inquot; -
BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT
AAN DE
Rijks-Akademie van Beeldende Kunsten, den 4quot; December, 1876,
DOOR
JllDDEF^.
Tweede, verbeterde, Druk.
AMSTERDAM,
p. VAN J^ANGENHUYSEN, 1877.
B. qu.
V/
B
i
M V';
■
■; V ■
^ . y-y
. .
i ■
. 1
)
1
■
li 1
f^c-z-r .
// * % A 9'
BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT
AAN DE
Rijks-Akademie van Beeldende Kunsten, den 4quot; December, 1876,
DOOR
J^IDDEÏ^.
Ik maak mot gretigheid van de/en herdruk gebruik, om eenige ergerlijke misflellingen uit de volgende bladzijden te weereu. Behalve de gewone hoeveelheid lichte drukfouten, eischte het gezegde van Napoleon, betreklijk de pyramiden, dringend verbetering. De rangregeling der kunsten door Fortoul (bi. '22 — nu 24) behoefde eenig voorbehoud, de »lijnenquot; op hl. 25 (nu 27) waren geen geometrische, maar grafische, enz. Do laatste volzin der noot op hl. 28 (nu 30) verdiende niet herdrukt te worden.
Het is mij geen geringe aanmoediging, dat do belangftelling mijner landgenoten deze nieuwe uitgave noodzakelijk maakt.
De goede verwachting, die daar wellicht uit blijkt, moge niet worden befchaamd. Do mijne, wat de opgewektheid der jonge Akademieburgers aangaat, is overtroffen.
A. Tn.
15 Jan. 1877.
Jongc-lieden, kwekelingen dezer Rijh-Akademie, Mijne Heeren ambtgenoten in het Professoraat, lleeren Leden van de Koiumissic van Toezicht, Oeaehte Hoorders!
Als de eerste en grootste der ItQliaansche dichters door de straten van Ravenna waarde, na dat hij zijn reusachtig hekel- en heldendicht den Inferno gefchreven had, wezen de kinderen, met een mengeling van vrees en nieuwsgierigheid , hem elkander aan, en fluisterden, in den vaersregel van Auguste Barbier:
»Voila, voila celui qui revient de l'enfer.quot;
Het is hier geen uitverkorene der Muzen, wiens voorhoofd met de vlam van het genie geteekend is, die voor U optreedt; het zijn geen kinderen, in wier midden ik mij ga bewegen, maar toch — nu ik geroepen word om over mijne uitzichten en de uitvoering te fpreken der toekomstige taak, die de Regeering mij op de fchouders heeft gelegd — kan ik niet voorbij een oogenblik mijn verleden te gedenken, en te getuigen, dat ik vele dagen en nachten in ffeeren verkeerd heb niet minder geheimvol dan de kringen der wae-reld onder de voeten van Alighieri.
(5
Ik kom, in de Herfstmaand van het leven, om voor het eerst in geheel haren omvang de gefchiedenis te verhalen van dat heerlijk verfchijnsel, beurtlings ontzaglijk en bekoorlijk, dat men de Schoonheid noemt der Kunst.
Wijt het niet aan mij, niet aan eenige verbeelding, die ftrafbaar zou wezen, zoo ze niet allerbelachlijkst waar', dat me, na Dante, hier nog een andere type voor den geest komt zweven, de beheerscher van een later tijdperk der europeesche kunst, om de gefteltenis af te beelden van hem, die, na een veeljarig verkeer in een bepaalden kring van geestes-beelden, in de Maatfchappij te-rug-treedt — het zij hier dan om rekenfchap van zijne indrukken te géven. Ik denk aan Micaele-Angelo (nog eenmaal, wijt het aan de fiof!), die, toen hij van de ladders der Sixtijnsche Kapel daalde, na voltooying zijner welffchildering, nog langen tijd, zegt men, met opgerichte armen en de oogen ten Hemel door Rome liep.
Zietdaar eene herinnering uit een doorluchtige kunstenaars-waereld, maar, bij toepasfing, tevens een waarfchuwend voorbeeld. Want, o zeker! de geest, vervuld van liefdevoor zijn ideaal, moge lang en innig flechts voor zich en Gods Schoonheid — mihi el Musis — hebben geleefd, en in eenzaamheid, te midden eener bedrijvige famenleving, met de openbaringen van de verwonderlijke geestkracht des menschen hebben verkeerd: eenmaal afgeftegen van bet Ros Beyaert der geestdrift, behoort men uit niet minder heldere oogen, dan waarmee men het Scboone naftreefde of befpiedde, om zich rond te zien, en met niet minder vaardige handen dan waar-
mee men de bladen van het ftudieboek omfloeg, dóór te dringen in de plooyen der ziel van hen, die men aan de doorleefde genietingen deel heeft te geven, — wat zeg ik? die men in de eerste plaats moet helpen vormen voor den dienst der Kunst.
Deze inleiding tot mijne lesfen heeft niet de roeping te zijn: een kort begrip van de meest aannemelijke theoriën, door de ouden en door de modernen betrekkelijk de kunst verkondigd, toegelicht door een ander kort begrip, namelijk dat der voornaamste gefchiedfeiten op het terrein der kunstgeboorte en van het kunstenaarsleven.
Indien ik in die dwaling verviel, gij zoudt mij te-recht kunnen vragen, waarom ik niet liever ii» dit belangftellend gezelfchap éen of anderen Grundrisz van zoodanige leer en zoodanige historie, gedrukt, had rondgedeeld. Dit dan kan mijn plicht van daag niet zijn. Ik moet met de levende ftem rekenfchap geven van mijne beginselen; ik moet aankondigen , wat hun, die mijne lesfen zullen volgen, zal worden voorgehouden en meegedeeld.
Vervuld van eerbied deels voor de denkkracht mijner voorgangers op het gebied der ajsthetika offchoonheidsleer, deels voor de zedigheid, waarmee fommigen zich hebben vergenoegd leeringen van anderen, al of niet tot eigendom van hunnen geest geworden , in min of meer gewijzigde form faam te vatten en uit te fpreken, — moetik toch, Hollander optredend voor een Hollandsch gehoor, verklaren, dat geen der bekende, althands nu en dan aangehaalde, leeraren der sesthetiek door mij, wat de methode betreft, zal worden na-
11.
8
gevolgd, Hollander, optredend voor een gehoor, toegerust met Hollandsch gezond verftaad, zal ik mij wachten gerekend te worden hij hen, die zoo als de Drost van Muyden fatyriesch plach te zeggen, meer de duisterheid dan de Duitschheid van uitdrukking fchijnen te zoeken, en de tastbaarheid in hunne voorftellingen vermijden, om »l,e beter geesten te fchijnenquot;.
Hollander, optredend voor een Hollandsch gehoor, zal ook mijne voorftelling der kunstgefchiedenis daarvan het on-uitwischbaar kenmerk dragen: ik zal het Hollandsche fpreek-woord eere trachten te doen, dat het hemd nader is dan de rok; ik zal, zonder Nederland het middelpunt der waereld te verklaren, toch van Nederland uit onze waarnemingen.regelen, en wat ons het naast is liet trouwste behartigen. Ik zal, bovendien, wat mij persoonlijk aan kennis en talent ontbreken mag, trachien aan te vullen uit de elementen van nationalen kunstzin, die ik reken, dat in den geest en in bet gemoed aanwezig zijn van mijne leerlingen, en die ik daar üechts behoef te gaan opwekken.
Reeds aanftonds, bij de overweging van de ftof, die wij gezamendlijk zullen behandelen, fchitlert ons in de oogen: de onmiskenbare eenheid van inhoud — bij de Leer van liet Kunstfchoon, en bij de Gefchiedenis der Kunst.
Het is daarom, naast de wettenen reglementen, die deze Rijks-Akademiebeheerschen, eene goede gewoonte, dal hel profesforaal der jEsthetika en der Kunsthistorie aan den zelfden persoon wordt opgedragen.
iEsthetika toch, voor zoo ver ze haar voorwerp niet
9
neem'„ uit de alleen van Gods adem, niet ook door het menschelijk genie bezielde natuur, is niets anders dan de theorie (liet wettenftelsel en zijne verklaring) van de kunstwerken ;
Kunstgefchiedenis is niets anders dan de levende optreding van ceni'^e dier aesthetische wetten en de daarbij voorkomende gebruiken en misbruiken; met liet verhaal hiervan.
De eischen der moderne wetenfchap laten dus niet toe iEsthetika en Kunsthistorie te fcheiden.
Immers daar is in onze dagen een algemeen en prijslijk ftreven, om wul vroegere tijdperken, bij de ontwakingeener nieuwe wetenfchappelijke orde, afgezonderd, geïzoleerd, hebben befchouwd en beoefend, weer tot elkaar te brengen, als de broeders en zusters uit éen zelfde innig verbonden gezin.
De heelmeester moet tevens geneesheer zijn, de ingeniëur architekt. Te-recht gaat het onderwijs der aardrijkskunde tegenwoordig hand aan hand met dat der ftaats- en volksge-fchiedenis; te-recht betwist men aan l'histoire ba taille het privilegie uilfluitend voor zich den titel van gefchiedenis in beflag te nemen. Te-recht, vervuld van liefdevoor dat heerlijk, voor dat bewonderenswaardig wezen te midden der niet met rede bedeelde fchepping, dat men de Mensch noemt, grijpen de doorvorschers van 's menschen hart (dien geheim-zinnigen doolhof), de delvers in de mijn van den mensche-lijken geest, naar hunne pennen, en zouden wel met gouden, met vlammende letters willen neèrfchrijven, wat zij ontdekt hebben, onder de vormen, waar volk en ftaat in optreden; wélke de roerselen zijn van die groote bewegingen,
10
op liet gebied der feilen, die nu en dan, als Oorlogen, ol' als triomftochten van Zedelijkheid of Nijverheid, den een-tonigen gang van den Arbeid, (lovend voor de Nooddruft, verbreken; wélke de roerselen zijn in de binnenskamers afge-fpeelde looneelen , die,'méér dan men foms gist, den waereld-gang beheerschen. Zij zouden met diepte en volledigheid willen aantoonen, welke ideen er fchuilen onder do vormen, die ons omgeven, in de zeden en gebruiken, die een tijd, een volk kenmerken, een persoonlijkheid kenmerken. In éen woord: nooit heeft de historiefehrijver geblaakt zoo als thands voor het geluk der ontdekking van harmonie tusfehen hot in- en uitwendig leven, over-een-ftemming tusfehen het voor-geftelde en de voorftelling, — nooit heeft men zoo eerlijk, zoo vurig geblaakt voor de ontdekking der waarheid.
Ik zal, in dit opzicht, 'voor het deel wijsbegeerte, voor het deel gefchiedenis, dat ik aan deze Rijks-Akademie geroepen ben te vertegenwoordigen, trachten en, naar ik hoop, betoonen een kind van mijn tijd te zijn.
Ieder onzer, geloof ik, heeft als lid der maatfehappij mee te werken aan de vorming zijner medeleden. Die vorming moot geene eenzijdige, moet eene harmonische zijn. Ook aan deze onderwijs-inftelling moet men de opleiding van menschen, van burgers beoogen. Men moet er hier niet op uit zijn zekere personen af te richten op het hanteeren van penceel, boetseerstok of graveerijzer. De algemeene vorming en befchaving moet geen oogenhlik worden losgelaten: al beoogt men de jonge menschen, die van hier in de maatfehappij te-rug-keeren, meer bizonder als kunstenaars daar te doen optreden.
11
Is dat ftreven in over-een-ftcmming met het Statuut dezer School?
Wanneer een Slaat de wetten formuleert, waarnaar een volk geregeerd moet worden, zal hij, uit den aard der zaak, een onvolledig opftel leveren. De wetten, gelijk ze plegen tot ftand te komen, zijn niet hel organiesch voortbrengsel van éenen levenden en harmoniesch werkenden geest; zij zijn het famenftel van verfchillende arbeiders: zij worden gemaakt, niet geboren. Zelfs de leidende gedachte is niet altoos de krachtig levende konceptie van een individu; zij komt vaak tol fland uit hel famentrefien, het naar elkander fchikken en vcrfnijden der wenschen van velen.
Zoo moet men zich dan niet verwonderen, dal ook in den best geordenden Staat niet alle deelen der wetgeving onderling geëvenredigd zijn. Zoo bij voorbeeld, om in den kring van het onderwijs te blijven, fchrijft de wet van -57 voor, dal de kleine Nederlanders o. a. tot «christelijke en maalfchappelijke deugdenquot; zullen worden opgeleid ^; maalais men nu vraagt, welk der onderwijsvakken van a tot i of zelfs tot p 2) meer bizonder zal worden aangewend om deze opvoeding aan het »kindquot; te voltrekken, — dan weet men niel of van de oefening in hel »lezenquot;, «fchrij-venquot; of flrekenenquot; in «gymnastiekquot; of «beginselen der landbouwkundequot;, of van eenig ander onderwijs zulke vrucht meer bizonder kan worden verwacht.
Er is dus, reeds op het gebied van het Lager Onderwijs, in de wellemeeks een leemte, wal aangaat de befchrijving
1) Art. 23. 2) Art. 1.
12
van den weg, langs welken een hoofdbeginsel der wet zal worden verwezenlijkt.
Niet aan alle ftaten zit oen Jupiter voor, uit wiens hersens de Minerva eeniger wetgeving van top tot teen gewapend te voorfchijn rijst. En ik betreur het niet; het zij verre. Wij zijn hier, in ons goed vaderland, lints eeuwen ontwend, te trillen bij de voorhoofdfronsing van een Godenkoning.
Maar in een land van burgerlijke vrijheid bij uilnemend-heid, moet dan ook ieder burger niet flechts de orde helpen handhaven en de uitvoerende rechtsmacht ter zijde ftaan; maar hij moet ook de wellen helpen kompleteeren. Spreekt de Wet op het Lager Onderwijs alleen van (werktuiglijk) lezen-lceren, hel fchoolgezach behoort dat lezen dienstbaar te maken aan de vorming van fmaak en zeden. Spreekt zij van de «beginselenquot; (zij bedoelt de hoofdtrekken) »der gefchiedenisquot;, — het fchoolgezach moet zorgen, dat er aan iets meer dan meèdeeling van feiten gedacht wordt. Die feiten bevatten ideën; die ideën zijn vaak een ftrekzaam voedsel voor geest en gemoed van den leerling. Het eenige kunsthandwerk, waar de wet bij het «gewoon lager onderwijsquot; van fpreekt, is, voor jongens (o. a. op de openbare kosteloze fchool) het »fchrijvenquot;J); de meesters en fchoolvoogden voegen er het vlechten, het kaartenteeke-nen enz. aan toe. Zoo vult de ftaatsburger aan wat de wet openlaat; zoo komt er verband, dracht, zoo komt er harmo-niesch leven in het raderwerk.
1) Art. i.
Niet anders en nog op vrij wal breeder voel, tncl vrij wal dieper inzichl, behoorl de «hoogere opleiding vankun-slenaarsquot;, zoo als de Wel van Mei 1870 hel noeml, ondernomen le worden.
De Wel fpreekl van «Beeldende kunslenquot; en fchijnl, ook voor zoo ver zij vvordl aangevuld door hel «Besluilquot; van den 9n April 1873, lol deze te rekenen: de Beeldhouwkunst,
de Schilderkunst en de Graveerkunst,
terwijl personen, die «voldoende bekwaamheden bezitten in de bouwkunstquot; ook aan de Rijks-Akademie lol «wedstrijdquot; in «de fchoone bouwkunstquot; worden toegelaten.
Hel is echter uit de woorden, waarmee de «aesthelicaquot; wordt omfchreven, duidelijk, dat de wetgever niet bedoeld heelt de aanfpraak pp eene plaats in de ffecren der Beeldende Kunst aan alle voorwerpen te ontzeggen, waarvan de vervaardiging niet door een der profesforen aan deze Aka-demische inftelling onderwezen wordt.
Wat is de Beeldende Kunst?
Het bijvoeglijk naamwoord, ol'fchoon hij onze fchrijvers van 1600 niet onbekend, fchijnl, in de i'araenvoeging met «kunstquot;, als een germanisme lot ons overgetreden te zijn, en daarbij eene smaldeeling le hebben ondergaan, die wij, mids we ons rekenfehap van ons fpreken geven, niet hebben te betreuren.
De «Bildenden Künslequot; toch zijn niet, wal de Fransch-man noeml hel zij les aria du dessin, hel zij lesarls d'imi-lalion, het zij les beaux-arls, d I'exceptwu de la masiqtie,
de la puésie, el de la dame, het zij l'archileclure el les arts qui en dependent. Men heelt, zegt Grimm1), sunter bildenquot; op zekere bladzijde bij Lesling «allgemein darstellenquot; te veri'taan, «in welchem sinn wir auch von bildenden kunsten reden.quot; Üeze toepasling van het woord is ruimer dan de Hollandsche: want darjtellen is weinig minder dan maken. Maar daarenboven kan bilden ook in den zin van befchaven genomen worden, en dan zijn de «bildenden künstequot; de «belchavende kunstenquot;. Maar heel juist is de uitdrukking dan niet. Toneerste, omdat de Schoone Kunsten niet alleen zijn de moeders, maar ook de vruchten der befchaving; ten andere, om dal de muziek toch zeer zeker lot de beschavingskunsten te rekenen is, en men haar toch doorgaands onder de uitdrukking «bildende Künstequot; niet be-grijpt. In ieder geval; wij, Hollanders, verdaan door «beeldende kunstenquot; gewoonlijk, wal ik zoo even uit hel fpraak-gebruik der Franschen heb aangehaald.
Zeer te-recht echter begint men, in de nieuwere tijd, bij de nabuurvolken bijna uilsluitend de uitdrukking L'arl, les arts, die Kunst, Art (Eng.) te gebruiken. Fine arts is bijna, les beaux arts bepaald verouderd.
Dal is geen willekeur; geen toeval. Dat nieuwer Ipraakge-bruik is een gevolg van het dieper inzicht der dingen om ons heen.
01' voelt men niet, in eene XVlD-eeuwsche kamer ftaande,
D. Wörterbuch, 1854, II, 1, bl. 14. Echter verklaart hij Bildkunst Ook door bildende kunst en haalt Bildkunst weêr uit Göthe aan in den zin van beeldhouwkunst (bl. 18). Bildkrajt daarentegen verklaart hij door ars fnyetidi, bildende kraj't (vormkracht, scheppingskracht).
15
dal hel willekeur is, hel fraai geboolseerde beeld der Gre-rechligheid, dal op de rijk belneden papierkasl van den Burgemeesler pronkl, aan de l'choone beeldhouwkunst le danken, en de niet minder i'raaye karyaliden, die de kasllijst onderfteunen, eene andere moeder te geven, namelijk, gelijk men hel Ihands noemen zou, de Nijverheid? Waarom is Berchem in onze oogen een kunslfchilder, wanneer hij voor de Burgemeestersvrouw een gezichtjen van eene harer boerderijen op paneel brengt, een paneel, dal mei zijn lijst op den naam van ichilderij aanfpraak maakt? En waarom dankt men hel gindsehe ladenkasljen, waarvan de deurljens door den zeilden Berchem befchilderd zijn, aan bel handwerk, niet aan de kunst? 01'is zell's hel gegraveerd, gedreven, geboetseerd, gegoten beflag aan dal zeilde kastjen, van fijne houtfoorlen getimmerd, geen kunstgewrocht? Wordt er de fchoonheid niet dooi vertegenwoordigd? Als die vormen anders waren, zou uw l'maak er dan genoegen meê nemen? — Al wal niet blootelijk tot de natuur behoort, wal door menschen gemaakt is, en wat mooi ol' leelijk, edel ol gemeen, aardig ol' ongepast, evenredig of wanflaltig kan zijn, is van het domein der Kunst.
Men fpreekt van verzoening luslchen Nijverheid en Kunst; men meent eene groote ontdekking gedaan le hebben, met van Kunsl-Handwerk (Hd.) en Kunst-Industrie (lid.) le fpre-ken, en toch kan er bijna geen voorwerp van nijverheid in het leven treden, of hel betreedt hel 1'choonheidsgebied, het gehoorzaamt of hel weêrftreefl de sesthetische wetten.
Onder de werking van oorzaken, wier optelling en ontwikkeling eene te rijke flof voor deze befcheiden openings-
16
rede zijn zou, heeft men allengs, bij de aiïluiting der opvolgende befcliavingstijdperken, de ware verdeeling en eenheid der dingen uil het oog verloren. Om alleen te fpreken van de latere eeuwen: het is onmiskenbaar, dat met de herleving der antieke letteren en kunsten, onder dichters en kunstenaars eene zekere kastenverdeeling tot stand kwam, die aanleiding gegeven heeft tot de willekeurige onderfchei-ding, waar ik mij tegen verzet.
Met de opgravingen van beeld- en bouwwerken in Italië, Griekenland en Klein-Azië, ging het te-rug-vinden der liand-fchril'ten van Vitruvius en een algerneener beoefening in-zon-derheid der klaslieke grieksche fchrijvers tarnen. De befpie-geling der heldenlevens van Plutarchus en die van de proportieleer des romeinschen bouwmeesters werd bevorderd en bevrucht door de herrijzing van de helleensche en latijnsche bel'chaving in hare aangrijpende plasticiteit.
Zoo ontstond-het Mectenaat: dat is: de belangftclling van Vorsten en Heeren in de fchoone werken d«s vredes, en de befcherming der kunstenaars. Wanneer de grooten der aarde in de Middeleeuwen niet zelden met geringfehat-ting neerzagen op fchrijvers en liederzangers, op handwerkers en tooneeli'pelers, — federt de ontgraving eener vroegere en edele befchaving, maar waarvoor het vólk zeer weinig kon voelen, meenden de'toongevers in de italiaansche Staten (Hertogen en Kardinalen) zich niet te verlagen met op het voorbeeld van Augustus' gunsteling zich te omgeven van een ftoet geleerden, dichters, beeldhouwers, fchilders; en viel de klove tusfehen de Kunst en bet Handwerk. Latijn werd de moedertaal der geleerde waereld en der mannen van
17
aanzien; een ftelsel van evenredigheden, dal men den Grieken en Romeinen meende te onllecnen, ging de bouwkunst beheerschen ; dc Akademie trad als oelenfchool in de plaats der Bouwloots en der Werkkamer; men zocht het ideaal evenzeer buiten het huisgezin als builen het kerkgeloof van den kunstenaar.
Zoo werd allengs aan hel Handwerk de bezielende invloed van den kunstenaarsgeest onttrokken; zoo werd de Kunst, vooral in landen waar geene behoefte aan monumentale werken was, allengs binnen de roeping gedrongen fchilderijen, losfe beelden ol' groepen , kleine verplaatsbare fcheppingen te vervaardigen, die zich niet onophoudelijk bij hel niaal-fchappelijk leven aanboten.
Zoo leerde men allengs de Schoone Kunsten als iets op zich-zelve flaands befchouwen.
Men had aan de eene zijde hel Handwerk, dat aan dc gewone dagelijksche behoeften voldeed; men had, aan dc andere, de Kunst, die geheel in de fleer bleef hangen der Meceencn, der rijken en geleerden. Men legde verzamelingen aan, die flechts voor weinigen toegankelijk waren, en in plaats van — bij voorbeeld in ons vaderland — de edelste kunstkrachlen dienstbaar te maken aan het flichlen van monumenten, die tot het geheele volk zouden fpreken, bracht men kleine muzeüms tot Hand van de kostelijke afbraak der oude kunslfcheppingen.
Toch bleef er in de volken nog zekere vormkracht huizen, die zich uitfprak in hetgeen men dc flijlen noemt der ver-fchillende tijdperken, lol in den aanvang dezer Eeuw. Maar met den val van hel eerste Napoleontische Keizerrijk was
18
ook het proces der jeslhetische fcheppingskracht in het hart der bevolkingen opgelost. De XVIIIquot; Eeuw had die vernietiging van wat de Duitscher Gefammlkrafl noemt voorbereid. Naar mate in de geesten de kritische gave meer ontwikkeld, het zintuig tot waarneming meer gescherpt, het gemoed tot opneming van gevoelsfchakeeringen meer geopend werd — naar mate de befchaving, als zelfbewuste vatbaarheid en in-dividueele ontwikkeling, vooruitging, — verdween uit de Natiën het vermogen om een ftijl, een kunsti'tijl op het gebied der zichtbare of tastbare vormen, te f'cheppen.
Tegenover deze fchaduwzijde der omwenteling, met den aanvang der XIX° Eeuw voltrokken, staat echter in een helder licht het vrij fcheppend individueel vermogen onzer nieuwere kunstenaars, en de geoefende Oordeelkunde, die bij hare vertoogcn, bij de bewonderingen, die zij ont-fteekt, en bij de verontwaardigingen, die zij opwekt, over een materiaal befchikt als nooit te voren.
Met de fakkel, waarmee de Kritiek heeft brandgefticht in de waereld der volksvoorftellingen, de fakkel, voor wier gloed het aaloude naïeve kunstvermogen der massaas, de fantazie, welke de 1'tijlen fchiep, te-zamen-kromp en verdorde, met die fakkel verlicht, zij ook en doorftraalt zij de kunstgeheimenisfen aller eeuwen. Een licht is ons opgegaan over al dat gene, wat vroegere tijdperken vaak ins tink tief hebben voortgebracht; de metaalbanden zijn als was gefmol-ten, die de keus der kunstenaars, keus uit de natuur, keus uit de gefchiedenis van het menschelijk hart, keus uit de oneindige verfcheldenheid der oude vormen omkluisterd hielden.
19
Het Volksgenie ging in den achtergrond fchuil; maar de Individuen treden zelfftandig op, brengen voort, lichten toe, flaan de handen in elkaar,- en zijn er op uit aan het genot van het nieuw ontlluyerd Verleden, aan de opluistering doA- de kunst van het tintelend Heden, een zoo groot mogelijk getal kinderen des volks deel te geven.
Om dat doel te bereiken, — om het kunstgenot en zijn verheiï'enden invloed weer zoo veel mogelijk algemeen te maken, — moet de kunst weer in dien zin gemeen-goed worden, dal de krachtigste kunstenaars het niet beneden zich rökenen den tooverftaf, op wiens aanraking alles tot licht en leven schijnt te ontwaken, ook te zwaayen in den kring des burgerlijken levens.
Meer dan ooit moet men gaan inzien, dat de kunst niet is eene voorname Dame, welke Hechts in lichte handschoenen wordt te gemoet getreden.
Eenmaal vergenoegde de fchilderkunst zich niet kostbare miniaturen voor hel Getijdenboek der Burchtvrouw te schilderen; zij nam de grove kool en trok de ftoute profielen van gewaardeerde personaadjes op de wanden van kerken en kasteden, en bezielde met den breeden borstel hel willige muurvlak, üok in onze lijd moeten er niet alleen duur betaalde Alma-ïademaas en Meist'onniers voor de kabinetten der kunstkeurige verzamelaars worden geleverd, maar de grafische kunst moet, als in alle tijdperken van krachtig leven, binnen- en buiten-muurvlaklen aandurven, die nog an dere lesfen en genietingen voor het volk kunnen opleveren dan de kennis der woonplaatsen van neeringzieke en fmake-loze winkeliers.
20
Nog eens — hel verdient erkenning, dat drie zoo voorname kunstvakken, als de Beeldhouw-, Schilder- en Graveerkunst aan de Rijks-Akademie worden onderwezen, maar wat fchoonheidsleer en kunstgefchiedenis betreft, is^ het te gelijk zeer prijslijk, dat de Wet ze niet beperkt tot de toelichting der verfchijnsels in die drie takken der beeldende kunst.
Hoe toch hebben wij de waereld der beeldende kunst — al fpreken wij alleen maar van het heden — ons voor te ftellen ?
Wanneer een vreemdeling bij-voorbeeld onze hoofdstad bezoekt, moet hij dan het ontvangen van kunstindrukken uit-ftellen tot dal hij hel Trippenhuis of eene onzer andere fchilderijverzamelingen, tot dat hij ten ntinste hel voormalig fladhuis op den Dam heeft bezocht?
Het trekken, van zulke grenzen kan Hechts aan een aris-tokralisme geweien worden, dat in de waereld der fchoon-beid niet op zijne plaats is.
Neen, de vreemdeling, die, op een fchoonen zomer- of winterdag, langs onzen Ooster-fpoorweg bij voorbeeld, de. flad nadert, kan al dadelijk indrukken van kunslfchoon krijgen van de fchepen, die hij in onze haven ziel liggen, al zijn ze dan onttakeld; van de kleinere vaartuigen, wier witte zeilen hij op ons Y-vlak zich bevallig ziet voortbewegen. Die fchepen behoeven niet eerst door het penceel van een Vande Velde of Bakhuysen onzer dagen tol kunstwerken te worden gemaakt: zij zijn hel reeds met hun kleuren, lijne lijnen, kontrasten van want en romp, en rnel hunne vaak aandoenlijke biografie.
21
De Imizen onzer ftad, onze buurten, mei hare burgwallen, baar geboonile, bare bevolking, baai' bezoek van rijk gekostumeerde Friezen, Markers, Zaankaaters en andere Over-'t-Yers, zij zijn kunst-openbaringen. In éen woord, alles behoort tot hel gebied der Beeldende Kunst, wal door menschenhanden gefchapen is, met het doel of met de uitkomst, daaraan eenige eigen-febappen van kleurfchakecring, evenredigheid, welstandigheid in te prenten.
Wanneer men dat vveèr wat beter en wat algemeener zal inzien, zal zich ook het beklagenswaardig feit minder veelvuldig voordoen, dat rijke personen, bekend en geprezen als kunstbefebermers, en die dit ook werkelijk fchijnen te verdienen, door eene met oordeel bij-een-gebrachle verzameling het zij van fchilderijen, van teekeningen, van prentwerken, van penningen, van porceleinen, of van welk ander fpeciaal artikel ook, dat getuigenis van 's menschen vormkracht geeft,— dat zulke personen buizen bewonen van de ilechtste proportie, buizen, waaraan de vorstelijke floep is vvecligebroken, en waarbij men zich met een kelderingang behelpt; kamers, gemeubeld zonder eenige fmaak. Zulke kunsthefchermers, met andere woorden vereerders der fclioonheid, gaan vaak inet nog groo-ter wanfmaak gekleed dan hel algemeen gebruik vordert; zij wekken door hun houding, door hunne manieren, helgrootste wantrouwen op deswege of het hun wel ernst is met hun fchoonheidzin; daargelaten, dat zij, bij hel asforleeren van bun dienstpersoneel, almede zeer weinig zorg hebben gedragen, dat de bezoeker hunner huizen tegen bet ontvangen van afftootende indrukken beveiligd blijve.
2-2
Maar als ik zeide: bij liet dieper inzien van de rechten der fchoonheid en den omvang der heerfchappij van de Beeldende Kunst, door welke die rechten tot hun gelding kunnen komen, zal dat alles beter worden.
En daaraan moet — zij 't dan ook in geringe mate — ons akademiesch onderwijs in de lilozofie der Beeldende Kunst het zijne bijdragen.
Trouwens, naar de Wet, die in deze Rijksinstelling ver-werklijkt wordt, moeten de hier onderwezen ^Esthetika en Kunstgefchiedenis nog verder gaan dan de verklaring van zichtbare en tastbare vormen, door 's menschen kunstzin gefchapen. Zij moeten ook aanteekening houden van andere kunstverfchijnsels, en de eenheid van aard en oorfprong in hel licht Hellen der Beeldende Kunsten met Dichtkunst, Toonkunst en Dans- of Gebarenkunst.
Toch blijft voor de Beeldende Kunst, in haren geheelen omvang, onze meeste aandacht en levendigste belangftelling bewaard. Wij zullen ze onderzoeken in haren aard en in haar lotgevallen.
Overal waar menschelijke ideën in fchoone vormen belichaamd werden, zullen wij ons neerzetten, trachten door te dringen in de bedoelingen der kunstenaars, ook in dat gene wat de geestdrift, eenigszins buiten hen om, in het kunstwerk gelegd heeft, en getroffen zullen wij erkennen: que ie beau est la splendeur du vrai1).
Wij zullen met Ludwig Noiré bevinden, dal in de ge-
Fontuncllc.
2.^
feliiedenis der europeesche menschheid de Beeldhouwkunst als de hoofdkunst der Grieken, de Architektuur als die der Middeleeuwen, de Schilderkunst als die dér Renaissance, de Muziek als die van heden beschouwd kauworden1). Maar wij zullen onze waarnemingen niet ondergefchikt maken aan dit of een ander stelsel. Wij zullen waarnemen; er zullen tusfchen onze waarnemingen betrekkingen ontftaan en gevolgtrekkingen zullen er zich uit losmaken. Levert die ontwikkeling een ftelsel op of niet — het is voor ons zonder waarde.
Daar was een tijd — het is nog niet lang geleden, dat hel de gewoonte werd af te wijken van de overlevering en de gevestigde leer, dat, in de oude befchavingen, de /Egyptische, Grieksche en Romeinsche, elkander tamelijk geleidelijk hadden opgevolgd. De ontdekking van groote indische bouwwerken , wat men de wonderen van Elora genoemd heeft, bracht in zwang de behandeling der Indische kunstwaereld aan die van de iEgyptiscbe, Babylonische en Assyrische te doen voorafgaan. Ja, men was dermate op nieuwigheden bedacht, dat men beroemd geworden handboeken fclireef, waarin men, met de tijdrekenkunde lot grondüag, locli aanving met de Mexikaansche kunst, opdat der nieuwe waereld, ook in dit opzicht, toch maar geen onrecht zou worden aangedaan.
Onderlusfchen erkent ieder, dat de pyramiden van ^Egyp-ten opklimmen tot omtrent 3000 jaar vóór Christus, dat
Die EntwicMumj der Kunst in den Slufenfolge der cinzelnen Künste, 1874, bl. 13.
24.
de Sfinxkolos bij Djcczch omftrccks 1550 uil zijn rots werd gehouwen, als lijdgcnool van den babelschen tempel van Bel rnet zijn 7 verdiepingen; dal Selhos' Memnonium lot 1440 te brengen is; dal Salomoos tempelbouw omtrent 950 vóór Christus valt; en dal de oudste gedenkteekens der Indische Kunst daarentegen, dagleekenend van de-zegepraal van den Boeddha-godsdienst, niet hooger opklimmen dan hel jaar 203 voor onze tijdrekening; terwijl de Amerikaan-sche graven, paleizen en tempels van betrekkelijk recente dagleekening zijn en daarginds niel vroeger gebouwd kunnen wezen dan bij ons het Nijmeegsche Valkhof.
Van die aegyptische pyramiden zeiven, die, door de ver-wanlfchap van genie en heldenmoed, niet konden nalaten op Keizer Napoleon den Ic een diepen indruk te maken, zullen we, aan de hand der jongste onderzoekers, nog vreemde dingen leeren, betrekkelijk de voiksbefchaving van voor »quarante sièclesquot;, — do masfale monumenten van de azialische en oosl-afrikaansche waereld in 't geheel zullen ons doordringen van de grootheid der kunst als waereldverfchijning; lamiliën van bouwwerken, in verband gebracht met de natuur, met het ftcrrcnftelsel, met heel des menschen weten, zijn Schallen und Wallen, zullen wij voor ons zien optreden, hel naauwste verband zullen wij befpeuren tusfehen alle lakken der beeldende kunst, en met Hippolyte Forloul zullen we van de bouwkunst, in zekeren zin, zeggen, qu'elle esl leur reine et mère u tous. Toch zullen we ons niet vergapen aan die gedenkteekens uil rotsblokken faamgclast, of in den levenden moe-derberg uitgehouwen; en met den zelfden franschen wijsgeer zullen we, denkend aan ons vaderland en aan zijn bakfleen-
25
liouw, gnlnigen, dal zoo liet grool is de faconner dat roes lol lempels en paleizen, het misfehien nog grooter is on-flerflijke monumenlen van gotlsdiensl- en burgerzin le bouwen met gedroogde kleiaarde, avec la bone que mms foulons aux pieds.
En welhaast,, als we de fombere Majesteit van de aegyp-lische waereld voor-eerst zullen vaarwel zeggen en een zijblik op Perzië en Palsoslina hebben geworpen, treden wij van het rijk, waarin de Tempel meer aandachls verdiende dan de godenbeelden, in de waereld over der zegevierende Plastiek:
Als een zefier uit het Zuiden Dragende op zijn gouden vlucht Al der ouden tooverkruiden,
Prikkelende lentelucht,
Streelend langs het voorhoofd zwevend,
Droomen voor onze oogen wevend,
Vol van geur en gloed en glans,
Als een dartlen bloemenkrans —
En gedreven en gedragen
Op een stroom van harmonie Komt eon naam uit oude dagen Vol van wondre poëzie.
Hellas, Hellas, toovergaarde,
Waar de hemel zich herschiep In den zonneglans der aarde,
Tn de blaauwten van uw diep. Waar het boschjen zich besnaarde
20
Tot een harp, die 't lied bewaarde
Dat het leven, eeuwig jong Op zijn eersten morgen zong 1)!
Wij zullende rustige, in zich-zelve haast ideale, fchoon-heid leeren genieten der beeldhouwwerken van het Parthenon (454 v. Ch,), de Venus van Melos , den Laokoon, getuige der geboorte van den prototype des meest bekenden Apolloos (279).
Wij zullen leeren inzien, tot welke hoogte de romeinsche kunst eene voortzetting was van de grieksche. Lapides cla-mabunt: de fteenen zullen fpreken, de bouwwerken en beelden ons verhalen wat die Romeinen geweest zijn, op de puinhoopen van wier befchaving het Kruis is geplant, waaromheen de geheele middcleeuwsche befchaving te voor-fchijn is gerezen.
Wanneer we met de groote werken der waereldbeheer-schende Cajsars hebben afgedaan , wanneer de Latijnsche füjl zich uit de overblijfsels der Bazilieken zal hebben ontwikkeld , en ginds in het Oosten de Byzanlijnsche Kunst sial fchitteren (die Europa minder dan men denkt heefl aangedaan), dan zal welhaast de Romaansche Kloosterkunst plaats maken voor de Kunst der Leeken; de machtige gezel-lenvereenigingen, de magistri van den levenden fteen, gewapend mei keizerlijke privilegiën, zullen uil hunne bouwloot-sen treden, en de waereld met bewondering vervullen over de ftoutheid van den spitsboogwelf en de onftollijkheid der geometrische formule, waarop zulk reuzenwerk gebouwd wordt.
Schaepman.
27
Wij zullen getuige zijn van de grool.e omwentelingen der XV'enXVIquot; Eeuw. Reeds in dc X1II° trouwens begon de liclde voor het natuurlijk leven en de bizondere levensopenbaringen, in wier midden de kunstenaar zich bewoog, hem zoodanig aan te trekken, dat het ft ijl-instinkt, de zin voor hel algemeene, voor het typische, in fchilder- en boetseerkunst daarbij foms op den achtergrond trad.
Wij kunnen met waarheid zeggen, dat het realisme, waarvoor beurtelings lof en fmaad aan onze tijd wordt toegekend , niet te vergeefs reeds bij Giotto en Fiësole gezocht wordt en bij onze modernen haast niet' fterker is dan bij Memlinck en do Van Eyken; ja, de beeldhouwkunst der Xlll0 Eeuw biedt reeds, voor typen, portretten aan van treffende waarfchijnlijkheid.
Maar het groote verfchil der vroegere en latere Schilderkunst beftaat hoofdzakelijk in het optreden ter XVI° Eeuw van het clair-ohscur, het toonbefef. Het is opmerklijk, dat het menschelijk waarnemingsvermogen zich zoo lang behaagd heeft in het uitvinden van lijnen (omtrekken), die eigenlijk niet beftaan (er beftaan Hechts grenzen van tinten); en dooide tinten, of heter, toonfehakeeringen eerst in de laatste eeuwen getroffen fchijnt.
Piceds uit dozen hoofde zou men, zeer algemeen gefpro-ken, de fchilderkunst werklijk als de hoofdkunst der flenais-fance kunnen begroeten.
Toch fpreekt de Burgerzin, die de plaats van den Riddergeest met het einde der XlIPEeuw begon in tc nemen, niet minder fterk uit de fyzionomie der fteden, uit de Bouwkunst, dan uit dc kapel- en huiskamerfchilderijen der volgende eeuwen.
X
28
Daarnaast fl.ond cchlcr in ccn grool gedeelte van Europa, liel Monarchismo: en links en rechts fchrijden met fierheid voorwaards de fchilders van Altaarftukken en I-Iolzaal-allego-riën, en de fchilders der Burgemeesters en Gildedekens.
Gedenken we nog met een paar woorden de geboorte onzer XIX® Eeuw.
Het misbruik der grieksch-romeinsche mythologie, het voltairianisme der XVIII* Eeuw, de buitenfporigheden der groote fransche omwenteling, bloeddorst en kleingeestigheid, de dartele idyllische kunst en de koele fchool van David , riepen in het begin onzer Eeuw eene reaktie in het leven . die men de Romantiek noemt. Bij al hel goeds en fchoons, dat zij te voorfchijn bracht, had zij het nadeel van de Middeleeuwen, die zij fchilderde, met te kennen, en de overdrijvingen te fteunen van hen, die, met verzaking van het breede, ware, algemeene ftandpunt ook in do christenwae-reld, meer in het bizonder ijverden voor eene «christelijke kunstquot;1), binnen wier galerijen geen plaals was voor de
Dc uitilnilddiig „Christelijke Kunstquot; geeft tot misvorftand aanleiding. Men bedoelt er meê ■—dc gezamendlijke kunstwerken, waarvan eene christelijke geloofsvoorftclling de ftof uitmaakt, of die bizondcr van eeneehvistelijk-kerkelijke ftemming getuigenis geven. Zoo zal men bijv. tot de „christelijke kunstquot; rekenen den S' Nikolaas door Schraudolph , met religieuze bedoelingen getcekend; maar fluiten daarvan uit het Sl-Niklaas/eest van Jan Steen. Mogen er dan gecne fchildcrijen als dit meesterstuk gemaakt worden? Of vindt men goed, dat zich, naast de „christelijke kunstquot;, nog ccn andere kunstrichting ontwikkele; acht men dat normaal? Ik vat het Christendom hooger en breeder op. Mij dunkt, die in den God der Christenen gelooft, moest de kracht van dien God erkennen in alle fchoone zaken, die er gemaakt worden, zelfs in de voortbrengsels der heidensche wacrcld. Wordt er met deze kunstwerken tegen de christelijke moraal gezondigd, — dit verandert den
29
fchoonste en edelste werken der antieken. Men was vergeten, dat in het bloeyendst tijdperk der middeleeuwsche be-febaving Thomas van Aquino, op het voélfpoor van den beroemden Bisfchop van Hippone, reeds de leer had verkondigd: «De fchoonheid van het fchepsel is de fchoonheid van God-zelf aan het gefchapene meegedeeld1)quot;; «het is de kunst des almachtigen Gods-zelven, die vaart in de hand van den kunstenaar, opdat zijne werken fchoon en doeltref-l'end zouden zijnquot;.
Wij zullen ons évenzeer leeren wachten voor demisgree-pen der Renaissancisten, waar zij de bouwleer der Vijf Orden grondden op onnaauwkeurige meting, als voor de dichterlijke frazen der romantieken, zoo even genoemd, die zich vergaapten aan afpitsenquot; en «flitsen en «borduurselsquot; der Gothiek, en nooit tot het wezen, de ziel en het gebeente, dier Kunst zijn doorgedrongen.
Het is zeker moeilijk uitfpraak over eigen onpartijdigheid te doen; maar liet moot toch gerustftellend zijn , voor den hedendaagschen beoefenaar der kunst, dat, welk vormenftel-sel twee beoordeelaars het levendigst toe moog spreken, zij over de betrekkelijke waarde van twee kunstwerken uit een derde tijdperk doorgaands eenftemmig in hunne waardeering zullen zijn 2).
Mgr. Landriot, Recherches hist, sur les êcoles litter air es, 1852 , bl. 219.
Plaats bijv. een berlijnseh arehitekt, doordrongen van Schinkels neigingen,
30
Ons tijdvak biedt meer waarborgen voor juistheid van oordeel dan eenig vroeger. En wat de eenzijdigheid betreft, die uit nationaliteitsbei'el' voortkomt — zou zij wel zoo geheel te veroordeelen zijn?
Het is althands gelukkig, de roeping te moeten vervullen van als Nederlander tot Nederlanders over hunne kunst te komen l'preken. Waar is het land, dat op zoo beperkt terrein zoo krachtige, vruchtbare, oorfpronkelijke kunstopenbaring heeft aan te wijzen, als het Vaderland van Rembrandt en Vondel? Waar is het land, waar de overtuigingen op het gebied van kerkgezindheid en ftaatkunde zich zoo nadrukkelijk verfcheiden uitfpreken, en waar men, met zoo veel warmte elkander aan de borst valt, als hel den roem van het gezamendlijk voorgeflacht geldt op hel kunstgebied? Blijven we dan ook van dien roem in het onbetwist bezit; betoonen wij ons hem waardig: niet alleen door op het spoor der vaderen eene, eigenaardige nederlandsche kunst te kweken; niet alleen door hunne meesterstukken te omringen met al de eer, die zij verdienen, en die de vreemdeling minder dan ooit in onze dagen hun onthoudt; maar door vooruit te ftreven; door te bewijzen, dat wij inzien, hoe elk tijdvak zijne behoeften, zijne eischen heeft; hoe wij, die zoo veel later komen, moeten blijken, zoo al niet in kunstvaardigheid, dan toch in veelzijdigheid te zijn voor-
en een Engelschman, vereerder van Pugin, voor de twee gevels van het Heidelberger Slot. De voorkeur, die zij zullen fchenken aan den XVle-boven den XVlI'-eeuwsehen zal eenftemmig zijn. Dit geldt als regel. De uitzondering, ik erken het, bcl'taat.
81
uitgegaan! Laai ons, als middel daartoe, dieper en dieper in de fchalkamer der vaderen binnendringen, de geheimen leeren doorvorschen hunner kunsloel'ening, en, daar de Schepper der geesten elke Eeuw haren ftempel heeft opgedrukt en hare bizondere roeping heelt voorgefchreven, trachten wij uit kunstleer en kunsthistorie, in vergelijking met het charakter van onze tijd, de wetenlchap op te doen, hoe wij ons de waardige zonen kunnen hetoonen van een groot voorgeflacht.
Ik kan deze plaats niet verlaten, mijne Hoorders, zonder een woord van hulde te brengen aan mijn voorganger in dezen leerftoel. Hij was een man van ongewone bekwaamheden en heelt gewis, door hel krediet, dat de duilsche wetenfchap heelt in de oogen veler Nederlanders, liet zijne toegebracht om aan de theorie van het i'choone een vaste plaats onder de nederlandsche leervakken te verzekeren.
Ik verheug mij ook ten zeerste in het voorrecht van op te treden in een kollegie van Hoogleeraren, die dagelijks toonen op de hoogte te zijn van hun lijd. Ik wensch, voor deze Vergadering, de betuiging en de beloi'le te herhalen, dat ik, ook in hunnen fleun, in onze famenwerking, een middel zal vinden om onzen arbeid, hier, vruchtbaar temaken, onder de fchutse van eene Regeering, die op hoogst oordeelkundige wijze onze Kommisüe van Toezicht heeft famengefteld.
Honderd jaar geleden werd binnen Amsterdam van Over-
32
heids wege nog geen les in de kunst gegeven; maar de Burgemeesters dezer ftad fielden toch zoo veel belang in dc bAcademie of Tekenfchoolquot;, door eenige kunsloefenaars en -befchermers opgericht, dat zij een vertrek van het Stadhuis op den Dam er voor inruimden, en éen uit hun midden tot «Hoofddirecteurquot; daarbij aanftelden
De betrekking van Burgemeester Jonas Witsen (een der lateren van dien naam) zal zich echter wel lol toezicht-hou-den over de inftelling bepaald hebben. Te recht, nemen, in onze tegenwoordige Kommissie, insgelijks mannen zitting, wier maalfchappelijk fiandpunt en wier ontwikkeling hun volle aanspraak geven op het patronaat over eene befcha-vingsinftelling: want, laten wij het niet vergeten, mijne Hoorders, alle onderwijs moet trachten den leerling voor te bereiden lot zijne opneming in de Ridderfchap van het har-moniesch gevormde menschdom. Treilende waarheid beval het misbruikbaar woord van een groot denker: ))De wijsbegeertequot; (ook de wijsbegeerte der kunst) »is geene befpie-geling des doods, maar des levensquot;. Ook de kunst is een levende kracht, die door levensbefpiegeling nieuwe levensvormen om zich rond fchepl. Heilzaam werke zij in op het welzijn van land en volk!
Daartoe, om met een goed flotwoord van Neêrlands Koning te eindigen; geve God zijn zegen!
1) Wagenaar, III, 509, II, 406.
; ■ ■ • •!««? ■
■■,
■
_
'
F
'
■
'
i: -
■
,■ ■ ■
■
- ■ • vvquot;
(. ■ •.: ■
1 | |
1 ■ |
ll
■
I
w. „• V ' •
i gt; 1 i ^
1 I
■' ■ .... ■ i-. ■
II quot;