Ï^SL, ^ii
Bloedsporen in de Ontlasting.
i'' 'j'
-V ' •
t ■■
■iquot; . v
L. A. Hulst,
kht
UTRECHT.
-ocr page 2- -ocr page 3-. ..iof ■,lt;..quot;. .nbsp;^V'.,' •• f . ■ • • ■•nbsp;.nbsp;■ .nbsp;Via
mwMmmm-mMrn
, Ci | |
W^mm | |
■ff-
.c
BLOEDSPOREN IN DE ONTLASTING.
-ocr page 8- -ocr page 9-Bloedsporen in de Ontlasting •
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT
TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNI-
FICUS Dr. C. G. N. DE VOOYS, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER-
SITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACUL-
TEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP
DINSDAG 20 JUNI 1933, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
ARTS
GEBOREN TE UTRECHT.
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
3812 1178
KEMINK EN ZOON N.V. - OVER DEN DOM - UTRECHT
u'.cuothcck ocr
RIJKSUr4IVEri3ITuiT
UTRECHT.
--- - . - - —■
m
-ocr page 11- -ocr page 12-, Jl
-ocr page 13-VOORWOORD.
De voltooiing van dit proefschrift, dat de formeele afslui-
ting brengt van myn studietyd, biedt mij de gelegenheid U,
Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren en Docenten der Genees-
kundige en Philosophische Faculteit der Utrechtsche Univer-
siteit, te danken voor het van U genoten onderwys.
Dat ik dit proefschrift onder Uwe leiding heb mogen be-
werken, Hooggeleerde Hymans van den Bergh, Hooggeachte
Promotor, is niet de eenige reden van het gevoel van groote
achting en dankbaarheid, dat ik jegens U koester. Gij hebt
my door Uwe beschouwing der geneeskunde met de liefde
er voor bezield. Gy hebt my de betrekkelijke waarde van
positieve uitspraken doen inzien. Gy hebt steeds, ondanks Uw
zeer bezetten werkkring, op een bewonderenswaardige wyze
de belangen van ons allen voorgestaan, waarvoor ik U op deze
plaats recht hartelyk dank.
Ook U, Hooggeleerden Van den Broek, dank ik voor den
tyd, dien ik by U werkzaam mocht zyn na myn candidaats-
examen.
Gy, Zeergeleerde Muller en ook Gy, Zeergeleerde Grolc-
pass, hebt my by het bewerken van dit proefschrift door Uw
groote kennis en bereidwilligheid niet alleen veel werk uit
handen genomen, doch tevens aanwyzingen gegeven, die voor
my van groote waarde geweest zyn. Ik ben U daarvoor zeer
dankbaar.
Gy, Zeerervaren Brester en Gy, Zeergeleerde Revers, hebt
door Uw persoonlyk voorbeeld veel tot myn vorming byge-
dragen. Ook U betuig ik daarvoor myn groote crkcntelykhcid.
U, Mejuffrouw Van Ommen, dank ik voor dc nauwgezette
wyze, waarop gy my behulpzaam waart by het uitvoeren
der proeven.
Niet het minst komt een woord van dank toe aan myne
mede-assistenten van vroeger en heden en aan de verpleeg-
sters, die my steeds met groote hulpvaardigheid hebben tcr-
zyde gestaan.
Waarde Verhoef, myn oprechten dank voor de technische
hulp en de vervaardiging van de teekeningen.
-iL i^:.
■ ^.r-iï-ï;nbsp;■ - - -, ■
• lit,. ■
y.
rrr
- » -«•• .-x
* . «-, - t
Algemeene opmerkingen over het aantoonen van bloed-
sporen in de ontlasting............ 1
hoofdstuk ii
De kleurreacties............... 4
hoofdstuk iii
Beschouwingen over de ijzerhoudende bloedafbraak-
hoofdstuk iv
Heschouwingen over de ijzervrije bloedafbraakproducten 17
a.nbsp;Porphyrinen in het algemeen.........17
b.nbsp;Coproporphyrine..............19
e. Protoporphyrine..............25
d. Copratoporphyrine.............30
hoofdstuk v
Ijzerhoudende en \jzervrije plantaardige afbraakproduc-
ten ...................35
hoofdstuk vi
Algemeene opmerkingen over het aantoonen van bloed-
afbraaki)roducten in dc facccs langs spectroscopischen
hoofdstuk vii
Hespreking der door ons gebezigde methode.....41
hoofdstuk viii
Onderzoek naar occult haemoglobine.......57
Hoofdstuk ix
Körle samenvatting der spcctroscoi)ische methode ... 61
hoofdstuk x
Hespreking der verkregen uilkomsten.......64
lust van aangehaald^: literatuur ....nbsp;82
-ocr page 16- -ocr page 17-HOOFDSTUK I.
Algemeene opmerkingen over het aantoonen van bloedsporen
in de ontlasting.
Voor het aantoonen van bloed in de faeces bestaan ver-
schillende methoden. Dat men door uitwendige bezichtiging
alleen geen voldoende gegevens krügt over het al of niet
aanwezig zyn van bloed, is reeds lang bekend. Bloed, dat met
het ongewapend oog alleen en dus niet zonder chemisch on-
derzoek herkend kan worden, wordt op voorslag van Boas (1)
occult genoemd. Het is aanvankelijk vooral deze laatste ge-
weest, die zich met het vraagstuk der occulte bloeding heeft
bezig gehouden, nadat tevoren reeds van Deen en Weber (2)
belangryk pionierswerk hadden verricht.
De methoden, die ons ten dienste staan, laten zich in drie
groepen verdeelen:
1.nbsp;Kleurreacties,
2.nbsp;Spectroscopische reacties,
3.nbsp;Micro-chemische reacties.
De laatste groep wordt hier slechts volledigheidshalve even
genoemd; zal echter verder niet besproken worden, daar zij
in de Kliniek niet meer gebruikt wordt. Bedoeld zyn de me-
thoden van Teichmann en van Nencki-Robert, die het bloed
aantoonden in den vorm van haeminekristallen, of als ace-
tonhaemine. Vermeld zy slechts, dat beide reacties zeer weinig
gevoelig zyn.
Voordat de kleurreacties en de spectroscopische reacties
afzonderlijk besproken worden, willen wy eerst enkele op-
merkingen vooraf maken.
Alle methoden tot het aantoonen van occult bloed in de
ontlasting, zullen moeten beantwoorden aan den eisch, dat
zy specifiek en voldoende gevoelig zyn. Waarde voor de klini-
sche diagnostiek verkrygt de methode eerst, wanneer men op
I
-ocr page 18-„ond van een positieven uitslag met zekerheid kan besluiten
St de laLezigheid van ziekelijke veranderingen m de maag
óf het «rdere Lrmkanaal. Om aan bovenges.elden e.seh zoo-
veel mogelUk te voldoen, dienen verschillende voorzorgsmaal-
refielen genomen te worden.
illereerst zal een nauwkeurige inspectie van mond-, neus-
en keerhol e noodig zijn. Het is soms niet eenvoud.g de moe.-
^pU. die een Lht,
raTïfr LÄg^lÄ h.o.nbsp;Het is van
belang ingrepen, die op eenigerlei wijze het slijmvlies van de
„Tag en fan de darmen kunnen schaden, na te laten, zooals
Tt invLen van een maagslang, het geven van een clysma,
he verrichten van röntgenologisch onderzoek van de huik.
vooral wanneer daarbij joodhoudende centras middelen ge-
S worden, zooals h« de galblaasdiagnost.ek gesetedt.
wfwaren meerdere malen in de gelegenheid sterk positieve
bloed-reacties in de faeces waar te nemen na gebruik van
bovengenoemde eontrastmiddelen. Dit bezwaar o-lervonden
wn niet van barium- en bismuthpap, ofschoon ook deze sto-
kend zouden kunnen werken. Bg de verdere bespreking der
klêtreaclies zal hier nog in 't kort nader op teruggekomen
Ove^quot;het algemeen zal hel wenscheip zijn den patiënt geen
geneesmiddelen toe te dienen, zoolang het onderzoek naar
^ccuU bloed gaande is. Zoo vonden w«, evenals andere onder-
Tekërs joodkali als zeer storend. Van het ferrum reduclum
ondervonden wij nooit onaangenaamheden, hetgeen zeker met
van alle ijzerpraeparaten gezegd kan worden Is een laxans
gelnschl, dan maken wij in het algemeen gebruik van mag-
nesiumsulfaat.
Totzoover heerscht er ten opzichte van het nemen van voor-
zorgsmaatregelen voor het onderzoek naar bloed m de faeces
nogal eenstemmigheid. Moeil«ker wordt het daarentegen,
wanneer men zich afvraagt, welk voedsel de pat,ent mag ge-
bruiken, of beter gezegd, welke voedingsmiddelen hy n.et
mag gebruiken. Daar de beantwoording dezer vraag ten nauw-
ste samenhangt met het chemische principe, waarop de kleur-
reacties berusten, is het noodzakelijk de bespreking der te
nemen maatregelen tot later uit te stellen.
Hier zij alvast nog vermeld, dat uit den aard der zaak alge-
meen als zeer storend gelden: vleesch, visch en voedings-
waren daaruit bereid, daar deze bloedkleurstof of derivaten
daarvan bevatten.
Boas meent, dat men intelligente patiënten, mits voorzien
van goede voorschriften, wel gebruik kan laten maken van
het z.g. „hamoglobinfreie Fleischquot;. Dat is wit vleesch of visch-
vleesch, behandeld met een overmaat van waterstofsuper-
oxyde, waarna dit laatste met water uitgewasschen wordt.
Wij zelf hebben hiervan geen ervaring.
Dat voor alle reacties gebruik gemaakt moet worden van
betrouwbaar glas- en aardewerk, behoeft wel geen nader be-
toog. Toch is het dringend noodig er telkens weer de aandacht
op te vestigen, omdat in dit opzicht in de praktyk ongetw^feld
nu en dan fouten worden gemaakt.
Het beste is, het vaatwerk van te voren met een der kleur-
reacties te onderzoeken. Oude mortieren, waarvan aan den
binnenkant het glazuur wat af is b.v., geven byna alle een
positieve benzidine reactie, ook na grondige reiniging.
HOOFDSTUK II.
De Kleurreacties.
Thans mogen enkele opmerkingen volgen over de k eur-
reacties. Over deze bestaat een zeer omvangnjke literatuur.
Het ligt buiten de bedoeling van dit werkje een ook maar
eenigszins volledig overzicht hiervan te geven. Wij verwyzen
naar de volgende samenvattende overzichten, waarin uitge-
breide gegevens, benevens talryke hteratuuropgaven zyn te
^^ • Schümm. O.: Die Untersuchung der Fäzes auf Blut.
Jena 1906.
Boas, /.: Die Lehre von den okkulten Blutungen.
Leipzig. G. Thieme 1914.
Gregersen. J. P.: Untersuchungen über okkulte
Blutungen. Boas Archiv. Bd. XXV S. 169. 1919.
Vdndorfy, J.: Klinische Untersuchungen über den
okkulten Blutnachweis in den Fäzes. Boas Archiv
Bd. XXXII S. 133.1924.
Snapper, /., und van Creveld, S.: Ueber okkulte
Blutungen. Ergebnisse d. Inneren Medizin und
Kinderheilkunde Bd. 32 S. 1. 1927.
Door deze talrijke onderzoekingen zyn zeer belangryke
feiten aan het licht gekomen, maar desniettegenstaande be-
staat er ten aanzien van verschillende punten nog allerminst
eensgezindheid.
De kleurreacties voor het aantoonen van occult bloed be-
rusten in wezen alle op de oxydatie van bepaalde stoffen, met
vorming eenèr hoogere geoxydeerde verbinding met een karak-
teristieke kleur, welke oxydatie slechts tot stand komt in tegen-
woordigheid van een zuurstofoverdrager (peroxydase). Deze
splitst actieve zuurstof af van een andere stof (waterstofsuper-
oxyde, terpentyn, bariumperoxyde, trimethylaminoxyd). Zoo
komen wij vanzelf tot een definitie van een Peroxydase, welke
te beschouwen is aJs een ferment, dat het vermogen heeft zuur-
stof (van b.v. waterstofsuperoxyde) over te dragen op een
oxydable stof. De Peroxydase staat dus in zekeren zin tegen-
over de katalase, welke laatste wel de zuurstof afsplitst, doch
haar inactief maakt.
Samenvattende kunnen wij zeggen, dat met bedoelde
kleurreacties de aanwezigheid van een peroxydase wordt aan-
getoond.
Nu is het een feit, dat niet alleen haemoglobinen of daarvan
afgeleide ijzerhoudende producten een peroxydase bevatten, of als
peroxydase werken, doch dat Peroxydasen in het heele planten-
en dierenrijk voorkomen. Kan men zich, wat betreft de voeding,
vry gemakkeiyk onttrekken aan dierlyke Peroxydasen — denkt
aan zuivelproducten en eieren — onmogelijk wordt het tevens
ook alle plantaardige voedingsmiddelen te verbieden, waarin
Peroxydasen voorkomen. Onderzoekt men plantaardige etens-
waren, dan blijken deze, waarop zooeven reeds werd gezin-
speeld, byna alle in rauwen toestand peroxydatische werking
te hebben. Het aantal methoden om deze werking aan te toonen,
is groot, daar zeer vele stoffen na oxydatie een kleurstofomslag
geven —pyrogallol, guajacol.guajachans, aloine,kucomalachiet,
phenolphthaleïne, benzidine, pyramidon en nog vele andere.
In de Kliniek wordt tegenwoordig wel het meest gebruik ge-
maakt van de benzidinereactie in een of andere wijziging.
toonden de peroxydase-werking van verschillende voedings-
middelen in navolging van lioas (3) op de volgende wijze aan:
Wy namen een stukje rauwe aardappel en overgoten dit met
een mengsel van benzidine, üsazyn en waterstofsuperoxyde. Er
trad toen, naast katalase-werking, waarneenibaar aan bruisen
tengevolge van zuurstofontwikkeling, een groenblauwe tot
blauwe kleur op. Deze kleur veranderde snel, vooral, wanneer
overmaat ijsazyn aanwezig was, daar het oxydatieproducl van
benzidine in een overmaat van üsazijn onbestendig is.
Nu is het verloop dezer reacties in het algemeen sterk af-
hankelyk van allerlei factoren. Laat men, voordat men de
reactie uitvoert, u'sazyn een half uur op den aardappel inwerken,
lt;lan is daarna geen peroxydatische werking meer aan te toonen.
Het blijkt, dat de hoeveelheid ijsazijn, de duur van inwerking,
ook de concentratie van het gebruikte zuur, van groot gewicht
zyn; kleine hoeveelheden zuur versnellen in het algemeen de
reactie, terwijl groote hoeveelheden haar remmen. Het ver-
richten van peroxydase-reacties in alcalisch midden schijnt
volkomen onbetrouwbare uitkomsten te geven, al speelt de aard
en de hoeveelheid van de te oxydeeren stof hierby een groote
rol. (Kikkayi en Neuberg (4).)
Opvallend is, dat de peroxydase-werking der verschillende
plantaardige stoffen niet even gevoelig is voor ysazyn. Was
voor de tomaat de aanraking met ijsazijn gedurende een paar
minuten reeds voldoende om de peroxydase-werking vol-
komen teniet te doen, bij witte boonen bleek ijsazyn hiertoe in
het geheel niet in staat, hoe lang men hem ook liet inwerken. Een
- zelfden invloed heeft het koken van de te onderzoeken stoffen.
Geven gekookte aardappelen een volkomen negatieve benzidine
reactie, gekookte witte boonen blyven een zeer duidelijke posi-
tieve reactie geven, zelfs na lang verhitten met ysazyn. Tevens
blijkt, wanneer men boonen met ysazyn verwryft en daarna
filtreert, dat in den ysazyn een deel der Peroxydasen is overge-
gaan, dat daar ook inblyft, wanneer aan den ysazyn aether
wordt toegevoegd. Uit dit eenvoudige proefje blykt, dat de nie-
dedeeUng van Weber, als zouden plantaardige Peroxydasen niet
in een mengsel van ijsazyn-aether overgaan, zeker niet in alle
gevallen juist kan zyn en dus niet als voordeel voor zyn metho-
de tot het aantoonen van occult bloed genoemd mag worden.
Hetzelfde geldt voor de methode om door middel van koken
de plantaardige Peroxydasen te vernietigen, een werkwyze, zoo-
als die oorspronkelijk door Schlesinger en Holst werd aange-
geven, doch door hen zelf reeds weder verlaten werd. Daarbij
komt dan nog, dat de peroxydase-werking der haematinen
door verhitten niet onbelangrijk afneemt, zooals uit de onder-
zoekingen van Rassers (5) is gebleken, al kan het wel verschil
uitmaken of men, zooals Rassers verhit tot een temi)eratuur van
180° C., dan wel of men by plm. 100° C. kookt.
Uit dit alles moge blijken, dat de methoden, aanbevolen om
' de in de faeces eventueel voorkomende plantaardige Peroxyda-
sen te vernietigen, zonder ook daarby die van het bloed te scha-
den, in 't algemeen niet geheel voldoen. Komen echter in de
faeces andere, dan van bloed afkomstige Peroxydasen voor, dan
staat ons, naar wij meenen, geen volkomen betrouwbare metho-
de ten dienste, deze uit elkaar te houden door middel van de
kleurreacties. Een oxydabele stof toch, die alleen kleuromslag
geeft in tegenwoordigheid van een peroxydase, afkomstig van
bloed, is niet bekend. Dat een dergelyke stof zou bestaan, is
zeker denkbaar, daar bepaalde fermenten zeer gevoelig zyn
voor bepaalde reagentia. Een voorbeeld daarvan geeft Ras-
sers (6). Verwryft men een aardappel met water en filtreert
daarna, dan is de guajacreactie in 't filtraat positief, terwyl de
benzidine resp. phenophthaleïne-proeven negatief uitvallen.
De geheele vraag, of de plantaardige Peroxydasen op het on-
derzoek naar occult bloed in de faeces door middel van kleur-
stoffen, storend inwerken, wordt beheerscht door deze andere:
of zy al of niet in het darmkanaal vernietigd worden.
In *t algemeen mag men zeggen, dat de meeste van de be-
doelde Peroxydasen in die omstandigheden vernietigd worden,
deels by de bereiding van het voedsel, deels by zyn passage door
het spysverteringskanaal. Uitzonderingen schynen voor te ko-
men. Kuttner en Gutmann (7) vonden in dc faeces van twee
gezonde proefpersonen onverteerde peulen, die na openen nog
een positieve benzidine-rcactie gaven. Bovendien zagen zy posi-
tieve bloedreacties na gebruik van spinazie. Vermoedelyk zal
deze spinazie dan rauw gegeten zyn, want wy konden ver-
scheidene malen vaststellen, dat gekookte spinazie als zoo-
danig geen i^sitievc benzidine-rcactie geeft, laat staan na
passage door het spysverteringskanaal. {Kuttner en Gutmann
maakten by dit onderzoek ook gebruik van de benzidine
reactie). In dit verband willen wy even de vraag ter sprake
brengen of het chlorophyl, dal voorkomt in vele voedings-
middelen, storend werkt by de peroxydase-reacties. Wyzelf
ondervonden daarvan nooit moeilykheden cn sluiten ons, wat
dat betreft, aan by de opvattingen van Gregersen, Adler, Boas,
Snapper en Van Creveld, Czepai en Ernst, terwyl Michaud,
Klopstock-Kowarski, Sahli, Peiper, Lorisch, v. Soos (8) uit-
drukkelijk er voor waarschuwen. Wat de oorzaak is van deze
uiteenloopcnde meeningen, is ons niet gebleken. Daar echter
naast de kleurreacties door ons vaak gebruik gemaakt wordt
van de spectroscopische methoden en hierby het chlorophyl
storend werkt, zooals later zal blijken, schrappen wij het niet-
temin toch uit het diëet, dat dient als voorbereiding voor
't onderzoek naar occult bloed in de faeces.
Boas vond in hondenfaeces één keer een onverteerd stuk
wortel, dat nog een positieve benzidine-reactie gaf. Laatstge-
noemde schrijver heeft op grootere schaal faeces van gezonde
en zieke menschen onderzocht op de aanwezigheid van plant-
aardige peroxydasen. In geen der onderzochte gevallen vond
hij positieve reacties, tenzij bloed aanwezig was. Het lykt
Boas in twijfelachtige gevallen voldoende faeces eenigen tyd
(3a_40 minuten) onder het 50 % azynzuur te laten staan, om
eventueel aanwezige plantaardige peroxydasen geheel te ver-
nietigen. Volgens ons zal dit volstrekt niet altijd voldoende
zijn, hetgeen zeer duidelyk blijkt uit het reeds eerder vermelde
proefje, waarbij witte boonen zelfs na koken met ijsazyn nog
een positieve reactie gaven.
Evenwel heeft de ervaring ons geleerd, dat het voorkomen
van werkzame plantaardige peroxydasen in de faeces een
groote zeldzaamheid moet zijn, wanneer tenminste het voed-
sel behoorlyk bereid en gekauwd wordt. Zelfs in de ontlasting
van personen, die gevoed werden met aan plantaardige per-
oxydasenryke voedingsmiddelen (boonen, bananen), konden
wy nooit een positieve benzidine-reactie vaststellen.
Beperkt men zich, wat betreft de diagnostiek van occult
bloed, tot de kleurreacties, dan is het voorschrijven van een
bloedloos diëet voldoende.
Wij vermeldden reeds, dat het verloop der peroxydase-
reacties sterk afhankelyk is van allerlei factoren. In 't alge-
meen kan men zeggen, dat het milieu een groote rol speelt.
Gaat men de gevoeligheid, respectievelyk de intensiteit der
kleurreacties na, die plaatsvinden in oplossingen van haematine
in pyridine of in een ander oplosmiddel (phenol, loog, enz.), dan
komen duidelijke verschillen aan het licht. Hetzelfde geldt voor
„oplossingenquot; van haematine in faeces. Voegt men aan bekende
gelijke hoeveelheden ontlasting, afkomstig van verschillende
personen, gelyke hoeveelheden haematine toe, dan valt de
benzidine-reactie, mits steeds in denzelfden vorm uitgevoerd,
niet altijd even sterk uit; ja, soms zelfs geheel negatief. Dit
laatste zou men vooral kunnen waarnemen, wanneer men de
faeces, vermengd met haematine, eenigen tyd laat staan.
Men schryft deze verschillen wel toe aan de aanwezigheid
van z.g. antikatalytische stoffen, waarop o.a. gewezen is door
Messerschmidt (9), Boas (10) en Rusnyük en Vdndorfy (11).
Althans voor een deel zou deze remmende werking ver-
klaard kunnen worden door reduceerende stoffen, die in de
faeces bevat zyn en het oxydatieproces beletten of belem-
meren.
Van enkele stoffen is deze remmende werking door de on-
derzoekingen van Rusznyék en Vóndorfy bekend geworden.
Zij noemen carboanimalis, caoline en bismuth-zouten, waar-
van vooral het eerste storend werkt, deels door adsorptie,
deels door werkelyk remmende werking.
Uil dit alles moge blyken, dat het beoordeelen van de hoeveel-
heid bloed in de faeces naar de intensiteit der kleurreacties —
naluurlyk alweer steeds op dezelfde wyze uitgevoerd, — al
byzonder onnauwkeurig is. Meerdere malen waren wy dan
ook in de gelegenheid zeer duidelyke spectroscopische reac-
ties waar te nemen, volgens de methode van Snapper (12) uit-
gevoerd, terwyl de benzidinereactie in de modificatie, zooals
wy hierna zullen vermelden, weinig sterk uitviel. De vraag,
die zich steeds weer opdringt is: hoe groot moet de ge-
voeligheid der reactie zyn? Was het bezwaar aanvankelyk,
dat de reacties te weinig gevoelig waren, later uitgewerkte
methoden gingen wel eens mank aan te groote gevoeligheid.
De onderzoekingen van Grundmann (13) en Gregersen (14)
hebben het bestaan van een psysiologisch bloedgehalte der
faeces aangetoond. Dit zou volgens laatstgenoemden on-
derzoeker 1/30—1/200 % bedragen.
Wy konden deze bevindingen geheel bevestigen. Verscheidene
malen waren wy in de gelegenheid by 't verwerken van een
groote hoeveelheid faeces (200 gr. nat) van gezonde proefper-
sonen, die behoorlyk voorbereid waren, zoowel door middel
der benzidinereactie, als langs spectroscopischcn weg, bloed
aan te toonen. De faeces werden daartoe geëxtraheerd met
aceton en vervolgens uitgetrokken met ijsazijn en aether. De
ijsazijn werd met water uitgewasschen en de resteerende
aether ingedampt. Deze rest werd nu aan de benzidine-reactie
en het spectroscopisch onderzoek onderworpen.
Moge uit deze proeven de wenschelijkheid blijken van een
niet te groote gevoeligheid, het is toch ook van belang kleine
hoeveelheden bloed in de faeces le kunnen aantoonen. De
grens tusschen het physiologische en het pathologische is nim-
mer scherp, zoodat het aannemen van een bepaalde gewensch-
te gevoeligheid steeds willekeurig zal zyn.
Wij willen hier niet nader ingaan op de verschillende kleur-
reacties, doch vermelden slechts, dat het vooral door de onder-
zoekingen van Gregersen mogelyk geworden is de gevoelig-
heid der benzidine-reactie een weinig te regelen. Hy toonde
aan, dat deze stygt met het toenemen van de concentratie der
benzidine oplossing. Hij beveelt daarom een oplossing van
y^ % sterkte aan. Om deze gemakkelijk te kunnen krijgen,
wordt een poeder van de volgende samenstelling: Benzidine
0.025; Bariumsuperoxyde 0.1, in 5 cc. 50% azijnzuur opgelost.
Het op deze wyze bereide reagens, dat niet langer dan een
half uur bruikbaar is, wordt gedruppeld op een dun laagje
faeces, dat uitgestreken is op een voorwerpglas. Is de reactie
positief, dan treedt binnen een minuut een kleuromslag op
(groen-blauw tot blauw).
Van een nog eenvoudiger reactie, die ons zeer goed bevalt,
wordt gewoonlijk in ons laboratorium gebruik gemaakt. Met
een speciaal voor dit doel aanwezig schepje wordt pim.
100 mgr. benzidine genomen en opgelost in 8 cc. ijsazyn, waar-
bij 2 cc. waterstofsuperoxyde wordt gevoegd. Even wordt ge-
wacht, of er reeds vóór de toevoeging der faeces geen ver-
kleuring optreedt, daarna wordt met een glasstaaf, die van te
voren even in de oplossing gestaan heeft, een klein stukje
faeces uit het binnenste der massa genomen en flink met de
benzidineoplossing vermengd. Treedt een groen-blauwe tot
blauwe verkleuring op, dan is de reactie positief, tenminste
wanneer zy binnen een minuut optreedt.
HOOFDSTUK III.
Beschouwingren over de yzerhoudende bloedafbraakproducten.
Het groote voordeel van de spectroscopische methode voor
het aantoonen van occult bloed in de faeces is, dat wy er ook
die afbraakproducten mee kunnen aantoonen, die ons by
gebruik van dc peroxydase-reacties ontgaan. Verliest het
bloedafbraakproduct zyn yzer, dan vallen de kleurreacties
negatief uit. Stoffen, die dan ontstaan, noemen wy porphy-
rinen. Ter verduidelyking van een en ander, lykt het ons
gewenscht, eenige opmerkingen betreffende bloed en bloed-
afbraak vooraf te doen gaan.
Spreekt men van het aantoonen van bloed in de faeces, dan
wordt daarmede bedoeld het aantoonen van bloedkleurstof
of van zyn afbraakproducten, terwyl er geen acht geslagen
wordt op de andere bestanddeelen van het bloed, die daar-
mede tegelykertyd in de darmen worden uitgestort, zooals
water, eiwitten, fermenten, enz.
Het haemoglobine nu bestaat uit een kleurstofcomponent,
die yzerhoudend is (prosthetische groep) en een eiwitcom-
ponent, die globine genoemd wordt. De gewichtsverhouding
van dezen Fe houdenden kleurstofcomponent tot den eiwit-
componcnt, het globine, is 1 :20. De scheiding tusschen beide
deelen kan men tot stand brengen door by haemoglobine ver-
dunde zuren of alcaliën te voegen. Op deze wyze wordt de
kleurstofcomponent verkregen in een vorm, die algemeen
haematine werd genaamd.
In alcalisch milieu kan haematine door reduceerende mid-
delen omgezet worden in een verbinding, die haemochromo-
geen genoemd wordt. De opvatting was vroeger algemeen, dat
het op deze wyze verkregen haematine of haemochromogeen
eiwitvry was. De onderzoekingen van Anson en Mirsky (15)
hebben de onjuistheid daarvan aangetoond. Weliswaar waren
de producten eiwitarmer geworden, doch een gedeelte van het
globine was nog aanwezig.
Dat het mogelijk is door bepaalde ingrepen slechts een deel
van den eiwitcomponent van het haemoglobine af te splitsen,
was reeds lang bekend. Werkt alcohol in op oxyhaemoglobme,
dan ontstaat eèn stof kathaemoglobihe genaamd, die een com-
plexverbinding zou zijn van gedenatureerd globine en hae-
matine {u. Klaveren) (16).
Ook latere onderzoekers hebben zich met dit vraagstuk
bezig gehouden. Zoo zag Haurowitz (17), dat bij samenbrengen
van pancreastrypsine en bloedkleurstof een verbindmg ont-
staat, haemine-proteose genaamd, van niet steeds dezelfde
samenstelling. Voorloopig schynen deze stoffen echter met
van belang te zijn voor de diagnostiek van occult bloed.
Theoretisch ware verder nog denkbaar, dat uit bloedkleur-
stof methaemoglobine en sulfhaemoglobine in den darm zou-
den ontstaan. Deze stoffen kunnen hier echter buiten bespre-
king blyven.
De vraag of haemoglobine ook onveranderd in de faeces
kan voorkomen, zal elders nog nader onder oogen worden
gezien. Eerst willen wy ons echter bezig houden met de be-
spreking van het z.g. haematine.
Als vaststaand mag beschouwd worden, dat het grootste
deel van de bloedkleurstof in het maagdarmkanaal afgebro-
ken wordt tot haematine, gewoonlyk «-haematine genaamd,
of „von Zeyneks Verdauungshämatinquot;, daar het ontstaat,
wanneer men pepsinezoutzuur op oxyhaemoglobine laat in-
werken. De naam verraadt reeds, dat er blykbaar nog een
ander haematine is met eenigszins afwykende eigenschappen.
Zoo is het /8-haematine bekend, een stof, die langs anderen
weg wordt verkregen. Behandelt men bloed in tegenwoordig-
heid van NaCl met ysazyn, dan ontstaat een chloorhoudend
kristallijn product, haemine genaamd, dat by juiste bereiding
zeker eiwitvry is. Wordt hierin, zooals later duidelyk zal
worden, het Cl vervangen door OH, dan ontstaat het ^-hae-
matine. Een verschil dezer beide haematinen is o.a., dat
i3-haematine niet altijd tot haemine teruggebracht kan wor-
den, wat wel het geval is met a-haematine {Kuster, W.) (18).
Het geeft dus niet altijd de kristallen van Teichmann. De
oorzaak van dit verschil is wel vrü zeker daarin gelegen, dat
het a-haematine niet geheel eiwitvry is.
Anson en Mirsky (19) hebben nu voorgesteld den naam
„haemquot; te gebruiken voor den werkelyk eiwitvrijen compo-
nent. Haem is echter ook al weer een verzamelnaam, daar hij
al die kleurstoffen aanduidt, die gevormd worden door ver-
binding van yzer met de verschillende porphyrinen.
Wordt haem behandeld met HCl, dan ontstaat haemine;
wordt haem gereduceerd, dan ontstaat gereduceerd haem, een
stof, die zich zeer gemakkelijk verbindt met verschillende
stikstofhoudende stoffen, zooals eiwitten, aminozuren, ami-
nen, ammoniak, hydrazinehydraat, pyridine, nicotine, pyrrol
en zoo verschillende haemochromogenen vormt. Bekend zijn
ammonium-haemochromogeen, bestaande uit 1 molecuul hae-
mochromogeen en 1 molecuul ammoniak (v. Zeynek) (20) en
pyridinehaemochromogeen, bestaande uit 1 molecuul haemo-
chromogeen en 2 moleculen pyridine (v. Zeynek) (21).
Deze stoffen hebben alleen dit gemeen, dat zij ook nog in
zeer groote verdunning een scherp spectrum geven, dat twee
banden bevat. De ligging van de strepen der bekende haemo-
chromogenen verschilt niet veel: 557.5 /u/u—555 ju^t, terwijl
de zwakkere streep ongeveer 30 m M meer naar het violet ligt.
Over het ontstaan van haematinen en haemochromogenen
anders dan uit bloed, zal later nog gesproken worden.
Tot zoover over de scheiding tusschen eiwit en kleurstof-
deel. De vraag, hoe eiwit en kleurstof aan elkaar gebonden
zijn, zal hier onbesproken blyven. De afbraak van haemoglo-
bine in den darm gaat echter vaak verder. Ter verkrijging
van een juist begrip hiervan, zal het echter wenschelyk zyn
enkele hoofdzaken over den chemischen bouw van de pros-
thetische groep te vermelden.
De nauwkeurige onderzoekingen van Hoppe Seyler, Nencky,
Piloty, Küster, Willslätler en Hans Fischer, hebben ons veel,
ja misschien wel alles geleerd over den bouw van het hae-
mine; volgens de nomenclatuur van Anson en Mirsky dus het
hydrochloride van haem.
Hans Fischer en zijn medewerkers hebben hun bewonde-
-ocr page 30-renswaardig werk bekroond gezien door de geslaagde hae-
mine synthese. Gegevens over den bouw van het haemine
kregen zij door het in verschillende deelen uiteen te leggen.
Alle verkregen producten bleken derivaten van pyrrol te zyn:
HC—CH
U i.4
\ /
NH
Sommige derivaten waren zuur, sommige alcalisch. Alle
konden synthetisch bereid worden, zoodat de structuur vol-
komen bekend werd. Vermoedens over de structuur van het
haemine werden reeds lang geuit en vastgelegd in de formules
van Küster, Willsfätter en Fischer, die onderling kleine ver-
schillen vertoonden. Deze verschillen blyken reeds uit de
brutoformule, welke van Küster C34 H32 04 N4 Fe Cl is,
van Willstätter samen met
M. Fisschernbsp;C33 H32 04 N4 Fe Cl
en voor H. Fischernbsp;C34 H30 04 N4 Fe Cl.
Wij zeiden reeds, dat de afbraakproducten van het liaemine
pyrrolderivaten zijn, deels zuur, deels alcalisch. Het aantal
pyrrolringen bedraagt 4, van welke er 2 zuur en 2 basisch zyn.
Zoo werd allereerst een yzervry product gemaakt, bestaan-
de uit vier pyrrolkernen. Dit synthetisch bereide lichaam had
echter geen porphyrine eigenschappen, zoodat nieuwe wegen
ingeslagen moesten worden om 4 pyrrolkernen zoo samen
te brengen, dat er een porphyrine uit ontstond. Dit gelukte
Fischer en Scheyer (22) in 1924.
Na een moeitevollen arbeid werd een porphyrine gewon-
nen en wel de modaliteit, die overeenkomt met het Protopor-
phyrine (zie later).
De sluitsteen van de haeminesynthese was het invoeren van
ijzer in het porphyrine molecuul, hetgeen in 1929 Fischer en
Zeile (23) gelukte.
Zoo is Fischer's formule voor haemihe thans als aangege-
ven in figuur I.
Tot zoover over het haemine.
Van de eigenschappen der bloedkleurstofderivaten gemak-
-ocr page 31-Fig. I.
N.B. Ter vereenvoudiging der verder afgebeelde structuurformules, is
all^, wat zich binnen de stret pstippellün bevindt, niet meer aangegeven,
omdat de verschillen alleen in do zükctenen tot uiting komen.
In neutralen alcohol, aether en aceton zyn ze practisch niet
oplosbaar, zoodat deze vloeistoffen gebruikt worden om de
kelijk op le lossen in ysazijn, pyridine, azijnzure aether, enz.
wordt gebruik gemaakt om ze uit de faeces te extraheeren.
_CUDH
faeces te ontdoen van allerlei zelfstandigheden, die het onder-
zoek bemoeilyken.
Een belangryk onderzoek danken wij aan Schümm (25), die
aangetoond heeft, dat een gedeelte of soms alle haematine
afgebroken kan worden tot een stof, die nog Fe bevat, dus ook
de peroxydase-reacties geeft. Hij noemde deze stof copratine.
Deze stof was hij op het spoor gekomen, doordat hy by het
onderzoek naar haematine door middel van de pyridine-hae-
mochromogeenproef een spectrum vond, dat vrij sterk naar
rechts verplaatst was, in vergelijking met het spectrum, dat
in zulke omstandigheden wordt aangetroffen. De meest dui-
delijke streep lag bij 545 /zju- Ook anderen onderzoekers was
opgevallen, dat somtijds bij het onderzoek van faeces, die
bloedafbraakproducten bevatten, dit naar rechts verschoven
haemochromogeenspectrum wordt aangetroffen (Bisschoff)
(24), doch het is de groote verdienste van Schümm dit gege-
ven nader bestudeerd te hebben. Langs biologischen weg is
het copratine te verkrijgen door bloed te laten rotten, een
methode, zooals die o.a. door Kämmerer gebruikt is om yzer-
vrye bloedafbraakproducten te verkrygen. Hierover later
meer.
Het copratine is identiek met het door Schümm (130) be-
reide pyratine, dat ontstaat, wanneer resorcine in de warmte
inwerkt op haemine of haematine. Bovendien heeft het de-
zelfde eigenschappen als het door H. Fischer en F. Lindner
(131) synthetisch bereide deuterohaematine, waarvan de sa-
menstelling, na hetgeen over haemine reeds is medegedeeld,
te begrijpen valt, door de twee vinylgroepen CH = CHa der
basische pyrrolgroepen te vervangen door H.atomen.
Tot zoover over de ijzerhoudende bloedafbraakproducten.
-ocr page 33-HOOFDSTUK IV.
Beschouwingen over de üzervrüe bloedafbraakproducten.
Gaat de afbraak van het liaemoglobine nu verder dan tot
haematine of copratine, dan ontstaan yzervrye afbraakpro-
diicten, in dit verband porphyrinen genaamd. Zonder hier op
de byzondere beteekenis der verschillende porphyrinen in te
gaan, willen wy iets mededeelen over de chemie daarvan, ten-
minste, voor zoover ons dat hier van belang schynt.
Volgens den tegen woord igen stand van zaken moet worden
aangenomen, dat het drie porphyrinen zyn, die, afgezien van
de gevallen van porpliyrie, in de faeces voorkomen en wel:
C O p r O !gt; O r p h y r i n e ;
Protoporphyrine. Andere namen hiervoor zyn:
haematerinezuur — haematoporphyroïdine — Snapper's por-
phyrine — Papendieck's porphyrine — Kämmerefs porphy-
rine — Oöporphyrine.
Copratoporphyrine, welk porphyrine dezelfde
eigenschappen heeft als het deuteroporphyrine en pyropor-
phyrine.
Genoemde porphyrinen worden door Fischer samengevat
onder den naam van „natuurlyke porphyrinenquot;, in tegenstel-
ling tot de niet natuurlyke, dat zyn die, welke niet in *t levend
organisme worden gevonden, doch door chemische ingrepen
kunnen worden verkregen. Van de laatste is misschien wei het
meest bekend het haematoporophyrine van Nencki (2(gt;), dat
deze laatste verkreeg door inwerking van ysazyn, broomwa-
terstof en alcali op haemine.
a. Porphyrinen in het algemeen.
Reeds G. J. Mulder in 1844 en Hoppe Seyler (27) in 1871,
hebben porphyrine gemaakt uit het bloed, door het te behan-
delen met geconcentreerde minerale zuren. Het is Nencki en
2
-ocr page 34-Sieber gelukt het haematoporphyrine als natriumzout kris-
tallijn te verkrijgen, terwijl Willstätter en M. Fischer het als
zoodanig zuiver bereidden. Wordt het in het dierlijk organis-
me gebracht, dan maakt het dit overgevoelig voor licht {Haus-
mann. W. (28) en Meyer-Betz, F. D. (29)). Doet deze werking
sterk denken aan de verschijnselen, die optreden bij de con-
genitale Porphyrinurie, toch is het haematoporphyrine van
Nencki nooit in het menschelijk of dierlijk organisme aan-
getroffen {Fischer, Schümm).
De natuurlijke porphyrinen nu worden door Fischer in
primaire en secundaire verdeeld. De primaire zijn die, welke
als zoodanig in de natuur worden aangetroffen, zooals copro-
porphyrine, uroporphyrine, conchoporphyrine en oöporphy-
rine. De secundaire zijn die, welke langs biologischen weg
kunstmatig gemaakt kunnen worden. Dit zijn volgens Fischer
Protoporphyrine, waarvan reeds eerder de andere benamingen
werden vermeld, en het copratoporphyrine.
Deze indeeling kan thans niet meer staande gehouden wor-
den, daar Protoporphyrine wel degeiyk als zoodanig in het
menschelijk (dierlyk) organisme voorkomt. Prof. Dr. A. A.
Hymans van den Bergh en A.J. Hyman (30) toonden aan, dat
in het bloed van gezonde menschen steeds porpbyrine voor-
komt. Voortgezette onderzoekingen toonden aan, dat dit Pro-
toporphyrine bleek te zyn {Hymans v. d. Bergh, Grotepass en
/?ci;grs(31)). Misschien ware het beter te spreken van kunst-
matige en niet-kunstmatige porphyrinen. Tot de laatste zouden
dan behooren het coproporphyrine, het Protoporphyrine, het
copratoporphyrine, het conchoporphyrine en het uroporphy-
rine.
De eerste drie komen, althans kunnen voorkomen in de
faeces. Het Protoporphyrine komt vooral voor in de eierschaal
van vogels, in byzonder groote hoeveelheid in gevlekte eier-
schalen en is chemisch identiek met Kämmerer^s porphyrine,
doch wordt in dit verband in den regel oöporphyrine ge-
noemd {H. Fischer und F. Kögl (32)).
Alle porphyrinen zijn af te leiden van een z.g. aetioporphy-
rine, een stof, die zoowel uit chlorophyl als uit haemine is
verkregen. Het eerst door Willstätter, die daardoor het on-
omstootelijk bewijs heeft geleverd van het verband, dat er be-
staat tusschen bloed en bloedkleurstof. Aetioporphyrine be-
staat uit een ring van vier pyrrolkernen, waaraan vier methyl-
en vier aethylgroepen zijn gebonden. Door den wisselenden
4 isonCRCNvAN AETÏG-PORmyRlNC.
- | ||||||||
z |
21 | |||||||
J. |
Ich |
Ca«, |
1 |
1 | ||||
C H, | ||||||||
H r | ||||||||
' 1 |
1quot; |
' 1 |
1 quot; | |||||
C,H, | ||||||||
111 |
IV | |||||||
— |
M,C |
1 | ||||||
1_ |
JcM | |||||||
Fig | ||||||||
stand dezer methyl- |
en aethylg |
oepen zyn er vier |
isomeren | |||||
«ienkbaar. Het aetioporphyrine |
II, III, IV. Al |
deze stoffen |
zijn langs synthetischen weg door H. Fischer (33) en zyn me-
dewerkers verkregen, waarvan de structuurformules weerge-
geven zyn in figuur II.
b. Coproporphyrine.
Het coproporphyrine is af te leiden van hel aetioporphyrine
door van ieder der aethylgroepen een H.atoom te vervangen
door een carboxylgroep. Hieruit volgt, dat er theoretisch vier
isomere coproporhyrinen kunnen zijn. Volgens Fischer zijn de
porphyrinen, die de bouwsteenen of afbraakproducten zijn
van het haemoglobine, alle afgeleid van het aetioporpbyrine
III. Deze porphyrinen hebben alle een zelfde spectrum. Hunne
esters zijn echter door hun smeltpunt gemakkelijk van elkaar
te onderscheiden: I 251°, II 287°, III 135°, IV 168°.
Het feit, dat de porphyrinen, gevonden bij de gevallen van
porphyrie, afkomstig bleken te zijn van het aetioporpbyrine 1,
steunde de onderstelling van Fischer, dat het porphyrine in
deze ziektegevallen niel afkomstig is van bloed.
Dat dit niet in alle gevallen waar behoeft te zijn, bewijst een
door Prof. Hymans van den Bergh, Regniers en Muller (35)
beschreven waarneming. Het gelukte Muller uit de urine en
faeces van een patiënt, lijdende aan congenitale Porphyrinu-
rie, coproporphyrine als methylester te isoleeren. Fischer
Wien deze zelfstandigheid ter nader onderzoek werd toege-
zonden, toonde met Treibs (34) aan, dat dit porphyrine iden-
tiek was met het synthetisch bereide coproporphyrine III.
Inmiddels beschreven H. Fischer en R. Duesberg (36) on-
langs twee nieuwe gevallen van porphyrie, waar uit de urine
de copromodificatie geïsoleerd werd, die eveneens afgeleid
bleek te zijn van aetioporpbyrine III. Ook toonde Grotepass
(37) in het laboratorium onzer kliniek aan, dat het porphy-
rine (copro), dat in de urine by loodintoxicatie optreedt,
afkomstig is van aetioporpbyrine III. Deze identificatie
was mogelyk, doordat Grotepass het kristallijn wist te
verkrijgen uit de urine van een patiënt, lydende aan lood-
vergiftiging. Is dus in deze gevallen vastgesteld van welken
aetiokern de genoemde porphyrinen afgeleid zyn, geheel an-
ders is het gesteld met de porphyrinen, die wij bij menschen
zonder porphyrie vinden in bloed, urine en faeces, hetzy na
bioedtoevoer, hetzij tengevolge van een maag- of darmbloe-
ding. Dat deze porphyrinen afkomstig van haemoglobine zyn,
is al evenmin bewezen, al is het niet onwaarschijnlijk, daar
langs chemischen en biologischen weg zoowel proto- als co-
pratoporphyrine uit bloed gemaakt kunnen worden.
De oorsprong van het coproporphyrine was tot voor kort
-ocr page 37-geheel duister. Door de onderzoekingen van Hymans van den
Bergh, Grotepass en Revers (42) is een schakel gelegd tus-
schen den schynbaar niet samenhangenden kringloop van het
Protoporphyrine en het coproporphyrine. Tot korten tijd ge-
leden was onder normale omstandigheden nooit porphyrine
gevonden in het bloed van volwassenen. Wel vonden Borst
en Konigsdörffer (38) in bloed en bloedvormende organen
van menschelyke embryonen cellen, gelykende op erythro-
blasten, die duidelyk porphyrine bevatten. Ook bij pernicieuse
anaemie vonden zy in het beenmerg porphyrinehoudende
roode cellen. Zij vonden dit een aanwyzing voor de opvatting,
dat embryonaal haemoglobine uit porphyrine gesynthetiseerd
wordt. Het is n.1. een nog verre van opgeloste strydvraag of
porphyrinen tot den opbouw of tot afbraakproducten van het
liaemoglobine gerekend moeten worden.
Zooals reeds eerder gezegd, toonde Prof. Hymans van den
Bergh reeds in 1928 aan, dat het bloed van ieder mensch
porphyrine bevat, welk porphyrine in ons laboratorium later
als Protoporphyrine werd geïdentificeerd. Dit Protoporphy-
rine bleek in of aan de erythrocyten gebonden te zyn. In het
serum werd door deze onderzoekers nooit porphyrine gevon-
den, uitgezonderd in twee gevallen: le in het serum van pa-
tiënten, lydende aan congenitale Porphyrinurie, 2e in 't serum
van patiënten, lydende aan mechanischen icterus. Het bleek
echter, dat het de copromodaliteit was, die in het laatste geval
in het serum aanwezig is. Het lag volgens de genoemde onder-
zoekers voor de hand aan te nemen, dat, waar zy het copro-
porphyrine ook steeds in de gal hadden gevonden, evenals
Schümm (39), het porphyrine, voorkomende in het serum
daarin als het ware door terugstuwing overgaat. Bovendien
zagen zy by verschillende ziekten (Carcinoom, tuberculose,
enz.) een verhooging van het protoporpbyrinegehalte der
erythrocyten gepaard gaan met een verhooging van het copro-
porphyrinegehalte der urine. De vermeerdering van het co-
proporphyrinegehalte der urine na vleeschvoeding zou tevens
kunnen wyzen op een samenhang (O. Schumm (40); Fischer
en Hilmer (41)). Eigenaardig is, dat Fischer niet alleen de
vermeerdering van coproporphyrine in de urine zag na bloed-
toevoer, doch ook, wanneer alleen bloedserum toegediend
werd.
Door Prof. Hymans van den Bergh (42) en medewerkers
werd nu getracht na te gaan, waar deze eventueele omvor-
ming van proto- in coproporphyrine plaats vond. Het bleek,
dat, wanneer de overlevende lever doorstroomd werd met
bloed, waaraan Protoporphyrine was toegevoegd, de door de
lever geproduceerde gal groote hoeveelheden coproporphy-
rine bevatte. Natuurlyk kan gezegd worden, dat het daarom
nog geenszins bewezen is, dat het coproporphyrine, voorko-
mende in gal en faeces, afkomstig is van het Protoporphyrine
der erythrocyten, maar de waarscbynlykheid wordt er toch
grooter door. Dat steeds coproporphyrine in de faeces gevon-
den wordt onder normale omstandigheden, kan dus niet
verwonderen. Komt dit coproporphyrine echter alleen uit de
gal, of wordt het ook nog op andere manieren aan de faeces
toegevoegd? Ongetwyfeld ontstaan niet alle porphyrinen, die
in de faeces voorkomen, in den darm zelf.
Hier willen wy een eigenschap van porphyrinen noemen,
die, hoewel niet specifiek, toch hun aanwezigheid mag doen
vermoeden.
Het was Garrod (43), die by de bestudeering van een geval
van congenitale porphyrie van de eigenschap der porphyrinen
te fluoresceeren in Woodys licht (dat is een lichtbron, die veel
ultraviolette stralen bevat, en waarvan de zichtbare stralen
met behulp van filters worden tegengehouden) gebruik maak-
te, nadat veel vroeger reeds Hoppe Seyler (44) deze fluores-
centie van het porpbyrine had ontdekt. Ook Prof. Hymans
van den Bergh bediende zich van deze methode en toonde,
evenals Derrien en Dhéré (136) reeds eerder hadden gedaan,
aan, dat in den mond van vrywel alle personen porpbyrine
voorkomt. Vooral is dit duidelyk aan tanden, die met tand-
steen bedekt zyn en op den tongrug. Hy vond, dat dit copro-
porphyrine was en achtte het het meest waarschynlyk, dat
het porpbyrine van het tandbeslag door de werking van
micro-organismen op verschillende spyzen, in het byzonder
brood, ontstaat.
Dat deze porphyrinevorming berusten moet op de werking
-ocr page 39-van micro-organismen, blykt wel daaruit, dat brood bebroed
moet worden, Voordat men er coproporphyrine in kan aan-
toonen. Dat gist, wanneer zij op bepaalde voedingsbodems ge-
teeld wordt, coproporphyrine vormt, was reeds bekend door
de onderzoekingen van H. Fischer en H. Fink (45). Dit copro-
porphyrine schynt niet uit het haematine gemaakt te worden,
dat ook steeds in gist aanwezig is, doch primair gesyntheti-
seerd te worden (R. M. May er) (46).
Bij de autolyse van gist wordt niet alleen coproporphyrine
gevonden, doch ook proto = Kämmerer's porphyrine en ook
haemine (H. Fischer en H. Hilmer) (47). Autolyse by alcali-
sche reactie geeft coproporphyrine, by zure reactie ontstaat
Protoporphyrine (//. Fischer und F. Schwerdtel) (48).
Hans Fischer en ook Schümm hebben aangetoond, dat niet
in gist alleen, doch in vele plantaardige voedingsmiddelen
coproporphyrine voorkomt. Soortgelijke onderzoe-
kingen zijn ook verricht door Kämmerer en Gürsching (132),
die er ook nog eens op wezen, dat voedingsmiddelen, waarin
versch geen porphyrine was aan te toonen, groote hoeveel-
heden bevatten, nadat ze eenigen tijd bebroed waren. Derge-
lijke processen zullen zich in den dikken darm ook wel af-
spelen. In den maaginhoud werden door Snapper (49) nooit
porphyrinen gevonden. Wij zelf onderzochten verscheidene
malen braaksel en konden daarin geen porphyrine aantoonen,
ook niet, wanneer daarin haematine spectroscopisch wel werd
aangetroffen. Ook zagen wy daarin nooit copratine. Bij enkele
patiënten, met een nagenoeg volkomen pylorus stenose, brachten
wy 20 cc. bloed in de maag, doch konden desondanks in den
uitgehevelden inhoud geen porphyrine vinden. Toch zullen
ongetwijfeld kleine hoeveelheden porphyrinen in de maag
kunnen voorkomen, n.1. wanneer duodenuminhoud terug-
loopt. Zeer fraai werd dit door ons in de Kliniek van Prof.
Hymans van den Bergh (l.'i3) aangetoond bij een geval van
porphyrie. Op de gewone wijze werd by genoemden patiënt
gefractioneerd maagonderzoek verricht; dat wil zeggen, na
verwijdering van een weinig retentievloeistof, die zich in de
maag bevond, werd een proefontbijt toegediend, bestaande
uit een papje, gemaakt van 1 liter water en 1 eetlepel haver-
mout, ingekookt tot een halven liter; vervolgens werd door
een dun slangetje om het kwartier 10 cc. maaginhoud opge-
zogen. Vaak ziet men dan op een gegeven oogenblik den
maaginhoud een gele kleur krijgen, die zeker afhankelijk is
van galkleurstoffen en dus de aanwezigheid van duodenum-
inhoud moet verraden. Zoo ook bij deze proefneming. In de
buisjes, waar gal bijgemengd was, was met de fluorescentie-
methode duidelijk porphyrine aan te toonen. Tevoren was
vastgesteld, dat het vocht, verkregen door duodenumsondage,
groote hoeveelheden porphyrine bevatte.
Uit het feit, dat in maaginhoud vrijwel nooit porphyrinen
gevonden worden, mag onzes inziens besloten worden, dat
hoogst waarschijnlijk niet de porphyrinen uit het voedsel, die
daarin voorgevormd aanwezig zijn, doch die, welke later uit
of door het voedsel gemaakt worden, van beteekenis zyn
voor het aantoonen van occult bloed in de faeces. Het voor-
komen van vrij aanzienlijke hoeveelheden coproporphyrine in
meconium (Garrod (134), Schumm (50)) rechtvaardigt de op-
vatting, dat zeker niet alle coproporphyrine, voorkomende in
de faeces, door werking van micro-organismen ontstaat. In dit
verband zy tevens vermeld, dat uit meconium steeds duide-
lijk langs spectroscopischen weg bloed is aan te toonen
(Schumm', haemochromogeenspectrum). Een spectrum van
gereduceerd copratine, zooals Schumm (51) een enkele maal
in meconium vond, zagen wy nooit. Zijne andere waarnemin-
gen konden wij bevestigen.
Uit dit al moge blijken, dat in nagenoeg iedere normale ont-
lasting coproporphyrine voorkomt. Reeds in 1915 toonde H.
Fischer (52) in normale faeces porphyrine aan. Ook andere
onderzoekers toonden porphyrine in normale ontlasting aan
(Stokvis (53) en Garrod (54)).
Voor de diagnostiek van occult bloed heeft het vinden van
coproporphyrine waarschynlijk geen waarde, want het moet
ieder, die de faeces onderzoekt van normale proefpersonen op
de aanwezigheid van porphyrinen, opgevallen zyn, hoezeer het
coproporphyrinegehalte, ook by het verwerken van gelijke
hoeveelheden gedroogde faeces, wisselt. Waar quantitatieve
bepalingen echter nog vrywel niet verricht werden, mogen uit
deze waarneming geen zekere conclusies worden getrokken.
Haurowitz (55) onderzocht het lot van menschelijk bloed in den
menschelijken darm en deed daarbij quantitatieve bepalingen,
ofschoon, zooals hij zelf zegt, het niet meer was dan een „halb
quantitative Schätzungquot;. Op grond van deze onderzoekingen
komt hij tot de conclusie, dat het coproporphyrinegehalte door
bloedtoevoer in de faeces niet werd beïnvloed. Weliswaar zyn
de verschillen niet groot, als men de cyfers beschouwt, die
Haurowitz in bovengenoemde publicatie geeft. Toch kan niet
ontkend worden, dat b.v. den tweeden dag na 't bloedgebruik
0.11 mgr. coproporphyrine aangetoond werd, terwijl den 8en
dag 0.28 mgr. aanwezig was; voor biologische verhoudingen
een groot verschil.
Uil deze proeven nu zonder meer te besluiten, dat het co-
proporphyrinegehalte der faeces geen veranderingen onder-
gaat, wanneer bloed in den darm wordt uitgestort, lijkt ons
niet gerechtvaardigd. Waar immers reeds by blanco proeven
verschillen worden gevonden en de verhoudingen door de
aanwezigheid van andere porphyrinen zeker ingewikkelder
worden, waarbij dan komt, dat de quantitatieve bepalingen
altijd nog verre van volmaakt zyn, lykt ons grooie voorzichtig-
heid by de beoordeeling der verkregen resultaten geboden.
c. Vatten wy thans het Protoporphyrine in het ook.
Voordal Snapper (5C) zyn onderzoekingen over het voorko-
men van porphyrinen in de faeces bekend maakte, had men,
afgezien van de gevallen van congenitale porphyrie, weinig
aandacht besteed aan bedoelde yzervrye afbraakproducten in
de ontlasting. Nadien hebben vele onderzoekers zich met dit
onderwerp bezig gehouden. Hel feit, dal Snapper de porphy-
rinen in vermeerderde hoeveelheid zag optreden na vleesch-
gebruik of darmbloeding, mocht reeds doen vermoeden, dat
in die omstandigheden naast hel normaal voorkomende por-
pbyrine (hel coproporphyrine was len lyde der onderzoekin-
gen van Snapper nog niet bekend in dit verband) nog andere
porphyrinen aanwezig moesten zyn. Trouwens, de spectro-
scopische waarden, die Snapper van zyn porphyrinen opgaf,
wyken af van die van het coproporphyrine.
Al heel spoedig na Snapper's publicatie, werden zijn bevin-
dingen bevestigd. Slechts H. Günther (57) meende nagenoeg
alle waarde aan Snapper's werk te moeten ontzeggen, op
grond van zijn ondervinding, dat gewoonlijk geen vermeerderde
porphyrineuitscheiding in faeces en urine na maag- of darm-
bloedingen was vast te stellen. Het is thans overbodig, deze
bewering nog eens te weerleggen. Belangryk daarentegen is
een onderzoek van Papendieck (58), die de porphyrinehoe-
veelheid bepaalde, die optrad of vermeerderde, nadat er bloed
in den darm kwam; wij willen hierbij even stilstaan.
Papendieck ging uit van 120 gr. ontlasting van een normaal
proefpersoon, die 12 dagen bloedloos en chlorophylvry diëet
gehad had en verwerkte die op de wijze, zooals door Snapper
was aangegeven (methodiek zie later). De daarin aanwezige
porphyrinen werden op die wijze in een klein volumen 25 %
zoutzuur gebracht. Evenwel kon Papendieck daarin geen
spectrum van een porphyrine ontdekken. Deze bevinding is
voor ons, en zeker ook voor vele anderen, volkomen onbe-
grypelyk. Ook H. Fischer (59) heeft dit in het licht gesteld.
Papendieck (60) antwoordt hierop, slechts kleine hoeveelheden
ontlasting te hebben verwerkt. Wy vinden echter 120 gr. een
hoeveelheid, die de aangegeven hoeveelheid van Snapper van
„einige Grammequot; ver overtreft. Bovendien, in een hoeveelheid
normale ontlasting van 10 gram is — gelyk Fischer (61) doet
opmerken — spectroscopisch nagenoeg altijd coproporphy-
rine te vinden. Deze bevinding konden wy bevestigen.
Doch gaan wy verder. Nadat dus door Papendieck in het
geheel geen porphyrinen in de faeces van zyn proefpersoon
gevonden waren, liet hy dezen dagelyks een half pond weinig
gebraden vleesch nuttigen. Hierna werd de benzidinereactie
in de faeces begrypelijkerwyze positief, terwyl spectrosco-
pisch duidelyke porphyrinespectra werden verkregen, waar-
van de ligging der strepen goed overeenkwam met de plaats,
aangegeven door Snapper.
Terecht merkt Papendieck op, in overeenstemming met
Snapper, dat de hoeveelheid uitgescheiden porphyrine sterk
afhankelyk is van het vleeschgebruik. Beide onderzoekers
ontkennen dat chlorophyl in den menschelijken darm tot por-
phyrine afgebroken wordt.
Deze opmerking is van groot belang, omdat uit bladkleur-
stof langs chemischen weg wel degelyk porphyrinen gemaakt
kunnen worden. Reeds Hoppe Seyler (62) maakte uit chloro-
phyl een purperroode kleurstof, die zich als porphyrine ge-
droeg en waaraan hy den naam van phylloporphyrine gaf.
Gelijk reeds eerder werd medegedeeld, hebben Willstatter
en Stoll uit de bladkleurstof langs chemischen weg een aetio-
porpbyrine bereid, dat met het aetioporpbyrine der bloed-
kleurstof overeenkomt en dus een phyllogenetische verwant-
schap tusschen chlorophyl en haemine waarschynlyk maakt.
In den menschelijken darm daarentegen, langs biologischen
weg dus, zou volgens Snapper, evenals volgens Papendieck,
de afsplitsing van het aetioporpbyrine uit de bladkleurstof niet
plaats vinden. Papendieck heeft nu groote hoeveelheden ont-
lasting (6—8 dagporties) van menschen, die vleesch gebruik-
ten, onderzocht en vond daarby, dat het grootste deel der uit-
gescheiden porphyrinen overeenkwam met het coproporphy-
rine van H. Fischer, doch dat daarnaast nog een porphyrine-
fractie aanwezig was, die, in tegenstelling met coproporphy-
rine, uit een oplossing van 25 % HCl gemakkelijk in chloro-
form overgaat. Zeer voorzichtig liet Papendieck in het mid-
den of deze fractie uit een enkele modaliteit van porphyrine
bestaat of uit meerdere. Deze voorzichtigheid was zeer ge-
rechtvaardigd, want, zooals uit latere onderzoekingen bleek,
is, alhoewel in mindere mate, ook het copratoporphyrine, ook
wel deuteroporphyrine genoemd, uit 25 % HCl met chloro-
form uit te schudden. Ongeveer terzelfder tijd deelde H. Kam-
merer (63) een methode mede, om buiten het organisme langs
biologischen weg uit haemoglobine porphyrine te maken.
Daartoe werden bacteriën gekweekt op een voedingsbodem,
bestaande uit een mengsel van bloed en bouillon. Na 4—10
dagen bleek in deze cultuur een porphyrine te zyn gevormd,
dat zich in azynzuur-aetherische oplossing door zyn spectrum
onderscheidde van het toen reeds goed bekende coproporphy-
rine en door Fischer als Kammerer^s porphyrine werd be-
titeld.
Het spectrum van dit laatste verschilde zooveel van het co-
proporphyrine (in aetherische oplossing, waaraan wat azyn-
zuur was toegevoegd), dat beide porphyrinemodaliteiten, ook
als zij naast elkander in een zelfde oplossing aanwezig waren,
van elkaar konden worden onderscheiden.
H. Fischer toonde verder aan, dat Kämmerer's porphyrine
gelijk is aan de vroeger genoemde porphyrinefractie van
Papendieck, die met chloroform uit 25 % HCl is uit te schud-
den. Later bleek, dat uit bloed ook door steriele autolyse in
ongeveer 14 dagen Kümmerefs porphyrine ontstaat. Boven-
dien toonde voortgezet onderzoek aan, dat Kämmerer's por-
phyrine identiek is met het porphyrine, dat zich in eierschalen
van tal van vogels bevindt (//. Fischer en F. Kögl (64)). De
analyse van dit uit de eierschalen bereide oöporphyrine,
bracht aan het licht, dat het als haematoporphyrine (Nencki)
is op te vatten, waarvan twee moleculen water zijn afgesplitst.
Terwijl het nu reeds bekend was, dat haematoporphyrine ge-
makkelijk water kan afsplitsen (Willstätter en Fischer (65)),
toonde daarop Fischer met F. Lindner ((gt;6) aan, dat haemato-
porphyrine door afsplitsing van water vry eenvoudig te ver-
anderen is in oöporphyrine. Voor al deze, blykbaar identieke
porphyrinen, eischt Fischer (67) — terecht — een genieenschap-
pelijken naam: dien van Protoporphyrine. Daar dit blijkens
zijn samenstelling te beschouwen is als haematine, waar het
ijzer van afgesplitst is, vindt Fischer het billijk, wanneer men
er een persoonsnaam aan wil verbinden, het „Hoppe Seyler's
Porphyrinequot; te noemen, die toch voor het eerst het yzer van
haemoglobine afsplitste. Geheel juist is dit echter niet, want
in 1844 had G. J. Mulder (68) reeds yzervry haematine be-
schreven, dat hij kreeg door inwerking van zwavelzuur
op haemoglobine. De naam «-haematoporphyrine is van
Schumm (69).
Het bleek hem dat, wanneer bloed onder bepaalde voor-
zorgsmaatregelen behandeld wordt met zoutzuur, een af-
braakproduct ontstaat — o-haematoporphyroïdine, waaruit
vrij gemakkeiyk een porphyrine gemaakt kan worden. Dit
porphyrine werd a-haematoporphyrine genaamd en is iden-
tiek met Protoporphyrine. De naam haematoporphyroïdine is
afkomstig van C. le Nobel (70), die hem gaf aan stoffen, die
ontstonden, door zink of tin onder bepaalde voorzorgsmaat-
regelen op haematine te laten inwerken. Ter onderscheiding
hiervan gaf Schümm nu den naam a-haematoporphyroïdine.
Küster had vermoed, dat uit haematine het zoogenaamde
'haematerine-dicarbonzuur (kortweg haematerinezuur) ge-
maakt moest kunnen worden. Zoowel door hem als door
R. Willstätter zijn pogingen daartoe gedaan, doch zonder suc-
ces. Het gelukte echter Fischer, die het identificeerde met het
boven beschreven Protoporphyrine. Ook Papendieck en
K. Bonath (71) werkten later een methode uit, om uit haema-
tine Protoporphyrine af te splitsen. Schümm stelt voor al
deze blykbaar gelyke zelfstandigheden met den naam hae-
matinezuur te betitelen. Ook /. Snapper en S. v. Creveld (72)
doen hetzelfde voorstel. Wy zelf zullen steeds spreken van
Protoporphyrine, omdat daardoor de herinnering aan de ver-
wantschap dezer verbinding met de andere porphyrinen be-
houden blyft. Volgens den tegenwoordigen stand der weten-
schap is de structuurformule daarvan als volgt (zie figuur Hl):
CH=.Ch,
H.C
) a.
Ch.
H.
CLM»(1M,
Pt?
Fi«. III.
• Welke waarde moet men toekennen aan het vinden van
Protoporphyrine in de faeces? Vooraf zy gezegd, dat het ab-
soluut noodzakelijk is, voor het onderzoek naar porphyrinen
in de ontlasting dezelfde voorzorgsmaatregelen te nemen,
welke wij in het vorige hoofdstuk beschreven als noodig voor
de benzidinereacties. Immers, wanneer men aanneemt, dat in
het darmkanaal uit bloed porph3rrinen kunnen ontstaan, dan
is het vanzelfsprekend, dat men voor het zoeken naar bloed,
afkomstig van bloedingen, een bloedloos diëet moet geven.
d. Copratoporphyrine.
Thans nog enkele opmerkingen over het copratoporphyrine,
dat voor het eerst door O. Schumm (73) gevonden werd in de
faeces van gezonde proefpersonen na gebruik van bloedhou-
dend voedsel en in de faeces van patiënten, lijdende aan een
carcinoom van maag- of darmkanaal. Bovendien bereidde hy
het langs biologischen weg uit bloed door bacterieele om-
zetting.
Recente onderzoekingen van I. Boos (74) maken het noodig,
het copratoporphyrine verder ter sprake te brengen.
Laatstgenoemde onderzoeker vindt het copratoporphyrine
vooral in die faeces, waarin geen of weinig protoporphyrine
is aan te toonen. Bovendien speelt het copratoporphyrine vol-
gens Boas, en wij konden dit bevestigen, een rol by de dia-
gnostiek van niet-carcinomateuse aandoeningen van maag- en
darmkanaal. Het vinden van copratoporphyrine in de faeces
is o.i. absoluut bewyzend voor de aanwezigheid van een bloe-
lt;ling, wanneer tenminste de reeds eerder beschreven voor-
zorgsmaatregelen zyn genomen en nageleefd, want reeds
Schumm (75) en na hem anderen, als Fischer, Boas en ook
wij konden aantoonen, dat somtyds na gebruik van vleesch,
zonder dat van een bloeding in maag- of darmkanaal sprake
was, copratoporphyrine in de faeces was te vinden. Dit wil
niet zeggen, dat daarom na vleeschvoeding of na bloeding
altijd copratoporphyrine in de faeces te vinden zou zyn. Wat
de reden van het wisselend optreden van copratoporphyrine
na vleeschgebruik is, is ons onbekend. Het meest eenvoudige
ware, het zich voor te stellen, dat het copratoporphyrine in
den darm uit het copratine ontstaat. Hieruit volgt geenszins,
dat men naast het copratoporphyrine steeds copratine in de
faeces zou moeten vinden; immers theoretisch bestaat reeds
de mogelijkheid, dat alle copratine tot copratoporphyrine
wordt afgebroken, gelijk men zich ook wel voorstelt, dat het
uitsluitend voorkomen van Protoporphyrine in de ontlasting,
bij bloeding of na vleeschgebruik (dus zonder gelijktijdige aan-
wezigheid van haematine) gevolg zijn zou van een volledige
afbraak van het haematine.
De vorming van copratoporphyrine in den darm uit copra-
tine is al evenmin bewezen als die van Protoporphyrine uit
haematine. Immers eerst dan mogen wij met voldoende ze-
Ph
n
CIH,
Fig. IV.
kerheid dezen samenhang aannemen, wanneer aangetoond is
met welke porphyrine-modaliteit men te doen heeft.
Dit laatste is niet mogelijk, voordat men de ester van het te
onderzoeken porphyrine in kristallijnen toestand heeft ge-
bracht en daarvan o.a. smeltpunt en mengsmeltpunt heeft
vastgesteld. Waar de hoeveelheden porphyrinen, die in de
ontlasting voorkomen — afgezien van patiënten, lijdende aan
porphyrie — buitengewoon klein zyn, schijnt het voorloopig
een nog vergeefsch pogen, dit vraagstuk langs dezen weg na-
der tol een oplossing te brengen.
Langs bacteriochemischen weg kan uit bloed vrü gemakke-
lijk copratoporphyrine gemaakt worden. Schümm (76) be-
diende zich hiertoe van de methode om bloed zóó lang te laten
rotten tot vrywel uitsluitend copratine gevormd is. Dit copra-
tine wordt dan met ijsazijn en aether geëxtraheerd en daarna
met een der aan te geven methoden ontijzerd.
Herinneren wy ons nog even de formule van copratine, dan
laat zich uit deze, die van het copratoporphyrine gemakkelijk
afleiden (zie figuur IV).
Ook ontstaat uit bloedhoudende organen soms na rotting
copratine, waaruit dan weder het copratoporphyrine kan
worden bereid. Enkele malen schynt bij dit rottingsproces de
afbraak over het copratine tot copratoporphyrine voort te
gaan.
Het ontstaan van copratoporphyrinen in het darmkanaal
door gebruik van menschenbloed werd door Haurowitz (77)
aangetoond en zelfs eenigszins quantitatief vervolgd. Waar-
om in het bijzonder gelet werd op het lot van menschelyk
bloed, vindt zyn oorzaak in het feit, dat het bloed van niet
iedere diersoort hetzelfde haemoglobine bevat. Hierop zal
later uitvoeriger teruggekomen worden.
Door Schumm werd in een enkel geval, waar tandvleesch-
bloedingen bestonden, een duidelyk copratoporphyrinege-
halte van de faeces vastgesteld. Helaas hebben wy dus ook al
in het copratoporphyrine geen middel om de moeilykheden,
die deze soort bloedingen voor de diagnostiek van het occulte
bloed bieden, te myden.
Waar wy met Boas minder waarde toekennen aan het vin-
den van Protoporphyrine, meenen wy voor de onderschei-
ding van hoogere darmbloeding en een bloeding in het onder-
ste deel van den tractus intestinalis {Erich Adler): haemor-
rhoïden, fissuren, enz. het copratoporphyrine hier eerder
voor in de plaats te kunnen aanbevelen. Nog om een andere
reden geven wy aan het onderzoek naar copratoporphyrine
de voorkeur boven dat naar Protoporphyrine. Immers theo-
retisch is het denkbaar, dat'uit plantaardige porphyratinen
Protoporphyrine ontstaat. Daarentegen is copratine nooit in
het plantenorganisme aangetoond en is het dus zeer onwaar-
schynlyk, dat uit plantendeelen in de ingewanden ooit copra-
toporphyrine zou ontstaan.
Zoo neemt de beteekenis van de aanwezigheid van proto-
porphyrine in de ontlasting af, die van copratoporphyrine toe.
Tot zoover de voordeelen.
Thans de nadeelen.
Het allergrootste is, dat de methodiek van het onderzoek op
copratoporphyrine ingewikkelder is en hoogere eischen stelt
aan onderzoeker en apparatuur. Copro- en protoporphyrine
zyn in een eenvoudigen spectroscoop nog te onderscheiden,
hetgeen echter zeker niet gezegd kan worden van coprato- en
coproporphyrine. Wil men deze onderkennen, dan moet men
ze op een der daarvoor nog nader te bespreken werkwijzen
van elkaar scheiden. Waar de spectroscopische waarden van
beide porphyrinen zoo buitengewoon dicht by elkaar liggen,
is het noodzakelyk bovendien nog spectrochemische reacties
uit te voeren, teneinde de modaliteit met zekerheid vast te
kunnen stellen. Zooals later by de bespreking der methodiek
zal blyken, zyn de wyzen, die ons ten dienste staan om het
copratoporphyrine van de andere porphyrinen te scheiden,
nog verre van volmaakt, tenminste wanneer men met kleine
hoeveelheden moet werken. Ook als men groote hoeveelheden
faeces neemt, blyven deze bezwaren bestaan.
Het stond tot voor kort vrywel vast, dat copratoporphyrine
alleen in de faeces werd aangetroffen, wanneer er bloed in den
darm was uitgestort. Watson (78) zag in een geval van hae-
molytischen icterus, waarby de patiënt geen vleesch kreeg en
alle bekende voorzorgsmaatregelen waren genomen, flinke
hoeveelheden copratoporphyrine in de faeces. Samenhang
met deze ziekte moet hier wel hebben bestaan, daar de schry-
ver vyf weken na verwydering van de milt het porphyrine
niet meer kon aantoonen. Wy waren éénmaal in dc gelegen-
heid eveneens de ontlasting van een patiënt met haemolyti-
schen icterus te onderzoeken, doch konden de bevinding van
Watson niet bevestigen. Wel konden wy protoporphyrine en
coproporphyrine aantoonen.
Of de longtuberculose, waaraan onze patiënt tevens leed,
hieraan schuldig is, lykt ons vooralsnog een te stoute onder-
stelling.
Recente onderzoekingen van Hans Fischer en Richard
3
-ocr page 50-Duesberg (79) toonden nog een andere wijze van ontstaan van
het copratoporphyrine aan; zij vonden in de faeces van chlo-
rophylvrij gevoede konijnen, die vergiftigd werden met sul-
fonal en lood, geen coproporphyrine, doch copratoporphy-
rine. In ons Laboratorium werd dit onderzoek door Grotepass
nagewerkt en ook hij kon in de eerste dagen na de loodtoe-
diening copratoporphyrine in de faeces vinden.
Wij gebruikten steeds de namen copratine en copratopor-
phyrine, zonder hiervoor bepaalde voorkeur te hebben.
Fischer en Lindner (80) bereidden in 1926 uit ossenbloed
een nieuw haemine, door het maandenlang te laten rotten of
na een korter rottingsproces in tegenwoordigheid van gist,
waarvan het haemochromogeenspectrum overeenkwam met
dat van copratine. Aan dit nieuwe haemine geven genoemde
schrijvers den naam van deuterohaemine. Het porphyrine,
daaruit bereid volgens de methode van Papendieck en Bo-
nath (81), werd deuteroporphyrine genaamd. Dit porphyrine
bleek, evenals alle tot nu toe onderzochte porphyrinen, be-
halve aetioporphyrine en protoporphyrine {Fischer, Schneller
en Hilmer (82)), proefdieren (parameciën, witte muizen)
overgevoelig te maken voor licht {Fischer (83)) en zooals
voortgezette onderzoekingen aantoonden, volkomen overeen
te komen met copratoporphyrine.
HOOFDSTUK V.
Ijzerhoudende en yzervrüe plantaardige afbraakproducten.
Alvorens de beteekenis te bespreken van de aanwezig-
heid van porphyrinen in de ontlasting ter opsporing van bloe-
dingen in maag of ingewanden, is het gewenscht, in te gaan op
de vermelding van eenige ijzerhoudende en yzervrye plant-
aardige afbraakproducten. Immers, leek tot vóór eenige jaren
de spectroscopische reactie voor het aantoonen van occult
bloed bewijzend, thans moet wel degelijk de vraag onder
oogen worden gezien, of het vinden van een haemochromo-
gcen spectrum volgens de methode van Snapper bewyzend
is voor een bloeding. quot;Wij doelen hier op de fraaie onderzoe-
kingen van D. Keilin (84). Deze heeft zoowel in plantaardige
cellen als in dierlyke een stof ontdekt, die de eigenschap heeft
als zuurstofoverdrager dienst te kunnen doen en die, wan-
neer men haar reduceert, een spectrum geeft, dat veel ge-
lykt op dat van haemochromogeen. Deze stof werd door
Keilin cytochroom genoemd. Dit cytochroom bevat ook yzer
en schynt na verwant te zyn aan het door Mac Munn (85) ont-
dekte myohaematine, zooals blykt uit de spectroscopische
waarden. Dit myohaematine, ook wel histohaematine ge-
naamd, werd door laatstgenoemden schryver gevonden in de
spieren en allerlei soort weefsels van verschillende klassen
van dieren. Hy was niet in staat het onveranderd te isoleeren,
doch toonde aan, dat er een gereduceerde en geoxydeerde
vorm van bestaat, waarvan de eerste een absorptiespectrum
heeft mot vier banden, terwyl de laatste geen absorptie ver-
toont. Ook maakte hy er lichamen uit, die te vergelyken wa-
ren met haematoporphyrine.
Langen tyd zyn deze waarnemingen van Mac Munn als on-
juist beschouwd, o.a. door Hoppe Seyler (86). Ook de onder-
zoekingen van Ér. Gola (87), die organische yzerverbindingen
in plantencellen aantoonde, zijn vrijwel onopgemerkt ge-
bleven.
Eerst Keilin heeft in 1925 de belangstelling voor deze pig-
menten doen herleven, zoodat zijne onderzoekingen door tal-
rijke onderzoekers, van wie wij H. Fischer en O. Schümm wil-
len noemen, zijn nagewerkt en grootendeels bevestigd.
D. Keilin was van den aanvang af van meening, dat cyto-
chroom een mengsel is van een drietal haemochromogenen,
welker eigenschappen nog niet volkomen bekend zijn en die
gezamenlijk voor het waargenomen spectrum verantwoordelyk
zijn. Schümm voert den naam porphyratine in, om hiermede
alle stoffen aan te duiden, die, hetzij voorkomend m de natuur,
hetzij kunstmatig gevormd, metaalcomplexverbindingen zyn
van porphyrinen en in pyridine opgelost, een absorptiespec-
trum geven, gelijkende op dat van pyridine-baemochromo-
geen Deze porphratinen zouden zich dan verhouden tot cyto-
chroom, als haematine tot bloedkleurstof. Dit moge waar-
schijniyk zyn, bewezen is het niet.
Reeds in 1924 toonden Fischer en Hilger (88) haemine en
haemochromogeen aan in gist en Anson en Mirsky (89) maak-
ten pyridineëxtracten uit gist. De onderzoekingen van
Schümm (90) hebben bovendien met zekerheid aangetoond,
_ wü konden er ons ook meerdere malen van overtuigen —
dat uit de porphyratinen zeer gemakkelijk porphyrinen ge-
maakt kunnen worden.nbsp;,
Voegt men by een oplossing van «zerporphyratine in \js-
azün, b.v. uit boonen verkregen, een paar druppels hydrazine-
hydraat, dan ontstaat reeds in de koude na 5-10 mm. een
porphyrine, dat, wat betreft zijn eigenschappen, zich als Proto-
porphyrine gedraagt.nbsp;. , »
Het voorkomen van haematineachtige lichamen in planten-
deelen en de mogelijkheid daaruit porphyrinen te maken,
noopt rekening te houden met de vraag of deze met storend
kunnen werken bü het aantoonen van occult bloed langs
spectroscopischen weg.
Gelijk reeds in het eerste hoofdstuk vermeld werd, huldigen
wij ook op grond van eigen onderzoek, de opvatting, dat
plantaardige Peroxydasen in het maagdarmkanaal vermoede-
lijk geheel vernietigd worden, wanneer het voedsel behoorlek
toebereid en gekauwd wordt. Tegelykertijd met deze proef-
nemingen lieten wij gezonde personen plantaardig voedsel,
waarin veel porphyratinen aanwezig waren, gebruiken, doch
konden daarbij in geen enkel geval haemochromogeen-spectra
in de faeces vinden. Het porphyratine, dat in planten voor-
komt, schynt weinig bestendig te zyn. Hierby dient evenwel
een opmerking te worden gemaakt.
Reeds eerder vermeldden wy, dat, om haematine aan te
toonen, gebruik gemaakt wordt van zyn eigenschap in ijs-
azynaether oplosbaar te zyn. Nu schynt deze ysazynaether-
methode voor het aantoonen van porphyratinen niet altyd tot
een positief resultaat te leiden, daar aether onder bepaalde,
misschien oxydeerende omstandigheden, het porphyratine
snel afbreekt. Schumm (91) beveelt daarom aan ysazyn en
chloroform te gebruiken. Ook Fischer vond de onbestendig-
heid van het gistporphyratine in ysazynaether.
De vraag, of uit plantaardige porphyratinen in het darm-
kanaal protoporphyrine kan ontstaan, dat in aantoonbare
hoeveelheid in de faeces terecht komt, willen wy verder op
deze plaats voorloopig onbeantwoord laten. In een volgend
hoofdstuk zal deze vraag nader ter sprake komen.
HOOFDSTUK VI.
Algemeene opmerkingen over het aantoonen van bloedafbraak-
producten in de faeces langs spectroscopischen weg.
Een uitvoerige beschrijving van de gevolgde methodiek lykt
overbodig, daar wij zouden kunnen volstaan met te verwijzen
naar het voortreffelyke boek, dat Schumm (92) hierover ge-
schreven heeft.
Waar de methodiek ons hier en daar echter aanleiding is
geweest tot het maken van enkele opmerkingen, willen wij
haar toch in het kort vermelden.
Bespraken wij tot nu toe de bloedafbraakproducten, thans
dient de vraag, of wellicht onveranderd haemoglobine in de
faeces kan voorkomen, nader onder het oog te worden gezien,
temeer daar Boas (93) het occulte haemoglobine, dat hü meent
aangetoond te hebben, van belang acht voor de d i f f e r e n-
tieele diagnose der maag- en darmaandoeningen. Hij
meent dat h\] carcinomen regelmatiger occult haemoglobine
voorkomt dan h\i andere afwijkingen, die bloedingen ver-
oorzaken. Thans doet zich dus niet alleen
de vraag voor: is er bloed in de ontlas-
ting, doch ook: hoe wordt het in den
darm uitgestorte bloed afgebroken?
Daarna volgt dan vanzelf de vraag: bestaan er verschillen
in de wijze, waarop dit geschiedt en zoo ja, zyn uit de verkre-
gen uitkomsten gevolgtrekkingen te maken, welke voor de
Kliniek van waarde zyn?
Een tipje op te lichten van den sluier, die dit groote gebied
nog aan het oog onttrekt, was mede de bedoeling van dit
proefschrift.nbsp;. , ..
Het spreekt vanzelf, dat, wil men een indruk krygen van
de wijze, waarop onder ziekelijke omstandigheden bloed m
den darm wordt afgebroken, het aanbeveling verdient, zich
ter vergelijking een indruk te verschaffen, hoe zich dit proces
in den normalen darm afspeelt. Bovendien dringt zich ter-
stond de vraag op: verhoudt iedere bloedsoort zich, onder
overigens gelijke omstandigheden — een voorwaarde, waar-
aan niet gemakkelyk voldaan kan worden — wel op dezelfde
wyze?
De eerste, die zich ten doel gesteld heeft een indruk te krij-
gen van de afbraak van het menschelyk bloed in den
normalen menschelyken darm, was Haurowitz (94).
Dat het menschelijk bloed (haemoglobine) zich onderscheidt
van dat van andere gewervelde dieren, was reeds vrij vroeg
bekend. Het was Körber (135), die reeds in 1866 hierop wees.
Hij toonde verschillen aan in het meer of minder groote weer-
standsvermogen, dat de onderscheidene haemoglobinen bie-
den aan zuren en logen van verschillende concentraties. Ge-
lijke waarnemingen zyn later door Krüger (95) en Haurowitz
(96) verricht. Laatstgenoemde schryft deze verschillen toe aan
de globinecomponenten.
Werken deze stoffen in op het haemoglobine, dan ontstaat
hel reeds eerder vermelde kathaemoglobine. De omzetting tot
dit kathaemoglobine geschiedt door middel van natronloog
met een voor iedere soort constante snelheid.
Uit een lystje, dat Haurowitz op blz. 83 van genoemde publi-
catie geeft, blyken zeer grooie verschillen aanwezig te zyn,
wanneer men achtereenvolgens den ontledingstyd, resp. de ge-
denatureerde fractie bepaalt van hel haemoglobine van vol-
wassen mensch, hond, konyn, paard, cavia en rund. Deze ver-
schillen uilen zich dan ook in den kristalvorm, dien de hae-
moglobinen der onderscheidene diersoorten bieden, al heeft
de wyze, waarop deze kristallen bereid worden, ook invloed
op den vorm. {Reichert en Brown (98)).
Ongetwyfeld bestaan len opzichte der verschillende hae-
moglobinen in het dierenryk nog meerdere interessante waar-
nemingen, zooals o.a. de onderzoekingen over hel zwavelge-
lialte van het haemoglobine van Va/rr(99) en van Timar (1(K));
Verder de verschillen in gasbindend vermogen van de haemo-
globinen der voorkomende diersoorten, welk vraagstuk onder
nieer bestudeerd werd door Macela en Scliskar (101), doch
tiaar het ons slechts te doen is, om te wyzen op het feit, dat er
verschillen zijn, meenen wij met deze enkele opmerkingen te
kunnen volstaan.
Een enkele bijzonderheid, waarop Bingold (102) gewezen
heeft in zijn onderzoekingen over de wijze, waarop en de mate,
waarin bloed beschermd wordt voor chemische en biochemi-
sche ingrepen, b.v. oxydatieve processen, zij vermeld.
Wordt bij gedefibrineerd menschelijk bloed een gelijke hoe-
veelheid 3 % waterstofsuperoxyde gevoegd, dan ontwikkelt
zich zuurstof, doch ontleding van het oxyhaemoglobine treedt
niet op in den zin van ontkleuring. Verwarmt men echter het
gedefibrineerde bloed eerst tot 73°, en voegt daar waterstof-
superoxyde aan toe, dan wordt de vloeistof melkwit. Deze
bescherming schrijft Bingold toe aan de aanwezigheid van een
„Schutzkörperquot;. Voor een gedeelte is deze bescherming vol-
gens Bingold door katalase werking te verklaren. In het niet-
verwarmde bloed vindt dus een bescherming plaats van het
haemoglobine tegen de zuurstof, die bij toevoeging van H2O2
daaruit door de bloedkatalase in vrijheid wordt gesteld.
De temperatuur, waarbij dit „Schutzkörperquot; vernietigd
wordt, ligt, zooals reeds gezegd werd, bij den mensch onder
normale omstandigheden bij 73—74°, terwijl zy voor ratten
ligt bij 50—51°, voor runderen bij 6.5°, voor konijnen bij
57_59o. Het meest opvallende verschil ziet men bü eenden-,
ganzen- en duivenbloed. Dit bloed wordt reeds ontleed door
waterstofsuperoxyde bü hun lichaamstemperatuur. Büzon-
dere verwarming is dus niet noodig om de bescherming op te
heffen. Terecht uit Bingold (103) zich dan ook in dien zin, dat
voor iedere diersoort een bepaalde temperatuur bestaat, waar-
bü haar „Schutzkörperquot; vernietigd wordt.
Volledigheidshalve zü nog vermeld, dat niet alleen verwar-
men dit „Schutzkörperquot; kan vernietigen, doch ook bacte-
rieele processen (vnl. staphylococcen, doch ook andere) en de
inwerking van zuren en alcaliën.
De strekking van dit betoog was, om aan te toonen, hoe
volkomen onjuist het kan zün conclusies te trekken uit proe-
ven over de afbraak van bloed in den menschelyken darm,
wanneer geen menschenbloed gebezigd is.
HOOFDSTUK VII.
Bespreking der door ons gebezigde methode.
Geen boek, dat ons bij deze onderzoekingen grootere dien-
sten bewezen heeft dan de reeds eerder genoemde monogra-
phie van Schumm: „Die spektrochemische Analyse natür-
licher organischer Farbstoffequot;. Daarin vindt men op duide-
lijke wyze alle werkmethoden beschreven. Daar wy by het
verwerken van het materiaal moeilijkheden ondervonden en
verschillende bijzonderheden tegenkwamen, willen wij eerst
een korte beschrijving geven van de wijze, waarop wü ons
onderzoek verricht hebben. Achtereenvolgens zal dan bespro-
ken worden, hoe het onderzoek geschiedde naar haematine en
copratine en naar de verschillende porphyrinen. Een bespre-
king van de wijze, waarop door ons naar occult haemoglobine
gezocht werd, zal, in verband met de conclusies, die wij daar-
uit willen trekken, dit hoofdstuk besluiten.
Allereerst werden de faeces aan een uitwendige beschou-
wing onderworpen om na le gaan of zich wellicht bloed aan
den buitenkant bevond. Methoden zijn beschreven om uitwen-
dig zichtbaar bloed van de ontlasting te verwijderen, o.a. af-
wasschen met water of met een soda-oplossing van 1 Dit
is natuurlijk alleen mogelijk, wanneer de ontlasting voldoende
vast is. Dunne faeces, waarbij bloed zichtbaar gemengd is,
zijn voor dit doel volkomen ongeschikt. Het eenvoudigste is
het ongetwijfeld in zulke omstandigheden een andere portie
af te wachten, die wellicht vaster van hoedanigheid zijn zal
of waaraan geen uitwendig zichtbaar bloed vastgekleefd is.
In het algemeen gelukt dit wel. Enkele malen zal men zich
echter, als er geen gelegenheid beslaat den patiënt voldoend
langen tijd onder de voor dit doel gunstigste omstandigheden
te observeeren, van deze afwaschmethoden moeten bedienen.
Het nemen van een deel der faeces uit het midden der
massa is vaak nog een goed hulpmiddel, doch ongetwijfeld is
de kans op fouten daarbij grooter. Bij voorkeur verwerke men
faeces, waaraan uitwendig bloed kleeft, dan ook niet. Heeft
men eenige grammen der faeces (wij namen als regel hoeveel-
heden van 7—10 gr.), dan verdient het aanbeveling te trach-
ten eerst de storende stoffen uit de massa zooveel mogelyk
te verwijderen. Snapper (104) heeft ons hiervoor een zeer goe-
de methode aan de hand gedaan door voor-extractie met
aceton. Het is vooral, dank zij deze voor-extractie, dat bruik-
bare resultaten werden verkregen, al waren reeds eerder aan-
zienlijke verbeteringen in de methode aangebracht. Een der
eersten, die in deze richting gewerkt heeft, was H. Wefcer(105).
Deze zocht naar een methode, om de bloedkleurstof in een
zoo helder mogelijk extract te verkrygen. Gedestilleerd water
lost slechts sporen op; zoutoplossingen als borax en cyaankali
doen het beter, heel goed alcaliën en ammoniakwater. Het be-
zwaar is echter, dat deze alcalische oplossingen uiterst lang-
zaam door het filter loopen en het uren duurt, eer men een
voldoende hoeveelheid helder extract verzameld heeft. Zuren
in waterige oplossing laten zich beter filtreeren, doch nemen
relatief weinig bloedkleurstof op, zoodat de gevoeligheid der
methode lydt. Organische zuren en voornamelyk azynzuur
bleken voor dit doel het meest geschikt. Men kan de oplos-
baarheid nog verhoogen door alcohol by het azynzuur te
voegen, hetgeen echter het bezwaar heeft, dat andere kleur-
stoffen, o.a. die uit de gal, medegesleept worden en het spec-
troscopeeren bemoeilyken. Veel beter is het de bloedkleurstof
eerst op te lossen in azynzuur en dit dan uit te schudden met
aether. Na enkele minuten scheidt zich een bovenste heldere
gekleurde laag af, die soms bruinrood ziet tengevolge van het
opgeloste haematine. Soms willen de vloeistoffen niet goed
scheiden. Het scheiden kan gemakkeiyk bevorderd worden
door een paar druppels alcohol toe te voegen. Valt de proef
positief uit, dan is het spectrum te zien van zure haematine
in aetherische oplossing, dat vier absorptiebanden-heeft.
1nbsp;in roodnbsp;fi 633—ß 627 scherp
2nbsp;in geelnbsp;ju 573—ß 577 zeer zwak
3nbsp;in geelgroen n .558—ju 527 sterk
4nbsp;in groenblauw ju 515—ß 490 vaak niet te zien.
-ocr page 59-In den regel is alleen de streep in het rood zichtbaar. Reeds
Weber wees er op, hoe dit spectrum te onderscheiden is van
dat van chlorophyl. De eenigszins geoefende onderzoeker zal
hiermede weinig moeite hebben, daar de streep in het rood
van het chlorophyl belangrijk hooger ligt (675—650). Boven-
dien kan het haematine door behandeling van het zure aether-
extract met alcoholische kaliloog en zwavelammonium ver-
anderd worden in gereduceerd haematine = haemochromo-
geen met een karakteristiek spectrum, dat twee banden bevat:
n 577—M 542
M 528—M 510.
Het spectrum van het chlorophyl wordt door deze handel-
wyze niet veranderd.
Een bezwaar dezer reactie is voornameiyk daarin gelegen,
dat zü niet gevoelig genoeg is. Eerst bü een vr'ü hoog bloed-
gehalte der faeces valt zü positief uit. Het was Z. Donogany
(1(Mgt;), die er op wees, dat het spectrum van haemochromogeen
veel intensiever is dan dat van haemoglobine en haematine.
Omzetting van het haematine tot haemochromogeen werd
daarom aanbevolen. Door een toeval ontdekte Donogany (107)
de reduceerende eigenschap van het pyridine: hy kon n.1.
met behulp van pyridine haemochromogeenkristallen maken.
Uit onze vorige besprekingen moge gebleken zyn, dat de
werking van pyridine niet uitsluitend op reductie berust, doch
dat er tevens een verbinding ontstaat tusschen pyridine en
haemochromogeen. Het aldus ontstaande pyridine-haemo-
chromogeen heeft ongeveer hetzelfde spectrum als het hae-
mogromogeen zonder meer.
Pyridine lost tevens het haematine fraai op, zoodat het
gebruikt kan worden om een extract te maken uit de faeces
(O. Leers (108)). In pyridine gaan echter ook stoffen over, die
by het spectroscopeeren storen, zooals chlorophyl. Het is dus
wenschelijk, ook by deze methode van onderzoek den proef-
persoon zich van chlorophyl bevattende voedingsmiddelen te
doen onthouden.
Aan de extractiemethode van pyridine kleven echter ver-
schillende bezwaren. De reduceerende eigenschap van het
pyridine is niet zeer groot, zoodat men een vrij groote hoe-
veelheid vloeistof moet gebruiken, hetgeen de gevoeligheid
der methode niet ten goede komt. Zoodra echter het haema-
tine met behulp van pyridine eenmaal gereduceerd is, ver-
dwijnt het spectrum snel en komt na toevoegen van een nieu-
we hoeveelheid reductiemiddel niet meer terug. Wanneer na
extractie der faeces met pyridine het filtreeren even ophoudt,
wat zoo vaak voorkomt, zal men dus op grond van het niet
vinden van een haemochromogeen-spectrum niet mogen be-
sluiten, dat het er niet in aanwezig is geweest. Natuurlijk kan
men voor de extractie minder pyridine gebruiken, doch dan
is men genoodzaakt, teneinde een voldoende reductie te kry-
gen, een paar druppels zwavelammonium of een ander redu-
ceerend middel toe te voegen. Daarby echter gebeurt het som-
tijds, dat er een groene verkleuring in de vloeistof optreedt;
deze kan het spectrum dermate verduisteren, dat een goede
waarneming onmogelijk gemaakt wordt. Dit bezwaar is te
ondervangen door een ander reductiemiddel te gebruiken,
waarvoor het veel duurdere hydrazinehydraat vooral door
Schumm wordt aanbevolen.
Overigens kunnen wy op grond van onze waarnemingen
mededeelen, dat het spectrum van pyridine-haemochromo-
geen niet zoo heel snel verdwynt. Eenmaal waren wy zelfs in
de gelegenheid nog na drie uur een duidelyk spectrum daar-
van te zien. Zóó lang blyft het spectrum zeker niet bestaan,
wanneer men eenmaal zwavelammonium heeft toegevoegd.
Dan is het spectrum na een paar minuten zeker verdwenen.
De zeer onaangename lucht van het pyridine is voor velen
ongetwyfeld een nadeel.
Nog een andere bijzonderheid betreffende de pyridine-
extractie, die ons by deze proefnemingen opviel, willen wy
hier vermelden.
Bij de extractie van faeces, die van de yzerhoudende bloed-
pigmenten zoowel haematine als copratine bevatten, zagen
wy meerdere malen in het pyridine alleen het spectrum van
het gereduceerde copratine verschynen. Misschien is de reden
hiervan, dat copratine gemakkelijker gereduceerd wordt dan
haematine. Waarschijnlyker lijkt het ons echter, dat copratine
iets makkelijker in de extractievloeistof overgaat dan hae-
matine; want soms zagen wy na iets langere extractie beide
spectra.
Deze laatste bevinding sluit tevens de mogelijkheid uit, dat
onze waarneming was toe te schrijven aan een sneller ver-
dwijnen van het spectrum van het pyridine-haemochromo-
geen dan van dat van de gereduceerde copratineverbinding
= deuterohaemochromogeen.
Of van deze waarneming wellicht gebruik gemaakt zal
kunnen, worden mengsels van copratine en haematine te
scheiden, zal voortgezet onderzoek moeten uitmaken. Tot nu
toe is hiervoor, geen methode bekend. Wel kan men natuur-
lijk zoowel het haematine als het copratine hun yzer ontne-
men, waardoor een mengsel van Protoporphyrine en coprato-
porphyrine ontstaat. Dit mengsel is vry goed te scheiden, zoo-
dat men het Protoporphyrine en het copratoporphyrine afzon-
derlijk verkrygt. In deze porphyrinen kan men dan daarna
het ijzer weer invoeren en zoo verkrijgt men langs een omweg
haematine en copratine naast elkander,
Ofsciioon wy de wyze, waarop deze reacties verricht wor-
den, nog niet beschreven hebben, willen wy nu reeds zeggen,
dat het een zeer omslachtige werkwijze is. Een vereenvoudi-
ging der methode zou dus ook zeer toe te juichen zyn. Als
extractiemiddel keuren wij het pyridine echter af.
De methode van Weber, zooals die door ons reeds eerder
beschreven werd, is door de vóórextractie veel verbeterd,
eigenlijk eerst bruikbaar geworden. De bedoeling van de
vóórextractie is, de faeces zooveel mogelyk te ontdoen van
storende stoffen; met andere woorden, de bloedafbraakpro-
ducten te concentreeren. Vooral storend zyn urobiline en
plantenkleurstoffen.
Als voorextracliemiddel wordt door Fischer en Schümm
(KX.)) vooral gebruik gemaakt van alcohol en daarna aether
in navolging van Boas. Daar bloedafbraakproducten in een
neutraal alcohol-aether-mengsel niet oplossen, verdient het
aanbeveling, uitgesproken zuur reageerende faeces van te vo-
ren met soda te neutraliseeren. Wü hebben bü onze onder-
zoekingen steeds gebruik gemaakt van aceton als extractie-
middel, hetwelk daartoe voor het eerst door Snapper was
aanbevolen. Een groot voordeel daarvan is, dat het goedkoo-
per is en gemakkelijk teruggedestilleerd kan worden. Het ont-
trekt aan de faeces vrijwel alle vocht, zoodat men na behan-
deling hiermede een zeer gemakkelijk te verwerken droge
poeder overhoudt.
Fischer vindt beide methoden even goed. Ons viel op, dat,
wanneer het bloedgehalte der faeces aanzienlyk was, in het
aceton meerdere malen haemochromogeen-spectra na toevoe-
ging van pyridine en zwavelammonium waren te zien. Dit
houdt zeker verband met het vochtgehalte, want, als wij de
faeces in een droogpistool droogden (in vacuum by 65° en
17 mm. druk), daarna verwreven met aceton en filtreerden,
was in het filtraat geen haemochromogeen aan te toonen.
Waar haematine niet oplosbaar is in neutraal water en
aceton, doet zich de vraag voor, of de fractie die met aceton
uit de faeces wordt gehaald, niet haemoglobine is, daar dit
wel oplosbaar is in water. Het is slechts een vraag die wy
opwerpen. In de aceton hebben wy echter nooit haemo-
globine direct kunnen aantoonen; wel haemochromogeen na
toevoegen van pyridine en zwavelammonium. Dat wy geen
haemoglobine-spectrum hebben kunnen aantoonen, bcwyst
nog niet, dat in aceton geen haemoglobine aanwezig is ge-
weest, want de hoeveelheid hiervan zou vry aanzienlyk moe-
ten zijn, om dit weinig scherpe spectrum zichtbaar te doen
zijn, temeer, daar in aceton tevens vele storende stoffen
(urobiline) overgaan. Bovendien moet er rekening mede ge-
houden worden, dat aceton de bloedkleurstof in een haemine-
derivaat omzet, gelyk door Haurowitz (110) werd aangetoond.
Van de voordeelen van het pyridine, dat het uit haematine
haemochromogeen doet ontstaan en hiermede tevens een ver-
binding vormt met zulk een karakteristiek scherp spectrum,
werd door Karoly (111) gebruik gemaakt by het toepassen der
methode van Weber. Hy begint te extraheeren met alcohol en
aether. Daarna brengt hy de bloedafbraakproducten in ys-
azyn en voegt dan pyridine en zwavelammonium toe. Om geen
last te hebben van de, in oude zwavelammoniumoplossingen
steeds aanwezige zwavel, die in dit zure milieu niet in op-
lossing kan blijven, moet de zwavelammoniumoplossing steeds
versch bereid worden, wat eenigermate een bezwaar is.
Inplaats van met ysazijn alleen, kan ook uitgetrokken wor-
den met ijsazyn en aether of met ijsazyn en alcohol. Het zure
milieu heeft het nadeel, dat het spectrum van haemochromo-
geen daarin zeer onbestendig is.
Voor dengene, die met het spectroscopeeren nog niet ver-
trouwd is, verdient misschien een door Snapper (112) in 1916
aangegeven methode de voorkeur. Daarby wordt een alcalisch
extract gemaakt van kaliloog, pyridine en alcohol. Voegt men
nu zwavelammonium (5 druppels) toe, dan blyft het spectrum
veel langer bestaan en men heeft by gebruik van oud zwavel-
ammonium geen last van de daarin aanwezige zwavel, die —
gelijk gezegd — in zure omgeving neerslaat.
Deze methode is echter door velen, ook door Snapper zelf
verlaten, ook al wegens de zeer onaangename lucht by het
werken volgens deze methode.
Een geheel nieuwe phase in de diagnostiek van de occulte
bloedingen trad in, toen Snapper (113) wees op de aanwezig-
heid van porphyrinen in de faeces en tevens een eenvoudige
methode aangaf, om deze aan te toonen.
Het was hem opgevallen, dat in het ysazyn-aether-extract
somtyds een driebandig spectrum te zien is, verschillend van
dat van chlorophyl en van zure haematine.
smalle band in bet rood /x 635
breede band in het geel /i 590—/z 580
breede band in het groen n 550—)U 535,
terwyl het spectrum van het zure haematine als volgt is:
sterke band in roodnbsp;n lt;gt;45—/i 635
schaduw in geelnbsp;^^ 585—fj. 580
sterke band in groennbsp;m 570—fx 550.
Niet alleen de plaats, doch ook het karakter der strepen is
verschillend.
Een merkwaardigheid van de stof die het eerste spectrum
Vertoonde, was, dat na toevoegen van zoutzuur het driebandig
spectrum overging in een met twee banden, n.1.:
smal M 605—ju 600
breed ij. 565—ij. 550
tusschen beide strepen een zwakke absorptie.
Juist deze laatste eigenaardigheid, het na toevoegen van
zoutzuur overgaan van een drie- in een tweehandig spectrum,
deed bij Snapper de veronderstelling opkomen, dat hy hier
met porphyrinen te doen had. Met nadruk wyst Snapper er
op, dat het onjuist zou zijn deze stof als haematoporphyrine
te betitelen, daar dit laatste een zeer bepaald porphyrine is.
Hij beveelt daarom den naam porphyrine zonder meer aan.
Wij wyzen hierop, omdat men ook nog in de nieuwste litera-
tuur af en toe mededeelingen leest over haematoporphyrine,
waar de schryver, zooals uit zyn verdere mededeelingen valt
op te maken, andere, vaak niet-geïdentificeerde porphyrine-
modaliteiten op het oog heeft.
Het spectrum van het zure porphyrine was in Snapper's
proeven weer gemakkelyk over tc voeren in dat van het alca-
lische. Daartoe werd de zoutzuurlaag, die zich gevormd had,
zoo noodig na toevoegen van nog wat aether, afgepipetteerd
en met anmioniak alcalisch gemaakt. Een voordeel dezer me-
thode is, dat vele storende stoffen verwyderd worden en het
spectrum veel helderder wordt. In deze omstandigheden ziet
men ook den vierden hand van het alcalische porphyrine,
welke gelegen is by /u 520—ix 495.
Bovendien is nog een groot voordeel dezer werkwyze, dat
het haematine niet in het zoutzuur overgaat, doch in den
aether achterblyft, m.a.w. beide stoffen kunnen langs dezen
weg gescheiden worden. Tevens blyft, volgens Snapper, in den
aether mogelijk aanwezig chlorophyl achter. Dit laatste kun-
nen wy evenwel niet als een voordeel dezer methode zien,
want het chlorophyl-spectrum stoort dal van het haematine,
resp. van het copratine en haemochromogeen, terwyl het on-
derzoek naar die lichamen nog waardevoller gegevens kan
verstrekken dan het vinden van porphyrinen. Bovendien
blyft het chlorophyl niet altyd geheel in den aether achter:
meerdere malen zagen wy het spectrum van chlorophyl ook
in de zoutzuurfractie.
Hieruit volgt nog eens weer de wenschelykheid, by het on-
-ocr page 65-derzoek naar occult bloed, chlorophylhoudende voedingsmid-
delen uit het voorbereidend diëet te schrappen.
Met opzet hebben wy deze onderzoekingen van Snapper wat
uitvoeriger besproken, daar zij den grondslag vormen, waarop
verdere onderzoekers voortgebouwd hebben. Zijn methode
is,'in het kort samengevat, als volgt:
Een hoeveelheid faeces van enkele grammen wordt uitge-
trokken met aceton. De overblijvende massa wordt gedroogd
tusschen filtreerpapier, daarna geëxtraheerd met een mengsel
van één deel ijsazijn en drie deelen aether of aethylacetaat.
Soms ziet men daarin dan terstond het haematine-spectrum,
andere malen zal men, na toevoegen van pyridine en zwavel-
ammonium het spectrum van het haemochromogeen van hae-
matine, resp. van copratine te zien krygen. Ook ziet men dik-
wijls mengspectra. Het spectrum van het haemochromogeen,
uit haematine afkomstig, bespraken wy reeds. Dat van het
copratine = deuterohaemochromogeen is als volgt:
scherpe streep op n 545
zwakke streep op m 516.
Tot zoover, wat betreft de spectroscopische beschouwing
van het eerste gedeelte van het filtraat. De rest daarvan wordt
nu uitgeschud met zoutzuur (5 %) en onderzocht op de aan-
wezigheid van het spectrum van porphyrinen.
Vaak is het porphyrine-spectrum, op deze wijze verkregen,
niet scherp, daar storende stoffen het vertroebelen. Men kan
het dan zuiveren door het alcalisch te maken met ammoniak
en daarna met water uit te wasschen; ook het toevoegen van
natriumacetaat, lot congorood niet meer blauw wordt, geeft
fraaie resultaten. In beide gevallen zal het verkregen spectrum
hetzelfde zyn. Want oplossingen van porphyrine in organische
zuren, dus ook in azynzuur, hebben hetzelfde spectrum als
alcalische oplossingen. Desgewenschl kan men de azynzure of
alcalische oplossingen met aether uitschudden; men verkrijgt
dan het spectrum van porphyrine in aether, dat vier banden
heeft en buitengewoon scherp is. Het uitwasschen met water,
dat hierboven werd aanbevolen, heeft nog het voordeel, dat
biermede vele storende stoffen worden verwijderd.
In het vorige hoofdstuk vermeldden wij reeds het onderzoek
van Papendieck (114)., die aantoonde, dat bij bloeding in maag
of ingewanden naast het in de faeces altijd voorkomende
coproporphyrine nog een andere porphyrinemodaliteit ge-
vonden wordt. Het spectrum, zooals Snapper dit opgeeft, komt
niet overeen met dat van het coproporphyrine; het gelykt wel
eenigszins op dat van het uroporphyrine. Doch daar dit laatste
niet oplosbaar is in aether, vervalt de mogelijkheid, dat het
door Snapper aangetroffen porphyrine uroporphyrine zou
kunnen zijn.
Het bleek nu aan Papendieck, dat uitschudden van de zout-
zure porphyrine-oplossing met chloroform een fractie in deze
laatste vloeistof deed overgaan. In het 25 % zoutzuur bleef
alleen coproporphyrine achter. Het is de fractie, die in de
chloroform overgaat, die volgens Papendieck de aanwezig-
heid van een bloeding zou bewyzen. Terwyl Papendieck niet
nauwkeurig den aard dezer porphyrinemodaliteit wist te be-
palen, hebben Hans Fischer en Karl Schneller (115) het ge-
identificeerd met het porphyrine van Kämmerer, dat is met
protoporphyrine, dat wy reeds eerder bespraken. Het ontstaat,
gelyk men zich zal herinneren, door bloed en bouillon te enten
met faeces-bacteriën. Bovendien bleek het, dat, wanneer men
de oplossingen voldoende zuiverde, spectra van proto- en
coproporphyrine gescheiden bleven.
Voor het onderzoek naar de porphyrinen in faeces beveelt
Fischer op grond van dit alles de volgende methode aan.
Vooraf zy er op gewezen, dat de door hem gebruikte hoeveel-
heden wenschelyk zyn voor den beginner, doch dat de ge-
oefende met veel kleinere hoeveelheden kan volstaan, b.v.
met 10 gr. Volgens Fischer dan beginne men 300—400 gr. fae-
ces te extraheeren met 2(K) cc. alcohol en 400 cc. aether, of ook
met een gelyke hoeveelheid aceton. Het praecipitaat wordt
geëxtraheerd met 100 cc. ysazyn en 300 cc. aether. Vervolgens
wordt eenige malen nagewasschen met water, waardoor het
azijnzuur en tal van storende begeleidende stoffen verwyderd
worden. Daarna wordt de aetherische oplossing uitgeschud
met 5 % HCl.
Wil men nog verder zuiveren, dan worden aan de zoutzure
-ocr page 67-oplossing Na-acetaat en ijsazijn toegevoegd. Aldus gaan de
porphyrinen weder in het ijsazijn over, dat vervolgens weder-
om met aether wordt uitgeschud.
■ Deze bewerking kan herhaald worden tot men volkomen
scherpe spectra krijgt. Het is gewenscht de ligging der absorp-
tiebanden zoowel in de aetherische en zoutzure als eventueel
in de alcalische (1/10 Na OH) oplossingen te bepalen.
Toen Schümm (116), na het copratoporphyrine ontdekt te
hebben, aantoonde, dat het soms in de faeces voorkomt en de
klinische beteekenis ervan in het licht stelde, werd het noodig
naar een nieuwe methode te zoeken om verschillende porphy-
rinen van elkander te onderscheiden, daar de spectra van
copro- en copratoporphyrine zeer met elkander overeenko-
men. Inderdaad: beschouwt men het spectrum van het copra-
toporphyrine in een of ander oplosmiddel, dan valt de groote
gelijkenis daarvan met dat van het coproporphyrine op. Het
is dan ook zeer begrypelük, dat de copratomodaliteit langen
tijd onopgemerkt gebleven is.
Wy willen hier allereerst in het kort beschryven, hoe men
zich in het bezit kan stellen van copratoporphyrine.
Het meest eenvoudige is het, uit te gaan van een oplossing
van copratine. Het zal niet al te moeilyk zyn deze te ver-
krygen, want meerdere malen onderzochten wy faeces, waar-
in van de yzerhoudende bloedafbraakproducten slechts het
copratine aanwezig was. Zulke faeces worden allereerst met
aceton van vele ballaststoffen bevryd. Dan worden, na goed
drogen, ongeveer 10 gr. geëxtraheerd met 50 cc. ysazyn en
150 cc. aether. Het ysazyn wordt met water zooveel mogelyk
iiitgewasschen. De aether beval nu het copratine en de por-
phyrinen. Om de porphyrinen te verwydcren, wordt driemaal
uitgeschud met telkens 10 cc. 25 % zoutzuur. Is dit gebeurd,
dan wascht men de aetherische oplossing eenige malen met
vvater na om het zoutzuur grootendeels kwyt te raken. Wy
raden aan hiertoe liever herhaalde malen met kleine hoeveel-
helt;len water na te wasschen, dan weinige malen met een
grootere hoeveelheid, daar, wanneer de oplossing minder zuur
^ordt, de scheiding tusschen aether en water lang op zich kan
laten wachten. Het is nomlig zóó lang te wasschen, tot de aether
congorood niet meer blauw kleurt. De nu overblyvende, het
copratine bevattende aetherische vloeistof wordt op een
warm waterbad in vacuo ingedampt, totdat er ongeveer 10 cc.
vloeistof overblijven. Hieraan voegt men 30 cc. ysazijn en drie
druppels hydrazine-hydraat toe. Deze vloeistof wordt gedu-
rende vijf minuten op een kokend waterbad verwarmd; ver-
volgens laat men haar 20 minuten staan. De afgekoelde vloei-
stof wordt met ongeveer 100 cc. aether overgoten en eenige
malen (4 maal) met water gewasschen. Beschouwt men thans
deze vloeistof in Woorf's licht, dan is het verwonderlyk te
zien, hoe de oorspronkelijk groezelige vloeistof thans een
schitterend warmrood fluoresceerend licht uitstraalt, veroor-
za^t door het aanwezige copratoporphyrine.
De methode, zooals hierboven beschreven, is ingevoerd door
Papendieck en Bonalh (117) en schijnt ons de eenvoudigste
toe in de reeks methoden, die aangegeven zijn voor het ont-
ijzeren van porphyratinen.
Wij beschreven de geheele werkwijze wat uitvoeriger, om-
dat wij in het begin van onze proefnemingen moeilijkheden
ondervonden bruikbare resultaten te verkrijgen, welke moei-
lijkheden voortsproten uit het niet juist kiezen der onderlinge
hoeveelheden.
Wij zeiden, dat de boven beschreven methode bruikbaar is
voor het ontijzeren van porphyratinen. Daarbij hebben wij het
oog op de porphyratinen van dierlijken oorsprong. Eenigszins
anders zal men handelen by bewerking van plantaardige por-
phyratinen. Deze kan men heel eenvoudig verkrijgen uit gist,
havermout, boonen en nog vele andere voedingsmiddelen.
Men stampt het materiaal eerst zoo fijn mogelijk of laat het
gedurende eenige uren weeken in ysazyn. Vervolgens wordt
geëxtraheerd met aether of nog beter met chloroform, daar
oude aether soms oxydeerend werkt en dus de porphyratinen
niet worden teruggevonden. Deze vloeistof wordt ingedampt,
daarna in ijsazijn gebracht. Voegt men thans eenige druppels
hydrazine-hydraat toe, dan ontstaat reeds na enkele minuten
in de koude protoporphyrine. De plantaardige porphyrinen
vallen dus gemakkelijker uiteen dan copratine en haematine.
Daarom kan men dan ook voor het opsporen van de uit bloed
gevormde porphyrinen in faeces gerust gebruik maken van
ijsazyn en aether. Vervangen van aether door chloroform is
hierby niet noodig.
Dit gemakkelijker uiteenvallen der plantaardige porphyra-
tinen kan misschien onze bevinding verklaren, dat na het ge-
bruik van groote hoeveelheden plantaardig voedsel, waarin
veer porphyratinen bevat zyn, nooit haemochromogeen-spec-
tra in de faeces werden gevonden. Zoo gebruikte een proef-
persoon 400 gr. gekookte witte boonen per dag. Ofschoon, zoo-
als wü vroeger reeds vermeldden, een extract van gekookte
boonen een sterk haemochromogeen-spectrum geeft, werd in
de faeces van dezen proefpersoon geen haemochromogeen-
spectrum aangetroffen.
Beschreven wü, hoe uit porphyratinen porphyrinen kun-
nen worden verkregen, omgekeerd kan men uit porphyrinen
weder porphyratinen maken, door er volgens de methode van
Zaleski (118) het üzer weder in te voeren.
Voert men in het protoporphyrine volgens deze methode
Üzer weder in, dan ontstaat een stof, die alle eigenschappen
heeft van het haematine. Evenzoo ontstaat door het invoeren
van üzer in het copratoporphyrinemolecuul copratine.
Deze beide porphyratinen zün de eenige, die bü bet onder-
zoek der faeces in aanmerking komen.
Het spreekt wel vanzelf, dat er nog veel meer üzerporphy-
rinevcrbindingen zün. Hun aantal is even groot als dat der
porphyrinen. Daar, wanneer men in protoporphyrine üzer in-
voert, een met haematine overeenkomend lichaam ontstaat,
Wordt het gewone haematine ook wel proto-oxyhaemine ge-
noemd (Haurowitz (119)), of afgekort oxyhaemine (Ham-
iiik 020)).
Na deze opmerkingen keeren wü terug tot het coprato-
porphyrine.
Heeh men een oplossing bereid van copratoporphyrine in
aether en beschouwt men deze met het spectroscoop, dan valt
een groote gelükenis met het spectrum van coproporphyrine
op. Toch zün er verschillen en wel van dien aard, dat men de
beide spectra met zekerheid uit elkaar kan houden, mits men
over voldoende oefening en over een goed apparaat beschikt.
In mengsels van copro- en copratoporphyrine zijn echter door
bezichtiging van het spectrum beide stoffen onmogelijk uit
elkaar te houden. Het was dus noodig een methode uit te
werken, die veroorlooft deze porphyrinen te scheiden.
Voor het scheiden van kleine hoeveelheden — bij het onder-
zoek van faeces heeft men altijd slechts over kleine hoeveel-
heden de beschikking — wordt het meest gebruik gemaakt
van de gefractioneerde methode van R. Willstätter en
Mieg (121).
Wij weten, dat de porphyrinen uit een aetherische oplossing
in zoutzuur kunnen worden overgebracht. Neemt men nu
zoutzuuroplossingen van verschillende sterkten, dan blykt
voor elke porphyrine een bepaalde zoutzuurconcentratie te
bestaan, waarbij de grootste hoeveelheid (2/3) dier porphyrine-
modaliteit in het zoutzuur overgaat. Elke porphyrinesoort
heeft haar eigen zoutzuurgetal, dat samenhangt met haar
meer of minder basisch karakter. Schudt men den aether uit
met 0.1 % HCl, dan gaat daarin voornamelyk coproporphyri-
ne, in 0.4 % HCl vooral het copratoporphyrine over. Met een
sterkere zoutzuuroplossing laat zich het protoporphyrine uit-
schudden. Zoo kan men de porphyrinen gefractioneerd schei-
den.
Uit de zoutzure oplossingen laten zich dan weer gemakkeiyk
de porphyrinen in aether brengen, waarna men ze spectro-
metisch uitmeten kan.
Gewoonlyk zal het gewenscht zyn de zoutzure oplossing, al-
vorens deze met aether uit te trekken, te zuiveren. Daartoe
voegt men er natriumacetaat en ysazyn aan toe, waarna men
met aether uitschudt. Deze aetherische oplossing wordt daar-
op met water nagewasschen, waardoor zy van vele hallast-
stoffen bevryd wordt. Kiest men de hoeveelheid aether niet
te groot, dan gelukt het in den regel een voldoend geconcen-
treerde oplossing te verkrygen, om het spectrum duidelyk te
kunnen waarnemen. Er zy met nadruk op gewezen, dat de
absorptiebanden in de aetherische oplossing zeer fraai te zien
zyn en een meer juistere beoordeeling mogelyk maken dan in
zoutzure oplossingen. Om grootere zekerheid te krygen over
de porphyrinemodaliteit, die men voor zich heeft, wordt het
verrichten van spectrochemische reacties aanbevolen, waar-
van wij er enkele willen noemen.
Nadat men het spectrum der aetherische oplossing, waarin
nog wat ysazyn is achtergebleven, heeft bepaald, wordt de
aether met 25 % zoutzuur uitgeschud; daardoor gaat het uit
vier banden bestaande spectrum over in een met twee banden.
Ook kan men de porphyrinen in geconcentreerd zwavelzuur
brengen (98 %). Voor het onderscheiden van copro- en copra-
toporphyrine heeft dit weinig waarde. Terwyl het haemato-
porphyrine van Nencki in oplossing van 25 % HCl een op-
vallend ander spectrum te zien geeft dan in geconcentreerd
zwavelzuur, is dit by copro- en copratoporphyrine het geval
niet. Daarentegen danken wy een voortreffelyk middel om
copro- en Protoporphyrine van elkander te scheiden in de
oplosbaarheid van Protoporphyrine in chloroform in tegen-
stelling tot de onoplosbaarheid van coproporphyrine in
deze vloeistof. Een porpbyrine, dat uit een oplossing in 25 %
HCl overgaat in chloroform, kan geen coproporphyrine zyn,
doch zal óf proto- óf copratoporphyrine moeten zyn. Met de
scheiding van proto- en copratoporphyrine ondervonden wy
meer moeilykheden. By herhaling bleek ook ons, dat coprato-
porphyrine, hoewel in mindere mate dan het Protoporphyrine,
in chloroform overgaat.
Eindelyk willen wy nog de broomreactie noemen. Een
groot bezwaar hiervan is, dat volgens Schümm de prisma-
spectroscoop niet geschikt is deze reactie te beoordeelen.
Hiervoor is een traliespectroscoop noodig, omdat deze byzon-
derheden laat zien in het rechter deel van het spectrum, die
zich by gebruik van een prismaspectroscoop aan het oog ont-
trekken. Wy voerden de reactie uit op de wyze, zooals deze
door E. Mertens (122) beschreven werd. Oorspronkelyk is de
methode aangegeven door V. Arnold (123). Schümm (124)
heeft haar ingevoerd voor het onderscheiden van verschillen-
de porphyrinen. E. Mertens verbeterde de methode door het
porpbyrine in een alcoholische broomoplossing te brengen,
Waardoor de reactie langzamer verloopt en dus beter te
volgen is; bovendien heeft men daarby niet zoo spoedig een
overmaat van broom.
Gingen wy uit van een oplossing van het porpbyrine in
-ocr page 72-aether, dan werd deze vloeistof ingedampt. Vervolgens wer-
den eenige cc. der versch bereide alcoholische broomoplos-
sing 1/500 toegevoegd en werd gespectroscopeerd. Het spec-
trum was dan geheel veranderd.
In het geval van copro-porphyrine ziet men:
In het rood drie zwakke strepen n 656, n 636 en n 618
Een scherpe streep op de grens
van groen-blauw......m 499.5
Een zwakkere streep in het blauw /u 470
Vrij spoedig komt bij /x 510 nog een streep.
Bij p r O t o-p orphyrine :
Een scherpe streep bij ju 640 en ju 618.
Een breedere wazige band in het groen-blauw, waarin op
ongeveer ß 496 een opheldering ligt. Laat men de oplossing
even staan, dan wordt de band op n 640 minder sterk; die op
/i 618 wint aan intensiteit.
Voor coprat o-p orphyrine :
Er bestaat geen onderscheid met protoporphyrine.
De methode heeft dan ook in dit verband alleen waarde
voor het onderscheiden van coproporphyrine van de beide
andere porphyrinen.
Het laat zich dus begrepen, dat, wanneer mengsels van
porphyrinen aanwezig zyn, zooals in het meerendeel der ge-
vallen, de broomreacties niet scherp verloopen en twyfelach-
tig resultaat opleveren. Heeft men zuivere oplossingen, dan
verloopen de reacties met gefractioneerd extraheeren geheel
zooals boven beschreven. Helaas heeft men evenwel zoo zel-
den volkomen zuivere oplossingen. Meerdere malen zagen wy
in de 0.4 % HCl-fractie zoowel copro-als protoporphyrine,
eventueel ook nog copratoporphyrine. Wy brachten in den
regel zulke mengsels van porphyrinen nog in 25 % HCl, waar-
na by uitschudden met chloroform veel protoporphyrine in
dit oplosmiddel kon worden gebracht. Dikwyls ziet men dan
ook nog copratoporphyrine in zekere hoeveelheid mede in de
chloroform gaan. Twyfelt men, of copro- dan wel coprato-
porphyrine aanwezig is, dan is het uitschudden met CHCI3
een waardevol hulpmiddel. Coproporphyrine zagen wy hierin
nooit overgaan.
HOOFDSTUK VHI.
Onderzoek naar occult haemoglobine.
O. Schümm oppert in zijn boek „Die spektrochemische Ana-
lyse natürlicher organischer Farbstoffequot; de veronderstelling,
dat in faeces onder bepaalde omstandigheden onveranderd
haemoglobine zou kunnen optreden (S. 202). „Dasz... eine
Durchsetzung der Faces mit beträchtlichen Mengen unzer-
setzten Hämoglobin mindestens sehr selten ist, eine Durch-
setzung mit Spuren Hämoglobin aber durch dessen unmittel-
baren Nachweis nur höchst schwierig einwandfrei festgestellt
werden kannquot;.
Boas (125) heeft dit vraagstuk nader onder oogen gezien en
het eerst in zijn artikel „Neue Fortschritte auf dem Gebiete
der okkulten Blutungenquot; hierover zyn bevindingen medege-
deeld. Reeds dadelyk dient gezegd te worden, dat hy occult
haemoglobine nooit als zoodanig of als oxyhaemoglobine heeft
kunnen aantoonen, doch steeds slechts langs i n d i r e c t e n
weg, d.w.z. door „haemoglobinequot; om te zetten in haemochro-
mogeen.
De reden daarvan is duidelijk: immers zoowel haemoglo-
bine als oxyhaemoglobine moeten in vry hooge concentratie
in oplossing zijn, willen zy een voldoend duidelyk spectrum
geven. Haemoglobine geeft geen scherpe absorptiebanden,
oxyhaemoglobine wel; doch reöxydatie van haemoglobine tot
oxyhaemoglobine gelukt bü de door Boos beschreven me-
thode niet.
Het was Boas opgevallen, dat wanneer faeces langen tyd
met neutralen alcohol of aether werden geëxtraheerd, de ben-
zidine- resp. guajacreatie in dit filtraat positief uitviel. Ook
gelukte het hem spectroscopisch haemochromogeen aan te
toonen. Daartoe extraheerde h\j een weinig faeces langen tüd
met neutralen alcohol, maakte het extract alcalisch met 50 %
kaliloog, voegde vervolgens 2 ä 3 druppels pyridine toe en
1 ä 2 druppels hydrazinehydraat. Er ontstond dan soms een
mooi haemochromogeen-spectrum.
Uit het feit, dat haematine niet oplosbaar is in neutralen al-
cohol, doch haemoglobine wel, besluit Boas, dat in de faeces
occult haemoglobine aanwezig moest zijn.
In een latere publicatie beveelt Boas (126) aan minder ster-
ken alcohol te gebruiken (25 %). Eerst moeten de faeces zóó
lang met volkomen zuiver aceton gewasschen worden, tot de
laatste fractie na uur staan nagenoeg kleurloos blyft.
Vervolgens wordt het praecipitaat zoolang in de broedstoof
of bij kamertemperatuur gedroogd, tot een massa overblyft,
die in een mortier tot een fijn poeder verwreven kan worden.
Dit poeder wordt met 25 % alcohol langen tijd geschud of
verwreven en vervolgens wordt gefiltreerd. Deze filtratie
moet zoo vaak herhaald worden, tot een helder filtraat over-
blijft, Op dit filtraat kunnen nu kleurreacties verricht worden,
terwyl men ook de vloeistof kan spectroscopeeren, eventueel
na omzetten van het haemoglobine tot pyridine-haemochro-
mogeen.
Op die wyze meent Boas herhaalde malen occult haemo-
globine in de faeces te hebben kunnen aantoonen.
Indien het haemoglobine in den darm niet afgebroken
wordt, moet dit op pathologische stoornissen berusten. Als
zoodanig denkt Boas aan het ontbreken van maagzuur, ver-
snelde darmpassage, terugvloeien van gal of pancreassap,
pathologische samenstelling van gal of pancreassap, afsluiting
der galwegen, pathologische stuwings- of gistingstoestanden
in dunnen of dikken darm en verder aan talryke abnormale
mechanische of secretorische invloeden. Na een vry groote
reeks van onderzoekingen viel het Boas op, dat vooral in de
faeces van patiënten, lydende aan carcinoom van maag, van
dunnen of dikken darm, occult haemoglobine het meest en
het meest constant voorkwam. By bloedingen van niet-carcl-
nomateuzen aard ziet men occult haemoglobine zelden. Wel
treedt het een enkele maal in de faeces na een groote bloeding
op, doch dan kan van occulte bloeding niet meer gesproken
worden en bovendien is het dan zeer spoedig weer verdwenen.
Deze door Boas aangegeven werkwyze geeft ons aanleiding
tot eenige opmerkingen.
In de eerste plaats de eisch, dat, zoolang met aceton ge-
extraheerd moet worden, de laatste fractie na een half uur
staan nog nagenoeg kleurloos blyft.
Aan deze opgave kan zeker voldaan worden, doch daartoe
zijn zeer groote hoeveelheden aceton noodig. Dat bovendien
aanzienlyke hoeveelheden van mogelyk aanwezig haemoglo-
bine hierdoor vernietigd worden, zooals Haurowitz aantoon-
de, vermeldden wy reeds.
Bovendien vonden wy niet vermeld, of de faeces vóór de
extractie geneutraliseerd werden. Gebeurde dit niet, dan zal
men zeker niet mogen besluiten, dat geen haematine in het
filtraat aanwezig is, want het extract is dan vaak niet neutraal
meer. De filtratie van faeces, na verwryven met 25 % alcohol
(10—20 cc.), geeft in den regel groote moeilykheden, ja, is
zelfs vaak onmogelyk. Een enkele maal kan men weliswaar
enkele cc. filtraat krygen. Is de vloeistof niet helder, dan kan
zy niet gespectroscopeerd worden. Volgens Boas moet men
dan herhaald filtreeren. Wy hebben met vele soorten filters
gewerkt, doch het gelukte ons slechts by uitzondering filtraat
te krygen voldoende helder voor spectroscopisch onderzoek.
Dat men met 25 % alcohol zeker niet alleen haemoglobine
extraheert, konden wy bewyzen. Voegden wy by enkele cc.
van zulk een helder filtraat een paar druppels pyridine en
hydrazinehydraat, resp. zwavelammonium, dan zagen wy en-
kele malen het spectrum van deutero-haemochroniogeen. In
den alcohol moest dus copratine overgegaan zyn, want een
omzetting van haemoglobine in copratine kon oj) deze wyze
onmogelyk tot stand gekomen zyn. Enkele malen echter zagen
wy ook het spectrum van pyridine-haemochromogeen. Dit
kon afkomstig zyn geweest van haemoglobine. Conclusies te
trekken over de aanwezigheid van occult haemoglobine op
grond van een positief uitvallen der kleurreacties in een ex-
tract met 25 % alcohol, schynt ons niet gerechtvaardigd, daar
ook copratine deze geeft. Wy willen hier reeds zeggen, dat
wy in nagenoeg alle gevallen, waar men volgens Boas zou
moeten besluiten tot de aanwezigheid van occult haemoglo-
bine en waarbij spectroscopisch onderzoek mogelijk was,
copratine hebben gevonden.
Volledigheidshalve noemen wij nog een tweetal methoden
tot het aantoonen van haemoglobine in de faeces. Léon Meu-
nier (127) maakte gebruik van het feit, dat haemoglobine in
water oplosbaar is, doch haematine niet. Ook wordt aangera-
den de faeces met een 0,2 % waterige soda-oplossing te be-
handelen, waarin het haemoglobine overgaat.
Het bezwaar van beide methoden is het zeer langzame
doorloopen bij het filtreeren, terwijl het filtraat in den regel
niet voldoende helder is. Is dit wel het geval, dan wordt de
vloeistof gespectroscopeerd, daarna geschud met lucht, waar-
na het mogelijk aanwezige spectrum van haemoglobine in dat
van oxyhaemoglobine verandert.
Voegt men zwavelammonium toe, dan moet het spectrum
van gereduceerd haemoglobine terugkeeren. Meerdere malen
zagen wij echter by het volgen dezer methode het spectrum
van haemochromogeen ontstaan, zoodat ongetwijfeld een ze-
kere hoeveelheid haematine in het filtraat moet zijn terecht
gekomen. Een spectrum van haemoglobine, resp. oxyhaemo-
globine konden wij in het extract, waarin occult bloed aan-
wezig was, nooit te zien krygen.
HOOFDSTUK IX.
Korte samenvatting: der spectroscopische methode.
Kort samenvattende, is de door ons gevolgde methode van
het spectroscopisch onderzoek naar bloed en bloedafbraakpro-
ducten in de ontlasting als volgt:
Een flinke hoeveelheid faeces wordt met een ruime hoeveel-
heid aceton gewasschen en daarna gedroogd. 10 Gram dier
droge faeces wordt behandeld met 50 cc. ysazyn en 150 cc.
aether. 15 Min. laten staan en na filtreeren de vloeistof met water
uitwasschen. Een gedeelte direct spectroscopeeren. Soms is het
spectrum van zure haematine te zien, al of niet met porphyrinen
gemengd. Is geen zure haematine te zien, dan geeft toevoegen
van % hoeveelheid pyridine en enkele druppels zwavelammo-
nium soms het spectrum van pyridinehaemochromogeen of
pyridine-deutero-haemochromogeen. Soms ook beide spectra.
De rest van het azynzure aetherextract wordt enkele malen
met 3 cc. 5 % HCl. uitgeschud en zoodoende van de por-
phyrinen bevryd. Wy controleerden altyd in Wood's licht, of
de verwydering der porphyrinen volledig had plaats gehad. By
het zoutzuurextract wordt nu zoolang Na.acetaat gevoegd, tot
congopapier niet meer blauw gekleurd wordt. Vervolgens wordt
met aether (10 cc.) uitgeschud en met water gewasschen. Thans
wordt de aetherlaag spectroscopisch onderzocht om te zien
of porphyrinen aanwezig zyn. Men besluite, op grond van het
niet zien van een spectrum van porphyrinen niet te spoedig
tot hunne afwezigheid, want storende sloffen kunnen de waar-
neming onbetrouwbaar maken. Opnieuw uitschudden met
zoutzuur en terugbrengen in den aether, doet het spectrum
soms prachtig te voorschyn komen. Deze handelwyze moet
soms drie maal herhaald worden. Speclroscopeert men de
aetherische oplossing, dan ziet men in den regel het spectrum
van copro- en protoporphyrine gescheiden. Het mogelyk aan-
wezige copratoporphyrine, dat zeker onze aandacht waard is,
onttrekt zich aan de waarneming, vandaar dat de aether nu
achtereenvolgens met 0.1 % HCl, 0.4 % HCl en 5 % HCl uit-
geschud moet worden (in den regel is drie maal uitschudden
met hoeveelheden van ongeveer 3 cc. voldoende).
Eigenaardig is, dat de porphyrinen in sommige oplossin-
gen groote neiging'vertoonen zich aan den wand van het
glas of tegen het roerstaafje vast te zetten. Dit is met de
fluoréscentiemëthode prachtig te zien. Let men er niet op,
dan kan dit een bron van groote fouten zyn. Ook moet men
de oplossingen niet in direct zonlicht plaatsen, daar dan vry
snel ontleding optreedt.
Heeft men zoo de verschillende zoutzuurfracties verkregen,
dan worden ze in aether gebracht, waarna het spectrum be-
paald kan worden. Daar vaak nog mengsels aanwezig zyn
— het meest zuiver is in den regel de 0.1 % HCl. fractie —
verdient het soms aanbeveling de 0.4 % HCl en 5 % HCl.
fractie in 25 % HCl. te brengen en deze met chloroform na
te wasschen, in welk laatste oplosmiddel veel protoporphy-
rine, geen coproporphyrine en weinig copratoporphyrine over-
gaat.'
Desgewenscht kan men nu nog de reeds beschreven spectro-
chemische reacties verrichten. Wy bepaalden ons tot de stu-
die van
1.nbsp;het spectrum in aether,
2.nbsp;het spectrum in 25 % HCl.,
3.nbsp;de oplosbaarheid in chloroform,
4.nbsp;de broom proef,
5.nbsp;het zoutzuurgetal.
De aldus verkregen resultaten volgen in tabellenvorm hier-
achter.
Het uitschudden gebeurde in een scheitrechter.
De spectroscopische waarnemingen werden verricht met
een grooten spectroscoop van Fuess.
De vloeistof bevond zich in een vat van 13 by 24 m.M.
Lijstje der spectra van proto-, copro en copratoporphyrine
-ocr page 79-in 25 % zoutzuur en in azijnzure aether naar Schümm. (Al-
leen de ligging der voornaamste strepen is weergegeven).
I. Oplossingen in 25 % HCl.
Hoofdstreep |
Protoporph. |
Coproporph. |
1 ' Copratoporph. |
I III |
602.7 410.8 |
593.6 |
591.0 |
II. OpIoBsinRen in azijnzure aether. | |||
Hoofdstreep |
Protoporph. |
Coproporph. |
Copratoporph. |
I III IV |
632.5 535.6 |
623.6 566.4 max. bij: 526.3 495 |
621.3 j 523.8 492.5 |
HOOFDSTUK X.
Bespreking der verkregen uitkomsten.
Met het oog op onze waarneming, dat de faeces van patiën-
ten, Igdende aan een carcinomateuze aandoening van maag-
of darmkanaal veel vaker copratine bevatten dan de faeces
van hen, die een bloeding van anderen aard hadden, hebben
wij onze uitkomsten in twee groepen gerangschikt.
De eerste groep, samengevat in tabel A, geeft onze bevin-
dingen weer by 38 patiënten.
29 patiënten leden aan carcinoma ventriculi,
3 patiënten leden aan carcinoma oesophagi,
1 patiënt had een carcinoom van de papilla Vateri,
5 patiënten hadden een carcinoma coli.
Onvermeld zyn die gevallen gebleven, waarby de diagnose
niet zeker was.
By deze 38 patiënten werden in totaal 142 onderzoekingen
verricht. Deze allen te vermelden, schynt ons niet noodig.
Wy mogen er mede volstaan den indruk te schetsen, wat het
onderzoek der ontlasting leert, als men deze by een patiënt
nadat een bloeding heeft plaats gehad, of by een lyder aan
carcinoom gedurende eenigen tyd dag voor dag bestudeert.
By 9 patiënten werd geen copratine gevonden en wel by:
5 patiënten, lydende aan een carcinoma ventriculi.
1 patiënt, lydende aan een carcinoma papillae Vateri.
3 patiënten, lydende aan een carcinoma oesophagi.
Niet alleen, dat by deze laatste 3 patiënten geen copratine
in de ontlasting werd aangetroffen, maar ook kon geen hae-
matine aangetoond worden.
Dit is in overeenstemming met de waarnemingen van an-
deren {Snapper, Boas).
De aanwezigheid van coprato-porphyrine verried in twee
dezer gevallen de aanwezigheid eener bloeding, terwyl den
daarnaast aanwezigen zeer duidelgken protoporphyrine-
spectra zeker niet alle beteekenis mag ontzegd worden.
By den patiënt, lijdende aan carcinoom der papilla Vateri,
deden wy de waarneming, dat by herhaling geen noemens-
waardige hoeveelheden porphyrinen waren aan te toonen.
Wel fluoresceerde de aetherische oplossing, doch ook na her-
haald zuiveren gaf deze geen porphyrine spectrum te zien. De
verklaring hiervan is zeer eenvoudig, daar door middel der
fluorescentie uiterst kleine hoeveelheden kunnen worden aan-
getoond. In gevallen als dit, waar acholische faeces ter onder-
zoek komen, moet men zeer vaak zuiveren, daar het groote
vetgehalte dier faeces buitengewoon storend is. Het niet vin-
den van porphyrinen in de faeces van patiënten met icterus
tengevolge eener afsluiting van den ductus choledochus, is in
overeenstemming met de meening van Snapper, dat afbraak
van haemoglobine tot porphyrine in den darm slechts moge-
lyk is in tegenwoordigheid van gal. Snapper (128) grondt deze
incening op een reeks van onderzoekingen welke hy na gal-
blaasoperatics verricht heeft. Waren vóór de operatie in het
ysazynaethermengsel duidelyke porphyrine-spectra aanwe-
zig, na de operatie, als de gal door middel van een drain werd
afgeleid, konden geen porphyrinen meer aangetoond worden.
Uit het in de andere vyf gevallen verkregen resultaat ziet
men, hoe op grond van het ook herhaaldelyk afwezig zyn
van copratine, niet besloten mag worden, dat de patiënt niet
lydende is aan een carcinoom van maag- of darmkanaal.
In de tweede tabel, samengevat in tabel B, zyn alleen die
gevallen verzameld, waar met zekerheid een carcinoom kon
worden uitgesloten. Het meerendeel dier patiënten was ly-
dende aan een ulcus duodeni of een ulcus ventriculi. Van de
37 onderzochte patiënten werden in totaal 170 bepalingen
gedaan. Slechts in één enkel geval werd copratine gevonden.
Het gold een man van 61 jaar met een zeer duidelyken icterus.
Van galsteenaanvallen was in de anamnese niets te bespeuren.
Hy de operatie werd een grooten steen in den ductus chole-
dochus gevonden.
Wat hier bovendien weer opviel, was de zeer geringe hoe-
veelheid porphyrinen.
NAAM |
■0 |
2. u quot;3 O |
« B E |
ö 11 X |
■ 0 S E 0 |
, c |
e |
V 2-g u a |
lt;lj |
H. W. |
68 |
i |
— |
|
|
|
|
! 4 | |
J. W. |
81 |
? |
|
|
|
|
|
— | |
M. B. |
79 |
? |
|
|
|
|
|
— 1 |
} jk |
J. H. |
61 |
lt;? |
— |
|
|
— |
— |
— |
4 7 |
T. B. |
23 |
? |
— |
|
— |
|
|
— |
/ |
J. d. W. |
61 |
lt;? |
—' |
|
|
|
|
^ | |
T. J. |
54 |
— |
-f- |
|
|
|
— | ||
B. J. |
67 |
— |
|
|
|
|
|
4 A | |
T. Zw. |
68 |
? |
— |
|
|
|
|
— | |
J. v. A. |
46 |
lt;r |
|
|
|
|
|
|
l |
P. de G. |
67 |
— |
|
|
|
|
— |
l | |
P. K. |
77 |
i |
— |
|
|
|
|
|
5 |
S. d. J. |
58 |
— |
|
— |
|
|
|
1 | |
T. V. W. |
57 |
i |
— |
|
— |
? |
7 |
7 |
3 |
J. Aa. |
70 |
i |
— |
— |
|
|
|
| |
J. B. |
83 |
i |
— |
|
|
|
|
— |
3 L |
W. J. H. |
60 |
ê |
— |
— |
— |
|
|
— |
^ |
M. Kr. |
57 |
ê |
— |
|
|
|
|
— |
0 |
C. V. |
57 |
i |
|
|
|
|
|
| |
G. v. P. |
59 |
$ |
— |
|
— |
7 |
7 |
7 |
i |
L. V. H. |
75 |
i |
— |
|
|
|
|
— |
7 4 |
J. V. Sp. |
64 |
s |
— |
|
|
|
|
— |
3 |
J. H. M. |
69 |
i |
— |
|
|
|
|
} | |
P. J. Sch. |
73 |
i |
— |
|
|
|
|
|
7 |
L. D. |
65 |
s |
— |
— |
|
|
|
|
|0 |
M. K. St. |
40 |
? |
— |
— |
— |
|
|
— | |
K.v.d.W. |
32 |
? |
— |
— |
— |
|
|
|
7 |
J. B. |
65 |
i |
— |
|
|
|
|
— |
7 |
J. Sp. |
66 |
? |
|
|
|
|
|
— |
f |
H. B. |
65 |
i |
— |
— |
— |
|
|
|
y |
J. J. B. |
59 |
i |
|
|
|
|
— |
✓ | |
J. V. 5. |
68 |
i |
— |
|
|
|
|
y | |
T. W. J. |
54 |
i |
|
|
|
|
|
7 | |
P. P. |
58 |
i |
|
|
|
|
|
|
✓ |
A. T. |
62 |
ê |
— |
|
|
|
|
y 4 | |
J. Ad. |
52 |
i |
|
|
|
|
|
4 | |
H. Sch. |
59 |
i |
— |
|
|
|
|
6 | |
J. N. |
48 |
i |
— |
|
|
|
gt; |
zeer wÏMelend coprato-porphyrine
'f door obductie bevestigde diagnose
t
metastasen, haast geen porphyrinen
door operatie bevestigd
door operatie bevestigd
door operatie bevestigd
metastasen
I maal uitsluitend copratine in de faeces
metastasen
i* door obductie bevestigd
slechts I maal onderzocht
arholische faeces, porphyrinen niet uit te meten
*)* door obductie bevestigd
geen positieve benzidinereactie
i* door obductie bevestigd
f door obductie bevestigd
icterus, acholische faeces
t door obductie bevestigd
f door obductie bevestigd
metastasen
metastasen
f door obductie bevestigd
door operatie bevestigd
door operatie bevestigd
door operatienbsp;en obductie bevestigd
metastasen
door operatienbsp;bevestigd
door operatienbsp;bevestigd
door operatienbsp;bevestigd
door operatie bevestigd
C«.
C,.
C«.
C«.
C,.
C«.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
ventriculi
ventriculi
^•ntriculi
coli
*entriculi
ventriculi
^entriculi
^entriculi
^entriculi
^entriculi
Coli
^entriculi
^'niriculi
^•P- Vaieri
*enjriculi
^«ntriculi
quot;«•ophagi
»Gardine
^«ntriculi
^quot;ntriculi
^«ntriculi
*®ntricuH
^«ntriculi
^«ntriculi
*«ntriculi
^«'«triculi
^«ntricuU
coli
^•ntriculi
^'«»riculi
^®»gt;triculi
*'n»riculi
*®»triculi
coli
coli
'^•ophagi
NAAM |
70 J |
J: jB « Ü |
v e 'S V I |
II |
• ö 1 amp; |
V , c |
V II |
il m gt;gt; |
Ii i |
H. W. |
68 |
lt;? |
_ |
|
|
|
|
|
4 |
J. W. |
81 |
S |
|
|
|
|
|
— |
3 |
M. B. |
79 |
? |
|
|
|
|
|
— |
3 |
J. H. |
61 |
— |
|
|
— |
— | |||
T. B. |
23 |
? |
— |
|
— |
|
|
— : 7 | |
J. d. W. |
61 |
—' |
|
|
|
|
! 3 | ||
T. J. |
54 |
— |
|
|
|
|
— |
2 | |
B. J. |
67 |
— |
|
|
|
|
|
4 | |
T. Zw. |
68 |
— |
|
|
|
|
— |
4 | |
J. V. A. |
46 |
|
|
|
|
|
|
2 | |
P. de G. |
67 |
lt;? |
— |
|
|
|
|
— |
2 |
F. K. |
77 |
lt;? |
— |
|
|
|
|
|
5 |
S. d. J. |
58 |
$ |
— |
|
— |
|
|
|
I |
T. V. W. |
57 |
c? |
— |
|
— |
7 |
7 |
7 |
3 |
J. Aa. |
70 |
— |
— |
|
|
|
|
1 4 | |
J. B. |
83 |
— |
|
|
|
|
— |
3 | |
W. J. H. |
60 |
— |
— |
— |
|
|
— |
4 | |
M. Kr. |
57 |
— |
|
|
|
|
— | ||
G. V. |
57 |
lt;r |
|
|
|
|
|
|
10 |
G. V. F. |
59 |
— |
|
— |
? |
7 |
7 |
2 | |
L. V. H. |
75 |
— |
|
|
|
|
— |
3 | |
J. V. Sp. |
64 |
— |
|
|
|
|
— |
3 | |
J. H. M. |
69 |
— |
|
|
|
|
— |
3 | |
F. J. Sch. |
73 |
lt;? |
— |
|
|
|
|
|
3 |
L. D. |
65 |
— |
— |
|
|
|
|
3 | |
M. K. St. |
40 |
— |
— |
— |
|
| |||
K.v.d.W. |
32 |
? |
— |
— |
— |
|
|
|
3 |
J. B. |
65 |
lt;r |
— |
|
|
|
|
— |
3 |
J. Sp. |
66 |
? |
|
|
|
|
|
— |
4 |
H. B. |
65 |
— |
— |
- |
|
|
|
5 | |
J. J. B. |
59 |
«f |
|
|
|
|
|
— |
3 |
J. V. S. |
68 |
— |
|
|
|
|
|
3 | |
T. W. J. |
54 |
lt;? |
|
|
|
|
|
|
3 |
F. F. |
58 |
|
|
|
|
|
|
3 | |
A. T. |
62 |
— |
|
|
|
|
— |
3 | |
J. Ad. |
52 |
|
|
|
|
|
— |
4 | |
H. Sch. |
59 |
— |
|
|
|
|
- |
4 y k | |
J. N. |
48 |
lt;r |
— |
— |
|
|
|
Diagnoae |
Opmerkingen i |
ventriculi |
T- zeei wisselend coprato-porphyrine |
Ventriculi |
*}* door obductie bevestigde diagnose |
ventriculi |
t |
coli |
metastasen, haast geen porphyrinen |
Ventriculi |
door operatie bevestigd |
ventriculi |
door operatie bevestigd |
Ventriculi |
door operatie bevestigd |
Ventriculi |
metastasen |
Ventriculi |
1 maal uitsluitend copratine in de faeces |
ventriculi |
metastasen |
Coli | |
Ventriculi |
t door obductie bevestigd |
ventriculi |
slechts 1 maal onderzocht |
•^«P. Vateri |
arholische faeces, porphyrinen niet uit le meten |
Ventriculi |
f door obductie bevestigd |
ventriculi | |
®e»oph«gi |
geen positieve benzidinereactie |
*}* door obductie bevestigd | |
*«ntriculi |
'{' door obductie bevestigd |
Ventriculi |
icterus, acholische faeces |
Ventriculi |
i* door obductie bevestigd |
Ventriculi |
*)* door obductie bevestigd |
Ventriculi |
metastasen |
Ventriculi |
metastasen |
Ventriculi |
quot;f* door obductie bevestigd |
ventriculi i |
door operatie bevestigd |
Ventriculi |
door operatie bevestigd |
Ventriculi ' | |
Coli |
door operatie en obductie bevestigd |
®««ophagi | |
Ventriculi |
metastasen |
Ventriculi | |
Ventriculi |
door operatie bevestigd |
Ventriculi |
door operatie bevestigd |
Ventriculi coli i |
door operatie bevestigd |
Coli |
door operatie bevestigd |
c«.
C«.
C«.
C«.
Ca.
C«.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
Ca.
NAAM |
1 ii |
£ |
1) c E V I |
Ô f^ Ê 0 s E X |
éis II |
« , B |
« i 2l |
1 i S 1 2-c n |
S g Jij |
A. v. Z. |
1 42 i |
lt;? |
— |
|
— |
|
|
— |
7 |
v. W. |
59 |
lt;? |
|
1 |
— |
|
|
|
14 |
J. V. E. |
53 |
|
|
— |
|
|
— |
10 | |
J. L. |
58 |
i |
|
|
— |
|
|
| |
A. d. B. |
53 |
i |
|
|
— |
|
|
— |
4 |
L.V. d.W. |
44 |
— |
|
— |
|
|
|
3 | |
H. V. H. |
31 |
i |
— |
|
— |
|
|
|
3 |
R. T. |
35 |
i |
— |
|
— |
|
|
|
4 |
S. de G. |
53 |
s |
— |
|
— |
|
|
— |
3 A |
T. J. K. |
27 |
lt;? |
— |
|
— |
|
— |
|
3 |
P. V. D. |
28 |
s |
— |
|
— |
|
|
| |
L. K. N. |
57 |
ê |
— |
|
— |
|
|
|
4 |
E.v.d.V. |
53 |
c? |
|
|
— |
|
|
|
3 / |
W. KI. |
20 1 |
c? |
— |
|
— |
|
|
— |
b |
J. C. |
61 |
c? |
— |
|
|
7 |
7 |
7 |
13 |
A.C.V. R. |
41 |
cT |
— |
|
— |
|
|
— |
3 |
K. W. |
47 |
cT |
— |
|
— |
|
|
|
7 |
R. V. |
36 |
— |
|
— |
|
|
— |
) | |
V. d. H. |
33 |
— |
|
— |
|
|
|
J | |
C. N. |
60 |
? |
— |
— |
— |
|
|
|
/ |
J. H. T. |
49 |
cT |
— |
|
— |
|
|
|
4 |
te S. |
54 |
(T |
|
|
— |
|
|
— |
i |
D. S. |
58 |
c^ |
|
— |
|
|
|
J JL | |
J. N. |
41 |
? |
|
|
— |
— |
|
|
4 |
P. N. H. |
48 |
Î |
— |
|
— |
|
|
— |
J |
J. H. |
63 |
c? |
|
|
— |
|
|
— |
3 |
H. H. |
35 |
/ |
— |
|
•— |
|
|
|
J |
H. G. |
38 |
s |
— |
|
— |
|
|
|
/ |
Lv.d.H. |
58'c? |
— |
|
— |
|
|
|
/ | |
P. V. D. |
28 |
— |
|
— |
|
|
|
/ | |
M. W. |
44 |
1 i Î |
— |
|
— |
|
|
— |
/ |
A. d. L. |
48 |
|
|
— |
|
|
|
/ | |
E. J. R. |
47 |
c? |
|
|
— |
|
|
— |
/ |
A. B. |
54 |
6' |
— |
|
— |
|
|
|
✓ |
J. V. S. |
28 |
cT |
— |
|
— |
|
|
— |
✓ |
Th. J. M. |
22!^ |
— |
|
— |
|
|
-r |
3 | |
A.V. d.G. |
38 |
— |
|
|
|
|
Diagnose
duodeni
ventriculi
ventriculi
ventriculi
»quot;l«:«« duodeni
ventriculi
quot;Ws duodeni
7«» ventriculi
duodeni
duodeni
Peplicum
ventriculi
ventriculi
duodeni
ductu. choledochu.
J^^Meen
quot;^«o duodeni
duodeni
7«» duodeni
vtntriculi
V. h. caecum t. g. v.
' ventriculi
^ventriculi
o»nbo«e van vena metenlerica
, ventriculi
«««ri (7)
ventriculi
ventriculi
gt; duodeni
„, ventriculi
uh' duodeni
duodeni
«»quot;odeni
«vl^^ntriculi
Opmerkingen
nooit coprato-porphyrine gevonden
14 dagen vervolgd, nooit copratine. afwiMelend coprato-
porphyrine
door operatie beveatigd
12 dagen vervolgd, nooit copratine
door operatie bevestigd
door operarie aangetoond, hier geen caic.
door operatie aangetoond
door obductie aangetoond
WaM. -f 10, Sachi Georgi -f-, diagnose niet geheel zeker
door operatie bevestigd
door operatie bevestigd
NAAM |
1 i'i |
£ i tl O |
u B V a X |
Ô Ê 2 |
. 0 ! il 8 i |
« |
« i si 1 it |
1 t) 1 S gt;gt; ri |
i 5 g m 0 |
A. V. Z. |
1 42; |
cT |
— |
1 i |
— |
|
|
— |
7 |
V. W. |
59 |
|
! |
— |
|
|
|
14 | |
J. V. E. |
53 |
|
|
— |
|
|
— |
10 | |
J. L. |
58 |
c? |
|
|
— |
|
|
| |
A. d. B. |
53 |
lt;? |
|
|
— |
|
|
— |
4 |
L.V. d.W. |
44 |
? |
— |
|
— |
|
|
|
3 |
H. V. H. |
31 |
— |
|
— |
|
|
|
3 A | |
R. T. |
35 |
lt;? |
— |
|
— |
|
|
|
4 A |
S. de G. |
53 |
— |
|
— |
|
|
— |
3 | |
T. J. K. |
27 |
i |
— |
|
— |
|
— |
|
3 |
P. V. D. |
28 |
— |
|
— |
|
|
| ||
L. K. N. |
57 |
cT |
— |
|
— |
|
|
|
4 A |
E.v.d.V. |
53 |
c? |
|
|
— |
|
|
|
3 |
W. KI. |
20 |
cT |
— |
|
— |
|
|
— |
6 |
J. C. |
61 |
cT |
— |
|
|
7 |
7 |
7 | |
A.C.V. R. |
41 |
lt;? |
— |
|
— |
|
|
— |
3 |
K. W. |
47 |
(T |
— |
|
— |
|
|
|
J |
R. V. |
36 |
cT |
— |
|
— |
|
|
— |
i |
V. d. H. |
33 |
— |
|
— |
|
|
|
J | |
C. N. |
60 |
s |
— |
— |
— |
|
|
|
1 |
J. H. T. |
49 |
c? |
— |
|
— |
|
|
|
4 |
te S. |
54 |
!lt;? |
|
|
— |
|
|
— |
J |
D. S. |
58 |
|
|
— |
|
|
-H |
} | |
J. N. |
41 |
Î |
|
|
— |
— |
|
| |
P. N. H. |
48 |
9 |
— |
|
— |
|
|
— |
} |
J. H. |
63 |
c? |
|
— |
|
|
— |
% | |
H. H. |
35 |
— |
|
— |
|
|
|
y | |
H. G. |
38 |
? |
— |
|
— |
|
|
|
7 |
Lv.d.H. |
58 |
c? |
— |
|
— |
|
|
|
? |
P. V. D. |
28 |
— |
|
— |
|
|
|
J 7 | |
M. W. |
44 |
? |
— |
|
— |
|
|
— |
/ |
A. d. L. |
48 |
|
|
— |
|
|
|
J | |
E. J. R. |
47 |
cT |
|
|
— |
|
|
— |
y \ |
A. B. |
54 |
ó' |
— |
|
— |
|
|
|
/ |
J. V. S. |
28 |
c? |
— |
|
— |
|
|
— |
y 4 |
Th. J. M. |
22 |
icT |
— |
|
— |
|
|
-r |
Jy |
A.v. d.G. |
38 |
— |
|
— |
|
|
|
Diagnose
''•eus duodeni
ventriculi
quot;l«^«« venlriculi
venlriculi
duodeni
ventriculi
quot;»W« duodeni
ventriculi
duodeni
duodeni
PepHcum
ventriculi
7«» ventriculi
( J«» duodeni
ywwiling duclu. choledochu.
7«» duodeni
duodeni
quot;p* duodeni
IcK?' ^'quot;«quot;culi
■^«^pne V. h. caecum t. g
PPendiciti»
p»quot; ventriculi
ventriculi
otnbote van vena metenterica
'^Perior
, ventriculi
«««ri (7)
J'»« ventriculi
ventriculi
J^« duodeni
ventriculi
duodeni
gt;nbsp;duodeni
gt;nbsp;duodeni
r*
af-
V.
Opmerkingen
nooit coprato-porphyrin^ gevonden
14 dagen vervolgd, nooit copratine. afwisselend coprato-
porphyrine
door operatie beve«tigd
12 dagen vervolgd, nooit copratine
door operatie bevestigd
door operatie aangetoond, hier geen caic.
door operatie aangetoond
door obductie aangetoond
WaM. 10, Sachs Georgi , diagnose niet geheel zeker
door operatie bevestigd
door operatie bevestigd
Op grond van deze waarnemingen, meenen wij te mogen
besluiten, dat het regelmatig voorkomen van copratine in de
faeces, een carcinomateuze aandoening van het maag- of
darmkanaal waarschijnlijk maakt. Zoo groot het verschil tus-
schen het voorkomen van copratine in beide tabellen is, zoo
klein is het wat betreft het aantreffen van coprato-porphyrine.
In de eerste tabel werd het 17 maal gevonden, in de tweede
22 maal. De aanwezigheid van copratoporphyrine krijgt eerst
dan hare volle waarde, wanneer noch haematine, noch copra-
tine in de faeces aanwezig zijn. Wij vonden slechts éénmaal
copratoporphyrine bij ontbreken van protoporphyrine. Ook
hier willen wij er echter nog eens op wijzen, dat menigmaal
protoporphyrine in de faeces werd gevonden bij volkomen
gezonde menschen, niettegenstaande natuurlijk alle voorzorgs-
maatregelen tot het vermijden van fouten waren genomen.
Groote hoeveelheden protoporphyrine zijn o.i. daarentegen
wel bewijzend voor een occulte bloeding.
Keeren wij thans nog eens op het copratine terug, dan ryst
de vraag: Wat is de oorzaak van het groote verschil in voor-
komen dezer stof by beide reeksen van aandoeningen? Samen-
hang met den aard der voeding, met de hoeveelheden maag-
zuur, met den graad van anaemie, met obstipatie of dinrrhoe
konden wij uitsluiten op grond van hetgeen de ziektegeschie-
denissen daaromtrent leerden. Een verschil in aard der bloe-
ding hiervoor verantwoordelijk te stellen, is een volkomen uit de
lucht gegrepen bewering. Het meest in aanmerking komt de
onderstelling, dat het verschil is toe te schryven aan een ver-
anderde samenstelling van het bloed. In deze onderstelling
vonden wij steun in een reeks van waarnemingen, verricht
bij volkomen gezonde menschen. Deze proefpersonen kregen
eerst zoolang melkpapdiëet, tot geen bloed, in welken vorm
dan ook, in de faeces was aan te toonen. Daarna kregen zij
50 cc. van hun eigen bloed per os en werd hel verloop van
de bloedafbraak in de faeces nagegaan. (Zie tabel C). Het
bloed werd direct nadat het den proefpersoon ontnomen was,
zonder het te vermengen met citraat of oxalaat, opgedronken,
waarna een beschuit genuttigd werd om braakneiging tegen
te gaan, of door middel van een slangetje en een spuit in de
maag gebracht.
Tabel C.
DATUM |
Haema- |
Haemo- |
1 Deutero- |
Copro- |
Proto- |
Coprato- |
9/9'32 |
_ |
— |
— |
|
|
— |
10/9'32 |
— |
— |
— |
|
|
— |
11/932 |
— |
— |
— |
|
|
— |
50 cc bloed per oi | ||||||
12/9'32 |
|
|
— |
|
|
— |
12/9*32 |
|
|
— |
|
|
|
13/9'3Z |
|
-1- |
— |
|
|
|
14/9'32 |
— |
|
— |
-1- |
|
|
15/9'32 |
— |
|
— |
|
|
— |
17/9'32 |
— |
— |
— |
|
|
— |
18 9'32 |
— |
— |
|
|
i |
In totaal werden 10 dergelijke proeven genomen, welker
uitkomsten vrijwel dezelfde bleken. Nooit werd copratine
aangetroffen.
Geheel andere resultaten werden verkregen wanneer den
zelfden proefpersonen inplaats van eigen bloed, in navolging
van Schümm (129) bloedworst werd gegeven. Tabel 1) geeft
daarvan een indruk. Vooraf zy vermeld, dat wij in de worst
nimmer copratine konden vinden, in overeenstemming met
Schlimm. Ook in gal is copratine nimmer aangetroffen.
Het onderscheid is het meest opvallend voor wat betreft
het vinden van copratine.
Om na te gaan of het verschil uitmaakt, of er ineens een
groote hoeveelheid bloed in den darm wordt uitgestort, dan
wel of een zelfde hoeveelheid in een langer tijdsverloop in
verschillende kleinere porties wordt toegevoerd, hebben wij
onze proeven ook nog iets anders ingericht.
Daartoe kregen de proefpersonen eenige dagen achter el-
kaar 10 cc bloed of 30 gram bloedworst.
Tabel D.
DATUM |
Haema- |
Haemo- |
Deutero- |
Copro- |
Proto- |
Coprato- |
tine |
chromog. |
haemochr. |
porph. |
porph. |
porph. | |
19/5'32 |
— |
— |
— |
1
|
i i | |
20/5-32 |
— |
— |
— |
|
7 |
— |
21/5'32 |
— |
— |
— |
|
' |
— (100 gr.bloedw.) |
23/5-32 |
— |
|
|
|
|
30 . |
24 5*32 |
— |
|
|
|
|
-f- 30 . |
25/5-32 |
— |
— |
|
|
|
-f 30 . |
26,5-32 |
— |
|
|
|
|
— |
27/5'32 |
— |
|
|
|
1 |
— |
28 5-32 |
— |
|
— |
|
|
|
29 5'32 |
— |
— |
— |
|
-1- |
|
30,5-32 |
— |
— |
— |
|
4- |
— |
31/5-32 |
— |
— |
— |
|
1 |
Het resultaat dezer proefnemingen was, dat ook thans weder
alleen dan copratine in de faeces verscheen, wanneer bloed-
worst genuttigd werd.
Nog zij vermeld, dat w\j al onze proefpersonen, wanneer zy
niet meer bloedden, eenige dagen achtereen uitsluitend witte
boonen of havermout lieten gebruiken, om na te gaan of plant-
aardige porphyratinen de spectroscopische hloedcontróle on-
betrouwbaar kunnen maken. Nooit werd onder deze omstan-
digheden een haemochromogeen spectrum gezien, evenmin
een merkbare verandering in de uitscheiding der porphyrinen.
De patiënten, die wy voor al deze proefnemingen kozen,
hadden geen afwijkingen die de resultaten minder betrouw-
baar konden maken. Hy allen werd ook functioneel maag-
onderzoek verricht.
Thans nog een tweetal tabellen, die de uitkomsten weerge-
ven van het faecesonderzoek gedurende eenige achtereenvolgen-
de dagen by een patiënt, lydende aan carcinoma ventriculi
(tabel E) en bij een met ulcus ventriculi (tabel F).
Met een enkele opmerking willen wy besluiten.
Bestaat er een zeer duidelijk spectrum van pyridinehae-
-ocr page 89-Tabel E.
1) Patiënt met carcinoma ventriculi.
Haema- |
Haemo- |
Deutero- |
Copro- |
Proto- |
Coprato- | |
DATUM |
tine { |
chromog. i |
kaemochr. |
porph. |
porph. |
porph. |
9/ 9-32 |
-r
|
|
|
|
|
|
10/ 9-32 |
|
|
|
|
|
|
12/ 9 32 |
— |
|
- |
|
7 |
|
13 9'32 |
— |
|
|
|
| |
18/ 9-32 |
|
|
|
|
| |
. 21/ 9 32 |
— |
|
|
|
|
|
25 9 32 |
— |
|
|
|
|
|
26 9 32 |
— |
— |
|
|
7 |
7 |
29/ 9-32 |
|
|
— |
|
|
— |
3/1032 |
— |
|
— |
|
— |
— |
7/10-32 |
— |
— |
— |
|
|
|
12/10'32 |
|
-t- |
|
|
|
|
13/1032 |
|
|
|
4- |
| |
Tabel F. | ||||||
2) Patiënt met ulcus ventriculi. | ||||||
DATUM |
Haema- |
1 Haemo- |
Deutero- |
Copro- |
Prolo- |
1 Coprato- |
tine |
chromog. |
haemocht. |
porph. |
porph. |
porph. | |
3/9 32 |
|
; |
— |
|
-1- |
— |
8 932 |
|
i |
— |
-1- |
| |
9 932 |
|
; |
— |
| ||
10/9-32 |
|
1 |
— |
|
|
|
I2 9'32 |
— |
|
— |
|
| |
15/9'32 |
— |
|
— |
|
| |
17/932 |
— |
|
— |
|
|
|
18,9-32 |
— |
|
— |
|
|
|
21/9-32 |
— |
|
— |
|
|
|
23/9-32 |
— |
|
— |
|
| |
24932 |
— |
— |
— |
|
-1- | |
25 9-32 |
— |
— |
|
|
mochromogeen, dan bestaat altijd de mogelijkheid, dat een
kleine hoeveelheid deuterohaemochromogeen hierdoor aan
het oog wordt onttrokken.
Waar ons geen bruikbare methode ter beschikking staat
haematine en copratine van elkander te scheiden, heeft men
dus nooit volkomen zekerheid, dat bü aanwezigheid van hae-
matine geen copratine aanwezig is. Onze waarneming, dat
meerdere malen copratine in het alcoholextract (25 %) der
faeces werd gevonden, deed ons aan de mogeUjkheid denken,
dat wellicht de alcohol gebruikt zou kunnen worden om beide
stoffen te scheiden. Een enkele maal mocht ons dit gelukken
en wel op de volgende wüze:
Det met aceton gereinigde en gedroogde faeces werden ge-
ëxtraheerd met een mengsel van üsazUquot; en aether. Vervolgens
werd het ysazün zooveel mogelük met water uitgewasschen
en daarna werden de porphyrinen verwüderd door herhaald
uitschudden met 1 % HCl. De overblyvende vloeistof reageert
dan duidelük zuur.
Wü wieschen haar zoolang met water uit tot congopapier
niet meer blauw gekleurd werd en dampten vervolgens in. De
daarna in den regel snel stollende vloeistof werd overgoten
met 10 cc. 25 % alcohol, waarna de vloeistof nog zuur rea-
geert. Daarna werd gedurende 15 minuten gc.schud. Vervol-
gens werd gefiltreerd en de doorgeloopen heldere vloeistof
(het filtreeren gaat zeer gemakkehjk) ingedampt. Na afkoelen
werd een weinig pyridine toegevoegd en 1 ä 2 druppels zwa-
velammonium of hydrazinehydraat. Een enkele maal mocht
het ons gelukken aldus uitsluitend deutero-hacmochromogeen
in het filtraat aan te toonen, terwül in het praecipitaat zoowel
copratine als haematine aanwezig was.
De mogehjkheid van scheiding van copratine en haematine
hangt waarschünhjk af van den juisten zuurgraad, waarbü
copratine wèl in de 25 % alcohol overgaat, doch haematine
nog niet. Nadere proeven zullen hierin wellicht meer licht
kunnen brengen.
Ook onze veronderstelling dat het vaak voorkomen van
copratine in de faeces van patiënten lüdende aan een carcino-
mateuse aandoening van maag of darmkanaal, berust op een
verandering in samenstelling van liet bloed zooals dit aange-
boden wordt, maakt verdere proeven noodzakelijk.
Hoe wordt bloed, afkomstig van een patiënt lydende aan
carcinoom in den darm van een gezond proefpersoon afge-
broken?
Treden dezelfde verschillen op, wanneer het carcinoma niet
het maag- of darmkanaal heeft aangetast, doch elders geloca-
liseerd is?
SAMENVATTING.
De aanleiding tot het schrijven van dit proefschrift was
eensdeels de mededeeling van Boas, die in de ontlasting van
patiënten, lijdende aan een carcinoom van maag of darm-
kanaal, vaker „occult haemoglobinequot; meende gevonden te
hebben, dan in die van patienten, met een occulte bloeding
van anderen aard en anderdeels de vraag in hoeverre de
porphyrinen, die — zij het ook in kleine hoeveelheden — in
de mondholte van ieder mensch voorkomen, een bron van
fouten zouden kunnen zijn bij het onderzoek van bloedsporen
in de ontlasting volgens de methode van Snapper.
Hierdoor kwamen wij er toe het geheele vraagstuk der
occulte bloeding, vooral wat betreft de methoden, die ons ten
dienste staan om deze bloedingen aan te toonen, aan een nader
onderzoek te onderwerpen. De resultaten hiervan zijn in dit
geschrift nedergelegd.
Ons stonden bij dit onderzoek vooral de volgende drie vra-
gen voor oogen:
a.nbsp;Heeft de benzidine-reactie nog recht van bestaan en zoo
ja, wat is de meest juiste wijze haar uit te voeren?
b.nbsp;Welke voordeden bieden de spectroscopische methoden,
en wat leert ons de aanwezigheid van porphyrinen in
de ontlasting?
c.nbsp;Kunnen wij de bovengenoemde mededeeling van Boas
bevestigen, haar eventueel steun geven door sjicctro-
scopisciie waarnemingen?
Wat de eerste vraag betreft, zijn wij van meening, dat als
oriënteerende bepaling en routine-methode, de benzidine-
reactie, mits uitgevoerd zooals in dit werkje beschreven, de
meest verkieslijke is. De bezwaren van een te groote gevoelig-
heid en niet-specificiteit — in het algemeen tegen de benzi-
dine-reactie en vele andere kleurreacties aangevoerd — gelden
ook voor de spectroscopische methoden. Voor beide werkwy-
zen staan ons middelen ten dienste die de gevoeligheid eeni-
germate kunnen regelen. Dat de benzidine-reactie de aanwe-
zigheid van een Peroxydase aantoont en dus niet specifiek is
voor bloed, is zeker. Dit behoeft echter geen bezwaar te zijn.
De vraag is: komen in de faeces andere dan van bloed afkom-
stige Peroxydasen voor, die door middel van de benzidine-
reactie in onze modificatie uitgevoerd, zyn aan te toonen,
nadat alle beschreven voorzorgsmaatregelen genomen zijn?
Laatstgenoemde vraag meenen wy op grond van eigen onder-
zoekingen in ontkennenden zin te mogen beantwoorden.
Het antwoord op de tweede en derde vraag zouden wij als
volgt willen samenvatten:
Een eerste voordeel der spectroscopische methoden is, dat
men door middel der spectroscopie de porphyrinen kan aan-
toonen, welke met de kleurreactie onopgemerkt blijven.
Een tweede voordeel is, dat men er de aanwezigheid van
het copratine mede kan ontdekken, welke stof onzes inziens,
wanneer zij bij herhaling in de ontlasting wordt aangetroffen,
nadat alle voorzorgsmaatregelen genomen zijn, een carcino-
mateuse aandoening van maag of darmkanaal waarschijnlijk
doet zijn. Wij vermoeden dan ook, dat het „(Kxulte haemo-
globinequot; van Hoas copratine geweest is, in welk vermoeden
wij gesteund worden niet alleen door de analogie der uit-
komsten, doch ook door enkele andere, moeilijk samen te
vatten waarnemingen.
De oorzaak van het feit, dat copratine als regel slechts
voorkomt in de ontlasting van patienten met een carcinoom
van maag of darmkanaal en niet bij hen, die een bloedende
aandoening van anderen aard hebben, meenen wij te moeten
toeschrijven aan den gewüzigden vorm, waarin het bloed ver-
keert, voordat hel in hel darmlumen wordt uitgestort.
Thans de beantwoording der vraag: welke waarde moet
men toekennen aan het vinden van porphyrinen in de onl-
lusting, wanneer alle beschreven voorzorgsmaatregelen voor-
geschreven en nageleefd zyn?
Coproporphyrinekox^ü in wisselende hoeveelheden in iedere
normale ontlasting voor, is dus niet van belang voor de
diagnose: occulte bloeding.
Protoporphyrine komt ook in bijna iedere normale ont-
lasting in wisselende hoeveelheden voor. Voor het aantoonen
van Protoporphyrine moeten echter in den regel vrij groote
hoeveelheden ontlasting verwerkt worden, hoeveelheden,
welke die van eenige grammen, zooals door Snapper is aan-
gegeven, dikwijls overtreffen.
Om de aanwezigheid van Protoporphyrine in de ontlasting
als bewijs voor het bestaan van bloedingen te laten gelden,
moet men dus trachten te beoordeelen of de hoeveelheid Pro-
toporphyrine grooter is dan normaal. Hier nu schuilt de moei-
lijkheid, want er moet een grens getrokken worden voor de
normale hoeveelheden, een grens, die niet scherp is aan te
geven.
Copratoporphyrine vonden wy nooit in de ontlasting van
normale menschen; vindt men deze stof, dan bewyst dit het
bestaan eener bloeding.
Een bezwaar is echter, dat het copratoporphyrine moeilyk
te onderscheiden is van coproporphyrine en vry hooge eischen
stelt aan onderzoeker en apparatuur.
De grootere bewijskracht van het vinden van copratopor-
phyrine volgt daaruit, dat copro- en Protoporphyrine normale
stofwisselingsproducten zyn, wat copratoporphyrine niet is.
Hovendien is het ontstaan van copratoporphyrine anders dan
uit bloed niet aangetoond, wat wel is geschied met copro- en
Protoporphyrine.
!nbsp;SUMMARY.
The research, which is given in this thesis, was induced in
the first instance by the publication of Boas, who beleived to
have found quot;occult haemoglobinquot; more often in the faeces of
patients suffering from carcinoma of the stomach or intestine,
than in cases of quot;occult hemorrhagequot; due to some other cause,
and secondly the question as to which extent the porphyrins,
in however small quantities always present in the oral cavity
of the human being, can be a source of errors in testing stools
on traces of blood according to the method of Snapper.
The problem of quot;occult hemorrhagequot; was therefore sub-
mitted to a closer investigation, especially the methods at our
disposal for detecting these traces. The results arc recapitu-
lated in this thesis.
For this investigation we considered the following three
(luestions: Firstly, whether the benzidin test has any claim to
exist at all, and if this is the case, which method is the best
to adopt in carrying it out.
Secondly, which are the advantages of the various spectro-
scopic methods and the conclusions, which can be drawn from
the presence of porphyrin in the faeces.
Thirdly, whether we can affirm the above statement of
Boas and eventually supporting it by means of spectroscopic
observations.
With reference to the first question, the benzidin test, car-
ried out according to the method described here, must be
considered the most preferable, to author's opinion, for orien-
tation and as routine methode.
The objections of excessive sensibility and non-specificity,
which are as a rule raised against the benzidin test, also apply
for the spectroscopic methods.
For both ways of examining, there are means available for
regulating this sensibility more or less.
-ocr page 96-Although the benzidin test proves the presence of a peroxy-
dase, being therefore non-specific for blood, it should not give
any trouble, because the dominating question of this problem
is, whether there are peroxydases in faeces, not derived from
the blood, which can be detected with the benzidin test, carried
out according to our modification, after the described precau-
tions had been taken. According to our own investigations we
mean to answer this question in the negative. The answer to
the 2nd and 3rd question, may be summarised as follows:
Using spectroscopic methods has first of all the advantage
of detecting porphyrins, which remain undetected by apply-
ing the colour-reactions, and secondly of discovering the pres-
ence of copratin as well, which, to our opinion, reveals by all
probability the existence of carcinoma of the stomach or in-
testine, after the necessary precautions had been considered.
Supported by analogous results and other investigations, of
which a concise account is difficult to be given, we therefore
suppose, that the quot;occult hemoglobinquot; of Boas must have been
copratin.
The fact, that copratin appears as a rule in the stools of
patients, suffering from carcinoma of the stomach or intestine
and not in those of cases with intestinal hemorrhage due to
some other cause, should, according to our opinion, be as-
signed to an alteration of the blood, before it is effused into
the intestinal lumen.
The question now arises, which significance must be attri-
buted to the presence of the porphyrins in the faeces, after
the described precautions had carefully been followed up.
As coproporphyrin forms a normal constituent of faeces,
although in varying quantities, its presence is therefore negli-
gible in diagnosing quot;occult hemorrhagequot;. Protoporphyrin also
appears in varying quantities more or less constantly in nor-
mal stools. For detecting protoporphyrin, larger quantities of
faeces must be used in general, as is mentioned in the method
of Snapper.
In order to prove the occurrence of intestinal hemorrhage
by the presence of protoporphyrin in the faeces, one must
attempt to make out, whether the amount present is greater
than normal, which of course is encountered with difficulty,
because the physiological limit is not exactly known.
The presence of copratoporphyrin in the faeces, however,
indicates intestinal hemorrhage, for it has never been found
in normal stools.
The difficulty to distinguish between copratoporphyrin and
coproporphyrin, which distinction makes high demands upon
the investigator and his apparatus, must be considered as an
objection to a certain extent.
A greater conclusive factor of the presence of copratopor-
phyrin is constituted by the fact, that copro- and protopor-
phyrin are normal metabolic products, which is not the case
with copratoporphyrin, and moreover, an origin other than
blood has been proved for copro- and protoporphyrine, which
does not hitherto exist for copratoporphyrin.
LIJST VAN AANGEHAALDE LITERATUUR.
1.nbsp;Boas. Dtsch. Med. Wochenschrift. 1901, Nr. 20.
2.nbsp;Weber, Berliner Klin. Wochenschrift, Nr. 19, 1893.
3.nbsp;Boas, Boas Archiv, Bd. XLVII, S. 347, 1930.
4.nbsp;Kikkayi en Neuberg, Bioch. Zeitschrift, Bd. 20, S. 523, 1909.
5.nbsp;Rassers, Nederl. Tijdschrift v. Geneeskunde, Nr. 22 I, 1807, 1917.
6.nbsp;Zie 5.
7.nbsp;Kuttner en Gutmann, Dtsch. Med. Wochenschrift, 1918, Nr. 46.
8.nbsp;Michaud, Klopstock-Kowarski, Sahli, Peiper, Lorisch, v. Soos,
Cit. Boas. Boas Archiv, Bd. XLVII, S. 347.
9.nbsp;Messerschmidt, Münch. Medizin. Wochenschrift, Nr. 29, 1914.
10.nbsp;Boas, Dtsch. Medizin. Wochenschrift, Nr. 29, 1914.
11.nbsp;Rusnyók en Vóndorfy, Berliner Klin. Wochenschrift, Nr. 50, 1921.
12.nbsp;/. 5/iapper, Boas Achiv, Bd. 25.
13.nbsp;Grundmann, Berliner Klin. Wochenschrift, 1916, 970.
14.nbsp;Gregersen, Boas Archiv, Bd. 25, Blz. 169.
15.nbsp;Anson en Mirsky, Journal Physiol., 1925, Nr. 60, Nr. 50, 161, 221.
16.nbsp;Van Klaveren, Hoppe Seyler 33, 293, 1901.
17.nbsp;Haurowitz, Hoppe Seyler 188, 161, 1930.
18.nbsp;W. Küster, Hoppe Seyler 66, 165, 1910.
19.nbsp;Anson cn Misky, Physiological Reviews, Vol. X, Nr. 3, Blz. 506.
20.nbsp;V. Zeynek, Hoppe Seyler 25, 492, 1898.
21.nbsp;V. Zeynek. Medizinische Klinik 21, Bd. 32, 1201, 1925.
22.nbsp;Fischer en Scheger, A. de Choin., 439, 185.
23.nbsp;Fischer en Zeile, A. de Chcni., 468, 98.
24.nbsp;L. Disschoff, Dissertatie, Lausanne, 1920.
25.nbsp;(). Schümm, Hoppe Seyler 149, S. 1. 1925.
26.nbsp;Nencki, Archiv f. cxpcr. Path, und Pharniakol., 24.
27.nbsp;G. J. Mulder en Hoppe Seyler, Cit. L. Lichtwitz. Klin. Chemie,
1930.
28.nbsp;W. Hausmann, Grundzüge der Lichtbiologie und Pathologie. Ur-
ban und Schwarzenberg, 1923.
29.nbsp;F. D. Meyer-Betz, Archiv f. Klin. Medizin, 112, 476, 1913.
30.nbsp;A. A. Hymans v. d. Bergh en A. J. Hyman, Dtsch. Med. Wochen-
schrift, 1928, Nr. 36.
31.nbsp;A. A. Hymans v. d. Bergh, Grotepass en Bevers, Klinische Wo-
chenschrift, 1932, Nr. 32.
32.nbsp;ƒ/. Fischer en F. Kögl, Hoppe Seyler 131, 249, 1923.
„ 138, 267, 1924.
-ocr page 99-33.nbsp;H. Fischer, Konstitution der Eiweissfreien Farbstoffkomponen-
ten und ilirer Derivaten, S. 187.
34.nbsp;Fischer en Treibs, Hoppe Seyler 182, 286, 1929.
35.nbsp;Hymans van den Bergh, Regniers en Muller, Boas Archiv, Bd.
XLII, 1928.
36.nbsp;H. Fischer en Ii. Duesberg, Naunyn-Sctimiedesberg's Archiv, Bd.
166. Heft 1, S. 95.
37.nbsp;Grotepass, Hoppe Seyler 205, S. 193.
38.nbsp;Borst en Konigsdörffer, Untersuchungen über Porphyrin, Leipzig,
S. Hirsch, 1929.
39.nbsp;O. Schumm. Hoppe Seyler 153, S. 225.
40.nbsp;O. Schumm, Hoppe Seyler 126, S. 169, 1923.
41.nbsp;Fischer en Hilmer, Hoppe Seyler, 153, 180, 1926.
42.nbsp;Hymans v. d. Bergh, Grotepass en Bevers, Klinische Wochen-
schrift, Nr. 37, S. 1534, 1932.
43.nbsp;Garrod, Journal of Physiol. 13, 598, 1892.
44.nbsp;Hoppe Seyler, Hoppe Seyler, Bd. 4, S. 193.
45.nbsp;ƒ/. Fischer en //. Fink, Hoppe Seyler 140, 57, 1924; 144,101,1925;
150, 243, 1925.
46.nbsp;M. Mayer, Hoppe Seyler 177, S. 47.
47.nbsp;//. Fischer en //. Hilmer, Hoppe Soylor 153, 167, 1926.
48.nbsp;//. Fischer cn F. Schwerdtel, Hoppe Soyler 175, S. 248, 1928.
49.nbsp;ƒ. Snapper, Boas Archiv, Bd. 25, S. 230.
50.nbsp;0. Schumm, Hoppe Seyler 153, 233, 1926.
51.nbsp;(). Schumm, Hoppe Seyler 151, S. 126.
52.nbsp;//. Fischer, Hoppe Seyler 96, S. 148.
53.nbsp;Stokvis, Ned. Natuur- en Genecsk. C, 1899.
54.nbsp;Garrod, The Lancet, p. 1323, 1900.
55.nbsp;Haurowitz, Boas Archiv, Bd. 50, S. 33.
56.nbsp;/. Snapper, zie 49.
57.nbsp;//. Günther, Ergebnisse d. allg. Pathol, und Pharmakol. Anatomie
d. Menschen und d. Tierc, Bd. 20, S. 608, 1922.
58.nbsp;Papendieck, Hoppe Seylor 128, S. 109.
59.nbsp;/ƒ. Fischer, Münch. Medizin. Wochcn.schrift, S. 1143. 1923.
60.nbsp;Papendieck. Hoppe .Seyler 133, S. 97.
61.nbsp;/ƒ. Fischer, Handbuch der biol. Arboitsmothoden, S. 202. Heraus-
gegeben von Abderhalden.
62.nbsp;Hoppe Seyler, Medizinisch ehem. Unlersuchungon, 1871, H. 1—4.
63.nbsp;ƒ/. Kämmerer, Klini.sche Wochenschrift 2, S. 1153, 1923.
Archiv f. Klin. Medizin. Bd. 145. S. 257, 1924.
64.nbsp;ƒ/. Fischer cn F. Kögl, zie 32.
65.nbsp;Willstätter en M. Fischer, Hoppe Seyler 87, S. 463.
66.nbsp;ƒ/. Fischer en F. Lindner, Hoppe Seyler, Bd. 142, S. 145, 1924.
67.nbsp;ƒ/. Fischer, Hoppe Seyler 142, S. 147, 1924.
68.nbsp;G. J. Mulder, Journ. f. prakt. Chem. 32, 186, 1844.
Cit. H. H. v. d. Zoo de Jong, Acad. Proefschr., Groningen, 1928.
-ocr page 100-69.nbsp;O. Schümm, Hoppe Seyler 132, S. 36.
„ 139, S. 219.
70.nbsp;C. le Nobel, Pflüger's Arch., Bd. 40, S. 501, 1887.
Cit. O. Schümm H. S. 139, S. 235.
71.nbsp;Papendieck en K. Bonath, Hoppe Seyler 144, 60, 1925.
72.nbsp;/. Snapper en S. v. Creveld, Ergebnisse d. inneren Medizin und
Kinderheilkunde, Bd. 32, S. 35, 1927.
73.nbsp;0. Schümm, Hoppe Seyler 181, 72—75, 1929.
74.nbsp;I. Boas, Klinische Wochenschrift, Nr. 36, S. 1496, 1932.
75.nbsp;O. Schümm, Hoppe Seyler, Bd. 149, S. 5.
76.nbsp;O. Schümm, Hoppe Seyler, Bd. 181, S. 172.
77.nbsp;Haurowitz, zie 55.
78.nbsp;Watson, Hoppe Seyler 204, 661, 1932.
79.nbsp;H. Fischer en Richard Duesberg, zie 36.
80.nbsp;Fischer en Lindner, Hoppe Seyler 161, S. 19.
81.nbsp;Papendieck en Bonath, Hoppe Seyler 144, 60, 1925.
82.nbsp;Fischer, Schneller en Hilmer, Hoppe Seyler 130, 309 en 143, 8.
83.nbsp;H. Fischer, Hoppe Seyler 161, S. 34.
84.nbsp;D. Keilin, Proc. of the Royal Society, Vol. 98, 1925.
85.nbsp;C. A. Mac.Munn, Journ. Physiol., 8, 57.
86.nbsp;Hoppe Seyler, Hoppe Seyler 14, 106, 329.
87.nbsp;G. Gola, A. R. accad. dei Lincei Roma, Vol. 24, 1915; Vol. 28, 1919.
Cit. O. Schümm, H. S., Bd. 152, S. 147.
«8. Fischer en Hilger, Hoppe Seyler 138, S. 290.
89.nbsp;Anson en Mirsky, Journ. of Phy.siol., Bd. 60, S. 166, 1925.
90.nbsp;O. Schümm, Hoppe Seyler 150, S. 276; 152, S. 147; 154, S. 171;
159, S. 192.
91.nbsp;(). Schümm, Hoppe Seyler 149, S. 149.
92.nbsp;(). Schümm, Die .spektrochemi.schc Analyse natürlicher organi-
scher Farbstoffe, Jena, 1927.
93.nbsp;ƒ. Boas, Dtsch. med. Wochcnschr., Nr. 3Ü, 1931.
94.nbsp;Haurowitz, Boas Archiv, Bd. 50, H.S. 1/2, 1923.
95.nbsp;Krüger, Zeitschr. f. Biel., 24, 318, 1888.
96.nbsp;Haurowitz, Hoppe Seyler 183, 78, 1929.
98.nbsp;Reichert en Brown, quot;The Crystallography of Hacinoglobinsquot;,
Pub. Nr. 116 Carnegie Inst, of Washington, 1909.
Cit. Recent Advances in Biochemistry, 1926.
99.nbsp;Valer, Bioch. Zeitschr., 190, 444, 1927.
100.nbsp;Ti mar, Bioch. Zeitsch., 202, 365, 1928.
101.nbsp;Macela en Scliskar, Journ. Physiol., 1925, 60, 428.
102.nbsp;Bingold, Klinische Wochenschrift, 1928, Nr. 38.
1929, Nr. 19.
Bioch. Zeitschr.nbsp;1930, 227.
103.nbsp;Bingold, Klinische Wochenschrift, 1928, Nr. 38, S. 1795.
104.nbsp;/. Snapper, Berliner Klinische Wochenschr., 1919, Nr. 35.
-ocr page 101-105.nbsp;H. Weber, Berliner Klin. Wochenschr., 1893, S. 441.
106.nbsp;Z. Donogany, Virchow's Archiv, Bd. 148, S. 234, 1897.
107.nbsp;Z. Donogany. Math, und Naturw. Berichte aus Ungarn, Bd. XL,
1893.
Cit. Virchow's Arch., S. 234, 1897.
108.nbsp;O. Leers, Forensische Blutuntersuchung.
109.nbsp;Fischer en Schumm, Dtsch. Med. Wochenschr., 1910, Nr. 3.
110.nbsp;Haurowitz, Boas Archiv, Bd. 50, H. 5/6, 1931, S. 366.
111.nbsp;Käroly, Dtsch. Med. Wochenschr., 1909, Nr. 27, S. 119.
112.nbsp;/. Snapper, Berliner Klin. Wochenschr., 1916, Nr. 35, S. 975.
113.nbsp;/. Snapper. Boas Archiv, Bd. 25, S. 230, 1919.
114.nbsp;Papendieck, Hoppe Seyler, Bd. 128, S. 109.
115.nbsp;H, Fischer cn Karl Schneller, Hoppe Seyler, Bd. 133, S. 302.
116.nbsp;O. Schumm, Hoppe Seyler 149, 1, 1925.
117.nbsp;Papendieck cn Donath, Hoppe Seyler 144, S. fiO, 1925.
118.nbsp;Zaieski, Hoppe Seyler 43, 11, 1904—1905.
119.nbsp;Haurowitz, Boas Archiv, Bd. 50, H. 1—2, S. 33.
120.nbsp;Hamsik, Hoppe Seyler 186, 263, 1930.
121.nbsp;Ii. Willstätter en Mieg, Ann. d. Chem. 1, 350, 1906.
122.nbsp;E. Mertens, Hoppe Seyler 167, S. 179.
123.nbsp;V. Arnold, Bull, de l'acad. de.s scicnccs de üracovio, 1H02, S. 223.
Cit. O. Schümm, H.S. 152, S. 6.
124.nbsp;(). Schumm, Hoppe Seyler, 152, S. 1.
125.nbsp;I. Boas, Boas Archiv, Bd. XLVII, S. 347. 1930.
126.nbsp;ƒ. lioas, Dtsch. Med. Wochenschr., 1931, Nr. 30.
127.nbsp;Léon Meunier, Arch, des maladies dc l'appar. dig. ct de la nutrit,
Bd. 13. S. 60, 1923.
128.nbsp;/. Snapper, Ergcbii. d. inner. Medizin und Kinderheilkunde, 1927,
S. 29.
129.nbsp;(). Schümm, Hoppe Seyler 149, 61.
„ 151. 126.
130.nbsp;O. Schümm, Hoppe Soyler 178, S. 1.
131.nbsp;//. Fisscher cn F. Lindner, Hoppe Seyler 161, S. 17.
132.nbsp;Kämmerer on Giirsching, Verh. Dtsch. Ges. inn. Med., 1921).
gt;33. A. A. Hiimans van den liergh en W. Grotepass, Klin. Wochen-
schrift, Nr. 15, S. 586, 1933.
134.nbsp;Garrod, Journ. of Physiol., 13, 598 (1892).
Lancet, p. 1323 (1900 U).
135.nbsp;Körber, Inaug. Diss. Dorpal.
136.nbsp;Cit, A. .4. Hijmans van den liergh. Ned. Tydschr. v. Gcnoo.-sk.
1932, I, Bldz. 124.
mM
m
STELLINGEN.
I.
Hy colitis ulcerosa heeft de behandeling met bloedtrans-
fusiL de voorkeur boven de heelkundige behandeling.
Vooral uit sociaal-geneeskundig oogpunt is het noodzake-
lijk, dat de diabetes inellitus-bchandeling aangevuld wordt
door een goede nazorgorganisatie.
Vaatveranderingen in den zin van Buerger kunnen o.gt;k
voorkomen aan andere vaten dan die der extremiteiten.
De behandeling der poliomyelitis acuta anterior met recon-
valescentenserum is niet doeltreffend.
Voor de hepato-liënographie isnbsp;quot;quot;
thorotrast als diagnostisch hulpmiddel n.et toelaatbaar.
Oogheelkundige afwykingen vormen geen -ntra-indk^
voor de insulinebehandeling van den diabetes mellitus-
patient.
-ocr page 104-De bezwaren, door de school van Nicolas en Favre aan-
gevoerd tegen de specificiteit van de reactie van Frei, zijn
niet afdoend.
VIII.
De navelstrengvaten worden rijkelyk van zenuwvezels
voorzien.
IX.
De meest voorkomende oorzaak van de spontane subarach-
noïdale bloeding is een ruptuur van een congenitaal aneu-
rysma of van een aneurysma, veroorzaakt door een congeni-
taal defect van den vaatwand.
Bij chronische kaakholte-ettering verrichte men bij voor-
keur de operatie volgens Liic-Caldwell.
m
-ocr page 107-...M
■ ■^•''•An-'
itàlT
^ I
m
3s«.
m
-ocr page 109-m
-ocr page 110-2 .
l'h- '
MÉ-C
JJ-i
mi:
Wk | ||
RPV '..•-quot;«kS |
■ ■ | |
, 7 V | |
_. I , quot;j quot;.
iîiïïÂ^BÂilllii
mwmmÉ^i'm'
mmm