ÏWL
—'
' EENE STUDIE, OP DEN AARD EN DE MAATSCHAPPELIJKE BETEEKENIS DER KLOOSTERS IN DE MIDDELEEUWEN.
1)00 li
\ O 'i H
AMSTERDAM, O. F.
• • • VAN __
1874 x 'V. Vc-^r
\.
/^'\t
/ -. -
ÜR1E ABDIJEN L IT DE XII EEUW.
gt;
1
EENE STUDIE j OP DEN AARD EN DE MAATSCHAPPELIJKE BETEEKENIS DER KLOOSTERS IN DE MIDDELEEUWEN,
DOOR
^
1 e rV1
O. F- M'
AMSTERDAM,
C. L. VAN
1874.
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
2204 8270
MÉiiüi
i
■■éi
Voorrede.......................
I. Overzicht van den toestand hier te lande. Oorlogen tusscheu Ifoi-laud en het keizerrijk, tusschen Holland en Utrecht. De hccren van Kviik, beschermers der Utreehtsehe kerk. Hunne krijgsverrichtingen tegen Holland. Inneming van Dordrecht. Slag bij Nc-derhemert. Oorlogen in Lotharingen. Godfried met den Bult.
Dirk VI verwoest Kuik. Floris de Zwarte. liet huis van Leuven
meester in Brabant. De Grimbergsche oorlog........ I
II. Godsdienstige en moreele toestand. De «Brabandersquot;. Verzet tegen de Pausen. Godfried met den Baard en de bisschoppen van Luik. Het Manicheïsmus. Tankelijn. Zijne leer en zijne leerlingen. Godfried met den Baanl biengt hem ten onder. Het Manicheïsmus na zijn dood...................15
III. De H. Norbertus en zijn eerste volgelingen. Hun strijd tegen de
Manicheën. Men roept overal hun hulp in. Verschillende beweegredenen hiervoor. De grond van Tongerloo wordt hun geschonken, De H. Bernardus en het nieuwe klooster. De eerste abt Henricns, zijn arbeid en zijn medewerker Andreas. Toestand der broeders. Hun landontginningen en hun zorg voor de lijfeigonen en slaven. De school der abdij. Zij worden belast met het bestuur dor parochiekerken. Verbeteringen, in den landbouw aangebracht op al die plaatsen. De abdij, beschreven. Zij was vrij van kerke-lijken ban....................27
IV. De christen liefdadigheid. Hoe de H. Norbertus ze had aanbevolen.
Postol wordt ton dien einde gesticht. Zij behoort onder de abdij J- iorelle. Haar eerste prior Godescalk. Het opzien dat haar stichting verwekt. Wijding eener kapel. De adel beschenkt haar bij die gelegenheid voor het eerst. Beschrijving der abdij. Hos dc liefdadigheid er werd uitgeoefend. Inrichting van haar bestuur. Studiën. Kerken, die zij bestierde. Armverzorging en socialisme. 53 V. Folkert van Bern. Hij bouwt een kasteel en geraakt in twist met zijne naburen. Zijne veete met AViehard van Wijk; zijn banvonnis en zoen. Veete met flensden; hij springt gewapend in de Maas en wordt gered. Zoen met Heusden. Zijn kasteel wordt in een klooster veranderd. Zijne vrouw Bessela van Someren. Lotgevallen der abdij...................65-
VI
VI. De Nederlanders, bij den derden kruistocht. Hertog Hendrik van
Brabant, in zijn betrekkingen met het keizerrijk. Zijne oorlogen met Gelderland en met Holland, Verwikkelingen van verschillenden aard. Zijne oorlogen met Luik. Slag van Montenakon.
Slag van Bouvines. De abdij Binderen. 's Hertogs binnenlandsch bestuur.....................85
VII. Over de lijfeigenen in de 13' eeuw. Over de slavernij in het oude
Rome en bij de Germanen. Verbeteringen aangebracht door Karol den Groote. Val van zijn rijk. Anarchie, feodaliteit, de lijfeigenschap geboren. Treurige toestand van het volk. De werking der Kerk en dc zedelijke invloed der kloosters. Lijfeigenen die Nederland ontvluchten om zich elders onder beschsrming van geestelijke leenhouders te stellen. De abdij Tongerloo treedt op voor de lijfeigenen, zij bevrijdt hare slaven, verbetert het lot harer dienstlieden. Hertog Hendrik II wordt bewogen al de lijfeigenen zijner Staten vrij te verklaren. Zijn zoon zet dc kroon op dit
werk. De mindere leenheeren volgen zijn voorbeeld.....103
VIII. Over het uitroeyen van kloosters en dc bekoring van S' Antonius.
Humanisten en moderne schrijvers. Of de middeleeuwen zwaarmoedige tijden waren. Verwoesting van Dcrn; strijd over haar bezittingen tusschen verschillende machthebbenden; latere lotgevallen. Tongerloo, verwoest; herbouw in de lTe eeuw. Keizer Joseph. Postel, verwoest, verbrand, verkocht. Slotbeschouwing . 126
G-ij zijt een groot voorstander der staats-wetenachappen en onze maatschappelijke vraagstukken, gaan u zeer ter harte; te recht, zij hebben een omvang en een karakter aangenomen, zoo bedenkelijk als mogelijk is; blijven zij nu en dan een oogenblik rusten, ze zijn niet opgelost, en zullen zich telkens met grooter geweld op den voorgrond dringen.
Het zal u daarom misschien niet onaangenaam wezen, misschien zeli's niet geheel zonder nut, na te gaan hoe in de 12c en 13'' eeuw .die zelfde vraagstukken tot een gelukkige oplossing gebracht werden; zij hadden toen een karakter zoo ernstig als tegenwoordig, zij grepen nog verder om zich rond, en van de zijde der mindere klasse bestond er meer reden tot klagen dan nu.
Instellingen als die toen dat bewerkten, zult gij mij antwoorden, bezitten wij niet meer, althans zij oefenen op het maatschappelijk leven dien invloed niet meer uit: dit is waar, sedert verscheidene eeuwen zijn zij er buiten gesloten, maar toch het kan niet anders dan belangrijk wezen, te leeren kennen welke wegen zij bewandeld hebben om hun doel te bereiken, want altijd bezitten wij nog de bron uit welke die instellingen ontsprongen.
Anderen zullen deze bladzijden wellicht lezen om de historische feiten die er in voorkomen , en nog anderen om, te midden der
VIII
wederwaardigheden des tij clb , lum geest te verfrisschen in de beschouwing der heerlijke werken die de katholieke eeuwen voor het mensehdoin gewrocht hebben, en zich te verlustigen in den bloesemgeur en de zonnestralen wrelke ons uit die lung verleden tijden te gemoet komen. Voor ons, mijn vriend, houden wij vooral de praktische zijde van het onderwerp in het oog, om de gewichtige gevolgtrekkingen die er zich uit laten afleiden.
Overzicht van den toestiind hier te lande. Oorlogen tusschen Hollanden het keizerrijk. Tusschen Holland en Utrecht. De heeren van Kuik, beschermers der TJtrechtsche kerk. Hunne krijgsverrichtingen tegen Holland. Inneming van Dordrecht. Slag bij Ncderhemert. Oorlogen in Lotharingen. Godfried met den Bult. Dirk VI verwoest Kuik. Floris de Zwarte. Het huis van Leuven meester in Brabant. De Grimberg-sche oorlog.
In het begin der twaalfde eeuw, werden in hel zuiden der tegenwoordige Nederlanden, bijna gelijktijdig driegroote abdijen gesticht, welke er, zoo onder stoffelijk als zedelijk opzicht, den weldadigsten invloed uitoefenden; en in onze geschiedenis, vooral op het gebied der ontwikkeling en beschaving van het volk, een hoogst gewichtige rol vervuld hebben.
Die abdijen waren Tongerloo, Postel en Bern. Zij ontstonden in een lijd vol beroeringen en tweespalt; geheel de maatschappij, al de klassen der bevolking, van de hoogste lol de laagste, verkeerden in gisting; terwijl duizenden met zwaarden en kruisen naar het Oosten trokken, om het graf des Heeren te heroveren, riep het verlangen naar vrijheid en onafhankelijkheid eenebeweging in't leven, die, in andere richting, de bewoners van het platte land in nog grooteren getale naar de steden dreef; en tegelijker tijd ontstond, onder den loenemenden dorst naar wetenschappen, eene botsing op het gebied van den geest, welke de ernstigste gevaren opleverde voor hel behoud der eenheid van geloof, en nauwelijks door de machtige stem van den H. Bernardus kon beteugeld worden. Voor hel zuiden van Nederland was,
1
in liet bijzonder, de toestand ook nog van andere zijde hoogst ingewikkeld. De hertogen van Lolharingen en Brabant, de graven van Holland, de bisschoppen van Utrecht, waren bijna voortdurend in oorlog, dan onderling, dan tegen den keizer; hunne leenmannen bevochten elkander op hunne beurt, en middelerwijl zweepte eene platte en woeste factie, het Manicheïsmus, de volksmassa's op, vervoerde ze tot waanzin, en dreef ze plunderend en brandend steden en dorpen rond. Midden in deze verwarring traden die abdijen te voorschijn, om een tegenwicht te leveren voor het altijd voortwoekerende kwaad; zij zonden hun kweekelingen uit, als mannen van vrede, als de boden die eene betere toekomst aankondigden; predikend en leerend, sineekend en biddend stonden zij tusschen de partijen die elkander bevochten, zij wisten hei volk tot onderdanigheid en tot de kerk terug te voeren, en de vorsten te bewegen om meer gematigdheid jegens de mindere klassen aan den dag te leggen; vooral de arme lijfeigenen vonden in hen verdedigers, en zij slaagden er eindelijk in, de kluisters tc verbreken welke hen sedert onheuchelijke eeuwen aan den akker geketend hielden dien zij bebouwden. Geene instelling, van welken aard, heeft in die gewesten meer weldaden verspreid dan deze abdijen (vooral de twee eerste), en in het maatschappelijk leven een grootere verandering, een groo-lere verbetering te weeg gebracht.
Hoofdzakelijk waren zij gesticht om weerstand te bieden aan de Manicheën en om het landvolk te beschaven, dat, gelijk wij zien zullen, voor een groot deel verwilderd was en op een laag zedelijk peil stond, maar weidra werden zij geroepen om zich ook aan de behartiging van nog andere belangen te wijden; de abt van Tongerloo werd spoedig erkend als éérste prelaat van Brabant, en nam als zoodanig de voornaamste plaats in in 's hertogs raad. Dit was geen wonder. De meerderheid dergenen die zich destijds aan het kloosterleven wijdden behoorde niet, zooals tegenwoordig, tol de burger klasse en de gezeten landlie-
■3
den, maar lol de hoogste maatschappelijke standen; en wat nog veel meer deed, de keur der verstandelijke wereld bevond zich destijds in de kloosters; hel klooster was de éénige plaats die aan fijn bewerktuigde, aan uitgelezen geesten een schuiloord bood, waar zij rust en vrede vonden, en zich ontwikkelen en vormen konden; daar en daar alleen was voor de intelligentie een veld van bedrijvigheid geopend, terwijl builen niets anders heerschle dan wanorde en geweld; daar alleen werden de wetenschappen beoefend, althans nergens stonden zij op een zoo groote hoogte; zeer natuurlijk dus, dat de Souverein, zoodra hij zaken te behandelen had van gewicht, die buiten het gebied der krijgskunst lagen, zakon vooral van wetgeving of waarbij veelsoortige belangen betrokken waren, al zeer spoedig de hulp der kloosterlingen inriep, als de eenigen die geleerdheid genoeg bezaten om hem van dienst te kunnen wezen.
Beschouwen wij , eer wij verder op de geschiedenis dier abdijen ingaan, den toestand dezer gewesten in dien tijd, zoo onder staatkundig en burgerlijk als godsdienstig en verstandelijk opzicht. Ten einde dit zoo volledig mogelijk te doen, behooren wij iets hooger op te klimmen en lot punt van uilgang te nemen, het oogenblik toen de ondergaande zon der keizerlijke macht haar laatste stralen over de Nederlanden uitschoot, en de fiere vasallen die er van de Schelde tol den Eems woonden, ofschoon groo-lendeels reeds onafhankelijk, ofschoon elk oogenblik tegen hel rijk in verzet, toch 's keizers oppermacht nog huldigden.
De staatkundige toestand dezer gewesten kunnen -wij beschrijven met het enkele woord oorlog. Hel was een kleine maar schier altijd durende strijd der nederlandsche vorsten onderling; een noodwendig gevolg van de verandering die in de politieke verhoudingen plaats greep, door hun streven naar onafhankelijkheid, waarbij zij zich, met het zwaard in de vuist, een eigen gebied poogden af te bakenen en telkens met elkander in botsing kwamen. Vooral was van belang de strijd tusscben de hertogen van T.otha-
4
ringen ol' Brahanl en de Wesl-friesche graven, ook voor
ons onderwerp is die gewichtig , van daar dat wij hem iets # /
breeder moeten uiteen zeilen.
Zooals uil de vredesvoorwaarden blijkt, len jare 1202 tusschen Holland en Brabant gesloten, bestond er toen reeds van overlang verschil tusschen die twee naburen, ten aanzien van Noord-Brabants westelijke grenzen; zij betwistten elkander de landstreek tusschen Maas en Schelde, benevens dat gedeelte van Teisterbant hetwelk tegenwoordig door den Biesbosch wordt ingenomen. Maar hierbij kwam nog iels anders. De Hollandsche graven maakten aanslagen op de bezittingen der Ulrechtsche bisschoppen; dat rijke eif-decl van S4 Maarten, door het zwaard van Karei Martel op hel gebied van koning Radbout veroverd, wekte ten allen tijde hun begeeriglieid op, en de Brabantsche hertogen, zoowel als hun leenmannen, de heeren van Kuik, waren voortdurend verplicht voor de Ulrechtsche kerk in de bres te springen; verplicht, want, Brabant was aan den bisschop hulde en dienst verschuldigd voor de Veluwe, welke hij van hem in leen hield, en Kuik omdat hij graal' van S' Maarten en verdediger van 's bisschops tijdelijke macht was.
In het begin der elfde eeuw lag er, tusschen de Mer-wede en de Oude-Maas, een moerassige streek door slechts enkele landlieden bewoond, Meriwido of Merevveda genaamd, die aan den Utrechtschen bisschop behoorde, in gemeenschap met dien van Luik; zoodra bisschop Ansfried overleden was, (1010; 1) begon de Teisterbantsche adel naar de bezittingen te grijpen, door hem aan Utrecht geschonken in den Boemeier- en Tieler-waard; graaf Dirk III ondersteunde dadelijk de Teislerbanders en maakte zich, voor zijn aandeel von bovengemeld bosch meester, waar hij eene sterkte opwierp, die later Dordrecht werd. Dadelijk begon hij lol te heffen van alle voorbij varende schepen. De kooplieden hieven klachten aan, en wat meer is, dit tolheffen stelde het feit
Vgl. Hczcnmans, Schetseu Dl. II, bl. 231.
5
daar van stroomroolquot;; de graal' had zich dus, behalve tegen Utrecht, ook jegens het rijk vergrepen. Op een rijksdag te Nijmegen dienden de bisschoppen van Keulen en Trier, in het belang hunner onderdanen, daarover bezwaren in, zoowel als Utrecht in het belang zijner bezittingen; de kooplieden van Tiel verschenen er tegelijker tijd en verklaarden luide: dat zij onmogelijk langer handel drijven konden met Engeland of' 's keizers tollen betalen, wanneer het roofnest DorJt niet werd uitgeroeid.
De keizer gelastte derhalve den hertog van Neder Lotharingen, Godfried van Ardenne, om den stroom te vrijen, en ten einde Utrechts rechten te bevestigen , beleende hij bisschop Adelbold met de Me r we de; doch Dirk, de stoute West-fries, kreunde zich weinig aan 's keizers beschikkingen, en Godfried, die zich met een talrijk leger in de omstreken van Dordrecht gewaagd had, verviel er in hem onbekende waterplassen en versnijdingen, en leed in Julij 1018 eene nederlaag, waarbij hij zelf in Dirks handen geraakte.
De zwakheid van het keizerrijk, de verdeeldheden die onder zijne nog trouw gebleven vasallen heerschten, waicn zoo groot, dat niemand er meer aan dacht den weêrspanni-gen tot onderdanigheid te brengen; integendeel, zijn opvolger Dirk TV ging in zijn verzet tegen den keizer nog veel verder. Na dood van hertog Gotholon, die zijn broeder Godfried van Ardenne in het bewind van Neder-Lotharingen opvolgde, betwistten zijne beide zonen elkander het bewind; Dirk sprong dadelijk een hunner ter zijde; de keizer schonk Neder-Lotharingen aan den jongsten zoon, Gotholon II, de oudste, Godfried met den Baard, vloog te wapen om zich tegen deze beschikking te verzetten, doch hij viel in 's keizers handen, en bij het overlijden van Gotholon 11 werd Neder-Lotharingen aan Frederik van Luxemburg geschonken. Godfried rende inmiddels met zijn aanhangers brandend en blakend liet land rond, in bondgenootschap met j den graaf van Vlaanderen verwoestte hij het hertogelijk
kasteel van Eenham, de eeuwenoude regeringszetel van
Brabant, en de Fransche koning Hendrik 1, die uit deze verwikkelingen de mogelijkheid zag geboren worden, om Lolharingen weder aan zijne kroon te hechten, maakte zich op om Godfried te ondersteunen; de vrome Luiksche bisschop Waso wist hem echter te bewegen onzijdig te blijven. De keizer nu, om graaf Dirk te straften voor zijn bijstand aan de opstandelingen verleend, viel in Vlaardinger-f land, verdreef zijn bezettingen en herstelde den Utrecht-schen bisschop Bernulfus in hel bezit van alles wat zijne kerk van ouds daar toekwam. Doch te nauwernood was de keizer afgetrokken, of Dirk vall in 's bisschops gebied, waar hij alles te vuur en te zwaard verwoest; de keizer keert op zijne schreden terug, rust een aantal zware vaartuigen uit, om den West-Fries in het hart zijner staten aan te vallen, maar deze vloot gaat verloren, en straffeloos blijft graaf Dirk de bezittingen der Utrechtsche prelaten behouden ; aan weerwraak kon de keizer niet denken.
Dat de kerk van Utrecht nu meer dan ooit behoefte had aan een kloeken krijgshaftigen verdediger, behoeft geen betoog; reeds seder eeuwen had zij een advokaat of verweerder gehad, die hare goederen beheerde, hare rechten behartigde en in de vierschaar der burgerlijke rechtspleging voorzal, maar er waren nu krachtiger handen noodig dan de zijne, om het erlgoed van S' Maarten tegen de aanslagen ie verdedigen, die zoo onverholen gesmeed werden; 's bi sschop oog viel op heer Herman van Knik; in hem meende hij, niet ten onrechte, zijn man gevonden te hebben, hij verhief hem tol burchtgraaf van Utrecht1), en weldra gingen alle rechten van den voormaligen advokaat in zijne handen over en werd die waardigheid erfelijk in zijn huis 2).
1) Aan den burchtgraaf van Utrecht behoorde de lage rechtspraak van het gedeelte der stad, dat tusscheu de Vischmarkt en de Zoutmarkt lag, hij genoot vele heerlijke rechten benevens eenige tienden.
2} Herman van Kuik werd in het burchtgraafschap van Utrecht opgevolgd door; 1° zijn zoon Hendrik I, gehuwd met Ida van Boulogne; 2° Herman II; S3 Hendrik II; 4° Albert van Kuik, die ten jare 1220 aan bisschop Otto van
7
Kuik was een fier cn koen geslacht, het beheerschte eene vruchtbare landstreek, bezet met een talrijke bevolking; reeds in het begin der elfde eeuw was hel, even als de meeste adel van Taxandrie, onalhankelijk geworden; van zijne vroegere historie, en hoe het in het bezit dier streek was gekomen, is niets bekend; wel beweert men dat het reeds in de negende eeuw daar gevestigd was, maar het blijft de vraag of die berichten gegrond zijn1). Twee eeuwen lang heeft het de taak van verdediger der Utrechtsche kerk vervuld, en in deze hoedanigheid herhaaldelijk den strijd aangebonden met Hollands graven, die Kuik bijna onafgebroken de gelegenheid gaven, om van zijne trouw en gehechtheid aan den bisschop zijn meester te doen blijken.
In 1048 werd binnen de stad Luik een groot steekspel gehouden; Dirk, de stoute strijdlustige Westfries, was met zijne ridders derwaarts gereden; midden in de feestelijkheden gaat daar eensklaps een kreet op: de graaf van Holland heeft den broeder des Keulschen bisschops gedood! de edelvrouwen vluchten, en het schoone steekspel is plotselings in een woedenden kamp veranderd; op den doodkreet des verslagenen grijpen zijne bloedverwanten naar de wapenen; zij werpen zich op Dirk en zijn gevolg, twee Hol-landsche ridders sneuvelen, en de graaf is verplicht zijn behoud in een overhaaste vlucht te zoeken. Te Dordrecht aangekomen, liet-hij uit weerwraak alle kooplieden van Keulen en Luik, die daar argeloos op de rivier lagen, gevangen nemen en ter dood brengen, hunne schepen liet hij in brand steken
der Lippe allo aanspraken der Kuiksehe liceren op Utrecht en het Rumingia afstond voor 200 pond Utreehtsch. Dit Rumingia is door velen voor een graafschap aangezien of quot;ruimgekP. Deze bisschop gaf het burchtgraafschap aan Otto, graaf van Bentheim Stroobant, Ann. Acad, d. Arch. Bely, IX, 389.
IJ Zoo verhaalt Sliehtenhorst {Geld. Geschied, 31, 6), dat Ada, dochter van Hendrik van Kuik, ten jare 857 Robert heer van Heusden huwde, volgens Van Spaen (II, 17) was Gerlach voogd van Gelder (904 -937) gehuwd met de dochter eens ongenoemden heeren van Kuik, bij welke hij zijn opvolger God fried verwekte. Beter is bekend de vader van onzen Herman, Willem genaamd, die in 1034 overleed, zijne dochter huwde met .Tan van Arkel. Zie verder Dr. Wap, Het Land cn de Heeren van Cui/k,
8
en een verbod afkondigen, waarbij aan de handelaren dier sleden ontzegd werd nog in Holland te verschijnen; tevens voerde hij te Dordrecht het stapelrecht weer in. Dadelijk ontbrandde nu de oorlog; de bisschoppen van Keulen en Luik riepen de hulp in des hertogs van Neder-Lotharingen, Herman van Kuik, Utrechts burchtgraat, vereenigde zijne benden met de hunne, de bondgenooten maakten gebruik van den feilen winter des jaars 1079, die alle rivieren had dichtgelegd, zij drongen over het ijs Dirks gebied binnen, Dordrecht werd veroverd, en de graaf sneuvelde in den strijd welke in de straten dier stad werd geleverd. Maar nauwelijks was hij ter aarde besteld, of zijn broeder en opvolger, Floris I, deed de veete herleven; 's bisschops Merwe werd opnieuw met tollen bezwaard; en dadelijk kwam ook de oude coalitie weer te been; men kent den uitval van den slag bij Oud-Heusden, in 1058, daar de graaf het leger der verbondenen in hinderlagen gelokt had en bijna geheel en al vernietigde; drie jaar later kwam het tot een nieuwen strijd, want Floris bleef onafgebroken tol en stapelrecht heffen, en den 18° Junij 1061 viel de slag bij Nederhemert voor, waar 's graven leger op zijn beurt vernietigd werd en hij door Herman van Kuik met eigen hand werd verslagen, niet verraderlijk, niet in den slaap, maar eerlijk en ridderlijk op het slagveld. [Iet oorlogsvuur was op dit punt nu voor een tijd gedoofd, maar spoedig barstte het op een ander nog heviger uit; Godfried met den Baard, vol wrevel over het, verlies van Lotharingen, was voortdurend tegen de keizer in de wapenen gebleven; in Italië huwde hij Beatrix, weduwe van hertog Bonifacius van Toscane; de keizer die hierin een nieuwen aanslag zag tegen zijn gezag, nam zijne eclilgenoot gevangen en verdreef hem; in Brabant terug gekeerd vond Godlried er zijne oude bondgenooten, en de verdelgingsoorlog van vroeger nam weder een aanvang; de staten des bisschops van Luik werden door hem verwoest, Antwerpen belegerde hij, en eerst na 's keizers dood kon, door bemid-
deling van paus Victor 11, dal eindelooze verschil worden bijgelegd; hij zou na dood van Frederik van Luxemburg met Lotharingen beleend worden. Werkelijk ontving hij hel, en vijf jaar later daalde hij ten grave (1070). Een zoon uit zijn eerste huwelijk, in de historie hekend onder den naam van Godlried met den Bult, volgde hem op; 't was een jonkman zwak un misvormd van lichaam , maar bedeeld met buitengewone gaven; hij huwde de beroemde Mathilde van I oscane 1), die na zijn dood zoo heldhaftig optrad voor de belangen van Gregorius Vil, en die den grooten en onge-lukkigen opperpriester in zijn lijden met de liefdadigheid eener dochter bijstond. •
Middelerwijl had keizer Hendrik IV, ten verzoeke der bisschoppen van Keulen, Metz en Trier en der hertogen van beide Lotharingen, in 1064 aan de kerk van Utrecht teruggegeven, wat haar door de lloilandsche graven sedert bisschop Adelbold 2) ontweldigd was : maar Geertrui van Saksen, weduwe des te Nederhemert verslagen Floris 1, was nauwelijks hertrouwd met den V'laamschen graaf Robert de \ries, ol deze laatste sloeg, in hoedanigheid van voogd des jongen Dirk TV. dadelijk weer de handen aan de bezitlin-gen van S' Maarten. Bisschop Willem riep de hulp in van Godfried, en deze stond weldra aan het hoofd van een machtig leger in quot;t hart van Holland; Flobert werd ten onder gebracht, en zag zich verplicht met de gravin en haar pleegzoon den lande le ontvluchten en in het Duitsche rijk eene schuilplaats te zoeken.
Zoo stormde de eene oorlog na den andere over deze ae-
^ O
westen , en vervulde alles met verslagenheid, rouw en ellende: hel volk verwilderde, want alles wat de wapenen dragen kon werd onder de banieren der strijdende vorsten opgeroepen en gehouden; de verarmde landbouwers en lijleigenen
1; Zij was de dochter van Beatrix van Toscane, uit haar eerste huwelijk met hertog Booifacius.
Hij regeerde van lüio tot 1027. lOe keizerlijke uitspraak bedoelt dus: van het begin dezer twisten af.
10
verlielen hunne verwoeste akkers, die braak bleven liggen en lol heide terug keerden; vele kerken stonden ledig en onbeheerd, zonder priester, zonder eeredienst; middelerwijl drongen zendelingen der Manicheïsche heethoofden hel land binnen, strooiden met volle handen het zaad van opstand en verzet tegen kerkelijke en burgerlijke instellingen onder de massa, een zaad dal spoedig lot een onkruid zou opwassen, dal alle goede graan verstikte; de rampzalige oorlogen der keizers uil het huis der Hohenslaufen legen de pausen, dompelden te gelijker lijd de geesten nog verder in verwarring en tweespalt, en eindelijk bereikte hel kwaad zulk eenc hoogte, dat er geen herstel meer mogelijk scheen; uil Brabant kwamen benden van avonturiers te voorschijn, die de schrik waren der geheele christenheid.
Meer en meer was middelerwijl de oorlog naai' dal gewest afgezakt, in een klein bestek geven wij hier een tafereel van hel verloop dat hij nam, waarin wij trachten zullen de ingewikkelde omstandigheden die daarbij eene hoofdrol speelden tot klaarheid le brengen.
Godfried met den Bult was door een sluipmoordenaar omgebracht; nu kon B.obert de Fries in Holland terug keeren en herstelde, met behulp des Engelschen konings, Willem den Veroveraar, zijn pleegzoon in 't bezit van zijns vaders graafschap; maar de oude wrevel tegen de heeren van Kuik, die zoo groot eene ramp hadden uitgelokt over het hoofd der vijanden van hun meester, bleel in het huis van Holland leven, en bovendien, de bloedwraak over den te Nederhemert verslagen Floris was nog niet genomen; van vader op zoon was, met de gravenkroon, de verplichting daartoe overgegaan; 'l was de gewoonte, het recht van den tijd, dal in de oudste coslumen en wetten zijn grond had. Dirk VI, de achterkleinzoon van graaf Floris, was te nauwernood gehuldigd, of hij ontzeide vrede aan den kleinzoon des overwinnaars, aan Herman II; met al zijn legerbenden wierp hij zich van Nederhemert, in het land van Kuik, alles werd verbranden vernield, de huizingen der vrije mannen, bouwmanswoningen
11
en kerken werden omvergehaald ol'in de asch gelegd, de oogst in brand gestoken, en de lijfeigenen gevangen genomen ol' verdreven; 't was een eindelooze verwoesting, die het land voor altijd tot eene woestijn dreigde temaken. Herman had een machtig vriend en beschermer in den Leuvenschen graaf Godfried met den Baard ^, maar deze kon hem niet le hulp komen, hij was zelf in een twist gewikkeld met den keizer. Ziehier de wraak. Godfried van Bouiljon, toen hij naar hel H. land trok, had den Leuvenschen graaf Hendrik ill tot zijn plaatsbekleeder in Lotharingen of Brabant2) aangesteld3); deze werd in '1096 te Doornik in een steekspel gedood , zijn broeder, die hem opvolgen moest, Godfried bovengenoemd-, streed ook in het H. land onder de vanen des konings van Jeruzalem, maar hij viel den ongeloovigen in handen. De Brabantsche adel, zoo vervolgen de archieven der abdij Park aan welke wij deze bijzonderheden ontlee-nen 4), vaardigde Olivier van Leefdael met vier andere hee-ren af, om den vorst in Syrië te gaan loskoopen; zij slaagden in deze zending, en Godfried keerde in Leuven terug-Keizer Hendrik V beleende, na dood van Godfried van Bouiljon, graal Hendrik van Limburg met Lotharingen, maar deze kwam tegen den keizer in opstand en werd van zijne waardigheid beroofd, die geschonken werd aan God-Iried met den Baard , ook het markgraafschap des H. rijks — Antwerpen — werd hem geschonken (110b); maar bij den I grooten storm, die na keizer Hendriks dood over het rijk
losbarste, toen tal van mededingers elkander met het zwaard in de vuist de kroon betwistten, had Godfried partij gekozen voor Coenraad en Frederik van Zwaben; doch niet zij maar Lothaar van Saksen behield eindelijk de overhand in dien strijd om de kroon, en dadelijk werd nu Godfried vervallen verklaard van 't bezit van Brabant, dat aan Waleram
w
12
Vein Limburg werd (oftgevvezen. 's Keizers beschikkingen hadden echter weinig waarde meer, omdat hem de noodige macht ontbrak om ze te doen eerbiedigen; Waleram moest zich derhalve te vreden slellon met den ijdelen titel, maar desniettemin, Godfried, voortdurend in oorlogen gewikkeld die niet allen even gelukkig afliepen, kon zijn bondgenoot Herman van Knik niette hulp komen, en ook keizer Lothaar tiok zich liet lol vnn dezen niet aan, omdat hij vriend was van zijn vijand.
Een plek ter wereld was heer Herman nog maar overge-ble\en, waar hij tegen den graaf van Holland in veiligheid was, zijn sterke burcht; daar had hij zich verschanst, want aan oorlog in t open veld kon hij niet denken, en van de tinnen zijns kasleels zag hij overal in het ronde de vlammen zijnei brandende dorpen ten hemel slaan. Zijn broeder Andreas van Knik, die middelerwijl in 1128 op den bisscliop-pelijken zetel van Utrecht verheven was, slaagde er eindelijk na vele moeite in de twee vijanden te verzoenen; heer Herman nam op zich, ten zoen van graaf Floris' dood, eene abdij te slichten waarvan nog hetzelfde jaar de grondslagen gelogd werden, het was de abdij Mariënweerd aan de Linge. Ongelukkig duurde deze bevrediging niet lang; de doorn was niet uil het vleesch, in het burchtgraafschap van Utrecht, in hel schilddragen ten behoeve van den bisschop, lag de eigenlijke oorzaak dér vijandschap van Holland tegen Knik; daar, op dat punt, ontmoetten zij elkander gestadig, en iedere ontmoeting was eene botsing; bleef hel zwaard nog in de schede, uit elke handeling, uit eiken maatregel bleek genoeg, dal hel vroeg of laat weer zou te richten hebben lusschen hen. Bo endien Holland bouwde voort op de slechte gezindheid van den keizer jegens Kuik in het bijzonder, en dagelijks moesl aan dezen laatsten blijken, dat de graaf even begeerige oogen op quot;s bisschops stalen gevestigd hield, even vijandige plannen legen hem koesterde als zijn voorvaders; zelfs was er binnen de muren van Utrecht tersluik eene sterke partij werkzaam voor Hollands belangen, togen
13
den wettigen vorst, iets dal zeker aan Diik niet onbekend was. Schijnbaar bleef toch de bevrediging' nog ongeschonden, toen eene toevallige omstandigheid eensklaps alle oude vijandschappen weer deed ontbranden, misschien zelf was het niet geheel en al toeval.
Arnold heer van Redinchem of Rekum, in het land van der Mark, had op zijn sterfbed aan den grijzen Herman van Kuik de voogdij toevertrouwd zijner beeldschoone dochter Helwich. Floris de Zwarte , broeder des graven van Holland, vroeg haar ten huwehjk, doch Herman kon niet besluiten zijn verzoek in te willigen; hij kende Floris; 'twas een oploopend woest ridder, die reeds met zijn eigen broeder in veete geweest was, en bovendien hij zag niet gaarne Holland nog al machtiger worden. Maar de leenmannen van Helwich ondei steunden Floris aanzoeken, omdat hij hun groote toezeggingen had gedaan. Heer Herman, dagelijks lastiggevallen , riep den raad in zijner beide broeders: Andreas bisschop van Utrecht en Godfried graaf van Arensberg, en beiden verklaarden dat hij moest blijven weigeren.
Daar ontbrandde Floris' hartstocht; op zijn kasteel riep hij een hoop losbandige jonkers en oude stroopridders bijeen, en 01 weid besloten een ontzaglijke wraak te nemen op heer Herman en zijne broeders, maar hoofdzakelijk op den keikvoist van Ijtiechl; s bisschops dorpen werden gebrandschat of in de asch gelegd, dn oogsten verwoest, de kooplieden opgewacht in de bosschen, aan de rivieren, en aangehouden en uitgeschud; het ergste was, de den bisschop vijandige laktie in Utrecht sloot zich dadelijk bij Floris aan; ongestraft kon deze zelf binnen die slad komen, om haar met raad en daad bij te slaan, zoodat zij weldra sterker was dan de bisschop en zijn burchtgraaf, en, tot schrik van alle goede ingezetenen, openlijk geweld begon te gebruiken, 1 otn Iloiis kort daarop het slot Leksmond verwoest had, waarin eene utrechtsche bezetting lag die hem nog eeniger-mate in toom hield, zag de bisschop zich zijn laatste steunpunt ontzinken, hij was verplicht zijne zetelstad te verlaten
en zijn behoud in de vluchl te zoeken Maar ook nu begrepen Knik en Arensbergen dat het meer dan tijd was, de verdedigende houding te laten varen die zij tot dan toe bewaard hadden, om handelend op te treden; zij vliegen te wapen, rukken in een springtocht op Utrecht aan, om den gevreesden Zwarten Floris te verdrijven, en het toeval wil dal zij hem persoonlijk ontmoeten, gelijk hij daar heenrijdt met een klein gevolg. Dadelijk weergalmen de strijdleuzen, de zwaarden blinken, Floris wil vluchten, maar zijn paard struikelt en hij valt onder de slagen zijner vijanden.
Daar gaal de kreet der bloedwraak weer op in den lande! keizer Lolharius, die de hollandsche graven ruggesteunde, slaat Knik en Arensbergen in den rijksban en verwoest de bezittingen van laatstgenoemde, terwijl graaf Dirk zich in hel land van den eerste werpt, alles wordt daarin het vuur gezet, de burcht van Kuik bezwijkt na een langdurig beleg en wordt lol den grond afgeworpen; heer Herman is het ontkomen, maar doolt arm en beroofd van alles als rijksballing in den vreemde, de overwinnaar heeft zich bovendien van den onschuldigen bisschop Andreas meester gemaakt, en zweert zijne boeien niet te zullen slaken, voor hel geheele land van Kuik hem in erlleen is toegewezen. Deze toestand duurde jaren. Maar toen keizer Lotharus overleden en Koenraad van Zwaben in zijne plaats was gekozen, toen, len gevolge hiervan, Godfried mei den Baard in hel bezit van Lotharingen was hersteld, moest Holland zijne eisehen laten varen, en heer Herman keerde in zijne stalen terug. Middelerwijl pakten zich echter de oorlogswolken al weder op een andere plaats zatnen.
Godfried mei den Baard had, gelijk Divaeus beweert, als vergoeding voor de verdrukkingen die hij om keizer Koen-raad geleden had, van hem hel tegenwoordige Noord-Bra-bant in eigendom ontvangen; volgens Jan de Klerk was hel hem in leen gegeven; dal gewest werd hierdoor voor altijd
1) Te S'. Tnüjen vond hij cenc schuilplaats; dc inachtisro, rijke kerkvorst ■nevd door de kloosterlingen daar opgenomen.
15
van het duilsche rijk gescheiden en onder hel bewind gebracht der graven van Leuven; doch de Noord-Brahanlsche adel, en vooral de groote vrijheeren, lieten zich dit niet welgevallen, zij bleven zich tegen de overheersching der Leuvensche graven verzetten, om vrije leenhouders van hei Duitsche rijk te blijven; zoolang Godfried leefde sluimerde het vuur, maar nauwelijks was hij overleden of de vlam sloeg uit alle daken; de Grimbergsche oorlog was de laatste poging van een aantal verbondene edelen tegen Leuven, waarbij de Noord-Brabantsche in de voorste rijen streden; heer Gerard van Breda voerde het hooge woord in den krijgsraad en de stoutste ondernemingen werden door hem aangeprezen, en bij het beleg van de sterke burcht Nettelaar was Gerard van Herlaer de eerste die stormenderhand de muren beklom, en aan zijne zijde streden Peter heer van Empel, en Alard van Berchem. Deze strijd eindigde met de zegepraal der graven van Leuven, de edelen werden ten onder gebracht, maar velen hunner in Noord-Bra-bant bleven van toen af overhellen naar Holland, dat, zoo het schijnt, in het geheim hun pogingen ondersteund had, ten einde weer in het bezit te geraken van het noord-westelijk gedeelte dier provincie.
Godsdienstige en moreele toestand. T)c /'Brabaiulersquot;. Verzet tegen de Pausen. Godfried met den Baard e» de bisschoppen van Luik. Het Manicheïsmus. Tankelijn. Zijne leer en zijne leerlingen. Godfried met den Baard brengt hem ten onder. Het Manicheïsmus na zijn dood.
Deze eindelooze oorlogen onzer jeugdige feodaliteit hadden de treurigste gevolgen, het land was uitgeput, maar ook de bevolking was geheel verwilderd; alles was krijgsman geworden, vrijwillig of gedwongen, alles schaarde zich onder de banieren der edelen, en stormde naar de bebloede slagvelden; duizenden lijfeigenen en landbouwers verlieten hun
16
verwoeste akkers, om zich aan te sluiten bij stoute partijgangers, die bij de strijdvoerende vorsten in dienst gingen; hoofdzakelijk geschiedde dit in Brabant; van daag streden zij onder deze banier, morgen onder gene, al naarmate zij voordeel en buit te verwachten hadden ; de dapperheid dezer vrij-benden was groot, maar nog grooter waren de huilen-sporigheden aan welke zij zich overgaven; plundering en moord was hun geliefd bedrijf, zoodal zij !en laatste de schrik geworden waren der geheele christenheid. Naar het gewest waar deze benden hoofdzakelijk geworven werden, noemde men ze Brabanders »Cil corterel, cil Brebenfons, ce sunt diables1)! zegt de vvaalsche dichter Gaulttier de Coinsi, en lal van schrijvers zijn er die zijne woorden bevestigen. «De Brabanders, zegt Aimoinus, zijn de grootste roovers, zij willen God beminnen noch de wogen dei waarheid kennen2),quot; en de kardinaal Jacob van Vitriaco be-schrijfl ze als bloeddorstige menschen, als «troopers en plunderaars3); ook in Engeland waren zij bekend; Wilhelmus Neubrigensis noemt ze kort weg: «praedones Rraban-tini ex Brabanlia 4),quot; nog nadrukkelijker is Budolphus de Diceto; «eene bende booze Brabanders, zeg! hij, wilde in 1170 Poitiers gewapenderhand overvallen, maar Joannes, bisschop dier stad, mei graaf Theobald vereenigd, Irok die kasteelen-verwoesters en dorpen-afbranders, die kerkschenders en verdrukkers der kloosterlingen legen, en versloeg er velen5).quot; Omstreeks 1101 noemt een ander schi ijver ze eenvoudig: ))hcl booze volk dat men Brebentionen nocml quot;), en elders wordt hun verschijning als een ramp afgeschilderd: »daar kwam bij, zoo luidt hel daar, dal de Brabanders opdaagden, en overal rondtrokken, bun roofzucht en bloeddorst botvierende 7).quot; liet concilie van Laleranen eindelijk had ze reeds ten jare 1179 in den ban geslagen.
Louan.cegt; de Xotre-Damc.. Vffl. Roinanlii.s Vulnes. Edit. Mone} L. l}v. 49.
Gesfa Franc. V, c. 55. 3) Vita Lnd. VII, rog. Franc. 4) Lib. II, 27.
5) Twijsden, Script. AnyL col. 590. 6, Monach. Altisiod.
7) C'olumb. in Episc. Vascon. II, 24.
Hel spreekt van zelf, dal onder deze Brabanders nicl moeien verslaan worden de bewoners van dal machlige hertogdom in liet algemeen; hel waren krijgsbenden, zooals wij gezegd hebben, die daar geworven werden; Jacob van Yi-triaco bevestigd dit, als hij ze noemt: «talrijke Brabantsche huurlroepen, rulos genaamd1),quot; cn hot concilie van Lale-ranen, dal ze in zijn 27quot; canon veroordeelde, licht dit nog nader loc. «De Brabanders, zegt die kerkvergadering, welke zooveel onmenschelijkheden jegens het christenvolk plegen, dh kerk noch klooster ontzien, weduwe noch wees, grijsaard noch kind, ouderdom nooh geslacht eerbiedigen , maar, naar de gewoonte der Heidenen, alles vernielen —- hij die ze noch in dienst du rit nemen, zalquot; enz.2) Maar ofschoon de geheele bevolking van Brabant voor hunne euveldaden niet kan aansprakelijk gesteld worden, zeker is lie! tocii, dal een land waar men zulke benden aanwerven kan, onder zedelijk opzicht diep moet zijn gezonken, en het kwaad er, in tegenovergestelde reden, zeer hoog moet gestegen zijn.
Ook nog andere oorzaken dan de oorloir hadden medeue-werkt om hel volk te bederven; de aanslagen namelijk die gericht werden tegen de kerk, de inbreuken welke de vorsten zich veroorloofden, op hare rechten; deze aanslagen en inbreuken, met stoute hand gepleegd, hadden in hel gemoed des volks den vereischten eerbied voor den godsdienst doen verzwakken, hadden de overtuiging der massa aan hel wan-
Volgens P. Daniël 'Ifist, da France) lictcokoiit ratos ruiters, lt;lc eoterels, van welke Coinsi gewaagt, zouden de voetknecluen geweest zijn. Ik geloof, dat de geleerde schrijver zicii, door de gelijkluidendheid der woorden, op het dwaalspoor heeft laten brengen. Rutos stamt waarschijnlijk af van ons oud woord ruiten, dat plunderen beteekent (Fr. roatiér); Coterel is niets anders dan partijganger, gelukzoeker, praedo imhtaris zegt Ducange, en in ruiter zoekt men doorgaans liciter.
Hot Concilie van Avignon moest hen in 1289 opnieuw in den ban slaan. Dat de dapperheid dezer Brabanders groot was, getuigt Gaulthier de Coinsi, in zijne Louanges de Notre-Dame; hij noemt ze de onversehrokkenste soldatea ter wereld, identiliëert er de dapperheid mede:
■'Oil il n'a point de rëamjon,
■la u'i aura si Braiban(;on,
Qui pris ne soit a cel tournoi.quot;
18
kelen gebracht, en legden zoo den grond voor religieuseafdwalingen, naast al de zedelijke dolingen welke men reeds le betreuren bad.
Toen de strijd uitbarstte tusschen Paus Gregorius VII en Keizer Hendrik IV, plaatsten de hertogen van Neder-Lotharingen zich in de voorste rijen der verdedigers van bet caesaro-papisme; Godfried met, den Bult, en later Godfried van Bouiljon, schitterden aan de spits van 's Keizers legers; de laatste hielp Rome bestormen en innemen, een vergrijp dal hij uitwischte door de inname van Jerusalem. Ook de Utrechtsche bisschop Willem trok partij voor den Keizer, denkelijk om de bescherming, die bij van hem genoot tegen zijne vijanden, misschien ook uit misverstand, want bel kan niet ontkend worden, door langdurig tijdverloop waren de rechlsbogrippen zoo verward, dat velen zich geen juisl denkbeeld vormen konden van het vraagstuk dat aan den strijd tusschen Paus en Keizer ten grondslag lag; lol deae behoorde onder anderen ook Sigebert van Gemblours, overigens een uitmuntend man, maar die zich zoo vergreep dat bij tegen Gregorius VII de pen opnam, zoo in zijne kroniek als in zijne apologie voor den Keizer. De Luiksche bisschop, Otbert, ofschoon altijd in gemeenschap met den Paus blijvende, meende eveneens zich toch niet van allen omgang mei den Keizer te moeten onthouden, misschien uit vrees voor zijne onderdanen, die, zooals bekend is, zeer op Keizer Hendrik gesteld waren, en later nog tegen Paus Pascalis in verzet bleven. Deze houding van vorsten en volk bad treurige uitwerkingen ten gevolge; op het voorbeeld der keizers, begonnen ook de hertogen van Neder-Lolharingen naar hel heiligdom te grijpen, zij drongen den tempel binnen, om daar hunne aanhangers lot de bisschoppelijke waardigheid te verheffen. Godfried mei den Baard veroorloofde zich de grootste geweldenarijen legen de Kerk van Luik, onophoudelijk poogde hij, ondanks hel verzet der geestelijkheid' ondanks de pauselijke banbliksems, zijn handlangers in den zetel van den H. Lambertus le plaatsen ; met eene ruwheid
19
zijn lijd eigen ging hij hierin te werk; hoe de graven van Holland zich jegens de ntrechtsche kerkvorsten gedroegen, is ons gebleken; zij beroofden hen, sloegen hen in kluisters, verdreven ze, niets natuurlijker dan dat bij een gedeelte der bevolking, onder den invloed dezer gebeurtenissen, de eerbied, hel ontzag voor de kerkelijke macht verloren ging; de begrips-verwarringen en de gisting der gemoederen werden al grooter, en zoodra de strijd lussclien kerk en staat openlijk werd, vertoonde zich nog een ander kwaad, d it lang verholen was gebleven: op een deel der geestelijkheid zelf .kon men niet meer rekenen; er kwamen afvallen voor; velen wierpen hel masker af en grepen naar de wapenen legen de kerk: de ontevredenen, die in Nederland tegen den Opperpriester woelden, slolen zich aan bij de weerspannige vorsten, bij hel ruwe bedorvene gedeelte der bevolking, en gingen over in den dienst des kwaads, om hel tot een geordend leger te vormen.
Hel gevolg van dit alles was, dat zich in Nederland ketterijen vertoonden, ketterijen woest en losbandig, vreeslijk en onstuimig gelijk de eeuw in welke zij geboren werden; het Manicheïsmus verscheen er met zijne meerder of minder uitgewerkte leerstellingen ; on tastte niet alleen de godsdienstige eenheid aan, maar ondermijnde ook de burgerlijke maatschappij.
De geschiedenis van het latere .Manicheïsmus, waarmede wij hier le doen hebben, is tamelijk wel bekend; het was van Oosterschen oorsprong; door de Byzanlijnsche keizers naar Azië lemggedrongen, had deze sekte zich daar sterk vermenigvuldigd, en weldra zag men ze weer te voorschijn komen en Couslantinopel zelf bedreigen. Vooral op het einde der negende eeuw, onder de regering van keizer Hasilius, was hunne macht geducht. Uit Thracië zonden zij predikers naar Bulgarië, en de daar gevestigde volkstammen, slecht behoed on bestuurd door de Ooslersche kerk, die ze aan Pi ome betwistte met de woorden der valsche moeder voor Salomons rechtbank: ^Nec mihi nee tibi sit!quot; werden groo-tendeels door hen misleid. De leerlingen en ingewijden van
20
Manes werden er met open armen onl vangen, naar die landstreek namen zij den naam aan van Bulgaren. Zoo drong het Manicheïsmns het Westen binnen, terwijl eene andere vertak-kint; dezer gevaarlijke secte, de Messaliërs en Paulicianen, gemeenlijk Bogomilen genaamd, Constantinopel in roer hielden.
i)Duizond jaren, zegt Bossuet, waren verloopen sedert Christus' gehoorte, en eene verbazende tuchtverslapping bedreigde de Westersche kerk met eenig buitengewoon groot onheil1).quot; Deze tuchtverslapping was de vrucht der misdadige handelwijze van de vorsten, die de kerkelijke waardigheden aan hun gunstelingen wegschonken en verkochten, de vrucht van hun verzet tegen het gezag der pausen. Uit Bulgarië, als het groote brandpunt des kwaads, verspreidde hel Manicheïsmns zich over Europa; in Languedoc en Lom-bardië vonden zijne zendelingen een gretig onthaal, spoedig hadden zij er geheele gemeenten met opperhoofden; bisschoppen en priesters door hen genaamd. Eene Itali-aansche vrouw bracht van daar hunne geheimen naar Frankrijk over, en als een loopend vuur breidden zij er zich uit. Leuthard van Chalons, op hel einde der tiende eeuw, was er reeds eenigzins van aangestoken, maar kort naderhand , in 1017, ontdekte koning Robert geheele Manicheï-sche genootschappen in Orleans; men wist toen evenwel nog niet, waar men die vereenigingen voor had te houden; reeds in 1025 vonden de bisschoppen ze in Piëmont, Artois. Vlaanderen en Zeeland verspreid, en er kon van dan af geen twijfel meer bestaan aangaande hun wezenlijken aard. Zelfs waren ze spoedig lot in het hart van Duitschland doorgedrongen; te Goslar, in Zwaben, werden ten jare 1052 Ma-nieheën ontdekt, hel bleef voor ieder een raadsel hoe zij er gekomen waren, en een zestigtal jaren laler bezaten zij in de omstreken van Keulen reeds talrijke vereenigingen, die, even als op de meeste plaatsen elders, onder den naam van Catharen-vereenigingen bekend waren.
Hist, des Variations, XI, 17
■21
Nergens niisschioa slak hel Maniclieïsinus driesier het hoofd cp en ging hel meer dolzinnig te werk dan in Nederland; want nergens misschien vond het zich beier den wég-bereid; oorlogen, zedebederf, godsdienstige twisten, alies had er loe samengewerkt; terwijl Petrus Bruys, de vader der Albigenzen, Languedoc in vuur en vlam zelte, de kerken verwoestte, dc aularen omverwierp en de kruisen verbrandde, verscheen in Brabant de beruchle Tankelijn, en verrichtte daar, omringd door volkshoopen, overal aangeworven, diezelfde buitensporigheden. In zijne leer, want eene leer had hij, was geen spoor van wetenschappelijken bouw te ontwaren, dit liet hij over aan dc fijner uitgewerkte lakken der sekte in andere landen; plat en ruw predikte hij, door woorden en daden, de loomeloosle onzedigheid en de omverwerping van aüe godsdienst. Zijne leer was verklaard anti-christelijk, maar om den wille der massa en om zich gereeder aanhangers le winnen, behield hij loch eenige katholieke benamingen. Hij verwierp de Sacramenten, ook den Doop, maar stelde voor dezen laatste eene handen-oplegging in de plaats, aan welke zijne volgelingen den naam van doop gaven, doch die meer algemeen de vertroosling of verster king werd genoemd, omdat volgens hem de H. Geest daarbij van den ingewijde bezit, nam; deze plechtigheid herinnerde dus aan het Vormsel tevens; zoo behield hij ook iels dal aan de biecht geleek. Priesterschap Uestond er voor hem niel, en de kerk beperkte zich lol hel getal zijner aanhangers; overigens verzekerde hij, dal de mensch door eigen gerechtigheid zich Gode aangenaam maken kan, dat een burgerlijk onbesproken gedrag Ier zaligheid voldoende is, en — dat niemand tienden behoefde ie betalen.
Deze beginselen bezorgden hem spoedig een aanhang, die sleden en dorpen in beweging bracht; overal zag Tankelijn zich mei vreugde begroet, hij werd als op dc handen gedragen, als een profeet en verlosser, en duizenden volgden hem.
In het eersl had hij zijne leer verspreid onder de ruwe
lieden in de zeeplaatsen, maar (.oen zijne parlij talrijk genoeg was, verscheen hij in de groote middelpunten van bevolking; omringd door een echten «stafquot; van (waardighcidbeklee-ders, vergezeld van drie duizend gewapende lansknechten, die geleide vormden, trad hij op; wach'ers, in lange bontkleurige lijfrokken, droegen een zwaard en een ontrolden standaard voor hem uit; hel volk aanhoorde hem als een engel, en, zooals de kanuniken van Utrecht zich uitdrukken, als een engel satans vergeleek hij de Kerk bij eeae plaats van ontucht, en verbood het volk de Eucharistie te nuttigen; geheel zijn aanhang legde dienzelfden gloeijenden haal jegens de autaar-geheimenissen aan den dag, en konden zij er zich van meester maken, dan was het voor hen een feest, om die in hunne bijeenkomsten op de schandelijkste wijze te onleeren. Mij ging nog verder; of het krankzinnigheid was, dan wel boosaardigheid en waan, die vaak genoeg lol krankzinnige handelingen vervoeren: hij eischte voor zich goddelijke eer; de li. Geest was over hem gekomen inde-zeilde volheid als over Christus, en daarom wilde hij mei dezen gelijk staan; werkelijk aanbad een gedeelte zijner volgelingen hem, en met den grootsten eerbied werd alles bewaard wat van zijn persoon afkomstig was; zijn handwater deelde hij uil, om aan de zieken tot herstel hunner gezondheid te drinken te geven, en het arme bedrogen volk liet het zich als een geneesmiddel toemeten, tegen den prijs van goud. Zoo doorliep hij Vlaanderen en Zeeland en drong door tol in Utrecht; het was een groote zegetocht voor hem, en overal richtte hij verwoestingen aan; al de kerken, die op zijn weg lagen, werden verbrand, alle kruisen vernield; in Utrecht vierde hij zijne buitenspoiigheden den vollen teugel en verbleef er geruimen tijd; trouwens, al de bijzonderheden zijns levens die lot ons zijn gekomen, danken wij een brief der kanoniken van deze stad, aan den bisschop van Keulen1), maar eindelijk vestigde hij zich in Antwerpen.
Bij t'dalr. Batenberg, codex. Apud Ecbavd Corp. lust. II, 289.
-23
Daar zag hel er onder religieus opzicht donker uil; ei' bevond zich binnen bare muren maar één priester, die, wat erger was, door het verwaarloozen zijner plichten alle achting en allen invloed had verloren. Taukelijn kon zich dus geen geschikter plaats kiezen; weldra heerschle hij in Antwerpen, als hel hoofd eener kleine republiek, en gaf zich over aan al de bandeloosheid, aan al hel despotisme van een ooslersch Kalif; hij wisl hel volk beurtelings zoo op le zweepen en zoo le betooveren, dal alles hem mogelijk was, en hij vervoerde bet tol daden, die, sedert hel opruimen der afgodische mysteriën, in het Westen onbekend waren; uil deze bron vloeiden dan ook meerdere zijner bedrijven, dit is tamelijk zeker; doch een sluier daarover! Even onbeschaamd wist hij jachl le maken op bet goud der goedgeloovigen, ja, als wij niet le doen hadden mei boogsl ernstige schrijvers, dan zouden wij, bij heigeen daarvan gezegd wordt, aan straalverbalen denken; hij verscheen op zekeren dag in hel openbaar, met een prachtig Lieve-Vrouwebeeld aan zijne zijde, en liel verkondigen dal hij de Moeder Gods zou trouwen; maar daartoe behoefde hij een bruidschat en dezen behoorde bel volk le belalen, en hel zou hem, verzekerde bij, uit ieders gift blijken, wie het meest aan hem gehecht was! Uil vrees voor den walgelijken straat-tiran, misschien nog meer dan uil verblinding, bracht ieder ten offer wal hij aan kostbaarheden bezat, en men trachtte elkander daarin te overtreffen. De mensch, die cen-taurus, zoo vol goed en kwaad, wanneer bel booze in hem de bovenhand krijgt, dan is ook dadelijk zijne rede, die weerglans van hel hemelsche licht, verduisterd, en hij valt zoo beklagenswaardig en ellendig, dal zijne handelingen weldra die van een krankzinnige zijn. Hel moet ons daarom niet bevreemden, dat eene Ooslersche dwaling als het Mani-cheïsmus, met haar dualistisch beginsel, bier le lande zooveel aanhang vond, bij eene bevolking die anders zeer weinig overhelt tot ideologische opwellingen ; evenmin moet bel ons bevreemden, dat die dwaling, in hare halfslachtige ruw-
24
Iicid, zicli allijd looide met de alliibuten van hel (Ilii islen-dom, dit was een zuiver gevolg van haren oorsprong, doch zij wachtte zich wél de verklaring daarvan te geven ; het oudere Manicheïsmus liad wel beweerd, dal de wereldziel, welke het vereerde, identisch was met den Christus.
Tankelijns leerlingen groeiden middelerwijl dagelijks aan in getal; twee hunner voornamelijk zijn bekend; de alVallige priester Evervvaeher en de slotenmaker Manasse. Manasse wilde ten laatste beproeven zeil' het hool'd eencr secte te worden, hij had zich twaalf vertrouwde aanhangers gekozen, en in een gilde of verbond vereenigd; eene vrouw, door hem Maria genoemd, voegde hij ze loe; maar juist toen hij wilde optreden, besloot Tankelijn naar Italië te trekken, ten einde zich met de machtige en talrijke Mani-cheën daar in aanraking te stellen, en hij voerde deze twee leerlingen mei zich derwaarts. Tn monniksgevvaad volbrachten zi; hun lange en gevaarvolle reize, maar op de terugtocht werd Tankelijn te Keulen door 's bisschops wachters gegrepen; hij wist zich echter zoo schijnheilig voor te doen, dat men in Nederland ernstig bekommerd begon te worden, dat de vierschaar des prelaats hem zou vrijspreken; uil dien hoofde haastte men zich daar een verhaal op te stellen zijner wandaden en dat in le zenden. Maar de sluwe volksmenner wist spoedig zijne bewakers le verschalken, geholpen waarschijnlijk door de talrijke verborgen aanhangers zijner sekte, die in en om Keulen woonden, vluchtte hij over den Rijn en bereikte Antwerpen weder, waar hij al de tooneelen vernieuwde, die zijn vroeger verblijf binnen die stad geschandvlekt hadden.
ITet is niet gemakkelijk verklaarbaar, waarom iemand van het gehalte van Godfried met den Baard, zoo lang lijdelijk het bedrijf van dezen rustverstoorder aanzag; al was hij op dat oogenblik in zijne ongelukkige geschillen gewikkelt met de Luiksche kerkvoogden, hij was er do man niet naar, en zijn karakter was te imperious, om loe te laten dat een ellendig straatheid zijne goede slad Antwerpen beheerschte,
(
liet land in rep en roer steldé en overal plunderpartijen en baldadigheden aanrichtte; iets moet hem verhinderd hebben, tegenover Tankelijn kort recht te doen; misschien wel de maclil der Antwerpsche burgerij, want reeds destijds was hel voor de vorsten niet gemakkelijk meer, genoegzame krijgsbenden bijeen te brengen, om met goed gevolg tegen deze stoute opkomende burgerijeu op te treden; aan den adel ontliepen dagelijks te veel lijfeigenen, die zich binnen de steden nedersloegen. In 1120 eindelTk, toen lïij, uit haat tegen den H. Frederik, liet gebied der Luiksche bisschoppon verwoestend had afgeloopen, bezigde hij zijn heele macht om tegen Antwerpen op te rukken; hij overviel Fankelijn, een vinnige sirijd volgde, en de volksmenner werd met zijn aanhang verslagen; in de verwarring dei vlucht kwam hij om het leven, hoe wordt op verschillende wijzen verhaald en is op zich zelve van weinig belang.
In Tankelijn had het Manicheïsmus zich op eene geheel ongewone wijze geopenbaard ; onbeschaamd en onverschrokken, openlijk de vaan des oproers ontrollende, trad hij te voorschijn; geen huichelen, geen wegsluipen meer in hoeken en holen, zooals zijn voorgangers gewoon waren, te vuur en Ie zwaard plantte hij zijne leer voort, ook nam hij volstrekt de moeite niet, om de volle diepte der bedorvenheid van ziju gemoed Ie verberge.i; hij voelde zich eenmaal sterk genoog om zich te verloonen gelijk hij was. Anders wisten do Manicheën zich uitmuntend in schaapskleederen te verloonen. «Gij lieden', zoo getuigt de proost van Stein-feld, Evervinus, die bela.'L was met hel nasporen hunner stellingen, «gij lieden, voerden zij den kalliolieken te ge-moet, gij koopt huis bij huis en akker bij akker, maar wij, die de armen van Christus zijn, zonder rust, zonder schuilplaats, dolen wij' van stad tot stad, als lammeren tusschen de wolven, en lijden vervolging gelijk de apostelen eu martelaren, kortom, zij wisten zich voor te doen op eene zoo sluwe wijze, dat er, volgens den II. Bernardus, «niets zoo christelijk scheen als hunne gesprekken, niets zoo schulde-
loos als hunne, zeden.quot; Doch, zooals wij ontwaren, dit duurde slechts zoo lang als zij de zwakste waren. Onder-tusschen, door deze veinzerij wisten zij de massa niet alleen, maar ook zeer uitstekende mannen te misleiden; vooral gelukte hun dil in het uitgestrekte bisdom Luik. Zoo verwijt het concilie van Atrecht (1025), in de voorrede zijner handelingen, aan bisschop Reinard: dat hij zich door de schijnbaar goede trouw dezer lieden had laten innemen, ofschoon zij een groot getal eenvoudige geloovigen misleid hadden en ondanks deze waarschuwing, ontwaren wij uit een brief van bisschop Waso, ongeveer ten jare '1(U8 geschreven1), dat ook hij ten aanzien der Manicheën van Chalons eene toegevendheid aan den dag legde, grooter dan met de gevaren des oogenbliks was overeen te brengen. Waso was een uiterst goedhartig man, iets dat vooral uitscheen bij een hongerenood, zijne zachtzinnigheid zal hem verblind hebben; overigens, zelf hel schepste oog liep gevaar van door hen bedrogen te worden, want, zooals Bossuët met zooveel juistheid aanmerkt, een hunner eigenaardigste karaktertrekken was, do gemakkelijkheid waarmede zij hunne afzichtelijke moraal wisten te verbergen, de onnavolgbare listigheid waarmede zij zich tusschen de Katholieken wisten te mengen. De indeeling hunner sekte in twee verschillende klassen , droeg hiertoe het meeste bij; het gros hunner aanhangers, hoorders genoemd, werd niet ingewijd in de eigenlijke geheimen der leer, in het oude dualismus van Manès. dit werd alleen toevertrouwd aan lang beproefde uitverkorenen; van daar dat de meeste te goeder trouw hunne onschuld staande hielden als zij ondervraagd werden, en van daar ook dat het Manicheïsmus zoolang levend bleef, en telkens in andere gedaanten voor den dag kwam.
Na Tankelijns dood bleef de secte voortdurend woelen,'
Anselm. ajmd Chajtenville Gcsta pontif., 1, 302.
en vooral Vlaanderen en Braband werden er door in gisting gehouden.
De H. Norbertus en zijn eerste volgelingen. Hun strijd tegen do Mani-cheën. Men roept overal hun hulp in. Verschillende beweegredenen hiervoor. De grond van Tongerloo wordt hun geschonken. De ll. lier-nardus en het nieuwe klooster. De eerste abt Henricus, zijn arbeid ei. zijn medewerker Andreas. Toestand der broeders. Hun landontginnin-gen en hun zorg voor de' lijfeigenen en slaven. De school der abdij. Zij worden belast met liet besiuur der parochiekerken. Verbeteringen in den landbouw aangebracht op al die plaatsen. De abdij beschreven. Zij was vrij van kerkelijken ban.
Dusdanig was de toestand dezer gewesten, toen de abdijen Tongerloo, Postel en Bern daar gesticht werden, ernstiger en gevaarvoller oogenblikken had men nog niet gekend: altijddurende oorlogen hadden het land uitgeput, de vorsten speelden met de geestelijke waardigheden, en dien ten gevolge was de kerkelijke tucht verslapt; priesters vielen af' en liepen tot de kettersche woelgeesten over, de bisschoppen werden veracht, de pausen bestreden, de zedeloosheid overdekte met haar melaatschhekl een groot deel des volks, en, onder de vaan van het Manicheïsmus, hruischte alles wat kwaad was in oproerige samenscholingen dorpen en steden rond. Daarbij men beleefde een overgangstijdperk voor al de deelen der maatschappij; met jonge, met wilde kracht verbrijzelde de massa de oude banden, de oude vormen, om zich een nieuwe toekomst te scheppen. Warsch van hel oude stelsel, dat den onvrijen lieden, den landbouwers en handwerkers, op de landgoederen der groole grondbezitters eene plaats en werk en brood aanbood, stormden zij, onder den adem eener opkomende vrijheidszucht, naar de steden of naar den vreemde, met het doel om zich een onafhankelijk leven te verwerven, en hoofdzakelijk om den handen-«ramp;ei'rf
28
te ontvluchten, en zich in den handel een gemakkelijker en voordeeliger beslaan Ie scheppen.
De taak welke deze abdijen op zich namen, was geene geringe: zij wilden op de krachtigste wijze medewerken om orde te brengen in die verwarring, die stortvloeden van hartstochten, van mceningen en bedoelingen, die bruisend over elkander heenstoven, wilden zij doen bedaren en in een vaste bedding leiden waar zij, in plaats van verwoesting aan te richten, door de groote en vaak edele krachten die in hen werkzaam waren, op de nuttigste wijze konden aangewend worden, en de schepraden dier groote en levensvolle eeuw in vollf vaart konden zeilen. Waarlijk hunne taak was geene geringe. Zij moesten het Manicheïsmus het hoofd indrukken, de zoden herstellen, de kerkelijke tucht aanscherpen, door op zich te nemen de bediening en verzorging van een aantal parochiekerken, die zonder herders ol' zonder goede herders waren, en wat meer is, zij moesten der maatschappij het voorbeeld geven van arbeidzaamheid, orde en ijver, en eindelijk zich inlaten met het lol der lijfeigenen; want werd hierin geen verbetering aangebracht, dan liep men gevaar, dat geheel het maatschappelijk gebouw zou uiteen zakken. De reeds beslaande kloosterorden, hoe rijk in middelen en werkkrachten, schenen voor deze eigenaardige roeping niet de volle geschiktheid te bezitten, eene geheel nieuwe instelling moest dus verrijzen, die over geheel nieuwe hulpbronnen kon beschikken , die al de behoeften der toenmalige maatschappij begreep en er in voorzien kon, die er mee samenging om zoo te zeggen, en die op alle vragen, welke destijds de geesten bewogen, het passende antwoord kon geven.
In hetzelfde jaar 1120, waarin Tankelijn om het leven kwam, had de H. Norbertus M eene vereeniging van vrome priesters gesticht, die deze taak zouden ondernemen; zij kozen den H. Augustinus, den bestrijder van het oudere
1) Hij werd geboren te Santen in lOSü.
-29
Manicheïsmus, lol hun beschermer. De eersle volgelingen van Norberlus waren dertien zonen van hel fel geteisterde Brabant; onder zijne leiding hadden zij zich uit den zondvloed van het algemeene bederf gered, maar zeer spoedig stroomden, op den roep die er opging over zijne deugden en heiligheid, dagelijks meerdere leerlingen lol hem, en veler harten begroetten hem reeds in slille als eene nieuwe ster aan den hemel der Kerk.
Antwerpen, al was Tankelijn niet meer, bleef de hoofdzetel des Manicheïsmus in Nederland; wel was de bisschop van Kamerijk er in geslaagd, twaalf priesters binnen die slad te vestigen, maar zij waren er vruchteloos werkzaam; de hoofden van het Manicheïsmus beheerschlen alles, naar hen alleen hoorde liet volk, en hel bleef in ongebondenheid en allerlei soort van wanorde voorlsollen; weldra begreep de bisschop dat de pogingen zijner priesters lol niets zouden geleiden, en Norberlus, dien hij persoonlijk kende, de eenige man was die er hel godsdienstig leven, zoo diep als het geschokt , zoo volslagen als hel ontworteld was, in zijn vorigen bloei kon herstellen.
Op zijn verzoek trok de vurige priester derwaarts; zijn woord roerde de massa, hel volk luisterde naar hem mei welgevallen en kwam lot zelfbewustzijn lenig; zijn persoon maakte niet minder indruk dan zijne woorden; als men hem zag, dien zoon van den graaf van Gennip en bloedverwant des keizers, die van moeders zijde lot het geslacht van den beroemdsten held zijns lijds, lol dat van Godfried van Bouillon, den koning van Jerusalem behoorde, als men hem zag, die daar blootsvoets langs bevrozen wegen en velden ging , lot zonneondergang vastte en 's nachts maar eenige uren op een hard boetekleed sliep, dan voelde ieder een diepe ontroering; de hemel, zoo gevoelde men, had een gezant afgevaardigd om zijn volk lot inkeer te brengen. Met evenveel wijsheid en doorzicht als ijver ging Norberlus te werk; hij wist de massa de schande harer buitensporigheden le sparen , zij had zich argeloos laten verleiden en verdiende in
30
zijn oog meer mededoogen dan straf; hij predikte vergeving en boete, en het Manicheïsmus verdween voor zijne woorden als was voor het vuur; de hoofden dér sekte zelf kwamen zich eindelijk met hem verzoenen.
Dergelijke verschijnselen, dergelijke omkeeringen, door liet woord eens heiligen in de gemoedsstemming van een geheel volk als bij tooverslag te voorschijn geroepen, waren niets ongewoons in de middeleeuwen. Schitterende deugden vertoonen zich, naast groote ondeugden, op elke bladzijde harer geschiedenis; heldhaltige opofferingen verdringen er zich naast ijselijke misdaden, en verhellen dal tijdstip tot een punt in de historie dat nimmer is geëvenaard. Engelachtige figuren zien wij er zweven, die, in het morgenrood der herleving van nl wat goed en waar is, met stralende, voorhoofden naar den hemel stijgen, en die, hij hun tocht langs de aarde, een lichtstreep en een balsemgeur achter laten, welke geheele geslachten aantrekken, waarin alles juicht en groeit en vol knoppen en bloesems komt staan, maar ter andere zijde zien wij er, in de duistere hoeken van het tafereel, gedrochten wemelen, vol duivelachtige boosaardigheid , die vernielen, verminken, verscheuren, on die bij het leed dat zij aanrichten gieren en joelen, als de strijdgodinnen van het noorden bij hel aanschouwen der slagvel-pen. Weinig alledaagsch' wordt er in die eeuwen aangetroffen, de menschen waren te vol levenskracht en te min bekend met de sluipwegen en de latere afgerichtheid, men was of goed of slecht, maar in een hoogen graad; en daar het kwaad voortsproot uit het gevoel, niet uit de redenering, en alzoo alleen het hart er door werd aangetast en het verstand onbedorven bleef, zoo waren algemeene en ernstige bekeeringen niet zoo moeielijk te bewerken, want zoodra men tol zichzelve werd teruggeroepen, zag men zijne afdwalingen in en erkende ze. Norbertus was de zedelijke redder van deze gewesten geworden, ieder had betoog op hem en zijne leerlingen gevestigd, als op de eenige mannen ran wie heil was te verwachten; «edelen en onedelenquot;, zegl de kro-
31
niek van S' ïiuyen, «allen vvenschten deze leeraars in hun midden te bezitten, ten einde door hunnen mond in de waarheid onderwezen te worden.quot; Hoe dit doel bereikt? vvanl ze waren te weinig in getal, hoe deze edelmoedige mannen aan zich verbonden, en over de geheele uitgestrektheid des lands verspreid, om de op zoovele punten even noodige verbetering te bewerken'? liet eenige was hun een terrein te schenken, waarop zij zich een klooster konden bouwen, om nieuwe leerlingen, tal van medehelpers te vereenigen eij dat het middelpunt wezen zou hunner werkzaamheden; dit middel was ook het gereedste, want overal lagen duizende bunders land braak, overal schakelden zich woestijnen aan bosschen, veelal bewoond door wilde dieren en baanstroopers, deze laatste afkomstig van de vroeger beschreven Brabantsche hnurbenden, die, bij de korte tusschenpoozen van vrede zich een beslaan zochten in het uitplunderen van reizigers. Bovendien mei den dag krompen de bebouwde gronden in, door het verloo-pen der lijfeigenen, die zich in de sleden gingen vestigen. Een tweeledig doel bereikte men dus door hel opnemen der leerlingen van Norberlus; het volk zou door hen tot de beginselen van godsdienst en orde teruggeroepen, en de voornaamste bron van algemeene welvaart, de landbouw, heropend worden, want men wist vooruit, dat de woeste gronden die men Ifun schonk, binnen korte jaren in vruchtbare landouwen zouden herschapen zijn; wat meer is, de landbouw, gelijk die tot dan loe hier le lande was uitgeoefend,' verdiende nauwelijks dien naam, en de klooslerlingen bezaten het geheim eener geheel andere, eener voortreffelijke wijze van kuituur, zoodat zij een zegen moesten wezen voor deze gewesten onder alle opzichten. De.eerste dan ook die hel voorbeeld gaf, was Godfried met den Baard zeil; hij die in zijn onbuigzamen hoogmoed zoowel de wraak des keizers als de banbliksems der Kerk trotseerde, legde tegen over deze heilige en nederige mannen zijn gewoon karakter af; hij schonk hun zijne diergaarde le Leuven, om
er een klooster lebouwen; oorspronkelijk hadden daar panters en leeuwen rondgesprongen, nu schalde er hel gezang der kloosterbroeders, doch altijd bleef de abdy, naar de eerste bestemming der plaats, den naam van 'l Park dragen; wijders bouwde hij hun de abdij Bijgaarden, inde omstreken van Brussel; zijne fiere vijanden, de heeren van Grimbergen, legden niet minder goeden wil jegens Norbertus aan den dag, zij schonken hem de kerk van hunne verblijfplaats, die, door Tankelijns aanhangers verwoest en ontheiligd, zonder priester en zonder autaar daar stond, -en dc graaf van Loon bouwde voor zijne jongeren de abdij Averbode, in eene wildernis die, zooals de schenkingakle zegt, bevolkt was door een drom stroopers en doodslagers, die geiiee! den omtrek met schrik en misdrijven vervulden en daar de graaf geen middel tegen wist.
De schok was dus gegeven en zou al verder en verder, in altijd wijdere kringen, zijn uitwerking doen gevoelen; hadden deze vorsten misschien meer gehandeld uil berekening dan uit zuiver godsdienstige beweegredenen, er stonden weldra andere lieden op, die, in het levendige besef dei-zedelijke onheilen huns tijds, alleen uil overtuiging en door de kracht van hun geweten gedreven de hulp der Norbertijnen inriepen, en deze waren het, die de abdyen slichtten welke ons hier moeten bezig houden. Door hunne lusschenkomsl werden Tongerloo en Postel gesticlit omstreeks den jare 1130, Bern was reeds in 11begonnen; Honswljk, eene dochter van Bern, en Lieshout, uit de abdij Floreffe gesproten, ontstonden eenigen tijd later; Marienweerd was in 1120, door de heeren van Kuik gegrondvest, onder omstandigheden die ons bekend zijn. Twee edellieden, Crijsel-brechl en Engelbreeht van Castelre 1), schonken omstreeks 1130 2) aan de leerlingen van Norbertus eene groote uitgestrektheid onbebouwde gronden in de Kempen, welke met
Gijselbrecht wordt in de rikte genoemd ee i «ongehuwd landmanquot;, daar
deze bonnininji' in don zin van gron Ibezitter en van vrij-man moet verstaan worden j komt zij op edelman iioer. 2; Altais voor 1132.
33
eeno dun gezaaide bevolking bezel was; onbeschaafd en woesl lesfde zij daar, hoofdzakelijk van de opbrengst eeniger magere kudden schapen en runders, maar nog meer van roove-rijen en diefstal. Norbertus die nog altijd te Antwerpen verbleef, waar hij in de kerk van Men H. Michaël gevestigd was, zoodra hem deze beschikking ter oore kwam, vaardigde een zijner medegezellen, Hendrik genaamd, derwaarts af om er zich eene hut op te slaan en zich het lot en het godsdienstige welzijn der half-wilde bevolking aan le trekken. Dil was de oorsprong van het later zoo beroemde Tongerloo.
De zuiverste godsdienstige beweegredenen zaten zoo bij de schenkers als bij de oprichters voor, zij wilden die lieden verbeteren en uil hun ellendigen toestand opbeuren, maar konden niet voorzien dat hun werk ook voor duizenden anderen, door geheel het land verspreid, van de grootste gevolgen zou wezen. Overal bestond behoefte aan priesters en leeraars om het volk te onderwijzen; de tijdsomstandigheden, gebrek aan middelen ter opleiding en vorming van jeugdige levieten, het verminderen der vrije lieden die in staat waren hunne roeping te volgen, dit alles werkte samen om die behoefte meer en meer te doen toenemen, en het gevolg er van was, dat de bevolking, aan zich zelve overgelaten, verleid door dwaalgeesten van allerlei aard, weer in barbaarsch-heid terugzonk; in de steden had men in den regel eenige priesters, maar ten platten lande was men er maar al te vaak geheel Van verstoken. Hierin wilde Gijselbrecht voorzien , en hij stelde dus lot voorwaarde zijner schenking: in gezegde wildernis moest een klooster gebouwd woïden, hel-welk op hel land en in de uitgestrekte bosschen een licht zou.doen opgaan voor het. volk, dal, helzij door le groolen afstand van eenige kerk, helzij door gebrek aan ijver bij de aanwezige geestelijkheid, in de duisternissen der onwetendheid verkeerde, hij wilde dal de Norbertijnen, zoo inleven als leer, dil volk op de baan van het goede zouden voorgaan gelijk door hen in de steden gedaan werd. Norber-
3
36
diefstal was hun geliefkoosd bedrijf; in die groote verschroeide vlakte, zegt Stephelinus, bewoonden zij holen en kuilen, en geen reiziger kon zich in den omtrek verloonen ol' er werd jacht op hem gemaakt.
Op den duur echter was de abt niel bij machte, om den zwaren en onoverzienbaren arbeid te verrichten, welke de bekeering van deze bevolking hem kostte; daarbij rustte op hem hel beheer der inwendige aangelegenheden van de opkomende abdij en de vorming der broeders, gelukkig kwam zich een medehelper aanbieden, die geheel voor deze taak berekend was, broeder Andreas namelijk, die aan het hoofd der abdij Averbode stond. Andreas was gesproten uit het geslacht der heeren van Altena en Rees; op tienjarigenleel-tijd werd hij naar Keulen gezonden, ten einde daar eene kerkelijke opvoeding te ontvangen; in de bisschoppelijke school groeide hij, onder de leiding van den aartsdiaken Hiidul-pbus, op lot geleerd en godvruchtig man. Later bezocht hij Rome, deed eene reis naar Jeruzalem en werd bij zijne terugkomst in 1115 door den Keulschen kerkvoogd naar hel Concilie van Vienne in Daupliiné afgevaardigd. Groote kerkelijke waardigheden schitterden hem in de verte reeds tegen, maar de orde van Norbertus had hembekoord, hij verzaakte aan de heerlijke toekomst die voor iiem open slond, bijnam het ruwe kleed vanPremontré aan, en zijne geleerdheid, die hem in scholen en conciliën lauweren bezorgd had, besteedde hij nu uitsluitend, om, in gezelschap van Hcnricus, de arme lialf-woeste bewoners van deze streken te onderwijzen. Tien, elf mijlen daags legde hij op zijn apostolische tochten af, en zijne pogingen werden met den schoonslen uitslag bekroond. Deze man, ofschoon hij de groote herschepper van Rrabant was in de twaalfde eeuw, ofschoon hij door zijne tijdgenooten met de levendigste vereering omgeven en als een licht der Kerk en de apostel van Kempenland geroemd werd, is geheel vergeten geworden door het nageslacht, geen enkel geschiedschrijver heeft er aan gedacht zijn naam te plaatsen op de lijst dier uitslekende geloofsverkondigers.
37
die als weldoende geesten in Nederland verschenen zijn, en zich opgeoiïerd hebben voor het heil der bewoners. En middelerwijl hij met zijn herderstal' en Evangelieboek heiden en bosschen rondtrok, om de afgedwaalde kinderen zijns volks op te sporen, en uit hunne woestijnen en roofspelon-ken naar de vreedzame en vruchtbare beemden te geleiden, die door den ijver der broeders reeds rond de muren van Tongerloo te voorschijn waren geroepen, besteedde de abt Henricus al zijne zorgen aan de abdij zelf. En waarlijk zijn beleid was er noodig, want in het nieuwe gesticht heerschte niets minder dan overvloed. »De broeders, zoo schrijft een tijdgenoot, dienden den Heer in honger cn zweet, in koude en naaktheid, bij veel arbeid en vasten. Als zij des morgens den goddeiijken dienst gezongen hadden, werkten zij verder den geheelen dag op den akker, want zij waren zéér arm, en den nacht brachten zij in gebeden overquot; 1). Zóó was het leven dezer kloosterlingen, welke eene onbedachte of bevooroordeelde geschiedenis maar al te vaak afschildert, als lieden welke alleen op de vettigheden der aarde belust waren en hun gemak zochten in schoonc, rijk begiftigde abdijen. Arbeid, zwaren arbeid hadden zij te verrichten om het dogelijksch brood te winnen. De groote woestijn, welke hun geschonken was, moesten zij ontginnen; het was, gelijk Stephelinus getuigt; een onmeetbare dorre heide, waar wilde dieren en baanstroopers elkander de heerschappij betwistten; zij moesten vooreerst geregelde waterleidingen graven, zij rooiden bosschen en kreupelhout, bakenden akkers af, plantten vruchtboomen, en na jaren arbeid begon deze wildernis zich langzamerhand in bloeiende landouwen te herscheppen; den akkerbouw, die geheel vervallen was, tengevolge van den oorlog en het verloopen der slaven en lijfeigenen die naar de steden vluchtten, om zich aan hunne harde meesters te onttrekken, beurde zij tegelijk weder vooral op, want door hunne zachtmoedigheid en geduld wisten
Bij Heylen. De Kempen.
38
zij de woeste, roofzieke heidebewoners der omstreken lol een geregeld leven te brengen; zij wisten hen ie beschaven, en beijverden zich hun al die voordeden te bezorgen welke hun lol werkelijk verbeteren konden. Een enkel voorbeeld ten bewijze, liet éérste verzoek dat de abt Henricus aan hertog Godfried deed, was een verzoek uitsluitend ten behoeve der arme landlieden en lijfeigenen; hij wist dat hij iets ongehoords vroeg voor die tijden, en dus koos hij het gunstigste oogenblik uit, loen Keizer Koenraad deu Heren hertog lol beschermer der abdij had verheven; van die plechtigheid gebruik makende, wierp Henricus zich aan zijne voelen, en smeekte hem, die nu voortaan als de voorstandei en vader der abdij beschouwd moest worden, de lijfeigenen en landbouwers van Tongerloo te ontheffen van die willekeurige belastingen, waarmede de vorst eertijds dit gedeelte zijner onderdanen bij iedere gelegenheid bezwaren kon; zijne bede werd toegestaan, en het voorrecht was onberekenbaar groot, want Tongerloo's onderhoorigen werden daardoor gebracht in een toestand, die oneindig beter was dan die van alle andere bewoners van Godfrieds Stalen; bovendien verklaarde dc-hertog de bezittingen der abdij ontheven van alle leenrech-telijke beschikkingen, en hij slond haar toe allodiale of vrije goederen ten geschenke te aanvaarden, iets waardoor de voordeden aan hare onderhoorigen geschonken voor de toekomst werden gewaarborgd en op een nog ruimeren kri:;g werden toepasselijk verklaard.
De abt sticlille nu op zijne bezillingen overal bouwhoeven, die van vee en gereedschap voorzien waren, hij plaatsteer eenige broeders in om de ontginning van den grond te ondernemen, en bij hen konden zich aansluiten al wie zich onder de bescherming der abdij wilden plaatsen; vrije lieden zoowel als slaven maakten hiervan mot vreugde gebruik, zij bewerkten gezamenlijk den bodem, onder het toezich! van een priester, die aan hel hoofd van ieder dezer kleine-volkplantingen gesteld was, en gingen zoo eene geheele verbetering van hun lot te gemoet.
39
Een groot verschil tusschen die kloosterlinjïcn der twaalfde eeuw en hel beleid der latere Europesche staatslieden in hunne koloniën. Terwijl de monnik zijne lijfeigenen uit de armoede opbeurde en tot onafhankelijke lieden maakte, terwijl hij liun boven alles een diep godsdienstig gevoel inprentte, scheen onze politiek in eene kolonie niets anders te zien dan een goudader welke tM voordeele van het moederland moest ontgind worden; de bevolking werd tot den slavenstand gedoemd, de bodem haar ontweldigd, en door dwangmiddelen werd zij tot den arbeid genoodzaakt. Niemand heeft er aan gedacht, de zwarten van het Christendom te spreken, integendeel, maar al te vaak werd de katholieke priester belet om tol hen door te dringen, terwijl de mishandelingen welke kolonisten, fortuinzoekers en ambtenaren zich jegens die ongelukkige volkeren veroorloofden , hen al meer en meer met wrevel vervulden. Geheel anders dacht de monnik er over. Hij zelf gaf den lijdenden en verdrukten het voorbeeld van zelfverloochening, hij die huis en vaderland, die alles verlaten had wal hem lief was, voor den dienst Gods; hij die den machtigen leerde de zwakken beschermen, de armen ondersteunen, hun evenmensch eerbiedigen en door het beoefenen van christelijke deugden hun misslagen uitboeten. Hij was het, die onze voorouders, verlaagd en vervallen ais zij waren, onder den invloed van slavernij en lijfeigenschap, de eerste gevoelens van waardigheid en onafhankelijkheid instortte, die hun het voorbeeld gaf der zedelijke kracht tegenover barbaarschheid en ruw geweld, en die hun eindelijk, als het gevaar op 't hoogste klom, tol laatste toe-vluchloord hel onschendbare heiligdom zijns tempels opende, waar voor alle lijden, voor alle rampen naar lichaam en ziel, troost en heeling te vinden is. Het was bij intne-mendheid de laak van den priester, die de monnik destijds vervulde, en te betreuren is het, dat, later, zijn invloed op hel maatschappelijk leven en de ontwikkeling des volks zoo zeer verijdeld is; groote mannen, die uitgebreide wel-
daden aan hel menschdom bezorgen, slaan maar zelden op, maar gelukkig zijn er ten allen lijde in de Kerk tal van uitstekende priesters, die op nederige wijze, maar veelal met duurzame en heilrijke gevolgen, het welzijn des volks betrachten.
Wij komen later terugquot;, op den invloed welken Tongerloo nog verder op hel maatschappelijke leven uitoefende, dan zullen wij den abt voor goed zien optreden, om de kluisters te verbreken, welke de lijfeigenen en laten aan den bodem knelden, dien zij ten behoeve hunner meesters moesten bebouwen, nu moeten wij ons bezighouden met andere punten, die lol de slichting der abdij zelf in verband staan, en eerst en vooral behooren wij Ie wijzen op hare school.
Deze school was dadelijk geopend, niet alleen de gewijde wetenschappen werden er beoefend, ten behoeve der broeders, iels dal reeds zeer veel zou geweest zijn, in een tijd loen' de middelen lol geregeld opleiden van geestelijken weinig waren, maar bijna alles wal de geleerdheid dier dagen omvatte werd er onderwezen. T)e geneeskunde zoowel als de theologie, de natuur-en wiskunde, de ambachten en ook de kunsten, de bouwkunst vooral, met de verschillende vakken welke van haar afhankelijk zijn. zooals hel schilderen en beeldhouwen, hol glasbranden, borduren en drijven, het bewerken van metalen; niet het minst legde men zich er loe op de muziek, deze scheen uitslui-lend aan de kloosters in eigendom te behooren en is hun hel langst onbetwist gebleven, want tol in de veertiende eeuw loe, had men in geheel Nederland geen orgelspelers of orgelmakers dan kloosterlingen alleen. Deze school stond open voor iedereen; do zonen der rijke grondheeren ontvingen er hunne opvoeding, zoowel als die der daglooners; de broeders riepen er de kinderen hunner dienstlieden en laten heen, die elders veelal als slaven behandeld en van alle onderwijs uitgesloten werden, zij onderrichtten hen in de eerste beginselen der wetenschappen, en dikwijls met zóó goed gevolgd, dat, zooals uit de gedenkschriften der abdij
41
blijkt, verscheidene dezer arme knapen lot liooge waardigheden zijn opgeklommen. En bij dat alles beoefenden zij eene grenzelooze liefdadigheid jegens hulpbehoevenden en de gulste gastvrijheid ten aanzien van vreemdelingen; de verpleging van arme kranken was wijders zoo geregeld het werk der kloosterbroeders, dat, gelijk Dr Romer1) zeer juist heeft opgemerkt, toen in Holland de Hervorming hare verwoestende handen aan de kloosters sloeg, do regenten der sleden ze eenvoudig lol gasthuizen maakten, als waardoor deze gestichten, allans voor een zeker gedeelte, aan hun oude roeping bleven beantwoorden.
Hel was geen wonder, dat eene abdij als Tongerloo, welke zoo onmetelijke weldaden rond zich verspreidde, weldra ieders aandacht tol zich trok; paus Eugenius erkende en zegende haar plechtig ten jare 1145, de vermogendste personen verrijkten haar met vaste goederen, waardoor zij hare zedelijke werking en haar krachtigen invloed in altijd wijdere kringen spoedig kon doen gevoelen; er werd haar bovendien nog een ander veld geopend, waar al de ijver, al de bedrijvigheid der broeders zich in volle werkdadigheid verloonen kon; hel verlangen deed zich hooren om de vrome
' O
en geleerde volgelingen van Norbertns met het vaste bestuur der parochie-kerken te belasten. Dit was eene zeer zware laak voor hen, maar om le begrijpen van hoeveel nut en gewicht ze was, moeten wij ons herinneren wat wij eenige bladzijden vroeger reeds gezegd hebben : de bisschoppen bezaten nog geenc genoegzame scholen lol geregelde opleiding en vorming van priesters, van daar dal ten platten lande overal het getal diensdoende geestelijken zoo gering was, de dorpelingen waren voor de meerderheid uren ver van eene kerk en een priester verwijderd, en bovendien, door den oorlog lagen vele kerken verlaten en verwoest; in deze behoefte kon alleen een abdij als Tongerloo voorzien, zij die een goede school en gevormde en deugdzame levieten in overvloed
Kloosters in Holland en Zeeland, II, 12C.
42
bezat; van zelf das ging zeer spoedig op haar een gedeelte der godsdienstige verzorainquot; van deze crewesten
O D O O c;
over.
Reeds tijdens liet bewind van haren tweeden abt, Huber-lus, ten jare 1157, droog hoer Arnulf van Brabant haar het bestuur op der kerken van Nispen en Zundert, bij Breda 1), en zelfs de groote machtige abdij Epternach, al de krachten harer jeugdige zuster kennende en naar waarde schattende, riep hare hulp in; zes eeuwen geleden iiad de H. Willibror-dus in het leiremvoorditfo Noord-Brabant tal van kerken ge-
O D c
slicht, welke onafgebroken door zijne Benediktijnen van Epternach bestuurd waren. Maar Epternach begreep, datTon-gerloo, gevestigd op het tooneel der gebeurtenissen die deze streken bewogen, midden in de gisting geplaatst die er de geesten beheerschle, veel meer goed kon stichten, veelmeer hulp kon aanbrengen waar zulks vereischt werd dan zij. De Epternacher abt Lodewijk, stond alzoo Ion jare 1175 aan den kloostervoogd van Tongerloo, Wipertus, de kerk van Alphen bij Breda af, welke door den H. Willibrordus opgetrokken was. Gelukkig genoeg heb ik de akte dezer overdracht gevonden2), en deel den hoofdelijken inhoud daarvan mede, omdat zij bevestigt wat ik vooruitgezet heb, en ook aangezien zij oen geheel bijzonder licht verspreidt over het inwendige der kloosterregeeringen van dien tijd. Epternach, zoo luidt dal stuk, draagt gezegde parochiekerk over, enkel en alleen opdat zij goed en behoorlijk bediend worde, en dit onder de volgende voorwaarden De abten van Tongerloo zullen pastoor dor plaats wezen3), en alles wat zij betrekkelijk don goddelijken dienst en de tucht verordenen wordt door Epternach erkend. Voor de tienden zalTonger-
Ik noem hier alleen lt;lo kerken wclko Tongerloo in het tegeuwoor-ilige Nederland bestuurde, de overigen, haar ongeveer ter zelfder tijd In de omstreken va» Antwerpen eu in Zuid-Brabant opgedragen, laat ik achterwege.
Zij berust in het stedelijk archief te 's Bosch onder do stukken afkomstig van prof. Ackorsdijck.
De bedienende geestelijke had dus niet dc pastoveele rechten.
43
loo jaarlijks, le Waderlo of Waalre 1j, eon mark zilver betalen, en de bisschoppelijke rechlen 2) blijven ten laste der kerk. üe beneficiën aan broeders van Epternach toegewezen zullen zij gedurende hun leven bezitten, en telkens bij overlijden van een abt van Tongerloo, zal zijn opvolger de kerk weer uit handen van dien van Epternach ontvangen. Het leenheerlijke recht lag dus aan deze overdracht ten gronde, Epternach behield hel dominium dirccluin, het bloole bezit, Tongerloo ontving het dominium utile, alle baten on lasten. Wijders waren de kapittels van heide abdijen overeengekomen, dat, hij overlijden van abten en broeders, daarvan wederkeerig per bode kennisgeving zal gedaan worden, opdat allen gezarncniijk voor den overledene bidden, en het zegel van den eenen abt zoowel als van den andere, voor gotoi-gen op openbare stukken gesteld, zal over en weer voor geldig' erkend worden. Deze merkwaardige overeenkomst werd door ettelijke leden van beide abdijen onderteekend, en her-tos: tjodfried hing or. in hoedanigheid van beschermheer van
t O c
Tongerloo, zijn zegel aan.
Het bleef niet hij deze kerk alleen ; in 1 iMi droeg de abt van F.pternach, Reinems, met toestemming zijns kapittels, ook de kapel van Diessen aan Tongerloo over, wijders blijkt uit eene akte, Ion jare 1180 den 7 September door paus Urban us III te Veronc gegeven, dat Tongerloo toen reeds de kerk van Enschot bezat; in 1207 voegden zich die van Hapert en Hoogeloon daarbij 3). Een ieder begreep, dat tol hel bestuur der gemeenten en tot wederopwekking van den gods-diensligen geest, die overat veel geleden had, geen waardiger priesters te vinden waren dan die uit Tongerloo kwamen, die groote leerstoel van deugden en wijsheid: de Ka-merijksche bisschop Rogeriu0 zelf gal haar in 1189 de
Ep'enuich bezat daar de kerk, als betaliugsplaats was zij voor partijen tic best gelegene.
Wat den bisschop reehtous van iedere kerk toekwam.
In 1235 verkocht ridder Arnold van Raust zijn vrijgoed Hapert aan Tongerloo; in 1305 bezat Tongerloo ook de vrije warande van Hapert, Hoogeloon en Kasteren.
44.
kerk van Oelïclt le besturen, hertog Hendrik van Brabant schonk haar in 1231 hel patronaat der kerk van West-Til-burg, en bevestigde haar in het bezit van die van Hooge-loon, in 1233 gaf hij haar bovendien het bestuur der kerken van Waalwijk, Drunen en Loon op Zand, in de overtuiging zeker, dat die dorpen, schaarsch bewoond en grootendeels uit woestijnen beslaande, door Uisschenkomsl der abdij spoedig in welige oorden zouden herschapen wezen, bewoond door eene rustige, nijvere en welvarende bevolking. De bijzondere grondheeren beijverde zicli niet minder om priesters en broeders uit Tongerloo naar hun gebied te lokken. lieer Gijselbrecht van Tilburg schonk ten jare 1241 aan de abdij hel derde gedeelte der braaklanden van West-Tilburg, weldra verrees in die wildernis eene kerk en binnen weinig li jds was ailes in een welvarend oord veranderd; ook de kerken van Moergestel, Haaren, Poppel, Boerse bij Oirscbot, Piethy, Ghaam, Westerloo en B-Oosendaal vielen een voor een aan Tongerloo ten deel en overal ontwaarde men dadelijk eene gelijke verbetering; de broeders onderwezen de bewoners een verstandiger wijze van landbouw dan lot hiertoe door hen gevolgd was, zij leerden hen geheel nieuwe middelen kennen en riepen eene welvaart le voorschijn die ze nimmer genoten hadden. De heeren van Breda, begunslisrden de nieuwe orde niet minder. Godfried van Breda had reeds in 1210 de hoeve Nieuwland bij Alphen aan Ton-gei loo geschonken, Hendrik en Aleydis van Breda begiftigden haar in 1280 met de kerken en tienden van Nispen, Pioosendaal en Klein-Zunderl. In 1295 onthief Philips van Liedekerk, heer van Ulvenhout en xMphen, de abdij van alle schattingen en lasten welke op de bewoners en dienstlieden hare hoeve Ulvenhout drukten; heer Jan van Gemert noodigde haar in 1310 uit, om het patronaat der kerk van Eikelberg of Bergeyk op zich te nemen, en in 1315 schonk heer Hendrik van Mierlo haar hetzelfde recht over de kerk van zijne heerlijkheid, zoo volgde de eene grondheer het voorbeeld van den andere.
45
Welke de redenen waren die bij dat onmetelijk beschermen en begunstigen van Tongerloo voorzalen, heeft ons de Bra-bantsche herlog Hendrik II zeer schoon omschreven, ineen brief ten jare 1227 aan den bisschop van Kamerijk gericht; men vertrouwt der abdij het bestuur van zooveel parochiën toe, zegt die vorst, omdat de seculiere geestelijkheid zoo zwak in getal en zoo vervallen is, en in het vooruitzicht, dat het volk door de broeders der abdij met ijver en godsvrucht zal bestuurd worden. En inderdaad, de verhevenste geesten, de godvruchtigste mannen schaarden zich destijds onder de banier der kloosterorden, en de seculiere geestelijkheid verkeerde geenszins in bloei; zij was zóó arm, dal zij niet met, de vereisclile onbevangenheid en vrijmoedigheid in hare heilige bedieningen kon werkzaam wezen, zij moest mei handenarbeid in haar onderhoud trach^n te voorzien1), want de grondheeren hadden zich van aiie parochiale tienden meester gemaakt, die eigenlijk voor de kerk en den priester bestemd waren en hun eenig middel van bestaan vormden.
Doch nog een geheel ander doel werd bereikt door hel overdragen van kerken aan Tongerloo, een doel dat Hertog Hendrik niet aanduidt in zijn schrijven, en denkelijk ook niet inzag; er werd niet alleen in eene bestaande behoefte voorzien, er gebeurde meer: een groot kwaad werd in den wortel afgesneden. Wij hebben reeds kunnen nagaan welk een aanlal kerken onder hel beheer van leeken stond; zij oefenden er het zoogenaamd palronaatrecht uit, een recht, dat hun veroorloofde voor die kerken priesters aan te wijzen of voor te dragen; dit palronaatrecht is ten allen tijde de bron geweest van vele onheilen, want dikwijls werden dooide leeken onbekwame of onwaardige personen voorgedragen, die door hen beschermd werden, enkel cn alleen uit gunst en willekeur, of die hun in bloedverwantschap bestonden , en het laat zich gereedelijk begrijpen, welke treurige
Vgl. Paquot. Memoires, art Pli. (FArtois.
46
gevolgen dit voor hel volk bad, dal zoodoende aan de hoede van huurlingen svas loeverlrouwd; ja hel is zoo goed als zeker, dal een grool deel der zedelijke en godsdienstige onheilen, welke deze gevveslen in de twaalfde eeuw troffen, alleen aan het patronaat zijn toe te schrijven. De bisschop was niet bij machte deugdzame en geleerde priesters te zenden, hij moest onderdoen voor den machtigen leek, die hem vaak zijne handlangers opdrong, mannen die onder elk' opzicht veel te wenschen overlieten. Door hel overgaan dei-kerken aan Tongerloo werd dit misbruik voor altijd afgesneden. Het hoofd dei' Kerk had dit reeds lang ingezien , en vandaar dal Paus Urbanus lil, loen hij in IJ 86 de abdij erkende, voorschreef: «dal niemand tienden zou mogen heffen van de braaklanden, welke de broeders met eigen handen ontgind en bebouwd hadden.quot; Deze schijnbaar geheel onbeduidende of overbodige bepaling, greep diep in hel stelsel van dien tijd; de lienden behoorden, uit haren aard, aan de parochie, een klooster kon in geen geval daarop aanspraak maken, en dus was 's Pausen bepaling niet alleen ecne gunst tegenover de broeders van Tongerloo. zij was veel meer, want alle parochiale rechten gingen er door over op de abdij, en geen leek kon, op welke wijze ook, zich op die plaatsen in hel kerkelijke beheer dringen. Het gi oote machtige Tongerloo schiep zich nu weldra een voorkomen, dal evenredig was aan zijne beleekenis. Als eenc vorstin beschikte zij over onmetelijke bezittingen, als eene bisschoppelijke stad zond zij naar alom bare jongeren uil, om Ie prediken, te Iferen en hel volk le onderwijzen; de woestijn welke de C'astelre's haar geschonken hadden, was een soort van paradijs geworden; bouw- en weilanden, walerloopen , bosschen, koorn-akkers en boomgaarden, schakelden er zich aan elkander, bezaaid met landhoeven en molens, overdekt met vruchthoomcn cn graansoorten van allerlei aard , en in die vreedzame en bloeiende omgeving begon zij zich naar een volkomen monasterium op le trekken. De nederige woningen, door den ubt Hcnricus getimmerd, moesten plaats
47
maken voor eene groole groep van prachtige gebouwen; wij welen niel in de bijzonderheden, op welke wijze de abdij werd zamengesteid, wanl er beslaat, voor zoover bekend, maar ééne plaat van haar uitwendig aanzien ^ , en deze dag-teekent van bet begin der zeventiende eeuw, toen zij in den stijl van het Escuriaal herbouwd was, —maar des ondanks, als wij onze loevlucht nemen tot de talrijke afteekenin-gen van andere abdijen uil die eeuwen, dan kunnen wij ons zeer goed een denkbeeld vormen hoedanig zij moei geweest zijn, want die gebouwen geleken veelal sterk op elkander. Lange zalen, eenvoudig gemeubeld , lange reeksen van cellen, sloten zich aan bij kruis- en kloostergangen, bij tuinen, werk- en voorraad-plaalsen en kelders, maar alles was zoodanig ingericht, dat de verblijven der broeders geheel afgezonderd waren van die, welke de gastvrijheid der oude kloostergebruiken voor den vreemdeling openstelde; ook de plaatsen waar de uitsluitend stolTdijke lielangen der abdij behartigd werden, waren afgescheiden, opdat zoo weinig mogelijk hel gerucht der buitenwereld de broeders verstrooien en aftrekken zou. Als men de groote poort was binnengereden, dan bevond men zich, op hel eerste binnenbol, voor de vertrekken waar de booge gasten en vreemdelingen ontvangen werden; daar achter, rond het tweede binnenhof, stonden die, waar de broeders hun middagen avondmaal namen; bierneven lag de boekerij, het heiligdom der wetenschap, lusschen die rollen en handschriften, welke al de geleeidbeid der oudheid bevatten, studeerden de monniken en zaten zij boeken af te schrijven, welke door weer anderen gefloreerd en met hoofdletters en randen versierd werden, in goud en kleuren; ginder, rondom eene derde binnenplaats, dietot een klein park gevormd was, met groene graszoden, bloeiende heesters en bloembedden versierd, lag de kloostergang; zijne bogen-reeksen rustten op lijne gekoppelde kolommen met romaansche ka-
1) Bij Foppens. Hist. Kpisc. Sylvaed.
48
pileelen, tamelijk ruw bewerkl maar vol karakter en eftekt, ook de frontons der arkaden waren versierd met arabesken en beitelvverk, zamengesteld uit beelden van menschen en gedrochten, onverklaarbaar voor het ongeoefend oog, maar voor den ingewijden leesbaar als de bieroglyphen van het oude Egypte; daar onder die gewelven wandelden de broeders in geestelijke overdenkingen, en de lijksteenen hunner abten en vrienden, in den muur bevestigd, verkondigden him het vergankelijke des aardschen en spraken hun altijd
luide van de eeuwigheid.
Drong men nog verder door, dan ontwaarde men dat, de abdij ook aan de tegenovergestelde z'jde met de buitenwereld in aanraking was; daar, aan den achter-ingang, \ond men uitgestrekte werkplaatsen, waar allerlei handenarbeid en kunstvakken uitgeoefend werden; in de eerste plaats was daar alles gemaakt wat men in de abdij zelf aanschouwde; die gebouwen, dat schilder- en beeldwerk, dat meublement, n was het werk der broeders en der ambachtslieden, die zich uit dorpen en heerlijkheden in Tongerloo teruggetrokken hadden, en onder de hoede barer privilegiën in vrede, overvloed en veiligheid arbeidden; wijders werd daar gemaakt wat men behoefde voor de talrijke kerken en gebouwen die
aan de abdij onderworpen waren.
Midden in dien kring van kloostergebouwen verhief zich eindelijk, voor allen toegankelijk, de kerk, liet heiligdom dat geheel die maatschappij bezielde, en van hetwelk de stta-len uitgingen, die geheel dat groote lichaam met al zijne vertakkingen van leven en gloed deden tintelen.
Het was ecne Romaansche kerk, met een niet zeer aanzienlijken klokkentoren, maar daarentegen in quot;t midden bekroond door een kegelvormigen luchter van merkelijke hoogte; het hoofdportaal was versierd met arabesken en beeldwerk, zijn diepe nis steunde op üjne kolommen, waar tusschen staande figuren waren aangebracht, een radvenster stond in den gevel, en kleine smalle venstertjes reiden zich aaneen langs de beuken. Trad men de kerk binnen, dan ontwaarde
49
men dal hel choor eene veel groolere verhouding had dan in gewone kerken, — naluurlijk en noodzakelijk, geheel hel personeel der klooslerlingen woonde daar de dienslen bij; 'l moest dus zeer ruim wezen; hel schip, daar hel volk, de geloovigen uil de omslreken en de leeken aan de abdij verbonden, plaats namen, was weinig langer. Wal meer is, hel choor was in iwee ongelijke deelen gesneden, liet achterste verhief zich bij wijze van terras boven den bega-nen grond, en moest langs verscheidene trappen bestegen worden; daar stond het kleine en eenvoudige autaar, en van weerszijden bevonden zich de sleenen zitbanken voor den abt en de leden van zijn kapittel; in geheel de kerk heerschle een vaag schemerlicht, want de enge venstertjes lieten weinig dag door; er brandde dus altijd een zeker ge-lal lampen, vooral rond de gouden columba, die de Eucharistie in zich bevatte. Onder den luchter, welke op hel midden der kerk stond, hing deze duive, door een cirkelvormige lichtkroon omringd, die van talrijke armen voorzien was; als.de avond viel, als de duisternis zich overliet aardrijk uitstrekte, dan werd de kroon, en de columba met haar, omhoog gelrokken lot in den kerk-koepel, endoor de ramen zag men van verre het licht schemeren, dal voor den troon Gods brandend, aan geheel den omtrek de plaats aanduidde, waar het Heilige der Heiligen was.
Zoo stond Tongerloo daar, van de twaalfde tol de zestiende eeuw; heerlijk en door allen bewonderd, als een der bloeiendste abdijen van de ciiristen wereld, die overal den geur van deugd , geleerdheid en beschaving rondom zich verspreidde. Haar abt bekleedde de hoogste plaats in 's her-logs raad en later in de zittingen der staten van den lande; Brabant bezat geen eigen bisschop-zetel, en vandaar dat do eerste stand, de geestelijkheid, er vertegenwoordigd werd door de abten, gelijk in Frankrijk en elders door de bisschoppen.
Waartoe, vraagt men tegenwoordig, die rijkdommen, dal overwicht, die macht welke abdijen als Tongerloo destijds
50
bezaten? was dat alles niet beter geplaatst geweest in lee-kenhanden? Ik. veroorloof mij deze vragen met eene andere te beantwoorden: aan wien zou men dien invloed en die macht toevertrouwd hebben? althans wanneer men ze tot algemeen welzijn wilde zien gedijen. Aan onze leenheeren? die elkander door voortdurende oorlogen trachtten ten onder te brengen en te verdelgen, die barbaarsch en onwetend waren bovendien? Aan het volk? er bestond in eigenlijken zin nog geen volk; aan den soeverein? zijn gezag werd telkens betwist en door niemand onverdeeld erkend: hij moest dan met de burgers der steden, dan met de edelen der dorpen samengaan, om zich eenigermate staande te houden. Neen, Alleen de kloosterorden, die, zonder magen ol' bloedverwanten, aan een gemeenen regel onderworpen, en gebonden waren door de heiligste geloften, welke de naastenliefde tot doel en tot uitgangspunt hadden, alleen zij konden met die rijke middelen tot welzijn van grooten . en kleinen werkzaam wezen; het is een geluk geweest dat zij al dien invloed, al dat vermogen bezaten, want geheel de beschaving is er door bewaard en gered geworden. \an zelf hadden zij ze verkregen, omdat zoowel de grooten als het volk instinktmatig gevoelden, dat er een soort van voogdij bestaan moest in dien tijd van overgang, in die worsteling van hartstochten en begrippen, eene voogdij die de beginselen van recht en waarheid in bescherming nemen zou en de maatschappij verhoeden van voor goed in de verwarringen van het oogenblik ten gronde te gaan. Vandaar dat geheel de opinie dier eeuwen op de hand der kloosters was. Onder hunne muren bebouwde men rustiger zijn akker dan onder de schaduw der slottorens, men vond troost en opbeuring voor alle zedelijke en lichamelijke smarten in die verblijven van orde en regel, daar men altijd gereed stond om ieder te ontvangen, daar de zieke ziel en de ongenees-lijkste wonden des harten een arts en middelen ontmoetten, die heeling en verlichting aanbrachten, en daar ook de armoede, de zwakheid en het ongeluk liefdevolle gemoede-
51
ren aantrofTen, die bereid waren om hulp te bieden; bovendien alle wetenschap, wijsheid, kunst en industrie hadden er hun hoofdverblijf. Was er in geheel de maatschappij iets schooner dan zulk eene abdij, of dat meer zegeningen rond zich verspreidde? en hebben wij iets aan te wijzen, dat er mede in vergelijking treden kan? geen wonder derhalve, dal een ieder zoo ingenomen was met de kloosters en dat zooveel rijkdommen en zooveel invloed er aan ten deel vielen.
Een ander voorrecht nog genoot Tongerloo, dat haar in het oog der geloovigen dierbaar maakte. Den 22n September 125G verschenen er de gezanten van paus Alexander III, die de brieven des opperpriesters overbrachten, waarbij de abdij werd vrijgesteld van interdikt. Wanneer geheel het land door een kerkelijk banvonnis werd getroffen, dan zou Tongerloo daarvan uitgezonderd wezen; wanneer in gansch Brabant alle kerken gesloten, alle auta-ren met rouwkleeden bedekt en met asch en doornen bestrooid waren, als nergens een priester de H. geheimen vieren of de sacramenten uitdeelen mocht, dan bleef zij als de ark in de dagen van den zondvloed, alleen boven de wateren drijven, de eenige plaats van behoud, het eenige punt waar de duif die naar redding zocht haar voeten zetten kon. Dit was voor de bewoners der omstreken een groote weldaad, want bij de aanhoudende twisten tus-schen de landsheeren en vreemde kerkvorsten, of ook bij hunne dikwijls voorkomende inbreuken op de rechten dei-Kerk in 't algemeen, werd meer dan eens hun geheel gebied onder banvonnis gelegd, zoodat de bevolking was verstoken van alle godsdienstige hulp; naar Tongerloo richtten zich in die treurige oogenblikken aller blikken en aller schreden wendden zich derwaarts, als naar een oase te midden der woestijn, en een heiligdom dat bewaard gebleven was van den vloek die geheel de aarde drukte. De broeders mochten er dan de heilige diensten verrichten, hoewel met gesloten deuren en zonder zang of orgel, zonder klok of openlijke plechtigheden, alleen de met name geëx-
52
communiceerden of geïntordiceerden waren van de kerkelijke genademiddelen uitgesloten, alle andere bewoners van het betrokken land konden daar er vrijelijk aan deelnemen.
Dal heerlijke Tongerloo is verdwenen; oorlogen en revo-lutiën hebben het verwoest en omvergeworpen, en er blijft niets meer van over dan een schoone bouwval, die ons met zijn machtige bogen, portalen en transen op indrukwekkende wijze de kracht, de ontwikkeling, de godsdienstige geestesrichting en de grootheid van den vroegeren tijd verkondigt, en — deze bouwval bestaat alleen nog maar in de historie. Hoe is Tongerloo ten val gebracht? dit zien wij later. maar vooiloopig een opmerking. Al zijn al die gebouwen met hel weiland gelijk gemaakt, al is die talrijke gemeente Verdwenen die een stad op zichzelve vormde, daar alle beroepen en bedrijven werden uitgeoefend , daar de hamer van den werkman klonk naast hel gezang van den kloosterling, al zijn al de bezittingen aangeslagen, alle rechten en privilegiën vervallen, toch is nog niet alles weg. Men kan den wijnstok afhakken en verminken, branden en uitrukken, zijn wortel blijft, en onder de aardkorst werkt hij zich door, om op een ander punt nieuwe loten le schieten. Neen, een lichaam daar een adem in gewoond heeft, zoo vol en warm als die welke het christendom in dergelijke instellingen heeft gestort, het slerit niet; leven moet het, gelijk de wind blazen, het water vloeien. De leerlingen van Norber-lus zijn niet verdwenen, zij hebben de puinhoopen van Tongerloo weder opgezocht, daar zich geheel hun geschiedenis aan vastknoopt, en de herinneringen welke daar leven, welke die bouwvallen, die bosschen, die wateren ja dien hemel vervullen, hebben er hen gehouden. De reiziger die tegenwoordig door de Kempen trekt, ontwaait binnen den ringmuur der aloude abdij cenige zedige nieuwe woningen , die volstrekt niets hebben van de stichting die vroeger daar stond, dat is het nieuwe Tongerloo. Deze tengere loot geënt op den ouden stam, zal wellicht langer bloesem en vruchten dragen, dan de meeste instellingen van an-
53
deren aard, waarmede men tegenwoordig de maalschappij begiftigt.
De christen liefdadigheid. Hoe de 11. STorbertus ze hiid aanbevolen. Postel wordt ton dien einde gesticht. Zij behoort onder de abdij Floreft'e. Haar eerste prior Godescalk. ilet opzien dat haar stichting verwekt. quot;Wijding eener kapel. Be adel beschenkt haar bij die gelegenheid voor het eerst. Beschrijving der abdij. Hoe do liefdadigheid er werd uitgeoefend. Inrichting van haar bestuur. Studiën. Kerken die zij bestierde. Armverzorging cn socialisme.
Er is misschien niets schooner in de wereld dan de christen liefdadigheid. Voor hem die zich niel om hulp bij haar behoeft aan te melden, is zij als eene wonderbloem, in wier kelk door de engelen CVods een geur gestori is, die alles in hel ronde vervuil cn die ieder hart aantrekt, maar geheel kent hij haar niet; wel beweegt zij hem om ook in het geluk van anderen zijn grootste vreugde te zoeken, in hare volheid, in de kracht, van haar wezen echter is zij alleen aan de armen bekend. Want de arme alleen heeft haar witte handen gezien, waarmede zij hem zoo vaak diende; hij alleen heefl den weiluidenden klank barer slem gehoord, die hem in de schuilplaats zijner ellende hoop en troost in quot;t hart kwam spreken; baar voorhoofd, dat voor hel oog der buitenwereld altijd omsluierd is, heelt hij mogen aanschouwen , dal voorhoofd waarop de herfst der jeugd en de lente der heiligheid beur gulden loveren en bloesems vereenigen! welk eene wereld van gevoel en rijkdom blonk er uil bare oogen als zij die op hem richtte, en altijd glimlachte haar mond, ofschoon dikwijls die glimlach bitter was, bij hel aanzien van zóóveel wee en zooveel ellende als zich overal aan haar vertoonde, en die zij toch niet geheel lenigen kon.
Hel heidendom dal in iederen vreemdeling een vijand en
54
in iederen zwakke een slaaf zag, dat zijn gebrekkige of ziekelijke kinderen aan den weg neerlegde en den hongerdood prijs gaf, dat zijne grijzaards om het leven bracht, als de lasten des ouderdoms hun het lichaam deden samenknak-ken — welke gevoelens kon het koesteren jegens de armen ? hel moest hen aanzien als wezens door de goden gehaat en door het noodlot getuchtigd, als een last voor de maatschappij en een wond in haar lichaam. En inderdaad, als geen hooger licht het oog verheldert en de dauvvdruppelen des Evangelies het hart niet bevochtigen, dan wenden wij, die altijd reikhalzen naar het welige en weelderige, ons met afkeer en walg van den ongelukkige, die door ziekte verleerd, door armoede misvormd is; zelfs het natuurlijke gevoel van medelijden, is niet bij machte die neiging'te over-heeren. Op geen enkel punt misschien, in het praktische leven, loopen christendom en heidendom verder uit elkander dan hier; terwijl het christendom eene onbegrensde liefde voor den arme en ellendige aan den dag legt, heeft het heidendom niets dan afkeer voor hem; en hoe dieper het individu in de twee eerediensten doordrong, in gelijke verhouding treden deze twee gevoelens scherper en sterker voor den dag; de uitstekendste wetgevers desheidendoms waren juist het strengst tegen de armen, de gebrekkigen en ellen-digen, veel strenger dan de goedhartige eenvoudige burger; en de heiligen des Christendoms, gelouterd, verheven als zij waren tot die reine niet gevallen natuur gelijk ze uit Gods hand was voortgekomen, trokken zich het sterkst en met de meeste voorliefde en vuur de behoeftigen en lijdenden aan. Wat de oorzaak hiervan is weten wij, de christen liefdadigheid zag in hen de eigene heilige menschheid van den Verlosser.
De H. Norbertus had zijn leerlingen op bijzondere wijze de liefde jegens de armen op het hart gedrukt, hij was, zegt zijne levensbeschrijving '), gewoon hun drie bevelen te
1) Acta S. S. G Juni.
55
geven, waarvan hel laatsle luidde: »voedl en huisvest de armenquot;, en hij verzekerde hun: dat de bloei hunner slich-tingon geheel afhankelijk wezen zou van de aalmoezen welke zij uitreikten1). Ongeveer ten zeli'den jare dat Tongerloo ontstaan was, begon men in de Kempen een tweede gesticht der orde van Premontré op te trekken, dat op de schitterendste wijze dit voorschrift van den Patriarch der orde in beoefening brengen en zich geheel en onverdeeld aan de liefdadigheid wijden zou. Ook Tongerloo reikte aalmoezen uit, verpleegde zieken, herbergde vreemdelingen, maar de abdij Postel die wij hier bedoelen, maakte daarvan zoo uitsluitend haar werk, dat zij in den mond des volks niet anders dan als een hospitaal, een gasthuis bekend stond, als klooster hoorde men ze nooit vermelden. Nog in de zeventiende eeuw, toen zij reeds zóóveel rampen had verduurd, en onder den druk der tijden haar eerste glans zoozeer verbleekt was, vermeende de schitterende neo-latijner Gramaye-) haar geen grootere hulde te kunnen brengen, haar niet nauwkeuriger te kunnen schetsen, dan door haar karakter van liefdadigheid en gastvrijheid op den voorgrond te plaatsen. Zij is een theatram hospitaütatis, schrijft hij, opgericht in een onmeetbare eenzame heide, gelijk er in geheel Frankrijk en de Nederlanden wellicht geen tweede bestaat.
Fasten en Uutwich, een Teisterbantsch edelman uit den lande Altena3), bezat inde Kempen eene groote uitgestrektheid woeste gronden; hem vervulden dezelfde denkbeelden welke de Castelre's hadden geleid, hij wilde dien bodem en meer nog de ruige gemoederen der bewoners door hel witte kleed van Premontré lol cultuur, tol vruchtbaarheid en rijkdommen brengen; misschien zelfs is hij wel met gezegde edellieden daarover in overleg gelreden, maar lot volvoering zijner plannen wendde hij zich eiders. Hetzij de Sl.-Michiels-abdij le Antwerpen niet meer in staal was iemand uil haar midden te zijner beschikking le stellen.
I,e Puisje, Vita fol. 33quot;). 2) Taxandria. 3) Links van Heusden.
56
hetzij bijzondere kennissen of vrienden hem naar de Sam-bre-streken aantrokken, hij begaf zich naar Floreffe, eene abdij van Norbertijnen die in 1120 door den graaf van Namen gesticht was. Hier werd zijn aanzoek welwillend ontvangen, Fasten droeg in 1130 aan Floreffe zijne gronden in de Kempen over, die zoo groot waren dat ze later het derde gedeelte van al de bezittingen van Postel uitmaakten1), maar't waren niets dan zandheuvelen, wildernissen, moerassen sn bosschen, ver verwijderd van bewoonde oorden , een geschenk derhalve van bedenkelijken aard, dat, wilde men er iets uit trekken, veel meer kosten zou dan 't waard was. De abt ging ie werk gelijk alle oude kloosteroversten, hij zond eenige broeders derwaarts, die onder de gehoorzaamheid stonden van een kanunnik, Godescalk genaamd, zij zegenden de woestijn, plantten er een kruis, Hinden ze biddend en zinüfend rond, en namen er bezit van
O D c
in den naam van God en zijne heiligen. En hun werden door den hemel gegeven vier eeuwen van zegen, vrede en overvloed, waarop zou volgen een ons onbekend getal van eeuwen vol wederwaardigheden, kommer, onrust, strijd en vervolging, van welke er reeds drie verloopen zijn.
Maar zie, ter nauwernood hadden de broeders de spade in den grond gestoken en zich eenige hutten ten verbiijve opgeslagen, of Fastert gevoelde in zijn eigen gemoed een sterken trek opkomen tot hel kloosterleven, hij wilde tot eiken prijs hun arbeid en hun behoefte deelen; hij verbrak alle banden die hem aan de wereld hechtten en ontving de kruinschering in de abdij Oostbroek buiten Utrecht. Bij deze gelegenheid stond hij aan Postel al' het laatste wat hij bezat, zijne goederen te Reusel, die gehouden werden hel derde deel van de kerkbezittingen dezer plaats uit te maken 2). De akte van schenking werd door zijn abt en den luikschen bisschop Albero goedgekeurd, en Fastert, los en vrij van alles, vond zijn grootste geluk in de opkomende abdij welke
)) Wichmans, Erab. Star., p. 727. 2) Wiclmians, t. a. p.
57
zich snel en krachtig uitbreidde, en die de geheele herschepping van de omstreken begonnen had.
Postel was als een opgaande zon, die alles rond zich met leven en groei vervult; dadelijk hadden de broeders in het midden hunner wildernis een kerkje opgetrokken, en door hun vlijt en ervaring in den akkerbouw, was de abdij spoedig in staat haar eigene bewoners te voeden, en bovendien den behoeftigen, die in de omliggende heiden en dorpen verblijf hielden, met ruime hand aalmoezen uit te deelen. De woestijnen en moerassen, daar men vroeger niets hoorde dan het geiluit van den wind in de lakken der wilde berken en sparren, dan het gillen der vossen en het gehuil van den wolf, daar het oog niets ontmoette dan witte zandvlekken, afgewisseld door heuvelen met zwarte heide begroeid, en poelen van bruinkleurig water, hadden zich langzamerhand herschapen in een bloeiend landschap; en toen de prior Godescalk na tien jaar zwoegens het zoover gebracht had, dat hij eene sclioone sleenen kapel bouwen kon, mocht'hij achten dat de kroon op zijn werk gesteld was.
De inwijding der kapel had den ln Augustus 1140 plaats, door den zweedschen bisschop Siward, en deze plechtigheid deed Postel voor goed voor de oogen van geheel het land optreden; eene kerkwijding was in die eeuwen een feest van de grootste beteekenis, dat heinde en ver weerklank vond: den omstreken opende het een geheel nieuwe toekomst, want de bevolking die eene kerk tot stand gebracht had, werd er door ingelijfd in de rij der beschaafde steden en plaatsen van de Christenwereld; zij werd erkend als gemeente, en overal aangemerkt als een nieuw middelpunt van ontwikkeling en welvaart. Van alle zijden waren dan ook edelen en dorpers toegestroomd, bijna geheel de Bra-bantsche adel was er tegenwoordig. Toen de plechtigheden met groote feestelijke vreugde waren afgeloopen, wilden zij Postel een bewijs geven hunner milddadigheid. Het klooster, daar men anders niets hoorde dan de zachte
58
afgemeten treden der broeders, weergalmde nu van de luidruchtigheid der voorname bezoekers, in de gangen en op de trappen hoorde men de sporen rinkelen en de degens kletteren der ridders en het schuifTelen der zware rijke kleederen van de edelvrouwen. Soldeniers en knechten liepen af en aan, de jachthonden der heeren legerden zich aan den grooten haard van den prior, en in de gastzaal was de drukte nog sterker; daar had plaats genomen de vrouwe van Blaar-them, eene vermogende edele, met hare drie zonen: Alard graaf van Megen en Rogier en Dirk Scademuller; een kloosterling las ten aanhoore van allen voor wat zij hem had opgegeven: zij schonk aan de abdij eenige gronden te Reu-sel en hare zonen drukten naast haar hunne zegelen op het pergament. Heer Bernard van Rijsbergen stond nu op, en overhandigde den prior een schenkingsakte, kant en klaar, waarbij hij een schoon stuk grond en nog schooner vrijheden aan het gesticht toewees, maar heer Dirk van Herlaar, die het voorbeeld der anderen volgen wilde, had de hulp der schrijvers noodig om op papier te brengen wat hij geven wilde, toen dit geschied was, bezegelden heer Hendrik van Breda, Dirk van Altena, Gerard van Rixtel en Arnold van Heusden het stuk met hem, ten einde er nog meer kracht aan bij te zetten. Kort daarop had in deze kapel van Postel weder een treffende plechtigheid plaats. Men behoort te weten dal de kloosters der Norbertijnen aanvankelijk in twee dee-len gescheiden waren, in het eene woonden broeders, in het andere zusters; zoo was het te Tongerloo en zoo moest het ook hier wezen. Nu zou jonkvrouw luëtta van Brabant het kleed der arme zusters daar aannemen, om zich geheel te wijden aan het verplegen der behoeftigen en kranken; deze voorname, bijna vorstelijke edelvrouw, was vergezeld van geheel haar geslacht; liet was een stille en roerende plechtigheid, ongetwijfeld vol tranen en weemoed aan de eene, vol hartelijke godsdienstige vreugde aan de andere zijde ; en toen zc voltrokken was, toen de bloemenkroon van de rijke haarvlechten dezer bruid des Heeren was afgenomen, toen die
59
haren voor de schaar gevallen waren en de zwarte sluier haar dekte, schonk haar vader aan het godshuis, al wal hem binnen hel dorp Reusel toekwam als een bruidsgift voor zijne dochter; vrouwe Didradis van Rixtel voegde eenigen tijd naderhand er bij wat haar in gezegde gemeente behoorde, waardoor de eigendom van geheel Reusel aan Postel overgegaan was; de zoon van Arnold van Brabant schonk in 'H57 aan hel gesticht eenige tienden in den lande van Breda.
Snel en heerlijk breidde Postel zich uit; de kapel was weldra te klein; in 1490 werd zij vervangen door een schoone groote kerk, voorzien van torens en portalen, en het was eene nieuwe reeks van feeslelijkheden en vreugde, toen de vrome Isfried, bisschop van Rasebuig in Saksen, die later door de Kerk onder de gelukzaligen gesteld werd, dat gebouw kwam inzegenen. Maar de groote les van lam vader Norbertus was door de broeders van Postel niet vergeten, de liefdadigheid jegens behoeftigen en vreemdelingen was en bleef hun voornaamste taak.
Aanvankelijk bestond het geslicht uit twee hoofdvleugels, wier bogenreeksen, zalen en ringmuren een rechten hoek vormden met de kerk; de eerste vleugel werd bewoond door de broeders, de tweede door de zusters; nu begon men een nieuw vak op te trekken, dal hel geheel des kloosters lol een vierkant maken zou, en dit laatste gebouw was bestemd ter huisvesting en verzorging van vreemdelingen, zoo bedevaarders als anderen, en ter verpleging van behoeftige zieken. Aan de zusters was de geheele zorg van dit altijd talrijke en altijd afwisselend personeel toevertrouwd. De opvolger van den H. Norbertus, Hugo de Fosses, besloot echter de kloosters zijner orde te scheiden, een maatregel die Paus Innocenlius goedkeurde. Dientengevolge begon men omstreeks 1218 ook in Postel voor de zusters elders een verblijf le zoeken; men vond hel spoedig, maar eenige harer zich bezwaard achtend, beriepen zich op hare onvervreemdbare rechten en konden niet besluiten zoo dade-
60
lijk hare oude woningen vaarwel te zeggen; er waren er lot in 1224 nog achtergebleven. En waarlijk in een geslicht als dit, daar men altijd zooveel zieken en lijdenden te verplegen liad, deed zich de behoefte aan de zachte ervaren vrouwelijke hand, en evenzeer aan het medelijdend vrouwelijke hartdiep gevoelen; hel lol was echter eenmaal over hen geworpen, zij moesten afreizen naar hun nieuw verblijf, doch ook dadelijk na hun vertrek was men verplicht over te gaan tot eene geheele wijziging van hel inwendig bestuur. De liefdadigheid welke in Postel op zoo gulle wijze en met zoo vorstelijke vrijgevigheid beoefend werd, trok de hoeders te veel af, belemmerde hun studiën en handenarbeid, cn nam hun geest te zeer voor stoffelijke aangelegenheden in beslag; men besloot derhalve naast den prior, hel hoofd des kloosters, een provisor of meester te kiezen, die belast zou wezen mei de zorg voor de armen en met hel toezicht over de bron waaruit de middelen lot slijving der liefdadigheid moesten voort-vloeijen, de landbouw. De prior zou zich dan uitsluitend aan de geestelijke aangelegenheden kunnen wijden. Deze regeling overigens was niet nieuw, in vele oude kloosters bestond zij sedert eeuwen, ja wal opmerkelijk is, hel eerste eigenlijke klooster dal tot stand is gekomen, dat van den li. Pa-chomius, ten jare 344 onder de schaduw der palmboomen en der afgodstempels van Egypte gesticht, was reeds op deze wijze geregeld.
Aan de studiën cn de geestelijke vorming der broeders moest in Postel zeer veel gedaan worden, wanl otp dezelfde redenen die wij bij Tongerloo uiteengezet hebben, waren ook aan de abdij Floreffe een aantal kerken ter verzorging toegewezen, zooals van Oerle, Veldhoven, Arendonk, Lagemierde, Reusel, Asten, Lierop, Someren, om alleen te gewagen van die welke in het tegenwoordige Nederland gelegen zijn, en daar, zooals men begrijpt, de Fransche abdij Floreffe zelden of nooit leden telde welke onze taal machtig waren, zoo moesten in Postel al de priesters opgeleid worden die deze kerken zouden bedienen. Op den prior
rustte dus een zware taak, maar die van den provisor, ofschoon tot zaken van minder belang beperkt, was niet lichter. De goederen van Postel, die eenc vorstelijke uitgestrektheid hadden, vorderden een bekwaam bestuurder, en bovendien, nacht en dag moest iemand gereed wezen om aalmoezen uit te deelen aan de armen die voorkwamen en om reizigers en pelgrims de gastvrijheid te verleenen. De behoeftigen en lijdenden trokken met geheele scharen naar het godshuis , en voor allen stond de deur open; voor grijsaards, voor vrouwen en kinderen, die ziek of gebrekkig waren, had men afzonderlijke zalen waar zij verpleegd werden, driemaal 's weeks reikte men in de poort aalmoezen uit aan al de noodlijdenden der omstreken, en'bovendien stortte men twee reizen in het jaar, met ongekende milddadigheid, liefdegiften in den schoot van alle behoeftigen zonder onderscheid die zich aanboden ; zij werden dan voorzien van levensmiddelen , van kleederen en zelfs van het destijds bijzonder dure schoeisel. Volgens eene memorie, ten jare 1000 door de abdij aan den koning ingezonden, kwamen er bij deze gelegenheden nooit minder dan vier duizend armen hare hulp inroepen.
Evenzeer was men liefdadig jegens de reizigers; de kooplieden en bedevaarders, die in de wijduilgestrekte velden welke Postel omgaven geen verblijf konden vinden, waren er allen welkom. In hel eerst, zegt de zooeven aangehaalde memorie, toen de abdij nog arm was, ontving men de voorbijtrekken-den allen op denzelfden voel, men huisvestte hen zoo goed het kon, en schonk hun een brood en eén beker bier; maar later, toen de bezittingen des gestichts waren aangegroeid, wees men den reizenden een verblijf en verzorging aan naar gelang van hun maatschappelijken stand, en dit was zeer kostbaar, want vaak meldden zich aanzienlijke lieden aan. Ook nog andere gasten had Postel le herbergen, die minder beleefd en dankbaar en niet zoo gemakkelijk te voldoen waren, 'shertogs lijfwachten, die brandstichters en andere boosdoeners achtervolgden in de wijduilgestrekte Kempen; zij
62
sloegen zich in het gesticht neder, speelden er den meester, dreigden de broeders als zij niet naar wensch bediend werden; zelfs krijgsvolk, dat in heirtoeht op of aftrok, kwam er te huis liggen met paarden en oorlogstuig, en geheel den tros van zoetelaars en fortuinzoekers die gewoon zijn een leger te volgen. Allen kwamen teeren op de graanschuren en de kelders des kloosters en berokkenden groote schade nog bovendien. Maar dit waren buitengewone gevallen, de liefdadigheid die er nooit stil stond leverde daarentegen trefienJe voorvallen in die gastvrije muren; wat kreten van vreugde werden daar geslaakt, wat tranen van dank geschreid. Hoe menig verdwaald koopman of pelgrim, inde onmetelijke eenzaamheid door de duisternis overvallen, dooiden nachtstorm voortgezweept en bij het verzetten van elke schrede bevreesd van in eene diepte of een waterpoel te verdwijnen, bevreesd bovendien van in de handen van booswichten en roovers te vallen, terwijl hij niets rond zich hoorde dan het onafgebroken loeien der sterke stem van den wind, hoe menig hunner moet de bekende klok van Postel, die in dat uur hare klanken langs de vlakte deed galmen, de stem van een engel geweest zijn, die uit den hemel hem een schuilplaats op aarde aanwees. En wal zoet geluk als de groote gastenzaal met haar helder brandenden haard zich voor hem opende!
Bovendien, hoe menig arme weduwe, door don strengen landsheer of zijne baljuws, door den geldgierigen leenhouder van de gronden verdreven , welke zij na dood harer wederhelft niet meer naar behooren kon bebouwen, kwam, met hare kinderen in den arm , aan de kloosterpoort kloppen, en vond door bemiddeling van den provisor brood en onderkomen, in een der talrijke bouwhoeven des gestichts. Hoe menig verlaten wees, die anders op verkeerde wegen zou geraakt zijn, kwam, door de hand haars goeden engels geleid, eene schuilplaats binnen de kloostermuren zoeken, en werd door den wijzen en vromen meester in bescherming genomen en opgevoed.
63
Al zulke wonderen kon destijds de christen-liefdadigheid uitwerken en nog oneindig grootere; kloosters als Postel waren een zegen voor geheel het land, zij waren toevluchtsoorden voor armoede en tegenspoed, de broeders deelden hun laatste stuk brood met iederen armen die aanklopte, op hun uitgestrekte bezittingen konden zij allen soorten van arbeiders werk verschaffen; de behoeftige landbouwers die in den omtrek woonden mochten voor niet of tegen een geringe vergoeding uit hun bosschen enveonen, brandhouten turf halen; werd de hoeve van een arm landman in de asch gelegd, het klooster was daar om hem bij te staan, waren er zieken zij konden in Postel verpleging vinden, verviel iemand tot armoede de abt was bereid hem te helpen. Het burgerlijk gezag behoefde zich niet met de armenverzorging in te laten, de Kerk, de godsvrucht van het geloovig volk, had die op zich genomen en het was overbodig wetten te schrijven, om het onderstands- domicilie te regelen, en sleden en dorpen tot het bijstaan hunner armen te noodzaken, iels waaraan de meeslen zich anders zouden onttrekken; het christen geweten wist dat het daartoe verplicht was. Met het verdwijnen der eeuwen des geloofs, is de bron verdroogd waaruit al die zegeningen voor de lijdende menschheid van zelf voortvloeiden; die gast- en ziekenhuizen, die verblijven voor weezen en verlaten kinderen, voor grijsaards en onge-neeslijken, die liefdadigheids-vereenigingen, die onder allerlei vorm, allerlei banier, zich aan het welzijn der ongelukkigen wijdden, zij zijn in verval gekomen. Het warm kloppend hart, vol medelijden en vroomheid, dat alles te werk stelde wat de liefde het maar kon ingeven, dat in de armen en lijdenden de vertegenwoordigers, de evenbeelden zag des Verlossers, die arm geleefd baden arm gestorven was, die alle ellenden des menschdoms in hun volle gewicht op zich had genomen, en die aan ieder kind zijner Kerk ten duren plicht gesteld heeft om die zijner broeders te lenigen, dat hart stond stil.
De officiëele weldadigheid, welke de godsdienstige liefde kwam vervangen, koud en zonder ingewanden die trillen van
04
barmhartigheid, heeft eenige pogingen aangewend oin op de puinhoopen dier vroegere christelijke stichtingen, en nog wel grootendecls met de middelen welke zij hadden nagelalen, iets op te trekken dat zo vervangen kon; maar alles is mislukt, niets goeds heelt zij tot stand gebracht dal van duur is, en werkelijk in de armoede voorziet; van daar dat de ramp des pauperismus', die men vroeger niet kende, aan onze maatschappij knaagt ja haar met ondergang bedreigt
Drie eeuwen heeft Postel zoo gestaan, als een sieraad van de christen-wereld; 't was hel vermaardste godshuis, zegt Miraeus, dal bekend was, en Gramaye die het eene schouwplaats van gastvrijheid noemde, gelegen in een uitgestrekte eenzaamheid, verzekert dat er in Frankrijk of de Nederlanden wellicht niets zoo was te vinden. Doch de troebelen der zestiende eeuw deden den luister des geslichts afnemen; de eeuwen van vrede en welzijn welke het waren toegemeten waren voorbij, en nu kwam de tijd des on-heils. De oorlog legen de kloosters, met het gespot der humanisten begonnen, door Luthers oproei kreten als een godsdienstige daad verheerlijkt en uitgelokt, werd door het grauw der sleden, door plunderzieke partijgangers en woeste fana-lieken aangevangen; overal sloeg de vlam uil de daken dier vreedzame en zegenrijke gestichten, welke geheele landstre-
65
ken ontgind, geheele bevolkingen beschaafd en gevoed hadden en allen ten zegen strekten; de monniken werden verdreven of gedood. Ook met Postel was dit het geval. Kloostergebouwen, gasthuizen, kerk werden ontheiligd, beroofd en in brand gestoken, door de opstandelingen die Nederland in roer brachten; de broeders namen de vlucht in alle richtingen, de abt was door de ketters gevangen en zuchtte in ketenen, de bouwhoeven lagen verwoest, de akkers braak, en distels en doornen groeiden in de groote kloosterportalen en kruisgangen, waar geen levend wezen meer verblijf hield en waar ook geen behoeftige ol geen reizende zich meer kon aan melden, om eene aalmoes of gastvrijheid te vragen. Zoo was Postels toestand gedurende het eerste gedeelte van den tachtigjarigen oorlog.
Folkert van Bern. Hij bouwt con kasteel en gemakt in twist met zijne naburen. Zijne vete met Wichard van Wijk, zijn banvonnis en zoen. Vete met Ileusden; hij springt gewapend in de Maas en wordt gered. Zoen met Heusden. Zijn kasteel wordt in een klooster veranderd. Zijne vrouw Bessela van Someren. Lotgevallen der abdij.
Vreedzaam, onder den adem der liefde tot God en de menschen, hebben wij twee gestichten zien verrijzen, die zoo stoffelijk als godsdienstig de onschatbaarste weldaden over deze gewesten verspreidden, die de barre beiden tol vruchtbare akkers vormden en de bewoners door eene wijze zachtmoedigheid beschaafden en opvoedden. Bijna gelijktijdig was meer in het noorden, aan de welige Maasboorden, eene derde abdij ontstaan, welke niet minder ijverig was om de taak te volbrengen welke Norbertus zijnen leerlingen gesteld had, de abdij Bern.
In zijn oorsprong draagt Bern zoozeer het karakter der
5
(Hi
ridderlijkheid van zijn tijd, die oorsprong hangt samen met zooveel verschillende lotgevallen, dal men, als de gedenkschriften der abdij niet bestonden, bij het lezen ervan, onwillekeurig aan een epos der middeleeuwen zou denken, aan een heldenzang die zich in de verbeelding des volks heeft uitgewerkt; evenwel, wij hebben hier met de geschiedenis alleen te doen, de onteering dier geschiedenis blijft voor rekening van zekere afdeeling onzer romantische school, die de on-gewasschen handen uitstrekt beurtelings naar de heerlijkste bloesems welke hel veld onzer historie versierd hebben.
In den lande van Heusden leefde op 't laatst der elfde en in quot;t begin der twaalfde eeuw een edelman uit het geslacht der graven van Teisterbant-Cleve, bekenden bemind om zijne zucht tot rechtvaardigheid en niet minder om zijne dapperheid en ridderlijken moed; die man was Folkert van Bern.
Folkert, een zoon van Wennemaar van Altforst en vrouwe Hermengaarde, had van zijn vader het kasteel Altforst in Neder-Maasgouw geërfd, en werd door den keizer beleend met het beheer over alle dorpen dier landstreek, voor zoover zij niel aan bijzondere heeren onderworpen waren, dal is, over gansch het grondgebied tusschen Mook en Herwaarden, met uitzondering alleen van Wijchen en Niftrik. Bovendien erlangde hij, waarschijnlijk ten gevolge van zijn huwelijk met eene dochter uit huis van Heusden, de heerlijkheid Bern, naar welke hij zich noemde.
Omstreeks het jaar 1100 begon Folkert daar op eeneland-long of vrote, door de aanslibbingen der Maas gevormd en door een kronkel dier rivier omgeven, een machtige burcht te bouwen; heerlijk rezen de torens van het sterke kasteel, maar ook dreigend, en daarom was het weldra een doorn in het oog van al Folkerts naburen. De heer van Heusden in de eerste plaats zag niet zonder bekommering, hoe de Berner zich op de grenzen van zijn gebied een zoo geduchte stelling begon te vormen; Holland en Brabant eveneens sloegen niet onverschillig zijn bedrijf gade; en het
67
was hun hinderlijk, Folkerts veelkleurige banier in volle onafhankelijkheid te zien wapperen, op een bodem die beide machtige vorsten elkander benijdden en betwistten. Toen Folkert kort naderhand, na overlijden zijner jeugdige echtgenoot, hertrouwde met Bessela, dochter des hee-ren van Someren in de Peel, die hem, uit haar eerste huwelijk met heer Cratt van Maasmonde, hoogst aanzienlijke goederen aanbracht in den tegenwoordigen Biesbosch gelegen, werd hij nog veel geduchler in het oog van de hem omringende heeren, en allen staken het hoofd bijeen. Het ijverigst was de heer van Heusden in de weer; dat tweede huwelijk had do verwijdering tusschen de beide zwagers, over het bouwen van Bern ontstaan, nog doen toenemen, en hij begon ernstig bedacht te worden op middelen om het Folkert in de muren zijner sterkte te eng te maken. Van het oogenblik af dus dat Folkert zijne macht voor gevestigd achtte, begon het onweder op testeken dat zijn leven in eene aaneenschakeling van beproevingen en ongevallen zou doen verkeeren.
Middelerwijl waren plotselings zeer vreemde verhalen onder de bewoners der omstreken, over het bouwen van zijn burcht zelf, in omloop gekomen. Wanneer de Berner te ruste was, zoo verzekerde men, dan zagen visschers en wachters die bij sterrenlicht rond het kasteel kruisten eene onverklaarbare verschijning opdagen. Eerst hoorden zij een zacht en langzaam gezang, dan zagen zij als lichtende beeltenissen gansche reeksen van mannen verrijzen, in witte kleederen gehuld, die rond de burchtmuren trokken, en eindelijk stegen voor hun oog, als bij verheveling, nieuwe gebouwen uit den grond, in welke zij onder andere eene kerk herkenden. Dit alles geschiedde met zooveel lieflijkheid, iets zoo plechtigs en indrukwekkends heerschte erbij, dat men er noodwendig een werk der geesten des lichts in erkennen moest; men begrijpt dat in die dagen van spanning, bij het woelen en gisten van zooveel vernielende elementen, bij de maren die altijd over en weêr vlogen, zoo omtrent
68
de beroei ten dooi' ketterij en scheuring aangericht, als over het optieden eener nieuwe orde van predikers, die in hel wit gekleed gingen, verhalen van dezen aard indruk moesten veroorzaken.
Doch voor Folkert braken ter zelfder tijd zoo ernstige gebeurtenissen aan, dat hij geen oogenblik aandacht daaraan .schenken kon.
De man dio de vijandelijkheden tegen hem opende, was Wichard, hoer van Wijk, die Rijswijk bij Wou-drichem bewoonde; hij begon met aanspraken te verheffen op de helft der Maas bij Bern, en ten einde die vorde-rinc te doen gelden, liet hij zijne dienaars hunne visch-netlcn in de nabijheid des ka steels uitwerpen. Dat was Folkert aan zijne zwakke zijde aantasten. Scherp op zijne rechten gesteld en de gevolgen van dien toeleg inziende, zond hij dadelijk eenige wapendragers op Wichards knechten los, die ze met vuist- en stokslagen verdreven, zoodat zij zonder netten of visch voor hun meester verschenen om hem de bekomen wonden te toonen.
Wichard stuift op, hij wapent zich, werpt zich te paard en voert persoonlijk zijne visschers naar Bern, en beveelt hun onder do muren des kasleels hunne netten te spreiden; Folkert die dat bedrijf gadeslaat, blijft zich vooreerst nog meester, hij verzoekt Wichard at Ie laten, maai deze beantwoordt hem met eene beleediging en nu is do Berner niet meer te wederhouden; hij wapent zich cok, stort naar buiten, Wichard wacht hem met geveld geweer doch nauwelijks hebben zich de speren gekruist, of hij duizelt nedei, door Folkerts hand doodelijk getroffen.
Wichards lijk wordt door zijne knechten teruggevoerd, geschrei en gejammer vervullen de burchtmuren van Wijk en alle landzaten geraken in beweging; de heer is gedood door des machtigen Folkerts hand! de bloedwraak zal volgen met al hare vergchrikkelijkheden! en wie meer dan de arme landbouwer zal daarvan het slachtoffer wezen ? Doch Wichards zonen begrepen, dat zij in rnacht tegen den Ber-
69
ner niel waren opgewasschen en er dus voor hen van eene openbare familieveete weinig te verwachlen was; zij besloten derhalve de tusschenkomsl des rechts in te roepen, en dit liet zich niet wachten, want de keizer was een streng handhaver der justitie, derhalve werd Folkerts geding ingesteld volgens het oude landrecht 1).
Zoodra de vierschaar was gespannen, werd Wichards lijk voorgebracht en de Drossaarl. maande Schepenen te wijzen: oi'hel hun kennelijk was, dat die edelman door manshanden was gedood? en op bevestigend antwoord cischte de Drossaarl vonnis: wat hij in dit geval van reclilswege gehouden was te doen. En er werd gewezen: dat hij gehouden was des dooden hand af te winnen, en wel de rechter hand, en zulks met bijl en blok, in het eerste lid beneden den elleboog.
Dientengevolge werd Wichards hand afgehouwen en de Drossaarl loonde ze Schepenen, hun vragende: of zij die voor de doode hand erkenden? en op loestemmend vonnis volgde zijn tweede eisch: wat hij schuldig was met de hand te doen? En schepenen wezen voor recht: dat hij ze driewerf aan vrienden en magen bieden moest, ol er iemand ware die er zich borg voor stelde.
Wanneer den volgenden dag de vierschaar opnieuw gespannen was, verschenen Wichards bloedverwanten, of, gelijk men in stijl van rechten gewoon was te zeggen, de vrienden en magen der doode hand, en spraken: heer Drossaarl, ginds slaan de kinderen van onzen verslagen neel, willig en bereid om tot hun recht te spreken; zij begeeren dal gij ze tot de werf leidl. En als Wichards zonen volgens Schepenvonnis lot de werf of rechtplaats geleid waren en hun een voorspreker was verleend, — een rechtsgeleerde die het woord voor hen voeren zou, — vroeg de Drossaarl aan Schepenen: of de klagers eerst hun nood zouden drijven of eersl hun klachte? en het antwoord luidde: dal zij
Zie liet oude landrecht van 1 leusden. in de latere bijvoegselen op Onden-liovcus beschrijving van Ileusden, bl. 3)ü.
70
hun nood drijven zouden en wel met de doode hand. Bijgevolg verzochten de klagers dat de doode hand ter vierschaar zou gebracht worden, en zoodra Schepenen die voor Wichards hand erkend hadden en hun gevraagd werd: op welke wijze de klagers hun nood drijven moesten, luidde het vonnis: met getogen zwaarde, met wapengekletter en zulks driewerf.
Dan trokken Wichards kinderen hun zwaarden, en die rinkelende riepen zij driemaal: Ik roep wapen over Folkert van Bern, over zijn lijf en eer, over zijn goed en landrecht! wapen over zijn ongerecht zwaard en zijn ongerecht krijgsgevolg! wapen over hel oord waar hij heen Irok, toen hij Wichard van Wijk vermoordde en het leven benam!
Zoo was de kreet der bloedwraak aangeheven en Schepenen wezen, dat Folkert ter vierschaar zou gedaagd worden en zulks onder verbeurte van lijf en goed, eer en iands-recht, en wijders dal zoo iemand zijne zaak wilde opnemen, hem van 's keizers wege vrijgeleide zou verleend worden oin ter vierschaar te komen en tot Folkerls recht te spreken. De Berner echter scheen zich weinig om hel recht te bekommeren, ofschoon door een bode gedaagd, bleef hij, steunende op zijn goed zwaard, in zijn burcht opgesloten; achtervolgens op vier verschillende rechtsdagen Ier vierschaar geroepen, verscheen noch hij, noch iemand van zijnenl wege, en nu veroordeelden Schepenen hem bij verstek. Zij wezen dal hij schuldig was aan manslag, en men hem rechten zou aan zijnen lijve met bijl en blok.
Hel was hier echter met de rechtsspraak gelegen als op zooveel plaatsen elders, de wel kon zich doen hooren, doch zich doen eerbiedigen kon zij niet, omdat haar door den overmoed der feodaliteit, die het rijk in brokstukken gescheurd had, de noodige macht was ontweldigd. De rechter vermocht een vonnis te vellen, doch hel ten uitvoer leggen ging bezwaarlijk, want de rijksgroolen verachtten de rechtspraak van Schepenen en baljuws en de bepalingen der costuimen, en berekenden alleen of zij machtig ge-
71
noeg waren om zich tegen de bloedverwanten der beleedigde partij te handhaven. Er schoot dus niets anders over, dan na al die formaliteiten nog eene laatste tegen Folkert te werk te stellen, hem 's lands balling te verklaren.
Onder een grooten toevloed van getuigen was de vierschaar opnieuw gespannen, en de Drossaart ging over tot de uitspraak van dit vonnis. »De keizer, zoo luidde het, zal Folkert doen verdrijven, buiten daaks, boven de aarde, door iemand die een bekende roede in de hand draagt, bij rijzende zonne, en hij zal liggen lijveloos en eerloos, beroofd van goed, van wet en vrede. Zijne vrouw zal weduwe zijn en zijne kinderen weezen, en wij verbieden van 's keizers wege dat iemand met hem ete of drinken, noch huis noch hof met hem koope of verkoope, hem aan een veer overzette of eenige gemeenschap met hem boude.
En als hij binnen 's lands komt, zal men hem vervolgen tot op de palen, met wapengerucht, handgeklap en hondengeblaf roepende: helpt ons dezen moorder houden! en is er iemand die hieraan niet voldoet, de heer zal het aan zijnen lijve en goed verhalen. En indien een zijner vervolgers hem doodslaat, die zal op zijne borst leggen zijn wapen en vier penningen, en daarmede kwijt zijn van elke rechtsvervolging, en dit zal gelden zoover als de zon opgaat en weder ondergaat, zoover de wind waait en de regen valt en God gebied over liet land heeft!quot;
Zoo was Folkert gebannen en vogelvrij verklaard, en Wi-chards kinderen togen naar Nijmegen, waar de keizerrijksdag zou houden, om zijne hulp in te roepen tot uitvoering van het vonnis. Dit boezemde Folkert onrust in, hij die zich om de vierschaar niet bekreunde, wist hoe streng een handhaver der gerechtigheid de keizer was; hij kende het lot van Herman van Knik die om een geval, nagenoeg gelijk aan het zijne, ook ballings 's lands was gelegd en nu in den vreemde ronddoolde, terwijl zijn gebied tot een woestijn was geworden. Hij maakte zich derhalve op met zijne vrienden, en wachtte te Winsen de zonen van Wichard af, om
72
met hen over bevrediging te onderhandelen; door tusschen-spraak van wijze en vrome mannen werden partijen hel eens en Folkert keerde verzoend met zijne vijanden naar Bern terug, en het behoeft geen betoog hoe groot de vreugde zijner landzalen was, bij het vernemen der lijding dat hun heer vrede was gegeven, want in 't verschiet hadden zij 's keizers leger reeds roovend en brandend meenen te zien aankomen.
Toch bleef Folkerts leven van dat oogenblik af voortdurend bewogen; zijne vijanden hadden hem eenmaal doen wankelen en achtten zich nu sterk genoeg om hem geheel len val te brengen. Herman van Heusden begon openlijk aanspraak te maken op het bezit van de burcht Bern zelf. Dat slot, beweerde hij, was gebouwd op een grond die bij hel overlijden van Folkerts eerste vrouw aan Heusden was teruggekeerd, hem kwamen bodem en opstal toe. l^n het scheen dat het aan heer Herman te langdradig of te onzeker voorkwam om zijne vordering bij wege van rechte te doen gelden, hij zocht voorwendsels om met Folkert te kunnen breken en naar de wapenen te grijpen, want hij voelde zich sterk; in het verborgen had hij een bondgenootschap gesloten met Holland en Brabant. Een van 'sBerners laten, Arnolf Urlo genaamd, verstond de tuinierskunst en kweekte vreemde vruchten aan, iels waarin Folkert zijn genoegen had, de dienaars van heer Herman dit wetende, braken 's nachts door de hagen en beroofden den tuin. Arnolf legde zich me.t zijne zonen in een hinderlaag, en toen de dieven opnieuw hun geluk kwamen beproeven, werden zij zoo vreeselijk met dorschvlegels en slokken ontvangen, dal zij bebloed tol hun meester vloden om hem die ontmoeting te klagen.
Daar zond Herman in hoogmoedige bewoordingen eene klacht aan Folkert; zijne dienaren waren door een Berner laat mishandeld en deswege eischte hij wraak. Folkert deed antwoorden: dat zijn Iaat eenige dieven van zijn grond verdreven had, en hieraan niets misdreven was.
73
Heusden, die zulks voorzien had, liet den Berner dadelijk vrede ontzeggen en het oorlogsvuur was ontstoken. Folkerts gebied werd door stroop! ocht op strooptocht geteisterd, Heusden was de sterkste, want de hertog van Brabant had hem eenige hulpbenden gezonden en ook de Hollandsche graaf ondersteunde hem met manschappen; beide vorsten trouwens zagen even gaarne dergelijke twisten tusschen de mindere heeren, want gewoonlijk liepen ze ten hunnen voor-deele uit, en in dit geval berekenden Holland en Brabant beiden reeds hoeveel belang zij hadden bij Bern en Heusden samen.
Folkert verkeerde in de neteligste omstandigheden, dag en nacht bedreigde de vijand zijne burchtmuren, dan met list, dan met open geweld: op zekeren dag dat hij afgereden was en maar vijf weerbare mannen in het kasteel achterbleven, waagde Heusden oen aanslag: hij kwam langs een omweg naar de valbrug getrokken, gelukkig ontwaarde een landman zijne bende bijtijds, riep de bezetting te wapen, en met bogen en werpgeschut hield deze den vijand zoolang bezig, tot Folkert en zijne getrouwen terugkeerden, die dadelijk met geheven zwaard op de bespringers instormden. Maar weldra kwam Heusden openlijk ten aanval weder, eene talrijke bende volgde zijne banier, de ridder van Bru-chem vergezelden hem, doch vooral stelde hij zijne hoop op de hulp van eene schaar dier geduchte Brabanders, vroeger beschreven, welke aangevoerd werd door een meier, een der beheerschers van de toenmalige Noord-Brabantsche kwartieren; met ontrolde vanen verschenen zij voor de muren van Bern en hieven hun oorlogsgeschrei aan. Folkert, die geen uittarting verduren kou, liet de brug vallen, de poort vliegt op en met geheel zijne macht stormt hij op zijne vijanden in; daar ontstond een woedende strijd, de dapperste mannen vielen van weerszijden als bladeren die door den wind worden afgeschud; de meier, geheel met ijzeren maliën overdekt, had uitgeroepen; dat noch Gpd noch de duivel hem dien dag deeren konden! doch een pijl
74
trof hem in het oog en hij sneuvelde, ook de ridder van Bruchem viel en over zijn dood werd groote rouw bedreven; zoo streed men van beide zijde met verbittering, tot Heusden zich eindelijk verplicht zag den aftocht te blazen.
Doch ondanks deze zege begon Folkerts toeslanJ hoogst zorgwekkend te worden; de Brabantsche hertog, die blijkbaar lust had in 't bezit van het sterke Bern, was zelf op het slagveld verschenen, en alles was dadelijk van gedaante veranderd: hij had op het eerste gezicht zijn volk eene stelling doen innemen die de Burgt beheerschte; daar begroeven zijne benden zich achter verschansingen, en de Hollandsche graaf en de heer van Heusden haastten zich om hem versterkingen te zenden. Met somberen blik moet Folkert dat gadegeslagen hebben, reeds begonnen zij met hunne loopgraven te naderen en eerlang zou hij de breekijzers hooren die den voet zijner torens verbrijzelden, overal zond hij rond, tot al zijne vrienden en magen, om ondersteuning in krijgsvolk en wapenen; een zijner bloedverwanten, Gooswijn van Heisberg, voerde hem een sterke bende toe; Folkerts vreugde was onbeschrijfelijk, doch wpldra meende hij Grooswijn te moeten mistrouwen; smeedde hij geen verraad? stond hij met Brabant niet in geheime betrekkingen? Gooswijn raadde Folkert aan (en 'l was goede raad) om dadelijk te pogen de Brabanders uit hun stelling te verdrijven — doch men^tluisterde dat zijn ware bedoeling was, Folkert uit de burcht te verwijderen ten einde die aan den vijand te kunnen overleveren. De Berner beval Gooswijn dus om met zijn eigen volk dien uitval te bewerkstelligen, en zoodra hij was afgereden liet hij de poort dichtwerpen en hem van een toren naroepen: dat er in zijn huis geen plaats meer wasvoor verraders! Wantrouwen , door de neteligheid der omstandigheden ingegeven, dat hem veel kwaad berokkende, en van een goeden vriend beroofde.
Weldra was Brabant voor de poorten van Bern genaderd, F^lke^t die eene nieuwe versterking van buiten had weten
75
te bekomen, overviel zijne vijanden; een hevige strijd ontstond in de loopgraven, rond de katten en stormwerktui-tuigen, en meer dan vijftig mannen dekten met hun lijken den grond.
Ondertusschen, het meest van allen tijdens die worstelingen, leden Folkerts landbouwers en dienstbare lieden; hun akkers werden vernield, hun voorraadsschuren geplunderd, hun huizen in de asch gelegd, en Folkert die nacht en dag in de wapenen moest wezen om poort en wallen te bewaken, zal meermalen met treurigen blik de omstreken van zijn kasteel gadegeslagen hebben, waar hij niels meer dan smeulende rookende puinhoopen ontwaarde. Zijne vijanden hadden eindelijk van het beleg afgezien; of de winterkoude hen daartoe noodzaakte, of de dagen van den Godsvrede hun dien wapenstilstand oplegden, of quot;s burchtheers volharding ben had afgemat, dit is onbekend, maar Bern was voor een oogenblik bevrijd, de veete echter niet gezoend!
Op zekeren dag draaft Folkert zwaar gewapend door den Boemelerwaard, zijne wegen echter zijn verraden en Heus-den heeft hem een hinderlaag gelegd; zoodra de koene ridder nadert, breekt zijn vijand op en stort zich onder krijgsgeschrei op hem en zijn gevolg. Daar dacht hij dat zijn einde gekomen was! Zijn kloekste gezellen ziet hij rond zich uit den zadel werpen en nederhouwen, hijzelf heeft gestreden zoolang zijn arm het zwaar houden kan, doch de overmacht is te groot, van alle kanten wordt hij besprongen, nog ééne wanhopige poging waagt hij, met geweld breekt hij door zijn vijanden heen en vlucht met lossen toom. Doch in de hitte van den strijd, de verwarring der vlucht heeft hij zijn weg verloren en niet bemerkt dat zijn paard hem recht naar de Maas voert. Heusden wel, en hij vervolgt Folkert met de grootste snelheid, want nu is er voor hem geen ontkomen meer mogelijk. Daar ziet Folkert eindelijk de gele wateren der Maas voor zich inde zon wemelen, hij is verloren, uitkomst bestaat niet! achter hem de vijand, voor zich de rivier! In dat uiterste verheft hij handen en
76
slem ten hemel, hij belooft een klooster te 7Aillen stichten ter eere der moeder Gods, als hij dit gevaar onticomen mag en werpt zich vol vertrouwen met paard en wapenen in den stroom.
En, terwijl zijne vijanden naderden, draagt zijn ros hem ongedeerd door de golven heen. Heusden staat hem met verbaasden blik van den oever na te staren, iets buitengewoons was hier in het spel; zelfs verzekerden eeni-gen zijner vervolgers, dat zij achter den ridder cene verschijning als der H. Maagd over den stroom zagen zweven; kortom, onder het oog zijner vijanden bereikt Folkert de overzijde. Dit gebeurde ten jare 1132 en gaf aanleiding tot liet stichten der later beroemde abdij Bern.
De dankbare ridder was onmiddelijk bedacht om zich van zijne gelofte te kwijten; zelfs schijnt hij reeds toen het denkbeeld gekoesterd te hebben om Bern zelf, het slot dat tot zooveel strijd aanleiding gegeven had, in een klooster l.e herscheppen, doch de omstandigheden waarin hij verkeerde zouden hem belet hebben aan dit voornemen gevolg Ie geven, indien niet een schijnbaar toeval aan zijne langdurige veete met Heusden een einde had gemaakt.
De keizer had al zijne leenmannen opgeroepen om hunne hulde te ontvangen. Folkert reed ten hove en ook Herman van Heusden trok derwaarts, doch kwam zoo laat aan, dat nergens onderkomen voor hem te vinden was; Folkert, in wiens gemoed sedert het vermelde voorval eenegroole omkeering was ontstaan, had nauwelijks vernomen dat zijn gezworen vijand • verplicht was met geheel zijn gevolg onder den blooten hemel te vernachten, of hij liet hem zijn eigen verblijf aanbieden. Heusden was getroffen en nam het aanbod aan, en nu onder één dak gelegerd, aan ééne tafel gezeten, kwamen bij beide zwagers de herin-
1) Volgens sommigen behoorde Folkert tot hen die Floris den Zwarte hadden verslagen en had graaf Dirk IV gezworen ook op hem wraak te nemen: Let zouden quot;s graven benden geweest zijn die hem vervolgden. Deze beweringen hebben geen grond.
77
neringen aan vroegere, aan gelukkiger dagen weer boven; de beeltenis van haar die ze beiden zoo lief gehad hadden, die ze tol broeders had gemaakt, herleefde in hun geest, en weldra waren al hun verschillen bijgelegd, en beider onderdanen juichten van blijdschap en verwondering, toen zij hun heeren als vrienden van den rijksdag zagen terugkec-ren en de oorlog met zijn vreeslijk gevolg van moord en brand het land verliet.
Wat Folkert en Herman overeengekomen zijn is onbekend, doch laat zich eenigerrnale gissen. Broeder, zal de eerste gezegd hebben, ik heb onlangs beloofd een klooster te stichten. Gij betwist mij Bern, welnu ik sla het af, maar geven wij beiden het over aan God, zoo zal het we! bewaard wezen; want betwisten wij het elkander nog lang, dan zal een sterker komen dan gij en ik en nemen het legen onzen dank. Heusden heeft ongetwijfeld in dat voorstel berust, want nooit na dien tijd is door heer Herman of een zijner opvolgers eenige vordering nopens Bern verheven.
Folkert was onmiddellijk begonnen met de volvoering zijner gelofte, de krijgsbanier verdween van Berns torenspits, een kruis trad in de plaats, den bewoners der omstreken verkondigend, dal na zooveel oorlog en verwoesting het rijk des vredes voor hen gekomen was, en onder dit opzichl vooral was de stichting dezer abdij van belang. Bern dat door zijne sterkte en voordeelige ligging de begeerlijkheid van Brabant en Holland opwekte en den argwaan van alle mindere heeren gaande hield, moest de aanleiding wezen lot onafgebroken oorlogen. Nu werd het van de wereld afgesneden als een onzijdig gebied, waarop alleen de godsdienst aanspraak had. De klok riep van zijne linnen het volk niet meer ter heirvaart, kondigde geen oorlog en brandstichting meer aan, zij was eene bedeklok geworden die den landman uilnoodigde om in de kloosterkerk de heilige diensten le komen bijwonen. Op de trappen van het kasteel klonken de ijzeren strijdlaarzen en zwaarden der ridders niet meer, voorhof en gangen wemelden niet meer van lansknech-
78
ten, boogschutters, valkeniers en jagers, stille vreedzame kloosterlingen wandelden daar nu in gebed en overweging.
Zoo werden de voorteekens verwezenlijkt die, lang geleden, de stichting eener abdij daar ter plaatse aankondigden, verwezenlijkt tot in de bijzonderheden: want de eerste religieuzen die Bern betrokken waren afkomstig uit 's-Hertogen-rode en droegen een wit linnen kleed en kap benevens een mantel van schapenvacht; en Folkert zoowel als zijne gade Bessela beijverden zich om hen te ondersteunen in de voltooiing der begonnen verbouwingen, in het versieren der kapel en schonken tot onderhoud der broeders menig schoenen akker.
Het gebeurde kort daarop, in \\M, dat er verdeeldheid tusschen de broeders kwam. De overste legde dien tengevolge zijne waardigheid neder, tot opvolger kreeg hij een neef van den stichter, maar deze was niet de man dien men behoefde en Folkert, die zoo onverwacht dit onweder over zijne nieuwe stichting zag opkomen, werd te rade om de tusschenkomst in te roepen van den godvruchtigen Andreas, bisschop van Utrecht. Te Aken zou eene kerkvergadering gehouden worden, daar bestond voor hem de geschikte gelegenheid om over zijne abdij te onderhandelen. Het punt van verschil was, volgens den een, eene der strijdvragen van het oogenblik, volgens den ander schijnt 't hier gezeten te hebben. Folkert, die onbekend was met kloosterlijke regelen , had zich voorgesteld dat de kanunniken uit 's-Hertogen-rode een buitengewoon streng leven leidden, gelijk dit in al de kloosters van dien tijd het gebruik was, maar deze kanunniken waren geen kloosterlingen, zij mochten vleesch eten, eigendommen hebben en hadden volstrekt geen strengen regel; dit voldeed niet aan zijn verlangen, hij wilde meer, hij wilde het wezenlijke kloosterleven, vol armoede, vasten en gebed, er schoot dus niets over dan andere broeders te verzoeken, die tot een strenger orde behoorden. Te Aken was weldra alles tot een vergelijk gebracht, de abt van Rode stond Bern af aan den utrechtschen kerkvoogd, die het nu
79
bevolkte met Norbertijnen uit de abdij van Mariënweerd. Dit gebeurde in ii3i; Folkert en Bessela droegen aan Ro-bertus, abt van laatstgenoemd klooster, het kasteel Bern over, benevens het dorp Erp inTaxandrië, Altforst, Mers-berg bij Amersfoort en hunne goederen te Maasmond, en de bisschop keurde de stichting der nieuwe abdij goed; hij onthief haar van alle bijdragen voor de bisschoppelijke schatkamer en schonk den broeders de gewone parochiale rechten.
De eerste prior, Everard, een man die beschreven wordt als allerheiligst van leven en zeer tot nederigheid en armoede geneigd, voerde eene schaar broeders met zich, welke door deugden uitblonken; allen, zoo getuigen de gedenkschriften van Bern, waren met hart en ziel aan de studie gehecht, en twee hunner in het bijzonder, meester Gerard en broeder Arnulf, worden geroemd als mannen die in velerlei wetenschappen bedreven waren. Zoo zag Folkert zijne verlangens vervuld, zijne abdij was voor goed gegrondvest en mocht aangemerkt worden als het toonbeeld van een klooster; in het choor ruischte nacht en dag de zang der moni-ken, afgebroken door de vurige woorden van den godvruch-tigen Everard die allen tot volmaaktheid poogde op te voeren, en in de school disputeerde meester Gerard over de verhevenste vraagstukken van theologie en zedekunde, over physica en geometria, en vormde zich leerlingen die met eer overal konden optreden.
Ondertusschen, in Folkerts eigen hart was eene sterke neiging ontstaan naar het heilige en schuldelooze leven, dat hij zoo vredevol in zijn voormalig kasteel zag heenvlieten; de overheerlijke geur, welke de stille deugden wademden die daar beoefend werden trok hem aan, en overigens, reeds sedert geruimen tijd waren in hem groote veranderingen ontstaan; zijn geest had zich geheel nieuwe gezichtspunten gevormd en daar waar hij vroeger niets waande te ontdekken dan dorre wildernissen, bloeiden nu voor hem de schoonste velden, de weligste bloemengaarden; dagelijks scheen hij een schrede dieper in het heiligdom door te dringen, doch
80
zijne verlangens bleven even onbestemd als zij levendig en aantrekkelijk waren; hij wist niet van welke zijde hij hel autaar naderen zou; het schitterde voor hem van licht in de diepte des choors, doch daar hij stond bleel' alles duister; er was eene hand noodig die hem verder zou geleiden. Zoo was het reeds geruimen tijd met hem gelegen, maar nu Bern in voltooide pracht daar stond, scheen zijn geest het lang gezochte rustpunt gevonden te hebben; hij besloot den krijgsi iem dien hij zoo eervol gedragen had af te leggen, en in zijn voormalig kasteel de monnikskoorde te gorden.
Iemand echter weerhield hem, — zijne gade Bessela; van haar moest hij scheiden, en om met geweld de banden te breken die hem aan haar verknochten, haar in tranen en rouw achterlaten, hiertoe kon hij niet besluiten. Zekere reis dat zij in gesprek waren, had hun onderhoud eene wending aangenomen, gelijk aan het onderhoud dat Augusti-nus en Monica hadden op den laatsten avond dat die bekeerling en zijne moeder elkander op aarde ontmoetten. En zie nauwelijks had hij in het verschiet zijn verlangen aangeduid, of het bleek dat Bessela, zonder bet te durven bekennen, reeds lang eene inspraak ontwaard had gelijk aan de zijne; met het woord op de lippen dat hij in zijn hart verborg, kwam zij hem te gemoet, en er waren geen lange uitleggingen noodig om hen tol een afdoend besluit te brengen; kort daarop namen zij afscheid om elkander niet meer terug te zien; hij om in Bern de kruinschering te ontvangen, zij om in het klooster Belborch l) bij Kalkar in Cleve het kleed der dochters van den H. Norberlus aan te nemen.
Denkelijk heeft Folkert bij zijne intrede in hel klooster zijne waardigheid en leengoederen overgedragen aan den graaf van Gelderland, althans deze vorst hield later het grondgebied in leen dat de Berner bestuurd had; hij was volstrekt afgestorven aan alles wal de wereld
11 Dit gesticht werd bestuurd door een der kloosterlingen van Bern cn is dus aan te merken als de vrouwelijke afdeeling dezer abdij. Vgl. het vroeger vermelde dienaangaande onder Postel.
3
81
aangaat en haakte alleen naar het eeuwige; de bezigheid van den stouten ridder was de akkerbouw en het hoeden van de runders; naast den eersten abt Everard, den prior Ge-rardus en twee broederen, Dirk en Arnulf genaamd, wordt hij onder de uitstekendste mannen gerekend die Bern door hun deugden versierden. Alleen nog de belangen zijner orde konden hem nu en dan een oog naar de buitenwereld doen slaan. Zijne gade Bessela daarentegen bleef in haar kloosterkleed eene groote bedrijvigheid aan den dag leggen; zij begon te Woord ol' Monnikenwoord bij Altforst een nieuw nonnenklooster te stichten, waar zich binnen kort zeventig jonkvrouwen onder hare leiding vereenigden; later stichtte i;ij een tweede klooster te Maarsbergen bij Amersfoort en eindelijk een derde te Honswijk, die bevolkt weiden door religieusen welke onder haar oog gevormd waren.
Folkert overleed den '12quot; April 1149 en nu begon een onverwachte storm Bern te bedreigen, zijne bloedverwanten en met name zijn neef Gerard Brieuwe vaa Druten, poogden het gesticht van zijne bezittingen te berooven en de monniken op 's heeren-straten te zetten. Gerard maakte aanspraak op het kasteel Bern benevens op Altforst en zulks al# Folkerts naaste leenvolger; beide kasteden werden verheven van den graaf van Gleef en 'daar hij den abt met rechtsgedingen bedreigde en hem, bij voorraad reeds, onder woest geweld vervolgde en bemoeilijkte, zagen de kloosterlingen zich verplicht een vergelijk aan te gaan; zij stelden Gerard te vreden met eene jaarlijksche rent van vijf en twintig mark, zij lieten hem liet dorp Erp en eenige gronden te Zillik over en waren genoodzaakt hem eindelijk ook de lijfeigenen van Bern af te slaan, tot onherstelbaar ongeluk van deze lieden. Ondanks dezen tegenspoed bleef de abdij in bloei vooruitgaan. Everard had in der haast een houten kerk getimmerd aan S'Jan den Dooper gewijd, en weldra zag hij zich in staat bouwstoflèn voor een steenen heiligdom te verzamelen, doch hij stierf den 24quot; September 1168; zijn opvolger Hugo, die geroemd wordt als een groot
6
meesler in de natuurkunde en een uitstekend deugdzaam man, legde de grondslagen van dit gebouw maar kon het niet voltrekken, hij stierf den Maart 1176; eerst de derde abt, Godscalk, die prior van Postel geweest was, volbouwde de kerk. Dat van haar geen spoor is overgebleven behoeft niet gezegd, alleen in de verbeelding kunnen wij ze uit hare puinen doen herrijzen, en dan staal ze voor ons in die zuivere en strenge Piomaansche bouwvormen welke in de school van Gluny aangekweekt waren.
Bern ontving weldra eene rijke vergoeding voor hetgeen Folkerls erfgenamen haar ontweldigd liadden. Op zekeren dag van het jaar 1196 kwam een edelman aan de poort des kloosters kloppen, hij wierp zich voor de voeten van den abt en verzocht om liet kleed der Norbertijnen; die edelman was Albert, heer van Dinther; hij schonk aan de abdij zijn landgoed Bernheze benevens de helft van Loosbroek en het vrije gebruik van weiden, bosschen en wateren in Hees-wijk 1); Albert was vergezeld van een jong ridder die getroffen stond door alles wat hij in de abdij zag en hoorde, zijn hart was niet meer vrij, wie weel of hij anders zijn maarschalk niet huiswaarts terug gezonden had met de boodschap; zeg dal uw heer zijn vriend Albert blijft gezelschap houden. Doch hij wilde niettemin aan de abdij een bewijs zijner genegenheid lalen, hij bezat een huis in Bernheze, dit schonk hij haar, benevens de boomen en gewassen hem in Loosbroek toekomend en eenige grondchijnsen die le Amerzoden geheven werden. Toen de kloosterbroeder die de akte dezer schenking schrijven zou hem zijn naam vroeg, kreeg hij ten antwoord; Almerik, heer van Heeswijk! Heer Almerik zeide daarop zijn vriend Albert vaarwel en reed mei een peinzend gemoed naar zijn kasteel terug.
De goederen, welke de heer van Dinther aan de abdij geschonken had, waren leenroerig, hij hield ze van graaf Herman van Kuik, doch slechts in achterleen, want Knik op
Butkens I, 154, Omth, en Oect. van 'sBofch 523.
83
zijne beurt erkende den graaf van Leuven daarvoor als leenheer; om dit alles te regelen en de abdij voor nieuwe moeie-lijkheden te vrijwaren, kwam op S1 Servaasdag te Oirschol eene geheele vergadering van hooge personen bijeen: in de eerste plaats Albert, zoon des heeren van Kuik, wijders Dirk van Herlaar1), Hubert van Heeswijk, Willem graaf van Megen en vele anderen zoo ridders als jonkheeren; legen vergoeding van eenige vrije bezittingen welke Dinther aan Kuik toewees, stond deze Bernheze en al liet overige weder aan den graaf van Leuven af, die liem een en ander opnieuw in leen gaf maar ditmaal ten behoeve van Bern. Het bleef hier niet bij, ook heer Herman zelf wilde eene blijk van genegenheid aan het nieuwe geslicht schenken; hij gaf hel van zijn eigen goed een kasteel te Herpen gelegen, dat hem en zijn zoon Hendrik gezamenlijk toebehoorde.
Haar hoogste bloeipunt bereikte de abdij in 1278, loen de Roomsch-koning Willem van Holland haar als rijksabdij erkende fen onder zijne bescherming nam. Keizer Fre-derik II reeds had den Brabantschen hertog Hendrik II hel beschermheerschap over Bern opgedragen en koning Willem vernieuwde dit nu te gelijker lijd len behoeve van 's herlogs opvolger Hendrik III. Niemand kon met meer recht op dat eereambl aanspraak maken dan die hertogen, want over hun gebied strekte zich grootendeels de werkkring der abdij uit. Reeds in 1231 had Hendrik I haar het bestuur gegeven der kerken van ürlhen en 's-Herlogenbosch 2), en hiermede was voor Bern de grondslag gelegd van een bedrijvigheid naar buiten gelijk aan die barer zuster-abdijen. Het kapillel van S' Salvalor te Utrecht stond haar ten jare 1270 de tiende van Berlicum af benevens de kerk3), en het Luiksche kapillel belastte haar in 1285 met de zorg over de kerken van Oud-Heusden, Vlijmen,
Heiman van Kuik was gehuwd met Aleida van Herlaar.
Dit recht keerde later aan den hertog terug, Jan I schonk het in 1270 aan de abdij Anderehem bij Brussel.
Het zal ons later blijken onder welke omstandigheden Utrecht in het bezit dezer kerk gekomen was.
84
Engelen, Hedikhuizen en Lithoyeu; het jaar le voren reeds had Walraven van Heeswijk haar verzocht ook de kerk zijner heerlijkheid te besturen. Wijders liet de abt Joannes V ten jare 138^ een kapel slichten te Bokhoven, tegenwoordig een onzer Maasdorpen, en destijds niets dan eene moerassige veenstreek waarin een oud kasteel stond, en legde daardoor den grond tot de bedijking en bebouwing van dat oord. De vierde abt Everhardt van Gierlande, die van 1185 tot 1207 regeerde, stichlte schuren te Rijswijk, Babiloniënbroek. Wijk en elders waarin de oogsten des kloosters opgeslagen en van de hand gedaan werden. Zoo bloeide Bern eeuwen lang, in vrede en luister, hare gemijterde abten waren bemind en gehoogacht bij den soeverein, en zij wisten zich van hun invloed te bedienen om voor hunne dienstbare lieden en onderhoorigen groole voorrechten te verwerven, onder dit opzicht bleven de abdijen zich altijd gelijk, ja zij wedijverden daarin tegen elkander; eene geheel moederlijke bezorgdheid voor hare laten en lijfeigenen vormde de grondtoon barer handelingen, en vandaar dat deze lieden het voor een bijzonder geluk rekenden als zij door schenkingen ol koop aan hen overgingen. Zoo verkreeg de abt den 10nMei 1407 van den Hollandschen graaf Willem van Beieren vrijdom van tollen en tevens werden zijne onderhoorigen ontslagen van de krijgslasten en heerenrechten die op hen drukten. Deze beschikking gold natuurlijk alleen voor het gedeelte der bezittingen van Bern die onder Holland lagen , maar het overige genoot reeds twee eeuwen de overgroote vrijheden en voorrechten die Brabant aan de landbewoners had toegestaan.
Ook voor Bern kwam met de zestiende eeuw een lijd van tegenspoed en rampen, de abdij werd door eene bende hervormers en beeldenbrekers geplunderd en in brand gesloken, en bij het schijnsel der vlammen, die daar even als op zoovele plaatsen elders de lijkloorts waren van het godsdienstig leven, dat de maatschappij had opgeheven uit den afgrond der barbaarschheid. namen de kloosterlingen de vlucht in alle richtingen.
Toch had ook Bern te diepe wortelen gescholen om voor goed te kunnen uitgeroeid worden. De heerlijke abdij die zooveel eeuwen de blonde wateren der Maas beheerscht had , werd als geconfiskeerd goed te gelde gemaakt, maar hare abten hadden zich reeds een nieuw verblijf geschapen inhei oude Bern-heze, dat heer Albert van Dinther haar geschonken had. Folkerts kasteel werd een burger landgoed , een bouwhoeve, en Alberts gifte de nieuwe zetelplaats dier weleer zoo machtige prelaten, en is 't nog tegenwoordig.
Be Nederlanders bij den derden kruistocht. Hertog Hendrik van Brabant in zijn betrekkingen met het keizerrijk. Zijne oorlogen met Gelderland en met Holland. Verwikkelingen van verschillenden aard. Zijne oorlogen met Luik. Slag van Montenaken. Slag van Bouvines. De abdij Binderen, 's Hertogs binnenlandsch bestuur.
Terwijl de drie beschreven abdijen lot stand gekomen waren, hadden rond hen groole gebeurtenissen plaats ge-grepen, waardoor hel aanzien des lands geheel gewijzigd was. Zij hadden de zeden des volks verzacht en gereinigd, de maatschappelijke wanorden tegengegaan en het Manicheïs-mus, die voorname oorzaak van verwarring en scheuringen, met tak en wortel uitgeroeid, in een woord, de laak welke zij op zich genomen hadden was reeds groolendcels vervuld. Overal in de naburige streken, zegt de kroniek van St. Truijen, verspreidden de leerlingen van Norberlus zich, zij doorliepen de meest afgelegene plaatsen om het Manicheïsmus te bestrijden en de onwetende bevolking uit de dolingen te redden1); en terwijl zij de beginselen van hel zedelijke leven deden zegevieren, waren de vorsten er in geslaagd ook hel burgerlijk leven op te beuren en voor hun gezag een hech-teren grondslag te leggen, iets waardoor een einde werd
Vgl. Heijlcn. De Kempen.
86
gemaakt aan de altijddurende kleine oorlogen waarmee de onafhankelijke mindere leenhouders elkander bestookten. De Brabantsche hertogen, geruggesteund door de sleden en vrije gemeenten die zij met voorrechten van allerlei aard overlaadden, waren machtig genoeg geworden om alle vrij-heeren van hun gebied, die vroeger rechtstreeks leenhouders waren van het Duitsche rijk, aan zich te onderwerpen en te noodzaken hen als souverein te erkennen, zoodat hun land lot eene krachtige eenheid gevormd werd en zij tot een Imogen trap van aanzien en invloed stegen. Onderlusschen het lol van helgrootste deel der bevolking, der dorpelingen en landbouwers, bleef allijd nog zeer drukkend, zeer treurig; als lijfeigenen en onvrije lieden waren zij aan de willekeur hunner heeren prijs gegeven, die vaak op onbarmhartige wijze over hen beschikten; juist hen had de kloosterling zich het meeste aangetrokken, maar vooreerst kon hij nog niels len hunnen voordeele bewerken, de tijdsomstandigheden verboden het, later zou daartoe de gelegenheid komen. Wij zullen dat alles hier in een groote groep bijeenvatten om er een juist begrip van te erlangen, en zoodoende het overgangspunt aangeven dat ons naar het. rustiger tijdsbestek zal geleiden, waar wij onze abdijen aan de verwezenlijking van deze hare bedoeling zullen werkzaam zien.
Het jaar H89 was nauwelijks aangebroken, ol' daar verscheen in het Westen de beroemde bisschop Willem van Tyrus om den dorden kruistocht te prediken; de heilige stad Jerusalem was door Saladijn genomen, de tempel was ontheiligd tot eene moskee, geheel het geloovige volk kwam in beweging, en de dichters zongen; o heiligland, wat zijt gij hulpeloos en verlaten! o Jerusalem wat zijt gij vergeten! de heerschappij der heidenen heeft u onteerd; met hoeveel ellenden worstelen onze broeders die er verblijven en ook ons bedreigt de macht der ongeloovigen! 1)
De Brabantsche hertog Hendrik I maakte zich op om
Walter van lt;le Vogelweiden. Gedichten. Kdit. Laohmann.
87
naar Judaea te snellen, waar hij in zijne jongelingsjaren de wapenen reeds gedragen had, hij woonde hel beleg van Joppe bij en volgde helleger lot onder de muren van Beiroulh. Voorbeeldeloos waren de worstelingen die daar voorvielen en de moed en de volharding wellvc de christen ridderschap aan den dag legde; twee ooggetuigen, Gauthier Vinisauf en de arabier Bohaeddin hebben hel te boek gesteld *); God alleen, zegt de arabier, kan het getal uitspreken dal door het christen-leger bereikt werd, en Gauthier verzekert: dat de on-geloovigen talrijker waren dan liet heir van Darius!
Hel christen legerkamp was versterkt als eene slad, allerlei ambachlen werden er uitgeoefend , er waren groote marktplaatsen in, en de schrijver der geschiedenis van de patriarchen van Antiochië vermeldt dat men er verscheidene kerken opsloeg mei houten kloktorens, waar de krijgslieden de diensten kwamen bijwonen.
Godvreezende mannen hadden eene vereeniging in het leven geroepen tot verpleging van zieken en het begraven der dooden; een Engelsch priester deed ten zijnen koste eene kapel optrekken , omgeven door een groot kerkhof, persoonlijk zong hij daar de lijkdiensten en hielp, naar men zegt, niet minder dan honderdduizend pelgrims ter aarde bestellen. Veertig edelen uil Bremen en Lubeck sloegen tenlen op van de zeilen hunner schepen om de arme Duit-sche soldaten te herbergen en te verzorgen, dat was de oorsprong der Teutonische ridderschap, ook kwam destijds de broederschap der H. Drievuldigheid tot stand om de gevangenen uit de handen der ongeloovigen los te koopen.
Verbeelden wij ons niet in dat kamp de gewone wanordelijkheden van hel soldalen-leven. De dichter Waller van de Vogelweide die er de toongever was, zong: «Nu eerst leef ik, nu mijn zondige oogen hel H. land zien, de aarde die zoo verheerlijkt is, daar ik zoo vaak om heb gebeden is door mij gevonden! eene zoete en oprechte liefde beheersche dan onze kranke
1) Biblioth. des Croisndes.
88
voornemens. O Heer! uw bloed heeft on? besproeid en den hemel geopend, slel voor ons ook de deuren open van het H. land!quot; en in deze stemming verkeerden al zijne makkers: ^Ongelukkig de krijgsman, zoo schreef aan Saladijn een Armeniër, die in liet christen-legerkamp verbleef om er de rol van spion te vervullen, ongelukkig wanneer hij zich aan ongebondenheid schuldig maakte, want dadelijk zouden zijne makkers hem uit het leger verdrijven. Zij zijn vol droefheid, gaat hij voort, over het verlies van Jerusalem, sommigen willen uit boetvaardigheid geen kleederen dragen zelf niet de grofste, zij willen alleen met ijzer gedekt wezen.quot;
De ridderlijkheid dezer soldaten evenaarde hun moed, na de woedendste bestormingen en uitvallen gaven zij sleekspe-len waartoe zij de Muzelmannen beriepen; als de helden van Homerus voerden de strijders elkander aanspraken te gemoet eer zij de lansen kruisten, de overwinnaar werd in triomf rond gedragen en de overwonnene moest een losgeld betalen, dan werden krijgsdansen uitgevoerd op het geluid der Turksche speeltuigen en ieder begaf zich weer naar zijne verschansingen om den strijd op leven en dood te hervatten.
Terwijl hertog Hendrik aan de krijgsbedrijven van het christenleger deelnam was, in 1107, keizer Hendrik VI overleden, dadelijk ontwaakten overal de oneenigheden die de verkiezing van eiken nieuwen keizer vergezelden; machtige mededingers traden tegen elkander op en de rust der staten welke rechtstreeks of zijdelings niet het Duitsche rijk in verband stonden werd door deze partijschappen in gevaar gebracht. Hertog Hendrik achtte zich om die reden verplicht het leger der kruisvaarders vaarwel te zeggen en naar Brabant te snellen; Molanus en andere oude geschiedschrijvers geven althans voor zijn vertrek uit het H. land dien beweeggrond aan, maar het schijnt dat zijn karakter, niet vrij van heerschzucht en verklaard overhellende naar alles wat de grootheid van zijn huis bevorderen kon, daartoe evenzeer heeft bijgedragen; dadelijk wierp hij zich in het hevigst van den strijd, zijn aanzien en zijne macht
89
wisl hij zoo te doen gelden dat hij tol keurvorst verheven werd, en eenmaal hiertoe gekomen, sloot hij zich aan hij de Welfsche vorsten en hielp Otto van Brunswijk lot keizer benoemen ^; dat zijne persoonlijke meening inden raad der keurvorsten had boven gedreven is duidelijk, want toen Otto's tegenstander, Philips van Zwaben, in verzet kwam en naar de wapens greep, was hij de eerste die optrad om de gedane keuze te handhaven; niet alleen wist hij de meeste vasallen des rijks voor Otto te winnen hij deed meer, onmiddellijk riep hij zijne gevreesde Brabanders te velde en rukte op tegen Aken; deze stad , waar de keizer gekroond moest worden wilde hij aanspraak maken op de erkenning van allen, hielp hij den jeugdigen vorst met geweld veroveren, zijne machtige hand plaatste hem dus ook op den troon en Olto erkende dit dankbaar, want na de plech-ligbeden der krooning verlooide hij zich aan Hendriks dochter Maria, eene vorstin wier lotgevallen wij later zullen leeren kennen.
Midden in dezen glans en voorspoed waren voor hertog 11 endrik onverwacht hier te lande andere oorlogen uitgebroken
O O
die al zijn moed en geestkracht vorderden ; de oude strijd om de bezittingen der Utrechtsche kerk was weer levendig geworden of liever, dood was hij nooit geweest, en had nu het ingewikkeldste karakter aangenomen.
Het was deze reis de graaf van Gelderland die Utrechts kerkvorsten belaagde. Beeds tijdens hel leven van hertog Hendriks vader, had Gerard graaf van Gelre den bisschop
1) Zijn trouwe vassaal en bondgenoot llcuclrik van Knik was bij deze kei-zerskeuze ook tegenwoordig en onderteekemie hot protokol. Toen paus Inno-eentius IV ten jare 1245 keizer K rede rik II in den ban geslagen had, werd, volgons Mathieu Paris de hertog van Brabant weder als keurvorst opgeroepen om met de hertogen van Oostenrijk, Beijeren en Saksen en de aartsbisschoppen van Keulen, Mentz en Salsburg een nieuwen keizer te kiezen. Baronius veronderstelt dat de hertogen van Brabant en do aartsbisschoppen van Salsburg later van dit recht afstand gedaan hebben ten behoeve der markgraven van Brandenburg en der aartsbisschoppen van Trier, liet gezag van Baronius is in deze stollen zeer groot, maar daar hij van een bloote veronderstelling uitgaat, zou men kunnen vragen, of niet de buitengewone tijdsomstandigheden invloed hebben uitgeoefend op het aanwijzen der keurvorsten.
90
hulde geweigerd voor de Veluwe, onder voorwendsel dal hij ze alleen van den hertog van Brabant in leen hield, de echte beweegreden was dal hij vlamde naar hel bezit dier rijke landstreek. De ITollandsche graven die er opuit waren om de macht der Utrechtsche kerk te ondermijnen, ruggesteunden Gelderland in zijn verzet en Brabant ook scheen mei de beweeringen des Gelderschen graafs in te stemmen. Ziehier wal er eigenlijk van de zaak was. De Veluwe behoorde tot de streken door Karei Martel aan Utrecht geschonken, en de bisschoppen om ze legen hun machtige naburen te beschermen, hadden ze in leen gegeven aan den hertog van Neder-Lotharingen. Godfried van Bouil-jon bezat ze in deze hoedanigheid toen hij zich gereed maakte om naar Judea af te reizen, en droeg zijne rechten op die landstreek over aan Otto graaf van Gelderland, onder voorbehoud der bevoegdheid van weder-inkoop. Van hier dat ook hertog Hendrik, Godfrieds opvolger, van meening was dat de Veluwe alleen hem als leenheer huldigde. Bisschop Boudewijn kwam hier tegen in verzet en keizer Hendrik VI die zijne goede rechten inzag, gaf den 6n Maart 1196 deze scheidsrechterlijke beslissing 1): — Brabant zou de Veluwe stellen in 's keizers handen, de keizer gaf ze aan Utrecht terug en nu beleende de bisschop hertog Hendrik daarmede. Hierdoor was de zaak weder in hare natuurlijke verhouding gebracht, doch iiu moest graaf Ollo het misgelden. Bij eene overeenkomst in hetzelfde jaar 1196 te Orthen bij 's-Bosch op Hendriks landgoederen gesloten, moest die trotsche vorst beginnen mei zijne onderwerping te doen; Hendrik vergaf hem de vergrijpen die hij tegen Utrecht gepleegd had, en bedong voor de brabantsche kooplieden vrijdom van tol te Arnhem; wijders zouden de burgers van den Bosch 2) die hij bijzonder begunstigde door geheel Gelderland tolvrij wezen en die van Tiel te Driel en Zuilichem 3).
Bij Bondam, Charterboek, p. 255.
Novo oppido super Sylvam, juxta Orthen.
Zie het verdrag bij Bondam 1. c., p. 265.
91
Deze vernedering verdroot den graaf. Zoodra bisschop Boudewijn overleden en Theodoric van Are gemijterd was begon Dirk van Holland zich legen zijne verkiezing te verzetten, en Otto liet zich overhalen om met hem gemeene zaak te maken, beiden verdeelden reeds bij voorraad hetgeen aan Utrecht zou ontweldigd worden.
Doch hertog Hendrik bleef getrouw aan de traditie van zijn huis, hij trad dadelijk op voor den bisschop en liet Gelderland aanmanen om van alle bondgenootschap met Holland af te zien. Gelderland echter droeg le ongaarne de voorwaarden hem door Brabant opgelegd, hij steunde op Holland en in plaats van te luisteren gaf bij een openlijke oor-logsverUaring aan den hertog, hij liet te Arnhem de Bra-banlsche kooplieden plunderen. Nu deed Hendrik den graaf vormelijk oproepen als vassal, om te komen en hem te helpen Utrecht verdedigen tegen Holland; dat aan dezen eisch geen gevolg zou worden gegeven had de hertog voorzien, hij vloog dadelijk te wapen, zijne gevreesde benden bedreigden Gelre reeds met dood en verderf, maar de graven van Loon en Gulik traden als bemiddelaars tusschen beidén en zoo kwam het in 1199 tot een nieuw verdrag, waarbij Gelderland den hertog van Brabant als leenheer erkende en zijnen onderdanen de vroeger bedongen voorrechten weder toestond 1).
Onder den invloed van Holland die Gelre altijd tot verzet bleef aansporen kwam het weldra tot nieuwe verschillen, nieuwe overeenkomsten werden gesloten die evenmin lang geëerbiedigd werden. Ten jare 1202 had Otto zich ten overslaan des Boomschen Konings weer leenman van Brabant verklaard2), maar wal gebeurde'? De Utrecht-sche bisschop Theodorik, om de schulden le delgen Maarmede al die oorlogen zijne kerk overladen hadden, had
Van brabantsche zijde was deze overeenkomst getcekend o. a. door Hendrik van Knik, Godfried van Breda, Gijselbreeht van Tilburg en Bodin van Altena.
Zie Bondam, p. 276.
92
een verzoek uitgeschreven om vrijwillige bijdragen, persoonlijk was liij naar Friesland vertrokken en naar Overijssel werden eenige dienaren door hem afgevaardigd om de/.e liefdegiften in le zamelen. Daar slingert graaf Dirk van Holland hem onmiddelijk eene oorlogsverklaring voor de voeten, aan hém had men toestemming moeten vragen, om in zijn land dit te bestaan, hij roept graaf Otto le wapen, die al zijne eeden vergeet, roovend en brandend rukt hij op langs den linker Ysseloever en slaat het beleg voor Utrecht, terwijl Otto zich van het Overijsselsche meester maakt, 'sbisschops dienaren verdrijft en eene bezetting in. Deventer legt.
Zoodra hertog Hendrik dit verneemt beschrijft hij zijn raad en verklaart plechtig Gelderland vervallen van al zijne lee-nen, daarop grijpt hij naar de wapenen en werpt zich in de Veluwe waar bloedige gevechten plaats hebben; vernemende dat Otto voornemens is naar den keizer te snellen om zooals vroeger zijne bemiddeling in te roepen en tijd te winnen, trekt hij al zijne macht te zamen om hem opeens te vernietigen. Gelre wordt verslagen en Otto in 'shertogs handen gevallen in boeijen over quot;Waal en Maas naar Brabant vervoerd. Wanneer graaf Dirk dit ongeval zijns bondge-noots verstaan heeft breekt hij het beleg van Utrecht op en werpt zich op Brabantsch gebied. De stad Tiel wordt door hem genomen en op gruwelijke wijze geplunderd en de bewoners meedoogenloos omgebracht, vandaar zet hij zijn springtocht voort naar 's Hertogenbosch, de hertog die dit kon voorzien had eene bezetting in deze stad geworpen, onder aanvoering van zijn bloedverwant Hendrik van Knik en zijn broeder Willem van Parwijs, weldra stond Holland met zijne van den strijd nog rookende benden voor de muren, na zeven dagen bestorming neemt hij de stad in (0 September 1202) die geheel in kolen gelegd wordt, vreeselijke tooneelen van moord en plundering bezoedelen de straten, en met de beide gevangen bevelhebbers en een grooten buit tracht hij ijlings naar Holland terug te keeren Doch hertog Hendrik is toegesneld, terwijl des graven leger bij Heusden
98
He Maas wil oversteken overvalt, hij hem, alles wordt verslagen, gevangen of verstrooid, graaf Dirk moet zich overgeven en wordt naar Leuven gevoerd, om de gevangenschap van Otto van Grelre te deelen. Dit alles was ten jare 1202 voorgevallen.
Weldra waren weer bemiddelaars opgetreden die van vrede en verzoening spraken, de graven van Herg en Loon arbeidden onverpoosd om den hertog tot staking zijner doorluchtige gevangenen te bewegen, en onder hun invloed kwam het den •cgt;)quot; November van het volgende jaar tot eene overeenkomst welke genoemd kauworden heleinde dezer wederwaardigheden.
Gelderland beloofde vooreerst den bisschop van Utrecht niet meer te zullen bestoken en ook aan den graaf van Cleve terug te geven wat hij hem ontweldigd had, zijne kinderen liet hij ten dien einde in gijzeling en een groot gedeelte zijner goederen zou tot de strikte naleving des accoord verbonden blijven. Hij deed ten voordeele van Brabant afstand van al zijne aanspraken op het graafschap Megen en van het recht van eenigingen in de Kempen1), en verder zouden alle vroegere verdragen nopens tolvrijheid enz. van kracht wezen.
Holland moest nog méér toegeven. Dc strook gronds tus-schen Maas en Schelde welke tegenwoordig door den Bies-bosch wordt ingenomen en waartoe ook Dordrecht behoorde, was sedert lang een twistappel geweest tusschen Holland en Brabant. Dc graaf stond aan Brabant af: de stad Dordrecht met den Dordschen waard. Heerewaarden, Dussen en al het land tusschen Strijen en Waalwijk tol daar het aan 's hertogs bezittingen grensde, en de hertog gaf hel hem
Het bcstoml in hot honden van rechterlijke infonuatiea. Bij art IS der instructie van 20 Nov. 1479 lastten Maxirailiaan en Maria aan alle officieren in Brabant, wel en ernstig te houden de inlbimatiën die men gewoon is alle jaren te houden en die men heet Oost-waarheden of' Eeningen. Bijvoegsel Cudr . p. 27. Op welke wijze Gelderland in lie! bezit gekomen was der bevoegdheid van in de Kempen rechterlijk onderzoek in te stellen on in welke go-vallen hij zulks kon uitoefenen is onbekend, waarschijnlijk was het oen overblijfsel uit zeer vroege tijden.
94
weder in leen. Hierdoor werden tevens alle aanspraken vernietigd die Holland maken kon op het aan Zeeland grenzende Brabantsch gebied, te gelijk deed de graaf afstand van zijne rechten op het land van Breda; dit laatste olïer was voor hem het pijnlijkste; wijders zouden de tollen van weerzijden blijven gelijk ze voor het uitbreken der vijandelijkheden waren en wederkeerig zou men elkander de misdadigers uilleveren die op vreemden grond eene schuilplaats zochten. Het was de triomf des huizes van Leuven over Holland en Gelderland niet alleen maar ook over geheel het oude Taxandrië en voorgoed vervielen nu alle pretentiën des Noord-Brabanlschen adels op onafhankelijkheid, pretentiën die maar al le vaak door Holland en Gelderland gerugge-.steund waren.
Dat jaar 1203 bereikte hertog Hendrik hel schoonste punt van zijn roem en macht,^ maar van toen af ook begon de fortuin zich van hem terug te trekken.
Keizer Otto die, zooals wij gezien hebben, vooral door Hendriks tusschenkomst gekozen en gekroond werd, was ten jare 120U door zijn mededinger Philips geslagen en moest zich in Engeland redden, lang had die oorlog toen reeds geduurd, en Brabant had Otto's zijde verlaten, ziehier waarom; 's herlogs dochter Maria aan den nieuwen keizer vérloofd, was met hern te Aken gekroond, maar Olto om zich met zijn machtigen tegenstander te verzoenen en zoo mogelijk zijne kroon le redden, had deze verloving moeten vergelen en was met de dochter van Philips, met Beatrix, getrouwd, deze .daad had Brabant van zijne partij vervreemd in zooverre zelf dat hij openlijk tot Philips overtrad en zijn oudsten zoon met diens dochter Maria deed huwen. Toch had Brabant geen reden om zich over Philips bondgenootschap geluk te wenschen. De stad Nijmegen bevond zich van overlang in 's herlogs bezit, doch nu vorderde de keizer die op als eene rijksstad en Hendrik was verplicht, bi,i eene overeenkomst den 12quot; November 1204 te Goblenz gesloten , ze aan het rijk over le leveren. Doch tot deze voor
95
hem pijnlijke concessie ging hij niet over dan tegen belangrijke vergoedingen, en keizer Philips al wilde hij Brabant zijn overwicht doen gevoelen wachtte zich wel dien machtigen vassal met open visier aan te tasten , hij stond hem in ruil dadelijk af eenige andere bezittingen, die niet in de akte genoemd worden, en tevens ontving de hertog uit 's keizers hand de abdij Nivelies, en de stad Maastricht met de kerk van S' Servaas, waardoor zijne macht ook in Limburg voet kreeg. Voor de burgers zijner steden 's-Hcrlogen-bosch en Tiel bedong hij tolvrijheid in geheel liet Duitsche rijk, en de erfopvolging des huizes van Leuven werd bij ontstentenis van mannelijk oir in de vrouwelijke lijn vastgesteld. Deze laatste bepaling was bijzonder gewichtig, omdat daardoor voor het Duitsche rijk de laatste schaduw van leenheerlijkheid. over Brabant te loor ging.
Zooals wij gezien hebben, had Otlo?s huwelijk met de dochter van Philips zijn ondergang niet kunnen verhoeden, doch ten jare 1208 overleed zijn schoonvader en tegenstander, Otto voelde zijne hoop herleven, hij riep de tusschen-komst in van den grooten paus Innocentius III, werd als keizer erkend en het volgende jaar te Rome gekroond. Ook hertog Hendrik was weder tot hem overgetreden. Beatrix was haar vader in het graf gevolgd en Otto herinnerde zich zijne eerste verloofde, Hendrik bleef Otto nu als een onwrikbaar bondgenoot ter zijde, zelfs in al 's keizers misstappen en ongelukken, ja hij hielp hem schragen toen Innocentius hem ten jare KI in den ban had geslagen en de Duitsche vorsten Frederik II kozen. Die bondgenootschap met Otto door Hendrik met de beste bedoelingen aangegaan en dooreen genomen met de ridderlijkste gevoelens nageleefd, werd voor hem de bron van velerlei rampen, overdekte Brabant met puin-hoopen en was het ongeluk van zijne dochter.
Gedeeltelijk wegens verschil over eenige bezittingen, gedeeltelijk om Otto's partij te schragen, vei klaarde hij den oorlog aan den bisschop van Luik en drong met zijne geduchte benden 's bisschops staten binnen, de dappere Luik-
96
sche adel was builen machte om hun onsluimigen aanval te weerstaan en werd in stukken gehouwen, Luik stormenderhand ingenomen en door de Brabantsche vrijscharen op de schromelijkste wijze verwoest. De bisschop vluchtte, de kruisen en de gebeenten der heiligen liet hij in de kerken ter aarde leggen ten teeken dat de verwoesting in het heiligdom was doorgedrongen en sloeg den hertog in den ban, een vonnis dat de paus bekrachtigde. Heel Biabant zuchtte onder het interdikt, alle godsdienstoefeningen werden afgebroken, alle kerken stonden ledig en niemand mochten de sacramenten uitgedeeld worden.
Terwijl zijn land gebukt ging ouder deze geestelijke stratL len, strafion waarvan onze maatschappij de kracht niet begrijpen kan, vereenigde de hertog zijne zegevierende benden, nog rockend van den strijd, met de legers van den Franschen koning Philips Augustus, in zijn oorlog tegen de Vlamingen; bij hielp de stad Gent veroveren en tot loon zijner dapperheid ontving hij de hand van Maria, 's konings dochter. Doch nauwelijks waren de prachtige leesten zijner echlvereeniging voorbij, nauwelijks bad frankrijk de Vlaam-scbe velden vaarwel gezegd, of Vlaanderen en Luik ver-eenigden zich legen Brabant, de ongelukkige slag van Montenaken besliste over Hendrik, de fortuin ontvluchtte zijne banieren, zijn gevreesde Brabanders werden verslagen en verstrooid en dc Vlamingen liepen moordend en brandend hel land af. Weldra zag de hertog zich opgesloten in zijne hoofdstad, de honger dwong hem met zijne belegeraars in onderhandeling te treden, hij moest vaarwel zeggen aan de bondgenootschap met zijn schoonvader, de koning van Frankrijk, en zijne kinderen als gijzelaars overleveren. Alles liep hem vreeselijk tegen! het tegenwoordige en de loekomst duizelden hein voor het oog, en in de wieling der gebeurtenissen stormden alle zijne belangen, alle zijne genegenheden
1) Zij bleven daar liggen zege Gillis cTOrvul, zoo lang tie oorlog duurde tiat is anderhalf jaar min elf dagen.
97
door elkander met eene zoo schrikwekkende snelheid dal h ij niet meer kiezen kon lusschen hel een of het ander. Terwijl keizer Otto hem vraagt om de hand zijner dochter, gaat zijn schoonvader koning Philips Augustus, over tot de zijde van keizer Frederik, Otto's tegenstanderen wordt zijn vijand. Waarlijk hertog Hendrik, in al die ongelukken door den ban der kerk getroffen vormde een tragische figuur, welke partij hij trok, altijd moest hij zijn eigen bloed, den vader zijner vrouw of den man zijner dochter bestrijden.
De plechtigheid des huwelijks van keizer Otto en Maria liad in Mei 1214 te Maastricht plaats, 't was een huwelijk zonder feesten misschien zonder vreugde, eene bruiloft gehouden op den vooravond van groote ongelukken en die zich onder de onheilspellendsle voorteekenen had ingesteld. Van het aulaar moest Otto naar het slagveld vliegen, want Philips Augustus was in aantocht; Vlamingen, Engelschen, Duitschers en Brabanders rukten op onder de banier des jongen keizers, en zoo kwam het tot den slag van Bouvines die zoo ongelukkig voor hem uitviel. Terwijl de keizer zijn volk en zijne bondgenooten door het zwaard des Fran-schen konings zag wegmaaien als de sparren van Germanjes wouden die door een bergval vernield worden, hielden alleen de Brabanders stand; 800 mannen van hertog Hendriks leger vormden zich midden in die afgrijselijke slachting lol een phalanx waartegen de Fransche scharen zich verbrijzelden; Duitschers, Vlamingen en Engelschen vloden rond hen in alle richtingen en wierpen de wapens weg, doch zij, »de stoutsten in den strijd en de krijgshaftigsten van alle na-liën,quot; gelijk de Fransche schrijvers ze noemden1), offerden zich op voor hun vorst, zij sneuvelden tot den laalslen man en zoo eindigden de befaamde Brabantsche benden, welke de schrik geweest waren van het weslersch Europa.
Keizer Otto vluchtte met zijne jeugdige echtgenoot naai Keulen, van daar naar Brunswijk, werwaarls zij hem in de
Bij Butkcns. Trophces I, 183.
98
Weeding van een, lijfjonker moest volgen; toen haar gemaal kort daarop, den 27° April 1217 overleed, keerde die trouwe en vrome vrouw naar Brabant terug, zij vertrok zich in de abdij Afllighera en vestigde zich later te Helmond, welke plaats haar door haar broeder was afgestaan ; zij behield er den titel van Keizerin en stichtte daar de abdij Binderen onder de volgende omstandigheden. Op zekeren dag van het jaar 1231 was zij uitgereden met een paar edel vrouwen ; baar dienaar, een Moorsche slaaf, die onbekend was met de plaatselijke gelegenheid, voerde haar wagen in een moeras, de muildieren verzonken, ook de slaaf zonk weg; in dit dreigend levensgevaar beloofilc zij een klooster te zullen stichten wanneer zij gered werd; er kwam redding, niemand verloor het leven en de keizerin maakte dadelijk beschikkingen om haar gelofte te volbrengen.
Naar eene goedgelegen plaats zoekende voor het klooster, viel toevallig haar oog op een klein eilandje, dat door den loop der Aa gevormd wordl, en zij zag er op hetzelfde oogen-blik eenige religieuse vrouwen der orde van S. Bernardus verschijnen, die met de jeugdige leerlingen barer school daar een wandeling deden; dit nam zij voor een gunstig teeken en op dat vruchtbare eilandje liet zij de abdij bouwen, voor welke zij den regel van Cisterciën koos, onder bepaling dat alleen jonkvrouwen van hoogen adel er zouden toegelaten worden. Drie barer staatsdames, misschien dezelfde die met haar in levensgevaar verkeerd hadden, namen er diidelijk den sluier aan. Zij begiltigde het klooster rijkelijk, onder anderen met hare goederen te Vlierden; ook wilde zij er eene kostbare reliek aan schenken; om die te bekomen reisde zij opzettelijk naar Rome, waar zij uit 's Pausen eigen handen een deeltje van het H. Kruis verkreeg, dat zij in een prachtige bewaar-schrijn gesloten persoonlijk naar Binderen overbracht; zij nam er behagen in zich bij die gelegenheid te vergelijken bij de vrome keizerin Pulcheria, de zuster van keizer Honorius, die ook eene reliek van het ware kruishout bekomen had. Haar klooster
99
werd door den Paus gesteld onder het bestuur des abts van Villars ^ en de edele kanunikessen woonden er in vrede lol 1566, wanneer de beeldstormers het gedeeltelijk verwoestten; in 1588 had de graaf van Hohenlohe den moed dat schoone gesticht, daar vier en een halve eeuw lang zooveel adel en zooveel deugden gewoond hadden, in brand te steken.
Doch keeren wij tot hertog Hendrik terug. De ongelukken die den avond zijns levens verduisterd hadden, doden hem afzien van verdere bemoeienissen met de staatkundige gisting die den bodem van Europa omwoelde; daarentegen wendde hij alles aan wat kon strekken tot bevestiging zijner macht en tot bloei zijner steden. Zijne opperheerschappij in Noord-Brabant onder anderen, had van het begin zijner regering hem bijzonder bezig gehouden. Hij was niet vergeten welk aandeel de adel van dat gewest in den Gmm-bergschen oorlog had genomen; de eerste dan ook die zijn overwicht moest gevoelen was de stoutste van hen allen: Gerard van Breda; ten jare H90 reeds zag hij zich genoodzaakt zich geheel aan den hertog te onderwerpen, de burcht van Breda en al zijne goederen beneden Princenhage in zijne handen te leveren en die in leen te ontvangen, onder verklaring dat zijne voorouders die eveneens van Leuven in leen gehouden hadden. 1) Zoo ging de zelfstandigheid verloren van dit fiere huis, dat zich beroemde af te stammen van eene zuster van Pepijn van Landen, van Amelberga , die met zekeren graaf Walbert zou gehuwd zijn geweest, en wier zoon Witger de H. Geertrui opgevolgd zou zijn in het bezit des lands van Strijen. Deze daad van hertog Hendrik was Holland evenzeer een doorn in het oog als den N. Brabantschen adel, en vandaar dat hij zich, in het belang zijner heerschappij verplicht achtte graaf Dirk in 1203 een afstand te doen teekenen van al zijne pretentiën op gezegd gebied.
Do akte bij v. Goor. Breda, p. 408.
100
Ook de heeren van Kuik hadden zijne oppeiliooldigheid moeten erkennen; heer Hendrik zag zich verplicht zijn vrij-goed Herpen van den hertog in leen te aanvaarden, en ten einde het gezag des adels, die altijd eene vijandige houding tegen het machtige Leuven behielJ, nog verder te ondermijnen, begon Hendrik de steden en hurgerijen te begunstigen. Hij schonk in 'H9^ aan Vilvoorden eenige vrijheden, welke het punt van uitgang werden voor eene geheele omkeering in den binnenlandschen tpestand; zooals wij reeds weten, bedong hij in i204 voor den Bosch en Tiel vrijdom van tollen door geheel het Duitsche rijk; daardoor ging de handel omhoog en de lijfeigenen der edelen werden naar de steden, naar 's hertogs gebied gelokt. Op dezen grondslag-bleef hij voortbouwen, de steden begunstigend, den adel onderdrukkend. Ten jare 1212 sloot bij met zijn leenman Godfried van Breda een overeenkomst , welke hiervan op merkwaardige wijze getuigenis aflegt, en die bewijst hoe zeer hij de belangen des koophandels ter harte nam en begreep welke steun die aan zijne maclu bezorgde.
De leenhouders der tollen op Rijn en Schelde hadden zich jegens de reizende kooplieden alpersingen veroorloofd ; hij ontnam hun mitsdien den tol en gaf daarvan de eene helft aan Godfried en behield de andere zelf. Beiden zouden zij een eigen tollenaar aanstellen met een schip , die den kooplieden geen wijn afvorderen of zelf als geschenk niet aannemen mochten. Ook de tollenaars van Schakerloo en Os-sendrecht werden doorhem verdreven, om het geweld dat zij de kooplieden zoo te water als te land aandeden, en hun tollen gal hij aan Godfried. Verder sloot hij met hem deze overeenkomst. Indien iemand van 's hertogs lieden — uitgezonderd ridders, edelknapen of zijne bloedverwanten — bijgevolg gewone ingezetenen van Brabant, in den lande van Breda gingen wonen, zou Godfried hen ongestoord bezitten, dat is over hen als over zijn eigen onderdanen beschikken , en van hen belasting, krijgsdienst on verdere dienstbaarheden mogen vorderen. De inboorlingen des lands van Breda
101
die in Brabant kwamen wonen, in steden welke eerst nieuw-üngs gesticht waren, zooals üisterwijk, Arendonk, Heren-thals, Turnhout, Hoogstraten, zouden daar mogen blijven, doch de heer kon van hen, voor hunne landerijen in zijn gebied gelegen, dezelfde dienstbaarheden eischen, als van zijn eigen lieden. De mannen van Godfried echter welke naar de oude Brabanlsche steden trokken, als daar zijn; 's-Bosch (Buscum), Siehene, Lier, Aarschot, Antwerpen, Leuven en anderen, mochten daar vrij wonen1), ontslagen van alle verplichtingen tegenover hern.
Deze bepalingen waren van gewicht voor Brabant, doch voor Breda werkten zij zeer ongunstig, trouwens Godfrieds lijfeigenen, als zij de dienstbaarheid moede waren, vluchtten naar den Bosch en waren daarmede vrije mannen, waarschijnlijk dan ook ontstond hieruit de twist, welke kort naderhand tusschen Egidius van Breda en den hertog losbarstte, die zoo hoog liep, dat de eerste naar de wapenen greep en een inval op Brabants gebied waagde -).
Dat beginsel, het bevoorrechte der steden, bleef Hendrik doorzetten; aan Üisterwijk schonk hij gelijke gunsten als aan den Bosch, voor laatstgenoemde stad verkreeg hij van Holland tolvrijheid in den lande van Heusden, en de gevolgen bleven uiet uit: in dezelfde male dat de burgerijen vooruitgingen , kwamen de vrijheeren tol verval. In li2:il gaf Dirk van Altena hem zijne heerlijkheden Drunen en Waalwijk over, en Boudewijn, heer van Vught, zijn vrijgoed tusschen Molengrave en de Maas benevens Vught zelf, en ontving dal weder in leen. Zijne souvereinileit in Noord-Brabant boven den adel drong hij overal door, en het recht hiertoe ontleende hij vooral aan de plechtige verklaring door keizer Hendrik ten jare ten rijksdag te Aken gegeven: dat
aan hem, Hendrik hertog ven Lotharingen en Brabant, het leenheerschap toekwam over alle grondeigenaars zoo edelen
De akte bij v. Goor. Breda, bl. 411.
102
v
als dienstbaren, behalve die rechtstreeks aan hel rijk onderworpen waren1); de keizer was wel verplicht geweest hem deze ongehoorde concessie te verleenen.
Moeielijk blijft het te verklaren, welke inzichten hem geleidden en onder welke omstandigheden hij handelde, toen hij datzelfde jaar 1222 aan Engelbert, aartsbisschop van Keulen, den Bosch afstond benevens Tilburg en andere plaatsen, het kan alleen geschied zijn met het doel om zich bond-genooten te winnen na de zware verliezen, die hij geleden had, trouwens bijna gelijktijdig sloot hij te Tiel eene overeenkomst met Otto bisschop van Utrecht, die beloofde hem tegen zijne vijanden bij te staan2). »Hendrik, de roemrijke hertog van Brabantquot;, zegt de aartsbisschop, «heeft met toestemming zijner erfgenamen aan de kerk van Keulen opgedragen: Lumersheim en alles wal daartoe behoort, Orthen en den Bosch, uitgezonderd zijn hof (curia) en het voorportaal der kerk, welke niet versterkt mogen worden; Tilburg, behalve de burcht, die in het bezit des bisschops van Utrecht is, Dormalen (Rosmalen?) en de sterkte aldaar3).quot; Maar kort bleef Keulen die leenen bezitten, reeds aan Hendriks zoon moest de bisschop er 3000 mark Keulsch voor geven, wilde hij ze nog een tijd behouden, en toen in 1288 de slag van Woeringen was gevallen, kreeg hertog Jan ze in vollen vrijen eigendom terug.
Hendrik overleed te Keulen in 1235; hij was de grootste vorst tot dan toe uit het huis van Leuven gesproten, en voerde zijn land op tot een hoogen trap van luister; de keizer en de koning van Frankrijk dongen beurtelings naar zijn bondgenootschap, zijne beweeglijke staatkunde echter voerde hem tot misstappen, die zijn volk later op zware rampen te staan kwamen.
Codes cliplom. dor Erab. Veesten, bl. C33.
Afschrift der akte ten arehieve van 's-Bosch, onderdo papieren van prof. Ackersdijk.
Bufkens. Frophees du Brabant I, 68 Preuves.
103
Over dt; lijfeigenen iu tie 13' eeuw. Over de slavernij in het oade Rome en bij de GeiTnanen. Verbeteringen aangebracht door Karei den Groote. Val van zijn rijk. Anarchie, feodaliteit, de lijfeigenschap geboren. Treurige toestand van het volk. De werking der Kerk en de zedelijke invloed der kloosters. Lijfeigenen die Nederland ontvlucbten om zich elders onder bescherming van geestelijke leenhouders te stellen. De abdij Tongerloo treedt op voor de lijfeigenen, zij bevrijdt hare slaven, verbetert bet lot harer dienstlieden. Hertog Hendrik II wordt bewogen al de lijfeigenen zijner Staten vrij te verklaren. Zijn zoon zet de kroon op dit werk. De mindere leenheeren volgen zijn voor-bceld.
Dal de stormachtige regering van hertog Hendrik 1 geen lijd was om iets tot verbetering des lots van de lijfeigenen le doen, begrijpt zich, die vorst behoefte te veel strijdkrachten; toch had zij haar nuttige zijde; wij hebben ze reeds aangewezen: de burgeroorlog werd onderdrukt, welke tus-schen de talrijke potentaten woedde, die zich elk een deel des lands betwistten, er was eene geregelde oppermacht geboren, en wat meer is, de vrijheden welke hij aan de steden schonk, werden het punt van uitgang, waarop, ten behoeve der dorpbewoners, in 't algemeen op vruchtbare wijze kon voortgearbeid worden.
Hoedanig was de toestand der bewoners van deze landen op dal oogenblik?
Van den dag af dal de monarchie der Karolingers onder de slagen der regeringloosheid bezweek, waren zij allen, met uitzondering van slechtsweinigen, tot de lijfeigenschap gebracht; zij hadden vrijheid en vermogen verloren, en waren het eigendom geworden der grondheeren, die hen met den akker dien zij bebouwden, verkochten en wegschonken.
De sleden, zooals Antwerpen, Leuven, den Bosch, Tiel, bloeiden door den handel, er bewoog zich binnen hare muren eene talrijke bevolking, uil poorters en bevrijde lijfeigenen zamengesleld, die, in gilden of wijken verdeeld, elkander waarborgden legen eiken aanslag van buiten, welke
104
hunne vrijheden kon bedreigen, maar op de bewoners des platten lands, woog hel juk der erfdienstbaarheid noglood-zwaar, en er was voor hen nog niets gedaan.
Veel had de Kerk reeds ondernomen tot verbetering van hun lot, zij trachtte de meesters den geest van barmhartigheid in te boezemen jegens hunne onderhoorigen, zij had hun, loen alle burgerlijke teugel verdwenen was, een godsdiensti-gen teugel aangelegd; het geweten! en vooral had zij geijverd door eigen voorbeeld; waar zij als meesteres van den grond en zijne bewoners optrad, verzachtte zij het lot der dienstbaren, ja het Opperhoofd der Kerk duldde niet, dat de bisschoppen en abten deze lieden slaven noemen zouden, laat staan ze als zoodanig behandelden; dienaren waren het, schreef de Paus, maar geen slaven. Het belang der grond-heeren echter, die van hunne lijfeigenen bestaan moesten, was veelal zeer in strijd met deze inzichten der Kerk, zij hadden altijd hare bedoelingen gedwarsboomd, en vandaar dat het haar niet gemakkelijk viel ze ingang te doen vinden; er moest in de maatschappelijke samenstelling eerst eene aanmerkelijke verandering gebracht worden, en dit behoorde geleidelijk te gebeuren, wilde men geene botsingen veroorzaken.
Om ons een denkbeeld te vormen van hetgeen een lijfeigene destijds was, behooren wij in de geschiedenis iets verder terug te gaan, en vooral wél het onderscheid te bevatten, dat tusschen hem en den slaaf bestond.
Hoe het met de slaven in hel oude Rome gelegen was, is genoeg bekend; persoonlijkheid hadden zij niet, zij waren res, een ding, en dikwijls hadden zij hel lot der dieren le benijden; de meesters waren onmenschelijk, de slaven diep bedorven , iels dat lot afschuwelijke conflikten van verdrukking en weerwraak aanleiding gaf; doch bij de ruwe Germanen was de slavenstand minder hard. — »De slaven der Germanen, zegt Tacilus1), zijn niet, als de onzen, aan den huis-
0 Morib. Germ. 25.
105
dienst gehecht, zij hebben een afzonderlijke woning die zij naar goedvinden inrichten, hun slavenlast bestaat in den jaarlijkschen opbrengst van graan, vee of kleedingstukken, welke de meester hun oplegt. Zelden, gaat hij voort, straft men ze met boeijeti of overmaat van dwangarbeid; soms doodt de meester ze, niet bij wijze van strafpleging, maar in opwelling van toorn of uit wraakzucht, en dat blijft ongewroken , omdat de wet een ieder veroorlooft zijn vijand uit weerwraak te dooden 1).quot; Ook daar, al was er het lot der slaven minder treurig dan in Rome, bleef het zeer zwaar.
Toen de CTerinaansche horden deze gewesten binnendrongen, vonden zij zc bezet door de Romeinen, doch het was er ver van daan dat die zoogenaamde vrijheidlievende natie het lot der slaven verbeterde, integendeel hun vorsten maakten zich van hen meester, evenals van alles wat den Romein had toebehoord, zij begrepen welk voordeel er voor hen uit die ongelukkigen was te trekken en noodzaakten ze om op hun villa's allerlei soort van handwerken uit te oefenen, waarin het meerendeel hunner zeer bedreven was. De eigenlijke bevolking, de voormalige vrije inboorlingen, doemden zij te gelijker tijd tot den akkerbouw, zij ontnamen hun het bezit van den bodem en brachten hen toi dien toestand waarin, volgens Tacitus, in Germanië vroeger de slaven verkeerden. Hierdoor ontstonden in Nederland twee soorten van slaven: de eene, servi, genaamd, aan den huis-dienst verbonden, de andere casatl, met den akkerbouw belast. Zoolang de Franken op hun landgoederen in voorvaderlijke eenvoudigheid leefden, was het lot der casall dragelijk, maar toen zij zich in Gallië hadden neergezet en daar de Ro-meinsche weelde leerden kennen, toen het zedebederf hand over hand bij hen toenam, werd de toestand dezer dienstlieden even drukkend als dat der servi, want ter voorziening in de tallooze nieuwe behoeflen hunner meesters werden zij jaarlijks al zwaarder belast.
Morib. Gem, 21.
106
De kerk had van hel eerste oogenblik van haar beslaan at' zich bijzoader lalen gelegen leggen aan hel lol der slaven ; het heidendom sloot ze buiten de maatschappij, zij nam ze op in hare gemeenschap, zij verklaarde ze kinderen Gods zoowel als ieder ander, zij onderwees ze, verbeterde hen, want ontkend kan het niet worden: dikwijls verkeerden de slaven in eene zedelijke minderheid, die de verachting wettigde van welke zij het voorwerp waren; en later, toen zij na drie eeuwen van vervolging groot en zegevierend de wereld binnen trad, scheen zij geen levendiger vreugde te k(!Rnen, dan wanneer zij door hare bemiddeling aan die ongelukkigen de vrijheid kon bezorgen. Het was, zegt Ozanam, of zij geen hoogfeest vieren kon, wanneer niet te gelijker tijd de slaven bij scharen werden vrij verklaard, wanneer de lofzang van den dag door hen niet werd aangeheven, terwijl ze hun kluisters afschudden en van zich wierpen. Met hoeveel ijver zij hier te lande werkzaam was voor hen, van het oogenblik af dat zij er in slaagde de heidensche Franken te bekeeren, hebben wij elders gezien 1), en toen eindelijk Karei de Groote den troon besteeg had zij er hare zaak gewonnen. De oude heidensche wetgeving moest plaats maken voor het christen rechtsbegrip; de servus werd dienaar des huizes en in het lot der casati kwam een groote verbetering tot stand. Wanneer men de kapitulariën de Villis van Karei den Groote leest, dan ontwaart men dat op 's vorsten landgoederen nog altijd door de casati den akker bebouwd werd, maar er was geen sprake meer van willekeurige opbrengsten, veel minder had de meester het recht om over hun leven te beschikken. De bestuurders der koninklijke landgoederen mochten van hen geene diensten vorderen dan die waartoe zij verplicht waren en hun niets afpersen zelf niet als geschenk, ook mochten zij hen niet eigendunkelijk straffen; had de dienstbare misdaan, dan kon de bestuurder den raad der villa bijeenroe-
Schetsen, Dl. 1, II.
107
pen, daar werd over hem beslist en hel bleef den veroordeelde altijd nog vrij zijne zaak rechtstreeks voor den keizer te brengen. Men ziel, het lot der onvrijen was zoo dragelijk mogelijk geworden en hun persoonlijke rechten waren volkomen gewaarborgd. Aan de tusschenkomst en den alver-rnogenden invloed der Kerk alléén hadden zij deze verandering te danken, die, door het orgaan harer welsprekendste leeraars, er op bleef aandringen, dat de slaaf en de dienstbare man even zoo goed zijne rechten moest hebben als de vrije, en deze aandrang was noodzakelijk, want de Germanen, ofschoon tot liet Christendom bekeerd, konden het denkbeeld niet afteggen, dat een volk door hen met de wapenen in de iiand ten onder gebracht, hun slaaf niet zijn zou. dO koning!quot; schreef Smaragdus, abt van S. Michaël, aan Lodewijk den Vrome, ))dal in uw rijk niemand meer tol den slavenstand gedoemd worde! dat men de dienstbare lieden met zachtheid behandele en in vrijheid stelle! Uil liefdadigheid behoort een ieder dit Ie doen, want niet de natuur maai' de zonde heeft ze in kluisters geslagen. Wij allen zijn vrij geschapen, doch de zonde brengt den een in de macht van den ander.quot;
Doch zoodra na Kareis dood zijn rijk begon te wankelen, brak ook voor de dienstbare lieden weer een treurige toekomst aan. De opvolgers van den grooten vorst waren niet machtig genoeg om staande te houden wal hij geschapen had; hij had zijn rijk gegrond., niet, zooals de vorsten uit het geslacht van Clovis, op het oude beginsel der verovering, dat den overwinnaar het land met al zijn bewoners in eigendom toewees, maar op het besef dal hij koning wezen moest tot heil van allen, dal zijn rijk machtigen en geringen omvatten en allen door zijn wetten en instellingen beschermen moest. Immer waren zijne rijksgrooten hiertegen zeer ingenomen geweest, want hel oude veroveringsbeginsel had ook hun, zooals als den vorst, een deel des rijks in eigendom bezorgd; zij zagen er hunne macht en hun rijkdommen door afnemen en de invloed der Kerk, die in al Kareis
108
verordeningen uitscheen, verdroot hun sterk. Onderworpen bleven zij zoolang Karei leefde, maar nauwelijks was hij ten grave gedragen of zij deden hun eischen hooren; ieder wilde den eigendom hebben der grafelijke ambten , die hun door den keizer te besturen gegeven waren, en toen daarop de oorlog uitbarstte tusschen Lodewijk en zijne zonen, toen deze laatsten hun vader van den troon wierpen en het keizerlijk gezag schandvlekten en ondermijnden, terwijl van buiten het rijk bestookt werd door tallooze zwermen Denen en Scandinaviërs, waren zij spoedig meester van dengehee-len toestand; Kareis zwakke opvolgers zagen zich verplicht bun gebied met hen te deelen, en de groote massa der bevolking werd hierdoor op nieuw het eigendom van bijzondere personen, in plaats van onderdanen te zijn van een algemeen rijk. Reeds Karei de Kale was genoodzaakt de waardigheden zijner graven erfelijk te verklaren; om hem hiertoe te dwingen hadden zij zich onderling verbonden hem alle hulp te ontzeggen, onder voorwendsel dat de oorlog hen verarmd bad. Hugo Capet, ten einde zich op den troon te vestigen, moest nog al verder gaan, eti ook in Duitschland was keizer Koenraad ten jare 1027 verplicht zijn rijksgroo-ten als onafhankelijke leenhouders te erkennen.
Terwijl zoo alles samenwerkte om de voormalige keizerlijke macht te niet te doen en het rijk te verbrokkelen, was de bevolking ook weder dadelijk in de oude slavernij verzonken; zij vormde niet langer meer een geheel, dat door dezelfde oppermacht bestuurd en beschermd werd, maar lag versnipperd in honderde kleine onderdeelen, die ieder hun eigen hoofd hadden, en alles wat Kerk en Slaat vroeger ten haren behoeve hadden gedaan, ging ten gronde; ook de voormalige vrije mannen werden voor hel meerendeel beroofd van hun zelfstandigheid, en nu werd die een nieuwe soort van dienstbaarheid geboren, welke bij geen der vroeger beschrevene te vergelijken is — de lijfeigenschap. Het was een vreeselijke lijd! zoodra het koninklijk gezag van zijn voetstuk gerukt lag, begon een ieder uit te zien naar de midde-
109
len om zich te redden uil den ondergang, waarmee de maatschappij bedreigd werd; ieder voorzag dat de ijselijke spanning welke allerwege heerschte, tusschen de leden van hel keizerlijk huis, tusschen vasallen en vorsten, heeren en over-heeren, alleen door het zwaard zou kunnen beslecht worden ; dat alleen het zwaard zou uitmaken wien voortaan het gezag toebehooren zou; ieder wapende zich tegen den storm, die was losgebroken en in de nabijheid reeds woedde; de een zocht te zijner verdediging zooveel aanhangers te bekomen als mogelijk was, en de ander, de zwakke, trachtte zich onder de bescherming te stellen van een sterke om veilig te wezen. Geheel de maatschappij vlood van haar voormalig middelpunt, om hare zwaartekracht naar elders te verplaatsen, want daar men van het hoofd des rijks geen bescherming of verdediging meer te wachten had tegen bui-tenlandsche vijanden en binnenlandsche twisten, ging men de middelen opsporen om zich zelf te redden, en al die niet als hoofdfiguren in de worsteling konden optreden , moesten de bescherming koopen van den eerste den beste, hoe harde voorwaarden hij stelde.
De invallen der Noormannen deden bovendien het getal lijfeigenen nog meer toenemen ; terwijl op de eene plaats de ongelukkige bewoners van het vroeger zoo machtige rijk der Karolingers door die zeeschuimers weggesleept en voor slaven verkocht werden, ontvloden elders, uit vrees voor hen, duizenden en duizenden hun vaderland,om zich in den vreemde bij een of ander grondheer in dienst te begeven. Karei de Kale had wel geboden met deze vluchtelingen medelijden te hebben, hun ongeluk te eerbiedigen en hen niet tot de dienstbaarheid te dwingen1), maar 's konings gezag was niet groot genoeg meer om dergelijke voorschriften kracht bij te zetten; men liet hun eenvoudig de keuze om zich te onderwerpen of naar elders te vertrekken, en zoo verkocht de eene zijne vrijheid voor eene beete broods en de ander om
Cap. 15, c. 6.
110
zijn leven le redden, en het heerlijke werk dooi- de Kerk ondernomen, door Karei den Groole bekroond, ging te niel en geheel de bevolking geraakte weder in dienstbaarheid, zooals zij het vroeger geweest was tijdens hel heidendom, zij het dan ook in een andere soorl van dienstbaarheid.
De lijfeigenschap was knellend, hoofdzakelijk in de eerste ecuwen; de meester zag maar al te vaak in den grond dien hij bekomen, in de bevolking die hem onderworpen was, niet een kostbaar patrimonium. 'twelk hij lot voorspoed en bloei moest trachten te brengen, maar veeleer eene verovering waaruit onmiddelijk alles geput worden moest wat zij kon opleveren; zijn behoeften spraken hot sterkst, zijn eigen belang alleen deed zich hooren, want alle betere gewaarwordingen waren verstikt in de bronzen zielen dier gehar-narste krijgshoofden, die jaren lang op leven en dood om een eigen grond gestreden hadden. De lijfeigene had niel alleen den eigendom verbeurd van den akker dien hij bebouwde, ook de vruchten behoorden den meester, hij moest wonen waar deze het aanwees, en zonder zijne toestemming mocht hij niet in hel huwelijk treden; burgerlijke rechten genoot hij volstrekt niel, en zelf zijne meest gewone persoonlijke rechten waren in de waagschaal gesteld, want de rechtspraak der baljuws en officieren van deze grondheeren liet schroomelijk veel tewenschen over; zij trokken rond van de eene plaats naar de andere, lieten zich daar in de open lucht onder een boom eene zoogenaamde groene-vierschaar spannen en voegden zich eenige schepenen toe naar hun goedvinden; hun gedrag was zoo berispelijk, zoo baldadig, dat alle kerken en abdijen die leengoederen bezaten van de bevoegdheid gebruik maakten welke hot feudum hun schonk, en met hun justiciabelen compositiën en afmakingen sloten, om deze officieren van hun gebied te weren. Hooren wij een tijdgenoot aangaande het lot der lijfeigenen. «Een ieder weet, schrijft de abt Petrus van Cluny aan den H. Bernardus, hoe de heeren hun dienstbare mannen en knechten behan-
dolen, zij vergenoegen zich niet met de gewone diensten die ze schuldig zijn, zij eischen geheel hun persoon en goederen voor zich. Boven den gestelden opbrengst overladen zij hen met dienstbaarheden en schattingen, drie- viermaal 'sjaars, ja zoo vaak hun goeddunkt, daarom vluchten de landlieden naar andere oorden. Wat erger is, verkoopen zij ze niet voor geld, hoewel God ze ten prijze van Zijn bloed heeft vrij gekocht?quot; Toch was ten tijde van Petrus van Gluny, die eerst in de twaalfde eeuw schreef, reeds eene werkelijke verzachting in het lol der dienstbare lieden ontstaan, voor dien tijd was hel nog erger. De loop der omstandigheden had die verzachting aangebracht. Toen de burgeroorlog een weinig was uitgewoed, toen de stormen die het ontslaan der feodaliteit vergezelden een weinig bedaard waren, begon ieder leenhouder te begrijpen, dat wilde hij van den handenarbeid zijner dienstbaren veel vruchten plukken, hij in de eerste plaats zorgen moest dat eeniger-mate in hun levensbehoeften voorzien was; doch dit belette niet dat zich nog altijd eene andere wet deed gelden, deze; dat overal waar de arbeider niet zeker is de vruchten van zijn zweet te zullen genieten, hij niet méér werkt dan uiterst noodig is. Hel gevolg hiervan was, dat de achteruitgang die zich onder elk opzicht in den landbouw, zoowel als in de handwerken en den handel openbaarde, bleef toenemen en eindelijk eene hoogte bereikte, die door geen gewone middelen meer te stuiten was.
De lijfeigenschap was dus niet alleen een ramp voor die er aan onderworpen waren, zij was het voor geheel de maatschappij, want zij sneed de welvaart, de voorspoed, de ontwikkeling in hun bronnen af. Gelukkig dat destijds de kerk zoo groote eigendommen bezat, want op haar grondgebied ten minste werd de lijfeigene beter behandeld; hooren wij opnieuw Petrus van Cluny. «De kerkelijke personen, zegt hij, als zij landerijen bezitten, gedragen zich tegenover hun dienstbaren geheel anders dan de leeken, zij vorderen van hen alleen wat zij wettig schuldig zijn en overladen ben
niel met willekeurige schattingen; zij eisclien hun diensten slechts voor zoover noodig is. Zijn de dienstlieden arm, dan voeden zij ze met hetgeen ze zelf hebben, in een woord zij behandelen ze niel als slaven en knechten maar als broeders.quot; Daar bleven de wellen leven die de onderlinge verhouding lusschen heer en dienaar moeten regelen, en zoo werd de kern bewaard, waaruil voor het volk een belere toekomst zou voortspruiten; ook ging van hare bezillingen de schok uil, die later den harlvochli-gen leenhouder verplichtte de keienen zijner lijfeigenen le verbreken.
Heerlijk onder alle opzichten vertoonde zich de kerk in die eeuwen van verwarring, daar alle maatschappelijke toestanden in immer sneller kringen dooreen liepen ; als de regenboog des vredes na de wateren van den zondvloed, bleef zij voor de oogen van het lijdende volk aan den hemel schilleren, opstand gedoogde zij niel, maar in den persoon barer hoogste waardigheidsbekleeders trad zij met nadiuk op voor die ongelukkigen hun lot werd voor haar een vraagstuk van hel hoogste gewicht, en zij begon de groole kerkrechterlijke scholen le vormen, die onvermoeid de plichten van heer en onderdaan behandelden, en die ze hel nauwkeurigst omschreven en het best verdedigd hebben.
Hel was geen wonder dat van alle zijden de lijfeigenen de vlucht namen naar hare bezittingen, en het getal dienstbare lieden der kerken en kloosters buitengewoon vermenigvuldigde, in de schaduw dier godshuizen vonden zij een veiliger verblijf dan rond de kasleelen der altijd strijdvoe-rende edelen, hun kinderen werden er onderwezen, hun grijsaards en zieken verpleegd, was de oogst mislukt dan opende de abt zijne schuren ee deelde brood uil aan de hongerenden, zaaikoren aan de behoefligen. Vooral de nog overgebleven vrije lieden verhuisden naar het grondgebied der kloosters en kerken, omdat hun onafhankelijkheid daar geëerbiedigd werd, zij verklaarde zich do eigenen van de beschermheiligen der kerk of des kloosters en verschansten zoo hunne
11:!
vrijheid achter een godsdieuslig paladium dal door de lee-kon ontzien werd 1).
Voor den landbouwer heerschle daar oen onverstoorde vrede; terwijl de burchtheer op strooptochten ging en zijn bezittingen uit weerwraak telkens afgeloopen en platgebrand werden, legde de kloosterling zich toe op do dingen des geesles, en loste zich geheel op in de belangen van hooger orde; terwijl buiten de wapens kletterden en het geschrei van strijdenden en sneuvelenden zich vermengde, verhief hij zijne stem onder do gewelven der kerken om den hemel lol' te zingen, en bij dagen en bij nachten stegen zijn gebeden naar boven als Oostersche reukwerken, die de bewaarengelen der volkeren den Almachtige in gulden schalen aanboden om zijne barmhartigheid over do bewoners der aardein te roepen. Alle intellectie, alle wetenschap trok zich meer en meer op het gebied der kerk terug; de paladijnen en baroenen, lier in den strijd en machlig in de wapenen, hielden niets meer voor zich over dan krijgskunde en persoonlijke dapperheid, en daar de maatschappij toch altijd een zedelijke wetgeving en leiding behoeft, zoo waren vorsten en volken telkens wanneer gewichtige vraagstukken van welken aard ook oprezen, verplicht hun toevlucht te nemen tot de bisschoppen of de ablen, omdat deze uitsluitend de bewaarders waren van alle weienschap, zoo onder eeuwig als lijdelijk opzicht.
Grooto geweldenarijen hadden zij dikwijls van die strijden roofzuchtige naburen te verdragen, maar door hun versland en deugden kwamen zij ze le boven en de hoop der bevolking was overal op hen gericht, als op de éénige personen van wie verbeiering voor de maatschappelijke kwalen le verhopen was.
De kloosters nog meer dan quot;de kerken en bisschoppelijke
1; Die zich op liet grondgebied ecner kerk of van een klooiter vestigde, Weef zijne vrijheid behouden, hij behoefde zieh niet dienstbaar te verklaren om have bescherming te genieten. gelijk de loeken dit van hunne ontlerhoo-rigen vorderden. Voor deze faesehevniing betaalde hij elk jaar vier ponningea eene waskaars.
8
scholen concentreerden destijds alles in zich wal tot het gebied des verstands behoort, de kloosterling was de wijsgeer, de dichter, de kunstenaar, kortom de ziel van zijn tijd, een lijd die vol was van de krachtigste levenssappen; bijbouwde kerken, rooide hosschen, ontginde woestijnen, en spoorde bij het schijnsel der godslamp de verloren wetenschappen na in de duisternissen der oudlieid. De barbaren, die het ro-meinsche rijk vernietigden, hadden ook alle wetenschap vernietigd , de kerkelijke boekerijen vroeger zoo rijk 1), waren verstrooid of verbrand; later kwamen de Noormannen en verwoestten opnieuw wat weder bijeengezameld was, geheel de gewijde en ongewijde weienschap was hierdoor verloren «ïeeaan. Maar niet zoodra waren de kloostergcmeenten ceni-
O G c-'
germate de rampen te boven, welke door die vreeselijke gebeurtenissen over hen waren uitgestort, niet zoodra hadden zij zich op de puinhoopen der door de barbaren verbrande abdijen weder een dak opgeslagen, of zij waren er op bedacht om ook hun wetenschappelijke verliezen te berslellen; het eene klooster zond gezanten aan het andere om een meester in de wetenschappen te erlangen of om de daar bewaard wordende handschriften le mogen overschrijven, van het eene land trokken zij naar het andere, tot in Dalmatic en Griekenland drongen hun zendelingen door om boeken op te sporen, en hadden zij ze bekomen, dan werden ze afgeschreven, opgeluisterd met kostbare randversieringen, prachtig gebonden en bewaard als een heiligdom, ja de roem der abten bestond in het aantal boeken waarmede zij de kloosterbibliotheek verrijkt haddenL'). Uit de muren der abdijen verspreidde zich beschaving en licht over de. omstreken, de zoden werden er verzacht en gereinigd, en ook de half barbaarsche burchtheeren begonnen smaak
De kerkelijke boekerijen waren in de eerste eeuwen des Christendoms zoo rijk, «lat Eusebius er zijne geheele kerkelijke geschiedenis uit heett opgesteld, hij roemt vooral die van Jerusalem; de II. Hieronymus beschrijft die van Césaréa door den H. Pamfilius bijeengebracht.
115
te krijgen en eerbied ie gevoelen voor de werken des gees-ies; zij begonnen de meerderheid des vers lands in Ie zien boven de ruwe kracht, en ondanks hun vooroordeelen tegen alles wat mei boeken i'ii boekenmakers in verband stond, ondanks hun vijandschap tegen de ablen, omdat hun lijfeigenen naar de kloostergoederen verliepen, zonden zij toch hun zonen in de kloosters Ier school, het eigenbelang zegevierde hier over de vooringenomenheid, want maar al te vaak hadden zij ondervonden, hoeveel waarde, het had le kunnen lezen en schrijven, vooral zoodra zich aangelegenheden opdeden, die dieper gingen dan de dage-lijksche.
Maar keeren wij lol ons onmiddelijk onderwerp, lol, hel, lot der li jfeigenen terug. Meer en meer legden de landshee-ren het er op toe om alle nog overblijvende vrije lieden-in afhankelijkheid te brengen; het concilie van Toulouse was wel met nadruk daartegen opgetreden, en had verklaard: dat noch geestelijke- noch leekemnachl een vrij man lol diensl-baarheid dwingen mocht, doch dit baatte weinig, en in de Nederlanden openbaarde zich nu onder het despotisme der feudale heeren een andere ramp: hel landvolk vlood bij duizendtallen naar den vreemde om zich daar in de armen der kerkelijke leenhouders te werpen. Vooral gebeurde dit in de 12' en l.iquot; eeuw. Reeds in i lOli vloden geheele scharen landbouwers uil Holland, l'.rabanl en Vlaanderen naar den bisschop van Bremen, Frederik, Deze kerkvorst ontving hen welwillend, hij slool met hen eene overeenkomst, die nog aanwezig is; wij zien er uit dat aan het hoofd dezer landverhuizers stonden: een priester, llenricus genaamd, benevens vijf leeken: Helekinus, Arnoldus, llico, Fardolt, en Pte-feric, op hun verzoek schonk de bisschop hun eene groote uitgestrektheid ongebouwde moerasgronden in Bremen, lasten behoefden zij bijna niet te betalen en de grond behoorde hun in eigendom; zij konden er zooveel kerken stichten als noodig was, terwijl de bisschop op milddadige wijze beloofde in hel onderhoud der bedienende priesters te zullen voor-
116
zien 1). Eene volledige volksplanting werd door hen daarge-steld, en zij schenen er zich wel te bevinden, want spoedig werden zij door talrijke andere landverhuizers gevolgd; bisschop Frederiks opvolgers, Adalbero en Watricus, schonken in 1493 aan deze laatsteneen geheele streek gronds langs de Weser. In 1104-, 1171, 1197 en 1221 werd Holland alweer door scharen landbouwers verlaten, ditmaal vestigden zij zich in Holstein, in 1170 waren er ook naar Neurenburg vertrokken. Ook de Maintzer bisschop Siegfried nam in 1208 een aantal Hollandsche en Vlaamsche uitwijkelingen op en schonk hun een woonoord te Rottenburg, en nog lang naderhand bleven deze verhuizingen aanhouden. Onrechtvaardig zou het wezen, ze alleen en uitsluitend aan de hardvochtigheid der nederlandscho lecnheeren toe te schrijven, ook andere oorzaken droegen er toe bij, zooals de groote watervloeden van 1170 en 1286, die Oost- en West-Friesland, Zeeland en Utrecht onder de gohen begroeven en duizenden bunders gronds verzwolgen, en wijders de pogingen der duitsche vorsten om Nederlanders naar hun staten te lokken, die door de slavische oorlogen bijna ontvolkt waren; de Nederlanders waren bovendien bekend als zeer bedreven in het leggen van dijken, het graven van waterleidingen en het droogmaken van moerassen, en dit behoefde men. Maar toch de verdrukking waaraan het landvolk bloot stond, was de eerste en voornaamste oorzaak dier uitwijkingen, de jaartallen spreken hier, het andere waren bijkomende omstandigheden, die ze nog sneller en in groo-tcren omvang deden toenemen, en wat het opvallendst is, onze grondhecren schenen des ondanks niet te begrijpen welk eene schade en achterdeel voor hen uit hun stelsel van dwang en druk geboren werd. Nog Floris V noodzaakte alle in zijn staten overgeblevenen vrije mannen hun vaderlijk erfgoed in leengoed te veranderen2), loch werd hij »der
Vgl. Eelking, De Belgis in Germaniam adventns. Wersebe, Die Niederl. Coloniën. Droyscn, Gesch. der Treus. Folit.
V. Lom, Aloude reg. V, bl. 234.
1,7
kerlen Godquot; genaamd! en hoe Hendrik van Brabant, overigens ook een goed vorst, met hen te werk ging, hebben wij reeds gezien. Beter begreep het de kerk, of liever, daar zij van een geheel ander beginsel uitging dan dat der vorsten en burchtheeren, dat beginsel door den abt Sraaragdus, door Petrus van Cluny en zooveel anderen in hun schriflen ontwikkeld, kwam zij tot geheel andere gevolgtrekkingen, zij erkende in den lijfeigene het kind Gods, dat alleen door ongelukkige tijdsomstandigheden ia de macht was gekomen van een hardvochtig meester, zij had medelijden met hem en trachtte overal waar het haar mogelijk was zijn lot te verbeteren en zijn kluisters te slaken.
De abdij Tongerloo, in wie zich een groot gedeelte der werkzaamheden van de kerk op dit gebied in het zuiden dei-tegenwoordige Nederlanden concentreerde, — want Brabant had geen bisschoppen; de zetels van Luik, Utrecht en Ka-merijk konden als buiten dat hertogdom gelegen, er geen invloed op het burgerlijk leven uitoefenen, en de abt van Tongerloo stond ais éérste prelaat van Brabant aan hel hoofd van 's hertogs raad, — was het ijverigst daarvoor in de weer, en moet daarom hier op de eerste plaats genoemd worden. De gronden haar door Gijselbrecht en Engelbert van Casteire geschonken waren met lijfeigenen bevolkt, latei-kwam de abdij in hel bezit van nog andere slafelijke personen , die haar overgedragen werden met den grond dien zij bewoonden, zooals die van Schoonbroek en Lelterde, haar in 1170 door zekeren Conrardus geschonken, die van Nispen en elders, haar door Arnold van Brabant en Berner van Rijsbergen overgedragen, en hoe behandelde zij deze lieden'? de eigenlijke slaven werden dadelijk in vrijheid gesteld; zoo bevrijdde Tongerloo reeds in 113o, dus bijna onmiddelijk na de stichting der abdij, eene slavin, Oda genaamd, die beloolde haar daarvoor eenige penningen jaarlijks le zullen betalen1), en wat de lijfeigenen aangaat, zij beurde
1') Zie de bewijzen bij Ileylcn. De Kempen, hl. 80.
118
ze op uil hunne vernedering en trachtte op alle wijze hun !ot te verbeteren; zoodra de abt voor hen van Godfried met den Baard vrijstelling verkreeg van slavendiensten, schonk hij hun ook hel recht van ^oorlolquot;, dalis hel verlof om naar eigen keuze in het huwelijk te mogen treden, want hiertoe hadden de lijfeigenen der leeken geene bevoegdheid ; het vernederde en drukkend recht der nloode handquot; 1) werd gewijzigd en in de veertiende eeuw afgeschaft. Hel bestond hierin. Was een huisvader gestorven, dan moesten zijne bloedverwanten hem de hand afhouwen en die den landsheer ten leeken van slavernij aanbieden, of wel dit afkooper. ten prijze van »het beste cateelquot;, het beste stuk vee of huisraad, naar keuze van 'sheeren oflicier, het was een treurig en onteerend recht, dat in de staten van Luik reeds door bisschop Al-bcro was opgeheven. De abt bouwde verder overal op zijne goederen landmanswoningen met stallingen en schuren, die voorzien waren van vee en gereedschap, deze bouwhoeven stelde hij open voor ieder die zich onder de bescherming der abdij wilde plaatsen, voor vrije zoowel als onvrije lieden, zij onginden den grond gezamenlijk, onder toezicht dei broeders, en later toen de kloosterlingen zich van den akkerbouw terugtrokken om zich meer aan de studiën te wijden, werden deze bouwhoeven aan de dienstbare lieden der abdij in huur gegeven, hetgeen hen lot zelfstandige landbouwers maakte. En kwamen er kwade dagen, was de oogst mislukt, had de oorlog hun velden verwoest, dan schold de abl hun de huurpenningen heel of gedeeltelijk kwijt, en begiftigde ze bovendien met vee en zaai-koren oin hun geluk opnieuw te beproeven -).
Boor dit in-huur-geven was ook in den burgerlijken toestand der dienstlieden van Tongerloo eene volledige omkeering lot stand gekomen; feitelijk en voor zoover het van den abt afhing waren zij er door herschapen in onafhanke-
Niet te venvarren met hetgeen men overdrachtelijk en zeer oceigenaariiig tegenwoordig hicrmcê aanduidt.
119
lijke lieden, en hel burgerlijk gezag- erkende dat ook, van daar dat zij in rechten getuigenis afleggen mochten vóór en tegen vrije mannen, iels waartoe alle andere lijfeigenen onbevoegd waren. Maar wat geen betoog behoeft, is hoe gunstige uitwerkselen dit had voorden landbouw, den handel en het verkeer, met hoeveel hoop en geestkracht die lieden de toekomst te gemoet traden en hoezeer hun akkers afstaken bij die hunner naburen, wier zweet alleen ten behoeve van den grondheer vloeide.
Het was echter den kloosterling niet voldoende zijn eigen lijfeigenen in vrijheid gesteld te hebben, ook de andere wilde hij in die rechten doen deelen. liet eerste voorbeeld in onze geschiedenis der bevrijding van lijfeigenen dooreen leek, wordt aangetroffen in het jaar 1155, en is door zijn bemiddeling in hel leven geroepen. Graaf Lodewijk van Loon onthief toen de ingezetenen van Maaseyk van alle slavendiensten, hoofdgelden en verdere lasten; hij erkende hen voor vrije lieden en schonk ze eene keur, op verzoek van den beroemden Andreas, abt van Averbode 1), wiens leven wij in ons derde hoofdstuk uiteengezet hebben; het is te betreuren dat de geschiedenis hiervan geen akte genomen heeft, wij zouden dan geweien hebben dat de grootste omkeering die is voorgekomen in den burgerlijken toestand onzer voorouders door een kloosterlino; is uilcrelokl.
o o
Overal in Nederland zag het er met het lot der lijleigenen toen nog donker uit; eerst in 1252 schonk Margarelha van Vlaanderen aan hare onderhoorigen eenige verlichting van slavenlasten; Henegouwen zuchtte nog in 1295 onder hel juk daarvan; de lijfeigenen die naar de stad Bergen vluchtten, konden, ondanks hun beroep op de bescherming der gemeentelijke vrijheden, door den graaf opgeëischt worden. Namen en Luxemburg waren eveneens nog in de dertiende eeuw aan al de vernederende wetten der dienstbaarheid onderworpen; Brabant, zooals wij zagen uit de overeenkomst.
Miracus. Dipl. fol. 700.
420
lusschen hertog' Hendrik I en den heer van Breda gesloten . behandelde hen ongeveer zooals de graaf van Henegouwen deed, en in Holland werden nog in '1-403, op voorspraak van den abl van Egmond, door Albrecht van Beyeren eenige lijfeigenen vrij verklaard.
Gelukkig echter voor Brabant dat daar iemand als de abt van Tongerloo, die zooveel voor zijn eigen dienstlieden gedaan had, de eerste plaats innam in 's hertogs raad tegelijk mei de abten van Averbode, Aflighem en St. Bernard; zoodra zij ontwaarden dat hel Manicheïsmus voor goed verdwenen was, raadden zij den vorsl aan, vrijwillig te verleenen wal die bandelooze kellcrij gezegd had mei geweld te zullen bezorgen, gelukkig ook dat de wijze en grootmoedige hertog Hendrik II, die er destijds regeerde, in zijn eigen huis zooveel dierbare herinneringen had, die hem tot zachtmoedigheid jegens de volksklasse stemmen moesten ; hij was gehuwd met de dochter der lieve heilige Elisabeth van Tluiringen, die hem' ongetwijfeld aangebracht had de leederheid van geweten welke, op dil punl vooral, haar moeder kenschetste. Elisabeth durfde dikwijls geen spijzen gebruiken, uil vrees dat zij afkomstig waren van afpersingen, die haars gemaals olficieren zich naar de gewoonte des tijds tegenover de arme lijfeigenen veroorloofd hadden1)! In 1221 had hertog Hendrik, de voorrechten door Godfried met den Baard verleend vernieuwende en uitbreidende, do mansionaren en landbouwers der abdij Tongerloo, waar zij ook woonden, vrij verklaard van allo willekeurige schallingen, tegen betaling van twee mark zilver, die de abt over hen zou omslaan , maar in 12-47 ging hij verder, diezelfde en nog veel grootere voorrechten besloot hij toe te kennen aan alle zijne onderdanen. Op S' Vincenliusdag onthief hij hen, «na vereisebt overleg inel zijne lieden en getrouwen en kloosterlijke mannenquot; 2), van helquot;knellende en
Vgl. Montaleinbcrts S. Jilisaboth, Ch. Vil. Vooral ilc aantcek., waarin dit juister wordt aangegeven, dan het in don tek,-t is uitceugezet.*
Viri reUgiosi, niet te vertalen door godvruchtige mannen, maar door quot;mannen van religie,'quot; van een order, alzoo in 1203, bij Kdw. van Even, Mengelingen bl. 383: «una cum sigiUo viri rcligiosi abbatis loei sancti Igt;er-
vernederende recht der i)doode handquot;; hij schafte al' de willekeurige rechtspraak van maar al te vaak gewetenlooze baljuws, en. schreel' voor dat in ieder dorp eene schepenbank zou gevormd worden even als in de steden, zoodat voortaan de landman zou terechtstaan voor zijn evenknie; geen vorstelijk officier mocht meer de hand op hem leggen als op een slaaf, alleen volgens de keur, dat is volgens wet en recht kon hij veroordeeld worden, waardoor alle knevelarijen en rechtsverkrachtingen werden tegengegaan. Zelf beloofde de vorst zijn uitgaven zoodanig te regelen, dat hij niet meer, zooals vroeger, den armen landzaat zou afvorderen wal hem goeddacht, maar alleen zooveel als de wetten des gewetens toelieten
heze merkwaardige voorrechten, welke in het lot der bevolking van Brabant een geheele omkeering teweeg brachten, werden verkregen zonder geweld, zonder opstanden, de godsdienst alleen verwierf ze en het is zeker een der schoonste overwinningen die zij op de feodaliteit bchaiilde.
nardi,,, en in ecu codex van 1509 'icligiosus et vcnerabilis domimis frater Reynerus''*, bij Kümer, Kloosters, II, 99. liet waren hier dc abten, die in 's hertogs raad zitting hadden.
1) quot;Hendrik bij de gratie Gods hertog van Lotharingen en Brabant en Hendrik zijn eerstgeboren zoon. aan allen die dezen brief zien zullen, grocte.
//Doen te weten, dat wij na vereischt overleg niet onze luiden en getrouwen en met kloosterlijke mannen van onzen lande hebben vastgesteld: dat van heden af en voor altijd het gebied, hetwelk wij thans bezitten, ontheven en vrij is en zijn zal van de schatting of hefting, gewoonlijk genoemd dc doo-dc-hand.
quot;Eveneens hebben wij verordend, dat onze baljuws ons gebied zullen hebben te bestieren naar recht en vonnisse van schepenen of van andere onze luiden, bevoegd om van rechtszaken kennis te nemen en daarin vonnis te wijzen, tenzij bet gold zeer zware vergrijpen als brandstichting, plundering, moord of dergelijke misdaden, welke naar onze meening en raad van onze mannen zullen gestraft worden. En gebeurde het dat een onzer officieren het recht anders bediende dan hier voorgeschreven en bepaald is, willen en bepalen wij, dat zoo omtrent zijn persoon als goederen door ons naar goeddunken oppermachtig zal beschikt worden.
«'Nog hebben wij in dierzelfder voege besloten onze uitgaven, met rade onzer mannen, zoodanig te matigen, dat de op ons gebied te heften schattingen niet dan in overleg met goede en kloosterlijke mannen zullen uitgeschreven worden.quot; Het oorspronkelijke bij Butkens, Troph. da Brab. Preuves , I, 89.
En inderdaad er was cene macht noodig zoo groot als de zijne , om ze voorliet volk te bekomen, want de belangen van den adel en de geestelijkheid, werden er ten zeerste door benadeeld, vooral ook door de laatste bepaling, en het pleit bijzonder voor de onbaatzuchtigheid van hen die in 's vorsten raad zaten, dat zij hem dien maatregel aanraadden; de adel en de geestelijkheid waren van ouds vrij van alle belastingen 1); door den hertog over Ie halen om niet meer naar willekeur van de onvrije lieden te vorderen wat hij behoefde, stelden zij zich bloot van zelf te moeten betalen, en waarlijk reeds in 1400, dus zeer kort naderhand, ontstonden de heden, waarin adel en geestelijkheid hun deel opbrengen moesten zoowel als het volk. Voor dit laatste daarentegen was een gulden eeuw-aangebroken, de schoonste lijd die ooit de Nederlanden beleefd hadden, de grond was gelegd tot het vermogen , ook voor bijzondere personen, want daar de landman nu alleen een matige belasting te dragen had, kon hij spoedig zooveel overleggen als noodig was om den akker aan te koopen, dien hij tot dan toe ten behoeve zijns meesters had bebouwd.
Hertog Hendriks zoon, die zijn vader ter zijde stond in het verleenen dezer voorrechten, zette er later de kroon op; in 1260 op zijn sterfbed liggende, bepaalde hij, weder op raad »van goede en kloosterlijke mannenquot;, dat ook over halsmisdaden, die zijn vader zich voorbehouden had naar goedvinden to straffen, door de schepenbanken zou recht gesproken worden; schattingen zou liij alleen herten in bijzondere omstandigheden 2); hij gebood dat men de Joden uit Brabant zou verdrijven, tenzij ze zich geneerden met gewonen handel en
llecds koning Clotarius luid, ten jarc 361), lt;Ic seestelijklieid vrij verklaard van lasten (Balus. Capit. 1, c. 8). Keizer Frederik II bekrachtigde dit voorrecht nog in 1221 (Dyntheri, Chron. II, 161). Ook de adel was vrij; krachtens het oude veroverings-beginsel, kon de vrije Frank aan niemand een gedwongen schatting schuldig wezen; hij In-acht den koning «Ik jaar vrijwillig zijne geschenken, maar meer niet. Adel en geestelijkheid waren ontheven van al die chijnsen, welke dc koning, als opper-bezitter van het veroverde land, voor het gebruik van akker, weide en bosschen vorderen kon.
Als hij verplicht was zijn land te verdedigen, den keizer bijstand te bieden, een zoon ridder te wapenen, of eene dochter uit te huwen.
niel aan woeker deden. Deze laatste bepaling vereischt toelichtingen, zullen wij ze niet verkeerd begrijpen; de Joden dreven destijds geheel den geldhandel, en mergelden op ongehoorde wijze het volk zoodanig uit1), dat zij eene ramp voor het land waren, en do vorsten veroorloofden dit, omdat hun bijzondere scho^ist er wel bij voer, want de Joden kochten voor groote schattingen van den soeverein hel recht om dat geweteniooze bedrijf uil te oefenen ; Ier liefde zijner onderdanen liet de hertog dus een der rijkste inkomsten vallen, die hij had.
Wijders herstelde liij nog eene andere onrechtvaardigheid ; hij deed aan de parochiekerken de tienden teruggeven welke er toen reeds bijna drie eeuwen aan onlhouden waren , hetgeen zoo veel had bijgedragen lol hel verval dei-seculiere geestelijkheid, want het verlies der tienden had haar letterlijk tot den bedelstaf gebracht. Ook wilde hij dat de heide- en boschgronden in redelijkheid aan de landbouwers len gebruike zouden afgestaan worden. Deze beschikking was van zuiver liefdadigen aard, en had vooral ten doel om de armen eene vrije weide en brandstollen te verschaffen.
Zoo was nu reeds Brabant opgeheven uit den slavenstand, waarin de meerderheid zijner bewoners eeuwen gezucht hadden , en de overige Nederlandsche gewesten zouden spoedig volgen. De kerk had er haar werk volbracht, na eeuwen van strijd en geduld; in vroegere lijden bewoog zij de barbaren die ze bekeerde hun slaven in vrijheid te stellen cn hun dienstlieden zacht en menschlievend Ie behandelen, Karei de Groote bekrachtigde en vollooide docr zijne wetgeving wat zij begonnen had, de rampen die 's keizers rijk deden ten gronde gaan vernietigden haar werk ecliler, geheel hel volk zuchtte in de kluisters der lijfeigenschap , maar zij gal den moed niet op; zij hervatte hare laak, hoe zwaar en moeielijk zij was, hoe onmogelijk ze schijnen moest, vooral
Over den ongehoorden geldwoeker der Joden in de middeleeuwen vergl. BoxhornV. Wijn, Mr. Koenen e. h., die dit punt speciaal liehamicld hehben-
daar de gelieele inaalschappij toen rustle op de wellen der leenheerlijkheid. Naarmate zij de massa meer doordringen kon van haren geest kwam het volk eene betere toekomst naderbij, er verhieven zicli groote abdijen in deze gewesten, die rijk waren in leenroerig goed, zij gaven hel voorbeeld hoe de dienstbare man behoorde behandeld te worden, en hun abten wisten den vorst te bewegen lol mededoogen met het arme landvolk; uil al hun vermogen verzetten zij zich tegen woelgeesten, zooals de Manicheën waren, die onder voorwendsel van voor hel volk te arbeiden, hel lol oproer, root' en buitensporigheden verleidden, het aan hun eigenbelang slachtofferden en de eenheid des geloofs verbraken. Langzaam en geduldig, zonder schokken le veroorzaken of het maatschappelijk raderwerk le sloren, zetten zij haar arbeid voort, en zij bereikten haar doel; de kluisters van den lijfeigene werden verbroken, hem werd eene vrijheid geschonken welke zijn voorvaders nimmer gekend hadden, en voor het vaderland brak een dier tijdperken van geluk aan die zeldzaam zijn in de historie, en die men alleen zoeken zou in de bespiegelingen der wijsgeeren en de gulden droomen der dichters.
De bijzondere heeren moesten er spoedig aan denken om 's hertogs voorbeeld le volgen. Zoo onthief Hendrik, heer van Iheda , ten jare 1252 zijne goede stad van alle lasten behalve in zekere gevallen; zijn opvolger, God-Iried, strekte in 1267 die voorrechten uit lol het platteland, en onthief de lijfeigenen van slafelijke diensten, mils bela-lende twaalf penningen voor «doode handquot;, dal is voor successie-recht. Oosterhoul werd in '1272 van lol- en weggeld ontheven en verkreeg vrije markt. Someren erlangde in 1.101 eene keur- en een schepenbank , benevens ontheffing van alle slafelijke diensten; gelijke rechten werden verleend in 1322 aan Lommei, in 1325 aan Oerle, in 1387 aan Eersel en Oss. Ook begonnen zij op hel spoor des hertogs hun onderhoorigen het gebruik van heide- en woeste gronden te gunnen. Jan van Kuik gaf in 1308 de heiden tusschen Box-
125
meer en het land van Herpen aan de ingezetenen van verschillende dorpen in hruik; Arnoud van Breda had reeds in 1280 aan de burgers zijner stad de woestijnen en ge-meene weiden tusschen Emerbergen en Ypelaar gegeven, in 1298 verkregen die van Lithoyen van hertog Jan II de broekgronden hunner gemeente, van hem hadden die van Vessem en Wintelre de hunne in 1292 verkregen, die van Biaarthem, Mereveld en Sonderwijk in 1207, die van Gef-fen en Nuland in 1298 en 1299. In 1300 werden ze geschonken aan die van Erp, den T3osch, Berlicuin, Middelrode, Hintham, Rixtel, Aarle en Beek, Helmond, Mierlo, Nuenen en Gervven en Oosterwijk; in 1301 aan die van Esch en in 1309 aan Haren, S' Oeden-rode on Oirschot.
Men ziet, de srhok die gegeven was deed jaren en jaren in geheel het maatschappelijk lichaam zijn trillingen gevoelen, en het eene gevolg riep het ander to voorschijn; de rijkdom der burgerijen stelde weldra het noodige kapilaal beschikbaar voor de dorpen wier heeren niet. vrijwillig lot het schenken van keuren en vrijheden overgingen, zij konden ze koopen, en zoo losten zich de voormalige dwang-rechten op in een vasten chijns en de arbitraire rechtspraak des grondheers maakte plaats voor een vaste keur, een geregelde justitie. Overal verdwenen meer en meer de woestijnen, de handel breidde zich uit, nieuwe kerken verrezen, want terwijl vroeger alleen de grootc grondbezitters een kerk bouwen en een priester het noodige onderhoud toewijzen konden, geraakten nu de dorpelingen zeil' daartoe in staat. Tn een woord, de verandering die plaats greep was onbegrijpelijk, het oude sombere Germanismus met zijn slaven en lijfeigenen moest aftrekken voor den milden licfdevollen geest des Christendoms, dat al zijne kinderen zonder onderscheid ook op stoffelijk gebied overvloed en welzijn aanbrengt.
i26
Over het uitroeyen van kloosters en de bekoring van S1 Antonius. Humanisten en moderne schrijvers. Of de middeleeuwen zwaarmoedige tijden waren. Verwoesting van Bern. strijd over haar bezittingen tus-schen verscliillende machthebbenden, latere lotgevallen. Tongerloo verwoest; herbouw in de 17e eeuw. Keizer Josepli. Postel, verwoest, verbrand, verkocht. Slotbeschouwing.
Een studie op dc geschiedenis der middeleeuwen is voor ons als eene reis in een vreemd land, daar ons onophoudelijk nieuwe dingen, onbekende toestanden onder het oog komen, waarvan wij den samenhang of de oorzaak niet kunnen begrijpen; de omwenteling welke op het gebied der denkbeelden is voorgevallen is zoo groot, dat het ons zeer veel inspanning kost ons in die vroegere tijden te verplaatsen pn vooral oro de aanleiding der meeste verschijnselen te bevatten.
Ditzellde geldt van de historie der kloosters; wal al oordeelvellingen zijn er over uitgesproken door onkunde en hartstocht, door boosaardigheid en hebzucht; de nieuwere volken hebben hun historie gestoffeerd met puinhoopen van kloosters, onze staatslieden vermeenen dat hun land geen tijdperk van nieuwe ontwikkeling kan binnen treden, of zij moeten beginnen met eenige schuldelooze kloosterlingen te verjagen, en toch is het zeker dal geene instelling, van welken aard ook, zoo veel weldaden heeft bewezen als zij, en hel volk, zoo onder intellectueel als industrieel en maatschappelijk opzicht, zoo zeer heeft vooruit geholpen op de baan van voorspoed en ontwikkeling. Vooral de iüe eeuw was tegen de kloosters ingenomen, eene eeuw vol kracht en overtuiging, die bij duizenden haar vernuften tellen kan, maar die rood is van bloed en verkankerd van zedebederf. De Humanisten bijzonder trokken er tegen te velde, door de Grieksch-Romeinsche letteren op het spoor der oude wijsbegeerte gekomen, uitwendig zich op eene fijne vorming en beschaving
127
toeleggende, waren zij zinnelijk en wellustig, even als hun modellen uit de oudheid, en zij namen er behagen in hel stijve kloosterhabijt, het strenge kloosterleven, tot een onderwerp van spot te maken. Erasmus, de beroemdste hunner, deed dit zoowel als Rabelais, de bedorvenste. Eenige op zich zelf staande gebreken, verflauwingen, te veel toegeeflijkheid, geboren uit de meening dat men geen vijandig oog, geen vijandige tong meer had te duchten waren genoeg voor die schrijvers, welke de hekeldichters der oudheid poogden na te volgen, maar die in plaats van metMartiales otMuvenalis, op de vreeslijke ondeugden der eeuw le wijzen, de weerlooze kloosterlingen aantastten, wier wraak zij niet te duchten hadden; en vandaar dat zij zeer overdrijven moesten omdoe! te treffen, om hen bespottelijk te maken.
larger nog werd het zoodra de Hervorming verscheen; in Luther losten zich al de vijandige partijen op welke legen de kerk en hare instellingen woelden, en de kloosterling-dal levende Evangelie, die schoonste uitdrukking der kerk, word liet eerste slachtofler; dadelijk waren do kloosters tegen den hervormer opgetreden en hij nam zijne wraak, hij lokte tegen hen een storm uil, waarbij duizende en dui-zende kloosters verwoest en verbrand werden en het bloed hunner weerlooze bewoners bij slroomen vergoten werd. Maar dat het kloosterleven niet vervallen was, gelijk de Humanisten beweerden, bleek duidelijk; de IC)' eeuw, zoo rijk in vernuften, bracht ook de beroemdste ordestichters voort van den nieuwen lijd, en te midden van al de onheilen die over de kloosters nederkwamen, nam het religieuse leven toen eene vlucht, die het spoedig hooger opvoerde dan het ooit gestaan had
Ij Ook Dr Römcr in zijne Kloosters ran Holland en Zeeland laat zich sche; p uit over tien toestand der kloosters hier tc lande in de 1(3® eeuw. Hij prijst ze voor zoover ze door landontginningen enz. der maatschappij voordeelig waren, soms zelfs onder godsdienstig opzicht; liet gezicht van een klooster reeds moest het volk aan een hooger leven doen denken, maar spoedig neemt hij dit terug, om een uitval te doen over het quot;gebrekkige, het verfoeielijke, het zedelooze, dat in de kloosters werd aangetroffen.'quot; (Dl. 11. bl. 170). Zulke beschuldigingen
128
Er is een onderwerp in de legende der heiligen, dalallijd veel aantrekkelijks gehad heeft voor kunstenaars; de bekoring van den H. Antonius. Dat drama uit het leven van den eersten abt eener heremijtenvereeniging, heeft penseel en etsnaald, beitel en teekenpen bezield. Hieronymus van Aken schiep er meesterstukken uit, en zijn tallooze navolgers, Gallet ingesloten, poogden (niet altijd met goed ge-
hadden met bewijzen gestaafd moeten worden. D' Eömer vergenoegt zicb te verwijzen naar bl. 3S. 51 , 77 , 127 cld. van zijn eerste deel, en wat vinden
wij op die bladzijden?
Bl. 3S besclmldigt hij de abdij van Egmond van zedeloosheid, /-omdat tijdens het. verblijf van gravin Adelhoid, aldaar was: een dagelijksch geloop en drukte van hofdames der gravin en verdere vrouwen die er kwamen, iets dat geheel in strijd was met de kloosterlijke tucht.quot; Wij laten den lezer oordeelen of het verwijt van zedeloosheid op zulke gronden kan blijven bestaan; weerlegging is waarlijk overbodig.
Bl. 51. Tc Rijnsburg hcerschtc zedebederf, omdat sommige nonnen en con-versen in bet klooster gedrongen waren door omkooperij, andere m het geheim eigendom hadden, aan de abdis niet gehoorzaamden, cenigen elkander geslagen hadden. Dat hieruit blijkt eene zwakke handhaving der tucht is gewis maar zedeloosheid! Wij vragen Dr Romer of hij over het woord wel nagedacht heeft. Beter ware het ook geweest dat hij deze beschuldigingen uit het Latijn vertaald had: dit zou den lozer van dienst zijn geweest om con juist oordeel te vellen, cn nu heeft het, voor den deskundige, den schijn, als of de schvijvir den oningewijden lozer, onder den sluier di-r vreemde taal, eene partij afschuwelijkheden wil doen vermoeden.
Bl. 74» Dut te Bern een eerzuchtig man zicli tot abt wilde verhefFen; Dr Rüner veronderstelt: dat dit wol meer zal gebeurd zijn; hij had voor deze losse meening ten minste cenig bewijs moeten leveren. want een ander zon inist het tegendeel kunnen vermoeden, op grond dat dit feit met zooveel ophef door de schrijvtrs der abdij is te hoek gesteld; gevallen die meermaals voorkwamen trekken zoo bijzonder de aandacht met.
Bl 124 quot;Dat o-raaf Willem V den visitator van Loosduinen belastte daar te verbeteren watquot; verkeerd was en te straffen die hij in waarheid bevinden zou misdaan to hebben.quot; Bewijst dit niet veeleer dat men de hand hield aan de tucht en het kwaad overal, waar het zich vertoonde, trachtte mt te roeien.
Zijn elders doolt waarschijnlijk op eenige feiten van geheel pcrsoonlyke,, aard die door de kloosterlingen zelf ten strengste veroordeeld werden, maar znlké feiten bewijzen niets tegen de kloosters. De beste kan vallen; doch het is hier de vraag of de instelling goed of kwaad is; zijne moening dat de kloosters hier te lande slecht waren toen de Hervorming uitbrak en het volk ze daarom vernielde, is volstrekt verkeerd, .luist toen waren de bisschoppen van Nederland volijverig werkzaam om ze tot een hoogen trap van volmaking op te voeren. Er waren geen misdrijven noodig om den haat der Iteiormatoren tegen de kloosters te doen ontbranden, zij haatten ze uit beginsel eu verniel--den ze uit dweepzucht, want de kloosterlingen hadden zich het hevigst tegen tic Reformatie verklaard.
129
*
volg) dit ook te doen. Een algemeen en ontzeltend schrikbeeld , dat, onder de gedaante van een heirleger gedrochten, storm loopt op den Heilige, die midden in dien somberen en dreigenden cirkel kalm blijft, in de diepte van zijn gebed verslonden, ziedaar in één trek het karakter dier voorstellingen; en als ware die onweerswolk van wanschepsels, in hun vreeselijke verscheidenheid vol boosaardigheid en macht, nog niet voldoende, hebben die schilders den achtergrond bezet met brandende steden, instortende torens en strijdende legerscharen, welke aan hun scheppingen een omvang, een diepte, een indrukwekkenuhcid verleenen, als ware het een tafereel van den ondergang der wereld. Die meesters waren profeten zonder dat zij 'twisten, zij openden een bladzijde van het verledene en voorspelden tevens de toekomst. Ofschoon zij niet volkomen ingewijd waren in de historie der dagen diens grijzen heremijts, heeft een geheim besef ze geraden; het is de laatste aanval van het wegstervende heidendom tegen dc kerk Gods, dat, vóór dien tijd onverschillig voor zijne goden, een grenzeloozen ijver aan den dag legde zoodra het christendom groot en machtig geworden was, dat, na het bloedige vervolgerszwaard le vergeefs aangewend te hebben, zijn toevlucht nam tot de wijsbegeerte van Plotinus en Porphyrius, en in het delirium van Jamblichus en Maximus, naar de hallucina-tiën der tooverbekers greep. Zij waren profeten die mid-deleeüwsche meesters zonder het te weten, zij hebben ons te gelijkertijd de toekomst te aanschouwen gegeven. Die bekoringen van Antonius zijn de afbeelding van hetgeen de kloosterling sedert drie eeuwen verduurd heeft en nog zal verduren. Hij was ten allen tijde het kennelijkst tegenbeeld van het zedelijk bederf dat de maatschappij verteerde, en ten allen tijde liep het kwaad storm op hem, of hij Antonius heette of Hilarion, Benedictus of Bruno, Barnardus of Norberfus, Franciscus of Tgnatius of Alphon-sus; de strijd, de bekoring des abls van Phaium, vernieuwde zich in ieder hunner en zou hen verdelgd hebben, indien
9
-130
de geesl des Heeren die lieu ia de woeslijn voerde, de woestijn der wanorden welke hel volk ondermijnden , hen niet bescbermd en door een bovennatuurlijk licht de aanvallers niet verdreven had.
De kloosterling veroordeelde het kwaad door zijne woorden en veel meer nog door zijne daden, en vandaar dat bedorven tijden hem lel haatten, anders zou het onverklaarbaar wezen hoe de westersche volken ooit lot hel opheffen der kloosters zijn te bewegen geweest. De kloosterling was voor hen alles geworden, hun meester en lecraar in de beschaving, hun verdediger en besciiermer in hel maatschappelijk leven. Hij had debarbaren, die slechts van strijd en krijgsroem droomden, leeren denken aan hooger dingen, en hun geest duizend nieuwe wegen geopend, hij was uitsluitend de drager der verstandelijke macht in eene eeuw van ijzer en staal, van gewapende baroenen en geharnaste leenheeren; trok de veroveraar op om zich een volk ie onderwerpen, dan volgde de kloosterling op zijn spoor, om de wonden der verslagenen te beelen en de tranen der overwonnenen te droogen; opende zich voor de blikken des zeevaarders een nieuw gewest , hij spoedde er heen, predikte bel kruis aan de heidenen, velde de afgodstempels, bouwde kerken, opende scholen en beijverde zich om die woeste stammen te beschaven, hun zeden te reinigen en te verbeteren en om hun akkerbouw en landwerk te leeren. Toen later de lijleigenschap op de schouders van het geheele westen drukte, en tengevolge der verbrokkeling des rijks alle vrije mannen slaven geworden waren van een drom kleine tirannen, streed hij in de voorste gelederen, om voor hen terug te verkrijgen waarop zij als kinderen des lands — of, om zijn eigen taal te bezigen, en het denkbeeld dat hem bezielde uit te drukken — waarop zij als kinderen Gods aanspraak hadden. De zedelijke waarde, den geest van opoffering, de lielde tolde waarheid hield hij onder het volk levend, terwijl hij de ruwe ongebonden harlstochten beteugelde en het vaderlijk gezag in geheel het burgerlijk leven zekerheid en rust waarborgde.
Bij voortduring, in alle lijden en omstandigheden, vertegenwoordigde hij de beginselen welke den hechtsten steun der maatschappij uitmaken. Hij was gehoorzaam aan den ge-ringsten wenk zijner oversten en leerde daardoor de onderdanen hun vorst eerbiedigen, terwijl hij den dwingeland noodzaakte in zijne knechten den mensch te ontzien; hij was arm en zocht alleen de intellectueele rijkdommen, en verhiel daardoor de gemoederen tol de betrachting van verhevener goederen dan die dezer aarde; hij was zuiver, en bracht door zijn voorbeeld en zijne leer hel wilde onstuimige Germaansche bloed tot bedaren, hij werd de redder hier, de stichter daar des huisgezins, en heiligde en louterde hel overal.
Die laak vervulde hij eeuwen, en was de maatschappij in welke hij een zoo sterken invloed uiloefende, minder vreug-dig, minder gelukkig, waren de christen volken toen minder edel en vrij, minder machtig en grootdadig dan nu'? Helaas! een zucht is het eenige antwoord dal men op zulke vragen geven kan. Welk een stroom van licht, welk een hymnus van poësie, van kunst en wijsheid, welkeen vreugdekreet van overvloed en welvaart komt ons uil die eeuwen tegen: daar Petrus Lombardus, Alexander de Halles, Al-bert de Groote en Thomas van Aquine den leerstoel van wijsbegeerte en theologie bekleedden, daarüante, .lacopone, Rutebeuf en Eschenbach zongen, daar men onze golhische hooldkerken en paleizen bouwden, en daar de groote handelsweg zich vormde die van Venetië naar Neurenburg, van Neurenburg naar Gent en van Gent naar Londen liep, afgebakend door een reeks van kasteden, van raad- en gilde huizen, van vorstelijke koopmanswoningen en prachtige hoofdkerken.
Zeker ook toen was het kwaad aanwezig en sleepte wanorde en onheil in zijn gevolg; wij hebben het niet ontveinsd : in al zijne naaktheid hebben wij het ten toon gesteld en tevens de bronnen opgegeven uit welke het voortvloeide, maar het geheel der maatschappij was beter dan tegenwoordig; uit zwakheid misdeed men, maar het stelselmatige be-
132
derf was onbekend, en de groote waarheden, op welke 's men-schen toekomst rust, voor dit leven en het volgende , werden immer geëerbiedigd, ook in het hevigste van den strijd en bleven boven bedenking verheven. Van daar dat er nooit zooveel eenheid van opvatting, zooveel samenwerking beslaan heeft als toen, en dat Europa nooit een lijd gekend heeft zoo vol bloei en macht, zoo vol rijkdom en vrijheid. De hefboom der maatschappelijke ontwikkeling van die eeuwen, de vurige adem welke geheel dal werktuig in beweging bracht en hield was de eenheid des geloofs, de eenheid der hope. Dat geloof voerde allen opwaarts, die hoop balsemde aller wonden, terwijl tegenwoordig een kool scepticisme de heiligste overtuigingen verwoest en niet meer het deel is van eenigen, maar een omvang heeft aangenomen zoo groot dat het de grondslag van een maatschappelijken toestand is geworden; het zuur des twijfels verkankert de wonden van ziel en hart en voor het zoekend en smachtend oog van duizenden, wordt hel laatste licht uitgedoofd dat in den tempel gloorde; en duizenden worden voortgestuwd naar den afgrond van moedeloosheid, onverschilligheid of wanhoop. Verbroken is de godsdienstige eenheid, weggesmolten de zedelijke band, losgedraaid zijn de schroeven der heiligste overtuiging, der gelukkigste waarheden, en norsch en somber of verdronken in genot zwoegen de menschen hun eigen pad af en vinden niemand die meê wil, die hun slean zal wezen. Verdeeldheid is gekomen in de plaats der vroegere eenheid van hart en ziel, verdeeldheid, zoowel in den raad der wijzen die de belangen des volks moeten regelen, als in hel huisgezin.
Hel was het begin dezer godsdienstige scheuring, welke de burgerlijke tweedracht in haar gevolg voerde, die het eerst de hand sloeg aan de kloosters. Ware het Atlila geweest die Nederlands bodem deed rooken van den gloed der brandende abdijen, ware het Gengis-Kan geweest, die deze heerlijke en zegenrijke gestichten tot puinhoopen maakte! helaas! het moesteft de kinderen wezen van hen die dooiden kloosterling vrij en rijk gemaakt waren.
133
Nauwelijks had de eerste stormvlaag der Hervorming de sleden in gisting gezet en was op den kreet van predikanten en rederijkers het volk naar de kerken gestroomd, om onder het aanheffen van psalmen de heelden te breken en het heilige le onteeren, of het vonnis was ook uitgesproken over den monnik. Het opgewonden en plunderende graauw, aangevoerd doe1 godsdienstige dweepers en staatkundige raddraaiers, stroomde in slagorde de poorten uit om zich op de kloosters te werpen. Die vreedzame verblijven werden de schouwplaats der vreescüjkste gruwelen die het christen Europa lot dan toe beleefd had. Hier werd de monnik vermoord aan do autaarhoornen die hij vastgegrepen had om zijn leven te redden, daar werd hij mishandeld, en als een dier, in kluisters gesloten onder de as van een voertuig weggesleept, elders werd hij tusschen de woedende knechten van Lumey met sabelslagen voortgedreven en nog elders dienden de balken zijner abdij hem ten galghout.
Het is onmogelijk in bijzonderheden al de verwoestingen te beschrijven welke toen in onze kloosterwereld werden aangericht (het zou een boekdeel vormen), evenmin als de gevaren waaraan zij gedurende de tweede periode van den tachligjarigen oorlog waren blootgesteld, toen het tooneel des strijds zich van Vlaanderen naar herwaarts had verplaatst, en de graaf van Hohenlohe in het bijzonder er zijn werk van maakte om de brandfakkel in hun daken le slingeren; ik bepaal mij tot de abdijen wier historie ons heeft bezig gehouden.
Ten jare 157:2 hoorden de kanunniken van Bern voorliet eerst in de verte de psalmen schallen, die als de Marseillaise der Hervorming hun aankondigden dat de storm der verdelging zou komen; een gedrochtelijke massa plunderaars en krijgsknechten, voorafgegaan door predikanten, rukte aan met pieken en vuurroers, de kloosterpoort bezweek, alles werd leeggeroofd en vernield, de kloosterlingen ontvlodende muren welke zooveel eeuwen door hen bewoond waren, en toen de Janitsaren der nieuwe orde van zaken 's avonds onder
134
het zingen van een laalsten psalm de abdij verlieten, bleef er van liaar weinig meer over dan een rookende puinhoop.
De Berner kloosterlingen hadden zich te Maarsbergen eene schuilplaats gezocht en moesten daar zeven jaar blijven ; toen waagden zij liet naar den bouwval hunner schoone abdij terug te keeren, hoewel de staatkundige horizon zich hoe langer hoe minder gunstig voor hen kleurde; maar nauwelijks hadden zij eenige beschikkingen gemaakt om hun aloud verblijf te herstellen, of daar stormde eene bende staten-ruiters uit hel garnizoen van Heusden op hen los, verhit op monnikenbloed en vlammende naar den roof der kerken; geheel de abdij werd geplunderd en eindetijk in brand gestoken , en bij hel akelige schijnsel der vlammen vloden de kloosterlingen nu naar Kuilenburg. In 1599 werden de puinhoopen der abdij opnieuw door een moker der verwoestincr omgewoeld, als wilde menden laalsten steen
o C '
der grondslagen uitwerpen en de kanunniken moesten ook Kuilenburg vaarwel zeggen. Zij vonden te 's Hertogenbosch toen een gastvrij verblijf, doch de Hervorming volgde hen op de hielen; toen die stad in i()29 voor de macht der staten-generaal moest bukken waren zij genoodzaakt hare muren te ontwijken. Onder bescherming van Frederik Hendrik die, uil staatkundige inzichten en om het nieuw veroverde Noord-Brabant aan zich te verbinden, eenige toegevendheid jegens de Katholieken wilde zien gebruiken, mochten zij zich in hel oude Bernheze, dal hen in 1190 door heer Albert van Dinther geschonken was, eene schuilplaats opslaan. Ook gedurende de werking der bloedige bevelen van 1036 tegen de katholieke geestelijken der Meyerij van den Bosch bleven zij daar ongemoeid verblijf houden, aangezien Bern lol Holland behoorde en zij om die reden niet als Brabanders beschouwd werden, alleen moesten zij zich van alle openbare godsdienstoefening onthouden ; zelf hebben 2c na den Munslerschen vrede weer voor eenigen lijd de puinhoopen van Bern betrokken. Hoe kwam dat? waarom die toegevendheid?
135
In eene memorie, omstreeks 1630 ten behoeve van den Raad van State opgemaakt, wordt ons dit raadsel opgelost, daarin wordt gezegd dat de abten van Bern gedurende den 80-jarigen oorlog wel gezien waren bij het bestuur van den lande, inzonderheid bij prins Willem en daarna bij prins Mau-rits en ook bij zijne hoogheid den toenmaligen prins vau Oranje, ten deele om de goede diensten in het afdoen van represailjes en retrorsiën door der staten wederpartij (de zuidelijke Nederlanden) ondernomen, vooral legen de goederen der Karthuizers van Geertruidenberg 1). Ook waren de abten wel gezien bij de koningen van Frankrijk die de orde van Premonstreit in speciale bescherming hadden genomen, volgens akte van 4 Mei 1032; zelfs had de koning ten behoeve van den toenmaligen abt verscheidene brieven doen schrijven en hem door zijne ambassadeurs bij de Staten-Generaal en den Raad van State doen aanbevelen. Om die redenen waren de goederen der abdij niet geconfiskeerd, ondertusschen in 1579 had het garnizoen van Heusden de abdij afgebrand en de abt had zijn domicilium genomen binnen 's Hertogenbosch.
Wat meer is, toen den 10° Julij 1021 besloten was ook de goederen van Bern aan te slaan, had de vijand dadelijk de geestelijke goederen van de staten aangeslagen, benevens een gedeelte der graaflijke domeinen die in Zuid-Holland onderzijn contributie lagen, waarop was goedgevonden dat iemand van den Raad van State (als uil eigen beweging) den abt zou te kennen geven, dat als hij kon te weeg brengen dat de vijand de aangeslagen goederen liet varen ook met de bezittingen zijner abdij toegevendheid zou worden gebruikt. De prelaat naar het schijnt reeds te voren hiervan onderricht, produceerde eene akte van de infante Isabella Clara Eugenia, waarbij aan alle officieren gelast werd de aangeslagen goederen in Zuid-Holland, Heusden, Over-Maze en andere kwartieren te restituëeren, in geval de sta-
Albert en Isaliella dreigden evenc-ciib met verkoop dezer goederen als de Staten Bern in veilinc: brachten.
136
ten niet aan de bezittingen van Bern raakten. Wanneer de stad 's Hertogenbosch in de macht der staten was, hebben zij den 6 December '1629 willen aanslaan het refugiehuis van Bern binnen hare muren, benevens andere goederen der abdij, en de gecommitteerden besloten dit alles te brengen ten voordeele der provincie Holland, maar dit gaf aanleiding tol groote verschillen, want èn de Generaliteit èn genoemde provincie maakten voor zich evenzeer aanspraak op al de bezittingen van Bern, en het gevolg van dezen strijd was, dal op advies van den prins van Oranje werd goedgevonden den abt in liet bezit zijner goederen te laten. Het refugie-huis echter was reeds eigenmachtig in gebruik genomen door den pensionaris Gans, die eer hij le 's Hertogenbosch deze betrekking bekleedde tot het collegie van gecommitteerde raden behoorde, «en olschoon de prelaat dit gaarne anders hadde gezien, zoo is evenwel den heer Gans het sgebruyck van da voors. huy-singe gelaeten (!)quot; onder belofte dat hij de hoeren »van Hol-lant in de stadl van den Bosch comende sonde t'zijnen huyze logeren ende tracteren, comende alle reparation ten laste van den lande.quot;
Later is hel gebeurd, gaat onze memorie voort, dat de predikanten eerst voor hunne broeders ten platten lande en later voor alle predikanten in 't algemeen, hebben aangevraagd vermeerdering van tractement, wanneer bij verscheidene leden dos Raads van State is voorgeslagen om, ten dien einde, de goederen van Bern te confiskeeren, doch daar bevonden werd dat de inkomsten dier abdij hier te lande maar bedroegen Ü of 10 duizend gulden 'sjaars, terwijl de geestelijke goederen waarop de vijand de hand kon leggen omtrent 2-4 of 25 duizend gulden opbrengen, was toen besloten niet tot de confiscatie over te gaan, en aangezien alles nog in denzelfden toestand verkeerde,, werd aan den Raad van State voorgeslagen, ook nu niet tol het verkoopen der abdijgoederen te besluiten.
Zoo bleef deze zaak lot lang na 1030 hangen, de bedreigingen van Zuid-Nederlandsche zijde, de verschillen lusschen
437
de provincie Holland en de Staten-Generaal over hel bezil van den buit hielden Bern staande, en hier kwam nog meer bij. Rij hun plakkaat van 25 Maart 1579, waarbij de confis-katie van alle geestelijke goederen des lauds van Heusden werd uitgesproken, hadden de staten van (iolland erkend, dat Bern, als een leen der heeren van Cleef, en dus als onderdeel des Heiligen Rijks, niet tot hun rechtsgebied behoorde; zij hielden er dus de handen af, maar hun gecommitteerden lastten den 23 Juni j van hetzelfde jaar den abt om 200 pond 'sjaars te betalen, tot onderhoud des predikants van Heusden. Doch toen eenmaal de Munstersche vrede voor
goed de Staten-Generaal had erkend voor soeverein van
/
Nederland, vervielen al die vroegere consideratiën; den 30quot; Januarij 1048 werd de vrede geteekend en reeds den 9° der daaropvolgende maand Julij werden, naar aanleiding van een verzoekschrift dei' predikanten der klassis Gorinchem, de abt en zijne kloosterlingen uit Rem verdreven en al de goederen der abdij aangeslagen en gesteld onder het beheer der Domeinen. )iDe priesters en munniken, zegt de geschiedschrijver van Heurn1), die terstond na het teekenen der Vrede zig in het bezit hunner Kerken en kloosteren gesteld hadden, kregen bevel (16 Junij 1G48) om dezelve binnen agt dagen te ruimen. Wal laater (14 April 1649) werden de plakkaten tegen de Rooinsche priesters,
munniken en Jesuïeten vernieuwd____ en hun inkomsten in
de schatkist der algemeene staten overgehragt.quot; Reeds den 27 Julij 1648 was afgekondigd dat in den Rosch de beschrijving aller geestelijke goederen zou plaats hebben. Ook Rernheze werd toen aan de verarmde kloosterlingen ontnomen, maar toch zij bleven voortleven in de omstreken van hun oud erfgoed2) en slaagden er zelf in, den 13quot; Maart 1724 Rernheze van de Domeinen in huur te bekomen voor 150 gulden 'sjaars, doch in 1732, toen de staten der Ver-eenigde Nederlanden zich in Noord-Rrabant begonnen te
Historie, III, 1. 2.
Do houfdzctel de:' abdij werd overgcbrucht naar Vilvoorden.
138
ontdoen van de aangeslagen geestelijke goederen, werden al hun bezittingen in het openbaar verkocht.
Zoo was het einde van Bern, zij had een edeler, een schitterender einde verdiend dan dat eener openbare verkoo-ping van onroerende goederen, die machtige abdij wier torenspitsen zoolang de Maas beheerscht hadden. De opvolging barer abten was echter onverbroken gebleven tusschen al die stormen van verwoesting en confiscatie en zette zich ook nu voort, en toen op het laatst der vorige eeuw, onder den gang der staatkundige gebeurtenissen, in Noord-Brabant voor den katholieken godsdienst meer vrijheid geboren werd, kochten de overgebleven leden der abdij in 4786 hun oud Bernheze terug, waar tot heden de hoofdzetel hunner werkzaamheden gevestigd is.
Tongerloo. De lezer moet mij voortaan volgen langs puin-hoopen. Voor Tongerloo was het ook de gisting der Deformatie die de eerste wolken van verdelging over hare daken deed losbarsten.
De eerste «hageprekenquot;, met beur gewone gevolgen, bedreigden Tongerloo reeds zoodanig, dat de bewoners zich in den Bosch eene schuilplaats gingen zoeken, en toen in 1572 Oranje zich meester gemaakt had van een aantal steden rondom de abdij, en zijne knechten hetland afliepen, bleek het dat die voorzorgsmaatregel niet overbodig was. Alleen de prior bleef er achter— sedert 1568 was de bisschop van 's-Hertogenbosch abt van Tongerloo — om zoo mogelijk door zijne wijsheid en voorzichtigheid de rampen af te wenden, die eiken dag het gesticht bedreigden. Maar eiken dag greep de burgeroorlog heviger en woedender om zich rond , en de leus, waaronder de staatsche benden optrokken, is genoeg bekend. Vooral stonden kerken en geestelijke gestichten aan hun baldadigheid bloot. Tongerloo werd herhaaldelijk geplunderd en verwoest; het lag ledig en vervallen en was op het punt van geheel ten onder te gaan, toen het tooneel des oorlogs zich meer naar de zeekusten verplaatste. De abt Mutsaers — de bisschop van
's-Hertogenbosch had de waardigheid van abt van Tonger-loo weder afgestaan — poogde van deze verademing gebruik, te maken om liet geslicht te herstellen en opnieuw te bevolken, maar nu en dan stormde er weder een vijandelijke inval als een donderwolk door de omstreken ; Mulsaers moest alzoo ten jare 1003 de vlucht nemen voor de benden van prins Maurits en het begonnen werk onderbreken; eerst het twaalfjarig bestand, in 1(119 gesloten, bracht Tongerloo vrede en veiligheid aan. Weldra herrees de abdij uit hare puinen met eene heerlijkheid, die den reiziger meer of min aan hel Escuriaal deed denken '); er werd zelfs binnen hare muren eene school voor de hoogere wetenschappen geopend, welke de lieflijke proza-dichter Augustinus Wiclnuans , die tal van innemende werken schreef, met zijn ijver en geestdrift bezielde. Hel was weder een heerlijk tijdperk der abdij, dal alle vroegere rampen deed vergeten. Inmiddels echter was Tongerloo voor Noord-Nederland verloren gegaan; hel was bij den Munsterschen vrede aan hel Zuiden toegewezen; de abten bleven, als eerste prelaten van Brabant, in de vergadering der Stalen van den lande schitteren en de abdij bloeide vreedzaam voort. Maar daar barstien de vreeslijke oorlogen los lusschen Lodewijk XIV en de bondge-nooten; Fransche, Hollandsche, Engelsche en keizerlijke krijgsbenden doorliepen strijdend en siroopend Kempenland, zeer veel had de abdij door te slaan, overal werden hrand-schallingen geheven en partijgangers en vrijkorpsen maakten alles onveilig wat niet binnen muren en vestingen lag ; en nauwelijks waren de kloosterlingen ook deze ongevallen een weinig te boven gekomen, of keizer Joseph II begon zijn spel, zijn skosterschapquot;; daar was Tongerloo een der eerste slachtoffers van; men weel wat die keizer ten aanzien der kloosters bepaalde, hij doemde ze tot uitsterven; en ter nauwer-nood was door hel verontwaardigde volk aan zijn inbreuken op 'slands voorrechten een einde gemaakt, of de Fransche
1) Zio de plaat in lt;le Historia episcop, Sylvaed.
140
Republiek begon de verovering der Nederlanden; de benden van Pichegru, de woedendo sans-culottes verschenen voor Tongerloo's muren; den Oquot; December 179G werden de kloosterlingen verdreven en later de abdij als nationaal eigendom verkocht en gesloopt. Dat de leerlingen van Norbertus hunne hut weder op de grondslagen van het weleer zoo vermaarde Slicht opgeslagen hebben, is reeds vroeger door ons medegedeeld.
Van Postcls toestand in de zestiende eeuw hebben wij ook reeds met een woord gewaagd; het eindeloos langdurige van den oorlog, die Nederland toen verscheurde, de wijze waarop die gevoerd werd, het onafgebroken op- en neertrekken van troepen — want ieder der strijdende partijen trachtte een hoofdtreffen te vermijden en zijns vijands land zoo volslagen te verwoesten als mogelijk was, — de verbittering der staatsche soldaten tegen kerken en kloosters, brachten Postel aan den boord zijns ondergangs. Het gesticht was van alles beroofd, driemaal waren de religieusen reeds als krijgsgevangenen weggesleept en hadden zij zich voor groote sommen uil de handen dier krijgsknechten moeten loskoopen; eindelijk beproefden zij in 1009 om met den vijand een vergelijk aan te gaan, ten einde zich eene soort van neutraliteit te verwerven; zij traden met de aanvoerders der staalsche legermachten in onderhandeling, en verkregen voor hun personen en goederen akte van vrijwaring; dit kwam hun op eene brandschatting van 40 gulden 's maands te staan; zoo bleef Postel jaren lang zweven tusschen leven en besterven; het wapen van prins Maurits, op de kloosterpoort vestigd, beveiligde de broeders wel tegen den moedwil dei-soldaten, maar hare bezittingen waren er voortdurend aan blootgesteld en leverden weinig of niets meer op; alles kwijnde binnen het gesticht en de bron was verdroogd, waaruit er vroeger eene zoo rijke en liefdevolle milddadigheid vloeide. Ook voor Postel bracht het twaalljarig bestand de eerste verademing, en de bisschoppen van VHertogen-bosch beijverden zich nu om het geslicht van Florerte te
Uii
scheiden en tol een zelfstandig prioraat te vormen; den l/i-quot; December 1018 bereikten zij hun doel; kort daarop reeds werd Postel tot abdij verheven, maar bijna gelijktijdig ging zij, even als Tongerloo, voor Noord-Nederland verloren.
De verovering van 's Hertogenbosch in 1629 scheurde het oude hertogdom in twee deelen en de Hervorming drong in het gevolg van der Staten leger daar binnen; verschrikkelijk was de verwarring die van toen af daar heerschte, en even verschrikkelijk bet lot der geestelijkheid. De Staten bevalen onmiddelijk bij besluit van 20 October 1029: dat de katholieke geestelijkheid alle kerken zou ontruimen en den lande verlaten, te gelijkertijd zonden zij een zeker getal predikanten om bezit van de gemeenten ie nemen ca den volke in de leer van het Nederlandsche protestantismus te onderwijzen , gelijk dat door de Dordtsche vaderen was gedefinieerd. Deze proeve had geen gelukkig gevolg; bovendien Zuid-Nederland kwam tegen de bevelen der Staten in verzet; al was de stad 's-Hertogenbosch in hun handen gevallen, de Meyerij van dien naam was hunner nog niet, zoo beweerden de Rrusselsche staatslieden; en bijgevolg vaardigde de koning van Spanje, als hertog van Brabant, een bevel uit, waarbij allen katholieken geestelijken verboden werd de kerken te ontruimen en Ie gelijkertijd deed hij eenige predikanten oplichten en te Breda in bewaring stellen. Nu barstte het onweder los in volle kracht; de Staten gaven aan hunne legers en vrijkorpsen bevel om jacht te maken op alle katholieke priesters die zij grijpen konden in heel Zuid-Nederland; dit bevel, den 20quot; Junij 1034 uitgevaardigd, is bekend gebleven onder den naam van het Betrorsie-plakaat; ieder priester w^as aan het dreigendste gevaar blootgesteld; wat meer is, telkens wanneer de Staten deze ol' dergelijke vogelvrij-ver-klaringen tegen hen uitvaardigden, gelastte de koning bun opnieuw te blijven. Onhoudbaar was die toestand in den vollen zin des woords; zij moesten eindelijk vluchten, want de Staten hadden de macht in handen, en overal zwierven zij in vrees en angst rond. Den 12quot; Julij 1635 werd
142
ook Postel door hel slaatsche krijgsvolk overvallen, geheel de abdij werd uitgeplunderd, op den drempel der kerk werd een der kanunniken door een soldaat vermoord, en de overigen, bespal mei hel bloed van hun medebroeder, ontvluchtten hel klooster en zochten zich eene schuilplaats in den lande van Luik. Jaren lang- bleef Postel in dezen ongeluk-kigen toestand verkeeren, dan verkregen de kloosterlingen verlof er verblijf te houden, dan werden zij weer verdreven, en eindelijk, toen de Westfaalsche vrede de Meyerij aan de S talen had toegewezen en zij er alle kerkgoederen confls-keerden, werden ook Postels bezittingen daar aangeslagen; eindelooze protesten , eindelooze vertoogen werden legen deze daad van geweld ingeleverl, want de abdij zelf lag builen hel gebied der Staten, maar zij leidden tol niets; Postels bezittingen in de Meyerij waren verloren. Zelfs poogden de Stalen in 1651 zich ook van het geslicht meester te maken; zij legden er een bezetting van vijf en twintig man ; de koning van Spanje liet daarop de abdij gewapenderhand innemen en der Staten krijgsknechten verdrijven, maar daar hij lol bescherming van den abt niels verder deed, zag deze zich verplicht hel huis te ontwijken, want de stalen hadden zoodanige maatregelen van geweld genomen, dal niemand zich er meer in veiligheid bevond. Eindelijk besloot de koning zijne rechten te handhaven, hij zond eene afdeeling lijfwachters naar hel klooster, die hel stalenvolk op een afstand hielden en onder wier bescherming dc abt en de broeders er in vrede verblijven konden. De Fransche legerscharen vernietigden eindelijk de abdij volkomen en hare goederen in België werden toen eveneens als nationaal eigendom verkocht, — op hel oogenblik echter wordt hel grijze gesticht weder door eenige Wilheeren bewoond.
Een der schoone schilderwerken door de Christen-kunst onzer dagen voortgebracht, is hel fresko van Hess: de af-reize van den H. Bonifacius uit Engeland. Een fijn gevoelend penceel bezat die meester en een geleerde teekenpen. De Grieksche kunst in haar zuiverste schoonheid leeft in
143
zijn werk en verheit er zich om lauweren te vlechten voor de helden des Christendoms. De jeugdige geloolsprediker met opgeheven armen op den achtersteven van het zeilklare vaartuig, de ontrolde kruisbanier die hij over de wateren dragen zal om ze in het land der heidenen te planten, naast hem; zijn abt op den drempel des kloosters, dat door de golven bespoeld wordt, de handen zegevierend over hem opheffend. — Dat schip, zoo weinig geschikt om zee te bouwen, die lucht, die wateren, zij zeggen ons dat deze al'reize geen gewone zeetocht is; in de lichtschemering van verre meent men de Engelen te zien zweven, die den jeugdigen apostel op zijne vaart zullen geleiden, die hem toezingen, wat Paulinus van Nola den H. Nicetas toezong: ))Gij zult de overwonnen zee zonder moeite oversteken en met het kruis op uwen scheepssteven zult gij wind en golven tarten.quot; Gulden dagen, welke zulke vizioenen der heiligen in de verbeelding der dichters doen opstaan! Indien de eerste monniken van hel land der heiligen die naar Neder-Germanië stevenden om er het Evangelie te prediken, om zijne bewoners uit de afschuwlijkheden van een wegstervend heidendom op te beuren, om ze te gaan opzoeken in hun moerassen en woestijnen, waar zij van roof en jacht leefden, gelijk de Indianen van Canada, en ze tot een beschaafd en gelukkig volk te maken — indien zich bij het naderen onzer lage stranden het vreeslijk tafreel voor hun oogen ontrold had, van de vervolgingen en den smaad, die, tot loon voor al de zegeningen welke zij hier kwamen verspreiden, eenmaal aan hun opvolgers zouden ten deel vallen — zou hun van vrees en ontstehenis de moed niet zijn ontzonken, en zouden zij niet naar hun abt zijn teruggevlucht, hem wijzende op de hemelteekens die daar in het land der heidenen opgingen'? Neen, zij zouden toch zijn gekomen. Zijn leven aan God en om zijnent wille aan den naaste wijden, zich allerlei ontberingen en vermoeienissen getroosten, alleen met hel oog op belooningen, die eerst in den hemel zullen gegeven worden, was geheel hel doel
IU
en de eerzucht dier mannen; zij schroomden daarom ook geen lijden of geen vervolging, integendeel, deze beloofden hun een schoonere kroon dan zij anders verhopen konden, en zij wisten bovendien dat, hoe ondankbaar de nakomeling wezen zou, hun werk in eeuwigheid zou vruchten dragen.
Ik sluit deze geschiedenis met een volksverhaal; het onderscheid tusschen historie en legende is groot, te groot om ze zonder 's lezers voorkennis door-een te gebruiken. De herders van Ultonië in Ierland verhalen, dat de H. Pa-tricius nu en dan bij heldere nachten in de oorden verschijnt, waar weleer zijn klooster stond, dat hij met zijn getijden-boek in de hand de omstreken doorwandelt en daar even als bij zijn leven de kerkelijke gezangen doet weergalmen. En, voegen zij er bij, er zal een dag komen dal hij bij de grot, die men het Vagevuur van S'Patricius noemt, een jongen boom planten zal en dan zal het oude Engeland tot het geloof van Patricius terugkeeren. Het is een lieflijk verhaal, maar 'tis meer, het is een symbool. Dat ook hier de schim dier groote en heerlijke figuren uit vroeger dagen nu en dan het oord eens kwam bezoeken, waar zij tijdens hun aardsche leven gezwoegd, geleden en gebeden hebben, dal zij ook hier hunne stem weêr eens deden weergalmen uit de asch hunner grafsleden, om onze maatschappelijke vraagstukken op te lossen en eene eeuw, die den Christus verloren heeft, tol hem terug te voeren, gelijk zij den hei-denschen Crennaan en den diep bedorven Manicheër lol hem terugvoerden, om de eenheid van hart en ziel te doen herleven, die de Europesche volkenfamilie weleer bezielde aan de voelen des troons van don Koning die verwon, die bestuurt en heerscht.
Die eeuw heeft vergelen dat zij heur wieg had in den school der Kerk, dat zij groot geworden is in de armen des Christendoms, en daardoor alleen de andere werelddee-len heeft overtroffen en aan de spits staat der beschaving;
145
zij beweert integendeel dat zij aan niemand iets te danken heeft, dat zij het kind is harer eigen werken, en vandaar de noodlottige achteruitgang die zich overal in haar openbaart. Het Christendom schonk aan de nieuwere volken een ideaal, dat aan de oude wereld onbekend was, en dat ideaal van grootheid en adel, van ijver, opoffering, vooruitgang en geestdrift, verloochent zich niet; het blijft in hen leven, ook als het geloof schipbreuk geleden heeft, waaruit het geboren werd. Zij willen daarom verder op de schitterende baan, die hun eenmaal is aangewezen, maar het ideaal verwezenlijken wordt onmogelijk; dit gaat niet dan met endoor het geloof; in hun aderen stroomt altijd nog het edele bloed, in hun hart leeft altijd de grootmoedigheid nog die het Christendom er ingestort heeft, verheven zijn daarom hun aspiratiën, vooruitgang naar de volmaking en de volkomenheid is hun leus,.eene leus die hun uit den hemel is medegedeeld, maar zoodra zij de handen aan het werk willen slaan, zinken zij ineen, getroffen door machteloosheid, verval en bederf, want de eerste voorwaarde ontbreekt, die kracht aan hun ondernemingen moet bijzetten en ze een goed gevolg en duurzaamheid verzekeren; en middelerwijl wordt de maatschappij ondermijnd door de sociale kwestie, welke in de 12' en 13e eeuw zoo gelukkig opgelost werd door eene godsdienstige overtuiging die datzelfde nog tegenwoordig zou kunnen doen.
Biz. 7 reg. 28. In de aanteek. staat: eu liet Eumingia afstond, enz.; lees: en hot Eumingia of «roimgeldquot; afstond voor 200 pond Utreclitsoh. Hct Rumingia is door velen voor een graafschap aangezien. Deze bisscliop, enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
-J 4
Uitgave van C. L. YAU LAÏÏG-ENiïUYSEN.
j, W. Ton Magen , K. l'r. Pastoor tü Knbiiuw, Do Koomsclie Steenrots, of de Katholieke Kerkleer over 'sPmifcu onfeilbaarheid in gcloofeza-ken, toegelicht en «rewaardeenl door P. P. Kt ms, vrij vertaald en bewerkt.
Met Kerkelijke goedkeuring.....................................^ 3'55
li. 41. sonjee, l'ast.. Kerkelijke Gesthi.denis voor üooinseli Katliolicken.
3 deelen.....................quot;................................$ 45
Pe Katoehismus in Bijbelprenten, cene zinrijke voorstelling Van ^e hoofdwaarheden der christelijke geloofs- en zedelecr, in 112 ]il..........J 1*
S. van den Anlier 9 Pr. Over de Opvoeding der Kinderen, vooi1
Christelijke Ouders en Opvoedfcrs. In 8°.........................../ I-80
])r. F. H. IIeuM'Ii , J'rof., Pijbei en quot;Wetenschap, Voordrachten over de Schepping van aarde en hemel, van lt;len man en de vronv, over den \iil der engelen,' den zondvloed, enz. gelijk die in de Heilige Schrift worden voorgesteld, vergeleken met de nieuwste ontdekkingen der (icologie, Sterre-kunde, Scheikunde, Xatnarlijkc Historie enz. Xaar het Iloogdnitseh.
ü groote oktavo deelen..................................J 3-00
J. 11. Hutjes . Paeile, Kiitiescli onderzoek naar de uitvinding der Boekdrukkunst, voor Nederlanders bewerkt..........................J 2.10
JT. C. A. Hezenmans , Cornelin, eenige groepen uit de vervolging
van Keizer Valeriaan, A0 STif. 2 deelen........................J
II. A. I»es Amorie van «Ier Hoeven, Mijn Terngkeer tot de
Kerk van Christus............................................J
I». JPekker » Jr. Het gevoelen van Bossuet over de Onbevlekte Ontvangenis der Moeder Gods', voorafgegaan van een verhaal der bekeering
van'p. Dekker, Jr. tot Christus' Kerk..........................J 0.60
j|, J, A. Witte, Raadgevingen voor getrouwden, verdeeld over de 52 weken des jaars, volgens do uitbreiding en toepassing der spreuken Salomons, van den Kenv. Pater Boutauld, genaamd de tweede Thomas a Kem-pis. In de tegenwoordige volgorde voor Xederlanders bewerkt...... J 0.40
___De Spreuken Salomons. Een schat van wijsbeidslessen, van den
wijsten der koningen, verklaard en in toepassing gebracht op het dagc-lijksch leven, door den Eerw. Pater Bautauld. In het Xederlaudsch bewerkt
en gerangschikt voor iedere week van hot jaar...................J 0.CÜ
-----11ieiuiiynms Savonarola en het Standbeeld van Buther te quot;Worms,
naar den Eerw. Kouard de Card. K. Pr., iu het holl. bewerkt.....J 0.40
De Geest van Pius IX. Kern van belangrijke feiten, eharakter-
trekken en geestige gezegden van liezen beroemden Pans. Naar bet franseh
van den Eerw. Pr. Hugnet.....................................J ü'3;'
JT. Balmes, Brieven van een Twijfelaar, l'it het boogduitsch vertaald
door Alfred Buys.....................................'........f-
Oapefigue , De .leznitenorde en haar Srichter. Grondtrekken uit het le\en des H. Ignatius; beknopt verbaal van het bestaan der Sociëteit, zoowel voor als na dcquot;'ophefling en herstelling, gevolgd door eene lijst van bijna zeven honderd schrijvers, predikers en andere hater leden, die zich oeioemd gemaakt hebben, met de jaartallen hunner geboorte en van Iran overlijden. Onder toezicht van een Nederhmdseh priester der Sociëteit, bewerkt natu
het franseh................................................ ■ ■' 0-50
«. Jalin, Heeft Jósuë de zon of de aarde doen stilstaan? Een woordje voor hen, die in veie bij bel voorstellingen wetenschappelijke dwalingen yn tegenstrijdigheden meenen tc vinden. Vrij bewerkt naar het hoogd. . J 0.—)