-ocr page 1-

HET BEGRIP ELEMENT

IN ZIJN HISTORISCH-WIJSGEERIGE
- ONTWIKKELING -

R. HOOIJKAAS

-ocr page 2-

A. qu.
192

»1

». «

■ ►

1' f

'quot;Ïf-'i

-ocr page 3- -ocr page 4-
-ocr page 5-

I

J

HET BEGRIP ELEMENT

IN ZIJN HISTORISCH-WIJSGEERIGE
-ONTWIKKELING--------

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR.MAGNIFICUS
DR. C.G. N. DE VOGYS, HOOGLEER AAR IN DE FACUL-
TEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE. VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP
DONDERDAG I JUNI 1933, DES NAMIDDAGS TE
4 UUR. DOOR

REIJER HOOIJKAAS

CBBORBN TB SCHOONHOVBN

m

1933

DRUKKERIJ F«. SCHOTANUS 6 JENS. UTRECHT

ÖIBLlOTHilCK DER
RIJKSüNIVErolTEIT
UTRECHT.

-ocr page 6-

■■ . I

Ik

0486 5089

-ocr page 7-

Aan mijn Ouders

i-1 .........

m

nbsp;'■•tr'..

i

-ocr page 8-

. H

-ocr page 9-

Bij het beëindigen van mijn academische studiën breng ik U. hoogleeraren
der Philosophische Faculteit der Rijks-Universiteit te Utrecht, mijn dank voor het
van U ontvangen onderwijs.

In de eerste plaats wilde ik U, Hooggeleerde KRUYT. Hooggeachte
Promotor, daarvoor danken, dat Ge voldoende vertrouwen in mij wildet stellen
om mij te vergunnen een onderwerp als dit te behandelen. Voor Uw voortdurende
belangstelling en hulp daarbij ondervonden, ben ik U ten zeerste erkentelijk. Ik
hoop. dat ik in dit werk. al betreft het geen kolloklchemie. toch Uw leerling zal
blijken te zijn.

Hooggeleerde COHEN, ik dank U. dat gij mij een inzicht gaaft in de
problemen der physische chemie.

Hooggeleerde VAN ROMBURGH. ik beschouw het als een voorrecht Uw
colleges en practica te hebben gevolgd.

Hooggeleerde ORNSTEIN. voor het geven van de gelegenheid tot het ver-
richten van een physisch onderzoek, breng ik U mijn dank.

Hooggeleerde OVINK. voor Uw belangstelling en Uw waardevolle aanwijzingen
ben ik U zeer erkentelijk. Uw woord en geschrift brachten mij tot bezinning
over het menschelijk kennen. De gastvrijheid, die Gij en Mevrouw OVINK mij
steeds bewezen, zal mij in aangename herinnering blijven.

Tenslotte dank ik allen, die op eenigerlei wijze tot mijn vooropleiding hebben
bijgedragen. In het bizonder U. Hooggeachte VAN DEN BOSCH, daar Gij bij
Uw onderwijs vooral trachtte zelfstandigheid van oordeel bij Uw leerlingen aan
te kweeken.

-ocr page 10- -ocr page 11-

INHOUD.

Hoofdstuknbsp;.

Dldt.

11

33

37

38

Inleiding.

EERSTE DEEL.
I. De Grieksche philosophie.

§ 1. Aristotelei................................jg

1.nbsp;Stof begrip............................................jg

2.nbsp;De elementen..................................jg

3.nbsp;Stoffelijk karakter der elementen..........................20

4.nbsp;Het voortbestaan der elementen............................24

5.nbsp;Metalen en mineralen..........................27

6.nbsp;Samenvatting................................27

§ 2. De Stoa................................................28

II. De Hellenistische en de Arabische alchemie.

§ 1. Hellenistische alchimisten............... 30

§2. De Trouwe Broeders..................................31

§3. Oorsprong der zwavelkwiktheorie...........

§ 4. Avicenna...............

§ 5. Artephins.........

III.nbsp;De Latijnsche alchemie.

§ 1. Bartholomeus Anglicns................................39

§ 2. Geber..........................

1.nbsp;De principia zwavel, kwik. arseen........................41

2.nbsp;Elementen en principia..................................45

3.nbsp;Stof en eigenschappen....................................47

§3. Albertus Magnus..........................................49

1.nbsp;De Rebus Metallicis................ ,\nbsp;49

2.nbsp;De niet-authentieke werken............................53

§4. Richard Anglicus....................

} 5. Baco, Raymundus......................................55

§6. Bcrnard van Trévisan....................................55

IV.nbsp;Het probleem van het voortbestaan.

§ I. Voortbestaan der elementen in de verbindingen............59

§ 2. Voortbestaan der chemische substanties....................54

V.nbsp;De theorie der twee principia..........................69

-ocr page 12-

Hoofdstuk

TWEEDE DEEL.

VL Het Neoplatonisme................75

VII. Paracelsus.

§ 1. Algemeen overzicht................82

§ 2. De drie principia................85

1.nbsp;Mercuur, sulphur, sal..............85

2.nbsp;Qualitatief karakter der theorie...........88

3.nbsp;Voortbestaan der principia............89

4.nbsp;Ontstaan van de leer der drie principia........91

5.nbsp;Overzicht der drie principia............95

§ 3. De vier elementen................95

1.nbsp;Het gepraedestineerd element............%

2.nbsp;Stoffelijke elementen...............97

3.nbsp;Het element als matrix en als gebied.........99

4.nbsp;Elementen en complexen.............102

5.nbsp;Elementen en principia..............104

§ 4. Voortbestaan der chemische substanties........107

VIII. De school van Paracelsus.

§ 1. Severinus.................... ] 5

1.nbsp;Zaadprincipes....................

2.nbsp;Onzichtbare elementen.................

3.nbsp;Stoffelijke elementen...............117

4.nbsp;Qualitatief karakter der theorie...........119

§2. Quercetanus..................121

1.nbsp;De traditie..................121

2.nbsp;Occulte eigenschappen.......•......122

3.nbsp;Elementen en principia..............123

§ 3. Crollius..................... 29

§4. Béguin.......................

DERDE DEEL.
IX.
De inwendige verzwakking der scholastiek.

§ 1. Kritiek op de elementenleer van Aristoteles......135

§2. Verzwakking van het begrip „misticquot;............

1.nbsp;Pantheus, Cardano..................

2.nbsp;]. C. Scaliger..................

3.nbsp;Gaston de Claves...................

§ 3. Voortbestaan der chemische substanties...........

1.nbsp;Vitriool..............! ! . . !nbsp;146

2.nbsp;Spiritus Saturni...................

Bldz.

p.nbsp;3. Antimonium.....................

II 'f li 'ti^ ^ r'^iiMiiitii

-ocr page 13-

X. Dc opkomst der corpusculairtheorie.

§ 1. Scnnert.............

1.nbsp;Dc elementen..........

2.nbsp;De vorm............

3.nbsp;De principia...........

4.nbsp;De mistio............

§ 2. Praeexistentie der principia.....

§3. D'Espagnet............

§ 4. Van Helmont...........

1.nbsp;De elementen..........

2.nbsp;Transmutatie der elementen onmogelijk .

3.nbsp;Natuurlijke mistio.........

4.nbsp;Kunstmatige mistio........

§ 5. L. de Comhlbua..........

1.nbsp;Elementen en principia.......

2.nbsp;De mistio...........

§6. Natuurlijke en kunstmatige verbindingen.
§ 7. Basso..............

1.nbsp;De „Philosophia naturalisquot;.....

2.nbsp;De leer der qualiteiten.......

§8. Étlenne de Claves.........

1,nbsp;Het verboden twistgesprek......

2.nbsp;Karakter van de elementenleer ....

XI. Dc vijf principia..........

^ ,nbsp;VIERDE DEEL.

XII. Dc Atomistiek.

§ 1. Qnantitatieve Atomistiek.................

1.nbsp;Gassendi. Descartes..................

2.nbsp;Boyle.......................

3.nbsp;Lémery, Hartsoecker...............205

4.nbsp;De elementen.................206

5.nbsp;De qualiteiten.................208

§ 2. Qualitatieve Atomistiek............ ! !nbsp;209

1.nbsp;Anaxagoras, Bérigard..............209

2.nbsp;De school van Stahl......•........210

3.nbsp;Karakter van Stahls elementenleer..........212

§3. Daltonache Atomistiek..............215

1.nbsp;Het begrip „analytisch elementquot;. Lavoisier.......215

2.nbsp;De atoomtheorie van Dalton en het begrip element . . . .nbsp;216

3.nbsp;Karakter der 19e-eeuwsche atomistiek........!nbsp;220

4.nbsp;De Rutherfordsche atoomtheorie...........221

XIII. Hiatorischc vergelijking.................

Résumé..............................^^

Boekenlijst..................................^35

160
160
161
162
164
167
170
172

172

173
175
177
179

179

180
181
183
183
188
190
190
193

195

-ocr page 14-

hm;

-Hi

m

-ocr page 15-

INLEIDING.

La véritable histoire...... est celle des maximes

et des opinions, plutôt que des guerres et des
traités. (Anatole France: La rôtisserie de la
reine Pédauque, p. 209. Paris [1925].)

Niets is zoeter dan zelf in de welgebouwde tempel der wijzen
te zitten en vandaar neer te zien op anderen, die dwalen en de
weg des levens zoeken. * )

Zoo zaten ook wij in de door Lavoisiee gebouwde tempel en
beschouwden vanuit die onneembare vesting het vergeefsch getob
van het voorgeslacht, met lichte wrevel, in zalig béter weten. Levend
in de zelfbewuste zekerheid, dat onze chemie de waarheid was en
Lavoisier haar profeet, moesten we wel komen tot veroordeeling
der Ouden. Want de wetenschap had dan toch maar „bewezenquot;,
dat de elementen niet in elkaar omgezet kunnen worden, en daar-
mee het dwaze der alchimistische pogingen aangetoond. Zoo werd
de geschiedenis der chemie de geschiedenis van een dwaling,
waarbij zoo nu en dan een lichtpunt opflakkert, dat op juist inzicht
wijst. En die lichtpunten vormen de eigenlijke historie van onze
wetenschap. Voorzoover men ingaat op de theorieën der alchimis-
ten, geschiedt dit als tijdverpoozing na moeizaam laboratoriumwerk:
men schrijft een „histoire anecdotiquequot; en laat het licht der negen-
tiende eeuw te^scherper uitkomen tegen de donkere achtergrond der
Middeleeuwen.

Een geschiedenis van het begrip element is dan tamelijk over-

Sed nil dulcius est. bene quam munita tenere
Edita doctrina sapientum templa serena:
Despicere unde queas alios, passimque vldere
Errare, atque vlam palantes quaerere vitae.

(Lucretius: De nat. rer. II 7—10.)

-ocr page 16-

bodig. Immers weten we nu wel, dat de chemici vroeger allen
Aristoteles napraatten, dat er vier elementen zijn; dat daarnaast
de leer van twee principia opkwam; dat
Paracelsus er drie van
maakte en zijn volgelingen vijf. en dat er toen een chaos ontstond,
waarin
Lavoisier tenslotte orde schiep. We zien een aaneenscha-
keling van willekeurige opvattingen, die voor ons weinig belang
hebben, want de moderne chemie berust op feiten, niet op specu-
laties, en heeft niet veel gemeen met het verleden. De natuur-
wetenschap is de wetenschap van heden......

Evenwel...... de 20e eeuw deed het schoone gebouw ineen-
storten, en we staan niet langer met
Lucretius rustig op het strijd-
gewoel neer te zien, maar worden er zelf weer in betrokken. Onze
dogma's over de elementen zijn bezweken, en de voortdurende
wijziging in het natuurwetenschappelijk inzicht deed ons zelf een
stuk historie beleven. We missen daardoor het gevoel van stabili-
teit, en zullen niet zoo gauw in zelfingenomenheid verstarren. Het
vertrouwen in een absolute wetenschappelijke waarheid is geschokt,
en we zijn weer gewillig te luisteren naar historie en wijsbegeerte.
De paradox: „Dit alleen is zeker, dat Ik niets zeker weetquot;, is thans
geen schoone phrase, maar oprecht gemeend.

Toch gingen ook in de vorige eeuw stemmen op, die tot bezinning
riepen.
Wald wijt de onbevredigende toestand van onze theoretische

Inzichten daaraan........dasz wir eben vergessen haben, wie diese

Begriffe geworden sind, und dasz wir sie daher oft unrichtig zur
Anwendung bringenquot; (Z. physik. Ch. 23 p. 83 [1897]), en
Kopp
waarschuwde reeds in 1843, dat de ..Miszachtung früherer Ansich-
ten. an welches unsre Zeit so gewöhnt istquot;, zichzelf straft (Gesch. d.
Ch. III 85). Want dat is het juist: de geschiedschrijvers en theore-
tici waren veelal onhistorisch ingesteld. Er werd niet erkend in
hoeveel opzichten ook de negentiende eeuw aan de vorige vast zat.
De menschheid van alle eeuwen Is één groot geheel; nooit staat
men los van het voorgeslacht.

Het is dwaasheid te meenen, dat de oude chemici eenigszins
achterlijk waren in hun denkwijze; zij gingen bij de oplossing van
de hun gestelde problemen even logisch of onlogisch te werk als
wij. Een juist oordeelquot; over hen kan slechts geveld worden als men
de moeite neemt zich in het verleden in te leven, zich te plaatsen
op het wijsgeerig standpunt van een tijd, en het later ontdekte

-ocr page 17-

feitenmateriaal te vergeten. Legt men echter de 19e eeuwsche
maatstaf aan, dan moeten onze voorgangers er wel slecht afkomen;
maar wat zal het nageslacht van ons zeggen? Het is moeilijk zich
in te denken, dat dat oordeel hard zal zijn, want we kunnen ons
uit de aard der zaak niet goed voorstellen, dat onze theorie zal
vallen. We hebben immers het beste dat we onder de gegeven
omstandigheden kunnen grijpen. De relativiteit van wetenschap-
pelijke waarheid blijkt slechts door achteruit te zien. Daarom alleen
al is het gewenscht, dat een chemicus de wording der hoofd-
begrippen kent, want aan de fouten der voorgangers kunnen eigen
fouten getoetst worden, juist omdat dezelfde denkfouten steeds
terugkeeren. Bij de beoordeeling der oude chemie constateeren we
echter dikwijls een gebrek aan ernst, een verregaande slordigheid en
haast een onwil om te begrijpen, die gevolg daarvan zijn, dat men
haar niet „au sérieuxquot; neemt. Ziet men slechts de „empirische Er-
weiterungquot; van de elementenleer, dan lijkt het inderdaad of er geen
redelijkheid en organische groei te bekennen is.

Nemen we evenwel het zooeven geschetste standpunt in, dan zien
we hoè het groeide, waarom men van vier op twee, van twee op
drie, van drie op vijf elementen kon komen, en waaróm men geen
afscheiding der elementen eischte. Dan heeft de geschiedenis ons
iets meer te zeggen dan dat wij het nu „so herrlich weit gebracht
habenquot;. We zullen moeten erkennen, dat voorsteUingen. die nu
dwaas lijken, in hun tijd de waarheid uitdrukten. We gaan sym-
pathie voelen voor die ons voorgingen, die. met zooveel minder
hulpmiddelen, even kinderlijk als wij waren in hun pogen de horizon
te bereiken. Het inzicht zal in ons rijpen, dat de Steen der Wijzen
een mijlpaal is, maar dan steeds de volgende. We loochenen de
vooruitgang der wetenschap niet, maar het pad, dat leidt naar de
Boom der Kennis, is bochtig en keert dikwijls op zichzelf terug.
Onze conclusie zal moeten luiden, dat. ondanks haar groote empi-
rische vooruitgang, de chemie in de 19e eeuw kentheoretisch weinig
opgeschoten was, maar veeleer vervallen was in een naief realisme
met vage alledagsvoorstellingen. Dit stemt ons tot minder triomf en
meer deemoed tegenover het voorgeslacht.

We moeten ook niet in het andere uiterste vervallen en aan de
oude scheikundigen denkbeelden toeschrijven, die ze eigenlijk niet
hadden. Hiertoe komt men dikwijls door nationalisme, dat alle

-ocr page 18-

groote ontdekkingen door eigen rasgenooten gedaan of voorbereid
acht. of door occultisme, dat dweept met alles wat oud of Oostersch
is. Dat dezelfde bewoordingen soms geheel verschillende gedachten-
gangen uitdrukken, blijkt duidelijk bij de elementendefinitie (zie
p. 18).

Bij de behandeling van ons probleem hebben we niet in de eerste
plaats getracht nieuwe feiten te ontdekken, hoewel er voor dit
overzicht belangrijke gegevens aan den dag kwamen. Maar al was
dit niet zoo. dan zou ons werk toch zijn nut kunnen hebben door
de wijze waarop en het verband waarin we het zien. We zijn ervan
overtuigd, dat ook natuurwetenschap geesteswetenschap is, want
ze is immers menschelijke wetenschap. Daarom willen we aantoonen,
dat de groote bewegingen in de wijsbegeerte hun neerslag hadden
in de natuurwetenschap, dat wat de geest dacht, hij met het oog
wilde zien. We deelden dus de stof in naar de philosophische
stroomingen, die de chemie beïnvloed hebben: behandelen die eerst
kort en lieten daarna zien hoe ze weerspiegeld werden in de ele-
mentenleer. Schijnbaar weken we een paar maal van ons eigenlijke
onderwerp af: Voor de kwestie van het voortbestaan der elemen-
ten (dus het begrip „grondstofquot;) was het noodig naast de ont-
wikkeling van het begrip element, die van het begrip „chemische
verbindingquot; na te gaan; om de ontwikkeling van het begrip „een-
voudige stofquot; duidelijk te maken, meenden we de opvattingen, die
men omstreeks 1600 over eenige chemische substanties had. te
moeten weergeven.

Het eerste deel van ons werk handelt over de scholastieke
periode. Het groote aantal alchimistische werken, dat we doorlazen,
bleek weinig origineels te bevatten, hoewel we eenige minder be-
kende interessante opvattingen naar voren konden brengen
(Ber-
nardus, Artephius).
Voor de neo-platonische periode (Renaissance)
kozen we
Paracelsus en zijn eigenlijke school als onderwerp, daar
ze totnogtoe niet grondig behandeld en o.i. slecht begrepen zijn.
Door hun reputatie van onleesbaar en verward te zijn lieten we
ons daarvan niet weerhouden. In het derde deel schetsten we het
nieuwe atomisme slechts in zijn beginperiode, toen het zich los-
werkte uit de scholastieke beknelling. Van 1625 tot heden gaven
we ter afsluiting een overzicht, dat niet op volledigheid of dieper-
gaande studie aanspraak maakt. Steeds trachtten we objectief de

-ocr page 19-

gedachten der Ouden weer te geven en de bronnen te raadplegen.
We bespraken uitvoerig enkele chemici en philosophen, die men
in de bekende werken niet of slechts terloops vermeld vindt (b.v. De
Comitibus. Gaston de Claves, Scaliger, Severinus enz.), daar ze
weinig tot de ontwikkeling van de chemische practijk bijdroegen.
Anderen
(Geber, Paracelsus) zijn reeds uitvoerig elders behandeld.
Maar al moesten we over hen volledigheidshalve soms herhalen wat
Kopp en Lasswitz 1 ) reeds vermeldden, toch maakt onze bewerking
aanspraak op zelfstandigheid: zooveel mogelijk brachten we naar
voren, wat men daar niet aantreft.

We voelden ons soms tot polemiek gedrongen, vooral tegenover
de uitingen van zelfgenoegzaamheid en de traditioneel verkeerde
opvattingen van zekere geschiedschrijvers. Men zal misschien zeg-
gen, dat we tegen windmolens vechten, want dat het materialisme
een overwonnen standpunt is. Daarmee onderschat men echter de
suggestieve kracht van een verfijnd materialisme in de natuurweten-
schap: „Les préjugés ne se quittent pas comme un vieil habit,
auquel on ne pense plusquot;
(Malebranche).

„Zoodra zij (de physici) — en hiertoe komen ze onwillekeurig —

hun waarheid gaan houden voor de waarheid....... zoodra zij uit

het oog verliezen, dat zij altijd slechts te doen hebben met mensche-
lijke
waarheid (of, wat hetzelfde is, dat hun natuurobjecten steeds ^
„Erscheinungenquot;, d.i. objecten
voor ons, blijven) beginnen zij ook gt;
te dérailleerenquot;
{Ovink: De zekerheid der menschelijke kennis.
Zutphen [1929] p. 508). Dit kan voorkomen worden door een
juister historisch inzicht. Het voornaamste doel van de geschiedenis
der natuurwetenschap is o.i. niet, dat we in de oude chemici
(physici enz.) een verzamehng rariteiten beschouwen, maar dat we
in hen onszelf herkennen. Men kan ons verwijten, dat ons werk
dus een eenigszins subjectief karakter draagt, en daartegenover
„objectievequot; geschiedschrijving eischen, of men kan terecht zeggen,
dat wat we beweren vanzelfsprekend en reeds eerder verkondigd is.

Om met Tournebroche te spreken: „Les uns diront que j'ai tout
inventé, et que ce n'est pas la vraie doctrine; les autres que je n'ai
dit que ce que tout le monde savaitquot; (Anat. France, op. cit. p. 2).

1nbsp; Aan het uitstekende werk van Lasswitz (Geschichte der Atomistik) zljn
we veel verschuldigd. Hoofdzakelijk wordt daarin de ontwikkeling van dc
atoomleer behandeld, vooral van philosophisch en mathematisch-physisch standpunt.

-ocr page 20-

EERSTE DEEL,

/

HOOFDSTUK I.
DE GRIEKSCHE PHILOSOPHIE.

§ 1. Aristoteles.

Hoewel Aristoteles (384—322) zeker niet als chemicus be-
schouwd kan worden, is een kort overzicht van zijn theorie der
materie noodzakelijk. Want gedurende tweeduizend jaar oefende
hij geweldige invloed uit op het wijsgeerig denken en daardoor ook
op de chemische theorie. De oudste scheikundigen waren weliswaar
sterk neoplatonisch en stoïsch beïnvloed, maar juist de theorie der
materie is in die stelsels voor een groot deel aan
Aristoteles ont-
leend. De vroege middeleeuwers en ook de Trouwe Broeders
hadden nog neoplatonische opvattingen, maar na
Avicenna en
Averroës onder de Arabieren, en Albertus Magnus en Thomas
onder de Christenen, kwam het zuiver peripatetische stelsel tot
alleenheerschappij. Ook nadat het als philosophie op de achter-
grond gekomen was, bleef het de natuurwetenschap, vooral de
elementenleer, nog lange tijd beïnvloeden. Tot
Lavoisier is dit
merkbaar; het heeft aan de scheppers van de moderne natuurweten-
schap groote inspanning gekost zich los te maken van
Aristoteles'
gezag. Zij waren in zijn systeem opgevoed, de leer der substantieele
vormen zat hen in het bloed. Daarbij kwam dan nog het uitwendige,
door de kerk gehandhaafde gezag van de „praecursor Christi in
naturalibusquot;.

1. Stof begrip.

De materieele substanties bestaan uit materie en vorm. De vorm

-ocr page 21-

is datgene, wat wij misschien het beste met de inhoud van het
begrip vergelijken: dus al die kenmerken samen, die het ding maken
tot wat het is. Deze vorm is tot verwerkelijking gekomen door zich
meester te maken van de materie als haar substraat. De materie
van het substantieele worden is zelf geen substantie, maar naar
potentie een substantie
{Baumker: Das Problem der Materie etc.
p. 232); nooit bestaat zij zonder vorm: de ondergang van een
substantie wordt oogenblikkelijk gevolgd door het ontstaan van
een andere. Alle verandering is een wisseling van vormen in de
eéne materie (B. 235). Men kan dus eigenlijk de vorm met meer
recht een substantie noemen dan de materie, want de vorm geeft
de werkelijke stof. Daarom is de naam substantieele vorm zeer juist.

Het bezwaar, dat men tegen de materie kan hebben: er bestaat
geen Zijn, dat niet een zóó-Zijn is (B. 236), valt weg, want de
materie is nooit zelfstandig aanwezig. Ze heeft geen eigenschappen,
ze is niet. is onlichamelijk; als zuivere potentie dankt ze alle wer-
kelijkheid aan de vorm (B. 240). We moeten dus niet denken aan
de oerstof. „de lichamelijke natuur in het algemeenquot;, of het alge-
meen begrip, dat het aan alle lichamen gemeenschappelijke omvat
(B. 238).

Het begrip materie — hyle — bij Aristoteles wordt daarom niet
gedekt door ons begrip „stofquot;. De moderne natuurwetenschap kent
een dergelijk begrip niet, want, als ze een oerstof aanneemt, is deze
niet onbepaald, niet de potentie van een lichaam, maar een werkelijk
lichaam. Ons is het duister hoe iets substraat wezen kan zonder
zelf te zijn;
Aristoteles' uitleg, dat de materie nooit zonder vorm is,
geldt niet als men de materie als iets objectief verschillends van de
vorm wil opvatten. En dat wil
Aristoteles tenslotte toch: zijn
realisme drijft hem ertoe aan het begripsonderscheid ook een onder-
scheid in de werkelijkheid te verbinden. Zooals het brons zich
verhoudt tot het standbeeld, zóó verhoudt zich volgens hem de
materie tot de wezensvorm. Maar deze analogie gaat niet op en het
dubbelzinnig karakter van het begrip materie is een der zwakke
plekken in zijn theorie. Het brons is n.1. reeds een werkelijk lichaam
met eigenschappen en een vorm. En éénzelfde materie kan volgens
hem niet twee vormen hebben; een standbeeld heeft niet als stand-
beeld een vorm en dan nog als brons, maar als ..bronzen stand-
beeldquot;. Daar
Aristoteles het brons de materie van het standbeeld

-ocr page 22-

noemt, moet hier de materie als een Zijnde opgevat worden. Hij
stelt dan de materie van het substantieele worden en de materie
van het standbeeld, die een lichamelijke stof is, op één lijn. Deze
opvatting is inconsequent, maar steeds weer wordt hij tot haar ge-
drongen. We zullen zien hoe dit tot vaagheid in zijn elementbegrip
leidt.

2. De Elementen.

„Sit itaque elementum corporum, ad quod alia corpora dividuntur,
intus existens potentia aut actu (hoe enim utro modo adhuc dubi-
tabile): ipsum autem est indivisibile in altera speciequot; (de coelo et
mundo lib. III, lectio 8, num. 6) 1).

Deze definitie zou een hedendaagsch chemicus ook kunnen geven:
ook voor hem is een element niet in eenvoudiger stoffen te ontleden
en zelf de grens der ontleding van andere stoffen. Maar in werke-
lijkheid is er een diepgaand verschil tusschen
Aristoteles' opvatting
en de tegenwoordige. Hoe weten wij, dat een stof een element is?
Door chemische analyse, door de practijk. Wij vergenoegen ons
met relatieve elementen; betere analytische methoden kunnen ook
onze elementen misschien splitsen.
Aristoteles elementen daaren-
tegen zijn de absolute, want hij volgt niet de experimenteele methode
om te vinden welke de elementen zijn. Volgens
Baumker is hij
..gross in allem, was sich ohne Experiment durch zerghedernde
Naturbeobachtung gewinnen lässtquot; (B. 211). Speculaties over de
beweging o.a. doen hem weten, dat er vier elementen zijn: aarde,
water, vuur en lucht. Zijn keuze is niet nieuw, want
Empedocles
nam deze vier reeds aan, maar zijn motiveering wel. De elementen •
zijn ondeelbaar; uit vleesch kan aarde en vuur afgescheiden worden,
uit aarde echter geen vleesch. Door ontleding kan uit aarde geen
enkele andere stof verkregen worden. Deze onontleedbaarheid is
echter niet experimenteel, maar apriori vastgesteld. We kennen de
substanties door hun eigenschappen, en nu zoekt
Aristoteles die
eigenschappen, die algemeen, in elke stof zijn, om te weten welke
in het bijzonder den elementen zullen toekomen. Hij ziet in het

1nbsp; Aristoteles wordt geciteerd naar de Latijnsche vertaling in de uitgave van
Thomas' commentaren.

-ocr page 23-

gevoel het meest algemeene zintuig, en in de qualiteiten. die daar-
door waargenomen worden: vochtig, droog, koud. warm, de meest
algemeene qualiteiten. Een keuze, die ons zeer willekeurig lijkt. Tot
zes tweetallen kunnen deze eigenschappen gecombineerd worden,
waarvan er twee uitvallen, die volkomen tegenstellingen bevatten.
E^blijven dus over de combinaties: koud en droog, koud en nat
(_ vloeibaar), warm en nat, warm en droog. Deze eenvoudigste
combinaties treffen we aan in aarde, water, lucht en vuur. Het zijn
physische elementen, ze onderscheiden zich door hun physische
eigenschappen.

De indruk wordt gevestigd, dat de eigenlijke elementen de quah-
teiten zijn, te meer waar hij op sommige plaatsen de elementaire
qualiteiten met de naam elementen bestempelt (de generatione et
corruptione lib. II, lectio 3, nm. 1). In zekere zin kunnen we de vier
qualiteiten opvatten als de ..elementen der elementenquot;
{Meyerson:
Identité et réalité p. 369). Nog iets zou ons ertoe leiden de ele-
mentaire eigenschappen als de ware elementen op te vatten. Bij de
vorming van een nieuwe substantie wordt aan de materie een nieuwe
substantieele vorm gegeven (generatio). terwijl de oude ten gronde
gaat (corruptio). Met de verandering van vorm gaat gepaard de
verandering van qualiteiten. Een stof kan ook een niet-essentieele
verandering ondergaan, waarbij de substantie blijft, n.1. door
wisseling van accidenteele, niet tot het wezen dier substantie
behoorende eigenschappen. Dan hebben we een qualitatieve ver-
andering, alloiosis (alteratio). Nu wordt de materie eerst werkelijk-
heid door de vier ..tastbarequot; qualiteiten: ..lichamelijk is het tastbarequot;.
Maar we zagen, dat bij
Aristoteles de neiging bestaat de qualiteit-
looze materie tot een lichamelijke stof te laten worden. Dan wordt
echter de wezensvorm tot een qualiteit teruggebracht en zijn de
verschillen der elementen, met hun gemeenschappelijke materie,
slechts qualiteitsverschillen, daar het hun ten gronde liggende reeds
substantie is, en — daar de elementen volgens hem in elkaar om te
zetten zijn — hun omzetting in elkaar een qualitatieve verandering
Inderdaad gebruikt hij het woord „alloiosisquot; voor de overganq der
elementen (B. 260). Had hij, zooals men later deed gezegd dat
de qualiteiten zijn de wijze waarop de elementaire vorm zich uit
niet die vorm zelf, dan was dit consequenter geweest. Uit het woord
„alloiosisquot; blijkt echter duidelijk, dat dit niet zijn bedoeling was

-ocr page 24-

3. Stoffelijk Karakter der Elementen.

Aristoteles heeft in zijn definitie met elementen stoffen bedoeld
en niet eigenschappen. Hierop wijst
Thomas in zijn commentaar
(de coelo III. lec. 8. 6, 7): „hic autem intendit Philosophus de
elementis quae sunt corporaquot;. Men heeft echter dikwijls betwijfeld.
- of
Aristoteles met de vier elementen werkelijk bestaande stoffen
wilde aanduiden. Dit schijnt wel het geval te zijn. Toch moeten we
hen niet gelijk stellen met de gewone stoffen van die naam
Rohault
(Traité de physique [1672] T. I, p. 177) zegt, dat de middel-
eeuwers de aarde van
Aristoteles ten onrechte hielden voor de
aarde waarop wij loopen, en dat
Aristoteles spreekt over principes,
die niet in werkelijkheid bestaan, maar genoemd worden naar het
lichaam waarin ze overheerschen
{Laminne: Les quatre éléments
etc. p. 5). De scholastieken zijn het er echter juist over eens. dat
de gewone aarde niet het zuivere element is.
Galenus reeds be-
schouwde de „aardenquot;, die wij kennen, als samengestelde stoffen;
het zuivere element aarde is een uiterst koude en droge stof, die wij
nooit zuiver aantreffen, maar waartoe de diamant misschien het
dichtst nadert
(Lynn Thorndike: History of magie etc. I, HO). De
qualiteiten getuigen echter van de aanwezigheid der elementen (De
elem. lib I; Opera Galeni p. 11 c.). Hij wordt daarin gevolgd door
de heilige
Basilius, die van meening is, dat we met onze zintuigen
nooit de zuivere elementen waarnemen, zelfs geen verbinding van
slechts twee elementen (op. cit. I, 489), en door
Constantinus
Africanus,
aan wie Willem van Conches dezelfde opvatting weer
ontleende. De zichtbare „aardequot; is niet het zuivere element, maar
de ..koude en drogequot; deeltjes overheerschen erin (op. cit. II. 53 en
Lassw. I. 73-75). Daniel van Morley {± 1175) zegt. dat niemand
ooit zuiver water aanraakte; de zuivere elementen zijn slechts ken-
baar voor het intellect (op. cit. II. 175). Ook
Adelard van Bath
(begin 12de eeuw) ontleende via Constantinus aan Galenus de
opvatting dat. wat wij aarde noemen, niet het element is (op cit
II, 35). Men moet volgens hem de vier elementen eigenlijk niet
door substantiva, maar door adjectiva aanduiden, daar deze het
overheerschende principe uitdrukken. Bij planten b.v. overheerscht
het aardachtige principe
{Lasswitz: Geschichte der Atomistik I, 71).
Johan van S. Thomas (17e eeuw) neemt aan, dat de elementen,
die wij kennen, onzuiverheden in hun poriën bevatten, maar een-

-ocr page 25-

voudig zijn in hun substantie. De zuivere elementen komen op
plaatsen voor, waar geen contact met vreemde lichamen hen besmet
{Laminne, p. 48).

Uit dit alles blijkt duidelijk, dat de vier elementen dus wel wer-
kelijk bestaan, al leeren we hen niet zintuigelijk in zuivere toestand
kennen. Dit is ook in overeenstemming met
Aristoteles, die leert,
dat wij de elementen nooit zuiver aantreffen (de gen. II, lec. 3,
n. 3), omdat zij hier niet op hun natuurlijke plaats zijn. Dat de
elementen nooit zuiver aangetroffen worden, sluit dus nog niet in,
dat ze geen eigen bestaan zouden hebben: dat hebben
Rohault en
velen na hem niet goed ingezien.

Zooals Aristoteles de naam water aan een gegeven stof ontleent,
die veel op het element moet lijken, heeft hij het recht soortgelijke
stoffen, waarin het element „waterquot; ook overheerscht, als „watersquot;
te betitelen, hiermee dus inderdaad een genus aangevend. Dit zijn
dan nog niet verschillende vormen van het elementaire water, zooals
voor ons de zwavelmodificaties vormen van het element zwavel zijn.
Want de soorten zwavel ontstaan niet door verontreiniging of
verbinding van het element met andere elementen, wat bij de soorten
„waterquot; wel het geval is.

We kunnen deze twee soortbegrippen niet geheel met elkaar
vergelijken: zóó ver staat de scholastiek van de moderne natuur-
wetenschap. Wij zouden volgens de oude opvatting ook stoffen met
hoog zwavelgehalte als „zwavelsquot; moeten betitelen.

Waren aarde en water niets meer dan genera, die vele soorten
omvatten, dan zouden inderdaad de abstracte „eigenschappen van
het typequot; de elementen zijn. Hoewel
Aristoteles soms scherp onder-
scheid maakt tusschen de elementen en hun eigenschappen (Meteo-
rologicorum IV, c. 5, lec. 8, n. 1) geeft hij, zooals we reeds zagen,
ook aanleiding om de elementen slechts als symbolen, typische
dragers der vier hoofdeigenschappen, op te vatten. Zij zijn in elkaar
om te zetten door slechts de qualiteiten te veranderen; voert men
aan water warmte toe. dan zal deze eigenschap tenslotte de koude
van het water overwinnen, het verdampt, en water. ..koud en vloei-
baarquot;. gaat over in lucht. ..warm en vloeibaarquot;. Toch noemt
Aristo-
teles
de elementen substanties (ousia) en zegt: element is het mate-
rieele bestanddeel van een lichaam (Metaphysica VII. c. 17). Maar
zijn analysemethode is geheel verschillend van de onze; hij tracht

-ocr page 26-

de stoffen niet te ontleden in de vier stoffelijke elementen, maar
rekt veeleer zijn conclusies uit het aanwezig zijn der elementaire
(physische eigenschappen. Daaruit wordt de samenstelling bekend-
wat soortelijk zwaarder is dan water, moet veel aarde bevatten;'
wat hchter is. zooals olie. bevat lucht. Uit de smeltbaarheid weet
hl,, dat de metalen veel water bevatten; in het moeilijk smeltbare
Ijzer overweegt echter de aarde.

Daar de eigenschappen telkens zoo sterk op de voorgrond treden,
.s het begrijpelijk, dat men er dikwijls dè elementen in zag. en de
vier elementen
tot stoffelijke vertegenwoordigers ervan degradeerde
{Frassen vid. Laminne 48; Richard Anglicus (zie p. 55); Rau^
mundus
(zie p. 56)). Men komt er dan toe de stoffelijke elementen
ais genera op te vatten en. daar men de elementen van
Aristoteles
nooit zuiver aantreft, hebben deze voor de practicus weinig be-
teekenis. en zal die zich vergenoegen met de stoffen, die ertoe
naderen, dus de naam element toekennen aan de soorten van het
genus, waarvan de elementen zelf nog slechts de symbolen zijn.
Het daarom verklaarbaar, maar toch onjuist, als
E. von Meyer
(Gesch. d. Ch. p. 7) zegt. dat Aristoteles de vier elementen niet
aangeeft als verschillende grondstoffen, maar als verschillende
eigenschappen, wier draagster één oermaterie is. Daartoe kan
2.jn theorie door haar tweeslachtigheid leiden en daartoe
heeft ze geleid. Maar de oermaterie is niet. en het is een
eenzijdige vertolking van
Aristoteles om. zooals het woord
..draagster reeds insluit, de hyle als een bestaande stof voor te
stellen. Dezelfde fout. n.1. dat de elementen geen stoffen maar
eigenschappen zouden zijn. begaat ook
Kopp (Gesch d Ch I 30-
niet in zijn latere werken), en in navolging van hem een gr'oote
reeks overschrijvers tot op den huidigen dag.
Trouessart daaren-
tegen ziet er toestanden der materie, iets als aggregatietoestanden
m; de chemici maakten er volgens hem ..parties
Constituantesquot; van
(/. Jrouessart: Essai historique etc. p. 13). De lucht is het gas-
vormige water het vloeibare, aarde het vaste element, terwijl de
brandende toestand een vierde bestaanswijze zou uitmaken. Ook
hier IS weer toegegeven aan de verkeerde neiging de oude natuur-
opvattmg modern te willen uitleggen. Bij wisseling van aggregatie-
toestand blij t n.1. voor ons de substantie dezelfL. watLdamp is
water, terwijl bij
Aristoteles water en waterdamp verschillende sub-

-ocr page 27-

stanties zijn. Wel is waar, dat de aggregatietoestanden wijzen op
het overheerschen van bepaalde hoofdeigenschappen, en dat in ge-
smolten stoffen dus veel „waterquot; aanwezig moet zijn. Maar uit de
vaste toestand concludeert
Aristoteles niet altijd tot overwegen van
het element aarde: ijs is een stof, waarin de koude van het element
„koud en vloeibaarquot; overheerscht (de gen. II, cap. 3, lec. 3. n. 3),
en metalen bestaan voornamelijk uit water, omdat ze vloeibaar
kunnen wórden.

Ook de wijze, waarop Lorscheid (Aristoteles* Einfluss etc., p. 10)
Kopp verbetert, lijdt aan hetzelfde euvel der moderne interpretatie.
Hij zegt, dat de vier elementen allotrope vormen van de oerstof
zijn: dezelfde stof, die met verschillende eigenschappen optreedt.
Tegen het woord oerstof hebben we reeds bezwaar, omdat de hyle
geen stof is (Lassw. I, 99). In zekere zin is echter het beeld juist.
Spreken we n.1. over de allotrope modificaties van de koolstof, dan
wordt „koolstofquot; zelf tot een abstractie, de bekende modificaties
ontdaan van de eigenschappen, waarin ze verschillen. Het onder-
scheid is dan echter, dat we er hier toch weer een Zijnde, een
reëele substantie, achter plaatsen, het koolstof atoom, terwijl de hyle
niet substantieel is.

Hoef er (Hist, de la chimie I. 508) begaat nog meer fouten. Hij
zet uiteen, dat de vier elementen slechts typen zijn van de vloeibare,
vaste en gasvormige toestand der materie, en generiek karakter
hebben: .,La chaux, la silice, l'argile etc. étaient des terres, c'est à
dire des modifications particulières de la terre ou de ce qui se

présente à nous à l'état solidequot;...... hetzelfde geldt ook voor de

andere elementen........de telle façon que tous les objets qui tom-
bent sous les sens, ne seraient, en dernière analyse, que des modi-
fications diverses ou des états allotropiques de l'air, de la terre, de
l'eau et du feu.quot;

Hier worden aggregatietoestanden (états solides) en allotrope
vormen verward. Onze indeeling in aggregatietoestanden is een
physische. terwijl er bij
Aristoteles een chemisch begrip mee cor-
respondeert; vloeibaarheid geeft aan. dat in de samenstelling veel
water is. hoewel vastheid niet altijd bewijst, dat er veel aarde is
(ijs), of dat er niet veel water is (metalen). Beslist onjuist is het
verschillende aardsoorten op te vatten als modificaties van de aarde
of van de vaste toestand. We kunnen toch niet van allotrope modi-

-ocr page 28-

ficaties van een aggregatietoestand spreken! Een aggregatietoestand
« geen chenaisch generiek begrip. We kunnen uit de L.ZTet
we tot het bestaan van „de zwavelquot; besluiten, maar uit de vIoeT
sto fen met tot het bestaan van ..de vloeistof. De ..aarde^. aquot;s
vertegenwoordiger van de ..in gewone omstandighedenquot; vaste Ito !

z,n allotrope modificaties kunnen hebben. Afgezien daarvan is de
watJ • ' met allotropie op zichzelf reeds onjuist: de soorten
.water verscbllen in samenstelling, zijn verontreinigde elementen
allotrope vormen van het element niet.nbsp;elementen.

Dit onuitroeibaar misverstand over de vier elementen, die niet

Oude 'nbsp;vindt dus zijn oorzaak in het f^it. dat d

Ouden inderdaad aannemen, dat de elementen niet afzonderl^

zicht bi, de geschiedschrijvers en hun neiging om alles in het
19de-eeuwsche begrippenstelsel in te deelen

ele^r^nbsp;quot; ^^ verbindingen, wat voor de

elementen van Anstoteles niet vaststaat. Neemt men geen voort-
bestaan der dementen aan. dan moet men wel. wil men hun relle
exis^ntie volhouden, aannemen, dat ze ergens (op hun natuurl^

Ichan quot;rnbsp;''nbsp;^^ quot;gewone elementen'

^chanische mengsels zijn. Neemt men aan. zooals vele scholastici

doen. dat ze. al komen ze nooit alleen voor. wel aanwezig zijn in de
verbindingen
dan is die aanwezigheid reeds voldoende en dwingend
hen als werkelijke substanties op te vatten, en niet als
symb^n
Anstote/es neemt aan. dat alle samengestelde stoffen ook uit alle
vier elementen bestaan. Dit blijkt niet door analyse maar door
theoretische redeneering. Wij leven op de natuurlijke plaats van het
e ement aarde: dat is dus in alles aanwezig. Maar water is noodig
als bindmiddel en. daar alle dingen uit tegenstellingen ontstaan
moeten ook de elementen met de tegengestelde combinaties van
eigenschappen aanwezig zijn. ..Quapropter in omni composito omnia
simplicia eruntquot; (de gen. II. lec. 8. n. 5).

4. Het voortbestaan der Elementen.
Tenslotte zien we in de definitie, dat de elementen ..potentia aut

Ittio'tot' rS'fvoortbestaan. Gaan we na hoe verbinding,
mixtio. tot stand komt. dan moet eigenlijk elke mixtio. waardoor een

-ocr page 29-

werkelijk nieuwe substantie ontstaat, een generatio zijn, die gepaard
gaat met de ondergang der vormen der reageerende stoffen.
,,Generatio unius, est corruptio alteriusquot;.
Aristoteles zegt uitdruk-
kelijk, dat een mixtum volkomen homogeen is, even goed als de
elementen. Het verschil is, dat een element niet in andere stoffen
te ontleden is; maar beide zijn even eenvoudig voorzoover ze
slechts bestaan uit materie en vorm.

Van de „mixtio veraquot; onderscheidt hij de „mixtio ad sensumquot;,
welke wij een mechanisch mengsel noemen. Hoewel onze zintuigen
voor homogeniteit pleiten, zou een Lynceus de verschillende stoffen
bij de laatstgenoemde kunnen onderscheiden.
Aristoteles bestrijdt
nu
Empedocles, die geen substantieele transformatie aanneemt, maar
de vier elementen beschouwt als bouwsteenen, die dus ook in de
mixta hun wezen behouden. Daar in één stof slechts één substan-
tieele vorm kan bestaan, zouden we dus verwachten, dat
Aristoteles
leert, dat de elementen in hun verbindingen niet voortbestaan. De
zaak is echter ingewikkelder, want hij maakt groot onderscheid
tusschen mixtio en generatio. De stoffen werken op elkaar door
hun eigenschappen en de een tracht de ander in zijn eigen natuur
om te zetten. Wint nu de eene partij, dan wordt de andere in haar
natuur veranderd. Als hout verbrandt, heeft er geen menging met
het vuur plaats, maar wordt het er geheel door overwonnen. We
hebben hier corruptio en generatio. De eigenschappen, niet de sub-
stanties als zoodanig, vormen de nieuwe stof. Als men een kan wijn
voegt bij 10.000 kannen water, wordt die wijn omgezet in water.
Deze oppervlakkige zienswijze is gevolg van zijn qualitatieve op-
vatting: we merken niets meer van de wijn of zijn eigenschappen.
Maar het is ook mogelijk, dat de qualiteiten in meer evenredige
sterkte aanwezig zijn; dan is het resultaat een gemiddelde qualiteit,
zooals uit koud en warm lauw ontstaat. Dan hebben we een mixtio;
die gemiddelde qualiteit is karakteristiek voor het bepaalde mixtum
en trekt de vorm daarvan aan. Het zwakke punt is; waar houdt
mixtio op en begint generatio? Nu zal men zeggen, dat mixtio niet
bestaat, want als de elementen voortbestaan is er niets veranderd,
en bestaan ze niet voort, dan zijn ze niet gemengd. Er zou dus
slechts een gradueel verschil tusschen mixtio en generatio zijn. Het
systeem van
Aristoteles biedt hier een uitweg, die wij moeilijk
kunnen waardeeren. Hij onderscheidt een Zijn in potentia (dyna-

-ocr page 30-

voor da. potentieele voortbestaan HTl. dardf^^^^ T'quot;quot;

ondergegaan zijn (de gen. I lec 24 n 7

ad sensum..nbsp;unioquot; (de gen

activiteitnbsp;-y- j , ' Pnmus . voorzoover er de

act viteit van het Zijnde onder verstaan wordt actus secund.,«quot;

mmsrn

reeds- er nl!nbsp;'^'Sumenten voor ontkenning zagen we

dien zegt de de inl e d^nbsp;Boven-

aelinitie, dat menging vereeniging der qualitatief ver

andere mengbare dingen is. En alteratio is geen vemietioinrn i.

het potentieel Zijnde bij AristoMes niet a» en daH^^tant e'^

nog met is (b v. de hyle,. maar ook dat. wat slechts 1 Cen

Contr^; senbsp;Po-tiee. tarwe,

7,.,.nbsp;quot; 'quot;Snp ,.unioquot; veronderstelt ook

Stanfeel bhjven. Bovendien beweert AristoMes wél da, de el.
ten Uit het mixtum uitgescheiden kunnen worden maar nol
ze eruit gegenereerd worden (op. cit. p 82) U
substantieele praeêxistentie in. zLdat het niet quot; ve ?
dat in de middeleeuwen zoowel v66r- aIs nstandT

moeilijkheden

tische systeem.nbsp;^ ^^ ^^^ peripate-

-ocr page 31-

5.nbsp;Metalen en Mineralen.

Door de invloed der gesternten ontstaan er twee uitwasemingen
uit de aarde: een vochtige damp en een droge rook. De mineralen
worden nu gevormd door inwerking van warmte en koude, uit het
droge en vochtige, door verdichting. De droge uitwaseming vormt
de onsmeltbare gesteenten, menie, zwavel, oker en sandarach. De
vochtige vormt alles wat zich smelten of trekken laat, zooals ijzer,
goud, koper enz. (Meteor. Ill, c. 7, lec. 9). Dit wil echter niet zeg-
gen, dat de metalen uitsluitend uit de vochtige damp ontstaan,
maar deze overweegt. In de metalen komen droog en vochtig (aarde
en water) in wisselende verhouding voor. Goud. zilver, glas, be-
vatten hoofdzakelijk water, wat blijkt uit hun smeltbaarheid
(Meteor. IV, cap. 10. lec. 14); in ijzer overheerscht aarde. Kwik
bevat veel water en ook veel lucht, waardoor het niet stolt. (Meteor.
IV, c. 8, lec. 10). Volgens
Holmyard (Makers of Chemistry p. 20)
zouden in de metalen water en lucht overheerschen, vooral water,
en in de mineralen aarde en vuur, voornamelijk aarde. De eerste
uitwaseming is heet en droog, de andere koud en nat. Inderdaad
vinden we aangegeven, dat de vapor koud en vochtig, de fumus
warm en droog is, en dat lucht tusschen beide in staat (Meteor. II,
lec. 7, n. 6).
Thomas voegt daar in zijn commentaar aan toe. dat de
warmte van de fumus door het vuur, de droogte door de aarde is
(ibid.), en zegt, dat vapor een uitwaseming is, die tusschen water
en lucht instaat (Meteor. I, lec. 14, n. 6).
Aristoteles noemt dus
wel de hoofdeigenschappen, en
Thomas ook de daarbij behoorende
elementen. Maar elders geeft
Aristoteles aan, dat de eene uitwase-
ming droog en warm is, en de vapor vochtig en warm (Meteor. I,
c. 3, lec. 4). Duidelijk is hij op dit punt dus niet.

6.nbsp;Samenvatting.

De elementen van Aristoteles zijn in elkaar om te zetten en steeds
alle tegelijk in de stoffen aanwezig. Zijn systeem is dubbelzinnig,
te beginnen met het materiebegrip, overgaand op het elementbegrip.
Hij bedoelt werkelijke stoffen en zoekt toch weer het substantieele
in de eigenschappen. Daardoor zal ook later, bij uitwerking van
het systeem, of de eene. of de andere kant de nadruk krijgen. De
philosophic zal in het algemeen het probleem logisch ontwikkelen en
in de eigenschappen het elementaire zoeken, de chemie zal lang-

-ocr page 32-

Ei-s

enbsp;moeilijkheid is: uit te maken welke

eigenschappen essentieel, welke accidenteel zün n. f,

§ 2. De Stoa.
Ionische Philosophen doen „aafeefaS^^^^

Wisseling hewee«. « zich ni^, .eirJatr. d rJe^d' Ï
nood,g. De kenmerken, die ze daardoor ontvang., zi^
„ie,

AnsMeles de vorm was. Materie en vorm worden tot substantie
en wezenlijke qualiteit en het substantieele ontstaan en v^'f
wordt dan ook als alloiosis betiteld.

Maar de Stoa kan ook de qualiteiten weer niet anders dan i,- 1,
mehjk denken. De vormgevende lucht of pneuma dol'dL ïquot;
.chaam geheel en geef, het zijn qualiteiten. Er kunL t. r-M .
luchtstroomingen tegelijk de siof doordringen (B 350) He, ^
m «genschappen van he, pneuma is te danken aan v!
ning (tonos). Men maakt dus de eigenschanoeriquot; ,1 quot;quot;quot;quot;

en -^en, ,egelijk hun onstoffelijk LSr.rjirrs^

-ocr page 33-

ning als inhaerent aan de materie opgevat hebben. Reeds Plutarchus
wees op het eigenaardige, dat de stof quaUteitloos, maar de quah-
teiten niet stofloos zijn (B. 353).

De qualiteiten zijn onvergankelijk als blijvende kiemkrachten,
slechts vergankelijk als qualiteiten van bepaalde individuen. De
kiemkrachten, logoi spermatikoi, zijn verwant met de essentieele
qualiteiten; de logos, het regelend verstand, met het pneuma. Bij
sommige stoïci worden de in het pneuma aanwezige elementen vuur
en lucht als vormende, actieve, tegenover de passieve (aarde en
water) gesteld. Deze opvatting is aan
Aristoteles te danken, die
zegt, dat de bovenste elementen, vuur en lucht, zich verhouden tot
de onderste, als de vorm tot de materie; die dus actieve en passieve
elementen onderscheidt. Soms denkt men zich de elementen ge-
vormd door verdichting en verdunning van een quahtatief bepaalde
oerstof. Bij dit standpunt krijgt de tegenstelling vorm-materie slechts
beteekenis in de strijd der reeds bestaande actieve, vormende ele-
menten. vuur en lucht, en de zich als materie gedragende passieve
elementen, aarde en water (B. 369).

-ocr page 34-

hoofdstuk ii.

de hellenistische en de arabische
alchemie.

De alchimisten zagen als doel van de scheikunde de metaalver
het eene metaal verbrandt, het andere riet h.??

SllHgSSSi

bestaan „i, .wee beg „ el'de re quot;'quot;quot;^ ^^^^

passieve, vrouwelilke S De I ^

ciMscHenbsp;-

eigenschappen aan de eerstof. Vooral op de kieur L Jhe. aaT
al men goud w maken ui. de metalen, en daarom hee. he. roTe
werk ...mgeerenquot;. De eigenschappen zijn ook ma.erieel maar vl

sttr~ - -

§ I. Hellenistische alchimisten.

Oorspronkelijk beschouwden de alchimisten als oerstof ^f ••
gangsstof der metaalveredeling het lood. De oers^ °
zwarte, chaotische rijn, waaruit de andere kLZ ^T
Deze opvatting .re„en we aan bi( pseudo-OelrwJsTl

-ocr page 35-

(425 n. Chr.), die er op wijst, dat het niet het gewone lood is,
maar dat „ons loodquot; de vier elementen bevat, het wezen der metalen
is, en de vier kleuren in zich heeft (L, 99). We denken hierbij
dadelijk aan de roode menie, het zwarte loodglans, het gele loodglit
en het loodwit. Later komt het ..pneumatischequot; kwikzilver ervoor in
de plaats, b.v. bij
Pibechios (4de eeuw), die aanneemt, dat alle
metalen kwik bevatten (L. 41). Ook het kwik heeft veel gekleurde
verbindingen: sublimaat is wit, kwiksulfide kan rood of zwart zijn.
Het metallisch arseen werd als een „vast kwikzilverquot; beschouwd,
b.v. door
Hermes (L. 59) en door Zosimos (± 300) (L. 83), die
weet, dat men uit cinnaber kwik kan krijgen met behulp van koper,
en dat het vaste kwikzilver niet uit cinnaber, maar uit rood zand
(realgar) verkregen wordt.

Nu zoekt men ook de qualiteitgevende, hier vooral kleurgevende,
pneumatische (d.i. vluchtige, luchtachtige) beginsels. Deze worden
gevonden in zwavel en arseenverbindingen. De zwavel en het arse-
nicum werden als verwant beschouwd. Het „arsenikonquot; is niet het
metaal, maar auripigment. Zoo zien we realgar als roode zwavel
aangeduid en arseenoxyde als witte zwavel.
Zosimos ziet in de
zwavels de kleurende beginsels (L. 92); zwavel is een geest, die
door zijn pneuma het koper kleurt (L. 88).
Komarios zegt, dat de
zwavelachtige dampen de doode materie tot volmaakt leven wekken;
Olympiodorus noemt de zwavel een principe der dingen, en rekent
ook het arsenikon tot de zwavels (L. 101). De vereeniging van het
passieve en actieve beginsel wordt met het huwelijk vergeleken
(L. 80). Daarbij komt goed te pas, dat „arsenikonquot; tevens „manne-
lijkquot; beteekent.
Olympiodorus leert, dat bij het Werk het roode zaad
van de man of van het arsenikon met de witte, maagdelijke aarde
vereenigd moet worden. Hij beschouwt vuur en lucht als mannelijk,
aarde en water als vrouwelijk (L. 99). Uit deze vereeniging ontstaat
dan het volmaakte metaal. Men wist, dat uit zwavel en kwik cin-
naber ontstond, en daarom is het begrijpelijk, dat vele alchimisten
het goud de „philosophische cinnaberquot; noemen (L. 346).
De Arabieren nemen deze theorie over; reeds
Dschabir (9e eeuw)
kent de leer van zwavel en kwik.

§ 2. De Trouwe Broeders.

De Trouwe Broeders vormden een geheim verbond, te Bassorah

-ocr page 36-

th^^r.-nbsp;peripatetisch. Zi, aanvaarden de zwavelkwik

af en druppelen weer neer. waarbij ze zich me. he, stol ~ Z
door de warmte ,o, kwikzilver gekook, worden. Eveneens worden
d oheach..ge luch,deelen me, he, s,of gekook. .o. zwa vquot;bin
d n n kw,k en zwavel zich, dan on.s.aan daarui, de minJltquot;quot;

v^ ouXquot;rt ,tdquot;derquot;'

goud gevormd (oH Zwavel

aarde en wa,er (130). quot;^werk) z,,n. De zou,en bestóan ui.

Bij de verklaring der verbranding merk, men duidel.U 1,
corpusculair,heorie: Goud ,s door he, vuur nie, ,rs het„ 1

,tthV°° quot;rnbsp;quot; Seen wa,erd ;erm,t

tusschen z,,n. Sommige mineralen, b.v. pek, naph.a. zwavel Z
branden, doorda. de olieach.ige luch.deelen aan de s,ofdeeTen
hangen zonder er één mee geworden .e zijn. .erwiil „ stt
we,nig waterdeelen bij zijn, die ook niet geheel metT
anl
eenigd zijn. Door de hi.te smelten ze snel lossenTo en w ?
rook en damp. Ze scheiden zich van de stofdeek'nbsp;quot; T

lucht en vermengen zich daarmee door zich tusscren 1, quot;ï
.e
verdeelen (1,6). Dat goud smelt en niet verltrdt kom 'd
de oheachtige vochtdeelen met de stofdeelen éénnbsp;ƒ

koude en vochtigheid van de waterdeelen werTn de 1 h

-ocr page 37-

vast worden. De aardedeelen, het „hchaamquot; van het goud, worden
aldus door het vuur niet verbrand (117, 125). Tin en lood smelten
en verbranden
zoo snel, doordat de water- en luchtdeelen niet met
de stofdeelen één geworden zijn (124). Dat „waterquot; niet altijd, zij
het ook potentieele, vloeibaarheid meebrengt bij de alchimisten,
blijkt uit de opvatting, dat de hyacinth niet smelt, hoewel hij geheel
uit verdikt water bestaat: hij bevat echter geen olieachtige vochtig-
heid. Deze is blijkbaar de oorzaak der smeltbaarheid. Het vuur kan
de deelen van de hyacinth, daar ze te nauw vereenigd zijn, niet
scheiden (126). De kleur van het goud is aan de vuurbestanddeelen
te danken; zwaarte wordt veroorzaakt door de aarde (125). Hier
komt dus eindelijk ook het vierde element als bestanddeel tevoor-
schijn. — Alle mineralen hebben slechts de vier elementen, de al-
moeders, tot grondstoffen. De natuur vereenigt en scheidt de deelen
der vier elementen bij het ontstaan en vergaan (135). De deeltjes
der elementen worden dus in juxtapositie aangenomen, en alle ver-
andering berust op hun vereeniging en scheiding. Dit is een groote
afwijking van de leer der substantieele vormen. De ontleedbaar-
heid van een verbinding hangt af van de stevigheid van de band
der deelen. Het vuur kan die verbreken: blijkbaar is dit het aange-
wezen middel om de deelen los te maken of „op te lossenquot;. Dat de
elementen een generiek karakter dragen, blijkt als gezegd wordt,
dat de eenvoudige lichamen in vier klassen uiteenvallen: vuur, lucht,
water, aarde, en de samengestelde in drie, n.1. mineralen, planten en
dieren (141).

§ 3. Oorsprong der zwavelkwiktheorie.

Duidelijk merken we de invloed der oude wijsgeerige stelsels.
Aristoteles gebruikte reeds de geslachtelijke voorstelling, dat de
materie verlangt naar de vorm, als het vrouwelijke naar het manne-
lijke. De neoplatonist
Plotinus zegt hetzelfde van hyle en logos.
De Stoa nam van
Aristoteles het onderscheid tusschen actieve en
passieve eigenschappen en elementen over. Het warme pneuma
komt voor de actieve, de koude hyle voor de passieve elementen.
Von Lippmann wijst erop, dat aarde en water volgens Aristoteles
het kwik samenstellen, en dat voor de tweede combinatie, vuur en
lucht, het goddelijk pneuma, de steeds als heilig beschouwde zwavel
(theion beteekent zoowel „goddelijkquot; als „zwavelquot;), met zijn heete.

-ocr page 38-

vuuracht,ge natuur en groote vluchtigheid, de geschiktste vertegen-
woordiger ,3 (L. 381). Daaruit zou dan volgen, dat de zwavd-

stfdnbsp;PMosophische oorsprong is.^want van chrich

standpunt bez.en is ze onzinnig (L. 382). De Trouwe Broeders
hebben deze leer van de Alexandrijnsche school overgenomen quot;n
er hun mineralenleer op gegrond (L. 381)nbsp;»1

In het algemeen kunnen we wel met deze beschouwing meegaan

wordt. Niet te betwijfelen is, dat zwavel en kwik als vertegen-
woordigers optreden der actieve en passieve elementen, en dat men

LTJeltquot;quot;nbsp;-nbsp;- een vrouw^i k

beginKl. Echter is hiermee niet bewezen, dat juist zwavel en kw k

deze beginsels moeten zijn. Dit zal toch wel mede zijn oorzaak

hebben in de bijna uitsluitende belangstelling voor het mineralenrijk,

terwille van de metaalveredeling. En dan is het aannemelijk, di,

waar de meeste metalen met zwavel voorkomen en de zwavel kleurs-'

ve anderingen bewerkt, men op grond van practische ervaring juist

deze s of koos Het kwik is door zijn merkwaardige eigenschappen

als metaal reeds geschikt de aandacht te trekken. LJif kom, daquot;

men reeds vroeg de synthese van cinnaber kende. Wat behef het

ZZn 'dt'quot;quot;; ' If i'^quot;quot;« iquot;'« hoew^t dez

^ngen dikwijls een dubbele uitleg mogelijk is. Dat men arsenicum
^k wel als mannelijk principe beschouwde kan daarvan gevolg zijn
dat arsenikon zoowel „mannelijkquot; als „arsenicumquot;
beteekent. maar'
kunnen we ook ckaruit-verklaren, dat auripigment in kleur, vluch-
tigheid en inwerking op metalen, overeenkomst vertoont met de
zwavel.nbsp;e

Eenige moeilijkheid levert ook de theorie van de twee dampen op
Ho/myard geeft de volgende voorstelling: De metalen en mineralen
ontstaan uit een aardachtige rook. aarde op weg vuur te worden
en een waterige damp. water op weg lucht te worden. De laatste
damp overheerscht in de metalen. Dscmir zou nu deze uitwasemt
gen als een tusschenstadium aanvaarden; de droge wordt zwaver de
vochtige kwik (Nolmyard: Makers of Chemistry. p. 57) S^t kW
n.t geheel met de zooeven geschetste ontwikkeLgsgang S
ontstaat hier uit water en lucht, terwijl de meeste alchimist aaTde
en water .n het kwik laten overheerschen.nbsp;no'^t hen, e

-ocr page 39-

drie als bestanddeelen van het kwik: de lucht houdt het stollen
door de koude tegen (L. 142).

Beter lijkt het ons de ontwikkeling aldus voor te stellen: Aristo-
teles
kent actieve eigenschappen, koud en warm, en passieve, nat
en droog (Meteor. IV, c. 4. lec. 7, n. 1 en c. 1, lec. 1, n. 1). Van
de elementen is aarde meer droog dan koud, water meer koud dan
nat, lucht meer vloeibaar dan warm, vuur meer warm dan droog
(de gen. lib. I. cap. 3, lec. 3, n. 5). De actieve elementen zijn dus
water en vuur. Elders (Meteor. IV, c. 2, lec. 7, n. 1) worden
echter als vertegenwoordigers der passieve beginselen „vochtigquot; en
„droogquot;, water en aarde genoemd. Bij de Stoa is vuur heet, aarde
droog, lucht koud, water nat, zoodat vuur en lucht hier inderdaad
de actieve elementen zijn, en aarde en water de passieve. De leer
der actieve en passieve elementen zou dus meer stoïsch dan peri-
patetisch zijn. Ook om andere redenen lijkt ons dit zoo: De overgang
van hyle-logos naar passieve en actieve elementen past beter in
het stoïsche, dan in het peripatetische stelsel. De actieve elementen
en de latere zwavel zijn stoffen, en óók de vormgevende eigen-
schappen der Stoa worden materieel opgevat.

Van peripatetisch standpunt is de hyle de privatie van eigenschap-
pen, en heeft geen werkelijk Zijn, terwijl de passieve eigenschap-
pen niet de privatie van de actieve zijn. Koude is voor
Aristoteles
met de privatie van warmte, maar een positieve eigenschap. De
stoïsche oerstof, hoewel beroofd van eigenschappen, is echter geen
loutere negatie, heeft een Zijn, hoewel ze niet werkend maar lijdend is.

In elk geval is de leer der twee dampen niet te verklaren als die
van de tegenstelling actief-passief, want aarde en vuur zijn respec-
tievelijk passief en actief, en de eigenschappen heet en droog even-
eens, zoodat ze niet de combinatie van een der twee groepen kunnen
vormen.

In overeenstemming met de leer der twee dampen is evenwel het
boek „Causa causarumquot; (11e of 12e eeuw), waarin gezegd wordt,
dat uit de vier elementen, via de dampen, de vrouwelijke
zwavel
(uit aarde en vuur) en het mannelijke kwik (uit lucht en water)
ontstaan. Ze vormen naar omstandigheden en reinheid alle anorga-
nische stoffen (L. 394). Het opmerkelijke is, dat kwik hier niet
vrouwelijk, maar mannelijk genoemd wordt. Zoo bevat Theatrum
chymicum (T. V,
p. 15) een „Turba philosophorumquot;, waarin

-ocr page 40-

gezegd wordt, dat alles ontstaat uit lood en auripigment, uit man-
nelijk en vrouwelijk. We bespraken reeds, hoe lood als type van de
oerstof geldt, en auripigment „pneumatischquot; is. De anonyme com-
mentaar hierop zegt, dat we lichaam en geest noodig hebben (p. 59).
Nu is lood voor de alchemie een corpus: auripigment, beschouwd
als zwavelsoort, een spiritus, een vluchtige stof. De commentator
zegt, dat in de metalen aarde en vuur overheerschen en in de geest
van de steen vooral water en lucht; dus ook weer dezelfde com-
binaties.

Nog een andere verklaring van ons probleem geeft A. Hopkins
(..Transmutation bij colorquot;; Studiën zur Gesch. d. Chemie, hrsgb.
ƒ.
Ruska). Hij meent, dat Anstoteles de nadruk legt op de eigen-
schappen „vochtigquot; en „warmquot;, waardoor water en vuur de be-
langrijkste elementen werden: „It was
Aristotle who found between

the four old Greek elements...... the two intermediary qualities,

moisture and heat; from which it easily developed that two of the
four elements. Water and Fire, became fundamental — those ele-
ments which in the metalwork of the alchemists became mercury and
sulphur.quot; (op. cit. p. 10).

Dit zijn dus dezelfde elementen, die volgens De gen. lib. I de
actieve moesten zijn. hoewel daar niet omdat vochtig en warm
de actieve qualiteiten zijn. want dan waren vuur en lucht actief
geweest! Uit water en vuur zouden zich dus later kwik en zwavel
ontwikkeld hebben. Bij de oudste alchimisten zouden deze dan nog
niet de rol spelen van de elementen der metalen, zooals bij de
Arabieren, maar slechts van de actieve geesten, die de metalen
kleuren, want op kleurgeven komt het bij de veredeling aan. Kwik
kleurt het koper tot zilver en zwavel maakt er daarna goud van
(11). Hun philosophie is een „philosophy of color, a philosophy
which defined gold as the result of the progressive action of
mercury increasing the water, and sulphur increasing the firequot; (12).
Vóór Hopkins' opvatting pleit, dat de gnostieken — en daartoe be^
hoorden de oudste alchimisten — juist water en vuur als de ele-
menten beschouwden, en dat zwavel en kwik inderdaad beide tot
de „spiritusquot;, de vluchtige stoffen, behooren. Stonden ze aan-
vankelijk naast elkaar, spoedig moeten ze echter ook tegenover
elkaar gesteld zijn, doordat het minst vluchtige der twee. het kwik.
de rol van het stoffelijke element ging spelen, toen zwavel en

-ocr page 41-

kwik werkelijke bestanddeelen werden *); want in plaats van het
lood treedt ook kwik als de materie op.
Hopkins zegt zelf. dat kwik
de moeder der metalen was! (10). De scheiding tusschen geesten
en lichamen was niet scherp (zie p. 79) en de verstoffelijking van
geestelijke principes komt herhaaldelijk voor in de geschiedenis van
het begrip element. De wisselende beteekenis van het kwik blijkt
ook wel daaruit, dat het nu eens als vluchtige, mannelijke stof, als
pneuma, opgevat wordt, en dan weer als een lichaam, een soma,
van vrouwelijk karakter, dat zich met het roode, mannelijke zaad
vereenigt tot metaal (L. 345).
Hopkins legt dus te eenzijdig de
nadruk op de spiritus bij de oude alchemie, en verwaarloost wat
over de materie geleerd werd.

§ 4. Avicenna.

Het tractaat „De congelatione et conglutinatione lapidumquot;
(Mang. I. 636; Zetzn. IV, 995) wordt soms aan
Gebet of Aristo-
teles.
soms aan Avicenna (980—1037) toegeschreven. Volgens
Berthelot (Ma III, 225) toont het veel overeenkomst met Avicenna's
..Boek der Genezingquot; (dr 1023). Het zou dus authentiek zijn.
Avicenna verdeelt de mineralen in vier groepen: zouten, zwavels,
steenen en smeltbare stoffen. De zouten (aluin, vitriool, salmiak)
zijn zwak van samenstelsel en oplosbaar in water. Onoplosbaar en
olieachtig zijn zwavel, realgar en auripigment. De steenen bevatten
veel aarde en zijn daarom niet smeltbaar. De mineralen zijn samen-
gesteld uit de vier elementen: de zwavels bevatten aarde, lucht en
water (c. 3); in salmiak is meer vuur dan aarde, zoodat het geheel
sublimeert (c. 3). De vitriolen (atramenta) bestaan uit zout, zwavel
en steenen. In hen is de kracht (virtus) van eenige „liquabiliaquot;, die
mt hen ontstaan, zooals chalcanthum en colcothar. Uit de atramen-
ten kan men kunstmatig deze stoffen maken: wat de kracht van het
•jzer ontvangt, zal rood of bruin zijn als colcothar, wat de kracht
van het koper krijgt zal groen zijn, zooals chalcanthum.

Avicenna gelooft niet aan de transmutatie. V^el kan men het
lood zijn onreinheid ontnemen, maar het blijft lood al lijkt het op
ziver. „Non est quod complexio una in aliam convertaturquot;. De

) Niet het kwik maar het arsenicum (opgevat als variëteit van zwavel!)
treft men meestal als tinctuur voor zilver aan; de zwavelsoorten zijn dus de
kleurgevende beginselen (zie p 42)

-ocr page 42-

Sefml' Tnbsp;9quot;quot; =P-ifteke ver-

Ma»nbsp;«senschappen (Mang. I 638).

§ 5. Artephius.

schreven aan de vizier A/ Tughrai (gest. 1121).nbsp;^

I ii]n. evenaJs er zeven planeten zijn (Mana I 'ïn^^

zwavel en kwik bereiden en daaruit de metalen maken- Zl
de wortel, bereiden, dan komen we tot de takken ^Maar 'jr
V,ndt dit oppervlakkig, stel dat zwavel en kwik
v66r bunco S«:
de pr,nc,p,a zijn, dan is het toch onmogelijk daarné de mfnerll
-.t te genereeren. De zeepbereiding ge'eft'ons daalfn T In-
beeld. Men maakt zeep door olie en loog te koken ,r.,
worden. Neemt men echter ieder op zich L en k^W
vast geworden zijn. dan kan men er geen
zeep ui m^rnbsp;quot;

™avel en kwik de wortels der mineralen, toch zÓu mtquot;'

uit kunnen gaan *).nbsp;quot; quot; van

De twee principia hebben Arfep/i/us' belangstellino „l.. t-
^^l^f^erschijnselen met behulp van de viefetente: '

-ocr page 43-

HOOFDSTUK III.
de latijnsche alchemie.

§ 1. Bartholomeus Anglicus.

Vóór Aristoteles tot alleenheerschappij kwam, waren invloeden
werkzaam in de richting der corpusculairtheorie. De arts
Galenas
(geb. 131) volgde in zijn philosophie Aristoteles. Alles bestaat vol-
gens hem uit het droge, het vochtige, het warme en het koude. Deze
werken op elkaar, niet door „concretie en sectiequot;, maar doordat ze
elkaar naar hun geheele substantie veranderen (Opera omnia; Tom.
I; De elementis lib. I p. 19 C). Hij laat in het midden, of daarbij
alleen de qualiteiten geheel vermengd worden, of ook de substan-
ties. Hij neigt tot de eerste opvatting. In elk geval is uiterst fijne
verdeeling voorwaarde (20 C.). De elementen ontstaan uit de
qualiteiten en de materie (18 B.) (vgl. p. 19). Ze kunnen in elkaar
omgezet worden (11 C.). In de elementen-definitie wijkt
Galenas
af, door een element op te vatten als het kleinste deeltje van het
lichaam, welks element het is („Elementum appellatur minima pars
eius rei, cuius est elementumquot;. De Hipp, et Platonis Decretis lib.
VIII. p. 865 B.; De elem. lib. I, p. 1 A.). Alle lichamen hebben vier
kleinste deelen: aarde, water enz. (Omnium corporum quae gig-

nuntur. minimae particulae quatuor habentur...... ut minimum id

intelligatur. quod non amplius suscipere sectionem potest; De Hipp
Decretis lib. VIII, 865 B.). Ze ontsnappen aan de zintuigelijke
waarneming; deze oordeelt er dus niet over wat een element is
(De elem. p. 1 A.).

De Arabische artsen, vooral Avicenna. die door zijn Canon medi-
cinae de medische wetenschap tot Paracelsus beheerschte, volgen
Galenas. Constantinus Africanus (1015—1087), een arts uit Sa-
lerno, heeft er veel toe bijgedragen, dat ook in het avondland de
Galenische school bekend werd. Hij vertaalde de werken

van

-ocr page 44-

Galenus en Hippocrates en ook vele Arabische medische verbande

alrlrnbsp;quot;'pn^culairtheoretische verklarin-

gen gegeven worden me, behulp van deeUjes en poriën Ziindeftai^

rrvanTn'l'T^nbsp;quot;nvLdigs,f i: S

maal wa, h« ,nbsp;'■'quot;^f, de quali,ei,. mini-

af m a,omis,ische rich,ing: De elemen,e„ n(n geen 1 „tlotn
maar ma,erie. De eigenschappen liggen in de eleme equot; «

.^e elemen.e„ zei ; deze zijn eenvoudige elemen.airdeel,jes dTin de
lichamen naas, elkaar liggen.

fiarMo/omeus Anglicus. een minderbroeder, schreef omstreeks

di^el k .nbsp;fncyclopedie „de proprietatibus rerumquot;, waart

du^d„k de mvioed van deze medische tradities blijkt. ')

Mij zegt: Volgens Constantinus is een elementnbsp;.

ende dat minste partikellen eens gecom^^eelrn chaelsquot; Tet ^

een eW^ToLenbsp;Eenvoudig is het, niet omdat

,nbsp;samenstelling zou zijn (hier is wa^r

.ch,,nl„k gedoeld op materie en vorm),®maar omd t he. nirquot;;
deelen samengesteld is, die in specie verschillen, zooals birgerengde
chamen het geval is, b,v. de metalen. Want een
deel'daaTvant

!nz n K V 1nbsp;het vuur is vüu

enz. (l,b X. c. 3. p, 374), Deze definitie is merkwaardig, omdaquot;

corp„scula.rtheoretische opvattingen in het spel zijn, Hoe kL 1„

een elemen, anders een deel van een samengesteld lichaam noem '

en zeggen, dat een deel van het metaal aarde is wat toch 1

bestaan der aardedeeltjes in he. me.aal insluit kt ZZ''

mens he. begrip „relatief elementquot;. Hij noemt „quicsilver „d/ I

^ementen dat is materie ende beginselen alre na.uX mtue

»Wa. kwik bestaat uit een waterige substantie, dte gemengd

-ocr page 45-

is met een fijne aarde, „mit eenre starcke vergaderinge die onscei-
delic isquot; (lib. XVI. c. 7, p. 539). Dit alles heeft hij. naar hij zegt,
uit liber meteororum van (pseudo-)
Aristoteles. En Avicenna heeft
gezegd, dat kwik een beginsel van alle metalen is. en daarom is het
een „simpel ende een puer element bi dat die ander synquot;. De
latijnsche incunabel zegt: „argentum vivum omnium metallorum
esse principium et in respectu eorum esse simplex elementumquot;, wat
nog duidelijker uitdrukt, dat kwik een relatief element is. eenvoudig
ten opzichte van de metalen.

Hoe de tegenstelling materie-vorm uitgroeide tot die van passief-
actief element, zien we als hij zegt, dat aarde en water meer van de
materie dan van de vorm hebben (lib. X, c. 2, p. 376). Hoe edeler
natuur, hoe meer vorm, hoe minder materie. De zijnde, passieve
elementen hebben de plaats ingenomen van de niet-zijnde hyle.
Deze wordt trouwens reeds als een Zijnde opgevat: de materie is
ontvankelijker voor de vorm, naarmate ze aardscher is en verder
verwijderd van de natuur des hemels (p. 372).

Terzelfder tijd dat Bartholomeus zijn encyclopedie schreef, raakte
men, ook door de Arabieren, beter bekend met de physica van
Aristoteles. Nadat door Albertus en Thomas de zuivere peripa-
tetische wijsbegeerte ingevoerd werd, verdwenen ook de corpus-
culairtheoretische neigingen bijna geheel.

§ 2. Geber.

Met de naam Geber wordt de schrijver aangeduid van een reeks
alchimistische werken, die, naar vrij algemeen aangenomen wordt,
in de twaalfde of dertiende eeuw ontstaan zijn. Tot in de 19e eeuw
Werden deze toegeschreven aan
Dschêbir ibn Hayyan (9e eeuw),
en nog wordt deze opvatting voorgestaan door
Holmyard (Journ.
Soc. Chem. Ind. XLII nr. 16, p. 387; [1923]).
Geber toont een
uitgebreide practische kennis en een heldere bhk in theoretische
kwesties te hebben. Hij steekt daarin ver uit boven het gemiddelde
peil der alchimisten, en het ware te wenschen geweest, dat de groote
vereering, die zijn geschriften bij hen genoten, ook tot overneming
van zijn methoden geleid had. Zijn belangrijkste werk is de Summa
perfectionis magisterii (in:
Gratarolus: Verae alchymiae etc.).

1. De principia zwavel, kwik. arseen.

Geber bespreekt in de Summa de meening der Ouden, die als

-ocr page 46-

pnncipia naturalia kennen een „spiritus foetensquot; en een „aqua viva quot;
ook wel een droog water genoemd (c. 25. p. 131). Met het eersie
zal de zwavel wel bedoeld zijn. die reeds van oudsher berucht was
om zijn stank, en gerekend werd tot de spiritus (de vluchtige stof-
fen). Het tweede is kwik. dat door zijn vloeibaarheid een water is
dat de handen niet nat maaktquot;, zooals de geijkte term luidde. Dit'
wordt bevestigd als hij zegt, dat de spiritus foetens in een roode
witte en zwarte variëteit voorkomt, wat alleen van de zwavel en
de daarmee als verwant beschouwde arseenverbindingen gelden
kan Anderen, recentioresquot;, nemen zwavel en kwik niet als directe
bestanddeelen der metalen aan. en dat op grond der ervaring, dat

IrdV«quot;quot;!!quot;quot;.'quot;quot;nbsp;^^^nbsp;aangetroffen

wordt. Bovendien komt er een theoretisch bezwaar bij: de tegenstel

lingen gaan slechts via een gemiddelde in elkaar over; de weekheid
van het kwik kan niet direct overgaan in de hardheid van het metaal
Beide principia worden volgens hen eerst in een aarde omgezet'
daarna ontwijkt een fijne damp (duplex fumus. materia immediata
metallorum), die weer in aarden omgezet wordt en, door water
gebonden het metaal geeft. Ge6er is het hier niet mee eens, hoewel
hij erkent, dat het dicht bij de waarheid is (c. 26). Men ziet. dat
het laatste gedeelte dezer „modernequot; theorie treffende overeenkomst
vertoont met de metaaltheorie van
Aristote/es, maar niet met de
gangbare zwavelkwiktheorie. zooals
Lasswitz meent (I, 225). juist
de eerste opvatting komt hier het dichtst bij.

In het volgende hoofdstuk lijkt het of Geber plotseling van
meening verandert. Hij beweert, dat er drie principa zijn: „sulphur
arsenicum, argentum vivum (c. 27, p. 132). Het blijkt echter dat hi!
arsenicum houdt voor een der soorten zwavel: „non oportet illud
aliter diffiniri quam sulphurquot;. Het verschil is slechts, dat arseen
de tinctuur is voor wit. en zwavel de tinctuur voor rood (c 29
P. 133), d.w.z. het eene doet dienst om de metalen wit te kleuren
nlver te maken, en het andere voor de transmutatie in ooud
Dii
kom^ overeen -t het Boek „Sleutels der Wetenschappenquot; (Mafatih
a Ulum, ± 980), dat zegt: „Arsenicum is de ziel van de witte
^ur^de zwavel de ziel der roodheid, en kwik de geest van beiden quot;

[1907], p 113). Het zijn weer stoffen, die, als dragers van een
gewenschte eigenschap, door hun toevoeging aan andere stoffen

-ocr page 47-

dezen die eigenschap meedeelen. Het arseen is dus slechts een
variëteit van de zwavel; in werkelijlcheid wordt bij verklaringen
steeds gebruik gemaakt van twee principes, zwavel en kwik. Nooit
laat
Geber een stof uit drie principia bestaan, zooals Chevreul be-
weerde, die het doet voorkomen alsof de latere alchimisten dan het
arseen door zout vervangen hebben (Mém. Acad. Paris T. XXXVI,
p. 55, 72). Terecht wijst
Kopp deze opvatting af (Beitr. p. 45).
Dschabir noemt in het „Boek der Barmhartigheidquot; zwavel en arse-
nicum samen als de geesten der aardachtige lichamen, kwik als de
geest der metalen (Ma. III, 169; zie ook p. 78). Ook hier dus geen
trichotomie van de stof.

Een groot nadeel van Geber's theorie is, dat hij verschillende
soorten zwavel aanneemt, die ieder bepaalde eigenschappen hebben.
Dit maakt haar rekbaar en geschikt om alles te verklaren. Eigenlijk
neemt hij veel meer dan twee principia aan, en elk daarvan is een
drager van een bijzondere eigenschap, die hij aldus meent verklaard
te hebben. We zagen dit als het over de kleur ging, maar hetzelfde
vinden we ook in andere gevallen. Zoo wordt de moeilijk-smeltbaar-
heid van koper toegeschreven aan „fixequot; zwavel, die vast gebonden
is aan het kwik. Daarbij is echter een andere, brandbare, zwavel
gekomen, die er slechts oppervlakkig mee gemengd is en door het
vuur weggenomen kan worden. Want als we koper in het vuur
houden, verbrandt het met blauwe vlam, evenals zwavel (c. 64,
P. 160).

Geber zegt, dat zwavel en arseen bestaan uit een aardachtige
substantie, die oorzaak is van hun bedervende eigenschappen, een
midden-substantie, die oorzaak is van hun veredelende eigen-
schappen, en een brandbare stof (c. 58). Ook kent hij twee soorten
kwik. vast (fixum) en vluchtig (vergl. p. 31). Het vluchtige kwik
veroorzaakt het schreeuwen van tin. en daarom kan men lood door
smelten met kwik in een metaal omzetten, dat ook schreeuwt, en
tin IS (overdragen stoffelijke eigenschappen!). Nu is het gewone
kwik niet identiek met het principe kwik, al wordt de scheiding
niet steeds volgehouden en al verwart
Geber die twee dikwijls (non
est autem ista materia argentum vivum in sua natura, nee in tota
sua substantia, sed est pars illius. c. 38). Het principe kwik is ten-
slotte een abstractie, en als hij eraan denkt, stelt hij zich vanzelf
het natuurlijke kwik voor. De zuivere kwiksubstantie ontstaat vol-

-ocr page 48-

gens Geier u,t het natuurlijk kwik door het te ontdoen van ziin
overbo^ge aarde en brandbare vochtigheid (c. 59). De zwave quot;
eener.,;d. beginsel der brandbaarheid, het gehalte bLdbare zwav
s maatgevend daarvoor. Maar de fixe zwavel, die onbrandbaar is
^ het e.genhj^ke kleurgevende principe, da. vooral in goud aan-'
wez,g .3 (c^ 66). Dat Geier deze opvatting huldigt, zien we birhêt
lood: het bevat méér onbrandbare zwavel dan tin, wan, al de
b ^dtere zwavel ontwijkt, word, zijn kleur in geel omgezet
(LI

zwavel, die in de gewone aanwezig is.
Het kwik geeft het metaalkarakter en veroorzaakt de smeltbaar

smeltnbsp;^^^

smelt beter (c. 65). Dus ook hier blijkt de samenstelling uit de

-genschappen en zijn de principes dragers van de eigenschappen

Maa op andere wiize bljikt eveneens hoe groot het kwikgehalte is

Het ,s n. een begmsel der oude alchimisten, dat ..similia similibus

7heTbev tquot;nbsp;^^^^ gemakkelijker met kwik dan

Ttl ?nbsp;quot; ^^ quot;quot;quot;nbsp;De eigenschappen der

re Ïeid dT Tnbsp;tusschen zwLel en Lk. de

reinheid dier beginsels en de graad van menging (c. 61) Dat aoud

kwik opneemt (non enim argentum vivum aliud quam suae naturie

susc^t). Veel kwik geeft een metaal edele eigenschappen. Zt

heeft meer vriendschap voor goud dan voor zilver, dus bevat goud

meer kwik (nam videmus argentum vivum argento vivo magis ad-

haerere et eidem magis amicari. post illud vero aurum et post haec
argentum, c.
59, p. 155).

De zwavel-kwiktheorie is dus geheel in overeenstemming met
twee onafhankelijke reeksen feiten. Indien men haar opmaakt uit de
eene feitenreeks, voldoet ze ter verklaring van een geheel andere
Het gehalte aan kwik veroorzaakt edele eigenschappen en de
metaaleigenschappen (smeltbaarheid en pietbaarheid), de brandbare

::::: rt-nbsp;quot;arheid. De brandb::

quot;fnbsp;- het onbrand.

bare goud met aanwezig, dus moet het veel kwik bevatten wat ook

daardoor bevestigd wordt, dat het het pletbaarste metaal' Tljzer
brandbaar. Dit alles wordt nu geverifieerd, doordat het
in overeen-

-ocr page 49-

stemming is met het ingeroeste dogma „Similia simihbusquot;. De amal-
gaamvorming toont, dat goud veel kwik en dus weinig zwavel bevat,
en dat ijzer weinig kwik bevat; het gedrag ten opzichte van zwavel
bewijst, dat goud geen zwavel, en ijzer er juist veel van bevat.

Een direct analytisch bewijs voor de zwavel-kwiktheorie geeft
Geber bij het marcasiet. Dit bestaat uit een kwiksoort en brandbare
zwavel die, zooals de ervaring toont, bij sublimatie ontwijkt. En dat
het kwik bevat, blijkt daaruit, dat het koper wit kleurt (arseenhou-
dend!), en dat het metaalglans heeft (c. 60, p. 156).

2. Elementen en principia.

Met het aannemen van de zwavel-kwiktheorie is de leer van
Aristoteles niet verworpen. De twee principia zijn samengesteld uit
de vier elementen.
Geber zegt, dat elk der beide principia van zeer
stevig samenstelsel is en tot één substantie geworden, zoodat de
kleinste aardachtige deeltjes met de lucht-, water-, en vuurdeeltjes
zoo nauw verbonden zijn, dat de een de ander bij oplossing niet
kan verlaten (Unumquodque ipsorum est fortissimae compositionis
et uniformis substantiae et illud ideo quod in eis partes terrae taliter
partibus aereis, aqueis et igneis per minima sunt unctae, ut nulla

ipsarum alteram in resolutione possit dimittere...... immo quaelibet

cum qualibet resolvitur. c. 25, p. 131). Hier treedt dus het relatieve
element op; zwavel en kwik zijn wèl samengesteld, maar hun ver-
eeniging is zoo vast, dat wij haar niet of uiterst moeilijk (c. 10.
p. 124) kunnen ontbinden. Door niets is kwik in zijn grondbestand-
deelen te ontleden, zegt hij weer, óf het blijft met zijn heele
substantie, óf het ontwijkt met zijn heele substantie uit het vuur

(......quia aut cum tota substantia ex igne recedit. aut cum tota in

illo permanens stat. c. 63). Hiermee is echter in tegenspraak, wat hij
in hetzelfde hoofdstuk beweert, n.1. dat kwik door snel verhitten in
een aarde omgezet kan worden (kwikoxyd?). wat geschiedt, zooals
hij elders zegt, door wegnemen van zijn overvloedige vochtigheid
(c. 53. p. 151). Calcinatie is, volgens
Geber, het wegnemen van de
brandbare zwavel; bij kwik. waar vocht weggenomen wordt, spreekt
hij van coagulatie. Het kwik bestaat hoofdzakelijk uit fijne, witte
aarde en water; het vochtige en droge houden elkaar in evenwicht.
Aan de droogheid is het te danken, dat het niet aanhangt als water
(c. 28). Ook de zwavel is van stevige samenstelling, zoodat hij bij

-ocr page 50-

Sr;nbsp;.o«., oe

migen onmogelijk geacht omdtt zT'

is het hiermee niet een.nbsp;Tnbsp;^eber

«arum in ilio, relingui uriarterin

Partibus non inHamLbiiibus rrslTnbsp;a

P. gt;55). Toch zegt hi, ook . nT TpZ tT'
homogeneam et fortissim,„ ^^'Pquot;quot;. „Habet siquidem sulphur

«antiaeinsuispartSlI^^^^^^^^

Uquot; de vergelijking van bewTlr b^7a f ''''
drukkmgen „uniformis substantiaequot; Tnbsp;quot; quot;quot;quot;

scholastieke beteekenis kan bel , quot; •■'quot;»noeomeraquot; „iet in de
forme substantie kunTen quot;en td r' quot;quot;
homoeomere deeltjes ku„ner„ ,nbsp;aanwezig zijn, e„

deelen bevatten. H. geZi: dquot;^rquot;

scholastiek een , m stt ad ' fnbsp;«at de

lende stoften, die d ze strensHl
-aakt van dit woord het. fl vtf^Kquot;!
die zoowel een verbindto als IT ®

stanties noemt. Ook wi^du ven Tnbsp;-b-

bestaan der elementenT,^ durven te zeggen, terwijl we het voort-

ding toch homTgeeris en quot; r

waarbij we dan fanquot;d:UL:rde:kT:

p. nn.Trw^l'rX;?''nbsp;- -quot;o^'V- waren (c. 25

en vochtige deelen onTli, unbsp;''quot;^^quot;de: Uit droge

waarvan L deefen Z^oel quot;quot;
..quia uniformis est

Hun overvloedige vot^hrd XdTnra^glrX.nbsp;quot;quot;

«r fortem mistionem guam habenf^ooktttletl LTe

sensum) of de volkomen ééne substantie. D ^dZwnbsp;^^

sche verbinding is haar onbekend, terwijl GeA? T ' ''''
begrip blijkt te bezitten in de twee beg'ltnbsp;' quot;quot;

-ocr page 51-

Niet alleen bestaan de elementen voort in de principia, ook de
principia bestaan voort in de metalen. De calcinatie dient om de
brandbare zwavel te verwijderen. Maar de zwaveldeeltjes zijn
verborgen door de substantie van het kwikzilver, dat hen beschermt
tegen verbranding. Deze samenhang moet dus verbroken worden,
opdat het vuur gemakkelijker tot ieder kleinste deeltje komen kan
en zijn zwavel verbranden kan (c. 51, p. 147).

Dat koper en ijzer gemakkelijk gecalcineerd worden, komt doordat
het kwik, door veel bijgemengde aarde, zijn samenhang verloren
heeft, zoodat een poreusiteit ontstaan is, waardoor het vuur bij de
zwavelachtige deeltjes kan komen en hen verbranden kan, en waar-
door ze ook ontwijken kunnen. Daardoor is dan de samenhang der
metaaldeeltjes verbroken en wordt asch gevormd. We zien dit als
we koper verbranden; de blauwe vlam is van de ontwijkende zwavel
(c. 51, p. 149). Daarom kunnen metalen, die veel aardachtige stof
bevatten,
gemakkelijk gecalcineerd worden (c. 66). Zoodra het te
pas komt worden dus ook de elementen van
Aristoteles erbij ge-
haald om bepaalde verschijnselen te verklaren. Het aantal mogelijke
verklaringen wordt hierdoor nog grooter en de theorie nog rekbaar-
der dan ze reeds was door het aannemen van soorten zwavel en
kwik.

Niet alleen voor de metalen, ook voor vele mineralen neemt Geber
aan, dat ze uit zwavel en kwik bestaan. Zoo heeft marcasita
(pyriet) „duplicem substantiam, seil, argenti vivi mortificati et ad
fixionem approximantis, et sulphuris adurentis.quot; Magnesia heeft een
troebele zwavel en aardachtig kwik (c. 60).

3. Stof en eigenschappen.

Gebers verklaringswijze is dikwijls corpusculairtheoretisch en
mechanisch. Dit is bij een alchimist uitzondering. Toch is de invloed
der peripatetische wijsbegeerte duidelijk te bespeuren. Ook hij
huldigt de, vooral stoïsche, opvatting, dat we een stof bepaalde
eigenschappen kunnen geven door een andere stof met die eigen-
schappen toe te voegen. We zagen reeds hoe zwavel een tinctuur
voor rood was, arseen voor wit. Een tinctuur is een stof, die een
andere stof kleurt en in zijn eigen wezen verandert
{Rulandus:
Lexicon p. 474), of zooals Richard Anglicus het uitdrukt: „Quia

-ocr page 52-

tingere non est aliud quam tingens tinctum in naturam suam trans-
formarequot; (Mang. II, 270).

Zoo wordt „ceratioquot;, het smeltbaar maken, gedefinieerd als een
bewerking, waarbij men een stof zoo dikwijls behandelt met andere
stoffen, tot de vochtigheid dezer stoffen overgaat en aan die stof
een goede smeltbaarheid geeft (c. 55). Tutia (zinkoxyde) kleurt
alleen de roode metalen (koper) geel, niet de witte, want het is zelf
de rook van witte metalen, en geel is slechts een bepaalde verhou-
ding van rood en wit (c. 60). Dus stoffen mengen is voor hem ook
eigenschappen mengen. Verder beschrijft
Geber verschillende ver-
geefsche transmutatiepogingen, die op hetzelfde denkbeeld berusten.
Men dacht, dat tin, zonder zijn smeltbaarheid, weekheid en het
knarsen, zilver was, en dat het schreeuwen aan kwik was te wijten.
Daarom wilde men dit door verhitten verdrijven, maar men kreeg
een witte massa (tinoxyde!). die bij reductie weer alle eigenschap-
pen van het tin had (c. 18). Of men trachtte de metalen de ge-
wenschte hardheid te geven door toevoegen van harde metalen;
het resultaat was echter dikwijls een bros of week metaal (c. 21).
De opvatting, dat addeeren van stoffen addeeren van eigenschap-
pen is. zag
Geber dus niet steeds bevestigd. Als hij de eigen-
schappen der metalen verklaart uit die van zwavel en kwik, zouden
we denken, dat ook hier dezelfde stoïsche invloeden werken. Toch
behoeft dit niet. want al is een metaal een homogene stof. in elk
deeltje zijn zwavel en kwik in eenvoudige juxtapositie. En dan
is het vanzelfsprekend, dat de eigenschappen, evenals bij ons ,.me-
chanisch mengselquot;, geaddeerd worden. Bij de Stoa ontstaat dan
echter tevens een andere substantie; de mengende stoffen komen
niet in juxtapositie, maar doordringen elkaar volkomen. We hebben:
(oerstof 4- eigenschappencomplex A) (oerstof eigenschap-
pencomplex B) = (oerstof eigenschappencomplex A B). Dit
is een fundamenteel verschil, en daarom is het niet strikt nood-
zakelijk steeds stoïsche of peripatetische invloed aan te nemen.
Het is mogelijk, dat bij
Geber op meerdere plaatsen een vage cor-
pusculairtheoretische opvatting in dezen een rol speelt.

Geber is overtuigd aanhanger der transmutatieleer. Hoefer, die
dikwijls oppervlakkig citeert, geeft een passage uit de Summa (c. 2.
p. 125). waaruit men zou opmaken, dat
Geber juist een bestrijder
ervan is
(Hoefer I. 330). Geber laat hier echter een tegenstander

-ocr page 53-

aan het woord, om hem even later te weerleggen. Hij ontkent niet,
zooals vele alchimisten, dat de metalen verschillende species zijn.
maar wel bestrijdt hij de stelling: ..species rerum non transmutantur .
want een worm verandert in een vHeg en een doode hond in wormen
(c. 11). Dat de overmaat aarde, vocht en brandbare zwavel in de
onedele metalen accidentaliter. niet radicaliter aanwezig is, (De
investigatione magisterii. Mang. I. 560) zou er op wijzen, dat de
metalen tot eenzelfde species behooren. Inderdaad moet het species-
begrip bij
Geber een minder strenge beteekenis hebben dan in de
scholastiek, want wat hij onder ..uniformis substantiaquot; verstaat is
ook iets anders.

§ 3. Albertus Magnus.

Aan de kerkleeraar Albertus Magnus (1193-1280) worden
eenige geschriften met chemische inhoud toegeschreven, waarvan
alleen .,De rebus metallicisquot; authentiek is (ed. G. H.
Ryff, Ar-
gentina [1541]).

1. De Rebus Metallicis.

Evenals Aristoteles is Albertus ervan overtuigd, dat alle stoffen,
die gemakkelijk smelten, water bevatten. „Omnium liquabilium prima
materia est aquaquot;. Ze smelten, omdat hun gebonden vocht in vrij-
heid komt en zijn actus herkrijgt, en vochtig is ongeveer hetzelfde
als vloeibaar (quia humidum quod erat ligatum in ipso solutum est
et redactum ad actum proprium et virtutem. lib. III. c. 2, p. 130).
We moeten bedenken, dat
Albertus een voorstander is van het
bestaan der elementen in hun verbindingen, en dat volgens hem
slechts de actus secundus wordt opgeheven. Bij het smelten treedt
deze uit de potentia dus over in de actus (131). Daaruit volgt, dat
ook de metalen water bevatten: „Non autem dubium est metallica
congelari frigido aquae, igitur humor erit omnium horum materia.
(De vaste toestand is dus volgens
Albertus te danken aan de koude
van het water.). Het is geen gewoon water, maar „aqua unctuosaquot;.
dat niet te destilleeren is. Daardoor houden de metalen ook in
sterk vuur hun water vast (132). Maar. daar de gesmolten metalen
niet aanhangen, moeten ze daarnaast nog een andere materie be-
vatten, die dit belet: zij zijn volkomen gemengd (perfecte mixtum)

-ocr page 54-

met een fijne aardachtigheid, die als een lijm het vocht bijeenhoudt
m ronde druppels. Als prima materia der metalen moeten we dus
het mengsel van aarde en water opvatten. Nu zegt
Avicenna, dat
zwavel en kwik de metalen vormen, en dat is óók juist: het vocht
gemengd met aarde, is het kwik. en de „substantia unctuositatisquot;.
die we noemden, is „propria et essentialis materia sulphuris.quot; 1)
Als
Hermes zegt. dat de metalen uit alle vier elementen bestaan, is
dit wel juist, maar de materie der dingen wordt niet bepaald naar
alles wat er in is, maar naar wat overheerscht (III c 4
p. 133—134).nbsp;\ . . .

Albertus maakt hetzelfde gebruik van het woord „substantiequot; als
Geber, wanneer hij zegt: „argentum vivum habet substantias duas
principales secundum omnes physicos, unam quidam aqueam, alte-
ram autem terream.quot; Kwik is nu de „substantia materialis......

sicut menstruum est embrionisquot; (IV, c. 1, p. 162) „sulphur quasi
substantia seminis paterniquot; (IV, praef.,
p. 160).

We zien hier dus duidelijk de verwantschap met de stoïcijnsche
voorstelling: kwik levert de materie en zwavel is het, eveneens
stoffelijke, vormgevende principe. In het metaal overheerschen ma-
terieel de bestanddeelen van het kwik, n.1. aarde en water. Kwik
is het vrouwelijke, passieve beginsel en zwavel het mannelijke
actieve. „Sulphur habet virtutes sigillantis et formantis. et non reci-
pientis. propter quod est patris et masculi semen ponitur a tris-
megisto Hermetequot;. Deze geslachtelijke voorstelling is blijkbaar uit
alexandrijnsche bron. Verder wijst
Albertus erop. dat waar de
metalen ontstaan, ook zwavel voorkomt: „Natura abundat in sul-
phure ubicunque est locus generationis metallorumquot; (161). Men zal
zich herinneren, dat
Geber de nieuweren het tegenovergestelde laat
beweren.

De twee principia zijn weer relatieve elementen, maar om de
physische eigenschappen te verklaren blijven de vier elementen
dienst doen. Zoo wordt de brandbaarheid toegeschreven aan zwavel
(III. tr.
2, c. 5, p. 156). maar de kleur der metalen uit de vier
elementen verklaard, b.v. wit uit aarde; voor geel doet echter de
sulphur weer dienst (IV, tr. 2, c. 3. p. 154). De zwavel zelf bestaat

-ocr page 55-

uit vier of minstens drie substanties, wat wij weer weten uit de
eigenschappen. De brandbaarheid van de zwavel heeft zelf weer
een verklaring noodig, en wordt toegeschreven aan de lucht (cum
autem sit facile inflammabile oportet ipsum habere substantiam
aeream). Verder bevat hij vuur, want hij doordringt alles. De smelt-
baarheid wordt door
Albertus steeds verklaard door gehalte aan
water.

Hoe oppervlakkig dikwijls de geschiedenis der chemie geschreven
wordt, blijkt uit het onjuist gebruik van het citaat: „non autem
dubium est. etc.quot; (III, p. 131). Daaruit concludeerde
Gmelin, dat
Albertus naast zwavel en kwik, ook nog water als bestanddeel der
metalen aannam (Gesch. d. Ch. I. 104; [1779]). Had hij verder
gelezen, dan had hij gezien, dat de aarde er met evenveel recht bij
genoemd kan worden. Een groot aantal geschiedschrijvers heeft
dit kritiekloos overgenomen en als bizonderheid van
Albertus ver-
meld. dat hij niet twee, maar drie principes der metalen aanvaardt.
n.1. zwavel, kwik en water. *)

Behalve uit de eigenschappen, ziet men uit de verschijnselen der
verwantschap (affinitas). dat de metalen zwavel bevatten, want
zwavel tast de metalen aan. en niet b.v. hout en steenen (Sulphur
propter affinitatem naturae metalla adurit); goud bevat weinig
zwavel, wordt dus weinig aangetast (IV, c. 4, p. 169). Dezelfde
opvattingen vonden we bij
Geber. Ook Albertus beschouwt het
arsenicum (auripigment) als verwant met de zwavel. In liber V
cap. 4, p. 181 vinden we letterlijk hetzelfde als bij
Geber (non
autem oportet illud aliter diffiniri quam sulphur etc.). Ook het
bewijs, dat hij levert, dat marcasita uit zwavel en kwik bestaat, is
grootendeels woordelijk hetzelfde als bij
Geber, en de beschrijving
van de samenstelling van magnesia eveneens (V, c. 5, p. 181).

De samenstelling der mineralen is dus verwant aan die der me-

-ocr page 56-

talen; zij zijn het midden tusschen „lapidcs non liquabiles et metalla
liquabiliaquot; (p. 178).

Albertus bestrijdt ook de opvatting van anderen over de samen-
stelling der metalen. Zoo heeft (pseudo-)
Democritas beweerd, dat
ze bestaan uit kalk en loog. Maar als kalk gebrand wordt, ver-
droogt het bijgemengde water en ze wordt hard als een steen
zooals wij zien bij het cement. Was ze dus de materie der metalen'
dan zouden deze niet smeltbaar zijn, en door verhitting zou het
metaal harder worden in plaats van te smelten (III, c. 4, p. 13).
Gilgil leert, dat asch en water de metalen vormen, omdat allé stoffen!
die een „unctuosa humiditasquot; hebben, brandbaar zijn, zooals
hout. En geen der metalen is brandbaar en ontvlambaar, dus be-
zitten ze deze vochtigheid niet. Maar
Gilgil „mechanicus et non
philosophus fuif', zegt
Albertus minachtend, en daarom vindt hij
het niet de moeite waard dien te weerleggen.

Tenslotte bespreekt Albertus de mogelijkheid der metaalverede-
ling. waarbij hij een zekere
Kallisthenes bestrijdt (III, c. 7, p. 142)
De alchimisten nemen aan, dat alle metalen tot de'zelfd'e species
behooren, want ze hebben dezelfde proxima materia (zwavel en
kwik), dus hebben ze ook eenzelfde vorm en zijn hun verschillen
accidentia. Maar, zegt
Albertus, als samenstelling uit dezelfde
grondstoffen dezelfde species zou veroorzaken, dan zouden alle
dingen, die ontstaan zijn, tot dezelfde species behooren, want ze
ontstaan alle uit de vier elementen. Het experiment, dat de alchi-
misten als bewijs hunner stelling aanvoeren, — de metaalveredeling
— bewijst niets. Want als het elixir de metalen doordringt, wordt
de species vernield en de gemeenschappelijke materie losgemaakt,
die met behulp der kunst in een andere species omgezet kan worden.'
Bovendien blijven die z.g. accidentia, die de verschillen der metalen
uitmaken, altijd bij die metalen, en verschil in blijvende eigenschap-
pen is verschil in substantie (non enim potest
did haec accidentia
esse communiter accidentia cum omnibus unius naturae metallis
semper et ubique conveniant, oportet igitur substantias eorum esse
diversas et species). Zij toonen de substantieele verschillen aan
waardoor ze gevormd worden. We zien bij
Albertus het scho-
lastieke standpunt dus consequent doorgevoerd. De metaalverede-
ling is mogelijk, maar slechts door destructie van de species. We

-ocr page 57-

kunnen ons afvragen wat overblijft van het verschil in species, als
de metaalzaden voor alle metalen dezelfde zijn. Het verschil wordt
dan toch accidenteel en de metalen meer of minder volmaakte
variëteiten van het goud. De sexueele voorstelling is hier funest.

2. De niet-authentieke werken.

a.nbsp;De Alchymia {Grafarolus. p. 78). De auteur gelooft in de
transmutatie. De verschillen der metalen zijn volgens hem niet
essentieel, maar accidenteel (p. 80).

Roger Baco wordt geciteerd, wat in het echte werk nooit ge-
schiedt.

b.nbsp;Compendium Alberti Magni de ortu et metallorum materia
(Zetzn. II, 130). Hier wordt, evenals bij Geber, de materie der
metalen „aqua sicca et spiritus foetensquot; genoemd. Daaruit maakte
Lorscheid (Aristoteles' Einfluss etc. p. 22) op, dat Albertus water,
naast zwavel en kwik, als bestanddeel der metalen aannam. Maar
ten onrechte, want de schrijver zegt, dat we op plaatsen waar zwavel
en kwik als zoodanig aangetroffen worden, geen metalen vinden,
dus kunnen ze ook niet als zoodanig de metalen vormen. De materie
der metalen is een substantie, die de natuur en substantie van die
twee bevat, en waaruit een fijne rook ontstaat, die door de virtus
naturalis gestold wordt. Deze opvatting toont zeer veel overeen-
komst met die, welke door
Geber als de meening der nieuweren
weergegeven wordt.

c.nbsp;Concordantia Philosophorum {Zetzn. IV. 911) kent naast
Gebers Summa (912) ook Gilgil (918).

d.nbsp;Compositum de compositis (Zetzn. IV. 929) is een opzette-
lijke vervalsching. Het spreekt over ..libri nostri de mineralibusquot;
en bevat vele zinsneden daaruit. Ook wordt
Geber als autoriteit
genoemd, wat
Albertus in De mineralibus nooit doet. Van het zilver
behoeven we „slechtsquot; kleur en gewicht te veranderen om er goud
van te maken, zegt de schrijver (930).

e.nbsp;Liber octo capitulorum (Zetzn. IV. 948). Hierin wordt het
specifiek verschil der metalen erkend, maar de mogelijkheid van
transmutatie toch open gelaten via de prima materia.

-ocr page 58-

§ 4. Richard Anglicus.

In Correctorium Alchymiaequot; (Manget II, 266) verdeelt Richard
Anglicus
(gest. 1252) de mineralen in twee groepen: Ie. de metal-
lische. die uit mercuur ontstaan (goud. zilver, koper, ijzer. tin. lood)
de z.g. groote mineralen; 2e. de minerale, die niet uit mercuur ont-
staan (zout. atrament. aluin, vitriool, arsenicum, auripigment
rwavel). de z.g. kleine mineralen (c. 4. p. 267). Hiervoor beroept hij
2ich op
Aristoteles en Avicenna (p. 269, c. 10). In zijn beschrijving
van het kwik gebruikt hij bijna woordelijk dezelfde uitdrukkingen
als
Geber (c. 7. p. 268). Aarde en water zijn volgens hem zóó vast
vereenigd. dat de een niet van de ander gescheiden kan worden
(c. 5, p. 267). Dus ook hier het begrip „relatief elementquot;. Eveneens
gebruikt hij het woord „elementquot; voor de principia: „et ideo est
elementum cum sulphure simplici omnium ductibiliumquot; (c. 9, p. 269).

De levende, philosophische zwavel, die goud en zilver doet ont-
staan, is een heete en droge damp. voortgebracht door
aarde en
vuur (c. 9, p. 269). Dus zooals we dit zouden verwachten volgens
de dampentheorie van
Aristoteles\ Er bestaat ook een brandbare
zwavel, die de metalen bederft, en vooral in het ijzer aanwezig is
dat bovendien nog een aardachtige stof bevat, die we zien als het'
gecalcineerd is (c. 11,
p. 270). Dit stemt dus overeen met Aristo-
teles
opvatting over het ijzer.

De kleine mineralen kunnen niet omgezet worden in de edele
metalen; de onedele metalen wel, want die hebben tenminste één
bestanddeel gemeen met de edele. n.1. de mercuur. terwijl de kleine
mineralen er geen enkel bestanddeel mee gemeen hebben, want hun
zwavel is van geheel andere aard. Alleen de edele metalen hebben
de roode en de witte zwavel (vergelijk de tinctuur voor rood en
wit n.1. zwavel en arsenicum, bij
Geber). Voor transmutatie is het
noodig terug te gaan tot de prima materia der metalen — het kwik
— en daaruit hen opnieuw op te bouwen (c. 8 en 10.
p. 269) Verder
teruggaan tot de elementen is onmogelijk; de grens der kunst is bij
de mercuur. Aarde en water uit het kwik zijn niet te scheiden.
Echter wil
Richardus daarmee niet de gewone elementen bedoeld
hebben: „non credas quod sint elementa vulgaria. sicut aqua nubis.
et consimilia: sed humidum aqua, frigidum terra, calidum aer. siccum
ignis (c. 15.
p. 273). Hier krijgt dus het verwijt, dat reeds Rohault

-ocr page 59-

aan de scholastiek deed, beteekenis. Men rekent eigenlijk met eigen-
schappen. en de stoffen staan op de achtergrond.

Richard neemt aan. dat de atramenten uit zwavel, zout en steenen
bestaan (c. 8, p. 268). en hier worden we herinnerd aan
Avicen-
na s
de congelatione lapidum (c. 3). Inderdaad zien we bij ver-
gelijking. dat cap. 3 van
Avicenna ongeveer hetzelfde is als de
capita 3. 5. 6 en 7 van
Richard, en dat het gedeelte over de
atramenten bij beiden haast woordelijk gelijk is.

§ 5. Baco, Raymundus.

De meeste alchimisten leveren niets nieuws op. Ten opzichte van
de Arabieren en
Geber is er achteruitgang. Hun werken zijn ver-
ward. en wat zij over de samenstelling der metalen en mineralen
beweren is slechts een herhaling van wat hun voorgangers gezegd
hebben.

Aan Roger Baco (1214—1292) wordt toegeschreven „Breve
breviarium de dono Deiquot;. Men kent van dit werk een manuscript
van omstreeks 1400. (/?.
Bacon: Opera quaedam hactenus inedita.
vol. I. ed. ƒ. S.
Brewer. London [1859]; p. XXXIX). Volgens Hoe/er
treft men daarin de leer. dat zwavel, kwik en arsenicum de principes
der metalen zijn. Hij vertaalt aldus: ..Le soufre, le mercure et l'arsé-
nic sont les principaux esprits qui entrent dans la composition des
métaux. Le soufre est le principe actif, et le mercure le principe
passif, l'arsénic est l'intermédiaire qui prépare leur combinaisonquot;
(Hist, de la chimie I. 399). Zij zijn dus tegelijk in de metalen aan-
wezig. Dit zou heel belangrijk zijn. want nu hebben zwavel, kwik
en arseen inderdaad de beteekenis van voorloopers der drie principia
van
Paracelsus, een beteekenis die Chevreul (zie p. 43) ten onrechte
aan deze stoffen bij
Geber toekende. Hoefer is evenwel niet zeer
betrouwbaar en daarom achtten we verificatie noodzakelijk1).

-ocr page 60-

Uit het oorspronkelijke krijgen we dan ook niet de indruk, dat deze
drie samen de metalen vormen. Ze worden niet zoozeer als principes
der metalen, dan wel als de minerale geesten (spiritus), de vluchtige
stoffen, behandeld (vgl. p. 78). en worden als ..geestenquot; aan de
lichamen der metalen toegevoegd, om de juiste eigenschappen
daaraan te geven. We hebben hier dus een verschoven dualisme:
het metaal zelf wordt tot passief beginsel.

In strijd met de gebruikelijke opvatting ziet (pseudo-) Raymundus
Lullus
(Testamentum vetus. Theorica c. 12) in kwik de vader der
metalen. (Ditzelfde ook bij
Arnaldus de Villanova; Rosarium philo-
sophorum c. 7; Mang. I, 662). Tevens heeft hij de bizondere op-
vatting. dat alles bestaat uit zwavel en kwik: ..Alle dingen bestaan
uit de vier elementen, maar toch bestaan ze even goed uit zwavel
en kwikquot; (c. 37, Mang. I, 730).
Raymundus zegt, dat de schei-
kundigen met de elementen niet de eenvoudige lichamen bedoelen,
maar samengestelde stoffen, waarin één element domineert over de
drie andere. ..Ita aquam vocant. in qua aquae vincunt qualitates.
frigidum videlicet et humidumquot; (Codicillus, Zetzn. III, 581). Dus
niet de substantie, maar de qualiteit van het belangrijkste element
overheerscht, zoodat de eenheid der substantie gehandhaafd blijft.
De chemici vatten de elementen dus slechts op als typen of genera,

daar men de zuivere stoffen niet kent, misschien zelfs niet kèii
kennen.

§ 6. Bernhard van Trevisan.

Betnhardus (H06—H90) stelt zich in zijn boek „Vom gebene-
deiten Stein der Weisenquot; de vorming der metalen aldus voor: God
schiep een chaotische materie en trok daaruit de vier elementen.
Daarvan vormde Hij de zaden en nu is in het vervolg de natuur aan
die zaden gebonden. Deze moet men de prima materia noemen.
Voor de mensch is deze dus het mannelijk en vrouwelijk sperma.

-ocr page 61-

voor de metalen zwavel en kwik. het mannelijk en vrouwelijk
metaalzaad. Hieruit vormt de natuur de metalen en niets anders.
Het is te diep gevischtquot; de vier
elementen voor prima materia der
metalen'te houden, want ook boomen en dieren bestaan eruit. Men
zou dan uit metalen, via de elementen, menschen kunnen maken,
wat onmogelijk is. want: ..omne generans naturaliter generat suum
similequot;. de metallische natuur kan niet in een andere omgezet
worden. Slechts gelijke brengt gelijke voort: alles zou op deze wi)ze
tot één substantie worden. Nu zal men zeggen: los dan zwavel en
kwik op in de vier elementen, en stel hen daaruit weer samen, dan
zijn ze beter dan de principes, die we direct uit de metalen krijgen.
Dit is niet alleen
onnoodig, maar ook onmogelijk. Hadden wij de
vier elementen, dan konden we meer doen dan de natuur: wi,
kunnen echter niet gaan buiten de grenzen, die de Schepper aan
de natuur gesteld heeft. Laten wij ons tevreden stellen de twee
principia te
verbeteren en weer samen te voegen. Alleen de physici.
die ..alles op het scherpst nemenquot;, noemen hen ..secunda materia .

Bij de vorming der metalen overwint de hitte van het vuur - dat
is de zwavel, die heet en droog is - één graad van vochtigheid
van het kwik en er wordt lood gevormd. Nog een graad: het wordt
tin, en tenslotte zijn bij het goud koude en vochtigheid geheel over-
wonnen, want het vlucht niet voor het vuur, daar het
gel.,ke zich
verheugt in het gelijke, en goud heeft nu veel vuur in zich. - Dit is
weer de gedachte: similia similibus attrahuntur. —
Bernhardus stelt
soms de elementen gelijk met de eigenschappen: „die biemente

welche da sein die vier Qualitates......quot; De eigenschappen strijden

met elkaar, en de eene verdringt de andere. - Dit is dus de typisch
Aristoteliaansche gedachtengang. Het verschil der metalen wordt
door de andere alchimisten veel meer verklaard door sto ij
onzuiverheden, terwijl hier de graad van koking een grootere rol
speelt (ook in
..Compositum de compositisquot; van Alb^as -

Met de zwavel wordt niet de gewone zwavel bedoeld: ..want
dan zouden de metalen niet bestendig zijn tegen het vuur,quot; zegt
Bernhard, De zwavel heeft de edelste qualiteiten. n.1. vuur en lucht,
het andere (vrouwelijke) element heeft de andere qualiteiten en ele-
menten, n.1. water en aarde (vochtig en koud). - Ook hier vormen
de actieve elementen weer het
mannelijk beginsel. Bernhardus staat
in zijn theorie onder de alchimisten vrijwel alleen.
Hij beweert, dat

-ocr page 62-

de twee principia onontleedbare stoffen zijn, al weet hij hen samen-
gesteld. Maar dat gaat slechts den physicus aan, niet den alchimist.
Voor hèm zijn het de grenzen waartoe hij kan komen, en hij geeft
hen zelfs de naam element. Maar nog merkwaardiger is zijn moti-
veering, die geheel biologisch en theologisch is. Bij
Bernhardus
overweegt niet, als bij Geber, dat de elementen vast verbonden zijn.
maar dat we niet kunnen gaan buiten de door God gestelde grenzen.
In verband met zijn theorie over de vorming der metalen is het
vanzelfsprekend, dat hij er slechts accidenteel verschil tusschen ziet.
Ze verschillen slechts door meerdere of mindere rijpheid; de onedele
zijn slecht gekookt, — we moeten dus de natuur met het vuur helpen.
Ook het biologische in zijn metaaltheorie laat slechts accidenteele
verschillen toe (zie p. 67).

-ocr page 63-

HOOFDSTUK IV.
HET PROBLEEM VAN HET VOORTBESTAAN.

§ 1, Voortbestaan der elementen in de verbindingen.

„est difficultas in omni parte huius quaestionis.quot;

(Albertus Magnus.)

Bij de bespreking van Aristoteles zagen wij welk probleem de
scholastieken nog op te lossen hadden: hebben de elementen in de
verbindingen hun formeele. substantieele Zijn bewaard, of me ?
Avicenna nam aan. dat de substantieele vormen der elementen vol-
komen bewaard blijven; het mengen geldt slechts voor de primaire
qualiteiten, die elkaar matigen.
Albertus Magnus ging m deze
richting voort. Hij veronderstelt bij de elementen een primaire en
een secundaire vorm (de coelo III, tr. 2. c. I). De primaire vorm
geeft het substantieele Zijn. de secundaire de actio. De primaire
vormen blijven in de verbindingen bewaard, want
anders zouden
deze niet weer in de elementen opgelost worden (et quoad primas
formas salvantur meo judicio in composito. quia
aliter compositum
non resolveretur in elementa). Op een andere plaats (physicorum
III, tr. 2. c. I) zegt hij, dat de essenfeele vormen blijven maar dat
de qualiteit en de accidentia veranderd en omgezet worden en de
scherpte verliezen (cum amittant excellentiasnbsp;die ze, toen

ze nog gescheiden waren, hadden, en tot een gemiddelde overgaan.
Elders (de coelo III. tr. 2. c. 8) zegt hij. dat het secundum esse
tot een gemiddelde - de qualiteit. die de „actus mixti is - wordt,
terwijl het primum esse op een verwarde, onduidelijke wi,ze blijft.
Ook voor ons is dit verward en
onduidelijk, want Albertus tracht
zich tusschen de moeilijkheden van het probleem uit te wringen
door steeds nieuwe termen in te voeren, zonder daarmee het inzicht
te verrijken. De vorm is reeds iets geworden naast de essentieele
eigenschappen, die het begrip uitmaken. En nu kan die vorm ook

-ocr page 64-

weer in verschillende toestanden zijn: bij onderscheidt twee toe-
standen van substantieel Zijn (primum esse), nl. vrij en gebonden
(hgatum): Vrij is de vorm. als de elementen in hun natuurlijke
sfeer zijn — gebonden, als het element door een ander ding veran-
derd is. In de verbinding is het primum esse in gebonden toestand
en dat noemt
Aristoteles ..virtute manerequot; (de gen II tr 6 c 5)
Dat de elementen in de verbinding aanwezig zijn naar hun vorm'
bh,kt doordat de eigenschap van het element in de verbinding is; daar
de eigenschappen (al is het niet onveranderd) in het mixtum blijven
moeten ook de elementen blijven, want de eigenschappen zijn niei
zonder hun overeenkomstig substraat (zie:
Pfeifer, op. cit. p. 20).

Uit het veranderde secundum esse blijkt dus toch nog. dat het
pnmum esse bewaard is; ook het secundum esse is blijkbaar niet
geheel ondergegaan. Uit de physische eigenschappen wordt dus
weer de samenstelling bepaald.

Tot een geheel andere oplossing komt Albertus' leerling Thomas
van Aquino
(1227-1274). Hij bespreekt de meening van anderen
m het eerste boek De generatione (lec. 24. n. 7). Sommigen nemen
aan. dat de qualiteiten tot een medium teruggebracht worden en de
algemeene vormen in het mixtum blijven, daar het anders een corrup-
tio en geen mixtio zou zijn. Dit zou niet in overeenstemming zijn met
Anstoteles definitie uit Metaphysica V: ..Elementum est ex quo
componitur aliquid et est in eo.quot; Maar. zegt
Thomas, de materie
kan onmogelijk tegelijk verschillende vormen opnemen. Materie met
vorm geeft een physisch lichaam; er zouden dus verschillende licha
men zijn op dezelfde plaats, wat onmogelijk is. zoodat slechts over
bh,
ft. dat de elementen in de verbinding deeltjes in juxtapositie
zijn. onzichtbaar door hun kleine afmetingen; we hebben dan een
mixtio ad sensum.

Echter ontkent Thomas (in lec. 25, n. 12). in navolgina van
^mrorete. nadrukkelijk, da, mixtio zou zijn „compositio m.n.morL
secundum na,uramquot;: de mengende s,offen moeten een
geheel vormen, het mixtum moet in het geheel en i^ e equot;
komen selijk zijn: er is geen mixtio maar compositio. wanneer kleTne
deeltjes „m specie et virtutequot; voortbestaan. Hiermee i. T
van ^Wcenna bestreden, waarna hij ertoe overgaT.l e'
vallen, die beweert, dat de vormen der elemenre-^ZLrch«

-ocr page 65-

kunnen hebben. Maar. daar volgens Aristoteles de substantie geen
meer of minder hebben kan. zeggen ze (de Averroïsten). dat de
vormen der elementen onvolmaakt zijn. tusschen substantieele en
accidenteele vormen in staan en, voorzoover ze tot de laatste na-
deren. een minder of meer kunnen hebben. Maar dit is nog onwaar-
schijnlijker: er is geen midden tusschen substantie en accidens: ze
zijn van verschillend genus. De substantieele vorm heeft geen graad-
verschil; er is niets tusschen ontkenning en bevestiging. Er moet dus
iets gevonden worden, waardoor èn de waarheid der mixtio vast-
gehouden wordt, èn toch de elementen niet geheel ondergegaan zijn,
maar op een of andere wijze in het mixtum blijven (de gen. I, lec. 24,
n. 7). En dan geeft
Thomas deze oplossing: de actieve en passieve
qualiteiten der elementen zijn elkaar tegengesteld, ze kunnen een
meer of minder hebben, zoodat er een gemiddelde qualiteit ontstaat,
die iets heeft van de natuur der beide uitersten. Bij de mixtio wordt
door wederzijdsche inwerking de scherpte der qualiteiten opgeheven;
er ontstaat een gemiddelde qualiteit. die de bizondere ..qualitas
mixtiquot; en de dispositie voor de substantieele vorm van het mixtum
is. zooals de elementaire qualiteit dat voor de vorm van het element
is. Wel is de qualiteit van het element verschillend van zijn sub-
stantieele vorm. maar zij werkt in zijn kracht. In lec. 25 num. 12
zegt
Thomas: ..de mengende lichamen zijn ondergegaan wat betreft
de vormen, en blijven wat de virtutes aangaat.quot;
Aristoteles zegt:
..mixtio est miscibilium alteratorum unio.quot; Dit wordt nu door
Thomas ten zijnen gunste uitgelegd: Die alteratio geldt de virtutes
of qualitates der mengende lichamen, zoodat gelezen moet worden:
..mixtio est miscibilium alteratorum. id est corruptorum secundum
formas, unio.quot; - Elke mixtio wordt dan toch tot een generatio en
corruptio van substanties, die als bizonderheid slechts heeft, dat
qualiteiten elkaar in evenwicht houden, en niet de eene de andere
overwint.
Thomas legt dus de nadruk op de werkelijkheid der
mixtio. en het tweede punt. (dat de elementen op de een of andere
wijze in het mixtum blijven). komt op de achtergrond. Voor de chemie
is het verschil tusschen
Thomas en Albertus niet zoo groot. Al zijn
de elementen niet in de verbinding, toch kunnen we te weten komen
uit de qualiteiten in welke verhouding zij bij de ontleding zullen
ontstaan. Hij zegt (de gen. 11, lec. 8. n. 5). dat het gemiddelde, dat
ontstaat uit de elementaire eigenschappen, verschilt naardat de

-ocr page 66-

krach, der mengende hchamen verschik. Overheersch, he, vuur he,
water, dan on,s,aat een gemiddelde, dat meer heet dan koud il'
overheersch. de hitte de koude drie maal. dan is het medium d^^'

vT elelTmrnbsp;«e

O xxln T'nbsp;(inleiding

fnbsp;' 9enera.ione vanaf lec 18 nie'

aan hem toegeschreven worden. Alle gegeven citaten zouden dus
n^t authenfek zijn. ook lec.
24 niet. die een deel beva, van
Opusculun. de mixtione elementorumquot;. Zij beroepen zich erop da
waar
Thon,as op andere plaatsen over deze kwestie schrijf., h' zich
op andere w„ze uitdrukt. Inderdaad vinden we i„ de coelo (111 8

,quot;n 11nbsp;f'!quot;nbsp;»»beantwoord gelaten. Maa;

m de Summa spreekt hij zich uit voor potentieel voortbestaan (P I

q. /Ö. ar,. 1 ad 4). Volgens genoemde Inleiding zou de onech,c
commentaar naar
A,ber,us bewerkt zijn. In deze kwestie geef, hii
ecter een geheel andere oplossing dan A/bert^s.nbsp;'

Over he, algemeen volgt de scholastiek TAomas. en zelfs zijn

uZ: TTquot;'quot;nbsp;-bstantieeU Lr

bestaan der elementen. Men is he. er over eens. da, de vir,u,es der

tr H quot;'7,7nbsp;en «ie» vorm opg Ó^ kan

wlt;^rden ,n dezelfde vormen (n.1. die der elemen.en), ui, welker

ZZTl, TT'-nbsp;quot;«e opva.,i„grn de

l.b. ill. p. 45-48), die zelf een Averroïslisch s.andpun, inneem,.

Bij ^„cenna en A/6ergt;u, blijven de elementaire substanties voort
besuan. Het beroep, da, hun aanhangers doen op he, feit d7de
elementen, die in de verbinding gingen, er ook weer ui
komt, t
guns„g voor de ontwikkeling der chemie. De willekeur dl f
«oor de opvatting, da, de eigenschappen aa hersubs.ra
w.,z.gen zijn, zooda, elke s,of in elke andere omgeze, kant„ H
word, eenigszins beperk,. Hun .heorie moe. er .I^sL,.quot; . '
Ie.den, zooals
THon,.s ,erech. „pmerk,e, da,nbsp;T

deehjes aanneem, waardoor (in Aristotelische be.eêkennbsp;f

ad sensum on.s.aat. Bij de Thomistische leer oyeZZ Z quot; T
^schouwingswijze; zij is theoretisch strenger a 'ml,

pasklaar gemaakt worden. Verbinignbsp;„ tt^

-ocr page 67-

scheppen van een nieuwe substantie, en ontleding geen dissolutio,
maar „corruptio mixti et generatio elementorumquot;.)Elke sto^is( een
„ens sui generisquot;j)door eigenschappen te veränderet worden nieuwe
substanties gevormd. Deze opvatting is zeker niet gunstig voor de
ontwikkeling van ons begrip „chemische substantiequot;. Eigenlijk is ijs
een andere substantie dan water, en slechts het begrip „accidenteele
eigenschapquot; brengt hier uitkomst, maar laat eveneens allerlei wille-
keur toe. De elementaire qualiteit vervult de functie van het element;
de eigenlijke elementen zijn de eigenschappen 'of virtutes.) Beide
opvattingen zijn qualitatief. maar die van
Avicenna heeft toch betere
ontwikkelingsmogelijkheden; de eigenschappen zijn gebonden aan
substantieele dragers, die steeds meer op de voorgrond komen; de

elementen zijn werkelijke substanties.

Als men echter, met Empedocles, voortbestaan en juxtapositie
der elementaire bestanddeelen aanneemt, komt men. zooals
Aristo-
teles
reeds inzag, vanzelf tot atomistiek of corpusculairtheorie. Maar
dan eischt de chemische praktijk de vorming van een begrip, waar-
mee mixtio toch iets anders is dan gewone mechanische menging.
Een derde mogelijkheid, overeenkomend met onze chemische ver-
binding, moet gekend worden naast de homogene verbinding (mixtio
vera). en het mechanisch mengsel (mixtio ad sensum). De eerste
sporen daarvan zien we bij de alchimisten, als ze eenheden aan-
nemen, waardoor aan de willekeur, die ook de theorie van het
voortbestaan aankleeft, paal en perk gesteld wordt. Die eenheden
vinden we in de twee principia zooals die opgevat worden door
Bartholomeus en Geber. Evenals in onze chemische verbinding be-
staan de elementen daarin voort, maar nu in vastgelegde combina-
ties, die hun eigen, echt chemische eigenschappen bezitten. Het zijn.
als onze moleculen, secundaire deeltjes. We kunnen hen ook op-
vatten als relatieve elementen, en als zoodanig wordt hun voort-
bestaan geleerd, zooals wij zien bij
Dschébir (Boek der Kennis
van de Goddelijke Kunst en
Wijsbegeerte): „Als kwik en zwavel
zich verbinden om één substantie te vormen, heeft men het ervoor
gehouden, dat ze
essentieel veranderd zijn en een geheel nieuwe
substantie ontstaan is. Dit is echter niet het geval. Beide, kwik en
zwavel, behouden hun eigen natuur; de deelen zijn elkaar slechts
genaderd, zoodat voor het oog het product uniform is. Maar indien
iemand de deelen van de eene soort kon scheiden van de andere.

-ocr page 68-

zou blijken dB, ieder van hen gebleven is in zijn eigen natuurlijke
DalTonquot;pT9Vquot;' quot;quot;nbsp;Chen.is.ry,O .he .ime „1

In he. algemeen komen de principia, _ begrippen, die door de
P«c„cus zelf gevormd zijn, in ,egens,elling me. de vier elemen.en,
d.e geheel van phdosophische oorsprong zijn, - er wa. he, voor,-
bestaan be,ref,, goed af. Want bij
Bernhardus zien we de elemen-
en weer ,o, q,aali.ei,en worden, maar de chemische principia blijven
«offen, me,aalzaden. die de metalen samens,ellen. He, bWogi che
beeld zou op potentieel voortbestaan der principes wijzen, want de
zaden z„n .n het product ervan nie, aCueel. De alchimis,en geven
echter we,mg of geen nadere inlichtingen hoe de principia
in de
verbind,ngen aanwezig zijn, uitzonderingen als DscMWr daar-
gelaten, Ze redeneeren in elk geval alsof die stoffen erin zijn wat
nog geen strik, bewijs is. da, ze di, s,eeds aannemen. Ze spreken
van volkomen en onvolkomen menging. Van Thomistisch standpun,
moe, de substantieele vorm altijd volkomen zijn. Dit is dus een
a w,,k.ng door de praktijk veroorzaakt, en blijkbaar wordt bij deze
u tdrukk,ng aan juxtapositie gedacht, want tin heef. bijvoo beeld
geen stev.gheid door deze onvolkomen mixtio.

§ 2. Voortbestaan der chemische substanties.

We komen nu op problemen, die nauw verwant zijn met het
voorgaande nJ.: Bestaan „iet alleen de elementen, maar quot;k be
paalde verb,nd,ngen daarvan, voort onder uiterlijke verandering?
en: In hoeverre offert men het beginsel: uit de eigenschappen de
samenstelhng aflezen, op? Beide richtingen hadden groote
overêef
komst: men addeert eigenschappen, öf men addeert dragers p ul
eigenschappen. Men voer, acciden,eele eigenschappen in
quot;f In
voert acciden,eele verontreinigingen (dus
stoffelijke accident) quot;
Men zal moeten uitmaken welke eigenschappen in eTn to u
geval accidenteel en welke substantieel zijn. éL.^ JZ quot;-
«of moe,en bepalen. Voor he, een zo-^wel arquot;« ' he, T
ontbraken voldoende criteria. Maar dit is zeker
eenvoudig alle eigenschappen addeert, en Ta, een
voor,bes,aan aangenomen word, onder verlies van v! e\
eigenschappen.
Bij Albertus zagen we reeds da, he 'nbsp;''

he, subs,a„,ieele Zijn. gebonden kan worden^nl'■:e^;:r JT^

-ocr page 69-

in gebonden toestand, maar het is er (zie p. 49), hoewel wij de
vloeibaarheid niet altijd waarnemen. De principia leverden ons
reeds een bewijs, dat niet alleen de elementen, maar ook meer
gecompliceerde stoffen kunnen voortbestaan. Ook voor de gewone
mixta is hier en daar voortbestaan aangenomen.

Het begrip „chemische substantiequot; is nog vaag. Allerlei onzuiver-
heden worden nu eens als substantieele verschillen, dan weer als
accidenteele opgevat, terwijl omgekeerd groote verschillen voor
accidentia doorgaan. Men denke aan de verhouding van zwavel en
arseen en aan de transmutatiestrijd. Groote willekeur is mogelijk:
door eigenschappen te veranderen maken we een nieuwe substantie,
behalve wanneer die eigenschappen accidentia zijn. want dan blijft
de substantieele vorm bestaan. Het gaat er nu maar om welke
eigenschappen in een bepaald geval accidenteel, welke essentieel
zijn; zelfs kleur en gewicht der metalen werden soms als accidentia
beschouwd. Natuurlijk zagen de alchimisten wel. dat niet alle eigen-
schappen van een stof uit die der bestanddeelen te verklaren zi,n.
Daarom voerde men naast de z.g. elementaire eigenschappen de
verborgen eigenschappen in. die b.v. aan invloed der sterren te
danken waren. Ook de accidentia konden veel moeilijkheden ver-
doezelen. Als zij werkelijk groote verschillen kunnen verklaren, hel-
pen ze ook om het voortbestaan der substanties, tegen alle schijn
in. vol te houden. Dit wordt vergemakkelijkt, doordat de substan-
tieele vorm een geheimzinnig iets geworden is. dat niet geheel meer
gedekt wordt door het complex van essentieele eigenschappen,
terwijl anderzijds de essentieele eigenschappen niet tot hun recht
komen, wanneer dc substantieele vorm in gebonden toestand is. Uit-
wegen genoeg dus om substantieel voortbestaan van stoffen aan te
nemen, die ondergegaan lijken te zijn. Dit zal van groote waarde
zijn als de scholastiek afgedaan raakt, en accidentia en occulte

eigenschappen opgeruimd worden.

In de „Dicta Alaniquot; lezen we. dat koper een goudkleur aanneemt
en messing wordt, dat ..we van lood loodwit en menie maken en
uit menie een glas. en dat het toch altijd lood blijft, ieder in zijn
eigen onveranderd wezenquot;. Er is dus een blijvende loodsubstantie.
die allerlei eigenschappen (rood. wit enz.) aan kan nemen, maar
toch lood blijft. We moeten hier niet te vroeg juichen over een
helder chemisch inzicht, want met die eigenschappen wordt de lood-

-ocr page 70-

substantie bekleed: van een verandering, ook der stoffelijke samen-
stelling, is hier geen sprake. Het koper heeft slechts een goud^t/eur
aangenomen. Ons treft dit en lijkt het zoo mooi, omdat wij lood als
element beschouwen, maar werd hetzelfde beweerd van een samen-
gestelde organische verbinding, dan zouden we geen woorden
genoeg vinden ter afkeuring. Bovendien offert
Alanus hier een
eigenschap op. die toen zeker niet als accidenteel, maar als essentieel
voor de metalen gold. n.1. de ductibilitas. Deze behoort tot de mid-
deleeuwsche metaaldefinitie: „metallum est corpus miscibile, fusibile
et sub malleo ex omni dimensione extendibilequot;
(Geber). Er komt
bij deze veranderingen dus geen stof bij, maar de accidenteele vorm
verandert; ongeveer als bij vast en gesmolten lood. Eigenlijk zou
men in loodwit een ens sui generis moeten zien; hier wordt het in
genetische samenhang gebracht met lood. Langzamerhand gaat men
ook verband tusschen de metalen en de mineralen zien. Men had
reeds connecties doordat beide groepen zwavel en kwik bevatten
Nauwkeuriger wordt het reeds bepaald als
Avicenna en Richard
zeggen, dat ijzervitriool zijn metaalkracht krijgt van het ijzer, hoewel

Richard de mogelijkheid uit de vitriolen de metalen te bereiden
verwerpt.

„Waaruit iets ontstaan is, daarin kan het weer opgelost wordenquot;
IS een der axioma's der alchemie, en dit wordt verduidelijkt door het
voorbeeld van ijs en water. Maar men past het ook toe op kwik en
de metalen, die daaruit gevormd heeten te zijn
{Arnaldus in De
perfecto magisterio), en hier is inderdaad een substantieel voort-
bestaan, als men kwik als principe beschouwd.
Norton (1477) zegt-
..metalla manent in sua integra compositione. cum ab aquis fortibus
dissolvunturquot;
(Kopp I. 343). Dit nadert onze opvattingen, want bii
goudoplossingen heeft niet alleen gedaanteverwisseling, maar ook
stoftoevoeging plaats. De accidentia worden hier dus ook in stoffen
gezocht. Dit vinden we eveneens bij
Geber. Als hij kwik gaat rei
nigen door toevoeging van bepaalde stoffen, blijven de aardachtiaê
deelen op de bodem van het vat (Summa, cap. 45), de overmaat aan
waterige deelen ontwijkt, en het gereinigde, witte kwik sublimeert;
na „illius depuratio terreitatis et remotio aqueitatis illiusquot; hebben we
dus gesublimeerd kwikzilver (sublimaat!). De substantie van het
kwik bl,ft; de accidenteele verandering gaat gepaard merstoffeli ke
verandering.
Albertus Magnus verklaart de vorming van ^

-ocr page 71-

doordat het gestolde kwik door de azijn uit het lood gewasschen
wordt, naar de oppervlakte gehaald wordt, en zoo de witte kleur
veroorzaakt (De mineral. lib. IV, cap. 1, p. 164). Ook deze ver-
klaring berust op wijziging van de stoffelijke constellatie: de rang-
schikking der deeltjes wordt veranderd. Dat men dezelfde naam
bezigt voor het ongezuiverde en het gezuiverde product is zeer
verklaarbaar. Het spraakgebruik brengt dit mede; ook wij spreken
over gezuiverd en ongezuiverd zout, magnesia en gebrande mag-
nesia, waar ook de samensteUing verschillend is.

In dit verband nog iets over de transmutatietheorie. Sommigen
houden vol, dat elk metaal een species is. b.v.
Petrus Bonus in zijn
Margarita Preciosa (1330) (Zetzn. V. 595). waar hij uit het feit.
dat de metalen niet dezelfde eigenschappen hebben, het gevolg
trekt, dat hun vormen verschillen; ze zijn species van hetzelfde genus
(metaal). Anderen zeggen, dat het verschil accidenteel is. Als men
het verschil tusschen lood en loodwit soms als accidenteel opvat, is
het geen wonder, dat men ook de verschillen der metalen als zoo-
danig beschouwt, want oppervlakkig lijken die geringer. We zien
zelfs
Avicenna (Mang. 1. 638), de felle tegenstander der trans-
mutatie. kleur en gewicht tot de accidentia rekenen. De tegenstan-
ders gelooven dan ook. dat men stoffen kan maken, die in alles op
het echte goud lijken, maar het toch niet zijn. want ze hebben de
substantieele vorm er niet van. De theorie heeft dus de voorrang
boven het experiment. Een zwak punt blijft in dit opzicht ook de
sexueele voorstelling. Daar alle metalen dezelfde zaden hebben,
worden ze hiermee eigenlijk tot eenzelfde substantie, met slechts
accidenteele verschillen (zie p. 58). Eigenaardig is. dat vele alchi-
misten de steen der wijzen, die in zekere zin ook tot de metalen
behoort, een hermaphrodiet noemen.

Een kans voor de mogelijkheid tot transmutatie wordt gevonden
in de reductie tot de prima materia, zwavel en kwik. Die kunnen
gereinigd worden van de toch weer als accidenteel opgevatte on-
reinheden. en vereenigd worden tot het volmaakte metaal. Hierop
berust de heele alchemie: zij is een evolutie-leer. Het doel der natuur
is goud te maken: de onedele metalen zijn onderweg blijven steken;
ze zijn ziek. Hun imperfectie wordt genezen door de plusquam-
perfectie van de steen der wijzen.

-ocr page 72-

Nog m andere beteekenis kunnen we spreken van het voortbe-
staan der substantie. Bij de Stoa was de oerstof dè substantie de
ousia^en vele alchimisten spreken over de hyle als over iets 'dat
een Zijn heeft en waaraan de juiste eigenschappen toegevoegd
moeten worden. „Democritusquot; zegt. dat lood (de oerstof) gekleurd
moet worden, zooals wol geverfd wordt: het bewaart dan echter
rijn oorspronkelijke natuur, evenals het kameleon. De kleuren zijn

zwart. wit. geel. rood. - wat slaat op de betreffende loodverbin-
dingen (L. 35).

De oerstof wordt bekleed met de eigenschappen, en daarom ver-
wondert het ons niet. dat
Roger Baco aanneemt, dat elke stof in
elke andere omgezet kan worden
{Kopp. Beitr. p. 93). Dat die
eigenschappen door stoffelijke dragers van pneumatisch karakter
overgebracht worden, zagen we bij de tincturen. Ook
Aristoteles
laat toevoegen van een eigenschap gepaard gaan met toevoegen
van een stof. Bij het samensmelten var koper en tin verdampt het
tin en laat slechts de kleur achter (de gen. I. lec. 25). Hier is
echter ondergang der tinsubstantie, wat bij de pneumata der Stoa
met het geval is. Het werk der chemie wordt dikwijls opgevat als
toevoegen van eigenschappen. Hierop wijzen uitdrukkingen als: het
me ad de koningsmantel aantrekken (^opp I. 46). of: het metaal
legt de wapenrusting van Mars af (ijzer in kopersulfaatoplossing).
De continuïteit der bizondere substanties gaat op deze wijze vL-
loren ten bate van de ééne substantie. Een dam tegen deze rede
neertrant is het species-begrip: ..Species rerum non
transmutanturquot;
Naarmate meer op de voorgrond staat, dat de species onveranderlijk
IS. zal men van de chemie minder wonderen verwachten.

-ocr page 73-

HOOFDSTUK V.

de theorie der twee principia.

De twee principia zijn. evenals de vier elementen, qualiteits-
dragers: echter niet alleen van physische. maar ook van chemische
eigenschappen. Daarmee voldoen ze ter verklaring der specifiek
chemische verschijnselen. Ook hebben ze meer dan de vier elementen
het karakter van gewone stoffen. Bij
Aristoteles was de qualiteit
haast tot substantie geworden; door de hoofdeigenschappen komt
hij tot de elementen. Doordat de qualiteiten op elkaar inwerken,
kunnen de elementen in elkaar overgaan. De principia daarentegen
berusten meer op chemische ervaring, en zijn ook niet dragers van
zulke afgepaste eigenschappencombinaties. Vergelijken we b.v. het
element vuur met de zwavel. Het eerste is drager van twee eigen-
schappen, die ook in andere elementen voorkomen, de laatste is
eenige drager der brandbaarheid. Ook leenen de eigenschappen, die
de principia vertegenwoordigen, zich niet voor transmutatie: warmte
en koude kunnen op elkaar inwerken; kleur, reuk en brandbaarheid
niet. Daar komt dan nog bij. dat het mannelijke moeilijk omgezet
kan worden in het
vrouwelijke. Tengevolge van de inwerking der
elementaire qualiteiten op elkaar, kan men bij de peripatetische
mistio geen zuivere additie van eigenschappen verwachten en. daar
de eigenschappen de substanties aanduiden, ook geen ..onvermin-
derdquot; voortbestaan der elementen. De eigenschappen van zwavel en
kwik treffen we in de
Verbinding aan: ze werken niet op elkaar in.
zoodat de principes in hun verbindingen voortbestaan. De opvattin-
gen. die men heeft over de transmutatiemogelijkheid der elementen
en hun voortbestaan in de verbinding, houden dus nauw verband
met elkéér èn met de opvattingen over mixtio en generatio (zie
P. 63).

-ocr page 74-

De behoefte aan practische verklaring leidde in de middeleeuwen
vele artsen en alchimisten tot corpusculairtheoretische opvattingen
en tot de leer van het voortbestaan der elementen. Van modern
standpunt bezien is echter een nadeel ten opzichte van de peripate-
tische leer. dat zuivere additie van eigenschappen voor een chemi-
sche verbinding met de ervaring strijdt, hoewel men moet toegeven
dat juxtapositie der deeltjes dit toch doet verwachten

De groote winst voor de chemie in dit tijdperk is wel. dat men nu
m de principia elementen gaat kennen, die als onontleedbaar of
bijna met te ontleden gelden vanwege de innige menging van de
vier absolute elementen in hen. Men kent dus het begrip ..relatief
element . Soms doen de principia, in onzuivere toestand en gemengd
met de vier elementen, dienst als elementen der mineralen, terwijl
ze bij de oudste alchimisten en
Raymundus^sAs algemeene beginsels
beschouwd worden. Deze laatste opvatting kreeg weinig aanhang.
Uit is te verklaren door de ontstaanswijze uit de practijk. De leer
der principia is een aanpassing aan het doel der chemie, dat ligt in
het mineralenrijk: metalen en mineralen genieten bijna uitsluitend
de belangstelling. Daarom zal de leer der actieve en passieve ele-
menten zich openbaren in de zwavelkwiktheorie. Men heeft geen
reden deze vertegenwoordigers der twee groepen van elementen te
kiezen voor het planten- en dierenrijk.

De principia zijn niet identiek met de gewone stoffen van die
naam, die als hun typen dienden, hoewel de scheiding niet scherp
IS. Anders zouden de voorstanders der principia niet als argument
aanvoeren, dat zwavel in metaalmijnen voorkomt, terwijl de tegen
standers het tegenovergestelde beweren. Een nadeel is dat de
prmcipia toch weer eenigszins tot generieke begrippen' worden
echter nooit in zulk een algemeene zin als de aggregatietoestanden'
Het is met juist te zeggen, dat de alchimisten daarin met
Aristoteles
overeenstemden, „dass auch ihren Elementen keine stoffliche
Existenz zugeschrieben wurde, sie sollten nur die Vertreter gewisser
Eigenschaften der an sich eigenschaftslosen Materie und ^Tn
Stoffen gleichen Namens nicht zu verwechseln sei^ ' Met
Vorlesungen
p. 38). De leden van een genus bestaan och! '

De verschillende zwavelsoorten, waartoe ook de arseenverbindin-
gen behooren, geven ook verschillende metalen en mineraL Me
elke nieuwe variëteit, of het nu de roode. witte of gele zwaveH

-ocr page 75-

de brandbare of de onbrandbare, wordt eigenlijk een nieuwe drager
ingevoerd. De rekbaarheid der theorie is gevolg van haar qualitatief
karakter. We kunnen hier nooit zoon eenvoudig systeem bouwen
als op quantitatieve basis. De eigenschappen der verbindingen zijn
de som der eigenschappen der samenstellende deelen: voor nieuwe
eigenschappen moeten nieuwe dragers aangenomen worden. Een
qualitatieve theorie kan geen secundaire eigenschappen uit de pri-
maire verklaren, en moet daarom steeds meer substantieele qualiteiten
invoeren. Merkwaardig is ook. dat het principe der brandbaarheid.

de zwavel, zijn beste variëteit vindt in de onbrandbare zwavel. Tracht

men echter de eigenschappen der principia te verklaren uit die der
vier elementen, dan valt het bezwaar, dat men naast de elementen
nieuwe qualiteitsdragers aanneemt, voor een groot deel weg. Zoo
wordt de vloeibaarheid van het kwik aan water toegeschreven, en
de brandbaarheid van de zwavel aan vuur en lucht. Meestal gaat
men echter niet zoo ver. en komen er dus eigenlijk vier dragers
van eigenschappen bij. die ook als verontreiniging kunnen optreden
Dit laatste heeft het voordeel, dat nu niet altijd een substantieel
verschil der zwavels aangenomen behoeft te worden, want ook
vreemde bijmengsels kunnen de principes van qualiteit doen ver-
schillen. Ijzer b.v. bevat te veel aarde. De verklaringsmogelijkheden
worden op deze wijze bijna onbeperkt. Uit dit alles blijkt wel. dat
de vier elementen bij de alchimisten nog wel tot verklaring der
verschijnsels dienen (zie
Kopp: Beitr. 42). hoewel dikwijls het
tegenovergestelde beweerd wordt (b.v.
Laminne p. 80: ..Malgré son
objet la doctrine des quatre corps ne fut jamais vraiment une hypo-
thèse chimiquequot;;
R. Meyer (op. dt. p. 38) ..toont aan hoe de
alchimisten de vier elementen van
Aristoteles ..opzij schoven en
in hun plaats meestal zwavel, kwik en zout stelden.).

Kopp vergelijkt in zijn ..Alchemiequot; (p. 13) de vier elementen met
de nu als element aangeduide onontleedbare stoffen en de twee prin-
cipia met de z.g. samengestelde radicalen. Maar de elementen van
Aristoteles zijn absoluut, terwijl juist de principia relatief zijn even-
als onze elementen. Natuurlijk kan men radicalen ten opzichte van
de moderne elementen als relatieve elementen beschouwen, hoewel

de verhouding een andere is (zie p. 219).

Zijn er. zooals we vroeger opmerkten, practische gronden aan te
geven voor de
zwavel-kwiktheorie. toch moeten we van de alchi-

-ocr page 76-

misten geen werkelijk analytisch bewijs verwachten. De speculaties
overheerschen en in het algemeen is men tevreden met oppervlakkige
bevestiging van zijn ingeroeste overtuiging. Bovendien is het eind-
doel der alchemie niet: stoffen te ontleden en op te bouwen, maar:
de onedele metalen in edele om te zetten door middel van de steen
der wijzen. Toch zijn we het niet eens met
von Lippmann, dat de
zwavel-kwiktheorie van chemisch standpunt onzinnig is (L. 488):
..Die Entstehung der so merkwürdigen und vom rein chemischen
Standpunkte aus ganz unbegreiflichen, ja völlig widersinnigen
Theorie vom Schwefel und Quecksilber als den Grundlagen sämt-
licher Stoffe und wesentlichen Bestandteile der Metalle — einer
Theorie, die trotz ihrer Absurdität fast anderthalb Jahrtausende
lang in unvermindertem Ansehen blieb...... wird daher nur ver-
ständlich. wenn man sich gegenwärtig hält, dass sie. allem Darge-
legtem zufolge, überhaupt nicht an der Hand chemischer Vorausset-
zungen abgeleitet wurde und werden konnte, sondern nur auf
Grund philosophischer, und zwar allein der oben erwähnten,
ausschliesshch für ganz bestimmte spätgriechische Schulen charak-
teristischenquot; (L. 382).

Het feit, dat men de metalen dikwijls vergezeld van zwavel aan-
treft. pleit ervoor deze als bestanddeel der metalen aan te nemen.
Dat de analytische chemie nog niet bestond, kan men den alchimisten
niet kwalijk nemen; het duurde nog honderden jaren, eer de analyse
het belangrijkste criterium was, en zelfs na
Lavoisier heeft men ook
andere methoden (analogie-redeneering) aanvaard om de samen-
stelling der stoffen te vinden.

Een theorie moet zóó lang voor juist gehouden worden, als zij
de bekende feiten behoorlijk verklaart. Dat deed de
zwavel-kwik-
theorie, wat de metalen betreft, in de middeleeuwen uitstekend
Niet alleen het verschil in qualiteit, ook de vastheid der binding en
de quantitatieve verhouding der principia is volgens haar oorzaak
van de verschillen der metalen. Vooral het laatste spreekt tot het
modern bewustzijn en is het sterke punt. Want het verschil in ver
houding verklaart zoowel de verschillen der metalen in gedrag
tenopzichte van zwavel en kwik als de andere eigenschappen der
metalen (brandbaarheid, pietbaarheid etc.) op bevredigende wijze
We zetten reeds uiteen, dat zoo twee onafhankelijke feitenreeksen
met deze theorie in overeenstemming waren, waarmee zij dus vol-

-ocr page 77-

doet aan alle eischen. die men redelijkerwijs aan een theorie mag
stellen. We kunnen dus wel zeggen, dat de
zwavel-kwiktheone
toen waar was. De alchimisten zelf geloofden er natuurlijk in als m
het evangelie: het relatieve van wetenschappelijke waarheid was aan
de middeleeuwsche denkwijze geheel vreemd. Beroep op de raditi.
een ..Philosophus dicitquot;. of ..Geèer aif. was dikwijls voldoende

bewijs voor een bewering.nbsp;, t

Von Lippmann beschouwt echter hun theorie, alsof ze moest

gelden voor de feitenkennis van de twintigste eeuw. en dan slaat ze

inderdaad een treurig figuur.

In nog sterkere mate wordt deze fout begaan door ^on Meyer,
die zegt dat de opvattingen der alchimisten over de grondbestand-
deelen geheel foutief zijn. waardoor de grofste -rgissmgen inslui-
pen Wie wenig man sich bemühte die wahren chemischen Be-
Tndi^e von Körpern zu entdecken, dafür legt obige Theorie vo^^^
der Zusammensetzung der Metalle beredtes Zeugnis ab. G ber
zouden dan de juistere opvattingen doorbreken, f 77» ^^
kwik als bestanddeelen van de cinnaber aanneemt (Gesch. d. Ch.

Ho^ weinig moeite men zich vaak geeft de ware bedoeli jn de

oude alchimisten te onderkennen, daarvan legtnbsp;f ^^^^^

sprekend getuigenis af. Er wordt geheel geoordeeld vanuit het
sLndpunt der
alleen-ware 19de eeuwsche chemie. Voorzoover de
resultaten der Ouden toevallig kloppen met de moderne schei unde
worden ze toegejuicht. Wat ermee strijdt wordt, -nder poging tot
begrijpen, vanuit eigen voortreffelijke zekerheid veroordeeld.

-ocr page 78-

. ^ V-/ '•M,;; ...

I-

-ocr page 79-

TWEEDE DEEL.

hoofdstuk vi.
HET NEOPLATONISME.

Tijdens de Renaissance kom. naas. en .egenover «-c^a^
wiis4fleer.e he.
neopla.onisme weer naar voren. Nu .s he. we
di. s.elsel. me. zijn verachUng v^r de

weinig Bevor^..J ^v^:. ^r

veel beters ervoor in de plaa.s gaf. baande he. aldus de we,

voor de moderne weienschap.nbsp;. ,

Kenmerkend voor he. neopla.onisme
is één. ondanks de schijnbare veelheid.nbsp;Oquot;'quot;'quot;quot;

alles vloei., kan zich nie.nbsp;^

eers.e emanaUe gaa.nbsp;, ';i^rd;e t.squot;bemidde..ars.er

waaruit de „Psyche , ae wereiu^ic .nbsp;der

op.reed. .usschen na.uur en gees., .usschennbsp;Z

zLen. vol beweging en verandering en he. eeuw,ge r,|k

ideeën, waar rus. en onveranderlijkheid is.nbsp;^ wereld

1 gt; S de scheppende krach, der „a.uur. zij geef.
vjeesi. L»e werciunbsp;nnantiteit aan de stoffehjke wereld,

de vormen. quall.e,.e„ en denbsp;' quot;nbsp;^ ,, 33„ h«

He. lichaam .reed.nbsp;quot;„' deeM blijf.. Dus is alles be-

a aemeene even. waarbij de ziel ongeaeciu ,

zield. en daard«.r is e, sympa.hie en wisselwerking «quot;sschequot; »U
deelen der wereld. De logoi sperma.iko, de k,emvormen d,e vcor
elke species karak.eris.iek zijn. vinden de oorzaak van hun leven

-ocr page 80-

in de wereldziel. In nauw verband hiermee staat de leer der analogie
van makrokosmos (heelal) en mikrokosmos (mensch).
Plotinus
(204—270 ? n. Chr.) neemt aan, dat met de drie principes, waaruit
de wereld gevormd is: het Eéne. de Nous, de Psyche, ook in ons
drie principes moeten correspondeeren. Zooals de wereldziel de
kosmos vormt, vormen He logoi (kiemvormen) in de zaden de levende
wezens als „kleine wereldenquot;. De deelen van het heelal zijn sym-
pathetisch als de deelen van een levend wezen: oorzaak hiervan is bij
de mensch de menschenziel en in de kosmos de wereldziel
{Conger
21—23). Bij Proclus hetzelfde: de rationeele ziel van de mikrokos-
mos is verwant aan de wereldziel, zijn lichaam is, evenals de wereld
uit de vier elementen opgebouwd
(Conger 24).

Nu is het neoplatonisme (ongeveer 200 n. Chr.) het product van
een syncretistisch tijdperk. Toen het opkwam, was Alexandrië het
punt waar Oostersche en Westersche beschaving elkaar ontmoetten.
Er waren veel wijsgeerige scholen en secten ontstaan, die Ooster-
sche religie en magie met Grieksche philosophie vereenigden. Het
schijnt, dat vooral de stoïsche wijsgeer
Poseidonios (135—51 v.
Chr.) hiertoe veel bijgedragen heeft. De neoplatonische wereldziel
vindt een parallel in het pneuma der Stoïcijnen. Ook dit geeft aan
die dingen het leven, heeft echter een geheel stoffelijk karakter.
Het denkbeeld van bemiddeling tusschen de geest en de stof komt
reeds voor bij
Philo (30 v. Chr.-50 n. Chr.), die de Logos als
schepper laat optreden, en bij gnostieke secten, die God niet direct
met de stof (het booze) in aanraking laten komen, maar er een
demiurg tusschen plaatsen.

Terzelfdertijd of vóór dat het neoplatonisme opkwam, ontstonden
ook de z.g. Hermetische geschriften, een verzameling verhande-
lingen van syncretistisch karakter, o.w. de ..Poimandresquot;. die men
aan
Hermes Trismegistos toeschreef. Deze vertoonen duidelijk de
invloed der Stoa. Ook hier een emanatieleer: de ziel is in het
lichaam, de Nous in de ziel. de Logos in de Nous. de Nous in God
De Nous is het beeld Gods. enz. Het fijnste van de hyle is de lucht'
het ijnste van de lucht is de ziel. dat der ziel is de Nous dat van
de Nous is God
iKroll: Die Lehren des Hermes Trismegistos). Naar
echt stoïsche trant gaan de stoffelijke verschillen tot de hoogste
God. Ook wordt in de hermetische geschriften, naast de gebruike-
lijke opvatting, dat de mensch bestaat uit lichaam en ziel (dicho-

-ocr page 81-

tomie) de trichotomie geleerd: soma, psyche, nous. d.i. lichaam, ziel
hTlKroll 260) De ziel is dan vooral het orgaan van de

dezelfde opvamngennbsp;^^nbsp;Hemelsche. geestelijke,

aatdsche wereld .s eennbsp;^ l^^nnen. ..Alles wa,

Door het stoffelijke leeren we ^^ ,,

lüüSiiHi

hebben we dus het aanknoopingspunt voor de astro og.

De leer der stoffelijke veranderingennbsp;^a-

peripatetisch karakter. Daar sedert Au.cenna ^nnbsp;d

bische philosophie de zuivernbsp;-nbsp;sedert

vrijwel alleenheerschappij verkreeg m de

^/bertus en quot;quot;.as. zuHen we het neopla o.

tische karakter der alch-'V-^ f Pf^^^;,«jdens de
nemen, terwijl het na de triomf van het ne p

Renaissance, -veel te krasser naar v ren ree^^^^^^^^^ ^^^^^^^^^

In het ..Boek van Kra.es . «gt;gt; ^nbsp;Grieksche al-

geschriften. da. nog in nauw vquot;baquot;d staatnbsp;^

chemie {Bcrthcht: La chimie au moyen age . k i
Ltho^mistische en dichotomistische

„it de Steen de ziel. het lichaam en de geest ( Ma « ■ .W«.. d
he. koper, evenals de mensch. lichaam, ziel en gees beef. (MS 52 .
EiLrs wordt ..geestquot; en ..zielquot; door elkaar gebruik, en dicho.omis-

-ocr page 82-

tisch geredeneerd (55). In het Arabische „Boek van Ostanesquot;, dat
eveneens aanknoopt bij oude tradities, wordt een allegorie gegeven
van lichaam, levensgeest en ziel, die te vergelijken zijn met lamp,
olie en pit. Zooals de olie de lamp niet zou dienen zonder pit, is de
levensgeest onbruikbaar in een lichaam zonder ziel. De levensgeest
is het bloed en de ziel is de levensadem, die het lichaam door-
dringt (Mä 120).

Bij de Trouwe Broeders vinden we de trichotomie in uitgesproken
materialistische vorm: „Das Gold ist ein Stoff von proportionirter
Natur und richtiger Mischung, die Seele desselben ist mit seinem
Geist zu eins geworden, und der Geist desselben wieder eins mit
seinem Körper. Unter Seele der Minerale verstehen wir die Luft-
teile, unter Geist die Wasserteile und unter Körper die Erdteile;
aber weil alle diese Teile so sehr zu eins verbunden und vermischt
sind, so verbrennen sie weder im Feuer, noch kann man sie vonein-
ander trennen.quot;
{Dieterici p. 124). Hun theorie is hylozoïstisch en
legt nadruk op de analogie makro-mikrokosmos, evenals die van
Arthephius (zie Dieterici 118, 133, 154).

Artephius neemt aan. dat twee tegengestelden zich slechts door
een medium vereenigen: warmte en koude door middel van vocht;
lichaam en ziel door de geest. „Omnia mineralia sunt ex eodem, et
animae et spiritus eorum sunt de una requot;. En: ..Corpus est ex com-
positione animae et spiritus et corporisquot; (Mang. I. 503).

In de door Berthelot gepubliceerde werken van Dschabir komt
geen trichotomie voor. In het Boek der Barmhartigheid worden
de uitdrukkingen ..zielquot; en ..geestquot; door elkaar gebruikt voor vluch-
tige stoffen (Mè 188). Kwik is de ziel. die zich verbindt met het
lichaam, dat haar past en ermee verwant is, zooals goud, zilver enz.
(Mä 169) en b.v. niet met talk of tutia. Aardachtige geesten zijn
zwavel en arsenicum, hun lichamen zijn talk, tutia enz. (Mä 170)

Onder geesten verstond men in het algemeen vluchtige stoffen.
Meestal kent men er vier: zwavel, arsenicum, kwik en salmiak. Daar-
tegenover staan de corpora, de niet-vluchtige stoffen, vooral de
metalen. In het Boek der Zeventig zegt
Dschabir. dat er vier gees-
ten en zeven lichamen zijn (metalen en glas), waarbij kwik niet
onder de metalen maar onder de geesten geplaatst wordt
(Stillman
p. 245).

Ook Geber gebruikt de woorden anima en spiritus zonder dat

-ocr page 83-

aan. waartoe hi, rekent: zwavel. kwiK. anbsp;^^^

magnesia. De scheiding tusschen hchamen ^^nbsp;^^^

hlTd Tvolgerhe. hermetisme met zijn stoïsche inslag,
min of meer stoffehjknbsp;^ quot;quot; De trichotomie zal nu

dat neoplatonische invloed verraadt, spreekt echter van

en gequot;t.nbsp;..nbsp;jy 933 ^ vermeldt de op-

..Compositum de compos.t.s (^etz^Vnbsp;1 ^^ ^^^^^^

vatting. dat kwik lichaam, z.el en geest heett^nbsp;jtulorumquot;

het daar niet mee eens. De schr.,v. v- j.Uber cKto ^^^^ ^^^^^
is van andere meening (Zetzn^i v /

men in „Physicanbsp;l^ts anders iLich.

ding. da. ui, denbsp;^ jlnbsp;voor he,

dat den mees.en onbekend ■ . Er Mnnbsp;^^

natuurliike leven, sp,r.us u. moven ^

mo.umquot;. die. verbonden quot;quot; ^ ^^ Lux au. vi.a na.urae. e.
:Lt7err:snbsp;gLativaquot;. die Zijns gelilke kan

matena. i^e VUnbsp;Sulohur naturae heeft dus de

voortbrengen: hij wordt genoemd ..öuipnu

-ocr page 84-

functie van de geest). De hemel, „Mercurius nosterquot;, is als de ziel-
hij wordt menstruum genoemd, brengt zaad voort en voedt.

Ook Thomas Norton is in zijn Ordinall of Alchimy (1477)
trichotomist:

For like as by meanes of a treble Spirit.

The Soule of Man is to his Body knit...... (p. 81)

......Por the futtill Soule pure and immortall,

With the grosse Body maie never dwell withall.
He is so heavie and She so light and cleane
Were not the futtillnesse of this Spirit meane.
Therefore in our Worke as Auctors teach us,
There must be Corpus Anima et Spiritus (p. 82).

De Steen der Wijzen vergelijkt hij met een mikrokrosmos:

Noble Auctors men of glorious fame,

Called our Stone Microcosmus by name:

For his composition is withouten doubt.

Like to this world in which we walke about (p. 85).

De philosophie van het nieuwe tijdperk vinden we gesystemati-
seerd bij
Agrippa van Nettesheim (1486-1535), in zijn „De occulta
philosophiaquot;. Als medium tusschen de trage materie en de goddelijke
geest, die daaraan de beweging geeft, treedt op de spiritus mundi
of quintessens, het vijfde element, dat boven de vier andere staat
(lib.
I, cap. 14, p. 19: lib. II, c. 56, p. 202). Deze is overal, ver-
oorzaakt de wisselwerking der dingen, brengt de geheime eigen-
schappen over en bevat de kiemvormen en levensgeesten (...totidem
sunt in anima mundi rationes rerum seminales, quot ideae sunt in
mente divina. lib.
I, c. 11, p. 15 en c. 14. p. 19). Sympathie en
antipathie, aantrekking en afstooting der dingen hangen af van de
gezindheid dier geesten t.o.v. elkaar. De wereldziel wordt door
Agrippa stoffelijk opgevat: hij heeft haar uit goud getrokken en
toen weer op een metaallichaam laten werken; kon echter op deze
wijze niet meer goud maken dan de hoeveelheid, waaruit hij deze
geest getrokken had. De geest is extensief, kan dus niet buiten
eigen maat werken (...non potest ultra suam mensuram imperfectum
corpus in perfectum permutare... lib.
I. c. 14. p. 19). Deze stoïsche
omwerking van de wereldziel had reeds plaats bij de latere neo
platonici. b.v.
Proclus (zie Ussw. I. 268). De quintessens staat bij
Agrippa niet, als de aether van Aristoteles, buiten het aardsche

-ocr page 85-

De hemelsche influenties zijn accidentia, niet de levengevende sub-
stanties zelf (lib, 11, c. 56. p, 202), De aardsche wereld wordt dus
minder streng gescheiden van de hemelsche en kr.,gt meer onaf-
:::':[ii:heid'De occuUe eigenschappen worden in de wetmat.g e.d
der natuur ingelijfd. Maar deze is niet een ■»-han.sche^Het z,ele
leven van de mensch, dat men uit eigen ervar.ng goed meende
e kennen, schenk, ons, door analogie, kennis der bez.elde wereld:
„Quomodo debemus investigate e, experiri
nbsp;rerum. per v.am

umptam a similitudinequot;, heet cap. 15 (p. 20). De wet van de
geest is de immanente wet, waarnaar de natuur z.ch door de wereld-
quot; ntwikkelt (Lassw. L 290). Zij draagt ^^ 'oorbeschjktag v^
de toekomstige veranderingen in zichzelf Aldus d^t ^e ^
tonisme een poging de verandering in de stoffel.,ke wereld, een
wak punt bij de scholastiek, vanuit haarzelf begrijpelijk te maken.

-ocr page 86-

HOOFDSTUK VII.

paracelsus,

§ 1. Algemeen overzicht.

De eerste, die het herleefde neoplatonisme en hermetisme geheel
tot grondslag der chemische theorie maakte, was
Theophrastus von
Hohenheim,
genaamd Paracelsus (1493—1541). Neoplatonisme en
alchemie hadden nooit gebroken met de leer der vier elementen.
Het is wèl wonderlijk, dat de trichotomie, die reeds een materialisti-
sche tint had bij
Hermes en de Alexandrijnsche alchimisten, eii ook
uitgebreid werd van de mensch tot de mineralen, niet consequent
tot een leer van drie elementen werd. Alleen bij de Trouwe Broeders
zagen we een aanpassing van de trichotomie aan de traditioneele
elementenleer.
Paracelsus echter breekt, radicaler dan ooit tevoren
gedaan werd, met de scholastieke elementenleer en breidt de leer
der trichotomie uit tot een chemische theorie over de
stoffelijke
samenstelling van het heelal. Hij had een revolutionnair karakter:
zooals hij zich op philosophisch gebied niet stoorde aan het gezag
van
Aristoteles, randde hij in de medische wetenschap de autoriteit
van Galenus en Avicenna aan. De groote gedachte van het herme-
tisme, de parallel van hemel en aarde, van makrokosmos en mikro-
kosmos, beheerscht zijn medische theorie.

Vóór alles was hij arts: de alchemie maakte hij tot een hulp-
wetenschap der medicijnen: hij is de grondlegger der iatrochemie
Van de galenische school wijkt hij af door niet enkel extracten van
Ruiden toe te passen, maar ook chemisch bereide medicamenten
(metaalpreparaten): ..Nicht als die sagen Alchimia mache Gold
mache Silber. Hie ist das fürnemmen, mach Arcana und richte diesel-
bigen gegen den kranckheitenquot;. luidt zijn bekend chemisch program

-ocr page 87-

Paraar, tr. 3; H. 11. 65). In de chemie is het Parace/sus te doen
om stoffen met medische krachten, en die schuilen niet in de de-
menten. maar in het door hen gedragen, (fijn s.offeh,k gedachte)
geestelijke principe. Deze geesten zijn de qumtessenfes, staan m
Luw verbad met de wereldgeest en geven dus groet en leven.
Arclna seind. die da tugent unnd krafft seindt. Darumbj seyndt
sie Volatilia und haben keine Corpora, unndtnbsp;Chaos P^a

granum. trakt. III: H. II, 65).') Het zijn dus

® Het neoplatonisch hylozoïsme heeft bij Parace/sus Je. hylemor
phisme geheel verdrongen. De functie van de Vorm kotnt nu aan
de geesL toe: er zijn zooveel
--hillende geesten als er v.-
schillende lichamen zijn (De natura rerum IV: R VI 278)^ Dit
doe. ons denken aan de logoi spermat.ko.. Ook de u,«spraak
terzelfder plaatse, da. de lucht aan alle dingen het leven geef. en
eentees l. herinnert aan de Stoa. die van he. pneuma ongeveer
heLl quot;e beweerde. Bij de dood wijkt de geest uit het hchaam en
k quot; quot;rug quot;quot;de lucht of „chaosquot;. Parace/sus heeft dus de ne^ng
het
Vi wezen me. één der vier elementen te 'dentifjceeren. zc^ls

de S.L tenslotte he. pneuma me. de twee fijnste
(vuur en lucht) gelijkstelde. Hieraan herinnert ook de tnchotomie
van de mensch die Paracefsus leer. in „de Pest itate : Aarde en
water vormen he. lichaam: he. dierlijk leven van de mensch vuur
en lucht, het zieleleven de adem Gods (De pest. tr 1: H. 1quot;.
Da, het levensbeginsel zeer stoffelijk opgevat wordt. kt daa™
da. he. leven der zouten „ein Aquafortischer Sp.r..us de 'erra
mortua, de doodekop. blijft na destillatie daarvan ach'er (de na^
rer. IV: H. VI, 280). De natuur maakt het on
.wkkelmgsproce van
een organisme dJ: de dingen
beva..en. alsnbsp;quot;n

Uit hen worden zal: „Als in einemnbsp;^^pt,quot; Z

wachs, das ander, dermassen verborgen in .hm hat. (Ph.losoph.e

IV. tr. 2. c. 1: H. VIII. 129).nbsp;l

Typeerend voor Parace/sus is, dat hij het verborgen werken de

natuur door de chemie wil leeren kennen. Vandaar z„n consequente

toepassing van he, hermetisme op de chemie en x„n nadruk op de

empirische methode. Leven is voor hem een chemischnbsp;A'le

verandering bestaat in scheiden en vereenigen. Daarom word. het

-ocr page 88-

innerlijk ontwikkelingsprincipe, dat hij Archeus noemt, vergeleken
met een alchimist, onder wiens leiding die processen plaats hebben.
Het is het ordenend beginsel, dat de voorbestemming der dingen in
zich draagt. Maar de archeus der aarde staat niet alleen, maar in
sympathetisch verband met andere archei. Het bezwaar tegen de
galenisten is, dat ze de invloed der uitwendige natuur niet erkennen
maar alles betrekken op vier inwendige vochten en de mensch
als een geval op zichzelf beschouwen (Paragr. I, tr. 1; H. II, 28),
Ook wij hebben een alchimist, „ein innerer Vulkanusquot;, in de maag,
die het giftige van het goede scheidt (Volumen Paramirum tr
2
c. 7: H. I, 28).

De alchemie scheidt het nuttige van het nuttelooze, ook bij de
medicijnen. „Darumb soll sich der Artzt der Alchimie nicht be-
schemenquot; (Labyrinthus medicorum c. 5; H. II, 215).

Zoo komen we weer tot de leer van makro- en mikrokosmos.
De mensch is een mikrokosmos, niet naar zijn gestalte, maar naar
zijn krachten (De causis morborum invisibilium lib.
IV; H. I, 290).
We weten slechts dat van hem „was ausz der eussern erkantnusz
kompt. des figur er im spiegel istquot; (Paragr. tr.
1; H. II, 25). Heel
grof is de vergelijking van lucht en vuur met vleesch en huid, van
de ingewanden met het element der aarde enz.; een vergelijking, die
hij ook toepast op de ligging der elementen in de makrokosmos. (De
viribus membrorum lib.
V. c. 2; H. III. 14). De mensch is uit de
makrokosmos gemaakt en daarom van hem afhankelijk; hij heeft
dezelfde verhoudingen en ledematen (Op. Par. lib.
II, c. 3; H, I
120).
We moeten daarom de ziekten van de makrokosmos leeren
kennen, want die komen overeen met die van de mensch (Op,
Par. lib.
I, c. 3; H. I, 81). Deze analogieredeneeringen laten gevolg-
trekkingen toe over dingen, die men zelf niet kan
onderzoeken, en
vormen de grondslagen der philosophie. „Uns benügt das wir'die
undere Natur erkennen, die uns Spiegel seind einer gewissen Ex-
perienz die uns lehrnet der Obern Natur, Wesen und Eigenschafft
Darumb uns billich erkennt wirdt, zu Meteorisieren ausz einer

H''vmquot;'2r7-^l98)^

Vandaar zijn vertrouwen, dat de natuur haar geheimen zal ont-
sluieren. niet het minst door de scheikunde. Het feit. dat hij daarbij
geheel nieuwe wegen insloeg, zich niet bekommerde om de erkende

-ocr page 89-

autoriteiten, maar alleen de natuur als leermeesteres erkende, haalde
hem de haat van de officieele wetenschap, vooral der artsen, op
den hals. „Man wirfft mir offt under die Nasen. die lausigen
Doctores unnd Apotecker. die dann nicht mehr verstahnd. .ch
wöll den Alten Scribenten nicht folgen: Was soll ich den uner-
gründten folgen?quot; (Herbarius: de magnete; H. VII. 101). Niet ten
onrechte werd hij de Luther medicorum genoemd, hoewel z.,n tegen-
standers de vergelijking niet gunstig bedoelden. Hij worstelde even-
eens met de onwillige Duitsche taal. die voor wetenschappelijke
doeleinden zoo goed als niet gebruikt werd. Dit verweet men hem.
en eveneens zijn eenvoud en zijn reizen en trekken. In tegenstelling
met Luther ondervond hij gedurende zijn leven bijna steeds mis-
kenning. waartoe zijn eigen onverdraagzaamheid wel bijdroeg. Toch
treft ons temidden van de verwoede scheldpartijen op zijn egen-
standers. „die vermeintlichen Arztequot;. het vurig beroep op zijn lezers:
..Darumb aber das ich Allein bin. dz ich New bin f ^ f D quot; «ch
bin. verachte drumb meine schrifften nif (Paragr. I. tr. 3: H. II. 79).

§ 2. De drie principia.

1. Mercuur, sulphur. sal.

In ..Opus Paramirumquot; zet Paracelsus uitvoerig de leer der stoffe-
lijke beginsels uiteen. Hij noemt er drie: mercurius. sulphur en sal.
Hieruit bestaat elk lichaam, niet alleen de metalen, maar ook de
mensch (Op. Par. lib. I. c. 1: H. 1. 68). Van deze drie hangt de
gezondheid van de mensch af. vnl. van hun verhouding: elke ziekte
moet de arts naar gewicht, maat en getal bepalen. Er zijn drie
oorzaken der ziekten en dus ook drie groepen ziekten (De thermis
tr. 4 c 5- H VII 313). Kent men hun eigenschappen in de makro-
kosmos. dan ken't men ze ook in de mensch. Het vuur kan hen
zichtbaar maken: Als men hout verbrandt, dan is wat brandt de
zwavel, wat rookt de mercuur. wat tot asch wordt het zout (Op.
Par. lib. I c 2: H. I. 74: De nat. rer. VI; H. VI. 300). Men zal nu
tegenwerpen, dat er ook onbrandbare dingen zijn, zegt Paracelsus.
b.v. steenen. Maar de alchemie kan hen brandbaar maken en leert,
dat in alle dingen dc drie aanwezig zijn (Op. Par. lib. I. c. 2;
H. I. 75). Nadrukkelijk verklaart
Paracelsus. dat elk lichaam niet

-ocr page 90-

meer en niet minder dan drie principes heeft (Lab. med. c 3-
H. IL 205). Met deze drie worden niet de gewone stoffen van dié
naam bedoeld. Kwik is een apart metaal, zonder
smeedbaarheid
daar het te weinig sulphur en sal bevat. Het lijkt nog het meest op
de mercurius (Phil. IV tr. 3. c. 7; H. VIII. 141). Antimoon lijkt
ook veel op de mercurius. en minerale zwavel op de sulphur (op.
at c 6; H.Vm. 157). hoewel het een volgroeid erts op zichze^^
IS (Von den natürlichen Dingen c. 7; H. VII. 167). De gewone
brandbare zwavel is niet de ziel der metalen, want de ziel is geen
brandbaar of vernietigbaar lichaam. Ze is zelf een vuur de quin-
tessens van de zwavel, waaruit ze getrokken wordt met wijngeest
(De nat. rer. l; H. VI. 266). We hebben hier dezelfde inconse-
quentie als bij de alchimisten: het principe der
brandbaarheid is
onbrandbaar. En toch zegt
Paracelsus: ..Nuhn aber etwas haben wir
durch das Fewr Vulcani. dardurch wir die drey Ersten erkleren:
nemlich durch den Schwefel, den Sulphur. dieweil sie sich ver-
gleichenquot; (Op. Par. I. c. 2; H. I, 75).

Paracelsus is het niet met zichzelf eens of de drie zuiver te krijgen
z.,n. Als hij spreekt over de ontleding der metalen in de drie prin-
cipes, zegt hij: ..So nuhn diese Destruction geschehen ist. als dann
so Semd die drey Ersten do. und mögen weitter durch die Kunst
geschieden werden, also dass der Sulphur allein da steht, und allein
das Saltz, und allein der Mercuriusquot; (V. d. nat. D. c. 7: H VII
177). En ta.p.: ..Der Mercurius ist ohne Sulphur und
Saltz etc quot;'
(Von den ersten dreyen Essentiis c.
1; H. III. 15). In lijnrechte

tegenspraak hiermee zegt hij elders: .....das kein Sulphur ist er

habt ein Saltz in sich verborgen: Dann kein Sulphur kan ohne Salz
sein et e contra kein Salz, es hat heimlich und neben und in ihme

Sulphur verborgen...... Und also von dem frembden Saltz so

d bulphur in sich hat. unnd von dem frembden Sulphure so dz
Saltz in sich hat. darvon erhebt sich der Mercurius. Also ist der
Mercurius ein Hermaphroditischer zweyfacher Sahmen Sulphuris
unnd Sahsquot; De pest. tr.
2; H. III. 73). Mercuur is hier een ve !
bmding van de andere twee. die geen van beide zuiver te kriiaen
.»n. Dit valt geheel buiten de gewone theorie, zoodat
we er ni t e
groote waarde aan moeten hechten.nbsp;®

De namen der drie wisselen bij Paracelsus. Als principe der
brandbaarheid noemt hij elke zwavel een onzichtbaar
vuur fv ^

-ocr page 91-

nat D c 7; H. VII. 173). of hij geeft er de namen van typisch
brandbare stoffen aan: ..Feisstequot; en ..Resinaquot; (Lab. med
c. 3;
H. II 205). Zout heet wegens zijn
conserveerende eigenschappen
..Balsamquot; (V. d. nat. D. c. 4; H. VII. H2). ..de minerah^^^^^^
noemt hij de drie: „Feuer. Balsam und Mercurius (H. Vlü. 335 .
De mercurius noemt hij ook ..Cotaroniumquot; (I^b. med.
205). ..Liquorquot; (ibid, en Meteor,
c. 2; H. VIII 89) of Phlegma:
..Die Phlegma ist der Mercurius. die Feisste d' Sulphur, die Aschen
das Salquot; (De nat. rer. lib. VI: H. VI. 299).

Wat het verband tusschen eigenschappen en principia betreft,
spreekt
Paracelsus zichzelf dikwijls tegen. De vluchtigheid en de
vloeibaarheid geeft het kwik. de Liquor. Men neemt wel vier
humores als principes, maar zij zijn toch slechts Liquor van he k^k.

dat niet in vier. maar in honderden ondersoorten uiteenvalt (Op^
Par lib II c 2- H I 112). Maar de vloeibaarheid wordt ook aan
de zwatel ;oege;chreven: alles vloeit in het vuur door verborgen
..Feisstigkeitquot;. uit de sulphur ontvangen (De nat. rer.
IV: H V .
279): of zelfs aan het zout. dat de metalen vloeibaar maakt (op. cit.
VI. H VI 296). Zout levert de vastheid: het veroorzaakt de hard-
heid van diamant en ijzer (Op. Par.
II. c. 1: H. I. 107) Ook zegt
Paracelsus wel. dat sulphur het lichaam, de substantie en het

..gebouwquot; levert (De min. tr. 1: H. VIII. 345).

De mercuur. die de plaats van geest en pneuma h^ft geeft de

•nbsp;tr 1-H VIII 345: De Virtutibus

..virtutes. vires, arcana (De mm. tr. 1. n. viii. jy. ^ . ,

Rerum: H. VII. 412). Maar de andere twee hebben toch ^

..krachtenquot; en dienen hem even goed tot medisch gebruik De

kleuren worden meestal aan het zout toegeschreven (De min. tr. 1.

H. VIII. 345). dat. hoewel het wit is. alle kleuren m zich bevat

(Par. II. c. 2: H. 1. 115). Soms laat hij echter alle drie principes als

kleurdragers optreden: de gele marcasiet heeft haar kleur van de

zwavel, de witte van mercuur. de minerale zwavel en cach.mia van

het sal (Phil. IV. tr. 2. c. 1 en 2: H. VIII. 137). Lood heeft dne

kleuren: van de sulphur een gele (PbO). van de mercuur een witte

(loodwit), van het sal de geest. Koper bestaat mt bruine sulphur

rood sal. gele mercuur (De min. tr. 1: H. Vlll. 357)^De smaak

wordt aan het zout toegeschreven (De pest. tr.

zwavel is principe der verandering (De virt. rer.: H. VII. 412)

en van de groei (De pest. tr. 1; H. 111. 31).

-ocr page 92-

Bij zijn analyses heeft Paracelsus wel opgemerkt, dat niet alle
sulphura enz. gelijk zijn. Zoodoende komt hi^r toe aan zrpriquot;
cipes een generiek karakter toe te kennen: ..Die Zahl 3 gLTr
drey Species im Grunde anquot; (Meteor, c. 2; H. VIII, 188) De

rer. I H. VI 266). Er zijn dus soorten zwavel: hars. vet, boter

gaat zelfs nog verder: zooals er soorten appels zijn. zijn er ook
ZTJZnbsp;Auri. Sal a

H VI Inbsp;^^^

.„ini;nbsp;,nbsp;quot;nbsp;«oosten mercuur

sulphur en sal zijn, zijn het in wezen toch slechts drie dingen, zegt

Paraceto, daar^j dus de nadruk leggend op de eenheid van he

genus (op. cit H. VIII. 344). Van de mercuur zegt hij In Opu

Paramirum (lib. I. c. 3; H. I. 79). dat er slechts één soort is en

me . als bij de andere twee. meer verschijningsvormen, maar als hij

er later op wijst, dat elk orgaan van het menschelijk lichaam zijn

e^en mercuur heeft, zegt hij. dat er evenveel vormen mercuur a s

soorten zwavel en zout zijn (Op. Par. II. c. 1; H. I. 107).

2. Qualitatief karakter der theorie

d,rec. door de .i„e„ige„ waargenomen eigenschappen ' t
pcjpes maar de chemische analyse dj he. vuTr.
dT Few
bewehr. d,e drey Subs.an.zen unnd stell. sie lau.er und'Waar ur
rem und sauber: das ist, dieweil das Fewr nit oehr» l. .
dieweil is. nichts bewehrd. doquot; (Op. Par
I f- H
word. dus niet 200 oppervlakkig bij de quali.ei't een draó r
seerd. maar eerst de scheiding doet'de drage Ien„e„ i 7
schappen, die zij aan de stoffen verleenen. De quot;uan^fr'®'quot;'
houd,„g der drie zal invloed op de eigenschappen

ook deze is niet eenvoudig waar te nemen ^ quot;quot;quot;«'quot;'n-
door het vuur: Rook. een ^ing alvlnsTt' e:«quot;laTt
dan .s er meer mercuur dan sulphur. enz. Branltr ?

H. VI. 355). De quant,tatieve verhouding wordt aldus geschat'

-ocr page 93-

naar ruwe. qualitatieve gegevens: de chemie is nog niet aan het
meten toe. We moeten zijn uitspraak, dat een arts de verhouding
der drie naar maat. getal en gewicht moet kennen, dus niet te hoog
aanslaan.

Paracelsus neemt, in overeenstemming met modernere opvattin-
gen. aan. dat iets eigenschappen kan veroorzaken zonder ze zelf
te vertoonen. want het zout. hoewel kleurloos, is het kleurgevend
principe. Hij zegt wel. dat waar geen zout is ook geen kleur ,s.
maar niet. dat waar geen kleur is ook geen zout is. Niet de eigen-
schappen maar de substanties zijn bij deze opvatting primair. Echter
wordt ook de keerzijde der medaille getoond en besluit hij uit
verschil in eigenschappen tot verschil in substantie, want met drie
qualiteitsdragers kan hij alle qualitatieve verschillen niet verklaren.
Zoo wordt hij gedwongen evenveel soorten zwavel aan te nemen
als er soorten stoffen zijn. Een streng doorgevoerde qualitatieve
theorie zou voor elke qualiteit een aparte drager aannemen. Zoover
gaat Paracelsus niet. als hij er enkele essentieele eigenschappen
uitkiest (kleur. reuk. smaak, brandbaarheid) en, zoodoende nog
ruimte overlaat voor de veranderlijke, hoewel het aannemen van
bizondere sulphura
bedenkelijk gaat in de richting van het substan-
tialiseeren ook der accidenteele eigenschappen.

Toch doet Paracelsus bij uitzondering een poging de qualitatieve
verschillen op quantitatieve terug te brengen, zooals ook m de
metaaltheorie van
Geber het geval was. Hij onderscheidt dertig
soorten marcasiet en cachimia die. hoewel ze in kleur en vorm
verschillen, van één materie afstammen. „Ursacht das. das ungUich
zusammen kompt die Gewicht der dreyen Ersten, eins
mehr dann
das ander, darumb mancherley form darausz entspringen (Phil.

IV. tr. 3. c. 2:H. Vlll. 138).

Evenmin als bij Geber wordt hier het verschil verklaard door
strijd der
eigenschappen, terwijl ook de uitvlucht van jc.dentia of
onzuiverheden niet
aangegrepen wordt. Zoo zien we bi, Paracelsus
een worstelen om duidelijke begrippen, een hinken op twee ge-
dachten.

3. Voortbestaan der principia.

Dat Paracelsus de principia substanties noemt, is een voldoend
bewijs, dat hij hun voortbestaan in de verbindingen aanneemt. Hij

-ocr page 94-

sch,jnt dit vanzelfsprekend te achten, want hij polemiseert er niet
over. De ontleding leert hem. dat de drie uit alle dingen gehaald
kunnen worden, dus er ook in geweest moeten zijn. Op subtiele
speculaties over het ..hoequot; gaat hij niet in. ..Also so sie nuhn
zusammen kommen und Ein Corpus sindt, unnd doch drey: Darumb
der bulphur verbrenndt, er ist nur ein Sulphurquot; etc. (Op Par II

A ^''Tu' ^Z^'nbsp;van de zwavel verklaard

dus de brandbaarheid. Bij het Thomisme was juist de groote moei-

lukheid de overgang der elementen van het potentieele Zijn naar
het actueele. bij de ontleding. Dit probleem voelt
Paracelsus niet
Natuurlijk weet hij ook wel. dat men voor het oog niet met drie
substanties te doen heeft, maar door deze schijnbare homogeniteit
der lichamen laat hij zich niet verleiden tot hylemorphisme. . Also
so du em Corpus in die hand nimst, so hast du unsichtbar drey

Substantzen, under einer gestalt...... So du die drey ding sichtbar

hast, greifflich und wirklich, ein jedlichs gesundert von dem andern-
jetzund so hastu die äugen damit ein Artzet sehen sollquot; (Op
t'ar. I, c. 2; H. I, 73). Met de eenheid der substantie in aristotelische
zm dus met de eenheid van de substantieele vorm. is gebroken,
^t past geheel m het raam zijner theorie, waarin de band tusschen
de dne met een substantieele vorm. maar een archeus. het levens-
principe is. Als dat weg is. behoeft er niet direct een ander voor
m de plaats te treden: de materie zelf is reeds substantie en als
zoodanig bestaanbaar.

De drie zijn in één vorm gegolen. zeg, Paracelsus. maar dere
vorm heef, bi) hem niet, ,e maken me, de ,ubs,an,ieele vorm Hi|
gebruik, he, woord in dezelfde vage be,eekeni, als wij. De oorzaak
van de schijnbare eenheid moe, dus in da, levensprincipe gezquot;h.
worden.-zoo lang ie,s leef, zien we de drie subs.an.ies nie^ ml
b„ de d«d en de chemische ontleding. ..Das also is, im 3,
dz au^h e e Aber gemahle, und geziere,quot; ,Op. Par i
C A H. 1. 76). Het Leven verberg, de subs,anties i„ ak.ii.
des lebens werden sie offenbarquot;
(77). Niet meer dan d ï?®
hout verbergt, verberg, he. Uven de drie priXs „ H T
-Wir sindt geschnitzle, von Go„ und gese,z. „TJquot;
-^ Nachfolgen, flbermahie, mi, dem'lebel'quot;(O^p^'^I^'f r;;

Toch schijnt Paracelsus er „iet zeker van te zijn, da. de on.-

-ocr page 95-

ledingsproducten dezelfde stoffen zijn als die. waaruit de verbinding
is samengesteld. ..Das ding das zu eschen wirt. das ist ein Substantz.
das ist ein stuck dorausz das holtz wirt. Und wiewohl es ist Ultima
materia und nit prima. So beweist es aber primam materiam. deren
Ultima sie istquot;. Zoo openbaart de rook het kwik. maar ook hier
is niet de eerste maar de laatste materie zichtbaar (Op. Far. 1. c. i,
H. I. 74).

4. Ontstaan van de leer der drie principia.

Doordat Paracelsus er herhaaldelijk op wijst, dat de scheikunde
de drie principes aantoont (Op. Par. c. 2; H. I. 74: De min.: H. VIII.
335). zouden we licht de onjuiste gevolgtrekking maken, dat zi,n
theorie langs inductieve weg ontstaan is. Het staat echter apriori
voor hem vast, dat er drie moéten zijn. Als trichotomist beroept hi.
Zich daarvoor op Hermes. die gezegd heeft, dat alle metalen uil
drie substanties bestaan, die hij lichaam, ziel en geest noemde (de
nat rer I- H. VI, 265). Maar hij zei er niet bij wat hij er mee
bedoelde. Hij kende de drie principia misschien, maar noemde hen
niet: „Darumb sage ich nicht das er in diesem geirret sondern allem

geschwigen habe...... Der Mercurius aber ist der Spiritus, der

Sulphur ist Anima, das Sal das Corpus. Das mittel aber zwischen
dem Spiritu unnd Corpore, darvon auch
Hermes sagt, ist die beel
und ist der Sulphur, der die zwey widerwertige ding vereinbaret
und in ein einziges Wesen verkehretquot;. Dus het bekende tnchoto-
mistische bemiddelingsprincipe tusschen geest en stof. Ook de
mikrokosmische theorie levert een bewijs voor het bestaan van dne
principes: De mikrokosmos heeft lichaam, ziel en geest en de makro-
kosmos bestaat uit Azié, Europa en Afrika (De nat. rer. VIII.

quot;'Het ^belangrijkste analogiebewijs wordt ontleend aan de
Christelijke Drieëenheidsleer. Uitvoerig wordt dit uiteengezet m
Meteora cap. 2: „Dann der Ursprung dieser Zahl ist au« Gott am
ersten, das ist, der Anfang ist Drey. Nuhn ist das Wort auch
dreyfach gewesen, dann die Trinitet hatts gesprochen, und das
Wort ist der Anfang Himmels und Erden und aller Creaturen. Also
bey der Zahl werden wir erinnert die Dreyheit in den drey S^cie-
bus: Und
fürhin seind alle Ding in drey gesetzt Met. c 2: H Vm.
186). Wat apriori zoo wezen moet. wordt nu ook door de scheiding

-ocr page 96-

he. zmtuig duidehjk bewezen. Van een onbevooroordeeld
sehe,den ech.er geen sprake, wan. allen pogingen om meer dan
dne .e ^llen v,„den word. bij voorbaa. de kop ingedruk.. ..Also

merckend nuhn diese Zahl Drey, dz ein jedliche kLs....... niclquot;

mehr dann dreyerley Species suchen soll: Als wenig mehr oder

7T' r*quot; quot;^rnbsp;Go..hei. is..

Und e,n ,edl,che Kuns. die da mehr suche., die is. falsch unnd
^e. .n der Na.ur, such, in ihr das in ihr nich. is.quot; (Me.eor, c 2)
Wv z.en h,er hoe sterk
Paracelsus beheersch. word, door zijn
phdosoph,e; alles is onderhevig aan de we. der analogie en daarom
,s het onz.nmg meer dan drie beginsels te zoeken, want God schiep
alles naar Zijn beeld. Evenals de Godheid, is de prima materia
een en dr,«enig, „Wie Gott, also Prima Materia. Und wie in der
Go.the,t drey Personen, anders, der Vater, anders, der Sohn
anders, der Geist,- Also an dem Orth auch ein jedlich Species
besonder ür sich selbst ein änderst nach seinem Officio. Dann es
.s e,n Off,cium Patris. Officium Filii. Officium Spiritus Sanci.
Also se,nd auch dreyerley Officia in den Tribus Primis, die doch

(H vnusT). quot;

Een al .e groo.e be.eekenis moe.en we aan he. experimen. bil
Paracelsus n,e. .oekennen. Me. kuns.- en vliegwerk wordt de erva
n„g aangepast bij de theorie. Hij ontziet zich niet stoffen ,„e l
voegen om maar ui. alles een brandbare sulphur ,e krijgen (zie
p. 85 . De proef is voor
Paracelsus, bewus. of onbewust slech !
een
,n„s,rat,e van de theorie. Zijn verdiens.e is. aan die il us.ra. e
groo e waarde .oe te kennen. Maar hij zal. zooals da. nög d,C
gesch,ed., j„„. da. vinden, wa. hij vinden wil. door
de gunsTl
gevallen op de voorgrond ,e schuiven en de onguns.ige op een o
andere w„ze weg te werken. De overgang van tw« „L j

principes zonder meer aan „Erweiterung de^hemi Zn ^
eoe te schrijven
(EHrenfeU: Entw. chem'Atomis ^ p fr'j'
een veel te simpele voorstelling,nbsp;quot; lt;'quot;»

Stond aldus van te voren vast. dat er drie orinrin.. . .
- dat het juist de genoemde drie zijn,
berus'rr T lquot;
op empirie. He, is een stap vooruit, dJt de chemil zrhettquot;
ook meespreek,. Di, blijk, al uit het
bekendT 'lt;: be^ld

-ocr page 97-

verbranding. Daaruit mag men niet opmaken, dat zijn theorie haar
ontstaan dankt aan de plantendestillatie. zooals
H. Metzger beweert
(Histoire des doctrines chimiques etc. p. 313). afgaande op
Lemery,
die de leer der vijf principes daarop grondt. De chemici en pharma-
ceuten zouden vooral de organische natuur bestudeerd hebben en
door analogie de daar gevonden principes toegepast hebben op het
minerale rijk. De studie daarvan zou sedert
Paracelsus wel belang-
rijk geworden zijn. maar de verklaring van de anorganische stoffen
gaf men naar het voorbeeld van de organische, waar men mee

vertrouwd was. (ib.). ,nbsp;, , . u

Dit is echter onjuist, want de chemie, of liever alchemie, be-
moeide zich bijna uitsluitend met anorganische stoffen daar haar
doel op anorganisch gebied lag. Zijn hoogschatting van de alchemie
doet
Paracelsus, in heftig verzet tegen de ..Sudelköche ook m de
pharmacie anorganische preparaten invoeren. De pharmaceuten
Vóór
Paracelsus hielden zich inderdaad bijna uitsluitend met plan-
tenextracten bezig.
De medische wetenschap en ook de pharmac^
aanvaardde echter de vier elementen van Aristoteles. Uitbreiding
hiervan op anorganisch terrein zou hiervoor dus tot een leer van
Vier principes moeten leiden.
Dat was echter niet meer nood.g wan
de vier elementen golden reeds als de algemeene.
En nu .s het we.
waar. dat de planten voor Paracelsus gemakkelijker illustrat.es van
Zijn theorie gaven dan de metalen, maar we zagen, dat
reeds tevoren
vaststond, dat deze plantendestillatie drie principes moest leveren
Het verdeelen van de fracties bij een organische destillatie kan zeer
Willekeurig geschieden. Daarom behoeft het ons niet te verwonderen,
dat
Zijn peripatetische tegenstanders dezelfde houtverbranding al
bewijs vc^r de leer der vier elementen aanvoeren {Boyle: Sceptical
Chymist p. 21). Gaat nu later de empirie meer de boventoon voeren
in de chemie, dan ziet men wel in. dat de theorie der drie pr.nc.p.a
nog het beste past voor de planten, en daaruit is te verklaren, dat
latere chemici deze dan ook als basis van hun theor.e beschouwden.
Sepennus. een der eerste volgelingen van Paracelsus, zegt nog
dat de anorganische natuur de verschillen der drie princ.pja het
duidelijkst toont, zoodat daaraan zelfs de namen ontleend z.,n
(Ideae med. phil. p. 40). Het is echter wel merkwaardig, dat een
afwijking van de driedeeling. in de aan Paracelsus toegeschreven
werken, juist bij de scheiding van plantaardige stoffen voorkomt.

-ocr page 98-

Hij zegt, dat uit de stof, die bij de destillatie achterblijft en tot
asch gecalcineerd is. met warm water het Alkali (sal) getrokken
wordt. De achterblijvende asch wordt doode aarde (terra mortua)
genoemd en van haar kan niets meer gescheiden worden (De nat.
rer VII ; H. VI. 323). Inderdaad moet een
onbevooroordeeld
onderzoeker, ook in die tijd, inzien, dat de plantenasch niet geheel
zout ,s. Zout was volgens de toen gangbare opvatting elke in water
oplosbare stof. Maar
Paracelsus wijdde geen aandacht aan deze
doode aarde, want als medicus gaat het hem om stoffen met in-
wendige krachten, om Arcana.

We moeten dus de oorsprong van zijn theorie, voorzoover die op
empirisch gebied ligt. ergens anders zoeken, n.1. bij de alchemie
waarvan reeds lang sommige hermetische beoefenaars de trichotomié
op de metalen toepasten. De namen Mercuur en Sulphur wijzen
reeds op de alchemie, waarin deze twee een groote rol speelden.
Paracelsus geeft hieraan een opzettelijke uitbreiding. *) Alle philo-
sophen hebben volgens hem gemeend, dat de metalen uit zwavel en
kwik bestaan, maar aan het derde hebben ze niet gedacht, „noch
Ihr keiner den Vischergern in die Hand genommen, dasz im Wasser

H V^ .OA^nbsp;nquot;quot;nbsp;(Thesaurus alchemistarum;

H. VI. 396). Ook in het Boek Paragranum stelt hij nadrukkelijk de
drie tegenover de twee als principes der mineralen.
Albertus heeft
deze leer (van de twee) niet van de H. Geest ontvangen, maar
door verkeerde speculatie. Zooals de medicijnen vervalscht werden
door de vier vochten, zoo de philosophie door zwavel en kwik
(Paragr.Iib.II.tr. 1;H.II. 112).nbsp;^

Een verschil met de twee principes is nu. dat de mercuur die
daar het vrouwelijk lichamelijk beginsel is. hier juist de rol van het
bij uitstek geestelijke, actieve speelt, terwijl de sulphur. die in de
alchemie het actieve, geestelijke beginsel was. bij deze trichotomie
de bemiddelende functie heeft. Het sal. dat erbij
gekomen is. is dus
met het
bemiddelende principe, maar het uiterste, het lichamelijke.

*) M Pattison Muir (A history of chemical theories and laws New Ynrl,
London [1906];
p. 9) zegt: ..The alchemical principles

veraeliike echter « 4-ï rrnbsp;aasses of substances. Men

vergeiijKe ech er p. 42 en p. 55. waar we aantoonen, dat vóór Parar^I.n.
tnchotomistische
elementenleer verkondigd werd.nbsp;Paracelsus geen

-ocr page 99-

Maar bij Paracelsus is de archeus even goed een vereemgend be-
ginsel, hoewel in nog meer „geestelijkequot; zin, We hebben
h,er een
verschuiving der functies, zooals bij de Stoa. De mercuur d.e de
geest is, is'zelf toch weer een der stoffelijke b^j-els ^
drie: lichaam,
ziel en geest, worden nu vereen.gd door d archeu
het levensprincipe. Er wordt nu, dualistisch, «9equot;over deJ-
principes, die de drievoudige prima materia vormen, een geesteh^
(fijn stoffelijk) principe gesteld. Zoodoende wordt een d
.cho o^
«ér de trichotomie
gesuperponeerd en Ueedt tweemaal e n geeste
lijk beginsel op. De
logosfunctie komt eenerz„ds aan de mercuur
L. die de „Artquot; en de eigenschappen geeft, anderz„ds aan de

archeus, die het leven geeft.

5. Overzicht der drie principia.

De drie principa hebben afle voordeelen van de twee Een
vooruit ang is de'uitbreiding tot alle sjoffen, en dat de« eo
bewust in oppositie is met de leer van Anstotefes,
Ook wordt veel
sterker de nTuk gelegd op het analytisch ^wijs. ^^
Zijn niet, als de vier elementen, gekozen b„

maar vertoonen combinaties van eigenschappen d.e aan werkehjk
afgescheiden stoffen doen denken. Die eigetischappen z.,n onlo -
makelijk me. hun dragers verbonden, zoodatnbsp;' ^

principes niet mogelijk is. Het wordt overbodig geacht d-.
kelijk vast te stellen. In nog mindere ma.e dan de equot;^
mogen we de principia als id«—n ^ a^ga..—

k^'n a„e aan deze^de su.tan.ie
voor, maar quot;n niet tegelijk in dezelfde substantie. En wegen het
vermogen in Ikaar omgezet .e kunnen worden, past de «r^kmg
toch nog beter op de vier elementen. Wel moeten we «oegeven da
mercuur in het algemeen een beginsel der vloeibaarheid .s mja de
zwavel wordt toch ook als een olie betiteld: Nuhn ,s aber zu

Wissen von den dreyen. was sein Form sey. E.ns ,s. em üquo^
J •nbsp;■■ C' «in nuitet die ist Sulphuns. Eins ist em

unnd ist Mercurii. Eins ist cm Uieiiei. uicnbsp;rnbsp;,nbsp;„ ,„nbsp;,cv

Alkali, dasz ist vom Saltzquot; (V. d. ersten drey Ess. c. 1: H. UI. 15).
§ Dc vier elementen.
We treffen ondanks alles toch nog resten van de leer der viet

-ocr page 100-

dementen bij Paracelsus aan. De beteekenis is een geheel andere
geworden, evenals wanneer wij nu nog spreken over het „elementquot;
water, zonder hierbij aan een eindproduct der analyse te denken
Paracelsus spreekt zichzelf dikwijls tegen en waar het de vier
elementen betreft, geldt dit in bizondere mate. De geschiedschrijvers
weten er zoodoende geen raad mee: zij stellen de zaak te eenvoudig
voor. of maken zich er af met de uitspraak, dat het een chaos is
In dat laatste schuilt eenige waarheid: we kunnen
Paracelsus laten
zeggen wat we willen.

Bij nauwkeurige vergelijking kunnen we evenwel de beteekenis
van het woord element in vier rubrieken onder brengen. Het eene
begrip vloeit soms over in het andere, deze onderscheiding is niet
volkomen scherp. In het Boek Archidoxa. waar de drie principia
niet voorkomen en juist de elementenleer een belangrijke rol speelt
heeft deze een ander karakter dan in zijn overige werken. In de
Archidoxa neemt hij voor alle stoffen vier stoffelijke elementen
aan. en daarnaast als geestelijk, essentieel beginsel het geprae-
destineerde element of quintessens: in de andere boeken kent hij
vier onzichtbare elementen, „die Mütter ihrer Frucht.quot; die wonen in
hchamen. die wij kennen als de vier elementsferen.

1. Het gepraedestineerd element.

In de Archidoxa zegt Paracelsus, dat in alle dingen eerst de
vier dementen aanwezig zijn en daaruit dan het gepraedestineerde
ding ontstaat. Hoe komt het nu. dat de tegengestelden elkaar niet
vernietigen? Doordat het sterkste dement de andere onderdrukt die
zoodoende niet tot volkomenheid geraken. Daarom moeten ze
eigenlijk niet „elementenquot; genaamd worden, want ze zijn onvol
l^men. Zeggen we dus. dat alles uit vier elementen bestaat dan
^teekent dat: één volkomen en drie onvolkomen. De drie onvol
komenen kunnen geen verniding teweegbrengen, zoodat ze bij
elkaar kunnen zijn. Slechts één der dgenschapscomplexen is actu

halr n 7 •nbsp;Werkzaam. De waterlelie heeft

haar praedestinatie uit water, de andere drie zijn er onvolkomen in en

het ontstaan. We moeten de substantie en het

-ocr page 101-

(gepraedestineerd) element onderscheiden. De sutetantie is nW
vL het element; dit tmgeert de substanUe.
Ze verhouden z,ch als
liltm en zie, (Arch. 1.. HI: H. V. '0). ^^
element is een Quinta Essentia. De ^nbsp;^

gaat over de vier stoffelijke. Is de netel «er ,.h e, dan kom
dat niet doordat hij meer (materieel) -ur m n fnbsp;maa

ge^aede!.lLde element verandert, éérst is het één der v,er hcha-
me'
te rinten en we. hetgeen, ^a. door zijn e.gensc appe^^
andL overheerscht en de ^ ^^ ^^^^^^^^^^^^

dem in dcm das Uben ist...... 9«.nbsp;24). De arts

gesöndert von allen ^'e-n- (A^ gt;V. R V . 2 ^^^^^^^^
moet dus de kruiden extraheeren en n et m ongenbsp;j j,

toedienen, wan. het gaat om de quaU.e...

(Arch. IV; H. VI. 25). Opvallend is ook de overeenkomst m
wat hij elders van de Archeus zegt.

2. Stoffelijke elementen.

De subs.an..e -kt - hc-am aan de
bare. elementen (Arch. quot; • ^j'J^Jifd, .«n de drie principia
der elementen. Hiervan ''d'.^„bestaan in de verbin-
in dc andere werken, n.1. dat ze ac.ueenbsp;i,„„.„,,lt;,, hiieen-

dingen. Zooals elders de drie principia door de levensgeest b„een

gehouden worden, zoo hier de vjer elementen^

Scheidt men de elementen, dan scheic^t menbsp;k

Paracelsus. en hier lijk. hij nog op scholas..ek «andpu^.e «a-
He. element Vuur word. nie, in de ui.erh.ke
..vuurquot; aange.oond. maar als he. complex ..hee. en droog . Als

-ocr page 102-

brandnetel heet is, is dat aan de Q. E. te danken, niet aan het vuur,
dat erin aanwezig is. (H. VI. 11). De verhouding der corporisché
elementen blijkt dus niet uit de eigenschappen der stof; hetzelfde
was eenigszins het geval bij de drie principia. welker eigenschappen
pas door de scheiding duidelijk zichtbaar werden. Maar soms geeft
de substantie wel eenige aanwijzing over de verhouding der licha-
melijke elementen: steenen b.v. hebben meer droogte en aarde dan
hars. Deze laatste is brandbaar, heeft veel vuur. (H. VI, 12). De
medische eigenschappen zijn echter van het gepraedestineerd ele-
ment. Zegt
Paracelsus, dat steenen „aardschequot; lichamen hebben
(H. VI. 13). dan slaat dit ook op het stoffelijk element aarde,
want de
matrix der steenen is water.

De eene droogheid of vochtigheid is niet als de andere: ..Denn
wiewohl die Elementen alle gleich seind in der gestalt der wermy.
kälty. feuchty, tröckny: So ist doch ein Trockny oder feuchty nicht
wie die ander, etc.quot; (H. VI. 13). Alle warmte is niet van gelijke
natuur, maar afhankelijk van het genus der substantie, zoodat af-
scheiding der elementen niet dezelfde producten geeft. Voor de
elementen heeft hij dus hetzelfde generieke begrip als voor de
principia. Men kan de vier elementen, uitgezonderd de lucht, van
elkaar scheiden. ..Nuhn ist aber zu mercken dass kein Element ohne
den Lufft mag verfasst werden, und doch sonst wohl ein jeglichs
ohn das ander. Darumb unterstehen wir uns nicht zuhindan scheiden
den Lufft. Dann er ist in den drey Elementen, wie ein Leben in
eynem Cörperquot; (Arch. III; H. VI. 12). Opnieuw zien we de
stoïsche gelijkstelling van pneuma, levenswarmte en lucht.

Door de afscheiding van de Q. E. of het gepraedestineerd ele-
ment verliezen de corporische elementen niets van hun kracht. Het
is onjuist de vier elementen te zoeken in het gepraedestineerde
(Arch. III; H. VI. 14). Evenmin als bij het bewijzen der drie
principia, aarzelt
Paracelsus bij de scheiding in vier elementen
vreemde stoffen toe te voegen. Om hen uit de steenen te halen,
calcineert men met zwavel (H. VI. 17). terwijl goud gescheiden
wordt met behulp van corrosiva. in het ..heete en drogequot;, het
„koude en vochtigequot; enz. ..ohn all andere Eygenschafftquot;.

Nog een belangrijk punt van overeenkomst met de leer der tria
prima is. dat de vier elementen niet in elkaar omgezet worden. Dit
maakt een principieel verschil met de gelijknamige elementen van

-ocr page 103-

Aristoteles uit. Daar was verdampen van water, omzetting m lucht.
Paracelsus zegt. dat als water kookt, de lucht de lichtste substantie
van het water meeneemt en zich van het water scheidt (H. VI 12).
Het gewone water is blijkbaar niet identiek met het stoffelijk ele-
ment want het kan door koken in vieren gescheiden worden

^quot;in'dé Archidoxa treden dus in plaats van de drie principes de
vier elementen op. Behalve dat nu de indeeling meer op physisc e
dan op chemische eigenschappen gebased is bezitten ze alle
voordeelen. die de drie principia hadden^oven de vier elementen

van Aristoteles-

3. Het element als matrix en als gebied.

In deze beteekenis heef. he. elemen, met
De definitie luidt, „Als ist das ein Elemen. das danbsp;«Ph.k 1,

de elaeris c 3; H. VIII. 56) en: „Elementum...... .st em Mutter

sein ; F uchf (Op. Par. I. c. 4: H. I. 87). De eigenliike ver-
brennende eLen.^n, de moeders hunner vruch.e. zi,n onz.cht^ar
maar wonen in lichamen, de vier elementsferen. Deze z ,n bh kW
ongeveer de
plaa.sen waar de vruch.en der elemen.e geboren
worden, want uit aarde groeien volgens
Paracelsus de planjen. mt
water de metalen en steenen. uit lucht dauw. ui, vuur donder (Op.

' De o„quot;i!L.quot;bare elemen,en 'wonen in dienbsp;^u» vruchten

al, de ziel in het lichaam: „Das Fewr das do brennt t m.
Elementum Ignis, als wir es sehen, sondern die Seel d.e dar nnen

Ist, uns unsichtbar, ist das Elementum 'aquot;'»n kquot;chtTr
ad. Athenienses-) lib. II. «ext. 6: H. VIII ^^

elementen wordt door deze lichamen verminderd: Paracelsus zeg .

da, he. elemen. wa.er zoo na, is. da, he,

maar deze eigenschap is hem door he, subs,an„eele wa,er ontnomen.

• zoodat zijn kracht onvolkomen is (ib.).nbsp;......

Een element kan dingen voortbrengen, die er .^iderwartig
aan zijn. terwijl het samengestelde slechts zijns gelijke kan vlt;^rt-
brengen. Het gewone water is ..widerwärtig' aan het element, daar

quot;T^ns SudHon (Versuch einer Kritik der Echtheit der Pa-^^?
Schriften,
il. I. Beriln 11894): p. 101-103 en p. 399) l» dlt werk ..«cht suspect .

-ocr page 104-

het veel minder nat is (ib.). Met nadruk zegt Paracelsus, dat water
en al zijn vruchten van het element komen, maar het niet zijn
(Phil. IV tr. 1. c. 1; H. VIII. 125). Het element is dus geen stoffelijk
bestanddeel, zooals bij Aristoteles. Daarom wordt aangenomen, dat
elk lichaam niet vier elementen heeft, maar slechts één. n.1. dat het
van zijn „Mutterquot; heeft: Een kruid heeft slechts het element der
aarde. enz. (Meteor, c. 2; H. VIII, 185).
Paracelsus ontkent, dat
de vier elementen zich moeten vereenigen omdat alles er uit
ontstaat. De elementen zijn niet bij elkaar: ,.Entweder gantz Aerisch,
Ignisch. Terrisch oder Aquatisch, unnd nicht vermischetquot; (Phil, ad
Ath. II, text. 4, 5 en 15; H. VIII. 23. 24. 32). Zelfs worden vier
analoge werelden aangenomen, ieder met hun eigen bevolking, enz.
(text. 13, 15; H. VIII, 30, 32).
Paracelsus vergeet daarbij, dat zijn
begrip „elementquot; niets uit te staan heeft met dat zijner tegen-
standers, zoodat zijn argumenten hen niet raken.

Het onzichtbare element nadert in zijn beteekenis soms de Q. E.
Als
Paracelsus zegt. dat de gewone aarde niet het element is. maar
dat dit onzichtbaar is en erin woont, laat hij er op volgen, dat
vleesch en bloed de mensch niet zijn. maar de geest is het. en dat
ook de smaak van de buksboom zijn geest is, waar het op aan komt
(Meteor, c. 2; H. VIII. 188). Dit nadert tot medisch extract. Maar
„Q. E.quot; wordt toch niet gedekt door „Mutterquot;, want dan zouden
er geen ,.heetequot; planten zijn! En
Parêcelsus neemt aan. dat goud de
natuur van het vuur heeft, terwijl zijn matrix toch water is. Hieruit
blijkt echter weer, dat de plaats waar iets groeit niet altijd zijn
matrix bevat, want de aarde is niet het element der metalen. Ze
wortelen in het water, en groeien uit in de aarde, zooals de planten
wortelen in de aarde en uitgroeien in de lucht, zegt hij (De min.;
H. VIII. 339).

Het vierde element is, volgens de „Meteoraquot;, niet het vuur, want
dat doodt (is dus geen matrix), maar de hemel, „elementum coeliquot;.
tot welks vruchten het vuur en de sterren behooren (Meteor.;
H. VIII, 183). De hemel is dus van de bizondere positie, die hij in
het systeem van
Aristoteles had, beroofd en binnen het gewone
natuurgebeuren gehaald.

De parallel tusschen makro- en mikrokosmos brengt Paracelsus
er toe. in de mensch, naar analogie van de vier gebieden, vier
elementen aan te nemen (Von dem Podagra: H. IV. 185). Men

-ocr page 105-

zou dan licht meenen met de „corporischequot; elementen te doen te
hebben. Echter zijn cfeze elementen samengesteld uit de prmcipia
(Von der Wassersucht; H. IV. 209). Deze opvatting stemt met
overeen met de bev^ering. dat de mensch uit het clement aarde
groeit zoodat hier twee van zijn gedachtengangen m strijd komen.
Alle ziekten, zegt
Paracelsus. ontstaan uit de vier elementen waarop
de mensch als op vier ..Mütternquot; rust (elders wordt hetzelfde van
de drie principia gezegd). In de mensch zijn.
wendige natuur, de vier elementen essentieel

Mütter van de mineralen zoowel als van ons physisch 1-Haam. dat
dus ook alle krachten van de makrokosmos (van kwjk distels enz.
enz.) bevat (Lab. med. c. 3: H. II. 205). We maakten reeds op-
merkzaam op de vergelijking tusschen de deelen van het mens^hehjk

lichaam en de vier gebieden (De viribusnbsp;quot;

U) Paracelsus stelt dèn de vier elementen gelijk met de vier
H).nbsp;^nbsp;j. H. II. 237). Als heftig bestrijder

humores ook Lab. med. c. ii. ri. i . /nbsp;verklaarde

van he. Galenisme. da. alle xiek.en ui. de v.ernbsp;^^

Wil hij er nu nie.s van we.en. da. de elecen.en de -ete-oor^^^^^^^^^^
zouden ziln. hoewel hij he. elemen. in een.gazms andere
b eeken s
.el aU zLdanig opva..e. Nü zeg. hij evenwel, ^^nbsp;quot;

nie.s geven, maar slech.s on.vangen (nl. de ^»^en). De z.eWen
worden veroorzaak, door de zaden, nie. door de elemen.en of

quot;tr^eblTden .reden dikwijU op voor de in Hen aanwezige on-
zich.b/re elemen.en, b.v., God schiep de aarde m v,er deekn.

hemel, aarde. luch. en wa.er. De s.erren zijnnbsp;^ d. vier

enz, (Me.eor. c. 1: H. Vlll. 182). De oude

gebieden me. he. ei kom. ook bij Paracelsus voor: He f.—

de hemel houd. als de schaal alles -S«'quot;'quot;' ^^quot;
daarin als dooier, eiwi. en vlies (Me.eor. c. 2: H VIII. 190).

We moe,en bij onzich.bare elemen.en nie. al.„d
denken. ..Onzich.baarquot; kan bi| Paracelsus be.eekenen: me. nn u ge-
liik waarneembaar,
geestelijk (de ma,rices . maar ook kan he, z„n^
nie, me, he, oog
waarneembaar (vuur en luch, tegenover aarde en
wa.er). Zoo zijn twee der ..sferenquot;, hemel en luch.. onzichtbaar
(..doorzichtig als kristalquot;); zij zijn echter evenzeer corpora als
aarde en wa.er. die „zich.baar als marmer zijn (Paragr, .r. 2:
H. 11, 45). Meestól be.eekent de ui.drukking ..zichtbaar element .

-ocr page 106-

dat het zintuigelijk waarneembaar is op een of andere wijze.

Zoo is de tegenstelling onzichtbaar-zichtbaar. die tusschen geest
en lichaam, als de elementen in twee partijen verdeeld worden:
vuur en lucht, en aarde en water. ,,Die obern zwey nehrend uns
als Geistlich, unsichtbarlich, die untern Materialisch und Corpora-
lischquot; (Phil, de elem. aeris I, c. 4; H. VIII, 57). Men vergelijke
hiermee de stoïsche opvatting, dat de twee bovenste elementen het
pneuma, de onderste de ousia zijn. en de trichotomie uit De pesti-
litatequot; (H. III. 25. zie p. 83).

Zelfs de lichamen (gebieden), waarin de elementen van die naam
wonen, kunnen niet gelijkgesteld worden met de corporische ele-
menten uit de Archidoxa. Want die vier zijn bij elkaar en van déze
zegt
Paracelsus: „Dorumb weiter vier Element nimmer bey einander
stohnd, oder sein mögen, ein jedlichs ist besonder fürthin in sein
statt gestellt. Darumb arbeiten vergebens die, so do scheiden wollen
vier Elementen, oder die hinüber suchen das fünfte Wesenquot;
(Phil. III. de elem. terrae, c.
2; H. VIII. 98; Phil. ad. Ath. II,
tr. 2; H. VIII, 21).

4. Elementen en complexen.

Dat Paracelsus zich niet geheel aan de invloed van Aristoteles
kon onttrekken, zagen we (in de Archidoxa) bij de scheiding In
vier stoffelijke elementen, die men aantoonde door het complex
..heet en droog als vuurquot;, enz. (H. VI. 11). Evenals de scholastiek
beschouwt hij hier de eigenschapscomplexen als meer karakteristiek
dan de uiterlijke verschijningsvorm. Ook elders kent hij elk element
zijn eigen complex toe: koud en droog aan de aarde, heet en vochtig
aan de lucht (Phil. ad Ath, I. text, 16; H. VIII. 10; V. d. nat.
D. I. c. 1; H. VII. 115). Ook zegt hij. dat de vier elementen niet in
elk ding zijn, want elk ding heeft slechts één complex, n.1. koud-
vochtig. warm-droog, enz. Dit complex is evenwel niet het element,
maar de moeder is het element, het water of de aarde (Meteor,
c. 2; H. VIII, 185). Met een aan de scholastiek ontleend argument
wil hij dus bewijzen, dat elk ding maar één element (matrix) heeft,
maar toch schrikt hij voor de consequentie daarvan terug, zooals uit
het laatste blijkt.

Doorgaans wordt n.1. elk verband tusschen elementen en com-

-ocr page 107-

plexen ontkend. Zoo beweert hij. dat alle vier complexen m het
element (aarde) zijn. Het koude en vochtige, dat uit de aarde
groeit is dus uit het
complex „koud en vochtigquot;, dat erin is (Phil. I.
De elem. aeris. c. 3: H. VIII. 56). Veel kouds komt van ^e
element en omgekeerd (Phil. ad Ath. II. text. 6; H. VIII. 24).
Het element water wordt zoo genoemd vanwege het water
en zijn vrucht, .unnd nicht von wegen der Complexion und
Qualitetquot; (Phil. IV de elem. aquae tr. 1. c. 1: H. Vlii.
We mogen niet het natte voor het element water houden,
of het brandende voor het element vuur. zegt hij elders
want niet uit het lichaam of de „Geschickligkeit moet men he
element kennen. Het zichtbare is slechts de ..Emfassung het
element is een geest, leeft in de dingen als de z.el m he hchaam
(Phil. ad Ath. II. t. 2: H. VIII. 22). „Und das ist Elementum
das ein Mutter ist der dingen, so den

von wegen der Complexquot; (Meteor, c. 1: H. VIII. 178). Imdt de
definitie Het verband tusschen element en complex wordt dus
meestal ontkend, wat een principieel verschd met de scholast, k
uitmaakt. Uit aarde groeit niet uitsluitend wat koud en droog
of uit water wat nat is. ook wat tegen de aard der moeder .s. groegt;
er uit (Lab. med. c. 3: H. 11. 206). Metalen groeien u.t water, maar
zijn hard: naar het lichaam zijn alle -^^alen water naar de e^en-
schap metaal, zegt
Paracelsus (De mm.: H. Vlll. 338). Maa
dit is onduidelijk, daar de matrix juist ziel en leven, en n,et het

lichaam Is.nbsp;,nbsp;u.»

Wat tot asch doet verbranden is niet het element vuur. maar he

vuur der aarcfe. dat geen element is. Zoo is allesnbsp;^

niet het element water, want ook hetnbsp;Ath 1

water gebracht worden en is toch slechts aarde (Phd. ad Ath. I.

t. 18: H. VIII. 12).nbsp;, „ , . , ..

Ook zijn er duizenderlei waters, die in verschillende graad nat z.,n
(Phil. ad Ath. 1. t. 17: H. Vlll. 11). Dit slaat weer op zichtbare,
stoffelijke elementen, die eenerzijds met het gewaad der onz.cht-
bare gelijkgesteld kunnen worden (sommige zijn volgens
Paracelsus
tot bronnen, andere tot steenen verordineerd), anderzijds wegens
hun generiek karakter op de corporische elementen gelijke^

Geheel afwijkend is het eerste boek „Meteora :
zwey Element sein. das Warme und das Kaltte. Bey dem Warmen

-ocr page 108-

wird allmahl das Truckne verstanden...... Es ist solche Gleichnusz

als ein Fraw und ein Mann...... Nässe und Hitze seyn nicht bey

einander. Kälte und Trückne dergleichen nicht (Das erste Buch
Meteororum. de elemento aeris; H. VIII, 284: vergelijk ook Phil. I.
c. 7; H. VIII, 59). Er zijn niet vier elementen, gaat hij verder,
maar twee, want vuur en lucht zijn één, en aarde en water zijn één.'
(Hier overheerscht dus de tegenstelling actief-passief!). Hij laat
dan de geheel aparte definitie volgen: ..Das ist ein Element das die
Gewalt hatt, zu kältten oder zu wärmen.quot; „Der Himmel ist ein
Element obwohl er zweifach istquot; (H. VIII. 284). Dit is eigenaardig,
want in een ander werk ontkent hij juist de complexen, omdat het
element anders niet eenvoudig zou zijn: „Das Feuer ist allein heiss

und nicht trocken noch feucht...... Das Wasser allein nasz auch

weder heisz noch kalt. Darumb so werden sie also Element ge-
heissen, dann sie seind allein in einer einigen Natur, und nif
zweyfachquot; (Phil, ad Ath. II. t. 3: H. VIII, 23). Deze dementen
kunnen niet bij dkaar zijn, of „heet en vochtigquot; zijn: „dann die
Elementen seind ohn ein Composito., ausz ursach wie vorquot; (op c.'t.
t. 4: H. VIII, 23). Dit gaat over de onzichtbare. In elk geval wordt
uit dit alles wel duidelijk, dat
Paracelsus geen raad wist met de
complexen.

5. Elementen en principia.

De dgenlijke elementen, in de analytische zoowel als in de
absolute beteekenis, zijn bij
Paracelsus de drie principia. want hij
neemt aan, dat ook de vier elementen uit deze drie opgebouwd zijn
Moeilijkhdd veroorzaakt dan de vraag: wdke vier dementen hij
bedoelt. Waren het de corporische, dan was het eenvoudig, maar
juist in de Archidoxa spreekt hij zich niet uit over de drie principia.
Als beglnsds der onzichtbare elementen, die toch een geestelijk
levensprincipe zijn. kan men ze ook moeilijk beschouwen, daar de
dne de elementen van de stoffelijke wereld waren, waar het leven
nog aan ontbreekt. Zoo moeten we de uiterlijke omhulsels (de
gebieden) dezer matrices in aanmerking nemen, daarbij niet ver-
getend, dat ook zij dikwijls de naam „Mutterquot; krijgen, die hen niet
gehed toekomt, evenmin als de naam element hen volgens
Para-
celsus
toekomt: „Die Elemente...... sind Mütter...... ihre Corpora

-ocr page 109-

aber bleibend Mercurius. Sulphur. Salquot; (Param. IV; H. 1. 192) ).

Gaan we thans de uitspraken van Paracelsusnbsp;jerhoud.ng

van elementen en principia na, dan zien

tino n 1, dat de vier uit de drie ontstaan 2.,n. In Opus Param.rum
egt Paracelsus. ..dat de kunst de drie principia in
kan aantoonenquot; en „dass sie in die art. der y,er Mutter und Ele-

menten gebracht werdenquot; (lib. II. c. 2;nbsp;.

In Labyrinthus medicorum; ,.Nun ist ein .edhch' Elemen, getheylt
in drey
Stück, und sind aber under einem schem. form, färben.
f:gutn. utd ansehenquot; (c. 3; H. II. 205). Hü vergeh,kt de vorm,ng

de'r vier elementen uitnbsp;rdetquot;; raul

men vier voorwerpen maakt (vaas. beeia. enz .

drie dingen, «aar ook in he, wa.er e.c. (Ph.l. ; = •nbsp;c- 8

verder werk. Paracelsus dit uit; De aarde .s m

Itruc^lquot; r :.Aus .esen d^ei t^n^en
Körper, nicht nur die Elemen,e. sondern auch ihre Fruchte d,e

ihr stammenquot;.

quot;V^tspraa. ..Sulphur l,tnbsp;l^'doe'ldTl^ln^'^t^u.p'^hü;

73) kunnen we hierbuitennbsp;^u^r het principe der brandbaarheid,

hetzelfde is als wat men gewoonl |k met wur. p ^ ^^^^ ^^

betitelt en daar zwavelnbsp;^ fnbsp;„gt Paracelsus toch.

spraakgebruik kan beteekenen.

-ocr page 110-

We moeten er wel op letten, dat de vier elementen in deze betee-
kenis met tot de drie principia staan als relatieve elementen tot
absolute, want zij worden hier als de vier gebieden beschouwd, niet
als bestanddeelen van alle stoffen.

Na dit alles begrijpen we niet hoe men kan zeggen, dat het
verband tusschen de drie en de vier bij
Paracelsus nooit goed vast-
gelegd werd. en dat voor
Paracelsus en het meerendeel der alchi-
misten ..les éléments d'Aristote se retrouvent
au-dessous des élé-
ments chimiquesquot;
{Meyerson: ld. et réal. p. 372; Kopp: Alchemie
p. 35). want. zooals aangetoond is. is voor
Paracelsus het tegen-
overgestelde het geval. Aan overgroote duidelijkheid lijdt geen van
Paracelsus theorieën, maar hier spreekt hij zichzelf toch niet tegen

Ook Darmstaedter vindt het verband onduidelijk: Paracelsus zegt
volgens hem in Philosophie I. c. 6. dat de lucht uit de drie principes
bestaat. Maar dit geeft ons volgens
Darmstaedter geen recht aan
te nemen, dat hij de vier uit de drie doet ontstaan (..Paracelsus-
studien . Stud. z. Gesch. d. Medizin [1931]; Heft 20. p. 18).
Voor het antwoord hierop: zie onze citaten!

Dan bespreekt Darmstaedter cap. 6 verder (vergel. H VI11 58)
en zegt. onder voorbehoud evenwel, dat het verband misschien aldus
.s: mercurius. het vluchtige, komt overeen met lucht en met water,
de sulphur met vuur en sal met aarde. De drie zijn dan de aardsch-
chemische vertegenwoordigers der vier. Misschien is er dit weder-
z.jdsch verband (zegt D.): de sulphurhoudende stof lost bij verbran-
ding op in haar bestanddeelen. de sulphur gaat dan in de lucht om
als onaardsch element „vuurquot; verder te bestaan, steeds bereid weer
als sulphur in aardsche vorm terug te keeren. Zoo hebben mercuur
en sal als lucht en aarde.een verder bestaan en maken ze een
eeuwige kringloop door (op. cit. p. 19). Maar nergens vinden we

Paracelsus een duidelijke aanwijzing in deze richting
Het is o.i. te ver gezocht. Vooral achten we het een bezwaar dat te
wemig aandacht geschonken wordt aan
Paracelsus' herhaalde uit
spraak, dat de vier elementen uit de drie principes bestaan; zelfs van
het element vuur. of liever ..hemelquot;, wordt dit gezegd. Bovendien
schijnt het verschil tusschen de elementenleer der Archidoxa en der

rZd'dnbsp;het gelegde

otrcet 'nbsp;rSeLnus.

Querceranas; met voorkomt, maar pas later. b.v. bij d'Espagnet,

-ocr page 111-

en dat 5ennert deze opvatting uitdrukkelijk verwierp, terwijl Erastus
(1523-1583). een tegenstander van Paracelsus, juist dit verband
tusschen elementen en principia legde om daardoor de originaliteit
van
Paracelsus systeem teniet te doen (Senner^: De chymicorum

etc.: p. 296).

§ 4. Voortbestaan der chemische substanties. ')

Bij de kwestie van het voortbestaan der chemische substanti«
doet rich een eigenaardige moeilijkheid voor. Het verschil der sub-
stanties berust toch eenerzijds op een verschil in hun prmc.p.a_
anderzijds op verschil in hun ..geestquot;. We moeten ons daamm g^d
rekenschap geven van de tegenstelling tusschen het hylozo,sme van
Paracelsus en het hylemorphisme der scholastiek.

In Liber vexationum zegt Paracelsus: wanneer de quot;«alhsche
geesten bij hun geboorte, als ze door invloed des hemels
op aarde
Len. een lichaam aannemen, dan is da. een steen. D-
breek, he. lichaam van de metaalgeest. de smel.er dood en vermei
he.. waarbij de geest een beter lichaam aa,,n«mt. da, smeedbar

en gedegen is. De alchimist dood. ooknbsp;H vf 384)

dan neemt de geest een edeler aan (goud ot zilver; n. •

In dit citaat komt het verschil met de scholastiek reeds uU. De
metaalgeest, het principe der innerlijke
ontwikkeling, draagt de be-
stemming in zich een metaallichaam aan te nemen. Dat .s hem m
het erts nog niet gelukt, zoodat de kunst de natuur te hulp ^t
komen. Aan de
volmaaktheid van de metaalgeest doet anbsp;.

he. hylozoïsme laa. ook de me..l.n evenals organische wezeijs een
ontwikkeling doormaken, He,
vormgevende beginsel is
wezig zonder da. de juis.e Vorm er is. Nu kunnen we wel zeggen^
da. L er.s een me.aal in po.en.ie is.
maar he. ,s di.
andere be.eekenis dan in de scholastiek. Wan ««
vorm was niet stoffelijk en nie, aanwezig v66r h, zich openbaarde
terwijl de me..algees. een fiin s.otteli|k beginsel is. En waar he.
vormgevend beginsel vers.otfeli|k. Is. is ook de daar.egenover
s.aande ma.erie. als bij de S.oa. geen zuivere po.en.ie meer. maar

Me. ..ch».lKh. .Ub,.™«.quot; bedoel.» «« Wquot; »'f^'*'JV
.ubs.»«.s (de prindpla), m«.r voonj hu. verbindingen (de metaleo b.v.).

-ocr page 112-

een drievoudige substantie. De overeenkomst tusschen dit hylo-
zoisme en het peripatetisch hylemorphisme is het dualisme in het
begrip ..substantiequot;. Een voordeel boven de scholastiek is. dat het
geestelijk beginsel nu immanente ontwikkeling toelaat, die niet van
buitenaf komt door wisseling van Vorm, zoodat een stap gedaan
wordt naar de continuïteit der substantie onder verandering van
uiterlijke verschijningsvormen.

Wat in de scholastiek een strijd van eigenschappen is. waarop

wisseling van substantieele vorm volgt, is hier een strijd van geesten

Paracelsus zegt: De geesten der metalen toonen, als ze in het vuur

met elkaar gemengd zijn, hun kracht, doordat het eene metaal het

andere wil overwinnen en omzetten. Het eene ontneemt het andere

zijn kracht, gestalte en leven en geeft hem een andere gestalte en

natuur. Zoo worden de „Geister oder Dempffequot; der metalen door

het vuur bewogen op elkaar te werken...... (Lib. vex.: H. VI, 390).

Voorzoover Paracelsus het woord „vormquot; gebruikt, heeft het niet

de scholastieke beteekenis; soms noemt hij geest en vorm in één

adem: „Das Gestirn ist der Geist und formierung alles Gesteinsquot;
(Lib. vex.; H. VI, 392).

Dat met de eenheid van de substantieele vorm gebroken is. volgt
uit het feit. dat de drie principia (Substantzen!) in hun verbindingen
voortbestaan, en ook blijkt het als hij zegt. dat de eigenschappen
van het lichaam op diegene der drie substanties betrokken moeten
worden, waarbij ze behooren. en niet op het geheel of alle drie
samen (Op. Par. I. c. 2; H. I. 75). De scholastieke theorie liet de
elementaire eigenschappen betrekking hebben op het product van de
strijd der elementen, terwijl de occulte eigenschappen bovendien
nog aan een specifieke vorm toegeschreven werden.

De principia zijn substanties in de eigenlijke beteekenis. evenals
onze elementen (voortbestaan, onomzetbaarheid). Wij willen nu
echter de continuïteit der substanties, die
Paracelsus als niet-
elementair beschouwt, behandelen. Het is moeilijk dit onbevoor-
oordeeld te doen; onwillekeurig stellen we het meeste belang in het
voortbestaan der
metalen in hun verbindingen, omdat wij hen nü
als elementair beschouwen. Daar
Paracelsus en de alchimisten,
hoewel om andere redenen, onze voorkeur voor de metalen deelen.
beschikken we hier tóch over veel gegevens.

Voor Paracelsus zijn de metalen geen elementen, maar verbin-

-ocr page 113-

dingen der drie principia, zooda, van een materieel, substanfeel
voortbestaan alleen gesproken kan worden als we aan een soort
atoomgroepen denken. De corpusculaire opvatfng - ^acelsns
echter vreemd. In de metaalertsen, b.v. ijzersteen, moet h., t.o.v.
het metaal, (ijzer), een qualitatief andere sulphur. en-
zoodat de consequentie van zijn theorie nie, tot voortbestaan der

quot;trvrti-an heeft eigenlijk alleen zin a. we he, gees^ijk

beginsel, de kiemvorm. als de echte substantie beschouwen, daarm

moeten we dus de continuïteit zoeken. De archeus eeft een -

functie, hij individualiseert de substantie. ,s evenwel n.et de drager

van de eigenschappen (dit zijn de drie. vooral mercuur dat de

Arth- geeft, dus specificeert), maar de bijeenzoeker van de ,ms.e
„rtrtn geei^ J , , p„„ „.„rdne, dasz der Archeus do
principia: „Darumb so ha, Got, verorane, aa»

zusammenbring,, was zusammen gehör,quot; (De mm,; H. VIIl, 348).
wTlTj een of andere s,of maken, „so nimp, er zusammen d e
«ald S.S. und Mercurium die ausz ^e' Ar,h se.nd^unnd zu
dem Fürnemmen tauglichquot; (ib.). Iets dergeh.ksnbsp;^ ^

metaalgeest, die na een steenachtig lichaam^ va ^e
slotte het edele metaallichaam aanneemt, H„ ''«quot;f.nbsp;als de

Vorm, een specifiek complex van eigenschappen menbsp;- ^

is een kiemvorm. die geleidelijk door evolutienbsp;quot; ^

aanneemt. Antimoon bevat onrijp goud en wordt door de alch,m,st

rijp gemaakt (De nat, rer. 11; H, VI. 268).

genomen. Dan zou ook de tegenstrijd ghe,d van deze evo ut.e
gedachte met de leer der ---- ^z^ls^^^^^^^^^^^

rTarhettVrualütL^e^ate^ aangenomen had. in
, ac C1H.I1CUnbsp;Mnbsp;nrincipia, maar dan was dit

plaats van met qualiteiten voorziene printip

alles ook verder van de chemie gebleven.

LTnbsp;I..1 1 uL-., A-^t Paracelsus, evenals de alchimisten.

Het is eigenli k gelukkig, dat Haracei:gt;u^.

een minder streng denker is dan de scholastieken die met hun
scherpzinnigheid een uitweg zochten en
wel veel subtiele argumen-
ten, maar weinig praktische bewijzen leverden.
Paracelsus laat de

-ocr page 114-

empirie en het gezond verstand meespreken, en deze toonen hem
het genetisch verband en leeren hem het „voortbestaanquot;. Door de
analyse van hout meent hij dat, waar de principia er uit komen, ze
ook er in moeten zijn, en daarom zal hij bij loodverbindingen bij
het eruitkomen van het lood, tot het erin zijn besluiten. Tenminste
als hij de tegenstrijdigheid met de theorie niet voelt, en haar con-
sequenties loslaat.

Van de chemische omzetting wordt volgende definitie gegeven:
„Transmutatio ist, so ein Ding seine Form und Gestalt verleurt und
verkehrt wird, also das es seiner ersten Form und Substantz gar
nicht mehr gleich sihet, sondern nimbt an sich ein andere Form,
ein andere Substantz, ein anders Wesen, ein andere Färb, ein
andere Tugend, ein andere Natur oder Eigenschafft. Als wann
ein Metall ein Glasz oder Stein wird, ein Holtz zu einem Stein,
Stein zu Kolen, Holtz zu Kolen, Leym zu Stein und Zieglen, Leder
zu Uim, Tuch zu Papir und dergleichen viel mehr, das alles seindt
Transmutationes natürlicher Dingenquot; (De nat. rer. VII; H. VI.
301). De ervaring van het dagelijksch leven toont hem dit genetisch
verband. Toch hebben deze waarnemingen weinig waarde op che-
misch-theoretisch gebied als de ..Verwandlungquot; niet op een of
andere wijze omkeerbaar is. dus tenzij het voorgaande op een of
andere wijze in het volgende voortbestaat. Dat kon bij deze voorbeel-
den in die tijd nog niet gezegd worden.
Paracelsus staat ertegen-
over als een leek op chemisch gebied, die weet, dat
brandewijn uit
koren gemaakt wordt.

Op dezelfde wijze spreekt hij over de vorming van metaalchloride
uit metaal, zoodat we ook hier niet de indruk krijgen van een voort-
bestaan van het metaal: „Ein jedliches Metall, das durch den Sal-
miac in die Sublimation gebracht wird, solvirt sich hernach auch
an d'Kälte und an dem Lufft zu einem Oel, und wiederumb im Fewr
coagulirt es sich zu einem Stein. Das ist nun der fürnembsten und
höchsten Transmutation eine under aller natürlichen Dingen,
ein Metall in ein Stein zu Transmutirenquot; (De nat
rer VIl'
H. VI. 302).

De middelen voor de Verwandlung zijn de tincturen; de tinctuur
voor deeg en brood is gist: „Alles was eine andere Materie durch-
gehet, durchtringet oder durchferbet inn eine andere Farb, Wesen

-ocr page 115-

oder Form, also dass es seinem Ersten nimmer gleich ist, mag ein
Tinktur geheissen werdenquot; (ib. VlI; H. VI, 306).

Over het algemeen is Paracelsus zich goed bewust van het gene-
tisch verband tusschen mineraal en metaal.- De continuïteit is dan
te danken aan de geest, het Primum Ens, der metalen. In menie en
antimoon (een bastaard van lood) is het Primum Ens van lood: in
zink, vitriool, groenspaan dat van koper (De nat. rer. VIII;

H. VI. 322).nbsp;,

Maar hoe kan hij dat zeggen als elders beweerd wordt, dat het

leven der metalen een verborgen vet is. ontvangen van de sulphur
(lib. V; H. VI. 277), terwijl hun dood het wegnemen van het
gedegen lichaam en het zwavelige vet is? Elke vitriool, groenspaan
of gebrand koper is gedood koper; loodwit, menie, loodgeel is dood
lood (lib V: H. VI. 284). Hieruit zou men moeten opmaken, dat,
indien er voortbestaan der metalen is, dit niet aan hun geest te
danken is (want die is ontweken!), maar aan het lichaam. En
inderdaad leidt de dubbelzinnigheid van Paracelsus' theorie óók
tot déze voorstelling: groenspaan wordt weer koper, menie tot lood
roest tot ijzer, zegt Paracelsus, „denn wiewohl es ein Rost und
kein Metall ist. so ist es doch noch unverzehrt in seinem metalli-
schen Wesen- (de renov. et rest.; H. VI. 100). Hoe kan dit als
juist het ..metallische Wesenquot;, de gedegenheid, verdwenen is? Deze
omzettingen noemt
Paracelsus een reductio. geen „Renovatz und
Restauratzquot;. Als het metaal in zijn drie principia gescheiden en
daaruit weer samengesteld wordt, dèn hebben we een Renovatio
(ib.). Er wordt dus voortbestaan der metalen in hun kalken aan-
genomen. omdat hun principia daarin blijven, zoodat hier het dua-
listische substantiebegrip tijdelijk losgelaten wordt. Natuurlijk botst
dit weer met de leer van de qualitatief verschillende principes. De
tegenstrijdigheid bij dit alles is. dat het voortbestaan nu eens m de
geest (het Ens. dat het metaalwezen geeft) gezocht wordt - deze
blijft, terwijl de lichamen in niets op de metalen gelijken—; en dan
weer in de principia: deze blijven in het ijzerroest, hoewel de geest

eruit is (roest is dood ijzer).

Op een nauw verband tusschen metalen en hun verbindingen
wijst ook het reeds geciteerde voorbeeld van lood. waaruit menie,
loodwit, glas en loodgeest ontstaan: ..Die viere seindt alle viere
Bley und ist doch keins, dasz ausz ihm gemacht wirdt. wie Bley.

-ocr page 116-

sondern änderst und änderstquot; (Meteor, c. 2; H. VIII, 184).

Naast de „Verwandlungquot;, de transmutatie, kent Paracelsus toch
ook menging, waarbij de gemengde stoffen voortbestaan, b.v. in
een metaallegeering. Hij zegt (Lib. vex.; H. VI. 382): Als men de
zeven metalen met elkaar mengt, behoudt elk zijn eigen natuur en
zal het goud of het zilver de vijf andere nog niet in zijn eigen sub-
stantie omzetten, zoodat alles goud of zilver zou worden. Voor deze
transmutatie zijn andere methoden.

In De natura rerum VIII wordt de scheiding uitvoerig behan-
deld: Men heeft de scheiding der vier elementen, die der drie eerste
substanties en extractie van de Q. E. uit het grove, vergankelijke,
elementaire lichaam. Ook als er vele in één lichaam gemengd en
toch slechts als één materie gezien worden, is er scheiding der
natuurlijke dingen, waardoor elk ding materieel en substantieel
afgescheiden wordt. Voorbeeld is het electrum, dat alle metalen
in één metaal en lichaam bevat en door de alchemie in alle zeven
metalen te scheiden is (lib. VIII; H. VI, 314).
Paracelsus ziet in
een legeering dus een mengsel. De kwestie „mengsel-verbindingquot;
wordt door hem niet aangeroerd. De scholastieke mistio vera kent
hij niet. maar een mistio ad sensum kunnen we ook niet in alle
gevallen aannemen, want de
geest vereenigt.

Hij moet wel geweten hebben, dat het zilver in salpeterzure op-
lossing op een of andere wijze aanwezig is. want bij de scheiding
van goud en zilver door salpeterzuur geeft hij aan, dat om das
Silber von dem Aquafort zu scheidenquot;, men stukken koper toevoegt
die door het neerslaande zilver „verteerdquot; worden (de nat rer
VIII; H. VI. 320).

Bij het analoge geval van het neerslaan van koper op ijzer neemt
hij. merkwaardig genoeg, transmutatie van ijzer in koper aan, wat
dus niet wijst op het aanwezig zijn van koper in de vitriooloplossing!
Volgens hem heeft het „Kupferwasserquot; de subtielste geest en tinc-
tuur van het koper in zich, en deze tingeert het ijzer tot koper. Dat
kan. doordat het ijzer zijn lichaam heeft uit de mercuur van het
koper; alleen de roodheid ontbreekt, maar deze heeft het koper-
water in zich door de zoutgeest (Phil. IV, tr. 2. c. 7; H. VIII. 135).

Er is dus een toevoeging van stoffelijke eigenschappen. In een
koperoplossing zou alleen de geest van het koper zijn. En toch
weet
Paracelsus, dat uit de vitriool koper kan ontstaan, zooals uit

-ocr page 117-

de zilveroplossing zilver komt: ..Wenn das Vitriol zu seinem Col-
cothar kalziniert wird, dann wird es leicht selbst zu Kupfer, denn
eine seltsame Natur des Kupfers ist in ihmquot;, terwijl hij omgekeerd
ook weet dat uit koper vitriool ontstaat, als hij dadelijk laat volgen:
..Dann so man Kupffer im Scheidwasser zerbricht und lästs Gra-
nulieren, so wirdt das Kupffer alles Vitriol und wirdt kein Kupffer
mehrquot; (V. d. nat. D. c. 8; H. VII. 199). Koper en vitriool zi,n van
dezelfde Artquot;, want wat van koper afkomstig is (b.v. groen-
spaan). levert vitriool (op. cit. 200). Hij neemt dus aan. dat koper
en vitriool dezelfde geest hebben, of blijft bij een naïef consta-
teeren van het verband tusschen die twee. maar denkt niet. als wij.
aan additie of substractie van stoffelijke bestanddeelen. Hij ziet
niet dat het toegevoegde in de samenstelling gaat en geeft twee
recepten om vitriool te maken, waarbij in het eene geval nitraat, m
het andere chloride ontstaat, die hij blijkbaar niet onderscheidt.

Een juister inzicht schijnt hij te hebben in De renovatione et
restauratione. waar hij zegt. dat metaalertsen meer deugden hebben
dan de metalen, omdat de Spiritus Salis.
Sulphuris. Arsenici. etc. er
nog niet uit gehaald zijn (H. VI. 109). Ook in Phil. IV (tr. 2. c. 6:
H VIII 134) nadert hij meer tot onze opvattingen. Uaar onder-
scheidt hij drieërlei zouten: zout. aluin, vitriool. De laatste „hangt
der Venerischen Arth an. Und ist ein Theil ein Saltz. und ein The.1
ein Mineral, dann er nimpt mit ihm ein theil Venus; darumb
in
einem jeglichen Vitriol Kupffer ist. Und vonwegen desz anhangs
der Metallen, nemlich der Venus, ist der Vitriol ein Saltz m.
venerischer Arthquot;. Hier wordt dus het koper als een bestanddeel
van de vitriool
aangenomen, zoodat het te meer te verwonderen is.
dat hij in ditzelfde boek de
verkopering van ijzer als transmutatie
opvat. Minder duidelijk is echter het vervolg: ..Dergle^hen das
Kupffer mitsampt dem Vitriol auch vermischt, und nit ohn Vitnol.
sondern dermassen. als sein Generation anzeigt ein gatzer Vitriol .
Hier lijkt het of hij
omgekeerd concludeert tot een voortbestaan
van de vitriool in het daaruit gevormde koperl Heel juist merk
Paracelsus op. dat zooals de vitriool met de metalen, zoo al urn met
een
aarde samenhangt: ..Der Alaun aber hängt nichts in den Metal-
len an. sondern ist frey ein Saltz. das allein in der Sewri steht und
nimpt sein Corpus nach der Vermischung der erden. Der Vitriol
aber
nicht, sondern allein von der Vermischung der Metallischen

-ocr page 118-

Corporen: darumb er als ein Marcasit erscheinet, und als ein Ca-
chimien, welche die ersten gewächs sind in der Geberung der Metal-
lenquot; (Phil. IV, tr. 2, c. 6; H. VIII, 134).

Paracelsus had slechts vage denkbeelden over de verhouding
tusschen de metalen en hun verbindingen. Zooals uit dit alles dui-
delijk geworden zal zijn, heeft hij geen afgerond systeem nagelaten.
Hij gaf zich blijkbaar niet scherp rekenschap van het geheel zijner
theorie; verschillende gedachtengangen kruisen elkaar.

-ocr page 119-

HOOFDSTUK VIII.

de school van paracelsus.

§ 1. Scvcrinus.

In de ..Ideae Medicinae Philosophiae' (1571) werden de opvat-
tingen van
Paracelsus systematisch vastgelegd door zijn aanhanger
Petrus Severinus {Peder Sörensen 1542-1602). De vorm. die hij
er aan gaf. vinden we terug bij de andere iatrochemische herme-
tisten.

1. Zaadprincipes.

Severinus gaat uit van zaadprincipes, de rationes of principia
seminaria, die het midden houden tusschen stoffen en geesten (ed.
[1660]; p. 53). Zij verschillen onderling, zooals de lichamen ver-
schillen, en houden de soorten in stand (29). Alle eigenschappen,
vorm en beweging der dingen zijn in hen verborgen. Zij doordrin-
gen de lichamen, die uit zichzelf dood zijn. en
maken hen levend
(26). Alle leven is onsterfelijk: er is geen verschil tusschen Zi,n en
Niet-Zijn. want de zaden hebben zelfs in vollere zin het Z.,n dan
de
concrete lichamen (42). Volgens Hippocrates sterft niets en
wordt niets, dat niet reeds was (46). Bij de dood verlaten dus de
zaadprincipes de lichamen en keeren terug naar hun matrices, waar
zij
rusten om te bestemder tijd opnieuw op dit aardsch tooneel te
verschijnen en een lichaam aan te nemen. Dit noemt men dan
generatio; het is niet een proces van Niet-Zijn tot Zijn: „Generatio
et corruptio sunt fluxus et refluxus seminumquot; (47). De plaats waar
de zaden rusten is de Orcus of Nox van
Hippocrates. Op aarde
vervullen zij de taak. die door de Ideeën in de Orcus bepaald is;

-ocr page 120-

e^d! ï T quot;'^^^-^'■fPen we,een en kennis (48). De Vonn van
elk dmg kom n,e, van bui,en. word, nie, ingegoten door de gever
der vormen na de j„is,e menging der elemen,en, on,s.aa, nie, doÓ
mvloed van de s,and der s,erren, „och door ,oevallige samenlZ
der a,on,en. maar is verborgen in deze zaden: „Haec dogma,a Z
Paracels,ca a Chr,s„ana Religione non abhorrentia. Pllnicorum

maar rnbsp;Jnbsp;quot;quot;nbsp;'lquot; 'quot;quot;e^ 'e bewUzT

vTd^aS (quot;49,.'^'quot; quot;quot;nbsp;-enscheliike'niid

In alle opzich,en gelijken dus de zaden op de logoi sperma,ikoi-
Tevf z'quot;'quot;nbsp;^^nbsp;«'eigelc^pp •

subs^n„eele vorm gekomen zijn. Nie, aan ui,erlijke oorzaken word,

.yf'fTnbsp;''' ^'erren hadden,

heef, nu he, zaad, da, hij daarom ,erech, in zijn sys,eem ,.as,rumquot;

kan noemen. De veranderlijkheid is in de dingen zelf verlegd- ze

2. Onzichtbare elementen..

He, e^enlijke elemen, is voor Scvennus. wa, he, bij PaWsus
was ,n de be.eekenis van „Mu„erquot;, De vruch,en vai he wa,ë
z,n de mmeralen enz. Wa. deze vruch.en voed. en dien., s waard
elemen. genoemd .e worden. De elemen.en zijn de plaa.sen (loca)
de on.vangers (prima recep,acula), waarin God de rationes sem
nales van alle dingen legde. Zij zijn „vacuaquot; en
on,vangen v^ 1 '
hun gel,,kende zaden, die zij van nieuwe levenskrach,
voorin
Sever„us noem, hen ook: loca e, domicilia, bewaarders (cus,odes)'
baarmoeders (matrices) en voeds,ers (nu,rices), die de voor de

eTnto'ond?'quot;quot;' -den koesteren. Als loca zijn zij onlichamelijk
en n.e onderworpen aan de wetten der dimensies; zij zijn
algroL

.aden'omtr'' 'T^ quot;nbsp;quot;quot;-eelheid

quot;den ontvangen. Toch zijn ze niet oneindig, daar de levenskracht

ztf zeo tnbsp;quot;quot; quot;quot;quot;Sen en niet vergankelijk

Tbebn rfksTquot;-nbsp;quot;quot;«quot;«elijkheid hebben we

(el. De ' d!nbsp;quot;et de vier elementen van Anseo-

teles. Ue zaden hangen volgens Seuerfnus onlosmakelijk met de

-ocr page 121-

elementen samen; zelfs begripmatig zijn ze nauwelijks te onder-
scheiden (vix ulla mentis subtilitate disjungi possunt): zij door-
dringen de elementen met hun levenskracht (26).

3. Stoffelijke elementen.

Aan de vier onstoffelijke naturen voegde God de stoffelijke
principes toe; daarin gehuld zouden de zaden op het wereldtooneel
verschijnen. Onder deze „vestimenta elementorumquot; verstaat
Severi-
nus
vooral de vier „corporischequot; elementen, want de naam ..elementquot;
hebben de philosophen, vanwege de gelijkenis der eigenschappen,
ook aan andere dingen dan de vier matrices toegekend (25). n.1.
aan de concrete, materieele elementen (concreta elementorum cor-
pora. c. 7; p. 34). Toch zijn deze slechts de vruchten der zaden van
de eigenlijke elementen, die van hen gebruik maken bij de groei
der dingen (34). Maar dan van de geringste zaden (35): zij
hebben geen innerlijke kracht, ..dynamis internaquot;, bezitten slechts
onvruchtbare eigenschappen (warmte, koude, zwaarte, enz.) en zijn
zonder smaak, reuk, enz. Deze natuur hebben aarde, water, lucht
en vuur. Ze zijn in alle dingen, ook de aarde zelf bestaat eruit
(p. 24).

We zien hier dus. dat Severinus de gebieden niet gelijk stelt met
de vier stoffelijke elementen. Volgens
Paracelsus. gaat hij voort,
hebben ze geen medische werking (destituta arcanis). Van deze
stoffen, die in zekere zin de elementen nabootsen, verschillen de
stoffen, die meer de eigenschappen der zaden nabootsen. In hen
zien we de bekleedsels (vestigia) van kleuren, smaken en alle
levensqualiteiten. Warmte, koude. enz. brengen geen acties voort
(pro praesentia saltem assistant. Legatorum comités, p. 35).

Den zaden is door een onverbreekbare wet opgelegd de gescha-
pen dingen van leven te voorzien. Daartoe moeten ze het juk van
het lichaam aannemen, dat hen in hun actie hindert. De Hchamen
nu. waarmee de zaden bekleed zijn. zijn de principia (26). Dit zijn
er drie. genoemd naar de species waarin hun eigenschappen het
duidelijkst overheerschen: de liquores. noemt men Mercuur. de
oleosa. Sulphur. de zware en concrete (crassiora). Sal. Uit deze
drie is alles samengesteld; niet uit de gelijknamige gewone stoffen,
die individuën van hun eigen soort zijn. terwijl ieder van hen de
drie principes bevat. Ook kwik heeft: aqua, oleum en sal. Onder

-ocr page 122-

andere namen waren ze reeds vóór Paracelsus bekend (36). Zij-
kunnen in drie klassen verdeeld worden, naar de drie rijken- er is
dus sulphur animale, vegetabile, minerale (39). In het mineralenrijk
verschillen de drie zoo duidelijk, dat daaraan zelfs de namen ont-
leend zijn.

Het dualisme vorm-materie wordt door Severinus overgedragen
op de stoffelijke beginsels: De taak der materieele elementen is
„gewonerquot; en ze hebben de natuur der materie, terwijl de drie
pnncipia bestemd zijn voor eigenschappen en acties. De principia
hangen met de zichtbare elementen zoo nauw samen, dat ze door
de natuur nooit, door de kunst onvolkomen gescheiden kunnen
worden (62). De zaden, die in hun abyssus verborgen waren, ver-
binden zich met „geestenquot;, waaruit lichamen kunnen
ontstaan'(dus
dampen!). Op de gunstige plaatsen gaan ze over in concrete, zicht-
bare lichamen, trekken voedsel tot zich en vertoonen zich als nevel-
achtige rook in plaats van als geest. Dan vormen ze tenslotte de
elementen (niet de algemeene. maar die eigen zijn aan de mine-
ralen) en ook de principia der stoffen, d.i. sulphur minerale, sal-
mercunus-ignis-aer-aqua-et terra mineralis
(64).

We zien hier hoe Severinus niet alleen de drie principes in klas-
sen verdeelt naar het rijk waarin ze voorkomen, maar ook de vier
elementen, die met hen alle stoffen samenstellen. Reeds eerder
onderscheidde hij deze vier naar het gebied waarin ze
voorkwamen-
dus ook de aarde zelf bestaat uit de vier zichtbare elementen'
aardsch vuur. aardsche lucht. enz. (24). Daarmee werd dan bewe-
zen. dat elk element kan produceeren wat het wil, daar het over
de noodige materie beschikt. Bij „elementquot; is dan wel aan de

matrix gedacht, mèt het stoffelijk gebied, dat haar bijzonder
toekomt.

Nog verder gaat de specificeering der principia: Bij de mixtio
bereidt het levensprincipe (astrum, Forma) zich de eigen elementen
en principia toe. want de verschillende eigenschappen der zaden
hebben ook verschillende stoffelijke principes noodig (71) Er
worden dus niet de gewone en zeer algemeene elementen gemengd,
maar de voor elke stof geschikte (non communia illa et pervulgata
^lementa sed propria et unicuique radici consentanea. p. 72). Hij
bedoelt, dat de zichtbare elementen, die bij
een'bepaalde substantie
behooren. gemengd worden, en niet de ..pervulgataquot; - dat zijn

-ocr page 123-

waarschijnlijk de stoffelijke „gebiedenquot;. Als Severinus even verder
zegt. dat de ..spiritualia elementaquot; en de principia een tijdelijke
mixtio aangaan (73). dan bedoelt
hij waarschijnlijk niet de onzicht-
bare. maar de gewone stoffelijke, in tegenstelling met de ..per-

vulgataquot;. de gebieden.

Severinus stelt de heerschende opvatting der peripatetici aldus
voor. dat ze aannemen, dat de vier elementen in zeer kleine deeltjes
verdeeld zijn. die nauw samenhangen, en dat de qualiteiten volko-
men gemengd worden. Hij wijst op de moeilijkheid der peripateti-
sche mixtio: hoè komen de elementen in de juiste verhouding
samen? Het levensprincipe, met onfeilbare wetenschap toegerust,
bewerkt de mixtio, bereidt de juiste elementen en principia en ver-
eenigt hen in juiste verhouding en juist gewicht. Mixtio is dus niet
door juxtapositie of door strijd en tegenstelling der qualiteiten.
maar door de levenstincturen, die alles doordringen en binden. Wie
dit principe niet kent oefent anatomie op lijken uit (71).

De hermetici zagen dus scherp de fouten van het peripatetisch
systeem, maar stonden kritiekloos tegenover hun eigen begrippen.

5ennerf (1619) wees er terecht op, dat de hermetische school in
de plaats van de substantieele vorm een ander element in het
element stelde. Het inwendige element is een vaag begrip: welke
eigenschappen heeft het? Levenskracht is een nietszeggende alge-
meenheid. Ook is onduidelijk, hoe de spiritus mechanicus door zijn
kracht uit de „voedingquot; de elementen en principia voortbrengt,
want vaag blijft het stoffelijk beginsel, dat tegenover de zaden
staat. Een duidelijk uitgewerkt dualisme zullen we pas zien tus-
schen de gewone elementen als materie en de principia als vorm.

Qualitatief karakter der theorie.

Severinus neemt dus zeven stoffelijke beginsels aan: drie actieve,
ontleend aan
Paracelsus. en daarnaast de vier passieve van Aris-
^oteles. Hij zegt. dat de scheikundigen hen gevonden hebben door
analyse: deze toonde naast de vier nog drie machtiger beginsels.
Deze drie. zoo verschillend in eigenschappen, zijn voor het oog
slechts één substantie, zóó groot is de kracht der mixtio. Door het
verschil hunner eigenschappen kan de Kunst hen scheiden en dui-
delijk maken voor de zintuigen (62).
Severinus is zich er dus goed
van bewust, dat de principia in de verbindingen een deel hunner

-ocr page 124-

eigenschappen inboeten. Hij stelt zich dan ook tegenover de peri-
patetici, die niet door chemische analyse, maar door zintuigelijke
waarneming, bij de qualiteiten dragers aannemen. Het is volgens
hem onjuist, uit het aantal der quahteiten, dat der elementen af te
leiden (inaudita Demonstrationum methodo. ex quahtatum numero.
Elementorum numerum et proprietates constituere ausi fuerunt.'
p. 24). Op hun zintuigen vertrouwend, leidden de peripatetici uit de
menging der vier gewone elementen alle eigenschappen en alle ver-
schillen der lichamen af. Uit de primaire eigenschappen verklaar-
den ze de secundaire, maar voor de kracht der „specificaquot; konden
ze geen verklaring vinden. Deze schreven ze daarom toe aan de
occulte eigenschappen en de geheele substantie (vorm!). Het
groote aantal medicamenten dwong hen het aantal occulte eigen-
schappen geweldig op te drijven. Zoo werden ze van philosophen
tot empiristen (Sic inusitata metamorphosi. ex manifestis Philoso-
phis. occulti facti sunt. ex Dogmaticis Empirici, p. 571 Dit is zeer
juist door hem opgemerkt, want de occulte eigenschappen onttrek-
ken zich aan het wetmatig natuurverband. De diepzinniger philo-
^phen, zoo gaat
Severinus verder, stelden zich niet tevreden met
het getuigenis der zintuigen en voegden er de kunstmatige ont-
ledmg aan toe, waardoor de eigenschappen aan de dag traden die
tevoren door de kracht der mixtio verborgen waren (quae antea
compositionis virtute occultabantur). Toen eerst bleek welke eigen-
schappen aan bepaalde principes toegeschreven moesten worden
(57). Mixtio gaat voor hem dus niet zonder meer
gepaard met
eenvoudige additie der eigenschappen van de drie
substanties: hun
eigenschappen ziet men pas ten volle né de scheiding.

Toch overheerscht ook bij Severinus de neiging de eigenschappen
aan een bepaalde drager toe te schrijven. De stof heeft echter de
voorrang boven de qualiteit; niet de stof wordt bij de drager aan-
genomen, maar de stof mèt de daarbij behoorende qualitedten
gevonden. (Tenminste: dat meent hij. Op het willekeurige van dc
toenmalige analyse wezen we reeds). Verder beschouwt
Severinus
de ..occulte ' eigenschappen principieel gelijk met de elementaire

want beide zijn te danken aan stoffelijke beginsels, niet aan speci^
fieke vormen.nbsp;^

Dat de afleiding der drie principia in wezen berust op een
qualitatieve redeneering. blijkt wel uit het volgende: Kent men de

-ocr page 125-

verschillen der stoffen, die de eigenschappen der drie het duide-
lijkst toonen (dus gewone zwavel, enz.), dan moet men eerst door
scheiding met het vuur de enkele individuen onderzoeken. Dan zal
blijken het verschil in zwavels. mercuren en zouten der kruiden,
enz (40) Hij stelt dus de combinaties van eigenschappen als typen
apriori vast en zoekt dan de stof te ontleden in fracties, die met
deze typen overeenkomen. Hij is daarbij niet onbevooroordeeld,
maar zoekt dragers bij complexen. Deze dragers vindt hij niet iden-
tiek voor verschillende stoffen en daarom moet hij. echt qualitatief.
voor elke stof een andere zwavel aannemen. Drie principia mogen
ter Massificatie eenige steun bieden, in werkelijkheid kan men alle
eigenschappen er niet mee verklaren en wordt de toevlucht geno-
men tot onderling qualitatief verschillende vormen van hetzelfde

principe.

§ 2. Quercetanus.

1. De traditie.

Joseph du Chesne (1546-1609). meer bekend als Quercefanus.
was lijfarts van Hendrik IV. Hij brak niet geheel met de tradities.
In een zijner eerste werken (Ad Auberti... de ortu et causi^s metal-
lorum... explicationem. Brevis responsio.
[1575]) kiest hi, partij
vóór de peripatetici en
Galenus. tegen de Stoa. en neemt potentieel
voortbestaan der elementen in de verbindingen aan
terwijl slechts
de qualiteiten met elkaar gemengd worden (ed. Lipsiae
11614J.
P. 29).
Ook verdedigt hij hier de zwavelkwiktheorie en de leer der
twee dampen van
Aristoteles (30). en neemt als materia remo a
van de metalen en alle andere gemengde lichamen de vier elementen
aan (29). Als hij nu later de drie principia aanvaardt en er door
Riolanus op gewezen wordt, dat hij toch ook beweert, dat de meta-
len uit twee principia bestaan, geeft hij de
verandering van stand-
punt niet ridderlijk toe. maar tracht zich eruit te redden door te
zeggen, dat het derde principe in de andere twee verborgen is
(Ad Brevem Riolani excursum brevis Incursio. Marpurg. [1605].
P.
20-21). Maar juist nu zal hij zijn best doen het hermetische
standpunt als niet-strijdig met
Aristoteles voor te stellen: in één
adem roemt hij de Peripatetici cn de Academici tegenover Demo-
critus. Epicurus en Empedocles (Ad Veritatem Hermeticae Medi-

-ocr page 126-

cinae... adv. Anonymi phantasmata Responsio. Francof. [1605];
p. 215) en zegt. dat
Plato en Aristoteles weinig verschillen (126)'
en dat de leer der hermetisten niet strijdt met die van
Aristoteles
(In quo perspicua Aristotelicae ac Hermeticae doctrinae concordia
elucescit... op. cit. 143 en 127). In hetzelfde werk zegt hij echter
ook. dat het ..supervacaneumquot; was van
Aristoteles om het vuur als
^erde element aan te nemen (137) en speelt hij. als alle Hermetici.
Hippocrates uit tegen Galenus (141).

2. Occulte eigenschappen.

De leer der qualiteiten is bij Quercetanus ongeveer dezelfde als
bij
Severinus. In zijn Defensio ad Anonymum zegt hij, dat Hippo-
crates
het beter wist dan Galenus, daar hij de specifieke werking
der geneesmiddelen toeschreef aan het zure, zoete en bittere. Hij
schijnt de hypostatische principia gekend te hebben, maar hun
namen verzwegen te hebben, want het zoete is de sulphur, de zuur-
heid de mercuur en het wrange en bittere zijn de eigenschappen
van het sal (Ad anon. 142). Het is onnoodig, als men een oorzaak
met kent, zijn toevlucht te nemen tot de occulte eigenschappen
(Ad anon. 202); zij zijn geworden tot het heilig plechtanker der
ezels (sacra asinorum anchora. Ad. Aubert. p. 11). Alle occulte
eigenschappen worden door hem toegeschreven aan de spiritus en
de drie principia (Tetras graviss. totius capitis affectuum etc Mar-
purgi [1606] p. 93).

Hoewel Quercetanus de zaden, de spiritus en de principia als
nauw verwant opvat, zijn ze toch niet geheel identiek'. De begrippen
vloeien in elkaar over; het best kunnen we hen misschien beschou-
wen als graden van stoffelijkheid: de mercuriale geesten zijn het
meest geestelijk (vluchtig!), de zoutachtige het meest lichamelijk zij
verlaten het lichaam het laatst (Tetras 94). De „Spiritusquot; worden
dus opgevat als vluchtige stoffen en daarom kan
Quercetanus
beloven hen duidelijk voor oogen te stellen. Hij ziet er het actiefste
deel van een chemische substantie in: zeezout tast goud niet aan
maar hebben we de geest uit het lichaam getrokken, dan doet deze
het wel (Tetras 95: mèt salpeterzuur natuurlijk!). Men kan de
metallische geesten, die zeer vast gebonden zijn. van hun schors
ontdoen (Tetras 97). Als voorbeeld wordt de bereiding van
knal goud gegeven (Tetras 98).

-ocr page 127-

Alle geesten zijn verbonden door de eerste beweger, de platoni-
sche wereldziel (Tetr. 99-100). Deze ..aetherische geest of
Coelumquot; plaatsen we niet buiten al het andere (zooals
Aristoteles
doet!), maar wordt gemengd met de andere elementen, waarom wi,
alles voor bezield houden (Ad anon. 280). De heele schepping
geeft een schaduwachtig beeld van God (Ad anon. 266): lichaam,
ziel en geest en de drie principia beelden de Drieëenheid «f. ^t
God uit Zijn werken gekend kan worden (Ad anon. 131. 165. 267).
En hoewel de
Anonymus lacht om het onderscheid tusschen ziel en
geest, toch hebben we
Plato op onze hand. die leert, dat het deelbare
en het ondeelbare (lichaam en geest) slechts door een medium, de
ziel. vereenigd kunnen worden, zoowel in makro- als in mikrokosmos

(Ad anon. 269).

3. Elementen en principia.

Onder ..simpliciaquot; verstaat Quercetanus dingen, die niet uit
andere, zelfstandig bestaanbare, ontstaan zijn. maar waaruit alle
andere dingen geworden zijn en waarin alles opgelost wordt Ad
anon.
127). Hij onderscheidt ..simplicia formaliaquot; en ..materialia .
De formeele zijn: elementa formalia. semina formalia en de tna
principia formalia. die alle zóó geestelijk zijn. dat de zintuigen hen
niet waarnemen (Anon. 127): dus zijn het weer fijne stoffen. De
elementa formalia blijken de onzichtbare elementen te zijn. waarvan
hij ongeveer hetzelfde zegt als
Severinus (Tetras 70). De drie prin-
cipia formalia vormen uit hun geestelijk lichaam een materieel, dat
ze van hun eigenschappen voorzien (...sibi ex spirituali suo corpore.

materiale sibi accommodent...... Anon. 129). Zij hebben de eigen-

schappen der zaden en bezitten de vitale qualUeiten ^leur. reuk en
smaak. Hoewel ze materieel zijn. staan ze toch dichter bi, de vorm
dan bij de materie, zijn ze meer geestelijk dan lichamelijk.

Deze drie stellen mèt de eenvoudige materieele elementen het
physisch mixtum samen. De principes zorgen voor de actieve eigen-
schappen. de materieele elementen voor de passieve Men noemt
de principes ook wel: ..principia simplicia formalia en de elementen

..principia materialia simpliciaquot; (Anon. 129).nbsp;, ,

Eenerzijds maakt Qaercefanus dus de tegenstelling tusschen de
drie principes als vormgevers en de zichtbare elementen als materie
anderzijds wordt elk element en principe weer tweevoudig opgevat
door het onderscheid tusschen onzichtbaar, formeel, geestelijk en

-ocr page 128-

zichtbaar materieel, lichamelijk. De „visibiliaquot; (elementen, prin-
cipes, zaden) zijn dezelfde als de „invisibiliaquot;, maar nu voorzien van
een materieel lichaam (...visibilia vero eadem esse, sed materiali
corpore induta... Anon. 130). zoodat elk individu twee lichamen (I)
heeft: een geestelijk, onzichtbaar en een materieel, zichtbaar. Dat
het geestelijke er is. blijkt slechts uit zijn functies en het leven

Men voelt het tweeledig karakter der door Quercetanus gemaakte
tegenstelling vorm-materie. Het geestelijke staat tegenover het
zichtbare, terwijl daarnaast weer een dergelijk dualisme ingevoerd
wordt tusschen volledige elementen en principia. Hij zit blijkbaar
met een onverteerbare rest van Aristoteliaansche opvattingen

De actieve beginsels zijn twee vochtige: mercuur en sulphur. en
eén droog: sal. De mercuur is een zure. doordringende vloeistof
aetherisch. levendmakend, het instrument van de Vorm (Anon'
131). Hier zien we onze reeds eerder gemaakte opmerking be-
vestigd. dat onder de drie principia de mercuur. hoewel een der
.stoffelijke beginsels, toch weer de taak van de geest overneemt en
als vormgevend beschouwd wordt.

Mercuur is het kleurgevend beginsel (Anon. 194; Tetras 93)

Kleur wordt, evenals reuk en smaak, als een primaire eigenschap

opgevat, en niet als een secundaire uit de vier hoofdeigenschappen

zooals bij de Galenisten. Deze eigenschappen worden dus direct aan

de drie principia toegeschreven (Anon. 140 en 195; Tetr. 93)

Sulphur is een zoete, olieachtige vloeistof, die de substantie g'eeft

(substantificum). voedsel van het vuur is en bindend vermogen

heeft (Anon. 131). In het bizonder wordt de reuk eraan toeae

^hreven (Anon. 194; Tetr. 93). Sal is droog, zout en coaguleerend

Sulphur of oleum is de ziel. die beide uitersten, lichaam en geest

bindt, daar ze met beide verwant is; zij vereenigt de droogte van

het zout en de vloeibaarheid van de mercuur door haar viscositeit
(Anon. 132).

Dit is tenminste de gebruikelijke opvatting bij Quercetanus. Als
hij echter het verwijt van
Riolanus wil ontgaan, dat hij de metalen
uit twee principes laat ontstaan, noemt hij sal het derde beginsel
de band. de vaste stof. waardoor de vluchtige spiritus sulphur en
mercuur a.h.w. aaneengelijmd worden (Ad Riol. 21).

Naast de principia komen in alle dingen twee stoffelijke zicht-
bare elementen voor; het eene is droog, aarde of asch. door de

-ocr page 129-

chemici „terra damnataquot; genoemd, omdat het slechts een uitdro-
gende kracht heeft (quod nullum vim quam exsiccantem et em-
plasticam habet. Anon. 132). Alle zout is uit deze asch door
uidoogen met water verwijderd. Het vochtige element is het
phlegma. dat geen sulphur of mercuur bevat, geen smaak of andere
vitale kracht heeft en slechts natmaken kan. Deze twee hebben
slechts passieve, in medische zin onwerkzame qualiteiten.

Toch aanvaardde Quercetanus naast de vier geestelijke, onzicht-
bare elementen, de lichamelijke, waarvan we er dus ook vier zouden
verwachten. Het lichamelijke ..hemelsche elementquot; en de lucht zi,n
echter niet zichtbaar, wat een verklaring geeft voor het aantal 2
van de zichtbare elementen. Want Quercefanus zegt er hier bi,,
dat de chemicus bij zijn scheidingen naast de drie principes twee
elementen vindt: het gaat dus over een kwestie van praktische
mogelijkheid. Inderdaad schrapt
Quercetanus de twee andere dan
ook niet. maar zegt. dat de lucht, het derde element, niet afzon-
derlijk opgevangen kan worden, maar óf steeds gemengd is met
mercuur en sulphur. óf geheel ontsnapt. Slechts zeer groote vaardig-
heid is in staat de elementaire lucht en de mercuur van elkaar te
scheiden, waarbij het element lucht tot een smakeloos water geredu-
ceerd wordt (Anon. 133). Quercetanus houdt nu dit smakelooze
water voor een aanwijzing van het element lucht.

Hieruit zouden we moeten opmaken, dat hij de mogelijkheid van
transmutatie der elementen aanneemt. Inderdaad is dit het geval:
zooals de twee uiterste principia door de olieachtige vloeistof ver-
bonden worden, zoo worden de twee elementen, lucht en aarde,
door het medium water verbonden. Want water deelt m hun
beider natuur en wordt gemakkelijk in beide omgezet. Lucht door
koude gecondenseerd, gaat over in water, en water wordt lucht door
verdunning (aqua rarefacta fit aer). terwijl water door verdichting
aarde wordt en omgekeerd aarde tot water kan worden (Anon.
136).
Hier hebben we dus weer het oude. Aristotelische dogma der

elementen-transmutatie.

In afwijking van Aristoteles, meent Quercetanus, dat zuivere

lucht (die dus geen mercuur bevat) slechts het vermogen nat te
maken en te doordringen heeft. Deze ..passievequot; qualiteiten komen
aan de elementen, de actieve alleen aan de drie principia toe (Ad
anon.
p. 133).

-ocr page 130-

Voor de elementenleer wordt verwezen naar een vroeger werk
(Ad anon. 136): „Le grand miroir du mondequot; (1584) 1). Om de
tijd van het ontstaan van de leer der vijf principia nader vast te
stellen, was het van belang dit werk te kennen 2). Het blijkt, dat
hier reeds vijf beginsels werden aangenomen. In het 5e Boek zegt
Quercetanus, dat Mozes slechts twee ..éléments productifsquot; ver-
meldt, waaraan God het Licht, als Vorm, toevoegde. „Pour esclair-
cissement de cette sentence de Moysequot; (dat men uit alle dingen
slechts twee elementen kan trekken, het droge en het vochtige)
verwijst
Quercetanus naar de ervaring, die dit bevestigt en ook in
alle dingen drie principes, „mercure, soulfre et selquot;, aantoont. De
lucht is slechts verdund water; ze is evenals water koud en vochtig;
de aarde is niet koud, maar warm (op. cit. Lyon [1593],
p. 417)!

We merken hierbij het volgende op: Bewust is de keuze van
twee elementen, naast de drie principes, niet een vasthouden aan
het gezag van
Aristoteles, maar aan dat van de Bijbel, die hem
boven de heidensche wijsbegeerte gaat'quot;):
Quercetanus wil niet
met
Aristoteles vier elementen aannemen, omdat er vier primaire
qualiteiten zouden zijn. ..want
Mozes vermeldt het vuur in Genesis I
niet. en we volgen liever de goddelijke Ziener, dan de heidensche
wijsgeerquot; (Ad anon. 137).

Zelfs in het bewustzijn van hun grondlegger staan de vijf prin-
cipia dus apriori vast. De ervaring leert pas achteraf, dat er inder-
daad in elk lichaam slechts twee elementen zijn.

In zijn pogen uit de Bijbel natuurwetenschappelijk inzicht op te
doen. staat
Quercetanus niet alleen. Ook van Helmont, beroept zich
voor zijn elementenleer op de Schrift en beschouwt de traditioneele
elementenleer als verdacht wegens haar heidensche oorsprong. Men
kan aan Genesis I echter zeer uiteenloopende speculaties vast-
knoopen. Sommigen hielden op grond van het eerste vers staande,
dat er een hemelsch en een aardsch element zijn.
Quercetanus
staat echter onder invloed van Paracelsus' definitie (..Was gebärt

1nbsp; ƒ. Ferguson: Blbliotheca chemica. vol. II, p. 237. Glasgow (I906J.

2nbsp; ^ volgende gegevens danken wij aan M. Henry Corbin. bibliothecaris
aan de Bibliothèque Nationale te Parijs, die zoo vriendelijk was ons het ..Som-
maire du 5e livrequot; van dit zeldzame werk toe te zenden.

principes stemmen volgens Quercetanus overeen met de
Mozaïsche philosophie (Anon. 144).

-ocr page 131-

ist ein Elementquot;). Hij zegt dan ook, dat Mozes slechts twee pro-
ductieve elementen kent. Inderdaad vinden we Gen. 1:9 dat de
aarde, en Gen. I : 20, dat de wateren vruchten voortbrengen. Niet
alleen de Natuur, maar ook de Schrift voegt zich dus naar de

wensch van de onderzoeker.

In overeenstemming met Paracelsus leer zegt Quercetanus:
Het gewone vuur brengt geen vrucht voort, is dus geen element
(Ad Riol. 27). Het vierde element is de hemelsche warmte, die
koesterend, niet vernielend, werkt (Ad Riol. 29). Men noemt het
„coelumquot;, ..formale et essentiale elementumquot;. en ook wel quinta
essentia, hoewel quarta essentia beter zou zijn. Want de Hermetici
nemen niet vier. maar drie elementen aan. waaruit een vierde wezen
getrokken wordt (Anon. 137). Het heeft zeer edele vermogens, is
oorzaak van de menging der principes en elementen, doordringt
alles, is zeer ijl. een zuiver aetherisch vuur. auteur van alle vormen,
heeft geen bizondere eigenschappen, maar is de zuiverste essentie
uit elementen en principia en bezit dus alle eigenschappen. (Anon.
137). Het neemt de plaats in van het vierde element, maar is geen
element (Anon. 138). Ook is het onveranderlijk en onvergankelijk
en lijdt niet. in tegenstelling met de andere elementen. De ware arts
scheidt daarom de drie formeele, geestelijke beginsels van de ele-
mentaire. opdat ze hun wonderbaarlijke kracht ongehinderd kunnen
uitoefenen (Anon. 139). Want als men de drie principia scheidt
van de elementen en tot één lichaam vereenigt. dan vormen zij het
mixtum, dat men quinta of quarta essentia noemt (Anon. 135).

We zien, dat het Elementum Coeli ongeveer hetzeltde is ais ae
gt;^ereldziel. en daarin met de aether van
Aristoteles overeenkomt,
dat het onvergankelijk is. en dat het ervan verschilt, doordat het
met de andere elementen mengt. Eigenaardig is. dat dit vormgevend
element als een mixtum der drie vormgevende principia beschouwd
gt;vordt. die bevrijd zijn van de gewone elementen. Dit bewaart ons
gelukkig voor nóg een tegenstelling tusschen vorm en materie.

Niet alleen de ..coelum aethereumquot; bestaat uit de drie pr.nc.pa.
maar ook de „crassiora elementaquot; (Anon. H5). Het verschil der
elementen ontstaat doordat het eene uit zuiverder, geestelijker en
eenvoudiger substanties opgebouwd is dan het andere (Anon. 145):
de hemel en zijn vruchten uit de zuiverste principia. dan volgt
de lucht. enz. Alle dingen: de hemel, de drie elementen en de

-ocr page 132-

lichamen, die daaruit opgebouwd zijn. bestaan uit de drie principia
(Anon. 171).

We stuiten hier op een tegenstrijdigheid in Quercetanus elemen-
tenleer: Dat hij de drie principia samen de formeele elementen laat
opbouwen, is aanvaardbaar, maar dat hij uit die edele actieve prin-
cipes de passieve „verdoemdequot; elementen laat ontstaan, is wel zeer
onlogisch. En hoe kan men van de drie substanties weer zuivere en
onzuivere hebben, daar ze toch hoogstens elkaar kunnen veront-
reinigen? Daarbij komt nog, dat de vier of twee elementen mèt de
drie principes alles samenstellen, en dat de elementen onder de
simplicia gerekend werden, die aan niets anders hun ontstaan te
danken hadden. Blijkbaar werkt
Quercetanus de elementenbegrippen
van
Paracelsus door elkaar: in de eerste citaten, die wij gaven,
spreekt hij over simplicia, dus over de corporische elementen, grond-
bestanddeelen van het mixtum. In de latere citaten denkt hij aan het
element als aan iets. dat vruchten voortbrengt, want hij sluit vuur
uit. omdat het hieraan niet voldoet. Dan heeft hij het dus weer over
het element als baarmoeder of gebied. Ook voor de sferen of ge-
bieden gebruikt
Quercetanus het woord „elementquot; (Anon. 127), en
voor deze nam
Paracelsus aan. dat ze uit de drie gevormd waren,
terwijl hij in de Archidoxa de stoffelijke vier niet met de drie in
verband bracht. De dubbelzinnigheid van
Paracelsus' elementen-
begrip heeft
Quercetanus niet scherp gevoeld en daarom stelt hij de
vier naast de drie bij de chemische scheiding. Hierin volgt hij
Severinus, en niet Paracelsus, die in de Archidoxa scheiding in de
vier. in de andere boeken in de drie leert.
Paracelsus stelt de on-
zichtbare elementen, de matrices, tegenover de vier gebieden, maar
niet tegenover de vier corporische elementen. Bij
Quercetanus zijn
de onzichtbare elementen matrices, maar staan ook tegenover de
corporische (Anon. 127, 130). Het is niet te verwonderen, dat als
de eigen leerlingen niet goed raad wisten met hun houding tegen-
over de vier elementen, latere geschiedschrijvers er heelemaal
wanhopig onder werden.

De principia bestaan actueel voort in hun verbindingen. Voor-
beeld is melk, een substantie waarin niet alleen naar vermogen, maar
ook in werkelijkheid drie species aanwezig zijn. die substantieel
verschillen (Lac substantia est. cui non tantum dynamei. sed re
ipsa etiam insunt tres species ousia differentes inter se. Anon. 135,

-ocr page 133-

177). Boter is de sulphurische. wei de mercuriale. kaas de zout-
achtige substantie, maar toch is ieder nog weer in drie deelen te
scheiden (177); ze leveren dus slechts een illustratie der drie prin-
cipia. Quercefanus ontziet zich blijkbaar niet om in een substantie
drie eenvoudigere aan te nemen, wat een chemicus vanzelfsprekend
lijkt, maar van het standpunt der oude philosophie onmogelijk was.
De praktijk dwingt hem ertoe, en hij drukt zich uit in bewoordm-
gen, die haast niet anders dan corpusculairtheoretisch uitgelegd
kunnen worden (Anon. 151). In het netelige probleem der prae-
êxistentie (zie p. 167) kiest hij hiervóór, zonder natuurlijk afdoende
gronden te hebben: De drie principia ontstaan niet bij de scheiding,
nadat de vorige substantie vergaan is. maar ze waren in het com-
positum en blijven voortbestaan né de afscheiding (...sed erant in
composito et post secretionem per se esse non desinunt. Anon. 136 .

De principia hebben generiek karakter. Verschil in reuk schrijft
hij toe aan verschil in zwavel, enz. (Anon. 194). terwijl de Gale-
nisten hiervoor verschillende menging der elementaire qualiteiten te
hulp roepen (Anon. 195). Maar dit is onnoodig. zegt Querceïanas.
want uit de drie soorten zout (nitrum. salmiak, zeezout) zijn alle
smaken te verklaren: de zure smaak uit een mercuriaal de zoute uit
een vast. de zoete uit een sulphurisch zout (Anon. 196). Duidelijker
gt;vordt zijn theorie op deze wijze niet: hij nam zout aan als principe
van de smaak, maar bij de definitie der drie principes zagen we hoe
hij. inconsequent, de sulphur een zoete, de mercuur een zure vloeistof
noemde. Hij zou dus in de mercuur weer zout moeten aannemen
een ..mercuriaalquot; zout. Maar dan is de mercuur geen principe meer!
Tot deze leer der drie zouten komt hij in zijn geforceerde i^gmg
Hippocrafes paracelsistisch ..umzudeutenquot;: het zure. zoete en bittere
van
Hippocrates is volgens hem hetzelfde als mercuur. sulphur
en sal.

§ 3. Crollius.

Oswald Croll (1580-1609) belooft in de ..Basilica Chymicaquot;
(Prancof. [1609]) de eenigszins onduidelijke elementenleer van
Severinus te verbeteren (p. 20). Spreekt hij over de vier zichtbare
elementen, dan bedoelt hij de vier gebieden, want hij zegt. dat
aarde en water het midden vormen, terwijl de lucht en het firmament
hen omgeven (21). De ware elementen zijn echter niet zichtbaar of

-ocr page 134-

tastbaar, maar wonen als de ziel in het lichaam. Het lichaam der
elementen is dood. de Spiritus is het leven; deze is verdeeld in astra,
die hun vruchten van zich doen uitgaan (21). Zooals de ziel haar
lichaam van zich afscheidt, zoo scheiden de elementa spiritualia
hun lichamen ook af: de droogte scheidt de aarde af, enz., d.w.z.
uit het „elementquot; der aarde komt het
lichaam der aarde voort (21).
Croll leert dus duidelijk emanatie van het stoffelijke uit het geeste-
lijke (Corporale crescit e Spirituah, manetque in eo. p. 23). Uit de
lichamen der elementen ontstaan alle dingen die groeien: met behulp
der astra brengen zij hun vruchten voort, want elk zichtbaar lichaam
is niet door zichzelf, maar door zijn onzichtbaar element en astrum.
De aarde is tweevoudig, uitwendig en inwendig. De uitwendige
is niet het element maar het lichaam daarvan en bestaat uit mer-
cuur. sulphur en sal (21). Het element is de geest, die de astra van
de aarde omvat. Het element lucht is het leven der overige ele-
menten, die zonder dit hun vruchten niet kunnen voortbrengen (22;
men vergelijke
Paracelsus. p. 98).

Opvallend is, dat de astra deel uitmaken van het onzichtbaar
element, terwijl ze bij
Severinus erin rustten. Bij Severinus is het
onzichtbaar element op zichzelf niet, als bij
Crollius. een actief
beginsel. De drie principia worden hier ook niet genoemd als be-
kleedsels der zaden in tegenstelling met de vier stoffelijke ele-
menten, maar ze worden juist als de constituenten van het zichtbare
element genoemd. De zichtbare elementen hebben bij
Crollius dus
het karakter der vier gebieden, niet dat der „corporischequot; elementen.
Hij zal niet als
Severinus de drie mèt de vier als grondstoffen
opvatten, of als Quercetanus. de drie met de twee (al of niet uit de
drie opgebouwd), maar eenvoudig de drie principia als algemeene
bouwstoffen beschouwen, in aansluiting bij Paracelsus. Elk physisch
lichaam wordt volgens
Croll niet door de vier zichtbare elementen
voortgebracht, maar door het zaad (dat ongeveer
gelijkgesteld wordt
met het onzichtbare element), uit de drie principes (Corpus Phy-
sicum nihil aliud est quam Sulphur. Sal et Mercurius — omnia enim
Corporalia ut paulo ante dictum his tribus continentur — ...et videt
crescentia non ex quatuor corporibus visibilibus... sed ex Semine
oriri invisibili...
p. 24). De vier elementen mogen dus niet opgevat
worden als secundaire elementen, die bij de analyse vrij komen.
Crollms' uittreksel van Severinus is ook in deze geest bewerkt; hij

-ocr page 135-

geeft als diens meening. dat de vier zichtbare „elementa elementataquot;
uit de drie principia samengesteld zijn en erin opgelost worden (20).
Toch is Cro// niet consequent in zijn elementbegrip. Hij zegt. dat
er aardsch. vuurachtig en luchtachtig water is. en er zoo van elk
element vier genera zijn; eveneens vier genera van de metalen,
sneeuw, enz.: één in het firmament, één in de lucht, enz. (15). Dit
herinnert aan de theorie der vier werelden bij
Paracelsus (zie p. 100).

Volgens Crollius nemen eenige Theophrastici. die de oorzaken
der verborgen dingen nauwkeuriger onderzochten, bovendien nog
een vierde principe aan. dat ze Spiritus noemen. Deze kan wel
uit mineralen en planten afgezonderd worden, maar, wegens zijn
fijnheid, niet uit dieren. Zoo zou sulphur met het vuur. sal met
de aarde, mercurius met water, spiritus met de lucht overeenkomen
(19). Hier zien we weer. dat de mercuur, het geestelijk principe, tot
een der grondstoffen geworden is, zoodat men daartegenover op-
nieuw een geestelijk principe (archeus) moet plaatsen (vgl. Para-
ce/sus). Dit ondergaat nu dezelfde vermaterialiseering als de
mercuur en wordt
grof-stoffelijk opgevat als analyseproduct néamp;st
de andere stoffelijke beginsels. Dan heeft men door het geta 4
weer aansluiting bij de oude elementenleer en komt men er onwille-
keurig toe deze twee groepen parallel te stellen. Hier is dus
Oarmstaedters veronderstelling inderdaad van toepassing (vgl.

P. 106).

§ 4. Béguin.

De iatrochemische artsen, die we totnogtoe bespraken, baseerden
hun elementenleer op dogmatische gronden. We willen nu laten
zien. hoe een practicus zonder eenig philosophisch interesse, daar-

tegenover stond.

Jean Béguin, apotheker van Hendrik IV. schreef ..Elémens de
chymiequot; (in latijnsche uitgave „Tyrocinium chymicum [1610]).
Hij laat zich niet in met metaphysische speculaties: alleen de praktijk
interesseert hem. Als doel der chemie ziet hij het scheiden der
verbindingen om er heilzamere medicamenten uit te maken (U fin
de la Chymie est de préparer les medicamens en telle sorte. qu ils
soient plus agreables au goust. plus salubres au corps ... p. 1—3:
[1615]). Met deze praktische, medische doelstelling is ook

-ocr page 136-

zijn elementendefinitie in overeenstemming. Wat men als principe
beschouwt, hangt volgens hem van de doelstelling af. Nu behandelt
de chemie de lichamen voorzoover zij opgelost kunnen worden
in deelen, die medische „vertusquot; hebben (34). De chemicus heeft
door ervaring gevonden, dat de chemische ontleding gaat tot
mercuur. sulphur en sal. Ging zij verder, dan zouden de „vertusquot;
van het ontlede lichaam misschien geheel verdwijnen en was het
geen
chemische ontleding meer! Want deze moet eindigen bij de
principes, die de „vertusquot; der mixtes onderhouden, wil zij niet
buiten haar doel gaan, dat immers bestaat in het oplossen der
„mixtesquot;, zonder verlies der innerlijke deugden (36).
Béguin doet
dus geheel afstand van het begrip ..absoluut elementquot;, maar stelt
er het eigenlijk analytische niet voor in de plaats. Dit laatste wordt
prijsgegeven als hij ophoudt te scheiden, indien daardoor de medi-
sche deugden zouden verloren gaan. Daar deze doelstelling der
chemie zijn, vormen ze ook het criterium voor de definitie van het
chemische element. De principia zijn niet meer dan de dragers van
de medische vermogens; hij noemt hen „chemische substantiesquot; om-
dat ze de „vertusquot; substantificeeren en is zich dus helder bewust
van de plaats, die hij hen toekent (... les vrayes substances
Chymiques, eest è dire les principes qui soustiennent et substantent
toutes les vertus et accidens internes du composé. 34). De ..vertusquot;
zijn gehecht aan de principes (40). Deze hebben dus het karakter
van dragers; ze zijn blijvende substraten, want elke „deugdquot; behoort
bij een principe. Hij moet dus de prae-existentie der principes in de
verbindingen aannemen (35): de chemische analyse scheidt de
„parties heterogeneesquot; (41). Alleen de ervaring doet ons hun aan-
tal kennen; alleen zij moet geloofd worden (41). Zij zijn niet de
gewone stoffen van die naam; het is voldoende, dat de principes
uit planten en dieren eenige overeenkomst vertoonen met die uit
de mineralen; de plantenprincipes verhouden zich onderhng als
de mineraalprincipes (43). De chemische principes zeggen niets
tegen de peripatetici, daar de philosophen een andere doelstelling
hebben dan de chemici (42). Vandaar dat
Béguin, zoo noodig, van
de vier elementen gebruik maakt om een verschijnsel te verklaren:
De oliën bestaan uit lucht en vuur; terpentijnolie en vitrioololie
verschillen, doordat de een meer vuur, de ander meer lucht bevat.
De definitie, die
Béguin van elk principe afzonderlijk geeft, is bijna

-ocr page 137-

wcxjrdelijk die van Quercetanus. Ook de bewijzen voor de drie zijn
aan hem ontleend (hout: p. 46; melk: p. 47).

De drie principes zijn volgens Béguin nooit zuiver te krijgen (48).
Zij bevatten „les vertus tant occultes que manifestes, plus subtiles,
espurees et separees. de l'impur des corpsquot; (40). Naast de drie
principia mogen we dus nog andere bestanddeelen verwachten, die
het onzuivere van het lichaam vormen. Inderdaad vinden we Quer-
cetanus leer der twee passieve principes terug. De chemische ont-
leding levert volgens
Béguin naast de drie actieve beginsels nog
twee andere stoffen, die niet tot de
chemische principes gerekend
worden, omdat ze geen medische werking hebben (...deux autres
corps, qui toutefois ne sont mis au nombre des principes par les
Chymiques d'autant qu'ils sont despouillez de toute faculté Hypo-
cratique. p. 48). Zij dienen slechts tot schors en bekleeding der
principes. Het droge is ..terre damnee ou teste mortequot;; het vochtige
Heet ..phlegmequot;. Uit de gegeven motiveering van de principia blijkt,
dat
Béguin apotheker is. Toch werd een dergelijke praktische hou-
ding t.o.v. de principes ook door anderen aangenomen, o.a. door
libavius (1588—1616; zie Kopp, Beiträge p. 149).

-ocr page 138-
-ocr page 139-

DERDE DEEL.

Lange bevor bestimmte Grundanschauungen
sich in strenger begrifflicher Deduktion heraus-
sondem und abgrenzen, sind in der wissen-
schaftlichen Kultur die geistigen Kräfte
wirksam, die zu ihnen hinleiten. Auch in diesem
gleichsam latenten Zustand gilt es. sie zu
erfassen und wiederzuerkennen, wenn wir uns
der Stetigkeit der geschichtlichen Arbeit ver-
sichern wollen (E. Casslrer: Das Erkenntnis-
problem. 2e Aufl. Berlin (1911) p. 7).

HOOFDSTUK IX.

de inwendige verzwakking der
scholastiek.

§ 1. Kritiek op dc elementenleer van Aristoteles.

We zagen hoe de kritiek op de elementenleer van Aristoteles in
de eerste plaats van de chemici kwam. Met de vier elementen van
Aristoteles correspondeerden bij hen echter niet zoozeer de elementen
als wel de drie principia. In tegenstelling met de peripatetici vatten
zij de grondstoffen als blijvend en niet om te zetten op. Dan wordt,
zooals
Usswitz zegt. noodzakelijk het vage begrip der vormbe-
Palende eigenschappen vervangen door het duidelijker begrip der
onveranderlijke substanties, terwijl de materie zelfstandig wordt, nu
®en de verandering der
eigenschappen door ruimtelijke samen-
stelling der grondstoffen verklaart (Ussw. I. 332). En dat leidt
tot corpusculairtheorie. Ook de
toenemende chemische ervaring,
die het voortbestaan van meer
samengestelde substanties deed
aannemen, bevorderde deze. Eigenaardig is evenwel, dat de Para-
celsisten vijandig tegenover alle atomisme stonden.

-ocr page 140-

Het verschil tusschen Aristoteles en Paracelsus houdt verband
met de verseilende betrekking tusschen stof en eigenschappen in
hun theorie. De vier peripatetische elementen hadden eigenschaps-
^mplexen en zetten zich om via de gemeenschappelijke qualiteit.
We kunnen echter niet kleur in reuk laten verkeeren. zooals koude
overgaat in warmte. De wederzijdsche transmutatie der peripate-
tische elementen hield het onder de philosophen. en zelfs bij
sommige chemici
{Quercetanus). dan ook lang uit

Aan de verbreiding van de opkomende corpusculairtheorie (dus
de kritiek op de omzetbaarheid der elementen) en het gewijzigde
mistiobegnp (kritiek op het voortbestaan der elementen in de
verbindingen) hebben niet alleen de chemici, maar ook de philo-
sophen en physici een werkzaam aandeel gehad.

Het grootste gevaar voor het scholastieke systeem kwam niet van
buiten, van de Paracelsisten en andere openlijke tegenstanders,
maar van binnen. Inwendige strijd verscheurde en verzwakte het
scholastieke kamp. Vooral het voortbestaan der elementen moest
tot verschillende, innerlijk en onderling tegenstrijdige opvattingen

1nbsp;P- 59. 63), die de elementaire vormen laat

voortbestaan, heeft daarmee de aanleiding tot corpusculairphiloso-
phie gegeven. Zi,n gezag brengt zelfs de
anti-paracelsistische
galenjsche artsen tot ontrouw aan de zuiver peripatetische stellin-
gern De andere groote autoriteit.
Galenus, gaf ook reden daartoe:
hl, definieerde een element als een kleinste deeltje, dus qualitatief en
quantitatief de grens der ontleding. Daarbij herleefden, naast het
neoplatonisme, ook andere niet-peripatetische stelsels oa het
stoïcisme
{Lipsius 1547-1606), dat evenals Galenus leert' dat
lucht met warm maar koud is. Ook de epicurist
Lucretius werd
na de Renaissance weer veel gelezen. Van alle kanten kwam dus de
kritiek, zoowel op het begrip als op het aantal der elementen, los.

De arts Hieronymus Cardano (1501-1576) wijkt op veel punten
van^r^e/e. af. Hij erkent slechts twee hoofdeigenschappen, een
aard che en «n he I h vochtigheid en warmte (De subtilitate

zelLind ^nbsp;-iquot; 9-n

Teid ^nbsp;- vochtig-

maar komt van de hemelsche warmte. Evenals Paracelsus definieert

-ocr page 141-

Cardano een element als iets. dat voortbrengt en zelf geen voedsel
noodig heeft (...elementum nunc dico. quod nee pabulo indiget.

nee sponte corrumpitur. nee vagatur...... ac ad generationem

paratum est. lib. II. 34). Daar het vuur niet aan deze eischen
voldoet, rekent hij het niet tot de elementen (ib.); het is een acci-
dens (lib.
II. 39). Wel noemt hij een aetherisch. hemelsch element
(V 151). Warmte wordt veroorzaakt door beweging (IV. 113).
De'destillatie toont niet. zooals sommigen meenen. vier substanties,
maar drie. n.1. water, olie (dat de lucht
vertegenwoordigt) en aarde,
die alle drie vochtig zijn
(II. 30-31). Naast dit experimenteele
bewijs heeft
Cardano nog het aprioristische: tusschen twee uitersten
moet men één medium aannemen en niet twee: er zijn dus met vier,
maar drie elementen
(II. 31); water is het medium tusschen aarde

en lucht (II. 33).nbsp;, ,nbsp;i, • •

De natuurkundige Gilbert (1540-1603). lijfarts van Koningm

Elisabeth, rekent vuur niet tot de elementen, omdat het voedsel

noodig heeft en niet zelfstandig voortbestaat (De mundo, ed.

[16511; p. 19). Lucht is niet warm (op. cit. p. 24) en kan alleen via

..vaporquot; in water omgezet worden (27). De warmte heeft haar fijn

gemaakt; ze is een uitvloeisel der aarde (29). Er is maar één

element, n.1. de aarde (39. 46).nbsp;rico/:i a

ƒ. Bodin (1530—1596) (Universae naturae theatrum [1596J: ed.

Hanoviae [1605]) beschouwt lucht als koud en droog (Aer......

frigidissimum omnium elementum. lib. II. p. 155). zich daarbij be-
roepend op Galenus en de Stoa (op. cit.. 157). Water is het voch-
tigste element: vochtigheid doet de substantie toenemen breng
noodzakelijk een vochtige substantie mee. terwijl dit met het geval

is met warmte (...humor ubicunque sit ibi corpus esse oportet......

caliditas nihil addit ad corpus calefactum incrementi. sed humor
additus corpori auget corpus, tum substantia. tum gravitate, tum

loci amplitudine. lib. II, 182).

Kepler rekent vuur niet tot de elementen, ook weer met het telkens
voorkomende argument, dat er niets uit ontstaat, maar het integen-
deel
verterend werkt. In het algemeen wordt tegen het einde der
16e eeuw vuur niet meer tot de elementen gerekend, ook niet door
velen, die peripatetisch denken (Verro 1581; Ussw. I. 326). Tegen
Aristoteles strijdt ook de opkomende meening. dat èlle elementen
zwaar zijn
{GalUei. Carpentarius: Lassw. I. 330—331).

-ocr page 142-

t^an Goor/e, wiens posthume werk ..Exerdtationesquot; in
1620 werd uitgegeven, is een beslist aanhanger der atoomleer. Vuur
en lucht zijn volgens hem geen elementen: een element moet in
de samenstelling der lichamen treden, en dat doen alleen aarde en
water. Vuur is een accidens. veroorzaakt door warmte. Lucht is
m elke ver^nding aanwezig, maar niet gebonden aan de andere
elementen. Ze vult slechts de ruimte tusschen de atomen aan. Ook
dienen lucht en vuur niet als voeding van eenig wezen. Lucht is
wel vloeibaar (fluïdum), niet vochtig (humidum). De hemel is geen
quintessens maar lucht. Water verandert niet in lucht: wat opstijgt
IS damp. die uit het water ontstaat door tusschentreden
van de
lucht; door koude worden ze weer water. Geen element kan omgezet
worden in een ander (Lassw. I. 333-335). Dit laatste leeren ook
d Espagnet (1623). van Helmont en Basso (1621).

§ 2. Verzwakking van het begrip „Mistioquot;,
I.
Pantheus. Cardano.

Als een der voorwaarden voor mistio had Aristoteles zeer fijne
verdee ing der mengende stoffen gesteld. De definitie ..mixtio est
miscbilium alteratorum unioquot; (de gen. I) wordt ook dikwijls in
andere lezing aangetroffen: ..mixtio est miscibilium alteratorum per
minima conjunctorum unioquot; (bij
Mennens en Pantheus). ThoLs
wijst er in zijn commentaar echter op. dat ware mistio geen com-
positio minimorum is. nóch van natuurlijke minima, nóch van minima
voor de zintuigen (de gen. I. I. 25, n. 12).

Willem Mennens (1525-1608). een Antwerpensch alchimist
zegt. datnbsp;zichzelf in deze definitie tegenspreekt, daar h j'

hier doordringing der elementaire lichamen leert, wat hij od vee
andere plaatsen verwerpt ..Mistio per minima, hoe es indivisi-

hefqerm ^^nbsp;doordringing, anders was

De Venetiaan Joh. Aug. Pantheus (Ars et theoria

['quot;OJ: Ze..„. n, 505, w«,. efrorrquot;;

-ocr page 143-

minima „indivisibiliaquot; bedoeld zijn. De mistio heeft dus plaats
tusschen ondeelbare deelen. Miscibilia zijn elementen, dus: „Et
quoad Elementum sit minimum corporum apparentium patet per
diffinitionem eius. Elementum enim minimum particulum corporis
estquot;. Hij komt door deze definitie dus ook tot het element als het
kleinste naar quantiteit, hoewel hij evenmin als
Mennens atomistisch
denkt. Men neemt dus wel eindige deelbaarheid aan, want men
spreekt van indivisibilia — aldus
Galenus en niet Aristoteles vol-
gend — maar men vat de unio als een totale versmelting op. Toch
is ook dit woord dubbelzinnig, want vereeniging is geen eenheid
(unitas). Zoo kon de atomist
van Goor/e de scholastieke definitie
aanvaarden (Lassw. l, 462). hoewel hij juxtapositie aanneemt.
Daarbij gebruikt hij de gewijzigde definitie van Scaliger (zie
p. 141). die in nog sterkere mate voor atomistische uitleg vatbaar is.

Cardano heeft zeer afwijkende meeningen over de mistio. Hij
neemt aan. dat de elementen ..actuquot; in de verbindingen zijn: echter
toonen deze slechts de vorm van één element (averroïsme!). en
dat nog verzwakt, en van de overige alleen dc krachten (Quae-
cunque igitur vere mixta sunt, unum tantum dementi formam. s^
non cxquisitam. ostendunt: rcliquorum solum vires. De subt. lib. V.
150). Waren niet overal in het mixtum alle elementen aanwezig,
dan was het een
mechanisch mengsel (Nam si non ubique elementa
in mixto essent. acervus esset. non res gcnita: ibid.). Dit is de ware
mistio of generatio. waarbij dus dc vorm verandert, (b.v. bij de
metalen) en hij verwerpt de zwavelkwikthcorie. omdat uit twee
actueel bestaande stoffen geen derde kan bestaan (ex duobus lam
actu existcntibus. tertium fieri non potest: non igitur ex sulphure ct

argcnto vivo mctalla constant. VI. 180).

Er zijn nog drie andere wijzen van mistio: Menging van ver-
schillende stoffen, zonder vormverandering, tusschen vloeistoffen
Heet „crasisquot; (water en wijn), tusschen vaste stoffen ..mixtio
(tarwe en haver). Menging van gelijksoortige dingen is coaccrvat.o
(V. 147). Bij de crasis van water en wijn neemt Cardano aan. dat
de
vorm van de wijn overal is, de materie echter niet. want dan zou

bet een ware mixtio zijn (ib. 147).

Scaliger verweet terecht aan Cardano. dat hij cr zoodoende toch
een ware generatio van maakte, want cr is slechts één vorm: boven-
dien zou dan de materie van het water de vorm van de wijn hebben.

-ocr page 144-

wat onmogelijk is (Exerc. 101. p. 351). Cardano heeft, in tegen-
stelling met
Paracelsus (met wien hij eenige overeenkomst vertoont)
niet gebroken met de leer der substantieele vormen. Opvallend is
het ruime gebruik, dat hij maakt van het woord ..mixtioquot;. en de
verzwakking hierdoor aan het begrip gegeven. Hij spreekt van ..vier
soorten mixtioquot;; dan van de ..ware mixtioquot; (generatio) en dan nog
eens van de mixtio in het bizonder (tusschen twee graansoorten)
die eigenlijk compositio is. Hij gebruikt het woord zoowel voor een
mengsel als voor een verbinding.

2. ƒ. C. Scaliger.

Hoewel Scaliger (1484-1558) door Basso smalend ..de hoorn-
blazer van
Aristotelesquot; genoemd wordt, heeft hij toch het peripa-
tetische systeem helpen ondergraven. Het is eigenaardig, dat de
aandacht der historici hierop niet eerder gevallen is. want
Scaliger
had op tijdgenoot en nageslacht groote invloed en wij zullen laten
zien hoe zijn mistiobegrip zwakke plekken toont, waar de corpus-
cula^theorie kan doorbreken. In zijn ..Exercitationesquot; (1557) tegen
Cardano s De subtilitatequot; (1551) verdedigt hij Aristoteles.

Bu de bespreking der oude vraag ..An elementa remaneant in
misto (Exerc. 16. num. 3) bestrijdt hij ^./cenna'. leer van het
v^rtbestaan der vormen, die volgens hem tot atomisme moet leiden:
..Avicenna formas integras ipsas ita. ut a minimo minimum contin-
gatur (remanere dicit)quot;. (ed. Francof. [1576];
p. 82). Bleven de
vormen, dan was de mistio een acervus: ..Etenim cujusque existen-
tiam sequetur sua item cujusque minimi naturalis quantitas non
contmuatio. Quae verae essent atomi Democriteaequot; (p. 82)
Scaliger
IS zelf van meening. dat in het mistum nóch de vorm. nóch de quali-
teiten blijven, daar de laatste van de eerste afhangen Voor een
nieuwe „generatioquot; moeten de vormen der deelen elkaar be
dwingen door hun qualiteiten en zich aan een machtiaer aezaa
onderwerpen (83). Zoo krijgen we weer de moeilijkhT da ter
eigenlijk geen principieel verschil tusschen mistio en generatio is.

Denbsp;rnbsp;^^^ mathematisch begrip.

De natuurlijke lichamen moeten, wegens hun begrensdheid t^t

-ocr page 145-

eineiige, begrensde deelen ontstaan (Finita enim sunt corpora natu-

ralia; ergo ex finitis. p. 83).

In Exerc. 101 (num. 1. p. 345) acht hij de gewone definitie:
..Mistio est miscibilium unioquot; niet voldoende, want dan vraagt men:
..wat is miscibile?quot; en dit weet ik niet. als ik niet weet wat mengen
is. Beter is: ..Mistio est motus corporum minimorum ad mutuum
contactum. ut fiat unioquot;. Deze corpuscula raken elkaar echter niet
op de wijze van Epicuur's atomen, maar als een continu Hchaam.
Het wordt één door continuïteit der grenzen (continuatione
terminorum. quae est mistis omnibus communis). Bij generatio
door-
dringt
het eene minimum naturale het andere niet. maar hangt het
aan. zoodat een continuum ontstaat (351). Hèt criterium voor
mistio wordt dus de continuïteit: als de grenzen van het eene
versmelten met die van het andere, hebben we mistio (Erit igitur •
eorum mistio. quorum extrema cum aliorum extremis unum fieri
poterunt). Dit gebeurt vooral bij vloeistoffen, hoewel niet altijd
(olie en water!). De vermenging van droge lichamen, b.v. boonen
en gierst, wordt van de mistio uitgesloten; elke korrel is en blijft
een geheel op zichzelf en vormt geen continu verband met andere.
Er zijn volgens
Scaliger drie wijzen van mistio:

1°. Mistio van lichamen, die na samenvoegen weer gescheiden
kunnen worden, b.v. water en wijn 1)•

2° De mistio. die bij natuurlijke lichamen „mistio imperfectaquot;
genoemd wordt, waarvan twee graden zijn. De zwakkere treffen we
aan bij regen, dauw enz., die
gemakkelijk weer opgelost kunnen
worden. Ze hangen echter nauwer samen dan in de vorige rubriek.
De andere heeft steviger verband (nexus), b.v. die van de gesteen-
ten, waarvan de deelen moeilijk van elkaar gescheiden worden.

3°. De z.g. „compositaquot;, dat zijn de lichamen, die voelen en
groeien. Deze mista zijn één wegens de continuïteit der deelen.
maar ook wegens zekere actus, die door zijn kracht de deelen
één maakt (omne quod est. unum est. non solum propter continua-
tionem et privationem purae contiguitatis: sed propter actum

1nbsp; •) Dc scheidinoquot; van water en wijn had plaats door het optuigen van
de vloeistof In een linnen doek. De roode kleurstof stijgt niet ver op in het
linnen (vgl.:
Cardano: De subtÜitate. p. M7).

-ocr page 146-

TT'......lnbsp;verstaan, waardoor

de samengekomen deelen ook actu één zijn.

Nu moet ScMger toegeven, dat in deze soorten van mistio de
vot^en n«t op dezelfde wijze aanwezig zijn, wat het duidehjks

de elementen m het hchaam van een leeuw. Want de „cramaquot; (d i
water en w,jn, is „iet één door de vorm, maar slechts door de
confnutte, crama „on est unum forma, sed continuatione sola).

Het aantal deeltjes der beide bestanddeelen is hetzelfde gebleven
als voor de menging, elk blijft onder eigen vorm, zoodat water water
en w.,. w„n blijft. De deeltjes zijn actu aanwezig, niet actu mlthequot;
mafce, want ze zijn niet voorzien van en gescheiden door grenzen
(quontam non sunt terminis praescriptae atque separatae). Lar ze

..actu naturaliquot;, daar elk onder eigen vorm is. De crama is d
me ormahter een; er zijn zooveel entia in als waaruit ze samen-

ta^J quot; vquot; quot;quot;nbsp;»-»P '»onen en

tarwe een ,s. Voor de zintuigen is dit verborgen, maar de deeltjes

kunnen weer geschenen worden, wat nog duidelijker blijkt bij goud

en z Iver, Deze hebben na menging, voor het oog één Lm Lar

Zsrir kr'nquot;quot;quot;quot;quot;quot;;,'nbsp;-nbsp;dood de

kunst bh,kt Deze is alleen mogelijk als de vormen ongedeerd

(mtegrae, bhjven en de deelen onder hun vormen. ..actu naturlr

voortbestaan. Nu de deelen vloeibaar zijn. verliezen ze het e né d^

..praescripfo terminorumquot;. en behouden het andere, de .formae
ipsae .nbsp;..luiMide

Op deze wijze geeft Scaliger een geheel ander begrip van mistio
dan de scholastiek. Hij acht continufteit daartoe voldoende^ tT,^quot;!
^rspronkelijk eenheid van vorm een vereischte was. Daarom heeft
h., op grond van zijn definitie geen recht
Avicenna te bestrijden.
Inconsequent stelt hij dün mistio gelijk me. generatio, kiest dus uit

ZeuThr rquot;nbsp;overeenkomt met de mistio vera,

tZ J •■Cons.anfbus autem formis. mistio acervus esset,- quem-
admodum et,am In siccis corporibusquot;, en laat hij erop volgen, da.

raTdrole 1 r quot;nbsp;een acervus

cTrrftTnbsp;quot;quot;quot;O' « «99en. dat bij

acervus cumulo siccorumquot; (351), Hun verschil is. dat in vloeistoffen

-ocr page 147-

er niets tusschen is en bij droge stoffen lucht (quod in liquidis nihil
intercedit; in siccis aer intercedit),

Scaliger heeft zelf de zwakheid van zijn begrip wel gevoeld en
trachtte de eenheid van vorm, die hij als voorwaarde losgelaten
had, toch weer te redden. Dan wordt het natuurlijk een spelen met
begrippen. Hij zegt (347—348): indien de vormen gemengd worden
en één worden, dan is crama „corpus unum per se sub una forma
naturaliquot;. En nu wil hij aan de crama tóch een eigen vorm toe-
kennen, door de vormen der mengende stoffen onvolmaakt te
noemen: ze kunnen zoowel gemengd als gescheiden worden, want
de crama is in zijn deelen op te lossen, en een muis niet. De éénheid
van de crama bestaat in de continuïteit, de veelheid daarin, dat de
vorm uit niet-vergane vormen samengesteld is. Alleen de laatste,
hoogste vormen, zooals die van de mensch, worden niet gemengd.
Maar dit klopt weer niet met het feit. dat volgens
Scaliger de
vormen van ezel en paard, die toch óók van de derde soort zijn.
wèl gemengd worden. We hebben hier dezelfde moeilijkheden als
bij de elementen, waaraan men ook onvolmaakte vormen toeschreef.

Basso (1621) zegt in zijn kritiek op Scaliger terecht, dat als de
scheiding van water en wijn een bewijs is voor hun
prae-existentie.
ook de scheiding der lichamen in de vier elementen
prae-existentie
bewijst. De wijze van menging der gesteenten levert ook moeilijk-
heid op.
Scaliger vraagt zich af. of deze van dezelfde aard is als
de derde soort en is geneigd dit bevestigend te beantwoorden.
Want hij stelt deze mistio gelijk met de scholastieke mistio vera.
die slechts gradueel verschilt van generatio. Met de crasis verbindt
hij haar echter, door hier tóch over de nexus der
deelen te spreken.

3. Gasfon de Claves.

De alchimist Gasfon de Claves (DuIco of Duclo) verdedigde in
zijn ..Apologia Chrysopoeia et Argyropoeiaquot; (1590) de goud-
makerij tegen de aanvallen van
Thomas Erastus. Daartoe is hem
de uitbreiding van het begrip ..accidensquot; zeer gunstig. Alle eigen-
schappen noemt hij accidentia. zelfs het complex, dat de inhoud van
het begrip metaal uitmaakt (..ductile et fusilequot;. Zetzn. II. 12).
Dit is dus niet de substantieele vorm! De qualiteiten kunnen inten-
ser gemaakt worden en de vorm kan, hoewel hij geen minder of
®eer toelaat aldus toch beter werken (24). Heeft een materia

-ocr page 148-

proxima bepaalde accidentia, dan komt de passende vorm daarbij
van buiten af (39).

Hoewel Dulco dus hylemorphist is, verzwakt hij toch even goed
als de hylozoïsten de oude leer. Voor de mistio-definitie haalt hij
Scaliger aan. Hij onderscheidt twee wijzen van mistio: 1°. die.
waarbij één vorm ontstaat, zooals bij de natuurlijke lichamen (mine-
ralen enz.), en 2°. die waarbij de kleinste deeltjes elkaar raken,
terwijl de oorspronkelijke vormen blijven, zooals bij vloeibare licha-
men (water en wijn) en smeltbare (metalen), of bij droge. die. tot
fijnste deeltjes teruggebracht, samen mengen (27).
De Claves
gaat dus een stap verder dan Scaliger in corpusculairtheoretische
richting, door het droge mechanische mengsel, de acervus. even
goed als wijn-en-water met de naam mistum te bestempelen, dus
de continuïteit niet meer als eisch voor unio te stellen, maar zich te
vergenoegen met eenheid voor het oog. Hij zegt, dat hij iets één
noemt, dat óf continu is en één vorm heeft, óf welks deelen zoo
„contiguaequot; zijn. en uit lichamen van verschillende species aaneen-
gevoegd. dat ze één lichaam lijken, zooals water en wijn, of goud
en zilver (29). Een nauwe aanraking (contiguitas) is dus reeds
voldoende.

Het verschil tusschen mistio en generatio zet de Claves als volgt
uiteen: De lichamen, die essentieel één zijn. waarin vorm en materie
continu zijn. kunnen op twee wijzen ontleed worden: óf alle vorige
accidentia gaan verloren (ondergang of corruptio). óf er verdwij-
nen enkele accidentia en andere blijven, zooals bij de ontleding van
de metalen in kwik. Bij mistio verdwijnen omgekeerd de ,.sensilia
accidentiaquot; niet geheel (b.v. vorming van steenen en metalen uit de
elementen). De steenen hebben nog de qualiteit van de aarde, de
metalen van het water. Worden de steenen in een kalk omgezet, dan
geven ze de aarde weer terug; de metalen geven bij omzetting in
kwik het water weer (30). De ..mistio vera perfectaquot; en de „gene-
ratioquot; stemmen dus overeen, doordat een oude vorm plaats maakt
voor een nieuwe; het verschil is. dat bij de mistio de tegengestelde
qualiteiten ongeveer gelijke krachten hebben en een gemiddelde
vormen, terwijl bij de generatio het eene element het andere over-
wint (hout in vuur) (30). Daarna stapt
de Claves weer gemoedelijk
over op corpusculaire opvattingen door te beweren, dat kwik in zijn
geheel verdampt, vanwege de zeer innige menging der droge en

-ocr page 149-

natte deelen. waardoor het vocht de aarde met zich meeneemt (32).
Om dezelfde reden kan vuur goud en zilver niet ondeden (28). Dit
wijst dus duidelijk op juxtapositie, hoewel kwik tóch een ..mistum
perfectum et verumquot; is!

§ 3. Voortbestaan der chemische substanties.

Thans willen we nagaan de wisselwerking tusschen het toe-
nemende inzicht in de samenstelling der chemische verbindingen en
de corpusculairtheoretische opvattingen. Want tot deze laatste zijn
de chemici, ook al is hun philosophie peripatetisch of neoplatonisch
gericht, steeds geneigd. En dan betreffen ze niet alleen de grond-
bestanddeelen. maar ook de reeds samengestelde lichamen: het
feitenmateriaal betreffende wat wij noemden ..het voortbestaan der
chemische substantiesquot;, neemt in het begin der 17e eeuw sterk toe.
Dit is ook van belang voor de keuze der juiste elementen. Deze
toch zijn de chemische substanties in eigenlijke zin. en voor de
ontwikkeling van het inzicht, dat de metalen elementen zijn. is dus
van groot belang, dat men hun voortbestaan in allerlei verbindingen
aanneemt, ook al beschouwt men hen voorloopig nog als samen-
gestelde stoffen. Theoretische grondslag geeft men de eerste tijd
nog niet aan dit probleem; men gaat meestal niet in op het onder-
scheid tusschen primaire deeltjes (der elementen) en secundaire
(metalen b.v.).

Deze corpusculairtheoretische neiging der chemie bevorderde de
herleving van het oude atomisme en onderging zelf weer de invloed
van het verzwakte mistiobegrip van
Scaliger. Daarbij kwam nog.
dat de chemie nu in handen der artsen raakte. Niet alleen gaven
Oalenus en
Avicenna aanleiding tot corpusculairvoorstellmgen.
maar er waren nog steeds medici, die zich aansloten bij het oude
methodisme. De herleving van een uitgesproken corpusculairtheorie
hebben we dan ook te danken aan artsen
(Sennert. Basso).

Beschouwen we nu de opvattingen, die men omstreeks 1600 had
over eenige stoffen, die toen groote belangstelling genoten (vitriool
en andere metaalverbindingen, antimonium, „loodgeestquot;). Daardoor
zal de verdere ontwikkeling van het mistio-begrip in de chemie ons
duidelijker worden.

-ocr page 150-

1. Vitriool

Onder vitriool verstond men vooral kopersulfaat, ijzersulfaat of
mengsels van beide, maar ook andere zouten der zware metalen.
Basilius Valentius (1604) noemt de vitriool een bastaard van het
koper en de antimoon een bastaard van het lood (Conclusiones.
tr. 2. cap. 4). Volgens de alchimistische theorie zijn het dus onvol-
groeide metalen.

Quercetanus opvattingen lijken op die van Paracelsus: bij beiden
dezelfde onzekerheid. Hij beschouwt vitriool als een soort zout; de
minste onder de scheikundigen kan er koper of ijzer uit halen,
terwijl vitriool zelf ijzer in koper kan omzetten (Tetras. [1606];
p.
353). Het schijnt, dat hij hier werkelijke transmutatie aanneemt!
Elders zegt hij. dat de blauwe vitriool in zijn ingewanden koper
ingesloten heeft, daar hij een mes met een koperkleur bedekt
(Tetras
355). Hier geeft Quercetanus de indruk, dat het koper
actueel in de vitriool aanwezig is en er door de sympathie van het
ijzer uitgetrokken wordt. Tóch schijnt hij vitriool ook weer als
eenvoudiger dan koper te beschouwen: De vitriool heeft de prima
materia en het primum Ens der metaalnatuur (356). In de vitriool
zijn de eigenschappen en spiritus der metalen als in hun oorsprong
verborgen. De vitriool kan uit
alle metalen gehaald worden en alle
metalen kunnen ertoe
gereduceerd worden (384). Ook dit wijst er
op. dat hij vitriool als het zoutachtig bestanddeel van het metaal
opvat, dat dan tevens het wezen van het metaal heeft, zonder het
zware lichaam.

Bodin (Univ. nat. theatr.) laat de metalen in hun oplossingen
voortbestaan: de opgeloste zilverdeeltjes worden door de affiniteits-
kracht van een stuk daarin geworpen koper bijeenverzameld (op.
cit.
p. 264). Ook kan men het zilver van het zuur scheiden door
salmiakoplossing (265). Zoo kan men drinkbaar goud maken,
maar niet door olie uit goud te trekken (dit is nl. zeer
moeilijk
ontleedbaar: p. 262). Zooals zilver door scheidingswater in een
water omgezet wordt, kan goud tot een olie worden, niet naar de
substantie maar naar de eigenschap (non substantia sed qualitate.

p. 265). Bodin ziet dus in. dat de vloeistof de metaalsubstantie in
fijne deeltjes bevat.

Béguin (Elemens de chymie [1615]) onderscheidt drie soorten
vitriool: witte, groene en blauwe (p. 94). Hij ziet echter het verschil

-ocr page 151-

niet in het ten grondslag liggende metaal, maar daarin, dat de witte
vooral de natuur van aluin heeft, de groene van zout, de blauwe
van zwavel. Alle drie zijn samengesteld uit een aardachtig, een
waterachtig en een bemiddelend, vuurachtig deel (101). De consis-
tentie dankt de vitriool aan de aarde, de „liquabilitasquot; aan het
water, de scherpte aan het vuur. Van de volmaaktheid hunner
menging hangt af, of men de geesten er gemakkelijk uit kan trekken
door verhitting. De geesten zijn slechts de waterige en vuurachtige
deelen. die samen groote zuurheid veroorzaken (10M02). Blijkbaar
laat hij het metaal niet voortbestaan. De blauwe vitriool wordt dan
ook als de beste beschouwd, omdat hij het meeste ijzer in koper
verandert (97). We zouden zijn opvatting nog modern kunnen
interpreteeren door aan te nemen, dat met het aardachtige deel
koperoxyd bedoeld is. De vitrioolgeest bestaat dan uit het waterige
deel en het
vuurachtige (SO3). Als hij echter verkondigt, dat gewooti
zout ook bestaat uit een aardachtig, vuurachtig en waterachtig deel
(104) schrikken we hiervoor terug. Vermoedelijk is hij voor zout
tot deze bewering gekomen, doordat hij geest van zout maakt door
..bol communquot; of ..farine de briquesquot; met zeezout te verhitten,
waarbij een vaste rest, het aardachtige, moet achterblijven, evenals
bij het op zichzelf verhitten van vitriool.

De andere metaalzouten worden door Béguin niet onderscheiden
van de eigenlijke vitriolen. Hij zegt. dat de beste vitriool die is,
welke uit koper getrokken wordt (97), zoodat we kunnen ver-
wachten, dat de zouten, die met behulp van andere zuren uit het
koper gehaald worden, niet naar hun zuur onderscheiden zullen
worden. Hij noemt dan ook zilvernitraat ..vitriol de Lune
Aan de andere kant neemt hij aan, dat vitriool een geest bevat
(zwavelzuur), die eruit te halen is. Maar alle zuren hebben volgens
hem een „acide vitrioliquequot;; ze zijn van dezelfde oorsprong en
hebben dezelfde natuur. Dit „acide vitrioliquequot; der z^^^n hecht
zich aan het metaal, wanneer het ermee in aanraking komt (226).
Ook volgens deze opvatting zullen de zouten niet naar hun zuren
onderscheiden worden: „sel ou vitriol de Vénusquot; krijgt hij uit koper-
oxyd en azijn, óf uit koper met zwavel aan de lucht verhit, en dan
aet water uitgetrokken (235), zoodat dus weinig onderscheid ge-
maakt wordt tusschen het acetaat en het sulfaat. In welke moeilijk-
heden zou
Béguin geraakt zijn. indien hij in plaats van een keuken-

-ocr page 152-

chemicus een denker geweest was: Het zuur hecht zich aan het
metaal: dus de vitriool is samen^estelder dan het metaal. Uit het
metaal trekt men de vitriool: dus is deze eenvoudiger!

Het zilvernitraat vat hij als samengestelder op dan het zilver;
bij de bereiding hecht het zilver de ..fixequot; geesten van de salpeter
aan zich en neemt daardoor toe in gewicht (233). Zilverchloride
daarentegen vat hij als eenvoudiger op. Dat zit zoo: Onder calci-
natie verstaat
Béguin een reductie van het mixtum tot een kalk.
Een kalk is een fijn poeder, ontstaan door verdrijven der vochtig-
heid, die de deelen verbond (49). Calcinatie kan o.a. geschieden
door precipitatie, d.i. „une corrosion faicte par eaux fortes, et se
faict quand le corps est plongé dans la liqueur corrosive, ou estant
corrodé et solut, est puis après reduict en chaux, ou par séparation
de l'eau forte ou autrementquot; (50). Het laatste is het geval bij
calcinatie van Luna: men lost zilver op in sterk water en slaat neer
met zout water, waarna een witte kalk precipiteert (212). Waar-
schijnlijk zou
Béguin, als hij koper in zoutzuur oploste, in het ont-
stane zout, naast het koper ook nog „acide vitrioliquequot; aannemen,
zooals bij zilvernitraat. De opvatting der samenstelling wordt dus
geheel bepaald door de gevolgde bereidingswijze; van een analyti-
sche methode is geen sprake.

Zien we bij de classificatie van alle metaalzouten tot vitriolen,
hoe gebrekkig het inzicht in hun samenstelling is. nog erger is dit,
als hij alle viskeuze vloeistoffen samen behandelt als de oliën, die
naar hun natuur tusschen vuur en lucht in staan. Die dichter bij
het vuur staan, zijn scherp (zwavelzuur), die luchtachtig zijn, niet
(terpentijnolie). Ook „huile de tartrequot;, een geconcentreerde
potaschoplossing, rekent hij tot de oliën (118).

Angelo Sala heeft in de ..Brevis Demonstratioquot;, die hij in 1617
toevoegde aan zijn Anatomia Vitrioli (1608), voor het eerst een
duidelijk inzicht in de samenstelling van de vitriolen getoond, voor-
zoover dat toen mogelijk was. Hij ontkent, dat vitriool
samengesteld
is uit zwavel en aluin. Zwavel zou volgens hem bij calcinatie als
nevel of vlam ontwijken, daar hij zijn eigenschappen nooit
goed
verbergen kan, zooals blijkt bij antimonium, auripigment en de

-ocr page 153-

marcasieten (ed. Lugd. Bat. [1617], p. 70). Sa(a toonde h.ermee
Z « aan. dat vitriool geen sulfide is. daar hieru.t de .wave
gëllkkel, L te verwijderen is. Wèl wil hij toegeven, dat y.trgt;,^

e. minera Aeris,nbsp;aut —

-^L^J: k^er'sm: M73). Bewijs Hie^
als de vitriool ontleed wordt door he. vuur, h„ ^quot;e -bs«^
gescheiden wordt, terwijl door samenvoeging van dej ƒ quot;
te maken is. dat aHe eigenschappen en hetzelfde gedrag t.o.v.

vuur heeft als de natuurlijke (73).nbsp;. . „„ ,iM

gaat hier dus verier dan de meeste ehem.c, van z ,n

lang uitgehouden hebben, want bi) Sa/a gt;s haar oorsp

van zwavel verkregen, geeft

in wIter opVaquot;««quot;. een zuur menstruum, dat koper

Uit de v.eis.0,

ontstaat deze in de natuur {/:gt; /o,. i^e hnbsp;verschil zit in

water zijn voor alle yitnolen ennbsp;^

het derde bestanddeel, de m.nera (68. 71). Deze s «

die van koper of ijzer, en voor aluin rotssteennbsp;quot; ^^

Eooals ijzer, koper en steen

len dus ook de vitriolen en alu.n daann (78 Dej
water zijn voor alle gelijk, wan.
zwavel

water water, wanneer we hun zuivere substantie beschouwen zonder

bij^nging van anderenbsp;(79).

Water en zwavel worden dus ais cncunbsp;,nbsp;c«/-

genera beschouwd. Hun verschillen ontstaan door b mengsels. Sa a
nader, dus
.0. ons begrip ..zuivere s.of al kent h.j nog ge n
scherpe criteria daarvoor. Ook ziet hij de identiteit van zwave zuu
van verschillende herkomst: oleum uit zuivere, natuurli.ke v. n.»
is niet ,e onderscheiden van die uit kunstmatige néch van die u.t
zwavel: zij zijn één en dezelfde substantie (p. 92: ook De Natura

-ocr page 154-

Spiritus Vitrioli. ed. Beyer, p. 409). Reeds Libavius (1597) zag
de identiteit tusschen deze spiritus
{Kopp, Gesch. d. Gh. III. 305).
We moeten
Salas inzicht niet overschatten: hij meent, dat het
zwavelzuur als zoodanig met het metaal verbonden is. en vermeldt
de
waterstofontwikkeling bij het oplossen van ijzer niet. De spiritus
vitrioli is meer wat wij zwaveltrioxyd noemen, dan het zwavel-
zuur zelf.

Met groote nauwkeurigheid geeft Sa/a het watergehalte van de
vitriool aan als 33% (De nat. spir. vitr. p. 405). terwijl het voor
CUSO4. 5 aq. 36% is. Hij bestrijdt
Crollius, die meende vitriool te
kunnen maken zonder corrosief, door het metaal te ..calcineerenquot;
met zwavel en met water uit te trekken (Anat. vitr. p. 86-88).
Volgens
Sala is er echter wel een corrosief in het spel: de inwen-
dige spiritus van de zwavel, actief gemaakt door de verhitting,
calcineert het metaal en verhoogt zijn gewicht. Hij is a.h.w. de ziel
van de vitriool (89-91). Sa/a onderscheidt de ..sulphur integerquot; van
zijn spiritus; de spiritus vitrioli is een bestanddeel van de zwavel.
SO3 is voor hem eenvoudiger dan S. zooals men ook de metaal-
kalken als eenvoudiger dan de metalen beschouwde.

Deze dure methode om vitrioolgeest te maken uit kunstmatige
vitriool, zegt
Sala toe te passen, om daardoor de samenstelling van
de vitriool te leeren kennen, zoodat men beter kan nagaan vanwaar

zijn smaak, enz., komen (91).

Hij doet dus een doelbewust, wetenschappelijk experiment. Met
opzet gebruikt hij de
zuivere stoffen: water, zwavel, koper en ijzer,
zoodat er niets is. dat veroorzaakt kan worden door onzuiverheden
(zooals arsenicum), die in de natuurlijke vitriool voorkomen (92).
Zoo kon hij de eigenschappen van zuivere vitriool vaststellen en
alle andere aan bijmengsels toeschrijven. Het is te begrijpen, dat
men van iemand, die zoo systematisch werkte, gezegd heeft: ..pri-
mus chemicorum qui desinit ineptire!quot;

Wat nu betreft de z.g. transmutatie van ijzer in koper door
vitriool water, zegt
Sala, deze is geen transmutatie. Het ijzer trekt
het koper uit het vitrioolwater en reduceert het tot zijn ware vorm
(95). Het water bevat vitriool, dus ook ijzer of koper. Daar er
metaal in is. is het er ook van te scheiden (98). Wrijft men een
mes met ijzervitriool, dan verliest het ijzer zijn kleur niet; met Hon-
gaarsche vitriool wèl. want in die vitriool was koper, waarmee het

-ocr page 155-

üzer beladen wordt. Na de afscheiding van het koper verhest de
iitriool ziin naan, en bliiven slechts water en de -re rwave ee t
of vitrioololie. Deze kunnen van ijzer geen koper maken (100)
HierÜnoncludeert Sala terecht, dat dan ooknbsp;^

transmuteerend werkt. Hij ziet echter de -ct.e me gehe^iu •
want hij neemt aan, dat het ijzer onveranderd bh,ft, en merkt n^t
dat er een equivalente hoeveelheid in oplossing gaat. Het ,s voor

hem geen omruiling, maar slechts ontleding.

Nu geeft Sala ook een verdeeling van vitriool m zeven ubstan-

ties aan, voor medisch gebruik (104). Die zeven s^'.es v^
schillen in kleur enz., hoewel vitriool ui. drte bes.anddeelen bestap
Maar deze veranderen onder de menging elkaar s e 9e.«chappen
en kunnen daarom deze verschillen voortbrengen (106). H.eru.t
moe en w dus opmaken, dat Sala bij de scheiding een andere sub
stantieverdeeling mogelijk acht dan bij de vormmgnbsp;^

niet me. secundaire deeltjes te verklaren. H,
dige additie der eigenschappen van ^e »-eManddeel n aan hoewe
hi toch bepaalde eigenschappen door bepaalde
veroorzaken, want met verschil in smaak correspondeer, versch.1

in metaal, enz. (73, 78).nbsp;of

Ook de koperzouten, met behulp van aquatorfs.nbsp;^ °

azijn verkregen, noemt hij „vitriolataquot;, maar h„ ^^^
geen sulphurische geest hebben (De nat. sp.r v.tr, 407). De w^e
waarop
SaU zich de bestanddeelen in de vitnoolnbsp;''

lijk grof, Vitriool bestaat niet ui. aluin en

met elkaar kunnen mengen, daar het eene waterachtig en het andere

vet is, zooals water en olie! (Anat, vitr. p. 70 .

Vitriool is geen zout: zouten zijn, me. vi.r.ool «nbsp;«quot;

voudig en niet samengesteld. Elk zou. is -»»«gebracht u.. zi,n e,gen
bizonlr Ens. evenals alle zaden en enHa. door de SW
den beginne vas.gesteld. Vitriool echter heef. 9«quot;nbsp;;

maar is een lichaam, da. acciden.aliter opgeduwd - d~r he
samentreden van verschillende dingen, «egel.ilcert.jd op dezeUde

plaats. De zouten behouden hun natuurnbsp;.t;?;quot;™«

blootgesteld worden: de vitriool niet: hij wordt ontleed, en veran

dert van kleur (72).nbsp;. . , _„„„i

Sa/a vat de vitriool du, op als een slt;»rt mechanisch mengsd

een mi,tio ad sen,um. Vitriool ontstaat doordat sp.ntus sulphuns

-ocr page 156-

het metaal aanhangt (83). Dus een mechanische voorstelling! Van
eenheid van vorm is hier natuurlijk geen sprake. Wèl laat hij de
Archeus Naturae deze substanties vereenigen, maar dan is de
archeus toch als uitwendig agens opgevat (De nat. sp. vitr. p. 405).
De „echtequot; zouten beschouwt hij als „uniformisquot;, hoewel hij ze
niet identificeert met het principe Sal, ze dus niet als elementair
opvat. Daar komt de scholastieke substantieele vorm weer boven.
Sa/a kent dus. evenals
Scaliger, twee wijzen van mistio. Ook het vage
criterium om hen te onderscheiden is hetzelfde: de ontleedbaarheid.

Hij staat op de grens van oude en nieuwe natuurwetenschap. Dit
blijkt ook, als hij het verschil uiteenzet tusschen transmutatie en
reductie, bij behandeling van de vraag, of ijzer in koper omgezet
kan worden. Transmutatie kon beter Transsubstantiatie genoemd
worden, want het is een volledige verandering van vorm, kleur,
enz.. Hiertoe is noodig, dat de substanties (meervoud!) van een
ding geheel veranderd worden, andere vorm en volmaaktheid aan-
nemen. Dit bereiken we door het vuur. dat een vloeibaar ding vast,
een zwart ding wit kan maken (96). We krijgen de indruk, dat hij
hier in peripatetische zin spreekt over omzettingen, die men „gene-
ratioquot; zou kunnen noemen, daar wisseling van vorm optreedt.
Hoewel hij geen concreet voorbeeld aanhaalt, konden we denken
aan de omzetting van het gele loodoxyd in menie, of aan de ver-
koling van suiker.

Reductie is een bewerking, zegt Sala, waardoor we een ding,
dat in zeer kleine deeltjes gedispergeerd en met een andere stof
gemengd was (diffusa et mixta), (zoodat het a.h.w. verloren was),
weer tot zijn vroegere vorm terugbrengen, door de deelen bijeen
te verzamelen tot één massa (96-97). Hier komt de corpusculair-
theorie boven; deze omzettingen zijn geen verandering van vorm,
maar een hereeniging van gescheiden deelen. Bij de scheiding in
deeltjes kunnen de eigenschappen tijdelijk verdwijnen, maar de
Vorm. de substantie, verandert niet. Als voorbeeld noemt hij de
oplossing van goud in koningswater, waarbij men niets hards of
metallieks, maar slechts een gele kleur waarneemt (97). Zilver trekt
het goud eruit, dat onveranderd tot zijn vroegere vorm terugkeert,
terwijl de vloeistof helder en wit achterblijft. Ook kwik kan dit
doen (97). Dat er zilver in oplossing gaat. merkt
Sala weer niet.
Het neerslaan van koper uit vitriool op ijzer vat hij als een soort-

-ocr page 157-

gelijk verschijnsel op; hij noemt het ook „reductioquot; (98). Hij weet.
dat het koper in de vloeistof als kopervitriool aanwezig is. De
kopervitriool en de vitriooloplossing worden beide als onvolkomen
mistiones opgevat. Hij kan dit doen. omdat hij dit soort mistio niet
beperkt tot vloeistoffen, maar evenals
Gaston de Claves, ook tot

..drogequot; deeltjes uitbreidt.

Het oplossen van een metaal in zuren verklaart hij corpusculair-
theoretisch: het corrosief lost het metaal op in kleinste deeltjes en
vereenigt die dan met zich (De nat. spir. vitr. p. 408.. aqua Regis
aurum.. solvendo in atomos sibi uniat). ..Subtiliare sive adtenuare
zegt men in de scheikunde, als de samenhang van metallische en
steenachtige lichamen verbroken, opgelost en discontinu gemaakt
wordt door
tusschenkomst van een zure. oplossende vloeistof, en
zij aldus in een subtielere vorm omgezet worden: in een vloeibare
of zoutachtige (die even gemakkelijk in water oplossen als suiker
of zout), óf in een poeder (Chrysologia; ed. Beyer p. 216; - Apho-
rismi chymiatrici. num. 19. Beyer, p. 242).
Sala is zich ervan bewust,
dat dit geen verandering van Vorm. maar een toevoeging is. Men
zou deze bewerking ook Conjunctio kunnen noemen, zegt hij. omdat
het vloeibare met het vaste, het geestelijke met het lichame^ke
vcreenigd v^ordt; en hij noemt de zoo verkregen preparaten ..Ma-
gistcriaquot;. d.z. vaste lichamen, door een van buiten komend toe-
voegsel verfijnd (Chrysologia. p. 216). De metalen houden dan op
..simpliciaquot; te zijn. ze worden ..res compositaequot;. want zonder toe-
voeging van het oplosmiddel konden ze niet in deze oplosbare vorm
bestaan en. wanneer ze ervan beroofd worden, keeren ze m hun

vaste toestand terug (Aphor. num. 20; p. 242).

Toentertijd gold het bereiden van zouten uit de metalen juist als
bewijs voor de samengesteldheid der laatstgenoemde, want men
hield cr geen rekening mee. dat bij deze ..scheidingquot; iets toegevoegd
gt;vcrd. Daar
Sala evenwel het voortbestaan der metalen in hun
zouten aanneemt, kan hij zoutvorming dus ook niet als bewijs voor
een zoutachtig principe aanvaarden. Toch is ook hij van meening.
dat de metalen uit drie principia bestaan: het vuur toont hen m de
onedele metalen (Chrys. 216). Kwik kan door de kunst niet in zi)n
substanties ontleed worden (Aph. 18; p. 252). Het kan zich even-
wel onder verschillende vormen verbergen (ib.) Door de ervaring
heeft hij het leeren kennen als een onontleedbare stof en hij is

-ocr page 158-

geneigd ook het goud als zoodanig te beschouwen. Men was er
echter nog ver vandaan het begrip „analytisch elementquot; te vormen.
Wat men voor het zout uit het metaal houdt, is dit volgens Sa/a
niet; het is de geest van het oplosmiddel, vereenigd met de metaal-
asch. Dit bewijst het vuur. dat de gecoaguleerde spiritus weer van
de metaalasch scheidt (Chrys. 218).

In de Chrysologia wordt in het bizonder onderzocht, of de tinc-
turen van goud uit het goud komen. Principieel ontkent hij de
mogelijkheid van goud-ontleding niet: als metaal moet het nood-
zakelijk uit de drie principia bestaan, die voor de vorming der
andere metalen noodig zijn (Chrys. 219). Hiertoe komt Sa/a dus
door analogieredeneering, want „nóch door vuur, nóch door toe-
voeging kan de vorm van het goud werkelijk vernield wordenquot;
(Chrys. 231). Men kan de tinctuur of anima er niet uit halen:
wordt de substantie (de geest in het substantieele!) uit het lichaam
gehaald, dan ondergaat dit een substantieele verandering (232), en
dit blijkt hier niet het geval te zijn, want het goud bestaat voort.
De corrosiva vernielen de onedele metalen niet, dus nog minder het
goud (Chrys. 226). Het sterkste corrosief kan het niet in zijn sub-
stanties scheiden, zóó vast zijn deze verbonden. Het metaalkarakter
is verborgen, niet verloren: het goud is verstrooid en in zijn kleinste
atomen verdeeld, die echter weer hereenigd kunnen worden tot de
metallische consistentie (Aurum.. diffusum quippe ac per minima in
subtilissimos atomos dispersum; Chrys. 258). Daarom kan men
beter over ..Magisteriumquot; dan over ..Tinctura Auriquot; spreken (ib.).
Zonder streng atomist te zijn. maakt hij dus gebruik van het
woord atoom.

Hij kent drie genera van oplosmiddelen: waterige, corrosieve en
olieachtige (Aphor. 17; p. 242). Hij legt geen nadruk op het ver-
schil der tweede soort met de beide overige; de olieachtige hebben
eenvoudig geen „convenientiaquot; met de metalen (Aph. 25; p. 243).
Op het diepgaand verschil tusschen corrosie en oplossing van zout
wordt niet gewezen. Oplossing is voor hem fijne verdeeling van
vaste stoffen, waardoor de oplosmiddelen hen opnemen; deze defi-
nitie zal dus voor zout- èn metaaloplossingen gelden.

2. Spiritus Saturni.

Quercetanus (Tetras p. 342) trekt met behulp van azijn uit het

-ocr page 159-

lood een zout. dat bij verhitting een zwavelachtige geest geeft Ook
uit koraal kan met azijn een zout getrokken worden, dat een bran-
dend ..aquavitaequot; geeft (Tetr. 343: Ad Anon. 163). Hij vat dit op
als bewijs, dat lood uit drie principia bestaat. Het .suikerzout
bevat inwendig een aetherische mercuur en een olieachtige sulphur.
die door het vuur tevoorschijn gehaald, en door destillatie geschei-
den worden. Er blijven zwarte faeces achter, waaruit een zout ge-
trokken kan worden (Anon. 155). Jammer dat Quercetanus met
getracht heeft dit tweede, elementaire zout weer te verhitten, dan
had hij opnieuw drie principia kunnen vinden, enz. enz.

Het ontstaan van de brandbare olie uit koralen was toen iets
nieuws, want
Quercetanus noemt getuigen, die het kunnen beves-
tigen (Anon. 163). Het was natuurlijk aceton. Het mercuriale
gedeelte zal overmaat water en azijn geweest zijn. terwijl het ood-
oxyd. na behandeling met azijn, het zout levert, dat weer lood-
suiker is! Toevoeging van vreemde stoffen,
om scheiding door he
vuur te bewerken, was toen méér
gebruikelijk. Eigenaardig is. dat
hij de identiteit van de producten uit lood en uit koraal niet opmerkt.
Hij denkt er nl. niet aan de azijn als oorzaak van deze olie e
beschouwen. Hij meent de sulphura uit lood en koraal voor zich te
hebben en deze moeten volgens
Paracelsus leer verschillen naar de
substantie, waaruit ze afkomstig zijn. Hij liet zich hier dus geheel
leiden door een
vooringenomen standpunt, want de reductie van

loodoxyd tot lood was bekend.

Béguin brengt de ..esprit ardent de Saturne onder dezelfde
rubriek als ..esprit de nitreDe ..espritsquot; bevatten veel water en
vuur (op. cit. p. 90). Men kan de loodgeest niet alleen u.t lood
maar uit elk ander metaal trekken (109).
Béguin is dus zlt;wveei
Verder dan
Quercetanus, dat hij de identiteit van op verscmnenae

^»jze bereid aceton opmerkt.nbsp;..

Sala heeft een veel beter inzicht: Wordt azijn op koraal. .,zer.
lood. enz. gegoten, dan scheidt de zure geest zich ervan af en ver-
eenigt zich met deze lichamen. Wordt hij er nu weer afgetrokken,
dan verandert hij in een brandende geest, die de chemici ..spiritus
Plumbiquot; noemen, hoewel het de azijngeest is. die op deze wi,ze
veranderd is (Aphor.
27; ed. Beyer. p. 244). Loodsuiker is met mt
lood getrokken, maar is lood met azijn (uit welke vermenging de
^oete smaak ontstond) (Aph. 49: p. 252). Bij destillatie gaat er

-ocr page 160-

de anima niet uit, want dan zou de substantie van het lood ver-
anderd worden, en dat dit niet zoo is blijkt, doordat de achter-
blijvende doodekop, met zeep en eiwit gesmolten, weer in lood
overgaat (Chrys. 232). Op de hermetisten, die de geest als het Ens
beschouwen, moet dit bewijs indruk gemaakt hebben.

Tentzei bespreekt in zijn „Exegesis chymiatricaquot; (1617), (be-
doeld als nadere uitwerking van Sa/a's Ternarius Ternariorum),
ook de „spiritus Satumi ardensquot;. Het blijkt, dat sommigen de
spiritus aan de azijn en niet aan het lood toeschreven, omdat de
hoeveelheid lood, die in het zout praeexisteerde, na de destillatie
dezelfde is (p. 383). Maar wat achterblijft is niet alles lood, zegt
Tentzei er is ook het „vaste zoutquot; van de azijn bij. En al was
alles loodachtig: een spiritus kan van het lichaam weggaan, zonder
dat het gewicht afneemt (384). Men zegt. dat de geest uit de azijn
is, en door het lood veranderd is, maar waarom geeft azijn zelf dan
geen spiritus ardens (384)? Dus is de spiritus
in het lood, óf er is
iets anders in, dat de azijn deze eigenschap der brandbaarheid geeft.
Op beide wijzen is de brandbaarheid toch niet aan de azijn, maar
aan het lood te danken. In het lood is dus een radicale sulphur,
die door de bewerking verdund en van het lichaam bevrijd is, en
tenslotte een vloeistof wordt (ibid.). Dat uit de gewichtlooze geest
het aceton ontstaat, is van peripatetisch standpunt mogelijk; wèl
is het eigenaardig, dat deze verklaring voorkomt bij een commen-
tator van
Sala.

Een geheel andere toon doet Sala's verdediger, Anton Billich,
hooren (Ad Animadversiones etc. [1622]). Volgens hem zijn de
z.g. ,,spiritus metallorumquot; niet afkomstig uit de lichamen, welker
geesten zij heeten te zijn. Er kan geen afscheiding zijn uit een ding,
als het, zooals hier de metaallichamen, ongeschonden blijft (p. 17).
Hiervoor geeft hij dezelfde argumenten als Sala (p. 18; vgl. Chrys.
232). Met azijn kan men uit de doodekop op dezelfde wijze weer
de brandende geest maken. Deze spiritus zijn dus niets anders dan
veranderde Spiritus Aceti. Maar vanwaar dit vermogen om te ont-
vlammen (19)? Dit heeft de „Spiritus acetiquot; materialiter van zich'
zelf, formaliter van Satumus, Jupiter, koraal, enz. De kracht om te
branden ontvangt hij door zich eerst te verbinden met deze licha-
men en zich er daarna van te scheiden. Hoè dit geschiedt, eischt
niet meer verklaring dan waarom aquafortis met zilver een magis-

-ocr page 161-

terium geeft, dat gemakkelijk ontbrandt. Billich bekent dat hi, bi,
deze wonderen der natuur liever zijn toevlucht neemt tot het gewone
asyl onzer
onwetendheid - de occulte eigenschappen - dan een
dwaze verklaring te geven (19). Toch kan hij niet nalaten een
zwakke poging hiertoe te doen:
De spiritus hee t djn brandbaarheid
niet materialiter van het lood; hij ontleent er slechts formahter een
ontvlambare substantie aan. die in het lood praeexisteerde (19).

Billich's opvatting is wel het hoogste, dat «en in die t.,d ver-
wachten mag. Merkt men de identiteit der verschillende spiritus
op dan moet men wel concludeeren. dat ze dezelfde oorsprong
hebben, dus uit de gemeenschappelijke uitgangsstof, de azijn.
komen. Men had nog een soort phlogistontheorie. waarbi, de ver-
schillende spiritus de sulphura der metalen zijn. als uitweg kunnen
kiezen. Maar dan zou verhitten der metalen op zichzelf (per se)
ook iets dergelijks moeten geven, en moesten de sulphura
voor de
verschillende metalen identiek zijn. Ook was het ontstaan uit koraal

daarmee niet verklaard.nbsp;j

Dat Billich niet verklaren wil hoè de verandering van de azijn

plaats heeft, is juist van hem gezien. Corpusculairtheoret.ci uit latere

tijd hadden er natuurlijk de rangschikking der deeltjes bi, gehaald,
maar die konden dan ook letterlijk alles verklaren.

3. Antimonium.

Het spiesglans noemde men vroeger antimonium en het metaal
zelf Regulus antimonii. In het volgende houden we ons aan deze

'quot;fiéaZ'had juister inzieht in de samenstelling van antimonium
dan van vitriool. Antimonium word. ..gecalcineerdquot; -t . mercure
subliméquot; en he. destillaat in water opgevangen. Er on^aat een

boterachtige vloeistof, die als wit Pquot;'«quot;quot;nbsp;J^t '

het water valt. Bij sterkere verhitting sublimeer, ook -nnabe (op
cit. 163-164). Het ontstane ..poudre émé.ique kom net u,t h t
»ublimaat, maar is de regulus van hetnbsp;quot;^e o« en ge«l.

cineerd door de „esprit vitriolicquot; van het subl.maat (166). W
«oeten bedenken, da. hij
—em., da. alle zuren ee,^ espn
Vitriolicquot; bevatten; he. is een ..esprit universel . Hi, bedoelt rjbs
geen zwavelzuur mee. Daar de
antimoonregulus meer het kw k
tot de metaalnatuur nadert, zoo gaat
Bégmn voort, zal de „esprU

-ocr page 162-

vitriolicquot;, die groote sympathie voor de metalen heeft, het kwik
verlaten, zich aan de regulus hechten en een olie vormen. Valt
deze in het water, dan lost de „esprit vitriolicquot; daarin op, en de
regulus valt als een wit poeder op de bodem; het water smaakt
dan ook naar „esprit vitriolicquot; (167). Hieruit zouden we opmaken,
dat hij in het witte poeder slechts een „veranderdequot; regulus ziet,
dat de esprit eruit is en slechts als calcinatiemiddel dienst deed.
Zoo is het evenwel niet, want hij zegt, dat het poeder meer of
minder van de geest bevat, naarmate het minder of meer met water
gewasschen is (166). Dit is juist, want het antimoonchloride vormt
bij voortgaande hydrolyse steeds meer zoutzuur.

Na de destillatie blijven alleen het kwik van het sublimaat en
de zwavel van het antimonium over, en, daar ze groote sympathie
hebben, zullen ze samen sublimeeren (ib.).
Béguin geeft een
schema, dat we als een der eerste reactievergelijkingen kunnen
beschouwen:

Mercure sublimé
Mercurenbsp;Esprit vitriolic

Antimoine

Régulénbsp;Souphre

Hij zegt: „Je conclud donc par ces experiences infallibles que la
poudre emetique n'est autre chose que le régulé d'antimoine calciné
par l'esprit vitriolic qui est dans le subliméquot; (168). Aan de ervaring
kent hij groote waarde toe: ,,Sans la separation qui se faict par
le feu, nous ne verrions non plus ès ouvrages de la nature, qu'à
travers un mur de six pieds d'espesseurquot; (181 ).

Angelus Sala was met zijn analyse van antimonium minder ge-
lukkig dan
Béguin, zooals blijkt uit de Anatomiae Antimonii
(1617). Sala was nl. nog niet geheel ontgroeid aan de leer der
drie principia. al veroorloofde hij er zich enkele vrijheden tegenover
de traditie mee. Bij vitriool meende hij niet een scheiding in de
drie principia bewerkt te hebben (het was geen echt mixtum) en
ook veroorzaakte daar verhitting „per sequot; een werkelijke scheiding.
Om uit antimonium drie stoffen te halen, begaat hij de oude fout

-ocr page 163-

andere Stoffen toe te voegen. We behoeven hem dus niet als een

modem chemicus te verheerlijken.

Antimonium bestaat volgens hem uit een brandbare zwavel, een
nevelachtige mercuur en een aardachtige substantie, d.e we zout
kunnen
noemen (ed. Beyer [1M7]; p. 300 . ^en w.1 echter een
vloeibare mercuur en een
zoutsmakend sal enut hebben (321 .
Wat hij (Sa/a) gedaan heeft komt overeen met Paracelsus def.n._
tie: wat brandt is zwavel, wat als rook opvliegt mercuur, wat a ch
wordt sal. Bij planten en dieren is de mercuriale »quot;quot;stanfe: w^er
en lijk. het sal op gewoon zout. Maar de minerale stoffen hebben
nie. dezelfde soor. principia als de plan.en. De asch noemen we
daar, ook al is ze
smakeloos, sal. enz. Op dezelfde w,,ze zullen we
verscheidene
subs.an.ies als sulphura opva..en d,e ac u n.e. brand-
baar zijn zooals oleum vi.rioli en spiri.us „i.n. d.e slech.s ..po.en-
.ieel-r vermogen hebben .e branden
(323) Om he. an.,moon m
Zijn drie subs.anMes .e scheiden, behandel, hij het met quot;^-na^a««
(319). Er zet zich dan zwavel af. die met loog opge ost wordt^

Vorming van antimoonoxyd en zwavel; daarna oplossen van

.wavel en gedeeltelijk van antimoonoxyd). Nu w°'d. az„n .«ge-
voegd aan de oplossing; de ..sulphur an.imo„iiquot; s aa. aIs gr.sach 9
poeäer neer. De res. word. me. koningswa.er behandeld, en ^des
.illeerd. In de on.vanger krijg, men een wi..e s.of op de bodem
(an.imoonoxychlorid.); deze is de

achterblijf, in de re.or. is he. ..sal an.,moni, (320). Evena s b

de vi.riool, ken, Sala bij he. an.imonium nog
De regulus is de „nucleus aniimonii ', d« deel, da, door z,n vo
maaktheid van he. omringend, verschil, als de pU v- d; f ;
Wij scheiden hem af van de -d- su s.an.es, wa-us^
verborgen is. door smelten met ijzer (316). Uat ae re
Ziet
Sala niet in. Zijn voorstelling is hier zeer pnm.tief.

-ocr page 164-

HOOFDSTUK X.

DE OPKOMST DER CORPUSCULAIRTHEORIE.

§ 1. Scnncrt.

Daniel Sennert (1572—1637) is het type van de chemicus uit het
overgangstijdperk. Hij redt zooveel mogelijk van
Aristoteles en
Paracelsus en komt tevens tot atomistiek. Lasswitz vestigt er de
aandacht op, dat juist artsen neiging tot atomistiek hebben, en dat
Sennert zich voor het voortbestaan der elementaire vormen in de
mista, beroept op
Avicenna en de atomistische arts Femel (Lassw.
I, 450-452). Ook de hermetische school, die de grondstoffen in de
verbindingen laat voortbestaan, zal hem wel in deze richting beïn-
vloed hebben. We behandelen van
Sennert's werken alleen „De

chymicorum cum Aristotelicis...... consensu ac dissensuquot; (1619).

Wegens de chemische inhoud is dit werk voor ons het meest van
belang en bovendien vallen de later uitgegeven werken na de
wederopleving der atomistiek in Parijs.

1. De elementen.

Sennert's bemiddelend standpunt blijkt reeds uit zijn kritiek op
de hermetische elementenleer. Het is tegen het spraakgebruik der
eeuwen, de elementen „loca, matricesquot; te noemen.
..Elementum
proprie significet minimam partem ejus, ex quo res tanquam materia
constatquot; (cap. 8, 161) (dus de definitie van
Galenus!). Paracelsus
stelt de drie principia vóór de elementen; dit is geheel willekeurig;
de verstandiger chemici laten hen er juist uit ontstaan, of stellen
hen er naast (161). De elementen zijn niet zonder actie; ook van
warmte en koude hangt onze gezondheid af. Het is onjuist hen

-ocr page 165-

..corpora crassaquot; te noemen; de aarde zij het, maar lucht en vuur
niet Ook mortuaquot; is overbodig; elementen hebben met geleefd
en behooren niet te leven (163). Hoè weet men, dat er onzichtbare
zijn en waar zijn „zichtbarequot; lucht en „zichtbaarquot; vuur? (164).
Toch zegt Sennerf zelf naïef, dat de vier elementen geen bewijs

behoeven, daar we hen zien (163).

De z g primaire qualiteiten acht Sennert principieel gelijk met
kleur, reuk en smaak (168). Hij vat deze niet op als secundaire
qualiteiten; uit verschillende kleuren ontstaat toch weer een kleur
en geen reuk. De qualiteiten. ook de primaire, blijven dus van
dezelfde species (175). Is er in het element zelf geen smaak, dan
is ook de smaak van het compositum niet uit de elementen (174).
De occulte eigenschappen zijn dus niet op de een of andere wijze
uit de elementen; ook de Vorm als zoodanig brengt na de menging
geen nieuwe qualiteiten aan (175). Dit laatste houdt Sennerf. zoo-
als we zien zullen, niet consequent vol.

2. De Vorm.

De leer der zaden en astra is volgens Sennert dezelfde als de
leer der vormen (cap. IX). De Vorm is „anima, semen. astrum
(182) geeft ook alle qualiteiten en beweging (188). De chemici
maken terecht bezwaar alle actiones aan het firmament toe te
schrijven en niet aan de ingeboren astra: de Vorm moet
niet van
de hemel afgeleid worden, daar hij in de dingen zelf hgt (223).
Maar zij hebben ongelijk met de vormen of zaden in onzichtbare ele-
menten te laten rusten, want de zaden zijn slechts in de individuen
van hun species (225). De specifieke vorm ontstaat ook met uit
het samenkomen der vier elementen; hij is juist de beweger b„ de

mistio (352).nbsp;^ j »

Veel verschil maakt het hylemorphisme van Sennerf dus met
met het hylozoïsme. Hij laat de eigenschappen van de Vorm uit-
gaan. en niet de Vorm door de eigenschappen aangetrokken
^vorden. Echter kent hij den Vorm geen zelfstandig bestaan buiten
de dingen toe. zooals de zaden in de Orcus hadden 332) De
Spiritus architectonicus, die. zooals we straks zien zullen, dicht
H de Vorm staat, heeft echter wèl een zelfstandig bestaan in de
dingen. Hij is door het geheele lichaam verspreid, en zendt nieuwe
geesten uit waardoor de metalen zich voortplanten (235). U.t de

-ocr page 166-

verdere analyse van Sennert's werk zal blijken, dat alle bezwaren
tegen het vormbegrip hier dubbel gelden, daar hij er eigenlijk aan
ontgroeid is en het voor hem weinig inhoud heeft.

De chemici schrijven aan alles leven toe, de Aristotelici alleen
aan wat minstens een vegetatieve ziel heeft. Het is echter een
misbruik van woorden, want de chemici verstaan onder werken
reeds leven, hoewel het eerste een veel ruimer begrip is (228). Ook
doode en verbrande dingen hebben „potestas agendiquot;, smaak, enz.,
zoodat asch volgens hun redeneering dikwijls meer zou leven dan
de plant zelf.

De kleur (enz.) der metalen is niet uit de elementen, maar uit
de specifieke vorm; deze kan zich vermenigvuldigen, waardoor uit-
geputte metaaladers weer aangroeien (233).

Tusschen de Vorm en de stof laat Sennert nog een bemiddelend
principe, de spiritus of ..ingeboren warmtequot;, optreden, die een fijne
materie is. en voor elk lichaam verschilt (cap. 10; 242. 238). Deze
spiritus doordringen alles, ook elkaar (258). De occulte eigen-
schappen (o.a. magnetisme), de kleur, de smaak enz., zijn niet van
de elementen, ook niet van de ziel (want deze werkt niet buiten
het lichaam), maar van deze onzichtbare spiritus (249). Waar
edeler eigenschappen dan die der elementen optreden, moeten we
ook edeler principes aannemen (246). Uit de eigenschappen con-
cludeert hij dus. echt qualitatief. tot dragers, ook al neemt hij hen
niet waar: De uitwerking dwingt ons effluvia van deze spiritus aan
te nemen (bij de magneet!), al is hun natuur verborgen (251). De
occulte eigenschappen behooren dus even goed tot het natuur-
gebeuren als de manifeste (255).

3. De principia.

Sennert verwerpt de opvatting, dat de vier uit de drie ontstaan
zijn. Voor het water tracht men soms te bewijzen, dat het uit drie
principia bestaat, maar het gewone water is niet het zuivere
element
(270). Hij ziet in de principia óf ..prima mistaquot;, dus relatieve ele-
menten, óf ..principia sui generisquot;. die, met elkaar en met dc
elementen, de materie van alle dingen vormen (271). Zij zijn
onmiddellijke oorzaak van vele eigenschappen, die men vroeger aan
de elementen toeschreef: kleur. reuk. smaak (272).
Sennert neigt
er toe de drie uit de vier te laten ontstaan (Cum dicitur. tria
esse

-ocr page 167-

rerum istarum principia, non negatur, easdem constare ex elementis;
p. 281): de elementen zijn in de principia, maar toch zijn de drie
principia nog iets meer, want hun vorm is niet gemengd uit de
vormen der elementen, maar bij het begin der schepping bizonder
gegeven. Het sal uit de aarde varieert naar de plant, waann het
voorkomt: de Vorm der species, waarin een principe voorkomt.

bepaalt het dus op verschillende wijze (274).

Sennert zegt: „ex tribus principiis odores...... et qualitates aliae

deducendaequot; (281). maar van deductie is geen sprake. Veeleer is
het omgekeerde het geval: hij heeft uit de odores etc. tot de prin-
cipes besloten, zooals hij door de occulte eigenschappen tot een
onzichtbare spiritus kwam. Want op de vraag: hoe te bewijzen, dat
cr zulke principes zijn? antwoordt hij: „Ubicunque pluribus eaedem
affectiones et qualitates insunt. per commune quoddam pnnc.pium
insint necesse estquot; (283). Alle dingen zijn zwaar door aarde. enz.
Kleuren, „esse phlogistonquot;, zijn eigenschappen, die in planten,
dieren en mineralen voorkomen, „ergo per commune aliquod pnn-
cipium et subjectum insuntquot;. en dit kunnen niet de elementen z.jn,
zoodat we nog andere principes moeten zoeken (283). Uat hi,
kleur en andere dergelijke eigenschappen ook aan de Vorm en
aan de spiritus toeschreef, is te rijmen met hun verklaring uit de
drie principia, als we bedenken, dat de Vorm de voor iedere soort

Vereischte principes uitzoekt.

Het tweede argument voor de principes ontleent Sennert aan de
chemische ontleding (283). maar, daar de qualiteiten in deze
gedachtengang primair zijn, acht hij het niet noodig de zuivere
principes af te scheiden. Het is voldoende als de
chemie de lichamen
toont, waarin ze overheerschen. Evenals
Béguin schrijft hi, de
medische facultates aan hen toe, en daarom wenscht de chemicus m
de ontleding niet verder te gaan, wat ook niet
gemakkelijk zou
Zijn, tenzij men liever vernielt dan „oplostquot; („resolvere ; p^ 282 .
Hij komt dus niet tot het begrip ..analytisch element en bepaalt
de
grens der analyse door het doel der chemie: de bereulmg van

medicijnen.nbsp;. , , .

5ennerf bestrijdt ook Erastus, die de principia slechts als nieuwe
quot;amen voor lucht, water en aarde beschouwt, daar ze volgens hem
dezelfde eigenschappen hebben (296). Maar zout wordt vloeibaar
door vocht en aarde niet. Lucht brandt niet. zwavel wel. De moei-

-ocr page 168-

lijk-brandbaarheid van „dichtequot; dingen is geen gebrek aan zwavel,
maar wordt veroorzaakt, doordat er vreemde deeltjes bij zijn, die
de verbranding van de Sulphur beletten (297).
Sennert wil dus
zeggen, dat het gemak waarmee een ding brandt, niet alleen van
de hoeveelheid brandbaar beginsel afhangt; ook de verdere consti-
tutie heeft invloed, en is oorzaak, dat „luchtigequot; dingen beter
branden dan „vettequot;. Hiermee wordt dus de echt qualitatieve op-
vatting, dat de mate van brandbaarheid evenredig is met de hoeveel-
heid brandbaar beginsel, eenigszins losgelaten. Daartoe helpt hem
een corpusculairtheoretische voorstelling.

De principia zijn niet alle even eenvoudig en behooren dus niet
tot dezelfde klasse (299). „Salquot; beschouwt
Sennert als het eerste
der „mista perfectaquot; nä de elementen. Het veroorzaakt smaak en
vastheid (of beter: samenhang). De zouten verschillen in vorm en
eigenschappen, naar de vormgevende geest (306).
Sulphur is waar-
schijnlijk samengestelder dan sal, want het heeft reeds smaak en
bevat dus zout. Het geeft brandbaarheid en reuk; ook moet de
kleur met meer waarschijnlijkheid hieraan toegeschreven worden
dan aan het zout. Er zijn vele genera van zwavel: petroleum, zwavel,
kool, arsenicum (311).
Mercurius wordt „liquor acidumquot; genoemd
(Quercetanus!), maar smaak is immers van het zout. En als het

..formae proximum instrumentumquot;........spiritus Hermetis, pabulum

vitaequot; is, hoe is het dan te onderscheiden van: Spiritus Vitalis, inge-
boren warmte, enz.? Want ook deze zijn „proximum animae instru-
mentumquot;, en geven leven (314).
Sennert voelt dus het bezwaar
van een dubbel actief principe (vergel. p. 95). De
vluchtige
mercuur is van de vluchtige vormen der beide andere principes bijna
niet te scheiden; de chemici konden er wel duidelijker over zijn.
Alles wat de ingeboren geest bezit, heeft ook deze mercuur,
zoodat
we hen voorloopig maar voor identiek zullen houden: entia non
sunt multiplicanda (p. 316).

4. De mistio.

De Vorm, werkend door middel van de spiritus, is de beweger
bij de mistio (352), zegt Sennert. Hij stemt in met Scaliger's defi-
nitie en erkent, dat de naam ..mistioquot; het meest toepasselijk is als
iets niet alleen door continuïteit, maar ook door de Vorm één is
(356—357). De qualiteiten der mengende stoffen werken op
elkaar,

-ocr page 169-

maar dc Vormen gaan niet geheel verloren, want dan was het niet
„miscibilium alteratorum unioquot;. maar „miscibilium omnium cor-
ruptioquot;. Zij worden a.h.w. tot één teruggebracht onder heerschappij
van een hoogere Vorm. door welke de species één is (357). Het
mistum wordt opgelost in die dingen, waaruit het ontstaan is; dus
waren de Vormen niet vernietigd. Anders was resolutio een nieuwe
generatie der elementen. De elementen geven de materie, niet de
Vorm; de elementaire Vormen werken wel mee tot het ontstaan
van het mistum. In elk deel van een lichaam is naast dc materie,
die de elementen geven, een Natura quinta, zijn essentie, die het

maakt tot wat het is (358).

Deze specifieke Vorm staat dus tegenover een zijnde materie;
naast hem bestaan de elementaire Vormen nog; hij kan dc eenheid
der substantie dus niet redden. Sennert moest daarom, ook voor dc
mistio vera. tot
corpusculair-voorstellingen komen. Hij verdedigt
Democritus tegenover Galenus, ..die hem bestrijdt zonder hem te
begrijpenquot;. Want zèlf laat
Galenus ook de mengende stoffen eerst
tot kleinste deeltjes breken, en
Avicenna leert ongeveer hetzelfde
(361).
Sennert ziet voorbij, dat dit nog geen actueel voortbestaan
der deeltjes insluit. ..Minimumquot; heeft bij
Aristoteles en Galenus de
beteekenis van zéér kleine, niet van kleinste (dus ondeelbare) deel-
tjes. En al was dit laatste het geval: er wordt slechts fijne verdee-
ling tot ..minimaquot; gcëischt. omdat daardoor de mistio vlotter

Verloopt.

Hij voert nu bewijzen aan voor de atomen: Corruptio is diakrisis;
l^ij verbranding lijkt dc ontwijkende damp continu, maar voor een
scherp gezicht is hij het niet. maar bestaat hij uit duizenden atomen.
Deze kleinste corpuscula verliezen na de resolutio niet altijd de
horige Vorm. Dc chemische ervaring toont, dat de dampen uit ver-
schillende lichamen in dc ontvanger hun eigen natuur nog bewaard
hebben (362). Ook uit dc synkrisis blijkt dit: uit het helderste
bronwater zetten zich steenen af; er moet dus een stecnachUge
materie in zeer kleine deeltjes opgelost geweest zijn. Door hun
samenloop veroorzaken ze een hard lichaam. Smelt men goud en
Zilver samen, dan worden ze zóó met hun kleinste deelen gemengd,
dat men in het zilver geen goud meer ziet; daarna wordt het zilver
sterk water zóó opgelost, dat men geen zilver meer ziet, terwijl
het er toch werkelijk in zit en er uit te halen is. Eveneens ziet men

-ocr page 170-

in een zoutloog het daarin aanwezige zout niet, voordat het vocht
afgescheiden is (362). Zoo is boter, kaas en wei in de melk. Alle
reacties in kunst en natuur zijn eerst diakrisis, d.i. oplossing der te
mengen lichamen in kleinste deelen, daarna synkrisis. De samen-
loop der atomen geschiedt echter niet door toeval, maar door de
hoogere, leidende Vorm, met behulp van het instrument der warmte.

De dingen kunnen, tot hun atomen teruggebracht, door verschil-
lende wijze van concretio een verschillende uiterlijke species krijgen,
terwijl de innerlijke Vormen niet verschillen. Goud en andere meta-
len behouden hun natuur in sterk water en in de vorm van poeder,
hetzij dit zwart, geel of anders gekleurd is. Kwik behoudt zijn
natuur onder alle veranderingen, hetzij ..praecipitatusquot;, ,,sublima-
tusquot; of tot poeder of olie gebracht, en wordt gemakkelijk weer
levend gemaakt (363). Het lijkt, of hij in kwikpreparaten niets
anders ziet dan ..veranderdquot; kwik. dus de samenstelling voor iden-
tiek houdt en niet merkt, dat het kwik in deze stoffen is. Want hij
haalt hen aan als voorbeeld van een andere rangschikking der
atomen van een substantie. Dat er bij deze bereidingen iets toege-
voegd wordt, vermeldt hij niet. Hij noemt ze in één adem met zuiver
physische bewijzen voor het voortbestaan der atomen (verdamping
en condensatie). Ook als hij de oplossing van goud in konings-
water op één lijn stelt met die van zout in water, vragen we ons
af, of hij chemische toevoeging, of slechts een andere rangschikking
der goudatomen in de ontstane kalk aanneemt.

Eenerzijds is generatio een synkrisis. samenloop der deelen;
anderzijds gaat die gepaard met verandering van Vorm. Hij be-
houdt dus de peripatetische terminologie, maar geeft het
beginsel
prijs. De samenstellende deeltjes behouden hun eigen Vormen, de
specifieke vorm is chemisch onschadelijk. Daar hij zelf
bepaalde
eigenschappen meebrengt, wordt zelfs de moeilijkheid overwonnen,
dat men niet alle eigenschappen kan verklaren uit die der bestand-
deelen. Ook leert
Sennert een voortbestaan der stoffen, zonder
dat men al hun eigenschappen waarneemt. In dit hoofdstuk heeft
zijn atomistische neiging dus het overwicht op de scholastieke
(cap. 12): scholastiek geredeneerd en op het uiterlijk afgaande, is
de damp niet hetzelfde als de vloeistof, waaruit hij ontstond. Met
atomen bedoelt
Sennert niet alleen elementaire deeltjes, maar ook
kleinste deelen van een samengestelde stof. dus moleculen. De ver-

-ocr page 171-

eenigende Vorm en de inwerking der qualiteiten maken het verschil
tusschen zijn mistiobegrip en de Democritische juxtapositie uit. Als
aanhanger van
Scaliger s definitie, zou hij ook een metaaloplossing,
wegens haar continuïteit, de naam „mistumquot; kunnen geven.
Sennert
is geen atomist en geen peripateticus. Hij is van beiden wat. maar
hij slaagde er niet in de onverzoenlijke tegenstellingen te verbinden.

§ 2. Praeexistentie der principia.

„Ex iis corpora naturalia constant, in quae resolvanturquot;. Dit
axioma was voor
Sennert het tweede bewijs voor de drie principia:
De lichamen worden in deze drie opgelost, dus bestaan ze er uit.
Het is ontleend aan
Aristoteles en Galenus. We moeten wel onder-
scheiden de vraag: „worden de lichamen in hetzelfde opgelost, als
waaruit ze onfstaanquot;. van de vraag: „worden ze in hetzelfde opge-
lost, als waaruit ze fcestaan?quot; Want het staat wel vast, dat
Aris-
toteles
alles tenslotte uit de elementen laat onstaan en J^at
ontleden, maar een actueel voortbestaan leert hij niet ondubbel-
zinnig. Evenwel hebben sommige peripatetici deze stelling als
bewijS
voor het voortbestaan der elementen opgevat. Contarini zegt: Hoe
kan elk mistum opgelost worden in de elementen, waaruit het ge-
mengd is, als ze er niet in zijn? Anders had men geen dissolutio.
maar generatio der elementen (De elem. lib. III. 45).

Meestal wordt de eerste vraag niet geheel bevestigend beant-
Woord en neemt men aan. dat de uitgangsstoffen in de verbinding
een wijziging ondergaan.
Sala zegt. dat de spiritueele substanties.
Waaruit de metalen ontstaan, niet onveranderd voortbestaan en
afgescheiden kunnen worden: de langdurige, onderaardsche koking
gaf hun geheel andere consistentie en eigenschappen (Chrys. 218).
(vgl. Paracelsus. p. 91). Volgens
Quercetanus worden de dne
substanties bij de chemische scheiding niet gegenereerd, alsof ze er

tevoren niet waren........sed et erant in composito et post secretio-

»^em esse ac subsistere non desinunf (Ad Anon. 136): en later heet
het „quod statuimus rerum omnium principium re ipsa et actu eis
•'»esse, non ut ab arte additumquot; (Anon. 194). Het gaat er dus om:
^ordt het zout dat de chemici bij hun analyse krijgen, onder en
door deze bewerking gevormd, of was het actueel vóórbestaand in
de verbinding? De Paracelsisten beweerden het laatste: Quercc-
anonyme tegenstander
(Riolanus), en vooral Palmarms

-ocr page 172-

(Lapis philosophicus dogmaticorum etc.; [1609]), bestreden het.

Palmarius was verwoed tegenstander van de „stuUus Paracel-
susquot;; hij noemt zich „Galeno-chymicusquot;. Vooral komt bij hem in 't
geding of iets ontstaat uit hetzelfde als waarin het opgelost wordt.
De wijze van voortbestaan wordt in zijn probleemstelling niet aan-
geroerd („De veritate axiomatis omnia in ea redire ex quibus vene-
rantquot;). Hij acht het onjuist, dat alle dingen uit de drie ontstaan
zijn omdat ze erin opgelost worden. De ontleding door de kunst
openbaart niet de samenstelling door de natuur (op. cit. 56).
Worden de planten door kunst ontleed in water, olie en zout, dan
is dit het zekerste bewijs, dat ze er niet uit ontstaan zijn. Het axioma
geldt zeker niet voor „proxima elementaquot;, hoogstens voor de ge-
meenschappelijke (dus de vier!) (59). Nu zegt men. dat de drie
in plaats van de vier gekomen zijn, maar dit verandert er niets aan,
dat wie verbindt (de natuur), ook moet oplossen (60).

Palmarius neemt aan. dat in de schepping alles door mistio van
de vier elementen gevormd is. maar ontkent, dat er nu nog eenige
mistio uit, dan wel resolutio in de vier elementen plaats heeft. Alles
gaat in het vervolg door corruptio en generatio van het eene mixtum
tot het andere, dat er naar potentie in was. De oude vorm maakt
plaats voor een nieuwe, maar wordt niet gereduceerd tot een
vorige. Het ei wordt een kuiken; en niet andersom (57). „Totum
hoe in hoe totum mutatur, quod non erat factum est. quod erat
corruptum est. Non possunt duo actus simul regnarequot; (58). Het
zout. waaruit een stof gevormd wordt, verliest zijn vorm en kan
er nooit bij afscheiding weer uit komen (60).

Palmarius is dus zeer consequent hylemorphist, en dan is er voor
hem geen noodzaak, dat een ding in hetzelfde ontleed wordt, als
waaruit het gevormd is. De eenheid der substantie wordt streng
gehandhaafd, zoodat. om het axioma naar de letter vast te houden,
hij het aldus interpreteert, dat de
kunst niet kan ontleden in het-
geen, waaruit de natuur opbouwde. Dat staat practisch gelijk met
ontkenning, want het wordt zoo een niet te verifieeren bewering.
Zijn bewijzen zal hij vooral aan de organische natuur ontleenen.
want daar is inderdaad generatie, en geen ..regressusquot;. De
gewone
mistio verwaarloost hij, en is zoodoende aristoteliaanscher dan
Aristoteles. Op de hermetici, die door het aannemen van voort-
bestaande principes, geheel met het hylemorphisme gebroken

-ocr page 173-

hebben, hadden zijn argumenten (en dergelijke van Erastus)
natuurlijk geen vat (Zie ..De chymicorumquot; p. 285).

Volgens Sennert heerscht er misverstand over het axioma. Iets

wordt opgelost ..in ea. ex quibus actu inexistentibus...... composita

est: non vero in ea. e quibus res per substantialem transmutationem
generata estquot;. De lichamen worden niet door substantieele trans-
mutatie der materie uit de principia
gegenereerd, zooals Erastus
doet voorkomen. De elementen en principia worden wel veranderd
maar gaan niet onder. Door ontleding zullen ze dus afgezonderd
worden. Door corruptie evenwel worden de dingen omgezet m
iets. waaruit ze niet bestonden (De chymic. 285). Het axioma geldt
volgens Sennerf dus niet voor corruptio. maar voor reaolutio. die
echter niet
noodzakelijk tot de elementen behoeft te gaan. Het is
slechts toepasselijk op de ..materia immanensquot;. die in de gevormde
raak blijft, zooals steenen en hout in een huis. en met voor de
..materia transiensquot;. die een andere vorm aanneemt, zooals bloed
dat de materie van het vleesch is. Het verliest zijn natuur als het
vleesch wordt, en daarom wordt vleesch er niet weer m opgdost
De principia echter worden niet gegenereerd «aar losgemaakt door
het vuur. want vuur genereert slechts vuur (287).
Riolanus zeggen, dat de ..ignea exhalatioquot; aan de aarde zoutachtige
eigenschappen geeft, dus dat het zout door het vuur gevormd is
en niet
in de verbindingen was. Maar dan zouden de «metalen c^k
door de metallurgist gevormd zijn (294). Men kan ronder calci-
neeren. uit veel dingen zouten trekken (293). Het doet er met toe
hoè ze er in war^n. actu vel potentia. Het woord ..«^cretio ge-
bruikt
Aristoteles voor beide gevallen: in hout is vuur P^^
dat eruit ..gescheidenquot; wordt (295).
Aristoteles
wordt hier dus ..umgedeutetquot; in verzwakte actus, want ook het

potentieele is er werkelijk in. volgens Sennert.

Sennerfs standpunt is halfslachtig. Hij kent substant.ee e trans-
formatie in peripatetische beteekenis. maar past deze met t^ t.o.v.
de principia. omdat daarbij zijn atomistische neiging boven kom en
hij de ondergeschikte vormen laat bestaan. Ook bi, Paracelsus
troffen we dubbelzinnigheid over de substantieele transformatie

aan (zie p. 111).nbsp;c 1. j

Van Helmont neemt aan. dat de drie niet afgescheiden maar

door het vuur gevormd worden, en dan nog niet uit alle dingen.

-ocr page 174-

Zij zijn „laatstenquot;, geen „eerstenquot;. (Ortus Med. p. 22). Met be-
vreemding missen we bij
wooi- en tegenstanders van het axioma
het beslissende experiment ter verificatie: de synthese van het
lichaam uit zijn analyseproducten. Maar de chemie was nog geheel
„scheikundequot;; een doelbewuste synthese hooge uitzondering (Sala!;
zie p. 150).

§ 3. d'Espagnet.

De alchimist Jean d'Espagnet geeft in zijn ..Enchiridion Physicae
Restitutaequot; (1623) (Mang. II, 626) een zeer poëtisch, neoplato-
nisch wereldbeeld. Uit twee principes is de wereld geschapen: een
lichtend, actief, geestelijk en een duister, passief, lichamelijk (canon
25). Door hun wederzijdsche inwerking ontstaan aarde, water en
lucht (c. 27). De gewone elementen, die wij kennen, zijn niet te
scheiden mixta; we kunnen hen beter ..partes integrantesquot; dan ele-
menten noemen (c. 50). zij zijn „idola et simulachraquot; der eenvou-
dige elementen, die door hun fijnheid niet waar te nemen zijn
(c. 51).
D'Espagnet onderscheidt dus ook de ware, onzichtbare
elementen van de zichtbare sferen. De echte elementen der mixta
zijn analoog aan die deelen der wereld, waarnaar ze genoemd zijn
(c. 52) en zijn daarin, als in hun matrices, verborgen (c. 118; 130).
Het gewone vuur is geen element, want het werkt vernielend
(c. 104); de ingeboren warmte is het element vuur (c. 52).

D'Espagnet's definitie van een element doet reeds vermoeden,
dat hij niet vijandig staat tegenover de atomistiek: ..Een element is
het eenvoudigste deel der eerste materie, onderscheiden door zijn
eigenschappen; een essentieel deel in de materieele samenstelling
der dingenquot; (c. 55). De elementen worden dus ook quantitatief als
het eenvoudigste opgevat en zijn, evenals bij
Empedocles, qualitatief
verschillend.

De ervaring leert ons. zegt d'Espagnet. dat alle verbindingen in
het droge en het vochtige opgelost kunnen worden; alle bevatten
twee tastbare elementen, overeenkomend met aarde en water. Maar
ook de andere zijn erin; lucht ontsnapt aan de zintuigen, terwijl
vuur. als formeel principe, niet aan analyse onderworpen is (c. 58).
Hetzelfde troffen we ook bij
Quercetanus aan (zie p. 125). D'Es-
pagnet
onderscheidt „vochtigquot; (humidum: water) en „vloeibaarquot;

-ocr page 175-

(liquidum of rarum: lucht en vooral vuur) (c. 75). De hemel is
lucht (c. 77) en niet. zooals de school leert, vuur (c. 80).

De vier qualiteiten zijn niet vijandig aan elkaar (c. 103): de leer
der tegengestelden moet vervangen worden door die der overeen-
stemming (c. 111). De qualiteiten zijn ..rerum accidentia kunnen
dus de essentie niet vormen. De spiritus mechanici geven het wezen,
veroorzaken de occulte eigenschappen (c. 210). Kleur, reuk en
smaak zijn echter geen uiterlijk aanhangende accidentia, maar
hebben een ingeplante oorzaak (c. 211). Het zijn dus voor hem
substantieele qualiteiten. maar de substantie heeft de qualiteit van
de vooraanstaande plaats, die ze in het scholastieke systeem innam,
verdrongen. Toevoeging van qualiteiten. die immers slechts acc
dentia zijn. zal dus geen substantieele verandering geven en daarom
verwondert het ons niet. dat
d'Espagnet de elemententransmutatie

verwerpt.nbsp;, ,nbsp;,

Geen gemeenschappelijke eigenschap kan volgens hem een der-
gelijke omzetting bewerken (c. 118). Aarde
en water mengen wel.
maar door oplossing worden de onveranderde bestanddeelen atge-
scheiden: er is geen omzetting (c. 125). Aarde is even goed eeuwig
als de hemel (c. 126). Ook water en lucht kunnen niet in elkaar
omgezet worden. Hun verschil ligt niet zoozeer in de qua iteiten als
wel in de graad ervan, vooral van de dichtheid. In de onderste laag
is lucht óók koud en vochtig. Zij kan gemakkelijk alle qualiteiten
opnemen en overdragen (c. 127). Water, dat door verdunning
damp wordt, wordt veeleer in de lucht opgenomen dan omgezet:
door condensatie valt het terug als water (c. 128). De vocht.g^id
van de lucht schrijft hij dus eigenlijk toe aan opgenomen water. Met

Lynceusoogen zou men dit nog zien (c. 128).

De chemische scheiding levert niet de drie elementen, de ..verwi,-
derdequot; materieele principes, maar de drie ..proxima principia
(c. 150). Van deze ..posteriora elementaquot; ontstaat mercuur uit aarde
en water, sulphur uit aarde en lucht, sal uit lucht en water, door
verdichting. Het Ignis Naturae is in hen allen als
formeel principe
aanwezig (c. 151). Maar niet uit willekeurige primaire elementen
ontstaan de secundaire: uit vette aardeen helder water ontstaat mer-
kuur: uit droge, fijne aarde en vochtige lucht, sulphur. enz. (c. 152).

D'Espagnet vervalt hier in de fout der alchimisten van soorten
elementen aan te nemen. Dit kan wèl als we bedenken, dat de

-ocr page 176-

gewone elementen niet de absolute zijn, maar dan had dat onder-
scheid ook bij de transmutatiemogelijkheid gemaakt moeten worden.
Daar heeft hij het zeker over de absolute. Ook klopt de chemische
rcheiding in drie principia niet met de scheiding in de twee gewone
elementen, die hij tevoren verkondigde (c. 58). De drie principia
zijn bij hem, als secundaire elementen, ongeveer hetzelfde geworden
als de twee principia bij de oudere alchimisten, nl. de grenzen der
chemische analyse.

Het is opvallend, dat Paracelsus' drie substanties, ten bate van
de vier elementen, langzamerhand weer op de achtergrond gedron-
gen worden (ook bij
Sennert) in een tijd, waarin aantal en begrip
der laatstgenoemde aan scherpe kritiek onderhevig waren.

D'Espagnet is het eens met Democritus, dat alle lichamen uit
atomen ontstaan: de menging der elementen moet plaats hebben
tusschen zeer kleine, ondeelbare corpuskels (per minima et actu
indivisibilia corpuscula), anders kunnen de elementen niet een
continu en natuurlijk lichaam vormen (c. 153). Hij houdt dus aan
Scaliger's criterium — de continuïteit — vast. De mistio is echter
bij hem geen juxtapositie zonder meer. want er is een essentieele
spiritus aanwezig. In zijn elementen- zoowel als in zijn qualiteiten-
leer heeft hij geheel met de scholastiek gebroken.

§ 4. Van Helmont.

1. De elementen.

Wilde Sennert van de heerschende autoriteiten zooveel mogelijk
behouden,
van Helmont (1577—1644) trachtte, als velen zijner
tijdgenooten. zich geheel van hen los te maken. Hij slaagde daarin
slechts gedeeltelijk. In zijn eerste werk, de „Isagogequot;, is hij nog
paracelsistisch, en ook in de latere toont hij duidelijk hermetistische
invloeden.

In het posthume „Ortus Medicinaequot; (ongeveer 1620 ontstaan;
Ie uitgave [1648]) neemt hij twee elementen aan: water en lucht.
Water is de oerstof, waaruit alle dingen gevormd worden door
inwerking van het zaadferment, „ens creatum formalequot;, het
innerlijk
levensprincipe, dat de archeus voortbrengt, dat noch substantie noch
accidens is. Water is het ..initium ex quoquot;; het ferment ,,initium per
quodquot; (ed. quarta. Lugduni
[1655]; p. 22). Alle dingen zijn tot
water terug te brengen, door hen van hun ferment te
berooven.

-ocr page 177-

b.v. door middel van het Alcahest. het universeele oplosmiddel. De
lucht stelt
van Helmont. evenals d'Espagnet, gelijk met „coelumquot;.
Ze heeft ongeveer de functie van de I9e-eeuwsche aether: treedt
niet in de samenstelling der dingen, want alles is materieel slechts

voortbrengsel van het water.

Daarnaast wordt ook aan de aarde een bizondere plaats toege-
kend: de elementen water en lucht zijn eerstgeboren t.o.v. de aarde.
De aarde werd nl. tegelijk met hen geschapen, hoewel zij naar
haar natuur niet een primair element (primogenium) is,nbsp;uit

water ontstond (33). Deze „elementaire aardequot; is niet hetzelfde
als de gewone
aardsoorten, die tot de mineralen behooren. Het is
het , Quellemquot;-zand. het drijfzand, dat op groote diepte voorkomt.
Dat dit zand de oorspronkelijke aarde is. blijkt daaruit, dat het van
alle dingen het lastigst weer tot water te reduceeren is (33). Water
gaat niet over in aarde dan door kracht der zaden, en dit geschiedt
moeilijker dan dat water in z.g. samengestelde dingen overgaat.
Ook treedt dit zand niet in de samenstelling der „natuurlijke
lichamen: het dient slechts als op zichzelf
blijvende (permanens)
matrix, en niet als mater (34). De natuur verandert de hoeveelheid
ervan niet. slechts de kunst kan het met het alcahest tot water
reduceeren (43). Water en lucht kan het alcahest niet ..oplossen .
daar ze de hoogste
eenvoudigheid (summam simplicitatem) hebben.
Het vuur wordt door uan
Helmont zonder meer van de elementen
uitgesloten, daar het geen stof is (33).

2. Transmutatie der elementen onmogelijk.

Het principieele verschil met de leer van Aristoteles is. dat de
elementen niet in elkaar omgezet kunnen worden (Cum nullum
elementorum. ab alio, neque a seipso in transmigrationem sui esse
sollicitetur: p. 49). Zelfs de aarde, die toch geen eigenlijk element
is. wordt niet door de natuur, maar alleen door het alcahest. in
^vater omgezet. De omzetting van water in lucht heeft echter nooit

plaats: ook het omgekeerde niet (...... demonstrabo...... nunquam

unicam guttam aquae, in aerem versam. aut vicissem aerem m
aquam mutatum. p. 33). De damp van het water is niets dan ver-
dund water (vapor nil nisi aqua extenuata est. p. 41) en geeft bi,
afkoeling weer hetzelfde gewicht water. Water is onvergankelijk.
Verdunnen is geen veranderen van natuur, maar scheiding in zoo

-ocr page 178-

kleine deelen (atomen), dat ze onzichtbaar zijn (42). Zoo krijgt
men door condensatie niet een nieuwe essentieele vorm, want het
is slechts een vereeniging van deelen. De School kent ten onrechte
aan de lucht vochtigheid toe, want het vocht, dat erin aanwezig is,
is vreemd en in de poriën opgenomen (Aer vero vacuitates habet
quibus vapores combibit et detinet. p. 38).

Van Helmont ziet dus goed het verschil tusschen waterdamp
en lucht. Hij neemt aan, dat waterdamp in „Gasquot; kan overgaan,
(dat dan niet gemakkelijk meer te condenseeren is), en stelt dit
corpusculairtheoretisch voor: Het water is opgebouwd uit „tria
primaquot;: een vloeibare mercurius en een smakeloos zout, die de
sulphur insluiten. De ervaring met het vuur heeft hem echter ge-
leerd, dat deze drie uit het water op geen enkele wijze te scheiden
zijn, ook niet als het in damp omgezet wordt. Er kan hoogstens een
naar buiten keeren der inwendige deelen door het vuur optreden
(partium internarum per ignem extraversie); bij condensatie gaan
ze echter weer naar binnen. De warmte doet het sal omhoog stijgen
met de mercuur. In de koude stolt de mercuur en daarmee wordt
ook het daarin opgeloste sal vast. De ingesloten sulphur wordt nu
naar buiten gekeerd, om uitgedroogd te worden en de beide anderen
tegen de koude te beschermen. Dit alles gaat gepaard met een
uiterst fijne verdeeHng in atomen; we hebben een onzichtbaar Gas.
Treedt de extraversio niet op, dus is de koude niet zoo groot, dan
hebben we een damp (vapor), die gemakkelijker tot water conden-
seert en als wolken gezien wordt (46). Gas kan niet in lucht omge-
zet worden, want het is water (46). Het verschil tusschen damp en
gas wordt dus verklaard door ..intramoleculaire omzettingquot; der
principes in de waterdeeltjes. Hel gebruik van het woord „atoomquot;
voor samengestelde kleine deeltjes, was toen algemeen, en is hier
temeer gerechtvaardigd, omdat de waterdeeltjes niet In de drie
principes ontleed kunnen worden.

Hoewel Van Helmont water als een absoluut element beschouwt,
neemt hij nCi, gedreven door de behoefte aan een corpusculair-
theoretische verklaring, toch weer verschillende deeltjes erin aan.
Hij wil nl. geen essentieel verschil tusschen damp en gas. kan er
dus de fermenten niet bij halen. Het meest wonderlijke is. dat hi|
nu grijpt naar de principia van
Paracelsus. die hij toch elders
verwerpt: Zij zijn geen ware principes, want ze zijn zelf uit water

-ocr page 179-

gevormd door de zaden en hebben bovendien specifieke verschillen
(soorten zwavels enz.). Ook kunnen ze in elkaar overgaan en
komen ze niet in alle lichamen voor. Er zijn slechts twee principes:
water en het ferment (22).
Van Helmont voelde zelf de tegenstrij-
digheid wel en stelde deze drie principia dan ook niet geheel gelijk
met die van
Paracelsus. Hij zegt. dat het practisch onderzoek hem
geleerd heeft, dat de tria prima in analoge beteekenis in het water
aanwezig zijn (42). en dat hij ze slechts aanneemt om aan de
zwakheid van ons verstand tegemoet te komen, zooals de sterre-
kundigen hun ellipsbanen aannemen (Haec suppono. prout astro-
nomi suos excentricos. ut intelligendi imbecillitati nostrae. eatur
obviam. p. 46).

Het blijft evenwel gewaagd de namen van de verworpen prin-
cipes te kiezen, terwijl ook de uitdrukking ..tria prima ' misleidend
is t.o.v. het elementair karakter van water. Het elementbegrip wordt
daardoor dubbelzinnig. Water is eenerzijds een absoluut element,
waaruit alles bestaat. Dit leert de ervaring hem (alcahest). maar
vooral de H. Schrift. Anderzijds lijkt hij het op te vatten als ^n
relatief element, als hij zegt. dat de drie er nooit uit te sch«den
Zijn. omdat het element dan op zou houden een eenvoudig lichaam
te zijn (Desineret namque elementum esse corpus simplex si m
aliquod prius aut simplicius. sit separabile. p. 42). De indruk dat
hij de eisch van absolute elementen loslaat, wordt versterkt als hi)
water vergelijkt met het kwik der metalen, waarvan de deelen zoo
nauw verbonden zijn. dat het ..radicahterquot; geen verdeeHng toelaat
door kunst of natuur (42). Dit kan ook van een relatief element
gezegd worden, hoewel de mercuur tóch als een homogene vrucht
Van het water opgevat wordt (42). Zoo vergelijkt hij het voort-
igt;estaan der metalen onder allerlei bewerkingen - het feit dat hun
tria prima door de zuren niet gescheiden worden - met het voort-
bestaan en de samenstelling (uit de drie) van het water 35. 43).
Daardoor is hij er dicht aan toe de metalen als relatieve elementen

te vatten.

Natuurlijke mistio.

In de leer der mistio moet Van Helmont sterk afwijken van Aris-
'o'e/es. Hij ontkent, dat er een strijd der vier elementen is. en. dat
hierdoor alles ontstaat (49). Uit aarde en lucht vormt de natuur

-ocr page 180-

geen verbindingen; hun hoeveelheid verandert niet. Toch gebruikt
van Helmont nog het woord „compositumquot;, hoewel dat hoogstens
zoo verstaan kan worden, dat het water mengt met de fermenten.
De specifieke verschillen der lichamen laat hij dus niet berusten op
verschil in samenstelling, maar op verschil in fermenten. Neemt
men deze weg, dan zijn alle natuurlijke lichamen weer water.
Eigenlijk handhaaft
van Helmont even streng als Thomas de
eenheid der substantie, en terecht noemt hij de mistio ..generatioquot;.
Hij verwerpt echter de aristotelische vorm. want de vorm is laatste
werkelijkheid (entelecheia), het effect zelf, en niet de innerlijke
oorzaak ervan (22).

Van Helmont's substantiebegrip is. als dat der heerschende
scholen, dualistisch. De aristotelische vorm was meer abstract en
stond tegenover een potentieel-Zijnde materie, die geen substantie
is. De hermetische spiritus is fijn stoffelijk en staat tegenover de
drie principia, die ware substanties zijn. Het ingeboren ferment bij
van Helmont heeft de materieele oersubstantie, water, tegenover
zich. Hij staat dus dichter bij
Paracelsus dan bij de scholastiek.
Van Helmont zegt: De vormen der lichamen heffen de eenvoudig-
heid van het water en zijn vorm niet op, zoomin als de tot het
lichaam komende ziel de vorm van het vleesch opheft. Want de
ondergeschikte vormen kunnen elkaar in de samengestelde lich ïmen
verdragen; dus zooveel te meer kan de vorm van een zekere stof
de vorm van zijn element naast zich onaangetast laten (49). Som-
mige scholastici namen ondergeschikte vormen aan. om het voort-
bestaan der elementen in de verbindingen mogelijk te maken.
Van
Helmont
moest iets dergelijks doen. omdat hij water als werkelijke
materieele substantie in plaats van als materie beschouwde.

Men kan de lichamen (behalve water en lucht) van hun fermen-
ten berooven, door uiterst fijne verdeeling, die plaats vindt door het
alcahest, door groote koude (42) of door het vuur (44). De fer-
menten sterven dan en de hchamen keeren terug tot het elementaire
water (42). De zaden geven het water geheel andere eigenschap-
pen: olie brandt en is materieel water! Hoe kan nu het zware goud
uit water ontstaan? Samenpersing is onmogelijk, want water heeft
niet. zooals de lucht, poriën. Het goudzaad verandert de geheele
essentie, óók het gewicht (43). Hier bedoelt
van Helmont het rela-
tieve, niet het absolute, want. zonder het uit te spreken is stof-

-ocr page 181-

behoud voor hem identiek met gewichtsbehoud. Want hij vervolgt:
..Ex nihilo nihil fitquot;: het gewicht van het goud moet uit een ander
lichaam dat even zwaar weegt, volgen. Er worden 16 (volume!)-
deelen water in één deel goud omgezet. Doordringing der massa
ts
dus mogelijk (Quocirca tantum abest quod dimensionum sit impos-

sibilis penetratio. p. 42).nbsp;. j u-

Van Helmont komt daarin overeen met de peripatetici, dat hi,
andere rangschikking van deeltjes niet als substantieele transfor-
matie opvat. De omzetting van damp in gas is slechts verdunning
(extenuatio) en naarbuiten-keering (extraversie), en deze veran-
deren evenmin als
condensatie de essentieele vorm van het water,
daar ze slechts toestanden der materie veroorzaken, d.e geen
Archeus bij zich hebben (49). De gasvorming is slechts .alteratjo .
geen ..nova ac substantialis generatioquot; (46). Het
.ersc/../ tusschen
hem en de peripaterische opvatting is echter even groot, daar ver-
andering van uiterlijke vorm voor hem geen substantieele omzettmg
beteekent: waterdamp en gas worden niet als luchtsoorten be-
schouwd.

Kunstmatige mistio.

Naast de ware mistio. die langs natuurlijke weg door de fermen-
^en geschiedt, en waarbij eventueele samenstellende deelen eerst
tenondergaan. kent uan
Helmont ook kunstmatige vormmg van
«offen, zonder ferment. Deze is evenwel geen generatio. maar
slechts aaneenlegging (appositio) der deelen. die »Poe^-g -nzel
^eer uit elkaar gaan (34). De bestanddeelen besten h.erbj dus
Voort, en het is fan
Helmont's groote verdienste, dat ni) au aa -
»oont door hun gewichtsbehoud na

voortbestaan der ware substanHe (water) in de ware m.st.o gt;.ordt
-P deze wijze bewezen. Het üjdelijk verdwijnen van e.genschapp
's voor hem geen beletsel voor het
aannemen van voortbestaan der
«of: daarvoor staat hij reeds te ver van de School.

Het element aarde (arena, sive elementum terrae) treedt nooit in
^en natuurlijke generatie door zaden. Wel kan het zonder zaad
een kunstmat^ compositum gaan. Het behoudt dan z.,n wezen
^«^veranderd. Zoo kan men uit glas het zand. dat er door het zout
verborgen was. in dezelfde gewichtshoeveelheiJ onveranderd

-ocr page 182-

afscheiden (34—35). Kwik (een natuurlijk hchaam!) is dus niet uit
aarde en water, maar alleen uit water ontstaan (42). Aarde en
water kunnen als zoodanig niet onder één Vorm zijn. De aarde zou
eerst haar wezen moeten verliezen en tot een „sapquot; (succum)
worden, voor zij zich met water kon vereenigen. Om een werkelijk
nieuw compositum te vormen is de hulp der werkende geesten
noodig, die de materie tot nieuwe generatie bewegen. De elementen
zijn echter geen geesten, maar Hchamen, en werken daarom niet
op elkaar. Worden tegelsteenen uit vochtige aarde gebakken, dan
is dit geen mistio, maar een appositio van deelen (43).

Het schijnbaar verdwijnen en het onzichtbaar worden der be-
standdeelen bij kunstmatige verbinding verklaart pan
Helmont door
de fijne verdeeling. Voorbeeld is het goud: Dit wordt als poeder
met cinnaber en zout gemengd: door verhitten de cinnaber, door
uitloogen het zout weer verwijderd. Het goud wordt dan weer met
salmiak, spiesglans en sublimaat gedestilleerd: uit de ontstane olie
wordt hetzelfde gewicht goud verkregen. „Als nu het goud na zoo-
veel marteling zijn natuur niet verandert en zijn zaad niet verliest,
hoeveel te minder dan het water, dat een eenvoudig element isquot;
(42). Hij stelt dus een mechanische menging op één lijn met
(kunstmatige!) chemische verbinding. Zoo maakt hij ook evenmin
als
Sennert (zie p. 166) onderscheid tusschen een zilveroplossing
en een zoutoplossing (43). Oplossen was volgens de toenmalige
opvatting echter slechts fijne verdeeling en ruimtelijke scheiding,
zoowel in gelijke als in ongelijke bestanddeelen (dus zoowel ..phy-
sischequot; als „chemischequot;). Zoo kan hij de oplossing van goud in
koningswater èn de fijne verdeeling van goud. als salpeterzuur op
goud-zilver inwerkt, in één adem noemen, als voorbeelden, dat
ruimtelijke scheiding (en ook extraversio) geen essentieele veran-
deringen zijn. Om stofbehoud te bewijzen, zal hij de verdamping en
de oplossing van goud als gelijksoortige voorbeelden aanhalen.

De niet-essentieele veranderingen acht van Helmont alle prin-
cipieel gelijk: hij ziet geen verschil tusschen een kunstmatige chemi-
sche verbinding en een mechanisch mengsel. Alle
niet-natuurlijke
reacties worden mechanisch verklaard. Hij legt er geen nadruk op.
dat bij sommige van deze reacties de eigenschappen der bestand-
deelen niet. bij andere wèl blijven. Daarom kent zijn stelsel geen
secundaire deehjes. moleculen. De waterdeeltjes kunnen we.
wegens

-ocr page 183-

hun onontlecdbaarheid. niet met onze moleculen vergelijken. Het
ontbreken van dit begrip is een leemte in zijn theorie 5a/a. dic
eveneens alle kunstmatige veranderingen corpusculairtheoretisch
verklaart, is hiertoe reeds genaderd: hij ziet toch wel duidelijk, dat
bij een goudoplossing het oplosmiddel zich vereenigd heeft met de

opgeloste stof.

§ 5. L. de Comitibus.

1. Elementen en principia.

Ludovico de Con.i.ibu5 (Luigi de Con.i) toont overeenkom« met
d-Espagnet. en daarom bespreken we „jn werk (Met. lorum a
MetallLum Naturae Operum 11661): Mang. 11. 781). hoewel

van veel latere datum. hier.

Het vuur. de ingeboren warmte. i5 geen elemen, maar een ge«,-
«elijke ,ub»,«n,ie.
die deel ui,maak, van he, mistum en voertu.g .s
van de zaadkxach, der planeten (p. 781-788). De quot;««len ver
Khillen niet door graad van koking. maar doorda, ze versehjllende
»Piritu, hebben, afkomstig van verschillende planeten (785). Ue
elementen kunnen geen causa elficiens der metalen zijn daar ze
«ch in een oneindig aantal verhoudingen zouden verbrnden. en er
dus
oneindig veel stoffen zouden ontstaan (787). Het as,rum be-
paalt de verhoudingen. De Comitibus verschilt dus van de herme-
tisten, door de zaadkrach, als een hemelsche influence op ,. va„en

Ook beschouw, hij de drie principia niet als bekleedsels de
«den. maar als secundaire principes, die onmiddellijk u.t de ele-
■».nten _ aarde, water en lucht - ontstaan, d^r de werkmg van
he. vuur (786). In sulphur overweeg, de uch,. ,n quot;'^uur h •
w...r, in
L dé aarde, terwijl alle drie ook het vuur
bestanddeel bevatten (786). De chemische sche.d.ng g.«^^ n e. «o,
de elemen,en, maar
,0, deze drie secundaire pnnc,p,a. B, planten
en dieren is di, duidelijk: bij sommige minerale '-eh-equot; ^u-en
«e wegen, hun „erke binding geen scheiding quot;ewerken (789 . De
'oenemende ervaring noodzaak,« du, de steun voor de leer der
principia in de organische natuur te zoeken en de metalen als p ac

quot;•cl. onontleedbaar te beschouwen. Hi) pa,, du, denbsp;^

lgt;iigt;gt;a alle lichamen geven de drie, dus be,,aan ze er alle u.t. Hiertoe

-ocr page 184-

had hij evenveel recht als Lavoisier had, toen deze aannam, dat alle
zuren zuurstof bevatten.

Het sal, dat in de natuur door scheiding ontstaan is, vormt heelc
bergen. Mercuur en sulphur zijn in niet mindere mate aanwezig:
we zien hen echter niet, daar ze als dampen in de lucht zijn (p.
792: vgl. Darmstaedter, zie p. 106).

Een „principium intrinsecumquot; bestaat in zijn verbindingen voort
(783). De elementen zijn niet in elkaar om te zetten (791). De
secundaire principes daarentegen zeer gemakkelijk, nl. door toe-
voegen van een element of door wegnemen van het domineerende.
want ze zijn ..mediaquot; en niet sterk gebonden (Principiorum namque
secundariorum hoe proprium est. ut invicem facillime transmutentur

...... ac nondum stricto ligamine connexa (sint), p. 829). De z.g.

vluchtige zouten zijn geen variëteiten van het principe (want dat
is altijd vast: p. 793), maar omzettingsproducten ervan (791). Hij
vat de principia dus zonder meer als relatieve elementen op en past
het dualistisch substantiebegrip er niet op toe.

2. De mistio.

De Comitibus onderscheidt vier soorten mistio:
1°. op de wijze der aarde: poeder met poeder (ut pulvis cuxn
pulvere).

2°. op de wijze .van het water: vloeistof met vloeistof.
3°. op de wijze van de lucht: damp met damp (fumus).

Hoewel de eene volmaakter is dan de andere, verdienen ze de
naam ..mistioquot; niet in de eigenlijke beteekenis.
4°. De ware mistio.

Deze „per modum ignis paraturquot;; het vuur doordringt, zoodat
ook de elementen, die er innig mee vereenigd zijn. elkaar door-
dringen (793). Bij de peripatetische mistio neemt hij dus,
evenals
van Helmont. doordringing der substanties aan.

De onvolmaakte mistionea zullen, volgens ónze opvatting, in het
algemeen mechanische mengsels zijn. Het overgangsgeval:
vaste
stof met vloeistof, wordt niet vermeld. De G)mitibu8 gaat voort:
Sommigen, o. w. Geber, zeggen, dat de metalen uit zwavel en kwik
bestaan. Bij hun omzettingen zagen ze nl. een sulphurische materie
van de volmaaktere, mercuriale gescheiden worden. Hun
standpunt

-ocr page 185-

is echter absurd, want de materie der metalen zou dan n.et volko-
men homogeen zijn en geen perfecte mistio ondergaaii hebben. Ze

wordt dan gemengd uit naast elkaar gelegen deeltjes (...... s.c per

particulas juxta positas commisceretur). De zwavelachtige afval .s
..interpositumquot; en behoort niet tot de essentieele samenstell.ng der
metalen, maar is accidenteel toegevoegd of nieuw gegenereerd b.,
de bewerking (793). Is het eerste juist, dan had hij het metaal
eigenlijk bij de mistio ..pulvis cum pulverequot; in moeten deelen. De
zwavelige materie is er immers altijd bij! Daar echter van te voren
bij hem vast stond, dat een metaal tot de vierde soort behoort,
maakt hij er zich toch af met het woord ..accdens .

De ComUibus' stelsel bevat peripatetische, hermetische en atomis-
tische denkbeelden en dat is oorzaak van tegenstnjd.gheden H,
laat de elementen voortbestaan in de verbindingen en ontken hun
transmutatie. Bij de behandeling der mistio komt echter plotsehng
een streng hylemorphisme boven. Hij heeft geen recht op grond
daarvan Geber te bestrijden, want zelf nam hij. .n navolg.ng van
de hermetisten. aan. dat de metalen uit cfrie principes bestaan.

§ 6. Natuurlijke en kunstmatige verbindingen.

Herhaaldelijk zagen we. datnbsp;, «'^iet

werd tusschen natuur- en kunstproducten. Dit onderscheid .s met.
zooals men zou denken, afkomstig van de hermetic. Wél beschouw-
den zij alle natuurlijke, anorganische lichamen als bezield, maar
ze nemen daarin toch actueel voortbestaande prlnclj^anbsp;^ «

luist door kunstmatige ontleding aantoonen (De Co-./^busJaat
evenwel de naruur niet alleen de synthese.nbsp;f

der principes voltrekken (op. cit. p. 792)). Het doel de hermetic.
was. dat de kunst zooveel mogelijk de natuur zou aanvullen en na-

bootsen (denk aan de homunculus!).

Hun bestrijders, de peripatetici, leggen evenwel nadruk op he
onderscheid tusschen natuur en
kunst. Zij willen ^e- ^ ja de
principia
niet praeexisteeren. maar producten van het vuur z ,n
f^^imarius aanvaardde geen chemische bewijzen voor de samen
«elling van natuurproducten, daar de ontleding door d
kunst m
kan openbaren, wat de natuur samenstelde (Quae ^ ^
non
potest ars disjungere. op. cit. p. 59). De substant.eeie vorm «

-ocr page 186-

volgens hem door God geschonken, en de mensch kan die niet naar
willekeur veranderen of toevoegen.
Sennert daarentegen ontkent,
dat de scheiding door het vuur niet natuurlijk zou zijn: destillatie
van wijngeest geeft hetzelfde product als men, in plaats van vuur,
zonnewarmte gebruikt (op. cit. 288).

Van de mechanische natuurphilosophen kunnen we weer ver-
wachten, dat ze het genoemde onderscheid niet zullen maken. Zoo-
als de hermetici de anorganische natuur bezield dachten naar analo-
gie van de organische, dachten zij de organische als een mechanisme
naar analogie van de anorganische. Zij kennen geen substantieele
vormen, maar slechts vereeniging en scheiding van atomen. Het
onderscheid zal dus het scherpst gemaakt worden door hen, die
met het eene been op scholastieke bodem, met het andere op atomis-
tische staan. De chemici hadden veel stoffen bereid, die ze weer in
de uitgangsproducten konden ontleden, en waarvoor ze. in corpus-
culairtheoretische beteekenis. voortbestaan der bestanddeelen aan-
vaardden. Met de stoffen, die ze niet naar believen konden ont-
leden en opbouwen, waren ze voorzichtiger, en daar konden ze de
substantieele vorm niet loslaten.

Duidelijk kwam dit uit bij van Helmont. Hij onderscheidde de
kunstmatige mistio. die slechts een appositio der deelen is. van de
natuurlijke, die hij gelijkstelde met generatio. (op. cit. p. 34. 42).
Voor de eerste soort bewees hij zelfs quantitatief voortbestaan der
bestanddeelen. Kunstmatige ontleding van natuurproducten laat hij
wel toe, maar de analyseproducten worden daarbij nieuw gevormd.

De groote moeilijkheid leveren nu die stoffen, die zoowel natuur-
lijk voorkomen als kunstmatig bereid worden (cinnaber, vitriool).
Hieraan ontkomt echter
Sala, hoewel hij toch ook twee soorten
mistio aanneemt. Maar hij laat de scheidslijn niet door de ver-
houding van natuur en kunst bepalen. Natuurlijke en kunstmatige
vitriool beschouwt hij als gelijke stoffen, beide ontstaan door aopo-
sitio der deelen (Anat. Vitr. p. 73). Hij deelt in naar de mate van
ontleedbaarheid: de gemakkelijk ontleedbare stoffen hebben geen
eigen substantieele vorm. zijn ontstaan door samenloop van atomen
(ib.). Ook
Scaliger erkent bij de soorten mistio de bestendigheid der
verbinding als indeelingsgrond (op. cit. p. 346). Dit is echter een
weinig principieel onderscheid, en zoodra de scheidingsmethoden
beter worden, verminderen ook de ware mista in aantal.

-ocr page 187-

Het aangeroerde probleem is reeds oud. Van Helmont volgde
waarschijnlijk
Galenus. die er ongeveer op dezelfde wijze over
spreekt. De ware mistio is volgens
Galenus alleen het werk van
God of de Natuur (De temperamentis lib. 1. c. 9; T. 1. p. 40
A).
Hij laat in het midden of daarbij de qualiteiten elkaar gehee d^r-
dringen, of ook de substanties. Hij is geneigd tot het »erste (I3e
elementis lib. 1; T. 1, p. 20 C). Een schijnbare mistio. waarbij de
deeltjes der eenvoudige lichamen niet meer waarneembaar ii|n.
kunnen echter niet alleen God en de Natuur, maar ook wi, bewer-
ken (voorbeeld aarde en wateri). Het is echter maar een ..apposmo

exiguarum partiumquot; (De temp. 1. c. 9; T. I. p. 40 A).

Lin koL tegen Galenus op (op. cit. p. 122). H,, neemt wél aan
dat. als weinig L|n me. veel wa.er gemengd wordt,
de zwakkere
vorm ondergeschikt word. aan de sterkere en er dus
ontstaat (ib ). Dit lijkt peripatetisch. Ook Ar.,ote/es he wemig
Wijn in water veranderen (zie p. 25). maar bijnbsp;^

van de vorm een camouflage voor zijn corpuscula.rtheo .sehe

opvattingen, Zooals di. geval een menging van ''«'«fquot; ''
noemt hij als menging van „liquabiliaquot;. die van goud
en z,lve.
Weer veel moeilijker en langzamer gaat de -quot;quot;«.ng
van vas,.
stoffen, en voorbeeld hiervan 1, het buskmit,

deelen zeer fijn gepoederd moeten worden om flemakk^r .e
mengen (122) Wateren wijn. en electrum worden dus n «n »dem
genoemd met een kras geval van kunstmatige en
ging. Hi| ontkent dan ook alle onderscheid tusschen natuur en

k^nst: Electrum, dat ui. goud en zilver gemaaktnbsp;' ^ 3'.

•Is da. wat de natuur mengde. Werpt men nu ''f^
«..ige electrum geen waar mistum is. daar h«' d'^^'J
z.|n de deelen weer te «K^den. terwjnbsp;^^

doet — dan antwoordt Bodm. dat ook net nnbsp;'

door scheidingswater op dezelfde wijze ontleed wordt (122).

§ 7. Basso.

De „PhÜosophia naturalisquot;.
In de Philosophia naturalis (1621) «n de Fransche
«aan Basso .reffen we een meer uitgebreide en
quot;oomtheorie aan dan bi| Sennert. Hij stelt de theoneén der Ouden

-ocr page 188-

(„Prisdquot;): Empedocles. Democritus. Plato en Anaxagoras. tegen-
over die van
Aristoteles (ed. Amsterodami [1649]; p. 8). Hun
onderlinge verschillen acht hij minder belangrijk dan hun overeen-
komst, en uit hün stelsels bouwt hij het zijne op. Alles is volgens
hem opgebouwd uit kleine, onvernietigbare, onveranderlijke deeltjes,
die
praee.xisteerden en door hun verschillende wijze van samen-
treden (structuur) alle verschillen en veranderingen veroorzaken,
zooals uit dezelfde letters verschillende woorden ontstaan (8). De
Ouden komen déérin overeen, dat de kleinste deeltjes zeer ver-
schillend zijn, en dit onderlinge verschil ook in hun vereeniging
bewaren (12).

Basso laat zich over de aard der deeltjes (vorm. grootte) nog
niet zoo beslist uit als de latere mechanistische philosophen,
Gas-
sendi
cn Descartes. Zelfs laat hij in het midden of het „vlakkenquot;
zijn, als bij
Plato, of lichaampjes, als bij Democritus. Maar naar hun
verschil zal het eene aarde, het andere water, vuur of lucht vormen
(383). Vooral in het mistiobegrip ziet hij de zwakke plek der peri-
patetici. Heel juist merkt hij op, dat het voortbestaan der verschil-
lende naturen in het mistum een der belangrijkste fundamenten van
Aristoteles wegneemt (33). Als arts beroept hij zich op HippO'
crates,
die hem steun biedt voor zijn meening: „Unumquodque ex
iis constare in quae resolviturquot;, en die ook werkelijke ondergang
der dingen ontkent en slechts terugkeer naar de plaats van oor-
sprong aanneemt (28).

Alleen in een volledige breuk met Aristoteles ziet Basso heil. Hij
doet geen pogingen het voortbestaan der elementen uit
Aristoteles
te bewijzen. Wil men dat, dan bewijst men slechts, dat Aristoteles
zichzelf tegenspreekt en veel overnam uit Hippocrates, dat niet
strookte met zijn eigen beginselen (30). Het voortbestaan der ele-
menten is. volgens
Basso, aan Empedocles. Plato en Anaxagoras
ontleend. De philosophen die dit voorstaan {Avicenna. Albertus.
Zimara. Fernelius;— Basso
merkt op, dat het vooral professores
medicae zijn! —) en tegelijkertijd
Aristoteles niet durven prijsgeven,
worden door hun tegenstanders in het nauw gedreven. De stout-
moedigsten loopen eigenlijk naar
Empedocles over: de elementen
blijven met ongedeerde vormen in het mistum; slechts een
verzwak-
king der eigenschappen treedt op: geen eigenlijke vorm van het
mistum wordt aangenomen. Het dichtst daarbij staat
Avicenna. die

-ocr page 189-

echter naast de elementaire vormen uit de nieuwe qualiteiten de
vorm van het mistum doet ontstaan. Hier ontbloot hij de keel; wat
bij eerstgenoemden niet het geval is. zoodat men niets tegen hen in
kan brengen dan dat ze van
Aristoteles afwijken (29).

Vooral Scaliger s mistiobegrip was een geschikt m.kpunt vc^r
ßa5so. Hij toont aan. dat
Aristoteles' argumenten tegen Empedocles
ook tegen Scaliger gelden, en dat de crama dus ook een m.st.o ad
sensum is (26). Met de ontkenning van het voortbestaan der ele-
menten in het mistum (in Exerc. 16;
Basso p. 27) en in de knt.ek
op ;\cncenna (49). spreekt
Scaliger zichzelf tegen. De waarhe.d
was hem dus (bij behandeling der crama) tegen
Aristoteles en hem-
zelf in. door de ervaring ontwrongen, roept ßasso triomfanteh,k u.
(27). Ernstiger wonden dan de Ouden aan
Aristoteles, brengen de

peripatetici elkaar toe (130).

De chemische ervaring g«f. Basso bewijzennbsp;z,n ..»m-

theorie: Wa. van wa.er en wijn geld, (da. zenbsp;de «h^n

nie. Mn zijn) geld, van alle verbindingen. He. een.ge versch i».
da, dTeen
im'akkelilker on,l«ed. dan de andere (27). N.e. a leen
9oud-zilver. maar ook he, n.,uurlijke goud. wori^^t door de chem o
in zijn deelen opgelo... Ze kunnen goud ennbsp;«quot; ^

reduceeren. die. daar alle voch, erui. i., nie. meer vloe,baar g.^. akt
kan worden. Di, is dan geen goud of zilver, maar he, d^h. «
vuurbesiendige deel van he. n,e.aal. Toevo.g.na van v«lu^e
dingen aan de kalk vorm. he. m.,.al weer lerug. ..Ergo i la « »
«uri, par, e., auri eadem quae prius. cui si humidum ^
e», reddas, me,.llun, ejuadem natura, cum P««'''^.
(31). De ;hemicl halen ui, bijna alle dingen vijf ^ ^
w..er en wijn onveranderd afgescheiden
toe. da. ze b de menging hun na.uur nie.

9«(, hij nu ook „ie, «oe. da, deze vijl in he.nbsp;' „

den? En daar alle mi,., ui. de vier elememennbsp;quot;

opgelo,, k„„„e„ word.„. waarom geef,nbsp;,

elem.„,en in he, m„,um voortbestaan, evenal, wl|n en wa.er in

quot;ama (32)?nbsp;^ heterogeni,el, van

Naas, deze chemischenbsp;7;lt;,„,„. k„„„e„ nie, alle

het mi„um. hee . Bssso nog andere: Ui. eiK aee ,
«er
elem.„.e„ on„..an. Hoe kan dezelfde ma.er.e de |u,,.e d,
positie hebben voor .egengcelde vormen, b.v. vuur en wa.er?

-ocr page 190-

(34). En als het eene deeltje van een mistum vuur vormt, het
andere water: vanwaar dan het verschil in dispositie, als alle deeltjes
gelijk zijn? Dit is reeds ongelijkheid (36). Als alle deelen van een
mistum even vochtig zijn, waarom is dan, als vocht ontwijkt, de
rest droger? De vochtigheid gaat toch niet van het een op het ander
over? De oorzaak is, dat er vochtige en droge deeltjes naast elkaar
waren, die elkaar's eigenschappen verborgen. Zoo zullen ook de
koude deeltjes blijven, als de warme weggaan. Men sluit reukstoffen
af, omdat de reukgevende deeltjes ontwijken: hadden ze alle even-
veel reuk, dan zou het achterblijvende niet reukeloos zijn. Zoo bevat
asch zoutdeeltjes in zich verborgen, die er door water uit te trekken
zijn en geconcentreerd worden, terwijl het achterblijvende smake-
loos is (37—41). De zoutdeeltjes praeexisteerden dus. Ze worden
niet door het vuur gevormd; dan zou asch na de extractie opnieuw
zout worden, als men haar brandt (42).

Vuur maakt slechts de band der deeltjes los, zoodat ze tot hun
vroegere species terugkeeren (43).

De deeltjes van een mistum verschillen dus naar hun substantie.
Uit dezelfde grondstoffen kunnen zeer verschillende dingen ont-
staan: uit de moedermelk ontstaat in het kind door hetzelfde agens
bloed, slijm enz. Er is dus een afscheiding van verschillende deelen,
die praeexisteerden, en daarna een hernieuwde groepeering. Dit
alles bewijst, dat de deelen in het mistum hun natuur behouden en
niet alle deelen van het mistum gelijke natuur hebben.

Nooit was Aristoteles tot deze dwaasheid gekomen, als hij niet
aangenomen had, dat uit elk deeltje alle vier elementen te halen
waren (45).

Heel treffend stelt Basso tegenover de transmutatie der elemen-
ten de vraag: Als vuur overgaat in water — wat geleidelijk ge-
schiedt, doordat de koude de warmte, de vochtigheid de
droogte
overwint — bij welke graad heeft dan de wisseling van vorm plaats?
Want deze kan niet geleidelijk zijn (51).

Volgens de Timaeus van Plato bestaat vuur uit kleine deeltjes,
die alles doordringen en door hun bewegingen de
gewaarwording
..warmtequot; veroorzaken. De koude drijft hen samen en belet hun
beweging. De peripatetici zeggen, dat het er dan niet is, want de
vorm moet
u/erken. Als ze geen vuur zien en voelen, is het er
volgens hen niet. Maar niet alleen uit het tegenwoordige, ook uit

-ocr page 191-

het volgende effect moet men tot de aanwezigheid van een oorzaak
besluiten want deze ondervindt dikwijls beletsels. De zon achter
de wolken is er toch! (57). Ze nemen aan. dat koude en warmte
in hetzelfde deeltje aanwezig zijn: warm water koelt af. doordat de
koude geleidelijk de warmte overwint. Het is echter veel eenvou-
diger. dat ze ieder hun eigen deeltjes hebben. In warm water z.,n
dus twee principes, het een van de koude, het ander van de warmte,
die geen van beide hun natuur verliezen (60). In hün voorstelling
woont één van beide in een vreemd subject, want de Vorm van
water is niet warm maar koud (64-65). Waterdamp is geen lucht:
houdt men er iets kouds tegen, dan keert hij dadelijk weer terug
tot water. De vuurdeeltjes dreven de waterdeeltjes uiteen en namen
hen mee omhoog. De koude drijft de vuurdeeltjes eruit en perst de
andere weer samen. Vuur is een substantie, geen accidens. Warm
worden berust op overwinning der warme deeltjes, afkoeling op d.e
der koude deeltjes. De warmte werkt slechts, voorzoover de koude-
deeltjes haar loslaten en niet hinderen (67). Naarmate de kou^-
deeltjes de warmte beter omsluiten, is de mistio steviger. Daardc^
Zijn vele dingen voor het zintuig koud. dienbsp;^ ' maa

verbranding ontvangen de lichamen geen

verliezen er veel. De aarde bevat steeds de andere elementen men
treft de elementen, volgens de Ouden, nooit zuiver aan. Uat men
hen in de mistio voortbestaan, dan is het ook niet noodig hun om

spiritus, de ^atoni.he were^^^
aan
(301-302). Door zijn groote subtiHteit ^r-g^tussch^ d
deeltjes der lichamen in. en verbindt hen. maar hi, döérdnngt
lichamen niet: er zijn geen twee lichamen opnbsp;^13

Daarmee verwerpt Basso zoowel het vacuum van
de
doordringing der lichamen van de Stoa. In tegenstelling m d
oude atomisLk neemt hij schepping der atomen aan. en schrijft de

beweging niet aan de atomen «l^J^;/ ... bestaat uit zijn

De elementen zijn geen „corpora simplicia . vuurnbsp;,

^igen materie (fijie. scherpe deeltjes) en uit de JP-^quot; ^ f^
deeltjes beweegt
(304). Worden de elementen in het mistum niet
bewogen, dan
melkt men hen niet (302). Alle veranderingen^
door beweging der deeltjes: de vier primaire qua iteiten to
beweging terug te brengen. Alle qualiteiten z.,n dus öf nctiones

-ocr page 192-

der elementen óf passiones, die daaruit voortvloeien, óf beide; zc
ontstaan alle door locale beweging der elementaire deeltjes (387).

Voor de chemie is zeer belangrijk, dat Basso het molecuulbegrip
kent. Door verschillende rangschikking der primaire deeltjes der
elementen ontstaan secundaire. Ook van deze kan gezegd worden,
dat ze als zoodanig in de verbindingen voortbestaan. De secundaire
kunnen op verschillende wijze samentreden en tertiaire vormen,
enz. Hiertoe leidt ons, tegen wil en dank. de ervaring bij de ontle-
ding der lichamen. Elk ding wordt opgelost in die dingen, waaruit
het samengesteld is (Quippe res in ea resolvitur ex quibus compo-
nitur). En een natuurlijk lichaam wordt niet dadelijk in de vier
elementen opgelost, maar in verschillende deelen, die zelf weer
ontleed kunnen worden, wat soms vele malen herhaald kan worden
(70). Uit de primaire deeltjes kunnen dus oneindig veel secundaire
ontstaan, die in elkaar over kunnen gaan, hetzij door toevoeging of
onttrekking van enkele deeltjes, of door wijziging van hun onder-
linge ligging (72). Hier noemt
Basso dus reeds de intramoleculaire
omzetting. Daarmee verklaarde hij
physische verschijnselen (ver-
damping, afkoehng).

2. De leer der qualiteiten.

Basso's corpusculairtheorie is, door haar eclectisch karakter, geen
zuivere atomistiek. Warmte en koude beschouwt hij beide als posi-
tieve qualiteiten. Dit deed Aristoteles ook, maar
Basso substantiali-
seert deze qualiteiten in veel hoogere mate. Uitdooven van vuur is
slechts samenpersing der vuurdeeltjes (p. IH. no. 20). Tempera-
tuursverhooging is gevolg van erbij komende warmtedeeltjes of van
het losraken van belemmerde (ib. no. 25). Een strijd der qualiteiten
bestaat niet. slechts een verhindering hunner actie.

DóSrin gaat hij uit boven de naief-realistische houding der scho-
lastiek, dat hij niet uitsluitend de directe, zintuigelijke
waarneming
vertrouwt. Ook is zijn houding niet die van een naieve. qualitatieve
atomistiek. Hij beschouwt de warmtedeeltjes niet als „warmquot;,
maar
als — door hun beweging — warmte veroorzakend. Want hij zegt.
dat de vier hoofdeigenschappen tot beweging der primaire
deeltjes
terug te brengen zijn. Zijn opvatting, dat de sensatie, die wij doof

-ocr page 193-

het vuur ondervinden, ook veroorzaakt wordt door de scherpte der
deeltjes (p. 113. no. 16) is echter naief mechanistisch.

De qualiteiten zijn dus actiones óf passiones van deze Deze
onderscheiding toont welk een scherp denker hij is: de qualiteiten.
zooals die worden ervaren, zijn niet gelijk aan hun acties.

Lasstvitz zegt. dat bij Basso de ruimtelijke beweging eenige oor-
zaak van
alle lichamelijke verandering is. en dat dit principieel
inhoudt, dat alle qualiteiten tot de subjectieve ervaring behoore^
en het kennen van hun
veranderingen op hun ob,eet,veering als
beweging van
onveranderlijke deeltjes berust. Hoewel warm en
1 Jnbsp;.nbsp;u^oo^n 7iin worden ze toch aan moleculaire

koud pnmaTenbsp;De andere quali.ei.en

bewegingen toegeschreven (Ussw. i. ^tiyi- ^

wordL zooals da. bij corpusculairtheorie gemakkeh.k gaa., m he.
vage .oegeschreven aan secundaire deel.jesnbsp;^„^„.„n en

Heel jui». zie. Basso in, dat corpuscula,rtheor,e.

onomzetbaarheid der elementen, in ^nbsp;quot;'nnbsp;quot;e equot;

en dat. wie één dezer dingen aanvaardt,nbsp;ƒquot;

geheel moest loslaten, indien hij niet door autor,te.tsgeloof

van teruggehouden werd.nbsp;mechanische

Door het molecuulbegrip wordt, ook voor ee
theorie, de mogelijkheid geschapen tot ondersche,dmg chej'

»cheverbinding^nnbsp;mechanischnbsp;mengseKnbsp;Ooknbsp;daardo«^^^

Uit boven een gewone appos,t,o der d«lquot;. dal ^ « •
qualltatumquot; toelaat, doordat de beweging der deel.|es geh,nde

quot;Oe analyse moe. door syn.hese 9-«ifieerd worde. D«
leent
Basso wel, blijkens het voorbee van de g ^d a^.
ScaHser met dubbele maat te meten, a s h, vwnbsp;^^^^^

voortbestaan der bestanddeelen aanneemt, omto M «
en Wijn gezien had, en bij de vijl princpes n.e., omda. h„

V66r hun vereeniging zag.nbsp;jsirom aaat het juist:

Dit verwijt is nietnbsp;nalyse beves-

men kon nie. door syn.hese tn. de -' P ^ jeelen als bewijs
«9en. Da. hij de scheiding in ''^l^f'f!\ouden we nie. van
v«r hun praeexis.en.ie aanvaard. (7Ü. J.
hem verwachten. Alleen voor pnmaire deeienbsp;^„(.and der

Hij geeft zelf toe. dat vuur denbsp;'kk^^

deelen wijzigt, dus volgt daaruit, dat de ana y f

-ocr page 194-

degelijk door het vuur ontstaan kunnen zijn, zooals de tegenstanders
der praeexistentie (ook de atomistische, b.v.
Boyle) beweren.

In tegenstelling met Empedocles en Aristoteles, laat Basso de
mogelijkheid open, dat de vier elementen uit nog eenvoudiger deelen
van zeer verschillende species opgebouwd zijn (112); dus dat ze
niet absoluut zijn. De qualiteiten worden aan beweging toegeschre-
ven, maar voor de verschillende bewegingen of qualiteiten neemt hij
ook verschillende substraten (die dan in quantitatief opzicht onder-
scheiden zijn: vorm, grootte). Dit is een verschil met de moderne
opvatting: niet èlle materie is draagster of oorzaak van de bewe-
ging, die de gewaarwording „warmtequot; teweeg brengt.

Basso neemt aan, dat de atomen zoo klein zijn, dat alleen een
groote massa ervan de zintuigen aandoet (113). Ook het zuivere
element zou dus „remissio qualitatumquot; kunnen hebben, doordat ook
gelijke deeltjes elkaar belemmeren kunnen.

§ 8. Etienne de Claves.

1. Het verboden twistgesprek.

De 24e en 25e Augustus 1624 zouden Jean Bitaud, Antoine
Villon
en Etienne de Claves te Parijs in het pubhek stellingen ver-
dedigen tegen
Aristoteles en Paracelsus. Daarbij zou dan de Claves,
die arts was, door chemische proeven de bewijzen leveren (De
Launoy: Opera omnia [1732] T. IV, p. 224—227).

Aristoteles wordt op krasse wijze aangepakt: de prima materia en
de substantieele vormen (behalve de rationeele!) zijn verdichtsels;
Aristoteles sloeg wartaal uit (hallucinatus est; propositio I en II).
Het aantal elementen is niet vier. Verstaat men er bestanddeelen
van het ondermaansche onder, dan zijn er maar twee, nl. aarde en
water. Lucht verschilt niet essentieel van water, terwijl het elemen-
taire vuur niet in de maansfeer geplaatst moet worden, daar deze
niet verschilt van het empyreum (IV en VI). Men stelt dus het
vuur gelijk met het „elementum coeliquot; en spreekt hier over elemen-
ten als ..gebiedenquot;.

Het volgende slaat op „stoffelijke elementenquot;: Verstaan we
onder elementen stoffen, waaruit de verbindingen samengesteld
zijn en waarin ze opgelost worden, dan zijn er, zooals de analyse
bewijst, meer dan vier (prop. IV). In de verbinding zijn ..actu
et

-ocr page 195-

fotmaliterquot; vijf elementen: aarde, water, zout. sulphur of oleum en
mercurius of spiritus acidus. Ze kunnen noch uit elkaar, noch ugt;t
andere beginselen ontstaan, maar vormen zelf alle compos.ta (V).
Ze Zijn onvergankelijk en in alle verbindingen van dezelfde
species wàt het onervaren chemische vulgus er met Parace/sus
ook tegen in moge roepen. Het verschil der zouten, sulphurs enz.
kan door zuiveren en scheiden van de heterogene deelen to homo-
geniteit teruggebracht worden (VI). Ui, de verschillende quanfte t
der vijf principia ontstaat alle verscheidenheid der lichamen: s echj
de vereniging der principes,
zonder vormmg van en n.euwe
entitas. maakt alle composita, behalve de mensch (Vil).

De achtste stelling schrijf, alle acie en bewegmg aan de hchame^»
zelf toe en niet aan een universeel agens (vuur
migen voor de wereldziel houden. Vuur .s met droog, maar he

voc'htigste lichaamnbsp;•

.Jmen bes.aa.. W- ..

stemt overeen me, de ware philosophie en me, de

s,offen en wij houden he, me. hand en tand onverschrokken

staande (XIV).nbsp;, .

De theologisUe faculteit liet dit alles ni« over
Zooals de leer van
AristoUles eens in Pan,s -rbojen was (1209,
de taunoy p, 174-175). werd ze nu met geweU getandhaa^
Het dispuut werd op haar verzoek verboden en -ie ««an. toren
verbannen. Het Hof „fait défenses à toutes personnes^
à peme de
la Vie ,1). de .enir ni enseigner aucunes max.mes quot;quot; « 'es -c.en
Au,eurs e, approuvez, ni fairenbsp;T^^

seron, app.uv.es par les Doc,eu„nbsp;de

De faculteit nu oordeelde, datnbsp;^ „.^„„i

vorst der philosophen was. dat mets gevaarli|ker wa
heden, dat in deze ellendige tijden misvormde en v„ e gees.en

ongestrafte toegang hadden ,o,nbsp;Z^t

schrijvers van bedoelde stellingen behoorden tot .
apostel schreef: ..Ziet toe dat u niemand verleidenbsp;e ph. o

Sophiequot; (Coloss. XI). De -neeste f r, ^quot;gt; quot; -

vïtrrrnbsp;de mhoud ..er^

ehemisch was De Xe s,ellin9. die ontkent, dat er een wa

-ocr page 196-

verandering kan plaats hebben als het subject substantieel hetzelfde
blijft, ondervond de meeste tegenkanting, daar hiermee de trans-
substantiatie in gevaar kwam: „Haec propositio est falsa, temeraria,
scandalosa et aliquo modo impugnat sacrosanctum Eucharistiae
Sacramentumquot;.

Het lijkt haast onbegrijpelijk, dat in hetzelfde jaar Gassendi's
„Exercitationes paradoxicae adversus Aristoteleosquot; verschenen.
Echter kwam alleen het eerste boek uit; de andere heeft
Gassendi,
waarschijnlijk uit vrees voor de toorn der scholastici, niet uitge-
geven. Uit de voorrede blijkt, dat het 4e boek o.m. een bestrijding
van
Aristoteles elementenleer zou bevatten, wat betreft aantal,
qualiteiten, omzetbaarheid
{de Launoy p. 228). Gassendi had
echter invloedrijke beschermers en ook trad na eenige tijd een koers-
wijziging in. daar de stroom niet meer te keeren was.

In 1635 verscheen van De Claves reeds „Nouvelles lumières
philosophiques des vrais principes de la nature et qualités d'iceuxquot;,
en in 1646 zijn „Cours de chimiequot;
{Metzger I p. 53). In deze
werken verkondigt hij dezelfde denkbeelden over de elementen als
in de Propositiones. De elementen zijn homogene, onveranderlijke
substanties. ..L'élément est un corps simple qui entre actuellement
dans la mixtion des corps composés et auquel ils se peuvent fina-
lement résoudrequot; (Nouv. lum.). Van
Aristoteles' elementen vindt
de chemische analyse inderdaad aarde en water, en daarnaast nog
drie andere principes, zoodat er vijf elementen zijn. Vuur, licht,
warmte zijn geen materieele principes, maar accidentia, verschijn-
selen (Cours).

Van de „corps simplesquot; noemt de Claves alleen diegene, die
in de samenstelling der verbindingen treden, elementen. Lucht is
wel een eenvoudig lichaam, maar geen element. Het vult slechts
de poriën der lichamen op (Vgl. de edelgassen). Ook de Hemel
is. om dezelfde reden, geen element. Een principe is homogeen,
dus is het onjuist, dat de drie principia uit de vier elementen op-
gebouwd zijn (Nouv. lum.). Ten onrechte verwijt
de Claves echter
aan
Paracelsus, dat hij zich hieraan schuldig maakt (zie p. 105).

Het water heeft volgens de Claves als specifieke eigenschap de
„congélabilitéquot;. De mercuur of geest is zuur en is het zwaarste (!)
van alle lichamen. Olie is ontvlambaar en het lichtste. Zout is
„coagulable, salé, fixe; aarde ..discontinuable ou friablequot;. Deze

-ocr page 197-

elementen hebben specifieke eigenschappen, die voor ieder hunner
karakteristiek zijn. en die de analyse ons openbaart In tegenstelling
met de vier hoofdeigenschappen van
Aristoteles kunnen ze geen
minder of meer hebben, maar zijn ze constant in elk hchaam. D.t
kan weinig of zeer warm zijn, maar is al of niet brandbaar. De
fout der peripatetici is, dat ze manifeste qualiteiten als pnmmr
genomen hebben, in plaats van de occulte, die de laatste grens der
analyse zijn. Daaruit vloeide een andere fout voort nl. da de
elementen in elkaar omgezet kunnen worden, omdat die mam es
eigenschappen overgaan van het eene lichaam naar het andere.
Slechts
iZ. ervaring kan men die occulte eigenschappen kennen^
C1.W.Z. door hun uitwerking, waarvan de oorzaak, de vorm van
ieder element, verborgen is. Onder deze primaire ''Senschappen

Ziin „congélabilitéquot; en „friabilitéquot;. Denbsp;tdarr;

vochtigheid, droogte, warmte, worden zoo genoemd, met omdat ze
van de eerste afhLgen, maar omdat ze in volgorde erna kotnen en
ieder aan meer dan één element toekomen (Nouv. lum.
Metzger.
op. cit. 51—59).

2. Karakter van de elementenleer.

Het elementbegrip van Basso en de Claves toont veel overeen-
komst met dat van
Empedocles: elementen zijn voor hen qualitatie.
verschillende, ware substanties. Als
de Claves de beweging aan de
«of zèlt toekent, en niet aan een wereldziel, gaat h„ «rder dan
Basso in de richting der mechanische natuurverklarmg. Ook s z, n
Houding tegenover de vier hoofdeigenschappen anders. Basso be-
schouwt hen als primair en geef. een mechanische verklar ng van
hun schijnbaar verdwijnen. Hun dragers zijn ware »quot;bstanties. üe
C/aues beschouwt hen niet als primair, zij zijn met 9ebonlt;Jen aan

bepaalde substanties. Juist zijnnbsp;quot;e'^'»'e ^

een graadverschil kunnen hebben, maakt, dat h„ hen »jet als s^b
«anueele qualiteiten kan opvatten. Elementen z„n met om te zet en
en de hooLigenschappen wél. Hij zoekt
dus naar pnma.re eigen-
«happen met additiviteit. In de brandbaarheid vmdt h„ een e.gen-
'cKap. die hieraan beter voldoe, dan de warmte (vgl. phlog.ston .
Oe
Claves is op dit punt meer „qualitatief geonénteerd dan

Wiens systeL additiv,teit niet noodig was. Hun overeenkon. t
«■ dat ze geen algemeene eigenschappen, die aan elk element m

-ocr page 198-

verschillende graad toekomen, ter kenmerking kiezen. De Claves
schakelt de vier hoofdeigenschappen juist uit, omdat ze aan meer
dan één element toekomen.

Ook daarin is de Claves „qualitatiefquot;, dat hij geen pogingen
doet de substantieele qualiteiten der principes te verklaren. Zij zijn
occuk, onverklaarbaar. Hij neemt dus niet de toevlucht tot verschil-
lende beweging, vorm en grootte der deeltjes van een qualitatief
indifferente oerstof. Dit is eerder te prijzen dan af te keuren. Niet
op philosophische speculaties, maar op empirische gegevens berust
zijn keuze van de elementen en hun eigenschappen. Daarbij tracht
hij zich noch door
Aristoteles. noch door het gezag der Ouden
{Empedocles) te laten beïnvloeden. Desondanks heeft de traditie
hem toch ertoe geleid olie als drager der brandbaarheid aan te
nemen (vgl. de alchimistische sulphur).

Boven de andere aanhangers van de leer der vijf principia steekt
hij uit, doordat hij hiermee geen klassen aangeeft, maar werkelijke
stoffen, die hij als absolute elementen opvat. Niet de practische
bruikbaarheid voor de medicus geeft bij deze arts-philosoof de door-
slag, en daarom vervalt ook de indeeling In actieve en passieve
principes.

S'K'

-ocr page 199-

HOOFDSTUK XI.

de vijf principia.

Kopp noemt in zijn Beiträge (p. 183) als eerste, die de leer der
Vijf principia voordraagt. Willis (1659). Hierin is Kopp zeer on-
nauwkeurig. want in hetzelfde werk behandelt hij ook
ßoy/e d.e .n
Zijn Sceptical Chymist (1661) de vijf reeds als
algemeen bekend
aanvoert, en
Béguin (1615) in dit verband citeert. Reeds Stahl
maakte dezelfde vergissing en beweerde, dat Wilhs de twee aan
de drie toevoegde (Adjecit his Willisius - de fermentatione cap.
1 et 2 — Phlegma et Terram. Fund. chym. P. I.. p. 4).

Usswitz verbetert dit en zegt. dat Basso het eerst de vijf prin-
cipes aannam, terwijl Etienne de Claves het eerst water met phleg-
ma en aarde met caput mortuum gelijk stelde (Lassw. I. 339). Be.de
beweringen lijken ons echter onjuist.
Basso wilde slechts de meenmg
der
..chemiciquot; weergeven, die uit bijna elke stof drie nuttige pnn-
cipes. en daarnaast een onnutte, aardachtige materie faeces o
caput mortuum genaamd) en een waterige vloeistof (phlegma)
haalden (op. cit p. 31). Het eigenaardige is. dat
Lasswttz zeM
Sennert's
..De chymicorum etc.quot; (1619) bespreekt waann Quer-
cetanus reeds in dit verband geciteerd wordt. (Ook
Basso c.teert
als chemicus vooral
Quercetanusl) Voor Basso waren trouwens
de vier elementen primair en de vijf principia van ..hoogere orde .
Deze laatste zijn slechts een der illustraties van praeex.stent.e der
secundaire deeltjes, maar ze spelen geen rol in z.,n systeem.

We zagen, dat Quercetanus reeds scheiding kende in drie actieve
beginsels (die van
Paracelsus) en twee passieve (phlegma. terra
damnata). De laatste noemt hij de elementen.
De Claves was hier-
mee dus niet de eerste.

-ocr page 200-

Daarmee is de oorsprong verschoven naar 1584. Quercetanus
onderging waarschijnlijk weer de invloed van Severinus. die naast
de drie principia de vier elementen aannam. Ook al door de practijk
gedwongen schakelde
Quercetanus er daarvan twee uit, tenminste
als analyseproducten.
Severinus kon weer tot zijn opvatting komen
door
Paracelsus Archidoxa (waarin aangenomen wordt, dat alles
opgebouwd is uit vier „corporischequot; elementen) te combineeren met
de overal elders bij
Paracelsus gangbare voorstelling, dat alle Ucha-
men uit drie principia bestaan. De vijf principia direct aan
Paracel-
sus
toe te schrijven, is dus onjuist (zie Jagnaux: Hist. de la Chimie
[1891]; p. 26).

Deze ontwikkelingsgeschiedenis der vijf elementen lijkt ons aan-
nemelijker dan de door
Lasswitz gegevene: Van Goorle (1620),
d'Espagnet (1623) en van Helmont laten van hun drie elementen
er slechts twee, aarde en water, in de verbinding treden, zoodat het
aantal chemische grondstoffen van drie op vijf kwam( Lassw. L
339). Maar dan zou ook
Basso (1621) hierop reeds zijn geheele
theorie gebaseerd, en de gelijkstelling aarde-caput mortuum ge-
maakt moeten hebben (en dit laatste doet hij volgens
Lasswitz
niet). Bij Basso draait integendeel alles om de vier elementen van
Empedocles. Ook was het dan onmogelijk, dat Quercetanus de vijf
principia reeds kende.

We ontkennnen echter niet. dat de uitschakeling van twee ele-
menten van
Aristoteles (vuur en lucht) door de philosophen. gun-
stig werkte om dc vijf principes ingang te doen vinden, zoodat ze
in de handboeken der tweede helft der 17e eeuw zonder discussie
aanvaard werden. Ook gaven de vijf principia een betere verkla-
ring van de plantendestillatic dan de drie.

Een eigenlijke elementenleer gaf echter eerst de Claves, zooals
we zagen. Vóór hem was de leer der vijf principes, door dc tegen-
stelhng acticf-passicf en het generiek karakter der principes, iquot;
wezen een alchimistische theorie.

-ocr page 201-

VIERDE DEEL.

hoofdstuk xii.

de atomistiek

De atomistiek kunnen we onderscheiden in quantitatieve en
qualitatieve. Onder quantitatieve atomistiek verstaan we een stelsel,
dat zintuigelijk waarneembare qualiteiten terugbrengt tot mathe-
matisch definieeitare grootheden als vorm en beweging der atomen.
Als qualitatieve atomistiek beschouwen we een systeem, dat zm-
tuigelijk waarneembare qualiteiten substantialiseert door atomen
als haar dragers op te vatten. Beide stelsels komen daarin overeen
dat
alle verandering verklaard wordt als toetreden, verdwijnen of
Plaatsverwisselen der atomen. Natuurlijk heeft men in vele gevallen
met tusschenvormen te doen.

§ 1. Quantitatieve Atomistiek.

De opkomst der mechanica gaat gepaard met een herleving van
de oude. democritische atoomleer. Alle verandering wordt opgevat
als mechanische beweging, waarvan nu door Ga/i/e. de mathema-
tische wetten gevonden
worden. Hiermee wordt subjectieve ervaring
geobjectiveerd: ..Soviel mathematisch sich formulieren und gesetzlich
verbinden läszt. soviel
subjektives Sinnenerlebnis wird a s Natur
objektivirt- (Lassw. II. 34). Slechts wat wetmatig vastge egd kan
worden, kan als objectief beschouwd

u. subj. Begründung etc.: Phil. Monatsh. XXIII [1887] 274).

Galilei vat alle verandering slechts als wisseling van deelen op:
de
materie zelf bezit grootte, vorm. beweging of rust. maar kleur,
reuk en smaak komen niet haarzelf toe. doch zetelen in het waar-

-ocr page 202-

nemend lichaam. Het zijn namen voor de werkingen, die de bewe-
gende materie op onze organen uitoefent (Lassw. II, 38). Zoo-
doende wordt principieel de mogelijkheid opengesteld de als sub-
jectief opgevatte zintuigelijke qualiteiten — daar ze berusten op

beweging _mathematisch te behandelen, tot quantiteiten terug te

brengen. Galilei vat ook warmte mechanisch op als een beweging.
Niet alleen de aanwezigheid der vuurdeeltjes is daarvoor noodig; ze
moeten ook in levendige beweging zijn (Lassw. II, 40). De vier
elementen beschouwt hij niet als qualitatief verschillend; ze onder-
scheiden zich door grootte en beweging der deeltjes en daarvan
hangt af op welk zintuig ze inwerken (op. cit. 39).

1. Gassendi, Descartes.

Vooral Descartes en Gassendi hebben de zuiver mechanische
natuurverklaring weer in eere gebracht.
Cartesius neemt daarbij een
zeer oorspronkelijk standpunt in, terwijl
Gassendi Epicurus na-
volgt.
Descartes (de uitwerking van zijn systeem: 1629—1639)
stelt ruimte en substantie gelijk; hardheid, gewicht, warmte, kleur,
enz. behooren tot onze voorstelling en zijn in de voorwerpen zelf
als verschil in grootte, vorm en beweging (Principia philosophiae.
ed. [1644]; IV, 199; p. 314). De stof is tot in het oneindige deel-
baar. differentiatie treedt op als een deel der materie beweegt t.o.v.
de omgeving. Alle verandering kan dus tot beweging
teruggebracht
worden: dit is de eenige oorspronkelijke qualiteit der materie (Pr.

23_25; p. 45). Ook grootte en vorm der deeltjes zijn daar

gevolg van. De elementen ziji\ niet qualitatief verschillend. Een
stof is vast of vloeibaar naar gelang de deelen in rust of beweging
zijn (Pr. II. 54; p. 62). Warmte berust op beweging van deeltjes
van het derde element, koude op mindere of geen beweging (Pr-
IV, 28—29; p. 203).

Gassendi (1592—1655) was de eerste corpusculairtheoreticus.
die weer het vacuum aannam. De atomen bezitten alle
dezelfde
absolute hardheid, ze onderscheiden zich slechts door grootte, vorm
en zwaarte (Animadversiones. ed. [1675]; p. 122). Het
aantal
vormen is zeer groot. Bij de drie eigenschappen, die de atomen
zelf bezitten, komen nog die. welke berusten op hun samenzijn, nl-
I rangschikking en stand. De atomen vormen eerst primiüre concre-
ties. moleculen, waarin ze verschillend gerangschikt kunnen zij»-

-ocr page 203-

Hetzelfde atoom kan door verschil in stand op de zmtmgen ver-
schillend inwerken, zooals Z en N verschillende beteekenis hebben
(Animadv. p. 123). Alle inwerkingen, alle direct waarneembare
qualiteiten. berusten op beweging: warmte ontstaat door heftige
beweging van kleine, ronde atomen, die niet zelf warm dus
eigenlijk warmmakende atomen (calorificae) zijn (169). Niet alle
bewegende atomen geven dus warmte (170). Daar Gassend, een
orthodox man was. die machtige beschermers had. werd de atoom-
theorie door hem ..salonfähigquot; (Lassw. II. 182).

2. BoyU.

Vooral öou/e (1627-1691) paste de atomistiek toe op de chemie.

Van de cheLci is Jungius (1578-1657) als zijn voorlooper te
''XTnequot;em. een algemeene oermaterie

vorm en grootte gekregen heeft (Sceptical Chymist [166 1: d^
„Everyman's Libraryquot; p. 20(^201. 267 . Hij kent ^^ Pquot;^
concr^ies. de moleculen. Hij bestrijdt de chemic, en Senner. d.e
bepaalde eigenschappen aan bepaalde bestanddeelen lt;ce-hri,ven
(P. 167). Vloeibaarheid, droogheid en vluchtigheid zeggen niets
over de samenstelling der lichamen (205). want ze '»esunden
der materie (151). Alle eigenschappen worden quot;gt;'9=schreven aan
vorm. grootte beweging en textuur (d.i. stand

atomen in de concreties). Verschillende corpuskels kunnen dezelfde
aandoeningen
veroorzaken, en dezelfde eigenschap k»quot; je-hU-
lende oorzaken hebben. Sommige eigenschappen
het oppervlak te danken (ruw, wit). Het indeelen
teiten is volgens Bo^e een onjuist principe: uit de «genschappen
kan men de samenstelling niet aflezen. Met
voorbee den wordt dit
aangetoond. Zelfs de corpuskels van een enkel element zoud n
primaire concreties van verschillende

(32-33). Additie van de eigenschappen dernbsp;^ ' ^

niet die der verbindingen: de tevtuur van het geheel veroorzaakt
nieuwe eigenschappen (182). De salpeter heeft andere eigenschap-
pen dan
Zijn ontledingsproducten. Uod kan zonder toevoer of
afvoer van stof allerlei kleuren krijgen, louter door verandermg van
textuur (183). Regen en
ijs verschillen slechts in textuur, ze z„n
substantieel water, waarvan de deelen in afstand en bewegmg

-ocr page 204-

verschillen (203). Loodsuiker is zoet. haar ingrediënten niet (ib.).

Een qualitatieve verklaring acht Boyle onbevredigend: al was
de kleur aan een bepaald principe te danken, dan weet men nog
niet de wijze van ontstaan der kleur (178). De groote fout der
quahtatieve stelsels is, dat ze slechts deduceeren van elementen als
lichamen in rust, terwijl de meeste „affections of matterquot; van bewe-
ging afhangen (179). Dit zag
Boyle juist in: boven het denkmiddel
der substantialiteit kwamen de oudere theorieën niet uit.

Boyle toont aan, dat vele stoffen bij analyse niet drie of vijf
principes leveren (95). ..The most obvious instance of this truth
is gold, which is a body so fixt, and wherein the elementary ingre-
dients (if it have any) are so firmly united to each other... etc.quot; (39).

Boyle aanvaardt de praeexistentie der analyseproducten niet. Hij
geeft toe, dat er zulke stevige concreties (clusters) zijn, dat ze in
hun verbindingen hun natuur behouden en onveranderd afgeschei-
den worden, zooals de metalen; andere concreties zijn niet zoo
stevig, zij ontmoeten corpuskels, die meer geschikt zijn om sommige
hunner deelen te binden. Dan verliezen twee van zulke corpuskels
de vorm en beweging, waardoor ze bepaalde qualiteiten hadden, en
worden dus tot andere dingen. Het vuur verdeelt het lichaam in
zulk een geval in andere stoffen dan waaruit het ontstond. Als
voorbeelden hiervan geeft hij de vorming van kopernitraat en lood-
acetaat. In het eerste behouden metaal en „nitrous spiritsquot; blijkens
dc analyse hun natuur, hoewel hun eigenschappen verdwenen
waren; in het tweede geval ontstaat geen azijn, maar een vloeistof
met geheel andere eigenschappen (88—89). Iets behoeft dus niet
ontleed te worden in datgene, waaruit het ontstaat (92. 120). Het
blijkt, dat de analyseproducten afhankelijk zijn van de
gevolgde
methode (temperatuur, etc.; 36—37). Wat inexisteert. behoeft nog
niet te praeexisteeren (215).

Is eenerzijds het feit. dat men uit de analyseproducten niet altijd
de stof weer kan opbouwen, een bewijs tegen de bewering, dat
het vuur de elementen openbaart, anderzijds dienen de
gevallen,
waarin dit wel geschiedt, Boyle als belangrijke bewijzen ten gunste
der corpusculairtheorie tegenover het hylemorphisme. Voorbeelden
zijn: de regeneratie van salpeter uit de door analyse daarvan ver-
kregen. qualitatief geheel verschillende bestanddeelen (182. 278)
en het voortbestaan der metalen en zuren in de zouten, en van

-ocr page 205-

zoutzuur en ammoniak in salmiak (206). Deze moleculen kunnen
dus eigenlijk wat betreft de analyse als elementen beschouwd
worden (104). hoewel ze volgens
Boyle zelfs geen primaire con-
creties. maar duidelijk ..mixt bodiesquot; zijn.
Hun textuur verandert
echter niet, als er andere deeltjes weggaan of bijkomen (32). Ue
Vitriool bevat een bestanddeel, dat ..metalline and consequently
not of an elementary naturequot; is (144). Ondanks het feit. dat ze
moeilijk of niet ontleden, houdt
Boyle de metalen dus met ^o
elementen en neemt hij de mogelijkheid van transmutatie aan. Wat
de primaire concreties der atomen betreft: deze zijn zeer stevig en
^s de eigenlijke
elementen der lichamen te beschouwen; ze bestaan
in de
ve^indingen voort (30). Toch zegt hij geen enkel nuneraa

te kennen. waaLit het vuur iets afscheidt^ ^TTLHII
is om element of principe genoemd te worden. Zelfs de zwavel en

het kwik. uit mineralen verkregen, zijn ..too much compounded o

pass for the elements of suchquot; (44. 122). Hun voortbestaan m

cinnaber wordt wel aangenomen (197).nbsp;nnbsp;^orK

In di. alle, Boyk de traditie van lung,usnbsp;^

had er reed, in 1634 op gewezen, da. de analyse n.e, -' djo de
eerste elementen komt. dat het axioma ..waarm een
wordt, daaruit is ze opgebouwdquot; »l-»quot;'' S''«*'nbsp;'

elementen (Lassw. 11, 249). en dat de chemici licnamen. a
nog niet kunnen ontleden, als samengesteld beschouwen, b.v goud
Zilver en talk (La„w. II, 254), Ook moeten synthese en a na yse
der lichamen volgens
jungius quantitatiel overeenstemmen (Lassw.

quot;'ifwewiikt in Zijn elementenleer a( van de andere
doordat hi het aantal niet wil vaststellen. Heel voorzichtig m k
hij op. da . indien de primaire concretie, van ongev« g li^
atomen de elementen vormen, er dan wel meer dan ^
kunnen zijn. en da, niet alle ,.otlen alle

bevatten (Sc. chym. p. 97). Al waren er maar drie eler^enten dan
konden e toch meer ,toften zijn, die onze ana^,emethoden n«
als niet-elementair kunnen ontdekken (98); zelts
toe, dat uit de diamant de drie niet te halen ^^ ' ^
vaste binding (100), terwijl van denbsp;^^n

lijks één te vinden is. die m vi)f principes veraee

(156).

-ocr page 206-

Doordat Boyle, geen apothekersscheikunde maar chemische philo-
sophie wil (106), stelt hij aan het element de eisch van absoluut-
heid en wil hij eigenlijk niet weten van een analytisch element.
„One must not look upon any body as a true principle or element,
but as yet compounded, which is not perfectly homogeneous, but is
further resoluble into any number of distinct substancesquot; (131). Nu
zegt men, dat in de analyseproducten de principia van die naam
praedomineeren, maar daarmee geeft men toe — wat
Boyle bewij-
zen wil — dat het geen eenvoudige stoffen zijn (131). Daar de
chemici zich op de ervaring beroepen, moeten ze aantoonen, dat er
een zuivere zwavel, enz. bestaan (132).

Boyle neemt dus geen genoegen met een verondersteld, nooit
volkomen zuiver af te scheiden element, maar eischt een analyse-
product, dat onontleedbaar is. Hoewel hij goud geeft als voorbeeld
van iets, dat een element zou kunnen zijn (voortbestaan, moeilijk
ontleedbaar), meent hij toch een middel gehad te hebben om het
te vernielen en tot een ander metaal om te zetten (215). Hij be-
schouwde het niet als element
{R. Meyer meent van wèl. Vorles.
p. 39). Al waren er lichamen waarvan de textuur door geen enkel
middel vernield kan worden, dan zegt dit nog niet. dat ze elemen-
tair zijn, want er kan zulk een middel nog gevonden worden (104).
Het is dan echter de vraag of we de ware elementen zullen leeren
kennen, daar dit oplosmiddel zich onscheidbaar ermee zou kunnen
verbinden, of de textuur wijzigen (217).
Boyle betwijfelt of er een
bepaald aantal elementen is (183) en of het wel noodig is elementen
aan te nemen (186). Daarbij geeft hij als definitie: ..I now mean
by elements, as those chemists that speak plainest do by their prin-
ciples. certain primitive and simple, or perfectly unmingled bodies,
which not being made of
any other bodies, or of one another, are
the ingredients of which all those called perfectly mixt bodies are
immediately compounded, and into which they are ultimately resol-
ved: now whether there be any one such body to be constantly met
with in all. and each of those that are said to be elemented bodies,
is the thing I now questionquot; (187). Als antwoord komen de scep-
tische opmerkingen over toekomstige ontleedbaarheid en over de
onbetrouwbaarheid der analyse (194—195).

De analyse moet bewijzen, dat iets een element is. Hiermee wil
hij niets nieuws beweren, want hij zegt. dat ook de chemici het ver-

-ocr page 207-

meende bewijs voor hun beginsels apos.erion

hoewel Zij hen eigenlijk apriori aangenomen hebben (196). He.
eigenaardige is evenwel, da.
Boyle de analyse .och weer n,e. m
staa. ach. de elemen.en .e vinden. Ui. de defm,..e
absolu,e elemen,en eisch.. en inderdaad is denbsp;^^

beslissen of een elemen, da, is. Doorda, hij z.ch al .e ver van de

apo.hekerschemie verwijderde, moes. hij dus

De vereisch.e elemen.en zijn dus zeernbsp;k ,e v,nden; ze s

kan men inexis.eerende bes.anddeelen zeer moe.l,k van andere
analyseproducen onderscheiden (218) De wgt;,z,9mg v- ««uu
der deeln der algemeene ma,erie verklaar. eclgt; er voldoende d
op.redende quali.ei.en
(223): he. is de vraag of ^
vLige, primaire lichamen als praeexis.eerende elemen.en ge-

quot;t'JeX heef. zich hardnekkig vas.geze,, da,
reeds de lavoisiersche
elemen,endefini.ie

.icisme nie. bepaalde stoffen als daaraan voldoende ju We a-

Wijzen, Reeds .an De.en,er heef,nbsp;quot;

deze opva„ing aangetoond (Diss.: ^ dam [1887) P^ 132
Duftem (Le l.e [1902): p. 16-17) geef. he. quot;«aat v» «o^
(Scep.. hym.
87-88) over de „clus.ersquot;. d.e
scheiden worden, in onderscheid van hen. d.e h-quot; -d.v duah.e
verliezen. De
laa.s.e kunnen du, ui. «n verbrnd-ng n.e meer
afgescheiden worden, „zoomin al, ze zelf door ^ezel de m.ddelen
onderverdeeld kunnen wordenquot;. Di. laa.,.e gezegde
van Boy e
heef.
DuHem misleid. Wan. Bo^le neem. u„.nbsp;''

van deze soor. gemakkelijk hun individuali.e.. ye'^ «quot; (86 • En

dan beweer, hij nog nie.. da. de .weedenbsp;^^ e

leed kunnen worden, maar da, » nie, on.leed ^

«offen. waarui. ze on.staan z.)n. Uuftem zeg

soor, verbindingen: „11, ne sont pas simples, à gt;

éUments contribuent . les formais -n-nd„

e parmi ce, corps que le ^^ quot;quot;S« ne penbsp;^

nVsite pa, à placer l'or « ' ^nbsp;. TormulerL £a.oisier

constitué a notion du corps simple telle quenbsp;t ^

et ses contemporainsquot; (U mixte, p. 17). Me.zper ^e^-^e
Simple semble être pour notre au.eur un

encore parvenu à déVomposer; les his.oriens de la sc.ence on. salué

-ocr page 208-

en lui avec raison un précurseur de Lavoisierquot; (Hist. des doctrines
etc. 259).

Boyle was te veel philosoof om in een analytisch element te
kunnen berusten: wèl kent hij „naastequot;, (secundaire), principes der
verbindingen en beschouwt hij het als taak der chemie die te vinden,
maar daaronder rekent hij zoowel de metalen als de zuren (sal-
peter!).
Richard Meyer zegt, na beweerd te hebben, dat de alchi-
misten aan hun elementen geen stoffelijk bestaan toekenden:
„Dieser Auffassung trat der grosze englische Naturforscher
R.
Boyle
entgegen, der als chemische Elemente die wahren (! !) stoff-
lichen Bestandteile der Körperwelt betrachtete. Er meinte man solle
sich nicht um die vermuteten Urbestandteile der Materie kümmern,
über welche verschiedene Ansichte zulässig seien, sondern seine
Aufmerksamkeit auf die Bestandteile richten, welche man wirklich
abscheiden könne. Wenn diese nicht weiter zerlegbar seien, so
solle man sie Elemente nennenquot; (Vöries. 38). De uitdrukking
„wahre Bestandteilequot; is al zeer naief, want hier is natuurlijk de
waarheid der 19e eeuw bedoeld. Dat het ook b.v.
Paracelsus om
de ware elementen te doen was. die hij door werkelijke afschei-
ding wenschte en meende te vinden, komt bij een bepaalde cate-
gorie van geschiedschrijvers niet op. Al kon
Boyle s definitie letter-
lijk wèl de moderne zijn, we zagen dat hij teveel rekening
houdt
met toekomstige ontleedbaarheid. Het gevaar is zeer groot onze
opvattingen te lezen bij de Ouden, die met dezelfde woorden dik-
wijls iets heel anders bedoelen. Dezelfde toegeeflijkheid past men
echter niet zoo gauw toe tegenover de „duisterequot; Middeleeuwen en
Aristoteles. En toch klinkt ook de definitie van laatstgenoemde
heel aannemelijk voor ons.

Ehrenfeld barst uit in groot enthousiasme: Boyle stelt volgens
hem in plaats van de tria prima „den Begriff des chemischen Ele-
mentes als eines relativen Begriffes, dessen Gestaltung von den
Methoden und den praktischen Hülfsmitteln der Chemie abhängig
ist. Der chemische Elementbegriff, wie er aus dem Geiste der glänz-
enden Empirie
Boyle's geboren wird, ist der ökonomische Ausdruck
für die Grenzen der analytischen Methoden jener Zeiten, und in
diesem Charakteristikum erschöpft sich bekanntlich ebenso det
chemische Elementbegriff unserer Tagequot; (Entw. der chem. Ato-

-ocr page 209-

mistik n 176-) Maar Boyle eisch, een element, dat onontleedbaar

quot; S^o'sLr een,quot; t onontleed is. Al zeggen beiden, dat het on-

itlZZa door analyse is, Bo.le draag.

lyse een .aak op, die ze, naar hij zelf wee., me. kan vervullen.

3. Lémery. Hartsoecker.

Evenals Descar.es verklaar, Lémer, (Cours de ^hy^ t'Wll)

pusculairlt;heorie is voor hem een Semakkeh^l^ p ynbsp;^^^ ^^^^

Hij schrijf, aan de zou.en ^^ f.9quot;7nbsp;„

verklaren; zuurheid is .e danken aan de oeweg f aanraking

de prikkelende smaak «ee^a«.^

me. scherppun. ge verwerpen. ^

oplossingen puntig zijn ^p. i'/- gt;nbsp;..„„-itpn

nog onbekende eigenschappen kan h„nbsp;~nbsp;jan

Hartsoecker (Principes denbsp;»Hf ;;, deel.jes

Umery of Descartes in atomistische quot;^htrng. H.1 neemnbsp;^

aan, l verschillen in grootte en vorm ennbsp;,,

is dus onmogelijk het eene quot;chaam in he anae- om e ze
hoeveelheid van elk ..corps simple =lgt;.mje»en
anderlijk (Metz.er 1. 441). Zijn ele-equot;tbe rip -nbsp;P ^^^

Usch en absoluut. D'-^^.^reth I wordl quot;i. de vorm ver-
beschouwt hij als eenvoudig. Alle verscn

quot;nbsp;,nbsp;dat de corpusculairphilosophic gepaard

Het merkwaardige is. dat de c hnbsp;de vermeende

ging met een quot;ingesproken empimme.nbsp;^^^ hypothese

bewijzen leverde. De mechanische hypothese

O I • ^.finiüe koesteren ook StiUman (Störy of

*) Dezelfde meening over We. ^nbsp;p. n. 12);

early chemist,^ 11924). p.nbsp;textbook of Physical

Pajans (Radioaktivität enz.: p.
Chemistry; London 11932); p- quot;♦)•

-ocr page 210-

verborgen; leek te berusten op ervaring. Lémery zegt: „Je ne me
préoccupe d'aucune opinion qu'elle ne soit fondée sur l'expériencequot;
{Cours; p. XII). Dat empirisme gaf, even goed als de nieuwe
philosophie, een gevoelige knak aan de oude theorie..

„The principles are rather useful to apothecaries than to philo-
sophersquot; zegt
Boyle, en inderdaad zien we, dat ze bij Lémery,
„apothicaire du Royquot;, nog een belangrijke plaats innemen, als ge-
volg van de empiristische nevenstroom. Hij wil het woord niet in
de strenge beteekenis nemen: „ils ne sont principes qu'à notre
égardquot;, daar we niet verder kunnen gaan in de ontleding der
stoffen (p. 4). Uit planten en dieren zijn zegemakkelijk te halen; uit
goud en zilver kan men er geen twee halen (7). Toch neemt hij aan,
dat ze er wel in zitten, maar ze zijn zoo in elkaar verward, dat men
hen niet scheiden kan zonder hun figuur te vernielen, „or ce n'est
qu'à raison de leurs figures qu'elles peuvent être dites sels, soufres
ou espritsquot; (7).
Lémery geeft echter niet, zooals men zou verwach-
ten, een mechanische verklaring van hun eigenschappen; hij ver-
genoegt zich ermee in navolging van de Ouden te beweren, dat
de mercuur de stoffen vluchtig maakt, dat zwavel
brandbaarheid
en zout smaak geeft (4). Hier werkt dus de oude, qualitatieve
opvatting door, evenals wanneer hij in alle zouten
een ,,sel fossilequot;
aanneemt (9) en als hij zegt, dat men de principes nooit
zuiver
krijgt (3). Daar hij goud en zilver niet in de principes kan ont-
leden, wil hij deze niet tot verklaring hunner verschillen toepassen
(60). Inderdaad wordt bijna steeds een eigenschap verklaard uit
de vorm der deeltjes der verbindingen: bij de
metaaleigenschappen
wordt op de vorm der metaaldeeltjes gelet, niet op hun samenstel-
ling. Ze worden niet als secundaire deeltjes behandeld.

De principes hebben dus vooral een empirisch, analytisch karak-
ter. Hun metaphysische steun hebben ze verloren; het
empirisme
waarop ze nog berusten zal hen ook doen verdwijnen. De meta-
physica. meer dan de ervaring, deed hen ontstaan; de ervaring kan
hen dus ook niet handhaven.

4. De elementen.

De groote nadruk, die op het empirische gelegd wordt, zou ons
ertoe verleiden aan te nemen, dat de corpusculairphilosophen het
begrip „analytisch elementquot; kennen. Een empirische
elementen-

-ocr page 211-

definitie uit die tijd moet echter met wantrouwen bekeken worden,
want. voorzoover men gelooft, dat de analyse ons de e ementen
doet kennen, meent men. dat deze absoluut zijn. Hun verschil wordt
dan dogmatisch toegeschreven aan vorm. enz. iémer» s relatieve
elementen staan los van zijn mechanische theorie; ze zijn een over-
blijfsel van paracelsisme.nbsp;, . . i
Dat ook de 19e eeuw dikwijls
haar analytische elementen als

absoluut behandelde, was juist een afwijking van het positieve
standpunt en de historie heeft haar dogmatisme gelogenstraft^

De quantitatieve theorie moet eigenlijk tot scepticisme leiden, daar
er geen criterium meer is om de absolute elementen te herkennen,
zooals vroeger de elementaire qualiteiten daarvoor aanwijzing
gaven Zelfs gelijke atomen kunnen onderling verschillende secun-
daire deelen vormen. Dit scepticisme vertrouwt nog niet in de gren-
zen der chemische analyse en waagt het niet onontlede stof en
voorloopig als
onontleedbaar te behandelen. Het denken vindt geen
bevrediging in niet-ontlede stoffen; het eischt elementen die voort-
bestaan in de verbindingen, en dit is slechts dogmatisch, nie em-
pirisch. te bewijzen. Van de analyseproducten bewees BoyU^'
wel. dat ze niet
noodzakelijk, of geheelnbsp;f

verbinding. Anderzijds toonde hij aan. dat bepaalde ^alyseprod.^^
ten door synthese de uitgangsstof terugvormden. DU is dus
z„n
bijdrage tot de vorming van het analytisch elementbegrip.

Hoe vast het vertrouwen was, dat de analytische ' emen en d
absolute zijn, blijkt bij André (Entretiens sur 1 alca i et 1 ac^e
116721), een aanhanger van het dualisme (de leer ƒ
bouwd is uit zuur en alkali). De er.aring toont aan. dat de dr«
principia uit ..sel acidequot; en ..sel alcaliquot; opgebouwd - ƒ
deze twee uit geen enkele andere substantie »»-quot;'quot;aeste d z^n

waarop de zelfvLzekerde uiting volgt; ........Jamais on ne trouvera

le secret de réduire ces deux sels en d'autres »quot;bst'nces... jamais
faire que le sel acide ne soit plus sel acide et le sel alcah. sel alcah

nouvelles sur l'acide et l'alcali [1683,,

heeft minder vertrouwen in de analyse Het is geen «kquot;
van eenvoudigheid, als iets niet in ongelijke deelen kan gescheiden
worden. Goud kan men nie, scheiden; toch is men het «over eens
da, het zeer samengesteld is; misschien ontdekt men later he.

-ocr page 212-

middel om het te ontleden (Metzg. I, 211). Evenmin als Boyle
stelt hij zich dus met analysegrenzen tevreden en eigenlijk ziet hij
af van het begrip element. Hij is Cartesiaan; de materie, op ver-
schillende wijze bewogen en gevormd, voldoet voor hem aan alle
eischen, die men aan principes kan stellen (Metzg. I, 213).

Bij Lamy (1680) hooren we een andere toon. Volgens hem kan
de antimoonregulus als „corps simplequot; beschouwd worden, daar
hij, evenals de overige metalen, nog nooit ontleed is. Wat men zegt
over een inwendige zwavel, berust op speculatie; alleen aan wat
het experiment aangetoond heeft wil hij zich houden. Ook worden
de metallische substanties onder alle bereidingen niet vernield. Al
bestond het antimoon uit zwavel, kwik en zout. dan zou men hun
natuur toch niet kennen, daar men hen niet kan afscheiden (Metzg.
I. 225). We zien hoe het empirisme zich hier ontwikkeld heeft. De
qualitatieve theorie zou uit analogie tóch de samengesteldheid
zeker achten.

5. De qualiteiten.

De quantitatieve atomistiek leest niet direct uit de eigenschappen
de samenstelling af. Het ondergaan der eigenschappen in de ver-
bindingen heeft voor haar niets wonderlijks. Zinnelijke eigen-
schappen zijn subjectief; de objectieve eigenschappen der materie
zijn wel vatbaar voor mathematische behandeling, maar daarmee
nog niet alle zuiver additief (vorm!).

Men ziet in. dat de gewaarwording ..warmtequot; door beweging
veroorzaakt wordt.
Dat men een bepaalde warmtestof aanneemt,
doet denken aan de qualitatieve theorie.
Niet-qualitatief is echter,
dat de bloote aanwezigheid daarvan niet voldoende is. Vloeibaar-
heid, ook een zeer algemeene eigenschap, wordt evenwel niet aan
vloeibaarheidsdeeltjes toegeschreven. Ook smaak wordt mechanisch
verklaard uit de vorm der deeltjes. Daarbij treedt dan het tast-
zintuig in de plaats van het smaakzintuig.
De vorm is meer ..objec-
tiefquot; dan de smaak, zij
is een mathematisch bepaalbare qualiteit.
Het
atoom wordt in 't algemeen niet verzonnen bij een qualiteit,
hoewel de mechanische philosophie er toch op naieve wijze eigen-
schappen aan toeschrijft, die aan de gewone ervaring ontleend zijn.
De atomen zijn a.h.w. messen, beitels enz., die uit hetzelfde mate-
riaal gemaakt zijn. maar toch verschillende werking hebben.

-ocr page 213-

209

§ 2. Qualitatieve Atomistiek.

ztetuigen waargenomen word. geen p aats^ In ^nbsp;^l.

mee gaa, denbsp;eigenschappen de

zagen we reeds bi| de Faracelsisten.nbsp;„eripaletici neemt

samenstelHng aflezen. De qualitat.eve heon^^^^^^^^^
een geheel afzonderlijke plaats m, want daar .s geen
maar een inwerking der qualiteiten op elkaar -nbsp;te-

Toen de eerste geestdrift voor Car esm» en Gassend

koeld was. ontwikkelde z.hnbsp;to'l^^^^^^^nbsp;Het

iatrochemische traditie eennbsp;.och veel onbevre-

mechanistische standpunt hadnbsp;^ '„^.tlaring. die de

digends, en juist hij ^^^'''XX.TJZn worden, toeschrijft
eigenschappen, die aan denbsp;Een quahtatieve

aan de atomen, die niet -quot;'f nome jor^nbsp;,„3„ae-

atomistiek kentnbsp;''' ^^„^r eds bij Ana.ajoras (500-

ring. Het oertype hiervan vinden we

428 V. Chr.).

1. Anaxagoras. Birigard.

Ansxagorss neemt een zeer gr^t (o—)
aan (H Diels: Fragmente der Vorsokrat.k . »^^^^g
die noch vermeerderen noch vermmderen (Ir ^nbsp;^^^

onjuist te spreken van ontstaan en vergaan,

vereeniging en scheiding |tr. 1/. P-nbsp;^^^ eigen-

er oneindig veel kiemen, die m geen^e^nbsp;^^^^^ ^^^^ ^^^

schappen overeenkomen maar vernbsp;^^^ ^^^ ^^^^

naast elkaar aanwezig (frM. P' c^jjj^.gntiatie optrad, doordat
eigenschappen onderscheidennbsp;^^^ ^^^^^nbsp;^^heiden

zich het dichte van hetnbsp;nooit volledig, zoodat in

(fr. 12. p. 331). Deze atscheiamg - —nbsp;^^

noemen een

alle stoffen alle kiemen aanwezig ^ ' ' jj p. 331). Het
ding daarom naar hetgeen erin overhee ^^^nbsp;stelt:

probleem der qualitatieve verander, g^ ^^^^^^^ niet-vleesch

Want hoe zou haar uit «-^aa^ ^^^ ^^^^^^^^ ^^^^
kunnen ontstaan?quot; (fr. 10. p. 33). wnbsp;^^^

alle dingen veel grondstoffen aanwezig zi,n (tr. P

1A

-ocr page 214-

eigenlijk alles in alles is (fr. 11, p. 330), en alles in alles kan over-
gaan door alloiosis, qualitatieve verandering. Deze is echter een
schijnbaar ontstaan; ze heeft plaats door toevoer van deeltjes met
de nieuwe qualiteit, of door afscheiding van deeltjes met andere
eigenschappen, zoodat in het overblijvende de (schijnbaar) nieuwe
qualiteit naar voren treedt. Bij de overgang van de witte sneeuw
in het donkere water, waren de donkere deeltjes tevoren reeds
aanwezig, maar onzichtbaar door de overheerschende witte (Bäum'
kec. 74), Anaxagoras neemt oneindige deelbaarheid aan, is dus
eigenlijk geen atomist (Bäumk. 77).

De wijsgeer Bérigard (1578—1663) zegt van zijn opvattingen,
die hij uiteenzet in de „Circulus Pisanusquot; (1643), dat hij ze ont-
leent aan
Anaxagoras. Hij neemt oneindig veel soorten qualitatief
verschillende atomen aan, die alle bolvormig zijn, maar verschillen
in grootte. Elk lichaam heeft oneindig veel grondsubstanties, want
het heeft oneindig veel qualiteiten. Elke eigenschap vertegenwoor-
digt een eenvoudige substantie. Alle verandering is ruimtelijke
beweging en geschiedt door samentreden en scheiden van corpus-
kels (Lassw. I, 489—493).

In tegenstelling met Aristoteles verwerpt hij dus de verandering
van qualiteiten. Ook doet hij niet, als de atomisten, de plotselinge
sprong van direct waarneembare eigenschappen naar de stoot der
atomen (Lassw. I, 497), maar er wordt niets nieuws beweerd; de
verklaring is een herhaling van hetgeen verklaard moet worden. Zoo
ver als
Bérigard ging men meestal niet; men beschouwde veel minder
qualiteiten als substantieel. Zijn directe invloed is gering en de bloei
der qualitatieve atomistiek bij de school van
Stahl in de 18e eeuw
is veel meer een voortzetting van de oude alchimistische tradities.

2. De school van Stahl.

Stahls theorie is niet deductief in cartesiaansche zin, maar is
opgebouwd door interpretatie van feitelijke gegevens.

Den Cartesianen verwijt hij, dat ze de eigenschappen afleiden
van de vorm der atomen, daar men die vorm toch niet kennen kan-
Stahl ontleent zijn elementen aan Becher (1635—1682), die
aanneemt, dat alle stoffen uit aarde en water opgebouwd zijn
(Stahl: Fundamenta chymiae [1723]; ed. [1746]; P. I. P- 5)'
Ook lucht is een eenvoudige stof, maar treedt niet in de samen-

-ocr page 215-

stelling der lichamen (P. II, tr. I, p. 3). De aarde wordt door
Becfter in drie soorten onderverdeeld: de

aarde' is steenachtig, de tweede aarde is de brandbare, d,e v^ral
voorkomt in zwavel, kool, vuursteen, salpeter en onedele me^len
(deze is de nazaat van de sulphur en de voorlooper van het phlo-
iston): de derde, mercuriale aarde is vluchtig en geeft den meta e
hun bizonder karakter.
Becher erkent de verwantschap van deze
principes met die van
Paracelsus.

Het is moeilijk te zeggen hoe de keuze fnbsp;' ^

teiten gemotiveerd wordt. Ze behooren eigenl„k ab-luut. onve
anderlijk en additief te zijn. Belangrijk is voor ons de b -d^
heid. Men kan aan de drager hiervan «iet. als aan de a
sulphur. verwijten, dat hij een genus vormt (^'aW: Tra.té du S f
11718] ed. Paris
[1766]; p. Hl )• be-es/at het P^
identi k is voor de drie rijken (Traité, p.
21. 22. gt;: he' »een
relatief element, maar een absoluut: het .s n.et om te ze«en - een
ander element, maar is. zooals uit de verbrandmgs- en reduC.e

verschijnsels blijkt, onvernietigbaar.

De Stahlisten ..bewezenquot;, dat ontstaan of verdw„nen van brand
baarheid gepaard gaat met toevoegen of wegnemen van een brand
baar principe: dit overdragen van de qualiteit levert hquot;quot; ^ bew^;„
dat
ze aan een materieel substraat gebonden .s. De e e-nten J
echte qualiteitsdragers. wier aanwezigheid d,kw,ls als voldoende
verklaring voor he. optreden van een eigenschap geacht wordt^
Toch wee. men soms hier nie. aan he. einde .e z
.jn. en S^ s

volgeling /„ncter geef. .oe. da. he. «l-^lfh j wil de
door hun vorm en groo..e veroorzaak, kan quot;nbsp;Jquot; „

eigenschappen nie. ui. onbekendenbsp;, l^ f^to^^e^iil h

121). Ook de kleur schreef S.aW aan het PHlo8's'o»

f I- Lnbsp;Hat he. de reuk veroorzaak.e (ira.ie

.evens waarsch.,nl.,k ach «e. da. »etnbsp;^^^

P. 58. 111, 123). He. '■-''f fnbsp;he. vluchtige zout-

eigenschappen addeert: quot;quot;nbsp;„unc.er.- Metzg.

zuur moe. een vlucht.ge stof lt;nbsp;'nbsp;hel bestaat nl.

II. H2). Salpeterzuur is vluchtiger dan zwave .

uit zwavelzuur en he. vluchtiger phlogiston (/unc*er. Me.zg. 11,

'%\aHl-s a.omis.iek is ech.er nie. naiefnbsp;^^^n

dat de atomen als zoodanig de te verklaren eigenschappen bez.tten,

-ocr page 216-

maar alleen, dat bepaalde qualiteiten door bepaalde atoomsoorten
veroorzaakt worden. Het phlogiston is een kleurgevende stof: dat
is niet hetzelfde als een gekleurde. Kleur heeft een formeele oor-
zaak (reflectie en refractie) en een materieele (phlogiston) (Traité,
p. 74), terwijl er ook nog niet-inhaerente kleuren zijn, die aan toe-
vallige omstandigheden (toestand van het oppervlak) te danken zijn
(ib.). De verschillende kleuren zijn volgens
Stahl niet aan ver-
schillende zwavels te danken, maar aan verschillende rangschikking
der deeltjes van hetzelfde phlogiston (Traité, p. 141). Vuur is een
toestand van beweging der phlogistondeelen; alleen deze stof is
tot de „vuurbewegingquot; in staat (Traité, 56; men vergelijke met de
warmtestof bij
Basso en Gassendi, pp. 188, 199). Het vuur verhoudt
zich tot het phlogiston, als water tot ijs. Ook deze zijn substantieel
gelijk, maar bij water zijn de deelen in warmtebeweging.

Vloeibaarheid wordt dus mechanisch verklaard (Fund. chym. II.
p, 5). Vooral in de Fundamenta toont
Stahl mechanistische neigin-
gen; schrijft hij oplossing in zuren toe aan vorm, grootte, beweging
der deeltjes van het oplosmiddel en de grootte der poriën (P. 11.
p. 8). De kleuren verklaart hij hier mechanisch; ze hebben geen
substantieel principe, maar ontstaan doordat licht verschillend
gebroken en weerkaatst wordt, afhankelijk van de textuur van het
oppervlak (P. II, tr. 1, p. 58—59). Smaak wordt toegeschreven aan
vorm en beweging der deeltjes (P. II, tr. 2. p. 19).

3. Karakter van Stahl's elementenleer.

Stahl's elementbegrip heeft een metaphysisch, niet-empirisch
karakter: ..Simplicia corpora et elementa. quamvis non pura et
separata dentur, realiter tarnen distincta a mente possunt
concipi
(Fund. II, tr. 1. p. 2). We kunnen de principes niet, of zéér moeilijk,
analytisch scheiden en zoodoende de homogene oerlichamen toonen
(Fund, I, p. 8). Het phlogiston wordt „ontvlambaar principequot; g^'
noemd. omdat men het nooit zuiver kan afscheiden en men het
daarom slechts noemen kan naar het belangrijkste effect, dat het
in de verbindingen voortbrengt (Traité, p. 57). Treffend juist gt;9
ook de opmerking van
Henckel (Metzg. 11, 128). dat, al konden
we de eenvoudige stoffen zuiver afscheiden, we hen dan toch nog
ii\ een toestand van aggregatie hadden; het atoom als zoodanig
leeren we niet kennen (v^l, zuurstof en ozon!).

-ocr page 217-

Hoewel men de principes dus niet kan afscheiden kan de chemie
noewei men ^^^ fnbsp;aantoonen. oordeelend uit de

„verlicht door de rede . hen toch aantoone

vergelijking van hun verbindingen en voora -
eigen zijn aan

elk principe {/uncfcer; Metzg. .nbsp;te-

bewijs voor de aanwezigheid van phlogiston m anbsp;.

schoL Stahl hun synthese uit metaalkalk ennbsp;^

D lOfi^ StóW Wil steeds de analyse bevestigen door de synthese

S: m'Z de p,an.e„ moe. de

synthese uit phlogiston en water erkennennbsp;u

komt het belangrijke Bewlt;i' f de eigenschappen ^^^

an quot;nbsp;a«inite. op een ove«— pr.cipe

in de samenstelling van twee stoften vgk Ge6 ,

(Metzg. II Hl). uanbsp;^^^

vannbsp;phlogiston beroofd zijn,

er dus geen affiniteit voor moesten hebbenl

Ondanks haar metaphysisch karakter vquot;'-quot;'nbsp;»

ook empiristische trekken. De synthese en de affm.te,. treden a,

regulatief op ..o,v. he. principe: „uit denbsp;j^dquot;

stellingquot;. De oms.andigheid. dat de elementen n. t af te scheden
Zijn. maakte echter vele verklaringen voor He'zelfde fe.t mogel ,k
en veroorzaakte uiteenloopende meeningen over

Toch heeft StaW getracht het phlogiston afnbsp;^

de hij het Vrij zuiver aangetroffen te hebben m »T™'^®^^^
67: Hl), wat hem tevens een bewijs was, «fquot; ^ ' ^
het een vast, aardachtig principe te noemen (J»'«' quot;

dus toe aan de neiging der chemie om, alle theone ten spijt, haar
aus toe aan ae neiguignbsp;vo
ge ingen meenden

grondstoffen analytisch te zoeken. Z.i)n latere u quot;7nbsp;„„

in de waterstof He. pH-og^.» ^

me-nnbsp;hrleiquot; ^^^^^^^^^ - .. .an^e

stoffen di. principe be.atten, en dat het m »pandbare stoffen
(water)
ook voorkom.. Een theorie, die speculatief .s, wordt, als

-ocr page 218-

ze ook analytisch wil zijn, ten val gebracht. Wat Boyle deed met
de leer van
Paracelsus, zou Lavoisier doen met die van Stahl.

Hoewel de qualitatieve atomistiek geen nadruk legt op het begrip
„analytisch elementquot;, hecht ze groote waarde aan het experiment.
Deze punten heeft ze gemeen met de quantitatieve. Het experiment
brengt haar in aanraking met onontlede stoffen. Men beschouwt de
verbindingen, die direct uit elementaire atomen bestaan, de „prima
mistaquot;, als veel steviger dan de stoffen, die weer door vereeniging
van twee moleculen van een „primum mistumquot; ontstaan (secunda
mista), of die uit een „primum mistumquot; en een element. Tot de
eerste behooren goud, zilver en het acidum universale; goud en
zilver bestaan uit de drie elementaire aarden; het „acidumquot; bestaat
uit verglaasbare aarde en water (Fund. I, p. 9); tot de tweede
soort behoort de antimoonregulus; tot de derde de zwavel (uit
■ acidum universale en phlogiston) (Fund. I, tr. 1, p. 10). De deelen
der prima mista zijn haast niet te scheiden; zij zijn het stevigst
vereenigd; volgens sommigen zal de analyse niet in staat zijn hen
te ontleden (Fund. I, 7). Zij, en niet de qualiteitsdragers, zijn de
principes, waar analyse en synthese mee te rekenen hebben. Lang-
zamerhand zullen ze tot de ware elementen verheven worden.

Het phlogiston, in transcendente sferen teruggetrokken, wilde
zich maar niet vertoonen, maar voor de overige elementen
werden
steeds meer empirische, analytische bewijzen aangevoerd. Volgens
Kopp werden omstreeks 1775 phlogiston, water, zwavelzuur, phos-
phorzuur, metaalkalken, aarden, alkaliën als eenvoudig
beschouwd;
dit alles als resultaat der empirie {Kopp II, 280).

De brandbaarheid was als substantieele eigenschap niet zoo slecht
gekozen; er is hier inderdaad zekere additivitcit. Maar als phlogis-
ton èn brandbaarheid èn reuk veroorzaakt, dan zouden juist rieken-
de stoffen brandbaar moeten zijn en reukelooze onbrandbaar. Een
zuiver qualitatieve theorie, die voor haar grondstoffen combinaties
van eigenschappen toelaat, neigt ertoe deze tot gewone stoffen te
maken. Het beste voor haar is zich in metaphysische
ontoeganke-
lijkheid terug te trekken en elke substantieele eigenschap een eigen
drager te geven.

De groote verdienste van Stahls theorie is, dat tusschen uiterlijk
zeer uiteenloopende verschijnsels verband gelegd werd (verbran-
ding en verkalking). Dat de feitelijke verklaring onjuist was, is

-ocr page 219-

minder erg: een toevallig juiste, op zichzelf ^taande^^^^^^^^^^^

zooals GeLr's opvatting, dat cinnaber u.t zwavel en kw.k bestaat,
zooais ureoer s u^ » «„K„,Wki»lina van de wetenschap, dan
heeft minder waarde voor de ontwikkeling van

een alaemeene theorie, die voor haar tijd waâr is.

H rrkwaardig da., hoewel s.ahl de ,.wahre„ Bes,a„d.ejle
„ie. 9evo„de„ had. e„ zii„ aa„dach. meer op de quot;-J-u«- U-
bes.a„d.eilequot; da„ op de werkelijk »fsche-dbare nchue ftctod
Meyer hem .och me. welwillendheid beoordee^ quot;quot;.r/ u^rl
9is.L.heorie „ie, belachelijk, ..Vielmehr -'d'en, ,ene Uhre aU

ITrrrLI^trPhlogi—e

Zooals bekend laten vele Engelschen de chem.e me. Boj/le begin
^als bel^enanbsp;pnbsp;haar ontstaan vanaf Larcs.er da-

quot;u : r «t n^tience française, elle fut constituée par
quot;^/egt A. U^ur.,
(Histoiredes daines chim.ques depu.s

Uvoisier jusqu'à nos jours: p. 1: Pans [1869]).

ToÏt qu'n quot;p::^: ' ^ plus absurde dans «a..n
de la niurequot; (L'é.her ac.uel e. ses précurseurs: Pars [19221,
p ^ En De acre beschuldig, he. phlogis.on door z„n abs.ra .
LrakLr. „d'avoir retardé pendant prés d
'un siècle la marche de la
sciencequot; (Histoire de la chimie [19201: p. 108).

§ 3. Daltonsche Atomistiek.

1. He( begrip ..analytisch elementquot;. Lavoisier.

De definitieve invoering van een
de chemie aan Ia.oisi.r (1743-1794). H„ x,e. » Jquot;
physische elementen''.

Lr r o-Ulanirr. voorloop, als ^^^^
substances que nous n'avons «- P^-J^^XVuT

Hrd:er;ijn-:;irmfecr:: i - ~-rrt

.nbsp;. . «nfU^fl zette hij onder voorbehoud m de

aarden, toen nog met ontleed, zeuc uj

-ocr page 220-

elemententabel, daar hij hen voor oxyden hield; soda en potasch
plaatste hij er niet in, daar hij er stikstofverbindingen in vermoedde.
Naast de empirische onontleedbaarheid deden dus ook analogie-
redeneeringen dienst om te bepalen welke elementen er zijn (vgl.
zijn opvatting, dat alle zuren zuurstof bevatten. Traité, p. 75). Zelfs
treffen we nog overblijfselen aan van de door hem bestreden quali-
tatieve theorie. Warmtestof rekent hij tot de elementen, hoewel hij
het onmogelijk achtte haar te isoleeren (p. 21), en hij haar alleen
in de verbindingen kende. De gassen bevatten volgens
Lavoisier
veel warmtestof, want deze is oorzaak van de gasvormige toestand
(17). Zuurstofgas is dus een verbinding van warmtestof en zuur-
stof; het is een warmtestofoxyde. Zelfs een element als zuurstof
beschouwde hij dus niet als geïsoleerd, want bij oxydatie komt de
warmtestof vrij. en verbindt de zuurstof zich direct met de branden-
de stof (60).

Hoewel door Lavoisier de eenvoudige stof de aanwijzing voor
een element werd, handhaafde hij toch het analytische principe niet
streng (analogieredeneering). De isoleerbaarheid liet hij op echt
qualitatieve. middeleeuwsche wijze los. Zoo is de verzuchting, die
hij slaakt, op hem zelf toepasselijk; „Le poids de l'autorité de ces
pères de la philosophie humaine se fait encore sentirquot; (p. XV).
Zijn volgelingen waren evenwel meestal zuiverder empiristen dan
hun groote leermeester.

2. De atoomtheorie van Dalton en het begrip element.

Dalton (1766—1844) nam evenveel soorten atomen als elementen
aan. Zij verschillen in grootte en gewicht en zijn onvernietigbaar
(A new System; p. 141, 143, 212. 216). Hij teekent hen alle bol-
vormig. Deze atoomtheorie gaf een aannemelijke verklaring van de
chemische hoofdwetten (gewichtsbehoud, eenvoudige proporties,
multiple proporties).

De 19e eeuwsche chemie nam natuurlijk voortbestaan der elemen-
ten in de verbindingen aan. Daarvoor leek het feit. dat de elemen-
ten bij synthese en analyse quantitatief en qualitatief dezelfde
waren, voldoende bewijs. Dat de atoomtheorie niet uitsluitend op
directe ervaring berustte, zag men over het algemeen niet in.

Alleen de thermodynamische richting wees er met nadruk op.
dat we slechts zeker weten, dat men bij synthese bepaalde hoeveel-

-ocr page 221-

Heden de, e.emen.. —rt —

Vo,;: slZar L«. wa,e„ de »-en^
.venuons dl no.e espH,. des

onder alle omstandigheden slechtsnbsp;J; ,nbsp;„i^t ^e^an-

waa^an gedurendenbsp;VXX z'phyl Ch. 22

deren) vormt, noemen we element waw^ P r

ae Beg.p£ elem.. en^m.

steldenbsp;''dt xe vormden Dat van alle eigenschappen

eenvoudige stol en d,e « vonbsp;„n

ifherr'^rT^ch is ditnbsp;^^^^^

denkt, dat

deelen opgevat werd Waaromnbsp;g^hap. kon men lich

het woord „affiniteitquot; een sc^rtnbsp;, ^nbsp;Heten zich

over de moeilijkhe^ quot;panX otnbsp;des Element-

daarmee niet afschepen (zie i^anenbsp;^^^ „^^dig

begriffs etc. p. 9) Niemand minder ^an ^nbsp;keukenzout

te bewijzen, dat de totaal -^^^^^e ^^nbsp;-

t.o.v. zijn elementen met aan eennbsp;^^^^^^^ ^^ ^^^^^

waren (La synthèse chim.que p^ 7J1 Wnbsp;^^^

Zitten niet met dezenbsp;Ling van het ondergaan

tieve feiten en doen afstand van een verKianna

der eigenschappen.nbsp;realisme. De oude atomis-

De fout der 19e eeuw was haar naiet reaiisme.

-ocr page 222-

tick was in dat opzicht veel verder. Reeds Epicurus zag in. dat men
aan de atomen niet alle eigenschappen mag toekennen, die de stof-
fen bezitten, dat een aggregaat van gelijke atomen, behalve atoom-
eigenschappen. ook eigenschappen bezit, die aan het aggregaat
als zoodanig toekomen. We weten allen wel. dat een goudatoom
niet geel is. geen smeltpunt heeft, enz. De invloed der wijze van
aggregatie blijkt duidelijk bij de allotropie. We kunnen eigenlijk
niet spreken over de eigenschappen van
de zwavel, want er is gas-
vormige, vloeibare en vaste. De vloeibare bevat S i en
S/u. de
vaste kan rhombisch, monoklien, paarlmoerachtig zijn. Meestal
bedoelen we de vorm, die onder „gewonequot; omstandigheden voor-
komt; we zeggen, dat zwavel geel is. hoewel hij ook bruin kan
zijn.
„Hetquot; element zwavel is dus een abstractie. Het is iets. dat
ten grondslag ligt aan de verschillende onontlede stoffen, die we
zwavel noemen, èn aan de verbindingen, die er met andere elemen-
ten uit ontstaan. De chemische eigenschappen (valentie) zijn voor
deze vormen dezelfde. Het ligt voor een atomist voor de hand te
zeggen, dat het eigenlijke element dus het atoom is. dat met gelijk-
soortige atomen de verschillende elementmoleculen vormt en met
ongelijksoortige de verbindingen. In
Lavoisier's tijd kon men deze
moeilijkheden nog niet zoo voelen, omdat allotropie toen onbe-
kend was.

Men zou dus onderscheid moeten maken tusschen het voort-
bestaande
element, het bestanddeel der verbinding, en de eenvou-
dige stof.
de grens der analyse. Deze voldoet aan de Lavoisiersche
definitie. Er zijn dus vele „eenvoudige stoffenquot; zwavel, maar
slechts één element zwavel. In de vorige eeuw werd dit onderscheid
sporadisch gemaakt
{Heil [1878]; Mendelejeff [1872]; zie Paneth,
op. cit. p. 20). en in de twintigste eeuw werd het nadrukkelijk
geconstateerd door G.
Urbain (Les notions etc. [1925]). Hij onder-
scheidt het ..corps simplequot;, een chemische species, van het meta-
physische ..élément chimiquequot;. Dit laatste is niet het directe erva-
ringsobject. maar de verborgen oorzaak van eenvoudige stof (in
allotrope vormen) en chemische verbinding beide. ..Elle est une
idéé pure, et défie toute description positivequot;. Het is een begrip van
experimenteele oorsprong, met ideologisch karakter (op. cit. p. 8)-
Ook
Paneth maakt onderscheid tusschen ..einfacher Stoffquot; en de
transcendente ..Grundstoffquot; (..Die Stellung etc.quot; p. 17).

-ocr page 223-

, ■■■ j:. alVen met directe ervaring rekening
Ostu,M s de(,n,t,e. d.e alleennbsp;j,

houdt en afziet van een ^epaalde verklaring gnbsp;^^^^

„éUment chimiquequot; maar j;;nbsp;eigenschappen,

deze gekarakteriseerd .s fquot;»nbsp;ah wel .mogelijkheid tot terug-

kan hij niet zoozeer voo^'-^^^^^;:,^ dan desnoods de naam
winningquot; daarvoor aannemen. M.er Kan m

..potentieel voortbestaanquot; aan geven.nbsp;^ „ valt door

De moeilijkheid van het verdwijnen J 9'nschappnbsp;^^^^^

het gemaakte onderscheidnbsp;Jvoort-

reden waarom de eigenschappen der e^vo gnbsp;^^^^^

bestaan in die der verbindingen. D; ''-^»jX^yLent aU zoo-
r-^-,^quot;'„quot;ztnerrtweTinquot;:eZding als eenvou^ge

rart^r.' wromze- --

kennen een »quot;bstantie door haar e.genchap^en. De ^nbsp;^^^^^

chemische substantie bennen we dunbsp;^^^^^

(voortbestaande) eigenschappen A quot;nbsp;Daarmee

eigenschappen .f^ je reedsnbsp;verkregene toegevoegd,
wordt geen nieuwe kennis aan o

want we delinieeren ^ 've^de e en^^^n d^ ^nbsp;^^
we tot zijn bestaannbsp;dat
volgen hierbij dus eequot;nbsp;Magnetisme .s
elemen, en atoom n.etnbsp;verdwijnt. He. ijzer-
een atomaire eigenschap, d.e m het zwavenbsp;verbindingen.

atoom bestaat dus nietnbsp;dat men in de één-

Men zou in de verleiding komen je u.. .nbsp;^^^^ ^^^^

atomige gassen -tnbsp;^^nbsp;Het aggregaat. Voor

hier kennen we n.et het enkele anbsp;is), kan dus

de definitie van het clement, (dat ^ e

geen isoleering geëischt worden. Ook

worden zonder dat aanvaard en herk •nbsp;^^^ ^^^

Volgens Urbain is voornbsp;hetzelfde element eenige

dus noodig. dat le. alle verbmdmgen^^ ^^ ^^^^^^^ ^^ ^^^^^

gemeenschappelijke ^^nbsp;gekozen worden (op.

meene eigenschappen (die eiK cic

' .nbsp;-nbsp;«ïlf toch de eenvoudige stof met het element.

•) Ostiveld verwart echter lelt toen

Naturphil. p. 287.

-ocr page 224-

cit. p. 15). Door de radioactiviteit wordt aan de eerste voorwaarde
voldaan. niet aan de tweede, terwijl aan beide voldaan wordt door
atoomgewicht en optisch spectrum (p, 18). Het Congrès Interna-
tional de chimie. in 1910 te Parijs gehouden, aanvaardde de definitie
van
A. de Gramont, dat atoomgewicht en optisch spectrum vol-
doende zijn om een element te karakteriseeren (p. 25). Een element
kan dus als ontdekt gelden (door spectraalanalyse) vóór zijn isolee-
ring als eenvoudige stof (32).

Daarmee heeft het empirisme tenslotte toch de gevreesde „meta-
physicaquot; weer binnen gehaald om een sluitend systeem te krijgen.
Toch volharden vele chemici in hun vage begrippen: óók zij. die
zich bizonder met theoretische kwesties bezig houden. ..Das chemi-
sche Element ist der empirische Grundbegriff auf dem sich die
wissenschaftliche Chemie aufbautquot;, zegt
Rabinowitsch (Grund-
begriffe der Chemie [1930], p. 31). Hij verwart „elementquot; en
..eenvoudige stofquot; (vergelijk ..Grundbegriffequot; p. 17 en p. 26). Het-
zelfde is het geval bij
Benrath (Chemische Grundbegriffe [1920],
p. 26) en ƒ.
Neivton Friend (A Textbook of Physical Chemistry,
vol. I. p. 4; London [1932]).

3. Karakter der 19e-eeuwsche atomistiek.

Een tamelijk verbreide dwaling is, dat de 19e-eeuwsche atomis-
tiek een qualitatieve zou zijn. Zoo meent
Ehrenfeld (Entw. der
chem. Atomistik), dat de chemie door qualitatief verschillende
atomen aan te nemen, de qualitatieve elementenleer niet geheel
overwonnen heeft. Dit zou pas het geval zijn. als de oeratomen
bereikt werden (p. 75; 223). De grens van het prestatievermogen
der Daltonsche theorie is het ontstaan van een totaal nieuwe ver-
binding (218).
Democritus heeft het verschil der atomen niet in de
qualiteiten maar in de vormen, en
Dalton het verschil niet in de
vormen maar in de qualiteiten gezocht (220). Door haar quantita-
tieve trekken (wetten van
Proust en Dalton) is de Daltonsche leer
een tusschenvorm van de qualitatieve elementenleer en de Demo-
critische atoomleer (223).

Deze heele reeks van misverstanden is gevolg van de begrips-
verwarring op chemisch-philosophisch gebied. Zelfs al doet men
het ongeoorloofde en schrijft men de eigenschappen der eenvoudige
stoffen toe aan de atomen, dan is het nog geen qualitatieve atomis-

-ocr page 225-

OUt-rÄ:

Ä-a- rt: r:

..verklaardquot; door evenveelnbsp;hun qualiteiten staan

nemen. De verschillende elementen en ooknbsp;q

daar niet in verband met elkaar.nbsp;chemicus

s,ech« de -.We VO ,e„s we e- ^ ^^
tot de elementen komt, heeft eenige

«eve, want het e^ntlee e ve„ch ^age h«Vn-aar dat bij een
bestaande eigenschap een bepaalde d gnbsp;^^^^^

zekere intensiteit van d.e e'gequot;«hap een ^ Pnbsp;^^^

Het verschil der elementen .s d- n.t z^ze q ^^
quantitatief. Daarmee wordtnbsp;quot;
a ' elementen de-

verband open gelaten. Natuurl.j|k bezaten metnbsp;^^^

^ristarrrdtr lir beUde drager der radio-
activiteit aanneemt.

4 De Rutherfordsche atoomtheorie.

4. De Ruthe fnbsp;^^^ ^

de radioactiviteit kon men denbsp;rekening mee.

derlijk beschouwen. In hetnbsp;onvergankelijk

dat wat men

tot dusver als atoom u«. ^nbsp;^^^

en ondeelbaar was. en door de ontdekking Aangezien de radio-
niet alle atomen van eennbsp;tinvloed kon worden,

actieve ontleding op geennbsp;^^^^^ ^^ isotopie was

besloot men die maar ^mten ^^^^^ ,,,,,soorten met dezelfde
lastiger. Lood bestaat uit ^^^nbsp;^^^^ verschillend atoom-

chemische eigenschappen en Kern « ^^^ ^^ ^^^^^ afhangen
gewicht. In de physische eig^nschappe •nbsp;^^ ^^^^^

^diffusiesnelheid. S. G )nbsp;is het dan

daarvan moet een P/^^^'^^^e scheid ^g^

iretziret^n-tro'^wen. Aanvankelilk werd dit dan

-ocr page 226-

ook niet gedaan, maar de chemici konden om practische redenen de
oude indeeling niet loslaten. Isotopen nemen dezelfde plaats in het
periodiek systeem in en gedragen zich chemisch gelijk. En de
chemie heeft in deze kwestie te beslissen, want zij maakt het meest
gebruik van het begrip element. Men kan dan evenwel het atoom-
gewicht niet meer als kenmerk beschouwen, want dit verschilt voor
isotopen.
Fajans beschouwt de isotopen daarom als verschillende
elementen van hetzelfde type (Die Radioakt. etc.; p. 81).
Paneth
ziet er verschillende „Artenquot; van hetzelfde element in: „Ein che-
misches Element ist der Inbegriff sämtlicher Atome gleicher Kern-
ladungquot; (op. cit. p. 17—18; Z. physik. Ch. 91 [1916] p.' 171). Er
ontspon zich een polemiek tusschen hem en
Wegscheider, die, om
de ware ,,eindeutigequot; beteekenis van het element te handhaven,
Fajans' opvatting voorstond. Inderdaad laat men de etymologische
beteekenis van het woord „elementquot; los en noemt men bij definitie
de verschillende loodsoorten hetzelfde element. Dit geeft conflict
met ons intuïtief elementenbegrip
(Urbain op. cit. p. 49). Een
internationale commissie besloot echter in 1923 dat het atoom-
nummer (kernlading) voldoeinle zou zijn om een element te ken-
merken (Premier Rapport de la Commission Internationale des élé-
ments chimiques. Paris [1923]).

De nieuwe atoomtheorie kon verklaren, waarom „elementquot; niet
hetzelfde is als atoom, waarom dus ook sommige atomaire eigen-
schappen in de verbinding verdwijnen (magnetisme). Deze eigen-
schappen zijn nl. aan de electronenschalen te danken en de con-
stellatie daarvan wordt bij de chemische verbinding gewijzigd. De
atomen bestaan actueel, maar veranderd, voort in de
verbindingen.
Men zou dus het element voor kunnen stellen als de kern, want
die bestaat onveranderd voort. In de voorstelling van Fajans en
Wegscheider past dit uitstekend. Het begrip der Commissie maakt
ook deze voorstelling onmogelijk. De leden der plejade hebben we!
dezelfde kernlading, maar hun kernen verschillen toch (in
massa,
soms ook door radioactieve eigenschappen). Was tot nog toe een
element een. hoewel niet direct gegeven, toch ..eindeutigquot;
bepaalde
substantie, is het geworden tot een klasse van eenige dier sub-
stanties. De abstractie is dus nog veel verder gegaan.

Nog ernstiger moeilijkheden doen zich voor bij de eenvoudige
stof. Niet alleen, dat spontane ontleding van elementen (eenvoudige

-ocr page 227-

Stoffen) optreedt, maar het is Rutherfordnbsp;^

ment tnet alphadeehjes transmutatie te bewerken. D.t raakt n.et
Tn heTbearfp ..gromjstof. want dat houdt geen ono„tleed-z.,n ,n.
Hett sShet gemeenschappeliike van eenvoudige stof en ver-

volgens ar..^^^
1 «ant pas (op. ot. p^ U )• He

.s prijsgegeven En dan zou mennbsp;eigenschappen

eenvoudige stoffen kunnen maken, d« ' PJnbsp;^^^ ^^

verschillen, d^rnbsp;quot; ^Z. ^n (fiafcino.itsch; p. 41),

rnfX-C^ef g:: chemische eigenschappen, zijn dus

alleen P^ysj-h « scheen- „en,ent.eenvoudige stof niet maakt,
.nbsp;d ini e vtr Ei„ chemisches Element ist ein Stoff der

dulch £n M^ Hnlachere Bestandteile z^gt nnd ni^t a s
Gemisch anderer
Stoffe — wor e„ ^ r^als^'eLent

eigen-gemaa te .sotop -e gse wo^^^ zuiver analytisch meer. De

r^a^ftlle —

echter eens met U^l^^fu est d venu vain de ratiociner pour le
ne se jusff.e pus equot; drou. II es« dnbsp;décomposé.

défendre. car il est cla,r quot;quot; - ps s

rfquot;quot;quot;eeXrat l: .P Vworien. Hoogstens zou men
tfkunL laten gelden voor proton en electron, maar deze z,n
gtln ch^lïsche suLtanties. en een eenvoudige stof moet een che-

mische species zijn.

-ocr page 228-

HOOFDSTUK XIII.

HISTORISCHE VERGELIJKING.

Wc maakten onderscheid tusschen le. absoluut element (laatste
bouwsteen der materie), 2e. relatief element (secundaire bouw-
steen), 3e. analytisch element (eenvoudige stof). Bij de behandeling
van ons probleem maakten we echter geen onderscheid tusschen
„grondstofquot; en „eenvoudige stofquot;, daar ook de oude chemie dit
niet scherp kende. Toch had ze een uitgesproken neiging het
element als grondstof op te vatten. Men kan het elementenprobleem
nl. van twee zijden benaderen. Men kan vragen: welke lichamen
stellen de andere samen? of: welke lichamen kunnen we niet ont-
leden? Nu werd vooral het eerste standpunt ingenomen. Men zocht
de elementen (meestal absolute!) niet zoozeer door directe schei-
ding, dan wel door speculaties over de eigenschappen. Al werd
onontleedbaarheid als bewijs gebruikt, het werd niet vereischt en
trad pas a posteriori op. Toch was er verwarring met de eenvoudige
stof. Eenerzijds meende men de absolute elementen als eenvoudige
stoffen aan te treffen
(de Claves\), anderzijds weigerde men stof-
fen, die men niet kon ontleden, als eenvoudig te beschouwen, maar
paste men daarop analogieredeneering toe( de metalen bij
Sala)'
Ook de oude elementenleer zweefde dus tusschen metaphysica en
empirie. Haar naief realisme neigt er toe, ook de speculatief gevon-
den elementen als onveranderd afscheidbare, gewone stoffen op
te vatten.

We zetten uiteen, dat de eenvoudige stoffen geen zuivere erva-
ringsobjecten zijn le. voorzoover wc hen nooit volkomen zuiver
kunnen afscheiden. 2e. indien men hen slechts kent door analogie-
redeneering. Dit was het geval bij fluor vóór zijn afscheiding

-ocr page 229-

/ 1 •nbsp;chloor) en met enkele eenvoudige stoffen, waarvan

ven, le, omda. he. nie. direc. ervaren word.,

H;;::::S-rXrne'rr h.ondere p,aa« in: z.n
Inbsp;absoluut en .och in elkaar om .e zetten. Zi, z.|n b.,

elementen ^nbsp;eigenschappen in

h' quot;'tolge'nn et onveranderd voort. Dit is in strijd met het
de «''quot;namgen n.enbsp;„„^„„jige stollen? In zekere zin

tl^'ali; irhamen Irden eruit gevormd en erin ontleed, en de
Thola iek neemt meestal geen voortbestaan aan. Maar ze z„n van
speclTa^^^eve oorsprong en
Aristoteles bekommert zich niet om hun
zu ve e afscheiding. Toch neemt men aan. dat ze ..ergens zu.ver
bestaan. Hun metaphysisch karakter moet men met zoozeer zoeken
in het derde punt (klassebegrip), als wel in het eerste,

Faians ziet echter groote overeenkomst met de opyattmg van
de plejaden als elementen: Het element is geen bepaald bestand-
dieper stoffen meer, maar een drager van Typuseigenschal.en :
Wir hä..en also einen vollkommen neuen Elemen.begn f der .m
bTunde genommen mehr Gemeinsames mi. dem vonnbsp;aU

m. dem von Bo,le hä..e' (op. ci.. p. 83). He. versch.l .s ech.er.
da.
Bo,le en Aristote/es absolu.e elemen.en eischen. Oquot;« ■■^l^;quot;-
Lquot; en die van
Aristoteles zijn beide dragers van substant^ele
lenschappen. maar bij ons zijn het blijvende substant
.es. b„ Arjs-
17es nie' Bij ons is hun verschil vooral gradueel (quanutafel). b,j
hem qualitatief. Onze elementen zijn klassen van „object.eve be-
standdeelen (atoomkernen), die van
Aristoteles z„n eenvoudige
stoflquot;. die in de verbindingen ondergaan. Ze s.aan bu.te., de
eilte ervaring, voorzoover men hen niet zuiver kan a!sche,den.
„aar ze worden als werkelijk bestaande stollen gedacht, .erw,,l ons
rf!ment nie. zou kunnen ervaren worden, en zells geen ind.v.dueele
abstractie, maar het gemeenschappelijke van een klasse is.

IS

-ocr page 230-

De twee principia, als eenvoudige Stoffen beschouwd, zijn meta-
physisch, voorzoover men hen niet zuiver afscheidt en omdat ze
een genus vormen. De soorten van dat genus hebben „objectiefquot;
bestaan als „elementquot;. T.o.v. de vier elementen zijn ze relatief.
Ook de drie principia zijn van metaphysische oorsprong, maar
naderen tot eenvoudige stoffen, doordat de analyse hen bewijst.
Men is niet eenstemmig of ze zuiver af te scheiden zijn. Hun eigen-
schappen zijn niet alleen die van de directe sensatie (als bij
Aris-
toteles),
maar dragen een meer chemisch karakter. Zij zullen dus
meer dan de op directe aanschouwing berustende peripatetische
elementen het karakter van ..elementquot; dragen (voortbestaan!). Ze
vormen ook als element een klasse van sulphurs, enz. Bij
Paracelsus
waren ze absoluut, onomzetbaar; bij vele zijner leerlingen relatief.

Paneth stelt de methoden, die de 19e eeuw gebruikte bij het
zoeken naar de elementen (in geval ze het empirisme losliet: Ra.F),
op één lijn met de alchimistische methode (op. cit. p. 15). Het
groote verschil is echter, dat men voor de bedoelde elementen wèl
een indicator vond in de eigenschappen (radioactiviteit voor Ra;
analogie der F-verb. met de Cl-verb.). maar dat hieruit niet tot alge-
meene dragers besloten werd. Bij Ra was het inderdaad een elemen-
taire eigenschap, die de aanwijzing gaf. maar bij F concludeerde
men slechts tot een element, dat analoog was aan een bekend.
Alleen
Lavoisier's warmtestof berust op alchimistische redeneering;
het aannemen van O in alle zuren echter niet. want de O was
tevoren al bekend. De alchimistische methode is hiermee dus niet
gerechtvaardigd, want niet alle bewijzen, die niet op directe erva-
ring berusten, mag men gelijk stellen.

De atomistische richtingen waren schijnbaar empiristisch, maar
ook bij hen blijft het element zijn dubbelzinnig karakter behouden.
De absolute elementen van de Claves zijn zuiver af te scheiden
eenvoudige stoffen, maar ook ..elementenquot;, want ze zijn dragers
van substantieele eigenschappen. Aangezien hij meent de analyse
eerst te laten spreken, erkent hij de eenvoudige stof dus als een
aanwijzing van het element. Het voortbestaan was steeds
gebaseerd
op de eigenschappen. Bij de Daltonsche atomistiek bleef daarvan
slechts het gewicht. Echter was toen de onveranderde afscheiding
het belangrijkste criterium geworden. Dit was voorbereid, doordat
men het voortbestaan der metalen daarop, en niet op de eigenschap-

-ocr page 231-

pen baseerde. De quantitatieve atomistiek kent heel goed het ver-
schil tusschen de waargenomen eigenschappen der stof en de
primaire eigenschappen der atomen. Ze was echter onmachtig een
verband te vinden met de elementenleer. Dat kwam pas door
Dalton.

Door Stahl wordt het boven-empirisch karakter der absolute
.elementen gehandhaafd. Voor qualiteitsdragers kan een qualita-
tieve atomistiek dit beter dan de scholastiek.
Stahl kende ook ana-
lysegrenzen. en in de laatste periode der phlogistontheorie werd
de onontleedbaarheid zelfs hoofdcriterium en trachtte men het
phlogiston af te scheiden. Het verloor dus veel van zijn karakter
als ..elementquot;.
Daarom was de overgang van Stahl naar Lavoisier
in algemeen-theoretisch opzicht niet zoon schokkende gebeurtenis
als men het gewoonlijk voorstelt. De ontdekking van de zuurstof
was hiervoor noodig. Deze gaf geen beter inzicht wèt een element
was.
Lavoisier's warmtestof is een waardige tegenhanger van het
phlogiston. We voelen daarom weinig voor
Rabinoivitsch's meening.
dat het phlogiston met zijn negatief gewicht de ..einheitliche Natur-
auffassungquot; in de weg stond (op. cit. p.^ 13), indien niet hetzelfde
gezegd wordt van
Lavoisier's „caloriquequot;.

Dat analogie der eigenschappen analogie der samenstelling be-
teekent. is een zeer
aannemelijk principe. Men stelde zich evenwel
het verband steeds te eenvoudig voor. Toen in plaats van het
elementquot; de
eenvoudige stof steeds meer voorop kwam te staan,
raakte men dan ook „logischquot; in de put. De 19e-eeuwsche atomis-
tiek bezat niet de diepgang van de antieke. Wilde men daarom zijn
empirisme handhaven, dan kon men niet anders dan terugkeeren
tot het zuivere begrip ..eenvoudige stofquot; en aldus eindigen met
waardeering voor de veel verguisde
Aristoteles. Dit was echter niet
noodig geweest. De 19e eeuw had haar voordeel kunnen doen met
de atomistische voorstellingen, zonder de verbindingen op te vatten
als juxtapositie van atomen, die een experimenteel bewezen werke-
lijk bestaan zouden hebben. Het zoeken naar substantieele qualitei-
ten voor de elementen is gerechtvaardigd, maar de wijze waarop
dit geschiedt moet een geheel andere zijn dan die der oude chemie,
wil zij niet in botsing komen met de waarnemingen.

De eigenschappen, die wij ter kenmerking van het element kiezen,
zijn niet de direct aan de lichamen waargenomen qualiteiten, als

-ocr page 232-

kleur en reuk bij de oude „qualitatievequot; theorieën. Het zijn
veeleer niet verder reduceerbare grootheden (massa, electrische
lading), die we genoodzaakt zijn tot verklaring der empirische
werkelijkheid aan te nemen. Wat ze echter aan aanschouwelijkheid
ingeboet hebben, dat hebben ze aan mathematische (quantitatieve)
betrekkingen gewonnen. De moderne elementen staan onderling
(en met hun verbindingen) in wetmatig verband en daarmee
worden ze eerst geschikt voor een natuurwetenschappelijke verkla-
ring (vgl.
Natorp; p. 197). Wat niet mogelijk was voor het geïso-
leerde object, de „eenvoudige stofquot; van
Lavoisier, en ook niet voor
de qualiteitsdragers uit de vóór-Lavoisiersche chemie, zal het
ab-
stracte.
mathematisch hanteerbare begrip „grondstofquot; presteeren.
Dit brengt ons nader tot het doel der chemie: het terugbrengen der
chemische verschijnselen op de onveranderlijke eigenschappen der
grondstoffen. We moeten evenwel erkennen, dat we nog zeer ver
daarvan verwijderd zijn. want het mathematisch verband tusschen
eigenschappen en constitutie is nog weinig bekend.

De z.g. quantitatieve atomistiek was hierin evenwel nog minder
geslaagd. Haar opzet was metaphysisch en de objectieve wereld
der atomen, die ze achter het empirisch gegevene plaatste, wist ze
niet mathematisch te beheerschen. En daarop komt het juist aan;
het is betrekkelijk onverschillig voor de ontwikkeling van de natuur-
wetenschap of de atomen „werkelijk bestaanquot; hebben; het voor haar
waardevolle is de functie, die het
begrip ..atoomquot; bij haar inneemt.
Een structuurformule heeft haar waarde, of men nu voortbestaan
der atomen in de verbindingen aanneemt of niet. Als we het atoom
eigenschappen laten ..dragenquot;, is dit slechts een afkorting voor
ons denken; we bedoelen niet, zooals bij velen het geval was. dat er
achter de atomaire eigenschappen nog een of andere metaphysische
realiteit verborgen is.

De 19e-eeuwsche atomistiek behoeft daarom evenmin naief-
realistisch opgevat te worden als de moderne. De kenmerking van
het element door atoomgewicht en optisch spectrum berust op de-
zelfde
logische abstractie als die door de kemlading.

Samenvattend komen we tot de slotsom, dat de geschiedenis der
chemie niet ingedeeld kan worden naar het begrip, dat men had
van de elementen. Het lijkt alsof er geen progressie in is. De vief

-ocr page 233-

elementen waren absoluut, de twee relat.ef de d - (er^ c^k de
vijf) absoluut of relatief; de I9e.eeuwsche absoluut of relatief
Het begrip zelf toonde van den beginne tot op heden dezelfde

dubbelzinnigheid: grondstof-eenvoudige stof.

De oude chemie trachtte haar hypostasen van bh,vende eigen-
schappen practisch af te scheiden en slaagde daar niet in; de mo-
dernfcheLe wist met haar practisch afgescheiden eenvoudige
stoffen geen raad. wat betreft het voortbestaan van hun eigen-
schappen in de verbindingen.

-ocr page 234-

« f ■

V . /

Vnbsp;. ■ • •

Ui

-ocr page 235-

RÉSUMÉ.

Même pour le développement d'une science expérimentale il est
de la plus haute importance qu'elle ait conscience du contenu de
ses principes. Voilà pourquoi nous nous sommes proposé de donner
une histoire critique du développement de la notion d'élément.

Il s'est trouvé que la notion d'élément aux diverses époques
dépendait moins de l'état de l'enquête empirique que de la philoso-
phie dominante. Les fautes que révèle l'histoire des sciences nous
montrent également les défauts de nos propres notions: c'est préci-
sément au siècle qui faisait de l'empirisme son principe que 1 idée
d'élément souffrait de la même ambiguïté qu'aux époques précé-
dentes.

Voici maintenant le résultat de notre travail:

Nous avons donné un aperçu des fondements philosophiques de
la notion d'élément telle que l'enseigne la scolastique (p. 16—20:
24—28) et en refusant toute comparaison avec les principes
modernes, nous avons démontré que les éléments d'Aristote sont de
vraies substances (20-24).
La théorie soufre-mercure, née de la
doctrine des éléments actifs et passifs (34), est. à notre avis, plutôt
d'origine stoïcienne que d'origine péripatéticienne (35) et n est pas
due. en tout cas. à la doctrine des deux vapeurs d'Aristote (35).

Nous avons défendu la vérité relative de la théorie soufre-mercure
contre les critiques défavorables (72-73) et nous avons analysé
les ouvrages de quelques alchimistes peu connus. Certains auteurs
du moyen âge (Géber. (48). Albert. Barthélémy (41)) montrent des
tendances vers la théorie corpusculaire. Il y a une analogie entre

•) Prof. Dr. P. Valkhof f tc Hilversum, die zoo vriendelijk was deze samen-
vatting kritisch te willen doorlezen, zeggen we hlerbi) dank voor zijn bereidwillig

verleende hulp.

-ocr page 236-

Richard l'Anglais (55) et Avicenne (37) comme entre Géber et
Albert (45. 51).

La notion d'élément relatif se trouve chez plusieurs alchimistes
(Géber (45, 63). Albert le Grand (50). Barthélémy l'Anglais (40).
Bernard de Trévisan (57)).

Un examen de l'idée de substance chez les philosophes et les
chimistes de cette période nous fait voir qu'un matérialisme raffiné
les amenait à changer le dualisme forme-matière en celui de parties
constituantes actives et passives (28. 31. 41. 68).

L'opinion qu'on aurait accepté trois principes déjà avant Para-
celse (Albert (51). Bacon (55)) doit dériver d'un malentendu.

La trichotomie (doctrine du corps, de l'âme et de l'esprit) des
néoplatoniciens (77) apparaît de nouveau dans les ouvrages alchi-
miques. surtout au temps de la Renaissance (79). Paracelse en fit
une doctrine des éléments chimiques. Ce n'est pas l'empirisme qui
causa le développement de deux principes en trois (92) et sa
doctrine ne fut pas non plus d'origine pharmaceutique (93). mais
elle était établie à priori par analogie avec la trichotomie de l'homme
et de la Sainte Trinité (91. 94). La doctrine de Paracelse
concernant
les quatre éléments n'était pas si confuse qu'on ne croit ordinaire-
ment et leurs rapports avec les trois principes étaient
absolument
clairs, ce que l'on nie le plus souvent (105, 106).

Dans les Archidoxa il considère les quatre éléments comme
principes matériels (97—99). tandis que dans ses autres ouvrages
ce sont les trois principes qui remplissent cette fonction. les éléments
ayant une fonction toute différente (99—102). Paracelse se sert du
terme ..élémentquot; avec quatre significations (96). 1°. la partie con-
stituante matérielle. 2°. la partie médicalement active (96). 3°. le
principe frugifère (la matrice). 4°. le revêtement corporel du
dernier (la sphère). La relation entre les éléments et leurs
qualités
se manifestait tout autre chez Paracelse que chez Aristote
(102—104).

Il y a une grande différence entre la notion de substance de
Paracelse et celle des scolastiques (107—109). Chez
Paracelse on
trouve une combinaison caractéristique de motifs
dichotomiques et
trichotomiques (95).

Nous avons analysé les œuvres de quelques iatro-chimistes pequot;
connus (Sévérin (115). Du Chesne (121), Croll (129)).
Ceux-c«

-ocr page 237-

déjà ne savaient que faire de la doctrine des éléments de Paracelse
et voyaient différemment la relation entre les trois prmapes et les

Quatre éléments (128, 130).nbsp;. , ,. . .

'nbsp;avons mis en relief dans notre étude le duahsme tou.ours

changeant dans la notion de substance et la doctnne de, eleme^s

(Aristote: hyle-morphe (17). éléments passifs et actifs, Stoa.

IfsXi. éléments'passifs-actifs (28), Alchimie: »ufr^-mercui.

(34 35)- Paracelse: soufre, mercure, sel - archee (95. 108. 109 .
Du Che;ne: deux éléments-trois principes (124): Croll: éléments

visibles _ éléments invisibles (130). etc.).

Nous avons reproduit la critique que les philosophes de la Re-
naissance firent du nombre des éléments péripatéticiens (137) 1 y
rdans ll notion de substance des scolas«ques une contradiction

.A • . Of^ 60—63) qui l'orienta vers 1 atomisme (139). Uans
intérieure [^o, ou oj;, mquot;'nbsp;_.^.jv

ilus expliquent comment la pratique chimique favorisait la théorie

Zlle et avec elle l'affaiblissement de la notion de la ..mistio
rr/r ré^iclenTL-hésitation entre H-erprétat.n scolasHque et
l'interprétation atomistique de la combinaison chimique (Senner
166
Van Helmont (1(^178)) es. souvent accompagnée dune
J . ...,ntielle entre les produits de la nature et ceux de
r(T8T_T3 y des Lifs spéculatifs pour e. contre la
p X
tenTe e produits d'analyse chimique dans les combinaisons
rpairariû ( 168) ). Après avoir exposé les .héories de Basso ( 183)
, d'Ë^nL de Claves (190), presque entièrement af ranchies du
àisonnemen. qualitatif (193). nous avons prouvé que leur d^trine
r ciûrprindpes n'était pas originale, mais s'était développée par
d grés de celle de Du Chesne. et que, par conséquent, la toe de ^
L ssance doit être reculée d'environ trente-cinq ans ( 9^. U
doctrine des cinq principes ne doit pas
sa naissance au fa, qu e
philosophes ne conservaient que deux éléments d Aristote et le
combinant avec les trois principes de Paracelse: elle nés pas née
Ln plus par extension empirique. Elle est due à des motifs spécu-
latifs ( La Sainte Ecriture! (126)), parce que Du Chesne, en rapport
avec la définition que Paracelse avait donnée de 1 élément-matrice.

-ocr page 238-

ne conserva que deux des quatre éléments d'Aristote et comprit la
doctrine des éléments et des principes de Paracelse selon l'esprit de
Sévérin (196).

Nous avons décrit en grandes lignes l'atomisme et distingué
l'atomisme quantitatif (Gassendi, Descartes (197)) d'avec l'ato-
misme qualitatif (l'école Newton-Stahl (209)).

L'atomisme daltonien n'a pas un caractère qualitatif (220). L'idée
généralement adoptée que la notion d'élément de Boyle serait la
même que celle de Lavoisier. est inexacte (203).

Une critique logique de la notion d'élément nous mène (218—219,
228), en nous référant à M. Urbain, à une distinction en „corps
simplequot; et en „élément chimiquequot; (218). Ces deux notions se
trouvèrent compromises par suite de la théorie atomique de Ruther-
ford (221—223).

Après avoir comparé les conceptions antérieures des éléments
avec ces deux notions, nous avons montré qu'on les a confondues
à travers les siècles (224—229), mais que l'accent tombait tantôt
sur l'une, tantôt sur l'autre.

-ocr page 239-

BOEKENLIJST.

AFKORTINGEN:

B. = Baumker: Das Problem der Materie etc.

H. = Husers uitgave van de werken van Paracelsus.

L = V. Lippmann: „Alchemie .

Ussw. = Lasswitz: Geschichte der Atomistik.

Ma. = Berthelot: La chimie au moyen âge. T. III.

Zetzn. = Zetzners Theatrum chemicum.

Mang. = Mangels Bibliotheca chemica.

Metzg. II = Metzger: Newton...... et la doctrine chimique.

(De afgekorte namen der schrijvers zijn niet cursief gedrukt).
AUmis- Zie- Bernhardus: Hermetische Philosophie.

tZ^ lö N^«^' H-. Cor™.,«. D. «CU.« Philo»ph,a hbd ....

.«IlC'Ct D. m,ner.«bu. « «bu.nbsp;HbHnbsp;.d. Rv« .54,.

Bko, Roger: Th.jauruj chlmkuj; Francoturll 1620.

Op.nb»ri»gh. dc v„borfl»er H,nd,8rep™.nbsp;Condu-

B^rL^TblÎTopW«-.-all. .dv. AHs.o.elen, llbH XII. Am«.,«da»l IM9.

a Z Probien, de, M.,.H« de, ,Hecb.«he„ PbUcophie.

Münster 1890.

Béguin, l: Lesnbsp;der Hermetischen Philosophie

^er Weise. ^ ^-a Alan^S^^^^^^^^^^^^^
Berthelot, M.: La chimie au moyen âge. T. III: L alchimie arabe. Paris 893.
m!^;, A. G... Responsio ad Animadversiones quas

Angeli Salae Aphori.,mos Chymiatricos conscripsi . Lugd. Batav. 1622.
Bodin. ƒ.: Universae Naturae Theatrum. Hanoviae 1W5.
Cardanus, Micron.: De subtilitate libri XXI. Basilae 1554.
Chesne, du: Zie Qucrcrfanus.

Chesne, Jos. du: Le grand Miroir du Monde: Lyon 1593.

Conner, G. P.: Theories of Macroscosms and Microcosms In the History of

Philosophy. New-York 1922.nbsp;r . ,cao

Contarenus, Gasp.: De elementis et eorum mixtionibus libri quinque. Lutedae 1548.

Crollius, Osw.: Basilica chymica. Francof. If»'

Dalton, John: A new system of Chemical Philosophy. P. I. sec. ed. 1842.

-ocr page 240-

Darmstaedtec. E.: Arznei und Alchemie, Paracelsusstudien. Leipzig 1931.

(Studien z. Gesch. d. Medizin; hrsgb. Sudhoff. Heft 20).
Descartes. Ren.: Principia philosophiae. Amstelod. 1644.
Delacre. M.: Histoire de la chimie. Paris 1920.
Diels. H.: Die Fragmente der Vorsokratiker. Beriin 1903.

Dieterici. P.: Die Naturanschauung und Naturphilosophie der Araber im X Jahr-

himdert. 2e Ausg. Leipzig 1876.
Duhem, P.: Le Mixte et la Combinaison chimique. Paris 1902.
Ehrenfeld. R.: Gnuidrisz einer Entwicklungsgeschichte der chemischen Atomistik.

etc. Heidelberg 1906.
Pajans, K.: Radioaktivität und die neueste Entwicklung der Lehre von den

chemischen Elementen. Samml. Vieweg. H. 45. Braunschweig 1919.
Pröhlings. A.: Die Begriffe Dynamis und Energie bei Aristoteles, und die

modernen physikalischen Begriffe der Kraft und Energie. Diss. Bonn. 1929.
Galenus: Opera omnia (ed. Gesner). Lugduni 1550.
Gassendus, Petr.: Opera omnia in sex tomos divisa. Lugduni 1658.
Gassendi, P.: Animadversiones' in decimum librum Diogenis Laertll, qui est

De Vita. Moribus Pladtlsque Epicuri. Lugduni 1675.
Gilbert. Guil.: De Mundo nostro Sublunari Philosophia nova (op. posth.).
Amstelod. 1651.

Gratarolus. G.: Verae Alchemiae artlsque metallicae. doctrina. Basllae 1561.
Helmont, J. B. van: Ortus Medlclnae. id est Initia Physlcae Inaudita. ed. F. M.

v. Helmont. ed. quarta. Lugduni 1655.
Hoefer. P.: Histoire de la chimie. 2me éd. Paris 1869.
Holmyard. E. ƒ.; Chemistry to the time of Dalton. London 1925.
Holmyard. E. ].: Makers of Chemistry. Oxford 1931.
Kopp. H.: E)ie Alchemie in aelterer und neuerer 2^it. Heidelberg 1886.
Kopp. H.: Beiträge zur Geschichte der Chemie. Tl. III. Braunschweig 1869.
Kopp. H.: Geschichte der Chemie. IV Tl. Braunschwelg 1843—1847.
Kroll. Jos.: Die Lehren des Hermes Trismeglstos (Beltr. z. Gesch. d. Mittelalters.

hrsgb. Q. Bäumker. Bd. XII H. 2—4). Münster 1914.
Laminne: Les quatre éléments le feu. l'air, l'eau, la terre. Histoire d'une hypothèse.
(Mémoires couronnés etc. publ. p. l'Acad. Royale de Belgique. Bruxelles
1903—1904).

LaaswUz. K.: Geschichte der Atomistik vom Mittelalter bis Newton. (1889).

2e Aufl. Leipzig 1926.
Launoius. Joann.: Opera omnia. Colon. Allobrogum 1732.
Lavoisier: Traité élémentaire de chimie. T. I. sec. éd. Pari« 1793.
Lémeray. E. M.: L'éther actuel et ses précurseurs. Paris 1922.
Lippman, E. O. von: Entstehung und Ausbreitung der Alchemie. Berlin 1919.
Lorscheid: Aristoteles Einflusz auf die Entwicklung der Chemie. Münster 1872.
Mangetus. J. /.: Bibllotheca chemica. II vol. Colon. 1702.
Mémoires de TAcad. d. Sciences de l'inst de France. T.XXXVl. Paris 1870.
(Chevreul: Examen critique...... Artefii Qavis.. Sapientiae. p. 27).

-ocr page 241-

Metzger, H.: Les doctrines chimiques en France du début du XVIIe à la fin du

XVIIIe siècle. Première partie. Pans 1923.
MelZ H... Newton. Stahl. Boerhaave et la doctnne ch.mique^Pam 19^.
Mefzffcr, n ^ ,nbsp;^ber die Geschichte der Chemie. Leipzig 1922.

Mei:::nbsp;Chemie von den ältesten Zeiten bis zur Gegenwart.

1 Aufl. LelpJla 19H.

Enbsp;'^tL pnbsp;C Schaarsch^ldt Bd. XX....

Monatshefte. PhÜosophische. hrsgb. F. INatorp

Noquot;t'rl!!f The Ordlna,, 0lt;nbsp;ch.^cu.

begrilf. (SchHf...d. Köquot;^''-nbsp;.^quot;IlS'i.nbsp;/-/V .u

Id S=hH.;..n. .a, «eben du.h lobannem Hu«ru«.

P,.'quot;.'nbsp;«be, d.. Behaue. f-«

1'quot;quot;quot;...... , T«,.. aravlsslmorum totliiJ capltlj aHecluum. Marpurgl 1606.

'i. AdTre^ » Sin, excuraun, b^vl. .ncurato. MaW 1605.
Sr îiSo— A,cb,»,ae da, Re.o™,.«e Alcb,»., ..c

»„W^^M.! U«iclt;.» Alcbemlae „ve DMIonaHn» A,chen,..«c™. F™»..

H.,nbsp;-nbsp;quot;

......- --

S.'quot;CTen,aH„, Te^aHon.. quot;e—. Be^.»-^ Landano™».

sei:,quot;« AH,.o.e.,c„ e, G.en,o„ con»n.n ac d,»n,„.

5e~p'.- rMed.c,„ae Pb,lo»pb,cae. contiens

tlae ParaceWcae. Hippoc,a.kae e, Galenkae. H.,ae-Clt;»nl,l, 1660.
S,Tg E., F.ndam.n« Chymlae dlt;„n,a«cae e. expeHmen.ab,. ed. «cunda.

Norimbergac 1746.nbsp;„ ^

SiM, C. £■■• Trail« du Soulre. Pari, 1766.

-ocr page 242-

Stillman. J. M.: The Story of early Chemistry. New-York—London 1924.
Studien zur Geschichte der Chemie: Festgabe E. O. v. Lippmann. Hrsgb.

J. Ruska. Beriin 1927.
Tentzel. A.: Exegesis chymiatrica (zie Sala: Temarius etc.).

Theatrum chemicum. ed. Lazar. Zetzner. V vol. Argent. 1613_1622.

Thomae Aquinatis Opera omnia....... jussu Leonis XIII édita. Tomus tertius

(Commentaria in libr. Aristotelis De coelo et mundo. De gen. et corr. et
meteorologicorum). Romae 1886.
Thomdike. Lynn: A history of magic and experimental science. New-York 1929.
Trouessart. J.: Essai historique sur la Théorie des Corps simples ou élémentaires
etc. Brest 1854.

Urbain. G.: Les notions fondamentales d'élément chimique et d'atome. Paria 1925.
Ze^zfier; (Zle Theatrum chem.).

-ocr page 243-

STELLINGEN.

I.

Het is niet gewenscht de energie te beschouwen als substantie.

E. Cassirer: Substanzbegriff und Funktionsbegriff. Berlin (1923)

p. 249 en volgende.
W. Ostwald: Vorlesungen über Naturphilosophie. Leipzig

(1902) p. 280.

H.Poincaré: Science et Hypothèse. Paris (1924) p. 153.

II.

Het verdient de voorkeur de ring, die de dubbele binding van
het
Cholesterine bevat, niet als zesring {Wieland), maar als vijf-

ring (Criegee) op te vatten.

R Crieaee- Ber. 65. 1770 (1932).

H Wieland^ E Dane: Z. physiol. Chen,. 210, 268 (1932).
A. Windaas: Z. physiol. Chen,. 213. 147 (1932).

III.

De door Bhatnagar c.s. gegeven verklaring van triboluminescentie
is aanvechtbaar.

S S Bhatnagar. K. G. Mathar. K. L. Budhiraja: Z. physik.
Chem. 163 A. 8 (1932).

IV.

De door Timmermans gegeven phasentheoretische definitie van

de chemische verbinding is tautologisch.

ƒ. Timmermans: La notion d' espèce en chimie. Bruxelles

(1928) p. 12.

-ocr page 244-

De bruikbaarheid van de door Hochloff aanbevolen elastome-
trische methode voor het meten van zwelling, wordt door zijn

proeven niet bewezen.

A W. Hochloff: Koll. Z. 61, 364 (1932).

VI.

De interpretatie, die Duclaux en Sachs geven van de door hen
gemeten viscositeiten van carborundumsuspensies. is onjuist.

J. Duclaux et D.Sachs: J. d. chim. Ph. 29. 509 (1932).

VII.

De opvatting van Newton Friend, dat Anaxagorasin zijn element-
begrip dichter bij de moderne chemie staat dan
Aristoteles. berust
op misverstand. Dit is gevolg van de vaagheid van
Newton Friend's

eigen elementbegrip.

ƒ. Newton Friend: A textbook of physical chemistry. London
(1932). vol. 1, p. 4.

VIII.

De berekeningen van de oplossingssnelheid van goed oplosbare

zouten door Jablczynski c.s. zijn aan bedenking onderhevig.

K. Jablczynski. J. Gutman u. A. Walczuk: Z. anorg. Chem.
202, 403 (1931).

-ocr page 245-

ERRATUM.

P. 95: §4. De vier elementen. Lees: §3. De vier elementen.

-ocr page 246- -ocr page 247-

f'S

-ocr page 248- -ocr page 249-

quot;m.

jlf

■ ■ïi

-ocr page 250-

SPP!

V V gt;

• ^ \ •• r

X é

1.5 .nbsp;.nbsp;^nbsp;.. ,nbsp;-Vnbsp;t''^nbsp;*

' . gt;