-ocr page 1-
-ocr page 2-

gt;;• -tV':r.' . • . - •• - v. • • i

' mÊm,; - ■

r ■■■■.:■■ - quot; ■ ■ ■' k

ys: ■■r ■•'•■. gt;-■ ^ i ;'• ■.,

:; • gt;■ - . - ' ï

Pi

gt;4. lt;3^ pi

: *

pfeSïKScWl ■?;' vy '-. quot; ' ■quot; ■

i,;;,

i/' ■ V .- quot; ' - ■quot; ' V ■'•'■ •■.•■,'•■. .v'v

%;

...............

«iSiWassitf

^ :1 gt; . vx- ' _■■■■ /.■

- • - ,.v.', - V ; :-v. v;,:

fe ■: ^^■■■: ■gt;,. /'■; -

..ƒ!■ v .V.; . - : . ■■. v' ■ ■''■■,■ ■ _,

Ü

' gt;■ quot;■!

'I

Wi

-ocr page 3-
-ocr page 4-

s-^Ssa •:j4 . ■ .

'- . ■■ V.: ■quot; -w • ; ■•'.

OU]

■■ -V.quot;

:-y

y y

r.i i :

ÜS

ImM

X- ...^v

:^v V

r, ■■ :

-A'i

«SffiïJ

'rt'gamp;m .

fe*'-

gr üÊÊk

0iʣ Wk

\:^ms

ÜJKk f.' V

^©J ~

. • V. -O

, quot;.rï

amp;Sr

:v%- v-

■ ' ' ' 'J.;

___

■ - ' '■ ■ H ■ . , V. ■'' ' ' . - ■

--i; :v^:: ■ -

^ )K I

■,:H ■ : ■■ vV :

;v ' »k - -- ; V1 ■. •■ -

-ocr page 5-

B IJ B E L,

DAT IS

DE GANSCHE HEILIGE SCHRIFT,

BEVATTENDE AL DE KANONIJKE BOEKEN DES

OUDEN EN NIEUWEN TESTAMENTS.

01' LAST VAN DE

ItoE-ftiirraal hr Bfrrmighr Jötótrlnnörn,

BN VOLGENS HET BKSLU1T VAX 1»K NATIONALE SYNODE OEUOÜDE.V TE „„Rl.IlECHT IS „K JA it EN „DCXVUl ES „DCSIX, UIT DE OOBSPROKELUKE TALEN IN ÜSIE SEDEt! LASD5CH E GETROUW OVERGEZET^,

Bibliotheek

^ :R-fr

m

UITGEGEVEN DOOK HET

\elt;lcilaii(ls(li Bijbelgenootschap.

_

1 S 7 3.

gt;5

-ocr page 6-

GKUHUKT TK UA.VBLEM,

Joh. Enschedé en Zoiicn.

-ocr page 7-

REGISTER

Van dr boeken

DES OUDEN TESTAMENTS.

HISTORISCHE BOEKEN:

Genesis........

Exodus..........7fi i inquot;

t ... ..............—140.

Levitieas................140-187.

^ueri................. 138—253.

üeuteronomium.............. 352-306.

°zn'L.................. 306—343.

eren................. 343-379.

pUtl! ■ ■............... 380—884.

iierste boek Samuel....................gg-_^gg

Tweede boek Samuel........... ^gg_^^g'

Eerste bock der Koningen......... 4,73__gg^

Tweede boek der Koningen........ 53]^_ggg

Eerste boek der Kroiüjken.......... 566—608

Tweede boek der Kroiüjken ..........Qyg_0glt;)

5Z1ia ................... 659—674.

Netienua,................ 674—695.

er................... 693—706.

DICHTERLIJKE BOEKEN;

■^0''................. 707_745

De Psalmen .... 74t sqs'

De Spreuken ... .........'tl it '

De Prediker .......T^Ztlo

Het Hooglied ..............; 882_888;

-ocr page 8-

P K O y E TIS C H E B O p: K E N ;

.lesaja.........

Jeremia.......

De Klaagliederen van Jeremia Ezechiël . •

Daniël. . •

Hoséa . . .

Joël . ■ •

Amos . . •

Obadja J ona .

Miclia. . •

Nalium } 1 ill) il k n k .

Zefanja

Haggai

Zacharia

Maleaclii

Bladz. 888—961. 961—1043. 1044—1051. 1051—1125. 1126—1149. 1149—1159. llüü—1164. 1104—1173. 1172, 1173. 1174—1176. 1177—1183. 1183—1185. 1186—1189. 1189—1193. 1193—1195. . 1195—1307. , 1208—1211.

-ocr page 9-

HET EERSTE BOEK VAN JIOZES

SIS.

GENAAMD

GEN

HOOFDSTUK 1.

In den beginne scliiep God den hemel en de aarde.

2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren.

3 En God zeide: Er zij licht: en er werd licht.

4 En God zag het licht dat het goed was; en God maakte scheiding tusschen het licht en tus-schen de duisternis;

5 Eu God noemde liet licht dag, en de duisternis noemde hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag.

6 En God zeide: Er zij een uitspansel in het midden der wateren , en dat make scheiding tusschen wateren en wateren.

7 En God maakte het uitspansel, en maakte scheiding tusschen de wateren die onder het uitspansel zijn en tusschen de wateren die boven het uitspansel zijn: en het was alzoo.

8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de tweede dag.

9 En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in eéne plaats vergaderd worden, en dat het drooge gezien worde : en het was alzoo.

10 En God noemde liet drooge aarde , en de vergadering der wateren noemde hij zeeën: en God zag dat het goed was.

11 En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaadzaaijende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijnen aard, welks zaad daarin zij op de aarde: eu het was alzoo.

13 En de aarde bragt voort grasscheutjes, kruid zaadzaaijende naar zijnen aard, en vrucht-dragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijnen aard: en God zag dat het goed was.

13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de derde dag.

14 En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tusschen den dag en tusschen den nacht; en dat ze zijn tot teeke-nen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren;

15 Eu dat ze zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde: en het was alzoo.

16 God dan maakte de twee groote lichten, het groote licht tot heerschappij des daags, en het kleine licht tot heerschappij des nachts, ook de sterren ;

17 En God stelde ze in het

1


-ocr page 10-

GENESIS 3.

uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde,

18 En om te heersehen op den dag en in den nacht, en om scheiding te maken tusschen het licht en tusschen de duisternis ; en God zag dat het, goed was.

19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de vierde dag.

30 En God zeide : Dat de watoren overvloedig voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde in het uitspansel des hemels.

31 En God schiep de groote walvisschen, en alle levende wre-melende ziel, welke de wateren overvloedig voortbragten, naar haren aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijnen aard: en God zag dat het goed was.

33 En God zegende ze, zeggende : Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde.

33 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de vijfde dag.

34 En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort naar haren aard, vee , en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijnen aard: en het was alzoo.

35 En God maakte het wild ge dierte der aarde naar zijnen aard, en het vee naar zijnen aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijnen aard : en God zag dat het goed was.

36 Eu God zeide ; Laat ons meu-schen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vis-schen der zee, en over liet gevogelte des hemels, en over het vee, en over de geheele aarde,

en over al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt.

37 En God schiep den mensch naar zijn beeld, naar het beeld Gods schiep hij hem; man en vrouw schiep hij ze.

38 En God zegende ze, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt ze, en hebt heerschappij over de visschen der zee, en over liet gevogelte des hemels, en over al het gedierte dat op de aarde kruipt.

39 Eu God zeide: Zie, ik heb ulieden al het zaadzaaijende kruid gegeven dat op de gansche aarde is, cn alle geboomte in hetwelk zaadzaaijende boomvrucht is: het zij u tot spijs;

30 Maar aan alle gedierte dei-aarde eu alle gevogelte des hemels en alle kruipend gedierte op de aarde, waarin eene levende ziel is, heb ik al het p-oene kruid tot spijs gegeven. En het was alzoo.

31 En God zag alwat hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was liet avond geweest eu het was morgen geweest, de zesde dag.

HOOEDSTUK 3.

Alzoo zijn volbragt de hemelen de aarde en al hun heir. 3 Als nu God op den zevenden dag volbragt had zijn werk dat hij gemaakt had, heett hij gerust op den zevenden dag van al zijn werk dat hij gemaakt had;

3 En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd, omdat hij op denzelve gerust heeft van al zijn werk, hetwelk God geschapen had om te volmaken.

4 Dit zijn de geboorten des hemels eu der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de Hee-

-ocr page 11-

GENE

KE God de aarde en den hemel maakte,

5 En allen struik des veids eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds eer het uitsproot; want de Heeee God had niet doen regenen op de aarde, en er was geen menseh geweest om den aardbodem te bouwen,

6 Maar een damp was opgegaan uit de aarde en bevochtigde den gansehen aardbodem.

7 En de Heebe God had den menseh geformeerd uit het stof der aarde, en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens: alzoo werd de menseh tot eene levende ziel.

8 Ook had de Heere God een hof geplant in Eden, tegen het oosten, en hij stelde aldaar den menseh dien hij geformeerd had.

9 En de Heebe God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het ge-zigt en goed tot spijs; en den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads.

10 En eene rivier was voortgaande uit Eden om dezen hof te besproeijen , en werd vandaar verdeeld en werd tot vier hoofden.

11 De naam der eerste rivier is Pison: deze is het die het gan-sche land van Havila omloopt, waar het goud is;

13 En het goud van dit land is goed; daar is ook bedólah, en de steen sardonyx.

13 Eu de naam der tweede rivier is Gilion: deze is het die het gansehe land Kusch omloopt.

li En de naam der derde rivier is Hiddékel: deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath.

15 Zoo nam de Heere God den menseh en zette hem in den hof

SIS 3. 3

Eden, om dien te bouwen en dien te bewaren.

16 En de Heere God gebood den menseh , zeggende : Van allen boom dezes hofs zult sii vrijelijk eten;

17 Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage als gij daarvan eet zult gij den dood sterven.

18 Ook had de Heere God ge-sproken: Het is niet goed dat de menseh alléén zij: ik zal hem eene hulpe maken, die als tegen hem over zij.

19 Want als de Heere God uit de aarde al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zoo bragt hij ze tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen zoude: en zooals Adam allo levende ziel noemen zoude, dat zoude haar naam zijn.

30 Zoo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels , en van al het gedierte des velds; maar voor den menseh vond hij geen hulpe, die als tegen hem over ware.

31 Toen deed de Heere God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep ; en hij nam één van zijne ribben, en sloot der-zelver plaats toe met vleeseh.

33 En de Heere God bouwde de rib, die liij van Adam genomen had, tot eene vrouw, en hij bragt ze tot Adam.

33 Toen zeidc Adam: Deze is ditmaal been van mijn gebeente en vleeseh van mijn vleeseh: men zal ze Manninne heeten, omdat zij uit den man genomen is.

34 Daarom zal de man zijnen vader en zijne moeder verlaten, en zijne vrouw aankleven; en zij zullen tot één vleeseh ziju.


-ocr page 12-

4 G- JS JN x

25 En zij waren beiden naakt , Adam en zijne vrouw, en zij schaamden zich niet.

HOOFDSTUK 3.

De slang nu was listiger dan al het gedierte des velds hetwelk de Heeiie God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs?

2 En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der hoornen dezes hofs zullen wij eten ;

3 Maar van de vrucht des booms die in het midden des hofs is heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten noch die aanroeren , opdat gij niet sterft.

4 Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven;

5 Maar God weet, dat ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad.

6 En de vrouw zag dat die boom goed was tot spijs, en dat hij een lust was voor de oogen, ja een boom die begeerlijk was om verstandig te maken: en zij nam van zijne vrucht en at; en zij gaf ook haren man njet haar, en hij at.

7 Toen werden hun beider oogen geopend, en zij werden gewaar dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboom-bladeren tezamen en maakten zich schorten.

8 En zij hoorden de stem van den Heeee God, wandelende in den hof, aan den wind des daags. Toen verborg zich Adam en zijne vrouw voor het aangezigt van den Heere God, in het midden van het geboomte des hofs.

9 En de Heere God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij?

SIS 3.

10 En hij zeide: Ik hoorde uwe stem in den hof, en ik vreesde, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij.

11 En hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken ik u gebood dat gij daarvan niet eten zoudt?

12 Toen zeide Adam: De vrouw die gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven , en ik heb gegeten.

13 En de Heere God zeide tot de vrouw: Wat is dit dat gij gedaan hebt ? En de vrouw zeide : De slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten.

14 Toen zeide de Heeee God tot de slang: Dewijl gij dit gedaan hebt, zoo zijt gij vervloekt boven al het vee en boven al het gedierte des velds: op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, al de dagen uws levens.

15 En ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad: dat zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verze vermorzelen.

16 Tot de vrouw zeide hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen uwe smart, namelijk uwer dragt: met smart zult gij kinderen baren; en tot uwen man zal uwe begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben.

17 En tot Adam zeide hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw en van dien boom gegeten, waarvan ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten, zoo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt, en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens;

18 Ook zal het u doornen en distels voortbrengen , en gij zult het kruid des velds eten:

-ocr page 13-

GENESIS 4.

6

19 In het zweet ivws aansoliijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeeren.

20 Voorts noemde Adam den naam zijner vrouw Eva, omdat zij eene moeder van alle levenden is.

21 En de Heere God maakte voor Adam en zijne vrouw rokken van vellen, en toog ze hun aan.

22 Toen zeide de Heere God: Zie, dc mensch is geworden als onzer één, kennende het goed en het kwaad: nu dan, dat hij zijne hand niet uitsteke en neme ook van den boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid.

23 Zoo zond de Heere God hem weg uit den hof Eden, om den aardbodem te bouwen waaruit hij genomen was;

24 Én hij dreef den mensch uit, en stelde cherubim tegen het oosten van den hof Eden, en een vlammend lemmer eens zwaards dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens.

HOOFDSTUK 4.

En Adam bekende Eva zijne huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde Kain, en zeide: Ik heb een man van den Heer verkregen.

2 En zij voer voort te baren zijnen broeder Habel; en Habel werd een schaapherder, en Kain werd een landbouwer.

3 En het geschiedde ten einde van eenige dagen, dat Kain van de vrucht des lands den Heere offer bragt,

4 En Habel bragt óók, van de eerstgeborenen zijner schapen en van hun vet; en de Heer zag Habel en zijn offer aan,

5 Maar Kain en zijn offer zag hij niet aan: toen ontstak Kain zeer en zijn aangezigt verviel.

6 En de Heer zeide tot Kain: Waarom zijt gij ontstoken en waarom is uw aangezigt vervallen ?

7 Is er niet, indien gij wèl doet, verhooging? en zoo gij niet wèl doet, de zonde ligt aan de deur: zijne begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heer-schen.

8 En Kain sprak met zijnen broeder Habel; en het geschiedde als zij in het veld waren, dat Kain tegen zijnen broeder Habel opstond en sloeg hem dood.

9 En de Heer zeide tot Kain: Waar is Habel uw broeder? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder?

10 En hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Er is eene stem van het bloed uws broeders, dat tot mij roept van den aardbodem.

11 En nu zijt gij vervloekt, van den aardbodem, die zijnen mond heeft opengedaan om uws broeders bloed van uwe hand te ontvangen :

12 Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervend en dolend zijn op aarde.

13 En Kain zeide tot den Heer : Mijne misdaad is grooter dan dat zij vergeven worde.

14 Zie, gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal voor uw aangezigt verborgen zijn; en ik zal zwervend en dolend zijn op de aarde, en het zal geschieden dat alwie mij vindt mij zal doodslaan.

15 Doch de Heer zeide tot hem: Daarom alwie Kain doodslaat zal zevenvoudig gewroken worden. En de Heer stelde een teeken aan Kain, opdat hem niet versloeg alwie hem vond


-ocr page 14-

6 GENE

16 En Kuin ging uit van liet aangezigt des Heeren, en hij woonde in het land Nod ten oosten van Eden.

17 En Kain bekende zijne huisvrouw, en zij werd bevrucht, en baarde Henoch; en hij bouw de eene stad, en noemde den naam dier stad, naar den naam zijns zoons, Henoch.

18 En aan Henoch werd Irad geboren, en Irad gewon Mehn-jaël, en Mehnjaël gewon Methu-saël, en Methusaël gewon La-mech.

19 En Lamech nam zich twee vrouwen: de naam van de eerste was Ada, en de naam van de andere Zilla.

30 En Ada baarde Jabal: deze is geweest een vader dergenen die tenten bewoonden en vee hadden.

31 En de naam zijns broeders was Jubal: deze was de vader van allen die harpen en orgels hanteren.

33 En Zilla baarde óók, Tubal-Kain, een leermeester van allen werker in koper en ijzer; en de zuster van Tubal-Xain was Naëma.

33 En Lamech zeide tot zijne vrouwen: Ada en Zilla, hoort mijne stem, gij vrouwen Lamechs, neemt ter oore mijne rede: voorwaar ik sloeg wel een man dood om mijne wonde, en een jongeling om mijne buile;

34 Want Kain zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal.

35 En Adam bekende wederom zijne huisvrouw, en zij baarde een zoon, en zij noemde zijnen naam Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gesteld voor Habel, want Kain heeft hem doodgeslagen.

36 En aan Seth zeiven werd óók een zoon geboren, en hij noemde

IS 5.

zijnen naam Enos. Toen begon men den naam des Heeren aan-teroepen.

HOOFDSTUK 5.

Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mensch schiep, maakte hij hem naar de gelijkenis Gods;

3 Man en vrouw schiep hij ze, en zegende ze, en noemde hunnen naam mensch, ten dage als zij geschapen werden.

3 En Adam leefde honderd en dertig jaar, en gewon een zoon naar zijne gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijnen naam Seth.

4 En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest achthonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.

5 Zoo waren al de dagen van Adam die hij leefde negenhonderd jaar en dertig jaar; en hij stierf.

6 En Seth leefde honderd en vijf jaren, en hij gewon Enos.

7 En Seth leefde, nadat hij Enos gewonnen had, achthonderd en zeven jaren; en hij gewon zonen en dochters.

8 Zoo waren al de dagen van Seth negenhonderd en twaalf jaar; en hij stierf.

9 En Enos leefde negentig jaar, en hij gewon Kenan.

10 En Enos leefde, nadat hij Kenan gewonnen had, achthonderd en vijftien jaar; en hij gewon zonen en dochters.

11 Zoo waren al de dagen van Enos negenhonderd en vijf jaren; en hij stierf.

13 En Kenan leefde zeventig jaar, en hij gewon Mahalaleël.

13 En Kenan leefde, nadat hij Mahalaleël gewonnen had, achthonderd en veertig jaar; en hij a-ewon zonen en dochters.

o

-ocr page 15-

(tE NI

14 Zoo waren al de dagen van Kenan negenhonderd en tien jaren; en hij stierf'.

15 En Mahalaleël leefde vijfenzestig jaren, en hij gewon Jered.

16 En Mahalaleël leefde, nadat hij Jercd gewonnen had, achthonderd en dertig jaar; en hij gewon zonen en dochters.

17 Zoo waren al de dagen van Mahalaleël achthonderd vijfennegentig jaar; en hij stierf.

18 En Jeredleefdehonderdtwee-enzestig jaar, en hij gewon Henoch.

19 Eu Jered leefde, nadat hij Henoch gewonnen had, achthonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.

20 Zoo waren al de dagen van Jered negenhonderd tweeënzestig jaar; en hij stierf.

21 En Henoch leefde vijfenzestig jaar, en hij gewon Methusa-lah.

22 En Henoch wandelde met God, nadat hij Mcthusalah gewonnen had, driehonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.

23 Zoo waren al de dagen van Henoch driehonderd vijfenzestig jaar.

24 Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer, want God nam hem weg.

25 En Methusalah leefde honderd zevenentachtig jaar, en hij gewon Lamech.

26 En Methusalah leefde, nadat hij Lamech gewonnen had, zevenhonderd tweeëntachtig jaar; en hij gewon zonen en dochters.

37 Zoo waren al de dagen van Methusalah negenhonderd negenenzestig jaar; en hij stierf.

28 En Lamech leefde honderd tweeëntachtig jaar, en hij gewon een zoon;

29 En hij noemde zijnen naam Noach, zeggende: Deze zal ons

SIS 6. 7

troosten over ons werk en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk dat de Heeu vervloekt heeft.

30 En Lamech leefde, nadat hij Noach gewonnen had, vijfhonderd vijfennegentig jaar; en hij gewon zonen en dochters.

31 Zoo waren al de dagen van Lamech zevenhonderd zevenenzeventig jaar; en hij stierf.

32 En Noach was vijfhonderd jaar oud; en Noach gewon Sem, Cham en Jafeth.

HOOFDSTUK 6.

En het geschiedde als de mensehen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden,

2 Dat Gods zonen do dochters der menschcn aanzagen dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij verkozen hadden.

3 Toen zeidc de Heer: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den menseh, dewijl hij ook vleesch is; doch zijne dagen zullen zijn honderd en twintig jaar.

4 In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochters der menschcn ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden: deze zijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn mannen van naam.

5 En de Heeu zag dat de boosheid des menschcn menigvuldig was op de aarde, en al het ge-dichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was.

6 Toen berouwde liet den Heer dat hij den mensch op de aarde gemaakt had, en het smartte hem aan zijn hart;

7 En de Heer zeide: Ik zal den mensch dien ik geschapen


-ocr page 16-

SIS 7.

GENE

8

heb verdelgen van den aardbodem, van den mensch tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels toe; want het berouwt mij dat ik ze gemaakt heb.

8 Maar Noach vond genade in de oogen des Heeren.

9 Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een regtvaardig, opregt man in zijne geslachten: Noach wandelde met God.

10 En Noach gewon drie zonen, Sem, Cham en Jafeth.

11 Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezigt, en de aarde was vervuld met wrevel.

12 Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vleesch had zijnen weg verdorven op de aarde.

13 Daarom zeide God tot Noach; Het einde van alle vleesch is voor mijn aangezigt gekomen, want de aarde is door hen vervuld met wrevel; en zie, ik zal ze met de aarde verderven.

14i Maak u eene ark van go-ferhout; met kamers zult gij deze ark maken; en gij zult ze bepek-ken van binnen en van buiten 'met pek.

15 En aldus is het dat gij ze maken zult,: driehonderd el zij de lengte der ark, vijftig el hare breedte, en dertig el hare hoogte.

16 Gij zult een venster aan de ark maken, en zult ze voltooijen tot een el van boven; en de deur der ark zult gij in hare zijde zetten; gij zult ze met onderste, tweede en derde ver-diefingen maken.

17 Want ik, zie, ik breng een watervloed over de aarde, om alle vleesch, waarin een geest des levens is, van onder den hemel te verderven: alwat op de aarde is zal den geest geven.

18 Maar met u zal ik mijn verbond oprigten; en gij zult in de ark gaan, gij, en uwe zonen, en uwe huisvrouw, en de vrouwen uwer zonen met u.

19 En gij zult van alwat leeft, van alle vleesch, twee van elk in de ark doen komen, om met u in het leven te behouden: mannetje en wijfje zullen ze zijn.

20 Van het gevogelte naar zijnen aard, en van het vee naar zijnen aard, van al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijnen aard, twee van elk zullen tot u komen om die in het leven te behouden.

21 En gij, neem voor u van alle spijs die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdat ze u en hun tot spijs zij.

22 En Noach deed naar alwat God hem geboden had, zóó deed hij.

HOOFDSTUK 7.

Daarna zeide de Heee tot Noach : Ga gij en uw gansche huis in de ark; want u heb ik gezien regtvaardig voor mijn aangezigt in dit geslacht.

2 Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee dat niet rein is twee, het mannetje en zijn wijfje;

3 Ook van het gevogelte des hemels zeven en zeven, het mannetje en het wijfje, om zaad levend te houden op de gansche aarde.

4 Want over nog zeven dagen, zal ik doen regenen op de aarde veertig dagen en veertig nachten, en ik zal van den aardbodem verdelgen alwat bestaat dat ik gemaakt heb.

5 En Noach deed naar alwat de Heee hem geboden had.

6 Noach nu was zeshonderd


-ocr page 17-

GENESIS 8.

9

jaar oud als de vloed der wateren op de aarde was.

7 Zoo ging Noaeli, en zijne zonen, en zijne huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem, in de ark , vanwege de wateren des vloeds.

8 Van het reine vee en van het vee dat niet rein was, en van het gevogelte en alwat op den aardbodem kruipt,

9 Kwamen er twee en twee tot Noach in de ark, het mannetje en het wijfje, gelijk God Noaeh geboden had.

10 En het geschiedde na die zeven dagen, dat de wateren des vloeds op de aarde waren.

11 In het zeshonderdste jaar des levens van Noach , in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen dag zijn alle fonteinen des grooten af-gronds opengebroken en de sluizen des hemels geopend;

12 En een plasregen was op de aarde veertig dagen en veertig nachten.

13 Juist op dienzelfden dag ging Noach, en Sem en Cham en Ja-feth Noaehs zonen, desgelijks Noachs huisvrouw, en de drie vrouwen zijner zonen met hen, in de ark:

14 Zij, en al het gedierte naar zijnen aard, en al het vee naar zijnen aard, en al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt naar zijnen aard, en al het gevogelte naar zijnen aard, alle vogel van allerlei vleugel.

15 En van alle vleesch waarin een geest des levens was kwamen er twee en twee tot Noach in de ark.

16 En die er kwamen, die kwamen mannetje en wijfje, van alle vleesch , gelijk God hem bevolen had. En de Heer sloot achter hem toe.

17 En de vloed was veertig dagen op do aarde, en de wateren vermeerderden, en hieven de ark op, zoodat zij oprees boven de aarde.

18 En de wateren namen de overhand en vermeerderden zeer oi) de aarde ; en de ark ging op de wateren.

19 En de wateren namen zeer sterk de overhand op de aarde, zoodat alle hooge bergen die onder den ganschen hemel zijn bedekt werden;

20 Vijftien el omhoog namen de wateren de overhand, en de bergen werden bedekt.

21 En alle vleesch dat zich op de aarde roerde gaf den geest, van het gevogelte, en van het vee, en van het wild gedierte, en van al het kruipend gedierte dat op de aarde kroop, en al de mensehen;

22 Alwat een adem des geestes des levens in zijne neusgaten had, van alles wat op het drooge was, is gestorven.

23 Alzoo werd verdelgd alwat bestond dat op den aardbodem was, van den menseh af tot het vee, tot het kruipend gedierte , en tot het gevogelte des hemels, en zij werden verdelgd van de aarde; doch Noach alleen bleef oyer, en wat met hem in de ark was.

24 En de wateren hadden de overhand boven de aarde, honderd en vijftig dagen.

HOOFDSTUK 8.

En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte en aan al het vee dat met hem in do ark was; en God deed oen wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil.

2 Ook werden de fonteinen des afgronds en de sluizen des lie-1*


-ocr page 18-

10

inels gesloten, en de plasregen -van den liemel werd opgehouden.

3 Daarbij keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en weder vloeijende; en de wateren namen af ten einde van honderd en vijftig dagen.

4 En de ark rustte in dezeven-de maand op den zeventienden dag der maand op de bergen van Ararat.

5 En de wateren waren gaandeweg afnemende tot de tiende maand: in de tiende maand op den eerste der maand werden de toppen der bergen gezien.

6 En het geschiedde ten einde van veertig dagen, dat Noaeh het venster der ark die hij gemaakt had opendeed,

7 En hij liet eene raaf uit, die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren.

8 Daarna liet hij eene duif van zich uit, om te zien of de wateren geligt waren van boven den aardbodem;

9 Maar de duif vond geen rust voor de holte haars voets: zoo keerde zij weder tot hem in de ark, want de wateren waren op de gansche aarde; en hij stak zijne hand uit en nam ze, en bragt ze tot zich in do ark.

10 En hij verbeidde nog zeven andere dagen, toen liet hij de duif wederom uit de ark;

11 En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd, en zie, een afgebroken olijfblad was in haar bek: zoo merkte Noach dat de wateren van boven de aarde ge-ligt waren.

12 Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen, en hij liet de duif uit, maar zij keerde niet meer tot hem weder.

13 En het geschiedde in het

GENESIS 8.

zeshonderdëneerste jaar in de eerste maand op den eerste dier maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed Noach liet deksel der ark af en zag toe, en zie , de aardbodem was gedroogd.

14 En in de tweede maand op den zevenentwintigsten dag dei-maan d was de aarde opgedroogd.

15 Toen sprak God tot Noach,. zeggende:

10 Ga uit do ark, gij, en uwe huisvrouw, en uwe zonen, en de vrouwen uwer zonen met u.

17 Doe al het gedierte dat met ii is, van alle vleeseh, aan gevogelte , en aan vee, en aan al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt, met u uitgaan; en dat zij overvloedig voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen op de aarde.

18 Toen ging Noach uit, en zijne zonen, en zijne huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem.

19 Al het gedierte, al het krui

pende en al liet gevogelte, alwat zich op de aarde roert, naar hunne geslachten, gingen uit de ark.

20 En Noach bouwde den Heek een altaar; en hij nam van al het reine vee en van al het rein gevogelte, en offerde brandotiers O]) dien altaar.

21 En de Heeu rook dien liefelijken reuk, en de Heek zeide in zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensehen wil, want het gedichtsel van 's men-schen hart is boos van zijne jeugd af; en ik zal voortaan niet meer al het levende slaan gelijk ik gedaan heb :

22 Voortaan alle de dagen der aarde zullen zaaijing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.

-ocr page 19-

GENESIS 9.

11

HOOFDSTUK 9.

En (rod zegende Noach en zijne zonen, en hij zeidc tot lien: Zijt vraehtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de darde;

2 En uwe vrees en uwe verschrikking zij over al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des hemels, over alwat zich op den aardbodem roert en over alle visschen der zee: zij zijn in uwe hand overgegeven.

3 Alwat zich roert, dat levend is, zij u tot spijs: ik heb het u alles gegeven, gelijk het groene kruid.

■i Doch het vleeseh met zijne ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten.

■ 5 En voorwaar, ik zal uw bloed, /iet hloed uwer zielen eisehen, van de hand van alle gedierte zal ik het eisehen, ook van de hand des mensehen, van de hand van eens iegelijks broeder, zal ik de ziel des menschen eisehen:

0 Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden; want God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt.

7 Maar gijlieden, weest vruchtbaar en vermenigvuldigt; teelt overvloedig voort op de aarde, en vermenigvuldigt op dezelve.

8 Voorts zeidc God tot Noach, en tot zijne zonen met hem, zeggende :

9 Maar ik, zie, ik rigt mijn verbond op met u, en met uwen zade na u,

10 En met alle levende ziele die met u is, van het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde met u, van allen die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe.

11 En ik rigt mijn verbond op met u, dat niet meer alle vleeseh door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid, en dat er geen vloed meer zijn zal om de aarde te verderven.

12 En God zeide: Dit is het teeken des verbonds dat ik geef tusschen mij en tusschen ulieden en tusschen alle lovende ziele die met u is, tot eeuwige geslachten :

13 Mijnen boog heb ik gegeven in de wolken; die. zal zijn tot een teeken des verbonds tusschen mij en tusschen de aarde.

14 En het zal geschieden als ik wolken over de aarde breng, dat deze boog zal gezien worden in de wolken.

15 Dan zal ik gedenken aan mijn verbond, hetwelk is tusschen mij en tusschen u en tusschen alle levende ziele van alle vleeseh: en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed om alle vleeseh te verderven.

16 Als deze boog in de wolkeu zal zijn, zoo zal ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tusschen God en tusschen alle levende ziele, van alle vleeseh dat op de aarde is.

17 Zoo zeidc dan God tot Noach : Dit is het teeken des verbonds, dat ik opgerigt heb tusschen mij en tusschen alle vleeseh dat op de aarde is.

18 En de zonen Noachs , die uit de ark gingen , waren Sem, en Cham, en Jafeth; en Cham is de vader van Kanaiin.

19 Deze drie waren de zonen van Noach; en van deze is de gansche aarde overspreid.

20 En Noach begon een akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard.

21.En hij dronk van dien wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden zijner tent.


-ocr page 20-

sIS 10. ^

en Mizraïm, en Put, en Kanaan.

7 En de zonen van Kusch zijn Seba, en Havila, en Sabta, en Eaëma, en Sabtecha. En de zonen van Eaëma zijn Scheba en De dan.

8 En Kusch gewon Nimrod:

deze begon geweldig te zijn op aarde.

9 Hij was een geweldig jager voor het aangezigt des Heeben ;

daarom wordt gezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezigt des Heeren.

10 En het begin zijns rijks was Babel, en Erech, en Akkad, en Kahié in het land Sinear.

11 Uit dit land is Assur uitgegaan, en heeft gebouwd Xineve, en Rehoboth, Ir, en Kalali,

12 En Eesen, tusschen Ninevé en tusschen Kalah: dat is die groote stad.

13 En Mizraïm gewon de Lu-diten, en de Anamiten, en de Lehabiten, en de Naftuhiten,

14 En de Pathrusiten, en de Kasluhiten, waaruit de filistijnen voortgekomen zijn, en de Kaftoriten.

15 En Kanaan gewon Sidon,

zijnen eerstgeborene , en Heth ,

16 En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet,

17 En den Heviet, en den Arkiet, en den Siniet,

18 En den Arvadiet, en den Zemariet, en den Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der Kanailniten verspreid.

19 En de landpale der Kana-aniten was van Sidon, waar gij f gaat naar Gerar tot Gaza toe;

waar gij gaat naar Sodom en Gomorra, en Adama, en Zeboïm

tot Lasa toe.

20 Dit zijn Chains zonen, naar hunne huisgezinnen, naar hunne spraken, in hunne landschappen, in hunne volken.

12 GENE

32 Eu Cham, Kanaans vader, zag zijns vaders naaktheid, en hij gal' het aan zijne beide broeders daarbuiten te kennen.

23 Toen namen Sem en Jafelli een kleed en leiden het op hun beider schouders, en gingen achterwaarts, en bedekten de naaktheid huns vaders: en hunne aan-gezigten waren achterwaarts gekeerd, zoodat zij de naaktheid huns vaders niet zagen.

24 En Xoaeh ontwaakte van zijnen wijn, en hij merkte wat zijn jongste zoon hem gedaan had;

25 En hij zeide: Vervloekt zij Kanailn; een knecht der knechten zij hij zijnen broederen.

26 Voorts zeide hij: Gezegend zij de Heer , de God van Sem; en Kanailn zij hem een knecht:

27 God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten; en Ka-naan zij hem een knecht.

28 En Xoach leefde na den vloed driehonderd en vijftig jaar.

29 Zoo waren al de dagen van jSToach negenhonderd en vijftig jaar; en hij stierf.

HOOFDSTUK 10.

Dit nu zijn de geboorten van Noachs zonen, Sem, Cham en Jafeth; en hun werden zonen geboren na den vloed.

2 De zonen Jafeths zijn Gomer, eu Magog, en Madai, en Javan, eu Tubal, en Meseeh, en Tiras.

3 Eu de zonen Gomers zijn As-kenaz, en Bifath, en Togarma.

4 En de zonen Javans zijn Eli-sa, en Tarsis, de Kittiten en Dodaniten.

5 Van deze zijn verdeeld de eilanden der volken in hunne landschappen , elk naar zijne spraak, naar hunne huisgezinnen, onder hunne volleen.

ö En Chains zonen ziju Kusch,

-ocr page 21-

GENE

21 Voorts zijn Sem zonen geboren ; deze is ook de vader van al de zonen van Heber, de oudste broeder van Jafeth.

33 Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arpachsad, en Lud, en Aram.

23 En Arams zonen waren Uz, en Hul, en Gether, en Mas.

34 En Arpachsad gewon Selah, en Selah gewon Heber.

23 En Heber werden twee zonen geboren: des éénen naam was Peleg, want in zijne dagen is de aarde verdeeld; en zijns broeders naam was Joktan.

26 En Joktan gewon Almodad. en Selef, en Hazarmaveth, en Jerah,

27 En Hadoram, en Uzal, en Dikla,

28 En Obal, en Abimaël, en Sctieba,

39 En Ofir, en Havila, en Jo-bab: deze allen waren Joktans zonen.

30 En Imnne woning was van Mesa af, waar gij gaat naar Se-far, het gebergte van het oosten.

31 Dit zijn Sems zonen, naar hunne huisgezinnen, naar hunne spraken, in hunne landschappen, naar hunne volken.

33 Dit zijn de huisgezinnen der zonen van Noach, naar hunne geboorten, in hunne volken; en van deze zijn de volken op de aarde verdeeld na den vloed.

HOOFDSTUK 11.

En de gansche aarde was van éénerlei spraak en éénerlei woorden.

2 Maar het geschiedde als zij tegen het oosten togen, dat zij eene laagte vonden in het land Sinear, en zij woonden aldaar.

3 Eu zij zeiden een ieder tot zijnen naaste : Kom aan, laat ons tigehelen sldjken en wèl door-5IS 11. 13

branden. En de tigchel was hun voor steen, en het lijm was hun voor leem.

4 En zij zeiden : Kom aan, laat ons voor ons eene stad bouwen, en een toren welks opperste in den hemel zij; en laat ons een naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de gansche aarde verstrooid worden.

5 Toen kwam de Heer neder om te bezien de stad en den toren die de kinderen der mensehen bouwden;

6 En de Heek zeide: Zie, zij zijn éénerlei volk en hebben allen éénerlei spraak, en dit is het wat zij beginnen te maken ; maar nu, zoude hun niet afgesneden worden alwat zij bedacht hebben te maken ?

7 Kom aan, laat ons nederva-ren en laat ons hunne spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hoore.

8 Alzoo verstrooide de Heer hen vandaar over de gansche aarde; en zij hielden bp de stad te bouwen.

9 Daarom noemde men haren naam Babel; want aldaar verwarde de Heer de spraak der gansche aarde, en vandaar verstrooide de Heer hen over de gansche aarde.

10 Dit zijn de geboorten van Sem. Sem was honderd jaar oud en gewon Arpachsad, twee jaren na den vloed.

11 En Sem leefde, nadat hij Arpachsad gewonnen had, vijfhonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.

13 En Arpachsad leefde vijfendertig jaar, en hij gewon Selah.

13 Eu Arpachsad leefde, nadat hij Selah gewonnen had, vierhonderd en driejaren; en hij gewon zonen en dochters.


-ocr page 22-

GENESIS 12.

u

14 En Selah leefde dertig jaar, en hij gewon Heber.

15 En Selah leefde, nadat hij Heber gewonnen had, vierhonderd en drie jaren, en hij gewon zonen en dochters.

16 Eu Heber leefde vierendertig jaar en gewon Peleg.

17 En Heber leefde, nadat hij Peleg gewonnen had, vierhonderd en dertig jaar; en hij gewon zonen en dochters.

18 En Peleg leefde dertig jaar, en hij gewon Kehu.

19 En Peleg leefde, nadat hij Kehu gewonnen had, tweehonderd en negen jaren; en hij gewon zonen en dochters.

20 En Kehu leefde tweeëndertig jaar, en hij gewon Serug.

31 Eu Kehu leefde, nadat hij Serug gewonnen had, tweehonderd en zeven jaren; en hij gewon zonen en dochters.

22 En Serug leefde dertig jaar, en gewon Nahor.

23 En Serug leefde, nadat hij Nahor gewonnen had, tweehonderd jaar: en hij gewon zonen en dochters.

24 En Nahor leefde negenentwintig jaar, en gewon Terach.

25 En Nahor leefde, nadat hij Terach gewonnen had, henderd en negentien jaar; en hij gewon zonen en dochters.

26 Eu Terach leefde zeventig jaar; en gewon Abram, Nahor, en Haran.

27 En dit zijn de geboorten van Terach: Terach gewon Abram, Nahor, en Haran; en Haran gewon Lot.

38 En Haran stierf voor het aangezigt van zijnen vader Terach , in het land zijner geboorte, in ür der Chaldeën.

39 En Abram en Nahor namen zich vrouwen: de naam van Abrams huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, eene dochter van Haran, vader van Milka en vader van Jiska.

30 En Sarai was onvruchtbaar, zij had geen kind.

31 En Terach nam Abram zijnen zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai zijne schoondochter, de huisvrouw van zijnen zoon Abram, en zij togen met hen uit Ür der Chaldeën om te gaan nacir het land Kanaan; en zij kwamen tot Haran en woonden aldaar.

32 En de dagen van Terach waren tweehonderd en vijfjaren; en Terach stierf te Haran.

HOOFDSTUK 12.

De Heer nu had tot Abram gezegd : Ga gij uit uw land cn uit uwe maagschap en uit uws vaders huis naar het land dat ik u wijzen zal;

3 En ik zalu tot een groot volk maken, en u zegenen en uwen naam groot maken; en wees een zegen;

3 En ik zal zegenen wie u zegenen, en vervloeken wie u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.

4 Eu Abram toog henen, gelijk de Heer tot hem gesproken had, en Lot toog met hem ; en Abram was vijfenzeventig jaren oud toen hij uit Haran ging.

5 En Abram nam Sarai zijne huisvrouw , en Lot zijns broeders zoon, en al hunne have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan.

6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Si-chem, tot aan het eikebosch


-ocr page 23-

GENE

Moré; en de Kanaiiniten waren toen ter tijd in dat land.

7 Zoo verscheen de Heer aan Abram, en zeide: Uwen zade zal ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den Heeke die hem verschenen was.

8 En hij brak vandaar op naar het gebergte tegen liet oosten van Beth-El, en hij sloeg zijne tent op, zijnde Beth-El tegen het westen en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den Heer een altaar, en riep den naam des Heeeen aan.

9 Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden.

10 En er was honger in dat land; zoo toog Abram af naar Egypte, om daar als vreemdeling te verkeeren, dewijl de honger zwaar was in dat land.

11 En het geschiedde als hij naderde om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai zijne huisvrouw: Zie toch, ik weet dat gij eene vrouw zijt schoon van aangezigt;

12 En het zal geschieden als de Egyptenaars u zullen zien, zoo zullen zij zeggen: Dat is zijne huisvrouw; en zij zullen mij doo-den, en u in liet leven behouden.

13 Zeg toch, gij zijt mijne zuster, opdat het mij wèl ga om u, en mijne ziel om uwentwil leve.

14 En het geschiedde als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouw zagen dat zij zeer schoon was.

15 Ook zagen haar Farao's vorsten, en prezen ze bijEarao; en die vrouw werd weggenomen naar Farao's huis.

16 En hij deed Abram goed om harentwil; zoodat hij had schapen, en runderen, en ezels, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemels.

SIS 13. 15

17 Maar de Heer plaagde Farao met groote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai Abrams huisvrouw.

18 Toen riep Farao Abram, en zeide: Wat is dit dat gij mij gedaan hebt? Waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven dat zij uwe huisvrouw is?

19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijne zuster, zoodat ik ze mij tot vrouw zoude genomen heb-beii? En nu, ziedaar is uwe huisvrouw , neem ze en ga henen.

30 En Farao gebood zijne mannen vanwege hem, en zij geleidden hem en zijne huisvrouw en alles wat hij had.

HOOFDSTUK 13.

Alzoo toog Abram op uit Egypte naar het zuiden, hij en zijne huisvrouw en alwat hij had, en Lot met hem.

3 En Abram was zeer rijk, in vee, in zilver, en in goud.

3 En hij ging, volgens zijne reizen, van het zuiden tot Beth-El toe, tot aan de plaats waar zijne tent in den beginne geweest was, tussehen Beth-El en tus-sehen Ai;

4 Tot de plaats des altaars dien hij in het eerst daar gemaakt had; en Abram heeft aldaar den naam des Heeren aangeroepen.

5 En Lot, die met Abram toog, had óók schapen en runderen en tenten.

6 En dat land droeg ze niet oin zamentewonen; .want hunne have was veel, zoodat zij zamen niet konden wonen;

7 En er was twist tussehen de herders van Abrams vee en tussehen de herders van Lots vee. Ook woonden toen de Kanaiiniten en Fereziten in dat land.

8 En Abram zeide tot Lot: Laat er toch geen twist zijn tussehen


-ocr page 24-

GENESIS 14.

16

mij en tusschen u, en tusschen mijne herders en tusschen uwe herders; want wij zijn mannen broeders.

9 Is niet het gansche land voor uw aangezigt ? Scheid u toch van mij: zoo gij de linkerhand kiest, zoo zal ik ter regterhand gaan; en kiest gij de regterhand, zoo zal ik ter linkerhand gaan.

10 En Lot hief zijne oogen op en hij zag de gansche vlakte van den Jordaan, dat hij die geheel bevochtigde: eer de Heer Sodom en Gomorra verdorven had, was zij als de hof des Heeren , als Egypteland, als gij komt te Zoar.

11 Zoo koos Lot voor zich de gansche vlakte van den Jordaan, en Lot trok tegen het oosten; en zij werden gescheiden de één van den ander.

12 Abram dan woonde in het land Kanaan; en Lot woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten tot aan Sodom toe.

13 En de mannen van Sodom waren boos en groote zondaars tegen den Heeb.

14 En de Heer zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef nu uwe oogen op en zie van de plaats waar gij zijt, noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts;

15 Want al dit land dat gij ziet zal ik u geven en uwen za-de tot in eeuwigheid.

16 En ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zoodat indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, ook uw zaad zal geteld worden.

17 Maak u op, wandel door dit land in zijne lengte en in zijne breedte; want ik zal het u geven.

18 En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikebosschen van Mamré die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den Heer een altaar.

HOOFDSTUK 14.

En het geschiedde in de dagen van Amrafel den koning van Si-near, van Arjoch den koning van Ellasar, van Xedorlaomer den koning van Elam, en van Tideal den koning der volken,

2 Dat zij krijgvoerden met Bera den koning van Sodom, en met Birsa den koning van Gomorra, Sinab den koning van Ad-una, en Semëber den koning van Zeboïm, en den koning van Bela, dat is Zoar.

3 Deze allen voegden zich tezamen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee.

4 Twaalf jaar hadden zij Xedorlaomer gediend, maar in het dertiende jaar vielen zij af.

5 Zoo kwam Kedorlaomer in het veertiende jaar, en de koningen die met hem waren, en sloegen de Kefaïten in Asteroth-Karnaïm, en de Zuziten in Ham, en de Emiten in Schavé-Kir-jathaïm,

G En de Horiten op hun gebergte Seïr, tot aan het eften veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is.

7 Daarna keerden zij öm en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekiten, en ook den Amoriet die te Hazezon-Tamar woonde.

8 Toen toog de koning van Sodom uit, en de koning van Gomorra, en de koning van Adama, en de koning van Zeboïm, en de koning van Bela, dat is Zoar; en zij stelden zich tegen hen in slagorde in het dal Siddim :

9 Tegen Kedorlaomer den koning van Elam, en Tideal den


-ocr page 25-

GENE

koning der volken, en Amrafel den koning van Sinear, en Ar-joch den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf.

10 Het dal nu van Siddim was vol lijm putten; en de koning van Sodom en Gomorra vlugtten, en vielen aldaar; en de overgeblevenen vlugtten naar liet gebergte.

11 En zij namen al de have van Sodom en Gomorra, en al hunne spijs, en trokken Aveg.

12 Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, en zijne have, en trokken weg; want hij woonde in Sodom.

13 Toen kwam er een die ontkomen was en boodschapte het aan Abram den Hebreër, die woonachtig was aan de eikebos-schen van Mamre den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Aner, welke Abrams bond-genooten waren.

14 Als Abram nu hoorde dat zijn broeder gevangen was, zoo wapende hij zijne onderwezenen , de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij joeg ze na tot Dan toe.

15 En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijne knechten, en sloeg ze; en hij joeg ze na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damascus.

16 En hij bragt alle have weder, en ook Lot zijnen broeder en zijne have bragt hij weder, alsook de vrouwen en het volk.

17 En de koning van Sodom toog uit hem tegemoet, (nadat hij wedergekeerd was van het verslaan van Kedorlaomer en de koningen die met hem waren), tot het dal Schavé, dat is, het dal des konings.

18 En Melchizédek de koning van Salem bragt vóór brood en

SIS 15. 17

wijn; en hij was een priester des allerhoogsten Gods.

19 En hij zegende hem en zei-de : Gezegend zij Abram Gode den Allerhoogste, die hemel en aarde bezit;

20 En gezegend zij de allerhoogste God, die uwe vijanden in uwe hand geleverd heeft. En hij gaf hem de tiende van alles.

21 En de koning van Sodom zeide tot Abram: Geef mij de zielen, maar neem de have voor u.

22 Doch Abram zeide tot den koning van Sodom: Ik heb mijne hand opgeheven tot den Heee, den allerhoogsten God, die hemel en aarde bezit:

23 Zoo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja zoo ik van alles wat het uwe is iets neem! opdat gij niet zegt: Ik heb Abram riikgemaakt.

24 liet zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamré, laat die hun deel nemen.

HOOFDSTUK 15.

Na deze dingen geschiedde het woord des Heerex tot Abram in een gezigt, zeggende: Vrees niet, Abram; ik ben u een schild, uw loon zeer groot.

2 Toen zeide Abram: Heere Heere , wat zult gij mij geven ? daar ik zonder kinderen henen-ga, en de bezorger van mijn huis is deze Damascener Eliëzer.

3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn.

4 En zie, het woord des Hee-uen was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen


-ocr page 26-

GENESIS 16.

18

zal, die zal uw erfgenaam zijn.

5 Toen leidde hij hem uit naar-buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en hij zeide tot hem: Zóó zal uw zaad zijn.

6 En hij geloofde in den Heek; en hij rekende het hem tot ge-regtigheid.

7 Voorts zeide hij tot hem: Ik ben de Heer, die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeën, om u dit land te geven om dat erfelijk te bezitten.

8 En hij zeide: Heere II kerk , waarbij zal ik weten dat ik het erfelijk bezitten zal?

9 En hij zeide tot hem: Neem mij eene driejarige vaars, en eene driejarige geit, en een driejarigen ram, en eene tortelduif, en eene jonge duif.

10 En hij bragt hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij leide elks deel tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet.

11 En het wild gevogelte kwam neder op het aas, maar Abram joeg het weg.

12 En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zoo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik, en groote duisternis viel op hem.

13 Toen zeide hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat van hen niet is, en zij zullen hun dienen, en zij zullen ze ver-drukken vierhonderd jaar.

14 Doch ik zal ook het volk rigten hetwelk zij zullen dienen, en daarna zullen zij uittrekken met groote have.

15 En gij zult tot uwe vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden.

16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeeren; want de ongeregtigheid der Amoriten is tot nogtoe niet volkomen.

17 En het geschiedde dat de zon onderging en het duister werd, en zie, daar was een roo-kende oven en vurige fakkel, die tusschen die stukken doorging-

18 Te dien dage maakte de Heer een verbond met Abram, zeggende: Uwen zade heb ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de groote rivier , de rivier Erath;

19 Den Keniet, en den Keni-ziet, en den Kadmoniet,

20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Eefaïten,

21 En den Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgasiet, en den Jebusiet.

HOOFDSTUK 16.

Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had eene Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar.

2 Zoo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de Heek heeft mij toegesloten, dat ik niet baar; ga toch in tot mijne dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai.

3 Zoo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, hare dienstmaagd, ten einde van tien jaren dat Abram in het land Kanaiin gewoond had, en zij gaf haar aan Abram haren man, hem tot vrouw.

4 En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag dat zij ontvangen had, zoo werd hare vrouw veracht in hare oogen.

5 Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijne dienstmaagd in uwen schoot gegeven; nu zij ziet dat zij out-


-ocr page 27-

(iENEÏ

vangen heeft, zoo ben it veracht in hare oogen: de Heek rigte tiisschen mij en tussehen u.

6 En Abram zeide tot Sarai: Zie, uwe dienstmaagd is in uwe hand, doe haar wat goed is in uwe oogen. En Sarai vernederde, haar, en zij vlugtte van haar aangezigt.

7 En de Engel des Heehen vond haar aan eene waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sm-;

8 En hij zeide: Hagar, gij dienstmaagd van Sarai, vanwaar komt gij en waar zult gij henengaan ? En zij zeide: Ik ben vlug-tende van het aangezigt mijner vrouw Sarai.

9 Toen zeide de Engel desHEE-ken tot haar: Keer weder tot uwe vrouw, en verneder u onder hare handen.

10 Voorts zeide de Engel des Heerkn tot haar : Ik zal uw zaad grootelijks vermenigvuldigen, zoodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden.

11 Ook zeide des Heeren Engel tot haar : Zie, gij zijt zwanger en zult een zoon baren, en gij zult zijnen naam Ismaël noemen, omdat de Heer uwe verdrukking aangehoord heeft.

13 En hij zal een woudezel van een menseh zijn; zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezigt van al zijne broeders.

13 En zij noemde den naam des Heeren die tot haar sprak: Gij God des aanziens; want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar dengeen die mij aanziet?

14 Daarom noemde men dien put den put Laehai-Roï; zie, hij is tussehen Kades en tussehen Bered.

1IS 17. 19

15 En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, dien Hagar gebaard had, Ismaël.

16 En Abram was zesentaehtig jaren oud toen Hagar Ismaël aan Abram baarde.

HOOFDSTUK 17.

Als nu Abram negenennegentig jaren oud was, zoo verscheen de Heer aan Abram, en zeide tot hem: Ik ben God de Almagtige: wandel voor mijn aangezigt en wees opregt;

3 En ik zal mijn verbond stellen tussehen mij en tussehen u, en ik zal u uitermate vermenigvuldigen.

3 Toen viel Abram op zijn aangezigt ; en God sprak met hem, zeggende:

4 Mij aangaande, zie, mijn verbond is met u, en gij zult tot een vader van menigte der volken worden;

5 En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram, maar uw naam zal wezen Abraham, want ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken.

6 En ik zal u uitermate vruchtbaar maken, en ik zal u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen.

7 En ik zal mijn verbond oprig-ten tussehen mij en tussehen u en tussehen uwen zade na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uwen zade na u.

8 En ik zal u, en uwen zade na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het geheele land Kanaan, tot eeuwige bezitting ; cn ik zal hun tot een God zijn.

9 Voorts zeide God tot Abraham : Gij nu zult mijn verbond houden, gij, en uw zaad nau, in hunne geslachten.


-ocr page 28-

SIS 18.

GENE

20

10 Dit is mijn verbond dat gijlieden houden zult, tussclien mij en tussclien u en tusschen uwen zade na n ; dat al wat mannelijk is u besneden worde.

11 En gij zult het vleesch uwer voorhuid besnijden; en dat zal tot een teeken zijn van het verbond tusschen mij en tusschen u.

13 Een zoontje dan van acht dagen zal u besneden worden, alwat mannelijk is in uwe geslachten : de ingeborene des huizes , en de gekochte met geld van allen vreemde, welke niet is van uwen zade;

13 De ingeborene uws huizes en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besneden worden; en mijn verbond zal zijn in ulieder vleesch, tot een eeuwig verbond.

14 En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende , wiens voor-huidsvleesch niet zal besneden worden, die ziele zal uit hare volken uitgeroeid worden: hij heeft mijn verbond verbroken.

15 Nog zeide God tot Abraham : Gij zult den naam uwer huisvrouw Sarai niet Sarai noemen , maar haar naam zal zijn Sara;

16 Want ik zal haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven ; ja ik zal haar zegenen, zoodat zij tot volken worden zal: koningen der volken zullen uit haar worden.

17 Toen viel Abraham op zijn aangezigt, en hij lachte; en hij zeide in zijn hart; Zal eenen die honderd jaar oud is een kind geboren worden, en zal Sara die negentig jaar oud is baren?

18 En Abraham zeide tot God: Och dat Ismaël mogt leven voor uw aangezigt!

19 En God zeide: Voorwaar, Sara uwe huisvrouw zal u een zoon baren, en gij zult zijnen naam noemen Isaak; en ik zal mijn verbond met hem oprigten, tot een eeuwig verbond zijnen zade na hem.

20 En aangaande Ismaël heb ik u verhoord; zie, ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en hem uitermate vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en ik zal hem tot een groot volk stellen.

21 Maar mijn verbond zal ik met Isaak oprigten, dien u Sara op dezen gezetten tijd in het andere jaar baren zal.

22 Eu hij eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham.

23 Toen nam Abraham zijnen zoon Ismaël, en al de ingebore-nen zijns huizes, en al de gekoch-ten met zijn geld, alwat mannelijk was onder de lieden van het huis Abrahams, en hij besneed het vleesch hunner voorhuid juist op dienzelfden dag, gelijk God met hem gesproken had.

24 En Abraham was oud negenennegentig jaar, als hem het vleesch zijner voorhuid besneden werd;

25 En Ismaël zijn zoon was dertien jaar oud, als hem het vleesch zijner voorhuid besneden werd.

26 Juist op dezen zelfden dag werd Abraham besneden, en Ismaël zijn zoon.

27 En alle mannen zijns huizes, de ingeborene des huizes, en de gekochte met geld, van den vreemde af, werden met hem besneden.

HOOFDSTUK 18.

Daarna verscheen hem de Heer aan de eikebosschen van Mamre, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd.

2 En hij hief zijne oogen op en


-ocr page 29-

GENESIS 18.

31

zag; en zie, daar stonden drie mannen tegenover hem; als hij ze zag, zoo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde;

3 En hij zeide: Heer, heb ik nu genade gevonden in uwe oogen, zoo ga toch niet van uwen knecht voorbij:

4gt; Dat toch een weinig water gebragt worde, en wascht uwe voeten, en leunt onder dezen boom;

5 En ik zal eene bete broods halen, dat gij uw hart sterkt; daarna zult gij voortgaan, daarom dat gij tot uwen knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zooals gij gesproken hebt.

6 En Abraham haastte zich naaide tent tot Sara, en hij zeide: Haast u, kneed drie maten meelbloem, en maak koeken.

7 En Abraham liep tot de runderen, en hij nam een kalf, tee-der en goed, en hij gaf het aan den knecht, die zich haastte om dat te bereiden.

8 En hij nam boter en melk, en het kalf dat hij bereid had, en hij zette het hun voor, en stond bij hen onder dien boom, cn zij aten.

9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara uwe huisvrouw? En hij zeide: Zie, in de tent.

10 En hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen omtrent dezen tijd des levens, en zie, Sara uwe huisvrouw zal een zoon hebben. En Sara hoorde het aan de deur der tent welke achter hem was.

11 Abraham nu en Sara waren oud en weibedaagd: liet had Sara opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen.

12 Zoo lachte Sara bij zichzel-ve, zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben en mijn heer oud is?

13 En de Heer zeide tot Abraham: Waarom heeft Sara gelag-chen, zeggende: Zoude ik ook waarlijk baren nu ik oud geworden ben?

14 Zoude iets voor den Heeu te wonderlijk zijn? Ter gezetter tijd zal ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben.

15 En Sara loochende het, zeggende : Ik heb niet gelagchen; want zij vreesde. En hij zeide: Neen maar gij hebt gelagchen.

16 Toen stonden die mannen op vandaar, en zagen naar Sodom toe; cn Abraham ging met hen om hen te geleiden.

17 En de Heek zeide: Zal ik voor Abraham verbergen wat ik doe?

18 Daar Abraham gewis tot een groot en magtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden.

19 Want ik heb hem gekend, opdat hij zijne kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des Heeren houden, om te doen geregtigheid en ge-rigt; opdat de Heer over Abraham brenge hetgeen hij over hem gesproken heeft.

20 Voorts zeide de Heer: Dewijl het geroep aangaande Sodom en Gomorra groot is, en dewijl hunne zonde zeer zwaar is,

21 Zal ik nu afgaan en bezien, of zij naar het geroep, dat tot mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben; en zoo niet, ik zal het weten.

23 Toen keerden die mannen het aangezigt vandaar en gingen naar Sodom; maar Abraham bleef nog staande voor het aangezigt des Heeren.

23 En Abraham trad toe en zeide: Zult gij ook den regtvaar-dige met den goddelooze ombrengen ?


-ocr page 30-

GENESIS 19.

22

34 Misschien ziju er vijftig regt-vaardigen in de stad: zult gij ze ook ombrengen, en de plaats niet sparen om de vijftig regtvaardi-gen die binnen haar zijn?

25 Het zij verre van u zulk een ding te doen, te dooden den regtvaardige met den goddelooze, dat de regtvaardige zij gelijk de goddelooze: verre zij het van u: zoude de Ecgter der gansche aarde geen regt doen?

26 Toen zeide do Heer: Zoo ik te Sodom binnen de stad vijftig regtvaardigen zal vinden, zoo zal ik de gansche plaats sparen om hunnentwil.

27 En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heer, hoewel ik stof en asch ben:

28 Misschien zullen aan de vijftig regtvaardigen vijf ontbreken; zult gij dan om vijf de gansche stad verderven? En hij zeide: Ik zal ze niet verderven, zoo ik daar vijfenveertig zal vinden.

29 En lüj voer nog voort tot hem te spreken, en zeide: Misschien zullen aldaar veertig gevonden worden. En hij zeide: Ik zal het niet doen om der veertig wil.

30 Voorts zeide hij: Dat toch de Heer niet ontstekc dat ik spreek: misschien zullen aldaar dertig gevonden worden. En hij zeide: Ik zal hot niet doen, zoo ik aldaar dertig zal vinden.

31 En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heer: misschien zullen daar twintig gevonden worden. En hij zeide: Ik zal ze niet verderven om der twintig wil.

32 Nog zeide hij: Dat toch de Heer niet ontstekc dat ik alleenlijk ditmaal spreek: misschien zullen daar tien gevonden worden. En hij zeide: Ik zal ze niet verderven om der tiene wil.

33 Toen ging de Heek weg, als hij geëindigd had tot Abraham te spreken; en Abraham keerde weder naar zijne plaats.

HOOFDSTUK 19.

En die twee engelen kwamen te Sodom in den avond; en Lot zat in de poort te Sodom; en als Lot hen zag, stond hij bp hun tegemoet, en boog zich met het aangezigt ter aarde;

3 En hij zeide: Zie nu, mijne heeren, keert toch in ten huize van uwen knecht en vernacht, en wascht uwe voeten, en gij zult vroeg opstaan en gaan uws-weegs. En zij zeiden; Neen, maar wij zullen op de straat vernachten.

3 En hij hield bij hen zeer aan, zoodat zij tot hem inkeerden en in zijn huis kwamen; en hij maakte hun een maaltijd, en bakte ongezuurde koeken, en zij aten.

4 Eer zij zich te slapen leiden, zoo hebben de mannen dier stad, de mannen vau Sodom, van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld, het gansche volk, van het uiterste einde af;

5 En zij riepen Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen die dezen nacht tot u gekomen zijn? Breng ze uit tot ons, opdat wij ze bekennen.

6 Toen ging Lot uit tot hen aan de deur, en hij sloot de deur achter zich toe;

7 En hij zeide: Mijne broeders, doet toch geen kwaad.

8 Zie toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben: ik zal ze nu tot u uitbrengen, en doet haar zooals het goed is in uwe oogen; alleen doet dezen mannen niets, want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan.


-ocr page 31-

SIS 19.

GEN E

23

9 Toen zeiden zij: Kom verder aan. Voorts zeiden zij: Deze eene is gekomen om als een vreemdeling hier te wonen, en zoude hij allezins regter zijn? Nu zullen wij u meer kwaad doen dan liun. En zij drongen zeer op den man, op Lot, en zij traden toe om de deur opentebreken.

10 Doch die mannen staken hunne hand uit en deden Lot tot zicli inkomen in het huis, en sloten de deur toe.

11 En zij sloegen de mannen, die aan de deur des huizes waren, met verblindheid, van den kleinste tot aan den grootste, zoodat zij moede werden om de deur te vindon.

13 Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier nog meer ? een schoonzoon , of uwe zonen, of uwe dochters, en allen die gij hebt in deze stad, breng ze uit deze plaats;

13 Want wij gaan deze plaats verderven, omdat het geroep aangaande hen groot geworden is voor het aangezigt des Heeren , en de Heer ons uitgezonden heeft om haar te verderven.

14 Toen ging Lot uit, en sprak tot zijne schoonzonen, die zijne dochters nemen zouden, en zei-de : Maakt u op, gaat uit deze plaats, want de Heer gaat deze stad verderven; maar hij was in de oogen zijner schoonzonen als schertsende.

15 En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende : Maak u op, neem uwe huisvrouw, en uwe twee dochters die voorhanden zijn, opdat gij in de ongeregtigheid dezer stad niet omkomt.

16 Maar hij vertoefde : zoo grepen dan die mannen zijne hand en de hand zijner vrouw en de hand zijner twee dochters, om de verschooning des Heeren over hem, en zij bragten hem uit en stelden hem buiten de stad.

1 7 En het geschiedde als zij hen uitgebragt hadden naarbuiten, zoo zeide hij: Eed u om uws levens wil, zie niet achter u om en sta niet op deze gansche vlakte : red u naar het gebergte henen, opdat gij niet omkomt.

18 En Lot zeide tot hen: Neen toch Heer:

19 Zie toch, uw knecht heeft genade gevonden in uwe oogen, eu gij hebt uwe weldadigheid groot gemaakt die gij aan mij gedaan hebt, om mijne ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen gered worden naar het gebergte henen, opdat mij niet misschien dat kwaad be-reike en ik sterve.

30 Zie toch, deze stad is nabij om derwaarts te vlugten, en zij is klein: laat mij toch derwaarts gered worden, (is zij niet klein?) opdat mijne ziel leve.

31 En hij zeide tot hem: Zie, ik heb uw aangezigt opgenomen ook in deze zaak, dat ik deze stad niet omkeere waarvan gij gesproken hebt;

33 Haast u, red u derwaarts, want ik zal niets kunnen doen totdat gij daarhenen ingekomen zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad Zoar.

33 De zon ging op boven de aarde als Lot te Zoar inkwam.

34 Toen deed de Heer zwavel en vuur over Sodom en over Go-morra regenen, van den Heer, uit den hemel;

25 En hij keerde deze steden om, en die gausche vlakte, en alle inwoners, dezer steden, ook het gewas des lands.

36 En zijne huisvrouw zag bm van achter hem; en zij werd een zoutpilaar.


-ocr page 32-

24

37 En Abraham maakte zich des morgens vroeg op naar de plaats waar hij voor het aange-zigt des Heeken gestaan had,

28 En hij zag naar Sodom en Gomorra heen, en naar het gan-sche land van die vlakte; en hij zag, en zie, er ging een rook van het land op, gelijk de rook eens ovens.

29 En het geschiedde toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en hij leidde Lot uit het midden dezer omkeering, bij het omkee-ren dier steden in welke Lot gewoond had.

30 En Lot toog op uit Zoar, en woonde op den berg, en zijne twee dochters met hem, want hij vreesde binnen Zoar te wonen ; en hij woonde in eene spelonk, hij en zijne twee dochters.

31 Toen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Onze vader is oud, en er is geen man in dit land om tot ons integaan naar de wijze der gansche aarde :

32 Kom, laat ons onzen vader wijn te drinken geven, en bij hem liggen, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden.

33 En zij gaven dien nacht haren vader wijn te drinken, en de eerstgeborene kwam en lag bij haren vader; en hij werd het niet gewaar bij haar nederliggen noch bij haar opstaan.

34 En het geschiedde des anderen daags dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik heb gisteren nacht bij mijnen vader gelegen: laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden.

35 En zij gaven haren vader ook

GENESIS 20.

dien nacht wijn te drinken, en

de jongste stond op, en lag bij hem; en hij werd het niet ge

waar bij haar nederliggen noch bij haar opstaan.

36 En de twee dochters van Lot werden bevrucht van haren vader.

37 En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijnen naam Moab: deze is de vader der Mo-abiten, tot op dezen dag.

38 En de jongste baarde óók een zoon, en noemde zijnen naam Ben-Ammi: deze is de vader dei-kinderen Ammons, tot op dezen dag.

HOOFDSTUK 20.

En Abraham reisde vandaar naar het land van het zuiden, en woonde tusschen Kades en tus-schen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar.

2 Als nu Abraham van Sara zijne huisvrouw gezegd had: Zij is mijne zuster, zoo zond Abi-mélech de koning van Gerar en nam Sara weg.

3 Maar God kwam tot Abimé-lech in een droom des nachts, en hij zeide tot hem : Zie, gij zijt dood om de vrouw die gij weggenomen hebt, want zij is met een man getrouwd.

4 Doch Abimélech was tot haar niet genaderd; daarom zeidé hij: Heer, zult gij dan ook een regt-vaardig volk dooden?

5 Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijne zuster ? en ook zij heeft gezegd: Hij is mijn broeder ; in opregtheid mijns harten en in reinheid mijner handen heb ik dit gedaan.

6 En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten dat gij dit in opregtheid uws harten gedaan hebt, en ik heb u ook belet tegen mij te zondigen;

-ocr page 33-

GENE

daarom heb ik u niet toegelaten haar aanteroeren.

7 Zoo geet dan nu dezes mans huisvrouw weder, want hij is een nrofeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zoo gij haar niet wedergeeft, weet dat gij voorzeker sterven zult, gij en alwat liet uwe is.

8 Toen stond Abimélech 's morgens vroeg op en riep al zijne knechten, en sprak al deze woorden voor hunne ooren; en die mannen vreesden zeer.

9 En Abimélech riep Abraham en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan, en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koningrijk eene groote zonde gebragt hebt? Gij hebt daden met mij gedaan' die niet moesten gedaan worden.

10 Voorts zeide Abimélech tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaak gedaan hebt ?

11 En Abraham zoide: Want ik dacht, alleen is de vreeze Gods in deze plaats niet, zoodat 'zij mij om mijne huisvrouw zullen dooden.

12 En ook is zij waarlijk mijne zuster, zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij tot vrouw geworden.

13 En het is geschied als God mij uit mijns vaders huis deed dwalen, zoo sprak ik tot haar: Uit zij uwe weldadigheid die gij 'Hl mij doen zult: aan alle plaats waar wij komen zullen zeg van m\i: Hij is mijn broeder.

14 loen nam Abimélech schapen en runderen, ook dienstknechten en dienstmaagden, en gaf ze aan Abraham; eu hij gaf hem Sara zijne ;hiiisvrouw weder.

15 En Abimélech zeide; Zie, mijn land is voor uw aangezigt:

SIS 21. 25

woon waar het goed is in uwe oogen.

16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uwen broeder (luizend zilverlingen gegeven; zie, het zij u een bedekscl der oogen, allen die met u zijn, ja bij allen, en wees geleerd.

17 En Abraham bad lot God, cn God genas Abimélech, en zijne huisvrouw, en zijne dienstmaagden, zoodat zij baarden;

18 Want de Heer had al de baarmoeders van het huis Abi-mélechs gansclielijk toegesloten, ter oorzake van Sara Abrahams huisvrouw.

HOOFDSTUK 21.

En de Heek bezocht Sara gelijk hij gezegd had, en tie Heer deed aan Sara gelijk hij gesproken had ;

2 En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijnen ouderdom, op den gezetten tijd dien God hem gezegd had.

3 En Abraham noemde den naam zijns zoons die hem geboren was, dien Sara hem gebaard had, Isaak.

4 En Abraham besneed zijnen zoon Isailk, zijnde acht dagen oud, gelijk God hem geboden had.

_ 5 En Abraham was honderd jaar oud als hem Isailk zijn zoon geboren werd.

6 En Sara zeide: God heeft mij een lagchen gemaakt; alwie het hoort zal met mij lagchen.

7 Voorts zeide zij: Wie zoude Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? want ik heb een zoon gebaard in zijnen ouderdom.

8 En het kind werd groot, en werd gespeend. Toen maakte Abraham een grooten maaltijd op den dag als Isaak gespeend werd.

2


-ocr page 34-

GENESIS 21.

t) Eu Sara zag tien zoon vau Hagar lt;le Egyplisclic, dien zij Abraluim gebaard had, spottende ,

10 Eu zij zeide tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd en haren zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal .met mijnen zoon, met Isaak, niet erven.

11 En dit woord was zeer kwaad iu Abrahams oogeu, ter ooraak e van zijnen zoon.

12 Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uwe oogeu over den jongen en over uwe dienstmaagd: alwat Sara tot u zal zeggen, hoor naar hare stem; want in Isaak zal u zaad genoemd worden,

13 Doch ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uw zaad is.

14 Toen stond Abraham 's morgens vroeg op, en nam brood cu eeue ileseh water, en gat ze aan Hagar, die leggende op haren schouder; ook gaf hij haar het kind, en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Ber-Séba.

15 Als uu het water uit «Ie flesch oj) was, zoo wierp zij het kind onder een van de struiken,

16 Eu zij ging en zette zich tegenover, afgaande zoover als wie met den boog schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover, eu hief hare stem op eu weende.

17 En God hoorde de stem des jongens, en de Engel Gods riep Hagar toe uit den hemel en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet, want God heelt naar des jongens stem gehoord, ter plaatse waar hij is.

18 Sta op, hef den jongen op, en houd hem vast met uwe hand, want ik zal hem tot eeu groot volk stellen.

26

19 Eu God opende hare oogeu dat »ij een waterput zag; eu zij ging eu vulde de flesch niet water, cu gaf dcu jongen te drinken.

30 En God was met den jongen en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn, en werd oen boogschutter;

21 En hij woonde in de woestijn l'aran, cu zijne moeder nam hem eeue vrouw uit Egypteland.

32 Voorts geschiedde het te dier tijd, dat Abimclech , mitsgaders Pichol zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet:

33 Zoo zweer mij nu hier bij God ; Zoo gij mij of mijnen zoon of mijnen neef liegen zhU ! Naar de weldadigheid die ik bij u gedaan heb, zult gij doen bij mij cn bij het land waarin gij als vreemdeling verkeert.

24 En Abraham zeide: Ik zal zweren.

35 Doch Abraham berispte Abi-

tJ'J t ' \J\- Xi - ^ --------X

mclech ter oorzake van een waterput dien Abimélechs knechten met geweld genomen hadden.

36 Toen zeide Abimélech: Ik heb niet geweten wie dit stuk gedaan heeft, en ook hebt gij het mij niet aangezegd, eu ik heb er ook niet van gehoord dan heden.

27 Eu Abraham nam schapen en runderen eu gaf ze aan Abi-nvclcch; en die beiden maakten een verbond.

28 Doch Abraham stelde zeven ooilammeren der kudde afzonderlijk.

29 Zoo zeide Abimélech tot Abraham : Wat zullen hier deze zeven ooilammeren die gij afzonderlijk gesteld hebt?

30 En hij zeide: Dat gij de zeven ooilammeren van mijne hand nemen zult, opdat het mij to

-ocr page 35-

37

oen getiiigeuis zij dat ik dezen put gegraven heb.

31 Daarom noemde men die plaats Ber-Seba, omdal die bei den daar gezworen hadden.

33 Alzoo maakten zij een verbond te Hor-Séba. Daarna stond Abimeleeli op, eu Piehol zijn krijgsoverste, en /,ij keerden weder naar het land der Filistijnen.

33 En hij plantte een boseh iii Ber-Seba, en riep aldaar den naam van den Heek den eeuwigen Grod aan.

34 En Abraham woonde als vreemdeling vele dagen in liet land der Filistijnen.

HOOFDSTUK 23.

En hel geschiedde na deze dingen dat God Abraham verzocht, en hij zeide tol. hem: Abraham! En hij zeide: Zie hier beu ik.

3 En hij zeide: Neem nu uwen zoon, uwen eenige dien gij lief-hebt, Isaak, en ga henen naar het land Moria en oller hem aldaar tot een brandolïer, op een van de bergen dien Ik u zeggen zal.

3 ioeu stond Abraham 's morgens vroeg op en zadelde zijnen ezel, eu nam twee van zijne knapen met zich, en fsaiik zijnen zoon; en hij kloofde hout voor het brandofler, en maakte zich op eu ging naar de plaats die God hem gezegd had.

4 Aan den (lorden dag, toen liiet Abraham zijne oogeu op en zag die plaats van verre;

5 En Abraham zeide tot zijne knapen: Blijft gij hier met den ezel, eu ik en de jongen zullen henengaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeereu.

6 En Abraham nam het hout des brandoffers en leide het op Isaak zijnen zoon; en hij nam vuur en het mes in zijne hand, en zij beiden gingen tezamen.

7 Toen sprak Isaak tot Abraham zijnen vader en zeide: Miju vader! En hij zeide: Zie kier beu ik, mijn zoon. En hij zeide: Zie, het vuur en het hout, maar waar is het lam tot het brandoffer?

8 En Abraham zeide: God zal ziehzclven een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon. Zoo gingen zij beiden tezamen ;

9 En zij kwamen tot de plaats die God hem gezegd had; en Abraham bouwde aldaar een altaar, en hij schikte het hout, eu bond zijnen zoon Isaak, en leide hem op den altaar bovenop liet hout;

10 En Abraham strekte zijne hand uit en nam het mes om zijnen zoon te slagten.

11 Maar de Engel des Heekex riep tot hem van den hemel en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Zie hier ben ik.

13 Toen zeide hij: Strek uwe hand niet uit naar den jongen, en doe hem niets; want nu weet ik dat gij godvreezend zijt, eu uwen zoon, uwen eenige, mij niet hebt onthouden.

13 loeu hiel Abraham zijne oogen op en zag om, en zie, achter was een ram in de verwarde struiken vast met zijne hoornen; en Abraham ging en nam dien ram, en offerde hem ten brandoffer in zijns zoons plaats.

14 Eu Abraham noemde den naam van die plaats: De Heer zal 't voorzien; waarom heden ten dage gezegd wordt: Op den berg des Hebren zal 't voorzien worrtan.

15 Toen riep de Engel des Hee-ren tot Abraham ten tweeden male van den hemel,

16 En zeide: Ik zweer bij mij-

GENESIS 22.

het


-ocr page 36-

GENESIS 33.

en hij sprak tot dc zonen Heths, zeggende:

4 Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geeft mij cene erfbegrafenis bij u, opdat ik mijne doode van voor mijn aangezigt begrave.

5 En dc zonen Heths antwoordden Abraham, zeggende tot hem:

(i Hoor ons, mijn heer; gij zijt ecu vorst Gods in het midden van ons: begraaf uwe doode in dc keur onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gij uwe doode niet zoudt begraven.

7 Toen stond Abraham op, cn boog zich neder voor hot volk des lauds, voor de zonen Heths;

8 En hij sprak met hen, zeggende: Is 't met uwen wil dat ik mijne doode begrave van voor mijn aangezigt, zoo hoort mij, en spreekt voor mij bij Efrou den zoou Zohars,

9 Dat hij mij geve de spelonk van Machpela die hij heelt, die aan het einde van zijnen akker is, dat hij ze mij voor het volle geld geve, tot cene erfbegrafenis in het midden van u.

10 Efron nu zat in het midden der zonen Heths; en Efron dc Hcthict antwoordde Abraham voor de ooren der zonen Heths, voor al degenen die ter poort zijner stad ingingen, zeggende:

11 Neen mijn heer, hoor mij: den akker geef ik u, ook de spelonk die daarin is, die geef ik u; voor de oogen der zonen mijns volks geef ik u die: begraaf uwe doode.

13 Toen boog Abraham zich neder voor het aangezigt van het volk des lands,

13 En hij sprak tot Efron voorde ooren van het volk des lands, zeggende: Ik bid u, eilieve, hoor mij: ik zal het geld des akkers

28

zelveu, spreekt dc Heek ; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, eu uwen zoon, uwen eenige, niet onthouden hebt,

17 Voorzeker zal ik ugrootclijks zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels eu als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten;

18 Eu iu uwen zade zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij mijne stem gehoorzaam geweest zijt.

19 Toon keerde Abraham weder tot zijne knapen, eu zij maakten zich op en zij gingen zamen naar Ber-Seba; eii Abraham woonde te Ber-Séba.

20 Eu het geschiedde na deze dingen dat men Abraham boodschapte, zeggende: Zie, Milka heeft ook Nahor uwen broeder zonen gebaard:

31 Uz zijnen eerstgeborene, en Buz zijnen broeder, eu Kcrauel den vader van Aram, 23 En Kesed, en Hazo, eu Tildas, en Jidlaf, eu Bethuel;

33 (Eu Bethuel gewon Rebek-ka); deze acht baarde Milka aan Nahor deu broeder Abrahams.

34 En zijn bijwijl', wier naam was Rei'ima, die baarde ook le-bah, en Gaham, cn ïahas, en Maiicha.

HOOFDSTUK 23.

En het leven van Sara was honderd zevenentwintig jaar: dit waren dc jaren des levens van Sara. .

2 En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Ka,-naan; eu Abraham kwam om Sara te beklagen cn haar te bewee-

3 Daarna stond Abraham op van het aangezigt zijner doode,

-ocr page 37-

GENE

geven, neem het van mij, zoo zal ik mijne rtoode aldaar begraven.

14 En El'ron antwoordde Alira-ham , zeggende tot hem:

15 Mijn heer, hooi' mij: een land van vierhonderd sikkelen zilver, wat is dat tussehen mij en tussehen n? Begraaf slechts uwe doode.

16 En Abraham luisterde naar Kfï'on, en Abraham woog Efron het geld waarvan hij gesproken had voor de ooren der zonen Metlis, vierhonderd sikkelen zilver, onder den koopman gangbaar.

17 AIzoo werd EfVons akker, die in Machpela was, dat tegenover Mamré lay, de akker, en de spelonk die daarin was, en al het geboomte dat op den akker stond, dat rondom in zijne gansche landpale was, bevestigd

18 Aan Abraham tot eene bezitting voor de oogen der zonen Hetlis, bij allen die tot zijne stadspoort ingingen.

19 En daarna begroef Abraham zijne huisvrouw Sar», in de spelonk des akkers van Machpela, tegenover Mamré hetwelk is He-bron, in het land .Kami,an.

3Ü Alzoo werd. die akker, en de spelonk die daarin was, aan Abraham bevestigd tot eene er ('begrafenis, van de zonen Heths.

HOOFDSTUK 31..

Abraham nu was oud en wel-bedaagd, en de Heer had Abraham in alles gezegend.

2 Zoo sprak Abraham tot zijnen knecht, den oudsten zijns huizes, regerende over alles wat hij had; Leg toch uwe hand onder mijne heup,

3 Opdat, ik ii doe zweren bij den Heek , den God des hemels en den God der aarde, dat gij

SIS 24. 29

voor mijnen zoon geen vrouw nemen zult van de dochters der Kanaaniten in het midden van welke ik woon,

4 Maar dat gij naar mijn land en naar mijne maagschap trekken , en voor mijnen zoon Isaiik eene vrouw nemen zult.

:» Kn de knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land: zal ik dan uwen zoon moeten weder-brengen in het land waar gij uitgetogen zijt?

ü En Abraham zeide tot hem: Wacht u dat gij mijnen zoon niet weder daarhenen brengt.

7 De Heer de God des hemels, die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en die tot mij gesproken heeft, en die mij gezworen heeft, zeggende: Üwen zade zal ik dit land geven: tlie zal zijnen engel voor uw aange-zigt zenden, dat gij voor mijnen zoon vandaar eene vrouw neemt.

8 Maar indien de vrouw unlet volgen wil, zoo zult gij rein zijn van dezen mijnen eed; alleenlijk breng mijnen zoon daar niet weder henen.

9 1 oen leide de knecht zijne hand onder de heup van Abraham zijnen heer, en hij zwoer hem over deze zaak.

10 En de knecht nam tien kemels van zijns heeren kemels, en toog henen ; en al het goed zijns heeren was in zijne hand; en hij maakte zich op en toog henen naar Mesopotamic, naar de stad van Nahor.

11 En hij deed de kemels ne-derknielen bniten de stad bij een waterput, op den avondtijd, den tijd als de putster» uitkwamen ;

12 En hij zeide: Heer, God mijns heeren Abrahams, doe ze

-ocr page 38-

;is 24.

haar, stilzwijgende, om te merken of de Heek zijnen weg voorspoedig gemaakt had of niet.

22 En het geschiedde als de kemels voleindigd hadden te drinken, dat de man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks ge-wigt was een halve sikkel, en twee armringen aan hare handen, welker gewigt was tien sikkelen goud.

23 Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij ? geef het mij toch te kennen: is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons om te vernachten?

24 En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuel, den zoon van Milka, dien zij Na-hor gebaard heeft.

25 Voorts had zij lot hem gezegd: Ook is er stroo en veel voeder bij ons, ook plaats om te vernachten.

20 Toen neigde de man zijn hoofd en aanbad den Heeii ,

27 En hij zeide: Geloofd zij de 1 Ieeb , de God mijns heeren Abrahams, die zijne weldadigheid en waarheid niet onttrokken heeft aan mijnen heer ; mij aangaande, de Heer heeft mij op dezen weggeleid naar het huis van mijns heeren broeders.

28 En de jonge dochter liep en gaf ten huize harer moeder te kennen gelijk deze zaken waren.

29 En Rebekka had een broeder wiens naam was Laban; en Laban liep tot den man naarbui-ten tot de fontein.

30 En het geschiedde als hij dat voorhoofdsiersel gezien had en de armringen aan de handen zijner zuster, en als hij gehoord had. de woorden zijner zuster Uebek-ka, zeggende: Alzoo heeft die man tot mij gesproken: zoo kwam hij tot den man, en zie, hij

30 GENE!

mij toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham mijnen heer.

13 Zie, ik sta bij de waterfontein , en de dochters der mannen dezer stad zijn uitgaande om water te putten:

14 Zoo geschiede het dat die jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uwe kruik dat ik drinke, en die zal zeggen: Drink, en ik zal ook uwe kemels drenken, degene zij die gij uwen knecht Tsaak toegewezen hebt, en dat ik daaraan erkenne dat gij weldadigheid bij mijnen heer gedaan hebt.

15 En hei geschiedde eer hij geëindigd had te spreken, zie, zoo kwam Rebekka uit, welke aan Bethuel geboren was, den zoon van Milka, huisvrouw van Nahor den broeder Abrahams; en zij had hare kruik op haren schouder.

16 En die jonge dochter was zeer schoon van aangezigt, eene maagd, en geen man had, haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde hare kruik, en ging op.

17 Toen liep de knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een weinig water uit uwe kruik drinken.

IS Eu zij zeide: Drink, mijn heer; en zij haastte zich en liet hare kruik neder op lui,re hand , en gaf hem te drinken.

19 Als zij nu voleindigd had hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uwe kemels putten, totdat zij voleindigd li ebben te drinken.

30 En zij haastte zich en goot hare kruik uit in den drinkbak, en liep weder naar den put om te putten, en zij [jiille voor al zijne kemels.

21 En de man ontzette zich over

-ocr page 39-

v-

GENE

stoucl bij cle Kemels bij cle fontein ;

31 En hij zeide: Kom in, gij gezegende des Heeben ; waarom zoudt gij buiten staan ? Want ik heb het huis bereid, en do plaats voor de kemels.

32 Toen kwam de man naar het huis toe, en men ontgordde de kemels, en men gaf den kemels stroo en voeder, en water om zijne voeten te wasschen en de voeten der mannen die bij hem ■waren.

33 Daarna werd hem te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten totdat ik mijne woorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek.

34 Toen zeide hij: Ik ben Abrahams knecht;

35 En de Heer heeft mijnen heer zeer gezegend, zoodat hij groot geworden is; en hij heelt hem gegeven schapen en rundéren, en zilver en goud, en knechten en maagden, en kemels en ezels.

36 En Sara, mijns heeren huisvrouw , heeft mijnen heer een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was; en hij heeft hem gegeven alles wat hij heeft.

37 En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijnen zoon geen vrouw nemen van de dochters der Kanailniten in welker land ik woon;

38 Maar gij zult trekken naar mijns vaders huis en naar mijn geslacht, en zult voor mijnen zoon eene vrouw nemen.

39 Toen zeide ik tot mijnen heer: Misschien zal die vrouw mij niet volgen.

40 En hij zeide tot mij: De Heek, voor wiens aangezigl ik gewandeld hel), zal zijnen Èngel met u zenden en hij zal uwen weg' voorspoedig maken, dat gij voor

SIS 34.

mijnen zoon eene vrouw neemt uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis.

41 Dan zult gij van mijnen eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn; en indien zij ze u niet geven, zoo zult gij rein zijn van mijnen eed.

43 En ik kwam heden aan de fontein, en ik zeide: O Heek, God mijns heeren Abrahams, zoo gij nu mijnen weg voorspoedig maken zult op welken ik ga:

43 Zie, ik sta bij de waterfou-tein: zoo geschiede het dat de maagd die uitkomen zal om te putten, en tot welke ik zeggen zal: (Jccf mij toch een weinig water tu drinken uit uwe kruik,

44 En die tot mij zal zeggen. Drink gij óók, en ik zal ook voor uwe kemels putten, dat deze de vrouw zij die de Heer aan mijns heeren zoon heeft toegewezen.

45 Eer ik geëindigd had te spreken ut mijn hart, zie, zoo kwam Rebekka uit, en had hare kruik op haren schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte ; en ik zeide tot haar: ©eet' mij toch te drinken.

46 Zoo haastte zij zich en liet hare kruik van zich neder, en zeide; Drink gij, en ik zal ook uwe kemels drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemels.

47 To en vraagde ikquot; haar en zeide : Wiens dochter zijt gij ? En zij zeide: De dochter vanTBethuel deu zoou Nahors, welken Milka hem gebaard, heeft. Zoo leide ik het voorhoofdsiersel op haar aan-gezigt, en de armringen aan hare handen;

48 En ik neigde mijn hoofd ea aanbad den Heer, en ik loofde den Heur, den God mijns heeren Abrahams, die mij op den regten weg geleid had, om de

31


-ocr page 40-

5IS 25.

59 Toen lieten zij Rebekka hunne zuster, en hare voedster, trekken, mitsgaders Abrahams knecht en zijne mannen;

60 En zij zegenden Rebekka eu zeiden tot haar: O onze zuster, word gij tot duizende tienduizendtallen, en uw zaad bezitte de poort zijner haters.

61 En Rebekka maakte zich op met hare jonge dochters, en zij reden op kemels, eu volgden den man ; en de knecht nam Rebekka. en toog henen.

62 Isaak nu kwam van waar mén komt tot den put Lachai-Roï; en hij woonde in het zui-derland.

63 En Isaak was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen liet naken van den avond; en hij hiet zijne oogen op en zag toe, en zie, de kemels kwamen.

6-i Rebekka. hief ook hare oogen op en zij zag Isaak, en zij sprong van den kemel af;

65 En zij zeide tot den knecht: Wie is die man die ons in het veld tegemoet, wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer. Toen nam zij den sluijer en bedekte zich.

66 En de knecht vertelde Isailk al de zaken die hij gedaan had.

67 En Isailk bragt haar in de tent zijner moeder Sara; en hij nam Rebekka en zij werd hem tot vrouw, en hij had haar liet. Alzoo werd Isailk getroost na zijn moeders dood.

HOOFDSTUK 25.

En Abraham voer voort, en nam eene vrouw wier naam was Ke-tura.

2 En zij baarde hem Zimran, eu Joksan, en Medan, en Midian, en Jisbak, en Suah.

3 En Joksan gewon Scheba eu Dedan; en de zonen Dedans wa-

33 GENE

dochter van mijns heeren broeder voor zijnen zoon te nemen.

49 Nu dan, /.00 gijlieden weldadigheid en trouw aan mijnen heer doen zult, geeft het mij te kennen, en zoo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat ik mij ter regtcr- of ter linkerhand wende.

50 Toen antwoordden Laban en Bethuel en zeiden: Van den Hker is deze zaak voortgekomen, wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken:

51 Zie, Rebekka is voor uw aangezigt, neem haar en trek henen; zij zij de vrouw van uws heereu zoon, gelijk de Heek gesproken heeft.

53 En het geschiedde als Abrahams knecht hunne woorden hoorde, zoo boog hij zich ter aarde voor den Heer.

53 En de knecht bragt zilveren kleinoodiën en gouden kleinoo-diën cn kleederen tevoorschijn, en hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook haren broeder en hare moeder kostbaarheden.

54 Toen aten en dronken zij, hij eu de mannen die bij hem waren; en zij vernachtten, en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijnen heer.

55 Toen zeide haar broeder, en hare moeder: Laat de jonge dochter een dag of tien bij ons blijven; daarna zult gij gaan.

56 Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl de Heer mijnen weg voorspoedig gemaakt heeft; laat mij trekken, dat ik tot mijnen heer ga.

57 Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter roepen, en haren mond vragen.

58 En zij riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met dezen man trekken? En zij antwoordde; Ik zal trekken.

-ocr page 41-

GENE

ren de Assuriteu, en Letnsiten, en Leümmiten.

4 En de zonen Midians ■waren Efa, en Efer, en Henoeli, en Abida, en Eldait: deze allen waren zonen van Ketura.

5 Dooli Abraham gaf Isailk al-wat hij had;

6 Maar aan de zonen der bijwijven die Abraham had gaf Abraham geschenken, en zond ze weg van zijnen zoon Isailk, terwijl hij nog leefde, oostwaarts naar liet land van hot oosten.

7 Dit nn zijn de dagen der jaren des levens van Abraham, welke hij geleefd heeft, honderd vijfenzeventig jaren;

8 En Abraham gaf den geest, en stierf in goeden ouderdom, oud en t/es leven.t zat, en hij werd tot zijne volken verzameld.

9 En Isailk en Ismaël zijne zonen begroeven hem in de spelonk van Maehpela, in den akker van Efron den zoon van Zohar, den Hethiet, welke tegenover Mamre is:

10 In den akker dien Abraham van de zonen Heths gekocht had; daar is Abraham begraven, en Sara zijne huisvrouw.

11 En het geschiedde na Abrahams dood , dat God Isailk zijnen zoon zegende; en Isaük woonde bij den put Lachai-Roï.

12 Dit nu zijn de geboorten van Ismaël den zoon Abrahams, dien Hagar, Sara's Egyptische dienstmaagd. Abraham gebaard heeft;

13 En dit zijn de namen dei-zonen Ismaëls, met hunne namen naar hunne geboorten. De eerstgeborene Ismaëls, Nebajoth; daarna Kedar, en Adbèël, en Mib-sam,

14 En Misma, en Duma, en Massa,,

SIS 23. 33

15 Hadar, en Tema, .Tetur, Na-fis, en Kedma.

10 Dit zijn de zonen Ismaëls, en dit zijn hunne namen, in hunne dorpen en paleizen, twaalf vorsten naar hunne volken.

17 En dit zijn de jaren des levens van Ismaël, honderd zevenendertig jaren; en hij gaf den geest en stierf, en hij werd verzameld tot zijne volken.

18 En zij woonden van Havila tot Sur toe, hetwelk tegenover Egypte is, waar gij gaat naar Assnr; hij heeft zich nedergesla-gen voor het aangezigt van al zijne broeders.

19 Dit nu zijn de geboorten van Isailk den zoon Abrahams: Abraham gewon Isailk.

20 En Isailk was veertig jaar oud, als hij Rebekka, de dochter van Betliuel den Syriër uit Paddan-Aram, de zuster van La-ban den Syriër, zich tot vrouw nam.

21 En Isailk bad den Heer zeer in de tegenwoordigheid van zijne huisvrouw, want zij was onvruchtbaar; en de Heer liet zicli van hem verbidden, zoodat Rebekka zijne huisvrouw zwanger werd.

22 En de kinderen stieten zich tezamen in haren schoot. Toen zeide zij: Is het zoo? waarom ben ik dus? en zij ging om den Heek te vragen.

23 En de Keer zcule tot haar: Twee volken zijn in uwen schoot, en twee natiën zullen zich uit uw ingewand vanéénscheiden; en het éene volk zal sterker zijn dan het andere volk, en de meerdere zal den mindere dienen.

24 Als nu hare dagen vervuld waren om te baren, zie, zoo waren tweelingen in haren schoof.

25 En de eerste kwam uit, ros;

2*


-ocr page 42-

STS 36.

te: woon iu het land dat ik u aanzeggen zal;

3 Woon als vreemdeling in dit land, eu ik zal met u zijn en zal u zegenen; want u en uwen za-de zal ik al deze landen geven, eu zal den eed bevestigen dien ik Abraham uwen vader gezworen heb;

4 En ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, eu zal uwen zade al deze landen geven ; en iu uwen zade zullen gezegend worden alle volken der aarde;

5 Daarom dat Abraham mijne stem gehoorzaam geweest is, en heeft, onderhouden mijn bevel, mijne geboden, mijne inzettingen, eu mijne wetten.

6. Alzoo woonde Isailk te Gerar;

7 En als de mannen van die plaats hem vraagden van zijne huisvrouw, zeide hij: Zij is mijne zuster; want hij vreesde te zeggen , mijne huisvrouw: opdat mij misschien, zeide hij, de mannen dezer plaats niet dooden om Rebekka; want zij was schoon van aangezigt.

8 En het geschiedde als hij een langen tijd daar geweest was, dat Abimélech de koning der Filistijnen uit het venster keek, en hij zag, dat, zie, Isailk was schertsende met Rebekka zijne huisvrouw.

9 Toen riep Abimélech Isailk en zeide: Voorwaar, zie, zij is uwe huisvrouw: hoe hebt gij dan gezegd: Zij is mijne zuster? En Isaak zeide tot hem: Want ik zeide: Dat ik niet misschien om harentwil sterve.

10 Eu Abimélech zeide: Wat is dit dat gij ons gedaan hebt? Ligtelijk had een van dit volk bij uwe huisvrouw gelegen, zoodat gij eene schuld over ons zoudt gebragt hebben.

34- G ENE

hij was gekeel als een haren kleed; daarom noemden zij zijnen naam Esau.

36 En daarna kwam zijn broeder uit, wiens hand Esaus verze hield: daarom noemde men zijnen naam Jakob. En Isaak was zestig jaar oud als hij ze gewon.

37 Als nu deze knapen groot werden, werd Esau een man verstandig op de jagt, een veldman; maar Jakob werd een eenvoudig man, wonende in tenten.

38 En Tsaii.k had Esau liet, want het wildbraad was naar zijnen mond ; maar Rebekka had Jakob lief.

39 En Jakob had een kooksel gekookt; en Esau kwam uit het veld, en was moede.

'3ü Eu Esau zeide tol- Jakob; Laat mij toch slorpen van dat. roode, dat roode daar, want ik beu moede: daarom heeft men zijnen naam genoemd Edom.

idl Toen zeide Jakob: Verkoop mij op dezen dag uwe eerstgeboorte.

33 En Esau zeide: Zie, ik ga sterven; en waartoe mij dan de eerstgeboorte ?

33 Toen zeide Jakob: Zweer mij op dezen dag, en hij zwoer hem, en hij verkocht aan Jakob zijne eerstgeboorte.

34 En Jakob gaf Esau brood eu het lin/.ekooksel; en hij at en dronk, en hij stond op en ging henen: alzoo verachtte Esau de eerstgeboorte.

HOOFDSTUK 30.

En er was honger ai dat land, behalve de eerste honger die in de dagen Abrahams geweest was: daarom toog Isaak tot Abiméleoh den koning der Filistijnen, naar Gerar;

3 Eu de Hehr verscheen hem en zeide: Trek niet. af naar Egj'p-

-ocr page 43-

SIS 26.

G E X E

35

11 En Abimclech gebood het gansehe volk, zeggende: Zoo wie dezen man of zijne huisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden.

13 En Lsaiik zaaide in dat land, en hij vond in dat jaar honderd maten, want de Heer zegende hem.

13 En die man werd groot, ja hij werd gaandeweg grooter, totdat hij zeer groot geworden was;

1-i En hij had bezitting van schapen eu bezitting van runderen en een groot gezin, zoodat de Filistijnen hem benijdden.

15 En al de putten die zijns vaders knechten in de dagen van zijnen vader Abraham gegraven hadden, die stopten de Filistijnen eu vulden ze met aarde.

IC Ook zeide Abimélech tot Isailk: Trek van ons, want gij zijt veel magtiger geworden dan wij.

17 Toen toog Isailk vandaar en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woonde aldaar.

18 Als nu Isailk wedergekeerd was, groet' hij die waterputten op, die zij ten tijde van Abraham zijnen vader gegraven, eu die de Filistijnen na Abrahams dood toegestopt hadden; en hij noemde derzelver namen naar de uamen waarmede zijn vader die genoemd had.

19 He knechten Isailks dan groeven in dat dal, eu zij vonden aldaar een put van levend water;

20 En de herders van Gerar twistten met Isailks herders, zeggende: Dit water hoort ons toe: daarom noemde iiij den naam van dien put Esek, omdat zij met hem getwist hadden.

21 Toen groeven zij een anderen put, en daar twistten zij óók over: daarom noemde hij deszelfs naam Sitna.

23 En hij brak vandaar op, eu groef een anderen put, en zij twistten over dien niet: daarom noemde hij deszelfs naam Reho-both, en zeide: Want nu heeft ons de Heer ruimte gemaakt, eu wij zijn gewassen in dit land.

23 Daarna toog hij vandaar op naar Ber-Séba.

3-1! Eu de Heer verscheen hem in dien nacht, en zeide: Ik beu de God van Abraham uwen vader: vrees niet, want ik ben met u, en ik zal u zegenen en uw zaad vermenignddigen, ter-wille van Abraham mijnen knecht.

25 Toen bouwde hij daar een altaar, en riep den naam des Herren aan; en hij sloeg aldaar zijne tent op, en Isailks knechten groeven daar een put.

30 En Abimélech trok tot hem van Gerar, met Ahuzzath zijnen vriend en Pichol zijnen krijgsoverste.

27 Eli Isailk zeide tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen, daar gij .mij haat eu mij van u hebt weggezonden ?

38 En zij zeiden: Wij hebben duidelijk gezien dat de Heer met u is; daarom hebben wij gezegd : Laat er tocli een eed tus-schen ons zijn, tusschen ons eu tusscheu u, en laat ons een verbond met u maken:

39 Zoo gij bij ons kwaaddoet, gelijk wij ii niet aangeroerd hebben en gelijk wij bij u alleen goedgedaau hebben, eu hebben u in vrede laten vertrekken! Gij zijt nu de gezegende des Heehen.

30 Toen maakte hij hun een maaltijd, eu zij aten eu dronken.

31 fchi zij stonde,]) des morgens vroeg op, en zwoeren de één den ander; daarna liet Isailk hen gaan, en zij togen van hem in vrede.

33 Ku het geschiedde te dien


-ocr page 44-

36 GENE

dage, dat Isailks knechten kwamen en boodschapten hem van de zaak des puts dien zij gegraven hadden, en zij zeiden tot hem: Wij hebben water gevonden.

33 En hij noemde denzelven Se-ba: daarom is de naam dier stad Ber-Séba, tot op dezen dag.

34 Als nu Esau veertig jaar oud was, nam hij tot vrouw Judith de dochter van Beëri den Hethiet, en Basmath de dochter van Elon den Hethiet.

35 En deze waren Isaiik en Ee-bekka eene bitterheid des geestes.

HOOFDSTUK 27.

En het geschiedde als Isaiik oud geworden was, en zijne oogen donker geworden waren, dat hij niet zien kon, toen riep hij Esau zijnen oudsten zoon, en zei de tot hem : Mijn zoon ! En hij zei-de tot hem: Zie hier ben ik.

2 Eu hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden, ik weet tien dag mijns doods niet:

3 Nu dan, neem toch uw gereedschap, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit in het veld, en jaag mij een wildbraad ;

4 En maak mij smakelijke spijzen, zooals ik die gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete ; opdat mijne ziel u zegene eer ik sterf.

5 Kebekka nu hoorde toe als Isaiik tot zijnen zoon Esau sprak ; en Esau giiig in bet veld om een wildbraad te jagen, dat hij het inbragt.

6 Toen sprak Kebekka tot Jakob haren zoon , zeggende : Zie , ik heb uwen vader tot Esau uwen broeder hooren spreken, zeggende :

7 Breng mij een wildbraad, en maak mij smakelijke spijzen, dat ik ete; en ik zal u zegenen voor

31S 27.

het aangezigt des Heeren , vóór mijnen dood.

8 Nu dan mijn zoon, hoor mijne stem in hetgeen ik u gebied;

9 Ga nu henen tot de kudde, en haal mij vandaar twee goede geitebokjes; en ik zal die voor uwen vader makeu tot smakelijke spijzen, gelijk hij gaarne heeft;

10 En gij zult ze uwen vader brengen, en hij zal eten, opdat hij u zegene vóór zijnen dood.

11 Toen zeide Jakob tot Kebekka zijne moeder ; Zie , mijn broeder Esau is een harig man, en ik ben een glad man:

12 Misschien zal mijn vader mij betasten , en ik zal in zijne oogen zijn als een bedrieger: zoo zoude ik een vloek over mij halen, en niet een zegen.

13 En zijne moeder zeide tot-hem : Uw vloek zij op mij, mijn zoon: hoor alleen naar mijne stem , en ga, haal ze mij.

14 Toen ging hij, en hij haalde ze en bragt ze aan zijne moeder, en zijne moeder maakte smakelijke spijzen, gelijk zijn vader gaarne luid.

15 Daarna nam Kebekka de kostelijke klecderen van Esau haren oudsten zoon , die zij bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob haren jongsten zoon aan ;

16 En de vellen van de geite-bokjes trok zij over zijne handen en over de gladheid van zijnen hals;

17 En zij gaf de smakelijke spijzen en het brood , welke zij bereid had, in de hand van Jakob haren zoon.

18 En hij kwam tot zijnen vader en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon?

19 En Jakob zeide tot zijnen


-ocr page 45-

31S 37. 37

zullen zich voor u nederbuigen; vervloekt moet hij zijn zoowie u vervloekt, en zoo wie u zegent zij gezegend.

30 En het geschiedde als Isailk voleindigd had Jakob te zegenen , zoo geschiedde liet toen Jakob maar even van zijns vaders Isaiiks aangezigt uitgegaan was, dat Esau zijn broeder van zijne jagt kwam.

31 Hij nu óók maakte smakelijke spijzen, en bragt die tot zijnen vader ; en hij zeide tot zijnen vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uwe zie] mij zegene.

33 En Isailk zijn vader zeide tot hem: Wie zijt gij? Eu hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Esau.

33 Toen verschrikte Isaak met groote verschrikking zeer hevig, en zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mijge-bragt heeft ? En ik heb van alles gegeten eer gij kwaamt, en heb hem gezegend : ook zal hij gezegend wezen.

34 Als Esau de woorden zijns vaders hoorde, zoo jammerde hij met een groot en bitter gejammer zeer hevig, en hij zeide tot zijnen vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!

35 En hij zeide: Uw broeder is gekomen met bedrog, en heeft uwen zegen weggenomen.

36 Toen zeide hij: Is 't niet omdat men zijnen naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee malen heeft bedrogen? Mijne eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijnen zegen genomen. Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen voor mij uit-behouden ?

37 Toen antwoordde Isaak en zeide tot Esau : Zie, ik heb hem tot een heer over n gezet, en al

GENE

vader: Ik ben Esau uw eerstgeborene ; ik heb gedaan gelijk gij tot mij gesproken hadt; sta tocli op, zit, eri eet van mijn wildbraad, opdat uwe ziel mij zegene.

20 ïoen zeide Isaii.k tot zijnen zoon: Hoe is dit, dat gij het zoo haastig gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de Heek uw (red het heeft doen ontmoeten voor mijn aangezigt.

21 En Isaii.k zeide tot Jakob: Nader toch , dat ik u betaste , mijn zoon, of gij mijn zoon Esau zelf zijt of niet.

22 Toen naderde Jakob tot zijnen vader Isailk, die hem betastte; en hij zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Esaus handen.

23 Doch hij kende hem niet, omdat zijne handen harig waren gelijk zijns broeders Esaus handen ; en hij zegende hem.

24 En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Esau zelf? En hij zeide: Ik ben 't.

25 Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns zoons ete, opdat mijne ziel u zegene. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij bragt hem ook wijn, en hij dronk.

26 En zijn vader Isaak zeide tot hem: Nader toch en kus mij, mijn zoon.

27 En hij naderde en hij kuste hem ; toen rook hij den reuk zijner kleederen, en zegende hem, en hij zeide: Zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des veids hetwelk de Heer gezegend heeft.

28 Zoo geve u dan Qod van den dauw des hemels en de vettigheden der aarde, en menigte van tarwe en most.

29 Volken zullen u dienen en natiën zullen ziclt voor u neder-buigen; wees heer over uwe broeders, en de zonen uwer moeder

-ocr page 46-

GENESIS 38.

38

zijiie broeders heb ik hem tot knechten gegeven, en ik heb hem met koren en most ondersteund: wat zul ik u dan nu doen, mijn zoon?

38 En Esau zeide tol, zijnen vader: Hebt gij maar dezen éenen zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Esau hief zijne stem op en weende.

39 Toen antwoordde zijn vader Isaiik en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aarde zullen uwe woningen zijn, en van den dauw des hemels van boven af zuil (jij gezegend zijn.

40 En op uw zwaard zult gij leven, en zult uwen broeder dienen; doch het zal geschieden als gij lieerschen zult, dan zult gij zijn juk van uwen hals afrukken.

41 En Esau haatte .lakob om dien zegen waarmede zijn vader hem gezegend had, en Esau zeide in zijn hart: De dagen van den rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijnen broeder Jakob dooden.

43 ïoen aan Rebekka deze woorden van Esau haren oudsten zoon geboodschapt werden, zoo zond zij henen en ontbood Jakob haren jongsten zoon, en zeide tot hem: Zie, uw broeder Esau troost zich over u, dat hij u dooden zal.

43 Nu dan mijn zoon, hoor naar mijne stem en maak u op, vlied gij naar Haran, tot _ La,ban mijnen broeder,

44 En blijf bij hem ecnige dagen, totdat de gramschap uws broeders keerc,

45 Totdat de toorn uws broeders van u afkeere, en hij vergeten hebbe hetgeen gij hem gedaan hebt; dan zal ik zenden en u vandaar nemen: waarom zonde ik ook van u beiden beroofd worden op éénen dag?

46 Eu Rebekka zeide tot Isaiik: Ik heb verdriet aan mijn leven vanwege de dochteren Heths: indien Jakob ccne vrouw neemt van ile dochteren Heths, gelijk deze zijn, van de dochters dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn?

HOOFDSTUK 38.

En Isaiik riep Jakob en zegende hem, en gebood hem, en zeide tot hem: Neem geen vrouw van de dochteren Kanailns:

3 Maak u op, ga naar Paddan-Aram, ten huize van Bethuel, uw moeders vader, en neem u vandaar ecne vrouw van de dochters van Laban uw moeders broeder.

3 En God almagtig zegene u, en make u vruchtbaar en verme-nigvuldige u, dat gij tot een menigte van volken wordt;

4 En hij geve u den zegen Abrahams, u en uwen zade met u, opdat gij erfelijk bezit liet land uwer vreemdelingschappen, 't welk God Abraham gegeven heeft.

5 Alzoo zond Isaiik Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-Aram, tot Laban, Bethuels zoon, den Syriër, den broeder van Rebekka, Jakobs en Esaus moeder.

6 Als nu Esau zag dat Isaiik Jakob gezegend, en hem naar Paddan-Aram weggezonden had om zich vandaar eene vrouw te nemen; en dat hij als hij hem zegende hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren Kanaans;

7 Eu dat Jakob zijnen vader en zijne moeder gehoorzaam geweest en naar Paddan-Aram getrokken was;

8 En dat Esau zag dat de dochteren Kanaans kwaad waren in de oogen van Isaiik zijnen vader:

9 Zoo ging Esau tot Ismaël, eu


-ocr page 47-

GE N ï

nam zicli tot vrouw, nevens zijne wouwen, Mahalath, de docli-ter van Ismaël den zoon Abrahams, de zuster van Nebajotli.

10 Jakob dan toog uit van Ber-Séba en ging naar Haran.

11 En hij geraakte op eene plaats waar hij vernachtte, want do zon was ondergegaan; en hij nam van de steenen dier plaats, en maakte zijne hoofdpeluw, en leide zich te slapen te dier plaatse.

13 En hij droomde; en zie, eene ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel reikte; en zie, de engelen Gods klommen daarbij op en neder.

13 Kn zie, de Heer stond op dezelve, en zeido: Ik ben de Heer, de (ioil nws vaders Abrahams eu de (ïod Isaiiks: dit laud, waarop gij ligt te slapen, zal ik u geven en uwen zade.

14 En nw zaad zal wezen als het stol' der aarde, en gij znlt uitbreken in, menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u en in uwen zade zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.

15 En zie, ik ben met u, en ik zal n behoeden overal waar gij henentrekken zult, en ik zal ii wederbrengen in dit land; want ik zal u niet verlaten, totdat ik zal gedaan hebben hetgeen ik tot u gesproken heb.

10 Toen nu Jakob van zijnen slaap ontwaakte, zeide hij: Ge-wisselijk is de Heek aan deze plaats, en ik heb't niet geweten.

17 Eu hij vreesde, en zeide: Hoe vreesselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels.

18 Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij nam den steen dien hij tot zijne hoofd-

SIS 39. 39

peluw gelegd had, en zette hem tot een opgerigt teeken, eu goot er olie bovenop;

19 En hij noemde den naam dier plaats Beth-El, daar toch de naam dier stad tevoren was Luz.

20 En Jakob beloofde eene ge-lotte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg dien ik reis, en mij gegeven zal hebben brood om te eten en kleederen om aantetrekken,

31 En ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn: zoo zal de Heer mij tot een God zijn,

33 Kn deze steeu, dien ik tot een opgerigt teeken gezet heb, zal een huis Gods wezen, en alles wat gij mij geven zult, daarvan zal ik u voorzeker de tienden geven.

HOOFDSTUK 29.

Toen hief Jakob zijne voeten op eu ging naar het' land dei-kinderen van het oosten.

2 En hij zag toe, en zie, er was een put in het veld; en zie, er waren drie kudden schapen daarnevens nederliggende, want uit dien put drenkten zij de kudden; en er was een groote steen op den mond van dien put;

3 En derwaarts werden al de kudden verzameld, en zij wentelden den steen van den mond des puts, en drenkten de schapen, en leiden den steen weder op den mond van dien put, op zijne plaats.

t Toen zeide Jakob tot hen: Mijne broedej's, vanwaar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran. 5 En hij zeide tot hen: Kent, gij Laban den zoon Nahors? En zij'zeiden: Wij kennen hem. fi Voorts zeide hij tot hen: Is


-ocr page 48-

5 IS 29.

dienen? Verklaar mij, wat zal uw loon zijn?

16 En Laban had twee dochters : de naam der oudste was Lea, en de naam der jongste was Rachel.

17 Doch Lea had teedere oogen, maar Rachel was schoon van gedaante en schoon van aangezigt.

18 En Jakob had Rachel lief; en hij zeide : Ik zal u zeven jaren dienen om Rachel uwe jongste dochter.

19 Toen zeide Laban: Het is beter dat ik ze u geve, dan dat ik ze aan een ander man geve: blijf bij mij.

20 Alzoo diende Jakob om Rachel zeven jaren; en die waren in zijne oogen als eenige dagen, omdat hij haar liefhad.

21 Toen zeide Jakob tot Laban: Geef mijne huisvrouw, want mijne dagen zijn vervuld, dat ik tot haar inga.

33 Zoo verzamelde Laban al de mannen dier plaats, en maakte een maaltijd.

23 En het geschiedde des avonds dat hij zijne dochter Lea nam cn bragt haar tot hem ; en hij ging tot haar in.

21 En Laban gaf haar Zilpa zijne dienstmaagd, aan Lea zijne dochter tot eene dienstmaagd.

35 En het geschiedde des morgens en zie, liet was Lea. Daarom zeide hij tot Laban; Wat is dit dat gij mij gedaan hebt? Heb ik niet bij u gediend om Rachel ? Waarom hebt gij mij dan bedrogen ?

36 En Laban zeide: Men doet alzoo niet, in deze onze plaats, dat men de jongste ten luncelijk geve vóór de eerstgeborene.

37 Vervul de week van deze; dan zullen wij u ook die geven, voor de dienst die gij nog zeven andere jaren bij mij dienen zult.

40 GENE

't wel met hem? En zij zeiden: 't Is wel; en zie, Rachel zijne dochter komt met de schapen.

7 En hij zeide: Zie, het is nog hoog dag, liet is geen tijd dat liet vee verzameld worde: drenkt

de schapen, en gaat henen, weidt ze-

8 Toen zeiden zij: Wij knnnen niet, totdat al de kudden tezamen zullen verzameld zijn, en men den steen van den mond des puts afwentele, opdat wij de schapen drenken.

9 Als hij nog met hen sprak, zoo kwam Rachel met tie schapen die haren vader toebelioor-den; want zij was eene herderin.

10 En het geschiedde als Jakob Rachel zag, de dochter van La.-ban, zijn moeders broeder, en de schapen van Laban , zijn moeders broeder, dat Jakob toetrad en wentelde den steen van den mond des puts, en drenkte de schapen van Laban , zijn moeders broeder.

11 En Jakob kuste Rachel, en hij hief zijne stem op en weende;

12 En Jakob gaf Rachel te kennen , dat hij haars vaders broeder en dat hij de zoon van Re-bekka was. Toen liep zij henen en gaf het haren vader te kennen.

13 En het geschiedde als Laban die tijding hoorde van Jakob, zijn zusters zoon, zoo liep hij hem tegemoet, en omhelsde hem cn kuste hem , en bragt hem tot zijn huis. En hij vertelde Laban al deze dingen.

1-i Toen zeide Laban tot hem : Voorwaar gij zijt mijn gebeente en mijn vleesch ; en hij bleet bij hem een volle maand.

15 Daarna, zeide Laban tot Ja.-kob : Omdat gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij derhalve omniet

-ocr page 49-

38 En Jakob deed alzoo, en hij vervulde de weck van deze. Toen gaf liij hem Kachel zijne dochter , hem tot vrouw.

39 Eu Liibau gai'aan zi jne dochter Rachel zijne dienstmaagd Bil-ha, haar tot eene dienstmaagd.

30 En hij ging ook in lot Kachel , en had ook Kachel liever dan Lea; en hij diende bij hem nog zeven andere jaren.

31 Toen nu de Heer zag dat Lea gehaat was, opende hij hare baarmoeder; maar Kachel was onvruchtbaar.

32 En Lea werd bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijnen naam Kuben; want zij zei-de : Omdat de Heek mijne verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu liefhebben.

33 En zij werd weder bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Dewijl de Heek gehoord heeft dat ik gehaat was, zoo heeft hij mij ook dezen gegeven; en zij noemde zijnen naam Simeon.

34 En zij werd weder bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Nu zal zich ditmaal mijn man bij mij voegen, dewijl ik hem drie zonen gebaard heb; daarom noemde hij zijnen naam Levi.

35 En zij werd weder bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Ditmaal zal ik den Heer loven; daarom noemde zij zijnen naam Juda. En zij hield op te baren.

H O O F D S T U K 30.

Als nu Kachel zag «lat zij Jakob niet baarde, zoo benijdde Kachel hare zuster; cn zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen; ol indien niet, zoo ben ik dood.

3 Toen ontstak Jakobs toorn tegen Kachel, en hij zeide: Ben ik dan in plaats van God, die

41

de vrucht des schoots van u geweerd heeft?

3 En zij zeide: Ziedaar is mijne dienstmaagd Bilha, ga tot haar in, dat zij op mijne knieën bare en ik ook uit haar gebouwd worde.

4 Zoo gaf zij hem hare dienstmaagd Bilha tol, vrouw, en Jakob ging tot haar in.

5 En Bilha werd zwanger, en baarde Jakob een zoon :

tl Toen zeide Kachel: God heeft mij gerigt en ook mijne stem verhoord, en heeft mij een zoon gegeven; daarom noemde zij zijnen naam Dan.

7 En Bilha Kachels dienstmaagd werd weder bevrucht, en baarde Jakob den tweeden zoon:

8 Toen zeide Kachel: Ik heb worstelingen Gods met mijne zuster geworsteld, ook heb ik de overhand gehad; en zij noemde zijnen naam Naftali.

9 Toen nu Lea zag dat zij ophield te baren, nam zij ook hare dienstmaagd Zilpa en gaf die Jakob tot vrouw.

10 En Zilpa Lea's dienstmaagd baarde Jakob een zoon:

11 Toen zeide Lea: Tot heil; en zij noemde zijnen naam Gad.

j2 Daarna baarde Zilpa Lea's dienstmaagd Jakob den tweeden zoon:

13 Toen zeide Lea: Tot mijn geluk, want de dochters zullen mij gelukkig achten; en zij noemde zijnen naam Aser.

14 En Kuben ging in de dagen des tarwenoogstes, en hij vond dudaïm in het veld, en hij bragt die tot zijne moeder Lea. Toen zeide Kachel tot Lea: Geef mij toch van uws zoons dudaïm.

15 En zij zeide tot haar: Is liet weinig dat gij mijnen man genomen hebt, dat gij ook mijns zoons dudaïm nemen zult? Toen

GENESIS 30.


-ocr page 50-

GENESIS 30.

42

zeide Kachel: Daarom zal hij dezen nacht voor envs zoons dudaïm bij ii liggen.

16 Als nu Jakob des avonds uit het veld kwam, ging Lea uit hem tegemoet en zeide: Gij zult tot mij inkomen, want ik heb u om loon zekerlijk gehuurd voor mijns zoons dudaïm; en hij lag dien nacht bij haar.

17 En God verhoorde Lea, en zij werd bevrucht, en baarde Jakob den vijfden zoon:

18 Toen zeide Lea: God heeft mij mijn loon gegeven, nadat ik mijne dienstmaagd aan mijnen man gegeven heb; en zij noemde zijnen naam Issasehar.

19 En Lea werd wederom bevrucht, en zij baarde Jakob den zesden zoon;

20 En Lea zeide: God heeft, mij, mij begiftigd met eene goede gift; ditmaal zal mijn man bij mij wonen, want ik heb hem zes zonen gebaard; en zij noemde zijnen naam Zebulou.

21 En zij baarde daarna eeuc dochter; en zij noemde haren naam Dina.

22 God dacht ook aan Rachel, en God verhoorde haar en opende hare baarmoeder;

23 En zij werd bevrucht, en baarde eeu zoon: en zij zeide: God heeft mijne smaadheid weggenomen.

24 En zij noemde zijnen naam Jozef, zeggende: De Heeu voege mij een anderen zoon daarbij.

25 En het geschiedde als Rachel Jozef gebaard had, dat Jakob tot Laban zeide: Laat mij vertrekken, dat ik ga tot mijne plaats en naar mijn land.

26 Geef mijne vrouwen en mijne kinderen, om welke ik n gediend heb, dat ik verlrekke; want gij weet mijne dienst die ik ii üediend heb.

27 Toen zeide Laban tot hem: Mogt ik nu genade gevonden hebben in uwe oogen: ik heb waargenomen dat de Heer mij om uwentwil gezegend heeft.

28 Hij zeide dan: Noem mij uitdrukkelijk uw loon dat ik geven zal.

29 Toen zeide hij tot hem : Gij weet hoe ik u gediend heb, en hoe uw vee bij mij geweest is;

30 Want het weinige dat gij vóór mij gehad hebt, dat is tot eene menigte uitgebroken, en de Heer heeft u gezegend bij mijnen voet: nu dan, wanneer zal ik ook werken voor mijn huis?

31 En hij zeide; Wat zal ik u geven? Toen zeide Jakob: Gij zult mij iiietmetal geven, indien gij mij deze zaak doen znlt; ik zal wederom uwe kudde weiden en bewaren;

32 Ik zal heden door uwe gan-sclie kudde gaan, daarvan afzonderende al het gespikkelde en geplekte vee, en al het bruine vee onder de lammeren, en het geplekte en gespikkelde onder de geiten; en dat zal mijn loon zijn.

33 Zoo zal mijne geregtigheid op den dag van morgen met mij betuigen, als gij komen zult over mijn loon, voor uw aangezigt: alwat niet gespikkeld en geplekt is onder de geiten, en bruin onder de lammeren, dat zi j bij mij gestolen.

34 Toen zeide Laban: Zie, och ja het zij naar uw woord.

35 En hij zonderde af te dien dage de gesprenkelde en geplekte bokken, en al de gespikkelde en geplekte geiten, alles waar wit aan was, en al liet bruine onder de lammeren; en hij gal' ze in de hand zijner zonen.

36 En lu'j stelde een weg van


-ocr page 51-

GENE

drie dagen tusscheu zich eu tus-sclien Jakob; en Jakob weidde de overige kudde van Laban.

37 ïoen nam zich Jakob roeden van groen populiereliout en van hazelaar en van kastanje., en hij schilde daarin witte strepen, ont-blootende het wit hetwelk aan die roeden was;

38 En hij leide deze roeden, die liij geschild had , in de goten en in (Ie drinkbakken van het water, waar de kudde kwam drinken, tegenover de kudde; en zij werden verhit als zij kwamen om te drinken.

39 Als dan de kudde verhit werd bij de roeden, zoo lammerde de kudde gesprenkelde, gespikkelde, en geplekte.

40 Toen scheidde Jakob de lammeren, en hij wendde het gezigt der kudde op het gesprenkelde en al liet bruine onder Labans kudde; en hij stelde zijne kudden alléén, en liij zette ze niet bij Labans kudde.

■i'1 En het geschiedde telkens als de kudde der vroegelingen verhit werd, zoo stelde Jakob de roeden voor de oogen der kudde in de goten, opdat zij liittig werden bij de roeden;

42 Maar als de kudde spade hittig werd, zoo stelde hij ze niet; zoodat de spadelingen La-ban en de vroegelingen Jakob toekwamen.

43 En die man brak zeer sterk uit in menigte, en hij had vele kudden, en dienstmaagden en dienstknechten, en kemels en ezels.

HOOFDSTUK 31.

Toen hoorde hij de woorden der zonen Labans, zeggende.: Jakob lieeiï, genomen alles wat van onzen vader was, mi van hetgeen van onzen vader was heel't 51 S 31. 43

hij al deze heerlijkheid gemaakt.

2 Jakob zag ook het aangezigt Labans aan, en zie, dat was jegens hem niet als gisteren en eergisteren.

3 Kn de Heek zeide tot Jakob: Keer weder tot het land uwer vaderen en tot uwe maagschap, eu ik zal met u zijn.

4 Toen zond Jakob henen en riep Kachel en Lea op het veld tot zijne kudde,

5 En hij zeide tot haar: Ik zie uws vaders aangezigt dat het jegens mij niet is als gisteren en eergisteren; doch do God mijns vaders is bij mij geweest.

Ö En gijlieden weet dat ik met al mijne magt uwen vader gediend heb;

7 Maar uw vader heeft bedxie-gelijk met mij gehandeld, en heel't mijn loon tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten om mij kwaadte-doen.

8 Wanneer hij aldus zeide: De gespikkelde zullen uw loon zijn, zoo lammerden al de kudden gespikkelde; en wanneer hij alzoo zeide: De gesprenkelde zullen uw loon zijn, zoo lammerden al de kudden gesprenkelde.

9 Alzoo heeft God uwen vader het vee ontrukt en aan mij gegeven.

1.0 En het geschiedde ten tijde als de kudde hittig werd, dat ik mijne oogen ophief en ik zag in den droom, en zie, de bokken die de kudde beklommen waren gesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlekkig.

11 En de Engel (rods zeide tot mij in den droom: Jakob! En ik zeide: Zie hier ben ik.

12 En hij zeide: Hef toch uwe oogen op en zie, alle bokken die de kudde beklimmen zijn gesprenkeld, gespikkeld, en hagel-


-ocr page 52-

51S 31.

een weg van zeven dagen, eu hij kreeg hem op het gebergte Gilead.

24 Doch God. kwam tot Laban den Syriër in een droom des nachts, en hij zeide tot hem: Wacht ii dat gij niet Jakob niet spreekt, noch goed noch kwaad.

25 En Laban achterhaalde Jakob; Jakob nu had zijne tent geslagen op het gebergte; ook sloeg Laban met zijne broeders de zijne op het gebergte Gilead.

26 Toen zeide Laban tot Jakob : Wat hebt gij gedaan, dat gij n aan mijn hart ontstolen hebt, en mijne dochters ontvoerd hebt als gevangenen met het zwaard ?

27 Waarom zijt gij heimelijk gevloden, en hebt n aan mij ontstolen, en hebt het mij niet aangezegd , dat ik ii geleid luidde met vreugde en met. gezangen, met trommel eu met harp?

28 Ook hebt gij mij niet toegelaten mijne zonen en mijne dochters te kussen; nu, gij hebt dwaas gedaan zoo doende.

29 Het ware in de magt mijner hand nlieden kwaadtedoen; maar de God van uliedcr vader heeft tot mij gisteren nacht gesproken, zeggende: Wacht, u met Jakob te spreken of goed of kwaad.

30 En nu, gij hebt immers willen vertrekken, omdat gij zoozeer begeerig waart naar uws vaders huis: waarom hebt gij mijne goden gestolen?

31 Toen antwoordde Jakob en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde; want ik zeide; Opdat gij niet misschien uwe dochters mij ont-weldigdet.

32 Bij wien gij uwe goden vinden zult, laat hem niet leven; onderzoek gij voor onze broeders wat bij mij is, eu neem het tot u. Want Jakob wist niet dat Ba-chel ze gestolen had.

44 Gr E E

vlekkig; want ik heb gezien alles wat Laban u doet.

13 Ik ben de God van Betli-El, alwaar gij liet opgerigte, teeken gezalfd hebt, waar gij mij eene gelofte belootd hebt: nu, maak u op, vertrek uit dit land, cu keer weder in het land uwer maagschap.

14 Toen antwoordden Rachel eu Lea en zeiden tot hem: Is er nog voor ons een deel of erfenis in onzes vaders huis?

15 Zijn wij niet als vreemden van hem geacht ? Want hij heeft ons verkocht, en hij heeft ook steeds ons geld verteerd.

16 Want al de rijkdom dien God onzen vader heeft ontrukt, die is onze en onzer zonen; nu dan, doe alles wat God tot u gezegd heeft.

17 Toen maakte zich Jakob op eu laadde zijne zonen en zijne vrouwen op kemels,

IS En hij voerde al zijn vee weg, en al zijne have die hij verworven had, het vee dat hij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram verworven had, om te komen tot Isaiik zijnen vader , naar het land Kanailn.

19 Laban nu, was gegaan om zijne schapen te scheren; zoo stal Rachel de teratim die haar vader had.

20 En Jakob ontstal zich aan het hart van Laban den Syriër, overmits hij hem niet te kennen gaf dat hij vlood.

31 Eu hij vlood , en alwat het zijne Was, en hij maakte zich op en voer over de rivier, en hij zette zijn aangezigt naar het gebergte Gilead.

32 En ten derden dage werd aan Laban geboodschapt dat Jakob gevloden was.

33 Toen nam hij zijne broeders met zich , en joeg hem achterna.

-ocr page 53-

GENE

38 Toen ging Laban in Jakobs tent, en in Lea's tent, en in de tent der beide (lienstmaagden, en bij vond niets; en als hij uit Lea's tent gegaan was, kwam hij in Kachels tent.

34 Kachel nu had de teratim genomen en zij had die in een kemels-zadeltuig gelegd, en zij zat op dezelve: en Laban betastte die gansche tent en hij vond niets;

35 En zij zeide tot haren vader: Dat de toorn niet ontstoke in mijns hoeren oogen, omdat ik voor uw aangezigt niet kan opstaan, want het gaat mij naar dc wijze der vrouwen; en hij doorzocht, maar hij vond de terafim niet.

36 Toen ontstak .lakob en twistte met Laban, en Jakob antwoordde en zeide tot Laban : Wat is mijne overtreding, wat is mijne zonde, dat gij mij zoo driftig hebt nagejaagd ?

37 Als gij al mijn huisraad betast hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad uws huizes ? Leg het hier voor mijne broeders en uwe broeders, en laat ze rig-teu tusschen ons beiden.

38 Deze twintig jaar ben ik bij u geweest: uwe ooijen en uwe geiten hebben niet misdragen, en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten.

39 Het verscheurde heb ik tot ii niet gebragt, ik heb het geboet; gij hebt het van mijne hand geëiseht, het ware des daags gestolen ol' des nachts gestolen.

'10 Tk ben geweest dat mij bij dag de hitte verteerde en bij nacht de vorst, en dat mijn slaap van mijne oogen week.

41 Ik ben nu twintig jaar in uw huis geweest: ik heb u veertien jaar gediend om uwe beide dochters, en zes jaar om uwe

51 S 31. 45

kudde; en gij hebt mijn loon tien malen veranderd.

43 Zoo niet de God mijns vaders, de God Abrahams en de vreeze Isaiiks, bij mij geweest was, zeker gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben. God heeft mijne ellende en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft ii gisteren nacht bestraft.

43 Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijne dochters, en deze zonen zijn mijne zonen, en deze kudde is mijne kudde, ja alwat gij ziet, dat is mijn: en wat zoude ik aan deze mijne dochters heden doen, of aan hare zonen die zij gebaard hebben?

44 Nu dan, kom, laat ons een verbond maken, ik en gij, dat liet tot een getuigenis zij tusschen mij en tusschen u.

45 Toen nam Jakob een steen, en hij verhoogde dien tot een opgerigt teeken;

46 En Jakob zeide tot zijne broeders: Vergadert steenen; eu zij namen steenen en maakten een hoop, en zij aten aldaar op dien hoop.

47 En Laban noemde hem Je-gar-Sahadutha, maar Jakob noemde denzelven Gal-Ed.

48 Toen zeide Laban: Deze hoop zij lieden een getuige tusschen mij en tusschen u. Daarom noemde men zijnen naam Gal-Ed ;

4!) En Mizpa, omdat hij zeide: Dat de Heer toezigt honde tusschen mij en tusschen u, wanneer wij de een voor den ander zullen verborgen zijn.

50 Zoo gij mijne dochters bc-leedigt, en zoo gij vrouwen neemt nevens mijne dochters, niemand is bij ons: zie toe, God zal getuige zijn tusschen mij en tusschen u.

51 Laban zeide voorts tot Ja-


-ocr page 54-

4fi GENESIS 33.

kob- Ziedaar is deze hoop, en Hot Jakob zeggende: Wij zijn

virdiru- is dii opgcrigte leekeu, gekomen lol uwen bioodei, tot

'-bi

iet komen zlï en dat gij tot deelde liet volk dat met hem was, mTi voorbij .lezen hoop en dit en de schapen en de runderen en

tww. quot;»bquot;,,iel *—• quot;'Tl wSiij'Ur ÏS to.

» ])quot; Gocl Abml.nBis én lt;lej tegen l.el é«™ J»' k»«' God Nahors, de God huns va- slaat het, zoo zal liet o\eiDc

dors, rigtc tussehen ons. En 0 God

kob zwoer by de vreeze zijns - M ^^tbrahams en God

Séfc slagtte -lakob eeue mijns vaders I^s o HEm slagting op dat gebergte, en '''j tand en tot uwe

rffi en ik zal wèl bij u

doen; , , i

10 Ik bon geringer dan al deze

53 En Labau stonuaesinoiguiw amp; , , ,

vernachtten o]i dat gebergte. 53 En Labau stond des morgens

til ------------J «'

ze; eu Labau trok henen en keerde weder tot zijne plaats.

HOOFDSTUK 32.

Jakob toog óók zijusweegs; en de engelen Gods ontmoetten hem 11 Wil». , » — « 0J .ni

gedaan hebt; want ik ben met mijnen stat over dezen Jordaan gegaan, eu nu ben ik tot twee heiren geworden.

11 Ruk mij toeh uit mijns broeders hand , uit Rsaus hand*, want

engelen (jods oulmoeueu m m. gt; .. . •

Tu J-ikob zeide, toen iiij ze ik vrees hem, dat lij met mis zaquot;-- Dit is oen heirleger Gods; schieu kome eu mij sla, de moe-

f SmX:u1,1CU quot; hebUmraers geüegd: Ik

P3 En Jakob zond boden uit zal gewis bij quot;


de landstreek van Edom; 4 En hij gebood hun, zeggende;

te niet geteld kan worden, lo En l'ij vernachtte aldaar

►ooci iiun, zey.i'uiiu.c. -d , ,

uw knecht: Ik'lieb als vreemde-1 een geschenk voor Esau zijnen ling gewoond bij Labau, eu heb j 1 '

er tot nu toe vertoefd;

3 En ik heb osseu eu schapen, en knechten eu maagden ; en ik heb gezonden om mij-

I U Tweehonderd geiten en twin-ezels, tig bokken, tweehonderd ooi]en eu twintig rammen,

15 Dertig zogende kemelinnen

n(; En de boden kwamen weder eu tien jonge ez . ,

-ocr page 55-

GENE

16 En hij gal' die in de hand zijner kneclitcn, elke kudde afzonderlijk; en liij zeide lot zijne knechten: Gaat gijlieden dóór voor mijn aangezigt, en stelt ruimte tusschen kudde en tus-sehen kudde.

17 En hij gebood den eerste, zeggende: Wanneer Esau mijn broeder u ontmoeten zal, en u vragen, zeggende: Wiens zijt gij, en waarhenen gaat gij, eu wiens zijn deze voor uw aangezigt?

18 Zoo zult gij zeggen: Dat is een geschenk van uwen knecht Jakob, gezonden tot mijnen heer, tot Esau; eu zie, hij zeil' is óók achter ons.

19 En hij gebood ook den tweede, ook den derde, ook allen die do kudden nagingen, zeagren-

1 quot;VT 1' l»!

de: .Naar ditzelfde woord zult gij spreken tot Esau, als gij hem vinden zult;

20 En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht .lakob is achter ons. Want hij zeide: Ik zal zijn aangezigt verzoenen met dit geschenk dat voor mijn aangezigt gaat, en daarna zal ik zijn aangezigt zien; misschien zal hij mijn aangezigt aannemen.

31 Alzoo ging dat geschenk henen voor zijn aangezigt; doch hij zeil vernachtte dien nacht in het leger.

23 En hij stond op in dien nacht, en hij nam zijne twee vrouwen en zijne twee dienstmaagden eu zijne elf kinderen , en hij toog over het veer van de Jabbok;

33 En hij nam ze cn deed ze over die beek trekken; en hij deed overtrekken hetgeen hij had.

34 Doch Jakob bleef alléén over; en een man worstelde met hem totdat de dageraad opging;

25 En toen hij zag dat hij hem niet overmogt, roerde hij het fTS 33. 47

gewricht zijner heup aan, zoodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd als hij met hem worstelde;

26 Eu hij zeide: Laat mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal u niet laten gaan tenzij dat gij mij ze-gent.

27 En hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob.

38 Toen zeide hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heeten, maar Israel; want gij hebt u vorstelijk gedragen niet God en met de inensehen, en hebt overmoogd.

39 I1'11 Jakob vraagde en zeide: Geel' toch uwen naam te kennen. En hij zeide: Waarom is 't dat gij naar mijnen naam vraagt? Eu hij zegende hem aldaar.

30 Eu .lakob noemde den naam dier plaats Pniël; Want, zeide hij, ik lieb God gezien van aangezigt lot aangezigt, en mijne ziel is gered geworden.

31 En de zou rees hem op als hij door l'miel gegaan was; en hij was hinkende aan zijne heup.

33 Daarom eten de kinderen Israels dc verwrongen zenuw niet, die op het gewricht der heup is, tol op dezen dag, omdat hij het gewricht van Jakobs heup aangeroerd had aan de verwrongen zenuw.

HOOF L) STUK 33.

En Jakob hief zijne oogeu op cn zag; en ie, Esau kwam, eu vierhonderd mannen met hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea en onder Rachel en onder de twee dienstmaagden,

3 Eu lüj stelde de dienstmaagden en hare kinderen vooraan, eu Lea en hare kinderen meer achterwaarts, maar Rachel en Jozef achteraan.

3 En hij ging voorbij hun aan-


-ocr page 56-

48 GENESIS 34

gezigt henen, eu hij boog zich 1 drijft, zoo zal de geheele kudde zeven malen ter aarde, totdat 1 sterven.

hij bij zijnen broeder kwam. 1 Mijnheer tie e.. quot;CVJ®0.1.

■i Toen liep Esau hem tegemoet, voor het aangezigt zijns kneel , en nam hem in den arm, en viel en ik zal mij op mijn gemak als hem om den hals , en kuste hem; leidsman voegen naar den gan^ eu zij weenden. vau het werk e w j

5 Daarna hief hij zijne oogen aangezigt is, en naai ^ p op en zag die vrouwen eu die dezer kinderen, totdat ik bij mij kinderen, en zeide: Wie zijn de- nen heer te Seir kom.

ze bij u? En hij zeide: De kin- 15 Eu Esau zeidc: Laat mj deren cUe God uwen knecht ge- toch van dityolkdat met mij nadi- verleend heeft. u bijzetten. En hij zeide: ^Vaar-

6 Toen traden de dieustmaag- toe dat? Laat mij genade vinden den toe, zij en hare kinderen, in mijns heeren oogen.

in iiiLjuo —n--------.

16 Alzoo keerde Esau dien dag

en zij bogen zich neder; i -—---------„ ,

7 En Lea trad óók toe met ha- weder zijnsweegs naar Sen toe.

re kinderen, eu zij bogen ^h 17 Maar Jakob reisde naar buk-neder; en daarna trad Jozef toe koth, en bouwde ceiihuisvooi

z***' - •«bo2en

.a «TilSl ïf»

En hij zeide: Om genade te viu-l^ de stad Sichem, ^velke isin den in de oogen mijns heeren. het land Kanaan, al ■

9 Maar Esau zeide: Ik heb veel, van Paddan-Aram; en luj le mijn broeder: het zij het uwe de zich in het gezigt dei sta .

wat o-ii hebt 19 En hlJ kocht eerl !

10 Toen zeide Jakob: Och neen, velds waarop hij zyne ten ge-indien ik nu genade in uwe oogen spannen had van de hana

gevonden heb, zoo neem mijn ge- zonen van Hemo1'

schenk van mijne hand; daarom van Sichem, voor hondeid st dat ik uw aangezigt gezien heb ken geld; .

als had ik Gods aangezigt gezien, 30 Eu hij rl^teJff11 pe en gij welgevallen aan mij geno- taar op, en noemde hem. men hebt God Israels w God.

11 Neem toch mijnen zegen die HOOFDSTUK 34.

yjög i*n * tins Ls

dewijl ik alles heb. Eu hij hield die zij Jakob gjaaid had g ng

bii hem aan, zoodat hij het uit om de dochters van dat unc

| zien»

quot;is En hij zeide: Laat ons rei- 3 Sichem nu, de zoon van Hezen en voorttrekken; en ik zal mor den Kev^t, dequot;

vóór n trekken. I zag haar, en hij nam ze en lag

13 Maar hij zeide tot hem: Mijn bij haar, en Ye[k''acVite ^

heer weet dit deze kinderen tee- 3 En zijne ziel kleefde aanjnm der zijn, en dat ik zogende scha- Jakobs dochtei, en J pen en koeijen bij mij heb; m-1 jonge dochter hef, eu spraknaai dien men ze maar éénen dag af-j het hart van de jong

-ocr page 57-

GENE

■t Sichein sprak ook tot zijucii vitder Hemor, zeggende: Neem mij deze dochter tot vrouw.

5 Toen Jakob nu hoorde dat hij zijne dochter 1)1 na verontreinigd had, zoo waren zijne zonen met het vee in het veld; en Jakob zweeg totdat zij kwamen.

6 En Hemor Sichems vader ging uit tot Jakob om met hem te spreken.

7 En do zonen Jakobs kwamen van het veld als zij dit hoorden; en het smartte deze mannen, en zij ontstaken zeer, omdat hij dwaasheid in Israel gedaan had, Jakobs dochter outeerende, hetwelk alzoo niet mogt gedaan worden.

8 Toen sprak Hemor met hen, zeggende: Mijns zoons Sichems ziel is verliefd op ulieder dochter: geeft ze hem toch tot vrouw;

9 En verzwagert u met ons; geeft ons uwe dochters, en neemt voor u onze dochters;

10 En woont met ons; en liet land zal voor uw aaugezigt zijn: woont en handelt daarin, en stelt u tot bezitters daarin.

11 En Sichem zeide tot haren vader eu tot hare broeders: Laat mij genade vinden in uwe oogen, cn wat gij tot mij zeggen zult zal ik geven;

12 Vergroot zeer over mij den bruidschat en het geschenk, en ik zal geven gelijk gij tot mij zult zeggen: geeft mij slechts de jonge dochter tot vrouw.

13 Toen antwoordden Jakobs zonen aan Sichem en Hemor zijnen vader bedriegelijk, cu spraken, (omdat hij l)ina hunne zuster verontreinigd had),

14 En zij zeiden tot hen: Wij zullen deze zaak niet kunnen doen, dat wij onze zuster aan een man geven zouden die de

SIS 34. 49

voorhuid heeft; want dat ware ons eene schande.

15 Doch hierin zullen wij u te wille zijn : zoo gij wordt gelijk wij, dat onder u besneden worde al wat mannelijk is,

16 Dan zullen wij u onze dochters geven, en uwe dochters zullen wij ons nemen, eu wij zullen met u wonen, cn wij zullen tot één volk zijn.

17 Maar zoo' gij naar ons niet zult hooren om besneden te worden, zoo zullen wij onze dochter nemen en wegtrekken.

18 Eu hunne woorden waren goed in do oogen van Hemor en in de oogen van Sichem He-mors zoon;

1'J Eu dc jongeling vertoefde niet deze zaak te doen; want hij had welgevallen in Jakobs dochter, en hij was geëerd boven al zijns vaders huis.

20 Zoo kwam Hemor en Sichem zijn zoon tot hunne stadspoort, cn zij spraken tot dc mannen hunner stad, zeggende:

21 Deze mannen zijn vreedzaam met ons: daarom laat ze in dit land wonen, cn daarin handelen, en het land (zie, het is wijd van omvang) voor hun aaugezigt zijn; wij zullen ons hunne dochters tot vrouwen nemen, en wij zullen onze dochters hun geven.

32 Doch hierin zullen deze mannen ons te wille zijn dat zij met ons wonen, om tot écu volk te zijn, flls al wat mannelijk is onder ons besneden wordt gelijk zij besneden zijn.

33 Hun vee cn hunne bezitting eu al hunne beesten, zullen die niet onze zijn? Alleen laat ons hun te wille zijn, en zij zullen met ons wonen.

24 En zij hoorden naar Hemor cn naar Sichem zijnen zoon, allen die te zijner stadspoort nit-3


-ocr page 58-

50

giugcn, eu /■Ü werden quot;leu, ulwal mannelijk

besnc-iillcn

was

tUc te zijner stadspoort uitgingen,

25 den

men J)ina uit Siehems iiuis, en gingen vandaar.

27 Do zonen .lakobs kwamen over de verslagenen, en plunderden de stad, omdat zij hunne zuster verontreinigd hadden.

veld was, namen zij ;

29 En al hun vermogen en al hunne kleine kinderen en hunne vrouwen voerden zij gevankelijk weg, en plunderden ze, en al-wat binnenshuis was.

30 Toon zeidc Jakob tot Simeon en tot Ijcvi: (iij hebt mij

zoo zullen zij mij verslaan, en ik zal verdelgd worden, ik cn inijn huis.

31 En zij zeiden: Zoude hij dan met onze zuster als met eenc hoer doen ?

HOOEDSTUK 35.

Daarna zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Betli-El en woon aldaar; en maak daar een altaar dien God, die u ver-

En liet geschiedde ten der

ibin-o toen zii in de smarti winc.u. --o . . . - ,,

waren, zoo namende twee zonen den die in ml'ljC^er^ulel.t

.lakobs, Simeon en Levi, broe-jzijn, en rcinin , ................

26 Zij sloegen ook Hemor en Ood, die mij antwoordt ten dage ziinen zoon Sichcm dood met de mijner benaauwdheul, en met scherpte des zwiiards; en zij na-1 mij geweest .is op den weggen

=l«USia n:rstiu\ltr en noenule .U^ds El kende te maken onder de inwo- I eth-El; want ^lt;l Tf,

ners dezes lauds, onder de Ka- d.,ar po^nbm« l quot;J ^ooi

nailniten en onder de Fereziten; zijns broedeis aangezet vlug

kquot; ,i0 vquot;'iquot;c' quot;n

Ivcbekka, stierf, en zij werd be graven onderaan Beth-El, onder dien eik , welks naam hij noemde Allon-Bacluith.

quot;.) En God verscheen Jakob wederom, ais hij van Paddan-Aram gekomen was, en hij zegende

hem; , T

10 En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob: uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden , maar Israel zal uw naam

GENESIS 35.

selieen toen gij vlugttet voor Uet jiangezigt van uwen broeder Esau.

2 Toen /.eide .lalcob tot zijn luiisoquot;cziii en tot allen die bijliem waren: Doet weg do vreemde go-

'AlUUII. . , lt;?. 0,

28 Hunne schapen en hunne boom die bij K iehem is.

™lt;k™ en Imirnc ckol- 3

ge.,, in ,1e .ta.l » l.e.gecn in l.el quot;'«S

die rondom hen waren, zoodat zij de zonen .lakobs niet achter-

najoegen. .

(i Alzoo kwam Jakob te Iaiz m het land Kanailn, (dat is Betn-El), hij en al liet volk dat bij

hem was;

7 En hij bouwde aldaar een

ik gewandeld heb.

4 Toen gaven zij .Takob al de vreemde goden die in hunne hand waren, en de oorsiersels die aan hunne ooren waren, en Jakob verborg ze onder den cike-

-ocr page 59-

G E N E

/.ijn ; un hij noumde zijueu naam Israel.

I I Voorts zeido God tot Iicui : Ik ben God do Almagtige: wees vruclitbaar en vermenigvuldig; ecu volk, ja een menigte van volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uwe lendenen voortkomen.

13 En dit land dat ik Abraham en Isnak gegeven lieb , dat zal ik u geven ; en uwen zadc na u zal ik dit land geven.

13 Toen voer God van hem op ter plaatse waar liij niet liem gesproken had.

14 Eu Jakob stelde, een opgerigt teeken op ter plaatse waar Inj met hem gesproken had, een opgerigt teeken van steen, en hij stortte daarop drankoffer en goot olie daarover;

15 En .lakob noemde den naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had, Reth-El.

16 Eu zij reisden van Beth-El, eii er was nog eene kleinestreek lands om tot Efratha te komen; en Kachel baarde, en zij had het hard in haar baren.

17 En het geschiedde als zij het hard had in haar baren, zoo zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, want dezen zoou zult gij óók hebben.

18 En het geschiedde als hare ziel uitging, (want zij stierf), dat zij zijnen naam noemde Ben-oni; maar zijn vader noemde hem Eenjamin.

19 Alzoo stierf Kachel; cu zij werd begraven aan den weg naar Efratha, dat is Bethlehem.

30 En .lakob rigtte eengedenk-teeken op boven haar graf: dit is het gedenkteekeu van Kachels graf tot op dezen dag.

31 'loen verreisde Israel, en hij spande zijne tent op geue zijde van Migdal-Eder.

SI 8 80. si

33 En het geschiedde als Israel in dat land woonde, dat Iluben henenging en lag bij Bilha zijns vaders bijwijf; eu Israel hoorde het.

En de zonen .lakobs waren twaali'.

3o De zonen van Lea waren: liuben, .lakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi, en Ju-da, cu Issaschar, eu Zebulon.

21 De zonen van Rachel: Jozef eu Renjamin.

35 En de zonen van Bilha, Kachels dienstmaagd: Dan cn Naf-tali.

3(i Eu de zonen van Zilpa. Lea's dienstmaagd: Gad eu Aser. Bit zijn .lakobs zonen die hem ge-boren zijn in Paddan-Aram.

27 Kn Jakob k wam tot Isailk zijnen vader in MamrétcKirjath-Arba, dat is Hebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Isailk.

28 Eu de dagen Isailks waren honderd jaar cn tachtig jaar.

3'J En Isailk gaf den geest en stierf, en werd verzameld tot zijne volken, oud en zat van dagen; en zijne zonen Esau en Jakob begroeven hem.

HOOEDSTUK 36.

Bit nu zijn de geboorten van Esau, dat is Edom.

2 Esau nam zijne vrouwen uit de dochters van Kanaiin : Ada de dochter van Elon tien Hethiet, en Aholibama de dochter van Ana, dc dochter van Zibeon den Heviet;

3 En Rasmath de dochter van Ismaël, de zuster van Nebajoth.

4 Ada nu baarde aan Esau Eli-laz, en Basmath baarde Kehuel,

5 En Aholibama baarde Jehus en Jaëlam en Koraeh. Bit zijn Esaus zonen die hem geboren zijn in hel land Kanaiin.


-ocr page 60-

52 GENEf

6 Esau nu luid genomen zijne vrouwen , eu zijne zonen, en /.ij-ne dochters, en al de zielen zijns huizes, cn zijn vee, en al zijne beesten, cn al zijne bezitting die hij in het land Kanailn verworven had, en was vertrokken naar een ander land, zich verwijderende van het aangezigt van zijnen broeder Jakob;

7 Want hunne havo was teveel om zamentcwouen, en het land hunner vreemdelingschappen kon ze niet dragen vanwege hun vee.

8 Derhalve -woonde Esau op het gebergte Seïr ; Esau is Edom.

9 Dit nu zijn de geboorten van Esau, den vader der Edomiteu, op het gebergte Seïr.

10 Dit zijn de namen der zonen van Esau: Elifaz, de zoon van Ada Esaus huisvrouw; Uchucl, de zoon van Basmath Esaus huisvrouw.

11 En de zonen van Elifaz waren Teman, Omar, Zefo, eu Gaë-tam, cn Keuaz;

12 En Timua was een bijwijf van Elifaz den zoon van Esau, en zij baarde aan Elifaz Amalek; dit zijn de zonen van Ada Esaus huisvrouw.

13 En dit zijn dc zonen Ee-huels: Nahath eu Zerah, Samma en Mizza: dat zijn geweest dc zonen van Basmath Esaus huisvrouw.

1-1. En dit zijn geweest do zonen van Aholibama, dochter van Ana, dochter van Zibeon, Esaus huisvrouw; en zij baarde aan Esau Jehus, cn Jaclam, en Ko-raeh.

15 Dit zijn de vorsten der zonen Esaus: de zonen van Elifaz, den eerstgeborene Esaus, -waren: de vorst Teman, de vorst Omar, de vorst Zefo, dc vorst Kenaz,

1(1 Dc vorst Korach, de vorst Gaëtam, de vorst Amalek: dat

;TS 36.

zijn de vorsten van Elifaz in het land Kidom; dat zijn de zonen van Ada.

17 En dit zijn de zonen van Ec-hucl den zoon Esaus: de vorst Nahath, dc vorst Zerah, dc vorst Samma, de vorst Mizza : dat zijn do vorsten Echuels iu het land Edom; dat zijn de zonen van Basmath de huisvrouw Esaus.

18 En dit zijn dc zonen van Aholibama de huisvrouw Esaus: de vorst Jehus, de vorst Jaëlam, de vorst Korach: dat zijn dc vorsten van Aholibama de dochter van Ana, de huisvrouw Esaus.

li) Dat zijn dc zonen Esaus, en dat zijn hunlicder vorsten: dat is Edom.

20 Dit zijn dc zonen van Seïr den Horiet, inwoners van dat land: Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana,

21 En Dison, cn Ezer, cn Di-san: dat zijn de vorsten der Ho-ritcn, zonen van Seïr in het land Edom.

22 Eu dc zonen van Lotan waren Hori eu Hernam; en Lotans zuster was Timna.

23 En dit zijn dc zonen van Sobal: Alvan, cn Manahath, cn Ebal, Scib, cn Onam.

24! Eu dit zijn dc zonen van Zibeon: Ajja cn Ana; dat is die Ana die de muildieren in de woestijn gevonden heeft, toen hij de ezels van zijnen vader Zibeon weidde.

25 En dit zijn de zonen van Ana: Dison; en Aholibama was de dochter van Ana.

26 Eu dit zijn de zonen van Dison : Hcmdan, en Esban, en Jithran, eu Keran.

27 Dit zijn de zonen van Ezer: Bilhan, cn Zaiivan, en Akan.

28 Dit zijn de zonen van Disan: üz eu Aran.

-ocr page 61-

GENE

ay l)it zijn de vorsten der Ho-riten: de vorst Lotan, de vorst Sobal, de vorst Zibcon, de vorst Ana,

30 De vorst Dison, de vorst Ezer, do vorst Disan: dit zijn de vorsten der Horiten, naar lumne vorsten in het land Seïr.

31 En dit zijn de koningen die geregeerd hebben in liet land Edom, eer een koning regeerde over de kinderen Israels.

32 Bela dan de zoon Beors regeerde in Edom, en de naam zijner stad was Dinhaba.

33 En Bela stierf', en Jobab de zoon van Zerah, van Bozra, regeerde in zijne plaats.

34 En .lobab stierf, en Husam uit der Temaniten land regeerde in zijne plaats.

35 En Husam stierf, en in zijne plaats regeerde Hadad de zoon Bedads, die Midian versloeg in liet veld Moabs; en de naam zijner stad -vvas Avith.

36 En Hadad stierf, en Samla van Masreka regeerde In zijne plaats.

37 En Samla stierf, en Saul van Eehoboth aan de rivier regeerde in zijne plaats.

38 En Saul stierf, en Baiilha-nan de zoon Aehbors regeerde in zijne plaats.

3!) En Baiilhanan de zoon Aehbors stierf, en Hadar regeerde in zijne plaats; en de naam zijner stad was Paii; en de naam zijner huisvrouw was Mehetabcël, cene dochter van Matred, de dochter van Mezahab.

40 En dit zijn de namen der vorsten Esaus, naar hunne geslachten , naar hunne plaatsen, met hunne namen: de vorst Tim-na, de vorst Al va, de vorst •Tetheth ,

41 De vorst Aholibania, de vorst Ela, de vorst l'iuon,

SIS 37. 53

42 De vorst Kenaz, de vorst ïeman, de vorst Mibzar,

43 De vorst Magdiël, de vorst Irani: dit zijn de vorsten Edoms, naar hunne woningen, in het land hunner bezitting. Dit is Esau, de vader Edoms.

HOOFDSTUK 37.

En Jakob woonde in het land der vreemdelingsehappen zijns vaders, in het land Kanailn.

2 Dit zijn Jakobs geschiedenissen. Jozel zijnde een zoon van zeventien jaar, weidde de kudde met zijne broeders, (en hij was een jongeling), met de zonen van Bilha en de zonen van Zil-pa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bragt hun kwaad gerucht tot hunnen vader.

3 En Israel had Jozef lief boven al zijne zonen, want hij was hem een zoon des ouderdoms; en hij maakte hem een veelverwiaren rok.

4 Als nu zijne broeders zagen dat hun vader hem boven al zijne broeders liefhad, haatten zij hem, en konden hem niet vrien-lelijk toespreken.

5 Ook droomde Jozef een droom, dien hij aan zijne broeders vertelde; daarom haatten zij hem nog temeer;

(1 Eu hij zeide tot hen : Hoort toch dezen droom dien ik gedroomd heb:

7 Eu zie, wij waren schoven bindende in liet midden des velds; en zie, mijne schoof stond op, cn bleef ook staan; en zie, uwe schoven kwamen rondom, en bogen zich neder voor mijne schoof.

8 Toen zeiden zijne broeders tot hem: Zult gij dan waarlijk over ons regeren? Zult gij daii waarlijk over ons heerscheu? Zoo haatten zij hem nog temeer om


-ocr page 62-

GENESIS 37.

51

maakten zij tegen hem een listig plan om hem te dooden,

19 En zij zeiden do één tot den ander: Zie, daar komt die meester-droomer aan:

20 Nu komt dan en laat ons hem doodslaan, en hem in een dezer kuilen werpen; en wij zullen zeggen: Men boos dier heeit hem opgegeten; zoo zullen wij zien wat van zijne droomen worden zal.

21 Ruben nu hoorde dat, en verloste hem uit hunne hand, en hij zeide: Laat ons hem niet aan het leven slaan.

22 Ook zeide Euben tot hen: Vergiet geen bloed: werpt hem in dezen kuil die in de woestijn is, en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hunne hand verloste, om hom tot zijnen vader wedertebrengen.'

23 En het geschiedde als Jozef tot zijne broeders kwam, zoo togen zij Jozef zijnen rok uit, den veelverwigen rok dien hij aanhad ,

21lt; En zij namen hem en wierpen hem in den kuil; doch de kuil was ledig, er was geen water in.

25 Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hunne oogen op en zagen, en zie, een reisgezelschap van Ismaëliten kwam uit Grilead, eu hunne kemels droegen specerijen en balsem cn mirre, reizende om dat aftebrongen naar Egypte.

21) Toon zeide Juda tot zijne broeders: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan en zijn bloed verborgen?

27 Komt cn laat ons hem aan deze Ismaëliten verkoopen, en onze hand zij uiet aan hem; want hij is onze broeder, ons vleesch. En zijne broeders hoorden hetn.

28 Als nu de .Midianitischckoop-

zijne droomen cn om zijne ■woorden.

9 Eu liij droomde nog oen an-deren droom, en verhaalde dien aan zijne broeders, en liij zoide: Zie, ik lieb nog een droom gedroomd, en zie, de zon en de maan en elf' sterren bogen zieli voor mij neder.

10 En als hij het aan zijnen vader en aan zijne broeders verhaalde, bestrafte hem zijn vader, en zeide tot hem: Wat is dit voor een droom dien gij gedroomd hebt? Zullen wij dan waarlijk komen, ik en uwe moeder en uwe broeders, om ons voor n ter aarde te buigen?

11 Zijne broeders dan benijdden hem; doch zijn vader bewaarde dc/.e zaak.

12 En zijne broeders gingen henen om de kudde van hunnen vader te weiden bij Siehem.

13 Zoo zeide Israel tot Jozef: Weiden uwe broeders niet bij Siehem? Kom, dat ik u tot hen zende. En hij zeide tot liem: Zie hier ben ik.

l-t En hij zeide tot hem: fin. toch henen, zie naar den welstand van uwe broeders en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zoo zond hij liem uit liet dal Hebron; en hij kwam te Siehem,

15 En een man vond hem; (want zie, hij was dwalende in liet veld); zoo vraagde hem deze man, zeggende: Wat zoekt gij?

16 En hij zeide: Ik zoek mijne broeders; geef mij toch te kennen waar zij weiden.

17 Zoo zeide die man: Zij zijn vanhier gereisd, want ik hoorde ze zeggen: Laat ons naar Dothau gaan. Jozef (hui ging zijne broeders na, en vond ze te Dothim.

18 l'n zij zagen hem van verre; cn eer liij tot hen naderde.

-ocr page 63-

SIS 38.

G E N E

55

,■ lieden voorbijtogen, zoo trokken

eu liieven zij Jozef op uit den t kuil, en verkochten Jozef aan

e deze Isinaëliten voor twintig zil

verlingen; die bragten Jozef naar s Egypte.

n 29 Als nu Eubcn tot den kuil

[. wederkeerde, zie, zoo was Jozef

('t niet in den kuil; toen scheurde

ij hij zijne kleederen,

•- 30 Eu hij keerde weder tot zij

ne broeders eu zcide: Dc jonge-n ling is er niet; en ik, waar zal

m ik henengaan?

n 31 Toen namen zij Jozefs rok,

eu zij slagtten een geitebok, en i: zij doopten den rok in het bloed;

m 32 En zij zonden den veelver-

jn wigen rok en deden hem tot

in hunnen vader brengen, en zei-

[ie den: Dezen liebben wij gevon-

sn den; herken toch, of (loze uws

zoons rok is of niet. ',ef 33 En hij herkende hem, en

,o- zeide: 't Is mijns zoons rok, ecu

eu boos dier heeft hem opgegeten,

iii- voorzeker is Jozct' verscheurd.

34 Toen scheurde Jakob zijne bv- kleedereu, en leide een zak om de zijne lendenen, en hij bedreef fa,. rouw over zijnen zoon vele dagen;

35 En al zijne zonen en al zij-3ui no dochters maakten zich op om ln. hem te troosten, maar hij wei-ie, gerde zich te laten troosten, en ten zeide: Want ik zal rouwbedrij-ke- vende tot mijnen zoon in het lal- graf nederdalen. Alzoo beweende dat hem zijn vader.

3G En de Midianiten verkoch-jne ton hem in Egypte aan Potifar, ,ijn, Earao's hoveling, overste der tra-iaii wanten.

H O O V D S T U K 38.

aan

en I'-'11 bet geschiedde te dien tijde

ant ('at Juda van zijne broeders af-s(th. ',00Sgt; t!l1 bij keerde in tot een ■ui. 111,111 vquot;'u Adullam wiens mui.m

was Ilira;

2 Eu Jnda zag aldaar de dochter van een Kauailnitisch man wiens naam was Sua, en hij nam ze en ging tot haar in;

3 Eu zij werd bevracht, en baarde ecu zoon, en hij noemde zijnen naam Er.

4 Diiurna werd zij weder bevrucht, cu baarde een zoon, eu zij noemde zijnen naam Onan.

5 Eu zij voer nog voort en baarde eeu zoon, en noemde zijnen naam Sela; doch hij was te Kezib toen zij hem baarde.

O Juda nu nam eene vrouw voor Er zijnen eerstgeborene, en haar naam was Tamar.

7 Maar Er de eerstgeborene van Juda was kwaad in des Heeren oogen; daarom doodde hem de Heek.

8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga iu tot uws broeders huisvrouw, en trouw haar iu uws broeders naam, en verwek uwen broeder zaad.

9 Doch Onan wetende dat dit zaad voor hem niet zoude zijn, zoo geschiedde het als hij tot zijns broeders huisvrouw inging, dat bij liet verdierf tegen de aarde, om zijnen broeder geeu zaad te geven.

10 Eu het was kwaad in des IIeeken oogen wat hij deed; daarom doodde hij hein ook.

11 Toen zeide Juda tot Tamar zijne sehooudochter: Blijf weduw in uws vaders huis, totdat mijn zoon Sela groot worde; want hij zeide: Dat niet misschien deze ook sterve gelijk zijne broeders. Zoo ging Tamar benen en bleef in baars vaders huis.

13 Als nu vele dagen verloo-pen waren, stierf de dochter van Sua, de huisvrouw van Juda,; daarna troostte zich Juda, en ging O)} tot zijne schaapscheerders naar Timua toe, hij eu Ui-


-ocr page 64-

56 GENE

ra zijn vriend, de Adullamiet.

13 En men gaf Tamar te Icen-nen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat op naar Timna om zijne schapen te scheren.

14 Toen leide zij dc kleederen harcr weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een slui-jer en omwond zich, eu zette zich aan den ingang der twee fonteinen die op den weg naar Timna is; want zij zag dat Sela groot geworden was en zij hem niet tot vrouw was gegeven.

15 Als nu Juda haar zag, zoo hield hij ze voor eene hoer, overmits zij haar aangezigt bedekt had;

16 En hij week tot haar af naaiden weg, en zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; want hij wist niet dat zij zijne schoondochter was. Eu zij zeide: Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat?

17 En hij zeide: Ik zal u een geitebok van de kudde zenden. En zij zeide: Zoo gij pand zult geveu totdat gij 't zendt.

18 Toen zeide hij: Wat pand is 't dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring, en uw snoer, en uw staf die in uwe hand is; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in, en zij ontving bij hem.

19 En zij maakte zich op en ging henen, en leide haren slui-jer van zich af, en zij trok de kleederen van hare weduwschap aan.

20 En Juda zond den geitebok door dc hand van zijnen vriend den Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw te nemen; maar hij vond haar niet.

21 En hij vraagde de lieden van hare plaats, zeggende: Waar is de hoer die bij deze twee fonteinen aan den weg was ? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest.

31S 38.

22 En hij keerde weder tot Juda en zeide: Ik heb haar niet gevonden, en ook zeiden de lieden van die plaats: Hier is geen hoer geweest.

23 Toen zeide Juda: Zij houde het voor zich, opdat wij niet misschien tot verachting worden; zie, ik heb dezen bok gezonden, maar gij hebt haar niet gevonden.

24 En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende: Tamar uwe schoondochter heeft gehoereerd, en ook quot;,ie, zij is zwanger van hoererij. Toen zeide Juda: Brengt ze voor, dat zij verbrand worde.

25 Als zij voorgebragt werd, zond zij tot haren schoonvader, om te zeggen: Bij den man wiens deze dingen zijn ben ik zwanger, eu zij zeide: Herken toch, wiens deze zegelring en deze snoeren eu de/.e staf zijn.

26 En Juda herkende zc, en zeide: Zij is regtvaardiger dan ik, daarom dat ik haar aan mijnen zoon Sela niet gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer.

27 En liet geschiedde ten tijde als zij baren zoude, zie, zoo waren tweelingen in haren schoot.

28 En het geschiedde als zij baarde, dat een de hand uitstak; en de vroedvrouw nam ze, en zij bond een scharlaken draad om zijne hand, zeggende: Deze komt liet eerst uit.

29 Maar het geschiedde als hij zijne hand weder introk, zie, zoo kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken ? Op u is de breuke. En men noemde zijnen naam Perez.

30 En daarna kwam zijn broeder uit, om wiens hand (le scharlaken draad was; en men noemde zijnen naam Zerah.


-ocr page 65-

GENESIS 39.

57

H O O ED ST UK 39.

Jozef nu werd nuur Egypte afgevoerd; en Potifar, Farao's lio-veling, een overste der trawanten, een Egyptisch man, kocht hem uit de hand der Ismaëliten die hem derwaarts afgevoerd hadden.

2 En dc Heek was met Jozef, zoodat hij een voorspoedig man was; en hij was in liet huis van zijnen heer den Egyptenaar.

3 Als nu zijn lieer zag dat de Heeii met hem was, en dat de Heer alwat hij deed door zijne hand voorspoedig maakte,

t Zoo vond Jozef genade in zijne oogen , cn diende hem; en hij stelde hem over zijn huis, en alwat hij had gaf hij in zijne hand.

5 En het geschiedde van toen af dat hij hem over zijn huis en over alwat het zijne was gesteld had, dat de Hueu des Egypte-naars huis zegende om Jozefs wil, ja de zegen (IcsHeehexwas in alles wat hij had, in het huis en in het veld.

6 En hij liet alles wat hij had in Jozefs hand, zoodat hij met hem van niets kennis had, behalve van het brood dat hij at. Eu Jozef was schoon van gedaante cn schoon van aangezigt.

7 En het geschiedde na deze dingen dat zijns heeren huisvrouw hare oogen op Jozef wierp; cn zij zcide: Lig bij mij.

S Maar hij weigerde het cn zei-de tot zijns heeren huisvrouw: Zie, mijn heer heeft geen kennis met mij wat er in het huis is; en alwat hij heeft, dat heeft hij in mijne hand gegeven;

9 Niemand is grooter in dit huis dan ik, en hij heeft mij niets onthouden dan u, daarin dat gij zijne huisvrouw zijt: hoe zoude ik dan een zóogrootkwaad doen, en zondigen tegen God ?

10 Eu het geschiedde als zij Jozef dag op dag aansprak, en iiij naar haar niet hoorde, om bij haar tc liggen en bij haar te zijn^

11 Zoo gebeurde liet op zekeren dag dat hij iu het huis kwam om zijn werk te doen, en nie-mand van de lieden des huizes was daar binnenshuis;

13 En zij greep hem bij zijn kleed, zeggende : Lig bij mij ; cu hij liet zijn kleed in hare hand, en vlugtte cn ging uit naarbui-ten.

13 En het geschiedde als zij zag dat hij zijn kleed in hare hand gelaten had en naarbuitcn ge-vlugt was,

11 Zoo riep zij dc lieden van haar huis, en sprak tot hen, zeggende: Ziet, hij heeft ons den llebrceuwsehen man ingebragt om met ons te spotten ; hij is tot mij gekomen om bij mij te liggen , eu ik heb geroepen met luider stem:

15 En het geschiedde als hij hoorde dat ik mijne stem verhief en riep, zoo liet hij zijn kleed bij iiiij, en vlugtte cn ging uit naarbuitcn.

10 En zij leide zijn kleed bij zich , totdat zijn heer in zijn huis kwam.

17 Toen sprak zij tot hem naar diezelfde woorden, zeggende : De Hebrccuwsche knecht dien gij ons hebt ingebragt is tot mij gekomen om met mij te spotten;

IS En het is geschied als ik mijne stem verhief en riep, dat hij zijn kleed bij mij liet en naar-buiten vlugtte.

19 En het geschiedde als zijn heer dc woorden zijner huisvrouw hoorde, die zij tot hem sprak, zeggende: Naar deze woorden 3*


-ocr page 66-

GENES

heeft mij uw kiieclit gcdiuin, zoo ontstak zijn toovn ;

30 Eu Jozefs lieer mun liem en leverde hem in liet gevangen-huis, ter plaatse waar des ko-nings gevangenen waren; alzoo was hij daar in het gevangenhuis.

21 Doch de Heek was met Jozef en wendde zijne goedertic-renheid tot hem, en gaf hem genade in de oogen van den overste van het gevangenhuis:

23 En de overste van het ge-vangenhuis gaf al de gevangenen die in het gevangenhuis waren in Jozefs hand, en al wat zij daar deden deed hij;

23 De overste van liet gevan-genhuis zag in 't geheel naar niets wat in zijne hand was, overmits de Heer met hem was; en wat hij deed, dat deed de Heer wèl gedijen.

HOOFDSTUK 40.

En het geschiedde na deze dingen dat de schenker des konings van Egypte en de bakker zondigden tegen hnnnen heer, tegen den koning van Egypte,

3 Zoodat Farao zeer toornig werd op zijne twee hovelingen, op den overste der schenkers en op den overste der bakkers;

3 En hij leverde ze in bewaring ten iudze van den overste der trawanten, in het gevangen-huis, ter plaatse waar Jozef gevangen was.

4 En de overste der trawanten bestelde Jozef bij hen, dat hij ze diende; en zij waren eenif/e dagen in bewaring.

5 Zij droomden nu beiden een droom, elk zijnen droom, in éénen nacht, elk naar de uitlegging zijns drooms, de schenker en de bakker van den koning van Egypte, die gevangen waven in het gevangenluiis.

58

IS 40.

6 En Jozef kwam des morgens tot hen, eu hij zag ze aan, en zie, zij waren ontsteld.

7 Toen vraagde hij de hovelingen van Farao, die bij hem in hechtenis waren in het huis zijns heeren, zeggende ; Waarom zijn uwe aangezigten heden kwalijk gesteld ?

8 En zij zeiden tot hem: Wij hebben een droom gedroomd, en er is niemand die hem uitlegge. En Jozef zeide tot hen; Zijn de uitleggingen niet Godes? Vertelt ze mij toch.

9 Toen vertelde de overste der schenkers Jozef zijnen droom, en zeide tot hem: In mijnen droom, zie, zoo was een wijnstok voor mijn aangezigt;

10 En aan den wijnstok waren drie ranken; en hij was als bottende, zijn bloeisel ging op, zijne trossen bragten rijpe druiven voort;

11 Eu Farao's beker was in mijne hand; en ik nam die druiven en drukte ze uit in Farao's beker , en ik gaf den beker in Farao's hand.

12 Toen zeide Jozef tot hem: Dit is zijne uitlegging: de drie ranken zijn drie dagen ;

13 Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verhellen en zal ii in uwen staat herstellen, en gij zult Farao's beker in zijne hand geven, naar de vorige wijze toen gij zijn schenker waart.

14 Doch gedenk mijner bij u-zelven wanneer het u wel gaan zal, en doe toch weldadigheid aan mij, en vermeld mij bij Farao, en maak dat ik uit dit huis kom:

15 Want ik ben ontstolen uit der Hebreen land ; en ook heb ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet hebben.

IG Toen nu de overste der bak-


-ocr page 67-

GENESIS 41.

59

kers mg dat hij eene goede uitlegging gedaan had, zoo zeide hij tot Jozef: Ik was óók in mijnen droom, en zie, drie getraliede korven waren op mijn hoofd;

17 En in den oppersten kort' was van alle spijs van Farao, die bakkcrswerk is; en het gevogelte at dezelve uit den korf' van boven mijn hoofd.

18 Toen antwoordde Jozef en zeide; Uit is zijne uitlegging; de drie korven zijn drie dagen;

19 Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen van boven u, en hij zal u aan een hout hangen, en het gevogelte zal uw vleeseh van boven u eten.

30 En het geschiedde op den derden dag, den dag van Farao's geboorte, dat hij voor al zijne knechten een maaltijd maakte; en hij verhief liet hoofd van den overste der schenkers en liet hoofd van den overste der bakkers in het midden zijner knechten :

31 En hij deed den overste der schenkers wederkeeren tot zijn schenk-ambt, zoodat hij den beker in Farao's hand gaf,

33 Maar den overste der bakkers hing hij op, gelijk Jozef hun uitgelegd had.

33 Doch de overste der schenkers gedacht aan Jozef niet, maar vergat hem.

HOOFDSTUK 41.

En het geschiedde ten einde van twee volle jaren (hit Farao droomde, en zie, hij stond aan de rivier;

3 En zie, uit de rivier kwamen op zeven koeijen, schoon van aanzien en vet van vleeseh, en zij weidden in het gras;

3 En zie, zeven andere koeijen kwamen na deze op uit de rivier, Icelijk van aanzien en dun van vleeseh, en zij stonden bjj de andere koeijen aan den oever der rivier;

4 En de koeijen, Icelijk van aanzien en dun van vleeseh, aten op de zeven koeijen, schoon van aanzien en vet. Toen ontwaakte Farao.

5 Daarna sliep hij en droomde andermaal, en zie, zeven aren rezen op in éénen halm, vet en goed;

6 En zie, zeven dunne en van den oostewind verzengde aren schoten na dezelve uit:

7 En de dunne aren verslonden de zeven vette en volle aren. Toen ontwaakte Farao, en zie, het was een droom.

8 En het geschiedde in den morgenstond dat zijn geest verslagen was, en hij zond henen en riep al de toovenaars van Egypte en al de wijzen die daar waren, en Farao vertelde hun zijnen droom; maar er was nie-mand die ze Farao nitleide.

9 Toen sprak de overste der schenkers tot Farao, zeggende: Ik gedenk heden aan mijne zonden.

10 Farao was zeer vertoornd op zijne dienaars, en leverde mij in bewaring ten huize van den overste der trawanten, mij en den overste der bakkers.

11 En in éénen nacht droomden wij een droom, ik en hij; wij droomden, elk naar de uitlegging zijns cLrooms.

13 En aldaar was bij ons een He-breeuwsch jongeling, een knecht van den overste der trawanten; en wij vertelden ze hem, en hij leide ons onze droomen uit, aan ieder leide hij ze uit naar zijnen droom ;

13 En gelijk hij ons nitleide, al zóó is het geschied; mij heeft hij hersteld in mijnen staat, en Item gehangen.


-ocr page 68-

518 41.

God doet heeft hij Farao te kennen gegeven.

26 i)e zeven schoone koeijen zijn zeven jaren, de zeven schoone aren zijn óók zeven jaren: de droom is één.

27 Eu de zeven ranke en lee-lijke koeijen, die na gene opkwamen, zijn zeven jaren; en de zeven ranke van den oostewind verzengde aren zullen zeven jaren des hongers wezen.

2S Dit is het woord hetwelk ik tot Farao gesproken heb: hetgeen God doet heeft hij Farao vertoond.

39 Zie, de zeven aankomende jaren zal er groote overvloed in liet gansche land van Egypte zijn.

30 Maar na dezelve zullen opkomen zeven jaren des hongers; dan zal in het land van Egypte al die overvloed vergeten worden, en de honger zal liet land verteren.

31 Ook zal de overvloed in liet land niet gemerkt worden, vanwege dien honger die daarna wezen zal; want hij zal zeer zwaar zijn.

32 Eu wat aangaat dat die droom aan Farao ten tweeden male is herhaald, dit is omdat de zaak van God vast besloten is, en dat God zich haast om dezelve te doen.

33 Zoo zie nu Farao, naar een verstandigen en wijzen man, en zette hem over het land van Egypte.

34 Farao doe zuu, en bestelle opzieners over het land, en neme het vijfdedeel des lands van Egypte in de zeven jaren des over-vloeds;

35 En dat zij alle spijs van deze aankomende goede jaren verzamelen, en koren opleggen onder de hand van Farao tot spijs in de steden, en bewaren het:

60 GENE

14 Toen zond Farao en riep Jozef, en zij deden licm haastig uit den kuil komen; en men sotioor hem, en men veranderde zijne kleederen, en hij kwam tot Farao.

13 En Farao sprak tot Jozef: Ik heb een droom gedroomd, en er is niemand die hem nitlegge; maar ik heb van n hooi en zeggen, als gij een droom hoort, dat gij hem uitlegt.

1 Ci En Jozef antwoordde Farao, zeggende: Het is buiten mij: God zul Farao's welstand aanzeggen.

17 Toen sprak Farao tot Jozel; Zie, in mijnen droom stond ik aan den oever der rivier;

18 En zie, uit de rivier kwamen op zeven koeijen, vet van vleesch en sehoon van gedaante, en zij weidden in het gras;

19 En zie, zeven andere koeijen kwamen op na deze, mager en zeer leelijk van gedaante en rank van vleesch, ik heb haarsge-lijke van leelijkheid niet gezien in het gansche Egypteland:

30 Eu de ranke on leclijke koeijen aten de eerste zeven vette koeijen op;

21 Welke in haren bnik inkwamen, maar men merkte niet dat ze in haren buik ingekomen waren, want haar aanzien was leelijk gelijk in den beginne. Toen ontwaakte ik.

23 Daarna zag ik in mijnen droom, en zie, zeven aren rezen op in ecuen halm, vol en goed ;

23 Eu zie, zeven dorre, dunne en van den oostewind verzengde aren schoten na dezelve uit;

31 En de zeven dunne aren verslonden de zeven goede aren. En ik heb het den toovenaars gezegd, maar er was niemand (lie het mij verklaarde.

35 Toen zeide Jozef tot Farao: Farao's droom is één: hetgeen

-ocr page 69-

GENESIS 41.

61

36 Zoo zal de spijs zijn tot voorraad voor liet laud, voor zeven jaren des hongers die in Egypte-land wezen zullen, opdat het land van honger niet verga.

37 En dit woord was goed in de oogen van Farao en in de oogen van al zijne knechten.

3S Zoo zeide Farao tot zijne knechten: Zouden wij wel een man vinden als dezen, in welken Gods Geest is ?

3y Daarna zeide Farao tot Jozef: Naardien God u dit alles heeft bekendgemaakt, zoo is er niemand zoo verstandig eu wijs als gij:

40 Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk zich de hand kussen; alleen de zen troon zal ik grooter zijn dan

li

11 Voorts sprak Farao tot Jozef: Zie, ik heb u over gansch Egypteland gesteld.

43 En Farao nam zijnen ring van zijne hand af, en deed dien aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen kleederen aantrekken, en leide een gouden keten om zijnen hals;

43 En hij deed hem rijden op den tweeden wagen dien hij had, en zij riepen voor zijn aangezigt: Knielt 1 Alzoo stelde hij hem over gansch Egypteland.

44 En Farao zeide tot Jozef: Ik beu Farao; doch zonder u zal niemand zijne hand of zijnen voet opheffeu in gansch Egypteland.

43 En Farao noemde Jozefs naam Zafnath-Paanéah, en gaf hem Asnath , de dochter van Po-tiféra den overste van On, tot vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte.

46 Jozef nu was dertig jaar oud als hij stond voor het aangezigt van Farao den koning van

Egypte; en Jozef ging uit van Farao's aangezigt en hij toog door gansch Egypteland. 47 En het land bragt voort, in de zeven jaren des overvloeds, ruimschoots.

4S En hij vergaderde alle spijs der zeven jaren die in Egypteland was, en bragt de spijs in de steden : de spijs van het veld van elke stad, hetwelk rondom haar was, bragt hij daarbinnen. 4(J Alzoo verzamelde Jozef zeer veel koren, als het zand der zee, totdat men ophield te tellen, want daarvan was geen getal.

30 En eer een jaar des hongers aankwam, werden Jozef twee zonen geboren , die Asnath , de dochter van Potiféra den overste van On, hem baarde. 51 En Jozef noemde den naam des eerstgeborenen Manassc: Want, zeide hij, God heeft mij doen vergeten al mijne moeite, cu het gansche huis mijns vaders. 53 En den naam des tweeden noemde hij Efraïrn: Want, zeide hij, God heeft mij doen wassen in het land mijner verdrukking.

53 Toen eindigden de zeven jaren des overvloeds die in Egypte geweest was,

54 En de zeven jaren des hongers begonnen aantekomen, gelijk J ozef gezegd had ; en er was honger in al de landen, maar in gansch Egypteland was brood.

55 Als nu gansch Egypteland hongerde, riep het volk tot Farao om brood; en Farao zeide tot alle Egyptenaars: Gaat tot Jozef, doet wat hij u zegt.

36 Als dan de honger over het gansche land was, zoo opende Jozef alles waarin iets was, en verkocht aan de Egyptenaars, want de honger werd sterk in Egypteland;

37 En alle landen kwamen in


-ocr page 70-

SIS 43.

II Wij allen zijn ééns mans zonen ; wij zijn vroom : uwe knechten zijn geen verspieders.

13 Én hij zeide tot hen: Neen maar gij zijt gekomen om te bezigtigen waar het land bloot is.

13 En zij zeiden: Wij uwe knechten waren twaalf broeders, ééns mans zonen in het land Kanailn; en zie, de jongste is heden bij onzen vader; doch de ééne is niet meer.

14 Toen zeide .1 ozef tot hen: Dat is liet wat ik tot u gesproken heb, zeggende: Gij zijt verspieders.

15 Hierin zult gij beproefd worden : zoo waarlijk als Farao leeft, indien gij vanhier zult uitgaan, tenzij dan wanneer uw jongste broeder herwaarts zal gekomen zijn.

IC Zendt één uit u, die uwen broeder hale, maar weest gijlieden gevangen : en uwe woorden zullen beproefd worden of de waarheid bij n is; en indien niet, zoo waarlijk als Farao leeft, zoo zijt gij verspieders.

17 En hij zette ze tezamen drie dagen in bewaring;

18 En ten derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit, zoo zult gij leven: ik vrees God.

iü Zoo gij vroom zijt, zoo zij één uwer broeders gebonden in het huis uwer bewaring; en gaat gij henen, brengt het koren voor den honger uwer huizen;

30 En brengt uwen jongstcn broeder tot mij: zoo zulleu uwe woorden waar gemaakt worden, en gij zult niet sterven. En zij deden alzoo.

31 Toen zeiden zij de één tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benaauwdlieid der ziel wij zagen, toen hij ons om genade bad, maar wij hoorden niet; daarom

63 GENE

Egypte tot Jozef oiu te koopen, ■vva'ut de honger was stuik in alle landen.

HOOFDSTUK 43.

Toen nu Jakob zag dat er koren in Egypte was , zoo zeide Jakob tot zijne zonen; Waarom ziet gij op elkander ?

3 Voorts zeide liij : Zie, ik heb gehoord dat er koren in Egypte is; trekt daarhenen af, en koopt ons horen vandaar, opdat wij leven en niet sterven.

3 Toen togen Jozefs tien broeders af om koren uit Egypte te koopen;

4 Doch Benjamin, Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijne broeders; want hij zeide : Opdat hem niet misschien het verderf ontmoete.

5 Alzoo kwamen Israels zonen om te koopen, onder degenen die daar kwamen; want de honger was in het land Kanaan.

6 Jozef nu was regent over dat land: hij verkocht aan al liet volk des lands; en Jozefs broeders kwamen en bogen zich voor hem met de aangezigten ter aarde.

7 Als nu Jozef zijne broeders zag, zoo kende liij ze; maar hij hield zich vreemd jegens hen en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Vanwaar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaan, om spijs te koopen.

8 Jozef dan kende zijne broeders , maar zij kenden hem niet.

9 Toon gedacht Jozef aan do droomen die hij van hen gedroomd had, en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt o-ekomen om te bezigtigen waar ^et land bloot is.

10 En zij zeiden tot hem : Neen mj;n heer, maar uwe knechten zijn gekomen oin spijs te koopen;

-ocr page 71-

SIS 43.

GENE

63

komt deze benaauwdheicl over ons.

23 En Eubeu antwoordde liun, zeggende: Heb ik liet tot u niet '» gezegd, toen ik zeidc: Zondigt niet aan dezen jongeling; maar gij lioordct niet; en ook zijn bloed, zie, liet wordt gezoelit.

23 En zij wisten niet dat Jozef ■f het hoorde; want er was een tolk tusschen hen.

24: Toen wendde hij zich van hen af, en weende; daarna keerde hij zieh weder tot hen, en sprak tot hen, en nam Simeon van hen, en bond hem voor hunne oogen.

25 En .lozef gebood dat men hunne zakken met koren vullen zoude, en dat men hun geld te-rugbragt een' iegelijk in zijnen zak, en dat men hun teerkost gaf voor den weg; en men deed hun alzoo.

2ö En zij laadden hun koren op hunne ezels en togen vandaar.

27 Toen nu één zijnen zak opendeed om zijnen ezel voeder te geven in de herberg, zoo zag hij zijn geld; want zie, liet was in den mond van zijnen zak ;

28 En hij zeide tot zijne broeders: Mijn geld is terug, en ook zie, het is in mijnen /.ak. Toen ontging lain liet hart en zij verschrikten, de één tot den ander zeggende: Wat is dit dat God ons gedaan heeft?

29 En zij kwamen in het land Kanailn tot Jakob hunnen vader, en zij gaven hein te kennen al hun wedervaren, zeggende:

i 3U Die man, de lieer van dat

land, heeft hard met ons gespro-t ken, en hij lieel't ons gehou-

i den voor verspieders des lands;

5 31 Ma,ar wij zeiden tot hem:

, Wij zijn vroom, wij zijn geen

, verspieders:

i 32 Wij waret twaalf broeders,

onzes vaders zonen; de ééne is niet meer, en de jongste is heden bij onzen vader in het land Kanailn.

33 En die man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik erkennen dat gijlieden vroom zijt: laat één uwer broeders bij mij, en neemt voor den honger uwer huizen en trekt henen;

34 En brengt uwen jongsten broeder tot mij: zoo zal ik weten dat gij geen verspieders zijt maar dat gij vroom zijt, uwen broeder zal ik u wedergeven, en gij zult in dit land handelen.

35 En het geschiedde als zij hunne zakken ledigden, zie, zoo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijnen zak, en zij zagen (le bundels huns gelds, zij en hun vader, en zij waren bevreesd.

30 Toen zeide .Takob hun vader tot hen: Gij berooft mij van kinderen, Jozef is er niet, en Simeon is er niet, nu zult gij Benjamin wegnemen: al deze dingen zijn tegen mij.

37 Toen sprak Ruben tot zijnen vader, zeggende: Dood twee mijner zonen, zoo ik hem tot u niet wederbreng; geef hem in mijne hand, en ik zal hem weder tot u brengen.

38 Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder is dood, en hij is alléén overgebleven: zoo hem een verderf ontmoette op den weg dien gij zult gaan, zoo zoudt gij mijne graauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen.

110 0 E D STUK 43.

l)e honger nu werd zwaar in dat land.

2 Zoo geschiedde liet als zij den


-ocr page 72-

64 G E N E ü

Iccl'logt, dien zij uit Egypte ge-bmgt hadden, opgegeten hadden, dat hun vader tot hou zcidc: Keert weder, koopt ons een weinig spijs.

3 Toen sprak Jiula tot hein, zeggende: J)ie man heelt ons op het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezigt niet zien tenzij dat uw broeder met u is.

1 Indien gij onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken en u spijs koopen;

5 Maar indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want die man hoeft tot ons gezegd: Gij zult mijn aangezigt niet zien tenzij dat uw broeder met u is.

G En Israel zeide: Waarom hebt gij zoo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man te kennen gaaft of gij nog een broeder hadt?

7 En zij zeiden: Die man vraagde zeer naauwkeurig naar ons en naar onze maagschap, zeggende: Leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder ? Zoo gaven wij het hem te kennen, volgens diezelfde woorden: hebben wij juist geweten dat hij zeggen zoude: Brengt uwen broeder af?

8 Toen zeide Juda tot Israel zijnen vader: Zend den jongeling met mij, zoo zullen wij ons opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch wij noch gij noch onze kinderkens.

9 Ik zal borg voor hem zijn, van mijne hand zult gij hem eischen: indien ik hem niet tot ii breng en hem voor uw aangezigt stel, zoo zal ik alle dagen tegen u gezondigd hebben ;

lü Want hadden wij niet ge-zuimd, voorwaar wij waren aireede tweemaal wedergekomen.

11 Toen zeide Israel hun vader tot hen: Is het nu alzoó, zoo doet dit: neemt van het kostelijkste dezes lands in uwe vaten.

IS 43.

en brengt een geschenk henen naar dien man: een weinig balsem en een weinig honig, specerijen en mirre, terpentijnnoten en amandelen.

12 En neemt dubbel geld in uwe hand; en brengt het geld, hetwelk in den mond uwer zakken teruggebragt is', weder in uwe hand; misschien is het eene dwaling.

13 Neemt ook uwen broeder mede, en maakt u op, keert weder tot dien man.

14 En God de Almagtige geve u barmhartigheid voor het aangezigt diens mans, dat hij uwen anderen broeder en Benjamin met u late gaan. En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zoo ben ik berooid.

15 En die mannen namen dat geschenk, en namen dubbel geld in hunne hand, en Benjamin; en zij maakten zich op en togen af naar Egypte, en zij stonden voor Jozefs aangezigt.

16 Als nu Jozef Benjamin met hen zag, zoo zeide hij tot den-geen die over zijn huis was: Breng deze mannen naar het huis toe, en slagt slugtvee, en maak liet gereed; want deze mannen zullen van middag met mij eten.

17 De man nu deed gelijk Jozei gezegd had; en de man bragt deze mannen in het huis van .1 ozef.

18 Toen vreesden deze mannen, omdat zij in het huis van Jozef gebragt werden, en zij zeiden: Ter oorzake van het geld, (lat in het begin in onze zakken teruggebragt is,quot; worden wij hier ingebragt, opdat hij ons over-rompele en ons overvalle, en ons tot slaven neme, met onze ezels.

1'.) Daarom naderden zij tot dien


-ocr page 73-

GENE

man die over Jozefs huis was, en zij spraken tot hom aan dc deur van het huis,

20 En zij zeiden: Och mijn heer, wij waren in het begin gewis ai-gekomen om spijs te koopen;

21 Het is nu geschied als wij in de herberg gekomen waren, en wij onze zakken opendeden, zie, zoo was ieders geld in den mond van zijnen zak, ons geld in zijn gewigt, en wij hebben hetzelve wedergebragt in onze hand ;

22 Wij hebben ook ander geld in onze hand afgebragt, om spijs te koopeu: wij weten niet wie ons geld in onze zakken gelegd heeft.

23 En hij zeide: Vrede zij ulie-den, vreest niet: uw God en uws vaders God heeft n een schat iu uwe zakken gegeven; uw geld is tot mij gekomen. En hij bragt Simeon tot hen uit.

SI Daarna bragt de man deze mannen in Jozefs huis, en hij gaf water, en zij wiesehen hunne voeten; hij gaf ook aan hunne ezels voeder.

25 En zij bereidden het geschenk, totdat Jozef kwam op den middag; want zij hadden gehoord dat zij aldaar brood eten zouden.

26 Als nu Jozef tehuis gekomen was, zoo bragten zij hem het geschenk hetwelk in hunne hand was, in het huis; en zij bogen zich voor hem ter aarde.

27 En hij waagde ze naar Imn-nen welstand, eu zeide: Is het wel met uwen vader, den grijsaard, waarvan gij spraalct? Leeft h ij nog ?

28 En zij zeiden: Het is wèl met uwen knecht onzen vader, hij leeft nog; en zij neigden het hoofd en bogen zich ueder.

29 En hij hief zijne oogen op 5 I S 41. 65

en zag Benjamin zijnen broeder, den zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw jongste broeder waarvan gij mij spraakt? Daarna zeide hij: Mijn zoon. God zij n genadig.

30 Eu Jozef haastte zich, want zijn ingewand ontstak jegens zijnen broeder,, en hij zocht te weenen; eu hij ging iu eene kamer eu weende aldaar.

31 Daarna wiescli hij zijn aan-gezigt en kwam uit, en hij bedwong zich, eu zeide: Zet brood op.

32 En zij rigtten voor hem aan iu 't bijzonder, eu voor hen iu 't bijzonder, eu voor dc Egypte-naars die met hem aten in 't bijzonder; want de Egyptcnaars mogen geeu brood eten met de

1 [ebreen, dewijl zulks den Egyp-tenaren eeu gruwel is.

33 En /.ij zaten voor zijn aange-zigt, de eerstgeborene naar zijne eerstgeboorte, en de jongere naar zijne jonkheid; dies verwonderden zich de mannen onder elkander.

34 En hij reikte hun van de geregten die vóór hem waren; maar Deujamins geregt was vijfmaal grooter dan de geregten van hen allen. En zij dronken, en zij werden dronken met hem.

HOOFDSTUK 44.

En hij gebood dengceu die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezer mannen met spijs, naardat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders geld iu den mond van zijnen zak;

2 En mijnen beker, den zilveren beker, zult gij leggen in den mond van des jongsten zak, met het geld van ziju koren. Eu hij deed naar Jozefs woord hetwelk hij gesproken had.


-ocr page 74-

GENESIS 4-k

66

nen ezel, en zij keerden weder naar de stad.

14 En Juda kwam met zijne broeders in Jozefs huis, want hij was nog zelf aldaar; en zij vielen voor zijn aangezigt neder ter aarde.

15 En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit die gij gedaan hebt? Weet gij niet dat zulk een man als ik daf, zekerlijk waarnemen zoude ?

1(1 Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijnen heer zeggen? Wat zullen wij spreken en wat zullen wij ons regtvaardigen? God heeft de ongeregtigheid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heeren slaven, zoo wij als hij in wiens hand de beker gevonden is.

17 Maar hij zeide: Hetzij verre van mij zulks te doen: do man in wiens hand de beker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch tvckt gijlieden op in vrede tot uwen vader.

18 Toen naderde Juda tot hem en zeide: Och mijn heer, laat toch uw knecht een woord spreken voor mijns heeren ooren, en laat uw toorn tegen uwen knecht niet ontsteken; want gij zijt even-gelijk aan Farao.

19 Mijn heer vraagde zijne knechten, zeggende: Hebt gijlieden een vader of broeder ?

2U Zoo zeiden wij tot mijnen heer: Wij hebben een ouden vader, en een jongeling des ouder-doms, den jongste, wiens broeder dood is, en liij is alléén van zijne moeder overgebleven, en zijn vader heelt hem lief.

31 Toen zeidet gij tot uwe knechten : Brengt hem af tot mij, dat ik mijn oog op hem sla..

32 En wij zeiden tot mijnen heer: Die jongeling zal zijnen vader niet kmnieii verlaten; in-

3 Pes morgens nis het licht werd, zoo liet men deze mannen trekken, lien en hunne ezels.

4 Zij waren ter stad uitgegaan, zij waren iioy niet ver gekomen, als Jozef tot dengeen die over zijn huis was zeide: Maak n op en jaag die mannen achterna, en als gij ze zult achterhaald hebben, zoo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden?

5 Is dit niet de helccr waar mijn heer uit drinkt, en waarbij hij iets zekerlijk waarneemt? Gij hebt kwalijk gedaan, wat gij gedaan hebt.

6 En hij achterhaalde ze en sprak tot hen die woorden.

7 En zij zeiden tot hem; Waarom spreekt mijn heer zidke woorden? Het zij verre van uwe knechten dat' zij zoodanig een ding doen zouden.

S Zie, het geld, dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Ka-nailn wedergebragt; hoe zouden wij dan uit uws heeren huis zilver of goud stelen ?

9 Bij wien van uwe knechten hij gevonden zal worden, dat liij sterve; en ook zullen wij mijnen heer tot slaven zijn.

10 En hij zeide: Dit zij nu ook alzóo naar uwe woorden: bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf; maar gijlieden zult onschuldig zijn.

11 En zij haastten zich en een iegelijk zette zijnen zak neder op de aarde, en een iegelijk opende zijnen zak.

13 En hij doorzocht, beginnende met den oudste en voleindigende met den jongste; en de beker werd gevonden in Ecnja-mins zak.

ia Toen scheurden zij hunne kleederen; en ieder belaadde zij

-ocr page 75-

(i E N E

dien hij zijnen vader verlaat, zoo zal hij sterven.

23 Toen zeidet gij tot uwe kneeli-teu: Indien uw jongste broeder met ii niet afkomt, zoo zult gij mijn aangezigt niet meer zien.

24 En liet is geschied als wij tot uwen kneeht mijnen vader opgetrokken zijn, en wij hem mijns heeren woorden verhaald hebben,

25 En onze vader gezegd heeft: Keert weder, koopt ons een weinig spijs:

26 Zoo hebben wij gezegd: Wij zullen niet mogen d.ftrekken; indien onze jongste broeder bij ons is, zoo zullen wij aftrekken; want wij zullen het aangezigt van dieu man niet mogen zien, zoo deze onze jongste broeder niet bij ons is.

27 Toen zeide uw kneeht mijn vader tot ons: Gijlieden weet dat mijne huisvrouw mij twee souev gebaard heeft;

28 En de ééne is van mij uitgegaan, en ik heb gezegd: Voorwaar, hij is gewis verscheurd geworden ; en ik lieb hem niet gezien tot nu toe:

29 Indien gij nu dezen óók van mijn aangezigt wegneemt, en hem ecu verderf ontmoette, zoo zoiult gij mijne graauwe haren met jammer ten grave doen nederdalen.

30 Nu dan, als ik tot uwen knecht mijnen vader kom, en de jongeling niet bij ons is, (alzoo zijne ziel aan diens ziel geheeht is), f

31 Zoo zal het geschieden ais hij ziet dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uwe knechten zullen de graauwe haren van uwen kneeht onzen vader mei droefenis ten grave doen nederdalen.

32 Want uw kneeht is voor de-

S I S 4*5. 67

zen jongeling borg bij mijnen vaquot; der, zeggende: Zoo ik hem tot u niet wederbreng, zoo zal ik tegen mijnen vader alle dagen gezondigd hebben.

33 Nu dan, laat toch uw knecht voor dezen jongeling mijns heeren slaat blijven, en laat de jongeling met zijne broeders optrekken ;

34 Want hoe zoude ik optrekken tot mijnen vader, indien de jongeling niet met mij was? Opdat ik den jammer niet zie welke mijnen vader overkomen zoude.

II O O EI) STUK 45.

Toen konde Jozef zich niet bedwingen voor allen die bij hem stonden, en hij riep; Doet alleman van mij uitgaan. Eu er stond niemand bij hem, als Jozef zich aan zijne broeders bekendmaakte.

2 En hij verhief zijne stem met weenun, zoodat de Egypteuaars het hoorden en dat Farao's huis het hoorde.

3 En .lo/.ef zeide tot zijne broeders: Ik ben Jozef: leeft mijn vader nog? En zijne broeders konden hem niet antwoorden, want zij waren verschrikt voor zijn aangezigt.'

4 En Jozef zeide tot zijne broeders : Nadert toch tot mij; en zij naderden. Toen zeide hij: Ik ben Jozef uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt.

3 Maar nu, weest niet bekommerd , en de loom ontsteke niet in uwe oogen, omdat gij mij hierhenen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezigt gezonden tot behoudenis des levens.

li Want het zijn nu twee jaren des hungers in het midden des lauds, en er zijn nog vijfjaren


-ocr page 76-

SIS 45.

Farao's gehoord werd, dat men zeide: Jozefs broeders zijn gekomen, was het goed in de oogen Farao's en in de oogen zijner knechten ;

17 Eu Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uwe broeders: Doet dit, laadt uwe beesten en trekt henen, gaat naar het land Kanuiln;

IS En neemt uwen vader en uwe huisgezinnen en komt tot mij, en ik zal u het beste van Egypteland geven, en gij zult het vette dezes lands eten:

19 Gij zijl, toch gelast; doet dit, neemt u uit Egypteland wagens voor uwe kinderkens en voor uwe vrouwen, en vervoert uwen vader en komt.

20 En uw oog verschoone uw huisraad niet; want het beste van gansch Egypteland, dat zal het uwe zijn.

21 En de zonen Israels deden alzoo. Zoo gaf Jozef hun wagens, naar Farao's bevel; ook gat hij hun teerkost op den weg'.^

23 Hij gaf hun allen, écu voor één, wisselkleederen; maar Benjamin gaf hij driehonderd zilverlingen en vijf wisselkleederen.

23 En zijnen vader desgelijks zond hij tien ezels dragende van het beste van Egypte, en tien ezelinnen dragende koren en brood, en spijs voor zijnen vader O]) den weg.

24! En hij zond zijne broeders henen, en zij vertrokken; en hij zeide tot hen: Krijgt geen twist op den weg.

25 Eu zij trokken op uit Egypte, eu zij kwamen in het land Kanaiin tot hunnen vader Jakob.

20 Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leelt. nog, ja ook is hij regeerder iu gansch Egypteland: toen bezweek zijn hart, want hij geloofde ze niet. 27 Maar als zij tot hem gespro-

es GENE

iu welke geen ploeging noeli oogst zijn zal;

7 Doch God heeft mij voor ulie-der iiangezigt heuengezoudeu, om ii een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij liet leven te behouden door eene groote verlossing.

8 Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar fïod zelf, die mij lot Farao's vader gesteld lieeft, en tot een heer over zijn gansche huis eu een regeerder in liet gansche land van Egypte.

9 Haast u en trekt op tot mijnen vader, en zegt lot hem: Al-zoo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot een heer over gansch Egypteland gesteld: kom af tot mij eu vertoef niet;

10 Eu gij zidt in het land Go-seu wonen, en nabij mij wezen, gij en uwe zonen en de zonen uwer zonen, en uwe schapen en uwe runderen en alwat gij hebt,

11 En ik zal u aldaar onderhouden; want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn: opdat gij niet verarmt, gij en uw huis en alles wat gij hebt.

12 En zie, uwe oogen zien het, en de oogen mijns broeders Benjamins, dat mijn mond lot u spreekt.

13 En boodschapt mijnen vader al mijne heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij gezien hebt; en haast u en brengt mijnen vader herwaarts af.

l-i Eu hij viel om Benjamins zijns broeders■ hals, en weende; eii Benjamin weende aau zijnen hals.

15 En hij kuste al zijne broeders, en weende over hen; en daarna spraken zijne broeders met hem.

ICi Als nu dit gerucht inhei huis

-ocr page 77-

SIS 46.

G E X E

60

ken hiiddcu iil de woorden van Jozef die liij tot lieu gesproken had, en hij de wagens /,ag die Jozciquot; gezonden had om hem te vervoeren, zoo werd de geest van Jakob hunnen vader levendig,

38 En Israel zei de: 't Is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog, ik zal gaan, en hem zien eer ik sterf.

H O O FI) STUK 46.

En Israel verreisde met alwat hij had, en hij kwam te ]5cr-Séba, en hij offerde offeranden aan den God van zijnen vader Isaiik.

3 En God sprak tot Israel in gezigten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob! En hij zeide: Zie hier ben ik.

3 En hij zeide: Ik ben die God, uws vaders God; vrees niet afte-trekken naar Egypte, want ik zal u aldaar tot een groot volk stellen.

4 Ik zal met u aftrekken naar Egypte, en ik zal u weder doen optrekken, medeoptrekkende; en Jozef zal zijne hand op uwe oogen leggen.

5 Toen maakte Jakob zieii op van Ber-Séba; en de zonen Israels vervoerden Jakob hunnen vader, en hunne kinderkens, en hunne vrouwen, op de wagens die Farao gezonden had om hem te vervoeren.

6 En zij namen hun vee en hunne have die zij in het land Kanaan verworven hadden, ca zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn zaad met hem;

7 Zijne zonen en de zonen zijner zonen met hem, zijne dochters en zijner zonen dochters, en al ziin zaad bragt hij met zich in Egypte.

8 En dit zijn de namen der zonen Israels die in Egypte kwamen, Jakob en zijne zonen. De eerstgeborene Jakobs, lluben.

0 En llubens zonen: Henoch, cu I'allu, en Hezron, en Karmi.

10 En Simeons zonen: Jemuel, en Jamin, en Ohad, cn Jachin, en Zohar, en Saul, dc zoon eener Kanaiinitische vrouw.

11 Eu dc zonen van Levi: Ger-son, Kohath, cn Merari.

13 En de zonen van Juda: Er, cn Onan, en Sela, cn Perez, en Zerah; doch Er en Onan waren gestorven in het land Kanaan. En dc zonen van Perez waren Hezron cu Hamul.

13 En Issaschars zonen: Tola, cu Pua, en Job, cn Simron.

14 Eu Zebulons zonen: Sered, cn Elon, cn Jahleël.

15 Dit zijn Lea's zonen, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Diua zijne dochter: al dc zielen zijner zonen cn zijner dochters waren drieëndertig.

16 En Gads zonen: Ziijon, en Haggi, Suni, en Ezbon, Eri, en Arodi, cn Areli.

17 En Asers zonen: Jimna, en Jisva, en Jisvi, cn Bcna, en Scrah hunne zuster; en de zonen van Berïa: llcber en Malkiel.

18 Dit zijn de zonen van Zilpa, die Laban aan zijne dochter Lea gegeven had; en zij baarde Jakob deze zestien zielen.

10 Dc zonen van Rachel Jakobs huisvrouw: Jozef en Benjamin.

30 En aan Jozef werden geboren in Egypteland Manassc en Efraïm, die Asnath, de dochter vau Potifcra den overste te On, hem baarde.

31 En Benjamins zonen: Bela, Becher, en Asbel, Gera, en Naiiman, Ehi, en Ros, Muppim, cn Huppim, en Ard.

33 Dit zijn Rachels zonen, die


-ocr page 78-

GENESIS 47.

iiiiu Jakob geboren zijn, ultessa-iiien veertien zielen.

33 En Dans zonen: Husira.

34 En Nai'tal I's zonen : .laiizeël, en Gnni, en .Tczor, en Sillcm.

25 Dit zijn de zonen van Billia, die Labiiu aan zijne tlociiter lla-ehel gegeven liad; en zij baarde dezelve aan .laltob, zij waren allen zeven zielen.

36 Al de zielen die niet Jakob in Egypte kwamen, nit zijne benpe gesproten, uitgenomen de vrouwen der zonen Jakobs, waren allen zesenzestig zielen.

27 En Jozefs zonen, die liem in Egypte geboren zijn, waven twee zielen. Al de zielen van liet huis Jakobs die in Egypte kwamen waren zeventig.

38 En liij zond Juda voor zijn aangezigt henen tot Jozef, om voor zijn aangezigt aanwijzing te doen naar Gosen; en zij kwamen in het land Gosen.

39 Toen spande Jozef zijnen wagen aan, en toog op, zijnen vader Israel tegemoet naar Gosen ; en als l\ij zich aan liem vertoonde, zoo viel hij hem aan zijnen hals, en weende lang aan zijnen hals.

30 Eu Israel zeide tot .lozel : Dat ik nu sterve, nadat ik uw aangezigt gezien heb, dat gij nog leeft.

31 Daarna zeide Jozef tol zijne broeders en tot zijns vaders huis: Ik zal optrekken en Farao boodschappen, en tot hem zeggen: Mijne broeders en mijns vaders huis, die in het land Kanaiin waren, zijn tot mij gekomen;

33 En die mannen zijn schaapherders, want het zijn mannen die met vee omgaan; en zij hebben hunne schapen en hunne runderen, en alwat zij hebben, medegebragt.

33 Wanneer het nu geschieden

70

zal dat Earao ulieden zal roepen, en zeggen: Wat is uwe hantering ?

34 Zoo zult gij zeggen: Uwe knechten zijn mannen die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan hebben, zoo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogt wonen; want alle schaapherder is den Egypte-naren een gruwel.

HO OEDSTUK 47.

Toen kwam Jozef en boodschapte Earao, en zeide; Mijn vader en mijne broeders, en hunne schaliën en hunne runderen, met alles wat zij hebben , zijn gekomen uit het land Kanaan; en zie, zij zijn in het land Gosen.

3 Eu hij nam ecu deel zijner broeders, (quot; welen vijf mannen, en hij stelde ze voor Farao's aangezigt.

3 Toen zeide Farao tot zijne broeders: Wat is uwe hantering? En zij zeiden tot Farao: Uwe knechten zijn schaapherders, zoo wij als onze vaders.

4 Voorts zeiden zij tot Earao: Wij zijn gekomen om als vreemdelingen in dit land te wonen; want er is geen weide voor de schapen die uwe knechten hebben, dewijl de honger zwaar is in het land Kanaan; en nu, laat toch uwe knechten in het land Gosen wonen.

5 Toen sprak Earao tot Jozef, zeggende: Uw vader en uwe broeders zijn tot u gekomen;

(I Egypteland is voor uw aangezigt, doe uwen vader en uwe broeders in het beste van het land wonen; laat ze in het land Gosen wonen, en zoo gij weet dat er onder hen kloeke mannen zijn, zoo stel ze tot veemeesters over hetgeen ik heb.

7 En Jozef bragt zijnen vader

-ocr page 79-

RTS 47.

G E X E

71

•lalcüb mede, en stelde Iiem voor Farao's aangezigt; eu .lakob zegende Farao.

8 En Farao zeide tot Jakob: Hoevele zijn de dagen der jaren mvs levens?

9 En .lakob zeide tol Farao: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaar; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren jnijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen.

10 En Jakob zegende Farao, en ging nit van Farao's aangezigt. ^

11 En Jozef bestelde voor .lakob en zijne broeders woningen , en hij gatquot; hnn eene bezitting in Egypteland, in het beste van het land, in het land llameses, gelijk Farao geboden had.

13 En .lozel' onderhield zijnen vader en zijne broeders cn het gansche huis zijns vaders met brood, tot den mond der kin-derkens toe.

13 En er was geen brood in het gansche land, want de honger was zeer zwaar; zoodat het land van Egypte cn het land Kanaiin raasde vanwege den hon-ger. ^ _

11 Toen verzamelde Jozef al het geld dat in Egypteland en in liet land Kanaiin gevonden werd, voor het koren dat zij kochten; en Jozef bragt dat geld in Farao's luiis.

15 Als nu het geld uit Egypteland en uit het land Kanaiin verteerd was, kwamen al de Egyptenaars tot Jozef, zeggende: Geef ons brood, want waarom zouden wij in uwe tegenwoordigheid sterven? want het geld ontbreekt.

1G En Jozef zeide: Geeft uw' vee, zoo zal ik het u geven voor uw vee, indien hut geld ontbreekt.

17 Toen bragten zij hun vee tot Jozef, en Jozef gaf hun brood, voor paarden cn voor het vee van schapen en voor het vee van runderen eu voor ezels; en hij voedde ze met brood dat jaar, voor al hun vee.

18 Toen nu dat jaar voleindigd was, zoo kwamen zij tot hem in het tweede jaar, eu zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijnen heer niet verbergen, al-zoo het geld verteerd en de bezitting der beesten aan mijnen heer gekomen is, zoo is er niet anders overgebleven voor het aangezigt mijns heeren, dan ons lig-ehaam cn ons laud.

19 Waarom zullen wij voor uwe oogen sterven, zoo wij als ons land? Koop ons en ons land voor brood, zoo zullen wij en ons land Farao dienstbaar zijn; en geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde.

30. Alzoo kocht Jozef het ge-heelc land van Egypte voor Farao; want de Egyptenaars verkochten ieder zijnen akker, dewijl de honger sterk over hen geworden was; zoo werd het land Farao's eigendom.

31 En aangaande liet volk, dat bragt hij over in de steden, van het écne tot liet andere uiterste der landpale van Egypte.

33 Alleen het land der priesters kocht hij niet; want de priesters hadden een bescheiden deel van Farao, cn zij aten hun bescheiden deel, hetwelk Farao hun gegeven had; daarom verkochten zij hun land niet.

33 Toen zeide Jozef tot het volk: Zie, ik heb heden u cn uw land gekocht voor Farao: zie-


-ocr page 80-

gt; I S 4S.

HOOFDSTUK 18.

liet geschiedde nu na deze dingen dat men Jozef zeide: Zie, uw vader is krank. Toen nam hij zijne twee zonen met zich, Manasse en Efraïm.

3 En men boodschapte Jakob en men zeide: Zie, uw zoon Jozef komt tot u. Zoo versterkte zich Israel, en zat op liet bed.

3 Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almagtige is mij verschenen te Luz in het land Ka-naiin, cn hij heeft mij gezegend;

4 En hij heeft tot mij gezegd: Zie, ik zal u vruchtbaar maken en u vermenigvuldigen, en u tot een menigte van volken stellen ; en ik zal uwen zade na u dit land tot eene eeuwige bezitting geven.

5 Nu dan, uwe twee zonen, die u in Egypteland geboren waren eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne: Efraïm cn Manasse zullen mijne zijn, als Ku-ben en Simeon.

6 Maar uw geslacht dat gij na hen zult gewinnen, zullen uwe zijn: zij zullen naar hunner broederen naam genoemd worden in hun erfdeel.

7 Toen ik nu van Paddan kwam, zoo is Kachel bij mij gestorven in het land kanailn op den weg, als hot nog een kleine streek lands was om tot Efratha te komen; en ik begroet haar aldaar aan den weg van Efratha, dat is Bethlehem.

8 Eu Israel zag de zonen Jozefs, en zeide: Wiens zijn deze?

9 En Jozef zeide tot zijnen vader: Zij zijn mijne zonen, die God mij hier gegeven heeft. En hij zeide: Breng ze toch tot mij, dat ik ze zegene.

10 Doch Israels oogen waren zwaar van ouderdom , hij konde

73 GENE!

duur is Ziiucl voor u, opdat gij het land bezauit.

2 t Doch met de opbrengsten zal het geschieden, dat gij Farao het vijfdedeel zult geven , en de vier deelen zullen voor u zijn, tot zaad des velds, en tot uwe spijs en dergenen die in uwe huizen zijn, en om te eten voor uwe kinderkens.

35 En zij zeiden: Gij hebt ons leven behouden; laat ons genade vinden in mijns heeren oogen, en wij zullen Farao's knechten zijn.

36 Jozef dan stolde dit in tot eene wet, tot op dezen dag, over het land van Egypte, dat Farao hot vijfdedeel zoude hebben ; behalve dat alleen het land der priesters Farao niet gewerd.

37 Zoo woonde Israel in het land van Egypte, in het land Gosen, en zij stelden zich tot bezitters daarin, en zij werden vruchtbaar en vermeerderden zeer.

38 En Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaar; zoodat dequot; dagen Jakobs, de jaren zijns levens, geweest zijn honderd zevenenveertig jaar.

39 Als nu de dagen Israels naderden, dat hij sterven zoude, zoo riep hij zijnen zoon Jozef en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uwe oogen, zoo leg toch uwe hand onder mijne heup, cn doe weldadigheid en trouw aan mij, cn begraaf mij toch niet in Egypte;

30 Maar dat ik bij mijne vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren, en mij in hun graf begraven; en hij zeide: Ik zal doen naar uw woord.

31. En hij zeide: Zweer mij ; en hij zwoer hem. En Israel boog zich .aan het hoold van het bed.

-ocr page 81-

GENE:

niet zieu. Eu hij deed ze tot hem nadelen ; toen kuste hij zc en omhelsde ze.

11 Eu Israel zeide tot Jozei'; Ik had uiet gemeend uw aauge-zig't te zieu, maar zie, Godheei't mij ook uw zaad doen zieu.

13 Toen deed Jozei' hen uitgaan vau zijne knieën, en hij boog zieh voor ziju aaugezigt neder ter aarde ;

13 En Jozef nam die beiden, EtVaïiu met zijne regterhaud, tegenover Israels linkerhand, eu Mauasse met zijue linkerhand, tegenover Israels regterhaud, eu hij deed ze tot iieiu naderen.

11 Maar Israel strekte zijue regterhaud uit en leide die op El'raïms hoofd, hoewel hij de jongste was, eu zijne linkerhand op Manasses hoofd ; hij bestuurde zijue handen verstandig, want Mauasse was de eerstgeborene.

15 Eu hij zegende Jozef eu zei-de: De God voor wiens aaugezigt mijne vaderen Abraham eu Isaak gewandeld hebben, die God die mij gevoed heeft vau dat ik was tot op dezen dag,

lü Die Engel die mij verlost heeft van alle kwaad, zegeue deze jongelingen, en dat in hen mijn naam genoemd worde, eu de naam mijner vaderen Abraham en Isaak, en dat zij vermenigvuldigen als visscheu in menigte, in het midden des lauds.

17 Toen nu Jozef zag dat ziju vader zijne regterhaud op Efraïms hoofd leide, zoo was het kwaad in zijne oogen, eu hij vatte zijns vaders hand, om die van Efraïms hoofd op Manasses hoofd afte-brengen;

18 Eu Jozef zeide tot zijnen vader: Niet alzoó, mijn vader; want deze is de eerstgeborene: leg uwe regterhaud op ziju hoofd.

19 Maar ziju vader weigerde het

SIS 19. 73

eu zeide: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; hij zal óók tot een volk -worden, eu hij zal óók groot worden; maar nogtans zal zijn jongste broeder grooter worden dan hij, eu ziju zaad zal eene volle menigte van volken worden.

20 Alzoo zegende hij ze te dien dage, zeggende: In u zal Israel zegenen, zeggende: God stelle u nis Efraïui eu als Manasse. Eu hij stelde Efraïm vóór Mauasse.

31 Daarna zeide Israel tot Jozef: Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden wezen, eu hij zal u wederbrengeu in het land uwer vaderen.

22 Eu ik heb u een stuk land gegeven boven uwe broeders, hetwelk ik met mijn zwaard en met mijnen boog uit der Amoriten hand genomen heb.

HOOFDSTUK 49.

Daarna riep Jakob zijne zonen, eu hij zeide: Verzamelt u, en ik zal u verkondigen hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal.

2 Komt tezamen en hoort gij zonen Jakobs, eu hoort naar Israel uwen vader.

3 Ruben, gij zijt mijn eerstgeborene, mijne kracht en het begin mijner magt, de voortreil'e-iijkste in hoogheid eu de voor-trelfelijkste in sterkte.

4 Snelle adoop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn; want gij hebt uws vaders leger beklommen; toeu hebt gij het gesehoiideu; hij heeft mijn bed beklommen.

5 Simeon en Levi zijn gebroeders: hunne handelingen zijn werktuigen van geweld.

6 Mijne ziel kome niet in hunnen verborgen raad, mijne eer worde niet vereenigd met hunne

4

-ocr page 82-

den weg, een adderslang nevens het pad, bijtende de verzenen des paards, dat zijn rijder aeh-terover valle.

18 Op uwe zaligheid wacht ik,

19 Aangaande (gt;ad, cenc bende zal hem aanvallen; maar hij zal

:e aanvallen in het einde. ^

30 Van Aser, zijn brood zal vet zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen leveren.

31 Naftali is een losgelaten hinde; hij geeft schoonc woorden.

33 Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan cenc lon-tein; elk der takken loopt over den muur.

33 De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, cn hem beschoten en gehaat;

34 Maar zijn boog is in stevigheid gebleven, en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden door de handen van den Magtige Jakobs; vandaar is hij een herder, een steen Israels:

35 Van uws vaders God die u zal helpen, en van den Almagti-ge die u zal zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder.

36 De zegeningen uws vaders gaan leboven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoold Jozefs, en op den hooldschcdel van den afgezonderde zijner broeders.

37 Benjamin zal nis een woll verscheuren; .des morgens zal hij rooi' eten eu des avonds zal hij buit uitdeden.

38 Al deze stammen Israels zijn twaalf; eu dit is hetgeen hnn vader tot hen sprak, als hij ze zegende: hij zegende ze iedei naar zijnen bijzonderen zegeu.

GENESIS 49. waul in liuiiucii

loom hebben zij de iiuiiuieii doodgeslagen, en in hunnen moedwil hebben »ij de ossen weg-n-crukl.

7 Vervloekt zij hun toorn, want

u

vergadering,

hij is heftig, en hunne verbolgenheid, want /.ij is hard: ik zal ze verdeelen onder Jakob en zal ze verstrooijen onder Israel.

8 Juda, gij zijt het, u zullen uwe broeders loven; uwe hand zal zijn o)) den nek uwer vijanden; Voor ii zullen 'zich uws va ders zonen nederbuigen.

9 Juda is een leeuwewelj), gij zijt van den roof opgeklommen, mijn zoon; hij kromt zich, hij legt zieh neder als een leeuw , en als een oude leeuw: wie zal hem doen opstaan?

10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussehen zijne voeten, totdat ^ilo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn.

11 Hij bindt zijnen jongen ezel aan den wijnstok, en het veulen zijner ezelin aan den edelsten wijnstok; hij wascht zijn kleed in den wijn, en zijnen mantel in wijndruiveblocd;

13 Hij is roodachtig van oogen door den wijn, en wit van tan den door de melk.

13 Zebulon zal aan do haven der zeeën wonen, en hij zal aan de haven der schepen wezen; en zijne zijde zal zijn naar Sidon.

14 Issasehar is een sterkgebeen-de ezel, nedcrliggende tussehen twTee pakken.

15 Toen hij de rust zag dat /.ij goed was, en het land dat het liefelijk was, zoo boog hij zijnen schouder oin te dragen, en was dienende onder sehaUing.

lö Dan zal zijn volk rigten, als een der stammen Israels. 17 Dan zal een slang zijn aan

-ocr page 83-

(i EN ICS I S 50.

70

29 Diinrna gebood liij Imii en zcidc tot hen: Ik won! vernameld tot mijn volk, begraaft mij bij mijne vaderen, in de spelonk die-in den akker van Efron den Ifetliiot is,

30 In de spelonk welke is in den akker van iMaelipela, die tegenover iVlamre is in liet land Kanaiin, die Abralmm met dien akker gekocht heeft van Kl'ron den Hethiet, tot fenis.

31 Aldaar hebben zij Abraham begraven en Sm,ra zijne huisvrouw, daar hebben zij Isaak begraven en Rebekka. zijne hnisvroiuv, en daar heb ik Lea begraven.

33 He akker, en de spelonk die daarin is, is gekocht van de zonen lleths.

33 Als Jakob nu voleindigd had aan zijne zonen bevelen te geven, zoo leide hij zijne voeten tezamen op liet bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijne volken.

? D S T U K 5(1.

Toen viel Jozef op zijns vaders iiangezigt, en hij weende over hem, en kuste hem.

3 En Jozef gebood zijne knechten de medicijnmeesters dat zij zijnen vader balsemen zouden, en de medicijnmeesters balsemden Israel.

3 Eu veertig dagen werden aan hem vervuld ; want alzoó werden vervuld de dagen dergenen die gebalsemd werden; en de Egyp-tcnaars beweenden hem zeventig dagen.

4 Als nu do dagen zijns bewce-nens over waren, zoo sprak Jozef tot het huis Farao's, zeggende: Indien ik nu genade gevonden heb in uwe oogen, spreekt toch voor de ooren Farao's, zeggende:

5 Mijn vader heeft mij doen zweren, zeggende: /,1c, ik sterf: in mijn graf dat ik mij in het land Kauaan gegraven heb, daar zult gij mij begraven. Nu dan, laat mij toch optrekken dat ik mijnen

eotic crfbegra-

vader begravc,

derkomen.

(i En Farao zeide:

begraaf uwen vader,

heeft doen zweren.

7 En Jozef toog op om zijnen vader te begraven; en met hem togen op al Farao's knechten, de oudsten van zijn huis, en al de oudsten van hel land van

Egjpte;

S baarbij het gansche huis Jo-zels, en zijne broeders, en het huis zijns vaders; alleen hunne kleine kinderen en hunne schapen en hunne runderen lieten zij in het land Gosen.

9 tn met hem togen op zoo wagens als ruiters; en het was een zeer zwaar heir.

10 Toen zij nu aan het plein van het doornboscli kwamen, dat aan gene zijde van den Jordaan is, hielden zij daar cene groote en zeer zware ronwklagt, en hij maakte zijnen vader een rouw van zeven dagen.

LI Als nu de inwoners des lands, de Kanaaniten, dien rouw zagen op het plein van het doornboseh, zoo zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren; daarom noemde men deszei I's naam Abel-Mizraïm, dat aan het veer van den Jordaan is.

13 En zijue zonen doden hem gelijk hij hun geboden had;

13 VVant zijne zonen vervoerden hem in het land Kanaiin, en begroeven hem in de spelonk des akkers van Machpela, welke Abraham met den akker gekocht had, tot cene erf begrafenis, van Efron den Hethiet, tegenover Mamre.

w e-

rek op en clijk hij u

14 Daarna keerde Jozef weder

'.al ik


-ocr page 84-

76 E X O li

iu Egypte, li ij en zijne broeders, en uilen die met hem opgetogen waren om zijnen vader te begraven, nadat liij zijnen vader begraven had.

15 Toen mi .lozels broeders zagen dat hun vader dood was, zoo zeiden zij; Missehien zal .lozel' ons haten, en hij zal ons gewis vergelden al het kwaad dat wij hem aangedaan hebben.

16 Daarom lieten zij aan .lozei zeggen: Uw vader iiee.t bevolen vóór zijnen docd , zeggende :

17 Zoo zult gij tot Jozef zeggen: Ei, vergeef toeh de overtreding uwer broeders en liunne zonde; want zij hebben u kwaad aangedaan, maar nu, vergeef loeli de overtreding der dienaren van den God uws vaders. En .lozel weende als zij tot hem spraken.

18 Daarna kwamen ook zijne broeders en vielen voor hem neder, en zeiden: Zie, wij zijn u tot knechten.

1!) Eu .lozef zeide tot hen: Vreest niet, want ben ik in de plaats van God?

20 Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht, doch God heelt

US 1.

dat ten goede gedacht, opdat hij deed gelijk het te dezen dage is, ora een groot volk in het leven te behouden.

31 Nu dan, vreest niet: ik zal u en uwe kleine kinderen onderhouden. Zoo troostte hij hen en sprak naar hun hart.

23 Jozef dan woonde in Egypte, hij en zijns vaders huis; en Jozef leefde honderd en tien jaren ;

23 En Jozef zag van Efraïm kinderen des derden gelids, ook werden dc zonen van Machir den zoon van Ma misse op Jozefs knieën geboren.

24 En Jozef zeide tot zijne broeders: Ik sterf; maar God zal u gewis bezoeken, en hij zal n doen optrekken uit dit land, in het land hetwelk hij Abraham, Isaiik en Jakob gezworen heeft.

25 En Jozef deed de zonen Israels zweren, zeggende: trod zal u gewis bezoeken , zoo zult gij mijne beenderen vanhier opvoeren.

26 En Jozef stierf, honderd en tieu jaren oud zijnde; en zij balsemden hem, en men leide hem in eene kist in Egypte.


HET TWEEDE BOEK VAN MOZES

GENAAMD

E X O D U S.

---

HOOFDSTUK 1.

Dit nu zijn de namen der zonen Israels, die in Egypte gekomen zijn met Jakob; zij kwamen er, elk met zijn huis.

3 Ruben, Simeon, Levi, en Juda;

o Issaschar, Zebulon, en Benjamin ;

4 Dan, en Naftali, Gad, en Aser.

5 Al dc zielen nu die uit Ja-kobs heupe voortgekomen zijn, waren zeventig zielen; doch Jozef was in Egypte.


-ocr page 85-

EX 01

6 Toen uu Jozef gestorven was, en al zijne broeders, cn al dat gcslaclit,

7 Zoo werden do kinderen Israels vruchtbaar en wiessen overvloedig, en zij vermeerderden en werden uitermate magtig, zoodat het land met hen vervuld werd.

8 Daarna stond een nieuwe koning 0]) over Egypte, die Jozef niet gekend had;

9 Die zeide tot zijn volk: Zie, het volk der kinderen Israels is veel, ja reagtiger dan wij:

10 Komaan, laat ons wijsseiijk jegens hetzelve handelen,'opdat hot niet vermenigvuldige, en het gesehiede ais er eenige krijg voorvalt, dat het zieh óók voege bij onze vijanden, en tegen ons strijde, en uil het land optrekke.

11 En zij stelden oversten der schattingen over hetzelve, om het te verdrukken met hunne lasten; want men bouwde voor Farao schatsteden, Pithom en Railmses.

13 Maar hoemeer zij het verdrukten, hoemeer het vermeerderde en hoemeer het Mies; zoodat zij bekommerd waren vanwege de kinderen Israels.

13 Kn de Egyptenaars deden de kinderen Israels dienen met hardheid ,

14 Zoodat zij hun het leven bit-tin- maakten met harde dienst, in leem en in tigchelsteenen, en met alle dienst op het veld, met al hunne dienst die zij hen «leden dienen met hardheid.

15 Daarenboven sprak de koning van Egyi )tc tot de vroedvrouwen der Hebieïnnen, waarvan de ééne genaamd was SilVa, en de andere Pua,

ll) Eu zeide: Wanneer gij de llebreïnnen in het baren helpt, cn ziet ze op de stoelen, is het ecu zoon zoo doodt hem, maar is het een dochter zoo laat haar leven.

US 2. 77

17 Doch de vroedvrouwen vreesden fiod, cn deden niet gelijk de koning van Egypte tot haar

esproken had, maar zij bohiel-en de jongskens in 't leven.

18 Toen riep de koning van Egypte de vroedvrouwen) en zeide tot haar: Waarom hebt gijlieden deze zaak gedaan, dat gij de jongskens in 't leven behouden hebt?

l!l En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: Omdat de llebreïnnen niet zijn gelijk de Egyptische vrouwen, want zij zijn sterk: eer de vroedvrouw tot haar komt, zoo hebben zij gebaard.

20 Daarom deed God de vroedvrouwen goed ; en hot volk vermeerderde en het werd zeer mas-tig.

21 En het geschiedde dewijl de vroedvrouwen (iod vreesden, zoo bouwde hij haar huizen.

22 Toen gebood Farao aan al zijn volk, zeggende: Alle zonen die geboren worden zult gij in de rivier werpen, maar alle dochters in t leven behouden.

HOOFDSTUK 2.

Kn een man van liet huis Levi ing cn nam eene dochter van .evi;

3 Kn de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon. Toen zij hem nu zag dat. hij schoon was, zoo verborg zij hem drie maanden ;

3 Doch als zij hem niet langer verbergen konde, zoo nam zij voor hem een kistje ran biezen, en belijmde het met lijm en met pek; en zij leide liet jongsken daarin, en leide het in de biezen aan den oever der rivier, -t En zijne zuster stelde zieh van verre, om te weten wat hem gedaan zonde worden. 3 En Farao's dochter ging af'


-ocr page 86-

EXODUS 3.

78

om zich tc wassclicii in lt;le rivier; en hare jonkvrouwen wandelden aan den leant dor rivier. Toen 7.ij nu liet kistje in het midden van de biezen wig, zoo zond zij hare dienslmaagd henen cn liet liet halen.

6 Toen zij het nu opendeed, zag zij het jongsken, en zie, het

i * . ...... .v.. ■«rj-v-itsi ifwhi

den; doch Mozes vlood voor Farao's aangezigt, en woonde in het land Midian, en hij zat bij een waterput.

16 En de priester in Midian had zeven dochters, die kwamen om te putten, en vulden de drink-nikk en, om de kudde haars va-Iers te (Menken.

17 Toen kwamen de herders en dreven ze vandaar; doch Mozes stond op en verloste ze, en drenkte hare kudde.

18 En toen zij tot haren vader llehuel kwamen, zoo sprak hij: Waarom zijt gij heden zoo haastig wedergekomen?

li) Toen zeiden zij; Een Egyptisch man heeft ons verlost uit do hand der herders; en hij hoeft ook overvloedig voor ons geput, en de kudde gedrenkt.

20 En hij zeide tot zijne dochters: Wii,ar is hij toch? Waarom liet gij den man nu gaan? Jloept hem dat hij brood ete.

21 Fin Mozes bewilligde bij den man te wonen, en hij gaf Mozes zijne dochter Zippora.

22 Die baarde een zoon, en iiij noemde zijnon naam Gersom; want hij zeide: Ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land.

23 En het geschiedde na vele dezer dagen, als de koning van Kgypte gestorven was, dat de kinderen Israels zuchtten en kermden over de dienst, en hno ge-

knaapje weende; en zij werd met barmhartigheid bewogen over hetzelve, en zij zeide: Pit is een van de jongskens der Hebreen.

7 Toen zeide zijne zuster tot Parao's dochter; Zal ik henen-gaan en u eene voedstervrouw uit de Hebreïnneu roepen, die n dat jongsleen zoge ?

8 Eu de dochter Farao's zeide tot haar; Ga henen. En de jonge maagd ging en riep des jongskens moeder.

9 Toen zeide Farao's dochter tot haar: Neem dit jongsken mede en zoog hot mij, ik zal u uw loon geven. En de vrouw nam het jongsken en zoogde het.

10 En toen het jongsken groot geworden was, zoo bragt zij het tot Parao's dochter, en het word haar tot een zoon; en zij noemde zijnen naam Mozes, en zeide; Want ik heb hom uit het water getogen.

11 En het geschiedde in die dagen, toen Mozes groot, geworden was, dat, hij uitging tot zijne broeders, en hunne lasten bezag; en hij zag dat een Egyptisch man een Hebreeuwschcn man uit zijne broeders sloeg;

12 En hij zag herwaarts en derwaarts, en toen iiij zag dat, er niemand was, zoo versloeg liij den Egyptenaar, en verborg hem iu het zand.

13 Des anderen daags ging li ij wederom uit, eu zie, twee 11e-breenwsche mannen twistten; en hij zeide Int dengeen die onregt

had; Waarom slaat gij uwen naaste ?

14 Hij dan zeide; Wie heeft u tot een overste en rogter over ons gesteld ? Zegt gij dit om mij te dooden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes en zeide; Voorwaar deze zaak is bekend geworden.

15 Als nu Parao deze zaak hoorde, zoo zocht hij Mozes te doo

-ocr page 87-

K X O I) U S

V-)

krijt over huiuie dienst kwam op tot God;

24! En God hoorde hun gekerm, en God gedacht aan zijn verbond met Abraham, met [saak, en met Jakob;

35 Eu (Jod zag de kinderen Israels aan, en fiod kende //en.

HOOFDSTUK 3.

' Eu Mozes hoedde de kudde van zijnen schoonvader Jel hro, ' den priester in Midian; en hij leidde de kudde achter de woestijn, en hij kwam aan den berg fiods, aan Horeb;

2 En de Engel dos Hheken verscheen hem in ecne vuurvlam uit het midden van een braambosch; en hij zag, en zie, liet braam-bosch brandde in liet vuur en het braambosch werd niet verteerd.

3 En Mozes zeide: Ik zal mij nu daarhenen wenden, en zien dat groot gezigt, waarom het braambosch niet verbrandt ?

t Toen nu de Heer, zag dat hij zich daarhenen wendde ora te zien, zoo riep God tot hem uit het midden van het braambosch en zeide: Mozes, Mozes! Eu hij zeide: Zie hier ben ik.

5 Eu lilj zeide: Nader niet herwaarts; trek uwe schoenen uit. van uwe voeten, want de plaats waarop gij staat is heilig laud.

6 Hij zeide voorts: ik ben de God uws vaders, de God \bra-liams, de God Fsaaks, en dc God Jakobs. ICn Mozes verborg zijn aangezigt, want hij vreesde God aantozien.

7 En de Heek zeide: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking mijns volks hetwelk in Kgypte is, en heb hun geschrei gehoord vanwege Inmne drijvers; want Ik ben met limine smarten bekend.

S Daarom ben i k nedergekomen.

dat ik het verlosse uit de hand der Bgyptenaren, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land vloei-jende van melk en honig, tot de plaats der Kanailniten en der Hetliiten en der Amoriten en der Ferezitcn en der Heviten en der .Tebusiten.

1) Kn nu, zie, het geschrei der kinderen Israels is tot mij gekomen, en ook heb ik gezien de verdrukking waarmede de Egvp-tenaars hen verdrukken:

1(1 Zoo kom nu, en ik zal u tot Farao zenden, opdat gij mijn volk, de kinderen Israels, uit Hgypt e voert.

11 Toen zeide Mozes tot God: Wie ben ik, dat ik tot Farao zoude gaan, en dat ik de kinderen Israels uit Egypte zoude voeren ?

13 Hij dan zeide: Ik zal voorzeker met u zijn, en dit zal u een leeken zijn dat ik u gezonden heb: wanneer gij dit volk uit Egypte geleid hebt, zult gijlieden God dienen op dezen berg.

13 Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik tot de kinderen Israels kom en tot hen zeg: üc God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden, en zij mij zeggen: Hoe is zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen?

I t l'iii God zeide tot iMozes Ik zai, zijn die tk zijn zal. Ook zeide hij: Alzoo zult gij tot de kinderen Israels zeggen: Ik zal zijn heeft mij tot ulieden gezonden.

15 Toen zeide (iod verder lot Mozes: Aldus zult gij lot de kinderen Israels zeggen: De Heek uwer vaderen (iod, de God Abrahams, de God Isarfks, t;ii de God •lakobs, heeft, niij tot. ulieden gezonden; dat is mijn naam ecuwig-


-ocr page 88-

lijk, en dat is mijne gedachtenis van geskclit tot geslacJit.

1G Ga henen en verzamel de oudsten vim Israel, en zeg tot hen; Po Heeb uwer vaderen (rod is mij verschenen, de God Abrahams, Isa,aks en .lakobs, zeggende; Ik heb nlieden en hetgeen ulieden in Egypte is aangedaan getrouwelijk bezoeht;

quot;17 Daarom heb ik gezegd; Ik zal ulieden uit de verdrukking van Egypte opvoeren tot het land der Kanailniten en der Hethiten en der Amoriten en der Ferezi-ten en der Heviten en der Jebn-siten, tot een land vloeijende van melk en honig.

18 En zij zullen uwe stem hoo-ren; en o-ij zult gaan, gij en de oudsten van Israel, tot den koning van Egypte, en gijlieden zultD tot hemquot; zeggen; De Heer de God der Hebreen is ons ontmoet; zoo laat ons nu toch gaan den weg van drie dagen in de woestijn, opdat wij den Heebe onzenquot; God offeren. ,

19 Doch ik weet dat de koning van Egypte ulieden niet zal laten gaan, ook niet door een sterke hand.

20 Want ik zal mijne hand uitstrekken en Egypte slaan met al mijne wonderen, die ik in het midden van hetzelve doen zal; daarna zal hij nlieden laten vertrekken.

21 En ik zal dit volk genade o-even in de oogen der Egypte-naren; en het zal geschieden wanneer gijlieden uitgaan zult, zoo zult gij'niet ledig uitgaan;

22 Maar elke vrouw zal van hare geburin en van de waardin haars huizes eischen zilveren vaten en gouden vaten en kleederen, die znlt gijlieden op uwe zonen en op uwe dochters leggen, en znlt Esvpte berooven.

iHS 4.

HOOFDSTUK 4.

Toen antwoordde Mozes en zei-de; Maar zie, zij zullen mij niet gelooven noch mijne stem hooren; want zij zullen zeggen: De Heer is u niet verschenen.

2 En de Heer zeidc tot hem ; Wat is er in uwe hand? En hij zeide; Een staf.

3 En hij zeide; Werp hem ter aarde. En hij wierp hem ter aarde; toen werd hij tot eene slang; en Mozes vlood van haar.

4 Toen zeide de Heer tot Mozes; Strek uwe hand uit en grijp ze bij haren staart. Toen strekte hij zijne hand uit cn vatte ze, eu zij werd tot een staf in zijne hand.

5 Opdat zij gelooven dat u verschenen is de Heer de God hunner vaderen, de (ïod Abrahams, de God Isailks, en de fiod .1a.-kobs.

fi En de Heer zeide verder tot hem; Steek nu uwe hand in uw boezem. En hij stak zijne hand in zijn boezem; daarna, trok hij ze uit, en zie, zijne hand was melaatseh, wil als sneeuw.

7 En hij zeide; Steek uwe hand wederom in uw boezem. En hij stak zijne hand wederom in zijn boezem; daarna, trok hij ze uit zijn boezem, en zie, zij was weder als zijn ander vleesch.

8 En het zal geschieden zoo zij u niet. gelooven, noch naar de stem van het eerste teeken hooren, zoo zullen zij de stem van het laatste teeken gelooven;

9 En het. zal geschieden zoo zij ook deze twee'teekenen niet, gelooven, noch naar uwe stem hooren, zoo neem van de wateien der rivier en giet ze op het droo-ge, zoo zullen de wateren die o-ij' uit de rivier zult nemen tot bloed worden op het drooge.

-ocr page 89-

10 Toen zeide Mo/.cs tot den Heer: Och Heer, ik ben geen man wel ter taal, nooli van gisteren noeli van eergisteren, nocli van toen af toen gij tot uwen kneeht gesproken hebt; want ik ben /.waar van mond en zwaar van tong.

11 En de Heer zeide tot hem: Wie heeft den menseh den mond gemaakt, of wie heeft den stomme of doove of ziende of blinde gemaakt? Ben ik hel niet, de Heer ?

12 En nu ga henen, en ik zal met uwen mond zijn, en zal u leeren wat gij spreken zult.

13 Doch hij zeide: Och Heer, zend toch door de hand van wien

gij zoudt zenden.

14 Toen ontstak de toorn des Heeren over Aiozes, en hij zeide: [s niet Ailron de Leviet uw broeder? Ik weet dat hij zeer wel spreken zal, en ook, zie, hij zal uitgaan u tegemoet; wanneer hij u ziet zoo zul li ij in zijn hart verblijd zijn.

15 Gij dan zult lot hem spreken , cu de woorden in zijnen mond leggen; en ik zal met uwen mond en met zijnen mond zijn, en ik zal ulieden leeren wat gij doen zult.

16 En hij zal voor u tot het volk spreken; en het zal geschic-den dat hij n tot een mond zal zijn, en gij zult hem tot een God zijn.

17 Neem dan dezen staf in uwe hand, waarmede gij die teekenen doen zult.

18 Toen ging Mozes henen, en keerde weder tot Jethro zijnen schoonvader, en zeide tot hem: Laat mij toch gaan, dat ik we-derkeere tot mijne broeder* die in Egypte zijn, en zie of zij no*-leven. Jethro dan zeide lot Mozes: Ga in vrede.

81

19 Ook zeide de Heer tot Mozes in Midian: Ga henen, keer weder in Egypte, want al de mannen zijn dood die uwe ziel zochten.

2() Mozes dan nam zijne vrouw en zijne zonen, en voerde ze op een ezel, en keerde weder in Kgy pteland; en Mozes nam den staf Gods in zijne hand.

21 l'In de Heek. zeide tot Mozes: Terwijl gij liencntrekt om in Egypte wedertekeeren, zie toe dat gij al de wonderen doet voor Farao die ik in uwe liand gesteld heb; doch ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan.

22 Dan zult gij tot Farao zeggen: Alzoo zegt de Heer: Mijn zoon, mijn eerstgeborene, is Israel :

23 En ik heb tot u gezegd: Laat niijucn zoon trekken, dat liij mij diene; maar gij hebt geweigerd hem te laten trekken: zie, ik zal uwen zoon, uwen eerstgeborene, dooden.

24 En het geschiedde op den weg in de herberg, dat dc Heer hem tegenkwam eu hem zocht te dooden.

25 Toen nam Zippora een stee-nen me ft en besneed de voorhuid haars zoons, en wierp die voor zijne voeten, en zeide: Voorwaar gij zijl. mij een bloedbruidegom.

26 En hij liet van hem af. Toen zeide zij: Bloedbruidegom, vanwege de besnijdenis.

27 De Heer zeide ook tot Aaron: Ga Mozes tegemoet in dc woestijn. En liij ging, en ontmoette hem aan den berg liods, cn hij kuste hem.

28 I'ln Mozes gaf Aro.n Ir kennen al de woorden des llruitnv die hem gezonden had, en al dc teekenen die hij hem bevolen had,

EXODUS 4.


4*

-ocr page 90-

gt; IJ S S.

nen, als gisteren en eergisteren; laat ze zelve henengaan en stroo voor zichzelve verzamelen.

8 En het getal der tigchelstee-nen die zij gisteren en eergisteren gemaakt hebben, zult gij hun opleggen, gij zult daarvan niet verminderen; want zij gaan ledig, daarom roepen zij, zeggende; Laat ons gaan, laat ons onzen God offeren.

V) Men verzwB.ro de dienst over deze mannen, dat zij daaraan te doen hebben, en zich niet vergapen aan leugenachtige woorden.

10 Toen gingen de aandrijvers des volks en deszelfs ambtlieden uit en spraken tot het volk, zeggende : Zóó zegt Earao: Ik zal ulieden geen stroo geven.

11 Gaat. gij zelve henen, haalt ii stroo waar gij het vindt; doch van uwe dienst zal niets verminderd worden.

12 Toen verstrooide zich het volk in het gansche land van Egypte, dat het. stoppels verzamelde voor stroo.

13 En de aandrijvers (Longen aan, zeggende: Voleindigt uwe werken, elk dagwerk op zijnen dag, gelijk toen er stroo was.

li En de ambtlieden der kinderen Israels, die Farao's aandrijvers over hen gesteld hadden, werden geslagen, en men zeide: Waarom hebt gijlieden uwe taak niet voleindigd in het maken der tigchelsteenen , gelijk tevoren alzoo ook gisteren en heden?

15 Derhalve gingen do ambtlieden der kinderen Israels en riepen tot Farao, zeggende: Waarom doet gij uwen knechten al-

zóó ?

16 Aan uwe knechten wordt geen stroo gegeven, en zij zeggen tot ons; Maakt de tigchelsteenen; en zie, uwe knechten

29 Toen ging Mozes en Aaron, en zij verzamelden al de oudsten der kinderen Israels;

30 En Aaron sprak al de woorden die de Heeu tot Mozes gesproken had, en hij deed do teekencn voor deoogen des volks;

31 En het volk geloofde, en zij hoorden dat de Heed de kinderen Israels bezocht en dat liij hunne verdrukking zag, en zij neigden hunne hoofden en aanbaden.

HOOPT) STUK 5.

Eu daarna gingen Mozes en Ailron henen en zeiden tot farao ; Alzoo zegt de Heek de God Israels: Laat mijn volk trekken, dat het mij oen feest viere in de woestijn.

2 Maar Farao zeide; Wie is de Heeu, wiens stom ik gehoorzamen zoude, om Israel te laten trekken? Ik ken deu Heeu niet, en zal ook Israel niet laten trokken.

3 Zij dan zeiden: De God der Hebreën is ons ontmoet: zoo laat ons toch henentrekken den weg van drie dagen in de woestijn, on den Heeue onzon Rod offeren, dat hij ons niet overvalle met pest. of met het zwaard.

4 Toen zeide de koning van Egypte tot hen: Gij Mozes en Aü'ron, waarom trekt gij het volk af van hunne werken ? Gaat honen tot uwe lasten.

5 Voorts zeide Earao: Zio, het volk des lands is aireede teveel, on zoudt gijlieden hen doen rusten van hunne lasten?

0 Daarom beval Farao tenzelt-den dage de aandrijvers onder het volk, en deszelfs ambtlieden, zeggende :

7 Gij zult voortaan aan deze lieden geeu stroo meer geven lot het maken der tigchelstee-

-ocr page 91-

E X O T

worden geslagen, doch de scluüd is mvs volks.

17 Hij dan zeide: Gijlieden gaat ledig, ledig gaat gij; daarom zegt gij: Laat ons gaan, laai ons den 11 ruik otteren.

18 Zoo gaat nn henen, arbeidt.; dooli stroo zal u niet gegeven worden: evenwel zult gij het getal der tigeholsteenen leveren.

19 Toen zagen de ambtlieden der kinderen Israels dat het kwalijk met hen stond, dewijl men zpide: Gij zult: niet minderen van uwe tigeholsteenen, van het dagwerk op zijnen dag.

20 En zij ontmoetten Mozes en Aaron, die tegen hen over stonden, toen zij van Farao uitgin-gen,

31 En zeiden tot hen: De Hhbii zie oj) u en rigte, dewijl gij onzen reuk hebt stinkende gemaakt voor Farao en voor zijne knechten, gevende een zwaard in hunne handen om ons te dooden.

22 Toen wendde Mozes zich weder tot den Heer, en zei de: Heer, waarom hebt gij dit volk kwaadgedaan? Waarom hebt gij mij nu gezonden ?

33 Want van toen af dat ik tot Farao ben ingegaan om in uwen naam te spreken, heeft hij dit volk kwaadgedaan, en gij hebt uw volk geenszins verlost.

34 Toen zeide de Heer tot Mozes: Nu zult gij zien wat, ik aan Farao doen zal; want door een magtige hand zal hij ze laten trekken, ja door een magtige hand zal hij ze uit zijn Innd drijven.

HOOFDSTUK C.

Voorts sprak God tot Mozes en zeide tot. hem: Ik ben de Herb. 2 En ik b^i Abraham, Isaa.k en Jakob verschenen als God de Jilmagtige; doch met. mijnen

US 6. 83

naam Heek ben ik hun niet bekend geweest.

3 En ook heb ik mijn verbond met hen opgerigt, dat ik hun geven zoude het land Kanailn, het land hunner vreemdelingschappen , waarin zij vreemdelingen geweest zijn.

4 Kn ook heb ik gehoord het gekerm der kinderen Israels, die de Egyptenaars in dienstbaarheid houden, en heb aan mijn verbond gedacht..

5 Derhalve zeg tot de kinderen Israels: Ik ben de Heer; en ik zal nlieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaren, en ik zal ii redden uit hunne dienstbaarheid, en zal u verlossen door een uitgestrektcn arm en door groot e gerigten,

fi En zal nlieden tot mijn volk aannemen; en ik zal u tot een God zijn, en gijlieden zult erkennen dat ik de Heer uw God ben, die u uitleid van onder de lasten der Egyptenaren.

7 Fiii ik zal nlieden brengen in dat land, waarover ik mijne hand opgeheven heb dat ik het Abraham, Isaiik en Jakob geven zoude; en ik zal het nlieden geven tot een erfdeel, ik de Heer.

8 En Mozes sprak alzoo tot de kinderen Israels; doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de benaauwdheid des geestes en vanwege de harde dienstbaarheid.

9 Voorts sprak de Heek tot Mozes, zeggende:

10 Ga henen, spreek tot Farao den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israels uit zijn land late trekken.

11 Doch Mozes sprak voor den Heer, zeggende: Zie, de kinderen Israels hebben naar mij niet gehoord, hoe zoude dan Farno mij hoorenV Daarbij ben ik onbesneden van lippen.


-ocr page 92-

84 E^01

12 Evenwel sprak de Heer tot Mozes en tot Aiiron, en gaf hun bevel aan de kinderen Israels, en aan Tarao den koning van Egypte, om de kinderen Israels uit Egypteland te leiden.

13 Dit zijn de hoofden van ieder huis hunner vaderen. De zonen van llnbeu den eerstgeborene Israels zijn Henoch en Pallu, Hez-ron en Karnü; dat zijn de huisgezinnen van Ruben.

14 En de zonen van Simeon; Jemuel, en .lamin, en Ohad, en .Tachin, en Zohar, en Saul, de zoon cener Kanaanitische; dat zijn Simeons huisgezinnen.

15 Dit nu zijn de namen der zonen van Levi, naar hunne geboorten: G-erson, en Kohath, en Merari. En de jaren des levens van Levi waren honderd zevenendertig jaar. _ ,

1G De zonen van fierson: Libm en Simei', naar hnmie huisgezin-ncn.

17 En do zonen van Kohath: Amram, en .Tizhar, en Hebron, en Uzziël; en de jaren des levens van Kohath waren honderd drieendertig jaar.

18 En de zonen van Merari: Maldi en Musi; dit zijn do huisgezinnen van Levi, naar hunne geboorten.

19 En Amram nam .Toeliébed zijne moei zieh tot huisvrouw, en zij baarde hem Aaron en Mo-zes; on de jaren des levens van Amram waren honderd zevenendertig jaar.

30 En de zonen van .lizhar: Korach, en Nefeg, en Zichri.

31 En ile zonen van Uzziël: Misaël, on Elzafan, en Sithri.

33 En Aiiron nam zieh tot vrouw Eliséba, Amminadabs dochter, Nahessons zuster; en zij baarde hem Nadab on Abihn, Eleazar en Ithamar.

US 7.

33 En de zonen van Korach waren Assir, en Elkana, en Abiasaf; dat zijn de huisgezinnen der Koracliiten.

34 En Eleazar Aiirons zoon nam voor zich een van de dochters van Putiël tot vrouw, en zij baarde hem Pinehas. Dat zijn do hoofden der vaderen der Levi-ten, naar hunne huisgezinnen.

35 Dit is Aiiron en Mozes, tot wie de Heek zeide: Leidt de kinderen Israels uit Egypteland, naar hunne hoiren.

3G Deze zijn het die tot Earao den koning van Egypte spraken, opdat zij de kinderen Israels uit Egypte 'leidden; dit is Mozes en Aiiron.

37 En het geschiedde to dien dage als de Heer tot Mozes sprak in Egypteland,

38 Zoo sprak de II keu tot Mozes, zeggende; Ik ben do Heek; spreek tot Earao den koning van Egypte alles wat ik tot u spreek.

39 Toen zeide Mozes voor het aangezigt des Heeken; Zie, ik ben onbesneden van lippen, hoe zal dan Tarao naar mij hooren?

H 0 0 F D STUK 7.

Toen zeide de Heek tot Mozes: Zie, ik heb u lol, een God gesteld over Farao, en Aiiron uw broeder zal uw profeet zijn.

3 fxij zult spreken alles wat ik u gebieden zal; en Aiiron uw broeder zal tot Farao spreken , dat hij de kinderen Israels uit zijn land late trekken.

3 Doch ik zal Farao's hart verharden, en ik zal mijne teeke-iien en wonderen in Egypteland vennenigviildigen.

4 Farao nn zal naar ulieden nie hooren, en ik za}, mijne hand aan Egypte leggen, on voeren mijne hoiren, mijn volk, de kin-

-ocr page 93-

EXODUS 7.

85

doren Israels, uit Egypteland door groote gerigten.

5 Dan zullen de Egyptenaars weten dat ik de Heer ben, wanneer ik mijne li and over Egypte uitstrek en de kinderen Israels uit liet midden van hen uitleid.

Ci Toen deed Mozes en Ailron gelijk de Heek hun geboden had, alzóó deden zij.

7 Eu Mozes was taolitig jaar oud en Aaron was drieëntachtig jaar oud toen zij tot Farao spraken.

8 En de Heer sprak tot Mozes en tot Ailron, zeggende:

9 Wanneer Farao tot ulieden spreken zal, zeggende: Doet een wonderteeken voor ulieden, zoo zult gij tot Ailron zeggen: Neem uwen staf en werp hem voor Farao's aangezigt neder: hij zal tot een draak worden.

10 Toen ging Mozes en Ailron tot Farao henen, en zij deden alzóó gelijk do Heer geboden had; en Ailron wierp zijnen staf neder voor Farao's aangezigt en voor hel aangezigt zijner knecli-ten, en hij werd tot een draak.

11 Farao nu riep ook tie wijzen en do wigchelaars, en de Egyptische toovenaars deden óók alzoo mot hunne bezweringen;

12 Want oen iegelijk wierp zijnen staf neder, en zij werden tot draken ; maar Ailrons staf verslond hunne staven.

13 Doch Farao's hart verstokte, zoodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de Heek gesproken bad.

14 Toen zoide de Heer tot Mozes: Farao's hart is zwaar: hij weigert hot volk te laten trekken.

15 Ga honen tot Farao in den morgenstond; zie, hij zal uitgaan naar het water toe ; zoo stel u tegen hem over aan den oever der rivier, en den staf die in eeno slang is veranderd geweest zult gij in uwe hand nemen ;

1C. En gij zult tot hem zeggen: Do Heer, der Hebreen God, heeft mij tot u gezonden, zeg-gonde: Laat mijn volk trokken, dat hot mij dieno in de woestijn; doch zie, gij hebt tot nu toe niet gehoord.

)7 Zóó zegt do Heer: Daaraan zult gij weten dat ik de Heer bon: zie, ik zal mot dezen staf die in mijne hand is op hot water dat in deze rivier is slaan, en bet zal in bloed veranderd worden;

18 En de viseh in de rivier zal sterven, zoodat de rivier zal stinken ; en do Egyptenaars zullen zich vermooijen om hot water uit de rivier te kunnen drinken.

19 Voorts zeido de Heer tot Mozes: Zeg tot Ailron: Neem uwen staf en steek uwe hand uit over do wateren der Egyp-tenaren, over hunne stroomen , over hunne rivieren en over hunne poolen en over alle vergadering hunner wateren, dat zij bloed worden ; en or zij bloed in het gansche Egypteland, beide in houten en in steonen raten.

30 Mozes nu on Ailron doden alzóó gelijk de Heer geboden had ; en hij hief den staf op en sloeg het water dat, in de rivier was, voor de oogen Farao's en voor do oogen zijner knechten: en al het. water in do rivier werd in bloed veranderd,

21 En de viseh die in de rivier was stierf, ou de rivier stonk, zoodat de Kgyptonaars het. water uit do rivier niet drinken konden ; en er was bloed in hot. gansche Egypteland.

22 Doeh de Egyptische toovenaars deden óók alzoo mot hunne bezweringen; zoodat Farao's hart

'verstokte, en liij hoorde naar


-ocr page 94-

US 8.

mij en van mijn volk wegneme; zoo zal ik het volk laten trekken , dat zij den Heeke offeren.

9 Doch Mozes zeide tot Earao; 11 eb de eer boven mij: tegen wanneer zal ik voor u en voor uwe knechten en voor uw volk vurig bidden, om deze vorschen van n en van uwe huizen te verdelgen, dat ze alleen in de rivier overblijven?

10 Hij dan zeide: Tegen morgen. En hij zeide: Het. zij naar uw woord: opdat gij weet dat er niemand is gelijk de Heer onze God,

11 Zoo zullen de vorschen van u en van uwe huizen en van uwe knechten en van uw volk wijken, zij zullen alleen in de rivier overblijven.

13 Toen ging Mozes cu Aaron uit van Earao, en Mozes riep tot den Heer ter oovzake der vorschen die hij Earao had opgelegd:

13 En de Heer deed naar het woord van Mozes, en de vorschen stierven, uit do huizen, uit de voorzalen, en uit de velden;

14 En zij vergaderden ze tezamen bij hoopen, en het land stonk.

15 Toen nu Farao zag dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk dé Heek gesproken had.

Ifi Voorts zeide de Heek tot Mozes: Zeg tot Aaron: Strek uwen staf nit en sla hot stof der aarde, dat het tot luizen worde in het gansche Egypteland.

17 En zij deden alzoo; want Aiivon strekte zijne hand met zijnen staf uit en sloeg' het stoi der aarde, en er werden vele luizen op de menschen en op het vee, al het. stof der aarde werd luizen in het gansche Egypteland.

36 EXOP

lieu niel, gulijk de Heer gesproken liatl,

23 En 'Farao keerde zich om en ging naar zijn huis, en hij zette zijn hart daar óók niet o]gt;.

24 Doch allo Egyptenaars groeven rondom de rivier om water te drinken, want zij kouden van het water der rivier niet drinken.

25 Alzoo werden zeven dagen vervuld nadat de Htskb do rivier geslagen had.

110OEI)STUK 8.

Daarna zeide de Heek tot Mo-zes: Ga in tot Farao en zeg tot hem: Zóó zegt de Heeu; Laai mijn volk trekken, dat zij mij dienen.

2 Eu indien gij weigert hel, te laten trekken, zie, zoo zal ik uwe gansche landpalc ra et vor-schen slaa.n,

3 Dat de rivier van vorsnheu zal krielen; die zullen opkomen en in uw huis komen, en in uwe slaapkamer, ja op uw bed, ook in de huizen uwer knechten, en op uw volk, en in uwe bakovens en baktroggen;

4 En de vorschen zullen op u en op uw volk en op al uwe knechten komen.

5 Voorts zeide de Heek tot Mo-zes: Zeg tot Aaron; Strek uwe hand met uwen staf uit over de stroomen en over de rivieren en over de poelen, en doe vorschen opkomen over Egypteland.

6 En Aaron strekte zijne hand uit over de wateren van Egypte, en er kwamen vorschen op en bedekten Egypteland.

7 Toen deden de toovenaars óók alzoo met hunne bezweringen , en zij deden vorschen over Egypteland opkomen.

8quot;En Earao riep Mozes en Aaron, en zeide; Bidt vurig tot den Heek, dat. hij de vorschen van

-ocr page 95-

EXODUS 9

18 De toovciiaars deden óók alzoo met hunne bezweringen,

opdat zij luizen voortbragten,

doch zij konden niet; zoo waren de luizen op de menschen en op het vee.

19 Toen zeiden de (oovenaa.rs tot Farao; Dit is (rods vinger.

Doch Farao's hart verstokte,

zoodat hij naar hen niet hoorde,

gelijk de Heer gesproken had.

20 Voorts zeide de Heek tot Mozes: Maak u morgen vroeg op en stel n voor Farao's aan-gezigt; zie, hij zal aan het water uitgaan; en zeg tot hem:

Zóó zegt do Heer: Laat mijn volk trekken, dat ze mij dienen;

21 Want zoo gij mijn volk niet laat trekken, zie, zoo zal ik een vermenging van ongedierte zenden op u en oj) uwe knechten en op uw volk en in uwe huizen, alzoo dat de huizen der Egyptenaren met deze vermenging zullen vervuld worden, en ook het aardrijk waarop zij zijn;

22 Fjii ik zal te dien dage het land Gosen, waarin mijn volk woont, afzonderen, dat daar geen vermenging van ongedierte zij, opdat gij weet dat ik, de Heer, in het midden dezes lands ben ;

23 En ik zal eene verlossing stellen tusschen mijn volk en tusschen uw volk; tegen morgen zal dit teeken geschieden.

24 En de Heer d eed al zoo, en er kwam een zware vermenging van ongedierte in Farao's huis en in de huizen zijner knechten en over het gansche Egypteland,

het land werd verdorven van deze vermenging.

25 Toen riep Farao Mozes en Aaron, en zeide: Gawt henen en offert uwen God in dit land.

26 Mozes dan zeide: Het. is niet. regt dat men alzóó doe;

S7

want wij zouden der Kgyptena-ren gruwel den Heere onzen God offeren: zie, indien wij der Egyptenaren gruwel voor hunne oogen offerden, zouden zij ons niet steenigen V

27 Laat ons den weg van drie dagen in de woestijn gaan, dat wij den Heere onzen God offeren, gelijk hij tot ons zeggen zal.

28 Toen zeide Farao: Ik zal u laten trekken, dat gijlieden den Heere uwen God offert in de woestijn: alleen dat gijlieden in het gaan geenszins te ver trekt; bidt vurig voor mij.

29 Mozes nu zeide: Zie, ik ga van u, en zal tot den Heer vurig bidden, dat deze vermenging van ongedierte van Farao, vitn zijne knechten, en van zijn volk morgen wegwijke: alleen dat Farao niet meer bedriegelijk handele, dit volk niet latende gaan om den Heere te offeren.

30 Toen ging Mozes uit van Farao, en bad vurig tot den Heer :

31 En de Heer deed naar het woord van Mozes, en de vermenging van ongedierte week van Farao, van zijne knechten, en van zijn volk: er bleef niet één over.

32 Doch Farao verzwaarde zijn hart ook ditmaal, en hij liet het volk niet trekken.

HOOFDSTUK 9.

Daarna zeide de Heer tot Mozes: Ga in tot Farao en spreek tot hem: Alzóó zegt. de Heer. de God der Hebreen: Laat mijn volk trekken, dat het mij diene;

2 Want zoo gij weigert ze te laten trekken, en gij hen nog met geweld ophoudt,

3 Zie, de hand des Heeren zal zijn over uw vee dat in het

-ocr page 96-

88 EX or

veld is, over de paaiden, over de ezels, over de kemels, over de runderen, en over het klein vee , door eene zeer zware pest.

4 En de Heer zal eeue afzondering maken tnssehen het vee der Israeliten en tnssolien het vee der Egyptenaren, dat er niets sterve van alwat van de kinderen Israels is.

5 En de Heer bestemde een zekeren tijd, zeggende: Morgen zal de Heek deze zaak in dit land doen.

6 En de Heer deed deze zaak des anderen daags; en al het vee der Egyptenaren stierf, maar van het vee der kinderen Israels stierf niet één.

7 En Farao zond er henen, en zie, van het vee van Israel was niet tot één toe gestorven. Doch het hart Earao's werd verzwaard en hij liet het volk niet trekken.

8 ïoen zeide de Heer tot Mo-zes en tot Aiiron: Neemt gijlieden uwe vuisten vol asch uit den oven, en Mozes strooije die naaiden hemel voor Earao's oogeu,

9 En zij zal tot klein stof worden over het gansehe Egypt eland, en zij zal aan de mensehen en aan het vee worden tot zweren , uitbrekende met blaren, in het gansehe Egypt eland.

10 En zij namen asch uit den oven, en stonden voor Farao's aangezigt, en Mozes strooide ze naar den hemel: toen werden et-zweren , uitbrekende met blaren, aan de mensehen en aan het vee;

11 Alzoo dat de t oovenaars voor Mozes niet staan konden vanwege dc_ zweren ; want aan de toovenaars waren zweren, en aan al de Egyptenaars.

12 Doch de Heer verstokte Farao's hart , dat hij naar hen niet hoorde, gelijk de Heer tot Mozes gesproken had.

US 9.

13 Toen zeide de Heer tot Mozes: Maak u morgen vroeg op en stel u voor Farao's aangezigt, en zeg tot hem: Zóó zegt de Heer der Hebreën (toc! : Laat mijn volk trekken , dat ze mij dienen.

14) Want ditmaal zal ik al mijne plagen in uw hart zenden en over uwe knechten eu over uw volk, opdat gij weet dat er nie-uiand is gelijk ik op de gansehe aarde;

15 Want nu heb ik mijne hand uitgestrekt, opdat ik u en uw volk met de pest zoude slaan, en dat gij van de aarde zoudt verdelgd worden.

1 (1 Maar waarlijk daarom heb ik u verwekt, opdat ik mijne kracht «ff» u betoonde, eu opdat men mijnen naam vertelle op de gansehe aarde.

17 Verheft gij u nog tegen mijn volk, dat gij het niet wilt laten trekken,

18 Zie, ik zal morgen omtrent dezen tijd een zeer zwaren hagel doen regenen, gelijk cr in Egypte uiet geweest is van dien dag af dat het, gegrond is tot nu toe.

19 En nu, zend henen, vergader uw vee en alles wat gij op het veld hebt: alle mensen en gedierte dat op het veld gevonden zal worden en uiet in huis verzameld zal zijn, als deze ha- , gel op hen vallen zal, zoo zullen-1 zij sterven.

21) Wie onder Farao's knechten des Heeren woord vreesde, die deed zijne knechten en zijn vee in de huizen vlieden;

21 Doch wie ziju hart niet zette op des Heeren woord, die liet zijne knechten en zijn vee op het veld.

22 Toen zeide de Heee tot Mozes: Strek nwe hand uit naaiden hemel, en er za.1 hagel zijn in het gansehe Egypteland, over


-ocr page 97-

E X 01

de menschen en over liet vee en over al liet. kruid des voids in Egypteland.

33 Toen strekte Mozes zijnen staf naar den lieniel, en dc Heer gaf donder en liagel, cm liet vuur schoot naiiv do aarde, i'ii de Heek liet hagel regenen over Egvpteland.

21. En er was liagel, en vuur in het midden des liagels gemengd; li ij was zeer zwaar, gelijk er in het gansohe Egypteland nooit is geweest siuts dat hot tot een volk geworden is.

25 En de hagel sloeg in het gansohe Egypteland alles wat op het veld was, van de menschen af t ot de beesten toe, ook sloeg do hagel al het kruid des velds en verbrak al hot geboomte des voids.

20 Alleen in het land Goscn , waar de kinderen Israels waren, was geen hagel.

27 Toon zond Farao henen en riep Mozes en Aiiron, en hij zeidc tot hen: Ik heb mij ditmaal bezondigd; de Heer is regtvaardig, ik daarentegen en mijn volk zijn goddeloos.

28 Bidt vurig tot den Heek, (want het is genoeg), dat er geen donder Gods noch hagel meer zij; dan zal ik uliedou laten trekken, on gij zult niet langer blijven.

29 Toen zeide Mozes lot hom: Wanneer ik Ier stad uitgegaan zal zijn, zoo zal ik mijne handen uitbreiden voor den Heer : de donder zal ophouden en do hagel zal niet moor zijn, opdat gij weet dat do aarde des Heeken is.

80 Nogtans wat aangaat u en uwe knechten, weet ik dat gijlieden voor het aangezigt van den Heere G-od nog niet vreezen zult.

31 Hel vlas nn en de gerst werd geslagen, want de gerst was in

gt; U S 10. St)

de aar en het vlas was in den lialm;

32 Maar do tarwe en spelt werden niet geslagen, want zij waren bedekt.

33 Zoo ging Mozes van Farao ter stad uit, en breidde zijne handen uit tot den Heer: en de donder en de hagel hielden op, en do regen word niet meer uitgegoten op de aarde.

3*1' Toen nu Farao zag dat de regen on de hagel en de donder ophielden, zoo bezondigde hij zich weder en hij verzwaarde zijn hart, hij en zijne knechten;

35 Alzoo werd Farao's hart verstokt, dut hij do kinderen Israels niet trokken liet, gelijk de Heek gesproken had door Mozes.

HOOFDSTUK 10.

Daarna zeide de Heek tot Mozes: Ga in tot Farao, want ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat ik deze mijne tookenen in het midden van hein zette,

2 En opdat gij voor de ooren uwer kinderen en uwer kindskinderen in oogt vertellen wat ik in Egypte uitgerigt heb, en mijne teekenen die ik onder hen gesteld heb; opdat gijlieden weet dat ik de Heek ben.

3 Zoo ging Mozes en Aiiron tot Farao, en zij zeiden tot hem: Zóu zegt de Heer der Hebreen God ; Hoelang weigert gijn voor mijn aangezigt te verootmoedigen? Laat mijn volk trekken, dat zij mij dienen.

4 Want indien gij weigert mijn volk te lat,en trekken, zie, zoo zal ik morgen sprinkhanen in uwe landpalo brengen;

5 En zij zullen het gozigt dos lands bedekken , alzoo dat men de aarde niet zal kunnen zien; en zij zullen iifeten het overige


-ocr page 98-

90 E X O 1

van hclg'ccn ontkomen is, hetgeen ulieden overgebleven was van den hagel; zij zullen ook al het geboomte afeten, dat ulieden uit het veld voortkomt;

6 En zij zullen vervullen uwe huizen, en de huizen van al uwe knechten, en de huizen van alle Egyptenaars; welke uwe vaders noch uwer vaderen vaders gezien hebben, van dien dag af dat zij op den aardbodem geweest zijn, tot op dezen dag. En hij keerde zich om en ging uit van Farao.

7 En de knechten Farao's zeiden tot hem: Hoelang zal ons deze tot een strik zijn ? Laat de mannen trekken, dat zij den Heer hunnen God dienen : weet gij nog niet dat Egypte verdorven wordt ?

8 Toen werden Mozes en Aiirou weder tot Farao gebragt, en hij zeide tot hen : Gaat henen, dient den Heer uwen God : wie en wie zijn ze die gaan zullen ?

9 En Mozes zeide; Wij zullen gaan met onze jonge en met onze oude lieden, met onze zonen en met onze dochters, met onze schapen en met onze runderen zullen wij gaan; want wij hebben een feest des Heeren.

10 Toen zeide hij tot hen: De Heer zij alzoo met ulieden, gelijk ik u en uwe kleine kinderen zal laten trekken: ziet toe, want er is kwaad voor ulieder aangezigt.

11 Niet alzoo gij mannen, gaat nu henen en dient den Heek, want dat hebt gijlieden verzocht. En men dreef ze uit van Farao's aangezigt.

12 Toen zeide de Heek lot. Mozes; Strek uwe hand uit over Bgypteland, om de sprinkhanen, dat zij opkomen over Egypteland, i-n iil liet, kruid des lands op-

ȆS 10.

eten, alwat de hagel heeft overgelaten.

1'! Toen strekte Mozes zijnen staf uit over Egypteland, en de Heer bragt. een oostewind in dat land, dien geheelen dag en dien gan-sehen nacht: het geschiedde des morgens dat de oostewind de spr i ukh an en opbragt,

I t Rn de sprinkhanen kwamen op over het gansehe Egypteland, en lieten zich neder aan al de palen der Kgyptenaren, zeer zwaar; voordezen zijn dergelijke sprinkhanen als deze nooit geweest, en nadezen zullen er zulke niet wezen;

15 Want zij bedekten hetgezigt des ganschen hands, alzoo dat het land verduisterd werd, en zij aten al het kruid des lands op, en al de vruchten der boomen die de hagel had overgelaten , en er bleef niets groens aan de boomen noch aan de kruiden des velds, in het gansehe Egypteland.

16 Toen haastte zich Farao om Mozes en Ailron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigd tegen den Heek uwen God en tegen ulieden :

17 En nu vergeeft mij toch mijne zonde alleen ditmaal, en bidt vurig tot den Heer uwen God, dat hij slechts dezen dood van mij wegneme.

ligt; Kn hij ging uit van Farao, en bad vurig tot den Meer:

19 Toen keerde de Heer een zeer sterken westewind , die hief de sprinkhanen op en wierp ze in ile Schelfzee; er bleef niet één sprinkhaan over in al de landpalen van Egypte.

20 Doch de Heek verstokte Farao's hart, dat hij de kinderen Israels niet liet trekken.

21 Toen zeide de Hf.Rit tot Mozes; St rek uwe hand uit naar den hemel , en er zal duisternis ko-


-ocr page 99-

E X 01

men over Egyptelaud, dat men de duisternis tasten zal.

22 Als nu Mozcs zijne liand uil-strekte naar den liemel, werd er een dikke duisternis in het gansdie Egypteland, drie dagen:

2:5 Zij zagen de één den ander niet, er stond ook nieni.-ind op van zijne plaats, in drie dagen; maar bij al de kinderen Israels was liet lielit in liunne woningen. 21i Toen rie)) h'arao Mozes, en zeide: Gaat henen, dient den IIekr: alleen uwe schapen en uwe runderen zullen vast blijven; ook zullen uwe kinderkens met u gaan.

555 Doeh Mozes zeide: Ook zult gij slagtoffers en braudofters in onze handen geven, die wij den Heer onzen (Jod doen mogen; 2C En ons vee zal óók met ons gaan, er zal geen klaauw achterblijven, want van hetzelve zullen wij nemen om den Heer onzen God te dienen; want wij weten niet waarmede wij den Heeii onzen G od dienen zullen totdat wij daar komen.

27 Doch de Heer verhardde 1' arao's hart, en liij wilde ze niet laten trekken,

28 Maar Farao zeide tot hem : Ga van mij, wacht u dat gij niet meer mijn aangezigt ziet; want op welken dag gij mijn aangezigt zult zien , zult gij sterven.

29 Mozes nu zeide; (Jij hebt regt gesproken, ik zal niet meer uw aangezigt zien.

HOOFDSTUK II.

Waut de IIkeu had tot Mozes gesproken : I k zal nog ééne plaag over Farao en over Egypte brengen, daarna zal hij ulieden vanhier laten trekken; als hij n geheel zal laten trekken, zoo zal hij u haastig vanhier uitdrijven: 2 Spreek nu voor de noren des

' U S 11. 9 [

volks, dat iedere man van zijnen naaste en iedere vrouw van hare naaste zilveren vaten en gouden vaten eisehe.

■i Eu de Heeii gaf liet volk genade in de oogen der Egyptena-ren : ook was de man Mozes zeer groot in Egypteland voor do oogen van Farao's knechten en voor de oogen des volks.

4 Voorts zeide Mozes: Zóó heeft de Heer gezegd; Omtrent middernacht zal ik uitgaan door het midden van Rgypte;

5 Eu alle eerstgeborenen in Egypteland zullen sterven, van Parao's eerstgeborene af (lie op zijnen troon zitten zoude , tot den eerstgeborene der dienstmaagd die achter den molen is, en alle eerstgeborene van het vee;

li Fiii er zal een groot geschrei ziju in het gansche Egypteland, gelijk er nooit geweest'is en gelijk er niet meer wezen zal.

7 Maar bij alle kinderen Israels zal geen hond zijn tong verroeren , van de menschen af tot de beesten toe ; opdat gijlieden weet dat de Heer tusschen de Egyp-tenaars en tusschen de Tsraeliten eene afzondering maakt.

8 Dan zullen al deze uwe knechten tot mij afkomen en zich voor mij neigen , zeggende : Trek uit, gij en al het volk dat uwe voetstappen volgt; evi daarna zal ik uitgaan. En hij ging uit van Farao iu hitte des toorns.

9 De Heer dan had tot Mozes gesproken ; Farao zal naar ulieden niet hooren, opdat mijne wonderen iu Egypteland vermenigvuldigd worden.

10 F.n Mozes en Ailron hebben al deze wonderen gedaan voor Farao's aangezigt.; doch de Heer verhardde Farao's hart, dat hij iie kinderen Tsraels uit;! int zijn land Hel trekken.

-ocr page 100-

113 E X O r

1-1 O O F1) S ï U K 13.

])c Heku nu liiid tot, Mozcs en tot Ailron igt;i Egypteland gesproken , zeggende:

3 l)ezc mail,lid /ui uliedcti liet, lioofd der niiiiindeu zijn, zij zal u de eerste van do maanden des jaars zijn.

3 Spreekt tot de ganselie vergadering Israels, zeggende: Op den tiende dezer maand neme een iegelijk een lam, naar de huizen der vaderen, een lam voor een huis;

4 Maar indien een huis te klein is voor een lam, zoo neme hij het en zijn nabuur, de naaste aan zijn huis, naar het getal dei-zielen, ieder naardat, hij eten kan; gij zult rekening maken naar het lam.

5 Gij zult, een volkomen lam hebben, een mannetje, van een jaar oud; van de schapen ol van de geitebokkeu zult, gij hel nemen;

0 Eu gij zult het iu bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganselie gemeente der vergadering Israels zal het slagten in den sehemer-avond.

7 En zij zullen van het bloed nemen eii strijken het, aan de beide zijposten en aan den bovendorpel, aan de huizen in welke zij het eten zullen.

8 Eu zij zullen het vleesch eten in denzelfden imeht, aan het vuur gebraden, met ongezuurde brood en; zij zullen het met bittere saus eten.

11 Gij zult. daarvan niet, raauw eten, ook geenszins in water gezoden, maar aan het, vuur gebraden, zijn hoofd met, zijne sflienkels én met zijn ingewand.

10 (rij zult daarvan ook niet laten overblijven tot den morgen,

US 12.

maar hetgeen daarvan overblijft tot den morgen zult gij met vuur verbranden.

11 Aldus nu zult gij het eten: uwe lendenen zullen opgeschort zijn, uwe schoenen aan uwe voeten, en uw staf in uwe hand; en gij zult het met haast eten; het is des Hkhrkn pascha.

13 Want ik zal in dezen nacht door Egypteland gaan en alle eerstgeborenen in Egypteland slaan, van do menschen af tot de beesten toe, en ik zal gcrig-ten oefenen aan al do goden der Egyptenaren, ik do Heer.

13 Euquot; dat bloed zal ulieden tot oen teek en zijn aan do huizen waarin gij zijl : wanneer ik liet bloed zie, zal ik ulieden voorbijgaan, en er zal geen plaag onder ulieden ten verderve zijn, wanneer ik Egypteland slaan zal.

14 En deze quot;dag zal ulieden wezen lor godachtenis, en gij zult hem don Ui,Eli tot een feest vieren; gij zult hom vieren onder uwe geslacht en tot eeue eeuwige inzetting.

15 Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde brooden eten, maar oj) den oersten dag zult gij het zuurdeeg wegdoen uit uwe liui-zon; want wie hot gedeesomdo eet van den eersten dag af tot op don zevenden dag, die ziele zal uitgeroeid worden uit Israel.

lö En op den eersten dag zal or eene heilige verzameling zijn, ook zult, gijquot; oono heilige vorza-mcling hebben op den zevenden dag: or zal geeii work opdonzolvo gedaan worden; maar wat, door iedere ziele gegeten zal worden, dat alleen mag door ulieden bereid worden.

17 Zoo onderhoudt dan do zettiixj der ongezuurde brooden, dewijl ik juist op dien dag u-liedor heiren nil Egypteland go-

-ocr page 101-

E \r O I

leid zal hebben; daafoui zult gij dezen dag houden ouder uwe geslachten tot eene eeuwige inzetting.

18 In tie eerste maand op den veertienden dag der ui aan d, in den avond, zult gij ongezuurde broodeu eten, tot deu éénentwintigsten dag der maand in den avond.

li) Dat er zeven dagen lang geen zuurdeesem in uwe huizen gevonden worde; want ahvie het gedeesemde eten zal, die ziele zal uit de vergadering Israels uitgeroeid worden, hij zij een vreemdeling oi' een ingebo--rene des lands.

20 Gij zult niets eten dat ge-deesemd is, in al uwe woningen zult gij ongezuurde brood en eten.

21 Mozes dan riep al de oudsten van Israel en zeide tot hen: Leest uit en neemt n lammeren voor uwe huisgezinnen, en slagt het paseha.

22 Neemt dan een bundeltje hysop, en doopt het in 't bloed dat in een bekken zal wezen, en strijkt aan den bovendorpel en aan de beide zijposten van dat bloed 't welk iu het bekken zijn zal; doeh u aangaande, niemand zal uitgaan uit de deur zijns huizes tot aan den morgen;

23 Want de Heer zal dóórgaan om de Egypteuaars te slaan; doeh wanneer hij het bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee zijposten, zoo zal de Heer de deur voorbijgaan, en den verderver niet toelaten in uwe huizen te komen om te slaan.

24 Onderhoudt dan deze zaak, tot eene inzetting voor u en voor uwe kinderen tot in eeuwigheid.

23 En het zal geschieden als gij in dat laud komt dat de Heer u geven zal, gelijk hij gesproken

US 12. 93

heelt , zoo zult gij deze dienst onderhouden.

26 En het zal geschieden wanneer uwe kinderen tot u zullen zeggen: Wat hebt gij daar voor eene dienst?

27 Zoo zult gij zeggen: Dit is een paascholïer den Heere, die voor de huizen der kinderen Israels voorbijging in Egypte, toen hij de Egyptenaar» sloeg en onze huizen bevrijdde, 'ioen boog zich het volk en neigde zich.

28 En de kinderen Israels gingen en deden het; gelijk de Heer Mozes en Aiirou geboden had, alzoó deden zij.

29 En het geschiedde te middernacht dat de Heer al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene Farao's al' die op zijnen troon zitten zoude, tot op den eerstgeborene van den gevangene die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborene der beesten.

30 En i'arao stond op bij nacht, hij en al zijne knechten, en al de Egypteuaars; en er was een groot geschrei in Egypte, want er was geen huis waarin niet een doode was.

31 Toen riep hij Mozes en Aiirou iu den nacht, eu zeide: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk, zoo gij als de kinderen van Israel; en gaat henen, dient den Heer, gelijk gij gesproken hebt.

32 Neemt ook met u uwe schapen en uwe runderen, zooals gij gesproken hebt, en gaat henen, eu zegent mij ook.

33 En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, zich haastende om die uit het land te drijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood.

34 En het volk nam zijn deeg op eer het gedeesemd was, hunne


-ocr page 102-

94 E X 01

rteegldompcu, gebonden in liuii-nu kleedcrcu, o|i luimie sclioiulers. oo ])c tiiidereu Israels nu liad-dou gediiitu ufiiir het woord vau Mozes, en hadden van de Kgyp-tenaars geëiselU zilveren vaten en gouden vaten en kleederen.

of» Daarbij had de Hf.kh heivolk genade gegeven in de oogen der Egyptenaren, dat zij lum hunne begeerte deden; en zij beroofden de Egyplena,ars.

37 Alzoo reisden de kinderen Israels uit van llaineses naarSuk-kotli, omtrent zeshonderddui/end te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens;

IlS En veel vermengd volk trok ook met hen op, en sehapen en runderen, zeer veel vee.

3ü Eu zij bakten van het deeg dat zij uit Egypte gebragt hadden ongezuurde koeken, want het was niet geAeesemd ; overmits zij uit Egypte uitgedreven werden, zoodat zij niet vertoeven konden noch ook teerkost voor zieh bereiden.

40 Dc lijd nu der inwoning die dc kinderen Israels in Egypte gewoond hebben is vierhonderd jaar en dertig jaar.

41 En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaar, zoo is het juist op dien daggeschied dat al dc heireu des Hee-ken uit Egyptelaiul. gegaan zijn.

43 Dezen nacht zal men den Heehe o]) het vlijtigst houden, omdat hij ze uil Egyptelaud geleid heeft; dit is de nacht des Heeuen, die op het vlijtigst moet gehouden worden van al de kinderen Israels , onder hunne geslachten.

43 Voorts zeide de Heer. tot Mozes en Ailron : Uit is de inzetting van het pascha: geen zoon eens vreemdelings zal daarvan eten;

44 Doch elke knecht, ieder die

US 13.

voor geld gekocht is, nadat gij hem zult besneden hebben , dan zal hij daarvan eten :

45 Geen uitlander noch huurling zal daarvan eten.

4(1 In één huis zal het gegeten worden ; gij zult van het vlceseh niet uit het huis naarbuiten dragen , en zult geen been daaraan breken.

47 De gansehe vergadering Israels zal het doen.

48 Als nu een vreemdeling bij u verkeert, en den Uekue het pascha honden zal, dat alles wat mannelijk is bij hem besneden worde, en dan komc hij toe om dat te houden, en hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedenc zal daarvan eten.

f.' Eénerlei wet zij voor den ingeborene en den vreemdeling die als vrccindeling in het midden van u verkeert.

50 En alle kinderen Israels deden het; gelijk dc Heer Mozes en Aaron geboden had, alzoo deden zij.

51 En het geschiedde juist op dien dag , dat de lliiKR de kinderen Israels uit Egypteland leidde , naar hunne heiren.

HOOFDSTUK 13.

Toen sprak dc Heer tot Mozes, zeggende:

3 Heilig mij alle eerstgeborenen , wat ccuigc baarmoeder opent, onder dc kinderen Israels, van menschen en van beesten: dat is mijn.

3 Voorts zeide Mozes tot het volk: Gedenkt aan dezen dag, oji welken gijlieden uit Egypte, uit het diensthuis, gegaan zijt; want dc Heek heeft u door een sterke hand vanhier uitgevoerd; daarom zal het gedeesemde niet gegeten worden.

-ocr page 103-

E X 01

■1' lieden gaal gijlieden uit,, in de maand Abib ;

3 En het zal geschieden als de Hkkr ii zal gebragl hebben inhei land dor Kanaaiiitcu en der llcthi-ten en der Amoriten en der Jle-viten en der Jebusiten, hetwelk hij uwen vaderen gezworen heelt u te geven, ecu land vloeijende van melk en honig, zoo zult gij deze dienst houden in deze maand.

6 Zeven dagen zult gij ongezuurde broeden eten, en op den zevenden dag zal den Heeke een leest zijn.

7 Zeven dagen zullen ongezuurde hroudeu gegeten worden, en het gedeesemde zal bij u niet gezien w orden , ja er zal geen zuurdeeg bij u gezien worden, in al uwe palen.

8 En gij zult uwen zoon te kennen geven te dien dage , zeggende; Dd in om hetgeen do IIkuk mij gedaan heeft toen ik uil Egypte uittoog.

En het zal u zijn tot een tee-ken op uwe hand en tot eenege-daehtenis tusseheu uwe oogen, opdat de wTet des Hekken in uwen mond zij, omdat de Heek u door een sterke hand uit Egypte uil-gevoerd heeft.

10 Daarom onderhoud deze inzetting ter bestemder tijd , van jaar tot jaar.

11 Het zal ook geselueden wanneer de Heek. u in het land der Kanaaniten zal gebragt hebben, gelijk hij u en uwen vaderen gezworen heeft, en hij het uzal gegeven hebben;

13 Zoo zult gij tot den Heer doen overgaan alles wat de baarmoeder opent, ook alles wat de baarmoeder opent van de vrucht der beesten die gij hebben zult: de mannetjes zullen des Heeiien zijn.

13 Doch ahvat de baarmoeder

U S 13. 95

der ezelin opent zult gij lossen met een hun; wanneergij het nu niet lost, zoo zult gij het afmaken; maar alle eerstgeborenen des inensehen onder uwe zonen zult gij lossen.

14 Wanneer het nu gesehieden zal dat uw zoon u morgen zal vragen, zeggende: Wat is dat ? zoo yjilt gij tot hem zeggen: De IIheii heeft ons door een sterke hand uit Egypte, uit het diensthuis, uitgevoerd ;

15 Want het geschiedde toen Farao hardnekkig weigerde ons te laten trekken, zoo doodde de Heek alle eerstgeborenen in Egypteland , van des menschen eerstgeborene af tot den eerstgeborene der beesten : daarom olfer ik den IIeere de mannetjes van alles wat de baarmoeder opent; doch alle eerstgeborenen mijner zonen los ik.

1(gt; En het zal tot een teeken zijn op uwe hand, en tot voor-hoold-bindsels tussehon uwe oogen; want de Heek heeft door een sterke hand ons uit Egvpte uitgevoerd.

17 En het is geschied toen Farao het volk ha' I laten trekken, zoo leidde I tod ze niet op den weg van der Filistijnen land, hoewel die nader was; want God zeide ; Dat niet het volk berouw hebbe als zij den strijd zien zouden, en wederkeerenaar Egypte;

18 Maar God leidde het volk om langs den weg van de woestijn der Schelfzee. De kinderen Israels nu togen bij vijven uit Egypteland.

lit En Mozes nam Jozefs beenderen met zich ; want hij had met een zwaren eed de kinderen Israels bezworen, zeggende : God zal ulieden voorzeker bezoeken; voert dan mijne beenderen met ulieden op vanhier.

-ocr page 104-

E VO dus 14.

8 Want de Heer verstokte het hart van Farao den koning van Egypte, dal hij de kindereu Israels najoeg; doch de kindereu Israels waren door een hooge hand uitgegaan.

'J Eu de Egypteuaars joegen ze na, en achterhaalden ze daar zij zich gelegerd hadden aan de zee; al Farao's paarden en wagens, en zijne ruiters en zijn heir ; nevens Pi-Hahiroth, vóór Baiil-Zefon.

10 Als nu Farao nabijgekomen was, zoo hieven de kinderen Israels hunne oogeu op, euzie, de Egypteuaars togen achter heu; en zij vreesden zeer; toen riepen do kinderen Israels tot den Heer ,

11 En zij zeiden lot Mozes: Hebt gij o us daarom, dat er in Egypte gausch geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden ? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dal gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt?

13 Ls dit niet het woord dat wij in Egypte lot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en iaat ons de Egypteuaars dieucn ? Waut het ware ous beter geweest de Egypteuaars te dienen dan in deze woestijn te sterven.

13 Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast, eu ziet hel heil des Heeren dat hij heden aau u doen zal; want de Egypteuaars die gij heden gezien hebt zult gij niet weder zien iu eeuwigheid.

14 De Heer zal voor u strijden, eu gij zult stil zijn.

15 Toen zeide de Heer lot Mozes : Wat roept gij tot mij ? Zeg dcu kindereu Israels dat zij voorttrekken.

16 Eu gij, hef uwen staf op, eu strek uwe hand uit over de zee

ye

20 -Vlioo reisden zij uit Suk-koth, eu zij legerden zieli iu Ethalii :i!iu hel einde der woes-tijn.

31 En de Heer toog voor luiii auugezigt, des daags in eeue wolkkolom dat liij ze op den wegleidde, en des nachts in eeue vuurkolom dat hij ze lichtte, om voorttegaan dag en nacht:

32 llij nam de wolkkolom des daags en de vuurkolom des nachts niet weg van het aaugezigt des volks.

H O O F l) S T ü K 14..

Toen sprak de Heer Lot Mozes, zeggende;

3 Spreek tot de kinderen Israels, dat zij wcderkeeren en zich legeren vóór l'i-Hahiroth, tusschen Migdol en tusschen de zee : vóór Baal-Zelbii, daar tegenover zult gij u legeren aan de zee.

o Farao dan zal zeggen van de kinderen Israels: Zij zijn verdwaald in het land, de woestijn heeft ze besloten.

•i En ik zal Farao's hart verstokken, dat hij heu najagc; en ik zal aan Farao eu aan al zijn heir verheerlijkt worden, al-zoo dat de Egypteuaars zullen weten dat ik de Heer ben. En zij deden alzoo.

5 Toen uu den koning van Egypte werd geboodschapt dat het volk vlugtte, zoo is het hart van Farao eu van zijne knechten veranderd jegens het volk, en zij zeiden : Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israel li ebben laten trekken, dat zij ons niet dienden ?

6 Eu hij spande zijnen wagen aan, en nam zijn volk met zich,

7 En nam zeshonderd uitgelezen wagens, ja al de wagens van Egypte, eu de hoofdlieden over die alle.

-ocr page 105-

E X ü J

bh Jdiol' m, dat de kinderen Israels door hel midden der zee gaan o[) liet droogc.

17 En ik, zie, ik zal het hart der Egyptenaren verstokken, dat zij na hen er ingaan; en ik zal verheerlijkt worden aan Farao en aan al zijn heir, aan zijne wagens en aan zijne ruiters.

18 En de Egyptenaars zullen weten dat ik de llumt ben, wanneer ik verheerlijkt zal worden aan Farao, aan zijne wagens en aan zijne ruiters.

lit En de Engel Gods, die vóór het heir Israels ging, vertrok en ging achter hen; de wolkkolom vertrok óók van hun aangezigt en stond achter hen,

20 Eu zij kwam iusscheu het leger der Egyptenaren en tns-sclien het leger Israels, eu de wolk was tegelijk duisternis en verlichtte den nacht; zoodat de één tot deu ander niet naderde den gauschcn nacht.

21 Toen nu Mozes zijne hand uitstrekte over de zee, zoo deed tie Heek. de zee weggaan door een sterken oostewind, dien gau-scheii nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gek liei'd.

22 En de kinderen Israels zijn ingegaan in 't midden van de zee, op het drooge, en de wateren waren hun een muur aan hunne regter- en aan hunne linkerhand. ; 23 En de Egyptenaars vervolgden ze en gingen er in achter hen, al Farao's paarden, zijue wagens en zijne ruiters, in 't midden van de zee.

24 En het geschiedde in de morgen wake dat de Heer in de kolom des vuurs eu der wolk i zag op het leger der Egyptenaren, i en hij verschrikte het leger der Egyptenaren.

23 En hij stiet de raderen

US 15 ij 7

hunner wagens weg, en deed ze bezwaarlijk voortvaren. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden voor het aangezigt Israels, want de lluuu strijdt voor hen tegen de Egyptenaars.

20 Eu de Heer zeide tot .Mozes: Strek uwe hand uit over de zee, dat de wateren wederkeeren over de Egyptenaars, over hunne wagens en over hunne ruiters. 27 Toen strekte Mozes zijne hand uit over de zee, eu de zee kwam tegen het naken van den morgenstond weder tot hare kracht, en tic Egyptenaars vlugt-ten die tegemoet, eu de Heer stortte de Egyptenaars in 't midden der zee;

38 Want als de wateren wederkeerden, zoo bedekten zij de wagens eu de ruiters van het gansehe heir van Farao dat hen nagevolgd was in de zee: cr bleel' niet één van lieu over.

21) Maar de kinderen Israels gingen op het drooge, in 'tmidden der zee, en de wateren ■waren hun een muur aan hunne regter- en aan huiiue linkerhand.

30 Alzoo verloste de Heer Israel op dien dag uit de hand der Egyptenaren; en Israel zag de Egyptenaars dood aan den oever der zee.

31 üok zag Israel de groote haud die de Heer aan de Egyptenaars betoond had; en het volk vreesde den Heer, en geloofde in den Heer, en aan Mozes zijnen knecht.

HOOFDSTUK 15.

Toen zong Mozes en de kinderen Israels den Heer dit lied, eu zij spraken, zeggende: Ik zal den 11 ee re zingen, want hij is hoogverheven: he.t paard en zijnen ruiter heeft hij in de zee geworpen.

5

-ocr page 106-

95 E X o r

3 De li eek is mijn knidil un lied, on liij is mij lol licil geweest; deze is mijn God, daarom zal ik liera eene liefelijke woning maken; liij is mijns vaders God, dies zal ik hom verlieft'cn.

3 De Heer. is een krijgslield; Heeh is zijn naam.

4 Hij lieeft Farao's wagens en zijn heir in de zee geworpen, cn de keur zijner lioofdlieden zijn verdronken in dc Schellzee:

5 l)e afgronden hebben ze bedekt, zij zijn in de diepten gezonken als oen steen.

G Ü Heer, uwe regteriiand is verheerlijkt geworden in magt, nwe regterhand o Heek heetl den vijand verbroken;

7 En door uwe grooto hoogheid hebt gij wie tegen u opstonden omgeworpen; gij liebt uwen brandenden toorn uitgezonden, die ze verteerd heelt als een stoppel;

8 En door het geblaas van uwen neus zijn de wateren opgehoopt geworden, do stroomen hebben overeind gestaan als eeu hoop, de afgronden zijn stijf geworden in het hart der zee.

0 l)e vijand zeide: ik zal vervolgen, ik zal aehterhalen, ik zal den buit deeleu, mijne ziel zal van hen vervuld worden,'ik zal mijn zwaard uittrekken, mijne hand zal ze uitroeijen:

10 Gij hebt met uwen wind geblazen, de zee heeft ze bedekt, zij zonken onder als lood, in geweldige wateren.

11 O Heer, wie is als gij onder de goden? Wie is als gij, verheerlijkt in heiligheid, vreesselijk in lofzangen, wonderdadig?

12 Gij hebt uwe regterhand uil-gestrekt, de aarde heelt ze verslonden.

13 Gij leidt door uwe weldadigheid dit volk dat gij verlost hebt, gij voert ze zachtkens door

US 15.

uwe sterkte tol de lielelijke woning uwer heiligheid.

14 De volken hebben het gehoord, zij zullen sidderen; weedom lieei't de ingezetenen van l'alestina bevangen.

15 Dan zullen de vorsten Edoms verbaasd wezen, beving zal dc magtigen der Moabiten bevangen, al de ingezetenen van Ka-nailn zullen versmelten.

IC Verschrikking en vrees zal op hen vallen, door de grootheid van uwen arm zullen zij verstommen als een steen, totdal uw volk. Heer, doorlrekkc, totdat dit volk doorlrekkc dat gij verworven hebt.

17 (iij zult hen inbrengen, en planten ze op den berg uwer er-lenis, dc plaats welke gij o Heer gemaakt hebt tol uwe woning, liet heiligdom hetwelk uwe handen geslicht hebben o Heer.

18 De Heer zal in eeuwigheid cn gestadig regeren;

l'.l AYaul Farao's paard, mei zijnen wagen, met zijne ruiters, zijn in de zee gekomen, en de Heek, heeft dc wateren der zee over hen doen wederkeeren; maar dc kinderen Israels zijn op het drooge in het midden van dc zee gegaan.

20 Eu Mirjam de profetes, Aiirons zuster, nam eene trommel in hare hand; cn al de vrouwen gingen uit, haar na, met trommels en met rcijeu.

21 Toen antwoordde Mirjam hunlieden: Zingt den Heere, want hij is hoogverheven: hij heeft hei paard met zijnen ruiter in de zee gestort.

32 Hierna deed Mozes dc Isra-elilcn voortreizen van dc Schellzee af, eu zij trokken uit tol in de woestijn Sur, en zij gingen drie dagen in de woestijn, en vonden geen water.

-ocr page 107-

doch zij konduii het water van Mara niut drinken, want liet was bitter: daarom werd duszell's naam genoemd Mara.

34i Toen murmureerde liet volk tegen Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken ?

35 Itij dan riep tot den Heer , en de Heer wees hem een hout, dat wierp hij in dat water : toen werd het water zoet. Aldaar stelde hij het volk een inzetting cn regt, en aldaar verzocht hij hetzelve,

36 En zeide: Is liet dat gij met ernst naar de stem van den Heer uwen God hooren zidt, en doen wat regt is in zijne oogen, en uwe ooren neigt tot zijne geboden , en al zijne inzettingen houdt: zoo zal ik gecne der krankheden op u leggen die ik op Egypteland gelegd heb ; want ik de Heer ben uw heelmeester.

37 Toen kwamen zij te Elim, en daar waren twaail' wateribu-teineu en zeventig palinboomeu ; en zij legerden zich aldaar aan de wateren.

HOOEDSTUK 16.

loen zij nu van Elim gereisd waren, zoo kwam de ganselie vergadering der kinderen Israels in de woestijn Sin, welke is tus-sehen Elim en tussehen Sinaï, op den vijftienden dag der tweede maand nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren.

3 En de gausche vergadering der kinderen Israels inurmureeiv de tegen Mozes cn tegen Ailron in de woestijn,

3 Eu de kinderen Israels zeiden tot hen: Och dat wij in Egypteland gestorven waren dooi- de hand des Heeren , toen wij bij de vleeschpotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten ! Want

0'j

gijlieden hebt ons uitgeleid m deze woestijn, om deze ganselie gemeente door den honger te dooden.

4 Toen zeide de Heer tol Mozes : Zie, ik zal voor ulieden brood uit den hemel regenen; cn het volk zal uitgaan en verzamelen elke dagmaat op haren dag, opdat ik het verzoeke ol' het in mijne wet gaat of niet.

5 En het zal geschieden op den zesden dag, dat zij bereiden zullen hetgeen zij ingebragt zullen lieubcn : dat zal dubbel zijn boven hetgeen zij dagelijks zullen verzamelen.

6 locu zeide Aiozes en Aaron tot al de kinderen Israels: Van avond, dan zult gij weten dat de Humt u uit Egypteland uitgeleid heeft;

7 En morgen, dan zult gij des Hkhiien heerlijkheid zien, dewijl hij uwe niuriuurcringen tegen den Heek, gehoord heeft; want wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert ?

8 \ oorts zeide Mozes: Als do He kr ulieden aan den avond vleesch te eten zal geven, en aan den morgen brood tot verzadiging, het zal zijn omdat de Heer uwe munuureringen gehoord heeft die gij tegen hem murmureert; w ant wat zijn wij ? Uwe murmu-reringen zijn niet tegen ons maar tegen den Heer.

I )aarna zeide Mozes tot Aaron: Zeg tot de ganselie vergadering der kinderen Israels: Nadert voor het aangezigt des Heeren, want hij heeft uwe murmureringen gehoord.

10 En het geschiedde als Aaron tot de ganselie vergadering der kinderen Israels sprak, en zij zich naar de woestijn keerden, zoo zie, de heerlijkheid des Heere.n verscheen in de wolk,

EXODUS 16. 33 ïocn kwauiuii zij lc Mara;


-ocr page 108-

1UÜ E X U IJ

11 (Jok heel't du iijiliii tot Moms .quot;'esproken, zeggende:

i-2 ik lieb de iDurmitreiiugeii der kiudereu Israels gehoord: spreek tot hen, zeggende: lu den schemeravond zult gij vleeseh eten, en aan den morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult weten dat ikdelluKK uw God ben.

13 En het geschiedde aan den avond, dat er kwakkels opkwamen en het leger bedekten; en aan den morgen lag clc dauw rondom het leger:

l-i Als nu de liggende dauw opgetrokken was, zoo zie, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm, op de aarde.

15 ïoen uu de kinderen Israels het zagen , zoo zeiden zij do één tot den ander: Het is manna; want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: l)it is het brood 'twelk de Heer ulie-den te eten gegeven heelt.

16 Uit is het woord dat de Heer geboden heelt: V erzamelt daarvan een ieder naardat hij eet, ecu gomer voor een hoofd , naar het getal van uwe zielen: ieder zal nemen voor degenen die in zijne tent zijn.

17 En de kinderen Israels deden alzoo , en verzamelden, de één veel en de ander weinig.

18 Doch als zij het met den gomer maten, zoo had degeen die veel verzameld had niet over, en dengeen die weinig verzameld had ontbrak niet; zij verzamelden, een iegelijk naardat hij at.

19 En Mozes zeide tot hen: Niemand late daarvan over tot den morgen.

20 Doch zij hoorden niet naar Mozes, maar sommige mannen lieten daaivau over tot den morgen: toen wiesaen er wormen

US 10.

in en het werd stinkend; dies werd Mozes zeer toornig op hen.

21 Zij nu verzamelden dat el-keu morgen, een iegelijk naardat hij at; want als de zou heet werd , zoo versmolt het.

33 En het geschiedde op deu zesden dag dat zij dubbel brood verzamelden, twee gomers voor één; en al de oversten der vergadering kwamen en verkondigden het Mozes.

33 Hij dan zeide tot hen: Dit is wat de IIeeii gesproken lieel't: morgen is de rust, de heilige sabbat des Heeken : wat gij bakken wilt, bakt dat, en ziedt wat gij zieden wilt; en al wat overblijft, legt het op voor u in bewaring tot den morgen. 31 En zij leiden het op tot den morgen, gelijk Mozes geboden had; en het stonk niet en er was geen worm in.

35 Toen zeide Mozes: Eet dat heden, want het is lieden dc sabbat des Heer en; gij zult het heden op het veld niet vinden.

36 Zes dagen zult gij het verzamelen ; doch op den zevenden dag is het sabbat, op denzelve zal het niet zijn.

37 En het geschiedde op den zevenden dag dat sommigen van het volk uitgingen om te verzamelen , docii zij vonden niets.

38 Toen zeide dc Heer tot Mozes : Hoelang weigert gijlieden mijne geboden en mijne wetten te houden?

3'.) Ziet, omdat de Heer ulie-den den sabbat gegeven heeft, daarom geeft hij u op den zesden dag voor twee dagen brood; een ieder blijve in zijne plaats: dat niemand uit zijne plaats ga op den zevenden dag

30 Alzoo rustte het volk op den zevenden dag.

31 En het huis Israels noemde


-ocr page 109-

EX 01

(leszelfs imiim manna; en liet was als korianderzaad, wit, on de smaak daarvan was als liojiig-koeken.

32 Voorts zcide Mozes: Dit is liet woord hetwelk de Hekr bevolen lieeft: Vul een gom er daarvan tot bewaring voor uwe geslachten , opdat zij zien het brood dat ik ulicdcn heb te eten gegeven in deze woestijn, toen ik u uit Egypteland. uitleidde.

33 Ook zeidc Mozes tot Aiiron: Neem eene kruik en doe een gomer vol manna daarin, en zet die voor hot aangezigt dos Hek-hen, tot bewar'ng voor uwe geslachten.

34 Gelijk de TI eer aan Mozes geboden had, alzoo zette Aiiron zo vóór de getuigenis tot bewaring.

35 En de kinderen Israels aten manna veertig jaar, totdat zijiu een bewoond land kwamen; zij aten manna totdat zij kwamen aan de pale van het land Kanailn.

3G Een gomer nu is bet tiende-deel van een efa.

H O O F D S T U K 17.

Daarna toog de gansche vergadering der kinderen Israels , naar hunne dagreizen, uit de woestijn Sin, op het bevel des ileeren, cn zij legerden zich te Rafidim. Daar nu was geen water voor liet volk om te drinken.

3 Toen twistte het volk met Mozes, en zij zeiden: Geeft gijlieden ons water dat wij drinken. Mozes dan zeide tot ben: Wat twist gij met mij ? Waarom verzoekt gij den 11 eer ?

3 Toen nu het volk aldaar dorstte naar water, zoo murmureerde het volk tegen Mozes, en hei zeide: Waartoe hebt gij ons nu uit. Egypte doen optrekken, opdat gij mij en mijne kinderen

US 17. 101

en mijn vee van dorst deodt sterven ?

I' Zoo riep Mozes tot den Heer, zeggende: Wat zal ik dit volk doen? Er ontbreekt niet veel aan of zij zullen mij steenigen.

5 Toen zeidc de Heek tot Mozes: Ga henen voor liet aangezigt des volks, en neem met u uit de oudsten van Israel , en neem uwen staf' in uwe hand, waarmede gij de riviersloegt, en ga henen :

fi Zie, ik zal aldaar voor uw aangezigt op den rotssteen in TToreb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zoo zal er water uitgaan, dat hot volk drinke Mozes nu deed alzop voor de oogen der oudsten van Israel;

7 En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meriba, om den twist der kinderen Israels, en omdat zij den Heer verzocht hadden , zeggende : fs de Heer in het midden van ons of niet?

8 Toen kwam Amalek en streed tegen Israel in quot;Rafidim.

Mozes dan zeide tot Jozua: Kies ons mannen, en trek uit, strijd tegen Amalek; morgen zal ik op de hoogte des heuvels staan, en de staf fiods zal in mijne hand zijn.

10 Jozua. nn deed gelijk Mozes hem gezegd had . strijdende tegen Amalek; doch Mozes, Aiiron en Uur klommen op de hoogte des heuvels.

11 En het geschiedde terwijl Mozes zijne hand ophief, zoo was Israel de sterkste; maar terwijl hij zijne hand ncderliet, zoo was Amalek de sterkste.

12 Doch Mozes handen werden zwaar; daarom namen zij een steen en leiden dien onder hem, dat hij daarop zat, en Aiiron en Uur ondersteunden zijne handen, de één aan deze, de ander

-ocr page 110-

^ 03 E X O T)

aan de andere zijde: alzoo waren zijne handen vast, totdat de zon onderging.

13 Alzoo krenkte Jozna Ama-lek en zijn volk door dc scherpte des zwaaim

14 Toen zeide de HEEUtotMo-zes: Sehrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leg het in de ooren van Jozua: dat ik dc gedachtenis van Amalck geheel uitdelgen zal van onder den hemel.

15 En Mozes bouwde een altaar , en hij noemde dcszell's naam: De Heek is mijn banier.

16 En hij zcide: Dewijl zijne hand tegen den troon des Hebben is, zoo zal de oorlog dos Heeren tegen Amalck zijn, van geslacht tot geslacht.

HOOFDSTUK 18.

Toen nu Jcthro, priester van Midian, Mozes schoonvader, hoorde alwat God aan Mozes en aan Israel zijn volk gedaan had, dat de Heek Israel uit Egypte uitgevoerd had,

3 Zoo nam Jcthro, Jlozcs schoonvader, Zippora Mozes h uis-vrouw (nadat hij ze wedergezon-den had),

3 Met hare twee zonen, waarvan de één genaamd was Gersom, (want hij zcide: Ik ben ecu vreemdeling geweest in oen vreemd land),

4 Eu de naam des anderen was Eliëzer: Want, zeide lij, de God mijns vaders is tot mijne hulp geweest, en heei't mij verlost van Farao's zwaard.

5 Toen nu Jcthro, Mozes schoonvader, met zijne zonen cn zijne huisvrouw tot Mozes kwam in de woestijn aan den berg Gods, waar hij zich gelegerd had,

fi Zoo zeide hij tot Mozes: Ik uw schoonvader Jcthro kom tot

LTS 18.

ii met uwe huisvrouw, en hare beide zonen met haar.

7 Toen ging Mozes uit, zijnen schoonvader tegemoet, en hij boog zich en kuste hem, en zij vraagden de één den ander naar zijnen welstand, cu zij gingen naar do tent.

8 En Mozes vertelde zijnen schoonvader alles wat dc Heek aan Farao cn aan dc Egypte-naars gedaan had om Israels wil, al dc moeite die hun op dien weg ontmoet was, cn dat de Heer hen verlost had.

!) Jcthro nu verheugde zich over al het goede 't welk de Heer Israel gedaan had, dat hij't verlost had uit der Egyptcnaren hand;

II) En Jcthro zcide: Gezegend zij de Heer, die uliedeu verlost heeft uit dc hand der Egyptcnaren cu uit Farao's hand, die dit volk van onder de hand der Egyptcnaren verlost heeft:

Ü Nu weet ik dat dc Heer grooter is dan alle goden, want in de zaak waarin zij trotschelijk gehandeld hebben was hij boven hen.

13 Toen nam Jethro, Mozes schoonvader, Godc brandollcr cu slagtofl'crs; en Aiirou kwam, en al de oversten van Israel, om brood te eten met Mozes schoonvader voor het aangezigt Gods.

13 Doch het geschiedde des anderen daags, zoo zat Mozes om het volk te rigtcn, en het volk stond vóór Mozes van den morgen tot den avond.

14 Als uu Mozes schoonvader zag alwat hij den volke deed, zoo zeide liij: Wat ding is dit dat gij den volke doet? Waarom zit gij zelf alleen, en al het volk staat vóór n van den morgen tot dcu avond?

15 Toen zcide Mozes tot zijnen

-ocr page 111-

E X 0 I

sclioonvader: Omdiit dit volk tot, mij komt om Gort mud te wagen:

16 Wanneer zij eene zaak lieb-ben, zoo komt liet tot mij, dat ik rigte tussclien den man en tnsselieu zijnen naaste, en dat ik hun bekenrtmakc Gods instellingen en zijne wetten.

17 Docli Mozes sclioonvaderzeide tot liem: Do za;i,k is niet goed die gij doet:

18 Gij zult gelieel vervallen, zoo gij als dit volk 't welk bij u is; want deze zaak is te zwaar voor ti, gij alléén kunt ze niet doen.

19 Hoor nu mijne stem, ik zal u raden, en God zal met u zijn: wees gij voor het volk 'bij Gort, en breng gij do zaken voor God;

20 En verklaar linn de instellingen en de wetten, en maak bun bekeurt rten weg waarin zij wandelen zullen en liet werk dat zij doen zullen.

21 Doch zie gij om, onder al liet volk, naar kloeke mannen, godvreezende, waarachtige mannen, de gierigheid hatende; stel ze over hen, oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig, oversten van tien:

22 Dat zij dit volk te allen tijde rigten; doch liet geschiede dat zij alle groote zaken aan u brengen, maar dat zij alle kleine zaken rigten; verligt alzoo uzcl-ven, en laat hen met u dragen.

23 Indien gij deze zaak doet, en God het u gebiedt, zoo zult gij kunnen bestaan; zoo zal ook al dit volk in vrede aan zijne plaats komen.

24 Mozes nu hoorde naar de stem zijns schoonvaders, en hij deed alles wat hij gezegd had;

25 En .Mozes verkoos kloeke

'US 19. iu:i

mannen uit gansch Israel, en maakte ze iot hooiden over het volk: oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig, en oversten van tien;

20 Dat zij het volk te allen tijde rigtten, de moeijelijke zaak tot Mozes bragten, maar zij alle kleine zaak rigtten.

27 Toen liet Mozes zijnen schoonvader trekken; en hij ging naar zijn land.

HOOFDSTUK 19.

In de derde maand na het uit-trekken der kinderen Israels uit Egypteland, op denzelfden dag, kwamen zij in de woestijn Sinaï.

2 Want zij togen uit ïlaiidim, en kwamen in de woestijn Sinaï, en zij legerden zich in de woestijn; Israel nu legerde zich aldaar tegenover dien berg.

3 En Mozes klom op tot God, en de Heer riep tot hem van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot liet huis Jakobs spreken en den kinderen Israels verkondigen :

li Gijlieden hebt gezien wat ik den Egyptenaren gedaan heb, hoe ik ii op vleugelen der arenden gedragen en u tot mij gebragt

5 Nu dan, indien gij naarstig mijne stem gehoorzamen en mijn verbond houden zult, zoo zult gij mijn eigendom zijn uit alle volken, want de gansche aarde is mijn;

C En gij zult mij een priesterlijk koningrijk en een heilig volk zijn. Dit zijn dc woorden die gij tot dc kinderen Israels spreken zult.

7 En Mozes kwam en riep dc oudsten des volks, en stelde voor hun aangezigt al deze woorden die dc IIreh hem geboden had.

-ocr page 112-

104 EXO]

8 Toen antwoordde al het volk tezamen en zeide: Ahvat de IIeeb gesproken lieeft zullen wij doen. En Mozes bragt de woorden des volks weder tot den Heer.

9 En de Heer zeide tot Mozes: Zie, ik zal tot u komen in een dikke wolk, opdat liet volk lioore als ik met u spreek, en dat zij ook eeuwig aan u gelooven. Want Mozes hud den Heer de woorden des volks verkondigd.

10 Ook zeide de Heer tot Mozes; Ga tot liet volk, en lieilig ze heden en morgen, en dat zij hunne kleederen wasschen ,

11 En bereid zijn tegen den derden dag; want op den derden dag zal de Heer voor de oogen van al het volk afkomen op den berg Sinaï.

13 En sluit het volk rondom af, zeggende: Wacht u op den berg te klimmen, en deszelfs einde aanteroeren: alwie den berg aanroert zal zekerlijk gedood worden;

13 Geen hand zal hem aanroeren, maar hij zal zekerlijk ge-steenigd of zekerlijk doorschoten •worden; hetzij een beest, hetzij een man, hij zal jiiet leven. Als de ramshoorn langzaam gaat, zullen zij op den berg klimmen.

14 Toen ging Mozes van den berg af tot het volk, en hij heiligde het volk; en zij wieschen hunne kleederen.

15 En hij zeide tot het volk: Weest gereed tegen den derden dag, en nadert niet tot de, vrouw.

16 En het geschiedde op den derden dag, toen het morgen ■was, dat er op den berg donderslagen en bliksemstralen waren , en een zware wolk, en het geluid eener zeer sterke bazuin, zoodat al het volk verschrikte dat in het leger was.

) U S 20.

17 En Mozes leidde het volk uit het leger, Gode tegemoet; en zij stonden aan het onderste des bergs.

18 En de gansche berg Sinaï rookte, omdat de Heer op den-zelve nederkwam in vuur; en zijn rook ging op als de rook van een oven, en de gansche berg beefde zeer.

19 Toen nn het geluid der bazuin gaandeweg zeer sterk werd, sprak Mozes, en God antwoordde hem met een stem.

20 Als nu de Heek nedergeko-men was op den berg Sinaï, op de spits des bergs, zoo riep de 1 Teer Mozes op de spits des bergs; en Mozes klom op.

21 En de Heer zeide tot Mozes: Ga af, betuig dit volk, dat zij niet doorbreken tot den Heer om te zien, en velen van hen vallen.

22 Paarbij zullen ook de priesters die tot den Heer naderen zich heiligen, opdat de Heer niet tegen hen uitbreke.

23 Toen zeide Mozes tot den Heer: Het volk zal op den berg Sinaï niet kunnen klimmen; want gij hebt ons betuigd, zeggende: Sluit den berg af, en heilig hem.

21 He Heer dan zeide tot hem: Ga henen, klim af; daarna zult gij, en Ailron met u, opklimmen; doch dat do priesters en het volk niet doorbreken om opteklimmen tot den Heer, opdat hij tegen hen niet uitbreke.

35 Toen klom Mozes af tot het volk , en zeide het hun aan.

HOOFDSTUK 30.

Toen sprak God al deze woorden, zeggende:

3 Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.

3 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezigt hebben.


-ocr page 113-

EXODUS 30.

105

4 Gij zult ii gefsn gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken van hetgeen boven in den hemel is, noeli van hetyeèn onder op do aarde is, noch van hetgeen in do wateren onder de aarde is.

5 Gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen; want ik de IIehr uw God beu ecu ijverig fiod, die do misdaad der vaderen bezoek aan de kindeken, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die mij haten;

6 Eu doe barmhartigheid aan duizenden, dengenen die mij liefhebben en mijne geboden onderhonden.

7 Gij zult den naam van den Heek uwen God niet ijdellijk gebruiken, want de IIhee zal niet onschuldig houden wie zijnen naam ijdellijk gebruikt.

8 Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt.

9 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;

10 Maar de zevende dag is de sabbat van den Heer uwen God: dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon noch uwe dochter, noch uw dienstknecht noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling die in uwe poorten is;

11 Want in zes dagen heeft de Heek den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alwat daarin is, en hij rustte ten zevenden dage: daarom zegende de Heer den sabbatdag, en heiligde denzei ven.

13 Eer uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land dat de Heer uw God u geeft.

13 (jij zult niet doodslaan. 1*1 Gij zult niet echtbreken.

15 Gij zult niet stelen.

16 Gij zult geen valsehe getuigenis spreken tegen uwen naaste.

17 Gij zult niet begecreu uws naasten huis, gij zult niet begecreu uws naasten vrouw, noch zijnen dienstknecht noch zijne dicnsl maagd, noch zijnen os noch zijnen ezel, noch iets dat uws naasten is.

18 ('.n al het volk zag de donderslagen en de bliksemstralen, en het ge luid der bazuin, en den rookenden berg; toen nu het volk dat zag, weken zij af' en stonden van verre,

19 En zij zeiden lot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen hooren; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven.

30 En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen opdat hij u verzocht, en opdat zijne vreeze voor uw aan-gezig't zoude zijn, dat gij niet zondigdet.

21 En het volk stond van verre; maar Mozes naderde tot de donkerheid alwaar God was.

33 Toen zeide de Heer tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israels zeggen: Gij hebt gezien dat ik met ulieden van den hemel gesproken heb.

23 Gij zult nevens mij niet maken zilveren goden, en gouden goden zult gij u niet maken.

34 Maak mij een altaar van aarde, en offer daarop uwe brandoffers cn uwe dankoffers, uwe schapen en uwe runderen; aan alle plaats waar ik mijns naams gedachtenis stichten zal, zal ik tot u Icoinen en zal u zegenen.

35 Maar indien gij mij eenstcc-nen altaar zult maken, zoo zult gij dien niet bouwen van gehouwen steen; zoo gij uw houwijzcr daarover verheft, zult gij hem ontheiligen.


5*

-ocr page 114-

EXODUS 21.

106

36 (lij zult ook uiot met trappen tot mijnen altaar opklimmen, opdat uwe schaamte daarop niet ontdekt worde.

HOOFDSTUK 31.

Dit nu zijn de regtcn die gij hun zult voorstellen.

3 Als gij een llebreeuwschen knecht koopen zult, die zal zes jaren dienen; maar in liet zevende zal hij voor vrij uitgaan, omniet.

3 Indien hij met zijn lijf ingekomen zal zijn, zoo zal hij met zijn lijf uitgaan; indien hij een getrouwd man was, zoo zal zijne vrouw met hem uitgaan.

4 Indien zijn heer hem eene vrouw gegeven, en zij hem zonen of dochters gebaard zal hebben, zoo zal de vrouw en hare kinderen haars heeren zijn, en hij zal met zijn lijf uitgaan.

5 Maar indien de knecht ronduit zeggen zal; Ik heb mijnen heer, mijne vrouw en mijne kinderen lief, ik wil niet vrij uitgaan :

6 Zoo zal zijn heer hem tot de goden brengen, daarna zal hij hem aan de deur of aan den post brengen, en zijn heer zal hem met een priem zijn oor doorboren, en hij zal hem eeuwig dienen.

7 Wanneer nu iemand zijne dochter zal verkocht hebben tot eene dienstmaagd, zoo zal zij niet uitgaan gelijk de knechten uitgaan.

8 Indien zij kwalijk bevalt in de oogen haars heeren, dat hij ze niet ondertrouwd heeft, zoo zal hij ze doen lossen; aan een vreemd volk haar te verkoopen zal hij niet, vermogen, dewijl hij trouweloos met haar gehandeld heeft.

1) Maar indien hij ze aan zijnen zoon ondertrouwt, zoo zal hij met haar doen naar het regt der dochters.

10 Indien hij voor zich eene andere neemt, zoo zal hij nan de eerste hare spijs, haar bedeksel, en haren huwelijkspligt niet onttrekken;

11 En indien hij haar deze drie dingen niet doet, zoo zal zij omniet uitgaan, zonder geld.

13 Wie iemand slaat dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden.

13 Doch indien hij Jiem niet heeft belaagd, maar God hem zijne hand heeft doen ontmoeten, zoo zal ik u eene plaats bestellen waar hij henenvliede.

14 Maar indien iemand tegen zijnen naaste moedwillig gehandeld heeft , om hem met list te dooden, zoo zult gij dien van voor mijnen altaar nemen, dat hij storve.

15 Zoowie zijnen vader of zijne moeder slaat, die zal zekerlijk gedood worden.

16 Voorts zoowie een mensch steelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft of dat hij in zijne hand gevonden wordt, die zal zekerlijk gedood worden.

17 Wie ook zijnen vader of zijne moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden.

18 En wanneer mannen twisten, en de één slaat den ander met een steen of met de vuist, en hij sterft niet maar valt te bed:

19 Indien hij weder opstaat , en op straat gaat leunende op zijnen stok, zoo zal hij die hem sloeg onschuldig zijn: alleen zal hij geven hetgeen hij verzuimd heeft, en hij zal hom volkomen laten heeleu.

30 Wanneer ook iemand zijnen dienstknecht of zijne dienstmaagd met een stok slaat, dat hij on-


-ocr page 115-

E X O ]

der zijne huud sterft, die zal zekerlijk gestraft worden.

31 Zoo hij nogtans een dag of twee dagen overeind blijft, zoo zal liij niet gestraft worden; want liij is zijn geld.

22 Wanneer nu mannen vecliten, en slaan eene zwangere vrouw, dat haar de vrucht afgaat, doch het geen doodelijk verderf is, zoo zal liij zekerlijk gestraft worden, gelijk de man der vrouw hem oplegt, en hij zal het geven door de regters;

23 Maar indien het een doodelijk verderf zal zijn, zoo zult gij geven ziel voor ziel,

24 Oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet,

25 Brand voor brand, wond voor wond, buil voor buil.

20 Wanneer ook iemand het oog zijns dienstknechts of het oog zijner dienstmaagd slaat en het verderft, hij zal hem vrij laten gaan voor zijn oog.

27 En indien hij een tand zijns dienstknechts of een tand zijner dienstmaagd uitslaat, zoo zal hij hem vrijlaten voor zijnen tand.

28 Eu wanneer een os een man of vrouw stoot dat hij sterft, zoo zal de os zekerlijk gesteenigd worden, en zijn vleesch zal niet gegeten worden; maar de heer van den os zal onschuldig zijn.

29 Maar indien de os tevoren stootig geweest is, en zijn heer daarvan overtuigd is geweest, en hij hem niet bewaard heeft, en hij doodt een man of vrouw, zoo zal die os gesteenigd worden, en zijn heer zal (jók gedood worden.

30 Indien hem losgeld opgelegd wordt, zoo zal hij tot lossing zijner ziel geven naar alwat hem zal opgelegd worden;

31 Hetzij hij een zoon gestooten

•US 22. 107

heeft, of eene dochter gestooten heeft, naar dat regt zal hem gedaan worden.

32 Indien de os een knecht of dienstmaagd stoot, hij zal zijnen heer dertig zilverlingen geven, en de os zal gesteenigd worden.

33 En wanneer iemand een kuil opent, of wanneer iemand een kuil graaft, en hij dekt hem niet toe, en een os of ezel valt daarin,

31. Pe heer des kuils zal het vergoeden, hij zal deszelfs heer het geld uitkeeren, doch liet doode flier zal voor hem wezen.

35 Wanneer nu iemands os zijns naasten os kwetst dat hij sterft, zoo zal men den levenden os verkoopen, en het geld daarvan half en half deelen , en den doo-den zal men óók half en half deelen.

36 Of is het bekend geweest dat die os van tevoren stootig was, en heefl zijn heer hem niet be waard, zoo zal bij voorzeker os voor os vergelden; doch de doode zal voor hem wezen.

HOOFDSTUK 22.

Wanneer iemand een os of een ■sink klein vee steelt, en slagt het of verkoopt het, die zal vijf runderen voor een os wedergeven, en vier schapen voor een stuk klein vee.

2 Indien een dief gevonden wordt in het doorgraven, en hij wordt geslagen dat hij sterft, het zal hem geen bloedschuld zijn.

3 Indien de zon over hein opgegaan is, zoo zal het hem eene bloedschuld zijn; liij zal het volkomen wedergeven : heeft hij niet, zoo zal li ij verkocht worden voor zijne dieverij.

1' Indien het gestoleue levend iu zijne hand voorzeker gevon-


-ocr page 116-

108 E X O r

den wordt, hetzij os of ezel of Mciii vee, hij zal het dubbel wedergeven.

5 Walmeer iemand een veld of een wijngaard laat afweiden, en hij zijn beest daarin drijft, dat Tiet in eens anders veld weide, die zal het van het beste zijns velds en van het beste zijns wijn-gaards wedergeven.

6 Wanneer een vuur zich verspreidt en vat de doornen, zoodat de korenhoo]) verteerd wordt, of het staande koren , of het veld, hij die den brand heeft aangestoken zal het volkomen wedergeven.

7 Wanneer iemand zijnen naaste geld of vaten te bewaren geeft, en het wordt uit diens mans huis gestolen: indien de dief gevonden wordt, hij zal het dubbel wedergeven ;

8 Indien de dief niet gevonden wordt, zoo zal de heer des huizes tot de goden gebragt worden, of hij niet zijne hand aan zijns naasten have gelegd heeft.

0 Over alle zaak van onregt, over een os, over een ezel, over klein vee, over kloeding, over al het verlorene hetwelk iemand zegt dat het zijne is, beider zaak zal voor de goden komen: wien de goden verwijzen, die zal het zijnen naaste dubbel wedergeven.

10 Wanneer iemand aan zijnen naaste een ezel of os of klein vee of eenig beest te bewaren geeft, en het sterft, of het wordt bezeerd , of weggedreven zonder dat iemand het ziet,

11 Zoo zal des IIeeken eed tussehen hen beiden zijn, of hij niet zijne Inr : ! aan zijns naasten have geslagen heeft; en de lieer derzelve zal dien aannemen, en hij zal het niet wedergeven.

12 Maar indien liet van hem

US 23.

zekerlijk gestolen is, hij zal het zijnen heer wedergeven.

13 Is het gewisselijk verscheurd, dat hij het brenge tot getuige: zoo zal hij het verscheurde niet wedergeven.

I I. Eu wanneer iemand van zijnen naaste wat begeert, en het wordt beschadigd of het sterft, zijn heer er niet bij zijnde, zal hij het volkomen wedergeven;

iö Indien zijn heer er bij geweest is, zal hij het niet wedergeven; indien het gehuurd is, zoo is liet voor zijne huur gekomen.

10 Wanneer nu iemand eene maagd verlokt die niet onder-trouwd is, en hij ligt bij haar, die zal haar zonder uitstel een bruidschat geven, dat zij hem tot vrouw zij.

17 Indien haar vader gansche-lijk weigert Sar aan hem te geven, zoo zal hij geld geven, naar den bruidschat der maagden.

18 l)e tooveres zult gij niet laten leven.

1!) Alwie bij een beest ligt, die zal zekerlijk gedood worden.

20 Wie den goden offert, behalve den IIekiie alleen, die zal verbannen worden.

21 (iij zult ook den vreemdeling geen overlast doen noch hem onderdrukken, want gij zijt vreemdelingen geweest in Egyp-teland.

22 Gij zult geen weduw noch wees beleedigen.

23 Indien gij ze eenigzins be-leedigt, en indien zij eenigzins tot mij roepen, ik zal hun geroep zekerlijk verhooren;

21 En mijn toorn zal ontsteken, en ik zal ulieden met het zwaard dooden, en uwe vrouwen zullen weduwen en uwe kinderen weezen worden.


-ocr page 117-

25 Indien gij mijn volk, dat bij ii arm is, geld leent, zoo zult gij tegen hetzelve niet zijn als een woekeraar: gij zult op hetzelve geen wooker leggen.

2G Indien gij ecnigzins uws naasten kleed te pand neemt, zoo zult gij het hem wedergeven eer de zon ondergaat;

27 Want dat alleen is zijn be-deksel, het is zijn kleed over zijne huid: waarin zoude hij liggen? Het zal dan gescbiedeu wanneer hij tot mij roept, dat ik het zal hooren; want ik ben genadig.

28 De goden zult gij niet vloeken, en den overste in uw volk zult gij niet lasteren.

2'.) Uwe volheid en uwe tranen zult gij niet uitstellen: den eerstgeborene uwer zonen zuil gij mij geven.

3U Desgelijks zult gij doen met uwe ossen en met uwe schapen; zeven dagen zullen zij bij hunne moeder zijn, op den achtsten dag zult gij ze mij geven.

31 Gij nu zult mij heilige lieden zijn: daarom zult gij geen vleesch eten dat op het veld verscheurd is; gij zult het den hond voorwerpen.

HOOFDSTUK 23.

Gij zult geen valsch gerucht opnemen; en stel uwe hand niet bij den goddelooze, om een getuige tot geweld te zijn.

2 Gij zult de menigte tot booze zaken niet volgen; en gij zult niet spreken in eene twistzaak, dat gij u neigt naar de menigte, om het regt te buigen.

3 Ook zult gij den geringe niet voortrekken in zijne twistzaak.

4 Wanneer gij uws vijands os of zijnen ezel dwalende ontmoet, gij zult hem denzelven zekerlijk wederbrengen.

U S 23. 109

5 Wanneer gij uws haters ezel onder zijnen last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn om dien voor hem te ontladen? Gij zult dien voorzeker met hem ontladen, fi (iij zult het regt uws armen niet buigen in zijne twistzaak.

7 Wees verre van valsche zaken ; en den onschuldige en den regt hebbende zult gij niet doo-den; want ik zal den goddelooze niet regtvaardigen.

S Ook zult gij geen geschenk nemen; want liet geschenk verblindt de zienden, en het verkeert de zaak der regtvaardigen. i) (Jij zult ook den vreemdeling niet onderdrukken; want gijlieden kent het gemoed des vreem-delings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland.

10 Gij zult ook zes jaar uw land bezaaijen, en deszelfs opbrengst verzamelen;

11 Maar in het zevende zult gij het In,ten rusten en stil liggen, dat de armen uws volks mogen eten, en de beesten des velds het overige daarvan mogen eten. Alzoo zult gij ook doen met uwen wijngaard en mei, uwe olijt'boo-men.

12 Zes dagen zult gij uw werk doen, maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste, en de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe.

13 In alles wat ik tot ulieden gezegd heb zult gij op uwe hoede zijn; eu den naam van andere goden zult gij niet gedenken, uit uwen mond zal hij niet geboord worden.

14 Drie keeren in het jaar zult gij mij feest houden.

15 Het feest van de ongezuurde hrooden zult gij houden: zeven dagen zult gij ongezuurde hrooden eten, (gelijk ik u geboden


-ocr page 118-

EXODUS 33.

110

heb), ter bestemder tijd in de maand A bib, want in dc/,e zijt gij uit Egypte getogen; doch men zal niet ledig voor mijn aangezigt verschijnen.

16 En het feest des pogstes, der eerste vniehten van uwen arbeid, die gij op het veld gezaaid zult hebben. En het feest der inzameling, bij den uitgang des jaars, wanneer gij uwen arbeid van het veld zult ingezameld hebben.

17 Driemaal 's jaars zullen al uwe mannen voor het aangezigt des Heeren Heeren verschijnen.

18 Gij zult het bloed mijns offers met geen gedecsemde hroo-den offeren; ook zal liet vet mijns fcestes tot op den morgen niet vernachten.

19 De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij in het huis van den Heer uwen God brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.

30 Zie, ik zend een Engel voor uw aangezigt, om u te behoeden op tlezen weg, en om u te brengen tot de plaats die ik bereid heb:

31 Hoed u voor zijn aangezigt, en wees zijne stem gehoorzaam, en verbitter hem niet; want hij zal ulieder overtredingen niet vergeven, want mijn Naam is in het binnenste van hem.

33 Maar zoo gij zijue stem naarstig gehoorzaamt en doet alwat ik spreken zal, zoo zal ik uwer vijanden vijand en uwer wederpartij ders wederpartij zijn;

33 Want mijn Engel zal voor uw aangezigt gaan, en hij zal u inbrengen tot de Amoriten en Hethiten en Eereziten en Kanaii-niten, Heviten en .Tebusiten, en ik zal ze verdelgen.

31. Gij zult u voor hunne goden niet buigen noch hen dienen, ook zult gij naar hunne werken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken, en hunne opgerigte beelden gansch vermorzelen ,

35 En gij zult den Heer uwen God dienen: zoo zal hij uw brood en uw water zegenen, en ik zal de krankheden uit het midden van u weren;

30 Er zal geen misdragtige noch onvruchtbare in uw laud zijn; ik zal het getal uwer dagen vervullen ;

37 Ik zal mijnen schrik voor uw aangezigt zenden, en alle volken tot welke gij komt versaagd maken , en ik zal maken dat al uwe vijanden u den nek toekce-ren.

38 Ik zal ook horzels voor uw aangezigt zenden; die zullen van voor uw aangezigt uitstooten de Heviten, de Kanaiiniten en de Hethiten.

3J Ik zal ze niet in één jaar van uw aangezigt uitstooten, opdat het land niet woest worde, en het wild gedierte tegen u niet vermenigvuldigd worde ;

30 Ik zal ze allengskcns van uw aangezigt uitstooten, totdat gij gewassen zijt en het land erft.

31 Eu ik zal uwe landpale zetten van de zee Suf lot aan de zee der Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier; want ik zal de inwoners van dat land in ulieder hand geven, dat gij ze voor uw aangezigt uitstoot.

33 Gij zult met hen en met hunne goden geen verbond maken.

33 Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen mij niet doen zondigen; indien gij hunne goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn.


-ocr page 119-

EXODUS 34, 25.

Ill

HOOFDSTUK 24

Daarna z.cide hij tot Mozes: Klim op tot den JIeee, gij en Aaron, Nadab on Abihu, en /,e-ventig van de oudsten Israels: en buigt u neder van verre.

2 En dat Mozes alleen nadere tot den Heer, maar dat zij niet naderen; e7i liet volk klinime óók niet op met hem.

3 Als Mozes nu kwam en aan het volk al de woorden tics Heeren en al de regten verhaalde, toen antwoordde al het volk met ééne stem en zij zeiden: Al deze woorden die de Heer gesproken heeft zullen wij doen.

4 Mozes nu beschreef al de woorden des Heeren, en hij maakte zich des morgens vroeg op, en hij bouwde een altaar onderaan den berg, en twaalf kolommen, naar de twaalf stammen Israels.

5 En hij zond de jongelingen der kinderen Israels, die brandoffers offerden en den Heeke dankoffers offerden van jonge ossen.

6 En Mozes nam de helft van het bloed en zette het in bekkens, en de helft van het bloed sprengde hij op den altaar.

7 En hij nam het boek des ver-bonds, en hij las het voor de ooren des volks; en zij zeiden: Al wat de Heek gesproken heeft zullen wij doen, en gehoorzamen.

8 Toen nam Mozes dat bloed en sprengde het op 't volk, en hij zeide: Zie, dit is het bloed van het verbond 'twelk de Heer met nliedon gemaakt heeft over ;il die woorden.

9 Mozes nu en Ailron klommen opwaarts, ook Nadab e» Abihu, en zeventig van de oudsten Israels.

10 En zij zagen den God Israels, en onder zijne voeten als een werk van sattiersteenen, en als de gestaltenis des hemels in klaarheid.

11 Doch hij strekte zijne hand niet uit naar de uitgelezenen van de kinderen Israels, maar zij aten en dronken nadat zij God gezien hadden.

12 Toen zeide de Heer tot Mozes: Kom tot mij op den berg, en wees aldaar; en ik zal u stee-nen tafelen geven, en de wet eu de geboden die ik geschreven heb om hen te onderwijzen.

13 Toen maakte Mozes zich op met Jozua zijnen dienaar, en Mozes klom op den berg Gods,

14 En hij zeide tot de oudsten: Blijft gij hier totdat wij weder tot n komen; en zie, Ailron en Hur zijn bij ii: wie eenigc zaken heeft zal tot hen komen.

15 Toen Mozes nu op don berg geklommen was, zoo bedekte eene wolk den berg;

16 En de heerlijkheid des Hee-kun woonde op den berg Sinaï, en de wolk bedekte hem zes dagen; en op den zevenden dag riep hij Mozes uit liet midden der wolk.

17 En liet aanzien der heerlijkheid des Heeren was als een verterend vuur, op het opperste van dien berg, in de oogen der kinderen Israels.

18 En Mozes ging in het midden der wolk, nadat hij op den berg geklommen was; en Mozes was op dien berg veertig dagen en veertig nachten.

H O O F D S T U K 25.

Toen sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

3 Spreek tot de kinderen Israels, dat zij voor mij een hefoffer nemen: van alleman wiens hart


-ocr page 120-

EXODUS 25.

112

zich vrijwillig bewegen zal, 7Ailt gijlieden mijn hefoffer nemen.

3 Dit nu is liet liefoH'er lict-■welk gij van hen nemen zult: goud, en zilver, en koper;

■i Alsook liemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen, en geite^.ftftr;

5 En roodgevcrwde rarasvcllen, en dassevellen, en sittimhont;

6 Olie v.oor den luchter, specerijen tot zalfolie, en tot reukwerk welriekende specerijen;

7 Sardónyxstcencn en ingevatte steeneu voor den efod en voor den borstlap.

8 En zij zullen mij ecu heiligdom maken, dat ik in het midden van hen wone. .

9 Naar alwat ik u tot een voorbeeld van dezen tabernakel en een voorbeeld van al deszelfs gereedschap wijzen zal, alzoo zult gijlieden quot;t maken.

10 Zoo zullen zij eene ark van sittimhont maken: twee en een halve cl zal hare lengte zijn, en anderhalve el hare breedte, en anderhalve el hare hoogte.

11 En gij zult ze met louter goud overtrekken, van binnen en van buiten zult gij ze overtrekken; en gij zult rondom op dezelve een gouden krans maken.

12 En giet voor haar vier gouden ringen, en zet die aan hare vier hoeken, alzoo dat twee ringen zijn aan hare écne zijde, en twee ringen aan hare andere zijde.

13 En maak handboomen van sittimhont, en overtrek ze met goud;

1-i En steek de handboomen in de ringen die aan de zijden dei-ark zijn, dat men dc ark daarmede drage:

15 De draagboomen zullen in de ringen der ark zijn, zij zullen er niet uitgetrokken worden.

1G Daarna, zult gij in de ark

de getuigenis die ik u geven zal.

17 Gij zult ook een verzoendeksel maken van louter goud: twee en een halve el zal zijne lengte zijn , en anderhalve el zijne breedte.

IS Gij zult ook Iwee cherubs van goud maken, van digt r/oud zult gij ze maken, aan de beide einden des verzoendeksels.

19 En maak u éénen cherub aan het écne einde aan deze zijde, en den anderen cherub aan het avdere einde aan gene zijde; aan het verzoendeksel zult gijlieden de cherubs maken, aan de beide einden van hetzelve.

20 En de cherubs zullen hunne beide vleugels omhoog uitbreiden , bedekkende met hunne vleugels het verzoendeksel; en hunne aangezigten zullen tegenover elkander zijn, de aangezigten der cherubs zullen naar het verzoendeksel zijn.

21 En gij zult het verzoendeksel bovenop de ark zetten, nadat gij in de ark de getuigenis die ik u geven zal zult gelegd hebben.

22 En aldaar zal ik bij u komen, en ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af, van tnsschen de twee cherubs die op de ark der getuigenis zijn zullen, alles wat ik u gebieden zal aan de kinderen Israels.

23 Gij zult ook eene tafel maken van sittimhont: twee ellen zal hare lengte zijn, en een el hare breedte, en anderhalve el zal hare hoogte zijn.

24 En gij zult ze met louter goud overtrekken; gij zult ook een gouden krans rondom daaraan maken.

25 Gij zult ook eene lijst rondom daaraan maken, een hand breed; en gij zult een gouden

leggen


-ocr page 121-

EX 01

krans rondom clo lijst derzelve maken.

26 Ook zult gij vier gouden ringen daaraan maken, en gij zult de ringen zetten aan de vier hoeken die aan do vier voeten derzelve zijn zullen.

27 Tegenover de lijst zullen de ringen zijn , tot plaatsen voor de handboomen om de tafel te dragen.

28 ])eze handboomen nu zult gij van sittimhout maken, en gij zult ze met goud overtrekken en de tafel zal daaraan gedragen worden.

29 Gij zult ook maken hare schotels, en hare rookschalen, en hare plateelen, en hare kroezen, (met welke zij bedekt zal worden); van louter goud zult gij ze maken.

30 En gij zult op deze tafel altijd het toonbrood voor mijn aan-gezigt leggen.

31 Gij zult ook een kandelaar van louter goud maken: van digt werk za.1 deze kandelaar gemaakt worden, zijne schacht en zijne rieten; zijne schaaltjes, zijne knoppen en zijne bloemen zullen uit hem zijn.

32 En zes rieten zullen uit zijne zijden uitgaan: drie rieten des kandelaars uit zijne ééne zijde, en drie rieten des kandelaars uit zijne andere zijde.

33 In het ééne riet zullen drie schaaltjes zijn gelijk amandelno-ten, een knop en een bloem; en drie schaaltjes gelijk amandelno-ten in een ander riet, een knop en een bloem: alzóó zullen die zes rieten zijn die uit den kandelaar gaan.

34 Maar aan den kandelaar zei-ven zullen vier schaaltjes zijn gelijk amandelnoten, met zijne knoppen en met zijne bloemen.

35 En er zal een knop zijn on-

US 26. 113

der twee rieten, uit denzelve uitgaande; ook een knop onder twee rieten, uit denzelve uitgaande; nog een knop onder twee rieten, uit denzelve uitgaande: alzóó zal het zijn met de zes rieten die uit den kandelaar uitgaan.

36 Hunne knoppen en hunne rieten zullen uit hem zijn: het zal altemaal een éénig digt werk van louter goud zijn.

37 Gij zult hem ook zeven lampen maken, en men zal zijne lampen aansteken en doen lichten aan zijne zijden.

38 Zijne snuiters en zijne blusch-vaten zullen louter goud zijn.

39 Uit een talent louter goud zal men dat maken, met al dit gereedschap.

40 Zie dan toe da t gij het maakt naar hun voorbeeld hetwelk u op den berg getoond is.

HOOFDSTUK 26.

lgt;cn tabernakel nu zult gij maken van tien gordijnen, van fijn getweernd linnen, en hemels-blaauw, en purper, en scharlaken, met cherubs, van het aller-kunstigste werk zult gij ze maken.

2 l'e lengte van ééne gordijn zal van achtentwintig el zijn, en de breedte ééner gordijn van vier el; al deze gordijnen zullen ééne maat hebben.

3 Er zullen vijf gordijnen za-mengevoegd zijn de ééne aan de andere, wederom zullen er vijf gordijnen zamengevoegd zijn de ééne aan de andere.

' En. gij zult hemelsblaauwc striklisjes maken aan den kant van de ééne gordijn, aan het uiterste in de zamenvoeging; al -■/.66 zult gij ook doen aan den uitersten kant der gordijn aan de tweede zamenvoeging.


-ocr page 122-

114. EX 01)

5 Vijftig striklisjes zult gij aan de céne gordijn maken, en vijftig stviklisjes zult gij ma,ken aa,n liet uiterste der gordijn dat aan de tweede zamenvoeging is; deze striklisjes zullen liet ééne aan liet andere zamenva,tten.

6 Gij zult ook vijftig gouden haakjes maken, en zult de gordijnen zamenvocgen, de ('éne aan de andere, met deze liaakjes, opdat liet een tabernakel zij.

7 Ook zult gij gordijnen uil geite/^ffffr maken tot eenr, tcnl over den tabernakel: van elf gordijnen zult gij die maken.

8 De lengte eener gordijn zal dertig el zijn, en de breedte ééner gordijn vier el: deze elf gordijnen zullen éi'ne maat beb-ben.

9 En gij zult vijf dezer gordijnen afzonderlijk aan elkander voegen, lt;;n zes dezer gordijnen afzonderlijk; en de zesde (lezer gordijnen zult gij dubbel maken, regt vóóraan de tent.

10 Eu gij zult vijftig striklisjes maken aan den kant van de ('rite gordijn, liet uiterste in de zamenvoeging, en vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn die de tweede zamenvoeging is.

11 Gij zult ook vijftig koperen haakjes maken, en gij zult de haakjes iu de striklisjes doen, en gij zult de tent zamenvoegen dat ze één zij.

13 Het overige nu dat over-chiet aan de gordijnen der tent, de helft der gordijn die overschiet, zal overhangen aan de achterste deden des tabernakels;

13 Eu één el van deze, en één el van gene zijde van hetgeen overig zijn zal aan de lengte van de gordijnen der tent, zal overhangen aan de zijden des tabernakels, aan deze en aan gene zijtic, om dien te bedekken.

US 26.

14 Gij zult ook voor de tent een bedeksel maken van roodge-verwde ramsvelleu, cn daarover een bedeksel van dassevcllen.

15 Gij zult ook voor den tabernakel staande stijlen maken van sittimhout:

Ifi De lengte van een stijl zal lien ellen zijn, en ecu el en een halve el zal de breedte van eiken stijl zijn.

17 Twee houvasten zal één stijl hebben, als sporten in ecne ladder gezet, hot ééne nevens het andere; alzóó zult gij het met al do stijlen des tabernakels maken.

18 En de stijlen voor den tabernakel zult gij aldnn maken: twintig stijlen naar de zuidzijde zuidwaarts.

19 Gij zult ook veertig zilveren voeten maken onder de twintig stijlen: twee voeten onder éénen stijl, aan zijne twee houvasten, en twee voeten onder een andereu stijl, aan zijne tweo houvasten.

21) Er zullen ook twintig stijlen zijn aau de andere zijde des tabernakels, aan do noordzijde;

21 Met hunne veertig zilveren voeten: twee voeten onder éénen stijl, cn twee voeten onder een anderen stijl.

22 Doch aan de zijde des tabernakels tegen het westen zult gij zes stijlen maken.

23 Ook zult gij twee stijlen maken tot hoekstijlen des tabernakels aan de beide zijden;

21. En zij zullen van beneden a/s tweelingen zamengevoegd zijn, zij zullen ook a/s tweelingen aan deszelfs oppereinde zamengevoegd zijn, niet éénen ring: alzóó zal het met de twee shjïeii zijn, tot twee hoekstijlen zullen zij zijn.

25 Alzoo zullen dc acht stijlen zijn met hunne zilveren voeten, zijnde zestien voeten: twee voe-


-ocr page 123-

E X 01

ten onder éénen stijl, wederom twee voeten onder éénen stijl.

36 Gij zult ook rigeliels maken van sittimliout: vijl' aan de stijlen van de ééne zijde des tabernakels,

27 En vijl' rigeliels aan de stijlen van de andere zijde des tabernakels; alsook vijf rigeliels aan de stijlen van de zijde des tabernakels, aan de beide zijden westwaarts.

28 En de middelste rigeliel zal midden aan do stijlen zijn, door-sehietende van liet ééne einde tot liet andere einde.

39 En gij zult. de stijlen met goud overtrekken, en linnne ringen (do plaatsen voor de rigeliels) zult gij van goud maken; de rigeliels zult gij ook met goud overtrekken.

30 Dan zult gij den tabernakel oprigten naar zijne wijze die n op den berg getoond is.

31 Daarna zult gij een voorhang maken van liemelsblaauw, en purper, en seliarlakcn, en fij n getweernd linnen; van liet aller-kunstigste werk zal mtn dien maken, met cherubs.

33 En gij zult hem hangen aan vier pilaren van sittira^cw/, met goud overtogen; hunne haken zullen van goud zijn, staande op vier zilveren voeten.

33 En gij zult don voorhang onder de haakjes hangen, en gij zult de ark der getuigenis aldaar binnen den voorhang brengen ; en deze voorhang zal ulie-den eene scheiding maken tus-schen het heilige en tusschen het heilige der heiligen.

34 En gij zult het verzoendeksel zetten op de ark der getuigenis, in hel, heilige der lieili-gen.

35 De tafel nu zult gij zetten buiten den voorhang, en den

US 37. 115

kandelaar tegen de tafel over aan de ééne zijde des tabernakels, zuidwaarts; maar de tafel zult gij zetten aan de noordzijde.

30 G ij zult ook aan de (leur der tent een bedeksel maken, van liemelsblaauw, en purper, en scha.rla.ken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk.

37 En gij zult aan dit bedeksel vijl'pilaren van sittim//o«i maken, en die met goud overtrekken, hunne luiken zullen van goud zijn, en gij zult lnin vijf koperen voeten gieten.

HOOFDSTUK 27.

(Jij zult ook een altaar maken van sittimliout: vijf ellen zal de lengte zijn en vijf ellen de breedte, (vierkant zal deze altaar zijn), en drie ellen zijne hoogte.

2 En gij zult zijne hoornen maken op zijne vier hoeken, uit hem zullen zijne hoornen zijn; en gij zult hem met koper overtrekken.

3 Gij zult. hem ook potten maken om zijne aseh te ontvangen, ook zijne sohotfcls, en zijne be-sprengbekkens, en zijne kraau-wels, en zijne koolpannen: al zijn gereedschap zult gij van koper maken.

'1 Gij zult hem een rooster maken van koperen netwerk, en gij zult aan dat uct vier koperen ringen maken aan zijne vier einden ;

5 En gij zult het onder den omloop des altaars van beneden opleggen, alzoo dat het net tot het midden des altaars zij.

(i Gij zult ook handboomen maken voor den altaar, handboomen va,ii sittimliout, en gij zult, ze met koper overtrekken.

7 Km ile handboomen zullen in de ringen gedaan worden, alzoo dat de liandboomeil aan beide


-ocr page 124-

IJS 28.

EX OP

116

zijden des altaars zijn als men hem draagt.

8 Gij zult liem liol van planten imiken; gelijk liij u op den berg gewezen lieeft, alzóó zullen zij doen.

9 Gij zult ook den voorliof des tabernakels maken: aan den zuidhoek zuidwaarts zullen aan den voorhof behangsels zijn van fijn getweernd linnen; de lengte ééner zijde zal honderd el zijn.

10 Ook zullen zijne twintig pilaren en derzelver twintig voeten van koper zijn; de haken dezer pilaren en hunne banden zullen zilver zijn.

11 Alzóó zullen ook aan den noorderlioek, in de lengte, de behangsels honderd el lang zijn; en zijne twintig pilaren, en derzelver twintig voeten, van koper; de haken der pilaren en derzelver banden zullen zilver zijn.

12 En in do breedte dos voor-hofs, aan den westerhoek, zullen behangsels zijn van vijftig el: hunne pilaren tien, en derzelver voeten tien.

13 Desgelijks zal de breedte des voorhofs aan den oosterhoek oostwaarts van vijftig el zijn:

14 Alzoo dat er vijftien el do-behangsels oj) de ééne zijde zijn, hunne pilaren drie en hunne voeten drie;

15 En vijftien el der behangsels aan de andere zijde, hunne pilaren drie en hunne voeten drie.

16 In de poort nu des voorhofs zal een bedeksel zijn van twintig el, hemelsblaauw, en purper, en seharlaken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk: limine pilaren vier, en hunne voeten vier.

17 Al de pilaren des voorhofs zullen rondom met zilveren banden bezet zijn; hunne haken zullen van zilver zijn, maar hunne voeten zullen van koper zijn.

18 De lengte des voorhofs zal honderd cl zijn, en de breedte telkens vijftig, en de hoogte vijf ellen, van fijn getweernd linnen; maar hunne voeten zullen van koper zijn.

1!) Aangaande al het gereed-sehap des tabernakels, in al des-zelfs dienst, ja al zijne pennen en al do pennen dos voorhofs zullen van koper zijn.

20 Gij nu zult de kinderen Israels gebieden dat zij tot u brengen reine olie van olijven, ge-stooten voor den luchter, dat men gestadig de lampen aansteke.

21 In do tent dor zamenkomst, van buiten den voorhang die vóór de getuigenis is, zal Ailron en zijne zonen ze toerigten, van den avond tot den morgen, voor het aangezigt des Heeren; dit zal eene eeuwige inzetting zijn voor hunne geslachten, vanwege de kinderen Israels.

HOOFDSTUK 28.

Daarna zult gij uwen broeder Ailron, en zijne zonen met hem, tot u doen naderen uit het midden der kinderen Israels, om mij het priesterambt te bedienen: namelijk Aaron, Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar, de zonen Aiirons.

2 En gij zult uwen broeder Ailron heilige kleederen maken , tot heerlijkheid en tot sieraad.

3 Gij zult ook spreken tot allen die wijs van hart zijn, die ik met den geest der wijsheid vervuld heb, dat zij Ailron kleedc-ren maken, om hem te heiligen, dat hij mij het priesterambt be-diene.

4 Dit nu zijn do kleederen die zij maken zullen: een borstlap, en een efod, en een mantel, en een rok vol oogjes, een hoed, en


-ocr page 125-

E X ü 1)

ctiii gordel; zij nullen ilitn voor uwen broeder Aürou heilige klee-dereii maken, en voor zijne zonen, om mij liet priesterambt te bedienen.

5 Zij zullen ook liet goud en hemelsblaauw en purper en seliar-laken en iijn linnen nemen,

6 En zullen den etbd maken van goud, liemelsblaauw en pm-))er, scharlaken en lijn getweernd linnen, van liet allerkunstigste werk.

7 llij zal twee zamenvoegende seliouderbanden hebben aan zijne beide einden, waarmede hij za-mengevoegd zal worden.

8 Eu de kunstige riem zijns el'ods die op hem is zal zijn gelijk zijn werk, van hetzelfde, van goud, hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, cu fijn getweernd linnen.

9 En gij zult twee sardonyx-steeneu nemen, en de namen der zonen Israels daarop graveren :

10 Zes van liunne namen op écneu steen, en de zes overige namen op den anderen steen, naar hunne geboorten;

11 Naar steensnijderswerk, gelijk men de zegels graveert, zult gij deze twee steeuen graveren met de namen der zonen Israels; gij zult ze maken dat zij omvat zijn in gouden kassen.

12 En gij zult de twee steenen aan de schouderbanden des cf'ods zetten, zijnde steenen ter go-dachtenis voor de kinderen Israels ; en Ailron zal hunne namen op zijne beide schouders dragen, ter gedachtenis voor het aangezigt des H heken.

13 Gij zult ook gouden kassen maken,

Ié En twee ketentjes van louter goud: gelijk-eindigende zult gij die maken, gedraaid werk; en

US 38. 117

ilc gedraaide ketentjes zult gij aan de kassen hechten.

15 (iij zult ook een borstlap des gerigts maken, van het allerkunstigste werk, gelijk het werk des clods, zult gij hem maken: van goud, hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en van lijn getweernd linnen zult gij hem maken.

16 Vierkant zal hij zijn, eu verdubbeld: een span zal zijne lengte zijn, en een span zijne breedte.

17 En gij zult ingevattc steenen daarin vullen, vier rijen steenen: eene rij van een sardis, een topaas en een karbonkel: dit is de eerste rij;

18 En de tweede rij van een smaragd, een saffier en een diamant;

l'J En de derde rij, een hyacinth, agaat en amethyst;

30 En de vierde rij van een turkoois, en een sardonyx, en een jaspis; zij zullen met goud ingevat zijn in hunne vullingen.

31 En deze steenen zullen zijn met de twaalf namen der zonen Israels, met hunne namen; zij zullen als zegels gegraveerd worden, elk met zijnen naam: voor de twaalf stammen zullen zij zijn.

33 Gij zult ook aan den borst-lap gelijk-eindigende ketentjes van gedraaid werk uit louter goud maken.

33 Gij zult ook aan den borstlap twee gouden ringen maken, en gij zult dc twee ringen aan de twee einden van den borstlap zetten.

34 Dan zult gij dc twee gedraaide gouden ketentjes in de twee ringen doen, aan dc einden van den borstlap;

35 Maar dc twee andere einden der twee gedraaide ketentjes zult gij aan die twee kassen doen, en gij zult ze zetten aan de schou-


-ocr page 126-

EXOD

US 38.

lis

clerbaiulwi cles clods, regL op diens voorslo zijde.

30 Gij zult nog twee gouden ringen maken, en zult ze aan de twee andere einden des borst-laps netten, inwendig aan zijnen rand die aan de zijde des et'ods zijn zal.

37 Nog zult gij twee gouden ringen maken, die gij zetten zult aan de twee schouderbanden des ci'ods, beneden aan dc voorste zijde, tegenover zijne za-menvoegiug, boven den kunsti-gen riem des clods.

38 Eu zij zullen den borstlap met zijne ringen aan de ringen des efods opwaarts binden niet een hemelsblaauw snoer, dat liij op den kunstigen riem dos efods zij; en de borstlap zal van deu cl'od niet afgescheiden worden.

3!) AIüoo zal Aiirou de namen der zonen Israels dragen in deu borsthip des gcrigts, opzijn hart, als hij in het heilige zal gaan, ter gedachtenis voor het aangc-zigt des 111; nu en gestadig.

30 Gij zult ook in den borstlap des gerigts do urim en de tum-mim zetten, dat zij op het harte Aarons zijn, als hij voor het aangezigt des lljiliKEN ingaan zal; alzoo zal Ailron liet gcrigt der kinderen Israels gestadig op zijn hart dragen, voor liet aangezigt des Hekken.

31 Gij zult ook den mantel des efods geheel van hemelsblaauw maken.

33 En deszelfs hoofdgat zal in het midden daarvan zijn; dit gat zal ecu boord rondom hebben van geweven werk: als het gat eens pantsers zal het daaraan zijn, dat het niet gescheurd worde.

33 En aan deszelts zoomen zult gij granaatappelen maken vau hemelsblaauw eu vau purper en vau scharlaken, aan zijne zoomen rondom, en gouden schelletjes rondom tussehcii dezelve;

3 t Dat er een gouden schelletje, daarna ecu granaatappel zij, wede ruuL een gouden schelletje en ecu granaatappel, aau de zoomen des mantels rondom.

35 En Aiirou zal denzclven aanhebben om te dienen, opdat zijn geluid gehoord worde als hij in het liciligc voor het aangezigt des IIeeuen ingaat en als hij uitgaat, opdat hij niet sterve.

36 Voorts zult gij eene plaat maken van louter goud, en gij zult daarop graveren, gelijk men de zegels graveert: l)e iieilig-HEtü des IIeeuen.

37 En gij zult dezelve aanhechten met een hemelsblaauw snoer, alzoo dat zij aan den hoed zij: aan dc voorste zijde des liocds zal zij zijn.

38 En zij zal op het voorhoofd Aiirons zijn, opdat Ailron dragc de ongeregtigheid der heilige dingen welke de kinderen Israels zullen geheiligd hebben, in alle gaven li miner geheiligde din-geii; en zij zal gestadig aau ziju voorhoofd zijn, om henlieden voor liet aangezigt des Heeren aangenaam te maken.

39 Gij zult ook een rok vol oogjes maken, van lijn linnen; gij zult ook den hoed van lijn linnen maken; maar den gordel zult gij vau geborduurd werk maken.

40 Den zonen Aiirons zult gij ook rokken maken, en gij zult hun gordels maken; ook zult gij hun mutsen maken, tot heerlijkheid eu sieraad.

41 En gij zult die uwen broeder Aiirou en ook zijnen zonen aantrekken; eu gij zult hen zalven eu hunne hand vullen eu hen heiligen, dat zij mij het priesterambt bedienen.


-ocr page 127-

Exor

4-2 Maak luiii ook lüuicii on-(lorbrockcu, om liet vlceseli lt;lcr schaamte te bedekken; zij zullen zijn van de lendenen tot (ie dijen.

43 Aiiron nu en /.ijne zonen zullen die aanhebben als zij in de tent der zamenkomst gaan, of als zij tot den altaar treden zullen, om in het heilige te dienen ; opdat zij geen ongeregtig-heid dragen en sterven. DU zal eene eeuwige inzetting zijn, licm en zijnen zade na hem.

HOOFDSTUK 21).

J)it nu is de zaak die gij hun doen zult om lieu te heiligen, dat zij mij liet priesterambt bedienen. .Neem éenen var, het jong eens runds, en twee volkomen rammen;

3 En ongezuurd brood, en ongezuurde koeken met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken: van tarwe-nieelbloeni zult gij dezelve maken.

o En gij zult ze in eénen korf leggen, en zult ze in den kori' toebrengen, met den var en de twee rammen.

4 Alsdan zult gij Aiiron en zijne zonen doen naderen aan de deur van de tent der zamenkomst; en gij zult hen met water wasschen.

5 Daarna zult gij de kleederen nemen, en Aaron 'den rok en den mantel des et'ods en den elod en den borstlap aandoen, en gij zult hem omgorden met den kunstigen riem (les efods,

6 En gij zult den hoed op zijn hootd zetten: de kroon der heiligheid zuil gij aan den lioed zetten.

7 En gij zult de zalfolie nemen en op zijn hoofd gieten: alzoo zult gij hem zalven.

8 Daarna zult gij zijne zonen doen naderen, en zuit hen de rokken doen aantrekken.

US 29. 119

9 En gij zult hen met den gordel omgorden, namelijk Aiiron eu zijne zonen; eu gij zult hun de mutsen opbinden, opdat zij liet priesterambt hebben tot eene eeuwige inzetting. Voorts zult gij Ailrons hand vullen en de hand zijner zonen.

10 En gij zult den var nabij brengen vóór de tent der zamenkomst; en Aiiron en zijne zonen zullen hunne handen op het hoofd vau den var leggen.

11 Ku gij zult den var slagten voor liet aangezigt des IIeekex, voor de deur van de tent der zamenkomst.

12 Daarna zult gij van het bloed des vars nemen en met uwen vinger op de hoornen des altaars doen; en al liet bloed zult gij uitgieten aan den bodem des al-laars.

13 (iij zult ook al liet vet ne-liien hetwelk het ingewand bedekt, en liet net over de lever, en beide nieren eu het vet dat aan dezelve is, eu gij zult ze aansteken op den altaar.

14 Maar liet vleeseh des vars en zijn vel en zijnen drek zult gij met vuur verbranden buiten liet leger: het is een zondoffer.

15 Daarna zult gij den éénen ram ueiiien, en Aiiron en zijne zonen zullen hunne handen op liet hoofd des rams leggen;

Ki En gij zult den ram slagten, en gij zult zijn bloed nemen en rondom op den altaar sprengen.

17 En den ram zult gij in zijne deelen deelen; en gij zult zijn ingewand en zijne seheukels was-selien en op zijne deelen en op zijn hoofd leggen.

18 Alzoo zult gij tien geheelen ram aansteken op den altaar: het is een brandoiier den Heere tot een liefelijken reuk, het is een vuuroffer den Heeke.


-ocr page 128-

US 3'J.

E X U 1)

130

l'J Daarna zuil gij tlcu anderen ram nemen, en Aiiron en zijne zonen zullen hunne handen op het hoofd des rams leggen;

30 En gij zult den ram slagten, en van zijn bloed nemen, en doen het op den reyteronxh,]) van Aiiron en op den regteroor-lap van zijne zonen, desgelijks op den duim hunner regterhaud en op den grooten teen huns regtervoets; eu dat bloed zult gij rondom op den altaar sprengen.

31 Dan zult gij nemen van het bloed dat op den altaar is, en van de zalfolie, en gij zult op Aaron en op zijne kleederen sprengen, en op zijne zonen, en op de kleederen zijner zonen met hem; opdat hij geheiligd zij, en zijne kleederen, ook zijne zonen, en de kleederen zijner zonen met hem.

23 Daarna zult gij van den ram nemen het vet mitsgaders den staart, ook het vet dat het ingewand bedekt, en het net dei-lever, eu de beide nieren met het vet dat aan dezelve is, en den regtersehouder; want hel is een ram der vulolïeren;

33 En één bol brood, en één koek geolied brood, en ecne vlade, uit den korf der ongezuurde hrooden die voor het aangezigt des Hebben zijn zal;

34 En leg ze alle op de handen Aürons en op de handen zijner zonen, en beweeg ze ten beweeg-offer voor het aangezigt des Hebben.

35 Neem ze daarna van hunne hand, en steek ze aan op den altaar, op het brandoffer, tot een liefelijken reuk voor het aangezigt des Heeben: het is een vuuroffer den Hbbbe.

36 En neem de borst van den ram der vulofferen. die van

Aiiron is, en beweeg hem ten beweegoifer voor het aangezigt des Hebben: en het zal u ten deel zijn.

37 En gij zult de borst des be-weegolfers heiligen, eu den schouder des hefoffers, die bewogen en die opgeheven zal zijn, van den ram des vulolfers, van hetgeen Ailrons en van hetgeen zijner zonen is.

3S En het zal Ailrons en zijner zonen zijn, tot ecne eeuwige inzetting vanwege de kinderen Israels, want het is een hefoffer; en het hefoffer vanwege de kinderen Israels zal zijn van hunne dankoffers; hun hefoffer zal voor den IIkbb zijn.

3i) De heilige kleederen nu die van Aiiron zullen geweest zijn, zullen van zijne zonen na hem zijn, opdat men hen in dezelve zalve, en dat men hunne hand in dezelve vuile.

30 Zeven dagen zal hij ze aantrekken die uit zijne zonen in zijne plaats priester zal worden, die in de tent dei zamenkomst gaan zal om in het heilige te dienen.

31 Gij zult den ram der vullingen nemen, en gij zult zijn vleesch in de heilige plaats zieden.

33 Aiiron nu en zijne zonen zullen het vleesch van dezen ram eten, en het brood dat in den korf zal zijn, bij de deur van de tent der zamenkomst.

33 En zij zullen die dingen eten met welke de verzoening zal gedaan zijn, om hunne hand te vullen, cn om hen te heiligen; maar een vreemde zal ze niet eten, want zij zijn heilig.

34 En indien er imit overblijven zal van het vleesch der vidoffers, of van dit brood, tot aan den morgen, zoo zult gij het over-seblevene met vuur verbranden;


-ocr page 129-

EX 01)

hut zal nicl gegeten worden, want liet is heilig.

35 Gij znlt dan Ailron en zijnen zonen alzoo doen, naar alles wat ik u geboden heb; zeven dagen zult gij hunne hand vullen.

36 Gij zult ook des daags een var des zondoffers bereiden voor de verzoeningen, en gij zult den altaar ontzondigen, de verzoening over hem doende; en gij zult hem zalven, om hem te heiligen.

37 Zeven dagen zult gij verzoening doen voor den altaar, en zult hem heiligen: alsdan zal die altaar een heiligheid der heiligheden zijn; alwat den altaar aanroert zal heilig zijn.

38 Dit nu is het mit gij oj) den altaar bereiden zult: twee lammeren van een jaar oud 's daags, gestadig.

39 Het éene lam zult gij des morgens bereiden, maar het andere lam zult gij bereiden in den sehemeravond;

40 Met een tiendedeel meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin gestooten olie; en tot drankolïer een vierdedeel van een hin wijn, voor het eone lam.

41 Het andere lam nu zult gij bereiden in den sehemeravond; gij zult daarmede doen gelijk met het morgen-spijsolïer en gelijk met deszeli's dvankoiler, tot een liefelijken reuk: het is een vuuroiler den Heere.

43 Het zal een gestadig brandoffer zijn bij uwe geslachten, aan de deur van de teut der zamen-komst, voor het aaugezigt des Heeren ; aldaar zal ik met ulie-deu komen, dat ik aldaar met u spreke;

43 En daar zal ik komen tot de kinderen Israels, opdat zij geheiligd worden door mijne heerlijkheid.

US 30. 121

44 En ik zal de tent der zamen-konist heiligen, mitsgaders den altaar; ik zal ook Aaron en zijne zonen heiligen, opdat zij mij het priesterambt bedienen.

45 Eu ik zal in het midden der kinderen Israels wonen, en ik zal hun tot een God zijn.

46 En zij zullen weten dat ik de Meer hun God ben, die hen uit Egypteland uitgevoerd heb, opdat ik in het midden van hen wonen zoude; ik ben (Ie Heer hun God.

HOOFDSTUK 30.

(jij zult ook een reukaltaar des reukwerks maken: van sittimhout zult gij hem maken.

2 Een el zal zijne lengte zijn, en een el zijne breedte, vierkant zal hij zijn, maar twee ellen zijne hoogte; uit hem zullen zijne hoornen zijn.

3 En gij zult hem met louter goud overtrekken, zijn dak en zijne wanden rondom, alsook zijne hoornen; en gij zult hem een gouden krans rondom maken.

4 Gij zult ook twee gouden ringen daaraan maken onder zijnen krans, aan zijne twee zijden zult gij dezelve makeu, aan zijne beide zijden; en zij zullen zijn tot plaatsen voor de handboomen, dat men hem daarmede drage.

5 De draagboomen nu zult gij van sittimhout maken, en gij zult die met goud overtrekken.

6 En gij zult hem zetten voor den voorhang die vóór de ark der getuigenis zijn zal, vóór het verzoendeksel, hetwelk zijn zal boven de getuigenis waarheen ik met u zamenkomen zal.

7 En Aaron zal daarop aansteken welriekende specerijen; eiken morgen, als hij de lampen wel zal toegerigt hebben, zal hij dezelve aansteken;

ê


-ocr page 130-

133 EXOD

S Eli ills Ailrou (Ie laiupeii Han-steken zal, in deu suhemeravoud, zal hij dat aansteken: liet zal een gestadig reukwerk zijn voor liet aangezigt des Heewen , bij uwe geslachten.

9 Gij zult geen vreemd reukwerk op denzelve aansteken, noch brandoffer, noch spijsoffer; gij zult ook geen drank offer daarop gieten.

10 En Aaron zal ééns in het jaar over deszelfs hoornen verzoening doen met het bloed van het zondoffer der verzoeningen, ééns in het jaar zal tiij verzoening daarop doen bij uwe geslachten: het is heiligheid der heiligheden deu Heere.

11 Voorts sprak de Meek, tot Mozes, zeggende:

13 Als gij de som der kinderen Israels opnemen zult, naar de getelden onder hen, zoo zullen zij een iegelijk de verzoening zijner ziel den Heere geven, als gij ze tellen zult; opdat onder hen geen plaag zij als gij ze tellen zult.

13 Dit zullen zij geven, ahvie tot de getelden overgaat de helft eens sikkels, naar den sikkel des heiligdoms, (deze sikkel is twintig gera), de helft eens sikkels is een hefoffer den Heere.

14 Al wie overgaat tot de getelden, van twintig jaar oud eu daarboven, zal het hefoffer des Heeren geven.

15 De rijke zal het niet vermeerderen, en de arme zal niet vermindereu van de helft des sikkels, als gij het hefoffer des Heeren geeft om voor uwe zielen verzoening te doen.

16 Gij dan zult het geld der verzoeningen van de kinderen Israels nemen, en zult het leggen tot de dienst van de tent der za-menkomst; en het zal den kinde-

US 30.

reu Israels ter gedachtenis zijn voor het aangezigt des Heeren , om voor uwe zielen verzoening te doen.

17 Eu de Hber sprak tot Mozes, zeggende:

18 Gij zult ook een koperen waschvat maken, met zijnen koperen voet, om te wasschen; en gij zult het zetten tusschen de tent der zant enkomst en tusschen den altaar, en gij zult water daarin doen,

19 Dat Aaron en zijne zonen zich daaruit wasschen, hunne handen eu voeten.

30 Wanneer zij in de tent der zameukomst zullen gaan, zoo zullen zij zich met water wasschen, opdat zij niet sterven; of wanneer zij tot den altaar naderen om te dienen, dat zij het vuur-offer den Heere aansteken,

31 Zij zullen dan hunne handen eu voeten wasschen, opdat zij niet sterven; cu dit zal hun eene eeuwige inzetting zijn, hem en zijn zaad, bij hunne geslachten.

33 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

33 Gij nu, neem u de voornaamste specerijen, de zuiverste mirre vijfhonderd sikkels, en specerij-kaneel half zooveel, namely k tweehonderd en vijftig sikkels, ook specerij-kalmus tweehonderd en vijftig sikkels;

34 Ook kassia vijfhonderd, naaiden sikkel des heiligdoms, en olie van olijfboomen een hin;

35 En maak daarvan eene olie der heilige zalving, eene zalf heel kunstig gemaakt, naar reukwerk-bereiders-kunst: het zal eene olie der heilige zalving zijn.

36 En met dezelve zult gij zalven de tent der zamenkomst, en de ark der getuigenis,

37 En de tafel met al haar gereedschap, en den kandelaar met


-ocr page 131-

F.von

zijn g'erccdscluij), en don reuk»!-taar ^

28 En den altaar des brandoffers met al zijn gereedschap, en het waschvat met zijnen voet:

29 Gij zult ze alzoo heiligen, dat zij heiligheid der heiligheden zijn; alwat ze aanroert zal heilig zijn.

30 Gij zult ook Aaron en zijne zonen zalven, en gij zult hen heiligen, om mij liet priesterambt te bedienen.

31 En gij zult tot de kinderen Israels spreken, zeggende: Dit zal mij eene olie der heilige zalving zijn bij uwe geslachten.

32 Op geens menschen vleosch zal men ze gieten, gij zult ook naar haar maaksel geen dergelijke maken; het is heiligheid, zij zal ulieden heiligheid zijn.

33 ])c man die zulk eene zalf maken zal als deze, ol die daarvan oj) wat vreemds doet, die za.1 uitgeroeid worden uit zijne volken.

34 Voorts zeifle de Heer tot Mozes: Neem u welriekende spe-ccrijen, mirre-sap, en onyclie, en galban, deze welriekende specerijen en zuiveren wierook; dat elk afzonderlijk zij:

35 En gij zult een reukwerk eener zalt daaruit maken, naar reukwerk-bereiders-kunst, gemengd, rein, heilig.

36 En gij zult van hetzelve heel klein pulver stooten, en gij zult daarvan leggen vóór de getuigenis in de tent der zamenkomst waarhenen ik tot u komen zal; het zal ulieden heiligheid der heiligheden zijn.

37 Doch naar het maaksel dezes reukwerks hetwelk gij gemaakt zult hebben, zult gijlieden voor uzelve geen maken; het zal u heiligheid zijn voor den Heer.

38 De man die dergelijk reuk-

U C5 ó i . * ^ „

l üo

werk maken zal om daaraan te ruiken, die zal uitgeroeid worden uit zijne volken.

HOOFDSTUK 31.

Daarna sprak do Heer tot Mozes, zeggende:

2 /ie, ik heb met name geroe-pen Bezaleël, den zoon van Uri den zoon van Hur, van den stam van Juda;

3 En ik heb hem vervuld met den Geest Gods, met wijsheid en met verstand en met wetenschap, namelijk in alle handwerk;

4 Om te bedenken vernuftigen arbeid, te werken in goud en in zilver en in koper,

■' Km in kunstige steensnijding om mtezetten, en in kunstige houtsnijding, om te werken in alle handwerk ;

6 En ik, zie, ik heb hem bijgevoegd Aholiab den zoon van A hisamaeh, van den stam van Dan; en in het hart van een iegelijk die wijs van hart is heb ik wijsheid gegeven; en zij zullen maken alwat ik u geboden heb:

7 Namelijk de tent der zamenkomst, en de ark der getuigenis, en het verzoendeksel dat daarop zal zijn, en al het gereedschap der tent;

8 En de tafel met haar gereedschap; en den louteren kandelaar met al zijn gereedschap; en den reukaltaar;

Ook den brandoffer-altaar met al zijn gereedschap; en het waschvat met zijnen voet;

10 En de ambtskleoderen, en de heilige kleederen van den priester Aaron, en de kleederen zijner zonen, om het priesterambt te bedienen;

11 Ook de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen voor het heiligdom: naar alles

-ocr page 132-

»US 32.

want deze Mozes, die man die ons uit Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied is.

2 Ailron nu zeide tot hen:Eukt de gouden oorsiersels af (lie in de ooren uwer vrouwen, uwer zonen en uwer dochters zijn, en brengt ze tot mij.

3 Toen rukte hot gansehe volk de gouden oorsiersels af die in hunne ooren waren, en zij brag-ten ze tot Ailron;

4 Eu hij nam zo uit hunne hand, cn hij ontwierp het met een griffel, en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toon zeiden zij: Dit zijn uwe goden, Israel, die u uit Egypteland opgevoerd hebben.

5 Als Ailron dat zag, zoo bouwde hij een altaar voor hetzelve, en Ailron riep uit en zeide; Morgen zal den Heere een feest zijn.

(i En zij stonden des anderen daags vroeg op en offerden brandoffer, cn bragten dankoffer daarbij; en het volk zat neder om te eten cn te drinken, daarna stonden zij oj) om te spelen.

7 Toen sprak dc Heer tot Mozes: Ga henen, klim af; want uw volk dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt lieeft het verdolven :

8 Zij zijn haast afgeweken van den weg dien ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, cn zij hebben zich voor hetzelve gebogen, cn hebben het offerande gedaan, en gezegd: Dit zijn uwe goden, Israel, die u uit Egypteland opgevoerd licbben.

9 Voorts zeide de Heer tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk;

lü En nu, laat mij toe dat mijn toorn tegen hen ontsteke en

124 EX 01

■wat ik u gcboduii liub zullen zij liet maken.

12 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

13 Gij nu, spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Gij zult evenwel mijne sabbaten onderhouden; want dit is ecu teeken tusselien mij eu tussclien ulieden, bij uwe geslaeliten; opdat men wete dat ik de Heer beu die u heilig.

14 Onderhoudt dan den sabbat, dewijl hij ulieden heilig is; wie hem ontheiligt zal zekerlijk gedood worden; want een ieder die op denzelve ccnUj werk doet, die ziele zal uitgeroeid worden uit het midden harer volken.

15 Zes dagen zal men werk doen, doch op den zevenden dag is de sabbat der rust, een heiligheid des Heeren: wie op den sabbatdag arbeid doet zal zekerlijk gedood worden.

16 Dat dan de kinderen Israels den sabbat houden, den sabbat onderhoudende in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond:

17 Hij zal tusselien mij en tus-scheu de kinderen Israels een teekeu in eeuwigheid zijn, dewijl do Heer in zes dagen den hemel en de aarde gemaakt, en op don zevenden dag gerust eu zich verkwikt heeft.

18 Eu hij gaf aan Mozes, als hij geëindigd had met hem op den berg Sinaï te spreken, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods.

HOOFDSTUK 33.

Toen nu het volk zag dat Mozes vertoefde van den berg aite-komen, zoo verzamelde zich het volk tot Ailron, en zij zeidcutot hem: Sta op, maak ons goden die voor ons aangezigt gaan;

-ocr page 133-

!

T E X O ]

hen vertere; zoo zal ik u tot een groot volk maken.

11 Docli Mozes aanbad liet aan-gezigt van den Heer zijnen God eu liij zeidc : 0 Hheb, waarom zoude uw toorn ontsteken tegen uw volk, li et welk gij met groote kracht en met een sterke hand uit Egypteland uitgevoerd hebt? ' 12 Waarom zouden de Egypte-naars spreken, zeggende:quot; In kwaadheid heeft hij ze uitgevoerd, opdat hij ze doodde op de bergen en opdat hij ze vernielde van den aardbodem? Keer af van de hitte uws toorns, en laat het u over het kwaad uws volks berouwen.

13 Gedenk aan Abraham, aan Isailk en aan Israel, uwe knechten, aan welke gij bij uzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal nlieder zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gcheele land, waarvan ik gezegdquot; heb, zal ik aan nlieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid.

14 Toen berouwde het den M eer over het kwaad hetwelk hij gesproken had zijn volk te zullen doen.

15 Eu Mozes wendde zich om en klom van den berg af, met de twee tafelen der getuigenis in zijne hand; de/.e tafelen waren op hare beide zijden beschreven, zij waren op de éè'ne en op de andere zijde beschreven;

gt; 16 En die tafelen waren Gods werk, het geschrift was ook Gods geschrift zelf, op de tafelen gegraveerd.

17 'I oen nu Jozua des volks ^ stem hoorde als het juichte, zoo

zeide hij lot Mozes: Er is een krijgsgeschrei in het leger.

18 Maar hij zeide: Het is geen stem des gcroeps van overwin-

US 32. 125

ning, het is ook geen stem des geroeps van nederlaag: ik hoor cene stem van zingen bij beurte. l'J En het geschiedde als hij tot liet leger naderde en het kalf en de reljen zag, dat de toorn van ÏMozes ontstak, eu dat liij de tafelen uit zijne handen wierp en dezelve beueden aan den berg verbrak.

20 Kn hij nam dat kalf dat zij emaakt hadden en verbrandde et in 't vuur, en vermaalde 't

totdat het klein werd, en strooi-(1(! liet op 't water, eu deed het de kinderen Israels drinken.

21 En Mozes zeidc tot Aaron: Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zu//: ecne groote zonde over hetzelve gebragt hebt?

22 Toen zeidc Aaron: Mijns heeren toorn ontsteke niet: gij kent -dit volk dat het in het booze

23 Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden die voor ons aangezigt gaan; want deze Mozes, die man die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied is.

24 Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke het af en geve het mij; en ik wierp het in 't vuur, en dit kalf is er uitgekomen.

23 Als Mozes nu zag dat het volk ontbloot was, (want Aaron had het ontbloot, tot verkleining onder degenen die tegen hen hadden mogen opstaan),

26 Zoo bleef Mozes staan in de poort des legers, en zeide: Wie deu 11 EEii toebehoort iïme tot mij. Toen verzamelden zich tot hem al de zonen van Levi;

27 En hij zeide tot hen: Alzóó zegt de Heee do (iod Israels: Een ieder doe zijn zwaard aan zijne heup; gaat. dóór en keert weder van pooii tot. poort in het


-ocr page 134-

EXODUS 33.

126

leger, eu eeu iegelijk doode zijnen broeder, en elk zijnen vriend, en elk zijnen naaste.

28 Eu de zonen van Levi deden naar liet woord van Mozes, en er vielen van het volk op dien dag omtrent drieduizend man.

29 Want Mozes had gezegd: Vult heden uwe handen den Heeke , want elk zal zijn tegen zijnen zoon en tegen zijnen broeder; en dit, opdat hij heden een zegen over ulieden geve.

30 En het geschiedde des anderen daags dat Mozes tot liet volk zeide: Gijlieden hebt eene groote zonde gezondigd; doch nu, ik zal tot den Heer opklimmen, misschien zal ik verzoening doen voor uwe zonde.

31 Zeo keerde Mozes weder tot den Heer, en zeide: Och dit. volk heeft eene groote zonde gezondigd, dat zij zich gouden goden gemaakt hebben:

32 Nu dan, indien gij hunne zonde vergeven zult', doch zoo niet, zoo delg mij nu uit uw boek hetwelk gij geschreven hebt.

33 Toen zeide de Heer tot Mozes: Dien zal ik uit mijn boek delgen, die tegen mij zondigt.

34 Doch ga nu henen, leid dit volk waarhenen ik u gezegd heb: zie, mijn Engel zal voor uw aan-gezigt gaan; doch ten dage mijns bezoekens, zoo zal ik hunne zonde over hen bezoeken.

35 Aldus strafte de Heer dit volk, omdat zij dat kalf gemaakt hadden, hetwelk Aaron gemaakt had.

HOOFDSTUK 33.

Voorts sprak de Heer tot Mozes: Ga henen, trek op vanhier, gij en het volk dat gij uit Egyp-teland opgevoerd hebt, naar het land dat ik Abraham, Isaiik en Jakob gezworen heb, zeggende:

Uwen zade zal ik het geven;

2 En ik zal een Engel voor uw aangezigt zenden, (en ik zal uitdrijven de Kanaiiniten, de Amo-riten en de Hethiten en de Fe-reziten, de lieviten en de Je-busiten),

3 Naar liet land dat van melk en honig is vloeijende; want ik zal in het midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk: dat ik u op dezen weg niet vertere.

4 Toen nu het volk dit kwade woord hoorde, zoo droegen zij leed, en niemand van hen deed zijne versierselen aan.

i» Eu de Heer had tot Mozes gezegd: Zeg tot de kinderen Israels: Gij zijt een hardnekkig volk, in één oogenblik zoude ik in het midden van ulieden optrekken, en zoude u vernielen; doch nu, leg uwe sieraden van u af, en ik zal weten wat ik u doen zal.

ü De kinderen Israels dan ontdeden zich van hunne versierselen, ver van den berg Horeb.

7 En Mozes nam de tent en spande ze zich buiten het leger, ver van het leger afwijkende; en hij noemde ze de tent der zamenkomst. En het geschiedde dat alwie den Heer zocht, uitging tot de tent der zamenkomst die buiten het leger was.

8 Eu het geschiedde wanneer Mozes uitging naar de tent, stond al het volk op, en een ieder stelde zich iu de deur zijner tent; en zij zagen Mozes na, totdat hij de teut ingegaan was.

9 Eu het geschiedde als Mozes de tent ingegaan was, zoo kwam de wolkkolom nederwaarts en stond in de deur der tent; en hij sprak met Mozes.

10 Als nu al het volk de wolk-


-ocr page 135-

E X O D

kolom zag sliian in de deur der tent, zoo stond al het volk op, en zij, bogen zich een ieder in de deur zijner tent.

11 En de Heek sprak tot Mo-zes aangezigt tot aangezigt, gelijk een inau met zijnen vriend spreekt; duanui keerde hij weder tot het leger, doch zijn dienaar Jozua de zoon van Nun, de jongeling, week niet uit hel, midden der tent.

12 Eu Mozes zeide tot den Heek: Zie, gij zegt tot mij: Voer dit volk op; maar gij laat mij niet weten wien gij met mij zult zenden; daar gij gezegd hebt: Tk ken u bij name, en ook; Gij hebt genade gevonden in mijne oogen.

13 Nu dan, ik bid, indien ik genade gevonden heb in uwe oogen, zoo laat, mij nu uwen weg weten, en ik zal u kennen, opdat ik genade vinde in uwe oogen; en zie aan, dat deze natie uw volk is.

14 Hij dan zeide: Zoude mijn aangezigt moeten medegaan om n gerusttestellen ?

15 Toen zeide hij tot hem: Indien uw aangezigt niet mede-gaan zal, doe ons vanhier niet optrekken;

16 Want waarbij zoude nu bekend worden dat ik genade gevonden heb iu uwe oogen, ik en uw volk? Ts het niet daarbij dat gij met ons gaat? Alzoo zullen wij afgezonderd worden, ik en uw volk, van alle volken die op den aardbodem zijn.

17 ïoen zeide de 11 eer tot Mozes: Ook déze zaak die gij gesproken hebt zal ik doen, dewijl gij genade gevonden iiebt iu mijne oogen en ik u bij name ken.

18 Toen zeide hij: Toon mij nu uwe heerlijkheid.

US 34. 127

li) Doch hij zeide: ik zal al mijne goedheid voorbij uw aangezigt laten gaan, en zal den naam des Heeeen uitroepen voor uw aangezigt; maar ik zal genadig zijn wien ik zal genadig zijn, en ik zal mij ontfermen over wien ik mij ontfermen zal.

20 Hij zeide voorts: Gij zoudt mijn aangezigt niet kunnen zien, want mij zal geen mensch zien en leven.

21 De Heek zeide voorts: Zie, er is eene plaals bij mij: daar zuil gij u op de steenrots stellen;

22 En het zal geschieden wanneer mijne heerlijkheid voorbij zal gaan, zoo zal ik u in eene kloof der steenrots zetten, en ik zal u met mijne hand overdekken, totdat ik zal voorbijgegaan zijn;

23 En wanneer ik mijne hand zal weggenomen hebben, zoo zult gij mij van achteren zien; maar mijn aangezigt zal niet gezien worden.

HOOFDSTUK 34.

Toen zeide de Heer tot Mozes: Houw u twee stcenen tafelen gelijk de eerste waren, zoo zal ik op de tafelen schrijven dezelfde woorden die op de eerste tafelen geweest zijn, die gij gebroken hebt.

2 En wees bereid tegen tien morgenstond, dat gij in den morgenstond op den berg Sinaï klimt, en stel u aldaar voor mij op den top des bergs.

3 En niemand zal met u opklimmen ; dat er ook niemand gezien worde op den ganscheu berg; ook het klein vee en de runderen zullen tegenover dezen berg niet weiden.

4 Toen hieuw hij twee steeuen tafelen gelijk de eerste; en Mo-


-ocr page 136-

US 84.

EXOD

128

zes stond des morgens vroeg op en klom op den berg Sinaï, gelijk de Heeii liem geboden had; en lüj nam de twee steenen tafelen in zijne hand.

5 De Heer nu kwam nederwaarts in eene wolk, en stelde zich aldaar bij hem; en hij riep den naam des Heeken uit.

6 Als nu de Heer voor zijn aangezigt voorbijging, zoo riep hij; Heeue , Heere God , barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid;

7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, die de on-geregtigheid en overtreding en zonde vergeeft; die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongeregtigheid dei-vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid.

8 Mozcs nu haastte zich en neigde het hoofd ter aarde, en hij boog zich,

9 En hij zeidc: Heer, indien ik nu genade gevonden heb in uwe oogen, zoo ga nu de lieer in het midden van ons; want dit is een hardnekkig volk; doch vergeef onze ongeregtigheid en onze zonde, cn neem ons aan tot een erfdeel.

10 Toen zeidc hij: Zie, ik maak een verbond: voor uw gansche volk zal ik wonderen doen, die niet geschapen zijn op do gansche aarde noch onder eenige volken, alzoo dat dit gansche volk in welks midden gij zijt des Heeren werk zien zal, dat het vreesselijk is hetwelk ik met u doe.

11 Onderhoud gij hetgeen ik u heden gebied: zie, ik zal voor uw aangezigt uitdrijven de Amoritcn en de KanaiUiiten en de Hethiten cn de quot;Fercziteu en de Heviten en de Jebusiten.

13 Wacht u dat gij toch geen verbond maakt met den inwoner des lands waarin gij komen zult, dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u.

13 Maar hunne altaren zult gijlieden omwerpen, en hunne op-gerigte beelden zult gij verbreken, en hunne bosschcn zult gij afhouwen;

14 (Want gij zult u niet buigen voor een anderen god; want des Heeren naam is ijveraar, een ijverig God is hij);

15 Opdat gij misschien geen verbond maakt met den inwoner van dat land, en zij hunne goden niet nahoereren noch hunnen goden offerande doen, en hij u noodigende, gij van zijne offerande eet,

16 En gij voor uwe zonen vrou-n-.en neemt van hunne dochters, en hunne dochters, hare goden nahoererende, maken dat ook uwe zonen hare goden nahoereren.

17 (jij zult u geen gegoten goden maken.

18 Het feest der ongezuurde hrooden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde hrooden eten, gelijk ik u geboden heb, ter gezetter tijd der maand A bib; want in dc maand Abib zijt gij uit Egypte uitgegaan.

li) Al wat de baai-moeder opent is mijn, ja al uw vee dat mannelijk zal geboren worden, openende de baarmoeder van het groot en klein vee.

30 Doch den ezel die de baarmoeder opent zult gij met een stuk klein vee lossen; maar indien gij hem niet zult lossen, zoo zult gij hem afmaken. Al de eerstgeborenen uwer zonen zult gij lossen, en men zal voor mijn aangezigt niet ledig verschijnen.


-ocr page 137-

E X. 0 J

21 Zes dagen zult gij arbeiden, maar op den zevenden dag zult gij rusten: in den ploegtijd en in den oogst zult gij rusten.

33 Het feest der weken zult gij óók houden, zijnde liet feest der eerstelingen des tarwnnoogstes, en het feest der inzameling, als het jaar om is.

33 Alwat mannelijk is onder u zal driemaal in het jaar voor liet aangezigt van den ITeere Henun den God Israels verschijnen.

34 Wanneer ik de volken voor uw aangezigt uit de bezitting zal verdrijven en uwe huid pale verwijden, dan zal niemand uw land begeeren terwijl gij opgaan zult om te verselüjnen voor hot aangezigt van den Heer uwen Clod, driemaal in liet jaar.

33 (rij zult het bloed van mijn slagtoffer niet offeren met gedee-semd hrood; het slagtoffer van het paasrhfeest zal ook niet; vernachten tot den morgen.

36 Do eerstelingen der eerste vruehten uws lands zult gij in het huis van den Heer uwen God brengen. Gij zult hot bokje in de melk zijnor moeder niet koken.

37 Voorts zeide de Heeh tot Mozes: Schrijf u deze woorden ; want naar luid dezer woorden heb ik een verbond met u en met Israel gemaakt.

28 En hij was aldaar met den Heer veertig dagen en veertig nachten, hij at geen brood en hij dronk geen water, en hij schreef op do tafelen do woorden des verbonds, de tien woorden.

29 En het geschiedde toen Mozes van den berg Sinaï afging, (de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes als hij van den berg afging), zoo wist Mozes niet dat, het vel 1 U S 35. 129

zijns aangezigts glinsterde toen hij met hem sprak.

30 Als nu Ailron en al de kindoren Israels Mozes aanzagen, zie, zoo glinsterde het vel zijns aangezigts: daarom vreesden zij tot hem toetetroden.

31 Toen riep hou Mozes; en Aiiron en al de oversten in de vergadering keerden weder tot hem, en .Mozes sprak tot hen;

32 En daarna traden al de kinderen Israels toe, en hij gebood hun alwat de iljiiijt met hem gesproken had op don berg Sinaï.

33 Alzoo eindigde Mozes met hen te spreken, en hij had een bedeksel op zijn aangezigt gelegd.

34 Doch als Mozes voor het aangezigt des Heeren kwam om mot hem te spreken, zoo nam hij .het bedeksel af totdat hij uitging; en nadat hij uitgegaan was, zoo sprak hij tot de kinderen Israels wnt hem geboden was.

35 Zoo zagen dan do kinderen Israels het aangezigt van Mozes, dat het vel van Mozes aangezigt glinsterde; derhalve deed Mozes het bedeksel weder op zijn aangezigt, totdat hij inging om met hem te spreken.

HOOFDSTUK 33.

Toen deed Mozes do gansehe vergadering der kinderen Israels verzamelen, en zeide tot hen: Dit zijn de woorden die de Heer geboden heeft dat men ze doe.

2 Zes dagen zal men het werk doen; maar op don zevenden dag zal ulieden heiligheid zijn, een sabbat der rust den Heere; al-wie -daarop werk doet zal go-dood worden.

3 Gij zult geen vuur aansteken in eenigo uwer woningen op den sabbatdag.


-ocr page 138-

EX OU

US 35.

130

4 Voorts sprak iMozes tot de gausche vergadering der kinderen Israels, zeggende: Dit is liet woord dat de 11 unit geboden heeft, zeggende:

5 Neemt van hetgeen gijlieden hebt een helblfer den Hkhrk, een ieder wiens hart vrijwillig is zal het brengen ten liefoll'er des Heekkn: goud, en zilver, en koper;

fi Alsook hemelsblaainv, en purper, en scharlaken, en lijn linnen , en geite^aar ;

7 En roodgevervvde ramsvellen, en dassevellen, en sittimhont;

8 En olie voor den luchter, en specerijen voor zalfolie, en tot reukwerk welriekende specerijen;

9 Eu sardonyxsteenen en inge-vatte steenen voor den efod en voor den borstlap.

10 En allen die wijs van hart zijn onder ulieden, zullen komen en maken alles wat de I I nKil geboden heeft:

11 Den tabernakel, zijne tent en zijn bedeksel, zijne haakjes en zijne stijlen, zijne rigchels, zijne pilaren en zijne voeten;

12 De ark en hare handboo-men; het verzoendeksel en den voorhang des deksels;

13 De tafel en hare handboo-men, en al haar gereedschap, en de toonbrooden;

14 En den kandelaar voor het licht, en zijn gereedschap, en zijne lampen, en de olie voor het licht;

15 En den reukaltaar en zijne handboomen, en de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen; en het bedeksel der deur aan de deur des tabernakels;

10 Den altaar des brandoffers, en den koperen rooster dien hij hebben zal, zijne handboomen, en al zijne gereedschappen; het waschvat eu zijnen voet;

17 De behangsels des voorhofs,

zijne pilaren en zijne voeten, en het bedeksel van de poort des voorhofs;

IS De nagels des tabernakels,

en de pennen des voorhofs, met derzelver zelen;

19 De ambtski eed eren om in het heilige te dienen, de iieilige kleederen van den priester Aiiron,

en de kleederen zijner zonen, om het priesterambt te bedienen.

30 Toen ging de gansche vergadering (Ier kinderen Israels uit van voor het aangezigt van Mozes;

21 En zij kwamen , alleman wiens hart hem bewoog, en een ieder wiens geest hem vrijwillig maakte, die bragten des Hebben hefoffer tot het werk van de tent der zamenkomst, en tot al hare dienst, en tot de heilige kleederen.

23 Zoo kwamen dan de mannen met de vrouwen, alle vrij- • gt; willigen van hart: zij bragten haken en oorsiersels en ringen en booten, alle gouden vaten; en alleman die een gouden be-weegoffer den Heeke offerde.

23 Eu alleman bij wieu gevonden werd hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen, en geite/Wr, en roodgeverwde ramsvellen, en dassevellen, die bragten ze.

24 Allen die eeu hefoffer van zilver of koper offerden, die bragten het ten hefoffer des IIee-ken ; en allen bij wie sittimhont gevonden werd bragten het tot alle werk der dienst.

25 En alle vrouwen die wijs van hart waren sponnen met hare handen, en zij bragten het gesponnene, de hemelsblaauwe zijde, en het purper, het. scharlaken, en het lijn linnen.

2(j En alle vrouwen welker hart


-ocr page 139-

EXOD

haar bewoog in wijsheid, die sponnen liet, geite/Wn

37 De oversten nu bragteu sar-dónyxsteenen en ingevatte slee-nen voor den efod .en voor den borstlap,

38 En speceiij en olie voor (Ikii luchter, en voor de zalfolie, en tot reukwerk welriekende specerijen.

39 Alle man en vrouw welker hart hen vrijwillig bewoog te brengen tot at het werk hetwelk de Heer geboden had te maken door de band van M ozes, dat bragten de kinderen Israels lot. een vrijwillig ofler den IIebre.

30 Daarna zeide Mozes tot de kinderen Israels: Ziet, de Ukkh heeft met name geroepen Beza-leël, den zoon van Uri den zoon van Uur, van den stam van Juda;

31 En de Geest Gods heeft hem vervuld met wijsheid, met verstand en met wetenschap, namelijk in alle handwerk;

33 En om te bedenken vernuf-tigeu arbeid, te werken in goud en in zilver en in koper,

33 En in kunstige steensnijding om intezetten, en in kunstige houtsnijding, om te werken in alle vernuftig handwerk;

34 Hij heeft hem ook in zijn hart gegeven, amlereu te onderwijzen, hem en Aholiab denzoon van Ahisamach, van den stam van Dan;

35 Hij heeft hen vervuld met wijsheid des harten, om te maken alle werk eens werkmeesters, en des allervernuftigsteu handwerkers, en des borduurders in hemelsblaauw en in purper, in scharlaken en in lijn linnen, en des wevers, makende alle werk en bedenkende vernuftisen arbeid.

U S 36. 131

HOOFDSTUK 36.

Toen maakte Bezaleël en Aholiab, en alleman die wijs van hart was, in welke de Heeb wijsheid en verstand gegeven had om te weten hoe zij maken zouden alle werk ten dienste des heiligdoms, naar alles wat de II li BK, geboden had.

3 Want iM ozes had geroepen Be-zalcël en Aholiab, en alleman die wijs van hart was, in wiens liart God wijsheid gegeven had, alwiens hart hem bewogen had dat hij toetrade tot het werk om dat te maken.

3 Zij dan namen van voor het aangezigt van Mozes het gansche hefoffer hetwelk de kinderen Israels gebragt hadden tot hot werk der «lienst des heiligdoms, om dat te maken; doch zij bragten tot hem nog eiken morgen vrijwillig offer.

■Jlt; Derhalve kwamen alle wijzen die al het werk des heiligdoms waakten, ieder van zijn werk hetwelk zij maakten,

5 En zij spraken tot Mozes, zeggende: Het volk brengt teveel, meer dan genoeg is ten dienste des werks hetwelk de Heer geboden heeft te maken.

6 Toen gebood Mozes dat men ecne stem zoude laten gaan door het leger, zeggende: Man noch vrouw make eenig werk meer ten hefoffer des heiligdoms: alzoo werd het volk teruggehouden van meer te brengen.

7 Want de stof was hun genoeg voor het geheele werk dat te maken was, ja er was over.

8 Alzoo maakte elke wijze van hart, onder degenen die het werk maakten, den tabernakel van tien gordijnen, van getweernd lijn linnen, en heinels-blaauw, en purper, en sclmrla-


-ocr page 140-

132 EX 0 I

ken, riiet clierabs; van liet aller-kunstigste verk maakte li ij 7,c.

9 De lengte óéncr gordijn -was van achtentwintig el, en de breedte eéner gordijn van vier el; al deze gordijnen hadden céne maat.

lü En hij voegde vijf gordijnen de ééne aan de andere, en hij voegde vijf andere gordijnen de ééne aan de andere.

11 Daarna maakte hij striklis-jes van hemelsblaainv aan den kant der céne gordijn, aan het uiterste in de zamenvoeging; hij deed hot ook aan don uitersten kant der tweede zamenvoegende gordijn.

13 Vijftig striklisjes maakte hij aan de ééne gordijn, en vijftig striklisjes maakte hij aan het uiterste der gordijn dat, aan de tweede zamenvoeging was: deze striklisjes vatieden do ééne aan de andere.

13 Hij maakte ook vijftig gouden haakjes, en voegde de gordijnen zamen, de ééne aan de andere, met deze haakjes, dat het één tabernakel werd.

14 Voorts maakte hij gordijnen van geitc/Ww tot eene tent over den tabernakel: van elf gordijnen maakte hij ze.

15 De lengte ééner gordijn was dertig el, en vier ellen de breedte ééner gordijn: deze elf gordijnen hadden ééne maat.

16 En hij voegde vijf gordijnen afzonderlijk zamen, wederom zes dezer gordijnen afzonderlijk.

17 En hij maakte vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn, de uiterste in de zamenvoeging; hij maakte ook vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn der andere zamenvoeging.

18 Hij maakte ook vijftig koperen haakjes, om de teut za-mentevoegen dat ze één ware,

19 Ook maakte hij voor de tent

US 36.

een bedeksel van roodgeverfde ramsvellen, en daarover een bedeksel van dassevellen.

20 Hij maakte ook aan den tabernakel stijlen van staand sit-timhout:

21 De lengte van eeu stijl was tien ellen, en een el en een halve el was de breedte van eiken stijl.

22 Twee houvasten had één stijl, ais sporten in eene ladder gezet, het ééne nevens liet andere; al-y.óó maakte hij het met al de stijlen des tabernakels.

23 Hij maakte ook de stijlen voor den tabernakel: twintig stijlen naar de zuidzijde zuidwaarts.

24 En hij maakte veertig zilveren voeten onder de twintig stijlen: twee voeten onder éénen stijl, aan zijne twee houvasten, en twee voeten onder een anderen st ijl, aan zijne t wee houvasten.

25 Hij maakte ook twintig stijlen aan de andere zijde des tabernakels , aan de noordzijde;

26 Met hunne veertig zilveren voeten: t wee voeten onder éénen st ijl, en twee voeten onder een anderen stijl.

27 Doch aan de zijde des tabernakels tegen het. westen ma,akte hij zes stijlen.

28 Ook maakte hij twee stijlen tot hoekstijlen des tabernakels aan de beide zijden;

29 En zij waren van beneden als tweelingen zamengevoegd, zij waren ook als tweelingen aan deszelfs oppereinde zamengevoegd, met éénen ring: alzóó deed hij met die beide, aan de twee hoeken.

30 Alzoo waren er acht stijlen met hunne zilveren voeten, zijnde zestien voeten: twee voeten onder eiken stijl.

31. Hij maakte ook vi ge hels van


-ocr page 141-

E X 01

sittimhout: vijf aan de stijlen der eene zijde des tabernakels,

33 En vijf rigcliels aan de stijlen van de andere zijde des tabernakels, alsook vijf rigcliels aan de stijlen des tabernakels aan de beide zijden westwaarts.

. 33 En liij maakte de middelste rigeliel doorschietende in liet midden der stijlen, van liet cénc einde tot het andere einde.

34 En hij overtrok de stijlen met gond, en hunne ringen (de plaatsen voor de rigehels) maakte hij van goud; de rigcliels overtrok hij óuk met goud.

35 Daarna maakte hij een voorhang van hemelsblaauw, en purper, en scharlnken, en lijn getweernd linnen; van het aller-kunstigste werk maakte hij deu-zelven, mot cherubs.

3G En hij maakte daarvoor vier pilaren van sittim/Jo^, die hij overtrok met goud; hunne haken waren van goud, en hij goot hun vier zilveren voeten.

37 Hij maakte ook aan de deur der tent een bedeksel, van hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en lijn getweernd linnen, geborduurd werk;

38 En de vijf pilaren daarvan, en hunne haken; en hij overtrok hunne hoofden en derzei ver banden met goud, en hunne vijf voeten waren van koper.

HOOFDSTUK 37.

Alzoo maakte Dezaleël de ark van sittimhout: twee en een halve el was hare lengte, en anderhalve el hare breedte, en anderhalve el hare hoogte.

2 En hij overtrok ze met louter goud, van binnen en van buiten; en hij maakte haar een gouden krans rondom.

3 En hij goot, voor dezelve vier gouden ringen, aan hare vier

US 37. 133

hoeken, alzoo dat twee ringen op de ééne zijde derzelve waren, en twee ringen op hare andere zijde.

4 En hij mankte handboomen van sittimhout, en hij overtrok ze met, goud;

!) En liij stak de handboomen in do ringen aan do zijden dei-ark, om de ark te dragen.

0 Hij maakte ook een verzoendeksel van louter goud: twee en een halve el was deszelfs lengte, en andorhalve el deszelfs breedte.

1 Ook maakte hij twee cherubs van goud, van digt werk maakte hij ze, aan de beide einden des verzpendeksels:

8 Kénen cherub aan hot ééne einde aan deze zijde, on den anderen cherub aan het andere einde aan gene zijde; aan het verzoendeksel maakte hij de cherubs, aan deszelfs beide einden.

9 En de cherubs waren de beide vleugels omhoog uitbreidende, bedekkende mot hunne vleugels het, verzoendeksel; en hunne, aangezigten waren tegenover elkander, de-aangezigten der cherubs waren naar het, verzoendeksel.

10 llij maakte ook oene tafel van sittimhout: twee ellen was hare lengte, en een el hare breedte, en anderhalve el hare hoogte.

11 En hij overtrok ze met louter goud; en hij maakte een gouden krans daaraan rondom.

13 Hij maakte daaraan ook eene lijst rondom, een hand breed; en hij maakte een gouden krans rondom derzelver lijst.

13 llij goot ook vier gouden ringen daaraan, en hij zette de ringen aan de vier hóeken die aan de vier voeten derzelve waren.

1.4 Tegenover do lijst waren de

-ocr page 142-

134 E X O E

ringen, tot plaatsen voor de liandboomen om de tafel te dra-gen.

15 Hij maakte ook de liandboomen van sittimhout, en liij overtrok ze met goud, om de tafel te dragen.

1G En hij maakte liet gereedschap dat op de tafel zijn zoude, hare schotels en hare reuksoha-len en hare kroezen en hare plateelen, (met welke zij bedekt zoude worden), vau louter goud.

17 Hij maakte ook een kandelaar van louter goud: van digt werk maakte hrj dezen kandelaar, zijne schacht en zijne rieten; zijne schaaltjes, zijne lyiop-pen en zijne bloemen waren uil hem.

18 Zes rieten nu gingen uit zijne zijden: drie rieten des kandelaars uit zijne ééne zijde, en drie rieten (les kandelaars uit zijne andere zijde.

19 In het ééne riet waren drie schaaltjes (jelijk amandelnoten, een knop en een bloem; en drie schaaltjes gelijk amandelnoten in een ander riet, een knop en een bloem: alzóó waren die zesgt; rieten die uit den kandelaar gin-gen.

20 Maar aan den kandelaar zeiven waren vier schaaltjes (jelijk amandelnoten, met zijne knoppen en met zijne bloemen.

21 En er was een knop onder twee rieten, uit denzelve uitgaande; ook een knop onder twee rieten, uit denzelve uitgaande ; nog een knop ouder twee rieten, uit denzelve uitgaande ; alzóó was liet met de zes rieten die uit denzelve uitgingen.

22 Hunne knoppen en rieten waren uit hem: het was alte-maal een éénig digt werk van louter goud.

U S 38. *

23 En hij maakte hem zeven lampen; zijne snuiters en zijne bluschvaten waren van louter goud.

24' Hij maakte denzelven uit een talent louter goud, met al zijne vaten.

35 En hij maakte den reukaltaar van sittimhout: een el was zijne lengte en een el zijne breed- -te, vierkant, maar twee ellen zijne hoogte; uit hem waren zijne hoornen.

2() En hij overtrok hem met louter goud, zijn dak en zijne' wanden rondom, alsook zijne hoornen; en hij maakte hem een gouden krans rondom.

27 Hij maakte ook twee gouden ringen daaraan onder zijnen krans, aan zijne twee hoeken, aan zijue beide zijden, tot plaatsen voor de liandboomen, dat men hem daarmede droeg.

28 Eu hij maakte de liandboomen van sittimhout, en hij over- „ trok ze met goud.

2!l Ilij maakte ook de heilige zalfolie, en het reukwerk der zuiverste welriekende specerijen,

naar reukwerkbereiders-kunst.

HOOFDSTUK 38.

Hij maakte ook den brandolfer-altaar van sittimhout: vijf elleu was zijne lengte en vijf ellen zijne breedte, vierkant, en drie elleu zijue hoogte.

2 En hij maakte deszelfs hoornen op zijne vier hoeken, uit hem waren zijne hoornen; en hij overtrok hem met koper.

3 Hij maakte ook al het gereedschap lies altaars, de potten, en de schoffels, en de be-sprengbekkens, en de kraanwels,

en de koolpannen: al zijne vaten maakte hij van koper.

4 Ook maakte liij aan den altaar eeu rooster van koperen


-ocr page 143-

netwerk, ouder zijnen omloop, van beneden tot zijn midden toe.

5 En hij ïoot vier ringen aan de vier einden des koperen roosters, tot plaatsen voor de liand-boonien.

6 En li ij maakte de liandboo-men van sitthnlioiit, en overtrok ze met koper.

7 En hij deed de handboomen in de ringen aan de zijden des altaars, dat men hem met dezelve droeg; hij maakte hem hol van planken.

S ilij maakte ook liet koperen wasehvat, met 'zijnen koperen voet, van lt;le spiegels der te hoop komende vrouwen, dii: te hoop kwamen voor de deur van de tent der zamenkomst.

9 Hij maakte ook den voorhoiquot;: aan den zuidhoek zuidwaarts waren de behangsels van den voor-hot van fijn getweernd linnen, van honderd cL

10 Hunne twintig pilaren lt;-ii derzelver twintig voeten waren van koper; de haken dezer pilaren en hunne banden waren van zilver.

11 En aan den noorderhoek honderd el: hunne twintig pilaren en derzelver twintig voeten waren van koper; de haken dei-pilaren en derzelver banden waren van zilver.

13 En aan den westerhoek waren behangsels van vijftig el: hunne pilaren tien en derzelver voeten tien; de haken der pilaren en hunne banden waren van zilver.

13 Eu aan den oosterhoek tegen den opgang waren vijftig el:

14 De behangsels aan déze zijde waren vijftien el, derzelver pilaren drie en hunne voeten drie;

15 En aan de andere zijde van de deur des voorhofs, vaii weers-

US 38. 135

zijde, waren behangsels van vijftien el, hunne pilaren drie en derzelver voeten drie.

16 Al de behangsels des voor-hols rondom waren van lijn getweernd linnen.

17 De voeten nu der pilaren waren van koper, de haken der pilaren en hnune banden waren van zilver, eu het overdeksel hunner hoofden was van zilver, en al de pilaren des voorhofs waren met zilver omtogen.

18 Kn het bedeksel van de poort des voorhofs was van geborduurd werk, van hemeisblaauw, eu purper, en seharlaken, en fijn getweernd linnen; en twintig el was de lengte, en de hoogte in de breedte was vijf ellen, tegenover de behangsels des voorhofs.

19 Kn hunne vier pilaren en derzelver vier voeten waren van koper; hunne haken waren van zilver, ook was het overdeksel hunner hoofden en hunne banden van zilver.

3U En al de pennen des tabernakels en des voorhofs rondom waren van koper.

31 Dit zijn de getelde dingen van den tabernakel, van den tabernakel der getuigenis, die geteld zijn naar den mond van Mo-zes, ten dienste der Leviten, door de hand van Ithamar den zoon van deu priester Ailron. 33 Bezaleël nu, de zoon vau Uri den zoou van Hur, van den stam van Juda, maakte alwat de Heer Aiozes geboden had;

33 En met hem Aholiab de zoon van Ahisamaeh, van den stam van Dan, eeu werkmeester en vernuftig kunstenaar, en een bor-duurder in hemeisblaauw en in purper en in seharlaken en in fijn linnen.

34 Al het goud dat tot liet werk verarbeid is, iu het gan-


-ocr page 144-

EXODUS 39.

136

sche werk des heiligdoms, te weten het goud des beweegofïers, was negenentwintig talenten en zevenhonderd dertig sikkels, naar den sikkel des heiligdoms.

35 Het zilver nu van de geleiden der vergadering was honderd talenten en duizend zevenhonderd vijfenzeventig sikkels, naar den sikkel des heiligdoms.

36 Een bek», voor elk hoofd, dat is een halve sikkel, naar den sikkel des heiligdoms, van een ieder die overging tot de geleiden, van twintig jaar oud en daarboven, namelijk zeshonderd-drieduizend vijfhonderd en vijf-

7 En er waren honderd talenten zilver om te gieten de voeten des heiligdoms en de voeten des voorhangs; voor honderd voeten waren honderd talenten, een talent voor een voet.

38 Maar uit de duizend zevenhonderd vijfenzeventig ■nkkeit maakte hij de haken aan de pilaren, en hij overtrok hunne hoofden, en omtoog ze met banden.

39 liet koper nu des beweeg-offers was zeventig talenten en tweeduizend vierhonderd sikkels.

30 En hij maakte daarvan de voeten der deur van de tent der zamenkomst, en den koperen altaar, en den koperen rooster dien hij had, en al het gereed-sehap des altaars,

31 En tie voeten des voorhofs rondom, en de voeten van de poort des voorhofs, ook al de pennen des tabernakels, en al de pennen des voorhofs rondom.

HOOFDSTUK 39.

Zij maakten ook ambtskleederen om in het heilige te dienen, van hemelsblaauw en purper en seharlaken; ook maakten zij de heilige kleederen die voor Aaron waren, gelijk de 11 eea Aiozes geboden had.

3 Aldus maakte hij den efod: van goud, hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen.

3 Eu zij rekten de dunne platen van goud uit, en sneden het tot draden, om te doen in het midden van het hemelsblaauw, en in het midden van het purper, en in het midden van het scharlaken, en in het midden van het fijn linnen, van het al-lerkunstigste werk.

-t Zij maakten zamenvoegende schouderbanden daaraan; aan des-zelfs beide einden werd hij za-mengevoegd.

5 En de kunstige riem zijns efods die er aan vast was, die was van éénerlei werk , van hetzelfde, van goud, hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en

ju getweernd linnen, gelijk de quot;kek Mozes bevolen had.

6 Zij bereidden ook de sardo-nyxsteenen, omvat in gouden kassen, ah zegelgravering gegraveerd met de namen der zonen Israels.

7 En hij zette ze op de schouderbanden des efods, tot steenen der gedachtenis voor de kinderen Israels, gelijk de Heer Mozes geboden had.

8 Hij maakte ook den borstlap van hét allerkunstigstc werk, gelijk het werk des efods: van goud, hemelsblaauw, en purper, en seharlaken, en fijn getweernd linnen.

9 Hij was vierkant, zij maakten den borstlap dubbel : een span was zijne lengte en een span was zijne breedte, dubbel zijnde.

10 En zij vulden daarin vier rijen steenen: eene rij van een sardis, een topaas en een karbonkel: dil is de eerste rij;

s


-ocr page 145-

EXOD

11 En de tweede rij van een smaragd, een saffier en een diamant ;

13 En de derde rij van een hyacinth, agaat en amethyst;

13 En de vierde rij van een turkoois, en een sardonyx, en een jaspis; omvat in gouden kassen in hunne vullingen.

14 De/.e steenen nu met de luimen der zonen Israels waren twaalf, met limine namen, met zegelgravering, ieder met zijnen naam, naar de twaalf stammen.

15 Zij maakten ook aan den borstlap gelijk-eindigende ketentjes van gedraaid werk uit louter goud.

16 En zij maakten twee gouden kassen, en twee gouden ringen, en zij zetteden die twee ringen aan de beide einden des borst-laps.

17 En zij zetteden de twee gedraaide gouden ketenfjos aan de twee ringen aan de einden van den borstlap;

18 Doch de twee andere einden der twee gedraaide ketenen zetteden zij aan de twee kassen, en zij zetteden ze aan de schouderbanden des efods, regt op diens voorste zijde.

19 Zij maakten ook twee gouden ringen, die zij aan de twee andere einden des borstlaps zetteden, inwendig aan zijnen boorlt;l die aan de zijde des eibds is.

30 Nog maakten zij twee gouden ringen, die zij zetteden aan de twee schouderbanden des efods, beneden aan deszelfs voorste zijde, tegenover zijne zamenvoeging, boven den kunstigen riem des efods.

31 En zij bonden den borstlap met zijne ringen aan de ringen des efods met een hemelsblaauw snoer, dat hij op den kunstigen riem des efods was; opdat de borstlap van den efod niet afge-

US 39. 137

scheiden wierd, gelijk de Heer Mozes geboden had.

33 Eu hij maakte den mantel des eiods van geweven werk, geheel van hemelsblaauw.

33 En het gat des mantels was in deszelfs midden, als het gat eens pantsers: dit gat had een boord rondom, dat het niet gescheurd wierd.

34 En aan de zoomen des manleis maakten zij granaatappelen van hemelsblaauw en purper en scharlaken, getweernd;

35 Zij maakten ook schelletjes van louter goud, en zij stelden do schelletjes tussehen de granaatappelen aan de zoomen des mantels rondom, tussehen de granaatappelen ;

36 Dat er een schelletje, daarna. een granaatappel was, wederom een schelletje en een granaatappel , aan de zoomen des mantels rondom, om te dienen, gelijk de Heer Mozes geboden had.

37 Zij maakten ook de rokken van fijn linnen, van geweven werk, voor Aaron en voor zijne zonen;

38 En den hoed van fijn linnen , en de sierlijke mutsen van fijn linnen, en de linnen onderbroeken van fijn getweernd linnen;

39 En den gordel van fijn getweernd linnen , en van hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, van geborduurd werk, gelijk de Heer Mozes geboden had.

30 Zij maakten ook de plaat van de kroon der heiligheid van louter goud, en zij schreven daarop een schrift, met zegelgravering: 11E HETLIGHErD bes HeH-ren.

31 En zij hechtten een snoer van hemelsblaauw daaraan, om aan den hoed van boven te hechten, gelijk de Heer Mozes geboden had.


-ocr page 146-

US 40.

Mozes geboden had, alzoo hadden de kinderen Israels het gansche werk gemaakt.

43 Mozes nu bezag het gansche werk, en zie, zij hadden het gemaakt; gelijk de Heer geboden had, alzoo hadden zij het gemaakt. Toen zegende Mozes hen.

HOOFDSTUK 40.

Voorts sprak de Heer tot Mozes , zeggende:

2 Op den dag der eerste maand, te weten op den eerste der maand, zult gij den tabernakel, de tent der zamenkomst, oprigten;

3 En gij zult aldaar zetten de ark der getuigenis, en gij zult de ark met den voorhang bedekken ;

4' Daarna zult gij de tafel daarin brengen, en gij zult schikken wat. daarop te schikken is; gij zult ook den kandelaar daarin brengen, en zijne lampen aansteken ;

5 En gij zult den gouden altaar ten reukwerk vóór de ark dei-getuigenis zetten. Dan zult gij het bedeksel van de deur des tabernakels ophangen.

6 Gij zult ook den altaar des brandoffers zetten vóór de deur van den tabernakel, van de tent der zamenkomst.

7 En gij zult het waschvat zetten tusseheu de tent der zamenkomst en tussclien den altaar, en gij zult water daarm doen.

8 Daarna zult gij den voorhof rondom zetten, en gij zult het bedeksel ophangen aan de poort des voorhofs.

9 Dan zult gij de zalfolie nemen en zalven den tabernakel en al-wat. daarin is, en gij zult den-zelven heiligen met al zijn gereedschap, en het zal een heiligheid zijn;

10 (rij zult ook den altaar des

138 E X 0 I

32 Aldus werd al liet werk des tabernakels, van de tent der samenkomst, voleindigd; en de kinderen Israels hadden liet gemaakt naar alles wat de 11 kek Mozes geboden had, alzoo hadden zij het gemaakt.

38 Daarna bragten zij den tabernakel tot Mozes, de tent en al haar gereedschap, hare haakjes, hare stijlen, hare rigohels, en hare pilaren, en hare voeten; . 34 En het bedeksel van rood-geverwde ramsvellen, en het bedeksel van dassevellen, en den voorhang des bedeksels;

35 De ark der getuigenis en hare handboomen, en het verzoendeksel ;

36 De tafel met al haar gereedschap, en de toonbrooden;

37 Den louteren kandelaar, met zijne lampen, de lampen die men toerigten moest, en al deszelfs gereedschap, en de olie voor het licht;

38 Voorts den gouden altaar, en de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen, en het bedeksel van de deur dei-tent ;

39 Den koperen altaar, en den koperen rooster dien hij heeft , deszelfs handboomen en al zijn gereedschap; het waschvat en zijnen voet;

40 De behangsels des voorhofs, zijne pilaren en zijne voeten, en het bedeksel van de poort des voorhofs, zijne zelen, en zijne pennen, en al het gereedschap van de dienst des tabernakels, voor de tent der zamenkomst;

41 De ambtskleederen om in het heiligdom te dienen, de heilige kleedereu van den priester Aaron, en de kleedereu zijner zonen, om het priesterambt te bedienen:

42 Naar alles wat de Heek

-ocr page 147-

EXOD

brandoffers zalven en al zijn gereedschap, en gij zult den altaar heiligen, en de altaar zal heiligheid der heiligheden zijn;

11 Dan zult gij het wasehvat zalven en deszelfe voet, en gij zult het heiligen.

13 Gij zult ook Aaron en zijne zonen doen naderen tot de deur van de tent der zamenkomst, en gij zult hen met water wasschen.

13 En gij zult Aaron de heilige kleederen aantrekken, en gij zult hom zalven en hem heiligen, dat hij mij het priesterambt bediene.

14 Gij zult ook zijne zonen doen naderen, en zult hun de rokken aantrekken,

15 En gij zult hen zalven gelijk gij hunnen vader zult gezalfd hebben, dat zij mij het priesterambt bedienen; eu het zal geschieden dat hiimie zalving hun zal zijn tot een eeuwig priesterdom bij hunne geslachten.

16 Mozes nu deed het; naar alles wat de Heer hem geboden had, alzoo deed hij.

17 En het geschiedde in de eerste maand in het tweede jaar op den eerste der maand, dat de tabernakel opgerigt werd.

18 Want Mozes rigtte den tabernakel op, eu zette zijne voeten, en stelde zijne stijlen, en zette zijne rigchels daaraan, en hij rigtte deszelfs pilaren op;

19 En hij spreidde de tent. uit over den tabernakel, en hij zette het deksel der tent daarbovenop, gelijk de Heer Mozes geboden had.

20 Voorts nam hij en leide de getuigenis in de ark, en deed de handboomen aan de ark, en hij zette het verzoendeksel bovenop de ark,

21 En hij bragt de ark in den tabernakel, en hij hing den voor-

US 40. 139

hang des bedeksels op, en bedekte de ark der getuigenis, gelijk de Heer Mozes geboden had.

22 Hij zette ook de tafel in de tent der zamenkomst, aan de zijde des tabernakels tegen het noorden, buiten den voorhang;

23 En hij schikte daarop het brood in orde voor het aange-zigt des IIbeken, gelijk de Heer Mozes geboden had.

24 Hij zette ook den kandelaar in de tent der zamenkomst regt over de tafel, aan de zijde des tabernakels zuidwaarts;

25 En hij stak de lampen aan voor het aangezigt des Heeren , gelijk de Heer Mozes geboden had.

20 Eu hij zette den gouden altaar in de tent der zamenkomst, vóór den voorhang;

27 En hij stak daarop reukwerk van welriekende specerijen aan, gelijk de Heer Mozes geboden had.

28 Hij hing ook het bedeksel van de deur des tabernakels op.

29 En hij zette den altaar des brandotters aan de deur van den tabernakel, van de tent der zamenkomst; en hij otterde daarop brandoffer eu spijsoffer, gelijk de Heer Mozes geboden had.

30 Hij zette ook het wasehvat tusscheu de tent der zamenkomst en tusscheu den altaar, en hij deed water daarin om te wasschen ;

31 En Mozes en Aitron en zijne zonen wieschen daaruit hunne handen en hunne voeten:

32 Als zij ingingen tot dc tent der zamenkomst en als zij tot den altaar naderden, zoo wieschen zij zich, gelijk de Heer Mozes geboden had.

33 Hij rigtte ook den voorhof op, rondom den tabernakel eu den altaar, en hij hing het be-


-ocr page 148-

140 levit;

deksel van do poort des voorhofs op. Alzoo voleindigde Mozes liet werk.

34 Toen bedekte de wolk de tent der zamenkomst, en de heerlijkheid des Heeren vervulde den tabernakel,

35 Zoodat Mozes niet kon ingaan in de tent der zamenkomst, dewijl de wolk daarop bleef, en de heerlijkheid des Heeren den tabernakel vervulde.

36 Als nu de wolk opgeheven

CUS 1.

werd van boven den tabernakel, zoo reisden de kinderen Israels voort in al hunne reizen;

37 Maar als de wolk niet opgeheven werd, zoo reisden zij niet, tot op den dag dat zij opgeheven werd.

38 Want de wolk des Heeren was op ilen tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op, voor de oogen van het gansehe huis Israels, in al hunne reizen.


HET DERDE BOEK YAN MOZES

genaamd

L E V I J

--

HOOFDSTUK 1.

En de Heer riep Mozes en sprak tot hem uit de tent der zamenkomst, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Als ecu raenseh uit u den Heer eenc offerande zal offeren, zult gij uwe offerande offeren van het vee, van runderen en van schapen.

3 Indien zijne offerande, een brandoffer van runderen is, zoo zal hij een volkomen mannetje offeren: aan de deur van do tent der zamenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezigt des Heeren.

4 En hij zal zijne hand op het hoofd des brandoffers leggen, opdat het voor hem aangenaam zij, om hem te verzoenen.

5 Daarna zal hij het jonge rund slagten voor het aangezigt des

I c u s.

Heeren; en de zonen Ailrous, de priesters, zullen het bloed offeren, en het bloed sprengen rondom den altaar die voor de deur van de tent der zamenkomst is.

6 Dan zal hij het brandoffer de huid aftrekken, en het in zijne stukken declen.

7 En de zonen van Aaron den priester zullen vuur maken op den altaar, en zullen het hout op het vuur schikken.

8 Ook zullen de zonen Aarons, de priesters, do stukken, het hoofd en het vet schikken op het hout dat op het vuur is hetwelk op den altaar is.

!) Doch zijn ingewand en zijne schenkels zal men met water was-schen; en de priester zal dat alles aansteken op den altaar: het is een brandoffer, een vuurofter tot een liefelijken reuk den IIee-re.


-ocr page 149-

L E V IT I

iU Eu indien zijne oileraudc is vau klein vee, van seliapen oi' van geiten, ten brandoHer, zal hij een volkomen mannetje offeren.

11 Eu hij zal dat slagten aan de zijde van den altaar noordwaarts, voor het aangezigt des Heeren; eu de zonen Ailrons, de priesters, zullen zijn bloed rondom op den altaar sprengen.

12 Daarna zal hij het in zijne stukken deelen, mitsgaders zijn hoofd en zijn vet; en de priester zal die sehikkeu op het hout dat op het vuur is hetwelk op don altaar is.

13 Doch liet ingewand eu de schenkels zal men met water was-schen; en de priester zal dat alles otteren en aansteken op den altaar: het is een brandotter, een vuuroiïer tot ecu iiefelijken reuk den Heehe.

14 En indien zijne offerande voor den Heeh een brandoffer van gevogelte is, zoo zal hij zijne offerande van tortelduiven of van jonge duiven offeren.

15 En de priester zal die tot den altaar brengen, eu haar hoofd met zijnen nagel splijten, en op den altaar aansteken; eu haar bloed zal aan den wand des altaars uitgeduwd worden.

16 En haren krop met zijne vederen zal hij wegdoen, en zal het werpen bij den altaar oostwaarts, aan de plaats der asch. '17 Voorts zal hij die aan hare vleugels klieven, niet afscheiden; en de priester zal die aansteken op den altaar, op het hout dat op het vuur is: het is een brandoffer, een vuuroffer tot een Iiefelijken reuk den IIeeue.

110OÏDSTUK 2.

Als nu een ziele eeue offerande van spijsoffer den Heeee zal offerenzijne offerande zal van

CUS 3. 141

meelbloem zijn; cn hij zal olie daarop gieten en wierook daarop leggen;

3 En hij nal het brengen tot de zonen Ailrons, de priesters, een van welke daarvan zijne hand vol grijpen zal uit deszelfs meelbloem, en uit deszelfs olie, met al deszelfs wierook; en de priester zal deszelfs gedeukoffer aansteken op den altaar: het is een vuuroffer tot een liefelijken reuk den IIerre.

3 Wat nu overblijft van het spijsoffer zal voor Aiiron en zijne zonen zijn: liet is een heiligheid der heiligheden van de vuurof-fers des Heeren.

4 Eu als gij otteren zult cene oileraudc van spijsoffer, een gebak des ovens, het zullen zijn ongezuurde koeken van meelbloem met olie gemengd, cn ongezuurde vladen mei olie bestreken.

5 Eu indien uwe offerande spijsoffer is, in de pan yekookt, zij zal zijn van ongezuurde meelbloem niet olie gemengd.

t) Breek ze in stukken eu giet olie daarop: het is een spijsoffer.

7 En zoo uwe offerande een spijsoffer des ketels is, het zal van meelbloem met olie gemaakt worden.

8 Dan zult gij dat spijsoffer hetwelk daarvan zal gemaakt worden den Heere toebrengen, en men zal het tot den priester doen naderen, die het tot den altaar dragen zal;

9 En de priester zal van dat spijsoffer deszelfs gedenkoffer opnemen eu op den altaar aansteken: het is eeu vuuroffer tot een liefelijken reuk den Heere.

10 En wat overblijft van het spijsoffer zal voor Aiiron en zijne zonen zijn: het is een heiligheid


-ocr page 150-

144 LE VIT

tenen ucnlgc van alle geboden iles Hbeeen ilat niet zoude gedaan worden, en zijn scliuldig geworden,

14 En die zonde die zij daartegen gezondigd zullen hebben bekend is geworden; zoo zal de gemeente een var, een jong rund, ten zondotter otteren, en dien vóór de tent der zamenkomst brengen;

15 Eu de oudsten der vergadering zullen hunne handen op liet hoofd des vars leggen, voor het aangezigt des Heeken ; en hij zal den var slagten voor liet aangezigt des Heeren.

16 Daarna zal de gezalfde piiester van het bloed des vars tot de tent der zamenkomst brengen ;

17 En de priester zal zijnen vinger indoopen, nemende van dat bloed; en hij zal zevenmaal sprengen voor het aangezigt des Hee-iien , vóór den voorhang.

18 En vau dat bloed zal hij doen op de hoornen des altaars die voor het aangezigt des Heeken is, die in de tent der zamenkomst is; dan zal hij al het bloed uitgieten aan den bodem van den altaar des brandoffers, welke is vóór de deur van de tent der zamGnkomst.

19 Daarbij zal hij al zijn vet vau hem opnemen en op den altaar aansteken.

30 En hij zal dezen var doen gelijk hij den var des zondoffers gedaan heeft, alzóó zal hij hem doen; en de priester zal voor hen verzoening doen, en het zal hun vergeven worden.

31 Daarna zal hij dien var tot buiten het leger uitvoeren, en zal hem verbranden, gelijk hij den eersten var verbrand heeft: het is een zondoffer der gemeente.

33 Als een overste zal gezondigd hebben, en tegen een der gebo-

CUS 4

den van den Heer zijnen God door afdwaling gedaan zal hebben hetgeen niet zoude gedaan worden, zoodat hij schuldig is;

23 01' men zijne zonde die hij daartegen gezondigd heeft aan hem zal bekendgemaakt hebben: zoo zal hij tot zijn offer brengen oen geitcbok, een volkomen mannetje;

34 En hij zal zijne hand op het hoofd desquot; boks quot;leggen, en zal hem slagten ter plaatse waar men het braudoffer slagt voor het aangezigt des Hebben : het is een zondoffer.

35 Daarna zal de priester van het bloed des zondoffers met zijnen vinger nemen, en dat op de hoornen van den altaar des brandoffers doen; dan zal hij zijn bloed aan den bodem van den altaar des brandoffers uitgieten;

36 Hij zal ook al zijn vet op den altaar aansteken, gelijK het vet des dankoffers: zoo zal de priester voor hem verzoening doen van zijne zonde, en het zal hem vergeven worden.

37 En zoo eenig menseh van het volk des lands door afdwaling zal gezondigd hebben, dewijl hij iets doet tegen een van de geboden des Hekken dat niet gedaan zoude worden, zoodat hij schuldig is;

38 Of men zijne zonde die hij gezondigd heelt aan hein zal bekendgemaakt hebben: zoo zal hij tot zijne offerande brengen eene jonge geit, een volkomen wijlje, voor zijne zonde die hij gezondigd heeft;

39 En hij zal zijne hand op het hoofd des zondoffers leggen; en men zal dat zondotter slagten in de plaats des brandoffers.

30 Daarna zal de priester van haar bloed met zijnen vinger nemen, en doen hel op de hoornen


-ocr page 151-

LEVE ï

van deu altaar des brandoffers; dan zal hij al het bloed daarvan aan den bodem van dien altaar uitgieten.

31 En al haar vet zal hij al-nemen, gelijk het vet vaii het dankoffer afgenomen wordt, en de priester zal het aansteken op den altaar, tot een liefelijkcn reuk den Heere ; en de priester zal voor hem verzoening doen, en liet zal hem vergeven worden. 33 Maar zoo hij een lam voor zijne ollerande ten zondoffer brengt, liet zal oen volkomen wijfje zijn dat hij brengt. 33 En hij zal zijne hand op het hoofd des zondoffers leggen, eu hij zal dat slagten tot een zond-oiler, ter plaatse waar men het brandoffer slagt.

31 Daarna zal de priester van het bloed des zondoffers met zijnen vinger nemen, en zal hét doen op de hoornen van don altaar des brandoffers; dan zal hij al het bloed daarvan aan den bodem van dien altaar uitgieten. 35 En al het vet daarvan zal hij afnemen, gelijk het vel van het lam des dankoffers afgenomen wordt; en de priester zal die aansteken op den altaar, op de vuuroffers des Heerbn; en de priester zal voor hem verzoening doen over zijne zonde die hij gezondigd heeft, en het zal hem vergeven worden.

HOOFDSTUK 5.

Als nu een menseh zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft eene stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij hij het gezien ot geweien heeft: indien hij het niet te kennen geeft, zoo zal hij zijne ongcregtigheid dragen.

3 Of wanneer een menseh eenig onrein ding zal aangeroerd heb-1 C U S 5. 145

ben, hetzij het doode aas van wild onrein gedierte of het doode aas van onrein vee of het doode aas van onrein kruipend gedierte: al is het voor hem verborgen geweest, nogtans is hij onrein en schuldig.

3 01 als hij zal aangeroerd hebben de onreinheid eens men-schen, naar al zijne onreinheid waarmede hij onrein wordt, en het is voor hem verborgen geweest, en hij is het gewaarge-worden, zoo is hij schuldig.

4 Of al s een menseh zal gezworen hebben, onbedacht met zijne lippen uitsprekende, om kwaad-tedoen of om goedtedoen, naar alwat de menseh in den eed onbedacht uitspreekt, en het is voor hem verborgen geweest, en hij is het gewaargeworden, zoo is luj aan een van die schuldig.

5 Het zal dan geschieden als hij aan een van die schuldig is, dat hij belijden zal waarin hij gezondigd heeft,

6 En tot zijn schuldoffer den Heer voor zijne zonde die hij gezondigd heeft brengen zal een wijlje van klein vee, een lam of eene jonge geit, voor de zonde: zoo zal de priester voor hem vanwege zijne zonde verzoening doen.

7 Maar indien zijne hand zooveel niet bereiken kan als genoeg is voor een stuk klein vee, zoo zal hij tut zijn offer voor de schuld die hij gezondigd heeft den Heek, twee tortelduiven of twee jonge duiven brengen, ééne ten zondolier en ééne ten brandoffer.

8 Eu hij zal die Lot den priester brengen, welke eerst die zal olleren die tot het zondoffer is, en zal haar hoofd met zijnen nagel nevens haren nek splijten, maar niet afscheiden.


7

-ocr page 152-

LEV ITt

GUIS 6.

146

'J En villi lid bloccl ties zoiul-olïers zal liij ;uiii den wand des altaars sprengen; maar hel overgeblevene van dal bloed zal uil-geduwd worden aan den bodem des allaars; het is een zondoffer.

10 En de andere zal hij ten brandoffer maken, naar het voorschrift; zoo zal de priester voor hem, vanwege zijne zonde die hij gezondigd heeft, verzoening doen, en hel zal hom vergeven worden. •

11 Maar indien zijne hand niel reiken kan aan twee torleklui-ven of twee jonge duiven, zoo zal hij die gezondigd heelt lol zijne offerande brengen hel lien-dedeel van een efa meelbloem ten zondoffer; hij zal geen olie daarover doen noch wierook daarop leggen, want het is een zondoffer.

12 En hij zal dal lol den priester brengen, en de priester zal daarvan zijne hand vol, ter gedachtenis dcszelven, grijpen, en dat aansteken op den altaar, op de vaaroJlers des Heeken ; het is een zondoffer.

13 Zoo zal de priester voor hem verzoening doen over zijne zonde, die hij gezondigd heeft in eenige van die stukken, en het zal hem vergeven worden; en het zal voor den priester zijn, gelijk het spijsoffer.

14 Wijders sprak de Heer lol Mozes,' zeggende:

15 Als een mensch door overtreding overtreden en door afdwaling gezondigd zal hebben, wat ontvreemdende van de heilige dingen des Hek hen, zoo zal hij tot zijn schuldoffer den Heere brengen een volkomen ram uit de kudde, met uwe schatting aan zilveren sikkels, naar den sikkel des heiligdoms, ten schuldoffer.

16 Zoo zal hij, wat hij zondigende heeft ontvreemd van de heilige dingen, wedergeven, en zal dcszelfs vijfdedecl daaraan toevoegen, en zal dat aan den priester geven; alzoo zal de priester met den ram des schuldoffers voor hem verzoening doen, en hel zal hem vergeven worden.

17 En indien een mensch zal gezondigd hebben, en gedaan letjen één van alle geboden des Hekken hetgeen niet zoude gedaan worden, al is 'l dat hij het niet geweten heeft, nogtans is hij schuldig en zal zijne on-geregligheid dragen.

18 En hij zal een volkomen ram uil de kudde lot den priester brengen, met uwe schalling, ten schuldoffer; en de priester zal voor hem verzoening doen over zijne afdwaling door welke hij afgedwaald is, die hij niel geweten had: zoo zal het hem vergeven worden.

19 Hel is een schuldoffer; hij heeft zich voorzeker schuldig gemaakt jegens den Heer.

11 O O F 1) STUK 6.

Voorls sprak de Heer tot Mozes , zeggende:

2 Als een mensch gezondigd en tegen den Heek door overtreding overtreden zal hebben, dal hij aan zijnen naaste zal gelogen hebben van hetgeen hem in bewaring gegeven of terhandge-steld was, of van roof, of dat hij met geweld zijnen naaste onthoudt;

3 Of dat hij het verlorene gevonden, en daarover gelogen en met valschheid gezworen zal hebben, over iels van alles wat de mensch doet, daarin zondigende :

4 Het zal dan geschieden dewijl hij gezondigd heeft en schuldig


-ocr page 153-

LEVI T

geworden is, dat hij weder uit-keeren zal den rooi' dien hij heeft geroofd, of liet onthoude-ne dat hij met geweld onthoudt, of het bewaarde, dat bij hein te bewaren gegeven was, of het verlorene dat hij gevonden heeft;

5 Of van alles waarover hij valsehelijk gezworen heeft, dat hij hetzelve in zijne hoofdsom wedergeven en nog het vijf-dedeel daaraan toevoegen zal: ■wiens dat is, dien zal hij dat geven op den dag zijner schuld.

6 En hij zal den Heer zijn schuldoffer brengen tot den priester, een volkomen ram uit de kudde, met uwe schatting, ten schuldoffer.

7 Dan zal de priester voor hem verzoening doen voor het aange-zigt des Heeken, en het zal hem vergeven worden; over iets van alwat hij doet, waaraan hij schuld heeft.

8 Voorts sprak dc Heer tot Mozes, zeggende;

9 Gebied Aiiron en zijne zonen, zeggende; Dit is dc wet des brandoffers: het is hetgeen door het branden op den altaar den ganschen nacht tot aan den morgen opvaart; alwaar het vuur des altaars zal brandende gehouden worden.

10 En dc priester zal zijn linnen kleed aantrekken, en de linnen onderbroek over zijn vleesch aantrekken, en zal de asch opnemen , als het vuur het brand-ollcr op den altaar zal verteerd hebben, en zal die bij den altaar leggen.

11 Daarna zal hij zijne kleederen uittrekken, en zal andere kleederen aandoen, en zal de asch tot buiten het leger uitdragen aan eene reine plaats.

12 Het vuur nu op den altaar zal daarop brandende gehouden 1GU8 6. 147

worden, het zal niet uitgebluscht worden, maar dc priester zal daarop eiken morgen hout aansteken, en zal daarop het brand-oller schikken, en het vet der dankoffers daarop aansteken;

13 Het vuur zal gestadig op den altaar brandende gehouden worden, het zal niet uitgebluscht worden.

14 Dit nu is de wet des spijsoffers; een der zonen Ailrons zal dat voor het aangezigt des Hee-ken offeren vóóraan den altaar.

15 En hij zal daarvan opnemen zijne hand vol, uit de meelbloem des spijsoffers, en van dcszelfs olie, en al den wierook die op het spijsoffer is; dan zal hij het aansteken op den altaar; het is een liefelijke reuk tot dcszelfs gedachtenis voor den Heer.

16 En het overblijvende daarvan zullen Aiiron en zijne zonen eten, ongezuurd zal het gegeten worden in de heilige plaats, in den voorhof van de tent der za-menkomst zullen zij dat eten;

17 Het zal niet gedeesemd gebakken worden , het is hun deel dat ik gegeven heb van mijne vuuroffers; het is een heiligheid der heiligheden, gelijk het zondoffer en gelijk het schuldoffer.

18 Alwat mannelijk is onder de zonen Aarons zal het eten, het zij eene eeuwige inzetting voor uwe geslachten van de vuuroffers des Heeken; alwat die zal aanroeren zal heilig zijn.

lil Wijders sprak de Heek. tot Mozes, zeggende;

30 Dit is de offerande van Aiiron en zijne zonen, die zij den Heere offeren zullen ten dage als hij zal gezali'd worden ; het tiendedeel eener efa meelbloem, een gestadig spijsoffer; de helft daarvan aan den morgen, en de helft daarvan aan den avond.


-ocr page 154-

148 LEV IT

21 liet zal in ceiiu pun met olie gemaakt worden, geroost zult gij het brengen, en de gebakken stukken des spijsollers zult gij oil'cren tot een lielclij-keu reuk den JIeere.

22 Ook zal de priester, tlie uit zijne zonen in zijne plaats de gezalfde zal worden, hetzelfde doen: het zij eeue eeuwige inzetting, het zal voor den Heer geheel aangestoken worden.

33 Alzoo zal alle spijsoffer des priesters ganseh verbrand worden, hot zal niet gegeten worden.

24 koorts sprak de Heek lot Mozes, zeggende:

25 Spreek tot Aiiron en tot zijne zonen, zeggende: Dit is de wet des zondoffers: ter plaatse waar het brandoffer gcslagt wordt zal liet zondoffer voor het aan-gezigt des Heeren gcslagt w orden: het is een heiligheid der heiligheden.

2G De priester die bet voor de zonde offert zal het eten; in de heilige plaats zal liet gegeten worden, in het voorhol' van de tent der zamenkomst.

27 Alwat deszeli's vlccscli zal aanroeren zal heilig zijn; zoowie van zijn bloed op een kleed zal gesprengd hebben, dat waarop hij gesprengd zal hebben zidt gij in de heilige plaats wasseheu.

28 En het aarden vat waarin het gezoden is zal gebroken worden; maar zoo het in een koperen vat gezoden is, zoo zal liet geschuurd en in water gespoeld worden.

29 Alwat mannelijk is onder de priesters zal dat eten: het is een heiligheid der heiligheden.

30 Maar geen zondoffer, van welks bloed in de tent der zamenkomst zal gebragt worden om in het heiligdom te verzoe-

ICUS 7.

uen, zal gegeten worden: het zal in het vuur verbrand worden.

HOOEDSTUk 7.

Uit nu is de wet des schuldoi-l'ers; het is een heiligheid der heiligheden.

2 Ter plaatse waar zij het brandoffer slagten, zullen zij het schuldoffer slagten, en men zal deszeli's bloed rondom op den altaar spren-gen.

3 En daarvan zal men al zijn vet offeren: den staart, en het vet dat het ingewand bedekt;

4 Ook de beide nieren, en het vet dat daaraan is, dat aan de lendenen is, en het net over de lever, met de nieren, dat zal men afnemen.

5 En de priester zal die aansteken op den altaar, ten vuur-offer den Heere: het is een schuldoffer.

6 Alwat mannelijk is onder do priesters zal dat eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden: het is een heiligheid der heiligheden.

7 Gelijk het zondoffer alzoo zal ook het schuldoffer zijn, eénerlei wet zal voor dezelve zijn: het zal voor den priester zijn die daarmede verzoening gedaan zal hebben.

8 Ook de priester die iemands brandoffer offert, die priester zal de huid van het brandoffer hebben dat hij geofferd heeft;

9 Daarbij al het spijsoffer dat in den oven gebakken wordt, met alwat in den ketel en in de pan bereid wordt, zal voor den priester zijn die dat offert.

10 Ook alle spijsoffer, met olie gemengd of droog, zal voor alle zonen Ailrons zijn, voor den één als voor den ander.

11 Dit nu is de wet des dank-


-ocr page 155-

LEVI!

offers dat men deu Heere otteren zal.

12 Indien Iiij dat tot een lof-ojfer ottert, zoo zal hij, nevens het lofoffer, ongezuurde koeken met olie gemengd en ongezuurde vladen met olie bestreken otteren, en die koeken zullen met olie gemengd en van gerooste meelbloem zijn.

13 Benevens de koeken zal li ij tot zijne offerande gcdeesemcl brood otteren, met het lofoffer zijns dankoffers.

li £n één daarvan uit de gan-sche offerande zal liij den Heere ten hefoffer offeren; liet zal voorden priester zijn die liet bloed des dankoffers sprengt.

15 Maar het vleesch van liet lofoffer zijns dankoffers zal op den dag van deszelfs offerande gegeten worden, daarvan zal men niet tot don morgen overlaten.

IC En zoo het slagtoffer zijner offerande een gelofte of vrijwillig otter is, dat zal ten dage als hij zijn otter offeren zal gegeten worden, en het overgeblevene daarvan zal ook des anderen daags gegeten worden.

17 Wat nog van het vlecsch des slagtoffers overgebleven is, zal op den derden dag met vuur verbrand worden;

18 Want zoo eenigzins van dat vleesch zijns dankoffers op den derden dag gegeten wordt, wie dat geofferd heeft zal niet aangenaam zijn, het zal hem niet toegerekend worden, het zal een afgrijsselijk ding zijn, en de ziele die daarvan eet zal hare onge-regtigheid dragen.

19 En het vleesch dat iets onreins aangeroerd zal hebben, zal niet gegeten worden, met vuur zal het verbrand worden; maar aangaande het andere vleeseli,

T 0 U S 7. 149

dat vleesch zal een ieder die rein is mogen eten.

20 Doch als een ziele het vleesch van het dankoffer hetwelk des Heeren is gegeten zal hebben, en hare onreinheid aan haar is, zoo zal die ziele uit hare volken uitgeroeid worden.

21 En wanneer een ziele iets onreins zal aangeroerd hebben, ah de onreinheid des menschen, of het onreine vee, of eenig onrein verfoeisel, en van het vleesch des dankoffers hetwelk des Heeren is zal gegeten hebben, zoo zal die ziele uit hare volken uitgeroeid worden.

22 Daarna sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

23 Hprcek tot de kinderen Israels, zeggende: Geen vet van een os of schaap of geit zult gij eten;

21. Maar het vet van een dood aas en het vet van het ver-scheurdc mag tot alle werk gebezigd worden; doch gij zult dat gansclielijk niet eten;

25 Want ii.lwie het vet van vee eten zal, van hetwelk men den Heere een vunroffer zal geotterd hebben, die ziele die het gegeten zal hebben zal uit hare volken uitgeroeid worden.

20 Ook zult gij in al uwe woningen geen bloed eten, hetzij van liet gevogelte of van het vee:

27 Alle ziele die eenig bloed eten zal, die ziele zal uit lia.re volken uitgeroeid worden.

28 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

29 Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Wie zijn dankoffer den I[eere ottert, zal zijne offerande van zijn dankoffer den Heerr toebrengen.

30 Zijne handen zullen de vuur-offers des Heeren brengen; het vet aan de borst zal hij met de borst brengen, om die tot een


-ocr page 156-

IC US 8,

en den korf van de ongezuurde hrooden,

3 En verzamel de gansche vergadering aan de deur van de tent der zamenkomst.

4 Mozes nu deed gelijk de Heer hem geboden had, en de vergadering werd verzameld aan de deur van de tent der zamenkomst.

5 Toen zeide Mozes tot de vergadering; Dit is de zaak die de Heer geboden heeft te doen.

G En Mozes deed Aiiron en zijne zonen naderen, en wieseh ze met dat water.

7 Daarna deed hij hem den rok aan, en gordde hem met den gordel, en trok hem den mantel aan ; ook deed hij hem den efod aan, en gordde dien met den kunstigen riem des efods, en ombond hem daarmede;

8 Voorts tleed hij hem den borstlap aan, en voegde aan den borstlap de urim en de tummim';

9 En hij zette den hoed opzijn hoofd, en aan den hoed boven zijn aangezigt zette hij de gouden plaat, tie kroon der heiligheid, gelijk de Heer Mozes geboden had.

10 Toen nam Mozes de zalfolie, en zalfde den tabernakel en al wat daarin was, en heiligde ze;

11 En hij sprengde daarvan op den altaar zevenmaal, en hij zalfde den altaar en al zijn gereedschap, mitsgaders hel wasch-vat en zijnen voet, om die te heiligen.

13 Daarna goot hij vun de zalfolie op Aarons hoofd, en hij zalfde liem, om hem te heiligen.

13 Ook (leed Mozes de zonen Aarons naderen, en trok hun rokken aan, en gordde hen met een gordel, en bond hun mutsen op, gelijk de Heer Mozes geboden had.

L50 LEVI!

beweegoffer voor het aangezigt des Heeken te bewegen;

31 En de priester zal dat vet op den altaar aansteken; docli de borst zal voor Aiiron en zijne zonen zijn.

33 Gij zult ook den regterschou-der tot een hefoffer den priester geven, uit uwe dankoffers.

33 Wie uit de zonen Aarons het bloed des dankoffers en het vet offert, dien zal de regter-schouder ten deel zijn;

34! Want de bcweegborst en den hefschouder heb ik van de kinderen Israels uit hunne dankoffers genomen, en heb dezelve aan Aiiron den priester en aan zijne zonen tot eene eeuwige inzetting gegeven, van de kinderen Israels.

35 Dit is de zalving Ailrons en de zalving zijner zonen, van de vuuroffers des IIeeren, ten dage als hij ze deed naderen om het priesterdom den Heere te bedienen ,

36 Hetwelk de Heer geboden heeft hun van de kinderen Israels te geven, ten dage als hij ze zalfde; het zij eene eeuwige inzetting voor hunne geslachten.

37 Dit is de wet des brandoffers, des spijsoffers, des zondoffers, des schuldoffers, des vul-offers, en des dankoffers,

38 Die de Heer Mozes op den berg Sinaï geboden heeft, ten dage als hij de kinderen Israels gebood dat zij hunne offeranden den Heere in de woestijn Sinaï zouden offeren.

HOOFDSTUK 8.

Voorts sprak de Herr tot Mozes , zeggende:

3 Neem Aiiron en zijne zonen met hem, en de kleederen, en de zalfolie; daarbij den var des zondoffers, en de twee rammen.

-ocr page 157-

LEVIT1

14 Toen deed liij den var des zondoffers naderen, en Aaron en zijne zonen leiden hunne lianden op liet hoofd van den var des zondoffers,

15 En men slagtte hem, en Mo-zes nam. het bloed en deed het met zijnen vinger rondom op de hoornen des altaars, en ontzon-digde den altaar; daarna goot hij het bloed uit aan den bodem des altaars, en heiligde hem, om voor hem verzoening te doen.

16 Voorts nam hij al het vet dat aan het ingewand is, en het net der lever, en de twee nieren en haar vet, en Mozes stak het aan op den altaar;

17 Maar den var met zijne huid en zijn vleesch en zijn mest heeft hij buiten het leger met vuur verbrand, gelijk de Hebu Mozes geboden had.

18 Daarna deed hij den ram des brandoffers naderen, en Aaron en zijne zonen leiden hunne handen op het hoofd des rams,

19 En men slagtte hem., en Mozes sprengde het bloed rondom op den altaar.

20 Hij deelde ook den ram in zijne deelen; en Mozes stak het hoofd aan, en die deelen, en het vet;

31 Doch het ingewand un de schenkels wieseh liij met water; en Mozes stak dien geheelen ram aan op den altaar: liet was een brandoffer tot een liefelijken reuk, een vuuroft'er was het den Heere, gelijk de Heek Mozes geboden had.

33 Daarna deed iiij den anderen ram, den ram des vuloffers, naderen; en Aaron met zijne zonen leiden kunne handen op liet hoofd des rams,

33 En men slagtte hem, en iVIo-zes nam van zijn bloed en deed het op Aiirons regteroorlap, en

CUS 8. 151

op den duim zijner regterhand, en op den grooten tëen zijns regtervoets;

34 Hij deed ook de zonen Aiirons naderen, en Mozes deed van dat bloed op hunnen regteroorlap, en op den duim van hunne regterhand, en op den groeten teen van hunnen regter-voet; daarna sprengde Mozes dat bloed rondom op den altaar.

35 En hij nam het vet, en den staart, en al het vet dat aan het ingewand is, en het net der lever, en de beide nieren en haar vet, daarbij den regtersehoudcr;

36 Ook nam hij uit den korf van de ongezuurde hrooden, die voor het aangezigt des Heeren was, een ongezuurden koek, en één geolieden broodkoek, en ééne vlade, en hij leide ze op dat vet en op den regterschouder:

37 En hij gaf dat alles in de handen Aarons en in de handen zijner zonen, en bewoog die ten beweegoffer voor het aangezigt des Heeuen.

38 Daarna nam Mozes ze uit hunne handen, en stak ze aan op den altaar, op het brandoffer; dat waren vuloffers tot een liefelijken reuk, het was ecu vuuroft'er den Heere.

3!) Voorts nam Mozes de borst en bewoog ze ten beweegoffer voor het aangezigt des Heeren ; zij wérd Mozes ten deel van den ram des vuloffers, gelijk de Heer Mozes geboden had.

30 Mozes nam ook van de zalfolie, en van het bloed hetwelk oj) den altaar was, en sprengde het op Aaron, op -zijne kleede-ren, en op zijne zonen en op de kleederen zijner zonen met hem; en hij heiligde Aaron, zijne klee-deren, en zijne zonen en de kleederen zijner zonen met hem.

31 En Mozes zeide tot Aaron


-ocr page 158-

:cus 9.

dankoffer, om voor het aangezigt des Heeren te offeren, en spijsoffer met olie gemengd; want heden zal de Heer u verschijnen.

5 Toen namen zij hetgeen Mozes geboden had , hr en (jende dat tot vóóraan de tent der zamenkomst; en do geheele vergadering naderde en stond voor het aangezigt des Heeren.

6 En Mozes zeide: Deze zaak die de Heer geboden heeft zult gij doen, en de heerlijkheid des Heeren zal n verschijnen.

7 En Mozes zeide tot Aaron: Nader tot den altaar, en bereid uw zondoffer en uw brandoffer, en doe verzoening voor u en voor het volk; bereid daarna de offerande des volks, en doe de verzoening voor hen, gelijk de Heer geboden heeft.

8 Toen naderde Aiiron tot den altaar, en slagtte het kalf des zondoffers dat voor hem was;

9 Eu de zonen Ailrons bragten hel bloed tot hem, en hij doopte zijnen vinger in dat bloed, en deed het op de hoornen des altaars; daarna goot hij het bloed uit aan den bodem des altaars;

10 Maar het vet, en de nieren, en het net van de lever van het zondoffer heeft hij op den altaar aangestoken, gelijk de Heer Mozes geboden had;

11 Doch het vleeseh en de huid verbrandde hij met vuur buiten het leger.

12 Daarna slagtte hij het brandoffer, en de zonen Aarons leverden aan hem het bloed, en hij sprengde dat rondom op den altaar ;

13 Ook leverden zij aan hem het brandoffer in zijne stukken, met het hoofd, en hij stak het aan op den altaar;

14 En hij wiesch het ingewand

152 LEVIT

en tot zijne zonen: Ziedt dat vleeseh vóór de deur van de tent der zamenkomst, en eet liet daar, mitsgaders het brood dat in den korf des vnloffers is; gelijk ik geboden heb, zeggende: Aiiron en zijne zonen zullen dat eten.

33 Maar het overige van liet vleeseh en van het brood zult gij met vuur verbranden.

33 Ook zult gij uit de deur van de tent der zamen komst zeven dagen niet uitgaan, tot op den dag dat vervuld worden de dagen uws vuloffers; want zeven dagen zal men uwe handen vullen.

34 Gelijk men gedaan heeft op dezen dag, heeft de II reu geboden te doen, om voor u verzoening te doen.

35 Gij zult dan aan de deur van de tent der zamenkomst dagen nacht zeven dageu blijven, en zult de wacht des Heeren waarnemen, opdat gij niet sterft; want alzóó is het mij geboden.

36 Aaron nu en zijne zonen deden al de dingen die de Heer door de dienst van Mozes geboden had.

HOOFDSTUK 9.

En het geschiedde op den achtsten dag dat Mozes Aiiron en zijne zonen en de oudsten Israels riep,

3 En hij zei de tot Aaron: Neem u een kalf, een jong rund, ten zondoffer, eu een ram ten brandoffer, die volkomen zijn, en breng ze voor het aangezigt des Heeben.

3 Daarna spreek tot de kinderen Israels, zeggende; Neemt een geitebok ten zondoffer, en een kalf, en een lam, éénjarig, volkomen , ten brandoffer;

4 Ook een os en een ram len

-ocr page 159-

L E VIT

cn de schenkels, en hij stak ze aan op het brandofler op den altaar.

15 Daarna deed hij de olleran-de des volks toebrengen, en nam den bok des zondoll'ers die voor bet volk was, cn slagtte hem, en bereidde hem ten zondoller, gelijk het eerste.

10 Voorts deed hij het brandofler toebrengen, en bereidde dat naai' het voorschrift.

17 En hij deed het spijsoffer toebrengen, en vulde daarvan zijne hand, en stak het aan op den altaar, behalve het morgen-brandoffer.

18 Daarna slagtte hij den os en den ram ten dankoffer voor het, volk ; en de zonen Aarons leverden het bloed aan hem, hetwelk hij rondom op den altaar sprengde ;

It) En het vet van den os en van den ram, den staart, en wat het ingewand bedekt, en de nieren, en liet net der lever;

30 En zij leiden het vet; op de borsten, en hij stak dat vet aan op den altaar;

'21 Maar de borsten eu den reg-tersehouder bewoog Aiiron ten beweegoiler voor het aangezigt. des Heeren, gelijk Mozes geboden had.

22 Daarna hief Aiiron zijne handen op tot het volk en 'zegende hen, en hij kwam af nadat hij het zondoffer en brand-ollcr en dankoffer gedaan had.

23 Toen ging Mozes met Aiiron in de tent der zamenkomst; daarna kwamen zij uit en zegenden het volk; en 'de heerlijkheid des Heeren verscheen aan al het volk;

24 Want een vuur ging uit van het aangezigt des Heeren, en verteerde op den altaar het brandofler en het vet. Als nu

CUS 10. 153

het gansche volk dit zag, zoo

juichten zij en vielen op hnn aangezigt.

HOOFDSTUK 10.

En de zonen Ailrons, Nadab en Abihu, namen ieder zijn wic-rookvat en deden vuur daarin, en leiden reukwerk daarop, en bragten vreemd vuur voor het aangezigt des Heeren, hetwelk liij hun niet geboden had.

2 Toen ging ecu vuur uit van het aangezigt des Heeren en verteerde hen, eu zij stierven voor liet aangezigt des Heeren.

3 En Mozes zeidc lot Aiiron: Dat is het wat de Heer gesproken heeft, zeggende: In degenen die lot mij naderen zal ik geheiligd worden, en voor het aangezigt van al het volk zal ik verheerlijkt, worden. Doch Aiiron zweeg stil.

4 En Mozes riep Misaël en El-zatan, de zonen van Uzziël, Ailrons oom , en zeide tot hen : Treedt toe, draagt uwe broeders weg van voor het heiligdom tot buiten het leger.

5 Toen traden zij toe eu droegen ze in hunne rokken tot buiten het leger, gelijk Mozes gesproken had.

6 En Mozes zeide tot Aiiron, en tot Bleazar en Ithamar zijne zonen: Gij zult uwe hoofden niet ontblooten noch uwe kleederen verscheuren, opdat gij niet sterft en groote toorn over de gansche rergadering kome; maar uwe broeders, het gansche huis Israels, zullen dezen brand dien de Heer aangestoken heeft beweeneu;

7 Gij zult ook uit de deur van de tent der zamenkomst niet uitgaan, opdat gij niet sterft; want de zalfolie des Heeren is

ij*


-ocr page 160-

134

op u. Eu zij deden naar het voord van Mozes.

8 En de Heer sprak tot Aaron, zeggende:

9 Wijn en sterkeu drank zult gij niet drinken, gij noeli uwe zonen met u, als gij gaan zult in de tent der zam en komst, opdat gij niet sterft: het zij cene eeuwige inzetting onder uwe geslachten;

10 En om onderscheid te maken tusschen het heilige en tusschen het onheilige, en tusschen het onreine en tusschen hot reine;

11 En om den kinderen fsracls te lecren al de inzettingen die di-Heeb door de dienst van Mozes tot hen gesproken heeft.

13 En Mozes sprak tot Ailron, en tot Eleazar en Ithamar, zijne overgeblevene zonen: Neemt liet spijsoffer dat van dc vnuroffers des Heeeen overgebleven is, en eet het ongezuurd bij den altaar; want het is een heiligheid dei heiligheden.

13 Daarom zult gij dat eten in de heilige plaats, dewijl het uw bescheiden deel en het bescheiden tleel uwer zonen nit des H ee ren vnuroffers is; want al zóó is mij geboden.

14 Ook de beweegborst en den hefschonder zult gij in eene reine plaats eten, gij en uwe zonen en uwe dochters met u; want tot uw bescheiden deel en uwer zonen bescheiden deel zijn ze uit de dankoffers der kinderen Israels gegeven.

15 Den hefschonder en de beweegborst zullen zij nevens de vnuroffers des vets toebrengen, om ten beweegoffer voor het aan-gezigt des Heeren te bewegen, hetwelk u en nwe.n zonen met n tot eene eeuwige inzetting zijn zal, gelijk de Heer geboden heeft.

)fi En Mozes zocht zeer naarstig den bok des zondoffers, eu zie,

hij was verbrand. Dies was hij op Eleazar en Ithamar, de overgebleven zonen Aarons, zeer toornig, zeggende: f

17 Waarom hebt gij dat zoud-offer niet gegeten in de heilige jlaats? Want het is een hei-ighcid der heiligheden, en hij

heeft u dat gegeven opdat gij de . ongeregtigheid der vergadering i

zoudt dragen, om over hen verzoening te doen voor het aange-zigt des Heeuen.

18 Zie, deszelfs bloed is niet binnen in het heiligdom gedragen; gij moest dat voorzeker gegetenquot; hebben in het heiligdom,

gelijk ik geboden heb.

19 Toen sprak Aiirontot Mozes: Zie, heden hebben zij hun zondoffer en hun brandoffer voor het aangezigt des Heeuen geofferd, en zulke dingen zijn mij wedervaren: en had ik heden het zondoffer gegeten, zonde dat goed geweest zijn in de oogen des Heeeen?

30 Als nu Mozes dit hoorde, zoo was het goed in zijne oogen.

HOOFDSTUK 11.

En de Heer sprak tot Mozes eu Aiiron, zeggende tot hen:

3 Spreekt tot de kinderen Israels, zeggende: Dit is het gedierte dat gij eten zult uit alle beesten die op aarde zijn:

3 Alwat onder de beesten den klaanw verdeelt, en de klove der klaauwen in tweeën klieft, V en herkaauwt, dat zult gij eten.

4 Deze nogtans zult gij niet eten, van degenen die alléén herkaauwen of alléén de klaauwen verdeelen: den kemel, want hij herkaauwt wel, maar verdeelt den klaanw niet; die zal u onrein zijn;

5 En het konijn, want het her-

LEVITICUS 11.


-ocr page 161-

LEVTT

kaauwt wel, maar verdeelt den Maauw niet; dut zal u onrein zijn ;

6 En den haas, want hij her-kaauwt wel, maar verdeelt den

( klaauwniet; die zal n onrein zijn;

7 Ook het zwijn, want dat verdoelt wel den klaauw, en klieft de klove der klaauwen in tweeën, maar herkaauwt het. geknauwd o niet; dat zal u onrein zijn.

T 8 Van hun vleeseh zult gij niet

eten, en hun dood aas met aanroeren; zij zullen u onrein zijn.

9 Dit zult gij eten van alwat in de wateren is: alwat in de wateren, in de zeeën en in do rivieren, vinnen on schubben heeft, dat zult gij eten;

10 Maar alwat in de zeeën en in de rivieren, van alle gewemel der wateren en van alle levende ziel die in de wateren is, geen vinnen noch schubben heeft, dat zal ii een verfoeisel zijn;

11 Ja een verfoeisel zullen zij u zijn; van hun vleeseh zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij verfoeijen:

13 Alwat in do wateren geen vinnen noch schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn.

13 En van het govogolte zult gij deze verfoeijen, zij zullen niet gegeten worden, zij zullen een verfoeisel zijn: de arend, en de havik, en de zeearend;

14 En de gier, en de kraai naar haren aard;

15 Alle raaf naar haren aard;

16 En de struis, en do nachtuil, en do koekoek, en de sperwer naar zijnen aard;

17 En de steenuil, en het duikertje, en de schuifuit;

18 En de kaauw, en do roerdomp, en de pellikaan;

19 En de ooijevaar, de reiger naar zijnen aard , en de hop, en de vledermiiis.

20 Alle kruipend gevogelte dat

TC US 11. isg

op vier weten gaat zal u een verfoeisel zijn.

21 Deze nogtans zult gij eten van al het kruipend gevogelte dat op vier voeten gaat, hetwelk bovenaan zijne voeten schenkels hooft om daarmede op de aarde te springen;

32 Daarvan zult gij deze eten: don sprinkhaan naar zijnon aard, en den solham naar zijnen aard, en den hargol naar zijnen aard, en den hagab naar zijnen aard.

33 En alle kruipend gevogelte dat vior voelen hoeft zal u oen verfoeisel zijn;

34 En aan deze zult gij verontreinigd worden; zoowie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn tot aan don avond;

25 Zoowie van hun dood aas gedragen zal hebben, zal zijne kleedoren wasschen en onrein zijn tot aan don avond.

3(5 Allo beesten die don klaauw verdeden, doch do klove niet in tweeën klieven en niet horkaau-won, zullen u onrein zijn; zoowie dezelve aangeroerd zal hebben zal onrein zijn.

27 En alwat op zijne pooten gaat onder alle gedierte, op vier voeten gaande, die zullen u onrein zijn; alwie hun dood aas aangeroerd zal hebben zal onrein zijn tot aan don avond;

38 Ook wie hun dood aas zal gedragen hebben, zal zijne kleedoren wasschen en onrein zijn tot aan den avond; zij zullen u onrein zijn.

29 Voorts zal u dit onder het kruipend gedierte dat op do aarde kruipt onrein zijn: de -^ezeli,' en de muisden dé schildpad naar haren aard',' fvrao-ragn u: Ins anjs

30 En de fJwijnegèl; en'lt;lè krokodil;- en de 'hagedig, en 'dé1 slik, eflj/do hïol^ finblirl f.PA- rwtaga;

81''Dioiwillen''ii onreirt ^ijir'öii-

-ocr page 162-

LEVITICUS 13.

156

der alle kruipend gedierte; /.oo-vie die zal aangeroerd hebben als zij dood zijn, zal onrein zijn tot aan den avond.

32 Daarbij al lietgeen waarop iets van dezelve vallen zal als zij dood zijn, zal onrein zijn, Jielzij van 'alle bouten vat, of kleed, of vel, of zak, of alle vat waarmede eeniy werk gedaan wordt; bet zal in het water gestoken worden, en onrein zijn tot aan den avond; daarna zal bet rein zijn.

33 Eu al'le aarden vat waarin iels van dezelve zal gevallen zijn, alwat daarin is zal onrein zijn en gij zult dat breken.

34 Van alle spijs die men eet, waarop bet water zal gekomen zijn, die zal onrein zijn, en alle drank dien men drinkt zal in alle vat onrein zijn.

35 En waarop iets van bun dood aas zal vallen, zal onrein zijn; de oven en de narden pan zal verbroken worden; zij zijn onrein, daarom zullen zij u onrein zijn.

36 Pocli een fontein of put van vergadering der wateren zal rein zijn; maar wie bun dood a.a.s zal aangeroerd bebben, zal onrein zijn.

37 En wanneer va.n bun dood aas zal gevallen zijn op eenig zaaibaar zaad dat gezaaid wordt, dat zal rein zijn ;

38 Maar als water op liet zaad gedaan zal worden, en van bun dood aas daarop za,l gevallen zijn, dat zal u onrein zijn.

.•jyji En wanneer van de dieren dift;',% tol /-ijn iets zal gc-^WWQïV,q«jia'*wtei'4eszelfs dood aa.s zal aangeroerd bfeblifin, zal 0öknfii}|)ZflS «denhïWftnd,

tfloodiltvas

gegeten zal bebbenofeijne i jWlfsubfml li«i ■, iffnitfiii

zijn tot aan den avond; en wie liiin dood aas zal gedragen bebben, zal zijne klfcederen was-selien en onrein zijn tot aan den avond.

41 Voorts alle kruipend gedierte dat op de aarde kruipt zal een verfoeisel zijn, bet zal niet gegeten worden.

43 Alwat oj) zijn buik gaat, en alwat gaat op zijne vier voe-len, of alwat vele voeten beeft, onder alle kruipend gedierte dat op de aarde kruipl, die zult gij niet eten. want zij zijn een verfoeisel.

43 Maakt uwe zielen niet ver-fonijelijk aan eenig kruipend gedierte da.t kruipt; en verontreinigt u niet daaraan, dat gij daaraan verontreinigd zoudt worden ;

44 Want ik ben de Hher uw (Jod; daarom zult. gij u heiligen en beilig zijn, dewijl ik beilig ben, en gij zult uwe ziel niet verontreinigen aan eenig kruipend gedierte dat zicli op aarde roert;

48 Want ik ben de Heer, die ii uit Egy piel and doe optrekken, opdat ik u tot een God zij, en opdat gij beilig zijt, dewijl ik beilig ben.

46 Bit is de wet van de beesten, en van bet gevogelte, en van alle levende ziel die zich roert in de wateren, en van alle ziel die kruipt op de aarde;

47 Om onderscheid te maken tusscben het onreine en tusschen bet reine, en tusschen het gedierte dat men eten en tusscben bet gedierte dat men niet eten zal.

HO OEI) STUK 12.

Voorts sprak de Heek lot Mo-zes, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Is-

-ocr page 163-

L E VIT

i'aels, zeggende: Wanneer eene vrouw zaad gegeven en een jongs-ken gebaard zal li ebben , zoo zal zij zeven dagen onrein zijn; volgens de dagen der afzondering barer krankheid zal zij onrein zijn.

3 En op den aclilsten dag zal bet vleescb zijner voorbuid besneden worden.

4 Daarna zal zij drieëndertig dagen blijven in liet bloed barer reiniging; niets heiligs zal zij aanroeren, en tot bet heiligdom zal zij niet komen, totdat de dagen barer reiniging vervuld zijn.

5 Maar indien zij een meisje gebaard zal hebben, zoo zal zij twee weken onrein zijn, volgens bare afzondering; daarna zal zij zesenzestig dagen blijven in hei. bloed barer reiniging.

C En als de dagen barer reiniging voor den zoon ol' voor de dochter vervuld zullen zijn, zoo zal zij een éénjarig lam ten brandoffer en eene jonge duif of tortelduif ten zondoffer brengen , voor de deur van de tent der zamenkomst, lof den priester :

7 Pie zal dat'offeren voor het aangezigt des 11 heden, en zal voor haar verzoening doen; zoo zal zij rein zijn van den vloed baars bloods. Dit is de wet der-gene die een jongsken of meisje gebaard heeft.

8 Maar indien bare hand niet genoeg voor een lam vindt, zoo zal zij twee tortelduiven ol' twee jonge duiven nemen, ééne ten brandoffer en ééne fen zondoffer, en dc priester zal voor baar verzoening doen ; zoo zal zij rein zijn.

HOOFDSTUK 13.

Voorts sprak de Heeb tot Mo-zes en tot Aaron, zeggende:

2 Een mensch, alsquot; in bet vel

CUS 13. 157

zijns vleesches een gezwel oi zweer of witte blaar zal zijn, welke in het vel zijns vleesches tot eene plaag der melaatscbbeid zonde worden, bij zal dan tot den priester Aiiron ol' tot een uit zijne zonen de priesters ge-bragt worden.

3 En de priester zal de plaag in bet vel des vleesches bezien; zoo het haar in die plaag in wit veranderd is, en het aanzien der plaag dieper is dan het vel zijns vleesches, zoo is het de plaag der melaatscbbeid: als de priester hem bezien zal hebben, dan zal hij hem onrein verklaren.

4 Maar zoo de blaar in het vel zijns vleesches wit is, en baar aanzien niet dieper is dan het vel, en bet haar niet in wit veranderd is, zoo zal de priester hem die de plaag beeft zeven dagen opsluiten.

5 Daarna zal de priester op den zevenden dag hem bezien; indien, zie, de plaag, naardat hij zien kan, is staande gebleven, en de plaag in bet vel niet uitgespreid is, zoo zal de priester hem zeven andere dagen opsluiten.

O En de j)riester zal hem andermaal op den zevenden dag bezien; indien, zie, de plaag ingetrokken en de plaag in bet vel niet uitgespreid is, zoo zal de priester hem rein verklaren: hef. was eene verzwering; en hij zal zijne kleederen wasschèn; zoo is hij rein.

7 Maar zoo de verzwering in bet vel ganschelijk uitgespreid is, nadat hij aan den priester tof. zijne reiniging zal vertoond zijn, zoo zal bij andermaal aan den priester vertoond worden.

S Indien de priester merken zal, dat, zie, de verzwering in


-ocr page 164-

158 LEV TT

liet vel uilgespreid is, zoo zal de priester hem onrein verklaren: het is melaatschheid.

9 Wanneer de plaag der melaatschheid in een menseh zal zijn, zoo zal hij tot den priester gebragt worden.

10 Indien de priester merken zal, dat, zie, een wit gezwel in liet vel is, hetwelk het haar in wit veranderd heeft, eu gezondheid van levend vleesch in dat gezwel is:

11 Dat is eene verouderde melaatschheid in het vel zijns vlee-sches; daarom zal de priester hem onrein verklaren, hij zal hem niet doen opsluiten, want hij is onrein.

13 En zoo de melaatschheid in liet vel ganschelijk uitbot, en de melaatschheid het gehecle vel desgenen die de plaag heeft, van zijn hoofd tot zijne voeten, bedekt heeft, naar al het gezigt van de oogen des priesters;

13 En de priester merken zal, dat, zie , de melaatschheid zijn geheele vleesch bedekt heeft: zoo zal hij hem die de plaag heeft rein verklaren; zij is geheel in wit veranderd: hij is rein.

14 Maar op den dag waarop levend vleesch daarin gezien zal worden, zal hij onrein zijn.

15 Als dan de priester dat levende vleesch gezien zal hebben, zal hij hem onrein verklaren; dat levende vleesch is onrein; het is melaatschheid.

16 Of als dat levende vleesch verkeert en in wit veranderd zal worden, zoo zal hij tot den priester komen.

17 Als de priester hem bezien zal hebben, dat, zie, de plaag in wit veranderd is, zoo zal de priester hem die de plaag heeft rein verklaren: hij is rein.

18 liet vleesch ook, als in des-

I C US 13.

zelfs vel een zweer zal geweest zijn, zoo het genezen is,

19 En op de plaats van die zweer een wit gezwel of een roodachtig witte blaar worden zal, zoo zal het aan den priester vertoond worden.

30 Indien de priester merken zal, dat, zie, haar aanzien lager is dan het vel, en derzelverhaar in wit veranderd is, zoo zal de priester hem onrein verklaren: het is de plaag der melaatschheid, zij is door de zweer uitgebot.

31 Wanneer nu de priester die bezien zal hebben, dat, zie, geen wit haar daaraan is, en die niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zoo zal de priester hem zeven dagen opsluiten.

33 Zoo zij daarna gansch in het vel uitgespreid zal zijn, zoo zal de priester hem onrein verklaren: het is de plaag.

33 Maar indien de blaar op hare plaats zal staande blijven, niet uitgespreid zijnde, het is de roof van die zweer: zoo zal de priester hem rein verklaren.

34 Of wanneer in het vel des vleesches een vurige brand zal geweest zijn, en het gezonde van dien brand een roodachtig witte ol' witte blaar is;

35 En de priester die gezien zal hebben, dat, zie, het haar op de blaar in wit veranderd is en haar aanzien dieper is dan het vel: het is melaatschheid, door den brand is zij uitgebot: daarom zal de priester hem onrein verklaren: het is de plaag der melaatschheid.

36 Maar indien de priester die merken zal, dat, zie, op de blaar geöii wit haar is, en zij niel, lager dan het vel, maar ingetrokken is, zoo zal de priester hem zeven dagen opsluiten.

37 Daarna zal de priester hem


-ocr page 165-

LE.VTTTCUS 13.

159

op den zevenden dag bezien; indien zij ga.nsch uitgespreid is in het vel, zoo zal de priester hem onrein verklaren: liet is de plaag der melaatsehheid.

38 Maar indien de blaar op li are plaats staande zal blijven, en niet in liet vel uitgespreid, maar ingetrokken zal zijn: het is een gezwel van den brand; daarom zal de priester hem rein verklaren, want. het is de roof van den brand.

39 Voorts als aan een man ol' vrouw eene plaag zal zijn op het hoofd of in den baard,

30 Eu de priester de plaag zal bezien hebben, dat, zie, haar aanzien dieper is dan het vel, en geelaehtig dun haar daarop is, zoo zal de priester hem onrein verklaren: het is schurftheid, het is melaatschheid van het hoofd of van den baard.

31 Maar als de priester de plaag der schurftheid zal bezien hebben, dat, zie, haar aanzien niet dieper is dan het vel, en geen zwart haar daarop is, zoo zal de priester hem die de plaag dersehurft-heid heeft zeven dagen doen opsluiten.

33 Daarna zal de priester die plaag op den zevenden dag bezien; indien, zie, de schurftheid niet uitgespreid, en daarop geen geelachtig haar is, uoeli het aanzien der schurftheid dieper dan het vel is,

33 Zoo zal hij zich laten scheren , maar de schurftheid zal hij niet scheren; en de priester zal hem die de schurftheid heeft andermaal zeven dagen doen opsluiten.

34 Daarna zal de priester die schurfiheid op den zevenden dag-bezien ; indien, zie, de schurfi heid, in het vel niet uitgespreid is, en haar aanzien niet dieper) is dan het vel, zoo zal de priester hem rein verklaren; en hij zal zijne kleederen wasschen, en rein zijn.

35 Maar indien die schurftheid in het vel gansch uitgespreid is, na zijne reiniging,

36 Rn de priester hem zal bezien hebben, dat, zie, de schurftheid in het vel uitgespreid is: de priester zal naar het geelachtig haar niet zoeken, hij is onrein.

37 Maar indien die schurftheid, uaardat hij zien kan, is staande gebleven, en zwart haar daarop gewassen is: die schurftheid is genezen, hij is rein; daarom zal de priester hem rein verklaren.

38 Voorts als een man of vrouw aan het vel huns vleesclies blaren zullen hebben, witte blaren,

39 En de priester zal gemerkt liebbcn, dat, zie, ingetrokken witte blaren in het vel huns vleesclies zijn: het is een witte puistin het vel uitgebot, hij is rein.

40 En als eenen man het hoofdhaar zal uitgevallen zijn, hij is kaal, hij is rein.

41 En zoo van de zijde zijns aangezigts het haar zijns hoofds zal uitgevallen zijn, hij is bles, liij is rein.

43 Maar zoo in de kaalheid of in de bles een roodachtig witte plaag is, dat is melaatschheid, uitbottende in zijne kaalheid of in zijne bles.

43 Als de priester hem zal bezien hebben, dat, zie, hetgezwel van die plaag in zijne kaalheid of bles roodachtig wit is, gelijk het aanzien der melaatschheid van het vel des vleesclies:

44 Die man is melaatsch, hij is onrein; de priester zal hem gan-schelijk onrein verklaren, zijne plaag is o]) zijn hoofd.

45 Voorts zullen de kleederen des melaatschen in wien die


-ocr page 166-

CUS 14.

of aan den inslag, of aan eenig velletnig niet uitgespreid is,

54 Zoo zal du priester gebieden dat men hetgeen waaraan die plaag is wassche, en hij zal dat andermaal zeven dagen doen opsluiten.

55 Als de priester, nadat het gewasschen is, de plaag zal bezien hebben, dat, zie, de plaag hare gedaante niet veranderd heeft en de plaag niet uitgespreid is: bet is onrein, gij zult het met vuur verbranden; het is eene invreting aan zijne achterste of aan zijne voorste zijde.

50 Indien nu de priester merken zal, dat, zie, die plaag, nadat zij zal gewasschen zijn, ingetrokken is, dan zal hij ze van het kleed, of van het vel, ol' van den scheerdraad, of va,n den inslag afscheuren.

57 Maar zoo zij nog aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan eenig velletnig gezien wordt: het is uit-bottende melaatschheid, gij zult hetgeen waaraan de plaag is met vuur verbranden.

58 Maa,r het kleed, of de scheerdraad , of de inslag, of alle velletnig, dat gij gewasschen zult hebben, als de plaag daarvan geweken zal zijn, dat zal andermaal gewasschen worden, en het zal rein zijn.

59 Dit is de wet van de plaag der melaatschheid van een wollen of linnen kleed, of een scheerdraad, oi' een inslag, of alle velletnig, om dat rein te verklaren oi onrein te verklaren.

HOOFDSTUK 14.

Daarna sprak de Heek tot Mo-zes, zeggende:

2 Dit zal de wet des melaat-schen zijn, ten dage zijner rei-

160 LEVITT

plaag is gescheurd zijn, en zijn hoofd zal ontbloot, zijn, en hij zal de bovenste lip bewinden; daarbij zal hij roepen: Onrein, onrein!

46 Al de dagen dat deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alléén ■\vonen, bulten liet leger zal zijne woning wezen.

■17 Voorts als aan een kleed de plaag der melaatschheid zal zijn, aan een wollen kleed ol' aan een linnen kleed,

48 Oi' aan den scheerdraad of aan den inslag van linnen ol' van wol, of aan vel, ol' aan eenig vellewerk;

49 Eu die plaag aan het kleed, of aan het vel, of aan den scheerdraad, oi' aan den inslag, of aan eenig velletnig, groenachtig of roodachtig is: liet is de plaag dor melaatschheid ; daarom zal zij den priester vertoond, worden,

50 En de priester zal de plaag bezien, en hij zal hetgeen de plaag heeft zeven dagen doen opsluiten.

51 Daarna zal hij op den zevenden dag de plaag bezien; zoo de plaag uitgespreid is aan het. kleed , oi' aan den scheerdraad , of aan den inslag, oi' aan het vel, tot wat werk dat vel zoude mogen gemaakt zijn, die plaag is cene knagende mehiatschheid , het is onrein.

52 Daarom zal hij dat kleed, of dien scheerdraad of dien inslag van wol oi' van linnen, of alle velletnig waarin die plaag zal zijn, verbranden; want het is eene knagende melaatschheid, het zal met vuur verbrand, worden.

53 Doch indien de priester zal zien, dat, zie, de plaag aan het kleed, of aan den scheerdraad.

-ocr page 167-

IC US 14.

L E VIT

161

nigiug: dat hij tot den priester zal gebragt worden.

3 En de priester zal buiten het leger gaan; als de priester merken zal, dat, zie, die plaag der melaatschheid van den melaat-sche genezen is,

4 Zoo zal de priester gebieden, dat men voor hem die te reinigen zal zijn twee levende reine vogels neme, mitsgaders cederhout, en scharlaken, en hysop.

5 ])e priester zal ook gebieden dat men den renen vogel slagte, in een aarden vat, over levend water.

6 Dien levenden vogel zal hij nemen, en het red er hout, en het scharlaken, en den hysop, en zal die en den levenden vogel doopen in het bloed des vogels die over het levende water gesl.agt is;

7 En hij zal over hem die van de melaatschheid te reinigen is

» zevenmaal sprengen; daarna zal liij hem rein verklaren, en den levenden vogel in het open veld laten vliegen.

8 Die nu te reinigen is, zal zijne kleederen wasschen, en al zijn haar afscheren, en zich in het water afwasschen, zoo zal hij rein zijn; daarna zal hij in het leger komen, maar zal buiten zijne tent zeven dagen blijven.

9 En op den zevenden dag zal het geschieden dat hij al zijn haar zal afscheren, zijn hoofd,

* en zijnen baard, en de weitk-braauwen zijner oogen; ja al zijn haar zal hij afscheren, en zal zijne kleederen wasschen en zijn vleesch met water baden;

r zoo zal hij rein zijn.

10 En op den achtsten dag zal hij twee volkomen lammeren en één volkomen schaap van een jaar oud nemen, mitsgaders drie

tienden meelbloem ten spijsoffer, met olie gemengd, en één log olie.

11 De priester nu die de reiniging doet zal den man die tc reinigen is en die dingen stellen voor het aangezigt des Heeken, aan de deur van de tent der za-menkomst.

12 En de priester zal dat ééne lam nemen, en het offeren tot een schuldoffer met den log olie; en zal die ten beweegoffer voor het aangezigt. des 11 reuen bewegen.

13 Daarna zal hij dat lam slagten ter plaatse waar men het zondoffer en het brandoffer slagt, in de heilige plaats; want het schuldoffer, gelijk het zondoffer, is voor don priester; het is een heiligheid der heiligheden.

14 En de priester zal van het bloed des schuldoffers nemen, hetwelk de priester doen zal op den lap van het regteroor desgenen die te reinigen is, en op den duim zijner regterhand, en op den groeten teen zijns regter-voets.

15 De priester zal ook uit den log olie nemen, en zal ze op des priesters linkerhand gieten.

IC Dan zal de priester zijnen regtervinger indoopen, nemende van die olie die in zijne linkerhand is, en zal met zijnen vinger van die olie zevenmaal sprengen voor het aangezigt. des Hee-uen.

17 En van het overige van de olie die in zijne hand zal zijn, zal de priester doen op den lap van het regteroor desgenen die te reinigen is, en op den duim zijner regterhand, en op den grooten teen zijns regtervoets, bovenop het bloed des schuldoffers.

18 Wat nog overgebleven zal


-ocr page 168-

163 LEV IT

zijn van die olie die in de hand des priesters geweest is, zal hij doen op het hoofd desgenen die te reinigen is: zoo zal de priester over hem verzoening doen voor het aangezigt des Heeren.

19 De priester zal ook het zondoffer bereiden, eu voor hem die van zijne onreinheid te reinigen is verzoening doen; eu daarna zal hij het brandoffer slagten.

20 En de priester zal dat brandoffer en dat spijsoffer op den altaar offeren: zoo zal de priester de verzoening voor hem doen, en hij zal rein zijn.

21 Maar indien hij arm is en zijne hand dat niet bereikt, zoo zal hij één lam ten schuldoffer ter beweging nemen, om voor hem verzoening te doen; daarbij één tiende meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer, en een log olie;

22 Mitsgaders twee tortelduiven of twee jonge duiven, die zijne hand bereiken zal, van welke één ten zondoffer en één ten brandoffer zijn zal.

33 Eu hij zal die op den achtsten dag zijner reiniging tot den priester brengen, aan de denr van de tent der zameukomst, voor het aangezigt des Heeren.

34 Eu de priester zal het lam des schnldoffers en den log olie nemen, en de priester zal die ten beweegoffer voor het aangezigt des Heeren bewegen.

35 Daarna zal hij het lam des schuldoffers slagten, en de priester zal van het bloed des schuldoffers nemen en doen op den regteroorlap desgenen die te reinigen is, en op den duim zijner regterhand, eu op den grooten teen zijns regtervoets.

2C Ook zal de priester van die olie op des priesters linkerhand gieten.

CUS 14.

37 Daarna zal de 'priester met zijnen regtervinger van die olie,

die op zijne linkerhand is, sprengen , zevenmaal, voor het aangezigt des Heeren.

28 En de priester zal van de olie die op zijne hand is doen aan den lap van het regteroor desgenen die te reinigen is, en aan den duim zijner regterhand, * en aan den grooten teen zijns regtervoets, op de plaats van het bloed des schuldoffers.

39 En het overgeblevene van de olie die in de hand des priesters is zal hij doen op het hoofd desgenen die te reinigen is, om de verzoening voor hem te doen voor het aangezigt des Heeren.

30 Daarna zal hij de ééne van de tortelduiven of van de jonge duiven bereiden, van hetgeen zijne hand bereikt zal hebben;

31 Van hetgeen zijne hand bereikt, zal hebben zal het ééne ten zondoffer en het ééne ten brand- r offer zijn, boven het spijsoffer;

zoo zal de priester voor hem die te reinigen is verzoening doen voor liet aangezigt des Heeren. 33 Dit is de wet desgenen in wien de plaag der melaatschheid zal zijn, wiens hand in zijne reiniging dut niet zal bereikt hebben.

33 Voorts sprak de Heer tot Mozes en tot Aiiron, zeggende:

34 Als gij zult gekomen zijn in 'l. land van Kanaan hetwelk ik u tot bezitting geven zal, en ik

de plaag der melaatschheid aan • een huis van het land uwer bezitting zal gegeven hebben,

35 Zoo zal h ij van wien dat huis is komen en den priester te kennen geven, zeggende: Het schijnt. ^ mij alsof er eene plaag in mijn

huis is.

36 Kn de priester zal gebieden,

dat zij dat huis ruimen aleer de


-ocr page 169-

IC US 14.

LEVIT

163

priester komt om die plaag te bezien, opdat niet alwat in dat huis is onrein worde; en daarna zal de priester komen om dat huis te bezien.

37 Als hij die plaag bezien zal, dat, zie, die plaag aan de wanden van dat huis zijn groenachtige of roodachtige kuiltjes, en hun aanzien lager is dan de wand,

38 Zoo zal de priester uit dat huis uitgaan aan de deur van het huis, en hij zal dat huis zeven dagen doen toesluiten.

39 Daarna zal de priester op den zevenden dag wederkeeren : indien hij merken zal, dat, zie, die plaag aan tie wanden van dat huis uitgespreid is,

■tO Zoo zal de priester gtibieden, dat zij de steeneu waarin die plaag is uitbreken, en dezelve tot buiten de stad werpen aan eene onreine plaats;

•il En dat huis zal hij rondom van binnen doen schrabben, en zij zullen liet stof dat zij afge-schrabd hebben tot buiten de stad aan eene onreine plaats uitstorten.

42 Daarna zullen zij andere stee-nen nemen en in de plaats van gene steenen brengen; en men zal ander leem nemen en dal huis bestrijken.

43 Maar indien die plaag wederkeert en in dat huis uitbot nadat men de steenen uitgebroken heeft, en na hetafschrabben van het huis, en nadat liet zal bestreken zijn,

44 Zoo zal de priester komen: als hij nu zal merken, dat, zie, die plaag aan dat huis uitge-spreid is, het is eene knagende melaatschheid in dat huis, het is onrein.

45 Daarom zal men dat huis, zijne steenen en zijn hout, afbreken, mitsgaders al het leem van het huis, en men zal het tot buiten de stad uitvoeren aan eene onreine plaats.

46 En wie in dat huis gaat te eenigen dage, als men hetzelve zal toegesloten hebben, zal onrein zijn tot aan den avond;

47 Wie ook in dat huis te slapen ligt zal zijne kleederen was-schen, insgelijks wie in dat huis eet zal zijne klcederen wasschen.

48 Maar als de priester weder zal ingegaan zijn, en zal merken, dat, zie, die plaag aan dat huis niet uitgespreid is nadat het huis zal bestreken zijn, zoo zal de priester dat huis rein verklaren, dewijl die plaag genezen is.

49 Daarna zal hij om dat huis te ontzondigen twee vogeltjes nemen , mitsgaders cederhout en scharlaken en hysop;

50 En hij zal den éénen vogel slagten in een aarden vat, over levend water.

51 Dan zal hij dat cederhout en dien hysop en het scharlaken en den levenden vogel nemen, en zal die in het bloed des ge-slagten vogels en in het levende water doopen, en hij zal dat huis zevenmaal besprengen.

52 Zoo zal hij dat huis ontzondigen met het bloed, des vogels, en met het levende water, en met den levenden vogel, en met het cederhout, en met den hysop, en met het scharlaken.

53 Den levenden vogel nu zal hij lot buiten de stad in het open veld laten vliegen; zoo zal hij over het huis verzoening doen, en het zal rein zijn.

54 Hit is de wet voor alle plaag der melaatschheid en voor schurftheid ;

55 Eu voor melaatschheid der kleederen en der huizen;

50 Mitsgaders voor gezwel, en voor gezweer, en voor blaren;


-ocr page 170-

CUS 15.

wie hetzelve draagt zal zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

11 Daarbij een ieder wien hij die den vloed heeft zal aangeroerd hebben, zonder zijne handen met water gespoeld te hebben , die zal zijne kieederen wasschen cn zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

13 Ook het aarden vat, hetwelk hij die den vloed heeft zal aangeroerd hebben, zal gebroken worden, maar alle houten vat zal met water gespoeld worden.

13 Als nu hij die den vloed heeft van zijnen vloed gereinigd zal zijn, zoo zal hij tot zijne reiniging zeven dagen voor zich tellen, en zijne kleederen wasschen, en hij zal zijn vleesch met levend water baden; zoo zal hij rein zijn.

14 En op den achtsten dag zal hij voor zich twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen, cn zal voor het aangezigt des Hek-ren aan de deur van de tent der zamenkomsl komen, en zal ze den priester geven;

15 En de priester zal die bereiden, ééne ten zondoffer en eene ten brandoffer: zoo zal de priester over hem voor het aangezigt des Heeu en vanwege zijnen vloed verzoening doen.

16 Voorts een man als van hem het zagt;ad des bijliggens zal uitgegaan zijn, die zal zijn gansche vleesch met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

17 Ook alle kleed en alle vel waaraan het zaad des bijliggens wezen zal, dat zal met water gewasschen worden, en onrein zijn tot aan den avond.

18 Mitsgaders de vrouw, als een man met het zaad des bij-

164 LE VIT!

57 Om te leeren op welken dag iets onrein en op welken dag iets rein is. Pit is de wet der melaatschlieid.

HOOFDSTUK 15.

Yoorts sprak de Heeu tot Mo-/,es en tot Aiiron, zeggende:

3 Spreekt tot dc kinderen Israels en zegt tot lien; Een ieder man als liij vloeijendc zal zijn uit zijn vleescli, zal om zijnen vloed onrein zijn.

3 Dit nu zal zijne onreinheid om zijnen vloed zijn: zoo zijn vleescli zijnen vloed uitzeevert, oi zijn vleescli van zijnen vloed zieh verstopt, dat is zijne onreinlieid.

4 Alle leger waarop die den vloed heeft zal liggen, zal onrein zijn, en alle tuig waarop hij zal zitten, zal onrein zijn.

5 Een ieder ook, die zijn leger zal aanroeren, zal zijne kleede-ren wasschen en zich met water baden, en zal onrein zijn tot aan den avond.

ö En wie op dat tuig zit, waarop hij die den vloed heeft gezeten zal hebben, zal zijne kleede-ren wasschen en zich met water baden, en zal onrein zijn tot aan den avond.

7 En wie het vleesch desgencn die den vloed heeft aanroert, zal zijne kleederen wasschen cn zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. '8 Als ook hij die den vloed heeft op eeneu reine zal gespuwd hebben, dan zal hij zijne kleederen wasschen cn zal zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

9 Insgelijks alle zadel, waarop hij die den vloed heeft zal gereden hebben, zal onrein zijn.

10 En alwie iets aanroert dat onder hem geweest is, zal onrein zijn tot aan den avond; en

-ocr page 171-

LEV IT

liggeus bij haar gelegen zal hebben, daarom zullen zij zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

1!) Maar als eeue vrouw vloei-jende zijn zal, zijnde haar vloed van bloed in haar vlecseh, zoo zal ze zeven dagen in hare afzondering zijn; en alwie haar aanroert zal onrein zijn tot aan den avond.

30 En al iietgeen waarop zij in hare afzondering zal gelegen hebben zal onrein zijn, mitsgaders alles waarop zij zal gezeten hebben zal onrein zijn.

21 En alwie haar leger aanroert zal zijne kleedcren was-schen en zich met water baden , en onrein zijn lot aan den avond.

32 Ook alwie eenig tuig waar-op zij gezeten zal hebben aanroert, zal zijne kleedcren was-schen en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

33 Zelfs indien het op het leger geweest zal zijn, of op het tuig waarop zij zat, als hij dat aanroerde, iiij zal onrein zijn tot aan den avond.

34 Insgelijks zoo iemand zekerlijk bij haar gelegen heeft, dat hare afzondering op hem zij, zoo zal hij zeven dagen onrein zijn ; daarbij alle leger waarop hij zal gelegen hebben zal onrein zijn.

35 Wanneer ook eeue vrouw vele dagen, buiten den lijd barer afzondering, van don vloed haars bloeds vloeijen zal, of wanneer zij vloeijen zal boven hare afzondering, zij zal al de dagen van den vloed harer onreinheid, als in de dagen harer afzondering, onrein zijn.

26 Alle leger waarop zij al dc dagen haars vloeds gelegen zal hebben, zal haar zijn als het leger harer afzondering; en alle tuig waarop zij zal gezeten heb-

I G U S 16. 165

ben zal onrein zijn, naar de onreinheid harer afzondering.

27 En zoowie die dingen aanroert zal onrein zijn; daarom zal hij zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

38 Maar als zij van haren vloed rein wordt, dan zal zij voor zich zeven dagen tellen, en daarna zal zij rein zijn.

29 En o]) den achtsten dag zal zij voor zich twee tortelduiven

01 twee jonge duiven nemen, en zij zal die lot den priester brengen, aan de deur van dc tent der zamenkomst.

30 Dan zal de priester ééne ten zondoffer en ééne ten brand-olter bereiden; en de priester zal voor haar, van den vloed harer onreinlieid, verzoening doen voor het aangezigt des Heeben.

31 Alzoo zult gij de kinderen Israels afzonderen van hunne onreinheid; opdat zij in hunne onreinheid niet sterven, als zij mijnen tabernakel die in het midden van hen is verontreinigen zouden.

32 Dit is de wet van dengeen die den vloed heeft, en van wien het zaad der bijligging uitgaat, zoodat hij daardoor onrein wordt;

33 Mitsgaders van eene zwakke vrouw in hare afzondering, en van dengeeu die van zijnen vloed is vloeijende, voor een man en voor een vrouw; cn voor een man die bij eene onreine zal gelegen hebben.

HOOFDSTUK 16.

En dc Heek sprak tot Mozes, nadat de twee zonen Aiirons gestorven waren, als zij genaderd waren voor het aangezigt des Heek en en gestorven waren;

2 De Heer dan zeide tot Mo-


-ocr page 172-

166 LEVI Tl

zes: ISprcek tot uwen broeder Aüron, dat hij niet le allen tijde ga in liet heilige, binnen den voorliang, vóór liet verzoendeksel dat o]) de ark is, opdat liij niet sterve; want ik verschijn in eene wolk op het verzoendeksel.

3 Hiermede zal Aaron in het heilige gaan: met een var, een jong mud, ten zondoller, en een ram ten brandofïer.

4 Hij zal den heiligen linnen rok aandoen, en eene linnen onderbroek zal aan zijn vleesch zijn, en met een linnen gordel zal hij zich gorden, en niet den linnen hoed bedekken: dit zijn heilige kleederen, daarom zal hij zijn vleesch met water baden als hij ze zal aandoen.

5 En van de vergadering dei-kinderen Israels zal hij nemen twee geilebokken ten zondoller, en éénen ram ten brandotter.

6 Daarna zal Aaron den var des zondoffers, die voor hem zal zijn, ofl'eren, en zal voor zich en voor zijn huis verzoening doen.

7 Hij zal ook beide de bokken nemen, en zal die stellen voor het aangezigt des Hek hen , aan de deur van de tent der zamen • komst.

8 En Aaron zal de loten over die twee bokken werpen: één lot voor den Heer en één lot voor den weggaanden bok.

9 Ban zal Aaron den bok, op welken het lot voor den Heer zal gekomen zijn, toebrengen , en zal hem ten zondoft'er maken.

10 Maar de bok, op welken het lot zal gekomen zijn om een weggaande bok te zijn, zal levend voor het aangezigt des Heeren gesteld worden, om door hem verzoening te doen; opdat men hem als een weggaanden bok naar de woestijn uitlate.

CUS 16.

11 Aaron dan zal den var des zondoffers, die voor hem zeiven zal zijn, toebrengen, en voor zichzelven eu voor zijn huis verzoening doen, en zal den var des zondoffers, die voor hem zeiven zal zijn, slagten.

12 Hij zal ook een wierookvat vol vurige kolen nemen van den altaar, van voor het aangezigt des Heeren, eu zijne handen vol reukwerk van welriekende specerijen, kleingestooten; en hij zal het binnen den voorhang dra-gen.

13 En hij zal dat reukwerk op het vuur leggen, voor het aangezigt des Heeren; opdat de nevel des reukwerks het verzoendeksel hetwelk op de getuigenis is bedekke, en dat hij niet sterve.

14 En hij zal van het bloed des vars nemen, en zal met zijnen vinger op het verzoendeksel oostwaarts sprengen; en vóór het verzoendeksel zal hij zevenmaal met zijnen vinger van dat bloed sprengen.

15 Daarna zul hij den bok des zondoffers, die voor het volk zal zijn, slagten, en zal zijn bloed tot binnen in den voorhang dragen, en zal met zijn bloed doen gelijk hij met het bloed des vars gedaan heeft, en zal dat sprengen op het verzoendeksel en vóór het verzoendeksel.

16 Zoo zal hij voor het heilige, vanwege de onreinheden der kinderen Israels en vanwege hunne overtredingen, naar al hunne zonden, verzoening doen; en al-zóó zal hij doen aan de tent der zamenkomst, welke met hen woont in het midden hunner onreinheden.

17 En geen mensch zal in de tent der zamenkomst zijn, als hij zal ingaan om in het heilige verzoening te doen, totdat hij


-ocr page 173-

LEV IT I

zed uilkouicii; iilzoo zal hij verzoening doen voor zichzelven en voor zijn liuis en voor de geheele gemeente Israels.

18 Daarna zal hij lol den altaar die voor liet aangezigt des Hekken is uitkomen, en verzoening voor denzelve doen; en hij zal van hel bloed des vars en van liet bloed des boks nemen, en doen liet rondom op de hoornen des altaars;

19 En hij zal daarop van dat bloed met zijnen vinger zevenmaal sprengen, en hij zal dien reinigen en heiligen van de onreinheden der kinderen Israels.

30 Als hij nu geëindigd zal hebben met het heilige en de tent der zamenkomsl en den altaar te verzoenen, zoo zal hij dien levenden bok toebrengen ;

21 En Aüron zal beide zijne handen op het hoofd des levenden boks leggen, en zal daarop al de ongeregtigheden der kinderen Israels, en al hunne overtredingen, naar al hunne zonden, belijden, en hij zal die op het hoofd des boks leggen, en zal hem door de hand eens mans die voorhanden is naar de woestijn uitlaten.

22 Alzoo zal die bok op zich al hunne ongeregtigheden in een afgezonderd land wegdragen ; en hij zal dien bok in de woestijn uitlaten.

23 Daarna zal Aaron komen in de tent der zamenkomst, en zal de linnen kleederen uitdoen, die hij aangedaan had als hij in het heilige ging, en hij zal 'ze daarlaten.

24 En hij zal zijn vleesch in de heilige plaats met water baden , en zijne kleederen aandoen, dan zal hij uitgaan, en zijn brandoffer en het brandoffer des volks bereiden, en voor zich en

CUS 16. 167

voor hel volk verzoening doen.

25 Ook zal hij het vet des zondoffers op den altaar aansteken.

26 En wie den bok, welke een weggaande bok was, zal uitgelaten hebben, zal zijne kleederen wassehen en zijn vleesch met water baden, en daarna zal hij in hel leger komen.

37 Maar den var des zondoffers eh don bok des zondoffers, welker bloed ingebragt is om verzoening te doen in hel heilige, zal'men tot buiten het leger uitvoeren; doch hunne vellen, hun vleesch, eu hunnen mest zullen zij met vuur verbranden.

38 Wie nu dezelve verbrandt, zal zijne kleederen wassehen en zijn vleesch met water baden, en daarna zal hij in het leger komen.

39 En dU zal voor u tot eene eeuwige inzetting zijn: gij zult in de zevende maand op den tiende der maand uwe zielen verootmoedigen, en geen werk doen, inboorling noch vreemdeling die in het midden van u als vreemdeling verkeert.

30 Want op dien dag zal hij voor u verzoening doen om u te reinigen: van al uwe zonden zult gij voor hel aangezigt des Heeren gereinigd worden.

31 Dat zal u een sabbat der rust zijn, opdat gij uwe zielen verootmoedigt: het is eene eeuwige inzetting.

33 En de priester dien men gezalfd en wiens hand men gevuld zal hebben, om voor zijnen vader het priesterambt te bedienen , zal de verzoening doen: als hij de linnen kleederen, de heilige kleederen, zal aangetrokken hebben,

33 Zoo zal hij het heilige heiligdom verzoenen, en de tent der zamenkomst, en den altaar


-ocr page 174-

168 LEV IT

zal hij verzoenen; desgelijks voor de priesters en voor al het volk der gemeente zal hij verzoening doen.

34! En dit zal u tot eene eeuwige inzetting zijn, om voor de kinderen Israels van al hnnne zonden éénmaal 's jaars verzoening te doen.

En men deed gelijk de Heer Mozes geboden had.

HOOFDSTUK 17.

Voorts sprak do Heee tot Mozes, zeggende:

3 Spreek tot Ailron en tot zijne zonen en tot al de kinderen Israels, en zeg tot hen: Dit is het woord hetwelk de Heer geboden heeft, zeggende:

3 Een ieder van liet huis Israels, die een os of lam of geit in het leger slagten zal, of die ze slagten zal buiten het leger,

4 En dezelve aan de deur van de tent der zameukomst niet brengen zal om eene offerande den Heere vóór den tabernakel des Heeren te offeren, het bloed zal dien man toegerekend worden, hij heeft bloed vergoten: daarom zal die man uit het midden zijns volks uitgeroeid worden ;

5 Opdat wanneer de kinderen Israels hunne slagtoffers brengen, welke zij op liet veld slagten, dat zij die den Heere toebrengen, aan de deur van de teut der zamenkomst, tot den priester, en dezelve tot dankoffers den Heere slagten;

6 En de priester zal het bloed op den altaar des Heeren aan de deur van de tent dor zamenkomst sprengen, en hij zal het vet aansteken tot een liefelijken reuk den Heere.

7 En zij zullen ook niet meer hunne slagtoffers den duivelen,

IC US 17.

welke zij uahoereren, offeren: dat-zal hun eene eeuwige inzetting zijn voor hunne geslachten.

8 Zeg dan tot hen: Een ieder van het huis Israels, en van de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen ver-keereu, die een brandoffer of slagtoffer zal offeren,

9 En dat tot de deur van de tent der zamenkomst niet zal brengen om het den Heere te bereiden, die man zal uit zijne volken uitgeroeid worden.

10 En oen ieder uit hot huis Israels, en uit de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeeren, die eenig bloed zal gegeten hebben, tegen de ziele van wie dat bloed zal gegeten hebben zal ik mijn aangezigt zetten, en zal die uit het midden haars volks uitroei-jen;

11 Want de ziel des vleesehes is in het bloed; daarom heb ik het u o]) den altaar gegeven, om over uwe zielen verzoening te doen; want het is het bloed, dat voor de ziel verzoening zal doen.

12 Daarom heb ik tot de kinderen Israels gezegd: Geen ziele van u zal bloed eten, noch de vreemdeling die als vreemdeling in het midden van u verkeert zal bloed eten.

13 Een ieder ook van de kinderen Israels en van dc vreemdelingen die als vreemdelingen in het midden van hen verkeeren, die eenig wild gedierte of gevogelte dat gegeten wordt op de jagt gevaugen zal hebben, die zal deszelfs bloed uitgieten, en zal dat met stof bedekken.

14 Want het is de ziel van alle vleesch, zijn bloed is voor zijne ziel; daarom heb ik tot de kinderen Israels gezegd: Gij zult geens vleesehes bloed eten; want


-ocr page 175-

LEVI T

de ziel van alle vleescli, dat is zijn bloed: zoowie dat eet zal uitgeroeid worden.

15 En alle ziele ouder de iii-boorlingen oi' onder de vreemdelingen, die een dood aas of het versclieurde zal gegeten hebben, die zul zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond ; daarna zal hij rein zijn.

16 Maar indien hij die niet waacht en zijn vleesch niet baadt, zoo zal hij zijne ongeregtigheid dragen.

HOOFDSTUK 18.

Voorts sprak do Heer, tot Mo-zes, zeggende:

3 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: ik ben de Heer iuv God.

3 Gij zult niet doen naar de werken van het Egyptische land waarin gij gewoond hebt, en naar de werken van liet land Kanaan, waarhenen ik u breng, zult gij niet doen, en zult in hunne inzettingen niet wandelen.

4 Mijne regten zult gij doen, en mijne inzettingen zult gij houden, om daarin te wandelen: ik ben de Heer uw God.

5 Ja mijne inzettingen en mijne regten zult gij houden; welk menseh dezelve zal doen, die zal door dezelve leven: ik beu de Heer.

6 Niemand zal tot eenige nabestaande zijns vleesehes naderen om de schaamte te ontdekken: ik ben de Heer.

7 Gij zult de schaamte uws vaders en de schaamte uwer moeder niet ontdekken: zij is uwe moeder, gij zult hare schaamte niet ontdekken.

8 Gij zult de schaamte der huisvrouw uws vaders niet ontdekken: het is de schaamte uws vaders.

ICUS IS. 169

!) De schaamte uwer zuster, der dochter uws vaders of der doch-tcr uwer moeder, tehuis geboren of buiten geboren, hare schaamte zult gij niet ontdekken.

10 De schaamte der dochter uws zoons of der dochter uwer dochter, hare schaamte zult gij niet ontdekken; want zij zijn uwe schaamte.

11 De schaamte van de dochter der huisvrouw uws vaders, die uwen vader geboren is, (zij is uwe zuster), hare schaamte zult gij niet ontdekken.

13 Gij zult de schaamte van de zuster uws vaders niet ontdekken: zij is uws vaders nabestaande.

13 (rij zult de schaamte van de zuster uwer moeder niet ontdekken; want zij is uwer moeder nabestaande.

14 Gij zult de schaamte van den broeder uws vaders niet ontdekken, tot zijne huisvrouw zult gij niet naderen: zij is uwe moei.

15 Gij zult de schaamte uwer schoondochter niet ontdekken: zij is uws zoons huisvrouw, gij zult hare schaamte niet ontdekken.

16 Gij zuil, de schaamte der huisvrouw uws broeders niet ontdekken ; het is de schaamte uws broeders.

17 Gij zult de schaamte eener vrouw en harer dochter niet ontdekken; de dochter haars zoons en de dochter van hare dochter zult gij niet nemen om hare schaamte te ontdekken: zij zijn nabestaanden, het is eene schandelijke daad.

18 Gij zult ook geen vrouw en hare zuster nemen, om haar te benaauwen, door hare schaamte nevens haar, bij haar leven, te ontdekken.

19 Ook zult gij tot de vrouw

8


-ocr page 176-

UKVITICÜS JU.

onderhouden, dat gij niets doet van die gruwelijke inzettingen die vóór u zijn gedaan geweest, en ii daarmede niet verontreinigt ik ben de Heer uw God.

in de al'zoudering van liare 011-reinheid niet naderen om hare scliaamte te ontdekken.

20 En gij zult niet liggen bij iuvs naasten huisvrouw ter beza-

HOOEDSÏUK 19.

Voorts sprak de Heer tot Mo-zes , zeggende:

2 Spreek tot de gansehe vergadering der kinderen Israels en zeg tot hen: Gij zult heilig zijn, want ik do Heer uw God ben heilig.

3 Een ieder zal zijne moeder en zijnen vader vreezen, en mijne sabbaten houden; ik ben de Heek uw God.

4 Gij zult u tot de al'godenmet keeren, en u geen gegoten goden maken: ik ben de Heek uw God.

5 En wanneer gij een dankoffer den Heere offeren zult, naar uw welgevallen zult gij dat otteren.

6 Op den dag van uw offeren en des anderen daags zal het gegeten worden; maar quot;wat tot opquot; den derden dag overblijft zal met vuur verbrand worden;

7 En zoo er op den derden dag iets van gegeten wordt, het is een afgrijsselijk ding, het zal niet aangenaam zijn;

8 En zoowie dat eet zal zijne ongeregtigh eid dragen, omdat hij hot heilige des Heeren ontheiligd heeft: daarom zal die ziele uit hare volken uitgeroeid worden.

9 Als gij ook den oogst uws lands inoogsten zult, zult gij den hoek uws velds niet ganselielijk afoogsten, en wa,t van uwen oogst optczamelen is, niet opzamelen ;

10 Insgelijks zult gij uwen wijngaard niet nalezen, en de alge-vallen beziën van uwen wijngaard

ding, om met haar onrein te worden.

31 En van uw zaad zult gij niet u'eveu om voor den Moleeh door liet vuur te doen gaan; en den naam uws Gods zult gij niet ontheiligen : ik ben de Heer.

22 Bij een man zult gij niet liggen met vrouwelijke bijligging: dit is een gruwel.

23 Insgelijks zult gij bij geen beest liggen, om daarmede onrein te worden; ecne vrouw zal ook niet staan voor oen beest, om daarmede te doen te hebben: het is eene gruwelijke vermen-ging.

quot; 24 Verontreinigt u niet met iets hiervan; want de heidenen die ik van uw aangezigt uitwerp zijn met dit alles verontreinigd;

25 Zoodat het land onrein is, en ik over hetzelve zijne onge-regtigheid bezoek, en het land zijne inwoners uitspuwt.

26 Maar gij zult mijne inzettingen en mijne regten onderhouden , en van al die gruwelen niets doen , inboorling noch vreemdeling die in het midden van u als vreemdeling verkeert;

27 Want de lieden dezes lands, die vóór u geweest zijn, hebben al deze gruwelen gedaan, en het land is onrein geworden.

28 Dat u dat land niet uitspu-we, als gij hetzelve zult verontreinigd hebben, gelijk 't het volk dat vóór u w as uitgespuwd heeft.

29 Want alwic eenige van deze gruwelen doen zal, die zielen die ze doen, zullen uit het midden van haar volk uitgeroeid worden,

30 Daarom zult gij mijn bevel

17(1

-ocr page 177-

LEVI T

niet opzamelen; den arme en den vreemdeling zult gij die overlaten: ik ben de Heer uw God.

11 Gij zult niet stelen, en gij zult niet liegen noch valseludijk handelen een iegelijk tegen zijnen naaste.

12 En gij znlt niet valsclielijk bij mijnen naam zweren; want gij zoudt den naam tiws Gods ontheiligen; ik ben de Heer.

13 Gij zult uwen naaste niet bedriegelijk verdrukken nocli be-rooven; des daglooners arbeidsloon zal bij ii niet vernachten tot aan den morgen.

14 Gij zult den doove niet vloeken, en voor het aangezigt des blinden geen aanstoot zetten; maar gij zult voor uwen God vreezen: ik ben de Heer.

15 Gij zult geen onregt doen in het gerigt; gij zult het aangezigt des gcringen niet aannemen, noch het aangezigt des grootcn voortrekken: in gerogtigheid zult gij uwen naaste rigten.

16 Gij zult niet wandelen ah een kwaadspreker onder uwe volken; gij zult niet staan tegen het bloed van uwen naaste: ik ben de Heer.

17 Gij zult uwen broeder in uw hart niet haten; gij zult uwen naaste naarstig berispen en zult de zonde in hem niet verdragen.

18 Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kindereu uws volks; maar gij zult u-wen naaste liefhebben als uzel-ven: ik ben de Heer.

19 Gij zult mijne inzettingen houden: gij zult geen tweeërlei soort uwer beesten tezamen te doen laten hebben, uwen akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaijen, en een kleed van tweeërlei stol dooréénvermengd zal aan u niet komen.

20 En wanneer een man door

IGLTS l!t. 17 L

bijligging ties zaads bij eene vrouw zal gelegen hebben, die eene dienstmaagd is, bij den man versmaad, en geenszins gelost is, en haar geen vrijheid is gegeven, die zullen gegeeseld worden; zij zullen niet gedood worden, want zij was niet vrijgemaakt.

21 En hij zal ziju schuldoffer den IIeerb aan de deur van de tent der zamenkomst brengen, een ram ten sehuldoller.

32 En de priester zal met den ram des schuldoffers voor hem over zijne zonde die liij gezondigd heelt voor het aangezigt des Heeren verzoening doen; en hein zal vergeving geschieden van zijne zonde die hij gezondigd heeft.

23 Ais gij ook in dat land gekomen zult zijn, en alle geboomte ter spijs geplant zult hebben, zoo zult gij de voorhuid daarvan, deszells vrucht, besnijden; drie jaren zal het u onbesneden zijn, daarvan zal niet gegeten worden;

24 Maar in het vierde jaar zal al zijne vrucht een heilig ding zijn, ter lofzegging voor den Heek, ;

3:) En in het vijfde jaar zult gij deszelfs vrucht eten, om de opbrengst daarvan voor u te ver-mcerdereu: ik ben de Heer uw God.

2(i (Jij zult niets met het bloed eten. (.fij zult op geen vogelge-schrei achtgeven noch wigchela-rij plegen.

27 Gij zult de hoeken uws hoolds niet rond afscheren, ook zult gij de hoeken uws baards niet verderven.

25 Gij zult om ecu doode geen snijding in uw vleesch maken, noch schrift van een ingedrukt teeken in u maken: ik ben de Heer.

3y Gij zult uwe dochter niet


-ocr page 178-

173 LEVI Tl

outlieiligen, haar U;i' hoererij houdende; opdat het land niet hoerere en liet land met schandelijke daden vervuld worde.

30 Gij zult mijne sabbaten houden, en mijn heiligdom zult gij vreezen: ik ben de Heer.

31 Gij zult li niet koeren tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars ; zoekt ze niet, u met hen verontreinigende; ik ben de Heer uw God.

33 Voor het graauwe haar zult gij opstaan, en zult het aange-zigt des ouden vereeren; en gij zult vreezen voor uwen God : ik ben de Heer.

33 En wanneer een vreemdeling bij u in uw land als vreemdeling verkeeren zal, gij zult hem niet verdrukken.

34 De vreemdeling die als vreemdeling bij u verkeert zal onder u zijn als een inboorling van niie-den, gij zult hem liefhebben als uzelven; want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland: ik ben de Heer uw God.

35 Gij zult geen onregt doen in het gerigt, met de el, met het gewigt, oi' met de maat.

36 Gij zult een regte weegschaal hebben, regte weegsteenen, een regte efa, en een regte hin; ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland uitgevoerd heb.

37 Daarom zult gij al mijne inzettingen en al mijne regten onderhouden en zult ze doen: ik ben de Heer.

HOOFDSTUK 30.

Voorts sprak de Heer tot Mo-zes, zeggende:

2 Gij zult ook tot de kinderen Israels zeggen: Een ieder uit de kinderen Israels, of uit de vreemdelingen die in Israel als vreemdelingen verkeeren, die van zijn zaad den Moleeh gegeven zal

G U S 2(gt;.

hebben, zal zekerlijk gedood worden; het volk des lands zal hem met steeuen steenigen.

3 En ik zal mijn aangezigt tegen dien man zetten, en zal hem uit het midden zijns volks uit-roeijen; want hij lieett van zijn zaad den Moleeh gegeven, opdat hij mijn heiligdom ontreinigen en mijnen heiligen naam ontheiligen zoude.

4 En indien het volk des lands zijne oogon eenigzins verbergen zal van dien man als hij van zijn zaad den Moleeh zal gegeven hebben, dat het hem niet doode,

5 Zoo zal ik mijn aangezigt tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en ik zal hem en al degenen die hem nahoereren, om den Moleeh natehoereren, uit liet midden huns volks uit-rocijeu.

(5 Wanneer er een ziele is die zich tot de waarzeggers en tot do duivelskunstenaars zal gekeerd hebben, om die natehoereren, zoo zal ik mijn aangezigt tegen die ziele zetten en zal ze uit het midden haars volks uitroeijen.j ..

7 Daarom heiligt u en weest heilig, want ik ben de Heer uw God;

8 En onderhoudt mijne inzettingen en doet dezelve: ik ben de Heer die u heilig.

9 Als er iemand is die zijnen vader of zijne moeder zal gevloekt hebben, die zal zekerlijk gedood worden; hij heeft zijnen vader of zijne moeder gevloekt: zijn bloed is op hem.

10 Een man ook die met iemands huisvrouw overspel zal gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten vrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, de overspeler en de overspeelster.


-ocr page 179-

LEVI ï

11 Eu eeu man die bij zijns vaders huisvrouw zal gelegen hebben, heeft zijns vaders schaamte ontdekt; zij beiden zullen zekerlijk gedood worden: hun bloed is o]) hen.

13 Insgelijks als eeu man bij zijns zoons vrouw zal gelegen hebben, zij zullen beiden zekerlijk gedood worden; zij hebben eene gruwelijke vermenging gedaan; hun bloed is op hen.

13 Wanneer ook eeu man bij een manspersoon zal gelegen hebben met vrouwelijke bijligging, zij beiden hebben eeu gruwel gedaan; zij zullen zekerlijk gedood worden: limi bloed is op hen.

14 En wanneer eeu man eene vrouw en hare moeder zal genomen hebben, het is eene selian-delijke daad; men zal hem en haar met vuur verbranden, opdat geen schandelijke daad in het midden van u zij.

15 Daarbij als een man bij eenig vee zal gelegen hebben, 'hij zal zekerlijk gedood worden; ook zult gijlieden het beest dooden.

16 En wanneer eene vrouw tol eenig beest genaderd zal zijn om daarmede te doen te hebben, zoo zult gij die vrouw en dat beest dooden; zij zullen zekerlijk gedood worden: hun bloed is oii hen.

17 En als een man zijne zusier, de dochter zijns vaders of de dochter zijner moeder, zal genomen hebben, en hij hare schaamte gezien en zij zijne schaamte zal gezien hebben, het is een schandvlek; daarom zullen zij voor de oogen der kinderen huns volks uitgeroeid worden; hij heelt de schaamte zijner zuster ontdekt, hij zal zijne onge-regtigheid dragen.

18 Kn als eeu man bij eene

GUS 20. 173

vrouw die hare krankheid heeft zal gelegen, en hare schaamte ontdekt, hare fontein ontbloot, en zij zelve de fontein haars bloeds ontdekt zal hebben, zoo zullen zij beiden uit het midden hnns volks uitgeroeid worden.

1!) Daarbij zuil gij de schaamte van de zuster uwer moeder en van de zuster uws vaders niet ontdekken; dewijl hij zijne nabestaande ontbloot heeft, zullen zij hunne ongeregtigheid dragen.

20 Als ook een man bij zijne moei zal gelegen hebben, hij heeft do schaamte zijns ooms ontdekt; zij zullen hunne zonde dragen; zonder kinderen zullen zij sterven.

21 En wanneer een man zijns broeders huisvrouw zal genomen hebben, liet is onreinheid, hij heeft de schaamte zijns broeders ontdekt; zij zullen zonder kinderen zijn.

22 Onderhoudt dan al mijne inzettingen en al mijne regten en doet dezelve, opdat u dat land, waarhenen ik u breng om daarin te wonen, niet uitspuwe;

23 En wandelt niet in de inzettingen van het volk hetwelk ik voor uw aangezigt uitwerp; want al deze dingen hebben zij gedaan: daarom ben ik van hen afkeerig geworden,

24 I5n ik heb u gezegd: f-iij zult hun land erfelijk bezitten, en ik zal n dat geven opdat gij hetzelve erfelijk bezit, een land vloeijendc van melk en honig: ik ben de Heer uw God, die u van de volken afgezonderd heb.

25 Daarom zult gij onderscheid maken tussehen reine en onreine beesten, en tussehen het onrein en het rein gevogelte, en gij zult uwe zielen niet verfoeijclijk maken aan de beesten en aan het gevogelte en aan alwat op


-ocr page 180-

174 L E VIT]

den aardbodem kruipt, llielwelk ik voor ii afgezonderd lu;b opdat gij liet onrein lioudt;

36 Eu gij zult mij heilig zijn, want ik dc Heek. beu heilig, en ik lieb u vau de volken afgezonderd opdat gij mijn zoudt zijn.

27 Als mi een man of vrouw in zich een waarzeggenden geest zal hebben, of een duivelskunstenaar zal zijn, zij zullen zekerlijk gedood worden; men zal hen met steeneu steenigen: hun bloed is op hen.

HOOFDSTUK 21.

Daarna zeide de Heer tot Mo-zes: Spreek tot de priesters, de zonen Ailrons, en zeg tot hen: Over eeu doode zal priester zich niet verontreinigen onder zijne volken;

2 Behalve over zijnen bloedvriend die hem ten naaste bestaat, over zijne moeder, en over zijnen vader, en over zijnen zoon, cn over zijne dochter, en over zijnen broeder,

3 En over zijne zuster die maagd, is, hem nabestaande, die nog aan geen man toebehoord heeft: over die zal hij zich verontreini-gcn.

4 Hij zal zich niet verontreinigen over een overste onder zijne reiken, om zich te ontheiligen.

5 Zij zullen op hun hoofd geen kaalheid maken, en zullen den hoek van hunnen baard niet afscheren, cn in hun vleesch zullen zij geen sneden snijden.

(j Zij zullen hunnen (iud heilig zijn, en den naam huns (iods zullen zij niet ontheiligen; want zij otferen de vuuroiïers des li beken , de spijs huns Gods; daarom zullen zij heilig zijn.

7 Zij zullen geen vrouw nemen die eene hoer of ontheiligde is,

GTTS 21.

noch eene vrouw nemen die van haren man verstooten is; want hij is zijnen God heilig.

S Daarom zult gij hem heiligen, omdat bij de spijs uws Gods offert; liij zal u lieilig zijn, want ik ben heilig: ik ben de Heek die u heilig.

9 Als nu de dochter van eeni-geu priester zal beginnen te hoereren, zij ontheiligt haren va-dei- ; met vuur zal zij verbrand worden.

iü En hij die de hoogepriester onder zijne broeders is, op wiens hoofd de zalfolie gegoten is, en wiens hand men gevuld heeft om die kleederen aantetrekken , zal zijn hoofd niet ontblooten noch zijne klecderen scheuren.

11. Hij zal ook bij geen doode ligehamen komen: zelfs over zijnen vader cn over zijne moeder zal hij zich niet verontreinigen.

J2 En uit het heiligdom zal hij niet uitgaan, dat hij het heiligdom zijns Gods niet ontheilige; want de kroon der zalfolie zijns Gods is op hem: ik ben de Heer.

13 Hij zal ook eene vrouw in haren maagdom nemen.

1*1) Eene weduwe, of verstoote-ne, of ontheiligde hoer, dezulke zal hij niet nemen; maar eene maagd uit zijne volken zal hij lot vrouw nemen;

15 En hij zal zijn zaad onder zijne volken niet ontheiligen, want ik ben de Heer die hem heilig.

10 Wijders sprak de Hebh tot Mozes, zeggende:

17 Spreek tot Atlron, zeggende: Niemand nit uwen zade naar hunne geslachten, in wien een gebrek zal zijn, zal naderen om tic spijs zijns (iods te otteren.

18 AVant geen man in wien een gebrek zal zijn, zal naderen, hij zij eeu blind man, of kreupel.


-ocr page 181-

LEVITT

of te kort of le lung in loden ;

1!) Of eull Ulan in wiell eene breuk (les voets of eene breuk der hand zal '/ijn;

20 Of die bultaclilig, of dwerg-uclilig wil zijn, of een vel up y.ijn oog zul hebben, of drooge schurttheid, of etterige schuri't-heid, of die gebroken zal zijn in zijne lies.

21 Geen man uit den zade van Aaron den priester, in wien een gebrek is, zal toetreden om de vuuroil'ers des Heeken te oH'e-ren; een gebrek is ia hem, hij zal niet toetreden om de spijs zijns Gods te otteren.

22 Uc spijs zijns Gods, van de allerheiligste dingen en van de heilige dingen, zal hij mogen eten;

23 Doch tot den voorhang zal hij niet komen en tot den altaar niet toetreden, omdat een gebrek in hem is; opdat hij mijne heiligdommen niet onthcilige; want ik ben de Heer die hen heilig.

2'i En Mozes sprak zulks tot Aaron en tot zijne zonen en tot al de kinderen Israels.

HOOFDSTUK 22.

Daarna sprak de Heek tot Mozes, zeggende:

2 Spreek tot Aaron en tot zijne zonen, dat zij zieh van de heilige dingen der kinderen Israels, die zij mij heiligen , afzonderen , opdat zij den naam mijner heiligheid niet ontlieiligen: ik ben dc Heek.

3 Zeg tot hen; Alleman onder uwe geslachten, die uit uwen gansehen zade tot de heilige dingen, die de kinderen Israels ilen Heere heiligen, naderen /.al als zijne onreinheid op hem is, die nienseh zal van voor mijn

CUS 22. 175

aangezigt uitgeroeid worden: ik ben de Heek.

4 Niemand van den zade Aiirons die melaatseh is of' een vloed heelt, zal van die heilige dingen elen, totdat hij rein is; mitsgaders wie iels aanroert dat onrein is van een dood ligehaam, of iemand wien het zaad der bijligging ontgaat;

5 Of zoowie aangeroerd zal hebben eenig kruipend gedierte waarvan hij onrein is, of'eenenmensch waarvan hij onrein is, naar al zijne onreinheid;

(i De menseh die dat aangeroerd zal hebben, die zal onrein zijn tot aan den avond, en hij zal van die heilige dingen niet eten, maar zal zijn vleeseh met water baden.

7 Als de zon zal ondergegaan zijn, dan zal hij rein zijn; en daarna zal hij van die heilige dingen eten, want dat is zijne spijs.

8 Het doode aas en het verscheurde zal hij niet eten, om daarmede onrein te worden: ik ben.de Heek.

9 Zij zullen dan mijn bevel onderhouden, opdat zij geen zonde daarover dragen en daarin sterven , als zij die ontheiligd zouden hebben: ik ben de Heek die hen heilig.

10 Ook zal geen vreemde het heilige eten; een bijwoner des priesters en een daglooner zullen het heilige niet eten.

11 Wanneer evenwel de priester een ziele met zijn geld zal gekocht hebben, die zal daarvan eten, en de ingeborene van zijn huis: die zullen van zijne spijs eten.

12 Maar als des priesters dochter eenen vreemden man zal toe-behooren, zij zal van het hefoffer der heilige dingen niet eten.


-ocr page 182-

176 LEVIT

13 Docli als des priesters dooli-ter eeiu; weduwe of verstoolene zal zijn, en gemi zaad zal hebben, en tol haavs vaders Luis, als in hare jonkheid, zal wedergekeerd zijn, zoo zal zij van de spijs htiars vaders eten; maar geen vreemde zal daarvan eten.

14 En wanneer iemand het heilige door dwaling zal gegeten hebben, zoo zal hij deszelfs viji-dedeel daaraan toevoegen, en zal het den priester met het heilige wedergeven:

15 Zoo zullen zij niet ontheiligen de heilige dingen der kinderen Israels, die zij den Hek-re zullen geheven hebben,

1G En hen doen dragen de on-geregtigheid. der schuld, als zij hunne heilige dingen zouden eten; want ik ben de Heek die hen heilig.

17 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

18 Spreek tot Aaron en tot zijne zonen en tot al de kindereu Israels, en zeg tot hen: Zoowie uit den huize Israels en uit de vreemdelingen in Israel is, die zijne offerande zal offeren naar al hunne geloften, en naar al hunne vrijwillige offers die zij den Heeke ten brandoffer zullen offeren:

19 Het zal naar uw welgevallen zijn, een volkomen mannetje, van de runderen, van de lammeren , of van de geiten.

30 Gij zult niet offeren iets waarin een gebrek is, want het zoude niet aangenaam zijn voor u.

31 En als iemand een dankoffer den Heeke zal offeren, afzonderende van de runderen of van de schapen een gelofte of vrijwillig offer, het zal volkomen zijn, opdat het aangenaam zij: geen gebrek zal daarin zijn.

32 Hot blinde, of gebrokene,

CUS 22.

of verlamde, of wrattige, ol drooge schurftheid of etterige schurftheid hebbende, deze zult gij den Heekb niet offeren, en daarvan zult gij den Heeke geen vuuroffer op den altaar geven.

23 Doch een os of klein vee, te lang of te verkrompen in leden, die zult gij tot een vrijwillig offer bereiden; doch tot ecne gelofte zoude het niet aangenaam zijn.

24 Het gedrukte, of gestootene, of gescheurde, of gesnedene, zult gij den Heeke niet offeren: dat zult gij in uw land niet doen.

25 Gij zult ook uit de hand des vreemden van al deze dingen uwen God geen spijs offeren; want hunne verdorvenheid is iu hen, in dezelve is gebrek, zij zouden niet aangenaam zijn voor u.

2(1 Wijders sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

37 Wanneer een os of lam of geit zal geboren zijn, zoo zal die zeven dagen onder zijne moeder zijn; daarna, van den achtsten dag en daarover, zal hij aangenaam zijn tot offerande des vuur-offers den Heere.

38 Gij zult ook een rund of klein vee, hem en zijn jong, op eenen dag niet slagten.

29 Eu als gij een lofoffer den Heere zult slagten, naar uwen wil zult gij het slagten.

30 Het zal op denzelfden dag gegeten worden: gij zult daarvan niet overlaten tot op den morgen: ik ben de Heer.

31 Daarom zult gij mijne geboden houden en dezelve doen: ik ben de Heer;

32 En gij zult mijnen heiligen naam niet ontheiligen, opdat ik in het midden der kinderen Israels geheiligd worde: ik ben de Heer die u heilig.


-ocr page 183-

LE VIT

33 Die u uit Egypteland uitgevoerd heb opdat ik u tot een God zij: ik ben de Heek.

HOOFDSTUK 23.

Daarna sprak lt;lo Heeh tot Mo-zes, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot kon: De gezette hoogtijden des Herren, welke gijlieden uitroepen zult, zullen heilige zamenroepingen zijn; deze zijn mijne gezette hoogtijden.

3 Zes dagen zal men het werk doen, maar op den zevenden dag is de sabbat der rust, cene heilige zamenroeping: geen werk zult gij doen, liet is des Hekken sabbat, in al uwe woningen.

4 Deze -/ijn de gezette hoogtijden des He eren, de heilige zamenroepingen, welke gij uitroepen zult op hunnen gezetten tijd.

5 In de eerste maand op den veertiende der maand, in den schemeravond, is des Hekken pascha.

6 En op den vijftienden dag dezer maand is het feest van de ongezuurde brood en des Heerkn: zeven dagen zult gij ongezuurde brooden eten.

7 Op den eersten dag zult gij eene lieilige zamenroeping hebben : geen dienstwerk zult kM doen.

8 Maar gij zult zeven dagen vuuroffer den Hkerk offeren; op (len zevenden dag zal eene heilige zamenroeping wezen: geen dienstwerk zult gij doen.

9 En de Hkek sprak tot Mozes, zeggende:

1U Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Als gij in het land zult gekomen zijn hetwelk ik u geven zal, en gij zijnen oogst zult inoogstenquot;,' dan zult gij eene garve der eerstelin-

ICUS 23. 177

gen van uwen oogst tot den priester brengen;

11 En hij zal die garve voor het aangezigt des Heeben bewegen , opdat het voor n aange-naam zij; des anderen daags na den sabbat zal de priester die bewegen.

12 (Jij zult ook op den dag als gij die garve bewegen zult, bereiden een volkomen lam dat éénjarig is, ten brandoffer den IIeeue;

t3 Kn zijn spijsoffer twee tienden meelbloem met olie gemengd, ten vuuroffer, den Heer tot een liefelijken reuk; en zijn drank-offer van wijn, het vierdedeel van een hin.

14 En gij zult geen brood noch geroost koren noch groene aren eten, tot op dien dag dat gij de offerande uws Gods zult gebragt hebben: het is eene eeuwige inzetting voor uwe geslachten, in al uwe woningen.

15 Daarna zult gij tellen van des anderen daags na den sabbat, van den dag dat gij de garve des beweegoffers zult gebragt hebben, het zullen zeven volkomen sabbaten zijn ;

l(i Tot des anderen daags na den zevenden sabbat zult gij vijftig dagen tellen: dan zult gij een nieuw spijsoffer den Heere offeren.

17 Gijlieden zult uit uwe woningen twee beweegbrooden brengen, zij zullen van twee tienden meelbloem zijn, gedeesemd zullen zij gebakken worden: het zijn de eerstelingen den 1 Ikere.

18 Gij 'zult ook met het brood zeven volkomen éénjarige lammeren , en éénen var, het jong van een rund, en twee rammen offeren: zij zullen den Heer een brandoffer zijn, met hun spijsoffer en hunne drankoffers, een


-ocr page 184-

178 LEVIT]

vuuroffer tot een liefelijkeu reuk den IIeere.

19 Ook zult gij ccnen geltebok ten zondoffer en twee éénjarige lammeren ten dankoffer bereiden.

20 Dan zal de priester dezelve mot liet brood der eerstelingen, ten beweegoffer voor liet aange-zigt des Heeiien, met de twee lammeren bewegen; zij zullen den Heer een heilig ding zijn, voor den priester.

31 En gij zult op dienzelfden dag uitroepen, dat gij eene heilige zamenrocping zult hebben; geen dienstwerk zult gij doen: het is eene eeuwige inzetting in al uwe woningen voor uwe geslachten.

32 Als gij nu den oogst uws lands zult inoogsten, zult. gij, in uw inoogsten, den hoek des voids niet ganschelijk afmaaijen, en de opzamehng van uwen oogst niet opzamelen; voor den arme en voor den vreemdeling zult gij ze-laten: ik ben de Heer uw God.

23 En de Heer sprak tot Mo-zes, zeggende:

24 Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: In de zevende maand op den eerste der maand zult gij eene rust hebben, eene gedachtenis des geklanks, eene heilige zamenrocping:

35 Geen dienstwerk zult gij doen, maar gij zult den Hekre vuuroffer offeren.

26 Voorts sprak de Heek tot Mozes, zeggende:

27 Doch op den tiende dezer zevende maand zal de verzoendag zijn, eene heilige zamenrocping zult gij hebben; dan zult gij uwe zielen verootmoedigen, en zult den Heeee een vuuroffer offeren.

38 En op dien dag zult gij geen werk doen; want het is de verzoendag, om over u verzoening te doen voor het aangezigt van den Heek uwen God.

CUS 23.

29 Want alle ziele welke op dien dag niet zal verootmoedigd zijn geweest, die zal uitgeroeid worden uit hare volken.

30 Ook alle ziele die cenig werk op dien. dag gedaan zal hebben, die ziele zal ik uit het luidden haars volks verderven.

31 Gij zult geen werk doen: het is eene eeuwige inzetting voor uwe geslachten, in al viwe woningen.

33 Het zal u een sabbat dei-rust zijn, dan zult gij uwe zielen verootmoedigen: op den negende der maand in den avond, van den avond tot den avond, zult gij uwen sabbat rusten.

33 En rle Heer sprak tot Mozes, zeggende:

34 Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Op den vijitien-den dag dezer zevende maand zal het feest der loofhutten zeven dagen den IIeere zijn.

35 Op den eersten dag zal eene heilige zamenrocping zijn; geen dienstwerk zult gij doen.

36 Zeven dagen zult gij den IIeere vuuroffer offeren; op den achtsten dag zult gij eene heilige zamenrocping hebben, en zult den IIf.erf. vuuroffer offeren: het is een verbodsdag, gij zult geen dienstwerk doen.

37 Dit zijn de gezette hoogtijden des Heeren, welke gij zult uitroepen tot heilige zamenroe-pingen, om den Heere vuuroff er, brandoffer en spijsoffer, slagtoffer en drankoffers, elk dagelijks op zijnen dag, te offeren;

38 Behalve de sabbaten des Heeren, en behalve uwe gaven en behalve al uwe geloften en behalve al uwe vrijwillige offers welke gij den Heere geven zult.

39 Doch op den vijftienden dag der zevende maand, als gij de opbrengst des lands zult ingeza-


-ocr page 185-

LEVI T

meld hebben, zult gij des Hee-men feest zeven dagen vieren; op den eersten dag zal ev rust zijn, en op den achtsten dag zal er rust zijn.

40 En o]) den eersten dag zult gij ii nemen takken van schoon geboomte, palmtakken, en twijgen van digte boomen, met beek-wilgen, en zult voor het aan-gezigt van den Heeu uwen God zeven dagen vrolijk zijn.

41 En gij zult dat feest den Heeue zeven dagen in het jaar vieren; het is eene eeuwige inzetting voor uwe geslachten; in de zevende maand zult prij het vieren.

42 Zeven dagen zult gij in loofhutten wonen; alle inboorlingen in Israel zullen in loofhutten wonen;

43 Opdat uwe geslacliten weten dat ik de kinderen Israels in loofhutten heb doen wonen, als ik hen uit Egypteland uitgevoerd heb: ik ben de Heer uw God.

44 Alzoo heeft Mozes de gezette hoogtijden des Heeeen tot de kinderen Israels uitgesproken.

110 OED STUK 24.

Eu de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

2 Gebied den kinderen Israels, dat zij tot u brengen zuivere ge-stooten olijfolie voor den luchter, om de lampen gestadig aan-testekeu.

3 Atlron zal die voor het aan-gezigt des Heeuen gestadig toe-rigteu, vali den avond tot den morgen, buiten den voorhang van de getuigenis, in de tent der zamenkomst; het is eene eeuwige inzetting voor uwe geslachten.

4. Hij zal op den louteren kandelaar de lampen voor het aan-

C ü S 24. 17y

gezigt des Heeren gestadig toe-rigten.

5 Gij zult ook meelbloem nemen , en twaalf koeken daarvan bakken; van twee tienden zal één koek zijn.

6 En gij zult ze in twee rijen leggen, zes in een rij, op de reine tafel, voor het aangezigt des Heeren.

7 En op elke rij zult gij zuiveren wierook leggen, welke voor het brood ten gedenkolfer zal zijn: het is een vuuroffer den Heere.

8 Op elkcu sabbatdag zal men dat voor het aangezigt des Hee-ken gestadig toenglen, vanwege ile kinderen Israels, tot een eeuwig verbond.

i) En het zal voor Aaron en zijne zonen zijn, die dat in de heilige plaats zullen eten; want het is voor hem een heiligheid der heiligheden uit de vuurof-fers des Heeren, eene eeuwige inzetting.

10 En de zoon eener Israëlitische vrouw ging uit, die in het midden der kinderen Israels de zoon van een Egyptischen man was; en de zoon dezer Israëlitische en een Israëlitisch man twistten in liet leger.

11 Toen lasterde de zoon der Israëlitische vrouw uitdrukkelijk den Naam en vloekte; daarom bragten zij hem tot Mozes: de naam nu zijner moeder was Se-lomith de dochter van Dibri, van den stam Dan.

12 En zij zetteden hem in de gevangenis, opdat hun naar den mond des Heeren verklaring geschieden zoude.

13 En de Heek sprak tot Mozes, zeggende:

14 Breng den vloeker uit tot buiten het leger; en allen die liet gehoord hebben zullen hint-


-ocr page 186-

180 LEVIT:

ue handen op zijn lioofd leggen; daarna zal de gelieele vergadering hem steenigen.

15 Eu tot de kinderen Israels zult g'ij spreken, zeggende: Een ieder als liij zijnen God gevloekt zal hebben, zoo zal hij zijne zonde dragen;

16 Eu wie den naam des IIjsk-KEN gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden, de gan-sehe vergadering zal hem zekerlijk steenigen; alzoo zal de vreemdeling zijn gelijk de inboorling : als hij den Naam zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden.

17 En als iemand eenige ziel des mensehen zal verslagen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden.

18 Maar wie de ziel van eenig vee zal verslagen hebben, hij zal 't wedergeven, ziel voor ziel.

19 Als ook iemand aan zijnen naaste een gebrek zal aangebragt hebben, gelijk hij gedaan heeft zóó zal ook aan hem gedaan worden:

20 Breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; gelijk hij eeueu meuseh een gebrek zal aangebragt hebben, zoo zal ook hem aangebragt worden.

31 Wit; dan eeuig vee verslaat, die zal het wedergeven; maar wie een meuseh verslaat, die zal gedood worden.

22 Eeuerlei regt zult gij hebben, zóó zal de vreemdeling zijn als de inboorling; want ik ben de Heer uw God.

23 Eu Mozes zeide lot de kinderen Israels, dat zij den vloeker tot buiten liet leger uitbrengen en hem met steeiien steenigen zouden; en de kinderen Israels deden gelijk de Heek Mozes geboden had.

CUS 25.

H O O E D STUK 25.

Voorts sprak de Heeu tot Mozes aan den berg Sinaï, zeggende :

2 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Wanneer gij znlt gekomen zijn in het land dat ik u geef, dan zal dat land rusten, een sabbat den Heere.

o Zes jaren zult gij uwen akker bezaaijeu, en zes jaren uwen wijngaard besuoeijen, en tie opbrengst daarvan inzamelen;

4 Doch in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn, een sabbat den Heere; uwen akker zult gij niet bezaaijeu en uwen wijngaard niet besuoeijen.

5 Wat vanzelf van uwen oogst zal gewassen zijn, zult gij niet inoogsteu, en de druiven uwer afzondering zult gij niet afsnijden ; het zal een jaar der rust voor het land zijn.

() En de ojihrenyst van den sabbat des lands zal voor u tot spijs zijn, voor u, en voor uwen knecht, en voor uwe dienstmaagd , en voor uwen dagloo-ner, en voor uwen bijwoner, die bij u als vreemdelingen ver-keeren;

7 Mitsgaders voor uw vee, en voor het gedierte dat in uw land is, zal al de opbrengst daarvan tot spijs zijn.

8 Gij zult u ook tellen zeven jaarwekeu, zevenmaal zeven jaren , zoodat de dagen der zeven jaarwekeu u negenenveertig jaar zullen zijn.

9 Daarna zult gij in de zevende maand op den tiende der maand de bazuin des geklanks doen doorgaan; op den venoendag zult gij de bazuin doen doorgaan in uw gansche land;

10 En gij zult dat vijftigste jaar


-ocr page 187-

LEVIT

heiligen, en vrijheid uitroepen in liet land voor al zijne inwoners ; het zal n een jubeljaar zijn, en gij zult wederkeeren een ieder tot zijne bezitting en zult wederkeeren een ieder tot zijn geslacht.

11 Dit jubeljaar zal u het vijftigste jaar zijn; gij zult niet r,aai jen, noch iuoogsten wat vanzelf daarin zal gewassen zijn, noch ook de druiven der afzonderingen in hetzelve afsnijden;

12 Want dat is liet jubeljaar, liet zal u heilig zijn; gij zult uit het veld de opbrengst daarvan eten.

13 Op dat jubeljaar zult gij wederkeeren ieder tol; zijne bezitting.

Ié Daarom wanneer gij aan uwen naaste wat veiibaars ver-koopen, of uit de hand uws naasten koopen zult, dat niemand. de één den ander ver-drukke.

15 Naar liet getal der jaren van het jubeljaar af zult gij van uwen naaste koopen, en naar het getal van de jaren der opbrengsten zal hij liet aan u ver-koopen.

16 Naar de veelheid der jaren zult gij zijnen koop vermeerderen, en naar de weinigheid der jaren zult gij zijnen koop verminderen ; want hij verkoopt aan u liet getal der opbrengsten.

17 Dat dan niemand zijnen naaste verdrukke, maar vreest voor uwen God; want ik ben de Heer uw God.

18 En doet mijne inzettingen, en houdt mijne regten en doet dezelve: zoo zult gij zéker wonen in het land;

19 En het land zal zijne vrucht geven, en gij zult eten tot verzadiging toe; en gij zult zéker daarin wonen.

I C U S 25, 181

20 En als gij zoudt zeggen: Wat zullen wij eten in het zevende jaar? Zie, wij zullen niet zaaijen en onze opbrengst niet inzamelen ;

21 Zoo zal ik mijnen zegen gebieden over u in het zesde jaar, dat het de opbrengst voor drie jaren zal voortbrengen.

22 Het achtste jaar nu zult gij zaaijen, en zult van de oude opbrengst eten tot het negende jaar toe; totdat zijne opbrengst ingekomen is zult gij het oude eten.

23 Het land ook zal niet voor altoos verkocht worden; want het land is mijn, dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij mij zijt.

24 Daarom zult gij in het gan-sche land uwer bezitting lossing-voor het land toelaten.

25 Wanneer uw broeder zal verarmd zijn, en iets van zijne bezitting verkocht zal hebben, zoo zal zijn losser, die hem na-beslaande is, komen, en zal het verkochte zijns broeders lossen.

26 En wanneer iemand geen losser zal hebben, maar zijne hand bekomen en hij gevonden zal hebben zooveel genoeg is tot zijne lossing,

27 Dan zal hij de jaren zijner verkooping rekenen, en het overschot zal hij den man wien hij het verkocht had weder uitkee-ren, en zal weder tot zijne bezitting komen.

28 Maar indien zijne hand niet gevonden heeft wat genoeg is om aan hem weder nittekeeren, zoo zal zijn verkochte goed in de hand van deszelfs kooper zijn tot het jubeljaar toe; maar in het jubeljaar zal het uitgaan, en hij zal tot zijne bezitting wederkeeren.

29 Insgelijks wanneer iemand


-ocr page 188-

183 levit:

een woonhuis in eene bemuurde stad zal verkocht hebben, zoo zal zijne lossing zijn totdat het jaar zijner verkooping volkomen zal zijn, in een vol jaar zal zijne lossing wezen.

30 Maar is liet dat liet niet gelost wordt, tegen dat hem liet geheele jaar zal vervuld zijn, zoo zal dat huis, hetwelk in die stad is die een muur heeft, voor altoos blijven aan hem die dat gekocht heeft, onder zijne geslachten; het zal in liet jubeljaar niet uitgaan.

31 Doch de huizen der dorpen die rondom geen muur hebben, zullen als het veld des lands gerekend worden; daarvoor zal lossing zijn, en zij zullen in het jubeljaar uitgaan.

33 Aangaande de steden der Leviten, en de huizen der steden hunner bezitting, de Leviten zullen eene eeuwige lossing hebben.

33 En als uien ouder de Leviten lossing zal gedaan hebben, zoo zal de koop van het huis en van de stad zijner bezitting in het jubeljaar uitgaan; want de huizen van de steden der Leviten zijn hunne bezitting in het midden der kinderen Israels.

34 Doch het veld van de voorstad hunner steden zal niet verkocht worden, want het is eene eeuwige bezitting voor hen.

35 En als uw broeder zal verarmd zijn, en zijne hand bij u wankelen zal, zoo zult gij hem vasthouden, zelfs eenen vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve.

36 Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen; maar gij zult vreezen voor uwen Ood, opdat uw broeder bij u leve.

37 Uw geld zult gij hem niet op woeker geven, en gij zult cus 33.

uwe spijs niet op overwinst geven:

38 Ik ben de Heeb uw God, die u uit Egypteland gevoerd heb om u het land Kanailn te geven, opdat ik u tot een God zij. 31) Desgelijks wanneer uw broeder bij u zal verarmd zijn, en zich aan u verkocht zal hebben, gij zult hem idet doen dienen de dienst van een slaaf;

40 Als een daglooner, als een bijwoner zal hij bij u zijn, tot het jubeljaar zal hij bij u dienen.

41 Dan zal iiij van u uitgaan, hij en zijne kinderen met hem, en hij zal tot zijn geslacht we-derkeeren en tot de bezitting zijner vaderen wederkeeren.

43 Want zij zijn mijne dienstknechten, die ik uit Egypteland uitgevoerd heb: zij zullen niet verkocht worden gelijk men een slaaf verkoopt.

43 Gij zult geen heerschappij over hem hebben met wreedheid, maar gij zult vreezen voor uwen God.

44 Aangaande uweu slaaf of uwe slavin die gij zult hebben, die zullen zijn van de volken die rondom u zijn; van die zult gij een slaaf of slavin koopen.

45 Gij zult ze ook koopen van de kinderen der bijwoners, die bij u als vreemdelingen verkee-ren, uit hen en uit hunne geslachten die bij u zullen zijn, die zij in uw land zullen gewonnen hebben; en zij zullen u tot eene bezitting zijn.

46 En gij zult u tot bezitters over hen stellen voor uwe kinderen na u, opdat zij de bezitting erven: gij zult ze in eeuwigheid doen dienen: maar over uwe broeders de kinderen Israels, een iegelijk over zijnen broeder, gij zult over hem geen heerschappij hebben met wreedheid.


-ocr page 189-

L E VIT

47 En walmeer de hand eens vreemdelings en bijwoners die bij u is wat bekomen zal hebben, en uw broeder die bij hem is verarmd zal zijn, dat hij zioli aan don vreemdeling, den bij-woner die bij n is, of aan den stam van het geslacht des vreemdelings zal verkocht hebben:

48 Nadat hij zich zal verkocht hebben, zal er lossing voor hem zijn: een van zijne broeders zal hem lossen;

49 Of zijn oom, of de zoon zijns ooms zal hem lossen, of wie uit de naasten zijns vlee-sches van zijn geslacht is zal hem lossen; of heeft zijne hand wat bekomen, dat hij zichzelven losse.

50 En hij zal met zijnen koo-per rekenen van dat jaar af dat hij zich aan hem verkocht heeft, tot het jubeljaar toe; alzoo dat het geld zijner verkooping zal zijn naar het getal der jaren, naar de dagen eens daglooners zal het met hem zijn.

51 Indien er nog vele van die jaren zijn, naar die zal hij tot zijne lossing van het geld waarvoor hij gekocht is wedergeven.

53 En indien er nog weinige van die jaren overgebleven zijn tot aan het jubeljaar, zoo zal hij met hem rekenen: naar zijne jaren zal hij zijne lossing wedergeven.

53 Als een daglooner zal hij van jaar tot jaar bij hem zijn; men zal over hem geen heerschappij hebben met wreedheid voor uwe oogen.

54 En is 't dat hij hierdoor niet gelost wordt, zoo zal hij in het jubeljaar uitgaan, hij en zijne kinderen met hem.

55 Want de kinderen Israels zijn mij tot dienstknechten, mij-

I C US SC. 183

ne dicnstkneehten zijn ze, die ik uit Egypteland uitgevoerd heb; ik ben de Heer uw God.

HOOFDSTUK 26.

Gij zult u geen afgoden maken, noch gesneden beeld noch opgc-rigt beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen; want ik ben de Heer uw God.

3 Mijne sabbaten zidt gij houden en mijn heiligdom zult gij vreezen: ik ben de Heer.

3 Indien gij in mijne inzettingen wandelen en mijne geboden houden en die doen zult,

4 Zoo zal ik uwe regens geven op hunnen tijd; en het land zal zijne opbrengst geven, en het geboomte des velds zal zijne vrucht geven;

5 En de dorschtijd zal u reiken tot den wijnoogst, en de wijnoogst zal reiken tot den zaaitijd; en gij zult uw brood eten tot verzadiging toe, en gij zult zéker in uw land wonen.

G Ook zal ik vrede geven in het land, dat gij zult te slapen liggen en er niemand zij die verschrikke; en ik zal het boos gedierte uit het land doen verdwijnen, en het zwaard zal door uw land niet doorgaan.

7 En gij zult uwe vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezigt door het zwaard vallen.

8 Vijf uit u zullen honderd vervolgen, en honderd uit u zullen tienduizend vervolgen; en uwe vijanden zullen voor uw aangezigt door het zwaard vallen.

i) En ik zal mij tot u wenden, en zal u vruchtbaar maken en u vermenigvuldigen; en mijn verbond zal ik met u bevestigen.


-ocr page 190-

184 LEVIT

10 Eu gij zult het oude dat verouderd is etcu, eu het oude zult gij vanwege het nieuwe uitbrengen.

11 En ik zal mijnen tabernakel in het midden van u zetten, eu mijne ziel zal van u niet walgen,

12 En ik zal in het midden van u wandelen, eu zal u tot een God zijn en gij zult mij tot een volk zijn:

13 Ik ben de Heek uw God, die u uit der Egyptenaren land uitgevoerd heb opdat gij hunne slaven niet zoudt zijn, en ik heb de disselboomen van uw juk verbroken eu heb u doen regtop gaan.

'14 Maar indien gij mij niet zult hooien, en al deze geboden niet zult doen;

15 En zoo gij mijne inzettingen smadelijk zuil verwerpen, eu zoo uwe ziel van mijne regten za.1 walgen, dat gij niet doet al mijne geboden, om mijn verbond te vernietigen:

16 Dit zal ik u ook doen, dat ik over u stellen zal verschrikking, tering en koorts, die de oogen verteren en de ziel pijnigen; gij zult ook uw zaad tevergeefs zaaijen, en uwe vijanden zullen dat opeten.

17 Daarbij zal ik mijn aange-zigt tegen ulieden zetten, dat gij geslagen zult worden voor het aangezigt uwer vijanden; en uwe haters zullen over u heerschappij hebben, en gij zult vlieden als u niemand vervolgt.

18 En zoo gij mij tot deze dingen toe nog niet hooren zult, ik zal nog daaraan toevoegen, om u zevenvoudig over uwe zonden te tuchtigen.

19 Want ik zal de hoovaardig-heid uwer kracht verbreken, en zal uwen hemel als ijzer maken en uwe aarde als koper;

CUS 26.

20 En uwe magt zal ijdellijk verdelgd worden; en uw land zal zijne opbrengst niet geven, eu het geboomte des lands zal zijne vrucht niet geven.

21 En zoo gij met mij in tegenstand wandelen zult, eu mij niet. zuil, willen hooren, zoo zal ik over u, naar uwe zonden, zevenvoudig slagen toevoegen;

22 Want ik zal onder u zenden het gedierte des velds, hetwelk n berooven en uw vee uitroeijen en u verminderen zal, eu uwe wegeu zullen woest worden.

2:5 Indien gij door deze dingen mij nog niet getuchtigd zult zijn, maar met mij in tegenstand zult wandelen,

24 Zoo zal ik ook met u in tegenstand wandelen, en ik zal u ook zevenvoudig over uwe zonden slaan.

25 Want ik zal een zwaard over n brengen, dat de wraak des verbouds wreken zal, zoodat gij in uwe steden vergaderd zult worden; dan zal ik de pest in het midden van u zenden, en gij zult in de hand des vijands overgegeven worden.

20 Als ik u deu staf des broods zal gebroken hebben, dan zullen tien vrouwen uw brood in eénen oven bakken, en zullen uw brood bij het gewigt wedergeven; eu gij zult eten maar niet verzadigd worden.

27 Als gij ook hierom mij niet hooien zult, maar met mij wandelen zult in tegenstand,

28 Zoo zal ik ook met u in heetgrimmigen tegenstand wandelen, en ik zal u ook zevenvoudig over uwe zonden tuchtigen.

29 Want gij zult het vleeseh uwer zonen eten, en het vleeseh uwer dochters zult gij eten.

30 En ik zal uwe hoogten ver-


-ocr page 191-

LEVITICUS 26.

185

derven en uwe zonnebeelden uit-roeijen, en üal uwe doode lig-chamen op de doode ligoluimen uwer drekgoden -werpen; en mijne ziel zal van u walgen.

31 En ik zul uwe steden eene woestijn maken en uwe heiligdommen verwoesten; en ik zal uwen liefelijken reuk niet ruiken.

32 .la ik zal dat land verwoesten, dat uwe vijanden die daarin zullen wonen zieh daarover ontzetten zullen.

33 Daarbij zal ik u onder de heidenen verstrooijen en een zwaard acliter u uittrekken, en uw laud zal woest en uwe steden zullen eene woestijn zijn.

34 Pan zal liet land aan zijne sabbaten een welgevallen Lebben, al de dagen der verwoesting, en gij zult in liet land uwer vijanden zijn; dan zal heiland rusten en aan zijne sabbaten een welgevallen hebben :

33 Al de dagen der verwoesting zal het rusten, overmits het niet rustte iu uwe sabbaten, als gij daarin woondet.

30 En aangaande de overgeblevenen onder u, ik zal in hun hart eene weekheid in de landen hunner vijanden lat en komen, zoodat het geruisch van een gedreven blad hen jagen zal, en zij zullen vlieden gelijk men vliedt voor een zwaard, en zullen vallen terwijl er niemand is die jaagt;

37 En zij zullen de één op den ander als voor het zwaard vallen, terwijl er niemand is die jaagt; en gij zult voor het aan-gezigt uwer vijanden niet kunnen bestaan;

38 Maar gij zult omkomen onder de heidenen, en het land uwer vijanden zal u verteren.

39 En de overgeblevenen onder u zullen om limine ongeregtiquot;-heid in de landen uwer vijanden uitteren; ja ook om de ongereg-tigheid hunner vaderen zullen zij met hen uitteren.

40 Dan zullen zij hunne onge-regtigheid belijden en de onge-regtigheid hunner vaderen, met hunne overtredingen waarmede zij tegen mij overtreden hebben, en ook dat zij met mij in tegenstand gewandeld hebben,

41 Zoodat ik ook met hen in tegenstand gewandeld en hen in het land hunner vijanden gebragt zal hebben. Zoo dan hun onbesneden hart gebogen wordt, en zij dan aan de straf hunner on-geregtigheid een welgevallen hebben ,

42 Dan zal ik gedenken aan mijn verbond met Jakob, en ook aan mijn verbond met Isaak, en ook aan mijn verbond met Abraham zal ik gedenken, en aan het land zal ik gedenken:

43 Als het land om hunnentwil zal verlaten ziju geweest en aan zijne sabbaten een welgevallen zal gehad hebben, wanneer het om hunnentwil verwoest was, en zij aan de straf hunner ongereg-tigheid een welgevallen zullen gehad hebben; daarom, eu omdat zij mijne regten hadden verworpen, en hunne ziel van mijne inzettingen gewalgd had.

44 En hierenboven is dit ook : als zij iu het land hunner vijanden zullen zijn, zal ik hen niet verwerpen noch van hen walgen, om een einde van hen te maken, vernietigende mijn verbond met hen; want ik ben de Heek hun God.

45 Maar ik zal, hun ten beste, gedenken aan het verbond der voorouders, die ik nitEgypteland voor de oogen der heidenen uitgevoerd heb, opdat, ik hun tot een (Jod ware: ik ben do Heek.


-ocr page 192-

18G LEVIT

46 Dit zijn de inzettingen en dc regteu en de wetten, welke de Heek gegeven heeft tussehen zich en tussehen de kinderen Israels, o]) den berg Sinaï, door de hand van Mozes.

HOOFDSTUK 27.

Voorts sprak de Humt tot Mozes, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Wanneer iemand eene gelolte zal afgezonderd hebben, naar uwe schatting zullen de zielen des Hekuen zijn.

3 Als uwe schatting zal zijn van een man van twintig jaar oud tot een die zestig jaar oud is, dan zal uwe schatting zijn van vijftig sikkels zilver, naar den sikkel des heiltgdoms.

4 Maar is het eene vrouw, dan zal uwe schatting zijn dertig sikkels.

5 En is het van een die vijf jaren oud is tot een die twintig jaar oud is, zoo zal uwe schatting van een man twintig sikkels zijn, en voor eene vrouw tien sikkels.

6 Maar is het van een die een maand oud is tot een die vijf jareu oud is, zoo zal uwe schatting van een man zijn vijf sikkels zilver, en uwe schatting over eene vrouw zal zijn drie sikkels zilver.

7 En is het van een die zestig jaar oud is en daarboven, is het een man, zoo zal uwe schatting zijn vijftien sikkels, en voor eene vrouw tien sikkels.

8 Maar zoo hij armer is dan uwe schatting, zoo zal iiij zich voor het aangezigt des priesters stellen, opdat de priester hem schatte; naardat de hand desgenen die ile gelofte gedaan licelt zal kunnen bekomen, zal de priester hem schutten.

O US 27.

9 En indien het een beest is waarvan men den Heek offerande offert, alwat hij daarvan den Heek. zal gegeven hebben, zal heilig zijn.

10 liij zal het niet verwisselen noch hetzelve verruilen, een goed voor een kwaad of een kwaad voor een goed; indien hij nog-tans een beest voor een beest eenigzins verwisselt, zoo zal dit en wat daarvoor verwisseld is heilig zijn.

11 Eu indien liet eenig onrein beest is, van hetwelk men den Heer geen offerande offert, zoo zal hij dat beest voor het aangezigt des priesters stellen;

12 Eu de priester zal dat schatten , naardat het goed of kwaad is; naar uwe schatting, priester, zoo zal liet zijn.

13 Maar indien hij het immers lossen zal, zoo zal hij deszelfs vijfdedeel aan uwe schatting toevoegen.

14 En wanneer iemand zijn huis zal geheiligd hebben, dat het den Heeee heilig zij, zoo zal de priester dat schatten, naardat het goed of kwaad is; gelijk de priester dat geschat zal hebben, zoo zal het stand hebben.

15 Eu indien hij die 't geheiligd heeft zijn huis zal lossen, zoo zal hij een vijfdedeel van het geld uwer schatting daaraan toevoegen , zoo zal 't het zijne zijn.

16 Indien ook iemand van den akker zijner bezitting den Heeke wat geheiligd zal hebben, zoo zal uwe schatting zijn naar zijn zaad; een homer gerstezaad zal zijn op vijftig sikkels zilver.

17 Indien hij zijnen akker van het jubeljaar af geheiligd zal hebben, zoo zal het naar uwe schatting stand hebben.

18 Maar zoo hij zijnen akker na het jubeljaar geheiligd zal


-ocr page 193-

L E V T T

liebben, dan z;tl hem de priester liet geld rekenen naar de jaren die nog overig zijn tot liet ju-beljaar, en liet zal van mve schatting afgetrokken worden.

19 En indien liij die den iikker geheiligd heeft denzelven gan-schelijk lossen zal, zoo zal hij een vijfdedeel van hot geld uwer schatting daaraan toevoegen, (.-li dezelve zal hem gevestigd zijn.

30 En indien hij dien akker niet zal lossen, ol' indien hij dien akker aan een ander man verkocht heeft, zoo zal hij niet meer gelost worden;

21 Maar nadat die akker in het jubeljaar zal uitgegaan zijn, zal hij den Heeujj heilig zijn, als een verbannen akker; de bezitting daarvan zal des priesters zijn.

23 En indien hij den Heerk een akker heeft gelieiligd dien hij gekocht heeft, en die niet is van den akker zijner bezitting,

23 Zoo zal de priester hem rekenen de som uwer schatting tot het jubeljaar; en hij zal op dien dag uwe schatting geven, cene heiligheid den Heeue.

34 In het jubeljaar zal die akker wederkomen tot dengeen van wien hij hem gekocht had, tot hem wiens de bezitting van dat land was.

25 Al uwe schatting nu zal naar den sikkel des heiligdoms geschieden; de sikkel zal zijn van twintig gera.

36 Maar het eerstgeborene dat den Heeue van een beest eerst geboren wordt, dat zal niemand heiligen; hetzij een os of klein vee, het is des Hurken.

(JUS 37. 187

37 1 'ocb is 't van een onrein beest, hij zal dat lossen naar uwe schatting, en zal zijn vijfde-deel daaraan toevoegen; en indien het niet gelost wordt, zoo zal het verkocht worden naar uwe schatting.

38 Evenwel niets dat verbannen is, dat iemand den Heeub zal verbannen hebben, van al hetgeen hij heeft, van een mensch of een beest of van den akker zijner bezitting, zal verkocht noch gelost worden; alwat verbannen is zal den Heek een heiligheid der heiligheden zijn.

3i) Alwat verbannen is, dat van de menschen zal verbannen zijn, zal niet gelost worden, het zal zekerlijk gedood worden. .quot;50 Ook allo tienden des lands, van het zaad des lands, van dc vrucht van het geboomte, zijn des Heehen, zij zijn den Heeke heilig.

31 Maar zoo iemand van zijne tienden immers iets lossen zal, hij zal zijn vijfdedeel daaraan toevoegen.

33 Aangaande al de tienden van runderen en klein vee, alles wat onder den staf zal doorgaan, het tiende zal den Heeke heilig zijn.

33 Hij zal tusschen het goede en het kwade niet onderzoeken, hij zal het ook niet verwisselen; maar indien hij het immers verwisselen zal, zoo zal dit en wat daarvoor verwisseld is heilig zijn, het zal niet gelost worden.

3i Dit zijn de geboden die de Heer Mozes geboden heeft aan de kinderen Israels, op den berg Sinaï.


-ocr page 194-

NU ME KI 1.

1IEÏ VIERDE BOEK VAN MOZES

genaamd

N U M E li I.

----

188

HOOFDSTUK 1.

Voorts sprak de Heek tot Mosses in de woestijn Sinaï, in de teut der samenkomst, oj) den eerste der tweede maand in liet tweede jaar nadat zij uit Egyp-teland uitgetogen waren, /.eggende :

2 Neem de som van de getiee-le vergadering der kinderen Israels op, naar limine geslachten , naar liet luiis luimier vaderen, in Let getal der namen van al-wat mannelijk is, liool'd voor hoofd:

3 Van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten lieire in Israel uittrekken; die zult gij tellen naar liunne lieiren, gij en Aaron.

4 En met ulieden zullen zijn van eiken stam écu man, die een hoofdman is over zijner vaderen huis.

5 ])eze nu zijn de namen der mannen die bij u staan zullen: van Knben, Elizur de zoon van Sedeilr.

C Van Simeon, Selumiel de zoon van Zurisaddai.

7 Van Juda, Nahesson de zoon van Amminadab,

8 Van Issasehar, Nethaneël de zoon van Zuar.

'J Van Zebulon, Eliab de zoon van Hel on.

IU Van de kinderen Jozefs: van

Efraïm, Elisama de zoon van Ammihud • van Manasse , Gamaliel de zoon van Pedazur.

11 Van Benjamin, Abidan dc zoon van Gideoni.

12 Van Dan, Ahiëzer de zoon van Ammisaddai.

13 Van Aser, Pagiël de zoon van Ochran.

14 Van Gad, Eljasaf de zoon van Dehuel.

15 Van Naftali, Ahira de zoon van Euan.

Ui Deze waren de geroepenen der vergadering, de oversten der stammen hunner vaderen; zij waren de hoofden der duizenden Israels.

17 Toen namen M ozes en Ailron die mannen welke met namen uitgedrukt, zijn,

18 Eu zij verzamelden de ge-heele vergadering op den eersten dag der tweede maand; en die verklaarden hunne afkomst naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, hoofd voor hoofd.

19 Gelijk de Humt. Mozes geboden had, zoo heeft hij ze geteld in de woestijn Sinaï.

20 Zoo waren de zonen van Ruben, den eerstgeborene Israels, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der


-ocr page 195-

Nquot; U M K R I I.

IS!)

iiiiineu lioofd voor liool'd, iilwkt mannelijk was van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken:

21 Hunne getelden van den stam Kubens waren zesenveertig-duizend en vijfhonderd.

32 Van dc zonen Simeons, luin-ne geboorten naar liuime gc-slachten, naar liet kuis hunner vaderen, zijne getelden, in iiet getal der na.meu hoofd voor hoofd, alwat mannelijk was van twintig jaar om! eu daarboven, allen die ten heire uittrokken:

23 Hunne getelden van den stam Simeons waren negenenvijftigduizend eu driehondenl.

24 Van de zonen Gads, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboveu, allen die ten heire uittrokken,

25 Waren hunne getelden van den stam Gads vijfenveertigd ui-zend zeshonderd en vijftig.

26 Van de zonen van Jnda, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar liet huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ton heire uittrokken ,

27 Waren hunne getelden vati den stam van Juda vierenzeventigduizend en zeshonderd.

28 Van de zonen Issaschars, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken ,

29 Waren hunne getelden van den stam Issaschars vierenvijftig-duizend en vierhonderd.

30 Van de zonen Zebulons, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal dei' namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken ,

31 Waren hunne getelden van den stam Zebulons zevenenvijftigduizend en vierhonderd.

32 Van de zonen -lozefs: van dc zonen El'raïms, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

33 Waren hunne getelden van den stam Efraïms veertigduizend en vijfhonderd;

31' Van de zonen van Manasse, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uit-I rokken,

35 Waren hunne getelden van den stam van Manasse tweeën-dertigduizend en tweehonderd.

36 Van de zonen Benjamins, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken ,

37 Waren hunne getelden van den stam Benjamins vijfendertigduizend en vierhonderd.

38 Van de zonen Dans, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud eu daarboven, allen die ten heire uittrokken,

39 Waren hunne getelden van den stam Dans tweeenzestigduizend en zevenhonderd.

'10 Van de zonen Asers, hunne geboorten naar hunne geslacli-ten, naar het huis hunner vaderen , in het getal der namen


-ocr page 196-

N U M E li I S.

lltü

van twintig jaar oud cu daarboven, allen die ten lieiro uittrokken ,

41 Waren liuniie geleiden van den stam Asers éénenveertigduizend en vijfhonderd.

43 Van de zonen Naftali's, liun-ne geboorten naar luinue geslachten, naar het huis hunner vaderen , in het getal der namen van twintig jaar ond en daarboven, allen die ton heire uittrokken,

43 Waren hunne getclden van den stam Naftali's drieënvijftig-duizend en vierhonderd.

44 Deze zijn de getclden welke Mozes geteld heeft, en Aiiron, en de oversten Israels; twaalf mannen waren zij, elk cén over het huis zijner vaderen.

45 Alzoo waren al de getclden der zonen Israels, naar het huis hunner vaderen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die in Israel ten heire uittrokken,

46 Al de getelden dan waren zeshonderddriedui zend vijfhonderd en vijftig.

47 Maar de Leviten, naar den stam hunner vaderen, werden onder hen niet getold;

48 Want do Heek had tot Mozes gesproken, zeggende:

49 Alleen don stam Levi zult gij niet tellen, noch hunne som opnemen onder de zonen Israels.

50 Maar gij, stel de Leviten over don tabernakel der getuigenis en over al zijn gereedschap en over alles wat daartoe behoort; zij zullen den tabernakel dragen en al zijn gereedschap, en zij zullen dien bedienen, en zij zullen zich rondom den tabernakel logeren.

51 En als de tabernakel zal optrekken, de Leviten zullen denzei ven afnemen; en wanneer de tabernakel zich legeren zal, zullen de Leviten denzelven op-rigton; en de vreemde die daarbij komt zal gedood worden.

53 En de kinderen Israels zullen zich logeren een iegelijk bij zijn leger cn een iegelijk bij zijne banier, naar hunne hoiren;

53 Maar do Leviten zullen zich legeren rondom den tabernakel der getuigenis, opdat geen verbolgenheid over de vergadering der kinderen Israels zij; daarom zullen de Levitcu de wacht van den tabernakel der getuigenis waarnemen.

54 Zoo deden de kinderen Israels; naar alles wat de Heek Mozes geboden had, zóó deden zij.

HOOFD STUK 3.

En de Heek sprak tot Mozes on tot Aaron, zeggende:

3 De kinderen Israels zullen zich legeren oen ieder onder zijne banier, naar de teekenen van het huis hunner vaderen; rondom tegenover de tent der zamenkomst zullen zij zich legeren.

3 Die zich nu legeren zullen oostwaarts tegen den opgang, zal zijn de banier van het leger van Juda, naar hunne heiren; en Nahesson de zoon van Am-minadab zal de overste der zonen van .luda zijn.

4 Zijn heir nu cn hunne getelden waren viorenzeventigduizend cn zeshonderd.

5 En nevens hom zal zich legeren de stam Issaschars; en Nethaneël do zoon van Zuar zal do overste der zonen Issaschars zijn.

ii Zijn heir nu en zijne getelden waren vierenvijftigduizend en vierhonderd.

7 Baarbij do stam Zebulons; en Eliab «le zoon van Helon zal do overste der zonen Zebulons zijn.


4

-ocr page 197-

N U M

8 Zijn lieiv nu en zijne geteklen waren zevenenvijftigchmeiul en vierhonderd.

9 Al de gctelden van liuL leger van Juda waren tionderd/.esen-tachtigduizend en vierhonderd, naar hunne heiren. /ij nullen vooraan optrekken.

10 De banier van het leger lUi-bens, naar hunne heiren, zal tegen het zuiden zijn; cn Elizur de zoon van Sedeür zal de overste der zonen Eubens zijn.

11 Zijn heir nu en zijne geleiden waren zesenveertigduizend en vijfhonderd.

12 En nevens hem zal zich legeren de stam Simeons; cn Selu-miël de zoon van Zurisaddai zal de overste der zonen Simeons zijn.

3 3 Zijn heir nu en hunne ge-telden waren negenenvijftigdui-zend en driehonderd.

14 Daarbij de stam Gads; en Eljasaf de zoon van llehuel zal de overste der zonen Gads zijn.

13 Zijn heir nu en hunne ge-telden waren vijfenveertigduizend zeshonderd en vijftig.

16 Al de getelden in hot leger van lluben waren honderdéénen-vijftigduizeiid vierhonderd en vijftig, naar hunne heiron. En zij zullen de tweede optrekken.

17 Daarna zal de tent der za-menkomst optrekken, met het leger der Levi ten, in het midden van de legers; gelijk zij zich legeren zullen, alzoo zullen zij optrekken, een iegelijk aan zijne plaats, naar hunne banieren.

18 De banier van het leger Efraïms, naar hunne lieircn, zal tegen het westen zijn; cn Ellsa-ma de zoon van Ammihud zal de overste der zonen ElVaïms zijn.

19 Zijn heir nu en hunne ge-

E R I 2. L'J I

telden waren veertigduizend en vijfhonderd.

20 En nevens hem dc stam van Manasse; en Gamaliël de zoon van Pedazur zal de overste der zonen van Manasse zijn.

21 Zijn heir nu cn hunne ge-telden waren tweeendertigduizend cn tweehonderd.

22 Daarbij dc stam Benjamins; en Abidan de zoon van Gideoni zal dc overste der zonen Benjamins zijn.

23 Zijn hcir nu en hunne ge-telden waren vijfendertigduizend en vierhonderd.

24 Al dc gctelden in het leger ElVaïms waren honderdachtdui-zend cn rónhonderd, naar hunne heiren. En zij zullen dc derde optrekken.

2o Dc banier van het leger van Dan zal legen liet noorden zijn, naar hunne heiren; en Ahiëzer de zoon van Ammisaddai zal dc overste der zonen van Dan zijn

26 Zijn hcir nu en hunne gctelden waren tweeënzestigduizend en zevenhonderd.

27 En nevens hem zal zich legeren de stam Asers; en Pagiël de zoon van Ochran zal de overste der zonen Asers zijn.

28 Zijn hcir nu en hunne ge-telden waren céncnvcertigduizend en vijfhonderd.

39 Daarbij dc stam Naftali's; en Ahira dc zoon van En an zal dc overste der zonen van Naftali zijn.

30 Zijn heir nu cn hunne ge-tolden w aren driecnvijftigduizcnd en vierhonderd.

31 AI de gctelden in het leger van Dan waren honderdzeven-envijftigduizend en zeshonderd. Achteraan zullen zij optrekken, naar hunne banieren.

32 Deze zijn de gctelden dei-kinderen Israels, naar het huis


-ocr page 198-

193 N U M f

huuuer vatlereu; al de geteldeu der legers, naar liuniie heiren, waren zeshonderddi'iedui'/end vijfhonderd en vijftig.

33 Maar de Levitcn werden niet, geteld onder de zonen Israels, gelijk de Hker Mo/es geboden had.

3't En de kinderen Israels deden naar alles wat de Heer Mozes geboden had, zóó legerden zij zich naar hunne banieren, en zóó trokken zij op, een iegelijk naar zijne geslachten, naar het huis zijner vaderen.

HOOFDSTUK 3.

Dit nu zijn de geboorten van Aaron en Mozes, ten dage als de Heer met Mozes gesproken heeft op den berg iSinaï.

3 En dit zijn de namen der zonen Aarons: de eerstgeborene Nadab, daarna Abihu, Eleazar en Ithamar.

3 Dit zijn de namen der zonen Aarons, der priesters die gezalfd waren, wier hand men gevuld had om het priesterambt te bedienen.

4 Maar Nadab en Abihu stierven voor het aangezigt des Hee-ren, als zij vreemd vuur voor het aangezigt des Heeuen in de woestijn Sinaï bragten', en luidden geen kinderen; doch Eleazar en Ithamar bedienden het priesterambt voor het aangezigt van hunnen vader Aaron.

5 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

6 Doc den stam Levi naderen, en stel hem voor het aangezigt van den priester Aiiron, opdat zij hem dienen,

7 En dat zij waarnemen zijne wacht, en de wacht der geheele vergadering, vóór de tent der zamenkomst, om de dienst des tabernakels te bedienen;

1 R I 3.

8 En dat zij al het gereedschap van de tent der zamenkomst en de wacht der kinderen Israels waarnemen, om de dienst des tabernakels le bedienen.

0 (rij zult dan de Levitcn geven aan Aaron en zijne zonen; zij zijn gegeven, zij zijn hem gegeven uit de kinderen Israels.

10 Maar Aiiron en zijne zonen zult gij stellen dat zij hun priesterambt waarnemen; en de vreemde die nadert zal gedood worden.

11 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

12 En ik, zie, ik heb de Levi-len uit liet midden der kinderen Israels genomen, in plaats van allen eerstgeborene, die de baarmoeder opent,, uit de kinderen Israels; en de Levitcn zullen mijne zijn.

13 Want alle eerstgeborene is mijn; van den dag dat ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg, lieb ik mij geheiligd alle eerstgeborenen in Israel, van de menschen tot de beesten; zij zullen mijne zijn: ik ben de Heer.

14 En de Heer sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï, zeggende:

15 Tel de zonen van Levi naar liet huis hunner vaderen, naar hunne geslachten; alwat mannelijk is, van een maand oud en daarboven, die zult gij tellen.

Ifi En Mozes telde ze naar het bevel des Heeren, gelijk hem geboden was.

17 Dit nu waren de zonen van Levi met hunne namen: Gerson, en Kohath, en Merari.

18 En dit zijn de namen dei-zonen Gersons, naar hunne geslachten: Libni en Simei.

1!) En de zoneu Kohaths, naar hunne geslachten: Amram en Jiz-liar, Hebron en Uzziël.

20 En de zonen van Merari,


-ocr page 199-

N U M E K I 3.

193

naar liunue gusladiLen: Mahli rn Musi; dit zijn de geslachten der Leviten, naar het lun's Imnner vaderen.

31 Van Gerson was liel geslacht der Libniten en het geslacht der .Simeïten, dit zijn de geslachten der Gersoniten.

32 Hunne getclden in getal waren van ahvat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, hunne geteld en waren zevenduizend en vijfhonderd.

33 De geslachten der Gersoniten zullen zich legeren achter don tabernakel west,waarts.

34 De overste nu van liet vaderlijke huis der Gersoniten zal zijn Eljasaf de zoon van Laël.

35 En de wacht der zonen Ger-sons in de tent der zamenkomst zal zijn de tabernakel en detent, haar bedcksel , en liet bedeksel aan de deur van de tent der zamenkomst;

3fi Rn de behangsels des voor-liofs, en het bedeksel van de deur des voorhot's, welke bij den tabernakel en bij den altaar rondom zijn; mitsgaders zijne zelen, tot zijne gansche dienst.

37 Én van Kohath is het geslacht der Amramiten, en het geslacht, der .Tizhariten, en hel geslacht der Hebroniten, en het geslacht der üzziëliten; dit zijn de geslachten der Kohathiten.

38 In getal van alwat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren achtduizend en zeshonderd waarnemende de wacht des heiligdoms.

39 De geslachten der zonen Ko-haths zullen zich legeren aan de zijde des tabernakels zuidwaarts.

30 De overste nu van liet vaderlijke huis der geslachten van de Kohathiten zal zijn Elizafan de zoon Uzziëls.

31 Hunne wacht nu zal zijn de ark, en de talel, en de kandelaar, en de altaren, en het gereedschap des heiligdoms met hetwelk zij dienstdoen, en het deksel, en -Awat tot zijne dienst behoort.

33 De overste nu der oversten van Levi zal zi jn Kleazar de zoon van (Vüi'on den priester: zijn op-zigt zal zijn over degenen die de wacht, des heiligdoms waarnemen.

33 Van Merari is het geslacht der Mahliten en het geslacht der Musiten, dit zijn de geslachten van Merari.

34 Kn hunne geleiden in getal van alwat mannelijk was, van een ,maand oud en daarboven, waren zesduizend en tweehonderd.

35 De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten van Merari zal zijn Zuriël de zoon Abi-haïls; zij zullen zich legeren aan de zijde des tabernakels noordwaarts.

36 En het, opzigt der wachten van de zonen van Merari zal zijn over de stijlen des tabernakels, en zijne rigchels, en zijne pilaren, en zijne voeten, en al zijn gereedschap, en -Ahoat tot zijne dienst hehoort;

37 Rn de pilaren des voorhot's rondom, en hunne voeten, en hunne pennen, en hunne zelen.

38 Die zich tui legeren zullen vóór den tabernakel oostwaarts, vóór de tent der zamenkomst tegen den opgang, zullen zijn Mo-zes en Aaron met zijne zonen, waarnemende de wacht des heiligdoms, voor de wacht der kinderen Israels; en de vreemde die nadert zal gedood worden.

39 Alle geleiden der Leviten. welke Mozes en Aaron op het bevel des Heeren naar hunne geslachten geteld hebben, alwat mannelijk was van een maand

9


-ocr page 200-

194

oud (.-n ilHiiiboven, waren Iwec-cntwiiitigduizend.

40 En ilc Heer zeiilu lol Mo-xcs: Tel allo ecrslgeboi'onou die nuuinelijk zijn ouder de kinderen Israels, van eeu maand oud en daarboven, en neem liel gelal liunner namen oj).

41 En gij zuil voor mij de Le-viten nemen, (ik ben de lluuu), in plaals van alle eerslgeborencn onder lt;le kinderen Israels, en de beeslen der Levilen in plaals van alle eerslgeborenen onder de beesten der kinderen Israels.

42 Mozes dan telde, gelijk de Heek hem geboden had, alle eerstgeborenen onder do kinderen Israels.

43 En alle eerslgeborenen die mannelijk waren, in hel getal der namen van eeu maand oud eu daarboven, naar hunne geleiden , waren tweecnlwinligduizend tweehonderd drieënzeventig.

44 En de Heer sprak lol Mozes, zeggende:

45 Neem de Levilen in plaats van alle eerstgeboorte onder de kinderen Israels, en de beesten der Leviten in plaals van hunne beeslen; want de Leviten zullen mijne zijn: ik ben de Heer.

46 Aangaande do tweehonderd drieënzeventig die gelost zullen worden, die oversehielen boven de Leviten van de eerstgeborenen der kinderen Israels :

47 Gij zuil voor elk hoold vijl sikkels nemen; naar den sikkel des heiligdoms zult gij ze nemen: die sikkel is twintig gera.

48 En gij zult dat geld aan Ailron en zijne zonen geven, hel yeld der geloslen die onder hen overschieten.

49 Toen nam Mozes dal losgeld van degenen die overschoten boven de geloslen door de Leviten;

50 Van de eerstgeborenen der kinderen Israels nam liijdalgeld, duizend driehonderd vijl'enzeslig nih-kch, naar den sikkel des heiligdoms;

51 En Mozes gal' dal geld der geloslen aan Aaron en zijne zonen, naar hel bevel des HeeREN, gel ijk de 11 eer Mozes geboden had.

I I ÜOFDSTU K 4.

Kn dc Heer sprak lol Mozes en tol Ailron, zeggende: 3 Neeml de som der zonen Ko-haths op, uil hel midden der zonen van Levi, naar hunne ge-slaelïlen, naar hel huis hunner vaderen,

3 Van dertig jaar oud en daarboven lol vijftig jaar oud; alwie lol dezen strijd inkomt, om hel werk in de lenl der zamenkomst te doen.

4 Dit zal de dienst zijn der zonen Kohalhs in de toni der za-menkomst, Le welen dc heiligheid der heiligheden.

5 lu hel optrekken des legers, zoo zullen Ailron en zijne zonen komen en den voorhang des deksels afnemen, en zullen daarmede de ark der getuigenis bedekken;

(i En zij zullen een bedeksel van dassevellen daarop leggen, en een geheel kleed van hemels-blaauvv daarbovenop uitspreiden; en zij zullen derzelver handboo-men aanleggen.

7 Zij zullen ook op de loonlafel een kleed van hemelsblaauw uil-spreiden, en zullen daarop zetten dc scholels en de reukschalen en dc kroezen en dc dckscliotels, ook zal hel gestadig brood daarop zijn;

S Daarna //uilen zij een scharlaken kleed daarover uitspreiden, en zullen dat met een bedeksel van dassevellen bedekken; en zij zullen derzelver handboomeu aanleggen.

N U M E It. I 4.


-ocr page 201-

N U M

'J Dim mllun zij een kleed van licmelsblHiiuw iicmuu, cu bedekken den kaudelaur des luchters, en zijne lampen en zijne snuiters cu zijne bluselivaton cu al zijne olievaten, met welke zij aan deu-zelve dienen;

10 Zij zullen ook dcuzelven cn al zijn gerecdscliap in een bedek-sel van dasscvelleu doen, en zullen liein op den draagboom leggen.

11. Eu over den gouden altaar zullen zij een kleed van liemels-blaauw uitspreiden, en zullen dat met ecu bedeksel van dasscvelleu bedekken; cn zij zullen dcszelt's liandboomcn aanleggen.

12 Zij zullen ook nemen alle gereedschap der dienst met hetwelk zij in liet heiligdom dienen, cu zullen het leggen ineen kleed van hemelsblaauw, cu zullen hetzelve met ecu bedeksel van dasscvelleu bedekken, en zullen het oj) den draagboom leggen.

13 En zij zullen de asch van den altaar vegen, cn zij zullen daarover ecu kleed van purper uitspreiden;

14 En zij zullen daarop leggen al zijn gereedschap waarmede zij aan denzeive dienen, de kool-pannen, de kraauwcls en de selioiïcls cn de sprciigbckkens, al het gereedschap des altaars; en zij zullen daarover een bedeksel van dassevcllen uitspreiden, en zullen deszei I's handboomeii aanleggen.

15 Als nu Ailrun eu zijne zonen het dekken van het heiligdom cn van alle gereedschap des hei-ligdoms, in het optrekken des legers, zullen voleindigd hebben, zoo zullen daarna dc zonen Ko-haths komen om tc dragen; maarzij zullen het heilige niet aanroeren, opdat zij niet sterven. Dit is de last der zonen kohaths in de teut der zameukoinst.

E K I 4. 105

lü liet opzigt nu van Uleazar, den zoon van Ailron den priester, zal zijn over de olie des luchters, en het reukwerk der welriekende specerijen, en het gestadig spijs-oller, cn de zallolie: het opzigt des ganschen tabernakels, en alles wat daarin is, aan het heiligdom cn aan zijn gereedschap.

17 En ile II p.nu sprak tot Mo-zes cu tot Ailron, zeggende:

18 (iij zult den stam van de geslachten der kohathiten niet laten uitgeroeid worden uit het midden der keviten;

lü Maar dit zult gij hun doen, opdat zij leven cn liiet sterven, als zij tot dc heiligheid der heiligheden toetreden zullen: Ailron en zijne zonen zullen komen, en stellen hen een ieder over zijne dienst cn aan zijnen last;

20 Doch zij zuilen niet inkomen om Ie zien als nicn het heiligdom inwiudt, opdat zij niet sterven.

ai En de Heek sprak tot Mo-zes, zeggende:

33 Neem ook dc som der zonen (persons op, naar het huis hunner vaderen, naar hunne geslachten:

3o (iij zult ze tellen van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, alwie inkomt om den strijd te strijden, opdat hij de dienst bediene in dc tent der zamcukomst.

34 Dit zal zijn de dienst van dc geslachten der Gersoniten, in hot dienen en in den last:

35 Zij zullen dan dragen de gordijnen des tabernakels, en de tent der zamenkomst, te weten haar bedeksel, en het dassedek-scl dat er bovenop is, en het bedeksel der deur van de tent der zamenkomst;

36 En de behangsels des voor-hofs, cn het bedeksel der deur van de poort des voorhofs het-


-ocr page 202-

196 N U M

welk is bij den tabernakel cu bij den altaar rondom, en hunne zelen, en al liet gereedschap van liunue dienst, mitsgaders alwat daarvoor bereid wordt opdat zij dienen.

27 De gelicelo dienst van de zonen der Gersoniten, in al iinii-nen last en in al hunne dienst, zal zijn naar het bevel van Aiiron en zijne zonen; en gijlieden zult hun ter bewaring al lumnen last bevelen.

38 Dit is de dienst der geslachten van de zonen der Gersoniten in du tent dor zamen-komst; en hunne wacht zal zijn onder dc hand van Ithamar den zoon van Aaron den priester.

29 Aangaande dc zonen van Merari, die zult gij naar hunne geslachten cn naar het huis hunner vaderen teilen:

30 Gij zult ze tellen van dertig jaar oud cn daarboven tot vijftig jaar oud, alwie inkomt tot dezen strijd, om te bedienen de dienst van dc tent der zamen-komst.

31 Dit nu zal zijn dc onderhouding van hunnen last, naar al hunne dienst, in dc tent der zamenkomst: de stijlen des ta-bernalcels, en zijne rigchels, cn zijne pilaren, en zijne voeten ;

32 Mitsgaders de pilaren des voorhofs rondom, en hunne voeten, en hunne pennen, en hunne zelen, met al hun gereedschap, en met al hunne dienst; en het gereedschap van de waarneming van hunnen last zult gij bij namen tellen.

33 Dit is dc dienst van de geslachten der zonen van Merari, naar hunne gansche dienst in de tent der zamenkomst, onder de hand van Ithamar den xoon van Aaron den priester.

34 Moze« dan en Aaron en de

S E 1 4.

oversten der vergadering telden de zonen der Kohathiten, naar hunne geslachten en naar het huis hunner vaderen :

35 Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, alwie inkwam tot dezen strijd, tot de dienst iu dc tent der zamenkomst ;

31) Hunne gctclden nu waren, naar hunne geslachten, tweeduizend zevenhonderd en vijftig.

37 Deze zijn dc gctclden van de geslachten der Kohathiten, van ahvie in dc tent der zamenkomst diende, welke Mozes en Aaron geteld hebben, naar het bevel des Hberen door dc hand van Mozes.

38 Insgelijks dc gctclden der zonen Gersons, naar hunne geslachten cn naar het huis hunner vaderen;

39 Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, ahvie inkwam tot dezen strijd, tot dc dienst in dc tent der zamenkomst ;

40 llunnc geteld ca waren, naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, tweeduizend zeshonderd cn dertig.

41 Deze zijn de geteldcn van de geslachten der zonen Gersons, van aiwic in dc tent der zamenkomst diende, welke Mozes en Aaron telden, naar het bevel des Hu uren.

42 En dc geteldcn van de geslachten der zonen van Merari, naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen:

43 Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, ahvie inkwam tot dezen strijd, tot de dienst in dc tent der zamenkomst :

44 Hunne geteldcn nu waren, naar hunne geslachten, drieduizend en tweehonderd.


-ocr page 203-

45 Deze zijn de geleiden van de geslachten der zonen van Merari, welke Mozes en Aüron geteld Lebben, naar liet bevel des ]l eehkn door de band va,n Mozes.

■iö Al de getelden welke Mozes en Aiiron en de oversten Is-raels geteld hebben van de Le-viten, naar liiiune geslachten en naar het huis hunner vaderen,

47 Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, alwie inkwam om de dienst der bedie-ning en de dienst van den last in de tent der zamenkomst te bedienen,

48 Hunne geleiden waren achtduizend vijl'honderd cn tachtig.

49 Men telde ze .naar het bevel des Heeren door de hand \an Mozes, een ieder naar zijne dienst en naar zijnen last; en zijne getelden waren die de IIkimi Mozes geboden luid.

HOOFDSTUK n.

En de Hkkh sprak tot Mozes, zeggende;

3 Gebied den kinderen Israels dat zij uit het leger wegzenden alle nielaatscheu, en alle vloei-jenden, en allen die onrein zijn van een doode;

o Van den man tot de vrouw toe zult gij ze wegzenden; tol buiten het leger zult gij ze wegzenden , opdat zij niet verontreinigen hunne legers in welker midden ik woon.

4 En de kinderen Israels deden alzoo, en zouden ze tot buiten het leger; gelijk de Huur tot Mozes gesproken had, alzoó deden de kinderen Israels.

5 Voorts sprak de II keu. tol Mozes, zeggende;

6 Spreek tot de kinderen Israels: Wanneer een man of vrouw iets van eenige menschelijke zonden gedaan zal hebben, over-?B.I 5. 197

treden hebbende door overtreding tegen den Heee, zoo is die ziele schuldig;

7 En zij zullen hunne zonde welke zij gedaan hebben belijden; daarna zal hij zijne schuld weder uitkeeren , naar de hoofdsom daarvan, en derzelvcr vijfdedeel zal hij daaraan toevoegen, en zal het dengeen geven aan wien hij zich schuldig gemaakt heeft.

8 Maar zoo die man geen losser zal hebben, om de schuld aan hem weder nittekeeren, zal die schuld welke den Heer we-ilei uitgekeerd wordt des priesters zijn, behalve de ram der verzoening met welken hij voor hem verzoening doen zal.

9 Desgelijks zal alle heffing van alle. geheiligde dingen der kinderen Israels, welke zij tot den priester brengen, het zijne zijn;

U) En eens ieders geheiligde dingen zullen het zijne zijn, wat iemand den priester zal gegeven hebben zal hel zijne zijn.

II Wijders sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

13 Spreek lol de kinderen Israels en zeg lot hen: Wanneer van iemand zijne huisvrouw zal afgeweken zijn, en door overtreding tegen hem overtreden zal hebben,

13 Dat een man bij haar door bijligging des zaads zal gelegen hebben, en hel voor de oogen haars mans zal verborgen zijn, en zij zich verheeld zal hebben, zijnde tioglans onrein geworden, en er geen getuige legen haar is, en zij niet betrapt is,

14 En de ijvergecst over hem gekomen is, dat hij ijvert over zijne huisvrouw dewijl zij onrein geworden is, ol' dat over hem de ijvergeest gekomen is, dat hij over zijne huisvrouw ijvart hoewel zij niet onrein geworden is:

15 Dan zal die man zijne huis-


-ocr page 204-

EK1 5.

vervloeking medebrengt in uw ingewand inga, om den buik tc doen zwellen en de heup te doen vervallen. Dan zal die vrouw zeggen : Amen, amen.

23 Daarna zal de priester deze vloeken op een cedeltje schrijven, en hij zal het met het bitter water uitdoen;

2t En hij zal die vrouw dat bitter water liet welk de vervloeking medebrengt te drinken geven, dat het water hetwelk de vervloeking medebrengt in haar lot bitterheden inga.

25 Kn de priester zal uit de hand van die vrouw het spijs-oll'er der ijveringen nemen, en hij zal dat spijsoll'er voor het aangezigt des IIkuken bewegen, en zal dat op den altaar ofleren.

2fi De priester zal ook van dat spijsofler, deszelfs gedenkoffer, een handvol grijpen, en zal het op den altaar aansteken; en daarna zal liij die vrouw dat water te drinken geven.

37 Als hij haar nu dat water zal te drinken gegeven hebben, zoo zal het geschieden indien zij onrein geworden is, en tegen haren man door overtreding zal overtreden hebben, dat het water hetwelk vervloeking medebrengt lot bitterheid in haar ingaan zal, en haar bnik zwellen en hare lieup vervallen zal; en die vrouw zal in het midden haars volks tot een vloek zijn.

28 Doch indien de vrouw niet onrein geworden is, maar rein is, zoo zal zij vrij zijn en zal met zaad bezadigd worden.

2(,l Dit is de wet der ijveringen, als eenc vrouw onder haren man zijnde zal afgeweken en onrein geworden zijn,

30 Of als over een man de ijvergeest zal gekomen zijn, en hij over zijne huisvrouw zal geijverd

198 _ NUM

vrouw tol den priester brengen, en zal hare oll'erande voor liaar medebrengen, een tiendedeel van een efa gerstemeel; liij zal geen olie daarop gieten noch wierook daarop leggen, dewijl het een spijsofler der ij veringen is, een spijsoffer der gedachtenis dat de ongeregtigheid in gedachtenis brengt.

16 En de priester zal haar doen naderen, hij zal haar stellen voor het aangezigt des 11 reken.

17 En de priester zal heilig water in een aarden vat nemen; en van het stot' hetwelk op den vloer des tabernakels is zal de priester nemen eu in liet water doen.

18 Daarna zal de priester de vrouw vooi- liet aangezigt des Heeren stellen, en zal het hooid van de vrouw ontblooten, en zal het spijsofler der gedachtenis op hare handen leggen, hetwelk het spijsoffer der ijveringen is; en in de hand des priesters zal dat bitter water zijn hetwelk den vloek medebrengt.

1!) En de priester zal haar be-eedigen en zal tot die vrouw zeggen: Indien niemand bij u gelegen heeft, en indien gij onder uwen man zijnde niet afgeweken zijt tot onreinheid, wees vrij van dit bitter water hetwelk den vloek medebrengt;

20 Maar zoo gij ouder uwen man zijnde afgeweken zijt, en zoo gij onrein geworden zijt, dat een man bij u gelegen heeft behalve uw man : —

31 Dan zal de priester die vrouw met den eed der vervloeking bc-cedigen, en de priester zal tot de vrouw zeggen: De Heek zette u tot ecu vloek en tot een eed in 't midden uws volks, zoodat de Heek uwe heup vervallende en uwen buik zwellende make; 23 Dat dit water hetwelk de

-ocr page 205-

N U M E H. I 6.

19

hebben: dat, liij de vrouw voor hel, aangezigt des Hhhekn stelle, en de priester aan haar de/,c gansche wet volbrenge.

31 En de man zal van dc ongc-regtiglieid onschuldig zijn; maar die vrouw zal hare ongeregtiglieid dragen.

H O O F1) STUK 6.

En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

3 Spreek tot du kinderen Israels en zeg tot hen; Wanneer een man of' eenc vrouw zich afgescheiden zal hebben, belovende de gelofte eens nazireërs om zich den Heere aftezonderen:

3 Van wijn en sterken drank zal hij zich afzonderen, wijn-edik en edik van sterkeu drank zal hij niet drinken, noch ecnige vochtigheid van druiven drinken, noch versche of gedroogde druiven eten;

4 Al de dagen zijns nazireër-schaps zal hij niet eten van iets dat van den wijnstok des wijns gemaakt is, van de kernen af tot de basten toe.

5 Al de dagen der gelofte zijns nazireërschaps zal het scheermes over zijn hoofd niet gaan; totdat die dagen vervuld zullen zijn die hij zich den Heere zal afgezonderd hebben, zal hij heilig zijn, latende de lokken van het haar zijns hoofds wassen.

C Al de dagen die hij zich den Heere zal afgezonderd hebben, zal hij tot het ligchaam eensdoo-den niet gaan;

7 Om zijnen vader of om zijne moeder, om zijnen broeder of om zijne zuster, om heu zal hij zich niet verontreinigen nis zij dood zijn, want. het nazireërschap zijns (iods Is op zijn hoofd:

8 Al de dagen zijns nazireërschaps is hij den Hhhre heilig.

!) En zoo de gestorvene bij hem onvoorziens haastelijk gestorven ware, dat hij het hoofd zijns nazireërschaps zoude verontreinigd hebben, zoo zal hij op den dag zijner reiniging zijn hoofd besehe-ren; op den zevenden dag zal hij het bescheren.

10 En op den achtsten dag zal hij twee tortelduiven of twee jonge duiven brengen tot den priester, tot, de deur van de tent der zamenkomst.

11 He priester nu zal eene bereiden ten zondoffer en eene ten brandoffer, en zal voor hem verzoening doen van dat hij aan het doode ligc.hii.am gezondigd heeft; alzoo zal hij zijn hoofd op dien dag heiligen.

12 Daarna zal hij de dagen zijns nazireërschaps den Heere afzonderen, en zal een lam dat éénjarig is brengen ten schuldoffer; en de vorige dagen zullen vervallen, omdat zijn nazireër-schap verontreinigd was.

13 En dit is de wet des nazireërs: op den dag als de dagen zijns nazireërschaps zullen vervuld zijn, zal hij dit brengen tot de deur van de tent der zamenkomst;

14 Hij zal dan tot zijne offerande den Heere offeren een volkomen éénjarig lam ten brandoffer , en een volkomen éénjarig ooilam ten zondoffer, en een volkomen ram ten dankoffer;

15 En een korf ongezuurde koeken, , koeken van meelbloem met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken , mitsgaders hun spijsoffer en hunne drankoffers.

IH Kn de priester zal het. voor het. aangezigt des IIkhkhn brengen, en zal zijn zondoffer en zijn brandofter bereiden;

1 17 Hij zal ook den ram ten


-ocr page 206-

N U i\I E R I 7.

300

dankoffer den Heere bereiden, met den korf der ongezuurde koeken; en de priester zal zijn spijsoffer en zijn drankoffer bereiden.

18 Alsdan zal de nazireër aan de deur van de tent der zamen-komst Let hoofd zijns nazireër-scliaps beseheren ; en hij zal het hoofdhaar zijns uazireërsoliaps nemen, en hij zal het leggen op het vuur dat onder het dankoffer is.

19 Daarna zal de priester een gezoden schouder nemen van den ram, en één ongezuurden koek uit den korf, en ééne ongezuurde vlade, en hij zal ze op de handen des nazireërs leggen, nadat hij zijn nazireërsehap afgeschoren heeft;

20 En de priester zal die be-Tegen ten beweegoH'er voor liet aangezigt des Heeben ; li«t is een heilig ding voor den priester, met de borst des beweegol-fers en met den schouder des hefoffers; en daarna zal die nazireër wijn drinken.

21 Dit is de wet des nazireërs, die zijne offerande den Heer voor zijn nazireërschap zal belooft1 hebben , behalve wat zijne hand bekomen zal; naar zijne gelofte welke hij beloofd zal hebben, alzoo zal hij doen, naar de wet zijns nazireërschaps.

22 En de Heer sprak tot iMo-zes, zeggende:

23 Spreek tot Ailron en zijne zonen, zeggende: Alzóó zult gijlieden de kinderen Israels zegenen, zeggende tot hen:

24! De Heer zegene u en behoede U;

25 De Heer doe zijn aangezigt over u lichten en zij u genadig;

36 De Heer verhelle zijn aangezigt over u en geve n vrede.

27 Alzoo zullen zij mijnen Naam op de kinderen Israels leggen, en ik zal ze zegenen.

HOOFDSTUK 7.

En het geschiedde ten dage als Mozes geëindigd had den tabernakel opterigt^n, en dat hij dien gezalfd en dien geheiligd had, en al zijn gereedschap, mitsgaders den altaar en al zijn gereedschap, en hij ze gezalfd en dezelve geheiligd had :

2 Dat de oversten Israels, de hooiden van het huis hunner vaderen, offerden; (deze waren de oversten der stammen die over de getelden stonden);

3 En zij bragten hunne offerande voor het aangezigt des Hee-ren , zes overdekte wagens en twaalf runderen, één wagen voor twee oversten en één os voor el-ken overste, en bragten ze vóór den tabernakel.

4 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

5 Neem ze van hen, opdat zij zijn mogen om te bedienen de dienst van de tent der zamen-komst; en gij zult ze aa,n de Le-viten geven, aan een ieder naar zijne dienst.

G Alzoo nam Mozes die wagens en die runderen en gaf ze aan de Leviten.

7 Twee wagens en vier runderen gaf hij aan de zonen Gersons, naar hunne dienst;

8 En vier wagens en acht runderen gaf hij aan tic zonen van Merari, naar hunne dienst, onder de hand van Ithamar den zoon van Aaron deu priester.

9 Maar aan de zonen Kohaths gaf hij niets; want de dienst der heilige dingen was op hen, die zij o]) de schouders droegen.

10 En de oversten offerden ter inwijding des altaars, op den dag


-ocr page 207-

als dezelve gezalfd werd: de oversten dan offerden Imnne offerande voor don altaar.

11 En de Heer zeidc tot Mo-/,es: Elke overste zal (een iegelijk ï)|j zijnen dag) zijne offerande oi-leren ter inwijding des altaars.

12 Die nn op den eerslum dag zijne ofi'era.nde offerde wus Na-liesson de zoon van Aniininadab, voor den stam van .Tnda.

13 En zijne offerande was een zilveren seliotel welks gewigt, was honderd dertig .lil'Ms, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des hei-ligdoms;zij waren beide vol meelbloem met olie. gemengd, ten spijsoffer;

14 Eene reuksoliaal van lien gouden sil-Ms, vol reukwerk;

15 Ken var, een jong rund, een ram, een lam dat, éénjarig was, ten brandoffer;

16 Een geitebok len zondoffer;

17 En ten dankoffer twee run-dereu, vijf rainmen, vijl'bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Naltessou den zoon van Amminadab.

18 Oj) den tweeden dag oiïevde Netlnineël de zoon van Zuar, de overste van fssaseliar.

19 Hij offerde zijne ofterande; een zilveren seliotel welks gewigt was honderd dertig xi/.-keln, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol ineelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

20 Eene reuksehaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

21 Een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

22 Een geitebok ten zondoffer;

23 En ten dankoffer twee runderen , vijl rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was

IR 1 7. 201

de offerande van Netlianeöl den zoon van Zuar.

24 Op den derden dag offerde de overste der zonen van Zebu-lon, Eliab de zoon van Helon.

25 Zijne offerande was een zilveren seliotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meel-bloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

26 Eene reuksehaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

27 Een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

28 Een geitebok ien zondoffer;

29 En ten dankoffer twee runderen , vijl'rammen, vijf bokken, vijC éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Kliab den zoon van Helon.

30 Op den vierden dag offerde de overste der kinderen van Ruben, Eliznr de zoon va.n Sedeür.

31 Zijne offerande was een zilveren seliotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, eeu zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

32 Eene reuksehaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

33 Een var, een jong rund, een ra.m, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

34 Een geitebok ten zondoffer;

35 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Eliznr den zoon van Sedeür.

36 Op den vijfden dag offerde de overste der kinderen van Simeon, Selumiël de zoon van Zu-risaddai.


9*

-ocr page 208-

202 N U M

37 Zijne ofl'evande was eeu zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, ecu zilveren sprengbekken van zeventigsikkels, naar den sikkel dos hei-ligdoms; Kij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoöer;

38 Eene renkscliaal vim tien gouden sMels, vol reukvrerk;

311 Een var, een jong rund, oen rara, een lam dat 'ónjarig was, ten brandoffer;

40 Een geitebok ten zondoffer;

41 En ten dankoffer twee runderen, vijf'rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Solumiël den zoon van Znrisaddai.

42 Op den zesden dag offerde do overste dor kinderen van Gad,

SEljasaf de zoon van Dehuel.Eljasaf de zoon van Dehuel.

43 Zijne offerande was oen zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar don sikkel des hei-

!ligdoms, beide vol meelbloem gemengd met olie, ten spijsoffer;ligdoms, beide vol meelbloem gemengd met olie, ten spijsoffer;

44 Eene reuksohaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

45 Een var, een jong rund, een ram, een lam-dat éénjarig was, ten brandoffer;

46 Een geitebok ten zondoffer;

!47 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Eljasaf don zoon van Dehuel.47 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Eljasaf don zoon van Dehuel.

48 Op den zevendon dag njjer-de de overste dor kinderen van Efraïm, Elisama de zoon van Ammihud.

49 Zijne offerande was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des hoi-ligdoms, beide vol meelbloem

RET 7.

met olie gemengd, ten spijsoffer;

50 Eono reuksohaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

•jl Ken var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

52 Een geitebok ten zondoffer;

53 En ten dankoffer twee rundoren, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was do offerande van Klisama den zoon van Ammihud.

54 Op den achtsten dag offerde de overste der kinderen van Ma-nasse, Gamaliël de zoon van Pe-dazuv.

55 Zijne offerande was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar don sikkel dos hei-ligdoms, beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

5(1 Eene reuksohaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk ;

57 Een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

5S Een geitebok ten zondoffer; 59 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Gamaliël den zoon van Pedazur.

flO Op don negendon dag offerde de overste der kinderen van Benjamin, Abidan de zoon van Gideoni.

(il Zijne offerande was een zilveren sohotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar don sikkel des hei-ligdoms; zij waren beide vol meelbloem mot, olie gemengd, ten spijsoffer;

62 Eono reuksohaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

63 Een var, oen jong rund,

-ocr page 209-

E R t 7. 303

vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Pagiël den zoon van Ochran.

78 Op den twaalfden dag qHer-de de overste der kinderen vau Naftali, Ahira de zoon vanEnan.

7!) Zijne offerande was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des hei-ligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

SO Kcne reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

81 Een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

83 Een geitebok ten zondoffer;

83 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Ahira den zoon van Enan.

84. Dit is de inwijding des altaars van de oversten Israels ten dage als dezelve gezalfd werd: twaalf zilveren schotels, twaalf zilveren sprengbekkens, twaalf gouden reukschalen.

85 Een zilveren schotel was van honderd dertig sikkels, en een sprengbekken van zeventig: al het zilver van de vaten was tweeduizend en vierhonderd sikkels, naar den sikkel des heiligdoms.

86 Twaalf gouden reukschalen vol reukwerk, elke reukschaal was van tien sikkels, naar den sikkel des heiligdoms: al het goud der reukschalen was honderd en twintig sikkels.

87 Al do runderen ten brandoffer waren twaalf varren, twaalf rammen, twaalf éénjarige lammeren, met hun spijsoffer , en twaalf geitebokken len zondofter.

88 En al de runderen ten dankoffer waren vierentwintig varren.

N U M I

een mui, eeu lam dat éénjarig was, ten brandoHer;

64i Een geitebok ten gondolier; 65 En ten dii.nkoffer twee rnn-deven, vijf rainmen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Abidan den zoon van rjideoni.

CG Op den tienden dag offerde de overste der kinderen van Dan, Abiëzer de zoon van Ammisad-dai.

67 Zijne olfera.nde was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des hei-ligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

68 Eene reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

69 Een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

7U Een geitobok ten zondoffer;

71 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Ahiëzer den zoon van Ammisaddai.

72 Op den elfden dag ofl'ertle de overste der kinderen van Aser, Pagiël de zoon van Ochran.

73 Zijne offerande was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig-sikkels, naar den sikkel des hei-ligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd , ten spijsoffer;

74 Eene reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk ;

75 Een var, een jong rund, een ram, een lam dal. éénjarig was, ten brandoffer;

76 Een geitebok ten zondoffer;

77 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen , vijf bokken,

-ocr page 210-

NUMEKI S.

204.

de rammen zestig, ile boeken zestig, de éénjarige lammeren zestig. Pit is de inwijding des altaars, nadat dezelve gezaltd was.

89 En als Mozes in de tent der zamenkomst ging om met hem te spreken, zoo hoorde lilj eene stem, tot hem sprekende van boven het verzoendeksel hetwelk is op de ark der getuigenis, van tusschen de twee cherubs: alzoo sprak hij tot Uem.

II O OEI)STUK S.

Eu de li li lilt sprak tot Muzes, zeggende:

9 ~

tot Aaron en zeg tot hem: Als gij de lampen aansteken zult, regt vóóraan den kandelaar zullen de zeven lampen lichten.

3 Eu Aaron deed alzoo: regt vóóraan den kandelaar stak hij deszelfs lampen aan, gelijk de Heer Mozes geboden had.

4 Dit werk nu des kandelaars was van digt goud, tot zijne schacht, tot zijne bloemen was liet digt; naar de gedaante die de Heer Mozes getoond had , alzóó liad hij den kandelaar gemaakt.

3 En de Heek, sprak tot Mozes, zeggende:

6 Neem de Leviten uit het midden der kinderen Israels en reinig ze.

7 En aldus zult gij hun doen om hen te reinigen; spreng op hen water der ontzoudiging; en zij zullen het scheermes over hun gansche vleesch doen gaan, en zullen hunne kleederen wassehen en zich reinigen.

8 Daarna zullen zij nemen een var, een jong rund, met zijn spijsofler van meelbloem met olie gemengd; en een anderen var, een jong rund, zult gij nemen ten zondoffer.

9 En gij zult de Leviten voor de tent der zamenkomst doen naderen; en gij zult de geheele vergadering der kinderen Israels doen verzamelen.

IU .la gij zult de Leviten voor het aangezigt des Heeren doen naderen; en tie kinderen Israels zullen hunne handen op de Leviten leggen.

11 En Aiirou zal de Leviten be-wegen ten beweegofler voorliet aangezigt des Heeren, vanwege de kinderen Israels, opdat zij zijn om de dienst des Heeren te bedienen.

12 En de Leviten zullen hunne handen op het lioold der varren leggen; bereid daarna één ten zondoffer en één ten brandoffer den Heere, om over de Leviten verzoening te doen.

13 En gij zult de Leviten stellen \ ooi het aangezigt Aarons en voor het aangezigt zijner zonen, en gij zult hen bewegen ten beweegofler den Heere.

li En gij zult de Leviten uit het midden der kinderen Israels uitscheiden, opdat de Leviten mijne zijn.

1.5 En daarna zullen de Leviten inkomen om de tent der zamenkomst te bedienen; en gij zult ze reinigen, en zult ze ten beweeg-oll'er bewegen.

IG Want zij zijn gegeven, zij zijn mij gegeven uit het midden der kinderen Israels; voor de opening van alle baarmoeder, voor al de eerstgeborenen uit de kinderen Israels, heb ik ze mij ge-nomen.

17 Want alle eerstgeborene ouder de kinderen Israels is mijn, onder de menschen en onder de beesten: ten dage dat ik alle eerstgeboorte in Egypt eland sloeg, heb ik dezelve mij geheiligd;

18 En ik heb de Leviten genomen voor alle eerstgeborenen onder de kinderen Israels;


-ocr page 211-

li) En ik heb (1b Leviten aan Aaron en zijne zonen tot eenc gift gegeven, uit liet midflen (lei-kinderen Israels, om de dienst, der kinderen Israels in de tent der zamenkomst te bedienen, en om voor de kinderen Israels verzoening te doen, dat er geen plaag zij onder de kinderen Israels, als de kinderen Israels tot het lieiligdom naderen zonden.

20 En M ozes en Aii.ron en de ganselie vergadering der kinderen Israels deden aan de Leviten naar alles wat. de Heek Mozes geboden had van de Leviten, zoo deden de kinderen Israels aan hen.

21 En de Leviten ontzondigden zich, en wieselien hunne kleederen, en Aii.ron bewoog hen ten beweegoil'er voor het aangezigt des IIehken; en Aii.ron deed verzoening over hen om hen te reinigen.

22 En daarna kwamen de Leviten oni hunne dienst Ie bedienen in de tent der zamenkomst, voor het aangezigt Ailrons en voor het aangezigt zijner zonen; gelijk de Heer Mozes van de Leviten geboden had, alzóó deden zij aan hen.

23 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

24 Dit is het wat de Leviten aangaat: van vijfentwintig jaar oud en daarboven zullen zij inkomen , om den strijd te strijden in de dienst van de tent dei' zamenkomst,

25 Maar vandat hij vijftig jaar oud is zal hij van den strijd dezer dienst afgaan , en hij zal niet meer dienen;

26 Doeh hij zal met zijne broeders dienen in de tent der zamenkomst, om de wacht waarte-nemen; maar de dienst zal hij

S E 1 9. 205

niet bedienen. Alzóó zult gij aan de Leviten doen in hunne wachten.

II O OEI) STUK 9.

En de Heek sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï, in het tweede jaar nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, in de eerste maand, zeggende:

2 Hat de kinderen Israels het pascha houden zonden op zijn gezetten tijd;

3 Op den veertienden dag in deze maand, in den schemer-avond, zuil. gij dat houden op zijn gezetten tijd; naar al zijne inzettingen en naar al zijne reg-ten zult gij dat houden.

Mozes dan sprak tot de kinderen Israels, dat zij het. pascha zouden houden.

5 En zij hielden het pascha op den vi ertienden dag der eerste maand,-in den schemeravond, in de woestijn Sinaï; naar alles wat de Heer Mozes geboden had , alzóó deden de kinderen Israels.

li Toen waren e lieden geweest die van het doode ligchaam eens menschen onrein waren, en op dien dag het pascha, niet hadden kunnen houden; daarom naderden zij voor het aangezigt van Mozes en voor het, aangezigt van Aii.ron op dien dag,

7 Kn die lieden zeiden tot hem: Wij zijn onrein van het doode ligchaam eens menschen : waarom zouden wij verkort worden, dat wij de offerande des Heerex op zijn gezetten fijd niet zouden offeren in hel midden der kinderen Israels?

8 En Mozes zeide tot hen: Blijft staande, dat ik hoore wat de Heer u gebieden zal.

9 Toen sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

10 Spreek tot de kinderen Is-


-ocr page 212-

206 N U M li

raels, zeggeiule: Wanneer iemand onder u of onder uwe geslachten van oen dood ligehaam onrein, of op een verren weg zal /ijn, hij /al evenwel den IIkrr het imsc.ha houden.

11 In de tweede maand op den veertienden dag, in den schemeravond, zullen /,ij dat honden; met ongezuurde hrooclm eu bittere sans zullen zij (hit eten.

13 Zij zullen daarvan niet overlaten tot den morgen, en zullen da.araan geen been breken; naar alle inzetting van het pascha zullen zij dat houden.

13 Als een man die rein is, en op den weg niet is, nalaten zal het pascha te houden, zoo zal die ziele uit hare volken uitgeroeid worden; want hij heeft dc offerande des Herren op ziju ge-zetten tijd niet geofferd, die man zal zijne zonde dragen.

14 En wanneer een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert, en hij het pascha den 1 Ieert; ook houden zal, naar de inzetting van het pascha en naar zijne wijze , alzoo zal hij het houden; liet zal éénerlei inzetting voor ulieden zijn, beide den vreemdeling en den inboorling des lands.

15 En op den dag van het op-rigten des tabernakels bedekte de wolk den tabernakel, op de tent der getuigenis; en in den avond was over den tabernakel als een gedaante des vuurs, tot aan den morgen.

16 Alzóó geschiedde het gestadig; de wolk bedekte denzelven, en des nachts was er een gedaante des vuurs.

17 Maar naardat de wolk opgeheven werd van boven de tent, al-zoo verreisden ook daarna de kinderen Israels; en in de plaats waar de wolk bleef, daar legerden zich dc kinderen Israels:

111 10.

18 Naar den mond des Heeren verreisden de kinderen Israels, en naar des Heeuen mond legerden zij zich. Al de dagen in welke de wolk over den tabernakel bleef, legerden /.ij zich ;

IK Rn als de wolk vele dagen over den tabernakel verbleef, zoo namen de kinderen Israels de wacht des Hreren waar, en verreisden niet.

30 Als hel. nu was dat de wolk weinige da,gen op den tabernakel was, naar den mond des IIee-ben legerden zij zich, en naaiden mond des Heeuen verreisden zij.

31 M aar was het dat de wolk van den avond tot den morgen daar was, en de wolk in den morgen opgeheven werd, zooverreisden zij: of des daags of des nachts, als de wolk opgeheven werd zoo verreisden zij.

33 Of als de wolk twee dagen of een maand of veh dagen vertoefde op den tabernakel, blijvende daarop, zoo legerden zich de kinderen Israels, en verreisden niet; en als zij opgeheven werd, verreisden zij.

33 Naiiv den mond des Heeuen legerden zij zich, en naaiden mond des Heeuen verreisden zij; zij namen de wacht des Heeuen waar, naar den mond des Heeren (loor dc hand van Mo-zes.

HOOFDSTUK 10.

Voorts sprak dc Heer tot Mo-zes, zeggende:

3 Maak n twee zilveren trompetten ; van digt werk zult gij ze maken; en zij zullen u zijn tot de mmenroeping der vergadering en tot den optogt der legers.

3 Als zij met dezelve blazen zullen, dan zal de geheele vergadering tot u vergaderd worden

-ocr page 213-

NUMEUT

iiaii de deur van de leut der samenkomst.

■i Maar als zij met de ééne zullen blazen, dan zullen tot u vergaderd worden de oversten, de hoofden der duizenden Israels.

5 Als gij met een gebroken ge-klank I)lazen zult, dan zullen de legers die tegen het oosten gelegerd zijn optrekken.

ö Maar als gij ten tweeden male met een gebroken geklank blazen zult, zullen de legers die tegen het zuiden legeren optrekken; met een gebroken geklank zullen zij blazen tot hunne optogten.

7 Maar in het verzamelen van de gemeente zult gij blazen, doch geen gebroken geklank maken.

8 En de zonen Ailrons, de priesters, zullen met die trompetten blazen; en zij zullen ulieden zijn tot eene eeuwige inzetting bij uwe geslachten.

9 En wanneer gijlieden in uw land ten strijde zult trekken tegen den vijand die u benaauwt,

zult gij ook met die' trompetten een gebroken geklank maken; zoo zal uwer gedacht worden voor het aangezigt van den Heer uwen God, en gij zult van uwe vijanden verlost worden.

10 Desgelijks ten dage uwer vrolijkheid, en in uwe gezette hoogtijden, en in het begin uwer maanden, zult gij ook met de trompetten blazen over uwe brandoffers en over uwe dankoffers,

zij zullen u ter gedaehtenif

zijn voor het aangezigt uwsfiods; ik ben de Heer uw God.

11 En het geschiedde in het tweede jaar in de tweede maand op den twintigste van de maand, dal de wolk opgeheven werd van boven den tabernakel der getuigenis;

12 En de kinderen Israels togen op, naar hunne togten, uit de

10.

307

woestijn Sinaï; en de wolk bleef in de woestijn Paran.

13 Alzootogen zij het eerst op, naar den mond des IIherenquot; dooide hand van Mozes.

14 Want het eerst loog de banier van hel leger der kinderen van Juda, op, naar hunne heiren; en over zijn heir was Nahesson de zoon Amminadabs.

15 Rn over het heir van den stam der kinderen Issaschars was Nelhaneël de zoon Zuars.

16 Eu over hel heir van den stam der kinderen Zebulons was Eliab de zoon llelons.

17 Toen werd de tabernakel afgenomen, en de zonen Gersons en de zonen van Merari togen op, dragende den tabernakel.

18 Daarna toog de banier van hel leger Rubens op, naar hunne heiren; en over ziju heir was Elizur de zoon Sedeürs.

19 En over hel heir van den stam der kinderen Simeons was Selumiël de zoon van Zurisad-dai.

20 En over het heir van den stam der kinderen Gads was El-jasaf de zoon van Delmei.

21 Toen togen de Kohathiten op, dragende het heiligdom; en de anderen rigtten den tabernakel op legen dat deze kwamen.

22 Daarna toog de banier van hel leger der kinderen Efraïms op, naar hunne heiren; en over zijn heir was Elisama, de zoon Ammihuds.

23 En over het heir van den stam der kinderen van Manasse was Gamaliel de zoon Pedazurs.

24 En over het heir van den stam der kinderen Henjamins was Abidan de zoon van Gideoni.

25 Toen loog de banier van het leger der kinderen van Dan op, zamensluitende al de legers, naar hunne heireu; en over zijn heir

-ocr page 214-

208 N U M E.

was Ahiëzer de zoon van Ammi-saddai. , '

26 En over het heir van den stam der kinderen Asers was IV giël de zoon Ochrans.

^21 En over het heir van den stam der kinderen Naftali s was Ahira de zoon Enans.

28 Dit waren de togien der kinderen Israels, naar hunne heiren, als zij reisden.

29 Mozes nu zeide tot Hobab, den zoon van R.ehnel den Mid ia-niet, den schoonvader van Mozes; Wij reizen naar de plaats van welke de Humt gezegd heeft; Ik zal u die geven; ga met ons, en wij zullen u weldoen; want de Hf.eu hoeft over Israel liet goede gesproken.

30 Doch hij zeide lol hem; Ik zal niet gaan, maar ik zal naai mijn land en naar mijne maag-sciiai) gaan.

31 En hij zeide; Verlaat ons toch niet; want dewijl gij weet dat wij ons legeren in de woestijn, zoo zult gij ons tot oogen

zijn; ,

32 En het zal geschieden als o-ij met ons zult gaan, en het Soede geschieden zal waarmede de Heer bij ons weldoen zal, dat wij u ook weldoen zullen.

33 Zoo togen zij drie dagreizen van den berg des IIehhen; en de ark des verbonds des 11 keken reisde voor hun aangezigt drie dagreizen, om voor hen eene rustplaats nittezoeken.

34. En de wolk des Hkeubn was des daags over hen, a.ls zij uit het leger verreisden.

35 Het geschiedde nu in het optrekken van de ark, dat Mozes zeide; Sta op Heeu. en laat uwe vijanden verstrooid worden en uwe haters van uw aangezigt vlieden.

36 En als zij rustte zeide hij;

U 11.

\ovii weder Heeu, lob de tien-luizenden der duizenden Isra-;ls.

HOOPDSTUK 11.

En het geschiedde als het volk sicli was beklagende, dat het kwaad was in de ooren des Hee-hkn; want de Heew hoorde het, zoodat zijn toorn ontstak, en het vunr des Heeben onder lien ontbrandde ni verteerde in het uiterste des legers.

2 Toen riep het volk lot Mozes, en Mozes bad tol den Heek., en hel vnnr werd gedempt.

3 Daarom noemde hij den naam dier plaats Ta.beêra., omdat het vuur des Heehen onder hen gebrand had.

4. En het gemeene volle dat m het midden van hen was werd met lust bevangen; daarom weenden ook de kinderen Israels wederom, en zeiden; Wie zal ons vleesch te eten geven?

5 Wij gedenken aan de visschen die wij in'Egypte omniet aten, aan dé, komkommers en aan de pompoenen en aan het look en aan de ajuinen en aan het knol-

look; . ...

6 Maar nn is onze ziel (lor, er is nietmetal behalve dit manna. voor onze oogen.

7 Het manna nn was als kori-anderzaad, en zijne kleur was als de kleur van den bedolah.

8 Het volk liep hier en daar en verzamelde het, en maalde hel met molens of stiet het in mortieren, en zood het in potten, en maakte daarvan koeken; en zijn smaak was als de smaak van de beste vochtigheid der olie.

V) En wanneer de dauw des nachts op het leger nederviel, viel het manna op hetzelve neder. 10 Toen hoorde Mozes het volk weenen door hunne huisgezinnen,

-ocr page 215-

NUM ]

een ieder aau de deur zijner hut; en de toorn des Heeren ontstak zeer; ook was liet kwaad in de oogeu van Mozes.

11 En Mozes zeide tot den H eek : Waarom hebt gij aan uwen knecht kwalijk gedaan, en waarom heb ik geen genade in uwe oogen gevonden, dat gij den last van dit gansche volk op mij legt?

13 Heb ik dan al dit volk ontvangen, heb ik het gebaard, dat gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uwen schoot, gelijk een voedstervader den zuigeling draagt, tot dat land lietwelk gij lutnnen vaderen gezworen hebt?

13 Vanwaar zoude ik liet vleescli hebben om aan al dit volk te geven? Want zij weenen tegen mij, zeggende: Geel'ons vleescli, dat wij eten.

14 Ik alléén kan al dit volk niet dragen, want liet is mij te zwaar;

15 En indien gij alzoo aan mij doet, dood mij toch slechts, indien ik genade in uwe oogen gevonden heb, en laat mij mijn ongeluk niet aanzien.

1G En de Heer zeide tot Mozes; Verzamel mij zeventig mannen uit tie oudsten Israels, van welke gij weet dat zij de oudsten des volks en deszelfs ambtlieden zijn; en gij zult ze brengen vóór de tent der zamenkomst, cn zij zullen zich daar bij u stellen.

17 Zoo zal ik al komen en met u aldaar spreken; en van den Geest die op u is zal ik afzonderen en op lien leggen; cn zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien niet alléén draagt.

18 En tot liet volk zuil, gij zeggen: Heiligt u tegen morgen, en gij zult vleescli eten; want gij hebt voor de ooren des Heeren geweend, zeggende: Wie zal ons

'KT 11. 209

vleesch te eten geven? Want het ging ons wèl in Egypte. Daarom zal de Heer u vleescli geven en gij zult eten.

l'J Gij zult niet één dag noch twee dagen eten, noch vijf dagen, noch tien dagen, noch twintig dagen:

20 Tol een geheele maand toe, totdat het uit uwen neus uitga cn u tot walging zij; overmits gij den Heer die in het midden van u is verworpen cn voor zijn aangezigt geweend hebt, zeggende: Waarom nu zijn wij \iit Egypt c getogen ?

21 En Mozeszeide: Zeshonderdduizend te voet is dit volk in welks midden ik ben, cn gij hebt gezegd: Ik zal hun vleesch geven, en zij zullen een geheele maand eten.

22 Zullen dan voor hen schapen en ruuderen geslagt worden, dat er voor hen genoeg zij? Zullen al de visschen der zee voor hen verzameld worden, dat er voor hen genoeg zij?

2:5 Doch de II eer zeide tot Mozes: Zoude dan des Heeren hand verkort zijn? (iij zult nu zien of mijn woord u wedervaren zal of niet.

24 En Mozes ging uit en sprak de woorden des Heeren tot het volk , en verzamelde zeventig niaiinen uit de oudsten des volks cn stelde ze rondom de tent.

25 Toen kwam de Heer af in de wolk, en sprak tot hem, en afzonderende van den Geest die oj) hem was, leide hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer.

20 Maar twee mannen waren in het leger overgebleven : des éénen naam was Eldad en des anderen naam Mcdnd; cn de Geest rustte


-ocr page 216-

NU MP] El 13.

310

HOOFDSTUK 12.

Mirjam nu en Aaron spraken tegen Mozes ter oorzake der Ku-schitiselie vrouw die hij genomen had; want hij had cene Kuschi-tische tot vrouw genomen;

2 En zij zeiden: Heeft dan de Heer maar alleen door Mozes gesproken ? Heeft hij ook niet door ons gesproken? En do Heeu hoorde het.

3 Doch de man Mozes was zeer zachtmoedig, meer dan alle men-schen die op den aardbodem waren.

4 Toen sprak de Heer baaste-lijk tot Mozes en tot Aaron en tot Mirjam: Gij drie, komt uit tot de tent der zamenkomst. En zij drie kwamen uit.

5 Toen kwam de Heer af in de wolkkolom, en stond aan de denr der tent; daarna riep hij Aiiron en Mirjam, en zij beiden kwamen uit.

(gt; En hij zeide: Hoort nu mijne woorden; zoo er een profeet onder u is, ik de Heer zal dooreen gezigt mij aan hem bekendmaken, door een droom zal ik met hem spreken.

7 AIzoo is mijn knecht Mozes niet, die in mijn gansche buis getrouw is;

8 Van mond tot mond spreek ik met hem en door aanzien, en niet door duistere woorden, en dc gelijkenis des Heeren aanschouwt hij: waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen mijnen knecht, tegen Mozes, te spreken?

9 Alzoo ontstak des Heeren toorn tegen hen, en bij ging weg,

10 En de wolk week vanboven de tent; en zie, Mirjam was meiaal scb, wit als dc sneeuw. En Aiiron zag Mirjam aan, en zie, zij was inelaatsch.

op hen, (want zij waven onder de aangeschrevenen, hoewel zij tot de tent niet uitgegaan waren), en zij profeteerden in het leger.

37 Toen liep een jongen henen en boodschapte Mozes en zeide; Eldad en Medad profeteren in het leger.

28 En Joziui de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, een van zijne uitgelezen jongelingen, antwoordde en zeide; Mijn heer Mozes, verbied ze.

29 Doch Mozes zeide tot hem : Zijt gij voor mij ijverende? Och of a

al het volk des Ueeren profeten waren, dat de Heeii zijnen Geest over hen gave!

30 Daarna verzamelde zich Aio-zes tot liet leger, hij en de oudsten Israels.

31 Toen voer een wind uit van den Heer, en raapte kwakkels van de zee en strooide ze bij het leger, omtrent een dagreis herwaarts en omtrent een dagreis derwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde.

33 Toen maakte zich het volk op, dien gclieelen dag en dien gansehen nacht, en den ga.nschen zinderen dag, en zij verzamelden de kwakkels: wie het minst had had tien bomers verzameld; en zij spreidden ze voor zich van elk-■ ander rondom het leger.

33 Dat vleesch was nog tusschen hunne tanden, eer het gekaauwd was, zoo ontstak de toorn des He eren tegen bet volk, en de Heek sloeg bet volk met een zeer groote plaag.

34 Daarom heette men den naam dier plaats Kibrotli-Taava; want daar begroeven /.ij bet volk dat belust was geweest.

35 Van K ibroth-Taiiva verreisde het volk naar Hazeroth; en zij bleven in Hazeroth.

-ocr page 217-

NU MER f 13.

311

11 Daarom zcidc Ailrou tot Mo-■/,cs: Och mijn lieer, leg toch niet op ons do zonde, waarmede wij dwaas gedaan en waarmede wij gezondigd hebben.

12 Laat zij toch niet zijn als een doode, van wiens vleesch, als hij uit den moederschoot uitgaat, dc helft wel verteerd is.

13 Mozes dan riep tot den Heek, zeggende: O God, heel haar toch.

14 En de Heeu zeide tot Mozes: Zoo haar vader smadelijk in haar aangezigt gespuwd had, zoude zij niet zeven dagen beschaamd zijn? Laat ze zeven dagen buiten het leger gesloten en daarna aangenomen worden.

15 Zoo werd Mirjam zeven dagen buiten het leger gesloten; en het volk verreisde niet totdal Mirjam aangenomen werd;

16 Maar daarna verreisde het volk van llazeroth, en zij legerden zich in de woestijn Ta,ran.

HOOFDSTUK 13.

En de Heeij sprak tot. Mozes, zeggende:

3 Zend u mannen uit die liet land Kanaiin verspieden, hetwelk ik den kinderen Israels geven zal: van eiken stam zijner va,deren zult gijlieden éénen man zenden, zijnde iedereen overste onder hen.

3 Mozes dan zond hen uit de woestijn Paran, naar den mond des Herren: al die mannen waren hoofden der kinderen Israels, 'l En dit zijn hunne namen: van den stam Eubens Sammüa de zoon van Zakkur;

5 Van den stam Simeons Safat de zoon van Hori;

O Van den stam .luda's Kaleb de zoon van Jefunne;

7 Van den stam Issaschars Ji-geal de zoon van .lozef;

8 Van tien stam Kl'raïms lloséa de zoon van Nun;

9 Van den stam Henjamins Palti de zoon van Eafu;

10 Van den stam Zebulons Gad-dicl de zoon van Sodi;

11 Vim den stam Jozefs, voor den stam van Manasse, Gaddi de zoon van Susi;

13 Van den stam vim ])an Am-mie! de zoon van fiemalli;

13 Vii,n den stam Asers Setlmr de zoon van Michaël;

14 Van den stam Naftali's Nah-bi de zoon van Wofsi;

15 Van den stam Gads Guel de zoon van Machi.

Hi lgt;it zijn de namen der mannen die Mozes zond om dat land tc verspieden; en Mozes noemde lloséa, den zoon van Nun, .lo-zna..

17 Mozes dan zond hen om het land Kanaiin te verspieden, en hij zeide tot hen : Trekt dit henen op tegen het zuiden, en klimt op het gebergte;

18 Eh beziet liet land hoedanig het is, en liet volk dat daarin woont, of liet sterk is of zwak, of het weinig is of veel;

lil Kn hoedanig liet land is waarin hetzelve woont, of het goed is of kwaad ; en hoedanig de steden zijn in welke hetzelve woont, of in legers, of in sterkten ;

20 Ook hoedanig het land is, of het vet is of mager, of er boomen in zijn of niet: en versterkt u, en neemt van de vrucht des lands. Die dagen nn waren de dagen van de eerste vruchten der wijndruiven.

21 Alzoo trokken zij op, en verspiedden het land, van de woestijn Zin id' tot Ttehob toe, waar men gaat naar I l:i,raat,li.

22 Mn zij trekken op in het zuiden, en kwamen tot Hebron toe, en daar waren Ahiman, Sesai en Talmai, Enaks kinde-


-ocr page 218-

312 NUM]

ren. Hebron nu was zeven jaren gebouwd vóór Zoan in Egypte.

23 Daarna kwamen zij tot liet dal Eskol, en sneden vandaar oene rank af met één tros wijndruiven, dien zij droegen met hun tweeën op een draagstok; ook van de granaatappelen en van de vijgen.

24 Die plaats noemde men het dal Eskol, ter oorzake van den tros dien de kinderen Israels vandaar afgesneden hadden.

25 Daarna keerden zij weder van liet verspieden des lands, ten einde van veertig dagen;

20 En zij gingen henen en kwamen tot Mozes en tot Aaron en tot de geheelc vergadering dei-kinderen Israels, in dc woestijn Paran, naar Kades, en bragten bescheid weder aan hen en aan de geheele vergadering, en lieten hun de vrucht des lands zien;

27 En zij vertelden hein en zeiden ; Wij zijn gekomen tot liet land waarhenen gij ons gezonden hebt, en voorwaar het is van melk en honig vloeijende, en dit is zijne vrucht.

28 Maar het is een sterk volk hetwelk in dat land woont, en de steden zijn vast en zeer groot; en ook hebben wij daar Enaks kinderen gezien.

29 De Amalekiten wonen in het land van het zuiden, maar de Hethiten en de Jebusiten en de Amoriten wonen op het gebergte, en de Kanaaniten wonen aan de zee en aan den oever van den Jordaan.

30 Toen stilde Kaleb het volk voor Mozes, en zeide: Laat ons vrijmoedig optrekken, en dat erfelijk bezitten; want wij zullen dat voorzeker overweldigen.

31 Maar de mannen die met hem opgetrokken waren zeiden: Wij zullen tot dat volk niet kun-

RT 14.

nen optrekken, want het is sterker dan wij.

32 Alzoo bragten zij een kwaad gerucht voort van het land dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israels, zeggende: Het land door hetwelk wij doorgegaan zijn om het te verspieden, is een land dat zijne inwoners verteert; en al het volk hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben zijn mannen van groote lengte.

33 Wij hebben ook daar de reuzen gezien, de kinderen Enaks, van (Ie reuzen; en wij waren als sprinkhanen in on'/.e oogen, alzóó waren wij ook in hunne oogen.

HOOFDSTUK 14.

Toen verhief zich de geheele vergadering, en zij hieven hunne stem op, en het volk weende in dien nacht;

3 En al de kinderen Israels murmureerden tegen Mozes en tegen Aiiron, en de geheele vergadering zeide tot. hen: Och ol wij in Rgyptehmd gestorven waren, of dat wij in deze woestijn gestorven waren!

quot; 3 En waarom brengt ons de Heer naar dat land, dat wij door het zwaard vallen, en onze vrouwen en onze kinderkens ten roof worden? Zoude het ons niet goed zijn naar Egypte wederte-keeren ?

4 En zij zeiden de één tot den ander: Laat ons een hoofd opwerpen , en wederkeeren naar

5 Toen vielen Mozes en Aiiron oj) hun aangezigt, voor het aangezigt van de gansche gemeente der vergadering van de kinderen Israels.

G En .lozua de zoon van Nun en Kuleb de zoon van Jefunne, zijnde van degenen die dat land


-ocr page 219-

NUMERI Ik

313

verspied haddeti, scheuulen hunne kleederen;

7 En zij spraken lot dcgjinsclie vergadering der kinderen Israels, zeggende: Het land door hetwelk wij getrokken zijn om liet te verspieden is een uitermate goed land.

8 Indien de IIkhii een welgevallen aan ons heelt, zoo zal hij ons in dat land brengen en zal ons dat geven, een land hetwelk van melk en honig is vloeijende.

9 Alleen zijt tegen den 11 kei: niet wederspannig, en vreest niet het volk dezes lands, want zij zijn ons brood. Hunne schaduw is van hen geweken, en de IIf.kr is met ons: vreest hen niet.

10 Toen zeide de gansehe ver gadering, dat men zo met stee-nen steenigen zoude. Maar do heerlijkheid des Hberf.n verscheen in de tent der zamen-komst voor al do kinderen Israels,

11 En de Hbkii zeide tot Mozes; Hoelang zal dat volk mij tergen, en hoelang zullen zij aan mij niet gelooven, door alle teekenen die ik in het midden van hen gedaan heb?

13 [k zal het met pest slaan en ik zal het verstooten, en ik zal u tot een grooter en sterker vol k maken dan dit is.

13 En Mozes zeide tot den Heer : Zoo zullen de Kgyptonaars het hooren; want gij hebt door uwe kracht dit volk uit hot midden van hen doen optrekken;

14 En zij zullen zeggen tot do inwoners van dit land, dio gehoord hebben dat gij Hrer in het midden van dit volk zijt, dat gij Heer oog aan oog gezien wordt, dat uwe wolk over hen staat, en gij in een wolkkolom voor hun aangezigt gaat fles daags en in een vuurkolom des nachts.

15 En zoudt gij dit volk als een eénig man dooden, zoo zouden de heidenen die uw geruchl gehoord hebben spreken, zeggende :

lii Omdat de Heer dit volk niet konde brengen in het land hetwelk hij hun gezworen had, zoo heeft hij ze geslagt in de woestijn.

17 Nu dan, laat toch de kracht des Heeren groot worden, gelijk gij gesproken hebt, zeggende:

18 De Heek is lankmoedig en groot van weldadigheid, vergevende de ongeregtigheid en over-Ireding, die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongeregtigheid der vaderen aan do kinderen, in het derde en in het vierde Hd.

lil Vergeel' toch de ongeregtigheid van dit volk, naar de grootte uwer goedertierenheid, en gelijk gij ze aan dit volk, van Egypte-land alquot; tot hiertoe, vergeven hebt.

30 En de Heer zeide: Ik heb hun vergeven naar uw woord.

31 Itoch zekerlijk, zou waar-achtig ik leef, zoo zal de gansehe aarde met de heerlijkheid des Heeren vervuld worden.

33 Want ai de mannen die gezien hebben mijne heerlijkheid, en mijne teekenen tlie ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en mij nu tienmaal verzocht hebben, en mijne stem niet zijn gehoorzaam geweest,

3H Zoo zij het land, hetwelk ik aan hunne vaderen gezworen heb, zien zullen! .la, geene van wie mij getergd hebben zullen dat zien.

34 Doch mij-n knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is, en Ti ij volhard heeft mij iiatevolgen, zoo zal ik hem brengen tot het land in hetwelk hij


-ocr page 220-

N U M E R 1 14.

314

gekomen was, eu zijn zaad zal het erfelijk bezitten.

35 De Ainalckiten mi en de Ka-nailniten wonen in dat dal ; wendt ii inoj'gen, en maakt uwe reis naar (lu woestijn, op tien weg naar de Seliclfzec.

3() Daarna sprak de IIkbii tot Mozes en tot Aaron, zeggende:

37 Hoelang zal //' bij deze boo-e vergadering zijn, die tegen

mij zijn murmurerende? Ik lieb geboord do imirmureriiigeu van de kinderen Israels, waarmede zij tegen mij zijn murmurerende:

38 Zeg tot ben: '/joo waarachtig ik leef, spreekt de IIekr, indien ik ulieden zoo niet doe, gelijk gij in mijne ooren gesproken hebt!

3!) Uwe doode ligcliamcn zullen in deze woestijn vallen; en al uwe getelden, naar uw geheele getal, van twintig jaar oud en daarboven, gij die tegen mij ge-murnuireerd bebt,

30 Zoo gij in dat land komt, over lietweik ik mijne baud op-gelieven beb dat ik u daarin zoude doen wonen', bebalve l\a-leb de zoon van .lefunnc en .lo-zua de zoon van Nun.

31 En uwe kinderkens waarvan gij zeidet: Zij zullen ten rooi worden, die zal ik daarin brengen, en die zullen bet land kennen hetwelk gij smadelijk verworpen hebt.

33 Maar u aangaande , uwe doode ligeliamen zullen in deze woestijn vallen.

33 En uwe kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn veertig jaar, en zullen uwe hoererijen dragen, totdat uwe doode ligeliamen verteerd zijn in deze woestijn.

34 Naar liet getal der dagen in welke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, een dag

voor elk jaar, zult gij uwe uu-geregtigheden dragen veertig jaar, en zult gewaarworden mijne afbreking.

35 Ik de IIeuk heb gesproken; zoo ik dit aan de/.e gansehe booze vergadering dergenen die zieh tegen mij verzameld hebben niet doe! zij zullen in. deze woestijn teniet worden cn zullen daar sterven.

36 En die mannen die Mozes gezonden had om het land te verspieden , en w edergekomen zijnde de gansehe vergadering tegen hem hadden doen murmureren, een kwaad gerucht over dat land voortbrengende,

37 Die mannen die een kwaad gerucht viin dat land voortgebragt hadden, stierven door ecne plaag voor het aaugezigt des IIueubn.

38 Maar Jo/.ua de zoon van Nun en Kaleb de zoon van .le-fiinue bleven levend van de mannen die henengegaau waren om het land te verspieden.

31) En Mozes sprak deze woorden tot al de kinderen Israels. Toen treurde het volk zeer,

40 En zij stonden des morgens vroeg op en klommen op de hoogte des bergs, zeggende; Zie hier zijn wij, en wij zullen optrekken tot de plaats die de Heeii gezegd heeft, want wij hebben gezondigd.

41 Maar Mozes zeide; Waarom overtreedt gij alzóó het bevel des Hekken? want dat zal geen voorspoed hebben.

43 Trekt niet op, want do Heek zal in het midden van u niet zijn ; opdat gij niet geslagen wordt voor het aangezigt uwer vijanden.

43 Want de Amalekiten en de Kanaaniten zijn daar voor uw aangezigt, en gij zult door het zwaard vallen; want omdat gij n

-ocr page 221-

N U M E algekebrtl licijl van tlcu IIeek, zoo zal do Ukjsk mol u niel zijn.

44 Nogtaiis ])(iog(lou zij vonno-(ol op do lioogto dos bergs U-klimiiioii; maar do ark dos vor bouds dos 1 Iekuen oh M.ozos scheiddon jiiot uit liet uiiddou des legers.

45 Toen kwamen do Amalckilon en do Kanaaiiiten dio in dat gebergte woonden af en sloegen zo en versmeten zo tot Horma loe.

HOOFDSTUK 15.

Daarna sprallt; de Hukk tot Mo-zos, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels en zog tot li en; Wanneer gij gekomen zult zijn in liet land uwer woningen dat ik u geven zal,

3 Kn gij oen vnuroiïor don Uheiih; zult doen, oen brandoHor ol'slagt-oller, om altozonderon eono gelofte, of in een vrijwillig oll'cr of in uwe gezette liooglijdeu, om den Heeke oen liel'elijken reuk te maken, van runderen of van klein vee,

4 Zoo zal hij die zijne oil'erando den Heere ollert, een sjiijsolïer offeren van oen tiondcmeelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin olie.

5 En wijn len drankoHer, een vierendeel van eon bin, zult gij bereiden bij een brandoJfer of bij een slagtoll'er, voor één lam.

C 01' voor een ram zult gij een spijsoft'er bereiden van twee tienden meelbloem, gemengd met olie een derdedeel van een liin.

7 En wijn ten drankolfer, een derdedeel van een hin, zult gij offeren tot een lielelijkcn reuk den Heere.

8 En wanneer gij een jong rund zult bereiden tot een brandoffer of een slagtoffer, om eene gelofte aftezonderen, of ten dankoffer den Herre,

I 15.

*.) Zoo zal liij bij een jong rund oil'eren een spijsoffer van drie tienden meelbloem, gemengd met olie de helft van een hin.

lil Kn wijn zult gij offeren ten drankoffer, tie helft van een hin, tot een vuiirolfer van liefelijken reuk den Herke.

I 1 Alzóó zal gedaan worden niet eiken os, of met eiken ram, of met het klein vee, van de lammeren of van de geiten ;

12 Naar het getal dat gij bereiden zult, zult gij alzóó doen met ieder, naar hun getal.

lii Alle inboorling zal deze dingen alzóó doen, offerende een vuiirolfer tol een liel'elijken reuk den Heere.

14 Wanneer ook een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert, of die in het midden van a is, in uwe geslaehten, en hij een vuiirolfer zal bereiden tot een lielclijkeii reuk den Heere, gelijk gij zult doen alzóó zal hij doen.

15 (Jij gemeente, hel zij ulieden en den vreemdeling die als vreemdeling bij u verkeert eénerlei in-zelling, ter eeuwige inzetting bij uwe geslachlcii; gelijk gijlieden, ilzóo zal de vreemdeling voor des IIheren aangezigt zijn:

1 6 t'.rnei lei wet en éenerlei regt zal ulieden zijn en den vreemdeling die bij ulieden als vreemdeling verkeert.

17 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

18 Spreek lot de kinderen Israels en zeg tot hen: Als gij zult

ekomen zijn in het land waar-honen ik u brengen zal, 11) Zoo zal het geschieden als jij van hel brood des lands zult eten, dan zult gij den Heeke een hefoffer offeren.

30 De eerstelingen uws ileegs, een koek, zult gij tot,een hefoffer

215


-ocr page 222-

I R I 15.

Hk.kr.ek, doende de verzoening over haar; en het zal haar vergeven worden.

20 Den inboorling der kinderen Israels, en den vreemdeling die in hun midden als vreemdeling verkeert, cénerlei wet zal ulieden zijn, dengcen die bet door afdwaling doet.

30 Maar de ziele die iets zal gedaan hebben met opgeheven hand, hetzij van inboorlingen of van vreemdelingen, die smaadt den Hef.u; en die ziele zal uitgeroeid worden uit het midden van haar volk,

31 Want zij heeft het woord des Hee/ren veracht cn zijn gebod vernietigd : die ziele zal zekerlijk uitgeroeid worden, hare ongeregt.igheid is op haar.

32 Als nu de kinderen Israels in do woestijn waren, zoo vonden zij een man hout lezende op den sabbatdag.

33 Rn die hem vonden hout lezende, bragten hein tot Mozes en tot Aaron en tot de gansche vergadering.

34 Ru zij stelden hem in bewaring; want het was niet verklaard wat hem gedaan zoude worden.

35 Zoo zeide de Heeti tot Mozes; Die man zal zekerlijk gedood worden; de gansche vergadering zal hem met steenen stee-nigen buiten het leger.

3fi Toen bragt de gansche vergadering hem uit tot buiten het leger, en zij steenigden hem met steenen dat hij stierf, gelijk de Heer Mozes geboden had.

37 Rn de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

38 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen, dat zij zich snoertjes maken aan de hoeken hunner kleederen, bij hunne geslachten ; en op de snoertjes des

3\6 NU MI

offcvfii; gelijk liel lietbtïer des dorschvloers zult. gij dal. offeren: 21 Van de eerstelingen u ws deegs zult gij den tl f.ürf. een hefoti'er geven, bij uwe geslaehten.

23 Voorts wanneer gijlieden ai-gedwaald zult zijn, cn niet gedaan zult liebben al deze geboden die de Hf,eb tol. Mozes gesproken heeft,

23 Alles wat, de Heer u dooide hand van Mozes geboden heeft, van dien dag af dat de Heer. het geboden heeft, cn voortaan bij uwe geslachten:

24 /oo zal het geschieden , indien iets bij dwaling gedaan en voor de oogen der vergadering verhorgm is, dat de gansche vergadering een var, een jong rund, zal bereiden len brand oiler tot een liefelijken reuk den Heebe, met zijn spijsofier cn zijn drank-oii'er naar het. voorschrift, en een geitebok ton zon dotter.

25 En de priester zul de verzoening doen voor de gansche. vergadering der kinderen Israels, en het zal hun vergeven worden; want het was eene afdwaling, en zij hebben hunne olferande ge-bragt, een vuuroft'er den Hkere, en hun zondoffer; voor het aan-gezigt des Heeren, over hunne afdwaling.

26 Het zal dan aan de gansche vergadering der kinderen Israels vergeven worden , ook den vreemdeling die in bet midden van hen als vreemdeling verkeert; want het is het gansche volk door dwaling over kom en.

27 En indien éene ziel door afdwaling gezondigd zal hebben, die zal een éénjarige geit ten zondofter offeren;

28 En de priester zal de verzoening doen over de dwalende ziele, als zij gezondigd he eft door afdwaling voor het aangezigt des

-ocr page 223-

NUMI

]ioelcs zullen zij een liemelsblaau-wen draad zetten;

39 En hij zal ulieden aan de snoertjes zijn, opdat gij het aanziet en aan al de geboden des Heeeen gedenkt, en die doet; en gij zult a naar uw hart en naar uwe oogen niet rigten, die gij zijt nahoercrende;

40 Opdat gij gedenkt en doet al mijne geboden, en uwen God heilig zijt.

41 Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland uitgevoerd heb om u tot een God te zijn: ik ben de Heer uw God.

HOOFDSTUK 16.

Koraeh nu, de zoon van Jizhar, den zoon van Kohath, den zoon van Levi, nam tot zich zoo Da-than als Abiram, zonen van Eli-ab, en On den zoou van Peleth, zonen van Euben;

3 En zij stonden op voor het aangezigt van Mozes, mitsgaders tweehonderd en vijftig mannen uit de kinderen Israels, oversten der vergadering, de geroepenen der zamenkomst, mannen van naam;

3 En zij vergaderden zich tegen Mozes en tegen Aiiron, en zeiden tot hen: Het is teveel voor u; want deze gansche vergadering, zij allen zijn heilig, en de Heer is in het midden van hen; waarom dan verheft gijlieden u over de gemeente des Heeren ?

4 Als Mozes dit hoorde viel hij op zijn aangezigt,

5 En hij sprak tot Koraeh en tot zijne gansche vergadering, zeggende: Morgen vroeg, dan zal de Heer bekendmaken, wie de zijne en de heilige zij, dien hij tot zich zal doen naderen; en wien hij verkozen zal hebben, dien zal hij tot zich doen naderen.

EI 16. 217

6 Doet dit: neemt u wierookvaten, Koraeh en zijne gansche vergadering,

7 En doet morgen vuur daarin, legt reukwerk daarop voor het aangezigt des Heeren; en het zal geschieden dat de man dien de Heek verkiezen zal, die zal heilig zijn. Het is teveel voor u, gij kinderen van Levi.

8 Voorts zeide Mozes tot Koraeh : Hoort toch, gij kinderen van Levi:

9 Is het u te weinig , dat do God Israels u van de vergadering Israels heeft afgescheiden, om ulieden tot zich te doen naderen , om de dienst van des Heeren tabernakel te bedienen, en te staan voor liet aangezigt der vergadering, om hen te dienen?

lü Daar hij u, en al uwe broeders de kinderen van Levi met u, heeft doen naderen, zoekt gij uu ook het priesterambt?

11 Daarom gij en uwe gansche vergadering, gij zijt vergaderd tegen den Heer; want Aaron, wat is hij dat gij tegen hem murmureert ?

12 En Mozes zond honen om Dathan en Abiram de zonen Eli-abs te roepen; maar zij zeiden: Wij zullen niet opkomen.

13 Is het te weinig, dat gij ons uit een land van melk en honig vloeijende hebt opgevoerd, om ons te doodén in de woestijn, dat gij ook uzelveu ten eene-malc over ons tot een opperheer maakt ?

14 Ook hebt gij ons niet ge-bragt in een land dat van melk en honig vloeit, noch onsakkers en wijngaarden ten erfdeel gegeven. Zult gij dc oogen dezer mannen uitgraven ? Wij zullen niet opkomen.

15 Toen ontstak Mozes zeer, en hij zeide tot den Heeii: Zie hun

10

-ocr page 224-

318 NU MI

offer niet :ian; ik lieb niet cén ezel van hen genomen, en niet één van licn kwaadgedaan.

1() Voorts zei de Mozes tot Ko-racli: Gij en uwe gansehe vergadering, veest voor hel aangezigt des .Hef,ken, gij en zij, ook Aaron, op morgen;

17 En neemt een ieder zijn wierookvat, en legt reukwerk daarin , en brengt voor het aangezigt des Heehex een ieder zijn wierookvat , tweehonderd en vijftig wierookvaten; ook gij en Aiiron, een ieder zijn wierookvat.

18 Zoo namen zij een ieder zijn wierookvat, en deden vuur daarin, en leiden reukwerk daarin; en zij stonden voor de deur van de tent der zamenkomst, ook Mozes en Aaron;

19 Eu Korach deed de gansehe vergadering tegen hen verzamelen aan de deur van de tent der zamenkomst. Toen verscheen de heerlijkheid des He eren aan deze gansehe vergadering,

20 En de Heer sprak tot Mozes en tot Aiiron, zeggende:

21 Scheidt u af uit het midden van deze vergadering, en ik zal ze als in een oogenblik verteren.

22 Maar zij vielen op hun aangezigt, en zeiden: O God, God der geesten van alle vleesch, een écnig man zal gezondigd hebben, en zult gij ü over deze gansehe vergadering grootelijks vertoornen ?

23 Eu de Heer sprak tot Mozes , zeggende:

24 Spreek tot deze vergadering, zeggende: Gaat op van rondom de woning van Korach, Dathan en Abiram.

25 Toen stond Mozes op en ging tot Dathan en Abiram, en achter hem gingen de oudsten van Israel.

26 En hij sprak tot de verga-

El 16.

dering, zeggende: Wijkt toch af van de tenten dezer goddelooze mannen, en roert niets aan van hetgeen het hunne is; opdat gij niet misschien verdelgd wordt in al hunne zonden.

27 Zoo gingen zij op van de woning van Korach, l)athan en Abiram, van rondom; maar Dathan en Abiram gingen uit, staande in de deur hunner tenten, met hunne vrouwen en hunne zonen en hunne kinderkens.

28 Toen zeide Mozes: Hieraan zult gij erkennen, dat de Heer mij gezonden heeft om al deze daden te doen, dat zij idet uit mijn eigen hart zijn:

29 Indien deze zullen sterven gelijk alle menschen sterven, en over hen eene bezoeking zal gedaan worden naar aller menschen bezoeking, zoo heeft de Heer mij niet gezonden;

30 Maar indien de Heer wat nieuws zal scheppen, en het aardrijk zijn mond zal opendoen, en verslinden ze met alles wat het hunne is, en zij levend ter helle zullen nedervaren, alsdan zult gij erkennen dat deze mannen den Heer getergd hebben.

31 En het geschiedde als hij geëindigd had al deze woorden te spreken, zoo werd het aardrijk dat onder hen was, gekloofd,

32 En de aarde opende haren mond, en verslond hen met hunne huizen, en alle menschen die Korach toebehoorden, en al de have;

33 En zij voeren neder, zij en alles wat het hunne was, levend ter helle, en de aarde overdekte ze, en zij kwamen bm uit het midden der gemeente.

34 En het gansehe Israel dat rondom hen was vlood voor hun geschrei: Want, zeiden zij, dat ons de aarde misschien niet verslinde.


-ocr page 225-

NUME

KI 17.

319

35 Daarbij ging een vuur uit van den Heer, en verteerde die tweehonderd en vijftig mannen die reukwerk offerden.

3ö En de Heek sprak tot Mo-zes, zeggende:

37 Zeg tot Eleazar, den zoon van Ailron den priester, dat hij de -wierookvaten uit den brand opneme, en strooi het vuur ver weg, want zij zijn heilig:

38 Te weten de -wierookvaten van deze die tegen hunne zielen gezondigd hebben; dat men uitgerekte platen daarvan make, tot een overtreksel voor den altaar; want. zij hebben ze gebragt voor het aangezigt des IIeeren, daarom zijn ze heilig; en zij zullen den kindereu Israels tot een teeken zijn.

39 En Eleazar de priester nam de koperen wierookvaten, die de verbranden gebragt hadden, en zij rekten ze uit tot een overtreksel voor den altaar,

40 Ter gedachtenis voor de kinderen Israels, opdat niemand vreemds, die niet uit den zade Ailrons is, nadere om reukwerk aantesteken voor het aangezigt des 1! ee ren, opdat hij niet worde als Koraeh en zijne vergadering; gelijk de Heer tot hem door de dienst van Mozes gesproken had.

41 Maar des anderen daags murmureerde de gansche vergadering der kinderen Israels tegen Mozes en tegen Aiiron, zeggende: Gijlieden hebt des Heerex volk gedood.

42 En het geschiedde als de vergadering zich verzamelde tegen Mozes en Aiiron, en zich wendde naar de tent der zamenkomst, zie, zoo bedekte haar die wolk, en de heerlijkheid des Heerex verscheen.

43 Mozes nu en Aiiron kwamen tot voor de tent der zamenkomst;

44 Toen sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

45 Maakt u op uit het midden van deze vergadering, en ik zal hen verteren als in een oogen-blik. Toen vielen zij op hun aangezigt,

46 En Mozes zeide tot Aiiron; Neem het wierookvat, en doe vuur daarin van den altaar, en leg reukwerk daarop; haastelijk gaande tot de vergadering, doe over hen verzoening; want een groote toorn is van voor het aangezigt des Heeren uitgegaan, de plaag heeft aangevangen.

47 En Aiiron nam het, gelijk Mozes gesproken had, en liep in het midden der gemeente, en zie, de plaag had aangevangen onder het volk; en hij leide reukwerk daarin, en deed verzoening over het volk,

48 En hij stond tussclien de dooden en tusschen de levenden; alzoo werd de plaag opgehouden.

49 Die nu aan die plaag gestorven zijn, waren veertienduizend en zevenhonderd, behalve die gestorven waren om de zaak van Koraeh.

50 En Aaron keerde weder tot Mozes aan de deur van de tent der zamenkomst; en de plaag was opgehouden.

HOOFDSTUK 17.

Toen sprak de Heer, tot Mozes, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels, en neem van hen voor elk vaderlijk huis een staf, van al hunne oversten, naar het huis hunner vaderen, twaalf staven; eens iegelijks naam zult gij schrijven op zijnen staf.

3 Doch Aarons naam zult gij schrijven op den staf van Levi; want één staf zal er zijn voor


-ocr page 226-

230 NUM:

liet hoofd van liet luiis lumner vaderen.

4 En gij zult ze wegleggen in de tent der zamenkomst, vour de getuigenis, waarhenen ik met u-lieden zamenkomen zal.

5 En het zal geschieden dat de staf des mans dien ik zal verkoren hebben, zal bloeijen; en ik zal stillen de murmureringen der kindereij Israels tegen mij, welke zij tegen ulieden murmureren.

G Mozes dan sprak tot de kinderen Israels; en al hunne oversten gaven aan hem een staf, voor eiken overste één staf, naar het huis hunner vaderen, twaalf staven; Aiirons staf was óók onder hunne staven.

7 En Mozes leide deze staven weg voor het aangezigt des Hee-iien , in de tent der getuigenis.

8 Het gesehiedde nu des anderen daags dat Mozes in dc tent der getuigenis inging; en zie, Aarons staf, voor het huis van Levi, bloeide; want hij bragt bloeisel voort, en bloesemdo bloesem en droeg amandelen.

9 Toen bragt Mozes al deze staven uit van voor het aangezigt des IIeerex tot al de kinderen Israels; en zij zagen het en namen elk zijnen staf.

10 Toen zeide de Heer tot Mozes : Breng den staf van Ailron weder vóór de getuigenis, in bewaring tot een teeken voor de wederspannige kinderen; alzoo zult gij een einde maken aan hunne murmurcringen tegen mij, dat zij niet sterven.

11 Én Mozes deed het; gelijk dc Heer hem geboden had, al-zóó deed hij.

12 Toen spraken de kinderen Israels tot Mozes, zeggende: Zie, wij geven den geest, wij vergaan, wij allen vergaan;

13 Alwie ecnigzins nadert tot

EEI 18.

den tabernakel des Heekex zal sterven: zullen wij dan den geest gevende verdelgd worden?

HOOFDSTUK 18.

Zoo zeide dc Heer tot Ailron: Gij, en uwe zonen, en het huis uws vaders met u, zult dragen de ongeregtigheid des heiligdoms; en gij, en uwe zonen met u, zult dragen de ongeregtigheid van uw priesterambt.

2 En ook zult gij uwe broeders den stam van Levi, den stam uws vaders, met u doen naderen, dat zij u bijgevoegd worden en u dienen; maar gij,.en uwe zonen met u, zult zijn vóór de tent der getuigenis.

3 En zij zullen uwe wacht waarnemen, en de wacht der gansche tent; doch tot het gereedschap des heiligdoms en den altaar zullen zij niet naderen, opdat zij niet sterven, zoo zij als gijlieden.

4 Maar zij zullen u bijgevoegd worden en de wacht van de tent der zamenkomst waarnemen, in alle dienst der tent; en een vreemde zal tot u niet naderen.

5 Gijlieden nu zult waarnemen de wacht des heiligdoms en dc wacht des altaars, opdat er geen verbolgenheid meer zij over de kinderen Israels.

ö Want ik, zie, ik heb uwe broeders de Leviten uit het midden der kinderen Israels genomen; zij zijn ulieden ecne gave, gegeven den Heere, om de dienst van de tent der zamenkomst te bedienen.

7 Maar gij, en uwe zonen met u, zult ulieder priesterambt waarnemen in alle zake des altaars, en in hetgeen van binnen den voorhang is, dat zult gijlieden bedienen: uw priesterambt geef ik n tot eene dienst van een ge-


-ocr page 227-

NU MI

schenk; en de vreemde die nadert zal gedood worden.

8 Voorts sprak de Heer tot Aaron: En ik, zie, ik heb u gegeven de wacht mijner hefoffers, met alle heilige dingen der kinderen Israels heb ik ze u gegeven om der zalving wil, en aan mve zonen tot eene eeuwige inzetting.

9 Dit zult gij hebben van de heiligheid der heiligheden, uit het vuur: al hunne offeranden, met al hun spijsoffer, cn mot al hun zondoffer, en met al hun schuldoffer, dat zij mij zullen wedergeven; het zal u en uwen zonen een heiligheid der heiligheden zijn.

10 Aan het allerheiligste zult gij dat eten: alwat mannelijk is zal dat eten, hot zal u een heiligheid zijn.

11 Ook zal dit het uwe zijn: het hefoffer hunner gave, met allo beweegoffers der kinderen Israels; ik heb ze aan u gegeven, en aan uwe zonen en aan uwe dochters met u, tot cene eeuwige inzetting; alwie in uw huis rein is zal dat eten.

13 Al het beste van de olie, en al hot beste van most en van koren, hunne eerstelingen die zij den Heeue zullen geven, u heb ik ze gegeven.

13 l)c eerste vruchten van alles wat in hun land is, die zij den Heere zullen brengen, zullen voor u zijn; alwie in uw huis rein is zal dat eten.

11 Al het verbanncne in Israel zal het uwe zijn.

15 Alwat de baarmoeder opent, van alle vleesch dat zij den Heer zullen brengen, onder de inen-schen en onder de beesten, zal het uwe zijn; doch dc eerstgeborenen der mensehen zult gij gansehelijk lossen; ook zult gij

EI 18. 321

lossen de eerstgeborenen der onreine beesten.

16 Die nu onder dezelve gelost zullen worden, zidt gij van een maand oud lossen, naar uwe schatting, voor het geld van vijf sikkels, naar den sikkel des hei-ligdoms, die is twintig gera.

17 Maar het eerstgeborene van eene koe, of het eerstgeborene van een schaap, of het eerstgeborene van eene geit, zult gij niet lossen: zij zijn heilig; hun bloed zult gij sprengen op den altaar, en hun vet zult gij aansteken tot een vuuroffer van liefelijken reuk denquot; Heere,

18 En hun vleesch zal het uwe zijn; gelijk de beweegborst, en gelijk de regterschouder, zal 't het uwe zijn.

19 Alle hefoffers der heilige dingen die de kinderen Israels den Heere zullen offeren, heb ik aan ti gegeven, en aan uwe zonen en aan uwe dochters met u, tot eene eeuwige inzetting; het zal een eeuwig zoutverbond zijn voor het aangezigt des Heeren, voor u en voor uwen zade met u.

30 Ook zeide de Heer tot Aaron: Gij zult in hun land niet erven, en gij zult geen deel in het midden van hen hebben: ik ben uw deel en uwe erfenis in het midden der kinderen Israels.

31 En zie, aan de kinderen van Levi heb ik alle tienden in Israel ter erfenis gegeven, voor hunne dienst die zij bedienen, de dienst van de tent der za-menkomst.

33 En de kinderen Israels zullen idet meer naderen tot de tent der zamenkomst, om zonde te dragen en te sterven;

33 Maar de Leviten, die zullen bedienen de dienst van de tent der zamenkomst, en die zullen hunne ongercgtighcid dragen; het


-ocr page 228-

;ill 19.

zonde dragen, als gij deszelfs beste daarvan ottert; en gij zult de heilige dingen der kinderen Israels niet ontheiligen, opdat gij niet sterft.

HOOEDSTUK 19.

Wijders sprak de Heeh tot Mo-zes en tot Aiiron, zeggende:

2 Dit is de inzetting van de wet die de Heer geboden heeft, zeggende: Spreek tot do kinderen Israels, dat zij tot u brengen eene roode volkomene vaars, in welke geen gebrek is, op welke geen juk gekomen is.

3 En gij zult die geven aan Eleazar den priester; en hij zal ze uitbrengen tot buiten het leger, en men zal ze voor zijn aangezigt slagten.

4 En Eleazar de priester zal van haar bloed met zijnen vinger nemen, en hij zal van haar bloed regt tegenover de tent dor za-menkomst zevenmaal sprengen.

5 Voorts zal men deze vaars voor zijne oogen verbranden; haar vel, en haar vlecseh, en haar bloed met haren mest, zal men verbranden.

6 En de priester zal nemen ee-derhout, en hysop, en scharlaken, en werpen ze in het midden van den brand dezer vaars.

7 Dan zal de priester zijne klec-deren wasschen en zijn vleesch met water baden, en daarna in het leger gaan; en de priester zal onrein zijn tot aan den avond.

8 Ook die haar verbrand heeft zal zijne kleederen met water wasschen en zijn vleesch met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

9 En een rein man zal de asch dezer vaars verzamelen, en buiten het leger in eene reine plaats wegleggen; en het zal zijn ter

223 NU Ml

zal cenc eeuwige Inzetting zijn voor uwe geslachten; en in liet midden van de kinderen Israels zuilen zij geen erfenis erven.

24) Want de tienden der kinderen Israels, die zij den Kekke tot een hefofl'er zullen otteren, heb ik aan de Leviten tot eene erfenis gegeven; daarom heb ik tot hen gezegd: Zij zullen in liet midden van de kinderen Israels geen erfenis erven.

25 En de Heeu sprak tot Al o-zes, zeggende:

26 Gij zult ook tot de Leviten spreken en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen Israels de tienden zult ontvangen hebben, die ik u voor uwe erfenis van hen gegeven heb, zoo zult gij daarvan een hefofl'er des Heeuex offeren, de tienden van die tienden ;

37 En het zal u gerekend worden tot uw hefoffer, als koren van den dorschvloer en als de volheid van de perskuip.

28 Alzoo zult gij óók een hefoffer des Hekkex offeren van al uwe tienden die gij van de kinderen Israels zult hebben ontvangen, en gij zult daarvan desIlEE-kex hefoffer geven aan den priester Aiiron;

29 Van al uwe gaven zult gij alle hefofl'er des Heeeex offeren: van al het beste daarvan, zijne heiliging daarvan.

30 Gij zult dan tot hen zeggen: Als gij deszelfs beste daarvan offert , zoo zal het den Leviten toegerekend worden als eene opbrengst des dorsehvloers en als eene opbrengst der perskuip.

31 En gij zult dat eten in alle plaatsen, gij en uw huis; want het is ulieden een loon voor uwe dienst in de tent der zamen-komat.

32 Zoo zult gij daarover geen

-ocr page 229-

N U M ]

bewaring voor de vergadering der kinderen Israels, voor liet water der afzondering: het is ontzondi-o'i no*

o o ^

10 En die de aseh dezer vaars verzameld lieeft zal zijne klcedc-reu wassehen, en onrein zijn tot aan den avond. Dit zal den kinderen Israels, en den vreemdeling die in liet midden van hen als vreemdeling verkeert, tot eene eeuwige inzetting zijn.

11 Wie een doode, eenig dood ligehaam van een mensch, aanroert, die zal zeven dagen onrein zijn.

12 Op den derden dag zal hij zich daarmede ontzondigen, zoo zal hij op den zevenden dag rein zijn; maar indien hij zich op den derden dag niet ontzondigt, zoo zal hij op den zevenden dag niet rein zijn.

13 Alwie een doodc, het doode ligehaam eens menschen die gestorven zal zijn, aanroert, en zich niet ontzondigd zal hebben, die verontreinigt den tabernakel des Heeren ; daarom zal die ziele uitgeroeid worden uit Israel; omdat het water der afzondering oj) hem niet gesprengd is, zal hij onrein zijn: zijne onreinheid is nog in hem.

14 Dit is de wet wanneer een mensch zal gestorven zijn in eene teut: alwie in die tent ingaat, en alwie in die tent is, zal zeven dagen onrein zijn.

15 Ook alle open gereedschap waarop geen deksel gebonden is, dat is onrein.

16 En alwie in het open veld een die met het zwaard verslagen is, of een doode, of het gebeente eens menschen, of een graf zal aangeroerd hebben, zal zeven dagen onrein zijn.

17 Voor een onreine nu zullen zij nemen van het stof des brands 1EI 30. 223

der ontzondiging, en daarop levend water doen in een vat.

18 En een rein man zal hysop nemen en in dat water doopen, en sprengen het aan die tent, en oj) al het gereedschap, en aan de zielen die daar geweest zijn; insgelijks aan dengeen die ecu gebeente of een verslagene of ecu doode of een graf aangeroerd heeft.

19 En de reine zal den onreine op den derden dag eu op den zevenden dag besprengen, en op den zevenden dag zal hij hem ontzondigen; eu hij zal zijne kleederen wassehen en zich met water baden, en aan don avond rein zijn.

20 Wie daarentegen onrein zal zijn en zieh niet zal ontzondigen, die ziele zal uit liet midden dei-gemeente uitgeroeid worden; want hij heeft het heiligdom des Heeren verontreinigd, het water der afzondering is op hem niet gesprengd, hij is onrein.

31 Dit zal hun zijn tot eene eeuwige inzetting. En die het water der afzondering sprengt, zal zijne kleedereu wassehen; ook wie het water der afzondering aanroert, zal onrein zijn tot aan den avond.

33 Ja alvvat die onreine aangeroerd zal hebben zal onrein zijn, en de ziele die dat aangeroerd zal hebben zal onrein zijn tot aan den avond.

HOOFDSTUK 30.

Als nu de kinderen Israels, de gansehe vergadering, in de woestijn Zm gekomen waren, in de eerste maand, zoo bleef het volk te Kades. En Mirjam stierf aldaar, en zij werd aldaar begraven.

3 En er was geen water voor de vergadering; toen vergaderden


-ocr page 230-

224 NU ME

zij zich tegen Mozes en tegen Aiiron,

3 En het volk twistte met Mozes , en zij spraken, zeggende: Och of -n-ij den geest gegeven hadden toen onze broeders voor liet aangezigt des Heehen den geest gaven!

4 Waarom toch hebt gijlieden de gemeente des Heekex in deze woestijn gebragt, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten ?

5 En waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, om ons te brengen in deze kwade plaats? Het is geen plaats van zaad, noch van vijgen, noch van wijnstokken, noch van granaatappelen; ook is er geen water om te drinken.

6 ïoen ging Mozes en Aaron van het aangezigt der gemeente naar do deur van de tent der zamenkomst, en zij vielen op hun aangezigt; en de heerlijkheid des Heehen verscheen hun,

7 En de Heek sprak tot Mozes, zeggende:

8 Neem den staf en verzamel de vergadering, gij en Aaron uw broeder, en spreekt gijlieden tot de steenrots voor hunne oogen, zoo zal zij haar water geven; alzoo zult gij hun water voortbrengen uit de steenrots, en gij zult de vergadering cn hunne beesten drenken.

9 Toen nam Mozes den staf van voor het aangezigt des Hee-hex, gelijk hij hem geboden had,

10 En Mozes en Aaron, vergaderden de gemeente vóór de steenrots, en hij zeide tot hen: Hoort toch gij wederspannigen, zullen wij water voor ulicden uit deze steenrots voortbrengen?

11 ïoen hief Mozes zijne hand op en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijnen staf, en er kwam

E I 20.

veel water uit, zoodat de vergadering dronk, en hunne beesten.

12 Derhalve zeide de Heek tot Mozes en tot Aiiron: Omdat gijlieden mij niet geloofd hebt, dat gij mij heiligdet voor de oogen der kinderen Israels , daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk ik hun gegeven heb.

13 Dit zijn de wateren van Me-riba, waar de kinderen Israels met den Heek getwist hebben, en hij aan hen geheiligd werd.

11 Daarna zond Mozes boden uit Kades tot den koning van Edom, welke zeiden: Alzóó zegt uw broeder Israel: Gij weet al de moeite die ons ontmoet is;

15 Dat onze vaders naar Egypte afgetogen zijn, en wij in Egypte vele dagen gewoond hebben, en dat de Egyptenaars ons en onze vaderen kwaadgedaan hebben;

16 Toen riepen wij tot den Heek, en hij hoorde onze stem, en hij zond een Engel, en hij leidde ons uit Egypte, en zie, wij zijn te Kades, eene stad aan het uiterste uwer landpale.

17 Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet trekken door den akker noch door de wijngaarden, en zullen het water der putten niet drinken: wij zullen deu koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter reg-ter- noch ter linkerhand, totdat wij door uwe landpale zullen getrokken zijn.

18 Doch Edom zeide tot hem: Gij zult door mij niet trekken, opdat ik niet misschien met het zwaard uitga u tegemoet.

19 Toen zeiden de kinderen Israels tot hem; Wjj zullen door den gebaanden weg optrekken, en indien wij van uw water drinken, ik cn mijn vee, zoo


-ocr page 231-

NU MEE, I 31.

225

zal ik dcszelfs prijs daarvoor geven ; ik zal alleenlijk, zonder iets anders, tc voet doortrekken.

20 i)ocli hij zeidc: Gij zult niet doortrekken; en Edom is liem tegemoet uitgetrokken, met een zwaar volk en met een sterke hand.

21 Alzoo weigerde Edom Israel toetelaten door zijne landpale te trekken; daarom week Israel van hem af.

22 Toen reisden zij van Kades'; cn de kinderen Israels kwamen, de gansche vergadering, aan den berg Hor.

23 De Heer nu sprak tot Mo-zes on tot Aaron aan den berg Hor, aan de pale van liet land Edoms, zeggende :

24 Aaron zal tot zijne volken verzameld worden, want hij zal niet komen in liet land hetwelk ik aan de kinderen Israels gegeven heb, omdat gijlieden mijnen mond wederspannig geweest zijt bij de wateren van Meriba.

25 Neem Aaron en Eleazar zijnen zoon, en doe ze den berg Hor beklimmen;

26 En trek Aiiron zijne kleederen uit, en trek ze Eleazar zijnen zoon aan; want Aaron zal verzameld worden en daar sterven.

27 Mozes nu deed gelijk de Heer geboden had; want zij beklommen den berg Hor voor de oogen der gansche vergadering,

28 En Mozes trok Aiiron zijne klcederen uit, en hij trok ze zijnen zoon Eleazar aan; en Aaron stierf aldaar, op de hoogte van dien berg. Toen kwam Mozes en Eleazar van dien berg af.

2!) Toen nu de gansche vergadering zag dat Aiiron overleden was, zoo beweenden zij Aaron dertig dagen, het gansche huis Israels.

HOOFDSTUK 21.

Als nu de Kanaaniet, de koning van Arad, wonende tegen het zuiden, hoorde dat Israel langs den weg der verspieders kwam, zoo streed hij tegen Israel, en hij voerde eenigen uit hen gevankelijk weg.

2 Toen beloofde Israel den Heek eene gelofte, en zeide: Indien gij dit volk geheel in mijne hand geeft, zoo zal ik hunne steden verbannen.

3 De Heer dan verhoorde de stemme Israels, en gaf dc Kana-aniten over, en hij verbande hen en hunne steden; en hij noemde den naam dier plaats Horma.

4 Toen reisden zij van den berg Hor, op den weg der Schelfzee, zoodat zij om het land der Edo-miten henentogen; doch dc ziel des volks werd verdrietig op dezen weg,

5 En het volk sprak tegen God cn tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt van dit zeer ligte brood.

G Toen zond de Heer vurige slangen onder het volk, die beten het volk; cn er stierf veel volks van Israel.

7 Daarom kwam het volk tot Mozes, en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen den Heer cn tegen u gesproken hebben; bid den Heer dat hij deze slangen van ons wegnemc. Toen bad Mozes voor het volk.

8 En de Heer zeide tot Mozes: Maak u eenc vurige slang, en stel ze op eene stang; en het zal geschieden dat alwie gebeten is, als hij ze aanziet zoo zal hij leven.


10*

-ocr page 232-

NUMERI 21.

236

9 En Mozes maakte ceue koperen slang, en stelde ze op eene staug; en liet gescliicdde als eene slang iemand beet, zoo zag luj de koperen slang aan en luj bloei' levend.

10 Toen verreisden de kinderen Israels, en zij legerdon zich te Obotli.

11 Daarna reisden zij van Obotli, en legerdon zich aan de lienve-len van Abarim in de woestijn die tegenover Moab is, tegen den opgang der zon.

12 Vandaar reisden zij, en legerden zicli bij de beek Zered.

13 Vandaar reisden zij, en legerden zich aan deze zijde van de Arnon, welke in de woestijn is, uitgaande uit de landpale der Amoriten; want de Arnon is de landpale van Moab, tussohen Moab en tussohen de Amoriten,

14 (Daarom wordt gezegd in het boek der i oorlogen des Heeren : ïegen Waheb, in een wervelwind, en tegen de beken Arnon),

15 En don afloop der beken, die zich naar de ligging van Ar wendt, en leunt aan de landpale Moabs.

16 En vandaar reisden zij naar Beer. Dit is de put van welken de Heek, tot Mozes zeide: Verzamel het volk, zoo zal ik hun water geven.

17 (Toen zong Israel dit lied: Spring op gij put; zingt daarvan bij beurte;

18 Gij put dien de vorsten gegraven hebben, dien de edelen des volks gedolven hebben, door den wetgever, met hunne staven.) En van de woestijn reisden zij naar Mattana;

19 En van Mattana naar Naha-liël; en van Xahaliül naar Ba-moth;

20 En van Bamoth naar liet dal dat in het veld Moabs is, aan de hoogte vau 1'isga, en dal tegen de wildernis ziet.

21 Toen zond Israel boden tot Siliou deu koning dor Amoriten, zeggende:

22 Laat mij door uw land trekken; wij zullen niet alwijkcn in de akkers noch in de wijngaarden, wij zullen hot water der putten niet drinken: wij zullen op den koninklijken weg gaan, totdat wij uwe landpale doorgetogen zijn.

23 Doch Silion liet Israel niet toe door zijne landpale doorte-trekken, maar Silion vergaderde al zijn volk, en hij ging uit, Israel tegemoet naar de woestijn, en hij kwam te Jahaz en streed tegen Israel.

24 Maar Israel sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Amnions; want de landpale der kinderen Ammons was vast.

25 Alzoo nam Israel al deze steden in, en Israel woonde in al de steden der Amoriten, te Hesbon en in al hare onderhoo-rige plaatsen.

26 Want Hesbon was de stad van Silion den koning dor Amoriten; en hij had gestreden tegen den vorigen koning der Moabi-ten, en hij had al zijn land uil zijne hand genomen, tot aan de Arnon.

27 Daarom zeggen zij die sprcek-woorden'gebruiken: Komt te Hesbon; men bouwe en bevestigo de stad Sihons.

28 Want er is een vuur uitgegaan uit Hesbon, eene vlam uit de stad Sihons, zij hoeft verteerd Ar der Moabiten, en de hoeren der hoogten van de Arnon.

29 Wee u Moab, gij volk van Kamos zijt verloren: hij heeft


-ocr page 233-

zijne zonen die ontliepen en zijne docliters in de gevangenis geleverd aan Siliou den koning der Amoriten;

30 En wij hebben ze nederge-veld; Hesbon is verloren tot Dibon toe; en wij hebben ze verwoest tot Nofali toe, hetwelk tot Me-deba toe reikt.

31 Alzoo woonde Israel in het land van den Amoriet.

32 Daarna zond Moz.es om Jaë-zer te verspieden; en zij namen hare onderlioorige plaatsen in, en hij dreef de Amoriten die er waren uit de bezitting.

33 Toen wendden zij zich en trokken den weg van Basan op; en Og de koning van Basan ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in Edreï.

34 De Heek nu zeide tot Mo-zes: Vrees hem niet, want ik heb hem in uwe hand gegeven, en aL.zijn volk, ook zijn land, en gij zult hem doen gelijk gij yihon den koning der Amoriten, dii hebt.

35 En zij versloegen hem en zijne zonen en al zijn volk, zoodat hem niemand overbleef; en zi j namen zijn land in erfelijke bezitting.

HOOFDSTUK 22.

Daarna reisden de kinderen Israels, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van den Jordaan van Jericho.

2 Toen nu Balak de zoon Zip-pors zag alwat Israel aan de Amoriten gedaan had,

3 Zoo vreesde Moab zeer voor liet aangezigt dezes volks, want het was veel; en Moab was beangst voor het aangezigt dei-kinderen Israels.

4 Derhalve zeide Moab tot de

te Hesbon woonde, gedaan

ïïi

oudsten der Midianiten: Nu zal deze gemeente oplikken alwat rondom ons is, gelijk tie os het groen des velds oplikt. Te dier tijd nu was Balak de zoon Zip-pors koning der Moabiten.

5 Die zond boden tot Bileam den zoon Beors te Pethor aan de rivier, in het land der kinderen zijns volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, cr is een volk uit Egypte getogen; zie, het heeft het gelaat des lands bedekt, en het blijft liggen regt tegenover mij:

tgt; En nu, kom toeh, vervloek mij dit volk, want het is mag-tiger dan ik: misschien zal ik het kunnen slaan of zal het uit het land verdrijven; want ik weet, dat wien gij zegent, die zal gezegend zijn, en wien gij vervloekt, die zal vervloekt zijn.

7 Toen gingen de oudsten der Moabiten en tie oudsten der IVi i-dianiten, en hadden het hou der waarzeggingen in hunue hand; alzoo kwamen zij tot Bileam, en spraken tot hem de woorden van Balak.

8 Hij dan zeide tot hen: Vernacht hier dezen nacht, zoo zal ik ulieden een antwoord weder-brengen, gelijk de Heek, tot mij zal gesproken hebben. Toen bleven de vorsten der Moabiten bij Bileam.

9 En God kwam tot Bileam en zeide: Wie zijn die mannen die bij u zijn?

10 Toen zeide Bileam tot God: Balak de zoon Zippors de koning der Moabiten heeft ze lot mij gezonden, zeggende:

11 Zie, er is een volk uit Egypte getogen, en het heeft liet ge-zigt des lands bedekt: kom nu, vervloek het mij: misschien zal ik tegen hetzelve kunnen strijden of liet uitdrijven.

NUMETU 32.


-ocr page 234-

NU ME EI 22.

228

13 Toen zeidc God tot Bileam: Gij zult met licn niet trekken; gij zult dat volk niet vloeken, want het is gezegend.

13 Toen stond Bileam des morgens op en zeidc tot de vorsten van Ra Lak; Gaat naar uw land, want de Heeu weigert mij toete-laten met ulieden te gaan.

14 Zoo stonden dan de vorsten der Moabiten op, en kwamen tot Balak, en zij zeiden: Bileam heeft geweigerd met ons te gaan.

15 Doch J Uilak voer nog voort vorsten te zenden, meer en aanzien! iiker dan gene;

16 Deze kwamen tot Bileam cn zeiden tot hem: Alzoo zegt Ba-lak de zoon Zippors: Laat u toch niet beletten tot mij te komen;

17 Want ik zal u zeer hoog vereeren, en alwat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik doen: zoo kom toch, vervloek mij dit volk.

18 Toen antwoordde Bileam en zeidc tot de dienaren van Balak: Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver cn goud gaf, zoo vermogt ik niet het bevel van den Heer mijnen God te overtreden, om te doen klein of groot.

19 En nu, blijft gijlieden toch ook hier dezen nacht, dat ik wete wat de Heer tot mij verder spreken zal.

20 God nu kwam tot Bileam des nachts en zeide tot hem : Dewijl die mannen gekomen zijn om ii te roepen, sta op, ga met hen; en nogtans zaïlt gij datgene doen wat ik tot u spreken zal.

21 Toen stond Bileam des morgens op en zadelde zijne ezelin, en hij trok henen met de vorsten Moabs.

23 Doch Gods toorn werd ontstoken omdat hij henentoog, en de Engel des Heeren stelde zich in den wepr, hem tot ecne tegenpartij; hij nu reed op zijne ezelin, en twee zijner jongeren waren bij hem.

23 De ezelin nu zag den Engel des Heeren staande in den weg, met zijn uitgetrokken zwaard in zijne hand; daarom weck dc ezelin uit den weg en ging in het veld; toen sloeg Bileam de ezelin, om dezelve naar den weg te doen wenden.

34 Maar de Engel des Heeren stond in een pad der wijngaarden, zijnde een muur aan deze en een muur aan gene zijde.

25 Toen nu de ezelin den Engel des Heeren zag, zoo klemde zij zich aan den wand, en klemde Bilcams voet tegen den wand; daarom voer hij voort haar te slaan.

26 Toen ging de Engel des Heeren nog verder, en hij stond in eene enge plaats, waar geen weg was om te wijken t^r reg-ter- noch ter linkerhand;

27 Eu als de ezelin den Engel des Heeren zag, zoo leidc zij zich neder onder Bileam; en de toorn van Bileam ontstak, en hij sloeg de ezelin met een stok.

38 Dc Heer nu opende den mond der ezelin, die tot Bileam zeide: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt ?

29 Toen zeide Bileam tot de ezelin : Omdat gij mij bespot hebt; och of ik een zwaard in mijne hand had, want ik zoude u nu dooden.

30 De ezelin nu zeidc tot Bileam : Ben ik niet uwe ezelin, op welke gij gereden hebt van toen af dat gij mijn heer geweest zijt, tot op dezen dag? Ben ik ooit gewoon geweest u alzoo tc doen? Hij dan zeide: Neen.

31 Toen ontdekte de Heer de oogen van Bileam, zoodat hij


-ocr page 235-

NUM E

!- den Engel des Heeren zag staan

de in den weg, en zijn uitge-tiokken zwaard in zijne liand; il daarom neigde hij het lioofd en

, boog zich op zijn aangezigt.

11 ' 32 Toen zeide de Engel des

Heeben tot hem: Waarom hebt t gij uwe ezelin nu driemaal ge

slagen ? Me, ik ben uitgegaan u ? tot eene tegenpartij, dewijl deze

weg van mij afwijkt;

33 Maar de ezelin heeft mij gezien, en zij is nu driemaal voor 3 mijn aangezigt geweken: indien

zij voor mijn aangezigt niet ge-1 weken was, zekerlijk ik zoude

j u nu ook gedood en haar bij het

3 leven behouden hebben.

; 34 Toen zeide Bileam tot den

i Engel des IIeeeen: Ik heb ge

zondigd, want ik heb niet geweten dat gij op dezen weg stondt, - mij tegemoet; en nu, is liet

i kwaad in uwe oogen, ik zal we-

derkeeren.

35 De Engel des Heeren nu zeide tot Bileam: Ga henen met

i deze mannen; maar alleen het

woord dat ik tot u spreken zal, dat zult gij spreken. Alzoo toog Bileam met de vorsten van Ba-lak.

36 Als nu Balak hoorde dat Bileam kwam, zoo ging hij uit hem tegemoet, tot de stad der Moabiten, welke aan de land-pale van de Arnon lii/t, die aan het uiterste der landpale is;

37 En Balak zeide tot Bileam: Heb ik niet ernstelijk tot u gezonden om u te roepen ? Waarom zijt gij niet tot mij gekomen? Kan ik u niet naar regt ver-ceren?

38 Toen zeide Bileam tot Balak: Zie, ik ben tot u gekomen: zal ik nu wel iets kunnen spreken? Het woord hetwelk Godin mijnen mond leggen zal, dat za.1 ik spreken.

EI 23. 229

39 En Bileam ging met Balak, en zij kwamen te Kirjath-Huzoth.

40 Toen slagtte Balak runderen en schapen, en hij zond aan Bileam en aan de vorsten die bij hem waren.

41 En het geschiedde des morgens dat Balak Bileam nam en hem op de hoogten Baills voerde, dat hij vandaar zage het uiterste des volks.

HOOFDSTUK 23.

Toen zeide Bileam tct Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.

2 Balak nu deed gelijk Bileam gesproken had; en Balak en Bileam offerden een var on een ram op eiken altaar.

3 Toen zeide Bileam tot Balak: Blijf staan bij uw brandofl'er, en ik zal henengaan: misschien zal de Heer mij tegemoetkomen; en hetgeen hij wijzen zal, dat zal ik u bekendmaken. Toen ging hij op de hoogte.

4 Als nu God Bileam ontmoet was, zoo zeide hij tot hem: Zeven altaren heb ik toegerigt, en heb een var en een ram op eiken altaar geofferd.

5 Toen leide de Heer het woord in den mond van Bileam, en zeide: Keer weder tot Balak en spreek aldus.

6 Als hij nu tot hem wederkeerde, zie, zoo stond hij bijzijn brandoffer, hij en al dc vorsten der Moabiten.

7 Toen hief hij zijne spreuk op en zeide: Uit Syrië heeft mij Balak de koning der Moabiten laten halen, van heigebergte tegen het oosten, zeyrjende: Kcm, vervloek mij Jakob, en kom, scheld Israel.

8 Wat zal ik vloeken wien God niet vloekt, en wat zal ik


-ocr page 236-

NU ME III 33.

330

Sta op Balak en hoor, ooren tot mij gij zoon

de Heer niet

der

hoogte

Heee Biloam zoo leide hij het mond, en hij weder tot Balak en spreek alzóó.

17 Toen hij nu tot hem kwam, zie, zoo stond hij bij zijn brand-olfer, en de vorsten der Moabi-ten bij hem. Balak nu zeide tot hem: Wat heeft dc Heer gesproken ?

18 Toen hief hij zijne spreuk op

de

nu

was in zijnen

sclicldeu waar scheldt ?

9 Want van de steenrotsen zie ik hem, en van de heuvelen aanschouw ik hem. Zie, dat volk zal alléén wonen, en het zal onder de heidenen niet gerekend worden.

10 Wie zal liet slof Jakobs tellen, en het getal, ja het vierdedeel van Israel? Mijne ziel ster-ve den dood der opregten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne.

11 Toen zeide Balak tot iiile-a,m: Wat hebt gij mij gedaan? Ik heb u genomen om mijne vijanden te vloeken, maar zie, gij hebt ze gezegend.

13 liij nu antwoordde en zeide: Zal ik niet achtgeven diltgeen te spreken ivat de Heer in mijnen mond gelegd heeft?

13 Toen zeide Balak tot hem: Kom toch met mij aan eenc andere plaats, vanwaar gij hem zult zien; gij zult niet dan zijn einde zien, maar hem niet gansehelijk zien; en vervloek hem mij vandaar.

14 Alzoo nam hij hem mede naar het veld Zolim op de hoogte van Pisga; en hij bouwde zeven altaren, en hij otterde een var en ecu ram op eiken altaar.

15 Toen zeide hij tot Balak: Blijf hier staan bij uw brandoffer, cn ik zal hem, aldaar ontmoeten.

16 Als ontmoet woord zeide: Keer

en zeide:

neig uwe Zippors.

1Ü God is geen man dat hij liegen zoude, noch een mensehc-kind dat liet hem berouwen zoude; zoude hij het zeggen en niet doen, of spreken en niet bestendig maken?

20 Zie, ik heb ontvangen te zegenen; dewijl hij zegent, zoo zal ik liet niet keeren.

31 Hij aanschouwt niet dc on-gercgtighcid in Jakob, ook ziet hij niet aan de boosheid in Israel. De Heer zijn God is met hem, en het gcklank des Konings is bij hem.

33 God heeft ze uit Egypte uitgevoerd; zijne krachten zijn als eens eenhoorns.

28 Want er is geen tooverij tegen Jakob noch waarzeggerij tegen Israel. Te dezer tijd zal van Jakob gezegd worden en van Israel, wat God gewrocht heeft.

24 Zie, het volk zal opstaan als een oude leeuw, en het zal zich verheffen als een leeuw; het zal zich niet nederleggen, totdat het deu roof gegeten en het bloed der verslagenen gedronken zal hebben.

25 Toen zeide Balak tot Bile-am: Gij zult het noch vloeken noch zegenen.

20 Doch Bileam antwoordde cn zeide tot Balak: Heb ik niet tot u gesproken, zeggende: Al-wat de Heer spreken zal, dat zal ik doeu?

27 Voorts zeide Balak tot Bileam: Kom toch, ik zal u naar eene andere plaats medenemen; misschien zal het regt zijn in dc oogen van dien God, dat gij het mij vandaar vervloekt.

28 Toen nam Balak Bileam mede op de hoogte van Peor die tegen de woestijn ziet.

-ocr page 237-

29 Eu Bilcam zcjdc tot Balak: Bouw mij lüer zovcn altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.

30 Balak nu deed gelijk Bileam gezegd liad, en hij oüerde een var cn een ram oj) eiken altaar.

11 0 O F1) S T U K 24.

Toen nu Bilcam zag dat het goed was in de oogen des IIee-ken dat hij Israel zegende, zoo ging hij ditmaal niet henen gelijk de andere malen tot de too-verijen, maar hij stelde zijn aan-gezigt naar de woestijn.

2 Als nu Bileam zijne oogen ophief en Israel zag, wonende naar zijne stammen, zoo was de Geest Gods op hem,

'è En hij hief zijne spreuk oj) cn zeide: Bileam de zoon Beors spreekt, en de man wien de oogen geopend zijn spreekt;

4 l)e hoorder der redenen Gods spreekt, die het gezigt des Al-magtigen ziet, die verrukt wordt en wien de oogen ontdekt worden.

5 Hoe goed zijn uwe tenten, Jakob, uwe woningen, Israel!

0 Gelijk de beken breiden zij zich uit, als de hoven aan de rivieren; de Heer heei't ze geplant als de sandelboomen, als de eederboomen aan het water.

7 Er zal water uit zijne emmers vlocijon, en zijn zaad zal aan vele wateren zijn; en zijn Koning zal boven Agag verheven worden, cn zijn koningrijk zal verhoogd worden.

8 God heeft hem uit Egypte uitgevoerd, zijne krachten zijn als eens eenhoorns; hij zal de heidenen , zijne vijanden, verteren, en hun gebeente breken, en ze met zijne pijlen doorschieten.

Hij heeft zich gekromd, hij heeft zieh nedergelcgd gelijk een

231

leeuw en als een oude leeuw wie zal hem doen opstaan? Zoowie u zegent. die zij gezegend, en vervloekt zij wie u vervloekt.

10 Toen ontstak dc toorn van Balak tegen Bileam, en hij sloeg zijne handen zamen, cu Balak zeide tot Bileam: Ik heb u geroepen om mijne vijanden te vloeken, maar zie, gij hebt zo nu driemaal gezegend.

11 En nu, pak u weg naar uwe plaats: ik had gezegd dat ik u hoog vereereu zoude, maar zie, de Heer heeft die cere van u geweerd.

12 Toen zeide Bileam tot Balak: Heb ik ook niet tot uwe boden die gij tot mij gezonden hebt gesproken, zeggende:

13 Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gaf, zoo kan ik het bevel des Heeren niet overtreden , doende goed of kwaad uit mijn eigen hart; wat de Heer spreken zal, dat zal ik spreken.

14 En nu, zie, ik ga tot mijn volk: kom, ik zal u raad geven, cu zeggen wat dit volk uw volk doen zal in de laatste dagen.

13 Toen hief hij zijne spreuk op en zeide: Bileam dc zoon Beors spreekt, en do man wien de oogen geopend zijn spreekt;

16 De hoorder der redenen Gods spreekt, en die de wetenschap des Allerhoogsten weet; die het gezigt des Almagtigen ziet, die verrukt wordt en wien dc oogen ontdekt worden.

17 Ik zal hem zien, maar nu niet; ik zal hem aanschouwen, maar niet nabij. Er zal cene ster voortgaan uit .lakob, en er zal een scepter uit Israel opkomen: die zal de landpalen der Moabi-ten verslaan, en zal al de kinderen Seths verstoren;

18 En Edom zal cene erfelijke

NÜMEJM 2 k


-ocr page 238-

232 NtHVIl

bezitting zijn, cn' Seïr zal zijnen vijanden eene erfelijke beritting zijn; doeli Israel zal kracht too-nen,

19 En er zal een uit Jakob heersehen, en hij zal de overigen uit de steden ombrengen.

20 Toen hij de Amalekiten zag, zoo hief hij zijne spreuk op cn zeidc; Amalek is de eersteling-dor heidenen, maar zijn uiterste is ten verderve.

21 Toen hij de Keniten zag, zoo hief hij zijne spreuk op en zeide: Uwe woning is vast, en gij hebt uw nest in eenc steenrots gelegd:

22 Evenwel zal Kain verteerd worden, totdat Assur u gevankelijk wegvoeren zal.

23 Voorts hief hij zijne spreuk op cn zeide: Och, wie zal leven als God dit doen zal!

24 En de schepen van den oever der Kittiten, die zullen Assur plagen; zij zullen ook Hebcr plagen, en hij zal óók ten verderve zijn.

25 Toen stond Bileam op en ging henen, en keerde weder tot zijne plaats. Balak ging óók zijnen weg.

HOOFDSTUK 23.

En Israel verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochters der Moabiten;

2 En zij noodigden het volk tot de slagtoffers harer goden, en het volk at, en boog zich voor hare goden.

3 Als nu Israel zich koppelde aan Baal-Peor, ontstak de toorn des Heeeen tegen Israel,

4 En de Heer zeide tot Mozes: Neem al de hoofden des volks, en hang ze den Heere op tegen de zon, zoo zal de hitte van des Heeren toorn gekeerd worden van Israel.

3 Toen zeidc Mozes tot de reg-

IKI 25.

ters van Israel: Een ieder doode zijne mannen die zich aan JBaiil-Peor gekoppeld hebben. ' 6 En zie, een man uit de kinderen Israels kwam en bragt eene Midianitischc tot zijne broeders, voor de oogen van Mozes en voor de oogen van de gansche vergadering der kindereu Israels, toen zij weenden voor de deur van de tent der zamenkomst.

7 Toen nu Pinehas de zoon van Eleazar, denzoon van Aaron den priester, dat zag, zoo stond hij op uit het midden der vergadering, en nam eene spies in zijne hand,

8 En hij ging den Israelitischen man na in de slaapplaats, en doorstak zo beiden, den Israelitischen man cn de vrouw, door hunnen buik. Toen hield de plaag van over dc kinderen Israels op.

9 Degenen nu die aan de plaag stierven waren vierentwintigduizend.

lü Toen sprak de Heek tot Mozes, zeggende:

11 Pinehas de zoon van Eleazar, den zoon van Aaron den priester, heeft mijne grimmigheid van over de kinderen Israels alge-wend, dewijl hij mijnen ijver geijverd heeft in ïmn midden, zoodat ik de kinderen Israels in mijnen ijver niet vernield heb.

12 Daarom spreek: Zie, ik geef hem mijn verbond des vredes;

13 En hij, en zijn zaad na hem, zal het verbond des eeuwigen priesterdoms hebben, daarom dat hij voor zijnen God geijverd en verzoening gedaan heeft voor dc kinderen Israels.

14 De naam nu van den verslagen Israelitischen man, die verslagen was met de Midianitischc, was Zimri de zoon van Salu, overste van een vaderlijk huis der Simeoniten;


-ocr page 239-

num:

15 En de naam der verslagene Midianitische vrouw was Kozbi, eene dochter van Zur, die een hoofd was der volken van een vaderlijk huis onder de Midia-niten.

16 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende;

17 Handelt vijandig met de Mi-dianiten en verslaat ze;

18 Want zij hebben vijandig tegen ulieden gehandeld door hunne listen, die zij listig tegen u bedacht hebben in de zaak van Peor, en in de zaak van Kozbi de dochter van den overste der Midianiten, hunne zuster, die verslagen is ten dage der plaag om de zaak van Peor.

HOOEDSTUK 26.

Het geschiedde nu na die plaag, dat de Heer sprak tot Mozes en tot Elea'.ar den zoon Aarons, den priester, zeggende:

2 Neemt de som van de geheele vergadering der kinderen Israels op, van twintig jaar oud en daarboven, naar het huis hunner vaderen, alwie in Israel ten heire uittrekt.

3 Mozes dan en Eleazar de priester spraken ze aan in de vlakke velden Moabs, aan den Jordaan van Jericho, zeggende:

4 Dat men opneme van twintig jaar oud en daarboven; gelijk de Heer Mozes geboden had, en den kinderen Israels die uit Egypteland uitgetogen waren.

5 Ruben was de eerstgeborene Israels. De zonen Bubens waren 1 leuoch, van welken was het geslacht der Henochiten, van Pallu het geslacht der Palluïten,

6 Van Hezron het geslacht der Hezroniten, van Karmi het geslacht der Karmiten.

7 Dit zijn de geslachten der Rubeniten, en hunne getelden sri 26. 233

waren drieënveertigduizend zevenhonderd en dertig.

8 En de zonen van Pallu waren Eliab;

9 En de zonen Eliabs waren Nemuel, enDathan, cn Abiram: deze Dathan en Abiram waren de geroepenen der vergadering, die twist maakten tegen Mozes en tegen Aaron in de vergadering van Korach, als zij twist maakten tegen den Heer,

10 En de aarde haren mond opendeed en hen verslond met Korach, als die vergadering stierf, toen het vuur tweehonderd en vijftig mannen verteerde, en zij tot een teeken werden.

11 Maar de kinderen Koraehs stierven niet.

12 De zonen Simeons, naar hunne geslachten: van Nemuel het geslacht der Nemueliten, van Jamin het geslacht der Jamiui-ten, van Jaehin het geslacht der Jachiniten,

13 Van Zerah het geslacht der Zerahiten, van Saul het geslacht der Sauliten.

14 Dat zijn de geslachten der Simeoniten; tweeëntwintigduizend en tweehonderd.

15 De zonen Gads, naar hunne geslachten: van Zefon het geslacht der Zefon iten, van Haggi het geslacht der Haggiten, van Suni het geslacht der Suniteu,

16 Van Ozni het geslacht der Ozniten , van Eri het geslacht der Eriten,

17 Van Arod het geslacht der Aroditen, van Areli liet geslacht der Areli ten.

18 Dat zijn de geslachten der zonen Gads, naar hunne getelden: veertigduizend en vijfhonderd.

11) De zonen van Juda waren Er en Onan; maar Er en Onan stierven in het land Kanaan.


-ocr page 240-

334 N U Ml

30 Alzoo waren do zonen van Juda naar hunne geslachten; van Sela liet geslaelit der Selaniten, van 1'erez liet geslacht der 1'e-reziten, van Zerali het geslacht der Zerahiten.

21 Eu de zonen van Perez waren: van llezron het geslacht der Hezroniten, van Hamnl het geslacht der Hamulitcn.

33 Dat zijn de geslachten van Juda, naar hunne getelden; zesenzeventigduizend en vijfhonderd.

33 De zonen Issasehars, naar hunne geslachten, waren: van Tola het geslacht der Tolaïten, van l'uva het geslacht der l'u-niten ,

34 Van Jasub hot geslacht der Jasubiten, van Simron het geslacht der Simroniten.

25 Dat zijn de geslachten Issasehars, naar hunne getelden: vierenzestigduizend en driehonderd.

36 De zonen Zebulons, naar hunne geslachten, waren: van Sered het geslacht der Serediten, van Elon het geslacht der Elo-niten, van Jahleël het geslacht der Jahleëliten.

37 Dat zijn de geslachten der Zebnloniten, naar hunne getelden: zestigduizend en vijfhonderd. ■

28 De zonen Jozefs, naar hunne geslachten, waren Manasse en Efraïm.

29 De zonen van Manasse waren : van Maeliir het geslacht der Machiriten; Maeliir nu gewon Gilead; van Gilead was hot geslacht der Gileaditen.

30 Dit zijn de zonen Gileads: van lezer het geslacht der lëze-riten, van Helek het geslacht der Helekiten,

31 En van Asriël het geslacht der Asriëliten, en van Sechem het geslacht der Seehemiten,

:EI 26.

33 En van Semida het geslacht der Semidaïten, en van Hefer het geslacht der Heferiten.

33 Doch Zelafead do zoon He-fers had geen zonen maar dochters; en de namen der dochters Zelafeads waren Mahla en Noa, llogla, Milka en Tirza.

34 Dat zijn de geslachten van Manasse, en hunne getelden waren tweeënvijftigduizend en zevenhonderd.

35 Dit zijn de zonen Efraïms naar hunne geslachten: van Su-telah het geslacht der Sutelahi-ten, van Beeher het geslacht der Beeheriten, van ïahan het geslacht der Tahaniten;

36 En dit zijn de zonen van Sutélah: van Eran het geslacht der Eraniten.

37 Dat zijn de geslachten dei-zonen Efraïms, naar hunne getelden : tweeëndertigduizend en vijfhonderd. Dat zijn de zonen Jozefs naar hunne geslachten.

38 De zonen Benjamins, naar hunne geslachten: van Bela het geslacht der Belaïten, van Asbel het geslacht der Asbeliten, van Ahiram het geslacht der Ahira-miten,

39 Van Sefufam het geslacht der Sufamiten, van Hufam het geslacht der Hufamiten.

40 En de zonen van Bela waren Ard en Naaman: van Ard het geslacht der Arditen, van Naii-man het geslacht der Naiimiten.

41 Dat zijn de zonen Benjamins naar hunne geslachten, en hunne getelden waren vijfenveertigduizend en zeshonderd.

43 Dit zijn de zonen van Dan naar hunne geslachten: van Su-ham het geslacht der Suhamiten; dat zijn de geslachten van Dan, naar hunne geslachten.

43 Al de geslachten der Suhamiten, naar hunne getelden, wa-


-ocr page 241-

NUM]

ron vierenzestigduizend en vierhonderd.

44 De zonen Asers, naar hunne geslachten, waren: vanjimnahet geslacht der Jimnaïten, van Jis-vi het geslacht der Jisviten, van Beria het geslacht der Beriïten.

45 Yan de zonen van Beria waren: van Heber het geslacht der Heberiten, van Malkiel het geslacht der Malkicliten.

46 En de naam der dochter Asers was Serah.

47 Dat zijn dc geslachten der zonen Asers, naar hunne getel-den: drieënviji'tigduizend en vierhonderd.

48 De zonen van Naftali, naar hunne geslachten: van Jahzeël het geslacht der Jahzeeliten, van Guni het geslacht der Guniten,

49 Van .lezer het geslacht der Jezeriten, van Sillem het geslacht der Sillemiten.

50 Dat zijn de geslachten van Naftali, naar hunne geslachten, en hunne getelden waren vijfenveertigduizend en vierhonderd.

51 Dat zijn de getelden der zonen Israels: zeshonderdééndui-zend zevenhonderd en dertig.

52 En de Heer sprak tot Mo-zes, zeggende:

53 Aan deze zal het land uitgedeeld worden ter erfenis, naar hel getal der namen.

54 Aan degenen die velen zijn zult gij hunne erfenis meerder maken, en aan hen die weinig zijn zult gij hunne erfenis minder maken; aan .een iegelijk zal naar zijne getelden zijne erfenis gegeven worden.

55 Het land nogtans zal door het lot gedeeld worden; naar de namen der stammen hunner vaderen zullen zij erven.

56 Naar het lot zal elks erfenis gedeeld worden tusschen de velen en de weinigen.

KT 26. 335

57 Dit nu zijn de getelden van Levi, naar hunne geslachten: van Gerson het geslacht der Ger-soniten, van Kohath het geslacht der Kohathiten, van Merari het geslacht der Merariten.

58 Dit zijn de geslachten van Levi: liet geslacht der Libniten, het geslacht der Hebroniten, het geslacht der Mahliten, het geslacht dor Musiten, het geslacht der Xorachiten. En Kohath gewon Amrain;

59 En de naam der huisvrouw van Amram was Joehébcd de dochter van Levi, welke de huisvrouw van Levi baarde in Egypte ; en deze baarde aan Amram Aaron en Mozes, en Mirjam hunne zuster.

60 En aan Aiiron werden geboren Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar.

61 Nadab nu en Abihu waren gestorven toen zij vreemd vuur bragten voor het aangezigt des Heeken.

63 En hunne getelden waren drieëntwintigduizend, alwat mannelijk is, van een maand oud en daarboven; want deze werden niet geteld onder de kinderen Israels, omdat hun geen erfenis gegeven werd ónder dc kinderen Israels.

63 Dat zijn de getelden van Mozes en Eleazar den priester, die de kinderen Israels telden in de vlakke velden Moabs, aan den Jordaan van Jericho.

64 En onder deze was niemand van do getelden door Mozes en Aiiron den priester, als zij dc kinderen Israels telden in de woestijn Sinaï;

65 Want de Heer had van die gezegd, dat zij in de woestijn gewis zouden sterven; en er was niemand van lien overgebleven dan Kaleb de zoon van Jefunne en Jozua de zoon van Nun.


-ocr page 242-

EI 27.

heeft, zoo zult gij zijne erfenis aan zijne broeders geven.

10 Indien hij nu geen broeders heeft, zoo zult gij zijne erfenis aan de broeders zijns vaders geven.

11 Indien ook zijn vader geen broeders heeft, zoo zult gij zijne erfenis geven aan zijnen naastbe-staande, die hem de naaste van zijn geslacht is, dat hij het erle-lijk bezitte. Dit zal den kinderen Israels tot eene inzetting des regts zijn, gelijk de Heer Mozes geboden heeft.

12 Daarna sprak de Heek tot Mozes: Klim op dezen berg Aba-rim, en zie dat land hetwelk ik den kindereu Israels gegeven heb: ,

13 Wanneer gij dat gezien zult hebben, dan zult gij tot uwe volken verzameld worden, gij ook, gelijk uw broeder Aaroi*. verzameld geworden is;

14 Naardien gijlieden in de woestijn Zin, bij het twisten der vergadering, mijnen mond we-derspannig zijt geweest om mij aan de wateren voor hunne oo-gen te heiligen. Dat zijn de wateren van Meriba, van Kades in de woestijn Zin.

15 Toen sprak Mozes tot den Heer, zeggende:

16 Dat de Heek, do God dei-geesten van alle vleesch, een man stelle over deze vergadering .

17 Die voor hun aangezigt uitga en die voor hun aangezigt inga, en die hen uitlcide en die hen inleide; opdat de vergadering des Heeren niet zij als schapen die geen herder hebben.

18 Toen zeide de Heer tot Mozes: Neem tot u Jozua den zoon van Nun, een man in wien de Geest is, en leg uwe hand op hem.

236 N U M E

HOOFDSTUK 27.

Toeu naderden de doclitcrs van Zelafead, den zoon van Heler, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Ma-nasse, onder de geslaeliten van Manasse den zoon van Jozef; (en dit zijn de namen zijner dochters: Malüa, Noa, en Hogla, en M ilka, en Tirza.)

2 En zij stonden voor het aan-gezigt van Mozes, en voor het aaugezigt van Eleazar den priester, en voor het aangezigt dei-oversten en der gansehe vergadering, aan de deur van de tent der zamenkomst, zeggende; _

3 Onze vader is gestorven in de woestijn, en hij is niet geweest in het midden van de vergadering dergenen die zich tegen den Heek. vergaderd hebben in de vergadering van K orach; maar hij is in zijne zonde gestorven, en had geen zonen.

4 Waarom zoude onzes vaders naam uit het midden zijns ge-slachts weggenomen worden, omdat hij geen zoon heeft? Geef ons eene bezitting in het midden der broederen onzes vaders.

5 En Mozes bragt hare regt-zaak voor het aangezigt des Hee-ken;

6 En de Heer sprak, tot Mozes, zeggende:

7 De dochters van Zelafead spreken règt; gij zult haar zekerlijk geven de bezitting eener erfenis in het midden der broederen haars vaders, en gij zult de erfenis haars vaders op haar doen komen.

8 En tot de kinderen Israels zult gij spreken, zeggende; Wanneer iemand sterft en geen zoon heeft, zoo zult gij zijne erfenis op zijne dochter doen komen.

9 En indien hij geen dochter

-ocr page 243-

NUM]

19 En stel liom voor het aan-gezigt van Eleazar den priester en voor het aangezigt der gan-sche vergadering, en geef hein bevel voor hunne oogen;

30 En leg op hem van uwe heerlijkheid, opdat zij hooren, te. weten de gansche vergadering der kinderen Israels.

31 En hij zal voor het aange-zigt van Eleazar den priester staan, die voor hem raad vragen zal, naar de wijze van urim, voor het aangezigt des Heeken : naar zijnen mond zullen zij nit-gaan en naar zijnen mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israels met hem, en de gansche vergadering.

23 En Mozes deed gelijk de Heer hem geboden had; want hij nam Jozua en stelde hem voor het aangezigt van Eleazar den priester, en voor het aangezigt der gansche vergadering; 33 En hij loide zijne handen op hem, en gaf hem bevel, gelijk do Heee door de dienst ran Mozes gesproken had.

HOOEDSTUK 28.

Voorts sprak de Heek tot Mozes, zeggende:

2 Gebied den kinderen Israels en zeg tot hen: Mijne offerande, mijne spijs voor mijne vuuroffers, mijnen liefelijken reuk, zult gij waarnemen om mij te offeren op zijn gezetten tijd.

3 En gij zult tot hen zeggen: Dit is het vuuroffer hetwelk gij den Heeiie offeren zult: twee volkom ene éénjarige lammeren des daags, tot een gestadig brandoffer;

4 Het ééne lam zult gij bereiden des morgens, en het andere lam zult gij bereiden in den schemeravond;

5 Eu een tiendedeel van een 1RI 28. 237

efa meelbloem ten spijsoffer, gemengd met het vierendeel van een Inn gestooten olie.

6 Het is liet gestadig brandoffer, hetwelk op den berg Sinaï ingesteld was tot een liefelijken reuk, een vuuroffer den Heere.

7 En zijn drankoffer zal zijn het vierendeel van een hin voor het ééne lam; in het heiligdom zult gij het drankoffer des sterken dranks den Heeiie offeren.

8 En het andere lam zult gij bereiden in den schemeravond, gelijk het spijsoffer des morgens, en gelijk zijn drankoffer zult gij het bereiden, ten vuuroffer des liefelijken reuks den Heere.

9 Maar op den sabbatdag twee volkomene éénjarige lammeren, en twee tienden meelbloem ten spijsoffer met olie gemengd, mitsgaders zijn drankoffer:

10 Het is het brandoffer des sabbats op eiken sabbat, boven het gestadig brandoffer en zijn drankoffer.

11 En in liet begin uwer maanden zult gij een brandoffer den Heere offeren: twee jonge varren, en één ram, zeven volkomene éénjarige lammeren;

13 En drie tienden meelbloem ten spijsoffer met olie gemengd, bij den éénen var; en twee tienden meelbloem ten spijsoffer met olie gemengd, bij den éénen ram;

13 En telkens een tiendedeel meelbloem ten spijsoffer met olie gemengd, bij het ééne lam: het is een brandoffer tot een liefelijken reuk, een vuuroffer den Heere.

14 En hunne drankoffers zullen zijn de helft van een hin bij (jen var, en een derdedeel van een hin bij een ram, en een vierendeel van een hin wijn bij een lam: dat is het brandoffer der


-ocr page 244-

238 NUMI

nieuwemaan in elke maand, naar de maanden des jaars.

15 Daarbij zal één geitebokten zondoffer den Heeue boven liet gestadig brandoffer bereid worden, met zijn drankoffer.

16 En in de eerste maand op den veertienden dag der maand is het pascha den Heere.

17 En op den vijftienden dag dier maand is het feest; zeven dagen zullen ongezuurde hrooden gegeten worden.

18 Op den eersten dag zal eene heilige zamenroeping zijn; geen dienstwerk zult gijlieden doen;

19 Maar gij zult een vuurofl'er ten brandoffer den Heere offeren; twee jonge varren, en één ram, daarbij zeven éénjarige lammeren: volkomen zullen zij u zijn.

20 En hun spijsoffer zal zijn meelbloem met olie gemengd: drie tienden bij een var en twee tienden bij een ram zidt gij bereiden.

21 Telkens zult gij een tieude-deel bereiden bij één lam, tot die zeven lammeren toe.

22 Daarna één bok ten zondoffer, om over ulieden verzoening te doen.

23 Behalve het morgen-brand-oli'er, hetwelk tot een gesta.dig brandoffer is, zidt gij deze dingen bereiden.

24 Desgelijks zult gij des daags, zeven dagen lang, de spijze des vuurott'ers bereiden tot een liefelijken reuk den Heere; boven het gestadig brandoffer zal het bereid worden, met zijn drankoffer.

25 En op den zevenden dag-zult gij eene heilige zamenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen.

20 Insgelijks op den dag dei-eerstelingen, als gij een nieuw

ET 29.

spijsoffer den Heere zult offeren naar uwe weken, zult gij eene heilige zamenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen.

27 Dan zult gij den Heere een brandoffer ten liefelijken reuk offeren: twee jonge varren, één ram, zeven éénjarige lammeren;

28 En hun spijsoffer van meelbloem met olie gemengd: drie tienden bij één var, twee tienden bij één ram;

29 Telkens een tiende bij één lam, tot die zeven lammeren toe;

30 Één geitebok om voor u verzoening te doen.

31 Behalve het gestadig brandoffer en zijn spijsoffer zult gij ze bereiden: zij zullen u volkomen zijn met hunne drankoffers.

HOOFDSTUK 29.

Desgelijks in de zevende maand op den eerste der maand zult gij eene heilige zamenroeping hebben; geeu dienstwerk zult gij doen: het zal u een dag des ge-klanks zijn.

2 Dan zult gij een brandoffer ten liefelijken reuk den Heere bereiden: één jongen var, één ram, zeven volkomene éénjarige lammeren;

3 En hun spijsoffer van meelbloem met olie gemengd: drie tienden bij den var, twee tienden bij den ram,

4 En één tiende bij één lam, tot die zeven lammeren toe;

5 En één geitebok ten zondoffer, om over ulieden verzoening-te doen;

6 Behalve het brandoffer der maand en zijn spijsoffer, en het gestadig brandoffer en zijn spijsoffer, met hunne drankoffers, naar hun voorschrift, ten liefelijken reuk, ten vuuroffer den Heere.

• 7 En op den tiende dezer ze-

-ocr page 245-

jSTUM]

vende maand, zult gij eenc lieili-ge zamenroeping hebben, en gij zult uwe zielen verootmoedigen: geen werk zult gij doen;

8 Maar gij zult brandoffer ten liefelijken reuk den Heere offeren: één jongen var, één ram, zeven éénjarige lamineren: volkomen zullen zij u zijn;

9 En hun spijsoffer van meelbloem met olie gemengd: drie tienden bij den var, twee tientien bij den éénen ram,

10 Telkens een tiende bij één lam, tot die zeven lamineren toe;

11 Eén geitebok ten zondoffer; behalve het zondoffer der verzoeningen , en het gestadig brandoffer en zijn spijsoffer, met hunne drankoffers.

13 Insgelijks op den vijftienden dag dezer zevende maand zult gij eene heilige zamenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen, maar zeven dagen zult gij den Heere een feest vieren;

13 En gij zult een brandoffer ten vuuroffer offeren, ten liefelijken reuk den Heere: dertien jonge varren, twee rammen, veertien éénjarige lamineren: zij zullen volkomen zijn;

14 En hun spijsoffer van meelbloem met olie gemengd: drie tienden bij één var, tot die dertien varren toe; twee tienden bij één ram, onder die twee rammen,

15 En telkens een tiende bij één lam, tot die veertien lammeren toe;

16 En één geitebok ten zond-offer; behalve het gestadig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.

17 Daarna op den tweeden dag twaalf jonge varren, twee rammen, veertien volkomene éénjarige lammeren;

18 En hun spijsoffer en hunne 1 R I 29. 239

drankoffers, bij do varren, bij de rammen, en bij de lammeren, in huu getal, naar het voorschrift;

19 En één geitebok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer en zijn spijsoffer, met hunne drankoffers.

20 En op den derden dag elf varren, twee rammen, veertien volkomene éénjarige lammeren;

21 En hunne spijsoffers en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen, en bij de lammeren, iu huu getal, naar het voor-sehrift;

22 Eu één bok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer, en zijn spijsoffer, en zijn drank-offer.

23 Voorts op den vierden dag tien varren, twee rammen, veertien volkomene éénjarige lammeren ;

24 Hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen, en bij de lammeren, iu hun getal, naar het voor-sehrift;

25 En één geitebok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer , zijn spijsoffer , en zijn drankoffer.

26 En op den vijfden dag negen varren, twee rammen, en veertien volkomene éénjarige lammeren ;

27 En hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen, en bij de lammeren, in hun getal, naar het voorschrift;

28 En één bok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer, en zijn spijsoffer, en zijn drank-offer.

29 Daarna op den «escleu dag acht varren, twee rammen, veertien volkomene éénjarige lammeren ;

30 En hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren, bij de


-ocr page 246-

!RI 30.

eene gelofte zal beloofd of een eed zal gezworen hebben, zijne ziel met eene verbindtenis verbindende: zijn woord zal hij niet ontheiligen, naar alles wat uit zijn mond gegaan is zal hij doen.

3 Maar als eene vrouw den Heer eene gelofte zal beloofd hebben, en zich met eene verbindtenis in het huis haars vaders in hare jonkheid zal verbonden hebben;

4 En haar vader hare gelofte en hare verbindtenis, waarmede zij liare ziel verbonden lieeft, zal hoorcn, en haar vader tegen haar zal stilzwijgen: zoo zullen al hare geloften bestaan, en alle verbindtenis waarmede zij hare ziel verbonden heeft zal bestaan.

5 Maar indien haar vader dat zal breken ten dage als hij het hoort, al hare geloften en hare verbindtenissen waarmede zij hare ziel verbonden heeft zullen niet bestaan; maar de Heer zal het haar vergeven, want haar vader heeft ze haar doen breken.

6 Doeh indien zij een man heeft, en hare geloften op haar zijn, oi de uitspraak ham' lippen, waarmede zij hare ziel verbonden heeft;

7 En haar man dat zal hoorcn, cn ten dage als hij het hoort tegen haar zal stilzwijgen: zoo zullen hare geloften bestaan, en hare verbindtenissen waarmede zij hare ziel verbonden heeft zullen bestaan.

8 Maar indien haar man ten dage als hij het hoort dat zal breken, en hare gelofte die op haar was zal tenietmaken, mitsgaders de uitspraak harer lippen waarmede zij hare ziel verbonden heeft, zoo zal de Heer het haar vergeven.

9 Aangaande de gelofte eener weduwe of eener verstootene, alles

340 NUM1

rammen, en bij de lammeren, in hun getal, naar liet voorschrift;

31 En één bok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijne draukof-fers.

32 En op den zevenden dag zeven varren, twee rammen, veertien volkomcne éénjarige lammeren ;

33 En hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen, en bij de lammeren, iu hun getal, naar hun voorschrift;

34 En één bok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.

35 Op den achtsten dag zult gij een verbodsdag hebben : geen dienstwerk zult gij doen.

36 En gij zult een brandoffer ten vuuroffer offeren, ten liele-lijken reuk den IIeeee; één var, één ram, zeven volkomcne éénjarige lammeren;

37 Hun spijsoffer eu hunne drankoffers, bij den var, bij den ram, en bij de lammeren, in hun getal, naar het voorschrift;

38 En één bok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer, en zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.

39 Deze dingen zult gij den Heere doen op uwe gezette hoogtijden ; behalve uwe gelotten en uwe vrijwillige otters, met uwe brandoffers en -met uwe spijsoffers en met uwe drankoffers en met uwe dankoffers.

40 En Mozes sprak tot de kinderen Israels naar alwat de Heeu Mozes geboden had.

HOOFDSTUK 30.

En Mozes sprak tot de hoofden der stammen der kinderen Israels, zeggende: Dit is de zaak die de Heer geboden liecft: 2 Wanneer een man den Heer

-ocr page 247-

NU MEE, I 31.

341

waarmede zij liare ziel verbonden heeft zal over haar bestaan.

10 Maar indien 7,ij nog ten linize haars mans gelofte gedaan heeft, of met een eerl door verbindtenis hare ziel verbonden heeft;

IJ En haar man dat gehoord, cu tegen haar zal hebben stilge-zwegen, dat niet brekende: zoo zullen al hare geloften bestaan, mitsgaders alle verbindtenis waarmede zij hare ziel verbonden heeft zal bestaan.

12 Maar indien haar man die dingen gauschelijk tenietmaakt ten dage als hij hel hoort, niets van alwat uit hare lippen gegaan is, vau hare gelofte en van do verbindtenis harer ziel, zal be staan; haar man heeft ze teniet-gemaakt, en de Heer, zal het haar vergeven:

13 Alle gelofte en alle eed der verbindtenis om de ziel te verootmoedigen, die zal haar man bevestigen of die zal haar man tenietmaken.

14 Maar zoo haar man tegen haar van dag tot dag gauschelijk stilzwijgt, zoo bevestigt hij al hare geloften of al hare verbiud-teuissen welke op haar zijn; hij heeft ze bevestigd , omdat hij tegen haar stilgezwegen heeft ten dage als hij het hoorde.

15 Doch zoo hij ze gansehelijk tenietmaken zal nadat hij het gehoord zal hebben, zoo zal hij hare ongeregtigheid dragen.

16 Dat zijn de inzettingen die de Heer Mozes geboden heeft, tussehen een man en zijne liuis-vrouw, tussehen een vader en zijne dochter, zijnde in hare jonkheid ten huize haars vaders.

HOOFDSTUK 31.

En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

3 Neem de wraak der kinderen

Israels van de Midianiten; daarna zult gij verzameld worden tot uwe volken.

3 Mozes dan sprak tol. het volk, zeggende: Dal zich mannen uit u ten strijde toerusten, en dat zij tegen de Midianiten zijn, om de wraak des Herren te doen aau do Midianiten;

4 Van eiken stam onder alle stammen Israels zult gij er duizend ten strijde zenden.

5 Alzoo werden geleverd uit de duizenden Israels duizend van eiken slani, twaalfduizend toege-rusten ten strijde;

(5 Eu Mozes zond ze len strijde, duizend van eiken stam, hen en 1'inehas den zoon van Eleazar den priester, ten strijde, met de heilige vaten, en de trompetten des geklanks in zijne hand.

7 En zij streden tegen de Midianiten , gelijk de Heer Mozes geboden had, en zij doodden al-wat mannelijk was.

S Daarbij doodden zij , boven hunne verslagenen, de koningen der Midianiten, Evi en Rekem en Zur en Uur en Reba, vijf koningen der Midianiten; ook doodden zij met het zwaard Bileam don zoon Beors.

9 Maar de kinderen Israels namen de vrouwen der Midianiten en hunne kinderkens gevangen, zij roofden ook al hunne beesten

en al hun vee en al hun vermo-n;

0 Voorts al hunne steden met hunne woonplaatsen, en al hunne burgten verbrandden zij met vuur;

11 Eu zij namen al den roof en al den buit, van menschen en van beesten.

13 Daarna bragten zij de gevangenen en den buit en den roof tot Mozes en tot Eleazar den priester, en tot de vergadering 11


-ocr page 248-

343 N U M J

der kiuderen Israels in het le^er, iu de vlakke velden Moabs, welke zijn aan den .Tordaan van Jericho.

13 Maar Mozes en Eleazar de priester, en alle oversten der vergadering, gingen uit hun tegemoet , tot buiten voor het leger.

14 En Mozes werd grootelijks vertoornd tegen de bevelhebbers des heirs, de hoofdlieden dei-duizenden en de hoofdlieden der honderden, die uit den strijd van dien oorlog kwamen,

15 En Mozes zeide tot hen: Hebt gij dan alle vrouwen laten leven?

16 Zie, deze waren door Bile-ams raad den kinderen Israels om oorzaak der overtreding tegen den Heer te geven, in de zaak van Peor; waardoor die plaag ontstond onder do vergadering des Heeren.

17 Nu dan, doodt alwat mannelijk is onder de kinderkeus, en doodt alle vrouw die door bijlig-ffing des mans eenen man bekend heeft;

18 Doch laat al de kinderen van vrouwelijk geslacht, die de bijligging des mans niet bekend hebben, voor ulieden leven.

19 En gijlieden, legert u buiten het leger zeven dagen; alwicecn mensch gedood en alwie een ver-slagene zal aangeroerd hebben, ontzondigt u op den derden dag en op den zevenden dag, gij cn uwe gevangenen.

30 Ook zult gij alle kleeding, en alle gereedschap van vellen, en alle geiiehayen werk, en alle gereedschap van hout, ontzondigen.

31 En Eleazar de priester zcide tot de krijgslieden die tot dien strijd getogen waren: Dit is de inzetting der wet die de Heer Mozes geboden heeft.

KI 31.

23 Alleen het goud en het zilver, het koper, het ijzer, het tin en het lood,

23 Alle ding dat het vuur lijdt, zult gij door het vuur laten doorgaan dat het rein worde: evenwel zal het door het water der afzondering ontzondigd worden; maar alwat het vuur niet lijdt zult gij door het water laten doorgaan.

24 Gij zult ook uwe kleederen op den zevenden dag wasschen, dat gij rein wordt; en daarna zult gij in het leger komen.

25 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende;

26 Neem de som van den buit der gevangenen op, van men-sfhen en van beesten, gij en Eleazar de priester, en de hoofden van de vaderen der vergadering ;

27 En deel den buit in twee helften tusschcn degenen die den strijd aangegrepen hebben, die tot den krijg uitgegaan zijn, en tusschcn do gansche vergadering.

28 Daarna zult gij eene schatting voor den Heer hellen van de oorlogsmannen die tot dezen krijg uitgetogen zijn, van vijfhonderd ccne ziel, uit de men-schen cn uit de runderen en uit de ezels en uit de schapen:

29 Van hunne helft zult gij het nemen, cn den priester Eleazar geven tot eene heffing des Heeren.

30 Maar van dc hellt der kinderen Israels zult gij écu gevangene van vijftig nemen, uit de mensclicn, uit de runderen, uit dc ezels, en uit de schapen, uit al de beesten, en gij zult ze den Leviten geven die de wacht van den tabernakel des Heeren waarnemen.

31 En Mozes en Eleazar de


-ocr page 249-

N U M :

priester deden gelijk de ÏIekk. xMozes geboden luid.

33 J)e buit nu, liet overschot van den rooi' dien liet krijgsvolk geroofd had, was zeslionderdvijf-enzeventigduizend schapen,

33 En tweeënzeventigduizend runderen,

34 En écnenzestigduizend ezels,

35 En de menscheziclen, uit de vrouwen die geen bijligging des mans bekend hadden, alle zielen waren tweeëndertigdui-zend.

36 En de helft, ie weten het deel dergenen die tot dezen krijg uitgetogen waren, was' in getal driehondcrdzevenciulcrtigduizend en vijfhonderd schapen ,

37 En de schatting voor den Heek van schapen was zeshonderd vijfenzeventig;

38 En de runderen waren zes-endertigduizend, en hunne schatting voor den Heer tweeënzeventig ;

39 En de ezels waren dertigduizend en vijfhonderd, en hunne schatting voor don 11 hek was éénenzestig;

40 En de menschezielen waren zestienduizend, en hunne'schatting voor den Heer tweeëndertig zielen.

41 En Mozes gaf Eleazar den priester dc schatting van de liel-11 ng des ïïeeren, gelijk de Heer Mozes geboden had.

42 En van de helft der kinderen Israels, welke Mozes afgenomen had van de mannen die gestreden hadden,

43 (Het halvedeel nu der vergadering was uit dc schapen drie-honderdzevenendertigduizend en vijfhonderd,

44 En de runderen waren zesendertigduizend ,

45 En de ezels dertigduizend en vijfhonderd,

EIII 31. 243

4(1 En dc menschezielen zestienduizend;)

47 Van die helft der kinderen Israels nam Mozes één gevangene uit vijftig, van menschen en van beesten, en hij gaf ze den Leviten die dc wacht van den tabernakel des Heeren waarnamen, gelijk de Heek Mozes geboden had.

48 Toen traden tot Mozes de bevelhebbers die over de duizenden des heirs waren, de hoofdlieden der duizenden en de hoofdlieden der honderden,

4!) En zij zeiden tot Mozes: Uwe knechten hebben opgenomen de som der krijgslieden die onder onze hand geweest zijn, en van ons ontbreekt geen man;

50 Daarom hebben wij eene offerande des Heeren gebragt, een ieder wat hij gekregen heeft, een gouden vat, eene keten, of een armring, een vingerring, een oorring, of een afhangenden gordel , om voor onze zielen verzoening te doen voor het aangezigt des Heeren.

51 Zoo nam Mozes en Eleazar de priester van hen het goud, alle welgewroehte vaten.

52 En al het goud der heffing dat zij den Heeke offerden, was zestienduizend zevenhonderd en vijftig sikkels, van dc hoofdlieden der duizenden en van de hoofdlieden der honderden.

53 Aangaande de krijgslieden, ecu iegelijk had geroofd voor ziehzelvcn.

54 Zoo nam Mozes cn Eleazar de priester dat goud van de hoofdlieden der duizenden en fier honderden, cn zij bragten het in de tent der zamenkomst ter gedachtenis voor de kinderen Israels, voor het aangezigt des Heeren.

-ocr page 250-

N U M E R i

Egypte opgetogen zijn, van twintig jaar oud en daarboven, het land zullen zien dat ik Abraham, Isailk en .lakob gezworen heb! want zij hebben niet volhard mij natovolgen:

12 Behalve Kaleb de zoon van Je ruime, dc Keniziet, en Jozua de zoon van Nun; want zij hebben volhard den Heer natevol-gen.

lo Alzoo ontstak des Heeren toorn togen Israel, en hij deed zo omzwerven in de woestijn veertig jaar, totdat verteerd wras het gansche geslacht hetwelk gedaan had wat kwaad was in (ie oogen des Heeren.

14 Eu zie, gijlieden zijt opgestaan in plaats van uwe vaderen, eene menigte van zondige menschcn, om de liitte van des Heeren toorn tegen Israel tc

vermeerderen:

15 Wanneer gij van achter hom u zult ai'kecren, zoo zal hij wij-dors voortvaren het te laten in dc woestijn, cn gij zult al dit volk verderven.

16 Toen traden zij tot hem toe cn zeiden: Wij zullen h ier schaaps-kooijen bouwen voor ons vee en steden voor onze kinderen;

17 Maar wij zelve zullen ons toerusten , ons haastende \ooi het aangezigt der kinderen Israels, totdat wij zc aan hunne plaats zullen gebragt hebben; en onze kinderen zullen blijven^ m de vaste steden, vanwege dc inwoners des lands.

18 Wij zullen uiet wederkeeren tot onze huizen, totdat zich de kinderen Israels tot erfelijke bezitters zullen gesteld hebben een ieder van zijne erfenis;

19 Want wij zullen met hen met erven aan geno zijde van den Jordaan en verder honen, als onze erfenis ons toegekomen zal

344

HOOFDSTUK 33.

l)c kiudcrcu Uubcus mi lutddou voel vee, eu de kinderen Gads hadden magtig' veel; en zij bezagen het land van Jaëzer en hot land van Gilead, en zie, deze plaats was eene plaats voor vee.

3 Zoo kwamen do kinderen Gads cn de kinderen Enbons, en spraken tot Mozes on tot Eleazar den priester, en tot de oversten der vergadering, zeggende:

3 Ataroth, en Dibon, en Jaëzer, en Nimra, en Hesbon, en Elealc, cn Sebam, on Nebo, on Beon,

4 Dit land hetwelk de Heer voor hot aangezigt der vergade ring van Israel geslagen hooit, is een land voor vee; en uwe knechten hebben vee.

5 Voorts zeiden zij: indien wij genade in uwe oogen gevonden Lobben, dat dit land aan nwo knechten gegeven worde tot eene bezitting; doe ons niet trekken over don .lordaan.

6 Maar Mozcs zoide lot do kindoren Gads on tot do kinderen Eubens: Zullen uwe broeders ten strijde gaan en zult gijlieden hier blijven?

7 Waarom toch zult gij hot hart der kinderen Israels breken, dat zij niet overtrekken naar het land dat do Heek hun gegeven heeft?

8 Zóó deden uwe vaders, als ik zo van Kados-Barnea zond om dit land te bezien:

9 Als zij opgekomen waren tot aan hot dal Eskol en dit land bezagen, zoo braken zij hot hart

der kinderen Israels, dat zijniet gingen naar bet land dat de Heek hun gegeven had.

lü Toen ontstak dc toorn des Heeren tc dien dage, en hij zwoer, zeggende:

11 Indien deze mannen die uit

-ocr page 251-

NU MEET 32.

245

zijn aan deze zijde van den Jor-daan, tegen den opgang. 20 Toen zeide Mozes tot lien: Indien gij deze zaak doen zult, indien gij n voor liet aangezigt des Heeren znlt toerusten ten strijde,

31 En een ieder van u die toegerust is over den Jordaan zal trekken voor het aangezigt des Heehen, totdat. ]iij zijne vijanden voor zijn aangezigt uit de bezitting zal verdreven hebben

22 En liet land voor liet aangezigt des Heeuen tenondergebragt zij: zoo zult gij daarna weder-keeren en onsoluildig zijn voor den Heer en voor Israel, eu dit land zal u ter bezitting zijn voor liet aangezigt des Heeren.

23 Indien gij daarentegen alzóu niet zult doen, zie, zoo liebt gij tegen den Heer gezondigd; doe li gij zult nwe zonde gewaarworden als zij u vinden zal.

24 Bouwt u steden voor uwe kinderen eu kooijen voor uwe schapen, eu doet wat uit uwen mond uitgegaan is.

25 Toen spraken de kinderen Gads en de kinderen llubens tot Mozes, zeggende: Uwe knechten zullen doen gelijk mijn heer gebiedt :

26 Onze kinderen, onze vrouwen , onze have en al onze beesten zullen aldaar zijn iu de steden van Gilead;

27 Maar uwe knechten zullen overtrekken, alwie ten heire toegerust is, voor het aangezigt des Heeren, tot den strijd, gelijk mijn heer gesproken heeft.

28 Toen gebood Mozes huniient-halve den priester Eleazar, en .Tozua den zoon van Nun, en de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israels,

29 En Mozes zeide tot hen; Indien de kinderen Gads en de kinderen Rubens met nlieden over den Jordaan zullen trekken, een ieder die toegerust is ten oorlog voor het aangezigt des Heeren: als het land voor uw aangezigt zal tenondergebragt zijn, zoo zult gij hun het land Gilead ter bezitting geven;

30 Maar indien zij niet toegenist met u zullen overtrekken, zoo zullen zij tot bezitters gesteld worden in liet midden van nlieden in het land kanaan.

31 Kn de kinderen Gads en de kinderen Rubens antwoordden, zeggende: Wat de Heer tot uwe knechten gesproken heeft zullen wij alzoó doen:

32 Wij zullen toegerust overtrekken voor het aangezigt des Herren naar het land Kanaan, en de bezitting onzer erfenis zullen wij hebben aan deze zijde van den Jordaan.

33 Alzoo gaf Mozes hunlieden, den kinderen Gads en den kindereu Rubens en den halven stam van Alanasse Jozefs zoon, het koningrijk van Sihon den koning der Amoriten en het koningrijk van Og den koning van Basan, hel. land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom.

34 Kn de kinderen Gads bouwden Dibon, en Ataroth , en Aroër,

35 En Atroth-Sofan, en Jaëzer, en Jogbeha,

36 Rn Beth-Nimra, eu Eeth-11 ar an, vaste steden en schaaps-kooijen.

37 En de kinderen Rubens bouwden Hesbon, en Elealé, en K irjathaïm,

38 En Ncbo, en Baill-Meon, veranderd zijnde van naam, en Sibma; en zij noemden de namen der steden die zij bouwden met. ovdoro namen.


-ocr page 252-

246 N U M E

39 En de kinderen van Maehir den zoon van Manasse gingen naar Gilead en namen dat in, en zij verdreven de Amoriten die daarin waren uit de bezitting.

40 Zoo gaf Mozes Gilead aan Machir den zoon van Manasse, en hij woonde daarin.

41 Jaïr nu de zoon van Manasse ging henen en nam hunlieder dorpen in, en hij noemde die Havvoth-Jaïr.

43 En Nobah ging henen en nam Kenath in met hare onder-hoorige plaatsen, en noemde ze Nobah naar zijnen naam.

HOOFDSTUK 33.

Dit zijn de reizen der kinderen Israels die uit Egypteland uitgetogen zijn, naar hunne heiren, door de hand van Mozes en Aaron.

2 En Mozes schreef hunne uit-togten naar hunne reizen, naaiden mond des Heeken; en dit zijn hunne reizen naar hunne uittogten.

3 Zij reisden dan van Hameses in de eerste maand op den viji-tienden dag der eerste maand; des anderen daags van het pascha togen de kinderen Israels uit door een hooge hand, voor de oogen aller Egyptenaren;

4 Als de Egyptenaars begroeven degenen welke de Heek onder hen geslagen had, alle eerstgeborenen; ook had de Heer ge-rigten geoefend aan hunne goden.

3 Als nu de kinderen Israels van Rameses verreisd waren, zoo legerden zij zich te Sukkoth.

6 En zij verreisden van Sukkoth, en legerden zich in Etham aan 't einde der woestijn.

7 En zij verreisden van Etham, eu keerden weder naar Pi-Hahi-roth tegenover Baal-Zel'on, eu zij legerden zich voor Migdol.

l\ 33.

8 En zij verreisden van Hahi-oth, en gingen over, door 't nidden van de zee, naar de woestijn; en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham en legerden zich in Mara.

9 En zij verreisden van Mara, en kwamen te Elim: in Elim nu waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmboomen, en zij legerden zicii aldaar.

10 En zij verreisden van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee.

11 En zij verreisden van de Schelfzee, en legerden zich in de woestijn Sin.

13 En zij verreisden uit de woestijn Sin, en zij legerden zich in Dofka.

13 En zij verreisden van Dofka, en legerden zich in Alus.

14 En zij verreisden van Alus, eu legerden zich in Rafidim; doch daar was geen water voor het volk oiu te drinken.

15 Zoo verreisden zij van Eati-dim, en legerden zich in de woestijn Sinaï.

16 En zij verreisden uit de woestijn Si'naï, en legerden zich in Kibroth-Taava.

17 En zij verreisden van Ki-broth-Tailva, en legerden zich in I1azeroth.

18 En zij verreisden van Haze-roth, en legerden zich in llithma.

19 En zij verreisden van liith-ma, en legerden zich in Rimmon-Pérez.

30 En zij verreisden van llim-mon-Pérez, en legerden zich in Libna.

31 En zij verreisden van Libna, en legerden zich in liissa.

32 En zij verreisden van liissa, en legerden zich in Kehclatha.

33 En zij verreisden van Kehclatha, en legerden zich in liet gebergte Safer.

-ocr page 253-

NUMI

24 En zij verreisden van het gebergte Safer, en legerden zicli in Harada.

25 En zij verreisden van Harada, en legerden zicli in Makhe-loth.

2C En zij verreisden van Mak-heloth, en legerden zicli in Ta-hath.

37 Eu zij verreisden van Ta-liatli, en legerden zioli in Ta-rah.

28 En zij verreisden van ïarali, en legerden zicli in Mitlika.

29 En zij verreisden van Mitlika, en legerden zich in Has-mona.

30 En zij verreisden van Has-mona, en legerden zich in Mo-seroth.

31 En zij verreisden van Mose-roth, en legerden zich in Benc-J ailkan.

32 En zij verreisden van Eené-Jaakan, en legerden zich in llor-Gidgad.

33 En zij verreisden van ITor-Gidgad, en legerden zich in .lol-batha.

34 En zij verreisden van «lot-batha, en legerden zich in A-brona.

35 En zij verreisden van Abro-na, en legerden zich in Ezcon-Géber.

36 Eu zij verreisden van Ezeon-Géber, en legerden zich in de woestijn Zin, dat is Kades.

37 Eu zij verreisden van Kades, en legerden zich aan den berg Hor, aan het einde van het land van Edom.

38 Toen ging de priester Aiiroii op den berg Hor, naar den mond des Heeuen, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittogt der kinderen Israels uit Egypte-laud, in de vijfde maand op den eerste der maand ;

39 Aaron nu was honderd drie-

Ti T 83. 247

entwintig jaar oud als hij stierf op den berg Hor.

4(1 En de Kanailniet, de koning van Arad, die in het zuiden woonde iu het land Kanaan, hoorde dat de lindereu Israels aankwamen.

41 En zij verreisden van den berg Hor, en legerden zich in Zalmona.

42 En zij verreisden van Zalmona, en legerden zich in Funon.

43 En zij verreisden van Eunon, en legerden zich in Oboth.

44 En zij verreisden van Oboth, en legerden zich aan de heuvelen Abarim, in de landpale Moabs.

45 En zij verreisden van de heuvelen Abarim, en legerden zich iu Dibou-Gad.

46 En zij verreisden van Dibon-Gad, en legerden zich in Al-mon-Diblathaïm.

47 En zij verreisden van Al-mon-Diblathaïm, en legerden zich in de bergen Abarim, tegen Ne-bo.

48 En zij verreisden van de bergen Abarim, en legerden zich in de vlakke velden der Moabi-ten, aan den .Tordaan van Jericho.

49 En zij 1 egerden zich aan den .Tordaan, van Beth-Jesimoth tot aan Abel-Sittim, in de vlakke velden der Moabiten.

50 En de Heek sprak tot Mo-zes in de vlakke velden der Moabiten , aan den Jordaan van Jericho, zeggende;

51 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen; Wanneer gijlieden over den Jordaan zult gegaan zijn in 't land Kanaan,

52 /oo zult gij alle inwoners des lands voor uw aangezigt uit de bezitting verdrijven, eu al hunne beeldtenissen verderven; ook zult gij al hunue gegoten


-ocr page 254-

lEI 34.

des-Barnéa, en zij zal uitgaan naar Hazar-Addar, en doorgaan naar Azrnon,

5 Voorts zal deze laudpale omgaan van Azmon naar de rivier van Egypte, en hare uitgangen zullen zijn naar de z,ee.

li Aangaande de laudpale van 't westen, daar zal u de groote zee ile laudpale zijn; dit zal uwe laudpale van 't westen zijn.

7 Voorts zal u de laudpale van 't noorden deze zijn: van de groote zee af zult gij u den berg Hor afteekenen,

8 Van den berg Hor zult gij afteekenen tot waar men komt te Hamath, en de uitgangen dezer laudpale zullen zijn naar Zedad,

9 En deze laudpale zal uitgaan naar Zifron, en hare uitgangen zullen zijn te Hazar-Enan; dit zal u de noorderlaudpale zijn.

10 Voorts zult gij u tot eene laudpale tegen 't oosten afteekenen van Hazar-Euan naar Sefam,

11 En deze laudpale zal afgaan van Sefam naar liibla, tegen 't oosten van Ain, daarna zal deze laudpale afgaan en strekken langs deu oever van de zee Kinncreth oostwaarts,

12 Voorts zal deze laudpale afgaan langs den Jordaan, en hare uitgangen zullen zijn aan de Zoutzee. Dit zal u zijn het land naar zijne landpalen rondom.

13 En Aiozes gebood den kinderen Israels, zeggende: Dit is het land da,t gij door het lot ten erve innemen zult, hetwelk de Heer geboden heeft aan de negen stammen en aan den halven stam te geven.

14 Want de slam van de kindereu der Kubeniten, naar het huis hunner vaderen, eu de stam van de kinderen der Gaditen, naar het huis hunner vaderen, hebben ontvangen, mitsgaders de halve

348 NUM]

beelden verderven en ui hunne hoogten verdelgen.

53 En gij zult het land in erle-Ujke bezitting nemen en daarin wonen; want ik heb u dat land gegeven om hetzelve erlelijk te bezitten.

5 t En gij zult hei. land in erle-lijke bezitting nemen door liet. lot, naar uwe geslachten: dengenen die velen zijn zult gij hunne erfenis meerder maken, en dengenen die weinig zijn zult gij humie erfenis minder maken; waarhenen voor iemand liet lot zal uitgaan, dat zal hij hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij de erfenis nemen.

55 Maar indien gij de inwoners des lands niet voor uw aangezigt uit de bezitting zult verdrijven, zoo zal het geschieden dal, wie gij van hen zult laten overblijven, tot doornen zullen zijn in uwe oogen en tot prikkels in uwe zijden, en u zullen benaauwen op het land waarin gij woont,

50 En het zal geschieden dat ik u zal doen gelijk ik hun dacht te doen.

HO O EDS TUK 34.

Voorts sprak de HEH tot Aio-zes, zeggende:

3 Gebied den kinderen Israels en zeg tot hen: Wanneer gij in het land Kanaiin ingaat, zoo zal dit het land zijn dat u ter erfenis vallen zal, het land Kanaan naar zijne landpalen.

3 De zuiderhoek nu zal u zijn van de woestijn Zin aan de zijden van Edom; en de zuiderlaiid-pale zal u zijn van liet einde der Zoutzee tegen 't oosten,

4 Eu deze land pale zal u omgaan van 't zuiden naar den opgang van Akrabbim, en doorga,au naar Zin, en hare uitgangen zullen zijn van 't zuiden naar Ka-

-ocr page 255-

NU ME P. I 35.

349

stam van Manasse heeft zijne erfenis ontvangen:

15 Twee stammen en een halve stam hebben hunne erfenis ontvangen aan deze zijde van den .Tordaan, van .Tericlio oostwaarts tegen den opgang.

16 Voorts sprat de Heer tot Clozes, zeggende:

17 Dit zijn (ie namen der mannen die nlieden dat land ten erve zullen uitdeelen: Eleazar de priester en .Tozua de zoon van Nun.

18 Daarbij zult gij uit eiken stam éénen overste nemen om het land ten erve nittedeelen ;

19 En dit zijn de namen dezer mannen: van den stam Juda's kalcb de zoon van Jefunne;

30 En van de)i stam der kinderen Simeons Semnel de zoon van Ammihnd;

31 Van den stam Benjamins Elidad de zoon van Ivislon;

33 En van den stam der kinderen van Dan de overste Ruk-ki de zoon van Jogli;

33 Van de kinderen .lozeTs; van den stam der kinderen Ma-nasses de overste Hanniël de zoon van Efod,

34 En van den stam der kindoren Efraïms de overste Kemuel de zoon van Siftan;

35 Rn van den stam der kinderen Zebulons de overste Elizafan de zoon van Parnaeh;

Sfi En van den stam der kinderen fssasehars de overste Paltiël de zoon van Azzan;

37 En van den stam der kinderen Asers de overste Achihud de zoon van Selomi;

38 En van den stam der kinderen van Nattali de overste Pedaël de zoon van Ammihnd.

39 Dit zijn ze die de Heer geboden heeft den kinderen Israels de erfenissen nittedeelen in het, land Ivanaan.

HOOFDSTUK 35.

En de Heer sprak tot Mozes in de vlakke velden der Moabi-ten, aan den •Tordaan van Jericho, zeggende:

3 frebied den kinderen Israels, dat zij van de erfenis hunner bezitting aan de Leviten steden zullen geven om te bewonen; daarbij zult gijlieden aan de Leviten voorsteden geven bij de steden, rondom dezelve;

3 En din steden zullen zij hebben om te bewonen, maar hare voorsteden zullen zijn voor hunne beesten en voor hunne have en voor al hun gedierte.

4 Eu de voorsteden der steden die gij aan de Leviten geven zult, zullen van den stadsmuur af, en naarbuiten, van duizend el zijn rondom.

5 En gij zult meten van buiten de stad, aan den hoek tegen 't oosten tweeduizend el, en aan den hoek van 't zuiden tweeduizend el, en aan den hoek van 't westen tweeduizend el, en aan den hoek van 't noorden tweeduizend el; dat de stad in het midden zij. Dit zullen zij hebben tot voorsteden van de steden.

• ' De sleden nu die gij aan de Leviten zult geven zuilen zijn zes vrijsteden, die gij geven zult opdat de doodslager daarhenen vliede, en boven dezelve zult gij hun tweeënveertig steden geven:

7 Al de steden die gij aan de Leviten geven zult zullen zijn achtenveertig steden, deze met hare voorsteden.

8 Van de steden, die gij van de bezitting der kinderen Israels geven zult, zult gij van dengeen die vele heeft vele nemen, en van dengeen die weinige heeft weinige nemen: een ieder zal naar zijne erfenis die zij zullen

11*


-ocr page 256-

NU ME ET 35.

250

erven, vau zijne steden aan de Leviten geven.

9 quot;Voorts sprat de Heer tot Mozes, zeggende:

10 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Wanneer gij over den .Tordaan gaat. naar liet land Kanailn,

11 Zoo zult gij maken dat n steden tegemoetliggen die u tot vrijsteden zullen zijn, opdat de doodslager d nar Ken en vliede die een ziele omvetend verslagen lieeft.

13 En deze steden zullen n tot eene toevlugt zijn voor den hloed-wreker, opdat de doodslager niet sterve totdat luj voor de vergadering ten gerigte gestaan liebbe.

13 En deze steden die gij geven zult zullen zes vrijsteden voor u zijn.

14 Drie dezer steden zult gij geven aan deze zijde van den Jordaan, en drie dezer steden zult gij geven in liet land Kanaiin, vrijsteden zullen het zijn.

15 Die zes steden zullen voor de kinderen Israels, en voor den vreemdeling en den bijwoner in het midden van hen, tot eene toevlugt zijn, opdat daarhenen vliede wie een ziele onvoorziens verslaat.

16 Maar indien hij hem met een ijzeren werktuig geslagen heeft zoodat hij gestorven is, een doodslager is hij: deze doodslager zal zekerlijk gedood worden.

17 Of indien hij hem met een handsteen, waarvan men zoude kunnen sterven, geslagen heeft zoodat hij gestorven is, een doodslager is hij: deze doodslager zal zekerlijk gedood worden.

18 Of indien hij hem met een houten handwerktuig, waarvan men zoude kunnen sterven, geslagen heeft zoodat hij gestorven is, een doodslager is hij: deze

doodslager zal zekerlijk gedood worden;

19 De wreker des bloeds, die zal den doodslager dooden; als hij hein ontmoet zal hij hem dooden.

30 Indien hij hem ook door haat zal gestooten hebben, ot' met opzet op hem geworpen heeft zoodnt hij gestorven is,

21 Of hem door vijandschap met zijne hand geslagen heeft zoodat hij gestorven is: die geslagen heeft zal zekerlijk gedood worden, een doodslager is hij, de

bloed wreker za.1 dezen doodslager dooden als hij hem ontmoet.

23 Maar indien hij hem metterhaast zonder vijandschap gestooten heeft, of eenig voorwerp zonder opzet op hem geworpen heeft,

33 Of onvoorziens met eenigen steen waarvan men zoude kunnen sterven, en hij dien op hem heeft doen vallen zoodat hij gestorven is; zoo hij hem toch niet vijandig was, noch zijn kwaad zoe-kciiclc i

34 Zoo zal de vergadering rig-ten tusschen hem die geslagen heeft en tusschen den bloedwre-ker, naar deze regten,

35 En de vergadering zal den doodslager redden uit de hand des bloed wrekers, en de vergadering zal hem doen wederkee-ren tot zijne vrijstad waarhenen hij gevloden was; en hij zal daarin blijven tot den dood des hoo-gepriesters, dien men met de heilige olie gezalfd heeft.

36 Doch indien de doodslager eenigzins zal gaan uit de palen zijner vrijstad waarhenen hij gevloden was,

37 En de bloedwreker hem zal vinden buiten de palen zijner vrijstad : zoo de bloedwreker den doodslager zal dooden, hel zal hem geen bloedschuld zijn;


-ocr page 257-

N U M:

28 Want li ij moest in zijne vrijstad gebleven zijn tot den dood des lioogepriesters. Maar na den dood des hoogepriesters zal de doodslager wedcrkeeren tot het land zijner bezitting.

21) En deze dingen zullen nlie-den zijn tot eene inzetting \ ;ui regt, bij uwe geslachten, in al uwe woningen.

31) Alwie een ziele verslaat, naar den mond der getuigen zal men den doodslager dooden; maar een ééuig getuige zal niet getuigen tegen een ziele dat zij sterve.

31 En gij zult geen verzoening nemen voor de ziel des doodslagers die sclmldig is te sterven ; want hij zal zekerlijk gedood worden.

32 Ook zult gij geen verzoening nemen voor dengeen die gevlugt is naar zijne vrijstad, dat liij zoude wederkeeren om te wonen in het land, tot den dood des /ioo^epriestere.

33 Zoo zult gij niet ontheiligen het land waarin gij zijt; want het bloed ontheiligt het land, en voor het land zal geen verzoening gedaan worden over het bloed dat daarin vergoten is, dan door het bloed desgenen die dat vergoten heeft.

34 Verontreinigt dan quot;het land niet waarin gij gaat wonen, in welks midden ik wonen zal; want ik ben de Heer, wonende in het midden der kinderen Israels.

HOOFDSTUK 3G.

En de hoofden der vaderen van het geslacht der kinderen van Gilead, den zoon van Maehir, den zoon van Manasse, uit de geslachten der kinderen .1 ozefs, traden toe en spraken voor het aangezigt van Mozes, en voor liet aangezigt der oversten, liool-

ÏRI 36. 251

den van de vaderen der kinderen Israels,

2 En zeiden: De Heek heeft mijnen heer geboden, het land dooi' het lot ami de kinderen Israels in erfenis te geven; en mijnen heer is door den Heer geboden, de erfenis van onzen broeder Zelafead te geven aan zijne dochters.

3 Wanneer zij nu aan een van de zonen der nvdere stammen van de kinderen Israels tot vrouwen zouden worden, zoo zoude hare erfenis van de erfenis onzer vaderen afgetrokken worden, en gevoegd bij de erfenis van dien stam aan welken zij geworden zouden: alzoo zoude van het lot onzer erfenis worden afgetrokken.

4 Als ook de kinderen Israels een jubeljaar zullen hebben, zoo zoude liare erfenis gevoegd zijn bij de erfenis van dien stam aan welken zij zouden geworden zijn: alzoo zoude hare erfenis van de erfenis van den stam onzer vaderen afgetrokken worden.

5 Toen gebood Mozes den kinderen Israels, naar des Heeren mond, zeggende: De stam der kinderen .1 ozefs spreekt règt.

6 Dit is het woord dat de Heer van de dochters Zelafeads geboden heeft, zeggende: Laat ze dengeen tot vrouwen worden, die in hare oogen goed zal zijn; alleen /lat zij aan 't geslacht van haars vaders stam tot vrouwen worden.

7 Zoo zal de erfenis der kinderen Israels niet overgaan van stam tot stam; want de kinderen Israels zullen aanhangen een ieder aan de erfenis van den stam zijner vaderen.

8 Voorts zal elke dochter die eene erfenis erft, van de stammen der kinderen Israels, tot vrouw worden aan een van het


-ocr page 258-

353 DEUTERO

geslacht van den stam haars vaders; opdat de kinderen Israels erfelijk bezitten ceu ieder de erfenis zijner vaderen.

9 Zoo zal de erfenis niet overgaan van den éenen stam tot den anderen; want de stammen der kinderen Israels zullen aanhangen een ieder aan zijne erfenis.

10 Gelijk de Heer Mozes geboden had, alzóó deden de dochters Zelafeads.

11 Want Mahla, 'i'irza, en liog-la, en Milka, en Noa, Zelafeads

NOMIUM i.

dochters, zijn den zonen van hare ooms tot vrouwen geworden:

13 Onder de geslachten der kinderen van Manasse Jozefs zoon zijn zij tot vrouwen geworden; alzoo bleef hare erfenis aan den stam van het geslacht haars vaders.

13 Dat zijn de geboden en de regten die de Heek. door de dienst van Mozes aan de kinderen Israels geboden heeft in de vlakke velden der Moabiten, aan den .lordaan van Jericho.


HET VIJFDE BOEK VAN MOZES

OliNAAM II

D E U T E li O N O M T U M.

HOOFDSTUK 1.

Uit zijn de woorden die Mozes tot gansch Israel gesproken heeft aan deze zijde van den Jordaan, in de woestijn, op liet vlakke veld tegenover Suf, tusscheu Pa-ran en tusschen Tofel, en Eaban, en Hazeroth, en Üi-Zahab ;

3 Eli' A-dgreisen zijn het van Horeb, door den weg van het gebergte Seïr, lot aan Kades-Barnéa.

3 En het is geschied in het veertigste jaar in de elfde maand op den eerste der maand, dat Mozes sprak tot de kinderen Israels, naar alles wat hem de Heek aan hen bevolen had;

1 Nadat luj verslagen hadSihon den koning der Amoriten die te Hesbon woonde, en Og den koning van Basan welke woonde te Astaroth in Edréï;

5 Aan deze zijde van den Jordaan, in het land Moabs, hief Mozes aan deze wet uitteleggen, zeggende:

6 De He kr onze God sprak tot ons bij Horeb, zeggende: Gij zijt lang genoeg bij dezen berg gebleven :

7 Keert n en vertrekt, en gaat in het gebergte der Amoriten, en lot al hunne geburen, in het vlakke veld, op het gebergte, en in de laagte, en in het zuiden, en aan de havens der zee; het land der Kanaaniten, en den Libanon, lot aan de groote rivier, de rivier Frath.

8 Zie, ik heb dat land gegeven voor uw aangezigt; gaat daarin, en bezit, erfelijk het land dat de Heek. aan iiwe vaderen, Abraham, Isaak en Ja.kob, gezworen heeft dat hij het hun en hunnen zade na hen geven zoude.


-ocr page 259-

D E U T E R O N O MIU M

9 En ik spiitk te dier tijd tot u, zeggende: Ik alliVn zul n niet kunnen dragen.

10 De Heer uw God heeft n vermenigvuldigd, en zie, gij zijt lieden als de sterreu iles hemels in meuigte.

11 De Heer uwer vaderen God voege aan u, zooals gij nu zijt,

duizendmaal meer toe, en liij ze-gene u gelijk hij tot u gespróken lieefl.

12 Hoe zoude ik alléén uwe moeite eu uwen last en uwe twistzaken dragen ?

13 Neemt u wijze eu verstandige eu ervaren raauneu van uwe stammen, dat ik ze lot uwe hooiden stelle.

li Toen autwoorddct gij mij en zeiilet: Hit woord is goed dal,

gij gesproken hebt, om te doen.

15 Zoo nam ik de hoofden u-wer stammen, wijze eu ervaren mannen, en stelde ze tot hoofden over u, oversten van duizend, eu oversten van honderd,

en oversten van vijftig, en oversten van tien, en aiubtlieden voor uwe stammen.

Ifi En ik gebood uwe regters Ie dier tijd, zeggende: Hoort de geschillen tusschen uwe broeders, eu rigt regtvaardig tusschen den man eu tusschen zijnen broeder, eu tusschen des-

zelfs vreemdeling;

17 Gij zult het aaugezigt in het gerigt niet kennen, gij zult den kleine zoowel als den groote hooreu, gij zult niet vreezea voor iemands aaugezigt, want het gerigt is Gods; doch de zaak die voor u le zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen, en ik zal ze hooreu.

18 Alzoo gebood Ik u te dier tijd alle zaken die gij zoudt doen.

19 Toen vertrokken wij van Horeb, en doorwandelden die

1.

253

en vreesselijkc

gansche groote woestijn die gij gezien hebt, op den weg van het gebergte der Amoriten, gelijk de Heer onze fiod ons geboden had; eu wij kwamen tot Kades-Barnca.

20 Toen zeide ik tot ulicden: Gij zijt gekomen tol. het gebergte der Amoriten, dat de 11 eek onze God ons geven zal:

21 Zie, de Heer uw God heeft dat land gegeven voor uw aaugezigt; trekt op, bezit het erfelijk, gelijk de Heer uwer vaderen (Jod tot u gesproken heeft; vreest niet en ontzet u niet.

22 Toen naderdet gij allen lot mij, en zeidet: Laat ons mannen voor ons aaugezigt henenzenden, die ons het laud onderzoeken, en ons bescheid wederbrengen, wat weg wij daarin optrekken zullen, eu tot wat steden wij komen zullen.

23 Deze zaak nu was goed iu mijne oogen; zoo nam ik uit twaalf mannen, van eiken stam één man;

2 Die keerden zich en togen op naar het gebergte, en kwamen tot het dal Rskol en verspiedden het;

25 Eu zij namen van de vrucht des lands iu hunue hand, en bragten ze tot ons af, en zeiden ons bescheid weder, en zeiden: Het land dat de Heer onze God ons geven zal is goed.

26 Doch gij wildet niet optrekken, maar gij waart den mond van den Heer uwen God weder-spannig;

27 En gij murmureerdet in uwe tenten, en zeidet: Omdat de Heer ons haat heeft hij ons uit Egypte land uitgevoerd, opdat hij ons levere in de hand der Amoriten om ons te verdelgen.

2S Waarheneu zouden wij optrekken? Onze broeders hebben

-ocr page 260-

354 DEUTEEO;

ons hart doen smelten, zeggende; liet is een volk grooter en rijzi-ger dan wij; de steden zijn groot en verstem tot in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakiten gezien.

29 Toen zei de ik tot u: Verschrikt niet en vreest niet voor hen:

30 De IIeeu uw God die voor uw aangezigt wandelt, lt;lie zal voor u strijden, naar alles wat hij bij u voor uwe oogen gedaan heeiï in Egypte,

31 En in de woestijn, waar gij gezien liebt dat de Heek uw God u daarin gedragen heeft als een man zijnen zoon draagt, op al den weg dien gij gewandeld hebt, totdat gij kwaamt aan deze plaats.

32 Maar met dit woord geloof-det gij niet, aan den Heer uwen God,

33 Die voor uw aangezigt op den weg wandelde, om u de plaats uittezoeken waar gij zoudt legeren, des nachts in hel vuur, opdat hij u den weg wees waarin gij zoudt gaan, en des daags in de wolk.

31 Als nu de Heek de stem uwer woorden hoorde, zoo werd hij zeer toornig, en zwoer, zeggende :

35 Zoo iemand van deze mannen , van dit kwade geslacht, zal zien het goede land, hetwelk ik gezworen heb uwen vaderen te zullen geven!

36 Behalve Kaleb de zoon van Jefunne, die zal het zien, en hem zal ik het land geven waarop hij getreden hééft, en aan zijne kinderen, omdat hij volhard heeft den Heer te volgen.

37 Ook vertoornde zich de Heek op mij om uwentwil, zeggende: Gij zult daar óók niet inkomen.

38 Jozua de zoon van Nun die voor uw aangezigt staat, die zal

TOMIUM a.

daarin komen: sterk hem, want hij zal het Israel doen erven.

39 En uwe kinderkens waarvan gij zeidet: Zij zullen tot een root zijn, en uwe kinderen die heden noch goed noch kwaad weten, die zullen daarin komen en dien zal ik het geven en dié zullen het erfelijk bezitten.

10 Gij daarentegen, keert u en reist naar de woestijn, den weg van de Schelfzee.

41 Toen ant woord (let gij en zeidet tot mij: Wij hebben tegen dc;i Heek gezondigd; wij zullen optrekken en strijden , naar alles wat de Heek onze God ons geboden heeft. Als gij nu een iegelijk zijn krijgsgereedschap aan-gorddet, en willens waart om naar het gebergte optetrekken,

42 Zoo zei de de Heek tot mij: Zeg hun: Trekt niet op en strijdt niet, want ik ben niet in het midden van u; opdat gij niet voor het aangezigt uwer vijanden geslagen wordt.

43 Doch als ik tot u sprak, zoo hoordet gij niet, maar waart den mond des Herren wederspannig en handeldet trotschelijk en toogt op naar het gebergte:

44 Toen togen de Amoriten uit die op dat gebergte woonden, u tegemoet, en vervolgden u gelijk de bijen doen, en zij verpletterden u in Seïr tot Horma toe.

45 Als gij nu wederkwaamt en weeudet voor het aangezigt des Heeben , zoo verhoorde de Heer uwe stem niet en neigde zijne oor en niet tot u.

46 Alzoo bleeft gij in Kades vele dagen, naar de dagen die gij er bleeft.

HOOEDSTUK 2.

Daarna keerden wij ons en reisden naar do woestijn, den weg van de Schelfzee, gelijk de

-ocr page 261-

DEUTEEO Heer tot mij gesproken had, en wij trokken het gebergte Seïr om, vele dagen.

3 Toen sprak de IIeeti tot mij zeggende:

3 Gijlieden liebt dit gebergte genoeg omgetrokken: keert, u naar liet noorden.

4 En gebied het volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan de landpalen van uwe broeders, de kinderen Esaus die in Seïr wonen ; zij zullen wel voor u vreezen, maar gij zult u zeer wachten.

5 Mengt u niet met hen; want ik zal u van luiu land niet geven , ook niet tot de betreding van eene voetzool; want ik heb Esau het gebergte Seïr ter erfenis gegeven.

G Spijs zult gij voor geld van hen koopen om Ie eten, en ook zult gij water voor geld van hen koopen om te drinken.

7 Want de Heek uw God heeft u gezegend in al liet werk uwer hand; hij kent uw wandelen door deze zoogroote woestijn;' deze veertig jaar is de IIeeu uw God met u geweest: geen ding heeft u ontbroken.

8 Als wij nu doorgetrokken waren van onze broeders, de kinderen Esaus die in Seïr woonden, van den weg des vlakken velds, van Elath, en van Ezeon-Géber, zoo keerden wij ons en doortogen den weg dér woestijn Moabs.

9 Toen sprak de 11 heb tot mij: Beangstig Moab niet, en meng u niet met li en in den strijd; want ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl ik aan Lots kinderen Ar ter erfenis gegeven heb.

10 De Kniiten woonden tevoren daarin, een groot en talrijk en rijzig volk, gelijk de Enakiten;

NOMIUM 2.

11 Deze werden óók voor reuzen gehouden, als de Enakiten; en de Moabiten noemden hen Km i ten.

12 Ook woonden de Horiten tevoren in Seïr; maar de kinderen^ Esaus verdreven ze uit do bezitting en verdelgden ze van hun aangezigt, en hebben iu hunlieder plaats gewoond; gelijk Israel gedaan heeft met het land zijner erfenis, hetwelk de Heer hun gegeven heeft.

13 \ u maakt n op en trekt over de beek Zered. Alzoo trokken wij over de beek Zered.

14 De dagen nu die wij gewandeld hebben van Kades-Bar-néa, totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren aeht-endertig jaar; totdat het gansehe geslaeht der krijgslieden uit hel midden des heirlegers verteerd was, gelijk de Heek hun gezworen had.

15 Ook was de hand des Hee-ken tegen hen, om hen uit het midden des heirlegers te verslaan , totdat zij verteerd -waren.

16 En het geschiedde als al de krijgslieden verteerd waren, uit het midden des heirlegers wegstervende ,

17 Dat de 11 her tot mij sprak, zeggende:

18 Gij zult heden doortrekken langs Ar, de landpale van Moab,

19 En gij zult naderen tegenover de kinderen Amnions; beangstig die niet, en meng u met hen niet; want ik zal u van het land der kinderen Ammons geen erfenis geven, dewijl ik het aan Lots kinderen ter erfenis seleven heb.

2(1 Dit werd óók voor een land der reuzen gehouden; de reuzen woonden tevoren daarin, en do Ammoniteii noemden hen Zam-zummiten:

255


-ocr page 262-

256 DEUTEEO

21 Een groot en talrijk en rijzig volk, als de Enakiten; en (te Heeu verdelgde ze voor hun aan-gezigt, zoodat zij ze uit de bezitting verdreven en aan hunlie-der pla.ats woonden;

33 Gelijk liij aan Esaiis kinderen die in Seïr wonen gedaan heeft, voor wier aaugezigt hij de Horiten verdelgde; en zij verdreven ze uit de bezitting, en hebben aau hunlieder plaats gewoond tot op dezen dag.

33 Ook hebben de Kaftoriten, die uit Kaftor uittogen, de Av-viten die in Hazerim tot Ciaza toe woonden verdelgd, en aan hunlieder plaats gewoond.

34. Maakt u op, reist henen en gaat over de beek Anion; zie, ft heb Silion den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land, in uwe hand gegeven; begint te erven, en mengt u met hen in den strijd.

35 Te dezen dage zal ik beginnen uwen schrik en uwe vreeze te geven over het aaugezigt der volken onder den ganschen hemel; wie uw gerucht zullen hoo-ren, die zullen sidderen en bang zijn van uw aaugezigt.

36 Toen zond ik boden uit de woestijn Kedemoth tot Sihon den koning van Hesbon, met woorden van vrede, zeggende:

37 Laat mij door uw land doortrekken: ik zal alleenlijk langs den weg voorttrekken, ik zal noch ter regter- noch ter linkerhand uitwijken.

38 Verkoop mij spijs voor geld dat ik ete, en geef mij water voor geld dat ik drinke; iilleen-lijk laat mij op mijne voeten doortrekken,

39 Gelijk de kinderen Esaus die in Seïr wonen en de Moabi-ten die in Ar wonen mij gedaan hebben; totdat ik over den .Tor-

S O MIIIM 3.

daan kome in het land dat de Heer onze God ons geven zal.

30 Maar Sihon de koning van Hesbon wilde ons niet laten doortrekken; want de Heer uw God verhardde zijnen geest en verstokte zijn hart, opdat tiij hem in uwe hand gaf, gelijk het is te dezen dage.

31 En de Heer zeide tot mij; Zie, ik heb begonnen Sihon en zijn land voor uw aaugezigt te geven; begin dan te erven, om zijn land erfelijk te bezitten.

33 En Silion toog uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde, naar .Tahaz;

a3 En de Heer onze God gat hem voor ons aaugezigt, en wij versloegen hem en zijne zonen en al zijn volk.

3*1' En wij namen te dier tijd al zijne stedeii in, en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens: wij lieten niemand over! iijven.

35 Het. vee alleen roofden wij voor ons, en den root der steden die wij innamen.

3G Van Aroër af dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad die aau de beek is, ook tot Gilead toe, was er geen stad die voor ons te hoog was; de Heer onze God gaf dat alles voor ons aaugezigt.

37 Alleen tot het land dei-kinderen Amnions naderdet gij niet, noch tot de gansche streek der beek .labbok, noch tot de steden van het gebergte, noch tot iets dat de Heer onze God ons verboden had.

HOOFDSTUK 3.

Daarna keerden wij ons en togen den weg van Basan op; en Og de koning van Basan trok uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde, in tödreï.

-ocr page 263-

3 Toeu zeide de Heer tot mij: Vrees hem niet, want ik lieb liem en al zijn volk en zijn land in uwe liaud gegeven; en gij zult hem doen gelijk gij Silion, den koning der Amoriten die te Hesbon woonde, gedaan hebt.

3 En de Heer onze God gat' ook Og den koning van Hasan eu al ziju volk in onze hand, zoodat wij hem versloegen, totdat wij hem niemand lieten overblijven.

4 En wij namen te dier tijd al zijne steden: er wuh geen stad die wij van heu niet namen; zestig steden, de gansche landstreek van Argob, het koningrijk van Og in Hasan.

5 Al die steden waren met hooge muren, poorten en grendels versterkt; behalve zeer vele onbemuurde steden.

6 En wij verbanden dezelve gelijk wij Sihon den koning van Hesbon gedaan hadden, verbannende alle sleden, mannen vrouwen en kiuderkens.

7 Doch al het vee en den rooi' van die steden roofden wij voor ons.

8 Zoo namen wij te dier tijd liet land uit de hand van de twee koningen der Amoriten die aan deze zijde van den .Tordaan waren, van de beek Anion lot den berg Hermon toe:

9 (De Sidoniërs noemen Hermon Sirion, maar de Amoriten noemen hem Senir):

10 Al de steden des platten lands, en het gansche Gilead, en liet gansche Basan, tot Salka en Edreï toe, steden des koningrijks van Og in Basan.

11 Want Og de koning van

Basan was alléén van de overigen der reuzen overgebleven; zie, zijne bedstede, zijnde eene bedstede van ijzer, is zij niet to

357

llabba der kinderen Ammons ? Negen ellen is hare lengte en vier ellen hare breedte, naar eens mans elleboog.

13 Dit land nu namen wij te dier tijd in bezit; van Aroër af dat aan de beek .Anion is, en de helft van het gebergte Gilead, met de steden van hetzelve, gaf ik aan de liubeniten en Gaditen.

13 En het overige van Gilead, mitsgaders het gansche Basan, het koningrijk van Og, gaf ik den halven stam van Ma-

aan ____

uasse, de gansche landstreek van Argob, door liet gansche Basan; dat werd genoemd het land der reuzen.

I t .laïr de zoon van Manasse kreeg de gansche landstreek van Argob, tot aan de landpale der Gesuriten en Maaclmthiten; en hij noemde ze naar zijnen naam, Basan Havvoth-.laïr tot op dezen dag.

15 En aan Machir gaf ik Gilead.

1 (gt; Maar aan de liubeniten eu Gaditen gal' ik van Gilead af tot aan de beek Anion, het midden van de beek en de landpale, en tot aan de beek .Tabbok, de landpale der kinderen Ammons;

17 Daarbij het vlakke veld, en den .lordaan, mitsgaders de landpale; van Kinnéreth af tot aan dc zee des vlakken velds, ile Zoutzec, onder Asdoth-Pisga tegen liel oosten.

18 Voorts gebood ik ulieden te dier tijd, zeggende: De Heer uw God heeft u dit land gegeven om hel te erven; allen dan die strijdbare mannen zijl, trekt gewapend over, voor het aange-zigt van uwe broeders dc kinderen Israels;

19 Behalve uwe vrouwen, en uwe kiuderkens, en uw vee (ik weet dat gij veel vee hebt), zij

DEUTEB, ONOMIUM 3.


-ocr page 264-

PEUTEBONOMIUM 4.

ti58

die

zulleii blijven in uwe steden ik u gegeven heb;

30 Totdat de Heek uwen broeders rust geve gelijk ulieden, dat zij óók erven liet land dat de Heek uw God hun geven zal aan gene zijde van den Jordaan; dan zult gij wederkeeren elk tot zijne erfenis die ik u gegeven heb.

31 Ook gebood ik Jozuatediev tijd, zeggende: Uwe oogen zien alles wat de Heer ulieder (iod aan deze twee koningen gedaan heeft; alzóó zal de Heeu aan alle koningrijken doen naar welke gij doortrekt.

33 Vreest ze niet, want de Heeu uw God strijdt voor ulieden.

33 Ook bad ik den Heer oin genade, zeggende te dier tijd: quot;34! Heere Heere, gij hebt begonnen uwen knecht te tooneu uwe grootheid en uwe sterke hand; want wat God is er in den hemel en op de aarde, die doen kan naar uwe werken en naar uwe mogendheden!

35 Laat mij toch overtrekken, en dat goede land bezien dat aan gene zijde van den Jordaan is, dat goede gebergte , en den Libanon.

30 Doch de Heer verstoorde zich zeer om uwentwil over mij, en hoorde niet naar mij: maar de Heer zeide tot mij: Het zij u genoeg, spreek niet meer tot mij van deze zaak :

37 Klim op de hoogte van 1'is-ga, en hef uwe oogen op naar 't westen en naar 't noorden en naar 't zuiden en naar 't oosten, en zie toe met uwe oogen; want gij zult over dezen .Tordaan niet gaan.

38 Gebied dan .Tozua sterk hem, en want hij za

van dit volk overgaan, en zal ze

dat land dat gij zien zult doen erven.

39 Alzoo bleven wij in dit tegenover Beth-Peor.

dal

HOOFDSTUK 4.

Nu dan Israel, hoor naar de inzettingen en naar de regten die ik ulieden leer te doen; opdat gij leeft, en inkomt, en het land erft dat de Heue uwer vaderen God u geeft.

3 Gij zult aan dit woord dat ik ii gebied niet toevoegen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart ' de geboden van den Heeu uwen (iod die ik u gebied.

3 Uwe oogen hebben gezien wat de Heer om Baal-Peor gedaan heeft; - want alleman die Baal-Peor navolgde, dien heeft de Heer uw God uitliet midden van u verdelgd ;

4 Gij daarentegen die den Heer uwen God aanhingt, gij zijt heden allen levend.

5 Zie, ik heb u geleerd de inzettingen en regten, gelijk de He kr mijn God mij geboden heeft; opdat gij alzóó doet in het midden van het land waar gij naartoe gaat om liet te erven.

G Behoudt ze dan en doet ze; want dat zal uwe wijsheid en uw versland zijn voor de oogen dei-volken, die al deze inzettingen hooren zullen, en zeggen: Dit gruote volk alleen is een wijs en verstandig volk.

7 Want wat groot volk is er hetwelk de goden zóu nabij zijn, als de Heer onze God zoodikwijls wij hem aanroepen?

8 En wat groot volk is er dat zóó regtvaardige inzettingen en regten heeft, als deze gansche wet is die ik heden voor uw aangezigt geef?

i) Alleenlijk wacht u en bewaar

en ver-.. bekrachtig hem; voor het aangczigl

-ocr page 265-

D E U T E11 O N O MI ü M 4.

359

uwe ziel wel, dat gij niet vergeet de dingen die uwe oogen gezien hebben, en dat zij niet van uw liart wijken, al de dagen uws levens; en, gij zult ze aan uwe kinderen en kindskinderen bekendmaken.

10 ïen dage als gij voor het aangezigt van den Humt uwen God bij Horeb stondt, toen de Heer tot mij zeide: Vergader mij dit volk, en ik zal ze mijne woorden doen liooren, die zij zullen leeren, orn mij te vreezen al de dagen die zij op den aardbodem zullen leven, en zij zullen ze hunnen kinderen leeren ;

11 En gijlieden naderdet en beneden dien berg stondt, (die berg nu brandde van vuur tot aan het midden des hemels, er was duisternis, wolken en donkerheid) :

12 Zoo sprak de Heek tot u uit het midden des vuurs; gij hoordet de stem der woorden, maar gij zaagt geen gelijkenis, behalve de stem.

13 Toen verkondigde hij u zijn verbond dat hij u gebood te doen, de tien woorden, en schreef ze op twee steenen tafelen.

14 Ook gebood de He uk mij te dier tijd, dat ik u inzettingen en regten leeren zoude, opdat gij die deedt in liet land naar hetwelk gij doortrekt om het te erven.

15 Wacht u dan wèl voor uwe zielen ; want gij hebt geen gelijkenis gezien ten dage als de II ebr op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak;

16 Opdat gij u niet verderft en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van eenig beeld , de ge-da,ante van man of vrouw ;

17 He gedaante van eenig beest dat op de aarde is, de gedaante van eenigen gevleugelden vogel die door den hemel vliegt;

18 De gedaante van iets dat op den aardbodem kruipt, de gedaante van eenigen viseh die in het water is onder de aarde;

19 Dat gij ook uwe oogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon en de maan en de sterren, des hemels gansche heir, en wordt aangedreven dat gij u daarvoor buigt en ze dient: welke de Heer uw God aan alle volken onder den gansehen hemel heeft uitgedeeld;

3(1 Maar ulieden heeft de Heer aangenomen en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd, opdat gij hem tot een erfvolk zoudtzijn, gelijk het te dezen dage is.

31 Ook vertoornde zich de Heer over mij, om ulieder woorden ; en h ij zwoer dat ik over den Jordaan niet zoude gaan, en dat ik niet zoude komen in het goede land dat de Heer uw God ii ter erfenis geven zal.

33 Want ik zal in dit land sterven, ik zal over den Jordaan niet gaan; maar gij zult er overgaan en dat goede land erven.

33 Wacht u dat gij het verbond van don Heer uwen (Jod, hetwelk liij met li gemaakt heeft, niet vergeet, dat gij u een gesneden beeld zoudl maken, de gelijkenis van iets dat de Heer uw God u verboden heeft;

24 Want de Heer uw God is een verterend vuur, een Ijverig God.

25 Wanneer gij nu kinderen en kindskinderen gewonnen zult hebben, en in het land oud geworden zult zijn, en u zult verderven dat gij gesneden beelden maakt, de gelijkenis van eenig ding, en doet wat kwaad is in de oogen van den Heer uwen


-ocr page 266-

NOMTUM 4.

geboord hebt, en levend gebler ven is;

34 01' ook, of God beproefd heeft te gaan om zich een volk uit het midden eens volks aante-nemen, door verzoekingen, door teekenen en door wonderen, en door strijd, en door een sterke hand en door een uitgestrekten arm, en met groote verschrikkingen; naar al hetgeen de Heer uw God ulieden voor uwe oo-gen in Egypte gedaan heeft.

35 IJ is het getoond, opdat gij weet dat de iieer die God is; er is niemand meer dan hij alleen.

36 Van den hemel heeft hij u zijne stem laten hooren, om u te onderwijzen; eu op de aarde heeft hij n zijn groot vuur doen zien; en gij hebt zijne woorden uit het midden des vnurs gehoord.

37 En omdat hij uwe vaderen liefhad, en hun zaad na hen verkoren had, zoo heeft hij u voor zijn aangezigt door zijne groote kracht' uit Egypte uitgevoerd ,

38 Om volken die grooter en magtiger waren dan gij voor uw aangezigt uit de bezitting te verdrijven, om u iutebrengen, dat hij u hunlieder land. ter erfenis gave, gelijk het te dezen dage is.

39 Zoo zult gij heden weten en ter harte nemen, dat de Heer die God is, boven in den hemel en onder op de aarde, niemand meer;

40 En gij zult houden zijne inzettingen eu zijne geboden die ik u heden gebied, opdat het u en uwen kinderen na u wel ga., en opdat gij de dagen verlengt in het land dat de Heer uw God u geeft voor altoos.

41 Toen zonderde Mozes drie steden af aan deze zijde van den

360 DEUTEEO

God, om hem tot toorn te verwekken :

26 Zoo roep ik lieden den lie-mel en de aarde tot getuigen tegen ulieden, dat gij voorzeker welhaast zult omkomen van liet land waar gij over den Jordaan naartoe trekt om het te erven; gij zult uwe dagen daarin niet verlengen, maar gansolielijk verdelgd worden.

27 En de Heer zal u verstrooi-jen onder de volken; en gij zult als een volk klein in getal overblijven onder de heidenen waar de Heer u henen leiden zal.

28 En aldaar zult gij goden dienen die liet werk van mensehe-handen zijn, hout en steen, die niet zien noeli hooren noch eten noch ruiken.

29 Dan zult gij vandaar den Heer uwen God zoeken, en vinden, als gij liem zoeken zult met uw ganseiie liart en met uwe gansche ziel.

30 Wanneer gij in angst zult zijn, en al deze dingen u zullen treffen, in het laatste der dagen, dan zult gij wederkeeren tot den Heer uwen God, en zijne stem gehoorzaam zijn;

31 Want' de Heer uw God is een barmhartig God: liij zal u niet verlaten noch u verderven, en hij zal liet verbond uwer vaderen dat hij hun gezworen heeft niet vergeten.

32 Want vraag torli naar de vorige dagen, die vóór u geweest zijn, van dien dag al dat God den mensch op de aarde geschapen heeft, van het ééne einde des hemels tot aan liet andere einde des liemels, of zulk een groot ding gescliied of gehoord is als dit:

33 Of een volk gehoord heeft de stemme Gods sprekende uit het midden des vnurs, gelijk gij

-ocr page 267-

1) E U T E 1! 0 :

Jordaaii, tegen cleu opgaug der kou ,

'1'3 Opdat daarlieneu vlood de doodslager die zijnen naaste onwetend doodslaat, dien hij van gisteren en eergisteren niet haatte, dat hij in een van deze steden vlood en levend bleef:

43 Bozer in de woestijn, in het eifeii land, voor de Itubeniten; en llamotli in Gilead, voor dc Gaditen; en Golan in Basan, voor de Manassiten.

'I'l J)it nu is de wet die Mozes den kinderen Israels voorstelde;

45 Dit zijn de getuigenissen en de inzettingen en de regten, die Mozes sprak tot de kinderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen;

46 Aan cleze zijde van den Jor-daan, in het dat tegenover Beth-Peor, in het land van Sihon den koning der Amoriten die te Hesbon woonde; welken Jlozes ver-s|peg, en de k inderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen

47 En zijn land in bezitting genomen hadden; daarbij het land van Üg den koning van Basan: twee koningen der Amoriten, die aan deze zijde van den Jordaan waren tegen den opgang dei-zon :

48 Van Aroer at dat aan den oever der beek Arnon is, tot aan den berg Sion, dat is liennon;

49 En al het vlakke veld aan deze zijde van tien Jordaan, naar t oosten, tot aan de zee des vlakken velds onder Asdotli-Pisga.

110 O EU STUK 5.

En Mozes riep het gansehe Israel, en zeide tot hen: Hoor, Israel, de inzettiligen en regten die ik heden voor uwe ooren spreek, dat gij ze leert en waarneemt om dezelve te doen. 3 üe Heer onze God heeft een

sT O M l UM 5. 361

verbond met ons ifemaakt bii Horeb.

3 Met onze vaderen heeft de Heer dit verbond niet gemaakt, maar met ons, wij die hier heden allen levend zijn.

4 Van aangezigt lot aangezigt heeft de Heer. met u op den berg gesproken uit hot midden des vuurs,

5 (Ik stond te dier tijd tussehen den Heer en tussehen u, om u des Heeren woord aantezeggen; want gij vreesdet voor het vuur en klomt niet op den berg), zeggende :

6 Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.

7 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezigt hebben.

8 Gij zult u geen gesneden beeld maken, noch eenige gelijkenis van wat boven in den hemel of wat onder op de aarde is, of wat in het water onder de aarde is.

1) Gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen; want ik de Heer uw God ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, en aan het derde en aan het vierde lid dergenen die mij haten ;

10 En doe barmhartigheid aan duizenden, dengenen die mij liefhebben en mijne geboden onderhouden.

11 Gij zult den naam van den Heer uwen God niet ijdellijk gebruiken, want de Heer zal niet onsehuldig houden dengeen die zijnen naam ijdellijk gebruikt.

13 Onderhoud den sabbatdag, dat gij dien heiligt, gelijk de Heer uw God u geboden heeft.

13 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;

-ocr page 268-

NOMTUM 4.

geboord hebt, en levend gebler ven is;

34 01' ook, of God beproefd heeft te gaan om zich een volk uit het midden eens volks aante-nemen, door verzoekingen, door teekenen en door wonderen, en door strijd, en door een sterke hand en door een uitgestrekten arm, en met groote verschrikkingen; naar al hetgeen de Heer uw God ulieden voor uwe oo-gen in Egypte gedaan heeft.

35 IJ is het getoond, opdat gij weet dat de iieer die God is; er is niemand meer dan hij alleen.

36 Van den hemel heeft hij u zijne stem laten hooren, om u te onderwijzen; eu op de aarde heeft hij n zijn groot vuur doen zien; en gij hebt zijne woorden uit het midden des vnurs gehoord.

37 En omdat hij uwe vaderen liefhad, en hun zaad na hen verkoren had, zoo heeft hij u voor zijn aangezigt door zijne groote kracht' uit Egypte uitgevoerd ,

38 Om volken die grooter en magtiger waren dan gij voor uw aangezigt uit de bezitting te verdrijven, om u iutebrengen, dat hij u hunlieder land. ter erfenis gave, gelijk het te dezen dage is.

39 Zoo zult gij heden weten en ter harte nemen, dat de Heer die God is, boven in den hemel en onder op de aarde, niemand meer;

40 En gij zult houden zijne inzettingen eu zijne geboden die ik u heden gebied, opdat het u en uwen kinderen na u wel ga., en opdat gij de dagen verlengt in het land dat de Heer uw God u geeft voor altoos.

41 Toen zonderde Mozes drie steden af aan deze zijde van den

360 DEUTEEO

God, om hem tot toorn te verwekken :

26 Zoo roep ik lieden den lie-mel en de aarde tot getuigen tegen ulieden, dat gij voorzeker welhaast zult omkomen van liet land waar gij over den Jordaan naartoe trekt om het te erven; gij zult uwe dagen daarin niet verlengen, maar gansolielijk verdelgd worden.

27 En de Heer zal u verstrooi-jen onder de volken; en gij zult als een volk klein in getal overblijven onder de heidenen waar de Heer u henen leiden zal.

28 En aldaar zult gij goden dienen die liet werk van mensehe-handen zijn, hout en steen, die niet zien noeli hooren noch eten noch ruiken.

29 Dan zult gij vandaar den Heer uwen God zoeken, en vinden, als gij liem zoeken zult met uw ganseiie liart en met uwe gansche ziel.

30 Wanneer gij in angst zult zijn, en al deze dingen u zullen treffen, in het laatste der dagen, dan zult gij wederkeeren tot den Heer uwen God, en zijne stem gehoorzaam zijn;

31 Want' de Heer uw God is een barmhartig God: liij zal u niet verlaten noch u verderven, en hij zal liet verbond uwer vaderen dat hij hun gezworen heeft niet vergeten.

32 Want vraag torli naar de vorige dagen, die vóór u geweest zijn, van dien dag al dat God den mensch op de aarde geschapen heeft, van het ééne einde des hemels tot aan liet andere einde des liemels, of zulk een groot ding gescliied of gehoord is als dit:

33 Of een volk gehoord heeft de stemme Gods sprekende uit het midden des vnurs, gelijk gij

-ocr page 269-

1) E U T E 1! 0 :

Jordaaii, tegen cleu opgaug der kou ,

'1'3 Opdat daarlieneu vlood de doodslager die zijnen naaste onwetend doodslaat, dien hij van gisteren en eergisteren niet haatte, dat hij in een van deze steden vlood en levend bleef:

43 Bozer in de woestijn, in het eifeii land, voor de Itubeniten; en llamotli in Gilead, voor dc Gaditen; en Golan in Basan, voor de Manassiten.

'I'l J)it nu is de wet die Mozes den kinderen Israels voorstelde;

45 Dit zijn de getuigenissen en de inzettingen en de regten, die Mozes sprak tot de kinderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen;

46 Aan cleze zijde van den Jor-daan, in het dat tegenover Beth-Peor, in het land van Sihon den koning der Amoriten die te Hesbon woonde; welken Jlozes ver-s|peg, en de k inderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen

47 En zijn land in bezitting genomen hadden; daarbij het land van Üg den koning van Basan: twee koningen der Amoriten, die aan deze zijde van den Jordaan waren tegen den opgang dei-zon :

48 Van Aroer at dat aan den oever der beek Arnon is, tot aan den berg Sion, dat is liennon;

49 En al het vlakke veld aan deze zijde van tien Jordaan, naar t oosten, tot aan de zee des vlakken velds onder Asdotli-Pisga.

110 O EU STUK 5.

En Mozes riep het gansehe Israel, en zeide tot hen: Hoor, Israel, de inzettiligen en regten die ik heden voor uwe ooren spreek, dat gij ze leert en waarneemt om dezelve te doen. 3 üe Heer onze God heeft een

sT O M l UM 5. 361

verbond met ons ifemaakt bii Horeb.

3 Met onze vaderen heeft de Heer dit verbond niet gemaakt, maar met ons, wij die hier heden allen levend zijn.

4 Van aangezigt lot aangezigt heeft de Heer. met u op den berg gesproken uit hot midden des vuurs,

5 (Ik stond te dier tijd tussehen den Heer en tussehen u, om u des Heeren woord aantezeggen; want gij vreesdet voor het vuur en klomt niet op den berg), zeggende :

6 Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.

7 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezigt hebben.

8 Gij zult u geen gesneden beeld maken, noch eenige gelijkenis van wat boven in den hemel of wat onder op de aarde is, of wat in het water onder de aarde is.

1) Gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen; want ik de Heer uw God ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, en aan het derde en aan het vierde lid dergenen die mij haten ;

10 En doe barmhartigheid aan duizenden, dengenen die mij liefhebben en mijne geboden onderhouden.

11 Gij zult den naam van den Heer uwen God niet ijdellijk gebruiken, want de Heer zal niet onsehuldig houden dengeen die zijnen naam ijdellijk gebruikt.

13 Onderhoud den sabbatdag, dat gij dien heiligt, gelijk de Heer uw God u geboden heeft.

13 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;

-ocr page 270-

26't

1!) Om a! uwe vijanden voor inv iumgezigt Ic verdrijven, gelijk de Ui;kr gesproken heelt.

20 Wanneer uw /.con u morgen zal vragen, zeggende: Wat zijn dat voor getuigenissen en inzettingen cu regteu die de Heer onze God uliedcn geboden heeft?

21 Zoo zult gij tot uwen zoon zeggen: Wij waren dienstknechten Farao's in Egypte, maar de Heer heeft ons door een sterke hand uit Egypte uitgevoerd ;

22 En de Heer gaf tcekenen en groote en kwade wonderen in Egypte, aan Farao en aan zijn gansohe huis, voor onze oogen;

23 En hij voerde ous vandaar uit, opdat hij ons inbragt om ons het land te geven dat hij onzen vaderen gezworen had.

2'i En de Heer gebood ons te doen al deze inzettingen, om te vreezen den Meer onzen God, ons voor altoos ten goede, oin ons in het leven te behouden, gelijk het te dozen dage is.

25 En liet zal ons geregtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen al deze geboden voor het aangezigt van den Heer onzen God, gelijk hij ons geboden heeft.

HOOFDSTUK 7.

Wanneer de Heer uw God u zal gebragt hebben in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, en hij vele volken voor uw aangezigt zal hebben uitgeworpen, de Hethiten en de Gir-gasiten en de Amoriten en de Kanaaniten en de Eereziten en de lleviten en de Jebusiten, zeven volken die meerder en mag-tiger zijn dan gij;

2 En de Heer uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezigt, dat gij ze slaat: zoo zult gij ze ganselielijk verbannen, gij zult geen verbond met hen maken noch hun genadig zijn.

o Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uwe dochters niet geven aan hunne zonen, en 'hunne dochters niet nemen voor uwe zonen;

4 Want zij zouden uwe zonen van mij doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen; en de toorn des He eren zoude tegen uliedcn ontsteken en u welhaast verdelgen.

5 Maar alzoo zult gij hun doen: hunne altaren zult gij afwerpen, en hunne opgerigte beelden verbreken, en hunne bosschen zult gij afhouwen, en hunne gesneden beelden met vuur verbranden.

(i Want gij zijt een heilig volk den Heere uwen God: u heeft tie Heer uw God verkoren, dat gij hem tot een volk des eigen-doms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn.

7 He Heer heeft geen lust tot u gehad noch u verkoren om uwe veelheid boven alle andere volken, want gij waart het minste van alle volken;

8 Maar omdat de Heer uliedcn liet had, en opdat hij hield den eed dien hij uwen vaderen gezworen had, heeft de Heer u met een sterke hand uitgevoerd, en heeft u verlost uit het diensthuis, uit de hand van Farao den koning van Egypte.

!) Gij zult dan weten dat de Heer uw God die God is, die getrouwe God, welke het verbond en de weldadigheid houdt dengenen die hem liefhebben en zijne geboden houden, tot in duizend geslachten;

10 Eu hij vergeldt een ieder van hen die hem haten in zijn aangezigt, om hem te verderven;

DEUTERONOM I UM 7.


-ocr page 271-

DEUTEROÏ

liij zal het zijnen hater niet uitstellen, in zijn aangezigt zal hij het hem vergelden.

11 Houd clan de geboden en de inzettingen en de regtcn die ik u heden gebied, om die te doen;

12 Zoo zal het geschieden omdat gij deze regten zult hooren en houden en dezelve doen, dat de Heer uw God u het verbond en de weldadigheid zal houden die hij uwen vaderen gezworen heeft,

13 En hij zal u liefhebben en zal u zegenen en u doen vermenigvuldigen, en hij zal zegenen de vrucht uws schoots en de vrucht uws lands, uw koren en uw most en uwe olie, de dragt uwer koeijen en de kudden van uw klein vee, in het land dat hij uwen vaderen gezworen heeft u te geven.

14 Gezegend zult gij zijn boven alle volken, er zal onder u noch man noch vrouw onvruchtbaar zijn, ook niet onder uwe beesten.

15 En de Heer zal alle krankheid van u afweren, en hij zal u geene van der Égyptenaren kwade ziekten die gij kent opleggen , maar zal ze leggen op allen die u haten.

16 Gij zult dan al de volken verteren die de Heer uw God u geven zal; uw oog zal ze niet verschoonen, en gij zult hunne goden niet dienen; want dat zoude u een strik zijn.

17 Zoo gij in uw hart zeidet; Deze volken zijn meerder dan ik, hoe zoude ik ze uit de bezitting kunnen verdrijven?

18 Vrees niet voor hen: gedenk steeds wat de Heer uw God aan Farao en aan alle Egypt en aars gedaan heeft;

19 De groote verzoekingen die

'OMIUM 7. 263

uwe oogen gezien hebben, en de teek enen en de wonderen, en de sterke hand en den uitge-strekten arm, door welke de Heer uw God u heeft uitgevoerd: alzoo zal de Heer uw God doen aan alle volken voor welker aangezigt gij vreest.

20 Daarbij zal de Heer uw God ook horzels ouder hen zenden; totdat zij omkomen die overgebleven en voor uw aangezigt verborgen zijn.

21 Ontzet u niet voor hunlie-der aangezigt; want de Heer uw God is in het midden van u, een groot en vrecsselijk God;

32 En de Heer uw God zal deze volken voor uw aangezigt allengskens uitwerpen; haastelijk zult gij ze niet mogen tenietdoen, opdat het wild gedierte des velds niet tegen u vermenigvul-dige.

23 En de Heer zal ze geven voor uw aangezigt, en hij zal ze verschrikken met groote verschrikking, totdat zij verdelgd worden.

24 Ook zal hij hunne koningen in uwe hand geven, dat gij hunnen naam van onder den hemel tenietdoet: geen man zal voor uw aangezigt bestaan totdat gij ze zult hebben verdelgd.

25 De gesneden beelden van hunne goden zult gij met vuur verbranden; het zilver en goud dat daaraan is zult gij niet be-geeren noch voor u neinen, op-dat gij daardoor niet verstrikt wordt; want dat is den Heer u-weu God een gruwel.

26 Gij zult dan den gruwel in uw huis niet brengen, dat gij een ban zoudt worden, gelijk datzelve is; gij zult liet gan-sehelijk verfoeijen en ten eene-male daarvan gruwen, want het is een ban.

12

-ocr page 272-

266 D E ü T E E O

HOOFDSTUK 8.

Alle geboden die ik u heden gebied wilt gij waarnemen om te doen, opdat gij leeft en vermenigvuldigt, en inkomt en het land erft dat de Heek uwen vaderen gezworen heeft.

2 En gij zult gedenken aan al den weg dien de Heer uw (rod u deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft, opdat hij u verootmoedigde, om u te verzoeken, om te weten wat in uw hart was, of gij zijne geboden zoudt houden of niet.

3 En hij verootmoedigde u, en liet u hongeren, en spijsde u met het manna, dat gij niet kendet noch uwe vaderen gekend hadden; opdat hij u bekendmaakte, dat de mensch niet alleen van het brood leeft, maar dat de mensch leeft van alles wat iiit des Heeren mond uitgaat.

4 Uwe kleeding is aan u niet verouderd, en uw voet is niet gezwollen, deze veertig jaar.

5 Erken dan in uw hart, dat de Heer uw God u kastijdt gelijk een man zijnen zoon kastijdt ,

6 En houd de geboden van den Heer uwen God, om in zijne wegen te wandelen en om hem te vreezen.

7 Want de Heer uw God brengt u in een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten;

8 Een land van tarwe en gerst, en wijnstokken en vijgeboomen en granaatappelen, een land van olierijke olijfboomen en van ho-nig;

9 Een land waarin gij brood zonder schaarsehheid eten zult, waarin u niets ontbreken zal, een land welks steenen ijzer zijn.

STOMIUM 8.

en uit welks bergen gij koper uithouwen zult.

10 Als gij dan zult gegeten hebben en verzadigd zijn, zoo zult gij den Heer uwen God loven wegens dat goede land dat hij u zal hebben gegeven.

11 Wacht u dat gij den Heer uwen God niet vergeet, dat gij niet zoudt houden zijne geboden en zijne regten en zijne inzettingen , die ik u heden gebied;

12 Opdat niet misschien, als gij zult gegeten hebben en verzadigd zijn, en goede huizen gebouwd zult hebben en die zult bewonen,

13 En uwe runderen en uwe schapen zullen vermeerderd zijn, ook zilver en goud u zal vermeerderd zijn, ja alwat gij hebt vermeerderd zal zijn,

14 Uw hart zich alsdan verhef-fe, dat gij vergeet den Heer uwen God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgevoerd heeft;

15 Die a geleid heeft in die groote en vreesselijke woestijn, waar vurige slangen en schorpioenen waren, waar dorheid en geen water was; die u water uit de keiachtige rots voortbragt;

16 Die u in de woestijn spijsde met manna, dat uwe vaderen niet gekend hadden; om u te verootmoedigen, en om u te verzoeken, opdat hij u ten laatste weldeed;

17 En gij in uw hart zegt: Mijne kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen.

18 Maar gij zult gedenken den Heer uwen God, dat hij het is die u kracht geeft om vermogen te verkrijgen; opdat hij zijn verbond bevestige dat hij uwen vaderen gezworen heeft, gelijk het te dezen dage is.


-ocr page 273-

DEUTEUO^

19 Maar indien het gescliiedt dat gij den Heer uwen God ganschélijk vergeet, en andere goden navolgt en ze dient en u voor dezelve buigt, zoo betuig ik heden tegen u dat gij voorzeker zult vergaan:

20 Gelijk de heidenen die de Heer voor uw aangezigt verdelgd heeft, alzoó zult gij vergaan, omdat gij de stem van den Heer uwen God niet gehoorzaam zult geweest zijn.

HOOFDSTUK 9.

Hoor Israel, gij zult lieden over den Jordaan gaan, dat gij inkomt, om volken te erven die grooter en sterker zijn dan gij; steden die groot en tot in den hemel versterkt zijn;

2 Een groot en rijzig volk, kinderen der Enakiten, die gij kent en van welke gij gehoord hebt: Wie zoude bestaan voor het aangezigt der kinderen Enaks ?

3 Zoo zult gij heden weten, dat de Heer uw God degeen is die voor uw aangezigt doorgaat, een verterend vuur: die zal ze verdelgen en die zal ze voor uw aangezigt nederwerpen, en gij zult ze uit de bezitting verdrijven en zult ze haastelijk tenietdoen, gelijk de Heer tot u. gesproken heeft.

4 Wanneer nu de Heer uw God ze voor uw aangezigt zal hebben uitgestooten, zoo spreek niet in uw hart, zeggende: De Heer heeft mij om mijne gereg-tigheid ingebragt om dit land te erven; want om de goddeloosheid dezer volken verdrijft de Heer ze voor uw aangezigt uit de bezitting.

5 Niet om uwe geregtigheid noch om de opregtheid uws harten komt gij er in, om hun land

O M I U M 9. 267

te erven, maar om de goddeloosheid dezer volken verdrijft de Heer uw God ze voor uw aangezigt uit de bezitting, en om liet woord te bevestigen dat de Heer uwen vaderen. Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft.

6 Weet dan dat de Heer uw God it niet om uwe geregtigheid dit goede land geeft om dat te erven; want gij zijt een hardnekkig volk.

7 Gedenk, vergeet niet, dat gij den Heer uwen God in de woestijn zeer vertoornd hebt; van dien dag af dat gij uit Egypteland uitgegaan zijt, totdat gij kvvaamt aan deze plaats, zijt gijlieden wederspannig geweest tegen den Heer.

8 \\ ant bij Horeb vertoorndet gij den Heer zeer, dat hij zich tegen u vertoornde om u te verdelgen.

9 Als ik op den berg geklommen was, om te ontvangen de steenen talelen, de tafelen des verbonds dat de Heee met ulie-den gemaakt had, toen bleef ik veertig dagen en veertig nachten op den berg, at geen brood en dronk geen water;

1U En de Heer gaf mij de twee steenen tafelen met Gods vinger beschreven, en op dezelve naar al. de woorden die de Heer op den berg uit het midden des vuurs ten dage der verzameling met ulieden gesproken had.

11 Zoo geschiedde het ten einde van veertig dagen en veertig nachten, als de Heek mij de twee steenen tafelen, de tafelen des verbonds, gaf,

12 Dat de Heer tot mij zeide : Sta op, ga haastelijk af vanhier, want uw volk dat gij uit Egypte hebt uitgevoerd heeft het verdorven; zij zijn haastelijk afgeweken van den weg dien ik hun gebo-


-ocr page 274-

268 DEUTEBO

den liad, zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt.

13 Voorts sprak de Heer tot mij, zeggende: Ik heb dit volk gadegeslagen, en zie, het is een hardnekkig volk:

14 Laat van mij af, dat ik ze verdelge en hunnen naam van onder den hemel uitdoe, en ik zal u tot een magtiger en talrijker volk maken dan dit is.

15 Toen keerde ik mij en ging van den berg af, de berg nu brandde van vuur, en de twee tafelen des verbonds waren op beide mijne handen;

16 En ik zag toe, en zie, gij hadt tegen den Heer uwen God gezondigd, gij hadt u een gegoten kalf gemaakt, gij waart haas-telijk afgeweken van den weg dien de Heer u geboden had:

17 Toen vatte ik de twee tafelen , en wierp ze honen uit beide mijne handen, en brak ze voor uwe oogen.

18 En ik wierp mij neder voor het aangezigt des Heeren, als de eerste maal, veertig dagen en veertig nachten, ik at geen brood en dronk geen water, om al uwe zonde die gij hadt gezondigd, doende dat kwaad is in des Heeren oogen, om hem tot toorn te verwekken;

19 Want ik vreesde vanwege den toorn en de grimmigheid, waarmede de Heer zeer op ulie-den vertoornd was om u te verdelgen; doch de Heer verhoorde mij ook ditmaal.

20 Ook vertoornde zich de Heer zeer tegen Aaron om hem te verdelgen, doch ik bad te dier tijd ook voor Aaron.

31 Maar uwe zonde, het kalf dat gij hadt gemaakt, nam ik en verbrandde het met vuur, en stampte het, malende het wèl, totdat het vevsn-uisd werd tot stof.

STOMITJM 10.

eu zijn stof wierp ik in de beek die van den berg afvliet.

23 Ook vertoorndet gij den Heer zeer te Tabeëra, cn te Massa, en te Kibroth-Taiiva.

33 Voorts als de Heer ulieden zond uit Kades-Barnéa, zeggende: Gaat op en erft het land dat ik u gegeven heb, zoo waart gij den mond van den Heer uwen God wederspannig, en ge-loofdet hem niet, en waart zijne stem niet gehoorzaam.

24! Wederspannig zijtgij geweest tegen den Heer van den dag af dat ik u gekend heb.

25 En ik wierp mij neder voor des Heeren aangezigt, die veertig dagen en veertig nachten in welke ik mij nederwierp, dewijl de Heer gezegd had dat hij u verdelgen zoude;

26 En ik bad tot den Heer en zeide: Heere Heere, verderf uw volk en uw erfdeel niet, dat gij door uwe grootheid verlost hebt, dat gij uit Egypte door een sterke hand hebt uitgevoerd.

27 Gedenk aan uwe knechten. Abraham, Isaiik en Jakob; zie niet op de hardheid dezes volks, noch op zijne goddeloosheid, noch op zijne zonde;

28 Opdat het land vanwaar gij ons hebt uitgevoerd niet zegge: Omdat de Heer ze niet konde brengen in het land waarvan hij hun gesproken had, en omdat hij ze haatte, heeft hij ze uitgevoerd om hen te dooden in de woestijn.

29 Zij zijn toch uw volk en uw erfdeel, dat gij door uwe groote kracht en door uwen uitgestrek-ten arm hebt uitgevoerd.

HOOFDSTUK 10.

Te dier tijd zeide de Heer tot mij: Houw u twee steenen tafelen als de eerste, eu klim tot


-ocr page 275-

D E U T E R O ] mij op dezen berg; daarna zult gij u eene kist vau hout maken;

2 En ik zal op die tafelen schrijven de woorden die geweest zijn op de eerste tafelen, die gij gebroken hebt, en gij zult ze leggen in die kist.

3 Alzoo maakte ik eene kist van sittimhout, en hieuw twee stee-nen tafelen als de eerste; en ik klom op den berg, en de twee tafelen waren in mijne hand.

4 Toen schreef' hij op de tafelen, naar het eerste schrift, de tien woorden die de Heer ten dage der verzameling op den berg uit het midden des vuurs tot ulieden gesproken had, en de Heer gaf ze mij.

5 En ik keerde mij en ging af van den berg, en leide de tafelen in de kist die ik gemaakt had; en aldaar zijn ze, gelijk de Heer mij geboden heeft.

6 (En de kinderen Israels reisden van Beëroth Benc-Jaakan en Mosera. Aldaar stierf Aaron en werd aldaar begraven; en zijn zoon Eleazar bediende het priesterambt in zijne plaats.

7 Vandaar reisden zij naar Gudgod, en van Gudgod naar Jotbatha, een land van waterbeken.)

8 Te dier tijd scheidde de Heek den stam Levi af', om de ark des verbonds des Heeeen te dragen, om voor het aangezigt des Heeren te staan, om hem te dienen, en om in zijnen naam te zegenen, tot op dozen dag.

9 Daarom heeft Levi geen deel noch erve met zijne broeders: dft Heer is zijn erfdeel, gelijk de Heer uw God tot hem gesproken heeft.

10 Eu ik stond op den berg, als de vorige dagen, veertig dagen en veertig nachten; en de Heer verhoorde mij ook ditmaal:

fOMIUM 10. 363

de Heer heeft u niet willen verderven ,

11 Maar de Heer zeide tot mij: Sta op, ga op de reis voor het aangezigt des volks, dat zij inkomen en het land erven dat ik hunnen vaderen gezworen heb hun te geven.

12 Nu dan Israel, wat eischt de Heer . uw God van u, dan den Heer uwen God te vreezen, in al zijne wegen te wandelen en hem lieftchebbcn, en den Heer uwen God te dienen met uw gansche hart en met uwe gansche ziel;

13 Om te houden de geboden des Heeren, en zijne inzettingen, die ik u heden gebied, u ten goede.

14! Zie, des Heeren uws Gods is de hemel en de hemel der hemelen , de arrde en alwat daarin is.

15 Alleen heeft de Heer lust gehad aan uwe vaderen, om die lieftchebbcn, en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volken verkoren, gelijk het te dezen dage is.

16 Besnijdt dan de voorhuid uws harten, en verhardt uwen nek niet meer;

17 Want de Heer uw God is een God der goden en een Heer der heeren; die groote, die mag-tige cn die vreessclijke God, die geen aangezigt aanneemt noch geschenk ontvangt;

18 Die het regt van den wees en de weduw doet, en den vreemdeling liefheeft, dat hij hem brood en klccding geeft.

19 Daarom zult gijlieden den vreemdeling liefhebben, want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland.

30 Den Heer uwen God zult gij vreezen, hem zult gij dienen, en hem zult gij aanhangen, cn bij zijnen naam zweren.


-ocr page 276-

270 DEUT EE01S

31 Hij is uw lof, en hij is uw (iod, die bij u gedaan lieeft deze groote en vreesselijke dingen die uwe oogen gezien hebben.

23 Uwe vaderen togen af' naar Egypte met zeventig zielen, en nu heeft de Heeb, uw God u gesteld als de sterren des hemels in menigte.

HOOFDSTUK 11.

Daarom zult gij den Heek uwen God liefhebben, en gij zult te allen dage onderhouden zijn bevel en zijne inzettingen en zijne regten en zijne geboden.

2 En gijlieden zult heden weten dat ik niet spreek met uwe kinderen, die het niet weten eu de onderwijzing van den Heek uwen God niet gezien hebben, zijne grootheid, zijn sterke hand en zijn uitgestrekten arm ;

3 Daarbij zijne teekenen en zijne daden die hij in het midden van Egypte gedaan heeft, aan Farao den koning van Egypte en aan zijn gansche land;

4 Eu wat hij gedaan heeft aan het heir der Egyptenaren, aan deszelfs paarden en aan deszelfs wagens, dat hij de wateren van de Schelfzee boven hun aangezigt deed stroomen, als zij ulieden van achteren vervolgden, en de Heer verdelgde ze, tot op dezen dag;

5 En wat hij ulieden gedaan heeft in de woestijn, totdat gij gekomen zijt aan deze plaats;

6 Daarenboven wat hij gedaan heeft aan Dathan en aan Abiram, de zonen van Eliab den zoon Ku-bens, hoe de aarde haren mond opendeed en hen verslond met hunne huisgezinnen en hunne tenten, ja alwat bestond dat hen aanging, in het midden van gansch Israel.

7 Want het zijn uwe oogen die gezien hebben al dit groote werk

OMIUM 11.

des Hebben dat hij gedaan heeft.

8 Houdt dan alle geboden die ik u heden gebied, opdat gij gesterkt wordt, en inkomt en het land erft waarhenen gij overtrekt om dat te erven;

9 En opdat gij de dagen verlengt in het land dat de Heeb, uwen vaderen gezw oren heeft hun en hunnen zade te geven, een land vlociiende van melk en honig-

10 Want het land waar gy naartoe gaat om dat te erven is niet als Fgypteland vanwaar gij uitgegaan zijt, hetwelk gij bezaaidet met uw zaad en besprocidet met uwen gang als een kruidhof;

11 Maar het land waarhenen gij overtrekt om dat te erven is een land van bergen en van dalen; het drinkt water bij den regen des hemels;

12 Een land dat de Heer uw God bezorgt: de oogen van den Heer uwen God zijn gestadig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars.

13 En het zal geschieden zoo gij naarstig zult hooren naar mijne geboden die ik u heden gebied, om den Heer uwen God lieftehebben en hem te dienen met uw gansche hart en met uwe gansche ziel,

14 Zoo zal ik den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw koren en uw most en uwe olie inzamelt;

15 En ik zal kruid geven op uw veld voor uwe beesten; en gij zult eten en verzadigd worden.

16 Wacht u dat ulieder hart niet verleid worde, dat gij afwijkt en andere goden dient en u daarvoor buigt:

17 Dat de toorn des Heeben tegen ulieden ontsteke, en hij


-ocr page 277-

DEUTEROï den hemel tocshiitc dat er geen regen zij, en het aardrijk zijn gewas niet geve, en gij liaastclijk omkomt van het goede land dat de Heek u geeft.

18 Legt dan deze mijne woorden in uw kart eu in nwe ziel, en bindt ze tot een teeken op uwe hand, en dat zij tot voor-hoofdbindsels zijn tussoken uwe oogeu;

1'J En leert die uwen kinderen, sprekende daarvan als gij in uw kuis zit en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt en als gij opstaat;

20 En sckrijft ze op de posten van uw kuis en aan uwe poorten;

31 Opdat uwe dagen en do dagen uwer kinderen, in het land dat de Heek uwen vaderen gezworen heeft hun te geven, vermenigvuldigen gelijk de dagen des hemels op de aarde.

22 Want zoo gij naarstig houdt al deze geboden die ik u gebied om die te doen, den Heer uwen God liefhebbende, wandelende in al zijne wegen en hem aanhangende ,

38 Zoo zal de Heek al deze volken voor uw aangezigt uit de bezitting verdrijven, en gij zult eifekjk bezitten grooter en mag-tiger volken dan gij zijt;

34 Alle plaats waar uwe voetzool op treedt zal de uwe zijn, van de woestijn en den Libanon, van do rivier, de rivier Eratk, tot aan de achterste zee zal uwe landpale zijn:

25 Niemand zul voor uw aangezigt bestaan, de Heek uw God zal uwen schrik en uwe vrees geven over al liet land waarop gij treden zult, gelijk hij tot u gesproken keeft.

26 Zie, ik stel ulieden lieden zegen en vloek voor:

rOMlUM 12. 271

27 Den zegen, wanneer gij koo-ren zult naar de geboden van den Heer uwen God die ik u lieden gebied;

28 Maar den vloek, zoo gij niet kooren zult naar de geboden van den Heeh uwen God, en afwijkt van den weg dien ik u heden gebied, om andere goden nate-wandelen die gij niet gekend hebt.

20 En liet zal geschieden als de Heer uw God u zal hebben in-gebragt in het land w aar gij naartoe gaat om dat te erven, dan zult gij den zegen uitspreken op den berg Gcrizim en den vloek op den berg Ebal.

30 Zijn zij niet aan gene zijde van den Jordaan, achter den weg van den ondergang der zon, in het land der Kanaaniten die in liet vlakke veld wonen tegenover Gilgal, bij de eikebosschen van Moré?

31 Want gijlieden zult over den Jordaan gaan, dat gij inkomt om te erven het land dat tic Heer uw God u geven zal, en gij zult liet erfelijk bezitten en daarin wonen:

33 Neemt dan waar te doen al de inzettingen en de regten die ik u heden voorstel.

HOOFDSTUK 12.

Dit zijn de inzettingen cn de regten, die gijlieden zult waarnemen om te doen in ket land ketwelk de Heer uwer vaderen God u gegeven heeft om ket te erven, al de dagen die gijlieden op den aardbodem leeft.

2 Gij zult ganschelijk vernielen al de plaatsen, alwaar de volken die gij zult erven hunne goden gediend hebben, op de hoogc bergen en op de heuvelen en onder allen groenen boom.

3 En gij zult hunne altaren pm-


-ocr page 278-

270 DEUT EE01S

31 Hij is uw lof, en hij is uw (iod, die bij u gedaan lieeft deze groote en vreesselijke dingen die uwe oogen gezien hebben.

23 Uwe vaderen togen af' naar Egypte met zeventig zielen, en nu heeft de Heeb, uw God u gesteld als de sterren des hemels in menigte.

HOOFDSTUK 11.

Daarom zult gij den Heek uwen God liefhebben, en gij zult te allen dage onderhouden zijn bevel en zijne inzettingen en zijne regten en zijne geboden.

2 En gijlieden zult heden weten dat ik niet spreek met uwe kinderen, die het niet weten eu de onderwijzing van den Heek uwen God niet gezien hebben, zijne grootheid, zijn sterke hand en zijn uitgestrekten arm ;

3 Daarbij zijne teekenen en zijne daden die hij in het midden van Egypte gedaan heeft, aan Farao den koning van Egypte en aan zijn gansche land;

4 Eu wat hij gedaan heeft aan het heir der Egyptenaren, aan deszelfs paarden en aan deszelfs wagens, dat hij de wateren van de Schelfzee boven hun aangezigt deed stroomen, als zij ulieden van achteren vervolgden, en de Heer verdelgde ze, tot op dezen dag;

5 En wat hij ulieden gedaan heeft in de woestijn, totdat gij gekomen zijt aan deze plaats;

6 Daarenboven wat hij gedaan heeft aan Dathan en aan Abiram, de zonen van Eliab den zoon Ku-bens, hoe de aarde haren mond opendeed en hen verslond met hunne huisgezinnen en hunne tenten, ja alwat bestond dat hen aanging, in het midden van gansch Israel.

7 Want het zijn uwe oogen die gezien hebben al dit groote werk

OMIUM 11.

des Hebben dat hij gedaan heeft.

8 Houdt dan alle geboden die ik u heden gebied, opdat gij gesterkt wordt, en inkomt en het land erft waarhenen gij overtrekt om dat te erven;

9 En opdat gij de dagen verlengt in het land dat de Heeb, uwen vaderen gezw oren heeft hun en hunnen zade te geven, een land vlociiende van melk en honig-

10 Want het land waar gy naartoe gaat om dat te erven is niet als Fgypteland vanwaar gij uitgegaan zijt, hetwelk gij bezaaidet met uw zaad en besprocidet met uwen gang als een kruidhof;

11 Maar het land waarhenen gij overtrekt om dat te erven is een land van bergen en van dalen; het drinkt water bij den regen des hemels;

12 Een land dat de Heer uw God bezorgt: de oogen van den Heer uwen God zijn gestadig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars.

13 En het zal geschieden zoo gij naarstig zult hooren naar mijne geboden die ik u heden gebied, om den Heer uwen God lieftehebben en hem te dienen met uw gansche hart en met uwe gansche ziel,

14 Zoo zal ik den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw koren en uw most en uwe olie inzamelt;

15 En ik zal kruid geven op uw veld voor uwe beesten; en gij zult eten en verzadigd worden.

16 Wacht u dat ulieder hart niet verleid worde, dat gij afwijkt en andere goden dient en u daarvoor buigt:

17 Dat de toorn des Heeben tegen ulieden ontsteke, en hij


-ocr page 279-

DEUTEROï den hemel tocshiitc dat er geen regen zij, en het aardrijk zijn gewas niet geve, en gij liaastclijk omkomt van het goede land dat de Heek u geeft.

18 Legt dan deze mijne woorden in uw kart eu in nwe ziel, en bindt ze tot een teeken op uwe hand, en dat zij tot voor-hoofdbindsels zijn tussoken uwe oogeu;

1'J En leert die uwen kinderen, sprekende daarvan als gij in uw kuis zit en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt en als gij opstaat;

20 En sckrijft ze op de posten van uw kuis en aan uwe poorten;

31 Opdat uwe dagen en do dagen uwer kinderen, in het land dat de Heek uwen vaderen gezworen heeft hun te geven, vermenigvuldigen gelijk de dagen des hemels op de aarde.

22 Want zoo gij naarstig houdt al deze geboden die ik u gebied om die te doen, den Heer uwen God liefhebbende, wandelende in al zijne wegen en hem aanhangende ,

38 Zoo zal de Heek al deze volken voor uw aangezigt uit de bezitting verdrijven, en gij zult eifekjk bezitten grooter en mag-tiger volken dan gij zijt;

34 Alle plaats waar uwe voetzool op treedt zal de uwe zijn, van de woestijn en den Libanon, van do rivier, de rivier Eratk, tot aan de achterste zee zal uwe landpale zijn:

25 Niemand zul voor uw aangezigt bestaan, de Heek uw God zal uwen schrik en uwe vrees geven over al liet land waarop gij treden zult, gelijk hij tot u gesproken keeft.

26 Zie, ik stel ulieden lieden zegen en vloek voor:

rOMlUM 12. 271

27 Den zegen, wanneer gij koo-ren zult naar de geboden van den Heer uwen God die ik u lieden gebied;

28 Maar den vloek, zoo gij niet kooren zult naar de geboden van den Heeh uwen God, en afwijkt van den weg dien ik u heden gebied, om andere goden nate-wandelen die gij niet gekend hebt.

20 En liet zal geschieden als de Heer uw God u zal hebben in-gebragt in het land w aar gij naartoe gaat om dat te erven, dan zult gij den zegen uitspreken op den berg Gcrizim en den vloek op den berg Ebal.

30 Zijn zij niet aan gene zijde van den Jordaan, achter den weg van den ondergang der zon, in het land der Kanaaniten die in liet vlakke veld wonen tegenover Gilgal, bij de eikebosschen van Moré?

31 Want gijlieden zult over den Jordaan gaan, dat gij inkomt om te erven het land dat tic Heer uw God u geven zal, en gij zult liet erfelijk bezitten en daarin wonen:

33 Neemt dan waar te doen al de inzettingen en de regten die ik u heden voorstel.

HOOFDSTUK 12.

Dit zijn de inzettingen cn de regten, die gijlieden zult waarnemen om te doen in ket land ketwelk de Heer uwer vaderen God u gegeven heeft om ket te erven, al de dagen die gijlieden op den aardbodem leeft.

2 Gij zult ganschelijk vernielen al de plaatsen, alwaar de volken die gij zult erven hunne goden gediend hebben, op de hoogc bergen en op de heuvelen en onder allen groenen boom.

3 En gij zult hunne altaren pm-


-ocr page 280-

274 ÜEUTEKOÏ

4 J)en Heek uwen God zult gij navolgen en liem vreezen, en zijne geboden zult gij honden en zijne stem gehoorzaam zijn, en hem dienen en liem aanhangen.

5 En die profeet of' droomdroo-mer zal gedood worden; want hij heeft tol afval gesproken tegen den Heer uwen God, die nlie-den uit Egypteland uitgevoerd cn u uit het diensthuis verlost heeft, om u aftedrijven van den weg dion de Heek uw God u geboden hoeft om daarin te wandelen. Zoo zult gij het booze uit het midden van u wegdoen.

6 Wanneer uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon, of uwe dochter, of de vrouw van uwen sehoot, of uw vriend die als uwe ziel is, u zal aansporen in het geheim, zeggende: Laat ons gaan en andere goden dienen die gij niet gekend hebt, gij noch uwe vaderen,

7 Van de goden der volken die rondom, u zijn, nabij u of ver van u, van het eóne einde der aarde tot aan het andere eiude der aarde:

8 Zoo zult gij hem niet ter wille zijn en naar hem niet hooren; ook zal uw oog hem niet ver-schoonen, en gij zult u niet ontfermen noch hem verbergen;

9 Maar gij zult hem zekerlijk doodslaan: uwe hand zal het eerst tegen hem zijn om hem te dooden, cn daarna de hand des ganschen volks;

10 En gij zult hem met steenen steenigon dat hij sterft, want hij heeft u zoeken aftedrijven van den Heer uwen God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis , uitgevoerd heeft;

11 Opdat gansch Israel het hoo-re en vreeze, en niet voortvare te doen naar dit booze stuk in het midden van u.

OMIUM 14.

13 Wanneer gij van één uwei-steden, die de Heek uw God u geeft om aldaar te wonen, zult hooren zeggen :

13 Er zijn mannen, belialskin-deren, uit het midden van u uitgegaan, en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en andere goden dienen die gij niet gekend hebt,

14 Zoo zult gij onderzoeken en nasporen en wèl navragen; en zie, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een gruwel is in 't midden van u gedaan:

15 Zoo zult gij de inwoners dier stad ganschelijk slaan met de scherpte des zwaards, verbannende haar en alles wat daarin is, ook hare beesten, met de scherpte des zwaards;

16 En al haren roof zult gij verzamelen in 't midden van hare straat, en den Heeke uwen God die stad cn al haren roof ganschelijk met vuur verbranden; en zij zal een puinhoop zijn eeuwig-lijk, zij zal niet weder gebouwd worden.

17 Ook zal er niets van het verbanuene aan uwe hand kleven; opdat de Heek zich wende van de hitte zijns toorns, en u barmhartigheid geve en zich uwer erbarme, en u vermenigvuldige, gelijk hij uwen vaderen gezworen heeft;

18 Wanneer gij de stem van den Heek uwen God zult gehoorzaam zijn, om te houden al zijne geboden die ik u heden gebied, om te doen wat regt is in de oogen van den Heek uwen God.

HOOFDSTUK 14.

Gijlieden zijt kinderen van den Heek uwen God: gij zult uzelve niet snijden noch kaalheid maken


-ocr page 281-

D E U ï E II O N Ü MIU M 14. 27 5

14 En alle raaf naar haren aard;

15 Eu de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijnen aard;

16 En de steenuil, en de schuif-uit, eu de kaauw;

17 En de roerdomp, cn de pel-likaan, en het duikertje;

18 Eu de ooijevaar, en de reiger naar zijnen aard, cn dc hop, eu de vledermuis;

19 Ook al het kruipend gevogelte zal ulieden onrein zijn, zij zullen niet gegeten worden.

30 Al het rein gevogelte zult gij eten.

31 Gij zult geen dood aas eten; den vreemdeling die in uwe poorten is zult gij het geven dat hij het ete, of verkoop het don vreemde; want gij zijt een heilig volk den Ebeke uwen flod. Gij zult het bokje niet koken in dè melk zijner moeder.

33 Gij zult getrouw vertienen al de opbrengst uws zaads die elk jaar van het veld voortkomt;

33 En voor het aangezigt van den Heer uwen God, op de plaats die hij verkiezen zal om zijnen naam aldaar te doen wonen , zult gij eten de tiende van mv koren, van uw most en van uwe olie, en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen, opdat gij den Heek uwen God leert vreezen alle dagen.

34 Wanneer evenwel de weg voor u teveel zal zijn, dat gij zulks niet zoudt kunnen henen-dragen, omdat dc plaats te ver van u zal zijn, die de Heer uw God verkiezen zal om zijnen naam aldaar te stellen, wanneer de Heee uw God u zal gezegend hebben;

35 Zoo maak het tot geld, en bind het geld in uwe hand, en ga naar de plaats die de Heer uw God verkiezen zal.

uwe ooaren over een

doode;

2 Want gij zijt een iicilig volk den IIekre uwen God, cnu heeft de Hker verkoren om hem tot een volk des eigendoms te zijn, uit al de volken die op den aardbodem zijn.

3 Gij zult geen gruwel eten.

'i Bit zijn de beesten die gijlieden eten zult: een os, klein vee dor schapen, en klein vee der geiten;

5 Een hert, en een ree, en een bufi'el, en een steenbok, en een das, en een wilde os, en een gems.

fi Alle beesten die den klaauw verdeden, en de kloof in twee klaauwen klieven, en herkaamven ouder de beesten, die znlt gij eten.

7 Maar deze zult gij niet eten, van degenen die alleen herkaau-wen, of van degenen die alléén den gekloofden klaauw verdee-len: den kemel, en den haas, en het konijn; want deze her-kaauwen wel, maar zij verdeelen den klaauw niet; onrein zullen zij ulieden zijn.

8 Ook het varken, want dat verdeelt zijnen klaauw wel, maar het herkaauwt niet; onrein zal het xüieden zijn: van hun vleeseh zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij niet aanroeren.

9 Dit zult gij eten van alles wat in de wateren is: alwat vinnen eu sehubben heeft zult gij eten;

10 Maar alwat geen vinnen en schubben heeft zult gij niet eten, hot zal ulieden onrein zijn.

11 Allen reinen vogel zult gij eten.

13 Maar deze zijn het van welke gij niet zult eten: de arend, en de havik, en de zeearend;

13 En de wouw, en de kraai, en de gier naar zijnen aard;

-ocr page 282-

DEUTEEONOMIUM 15.

276

26 Eu geef dat geld voor alles wat uwe ziel gelust, voor runderen en voor schapen, en voor wijn en voor sterken drank, en voor alles wat uwe ziel van u begeeren zal, en eet aldaar voor het aangezigt van den Heer uwen God, en wees vrolijk, gij en uw huis.

27 Maar deu Leviet die in uwe poorten is zult gij niet verlaten; want hij heeft geen deel noch erve met u.

28 Ten einde van driejaren zult gij voortbrengen alle tiende van uw inkomen in dat jaar, en gij zult ze wegleggen in uwe poorten;

29 Zoo zal de Leviet komen, dewijl hij geen deel noch erve met u heeft, en de vreemdeling en de wees en de weduw die in uwe poorten zijn, en zij zullen eten en verzadigd worden; opdat de Heer uw God u zegene in alle werk uwer hand dat gij doen zult.

HOOFDSTUK 15.

Ten einde van zeven jaren zult gij eene vrijlating maken.

2 Dit nu is de zaak der vrijlating, dat ieder schuldheer, die zijnen naaste zal geleend hebben, vrijlate; hij zal zijnen naaste of zijnen broeder niet manen, dewijl men den Heeke eene vrijlating heeft uitgeroepen.

3 Den vreemde zult gij manen, maar wat gij bij uwen broeder hebt staan zal uwe hand vrijlaten ;

4 Alleen, omdat er geen bedelaar onder u zal zijn; want de Heer zal u overvloedig zegenen in het land dat de Heer uw God u ten erve zal geven, om hetzelve erfelijk te bezitten;

5 Indien gij slechts de stem van den Heer uwen God vlijtig zult gehoorzamen, dat gij waarneemt te doen al deze geboden die ik u heden gebied.

6 Want de Heer uw God zal u zegenen, gelijk hij tot u heeft gesproken; zoo zult gij aan vele volken lecnen, maar gij zult niet outleenen; en gij zult over vele volken hecrschen, maar over u zullen zij niet heerschen.

7 Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uwe broeders, in een uwer poorten, in uw land dat de Heer uw God n geven zal, zoo zult gij uw hart niet verstijven noch uwe hand toesluiten voor uwen broeder die arm is;

8 Maar gij zult hem uwe hand mildelijk openen, en zult hem rijkelijk leenen, genoeg voor zijn gebrek dat hem ontbreekt.

9 Wacht u dat in uw hart geen belialswoord zij om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar der vrijlating naakt; dat uw oog boos zij tegen uwen broeder die arm is, en dat gij hem niet geeft, en hij over u roepe tot den Heer, en zonde in u zij.

10 Gij zult hem mildelijk geven,. en uw hart zal niet boos zijn als gij hem geeft; want om deze zaak zal de Heer uw God u zegenen in al uw werk, en in alles waaraan gij uwe hand slaat.

11 Want de arme zal niet verdwijnen uit het midden des lands; daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult uwe hand mildelijk openen voor uwen broeder, voor uwen bedrukte en voor uwen arme in uw land.

12 Wanneer uw broeder, een Hebreër, of eene Hebreïn, aan n verkocht zal zijn, zoo zal hij u zes jaren dienen; maar in het zevende jaar zult gij hem vrij van u laten gaan.

13 Eu als gij hem vrij van u gaan laat, zoo zult gij hem niet ledig laten gaan;


-ocr page 283-

DEUTERON

14 Gij zult hem rijkelijk opleggen van uwe kudde en van uwen dorsohvloer en van uwe wijnpers; waarin de Heee uw God u gezegend lieeft, daarvan zult gij hem geven.

15 En gij zult gedenken dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat de Heer uw God u verlost heeft; daarom gebied ik u heden deze zaak.

16 Maar het zal geschieden als hij tot u zeggen zal: Ik zal niet van u uitgaan, omdat hij u en uw huis liefheeft, dewijl het hem wèl bij u is,

17 Zoo zult gij een priem nemen, en in zijn oor en in de deur steken , en hij zal eeuwig uw dienstknecht zijn; en aan uwe dienstmaagd zult gij óók alzoo doen.

18 Het zal niet hard zijn in uwe oogen, als gij hem vrij van u gaan laat; want als een dubbel-loons-daglooner heeft hij u zes jaren gediend ; zoo zal de Heeh uw God u zegenen in alles wat gij doen zult.

19 Al het eerstgeborene, dat onder uwe runderen en onder uwe schapen mannelijk zal geboren worden, zult gij den Heere uwen God heiligen; gij zult niet arbeiden met den eerstgeborene van uw rund, noch de eerstgeborenen uwer schapen scheren.

20 Voor het aangezigt van den Hebb uwen God zult gij ze jaar op jaar eten in de plaats die de Heer zal verkiezen, gij en uw huis.

21 Doch als eenig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind, o/' eenig kwaad gebrek, zoo zult gij het den Heere uwen God niet oiferen;

22 In uwe poorten zult gij het eten, de onreine en de reine tezamen, als een ree en als een hert.

OMIUM 16. 277

33 Zijn bloed alleen zult gij niet eten, gij zult het op de aarde uitgieten als water.

HOOFDSTUK 16.

Neemt waar de maand Abib, dat gij den Heebe uwen God pascha houdt; want in de maand Abib heeft de Heek uw God u uit Egypteland uitgevoerd bij nacht.

3 Dan zult gij den Heere uwen God het pascha slagten, schapen en runderen, in de plaats die de Heer verkiezen zal om zijnen naam aldaar te doen wonen.

3 Gij zult niets gedeesemds op hetzelve eten; zeven dagen zult gij ongezuurde hrooden op hetzelve eten, een brood der ellende, (want in der haast zijt gij uit Egypteland uitgetogen), opdat gij gedenkt aan den dag van uw uittrekken uit Egypteland, al de dagen uws levens.

4 Er zal bij u in zeven dagen geen zuurdeeg gezien worden in ecnige uwer landpalen; ook zal van het vleesch, dat gij aan den avond op den eersten dag geslagt zult hebben, niets tot den morgen overnachten.

5 Gij zult het pascha niet mogen slagten in een uwer poorten die de Heer uw God u geeft;

6 Maar aan de plaats die de Heee uw God verkiezen zal om daar zijnen naam te doen wonen, aldaar zult gij het pascha slagten aan den avond, als de zon ondergaat, ter bestemder tijd van uw uittrekken uit Egypte.

7 Dan zult gij het koken en eten in de plaats die de Heer uw God verkiezen zal; daarna zult gij u des morgens keeren en henengaan naar uwe tenten.

8 Zes dygen zult gij ongezuurde hrooden eten, en op den zevenden dag is een verbodscfo^ den


-ocr page 284-

DEUTEKONOMIUM 17.

278

Heebe uweu (iod; dan zult gij geen werk doen.

!) Zeven weken zult gij u tellen ; van dat men met de sikkel begint in liet staande koren, zult gij de zeven weken beginnen te tellen:

10 Daarna zult gij den Heebe uwen God het feest der weken houden; het zal eene vrijwillige schatting uwer hand zijn dat gij geven zult, naardat de Heek uw God u zal gezegend hebben.

11 Eu gij zult vrolijk zijn voorliet aangézigt van den 11 eer uwen God, gij en uw zoon eu uwe dochter, en uw dienstknecht eu uwe dienstmaagd, en de Leviet die in uwe poorten is, en de vreemdeling en de wees en de wedivw die in 't midden van u zijn, in de plaats die de Heer uw God zal verkiezen om zijnen naam aldaar te doen wonen;

13 En gij zult gedenken dat gij een dienstkueoht geweest zijt in Egypte; eu gij zult deze inzettingen houden en doen.

13 Het feest der loofhutten zult gij u zeven dagen houden, als gij zult hebben ingezameld van uwen dorsehvloer en van uwe wijnpers.

li En gij zult vrolijk zijn op uw feest, gij en uw zoon eu uwe dochter, en uw dienstknecht en uwe dienstmaagd, én de Leviet en de vreemdeling eu de wees eu de weduw die in uwe poorten zijn.

15 Zeven dagen zult gij den Heere uwen God feesthouden in de plaats die de Heer verkiezen zal; want dc Heer uw God zal u zegenen in al uwe opbrengst en in al het werk uwer handen; daarom zult gij immers vrolijk zijn.

16 Driemaal in het jaar zal alles wat mannelijk onder n is voor het aangézigt van den Heer uweu

God verschijnen, in de plaats die hij verkiezen zal: op het ieest der ongezuurde hrooden, en op het feest der weken, en op het feest der loofhutten; maar het zal niet ledig voor het aangézigt des Hekken verschijnen:

17 Een ieder naar de gave zijner hand, naar den zegen van den Heer nwen God dien hij u gegeven heeft.

18 Kegters en ambtlieden zult gij u stellen in al uwe poorten die de Heer uw God u geven zal onder uwe stammen, dat zij het volk rigten met een gerigt der geregtigheid.

19 Gij zult het gerigt niet buigen, gij znlt het aangézigt niet kennen, ook zult gij geen geschenk uemeu, want het geschenk verblindt de oogen der wijzen en verkeert de woorden der regt-vaardigen.

30 Geregtigheid , geregtigheid zult gij najagen, opdat gij leeft en erfelijk bezit het land dat de Heer uw God u geven zal,

31 Gij zult u geen boscli planten van eenig geboomte bij den altaar van den Heer uwen God dien gij u maken zult.

33 Ook zult gij u geen opgerigt beeld stellen, hetwelk de Heer uw God haat.

HOOFDSTUK 17.

Gij zult den Heer uwen God geen os of klein vee offeren waaraan een gebrek is o/'eenig kwaad; want dat is den Heer uwen God een gruwel.

3 Wanneer in het midden van ti, in een uwer poorten die de Heer uw God u geeft, een man of vrouw gevonden zal worden, die doen zal dat kwaad is in de oogen van den Heer uwen God, overtredende zijn verbond, 3 Dat hij henengaat en andere


-ocr page 285-

DEUTEEOï

gorten dient en zicli daarvoor buigt, of voor de zon, of voor de maan, of voor liet gansclie heir des hemels, hetwelk ik niet geboden heb,

4 En het wordt u aangezegd, en gij hoort het, zoo zult gij het wèl onderzoekeu; cn zie, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een gruwel is in Israel gedaan :

5 Zoo zult gij dien man of die vrouw, die dit booze stuk gedaan hebben, tot uwe poorten uitbrengen, dien man zecj ik of die vrouw, en gij zult ze met stee-nen steenigen dat zij sterven.

6 Naar den mond van twee getuigen of drie getuigen zal hij gedood worden die sterven zal; naar den mond van een eenig getuige zal hij niet gedood worden.

7 De hand der getuigen zal het eerst tegen hem zijn om hem te dooden, en daarna de hand des ganschen volks: zoo zult gij hot booze uit het midden van u wegdoen.

8 Wanneer eene zaak aan hot gerigt voor u te zwaar zal zijn, tusschen bloed en bloed, tus-schen regtshandel en regtshandel, tusschen plaag en plaag, zijnde twistzaken in uwe poorten, zoo' zult gij u opmaken en opgaan naar de plaats die de Heeu uw God verkiezen zal;

9 En gij zult komen tot de Le-vitisohe priesters en tot den reg-ter die in die dagen zijn zal; en gij zult ondervragen, en zij zullen u de zaak des regts aanzeggen.

10 En gij zult doen naar het bevel des woords dat zij u zullen aanzeggen, van die plaats die de Heeb. verkiezen zal, en gij zult waarnemen te doen naar alles wat zij u zullen leeren.

rOMTUM 17. 370

11 Naar het bevel der wet die zij u zullen leeren, eu naar het oordeel dat zij u zullen zeggen, zult gij doen: gij zult niet afwijken van het woord dat zij u zullen aanzeggen, ter regter- ol' ter linkerhand.

12 De man nu die trotsehelijk handelen zal, dat hij niet hoore naar den priester welke staat om aldaar den Heer uwen God te dienen, of naar den regter, die man zal sterven; en gij zult het booze uit Israel wegdoen:

13 Dat al het volk het hoore en vreeze, en niet meer trotsehelijk handele.

14 Wanneer gy zult gekomen zijn in het land dat de Heer uw God u geeft, en gij dat erfelijk zult bezitten en daarin wonen, en gij zeggen zult: Ik zal een koning over mij stellen, als al de volken die rondom mij zijn,

15 Zoo zult gij tot koning over u stellen wien de Heer uw God verkiezen zal; uit het midden uwer broeders zult gij een koning over u stellen: gij zult niet vermogen over u te zetten een vreemden man die uw broeder niet is.

16 Maar hij zal voor zieh de paarden niet vermenigvuldigen, en het volk niet doen wederkee-ren naar Egypte om paarden te vermenigvuldigen, dewijl de Heer ulieden gezegd heeft: Gij zult voortaan niet wederkeeren langs dezen weg.

17 Ook zal hij voor zieh de vrouwen niet vermenigvuldigen, opdat zijn hart niet afwijke; hij zal ook voor zieh geen zilver en goud zeer vermenigvuldigen.

18 Voorts zal het geschieden als hij op den stoel zijns koningrijks zal zitten, zoo zal hij zich een dubbel van deze wet afschrijven in een boek, uit hetgeen.


-ocr page 286-

DEUTEKONOMIUM 18.

380

voor het aangezigt der Leviti-sche priesters is;

19 En het zal bij hem zijn en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens, opdat hij den Heer zijnen God leere vreezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en deze inzettingen, om die te doen;

30 Dat zijn hart zich niet ver-heffe boven zijne broeders, en dat hij niet afwijke van het gebod ter regter- of ter linkerhand; opdat hij de dagen verlenge in zijn koningrijk, hij en zijne zonen, in 't midden van Israel.

HOOFDSTUK 18.

De Levitische priesters, de gan-sche stam Levi, zullen geen deel noch erve hebben met Israel : de vuuroffers des Hekren en zijn erfdeel zullen zij eten.

3 Daarom zal hij geen erfdeel hebben in het midden zijner broeders: de Heer is zijn erfdeel, gelijk hij tot hem gesproken heeft.

3 Dit nu zal het regt der priesters zijn van het volk, van hen die eene offerande offeren, hetzij een os of klein vee: dat hij den priester zal geven den schouder, en de beide kinnebakken, en de maag.

4 De eerstelingen van uw koren, van uw most en van uwe olie, en de eerstelingen van de beschering uwer schapen ziüt gij hem geven;

5 Want de Heer uw God heeft hem uit al uwe stammen verkoren, dat hij sta om te dienen in den naam des Heeeen, hij en zijne zonen, te allen dage.

6 Voorts wanneer een Leviet zal komen uit een uwer poorten, nit gansch Israel, alwaar hij woont, en hij komt naar alle begeerte zijner ziel tot de plaats die de Heer zal hebben verkoren)

7 En hij dienen zal in den naam van den Heer zijnen God, als al zijne broeders de Leviten, die aldaar voor het aangezigt des Heeren staan:

8 Zoo zullen zij een gelijk deel eten, boven zijne verkooping bij de vaderen.

9 Wanneer gij komt in het land dat de Heer uw God u geven zal, zoo zult gij niet leeren te doen naar de gruwelen dier volken.

10 Ouder u zal niet gevonden worden die zijnen zoon of zijne dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een wigchelaar, of die op vogelgeschrei achtgeeft, ol' toovenaar,

11 Of een bezweerder die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die de dooden vraagt;

13 Want al wie zulks doet is den Heer een gruwel, en om deze gruwelen verdrijft de Heer uw God hen voor uw aangezigt uit de bezitting.

13 Opregt zult gij zijn met den Heer uwen God.

li Want deze volken die gij zult erven hooren naar wigche-laars en waarzeggers; maar u aangaande, de Heer uw God heeft u zulks niet toegelaten.

15 Een profeet uit het midden van u, uit uwe broeders, als mij, zal de Heer uw God u verwekken; naar hem zult gij hooren;

16 Naar alles wat gij van den Heer uwen God bij Horeb ten dage der verzameling geëischt hebt, zeggende: Ik zal niet voortvaren de stem van den Heer mijnen God te hooren, en dit groote vuur zal ik niet meer zien, dat ik niet sterve.


-ocr page 287-

- D E U T E K O ]

17 Toen zeide de. Heer tot mij: Het is goetl wat zij gesproken liebben. ^

18 Een profeet zul ik hun verwekken uit hot midden hunner broeders, als u; en ik zal mijne woorden iu zijnen mond geven, en hij zal tot hen spreken alles wat ik liem gebieden zal;

19 En het zal geschieden, de man die niet zal liooren naar mijne woorden die hij in mijnen naam zal spreken, van dien zal ik het zoeken.

30 Maar de profeet die hoogmoedig zal handelen, sprekende een woord in mijnen naam hetwelk ik hem niet geboden heb te spreken, of die spreken zal in den naam van andere goden, die profeet zal sterven.

21 Zoo gij dan in uw hartzoudt mogen zeggen: Hoe zullen wij liet woord kennen dat de Heeu niet gesproken heeft?

22 Wanneer die profeet in den naam des Heeeen zal liebben gesproken, en dat woord geschiedt niet en komt niet, dat is het woord dat de Heer niet gesproken heeft: door trotsehheid heelt die profeet dat gesproken, gij zult voor hem niet vreezen.

HOOFDSTUK 19.

Wanneer de Heer uw God de volken zal hebben uitgeroeid welker land de Heer uw God u geven zal, en gij die erfelijk bezitten en in hunne steden en in hunne huizen wonen zult,

2 Zoo zult gij u drie steden afzonderen in het midden van uw land, hetwelk de Heer uw God u geven zal om dat erfelijk te bezitten.

3 Gij zult u den weg bereiden, en do pale uws lands, dat de Heer uw God u zal doen erven, in drieën deolen: dit nu zal zijn f O M I LT M 19. 281

opdat ieder doodslager daarhenen vlicde.

4 En dit zij de zaak des doodslagers, die daarhenen vlieden zal dat hij leve: dio zijnen naaste zal verslagen hebben door onwetendheid, dien hij toch van gisteren eu oorgisteren niet haatte:

5 Als, wie mot zijnon naaste in het boseh zal zijn gegaan om hout te houwen, en zijne hand met do bijl wordt aangedreven om hout aftehouwen, en het ijzer schiet af van don steel, en treft zijnon naaste dat hij sterft, die zal in een dezer steden vlugten, en leven;

6 Opdat de bloedwreker den doodslager niet najage als zijn hart verhit is, ou hom aehterhale omdat de weg te ver zoude zijn, en hem sla aan het leven: daar toch geen oordeel des doods aan hem is, want hij haatte hem niet van gisteren ew eergisteren.

7 Daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult u drie steden afzonderen.

8 En indien de Heer uw God uwe landpalo zal verwijden, gelijk hij uwen vaderen gezworen heeft, en u al dat land geven zal, hetwelk hij gezegd heeft uwen vaderen te zullen geven;

9 (Wanneer gij al dit gebod zult waarnemen om dat te doen, hetgeen ik u heden gebied, don Heer uwen üod liefhebbende, en alle dagen iu zijne wegen wandelende): zoo zult gij u nog drie steden toevoegen aan deze drie;

10 Opdat hot bloed des onsclud-digen niet vergoten worde in hot midden van uw land dat de Heer uw God u ten erve geeft, en bloedschulden op u zouden zijn.

11 Maar wanneer er iemand zijn zal die zijnen naaste haat, en hem lagen legt, en tegen hem


-ocr page 288-

DEUTEKONOMIUM 18.

380

voor het aangezigt der Leviti-sche priesters is;

19 En het zal bij hem zijn en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens, opdat hij den Heer zijnen God leere vreezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en deze inzettingen, om die te doen;

30 Dat zijn hart zich niet ver-heffe boven zijne broeders, en dat hij niet afwijke van het gebod ter regter- of ter linkerhand; opdat hij de dagen verlenge in zijn koningrijk, hij en zijne zonen, in 't midden van Israel.

HOOFDSTUK 18.

De Levitische priesters, de gan-sche stam Levi, zullen geen deel noch erve hebben met Israel : de vuuroffers des Hekren en zijn erfdeel zullen zij eten.

3 Daarom zal hij geen erfdeel hebben in het midden zijner broeders: de Heer is zijn erfdeel, gelijk hij tot hem gesproken heeft.

3 Dit nu zal het regt der priesters zijn van het volk, van hen die eene offerande offeren, hetzij een os of klein vee: dat hij den priester zal geven den schouder, en de beide kinnebakken, en de maag.

4 De eerstelingen van uw koren, van uw most en van uwe olie, en de eerstelingen van de beschering uwer schapen ziüt gij hem geven;

5 Want de Heer uw God heeft hem uit al uwe stammen verkoren, dat hij sta om te dienen in den naam des Heeeen, hij en zijne zonen, te allen dage.

6 Voorts wanneer een Leviet zal komen uit een uwer poorten, nit gansch Israel, alwaar hij woont, en hij komt naar alle begeerte zijner ziel tot de plaats die de Heer zal hebben verkoren)

7 En hij dienen zal in den naam van den Heer zijnen God, als al zijne broeders de Leviten, die aldaar voor het aangezigt des Heeren staan:

8 Zoo zullen zij een gelijk deel eten, boven zijne verkooping bij de vaderen.

9 Wanneer gij komt in het land dat de Heer uw God u geven zal, zoo zult gij niet leeren te doen naar de gruwelen dier volken.

10 Ouder u zal niet gevonden worden die zijnen zoon of zijne dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een wigchelaar, of die op vogelgeschrei achtgeeft, ol' toovenaar,

11 Of een bezweerder die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die de dooden vraagt;

13 Want al wie zulks doet is den Heer een gruwel, en om deze gruwelen verdrijft de Heer uw God hen voor uw aangezigt uit de bezitting.

13 Opregt zult gij zijn met den Heer uwen God.

li Want deze volken die gij zult erven hooren naar wigche-laars en waarzeggers; maar u aangaande, de Heer uw God heeft u zulks niet toegelaten.

15 Een profeet uit het midden van u, uit uwe broeders, als mij, zal de Heer uw God u verwekken; naar hem zult gij hooren;

16 Naar alles wat gij van den Heer uwen God bij Horeb ten dage der verzameling geëischt hebt, zeggende: Ik zal niet voortvaren de stem van den Heer mijnen God te hooren, en dit groote vuur zal ik niet meer zien, dat ik niet sterve.


-ocr page 289-

- D E U T E K O ]

17 Toen zeide de. Heer tot mij: Het is goetl wat zij gesproken liebben. ^

18 Een profeet zul ik hun verwekken uit hot midden hunner broeders, als u; en ik zal mijne woorden iu zijnen mond geven, en hij zal tot hen spreken alles wat ik liem gebieden zal;

19 En het zal geschieden, de man die niet zal liooren naar mijne woorden die hij in mijnen naam zal spreken, van dien zal ik het zoeken.

30 Maar de profeet die hoogmoedig zal handelen, sprekende een woord in mijnen naam hetwelk ik hem niet geboden heb te spreken, of die spreken zal in den naam van andere goden, die profeet zal sterven.

21 Zoo gij dan in uw hartzoudt mogen zeggen: Hoe zullen wij liet woord kennen dat de Heeu niet gesproken heeft?

22 Wanneer die profeet in den naam des Heeeen zal liebben gesproken, en dat woord geschiedt niet en komt niet, dat is het woord dat de Heer niet gesproken heeft: door trotsehheid heelt die profeet dat gesproken, gij zult voor hem niet vreezen.

HOOFDSTUK 19.

Wanneer de Heer uw God de volken zal hebben uitgeroeid welker land de Heer uw God u geven zal, en gij die erfelijk bezitten en in hunne steden en in hunne huizen wonen zult,

2 Zoo zult gij u drie steden afzonderen in het midden van uw land, hetwelk de Heer uw God u geven zal om dat erfelijk te bezitten.

3 Gij zult u den weg bereiden, en do pale uws lands, dat de Heer uw God u zal doen erven, in drieën deolen: dit nu zal zijn f O M I LT M 19. 281

opdat ieder doodslager daarhenen vlicde.

4 En dit zij de zaak des doodslagers, die daarhenen vlieden zal dat hij leve: dio zijnen naaste zal verslagen hebben door onwetendheid, dien hij toch van gisteren eu oorgisteren niet haatte:

5 Als, wie mot zijnon naaste in het boseh zal zijn gegaan om hout te houwen, en zijne hand met do bijl wordt aangedreven om hout aftehouwen, en het ijzer schiet af van don steel, en treft zijnon naaste dat hij sterft, die zal in een dezer steden vlugten, en leven;

6 Opdat de bloedwreker den doodslager niet najage als zijn hart verhit is, ou hom aehterhale omdat de weg te ver zoude zijn, en hem sla aan het leven: daar toch geen oordeel des doods aan hem is, want hij haatte hem niet van gisteren ew eergisteren.

7 Daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult u drie steden afzonderen.

8 En indien de Heer uw God uwe landpalo zal verwijden, gelijk hij uwen vaderen gezworen heeft, en u al dat land geven zal, hetwelk hij gezegd heeft uwen vaderen te zullen geven;

9 (Wanneer gij al dit gebod zult waarnemen om dat te doen, hetgeen ik u heden gebied, don Heer uwen üod liefhebbende, en alle dagen iu zijne wegen wandelende): zoo zult gij u nog drie steden toevoegen aan deze drie;

10 Opdat hot bloed des onsclud-digen niet vergoten worde in hot midden van uw land dat de Heer uw God u ten erve geeft, en bloedschulden op u zouden zijn.

11 Maar wanneer er iemand zijn zal die zijnen naaste haat, en hem lagen legt, en tegen hem


-ocr page 290-

DEUTEKONOMIUM 18.

380

voor het aangezigt der Leviti-sche priesters is;

19 En het zal bij hem zijn en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens, opdat hij den Heer zijnen God leere vreezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en deze inzettingen, om die te doen;

30 Dat zijn hart zich niet ver-heffe boven zijne broeders, en dat hij niet afwijke van het gebod ter regter- of ter linkerhand; opdat hij de dagen verlenge in zijn koningrijk, hij en zijne zonen, in 't midden van Israel.

HOOFDSTUK 18.

De Levitische priesters, de gan-sche stam Levi, zullen geen deel noch erve hebben met Israel : de vuuroffers des Hekren en zijn erfdeel zullen zij eten.

3 Daarom zal hij geen erfdeel hebben in het midden zijner broeders: de Heer is zijn erfdeel, gelijk hij tot hem gesproken heeft.

3 Dit nu zal het regt der priesters zijn van het volk, van hen die eene offerande offeren, hetzij een os of klein vee: dat hij den priester zal geven den schouder, en de beide kinnebakken, en de maag.

4 De eerstelingen van uw koren, van uw most en van uwe olie, en de eerstelingen van de beschering uwer schapen ziüt gij hem geven;

5 Want de Heer uw God heeft hem uit al uwe stammen verkoren, dat hij sta om te dienen in den naam des Heeeen, hij en zijne zonen, te allen dage.

6 Voorts wanneer een Leviet zal komen uit een uwer poorten, nit gansch Israel, alwaar hij woont, en hij komt naar alle begeerte zijner ziel tot de plaats die de Heer zal hebben verkoren)

7 En hij dienen zal in den naam van den Heer zijnen God, als al zijne broeders de Leviten, die aldaar voor het aangezigt des Heeren staan:

8 Zoo zullen zij een gelijk deel eten, boven zijne verkooping bij de vaderen.

9 Wanneer gij komt in het land dat de Heer uw God u geven zal, zoo zult gij niet leeren te doen naar de gruwelen dier volken.

10 Ouder u zal niet gevonden worden die zijnen zoon of zijne dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een wigchelaar, of die op vogelgeschrei achtgeeft, ol' toovenaar,

11 Of een bezweerder die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die de dooden vraagt;

13 Want al wie zulks doet is den Heer een gruwel, en om deze gruwelen verdrijft de Heer uw God hen voor uw aangezigt uit de bezitting.

13 Opregt zult gij zijn met den Heer uwen God.

li Want deze volken die gij zult erven hooren naar wigche-laars en waarzeggers; maar u aangaande, de Heer uw God heeft u zulks niet toegelaten.

15 Een profeet uit het midden van u, uit uwe broeders, als mij, zal de Heer uw God u verwekken; naar hem zult gij hooren;

16 Naar alles wat gij van den Heer uwen God bij Horeb ten dage der verzameling geëischt hebt, zeggende: Ik zal niet voortvaren de stem van den Heer mijnen God te hooren, en dit groote vuur zal ik niet meer zien, dat ik niet sterve.


-ocr page 291-

- D E U T E K O ]

17 Toen zeide de. Heer tot mij: Het is goetl wat zij gesproken liebben. ^

18 Een profeet zul ik hun verwekken uit hot midden hunner broeders, als u; en ik zal mijne woorden iu zijnen mond geven, en hij zal tot hen spreken alles wat ik liem gebieden zal;

19 En het zal geschieden, de man die niet zal liooren naar mijne woorden die hij in mijnen naam zal spreken, van dien zal ik het zoeken.

30 Maar de profeet die hoogmoedig zal handelen, sprekende een woord in mijnen naam hetwelk ik hem niet geboden heb te spreken, of die spreken zal in den naam van andere goden, die profeet zal sterven.

21 Zoo gij dan in uw hartzoudt mogen zeggen: Hoe zullen wij liet woord kennen dat de Heeu niet gesproken heeft?

22 Wanneer die profeet in den naam des Heeeen zal liebben gesproken, en dat woord geschiedt niet en komt niet, dat is het woord dat de Heer niet gesproken heeft: door trotsehheid heelt die profeet dat gesproken, gij zult voor hem niet vreezen.

HOOFDSTUK 19.

Wanneer de Heer uw God de volken zal hebben uitgeroeid welker land de Heer uw God u geven zal, en gij die erfelijk bezitten en in hunne steden en in hunne huizen wonen zult,

2 Zoo zult gij u drie steden afzonderen in het midden van uw land, hetwelk de Heer uw God u geven zal om dat erfelijk te bezitten.

3 Gij zult u den weg bereiden, en do pale uws lands, dat de Heer uw God u zal doen erven, in drieën deolen: dit nu zal zijn f O M I LT M 19. 281

opdat ieder doodslager daarhenen vlicde.

4 En dit zij de zaak des doodslagers, die daarhenen vlieden zal dat hij leve: dio zijnen naaste zal verslagen hebben door onwetendheid, dien hij toch van gisteren eu oorgisteren niet haatte:

5 Als, wie mot zijnon naaste in het boseh zal zijn gegaan om hout te houwen, en zijne hand met do bijl wordt aangedreven om hout aftehouwen, en het ijzer schiet af van don steel, en treft zijnon naaste dat hij sterft, die zal in een dezer steden vlugten, en leven;

6 Opdat de bloedwreker den doodslager niet najage als zijn hart verhit is, ou hom aehterhale omdat de weg te ver zoude zijn, en hem sla aan het leven: daar toch geen oordeel des doods aan hem is, want hij haatte hem niet van gisteren ew eergisteren.

7 Daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult u drie steden afzonderen.

8 En indien de Heer uw God uwe landpalo zal verwijden, gelijk hij uwen vaderen gezworen heeft, en u al dat land geven zal, hetwelk hij gezegd heeft uwen vaderen te zullen geven;

9 (Wanneer gij al dit gebod zult waarnemen om dat te doen, hetgeen ik u heden gebied, don Heer uwen üod liefhebbende, en alle dagen iu zijne wegen wandelende): zoo zult gij u nog drie steden toevoegen aan deze drie;

10 Opdat hot bloed des onsclud-digen niet vergoten worde in hot midden van uw land dat de Heer uw God u ten erve geeft, en bloedschulden op u zouden zijn.

11 Maar wanneer er iemand zijn zal die zijnen naaste haat, en hem lagen legt, en tegen hem


-ocr page 292-

DEUTERON OMIUM 23.

286

van opspraak gegeven, zeggende: Ik hel) cleu maagdom aan uwe dochter niet gevonden: dit nu is de maagdom mijner dochter. En zij zullen het kleed voor het aan-gezigt van de oudsten der stad uitbreiden.

18 Dan zullen de oudsten dier stad dien man nemen en kastijden hem;

19 En zij zullen hem eene boete opleggen van honderd zilverlingen , en geven ze aan den vader van de jonge dochter, omdat hij een kwaden naam heeft uitge-bragt over eene jonge dochter van Israel; voorts zal zij hem tot vrouw zijn, hij zal haar niet mogen laten gaan al zijne dagen.

20 Maar indien dit woord waarachtig is, dat de maagdom aan de jonge dochter niet gevonden is,

21 Zoo zullen zij deze jonge dochter uitbrengen tot de deur van haars vaders huis, en de lieden harer stad zullen haar met steenen steenigen dat zij sterft, omdat zij eene dwaasheid in Israel gedaan lieeft, hoererende in haars vaders huis: zoo zult gij het booze uit het midden van u wegdoen.

22 Wanneer een man gevonden zal worden liggende bij eens mans getrouwde vrouw, zoo zullen zij ook beiden sterven, de man die bij de vrouw gelegen heeft, en de vrouw: zoo zult gij het booze uit Israel wegdoen.

23 Wanneer er eene jonge dochter zal zijn die eene maagd is, ondertrouwd aan een man, en een man haar in de stad zal gevonden en bij haar gelegen hebben,

24 Zoo zult gij ze beiden uitbrengen tot de poort dier stad, en zult- hen met steenen steenigen dat zij sterven: de jonge dochter ter oorzake dat zij niet geroepen heeft in de stad, en den man ter oorzake dat hij zijns naasten vrouw vernederd lieeft: zoo zult gij het booze uit het midden van u wegdoen.

25 En indien een man eene ondertrouwde jonge dochter in het veld gevonden, en de man haar verkracht en bij haar gelegen zal hebben, zoo zal de man die bij haar gelegen heeft alléén sterven;

36 Maar de jonge dochter zult gij niets doen, de jonge dochter heo;ft geen zonde des doods; want gelijk wanneer een man tegen zijnen naaste opstond en sloeg hem dood aan het leven, alzóó is deze zaak;

27 Want hij heeft haar in het veld gevonden: de ondertrouwde jonge dochter riep, en er was niemand die haar verloste.

28 Wanneer een man eene jonge dochter zal gevonden hebben die eene maagd is, welke niet ondertrouwd is, en haar gegrepen en bij haar gelegen zal hebben, en zij gevonden zullen zijn,

29 Zoo zal de man die bij haar gelegen heeft den vader van de jonge dochter vijftig zilverlingen geven, en zij zal hem tot vrouw, zijn, omdat hij haar vernederd heeft; hij zal ze niet mogen laten gaan al zijne dagen.

30 Een man zal zijns vaders vrouw niet nemen, en hij zal zijns vaders slippe niet ontdekken.

HOOFDSTUK 23.

Wie door plettering verwond ol' uitgesneden is aan de mannelijkheid, zal in de vergadering des Heeken niet komen.

2 Geen bastaard zal in de vergadering des Heeken komen, zelfs zijn tiende geslacht zal in de vergadering des Heeken niet komen.


-ocr page 293-

D E U T E E 01

3 Geen Ammoniet nocli Moabiet zal in de vergadering des Heeken komen, zelfs hun tiende geslacht zal in de vergadering des Heeken niet komen tot in eeuwigheid;

4 Ter oorzake dat zij ulieden op den weg niet tegemoetgekomen zijn met brood en met water, als gij uit Egypte uittoogt; en omdat hij tegen u gehuurd heelt Bileam den zoon Beors van Pethor uit Mesopotamië, om n te vloeken.

5 üoeh de Heer uw God heeft naar Bileam niet willen hooren, maar de Heer uw God heeft u den vloek in een zegen veranderd, omdat de Heer uw God u liefhad.

6 Gij zult hunnen vrede en hun best niet zoeken, al uwe dagen in eeuwigheid.

7 Den Edomiet zult gij voor geen gruwel honden, want hij is uw broeder; den Egyptenaar zult gij voor geen gruwel houden, want gij zijt een vreemdeling geweest in zijn land.

8 Aangaande de kinderen die hun zullen geboren worden in het derde geslacht, elk van die zal in de vergadering des Heeken komen.

9 Wanneer het leger uittrekt tegen uwe vijanden, zoo zult gij u wachten voor alle kwade zaak.

10 Wanneer iemand onder u is die niet rein is door eenig toeval des nachts, die zal tot buiten het leger uitgaan, hij zal tot binnen het leger niet komen;

11 Maar het zal geschieden dat hij zich tegen het naken van den avond met water zal baden, en als de zon ondergegaan is zal hij tot binnen het leger komen.

13 Gij zult ook eene plaats hebben buiten het leger, en daarhenen zult gij uitgaan naarbuiten; 13 Eu gij zult eene schop heb-'OM1UM 23. 2.S7

ben benevens uw gereedschap, en het zal geschieden als gij buiten gezeten liebt, dan zult gij daarmede graven, en u omkeeren, en bedekken wat van u uitgegaan is.

11 Want de Heek uw God wandelt in het midden van uw leger, om u te verlossen en om uwe vijanden voor uw aangezigt te geven; daarom zal uw leger heilig zijn, opdat hij niets schandelijks onder u zie en achterwaarts van u afkcere.

15 Gij zult een knecht aan zijnen heer niet overleveren, die van zijnen heer tot u ontkomen zal zijn;

16 Hij zal bij u blijven in het midden van u, in de plaats die hij zal verkiezen, in een van uwe poorten, waar liet goed voor hem is: gij zult hem niet verdrukken.

17 Er zal geen hoer zijn onder de dochteren Israels, en er zal geen sehandjongen zijn onder de zonen Israels.

18 Gij zult geen hoereloon noch houdeprijs in het huis van den Heer uwen God brengen tot eeni-ge gelofte, want ook die beide zijn den Heer uwen God een gruwel.

*19 Gij zult aan uwen broeder niet woekeren, met woeker van geld, met woeker van spijs, met woeker van eenig ding waarmede men woekert;

20 Aan den vreemde zult gij woekeren, maar aan uwen broeder zult gij niet woekeren; opdat de Heek uw God u zegene in alles waaraan gij uwe hand slaat, in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven.

21 Wanneer gij tien Heer uwen God eene gelofte zult beloofd hebben, gij zult niet vertragen die te betalen; want de Heer uw God zal ze zekerlijk van u


-ocr page 294-

288 DEUTERON

eisclien, en zonde zoude in a zijn.

23 Maar als gij nalaat te beloven, 7,00 zal liet geen zonde in u zijn.

33 Wat uit uwe lippen gaat zult gij houden en doen; gelijk gij den Heer uwen God een vrijwillig olïer beloofd hebt, dat gij met uwen mond gesproken hebt.

31 Wanneer gij gaan zult in uws naasten wijngaard, zoo zult gij druiven eten naar uwen lust, tot uwe verzadiging; maar in uw vat zult gij niets doen. 25 Wanneer gij zult gaan in uws naasten staande koren, zoo zult gij de aren met uwe hand afplukken; maar de sikkel zult gij aan uws naasten staande koren niet bewegen.

HOOFDSTUK 3k

Wanneer een man eene vrouw genomen en die getrouwd zal hebben, zoo zal het geschieden indien zij geen genade zal vinden in zijne oogen, omdat hij iets schandelijks aan haar gevonden heeft, dat hij haar een scheid-brief schrijven en in hare hand zal geven, en laten ze gaan uit zijn huis.

2 Zoo zij dan uit zijn huis uitgegaan zijnde zal henengaan en een anderen man fnt vrouw worden,

3 En deze laatste man haar gehaat, en haar een scheidbrief geschreven en in hare hand gegeven , en haar uit zijn huis zal hebben laten gaan; of als deze laatste man, die haar voor zich tot vrouw genomen heeft, zal gestorven zijn:

4 Zoo quot;zal haar eerste man die haar heeft laten gaan haar niet mogen wedernemen, dat zij hem tot vrouw zij nadat zij is verontreinigd geworden; want dat is

OMIUM 24.

een gruwel voor het aangezigt des Heeren; alzoo zult gij het land niet doen zondigen, dat de Heer uw God vi ten erve geeft.

5 Wanneer een man eene nieuwe vrouw zal genomen hebben, die zal in het heir niet uittrekken, en men zal hem geen last opleggen; een jaar lang zal hij vrij zijn in zijn huis, en zijne vrouw die hij genomen heeft verheugen.

6 Men zal beide molensteenen, immers den bovensten molensteen, niet te pand nemen; want hij neemt de ziel te pand.

7 Wanneer iemand gevonden zal worden die een ziele steelt uit zijne broeders, uit de kinderen Israels, en gewin met hem drijft en hem verkoopt, zoo zal deze dief sterven, en gij zult het booze uit het midden van u wegdoen.

8 Wacht u in de plaag der me-laatschheid, dat gij naarstig waarneemt en doet naar alles wat de Levitische priesters nlieden zullen leeren; gelijk ik hun geboden heb, zult gij waarnemen te doen.

9 Gedenk wat de Heer uw God gedaan heeft aan Mirjam, op den weg als gij uit Egypte waart uitgetogen.

10 Wanneer gij aan uwen naaste iets zult geleend hebben, zoo zult gij tot zijn huis niet ingaan om zijn pand te pand te nemen;

11 Buiten zult gij staan, en de man wien gij geleend hebt zal het pand naarbuiten tot u uitbren-gen.

12 Doch indien hij een arm man is, zoo zult gij met zijn pand niet nederliggen:

13 Gij zult hem dat pand zekerlijk wedergeven als dc zon ondergaat, dat hij in zijn kleed ne-derligge en u zegene; en liet zal u geregtigheid zijn voor het


-ocr page 295-

DEUTEftOI aaugezigt van den Heer uwen God.

14 Gij zult den armen en nood-dmltigen daglooner niet verdrukken, die uit uwe broeders is, oi' uit uwe vreemdelingen die in uw land eu in uwe poorten zijn.

15 Op zijnen dag zult gij zijn loon geven, en de zon zal daarover niet ondergaan; want hij is arm en zijne ziel verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot den Heer , en zonde in u zij.

16 De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen, en de kinderen zullen niet gedood worden voor do vaders: een ieder zal om zijne zonde gedood worden.

17 Gij zult het regt van den vreemdeling en van den wees niet buigen, en gij zult het kleed der weduw niet te pand nemen;

18 Maar gij zult gedenken dat gij een knecht in Egypte geweest zijt, en de Heer uw God heeft u vandaar verlost; daarom gebied ik u deze zaak te doen.

19 Wanneer gij uwen oogst op uwen akker algeoogst, en eene garf op den akker vergeten zult hebben, zoo zult gij niet weder-keeren om die optenemen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduw zal zij zijn, opdat de Heer uw God u zegene in al het werk uwer handen.

20 Wanneer gij uwen olijfboom zult geschud hebben, zoo zult gij de takken achter u niet naauwken-rig doorzoeken: voorden vreemdeling, voor den wees en voor de weduw zal het zijn.

21 Wanneer gij uwen wijngaard zult afgelezen hebben, zoo zult gij de druiven achter u niet nalezen; voor den vreemdeling, voorden wees en voor de weduw zal liet zijn.

22 Eu gij zult gedenken dat gij

F O M T U M 35. 28!)

een knecht in Hgypteland geweest zijt; daarom gebied ik u deze zaak te doen.

HOOFDSTUK 25.

Wanneer er tusschen lieden twist zal zijn, en zij tot het gcrigt zullen toetreden flat zij ze rigten, zoo zullen zij den regtvaardige regtvaardig spreken en den on-regtvaardige verdoemen.

2 Eu het zal geschieden indien de onregtvaardige slagen verdiend heeft, dat de regter hem zal doen uedervallen, en hem doen slaan in zijne tegenwoordigheid, naar-dat het voor zijne onregtvaardig-heid genoeg zal zijn in getal.

3 Met veertig slar/eu zal hij hem doen slaan, hij zal er niet boven gaan, opdat niet misschien zoo hij voortvoer hem daarboven met meer slagen te doen slaan, uw broeder dan voor uwe oogen verachtelijk gehouden worde.

4 Een os zult gij niet muilbanden als hij dorscht.

5 Wanneer broeders zamenwo-nen, en een van hen sterft en geen zoon heeft, zoo zal de vrouw des gestorvenen aan geen vreemden man daarbuiten geworden: haar maus-broeder zal tot haar ingaan en nemen ze zich tot vrouw, en doen haar den pligt van een mans-brocdcr.

6 En het zal geschieden dat de eerstgeborene (lien zij zal baren zal staan op den naam van zijnen broeder, den gestorvene, opdat zijn naam niet uitgedelgcl worde uit Israel.

7 Maar indien het dezen man niet bevallen zal zijns broeders vrouw te nemen, zoo zal zijns broeders vrouw opgaan naar de poort tot de oudsten, en zeggen: Mijn mans-broeder weigert zijnen broeder een naam te verwekken in Israel, hij wil mij den pligt

13

-ocr page 296-

390 DEUTEROIS

van een mans-broeder niet doen.

8 Dan zullen de oudsten zijnel' stad liem roepen, en tot Uem spreken; blijft liij dan daarbij staan en zegt: Het bevalt mij niet haar te nemen,

9 Zoo zal zijns broeders vrouw voor de oogen der oudsten tot liem toetreden, en zijnen schoen van zijnen voet uittrekken, en spuwen in zijn aangezigt, en zal betuigen en zeggen: Alzoo zal dien man gedaan worden die zijns broeders huis niet zal bouwen.

10 En zijn naam zal in Israel genoemd worden: Het huis desgenen wien de schoen uitgetogen is.

11 Wanneer mannen de één met den ander twisten, en de vrouw des éénen toetreedt om haren man uit de hand desgenen die hem slaat te redden, en hare hand uitstrekt en zijne schamelheid aangrijpt,

12 Zoo zult gij hare hand ai-houwen, uw oog zal niet ver-schoonen.

13 Gij zult geen tweeërlei weeg-steenen in uwen zak hebben, een grooten en een kleinen;

14 Gij zult in uw huis geen tweeërlei efa hebben, een groote en een kleine:

15 Gij zult een volkomen en ge-regten weegsteen hebben, gij zult een volkomen en geregte efa hebben; opdat uwe dagen verlengd worden in het land dat de Heek uw God u geven zal.

16 Want alwie zulks doet is den Heer uwen God een gruwel, /a alwie onregt doet.

17 Gedenk wat Amalek u gedaan heeft op den weg als gij uit Egypte uittoogt:

18 Hoe hij u op den weg ontmoette, en versloeg onder u in de achterhoede al de zwakken achter u, als gij moede en mat

OMIUM 36.

waart, en hij vreesde God niet.

19 Het zal dan geschieden als de Heer uw God u rust zal gegeven hebben van al uwe vijanden rondom, in het land dat de Heek uw God u ten erve geven zal, om hetzelve erfelijk te bezitten, dat gij de gedachtenis vari Amalek van onder den hemel zult uitdelgen: vergeet het niet.

HOOFDSTUK 36.

Voorts zal het geschieden wanneer gij zult gekomen zijn inliet land dat de Heek uw God u tan erve geven zal, en gij dat erfelijk bezitten en daarin wonen zult,

3 Zoo zult gij nemen van de eerstelingen van alle vrucht des lands, die gij opbrengen zult van uw land dat de Heek uw Godu geeft, en zult ze in een korf leggen; en gij zult henengaan tot de plaats die de Heer uw God verkoren zal hebben om zijnen naam aldaar te doen wonen;

3 En gij zult komen tot den priester welke in die dagen zijn zal, en tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor den Heer uwen God, dat ik gekomen ben inliet land hetwelk de Heer onzen vaderen gezworen heeft ons te zullen geven.

4 En de priester zal den korf van uwe hand nemen, en hij zal dien voor den altaar van den Heer uwen God nederzetten.

5 Dan zult gij voor het aangezigt van den Heek uwen God betuigen en zeggen: Mijn vader was een bedorven Syriër, en hij toog af naar Egypte, en verkeerde aldaar als vreemdeling met weinig volks; maar hij werd aldaar tot een groot, magtig en menigvuldig volk.

6 Doch de Egyptenaars deden ons kwaad en verdrukten ons en


-ocr page 297-

OMTUM 27. 291

in mijn leed, en heb daarvan niets weggenomen tot iets onreins, noch daarvan gegeven tot een doode; ik ben de stem van den Heek mijnen God gehoorzaam geweest, ik heb gedaan naar alles wat gij mij geboden hebt.

15 Zie nederwaarts van uwe heilige woning, van den licmel, en zegen uw volk Israel, en het land dat gij ons gegeven hebt, gelijk gij onzen vaderen gezworen hebt, een land vau melk en honig vloeijende.

16 Te dezen dage gebiedt u de Heer uw God, (leze inzettingen en regten te doen: houd en doe ze dan met uw gansche hart en met uwe gansche ziel.

17 Heden hebt gij den Heek doen zeggen dat hij u tot een God zal zijn, en dat gij zult wandelen in zijne wegen, en houden zijne inzettingen en zijne geboden en zijne regten, en dat gij zijne stem zult gehoorzaam zijn;

18 Eu de Heer heeft u heden doen zeggen dat gij hem tot een volk des eigendoms zult zijn, gelijk hij tot u gesproken heeft, en dat gij al zijne geboden zult honden;

19 Opdat hij u alzoo boven al de volken die hij gemaakt heeft hoog stelle, tot lof en tot een naam en tot heerlijkheid, en opdat gij een heilig volk zijt den Heere uwen God, gelijk hij gesproken heeft.

HOOFDSTUK 27. •

En Aiozes, met de oudsten Israels, gebood het volk, zeggende: Behoudt al deze geboden die ik ulieden heden gebied.

3 Het zal dan geschieden ten dage als gij over den Jordaan zult gegaan zijn in het land dat de Heer uw God u geven zal, zoo zult gij u groote steenen op-

DEUTEEOÏ

leiden ons eeue harde dienst op.

7 Toen riepen ij lot den Heer den God onzer vaderen; en de Heer. verhoorde onze stem, en zag onze ellende aan en onzen arbeid en onze onderdrukking;

8 En de Heer voerde ons uit Egypte door een sterke hand en door een uitgcstrekten arm, en door grooten sohnk, en door teekenen en door wonderen ;

9 En hij heeft ons gebragt tot deze plaats, en hij heeft ons dit land gegeven, een land vlocijen-de van melk en honig.

10 En nu, zie, ik heb gebragt de eerstelingen van de vrucht dezes lands, dat gij Heer mij gegeven hebt. Dan zult gij ze nederzetten voor het aangezigt van den Heer uwen God, en zult u buigen voor het aangezigt van den Heer uwen God;

11 En gij zult vrolijk zijn over al hot goede dat de Heer uw God u en uwen huize gegeven heeft, gij, en de Leviet, en de vreemdeling die in hot midden van u is.

13 Wanneer gij zult geëindigd hebben alle tienden van uw inkomen te vertienen in het derde jaar, zijnde een jaar der tienden, dan zult gij aan den Leviet, aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduw geven, dat zij in uwe poorten eten en verzadigd worden.

13 En gij zult voor liet aangezigt van den Heer uwen God zeggen: Ik heb het heilige uit het huis weggenomen, en heb het ook aan den Leviet en aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduw gegeven, naar al uwe geboden die gfj mij geboden hebt; ik heb niets van uwe geboden overtreden en niets vergeten.

14 Ik heb daarvan niet gegeten

-ocr page 298-

292 BEU TE EO?

rigten en zo met kalk bestrijken;

S En gij zult dnarop schrijven alle woorden dezer wet, als gij overgegaan zult zijn; opdat gij komt in liet land dat de Hekk uw God ii geven zal, een land vloeijendc van melk en honig, gelijk de Heek uwer vaderen God tot u gesproken heeft.

4 Het zal dan geschieden als gij over den Jordaan gegaan zult zijn, dat gij deze steencn, van welke ik u heden gebied, zult oprigten op den berg Ebal, en gij zult ze met kalk bestrijken.

5 En gij zult aldaar den Heere nwen God een altaar bouwen, een altaar van steenen; gij zult geen ijzer over dezelve bewegen:

6 Van geheéle steencn zult gij den altaar van den Heek uwen God bouwen. En gij zult den Heer uwen God brandoffers daarop otteren,

7 Ook zult gij dankoffers olie-ren, en zult aldaar eten en vrolijk zijn voor het aangezigt van den Heer uwen God.

8 En gij znlt op deze steenen schrijven alle woorden dezer wet, die wel uitdrukkende.

9 Voorts sprak Mozes, met de Levitische priesters, tot ganscli Israel, zeggende: Luister en hoor toe, o Israel; op dezen dag zijt gij den Heere uwen God tot een volk geworden:

10 Daarom zult gij de stem van den Heer uwen God gehoorzaam zijn, en gij zult doen zijne geboden en zijne inzettingen die ik u heden gebied.

11 En Mozes gebood het volk te dien dage, zeggende:

12 Deze zullen staan om het volk te zegenen op den berg Ge-rizim, als gij over den Jordaan gegaan zult zijn: Simeon en Levi en Juda en Issaschar en Jozef en Benjamin;

OMTUM 27.

13 En deze zullen staan over den vloek op den berg Ebal: üu-ben. Gad en Aser, Zebulon, Dan cn Naftali.

14 En de Leviten zullen betuigen en zeggen tot alleman van Israel, met verheven stem:

15 Vervloekt zij de man die een gesneden of gegoten beeld, een gruwel des Heeren, een werk van 's werkmeesters handen, zal maken en zetten in het verborgen; en al liet volk zal antwoorden cn zeggen: Amen.

16 Vervloekt zij wie zijnen vader of zijne moeder veracht; en al het volk zal zeggen: Amen.

17 Vervloekt zij wie zijns naasten landpale verzet; en al het volk zal zeggen: Amen.

18 Vervloekt zij wie een blinde o]) den weg doet dolen; en al het volk zal zeggen: Amen.

19 Vervloekt zij wie het regt van den vreemdeling, van den wees en van de we duw buigt; en al het volk zal zeggen: Amen.

2ü Vervloekt zij wie bij de vrouw zijns vaders ligt, omdat liij zijns vaders slippe ontdekt heelt; en al het volk zal zeggen: Amen.

21 Vervloekt zij wie bij eenig beest ligt; en al het volk zal zeggen: Amen.

22 Vervloekt zij wie bij zijne zuster ligt, de dochter zijns vaders of de dochter zijner moeder; en al het volk zal zeggen: Amen.

23 Vervloekt zij wie bij zijne schoonmoeder ligt; en al het volk zal zeggen: Amen.

24 Vervloekt zij wie zijnen naaste in het verborgen verslaat; en al het volk zal zeggen: Amen.

25 Vervloekt zij wie geschenk neemt, om een ziele, het bloed eens onscluddigen, te verslaan; en al het volk zal zeggen: Amen.

26 Vervloekt zij wie de woor-

-ocr page 299-

DEUTEEOI

den dezer wet niet zal bevestigen, dezelve doende; en al liet volk zal zeggen: Amen.

H O O Tl) SïU K 28.

Eu liet zal geschieden indien gij de stem van den Heer uwen God vlijtig zult gehoorzamen, waarnemende te doen al zijne geboden die ik u heden gebied, zoo zal de Heek uw God u hoog stellen boven alle volken der aarde.

2 En al deze zegeningen zullen over u komen en u aantreffen, wanneer gij de stem van den IIeee uwen God zult gehoorzaam zijn.

3 Gezegend zult gij zijn in de stad, en gezegend zult gij zijn in het veld.

4 Gezegend zal zijn de vrucht uws schoots, en de vrucht uws lands, en de vrucht uwer beesten, de dragt uwer koeijen en de kudden van uw klein vee.

5 Gezegend zal zijn uw korf en uw baktrog.

6 Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan.

7 De Heer zal uwe vijanden, die tegen u opstaan, geslagen geven voor uw aangezigt: dooréén weg zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven wegen zullen zij voor uw aangezigt vlieden.

8 Dc Heek zal den zegen gebieden, dat hij met u zij in uwe schuren en in alles waaraan gij uwe hand slaat, en hij zal u zegenen in het land dat de Heek uw God u geven zal.

9 De Heek zal u zichzelven tot een heilig volk bevestigen, gelijk hij u gezworen heeft, wanneer gij de geboden van den Heek uwen God houden en in zijne wegen wandelen zult.

10 Eu alle volken der aarde zullen zien dat de naam des Hee-i O MIUM 28. 293

ken over u genoemd is, en zij zullen voor u vreezen.

11 En dc Heek zal u doen over-vloeijen aan goed, in de vrucht uws schools en in de vrucht uwer beesten en in de vrucht uws lands, o]) het land dat de Heek uwen vaderen gezworen heeft u tc zullen geven.

12 l)e Heek z»! u opendoen zijnen goeden schat, den hemel, om aan uw land regen tc geven te zijner tijd, en om te zegenen al het werk uwer hand; en gij zult aan vele volken leenen, maar gij zult niet ontleenen.

13 En de Heek zal u tot een hoofd maken en niet tot een staart, en gij zult alleenlijk boven zijn en niet onder zijn, wanneer gij hooren zult naar de geboden van tien Heek uwen God die ik u heden gebied te houden en te doen,

14 En gij niet afwijken zult van al de woorden die ik idicden lieden gebied, ter regter- of ter linkerhand, dat gij andere goden nawandelt om die te dienen.

15 Daarentegen zal het geschic-den indien gij de stem van den Heek uwen God niet zult gehoorzaam zijn, om waartenemen dat gij doet al zijne geboden en zijne inzettingen die ik u heden gebied, zoo zullen al deze vloeken over u komen en u treffen.

1(1 Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld.

17 Vervloekt zal zijn uw korf en uw baktrog.

18 Vervloekt zal zijn de vrucht uws schoots en de vrucht uws lands, de dragt uwer koeijen en de kudden van uw klein vee.

19 Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan, en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan.

20 De Heek zal onder u zenden


-ocr page 300-

292 BEU TE EO?

rigten en zo met kalk bestrijken;

S En gij zult dnarop schrijven alle woorden dezer wet, als gij overgegaan zult zijn; opdat gij komt in liet land dat de Hekk uw God ii geven zal, een land vloeijendc van melk en honig, gelijk de Heek uwer vaderen God tot u gesproken heeft.

4 Het zal dan geschieden als gij over den Jordaan gegaan zult zijn, dat gij deze steencn, van welke ik u heden gebied, zult oprigten op den berg Ebal, en gij zult ze met kalk bestrijken.

5 En gij zult aldaar den Heere nwen God een altaar bouwen, een altaar van steenen; gij zult geen ijzer over dezelve bewegen:

6 Van geheéle steencn zult gij den altaar van den Heek uwen God bouwen. En gij zult den Heer uwen God brandoffers daarop otteren,

7 Ook zult gij dankoffers olie-ren, en zult aldaar eten en vrolijk zijn voor het aangezigt van den Heer uwen God.

8 En gij znlt op deze steenen schrijven alle woorden dezer wet, die wel uitdrukkende.

9 Voorts sprak Mozes, met de Levitische priesters, tot ganscli Israel, zeggende: Luister en hoor toe, o Israel; op dezen dag zijt gij den Heere uwen God tot een volk geworden:

10 Daarom zult gij de stem van den Heer uwen God gehoorzaam zijn, en gij zult doen zijne geboden en zijne inzettingen die ik u heden gebied.

11 En Mozes gebood het volk te dien dage, zeggende:

12 Deze zullen staan om het volk te zegenen op den berg Ge-rizim, als gij over den Jordaan gegaan zult zijn: Simeon en Levi en Juda en Issaschar en Jozef en Benjamin;

OMTUM 27.

13 En deze zullen staan over den vloek op den berg Ebal: üu-ben. Gad en Aser, Zebulon, Dan cn Naftali.

14 En de Leviten zullen betuigen en zeggen tot alleman van Israel, met verheven stem:

15 Vervloekt zij de man die een gesneden of gegoten beeld, een gruwel des Heeren, een werk van 's werkmeesters handen, zal maken en zetten in het verborgen; en al liet volk zal antwoorden cn zeggen: Amen.

16 Vervloekt zij wie zijnen vader of zijne moeder veracht; en al het volk zal zeggen: Amen.

17 Vervloekt zij wie zijns naasten landpale verzet; en al het volk zal zeggen: Amen.

18 Vervloekt zij wie een blinde o]) den weg doet dolen; en al het volk zal zeggen: Amen.

19 Vervloekt zij wie het regt van den vreemdeling, van den wees en van de we duw buigt; en al het volk zal zeggen: Amen.

2ü Vervloekt zij wie bij de vrouw zijns vaders ligt, omdat liij zijns vaders slippe ontdekt heelt; en al het volk zal zeggen: Amen.

21 Vervloekt zij wie bij eenig beest ligt; en al het volk zal zeggen: Amen.

22 Vervloekt zij wie bij zijne zuster ligt, de dochter zijns vaders of de dochter zijner moeder; en al het volk zal zeggen: Amen.

23 Vervloekt zij wie bij zijne schoonmoeder ligt; en al het volk zal zeggen: Amen.

24 Vervloekt zij wie zijnen naaste in het verborgen verslaat; en al het volk zal zeggen: Amen.

25 Vervloekt zij wie geschenk neemt, om een ziele, het bloed eens onscluddigen, te verslaan; en al het volk zal zeggen: Amen.

26 Vervloekt zij wie de woor-

-ocr page 301-

DEUTEEOI

den dezer wet niet zal bevestigen, dezelve doende; en al liet volk zal zeggen: Amen.

H O O Tl) SïU K 28.

Eu liet zal geschieden indien gij de stem van den Heer uwen God vlijtig zult gehoorzamen, waarnemende te doen al zijne geboden die ik u heden gebied, zoo zal de Heek uw God u hoog stellen boven alle volken der aarde.

2 En al deze zegeningen zullen over u komen en u aantreffen, wanneer gij de stem van den IIeee uwen God zult gehoorzaam zijn.

3 Gezegend zult gij zijn in de stad, en gezegend zult gij zijn in het veld.

4 Gezegend zal zijn de vrucht uws schoots, en de vrucht uws lands, en de vrucht uwer beesten, de dragt uwer koeijen en de kudden van uw klein vee.

5 Gezegend zal zijn uw korf en uw baktrog.

6 Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan.

7 De Heer zal uwe vijanden, die tegen u opstaan, geslagen geven voor uw aangezigt: dooréén weg zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven wegen zullen zij voor uw aangezigt vlieden.

8 Dc Heek zal den zegen gebieden, dat hij met u zij in uwe schuren en in alles waaraan gij uwe hand slaat, en hij zal u zegenen in het land dat de Heek uw God u geven zal.

9 De Heek zal u zichzelven tot een heilig volk bevestigen, gelijk hij u gezworen heeft, wanneer gij de geboden van den Heek uwen God houden en in zijne wegen wandelen zult.

10 Eu alle volken der aarde zullen zien dat de naam des Hee-i O MIUM 28. 293

ken over u genoemd is, en zij zullen voor u vreezen.

11 En dc Heek zal u doen over-vloeijen aan goed, in de vrucht uws schools en in de vrucht uwer beesten en in de vrucht uws lands, o]) het land dat de Heek uwen vaderen gezworen heeft u tc zullen geven.

12 l)e Heek z»! u opendoen zijnen goeden schat, den hemel, om aan uw land regen tc geven te zijner tijd, en om te zegenen al het werk uwer hand; en gij zult aan vele volken leenen, maar gij zult niet ontleenen.

13 En de Heek zal u tot een hoofd maken en niet tot een staart, en gij zult alleenlijk boven zijn en niet onder zijn, wanneer gij hooren zult naar de geboden van tien Heek uwen God die ik u heden gebied te houden en te doen,

14 En gij niet afwijken zult van al de woorden die ik idicden lieden gebied, ter regter- of ter linkerhand, dat gij andere goden nawandelt om die te dienen.

15 Daarentegen zal het geschic-den indien gij de stem van den Heek uwen God niet zult gehoorzaam zijn, om waartenemen dat gij doet al zijne geboden en zijne inzettingen die ik u heden gebied, zoo zullen al deze vloeken over u komen en u treffen.

1(1 Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld.

17 Vervloekt zal zijn uw korf en uw baktrog.

18 Vervloekt zal zijn de vrucht uws schoots en de vrucht uws lands, de dragt uwer koeijen en de kudden van uw klein vee.

19 Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan, en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan.

20 De Heek zal onder u zenden


-ocr page 302-

DEUTEKONOMIUM 39.

396

56 Aangaaude de teedere en wellustige vrouw onder u, die niet beproefd heeft hare voetzool op de aarde te zetten, omdat zij zich wellustig en teeder hield, haar oog zal kwaad zijn tegen den man haars schoots, en tegen haren zoon, en tegen hare dochter;

57 En dat om hare nageboorte die van tusschen hare voeten uitgegaan zal zijn, eu om hare zonen die zij gebaard zul hebben; want zij zal hen eten in het verborgen wegens gebrek aan alles, in de belegering en in de be-naauwing waarmede uw vijand u zal benaauwen in uwe poorten.

58 Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden dezer wet die in dit boek geschreven zijn, om te vreezen dezen heerlijken en vreesselijken Naam, den Heeb uwen God,

59 Zoo zal de Heek uwe plagen wonderbaar maken, mitsgaders de plagen uws znads ; het zullen groote en gewisse plagen en booze en gewisse krankheden zijn.

60 En hij zal op u doen keeren alle kwalen van Egypte voor welke gij gevreesd hebt, en zij zullen u aanhangen.

61 Ook alle krankheid en alle plaag, die in het boek dezer wet niet geschreven is, zal de Heer over u doen komen, totdat gij verdelgd wordt.

63 En gij zult met weinige' menschen overgelaten worden, in plaats dat gij geweest zijt als de sterren des hemels in menigte; omdat gij de stem van den Heek uwen God niet gehoorzaam geweest zijt.

63 Eu het zal geschieden, gelijk de Heek zich over ulieden verblijdde, u goeddoende en u vermenigvuldigende, alzoo zal de Heek zich over u verblijden, u

doende omkomen en u verdelgende, en gij zult uitgerukt worden uit het land waar gij naartoe gaat om dat te erven.

64 En de Heek zal u verstrooi-jen onder alle volken, van het céne einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; en aldaar zult gij audere goden dienen , die gij niet gekend hebt noch uwe vaders, hout en steen.

65 Daarbij zult gij onder deze volken niet stil zijn, en uwe voetzool zal geen rust hebben; want de Heek zal u aldaar een bevend hart geven, en bezwijking der oogen, eu matheid der ziel.

66 En uw leven zal tegenover u hangen; en gij zult nacht en dag schrikken, en gij zult uw leven niet zeker zijn.

67 Des morgens zult gij zeggen: Och dat het avond ware, en des avonds zult gij zeggen: Och dat het morgen ware, vanwege den schrik uws harten waarmede gij zult verschrikt zijn, en vanwege het gezigt uwer oogen dat gij zien zidt.

68 En de Heek zal u naar Egypte doen wederkeeren in schepen, door een weg waarvan ik u gezegd heb: Gij zult dien niet meer zien; en aldaar zult gij u aan uwe vijanden willen verkoo-pen tot dienstknechten en tot dienstmaagden, maar er zal geen kooper zijn.

HOOEDSÏUK 29.

Dit zijn dc woorden van het verbond dat de Heek Mozes geboden heeft te maken met de kinderen Israels in het land Mo-ahs, boven het verbond dat. hij met lien gemaakt had bij Horeb.

2 En Mozes riep gansch Israel, en zeide tot hen: Gij hebt gezien al wat de Heek in Egypteland voor uwe oogen gedaan heeft,

-ocr page 303-

DEUTEK01

aan Farao cn aan al zijne knocli-tt;n en aan zijn land;

3 Dc groote verzoetingen die nwe oogen gezien liebbon, die teekenon en groote wonderen.

4 Maar de Heer heeft ulieden niet gegeven een liart om te verstaan , noch oogen om te zien, noch ooren om te hooren, tot op dezen dag.

5 En ik heb ulieden veertig jaar doen wandelen in de woestijn: uwe kleederen zijn aan u niet verouderd, en uw schoen is niet verouderd aan uwen voet.

G Brood hebt gij niet gegeten, en wijn en sterken drank hebt gij niet gedronken, opdat gij wist dat ik de TTeee uw God ben.

7 Toen gij nu kwaamt aau deze plaats, toog Sihon de koning van Hesbon uit, en Og de koning van Easan, ons tegemoet, ten strijde, en wij versloegen ze;

8 En wij hebben hun land. ingenomen , en dat ten erve gegeven aan de Rubeniten en Gadi-ten mitsgaders aan den halven stam der Manassiten.

9 Houdt dun de woorden van dit verbond en doet ze, opdat gij verstandig handelt in alles wat gij doen zult.

10 Gij staat heden allen voor het aangezigtvan den Heek uwen God: uwe hoofden uwer stammen, uwe oudsten, cn uwe ambt-lieden, alleman van Israel;

11 Uwe kinderkens, uwe vrouwen, en uw ureemdeling die in het midden van uw leger is, van uwen houthouwer tot uwen waterputter toe;

12 Om overtegaan in het verbond van den Heer uwen God, en in zijnen vloek, hetwelk de Heer uw God heden met u maakt;

13 Opdat hij u heden zichzelven tot een volk bevestige, en inj u

OMTUM 39. 297

tot een God zij, gelijk hij tot u gesproken heelt, en gelijk hij uwen vaderen Abraham, Isaak en Jakob gezworen hoeft.

14 En niet met ulieden alleen maak ik dit verbond cn dezen vloek,

15 Maar met dengeen die heden hier bij ons voor het aange-zigt van den Heer onzen God staat en met dengeen die. hier heden bij ons niet is.

16 Want gij weet iioe wij in Egypteland gewoond hebben, en hoe wij doorgetogen zijn door het midden der volken die gij doorgetogen zijt;

17 En gij hebt gezien hunne verfoeiselen en hunne drekgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren;

18 Dat onder ulieden niet zij een man ol' vrouw , of huisgezin of stam, die zijn hart heden wende van den Heer onzen God, om te gaan dienen de goden dezer volken; dat onder ulieden niet zij een wortel die gal en alsem drage,

19 En het geschiede als hij de woorden dezes vloeks hoort, dat hij ziehzelven zegene in'zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, ofschoon ik naar mijns harten goeddunken zal wandelen, om den dronkene te voegen bij den dorstige.

20 De Heer zal hem niet willen vergeven, maar alsdan zal des 11 heren toorn en ijver rooken over dien man, en al de vloek die in dit boek geschreven is zal op hom liggen ; en de Heer zal zijnen naam van onder den hemel uitdelgen.

21 En de Heer zal hem ten kwade afscheiden van'al de stammen Israels, naar alle vloeken van het verbond dat in het boek dezer wet geschreven is.

13*


-ocr page 304-

DEUTEEONOMIUM 30.

398

23 Uan zul zeggen liet navolgend geslacht, nwe kinderen die na nlieden opstaan zullen, en de vreemde die uit verren lande komen zal, als zij zullen zien de plagen van dit land en deszelt's krankheden ■waarmede de Heek. het gekrenkt heeft,

23 Dat zijne gansche aarde is zwavel en zout der verbranding, die niet bezaaid zal zijn en geen spruit zal voortgebragt hebben, noch eenig kruid daarin zal opgekomen zijn: gelijk de omkeering van Sodom en Gomorra, Adama en Zeboïm, die de Heek heeft omgekeerd in zijnen toorn en in zijne grimmigheid;

2-1 En alle volken zullen zeggen: Waarom heeft de Heek aan dit land alzoo gedaan? Wat is de ontsteking van dezen grooten toorn ?

25 Dan zal men zeggen: Omdat zij het verbond van den Heek, den God hunner vaderen, hebben verlaten, dat hij met hen gemaakt had als hij ze uit Egypteland uitvoerde ,

2ö En zij henengegaan zijn en andere goden gediend en zich daarvoor gebogen hebben, goden die hen niet gekend hadden, en geen van welke hun iets medegedeeld had:

27 Daarom is de toorn ties Hee-ben ontstoken tegen dit land, om daarover te brengen al dezen vloek die in dit boek geschreven is,

38 En de Heer heeft ze uit hun land uitgetrokken, in toorn en in grimmigheid en in groote verbolgenheid, en hij heeft ze verworpen in een ander land, gelijk het is te dezen dage.

39 Het verborgene is voor den Heer onzen God, maar het geopenbaarde is voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet.

HOOFDSTUK 30.

Voorts zal liet geschieden wanneer al deze dingen over u zullen gekomen zijn, deze zegen of deze vloek die ik ü voorgesteld heb, zoo zult gij het weder ter harte nemen, onder alle volken waarhenen de Heek uw God u gedreven heeft;

2 En gij zult u bekeeren tot den Heek uwen God, en zijne stem gehoorzaam zijn, naar alles wat ik ii heden gebied, gij en uwe kinderen, met uw gansche hart en met uwe gansche ziel.

3 En de Heek uw God zal uwe gevangenis wenden en zich uwer ontfermen, en hij zal u weder vergaderen uit al de volken waarhenen de Heek uw God u verstrooid had:

4 Al waren uwe verdrevenen aan het einde des hemels, vandaar zal de Heek uw God u vergaderen en vandaar zal hij u nemen.

5 En de Heer uw God zal u brengen in het land dat uwe vaderen erfelijk bezeten hebben, en gij zult dat erfelijk bezitten; en hij zal ii weldoen, en zal u vermenigvuldigen boven uwe vaderen.

6 En de Heek uw God zal uw hart besnijden en het hart uws xaads, om den Heek uwen God lieftehebben met uw gansche hart en met uwe gansche ziel, opdat gij leeft. r

7 En de Heek uw God zal al die vloeken leggen op uwe vijanden en op uwe haters die u vervolgd hebben.

8 Gij dan zult u bekeeren en de stem des Heeken gehoorzaam zijn, en gij zult doen al zijne geboden die ik u heden gebied.

9 En de Heek uw God zal u doen overvloeijen in al het werk


-ocr page 305-

DEUTEEONO MIUM 31.

399

uwer hand, in de vruclit uws schoots en in de vrucht uwer beesten en in de vrucht uws lands ten goede; want de Heer zal wederkeeren om zich over u te verblijden ten goede, gelijk jhij zich over uwe vaderen verblijd heeft:

10 Wanneer gij de stem van den Heek uwen God zult gehoorzaam zijn , houdende zijne geboden en zijne inzettingen die in dit wetboek geschreven zijn; wanneer gij u zult bekeercn tot den Heer uwen God met uw gansche hart en met uwe gansche ziel.

11 Want dit gebod hetwelk ik u heden gebied, dat is voor u niet verborgen en dat is niet verre;

13 Het is niet in den hemel, om te zeggen: Wie zal voor ons ten hemel varen, dat hij het voor ons hale en ons hetzelve late hooren, dat wij het doen?

13 Het is ook niet aan gene zijde der zee, om te zeggen: Wie zal voor ons overvaren naar gene zijde der zee, dat hij het voor ons hale en ons hetzelve late hooren, dat wij het doen?

14 Want dit woord is zeer nabij u, in uwen mond en in uw hart, om dat te doen.

15 Zie, ik heb u heden'voorgesteld het leven en het goede, en den dood en het kwade.

16 Want ik gebied u heden den Heer uwen God lieftehebbcn, in zijne wegen te wandelen, en zijne geboden en zijne inzettingen en zijne regten te houden, opdat gij leeft en vermenigvuldigt, en de Heer uw God u zegene in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven.

17 Maar indien uw hart zich zal afwenden en gij niet hooren zult, en gij gedreven zult worden dat gij u voor andere goden buigt en dezelve dient,

18 Zoo verkondig ik ulieden heden, dat gij voorzeker zult omkomen; gij zult de dagen niet verlengen op het land naar hetwelk gij henengaat over den .Tor-daan, om daarin te komen dat gij het erfelijk bezit.

19 Ik neem heden tegen ulieden tot getuigen den hemel en de aarde: het leven en den dood heb ik u voorgesteld, den zegen en den vloek. Kies dan het leven, opdat gij leeft, gij en uw zaad;

30 Liefhebbende den Heek u-wen God, zijne stem gehoorzaam zijnde en hem aanhangende, want hij is uw leven en de lengte uwer dagen; opdat gij blijft in het land dat de Heer uwen vaderen. Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft hun te zullen geven.

HO OEI) STUK 31.

Daarna ging Mozes henen en sprak deze woorden tot gansch Israel,

3 En zeide tot hen: Ik ben heden honderd en twintig jaar oud, ik zal niet meer kunnen uitgaan en ingaan; daarbij heeft de Heer tot mij gezegd: Gij zult over dezen Jordaan niet gaan.

3 De Heer uw God, die zal voor uw aangezigt overgaan ; die zal deze volken van voor uw aangezigt verdelgen, dat gij ze erfelijk bezit; Jozua, die zal voor uw aangezigt overgaan, gelijk de Heer gesproken heeft.

4 En de Heer zal hun doen gelijk hij Sihon en Og de koningen der Amoriten en hun land gedaan heeft, die hij verdelgd heeft.

5 Wanneer nu de Heer ze voor uw aangezigt zal gegeven hebben, dan zult gij hun doen naar alle gebod dat ik ulieden geboden heb.

6 Weest sterk eu hebt goeden


-ocr page 306-

300 DEUÏEROÏ

laoccl, en vreest niet en verschrikt niet voor liun aangezigt; want het is de Heek uw God die mi-t u gaat, hij /.al u niet begeven noch ii verlaten.

7 En Mozes riep Jozua, en zei-de tot hem voor de oogeu van gausch Israel: Wees sterk en heb goeden moed; want gij zult met dit volk ingaan in het land, dat de Heeii hunnen vaderen gezworen heeft huil te zullen geven, en gij zult het hen doen erven.

8 De Heeii nu is degeen die voor uw aangezigt gaat; die zal met u zijn, hij zal u niet begeven noch u verlaten: vrees niet en ontzet u niet.

9 En Mozes schreef deze wet, en gaf ze aan de priesters, de zonen van Levi, die de :irk des verbonds des Heeken droegen, en aan alle oudsten van Israel.

10 Eu Mozes gebood hun, zeggende-: Ten einde van zeven jaren, op den gezetten tijd van het jaar der vrijlating, op het feest der loofhutten,

11 Als ganseh Israel zal komen om te verschijnen voor het aangezigt van den Heeii uwen God, in de plaats die hij zal verkoren hebben, zult gij deze wet voor gansch Israel uitroepen, voor hunne ooren:

13 Vergader het volk, de mannen en de vrouwen en de kinderen, en uwe vreemdelingen die in uwe poorten zijn, opdat zij hooren en opdat zij leeren, en den Heek uwen God vreezen, en waarnemen te doen alle woorden dezer wet;

13 En dat hunne kinderen, die het niet geweten hebben, hooren en leeren om den Heer uwen God te vreezen, al de dagen die gij leeft op het land naar hetwelk gij lienengaat over den Jordaan om dat te erven.

OMIUM 31.

14 En de Heek zeide tot Mozes: Zie, uwe dagen zijn genaderd om te sterven: roep Jozua, en stelt u in de tent der zamen-komst, dat ik hem bevel geve. Zoo ging Mozes en Jozua, en zij stelden zich in de tent der za-menkomst.

15 Toen verscheen de Heer in de tent, in de wolkkolom; en de wolkkolom stond boven de deur der tent.

16 En de Heek zeide tot Mozes: Zie, gij zult slapen met uwe vaderen. Èii dit volk zal opstaan, en nahoereren de goden der vreemden van dat land waar het naartoe gaat, in het midden van hetzelve; en het zal mij verlaten, en vernietigen mijn verbond dat ik met. hetzelve gemaakt heb.

17 Zoo zal mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en ik zal ze verlaten en mijn aangezigt van hen verbergen, dat zij ter spijs zijn, en vele rampen en benaauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben deze rampen mij niet getroffen omdat mijn God in het midden van mij niet is?

18 Ik dan zal mijn aangezigt te dien dage ganschelijk verbergen, om al het kwaad dat het gedaan heeft; want het heeft zich gewend tot andere goden.

19 En nu, schrijft ulieden dit lied, en leer het den kinderen Israels, leg het in hunnen mond, opdat dit lied mij ten getuige zij tegen de kinderen Israels.

'20 Want ik zal dit volk inbrengen in het land dat ik zijnen vaderen gezworen heb, vloeijende van melk en honig, en het zal eten en verzadigd en vet worden: dan zal het zich wenden tot andere goden en hen dienen, en zij zullen mij tergen en mijn verbond vernietigen.


-ocr page 307-

DEUTEEOI

31 En het zal geschieden wanneer vele rampen en benaauwd-heden hetzelve zullen treffen, dan zal dit lied voor zijn aangezigt antwoorden tot getuige; want het zai uit den mond zijns zaads niet vergeten worden; dewijl ik weet zijn gediehtsel dat het heden maakt, aleer ik het inbreng in het land dat ik gezworen heb.

32 Zoo schreef Mozes dit lied te dien dage, en hij leerde liet den kinderen Israels.

33 En hij gebood Jozua denzoon van Nun en zeide: Wees sterk en heb goeden moed; want gij zult de kinderen [sracls inbrengen in het land dat ik hun gezworen heb, en ik zul met u zijn.

34 En liet geschiedde als Mozes voleindigd had de woorden dezer wet te schrijven in «en bock tot aan het einde toe,

35 Zoo gebood Mozes den Levi-ten die de ark des verbonds des Heeren droegen, zeggende:

36 Neemt dit wetboek en legt liet aan de zijde van de ark des verbonds van den Heer uwen God, dat het aldaar zij ten getuige tegen u.

37 Wantikken uwe wederspan-nigheid en uwen harden nek: zie, terwijl ik nog heden met u-lieden leef, zijt gij wederspannig geweest tegen den Heer: hoe-veeltemeer na mijnen dood!

38 Vergadert tot mij al de oudsten uwer stammen en uwe ambt-lieden, dat ik voor hunne ooren deze woorden spreke, en tegen hen den hemel en de aarde tot getuigen neme;

39 Want ik weet dat gij liet na mijnen dood zekerlijk zuft verderven, en afwijken van den weg dien ik u geboden heb; dan zai u dit kwaad in het laatste dei-dagen ontmoeten, wanneer gij zult gedaan hebben dat kwaad is in

O M IU M 33. 301

de oogen des PIeeeen, om hem door het werk uwer handen tot toorn te verwekken.

30 Toen sprak Mozes voor de ooren der gansche gemeente van Israel de woorden van dit lied, tot aan het einde toe.

HOOFDSTUK 33.

Neig de ooren gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde lioore de redenen mijns monds.

3 Mijne leer druipe als een regen, mijne rede vloeije als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, rn als druppels op het kruid.

3 Want ik zal den naam des 11 heren uitroepen; geeft onzen God grootheid.

4 Hij is de rotssteen wiens werk volkomen is, want al zijne wegen zijn gerigte; God is waarheid en is geen onregt, regtvaardig en regt is hij.

5 Hij heeft het tegen hem verdorven, het zijn zijne kinderen niet, de schandvlek is hunne; het is een verkeerd en verdraaid geslacht.

C Zult gij dit den Heer vergel-den, gij dwaas en onwijs volk? Is hij niet uw Vader die u verkregen, die u gemaakt eu u bevestigd heeft ?

7 Gedenk aan de dagen van eertijds, geeft acht op de jaren van elk geslacht; vraag uwen vader, die zal het u bekendmaken, uwe ouden, en zij zullen het u zeggen.

8 Toen de Allerhoogste aan de volken de erfenis uitdeelde, toen hij Adams kinderen vanéénscheid-de, heeft hij de landpalen dei-volken gesteld naar het getal dei-kinderen Israels;

9 Want. des Heeren deel is zijn volk, Jakob is het snoer zijner erve.

-ocr page 308-

302 DEUTERON

10 Hij vond hem in een land der woestijn, en in eene woeste Indiende wildernis: hij voerde liem rondom, hij onderwees uem, hij bewaarde liem als zijn oogap-

P11 Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijne jongen zweeft, zijne vleugels uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijne vlerken:

12 Zóó leidde hem de Heer alleen, cn er was geen vreemd god

met liem.

13 Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de opbrengsten des velds; en hij deed hem honig zuigen uit de steenrots en olie uit den kei der

rots; , .

14 Boter van koeijen en melK van klein vee, met het vet der lammeren en der rammen die m Basan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en liet druivebloed, remen wijn, hebt gij gedronken.

15 Als mi Jeschurun vet werd, zoo sloeg liij achteruit; (gij zijt vet, gij zijt dik, ja met vet overdekt geworden;) en hij liet God varen die hem gemaakt heelt, en versmaadde den rotssteen zijns heils.

16 Zij hebben hem tot ijver verwekt door vreemde goden, door gruwelen hebben zij hem tot toorn verwekt. , , • i

17 Zij hebben aan de duivelen o-eofl'erd, niet aan God, aan de goden die zij niet kenden, nieuwe die van nabij gekomen waren, voor welke uwe vaders niet gevreesd hebben.

18 Den rotssteen die u gegenereerd heeft hebt gij vergeten, en gij hebt in vergetelheid gesteld den God die u gebaard heeft.

19 Als de Heee. het zag, zoo versmaadde hij ze, uit toorn tegen zijne zonen en zijne dochters;

OMIUM 32.

20 En hij zeide: Ik zal mijn aangezigt van hen verbergen, ik zal zien welk hunlieder einde zal wezen; want zij zijn een gansch verkeerd geslacht, kinderen in welke geen trouw is.

21 Zij hebben mij tot ijver verwekt door hetgene geen God is, zij hebben mij tot toorn verwekt door hunne ijdelheden: ik dan zal hen tot ijver verwekken door diegenen die geen volk zijn, door een dwaas volk zal ik ze tot toorn verwekken.

22 Want een vuur is aangestoken in mijnen toorn, en zal branden tot in de onderste hel, en zal het land met zijne opbrengst verteren, en de gronden der bergen in vlam zetten.

23 Ik zal rampen over hen hoo-pen; mijne pijlen zal ik op hen verschieten.

24 Uitgeteerd zullen zij zijn van honger, opgegeten van pestgloed en bitter verderf; en ik zal de tanden der beesten onder hen zenden, met vurig venijn van slangen des stofs.

25 Van buiten zal het zwaard berooven, en uit de binnenkamers de verschrikking; ook den jongeling, ook de jonge dochter, het zuigende kind met den grijzen man.

26 Ik zeide: In alle hoeken zoude ik ze verstrooi]en, ik zoude hunne gedachtenis van onder de menschen doen ophouden:

27 Zoo ik den toorn des vijands niet schroomde, dat niet hunne tegenpartijen zich vreemd moeten houden, dat zij niet mogten Zeggen: Onze hand is hoog geweest , de Heek heeft dit alles niet gedaan.

28 Want zij zijn een volk dat. door raadslagen verloren gaat, en er is geen verstand in hen.

29 O dat zij wijs waren: zij

-ocr page 309-

D EUTEEONOMIUM 32.

303

zouden dit vernemen, zij zonden op hnn einde letten.

30 Hoe zoude oen éénige duizend jagen, en twee tienduizend doen vlugten, zoo niet liunlieder rotssteen hen verkocht en de Heek lien overgeleverd had.

j,'31 Want hun rotssteen is niet gelijk onze rotssteen, zelfs onze vijanden regters zijnde.

32 Want hun wijnstok is uit den wijnstok van Sodom en uit de velden van Gomorra, hunne wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven, zij hebben bittere beziën:

33 Hun wijn is vurig drakenve-nijn en een wreed adderenvergif.

34 Is dat niet bij mij opgesloten, verzegeld in mijne schatten? ; 35 Mijn is de wraak en de vergelding, ten tijde als hunlieder voet zal wankelen; want de dag huns ondergangs is nabij, en de dingen die hun zullen gebeuren komen haastig.

36 Want de Heek zal zijn volk regt doen, en het zal hem over zijne knechten berouwen; want hij zal zien dat de hand is weggegaan en de beslotene en verlatene niet mee)x is.

37 Dan zal hij zeggen: Waar zijn hunne goden, de rotssteen op welken zij betrouwden,

38 Van welker slagtoö'ers zij hot vet aten, van welker drankotter zij wijn-dronken? Dat zij opstaan en u helpen, dat er verberging voor u zij.

3!l Ziet nu dat ik, ik die ben, en geen God met mij: ik dood en maak levend, ik versla en ik heel; en er is niemand die uit mijne hand redt.

40 Want ik zal mijne hand naaiden hemel opheften en ik zal zeggen: Ik leef in eeuwigheid.

41 Indien ik mijn glinsterend zwaard wet, en mijne hand ten gerigte grijpt, zoo zal ik de wraak op mijne tegenpartijen doen we-derkeeren en mijnen hateren vergelden.

42 Ik zal mijne pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vleesch eten: van het bloed des verslagenen en des gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken des vijands zijn.

43 .1 nicht gij heidenen, met zijn volk; want hij zal het bloed zijner knechten wreken, en hij zal de wraak op zijne tegenpartijen doen wederkeeren, en verzoenen zijn land en zijn volk.

44 En Mozes kwam en sprak al de woorden van dit lied voor de ooren des volks, hij en Hoséa de zoon van Nun.

45 Als nu Mozes geëindigd had al die woorden tot gansch Israel te spreken,

46 Zoo zeide hij tot hen: Zet uw hart op al de woorden die ik heden onder ulieden betuig, dat gij ze uwen kinderen gebieden zidt, diit zij waarnemen te doen al de woorden dezer wet.

47 Want dat is geen vergeefsch woord voor ulieden, maar het is uw leven; en door dit woord zult gij de dagen verlengen op het land, waar gij over den Jordaan naartoe gaat om dat te erven.

48 Daarna sprak de Heek, tot Mozes o]) dienzelfden dag, zeggende:

49 Klim op den berg Abarim, (dat is de berg Nebo, die in het land Moabs is, die tegenover Je-richo is), en zie het land Kana-an, dat ik den kinderen Israels tot eene bezitting geven zal;

50 Eu sterf op dien berg waar-henen gij opklimmen zult, en word vergaderd tot uwe. volken; gelijk uw broeder Aii.ron stierf op den berg Hor, en tot zijne volken vergaderd werd:

51 Omdat gijlieden u tegen mij


-ocr page 310-

304 DEUTERON

vergrepen hebt in liet midden dei-kinderen Israels, aan het twist-water te Kades in de woestijn Zin; omdat gij mij niet geheiligd hebt in het, midden der kinderen Israels.

53 Wantquot; van tegenover zult gij dat land zien, maar or niet inkomen, in het land dat ik den kinderen Israels geven zal.

HOOEDSTUK 33.

Dit nu is de zegen, met welken Mozes de man Gods de kinderen Israels gezegend heeft vóór zijnen dood.

2 Hij zeide dan: De Heer is van Sinaï gekomen, en is hunlieden opgegaan van Seïr; hij is blinkend versehenen van het gebergte Paran, en is aangekomen met tienduizenden der heiligen, aan zijne regterhand w.-i.s cene vurige wet aan hen.

3 Immers bemint liij do volken; al zijne heiligen zijn in uwe hand; zij zullen in liet midden tussehen uwe voeten gezet worden; een ieder zal ontvangen van uwe woorden.

. -I Mozes heeft ons de wet geboden, eene erfenis van .lakobs gemeente ;

5 En hij was koning in .leseliu-run, als de hoofden /les volks zich vergaderden, tezamen met de stammen Israels.

6 Dat Ruben leve en niet ster-ve, en dat zijne lieden van getal zijn.

7 En dit is van Juda, dat liij zeide: Hoor, Heer, de stem van Juda, en breng hem weder tot zijn volk; zijne handen moeten hem genoegzaam zijn, en wees gij hem eene hulp tegen zijne vijanden.

8 En van Levi zeide liij : Uwe tummim en uwe urim zijn aan den man, uwen gunstgenoot; dien

OMIUM 83.

gij verzocht hebt in Massa, met welken gij getwist hebt aan de wateren van Meriba;

9 Die tot zijnen vader en tot zijne moeder zeide: Ik zie hem niet, en die zijne broeders niet kende en zijne zonen niet achtte; want zij onderhielden uw woord en bewaarden uw verbond.

10 Zij zullen Jakob uwe regten leeren en Israel uwe wet; zij zullen reukwerk voor uwen neus leggen , en dat gansch verteerd zal worden op uwen altaar.

11 Zegen, Heer, zijn vermogen, en laat u liet werk zijner handen wel bevallen; versla de lendenen dergenen die tegen hem opstaan en hein haten, dat zij niet weder opstaan.

13 En van Benjamin zeide hij: De beminde des Hebren, hij zal zéker bij hem wonen; hij zal hem den gansehen dag overdekken, en tussehen zijne schouders, zal hij wonen.

13 En van Jozef zeide hij: Zijn land zij gezegend van den Heer, van het uitnemendste des hemels, van den dauw, en van de diepte die beneden is liggende;

14 En van de uitnemendste opbrengsten der zon, en van de uitnemendste vrucht der maanden;

15 En van het voornaamste der oude bergen, en van het uitnemendste der eeuwige heuvelen;

16 En van het uitnemendste der aarde en harer volheid, en van de goedgunstigheid desgenen die in het braambosch woonde, kome de zegening op het hoofd Jozefs, en op den schedel des afgezonderden van zijne broeders.

17 Heerlijk is zijn eerstgeboren stier, en zijne hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met dezelve zal hij de volken zamenstooten tot aan de einden des lands. Deze nu zijn de tienduizenden vanEfraïm,


-ocr page 311-

DEUÏEE01S

en deze zijn de duizenden van Manasse.

18 En van Zebulon zeide hij: Verheug u Zebulon over uwen uittogt,, en Issascliar over uwe hutten.

19 Zij zullen de volken tot den berg roepen, daar zullen zij offeranden der geregtigheid offeren; want zij zullen den overvloed der zeeën zuigen, en de bedekte verborgene dingen des zands.

30 En van Gad zeide hij; Gezegend zij die Gad ruimte maakt; hij woont als een oude leeuw, eu verscheurt den arm, ja ook den schedel.

31 En hij heeft zieli van het eerste voorzien, omdat hij aldaar in het deel des wetgevers bedekt was; daarom kwam hij met de hooiden des volks, hij verrigtte de geregtigheid des Heeken en zijne gerigten met Israel.

33 En van Dan zeide hij; Dan is een jonge leeuw, hij zal als uit Basan voortspringen.

33 En van Naftali zeide hij: O Naftali, wees verzadigd van de goedgunstigheid, en vol van den zegen des Heeren; bezit erfelijk het westen en het zuiden.

24 En van Aser zeide hij: Aser zij gezegend met zonen,quot; hij zij zijnen broederen aangenaam, en doope zijnen voet in olie.

25 Uzer en koper zal onder u-wen schoen zijn, en uwe sterkte gelijk uwe dagen.

36 Niemand is er gelijk God, o Jeschurun, die door den hemel vaart tot uwe hulp, en met zijne hoogheid door de bovenste wolken.

27 De eeuwige God zij u eeue woning, en van onderen eeuwige armen; en hij verdrijve den vijand voor uw aangezigt, en zegge: Verdelg.

38 Israel dan zal zeker alleen

O MIU M 34. 305

wonen, en Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most; ja zijn hemel zal van dauw druipen.

29 Welgelukzalig zijt gij o Israel, wie is ii gelijk? Gij zijt een volk verlost door den Heer, het schild uwer hulp, en die een zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen zich uwe vijanden geveins-delijk aan u onderwerpen, eu gij zult op hunne hoogten treden.

HOOFDSTUK 34.

Toen ging Mozes op uit de vlakke velden Moabs, naar den berg Nebo op de hoogte van Pis-ga, welke regt tegenover Jericho is; en de Heer wees hem dat gansche land, Gilead tot Dan toe;

3 En het gansche Naftali, en het land van Efraïm en Manasse, en het gansche land van Juda, tot aan de achterste zee.;

3 En het zuiden, en het effen veld der vallei van Jericho, de palmstad, tot Zoar toe.

4 En de Heek zeide tot hem: Dit is het huid dat ik Abraham, Isailk en Jakob gezworen heb, zeggende: Uwen zade zal ik het geven: ik heb het u met uwe oogen doen zien, maar gij zult daarhenen niet overgaan.

5 Alzoo stierf Mozes, de knecht des Heeeen, aldaar in het land Moabs, naar des Heeren mond.

6 En liij begroef hem in een dal in het land Moabs, tegenover Beth-Peor; en niemand heeft zijn graf geweten tot op dezen dag.

7 Mozes nu was honderd en twintig jaar oud als hij stierf: zijn oog was niet donker geworden en zijne kracht was niet vergaan.

8 En de kinderen Israels beweenden Mozes in de vlakke velden Moabs dertig dagen: en


-ocr page 312-

306 J O Z

de dagen des weeneus, van den rouw over Mozes, werden voleindigd.

9 Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den Geest der wijsheid, want Mozes had zijne handen op hem gelegd: zoo hoorden de kinderen Israels naar hem, en deden gelijk de Heek Mozes geboden had.

10 Én er stond geen profeet meer op in Israel gelijk Mozes,

JA 1.

dien de Heer gekend had van aangezigt tot aangezigt;

11 In al de teekenen en de wonderen, waartoe de Heek hem gezonden heeft, om die in Egypte-land te doen, aan Farao en aan al zijne knechten en aan al zijn land;

12 En in al die sterke hand en in al die groote verschrikking, die Mozes gedaan heeft voor de oogen van gansch Israel.


HET BOEK

JOZUA.

---

HOOFDSTUK 1.

Het geschiedde nu na den dood van Mozes den knecht des Hee-een, dat de Heek tot Jozua den zoon van Nun, den dienaar van Mozes, sprak, zeggende:

2 Mijn knecht Mozes is gestorven ; zoo maak u nn op, trek over dezen Jordaan, gij en'al dit volk, tot het land dat ik hun, den kinderen Israels, geef.

3 Alle plaats waarop ulieder voetzool treden zal heb ik u gegeven, gelijk ik tot Mozes gesproken heb.

4 Van de woestijn en dezen Libanon af, tot aan de groote rivier, de rivier Frath , het gan-sche land der Hethiton, en tot aan de groote zee, tegen den ondergang der zon, zal ulieder land-pale zijn.

5 Niemand zat voor uw aangezigt bestaan al de dagen uws levens : gelijk ik met Mozes geweest ben zal ik met u zijn , ik zal u niet begeven en zal u niet verlaten.

6 Wees sterk en heb goeden moed; want gij zult dit volk dat land erfelijk doen bezitten, dat ik hunnen vaderen heb gezworen hun te geven.

7 Alleenlijk wees sterk en heb zeer goeden moed, dat gij waarneemt te doen naar de gansehe wet welke Mozes mijn knecht u geboden heeft; wijk daarvan niet ter regter- noch ter linkerhand, opdat gij verstandig handelt alom waar gij zult gaan.

8 Dat het boek dezer wet niet wijke van uwen mond , maar overleg het dag en nacht, opdat gij waarneemt te doen naar alles wat daarin geschreven is; want alsdan zult gij uwe wegen voorspoedig maken, en alsdan zult gij verstandig handelen.

' !) Heb ik het u niet bevolen ? Wees sterk en heb goeden moed, en verschrik niet en ontzet u niet; want de Heek uw God is met u alom waar gij henengaat.

10 Toen gebood Jozua den ambt-lieden des volks, zeggende:


-ocr page 313-

FA 3. 307

derspannig wezen zal en uwe woorden niet hooren zal, in alles wat gij hem gebieden zult, die zal gedood worden: alleenlijk wees sterk en heb goeden moed.

HOOFDSTUK 3.

Jozua nu de zoon van Nun had twee mannen, die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat henen, bezigtigt het land en Jericho. Zij dan gingen, en kwamen ten huize van eenc vrouw, eene hoer, wier naam was Eachab; en zij sliepen daar.

2 Toen werd den koning te Jericho geboodschapt, zeggende: Zie, in dezen nacht zijn hier mannen gekomen van de kinderen Israels om dit land te doorzoeken.

3 Daarom zond de koning van Jericho tot Eachab, zeggende: Breng de mannen uit die tot u gekomen zijn, die te uwen huize gekomen ziju; want zij zijn gekomen om het gansche land te doorzoeken.

4 Maar de vrouw had de beide mannen genomen eu zij had ze verborgen, en zeide aldus: Er zijn mannen tot mij gekomen, maar ik wist niet vanwaar zij waren;

5 En het geschiedde als men de poort zoude sluiten, als het duister was, dat die mannen uitgingen: ik weet uict waarhenen die mannen gegaan zijn; jaagt ze haastig na, want gij zult ze ach-terhalen.

(1 Maar zij had ze op het dak doen klimmen, eu zij had ze verstoken onder de vlasstoppels die door haar op liet dak beschikt waren.

7 Die mannen nu joegen hen . na op den weg van den Jordaan,

JOZl

11 Gaat door liet midden des legers, en beveelt het volk, zeggende: Bereidt teerkost voomlie-den; want binnen nog drie dagen zult gijlieden over dezen Jor-daan gaan, dat gij ingaat om liet land te erven hetwelk de Uk er uw God iilieden geeft om te be-erven.

12 En Jozua sprak tot de Ru-beniten en de Gaditen en den halven stam van Manasse, zeggende :

13 Gedenkt aan het woord hetwelk Mozes de knecht des Hebben uliedeu geboden heeft, zeggende : De 11 eer uw God geeft ulieden rust, en hij areeft u dit land:

14 Laat uwe vrouwen, uwe kleine kinderen, en uw vee blijven in het land dat Mozes ulieden aan deze zijde van den Jordaan gegeven heeft; maar gijlieden zult gewapend trekken voor het aangezigt uwer broeders, alle strijdbare helden, en zult ze. hel-Peii_

15 Totdat de Heek uwen broederen rust geve als uliedeu, en dat zij óók erfelijk het land bezitten dat de Heek uw God hun geeft: alsdan zult gijlieden weder-keeren tot het laud uwer erfenis cn zult het erfelijk bezitten, dat Mozes de knecht des Hekken u-liedcn gegeven heeft aan deze zijde van den Jordaan, tegen deii opgang tier zon.

16 Toen antwoordden zij Jozua, zeggende: Alwat gij ons geboden hebt zullen wij doen, en alom waar gij ons zenden zult zullen wij gaan.

17 Gelijk wij in alles naar Mozes hebben gehoord , alzóó zullen wij naar u liooren; alleenlijk dat de Heek uw God met n zij gelijk liij met Mozes geweest is.

18 Alleman die uwen mond we-

-ocr page 314-

306 J O Z

de dagen des weeneus, van den rouw over Mozes, werden voleindigd.

9 Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den Geest der wijsheid, want Mozes had zijne handen op hem gelegd: zoo hoorden de kinderen Israels naar hem, en deden gelijk de Heek Mozes geboden had.

10 Én er stond geen profeet meer op in Israel gelijk Mozes,

JA 1.

dien de Heer gekend had van aangezigt tot aangezigt;

11 In al de teekenen en de wonderen, waartoe de Heek hem gezonden heeft, om die in Egypte-land te doen, aan Farao en aan al zijne knechten en aan al zijn land;

12 En in al die sterke hand en in al die groote verschrikking, die Mozes gedaan heeft voor de oogen van gansch Israel.


HET BOEK

JOZUA.

---

HOOFDSTUK 1.

Het geschiedde nu na den dood van Mozes den knecht des Hee-een, dat de Heek tot Jozua den zoon van Nun, den dienaar van Mozes, sprak, zeggende:

2 Mijn knecht Mozes is gestorven ; zoo maak u nn op, trek over dezen Jordaan, gij en'al dit volk, tot het land dat ik hun, den kinderen Israels, geef.

3 Alle plaats waarop ulieder voetzool treden zal heb ik u gegeven, gelijk ik tot Mozes gesproken heb.

4 Van de woestijn en dezen Libanon af, tot aan de groote rivier, de rivier Frath , het gan-sche land der Hethiton, en tot aan de groote zee, tegen den ondergang der zon, zal ulieder land-pale zijn.

5 Niemand zat voor uw aangezigt bestaan al de dagen uws levens : gelijk ik met Mozes geweest ben zal ik met u zijn , ik zal u niet begeven en zal u niet verlaten.

6 Wees sterk en heb goeden moed; want gij zult dit volk dat land erfelijk doen bezitten, dat ik hunnen vaderen heb gezworen hun te geven.

7 Alleenlijk wees sterk en heb zeer goeden moed, dat gij waarneemt te doen naar de gansehe wet welke Mozes mijn knecht u geboden heeft; wijk daarvan niet ter regter- noch ter linkerhand, opdat gij verstandig handelt alom waar gij zult gaan.

8 Dat het boek dezer wet niet wijke van uwen mond , maar overleg het dag en nacht, opdat gij waarneemt te doen naar alles wat daarin geschreven is; want alsdan zult gij uwe wegen voorspoedig maken, en alsdan zult gij verstandig handelen.

' !) Heb ik het u niet bevolen ? Wees sterk en heb goeden moed, en verschrik niet en ontzet u niet; want de Heek uw God is met u alom waar gij henengaat.

10 Toen gebood Jozua den ambt-lieden des volks, zeggende:


-ocr page 315-

FA 3. 307

derspannig wezen zal en uwe woorden niet hooren zal, in alles wat gij hem gebieden zult, die zal gedood worden: alleenlijk wees sterk en heb goeden moed.

HOOFDSTUK 3.

Jozua nu de zoon van Nun had twee mannen, die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat henen, bezigtigt het land en Jericho. Zij dan gingen, en kwamen ten huize van eenc vrouw, eene hoer, wier naam was Eachab; en zij sliepen daar.

2 Toen werd den koning te Jericho geboodschapt, zeggende: Zie, in dezen nacht zijn hier mannen gekomen van de kinderen Israels om dit land te doorzoeken.

3 Daarom zond de koning van Jericho tot Eachab, zeggende: Breng de mannen uit die tot u gekomen zijn, die te uwen huize gekomen ziju; want zij zijn gekomen om het gansche land te doorzoeken.

4 Maar de vrouw had de beide mannen genomen eu zij had ze verborgen, en zeide aldus: Er zijn mannen tot mij gekomen, maar ik wist niet vanwaar zij waren;

5 En het geschiedde als men de poort zoude sluiten, als het duister was, dat die mannen uitgingen: ik weet uict waarhenen die mannen gegaan zijn; jaagt ze haastig na, want gij zult ze ach-terhalen.

(1 Maar zij had ze op het dak doen klimmen, eu zij had ze verstoken onder de vlasstoppels die door haar op liet dak beschikt waren.

7 Die mannen nu joegen hen . na op den weg van den Jordaan,

JOZl

11 Gaat door liet midden des legers, en beveelt het volk, zeggende: Bereidt teerkost voomlie-den; want binnen nog drie dagen zult gijlieden over dezen Jor-daan gaan, dat gij ingaat om liet land te erven hetwelk de Uk er uw God iilieden geeft om te be-erven.

12 En Jozua sprak tot de Ru-beniten en de Gaditen en den halven stam van Manasse, zeggende :

13 Gedenkt aan het woord hetwelk Mozes de knecht des Hebben uliedeu geboden heeft, zeggende : De 11 eer uw God geeft ulieden rust, en hij areeft u dit land:

14 Laat uwe vrouwen, uwe kleine kinderen, en uw vee blijven in het land dat Mozes ulieden aan deze zijde van den Jordaan gegeven heeft; maar gijlieden zult gewapend trekken voor het aangezigt uwer broeders, alle strijdbare helden, en zult ze. hel-Peii_

15 Totdat de Heek uwen broederen rust geve als uliedeu, en dat zij óók erfelijk het land bezitten dat de Heek uw God hun geeft: alsdan zult gijlieden weder-keeren tot het laud uwer erfenis cn zult het erfelijk bezitten, dat Mozes de knecht des Hekken u-liedcn gegeven heeft aan deze zijde van den Jordaan, tegen deii opgang tier zon.

16 Toen antwoordden zij Jozua, zeggende: Alwat gij ons geboden hebt zullen wij doen, en alom waar gij ons zenden zult zullen wij gaan.

17 Gelijk wij in alles naar Mozes hebben gehoord , alzóó zullen wij naar u liooren; alleenlijk dat de Heek uw God met n zij gelijk liij met Mozes geweest is.

18 Alleman die uwen mond we-

-ocr page 316-

JA 4.

tal van de stammen dor kinderen Israels;

6 Opdat dit een teeken zij onder ulieden: wanneer uwe kinderen morgen vragen zullen, zeggende: Wat zijn deze steenen?

7 Zoo znlt gij tot hen zeggen: Omdat de wateren van den Jordaan zijn afgesneden geweest vóór de ark des verbonds (les Heeren ; als zij toog door den Jordaan, werden de wateren van den Jordaan afgesneden: zoo zullen deze steenen den kinderen Israels ter gedachtenis zijn tot in eeuwigheid.

8 De kinderen Israels nu deden alzóó gelijk Jozua geboden had, en zij namen twaalf steenen op midden uit den Jordaan, gelijk de Heer tot Jozua gesproken had, naar het getal van de stammen der kinderen Israels; en zij bragten ze met zich over naar het nachtleger, en stelden ze aldaar.

9 Jozua rigtte ook twaalf steenen op midden in den Jordaan, ter standplaats van de voeten der priesters die de ark des verbonds droegen; en zij zijn daar tot op dezen dag.

10 De priesters nu die de ark droegen stonden midden in den Jordaan, totdat alles volbragtwas wat de Heek Jozua geboden had het volk aantezeggen, naar alwat Mozes Jozua geboden had. En liet volk haastte zich en het trok over.

11 Eu het geschiedde als al het volk geëindigd had overtcgaan, toen ging de ark des Heeren over en de priesters voor het aangezigt des volks.

13 En de kinderen van Euben en de kinderen van Gad. mitsgaders de halve stam van Manasse, trokken gewapend voor liet aangezigt der kinderen Israels, gelijk Mozes tot hen gesproken had:

310 JOZ'

priesters, dragende do ark, ingedoopt waren iu liet uiterste des waters, (de Jordaan nu was vol al de dagen des oogstes aan al zijne oevers):

16 Zoo stonden de wateren die van boven afkwamen, zij rezen op éénen lioop, zeer ver van de stad Adam at', die terzijde van Zarethan ligt; en die .mar de zee des vlakken velds, te weten de Zoutzee, afvloeiden, verliepen, zij werden afgesneden. Toen trok het volk over, tegenover Jericho.

17 Maar de priesters die de ark des ver bouds des Heeren droegen, stonden steevast op het droo-ge, in het midden van den Jordaan ; en ganseh Israel ging over op het drooge, totdat al het volk geëindigd had door den Jordaan te trekken.

HOOFDSTUK 4.

Het geschiedde nu toen al het volk geëindigd had over den Jordaan te trekken, dat de Heer tot Jozua sprak, zeggende:

3 Neemt gijlieden u twaalf mannen uit het volk, uit eiken stam één man,

3 En gebiedt hun, zeggende: Neemt voor ulieden op, vanhier uit het midden van den Jordaan, uit de standplaats van de voeten der priesters, en bereidt twaalf steenen, en brengt ze met ulieden over, en stelt ze in het nachtleger waar gij dezen nacht zult vernachten.

4 Jozua dan riep die twaalf mannen die hij had doen bestellen van dc kinderen Israels, uit eiken stam één man,

5 En Jozua zeide tot hen: Gaat over vóór de ark van den Heer uwen God midden in den Jordaan; en heft u ieder éénen steen op zijnen schouder, uaar het ge-

-ocr page 317-

JOZUA 5.

311

13 Omtrent veertigduizend toegeruste krijgsmaimen trokken er voor het aangezigt des Heeben ten strijde, naar de vlakke velden van Jericho.

14 Te dien dage maakte de 11eKR Jozua groot voor de oogen van het gansehe [srael, en zij vreesden hem gelijk zij Mozes gevreesd hadden, al de dagen zijns levens.

15 De Heek dan sprak tot .To-zua, zeggende:

16 Gebied den priesters die de ark der getuigenis dragen, dat zij uit den Jordaan opklimmen.

17 Toen gebood Jozua den priesters , zeggende: Klimt op uit den Jordaan.

18 En het geschiedde toen de priesters, die de ark des verbonds des Heeeen droegen, uit het midden van den Jordaan opgeklommen waren, en de voetzolen der priesters afgetrokken waren tot op het drooge, zoo keerden de wateren van den Jordaan weder in hunne plaats, en gingen als gisteren en eergisteren aan al hare oevers.

19 Het volk nu was den tiende der eerste maand uit den Jordaan opgeklommen; en zij legerden zich te Gilgal, aan het oosteinde van Jericho.

20 En Jozua rigtte die twaalf steenen te Gilgal op, die zij uit den Jordaan genomen hadden;

31 En hij sprak tot de kinderen Israels, zeggende: Wanneer uwe kinderen morgen hunne vaders vragen zullen, zeggende: Wat zijn deze steenen ?

32 Zoo zult gij het uwen kinderen te kennen geven, zeggende: Op het drooge is Israel door dezen Jordaan gegaan;

33 Want de Heek uw God heeft de wateren van den Jordaan voor uw aangezigt doen uitdroogen, totdat gijlieden er waart doorgegaan: gelijk de Heek uw God aan de Schelf'zee gedaan heeft, die hij voor ons aangezigt heeft doen uitdroogen, totdat wij daar doorgegaan waren:

34 Opdat alle volken der aarde de hand des Heeken kennen zouden dat zij sterk is; opdat gijlieden den Heek uwen God vreest te allen dage.

HOOFDSTUK 5.

En het geschiedde toen al de koningen der Amoriten die aan deze zijde van den Jordaan westwaarts, en al de koningen der Kauaaniten die aan de zee waren, hoorden dat de Heek de wateren van den Jordaan had doen uitdroogen voor het aangezigt der kinderen Israels, totdat wij daar doorgegaan waren: zoo versmolt hun hart, en er was geen moed meer in hen voor het aangezigt der kinderen Israels.

3 Te dier tijd sprak de Heek tot Jozua: Maak u steenen messen, en besnijd wederom de kinderen Israels ten tweeden male.

3 Toen maakte zich Jozua steenen messen, en besneed de kinderen Israels op den heuvel der voorhuiden.

4 Dit nu was de oorzaak waarom Jozua hen besneed: al het volk dat uit Egypte getogen was, de manspersonen, alle krijgslieden, waren gestorven in de woestijn, op den weg nadat zij uit Egypte getogen waren;

5 Want al het volk dat er uittoog was besneden; maar al het volk dat geboren was in de woes-tijn, op den weg nadat zij uit Egypte getrokken waren, hadden zij niet besneden.

6 Want de kinderen Israels wandelden veertig jaar in de woestijn, totdat vergaan was het gansehe volk der krijgslieden die uit


-ocr page 318-

.TOZUA (i.

Egypte gegaan waren, fUe de stem des Heeren niet gehoorzaam geweest waren, welken de Heek. gezworen had dat hij hnn niet zonde laten zien het land, hetwelk de Heer hunnen vaderen gezworen had ons te zullen geven, een lantl vloeijende van melk en honig.

7 Maar hunne zonen heelt hij aan hunne plaats gesteld; die heeft Jozua besneden, omdat zij de voorhuid hadden, want men had hen op den weg niet besneden.

8 En het geschiedde als men een einde gemaakt had van al het volk te besnijden, zoo bleven zij in hunne plaats in het leger, totdat zij genezen waren.

9 Voorts sprak de Heer tot Jozua : Heden heb ik den smaad van Egypte van ulieden afgewenteld: daarom noemde men den naam dier plaats Gilgal, tot op dezen dag.

10 Terwijl nu de kinderen Israels te Gilgal gelegerd lagen, zoo hielden zij het pascha op den veertienden dag dier maand, in den avond, op de vlakke velden van Jericho.

11 En zij aten van het overjarige koren des lands, des anderen daags van het pascha, ongezuurde brooden en gerooste aren, juist op 'dien dag.

13 En het manna hield bp des anderen daags nadat zij vau des lands overjarig koren gegeten hadden; en de kinderen Israels hadden geen manna meer, maar zij aten in dat jaar van de opbrengst van het land Kanaan.

13 Voorts geschiedde het als Jozua bij Jericho was, dat hij zijne oogen ophief en zag toe, en zie, daar stond een man tegenover hem, die een uitgetogen zwaard in zijne hand had. En Jozna ging tot hem, en zeide tot hem: Zijt

312

gij van ons of van onze vijanden ?

14 En hij zeide: Neen, maar ik ben de Vorst van het heir des

Heeren, ik ben nu gekomen. Toen viel Jozua op zijn aangezigt ter aarde cn aanbad, en zeide tot hem: Wat spreekt mijn. Heer tot zijnen knecht?

15 Toen zeide de Vorst van het heir des Heeren tot Jozua: Trek uwe schoenen uit van uwe voeten, want de plaats waarop gij staat is heilig. En Jozua deed alzoo.

HOOFDSTUK 6.

(Jericho nu sloot de poorten toe en was gesloten voor het aangezigt der kinderen Israels, er ging niemand uit en er ging niemand in.)

3 Toen zeide do Heer tot Jozua: Zie, ik heb Jericho met haren koning en strijdbare holden in uwe liand gegeven.

3 Gij dan allen die krijgslieden zijt, zult rondom de stad gaan, de stad omringende éénmaal; al-zoo zult gij doen zes dagen lang.

4 En zeven priesters zullen zeven ramsbazuinen dragen vóór de ark; en gijlieden zult op den zevenden dag de stad zevenmaal omgaan, en de priesters zullen met de bazuinen blazen.

5 En het zal geschieden als men langzaam met den ramshoorn blaast, als gijlieden het geluid der bazuin hoort, zoo zal al het volk juichen met een groot gejuich : dan zal de stadsmuur ne-derstorten, en het volk zal er inklimmen, een iegelijk tegenover zich.

6 Toen riep Jozua de zoon van Nun de priesters, en zeide tot hen: Draagt de ark des verbonds, en dat zeven priesters zeven ramsbazuinen dragen vóór de a,rk des Heeren.

-ocr page 319-

J O Z'

7 Eli tot liet volk zeide hij: Trekt dóór en gaat rondom deze stad; en wie toegerust is, die ga dóór vóór de ark des Heeren.

8 En liet geschiedde als Jozua tot het volk gesproken had, zoo gingen de zeven priesters, dragende zeven ramsbazuinen voor het aangezigt des Heeren : zij trokken dóór en bliezen met de bazuinen, en de ark des verbonds des Heeren volgde ze na.

9 En wie toegerust was ging voor het aangezigt der priesters die de bazuinen bliezen, en de achterhoede volgde dc ark na, terwijl men ging en blies met de bazuinen.

10 Jozua mi had het volk geboden, zeggende: Gij zult niet juichen, ja gij zult uwe stem niet laten hooren en geen woord zal er uit uwen mond uitgaan, tot op den dag wanneer ik tot ulie-den zeggen zal: Juicht; dan zult gij juichen.

11 En hij deed de ark des Heeren rondom de stad gaan, omringende dezelve éénmaal; toen kwamen zij rceder in het leger, en vernachtten in het leger.

13 Daarna stond Jozua des morgens vroeg op ^ en de priesters droegen de ark des Heeren;

13 En de zeven priesters, dragende de zeven ramsbazuinen vóór de ark des Heeren, gingen voort en bliezen met de bazuinen, en de toegerusten gingen voor hun aangezigt, en de achterhoede volgde de ark des Heeren na, terwijl men ging en blies met de bazuinen.

14 Alzoo gingen zij éénmaal rondom de stad op den tweeden dag, en zij keerden weder in het

eger. Alzóó deden zij zes dagen lang.

15 En het geschiedde op den zevenden dag, dat zij zich vroeg

T A 6. 31S

opmaakten met het opgaan des dageraads, en zij gingen rondom de stad naar dezelfde wijze zevenmaal: alleenlijk op dien dag gingen zij zevenmaal rondom de stad.

16 En liet geschiedde ten zevenden male, als de priesters met de bazuinen bliezen, dat Jozua tot het volk sprak: Juicht, want de Heer heeft ulieden de stad gegeven.

17 Doch deze stad zaldenHEE-re verbannen ziju, zij en alwat daarin is; alleenlijk zal de hoer Rachab levend blijven, zij en allen die met haar in het huis zijn, omdat zij de boden die wrij uitgezonden hadden verborgen heeft.

18 Alleenlijk dat gijlieden u wacht van liet verbannene, opdat gij u misschien niet verbant , nemende van het verbannene, en het leger Israels niet stelt tot een ban noch hetzelve beroert.

19 Maar al het zilver en goud, en de koperen en ijzeren vaten, zullen den Heere heilig zijn; tot den schat des Heeren zullen zij komen.

30 Hei volk dan juichte als zij met de bazuinen bliezen; en het geschiedde als het volk het geluid der bazuin hoorde, zoo juichte het volk met een groot gejuich: en de muur stortte neder, en het volk klom in de stad, een ieder tegenover zich, en zij namen de stad in.

31 En zij verbanden alles wat in de stad was, van den man tot de vrouw toe, van het kind tot den oude, en tot den os en het klein vee en den ezel, door de scherpte des zwaards.

32 Jozua nu zeide tot de twee mannen, de verspieders des lands: Gaat in het huis der vrouw, dei-hoer , en brengt die vrouw vandaar uit, met alwat zij heeft, gelijk gij haar gezworen hebt.

14


-ocr page 320-

JOZUA 7.

3 Daarna keerden zij weder naar Jozua en zeiden tot hem: Dat het gansche volk niet optrekke, dat er omtrent tweeduizend mannen of omtrent drieduizend mannen optrekken om Ai te slaan; vermoei daarhenen al het volk niet, want zij zijn weinige.

4 Alzoo trokken derwaarts van het volk omtrent drieduizend man op: welke vloden voor het aangezigt der mannen van Ai,

5 Eu de mannen van Ai versloegen van dezelve omtrent zesendertig man, eu vervolgden hen vmi vóór de poort tot Sebanm toe, en versloegen hen in ccne afhelling. Toen versmolt het hart des volks en het werd tot water.

6 Toen verscheurde Jozua zijne kleederen, en viel op zijn aangezigt ter aarde vóór de ark des Heeken, tot den avond toe, hij eu de oudsten Israels, en zij wierpen stof op hun hoofd.

7 Eu Jozua zeide: Ach Heere Heeke, waarom hebt gij dit volk ooit door den Jordaan doen gaan, oiu ons te geven in de haud der Amoriten, om ons te verderven? Och dat wij toch tevreden geweest en gebleven waren aan o'ene zijde van den Jordaan 1

8 Och Heer, wat zal ik zeggen, nademaal Israel voor het aangezigt zijner vijanden den nek gekeerd heeft?

9 Als de Kanaaniteu en alle inwoners des lands het hooren zullen, zoo zullen zij ons omsingelen, en onzen naam uitroeijen van de aarde: wat zult gij dan uwen grooten naam doen?

10 Toen zeide de Heek tot Jozua: Sta op; waarom ligt gij dus neder op uw aangezigt?

11 Israel heeft gezondigd, en zij hebben ook mijn verbond hetwelk ik hun geboden had overtreden; en ook hebben zij van

314

23 Toen gingen de jongelingen, de verspieders, daarin, en brag-ten er Kachab uit, en haren vader, en liare moeder, en hare broeders, en alwat zij had; ook bragten zij al hare huisgezinnen uit, en zij stelden zo buiten het leger van Israel.

24. De stad nu verbrandden zij met vuur, en alwat daarin was: alleen het zilver en goud, mitsgaders de koperen en ijzeren vaten, gaven zij tot den schat van het huis des Heeken.

25 Dus liet Jozua de hoer Ea-ehab leveu, en het huisgezin haars vaders, eu alwat zij had, en zij heeft gewoond iu het midden vau Israel tot op dezen dag, omdat zij de boden verborgen had, die Jozua gezonden had om Jericho te verspieden.

26 En te dier tijd bezwoer hen Jozua, zeggende: Vervloekt zij die man voor het aangezigt des Heeken, ilie zich opmaken eu deze stad Jericho bouwen zal; dat hij ze grondveste op zijnen eerstgeboren zoou, eu hare poorten stelle op zijnen jongsteu zoon.

27 Alzoo was de Heek met Jozua, en zijn gerucht liep door het gansche land.

HOOFDSTUK 7.

Maar de kinderen Israels overtraden door overtreding met het verbannene; want Achan, de zoou van Karmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam van het verbannene. Toen ontstak de toorn des Heeiien tegen de kinderen Israels.

2 Als nu Jozua mannen zond van Jericho naar Ai, dat bij Beth-Aven ligt, teu oosten van Beth-El, zoo sprak hij tot hen, zeggende : Trekt opwaarts en bespiedt het land. Die mannen nu trokken op en bespiedden Ai.

-ocr page 321-

JOZ'

het verbannene genomen, en ook gestolen, en ook gelogen, en hebben het ook onder hun gereedschap gelegd.

13 Daarom zullen de kinderen Israels niet kunnen bestaan voor het aangezigt hunner vijanden; zij zullen den nek voor het aangezigt hunner vijanden keeren, want zij zijn in den ban. Ik zal voortaan niet meer met olieden zijn, tenzij gij den ban uit het midden van ulieden verdelgt.

13 Sta op, heilig het volk, en zeg: Heiligt u tegen morgen, want alzoo zegt de Heer de God Israels: Er is een ban in het midden van u, Israel; gij ziüt niet kunnen bestaan voor het aangezigt uwer vijanden, totdat gij den ban wegdoet uit het midden van u.

14 Gij zult dan in den morgenstond aankomen naar uwe stammen; en het zal geschieden, de stam welken de Heer geraakt zal hebben, die zal aankomen naar de geslachten; en welk geslacht dc Heer geraakt zal hebben, dat zal aankomen bij huisgezinnen; en welk huisgezin de Heer geraakt zal hebben, dat zal aankomen man voor man.

15 En het zal geschieden wie geraakt zal worden met den ban, die zal met vuur verbrand worden, hij en alwat hij heeft, omdat hij het verbond des Heeren overtreden heeft, en omdat hij dwaasheid in Israel gedaan heeft.

16 Toen maakte zich Jozua des morgens vroeg op, en deed Israel aankomen naar zijne stammen, en de stam van Juda werd geraakt.

17 Als hij het geslacht van Juda deed aankomen, zoo raakte hij het geslacht van Zarhi. Toen hij het geslacht van Zarhi deed aankomen man voor man, zoo werd Zabdi geraakt.

fA 7. 315

18 Als hij deszelfs huisgezin deed aankomen man voor man, zoo werd Achan geraakt, de zoon van Karmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda.

19 Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon, geef toch den Heer den God Israels de eer, en doe voor hem belijdenis, en geef mij toch te kennen wat gij gedaan hebt; verberg het voor mij niet.

20 Achan nu antwoordde Jozua en zeide: Voorwaar ik heb tegen deu Heer den God Israels gezondigd, en heb zóó en zóó gedaan ;

31 Want ik zag onder den roof een schoon sierlijk Babylonisch overkleed, en tweehonderd sikkels zilver, en eene gouden tong welker gewigt was vijftig sikkels, en ik kreeg lust daartoe en ik nam ze; en zie, ze zijn verborgen in de aarde in het midden mijner tent, en het zilver daaronder.

33 Toen zond Jozua boden henen die tot de tent liepen, en zie, het lag verborgen in zijne tent, en het zilver daaronder.

38 Zij dan namen die dingen uit het midden der tent, en zij bragten ze tot Jozua en tot al de kinderen Israels; cn zij stortten ze uit voor het aangezigt des Heeren.

34 Toen nam Jozua, en ganseli Israel met hem, Achan den zoon van Zerah, en het zilver en het sierlijk overkleed en de gouden tong, en zijne zonen en zijne dochters, en zijne ossen en zijne ezels en zijn vee, en zijne tent en alles wat hij had, en zij voerden ze naar het dal Achor.

35 En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd? De Heer zal u beroeren te dezen dage. Eu gausch Israel steenigde hem met steenen, en zij verbrandden ze


-ocr page 322-

fA 8.

innemen; want de Heeb uw God zal haar in uwe hand geven.

8 En het zal geschieden wanneer gij de stad ingenomen hebt, zoo zult gij de stad met vuur aansteken; naar het woord des Heeren zult gijlieden doen: zie, ik heb het ulieden geboden.

9 Alzoo zond Jozua hen henen, en zij gingen naar de hinderlaag, en zij bleven tusschen Beth-El en tusschen Ai, tegen het westen van Ai; maar Jozua overnachtte dien nacht in het midden des volks.

10 En Jozua maakte zich des morgens vroeg op en hij monsterde het volk; en hij trok op, hij en de oudsten van Israel, voor het aangezigt des volks, naar Ai.

11 Ook trok al het krijgsvolk op dat bij hem was; eu zij naderden en kwamen tegenover de stad, en zij legerden zich tegen het noorden van Ai, en er was een dal tusschen hem en tusschen

Al-

12 Hij nam ook omtrent vijfduizend man, en hij stelde ze tot eene hinderlaag tusschen Beth-El en tusschen Ai, aan het westen der stad.

13 En zij stelden het volk, het gansche leger dat aan het noorden der stad was, en zijne laag was aan het westen der stad. En Jozua ging in dien nacht in het midden des dals.

I-I En het geschiedde toen do koning van Ai dat zag, zoo haastten zij zich en maakten zich vroeg op, en de mannen der stad kwamen uit, Israel tegemoet, ten strijde, hij en al zijn volk, ter bestemder tijd, vóór het vlakke veld; want hij wist niet dat iemand hem eene hinderlaag leide van achter de stad.

15 Jozua dan en gansch Israel werd geslagen voor hun aange-

316 JOZT

met vuur, eu zij ovenvierpen ze met steeneu,

26 En zij rigtten over hem een grooten steenhoop op, zijnde tot op dezen dag. Alzoo keerde zich de Heeh van de hitte zijns toorns. Daarom noemde men den naam dier plaats het dal van Achor, tot dezen dag toe.

HOOFDSTUK 8.

Toen zeide de Heeb, tot .lozua: Vrees nieten ontzet u niet: neem met u al het krijgsvolk, en maak u op, trek op naar Ai; zie, ik heb den koning van Ai en zijn volk en zijne stad en zijn land in uwe hand gegeven.

2 Gij nu zult Ai eu hareu koning doen gelijk gij Jericho en haren koning gedaan hebt, behalve dat gij hareu roof en haar vee voor ulieden rooven zult: stel u eene hinderlaag tegen de stad, van achter dezelve.

3 Toen maakte i zich J ozua o p, en al liet krijgsvolk, om optetrek-ken naar Ai. En Jozua verkoos dertigduizend mannen, strijdbare helden, en hij zond ze bij nacht uit,

4 En gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult der stad lagen leggen van achter de stad; houdt u niet zeer ver van de stad, en weest gij allen bereid.

5 Ik nu en al het volk dat bij mij is zullen tot de stad naderen, en het zal geschieden wanneer zij ons tegemoet zullen uitgaan, gelijk in het eerst, zoo zullen wij voor hun aangezigt vlieden.

6 Laat ze dan uitkomen achter ons, totdat wij ze van de stad aftrekken, want zij zullen zeggen: Zij vlieden voor ons aangezigt , gelijk in het eerst; zoo zullen wij vlieden voor hun aangezigt.

7 Dan zult gijlieden opstaan uit de hinderlaag, en gij zult de stad

-ocr page 323-

JOZUA 8.

817

zigt, en zij vloden door den weg der woestijn.

16 Daarom werd zamengeroepen al liet volk dat in de stad was, om. lien natejagen; en zij joegen Jozua na en werden van de stad afgetrokken,

17 En er werd niet één man overgelaten in Ai noch Beth-El, die niet uittrok Israel na; en zij lieten de stad openstaan, en joegen Israel achterna.

18 Toen sprak de Heer lot Jozua: Strek de spies die in uwe hand is naar Ai nit, want i k zal haar in uwe hand geven. Toen strekte Jozua de spies die in zijne hand was naar de stad uit.

19 Toen rees de hinderlaag haastig op van hare plaats, en zij liepen toe, zoodra hij zijne hand uitgestrekt had, en kwamen aan de stad, en namen ze in, en zij haastten zich en staken de stad aan met vuur.

20 Als nu de mannen van Ai zich achterom keerden, zoo zagen zij, en zie, de rook der stad ging op naar den hemel; en zij hadden geen ruimte om herwaarts of derwaarts te vlieden, want het volk dat naar de woestijn vlugtte keerde zich tegen degenen die hen najoegen.

21 En Jozua en gansch Israel, ziende dat de hinderlaag de stad ingenomen had, en dat de rook der stad opging, keerden zich om en sloegen de mannen van Ai.

22 Ook kwamen die uit de stad hun tegemoet, zoodat zij in het midden der Israeliten waren, deze vanhier en gene vandaar, en zij sloegen ze, totdat geen overige onder hen overbleef, noch die ontkwam.

23 Doch den koning van Ai grepen zij levend, en zij bragten hem tot Jozua.

24 En het geschiedde toen de Israeliten een einde gemaakt hadden van al de inwoners van Ai te dooden op het veld, in de woestijn in welke zij hen nagejaagd hadden, en dat zij allen door de scherpte des zwaards gevallen waren, totdat zij allen vernield waren, zoo keerde zich gansch Israel naar Ai, eu zij sloegen haar met de scherpte des zwaards.

25 En het geschiedde dat allen die te dien dage vielen, zoo mannen als vrouwen, waren twaalfduizend, altezamen lieden van Ai.

2l) Jozua trok ook zijne hand niet terug, die hij met de spies had uitgestrekt, totdat hij al de inwoners van Ai verbannen had.

27 Alleenlijk roofden de Israeliten voor zichzelve het vee en den buit dier stad, naar het woord des Hf,eren dat hij Jozua geboden had.

38 Jozua nu verbrandde Ai, eu hij stelde haar tot een eeuwigen hoop, ter verwoesting, tot op dezen dag.

29 En den koning van Ai hing hij aan een hout tot aan den avondstond, en omtrent den ondergang der zon gebood Jozua dat men zijn dood ligchaam van het hout afnam, en zij wierpen het aan de deur der stadspoort, en rigtten op hetzelve een groo-ten steenhoop op, zijnde tot op dezen dag.

30 Toen bouwde Jozua een altaar den Heere den God Israels op den berg Ebal,

31 Gelijk Mozes de knecht des Heeren den kinderen Israels geboden had, naar hetgeen geschreven is in 't wetboek van Mozes; een altaar van geheele steenen, over welke men geen ijzer bewogen had; en daarop offerden zij


-ocr page 324-

r A 9,

tig, en gingen henen en veinsden zich gezanten te zijn; en zij namen oude zakken op hunne ezels, en oude en gescheurde en zamenge-bondene lederen wijnzakken,

5 Ook oude en bevlekte schoenen aan hunne voeten, en zij hadden oude kleederen aan, en al het brood dat zij op hunne reis hadden was droog en beschimmeld ;

6 En zij gingen tot Jozua in het leger te Gilgal, en zij zeiden toe hem en tot dc mannen Israels : Wij zijn gekomen uit een ver land, zoo mankt nu een verbond met ons.

7 Toen zeiden de mannen Israels tot de Heviten: Misschien woont gijlieden in het midden van ons, hoe zullen wij dan een verbond met n maken?

8 Zij dan zeiden tot Jozua: Wij zijn uwe knechten. Toen zeide Jozua tot hen: Wie zijt gijlieden en vanwaar komt gij ?

9 Zij nu zeiden tot hem: Uwe knechten zijn uit een zeer ver land gekomen, om den naam van den Heer uwen God; want wij hebben zijn gerucht gehoord, en alles wat hij in Egypte gedaan heeft;

10 En alles wat hij gedaan heeft aan de twee koningen der Amoriten die aan gene zijde van den Jordaan waren, Sihon den koning van Hesbon, en Og den koning van Basan die te Astaroth woonde.

11 Daarom spraken tot ons onze oudsten en al de inwoners onzes lands, zeggende: Neemt reiskost met u in uwe handen op de reis, en gaat hun tegemoet, en zegt tot hen: Wij zijn ulieder knechten, zoo maakt nu een verbond met ons.

12 Dit ons brood hebben wij warm tot onzen teerkost uit onze

318 J0Z1

den Heere brandoffers, ook offerden zij dankoffers.

32 Aldaar schreef hij ook op steenen een dubbel van de wet van Mozes, hetwelk hij geschreven heeft voor het aangezigt dei-kinderen Israels.

33 En gansch Israel met zijne oudsten en ambtlieden en zijne regters, stonden aan deze en aan gene zijde der ark, vóór de Le-vitische priesters die de ark des verbonds des Heeren droegen, zoo vreemdelingen als inboorlingen , ééne helft daarvan tegenover den berg Gerizim en ééne helft daarvan tegenover den berg Ebal, gelijk Mozes de knecht des Heeren bevolen had, om het volk van Israel in het eerst te zegenen.

34 En daarna las hij overluid al de woorden der wet, de zegening en den vloek, naar alles wat in het wetboek geschreven staat:

35 Er was niet één woord van al hetgeen Mozes geboden had, dat Jozua niet overluid las voorde geheele gemeente Israels, en de vrouwen, en de kleine kinderen, en de vreemdelingen die in het midden van hen wandelden^

HOOFDSTUK 9.

En het geschiedde toen al de koningen dit hoorden die aan deze zijde van den Jordaan waren, op liet gebergte en in de laagte en aan alle havens der groo-te zee tegenover den Libanon, de Hethiten en de Amoriten, de Kanaiiniten, de Eereziten, de Heviten en de Jebusiten:

2 Zoo vergaderden zij zich tezamen, om tegen Jozua en tegen Israel te krijgen, eendragtig.

3 Als nu de inwoners van Gi-beon hoorden wat Jozua met Jericho en met Ai gedaan had,

4 Zoo handelden zij óók arglis-

-ocr page 325-

JOZUA 10.

319

huizen genomen, ten dage toen wij uittogen om tot ulieden te reizen, maar zie, nu is liet droog en liet is bescliimmeld;

13 En deze lederen wijnzakken die wij gevuld hobbeu waren nieuw, maar zie, zij zijn gesclieurd; en deze onze kleederen en onze schoenen zijn oud geworden vanwege deze zeer lange reis.

14 Toen namen de mannen van hunnen reiskost, en zij vraagden het den mond des Heeren niet.

13 En Jozua maakte vrede met hen en hij maakte een verbond met hen, dat hij hen bij het leven behouden zoude; en de oversten der vergadering zwoeren hun.

1G En het geschiedde ten einde van drie dagen nadat zij het verbond met hen gemaakt hadden, zoo hoorden zij dat zij hunne naburen waren, en dat zij in het midden van hen waren wonende.

17 Want toen de kinderen Israels voorttogen, zoo kwamen zij ten derden dage aan hunne steden : hunne steden nu waren Gi-beon en Kefira en Beëroth en Kirjath-Jearim.

18 En dc kinderen Israels sloegen ze niet, omdat de oversten der vergadering hun gezworen hadden bij den Heer den God Israels: daarom murmureerde de gansche vergadering tegen de oversten.

19 Toen zeiden al dc oversten tot de gansche vergadering: Wij hebben hun gezworen bij den Heer den God Israels, daarom kunnen wij hen niet aantasten;

20 Dit zullen wij hun doen, dat wij hen hij hot leven behouden, opdat geen groote toorn over ons zij om den eed dien wij hun gezworen hebben.

31 Voorts zeiden de oversten tot hen: Laat ze leven, en laat ze houthouwers en waterputters zijn der gansche vergadering, gelijk de oversten tot hen gezegd hebben.

22 En Jozua riep ze en sprak tot hen, zeggende: Waarom hebt gijlieden ons bedrogen, zeggende: Wij zijn zeer ver van ulieden gezeten, daar gij in het midden van ons zijt wonende?

23 Nu dan, vervloekt zijt gijlieden; en onder ulieden zullen niet afgesneden worden knechten of houthouwers of waterputters voor het huis mijns Gods.

24lt; Zij dan antwoordden Jozua en zeiden: Dewijl het aan uwe knechten zekerlijk was te kennen gegeven, dat de Heeii uw God zijnen knecht Mozes geboden heeft, dat hij ulieden al dit land .geven en al de inwoners des lands voor ulieder aangezigt verdelgen zoude, zoo vreesden wij voor ons leven zeer voor ulieder aangezigt; daarom hebben wij deze zaak gedaan.

25 En nu, zie, wij zijn in uwe hand: doe gelijk het goed en gelijk het regt is in uwe oogen ons te doen.

2G Zoo deed hij hun alzoo, en hij verloste ze van de hand dei-kinderen Israels, dat zij hen niet doodsloegen.

27 Alzoo gaf Jozua hen te dien dage over tot houthouwers en waterputters der vergadering, en dat voor den altaar des Heeren, tot dezen dag toe, aan de plaats die hij verkiezen zoude.

HOOEDSTUK 10.

Het geschiedde nu toen Adoni-Zedek de koning van Jeruzalem gehoord had, dat Jozua Ai ingenomen en haar verbannen had, en Ai en haren koning alzóó gedaan had gelijk hij Jericho en haren koning gedaan had, en dat de inwoners van Gibeon vre-


-ocr page 326-

320 J O Z U

de met Israel gemaakt hadden en in hun midden waren,

3 Zoo vreesden zij zeer; want Gibeon was eene groote stad, als een der koninklijke steden, ja zij was grooter dan Ai, en al hare mannen waren sterk.

3 Daarom zond Adoni-Zédck de koning van Jeruzalem tot Hoham den koning van Hebron, en tot Piream den koning van Jarmuth, en tot Jafïa den koning van La-chis, en tot Dcbir den koning van Eglon, zeggende:

4gt; Komt op tot mij en helpt mij, dat wij Gibeon slaan, omdat zij vrede gemaakt heeft met Jozua en met de kinderen Israels.

5 Toen werden verzameld en kwamen op vijf koningen der Amoriten, de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, de koning van Eglon, zij en al hunne legers; en zij belegerden Gibeon en krijg-den tegen haar.

6 De mannen nu van Gibeon zonden tot Jozua in het leger te Gilgal, zeggende; Trek uwe handen niet af van uwe knechten, kom haastig tot ons op, en verlos ons en help ons; want al de koningen der Amoriten die op het gebergte wonen hebben zich tegen ons-vergaderd.

7 Toen toog Jozua op van Gilgal, hij en al het krijgsvolk met hem, en alle strijdbare helden.

8 Want de Heer had tot Jozua gezegd: Trees niet voor hen, want ik heb ze in uwe hand gegeven : niemand van hen zal voor uw aangezigt bestaan.

9 Alzoo kwam Jozua schielijk tot hen; den gansehen nacht over was hij van Gilgal opgetrokken.

10 En de Heeu verschrikte ze voor het aangezigt van Israel; en hij sloeg ze met een grooten slag

A 10.

te Gibeon, en vervolgde ze op den weg waar men naar Beth-Horon opgaat, en sloeg ze tot Azeka en tot Makkeda toe. 11 Het gcschieddc nu toen zij voor het aangezigt van Israel vlugtten, zijnde in de afhelling van Beth-Horon, zoo wierp de Heb» groote steenen op hen van den hemel, tot Azeka toe, dat zij stierven: er waren er meer die van de hagelsteenen stierven dan die de kinderen Israels met het zwaard doodden.

13 Toen sprak Jozua tot den Heek, ten dage als de Heek de Amoriten voor het aangezigt der kinderen Israels overgaf, en zeide voor de oogen der Israeliten: Zon, sta stil te Gibeon, en gij maan, in het dal van Ajjalon.

13 Eu de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich aan zijne vijanden gewroken had. Ia dit niet geschreven in het boek des Opregten? De zon nu stond stil in het midden des hemels, en haastte zich niet on-dertegaaïi omtrent een volkomen dag.

14 En er was geen dag aan dezen gelijk, vóór hem noch na hem, dat de Heer de stem eens mans alzuó verhoorde; want de Heer streed voor Israel.

15 Toen keerde Jozua weder, en gansch Israel met hem, naar het leger te Gilgal.

16 Maar die vijf koningen waren gevloden, en hadden zich verborgen in de spelonk bij Makkeda.

17 En aan Jozua werd geboodschapt, door te zeggen: Die vijf koningen zijn gevonden verborgen in de spelonk bij Makkeda.

18 Zoo zeide Jozua: Wentelt groote steenen vóór den mond der spelonk, en stelt mannen daarvóór om hen te bewaren;


-ocr page 327-

JOZÜA 10.

321

19 Maar staat gijlieden niet stil, jaagt mve vijanden achterna, en slaat ze in de achterhoede: laat ze in hunne steden niet komen, want de Heer uw God lieci't ze in uwe hand gegeven.

30 Eu het geschiedde toen .lo-zua en de kindereu Israels geëindigd hadden hen met een zeer grooten slag te slaan, totdat zij vernield waren, en dat de overgeblevenen, die van hen overgebleven waren, in de vaste steden gekomen waren,

21 Zoo keerde al het volk tot Jozua in het leger bij Makkeda in vrede: niemand had zijne tong tegen de kinderen Israels geroerd.

23 Daarna zeide Jozua: Opent den mond der spelonk, en brengt tot mij nit die vijf koningen uit die spelonk.

23 Zij nu deden alzoo en brag-ten tot hem uit die vijf koningen uit de spelonk; den koning van Jeruzalem, den koning van Hebron, den koning vanJarmuth, den koning van Lachis, den koning van Eglon.

34 Eu het geschiedde als zij die koningen uitgebragt hadden tot Jozua, zoo riep Jozua al de mannen Israels, en hij zeide lot de oversten des krijgsvolks die met hem getogen waren: Treedt toe, zet uwe voeten op de halzen dezer koningen. En zij traden toe en zetteden hunne voeten op hunne halzen.

25 Toen zeide Jozua tot hen: Vreest niet en ontzet u niet, zijt sterk en hebt goeden moed; want alzoo zal de Heek al. uwen vijanden doen tegen welke a-iilieden strijdt.

26 En Jozua sloeg hen daarna en doodde ze, en hing ze aan vijf houten, en zij hingen aan de houten tot den avond;

27 Eu het geschiedde ten tijde als de zon onderging, zoo beval Jozua dat men ze van de houten afnam, en zij wierpen ze in de spelonk alwaar zij verborgen geweest waren, en zij leiden groote steeneu vóór den mond der spelonk, die daar zijn tot op dezen zelfden dag.

28 Op denzelfden dag nam .lo-zua ook Makkeda in, en sloeg haar met de scherpte des zwaards; daarbij verbande liij haren koning, henlieden en alle ziele die daarin was: hij liet geen overigen overblijven; en hij deed deu koning van Makkeda gelijk hij den koning van Jericho gedaan had.

21) Toen toog Jozua dóór, en gansch Israel met hem, van Makkeda, naar Libna, en liij krijgde tegen Libna;

30 En de Heek gaf haar óók in de hand van Israel, met ha-reu koning; en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en alle ziele die daarin was: hij liet daarin geen overigen overblijven; en hij deed haren koning gelijk iiij deu koning van Jericho gedaan had.

31 Toen toog Jozua voort, en gansch Israel met hem, van Libna naar Laehis, en hij belegerde ze en krijgde tegen haar;

32 Eu de Heek gaf Lachis in de hand van Israel; en hij nam haar in op den tweeden dag, eu hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en alle ziele die daarin was, naar alles wat hij aan Libna gedaan had.

33 Toen trok Horam de koning van Oezer op om Lachis te helpen; maar Jozua sloeg hem en zijn volk, totdat hij hem geen overigen overliet.

34 En Jozua trok voort van Lachis naar Eglon, en gansch Isra-

14*


-ocr page 328-

322

el met li em, en zij belegerden haar en krijgden tegen haar;

35 En zij namen haar in te dien dage, en sloegen haar met de sclierpte des 7.waards, en alle ziele die daarin was verbande hij op dien dag, naar alles wat hij Laehis gedaan had.

36 Daarna toog .Tozna op, en gansch Israel met liem, van Kg-lon naar Hebron, en zij krijgden tegen haar;

37 En zij namen haar in, en sloegen haar met de scherpte des zwaards, zoo haren koning als al hare steden, en alle ziele die daarin was: hij liet niemand in het leven overblijven, naar alles wat hij Eglon gedaan had; en hij verbande haar, cn alle ziele die daarin was.

38 Toen keerde Jozua, en gansch Israel met hem, naar Debir, en hij krijgde tegen haar;

39 En hij nam haar in, met haren koning, en al hare steden, en zij sloegen haar met de scherpte des zwaards, en verbanden alle ziele die daarin was: hij liet geen overigen overblijven; gelijk hij Hebron gedaan had, alzóó deet hij Debir en haren koning, en gelijk hij Libna en haren koning gedaan had.

40 Alzoo sloeg Jozua bet gan-sche land, het gebergte, en het zuiden, en de laagte, en de af-loopingen der wateren, en al hunne koningen: hij liet geen overigen overblijven, ja bij verbande alles wat adem liad, gelijk de Heer de God Israels geboden had.

41 En Jozua sloeg ze vanKades-Barnéa en tot Gaza toe; ook het

gansche land Gosen, en tot Gi-

Ö 7

beon toe.

42 En Jozua nam al deze koningen en hun land op eenmaal; want de Heer de God Israels streed voor Israel.

JOZUA 11.

43 Toen keerde Jozua weder, en gansch Israel met hem, naar het leger te Gilgal.

HOOFDSTUK 11.

Het geschiedde daarna, als Ja-bin de koning van Hazor dit hoorde, zoo zond hij tot Jobab den koning van Madon, en tot den koning van Simron, en tot den koning van Achsaf,

2 En tot de koningen die tegen het noorden op het gebergte, en op het vlakke tegen het zuiden van Kinncroth , en in de laagte, en in Nafoth-Dor aan de zee waren:

3 Tot lie Kanaaniten tegen het oosten en tegen het westen, en de Amoriten, en de Hethiten, en de Eereziten, en de Jebusi-ten op het gebergte, en de He-viten onderaan Hormon in het land Mizpa.

4 Deze nu togen uit, en al hunne heirlegers met hen; veel volks, als het zand dat aan den oever der zee is in veelheid, en zeer vele paarden en wagens.

5 Al deze koningen werden vergaderd, en kwamen en legerden zich tezamen aa.n de wateren van Merom, om tegen Israel te krij-gen.

6 En de Heer zcide tot Jozua: Vrees niet voor hun aangezigt, want morgen omtrent dezen tijd zal ik ze

ven voor het ^ ^

hunne paarden zult gij verlammen en verbranden.

7 En Jozua, en al het krijgsvolk met hem, kwam schielijk over hen aan de wateren van Merom, en zij overvielen ze;

8 En de Heeu gaf ze in de hand Israels, en zij sloegen ze, en zij joegen ze na tot groot Si-don toe, en tot Misrefoth-Maïm,

o------0

altegader verslagen ge-aangezigt Israels: uit

hunne wagens met vuur

-ocr page 329-

■T O Z U

A 13.

323

en tot liet da) Mizpa tegen liet oosten; en zij sloegen ze, totdat zij geen overigen onderhen overlieten.

!) Jozua nu deed lum gelijk de Heer liem gezegd had: lumnc paarden verlamde liij en hunne wagens verbrandde hij met vuur.

10 En Jozua keerde te dier tijd weder en hij nam Hazor in, en haren koning sloeg hij met het zwaard; want Hazor was tevoren het hoofd van al deze koningrijken.

11 En zij sloegen alle ziele die daarin was met de scherpte des zwaards, die verbannende: er bleef niets over dat adem had; en Hazor verbrandde hij met vuur.

13 En Jozua nam al de steden dezer koningen in, en al hare koningen, en hij sloeg ze met de scherpte des zwaards, hen verbannende, gelijk Mozes de knecht des Heeren geboden had.

13 Alleenlijk verbrandden de Israeliten geen steden die op hare heuvelen'stonden, behalve Hazor alleen, dat verbrandde Jozua.

J-l En al deu roof dezer steden, en het vee, roofden do kinderen Israels voor zich: alleenlijk sloegen zij al de mensehen met de scherpte des zwaards, totdat zij ze verdelgden, zij lieten niets overblijven wat adem had.

15 Gelijk de Heer Mozes zijnen knecht geboden liad, alzoo gebood Mozes aan Jozua, en alzoo deed Jozua: hij deed geen woord af van alles wat do Heer Mozes geboden had.

1G Alzoo nam Jozua al dat land in, het gebergte, en al het zuiden, en al het land G-osen, en de laagte, en het vlakke veld, en het gebergte Israels en zijne laagte;

17 Van den kalen berg die opwaarts iviar Seïr gaat, tot Baill-Gad toe in het dal van den Libanon, onderaan den berg Her-mon: al hunne koningen nam hij ook en sloeg ze en doodde ze.

18 Vele dagen voerde Jozua krijg tegen al deze koningen.

11) Er was geen stad die vrede maakte met de kinderen Israels, behalve de 1 l eviten, inwoners van Gibeon; zij namen ze alle iu door krijg.

30 Want het was van den Heer, hunne harten te verstokken, dat zij Israel met oorlog tegemoet-gingen, opdat hij ze verbannen zoude, dat hun geen genade geschiedde, maar opdat hij ze verdelgen zoude, gelijk de Heer Mozes geboden had.

31 Te dier tijd nu kwam Jozua en roeide de Enakiten uit van het gebergte, van Hebron, van Debir, van Auab, en van het gansche gebergte van Juda, en van het gansche gebergte van Israel: Jozua verbande ze met hunne steden.

33 Er bleef niemand van de Enakiten over in het land der kinderen Israels: alleenlijk bleven zij over te Gaza, te Gath en te Asdod.

33 Alzoo nam Jozua al dat land in, naar alles wat de Heer tot Mozes gesproken had; en Jozua gaf het Israel ten erve, naar hunne afdeelingen, naar hunne stammen. En het land rustte van den krijg.

HOOFDSTUK 13.

Dit nu zijn de koningen des lands die de kinderen Israels verslagen hebben, en wier land zij erfelijk bezaten, aan gene zijde van den Jordaan, tegen den opgang der zon; van de beek Arnon af tot den berg Hermen, en het gansche vlakke veld tegen het oosten:


-ocr page 330-

334. .T0Z1

3 Siliüii ilc kouiug der Amori-teu die te liesbon woonde; die van Ai'üëi' at heevschte 'l welk aau den oever der beek Anion is, en over liet midden der beek, en de helft van Gilead, en tot aan de beek Jabbok, de landpa-le der kinderen Amnions; 3 En over bet vlakke veld tot aan de zee Kinneroth tegen liet oosten, en lot aan de zee des vlakken velds, de Zontzee, tegen liet oosten, op den weg naar Beth-Jesimoth; en van bet zuiden beneden Asdoth-Pisga. •l Daarbij de land pa If: van Og den koning van Rasan, die van liet overblijfsel der reuzen was, wonende te Astarotli en te Edrei ,

5 En heersclite over den berg Hermon, en over Salka, en over gelicel Basan, tot aan de landpa-ie der Gesuriten en der Maücha-tbiten; en de helft van Gilead, de landpale van Silion den koning van Hesbon.

6 Mozes de knecht des Heeeen en de kinderen Israels versloegen ze, en Mozes de knecht des Hee-iiBN gaf aan de Eubeniten en de Gaditen cn den bal ven stam van Manasse dat land tot eene erfelijke bezitting.

7 Dit nu zijn de koningen des lands die Jozua versloeg, en de kindereu Israels, aan deze zijde van den .lordaan tegen het westen, van Baiil-Gad. af in het dal van den Libanon, en tot aau den kalen berg die naar Seïr opgaat; en Jozua gat het aan de stammen Israels tot eene erfelijke bezitting, naar hunne akleelin-gen.

S Wat op het gebergte, en in de laagte, en in het vlakke veld, en in de atloopiugen der wateren, en in de woestijn, en tegen het zuiden was; de Hethiteu, de Amoriten en de Kanaaniten, dc

A 13.

Fereziten, de Heviten en de .Te-busiten.

9 De koning van Jerieho; de koning van Ai, terzijde vau Beth-KI;

10 De koning van Jeruzalem; de koning van Hebron;

11 De koning van Jarmuth; de koning van Lach is;

13 De koning van Eglon; de koning van Gezer;

13 De koning van Debir; de koning van Geder;

14 De koning van llonna; de koning van Arad;

15 De koning van Libna; de koning van Adullain;

16 De koning van Makkeda; dc koning van Beth-El;

17 De koning van Tappüah; de koning van Uefer;

18 De koning van Afek; de koning van Lassaron;

19 De koning van Madou; de koning van Hazor;

30 De koning van Siuiron-Me-ron; de koning van Aehsaf;

31 De koning van Tailnach; dc koning van Megiddo:

33 De koning van Kedes; de koning van Jokneam aan den Karmel;

33 De koning van Dor, te Na-fath-Dor; de koning der heidenen te Gilgal;

34 De koning vau Tirza. Al deze koningen zijn écuendertig.

HOOFDSTUK 13.

Jozua nu was oud, weibedaagd; en de Heer zeide tot hem: Gij zijt oud geworden, weibedaagd, en er is zeer veel land overgebleven om dat erfelijk te bezitten.

3 Dit is het land dat overgebleven is; al de grenzen der Filistijnen, en het gansche Gesuri.

3 Van de Sihor die vóóraan Egypte is, tot aan dc landpale


-ocr page 331-

J0Z1

van Ekron tegen liet noorden, dat den Kanaaniten toegerckeml wordt: vijf vorsten der Filistijnen, ile Gazatliict cn Asdodiet, de As-keloniet, do Getlilet en Ekron iel, en de Avviten;

4 Vau liet zuiden, liet gansehe land der Kanaiiniten, en Meara dat van de Sidoniërs is, totAfek toe, tot aan de landpale lt;ier Amo-riten;

ö Daarbij het land der Gibliten, en de gansehe Libanon tegen den opgang der zon, van Baal-Gad onderaan den berg Hennon, tol aan den ingang van Hamatli;

0 Allen die o)) hel gebergte wonen, van den Libanon aftotMis-refotli-Maïm toe, al ile Sidoniërs; ik zal ze verdrijven van liet aan-gezigt der kinderen Israels: alleenlijk maak dat het Israel ten erfdeel valle, gelijk ik u geboden heb.

7 En nu, deel dit land tot een erfdeelaan de negen stammen en den halven stam van Manasse;

8 Met welken de Eubeniten en Gaditen hunne erfenis ontvangen hebben, welke Mozes hunlieden gaf aan gene zijde van den Jor-daan tegen het oosten, gelijk Mozes de knecht des Heeken hun gegeven had:

9 Van Aroër af dat aan den oever der beek Anion is, en de stad die in het midden der beek is, en al het vlakke land van Mcdeba tot Dibon loe;

10 Eu al de steden vau Sihon den koning der Amoriten die te Hesbon geregeerd heeft, tot aan de landpale der kinderen Amnions ;

11 Eu Gilead, en de landpale der Gesm-iten en der Maachathi-ten, en den gansehen berg Her-mon, en gausch Basan tot Salka toe;

13 Het gansehe koningrijk van

rA 13. 335

Og in Basan, die geregeerd heeft te Astaroth en te Edréï: deze is overgebleven uit het overblijfsel der reuzen, welke Mozes heeft verslagen en verdreven;

13 Doch de kinderen Israels verdreven de Gesuriteu en de Ma-achathiten niet, maar Gesur en Maachath woonden in het midden van Israel tot op dezen dag.

14 Alleenlijk gaf hij den stam Levi geen erfenis: de vuurotfers van den Heer den God Israels, die zijn zijne erfenis, gelijk hij tot hein gesproken liad.

15 Alzoo gaf Mozes aan den stam der kinderen Kubens naar hunne huisgezinnen,

10 Dat hunne landpale was van Aroër af dat aan den oever der beek Anion is, en de stad die in hel midden der beek is, en al het vlakke land tot Medeba toe;

17 Hesbon en al hare steden die in het vlakke land zijn, Dibon, en Bamoth-Baal, en Beth-Baal-Aleon,

18 En Jahza, en Kedemoth, en Mefaiith,

1!) En Kirjathaïm, en Sibma, en Zereth-Hassuhar op den berg des da Is,

2U Eu Beth-Peor, cn Asdolh-Pisga, en Beth-Jesimoth; 3,1 En alle sleden des vlakken lauds, en hel, gansehe koningrijk van Silion den koning der Amoriten die te Hesbon regeerde, welken Mozes verslagen heeft, mitsgaders de vorsten van Midian, Evi en Rekem en Zur en Hui-en Heba, geweldigen van Sihon, inwoners des lands.

33 Daarbij hebben de kinderen Israels met het zwaard gedood Bileam den zoouBeors, den voorzegger, nevens degenen die van hen verslagen zijn.

33 De landpale nu der kinderen Rubens was de Jordaan en des-

-ocr page 332-

336 J O Z LI

zelfs lanclpale: dal; is het erfdeel der kinderen Eubens naar hnnne huisgezinnen, de steden en hare dorpen.

34 Eu aan den stam Gads, aan de kinderen Gads naar hunne huisgezinnen, gaf Mo/,es,

35 Dat hunne landpale was Ja-ezer, en al de steden van Gilead, en het halve land der kinderen Amnions, tot Aroër toe dat vóóraan Babba is;

36 En van Hesbon af tot Ka-math-Mizpa en Betonim; en van Mahanaïm tot aan de landpale van Debir;

37 En in het dal, Beth-Haram, en Beth-Nimra, en Sukkoth, en Zafon, wat overig was van het koningrijk van Sihon den koning te Hesbon; de Jordaan en zijne landpale; tot aan het einde dei-zee Kinnéreth, over den Jordaan, tegen het oosten.

38 Dit is het erfdeel der kinderen Gads naar hunne huisgezinnen, de steden en hare dorpen.

39 Voorts had Mozes den halven stam van Manasse eene erfenis gegeven die aan den halven stam der kinderen van Manasse bleef, naar hunne huisgezinnen ;

30 Zoodat hunne landpale was van Mahanaïm af, het gansche Basan, het gansche koningrijk van Og den koning van Basan, en al de vlekken van Jaïr die in Basan zijn, zestig sleden.

31 Én het halve Gilead, en As-taroth, en Edréï, steden des koningrijks van Og in Basan, waren van de kinderen van Machir den zoon van Manasse, namelijk de helft der kinderen van Machir, naar liunne huisgezinnen.

33 Dat is het wat Mozes ten erve uitgedeeld had in de velden Moabs, aan gene zijde van den

A 14.

Jordaan van Jericho, tegen het oosten.

33 Maar aan den stam van Levi gaf Mozes geen erfdeel: de Heeb, de God Israels is zelf hunlieder erfdeel, gelijk hij tot hen gesproken heeft.

HOOEDSTUK 14.

Dit nu is hetgeen de kinderen Israels geërfd hebben in het land Kanailn: li.;l.welk de priester Ele-azar, en .Tozua de zoon van Nun, en de hoofden dei' vaderen van de stammen dor kinderen Israels, hen hebben doen erven;

3 Door het lot hunner erfenis, gelijk de Heer door de dienst van Mozes geboden had aangaande de negen stammen en den halven stam.

3 Want aan de twee stammen en den halven stam had Mozes een erfdeel gegeven aan gene zijde van den Jordaan; maar aan de Leviten had hij geen erfdeel onder hen gegeven.

4 Want (le kinderen Jozefs waren twee stammen, Manasse en Efraïm; en aan de Leviten gaven zij geen deel in het land, maar steden om te bewonen, en der-zelver voorsteden voor hun vee en voor hunne bezitting.

5 Gelijk de Heeu Mozes geboden had, alzóó deden de kinderen Israels, en zij deelden het land.

6 Toen naderden de kinderen van Juda tot Jozua te Gilgal, en Kaleb de zoon van Jefunne, de Keniziet, zeide tot hem: Gij weet het woord dat de Heer tot Mozes den man Gods gesproken heeft te Kades-Barnéa, ter oor-zake van mij en ter oorzake van u.

7 Ik was veertig jaar oud toen Mozes de knecht des Heeeen mij uitgezonden heeft van Kades-

-ocr page 333-

JOZl

Barnéa om liet land l.e verspieden, en ik hem antwoord bragt gelijk liet in mijn hart was.

8 . Maar mijne broeders die met mij opgegaan waren deden het hart des volks smelten; doch ik volhardde den Heek mijnen God nate volgen.

9 Toen zwoer Mozes te dien dage, zeggende: Indien niet het land, waarop nw voet getreden heeft, n en uwen kinderen ten erfdeel zal zijn in eeuwigheid 1 dewijl gij volhard hebt den Heer. mijnen God natevolgen.

10 En nu, zie, de Heek hoeft mij in het leven behouden, gelijk hij gesproken heeft: het zijn nu vijfenveertig jaren sedert de Heer dit woord tot Mozes gesproken heeft, toen Israel in de woestijn wandelde, en nu, zie, ik ben heden vijfentachtig jaar oud:

11 Ik ben nog heden zoo sterk gelijk ik was ten dage toen Mozes mij uitzond, gelijk mijne kraeht toen was alzóóis nu mijne kracht tot den oorlog, en om uittegaan en om integaan.

13 Eu nu geef mij dit gebergte, waarvan de Heer te dien dage gesproken heeft; want gij hebt het te dien dage gehoord, dat de Enakiten aldaar waren, en dat er groote vaste steden waren; of de Heer met mij ware, dat ik ze verdreef, gelijk de Heer gesproken heeft.

13 Toen zegende hem Jozua, en hij gaf Kaleb den zoon van .Te-funne Hebron ten erfdeel.

14 Daarom werd Hebron aan Kaleb den zoon van Jefunne,den Keniziet, ten erfdeel tot op dezen dag, omdat hij volhard had den Heer den God Israels natevolgen.

15 De naam nu van Hebron was eertijds Kirjath-Arba, die een groot mensch geweest is onder

I A 15. 337

de Enakiten. En het land rustte van den krijg.

HOOFDSTUK 15.

En het lot voor den stam der kinderen van Juda, naar hunne huisgezinnen, was aan de land-pale van Edom; de woestijn Zin zuidwaarts was liet uiterste tegen het zuiden;

3 Zoodat hunne landpale tegen het zuiden liet uiterste van de Zoutzee was, van de tong af die tegen het zuiden ziet;

3 Eu zij gaat uit naar liet zuiden tot den opgang van Akrab-bira, en gaat dóór naar Zin, en gaat op van het zuiden naar Ka-des-Barnéa, en gaat door Hezron, en gaat öp naar Addar, en gaat om Karkaa,

4 En gaat dóór naar Azmon, en komt uit aan de beek van Egypte ; en de uitgangen dezer landpale zullen naar de zee zijn. Dit zal uwe landpale tegen het zuiden zijn.

5 De landpale nu tegen het oosten zal de Zoutzee zijn, tot aan het uiterste van den Jordaan. En de landpale aan de zijde tegen het noorden zal zijn van de tong der zee, van het uiterste van den Jordaan;

6 Eu deze landpale zal opgaan tot Beth-Hogla, en zal doorgaan van het noorden naar Beth-Araba; en deze landpale zal opgaan tot den steen van Bohan den zoon van Euben.

7 Voorts zal deze landpale opgaan naar Debir van het dal Achor, en zal noordwaarts zien naar Gilgal, hetwelk tegen den opgang van Adummim is, dat aan het zuiden der beek is. Daarna zal deze landpale doorgaan tot het water van En-Sémes, en hare uitgangen zullen wezen te En-Rogel.


-ocr page 334-

r A 15.

tot de inwoners van Debir, (de naam van Debir nu was tevoren Kirjath-Séfer);

t6 En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Séfer zal slaan en innemen, dien zal ik ook mijne dochter Achsa tot vrouw geven.

17 Othniël nu, de zoon van Ke-naz, Kalebs broeder, na.m ze in; en hij gaf hem Achsa zijne dochter tot vrouw.

18 En het geschiedde als zij tut hem kwam, zoo spoorde zij hem aan om een veld van haren vader te begeeren; en zij sprong van den ezel af; toen sprak Kaleb tot liaan Wat is u?

19 En zij zeide: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook wa-tcrwellingen. Toen gaf hij haar hooge water wellingen en lage waterwellingen.

30 Dit is liet erfdeel van den stam der kinderen van Juda naar hunne huisgezinnen.

21 De stellen nu van het uiterste van den stam der kinderen van Juda tot de landpale van 15dom tegen het zuiden zijn Kab-zeël, en Eder, en Jagur,

22 En Kina, en Dimona, en Adada,

23 En Kedes, en Hazor, en Jithnan,

2-1 Zif, en Telem, en Bealoth, 35 Eu Hazor, Hadatta, en Ke-rioth-Hezron (dat is Hazor), 3fi Amam, en Scina, en Molada,

27 Eu Hazar-Gadda, en Hes-mon, en Beth-Pelet,

28 En Hazar-Sual, en Beër-Séba, en Bizjotheja,

29 Baala, cn Ijim, en Azem,

30 En Eltolad, en Kesil, en Horma,

31 En Ziklag, en Madmanna, en Sansanna,

32 En Lebaoth, en Silhim, en Aiu, en Rimmon: al deze ste-

338 .1 O Z1

8 En deze landpale zal opgaan door liet dal van den zoon Hin-noms, aan de -zijde van den .Te-busiet van het zuiden, dat is Jeruzalem; en deze landpale zal opwaarts' gaan tot de spits van den berg die vóóraan liet dal van Hinnom is westwaarts, lietwelk in het uiterste van liet dal der llefaïten is tegen liet noorden.

9 Daarna zal deze landpale strekken van de hoogte des bergs tot aan de wa,terfontein Neftóah, en uitgaan tot de steden van liet gebergte Efron. Voorts zal deze landpale strekken naar Baala, dat is Xirjatli-Jearim.

10 Daarna zal deze landpale zieh omkeeren van Baaia tegen liet westen, naar liel. gebergte Seïr, en zal doorgaan aan de zijde van den berg Jearim van liet noorden, dat is Kesalon; en zij zal afkomen naar Beth-Sémes, en door Timna gaan.

11 Voorts zal deze landpale uitgaan aan de zijde van Ekron noordwaarts, en deze landpale zul strekkeu naar Sichron henen, en over den berg Baala gaan, en uitgaan te Jabneël; en de uitgangen dezer landpale zullen zijn naar dc zee.

12 De landpale nu tegen liet westen zal zijn tot de groote zee en derzelver landpale. Dit is de landpale der kinderen van Jiulii naar hunne huisgezinnen rondom.

13 Doch Kaleb den zoon van Jefnnue liad hij een deel gegeven in het midden der kinderen van Juda, naar den mond des IIeeren tot Jozua; de stad van Arba (den vader van Enak), dat is Hebron.

14 En Kaleb verdreef vandaar de drie zonen Enaks, Sesai en Ahiman en Talmai, geboren van Enak.

15 En vandaar toog hij opwaarts

-ocr page 335-

TOZ

den zijn negenentwintig en hare dorpen.

33 Tn de laagte zijn Estaol, en Zora, en Asna,

34 En Zanoah, en En-Gannim, Tappilali, en Enam,

35 Jarmutli, en Adnllam, So-cho, en Azeka,

36 En Saaraïm, en Adithaïm, enGedera, en Gederothaïm: veertien steden en hare dorpen;

37 Zenan, en, Hadasa, en Migdal-Gad,

38 En Dilan, en Mizpa, en Jokteël,

39 Laehis, en Bozkath, en Eg-Ion ,

40 En Kabbon, en Lahmas, en Kithlis,

41 En Gederoth, Beth-Dagon, en Nailma, en Makkeda: zestien steden en hare dorpen ;

42 Libna, en Ether, en Asan,

43 En .Tiftah, en Asna, en Nezib,

44 En Kehila, en Acbzib, en Maresa: negen steden en hare dorpen;

45 Ekron, en hare onderhoori-ge plaatsen en hare dorpen;

46 Van Ekron eu naar de zee toe al die aan de zijde van A.s-dod zijn , en hare dorpen;

47 Asdod, hare onderhoorige plaatsen en hare dorpen; Gaza, hare onderhoorige plaatsen en hare dorpen, lot aan do rivier van Egypte; en de groote zee en hare landpale.

48 Op het gebergte nu: Samir, en Jattir, en Soeho,

49 En Danna, en Kirjath-San-na, dat is Debir,

50 En Anab, en Estemo, en Anim,

51 En Gosen, eu Holon, eu Gilo : elf steden en hare dorpen;

52 Arab, en Duma, en Esan,

53 EnJanum, en Beth-Tappüah, en Afeka,

JA 16. 329

54 En Humta, en Kirjath-Arba, dat is Hebron, en Zior: negen steden en hare tlorpen;

55 Maon, Karmel, en Zif, en J uta,

56 En Jizreël, en .Fokdeam, en Zanoah,

57 Kain, Gibea, enïimna: tien steden en hare dorpen;

58 Halhul, Beth-Zur, en Gedor,

59 En Maiirath, eu Beth-Anoth, en Eltekon : zes steden en hare dorpen;

60 Kirjath-Baal, dat is Kirjath-Jearim, en Kabba: twee steden eu hare dorpen;

61 In de woestijn: Beth-Araba, Middin, en Seehaeha,

62 En Nibsan, en de Zoutstad, eu Engédi: zes steden en hare dorpen.

63 Maar de kinderen van Juda koudeu de Jebusiten, inwoners van Jeruzalem, niet verdrijven: al zoo woonden de Jebusiten bij de kinderen van Juda te Jeruzalem tot dezen dag toe.

HOOFDSTUK 16.

Daarna kwam het lot der kiu-deren Jozefs uit: van den Jor-daan bij Jericho, aan het water van Jericho, oostwaarts, de woestijn opgaande van Jericho, door het gebergte Beth-El;

2 Eu het komt van Beth-El uit naar Luz, en het gaat dóór tot de landpale des Arkiets, tot Ata-roth toe,

3 En het gaat af tegen het westen naar de landpale van Jafleti, tot aan do landpale van ueder-Beth-Horon, en tot Gezer; en hare uitgangen zijn aan de zee.

4 Alzoo hebben de kinderen Jozefs, Manasse cn Efraïm, hun erfdeel bekomen.

5 De landpale nu der kinderen Efraïms naar hunne huisgezinnen is deze: te weten, de landpale


-ocr page 336-

330 TO ZD

huns erfdeels was oostwaarts Atroth-Addar tot aan opper-Beth-Horon;

6 En deze landpale gaat uit tegen het westen bij Michmethath, van het noorden, en deze landpale keert zich om tegen het oosten naar Taanath-Silo, en gaat door hetzelve vun hot oosten naar Janoah,

7 En komt af van Janoah naar Ataroth en Naharath, en stoot aan Jericho, en gaat uit aan den Jordaan;

8 Van Tappiiah gaat deze landpale westwaarts naar de beek Kana, en hare uitgangen zijn aan de zee. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen Efraïms naar hunne huisgezinnen.

9 En de steden die afgezonderd waren voor de kinderen Efraïms, waren in het midden van het erfdeel der kinderen van Manasse, al die steden en hare dorpen.

10 En zij verdreven de Kanaa-niten niet die te Gezer woonden; alzoo woonden die Kanaaniten in het midden der Efraïmiten tot op dezen dag; maar zij waren onder schatting dienende.

HOOFDSTUK 17.

De stam van Manasse had ook een lot, omdat hij Jozefs eerstgeborene was: te toeten Machir de eerstgeborene van Manasse, de vader Gileads, omdat hij een krijgsman was, zoo had hij Gile-ad en Basan.

3 Ook hadden de overgebleven kinderen van Manasse een lot, naar hunne huisgezinnen: te toeten de kinderen van Abiëzer, en de kinderen van lielek, en de kinderen van Asriël, en de kinderen van Sechem, en de kinderen van Hefer, en de kinderen van Semida. Dit zijn de mannelijke kinderen van Manasse den

A 17.

zoon Jozefs, naar hunne huisgezinnen.

3 Zelafead nu de zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, had geen zonen maar dochters, en dit zijn de namen zijner dochters: Mahla en Noa, Hogla, Milka en Tirza.

4 Deze dan traden toe voorliet aangezigt van Elcazar den priester , en voor het aangezigt van Jozua den zoon van Nun, en voor het aangezigt der oversten, zeggende : De Heer heeft Mo-zes geboden dat men ons een erfdeel geven zoude in het midden onzer broeders. Daarom gaf hij haar, naar den mond des Heeken, een erfdeel in het midden dei-broeders haars vaders.

5 En aan Manasse vielen tien snoeren toe, behalve het land Gilead en Basan, dat aan gene zijde van den Jordaan is.

6 Want de dochters van Manasse erfden een erfdeel in het midden zijner zonen; en het land Gilead hadden de overgebleven kinderen van Manasse;

7 Zoodat de landpale van Manasse was van Aser af tot Michmethath dat vóóraan Sichem is ; en deze landpale gaat ter regter-hand tot aan de inwoners van En-Tappuah.

8 Manasse had wel het land van Tappiiah, maar Tappüah zelf, aan de landpale van Manasse, hadden de kinderen Efraïms.

9 Daarna komt de landpale af naar de beek Kana tegen het zuiden der beek. Deze steden zijn van Efraïm in het midden der steden van Manasse; en de landpale van Manasse is aan het noorden der beek, en hare uitgangen zijn aan de zee.

10 Het was van Efraïm tegen het zuiden, en tegen het noorden


-ocr page 337-

JOZUA 18,

331

was het van Manasse, en de zee was zijne landpale; en aan liet noorden stieten zij aan Aser, en aan het oosten aan Issaschar.

11 Want Manasse had in [ssa-schar en in Aser Beth-Sean en hare onderhoorigc plaatsen, en Jibleam en hare onderhoorigc plaatsen, en de inwoners van Dor en hare onderhoorigc plaatsen, en dc inwoners van Endor en hare onderhoorigc plaatsen, en dc inwoners van Taanach en hare onderhoorigc plaatsen, en de inwoners van Megiddo en hare ondcrhoorige plaatsen: drie landstreken.

12 En de kinderen van Manasse konden de inwoners van die steden niet verdrijven, want de Ka-naaniten wilden in dat land blijven wonen;

13 En het geschiedde als de kinderen Israels sterk werden, zoo maakten zij dc Kanaaniten cijnsbaar, maar zij verdreven ze niet ganschelijk.

14 Toen spraken de kinderen Jozefs tot Jozua, zeggende; Waarom hebt gij mij ten erfdeel maar één lot en één snoer gegeven, daar ik toch een groot volk ben, voor zooveel de Heer mij dusver gezegend heeft ?

15 Jozua nu zeidc tot henlieden: Dewijl gij een groot volk zijt, zoo ga op naar het woud, en houw daar voor u af in het land der Fercziten en der Eefaïtcn, dewijl u het gebergte Efraïm te eng is.

16 Toen zeiden de kinderen Jozefs: Dat gebergte zoude ons niet genoegzaam zijn; er zijn ook ijzeren wagens bij alle Kanaaniten die in het land des dals wonen, bij die te Beth-Sean en hare onderhoorigc plaatsen, en die in het dal Jizreël zijn.

17 Verder sprak Jozua tot het huis Jozefs, tot Efraïm en tot

Manasse, zeggende : Gij zijt een groot volk en gij hebt groote kracht, gij zult niet één lot hebben,

18 Maar het gebergte zal uw zijn; en dewijl het een woud is, zoo houw het af, zoo zullen zijne uitgangen ;iwc zijn; want gij zult dc Kanaaniten verdrijven, al hebben zij ijzeren wagens, al zijn zij sterk.

HOOFDSTUK 18.

En de gansche vergadering der kinderen Israels verzamelde zich te Silo, en zij rigtten aldaar de tent der zamenkomst op, nadat het land voor hen onderworpen was.

3 En er bleven over onder de kinderen Israels, aan welke zij hun erfdeel niet uitgedeeld hadden , zeven stammen. k 3 En Jozua zeide tot dc kinderen Israels: Hoelang houdt gij u zoo slap om voorttegaan het land te beërven, hetwelk dc Heer de God uwer vaderen u gegeven heeft ?

li Geeft voor ulieden drie mannen van eiken stam, dat ik ze henenzende, en zij zich opmaken en het land doorwandelen, en hetzelve beschrijven naar hunne erven, en weder tot mij komen.

5 Zij nu zullen het deelen in zeven dcclen: Juda zal blijven op zijne landpale van het zuiden, en het huis Jozefs zal blijven op zijne landpale van het noorden.

6 En gijlieden zult het land beschrijven in zeven deelen, en tot mij herwaarts brengen, dat ik voor ulieden het lot hier werpe voor het aangezigt van den Heer onzen God.

7 Want de Levitcn hebben geen deel in het midden van ulieden, maar het priesterdom des Hee-ren is hun erfdeel. Gad nu en


-ocr page 338-

332 JOZl

Euben en de halve stam van Ma-nasse hebben hun erfdeel genomen aan gene zijde van den.lor-daan oostwaarts, hetwelk Mozes de knecht des Heeben hun gegeven heeft.

8 Toen maakten zich die mannen op en gingen henen. En Jo-zua gebood hun die henengingen om liet land te beschrijven, zeggende : Gaat en doorwandelt het land, en beschrijft liet; komt dan weder tot mij, zoo zal ik ulieden hier het lot werpen voor het aan-gezigt des Heeren te Silo.

9 De mannen dan gingen henen en doortogen het land, en beschreven het, naar de steden, in zeven deelen, in een boek, en kwamen weder tot .lozua in liet leger te Silo.

10 Toen wierp Jozua het lot voor hen te Silo voor het aange-zigt des Heeren, en Jozua deelde aldaar den kinderen Israels het land. naar hunne afdeelin-gen.

11 En het lot van den stam der kinderen Benjamins kwam op naar hunne huisgezinnen, en de landpale van hun lot ging uit tusschen de kinderen van Juda en tusschen do kinderen van .lo-zef.

12 En hunne landpale was naar den hoek noordwaarts van den .1 ordaan; en deze landpale gaat opwaarts aan de zijde van .leri-cho van het noorden, en gaat op door het gebergte westwaarts, en hare uitgangen zijn aan de woestijn van Beth-Aven;

13 En vandaar gaat de landpale dóór naar Luz, aan de zijde van Luz (dat is Beth-El). zuidwaarts; en deze landpale gaat af naar Atroth-Addar, aan den berg die aan de zuidzijde van neder-Beth-Horon is;

14 En die landpale strekt en

A 18.

keert zich om naar den westh oek, zuidwaarts van den berg die tegenover Beth-Horon zuidwaarts is, en hare uitgangen zijn aan Kirjath-Baal (dat is Kirjath-Jea-rim), eene stad der kinderen van Juda. Dit is de hoek ten westen.

15 De hoek nu ten zuiden is aan het uiterste van Kirjath-Jea-rim; en deze landpale gaat uit ten westen, en zij komt uit aan de fontein der wateren van Nef-tóah;

16 En deze landpale gaat af tot aan het uiterste des bergs die. tegenover het dal van den zoon Hinnoms is, die in het dal der Eefaïten is tegen het noorden; en gaat itf door het dal Hinnom, aan de zijde der Jebusiten zuidwaarts, en gaat iif aan de fontein Kogel;

17 En strekt zich van het noorden, en gaat uit te En-Sémes; vandaar gaat zij uit naar Gre-liloth, 'twelk is tegenover den opgang naar Adnmmim, en zij gaat af aan den steen van Bohan den zoon van Euben;

18 En gaat dóór terzijde tegenover Araba naar het noorden, en gaat af te Araba;

19 Voorts gaat deze landpale dóór aan de zijde van Beth-Hogla noordwaarts, en de uitgangen dezer landpale zijn aan tie tong der Zoutzee noordwaarts, aan het uiterste van den J ordaan zuidwaarts. Dit is de zuiderlandpale.

30 De Jordaan nu bepaalt haar aan den hoek naar het oosten. Dit is het erfdeel der kinderen Benjamins, in hunne landpalen rondom, naar hunne huisgezinnen.

31 De steden nu van den stam der kinderen Benjamins naar hunne huisgezinnen zijn Jericho, en Beth-Hogla, en Emek-Keziz,


-ocr page 339-

.TOZUA 19.

533

22 Eu Beth-Araba, en Zema-raïm, en Beth-El,

23 En Avvim, en Para, en Ofra,

24 En Kefar-Haammoni, en Of-ni, en Gibea: twaalf steden en hare dorpen;

25 Gibeon, en Eama, en Beë-roth,

26 En Mizpa, en Kelira, en Moza,

27 En Eekem, en Jirpeël, en ïarala,

28 En Zela, Elef, cu Jebusi (dat is Jeruzalem), Gibath, Kir-jath: veertien steden mitsgaders hare dorpen. Dit is het erfdeel der kinderen Benjamins naar hunne huisgezinnen.

HOOFDSTUK 19.

Daarna ging het tweede lot uit voor Simeon, voor den stam der kinderen Simeons naar hunne huisgezinnen; en hun erfdeel was ia het midden van het erfdeel der kinderen van Juda.

3 En zij hadden in hun erfdeel: Beër-Scba, en Seba, en Molada,

3 En Hazar-Sual, en Bala, en Azem,

4 Eu Eltolad, en Bethui, en Horma,

5 En Ziklag, eu Beth-Hammar-kaboth, eu Hazar-Susa,

6 En Beth-Lebaoth, en Saruhen; dertien steden en hare dorpen;

7 Ain, Kimmon, en Ether, en Asan: vier steden en hare dorpen ;

8 En al de dorpen die rondom deze steden waren, tot Baalath-Beër dat is Ramath tegen het zuiden. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen Simeons naar hunne huisgezinnen.

9 Het erfdeel der kinderen Simeons is onder het snoer der kinderen van Juda; want het erfdeel der kinderen van Juda was te groot voor hen, daarom erfden de kinderen Simeons in het midden huns erfdeels.

10 Daarna kwam het derde lot op voor de kinderen Zebulons naar hunne huisgezinnen; en de landpale huns erfdeels was tot aan Sarid;

11 En hunne landpale gaat opwaarts naar het westen en Mara-la, en reikt tot Dabbéseth, en reikt tot aan de beek die vóóraan Jokneam is;

12 En zij wendt zich van Sarid oostwaarts tegen den opgang der zon, tot de landpale van Kisloth-Tabor, en zij komt uit te Do-brath en gaat opwaarts naar Ja-Ra ;

13 En vandaar gaat zij oostwaarts dóór naar den opgang, naar Gath-Héfer, te Eth-Kazin , en zij komt uit te Eimmon-Me-thoar hetwelk is Nea;

14 En deze landpale keert zich om tegen hot noorden naar Han-nathon, en hare uitgangen zijn het dal van Jiftah-El,

15 En Kattath, en Nahalal, en Simron, en .lidala, en Bethlehem: twaalf steden en hare dorpen.

16 Dit is het erfdeel der kinderen Zebulons naar hunne huisgezinnen, deze steden en hare dorpen.

17 Het vierde lot ging uit voor Issaschar, voor de kinderen Issa-schars naar hunne huisgezinnen.

18 En hunne landpale was Jiz-reëla, en Kesulloth , en Sunem,

19 En Hafaraïm, en Sion, en Anacharath ,

20 En llabbith, en Kisjon, en Ebez,

21 Eu Eemeth, en En-Gannim, en En-Hadda, en Beth-Pazzez;

22 En deze landpale reikt aan ïabor, en Sahazima, en Beth-Sémes; en de uitgangen van hun-


-ocr page 340-

JOZUA 19.

334

ne landpale zijn aan den Jordaan: zestien steden en hare dorpen.

38 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen Issaschars naar hunne huisgezinnen, de steden en hare dorpen.

24 Toen ging het vijfde lot voor den stam der kinderen Asers uit, naar hunne huisgezinnen.

25 En hunne landpale was Hel-kath, en Hali, en Beten, en Aehsaf,

36 En Allammélech, en Ainad, en Misal; en zij reikt aan Kar-mel -westwaarts, en aan Sihor-Libnath,

37 En wendt zich tegen den opgang der zon naar Eeth-Dagon, en reikt aan Zebulon, en aan het dal Jiftah-El noordwaarts naar Beth-Emek eu Neïël, en komt uit tot Kabul ter linkerhand,

38 En Ebron, en Kehob, en Hammon, en Kaua, tot aan groot Sidon;

39 En deze landpale wendt zich naar llama, en tot aan de vaste stad Tyrus; dan keert deze landpale zich naar Hosa, en hare uitgangen zijn aan de zee, van het landsnoer strekkende naar Achzib;

30 En Umma, en Afek, en Kehob; tweeëntwintig steden en hare dorpen.

31 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen Asers naar hunne huisgezinnen, deze steden en hare dorpen.

33 Het zesde lot ging uit voor de kinderen van Naftali, voorde kinderen van Naftali naar hunne huisgezinnen.

33 En hunne landpale is van Ilelef, van Elon tot Zaananuim, en Adami-Nekeb, en Jabneël, tot Lakkum, en hare uitgangen zijn aan den Jordaan;

34 En deze landpale wendt zich westwaarts naar Aznoth-Tabor, en vandaar gaat zij voort naar

Hukkok, en zij reikt aan Zebulon tegen het zuiden, en aan Aser reikt zij tegen het westen, en aan Ju da aan den Jordaan tegen den opgang der zon.

35 De vaste steden nu zijn Zid-dim, Zer en Hammath, Eakkath en Kinnéreth,

36 En Adama, en Eama, en Hazor,

37 En Kedes, en Edréï, enEn-Hazor,

38 Eu Jiron, en Migdal-El, Ho-rem, en Beth-Anath, en Beth-Scmes: negentien steden en hare dorpen.

39 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Naftali naar hunne huisgezinnen, de steden eu hare dorpen.

40 Het zevende lot ging uit voor den stam der kinderen van Dan naar hunne huisgezinnen.

41 Eu de landpale huns erfdeels was Zora, en Estao), en Ir-Scmes,

43 En Saalabbin, en Ajjalon, en Jithla,

43 En Elon, eu Timnatha, en Ekron,

44 En Elteké, en Gibbethon, en Baillath,

45 En Jehud, en Bené-Berak, en Gath-Kimmon,

46 En Mé-Jarkon, en Eakkon, met de landpale tegenover Jafo.

47 Doch de landpale der kinderen van Dan was hun te klein uitgekomen: daarom togen de kinderen van Dan op en krijgden tegen Lesem, en namen haar in, en sloegen haar met de scherpte des zwaards, en erfden haar en woonden daarin, en zij noemden Lesem Dan, naar den naam van hunnen vader Dan.

48 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Dan naar hunne huisgezinnen, deze steden en hare dorpen.

49 Toen zij nu geëindigd had-


-ocr page 341-

J 0Z1

den liet land erfelijk te deelen naar zijne landpalen, zoo gaven de kinderen Israels aan Jozua den zoon van Nun een erfdeel in het midden van hen;

50 Naar den mond des Heeren gaven zij hem de stad welke hij begeerde, Timnath-Scrali op hot gebergte Efraïm; en lüj bouwde die stad, en woonde in dezelve.

51 Dit zijn de erfdeelen welke Eleazar de priester, en Jozua de zoon van Nun, en dc hoofden van de vaderen der stammen door het lot aan de kinderen Israels erfelijk uitdeelden te Silo voor het aangezigt des Heeren , aan de deur van de tent der za-menkomst. Aldus maakten zij een einde met het uitdeelen des lands

HOOFDSTUK 20.

Voorts sprak de Heer lot Jozua, zeggende:

2 Spreek tot de kindereu Israels, zeggende: Geeft voorulieden de vrijsteden waarvan ik met u-lieden gesproken heb door de dienst van Mozes,

3 Dat daarhenen vliede de doodslager, die een ziele door dwaling, niet met wetenschap, verslaat; opdat zij ulieden zijn tot eene toevlugt voor den bloed-wreker.

4 Als hij vlugt tot een van die steden, zoo zal hij staan aan de deur der stadspoort, en hij zal zijne woorden spreken voor de ooren van de oudsten dier stad; dan zidlen zij hem tot zich in de stad nemen, en hem plaats geven dat hij bij hen wone.

5 En als de bloedwreker hem najaagt, zoo zullen zij den doodslager in zijne hand niet overgeven, dewijl hij zijnen naaste niet met wetenschap verslagen heeft, en hem gisteren en eergisteren niet heeft gehaat;

FA 20, 21. 335

6 En hij zal in die stad wonen, totdat hij sta voor het aangezigt der vergadering voor het gerigt, totdat de hoogepriester sterft die in die dagen zijn zal: dan zal de doodslager wederkeeren en komen tot zijne stad en tot zijn huis, tot de stad vanwaar hij gevloden is.

7 Toen heiligden zij Redes in Galiléa op het gebergte van Naf-tali, en Sichem op het gebergte van Efraïm, en Kirjath-Arba, dat is Hebron, op het gebergte van Juda;

8 Eu aan gene zijde van den Jordaau van Jericho oostwaarts gaven zij Bezer in de woestijn, in het platte land, van den stam van Ilubcn, en Eamoth in Gilead van den slam van Gad, eu Golan in Basau van den stam van Ma-uasse.

fl Dit nu zijn de steden die bestemd waren voor al dc kinderen Israels, en voor den vreemdeling die in het midden van henlieden verkeert, opdat derwaarts vlugte alwie een ziele verslaat door dwaling , opdat hij idet sterve door de hand des bloedwrekers totdat hij voor het aangezigt der vergadering gestaan zal hebben.

HOOFDSTUK 21.

Toen naderden de hoofden der vaderen van de Leviten tot Eleazar den priester, en tot Jozua den zoon van Nun, en tot de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israels,

2 En zij spraken tot hen te Silo in het land Kanailn, zeggende: De Heer heeft geboden door de dienst van Mozes, dat men ons steden te bewonen geven zoüde, eu hare voorsteden voor onze beesten.

3 Daarom gaven de kinderen Israels aan de Leviten van hun


-ocr page 342-

33fi .T O ZI

erfdeel, uaar den mond des Hee-ren , deze steden en de voorsteden derzelve.

4 Toen ging het lot nit voor de huisgezinnen der Kohathiten; en voor de kinderen van Aaron den priester uit de Leviten, waren van den stam van Juda en van den stam van Simeon en van den stam van Benjamin, door liet lot, dertien steden;

5 En aan de overgebleven kinderen van Kohatli vielen, bij het lot, van de huisgezinnen van den stam van Efraïm en van den stam van Dan en van den halven stam van Manasse tien steden.

6 En aan do kinderen van Ger-son, van de huisgezinnen van den stam van Issaschar en van den stam van Aser en van den stam van Naftali en van den halven stam van Manasse, in Basan, bij het lot, dertien steden.

7 Aan de kinderen van Merari naar luinne huisgezinnen, van den stam van Euben en van den stam van Gad en van den stam van Zebulon twaalf steden.

8 Alzoo gaven de kinderen Israels aan de Leviten deze steden en hare voorsteden bij het lot, gelijk de Heer geboden had dooide dienst van Mozes.

9 Voorts gaven zij van den stam der kinderen van Juda en van den stam der kinderen van Simeon deze steden, die men bij name noemde,

10 Dat zij waren van de kinderen van Aaron, van de huisgezinnen der Kohathiten uit de kinderen van Levi; want het eerste lot was het hunne.

11 Zoo gaven zij hun de stad van Arba den vader van Anok (dat is Hebron), op den berg van Juda, en hare voorsteden rondom haar;

12 Maar het veld der stad en

A 31.

hare dorpen gaven zij Kaleb den zoon van Jefunne tot zijne bezitting.

13 Alzoo gaven zij aan de kinderen van den priester Aaron de vrijstad des doodslagers, Hebron en hare voorsteden, en Libna en hare voorsteden,

14 EnJattir en hare voorsteden, en Estemóa en hare voorsteden,

15 En Holon en hare voorsteden , en Debir en hare voorsteden ,

16 En Ain en hare voorsteden, en Jutta en hare voorsteden, en Eeth-Sémes en hare voorsteden: negen steden van deze twee stammen.

17 En van den stam van Benjamin , Gibeon en hare voorsteden, Gibea en hare voorsteden,

18 Anathoth en hare voorsteden, en Almon en hare voorsteden: vier steden.

19 Al de steden van de kinderen Aarons de priesters waren dertien steden en hare voorsteden.

30 De huisgezinnen nu van de kinderen Kohaths, de Leviten die overgebleven waren van de kinderen Kohaths, die hadden de steden huns lots van den stam van Efraïm.

31 En zij gaven hun Sichem, eene vrijstad des_ doodslagers, en hare voorsteden, op den berg Efraïm, en Gezer en hare voorsteden ,

33 En Kibzaïm en hare voorsteden, en Beth-Horon en hare voorsteden: vier steden.

33 En van den stam van Dan, Elteké en hare voorsteden, Gib-bethon en hare voorsteden,

34 Ajjalon en hare voorsteden, Gath-Kimmon en hare voorsteden : vier steden.

35 En van den halven stam van Manasse, Taanach en hare voor-


-ocr page 343-

JOZI

steden, eu Gath-Eimmon en hare voorsteden: twee steden.

26 Al de steden voor de huisgezinnen van de overige kinderen Kohaths zijn tien, met hare voorsteden.

27 En aan de kindereu van Gerson vau de huisgezinnen der Leviten, van den halven stam van Manasse, de vrijstad des doodslagers, Golan in Basan en hare voorsteden, en Beëstera en hare voorsteden: twee steden.

38 En van den stam van Issa-sehar, Kisjou en hare voorsteden, Dobrath en hare voorsteden,

29 Jarmuth en hare voorsteden, En-Gannim en hare voorsteden: vier steden.

30 En van den stam van Aser, Misal en hare voorsteden, Abdou en hare voorsteden,

31 Helkath eu hare voorsteden, en Eehob en hare voorsteden: vier steden.

33 En van den stam van Naf-tali, de vrijstad des doodslagers, Kedes in Galiléa en hare voorsteden, en Hammoth-Dor en hare voorsteden, en Kartau en hare voorsteden: drie steden.

33 Al de steden der Gersoniten naar hunne huisgezinnen zijn dertien steden eu hare voorsteden.

34 Aan de huisgezinnen nu van de kinderen van Merari, de overige Leviten, werd gegeven van den stam van Zebulon Jokneam eu hare voorsteden, Karta en hare voorsteden,

35 Dimua en hare voorsteden, Nahalal en hare voorsteden: vier steden.

36 En van den stam van Ruben, Bezer en hare voorsteden, en Jahza en hare voorsteden,

37 Kedemoth en hare voorsteden, en Mefaath en hare voorsteden: vier steden.

38 Van den stam van Gad nu.

A 23. 337

de vrijstad des doodslagers, Ea-moth in Gilead en hare voorsteden, en Mahanaïm en hare voorsteden ,

39 Hesbon en hare voorsteden, Jaëzer en hare voorsteden: al die steden zijn vier.

40 Al die steden waren van de kinderen van Merari, naar hunne huisgezinnen die nog overig waren van de huisgezinnen der Leviten ; eu hun lot was twaalf steden.

41 Al de steden der Leviten, in het midden van de erfenis dei-kinderen Israels, waren achtenveertig steden en hare voorsteden.

42 Deze steden waren elk met hare voorsteden rondom haar; al-zoo was het met al die steden.

43 Alzoo gaf de Heek aan Israel het gansche land dat hij gezworen had hunnen vaderen te geven, en zij beërfden het en woonden daarin.

44 En de Heek gaf hun rust rondom, naar alles wat hij hunnen vaderen gezworen had; cn er bestond niemand van al hunne vijanden voor hun aangezigt: al hunne vijanden gaf de Heer in hunne hand.

45 Er viel geen woord van al de goede woorden die de Heer gesproken had tot het huis Israels : het kwam altemaal uit.

HOOFDSTUK 23.

Toen riep Jozua de Eubeniten en de Gaditen en den halven stam van Manasse,

3 En hij zeide tot hen: Gijlieden hebt onderhouden alles wat Mozes de knecht des Heeren u geboden heeft, en gij zijt mijne stem gehoorzaam geweest in alles wat ik u geboden heb:

3 Gij hebt uwe broeders niet verlaten sints langen tijd, tot op dezen dag toe, maar gij hebt waargenomen de onderhouding 15


-ocr page 344-

3oS JOZl

der geboden van den Heek uwen God.

4 En nu, de Heeu uw God lieeft uwen broeders rust gegeven, gelijk hij hun toegezegd had: keert dan nu weder en gaat gij naar uwe tenten, naar het land uwer bezitting, hetwelk Mozes de knecht des Heeren u gegeven heeft aan gene zijde van den Jordaan.

5 Alleenlijk neemt naarstig waar te doen het gebod en de wot die Mozes de knecht des Heerkn u geboden heeft, dat gij den Heer uwen God lief hebt, en dat gij wandelt in al zijne wegen, en zijne geboden houdt, en hem aanhangt, en dat gij hem dient met uw gansche hart en met uwe gansche ziel.

6 Alzoo zegende hen Jozua, en hij liet ze gaan; en zij gingen naar hunne tenten.

7 Want aan de helft van den stam van Manasse had Mozes een erfdeel gegeven in Basan, maar aan de andere helft van denzelve gaf Jozua een erfdeel bij hunne broeders aan deze zijde van den Jordaan westwaarts. Voorts ook als Jozua hen liet trekken naar hunne tenten, zoo zegende hij hen,

8 En hij sprak tot hen, zeggende: Keert weder tot uwe tenten met veel rijkdom en met zeer veel vee, met zilver en met goud en met koper en met ijzer, en met zeer veel kleederen: deelt den roof uwer vijanden met uwe broeders.

S) Alzoo keerden de kinderen Rubens en de kinderen Gads en de halve stam van Manasse weder, en togen van de kinderen Israels, van Silo in het land Kanaiin, om te gaan naar het land Gilead, naar het land hunner bezitting, in hetwelk zij bezitters gemaakt

A 22.

waren naar den mond des Heeren door de dienst van Mozes.

10 Toen zij nu kwamen aan de grenzen van den Jordaan die in het land Kanaiin zijn, zoo bouwden de kinderen Eubens en de kinderen Gads en de halve stam van Manasse aldaar een altaar aan den Jordaan, een altaar groot in het aanzien.

11 En de kinderen Israels hoorden zeggen: Zie, de kinderen . Rubens en do kinderen Gads en de halve stam van Manasse hebben een altaar gebouwd tegenover liet land Kanaiin, aan de grenzen van den Jordaan aan de zijde der kinderen Israels.

12 Als de kinderen Israels dit hoorden, zoo verzamelde zich de gansche vergadering der kinderen Israels te Silo, dat zij tegen hen optogen met een heir.

13 En de kinderen Israels zonden aan de kinderen Rubens en aan de kinderen Gads en aan den halven stam van Manasse, in het land Gilead, Pinehas den zoon van Eleazar den priester,

14 En tien vorsten met hem, van ieder vaderlijk huis een vorst, uit al ele stammen Israels, en zij waren ieder een hoofd van het huis hunner vaderen over de duizenden Israels.

15 ïoen zij nu tot de kinderen Rubens en tot de kinderen Gads en tot den halven stam van Manasse kwamen in het land Gilead, zoo spraken zij met hen, zeggende :

16 Alzóó spreekt de gansche gemeente des Heeren : Wat overtreding is dit, waarmede gijlieden overtreden hebt tegen den God Israels, u heden afkeerende van achter don Heek, daardoor dat gij een altaar voor u gebouwd iiebt, om heden tegen den Heer wederspannig te zijn?


-ocr page 345-

J0Z1

17 Is ons de ongevegtigheid van Peor te weinig, van welke wij niet gereinigd zijn tot op dezen dag, hoewel de plaag in de vergadering des Hekken geweest is?

18 Dewijl gij u heden van achter den Heer afkeert, zoo zal het geschieden als gij heden we-derspannig zijt tegen den Heer, dat hij zieh morgen grootelijks zal vertoornen tegen de gansche gemeente Israels.

1!) Maar toch, indien het land uwer bezitting onrein is, komt over in het land der bezitting des Herren, waar de tabernakel des Heeren woont, en neemt bezitting in het midden van ons; maar zijt niet wederspannig tegen den Heer, en zijt ook niet wederspannig tegen ons, een altaar voor ii bouwende behalve den altaar van den Heer onzen God.

20 Heeft niet Achan de zoon van Zerah overtreding begaan met hot verbannene, en kwam er niet eene verbolgenheid over de gansche vergadering Israels? en (lie man stierf niet alleen in zijne ongeregtigheid.

31 Toen antwoordden de kinderen Eubens en de kinderen Gads en de halve stam van Ma-nasse, en zij spraken met de hoofden der duizenden Israels:

22 De God der goden, de Heer, de God der goden, de Heer, die weet het, Israel zelf zal het óók weten. Is het door weder-spannigheid oi' is het door overtreding tegen den Heer, zoo behoud ons heden niet.

23 Dat wij ons een altaar zouden gebouwd hebben om ons van achter den Heer aftekeeren, of om brandoffer en spijsoffer daarop te offeren, of om dankoffer daarop te doen, zoo eische het de Heer.

24 En zoo wij dit niet uit zorg

J A 22. 339

voor déze zaak gedaan hebben, zeggende: Morgen mogten uwe kinderen tot onze kinderen spreken, zeggende: Wat hebt gij met den I Ieeti den God Israels te doen?

25 De Heer heeft immers den .1 ordaan tot landpale gesteld tus-schen ons en tussehen ulieden, gij kinderen Rubens en gij kinderen (rads, gij hebt geen deel aan den Heer. Zoo mogten uwe kinderen onze kinderen doen ophouden, dat zij den Heer niet vreesden.

2fi Daarom zeiden wij: Laat ons toch voor ons maken, bouwende een altaar, niet ten brandoffer noch ten offer,

27 Maar dat hij een getuige zij tussehen ons en tussehen ulieden, en tussehen onze geslachten na ons, opdat wij de dienst des Heeren voor zijn aangezigt dienen mogten met onze brandoffers en met onze slagtoffers en met oiize dankoffers, en dat uwe kinderen tot onze kinderen morgen niet zeggen: Gijlieden hebt geen deel nan den Heer.

28 Daarom zeiden wij: Wanneer het geschiedt dat zij morgen alzóó tot ons en tot onze geslachten zeggen zullen, zoo zullen wij zeggen: Ziet de gedaante van den altaar des Heeren welken onze vaderen gemaakt hebben, niet ten brandoffer noch ten offer, maar hij is een getuige tussehen ons en tussehen ulieden.

2!) Het zij verre van ons, dat wij zouden wederspannig zijn tegen den Heer, of dat wij te dezen dage ons van achter den Heer afkeeren zouden, bouwende ecu altaar ten brandoffer, ten spijsoffer of ten slagtoffer, behalve den altaar van den Heer onzen God die vóór zijnen tabernakel is.


-ocr page 346-

840 J O Z TJ

30 Toen nu de priester Pinehas, en de oversten der vergadering en de hoofden der duizenden Israels die bij hem waren, de ■woorden lioorden die de kinderen lUibeus en de kinderen Gads en de kinderen van Manasse gesproken hadden, zoo was het goed iu hunne oogen,

31 En Pinehas de zoon van den priester Eleazar zeide tot de kinderen Eubens en tot de kinderen Gads en tot de kinderen van Manasse: Heden weten wij dat de Heer in liet midden van ons is; dewijl gij deze overtreding tegen den Heer niet begaan hebt, zoo hebt gijlieden de kinderen Israels verlost, uit de hand des Heeeen.

33 En Pinehas de zoon van den priester Eleazar keerde weder met de oversten van de kinderen Rubens en van de kinderen Gads uit het land Gilead naar het land Kanaan, tot de kinderen Israels, en zij bragten hun antwoord weder.

33 Het antwoord nu was goed in de oogen der kinderen Israels, en de kinderen Israels loofden God, en spraken niet meer van tegen hen optetrekken met een heir om het land te verderven waarin de kinderen Rubens en de kinderen Gads woonden.

34 En de kinderen Eubens en de kinderen Gads noemden dien altaar; Dat het een getuige zij tus-schen ons, dat de Heer God is.

HOOFDSTUK 33.

En het geschiedde na vele dagen, nadat de Heer Israel rust gegeven had van al zijne vijanden rondom, en .lozua oud geworden en weibedaagd was,

2 Zoo riep Jozua ganseh Israel, hunne oudsten en hunne hoofden en hunne regters en hunne ambt-

A 23.

lieden, en hij zeide tot hen: Ik ben oud geworden en weibedaagd;

3 En gijlieden hebt gezien alles wat de Heer uw God gedaan heeft aan al deze volken voor uw aangezigt; want de Heer uw God zelf is het die voor u gestreden heeft.

4 Ziet, ik heb u deze overige volken door het lot doen toevallen ten erfdeel voor uwe stammen , van den Jordaan af, met al de volken die ik uitgeroeid heb, en tot aan de groote zee tegen don ondergang der zon.

5 En de Heer uw God zelf zal ze uitstooten voor nlieder aangezigt, en hij zal ze van voor ulie-der aangezigt verdrijven; en gij zult hun land erfelijk bezitten, gelijk de Heek uw God tot u gesproken heeft.

6 Zoo weest zeer sterk, om te bewaren en om te doen alles wat geschreven is in het wetboek van Mozes, opdat gij daarvan niet afwijkt ter regter- noch ter linkerhand :

7 Dat gij niet ingaat tot deze volken, deze die overgebleven zijn bij ulieden; gedenkt ook niet aan den naam hunner goden, en doet er niet bij zweren, en dient ze niet en buigt u daarvoor niet;

8 Maar den Heer uwen God zult gij aanhangen, gelijk gij tot op dezen dag gedaan hebt.

'J Want de Heer heeft van uw aangezigt verdreven groote en magtige volken; en u aangaande, niemand heeft voor uw aangezigt bestaan tot op dezen dag toe.

10 Een éénig man onder u zal er duizend jagen; want het is de Heer uw God zelf die voor u strijdt, gelijk hij tot u gesproken heeft.

11 Daarom bewaart uwe zielen naarstig, dat gij den Heer uwen God liefhebt.

-ocr page 347-

J 0 ZI

13 Want zoo gij u eenigzins afkeert en het overige van deze volken aanhangt, van deze die bij u overgebleven zijn, en umet hen verzwagert, en gij tot hen zult ingaan en zij tot u:

13 Weet voorzeker dat de Heer iuv God niet voortvaren zal deze volken van voor uw aangezigt te verdrijven, maar zij zullen ulie-den zijn tot een strik en tot een net, en tot een geesel aan uwe zijden en tot doornen in uwe oo-gen, totdat gij omkomt va.n dit goede land hetwelk de Heer uw God u gegeven heeft.

14 En zie, ik ga heden den weg der gansche aarde; en gij weet in uw gansche hart en in uwe gansche ziel, dat er niet een éénig woord gevallen is van al die goede woorden welke de Heer uw God over tl gesproken heeft; zij zijn u alle overkomen, er is van dezelve niet een éénig woord gevallen.

15 Eu het zal geschieden gelijk al die goede dingen over u gekomen zijn die de Heer uw God tot u gesproken heeft, alzóó zal de Heer over u laten komen al die kwade dingen, totdat hij u verdelge van dit goede land hetwelk de Heek uw God u gegeven heeft.

16 Wanneer gij het verbond van den Heer uwen God overtreedt dat hij u geboden lieeft, en gij henengaat en andere goden dient en u voor dezelve neder-buigt, zoo zal de toorn des Hee-

_ ren over u ontsteken, en gij zult haastelijk omkomen van het goede land hetwelk hij u gegeven heeft.

HOOFDSTUK 24.

Daarna verzamelde Jozua al de stammen Israels te Sichem, en hij riep de oudsten Israels en

A 24. 341

deszelfs hoofden en deszelfs reg-ters en deszelfs ambtlieden; en zij stelden zich voor het aange-zigte Gods.

2 Toen zeide .1 ozua tot het gansche volk: Alzóó zegt dc Heer de God Israels: Aan gene zijde der rivier hebben uwe vaderen van ouds gewoond, namelijk Te-ra'ch de vader Abrahams en de vader Nahors, en zij hebben andere goden gediend.

3 Toen nam ik uwen vader Abraham van gene zijde der rivier, en deed hem wandelen door liet gansche land Kanaiin; ik vermeerderde ook zijn zaad en gaf hem Isaiik.

4 En aan Isaiik gaf ik Jakob en Esau; en ik gaf Esau het gebergte Seïr om dat erfelijk te bezitten, maar Jakob en zijne kinderen togen af naar Egypte.

5 Toen zond ik Mozes en Aaron, en ik plaagde Egypte, gelijk ik in deszelfs midden gedaan heb; en daarna leidde ik u daaruit.

G Als ik nu uwe vaderen uit Egypte gevoerd had, zoo kwaamt gij aan de zee, en de Egypte-naars joegen uwe vaderen na met wagens en met ruiters tot de Schelfzee.

7 Zij nu riepen tot den Heer , en hij stelde eene duisternis tus-schen u en tusschen de Egypte-naars, en hij bragt de zee over hen en bedekte ze; «n uwe oogen hebben gezien wat ik in Egypte gedaan heb. Daarna hebt gij vele dagen in de woestijn gewoond.

8 Toen bragt ik u in het land der Amoriten die aan gene zijde van den Jordaan woonden: die streden tegen u, maar ik gaf ze in uwe hand, en gij bezat hun land erfelijk, en ik verdelgde ze voor ulieder aangezigt.

9 Ook maakte zich Balak op.


-ocr page 348-

A 24.

den oui andere goden te dienen,

17 Want de Heer is onze God; hij is liet die ons en onze vaderen uit het land van Egypte, uit liet diensthuis, heeft opgebragt, en die (leze groote teekenen voor onze oogen gedaan beeft, en ons bewaard heeft op al den weg door welken wij getogen zijn, en onder alle vólken door welker midden wij getrokken zijn;

18 En de Heek heeft voor ons aangezigt uitgestooten al die volken, zelfs den Amoriet, inwoner des lands. Wij zullen óók den Heer dienen, want hij is onze (iod.

19 Toen zeide Jozna lot het volk: Gij zult den Heer niet kunnen dienen; want hij is een heilig God, hij is een ijverig God, hij zal uwe overtreding en uwe zonden niet vergeven:

2U Indien gij den Heer verlaten en vreemde goden dienen zult, zoo zal iiij zieli omkeeren en hij zal u kwaaddoen, en hij zal u verdelgen nadat hij u góed-gedaan zal hebben.

31 Toen zeide het volk tot .lo-zua: Nceu maar wij zullen den Heer dienen.

22 Jozua nu zeide tot het volk: Gij zijt getuigen over uzelve, dat gij u den Heer verkoren hebt om hem te dienen. Eu zij zeiden: Wij zijn getuigen.

23 En un doet dc vreemde goden weg die in liet midden van u zijn, en neigt uwe harten tot den Heer den God Israels.

24 En het volk zeide tot Jozua: Wij zullen den Heer onzen God dienen, en wij zullen zijne stem gehoorzamen.

25 Alzoo maakte Jozua op dien dag een verbond met het volk, en hij stelde het hun tot een inzetting en regt te Sichem.

26 Eu Jozua schreef deze woor-

342 J O Z I

de zoon Zippors, de kouing der Moabiteu, en hij streed tegen Israel; en hij zond henen en deed Jiilcam den zoon Eeors roepen, opdat lüj u vervloeken zoude.

10 Maar ik wilde Bileam niet liooren: dies zegende hij u gestadig, en ik verloste n uit zijne hand.

11 Toen gij nu over den .Tor-daan getrokken waart en te .le-riclio kwaamt, zoo krijgden de burgers van Jericho tegen u, du Amoriten en de Fereziten en de Kanailniten en de ilethiten en de Girgasiten, de lleviten en de Jebusiten; doch ik gaf ze in idie-der hand.

12 Eu ik zond horzels voor u henen: die dreven ze weg van u-lieder aangezigt, gelijk ile beide koningen der Amoriten; niet door uw zwaard noeli door uwen boog.

13 Dus heb ik u een land gegeven waaraan gij niet gearbeid hebt, en steden die gij niet gebouwd hebt, en gij woont in dezelve; gij eet van de wijngaarden en olijfboomen die gij niet geplant hebt:

14 En nu vreest den Heek, en dient hem in opregtheid en in waarheid, en doet weg de goden die uwe vaderen gediend hebben aan gene zijde der rivier en in Egypte, en dient den Heek.

15 Doch zoo het kwaad is in uwe oogen den Heer te dienen, kiest u heden wien gij dienen zult: hetzij de goden welke uwe vaderen die aan de andere zijde der rivier waren gediend hebben, of de goden der Amoriten in welker land gij woont; maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heer dienen.

16 Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre van ons dat wij den Heer verlaten zou-

-ocr page 349-

711 a T E

den in liet wetboek Gods; en liij nam een grooten stecn, en liij rigtte dien daar op onder den eik die bij het heiligdom des Heeken was.

37 En Jozua zeide tot het gan-sche volk: Zie, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn, want hij heeft gehoord al dc redenen des Heeken die hij tot ons gesproken heeft; ja hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij uwen God niet liegt.

28 Toen zond Jozua het volk weg, een ieder naar zijn erfdeel.

29 En het geschiedde na deze dingen, dat Jozua de zoon van Nun, de knecht des Heeken, stierf, oud zijnde honderd en tien jaren.

■30 En zij begroeven hem in de landpale zijns erfdeels, te ïim-nath-Sérah, 't welk is op een berg

IEN 1. 313

van Efraïm ten noorden van den berg Gaiis.

31 Israel nu diende den Heek al de dagen van Jozua, en aide dagen van de oudsten die lang na .1 ozua leefden, en die al het werk des Heeken wisten hetwelk hij aan Israel gedaan had.

32 Zij begroeven ook de beenderen Jozefs, die de kinderen Israels uit Egypte opgebragt hadden, te Sichem, in het stuk velds hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds; want zij waren aan de kinderen Jozefs ter erfenis geworden.

33 Ook stierf Eleazar de zoon van Ailron; en zij begroeven hem op den heuvel van Pinehas zijnen zoon, die hem gegeven was geweest op het gebergte Efraïm.


HET BOEK DER

R I G T E R E N.

HOOFDSTUK 1.

En het geschiedde na den dood van Jozua dat de kinderen Israels den Heeh vraagden, zeggende : Wie zal onder ons het eerst optrekken naar de Kanaaniten, om tegen hen te krijgen?

2 Eu de Heer zeide: Juda zal optrekken; zie, ik heb het land in zijne hand gegeven.

3 Toen zeide Juda tot zijnen broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaaniten krijgen, zoo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzoo toog Simeon met hem.

4 En J uda toog op, en de Heer gaf de Kanaaniten en dc Tere-ziten in hunne hand, en zij sloegen ze bij Bezek, tienduizend man.

5 En zij vonden Adoni-Eezek te Bezek, en streden tegen hem, en zij sloegen de Kanaaniten en de Eereziten.

6 Doch Adoni-Bezek vlugtte; en zij joegen hem na, en zij grepen hem, en hieuwen de duimen zijner handen en zijner voeten af.

7 Toen zeide Adoni-Bezek; Zeventig koningen, met afgehouwen duimen van hunne handen en van hunne voeten, waren onder mijne


-ocr page 350-

A 24.

den oui andere goden te dienen,

17 Want de Heer is onze God; hij is liet die ons en onze vaderen uit het land van Egypte, uit liet diensthuis, heeft opgebragt, en die (leze groote teekenen voor onze oogen gedaan beeft, en ons bewaard heeft op al den weg door welken wij getogen zijn, en onder alle vólken door welker midden wij getrokken zijn;

18 En de Heek heeft voor ons aangezigt uitgestooten al die volken, zelfs den Amoriet, inwoner des lands. Wij zullen óók den Heer dienen, want hij is onze (iod.

19 Toen zeide Jozna lot het volk: Gij zult den Heer niet kunnen dienen; want hij is een heilig God, hij is een ijverig God, hij zal uwe overtreding en uwe zonden niet vergeven:

2U Indien gij den Heer verlaten en vreemde goden dienen zult, zoo zal iiij zieli omkeeren en hij zal u kwaaddoen, en hij zal u verdelgen nadat hij u góed-gedaan zal hebben.

31 Toen zeide het volk tot .lo-zua: Nceu maar wij zullen den Heer dienen.

22 Jozua nu zeide tot het volk: Gij zijt getuigen over uzelve, dat gij u den Heer verkoren hebt om hem te dienen. Eu zij zeiden: Wij zijn getuigen.

23 En un doet dc vreemde goden weg die in liet midden van u zijn, en neigt uwe harten tot den Heer den God Israels.

24 En het volk zeide tot Jozua: Wij zullen den Heer onzen God dienen, en wij zullen zijne stem gehoorzamen.

25 Alzoo maakte Jozua op dien dag een verbond met het volk, en hij stelde het hun tot een inzetting en regt te Sichem.

26 Eu Jozua schreef deze woor-

342 J O Z I

de zoon Zippors, de kouing der Moabiteu, en hij streed tegen Israel; en hij zond henen en deed Jiilcam den zoon Eeors roepen, opdat lüj u vervloeken zoude.

10 Maar ik wilde Bileam niet liooren: dies zegende hij u gestadig, en ik verloste n uit zijne hand.

11 Toen gij nu over den .Tor-daan getrokken waart en te .le-riclio kwaamt, zoo krijgden de burgers van Jericho tegen u, du Amoriten en de Fereziten en de Kanailniten en de ilethiten en de Girgasiten, de lleviten en de Jebusiten; doch ik gaf ze in idie-der hand.

12 Eu ik zond horzels voor u henen: die dreven ze weg van u-lieder aangezigt, gelijk ile beide koningen der Amoriten; niet door uw zwaard noeli door uwen boog.

13 Dus heb ik u een land gegeven waaraan gij niet gearbeid hebt, en steden die gij niet gebouwd hebt, en gij woont in dezelve; gij eet van de wijngaarden en olijfboomen die gij niet geplant hebt:

14 En nu vreest den Heek, en dient hem in opregtheid en in waarheid, en doet weg de goden die uwe vaderen gediend hebben aan gene zijde der rivier en in Egypte, en dient den Heek.

15 Doch zoo het kwaad is in uwe oogen den Heer te dienen, kiest u heden wien gij dienen zult: hetzij de goden welke uwe vaderen die aan de andere zijde der rivier waren gediend hebben, of de goden der Amoriten in welker land gij woont; maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heer dienen.

16 Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre van ons dat wij den Heer verlaten zou-

-ocr page 351-

711 a T E

den in liet wetboek Gods; en liij nam een grooten stecn, en liij rigtte dien daar op onder den eik die bij het heiligdom des Heeken was.

37 En Jozua zeide tot het gan-sche volk: Zie, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn, want hij heeft gehoord al dc redenen des Heeken die hij tot ons gesproken heeft; ja hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij uwen God niet liegt.

28 Toen zond Jozua het volk weg, een ieder naar zijn erfdeel.

29 En het geschiedde na deze dingen, dat Jozua de zoon van Nun, de knecht des Heeken, stierf, oud zijnde honderd en tien jaren.

■30 En zij begroeven hem in de landpale zijns erfdeels, te ïim-nath-Sérah, 't welk is op een berg

IEN 1. 313

van Efraïm ten noorden van den berg Gaiis.

31 Israel nu diende den Heek al de dagen van Jozua, en aide dagen van de oudsten die lang na .1 ozua leefden, en die al het werk des Heeken wisten hetwelk hij aan Israel gedaan had.

32 Zij begroeven ook de beenderen Jozefs, die de kinderen Israels uit Egypte opgebragt hadden, te Sichem, in het stuk velds hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds; want zij waren aan de kinderen Jozefs ter erfenis geworden.

33 Ook stierf Eleazar de zoon van Ailron; en zij begroeven hem op den heuvel van Pinehas zijnen zoon, die hem gegeven was geweest op het gebergte Efraïm.


HET BOEK DER

R I G T E R E N.

HOOFDSTUK 1.

En het geschiedde na den dood van Jozua dat de kinderen Israels den Heeh vraagden, zeggende : Wie zal onder ons het eerst optrekken naar de Kanaaniten, om tegen hen te krijgen?

2 Eu de Heer zeide: Juda zal optrekken; zie, ik heb het land in zijne hand gegeven.

3 Toen zeide Juda tot zijnen broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaaniten krijgen, zoo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzoo toog Simeon met hem.

4 En J uda toog op, en de Heer gaf de Kanaaniten en dc Tere-ziten in hunne hand, en zij sloegen ze bij Bezek, tienduizend man.

5 En zij vonden Adoni-Eezek te Bezek, en streden tegen hem, en zij sloegen de Kanaaniten en de Eereziten.

6 Doch Adoni-Bezek vlugtte; en zij joegen hem na, en zij grepen hem, en hieuwen de duimen zijner handen en zijner voeten af.

7 Toen zeide Adoni-Bezek; Zeventig koningen, met afgehouwen duimen van hunne handen en van hunne voeten, waren onder mijne


-ocr page 352-

REN 3.

reerden andere goden na en bogen zich daarvoor: welhaast weken zij af van den weg dien hunne vaderen gewandeld hadden, hoorende de geboden des Heeren; alzóó deden zij niet.

18 En wanneer de Heer hun rigteren verwekte, zoo was do Heer met den rigter, en verloste ze uit de hand hunner vijanden al dc dagen des rigters; want het berouwde den Heer, om hun zuchten vanwege degenen die ze drongen en die ze drukten.

19 Maar het geschicdde met hot sterven des rigters, dat zij omkeerden en het meer verdierven dan hunne vaderen, navolgende andere goden, dezelve dienende en zich daarvoor buigende: zij lieten niets vallen van hunne werken noch van dezen hunnen harden weg.

20 Daarom ontstak de toorn des Heeren tegen Israel, dat hij zei-de: Omdat dit volk mijn verbond heeft overtreden dat ik hunnen vaderen geboden heb, en zij naar mijne stem niet gehoord hebben:

21 Zoo zal ik ook niet voortvaren voor hun aangezigt iemand uit dc bezitting te verdrijven van de heidenen die Jozua heeft achtergelaten als hij stierf,

22 Opdat ik Israel door hen verzoeke of zij den weg des Heeren zullen houden, om daarin te wandelen gelijk hunne vaderen dien gehouden hebben, of niet.

23 Alzoo liet de Heer deze heidenen blijven, dat hij ze niet haastelijk uit de bezitting verdreef, die hij in de hand van Jozua niet had overgegeven.

HOOFDSTUK 3.

Dit nu zijn de heidenen die de Heer liet blijven om door hen Israel te verzoeken, allen die

346 EIG T E

des Heeren dat hij aan Israel gedaan had.

8 Maar als Jozua dc zoon van Nun, de knecht des Heeuen , gestorven was, honderd en tien jaren oud zijnde,

9 En zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels te Timnath-Hóres, op een berg van Efraïm tegen liét noorden van den berg Gaas,

10 En al dat geslacht óók tot zijne vaderen vergaderd was: zoo stond er een ander geslacht na hen op, dat den Heer niet kende, noch ook liet werk dat hij aan Israel gedaan had.

11 Toen deden dc kinderen Israels dat kwaad was in de oogen des Heeren, en zij dienden de TSaills;

13 En zij verlieten den Heek hunner vaderen God, die ze uit Egypteland had uitgevoerd, en volgden andere goden na, van de goden der volken die rondom hen waren, en bogen zich daarvoor ; en zij verwekten den Heer tot toorn,

13 Want zij verlieten den Heer en dienden Baal en de Astaroth.

14 Zoo ontstak des Heeren toorn tegen Israel, en hij gaf ze in de hand der roovers die ze beroofden, cn hij verkocht ze in de hand hunner vijanden rondom, en zij konden niet meer bestaan voor het aangezigt hunner vijanden :

15 Overal waarhenen zij uittogen was de hand des Heeren tegen hen teu kwade, gelijk de Heer gesproken en gelijk de Heer hun gezworen had, en het was hun zeer bang.

1G En de Heek verwekte rigtc-ren, die ze verlosten uit de hand dergenen die ze beroofden;

17 Doch zij hoorden ook niet naar hunne rigtcren, maar hoe-

-ocr page 353-

E I GTE EEN 3.

347

niet wisten van al de krijgen van Kamüln:

2 Alleen opdat de geslachten der kinderen Israels die wisten, opdat hij ze den krijg leerde, tenminste degenen die daar tevoren niet van wisten.

3 Vijl' vorsten der Filistijnen, en al de Kanaaniten, en de Si-doniërs, en de Heviten wonende in het gebergte des Libanons, van den berg Baal-Hermon tot waar men komt te Hamath.

4 Deze dan waren om Israel door hen te verzoeken, opdat men wist oi' zij de geboden des Hekken zouden hooren die hij hunnen vaderen door de hand van Mozes geboden had.

5 Als nu de kinderen Israels woonden in het midden der Kanaaniten, der Hethiten en der Amoriten en der Fereziten en der Heviten en der Jebusiten,

6 Zoo namen zij zieh derzei ver dochters tot vrouwen, en gaven hunne dochters aan derzelver zonen, en zij dienden derzelver goden.

7 En de kinderen Israels deden dat kwaad was in de oogen des Heeren, en vergaten den Heer hunnen God, en zij dienden de Baals en de bosschen.

8 Toen ontstak de toorn des Heeren tegen Israel, en hij verkocht hen in de hand van Kuschan Eischataïm, koning van Mesopo-tamië; en de kinderen Israels dienden Kuschan Eischataïm acht jaren.

9 Zoo riepen de kinderen Israels tot den Heer; en de Heer verwekte den kinderen Israels een verlosser die ze verloste, Othniël den zoon van Kenaz, broeder van Kal eb, die jonger was dan hij.

10 En de Geest des Heeren was over hem, en hij rigtte Israel, en toog uit ten strijde; en de Heer gaf Kuschan Eischataïm den koning van Syrië in zijne hand, dat zijne hand sterk werd over Kuschan Eischataïm.

11 ïoen was het land veertig jaar stil, en Othniël de zoon van Kenaz stierf'.

12 Maar de kinderen Israels voeren voort te doen dat kwaad was in de oogen des Hebben ; toen sterkte de Heer Egion den koning der Moabiten tegen Israel , omdat zij deden dat kwaad was in de oogen des Heeren.

13 En hij vergaderde tot zich de kinderen Amnions en de Ama-lekiten, en hij toog henen en sloeg Israel, en zij namen de palmstad in bezit,

14 En de kinderen Israels dienden Eglon den koning der Moabiten achttien jaar.

15 ïoen riepen de kinderen Israels tot den Heer, en de Heer verwekte hun een verlosser, Ehud den zoon van Gera, een Benjaminiet, een man die linkschwas. En de kinderen Israels zonden door zijne hand een geschenk aan Eglon den koning der Moabiten.

1G En Eliud maakte zich een zwaard dat twee scherpten had, welks lengte een el was; en hij gordde dat onder zijne kl cederen aan zijne regterheup.

17 En hij bragt aan Eglon den koning der Moabiten dat geschenk: Eglon nu was een zeer vet man.

18 En het geschiedde als hij geëindigd had het geschenk te leveren, zoo geleidde hij de lieden die het geschenk gedragen hadden;

19 Maar hij zelf keerde wederom van de gesneden beelden die bij Gilgal waren, en zeide: Ik heb eene heimelijke zaak aan u


-ocr page 354-

343 RIG TE

o koning: welke zeide: Zwijg. En allen die om licm stonden gingen van liem uit.

20 En Ehud kwam tot liem in, daar liij was zittende in eene koele opperzaal, die liij voorzicli alléén had; zoo zeide Eluid: Ik heb een woord Gods aan u. Toen stond liij bp van den stoel.

21 Eliml dan strekte zijne linkerhand uit, en nam liet zwaard van zijne regterlieup, en stak liet in zijn buik,

22 Dat ook liet hecht achter het lemmer inging en het vet om het lemmer toesloot, (want hij (rok het zwaard niet uit zijn buik), en de drek uitging.

23 Toen ging Eluid uit naar de voorzaal, en sloot de deuren der opperzaal voor zhdi toe, en deed ze op slot.

24 Als hij nu uitgegaan was, zoo kwamen zijne knechten en zagen toe, en z e, de deuren der opperzaal waren op slot gedaan ; zoo zeiden zij: Zeker, hij bedekt zijne voeten in de verkoelka-mer.

25 Als zij nu tot schamens toe gebeid hadden, zie, zoo opende hij de deuren der opperzaal niet. Toen namen zij den sleutel en deden open: en zie, hunlieder heer lag dood ter aarde.

20 En Ehud ontkwam terwijl zij vertoefden; want hij ging voorbij de gesneden beelden, en ontkwam naar Seïrath.

2? Eu het geschiedde als hij aankwam, zoo blies hij met de ba/.uin op het gebergte El'raïm; en de kinderen Israels togen met hem af van het gebergte, en hij zelf voor hun aangezigt henen.

28 En hij zeide tot hen: Volgt mij na, want de Heer heeft uwe vijanden de Moabiten in ulieder hand gegeven. En zij togen af hem na, en namen de veren van

REN 4.

den Jordaan in naar Moab, en lieten niemand overgaan;

29 En zij sloegen de Moabiten te dier tijd, omtrent tienduizend man, allen welgedane en strijdbare mannen, dat er niemand ontkwam.

30 Al/ioo werd Moab te dien dage onder Israels hand tenon-dergebragt; en het land was stil tachtig jaar.

31 Na hem nu was Saingar de zoon van Anath; die sloeg de Filistijnen, zeshonderd man, met een ossestok: alzoo verloste ook iiij Israel.

HOOFDSTUK 4.

Maar de kinderen Israels voeren voort te doen dat kwaad was in de oogen des Heerrn, als Ehud gestorven was.

2 Zoo verkocht de Heer ze in de hand van .labin den koning der Kanaaniten, die te Hazor regeerde; en zijn krijgsoverste was Sisera, deze nu woonde te Haroseth der heidenen.

3 Toen riepen de kinderen Israels tot den Heer; want hij had negenhonderd ijzeren wagens, en iiij had de kinderen Israels met geweld onderdrukt twintig jaar.

4 Debora nu, eene vrouw die een profetes was, de huisvrouw van Lappidoth, deze rigtte te dier tijd Israel;

5 En zij woonde onder den palmboom van Debora, tusschen Rama en tusschen Beth-El, op liet gebergte El'raïm; en de kinderen Israels gingen tot haar op ten gerigte.

6 En zij zond henen en riep Barak den zoon Abinóams van Kcdes-Naftali, en zij zeide tot hem: Heeft de Heer de God

■Israels niet geboden: Ga henen 'en trek op den berg Tabor, en


-ocr page 355-

R TG TEKEN neem met u tienduizend man van de kinderen van Naf'tali cu van de ki iidoren van Zebulon;

7 Eu ik zal aan dc beei Kison totu trekken Sisera, Jabins krijgsoverste, met zijne wagens en zijne menigte, en ik zal licm in uwe hand geven.

8 Toen zeide Barak tot haar;

Indien gij met mij trekken zult,

zoo zal ik henentrekken; maar indien gij niet met mij zult trekken, zoo zal ik niet trekken.

9 Eu zij zeide: Ik zal zekerlijk met u trekken, behalve dat de eer voor u niet zxl zijn op dezen weg dien gij wandelt; want de Heer zal Sisera verkoopen in de hand eener vrouw. Alzoo maaktt Dcbora zich op en toog met Barak naar Kedes.

10 Toen riep Barak Zebulon en Naftali bijéén te Kedes, en hij toog up op zijne voeten, met tienduizend man; ook toog |)e-bora met hem op.

11 Heber nu de Keniet had zich afgezonderd van Kain, uit de kinderen van Hobab Mozes schoonvader, en hij had zijneten-ten opgeslagen tot aan den eik iu Zailnnaïm bij Kedes.

13 Toen boodschapten zij Sisera, dat Barak de zoon Abinoains op den berg Tabor getogen was.

13 Zoo riep Sisera al zijne wagens bijéén, negenhonderd ijzeren wagens, en al het volk dat met hem was, van llaróseth der heidenen tot dc beek Kison.

14 Debora dan zeide tot Barak:

Maak u op, want dit is de dag waarop de Heek Sisera in uwe hand gegeven heeft: is dc Heee niet voor uw aangezigt uitgetogen? Zoo trok Barak v:in den berg Tabor af, en tienduizend man achter hem;

15 En de Heer versloeg Sisera,

met al \zijne wagens en het gan-

4. 349

sche hcirlcger, door de scherpte des zwaards, voor Baraks aangezigt; dat Sisera van don wagen afklom en vlugtte op zijne voeten.

16 En Barak joeg ze ua, achter de wagens cn achter het heirle-ger, tot aan llaróseth der heidenen; en het gansehe heirleger

1 van Sisera viel door de scherpte des zwaards, dat. er niet overbleef tot één toe.

17 AI aar Sisera vlugtte op zijne voeten naar de tent van Jaël, de huisvrouw van Ileber den Keniet; want er was vrede tusschen .Tabin den koning van Hazor en tusschen het huis van Heber den Keniet.

18 Jaël nu ging uit Sisera tegemoet, en zeide tot hem: Wijk m mijn heer, wijk in tot mij, vrees niet. En hij weck tot haar in de tent, en zij bedekte hem met een deken.

19 Daarna zeide hij tot haar: ficef mij toch een weinig water te drinken, want mij dorst. Toen opende zij eeno melkflesch en gaf hem te drinken, en dekte hem toe.

20 Ook zeide hij tot haar: Sta in de deur der tent; en het zij, zoo iemand zal komen en u vragen, en zeggen: Is hier iemand? dat gij zegt: Niemand.

21 Daarna nam Jaël Hebers huisvrouw een nagel der tent, en greep een hamer in hare hand, en ging in stilte tot hem in, en dreef den na,gel in den slaap zijns hoofds, dat hij in de aarde vast werd; hij nu was met een diepen slaap bevangen en vermoeid, en stierf.

22 En zie, Barak vervolgde Sisera, en Jaël ging uit hem tegemoet, en zeide tot hem: Kom, en ik zal u den man wijzen dien gij zoekt. Zoo kwam hij tot haar

-ocr page 356-

350 eigte;

in, en zie, Sisera lag dood, en de nagel was in den slaap zijns hoofds.

. 33 Alzoo heeft God te dien dage Jabin den koning van Kana-an tenondergebragt voor liet aan-gezigt der kinderen Israels.

24 En de hand der kinderen Israels ging steeds voort en werd hard over Jabin den koning van Kanaiin, totdat zij Jabin den koning van Kanaiin hadden uitgeroeid.

IIOOEDSTUK 5.

Voorts zong Debora, en Barak de zoon Abinoams, te dien dage , zeggende :

2 Looft den Heeb om het wreken der wraken in Israel, omdat het volk zich gewillig heeft aangeboden.

3 Hoort gij koningen, neemt ter oore gij vorsten. Ik, den Heer zal ik zingen, ik aal den Heer den God Israels psalmzingen.

4 Heer, toen gij voorttoogt van Seïr, toen gij daarhenen traadt van het veld Edoms, beefde de aarde, ook droop de hemel, ook dropen de wolken van water.

5 De bergen vervloten van liet aa.ngezigt des Heeben, zelfs Si-naï van het aangezigt van den Heer den God Israels.

6 In de dagen van Samgar den zoon van Anath, in de dagen van Jaël, hielden de wegen op, en wio op paden wandelden gingen kromme wegen.

7 De dorpen hielden op in Israel, zij hielden op; totdat ik, Debora, opstond, dat ik opstond, een moeder in Israel.

8 Verkoos hij nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten; werd er ook een schild gezien, of eene spies, onder veertigduizend in Israel?

9 Mijn hart is tot de wetgevers

IEN 5.

van Israel, die zich gewillig aanquot; geboden hebben onder het volk: looft den Heer.

10 Gij die op witte ezelinnen rijdt, gij die aan het gerigt zit, en gij die overweg wandelt, spreekt er van.

11 Van het gcdrnisch der schutters, tusschen de plaatsen waar men water schept, spreekt aldaar tezamen van de geregtigheden des Hebben, van de geregtigheden beioezen aan zijne dorpen in Israel : toen ging des Heeben volk ai' tot de poorten.

12 Waak op, waak bp Debora, waak bp, waak bp, spreek een lied; maak u bp Barak, en leid uwe gevangenen weg, gij zoon Abinoams.

13 Toen deed hij den overgeblevene heerschen over de heerlijken onder het volk; de Heeb doet mij heerschen over de geweldigen.

14 Uit Efraïm was hun wortel tegen Amalek. Achter n was Benjamin onder uwe volken. Uit Mach ir zijn de wetgevers afgetogen, en uit Zebulon, trekkende dooiden staf des schrijvers.

15 Ook waren de vorsten in Is-saschar met Debora; en gelijk Issasehar alzoo was Barak; op zijne voeten werd hij gezonden iii het dal. In Kvibens gedeelten waren de inbeeldingen des harten groot.

16 Waarom bleeft gij zitten tus-schen de stallingen, om te lioo-ren het geblaat der kudden? De gedeelten van Ruben hadden groote onderzoekingen des harten.

17 Gilead bleef aan gene zijde van den Jordaan; en Dan, waarom onthield hij zicli in schepen? Aser zat aan de zeehaven, en bleef in zijne gescheurde plaatsen.

18 Zebnlon, het is een volk dcit zijne ziel versmaad heeft ten


-ocr page 357-

EIGTEREN 6.

351

cloode, insgelijks Naftali, op de lioogten des velds.

li) 'De koningen kwamen, zij streden; toen streden de koningen van Kanaün, te Taanachaan de wateren van Megiddo: zij bragten geen gewin des zilvers vandaar.

30 Van den licmel streden zij, de sten-en uit hare loopplaatsen streden tegen Sisera.

31 De beek Kison wentelde ze weg, de beek Kedumim, de beek Kison; vertreed, o mijne ziel, de sterken.

23 ïoen werden de hoeven der paarden verpletterd van het rennen, liet rennen zijner magtigen.

33 Vloekt Meroz, zegt de Engel des Heeren, vloekt hare inwoners gestadig; omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des Heeren, tot de hulp des Heeren, met de holden.

3-1 Gezegend zij boven de vrouwen Jaöl de huisvrouw van He-ber den Keuiet; gezegend zij ze boven de vrouwen in de tent.

35 Water eisehte hij, melk gaf zij; in een heercschaal bragt zij boter.

36 Hare hand sloeg zij aan den nagel, en hare regterhand aan den hamer der arbeidslieden; en zij klopte Sisera, zij streek zijn hooid af, als zij zijnen slaap had doornageld en doorboord.

37 ïusschen hare voeten kromde hij zich, viel henen, lag daar neder; tusschen hare voeten kromde hij zich, hij viel; alwaar hij zich kromde, daar lag hij geheel geschonden.

38 De moedei' van Sisera keek uit door het venster, en schreeuwde door het traliewerk; Waarom vertoeft zijn wagen te komen, waarom blijven de gangen zijner wagens achter?

39 De wijssten harer staatsievrouwen antwoordden; ook beantwoordde zij hare redenen aan zichzclve :

30 Zouden zij dan den buit niet vinden en deelen, één liefje of twee liefjes voor iederen man? Voor Sisera een buit van verscheiden verwen, een buit van verscheiden verwen gestikt; van verscheiden verw aan beide zijden gestikt, voor de buithalzen.

31 Alzóó moeten omkomen al uwe vijanden o Heer : wie hem daarentegen liefhebben moeten zijn als wanneer de zon opgaat in hare kracht. En hot land was stil veertig jaar.

HOOEDSTUK 6.

Maar do kinderen Israels deden dat kwaad was in de oogen des Heeren ; zoo gaf de 1 (eer hen in de hand der Midianiten, zo-ven jaren.

2 Als nu de hand der Midianiten sterk werd over Israel, maakten zich de kinderen Israels vanwege de Midianiten de holen die in de bergen zijn, en de spelonken, en do vestingen.

3 Want het geschiedde als Israel gezaaid had, zoo kwamen de Midianiten op, en de Amalekiten, en die van het oosten kwamen éok op tegen hem;

4 E i zij legerden zich tegen hen, en verdierven het gewas des lands tot waar gij komt te Gaza, en zij lieten geen leeftogt over in Israel, nooli klein vee, noch os noch ezel.

5 Want zij kwamen op met hun vee en hunne tenten; zij kwamen gelijk de sprinkhanen in menigte, dat men hou en hunne kemels niet tellen koude; en zij kwamen in het land om dat te verderven.

6 Alzoo werd Israel zeer verarmd vanwege de Midianiten.


-ocr page 358-

RIGTEBEN 6.

352

Toen riepen de kinderen Israels tot den Heer.

7 En het gesehiedde als dekin-deren Israels tot den Heek riepen ter oorzake van de Midianiten,

8 Zoo zond de Heer een man die een profeet was tot de kinderen Israels; die zei de tot hen: Alzoo zegt de Heer de God Israels: Ik heb ii uit Egypte doen opkomen en n uit het diensthuis uitgevoerd,

9 En ik heb u verlost van de hand der Egyptenaren en van de hand van allen die u drukten; en ik heb ze voor uw aangezigt uitgedreven en u hun land gegeven ;

10 En ik zeide tot ulieden: Ik beu de Heer uw God, vreest de goden der Amoriten niet in welker land gij woont; maar gij zijt mijne stem niet gehoorzaam geweest.

11 Toen kwam een Engel des Heeren en zette zieh onder den eik die te Ofra is, welke aan Joas den Abiëznet toekwam; en zijn zoon Gideon dorsehte tarwe bij de pers, om die te bergen voor het aangezigt der Midianiten.

13 Toen verscheen hem de Engel des Heeren en zeide tot hem: Ee Heer is met u, gij strijdbare held.

13 Maar Gideon zeide Lot hem: Och mijn heer, zoo de Heer met ons is, waarom is ons dan dit alles wedervaren? En waar zijn al zijne wonderen die onze vaders ons verteld hebben, zeggende: Heeft de Heer ons niet uit Egypte opgevoerd? Doch nu heeft de Heer ons verlaten en heeft ons in der Midianiten hand gegeven.

14 Toen keerde zich de Heer tot hem, en zeide: Ga henen in deze uwe kracht, en gij zult Israel uit der Midianiten hand verlossen: heb ik u niet gezonden?

15 En hij zeide tot hem: Och mijn heer, waarmede znl ik Israel verlossen? Zie, mijn duizend is het armste inManasse, en ik ben de jongste in mijns vaders huis.

16 En de Heer zeide tot hem: Omdat ik met u zal zijn, zoo zult gij de Midianiten slaan als een éenig man.

17 En hij zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uwe oogen , zoo doe mij een tee-ker. dat gij het zijt die met mij

18 Wijk toch niet vanhier, totdat ik tot u kome en mijn geschenk uitbrenge en n voorzette. En hij zeide: Ik zal blijven totdat gij wederkomt.

19 Én Gideon ging in en bereidde een geitcbokje, en ongezuurde hoéken van een efa meel; het vleesch leide hij in een korf, en het nat deed hij in een pot; en hij bragt het tot hem uit tot onder den eik, en zette het nader.

20 Doch de Engel Gods zeide tot hem: Neem het vleesch en de ongezuurde koeken en leg ze op dien rotssteen, en giet het nat uit; en hij deed alzoo.

21 En de Engel des Heeren stak het uiterste van den staf die in zijne hand was uit en roerde het vleesch en de ongezuurde koeken aan: toen ging er vuur op uit de rots en verteerde het vleesch en de ongezuurde koeken. En de Engel des Heeren ging weg uit zijne oogen.

23 Toen zag Gideon dat het een Engel des Heeren was, en Gideon zeide: Ach Heere Heere, daarom dat ik een Engel des Heeren gezien heb van aangezigt tot aangezigt.

33 Doch de Heer zeide tot hem: Vrede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven.


-ocr page 359-

REN 6.

RIGTE

353

| gij hem verlossen? Wie voor hem zal twisten, zal nog dezen morgen gedood worden. Indien hij een God is, hij twiste voor zich-zelven, omdat men zijnen altaar heeft omgeworpen.

32 Daarom noemde hij hem te dien dage Jcrubbaal, zeggende: Baiil twiste tegen hem, omdat hij zijnen altaar heeft omgeworpen.

33 Alle Midianiten nu en Ama-lekiten en de kinderen van het oosten waren zamenvergaderd, en zij trokken over en legerden zich in het dal Jizreël.

34 Toen kwam de Geest des Heeken over Gideon, en hij blies met de bazuin, en de Abiëzriten werden achter hem bijééngeroe-pen;

35 Ook zond hij boden in gansch Manasse, en die werden óók achter hem bijééngeroepen; desgelijks zond hij boden inAser en in Zebulon en in Naftali, en zij kwamen óp hun tegemoet.

36 En Gideon zeide tot God: Indien gij Israel door mijne hand zult verlossen gelijk gij gesproken hebt,

37 Zie, ik zal een wollen vlies op den vloer leggen: indien er dauw op het vlies alleen zal zijn, en droogte op de gansehc aarde, zoo zal ik weten dat gij Israel door mijne hand zult verlossen gelijk gij gesproken hebt.

38 En het gesehiedde alzoo; want hij stond des anderen daags vroeg op en drukte het vlies tiit, en hij wrong den dauw uit het vlies, een schaal vol water.

39 En Gideon zeide tot God: Uw toorn ontsteke niet tegen mij dat ik alleenlijk ditmaal mei spreek; laat mij toch alleenlijk ditmaal nog met het vlies beproe-1 ven: er zij toch droogte op het vlies alleen, en op de gansche

' aarde zij dauw.

24 Toen bouwde Gideon aldaar den Heek een altaar, en noemde hem: De Heer is vrede. Hij is nog tot op dezen dag in Ofra der Abiëzriten.

25 En het geschiedde in dien nacht dat de Heer tot hem zei-de: Neem een var van dc ossen die van mv en vader zijn, te weten den tweeden var van zeven jaren; en breek af den altaar van den Baal die van uwen vader is, en houw af het bosch dat daarbij is;

36 En bouw den Heere uwen God een altaar op de hoogte dezer sterkte, in eene bekwame plaats; en neem den tweeden var, en oiler ecu brandoffer met het hout van het bosch dat gij zult hebben afgehouwen.

27 Toen nam Gideon tien mannen uit zijne knechten, en deed gelijk de Heer tot hem gesproken had. Doch het geschiedde dewijl hij zijns vaders huis en de mannen van die stad vreesde om het te doen bij dag, dat hij liet deed bij nacht.

28 Als nu de mannen van die stad des morgens vroeg opstonden, zie, zoo was de altaar van den Baal omgeworpen, en het bosch dat daarbij was afgehouwen, en die tweede var was op den gebonwden altaar geofferd.

29 Zoo zeiden zij de één tot den ander : Wie heeft dit stuk gedaan? En nis zij onderzochten en navraagden, zoo zeide men: Gideon de zoon van Joas heeft dit stuk gedaan.

30 Toen zeiden de mannen van die stad tot Joas: Breng uwen zoon uit dat hij sterve, omdat hij den altaar van den Baal heeft omgeworpen, en omdat hij het bosch dat daarbij was afgehouwen heeft.

31 Joas daarentegen zeide tot allen die bij hem stonden: Zult gij voor den Baal twisten, zult'

-ocr page 360-

354 KI GTE

40 En God deed al zoo in dien uaclit; want de droogte was op liet vlies alleen, en op de gan-selie aarde was dauw.

HOOFDSTUK 7.

Toen stond Jerubbaill (dat is Gideon) vroeg op, en al liet volk dat met hem was; en zij legerden zicli aan de fontein van Ha-rod, dat liij liet lieirleger der Midianiten liad tegen liet noorden, aeliter den lieuvel More in het dal.

2 En de Heer zeide tot Gideon: Het volk dat met u is is teveel dan dat ik de Midianiten in hunne hand zoude geven; opdat zich Israel niet tegen mij be-roeme, zeggende: Mijne hand heeft mij verlost.

3 Nu dan, roep nu uit voor de ooren des volks, zeggende: Wie bloode en versaagd is, die keere weder en spoede zich naar het gebergte Gilead. Toen keerden uit het volk tweeëatwintigduizend weder, dat er tienduizend overbleven.

4 Eu de Heee zeide tot Gideon: Nog is het volk teveel: doe ze afgaan naar het water, en ik zal ze u aldaar beproeven; en het zal' geschieden van welken ik tot u zeggen zal: l)eze zal met u trekken, die zal met u trekken; maar al degcen van welken ik tot u zeggen zal: Deze zal niet met u trekkeu, die zal niet trekken.

5 En hij deed het volk afgaan naar het water. Toen zeide de Heer tot Gideon: Al wie met zijne tong uit het water zal slorpen, gelijk een hond zoude slorpen, dien zult gij afzonderlijk stellen; desgelijks alwie op zijne knieën zal bukken om te drinken.

6 Toen was het getal dergenen die met de hand aan den mond geslorpt hadden driehonderd man.

EEN 7.

maar alle overigen des volks hadden op hunne knieën gebukt om water te drinken.

7 En de Heer zeide tot Gideon: Door deze driehonderd mannen die geslorpt hebben zal ik ulieden verlossen, en de Midianiten in uwe hand geven; daarom laat al dat volk weggaan een ieder naar zijne plaats.

8 En het volk nam den teerkost in hunne hand, en hunne bazuinen; en hij liet al de mannen van Israel gaan een iegelijk naar zijne tent, maar die driehonderd man behield hij. Eu hij had het lieirleger der Midianiten beneden in het dal.

9 En het geschiedde in dien nacht dat de Heer tot hem zeide: Sta op, ga af naar hot leger, want ik heb liet in uwe hand gegeven.

10 Arreest gij evenwel aftegaan, zoo ga af, gij en Pura uw jongen, naar het leger; •

11 En gij zult hooren wat zij zullen spreken, en daarna zullen uwe handen gesterkt worden, dat gij aftrekken zult in het leger. Toen ging hij af met l'ura zijuen jongen tot het uiterste der schildwachten die in het leger waren.

12 Eu de Midianiten eu Ama-lekiten en al de kinderen van het oosten lagen in het dal, gelijk sprinkhanen in menigte, en hunne kemels waren ontelbaar, gelijk het zand dat aan den oever der zee is in menigte.

13 Toen nu Gideon aankwam, zie, zoo was er een man die zijnen medgezel een droom vertelde, en zeide: Zie, ik heb een droom gedroomd, en zie, een geroost gerstebrood wentelde zich in liet leger der Midianiten, en het kwam tot aan de tent, en sloeg haar dat zij viel, en keerde haar onderstboven, dat de tent daarlag.


i

-ocr page 361-

EIGTEREN 8.

355

14 Eu zijn medgczel antwoordde en zeide: Dit is niet anders dan liet zwaard van Gideon den zoon van Joas, den Israelitischen man; God heeft de Midianiten en dit gansclic leger in zijne hand gegeven.

15 En liet geschiedde als Gideon de vertelling dezes drooms en zijne uitlegging hoorde, zoo aanbad hij; en hij keerde weder tot het leger Israels, en zeide: Maakt u op, want de Heek heeft het leger der Midianiten in ulieder hand gegeven.

16 Eu hij deelde de driehonderd man in drie hoopeu; en hij gaf een iegelijk eene bazuin in zijne hand, eu ledige kruiken, en fakkels in het midden der kruiken;

17 Eu hij zeide tot hen: Ziet naar mij en doet alzoo; eu zie, als ik zal kom eu aan het uiterste des legers, zoo zal het geschieden, gelijk ik zal doen alzóo zult gij doen:

18 Als ik met de bazuin zal blazen, ik eu allen die met mij ziju, dan zult gijlieden óók met de bazuin blazen, rondom het gansche leger, eu gij zult zeggen: Voor den Heek en voor Gideon.

19 Alzoo kwam Gideon en honderd mannen die met hem waren in het uiterste des legers, in het begin van de middelste nachtwaak, als zij maar even de wachters gesteld hadden; en zij bliezen met de bazuinen, ook sloegen zij de kruiken die in hunne hand waren in stukken.

20 Alzoo bliezen de drie hoopen met de bazuinen, en braken de kruiken; en zij hielden met hunne linkerhand de fakkels, en met hunne regterhand de bazuinen om te blazen, eu zij riepen: Het zwaard des Heeken en Gideons.

21 Eu zij stonden een iegelijk in zijne plaats rondom het leger.

Toen verliep het gansehe leger, en zij schreeuwden en vloden.

22 Als nu de driehonderd met de bazuinen bliezen, zoo stelde de Heer het zwaard van den één tegen den ander, en dat in het gansehe leger; en het leger vlugt-te tot l!eth-Sitta toe naar Zere-dath, tot aan de grens van Abel-Mehola boven Tabbath.

3ö Toen werden de mannen van Israel bijééngeroepen uit Naftali en uit Aser en uit ganseh M;i-nasse, en zij joegen de Midianiten achterna.

24. Ook zond Gideon boden in het gansehe gebergte vanEfraïm, zeggende: Komt af den Midianiten tegemoet, eu beneemt hunlieden de wateren tot aan ISeth-Bara, te weten den Jordaan; alzoo werd alleman van Efraïm bijééngeroepen, en zij benamen huil de wateren tot aau lioth-I5ara en den Jordaan.

25 En zij vingen Iwee vorsten der Midianiten, Greb en Zeëb, eu doodden üreb op den rotssteen van Greb, en Zeëb doodden zij iu de perskuip van Zeëb, en vervolgden de Midianiten; en zij bragten de hoofden van Greb en Zeëb tot Gideon over den Jordaan.

HOOFDSTUK 8.

Toen zeiden de mannen van Efraïm tot hem: Wat stuk is dit dat gij ons gedaan hebt, dat gij ons niet riept toen gij henen-toogt om te strijden tegen de Midianiten ? En zij twistten sterk met hem.

2 Hij daarentegen zeide tot hen: Wat heb ik nu gedaan gelijk gijlieden, zijn niet Efraïms nalezingen beter dan de wijnoogst van Abiëzcr?

3 God heeft de vorsten der Midianiten, Oreb en Zeëb, in uwe


-ocr page 362-

356 UI Gr T E

hand gegeven; wat heb ik clan kunnen doen gelijk gijlieden? Toen liet hun toom van hem af, als hij dit woord sprak.

4 Als nu Gideon gekomen was aan den Jordaan, ging hij over met de driehonderd mannen die bij hem waren, zijnde moede, nogtans vervolgende;

5 En hij zeide tot de lieden van Sukkoth: Geeft toch eenige bollen brood aan het volk dat mijne voetstappen volgt, want zij zijn moede, en ik jaag Zebah en Zal-muna de koningen der Midiani-ten achterna.

6 Maar de oversten van Sukkoth zeiden: Is dan de handpalm van Zebah en Zalmuna aireede in uwe hand, dat wij uw heir brood zouden geven?

7 Toen zeide Gideon: Daarom, als de Heek Zebah en Zalmuna in mijne hand geeft, zoo zal ik uw vleesch dorschen met doornen der woestijn en met distels.

8 En hij toog vandaar op naar Pnuel, en sprak tot hen desgelijks, en de lieden van Pnuel antwoordden hem gelijk de lieden van Sukkoth geantwoord hadden.

9 Daarom sprak hij ook tot de lieden van Pnuel, zeggende: Als ik met vrede wederkom quot;zal ik dezen toren omwerpen.

10 Zebah nu en Zalmuna waren te Karkor, en hunne legers met hen, omtrent vijftienduizend, al de overgeblevenen van het ga.n-sche leger der kinderen van het oosten, en de gevallenen waren honderdtwintigduizend mannen die het zwaard uittrokken.

11 En Gideon toog opwaarts, den weg dergenen die in tenten wonen, tegen het oosten van No-bah en Jogbeha; en hij sloeg dat leger, want het leger was zorgeloos.

REN 8.

12 En Zebah en Zalmuna vloden; doch hij joeg ze na, en hij ving de beide koningen der Mi-dianiten Zebah en Zalmuna, en verschrikte het gansche leger.

13 Toen nu Gideon de zoon van .Toas van den strijd wederkwam, vóór den opgang der zon,

14 Zoo ving hij een jongen van de lieden te Sukkoth, en ondervraagde hem: die schreef hem op de oversten van Sulikoth en hunne oudsten, zevenenzeventig mannon.

15 Toen kwam hij tot de lieden van Sukkoth, en zeide: Ziedaar Zebah en Zalmuna, van welke gij mij smadelijk verweten hebt, zeggende: Is de handpalm van Zebah en Zalmuna aireede in uwe hand, dat wij uwen mannen die moede zijn brood zouden geven?

16 En hij nam de oudsten dier stad, en doornen der woestijn en distels, en deed het de lieden van Sukkoth door dezelve verstaan.

17 En den toren van Pnuel wierp hij om, en doodde de lieden dei-stad.

18 Daarna zeide hij tot Zebah en Zalmuna : Wat waren het voor mannen die gij te Tabor dood-sloegt? En zij zeiden: Gelijk gij, alzóó waren zij, éénerlei, van gedaante als koningszonen.

1Ü Toen zeide hij: Het waren mijne broeders, de zonen mijner moeder; zoo waarlijk de Heer leeft, zoo gij ze hadt laten leven, ik zoude ulieden niet dooden.

30 En hij zeide tot Jether zijnen eerstgeborene: Sta op, dood hen; maar de jongeling trok zijn zwaard niet uit, want hij vreesde, dewijl hij nog een jongeling was.

21 Toen zeiden Zebah en Zalmuna: Sta gij op en val op ons aan, want naar dat de man is,


-ocr page 363-

REN 9.

RIGTE

357

zoo is zijne kraolit. Zoo stond Gideon op en doodde Zebah. en Zalmuna, en nam de maantjes die aan de halzen hunner kemels waren.

32 Toen zeiden de mannen van Israel tot Gideon: Heersch over ons, zoo gij als u.w zoon en uw zoonszoon, dewijl gij ons van dor Midianiten hand verlost hebt.

23 Maar Gideon zeide tot hen: Ik zal over u niet heerschen, ook zal mijn zoon over u niet heerschen: de Heer zal over u heerschen.

,24 Voorts zeide Gideon tot hen: Eéne begeerte zal ik van u be-geeren: geeft mij maar een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijnen roof; want zij hadden gouden voorhoofdsiersels gehad, dewijl zij Ismaëliten waren.

25 En zij zeiden: Wij zullen ze gaarne geven; en zij spreidden een kleed uit, en wierpen daarop een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijnen roof.

26 En het gewigt der gouden voorhoofdsiersels die hij begeerd had was duizend en zevenhonderd sikkels goud, zonder de maantjes en ketenen en purperen kleed eren die de koningen der Midianiten aangehad hadden, en zonder de halsbanden die aan de halzen hunner kemels geweest waren.

27 En Gideon maakte daarvan een efod, en stelde dien in zijne stad te Ofra: en gansch Israel hoereerde aldaar denzei ven na, en het werd Gideon en zijn huis tot een valstrik.

28 Alzoo werden de Midianiten tenondergebragt voor liet aange-zigt der kinderen Israels, en hieven hun hoofd niet meer op. En het land was stil veertig jaar in de dagen Gideons.

29 En Jerubbaal de zoon van

Joas ging henen en woonde in zijn huis.

30 Gideon nu had zeventig zonen die uit zijne heup vportge-komen waren, want hij had vele vrouwen;

31 En zijn bijwijf te Sichem baarde hem óók een zoon, en hij noemde zijnen naam Abimé-lech.

32 En Gideon de zoon van Joas stierf in goeden ouderdom; en hij werd begraven in het graf van zijnen vader Joas, te Ofra des Abiëzriets.

33 Eu het geschiedde als Gideon gestorven was, dat de kinderen Israels zich omkeerden en de Jiaills nahoereerden; en zij stelden zich Baal-Berith tot een god.

34 En de kindoren Israels dachten niet aan den Heek hunnen God, die ze gered had van de hand van al hunne vijanden van rondom.

35 En zij deden geen weldadigheid aan het huis van Jerubbaal, dat is Gideon, naar al liet goede dat hij aan Israel gedaan had.

HOOFDSTUK 9.

Abiméleeh nu, de zoon van Jerubbaal, ging henen naar Sichem tot de broeders zijner moeder, en hij sprak tot hen en tot het gansche geslacht van het huis des vaders zijner moeder, zeggende:

2 Spreekt toch voor de ooren van alle burgers van Sichem: Wat is ii beter, dat zeventig mannen, al de zonen van Jerubbaal, over u heerschen, of dat dén man over u heersche? Gedenkt ook dat ik uw been en uw vleesch ben.

3 Toen spraken de broeders zijner moeder van hem, voor de ooren van alle burgers van Sichem , al deze woorden; en hun hart neigde zich naar Abiméleeh,


-ocr page 364-

ETGTEEEN 9.

358

want zij zeiden; Hij is onze broeder.

4 En zij gaven hem zeventig zilverlingen uit liet huis van lïa-al-Beritli, en Abimélecli huurde daarmede ijdele en ligtvaardige mannen die hom navolgden.

5 En hij kwam in zijns vaders huis te üfra, cn doodde zijne broeders de zonen van Jerubbaal, zeventig mannen, op éenen steen; doch .lotliam, Jerubbaals jongste zoon, werd overgelaten, want hij had zich verstoken.

6 Toen vergaderden zich alle burgers van Sichem, en liet gan-sche huis van Millo, cn gingen henen en maakten Abimélecli tot koning bij den hoogen eik die bij Sichem is.

7 Als zij nu dit Jotham aanzeiden, zoo ging hij lienen en stond op de hoogte van den berg Geri-zim, cn verhief zijne stem cn riep, en hij zeide tot hen: Hoort naar mij gij burgers van Sichem, en God zal naar ulieden hooren.

8 De boomen gingen eens henen om een koning over zich te zalven, en zij zeiden tot den olijfboom: Wees gij koning over ons.

9 Maar de olijfboom zeide tot hen: Zoude ik mijne vettiglieid verlaten die God en de mensclien in mij prijzen, en zoude ik henengaan om te zweven over de boomen?

10 Toen zeiden de boomen tot den vijgeboom: Kom gij, wees koning over ons.

11 Maar de vijgeboom zeide tot hen; Zoude ik mijne zoetigheid en mijne goede vrucht verlaten, en zoude ik henengaan om te zweven over de boomen ?

13 Toen zeiden do boomen tot den wijnstok: Kom gij, wees koning over ons.

13 Maar de wijnstok zeide tot heit; Zoude ik mijnen most verlaten, die God en menschen vrolijk maakt, en zoude ik henengaan om te zweven over de boomen ?

14 Toen zeiden al de boomen tot den doornstruik: Kom gij, wees koning over ons.

15 En de doornstruik zeide tot de boomen; Indien gij mij in waarheid tot koning over u zalft, zoo komt, vertrouwt u onder mijne schaduw; maar indien niet, zoo ga vuur uit den doornstruik en verterc do coderen des Libanons.

16 Alzoo nu, indien gij het in waarheid en oprogtheid gedaan hebt, dat gij Abimélecli koning gemaakt hebt, cn indien gij welgedaan hebt aan Jerubbaal en aan zijn huis, en indien gij hem naar de verdienste zijner handen gedaan hebt;

17 (Want mijn vader heeft voor ulieden gestreden, en hij heeft zijne ziel ver weggeworpen, en u uit der Midianiten hand gered;

18 Maar gij zijt heden opgestaan tegen het hnis mijns vaders, en hebt zijne zonen, zeventig mannen, op éénen steen gedood; en gij hebt Abimélecli, een zoon zijner dienstmaagd, koning gemaakt over de burgers van Sichem, omdat Inj uw broeder isquot;);

19 Indien gij dan in waarheid en in opregtheid jegens Jerubbaal en jegens zijn huis te dozen dage gehandeld hebt, zoo woest vrolijk over Abimélecli, cn hij zij óók vrolijk over ulieden;

30 Maar indien niet, zoo ga vuur uit van Abimélecli, cn ver-tero de burgers van Sichem en hot huis van Millo; en vuur ga uit van de burgers van Sichem en van hot huis van Millo, en verterc Abimélecli.

31 Toen vlood Jotham, en vlugt-


-ocr page 365-

KI GTE 11 EN 9.

359

te en ging naar Beër, en hij woonde aldaar vanwege zijnen broeder Abimélech.

22 Als nu Abimclecli drie jaren over Israel gelieerscht had,

23 Zoo zond God een boozen geest tusschen Abimélech on tus-schen de burgers van Sichem, en de burgers van Sichem handelden trouweloos tegen Abimélech;

24 Opdat het geweld, ycdaan aan de zeventig zonen van Je-rubbaal, kwame en hun bloed gelegd wierd op Abimélech hunnen broeder die ze gedood had, en op de burgers van Sichem die zijne handen gesterkt hadden om zijne broeders te dooden.

25 En de burgers vati Sichem bestelden tegen hom die op de hoogten der bergen lagen leiden, en alwie voorbij hen op den weg doorging berooiden zij; en het werd Abimélech aangezegd.

26 Gaiil de zoon van Ebed kwam ook met zijne broeders, en zij gingen over in Sichem, en de burgers van Sichem verlieten zich op hem;

27 En zij togen uit in het veld, en lazen hunne wijnbergen af, en traden tic druiven, en maakten lofliederen; en zij gingen in het huis huns gods, cn aten en dronken, en vloekten Abimélech.

28 En Gaiil de zoon van Ebed zcide: Wie is Abimélech, en wat is Sichem, dat wij hem dienen zouden? Is hij niet Jerubbaals zoon, en Zebul zijn bevelhebber? Dient liever de mannen van He-mor den vader van Sichem; want waarom zouden wij hem dienen?

29 Och dat dit volk in mijne hand ware: ik zoude Abimélech wel verdrijven. En tot Abimélech zeido hij: Vermeerder uw heir en trek uit.

30 Als nu Zebul, de overste der Had, de woorden van Gaiil den zoon van Ebed hoorde, zoo ontstak zijn toorn;

31 En hij zond listig boden tot Abimélech, zeggende: Zie, Gaiil de zoon van Ebed en zijne broeders zijn te Sichem gekomen, en zie, zij met deze stad handelen vijandig tegen u:

32 Zoo maak u nu op bij nacht, gij en het volk dat met u is, en leg lagen in het veld;

33 En het geschiede in den morgen, als de zon opgaat, zoo maak u vroeg op en overval deze stad; en zie, zoo hij cn het volk dat met hem is tot u uittrekken, zoo doe hem gelijk uwe hand vinden zal.

34 Abimélech dan maakte zich op, cn al het volk dat met hom was, bij nacht, cn zij leiden lagen tegen Sichem, met vier hoo-pen.

35 Eu Gaiil de zoon van Ebed ging uit, en stond aan de deur van de stadspoort; cn Abimélech rees op, en al het volk dat met hem was, uit de hinderlaag.

36 Als nu Gaiil dat volk zag, zoo zeide hij tot Zebul: Ziedaar komt volk af van de hoogten dei-bergen. Zebul daarentegen zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mcnschen aan.

37 Maar Gaiil voer wijders voort te spreken, en zeide: Ziedaar volk afkomende uit het midden des lands, en een hoop komt van den weg van den eik Meonenim.

38 Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu uw mond waarmede gij zeidet: Wie is Abimélech dat wij hem zouden dienen? Is niet dit liet volk dat gij veracht hebt? Trek toch nu uit en strijd tescn hem.

39 Eu Gaiil trok uit voor het aangezigt der burgers van Sichem, en hij streed tegen Abimélech.

40 En Abimélech joeg hem na.


-ocr page 366-

RIGTEEEN 10.

360

want hij vlood voor zijn aange-zigt; en er vielen vele verslagenen tot aan de deur der stads-poort.

41 Abimelech nu bleef te Aru-ma; en Zebul verdreef Gaal en zijne broeders, dat zij te Sichem niet mogten wonen.

42 En bet geschiedde des anderen daags dat het volk uittrok in het veld, en zij zeiden het Abiinelech aan.

43 Toen nam hij het volk en deelde ze in drie hoepen, en hij leide lagen in het veld; en hij zag toe, en zie, het volk trok uit de stad: zoo maakte hij zich tegen hen op en versloeg ze.

44 Want Ablmólech en de hoo-pen die bij hem waren overvielen ze cn bleven staan aan de deur der stadspoort, en de twee andere hoopen overvielen allen die in het veld waren en versloegen ze.

45 Voorts streed Abimelech tegen de stad dien ganschen dag, en nam de stad in, en doodde het volk dat daarin was; en hij brak de stad af, en bezaaide ze met zout.

46 Als nu alle burgers van den toren van Sichem dat hoorden, zoo gingen zij in de sterkte, in het huis van den god Berith.

47 Eu het werd Abimelech aangezegd, dat alle burgers van den toren van Sichem zich veïzameld hadden.

48 Zoo ging Abimelech op den berg Zalmon, hij en al het volk dat met hem was, en Abimelech nam eene bijl in zijne hand en hieuw een tak van de boomen, en nam hem op en leide hem op zijnen schouder; en hij zeide tot het volk dat bij hem was; quot;Wat gij mij hebt zien doen, haast u, doet als ik.

49 Zoo hieuw ook al het volk een iegelijk zijnen tak af, en zij volgden Abimelech na, en leiden ze aan de sterkte, en verbrandden daardoor de sterkte met vuur; dat ook alle lieden van den toren van Sichem stierven, omtrent duizend mannen en vrouwen.

50 Voorts toog Abimelech naar ïebez, en hij legerde zich tegen Tebez en nam haar in.

51 Doch er was een sterke toren in het midden der stad; zoo vloden daarhenen al de mannen en vrouwen, en alle burgers van da stad, en sloten voor zich toe; en zij klommen op het dak des torens.

53 Toen 'kwam Abimelech tot aan den toren, en bestormde dien; en hij genaakte tot aan de deur des torens om dien met vuur te verbranden.

53 Maar eene vrouw wierp een stuk van een molensteen op Abi-mélechs hoofd, en zij verpletterde zijn hersenpan.

54 Toen riep hij haastelijk den jongen die zijne wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard uit en dood mij, opdat ze niet van mij zeggen: Eene vrouw heeft hem gedood. En zijn jongen doorstak hem dat hij stierf.

55 Als nu de mannen van Israel zagen dat Abimelech dood was, zoo gingen zij een iegelijk naar zijne plaats.

56 Alzoo deed God wederkee-ren Abimélechs kwaad dat hij aan zijnen vader gedaan had, doo-dende zijne zeventig broeders;

57 Desgelijks al het kwaad der lieden vau Sichem deed God \ve-derkeeren op hun hoofd: en de vloek van Jotham den zoon van Jerubbaal kwam over hen.

HOOFDSTUK 10.

Na Abimelech nu stond op, om Israel te behouden. Tola, een zoon van Pua, zoon van Dodo


-ocr page 367-

ETGT]

een man van Issaschar, en hij woonde te Samir op het gebergte Efraïm.

2 En hij rigtte Israel drieëntwintig jaar; en hij stierf, en werd begraven te Samir.

3 En na hem stond öp Jaïr de Gileadiet, en hij rigtte Israel tweeëntwintig jaar.

4 En hij had dertig zonen, rij-.dende op dertig ezelveulens, en die hadden dertig steden, die zij noemden Havvoth-Jaïr, tot op dezen dag, welke in het land Gilead zijn.

5 En Jaïr stierf en werd begraven te Kamon.

6 Toen voeren de kinderen Israels voort te doen dat kwaad was in do oogen des ïIeeren, en dienden de Baills en Astaroth, en de goden van Syrië, en de goden van Si don, en de goden van Moab, en de goden der kinderen Ammons, mitsgaders de goden der Filistijnen; en zij verlieten den Heer en dienden hem niet.

7 Zoo ontstak de toorn des 11 beren tegen Israel, en hij verkocht ze in de hand der Filistijnen en in dc hand der kinderen Ammons:

8 En zij onderdrukten en vertraden de kinderen Israels in dat jaar; achttien jaar onderdrukten zij al de kinderen Israels die aan gene zijde van den Jordaan waren, in het land der Amori-ten dat in Gilead is.

9 Daarbij togen de kinderen Ammons over den Jordaan om te krijgen, zelfs tegen Juda en tegen Benjamin en tegen hel huis Efraïms, zoodat het Israel zeer bang werd.

10 Toen riepen de kinderen Israels tot den Heek, zeggende: Wij hebben tegen u gezondigd, zoo omdat wij onzen God hebben

REN 11. 361

verlaten als dat wij de Baals gediend hebben.

11 Maar de Heer zeide tot de kinderen Israels: Heb ik u niet van de Egyptenaars, en van de Amoriten, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen.

12 En de Sidoniërs, en Amale-kiten, en Maoniten, die u onderdrukten, toen gij tot mij riept, alsdan uit hunne hand verlost?

13 Nogtans hebt gij mij verlaten en andere goden gediend: daarom zal ik u niet meer verlossen.

14 Gaat henen en roept tot de goden die gij verkoren hebt: laten die u verlossen ten tijde uwer benaauwdheid.

15 Maar de kinderen Israels zeiden tot den Heer: Wij hebben gezondigd, doe gij ons naar alles wat goed is in uwe oogen; alleenlijk verlos ons toch te dezen dage.

16 En zij deden de vreemde goden uit hun midden weg, en dienden den Heer. Toen werd zijne ziel verdrietig over den arbeid van Israel.

17 En de kinderen Ammons werden bijeengeroepen en legerden zich in Gilead, daarentegen werden de kinderen Israels vergaderd en legerden zich te Mizpa.

18 Toen zeidc het volk, de oversten van Gilead, de één tot den ander: Wie is de man die beginnen zal te strijden tegen de kinderen Ammons ? Hie zal tot een hoofd zijn over alle inwoners van Gilead.

HOOFDSTUK 11.

Jetta nu de Gileadiet was een strijdbaar held, maar hij was een hoerekind; doch Gilead had Jefta gegenereerd.

2 Gileads huisvrouw baarde hem óók zonen; en de zonen dezer 16


-ocr page 368-

3ti3 R I G T E

vrouw groot geworden zijnde, stieten Jei'tii uit en zeiden lot hem: GHj zult in het huis onzes vaders niet erven, want gij zijl een zoon van cene andere vrouw.

3 Toen vlood Jefta voor het aangezigt zijner broeders, en woonde in het land Tob; en ijdele mannen vergaderden zich tot Jefta en togen met hem uit.

4 En het geschiedde na eenige dagen dat de kinderen Ammons tegen Israel krijgden.

5 Zoo geschiedde het ids de kinderen Ammons tegen Israel krijgden, dat de oudsten van Gilead henengingen om Jefta Ie halen uit het land Tob;

6 En zij zeiden tot Jefta: Kom en wees ons tot een overste, opdat wij strijden tegen de kinderen Ammons.

7 Maar Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt gijlieden mij niet gehaat en mij uit mijns vaders huis verstooten? Waarom zijt gij dan nu tot mij gekomen, terwijl gij in benaauwdheid zijt?

8 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jefta: Daarom zijn wij nu tot u wedergekomen, dat gij met ons trekt en tegen de kinderen Ammons strijdt; en gij zult ons tot een hoofd zijn over alle inwoners van Gilead.

9 Toen zeide Jefta tot de oudsten van Gilead; Zoo gijlieden mij wederhaalt om te strijden tegen de kinderen Ammons, en de Heer hen voor mijn aangezigt geven zal, zal ik u dan tot een hoofd zijn ?

10 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jefta: De Heer zij toehoorder tusschen ons, indien wij niet alzóó naar uw woord doen.

11 Alzoo ging Jefta met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich; en Jefta sprak al

REN 11.

zijne woorden voor het aangezigt des Heeuen te Mizpa.

12 Voorts zond Jefta boden tot den koning der kinderen Ammons, zeggende: Wat hebben ik en gij met elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt om tegen mijn land te krijgen?

13 En de koning der kinderen Ammons zeide tot de boden van Jefta; Omdat Israel, als hij uit Egypte optoog, mijn land genomen heeft, van de Anion af tot aan de Jabbok cn tot aan den Jordaan, zoo geef mij dat nu weder met vrede.

14 Maar Jefta voer wijders voort en zond boden tot den koning der kinderen Ammons,

15 En hij zeide tot hem: Zóó zegt Jefta: Israel heeft het land der Moabiten en het land der kinderen Ammons niet genomen.

I Ci Want als zij uit Egypte optogen, zoo wandelde Israel door de woestijn tot aan de Schelfzee, en kwam te Kades;

17 En Israel zond boden tot den koning der Edomiten, zeggende: Laat mij toch door uw land doortrekken; maar de koning der Edomiten gaf geen gehoor. En hij zond ook tot den koning der Moabiten, die óók niet wilde. Alzoo bleef Israel in Kades.

IS Daarna wandelde hij in de woestijn, en trok het land der Edomiten en het land der Moabiten om, en kwam van den opgang der zon aan het land der Moabiten, en zij legerden zich aan gene zijde van de Arnon; maar zij kwamen niet binnen de landpale der Moabiten, want de Arnon is de landpale der Moabiten.

19 Maar Israel zond boden tot Sihon den koning der Amoriten, koning van Hesbon, en Israel zeide lot hem: Laat ons toch


-ocr page 369-

E [ G T E

door uw land doortrekken tot aan mijne plaats.

20 Doch Sihon betrouwde Israel niet door zijne landpale door-tetrekken, maar Sihon verzamelde al zijn volk, en zij legerden zich te Jahza; en liij streed tegen Israel.

21 En de Heer de God Israels gaf' Sihon met al zijn volk in Israels hand, dat zij ze sloegen; alzoo nam Israel erfelijk in het gansche land der Amoriten die in dat land woonden,

22 En zij namen erfelijk in de gansche landpale der Amoriten, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en van de woestijn tot aan den Jordaan.

23 Zoo heeft nu de Heeu de God Israels de Amoriten voor het aangezigt van zijn volk Israel uit de bezitting verdreven: en zoudt gij hunlieder erfgenaam zijn ?

24 Zoudt gij niet dengeen erven dien uw god Kamos voor u uit de bezitting verdreef? .Vlzoo zullen wij erven alwien de Heer onze God voor ons aangezigt uit de bezitting verdrijft.

25 Nu voorts, zijt gij veel beter dan Balak de zoon Zippors, de koning der Moabiteu? Heeft hij ooit met Israel getwist ? Heeft hij ook ooit tegen hen gekrijgd?

26 Terwijl Israel driehonderd jaar gewoond heeft in Hesbon en in hare stedekens, en in Aroër en in hare stedekens, en in al de steden die aan de zijde van de Arnon zijn; waarom hebt gij het dan in dien tijd niet gered?

27 Ook heb ik tegen u niet gezondigd, maar gij doet kwalijk met mij, dat gij tegen mij krijgt : de Heer die Kegter is rigte heden tusschen de kinderen Israels en tusschen de kinderen Amnions.

28 Maar de koning der kinde-

B, EN II. 3(i8

ren Amnions hoorde niet naar de woorden van Jefta, die hij tot hem gezonden had.

29 Toen kwam de Geest des Heeren op Jefta, dat hij Gilead en Manasse doortrok; want hij trok dóór tot Mizpa in Gilead, en van Mizpa in Gilead trok hij dóór tot de kindereu Ammons.

30 En Jefta beloofde den Heer eene gelofte, en zeide: Indien gij de kinderen Aiumons gansche-lijk in mijne hand zult geven,

31 Zoo zal het uitgaande, dat uit de deur mijns huizes mij tegemoet zal uitgaan als ik met vrede van de kinderen Ammons wederkom, dat zal des Heeren zijn, en ik zal het offeren ten brandoffer.

32 A.lzoo (rok Jefta dóór naar de kinderen Ammons, om tegen hen te strijden; en de Heer gaf ze in zijne hand;

33 En hij sloeg ze van Aroër af tot waar gij komt te Minnith, twintig steden, en tut aan Abel-Keramim, met een zeer grooten slag. Alzoo werden de kinderen Ammons tenondergebragt voor het aangezigt der kinderen Israels.

34 Toen nu Jefta te Mizpa bij zijn huis kwam, zie, zoo ging zijne dochter uit, hem tegemoet, met trommels en reijen. Zij nu was al'een, een éénig kind, hij had uit zich mdem geen zoon of dochter.

35 En het geschiedde als hij haar zag, zoo verscheurde hij zijne kleederen, en zcide: Ach mijne dochter, gij hebt mij gan-schelijk neclergebogen, en gij zijt onder degenen die mij beroeren; want ik heb mijnen mond opengedaan tot den Heer, en ik zal niet kunnen teruggaan.

36 En zij zeide tot hem: Mijn vader, hebt gij uwen mond open-


-ocr page 370-

REN 13.

E 1 G T E

364

gedaan tot, den Heek , doe mij gelijk uit uwen mond gegaan is; naardien de Heer u volkomen wraak gegeven heeft van uwe vijanden, van de kinderen Amnions.

37 Voorts zeide zij tot haren vader: Laat deze zaak aan mij geschieden; laat twee maanden van mij af, dat ik henenga en afga tot de bergen, en mijnen maagdom beweene, ik en mijne gezellinnen.

38 En hij zeide: Ga henen; en hij liet haar twee maanden gaan. Toen ging zij henen met hare gezellinnen, en beweende haren maagdom op de bergen.

39 En het geschiedde ten einde van twee maanden, dat zij tot haren vader wederkwam, die aan haar volbragt zijne gelofte die hij beloofd had; en zij heeft geen man bekend. Voorts werd het eene gewoonte in Israel,

40 Dat de doch teren Israels van jaar tot jaar henengingen om de dochter van .lefta den Gileadiet aantespreken, vier dagen in het jaar.

HOOFDSTUK 12.

Toen werden do mannen van Efraïm bijééngeroepen, en trokken over naar het noorden; en zij zeiden tot Jefta: Waarom zijt gij doorgetogen om te strijden tegen de kinderen Ammons, en hebt ons niet geroepen om met u te gaan? Wij zullen u met uw huis met vuur verbranden.

2 En Jefta zeide tot hen: Ik en mijn volk waren in hevigen twist met do kinderen Amnions; en ik heb ulieden geroepen, maar gij hebt mij uit hunne haud niet verlost.

3 Als ik nu zag dat gij niet verlostet, zoo stelde ik mijne ziel in mijne hand, en toog door tot de kinderen Ammons, en de

Heer gaf ze in mijne hand: waarom zijt gij dan te dezen dage tot mij opgekomen om tegen mij te strijden?

4 En J efta vergaderde alle mannen van Gilead, en streed met Efraïm; en de mannen van Gilead sloegen Efraïm, want de Gileaditen, zijnde tussehen Efraïm en tussehen Manasse, zeiden: Gijlieden zijt vlugtelingen van Efraïm.

5 Want de Gileaditen namen den Efraïmiten de veren van den Jordaan af; en het geschiedde als de vlugtelingen van Efraïm zeiden: Laat mij overgaan, zoo zeiden de mannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efraïmiet? Wanneer hij nu zeide: Neen,

6 Zoo zeiden zij tot hem: Zeg nu: Scliibboleth; maar hij zeide: Sibbóleth, en kon het alzoo niet règt spreken: zoo grepen zij hem en versloegen hem aan de veren van den Jordaan; dat te dier tijd van Efraïm vielen tweeënveertigduizend.

7 Jefta nu rigtte Israel zes jaren, en Jefta de Gileadiet stierf, en werd begraven in de steden Glleads.

8 En na hem rigtte Israel Eb-zan van Bethlehem.

ü En hij had dertig zonen; en hij zond dertig dochters naarbui-ten, en bragt dertig dochters van buiten in voor zijne zonen; en hij rigtte Israel zeven jaren,

10 Toen stierf Ebzan en werd begraven te Bethlehem.

11 En na hem rigtte Israel Elon de Zebuloniet, en hij rigtte Israel tien jaren;

12 En Elon de Zebuloniet stierf, en werd begraven te Ajjalon in het land van Zebulon.

13 En na hem rigtte Israel Ab-don de zoon van Hillel de Pira-thoniet.


-ocr page 371-

EEN 13.

RTGrTE

365

14 Eu hij had veertig zonen en dertig zoonszonen, rijdende op zeventig ezelveulens; en hij rigt-te Israel acht jaren,

15 Toen stierf Abdou de zoon vau Hillel de Piratlioniet, en hij werd begraven te Pirathon in het land van Efraïtu, op den bergdos Amalekiets.

HOOFDSTUK 13.

En de kinderen Israels voeren voort te doen dat kwaad was in de oogen des HeeRun : zoo gaf' de Heek hen in de hand der Filistijnen veertig jaar.

3 En er was een man van Zora, uit het geslacht van een Daniet, wiens naam was Manóah; en zijne huisvrouw was onvruchtbaar en baarde niet.

3 En een Engel des Heeiien verscheen aan deze vrouw, en hij zeide tot haar: Zie nu, gij zijt onvruchtbaar en hebt niet gebaard, maar gij zult zwanger worden en een zoon baren.

4 Zoo wacht u toch nu, en drink geen wijn noch sterken drank, cn eet niets onreins.

5 Want zie, gij zult zwanger worden, en een zoon baren op wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat jongsken zal een nazireër Gods zijn van den ;«occ/e^schoot af; en hij zal beginnen Israel te verlossen uit der Filistijnen hand.

6 Toen kwam deze vrouw in, cn sprak tot haren man, zeggende: Er kwam een man Gods tot mij, wiens aanzigt was als het aanzigt van een Engel Gods. zeer vreesselijk; en ik vraagde hem niet vanwaar hij was, cn zijnen naam gaf hij mij niet te kennen;

7 Maar hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger worden cn een zoon baren: zoo drink nu geen wijn noeh sterken drank, en eet niets onreins; want dat jongsken zal een nazireër Gods zijn van den moedersvhoot af tot op den dag zijns doods.

8 Toen aanbad Manóah den Heek vurig, en zeide: Och Heer, dat toch de man Gods dien gij gezonden hebt weder tot onsko-me, en ons lecre wat wij dat jongsken doen zullen dat geboren zal worden.

9 En God verhoorde de stem van Manóah, en de Engel Gods kwam wederom tot de vrouw. Zij nu zat. in liet veld, doch haaiman Manóah was niet bij haar.

10 Zoo haastte zich de vrouw en liep, en gaf het haren man te kennen, en zij zeide tot hem: Zie, die man is mij verschenen welke op dien dag tot mij kwam.

11 Toen stond Manóah op en gingquot;zijne huisvrouw na, en hij kwam tot dien man en zeide tot hem: Zijt gij die man welke tot deze vrouw gesproken heeft ? En hij zeide: Ik ben 't.

12 Toen zeide Manóah: Nu, dat uwe woorden tókomen; maar wat zal des jongskens wijze en zijn werk zijn?

13 En de Engel des Hkeuev zeide tot Manóah: Van alles wat ik tot de vrouw gezegd heb zal zij zich wachten:

14 Zij zal niet eten van iets dat van den wijnstok des wijns voortkomt, en wijn en sterken drank zal zij niet drinken, noch iets onreins eten; alwat ik haar geboden heb zal zij onderhouden.

15 Toen zeide Manóah tot den Engel des Heeren : Laat ons u toch ophouden, en een geite-bokje voor uw aangezigt bereiden.

1 6 Maar de Engel des Heeren zeide tot Manóah: Indien gij mij zult ophouden, ik zal van uw brood niet eten; en indien gij een


-ocr page 372-

ET GTE REX 14,

366

brandoffer zult doen, dat zult gij den Heeee oHeren. Want Mano-ah wist niet dat het een Engel des Heeren was.

17 En Manoah zeide tot den Engel des Heeren : Wat is uw naam? opdat wij u vereeren wanneer uw woord zal «Makomen.

18 En de Engel des Heeren zeide tot liem: Waarom vraagt gij dus naar mijnen naam ? Die is toch wonderlijk.

19 Toen nam Manoah een gei-tebokje en het spijsoffer, en offerde het op den rotssteen den Heere. En hij handelde wonderlijk in zijn doen; eu Manoah en zijne huisvrouw zagen toe;

20 En het geschiedde als de vlam van den altaar opvoer naaiden hemel, zoo voer de Engel des Heeren op in de vlam des altaars. Als Manoah en zijne huisvrouw dat zagen, zoo vielen zij op hun aangezigt ter aarde.

21 En de Engel des Heeren verscheen niet meer aan Manoah en aan zijne huisvrouw. Toen bekende Manoah dat het een Engel des Heeren was,

22 En Manoah zeide tot zijne huisvrouw : Wij zullen zekerlijk sterven, omdat, wij God gezien hebben.

23 Maar zijne huisvrouw zeide tot hem: Zoo de Heer lust had ons te dooden, hij had het brandoffer en spijsoffer van onze hand niet aangenomen, noch ons dit alles getoond, noch ons om dezen tijd laten hooren gelijk dit is.

24 Daarna baarde deze vrouw een zoon, en zij noemde zijnen naam Sirason; en dat jongsken werd groot, en de Heer zegende het.

35 En de Geest des Heeren begon hem bijwijlen te drijven in het leger van Dan, tussehen Zora en tussehen Estaol.

HOOFDSTUK 14

En Simson ging af naar Tim-nath, en gezien hebbende eene vrouw te Timnath, van de dochters der Filistijnen,

2 Zoo ging hij opwaarts en gaf het zijnen vader en zijne moeder te kennen, en zeide: Ik hub eene vrouw gezien te Timnath, van de dochters der Filistijnen: nu dan, neemt mij die tot vrouw.

3 Maar zijn vader zeide tot hem, mitsgaders zijne moeder: Is er geen vrouw onder de dochters uwer broeders en onder al mijn volk, dat gij henengaat om eene vrouw te nemen van de Filistijnen, die onbesnedenen? En Simson zeide tot zijnen vader: Neem mij die, want zij is bevallig in mijne oogen.

4 Zijn vader nu en zijne moeder wisten niet, dat dit van den Heer was, dat hij gelegenheid zocht tegen de Filistijnen; want de Filistijnen heersohten te dier tijd over Israel.

5 Alzoo ging Simson met zijnen vader en zijne moeder af naar Timnath. Als zij nu kwamen tot aan de wijngaarden van Timnath, ziedaar een jonge leeuw brullende hem tegemoet.

() Toen werd de Geest des Hee-ren vaardig over hem, dat hij hem vanéenseheurde gelijk men een bokje vanéénseheurt, en er was niets in zijne hand; doch hij gaf zijnen vader en zijne moeder niet te kennen wat hij gedaan had.

7 En hij kwam af en sprak tot de vrouw; en zij beviel in Sim-sons oogen.

8 En na eenige dagen kwam hij weder om haar te nemen; toen week hij af om het aas van den leeuw te bezien; en zie, een bijenzwerm was in het ligchaam van den leeuw, met honig;


-ocr page 373-

Tl TG TEE EN 15.

367

9 En lüj nam dien in zijne handen, en ging voort, al gaande en etende; en hij ging tot zijnen vader en tot zijne moeder, en gaf' hun daarvan en zij aten; doch hij gat' hun niet te kennen dat hij den honig uit het ligehaam van den leeuw genomen had.

10 Als nu zijn vader afgekomen was tot. die vrouw, zoo maakte Simson aldaar eeno bruiloft, want alzoó plagten de jongelingen te doen.

11 En het geschiedde als zij hem zagen, zoo namen zij dertig med-gezellcn die bij hem zouden zijn.

12 Simson dan zeide tot lien: Ik zal nu ulieden een raadsel te raden geven; indien gij mij dat in de zeven dagen dezer bruiloft wèl zult verklaren en uitvinden, zoo zal ik ulieden geven dertig fijne lijnwaadskleed eren en dertig wisselkleedoren;

13 En indien gij het mij niet zult kunnen verklaren, zoo zult gijlieden mij geven dertig fijne lijnwaadskleederen en dertig wisselkleederen. En zij zeiden tot hem : Geef' uw raadsel te raden en laat het ons hoorei).

14 En hij zeide tot hen: Spijs ging uit van den eter, en zoetigheid ging uit van den sterke. En zij konden dat raadsel in drie dagen niet verklaren;

15 Daarna geschiedde het op den zevenden dag, dat zij tot Simsons huisvrouw zeiden: Overreed uwen man dat hij ons dat raadsel verklare, opdat wij niet misschien u en uws vaders huis met vuur verbranden. Hebt gijlieden ons genoodigd om het onze te bezitten? Is het zoo niet?

16 En Simsons huisvrouw weende voor hem en zeide: Gij haat mij maar eu hebt mij niet lief; gij hebt den kinderen mijns volks een raadsel te raden gegeven.

en hebt het mij niet verklaard. En hij zeide tot haar: Zie, ik heb het mijnen vader en mijne moeder niet verklaard, zoude ik het u dan verklaren?

17 En zij weende voor hem op den zevenden der dagen in welke zij deze bruiloft hadden; zoo geschiedde het op den zevenden dag dat hij het haar verklaarde, want zij perste hem; en zij verklaarde dat raadsel den kinderen haars volks.

18 Toen zeiden de mannen der stad tot hem op den zevenden dag, eer de zon onderging: Wat is zoeter dan honig, en wat is sterker dan een leeuw ? En hij zeide tot hen: /oo gij met mijn kalf niet hadt geploegd, gij zoudt mijn raadsel niet hebben uitgevonden.

19 Toen werd de Geest des Hee-llen vaardig over hem, en lüj ging af naar de Askeloniten en versloeg van hen dertig man; en liij nam hun gewaad, en gaf de wisselkleederen aan degenen die diit raadsel verklaard hadden. Doch zijn toorn ontstak, en hij ging op naar zijns vaders buis.

20 Kn Simsons huisvrouw werd zijns medgezels die hem vergezeld had.

HOOFDSTUK L5.

En het geschiedde ua eeniye dagen, in de dagen des tarwen-oogstes, dat Simson zijne huisvrouw bezocht met een geitebokje, en iiij zeide: Laat mij tot mijne huisvrouw ingaan in de kamer; maar haar vader liet hem niet toe integaan;

2 Want haar vader zeide: Ik dacht zeker dat gij haar volkomen haattet, zoo heb ik haar aan uwen medgezel gegeven. Is niet hare jongste zuster schooner dan


-ocr page 374-

TIEN 15.

ETGTE

368

zij ? Laat ze u tocli zijn in plaats van haar.

3 Toen zeide Simson van lien-lieden: Ik ben ditmaal onschuldig jegens de Filistijnen, wanneer ik hun kwaaddoe.

-t En Simson ging henen en ving driehonderd vossen; en hij nam fakkels, en keerde staart aan staart, en deed eene fakkel tns-schen twee staarten in het midden ;

3 En hij stak de fakkels aan met vuur, en liet ze loopen in het staande koren der Filistijnen; en hij stak in brand zoowel de korenhoopen als het staande koren, zelfs tot de wijngaarden en olijfboomen toe.

6 Toen zeiden de Filistijnen: Wie heeft dit gedaan? En men zeide: Simson de schoonzoon van den Timniet, omdat hij zijne huisvrouw genomen en aan zijnen medgezel gegeven heeft. Toen kwamen de Filistijnen op en verbrandden haar en haren vader met vuur.

7 Toen zeide Simson tot hen : Zoudt gij alzóó doen? Zeker, als ik mij aan u gewroken heb, zoo zal ik daarna ophouden.

8 En hij sloeg hen, den schenkel en de heup, met een grooten slag; en hij ging af, en woonde op de hoogte van dc rots Etam.

9 Toen togen de Filistijnen op en legerden zich tegen Juda, en breidden zich uit in Lechi.

10 En dc mannen van Juda zeiden: Waarom zijt gijlieden tegen ons opgetogen? En zij zeiden; Wij zijn opgetogen om Simson te binden, om hem te doen gelijk hij ons gedaan heeft.

11 Toen kwamen drieduizend mannen af uit Juda tot het hol der rots Etam, en zeiden tot Simson : Wist gij niet dat de Filistijnen over ons heerschen? Waarom hebt gij ons dan dit gedaan ? En hij zeide tot hen: Gelijk zij mij gedaan hebben, alzóó heb ik hunlieden gedaan.

12 En zij zeiden tot hem: Wij zijn afgekomen om u te binden, om u overtegeven in de hand der Filistijnen. Toen zeide Simson tot hen: Zweert mij dat gijlieden op mij niet zult aanvallen.

13 En zij spraken tot hem, zeggende: Neen, maar wij zullen u wel binden, en u in hunlieder hand overgeven; doch wij zullen u geenszins dooden. En zij bonden hem met twee nieuwe touwen, en voerden hem op van de rots.

14 Als hij kwam te Lechi, zoo juichten de Filistijnen hem tegemoet; maar de Geest des Hee-ken werd vaardig over hem; en de touwen, die aan zijne armen waren, werden als linnen draden die van het vuur gebrand zijn, en zijne banden versmolten van zijne handen;

15 En hij vond eene vochtige ezelskinnebak, en hij strekte zijne hand uit en nam ze, en versloeg daarmede duizend man,

16 Toen zeide Simson; Meteen ezelskinnebak een hoop, twee hoopen, met een ezelskinnebak heb ik didzend man verslagen.

17 En het geschiedde als hij geëindigd had te spreken, zoo wierp hij de kinnebak uit zijne hand, en hij noemde deze plaats lla-math-Lechi.

18 Als hem nu zeer dorstte, zoo riep hij tot den Heek en zeide: Gij hebt door de hand uws knechts dit groote heil gegeven: zoude ik dan nu van dorst sterven, en vallen in de hand dezer onbe-snedenen?

19 Toen kloofde God de holle plaats die in Lechi is, en er ging water uit van dezelve, en hij


-ocr page 375-

REN 16.

BI GTE

369

dronk. Toen kw;ini zijn geest weder en hij werd levend. Daarom noemde Lij haren naam de fontein ties aanroepers, die in Leclil is tot op dezen dag.

20 En liij rigtte Israel in de dagen der Filistijnen twintig jaar.

HOOFDSTUK 16.

Simson nu ging henen naar Gaza, en luj zag aldaar eene wouw die een hoer was, en hij ging tot haar in.

3 Toen werd den Gaziten gezegd; Simson is hier ingekomen; zoo gingen zij rondom, en leiden hem den ganschen nacht lagen in de stadspoort, doch zij hielden zich den ganschen nachtstil, zeggende: Tot aan liet morgenlicht, dan zullen wij hem dooden.

3 Maar Simson lag tot middernacht toe; toen stoud hij op te middernacht, en hij greep de deuren der stadspoort met de beide posten, en nam ze weg mei den grendelboom, en leide ze op zijne schouders, en droeg ze opwaarts op de hoogte des bergs die in het gezigt van Hebron is.

4 En het geschiedde daarna dat hij eene vrouw liefkreeg aan de beek Sorek, welker naam was Delila.

5 Toen kwamen de vorsten der Filistijnen tot haar op, en zeiden tot haar: Oven-eed hem, en zie waarin zijne groote kracht zij, en waarmede wij hem zouden kunnen magtig worden en hem binden om hem te plagen; zoo zullen wij n geven een iegelijk duizend en honderd zilverlingen.

6 Delila dan zeide tot Simson: Verklaar mij toch waarin uwe groote kracht is, en waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden dat men u plage.

7 En Simson zeide tot haar: Indien zij mij bonden met zeven versche zelen die niet verdroogd zijn, zoo zoude ik zwak worden en wezen als een ander mensch.

8 Toen bragten de vorsten der Filistijnen tot haar op zeven versche zelen die niet verdroogd waren, en zij bond hem daarmede.

9 De hinderlaag nu zat bij haar in eene kamer. Zoo zeide zij tot hem: De Filistijnen over u, Simson! Toen verbrak hij de zelen, gelijk een snoertje van grof vlas verbroken wordt als liet vuur ruikt. Alzoo werd zijne kracht niet bekend.

lü Toen zeide Delila tot Simson : Zie, gij hebt met mij gespot en leugens tot mij gesproken: verklaar mij toch nu waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden.

11 En hij zeide tot haar: Indien zij mij vastbonden met nieuwe touwen, met welke geen werk gedaan is, zoo zoude ik zwak worden en wezen als een ander mensch,

13 Toen nam Delila nieuwe touwen en boud hem daarmede, en zeide tot hem: De Filistijnen over u, Simson! De hinderlaag nu was zittende in eene kamer. Toen verbrak hij ze van zijne armen als een draad.

13 En Delila zeide tot Simson: Tot hiertoe hebt gij met mij gespot en leugens tot mij gesproken: verklaar mij toch nu waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden. En hij zeide tot haar: Indien gij de zeven haarlokken mijns hoofds vlocht aan een weversboom.

14 En zij maakte ze vast met een pen, en zeide tot hem: De Filistijnen over u, Simson! Toen ontwaakte hij uit zijnen slaap, en nam weg de pen der gevlochten haarlokken en den weversboom.

16*


-ocr page 376-

370 EI GTE

15 Toen zeicle zij tot hem: Hoe zult gij zeggen: Ik heb u lief, daar uw hart niet met mij is? Gij hebt nu driemaal met mij gespot, en mij niet verklaard waarin uwe groote kracht is.

16 En het geschiedde als zij hem alle dagen met hare woorden perste en hem moeijelijk viel, zoodat zijne ziel verdrietig werd tot stervens toe,

17 Zoo verklaarde hij haar zijn gansche hart, en zeide tot, haar: Er is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben een nazireër Gods van den moederschoot af: indien ik geschoren werd, zoo zoude mijne kracht van mij wijken, en ik zoude zwak worden en wezen als al de men-schen.

18 Als nu Deüla zag dat bij haar zijn gansche hart verklaard had, zoo zond zij henen en riep de vorsten der Filistijnen, zeg-geiule: Komt ditmaal op, want hij heeft mij zijn gansche hart verklaard. En de vorsten der Filistijnen kwamen tot haar op, en bragten het geld in limine hand.

19 Toen deed zij hem slapen op hare knieën, en riep een man en liet hem de zeven haarlokken zijns lioofds afscheren, en zij begon hem te plagen; en zijne kracht week van hem;

20 En zij zeide : De Filistijnen over u, Simson! En hij ontwaakte uit zijnen slaap, en zeide: Ik zal ditmaal uitgaan als de vorige malen, en mij uitschudden; want hij wist niet dat de Heek van hem geweken was.

21 Toen grepen hem de Filistijnen en groeven zijne oogen uit; en zij voerden hem af naar Gaza, en bonden hem met twee koperen ketenen, en hij was malende in het gevangenhuis.

32 En het haar zijns hoofds be-

EEN 16.

gon weder te wassen gelijk toen hij geschoren werd.

23 Toen verzamelden zich de vorsten der Filistijnen om hunnen god Dagon een groot offer te offeren, en tot vrolijkheid; en zij zeiden : Onze god heeft onzen vijand Simson in onze hand gegeven.

21 Desgelijks als hem het volk zag, loofden zij hunnen god, want zij zeiden; Onze god heeft onzen vijand in onze hand gegeven , die ons land verwoestte en die onzer verslagenen velen maakte.

25 Eu hot geschiedde als hun hart vrolijk was dat zij zeiden: Eoept Simson, dat hij voor ons spele. En zij riepen Simson uit het gevangenhuis, en hij speelde voor hun aangezigt, en zij deden hem staan tusschcn de pilaren.

36 Toen zeide Simson tot den jongen die hem bij de hand hield: Laat mij gaan, dat ik de pilaren betaste op welke het huis gevestigd is, dat ik daaraan leune.

27 Het huis nu was vol mannen en vrouwen, ook waren daar allo vorsten der Filistijnen; en op het dak waren omtrent drieduizend mannen eu vrouwen, die toezagen als Simson speelde.

28 Toen riep Simson tot den Heer en zeide: Heere Heebe , gedenk toch mijner, en sterk mij toch alleenlijk ditmaal, o God, dat ik mij met ééne wraak voor mijne twee oogen aan de Filistijnen wrekc.

29 En Simson vatte de twee middelste pilaren op welke hel huis was gevestigd en waarop het steunde, den éénen met zijne regterhand en den anderen met zijne linkerhand;

30 En Simson zeide: Mijne ziel sterve met de Filistijnen; en hij boog zich met kracht, en het huis viel op de vorsten en op al


-ocr page 377-

EI GTE HEN 17, 18.

371

liet volk dat daarin was: en de dooden die hij in zijn sterven gedood heeft waren meer dan die hij in zijn leven gedood had.

31 Toen kwamen zijne broeders af, en het gansehe huis zijns vaders, en namen hem op,enbrag-ten hem opwaarts, en begroeven hem tusselien Zora en tussehen Estaol, in het graf van zijnen vader Manoah. Hij nu had Israel gerigt twintig jaar.

HOOEDSTUK 17.

En er was een man van het gebergte Efraïm wiens naam was Micha:

2 Die zeide tot zijne moeder: De duizend en honderd zilverlingen die ii ontnomen zijn, om welke gij gevloekt hebt en ook voor mijne ooren gesproken hebt, zie, dat geld is bij mij, ik heb dat genomen. Toen zeide zijne moeder: Gezegend zij mijn zoon den Heere.

3 Alzoo gaf hij zijne moeder de duizend en honderd zilverlingen weder. Doch zijne moeder zeide: Ik heb dat geld den Heere ganschelijk geheiligd van mijne hand, voor mijnen zoon, om een gesneden beeld en een gegoten beeld te maken; zoo zal ik het u nu wedergeven.

4 Maar hij gaf dat geld aan zijne moeder weder. En zijne moeder nam tweehonderd zilverlingen en gaf ze den goudsmid, die maakte daarvan een gesneden beeld en een gegoten beeld; dat was in het huis van Micha.

5 En de man Micha had een godshuis, en hij maakte eenefod en terafim, en vulde de hand van één uit zijne zonen, dat hij hem tot een priester ware.

6 In die dagen was er geen koning in Israel: een iegelijk deed wat regt was in zijne oogen.

7 Nu was er een jongeling van Bethlehem-Juda, van het geslacht van Juda ; deze was een Leviet, en verkeerde aldaar als vreemdeling.

8 En deze man was uit die stad, uit Bethlehem-Juda, getogen, om te vertoeven waar hij r/elegenheid zoude vinden. Als liij nu kwam aan liet gebergte Efraïm tot aan het liuis van Micha, om zijnen weg te gaan,

9 Zoo zeide Micha tot hem: Vanwaar komt gij ? En hij zeide tot hem; Ik ben een Leviet van Bethlehem-Juda, en ik wandel om te vertoeven waar ik gelegenheid zal vinden.

10 Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij mij, en wees mij tot een vader en tot een priester; en ik zal u jaarlijks geven tien zilverlingen eu een stel kleederen en uwen leeftogt. Alzoo ging de Leviet met hem,

11 En de Leviet bewilligde bij dien man te blijven; en de jongeling was hem als een van zijne zonen.

12 En Micha vulde de hand des Leviets, dat hij hem tot een priester werd; alzoo was hij in liet huis van Micha.

13 Toen zeide Micha: Nu weet ik dat de Heek mij weldoen zal, omdat ik dezen Leviet tot een priester heb.

HOOFDSTUK 18.

In die dagen was er geen koning in Israel; en in die dagen zocht de sta,m der Daniten voor zich eene erfenis om te wonen, want hun was tot op dien dag onder de stammen Israels niet genoegzaam ter erfenis toegevallen.

2 Zoo zonden de kinderen van Dan uit hun geslacht vijf mannen uit hunne einden, mannen die strijdbaar waren, van Zora en van Estaol, om het land te verspie-


-ocr page 378-

372 KT GTE

den cu dat Ie doorzoeken; en zij zeiden tot li en; Gaat, doorzoekt het land. En zij kwamen aan liet gebergte Efraïni tot aan liet linis aan Micha, en vernaclit-ten aldaar.

3 Toen zij bij het huis van Micha -waren, zoo kenden zij de stem van den jongeling den Leviet; en zij weken daarhenen en /.eiden tot hem: Wie heeft ti hier g'ebragt, en wa.t doet gij alhier en wat hebt; gij hier?

4 En hij zeide tot hen: Zóó en ■/,66 heeft Micha mij gedaan, en hij heeft mij gehuurd, en ik ben hem tot een priester.

5 Toen zeiden zij tot hem; Vraag toch God, dat wij mogen weten of onze weg op welken wij wandelen voorspoedig zal zijn.

6 En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede, uw weg welken gij zult henentrekken is vóór den Heek.

7 Toen gingen die vijf mannen henen, en kwamen te Laïs; en zij zagen het volk hetwelk in haar midden was, zijnde gelegen in zekerheid, naar de wijze der Si-doniërs, stil eu zeker zijnde, i;n er was geen erfheer die iemand om eenige zaak schande aandeed in dat land; ook waren zij ver van deSidoniërs, en hadden niets te doen niet eenig mensch.

8 En zij kwamen tot hunne broeders te Zora eu te Estaol, en hunne broeders zeiden tot hen; Wa.t zegt gijlieden?

9 En zij zeiden : Maakt u op en laat ons tot hen optrekken, want wij hebben dat land bezien, en zie, het is zeer goed; zoudt gij dan stil zijn? Weest niet traag om te trekken, dat gij inkomt om dat land in erfelijke bezitting te nemen;

lü (Als gij daar komt, zoo zult gij komen tot een zorgeloos volk,

REN 18.

en dal land is wijd van ruimte); want (rod heeft het in uwe hand gegeven, eene plaats alwaar geen gebrek is van eenig ding dat op de aarde is.

11 Toen reisden vandaar, uit het geslacht der Daniten, van Zora en van Estaol, zeshonderd man, aangegord mei krijgswapenen.

12 En zij togen op en legerden zich bij Kirjath-Jearim in .Tuda; daarom noemden zij deze plaats Machané-Uan, tot op dezen dag; zie, het is achter Kirjath-Jearim.

13 En vandaar togen zij dóór naar het gebergte Efraïm, en zij kwamen tot aan liet huis van Micha.

I -1. Toen antwoordden de vijl mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hunne broeders; Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is en terafim en een gesneden eu een gegoten beeld? Zoo weet nu wat u te doen zij.

15 Toen weken zij daarhenen, en kwamen aan het huis van den jongeling den Leviet ten huize van Micha, en zij vraagden hem naar vrede.

16 En de zeshonderd mannen die van de kinderen van Dan waren, met hunne krijgswapenen aangegord, bleven staan aan de deur van de poort;

17 Maar de vijf mannen, die gegaan waren om hel land te verspieden, gingen op, kwamen daarin, en namen weg het gesneden beeld en den efod en de terafim en het gegoley beeld: de priester nu bleef staan aan de deur van de poort met de zeshonderd mannen, die met krijgswapenen aangegord waren.

18 Als die nu ten huize van Micha, waren ingegaan, en het gesneden beeld, den efod en de


-ocr page 379-

R T fi T T

terafim en liet gegoten beeld weggenomen hadden , zoo zeide de priester tot hen: Wat doet gijlieden ?

19 En zij zeiden tot hem: Zwijg, leg ivwe hand op uwen mond, en ga met ons, en wees ons tot een vader en tot een priester: is het beter dat gij een priester zijt voor het huis van één man, of dat gij priester zijt voor een stam eu een geslacht in Israel?

30 Toen werd het hart des priesters vrolijk, en hij nam den efod en de teralim en het gesneden beeld , en hij kwam in het raidden des volks.

31 Al zoo keerden zij zich eu togen voort; en zij stelden de kinderkens en het vee en de ba-gaadje vóór zich.

83 Als zij nu verre van Micha's huis gekomen waren, zoo werden de mannen, zijnde in de huizen die bij het huis van Mieha waren, bijééngeroepen, en zij achterhaalden de kinderen van Dan;

33 En zij riepen de kinderen van Dan na; welke hun aange-zigt omkeerden, en tot Micha zeiden: Wat is n, dat gij bijééngeroepen zijt ?

34 Toen zeide hij: Gijlieden hebt. mijne goden die ik gemaakt had weggenomen , mitsgaders den priester, en zijl weggegaan; wat heb ik nu meer? Wat is hel dan, dat gij tot mij zegt: Wat is n ?

35 Maar de kinderen van Dan zeiden tot hem: Laat uwe stem bij ons niet hooren, opdat niet misschien mannen van bitter gemoed op u aanvallen, en gij uw leven verliest en liet leven van uw huis.

36 Alzoo gingen de kinderen van Dan hunsweegs; en Micha, ziende dat zij sterker waren dan hij, keerde om en kwam weder tot zijn huis.

Ti E N 19. 373

37 Zij dan namen wat Micha gemaakt had, en den priester dien hij gehad had, en kwamen te Laïs, tot een stil en zeker volk, en sloegen ze mot de scherpte des zwaards, en de stad verbrandden zij met vuur;

38 En er was niemand die ze verloste, want zij was ver van Sidon, en zij hadden niets met eenig mensch te doen; en zij

in het dal dal bij Bcth-Eehob is. Daarna herbouwden zij de stad cu woonden daarin,

39 En zij noemden den naam der staf! Dun, naar den naam van hunnen vader Dan die aan Isra.el geboren was, hoewel de naam dezer stad tevoren Laïs was.

30 En de kinderen van Dan rigtten voor zich dat gesneden beeld op; en Jonathan, de zoon van Gersom den zoon van Ma,nas-se, hij en zijne zonen waren priesters voor den stam der Daniten, tot den dag toe dat het land gevankelijk is weggevoerd.

31 Alzoo stelden zij onder zich het gesneden beeld van Micha dat hij gemaakt had, al de dagen dat het huis Gods te Silo was.

HOOFDSTUK 19.

Het geschiedde ook iu die dagen als er geen koning was in Israel, dal er een Levitisch man was, verkcerende als vreemdeling aan de zijden van het gebergte Efraïm, die zich eene vrouw, een bijwijf, nam van Bethlehem-Juda.

3 Maai' zijn bijwijf hoereerde, bij hem zijnde, en toog van hem weg naar ha,ars vaders huis te Bethlehem-.Tuda; en zij was aldaar eenigc dagen , te weten vier maanden.

3 En haar man maakte zich op en toog haar na, om naar haar


-ocr page 380-

EIGrTEEEN 19.

374

kart te spreken, om haar weder-tehalen; en zijn jongen was bij hein, en een paar ezels. Eu zij bragt hem in het huis haars vaders; en als de vader van de jonge vrouw hem zag, werd hij vrolijk over zijne ontmoeting.

4 En zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, behield hem, dat hij drie dagen bij hem bleef; en zij aten en dronken en ver-nachtten aldaar.

5 Op den vierden dag nu geschiedde bet dat zij des morgens vroeg op waren, en hij opstond om wegtetrekken; toen zeide de vader van de jonge vrouw tot zijnen schoonzoon: Sterk uw hart met eene bete broods, en daarna zult gijlieden wegtrekken.

6 Zoo zaten zij neder, en zij beiden aten tezamen en dronken. Toen zeide de vader van de jonge vrouw tot den man: Bewillig toch en vernacht, en laat uw hart vrolijk zijn.

7 Maar de man stond op om wegtetrekken. Toen drong hem zijn schoonvader, dat hij aldaar wederom vernachtte.

8 Als bij nu op den vijfden dag-des morgens vroeg op was om wegtetrekken, zoo zeide de vader van de jonge vrouw: Sterk toch uw hart. En zij vertoefden totdat de dag zicli neigde, en zij beiden aten teza.men.

9 Toen maakte zicli de mau op om wegtetrekken, hij en zijn bijwijf en zijn jongen; en zijn schoonvader , de vader van de jonge vrouw, zeide: Zie toch, de dag heeft afgenomen, dat het avond zal worden, vernacht toch; zie, de dag legt zich, vernacht hier, en laat uw hart vrolijk zijn, en maakt u morgen vroeg op uws-weegs, en ga naar uwe tent.

10 Doch de man wilde niet vernachten, maar stond op en trok weg, en kwam tot tegenover Je-bus (dat is Jeruzalem), en met hem het paar gezadelde ezels; ook was zijn bijwijf met hem.

11 Als zij nu bij Jebus waren, zoo was de dag zeer gedaald; en de jongen zeide tot zijnen heer: Trek toch voort, en laat ons in deze stad der Jebusiten wijken en daarin vernachten.

13 Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts niet wijken tot eene vreemde stad, die niet is van de kinderen Israels, maar wij zullen voorttrekken tot Gibea toe.

13 Voorts zeide hij tot zijnen jongen: Ga voort, dat wij tot een van die plaatsen naderen, en te Gibea of te llama vernachten.

14 Alzoo togen zij voort en wandelden; en de zon ging hun onder bij Gibea 't welk Benjamins is.

15 En zij weken daarhenen, dat zij inkwamen om in Gibea te vernachten. Toen hij nu inkwam, zat hij neder in eene straat der stad, want er was niemand die ze in huis nam om te vernachten.

16 En zie, een oud man kwam van zijn werk van liet veld in den avond; welke man óók was van het gebergte Efraïm, doch als vreemdeling verkeerende te Gibea; en de lieden dezer plaats waren Benjaminiten.

17 Als hij nu zijne oogen ophief, zoo zag hij dien reizenden man op de straat der stad, en dc oude man zeide: Waar trekt gij henen en vanwaar komt gij?

IS En hij zeide tot hem: Wij trekken dóór van Bethlehem-Ju-da tot aan de zijden van het gebergte Efraïm, vanwaar ik ben ; en ik was naar Bethlehem-Juda getogen, maar ik trek nu naar het huis des He eb. en ; en er is niemand die mij in huis neemt;


-ocr page 381-

RTGTEBEN 20.

375

19 Daar toch onze ezels zoovel stroo als voeder hebben, en er ook brood en wijn is voor mij , en voor uwe dienstmaagd, en voor den jongen die bij uwe knechten is: er is aan niets gebrek.

20 Toen zeide de oude man; Vrede zij u; alwat u ontbreekt is toch bij mij ; alleenlijk vernacht niet op de straat.

21 En hij bragt hem in zijn huis, en gaf voeder aan de ezels. En hunne voeten gewasschen hebbende aten en dronken zij.

22 Toen zij nu hun hart vrolijk maakten, zie, zoo omringden de mannen van die stad (mannen die belialskinderen waren) het huis, kloppende op de deur; en zij spraken tot den ouden man, den heer des huizes, zeggende: Breng den man die in uw huis gekomen is uit, opdat wij hem bekennen.

23 En de man, de heer des huizes, ging tot hen uit en zeide tot hen: Niet alzoo mijne broeders, doet toch zoo kwalijk niet; naardien deze man in mijn huis gekomen is, zoo doet zulke dwaasheid niet.

24' Zie, mijne dochter die maagd is, en zijn bijwijf, die zal ik nu uitbrengen, dat gij die schendt en haar doet wat goed is in uwe oogen; maar doet aan dezen man zulk een dwaas ding niet.

25 Maar de mannen wilden naar hem niet hooren. Toen greep de man zijn bijwijf en bragt haar uit tot hen daarbuiten; en zij bekenden haar en waren met haar bezig den ganschen nacht tot aan

den morgen.

en lieten haar gaan

als de dageraad oprees.

26 En deze vrouw kwam tegen het aanbreken van den morgenstond, en viel neder voor de deur van het huis des mans waarin haar heer was, totdat het licht werd.

27 Als nu haar heer des morgens opstond en de deur van het huis opendeed, en uitging om zijnsweegs te gaan, zie, zoo lag de vrouw, zijn bijwijf, aan de deur van het huis, en hare handen op den dorpel.

28 En hij zeide tot haar: Sta op en laat ons trekken; maar niemand antwoordde. Toen nam hij haar op den ezel, en de man maakte zicli op en toog naar zijne plaats.

29 Als hij nu in zijn huis kwam, zoo nam hij een mes, en greep zijn bijwijf, en deelde haar met hare beenderen in twaalf stukken, en hij zond ze in alle landpalen Israels.

30 Eu het geschiedde dat alwie het zag zeide: Zulks is niet geschied noch gezien van dien dag af dat de kinderen Israels uit Egyptcland zijn opgetogen tot op dezen dag: zet uw hart daarop, geeft raad en spreekt.

HOOEDSTUK 20.

Toen togen alle kinderen Israels uit, en dc vergadering verzamelde zich als een éénig man van Dan af tot Ber-Sébatoe, ook het land van Gilead, tot den Heee te Mizpa.

2 Eu uit de lioeken des ganschen volks stelden zich al de stammen Israels in de vergadering van Gods volk, vierhonderdduizend man te voet die het zwaard uittrokken.

3 (De kinderen Benjamins nu hoorden dat de kinderen Israels opgetogen waren naar Mizpa.) En de kinderen Israels zeiden: Spreekt, hoe is dit kwaad geschied?

4 Toen antwoordde de Levitische man, de man van de vrouw die gedood was, en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf te Gibea 't welk Benjamins is, om te vernachten;

5 En de burgers van Gibea


-ocr page 382-

376 KT GTE

maakten 7icli tegen mij op, en omringden tegen mij het huis bij nacht: zij dachten mij te dooden, en mijn Bijwijf hebben/.ij geschonden da( zij gestorven is.

fi Toen greep ik mijn bijwijf, en deelde haar, en zond haar in het gansche land der erfenis Israels, omdat zij eene schandelijke daad en dwaasheid in Israel gedaan hadden.

7 Zie, gij allen zijt kinderen Israels, geeft hier voor ulieden woord en raad.

8 Toen mankte zich al het \olk op als een éénig man, zeggende: Wij zullen niet gaan een ieder naar zijne tent noch wijken een ieder naar zijn huis,

9 Maar nu, dit is de zaak die wij aan Gibea zullen doen, tegen haar bij het lot;

10 En wij zullen tien mannen nemen van honderd, van alle stammen Israels, cn honderd van duizend, en duizend van tienduizend, om teerkost te nemen voor het volk, opdat, zij komende te Gibea Benjamins, hnnr doen naar al de dwaasheid die zij in Israel gedaan heeft.

11 Alzoo werden alle mannen Israels verzameld tot deze stad, verbonden als een éénig man.

13 En de stammen Israels zonden mannen door den ganschen stam van Benjamin, zeggende: Wat voor een kwaad is dit, dat onder ulieden geschied is?

13 Zoo geeft nu die mannen, die kinderen Belials die te Gibea zijn, dat wij hen dooden en het kwaad uit Israel wegdoen. Doch de kinderen Benjamins wilden niet hooren naar de stem van hunne broeders de kinderen Israels,

14! Maar de kinderen Benjamins verzamelden zich uit de steden naar Gibea, om uittetrekken ten

■REN 20.

strijde tegen de kinderen Israels.

15 En de kinderen Benjamins werden te dien dage geteld uit de steden zesentwintigduizend mannen die het zwaard uittrokken, behalve dal de inwoners van Gibea geteld werden zevenhonderd uitgelezen mannen.

16 Onder al dit volk waren zevenhonderd uitgelezen mannen welke linksch waren: deze allen slingerden met een steen op een haar. dat het niet miste.

17 I5n de mannen Israels werden geteld, behalve Benjamin, vierhonderdduizend maunen die het zwaard uittrokken: deze allen waren oorlogsmannen.

18 En de kinderen Israels maakten zich op en togen opwaarts tol het huis Gods, en vraagden God, en zeiden: Wie zal onder ons het, eerst optrekken ten strijde tegen de kinderen Benjamins? En de Heer zeide: .luda het eerst.

19 Alzoo maakten zich de kinderen Israels in den morgenstond op, en legerden zich tegen Gibea.

30 En de mannen Israels togen uit. ten strijde tegen Benjamin ; voorts schikten de mannen Israels deu strijd tegen hen bij Gibea.

31 Toen togen de kinderen Benjamins uit van Gibea, en op dien dag velden zij van Israel tweeëntwintigduizend man ter aarde.

32 Doch het volk versterkte, zich, ie loeten de mannen Israels, en zij schikten den strijd wederom ter plaatse waar zij dien den vorigen dag geschikt hadden.

23 En de kinderen Israels togen op en weenden voor het. aan-gezigt des Hebren tot aan den avond, en vraagden den Heer , zeggende: Zn.1 ik weder genaken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin mijnen broeder? En de Heer zeide: Trekt tegen hem op.

3'1' Zoo naderden de kinderen


-ocr page 383-

BI GTE

Israels tot de kinderen Benjamins des anderen daags;

35 Eu die van Benjamin trokken uit hun tegemoet uit Gibea op den tweeden dag, en velden van de kinderen Israels nog achttienduizend man neder ter aarde, die allen het zwaard uittrokken.

26 Toen togen al de kinderen Israels en al liet volk o]), en kwamen tot het huis Gods en weenden, en bleven aldaar voor het aangezigt des Herren, en vastten dien dag tot aan den avond; en zij offerden brandoffers en dankoffers voor liet aangezigt des Heeken.

27 En de kinderen Israels vraagden den Heek,, want aldaar was de ark des verbonds Gods in die dagen.

28 En Pinehas, de zoon van Elea-zar den zoon van Aaron, stond voor zijn aangezigt in die dagen, zeggende: Zal ik nog meer uittrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin mijnen broeder, of zal ik ophouden? En de Heeii zeide: Trekt op , want morgen zal ik hem in uwe hand geven.

29 Toen stelde Israel hinderlagen op Gibea rondom.

30 En de kinderen Israels togen op den derden dag tegen de kinderen Benjamins op, en zij schikten den strijd op Gibea, als de andere malen.

31 Toen togen de kinderen Benjamins uit, liet volk tegemoet, ou werden van de stad afgetrokken ; en zij begonnen te sluan van het volk en te doorsteken, gelijk de andere malen, op de straten waarvan de éene opgaat naar het huis Gods, en dc andere naar Gibea in het veld, omtrent dertig man van Israel.

32 Toen zeiden de kinderen Benjamins: Zij zijn voor onsaau-

REN 20. 377

gezigt geslagen als tevoren; maaide kinderen Israels zeiden: Laat ons vlieden, en hem van de stad aftrekken naar de straten.

33 Toen maakten zich alle mannen Israels op uit hunne plaatsen, en schikten den strijd te Baiil-Tamar; ook brak Israels hinderlaag op uit hare plaats, na de ontblooting van Gibea.

34 En tienduizend uitgelezen mannen van ganseli Israel kwamen tegenover Gibea, en de strijd werd zwaar; doch zij wisten niet dat het kwaad hen treffen zoude.

35 Toen sloeg de Heek Benjamin voor Israels aangezigt, dat de kinderen I sraels op dien dag van Benjamin vernielden vijfentwintigduizend en honderd mannen, die allen het zwaard uittrokken.

36 En de kinderen Benjamins zagen dat zij geslagen waren; want de mannen Israels gaven den Bcnjaminiten plaats, omdat zij vertrouwden op de hinderlaag die zij tegen Gibea gesteld luidden.

37 En de hinderlaag haastte zieh en brak voorwaarts, naar Gibea toe; ja de hinderlaag trok regt door, en sloeg de gansehe stad met de scherpte des zwaards.

38 En de mannen Israels hadden een bestemden tijd met de hinderlaag , waaneer zij eene groote verheffing van rook van de stad zonden doen opgaan.

39 En toen zich de mannen Israels in den strijd omkeerden, en Benjamin begonnen had te slaan en te doorsteken van de mannen Israels omtrent dertig man, (want zij zeiden: Immers is hij zekerlijk voor ons aangezigt geslagen, als in den vorigen strijd),

40 Toen begon de verheffing op-tegaan van de stad, als een-pilaar van rook; als nu Benjamin achter zich omzag, zie, zoo ging de


-ocr page 384-

378 RIG TE

brand der stad op naar den heinel.

41 En de mannen Israels keerden zich om; en de mannen Benjamins ontroerden, want zij zagen dat hot kwaad hen treften zonde.

42 Zoo wendden zij zich voor het aangezigt der mannen van Israel naar den weg der woestijn; maar de strijd volgde lien op (ten voet, en die uit de steden vernielden ze in 't midden van hen.

43 Zij omringden Benjamin, zij vervolgden hem, zij vertraden hem gemakkelijk, tot vóór (iibea, tegen den opgang der zon;

44 En er vielen van Benjamin achttienduizend mannen, deze allen waren strijdbare mannen.

45 Toen keerden zij zich en vloden naar de woestijn tot de rots Rimmon; maar zij deden eene nalezing onder hen op de straten van vijfduizend man; voorts joegen zij hen achterna tot aan Gideom, en versloegen van hen tweeduizend man.

46 Alzoo waren allen die op dien dag van Benjamin vielen vijfentwintigduizend mannen die het zwaard uittrokken, die allen waren strijdbare mannen.

47 Doch zeshonderd mannen keerden zich en vloden naar de woestijn tot de rots Bini mon, en bleven in de rots Bimmon vier maanden.

48 En de mannen Israels keerden weder tot de kinderen Benjamins, en sloegen ze met de scherpte des zwaards, die van de geheele stad, tot de beesten toe, ja al wat er gevonden werd; ook zetteden zij alle steden, die er gevonden werden, in het vuur.

HOOFDSTUK 21.

De mannen Israels nu hadden te Mizpa gezworen, zeggende: Niemand van ons zal zijne doch-

REN 21.

ter aan de Benjaminiten tot vrouw geven.

2 En het volk kwam tot het huis Gods, en zij bleven daar tot aan den avond voor Gods aangezigt; en zij hieven hunne stem op en weenden met groot geween,

3 En zeiden; O Heer, God van Israel, waarom is dit geschied in Israel, dat er heden een stam van Israel gemist wordt?

4 En het geschiedde des anderen daags, dat het volk zich vroeg opmaakte en aldaar een altaar bouwde, en zij offerden brandoffers en dankoffers.

5 En de kinderen Israels zeiden: Wie is er die niet is opgekomen in de vergadering uit al de stammen Israels tot den Heer ? Want er was een groote eed geschied aangaande dengecn die niet opkwam tot den Heek te Mizpa, zeggende: Hij zal zekerlijk gedood worden.

fi En het berouwde de kinderen Israels over Benjamin hunnen broeder, en zij zeiden: Heden is een stam van Israel afgesneden.

7 Wat zullen wij aangaande de vrouwen doen aan degenen die overgebleven zijn? Want wij hebben bij den Heer gezworen, dat wij hun van onze dochters geene tot vrouwen zullen geven.

8 En zij zeiden: Is er iemand van de stammen Israels, die niet opgekomen is tot den Heer te Mizpa? En zie, van Jabes in Gi-lead was niemand opgekomen in het leger tot de gemeente;

9 Want het volk werd geteld, en zie, er was niemand van de inwoners van Jabes in Gilead.

10 Toen zond de vergadering daarhenen twaalfduizend mannen, van de strijdbaarste, en zij geboden hun, zeggende: Trekt henen en slaat met de scherpte des


-ocr page 385-

RIG TEE EX 31.

379

zwaards de inwoners van .Tabes in Giload, met, de vrouwen cn de kinderkens.

11 Doch dit is de zaak die gij doen zult: alwat mannelijk is, en alle vrouwen die de bijligging eens mans bekend hebben, zult gij verbannen.

12 En zij vonden onder de inwoners van Jabes in Gilead vierhonderd jonge dochters die maagden waren, die geen man bekend hadden in bijUgging des mans; en zij bragten die in liet leger te Silo in het land Kanaiin.

13 Toen zond de ganschc vergadering henen en sprak tot de kinderen Benjamins die in de rots Kimiuoii waren, en zij riepen hun vrede toe.

14 Alzoo kwamen de Benjami-niten te dier tijd weder; en zij gaven hun de vrouwen die zij in het leven behouden hadden van de vrouwen van Jabes in Gilead; mnar alzóo waren er nog niet genoeg voor hen.

15 Toen berouwde 't het volk over Benjamin, omdat de Heek eene scheur gemaakt had in de stammen Israels;

IC Eu de oudsten der vergadering zeiden: Wat zullen wij aangaande de vrouwen doen aan degenen die overgebleven zijn? want de vrouwen zijn uit lienjamin verdelgd.

17 Wijders zeiden zij: l)e erfenis dergenen die ontkomen zijn is Benjamins, en er moet geen staiii uitgedelgd worden nit Israel.

18 Maar wij zullen hun geen vrouwen van onze dochters kunnen geven; want de kinderen Israels hebben gezworen, zeggende: Vervloekt zij wie den Renjami-niten eene vrouw geeft.

19 Toen zeiden zij: Zie, er is een feest des Heeren te Silo, van jaar tot jaar, dat (jelwnden wordt tegen het noorden van het huis Gods, tegen den opgang der zon, aan den hoogen weg die opgaat van het huis Gods naar Si-ehem, en tegen het zuiden van Lebona.

20 En zij geboden den kinderen Benjamins, zeggende: Gaat henen en loert in de wijngaarden ,

21 En let er op, en zie, als de dochters van Silo zullen uitgegaan ziju om met rcijen te dansen, zoo komt tevoorschijn uit de wijngaarden , en schaakt u een ieder zijne huisvrouw uit de dochters van Silo; en gaat henen in het land Benjamins.

22 En het zal geschieden wanneer hare vaders of hare broeders zullen komen om bij ons regt te vragen, dat wij tot hen zullen zeggen: Zijt hun om on-zcntwil genadig, omdat wij geen huisvrouw voor een ieder van hen in dezen krijg genomen hebben; want gijlieden hebt ze lum niet gegeven, dat gij te dezer tijd schuldig zoudt zijn.

23 En de kinderen Benjamins deden alzoo, en voerden naar hun getal vrouwen weg van de reijen-de dochters, die zij roofden; en zij togen henen en keerden weder tot hunne erfenis, en herbouwden de steden en woonden daarin.

31 Ook togen de kinderen Israels te dier tijd vandaar, een iegelijk naar zijnen stam en naar zijn geslacht; alzoo togen zij uit vandaar, een iegelijk naar zijne erfenis.

25 [n die dagen was er geen koning in Israel; een iegelijk deed wat regt was in zijne oogen.


-ocr page 386-

EUTH 1.

HET BOEK

RUTH.

--•lt;i=s*f=SS3=:0:5=0-

380

HOOFDSTUK 1.

In de dagen uls de rigters rigt-ten, zoo geseliiedde liet dat. ev honger in het land was; daarom toog een man van Bethlehem-Juda, om als vreemdeling te ver-keeren in de velden Moabs, hij en zijne huisvrouw en zijne twee zonen.

2 De naam nu dezes mans was Elimélech, en de naam zijner huisvrouw Naomi, on de naam zijner twee zonen Mahlon enKil-jon, Efrathiten van Bethlehem-Juda; en zij kwamen in de velden Moabs en bleven aldaar.

3 Eu Elimélech de man van Naomi stierf; maar zij werd overgelaten met hare twee zonen.

4 Die namen zich Moabitische vrouwen, de naam der eéne was Orpa en de naam der andere Ruth; en zij bleven aldaar omtrent tien jaren.

5 En die twee, Mahlon en Kil-jon, stierven (jók; alzoo werd deze vrouw overgelaten na hare twee zonen en na haren man.

6 Toen maakte zij zich op met hare schoondochters, en keerde weder uit de velden Moabs; want zij had gehoord in het land Moabs, dat de Heer zijn volk bezocht had, gevende hun brood.

7 Daarom ging zij uit van de plaats waar zij geweest was, en hare twee schoondochters met haar. Als zij nu gingen op den weg om wedertekeeren naar het land Juda,

8 Zoo zeide Naomi tot hare twee schoondochters: Graat henen, keert weder, eeii iegelijk tot het huis van hare moeder; de Heek doe aan u weldadigheid, gelijk gij gedaan hebt aan de dooden en aan mij;

9 De Heer geve u dat gij ruste vindt een iegelijk in het huis van haren man. En als zij haar kuste, hieven zij hare stem op en weenden;

10 En zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk mot u wedorkee-ren tot uw volk.

11 Maar Naomi zeide: Keert weder, mijne dochters; waarom zoudt gij mot mij gaan? Heb ik nog zonen in mijnen schoot, dat zij u tot mannen zouden zijn?

12 Keert weder, mijne dochters, gaat henen; want ik ben te oud om een man te hebben. Wanneer ik al zeide: Ik heb hoop, of ik ook in dezen nacht een man had, ja ook zonen baarde:

13 Zoudt gij daarom wachten totdat zij zouden groot geworden zijn, zoudt gij daarom opgehouden worden om geen man te nemen? Niet alzoo, mijne dochters; want het is mij veel bitterder dan u, maar de hand des Heeken is tegen mij uitgegaan.

14. Toen hieven zij hare stem op en weenden wederom , en Orpa kuste hare schoonmoeder, maar Ruth kleefde haar aan.

15 Daarom zeide zij: Zie, uwe zwagerin is wedergekeerd tot haar volk en tot hare goden: keer


-ocr page 387-

EUT

gij óók weder, uwe zwagoriii na.

16 Maar Rutli zeide: Dwiugmij niet dat ik u zonde verlaten, om vanachter u wedcrtekeeren; want waar gij zult henengaau zal ik óók henengaan, en waar gij zult vernachten zal ik vernachten; uw volk is mijn volk en uw God mijn God;

17 Waar gij zult sterven zal ik sterven, en aldaar zal ik begraven worden: alzóó doe mij do Heer en alzóó doe hij daartoe, zoo niet de dood alken zal schci-ding maken tusschen mij en tns-schen u.

18 Als zij nu zag dat zij vaste-lijk voorgenomen had met haar te gaan, zoo hield zij op tot haar te spreken:

19 Alzoo gingen die beiden totdat zij te Jiethlcliem kwamen. En het geschiedde als zij te Bethlehem kwamen, dat de gansche stad over haar ontroerd werd, en zij zeiden: Ts dit Naomi?

20 Maar zij zeide tot hen: Noemt mij niet Naomi: noemt mij Mara, want de Almagtige liceft mij groote bitterheid aangedaan.

21 Vol toog ik weg, maar ledig heeft mij de Heek doen weder-kecren: waarom zoudt gij mij Naomi noemen, daar de Heeii tegen mij getuigt cn de Almagtige mij kwaad aangedaan heeft?

22 Alzoo kwam Naomi weder, en lluth de Moabitische, hare schoondochter, met haar, die uit do velden Moabs wederkwam; en zij kwamen te Bethlehem in het begin van den gerstenoogst.

HOOFDSTUK 2.

Naomi nu had een bloedvriend haars mans, een man geweldig van vermogen, van Elimélechs geslacht, en zijn naam was Boaz.

2 En Eutli de Moabitische zeide tot Naomi: Laat mij toch in

H 2. 381

het veld gaan, eu van de aren oplezen, achter dengeen in wiens oogen ik genade zal vinden. En zij zeide tot haar: Ga henen mijne dochter.

3 Zoo ging zij henen, en kwam en las op in het veld achter de maaijers; en zij was bij geval gekomen op een deel van het veld van Boaz, die van het geslacht van Elimclech was.

4 En zie, Boaz kwam van Bethlehem, en zeide tot de maaijers: De Heer zij met ulicden. En zij zeiden tot hem: De Heer zege-ne u.

5 Daarna zeide Boaz tot zijnen jongen die over de maaijers gezet was: Wiens is deze jonge vrouw?

6 En de jongen die over de maaijers gezet was antwoordde en zeide: Deze is de Moabitische jonge vrouw die met Naomi wedergekomen is uit de velden Moabs;

7 Pjn zij heeft gezegd: Laatinij toch oplezen en arcu bij de garven verzamelen achter de maaijers; zoo is zij gekomen en heeft gestaan van 's morgens af tot nu toe; nu is haar tehuisblijven weinig.

8 Toen zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij niet, mijne dochter ? Ga niet om in een ander veld opte-lezcn; ook zult gij vanhier niet weggaan, maar hier zult gij u houden bij mijne maagden.

9 Uwe oogen zullen zijn op dit veld dat zij maaijen zullen, en gij zult achter haarlieden gaan; heb ik de jongens niet geboden dat men u niet aanroere? Als u dorst, zoo ga tot de vaten en drink van hetgeen de jongens zullen geschept hebben.

10 Toen viel zij op haar aange-zigt cn boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uwe oogen,

-ocr page 388-

RUTH 3.

382

dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben?

11 En Boaz antwoordde en zei-de tot haar: Het is mij wel aangezegd alles wat gij aan uwe schoonmoeder gedaan hebt na den dood uws mans, en dat gij uwen vader en uwe moeder en het land uwer geboorte hebt verlaten, 'en heengegaan zijt tot een volk dat gij van tevoren niet kendet:

12 De Heer vergelde u uwe daad, en uw loon zij volkomen van den Heer den God Israels, onder wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlugt te nemen.

13 En zij zeide: Laat mij genade vinden in uwe oogen, mijn lieer, dewijl gij mij getroost hebt en dewijl gij naar het hart van uwe dienstmaagd gesproken hebt, hoewel ik niet ben gelijk een uwer dienstmaagden.

14 Als het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hier bij, en eet van het brood, eu doop uwe bete in den azijn. Zoo zat zij neder aan de zijde van de maaijers, en hij reikte haar geroost koren, eu zij at, en werd verzadigd, en hield over.

15 Als zij nu opstond om optelezen, zoo gebood Boaz zijne jongens, zeggende: Laat haar ook tusschen de garven oplezen, en beschaamt haar niet;

16 Ja laat ook gaandeweg van de bossen voor haar wat vallen, en laat het liggen dat zij het opleze, en bestraft haar niet.

17 Alzoo las zij op in dat veld tot aan den avond; en zij sloeg uit wat zij opgelezen had, en het was omtrent een efa gerst.

18 En zij nam het op, en kwam in de stad; en hare schoonmoeder zag wat zij opgelezen had; ook bragt zij tevoorschijn en gaf haar wat zij van hare verzadiging overgehouden had.

19 ïoen zeide hare schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden opgelezen en waar hebt gij gewerkt? Gezegend zij wie u gekend heeft. En zij verhaalde hare schoonmoeder bij wien zij gewerkt had, en zeide; De naam des mans bij wien ik heden gewerkt heb is Boaz.

20 Toen zeide Naomi tot hare schoondochter: Gezegend zij hij den Heere die zijne weldadigheid niet heeft nagelaten aan de levenden en aan de dooden. Voorts zeide Naomi tot haar: Die man is ons nabestaande, hij is een van onze lossers.

21 En Kuth de Moabitische zeide: Ook omdat hij tot mij gezegd heeft: Gij zult u houden bij de jongens die ik heb, totdat zij den ganschen oogst dien ik heb zullen hebben voleindigd.

22 En Naomi zeide tot liare schooudochter Kuth: Het is goed mijne dochter, dat gij met zijne maagden uitgaat, opdat zij u niet tegenkomen in een ander veld.

23 Alzoo hield zij zich bij de maagden van Boaz om optelezen, totdat de gerstenoogst en tarwen-oogst voleindigd waren; en zij bleef bij hare schoonmoeder.

HOOFDSTUK 3.

En Naomi hare schoonmoeder zeide tot haar: Mijne dochter, zoude ik ii geen rust zoeken, opdat het u wel ga?

2 Nu dan, is niet Boaz, met wiens maagden gij geweest zijt, van onze bloedvriendschap? Zie, hij zal dezen nacht gerst op den dorschvloer wannen.

3 Zoo baad u en zalf u en doe uwe kleederen aan, en ga af naaiden dorschvloer; maar maak u den man niet bekend, totdat hij geëindigd zal hebben le eten en te drinken


-ocr page 389-

RUTH 4.

383

4 En liet zal gescliieden als liij uederligt, dat gij de plaats zult merken waar liij zal nedergele-gen zijn; ga dan in, en sla zijn voetdeksel op, en leg u: zoo zal hij u te kennen geven wat gij doen zult.

5 En zij zeide lot haar: Alwat gij tot mij zegt zal ik doen.

6 Alzoo ging zij af naar den dorschvloer, en deed naar alles wat hare schoonmoeder haar geboden had.

7 Als nn Boaz gegeten en gedronken had en zijn hart vrolijk was, zoo kwam hij om nederte-liggen aan het uiterste van een /corenhoo]). Daarna kwam zijzacht-kens in, en sloeg zijn voetdeksel op, en logde zich.

8 En het geschiedde te middernacht dat die man verschrikte en om zich greep, en zie, eeue vrouw lag aan zijn voetdeksel.

9 En hij zeide: Wie zijtgij? Kn zij zeide; Ik ben ilutli uwe dienstmaagd: breid dan uwen vleugel uit over uwe dienstmaagd, want gij zijt de losser.

10 En hij zeide: (jezcgend zijt gij den Heebe, mijne dochter; gij hebt deze uwe laatste weldadigheid beter gemaakt dan de eerste, dewijl gij geen jonge gezellen zijt nagegaan, hetzij arm oi' rijk.

11 En nu mijne dochter , vrees niet: alwat gij gezegd hebt zal ik u doen; want degansche stad mijns volks weet dat gij een deugdzame vrouw zijt.

13 Nu dan, weliswaar dat ik een losser ben, maar er is nog een losser nader dan ik.

13 Blijf dezen nacht over; voorts in den morgen zal het geschieden, indien hij u lost, goed, laat hij lossen; maar indien het hem niet lust u te lossen, zoo zal ik u lossen, zoo waarachtig de Heek leeft; leg u neder tot den mor gen toe.

14 Alzoo lag zij neder aan zijn voetdeksel tot den morgen toe, en stond op eerdat de één den ander kennen konde, want hij zeide: Het worde niet bekend dat eene vrouw op den dorschvloer gekomen is.

15 Voorts zeide hij: Geef den sluijer die op u is, en houd dien; eu zij hield hem: en hij mat zes maten gerst, en leide ze op haar; daarna ging hij in de stad.

16 Zij nu kwam tot hare schoonmoeder, welke zeide: Wie zijtgij, mijne dochter? En zij verhaalde haar alles wat die man haar gedaan had;

17 Ook zeide zij: Deze zes maten gerst heeft hij mij gegeven, want hij zeide tot mij: Kom niet ledig tot uwe schoonmoeder.

18 Toen zeide zij: Zit stil mijne dochter, totdat gij weet hoe de zaak zal uitvallen; want die man zal niet rusten tenzij dat hij heden deze zaak voleindigd hebbe.

HOOFDSTUK 4.

En Boaz ging op naar de poort en zette zich aldaar; en zie, de losser van welken Boaz gesproken had ging voorbij; zoo zeide hij: Wijk herwaarts, zet u hier, gij zóó en zóó genaamd. En hij week derwaarts en zette zich. 3 En hij nam tieu mannen van de oudsten der stad, en zeide: Zet u hier; en zij zetteden zich.

3 Toen zeide hij tot dien losser: Het stuk lands, dat van onzen broeder Elimélech was, heeft Naomi die uit fier Moabiten land is wedergekomen verkocht;

4 En ik heb gezegd: Ik zal het voor uw oor openbaren, zeggende: Aanvaard het in tegenwoordigheid der inwoners en in tegenwoordigheid der cudsten mijns


-ocr page 390-

384 KU1

volks; zoo gij het zult lossen, los het; en zoo men het, ook niet zoude lossen, verklaar hel mij dat ik het veto; want er is niemand behalve gij die het losse, en ik na u. Toen zeide hij: ik zal het lossen.

5 Maar Boaz zeide: Ten dage als gij het land aanvaardt van de hand Naomi's, zoo zult gij het ook aanvaarden van Euth de Mo-abitische, de huisvrouw des gestorvenen, om den naam des gestorvenen te verwekken over zijn erfdeel.

6 Toen zeide die losser; Ik zal het voor mij niet kunnen lossen, opdat ik mijn erfdeel niet misschien verderve; los gij mijne lossing voor u, want ik zal niet kunnen lossen.

7 Nu was dit van ouds ecne ye-woonte in Israel bij de lossing en bij de verwisseling, om de gan-sehe zaak te bevestigen, dat de man zijnen schoen uittrok en dien aan zijnen naaste gaf; en dit was tot een getuigenis in Israel.

8 Zoo zeide deze losser tot Boaz: Aanvaard gij het voor u; en hij trok zijnen schoen uit.

9 Toen zeide Boaz tol de oudsten en al het volk: Gijlieden zijt heden getuigen, dat ik aanvaard heb alles wat van Elimc-lech geweest is, en alles wat van Kiljon en Mahlon geweest is, van de hand Naomi's;

10 Daarbij aanvaard ik ook Ruth de Moabitisehe, Mahlons huisvrouw, tot vrouw, om den naam des gestorvenen over zijn erfdeel te verwekken, opdat de naam des gestorvenen niet worde uitgeroeid van onder zijne broeders en van de poort zijner plaats; gijlieden zijt heden getuigen.

11 En al het volk dat in de

H 4.

poort was, mitsgaders de oudsten , zeiden: Wij zijn getuigen; de Heer make deze vrouw, die in uw huis komt, als Each el en als Lea, die beiden het huis Israels gebouwd hebben; en handel kloek in Efratha, en maak uwen naam vermaard in Bethlehem;

12 En uw huis zij als het huis van Perez (dien Tamar aan Juda baarde), door het zaad dat de Heek u geven zal uit deze jonge vrouw.

13 Alzoo nam Boaz Euth, en zij werd hem tot vrouw, en hij ging tot haar in; en de Heer gaf haar dat zij zwanger werd en een zoon baarde.

14 Toen zeiden de vrouwen tot Naomi: Geloofd zij de Hreu, die niet heeft nagelat en u heden een losser te geven; en zijn naam worde vermaard in Israel.

15 Die zal zijn tot een verkwik-ker der ziel, en om uwen ouderdom te onderhouden; want uwe schoondochter, die n liefheeft, heeft hem gebaard die u beter is dan zeven zonen.

16 En Naomi nam dat kind en zette het op haren schoot, en werd zijne voedster.

17 En de naburinnen gaven hem een naam, zeggende: Aan Naomi is een zoon geboren; en zij noemden zijnen naam Obed: deze is de vader van Isai Davids vader.

18 Dit nu zijn de geboorten van Perez: Perez gewon Hezron,

19 En Hezron gewon Eam, en Eam gewon Amminadab,

30 En Amminadab gewon Na-hesson, en Nahesson gewon Sal-ma,

21 En Salmon gewon Boaz, en Boaz gewon Obed,

22 En Obed gewon Isai, en Isai gewon David.


-ocr page 391-

I SAMUEL 1.

HET EERSTE BOEK

SAMUEL.

385

HOOFDSTUK 1.

Er was een man van Eama-tliaïm-Zofim, van liet gebergte Efraïm, -wiens naam was Elkana, de zoon van Jeroham, den zoon van Elilm, den zoon van Tohu, den zoon van Zuf, een Efraïmiet.

2 En liij had twee vrouwen: de naam van de éene was ITanna, en de naam van de andere was Peninna. Peninna nu had kinderen, maar Ilanna had geen kinderen.

3 Deze man nu ging opwaarts uit zijne stad van jaar tot jaar, om te aanbidden en om te ofl'e-ren den IIeeru der hcirseharen te Silo; en aldaar waren de twee zonen van Eli, Ilolnicni Pinehas, priesters des IIkeken.

4 En het geschiedde op den dag als Elkana ollerde, zoo gaf hij aan Peninna zijne huisvrouw en aan al hare zonen en hare dorh-ters deelen van het ojjenuaal;

5 Maar Ilanna gaf hij een aanzienlijk deel, want hij had Ilanna lief; doch de Heer had hare baarmoeder toegesloten.

6 En hare tegenpartijdige tergde haar ook met terging om haar te vergrimmen, omdat de Heer hare baarmoeder toegesloten had.

7 En alzoo deed hij jaar op jaar; vandat zij opging tot het huis des Heeuen, zoo tergde zij haar alzoo; daarom weende zij en at niet.

8 Toen zeide Elkana haar man:

Ilanna , waarom weent gij, en waarom eet gij niet, en waarom is uw hart kwalijk gesteld? Ben ik u niet beter dan tien zonen?

9 Toen stond Ilanna op, nadat hij gegeten en nadat hij gedronken had te Silo. En Eli de priester zat op een stoel bij een post van den tempel des IIeeken.

10 Zij dan van ziel bitter bedroefd zijnde, bad tot den Heer, en weende zeer;

11 En zij beloofde eene gelofte en zeide: Heer der heirscharen, zoo gij eenmaal de ellende uwer dienstmaagd aanziet en mijner gedenkt, en uwe dienstmaagd niet vergeet maar aan uwe dienst-maagd een mannelijk zaad geeft, zoo zal ik dat den Heer geven al de dagen zijns levens, en er zal geen scheermes op zijn hoofd komen.

12 Het geschiedde nu als zij lang bleef bidden voor het aan-gezigt des Heeren, zoo gaf Eli acht op haren mond;

13 Want Hanna sprak in haar hart, alleenlijk roerden zich hare lippen, maar hare slem werd niet gehoord; daarom hield Eli haar voor dronken,

14 En Eli zeide tot haar: Hoelang zult gij u dronken aanstellen ? Doe uwen wijn van u.

15 Doch Hanna antwoordde en zeide: Neen mijn heer, ik ben een vrouw bezwaard van geest; ik heb noch wijn noch sterken drank gedronken, maar ik heb

17


-ocr page 392-

ass i SAM

mijne ziel uitgegoten voor bet aangezigt des Hebken :

16 Acht tocli uwe dienstmaagd niet voor eene dochter Belials, want ik heb tot nu toe gesproken uit de veelheid van mijne gedachten en van mijn verdriet.

17 Toen antwoordde Eli en zei-de: Ga henen in vrede, en de God Israels zal mve bede geven die gij van hem gebeden hebt.

18 Enzijzeide; Lnat uwe dienstmaagd genade vinden in uwe oo-gen. Alzoo ging die vrouw haars-weegs; cn zij at, en haar aangezigt was haar zoodaniy niet meer.

19 En zij stonden (les morgens vroeg op, en zij aanbaden vnor het aangezigt des Heeren, en zij keerden weder en kwamen tot hun huis te llama. En Elkana bekende zijne huisvrouw Hanna , en de Heer gedacht aan haar;

20 En het geschiedde na verloop van dagen, dat Hanna bevrucht werd, en een zoon baarde, cn zij noemde zijnen naam Samuel; Want, zeide zij, ik heb hem van den Heer gebeden.

31 En die man Elkana toog op met zijn gansche buis, om den Heere te offeren het jaarlijksche offer cn zijne gelofte.

33 Doch Hanna toog niet op, maar zij zeide tot haren man: Als de jongen gespeend is, dan zal ik hem brengen, dat hij voor liet aangezigt des Heeren ver-schijne en daar tot in eeuwigheid blijve.

23 En Elkana haar man zeide tol haar ; Doe wat goed is in uwe oogen, blijf totdat gij hem zult gespeend hebben; de Heer be-vestige maar zijn woord. Alzoo bleef de vrouw en zoogde haren zoon, totdat zij hem speende.

34 Daarna als zij hem gespeend had, bragt zij hem met zich opwaarts, met drie varren, en een

UEL 3.

efa meel, en een flcsch wijn; en zij bragt hem in liet huis des Heeren te Silo: en liet kind was zeer jong.

35 En zij slagtten een var; alzoo bragten zij het kind tot Eli.

26 En zij zeide: Och mijnheer, zoo waaracUt'uj uwe ziel leeft, mijn heer, ik ben die vrouw die hier bij u stond om den Heer te bidden;

27 Ik bad om dit kind, en de Heer heeft mij mijne bede gegeven die ik van hem gebeden heb;

38 Daarom heb ik hem ook den Heere overgegeven al de dagen die hij wezen zal, hij is van den Heer gebeden. En liij bad aldaar den Heer aan.

li O O F D S T U K 3.

Toen bad Hanna en zeide: Mijn hart springt op van vreugd in den Heer, mijn hoorn is verhoogd in den Heer ; mijn mond is wijd opengedaan over mijne vijanden; want ik verlieug mij in uw heil.

3 Er is niemand heilig gelijk de Heer ; want er is niemand dan gij, en er is geen rotssteen gelijk onze God.

3 Maakt het niet teveel, dat gij hoog, hoog zoudt spreken, dat iets hards uit uwen mond zoude gaan; want de Heer is een God der wetenschappen, en zijne daden zijn regt gedaan.

4 De boog der sterken is gebroken, en wie struikelden zijn met sterkte omgord.

5 Wie verzadigd waren hebben zich verhuurd om brood, en wie hongerig waren zijn het niet meer; totdat do onvruchtbare zeven heeft gebaard, en die vele kinderen had krachteloos is geworden.

6 De Heer doodt en maakt levend, hij doet ter helle neder-


-ocr page 393-

1 SAM

dalen en hij doet weder opkomen.

7 De Heer maait arm en maakt rijk; hij vernedert, ook verhoogt hij.

8 Hij verheft den geringe uit het stof, en den nooddruftige verhoogt hij uit den drek, om tc doen zitten bij de vorsten, dat hij ze den stoel der cere doe beërven ; want de grondvesten des aardrijks zijn des Heeren, en hij heeft de wereld daarop gezet.

9 Hij zal de voeten zijner gunst-genooten bewaren, maar de god-deloozen zullen zwijgen in duisternis; want een man vermag niets door kraelit.

10 Wie met den Heer twisten zullen verpletterd worden, hij zal in den hemel over hen donderen; de Heer zal de einden der aarde rigten, en zal zijnen Koning sterkte geven en den hoorn zijns C!o-zalfden verhoogen.

11 Daarna ging Elkana naar Ka-ma in zijn huis; maar de jongeling was den Heer dienende voor het aanschijn van den priester Eli.

13 Doch de zonen van Eli waren kinderen Belials, zij kenden den Heer niet.

13 Want de handelwijze dier priesters met het volk was, dat wanneer iemand eenc offerande offerde, des priesters jongen kwam terwijl hel vleesch kookte, met een drietandigen kraauwel in zijne hand,

14 En sloeg in hel bekken of in den ketel of in de pan of in den pot: alwat de kraauwel optrok, dat nam de priester voor zich. AIzoo deden zij aan al de Israeliten die te Silo kwamen.

15 Ook eer zij het vet aanstaken, kwam des priesters jongen en zeide tot den man die offerde : Geef dat vleesch om te braden voor den priester; want hij

UEL 3. 387

zal geen gekookt vleesch van u nemen, maar raauw.

16 Wanneer nu die man tot hem zeide: Zij zullen dat vet heden voorzeker aansteken , en neem dan voor u gelijk het uwe ziel lusten zal, zoo zeide hij tot hem: Nu zult gij het immers geven, en zoo niet, ik zal het met geweld nemen.

17 Alzoo was de zonde dezer jongelingen zeer groot voor het aangezigt des Heeren ; want de lieden verachtten het spijsoffer des Heeren.

18 Doch Samuel diende voor het aangezigt des Heeren, zijnde een jongeling, omgord met den linnen lijfrok.

19 En zijne moeder maakte hem een kleinen rok, en bragt hem dien van jaar tot jaar, als zij opkwam niet haren man om het jaarlijkseh offer te offeren.

30 En Eli zegende Elkana en zijne huisvrouw, en zeide: De Heer geve u zaad uit deze vrouw voor de bede die zij den Heer afgebeden heeft. En zij gingen naar zijne plaats.

31 Want de Heer bezocht Han-na, en zij werd bevrucht, en baarde drie zonen en twee dochters; en de jongeling Samuel werd grool bij den Heer.

33 Doch Eli was zeer oud, en hoorde alwat zijne zonen aan gansch Israel deden, en dat zij sliepen bij dc vrouwen die met hoopen zamenkwamen aandc deur van de tent der zamenkomst;

33 En hij zeide tot hen: Waarom doet gij alzulke dingen, dat ik deze uwe boozc stukken hoor van dit gansche volk ?

34 Niet (dzoo, mijne zonen; want dit is geen goed gerucht dat ik hoor; gij maakt dat het volk des Heeren overtreedt.

35 Wanneer een mensch tegen


-ocr page 394-

UEL 3.

1 SAM

388

ccn raeusch zondigt, zoo zullen lt;le goden liem oordeelen; maar wanneer een nienseli tegen den Heer zondigt, wie zal voor hum bidden? Doch zij hoorden de stem huns vaders niet, want de Heer wilde hen dooden.

26 En de jongeling Samuel nam toe en werd groot en aangenaam beide bij den Heer en ook bij de menschen.

27 En er kwam een man Gods tot Eli, cu zeidc tot hem: Zóó zegt de Heer; Heb ik mij niet klaarlijk geopenbaard aan het huis uws vaders, toen zij in Egypte waren, in het huis van Farao ?

28 Eu ik heb hem uit alle stammen Israels mij ten priester verkoren, om te offeren op mijnen altaar, om het reukwerk aante-steken, om den ei'od voor mijn aangezigt te dragen, cn heb aan het huis uws vaders gegeven al de vuuroffers der kinderen Israels;

29 Waarom slaat gijlieden achteruit tegen mijn slagtoffer en tegen mijn spijsoffer, hetwelk ik geboden heb in de woning, en eert uwe zonen meer dan mij, dat gijlieden u mest met het voornaamste van alle spijsoffers van mijn volk Israel?

30 Daarom spreekt do Heer de God Israels; Ik had wel klaarlijk gezegd; Uw huis en uws vaders huis zouden voor iiiiju aangezigt wandelen tot in eeuwigheid; maar nu spreekt de Heer; Dat zij verre van mij; want wie mij eeren zal ik eeren , maar wie mij versmaden zullen ligt geacht worden.

31 Zie, de dagen komen dat ik uwen arm zal afhouwen en den arm van uws vaders huis, dat er geen oud man in uw huis wezen zal;

32 En gij zult aanschouwen de bemiauwdheid der woning Gods, in plaats van al het goede dat hij Israel zoude gedaan hebben; en er zal te geenen dage een oud man in uw huis zijn.

33 Doch de man, dien ik u niet zal uitroeijen van mijnen altaar, zal zijn om uwe oogen te vertereu en om uwe ziel te bedroeven; en al de menigte uws huizes zal sterven , mannen geworden zijnde.

34 Dit nu zal u een tecken zijn hetwelk over uwe beide zonen, over Hofni eu Pinehas, komen zal; op écnen dag zullen zij beiden sterven.

35 En ik zal mij een getrouwen priester verwekken; die zal doen gelijk in mijn hart en in mijne ziel zijn zal; dien zal ik een bestendig huis bouwen, en hij zal altijd voor het aangezigt. mijns Gezalfden wandelen.

36 En het zal geschieden dat alwie van uw huis zal overig zijn, zal komen om zich voor hem nc-dertebuigeu voor een si,uk geld en ccn bol brood, cn zal zeggen; Neem mij toch aan tot ecnigc priesterlijke bediening, dat ik een bete broods moge eten.

HOOFDSTUK 3.

En do jongeling Samuel diende den Heek voor het aangezigt van Eli; en hel woord des Heeren was schaarsch in die dagen, er was geen openbaar gezigt.

2 En het geschiedde te dien dage, als Eli op zijne plaats ne-derlag, (en zijne oogcu donker begonnen te worden dat hij niet zien kon),

3 En Samuel zich óók nederge-legd had, eer de lamp Gods uitgedaan werd in den tempel des Heeren, waar de ark Gods was;

4 Dat de Heer Samuel riep; en hij zeide; Zie hier ben ik,


-ocr page 395-

I SAM

5 Eii hij liep tot EH en zeide: Zie hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Doch hij zeide: Tk heb niet geroepen, keer weder, leg ii neder. En hij ging henen en leide zich neder.

6 ïoen riep de Heeu Samnel wederom; en Samuel stond op en ging tot Eli, en zeide: Zie hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Hij dan zeide: Ik heb niet geroepen, mijn zoon; keer weder, leg u neder.

7 Doch Samuel kende den Heer nog niet, en het woord des Hee-een was aan hem nog niet geopenbaard.

8 Toen riep de Heer Samuel wederom ten derden male; en hij stond op en ging tot Eli, en zeide : Zie hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Toen verstond Eli dat de Heek den jongeling riep;

9 Daarom zeide Eli tot Samuel; Ga henen, leg u neder, en het zal geschieden zoo hij u roept, zoo zult gij zeggen: Spreek Heer, want uw knecht hoort. Toen ging Samuel henen en leide zich op zijne plaats.

10 Toen kwam de Heer en stelde zich daar, cn riep gelijk de andere malen : Samuel, Samuel! En Samuel zeide: Spreek, want uw knecht hoort.

11 En de Heer zeide tot Samuel: Zie, ik doe een ding in Israel, dat alwie het hooren zal, dien zullen zijne beide ooren klinken.

12 Te dien dage zal ik verwekken over Eli alles wat ik tegen zijn huis gesproken heb; ik zal het beginnen en voleinden.

13 Want ik heb hem te kennen gegeven dat ik zijn huis rigten zal tot in eeuwigheid, oin de ongeregtigheid die hij geweten heeft; want als zijne zonen zich

U E L 4. 389

hebben vervloekt gemaakt, zoo heeft hij ze niet eens zuur aangezien.

1 t Daarom dan heb ik het huis van Eli gezworen: Zoo de ongeregtigheid van het huis van Eli tot in eeuwigheid zal verzoend worden door slagtoffer of door spijsolter 1

15 Samuel nu lag tot aan den morgen, toen deed hij de deuren van liet huis des 11 eer en open; doch Samuel vreesde dit gezigt aan Eli Ie kennen te geven.

16 Toen riep Eli Samuel, en zeide: Mijn zoon Samuel! Hij dan zeide: Zie hier ben ik.

17 En hij zeide: Wat is het woord dat hij tot u gesproken heeft? Verberg het toch niet voor mij; God doe u zuó, en zóó doe hij daartoe, indien gij een woord voor mij verbergt van al de woorden die hij tot u gesproken heeft.

18 Toen gaf Samuel hem te kennen al die woorden, en verborg ze voor hem niet. En hij zeide: Hij is de Heer, hij doe wat goed is in zijne oogen.

19 Samuel nu werd groot, en de Heer was met hem, en liet geen van al zijne woorden op de aarde vallen.

20 En ganscli Israel, van Dan tot J5er-Séba toe, erkende dat Samuel bevestigd was tot een profeet des 11 ee hex

21 En de Heer voer voort te verschijnen te Silo, want de Heer openbaarde zich aan Samuel te Silo door het woord des Heeren.

HOOEDSTUK 4.

En het woord Samuels geschiedde lot gansch Israel. En Israel toog uit den Eilistijnen tegemoet ten strijde, en zij legerden zich bij Eben-Haëzer, maar de Eilistijnen legerden zich bij Afek.

2 En de Filistijnen stelden zich


-ocr page 396-

UEL 4.

9 Zijt sterk en weest mannen gij Filistijnen, opdat gij den Hebreen uiet misschien dient, gelijk zij ulieden gediend hebben; zoo zijt mannen en strijdt.

10 Toen streden de Filistijnen, en Israel werd geslagen, en zij vloden een iegelijk naar zijne teuten ; en er geschiedde een zeer groote nederlaag, zoodat er van Israel vielen dertigduizend man voetvolk;

1 l En de ark Gods werd genomen, eu de twee zonen van Eli, Ilofni en l'inehas, stierven.

12 Toen liep er een Henjami-niet uit de slagorde, en kwam te Silo op denzelfden dag; en zijne kleedereu waren gescheurd, en er was aarde op zijn hoofd.

13 En als iiij kwam, zie, zoo zat Eli op een stoel aan de zijde van deu weg, uitziende; want zijn hart was sidderende vanwege de ark Gods. Als nu die man kwam om zulks te verkondigen in de stad, toen kermde de gansche stad;

14 En als Eli de stem des ge-roeps hoorde, zoo zeide hij: Wat is de stem dezer beroerte? Toen haastte zich de man, en hij kwam en boodschapte het aan Eli;

15 (Eli nu was ecu man van achtennegentig jaren, en zijne oogen stonden stijf dat hij niet zien kon);

16 En die man zeide lot Eli: Ik ben een die uit de slagorde komt, en ik ben heden uit de slagorde gevloden. Hij dan zeide: Wat is er geschied, mijn zoon ?

17 Toen antwoordde hij die de boodschap bragt en zeide: Israel is gevloden voor het aangezigt der Filistijnen, en er is ook een groote nederlaag onder het volk geschied: daarenboven zijn uwe twee zonen, Hofni en Pinehas,

390 1 SAM

iu slagorde, om Israel te ontmoeten; en als zich de strijd uitbreidde , /.00 werd Israel voor der Filistijnen aangezigt geslagen; want zij versloegen in de slagorde in Uet veld omtrent vierduizend man.

3 Als nu liet volk wederom- in het leger gekomen was, zoo zeiden de oudsten van Israel: Waarom heeft de IIhek ons heden geslagen voor het aangezigt der Filistijnen? Laat ons van Silo tot ons nemen de ark des verbonds des Heehen, en laat die in het midden van ons komen, opdat zij ons verlosse van de hand onzer vijanden.

4 Het volk dan zond naar Silo, en men bragt vandaar de ark des verbonds van den Heek der heirscharen die tusschen de ehe-rubs woont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, waren daar met de ark des verbonds Góds.

5 En het geschiedde als de ark des verbonds des 11 keken inliet leger kwam, zoo juichte gansch Israel met een groot gejuich, zoodat de aarde dreunde.

6 Als nu de Filistijnen de stem van het juichen hoorden, zoo zeiden zij: Wat is de stem vaii dit groote juichen in het leger der Hebreen? Toen vernamen zij dal de ark des Heeren in het leger gekomen was.

7 Daarom vreesden de Filistijnen , want zij zeiden: God is in het leger gekomen. En zij zeiden : Wee ons, want iets dergelijks is gisteren en eergisteren niet geschied.

8 Wee ons, wie zal ons redden uit de hand dezer heerlijke goden? Dit zijn dezelfde goden die de Egyptenaars met alle plagen geplaagd hebben bij de woestijn.

-ocr page 397-

1 SAM

gestorven, en de ark Gods is genomen.

18 En het geschiedde als li ij vau de ark Gods meldde, zoo viel hij achterwaarts van den stoel ai' aan de zijde der poort, en brak den nek en stierf, want de man was oud en zwaar; en hij rigtte Israel veertig jaar.

19 En zijne schoondochter, de huisvrouw van Pinehas, was bevrucht, zij zoude baren; als deze nu de tijding hoorde dat de ark Gods genomen \\ as, en haar schoonvader gestorven was, en haar man, zoo kromde zij zich en baarde, want hare weeën overvielen haar.

30 En omtrent den tijd van haar sterven, zoo spraken de vrouwen die bij haar stonden: Vrees niet, want gij hebt een zoon gebaard. Doch zij antwoordde niet en nam het niet ter harte.

31 En zij noemde hel jongsken Ikabod, zeggende: De eer is weggevoerd uit Israel; omdat de ark (rods gevankelijk weggevoerd was, en om haren schoonvader en haren man.

33 En zij zeide: De eer is gevankelijk weggevoerd uit Israel, want de ark Gods is genomen.

HOOFDSTUK 5.

De Filistijnen nu namen de ark Gods, en zij bragten ze van Eben-Haczer tot Asdod;

3 En de Filistijnen namen de ark Gods, en zij bragten ze in het huis van Dagon , en stelden ze nevens Dagon.

3 Maar als die van Asdod des anderen daags vroeg opstonden, zie, zoo was Dagon op zijn aange-zigl ter aarde gevallen vóór de ark des Heeben. En zij namen Dagon en zetteden hem weder op zijne plaats.

i' Toen zij nu des anderen daags

UEL 5. 391

's morgens vroeg opstonden, zie, Dagon lag op zijn aangezigt ter aarde gevallen vóór de ark des IIberkn , maar het hoofd van Dagon en ilc beide palmen zijner handen luyen afgehouwen aan den dorpel: alleenlijk was Dagon daarop overgebleven.

5 Daarom treden de priesters vau Dagon, en allen die in het huis van Dagon komen, niet op den dorpel van Dagon te Asdod, tot op dezen dag.

fi Doch de hand des Heeben was zwaar over die van Asdod , en verwoestte ze: en hij sloeg ze met spenen, Asdod en hare landpalen.

7 Toen nu tie mannen te Asdod zagen dat. het alzóó toeyiny, zoo zeiden zij: Dat de ark van den God Israels bij ons niet. blijve, want zijne hand is hard over ons en over Dagon onzen god.

8 Daarom zonden zij henen en verzamelden lot. zich al de vorsten der Filistijnen, en zij zei-(hni: Wat zullen wij met de ark van den God Israels doen? En die zeiden: Dat. de ark van den God Israels rondom Gath ga. Alzoo droegen zij de ark van den God Israels rondom.

En liet geschiedde nadat zij die hadden rondom gedragen, zoo was de hand des Heeben tegen die stad met een zeer groote plaag, want hij sloeg de lieden dier stad van den kleine tot. den groote, en zij hadden spenen aan de verborgen plaatsen.

10 Toen zonden zij de ark Gods naar Ekron; maar het geschiedde als de ark Ciods te Ekron kwam, zoo riepen die vau Ekron, zeggende: Zij hebben de ark van den God Israels tot. mij rondom ge-bragt om mij en mijn volk te dooden;

11 En zij zonden henen en ver-


-ocr page 398-

1 SAMUEL 6.

393

gaderden al de vorsten der Filistijnen, en zeiden; Zendt de ark van den God Israels henen, dat zij wederkeere tot hare plaats, opdat zij mij en mijn volk niet doodt. Want er was eene doode-lijke ontsteltenis in de gansche stad, e7i de hand Gods was er zeer zwaar,

12 En de mcuschen die niet stierven werden geslagen met spenen, zoodat het geschrei dei-stad opklom naar den hemel.

HOOFDSTUK C.

Als nu de ark des Hekken zeven maanden in het land der Filistijnen geweest was,

2 Zoo riepen de Filistijnen de priesters en de waarzeggers, zeggende: Wat zullen wij met de ark des Heehen doen? Laat ons weten hoe wij ze naar hare plaats zenden zullen.

3 Zij dan zeiden: Indien gij de ark van den God Israels wegzendt, zendt haar niet ledig weg, maar vergeldt hem een schuldoffer ; dan zult gij genezen worden , en ulieden zal bekend worden waarom zijne hand van u niet afwijkt.

4? Toen zeiden zij: Welk is dat schuldoffer dat wij hem vergelden zullen? En zij zeiden: Vijlquot; gouden spenen en vijf gouden muizen , naar het getal van de vorsten der Filistijnen; want liet is éénerlei plaag over u allen en over uwe vorston.

5 Zoo maakt dan beelden uwer spenen, eu beelden uwer muizen die het land verderven, en geeft den God Israels de eer: misschien zal hij zijne hand verligten van over ulieden en van over uwen god en van over uw land.

6 Waarom toeii zoudt gijlieden uw hart verzwaren, gelijk de Egyptenaars en Farao hun hart verzwaard hebben? Hebben zij niet, toen hij wonderlijk met hen gehandeld had, hen laten trekken dat zij heengingen?

7 Nu dan, neemt en maakt een nieuwen wagen, eu twee zogende koeijen op welke geen juk gekomen is: spant de koeijen aan den wagen, en brengt hare kalveren van achter haar weder naarhuis;

8 Neemt dan de ark des Hebben en zet ze op den wagen, en legt de gouden kleinoodiën, die gij hem ten schuldoffer vergelden zult, in een koffertje aan hare zijde; en zendt ze weg dat zij henenga.

9 Ziet dan toe, indien zij den weg van hare landpale opgaat naar Beth-Sémes, zoo heeft hij ons dit groot kwaad gedaan; maar zoo niet, zoo zullen wij weten dat zijne hand ons niet geraakt heeft: het is ons een toeval geweest.

10 En die lieden deden alzoo, eu namen twee zogende koeijen en spanden ze aan den wagen, en hare kalveren sloten zij in huis;

11 Eu zij zetteden de ark des Heeben op den wagen, en het koffertje met de gouden muizen en de beelden hunner spenen.

12 De koeijen nu gingen regt-uit deu weg op naar Beth-Sémes langs ééne straat; zij gingen steeds voort al loeijemle, cn weken noch ter regter- noch ter linkerhand ; cn de vorsten der Filistijnen gingen achter dezelve tot aan de landpale van Beth-Sémes.

13 Eu die van Bem-Sémes maaiden den tarwenoogst in het dal, en als zij hunne oogen ophieven, zagen zij de ark, en verblijdden zich als zij die zagen.

14 En lt;le wagen kwam op den akker van .Tozua den Bethsimsiet, cn bleef daar staan; en daar was een groote steen; en zij kloofden


-ocr page 399-

1 SAM

liet hout van den wagen, en offerden cle koe i jen den Heere ten brandoffer.

15 En de Leviten namen de ark des Heekex .if, en liei. koffertje dat daarbij was, waarin de gouden kleinoodiën waren, en zette-dcn ze oj) dien grooten steen; en de lieden van Ketli-Sémes offerden brandoffers en slagtten slagt-offers den II kerk oj) dien dag.

16 En als de vijf vorsten der Eilistijnen zulks gezien hadden, zoo keerden zij op dien dag naar Ekron weder.

17 Dit nu zijn dc gouden spenen die de Filistijnen aan den Heer ten scliuldoffer vergolden hebben: voor Asdod één, voor Gaza één, voor Askrlon één, voor fiath één, voor Ekron één;

18 Ook gouden muizen, naar het getal van alle steden der Ei-listijnen, onder de vijl' vorsten, van de vaste steden af tot aan de landvlekken; en tot aan Abel, den grooten steen, op welken zij do ark des IIeeken nedergezet hadden, die tot op dezen dag is op den akker van .Tozua den quot;fiethsimsi et.

li) En de Heer sloeg onder de lieden van Heth-Sémes, omdat zij in de ark des Heeren gezien hadden, ja liij sloeg van het volk zeventig mannen en vijftigduizend mannen. Toen bedreef het volk rouw, omdat dc Heer. een grooten slag onder liet volk geslagen had.

20 Toen zeiden de lieden van JSeth-Séines: Wie zoude knnnen bestaan voor liet aangezigt van den Heer dezen heiligen fiod, en tot wien zal hij van ons wegtrekken?

31 Zoo zonden zij boden tot de inwoners van Kirjatli-.Tearim, zeggende; De Eilistijnen hebben de ark des Heeren wedergebragt; komt af, haii.lt, ze opwaarts tot u.

U E L 7. 393

HOOFDSTUK 7.

Toen kwamen de mannen van Kirjath-.Tearim en haalden de ark des Heeren op, en zij brag-ten ze in liei huis van Abinadab op den heuvel; en zij heiligden zijnen zoon Eleazar, dat. hij de ark des Heeren bewaarde.

3 En het geschiedde van dien dag af, dat de ark des Heeren te Kirjath-Jearim bleef, en tie dagen werden vermenigvuldigd, en hel. werden twintig jaren; en het gansehe huis Israels klaagde den Heek. achterna.

3 Toen sprak Samuel lot het gansehe huis Israels, zeggende: Indien gijlieden u met uw gansehe hart tot. den IIher bekeert, zoo doet de vreemde goden uit het midden van u weg, ook de Astaroth; cn rigt uw hart tot den IIhek, en dient hem alleen, zoo zal hij u uit de hand der Eilistijnen rukken.

4 De kinderen Israels nu deden de Baii.ls cn de Astaroth weg, en zij dienden den Heer alleen.

5 Voorts zei de Samuel: Vergadert het gansehe Israel te Mizpa, en ik zal den Heer voor u bidden.

6 En zij werden vergaderd te Mizpa, en zij schepten water en goten liet uit voor het aangezigt des Heeren , en zij vastten te dien dage, en zeiden aldaar: Wij hebben tegen den Heer gezondigd. Alzoo rigtte Samuel de kinderen Israels te Mizpa.

7 Toen nu de Filistijnen hoorden dat de kinderen Israels zich vergaderd hadden te Mizpa, zoo kwamen de oversten der Filistijnen op tegen Israel; en als de kinderen Israels dat hoorden, zoo vreesden zij voor het. aangezigt der Filistijnen,

8 En de kinderen Israels zeiden

17*


-ocr page 400-

UEL 8.

1 SAM

394

lol Samuel: Zwijg iiiel van ou-zenlwege, dat gij niet zoudt roepen lot den Heer onzen God, opdat hij ons verlosse uit de hand der Filistijnen.

9 Toen nam Samuel een melklam, en hij oll'erde het geheel den Heeke ten brandoffer, en Samuel riep tot den Heek voor Israel; en de Heek verhoorde hem:

10 En het geschiedde toen Samuel dat brandoffer offerde, zoo kwamen de Filistijnen aan ten strijde tegen Israel; en de Heer donderde te dien dage met een zwaren donder over de Filistijnen, en hij verschrikte ze, zoodat zij verslagen werden voor het aangezigt Israels.

11 En de mannen Israels togen uit van Mizpa en vervolgden de Filistijnen, en zij sloegen ze tot ouder Beth-Kar.

12 Samuel nu nam een steen en stelde dien tusschen Mizpa en tusschen Sen, en hij noemde diens naam Eben-Haëzer; en hij zeide: Tot hiertoe heeft ons dc Heek geholpen.

13 Alzoo werden de Filistijnen vernederd, en kwamen niet meer in de landpale Israels; want de hand des Heeken was tegen de Filistijnen ui de dagen van Samuel.

14. En de steden welke de Filistijnen van Israel genomen hadden , kwamen weder aan Israel, van Ekron tot Gath toe; ook rukte Israel derzelver landpale uit de hand der Filistijnen; en er was vrede tusschcii Israel en tusschen de Amoriten.

15 Samuel nu rigtte Israel al de dagcu zijns levens.

16 Kn hij toog van jaar tot jaar eu ging rondom naar Beth-El en Gilgal en Mizpa, en hij rigtte Israel in al die plaatsen.

17 Doch hij keerde weder naar Rama, want daar was zijn huis, en daar rigtte hij Israel; en hij bouwde aldaar den Heek een altaar.

HOOFDSTUK 8.

Het geschiedde nu toen Samuel oud geworden was, zoo stelde hij zijne zonen tot rigters over Israel;

3 De naam van zijnen eerstgeboren zoon nu was Joël, en de naam van zijnen tweeden was Abra, zij waren rigters te Eer-Séba.

3 Doch zijne zonen wandelden niet in zijne wegen, maar zij neigden zich tot de gierigheid, en namen geschenken en bogen het regt.

4 Toen vergaderden zich alle oudsten van Israel en zij kwamen tot Samuel te Kama,

5 En zij zeiden tot hem: Zie, gij zijl oud geworden, en uwe zonen wandelen niet in uwe wegen : zoo stel nu een koning over ons om ons te rigten, gelijk al de volken hébben.

fi Maar dit woord was kwaad in de oogen Samuels, als zij zeiden : Geef' ons een koning om ons te rigten; en Samuel bad den Heer aan.

7 Doch de Heek zeidc tot Samuel : Hoor naar de stem des volks in alles wat zij tot u zeggen zullen; want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben mij verworpen, dat ik geen koning over hen zal zijn.

8 Naar al de werken die zij gedaan hebben, van dien dag af toen ik hen uit Egypte geleid heb tot o]) dezen dag toe, en hebben mij verlaten en andere goden gediend, alzoo doen zij u ook.

9 Hoor dan nu naar hunne stem;


-ocr page 401-

1 SAM

doch als gij lien op hol hoogste zult betuigd hebben, zoo zult gij hun te kennen geven de handelwijze des konings die over hen regeren zal.

10 Samuel nu zeide al de woorden des Heeuen het volk aan, hetwelk een koning van hem begeerde ,

11 Eu zeide: Dit zal de handelwijze zijn des konings die over u regeren zal: hij zal uwe zonen nemen dat hij ze zich stelle bij zijnen wagen en zijne ruiters, dat zij voor zijnen wagen henen loo-pen, , ' .

12 En dat hij ze zich stelle tot oversten over duizend en tot oversten over vijftig , en dat zij zijnen akker ploegen en dat zij zijnen oogst oogsten, en dat zij zijne krijgswapenen maken mitsgaders zijn wagentuig;

13 En uwe dochters zal hij nemen tot zalfbereidsters cn tot kooksters cn tot baksters;

l i En uwe akkers en uwe wijngaarden en uwe olijfgaarden die de beste zijn, zal hij nemen en zal ze aan zijne knechten geven;

15 En uw zaad en uwe wijngaarden zal hij vertienen, en hij zal ze aan zijne hovelingen en aan zijne knechten geven;

16 En hij zal uwe knechten en uwe dienstmaagden en uwe beste jongelingen en uwe ezels nemen, en hij zal zijn werk daarmede doen:

17 Hij zal uwe kudde vertienen, en gij zult hem tot knechten zijn.

18 Gij zult wel te dien dage roepen vanwege uwen koning dien gij u zult verkoren hebben, maar de Heer zal u te dien dage niet verhoeren.

19 T)oeh het volk weigerde Samuels stem te hooren, en zij zeiden: Neen maar er zal een koning over ons zijn;

UEL 9. 395

2(1 En wij zullen óók zijn gelijk yl de volken, en onze koning zal ons rigten, en hij zal voor ons aangezigt uitgaan, en hij zal onze krijgen voeren.

21 Als nu Samuel al de woorden des volks gehoord had, zoo sprak hij dezelve voor de ooren (les Heeuen.

22 De Heek nu zeide tot Samuel : Hooi' naar hunne stem en stel hun een koning. Toen zeide Samuel tot de mannen van Israel: Gaat henen een iegelijk naar zijne stad.

HOOEDSTUK 9.

Er was nu een man van Benjamin wiens naam was Kis, de zoon van Abiël, den zoon van Zeror, den zoon van Bcchorath, den zoon van Afiah, den zoon eens Benjaminiets, een dapper held.

2 Die had een zoon wiens naam was Saul, een jongeling, en schoon, ja er was geen schooner man dan hij onder de kinderen Israels; van zijne schouders af opwaarts was hij hooger dan al het volk.

3 De ezelinnen nu van Kis, Sauls vader, waren verloren ; daarom zeide Kis tot zijnen zoon Saul: Neem nu een van de jongens met u, en maak u op, ga henen, zoek de ezelinnen.

4 Hij dan ging door het gebergte Efraïm, en hij ging door het land Salisa, maar zij vonden ze niet; daarna gingen zij door het land Sahalim, maar zij waren er niet; voorts ging hij door het land Benjamin, doch zij vonden ze niet.

5 Toen zij iu het land Zuf kwamen, zeide Saul tot zijnen jongen die bij hom was: Kom en laat ons wederkeeren, dat niet misschien mijn vader van de eze-


-ocr page 402-

JEL 9.

genoodigden; daarom gaat nu op, want heden zult gij hem vinden.

14 Alzoo gingen zij op in de stad. Toen zij in liet midden der stad kwamen, zie, zoo ging Samuel uit hun tegemoet, om opte-gaan naar de hoogte.

.15 Want de .11 eek had het voor Samuels oor geopenbaard, één dag eer Saul kwam, zeggende:

lü Morgen omtrent dezen tijd zal ik tot u zenden een man uit het land Benjamin: dien zult gij ten voorganger zalven over mijn volk Israel, en hij zal mijn volk verlossen uit der Filistijnen hand; want ik iieb mijn volk aangezien, dewijl deszelfs geroep tot mij gekomen is.

17 Toen nu Samuel Saul aanzag, zon antwoordde hem de 11 eer : Zie, dit is de man van welken ik ii gezegd heb; deze zal over mijn volk heerschen.

18 En Saul naderde tot Samuel in het midden der poort, en zeide: Wijs mij toch, waar is hier des zieners huis?

li) En Samuel antwoordde Sanl en zeide: Ik ben de ziener; ga op voor mijn aangezigt op de hoogte, dat gijlieden heden met mij eet; zoo zal ik u morgen vroeg laten gaan, en alles wat in uw hart is zal ik u te kennen geven.

2U Want wat aangaat de ezelinnen die gij heden vóór drie dagen verloren hebt, zet uw hart daarop niet, want zij zijn gevonden; en wiens zal zijn alwat in Israel begeerlijk is? Is het niet van u en van het gansche huis uws vaders ?

31 Toen antwoordde Saul en zeide: Ben ik niet een zoon van Benjamin, van den kleinste dei-stammen Israels? En mijn geslacht, is het niet 't kleinste van al de seslaehten van den stam

396 1 S A M quot;

linnen aflate en ovei' ons bekommerd zij.

6 Tlij daarentegenzeide tot hem: Zie tocli, er is een man Godsin deze stad, cn hij is een geëerd man; ahvat liij spreekt, dut komt zekerlijk uit,; laat ons nn derwaarts gaan, misscliien zallüjons onzen weg aanwijzen lt;)]) welken wij gaan zullen.

7 Toen zeide Saul tot zijnen jongen: Maar zie, zoo wij gaan, wat zullen wij todi dien man brengen ? Want liet brood is weg uit onze vaten, en wij hebben geen gave om den man (iods te brengen: wat li ebben wij?

8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, daar vindt zich in mijne hand liet vierendeel eens zilveren sikkels: dat zal ik den man Gods geven, opdat bij ons onzen weg wijze.

9 (Eertijds zeide een ieder aldus in Israel, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener; want die lieden een profeet yenoemd iconU,, die werd eertijds een ziener genoemd.)

10 Toen zeide Saul tot zijnen jongen: Uw woord is goed, kom, laat ons gaan. En zij gingen naar de stad waar de man Gods was.

11 Als zij opklommen door den opgang der slad, zoo vonden zij maagden die uitgingen om water te putten; en zij zeiden tot haar: Is de ziener hier?

12 Toen antwoordden zij hun en zeiden: Zie, hij is voor uw aangezigt; haast u nu, want iiij is heden in de stad gekomen, dewijl het volk heden eene ol-ferande heeft op de hoogte.

13 Wanneer gijlieden in de stad komt, zoo zult gij iieni vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten totdat hij komt, want hij zegent het ofl'cr, daarna eten de

-ocr page 403-

1 SAM

Benjamins? Waarom spreekt gij mij dan aan met zulke woorden'r

33 Samuel dan nam Sanl en zijnen jongen, en liij bragt ze iu de kamer; en hij gaf liim plaats aan het boveneinde der genoodig-den: die nu waven omtrent dertig man.

33 Toen zeide Samuel tot den kok: Haal dat stuk hetwelk ik u gegeven heb, wtarvan ik tol u zeide: Zet het bij u weg.

Si ])e kok nu bragt een schouder op met wat daaraan was, en zette liet voor Said; en hij zeide: Zie, dit is liet overgeblevene, zet het vóór u, ee;., want het is ter bestemder tijd voor u bewaard, ;ds ik zeide: Ik lieb liet volk ge-noodigd. Alzoo at Sanl met Samuel op dien dag.

35 Daarna gingen zij al' van de hoogte in de stad; en hij sprak met Saul op het dak.

26 En zij stonden vroeg op, en het geschiedde omtrent den opgang des dageraads, zoo riep Samuel Saul O]) het dak, zeggende: Sta o]), dat ik u late gaan. Toen stond Saul op, en zij beiden, hij en Samuel, gingen uit naarbui-ten.

37 Toen zij afgegaan waren naar het einde der stad, zoo zeide Samuel tot Sanl: Zeg den jongen dat bij voor ons aangezigt henen-ga, (toen ging hij henen), maar sta gij alsnu stil, en ik zal u Gods woord doen hooren.

HOOFDSTUK 10.

Toen nam Samuel eene oliekruik en goot ze uit op zijn hoofd, en kuste hem, en zeide: Ts het niet alzóu, dat de Heer u tot een voorganger over zijn erfdeel gezalfd heeft?

3 Als gij heden van mij gaat, zoo zult gij twee mannen vinden bij het graf van Rachel, aan de

JEL 10. 397

landpale Benjamins te Zelzah; die zullen tot u zeggen: De ezelinnen zijn gevonden die gij zijt gaan zoeken, en zie, uw vader heeft de zaken der ezelinnen laten varen eu hij is bekommerd over u-Ileden, zeggende: Wat zal ik aan mijnen zoou doen?

3 En als gij u vandaar en verderop begeeft, en zult komen tot aan Elon-Tabor, daar zullen u drie mannen vinden, opgaande tol, (iod naar lieth-El: één dragende drie bokjes, en één dragende drie bollen brood, en één dragende een ilescli wijn;

4 Eu zij zullen n naar moeti welstand vragen, eu zij zullen u twee broeden geven: die zult gij van hunne hand nemen.

5 Daarna zult gij komen op den heuvel Gods, waar der Filistijnen bezettingen zijn; en het zal geschieden als gij aldaar in de stad komt, zoo zult gij ontmoeten oen schaar profeten, van de hoogte afkomende, en voor hun aangezigt luiten en trommels en Muiten en harpen, en zij zullen profeteren:

C En de Geest des Heeeen zal vaardig worden over u, en gij zult met hen profeteren , en gij zult in een anderen man veran-derd worden.

7 En het zal geschieden als u deze teekenen zullen Makomen, doe gij wat uwe hand vinden zal, want God zal met u zijn.

8 Gij nu zult voor mijn aangezigt afgaan naar Gilgal, en zie, ik zal tol u afkomen om brand-oIters te offeren, om te offeren olferanden der dankzegging; zeven dagen zult gij- daar beiden, totdat ik tot u kome en u be-kendmake wat gij doen zult.

!• liet geschiedde nu toen hij zijnen schouder keerde om vim Samuel te a'aan, zoo veranderde


-ocr page 404-

JEL 9.

genoodigden; daarom gaat nu op, want heden zult gij hem vinden.

14 Alzoo gingen zij op in de stad. Toen zij in liet midden der stad kwamen, zie, zoo ging Samuel uit hun tegemoet, om opte-gaan naar de hoogte.

.15 Want de .11 eek had het voor Samuels oor geopenbaard, één dag eer Saul kwam, zeggende:

lü Morgen omtrent dezen tijd zal ik tot u zenden een man uit het land Benjamin: dien zult gij ten voorganger zalven over mijn volk Israel, en hij zal mijn volk verlossen uit der Filistijnen hand; want ik iieb mijn volk aangezien, dewijl deszelfs geroep tot mij gekomen is.

17 Toen nu Samuel Saul aanzag, zon antwoordde hem de 11 eer : Zie, dit is de man van welken ik ii gezegd heb; deze zal over mijn volk heerschen.

18 En Saul naderde tot Samuel in het midden der poort, en zeide: Wijs mij toch, waar is hier des zieners huis?

li) En Samuel antwoordde Sanl en zeide: Ik ben de ziener; ga op voor mijn aangezigt op de hoogte, dat gijlieden heden met mij eet; zoo zal ik u morgen vroeg laten gaan, en alles wat in uw hart is zal ik u te kennen geven.

2U Want wat aangaat de ezelinnen die gij heden vóór drie dagen verloren hebt, zet uw hart daarop niet, want zij zijn gevonden; en wiens zal zijn alwat in Israel begeerlijk is? Is het niet van u en van het gansche huis uws vaders ?

31 Toen antwoordde Saul en zeide: Ben ik niet een zoon van Benjamin, van den kleinste dei-stammen Israels? En mijn geslacht, is het niet 't kleinste van al de seslaehten van den stam

396 1 S A M quot;

linnen aflate en ovei' ons bekommerd zij.

6 Tlij daarentegenzeide tot hem: Zie tocli, er is een man Godsin deze stad, cn hij is een geëerd man; ahvat liij spreekt, dut komt zekerlijk uit,; laat ons nn derwaarts gaan, misscliien zallüjons onzen weg aanwijzen lt;)]) welken wij gaan zullen.

7 Toen zeide Saul tot zijnen jongen: Maar zie, zoo wij gaan, wat zullen wij todi dien man brengen ? Want liet brood is weg uit onze vaten, en wij hebben geen gave om den man (iods te brengen: wat li ebben wij?

8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, daar vindt zich in mijne hand liet vierendeel eens zilveren sikkels: dat zal ik den man Gods geven, opdat bij ons onzen weg wijze.

9 (Eertijds zeide een ieder aldus in Israel, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener; want die lieden een profeet yenoemd iconU,, die werd eertijds een ziener genoemd.)

10 Toen zeide Saul tot zijnen jongen: Uw woord is goed, kom, laat ons gaan. En zij gingen naar de stad waar de man Gods was.

11 Als zij opklommen door den opgang der slad, zoo vonden zij maagden die uitgingen om water te putten; en zij zeiden tot haar: Is de ziener hier?

12 Toen antwoordden zij hun en zeiden: Zie, hij is voor uw aangezigt; haast u nu, want iiij is heden in de stad gekomen, dewijl het volk heden eene ol-ferande heeft op de hoogte.

13 Wanneer gijlieden in de stad komt, zoo zult gij iieni vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten totdat hij komt, want hij zegent het ofl'cr, daarna eten de

-ocr page 405-

1 SAM

Benjamins? Waarom spreekt gij mij dan aan met zulke woorden'r

33 Samuel dan nam Sanl en zijnen jongen, en liij bragt ze iu de kamer; en hij gaf liim plaats aan het boveneinde der genoodig-den: die nu waven omtrent dertig man.

33 Toen zeide Samuel tot den kok: Haal dat stuk hetwelk ik u gegeven heb, wtarvan ik tol u zeide: Zet het bij u weg.

Si ])e kok nu bragt een schouder op met wat daaraan was, en zette liet voor Said; en hij zeide: Zie, dit is liet overgeblevene, zet het vóór u, ee;., want het is ter bestemder tijd voor u bewaard, ;ds ik zeide: Ik lieb liet volk ge-noodigd. Alzoo at Sanl met Samuel op dien dag.

35 Daarna gingen zij al' van de hoogte in de stad; en hij sprak met Saul op het dak.

26 En zij stonden vroeg op, en het geschiedde omtrent den opgang des dageraads, zoo riep Samuel Saul O]) het dak, zeggende: Sta o]), dat ik u late gaan. Toen stond Saul op, en zij beiden, hij en Samuel, gingen uit naarbui-ten.

37 Toen zij afgegaan waren naar het einde der stad, zoo zeide Samuel tot Sanl: Zeg den jongen dat bij voor ons aangezigt henen-ga, (toen ging hij henen), maar sta gij alsnu stil, en ik zal u Gods woord doen hooren.

HOOFDSTUK 10.

Toen nam Samuel eene oliekruik en goot ze uit op zijn hoofd, en kuste hem, en zeide: Ts het niet alzóu, dat de Heer u tot een voorganger over zijn erfdeel gezalfd heeft?

3 Als gij heden van mij gaat, zoo zult gij twee mannen vinden bij het graf van Rachel, aan de

JEL 10. 397

landpale Benjamins te Zelzah; die zullen tot u zeggen: De ezelinnen zijn gevonden die gij zijt gaan zoeken, en zie, uw vader heeft de zaken der ezelinnen laten varen eu hij is bekommerd over u-Ileden, zeggende: Wat zal ik aan mijnen zoou doen?

3 En als gij u vandaar en verderop begeeft, en zult komen tot aan Elon-Tabor, daar zullen u drie mannen vinden, opgaande tol, (iod naar lieth-El: één dragende drie bokjes, en één dragende drie bollen brood, en één dragende een ilescli wijn;

4 Eu zij zullen n naar moeti welstand vragen, eu zij zullen u twee broeden geven: die zult gij van hunne hand nemen.

5 Daarna zult gij komen op den heuvel Gods, waar der Filistijnen bezettingen zijn; en het zal geschieden als gij aldaar in de stad komt, zoo zult gij ontmoeten oen schaar profeten, van de hoogte afkomende, en voor hun aangezigt luiten en trommels en Muiten en harpen, en zij zullen profeteren:

C En de Geest des Heeeen zal vaardig worden over u, en gij zult met hen profeteren , en gij zult in een anderen man veran-derd worden.

7 En het zal geschieden als u deze teekenen zullen Makomen, doe gij wat uwe hand vinden zal, want God zal met u zijn.

8 Gij nu zult voor mijn aangezigt afgaan naar Gilgal, en zie, ik zal tol u afkomen om brand-oIters te offeren, om te offeren olferanden der dankzegging; zeven dagen zult gij- daar beiden, totdat ik tot u kome en u be-kendmake wat gij doen zult.

!• liet geschiedde nu toen hij zijnen schouder keerde om vim Samuel te a'aan, zoo veranderde


-ocr page 406-

JEL 9.

genoodigden; daarom gaat nu op, want heden zult gij hem vinden.

14 Alzoo gingen zij op in de stad. Toen zij in liet midden der stad kwamen, zie, zoo ging Samuel uit hun tegemoet, om opte-gaan naar de hoogte.

.15 Want de .11 eek had het voor Samuels oor geopenbaard, één dag eer Saul kwam, zeggende:

lü Morgen omtrent dezen tijd zal ik tot u zenden een man uit het land Benjamin: dien zult gij ten voorganger zalven over mijn volk Israel, en hij zal mijn volk verlossen uit der Filistijnen hand; want ik iieb mijn volk aangezien, dewijl deszelfs geroep tot mij gekomen is.

17 Toen nu Samuel Saul aanzag, zon antwoordde hem de 11 eer : Zie, dit is de man van welken ik ii gezegd heb; deze zal over mijn volk heerschen.

18 En Saul naderde tot Samuel in het midden der poort, en zeide: Wijs mij toch, waar is hier des zieners huis?

li) En Samuel antwoordde Sanl en zeide: Ik ben de ziener; ga op voor mijn aangezigt op de hoogte, dat gijlieden heden met mij eet; zoo zal ik u morgen vroeg laten gaan, en alles wat in uw hart is zal ik u te kennen geven.

2U Want wat aangaat de ezelinnen die gij heden vóór drie dagen verloren hebt, zet uw hart daarop niet, want zij zijn gevonden; en wiens zal zijn alwat in Israel begeerlijk is? Is het niet van u en van het gansche huis uws vaders ?

31 Toen antwoordde Saul en zeide: Ben ik niet een zoon van Benjamin, van den kleinste dei-stammen Israels? En mijn geslacht, is het niet 't kleinste van al de seslaehten van den stam

396 1 S A M quot;

linnen aflate en ovei' ons bekommerd zij.

6 Tlij daarentegenzeide tot hem: Zie tocli, er is een man Godsin deze stad, cn hij is een geëerd man; ahvat liij spreekt, dut komt zekerlijk uit,; laat ons nn derwaarts gaan, misscliien zallüjons onzen weg aanwijzen lt;)]) welken wij gaan zullen.

7 Toen zeide Saul tot zijnen jongen: Maar zie, zoo wij gaan, wat zullen wij todi dien man brengen ? Want liet brood is weg uit onze vaten, en wij hebben geen gave om den man (iods te brengen: wat li ebben wij?

8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, daar vindt zich in mijne hand liet vierendeel eens zilveren sikkels: dat zal ik den man Gods geven, opdat bij ons onzen weg wijze.

9 (Eertijds zeide een ieder aldus in Israel, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener; want die lieden een profeet yenoemd iconU,, die werd eertijds een ziener genoemd.)

10 Toen zeide Saul tot zijnen jongen: Uw woord is goed, kom, laat ons gaan. En zij gingen naar de stad waar de man Gods was.

11 Als zij opklommen door den opgang der slad, zoo vonden zij maagden die uitgingen om water te putten; en zij zeiden tot haar: Is de ziener hier?

12 Toen antwoordden zij hun en zeiden: Zie, hij is voor uw aangezigt; haast u nu, want iiij is heden in de stad gekomen, dewijl het volk heden eene ol-ferande heeft op de hoogte.

13 Wanneer gijlieden in de stad komt, zoo zult gij iieni vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten totdat hij komt, want hij zegent het ofl'cr, daarna eten de

-ocr page 407-

1 SAM

Benjamins? Waarom spreekt gij mij dan aan met zulke woorden'r

33 Samuel dan nam Sanl en zijnen jongen, en liij bragt ze iu de kamer; en hij gaf liim plaats aan het boveneinde der genoodig-den: die nu waven omtrent dertig man.

33 Toen zeide Samuel tot den kok: Haal dat stuk hetwelk ik u gegeven heb, wtarvan ik tol u zeide: Zet het bij u weg.

Si ])e kok nu bragt een schouder op met wat daaraan was, en zette liet voor Said; en hij zeide: Zie, dit is liet overgeblevene, zet het vóór u, ee;., want het is ter bestemder tijd voor u bewaard, ;ds ik zeide: Ik lieb liet volk ge-noodigd. Alzoo at Sanl met Samuel op dien dag.

35 Daarna gingen zij al' van de hoogte in de stad; en hij sprak met Saul op het dak.

26 En zij stonden vroeg op, en het geschiedde omtrent den opgang des dageraads, zoo riep Samuel Saul O]) het dak, zeggende: Sta o]), dat ik u late gaan. Toen stond Saul op, en zij beiden, hij en Samuel, gingen uit naarbui-ten.

37 Toen zij afgegaan waren naar het einde der stad, zoo zeide Samuel tot Sanl: Zeg den jongen dat bij voor ons aangezigt henen-ga, (toen ging hij henen), maar sta gij alsnu stil, en ik zal u Gods woord doen hooren.

HOOFDSTUK 10.

Toen nam Samuel eene oliekruik en goot ze uit op zijn hoofd, en kuste hem, en zeide: Ts het niet alzóu, dat de Heer u tot een voorganger over zijn erfdeel gezalfd heeft?

3 Als gij heden van mij gaat, zoo zult gij twee mannen vinden bij het graf van Rachel, aan de

JEL 10. 397

landpale Benjamins te Zelzah; die zullen tot u zeggen: De ezelinnen zijn gevonden die gij zijt gaan zoeken, en zie, uw vader heeft de zaken der ezelinnen laten varen eu hij is bekommerd over u-Ileden, zeggende: Wat zal ik aan mijnen zoou doen?

3 En als gij u vandaar en verderop begeeft, en zult komen tot aan Elon-Tabor, daar zullen u drie mannen vinden, opgaande tol, (iod naar lieth-El: één dragende drie bokjes, en één dragende drie bollen brood, en één dragende een ilescli wijn;

4 Eu zij zullen n naar moeti welstand vragen, eu zij zullen u twee broeden geven: die zult gij van hunne hand nemen.

5 Daarna zult gij komen op den heuvel Gods, waar der Filistijnen bezettingen zijn; en het zal geschieden als gij aldaar in de stad komt, zoo zult gij ontmoeten oen schaar profeten, van de hoogte afkomende, en voor hun aangezigt luiten en trommels en Muiten en harpen, en zij zullen profeteren:

C En de Geest des Heeeen zal vaardig worden over u, en gij zult met hen profeteren , en gij zult in een anderen man veran-derd worden.

7 En het zal geschieden als u deze teekenen zullen Makomen, doe gij wat uwe hand vinden zal, want God zal met u zijn.

8 Gij nu zult voor mijn aangezigt afgaan naar Gilgal, en zie, ik zal tol u afkomen om brand-oIters te offeren, om te offeren olferanden der dankzegging; zeven dagen zult gij- daar beiden, totdat ik tot u kome en u be-kendmake wat gij doen zult.

!• liet geschiedde nu toen hij zijnen schouder keerde om vim Samuel te a'aan, zoo veranderde


-ocr page 408-

1 SAMUEL 14.

402

mij hei'Waarts een brandoffer en dankoffers; en liij offerde brandoffer.

10 En het geschiedde toen hij geëindigd had het brandoffer te offeren, zie, zoo kwam Samuel; en Saul ging uit hem tegemoet om hem te zegenen.

11 Toen zeide Samuel; Wat hebt gij gedaan? Saul nu zeide: Omdat ik zag dat het volk zich van mij verstrooide, en gij op den bestemden tijd der dagen niet kwaamt, en do Filistijnen te Mich-mas vergaderd waren,

12 Zoo zeide ik: Nu zullen de Filistijnen tot mij afkomen te Gilgal, en ik heb liet aangezigt des Heeren niet ernstig aangebeden: zoo dwong ik mijzelven en heb brandoffer geofferd.

13 Toen zeide Samuel tot Saul: Gij hebt dwaas gedaan, gij hebt het gebod van den Heer uwen God niet gehouden dal hij u geboden heeft; want de Heek zoude nu uw rijk over Israel beves-ligd hebben tot in eeuwigheid,

14 Maar nu zal uw rijk niet bestaan: de Heer heeft zich een man gezocht naar zijn hart, en de Heek heeft hem geboden een voorganger te zijn over zijn volk, omdat gij niet gehouden hebt wat de Heee u geboden had

15 Toen maakte zich Samuel op, en hij ging op van Gilgal naar Gibea Benjamins. En Saul telde het volk dat bij hem gevonden werd, omtrent zeshonderd man;

16 En Saul en zijn zoon Jonathan, en het volk dat bij hen gevonden was, bleven te Gibea Benjamins, maar de Filistijnen waren te Michmas gelegerd.

17 En de stroopers gingen uit het leger der Filistijnen in drie hoopen: de ééne hoop keerde zich op den weg naaf Ofra, naar- het land Sua!, 18 Eu één hoop keerde zich naar den weg van Beth-Horon, en één hoop keerde zich naar den weg der landpale die naar het dal Zeboïm naar de woestijn uitziet.

11) En er werd geen smid gevonden in liet gausche land Israels, want de Filistijnen hadden gezegd: Opdat de Hebreen geen zwaard noch spies maken.

20 Daarom moest gansch Israel tol de Filistijnen aftrekkeu, opdat een iegelijk zijn ploegijzer of zijne spade of zijne bijl of zijn houweel scherpen liet.

31 Maar zij hadden tandige vijlen voor hunne houweelen, en voor huune spaden, en voor de drietandige vorken, en voor de bijlen, en voor het stellen dei-prikkels.

22 En het geschiedde ten dage des strijds, dal er geen zwaard noch spies gevonden werd in de hand van het gausche volk dat bij Saul en bij Jonathan was; doch bij Saul cn bij Jonathan zijnen zoon werden zij gevonden.

23 En der Filistijnen leger toog naar den doortogt van Michmas.

HOOFDSTUK 14.

Hel geschiedde nu op zekeren dag, dat Jonathan de zoon Sauls lot den jongen die zijne wapenen droeg zeide: Kom en laat ons tot de bezetting der Filistijnen overgaan welke aan gene zijde is; doch hij gaf het zijnen vader niet te kennen.

2 Saul nu lag aan het uiterste van Gibea onder den granaatboom te Migron; en het volk dat bij hem was, was omtrent zeshonderd man.

3 En Aliia, de zoon van Ahilub, den broeder van Ikabod, den zoon van Pinelias, den zoon van Eli, was priester des Heeren te


-ocr page 409-

. 1 SAM Silo, dragende den efod. Uocli het volk wist niet dat Jomitluin heengegaan was.

4 Er was nu tiisschen de door-togten, waar Jonathan zocht door-tegaan tot der Filistijnen bezetting, een scherpte van een steen-klip aan deze zijde en een scherpte van een steenklip aan gene zijde, en de naam der i'óne was Bozez en de naam der andere Sené ;

5 De ééne tand was gelegen tegen het noorden, tegenover Mich-nias , en de andere tegen het zuiden, tegenover Gibea.

6 Jonathan nu zeide tot den jongen die zijne wapenen droeg: Kom en laat ons tot de bezetting dezer onbesnedenen overgaan; misschien zal de Heer voor ons werken, want bij den Hkeu is geen verhindering om te verlossen door velen ol' door weinigen.

7 Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe alwat in uw hart is; waar gij u wendt, zie, ik beu met ii naar uw hart.

8 Jonathan nu zeide: Zie, wij zullen overgaan tot die mannen, en wij zullen ons aan hen ontdekken :

9 Indien zij aldus tot ons zeggen: Staat stil totdat wijbijulie-den komen, zoo zullen wij blijven staan op onze plaats en tot hen niet opklimmen;

10 Maar zeggen zij aldus: Klimt lot ons op, zoo zullen wij opklimmen, want de Hebb heeft ze in onze hand gegeven; en dit zal ons een teeken zijn.

11 Toen zij beiden zich nu aan der Filistijnen bezetting ontdekten, zoo zeiden de Filistijnen: Zie, de Hebreen zijn uit de holen uitgegaan waarin zij zich verstoken hadden.

12 Voorts antwoordden de mannen der bezetting aan Jonathan

JEL 14. 403

en zijnen wapendrager, en zeiden: Klimt tot ons op, en wij zullen ii leeren. En Jonathan zeide tot zijnen wapendrager: Klim achter mij op, want de Heek liecft ze gegeven in de hand Israels.

13 Toen klom Jonathan opwaarts ü|j zijne handen en voeten , en zijn wapendrager hem na; en zij vielen voor Jonathans aangezigt, en zijn wapendrager doodde ze achter hem.

14 Deze eerste slag nu, waarmede Jonathan en zijn wapendrager omtrent twintig mannen versloegen , geschiedde omtrent op de helft eens bunders, zijnde een juk ossen lands.

15 Eu er was eene beving in liet leger op het veld, en onder liet gansche volk; de bezetting en de stroopers beefden ook zelve: ja het land werd beroerd, want het was eene beving Gods.

16 Als nu de wachters van Saul te Gibea Benjamins zagen, dat, zie, de menigte versmolt en verliep en geslagen werd,

17 Toen zeide tSaul tot het volk dat bij hem was: Telt toch, en ziet wie van ons weggegaan zij. Eu zij telden, en zie. Jonathan eu zijn wapendrager waren er niet.

18 Toen zeide Sanl tot Ahïa: Breng de ark (jods herwaarts. Want de ark Gods was te dien dage bij do kinderen Israels.

19 Eu het geschiedde toen Saul nog tot den priester sprak, dat het rumoer hetwelk in tier Fi-listijnen leger was zeer toenam en vermenigvuldigde; zoo zeide ïSaul tot den priester: Trek uwe hand terug.

30 Saul nu en al het volk dat bij hem was werd zamengeroepen, en zij kwamen ten strijde: euzie, het zwaard des ccnen was tegen den-ander, er was een zeergroot gedruisch.


-ocr page 410-

404 1 SAM1

31 Er waren ook Hebreën bij de rilistijnen als eertijds, die met hen in 't leger opgetogen waren rondom; deze nn vervoegden zich óók bij dc Israelite!! die bij Saul en Jonathan waren.

23 Als nn alle mannen van Israel, die zich verstoken hadden in het gebergte El'raïm, hoorden dat de Filistijnen vlugtten, zoo joegen ook zij hen achterna in den strijd.

33 Alzoo verloste de Heek Israel te dien dage; en het leger trok over naar Beth-Aven.

34 En de mannen Israels werden mat te dien dage, want Saul had het volk bezworen, zeggende : Vervloekt zij de man die spijs eet tot aan den avond , opdat ik mij aan mijne vijanden wreke. Daarom proefde het gan-sche volk geen spijs.

35 En het gansclie land kwam in een woud, en er was honig op het veld:

36 Toen nu het volk in het woud kwam, zie, zoo was er een vloed van honig; maar niemand raakte met zijne hand aan zijnen mond, want het volk vreesde de bezwering.

37 Maar Jonathan had liet niet gehoord toen zijn vader het volk bezworen had, en hij stak het einde van den staf die in zijne hand was uit, en hij doopte den-zelven in eene honigraat; als liij nu zijne hand aan zijnen mond bragt, zoo werden zijne oogen verhelderd.

38 Toen antwoordde een man uit het volk en zeide; Uw vader heeft het volk zwaarlijk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man die heden brood eet: daarom bezwijkt liet volk.

39 Toen zeide Jonathan: Mijn vader heeft het land onheil ■berokkend; ziet toch hoe mijne

IEL 14.

oogen verhelderd zijn, omdat ik een weinig van dezen honig geproefd heb:

30 Hoeveeltemeer, indien het volk heden vrijelijk had mogen el en van den buit zijner vijanden dien het gevonden heeft! Maar nu is die slag niet groot geweest onder dc Eilistijnen.

31 Doch zij sloegen te dien dage dc Eilistijnen van Michmas tot Ajjalon; en het volk was zeer moede.

33 Toen maakte zich het volk aan den buit, en zij namen schapen en runderen en kalveren, en zij slagtten ze tegen de aarde; en het, volk at ze met het bloed.

33 Eu men boodschapte het Saul, zeggende: Zie, het volk bezondigt zich tegen den Heer , etende met het bloed. En hij zeide: Gij hebt trouweloos gehandeld, wentelt heden een grootcn steen tot mij.

34 Voorts sprak Saul: Verstrooit ii onder het volk en zegt tot hen: Brengt tot mij een iegelijk zijnen os en een iegelijk zijn schaap, en slagt hier en eet, en bezondigt u niet tegen den Heer, die etende met het bloed. Toen bragt al het volk een iegelijk zijnen os met zijne hand, des nachts, en zij slagtten ze aldaar.

35 Toen bouwde Saul den Heek een altaar; dat was de eerste altaar dien lüj den Heer bouwde.

36 Daarna zeide Saul: Laat ons aftrekkeu de Eilistijnen na bij nacht, en laat ons hen berooven totdat hel morgen licht wordt, en laat ons niet één man onder lien overlaten. Zij nu zeiden: Doe iilwat goed is in uwe oogen; maar de priester zeide: Laat ons herwaarts tot God nadereu.

37 Toen vraagde Saul God: Zal ik aftrekken de Eilistijnen na? Zult gij ze in de hand Israels


-ocr page 411-

1 SAMquot;

overgeven? Doch iiij antwoordde hem niet te dien dage.

08 Toen zoide Saul: Komt herwaarts uit alle hoeken des volks, en verneemt en ziet waarin deze zonde heden geschied zij;

39 Want zoo waarachtiy de Heer leeft die Israel verlost, al ware het in mijnen zoon Jonathan, zoo zal hij den dood sterven. En niemand uit het gansche volk ant-woorddc hem.

40 Voorts zeide hij tot hel gansche Israel: Gijlieden zult aan de eciie zijde zijn, en ik en mijn zoon Jonathan zullen aan de andere zijde zijn. Toen zeide het volk tot Saul: Doe wat goed is in uwe oogen.

41 Saul nu sprak tot den Heek, den God Israels: Toon den onschuldige. Toen werd Jonathan en Saul geraakt, en het volk ging vrij uit.

42 Toen zeide Saul: Werpt het lot tussehen mij en tusschen mijnen zoon Jonathan. Toen werd Jonathan geraakt.

43 Saul dan zeide tot Jonathan; Geef mij te kennen wat gij gedaan hebt. Toen gaf Jonathan het hem te kennen, en zeide: Ik heb maar een weinig honig geproefd met het uiterste des stafs dien ik in mijne hand had: zie hier ben ik, moet ik sterven?

44 Toen zeide Saul: Zóó doe mij God, en zóó doe hij daartoe. Jonathan, gij moet (Ion dood sterven.

45 Maar hot volk zeide tot Saul: Zoude Jonathan sterven, die deze groote verlossing in Israel gedaan heeft? Dat zij verre. Zoi waarachtiy de Heer leeft, zoo er een haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal! want hij heeft dit heden met God gedaan. Alzoo verloste het volk Jonathan dat hij niet stierf.

IEL 15. 405

46 Saul nu toog op van achter de Tilistijnen, en cle Filistijnen trokken naar hunne plaats.

47 Toen nam Saul de regering over Israel op zich ; en hij streed rondom tegen al zijne vijanden, togen Moab en tegen de kinderen Amnions en tegen Edom en tegen de koningen van Zoba en tegen de Tilistijnen, en overal waar hij zich wendde oefende hij straf;

48 En hij handelde dapper en hij sloeg de Amalekitcn, en hij redde Israel uit de hand desgenen die hem beroofde.

49 Dc zonen van Saul nu waren Jonathan cn Jisvi en Malkisua; en dc namen zijner twee dochters waren deze: de naam der eerstgeborene was Merab, en de naam der jongste Michal.

50 En de naam van Sauls huisvrouw was Ahinóam, eene dochter van Ahimaiiz; cn de naam zijns krijgsoversten was Abner, een zoon van lsTer, Sauls oom.

51 En Kis wras Sauls vader, en Nor, Abners vader, was een zoon van Abiel.

52 En er was een zware krijg tegen dc Filistijnen al dc dagen van Saul; daarom alle helden en alle kloeke mannen die Saul zag, die vergaderde hij tot zich.

HOOFDSTUK 15.

Toen zeide Samuel tot Saul: De Heer heeft mij gezonden dat ik 11 tol koning zalfde over zijn volk, over Israel; hoor dan nu de stem der woorden des Heeren.

2 Alzóó zegt dc Heer derheir-scharen: Ik heb bezocht hetgeen Amalek Israel gedaan hoeft, hoe hij zieh tegen hem gesteld heeft op den weg toen hij uil Egypte opkwam:

3 Ga nu henen en sla Amalek, en verban alles wat hij heeft, en


-ocr page 412-

J SAMUEL 15.

406

verschoon hem niet, maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen, van de ossen tot. de schapen, van de kemels tot de ezels toe.

4 Dit verkondigde Saul het volk, en hij telde ze te Telaïm, tweehonderdduizend man voetvolk, en tienduizend mannen vanJuda.

5 Als nu Said tot bij de stad Amalek kwam, zoo leide hij eene hinderlaag in liet dal;

6 En Saul liet den keniten zeggen: Gaat weg, wijkt, trekt alquot; uit het midden der Amalekiten, opdat ik u niet met hen wegruime; want gij hebt barmhartigheid gedaan aan al de kinderen Israels, toen zij uit Egypte opkwamen. Alzoo weken de Keniten uit het midden der Amalekiten.

7 Toen sloeg Saul de Amalekiten van Havila af, toi waar gij komt te Sur dat vóór Egypte ligt.

8 En hij ving Agag den koning der Amalekiten levend, maar al het volk verbande hij door de scherpte des zwaards.

9 Doch Saul en het gamche volk verschoonde Agag, en de beste schapen en runderen, en de naast-heste, en de lammeren, en alwat goed was, en zij wilden ze niet verbannen; maar alles wat verachtelijk en wat vervallen was, dat verbanden zij.

10 Toen geschiedde het woord des Heeren tot Samuel, zeggende :

11 Het berouwt mij dat ik Saul tot koning gemaakt heb, dewijl hij zich van achter mij afgekeerd heeft en mijne woorden niet bevestigd heeft. Toen ontstak Samuel en hij riep tot den Heer den ganschen nacht.

13 Daarna maakte zich Samuel des morgens vroeg op. Said tegemoet ; en het werd Samuel geboodschapt, zeggende; Saul is te Karmel gekomen, en zie, hij heeft zich een zegeteek en gesteld; daarna is hij omgelogen en doorgetrokken, en naar Gilgal afgekomen.

13 Samuel nu kwam tot Saul, en Saul zeide tot hem: Gezegend zijt gij den Heeke; ik heb des Hebben woord bevestigd.

14 Toon zeide Samuel: Wat is dit dan voor eene stem der schapen in mijne ooren en eene stem der runderen die ik hoor ?

15 Saul nu zeide: Zij hebben ze van de Amalekiten gebragt, want het volk heeft de beste schapen en runderen verschoond om den Heeke uwen God te offeren; maar hel overige hebben wij verbannen.

16 Toen zeide Samuel tot Saul: Houd op, zoo zal ik u te kennen geven wat de Heek van nacht tot mij gesproken heeft. Hij dan zeide tot hem : Spreek.

17 Eu Samuel zeide: ts het niet alzóó, toen gij klein waart in uwe oogen, dat gij het hoofd der stammen Israels geworden zijt, en dat de Heer u tot koning over Israel gezalfd heeft?

18 En de Heer heeft u op den weg gezonden, en gezegd; Ga henen en verban de zondaars, de Amalekiten, en strijd tegen hen, totdat gij dezelve tenietdoet: —

19 Waarom toch hebt gij naar de stem des Heeren niet gehoord, maar zijt tot den roof gevlogen, en hebt gedaan dat kwaad was in de oogen des Heeren ?

30 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb immers naar de stem des Heeren gehoord, en heb gewandeld op den weg waarop mij de Heer gezonden heeft; en ik heb Agag den koning der Amalekiten


-ocr page 413-

1 SAM

medegehragt, maar lt;le Amaleki-teii heb ik verbannen.

31 Het volk nu heeft genomen van den roof, schapen en runderen, liet voornaamste van het verbannene, om den Hbere ii-wen God te offeren te Gilgal.

23 Doch Samuel zeide: Heeft de Heek lust aan brandoffers en slagtofi'ers, als aan het gehoorzamen van de stem des Heeben? Zie, gehoorzamen is beter dan slagtoffer, en opmerken dan iiet vette der rammen;

33 Want wedcrspannighcid is eene zonde der tooverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst: omdat gij des Heeren woord verworpen hebt, zoo heeft hij u verworpen dat gij geen koning zult zijn.

34 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb gezondigd, omdat ik des Heeren bevel en uwe woorden overtreden heb , want ik heb het volk gevreesd en naar hunne stem gehoord:

35 Nu dan, vergeef mij toch mijne zonde, en keer met mij weder, dat ik den Heer aan-bidde.

36 Doch Samuel zeide tot Saul; Ik zal met u niet wederkeeren: omdat gij het woord des Heeren verworpen hebt, zoo heeft de Heer u verworpen dat gij geen koning over Israel zult zijn.

37 Als nu Samuel zich omkeerde om wegtegaan, zoo greep hij een slip zijns mantels en zij scheurde.

3S Toen zeido Samuel tot hem; De Heer heeft heden bet koningrijk Israels van u afgescheurd, en heeft hot uwen naaste gegeven die beter is dan gij.

39 En hij die de overwinning Israels is liegt ook niet, en het berouwt hem niet; want hij is geen mensch dat hem iets berouwen zoude.

JEL l(i. 407

30 Hij dan zeide; Ik heb gezondigd; eer mij toch nu voor de oudsten mijns volks en voor Israel, en keer met mij weder, dat ik den Heer uwen God aan-bidde.

31 Toen keerde Samuel weder, Saul na, en Saul aanbad den Heer.

33 Toen zeide Samuel: Breng Agag den koning der Amaleki-ten hier tot mij. Agag nu ging tol hem weeldelijk, en Agag zeide; Voorwaar de bitterheid des doods is geweken.

33 Maar Samuel zeide; Gelijk uw zwaard de vrouwen van hare kinderen beroofd heeft, alzoo zal uwe moeder van hare kinderen beroofd worden onder de vrouwen. Toen hieuw Samuel Agag in stukken voor het aangezigt des Heeren te Gilgal.

34 Daarna ging Samuel naar Rama, en Saul ging op naar zijn huis te Gibea Sauls.

35 En Samuel zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe; evenwel droeg Samuel leed om Saul; en het berouwde den Heer dat hij Saul tot koning over Israel gemaakt had.

HOOFDSTUK 16.

Toen zeide de Heer tot Samuel: Hoelang draagt gij leed om Saul, dien ik toch verworpen heb dat hij geen koning zij over Israel? Vul uwen hoorn met olie en ga henen: ik zal u zenden tot Isai den Bethlehemiet, want ik heb mij een koning onder zijne zonen uitgezien.

3 Maar Samuel zeide; Hoe zoude ik henengaan? Saul zal het toch hooren en mij dooden. Toen zeide de Heer: Neem een kalf van de runderen met u, en zeg: Ik ben gekomen om den Heer offerande te doen.


-ocr page 414-

408 1 8 A M1

3 En gij zult Isai ten oflcr noo-cligen, en ik zal xi te kennen geven wat gij doen zult, en gij zult mij zalven wien ik u zeggen zal. ■t Samuel nu deed hetgeen de Heer gesproken luid, en hij kwam te Bethlehem. Toen kwamen dc oudsten der stad hem bevende tegemoet en zeiden: Is uwe komst meL vrede?

5 Hij dan zeide: Met vrede; ik ben gekomen om den Heer offerande te doen; heiligt u , en komt met mij ten offer; en hij heiligde Isai en zijne zonen, en hij noodigde hen ten offer.

0 En het geschiedde toen zij inkwamen, zoo zag bij Eliab aan, en dacht: Zekerlijk is deze voor den Heer , zijn gezalfde.

7 Doch de Heer zeide tot Samuel : Zie zijne gedaante niet aan noch de hoogte zijner gestalte, want ik heb hem verworpen. Want het is niet gelijk demensch ziet; want de mensch ziet aan wat voor oogen is, maar de Heer ziet het hart aan.

8 Toen riep Isai Abinadab, en hij deed hem voorbij het aange-zigt van Samuel gaan; doch hij zeide: Hezen heeft de Heer óók niet verkoren.

9 Daarna liet Isai Samma voorbijgaan; doch hij zeide: Dezen heeft de Heer óók niet verkoren.

10 AIzoo liet Isai zijne zeven zonen voorbij het aangezigt van Samuel gaan; doch Samuel zeide tot Isai: De Heer heeft deze niet verkoren.

11 Voorts zeide Samuel tot Isai: Zijn dit al de jongelingen? En hij zeide: Dc jongste is nog overig, en zie, hij weidt de schapen. Samuel nu zeide tot Isai: Zend henen en laat hem halen, want wij zullen niet rondom aanzitten totdat hij hier zal gekomen zijn.

JEL 16.

12 Toen zond hij henen en bragt hem in: (hij nu was blozend, mitsgaders schoon van oogen en schoon van aanzien): en de Heer zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het.

13 Toen nam Samuel den oliehoorn, en hij zalfde hem in het midden zijner broeders: en de Geest des Heeren werd vaardig over David van dien dag af en voortaan. Daarna stond Samuel op, en hij ging naar llama.

14 En de Geest des Heeren weck van Saul, en een boozc geest van den Heer verschrikte hem.

15 Toen zeiden Sauls knechten tot hem; Zie toch, een booze geest Gods verschrikt u:

16 Onze lieer zegge toch tot uwe knechten die voor uw aangezigt slaan, dat zij een man zoeken die o]) de harp spelen kan; en het zal geschieden als de boozc geest Gods op u is, dat hij met zijne hand spele, opdat het beter met u worde.

17 Toen zeide Saul tot zijne knechten: Ziet voor mij uit naar een man die wel spelen kan, en brengt hem tot mij.

18 Toen antwoordde een van de jongelingen en zeide: Zie, ik heb gezien een zoon van Isai den Betlilehèiniet, die spelen kan, en hij is een dapper held en een krijgsman, en verstandig in zaken, en een schoon man, en de Heer is met hem.

10 Saul nu zond boden tot Isai, en zeide: Zend uwen zoon David tot mij, die bij dc schapen is.

20 Toen nam Isai een ezel met brood, en een lederen zak met wijn, en een geitebokje, en hij zond ze door de hand van zijnen zoon David aan Saul.

21 Alzoo kwam David tot Saul; en hij stond'voor ziin aangezigt.


-ocr page 415-

1 SAM

tin hij beminde hem /,eer, en hij werd zijn wapendrager. 23 Daarna zond Saul tot, fsai, om te zeggen: Laat tooh David voor mijn aangezigt staan, want hij heeft genade in mijne oogen gevonden.

23 En liet geschieddc als de geest Gods over Saul was, zoo nam David de harp en hij speelde mot zijne hand: dat was Saul eeue verademing, en het werd beter met hem, en de booze geest weck van hem.

HOOFDSTUK 17.

En do Filistijnen verzamelden hun heir ten strijde, en verzamelden zich te Socho in Juda; en zij legerden zich tussehen Socho en tussehen Azeka, aan het einde van Dammim.

2 Doch Saul en de mannen Israels verzamelden zich en legerden zich in het eikendal, en stelden zich in slagorde tegen de Filistijnen.

3 De Filistijnen nu stonden aan een berg aan gene, en de Isra-eliten stonden aan een berg aan deze zijde, en de vallei was tussehen hen.

4 Toen ging er een kampvechter uit, uit het leger der Filistijnen, zijn naam was Goliath, van Gath; zijne hoogte was zes ellen en een span;

5 En hij had een koperen helm op zijn hoofd, en hij had een schubachtig pantser .tan, en het gewigt van het pantser was vijfduizend sikkels koper;

6 Eu een koperen scheenharnas boven zijne voeten, en een koperen schild tussehen zijne schouders ;

7 En de schacht zijner spies was als een weversboom, en het lemmer zijner spies was van zeshonderd sikkels ijzer; en de sehild-

UEL 17. 10!)

drager ging voor zijn aangezigt. 8 Deze nu stond en riep tot de slagorden Israels, en zei de tot hen: Waarom zoudt gijlieden uittrekken om u in slagorde te stellen? Ben ik niet een Filistijn, en gijlieden knechten van Saul? Kiest een man onder u die tot mij af kom c:

!) Indien hij tegen mij strijden en mij verslaan kan, zoo zullen wij ulieden tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin eu hem versla, zoo zult gij ons tot knechten zijn en ons dienen.

1U Voorts zeidc de Filistijn: Ik heb heden de slagorden Israels gehoond, zeggende: Geeft mij een man, dat wij zaïncn strijden.

11 Toen nu Saul en liet gansche Israel deze woorden des Filistijns hoorden, zoo ontzetteden zii zich en vreesden zeer.

12 David nu was dc zoon van den Efrathischen man van Beth-lehem-J uda, w lens naam was Isai, en die acht zonen had; cn in de dagen Sauls was hij een oud man, afgaande onder de mannen.

13 En dc drie oudste zonen van Isai gingen henen, zij volgden Saul na in den krijg. De namen nu zijner drie zonen die in den krijg o-ingen waren: Eliab de eerstgeborene, en zijn tweede Abinadab , en de derde Samma.

14 En David was de jongste; cn de drie oudsten waren Saul nagevolgd.

15 Doch David ging henen en kwam weder van Saul, om zijns vaders schapen te weiden te Bethlehem.

16 De Filistijn nu trad toe des morgens vroeg en des avonds, alzoo stelde hij zich daar veertig dagen lang.

17 En Isai zeidc tot zijnen zoon David: Neem toch voor uwe broeders een efa van dit geroost ko-

18


-ocr page 416-

410 1 SA. Ml

ren, eu rleze tien brooden, en breng ze met spoed in het leger tot uwe broeders,

18 Maar breng deze tien melkkazen aan den overste over duizend; en gij zult uwe broeders bezoeken, of bet hun wèl ga, en gij zult van hen een pand mede-nemen.

19 Saul uu, en zij, en alle mannen Israels waren bij het eikendal met de Filistijnen strijdende.

20 Toen maakte zich David des morgens vroeg op, en hij liet de schapen bij den hoeder, en hij nam het op en ging henen, gelijk Isai hem bevolen had; en hij kwam aan den wagenburg, als het heir in slagorde uittoog, en men ten strijde riep.

21 En de Israeliteu en Filistijnen stelden slagorde tegen slagorde.

23 David uu zijne pakken afleggende, liet ze onder de hand van den bewaarder der pakken, en hij liep ter slagorde; en hij kwam en vraagde zijne broeders naar Jumnen welstand.

23 Toen hij nu met beu sprak, zie, zoo kwam de kampvechter op; zijn naam was Goliath, de lulistijn van Gath uit het heir der Filistijnen, en hij sprak diezelfde woorden, en üa.vid hoorde ze.

24 Doch alle mannen in Israel, als zij dien man zagen, zoo vlugt-ten zij voor zijn aangezigt en zij vreesden zeer;

25 En de mannen Israels zeiden; Hebt gijlieden dien man wel gezien die opgekomen is? Want hij is opgekomen om Israel te honen; en het zal geschieden dat de koning dien man die hem verslaat met grooten rijkdom verrijken zal, en hij zal hem zijne dochter geven, en hij zal zijns vaders huis vrijmaken in Israel,

JEL 17.

26 Toen zeide David tot de mannen die bij hem stonden , zeggende; Wat zal men dien man doen die dezen Filistijn verslaat, en den smaad van Israël wendt? Want wie is deze onbesneden T'i-listijn, dat hij de slagorden des levenden Gods zoude honen?

27 Wederom zeide hem het volk naar hetzelfde woord, zeggende; Alzóó zal men den man doen die hem verslaat.

28 Als nu Eliab, zijn oudste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken, zoo ontstak de toorn Eliabs tegen David, en hij zeide; Waarom zijt gij nu afgekomen, en onder wien hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken uwe vermetelheid en de boosheid uws harten wel, want gij zijt afgekomen opdat gij den strijd zaagt.

29 Toen zeide David; Wat heb ik nu gedaan? Is er geen oorzaak ?

30 Eu hij wendde zich van hem af naar een ander toe, en hij zeide naar hetzelfde woord, en het volk gaf hem weder antwoord naar de eerste woorden.

31 Toen nu die woorden gehoord werden die David gesproken had, en in de tegenwoordigheid Sauls verkondigd werden, zoo liet hij hem halen.

32 En David zeide tot Saul; Aan geen mensch ontvalle het hart om zijnentwil; uw knecht zal henengaan en hij zal met dezen Filistijn strijden.

33 Maar Saul zeide tot David; Gij zult niet kunnen henengaan tot dezen Filistijn om met hem te strijden, want gij zijt een jongeling, en hij is een krijgsman van zijne jeugd af.

34 Toen zeide David tot Saul; Uw knecht weidde de schapen zijns vaders, en er kwam een leeuw


-ocr page 417-

1 SAM

en een beer, en nam een schaap van de kudde nreg;

35 En ik ging uit hem na, en ik sloeg liem, en redde hel uit zijnen mond; en toen hij tegen mij opstond, zoo ratte ik hem bij zijnen baard, en sloeg hem en doodde hem;

36 Uw knecht heelt zoo den leeuw als den beer verslagen; al-zoo zal deze onbesneden Filistijn zijn gelijk een van die, omdat hij de slagorden des levenden Gods gehoond heelt.

37 Voorts zeidelJavid: De Heer, die mij uit den klaauw des leeuws gered heeft er uit den klaauw des beers, die zal mij redden uit de hand dezes Filistijns. Toen zeide Saul tot David: Ga henen, en de Heek zij met u,

38 En Saul kleedde David met zijne kleederen, en zette een koperen helm op zijn hoofd, en hij Kleedde hem met een pantser.

39 En David gordde zijn zwaard aan over zijne kleederen, en wilde gaan; want hij had het nooit beproefd. Toen zeide David tot Said: Ik kan in deze niet gaan, want ik heb het nooit beproefd; en David leide ze van zich.

40 En hij nam zijnen staf in zijne hand, en bij koos zich vijf gladde steenen uit de beek, en leide ze in de herderstasch die hij had, te weten in den zak, en zijn slinger was in zijne hand: alzoo naderde hij tot den Filistijn.

41 De Filistijn ging ook henen, gaande en naderende tot David ; en zijn schilddrager ging voor zijn aangezigt.

42 Toen nu de Filistijn opzag en David zag, zoo verachtte hij hem; want hij was een jongeling, blozend , mitsgaders schoon van aanzien.

43 De Filistijn nu zeide tot David: Ben ik een hond, dat gij

UEL 17. 411

tot mij komt met stokken? En de Filistijn vloekte David bij zijne goden.

44 Daarna zeide de Filistijn tot David: Kom tot mij, zoo zal ik uw vleeseh aan de vogelen des hemels geven en aan de dieren des velds.

45 David daarentegen zeide tot den Filistijn: Gij komt tot mij met een zwaard en met eene spies en met een schild, maar ik kom tot u in den naam van den Heer dor heirscharen, den God der slagorden Israels, dien gij gehoond hebt.

4R Te dezen dage zal de Heer u overleveren in mijne hand, en ik zal u verslaan, en ik zal uw hoofd van u wegnemen, en ik zal de doode ligchamen van der Filistijnen leger dezen dag aan de vogelen des hemels en aan de beesten des velds geven: en de gansche aarde zal welen dat Israel een God heeft,

47 En deze gansche vergadering zal weten dat de Heer niet door het zwaard noch door de spies verlost ; want de krijg is destlEE-ren , die zal ulieden in onze Land geven.

48 En het geschiedde toen de Filistijn zich opmaakte en henen-ging en David tegemoet naderde, zoo haastte zich David en liep naar de slagorde toe, den Filistijn tegemoet;

49 En David stak zijne hand in de lasch en hij nam een steen daaruit, en hij slingerde, en trof den Filistijn in zijn voorhoofd, zoodal de steen zonk in zijn voorhoofd , en hij viel op zijn aangezigt ter aarde:

50 Alzoo overweldigde David den Filistijn met een slinger en met een steen, en hij versloeg den Filistijn en doodde hem. Doch David had geen zwaard in de hand ;


-ocr page 418-

JEL 18.

den werd aan de ziel van David, en Jonathan beminde hem als zijne ziel.

2 En Saul nam hem te dien dage, en liet hem niet wederkceren Lot zijus vaders huis.

3 Jonathan nu en David maakten een verbond , dewijl hij hem liefhad als zijne ziel;

4 En Jonathan deed zijnen mantel af dien hij aanhad, en gaf hem aan David, ook zijne 1;leederen , ja tot zijn zwaard toe en tot zijnen boog loe en tot zijnen gordel toe.

5 En David loog uit overal waar Saul hem zond; hij gedroeg zieh voorzigtig, en Said stelde hem over de krijgslieden; en hij was aangenaam in de oogen des gansehen volks, en ook in de oogen der knechten Sauls.

6 Het geschiedde nu toen zij kwamen, en David wederkeerde van het verslaan der Filistijnen, dat de vrouwen uitgingen uit al de steden van Israel met gezang en reijen, den koning Saul tegemoet, met trommels, met vreugde, en met muziek-instrumenten.

7 En de vrouwen spelende antwoordden elkander en zeiden: Saul heeft zijne duizenden verslagen , maar David zijne tienduizenden.

8 Toen ontstak Saul zeer, cu dat woord was kwaad in zijne oogen, en hij zeide: Zij hebben David tienduizend gegeven, doch mij maar duizend, en voorzeker zal hel koningrijk nog voor hem zijn.

9 En Saul iiad het oog op David, van dien dag af en voortaan.

10 En hel geschiedde des anderen daags dat de booze geest Gods over Saul vaardig werd, en hij profeteerde midden in het huis; en David speelde op het speeltuig met zijne hand, als el-

413 ISAM

51 Daarom liep David, üu stond op den Filistijn, en nam zijn zwaard, en liij Irol? )iel uit, zijne scheede, en liij doodde hem en liij hieuw hem het hoofd daarmede af. Toen nu de ^Filistijnen zagen dat hun sterkste dood was, zoo vlugtten zij.

52 Toen maakten zich de mannen van Israel en Juda op en juiehten, en vervolgden de Filistijnen tot waar men komt aan de vallei, en tot aan de poorten van Ekron; en de verwonden der Filistijnen vielen op den weg van Saüraïm en tot aan Gath en tót aan Ekron.

53 Daarna keerden de kinderen Israels bm van het di-iftig najagen der Filistijnen, en zij beroofden hunne legers.

54 Daarna nam David liet hoofd des Filistijns en bragt het naar Jeruzalem, maar zijne wapenen leide hij in zijne leut.

55 Toen nu Saul David zag uitgaan den Filistijn tegemoet, zeide hij tot Abner den krijgsoverste: Wiens zoon is deze jongeling, Abner? En Abner zeide: Zoo waarlijk uwe ziel leeft, o koning, ik weet het niet.

56 Do koning nu zeide: Vraag gij het, wiens zoon deze jongeling is.

57 Als nu David wederkeerde van het verslaan des Filistijns, zoo nam hem Abner en hij bragt hem voor het aangezigt Sanls, en het hoofd des Filistijns was in zijne hand.

58 En Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling? En David zeide: Ik ben een zoon van uwen knecht Isai den Bethlehemiet.

HOOFDSTUK 18.

Het geschiedde nu als hij geëindigd had tot Saul te spreken, dat de ziel van Jonathan verbon-

-ocr page 419-

1 SAM

ken dag. Sctul mi had eene spies in de hand,

11 En Said schoot de spies, en zeide: Ik zal David aan den wand spitten; maar David wendde zich tweemaal van zijn aangezigt af.

12 En Saul vreesde voor David, want de Heek was met hem, en hij was van Saul geweken.

13 Daarom deed Saul hem van zich weg, en hij zotte hem zich lot een overste van duizend; en hij ging uit en hij ging in voor het aangezigt des volks.

14 En David gedroeg zich voor-zigtig op al zijne wegen, en de Heek was met hem.

15 Toen nu Saul zag dat hij zicli zeer voorzigtig gedroeg, vreesde hij voor zijn aangezigt.

16 Doch gansch Israel en .luda had David lief, want hij ging uit en hij ging in voor hun aangezigt.

17 Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijne oudste dochter Merab zal ik u tot vrouw geven; alleenlijk wees mij een dapper zoon, en voer den krijg des Hee-ren. (Want Saul zeide: Dat mijne hand niet tegen hem zij, maar dat de hand der Filistijnen tegen hem zij.)

18 Doch David zeide tot Saul: Wie ben ik, en wat is mijn leven, en mijns vaders huisgezin in Israel, dat ik des konings schoonzoon zoude worden?

1!) Het geschiedde nu ten tijde als men Merab de dochter Sauls aan David geven zoude, zoo werd zij aan Adriël den Meholathiet tot vrouw gegeven.

20 Doch Michal de dochter Sauls had David lief. Toen dat Saul tc kennen werd gegeven, zoo was die zaak regt in zijne oogen,

21 En Saul zeide: Ik zal ze hem geven, dat zij hem ten valstrik

JEL 18. 413

zij, cn dat de hand der Filistijnen tegen hem zij. Daarom zeide Saul tot David: Met de andere zult gij heden mijn schoonzoon worden.

22 En Saul gebood zijnen knechten: Spreekt mot David in het geheim, zeggende: Zie, de koning heeft lust aan u, en al zijne knechten hebben u lief: word dan nu des konings schoonzoon.

23 En de knechten Sauls spraken deze woorden voor de ooren Davids. Toen zeide David: Is dat ligt in ulieder oogen, des konings schoonzoon te worden, daar ik een arm en gering man ben?

24 En de knechten Sauls boodschapten het hem, zeggende: Zulke woorden heeft David gesproken.

25 Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden tot David zeggen: De koning heeft geen lust aan den bruidschat, maar aan honderd voorhuiden der Filistijnen, opdat men zich wreke aan des konings vijanden. Want Saul dacht David te vellen door de hand der Filistijnen.

26 Zijne knechten nu boodschapten David deze woorden; en die zaak was regt in de oogen Davids, dat hij des konings schoonzoon zoude worden. En nog waren de dagen niet vervuld ,

27 Toen David zich opmaakte, en hij en zijne mannen gingen henen en zij versloegen onder de Filistijnen tweehonderd mannen, eu David bragt hunne voorhuiden, en men leverde ze den koning volkomen, opdat hij des konings sclioonzoon worden zoude. Toen gaf Saul hem zijne dochter Michal tot vrouw.

2S En Said zag en merkte dat de Heek met David was; en Mi-


-ocr page 420-

JEL 19.

Jonathan gaf hem al deze woorden te kennen; en Jonathan bragt David tot Saul, en hij was voor zijn aangezigt als gisteren en eergisteren.

8 En er werd wederom krijg, en David toog uit en streed tegen de Filistijnen, en hij sloeg ze met een grooten slag, en zij vloden voor zijn aangezigt.

9 Doch de booze geest des Hebben was over Saul, en hij zat in zijn huis, en zijne spies was in zijne hand; en David speelde op het speeltuig met de hand.

10 Saul nu zocht met de spies David aan den wand te spitten, doch hij ontweek van het aangezigt Sauls, die met de spies in den wand sloeg. Toen vlood David en ontkwam in dien nacht.

11 Maar Saul zond boden henen tot Davids huis, om liem te bewaren en om hem des morgens Ie dooden. Dit gaf Michal zijne huisvrouw David te kennen, zeggende; Indien gij uwe ziel dezen nacht niet behoedt, zoo zult gij morgen gedood worden.

13 En Michal liet David door een venster neder, en hij ging henen en vlugtte, en ontkwam.

13 En Michal nam een beeld en zij lei de het in het bed, en zij leide een geitevel aan zijne hoofdpeluw, en dekte het met een kleed toe.

14 Saul nu zond boden oin David te halen. Zij dan zeide: Hij is ziek.

15 Toen zond Saul boden om David te bezien , zeggende: Brengt hein in het bed tot mij op, dat men liem doode.

16 Als nu de boden kwamen, zoo zie, er was een beeld in het bed, en er' was een geitevel aan zijne hoofdpeluw.

17 Toen zeide Saul tot Michal: Waarom hebt gij mij alzoó bedro-

414 1 S A M1

chal de dochter Sauls had hem lief.

2J Toen vreesde Saul nog meer voor David, en Saul was David vijandig al zijne dagen.

30 Als nu de vorsten der Filistijnen uittogen, zoo geschiedde het als zij uittogen dat David kloeke)' was dan al de knechten Sauls, zoodat zijn naam zeer geacht was.

HOOFDSTUK 19.

Derhalve sprak Saul tot zijnen zoon Jonathan en tot al zijne knechten om David te dooden. Doch Jonathan Sauls zoon had groot welgevallen aan David;

3 En Jonathan verkondigde het David, zeggende; Mijn vader Saul zoekt u te dooden; nu dan, wacht u toch morcjen vroeg, en blijf in het verborgen en versteek u.

3 Doch ik zal uitgaan, en aan de hand mijns vaders staan op het veld waar gij zult zijn, en ik zal mijnen vader over u spreken, en zal zien wat liet zij: dat zal ik u verkondigen.

4 Zoo sprak dan Jonathan goed van David tot zijnen vader Saul, en hij zeide tot hem; De koning zondige niet tegen zijnen knecht David, want hij heeft tegen u niet gezondigd, en zijne daden zijn voor u zeer goed.

5 Want hij heeft zijne ziel in zijne hand gezet, en hij heeft den Filistijn verslagen, en de Heek heeft een groot heil aan gansch Israel gedaan; gij hebt het gezien, en gij zijt verblijd geweest: waarom zoudt gij dan tegen onschuldig bloed zondigen, David zonder oorzaak doodende?

6 Saul nu hoorde naar de stem Jonathans, en Saul zwoer: Zoo waarachtig de Heer leeft, hij zal niet gedood worden.

7 En Jonathan riep David, en

-ocr page 421-

1 SAM

gen, eu hebt mijnen.vijand laten gaan dat hij ontkomen is ? Michal nu zeide tot Saul: Hij zei tie tot mij: Laat mij gaan; waarom zonde ik n dooden?

18 Alzoo vlugtte David eu ontkwam, eu hij kwam tot Samuel te Eama, en hij gaf hem te kennen alwat Saul hem gedaan had, eu hij en Samuel gingen henen eu zij bleven te Najoth.

l'J En men boodschapte Saul, zeggende; Zie, David isteNajoth bij Rama.

30 ïoen zond Saul boden henen om David te halen; die zagen eene vergadering van profeten profeterende, en Samuel over hen gesteld; en de Geest Gods was over Sauls boden, en die profeteerden óók.

31 Toen men het Saul boodschapte, zoo zond hij andere boden, en die profeteerden óók; toen voer Saul voort en zond de derde boden, en die profeteerden óók.

33 Daarna ging hij ook zelf naar Kama, en hij kwam tot den groeten waterput die te Sechu was, en hij vraagde en zeide; Waar is Samuel en David? Toen werd hem gezegd: Zie, zij zijn te Na-joth bij Rama.

38 Toen ging hij derwaarts naar Najoth bij Rama: en dezelfde Geest Gods was ook op hem, en hij, al voortgaande, profeteerde, totdat hij te Najoth bij Rama kwam;

31 En hij toog zelf óók zijne kleederen uit, en hij profeteerde zelf óók voor het aangezigt Samuels, en hij viel bloot neder dien ganschen dag en den gau-schen nacht. Daarom zegt men: Ts Saul óók onder de profeten?

HOOFDSTUK 30.

Toen vlugtte David vau Najoth bij Rama, en hij kwam eu zeide

JEL 30. 415

voor het aangezigt Jonathans: Wat heb ik gedaan, wat is mijne misdaad en wat is mijne zonde voor het aangezigt uws vaders, dat hij mijne ziel zoekt?

3 Hij daarentegen zeide tot hem; Dat zij verre, gij zult niet sterven. Zie, mijn vader doet geen groote zaak noch kleine zaak die hij voor mijn oor niet openbaart; waarom zoude dan mijn vader deze zaak voor mij verbergen ? Dat is zoo niet.

3 Toen zwoer David verder eu zeide; Uw vader weet zeer wel dat ik genade in uwe oogen gevonden heb; daarom heeft hij gezegd ; Dat.) onathan dit niet wete, opdat hij zich niet bekommere; en zekerlijk, zoo waarachtig de Meee leeft en uwe ziel leeft, er is maar eene schrede tusschen mij en tusschen den dood.

4 Jonathan nu zeide tot David: Wat uwe ziel zegt, dat zal ik u doen.

quot;) En David zeide tot Jonathan: Zie, morgen is de nieuwemaan, dat ik zekerlijk met den koning-zoude aanzitten om te eten; zoo laat mij gaan, dat ik mij op het veld verberge tot aan den derden avond.

6 Indien nu uw vader mij mist, zoo zult gij zeggen: David heeft van mij zeer begeerd dat hij zich tot zijne stad Bethlehem mogt spoeden, want aldaar iseenjaar-lijksch oll'er voor het gansche geslacht.

7 Indien hij aldus zegt; Het is goed, zoo heeft uw knecht vrede; maar indien hij gansch ontstoken is, zoo weet dat het kwaad bij hem tenvolle is besloten.

8 Doe dan barmhartigheid aan uwen knecht, want gij hebt uwen knecht iu een verbond des Hee-uen met ii gebragt; maar is er eene misdaad in mij, zoo dood


-ocr page 422-

m 1 SAMquot;

gij mij: waarom zoudt gij mij toch tot uwen vader brengen?

9 Toen zeide Jonathan: Dat zij verre van u; maar indien ik zekerlijk merkte dat dit kwaad bij mijnen vader tenvolle besloten was, dat het vi zoude overkomen, zoude ik u dat dan niet te kennen geven?

10 David nn zeide tot Jonathan: A Vie zal het mij te kennen geven, indien uw vader u wat hards antwoordt ?

11 Toen zeide Jonatlian tot David: Kom, laat ons toch uitgaan in het veld; eu die beiden gingen uit in het veld.

12 Eu Jonathan zeide tot David: De Heer de God Israels,— indien ik mijnen vader uitge-hoord zal hebben omtrent dezen tijd, morgen of overmorgen, en zie, het is goed voor David, en ik dan tot u niet zend en het voor uw oor openbaar:

13 Alzoo doe dc Heek aan Jonathan, en alzóo doe hij daartoe. Als mijnen vader het kwaad over u behaagt, zoo zal ik liet voor uw oor ontdekken, en ik zal u laten trekken dat gij in vrede lie-nengaat; en de Heer zij met u, gelijk hij met mijnen vader geweest is.

Ié En zult gij niet, indien ik dan nog leef, ja zult gij niet de weldadigheid des Heeren aan mij doen, dat ik nietsterve?

15 Ook zult gij uwe weldadigheid niet afsnijden van mijn huis tot in eeuwigheid, ook niet wanneer de Heek een iegelijk dei-vijanden Davids van den aardbodem zal afgesneden hebben.

16 Alzoo maakte Jonathan eegt;i verhond met het huis Davids, zeggende: I)at dc Heek het eische van deliand der vijanden IWids.

17 En Jonathan voer voort met David te doen zweren, omdat hij

JEL 30.

hem liefhad; want hij had hem lief met de liefde zijner ziel.

18 Daarna zeide Jonathan tot hem: Morgen is de nieuwemaan; dan zal men u missen, want uwe zitplaats zal ledig gevonden worden.

19 En als gij de drie dagen zult uitgebleven zijn, kom haastig af, en ga tot die plaats waar gij u verborgen hadt ten dage dezer handeling, en blijf bij de rots llaazel:

20 Zoo zal ik drie pijlen terzijde schieten, alsof ik naar een tee-ken schoot;

21 En zie, ik zal den jongen zenden, zeggende: Ga lieen, zoek de pijlen; indien ik uitdrukkelijk tot den jongen zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en herwaarts, neem hem: zoo kom, want er is vrede voor u, cn er is niets, zoo waar]ijl: de Heer leeft.

22 Maar indien ik tot den jongen alzoó zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en verder: ga heen, want de Heek heeft n laten gaan.

33 En aangaande de zaak waarvan ik eu gij gesproken hebben, zie, de Heek zij tussehen mij en tusschen u tot in eeuwigheid.

Si David nu verborg zich in het veld; en als het nieuwemaan was, zat do koning bij de spijs om te eten.

35 Toen nu de koning zich gezet had op zijne zitplaats, zooals gewoonlijk, op de plaats bij den wand, zoo stond Jonathan op, en Abuer zat aan Sauls zijde, en Davids plaats werd ledig gevonden. 3f) En Said sprak te dien dage niets, want hij zeide: Hem is wat wedervaren dat hij niet rein is, voorzeker hij is niet rein.

37 Het geschiedde nn des a,mieren daags, den tweede der nieuwemaan , als Davids plaats ledig gevonden werd, dat Saul tot zij-


-ocr page 423-

1 SAM

lien zoon Jonathan zeidc: Waarom is de zoon van Isai nocli gisteren nooli heden tot de spijs gekomen ?

38 En Jonathan antwoordde Saul; David begeerde van mij ernstig naar Bethlehem te mogen gaan,

39 Eu hij zeide: Laat mij toch gaan, want ons geslacht heeft een oiler in de stad, en mijn broeder heeft het mij zelf geboden: heb ik nu genade in uwe oogen gevonden, laat mij toch ontslagen zijn, dat ik mijne broeders zie: hierom is hij aan des kouiugs tafel niet gekomen.

30 Toen ontstak de toorn van Saul tegen Jonathan, en hij zeide tot hem: frij zoon der verkeerde in wederspannigheid, weel ik het niet, dat gij deu zoon van Isai verkoren hebt tot uwe schande, en tot schande van de naaktheid uwer moeder?

31 Want al de dagen die de zoon van isai op den aardbodem leven zal, zult gij noch uw koningrijk bevestigd worden: nu dan, zend henen en haal hem tot mij, want hij is ccu kind des doods.

33 Toen antwoordde Jonathan Saul zijnen vader, en zeide tot hem: Waarom zal hij gedood worden? Wat heeft liij gedaan?

33 Toen schoot Saul de spies op liem, om hem te verslaan. Alzoo merkte Jonathan dat dit tenvolle bij zijnen vader besloten was, David te dooden;

34 Daarom stond Jonathan van de tafel op in hitte des toorns, en hij at op deu tweeden dag der nieuwemaan geen brood, want hij was bekommerd om David, omdat zijn vader hem gesmaad had.

35 En het gesehiedde des morgens dut Jonathan in het veld

JEL 21. 417

ging, op den tijd die David bestemd was, en er was een kleine jongen bij hem;

36 En hij zeide tot zijnen jongen : lioop, zoek nu de pijlen die ik schieten zal. De jongen liep heen, en hij schoot een pijl, dien hij over hem deed vliegen.

37 Toen de jongen tot aan de plaats van den pijl dien Jonathan geschoten had gekomen was, zoo riep Jonathan den jongen na en zeide: Is niet de pijl van u af en verder?

38 Wederom riep Jonathan den jongen na: Haast u, spoed u, sta niet stil. De jongen van Jonathan nu raapte den pijl op, en hij kwam tot zijnen heer.

39 Doch dc jongen wist er niets van: Jonathan en David alleen wisten van de zaak.

■10 Toen gaf Jonathan zijn gereedschap aan den jongen dien hij had, en hij zeide tot hem: Ga heen, breng liet in de stad.

41 Als de jongen heenging, zoo stond David op van de zuidzijde, en hij viel op zijn aangezigt ter aarde, en hij boog zich driemaal; en zij kusten elkander, en weenden met elkander, totdat David het gansch veel maakte.

42 Toen zeide Jonathan tot David: Ga in vrede: hetgeen wij beiden in den naam des Heehen gezworen liebben, zeggende: De Heer zij tusschen mij en tus-schen u, en tusschen mijn zaad en tusschen uw zaad, zij tot in eeuwigheid.

43 Daarna stond hij open ging henen, en Jonathan kwam iii de stad.

HO O ED STUK 21.

Toen kwam David te Nob tot den priester Achimélech ; en Achimélech kwam David bevend tegemoet, en hij zeide tot hem: 18*


-ocr page 424-

JEL 22.

dewijl de zaak des konings haast had.

9 Toen zeide depriester: Het zwaard van Goliath den Eilistijn, welken gij versloegt in het eikendal, zie, dat is hier, gewonden in een kleed, achter den efod : indien gij u dat nemen wilt, zoo neem het, want liier is geen ander dan dat. David nu zeide: Er is zijnsgelijke niet, geef het mij.

10 En David maakte zich op en vlugtte te dien dage van het aangezigt Sauls, en hij kwam tot Aehis Jen koning van Gath.

1.1 Doch de knechten van Achis zeiden tot hem: Is deze niet David, de koning des lands? Zong men niet van dezen in de reijen, zeggende: Said heeft zijne duizenden verslagen, maar David zijne tienduizenden?

12 En David leide deze woorden in zijn hart, en hij was zeer bevreesd voor het aangezigt van Achis den koning van Gath.

13 Daarom veranderde hij zijn gelaal voor hunne oogen, en hij hield zich bij hen krankzinnig, en hij bekrabbelde de deuren der poort, en hij liet zijn speeksel m zijnen baard afloopen.

14 Toen zeide Achis tot zijne knechten: Zie, gij ziet dat de man razend is: waarom hebt gij hem tot mij gebragt?

15 Heb ik razenden gebrek, dat gij dezen gebragt hebt om voor mij te razen ? Zu l deze in mijn Imis komen?

HOOFDSTUK 22.

Toen ging David vandaar, en ontkwam in de spelonk van Adnl-lam. En zijne broeders hoorden het, en het gansche huis zijns vaders, en kwamen derwaartstot. hem af;

2 En tot hem vergaderden alleman die benaauwd was, en alle-

418 1 SAM'

Waarom zijt gij alléén, en geen man met u?

3 En David zei de tot tien jiries-ter Aohimélech; Po koning heeft mij eene zaak bevolen, en zeide tot mij: Laat niemand iets van de zaak weten om welke ik u gezonden en die ik u geboden lieb; den jongelingen nn heb ik de plaats van zulk eenen te kennen gegeven.

3 En nu wat is er onder uwe hand? Geel' mij vijf brooden in mijne hand, of wat er gevonden wordt.

4 En de priester antwoordde David en zeide: Er is geen gemeen brood onder mijne hand, maar er is heilig brood, wanneer de jongelingen zich sleehtsvan de vrouwen onthouden hebben.

5 David nu antwoordde den priester en zeide tot hem: .Ta voorzeker, de vrouwen zijn ons onthouden geweest gisteren en eergisteren leen ik uitging, en het gereedschap der jongelingen is heilig; eu het is eenigermate gemeen brood, temeer dewijl heden ander in de vaten zal geheiligd worden.

6 Toen gaf de priester hem dat heilige hrood dewijl er geen brood was dan de toonbrooden, die van voor het aangezigt des Heeben weggenomen waren, opdat men er warm brood leide ten dage als dat weggenomen werd.

7 Er was nu een man van de knechten Sauls te dien dage zich ophoudende voor liet aangezigt des Hebben, en zijn naam was Doëg, een Edomiet, de magtig-ste onder de herders die Saul had.

8 En David, zeide tot Achimé-lech; Is hier onder uwe hand geen spies of zwaard ? Want ik heb noch mijn zwaard noch ook mijne wapenen in mijne hand genomen ,

-ocr page 425-

1 SAM

man die een schuldèisclier had, eu alleman wiens ziel bitter bedroefd was, en liij werd tot overste over hen; zoodat bij hem waren omtrent vierhonderd mannen.

3 En David ging vandaar naar Mizpa der Moabiten; en hij zei-de tot den koning der Moabiten; Laat tooh mijn vader en mijne moeder bij nlieden uitgaan, totdat ik weet wat God mij doen zal,

4 En hij bragt ze voor hetaan-gezigt van den koning der Moabiten , en zij bleven bij hem al de dagen die David in de vesting was.

5 Doch de profeet Gad zeide tot David: T5Iijf in de vesting niet, ga henen, en ga in het land van .Tuda. Toen ging David henen, en hij knram in het wond Hereth.

6 En Saul hoorde dat David bekend geworden was, cn de mannen die bij hem waren. Saul nu zat op een heuvel onder het geboomte te llama, en hij had zijne spies in zijne hand, en al zijne knechten stonden bij hem.

7 Toen zeide Saul tot zijne knechten die bij hem stonden: Hoort toch, gij zonen Benjamins: zal ook de zoon van Isai u alte-gader akkers en wijnbergen geven ? Zal hij u allen tot oversten van duizend en oversten van honderd stellen?

8 Dat gij u allen tegen mij verbonden hebt, en niemand voor mijn oor openbaart dat mijn zoon een verbond gemaakt heeft met den zoon van Tsai, en er niemand is onder ulieden dien het wee doet van mijnentwege, en die het voor mijn oor openbaart; want mijn zoon heeft mijnen knecht tegen mij opgewekt tot een belager, gelijk het te dezen dage is.

TEL 32. 41'.)

9 Toen antwoordde Doëg de Edomiet, die bij de knechten Sanls stond, en zeidje: Ik zag den zoon van Isai komende te Nob tot Achimeleeli den zoon van Ahitub,

10 Die den Heer voor hem vraagde, en hem teerkost gaf; hij gaf hem ook het zwaard van Goliath den Filistijn.

11 Toen zond de koning henen om den priester Achimrleeh den zoon van Ahitub te roepen, en zijns vaders gansche huis, de priesters die te Nob waren; en zij kwamen allen tot den koning.

12 En Sanl zeide: Hoor nu, gij zoon van Ahitub. En hij zeide; Zie hier ben ik, mijn heer.

13 Toen zeide Saul tot hem; Waarom hebt gijlieden tezamen u tegen mij verbonden, gij en de zoon van Isai, zoodat gij hem brood en liet zwaard gegeven, en God voor hem gevraagd hebt, dat hij zoude opstaan tegen mij tot een belager, gelijk het te dezen dage is?

14 En Achimélech antwoordde den koning cn zeide: Wie is toch onder al uwe knechten getrouw als David, en des konings schoonzoon, en voortgaande in uwe gehoorzaamheid, en geëerd in uw huis?

15 Heb ik lieden begonnen God voor hem te vragen? Dat zij verre van mij: de koning legge op zijnen knecht geen ding, noch op het gansche huis mijns vaders; want uw knecht heeft van al deze dingen niets geweten, klein noch groot.

16 Doch dc koning zeide: Achimélech, gij moet den dood sterven, gij en het gansche huis nws vaders.

17 En de koning zeide tot de trawanten die bij hem stonden : Wendt n en doodt, de priesters


-ocr page 426-

430 1 SAMquot;

des 11 buk en, omdat hunne hand óók met David is, en omdat zij geweten hebben dat hij vlugtte, en het vooï mijne ooren niet geopenbaard hebben. Doch de knechten des konings wilden hunne hand niet uitsteken om op de priesters des Heeiien aan-tevallen.

18 Toen zeide de koning tot Doëg: Wend gij u en val aan op de priesters. Toen wendde zich Doëg de Edomiet en hij viel aan op de priesters, en doodde te dien dage vijfentachtig mannen die den linnen lijfrok droegen]

19 Hij sloeg ook Nob , de stad dezer priesters, met de scherpte des zwaards, van den man tot de vrouw, van de kinderen tot de zuigelingen, zelfs de ossen en ezels en de schapen doecj hij mot de scherpte des zwaards.

30 Doch één der zonen van Aehimélech den zoon van Ahitub ontkwam, wiens naam was Ab-jathar; die vlugtte David na.

31 En Abjathar boodschapte het David, dat Saul de priesters des Heeren gedood had.

33 Toen zeide David tot Abjathar: Ik wist wel te dien dage, toen Doeg de Edomiet daar was, dut hij het voorzeker Saul zoude te kennen geven. Ik heb oorzaak gegeven tegen al de zielen van uws vaders huis;

38 Dlijfbij mij, vrees niet; want wie mijne ziel zoeken zal, die zal uwe ziel zoeken, maar gij zult met mij in zekerheid zijn.

HOOFDSTUK 33.

Eu men boodschapte David, zeggende: Zie, de Eilistijnen strijden tegen Kehila, en zij beroo-ven de schuren.

3 En David vraagde den Heer, zeggende: Zal ik henengaan en deze Eilistijnen slaan? En de

JEL 33.

Heer zeide tot David: Ga henen, en gij zult de Eilistijnen slaan en Kehila verlossen.

3 Doch de mannen Davids zeiden tot hem: Zie, wij vreezeuhier in Juda: lioeveeltemecr, als wij naar Kehila tegen (Ier Eilistijnen slagorden gaan zullen.

4 Toen vraagde David den Heer, nog verder, eu de Heer antwoordde hem eu zeide: Maak u op, trek af naar Kehila, want ik geef de Eilistijnen in uwe hand.

5 Alzoo toog David en zijne mannen naar Kehila, en hij streed tegen de Eilistijnen, en dreef hun vee weg, en li ij sloeg onder hen een groeten slag: alzoo verloste David de inwoners van Kehila.

0 En het geschiedde toen Abjathar de zoon Achimélechs tot David vlugtte naar Kehila, dat hij afkwam met den efod iu zijne hand.

7 Als. nu aan Saul te kennen gegeven werd dat David te Kehila gekomen was, zoo zeide Saul: God heeft hem in mijne hand overgegeven, want hij is besloten, komende in eene stad met poorten en grendels.

8 Toen liet Saul al het volk ten strijde roepen, dat zij aftogen naar Kehila om David en zijne mannen te belegeren.

9 Als nu David verstond dat Saul dit kwaad tegen hem heimelijk voorhad, zeide hij tot den priester Abjathar: Breng den efod herwaarts.

10 En David zeide: HuEREGod van Israel, uw knecht heeft zekerlijk gehoord, dat Saul zoekt naar Kehila te komen, en de stad te verderven om mijnentwil.

11 Zullen de burgers van Kehila mij ook in zijne hand overgeven? Zal Saul afkomen, gelijk uw knecht gehoord heeft, o 11 eere God van Israel? Geef het toch


-ocr page 427-

1 SAMUEL 23.

421

uwen kneclittc kennen. De Heer nu zei de : Hij zal afkomen.

12 Daarna zeicle David: Zouden de burgers van Keliila mij en mijne mannen overgeven in de hand van Saul? En de He nu zeide : Zij zouden u overgeven.

13 Toen maakte David met zijne mannen zieli op, omtrent zeshonderd man, en zij gingen uit Keliila, en zij gingen henen waar zij konden gaan. Toen nu aan Saul geboodsehapt werd dat David uit Keliila ontkomen was, zoo hield hij op uittetrekken.

14 David nu bleef' iu de woestijn in de vestingen, en hij bleef op den berg in de woestijn Zif; en Saul zocht hem alle dagen, doch God gaf liem niet over in zijne hand.

15 Als nu David zag dat Saul uitgetogen was om zijne ziel te zoeken, zoo was David in de woestijn Zif in een woud.

16 Toen maakte Jonathan de zoon Sauls zich op en hij ging tot David in het woud , en hij versterkte zijne hand in God;

17 En hij zeide tot hem: Vrees niet, want de hand van Saul mijnen vader zal u niet vinden, maar gij zult koning worden over Israel, en ik zal de tweede bij u zijn; ook weet mijn vader Saul zulks wel.

18 En die beiden maakten een verbond voor het aangezigt des Heeren; en David bleef in het woud, maar Jonathan ging naar zijn huis.

19 Toen togen de ZiHten op tot Saul naar Gibea, zeggende: Heeft David zich niet bij ons verborgen in de vestingen in het woud, op den heuvel van Hachila, die aan de regterhand der wildernis is?

20 Nu dan o koning, kom spoedig af naar al de begeerte uwer ziel; en het komt ons toe hem overtcgeven in de hand des ko-nings.

21 Toen zeide Saul: Gezegend zijt gijlieden den Heere, dat gij u over mij ontfermd hebt:

22 Gaat toch henen en bereidt de zaak nog meer, dat gij weet en beziet zijne plaats, waar zijn gang is, wie hem daar gezien heeft; want men heeft Jot mij gezegd dat hij zeer listig pleegt te handelen.

23 Daarom ziet toe en verneemt naar al de schuilplaatsen in welke hij schuilt, komt dan weder tot mij met vast bescheid, zoo zal ik met ulieden gaan; en het zal geschieden zoo hij inliet land is, zoo zal ik hem opsporen onder alle duizenden van Juda.

21 Toen maakten zij zich op en zij gingen naar Zif voor het aangezigt Sauls. David nu en zijne mannen waren iu de woestijn Maon, in het vlakke veld aan de regterhand der wildernis.

25 Saul en zijne mannen gingen ook om te zoeken. Dat werd David geboodschapt, die van dien rotssteen afgegaan was, en bleef in de woestijn Maon. Toen Saul dat hoorde, joeg hij David na in de woestijn Maon ;

26 En Saul ging aan deze zijde des bergs, en David en zijne mannen aan gene zijde des bergs. Het geschiedde nu dat David zich haastte om wegtekomen van het aangezigt Sauls; en Saul eu zijne mannen omsingelden David en zijne mannen om hen te grijpen.

27 Doch er kwam een bode tot Saul, zeggende: Haast u en kom, want de Filistijnen zijn in het land gevallen.

28 Toen keerde Saul zich van David natejagen, en hij toog de Eilistijnen tegemoet: daarom noemde men die plaats Sela-Mahlekoth.


-ocr page 428-

433

HOOFDSTUK 34.

En David toog vandaar op, en hij bleef' op de berghoogten van Enge (li.

3 En het geschiedde nadat Saul wedei'gekeerd wa,s van achter de Filistijnen, zoo gaf men hem te kennen, zeggende: Zie, David is in de woestijn van Engédi. •

3 Toen nam Sanl drieduizend uitgelezen mannen nit gansch Israel , en hij toog henen om David en zijne mannen te zoeken op de rotssteenen der steenbokken.

4 En hij kwam tot de schaaps-kooijen aan den weg, waar eene spelonk was; en Raul ging daarin om zijne voeten te dekken. David nu en zijne mannen zaten achter in de spelonk.

5 Toen zeiden de mannen van David tot hem: Ziedaar de dag op welken de Heeb tot u zegt: Zie, ik geef uwen vijand in uwe hand, en gij zult hem doen gelijk het goed zal zijn in uwe oogen. En David stond op, en sneed heimelijk eene slip van Sauls mantel.

6 Doch hef geschiedde daarna dat Davids hart hem sloeg, omdat hij de slip van Saul afgesneden had ;

7 En hij zeide tot zijne mannen; Dat, late tie Heer verre van mij zijn, dat ik die zaak doen zoude aan mijnen heer, den gezalfde des Hebben , dat ik mijne hand tegen hem uitsteken zoude; want hij is de gezalfde des Heeb en.

8 En David scheidde zijne mannen met woorden, en liet hun niet toe dat zij opstonden tegen Saul. En Saul maakte zich op uit de spelonk, en ging op den weg;

9 Daarna maakte David zich óók op en ging uit de spelonk, en hij riep Saul achterna , zeggende: Mijn heer koning! Toen zag Saul achter zich om, en David boog zich met het aangezigt ter aarde en neigde zich ;

10 En David zeide tot Saul: Waarom hoort gij de woorden der menschen, zeggende: Zie, David zoekt uw kwaad ?

11 Zie, te dezen dage hebben uwe oogen gezien dat de Heer u heden in mijne hand gegeven heeft in deze spelonk, en men zeide dat ik n dooden zoude; doch mijne hand verschoonde u, want ik zeide: Ik zal mijne hand niet uitsteken tegen mijnen heer, want hij is de gezalfde des Hee-ren.

12 Zie toch mijn vader, ja zie de slip uws mantels in mijne hand; want als ik de slip uws mantels afgesneden heb, zoo heb ik u niet gedood: erken en zie dat er in mijne hand geen kwaad noch overtreding is, en ik tegen u niet gezondigd heb; nogtans jaagt gij mijne ziel om ze wegte-nemen.

13 De Heer zal rigfen tusschen mij en tusschen u, en de Heer zal mij wreken aan u; maar mijne hand zal niet tegen u zijn.

14 Gelijk het spreekwoord der ouden zegt: Van de goddeloozen komt goddeloosheid voort; maar mijne hand zal niet tegen u zijn.

15 Naar wien is de koning van Israel uitgegaan? Wien jaagt gij na? Een dooden hond, eene enkele vloo?

Ifi Doch de Heer zal zijn tot regter, en rigten tusschen mij en tusschen u, en zien daarin, en twisten mijnen twist, en rigten mij van uwe hand.

17 En het geschiedde toen David geëindigd had al deze woorden tot Saul te spreken, zoo zeide Saul: Is dit uwe stem, mijn zoon David ? Toen hief Saul zijne stem op en weende,

1 SAMUEL 24.


-ocr page 429-

1 SAM

18 En hij zeicle tot David: Gij zijt regtvaardiger dan ik; -vvant gij hebt mij goed vergolden, en ik heb ii kwaad vergolden.

19 En gij hebt mij heden aangewezen dat gij mij goedgedaan hebt; want de Heek had mij in uwe hand overgeleverd, en gij hebt mij niet gedood.

30 Zoowanneer iemand zijnen vijand gevonden heeft, zal hij hem 0)3 een goeden weg laten gaan? De Heek nu vergelden liet goede voor dezen dag dien gij mij heden gemaakt hebt.

21 En nn, zie, ik weet dat gij voorzeker koning worden zult, en dat het koningrijk Israels in uwe hand bestaan zal :

22 Zoo zweer mij dan nu bij den Heek, zoo gij mijn zaad na mij zult uitroeijen, en mijnen naam zult uitdelgen van mijns vaders huis!

23 Toen zwoer David aan Saul; en Saul ging naar zijn huis, maar David en zijne mannen gingen op naar de berghoogte.

HOOFDSTUK 25.

En Samuel stierf; en gansch Israel vergaderde zieli, en zij bedreven rouw over hem, en begroeven hem in zijn huis te Tia-ma. En David maakte zich op, en toog af naar de woestijn Paran.

2 En er was een man te Muon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot van vertnoyeH, en hij had drieduizend schapen en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel.

3 En de naam des mans was Nabal, en de naam zijner huisvrouw Abigail; en de vrouw was goed van verstand en schoon van gedaante, maar de man was hard en boos van daden , en hij was een Kale bi et.

JEL 25. 423

4 Als nu David hoorde in de woestijn dat Nabal zijne schapen schoor,

5 Zoo zond David tien jongelingen, en David zeide tot de jongelingen: Gaat op naar Karmel , en als gij tot Nabal komt, zoo zult gij hem in mijnen naam naar zijnen welstand vragen,

(gt; En zult alzoo zeggen tot dien welvarende: Vrede zij u, en uwen huize zij vrede, en alles wat gij hebt zij vrede.

7 Pin nu, ik heli gehoord dat gij scheerders hebt; nu, de herders die gij hebt zijn bij ons geweest: wij hebben hun geen smaadheid aangedaan, en zij hebben ook niets gemist al de dagen die zij te Karmel geweest zijn ;

8 Vraag het uwe jongelingen, en zij zullen het u te kennen geven. Laat dan deze jongelingen genade vinden in uwe oogen, want wij zijn op een goeden dag gekomen : geef toch uwen knechten en uwen zoon David hetgeen uwe hand vinden zal.

9 Toen nu de jongelingen van David gekomen waren, en in Davids naam naar al die woorden tot Nabal gesproken hadden, zoo hielden zij stil;

10 En Nabal antwoordde den knechten van David cn zeide: Wie is David en wie is de zoon van Isai ? Er zijn heden vele knechten die zich afscheuren elk van zijnen heer.

11 Zoude ik dan mijn brood, en mijn water, en mijn geslagt vleesch nemen dat ik voor mijne scheerders geslagt heb, en zoude ik het den mannen geven die ik niet weet vanwaar zij zijn ?

12 Toen keerden de jongelingen van David zich naar hunnen weg, en zij keerden weder, en kwamen en boodschapten hem naar al deze woorden.


-ocr page 430-

424 1 SAMquot;

13 David dan zeide tot zijne mannen: Een iegelijk gorde zijn zwaard aan. Toen gordde een iegelijk zijn zwaard aan, en David gordde óók zijn zwaard aan, en zij togen op achter David omtrent vierlionderd man, en er bleven er tweehonderd bij liet gereedschap.

14 Doch een jongeling uit de jongelingen boodschapte liet aan Abigail de huisvrouw van Nabal, zeggende: Zie, David heeft boden gezonden uit de woestijn om onzen heer te zegenen, maar hij is tegen hen uitgevaren.

15 Nogtans zijn zij ons zeer goede mannen geweest, cn wij hebben geen smaadheid geleden cn wij hebben niets gemist al dc dagen die wij met hen verkeerd hebben, toen wij op het veld waren:

16 Zij zijn een muur om ons geweest, zoo bij nacht als bij dag, al de dagen die wij bij hen geweest zijn weidende dc schapen.

17 Weet dan nu cn zie wat gij doen zult, want het kwaad is ten-vollc over onzen heer besloten, en over zijn gansche huis; en hij is een zoon Belials, dat men hem niet mag aanspreken.

18 Toen haastte zich Abigail cn nam tweehonderd brooden , en twee lederen zakken wijn, en viji' toebereide schapen, cn vijf maten geroost koren, en honderd stukken rozijnen, en tweehonderd klompen vijgen, en Icidc die op ezels;

19 En zij zeide lot hare jongelingen; Trekt henen voor mijn aangezigt, zie, ik kom achter ulieden; doch haren man Nabal gaf zij het niet te kennen.

20 liet geschiedde nu toen zij op den ezel reed, dat zij afkwam in het holle des bergs, cn zie, David en zijne mannen kwamen

JEL 25.

af haar tegemoet, en zij ontmoette hen.

21 David nu had gezegd: Voorzeker ik heb tevergeefs bewaard alwat deze in de woestijn heeft, alzoo dat er niets van alles wat hij heeft gemist is, en hij heeft mij kwaad voor goed vergolden: 23 Zóó doe God aan de vijanden van David, cn zóó doe hij daartoe, indien ik van alles wat hij 1 leeft iets tot morgen overlaat dat mannelijk is.

23 Toen nu Abigail David zag, zoo haastte zij zich en kwam van den e;;el af; en zij viel voor het aangezigt Davids op haar aangezigt, cn zij boog zich ter aarde;

24 En zij viel aan zijne voeten en zeide: Och mijn heer, mijn zij dc misdaad, cn laat toch uwe dienstmaagd voor uwe ooren spreken, en hoor de woorden uwer dienstmaagd.

25 Mijn lieer store zich toch niet aan dezen belialsman, aan Nabal; want gelijk zijn naam is, alzóó is hij: zijn naam is Nabal, en dwaasheid is bij hem; en ik, uwe dienstmaagd, heb de jongelingen mijns heeren niet gezien die gij gezonden hebt.

26 En nu mijn heer, zoo waar-ackluj de Heer leeft en uwe ziel leeft, het is de Heer die u verhinderd heeft van te komen met bloedstorting, dat uwe hand u zoude verlossen; en nu, dat als Nabal worden uwe vijanden en wie tegen mijnen lieer kwaad zoeken.

27 En nu, dit is de zegen dien uwe dienstmaagd mijnen heer tocgebragt heeft: dat hij gegeven worde aan dc jongelingen die mijns heeren voetstappen nawandelen.

28 Vergeef toch aan uwe dienstmaagd de overtreding, want de Heek zal zekerlijk mijnen heer


-ocr page 431-

1 SAM

ccn bestendig huis maken, dewijl mijn heer de oorlogen des Hebben oorloogt, en geen kwaad bij u gevonden is van uwe dagen af.

39 Wanneer een menscli opstaan zal om u te vervolgen en om \iwe ziel te zoeken, zoo zal de ziel mijns heeren vastgebonden zijn in den bundel der levenden bij den IIeer uwen God, maar de ziel uwer vijanden zal liij slingeren uit liet midden van de liolte des slingers.

30 En liet zal geschieden als de Heer mijnen lieer naar al liet goede doen zal dat liij over u gesproken heeft, en bij u gebieden zal een voorganger te zijn over Israel,

31 Zoo zal dit u, mijnen lieer, niet zijn tot wankeling noch aanstoot des harten, te weten dat gij bloed zonder oorzaak zoudt vergoten hebben, en dat mijn heer ziehzelven zoude verlost hebben; en als de Heer mijnen lieer weldoen zal, zoo zult gij aan uwe dienstmaagd gedenken.

32 Toen zeide David tot Abigail: Gezegend zij de Heek de God Israels, die u te dezen dage mij tegemoet gezonden Iiceft;

33 En gezegend zij uw raad, en gezegend zijt gij, dat gij mij te dezen dage geweerd hebt van Ie komen met bloedstorting, dat mijne liand mij verlost zonde hebben.

34 Want voorzeker het is zoo waarachtig als de Heer de God Israels leeft, die mij verhinderd lieeft van u kwaadtedoen, dat zoo gij u niet gehaast hadt en mij tegemoetgekomen waart, zoo ware van Nabal niemand die mannelijk is overgebleven tot het morgenlicht.

35 Toen nam David nit hare hand wat zij hem gebragt had; en hij zeide tol. haar: Trek met vrede op naar uw huis; zie, ik

J E L 23. 433

heb naar uwe stem gehoord en heb uw aangezigt aangenomen.

36 Toen nu Abigail tot Nabal kwam, zie, zoo had hij een maaltijd in zijn huis als een konings-ma,altijd , en het hart van Nabal was vrolijk op denzelve, en hij was zeer dronken; daarom gaf zij hem geen woord klein noch groot te kennen tot aan het mor-genlieht.

37 Het geschiedde nu in den morgen, toen de wijn van Nabal gegaan was, zoo gaf zijne huisvrouw hem die woorden te kennen: toen bestierf zijn hart in het binnenste van hem en hij werd als een steen;

38 En het geschiedde omtrent na tien dagen, zoo sloeg de Heer Nabal dat hij stierf.

39 Toen nu David hoorde dat Nabal dood was, zoo zeide hij: Gezegend zij de Heeb, die den twist mijner smaadheid getwist heeft van de hand Nabals, en zijnen knecht heeft wederhouden van het kwade, en omdat de Heer het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen wederkeeren. En David zond henen en liet met Abigail spreken, dat hij ze zich tot vrouw nam.

40 Als nu de knechten van David tot Abigail gekomen waren te Karmel, zoo spraken zij tot haar, zeggende: David heeft ons tot u gezonden, dat hij zich u tot vrouw neme.

41 Toen stond zij op en neigde zich met het aangezigt ter aarde, en zij zeide: Zie, uwe dienstmaagd zij tot ecne dienares om de voeten der knechten mijns heeren te wasschcn.

42 Abigail mi haastte zich en maakte zich op, en zij reed op een ezel, met hare vijf jonge maagden die hare voetstappen nawandeldcn; zij dan volgde de


-ocr page 432-

i2« 1 S A M1

boden vau David na, en zij werd hem tot liuisvrouw.

43 Ook nam David Ahinóam van Jizreël; alzoo waren ook die beide liem tot vrouwen.

44 Want Sanl had zijne- dochter Michal, de huisvrouw van David, gegeven aa.n Palti den zoon van Laïs die van Gallim was.

HOOFDSTUK 26.

De Zifiten nu kwamen tot Saul te Gibea, zeggende: Houdt David zich niet verborgen op den heuvel van Hachila, vóóraan de wildernis ?

3 Toen maakte Saul zieh op en toog af naar de woestijn Zif, en met hem drieduizend man, uitge-lezenen van Israel, om David te zoeken in de woestijn Zit',

3 En Saul legerde zich op den heuvel van Hachila, die vóóraan de wildernis is aan den weg; maar David bleef in de woestijn, en zag dat Saul achter hem kwam naar de woestijn.

4 Want David had verspieders gezonden, en hij vernam dat Saul voorzeker kwam.

5 En David maakte zich op en kwam aan de plaats waar Saul zich gelegerd had, en David bez;\g de plaats waar Saul lag met Ab-ner den zoon van Ner, zijnen krijgsoverste; en Saul lag in den wagenburg, en het volk was rondom hem gelegerd.

6 Toen antwoordde David en sprak tot Achimélech den He-thiet, en tot Abisai den zoon van Zeruja, den broeder vau Toab , zeggende: Wie zal mot mij tot Saul in hot leger afgaan ? Toen zeide Abisai: Tk zal met u afgaan.

7 Alzoo kwamen David en Abisai tot liet volk des nachts; en zie, Saul lag te slapen in den wagenburg, en zijne spies stak in de aarde aan zijn hoofdeinde, en

JET. 26.

Abner en het volk lag rondom hem.

8 Toen zeide Abisai tot David; God heeft heden uwen vijand in uwe hand overgeleverd; laat ik hem nu toch met de spies eenmaal ter aarde slaan, en ik zal het hem niet ten tweeden male doen.

9 David daarentegen zeide tot Abisai; Verderf hem niet; want wie heeft zijne hand aan den gezalfde des Heeren gelegd en is onschuldig gebleven?

10 Voorts zeide David: Zoo waarachtig de Heeb leeft, maar de Heer zal hem slaan, of zijn dag zal komen dat hij zal sterven, of hij zal in een strijd trekken dal hij omkome.

11 De Heek late het verre van mij zijn, dat ik mijne hand legge aa.n den gezalfde des Heeren ; zoo neem nu toch de spies die aan zijn hoofdeinde is, en de waterflesch, en laat ons gaan.

12 Zoo nam David de spies en tie waterflesch van Sauls hoofdeinde, en zij gingen henen; en er was niemand die het zag en niemand die het merkte, ook niemand die ontwaakte, want zij sliepen allen; want er was een diepe slaap des Heeren op hen gevallen.

13 Toen David \iu aan de overzijde gekomen was, zoo stond hij op de hoogte des bergs van verre, zoodat er eene groote ruimte tus-schen hen was;

14 En David riep tot het volk eu tot Abncr den zoon van Nor, zeggende: Antwoordt gij niet, Abner? Toen antwoordde Abner en zeide; Wie zijt gij die tot den koning roept?

15 Toen zeide David tot Abner; Zijt gij niet een man, en wie is ii gelijk in Israel? Waarom dan hebt gij over uwen heer den ko-


-ocr page 433-

1 SAM

ning geen wacht gelioudeu? Want er is een van het volk gekomen om den koning uwen heer te verderven.

16 Deze zaak die gij gedaan hebt is niet goed ; zon waarachtig de Heer leeft, gijlieden zijt kinderen des doods, die over uwen heer, den gezalfde des TTeeren , geen wacht gehouden hebt. En nu, zie waar de spies des ko-nings is, en de waterflesch die aan zijn hoofdeinde was.

17 Saul nu kende de stem van David, en zeide: Is dit uwe stem, mijn zoon David? En David zeide: Het is mijne stem, mijn heer koning.

18 Hij zeide verder: Waarom vervolgt mijn heer zijnen knecht alzoo achterna? Want wat heb ik gedaan, cn wat kwaad is er in mijne hand?

19 En nu, mijn heer de koning hoore toch naar de woorden zijns knechts. Indien de Heer u tegen mij aanspoort, hij ruike het spijsoffer; maar indien het mensche-kinderen zijn, zoo zijn zij vervloekt voor het aangezigt des Heeben , dewijl zij mij heden verstooten, dat ik niet mag vastgehecht blijven in het erfdeel des Heeben, zeggende: Ga henen , dien andere goden.

20 En nu, mijn bloed valle .niet op de aarde van voor het aangezigt des Heeben; want de koning van Israel is uitgegaan om eene enkele vloo te zoeken, gelijk men een veldhoen op de bergen najaagt.

31 Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd; keer weder mijn zoon David, want ik zal u geen kwaad meer doen, daarvoor dat mijne ziel dezen dag dierbaar in uwe oogen geweest is; zie, ik heb dwaas gedaan cn ik hlt; b groote-li;ks gedwaald.

JEL 37. 427

33 Toen antwoordde David en zeide: Zie, de spies des konings; zoo laai een van de jongelingen overkomen en ze halen.

33 De Heeb, dan vergalde een iegelijk zijne geregtigheid en zijne getrouwheid; want de Heeb had u heden in mijne hand gegeven , maar ik heb mijne hand niet willen uitsteken naar den gezalfde des Heeben.

34 En zie, gelijk te dezen dage uwe ziel in mijne oogen is groot geacht geweest, alzoo zij mijne ziel in de oogen des Heeeen groot geacht, en hij verlosse mij uit allen nood.

35 Toen zeide Saul tot David: (-rezegend zijt gij, mijn zoon David; gij zult het gewis doen, en gij zult ook gewis de overhand hebben. Toen ging David op zijnen weg, en Saul keerde weder naar zijne plaats.

HOOFDSTUK 37.

David nu zeide in zijn hart: ISTu zal ik een der dagen door Sauls hand omkomen: mij is niet beter dan dat ik haastig ontkome naar het land der Filistijnen, op-dat Saul van mij de hoop ver-lieze om mij meer te zoeken in de gansche landpale Israels; zoo zal ik ontkomen uit zijne hand.

3 Toen maakte David zich op en hij ging over, hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren, tot Achis den zoon van Ma-och, den koning van Gath;

3 En David bleef bij Achis te Gath, hij en zijne mannen, een iegelijk met zijn huis: David met zijne beide vrouwen, Ahinóam de Jizreëlitische, en Abigail de huisvrouw Nabals de Karmelitische.

4 Toen nu aan Saul geboodschapt werd dat David gevlugt was naar Gath, zoo voer hij niet meer voort hem ie zoeken.


-ocr page 434-

438 1 SAMquot;

5 En David zeicle tot Aohis: Indien ik nu genade in uwe oo-gen gevonden lieb, men geve mij eene plaats in een van de steden des lands, dat ik daar wone; want waarom zoude uw knecht in de koninklijke stad bij u wonen ?

6 Toen gaf Aeliis hem te dien dage Ziklag: daarom is Ziklag van de koningen van .Tuda geweest tot op dezen dag.

7 Het getal nu der dagen die David iuquot; het land der Filistijnen woonde was een jaar en vier maanden.

8 David nu toog op met zijne mannen, en zij overvielen de Ge-suriten en de Gizriten en de Amalekiten, (want deze zijn van ouds geweest de inwoners des lands), waar gij gaat naar Sur en tot aan Egypteland :

9 En David sloeg dat land, en liet noeli man noch vrouw léven; ook nam hij de schapen en runderen en de ezels en kemels en kleederen, en keerde weder en kwam tot Ach is.

10 Als nu Aehis zeide: Waar zijt gijlieden heden ingevallen? zoo zeide David: Tegen iiet zuiden van Juda en tegen het zuiden der .Terahmeëliten en tegen het zuiden der Keniten.

11 En David liet noch man noeh vrouw leven om te (rath te brengen , zeggende: Dat ze misschien van ons niet boodschappen, zeggende: Alzóo heeft David gedaan. En alzóó was zijne handelwijze al de dagen die hij in der Filistijnen land gewoond heeft.

13 En Achis geloofde David, zeggende; Hij heeft zich ten eenemale stinkende gemaakt bij zijn volk in Israel, daarom zal hij mij eeuwig tot een knecht zijn.

JEL 28.

HOOFDSTUK 28.

En het geschiedde in die dagen, als de Filistijnen hunne legers vergaderden tot den strijd om tegen Israel te strijden, zoo zeide Achis tot David: Gij zult zekerlijk weten dat gij met mij in het leger zult uittrekken, gij en uwe mannen.

2 Toen zeide David tot Achis: Aldus zult gij weten wat uw knecht doen zal. En Achis zeide tot David: Daarom zal ik u tot bewaarder mijns hoofds stellen te allen dage.

3 Sanmi'1 nu was gestorven, en ganseh Israel had rouw over hem bedreven, en zij hadden hem begraven te llama, te weten in zijne slad. En Saul had de waarzeggers en de duivelskunstenaars uit het land weggedaan.

4 En de Filistijnen kwamen en vergaderden zich, en zij legerden zich te Sunem; en Saul vergaderde ganseh Israel, en zij legerden zich op Gilboa.

5 Toen nu Saul het leger der Filistijnen zag, zoo vreesde hij, en zijn hart beefde zeer;

(1 En Saul vraagde den Heek , maar de Heeu antwoordde hem niet, noch door droomen, noch door de urim,nocli door de profeten.

7 Toen zeide Saul tot zijne knechten: Zoekt mij cene vrouw die een waarzeggenden geest heeft, dat ik tot haar ga en door haar onderzoeke. Zijne knechten nu zeiden tot hem: Zie, te En-dor is eene vrouw die een waarzeggenden geest heeft.

8 En Saul vermomde zich en trok andere kleederen aan, en ging henen, en twee mannen met hem; en zij kwamen des nachts tot de vrouw, en hij zeide: Voorzeg mij (och door den


-ocr page 435-

1 SAM

waarzeggeiideii guest, en doe mij opkomen wien ik ti zeggen zal.

!) Toen zeide de vrouw tot hem: Zie, gij weet wat Saul gedaan heeft, iioe iiij de waarzeggers en de duivelskunstenaars uit dit land heeft uitgeroeid: waarom legt gij dan mijne ziel een strik om mij te dooden ?

Lü Saul nu zwoer haar bij den Heeb, zeggende: Zou waarachtig de Heek leeft, indien u eene straf om deze zaak zal overkomen!

11 Toen zeide de vrouw: Wien zal ik u doen opkomen? Eu hij zeide: Doe mij Samuel opkomen.

12 Toen nu da vrouw Samuel zag, zoo riep zij met luider stem, en de vrouw sprak tot Saul, zeggende: Waarom hebt gij mij bedrogen? Want gij zijt Saul.

13 En de koning zeide tot haar: \ rees niet, maar wat ziet gij ? ioen zeide de vrouw tot Saul: Ik zie goden uit de aarde opkomen.

14 Hij dan zeide tot haar: Hoe is zijne gedaante? En zij zeide: Er komt een oud man op, en hij is met een mantel bekleed. Toen nu Saul vernam dat liet Samuel was, zoo neigde iiij zieh met het aangezigt ter aarde en hij boog zieh.

15 En Samuel zeide tot Saul: Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij doende opkomen ? Toen zeide Saul: Ik ben zeer beangstigd, want de Filistijnen krijgen tegen mij, en God is van mij geweken en antwoordt mij niet meer, noch door de dienst der profeten, noch dooi' droo-men: daarom heb ik u geroepen, dat gij mij te kennen geeft wat ik doen zal.

16 Toen zeide Samuel: Waarom vraagt gij mij toch, dewijl de Heek van u geweken en uw vijand geworden is?

J E L 28. 43(.i

17 Want de Heer lieeft voor zich gedaan gelijk hij door mijne dienst gesproken heeft, en heeft liet koningrijk van uwe hand gescheurd, en hij heeft dat gegeven aan uwen naaste, aan David.

18 Gelijk gij naar de stem des Heeken niet gehoord hebt, en de hitte zijns toorns niet uitge-rigt iiebt tegen Amalek: daarom heeft de Heek u deze zaak gedaan te dezen dage,

19 En de Heeu zal ook Israël met u in de hand der Filistijnen geven: en morgen zult gij en uwe zonen bij mij zijn, ook zal de Heer het leger Israels in de hand der Filistijnen geven.

30 Toen viel Saul aanstonds ter aarde, zoo lang als hij was, en hij vreesde zeer vanwege de woorden van Samuel; ook was er geen kracht in hem, want hij had den gcheelen dag en den geheelen nacht geen brood gegeten. 21 De vrouw nu kwam tot Saul en zag dat hij zeer ontsteld was, en zij zeide tot hem: Zie, uwe dienstmaagd heeft naar uwe stem gehoord, en ik lieb mijne ziel in mijne hand gesteld, en ik heb uwe woorden gehoord die gij tot mij gesproken hebt:

23 Zoo hoor gij nu toch ook naar de stem uwer dienstmaagd, en laat mij eene bete broods vóór u zetten, en eet; zoo zal er kracht in ii zijn, dat gij overweg gaat.

23 Doch hij weigerde het en zeide; Ik zal niet eten. Maar zijne knechten en ook de vrouw hielden bij hem aan. Toen hoorde hij naar hunne stem, en hij stond oj) van de aarde en zette zich op het bed.

24 En do vrouw had een gemest kalf in huis, en zij haastte zicli en slagtte het, en zij nam meel en kneedde het, en bakte daar ongezuurde koeken van;


-ocr page 436-

CL 39, 30.

heb geen kwaad bij u gevonden I

van dien dag af dat gij tot mij ;

zijt gekomen, tot dezen dag toe;

maar gij zijt niet aangenaam in de oogen der vorsten: 1 1

7 Zoo keer nn bm en ga iu i gt; vrede, opdat gij geen kwaad doet | I in de oogen van tie vorsten der I i Filistijnen. I 1

8 Toen zeide David tot Achis:

Maar wat heb ik gedaan oi' wat hebt gij in uwen knecht gevonden, van dien dag af dat ik voor uw aangezigt geweest ben tot dezen dag toe, dat ik niet zal gaan en strijden tegen de vijanden van mijnen heer den koning?

9 Achis nu antwoordde en zeide tot David: Ik weet het, voorwaar gij zijt aangenaam in mijne oogen als een engel Gods; maar de oversten der Filistijnen hebben gezegd: Laat hij met ons in dezen strijd niet optrekken.

10 Ivu dan, maak u morgen vroeg op met de knechten uws heeren die met u gekomen zijn; gt; en als gijlieden u morgen vroeg zult opgemaakt hebben, en het u-lieden licht geworden is, zoo gaat henen.

11 Toen maakte David zich vroeg op, hij en zijne mannen, dat zij des morgens weggingen om we-dertekeeren naar het. land der Filistijnen; de Filistijnen daarentegen togen op naar Jizreël.

HOOFDSTUK 30.

Het geschiedde nu als David en zijne mannen den derden dag te Ziklag kwamen, dat de Amalekiten in het zuiden en te Ziklag ingevallen waren, en Ziklag geslagen en met vuur verbrand hadden, gt;

2 En de vrouwen die daarin waren gevankelijk weggevoerd hadden; doch zij hadden niemand gedood, van den kleinste

430 1 S A M U

35 Eu zij bragquot;! ze voor Saul en voor zijne knechten, en zij aten, daarna stonden zij op en gingen weg in dien nacht.

HOOFDSTUK. 29.

i)e Filistijnen nu hadden al hunne legers vergaderd te Afek , en de Israeliten legerden zich bij de fontein die bij Jizreël is.

2 En de vorsten der Filistijnen togen daarhenen met honderdew en met duizenden, doch David en zijne mannen togen met Achis in de achterhoede.

3 Toen zeiden de oversten der Filistijnen: Wat zullen deze Hebreen? En Achis zeide lol de oversten der Filistijnen: Is deze niet David, de knecht van Saul den koning Israels, die deze dagen of' deze jaren bij mij geweest is: en ik heb in hem niets gevonden. van dien dag af dat hij afgevallen is, tot dezen dag toe.

4 Doch de oversten der Filistijnen werden zeer toornig op hem, en de oversten der Filistijnen zeiden tot hem: Doe den man wederkeeren, dat hij tot zijne plaats wederkeere waar gij hem besteld hebt, en dat hij niet met ons aftrekke in den strijd, opdat hij ons niet tot een tegenpartijder worde in den strijd; want waarmede zoude deze zich bij zijnen heer aangenaam maken ¥ Is het niet met de hoofden dezer mannen ?

5 Is dit niet die David van welken zij in den rei elkander antwoordden, zeggende : Saul heeft zijne duizenden verslagen, maar David zijne tienduizenden?

6 Toen riep Achis David en zei-de tot hem : Het is zoo waarachtig als de Heek leeft, dat gij opregt zijt, en uw uitgang en uw ingang met mij in het leger is goed in mijne oogen; want ik

-ocr page 437-

I SAM

tot Hen grootste, maar hadden ze weggevoerd en waren huns-weegs gegaan.

3 En David en zijne mannen kwamen aan de stad, en zie, zij was met vuur verbrand, en hunne vrouwen en hunne zonen en hunne dochters waren gevankelijk weggevoerd.

4 ïoeu hieven David en het volk dat bij hem was hunne stem op en weenden, totdat er geen kracht meer in hen was om te weenen.

5 Davids beide vrouwen waren óók gevankelijk weggevoerd, Ahi-nóam de Jizreëlitische, en Abigail de huisvrouw van Nabal den Karmeliet.

fi En het werd David zeer bang, want het volk sprak van hem te steenigen, want de zielen van het gansche volk waren verbitterd , een iegelijk over zijne zonen en over zijne dochters; doch David sterkte zich in den Heek zijnen God,

7 En David zei de tot den priester Abjathar den zoon Achimé-lechs: Breng mij toch den efod hier. En Abjathar bragt den efod tot David.

8 Toen vraagde David den Heek, zeggende: Zal ik deze bende ach-ternajagen, zal ik ze achterhalen? En hij zeide tot hem: Jaag na, want gij zult gewis achterhalen en gij zult gewis verlossen.

9 David dan ging henen, hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren; en als zij kwamen aan de beek Besor, zoo bleven de overigen staan,

10 En David vervolgde hen, lüj en die vierhonderd mannen; en tweehonderd mannen bleven staan, die zoo moede waren dat zij over de beek Besor niet konden gaan.

11 En zij vonden een Egypti-schert man op het veld, en zij

JEL 30. 43L

bragten hem tot David; en zij gaven hem brood en hij at, en zij gaven hem water te drinken, 13 Zij gaven hem ook een stuk van een klomp vijgen, en twee stukken rozijnen, en hij at, en zijn geest kwam weder in hem; want hij had in drie dagen en drie nachten geen brood gegeten noch water gedronken.

13 Daarna zeide David tot hem: Wiens zijl gij en vanwaar zijt gij? loon zeide de Egyptische jongen: Ik ben de knecht van een Ama-lekitischen man , en mijn heer heeft mij verlaten, omdat ik voor drie dagen krank geworden ben.

14 Wij waren ingevallen tegen het zuiden van de Kerethiten, en op hetgeen vanJuda. is, en tegen het zuiden van Kaleb; en wij hebben Ziklag met vuur verbrand.

15 Toen zeide David tot hem: Zoudt gij mij ook kunnen afleiden tof deze bende? Hij dan zeide: Zweer mij bij God dat gij mij niet zult dooden , en dat gij mij niet zult overleveren in de hand mijns heeren: zoo zal ik u tot deze bende geleiden.

16 En hij geleidde hem, en zie, zij lagen verstrooid over de gansche aarde, etende en drinkende en dansende, om al den grooten buit dien zij genomen hadden uit het land der Eilistijnen en uit het land van Juda.

17 En David sloeg ze van de schemering tot aan den avond van den anderen dag, en er ontkwam niemand van hen, behalve vierhonderd jonge mannen die op kemels reden en vloden.

18 Alzoo redde David al wat de Amalekiten genomen hadden, ook redde David zijne twee vrouwen.

19 En onder hen werd niet gemist van den kleinste tot aan den grootste, en tot aan de zonen en dochters, en van den buit ook


-ocr page 438-

J E L 31.

zegen voor idieden van den buit der vijanden des Heeeen ;

27 Namelijk tot die te Beth-El, en tot die te llamoth tegen het zuiden, en tot die te Jattir,

28 En tot die te Aroër, en tot die te Sifmoth, en tot die te Estemóa,

29 En tot die te ilaehal, en tot die welke in de steden der Je-rahmeëliten waren, en tot die welke in de steden der Keniten waren,

30 Eu tot die te Horuia, en tot die te Kor-Asan, en tot die te Athach,

31 En tot die te Hebron, en tot al de plaatsen waar David gezworven had, hij en zijne mannen.

HO O PD STUK 31.

De Filistijnen dan streden tegen Israel; en de mannen Israels vloden voor het aangezigt der Filistijnen , en vielen verslagen op het gebergte Gilboa.

2 En de Filistijnen hielden digt op Saul en zijné zonen aan, en de Filistijnen versloegen Jonathan en Abinadab en Malkisua, de zonen Saids;

3 En de strijd werd zwaar tegen Saul, en de mannen die met den boog schieten trollen hem aan, en hij vreesde zeer voor de schutters.

4 Toen zeide Saul lot zijnen wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze. onbesnedenen niet komen en mij doorsteken, en met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer: toen nam Saul het zwaard en viel daarin.

5 Toen zijn wapendrager zag dat Saul dood was, zoo viel hij óók in zijn zwaard, en stierf met hein.

.1,32 I S A M

Lol alles wat zij huu oiituouien hadden: David bragt het alte-maal weder.

20 David nam ool{ al de sulia-pen en de runderen; zij dreven dat vee voor hem henen, en zeiden : Dit is Davids buit.

21 Als David nu tot de tweehonderd mannen kwam, die zoo moede waren geweest dal. zij David niet hadden kunnen navolgen , en die zij aan de beek Be-sor hadden laten blijven, zoo gingen die David en het volk dat bij hem was tegemoet; en David trad tot liet volk, en hij vraagde ze naar hunnen welstand.

22 Toen antwoordde ieder die boos en een belialsman was onder de mannen die met David getogen waren , en zij zeiden : ümdat zij met ons niet getogen zijn, zullen wij hun van den buit dien wij gered hebben nief geven, maar aan een iegelijk zijne vrouw en zijne kinderen, laat ze die henenleiden en weggaan.

33 Maar David zeide: Alzóó zult gij niet doen, mijne broeders, met hetgeen de Heek ons gegeven heeft, en hij heeft ons bewaard, en heeft de bende die tegen ons kwam in onze hand gegeven.

24 Wie zoude toch idieden in deze zaak hooren? Want gelijk het deel dergenen is die in den strijd medeafgetogen zijn, alzoo zal ook het deel dergenen zijn die bij het gereedschap gebleven zijn, zij zullen gelijkelijk deelen.

25 Eu dit is van dien dag af en voortaan alzuo geweest; want hij heeft het tot eenc inzetting en tot een regt gesteld in Israel, tot op dezen dag.

26 Als nu David te Ziklag kwam, zoo zond hij tot de oudsten van Juda, zijne vrienden, van den buit, zeggende: Ziedaar is een

-ocr page 439-

3 SAM

6 Alzoo stierf Saul, en zijne drie zonen, en zijn wapendrager, ook al zijne mannen, te dien dage tegelijk.

7 Als nn de mannen Israels, die aan deze zijde van het dal waren en die aan deze zijde van den Jordaan waren, zagen dat de mannen Israels gevloden waren, en dat Sanl en zijne zonen dood waren, zoo verlieten zij de steden en zij vloden: toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin.

8 Het geschiedde nu des andereu daags als de Filistijnen kwa--men om de verslagenen te plunderen, zoo vonden zij Saul en zijne drie zonen liggende op het gebergte Gilboa;

9 Eu zij hieuwen zijn hoofd af, en zij togen zijne wapenen uit, en zij zonden ze in (Ier Filistij-

UEL 1. 433

nen land rondom, om te bood-sehappen in het huis hunner afgoden en onder het volk;

10 En zij leiden zijne wapenen in het huis van Astaroth, cu zijn ligehaam hechtten zij aan den muur te Beth-San.

11 Als nu de inwoners van .Ta-bes in Gilead daarvan hoorden, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden,

12 Zoo maakten alle strijdbare mannen zich op en gingen den geheelen nacht, eu zij namen liet ligehaam van Sanl en de ligcha-men zijner zonen van den muur te Beth-San; eu zij kwamen te Jabes eu verbrandden ze aldaar.

13 En zij namen hunne beenderen en begroeven ze onder het geboomte te Jabes; eu zij vastten zeven dagen.


TIET TWEEDE BOEK

S A M ü E L.

HOOFDSTUK 1.

Voorts geschiedde het na Sauls dood, als David van den slag der Amalekiten was wedergekomen, en David twee dagen te Ziklag gebleven was,

3 Zoo geschiedde het op den derden dag, dat, zie, uit het heirlegcr van Saul een man kwam wiens klocderen gescheurd waren, en aarde was op zijn hoofd; en het geschiedde als hij tot David kwam, zoo viel hij ter aarde en boog zich neder.

3 Eu David zeide tot hem: Vanwaar komt gij? Eu hij zeide tot hem: Ik ben ontkomen uit het heirlegcr Israels.

4 Voorts zeide David-tot hem: Wat is de zaak? Verhaal het mij toch. Eu hij zeide dat het volk uit den strijd gevloden was, en dat er ook velen van het volk gevallen cu gestorven waren, dat ook Sanl en zijn zoon Jonathan dood waren.

5 En David zeide tot den jongen dio hem de boodschap bragt: Hoe weet gij dat Sanl dood is en zijn zoon Jonathan ?

OS Toen zeide de jongen die hem de boodschap bragt: Ik kwam bij geval op het gebergte Gilboa, 1!)


-ocr page 440-

UEL 1.

zeggende: Ik heb den gezalfde des Heeben gedood.

17 David nu klaagde dezeklagt over Saul en over Jonathan zijnen zoon;

18 Als hij gezegd had, dat men den kinderen van Juda den boog zoude leeren: zie, het is geschreven in het boek des Opreg-ten.

19 O sieraad Israels, op uwe hoogten is hij verslagen; hoe zijn de helden gevallen!

20 Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten van Askelon; opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden, opdat de dochters der on-besnedenen niet opspringen van vreugde.

31 Gij bergen van Gilboa, noch dauw noch regen moet op uzijn, noch velden der hefoffers; want aldaar is der helden schild smadelijk weggeworpen, het schild van Saul, alsof hij niet gezalfd ware geweest met ulie.

S3 Van het bloed der verslagenen, van het vette der helden werd Jonathans boog niet achterwaarts gedreven; en Saids zwaard keerde niet ledig weder.

33 Saul en Jonathan, die beminden en die liefelijken in hun leven, zijn ook in hunnen dood niet gescheiden; zij waren ligter dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen.

34 Gij doch teren Israels, weent over Saul, die u kleedde met scharlaken, met weelde; die u sieraad van goud deed dragen over uwe kleeding.

35 Hoe zijn de helden gevallen in het midden van den strijd! Jonathan is verslagen op uwe hoogten.

20 Ik ben benaauwd om nwent-wil, mijn broeder Jonathan; gij waart mij zeer liefelijk, uwe liefde

434 3 SAM

en zie, Saul leunde op zijne spies; en zie, de wagens en ruiters hielden digt op hem aan:

7 Zoo zag hij achter zieh oui en zag mij, en hij riep mij, en ik zeide: Zie hier ben ik.

8 En hij zeide tot mij: Wie zijt gij? En ik zeide tot hem: Ik beu een Amalekiet.

9 Toen zeide hij tot mij: Sta toch bij mij en dood mij , want deze maliënkolder heeft mij verhinderd; want mijn leven is nog gansch in mij.

10 Zoo stond ik bij hem en doodde hem, want ik wist dat hij na zijnen val niet leven zoude ; en ik nam de kroon die op zijn hoofd was en den armband die aan zijnen arm was, en heb ze hier tot mijnen heer ge-bragt.

11 Toen vatte David zijne kleederen en scheurde zc, desgelijks ook al de mannen die met hem waren;

12 En zij weeklaagden en weenden, en vastten tot op den avond, over Saul en over Jonathan zijnen zoon, en over het volk des Heeben cn over het huis Israels, omdat zij door het zwaard gevallen waren.

13 Voorts zeide David tot den jongen die hem de boodschap ge-bragt had: Vanwaar zijt gij? En hij zeide: Ik ben de zoon van een vreemden man, van een Amalekiet.

14 En David zeide tot hem: Hoe? Hebt gij niet gevreesd uwe hand uittestrekken om den gezalfde des IIeeken te verderven?

15 En David riep een van de jongens, en zeide: Treed toe, val O]) hem aan. En hij sloeg hem dat hij stierf.

16 En David zeide tot hem: Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd.

-ocr page 441-

2 SAM

was mij wonderlijker dan liefde der vrouwen.

37 Hoc zijn de helden gevallen, en de krijgswapenen verloren !

HOOFDSTUK 2.

En liet gescUedde daarna dat David den Heek vraagde, zeggende: Zal ik optrekken naar een der steden van Jnda? En de He ee zeide tot liem: Trek op. En David zeide: Waarlieen zal ik optrekken? En hij zeide: Naar Hebron.

2 Alzoo toog David derwaarts op, alsook zijne twee vrouwen, Ahinoam de Jizreëlitisehe, en Abigail de huisvrouw van Nabal den Karmeliet;

3 Ook deed David zijne mannen optrokken die bij hem waren, een iegelijk met zijn huisgezin, en zij woonden in de steden van Hebron.

lt;i Daarna kwamen de mannen van Juda en zalfden aldaar David tot koning over het huis van Juda. Toen boodschapten zij David, zeggende: Het zijn de mannen van Jabes in Gilead die Saul begraven hebben.

5 Toen zond David boden tot de mannen van Jabes in Gilead, en hij zeide tot hen: Gezegend zijt gij den Heere, dat gij deze weldadigheid gedaan hebt aan uwen heer, aan Saul, en hem begraven hebt.

6 Zoo doe nu de Heek aan u weldadigheid cn trouw; en ik ook, ik zal aan u dit goede doen, dewijl gij deze zaak gedaan hebt.

7 En nu, laat uwe handen sterk zijn, en zijt dapper, dewijl uw heer Saul gestorven is; en ook hebben die van het huis van Juda mij tot koning over zich gezalfd.

U E L 2. 435

8 Abner nu, de zoon van Ner, de krijgsoverste dien Saul gehad had, nam Isbóseth Sauls zoon eu voerde hem over naar Maha-naïm,

9 En maakte hem tot koning over Gilead, en over de Asehu-riten, en over Jizreël, cn over Efraïm, en over Benjamin, en over gansch Israel.

10 Veertig jaar was Isbóseth Sauls zoon oud, toen hij koning werd over Israel; en hij regeerde het tweede jaar: alleenlijk die van hot huis van Juda volgden David na.

11 Het getal nu der dagen die David koning geweest is te He-bron, over het huis van Juda, is zeven jaren en zes maanden.

12 ïocn toog Abner de zoon van Ner uit, met de knechten van Isbóseth den zoon Sauls, van Mahanaïm naar G ibeon;

13 Joab do zoon van Zeruja en de knechten Davids togen óók uit; cn zij ontmoetten elkander bij den vijver van Gibeon, en zij bicven, deze aan deze zijde des vijvers, cn die aan gene zijde des vijvers.

1 En Abner zeide tot Joab: Laat nu de jongens zich ojnna-kcu en voor ons aangezigt spelen. En Joab zeide: Laat ze zich opmaken.

15 Toon maakten zich op eu gingen over in getal twaalf van Benjamin, te weten voor Isbóseth Sauls zoon, en twaalf van Davids knechten.

Ki En de één greop den ander bij het hoofd en stiet zijn zwaard in do zijde des anderen, en zij vielen tezamen: daarom noemde men deze plaats Helkath-Hazzu-rim, die bij Gibeon is.

17 En er was op dien dag een uitermate harde strijd, doch Abner en de mannen Israels werden


-ocr page 442-

430 2 SAM

voor liet aangezigt der knechten Davids geslagen.

18 Nu waren aldaar drie zonen van Zeruja, Joab en Abisai en Asaël; en Asaël was ligt op zijne voeten, als oen der reeën die in liet veld zijn.

19 En Asaël joeg Abner acli-terna, en hij week niet om van achter Abner ter regter- of ter linkerhand aftegaan.

20 Toen zag Abner achter zich om en zeide: Zijt gij dit, Asaël? En hij zeidc: Ik ben 't.

21 En Abner zeide tot hem: Wijk ter regter- of ter linkerhand, en grijp u een van die jongens, en neem voor u zijn gewaad; maar Asaël wilde niet afwijken van achter hem.

22 Toen voer Abner verder voort, zeggende tot Asaël: Wijk al van achter mij; waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe zoude ik dan mijn aangezigt opheffen voor uwen broeder Joab?

23 Maar hij weigerde aftewij-ken : zoo sloeg Abner hem mot het achterste van de spies aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem iiitging, en hij viel aldaar en stierf op zijne plaats. En het geschiedde dat allen die tot de plaats kwamen alwaar Asaël gevallen en gestorven was, staan bleven.

24 Maar Joab en Abisai joegen Abner achterna; en de zon ging onder, als zij gekomen waren tot den heuvel van Amma, welke is vóór Giah, op den weg der woestijn van Gibeon.

25 Eu de kinderen Benjamins verzamelden zich achter Abner, en werden tot één hoop; en zij stonden op de spits van een heuvel.

26 Toen riep Abner tot Joab en zeide: Zal dan het zwaard eeuwiglijk verteren ? Weet gij niet dat het in 't laatst bitter-

QEL 3.

heid zal zijn? En hoelang zult gij het volk niet zeggen dat zij wederkecren van hunne broeders te vervolgen?

27 En Joab zeide: Zoo waar-achtig God leeft, zoo gij niet gesproken hadt, zekerlijk het volk. zoude aireede van den morgen af weggevoerd zijn geweest een iegelijk van zijnen broeder te vervolgen.

28 Toen blies Joab met de bazuin; en al het volk stond stil, en zjj joegen Israel niet meer achterna, en voeren niet verder voort te strijden.

29 Abner dan en zijne mannen gingen dien ganschen nacht over het' vlakke veld, en zij gingen over den Jordaan', en wandelden het gansche Bithron door, en kwamen te Mahanaïm.

30 Joab keerde ook weder van achter Abner, en verzamelde liet gansche volk. En er werden van Davids knechten gemist negentien mannen en Asaël;

31 Maar Davids knechten hadden van Benjamin en onder Ab-ners mannen geslagen: driehonderd en zestig mannen waren er dood gebleven.

32 En zij namen Asaël op, en begroeven hem in zijns vaders graf dat te Bethlehem was. Joab nn en zijne mannen gingen den ganschen nacht, dat hun het licht aanbrak te Hebrou.

HOOEDSTUK 3.

En er was een lange krijg tus-scheu het huis Sauls en tussehen het huis Davids; doch, David werd gaandeweg sterker, maar die van het huis Sauls werden gaandeweg zwakker.

2 En David werden zonen geboren te Hebron. Zijn eerstgeborene nu was Amnon, van Ahi-uóam de Jizreëlitische;


-ocr page 443-

3 SAM

'6 Eu zijn tweede was Kileab, van Abigail de huisvrouw van Nabal den Karmeliet; en de derde Absalom, de zoon van Maaeha, de dochter van Talmai den ko-ning van Gesur;

4 En de vierde Adonfa, de zoon van Haggith; en de vijfde Sefatja, de zoon van Abital;

5 En de zesde Jithream, van Eg)a Davids huisvrouw. Deze zijn David geboren te Hebron.

6 Terwijl nu die krijg was tus-selien het huis Sauls en tussehen liet huis Davids, zoo geschiedde liet dat Abuer zich sterkte in hot huis Sauls.

7 Said nu had een bijwijf geluid, welker naam was llizpa, de dochter van Ajja; en Islóseth zeide tot Abner: Waarom zijt gij ingegaan tot mijns vaders bijwijf?

S Toen ontstak Abner zeer over Isbóseths woorden, en zeide: Ben ik dan een hondskop, ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul uwen vader, aan zijne broe-ders en aan zijne vrienden, heden weldadigheid doe, en u niet overgeleverd heb in Davids hand, dat gij mij heden bestraft vanwege do ongeregtighcid eener vrouw?

9 God doe Abner zóó, en doe liem zóó daartoe, voorzeker, gelijk do Heer aan David gezworen beeft, alzóó zal ik ook aan liem doen:

10 De regering overbrengende van liet huis Sauls, en den stoel Davids oprigtende over Israel en over Juda, van Dan tot Ber-Si'ba toe.

11 En liij kon Abner verder geen woord antwoorden, omdat hij hem vreesde.

13 Toen zond Abner boden voor zich tot David, zeggende: Wiens is het land? zeggende wijders: Maak uw verbond met mij, en

U E L 3. 437

zie, mijne hand zal met u zijn, om ganscK Israel tot u omtekee-ren.

13 En hij zeide: Wèl, ik zal een verbond met u maken; doch één ding begeer ik van u, zeggende: gij zult mijn aangezigt niet zien, tenzij dat gij Michal Sauls dochter tevoren inbrengt als gij komt om mijn aangezigt te zien.

14 Ook zond David boden tot Isbóseth den zoon Sanls, zeggende: Geef mij mijne huisvrouw Michal, die ik mij met honderd voorhuiden der Filistijnen ondertrouwd heb.

15 Isbóseth dan zond henen en nam haar van den man, van Pal-tiël den zoon van Laïs.

16 En haar man ging met haar, al gaande en wcenende achter haar, tot Bahurim toe; toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer weder; en hij keerde weder.

17 Abner nu had woorden met do oudsten van Israel, zeggende: Gij hebt David sedert lang tot koning over u begeerd:

18 Zoo doet het nu; want de Heer heeft tot David gesproken, zeggende : Door de hand van David mijnen knecht zal ik mijn volk Israel verlossen van de hand der Filistijnen en van de hand van al hunne vijanden.

19 En Abner sprak ook voor de ooren Benjamins. Voorts ging Abner ook henen om te Hebron voor Davids ooren te spreken alles wat goed was in de oogen Israels en in de oogen van het gansohe huis Benjamins;

30 En Abner kwam tot David te Hebron, en twintig mannen met hem; en David maakte Abner en den mannen die met hem waren een maaltijd.

31 Toen zeide Abner tot David : Ik zal mij opmaken en


-ocr page 444-

JEL 3.

van het bloed vaii Abner den zoon van Ner:

39 Het blijve op het hoofd van Joab, en op het gansehe huis zijns vaders; en er worde van het huis van Joab niet afgesneden die een vloed liebbe, en me-laatsch zij, en zich aan den stok houde, en door liet zwaard val-le, en broodsgebrek hebbe.

30 Alzoo hebben Joab en zijn broeder Abisai Abner doodgeslagen, omdat hij hunnen broeder Asaël te Gibeon in den strijd gedood had.

31 David dan zeide tot Joab en tot al het volk dat bij hem was: Scheurt uwe kleederen, en gordt zakken aan, en weeklaagt voor Abner henen; en de koning David ging achter de baar.

33 Als zij nu Abner te Hebron begroeven, zoo hief de koning zijne stem op en weende bij Ab-ners graf, ook weende al het volk;

33 En de koning maakte een klaaglied over Abner, en zeide: Is dan Abner gestorven zooals een dwaas sterft ?

34 Uwe handen waren niet gebonden, noch uwe voeten in koperen boeijen gedaan; maar gij zijt gevallen gelijk men valt voor het aangezigt van kinderen dei-verkeerdheid. Toen weende het gansehe volk nog meer over hem.

35 Daarna kwam al het volk om David brood te doen eten, als liet nog dag was; maar David zwoer, zeggende: God doe mij zóó, en doe er zóó toe, indien ik voor het ondergaan der zon brood of iets anders proef.

36 Als nu al het volk dit vernam, zoo was liet goed in hunne oogen, alles zooals de koning-gedaan had was goed in de oogen des gansehen volks;

37 En al liet volk en gansch

438 3 SAM

lieengaiin, en gansch Israel tot inijuen heer den koning vergaderen, dat zij een verbond met u maken, en gij regeert over alles wat uwe ziel begeert. Alzoo liet David Abner gaan, en lüj ging in vrede.

23 Eu zie, Davids kncchten en Joab kwamen van eene bende, en bragten met zich een grooten roof: Abner nu was niet bij David te Hebron, want hij had hem laten gaan, en hij was gegaan in vrede.

33 Als nu Joab en liet gansehe heir dat met hem was aankwamen, zoo gaven zij Joab te kennen , zeggende: Abner de zoon van Ner is gekomen tot den koning ; en hij heeft hem laten gaan, en hij is gegaan in vrede.

34 Toen ging Joab tot den koning in, en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is tot u gekomen: waarom nu hebt gij hem laten gaan, dat hij zoo vrij is weggegaan ?

35 Grij kent Abner den zoon van Ner, dat hij gekomen is om ii te overreden, en om te weten uwen uitgang en uwen ingang, ja om te weten alles wat gij doet.

36 Eu Joab ging uit van David, en zond Abner boden na, die hem wederhaalden van den bornput Sira; maar David wist het niet.

37 Als uu Abner weder te He-bron kwam, zoo leidde Joab hem terzijde in het midden der poort, om in stilte met hem te spreken; en hij sloeg hem aldaar aan do vijfde rib dat hij stierf, om het bloed van zijnen broeder Asaël.

38 Als David dat daarna hoorde, zoo zeide hij: Ik ben onschuldig, en mijn koningrijk, bij den Heer tot in eeuwigheid.

-ocr page 445-

3 SAMUEL 4.

439

Israel merkte te clieii dage, dat het van den koning niet was, dat men Abuer den zoon van Ner gedood had.

38 Voorts zeide de koning tot zijne knechten: Weet gij niet dat te dezen dage een vorst, ja een groote in Israël gevallen is?

39 Maar ik ben heden zwak, schoon gezalfd tot koning, en deze mannen, de zonen van Ze-ruja, zijn magtiger dan ik: de Heer zal den boosdoener vergelden naar zijne boosheid.

HOOFDSTUK 4.

Als nu Sauls zoon hoorde dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijne handen slap, en gansch Israel werd verschrikt.

3 En Sauls zoon had twee mannen , oversten van benden: de naam des écnen was Baëna en de naam des anderen llechab, zonen van Eimmon den Becro-thiet, van de kinderen Benjamins; want ook Beëroth werd tot Benjamin gerekend.

3 En de Becrothiten waren gevloden naar Gittaïm, en waren aldaar vreemdelingen tot op dozen dag.

4 En Jonathan Sauls zoon had een zoon die geslagen was aan beide voeten: vijf jaren was hij oud, als het gerucht van Saul en Jonathan uit Jizreël kwam, en zijne voedster hem opnam en vlugtte; en het geschiedde als zij zich haastte om te vlugten, dat hij viel en kreupel werd; en zijn naam was Metibóseth.

5 En de zonen van Eimmon den Beërothiet, Eechab en Baëna, gingen henen, en kwamen ten huize van Isbóseth als de dag heet geworden was; en hij lag op de slaapstede, in den middag.

6 En zij kwamen daarin tot hot midden des huizes, als zullende tarwe halen; en zij sloegen hem aan de vijfde rib; en Eechab en zijn broeder Baëna ontkwamen.

7 Want zij kwamen in huis als hij op zijn bed lag in zijne slaapkamer, cn sloegen hem en doodden hem, en hieuwen zijn hoofd af; en zij namen zijn hoofd, en gingen langs het vlakke veld den ganschen nacht.

8 En zij bragten het hoofd van Isbóseth tot David te Hebron, en zeiden tot den koning: Ziedaar is het hoofd van Isbóseth den zoon van Saul, uwen vijand die uwe ziel zocht: alzoo heeft de Heek mijnen heer den koning te dezen dage wraak gegeven op Saul en op zijn zaad.

9 Maar David antwoordde Eechab en zijnen broeder Baëna, den zonen van Eimmon den Be-erothiet, en zeide tot hen: Zoo waarachtig de Heek leeft die mijne ziel uit .alle benaauwdheid verlost heeft,

10 Dewijl ik hem die mij boodschapte, zeggende: Zie, Saul is dood, daar hij in zijne oogen was als een die goede boodschap bragt, nogtaus gegrepen en te Ziklag gedood heb, hoewel hij meende dat ik hem bodeloon zoude geven:

11 Hoeveeltemeer wanneer god-delooze mannen een regtvaardig man in zijn huis op zijne slaapstede hebben gedood! Nu dan, zoude ik zijn bloed van uwe handen niet eischen, en u van de aarde wegdoen?

12 En David gebood zijne jongens, en zij doodden hen, en hieuwen hunne handen en hunne voeten af, en hingen ze op bij den vijver te Hebron; maar het hoofd van Isbóseth namen zij en begroeven het in Abners graf te Hebron.


-ocr page 446-

2 SAMUEL 5.

440

HOOFDSTUK 5.

Toeu kwamen allu stammen Israels tot David te Hebron, euzij spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw vleesch zijn wij;

2 Daarbij ook tevoren, toen Saul koning over ons was, waart gij Israel uitvoerende en inbrengende ; ook heeft de Heer tot u gezegd: ü-ij zult mijn volk Israel weiden, en gij zult tot een voorganger zijn over Israel.

'ó Alzoo kwamen alle oudsten Israels tot den koning te Hebron, en de koning David maakte een verbond met hen te Hebron voor bet aangezigt des Heeiien, en zij zalfden David tot koning over Israel.

4 Dertig jaar was David oud toeu bij koning werd, veertig jaar heeft hij geregeerd:

5 Te Hebron regeerde hij over Juda zeven jaren en zes maanden, en te Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar over gansch Israel en Juda.

6 En de koning toog met zijne mannen naar Jeruzalem tegen de Jebusiten die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende; Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden cn kreupelen zullen u afdrijven, dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen.

7 Maar David nam den burg Sion in: dit is de stad Davids.

8 Want David zeide te dien dage: Alwie de Jebusiten slaat, en geraakt aan de waterleiding, en de kreupelen en de blinden, die van Davids ziel gehaat zijn, die zal tot een hoofd en tot een overste zijn; daarom zegt men: Een blinde en kreupele zal in het huis niet komen.

9 Alzoo woonde David in den burg, cn noemde dien Davids stad. En David bouwde rondom van Millo af en binnenwaarts.

10 David nu werd gestadig groo-ter, want de Heek de God der heirscharen was met hem.

11 En Hiram de koning van Tyrus zond boden tot David, en cederhout, en timmerlieden, en metselaars; en zij bouwden David een huis.

13 En David merkte dat de Heer hem tot koning over Israel bevestigd had, en dat hij zijn koningrijk verheven had terwille van zijn volk Israel.

13 En David nam meer bijwijven en vrouwen van Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen was, en David werden meer zonen en dochters geboren;

14 En dit zijn de namen dergenen die hem te Jeruzalem geboren zijn: Sammüa, en Sobab, en Nathan, en Salomo,

15 En Jibhar, en Elisüa, cn Nefeg, en Jafïa,

16 En Elisama, cn Eljada, en Elifélet.

17 Als nu de Eilistijnen hoorden dat zij David tot koning over Israel gezalfd hadden, zoo togen alle Filistijnen op om David te zoeken; en David dat hoorende toog af naar den burg.

IS En de Filistijnen kwamen en verspreidden zich in het dal Ecfaïm.

19 Zoo vraagde David den Heer, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zidt gij zo in mijne hand geven ? En de Heer zeide tot David: Trek op, want ik zal de Filistijnen zekerlijk in uwe hand geven.

20 Toen kwam David te Baill-Perazim; en David sloeg ze aldaar, en zeide: De Heer heeft mijne vijanden voor mijn aangezigt gescheurd als ccne scheur der wateren; daarom noemde hij


-ocr page 447-

2 SAMUEL 6.

441

den naam dier plaats liaiil-l'era-zim.

21 Eu zij lieten hunne afgoden aldaar, en David en zijne mannen namen ze op.

33 Daarna togen de Filistijnen weder op, en zij verspreidden zicli in het da.1 Eefaïin.

33 En David vraagde den Heer, welke zeide; Gij zult niet optrekken; maar trek bm tot achter hen, dat gij tot hen komt van tegenover de inoerbeziënboomen;

24 En het geschiede als gij hoort liet gernisch van een gang in de toppen der inoerbeziënboomen, dan rep u, want alsdan is de Heer voor uw aangezigt uitgegaan om het heirlëger der Filistijnen te slaan.

35 En David deed alzoo gelijk de Heer hem geboden had, en hij sloeg de Filistijnen van Gibea af totdat gij komt te Gezer.

HOOFDSTUK 6.

Daarna verzamelde David wederom alle uitgelezenen in Israel, dertigduizend;

3 En David maakte zich op en ging henen met al het volk dat bij hem was, van Baalim-Juda, om vandaar optebrengen de ark Gods, bij welke de Naam wordt aangeroepen, de Naam van den Heee der heirscharen, die daarop woont tusselien de cherubs.

3 En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen, en haalden ze uit het huis van Abina-dab dat op den heuvel is; en Uzza en Ahio, Abinadabs zonen, leidden den nieuwen wagen.

4 Toen zij hem nu uit het huis van Abiuaclab , dat op den heuvel is, met de ark Gods wegvoerden, zoo ging Ahio vóór de ark henen;

5 En David en het gansche huis Israels speelden voor het aangezigt des Heeren met allerlei speeltidy van dennehout, als met harpen en met luiten en met trommels, ook met schellen en met eymbalen.

6 Als zij nu kwamen tot aan Naehons dorschvloer, zoo strekte Uzza zijne hand uit naar de ark Gods en hield ze, want de runderen struikelden.

7 Toen ontstak de toorn des Heeren tegen Uzza, en God sloeg hem aldaar om deze onbedachtzaamheid, en hij stierf aldaar bij de ark Gods.

8 En David ontstak omdat de Heer eene scheur gescheurd had aan Uzza, en hij noemde die plaats Perez-Uzza, tot op dezen dag.

9 En David vreesde den Heer te dien dage, en hij zeide: Hoe zal de ark des Heeren tot mij komen ?

10 David dan wilde de ark des Heeren niet tot zich laten vervoeren naar de stad Davids, maar David deed ze afwijken in het huis van Obed-Edom den Gethiet.

11 En de ark des Heeren bleef in het huis van Obed-Edom den Gethiet drie maanden; eu do Heer zegende Obed-Edom en zijn gansche huis.

12 Toen boodschapte men den koning David, zeggende: De Heer heeft het huis van Obed-Edom en alwat hij heeft gezegend ter-wille van de ark Gods. Zoo ging David henen en haalde de ark Gods uit het huis van Obed-Edom opwaarts naar de stad Davids, met vreugde;

13 En het geschiedde als zij die de ark dos Heeren droegen zes treden voortgetreden waren, dat hij ossen en gemest vee ofl'erde;

14 En David huppelde met alle magt voor het aangezigt des Hee-

19*


-ocr page 448-

3 SAMUEL 7.

443

KEN, en David was omgord met een linnen lijfrok:

15 Alzoo bragten David en hot gansehe Imis Israels de ark des Heeuen op, met gejuich en met geluid der bazuinen.

16 En liet geschiedde als de ark des Heeken in de stad Davids kwam, dat Michal Sauls dochter door het venster uitzag: als zij iiu den koning David zag springen eu huppelen voor het aange-zigt des Heeren , verachtte zij hem in haar hart.

17 Toen zij nu de ark des IIee-hen inbragten, stelden zij die op hare plaats, in het midden der tent die David voor haar gespannen had; en David offerde brandoffers voor des Heeren aangezigt en dankoffers.

18 Als nu David geëindigd had het brandoffer en de dankoffers te offeren, zoo zegende hij het volk in den naam van den Heer der heirscharen,

19 En hij deelde uit aan het gansche volk, aan de gansche menigte Israels, van de mannen tot de vrouwen toe, aan een iegelijk een broodkoek en een schoon stuk vleesch en een flesch wijn. Toen ging al het volk henen, een iegelijk naar zijn huis.

30 Als nu David wederkwam om zijn huis te zegenen, ging Michal Sauls dochter uit, David tegemoet, en zeide: Hoe is heden de koning van Israel verheerlijkt, die zich heden voor de oogen van de dienstmaagden zijner dienstknechten heeft ontbloot, gelijk een van de ijdele lieden zich schaamteloos ontbloot!

31 Maar David zeide tot Michal: Voor het aangezigt des Heeren, die mij verkoren heeft voor uwen vader en voor zijn gansche huis, mij stellende tot een voorganger over het volk des

Heeren, over Israel—ja ik zal spelen voor het aangezigt des Heeren.

33 Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzoo, en zal nederig zijn in mijne oogen; en bij de dienstmaagden waarvan gij gesproken hebt, bij dezelve zal ik verheerlijkt worden.

33 Michal nu Saids dochter had geen kind tot den dag van haren dood toe.

HOOFDSTUK 7.

En het geschiedde als de koning in zijn huis zat, en de Heer hem rust gegeven had va-n al zijne vijanden rondom,

3 Zoo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen huis, en de ark Gods woont in het midden der gordijnen.

3 En Nathan zeide tot den koning ; Ga henen, doe al wat in uw hart is, want de Heer is met u.

4 Maar het gebeurde in dien nacht dat het woord des Heeren tot Nathan geschiedde, zeggende:

5 Gu en zeg tot mijnen knecht, tot David: Zóó zegt de Heer: Zoudt gij mij een huis bouwen tot mijne woning?

6 Want ik heb in geen huis gewoond van dien dag af dat ik de kinderen Israels uit Egypte opvoerde, tot op dezen dag, maar ik heb gewandeld in eene tent en in een tabernakel.

7 Overal waar ik met al de kinderen Israels heb gewandeld, heb ik wel een woord gesproken met één der stammen Israels, dien ik bevolen heb mijn volk Israel te weiden, zeggende: Waarom bouwt gij mij niet een cederen huis?

8 Nu dan, alzóó zult gij tot mijnen knecht, tot David, zeggen: Zóó zegt de Heer der heirseha-


-ocr page 449-

2 SAM

ren: Ik li eb u geuomcn van de schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn over mijn volk, over Israel;

9 En ik ben met u geweest overal waar gij gegaan zijt, en heb al uwe vijanden voor uw aange-zigt uitgeroeid; en ik heb u een groeten naam gemaakt, als den naam der grooten die op de aarde zijn.

10 En ik heb voor mijn volk, voor Israel, cene plaats besteld en hem geplant, dat hij aan zijne plaats wone en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk in het eerst,

11 En van dien dag af dat ik rigters over mijn volk Israel heb aangesteld. Doch u heb ik rust gegeven van al uwe vijanden. Ook geeft de Heee u te kennen dat de Heek u een huis maken zal.

13 Wanneer uwe dagen zullen vervuld zijn, en gij met uwe vaderen zult ontslapen zijn, zoo zal ik uw zaad na u doen opstaan dat uit uw lijf voortkomen zal, en ik zal zijn koningrijk bevestigen.

13 Die zal mijnen naam een huis bouwen, en ik zal den stoel zijns koningrijks bevestigen tot in eeuwigheid.

14 ik zal hem zijn tot oen vader, en hij zal mij zijn tót een zoon, dien ik, als hij misdoet, met eene menselicnrocde en met plagen der menschekinderen zal straffen,

15 Maar mijne goedertierenheid zal van hem niet wijken gelijk ik die weggenomen heb van Saul, dien ik van voor uw aangezigt heb weggedaan.

16 Doch uw huis zal bestendig zijn en uw koningrijk tot in eeuwigheid voor uw aangezigt; uw

LFEL 7. 443

stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.

17 Naar al deze woorden en naar dit gansche gezigt, alzóó sprak Nathan tot David.

18 Toen ging de koning David in, en bleef voor het aangezigt des Heeren, en hij zcide: Wie ben ik, Heere Heere, en wat is miju huis, dat gij mii tot hiertoe gebragt hebt?

19 Daarbij is dit in uwe oogen nog klein geweest, Heere Heere, maar gij hebt ook over het huis uws knechts gesproken uit de verte, en dit naar de wet der nien-sehen, Heere Heeke.

20 En wat zal David nog meer tot u spreken ? Want gij kent uwen knecht, Heere Heere..

21 Om uws woords wil en naar uw hart hebt gij al deze groote dingen gedaan, om aan uwen knecht bekendtemaken.

32 Daarom zijt gij groot, Ueeiie God, want er is niemand gelijk gij, en er is geen God dan alleen gij, naar alles wat wij met onze ooren gehoord hebben.

33 En wie is gelijk uw volk, ge-lijk Israel, een ccnig volk op aarde, hetwelk God heengegaan is zich tot een volk te verlossen, en om zich een naam te stellen, cn om voor ulieden deze groote cn verschrikkelijke dingen te doen aan uw land, voor het aangezigt van uw volk dat gij u uit Egypte verlost hebt, de heidenen en hunne goden verdrijvende;

34 En gij hebt uw volk Israel u bevestigd, u tot een volk tot in eeuwigheid, cn gij Heek zijt hun tot een God geworden.

25 Nu dan Heere God, doe dit woord, dat gij over uwen knecht cn over zijn huis gesproken hebt, bestaan tot in eeuwigheid, en doe gelijk gij gesproken hebt;

26 En uw naam worde grootge-


-ocr page 450-

444.

maakt,tot iu eeuwigheid, dat men zegge; De Heer der lieirscharen is God over Israel; en het huis van uwen knecht David zal bestendig zijn voor uw aangezigt.

37 Want gij, Heek der heirscha-ren, gij God Israels, gij hebt voor het oor uws knechts geopenbaard, zeggende: Ik zal u een huis bouwen; daarom heeft uw knecht in zijn hart gevonden dit gebed tot ii te bidden.

28 Nu dan Ileere Hef.tie, gij zijt die God, en uwe woorden zullen waarheid zijn, en gij hebt dit goede tot uwen knecht gesproken :

20 Zoo behage het u nu, en zegen het huis uws knechts, dat het in eeuwigheid voor uw aangezigt zij; want gij, Heere Heere, hebt het gesproken, en met uwen zegen zal het huis uws knechts gezegend worden in eeuwigheid.

HOOFDSTUK 8.

En het geschiedde daarna dat David de Filistijnen sloeg eu ze tenonderbragt, en David nam Metheg-Amma uit der Filistijnen hand.

2 Ook sloeg hij de Moabiten, en mat ze met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; cn hij mat met twee snoeren om te doo-den, en met een vol snoer om in het leven te laten: alzoo werden de Moabiten David tot knechten, brengende geschenken.

3 David sloeg ook Hadadézer den zoon van Rehob, den koning van Zoba, toen hij henentoog om zijne hand te wenden naar do rivier Frath;

4 En David nam hem duizend wagens af, en zevenhonderd ruiters, en twintigduizend man te voet; en David ontzenuwde idle wagenpaarden, en hield daarvan honderd wagens over.

5 En de Syriërs van Damascus kwamen om Hadadézer den koning van Zoba te helpen, maar David sloeg van de Syriërs tweeentwintigduizend man;

6 En David leide bezettingen in Syrië van Damascus, en de Syriërs werden David tot knechten, brengende geschenken; en de Heeb behoedde David overal waar hij henentoog.

7 En David nam de gouden schilden die bij Hadadézers knechten geweest waren, en bragt ze te Je-ruzalem.

8 Daarbij nam de koning David zeer veel koper uit Betah en uit Berothai, Hadadézers steden.

9 Als nu Toï dc koning van Ha-math hoorde dat David het gan-sche heir van Hadadézer geslagen had,

lü Zoo zond Toï zijnen zoon Jo-ram tot den koning David, om hem te vragen naar zijnen welstand eu om hem te zegenen, omdat hij tegen Hadadézer gekrijgd en hem geslagen had; (want Hadadézer voerde steeds krijg tegen Toï); en in zijne hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten:

11 Welke de koning David ook den Heere heiligde, met het zilver en het goud dat hij geheiligd had van alle heidenen die hij zich onderworpen had:

13 Van Syrië, en van Moab, en van de kinderen Ammons, eu van de Filistijnen, en van Amalek, en van den buit van Hadadézer den zoon van Rehob, den koning van Zoba.

13 Ook maakte zich David een naam, als hij wederkwam nadat hij de Syriërs geslagen had in het Zoutdal, achttienduizend;

14 Eu hij leide bezettingen in Edom, in ganseh Edom leide hij bezettingen, en alle Edomiten wer-

2 SAMUEL 8.


-ocr page 451-

3 SAMU den David tot knechten; en do Hueii behoedde ])a,vid overal waar hij henentoog.

15 Al zoo regeerde David over ganscli Israel; en David deed aan zijn ganselie volk regt en gereg-tigheid.

1(1 Joab nu de zoon van Zeruja was over liet heir, en Josafat de zoon van Aliilud was kanselier ,

17 Eu Zadok de zoon van Ahi-tub en Ahiméleeli de zoon van Abjathar waren priesters, en Se-raja was schrijver;

18 Er was ook Benaja do zoou van Jojada, met de lijfwacht der Krethi en Plethi; maar Davids zonen waren prinsen.

HOOFDSTUK 9.

En David zcide: Is er nog iemand die overgebleven is van het huis Sauls, dat ik weldadigheid aan hem doe om Jonathans wil?

3 Het huis Sauls nu had een knecht wiens naam was Ziba; en zij riepen hem tot David. En de koning zeide tot hem: Zijt gij Ziba ? En hij zeide : Uw knecht.

3 En de koning zeide: Is er niet nog iemand van liet huis Sauls, dat ik Gods weldadigheid aan hem doe? Toen zeide Ziba tot den koning: Er is nog een zoon van Jonathan, die geslagen is aan beide voeten.

4 En de koning zeide tot hem: Waar is hij? Eu Ziba zeide tot den koning: Zie, hij is in het huis van Machir den zoon van Ammiël te Lodebar.

5 Toen zond de koning David henen en hij nam hem uit het huis van Machir den zoou vau Ammiël van Lodebar.

0 Als nu Meiibóseth, de zoon van Jonathan den zoon van Saui, tot David inkwam, zoo viel hij op zijn aangezigt en boog zich neder. En David zeide : Mutibosefh! Eu

EL 9, 10. 445

hij zeide: Zie hier is uw knecht.

7 En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid aan u doen om uws vaders Jonathans wil, en ik zal u alle akkers van uwen yroot-vader Saul wedergeven, eu gij zult gestadig brood eten aan mijne tafel.

8 Toen boog hij zich, en zeide : Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar ecu dooden hond als ik ben?

9 Toen riep de koning Ziba, Sauls jongen, en zeide tot hem: Alwat Saul gehad heeft, en zijn gansche huis, heb ik den zoou uws heeren gegeven:

10 Daarom zult gij voor hem het land bearbeiden, gij en uwe zonen en uwe knechten, en zult de vruchten inbrengen, opdat uws heeren zoon brood hebbe dat hij ete; en Meiibóseth uws heeren zoon zal gestadig brood eten aan mijne tafel. Ziba nu had vijftien zoneu en twintig knechten.

11 En Ziba zeide tot den koning: Naar alles wat mijn heelde koning zijnen knecht gebiedt, alzoo zal uw knccht doen; ook zoude Meiibóseth, etende aan mijne tafel, als een van 's ko-nings zonen zijn.

13 Meiibóseth nu had een kleinen zoon wiens naam was Mi-cha; en allen die in het huis van Ziba woonden waren Mefi-bóseths knechten.

13 Alzoo woonde Meiibósetli te Jeruzalem, omdat hij gestadig al aan des konings tafel; en hij was kreupel aan beide zijne voeten.

HOOFDSTUK 10.

Eu het geschiedde daarna dat de koning der kinderen Ammons stierf, en zijn zoon Hanun werd koning in zijne plaats.


-ocr page 452-

JEL 10.

en Maiicha waren afzonderlijk in het veld.

9 Als nu Joab zag dat de spits der slagorde tegen hem was, van voren en van achteren, zoo verkoos hij uit alle uitgelezenen van Israel, en stelde ze in slagorde tegen de Syriërs;

10 En het overige des volks gaf hij onder de hand van zijnen broeder Abisai, die het in slagorde stelde tegen de kinderen Ammons.

11 En hij zeide: Zoo de Syriërs mij te sterk zullen zijn, zoo zult gij mij komen verlossen; en zoo de kinderen Ammons u te sterk zullen zijn, zoo zal ik komen om u te verlossen.

13 Wees sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk en voor de steden onzes Gods; de JIeer nu doe wat goed is in zijne oogen.

13 Toen naderde Joab, en het volk dat bij hem was, tot den strijd tegen de Syriërs; en zij vloden voor zijn aangezigt,

14 Als nu de kinderen Ammons zagen dat de Syriërs vloden, vloden zij ook voor het aangezigt van Abisai en kwamen in de stad. En Joab keerde weder van de kinderen Ammons en kwam te Jeruzalem.

15 Toon nu de Syriërs zagen dat zij voor Israels aangezigt geslagen waren, zoo vergaderden zij zich loeder tezamen;

16 Eu Hadarézer zond henen en deed de Syriërs opkomen die aan gene zijde der rivier zijn, en zij kwamen te llolam; en So-bach, Hadarézers krijgsoverste, tootj voor hun aangezigt henen.

17 Als dat David werd aangezegd, verzamelde hij gansch Israel, en toog over den Jordaan, en kwam te Helam. En de Syriërs stelden zich in slmjorde te-

446 2 SAM

3 Toen zeitle David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun den zoon van Nahas, gelijk zijn vader weldadigheid aan mij gedaan heett. Zoo zond David henen , om hem door de dienst zijner knechten te troosten over zijnen vader. En de knechten Davids kwamen in het land van de kinderen Ammons.

3 Toen zeiden de vorsten dei-kinderen Ammons tot hunnen heer Hanun: Eert David uwen vader in uwe oogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Heeft David zijne knechten niet daarom tot u gezonden, dat hij deze stad doorzoeke en die verspiede, en die omkeere?

4 Toen nam Hanun Davids knechten en schoor hunnen baard half af, en sneed hunne kleederen half af, tot aan hunne heupen; en hij liet ze gaan.

5 Als zij David dit lieten weten, zoo zond hij hun tegemoet, want deze mannen waren zeer beschaamd; en de koning zeide: Blijtt te Jericho totdat uw baard weder gewassen zal zijn, komt dan weder.

li ïoen nu de kinderen Ammons zagen dat zij zich bij David stinkende gemaakt hadden, zonden de kinderen Ammons henen en huurden van de Syriürs van Beth-Kehob en van de Sy-riërs van Zoba twintigduizend man voetvolk, en van den koning van Maiicha duizend man, en van de mannen van Tob twaalfduizend man.

7 Als David dit hoorde, zond hij Joab henen en het gansche heir met de helden.

8 En de kinderen Ammons togen uit en stelden zich in slagorde vóór de deur der poort, maar de Syriërs van Zoba en Rehob en de mannen van Tob

-ocr page 453-

2 SAM1

gen David eu streden met liem;

18 Maar de Syriürs vloden voor Israels aangezigt, en David versloeg van de Syriërs zeveniiou-derd wagens en veertigduizend ruiters, daarbij sloeg hij Sobaeli ii vinnen krijgsoverste dat hij aldaar stierf.

19 ïoen nu al de koningen, die Hadarézers knechten waren, zagen dat zij voor Israels aangezigt geslagen waren, maakten zij vrede met Israel, en dienden hun; eu de Syriërs vreesden de kinderen Ammons meer te verlossen.

HOOFDSTUK 11.

En liet gesehiedde met de wederkomst des jaars,' ten tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab, en zijne knechten met hem, en gansch Israel henen-zond, dat zij de kinderen Ammons verderven en Eabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem.

3 Zoo geschiedde het tegen den avondtijd, dat David van zijn leger opstond , en wandelde op liet dak van het koningshuis, en zag van het dak eenc vrouw zich wassehende: deze vrouw nu was zeer schoon van aanzien.

3 En David zond henen en ondervraagde naar deze vrouw; en men zeide: Is dat niet Bathséba de dochter van Eliam, de huisvrouw van Uria den liethiet?

4 Toen zond David boden henen en liet haar halen; en als zij tot hem gekomen was, lag hij bij haar, (zij nu had zich van hare onreinheid gezuiverd), daarna keerde zij weder naar haar huis.

5 En die vrouw werd zwanger; zoo zond zij henen en liet David weten, en zeide: Ik ben zwanger geworden.

JEL 11. 447

6 Toen zond David tot Joab, zegyende: Zend Uria den liethiet tot mij; en J oab zond Uria lot David.

7 Als nu Uria tot hem kwam, zoo vraagde David naar den welstand van Joab en naar den welstand des volks en naar den welstand des krijgs;

S Daarna zeide David tot Uria: Ga af naar uw huis, en wasch uwe voeten. En toen Uria uit des konings huis uitging, volgde hem een gcregt des konings achterna.

9 Maar Uria leide zich neder voor de deur van des konings huis, met al de knechten zijns heeren, en hij ging niet af naar zijn huis.

10 Eu zij gaven het David te kennen, zeggende: Uria is niet afgegaan naar zijn huis. Toen zeide David tot Uria: Komt gij niet van de reis? Waarom zijt gij niet afgegaan naar uw huis?

11 Eu Uriti zeide tot David: De ark en Israel en Juda blijven in de tenten, en mijn heer Joab en de knechten mijns hoeren zijn gelegerd in het open veld, en zoude ik in mijn huis gaan, om te eten en te drinken en bij mijne huisvrouw te liggen? Zoo waarachtig gij leeft en uwe ziel leeft, indien ik deze zaak doen zal!

13 Toen zeide David tot Uria: Blijf ook heden hier, zoo zal ik u morgen afzenden. Alzoo bleef Uria te Jeruzalem dien dag en den anderen dag;

13 En David noodigde hem, zoodat hij voor zijn aangezigt at en dronk, en hij maakte hem dronken; daarna ging hij des avonds uit om zich nederteleg-gen op zijn leger met zijns heeren knechten, maar ging niet af naar zijn huis.


-ocr page 454-

2 SAMUEL 13.

448

14 Des morgeus mi geschiedde het dat David eeu brief schreef aan Joab, eu hij zond dien dooide hand van Una;

15 En hij schreef in dien brief, zeggende: Stelt Una vooraan tegenover den sterksten strijd, en keert van achter hem af, opdat hij geslagen worde en starve.

16 Zoo geschiedde het als Joab op de stad gelet had, dat hij Uria stelde aan de plaats waarvan hij wist dat aldaar strijdbare mannen waren.

17 Als nu de mannen der stad uittogen en met Joab streden, vielen er eeniyen van het volk, van Davids knechten, en Una de Hèthiet stierf óók.

18 Toen zond Joab henen en liet David de gansche toedxagt van dezen strijd weten;

19 Eu hij beval den bode, zeggende: Als gij zult geëindigd hebben de gansche toedragt van dezen strijd tot den koning uit-tespreken,

30 Zoo zal het geschieden indien de grimmigheid des konings opkomt, en hij tot u zegt: Waarom zijt gij zoo na aan de stad gekomen om te strijden? Wist gij niet dat zij van den muur zouden schieten?

31 Wie versloeg Abimélech den zoon van Jerubbéseth? Wierp niet eene vrouw een stuk van een molensteen op hem van dcu mum-, dat hij te ïebez stierf? Waarom zijt gij tot den muur genaderd? —• dan ziüt gij zeggen; Uw knecht Uria de Hethiet is óók dood.

33 Eu de bode ging henen, en kwam in, en gaf David te kennen alles waar Joab hem om uitgezonden had;

33 En de bode zeide tot David: Die mannen zijn ons zeker te magtig geweest, en zijn tot ons uitgetogen in het veld; maar wij zijn tegen hen aan geweest tot aan de deur der poort;

34 Toen schoten de schutters van den muur af op uwe knechten, dat er eenigeu van des konings knechten dood gebleven zijn, en uw knecht Uria de Hethiet is óók dood.

35 Toen zeide David tot den bode: Zóó zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak niet kwaad zijn in uwe oogen, want het zwaard verteert zoowel dezen als genen: versterk uwen strijd te-geii de stad, en verdelg ze; versterk hem alzoo.

36 Als nu de huisvrouw van Uria hoorde dat haar man Uria dood was, quot;zoo droeg zij leed over haren heer;

37 En als de rouw was overgegaan, zond David henen en nam haar in zijn huis, en zij werd hem tot vrouw en baarde hem een zoon. Doch deze zaak die David gedaan had was kwaad in de oogen des Hekken.

HOOFDSTUK 13.

En de Heer zond Nathan tot David; en als die tot hem inkwam, zeide hij tot hem: Er waren twee mannen in ééne stad, de één rijk cn de ander arm.

3 De rijke had zeer vele schapen en runderen;

3 Maar de arme had niets dan een éénig klein ooilam dat hij gekocht had, en had het gevoed dat het groot geworden was bij hem en bij zijne kinderen tegelijk: het at van zijne bete, en dronk van zijnen beker, en sliep in zijnen schoot, en het was hem als eene dochter.

4 Toen er nu tot den rijken man een reiziger kwam, verschoonde hij te nemen van zij-


-ocr page 455-

3 SAMUEL 13.

449

ue schapen en van zijne runderen , om voor den reizenden luaii die tot liem gekomen was wat te bereiden, eu hij nam des armen mans ooilam en bereidde dat voor den man die tot hem gekomen was.

5 Toen ontstak Davids toorn zeer tegen dien man, en hij zei-de tot Nathan: Zoo waarachtig de Heer leeft, de man die dat gedaan heeft is een kind des doods,

6 En dat ooilam zal hij viervoudig wedergeven, daarom dat hij deze zaak gedaan en omdat hij niet verschoond heeft.

7 Toen zeidc Nathan tot David; Gij zijt die man. Zóó zegt de Heek de God Israels; Ik heb u tot koning gezalfd over Israel, en ik heb n nit Sauls hand gered ;

8 En ik heb u uws heeren huis gegeven, daarbij uws heeren vrouwen in uwen schoot, ja ik heb u het huis van Israel cn Juda gegeven; en indien het weinig is, ik zoude u zóó- en zóóveel daaraan toevoegen:

9 Waarom hebt gij dan het woord des Heeren veracht, doende wat kwaad is in zijne oogen ? Gij hebt Una den He-thiet met het zwaard verslagen, en zijne huisvrouw hebt gij u tot vrouw genomen, en hem hebt gij met het zwaard der kinderen Ammons gedood.

10 Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid, daarom dat gij mij veracht hebt, cn de huisvrouw van Uria den Hethiet genomen hebt dat zij u tot vrouw zij.

11 Zóó zegt de Heer: Zie, ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis, eu zal uwe vrouwen nemen voor uwe oogen, en zal ze aan uweu naaste geven, die zal bij uwe vrouwen liggen voor de oogen dezer zon;

12 Want gij hebt liet in 't verborgen gedaan, maar ik zal deze zaak doen voor gansch Israel en voor de zon.

13 ïoen zeidc David tot Nathan; Ik heb gezondigd tegen den Heer. En Nathan zeidc tot David: De Heer heeft ook uwe zonde weggenomen, gij zult niet sterven;

14 Nogtans dewijl gij door deze zaak de vijanden des Heeren grootelijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon die u geboren is den dood sterven.

15 Toen ging Nathan naar zijn huis. En de Heer sloeg het kind dat de huisvrouw van Uria David gebaard had, dat het zeer krank werd.

16 En David zoel it God voor dat jongsken, en David vastte een vasten, en ging in en lag den nacht over op de aarde.

17 Toen maakten de oudsten zijus huizes zieh tot hem op, om hem te doen opstaan van de aarde; maar hij wilde niet, en at geen brood met hen.

18 En het geschiedde op den zevenden dag dat het kind stierf; en Davids knechten vreesden hem aantezeggen dat liet kind dood was, want zij zeiden: Zie, als het kind nog levend was, spraken wij tot hem, maar hij hoorde naar onze stem niet; hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het kind is dood? Want het mogt kwaad doen.

19 Maar David zag dat zijne knechten mompelden: zoo merkte David dat het kind dood was; dies zeidc David tot zijne knechten: Is het kind dood? En zij zeiden: Het is dood.

30 Toen stond David op van de aarde, en wiesch en zalfde zich,


-ocr page 456-

450 3 SAM

en veranderde zijne kleeding, en ging in liet liuis des Heeiien, en aanbad; daarna kwam hij in zijn liuis en eisclite brood, en zij zet-teden hem brood voor en hij at.

21 Zoo zeiden zijne knechten tot hem: Wat is dit voor een ding dat gij gedaan liobt ? Om des levenden kinds wil hebt gij gevast en geweend, maar nadat het kind gestorven is, zijt gij opgestaan en hebt brood gegeten.

23 En hij zeide: Als het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend, want ik zeide: Wie weet, do Heer mogt mij genadig zijn, dat het kind levend bleve.

23 Maar mi is het dood, waarom zonde ik nu vasten ? Zal ik hem nog kunnen wederhalen ? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkomen.

24 Daarna troostte David zijne huisvrouw Bathséba, en ging tot haar in en lag bij haar; en zij baarde een zoon, wiens naam hij noemde Salomo; en de Heer had hem lief,

25 -En zond henen door de hand van den profeet Nathan, en noemde zijnen naam Jedid-Jah, om des Heeben wil.

26 Joabnu krijgde tegen Eabba der kinderen Ammons, en hij nam de koninklijke stad in.

27 Toen zond Joab boden tot David, en zeide: Ik heb gekrijgd tegen Kabba, ook heb ik de waterstad ingenomen;

28 Zoo verzamel gij nu het overige des volks, en beleger de stad, en neem ze in; opdat niet, zoo ik de stad inneem, mijn naam over haar uitgeroepen worde.

29 Toen verzamelde David al het volk, en toog naar Eabba, en hij krijgde tegen liaar en nam ze in.

JEL 13.

30 En hij nam de kroon haars konings van zijn hoofd af, welker gewigt was een talent goud met edelgesteente, en zij werd op Davids hoofd gezet; ook voerde hij een zeer grooten buit dei-stad mede.

31 Het volk nu dat daarin was voerde hij uit, en leide het onder zagen en onder ijzeren dorsehwa-gens en onder ijzeren bijlen, en deed ze door den tigcheloven doorgaan; en alzoó deed hij aan alle steden der kinderen Ammons. Daarna keerde David en al het volk weder naar Jeruzalem.

HOOEDSTUK 13.

En het geschiedde daarna, al-zoo Absalom Davids zoon eene schoone zuster had, welker naam was Tamar, dat Amnon Davids zoon haar liefkreeg.

3 En Amnon was benaauwd tot krankwordens toe om zijne zuster Tamar, want zij was eene maagd, zoodat het in Amnons o ogen zwaar was haar iets te doen.

3 Doch Amnon had een vriend wiens naam was Jonadab, een zoon van Simea Davids broeder; en Jonadab was een zeer wijs man;

4 Die zeide tot hem: Waarom wordt gij van morgen tot morgen zoo mager, gij koningszoon? Zult gij het mij niet te kennen geven? Toen zeide Amnon tot hem: Ik heb Tamar, de zuster van mijnen broeder Absalom, lief.

5 En Jonadab zeide tot hem: Leg u op uw leger, en houd u krank; als dan uw vader zal komen om u te zien, zoo zult gij tot hem zeggen: Dat toch mijne zuster Tamar kome, dat zij mij met brood spijzige, en de spijs


-ocr page 457-

voor mijne oogeii bereide, opdat ik liet aanzie, en van hare hand cte.

6 Amnon dan lüide zich eu hield zich krank; toen nu de koning kwam om hem te zien, zeide Amnon tot den koning: Dat toch mijne zuster Tamar ko-me, dat zij twee koekjens voor mijne oogen bereide, en ik van hare hand ete.

7 Toon zond David henen tot ïamar in het huis, zeggende: Ga toch henen naar het huis van uwen broeder Amnon, en maak hem eene spijs.

8 En Tamar ging henen naar het huis van haren broeder Amnon , (hij nu -was ncderliggende), en zij nam deeg en kneedde liet, en bereidde koekjens voor zijne oogen, en bakte de koekjens;

9 En zij nam eene pan, en goot ze uit voor zijn aangezigt; maar hij weigerde te eten. En Amnon zeidc: Doet alleman van mij uitgaan. En alleman ging van hem uit.

10 Toon zeide Amnon tot Tamar: Breng de spijs in de kamer, dat ik van uwe hand ete. Zoo nam Tamar de koekjens die zij gemaakt had, en bragt ze haren broeder Amnon in de kamer.

11 Als zij ze nu tot hem nabij bragt, dat hij ate, zoo greep hij haar, en zeide tot haar: Kom, lig bij mij, mijne zuster.

13 Maar zij zeide tot hem: Niet ahoo mijn broeder, verkracht mij niet, want alzoo doet men niet in Israel; doe deze dwaasheid niet.

13 Want ik, waarhenen zonde ik mijne schande brengen ? En gij, gij zoudt zijn als een der dwazen in Israel. Zoo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij aan n niet onthouden.

431

14 Doch hij wildu naar hare stem niet hooren; in:iar sterker zijnde dan zij, zoo verkrachtte hij haaien lag bij haar.

15 Daarna haatte Amnon haar met een zeer groeten haat, want de haat waarmede hij haar haatte was grooter dan do liefde waarmede hij haar had liefgehad; eu Amnon zeide tot haar: Maak u op, ga weg.

16 Toen zeide zij tot hem: Er zijn geen oorzaken om mij uitte-drijven, dit kwaad zoude grooter zijn dan het andere dat gij mij aangedaan hebt. Maar hij wilde naar haar niet liooren ,

17 Eu hij riep zijnen jongen die hem diende, en zeide: Drijf nu deze van mij uit naarbuiten, en grendel de deur achter haar toe.

18 Zij nu had ecu veelverwigen rok aan; want alzoo werden des koniugs dochters, die maagden waren, met mantels gekleed. En zijn dienaar bragt haar uit naarbuiten , en grendelde de deur achter haar toe.

10 Toen deed ïamar asch op haar hoofd, eu scheurde den veelverwigen rok dien zij aanhad, en zij leide hare hand op haar hoofd en ging henen on kreet.

30 En haar broeder Absalom zeide tot haar: Is uw broeder Amnon bij u geweest? Nu dan mijne zuster, zwijg stil, hij is uw broeder; zet uw hart niet op deze zaak. Alzoo bleef Tamar en was eenzaam in het huis van haren broeder Absalom.

31 Als de koning David al deze dingen hoorde, zoo ontstak hij zeer.

33 Doch Absalom sprak niet met Amnon, noch kwaad noch goed, maar Absalom liaatte Amnon, ter oorzake dat hi j zijne zuster Tamar verkracht had.

33 En het geschiedde na twee

3 SAMUEL 13.


-ocr page 458-

453 2 S A M1

volle jaren, dut Absalom schaap-sclieerders had tc Baal-Hazor bij Efraïm; zoo noodigde Absalom al des konings zonen , 24 En Absalom kwam tot den koning en zeide: Zie, nu heeft uw knecht «c/iaapseheerders: dat toch de koning en zijne knechten met uwen knecht gaan.

35 Maar de koning zeide tot Absalom: Niet alzoo mijn zoon, kat ons toch niet altezamen gaan, opdat wij u niet bezwaarlijk zijn; en hij hield bij hem aan, doch hij wilde niet gaan, maar zegende hem.

36 Toen zeide Absalom: Zoo niet, laat toch mijn broeder Amnon met ons gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom zoude hij mot u gaan?

27 Als nu Absalom bij hem aan-liield, zoo liet hij Amnon en al des konings zonen met hem gaan.

38 Absalom nu gebood zijne jongens, zeggende: Let er nu op als Amnons hart vrolijk is van den wijn, en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij hem dooden, vreest niet: is het niet omdat ik het u geboden heb ? Zijt sterk en weest dapper.

39 En Absaloms jongens deden aan Amnon gelijk Absalom geboden had. Toen stonden alle zonen des konings op, en reden een iegelijk op zijn muildier en vloden.

30 En liet gescliiedde als zij op den weg waren, dat het gerucht tot David kwam, dat men zeide: Absalom heeft al de zonen des konings verslagen, en er is niet één van hen overgelaten.

31 Toen stond dc koning op, en scheurde zijne kleederen, eu lei-de zich neder ter aarde; desgelijks stonden al zijne knechten met gescheurde kleederen.

33 Maar Jonadab, de zoon van Simea Davids broeder, antwoord-r E L 14.

de en zeide: Mijn heer zegge niet dat zij al de jongelingen, des konings zonen, gedood hebben, maar Amnon alleen is dood; want bij Absalom is er op toegelegd van den dag af dat hij zijne zuster Tamar verkracht heeft.

33 Zoo neme nu mijn heer de koning do zaak niet in zijn hart, denkende: al des konings zonen zijn dood; want Amnon alleen is dood.

34 Absalom nu vlugtte; en de jongen die dc wacht hield hief zijne oogen op cn zag toe, en zie, er kwam veel volk van den weg achter hem, aan de zijde van het gebergte.

35 Toen zeide Jonadab tot den koning: Zie, de zonen des konings komen; naar het woord uws knechts, alzoo is het geschied.

36 En het geschiedde als hij geëindigd had te spreken, zie, zoo kwamen de zonen des konings, en hieven hunne stemmen op cn weenden; en ook de koning en al zijne knechten weenden met een zeer groot geween.

37 (Absalom dan vlugtte, en toog tot Talmai den zoon van Ammi-hur, koning van Gesur.) En hij droeg rouw over zijnen zoon, al die dagen.

38 Alzoo vlugtte Absalom en toog naar Gesur, en hij was aldaar drie jaren.

39 Toen verlangde de ziel van den koning David zeer om naar Absalom uittetrekken; want hij had zich getroost over Amnon dat hij dood was.

HOOEDSTUK 14.

Als nu Joab do zoon van Zeru-ja merkte dat des konings hart over Absalom hing,

2 Zoo zond Joab henen naar Tekóa, en nam vandaar eene wijze vrouw, en hij zeide tot haar:


-ocr page 459-

3 SAMquot;

Stel li tocli alsof gij rouwdroegt, en trek nu rouwkleederen aan, eu zalf u niet met olie, cn wees als eenc vrouw die sints vele dagen rouwgedragen heeft over een doode;

3 En ga in tot den koning, en spreek tot hem naar dit woord. En Joab legde de woorden in haren mond.

4 En de ïckoïüsclie vrouw zei-de tot den koning, als zij op haar aangezigt ter aarde was gevallen en zich nedergebogen had, zoo zeide zij: Behoud, o koning.

3 En de koning zeide tot haar: Wat is ti? En zij zeide: Zekerlijk, ik ben eene weduwvrouw en mijn man is gestorven.

C Nu had uwe dienstmaagd twee zonen, en deze beiden twistten in het veld, en er was geen scheidsman tussehen hen; zoo versloeg de één den ander cn doodde hem.

7 En zie, het gansche geslacht is opgestaan tegen uwe dienstmaagd, en zij hebben gezegd: Geef hier dengeen die zijnen broeder verslagen heeft, dat wij hem voor de ziel zijns broeders dien hij gedood heeft dooden, en ook den erfgenaam verdelgen; alzoo zullen zij mijne vuurkool die overgebleven is uitblusschen, dat zij mijnen man geen naam noch overblijfsel laten op den aardbodem.

8 Toen zeide de koning tot deze vrouw: Ga naar uw huis, en ik zal voor u bevelen geven.

9 En tie Tekoïtische vrouw zeide tot den koning: Mijn heer koning, de ongeregtigheid zij op mij en op mijns vaders huis, de koning daarentegen en zijn stoel zij onschuldig.

10 En de koning zeide: Spreekt iemand tegen u, zoo brehg hem tot mij, en hij zal u voortaan niet meer aantasten.

IEL 14. 453

11 En zij zeide: De koning ge-denke tocli aan den Heer uwen God, dat de bloetlwrekers niet teveel worden om te verderven, dat zij mijnen zoon niet verdelgen. i'oen zeitle hij: Zoo icaar-achthj de Heek leeft, indien er eén van de haren uws zoons op tie aarde zal vallen!

13 Toen zeide deze vrouw: Laat toch uwe dienstmaagd een woord tot mijnen heer den koning spreken. En hij zeide: Spreek.

13 En de vrouw zeide: Waarom hebt gij dan alzoó tegen Gods volk gedacht? Want daaruit dat de koning dit woord gesproken heeft, is hij als een schuldige, dewijl de koning zijnen verstoo-tene niet wederhaalt.

14 Want wij zullen den 'dootl sterven, cn wezen als water, dat ter aarde uitgestort zijnde niet verzameld wordt. God dan zal tic ziel niet wegnemen, maar hij zal plannen beramen, dat hij den verstootene niet van zich ver-stoote.

15 Nu dan, dat ik gekomen ben om dit woord tot den koning mijnen heer te spreken, is omdat liet volk mij vreesachtig gemaakt heeft; zoo zeide uwe dienstmaagd: Ik zal nu tot den koning spreken, misschien zal de koning het woord zijner dienstmaagd doen.

16 Want de koning zal hooren, om zijne dienstmaagd te redden van tic hand tics mans, die voor-heeft mij cn mijnen zoon tezamen van Gods erf te verdelgen.

17 Wijders zeide uwe dienstmaagd: Het woord van mijnen heer den koning zij toch tot ruste; want gelijk een engel Gods, alzoó is mijn heer de koning, om tc hooren het goede en het kwade; en tic Heer uw Gotl zal met u zijn.


-ocr page 460-

IEL 14.

toe was er geen gebrek aan hem;

36 En als hij zijn hoofd be-schoor, (nu geschiedde het ten einde van elk jaar dat hij het beschoor, omdat liet hem te zwaar was zoo beschoor hij het), zoo woog het haar zijns hoofds tweehonderd sikkels, naar des konings gewigt.

37 Ook werden Absalom drie zonen geboren, en éóne dochter welker naam was Tamar, deze was cenc vrouw schoon van aanzien.

38 Alzoo bleef Absalom twee volle jaren te Jeruzalem dat hij des konings aangezigt niet zag.

39 Toen zond Absalom tot .lo-ab, om hem tot dén koning te zenden; maar hij wilde niet tot hem komen. Zoo zond hij nog ten andóren male; evenwel wilde hij niet komen.

30 Zoo zeide hij tot zijne knechten: Ziet, het stuk akker van Joab is aan de zijde van het mijne , en^ hij heeft gerst daarop: gaat hénen en steekt het aan met vuur. En Absaloms knechten staken dat stuk akker aan met vuur;

31 Toen maakte Joab zich op, en kwam tot Absalom in het huis, en zeide tot hem: Waarom hebben uwe knechten het stuk akker, dat van mij is, met vuur aangestoken ?

33 En Absalom zeide tot Joab: Zie, ik heb tot u gezonden, zeggende: Kom herwaarts, dat ik u tot den koning zende, om te zeggen: Waarom ben ik van Ge-sur gekomen? Het ware mij goed dat ik nog daar ware; nu dan, laat mij het aangezigt des konings zien; is er dan eene misdaad in mij, zoo doodc hij mij.

33 Toon ging Joab in tot den koning, en zeide het hem aan. Toen riep hij Absalom, cn hij

454 2 S A M T

18 Toen antwoordde de koning en zeide tot de vrouw: Verberg mi niet voor mij de zaak die ik ii vragen zal. En de vrouw zeide: Mijn heer de koning spreke toch.

19 En de koning zeide: Is .To-abs hand met u in dit alles? Eu de vrouw antwoordde en zeide; Zoo waarachtig uwe ziel leeft, mijn heer koning, indien iemand ter regter- of ter linkerhand zoude kunnen afwijken van alles wat mijn heer de koning gesproken heeft; want uw knecht Joab heeft het mij geboden, en die heeft al deze woorden in den mond uwer dienstmaagd gelegd:

2Ü Dat ik de gesteldheid dezer zaak alzoo omwenden zoude, zulks heeft uw knecht Joab gedaan; doch mijn heer is wijs, naar de wijsheid van een engel Gods, om te merken alles wat op de aarde is.

21 Toen zeide de koning tot Joab: Zie nu, ik heb deze zaak gedaan; zoo ga henen, haal den jongeling Absalom weder.

33 Toen viel Joab op zijn aan-gezigt ter aarde en boog zich, en dankte den koning, en Joab zeide: Heden lieeft uw knecht gemerkt dat ik genade gevonden heb in uwe oogen, mijn heer koning, omdat de koning liet woord zijns knechts gedaan heeft.

33 Alzoo maakte Joab zich op en toog naar Gesur, en hij bragt Absalom te Jeruzalem.

34 En de koning zeide: Dat hij in zijn huis keere, en mijn aangezigt niet zie. Alzoo keerde Absalom in zijn huis, en zag des konings aangezigt niet.

35 Nu was er in gansch Israel geen man zoo schoon als Absalom, zeer te prijzen, van zijne voetzool af tot zijnen hoofdschedel

-ocr page 461-

3 SAMUEL 15.

455

kwam tot den koning in, en boog zich vooi- hem op zijn aan-gezigt ter aarde, voor des koning® aangezigt; en de koning kuste Absalom.

HOOFDSTUK 15.

En het geschiedde daarna dat Absalom zich liet bereiden wagen en paarden, en vijftig mannen loopcnde voor zijn aangezigt henen.

3 Ook maakte Absalom zich 's morgens vroeg op, eu stond aan de zijde van den weg der poort; on het geschiedde dat Absalom alleman die een geschil had, om tot don koning ten gerigte te komen, tot zich riep, en zeide: Uit welke stad zijt gij? Als hij dan zeide: Uw knecht is uit een der stammen Israels,

3 Zoo zeide Absalom tot hem: Zie, uwe zaken zijn goed en regt, maar gij hebt geen verhoorder bij den koning.

4 Voorts zeide Absalom: Och dat men mij tot regter stelde in het land: dat alleman tot mij kwam, die een geschil of regt-zaak heeft, dat ik hom rogt sprak.

5 Het geschiedde ook als iemand naderde om zich voor hom te buigen, zoo stak hij zijne hand uit en groep hem, en kuste hem.

6 En naar die wijze deed Absalom aan ganscli Israel, die tot den koning ten gerigte kwamen: alzoo stal Absalom het hart der mannen Israels.

7 Ten einde nu van veertig jaar geschiedde het dat Absalom tot don koning zeide: Laat mij toch henengaan en mijne gelofte, die ik den Heer beloofd liob, te Hebron betalen;

8 Want uw knecht hoeft eene gelofte beloofd als ik te Gesur in Syrië woonde, zeggende: Indien de Heer mij zekerlijk weder te Jeruzalem zal brengen, zoo zal ik don Heer dienen.

9 Toen zeide de koning tot hem: Ga in vrede. Alzoo maakte hij zioh op en ging naar Hebron.

10 Absalom nu had verspieders uitgezonden in alle stammen Israels, om te zeggen: Als gij het geluid der bazuin zult hooren, zoo zult gij zeggen: Absalom is koning te Hebron.

11 En er gingen met Absalom van Jeruzalem tweehonderd mannen, genoodigd zijnde, doch gaande in hunne eenvoudigheid, want zij wisten van niets.

13 Absalom zond ook om Aehi-thofel den Giloniet, Davids raad, uit zijne stad, uit Gilo, te halen, als hij offeranden offerde. En de zamenzwering werd sterk, en het volk kwam toe eu vermeerderde bij Absalom.

13 Toen kwam er een boodschapper tot David, zeggende; Het hart van een iegelijk in Israel volgt Absalom na.

14 Zoo zeide David tot al zijne knechten die met hem te Jeruzalem waren: Maakt u op en laat ons vlieden, want er zoude voor ons geen ontkomen zijn voor Absaloms aangezigt; haast u om wegtcgaan, opdat hij niet misschien zich haaste en ons achterhale, en een kwaad over ons drijve, en deze stad sla met de scherpte des zwaards.

15 Toen zeiden de knechten des konings tot den koning: Naar alles wat mijn heer de koning verkiezen zal, zie hier zijn uwe knechten.

16 En de koning ging uit met zijn gansche huis te voet; doch do koning liet tien bijwijven achter om het huis te bewaren.


-ocr page 462-

2 SAMUEL 15.

456

17 Als nu de koTiing met al het volk te voet was uitgegaan, zoo bleven zij staan op eene verre plaats;

18 En al zijne knechten gingen aan zijne zijde henen, ook do gansche lijfwacht der Krethi en l letli i, en al de Gethiten, zeshonderd man, die van Gath te voet gekomen waren, gingen voor des konings aangezigt henen.

19 Zoo zeide de koning tot [ttai den Gethiet: Waarom zondt gij óók niet ons gaan? Keer weder, en blijf bij den koning; want gij zijt vreemd, en ook zult gij weder vertrekken naar uwe plaats:

20 Gisteren zijt gij gekomen, en heden zoude ik u met ons omvoeren om te gaan? Daar ik toch gaan moet waarhenen ik gaan kan, keer weder, en breng uwe broeders weder; weldadigheid en trouw zij met u.

21 Maar Ittai antwoordde den koning en zeide; Zoo waarachtig de Heek leeft en mijn heelde koning leeft, op de plaats waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten doode hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker ook zijn.

22 Toen zeide David tot Ittai: Zoo kom en ga over. Al/.oo ging Ittai de Gethiet over, en al zijne mannen, en al de kinderen die met hem waren.

23 En het gansche land weende met luider stem, als al het volk overging; ook ging de koning over de beek Xidron, en al het volk ging over, regt naar den weg der woestijn.

24 En zie, Zadok was ook daar, en al de Leviten met hem, dragende de ark des ver-bonds Gods, en zij zetteden de ark Gods neder; en Abjathar klom op, totdat al het volk uit de stad geëindigd had overte-gaan.

25 Toen zeide de koning tot Zadok: Breng de ark Gods weder in de stad: indien ik genade zal vindon in des Heeren oogen, zoo zal hij mij wederhalen, en znl ze mij laten zien, mitsgaders zijne woning;

26 Maar indien hij alzoo zal zeggen: Ik iieb geen lust tot u: — zie hier ben ik, hij doe mij zooals het in zijne oogen goed is.

2? Voorts zeide de koning tot den priester Zadok: Zijt gij niet een ziener? Keer weder naar de stad mot vrede, ook ulieder beide zonen, Ahimaiiz uw zoon en Jonathan Abjathars zoon, met u.

28 Ziet, ik zal vertoeven in de vlakke velden der woestijn, totdat er een woord van ulieden komt dat men mij aanzegt.

29 Alzoo bragt Zadok en Abjathar de ark Gods weder te Jeruzalem, en zij bleven aldaar.

30 En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en weenende, en het hoofd was hem omwonden, en hij zelf ging barrevoets; ook had al het volk dat met hem was oen iegelijk zijn hoofd bedekt, en zij gingen op, opgaande en weenende.

31 Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achithufel is onder degenen die zich met Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O Heeu, maak toch Achithófels raad tot dwaasheid.

32 En het geschiedde als David tot op de hoogte kwam om aldaar God te aanbidden, zie, toen ontmoette hem Husai de Arkiet, met gescheurd gewaad en aarde op zijn hoofd.

33 En David zeide tot hem: Zoo gij met mij voortgaat, zoo zult gij mij tot last zijn;


-ocr page 463-

3 SAMUEL 16.

I'S 7

34 Maar zoo gij weder in de stad gaal., ou lot .Vbsalom zegt: Uw knecht zal ik, o koning, zijn; ik ben wel van tevoren uws vaders knecht geweest, maar nu zal ik uw knecht zijn, — zoo zoudt gij mij den raad van .Vrhi-thofel teuietmaken.

35 En zijn niet Zadok en ,Vb-jathar de priesters aldaar met u? Zoo zal het geschieden dat gij alles wat gij uit des konings huis zult hooren aan de priesters Zadok en Abjathar zult te kennen geven:

36 Zie, hunne beide zonen zijn aldaar bij hen, Vhimailz Zadoks soon en Jonathan Abjathars zoon, zoo zult gijlieden door hunne hand tot mij zenden alles wat gij zult hooren.

37 Alzoo kwam Hnsai Davids vriend in de stad; en Absalom kwam te Jeruzalem.

HOOFDSTUK 16.

Als nu David een weinig van de hoogte was voortgegaan, zie, zoo ontmoette hem Ziba, Mefi-bóseths jongen, met een paar gezadelde ezels, en daarop tweehonderd brooden met honderd stukkeu rozijnen en honderd Hukken zomervruchten en een lederen zak wijn.

2 En de koning zeide tot Ziba: Wat zult gij daarmede? En Ziba zeide: De ezels zijn voor het huis des konings om op te rijden, en het brood cn de zomervruchten om te eten voor do jongens, en de wijn opdat de moeden in _ de woestijn drinken.

3 Toen zeide de koning: Waar is dan de zoon uws heeren? Eu Ziba zeide tot den koning; Zie, hij blijft te Jeruzalem, want hij zeide: Heden zal het huis Is -t Zoo zeide de koning tot Ziquot; ba: Zie, liet zal uw zijn alles wat Mefibóseth heeft. En Ziba zeide: Ik buig mij neder, laat mij genade vinden in uwe oogen, mijn heer koning.

5 Als nu de koning David tot aan Bahurim kwam, zie, toen kwam vandaar een man uit van het geslacht van het huis Sauls, wiens naam was Simei de zoon van Gera; hij ging voort al vloekende ,

6 En hij wierp David met stee-nen, mitsgaders alle knechten van den koning David, hoewel al het volk en al de helden aan zijne regter- en aan zijne linkerhand waren.

7 Aldus nu zeide Simei in zijn vloeken: Ga uit, ga uit, gij man des bloeds en gij belialsman:

8 De Heer Tieet't op u doen wederkomen al het bloed van Sauls huis, in wiens plaats gij geregeerd hebt; nu heeft de Heer de regering gegeven in de hand van Absalom uwen zoon: zie nu, gij zijt in uw ongeluk, omdat gij een man des bloeds

9 Toen zeide Abisai de zoon van Zeruja tot den koning: Waarom zoude deze doode hond mijnen heer den koning vloeken? Laat mij toch overgaan en zijnen kop wegnemen.

10 Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zeruja? Ja laat hij vloeken; want de Heek, toch hoeft tot hem gezegd: Vloek David; wie zoude dan zeggen: Waarom hebt gij alzoo gedaan?

1.1 Voorts zeide David tot Abisai en tot al zijne knechten: Zie, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijne ziel:

, I l • J ijyJKjri. t XUXJUC /iiCi .

raeis mij mijns vaders koningrijk hoeveeltemeer dan nu deze Ben-wedergeven. ......1

jaminiet! Laat hem geworden dat 30


-ocr page 464-

1.58 3 SAM I

hij vloekc, want de Heer heeit het hem gezegd.

13 Misschien zal de Heer mijne ellende aanzien, en de Heer zal mij goed vergelden voor zijnen vloek te dezen dage.

13 Alzoo ging David met zijne lieden op den weg; en Simei' ging al voort langs de zijde des bergs tegen liem over, en vloekte, en wierp met steenen van tegenover liem, en stooi' met stof.

14 En de koning kwam in, en al het volk dat met hem was, moede zijnde; en hij verkwikte zich aldaar.

15 Absalom nu en al het volk , de mannen Israels, kwamen te Jeruzalem, en Acliithofel met hem.

16 En het geschiedde als Husai de Arkiet, Davids vriend, tot Absalom kwam, dat Husai tot Absalom zeide: De honing leve, de koning leve.

17 Maar Absalom zeide tot Husai: Is dit uwe weldadigheid aan uwen vriend? Waarom zijt gij niet met uwen vriend getogen?

18 En Husai zeide tot Absalom; Neen, maar wien de Heer verkiest, en al dit volk, en alle mannen van Israel, diens zal ik zijn en bij hem zal ik blijven.

19 En wien zoude ik ten tweeden male dienen? Immers voor het aangezigt zijns zoons. Gelijk ik voor het aangezigt uws vaders gediend heb, alzoo zal ik voor uw aangezigt zijn.

30 Toen zeide Absalom tot Acliithofel: Geeft onder ulieden raad, wat zullen wij doen ?

31 En Achithófel zeide tot Absalom : Ga in tot de bijwijven uws vaders, die hij achtergalaitn heeft om liet huis te bewaren; zoo zal gansch Israel hooren dat gij bij uwen vader stinkende zijt ■ li L 17.

geworden, en de handen van allen die met u zijn'zullen gesterkt worden.

33 Zoo spanden zij Absalom ecne tent op liet dak, en Absalom ging in tot de bijwijven zijns vaders, voor de oogen van het gansche Israel.

33 En in die dagen was AcM-thófels raad dien hij ried, alsoi men naar Gods woord gevraagd had; alzoo was alle raad van Achithófel zoo bij David als bij Absalom.

HOOFDSTUK 17.

Voorts zeide Achithófel tot Absalom; Laat mij nu twaalfduizend mannen uitlezen, dat ik mij op-make en David dezen nacht ach-ternajage;

3 Zoo zal ik liem overvallen daar hij moede en slap van handen is, en zal hem verschrikken, en al het volk dat met hem is zal vlugten: dan zal ik den koning alléén verslaan.

3 En ik zal al het volk tot u doen wederkeer en: de man dien gij zoekt is gelijk het wederkee-ren van allen; zoo zal al het volk in vrede zijn.

4 Dit woord nu was regt in Ab-saloms oogen, en in de oogen van alle oudsten Israels.

5 Doch Absalom zeide; Roep toch ook Husai den Arkiet, en laat ons ook hooren wat hij zegt.

6 En als Husai tot Absalom inkwam, zoo sprak Absalom tot hem, zeggende: Aldus heeft Achithófel gesproken; zullen wij zijn woord doen? Zoo niet, spreek gij.

7 Toen zeide Husai tot Absalom; De raad dien Achithófel ditmaal geraden heeft is niet goed.

8 Wijders zeide Husai; Gij kent uwen vader en zijne mannen dat zij helden zijn, dat zij bitter van gemoed zijn, als een beer die van


-ocr page 465-

3 SAM

jougen beroofd is in hel veld; daarbij is uw vader oen krijgsman , on zal niet vernachten met hot volk.

9 Zie, nu iieei'l hij zich verstoken in een der holen oi' in een der plaatsen; en liet zal geschieden als er in het eerst sommigen onder lien vallen, dat een ieder die liet zal hooren alsdan zal zeggen: Er is een slag geschied ouder het volk dat Absalom navolgt.

10 Zoo zoude zelfs hij die een dapper man is, wiens hart is als eenleeuwehart, ten eenemale smelten; want gansch Israel weet dat uw vader een held is, cn dat het dappere mannen zijn dié met hem zijn.

11 Maar ik raad, dat in alle haast tot u verzameld worde gansch Israel, van Dan totBer-Sébatoe, als zand dat aan de zee is in menigte ; en dat uw persoon medega in den strijd.

12 Dan zullen wij tot hem komen in een dei' plaatsen waar hij gevonden wordt, en hem gemakkelijk overvallen, gelijk de dauw up den aardbodem valt, en er zal van hem en van al de mannen die met hem zijn ook niet één worden overgelaten;

13 En indien hij zich in eene stad zal begeven, zoo zal gansch Israel koorden tot deze stad aandragen, en wij zullen ze tot in de beek nedertrekken, totdat ook geen steentje aldaar, gevonden worde.

14 Toen zeidc Absalom en alle-man van Israel: Dc raad van Hu-sai den Vrkiet is beter dan Achi-thofels raad. Doch de IIkkk had het geboden, om den goeden raad van Achithófel te vernietigen, opdat de Heer het kwaad over Absalom bragt.

15 En Husai zeide tot Zadok en tot Abjathar de priesters: Zóó en

JEL 17. 459

zoo heeft Achithófel Absalom en den oudsten Israels geraden , maar zóó en zóó heb ik geraden;

ifi Nu dan, zendt haastig henen cn boodschapt David, zeggende: Vernacht dezeu nacht niet in de vlakke velden der woestijn, cn ook ga spoedig over, opdat de koning uiet verslonden worde en al het volk dat mot hem is.

17 Jonathan n u en Ahiniaaz stonden bij de fontein Rogel, en eene dienstmaagd ging henen cn zeide het hun aan, en zij gingen henen en zeiden het den koning David aan; want zij mogten zich niet laten zien, dat zij in de stad kwamen.

18 Een jongen evenwel zag hen, en zeide het Absalom aan; doch die beiden gingen haastig, en kwamen in het huis van een man te Bahuriin, welke een put had in zijn voorhof, en zij daalden daarin af;

111 En de vrouw nam en spreidde een deksel over het opene van den put, cn strooide gort daarop: alzoo werd de zaak niet bekend.

20 Toen uu Absaloms knechten tot de vrouw in het huis kwamen, zeiden zij: Waar zijn Ahiinaaz en Jonathan? En de vrouw zeidc tot hen: Zij zijn over dat riviertje gegaan. En toen zij hen gezocht en niet gevonden hadden, keerden zij weder naar Jeruzalem.

21 En het geschiedde nadat zij weggegaan waren, zoo klommen zij uit den put, cn gingen henen en boodschapten liet den koning David, en zij zeiden tot David: Maakt u op en gaat haastig over het water, want alzóó heeft Achithófel tegen iiliedon geraden.

22 Toen maakte David zich op, en al het volk dat met Jiemwas, en zij gingen over den Jordaan : bij het morgenlicht ontbrak er


-ocr page 466-

J E L 18.

van Zenija, Joabs broeder, en een derdedeel onder de hand van Ittai den Gethiet. En de koning zeide tot het volk: Ik zal ook zelf zekerlijk met ulieden uittrekken.

3 Maar het volk zeide: Gij zult niet uittrekken; want of wij ten eenemale vloden, zij zullen het hart op ons niet stellen, ja ol de helft van ons stierf, zij zullen het hart op ons niet stellen: maar gij zjt nu als tienduizend onzer ; zoo zal het nu beter zijn dat gij ons uit de stad ter hulpe zijt.

4 Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen wat goed is in uwe oogen. De koning nu stond aan de zijde van de poort, en al het volk trok uit bij honderden en bij duizenden.

5 En de koning gebood Joaben Abisai en Ittai, zeggende: Han-deU mij zaehtkens met den jongeling,'met Absalom. En al het volk boorde het, als de koning aan al de oversten bevelen gal ten opzigte van Absalom.

6 Alzoo toog het volk uit in het veld, Israel tegemoet; en de strijd geschiedde bij Efraïms woud,

7 En het volk Israels werd aldaar voor het aangezigt van Davids knechten geslagen, en aldaar geschiedde te dien dage een groote slag van twintigduizend;

8 Want de strijd werd aldaar verspreid over al dat land, cn het woud verteerde meer van het volk dan die het zwaard verteerde te dien dage.

9 Absalom nu ontmoette het aangezigt der knechten Davids; en Absalom reed op een muildier, en als het muildier kwam ouder de digte takken van eeu grooten eik, zoo raakte zijn hoofd vast aan den eik, dat hij hangen bleef tusschen den hemel en tus-scheii de aarde, en het muildier

4(io 2 S A M

niet, tot één toe diu niet over den Jordaan gegaan was.

23 Als nu Achithófel zag dat zijn raad niet gedaan was, zadelde liij den ezel, on maakte zieli op en toog naar zijn huis iu zijne stad, en gaf bevel aan zijn liuis, eu verliing zicli; alzoo stierl hij, en werd begraven in zijns vaders graf.

24 David nukwarn te Mahauaim; en Absalom toog over den Jordaan, lüj en alle mannen van Israel met liem.

25 En Absalom had Amasa in Joabs plaats gesteld over het heir: Amasa nu was de zoon van een man wiens naam was J ethra, de Israëliet die ingegaan was tot Abigail, dochter van Nalas, zuster van Ze-ruja Joabs moeder.

26 Israel nu en Absalom legerde zich in het land Gilead.

27 En het geschiedde als David te Mahanaïm gekomen was, dat

Sobi de zoon van Nahas van Eabba

der kinderen Ammons, en Macliir de zoon van Ammiël van Lodebar, en Darzillai de Gileadiet van llo-gelim,

28 Deddewerk, en schalen, eu aarden vaten, en tarwe, en gerst, en meel, en geroost koren, en booneu, en linzen, ook geroost,

29 Eu honig, en boter, eu schapen , eu koeijekazen bragten tot David en tot het volk dat met hem was, om te eten, want zij zeiden: Dit volk is hongerig en moede en dorstig in de woestijn.

HOOEDSTUK 18.

Eu David monsterde het volli dat met hem was, en hij stelde over hen oversten over duizend cn oversten over honderd;

2 Voorts zond David liet volk uit, een derdedeel onder de hand van Joab, en een derdedeel onder de hand van Abisai den zoon

-ocr page 467-

3 SAM'

dat onder hem was ging door.

10 En een man zag het, en gaf het Joab te kennen en zeide: Zie, ik heb Absalom zien hangen aan een eik.

11 Toen zeide Joab tot denman die liet hem te kennen gaf: Zie toch, gij hebt liet gezien, waarom dan hebt gij hem niet aldaar ter aarde geslagen, alzoo het aan mij stond om u tien zilverlingen on een gordel te geven?

13 Maar die man zeide tot Joab: En of ik al duizend zilverlingen op mijne handen mogt wegen, zoo zoude ik mijne hand aan des konings zoon niet slaan; want de koning heeft u en Abisai en Tt-tai voor onze ooren geboden, zeggende: Hoedt n, wie (jij zijl, van den jongeling, van Absalom.

13 Of ik al valschelijk tegen mijne ziel handelde, zoo zoude toch geen ding voor den koning verborgen worden: ook gij zelf zoudt er u tegenover stellen.

14 Toen zeide Joab: Ik zal hier bij u alzoo niet vertoeven; en hij nam drie pijlen en stak ze in Ab-saloms hart. daar hij nog levend was in het midden van den eik;

15 En tien jongens, Joabs wapendragers, omringden hem, en zij sloegen Absalom en doodden hem.

16 Toen blies Joab met de bazuin , en al het volk keerde ai' van Israel achtematejagen, want .loab hield het volk terug.

17 En zij namen Absalom en wierpen hem in het woud in een grooten kuil, en stelden op hem een zeer grooten steenhoop; en gansch Israel vlnglte, een iegelijk naar zijne tent.

18 Absalom nu had genomen en in zijn leven voor zich opgerigt een pilaar, die in het koningsdal is; want hij zeide: Ik lieb geen zoon om aan mijnen naam te

JEL 18. 461

doen gedenken; en hij had dien pilaar genoemd naar zijnen naam, daarom wordt hij tot op dezen dag genoemd Absaloms hand.

19 Toen zeide Ahimaaz, Zadoks zoon: Laat mij toch henenloopen en den koning boodschappen, dat de Heer hem regt gedaan heeft van de hand zijner vijanden.

20 Maar Joab zeide tot hom: Gij zult dezen dag geen boodschapper zijn, maar op een anderen dag zult gij boodschappen; dezen dag nu zult gij niet boodschappen, daarom dat des konings zoon dood is.

21 Ku Joab zeide tot Kusehi: Oa henen en zog den koning aan, wat gij gezien hebt; en Kusehi boog zich voor ,loab en liep henen.

32 Doch Ahimaaz, Zadoks zoon, voer nog voort en zeide tot Joab: Wat het ook zij, laat mij toch ook Kusehi achternaloopen. En Joab zeide: Waarom zoudt gij nu henenloopen , mijn zoon, daar gij toch geen geschikte boodschap hebt ?

33 Wat het nok zij, zeide hij, laat mij henenloopen. Zoo zeide liij tot hem: Loop henen. En Ahimaaz liep den weg vau het vlakke veld, en kwam Kusehi voorbij.

34 David nu zat tnssclien de ( wee poorten; en de wachter ging op het dak der poort aan den muur, en hief zijne oogen op en zag, on zio, daar liep een man alléén.

35 Zoo riep de wachter en zeide het den koning aan; en de koning zeide: Indien hij alléén is, zoo is er eenc boodschap in zijnen mond; en hij ging al voort en naderde.

36 Toen zag de wachter een anderen man loopen, en de waeh-


-ocr page 468-

2 S A M U E T. 19.

ter riep tot den portier en zeide: Zie, daar loopt nog een man alléén. Toen zeide de koning: Hat is óók een boodschapper. ■

37 Voorts zeide de wachter: Ik ■ zie den loop des eersten aan als den loop van .Vhimafiz, Zadoks zoon. Toen zeide de koning: Dat is een goed man, en hij zal met eene goede boodschap komen.

28 Ahimaaz dan riep en zeide tot den koning: Vrede, en hij boog zich voor den koning met zijn aangezigt ter aarde, en hij zeide: Geloofd zij de Hker uw God, die de mannen welke hunne. hand tegen mijnen heer den koning ophieven heeft overgegeven.

29 Toen zeide de koning: Is het wèl met den jongeling, mei Absalom? En Ahimaaz zeide: Ik zag een groot rumoer, als Joab den knecht des konings en mij uwen knecht afzond, maar ik weet. niet wat.

30 En de koning zeide: Ga om, stel u hier-, zoo ging hij om, en bleef staan.

31 En zie, Kuschi kwam aan, en Kuschi zeide: Mijnen heer den koning wordt geboodschapt, dat de Heer ii heden heeft regt gedaan van de hand van al degenen die tegen u opstonden.

32 Toen zeide de koning tot Kuschi: Is het wèl met den jongeling, met Absalom? En Kuschi zeide: Do vijanden van mijnen heer den koning, en allen die tegen n ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeling.

33 Toen werd de koning zeer ontroerd, en ging op naar de opperzaal fier poort en weende, en in zijn gaan zeide li ij alzóó: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och dat ik voor u gestorven ware, Absalom mijn zoon, mijn zoon !

HOOFDSTUK 19.

En Joab werd aangezegd: Zie, de koning weent en bedrijft rouw over Absalom.

2 Toen werd de verlossing te dien dage het gansche volk tot rouw, want het volk had te dien dage hooren zeggen: Het smart den koning om zijnen zoon.

3 En het volk kwam te dien dage steelsgewijze .in de stad, gelijk het volk zich wcgsteelt dat beschaamd is, wanneer zij in den strijd gevloden zijn.

4 De koning nu had zijn aangezigt omwonden, en de koning riep met luider stem: Mijn zoon Absalom, Absalom mijn zoon, mijn zoon !

5 Toen kwam Joab tot den koning in het huis, en zeide: Gij hebt heden beschaamd het aangezigt van al uwe knechten, die uwe ziel en de ziel uwer zonen en uwer dochters en de ziel uwer vrouwen en de ziel uwer bijwijven heden hebben bevrijd:

6 Liefhebbende wie n haten en hatende wie u liefhebben; want gij geeft heden te kennen dat oversten en knechten bij u niets zijn; want ik merk heden, dat zoo Absalom leefde en wij heden allen dood waren, dat het alsdan regt zoude zijn in uwe oogen.

7 Zoo sta nu op, ga uit, en spreek naar het hart uwer knechten; want ik zweer bij den Heer, als gij niet uitgaat, zoo er iemand dezen nacht bij u zal vernachten ! En dit zal u kwader zijn dan al het kwaad dat over u gekomen is van uwe jeugd af tot nu toe.

8 Toen stond de koning op en zette zich in de poort; en zij lie-

1 ten al het volk weten, zeggende: Zie, de koning zit in de poort; toen kwam al het volk voor des

-ocr page 469-

2, S A M

koiiiugs aaugezigt. Maar Israel was gevloden, een iegelijk naar zijne tenten,

9 En al het volk in allo stammen Israels was onderling twistende, zeggende: De koninglieefl ons gered van de hand onzer vijanden, en hij heeft ons bevrijd van de hand der Filistijnen, en nu is hij uit het land gevlugt voor Absalom;

10 En Absalom, dien wij over ons gezalfd hadden, is in den strijd gestorven: nu dan, waarom zwijgt gijlieden van den koning wedertehalen ?

11 Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar de priesters, zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gijlieden cle laat-sten zijn om den koning wedertehalen tot zijn luiis? (Want de rede van het gansche Israel was lot den koning gekomen in zijn huis.)

12 Gij zijt mijne broeders, mijn been en m ijn vleesch zijl. gij: waarom zoudt gij dan de laatsten zijn om den koning wedertehalen ?

13 En tot Amasa zult gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn been en^ mijn vleesch ? God doe mij zóó, en doe er zóó toe, zoo gij niet krijgsoverste zult zijn voor mijn aangezigt te allen dage, in Joabs plaats.

14 Alzoo neigde hij het hart van alle mannen van Juda, als van een éénig man; en zij zonden henen tot den koning, zey-yende: Keer weder, gij en al uwe knechten.

15 Toen keerde de koning weder, en kwam tot aan den Jor-daan; en Juda kwam te Gilgal, om den koning tegemoettegaan , dat zij den koning over den Jor-daan voerden.

JKL 19. 163

16 En Simei dc zoon van Gera, een Benjaminiet die van Bahu-rim was, haastte zich en kwam af met de mannen van Juda den koning David tegemoet,

17 En duizend man van Benjamin met hem; ook Ziba de knecht van Sauls huis, en zijne vijftien zonen en zijne twintig knechten met hem; en zij togen vaardig over don Jordaan, vóór den koning.

18 Als nu de pont overvoer, om het huis des konings overtehalon, en te doen wat goed was in zijne oogen, zoo viel Simei de zoon van Gera neder voor het aangezigt des konings, als hij over den Jordaan voer,

19 En hij zeide tot den koning: Mijn heer rekene mij de misdaad niet toe, en go donk e niet wat uw knecht verkeerd gedaan heeft te dien dage als mijn heer de koning uit Jeruzalem uitging, dat de koning het zich ter harte zoude nemen.

20 Want uw knecht weet zekerlijk, ik heb gezondigd; doch zie, ik ben heden gekomen de eerste van hot gansche huis Jozefs, om mijnen heer den koning tege-moettekomen.

21 Toen antwoordde Abisai de zoon van Zeruja en zeide; Zoude dan Simei hiervoor niet gedood worden, daar hij toch den gezalfde des Heeiïen gevloekt heeft?

22 Maar David zeide: Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zeruja, dat gij mij heden ten satan zoudt zijn? Zoude heden iemand gedood worden in Israel? Want weet ik niet dat ik heden koning geworden bon over Israel?

23 Rn de koning zeide toi Simei: Gij zuil niet sterven; en de koning zwoor hem.

24 Mefibóseth, Sauls zoon, kwam


-ocr page 470-

•164 3 SAM1

óók den koning tegemoet; en hij had zijne voeten niet sohoonge-maakt, noch zijnen knevelbaard beschoren, noch zijne kleederen gewasschen, van den dag at' dat de koning was weggegaan, tot den dag toe dat hij met vrede wederkwam.

35 En het geschiedde als hij te Jeruzalem den koning tegemoet,-kwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt gij niel met mij getogen, Meftbóseth?

36 Eu hij zeide: Mijn heer koning, mijn knecht heeft mij bedrogen; want uw knecht zeide: Ik zal mij een ezel zadelen, en daarop rijden en tot den koning trekken, want uw knecht is kreupel.

37 Daarbij heeft hij uwen knecht bij mijnen lieer den koning val-schelijk betigt; doch mijn heer de koning is als een engel (jods: doe dan. wat goed is in uwe oo-gen.

38 Want al mijns vaders huis is niet geweest dan lieden des doods voor mijnen lieer den koning , nogtans hebt gij uwen knecht gezet onder degenen die aan uwe tafel eten; wat heb ik dan meer voor geregtigheid , en meer te roepen tot dun koning ?

39 Toen zeide du koning tot hem; Waarom spreekt, gij nog meer van uwe zaken 'r1 Ik heb gezegd: Gij en Ziba deelt hel laud.

30 En Mefibóseth zeide tot den koning: Hij neme het ook gaiisch weg, naardien mijn lieer de koning met vrede Lot zijn liuis is gekomen.

31 Barzillai de Gileadict kwam ook af van Bogelim, en hij toog met den koning over den Jordaan, om hem over den .lordaan te geleiden.

33 Barzillai nu was zeer oud , een man van tachtig jaar; en hij

JEL 19.

had den koning onderhouden toen hij te Mahanaïm zijn verblijf had, want hij was een zeer groot man.

33 En de koning zeide tot Barzillai: Trek gij met mij over, en ik zal u bij mij te Jeruzalem onderhouden.

3-1 Maar Barzillai zeide tot den koning: Hoevele zullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ik met den koning zoude optrekken naar Jeruzalem?

35 Ik ben heden tachtig jaar oud; zoude ik kunnen onderscheiden tusschen goed en kwaad? Zoude uw knecht kunnen proeven wat ik eet en wat ik drink? Zoude ik meer kunnen hooren naar de stem der zangers en zangeressen? En waarom zoude uw knecht mijnen heer den koning verder tot last zijn ?

36 Uw knecht zal maar een weinig met den koning over den J ordaan gaan; waarom toch zoude de koning mij zulk eene vergelding doen ?

37 Laat toch uw knecht we-derkeeren, dat ik sterve in mijne stad, bij het graf van mijnen vader en mijne moeder; maar zie, daar is uw knecht Kimham, laat die met mijnen heer den koning overtrekken, en doe hem wat goed is in uwe oogen.

38 Toen zeide de koning: Kimham zal met mij overtrekken, en ik zal hem doen wat goed is in uwe oogen, ja alles wat gij van mij begeeren zult zal ik u doen.

39 Toen nu al het volk over den Jordaan gegaan was, en de koning óu7» was overgegaan, kuste de koning Barzillai en zegende hem ; alzoo keerde hij weder naar zijne plaats.

■1U Kn de koning toog voort naar Gilgal, cn Kimham toog met hem voort; en al het volk van Jxida had deu koning overgevoerd, als-


-ocr page 471-

J E 1. 20. 465

wijven, die hij «ctóï'gelaten bad om het huis te bewaren, en deed ze in een huis van bewaring, en onderhield ze, maar a'ing tot haar niet in; en zij waren opgesloten tot op den dag van haren dood, levende als weduwen.

4 Voorts zeide de koning tot Amasa: Boep mij de mannen van Juda zamen tegen den derden dag, en gij, stel u dan hier.

5 En Amasa ging- henen om Juda bijéénteroepen; maar hij bleef achter boven den gestelden tijd dien hij hem gesteld had.

6 Toen zeide David tot Abisai: Nu zal Seba de zoon van Biehri ons meer kwaad doen dan Absalom : neem gij de knechten uws heeren en jaag hem achterna, opdat hij niet misschien vaste steden voor zich vinde, en zich aan onze oogen onttrekke.

1 Toen togen uit, hem achterna, de mannen van Joab, en de lijfwacht der Krethi en Plethi, en al de helden: deze togen uit van Jeruzalem om Seba den zoou van Biehri achternatejagen.

8 Als zij nu waren hij den grooten steen die bij Gibeon is, zoo kwam Amasa voor hun aan-gezigt. En Joab was omgord over zijn kleed dat. hij aanhad, en daarop was een gordel, waar het zwaard aan vastgemaakt was op zijne lens'onen in zijne scheede; en als hij voortging, zoo viel het uit.

9 En Joab zeide tot. Amasa: Is het wel met u, mijn broeder? En Joab vatte met de regterhand den baard van Amasa, om hem te kussen.

10 En Amasa hoedde zich niet voor liet zwaard dat in Joabs hand was: zoo sloeg hij hem daarmede aan de vijfde rib, en hij stortte zijn ingewand ter aarde uit, en hij sloe? hem niet

quot; 20*

2 S A quot;V T

ook een gedeelte van liet volk Israels.

41 En zie, «.He mannen Israels kwamen tot. den koning, en zij zeiden tot den koning; Waarom liebben onze broeders, de nan-nen van Juda, n. gestolen cn den koning en zijn linis over den .Tor-daan gevoerd, en alle mannen Davids met tem ?

42 Toen antwoordden alle mannen van Juda tegen de mannen Israels: Omdat de koning ons na verwant is; en waarom zijt gij nu toornig over deze zaak? Hebben wij dan eenigzins gegeten van des konings kost, ot' heeft liij ons een geschenk geschonken?

43 En de mannen Israels antwoordden den mannen van Juda en zeiden: Wij hebben tien dee-len aan den honing, en ook aan David, wij, meer dan gij: waarom hebt gij ons dan geringge-ncht, dat ons woord niet het eerste geweest is om onzen koning wedertehalen ? Maar het woord der mannen van Juda was harder dan het woord der mannen Israels.

H Ü O F D S T U K 20.

Toen was daar bij geval een belialsman wiens naam was Seba, een zoon van Biehri, een Benjaminiet, die blies met de bazuin, en zeide: Wij hebben geen deel aan David en wij hebben geen erfenis aan den zoon van tsai: een iegelijk naar zijne tenten, o Israel!

3 Toen toog alleman van Israel op van achter David, Seba den zoon van Biehri achterna; maaide mannen van Juda kleefden hunnen koning aan, van den .lordaan at tol aan Jeruzalem.

3 Toen nu David in zijn huis te Jeruzalem kwam , nam de koning de tien vrouwen, zijne bij-

-ocr page 472-

JEL 21.

men, van de getrouwen in Israel, en gij zoekt eene stad te dooden die eene moeder is in Israel; waarom zoudt gij het erfdeel des Herren verslinden?

30 Toen antwoordde .loab en zeide; Het zij verre, het zij verre van mij, dat ik zoude verslinden en dat ik zoude verderven;

31 De Kaak is niet alzoo; maar een man van het gebergte Efraïm wiens naam is Seba, de zoon van Bichri, heeft zijne hand opgeheven tegen den koning, tegen David; levert hem alleen, zoo zal ik van deze stad aftrekken, loeu zeide de vrouw tot Joab; Zie, zijn hoofd zal u over den muur toegeworpen worden.

33 En de vrouw kwam in tot al het volk met hare wijsheid; en zij hieuwen Seba den zoon van Bichri het hoofd af, eu wierpen het Joab toe; toen blies hij met de bazuin, en zij verstrooiden zich van de stad, een iegelijk naar zijne tenten, en Joabquot; keerde weder naar Jeruzalem tot den koning.

33 Joab nu was over het_ gan-sehe heir Israels, en Benaja de zoon van Jojada over de lijfwacht der Krethi en Plethi,

34 En Adoram was over de schatting, en Josafat de zoon van Ahilud was kanselier,

35 En Seja was schrijver, en Zadok en Abjathar waren priesters , .

36 En ook was Ira de Jairiet Davids opperbevelhebber.

HOOFDSTUK 31.

En er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar op jaar; cn'David zocht het aange.zigt des Hebben; en de Heer zeide; Het is om Saul en om de bloedschuld zijns huizes, omdat hij do Gi-beoniten gedood heeft.

466 2 «AMI

ten tweeden male, cu liij stierf. Toen joeg .1 oab, en zijn broeder Abisai, Seba den 7,oon van Bicliri achterna.

11 Maar een man van Joabs jongens bleef bij liein slaan, en hij zeide; Wie is er die lust heeft aan .Toab, en wie is er die voor David is, dio volge Joab na.

13 Ainasa nu lag in het bloed gewenteld midden op de straat. Als nu die man zag dat al hel, volk staan bleef, zoo deed hij Amasa weg van de straat naar het veld, en wierp een kleed op hem, dewijl hij zag dat alwie bij hem kwam bleef staan.

18 Toen hij mi. van de straat weggenomen was, toog alleman voort, Joab na, om Seba den zoon van Bir-hri achternatejagen.

14 En hij toog henen door alle stammen Israels naar Abel, te weten Reth-Maacha, eu het gan-sche Berim. En zij verzamelden zich en kwamen hem ook na;

15 En zij kwamen en belegerden hem in Abel Beth-Maacha, en zij wierpen een wal op tegen de stad , dat hij aan den buitenmuur stond ; en al het volk dat met Joab was bestormde den muur, om dien nedertevellen.

16 Toen riep eene wijze vrouw uit de stad; Hoort, hoort, zegt toch tot Joab: Nader tot hier, dat ik tot u spreke.

17 Toen hij nu tot haar naderde, zeide de vrouw; Zijt gij Joab? En hij zeide; Ik ben 't. En zij zeide tot hem: Hoor do woorden uwer dienstmaagd. En hij zeide: fk hoor.

18 Toen sprak zij, zeggende; In vorige tijden spraken zij gemeenlijk, zeggende; Zij zullen zonder twijfel te Abel vragen; cn alzoo volbragten zij 't.

lit Ik ben een van de vreedza-

-ocr page 473-

2 S A M

3 Ïücii riep tic koning do lt;n-beoiiiteu en ueide l,ot lieu: (de Gibeoniten nu waren nicl, van de kinderen Fsraels, maar van hot overblijfsel der Amoriten, ou de kinderen Israels hadden hun gezworen; maar Saul zocht zo t-o verslaan in zijnen ijver \oor de kinderen van Israel en .Tnda): 3 David dan zeido tot do Gibeoniten: Wat zal ik ulioden doen, en waarmede zal ik verzoenen, dat gij het erfdeel des Heeren zegent?

'1 Toen zeiden de Gibeoniten tot hem: Het is ons niet le doen. om zilver en goud met Saul en met zijn huis; ook is het ous niet te doen om iemand te doo-den in Israel. En hij zeide; Wat zegt gij dan dat ik u doen zal?

5 En zij zeiden tot den koning: Do man die ons teniotgemaakt, en tegen ons gedacht hooft dat wij zouden verdelgd worden, zonder to kunnen bestaan in oouige landpalo van Israel:

6 Laat ous zeven mannen van zijne zonen gegeven worden, dat wij ze den Heere ophangen te Gibea Saids, o gij verkorene des Heeren. En de koning zeide: Ik zal ze geven.

7 Doch do koning verschoonde Mefiboseth, den zoon van Jonathan den zoon van Saul, om don eed des Heeren die tussehon hen was, tnssehen David en tusschen Jonathan Sauls zoon.

8 Maar de koning nam de twee zonen van Eizpa de dochter van Ajja, die zij Saul gebaard had, Annoni en Mefiboseth; daarbij de vijl zonen van Michals zuster, Sauls dochter, die zij Adriël den zoon van Barzillai den Mehola-thiet gebaard had;

1) En hij gaf ze in de hand der Gibeoniten, die ze ophingen op don berg voor het aangezigt des

J EL 31. 467

Heeren, en die zeven violen Iegelijk; en zij werden gedood in de. dagen des oogstes, in de eerste day en, in het begin des gersten oogstes.

10 Toon nam Uizpa do dochter van Ajja oon zak, en spande dien voor zich uit op een rots-steen, van hol begin des oogstes totdat ei' water op hen drupte van den hemel; en zij liet liet gevogelte des hemels op hen niet rusten des daags, uoch het gedierte van het veld des nachts.

11 En het werd David aangezegd , wat Rizpa de dochter van Ajja, Sauls bijwijf, gedaan had.

13 Zoo ging David henen en nam de beenderen van Saul, en de beenderen van Jonathan zijnen zoon, van de burgers van Jabes in Gilcad, die dezelve gestolen hadden van de straat te Beth-San, alwaar de Filistijnen ze haddon opgehangen ten dage als de Filistijnen Saul versloegen op Gilboa;

IS En hij bragt de beenderen van Saul en de beenderen van Jonathan zijnen zoon vandaar op, ook verzamelden zij tic beenderen der gehangenen,

14 En zij begroeven de beenderen van Saul en zijnen zoon Jonathan in het land Benjamin te Zela,, in het graf van zijnen vader Kis, en doden alles wat de koning geboden had. Alzoo liet Gotl zich nadezen met het land verzoenen.

15 Voorts hadden de Filistijnen nog oen krijg tegen Israel; en David toog af, en zijne knechten met hem, en zij streden tegen de Filistijnen, dat David moede word.

16 En Jisbibonob die van de kinderen van Rala was, en het gewigt van wiens spies een ge-wigt was van driehonderd sikkelt


-ocr page 474-

lüö 8 ïj A M

koper, mi die was aangegord mot een nieuw zwaard, deze dacht David te verslaan;

17 Alaav Abiaai de zuoii vau Zeruja hielp hem, eu sloeg den Filistijn en doodde hem. Toen zwoeren de mannen van David hem, zeggende; Gij zult niet meer met ons uittrekken ten strijde, opdat gij de lamp Israels niet uitbluseht.

18 En het geschiedde daarna dat er wederom een krijg was te Gob tegen de Filistijnen: toen versloeg Sibbechai de Husathiet Saf die van de kinderen van Kafa was.

19 Voorts was er nog een krijg te Gob tegen de Filistijnen; en Elhanan, de zoon van Jaaré-Ore-gim, versloeg Beth-Halachmi welke was met Goliath den Gethiet, de schacht van wiens spies als een weversboom was.

20 Nog was er ook eeu krijg te Gath; en er was een zeer lang man, die zes vingers had aan zijne handen en zes teenen aan zijne voeten, vierentwintig in getal, en deze was óók aan Rata geboren:

31 Eu hij hoonde Israel; maar Jonathan, de zoon van Simea Davids broeder, versloeg hem.

22 Deze vier waren aan Eafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand Davids en door de hand zijner knechten.

HOOFDSTUK 22.

En David sprak de woorden van dit lied tot den Heer , ten dage als de Heee hem verlost had uit de hand van al zijne vijanden en uit tie hand van Saul.

2 Hij zeide dan: De Heek. is mij mijne steenrots, en mijb burg, en mijn uithelper.

3 God is mijne rots, ik zal op hem betrouwen: mijn schild, en

JEL 22.

de hoorn mijns heils, mijn hoog vertrek eu rnijiie toevlugt, mijn verlosser, van geweld hebt gij mij verlost.

-t Ik i'iep den Heek aan die te prijzen is, eu ik werd verlost van mijne vijanden.

3 Want baren des doods hadden mij omvangen, beken Belia.ls verschrikten mij.

6 Banden der hel omringden mij, strikken des doods lagen vóór mij.

7 Als mij bang was, riep ik den Heer aan, en riep tot mijnen God: eu lüj hoorde mijne stem uit zijn paleis, en mijn geroep kwaui in zijne ooren.

8 Toen daverde en beefde de aarde, de fundamenten des hemels beroerden zich en daverden, omdat hij ontstoken was.

9 Rook ging op van zijnen neus, en een vuur uit zijnen mond verteerde, kolen werden daarvan aangestoken.

10 Eu hij boog den hemel en daalde neder, en donkerheid was onder zijne voeten.

11 En hij voer op een cherub en vloog, en werd gezien op de vleugelen des winds.

12 En hij zette duisternis rondom zicli tot tenten, eene zameu-pakking der wateren, wolken des hemels.

13 Van den glans voor hem henen veerden vuurkolen aangestoken.

11 De Heer donderde vau den hemel, en de Allerhoogste gaf zijne stem.

15 En hij zond pijlen uit en verstrooide ze, bliksem en verschrikte ze.

16 En de diepe kolken der zee werden gezien, de grondvesten dei-wereld werden ontdekt, door het schelden des Heeken , van het geblaas des winds van zijnen neus.


-ocr page 475-

2 SAM

17 Hij zond van de hoogte, hij nam mij, hij trok mij op uit groote wateren.

18 Hij verloste mij van mijnen sterken vijand, van mijne haters, omdat zij magtiger waren dau ik.

19 Zij hadden mij overvallen ten dage mijns ongevais, maar de Heek was mij een steun;

30 En hij voerde mij'uil iu de ruimte, en rukte mij uit, want hij had lust aan mij.

31 De Beer vergold mij naar mijne geregtigheid, hij gaf mij weder naar de reinheid mijner handen.

23 Want ik heb des Heeren wegen gehouden, en ben van mijnen God niet goddelooslijk afgegaan.

2'd Want al zijne regten waren vóór mij, en zijne inzettingen, daarvan week ik niet af.

34 Maar ik 'was opregt voor hem, en ik wachtte mij voor mijne ongeregtigheid.

35 Zoq gaf mij de Heek weder naar mijne geregtigheid, naar mijne reinheid, voor zijne oo-gen.

36 Bij den goedertierene houdt gij ii goedertieren, bij den op-regten held houdt gij u opregt.

27 Bij den reine houdt gij u rein, maar bij den verkeerde houdt gij u verdraaid.

38 En gij verlost het bedrukte volk; maar uwe oogen zijn tegen de hoogen, gij zult hen vernederen.

29 Want gij zijt mijne lamp, o Heek, en de Heek doet mijne duisternis opklaren.

30 Want met u loop ik door een bende, met mijnen God spring ik over een muur.

31 Gods weg is volmaakt; de rede des Heeren is doorlouterd; hij is een schild allen die op hem betrouwen.

U E L 32. 469

32 Want wie is God behalve de Heer, eu wie is een rotssteen behalve onze God?

33 God ismijne sterkteew kracht; en hij heeft mijnen weg volkomen geopend.

34 Hij maakt mijne voeten als die der hinden, en stelt mij op mijne hoogten.

35 Hij leert mijne handen ten strijde, zoodat een stalen boog met mijne armen verbroken is.

36 Ook hebt gij mij gegeven het schild uws lieils, en uwe verhooring heeft mij groot gemaakt.

37 Gij hebt mijnen voetstap ruim gemaakt ouder mij, en mijne enkels hebben niet gewankeld.

38 Ik vervolgde mijne vijanden en verdelgde ze, en keerde niet weder totdat ik ze verdaan had.

39 En ik verteerde ze en doorstak ze, dat zij niet weder opstonden, maar zij vielen onder mijne voeten.

40 Want gij omgorddet mij met kracht ten strijde, gij deedt onder mij aederbukken wie tegen mij opstonden,

41 En gij gaaft mij den nek mijner vijanden, mijner haters, en ik vernielde hen.

42 Zij zagen uit, maar er was geen verlosser, naar den Heer, maar hij antwoordde hun niet.

43 Toen vergruisde ik ze als stof der aarde; ik stampte ze, ik breidde ze uit als slijk der straten.

44 Ook hebt gij mij uitgeholpen van de twisten mijns-volks, gij hebt mij bewaard tot een hootd der heidenen; het volk dat ik niet kende heeft mij gediend.

45 Vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen; zoohaast hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd.

46 Vreemden zijn vervallen, en hebben zich aangegord uit hunne sloten.


-ocr page 476-

J EL 23.

len altemaal zijn als doornen, die weggeworpen worden, omdat men ze met de hand niet kan vatten ,

7 Maar een iegelijk die ze zal iimtasten voorziet zich met ijzer eu het hout eener spies; en zij zullen gausehelijk met vuur verbrand worden terzelfder plaats.

8 Dit zijn de namen der helden die David gehad heeft. Joscheb Basehébeth, de zoon van Tachke-uioni, de voornaamste der hoofd-lieilen. Deze was Adino de Ez-niet, die zich stelde tegen achthonderd, die door hem verslagen werden op éénmaal.

9 En na hem was Eleazar, de zoon van Dodo, zoon van Aholu; deze was onder de drie helden met David, toen zij de Filistijnen beschimpten, die aldaar ten strijde verzameld waren, en de mannen Israels waren opgetogen.

10 Deze stond op en sloeg onder de Filistijnen , totdat zijne hand moede werd, ja zijne hand aan liet zwaard kleefde; en dc Heer werkte een groot heil te dien dage; en het volk keerde wederom hem na, alleenlijk om te plunderen.

11 Na, hem nu was Samma, de zoon van Vgé, de Harariet: toen de Filistijnen iu een dorp verzameld waren, en aldaar een stuk akker vol linzen was, en het volk voor liet aangezigt der Filistijnen vlugtte,

12 Zoo stelde hij zich in liet midden van dat stuk, en verloste dat, en sloeg de Filistijnen, en de Heer werkte een groot heil.

13 Ook gingen drie van de dertig hoofden af en kwamen in den oogst tot David in de spelonk van Adullam; en de bende der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Eefaïm.

14 En David was toen in eene vesting; en dc bezetting der Fi-

470 3 S A M

47 De Heer leeft, en geloofd zij mijn votssteen; en verhoogd zij God, dn rotssteen mijns lieils: ■1.8 De God die mij volkouicue wraak geeft, en de volken onder mij nedenverpt;

49 En die mij uitvoert van mijne vijanden; en gij verlioogt mij boven degenen die tegen mij opstaan, gij redt mij van den man dos ge weids.

30 Daarom zal ik n o Heer loven onder de heidenen, en u-wen naam zal ik psalmzingen.

51 Hij is een toren dor verlossingen zijns konings, en hij doet goedertierenheid aan zijnen gezalfde, aan David en aan zijn zaad tot in eeuwigheid.

HOOFDSTUK 33.

Voorts zijn dit de laatste woorden van David. David de zoou van Isai zegt, en de man die hoog is opgerigt, de gezalfde van Jakobs God, en liefelijk in psalmen Israels, zegt:

2 De Geest des Heeken heelt door mij gesproken, en zijne rede is op mijne tong geweest.

3 De God Israels heeft gezegd, de rotssteen Israels heeft tot mij gesproken: Er zal zijn een Heer-sclier over de mensehen, een Eegtvaardige, een Heerscher in de vreeze Gods;

4 En hij zal zijn gelijk hetlieht des morgens, wanneer de. zon opgaat; des morgens zonder wolken, wanneer van den glans na den regen de grasscheutjes uit de aarde voortkomen.

ö Hoewel mijn huis alzóó niet is bij God, nogtans heeft hij mij een eenwig verbond gesteld, dat in alles wel geordend en bewaard is; voorzeker is daarin al mijn heil en alle lust, hoewel hij het noy niet doet uitspruiten.

•') Maar de mannon Belials zul-

-ocr page 477-

2 S AMU KL 31.

■171

23 Hij was de heerlijkste van de dertig, maar tot die eerste drie kwam hij niet; en David stelde hem over zijne trawanten.

24 Asaël Joabs broeder was onder de dertig; Elhanan de zoon van Dodo van Bethlehem;

25 Samma do Harodiet; Elika de Harodiet;

20 Helez de Paltiet; Tra de zoon van Ikes de Tekoïet;

27 Abiëzér de Annetliothiet; Mebunnai de Husathiet;

28 Zalinon de Ahohiet; Maha-rai ile Netofathiet;

2!) Heleb de zoon van Baëna de Netofathiet; Ittai de zoon van Ribai, van Gibea der kinderen Benjami ns;

30 Benaja de Pirathoniet; Hid-dai van de beken van Gaas;

31 Abialbon de Arbathiet; Az-maveth de Barliumiet;

32 Eljaehba de Saillboniet; van de zonen van Jasen Jonathan;

33 Samma de Harariet; Ahiam de zoon van Sarar de Harariet;

34 Elifélet, de zoon van Ahas-■ bai den zoon van een Maaeha-

Ihiet; Eliam de zoon van Aehi-thofel de Giloniet;

35 Hezrai de Karmeliet; Paërai de Arbiet;

36 .liga! de zoon van Nathan van Zoba; Bani de Gadiet;

37 Zelek de Ammoniet; Naha-rai de Beërothiet, de wapendrager van .Toab den zoon van Ze-ruja;

38 Ira de Jethriet; Gareb de Jethriet;

39 Uria de Hetliiet: zevenendertig in liet geheel.

HOOFDSTUK 24.

En de toorn dos Heeren voer voort te ontsteken tegen Israel, en hij spoorde David tegen hen aan, zeggende: Ga, tel Israel en Ju da.

listijuon was toen te Bethlehem.

15 En David kreeg lust en zei-de: Wie zal mij water te drinken geven uit TSothleliems bornput die in de poort is?

16 Toen braken die drie helden door het leger der Filistijnen, en putteden water uit Bethlehems bornput die in de poort is, en droegen liet, en kwamen tot, David. Doch hij wilde dat niet drinken, maar goot het uit voor den Heer,

17 En zeide: Het zij verre van! mij, o Heeu, dat ik' dit zoude I doen: zoude ik drinken het bloed der mannen die henengegaan zijn met gevaar van hun leven? En hij wilde het niet drinken. Dit deden die drie helden.

18 Abisai, Joabs broeder, de zoon van Zeruja, die was ook, een hoofd van drie; en die hief! zijne spies op tegen driehonderd, | die door hem verslagen werden, i en hij had een naam onder die | drie.

19 Was hij niet de heerlijkste | van die drie? Daarom was hij hun ! tot een overste. Maar hij kwam ! niet tot aan die eerste drie.

30 Voorts Benaja, de zoon van •lojada, de zoon van een dapper man, groot van daden, van Kab-zecl; die versloeg twee sterke leeuwen van Moab, ook ging hij af j en versloeg een leeuw in liet | midden van een kuil in den sneeuwtijd.

21 Daarbij versloeg hij een Egyp-! tischen man, een man van aan- | zien; en in de hand des Egypte-naars was eene spies, maar hij gmg tot hem af met een staf; en I hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en doodde hem mei, zijne eigene spies.

22 Die dingen deed Benaja de zoon van .lojada, dies had iiijf een naam onder de drie helden:'

-ocr page 478-

FEL 24.

o Heer , neem toch de misdaad uws knechts weg, want ik heb zeer dwaas gedaan.

II Als nu David des morgens opstond, zoo geschiedde het woord des Heeren tot den profeet Gad, Davids ziener, zeggende;

1.2 Ga. henen en spreek tot David: Alzóó zegt de Heer: Drie dingen draag ik u voor; verkies ii één daaruit, dat ik n doe.

I?, Zoo kwam Gad tot David, en maakte het hem bekend, en zeide tot hem; Zal u een honger van zeven jaren in uw land komen? Of wilt gij drie maanden vlieden voor het aangezigt uwer vijanden, dat die u vervolgen? Of dat er drie dagen pest in uw land zij? Merk nu en zie toe, wat antwoord ik dengeen zal wederbrengen die mij gezonden heeft.

14. Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bang; laat ons toch in de hand des Heeren vallen, want zijne barmhartigheden zijn vele, maar laat mi] in de hand van mensohen niet vallen.

15 Toen gaf de Heer eene pest in Israel, van den morgen af tot den gezettentijd toe; en er stierven van het volk, van Dan tot Ber-Séba toe, zeventigduizend mannen.

16 Toen nude engel zijne hand uitstrekte over Jeruzalem om haar te verderven, berouwde het den Heer over dat kwaad, en hij zeide tol- den engel die het verderf onder het volk maakte: Het is genoeg, trek nwe hand nu af. De engel des Heeren nu was bij den dorschvloer van Arauna den Jebusiet.

17 En David, als hij den engel zag die het volk sloeg, sprak tot den Heer en zeide; Zie, ik heb gezondigd en quot;ik heb onregt gehandeld; maar wat hebben de-

473 3 S A M T

2 De koning dan zeide tot Jo-ab den krijgsoverste die bij bem was: Trek nu bm door alle stammen Israels, van Dan tot Ber-Séba toe, en tel liet volk, opdat ik het getal, des volks wete.

3 Toen zeide Joab tot den koning: Nu voege de Heer uw God bij dit volk, zooals deze en die nu zijn, honderdmaal meer, dat de oogen van mijnen heer den koning het aanzien; maar waarom heeft mijn heer de koning lust tot deze zaak?

t Doch des konings woord kreeg de overhand tegen Joab en tegen de oversten des heirs. Alzoo toog Joab uit met de oversten des heirs, van des konings aangezigt, om het volk Israels te tellen;

5 En zij gingen over den Jor-daan, en legerden zich bij Aroër, ter regterhand der stad die in het midden is van de beek van Gad, en naar Jaëzer henen;

6 Voorts kwamen zij in Gilead, en in het lage land Hodsi; ook kwamen zij te Dan-Jaii.n, en rondom bij Sidon;

7 En zij kwamen tot de vesting van Tyrus, en alle steden der Heviten en der Kanaaniten; en zij kwamen uit aan het zuiden van Juda te Ber-Séba.

8 Alzoo togen zij bm door het gansche land, en ten einde van negen maanden en twintig dagen kwamen zij te Jeruzalem.

9 En Joab gaf de som. van het getelde volk aan den koning; en. in Israel waren achthonderdduizend strijdbare mannen die hefc zwaard uittrokken, en de mannen van Juda waren vijfhonderdduizend man.

10 En Davids hart sloeg hem nadat hij het volk geteld had, en Da,vid zeide tot den Heer ; Ik heb zeer gezondigd in hetgeen ik gedaan heb; maar nu

-ocr page 479-

1 KON I

ze schapen gedaan? Uwe hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis.

18 En Gad kwam tot David op dienzelfden dag, en zeide tot hem: Ga op, rigt den Heer een altaar op, op den dorschvlocr van Arauna deu Jebusiet.

19 Alzoo ging David op naar Gads woord, gelijk de Heek geboden liad.

30 En Arauna zag toe, en zag den koning en zijne knechten tot zich overkomen; zoo ging Arauna uit, en boog zich voor den koning met zijn aangezigt ter aarde;

21 En Arauna zeide: Waarom komt mijn heer de koning tot zijnen knecht ? En David zeide : Om dezen dorschvloer van u te koopen, om den Heer een altaar te bouwen, opdat deze plaag ingehouden worde van over liet volk.

sTGETsT 1. 473

23 Toen zeide Arauna tot David: Mijn heer de koning neme en olfere wat goed is in zijne oogen; ziedaar de runderen ten brandoffer, en de sleden en het rundertuig tot hout.

33 Dit alles gaf Arauna de koning aan den koning; voorts zeide Arauna tot den koning: De Heek uw God neme een -welgevallen in u.

34 Doch de koning zeide tot Arauna: Neen maar ik zal het zekerlijk van u koopen voor deu prijs, want ik zal den Heek mijnen God niet offeren brandoli'ers omniet. Alzoo kocht David den dorschvloer en de runderen voor vijftig zilveren sikkels.

33 En David bouwde aldaar den Heer een altaar, en offerde brandoffers en dankoffers: alzoo liet de Heek zich met het land verzoenen en werd deze plaag van over Israel ingehouden.


HET EER

TE BOEK

!k

KONINGEN.

-------

HOOFDSTUK 1.

De koning David nu was oud, weibedaagd; en zij dekten hem met kleedercn, doch hij kreeg geen warmte.

3 Toen zeiden zijne knechten tot hem: Laat ze mijnen heer den koning eene jnnge dochter, eene maagtl zoeken, die voor het aangezigt des konings sta en hem koestere, en zij slape in uwen schoot, dat mijn heer de koning warm worde.

3 Zoo zochten zij eene sehoone jonge dochter in alle landpalen Israels; en zij vonden Abisag, eene Sunamitische, en bragten ze tot den koning.

4 En de jonge dochter was bovenmate sclioon , en koesterde den koning en diende hem ; doch de koning bekende ze niet.

5 Adonïa nu de zoon van Hag-gith verhief zich, zeggende: Ik zal koning zijn; en hij bereidde


-ocr page 480-

474 1 K 0 NI ]

zich wagens en ruiters, en vijftig mannen loopende voor zijn aan-gezigt.

6 En zijn vader had hem nooit van zijne dagen bedroefd, zeggende : Waarom hebt gij alzóó gedaan? En ook was hij zeer schoon van gedaante, en Hagyith had hem gebaard na Absalom.

7 En zijne raadslagen waren met Joab den zoon van Zeruja, en met Abjathar den priester; die hielpen, volgende Adonia.

8 Maar Zadok de priester, en Bénaja de zoon van Jojada, en Nathan de profeet, en Simei, en Kei', en de helden die David had, waren met Adonia niet.

9 En Adonia slagtte schapen en runderen en gemest vee bij den steen Zohéleth, die bij de fontein Rogel is, en noodde al zijne broeders, de zonen des ko-nings, en alle mannen van .Tu-da, des konings knechten;

10 Maar Nathan den profeet, en Benaja, en de helden, en Salomo zijnen broeder, noodde hij niet.

11 Toen sprak Nathan tot Bath-séba de moeder van Salomo, zeggende: Hebt gij niet gehoord, dat Adonia de zoon van ITag-gith koning is, en onze heer David weet dat niet ?

12 Nu dan, kom laat mij u toch een raad geven, dat gij uwe ziel en de ziel van uwen zoon Salomo redt.

13 Ga henen en treed in tot den koning David, en zeg tot hem: Hebt gij niet, mijn heer koning, uwe dienstmaagd gezworen, zeggende; Voorzeker uw zoon Salomo zal na mij koning zijn, en hij zal op mijnen troon zitten ? Waarom dan is Adonia koning ?

14 Zie, als gij daar nog met den koning spreken zult, zoo za.1 f GEN 1.

ik na u inkomen, en zal uwe woorden aanvullen.

15 En Bathséba ging in tot den koning in de binnenkamer; doch de koning was zeer oud, en Abi-sag de Snnamitische diende den koning.

16 En Bathséba neigde het hoofd, en boog zich neder voor den koning, en de koning zei-de; Wat is u?

17 En zij zeidc tot hem; Mijn heer, gij hebt uwe dienstmaagd bij den Heek uwen God gezworen : Voorzeker Salomo uw zoon zal na mij koning zijn, en hij zal op mijnen troon zitten.

18 En nu zie, Adonia is koning; en nu mijn heer koning, gij weet het niet.quot;

19 En hij heeft ossen en gemest vee cn schapen in menigte ge-slagt, en heeft genood al de zonen des konings, en Abjathar den priester, en Joab den krijgsoverste, maar uwen knecht Salomo heeft hij niet genood.

20 Maar gij, mijn heer koning, de oogen van gansch Israel zijn op u, dat gij hun zoudt te kennen geven wie op den troon van mijnen heer den koning na hem zitten zal;

21 Anders zal het geschieden als mijn heer de koning met zijne vaderen zal ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Salomo als zondaars zullen zijn.

23 En zie, zij sprak nog met den koning, als de profeet Nathan inkwam;

23 En zij gaven den koning te kennen, zeggende; Zie, de profeet Nathan is daar; en hij kwam voor het aangezigt des konings, eu boog zich voor den koning op zijn aangezigt ter aarde;

24 En Nathan zeide- Mijn heer koning, hebt gij gezegd; Adonia zal na mij koning zijn, en


-ocr page 481-

1 KONT

hij zal op mijnen troon zitten?

35 Want hij is heden afgegaan en heeft ossen en gemest vee en schapen in menigte geslagt, en heeft genood al de zonen des ko-nings, en de oversten des heirs, on Abjatliar'den priester; en zie, zij eten cn drinken voor zijn aan-gozigt, en zeggen: De koning Ado-ma leve.

36 Maar mij die uw knecht ben, en Zadok den priester, enBenaja den zoon van .Tojada, en Snlomo uwen knecht, heeft hii niet are-nood.

37 Is deze zaak van mijnen heer den koning geschied, en hebt gij uwen knecht niet bekendgemaakt wie op den, troon van mijnen heelden koning na hem zitten zoude?

38 En de koning David antwoordde en zeide: Hoept mij Ti.ith-séba; en zij kwam voor het aan-gezigt deskonings, en stond voor het aangezigt des konings.

39 Toen zwoer de koning cn zeide: Zoo waarachtig de Hkrb leeft, die mijne ziel uit allen nood verlost heeft,

30 Voorzeker, gelijk ik u gezworen heb bij den Heek den (rod Israels, zeggende: Voorzeker zal uw zoon Salomo na mij koning zijn en zal op mijnen troon zitten in mijne plaats, — voorzeker alzoo zal ik te dezen dage doen.

31 Toen neigde zich Bathséba met hot aangezigt ter aarde cu boogzieh neder voordon koning, cn zeide: Mijn heer de koning David leve in eeuwigheid.

32 En de koning David zeide: lioept mij Zadok den priester, en Nathan den profeet, en Bcuajaden zoon van .Tojada; en zij kwamen voor het aangezigt des konings.

33 En de koning zeide tot hen: Neemt met u de knechten nws hoeren, en doet mijnen zoon Salomo rijden op de muilezelin die

NOEN 1. 475

van mij is, en voert hem af uaar Gihon,

34 En dat Zadok de priester met Nathan den profeet hem aldaar tot koning over Israel zalve; daarna zult gij met de bazuin blazen, en zeggen; De koning Salomo leve.

35 Dan zult gij achter hem optrekken, en hij zal komen enzal op mijnen troon zitten, en hij zal koning zijn in mijne plaats; want ik heb geboden dat hij een voorganger zoude zijn over Israel en over .Tuda.

36 Toen antwoordde Benaja de zoon van Jojada den koning en zeide: Amen, alzoo zegge de Heer, de God van mijnen heer den koning :

37 Gelijk de Heeh met mijnen lieer den koning geweest is, alzoó zij hij met Salomo, en make zijnen troon grooter dan den troon van mijnen heer den koning David.

38 Toen ging Zadok de priester af met Nathan den profeet, en Benaja de zoon van Jojada, en de lijfwacïd der Krethi en Plethi, en zij deden Salomo rijden op de muilezelin van den koning David, en geleidden hem naar Gihon;

39 En Zadok de priester nam den oliehoorn uit dc teut, en zalfde Salomo; en zij bliezen met de bazuin , en al het volk zeide: l)c koning Salomo leve.

40 Pui al het volk kwam op achter hem, cu het volk blies op pijpen en verblijdde zich metgroote blijdschap, zoodat de aarde van hun geluid spleet.

41 Eu Adonia hoorde het, en al dr genooden die met hem waren , die nu geëindigd hadden te eten; ook hoorde Toab het geluid der bazuinen, en zeide: Waarom is dat geroep der stad die in opschudding is?


-ocr page 482-

47fi 1 KONT

42 Als hij nog sprak, zie, zoo kwam Jonathan de. zoon van Ab-jathar den priester; en Adoma zeide; K om in, want gij zijt een kloek man, en zult hot goede boodschappen.

43 En Jonathan antwoordde en zeide tot Adonia: Ja maar onze heer do koning David heeft Salomo tot koning gemaakt;

44 En de koning heeft met hem gezonden Zadok den priester, en Nathan den profeet, en Benaja den zoon van Jojada, en de lijf-'warll der Krethi en Plethi,enzij hebben hem doen rijden op de muilezelin des konings;

45 Daarbij hebben Zadok de priester en Nathan de profeet hem in Gihon tot koning gezalfd, en zijn vandaar blijde opgetogen, zoo-dat de stad in opschudding is; dat is het geroep dat gij gehoord hebt.

46 En ook zit Salomo op den troon des koningrijks;

47 Zoo zijn ook de knechten des konings gekomen om onzen heelden koning David te zegenen, zeggende: Uw (rod make den naam van Salomo beter dan uwen naam, en make zijnen troon grooter dan uwen troon. En de koning heeft aangebeden op de slaapstede,

48 Ja ook heeft de koning aldus gezegd: Geloofd zij de Heer de God Israels, die heden gegeven heefteen die op mijnen troon z.U, dat mijne oogen het gezien hebben.

49 Toen verschrikten en stonden op al de genooden die bij Adonia waren, en gingen een iegelijk zijns-weegs.

30 Doch Adonia vreesde voor Salomo, en hij stond op en ging henen en va tie de hoornen des altaars.

51 En men mankte Salomo bekend, zeggende: Zie, Adonia

NGEN 3.

vreest den koning Salomo, want zie, hij heeft de hoornen des altaars gevat, zeggende: Dat de koning Salomo mij heden zwcre dat hij zijnen knecht met het zwaard niet dooden zal.

52 En Salomo zeide: Indien hij een vroom man zal zijn, er zal geen haar van hem op de aarde vallen; maar indien in hem kwaad bevonden za! worden, zoo zal hij sterven.

53 En de koning Salomo zond henen en zij deden hem afgaan van den altaar, en hij kwam en boog zich neder voor den koning Salomo, en Salomo zeide tot hem: Ga henen naar uw huis.

HOOFDSTUK 2.

Als nu de dagen Davids nabij waren dat hij sterven zoude, zoo gebood hij zijnen zoon Salomo, zeggende:

2 Ik ga henen in den weg der gansche aarde; zoo wees sterk en wees een man;

3 En neem waar de wacht van den Heer uwen God, om te wandelen in zijne wegen, om te onderhouden zijne inzettingen en zijne geboden en zijne regten en zijne getuigenissen, gelijk geschreven is in de wet van Mozes; opdat, gij verstandig handelt in alles wat gij doen zult en alles waar-henen gij u wenden zult;

4 Opdat de Heer zijn woord bevestige dat hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uwe zonen hunnen weg bewaren, om voor mijn aangezigt getrouw met hun gansche hart en met hunne gansche ziel te wandelen, zoo zal geen man, -zeide liij, u afgesneden worden van den troon Israels.

5 Zoo weet gij ook wat Joab de zoon van Zernja mij gedaan heeft, en wat hij gedaan heefl aan de twee krijgsoversten Israels, Abner


-ocr page 483-

1 KON L

den zoon van Ner en Amasa den zoon van Jether, die hij gedood heeft, en heeft krijgsbloed vergoten in vrede, en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijnen gordel die aan zijne lendenen was, en aan zijne schoenen die aan zijne voeten waren:

6 Doe dan naai' uwe wijsheid, dat gij zijn graauwe liaar niet met vrede in hot graf laat dalen.

7 Maar aan de zonen van Bar-zillai don Gileadiet zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder degenen die aan uwe tafel eten; want alzoo naderden zij tot mij als ik vlugtte voor het aangezigt van uwen broeder Absalom.

S En zie, oij u is Simei de zoon van Gera, de Beiijaminiet uit Bahurim, die mij vloekte met een geweldigen vloek, ten dage als ik ging naar Mahanaïm; doch liij kwam af mij tegemoet aan den Jordaan, en ik zwoer hem bij den Heer, zeggende: Zoo ik hein met het zwaard dood!

9 Maar nu, lioud hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten wat gij hem doen zidt, opdat gij zijn graauwe haar met bloed in het graf doet dalen.

10 En David ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven in de stad Davids.

11 De dagen nu die David geregeerd heeft over Israel zijn veertig jaar: zeven jaren lieeft hij geregeerd te Hebron, eu te Jeruzalem heeft hij drieëndertig jaren geregeerd.

12 En Salomo zat op den troon van zijnen vader David, en zijn koningrijk werd zeer bevestigd.

13 Toen kwam Adouïa de zoon van Haggith tot Bathséba de moeder van Salomo. En zij zei-

NGEN 3. 477

de: Is uwe komst vrede? En hij zeide: Vrede.

14 Daarna zeide hij: I k licb een woord aan u. En zij zeide: Spreek.

15 Hij zeide dan: Gij weet dat liet koningrijk mijn was, en het gansehe Israel zijn aangezigt op mij gezet had dat ik koning zijn zoude; hoewel het koningrijk omgewend en mijns broeders geworden is, want liet is van den Heek hem geworden:

1(5 En nu begeer ik van u eene éénige begeerte, wijs mijn aangezigt niet af. En zij zeide tot hem: Spreek.

17 En hij zeide: Spreek toch lot den koning Salomo, want hij zal uw aangezigt niet afwijzen, dat hij mij ibisag de Sunamiti-sche tot vrouw geve.

18 Eu Bathséba zeide: Het is goed, ik zal den koning voor u aanspreken.

li) Zoo kwam Bathséba tol den koning Salomo om liem voor Adonia aanlespreken; en de koning stond op, haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zat liij op zijnen troon, en deed een stoel voor de moeder des konings zetten; en zij zat aan zijne regterhaud.

30 Toen zeide zij: Ik begeer van ii eene éénige kleine begeerte, wijs mijn aangezigt niet af. Eu de koning zeide lot haar: Begeer, mijne moeder, want ik zal uw aangezigt niet afwijzen.

21 En zij zeide: Laat Abisag de Sunamitische aan Adonia u-wen broeder tot vrouw gegeven worden.

22 Toen antwoordde de koning Salomo en zeide tot zijne moeder; En waarom begeert gij Abisag de Sunamitische voor Adonia? Begeer ook voor hem het koningrijk, (want hij is mijn


-ocr page 484-

178 1 KONIj

broeder, die ouder is dan ik ben), ja voor hem, en voor Ab-jathar den priester, en voor Jo-ab den zoon van Zeruja.

33 En de koning Salomo zwoer bij den Heer, zeggende: Zóó doe mij God, en zóó doe hij daartoe, voorzeker Adonia zal dat woord tegen zijn leven gesproken hebben;

34 En nu zoo maarachliy de Heer leeft, die mij bevestigd heeft, en mij heeft doen zitten op den troon van mijnen vader David, en die mij een hnis gemaakt heeft, gelijk hij gesproken had, voorzeker Adonia zal heden gedood worden.

35 En de koning Salomo zond door de hand van Benaja den zoon van .Tojada; die viel op hem aan dat hij stierf.

36 En tot Abjathar den priester zeide de koning: Ga naar Ana-thoth op uwe akkers; want gij zijt een man des doods, maar op dezen dag zal ik u niet doo-den, omdat gij de ark des llee-ren Heeken voor hot aangezigt van mijnen vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest in alles waarin mijn vader verdrukt was.

37 Salomo dan verdreef Abjathar, dat hij des Hebben priester niet was, om te vervullen het woord des Heeken, hetwelk hij over het huis van Eli te Silo gesproken had.

28 Als nu het gerucht Lot Joab kwam, (want Joab had zich gewend achter Adonia, hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), zoo vlugtte Joab tot de tent des Heeken, en vatte de hoornen des altaars.

39 En het werd den koning Salomo aangezegd dat Joab tot de tent des Heeken gevloden was, en zie, hij is bij den altaar.

f GEN 3.

Toen zond Salomo Benaja den zoon van Jojada, zeggende; Ga henen, val op hem aan.

30 En Benaja kwam tot de tent des Heeken, en zeide tot hem: Zóó zegt de koning: Kom uit. En hij zeide: Neen maar hier zal ik sterven. Eu Benaja bragt het antwoord weder aan den koning, zeggende: Zóó heeft Joab gesproken en zóó heeft hij mij geantwoord.

31 En de koning zeide tot hem: Doe gelijk hij gesproken heeft en val op hem aan, en begraaf hem., opdat gij wegdoet van mij en van mijns vaders huis het bloed dat Joab zonder oorzaak vergoten heeft.

33 Zoo zal de Heek zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeoren, omdat hij op twee mannen, regt-vaardiger en beter dan hij, aangevallen is, en die met het zwaard gedood heeft, terwijl mijn vader David het niet wist; Abner den zoon van Ner, den krijgsoverste van Israel, en Amasa den zoon van Jether, den krijgsoverste van J uda.

33 Alzoo zal hun bloed weder-keeren op liet hoofd van Joab, en O]) het hoofd van zijn zaad in eeuwigheid; maar David en zijn zaad en zijn huis en zijn troon zal vrede hebben van den Heek tot in eeuwigheid.

31 En Benaja de zoon van Jojada ging op, en viel op hem aan en doodde hem; en hij werd begraven in zijn huis in de woes-tijn.

35 Eu de koning stelde Benaja den zoon van Jojada in zijne plaats over het heir, en Zadok den priester stelde de koning in de plaats van Abjathar.

36 Daarna zond de koning en riep Simei, en zeide tot hem; Bouw u een huis te Jeruzalem,


-ocr page 485-

en woon aldaar, 011 ga vandaar niet uit herwaarts ol' derwaarts;

37 Want liet zal geschieden ten dage uws uitgaans, als gij over de beek Kidron zult gaan, weet voorzeker dat gij den dood sterven zult: uw bloed zal op uw hoofd zijn.

38 En Simei' zeide tot den koning: Dat woord is goed; gelijk mijn heer de koning gesproken heeft, alzoo zal uw knecht doen. En Simei' woonde te Jeruzalem vele dagen.

39 Doch het geschiedde met het einde van drie jaren, dat twee knechten van Simei' wegliepen tot Achis den zoon van Maaeha, den koning van Gath; eu men gaf het Simei te kennen, zeggende: Zie, uwe knechten zijn te Gath.

40 Toen maakte Simei' zich op, en zadelde zijnen ezel, en toog henen naar Gath tot Achis om zijne knechten te zoeken; zoo toog Simei' henen en bragt zijne knechten van Gath.

41 En het werd Salomo aangezegd dat Simei' uit Jeruzalem naar Gath getogen-en wedergekomen was;

43 Toen zond de koning en riep Simei', en zeide tot hem: Heb ik u niet beëedigd bij den Heer en tegen u betuigd, zeggende: Ton dage uws uitgaans, als gij zult herwaarts of derwaarts gaan, weet voorzeker dat gij den dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Dat woord is goed dat ik gehoord heb.

43 Waarom dan hebt gij den eed des Hheren niet gehouden, en liet gebod dat ik over u geboden had?

44 Voorts zeide de koning tot Simei': Gij weet al de boosheid, die uw hart weet, die gij aan mijnen vader David gedaan hebt: daarom heeft de Heer uwe boos-3. 479

uw hoofd doen weder-

heid op keeren;

45 Maar de koning Salomo is gezegend, en de troon Davids zal bevestigd zijn voor het aan-gezigt'des Herren tot in eeuwigheid.

En de koning gebood Be-naja den zoon van Jojada; die ging uit, en viel op hem aan dat hij stierf. Alzoo is het koningrijk bevestigd in de hand van Salomo.

HOOFDSTUK 3.

En Salomo verzwagerde zich met Farao den koning van Egypte, en nam de dochter Farao's eu bragt ze in de stad Davids, totdat hij voleindigd zoude hebben hel bouwen van zijn huis, en het huis des Heeren, en den muur van .leruzalem rondom.

3 Alleenlijk offerde liei volk op de hoogten, want geen huis was den naam des Heeren gebouwd lot die dagen toe.

3 En Salomo had den Heer liet, wandelende in de inzettingen van zijnen vader David: alleenlijk offerde hij en rookte op de hoogten.

4 En de koning ging naar Gi-beon om aldaar te oli'eren, omdat die hoogte groot was: duizend brandoflers offerde Salomo op dien altaar.

1 K O N l N G E N'

3 Te Gibeon verscheen de Heer aan Salomo in een droom des nachts, en God zcide: Begeer wat ik u geven zal.

6 En Salomo zeide: Gij hebt aan uwen knecht David mijnen vader groote weldadigheid ge-daan, gelijk hij voor uw aange-zigt gewandeld heeft in waarheid en in geregtigheid en in opregtheid des harten met u; en gij hebt hem deze groote weldadigheid gehouden, dat gij hem


-ocr page 486-

sTGEN 3.

15 En Salomo ontwaakte, en zie, het was een droom. En hij kwam te Jeruzalem, en stond voor de ark des verbonds des IIeeeen , en offerde brandofiers, en bereidde dankoffers, en maakte een maaltijd voor al zijne knechten.

16 Toen kwamen er twee vrouwen die hoeren waren tot den koning, en zij stonden voor zijn aangezigt;

17 En de eene vrouw zeide: Och mijn lieer, ik en deze vrouw wonen in een huis; en ik heb bij haar in dat huis gebaard.

18 Het is nu geschied op den derden dag na mijn baren, dat deze vrouw óók gebaard heeft; en wij waren tezamen, geen vreemde was met ons in het huis, behalve wij tweeën in liet huis.

19 En de zoon dezer vrouw is 's nachts gestorven, omdat zij op liem gelegen had;

20 En zij stoud te middernacht op, en nam mijnen zoon van mij weg, als uwe dienstmaagd sliep, en leide hem in haren schoot , en haren dooden zoon leide zij in mijnen schoot.

21 En ik stond in den morgen op om mijnen zoon te zogen, en zie, hij was dood; maar ik lette in den morgen op hem, en zie, het was mijn zoon niet dien ik gebaard had.

22 Toen zeide de andere vrouw: Neen maar die levende is mijn zoon, en de iloode is uw zoon; gene daarentegen zeide: Neen maar de doode is uw zoon, en de levende is mijn zoon. Alzoo spraken zij voor het aangezigt des konings.

23 Toen zeide de koning: Deze zegt: Dit is mijn zoon die leeft, maar uw zoon is het die dood is; en die zegt; Neen maar de doode

480 1 K O N I:

gegeven hebt uen zoon zittende op zijnen troon, als te dezen dage.

7 Nu dan Heer mijn God, gij hebt uwen knecht koning gemaakt in de plaats van mijnen vader David; en ik ben een klein jongeling, ik weet niet uittegaan noch integaan;

8 En uw knecht is in het midden van uw volk dat gij verkoren hebt, een groot volk, hetwelk niet kan geteld noch gerekend worden vanwege de menigte :

9 Geel' dan uwen knecht een verstandig hart om uw volk te rigten, verstandig onderscheidende tusscheu goed en kwaad; want wie zoude dit uw magtig volk kunnen rigten?

10 Die zaak nu was goed in de oogen des Heeren, dat Salomo deze zaak begeerd had,

11 En God zeide tot hem: Daarom dat gij deze zaak begeerd hebt, en niet voor u begeerd hebt vele dagen, noch voor u begeerd hebt rijkdom, noch begeerd hebt de ziel uwer vijanden, maar voor u hebt begeerd verstand om regtzaken te hoo-ren;

13 Zie, ik heb gedaan naar uwe woorden; zie, ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven, dat uwsgelijke vóór li niet geweest is en uwsgelijke na u niet opstaan zal.

13 Zelfs ook wat gij niet begeerd hebt heb ik u gegeven, beide rijkdom en eer: dat uwsgelijke niemand onder de koningen al uwe dagen zijn zal.

14 En zoo gij in mijne wegen wandelen zult, onderhoudende mijne inzettingen en mijne geboden, gelijk uw vader David gewandeld heeft, zoo zal ik ook uwe dagen verlengen.

-ocr page 487-

1 KONT

is mv zoon, en de levende mijn zoon.

34 Voorts zeide de koning: Haalt mij een zwaard, en zij bragten een zwaard voor het aangezigt des konings;

35 En de koning zeide; Doorsnijdt dat levende kind in tweeën, en geeft de édne een helft en de andere een helft.

36 Maar de vrouw welker zoon de levende was sprak tot den koning, (want haar ingewand ontstak over haren zoon), en zei-de: Och mijn heer, geeft haar het levende kind, en doodt het geenszins; deze daarentegen zei-de; Het zij noch het uwe noch het mijne, doorsnijdt het.

37 Toen antwoordde de koning en zeide: Geeft aan géne het levende kind, en doodt liet geenszins: die is zijne moeder.

38 En geheel Israel hoorde dat oordeel dat de koning geoordeeld had, en vreesde voor het aangezigt des konings, want zij zagen dat de wijsheid Gods iu hem was om regt te doen.

HOOFDSTUK 4.

Alzoo was de koning Salomo koning over ganseh Israel.

2 Eu deze waren de vorsten die hij had: Azarja de zoon van Za-dok was opperambtman;

'i Elihorcf en Ahia de zonen van Sisa waren schrijvers; Josafat de zoon van Ahilud was kanselier;

4 En Bcnaja de zoon van Jo-jada was over hot heir; en Za-dok en Abjathar waren priesters;

5 En Azarja de zoon van Nathan was over de bestelmeesters; en Zabud do zoon van Nathan was overambtman, des konings vriend;

6 En Ahisar was hofmeester; en Adoniram de zoon van Abda was over de schatting.

TGEN 4. 481

7 En Salomo had twaalf bestelmeesters over ganseh Israel, die den koning en zijn huis verzorgden: voor elk was eene maand in het jaar om te verzorgen.

8 En dit zijn hunne namen. De zoon van Hur was in het gebero;-te Efraïm.

9 De zoon van Deker in Makaz en in Saillbim, en Beth-Scmes, en Elon Beth-lTanan.

10 De zoon van Hesed in Arub-both; hij had daarhij Socho en het gansehe land Hefer.

11 De zoon van Abinadab had de gansehe landstreek van Dor: deze had Tafath de dochter van Salomo tot vrouw.

13 Baëna de zoon van Ahilud had Taanach , en Megiddo, en het gansehe Bcth-Sean , hetwelk is bij Zarethana beneden Jizreël, van Bcth-Sean af tot Abcl-Mehola, tot aan gene zijde van Jokmeam.

18 De zoon van Geber was te Ramoth in Gilcad; hij had de dorpen van Jaïr den zoon van Manasse, die in Gilead zijn; ooh had hij de streek van Argob, welke is in Basan, zestig groote steden met muren en koperen grendels.

14 Abinadab de zoon van Iddo was te Mahanaïm.

15 Ahimailz was in Naftali: deze nam ook Salomo's dochter Basmath tot vrouw.

16 Baëna de zoon van Husai was in Aser en in Aloth.

17 Josafat de zoon van Paruah in Issaschar.

18 Simeï dr zoon van Ela in Benjamin.

19 Geber de zoon van Uri was in het land Gilead, het land van Sili on den koning der Amoriten en vau Og den koning van Ba-san, eu hij was de ccnige bestel-meester die in dat land was.

30 Juda nu en Israel waren ve-31


-ocr page 488-

482 1 K O N11

len, als zand dat aan de zee is in menigte, etende en drinkende en blijde zijnde.

21 En Salomo was heerschende over al de koningrijken van de rivier tot liet land der Filistijnen, en tot aan de landpale van Egypte ; die bragten gesctenken en dienden Salomo al de dagen zijns levens.

22 De spijs nu van Salomo was voor één dag dertig kor meelbloem en zestig kor meel;

23 Tien vette runderen, eu twintig weide-runderen, en honderd schapen; uitgenomen do herten en reeën en buffels en gemeste vogels.

24 Want hij liad heerschappij over alwat aan deze zijde der rivier was, van Tifsah tot aan Gaza, over alle koningen aan deze zijde der rivier; en hij had vrede van alle zijden rondom.

25 En Juda en Israel woonde zéker, een iegelijk onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, va,n Dan tot Ber-Séba, al de dagen van Salomo.

26 Salomo had ook veertigduizend paardestallen voor zijne wagens , en twaalfduizend ruiters.

27 Die bestelmeesters nu, een ieder in zijne maand, verzorgden den koning Salomo eu al degenen die tot de tafel van den koning Salomo naderden; zij Heten niets ontbreken.

28 De gerst nu eu liet stroo voor de paarden en voor de snelle kemels bragten zij aan de plaats waar hij was, een iegelijk naar zijnen last.

29 En God gaf Salomo wijsheid en zeer veel verstand, en een wijd begrip des harten, gelijk zand dat aan den oever der zee is:

30 En de wijsheid Salomo's was grooter dan de wijsheid van alle die van het oosten, eu dan

ƒ GEN 5.

alle wijsheid der Egypteuaren;

31 .Ta hij was wijzer dan alle menschen, dan Ethan de Ezra-hiet, en Heman, en Kalkol, en Darda, de zonen van Mahol; en zijn naam was onder alle heidenen rondom.

32 En hij sprak drieduizend spreuken, daarbij waren zijne liederen duizend en vijf.

33 Hij sprak ook van de boo-men, van den cederboom af die op den Libanon is, tot op den hysop die aan den wand uitwast; hij sprak ook van het vee, en van het gevogelte, en van de kruipende dieren, en van de visschen.

34 En van alle volken kwamen er om de wijsheid Salomo's te hooren, van alle koningen dei-aarde, die van zijne wijsheid gehoord hadden.

HOOFDSTUK 5.

En Hiram de koning van Tyrus zond zijne knechten tot Salomo , (want hij had gehoord dat zij Salomo tot koning gezalfd hadden in zijns vaders plaats), dewijl Hiram David altijd bemind had.

2 Daarna zond Salomo tot Hiram, zeggende:

3 Gij weet dat mijn vader David den naam van den Heer zijnen God geen huis koude bouwen, vanwege den oorlog waarmede zij hem omsingelden, totdat de Heer hen onder zijne voetzolen gaf.

4 Maar nu heeft de Heek mijn God mij van rondom rust gegeven; er is geen tegenpartij der en geen bejegening van kwaad.

5 En zie , ik denk voor den naam van den Heer mijnen God een huis te bouwen, gelijk de Heeb gesproken heeft tot mijnen vader David, zeggende; Uw zoon, dien ik in uwe plaats op uwen

-ocr page 489-

I K O N I

troon zetten zal, die zal mijnen naam dat huis bouwen.

6 Zoo gebied nu, dat men mij cederen uit den Libanon houwe: en mijne knechten zullen met uwe knechten zijn, en het loon uwer knechten zal ik u geven, naar alwat gij zeggen zult; want gij weet dat onder ons niemand is die weet hout te houwen gelijk de Sidoniërs.

7 Ln het geschiedde als Hiram de woorden van Salomo gehoord had, dat hij zich zeer verblijdde, en zeidc: ü-ezegend zij de Heer heden, die David een wijzen zoon gegeven heeft over dit groote volk.

8 En Hiram zond tot Salomo, zeggende; Ik heb gehoord waar-om gij tot mij gezonden liebt: ik zal al uwen wil doen met het cederhout en met het dennehout,

9 Mijne knechten zullen het al-brengen van den Libanon naar de zee, en ik za) het op vlotten over dc zee doen voeren tot die plaats die gij mij aanzeggen zult, en zal het aldaar losmaken, en gij zult het wegnemen; gij zult ook mijnen wil doen, dat gij mijnen huize spijs geeft.

10 Alzoo gaf Hiram aan Salomo cederhout en dennehout, naar al zijnen wil;

11 En Sulcino gaf aan Hiram twintigduizend kor tarwe tot spijs van zijn huis, en twintig kor gestooten olie; zulks gaf Salomo aan Hiram jaar op jaar.

13 De Heek dan gaf Salomo wijsheid, gelijk hij tot hem gesproken had; en er was vrede tusschen Hiram en tusschen Salomo, en zij beiden maakten een verbond.

lo En de koning Salomo deed eene ligting opkomen uit gansch Israel, en de ligting was dertigduizend man;

N (i K N 6. 483

14 En hij zond ze naar den Libanon, tienduizend elke maand bij beurte: éene maand waren zij op den Libanon, twee maanden elk in zijn huis; en Adoniram was over deze ligting.

15 Daarbij had Salomo zeventigduizend die last droegen, eu tachtigduizend houwers op het gebergte;

16 Behalve de oversten van Sa-lomo's bestelden die over dat werk waren, drieduizend en driehonderd, die heerschappij hadden over het volk hetwelk dat werk deed.

17 Als nu de koning het gebood, zoo voerden zij groote steenen toe, kostelijke steenen, gehouwen steenen, om den grond van dat huis te leggen.

18 En de bouwlieden van Salomo, eu de bouwlieden van Hiram, en de Gibliten behieu-wen ze, en bereidden het hout toe en de steenen om dat luiis te bouwen.

HOOFDSTUK 6.

liet geschiedde nu in het vier-honderdentachtigste jaar na den uitgang der kinderen Israels uit Egypte, in het vierde jaar der regering van Salomo over Israel, in de maand Ziv, (deze is de tweede maand), dat hij het huis des Heeben bouwde.

3 Eu dat huis, hetwelk de koning Salomo den lljonn bouwde, was van zestig el in zijne lengte, en van twintig in zijne breedte, en van dertig el in zijne hoogte;

3 En hel voorhuis, vóóraan den tempel, van dat huis was in zijne lengte van twintig el, naaide breedte van het huis, tien el in zijne breedte, vóóraan het huis.

4 En hij maakte vensters aan het huis van gesloten uitzigten.


-ocr page 490-

484 1 KÜNI

5 En rondom aan tien wand van het huis bouwde hij kamers, aan de wanden van het huis rondom, beide van den tempel en van de aanspraakplaats: alzoo maakte hij zijkamers rondom.

6 De onderste kamer was van vijf el iu hare breedte, en de middelste van zes el in hare breedte, en de derde van zeven el in hare breedte; want hij had aan het huis rondom buitenwaarts inkortingen gemaakt, opdat zij zieh niet hielden in de wanden van het huis.

7 Het huis nu als het gebouwd werd, werd met volmaakten steen, zooals die toegevoerd was, gebouwd ; zoodat geeu hamer noch bijl of eenig ijzeren gereedschap gehoord werd iu liet huis, als het gebouwd werd.

8 I)e deur der middelste zijkamer was aan dc regterzijde van het huis; en door wenteltrappen ging men tot dc middelste zijkamer, en van de middelste tot de derde.

9 Alzoo bouwde hij het huis cu voltooide het, en bedekte dat huis met verwelisels en rijen van cederen.

10 Hij bouwde ook de kamers aan het gauschc huis van vijf ellen in hare hoogte, en hij voegde ze vast aan dat huis met cederhout.

11 Toen geschiedde het woord des Heeren tot Salomo, zeggende :

12 Aangaande dit huis dat gij bouwt, zoo gij wandelt in mijne inzettingen, en mijne regten doet, en al mijne geboden onderhoudt, wandelende in dezelve, zoo zal ik mijn woord met u bevestigen dat ik tot uwen vader David gesproken heb,

13 En ik zal in het midden dei-kinderen Israels wonen, en ik

SI GEN 6.

zal mijn volk Israel niet verlaten.

14 Alzoo bouwde Salomo dat huis eu voltooide hetzelve.

15 Ook bouwde hij de wanden vau het huis van binnen met cederen planken; van den vloer des huizes tot aan het dak der wanden beschoot hij ze van binnen met hout, en overdekte den vloer van het huis met denne-planken.

16 Daarbij bouwde hij twintig el met cederplanken aan de zijden van het huis, van den vloer af tot de wanden: dit bouwde hij hem van binnen tot eene aanspraakplaats, tot het heilige dei-heiligen.

17 Dat huis nu was van veertig-el , namelijk de tempel die vooraan was.

18 En liet cederAo^ aan het huis inwendig was gesneden met knoppen en opene bloemen; het was alles cedcrAo?^, geen steen werd gezien.

19 Eu dc aanspraakplaats bereidde hij binnen in het huis, om de ark des verbonds des Heeren daar te zetten;

30 En dc aanspraakplaats vooraan was van twintig cl in lengte, en van twintig cl in breedte, cn van twintig el in hare hoogte, cu hij overtoog ze met gesloten goud, ook overtoog hij den cederen altaar.

21 En Salomo overtoog het huis van binnen met gesloten goud, cu hij spande voor de aanspraak-plaats een voorhang met gouden ketenen cn overtoog dien met goud:

22 Alzoo overtoog hij het gan-sche huis met goud, totdat het gansche huis voltooid was, daarbij overtoog hij met goud den geheclen altaar die voor do aanspraakplaats was.

23 In de aanspraakplaats nu maakte hij twee cherubs van


-ocr page 491-

1 KONT N G E N 7.

485

83 En evenzoo maakte hij aan de deur des tempels posten van olieachtig hout, uit het vierdedeel van den wand.

34 En de twee deuren waren van dennehout; de twee zijden der ééne deur waren omdraaijen-de, evenzoo waren de twee gegraveerde zijden der andere deur omdraaijende.

35 En hij graveerde..ze met cherubs en palmboomen en opene bloemen, welke hij met goud overtoog, gerigt naar het uitge-snedene.

36 Daarna bouwde hij het binnenste voorhof van drie rijen gehouwen steenen en eene rij cederen balken.

37 Tn het vierde jaar werd do grond van het huis des Heeiien gelegd, in de maand Ziv;

38 En in het elfde jaar, in de maand Bul, dat is de achtste maand, was dit huis voltooid, naar al zijne stukken en naar al zijn behooren: alzoo heeft hij zeven jaren daaraan gebouwd.

HOOFDSTUK 7.

Maar aan zijn huis bouwde Salomo dertien jaar, en hij voltooide zijn gansche huis.

3 Hij bouwde ook het huis van het woud van den Libanon, van honderd el in zijne lengte, en vijftig el in zijne breedte, en dertig el in zijne hoogte, op vier rijen van cederen pilaren, en cederen balken op de pilaren.

3 En het was bedekt met ceder-hout van boven op de ribben, die op vijfenveertig pilaren waren, vijftien in eene rij.

4 Er waren drie rijen van uit-zigten, dat het ééne venster was over het andere venster in drie orden.

5 Ook waren al de deuren en de posten vierkant van éénerlei

olieachtig liout, elks lioogte was tien ellen.

24 En van vijf ellen was de ééne vleugel des cherubs, en van vijf ellen tic andere vleugel des cherubs; van het einde zijns eénen vleugels tot aan liet einde zijns anderen vleugels waren tien ellen.

35 Evenzoo was de andere cherub van tien ellen: beide cherubs hadden éénerlei maat en éénerlei snede.

26 De hoogte des éénen cherubs was van tien el, en even-zoo des anderen cherubs.

27 En hij zette deze cherubs in het midden van het binnenste huis; en de cherubs spreidden de vleugels uit, zoodat dc vleugel des éénen raakte aan dezen wand, en de vleugel des anderen cherubs raakte aan den anderen wand, en hunne vleugels naar het midden van het huis raakten vleugel aan vleugel.

28 En hij overtoog deze cherubs met goud.

29 En al dc wanden van het huis in het rond graveerde hij met uitgesneden graveringen van cherubs en van palmboomen en opene bloemen, van binnen en van buiten.

30 Daarbij overtoog hij den vloer van het huis met goud van binnen en van buiten.

31 En aan den ingang der aanspraakplaats maakte hij deuren van olieachtig hout; de bovendorpel niet de posten was het vijfdedeel des wands.

32 De twee deuren ock waren van olieachtig hout; en hij graveerde daarop graveringen van cherubs en van palmboomen en van opene bloemen, welke hij met goud overtoog; ook trok hij goud over de cherubs en over de palmboomen.

-ocr page 492-

1 KONINGEN 7.

48fi

van Tyrus geweest, een koperwerker, die vervuld was met wijsheid en met verstand en met wetenschap, om alle werk in het koper te maken; deze kwam tot den koning Salomo en maakte al zijn werk.

15 Want hij vormde twee koperen pilaren; de hoogte van den éénen pilaar was achttien cl, en een draad van twaalf ellen omving den anderen pilaar.

16 Hij maakte ook twee kapi-teelen van gegoten koper, om op de hoofden der pilaren te zetten; vijf ellen was de hoogte van het ééne kapiteel, en vijf ellen de hoogte van het andere kapiteel.

17 De netten waren van netwerk , de banden van ketenwerk voor de kapiteelen die op het hoofd der pilaren waren: zeven waren voor het ééne kapiteel , en zeven voor het andere kapiteel.

18 Zoo maakte hij de pilaren, mitsgaders twee rijen rondom over het ééne net, om de kapiteelen die boven het hoofd der granaatappelen waren te bedekken ; alzoo deed hij ook aan het andere kapiteel.

19 En de kapiteelen, welke waren op het hoofd der pilaren, waren van leliewerk in het voorhuis, van vier ellen.

20 De kapiteelen nu waren op de twee pilaren, ja daarboven tegenover den buik, welke was nevens het net; en tweehonderd granaatappelen waren in rijen rondom, ook over het andere kapiteel.

31 Daarna rigtte hij de pilaren op in het voorhuis des tempels; en den regterpilaar opgcrigt hebbende , zoo noemde hij zijnen naam Jachin, en den linkerpilaar opgerigt hebbende, zoo noemde hij zijnen naam lioaz.

idtzigt; en venster was tegenover venster, in drie orden.

6 Daarna maakte liij een voorhuis van pilaren; vijftig el was zijne lengte, en dertig el zijne breedte; en liet voorhuis was tegenover die, en de pilaren met de dikke balken tegenover dezelve.

7 Ook maakte hij een voorhuis voor den troon, alwaar hij rigtte, tot een voorhuis des gerigts, dat met ceder/iW^ bedekt, was, van vloer tot vloer.

8 En aan zijn huis, alwaar hij woonde, was een ander voorhof, meer binnenwaarts dan dat voorhuis, hetwelk aan dat werk gelijk was. Ook maakte hij voor de dochter Earao's, die Salomo fot vrouw genomen had, een huis aan dat voorhuis gelijk.

9 Al deze dingen waren van kostelijke steenen, naar de maten gehouwen, van binnen en van buiten met de zaag gezaagd; en dat van den grondslag tot aan de neutsteenen van een palm breed, en van buiten tot het groote voorhof.

10 Het was ook gegrondvest met kostelijke steenen, groote steenen, met steenen van tien ellen en steenen van acht ellen;

11 En bovenop kostelijke steenen, naar de maten gehouwen, en cederen.

13 En het groote voorhof was rondom van drie rijen gehouwen steenen, met eene rij van cederen balken. Zoo was het met het binnenste voorhof van het huis des Heb ren, en met het voorhuis van dat huis.

13 En de koning Salomo zond henen en liet Hiram van Tyrus halen;

14 Hij was dc zoon eener weduwvrouw uit den stam van Naf-

ali, en zijn vader was een man

-ocr page 493-

1 KON I

23 Eu op liet hoofd der pilaren was liet leliewerk; alzoo werd het werk der pilaren voltooid.

33 Voorts maakte hij de gegoten zee; van tien el was zij van haren éénen rand tot haren anderen rand, rondom rond, en van vijf el in hare hoogte, en een meetsnoer van dertig el omving ze rondom.

3-i En onder haren rand waren knoppen, dezelve rondom omsingelende, tien in een el, omringende de zee rondom: twee rijen dezer knoppen waren in hare gieting gegoten.

35 Zij stond op twaalf runderen, drie ziende naar het noorden, en drie ziende naar het westen, en drie ziende naar het zuiden, en drie ziende naar het oosten, en de zee was bovenop dezelve; en al hunne achterdee-len waren binnenwaarts.

36 Hare dikte nu was eene hand breed, en haar rand als het werk van den rand eens bekers of eener leliebloem; zij hield tweeduizend bath.

37 Hij maakte ook tien koperen stellingen : van vier el was de lengte ééner stelling, en van vier el hare breedte, en van drie el hare hoogte.

38 En dit was het werk der stelling: zij hadden lijsten, en de lijsten waren tusschen kransen ;

39 En op de lijsten, die tusschen de kransen waren, waren leeuwen, runderen en cherubs; en op (le kransen was een voet van boven; en onder de leeuwen en runderen bijvoegselen van uitgerekt werk.

30 En ééue stelling luid vier koperen raderen en koperen platen, en hare vier hoeken hadden schouders; onder het wasch-vat waren deze gegoten schou-

STGEIST 7. 1'S7

ders terzijde van ieders bijvoegselen.

31 En de mond daarvan was aan de binnenzijde van den krans, en daarboven van een el, en de mond hiervan was rond van voetwerk van een el en een halve el; en op den mond daarvan waren ook graveringen, en de lijsten daarvan waren vierkant, niet rond.

33 De vier raderen nu waren onder de lijsten, en de assen der raderen aan de stelling; cn de hoogte van één rad was een el en een halve cl.

33 En het werk van die raderen was als het werk van een wagenrad; hunne assen en hunne naven en hunne randen en hunne spaken waren alle gegoten.

34 En er waren vier schouders op de vier hoeken van ééne stelling; hare schouders waren uit de stelling.

35 Eu op het hoofd eener stelling was eene ronde hoogte van ecu halve el rondom; ook waren op het hoofd der stelling hare handvatsels, cn hare lijsten uit dezelve.

36 Hij sneed nu op de platen van hare handvatsels, en op hare lijsten, cherubs, leeuwen en palm-boomeu, naar elks ledige plaats, en bijvoegselen rondom.

37 Hieraan gelijk maakte hij de tien stellingen; écnerlei gieting, éénerlci maat, écnerlei snede hadden zij alle.

38 Hij maakte ook tien koperen waschvaten, één waschvat hield veertig bath; één waschvat was van vier el: op elke stelling van die tien stellingen was één waschvat.

39 En hij zette vijf dier stellia-gen aan de regterzijde van het huis, en vijf aan de linkerzijde van het huis; maar de zee zette


-ocr page 494-

1 KONINGEN 8.

488

hij aan de regterzijde van het huis, oostwaarts tegen het zuiden.

40 Daarbij maakte Hiram de waschvaten, en de schofl'els, en de besprcngbekkens; en Iliram voleindigde al het werk te maken, dat hij voor den koning Salomo maakte voor het huis des Heeren :

41 Te weten de twee pilaren, en bollen der kapiteelen die op het hoofd der twee pilaren waren, en de twee netten om de twee bollen der kapiteelen die op liet hoofd der pilaren waren te bedekken,

43 En de vierhonderd granaatappelen voor de twee netten, namelijk twee rijen van granaatappelen voor het éóne net om de twee bollen der kapiteelen die bovenop de pilaren waren te bedekken;

43 Mitsgaders de tien stellingen, en de tien wasehvaten op de stellingen;

44 Daarbij de uéne zee, en de twaalf runderen onder die zee;

45 Ook de potten, en de schoffels, en dc besprengbekkens, en al deze vaten die Iliram voor den koning Salomo voor het huis des Heeken maakte, alles van gepolijst koper.

46 In de vlakte van den Jor-daan goot de koning ze, in dig te aarde, tusschen Sukkoth en tus-sehen Zarethan.

47 En Salomo liet al deze vaten ongeicogen vanwege de zeer groote menigte, het gewigt des kopers werd niet onderzocht.

48 Ook maakte Salomo al de vaten die voor het huis des Heeken waren: dcu gouden altaar, en dc gouden tafel op welke dc toonbrooden waren;

49 En de kandelaars, vijf aan de regterhand en vijf aan de linkerhand, vóór de aanspraakplaats, van gesloten goud; en de bloemen en de lampen en de snuiters van goud;

50 Mitsgaders de schalen en de gaffels en de sprengbekkens en de rookschalen en dc wierookvaten van gesloten goud; daarbij de hengsels der deuren van het binnenste huis, van het heilige der heiligen, en der deuren van het huis ties tempels van goud.

51 Alzoo werd al het werk vol-bragt dat de koning Salomo aan het huis des Heeken maakte. Daarna bragt Salomo de geheiligde dingen van zijnen vader David: het zilver en het goud en de vaten leide hij onder de schatten van het huis des Heeken.

HOOFDSTUK 8.

ïocn vergaderde Salomo de oudsten Israels en al de hoofden dei-stammen, de oversten der vaderen ouder de kinderen Israels, tot den koning Salomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des Heeren optebrengen uit de stad Davids, dat is Sion.

2 En alle mannen Israels verzamelden zich tot den koning Salomo in dc maand Ethanim op het feest, dat is de zevende maand.

3 En al de oudsten Israels kwamen, en de priesters namen de ark op,

4 En zij bragten de ark des Heeken en de tent der zamen-komst opwaarts, mitsgaders al de heilige vaten die in de tont waren, en de priesters en de Le-viten bragten dezelve opwaarts.

5 Dc koning Salomo nu en de gansche vergadering Israels, die bij hem vergaderd waren, waren met hem vóór de ark, offerende schapen en runderen, die vau-


-ocr page 495-

1 KONINGEN 8.

489

wege de menigte niet konden geteld noch gerekend worden.

6 Alzoo brugten de priesters de ark des verbonds des Heeben tot hare plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugels der cherubs.

7 Want de cherubs spreidden beide vleugels over de plaats dei-ark, en de cherubs overdekten de ark en hare haudboomen viin boven.

8 Daarna schoven zij de haiid-boomen verder uit, zoodat de hoofden der handboomen gezien werden uit het heiligdom vóór aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot oji dezen dag.

9 Er was niets in de ark dan alleen de tweu steenen tafelen die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, als de Heer een rer-hond maakte met de kinderen Israels, toen zij uit Egypteland uitgetogen waren.

10 En het geschiedde als de priesters uit het heilige uitgingen, dat eene wolk het huis des Heeuen vervulde;

11 En de priesters konden niet staan om te dienen vanwege de wolk; want de heerlijkheid des Heeben had het huis des Heeben vervuld.

13 Toen zeide Salomo: DcHeeb heeft gezegd dat hij in donkerheid zoude wonen.

13 Ik heb immers een huis gebouwd u ter woonstede, eene vaste plaats tot uwe eeuwige woning.

14 Daarna wendde de koning zijn aangezigt om, en zegende de gansche gemeente Israels; en de gansche gemeente Israels stond.

15 En hij zeide: Geloofd zij de Heer de God Israels, die met zijnen mond tol- mijnen vader David gesproken heeft, en het met zijne hand vervuld heeft, zeggende :

16 Van dien dag af dat ik mijn volk Israel nit Egypteland uitgevoerd heb, lieb ik geen stad verkoren uit alle stammen Israels om een huis te bouwen, opdat mijn naam daar zoude wezen; maar ik heb David verkoren dat hij over mijn volk Israel wezen zoude.

17 Het was ook in het hart van inijnen vader David, den naam van den Heer den God Israels een huis te bouwen;

18 Maar de Heer zeide tot David mijnen vader: Dewijl dat in uw hart geweest is, mijnen naam een huis te bouwen, gij hebt wèl gedaan dat het in uw hart geweest is;

19 Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon die uit uwe lendenen voortkomen zal, die zal mijnen naam dat huis bouwen.

30 Zoo heeft de Heer zijn woord bevestigd dat hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijnen vader David, en ik zit op den troon Israels, gelijk de Heer gesproken heeft, en ik heb den naam van den Heee den God Israels een huis gebouwd,

21 En ik heb daar eene plaats beschikt voor de ark waarin het verbond dos Heeben is, hetwelk hij met onze vaderen maakte als hij ze uit Egypteland uitvoerde.

32 En Salomo stond vóór den altaar des Heeben, tegenover de gansche gemeente Israels, en breidde zijne handen uit naar den hemel;

33 En hij zeide; Heere God van Israel, er is geen God gelijk gij boven in den hemel noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan uwe knechten die voor nw

21'-


-ocr page 496-

1 KONINGEN 8.

490

aangezigt met liuu gansclie liart wandelen;

24 Die uwen kneclit mijnen vader David gehouden hebt wat gij tot hem gesproken hadt; want met uwen mond hebt gij gesproken en met uwe hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.

25 En nu, Heese God van Israel, hond uwen knecht mijnen vader David wat gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor mijn aangezigt afgesneden worden die op den troon Israels zitte: zoo slechts uwe zonen hunnen weg bewaren, om te wandelen voor mijn aangezigt, gelijk gij gewandeld hebt voor mijn aangezigt.

26 Nu dan o God Israels, laat toch uw woord waar worden, hetwelk gij gesproken hebt tot. uwen knecht mijnen vader David.

27 Maar waarlijk, zoude God óp de aarde wonen ? Zie, de hemelen, ja de hemel der hemelen, zouden u niet omvatten, hoeveel-teminder dit huis dat ik gebouwd heb!

28 Wend u nogtans tot het gebed uws knechts en tot zijne smeeking, o Heek mijn God, om te hooren naar het geroep en naar het gebed dat uw knecht heden voor uw aangezigt bidt.

29 Dat uwe oogen nacht en dag open zijn over dit huis, over deze plaats van welke gij gezegd hebt: Mijn naam zal daar zijn; om te hooren naar het gebed hetwelk uw knecht bidden zal in deze plaats.

30 Hoor dan naar de smeeking van uwen knecht en van uw volk Israel, die in deze plaats zullen bidden; en gij, hoor in de plaats uwer woning, in den hemel, ja hoor en vergeef.

31 Wanneer iemand tegen zijnen naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzel-ven te vervloeken, en de eed des vloeks voor uwen altaar in dit huis komen zal, —■

32 Hoor gij dan in den hemel, en doe, en rigt uwe knechten, veroordeelende den ongeregte, gevende zijnen weg op zijn hoofd, en regtvaardigende den geregte, gevende hem naar zijne geregtig-heid.

33 Wanneer uw volk Israel zal geslagen worden voor het aangezigt des vijands, omdat zij tegen u gezondigd zullen hebben, en zij zich tot u bekeeren, en uwen naam belijden, en tot u in dit huis bidden en smeek en zullen, —

34 Hoor gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van uw volk Israel, en breng hen weder in het land dat gij hunnen vaderen gegeven hebt.

35 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen u gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en uwen naam belijden en van hunne zonde zich bekeeren zullen, als gij hen geplaagd zult hebben, —

30 Hoor gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van uwe knechten en van uw volk Israel, als gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in welken zij wandelen zullen, en geef regen op uw land, dat gij uw volk tot eene erfenis gegeven hebt.

37 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er korenbrand, honigdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of als er eenige plaag of eenige krankheid wezen zal;

38 Alle gebed, alle smeeking,


-ocr page 497-

1 KONINGEN 8.

491

die van eenig menseli of van al uw volk Israel geschieden zal; als zij erkennen een ieder de plaag zijns harten, en een ieder zijne handen in dit huis uitbreiden zal, —

39 Hoor gij dan in den hemel, de vaste plaats uwer woning, eu vergeef, en doe en geef een iegelijk naar al zijne wegen, gelijk gij zijn hart kent, want gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensehen;

■10 Opdat zij u vreezen al de dagen die zij leven zullen in het land dat gij onzen vaderen gegeven hebt.

41 Zelfs ook aangaande den vreemde, die van uw volk Israel niet zal zijn, maar uit verren lande om uws naams wil komen zal,

42 (Want zij zullen hooren van uw grootcn naam en van uw sterke hand en van uw uitge-strekten arm), als hij komen en bidden zal in dit huis, —

43 Hoor gij in den hemel, de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles waarom die vreemde tot u roepen zal; opdat alle volken der aarde uwen naam kennen, om u te vreezen gelijk uw volk Israel, en om te weten dat uw naam genoemd wordt over dit huis hetwelk ik gebouwd heb.

44 Wanneer uw volk in den krijg tegen zijnen vijand uittrekken zal op den weg waarop gij ze zenden zult, en zij tot den Heek zullen bidden, yekeerd naar den weg dezer stad die gij verkoren hebt, en naar dit huis hetwelk ik uwen naam gebouwd heb, —

43 Hoor dan in den hemel hun gebed en hunne smeeking, en voer hun regt uit.

46 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen u, (want geen menseh is er die niet zondigt), en gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voorliet aangezigt des vijands, dat degenen die hen gevangen hebben hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat ver of nabij is;

47 En zij in het land waarhenen zij gevankelijk weggevoerd zijn tot inkeer zullen komen, dat zij zich bekeeren, en tot n smee-ken in het land dergenen die ze gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd en verkeerd gedaan, wij hebben goddeloos gehandeld;

48 En zij zich met hun gansche hart en met hunne gansche ziel tot u bekeeren in het land hunner vijanden die ze gevankelijk weggevoerd zullen hebben, en zij tot u bidden zullen gekeerd naar den weg van hun land dat gij hunnen vaderen gegeven hebt, naar deze stad die gij verkoren hebt, en naar dit huis dat ik uwen naam gebouwd heb, —

49 Hoor dan in den hemel, de vaste plaats uwer woning, hun gebed eu hunne smeeking, en voer hun regt uit,

30 Eu vergeef uw volk wat zij tegen u gezondigd zullen hebben, en al hunne overtredingen waarmede zij tegen u zullen overtreden hebben, en geef hun barmhartigheid voor het aangezigt dergenen die ze gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen;

51 Want zij zijn uw volk en uw erfdeel, die gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden des ijzeren ovens:

53 Opdat uwe oogen open zijn tot de smeeking uws knechts en tot de smeeking van uw volk Israel, om naar hen te hooren in al hun roepen tot u.


-ocr page 498-

493 1 kont;

53 Want gij hebt ze u tot een erfdeel afgezonderd uit alle volken der aarde; gelijk gij gesproken liebt door de dienst van Mozes uwen kneelit, als gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere Huere.

54lt; Het geschiedde nu als Salomo voleindigd had dit gansolie gebed en deze smeeking tot den Heek te bidden, dat hij van voor den altaar des Heeren opstond van liet knieion op zijne knieën, met zijne handen uitgebreid naar den heinel, •

55 Zoo stond hij en zegende de gansche gemeente Israels, zeggende met luider stem:

56 Geloofd zij de Heer, die zijn volk Israel rust gegeven heeft naar alles wat liij gesproken heeft; niet een éénig woord is er gevallen van al zijne goede woorden die hij gesproken heeft door de dienst van Mozes zijnen knecht.

57 He Heer onze God zij met ons gelijk hij geweest is met onze vaderen, hij verlate ons niet en begeve ons niet,

58 Neigende tot zich ons hart, om in al zijne wegen te wandelen, en om te honden zijne geboden en zijne inzettingen en zijne regten, welke hij onzen vaderen geboden heeft.

59 En dat deze mijne woorden, waarmede ik voor den Heeii gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den Heer onzen God, dag en nacht; opdat hij het regt zijns knechts uitvoere en het regt van zijn volk Israel, alles dagelijks op zijnen dag;

GO Opdat alle volken der aarde weten dat de Heer die God is, niemand meer,

61 En ulieder hart volkomen zij met den Heer onzen God, om te wandelen in zijne inzet-vTGEN 9.

tingen, en zijne geboden te hou- 1

den, gelijk te dezen dage. i

62 En (le koning en gansch Israel met hem oii'erden slagtoffere voor het aangezigt des Heeren ;

63 En Salomo offerde ten dankoffer, dat hij den Heer offerde, tweeëntwintigduizend runderen en honderdtwintigduizend schapen: alzoo hebben zij het huis des Heeren ingewijd, de koningen al de kinderen Israels.

61' Te dien dage heiligde de koning het middelste des voor-hols dat voor het huis des Heeren was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vet der dankoffers; want de koperen altaar, die voor het aangezigt des Heeren was, was tc klein om de brandoffers en de spijsoffers en liet vet der dankoffers te bevatten.

65 Tc dier tijd ook hield Salomo het feest, en gansch Israel met hem, cene groote gemeente,

van den ingang van Hamath af tot dc rivier van Egypte, voor liet aangezigt van den Heer onzen God, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen.

66 Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna gingen zij naar hunne tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede dat de Heer aan David zijnen knecht en aan Israel zijn volk gedaan had.

H O O F 1) S T U K 9.

Het geschiedde nu als Salomo voleindigd had te bouwen het huis des Heeren en het huis des konings, en al de begeerte van Salomo die 't hem gelust had te maken,

3 Dat de Heer ten anderen male aan Salomo verscheen, ge-


-ocr page 499-

1 KONINGEN lijk hij liem in (xibeoii verschenen was;

3 En de Heer zeide tot hem:

Ik heb uw gebed en uwe smeeking gehoord, die gij voor mijn aangezigt smeekende gedaan hebt;

ik heb dat iiuis geheiligd hetwelk gij gebouwd bebt, opdat ik mijnen naam aldaar tot in eeuwigheid stelle, en mijne oogen en mijn hart zullen dn,ar zijn te allen dage.

4 En zoo gij voor mijn aangezigt wandelen zult gelijk uw vader David gewandeld heeft, met volkomenheid des harten en met opregtheid, om te doen naar al-wat ik u geboden heb, en mijne inzettingen en mijne regten houden zult:

5 Zoo zal ik den troon uws koningrijks over Israel bevestigen in eeuwigheid, gelijk ik gesproken heb over uwen vader David,

zeggende : Geen man zal u afgesneden worden van den troon Israels.

'6 Maar zoo gijlieden u ten eenemale afkoeren zult, gij cn uwe kinderen, van mij wiüevol-yen, en niet houden zult mijne geboden en mijne inzettingen die ik voor uw aangezigt gegeven heb, maar henengaan en andere goden dienen en u voor dezelve nederbnigen zult:

7 Zoo zal ik Israel uitroeijen van het land dat ik hun gegeven heb, en dit huis hetwelk ik mijnen naam geheiligd heb zal ik van mijn aangezigt wegwerpen, en Israel zal tot een spreekwoord en spotrede zijn onder alle volken.

8 En aangaande dit huis dat verheven zal geweest ziju, alwie hetzelve zal voorbijgaan zal zich ontzetten en fluiten, en men zal zeggen: Waarom heeft de Heek

9. 493

9 En men zal zeggen: Omdat zij den Heer hunnen God verlaten hebben, die hunne vaderen uit Egyptel ami uitgevoerd had, en zich aan andere goden gehouden en zich voor dezelve nedergebogen en die gediend hebben, daarom heeft de Heer al dit kwaad over hen s:e-bragt.

II) En het geschiedde ten einde van twintig jaren, in welke Salomo die twee huizen gebouwd had, het huis des Herren en het huis des konings,

11 (li aarfoe lliram de koning van Tyrus Salomo van cederboo-men en van denneboomen en van goud naar al zijnen lust voorzien had), dat alstoen de koning Salomo aan lliram twintig steden gaf in het land van (raliléa.

13 En Hiram toog uit van ïy-rus, om dc steden te bezien die Salomo hem gegeven had, maar zij waren niet regt in zijne oogen;

13 Daarom zeide hij: Wat zijn dat voor steden, mijn broeder, die gij mij gegeven hebt? En hij noemde ze het land Kabul, tot op dezen dag.

I I En Hiram had deu koning gezonden honderd en twintig talenten goud.

15 Dit nu is dc oorzaak van de ligting die de koning Salomo deed opkomen, om het huis des Heeren te bouwen, en zijn huis, en Millo, en den muur van Jeruzalem, mitsgaders Hazor, en Megiddo, en Gczer.

I (i W'int Farao de koning van Egypte was opgekomen en had Gezer ingenomen cn met vuur verbrand, en dc Kanailniten die in de stad woonden gedood, en had haar aan zijne dochter, de

alzóó gedaan aan dit Land cn aan' huisvrouw van Salomo, ten ge-dit huis? I schenke gegeven.

-ocr page 500-

1 KONINGEN lo;

494

17 Alzoo bouwde Salomo Ge-zer, en neder-Beth-Horon,

18 En Baülatli, en Tadmor in de woestijn, in dat land;

19 En al de schatsteden die Salomo had, en de wagensteden, en de steden der ruiters, en wat de begeerte van Salomo begeerde te bouwen in Jeruzalem, en op den Libanon, en in het gansclie land zijner heerschappij.

30 Aangaande al het volk dat overgebleven was van de Amo-riten, Hethiten, Fereziten, He-viten en Jebusiten, die niet waren van de kinderen Israels:

21 Hunne kinderen die na hen in het land overgebleven waren, die de kinderen Israels niet hadden kunnen verbannen, die heeft Salomo gesteld op slavendienst, tot op dezen dag.

32 Doch van de kinderen Israels maakte Salomo er geen tot slaaf; maar zij waren krijgslieden, en zijne knechten, en zijne vorsten, en zijne hoofdlieden, en de oversten zijner wagens en zijner ruiters.

33 Deze waren de oversten der bestelden die over het werk van Salomo waren, vijfhonderd en vijftig, die heerschappij hadden over het volk dat in het werk doende 'was.

34 Doch de dochter Farao's toog van de stad Davids op naar haar huis, hetwelk hij voor haar gebouwd had; toen bouwde hij Millo.

25 En Salomo offerde driemaal 'sjaars brandoffers en dankoffers op den altaar dien hij den Hee-ee gebouwd had, en rookte op dien welke voor het aangezigt des Heeren was, nis hij het huis voltooid had.

26 De koning Salomo maakte ook schepen te Ezeon-Géber bij Eloth aan den oever der Schelfzee, in het land Edom;

27 En Hiram zond met die schepen zijne knechten, scheepslieden, kenners van de zee, met de knechten van Salomo;

28 En zij kwamen te Ofir, en haalden vandaar aan goud vierhonderd en twintig talenten, en bragten het tot den koning Salomo.

HOOFDSTUK lü.

En toen de koningin van Sche-ba het gerucht Salomo's hoorde, aangaande den naam des Hee-bex, kwam zij om hem met raadsels te beproeven;

2 En zij kwam te Jeruzalem met een zeer zwaar heir, met kemels dragende specerijen en zeer veel goud en kostelijk gesteente; en zij kwam tot Salomo, en sprak tot hem alwat in haar hart was.

3 En Salomo verklaarde haar al hare woorden: geen ding was er verborgen voor den koning, dat hij haar niet verklaarde.

4 Als nu ile koningin van Sche-ba zag al de wijsheid Salomo's, en het huis hetwelk hij gebouwd had,

5 En de spijs zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hunne kleedingen, en zijne schenkers, en zijnen opgang waardoor hij opging naar het luiis des Heeren, zoo was in haar geen geest meer,

6 En zij zeide tot den koning: Het woord is waarheid geweest, dat ik in mijn land gehoord heb van uwe zaken en van uwe wijsheid ;

7 En ik heb die woorden niet geloofd, totdat ik gekomen ben en mijne oogen dat gezien hebben: en zie, de helft is mij niet aangezegd, gij hebt met wijsheid en goed overtroffen het gerucht dat ik gehoord heb.


-ocr page 501-

1 KONINGEN 10,

495

8 Welgelukzalig zijn uwe mannen, welgelukzalig deze uwe knechten, die gestadig voor uw aangezigt staan, die uwe wijs-li eid liooren.

9 Geloofd zij de Heek uw God, die behagen in u heeft gehad, om ii op den troon Israels te zetten; omdat de Heer Israel in eeuwigheid bemint, daarom heeft hij u tot koning gesteld, om regt en geregtigheid. te doen.

10 En zij gaf den koning honderd en twintig talenten goud, en zeer veel specerijen en kostelijk gesteente; als deze specerij, die de koningin van Scheba den koning Salomo gaf, is er nooit meer in menigte gekomen,

11 Voorts ook de schepen van Hiram, die goud uit Otir voerden, bragten uit Ofir zeer veel almuggimhout en kostelijk gesteente ;

13 En de koning maakte van dit almuggimhout steunsels voor het huis des Heeeen en voor het huis des konings, mitsgaders harpen en luiten voor de zangers: het almuggimhout is zóó niet gekomen noch gezien geweest tot op dezen dag.

13 En de koning Salomo gaf de koningin van Scheba al haar behagen wat zij begeerde, behalve wat hij haar gaf naar het vermogen van den koning Salomo; zoo keerde zij en toog naar haar land, zij en hare knechten,

14 Het gewigt nu van het goud dat voor Salomo in één jaar inkwam was zeshonderd zesenzestig talenten goud;

15 Behalve dat van de kramers was, en van den handel der reukwerkverkoopers, en van alle koningen van Arabië, en van de geweldigen van dat land,

16 Ook maakte de koning Salomo tweehonderd rondassen van geslagen goud: zeshonderd sikkels goud liet hij opwegen voor elke rondas;

17 Insgelijks driehonderd schilden van geslagen-goud: drie pond goud liet hij opwegen voor elk schild ; en de koning leide ze in het huis van het woud van den Libanon.

18 Nog maakte de koning een grooten elpenbeenen troon, en hij overtoog dënzelven met digt goud.

19 Deze troon had zes trappen, en het hoofd van den troon was van achteren rond, en aan beide zijden waren leuningen tot de zitplaats toe, en twee leeuwen stonden bij die leuningen,

20 En twaalf leeuwen stonden daar op de zes trappen aan beide zijden: iets dergelijks is in geen koningrijken gemaakt geweest.

21 Ook waren alle drinkvaten van den koning Salomo van goud, en alle vaten van het huis van het woud van den Libanon waren van gesloten goud: geen zilver was er aan, want het werd in de dagen van Salomo voor niets geacht,

22 Want de koning had in zee schepen van Tarsis, met de schepen van Hiram: deze schepen van Tarsis kwamen éénmaal in drie jaren in, brengende goud en zilver, elpenbeen en apen en paauwen,

23 Alzoo werd de koning Salomo grooter dan alle koningen der aarde in rijkdom en in wijsheid ;

24 En de gansche aarde zocht het aangezigt Salomo's, om zijne wijsheid te hooren die God in zijn hart gegeven had;

25 En zij bragten een ieder zijn geschenk , zilveren vaten en gouden vaten, en kleedcren en wapenrusting, en specerijen, paar-


-ocr page 502-

496 1 KONIN

(leu en muilezels: alles van jaar tot jaar.

26 Daarbij vergaderde Salomo wagens eu ruiters, cn liij liad duizend en vierlionderd wagens en twaalfduizend ruiters, en lei-de ze in de wagensteden, en bij den koning in Jeruzalem.

37 Eu de koning deed bot zilver in Jeruzalem als steenen zijn, en de cederen deed lil] zijn als de wilde vijgeboomen, die in de laagte zijn, in menigte.

28 En de aanvoer der paarden was hetgeen Salomo uit Egypte had; en aangaande liet linnengaren, de kooplieden des konings namen het linnengaren voor den prijs.

29 En ecu wagen kwam op, en ging uit van Egypte, voor zeshonderd sikkels zilver, en ceu paard voor honderd en vijftig; en alzüó voerden zij die uit door hunne hand voor alle koningen der Hethiten en voor de koningen van Syrië.

HOOEDSTUK II.

En de koning Salomo had vele vreemde vrouwen lief, en dat benevens de dochter van Farao: Moabitischc, Ammonitische, Edo-mitische, Sidonische, Hethitische,

2 Van de volken waarvan de Heer gezegd had tot de kinderen Israels: Gijlieden zult tot hen niet ingaan, en zij zullen tot u niet inkomen, zij zouden zekerlijk uw hart achter hunne goden neigen: aan deze hing Salomo met liefde.

3 Eu hij had zevenhonderd vrouwen, vorstinnen, cn driehonderd bijwijven; en zijne vrouwen neigden zijn hart.

4. Want het geschiedde in den tijd van Salomo's ouderdom, dat zijne vrouwen zijn hart achter andere goden neigden, dat zijn

GEN 11.

hart niet volkomen met den Heek zijnen God was, gelijk het hart van zijnen vader David;

5 Want Salomo wandelde Asto-reth de godheid der Sidonicrs na, en Milkora liet verfoeisel der Ammoniten:

6 Alzoo deed Salomo dat kwaad was in de oogen des 11 eer en, en volhardde niet den Heer te volden gelijk zijn vader David.

7 Toen bouwde Salomo eene hoogte voor Kamos het verfoeisel der Moabiten, op den berg die vóór Jeruzalem is, en voor Molech het verfoeisel der kinderen Amnions;

8 En alzóó deed hij voor al zijne vreemde vrouwen, die haren goden rookten en offerden.

9 Daarom vertoornde de Heer zich tegen Salomo, omdat hij zijn hart geneigd had van den Heer den God Israels, die hem twee-niaal verschenen was,

10 En hem van deze zaak geboden had, dat hij andere goden niet zoude nawandelen, doch hij hield niet wat de Heer geboden had.

I I Daarom zei do de Heer tot Salomo: Dewijl dit bij ugeschied is, dat gij niet hebt gehouden mijn verbond en mijne inzettingen die ik ii geboden heb, zal ik gewis dit koningrijk van u scheuren en het uwen knecht geven.

12 In uwe dagen nogtans zal ik dat niet doen, terwille van uwen vader David: van de hand nws zoons zal ik het scheuren.

13 Doch ik zal het geheele koningrijk niet afscheuren: éénen stam zal ik nwen zoon geven, terwille van mijnen knecht David en terwille van Jeruzalem dat ik verkoren heb.

14 Zoo verwekte de Heer Salomo een tegenpartijder, Hadad


-ocr page 503-

1 K 0 N11*

den Edomiet; hij was van des konings zaad in Edom.

13 Want liet was geschied als David in Edom was, toen Joab do krijgsoverste optoog om de verslagenen te begraven, dat hij al wat mannelijk was in Edom sloeg;

16 Want Joab bleef' aldaar zes maanden met het gansche Israel, totdat hij alwat mannelijk was in Edom uitgeroeid had.

17 Doch Hadad was ontvloden, hij en eeniye Edomitische mannen uit zijns vaders knechten met hem, om in Egypte te komen; Hadad nu was een klein jongs-ken.

IS En zij maakten zich op van Midian, en kwamen tot Paran, en namen met zich mannen van Paran, en kwamen in Egypte tot Farao den koning van Egypte, die hem een huis gaf, en hem voeding toezeide, en hem een land gaf.

19 En Hadad vond groote genade in de oogen Farao's, zoodat hij hem tot vrouw gaf de zuster zijner huisvrouw, de zuster van Tachpenes de koningin.

30 En de zuster van Tachpenes baarde hem zijnen zoon Genubath, welken Tachpenes opvoedde in Farao's huis, zoodat Genubath in Farao's huis was onder Farao's zonen.

31 Toen nu Hadad in Egypte hoorde, dat David met zijne vaderen ontslapen, en dat Joab de krijgsoverste dood was, zeide Hadad tot Farao: Laat mij gaan, dat ik naar mijn land trckke.

33 Doch Farao zeide tot hem: Maar wat ontbreekt u bij mij, dat gij, zie, naar uw land zoekt te trekken? En hij zeide: Niets, maar laat mij evenwel gaan. 33 Ook verwekte God hem een wederpartijdcr, Kezon den zoon

GEN 11. 497

van Eljada, die gevloden was van zijnen heer Hadadézer den koning van Zoba,

34 Tegen welken hij ook mannen vergaderd had,, en werd overste eener bende, als David die doodde; en getrokken zijnde naar Damascus, woonden zij aldaar en regeerden in Damascus;

35 En hij was Israels tegenpartijder al de dagen Salomo's, en dat benevens het kwaad dat Hadad deed, want hij had een afkeer van Israel, en hij regeerde over Syrië.

3G Daarbij .Terobeam de zoon van Nebat, een Efraïmiet van Zereda, Salomo's knecht, (wiens moeders naam was Zerua, eene weduwvrouw), hief ook de hand op tegen den koning.

37 Dit nu is de zaak waarom hij de hand tegen den koning ophief. Salomo bouwde Millo, en sloot de breuk der stad van zijnen vader David toe.

38 En de man Jerobeam was een dapper held: toen nu Salomo dezen jongeling zag dat hij arbeidzaam was, zoo stelde hij hem over al het werk van het huis Jozefs.

39 Het geschiedde nu te dier tijd, als Jerobeam uit Jeruzalem uitging, dat de profeet Ahia de Siloniet hem op den weg vond, en hij zich een nieuw kleed aangedaan had, en zij beiden alléén op het veld waren;

30 Zoo vatte Ah fa het nieuwe kleed dat aan hem was, en scheurde het in twaalf stukken,

31 En hij zeide tot Jerobeam: Neem u tien stukken, want alzóo zegt de Heek de God Israels: Zie, ik zal het koningrijk van de hand Salomo's scheuren, en u tien stammen geven;

33 Maar cénen stam zal hij hebben, terwille van mijnen knecht


-ocr page 504-

1.98 1 KOXIT1

David, en van Jeruzalem, de stad die ik verkoren heb uit alle stammen Israels;

33 Daarom dat zij mij verlaten en zich nedergebogen hebben voor Astóreth de godheid der Sidoniërs, Kamos den god tier Moabiten, en Milkom den god Tier kinderen Ammons, en niet gewandeld hebben in mijne wegen, om te doen wat regt is in mijne oogen, te weten mijne inzettingen en mijne regten, gelijk zijn vader David.

34 Doch niets van dit koningrijk zal ik uit zijne hand nemen; maar ik stel hem tot een vorst al de dagen zijns levens, terwille van mijnen knecht David dien ik verkoren heb, die mijne geboden en mijne inzettingen gehouden heeft.

35 Maar uit de hand zijns zoons zal ik het koningrijk nemen, en ik zal ii daarvan tien stammen geven;

36 En zijnen zoon zal ik éénen stam geven, opdat mijn knecht David altijd eene lamp voor mijn aangezigt hebbe in Jeruzalem, de stad die ik mij verkoren heb om mijnen naam daar te stellen.

87 Zoo zal ik u nemen, en gij zult regeren over alwat uwe ziel zal begeeren, en gij zult koning zijn over Israel.

38 En het zal geschieden zoo gij hooren zult alwat ik u zal gebieden, en in mijne wegen zult wandelen, en doen wat regt in mijne oogen is, houdende mijne inzettingen en mijne geboden, gelijk mijn knecht David gedaan heeft: zoo zal ik met u zijn, en u een bestendig huis bouwen, gelijk ik David gebouwd heb, en zal u Israel geven;

39 En ik zal te dien einde het zaad Davids vernederen, nogtans niet altijd.

GEN 12.

4i0 Daarom zocht Salomo Jero-beam te dooden; maar Jerobeam maakte zich op en vlood naar Egypte, tot Sisak den koning van Egypte, en was in Egypte totdat Salomo stierf.

41 Het overige nu der geschiedenissen van Salomo, en alwat hij gedaan heeft, en zijne wijsheid, is dat niet geschreven in het boek der geschiedenissen van Salomo ?

42 De tijd nu dien Salomo te Jeruzalem over het gansche Israel regeerde was veertig jaar.

43 Daarna ontsliep Salomo met zijne vaderen, en werd begraven in de stad van zijnen vader David; en Rehabeam zijn zoon werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK -2.

En Rehabeam toog naar Sichem, want het gansche Israel was te Sichem gekomen om hem koning te maken.

3 Het geschiedde nu als Jerobeam de zoon van Nebat dit hoorde, daar hij nog in Egypte was, (want hij was van het aangezigt van den koning Salomo gevloden, en Jerobeam woonde in Egypte),

3 Dat zij henenzonden en hem lieten roepen; en Jerobeam en de gansche gemeente Israels kwamen en spraken tot Rehabeam, zeggende:

4 Uw vader heeft ons juk hard gemaakt: gij dan nu, maak uws vaders harde dienst en zijn zwaar juk dat hij ons opgelegd heeft ligter, en wij zullen u dienen.

5 En hij zeide tot hen: Gaat henen tot aan den derden dag, komt dan weder tot mij. En het volk ging henen.

0 En de koning Rehabeam hield raad met de oudsten, die gestaan 1 hadden voor het aangezigt van


-ocr page 505-

1 KON TNG EX 12.

99

zijnen vader Salomo als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden dat men dit rolk antwoorden zal ?

7 En zij spraken tot hem, zeggende : Indien gij heden de knecht van dit volk wezen zult, en hen dienen en hun antwoorden en tot hen goede woorden spreken zult, zoo zullen zij te allen dage uwe knechten zijn.

8 Maar hij verliet den raad dei-oudsten dien zij hem geraden hadden, en hij hield raad met de jongelingen die met hem opgewassen waren, die voor zijn aangezigt stonden ,

9 En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft ligter?

10 En de jongelingen die met hem opgewassen waren spraken tot hem, zeggende; Alzoo zult gij zeggen tot dat volk, die tot u gesproken hebben , zeggende : Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons ligter; alzoo zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lendenen :

11 Indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft geladen, zoo zal ik tot uw juk nog toevoegen; mijn vader heeft u met geesels gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.

13 Zoo kwam Jerobeam en het gansche volk tot Eehabeam op den derden dag, gelijk de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den derden dag.

13 En de koning antwoordde het volk met hardheid; want hij verliet deu raad der oudsten dien zij hem geraden hadden,

14 Eu hij sprak tot hen naar deu raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal tot uw juk nog toevoegen; mijn vader heeft u met geesels gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.

15 Alzoo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van den Heeii, opdat hij zijn woord, bevestigde, hetwelk de Heer door de dienst van Ahia den Siloniet gesproken had tot Jerobeam den zoon van Nebat.

16 Toen nu gansch Israel zag dat de koning naar hen niet hoorde, zoo gaf het volk den koning ten antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja geen erve helihen wij aan den zoon van Isai; naar uwe tenten, o Israel; voorzie nu uw huis, o David. Zoo ging Israel naar zijne tenten.

17 Doch aangaande de kinderen Israels die in de steden van Ju-da woonden, over die regeerde Rehabeam ook.

18 Toen zond de koning Eehabeam Adoram, die over de schatting was; en het gansche Israel steenigde hem met steenen dat hij stierf; maar de koning Eehabeam verkloekte zich om op een wagen te klimmen, dat hij naar .1 ernzalem vlugtte.

19 Alzoo vielen de Israeliten van het huis Davids af, tot op dezen dag.

20 En het geschiedde als gansch Israel hoorde dat .lerobeam wedergekomen was, dat zij henenzonden en hem in de vergadering riepen, en hem over gansch Israel koning mankten: niemand volgde het huis Davids dan de tsam Ju da alleen.

21 Toen nu Eehabeam te Jeru-


-ocr page 506-

KONINGEN 13.

500

zal em gekomen was, vergaderde hij het gansche huis van .luda en den stam van üenjamin, honderdtachtigduizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen liet huis Israels te strijden, opdat hij hot koningrijk weder aan Eoha-beam den zoon Salomo's bragt.

23 Doch het woord Gods geschiedde tot Semaja don man Gods, zeggende:

33 Zeg tot Echabeam den zoon Salomo's, den koning van Juda, en tot liet gansche huis van .luda en Benjamin, en het overige des volks, zeggende :

2t Zoo zegt de Heer: Gij zult niet optrekken noch strijden tegen uwe broeders de kinderen Israels, een ieder keere weder tot zijn huis, want deze zaak is van mij geschied. En zij hoorden het woord des Heeren, en keerden weder om wegtetrekken naar het woord des Heeren.

35 Jerobeam nu bouwde Sichem op het gebergte Et'raïm en woonde daarin, en toog vandaar uit en bouwde Pnuel.

36 En Jerobeam zeide in zijn hart: Nu zal het koningrijk tot het huis Davids wederkeeren:

37 Zoo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des Heeren te Jeruzalem, zoo zal het hart dezes volks tot hunnen heer, tot Rehabeam den koning van Juda, wederkeeren; ja zij zullen mij dooden, en tot Echabeam den koning van Juda wederkeeren.

38 Daarom hield de koning een raad, en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden teveel om opte-gaan naar Jeruzalem: zie uwe goden, o Israel, die u uit Egypte-land opgebragt hebben.

39 En hij zette het ccne te Beth-El, en het andere stelde hij te Dan.

30 En deze zaak werd tot zonde; want het volk ging voor het écne henen, tot Dan toe.

31 Hij maakte ook een huis der hoogten, en maakte priesters van de gcringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi;

33 En Jerobeam maakte een feest in de achtste maand op den vijftienden dag der maand, gelijk het feest dat in Juda was, en offerde op tien altaar. Desgelijks deed hij te Beth-El, offerende den kalveren die hij gemaakt had: hij stelde ook te Beth-El priesters der hoogten die hij gemaakt had,

33 En hij offerde op den altaar dien hij te Beth-El gemaakt had, op den vijftienden dag der achtste maand, der maand welke hij uit zichzelven bedacht had; zoo maakte hij den kinderen Israels een feest, en offerde op dien altaar, rookende.

HOOFDSTUK 13.

En zie, een man Gods kwam uit Juda, door het woord des Heeren, tot Beth-El; en Jerobeam stond bij den altaar om te rocken.

3 En hij riep tegen den altaar, door het woord des Heeren, en zeide: Altaar, altaar, zoo zegt de Heer : Zie, een zoon zal den huize Davids geboren worden, wiens naam zal zijn Josia; die zal op u offeren de priesters der hoogten, die op u rooken, en men nal menschebcenderen op u verbranden.

3 En hij gaf te dien dage een wonderteeken, zeggende: Dit is het wonderteeken waarvan de Heer gesproken heeft: zie, de altaar zal vanééngescheurd, en de aseh, die daarop is, afgestort worden.

4 Het geschiedde nu als de


-ocr page 507-

1 KONINGEN koning liet woord van den man Gods hoorde, hetwelk hij tegen den altaar te Beth-El geroepen had, dat Jerobeam. zijne hand van op den altaar uitstrekte, zeggende: Grijpt hem. Maar zijne hand, die hij tegen hem uitgestrekt had, verdorde, dat hij ze niet weder tot zich trekken koude.

5 En de altaar werd vaneén-geseheurd, en de asch van den altaar afgestort, naar het won-derteeken dat de man Gods gegeven had door het woord des IIeeren.

6 ïoen antwoordde de koning en zeide tot den man Gods: Bid toch het aangezigt van den Heer uwen God ernstig aan, en bid voor mij dat mijne hand weder tot mij kome. ïoen bad de man Gods liet aangezigt des Heeben ernstig aan, en de hand des ko-nings kwam weder tot hem en werd gelijk tevoren.

7 En de koning sprak tot den man Gods: Kom met mij Haarhuis, en stork ?«, en ik zal u een geschenk geven.

8 Maar de man Gods zeide tot den koning: Al gaai't gij mij de helft van uw huis, zoo zonde ik niet met u gaan, en ik zoude in deze plaats geen brood eten noch water drinken;

9 Want zóó heelt de Heer mij geboden door zijn woord, zeggende : Gij zult geen brood eten noch water drinken; en gij zult niet wederkeeren door den weg dien gij gegaan zijt.

10 En hij ging door een andoren weg, en keerde niet weder door den weg door welken hij te Beth-El gekomen was.

11 Een oud profeet nu woonde te Beth-El; en zijn zoon kwam, en vertelde hem al het werk dat de man Gods te dien dage te

13. 501

Beth-El gedaan had, met de woorden die hij tot den koning gesproken had; deze vertelden zij ook hunnen vader;

12 En hun vader sprak tot hen: Wat weg is hij getogen? En zijne zonen hadden den weg gezien welke de man Gods was getogen die uit Juda gekomen was.

13 Toen zeide hij tot zijne zonen: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem den ezel, en hij reed daarop;

14 En hij toog den man Gods na, en vond hem zittende onder een eik; en hij zeide tot hem: Zijt gij de man Gods die uit Ju-da gekomen is? En hij zeide: Ik ben't.

15 Toen zeide hij tot hem: Kom met mij naarhuis en eet brood.

16 Doch hij zeide: Ik kan niet met ii wederkeeren noch met u inkomen, ik zal ook geen brood eten noch met u water drinken in deze plaats;

17 Want een woord is tot mij (jeschied door het woord des IIeeren : Gij zult aldaar noch brood eten noch water drinken; gij zult niet wederkeeren gaande door den weg dien gij gegaan zijt.

IS En hij zeide tot licm: Ik ben óók een profeet gelijk gij, en een engel heeft tot mij gesproken door het woord des He eren , zeggende : Breng hem weder met u in uw huis, dat hij brood ete en water drinke. Doch, hij loog hem.

19 En hij keerde met hem weder, en at brood in zijn huis en dronk water.

30 En het geschiedde als zij aan de tafel zaten, dat het woord des IIeeren geschiedde tot den profeet die hem had doen wederkeeren ,

21 En hij riep tot den man Gods

-ocr page 508-

303

die uit Jucla. gekomen was, zeggende: Zóó zegt de Heer: Daarom dat gij den mond des Hekken zijt wederspaunig geweest, en niet gehouden liebt het gebod dat de Heeh uw God u geboden had,

33 Maar wedergekeerd zijt cn brood gegeten en water gedronken hebt, ter plaatse waarvan hij tot u gesproken had: Gij zult geen brood eten noch water drinken, — zoo zal uw dood lig-ehaam in uwer vaderen graf niet komen.

33 En het geschiedde nadat hij brood gegeten en nadat hij gedronken had, dat hij voor hem deu ezel zadelde, te weten voor den profeet dien hij had doen wederkeeren.

34 Zoo toog hij henen, en een leeuw vond hem op den weg en doodde hem; en zijn dood lig-chaam lag geworpen op den weg, en de ezel stond daarbij, ook stond de leeuw bij het doode ligchaam.

33 En zie, er gingen lieden voorbij, en zagen liet doode ligchaam geworpen op deu weg, en den leeuw staande bij het doode ligchaam; en zij kwamen en zeiden het in de stad waarin de oude profeet woonde.

36 Als nu de profeet die hem van den weg had doen wederkeeren dit hoorde, zoo zeide hij: Het is de man Gods die den mond des Heeuf.n wederspannig is geweest, daarom heeft de Heer hem den leeuw overgegeven, die hem gebroken en hem gedood heeft, naar het woord des Hee-KEx dat hij tot hem gesproken had.

37 Voorts sprak hij tot zijne zonen, zeggende: Zadelt mij don ezel. En zij zadelden hem.

28 Toen toog hij henen, en

vond zijn dood ligchaam geworpen op den weg, en den ezel en den leeuw staande bij het doode ligchaam: de leeuw had het doode ligchaam niet gegeten en den ezel niet gebroken.

3'.) Toen nam de profeet het doode ligchaam van den man Gods op, en leide dat op den ezel, cn voerde het terug; zoo kwam dc oude profeet in de stad, om rouwtebedrijven en hem te begraven,

30 En hij leide zijn dood ligchaam in zijn graf, en zij maakten over hem eene weeklagt: Ach mijn broeder!

31 liet geschiedde nu nadat hij hem begraven had, dat hij sprak tot zijne zonen, zeggende: Als ik zal gestorven zijn, zoo begraaft mij in liet graf waarin de man Gods begraven is, en legt mijne beenderen bij zijne beenderen.

33 Want de zaak zal gewis ge- . schieden, die hij door het woord des Heeren uitgeroepen heeft tegen den altaar die te Beth-El is, en tegen al de huizen der hoogten die in de steden van Samarië zijn.

33 Na dit voorval keerde Jero-beam zich niet van zijnen boezen weg, maar maakte wederom priesters der hoogten van de ge-ringsten des volks: wie wilde, diens hand vulde hij, en die werd een van de priesters der hoogten;

34 En hij werd in deze zaak het huis Jerobeams tot zonde, om hetzelce te doen afsnijden en Ie verdelgen van den aardbodem.

HOOFDSTUK 14.

Te dier tijd was Abia de zoon van Jerobeam krank;

3 En Jerobeam zeide tot zijne huisvrouw: Maak u nu op, en

L K O N I N G E N 14.


-ocr page 509-

1 KONINGEN 14.

SOS

vermom u, dat men niet merke dat gij Jerobeams huisvrouw zijt, en ga henen naar Silo: zie, daar is de profeet Ahia, die van mij gesproken heeft dat ik koning zoude zijn over dit volk;

3 En neem in uwe hand tien brooden, en koeken, en een kruik honig, en ga tot hem: hij zal u te kennen geven wat dezen jongen geschieden zal.

4 En Jerobeams huisvrouw deed alzoo, en maakte zich op en ging naar Silo, en kwam in het huis van Ahia. Alüa nu kon niet zien, want zijne oogen stonden stijf vanwege zijnen ouderdom.

5 Maar de Heer zeide tot Ahia: Zie, Jerobeams huisvrouw komt om iets van u te vragen aangaande haren zoon, want hij is krank: zóó en zóó zult gij tot haar spreken; en het zal zijn als zij inkomt, dat zij zich als een vreemde zal voordoen.

6 En het geschiedde als Ahfa het gednüsch barer voeten hoorde toen zij ter deure inkwam, dat hij zeide: Kom in, gij huisvrouw Jerobeams, waarom doel. gij u dus voor als een vreemde ? Want ik ben tot n gezonden met eene harde hood schaf.

7 Ga henen, zeg Jerobeam; Zóó zegt de Heer de God Israels: Daarom dat ik u verheven heb uit hel midden des volks, en u tot een voorganger over mijn volk Israel gesteld heb,

8 En het koningrijk van het huis Davids gescheurd en dat u gegeven heb; en gij niet geweest zijt gelijk mijn knecht David, die mijne geboden hield en die mij met zijn gansche hart navolgde, om te doen alleen wat regt is in mijne oogen;

9 Maar kwaadgedaan hebt, meer dau allen die vóór u geweest zijn, en henengegaan zijt en u andere goden en gegoten beelden gemaakt hebt, om mij tot toorn te verwekken, en mij achter uwen rug hebt geworpen:

10 Daarom, zie, ik zal kwaad over liet huis Jerobeams brengen, en van Jerobeam uitroeijen wat mannelijk is, den beslotene en verlatene in Israel, en ik zal de nakomelingen van het huis Jerobeams wegdoen gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het gansch vergaan zij.

11 Wie van Jerobeam in de stad sterft zullen de honden eten, en wie in liet veld sterft zullen de vogelen des hemels eten; want de Heer heeft het gesproken.

13 Gij dan maak u op, ga naar uw huis: als uwe voeten in de stad zullen gekomen zijn, zoo zal het kind sterven

13 En gansch Israel zal over hem weeklagen, en hem begraven; want deze alleen van Jerobeam zal in het graf komen, omdat in Miem wat goeds voor den Heer den God Israels in het huis Jerobeams gevonden is.

14 Doch de Heer zal zich een koning verwekken over Israel, die het huis Jerobeams te dien dage uitroeijen zal; maar wat zal het ook nu zijn?

15 De Heer zal ook Israel slaan, gelijk een riet in het water omgedreven wordt, en zal Israel uitrukken uit dit goede land. dat hij hunnen vaderen gegeven heeft, en zal hen ver-strooijen aan gene zijde der rivier: daarom dat zij hunne bos-schen gemaakt hebben, den Heer tot toorn verwekkende;

16 En hij zal Israel overgeven, om de zonden van Jerobeam, die gezondigd heeft en die Israel heeft doen zondigen.

17 Toen maakte zich Jerobeams vrouw op en ging henen, en


-ocr page 510-

1 KONINGEN 15.

504

kwam te Tirza: als zij nu op den dorpel van liet huis kwam, zoo stierf de jongeling.

18 En zij begroeven lieni, en ganscli Israel weeklaagde over hem, naar het woord des Hee-ren dat hij gesproken had dooide dienst van zijnen knecht Aina, den profeet.

19 Het overige nu der geschiedenissen Jerobeams, hoe hij geoorloogd en hoe hij geregeerd heeft, zie, die zijn geschreven in het boek der kronijkon der koningen Israels.

30 De dagen nu die Jerobeam heeft geregeerd zijn tweeëntwintig jaar; en hij ontsliep met zijne vaderen, en Nadab zijn zoon regeerde in zijne plaats.

31 Eehabeam nu de zoon van Salomo regeerde in Juda; éénenveertig jaar was Eehabeam oud toen hij koning werd, en hij regeerde zeventien jaar tc Jeruzalem, inde stad die dc Heer verkoren had uit al dc stammen Israels om zijnen naam daar tc stellen; en de naant zijner moeder was Naiima de Ammonitischc.

33 En Juda deed dat kwaad was in de oogen des Heeren, en zij verwekten hem tot naijver, meer dan al hunne vaderen gedaan hadden, met hunne zonden die zi j zondigden;

33 Want ook zij bouwden zich hoogten en opgerigte beelden en bosschen, op allen hoogen heuvel en onder allen groenen boom;

34 Er waren ook schandjongens in het land, zij deden naar aide gruwelen der heidenen die dc Heer van het aangezigt der kinderen Israels uit de bezitting verdreven had.

35 Het geschiedde nu in het vijfde jaar van den koning Eehabeam, dat Sisak de koning van Egypte optoog tegen Jeruzalem, 36 En hij nam de schatten van het huis des Heeren en de schatten van het huis des konings weg, ja hij nam alles weg, iiij nam ook al dc gouden schilden weg die Salomo gemaakt had.

27 En de koning Eehabeam maakte in plaats daarvan koperen schilden, en hij vertrouwde die aan de hand van de oversten der trawanten die de deur van het huis des konings bewaarden;

38 En het geschiedde zoodikwijls de koning in het huis des Hebren ging, dal de trawanten dezelve droegen, cn die weder-bragten in der trawanten wachtkamer.

39 Het overige nu der geschiedenissen Eehabcams, en alwat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronij-ken der koningen van Juda?

3Ü En er was krijg tusschen Eehabeam en tnssehen Jerobeam, al hunne dagen.

31 En Eehabeam ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven bij zijne vaderen in de stad Davids; en de naam zijner moeder was Naiima de Ammonitische; cn zijn zoon Abiam regeerde in zijne plaats.

HO O El) STUK 15.

In hot achttiende jaar nu van den koning Jerobeam, den zoon van Nebat, werd Abiam koning over Juda:

3 Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; cn de naam zijner moeder was Maacha, de dochter van Abisalom.

3 En hij wandelde in al de zonden zijns vaders, die hij vóór hem gedaan had, en zijn hart was niet volkomen met den Heer zijnen God, gelijk het hart van zijnen vader David.

4 Maar om Davids wil gaf de


-ocr page 511-

1 KOXINGEX 15.

503

Heer zijn God hem eene lamp in Jeruzalem, verwekkende zijnen zoon na hem, en bevestigende Jeruzalem;

5 Omdat David gedaan had wat regt was in de oogen des Hee-Ren, en niet geweken was van alles wat hij hem geboden had, al de dagen zijns levens, dan alleen in de zaak van Una den Hethiet.

6 En er was krijg geweest tus-selien Eehabeam en tussehen Je-robeam, al de dagen zijns levens.

7 Het overige nu der geschiedenissen van Abiam, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronij-ken der koningen van Juda? Ér was ook krijg tussehen Abiam en tussehen Jerobeam.

8 En Abiam ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en Asa zijn zoon regeerde in zijne plaats.

9 In het twintigste jaar van Jerobeam den koning Israels werd Asa koning over Juda,

10 En hij regeerde éénenveertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Mailclm, eene dochter van Abisalom.

11 En Asa deed wat regt was in de oogen des Heeren, gelijk zijn vader David;

13 Want hij nam de sehandjon-gens uit het land weg, en deed al de drekgoden weg die zijne vaders gemaakt hadden;

13 Ja zelfs zijne moeder Maacha zette hij ook af, dat zij geen koningin was, omdat zij een afgrijs-selijken afgod in een bosch gemaakt had; ook roeide Asa haren afgrijsselijken afgod uit, en verbrandde hem aan de beek Ki-dron.

14 De hoogten werden wel niet weggenomen, nogtans was het hart van Asa volkomen met den Heer al zijne dagen.

15 En hij bragt in het huis des Heeren de geheiligde dingen zijns vaders, en zijne geheiligde dingen, zilver en goud en vaten.

16 En er was krijg tussehen Asa en tussclien Baüsa den koning Israels, al hunne dagen.

17 Want Baësa de koning van Israel toog op tegen Juda en bouwde Kama, om niemand te laten uitgaan en inkomen tot Asa den koning van Juda.

18 Toen nam Asa al het zilver en goud dat overgebleven was in de schatten van het huis des Heeren, en de schatten van het huis des konings, en gaf ze in de hand zijner knechten, en de koning Asa zond ze tot Benhadad, den zoon van Tabrimmon, den zoon van Hezjon, den koning van Syrië die te Damascus woonde, zeggende :

19 Er is oen verbond tussehen mij en tussehen u, tussehen mijnen vader en tussehen uwen vader ; zie, ik zend u een geschenk, zilver en goud: ga henen, maak uw verbond teniet met Baësa den koning Israels, dat hij van tegen mij aftrekke.

30 En Benhadad hoorde naar den koning Asa, en zond de oversten der heiren die hij had tegen de steden Israels, en sloeg Ijon, en Dan, en Abel Beth-Ma-acha, en het ganschè Kinnerotii, met het gansche land Naftali.

31 En het geschiedde als Baësa zulks hoorde, dat hij afliet van Rama te bouwen, en hii bleef te Tirza.

33 Toen liet de koning Asa door ganseh Juda uitroepen, (niemand was vrij), dat zij de steenen van Bama en het hout daarvan zouden wegdragen, waarmede Baësa gebouwd had; en de koning Asa 32


-ocr page 512-

506 1 K O N I ï

bouwde daarmede Gribca Benjamins en Mizpa.

23 Het overige nu van alle geschiedenissen van Asa, en al zijne magt, en al wat hij gedaan lieef't, en de steden die Mj gebouwd heeft, zijn dio niet geschreven in het boek der kronij-is en der koningen van Juda? Doch in den tijd zijns ouder-doms werd hij krank aan zijne voeten.

34. En Asa ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven met zijne vaderen in de stad van zijnen vader David; en zijn zoon Josafat werd koning in zijne plaats.

25 Nadab nu de zoon van .Te-robeam werd koning over Israel in het tweede jaar van Asa den koning van Juda, cn hij regeerde twee jaren over Israel;

26 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heerex, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijne zonde waarmede hij Israel had doen zondigen.

27 En Baësa de zoon van Alna, van het huis Issaschars, maakte eene verbindtenis tegen hem, en Baësa versloeg hem te Gibbcthon der Filistijnen, als Nadab en gansch Israel Gibbcthon belegerden;

28 En Baësa doodde hem in het derde jaar van Asa den koning van Juda, en werd koning in zijne plaats.

29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het gansohc Iniis Jerobeams versloeg: hij liet niets over van Jerobeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des Herken dat hij gesproken had door de dienst van zijnen knecht Ahia den Siloniet,

30 Om de zonden van Jerobeam, die zondigde en die Israel

GEN 16.

deed zondigen, eu om zijne terging waarmede hij den Heeii den God Israels getergd had.

31 Het overige nu der geschiedenissen van Nadab, en alwat hij gedaan heeft, is (lat niet geschreven in het boek der kronij-ken der koningen Israels?

32 En er was oorlog tusschen Asa en tusschen Baësa den koning Israels al hunne dagen.

33 In het derde jaar van Asa den koning van Juda werd Baësa de zoon van Alna koning over gansch Israel te Tirza, en regeerde vierentwintig jaar,

34 En hij deed dat kwaad was in de oogen des HEEREN, en wandelde in den weg van Jerobeam en in zijne zonde waarmede hij Israel had doen zondigen.

HOOFDSTUK 16.

ïoen geschiedde het woord des Heeren tot Jelui den zoon van Hanani tegen Baësa, zeggende;

2 Daarom dat ik u uit het stof verheven en u tot een voorganger over mijn volk Israel gesteld heb, en gij gewandeld hebt in den weg van .lerobeam en mijn volk Israel hebt doen zondigen, mij tot toorn verwekkende door hunne zonden:

3 Zie, zoo zal ik de nakomelingen van Baësa en de nakomelingen van zijn huis w egdoen, en ik zal uw huis maken gelijk het huis van Jerobeam den zoon van Nebat;

4 Wie van Baësa in de stad sterft zullen de honden eten, en wie van hem in het veld sterft zullen de vogelen des hemels eten.

5 Het overige nu der geschiedenissen van Baësa, en wat hij gedaan heeft, en zijne magt, zijn die niet geschreven in het

-ocr page 513-

boek der kronijken der koningen Israels?

6 En Baësa ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven te Tirza; en zijn zoon Ela regeerde in zijne plaats.

7 Alzoo geschiedde ook liet woord des Heeben, door de dienst van den profeet Jehn den zoon van Hanani, tegen Baësa en tegen zijn hnis, en dat om al liet kwaad dat lilj gedaan had in de oogen des Heer ex , hem tot toorn verwekkende door het werk zijner handen, omdat hij was gelijk liet huis Jeroboams, en omdat hij hetzelve verslagen had.

8 In liet zesentwintigste jaar van Asa den koning van .luda werd Ela de zoon van l?aësa koning over Israel te Tirza, en regeerde twee jaren.

9 En Zimri zijn knecht, overste van de helft der wagens, maakte ccne verbindtenis tegen hem, als hij te Tirza was zich dronken drinkende in het huis van Arza, den hofmeester te Tirza;

10 Zoo kwam Zimri in, en sloeg hem eu doodde hem, in het zevenentwintigste jaar van Asa den koning van .luda; en hij werd koning in zijne plaats.

11 En hot geschiedde als hij regeerde, als hij op zijnen troon zat, dat hij het gansche huis van Baësa sloeg: hij liet hem niets over wat mannelijk was, noch zijne bloedverwanten, noch zijne vrienden.

12 Alzoo verdelgde Zimri het gansche huis van Baësa, naar het woord des He eren dat hij over Baësa gesproken had dooide dienst van den profeet Jchu,

13 Om al de zonden van Baësa en de zonden van Ela zijnen zoon, waarmede zij gezondigd hadden en waarmede zij Israel

507

hadden doen zondigen, tot toorn verwekkende den Heer den God Israels door hunne ijdelheden.

14 Het overige nu der geschiedenissen van Ela, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronijken dor koningen Israels?

15 In het zevenentwintigste jaar van Asa den koning van .luda regeerde Zimri zeven dagen te Tirza; en het volk had zich gelegerd tegen Gibbethon der I'i-listijnon.

16 Het volk nu dat zich gelegerd had hoorde zeggen: Zimri heeft eene verbindtenis gemaakt, ja hooft ook den koning verslagen; daarom maakte het gansche Israel te dien dage Omri den kri jgsoverste koning over Israel in het leger.

17 En Omri toog op, en gansch Israel met hem, van Gibbethon, en zij belegerden Tirza;

IS En hot geschiedde als Zimri zag dat do stad ingenomen was, zoo ging hij in het paleis van liet huis des konings, en verbrandde boven zich het huis dos konings met vuur, en stierf,

19 Om zijne zonden dio hij gezondigd had, (loonde dat kwaad was in do oogen dos Heeren , wandelende in don weg van .le-robeam on in zijne zonde die hij gedaan had, (loonde Israel zondigen.

20 Hot overige nu der geschiedenissen van Zimri, on zijne ver.-bindtenis die hij gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels?

21 Toen werd het volk Israels verdeeld in twee helften, de helft dos volks volgde Tibni den zoon van Ginath om licm koning te maken, en do helft volgde Omri;

22 Maar het volk dat Omri

1 KONINGEN 16.


-ocr page 514-

1 KONINGEN 17.

508

volgde was sterker dan liet volk dat Ti bui den zoon van Ginatli volgde, en Tibni stierf eu^ Ojnri regeerde.

33 ïn liet eenendertigste jaar van Asa den koning van Juda werd Omri koning over Israel, en regeerde twaalf jaar; te ïirza regeerde hij zes jaren.

24 En liij kocht den berg Sa-marië van Semer voor twee talenten zilver, en bebouwde den berg, en noemde den naam dei-stad die liij bouwde, naar den naam van Semer den lieer des bergs, Samarië.

35 En Omri deed dat kwaad was in de oogen des Heeren, ja hij deed erger dan allen die vóór hem geweest waren,

20 En hij wandelde in alle wegen van Jerobeam den zoon van Nebat, en in zijne zonde waarmede hij Israel had doen zondigen, verwekkende den Heer den God Israels tot toorn door Imn-ne ijdelheden.

27 Het overige nu der geschiedenissen van Omri, wnt hij gedaan heeft, en zijne magt die hij gepleegd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kro-nijken der koningen Israels?

28 En Omri ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven te Samarië; en zijn zoon Achab regeerde in zijne plaats.

29 En Achab de zoon van Omri werd koning over Israel in het achtendertigste jaar van Asa den koning van Juda, en Achab de zoon van Omri regeerde over Israel te Samarië tweeëntwintig jaar,

' 30 En Achab de zoon van Omri deed dat kwaad was in de oogen des Heeren , meer dan allen die vóór hem geweest waren.

31 En het geschiedde (was het eene ligte zaak dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam deu zoon van Nebat?) dat hij nog tot vrouw nam Izébel, de dochter van Ethbaiil deu koning der Si-doniërs, en henenging en Baill diende en zich voor hem boog,

32 En hij rigtte voor Baiil een altaar op in het huis van Baiil hetwelk hij te Samarië gebouwd had;

33 Ook maakte Achab eenbosch; zoodat Achab nog meer deed om den Heer den God Israels tot toorn te verwekken, dan alle koningen Israels die vóór hem geweest waren.

34 In zijne dagen bouwde Hiël de Bethelict Jericho: op Abiram zijnen eerstgeboren zoon heeft hij haar gegrondvest, en op Segub zijnen jongsten zoon heeft hij hare poorten gesteld, naar het woord des Heeren dat hij door de dienst van Jozua den zoon van Nun gesproken had.

HOOFDSTUK 17.

En Elia de Tisbiet van de inwoners van Gilead zeide tot Achab: /oo waarachtig de Heek de God Israels leeft, voor wiens aangezigt ik sta, indien er deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord.

2 Daarna geschiedde het woord des Heeren tot hem, zeggende:

3 Ga weg vanhier en wend u naar het oosten, en verberg u aan de beek Krith die vóóraan den Jordaan is;

4 En het zal geschieden dat gij uit de beek drinken zult, en ik heb de raven geboden dat zij u daar onderhouden zullen.

5 Hij ging dan henen en deed naar het woord des Heeren ; want hij ging en woonde bij de beek Krith die vóóraan den Jordaan is,

6 En de raven bragtcn hem des


m

-ocr page 515-

I KONINGEN 17.

509

morgens brood en vleesch, desgelijks brood en vleesch des avonds, en hij dronk nit de beek.

7 En het geschiedde ten einde van vele dagen dat de beek uitdroogde, want er was geen regen in liet land geweest.

S Toen geschiedde het woord des Heeken tot hem, zeggende:

9 Maak ii op, ga henen naar Zarfath bij Sidon, en woon aldaar ; zie, ik heb daar eene weduwvrouw geboden dat zij u on-derhoude.

10 ïocn maakte hij zich op en ging naar Zarfath. Als hij nu aan de poort der stad kwam, zie, zoo was daar eene weduwvrouw hout lezende; en hij riep tot haar en zeide: Haal mij toch een weinig water in dit vat, dat ik drinke.

11 Toen zij nu henenging om dat te halen, zoo riep hij tot haar en zeide: Haal mij toch ook een bete broods in uwe hand.

12 Maar zij zeide: Zoo waarachtig de Heek uw God leeft, indien ik een koek heb, dau alleen een handvol meel in de kruik en een weinig olie in de flesch; en zie, ik heb een paar houten gelezen, en ik ga henen en zal het voor mij en voor mijnen zoon bereiden, dat wij het eten en sterven.

13 Eu Elia zeide tot haar: Vrees niet, ga henen, doe naar uw woord; maar maak mij eerst een kleinen koek daarvan, cn breng mij dien hierbuiten, doch voor u en uwen zoon zult gij daarna wat maken.

14 Want zóó zegt de Heer de God Israels: Het meel van de kruik zal niet verteerd worden, en de olie der flesch zal niet ontbreken, tot op den dag dat de Heer regen op den aardbodem geven zal.

15 En zij ging henen en deed naar het woord van Elia: zoo at zij en hij en haar huis vele dagen,

16 Het meel van de kruik werd niet verteerd, en de olie der flesch ontbrak niet, naar het woord des Heeren dat hij gesproken had door de dienst van Elia.

17 En het geschiedde na deze dingen, dat de zoon van deze vrouw, de waardin van het huis, krank werd; en zijne krankheid werd zeer sterk, totdat geen adem in hem overgebleven was.

18 En zij zeide tot Elia: Wat heb ik met u te doen, gij man Gods? Zijt gij bij mij ingekomen om mijne ongeregtigheid in gedachtenis te brengen en om mijnen zoon te dooden?

19 En hij zeide tot haar: Geef mij uwen zoon. En hij nam hem van haren schoot, en droeg hem boven in de opperzaal waar hij zelf woonde, en hij leide hem neder op zijn bed;

20 En hij riep den Heer aan en zeide: Heer mijn God, hebt gij dan ook deze weduwe, bij welke ik geherbergd ben, zoo kwalijk gedaan, dat gij haren zoon gedood hebt ?

21 En hij strekte zich driemaal uit over het kind, en riep den Heer aan en zeide: Heer mijn God, laat toch de ziel dezes kinds in hem wederkomen.

23 En de Heer verhoorde de stem van Elia, en de ziel des kinds kwam weder in hem, dat het weder levend werd.

23 En Elia nam het kind en bragt het af van de opperzaal in het huis, en gaf het aan zijne moeder, en Elia zeide: Zie, uw zoon leeft.

2-1 Toen zeide de vrouw tot Elia: Nu weet ik dat gij een man Gods zijt, cn dat het woord des Hekken in uwen mond waarheid is


-ocr page 516-

1 KONINGEN 18.

51U

HOOFDSTUK 18,

Eu liet gebeurde na vele dagen dat het woord dos Heeeen geschiedde tot Elia, in het derde jaar, zeggende: Ga henen, vertoon u aan Aehab , want ik zal regen geven op den quot;aardbodem.

3 Eu Elia ging henen om zich aan Aehab te vertoonen. En de honger was sterk in Samarië;

3 En Achfib had Obadja den hofmeester geroepen; (Obadja nu was den Heek zeer vreezende;

4 Want het geschiedde als Ize-bel de profeten dos Heeeen uitroeide, dat Obadja honderd profeten nam, en hen bij vijftig' man verborg in eene spelonk, en hen met brood en water onderhield);

5 En Aehab had gezegd tot Obadja: Trek door het land tot alle waterfonteinen en tot alle rivieren; misschien zullen wij gras vinden, opdat wij dc paarden en de muilezels in het leven behouden, en het vee niet laten omkomen.

6 En zij deelden het land onder zich, dat zij het doortogen: Aehab ging afzonderlijk op een weg, en Obadja ging óók afzonderlijk op een anderen weg.

7 Als nu Obadja op den weg was, zie, zoo ontmoette hem Elia; en hem kennende, zoo viel hij op zijn aangezigt, en zeide: Zijt gij mijn heer Elia ?

8 Hij zeide: Ik ben't: ga heen, zeg uwen heer: Zie, Elia is hier.

9 Maar hij zeide: Wat heb ik gezondigd, dat gij uwen kneeht geeft in de hand van Aehab, dat hij mij doode?

10 Zuo waar ach ti/j de Heer uw God leeft, zoo er een volk of koningrijk is waar mijn lieer niet gezonden heeft om u te zoeken! en als zij zeiden: Hij is hier niet, zoo nam hij dat koningrijk en dat

I ||

;

I

;!

n

i It

fjil

ijl 1: li'

i

«li

IS

I1:; if!

volk een eed af dat hadden gevonden.

11 En nu zegt gij: Ga heen, zeg uwen lieer: Zie, Elia is laer.

13 Eu liet mogt geschieden wanneer ik van u zoude weggegaan zijn, dat de Geest des Heeeen u wegnam ik weet niet waarhenen; en als ik dan kwam om dal Aehab aantezeggen, en hij vond u niet, zoo zoude hij mij dooden: ik nu, uw knecht, vrees den Heee van mijne jonkheid af.

13 Is mijnen heer niet aangezegd wat ik gedaan heb als Izébcl dc profeten des Heeeen doodde, dat ik van de profeten des Heeeen honderd man heb verborgen, elke vijftig man in eene spelonk, en die met brood en water onderhouden heb ?

14 En nu zegt gij: Ga heen, zeg uwen heer: Zie, Elia is hier, en hij zoude mij doodslaan.

15 En Elia zeide: Zoo waarachtig do Heek der heirscharen leeft, voor wiens aangezigt ik sta, ik zal mij voorzeker heden aan hem vertoonen.

lö Toen ging Obadja Aehab tegemoet, en zeide het hem aan; en Aehab ging Elia tegemoet.

17 En het geschiedde als Aehab Elia zag, dat Aehab tot hem zeide: Zijt gij die beroerder Israels ?

18 Toen zeide hij: Ik heb Israel niet beroerd, maar gij en mvs vaders huis, daarmede dat gijlieden de geboden des Heeeen verlaten hebt en de 15aals nagevolgd zijt.

19 Nu dan, zend henen, verzamel tot mij het gansche Israel op den berg Kar mei, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baal, en de vierhonderd profeten van het bosch, die van de tafel van Izébel eten.

niet

30 Zoo zond Aehab onder alle

zij u


-ocr page 517-

1 KONII kinderen Israels, cn verzamelde de profeten op den berg Karmel.

31 ïoen naderde Elia tot liet gansche volk en zeide: Hoelang liinkt gij op twee gedachten? /00 de Heer God is, volgt hem na, en zoo het Baal is, volgt hem na. Maar het volk antwoordde hem geen woord.

23 Toen zeide Elia tot het volk: Ik ben alléén als profeet des Hee-11en overgebleven, en de profeten van 15aiil zijn vierhonderd en vijftig mannen.

33 Dat men ons dan twee varren geve, en dat zij voor zich den éénen var kiezen, en denzel-ven in stukken dcelen en op het. hout leggen, maar geen vuur daaraan leggen; en ik zal den anderen var bereiden en op het hout leggen, en geen vuur daaraan leggen;

34 Roept gij daarna den naam uws gods aan, en ik zal den naam des IIeeren aanroepen: en de God die door vuur antwoorden zal, die zal God zijn. En het gansche volk antwoordde en zeide: Dat woord is goed.

25 En EHa zeide tot de profeten van Baill: Kiest gijlieden voor u den éénen var, en bereidt gij Item eerst, want gij zijt velen, en roept den naam uws gods aan, en legt geen vuur daaraan.

36 Eu zij namen den var dien hij hun gegeven had, en bereid-tien hem, en riepen den naam van Baill aan van den morgen tot O]) den middag, zeggende: O Baill, antwoord ons. Maar er was geen stem cn geen die antwoordde. En zij sprongen tegen den altaar dien men gemaakt had.

37 En het geschiedde op den middag dat Elia met hen spotte en zeide: Eoept met luider stem, want hij is een god, maar hij is [GEN 18. 511

in gepeins, of heeft wat te doen, of is op reis: misschien slaapt hij en zal wakker worden.

38 En zij riepen met luider stem, en zij sneden zichzelve met messen cn met priemen naar hunne wijze, totdat zij bloed over zicli uitstortten.

39 Het geschiedde nu als de middag voorbij was, dat zij profeteerden, totdat men het spijsoffer zoude offeren; maar er was geen stem, en geen die antwoordde, en geen opmerking.

30 Toen zeide Elia tot het gansche volk: Nadert tot mij; en al het volk naderde tot hem. Eu hij herstelde den altaar des Heeren die verbroken was;

31 En Elia nam twaalf steenen, naar het getal van de stammen der kinderen Jakobs, (tot welken het woord des Heeren geschied was, zeggende: Israel zal uw naam zijn),

33 En hij bouwde met die steenen den altaar in den naam des Heeren ; daarna maakte iiij eene groeve rondom den altaar, naaide wijdte van twee maten zaads.

33 En hij schikte het hout, en deelde den var in stukken, en leide hem op het hout.

34 En hij zeide: Vult vier kruiken met water, cn giet dat op het brandoffer en op het hout. En hij zeide: Doet het ten tweedon male, en zij deden het ten tweeden male. Voorts zeide hij: Doet het ten derden male, cn zij deden het ten derden male,

35 Zoodat het water rondom den altaar liep; daarbij vulde hij ook de groeve met water.

36 Het geschiedde nu als mcu het spijsoffer offerde, dat de profeet EHa naderde en zeide: He ere God van Abraham, Isaak en Israel, dat het heden bekend worde dat gij God in Israel zijt, en


-ocr page 518-

1 KONINGEN 19.

512

ik uw knecht, en dat ik al deze dingen naar uw woord gedaan heb.

37 Antwoord mij Heeii, antwoord mij, opdat dit volk erken-ne, dat gij o Heek die God zijt, en dat gij hun hart achterwaarts omgewend hebt.

38 Toen viel het vuur des Hee-h,en en verteerde het bran dotter en het hout en de steenen en liet stof, ja zoog het water op hetwelk in de groeve was.

39 Als nu het gansche volk dat zag, zoo vielen zij op hun aan-gezigt en zeiden: De Heer is God, de Heer is God.

40 En Eh'a zeidetothen: Grijpt de profeten van Baal, dat niemand van hen ontkome. En zij grepen ze, en Eh'a voerde ze af naar de beek Kison en slagtte ze aldaar.

41 Daarna zeide Elia tot Aohab: Trek op, eet en drink, want er is een geruiscli eens overvloedi-gen regens.

■12 Alzoo toog Achab op om te eten en te drinken. Maar Elia ging op naar de hoogte van Kar-mel, en strekte zich uit voorover ter aarde; daarna leide hij zijn aangezigt tusschen zijne knieën,

■13 En hij zeide tot zijnen jongen: Ga nu op en zie uit naaide zee. Toen ging hij op en zag uit, en zeide: Er is niets. Toen zeide hij: Ga weder heen, zevenmaal.

44 En het geschiedde bij de zevende maal, dat hij zeide: Zie, eene kleine wolk, als eens mans hand, gaat op van de zee. Eu hij zeide: Ga op, zeg tot Achab: Span aan, en kom af, dat de regen u niet ophoude.

45 En het geschiedde ondertus-schen dat de hemel van wolken en wind zwart werd, en er kwam een groote regen ; en Achab reed weg en toog naar Jizreël.

46 En de hand des I Ieeren was over Elia, en hij gordde zijne lendenen, en liep voor het aangezigt van Achab henen tot waar men te Jizreël komt.

HOOFDSTUK 19.

En Achab zeide Izébel aan al-wat Elia gedaan had, en allen die hij gedood had, te weten al de profeten met bet zwaard.

2 Toen zond Izébel een bode tot Elia, om te zeggen: Zóó doen mij de goden, en doen zóó daartoe, voorzeker ik zal morgen omtrent dezen tijd uwe ziel stellen als de ziel van elk hunner.

3 Toen hij dat zag, maakte hij zich op en ging henen om zijns levens wil, en kwam te Ber-Séba in Juda, en liet zijnen jongen aldaar;

4 Maar hij zelf ging henen in de woestijn cene dagreis , en kwam en zat onder een jeneverboom, en bad dat zijne ziel sterven mogt, en zeide: Het is genoeg, neem nu, Heer, mijne ziel, want ik ben niet beter dan mijne vaderen.

5 En hij leide zich neder en sliep onder een jeneverboom; en zie, toen roerde een engel hem aan, en zeide tot hem: Sta op, eet.

6 En hij zag om, en zie, aan zijn hoofdeinde was een koek op kolen gebakken, en eene flesch water; alzoo at hij en dronk, en leide zich wederom neder.

7 En de engel des Heeren kwam ten anderen male weder, en roerde hem aan en zeide: Sta op, eet, want de weg zoude voor u teveel zijn.

8 Zoo stond hij op, en at en dronk; en hij ging door de kracht dezer spijs veertig dagen en veertig nachten, tot aan den berg Gods Horeb.

9 En hij kwam aldaar in eene


-ocr page 519-

1 KONINGEN 20.

513

spelonk, cm vernachtte aldaar; en zie, het woord des Heeeen geschiedde tot hem, en hij zeide tot hem: Wat maakt gij hier, Elia ?

10 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den Heek den God der heirscharen; want de kinderen Israels hebben uw verbond verlaten, uwe altaren afgebroken en uwe profeten met het zwaard gedood, en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijne ziel om die wegtenemen.

11 En hij zeide: Ga uit en sta op dezen berg voor het aangezigt des Heeeen. En zie, de Heek ging voorbij, en een groote en sterke wind, scheurende de bergen en brekende de steenrotsen, ging voor den Heek henen; doch de Heek was in den wind niet; en na dezen wind eene aardbeving: de Heer was ook in de aardbeving niet;

13 En na de aardbeving een vuur: de Heek was ook in het vuur niet; en na het vuur het suizen van eene zachte stilte:

13 En het geschiedde als Elia dat hoorde, dat hij zijn aangezigt omwond met zijnen mantel, en uitging en stond in den ingang der spelonk. En zie, eene stem kwam tot hem, die zeide: Wat maakt gij hier, Elia?

14 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den Heek den God der heirscharen; want de kinderen Israels hebben uw verbond verlaten, uwe altaren afgebroken en uwe profeten met het zwaard gedood, en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijne ziel om die wegtenemen.

15 En de Heek zeide tot hem: Ga, keer weder op uwen weg naar de woestijn van Damascus, en ga daarin, en zalf Hazaël tot koning over Syrië;

16 Daarbij zult gij Jchu denzoon van Ninisi zalven tot koning over Israel; en Elisa den zoon van Safat, van Abel-Mehola, zult gij tot profeet zalven in uwe plaats.

17 En het zal geschieden dat Jelui hem die vau het zwaard van Hazaël ontkomt dooden zal; en wie van het zwaard van Jelui ontkomt, dien zal Elisa dooden.

18 Ook heb ik in Israel doen overblijven zevenduizend, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor Baal, en allen mond die liem niet gekust heeft.

19 Zoo ging hij vandaar, en vond Elisa den zoon van Safat; deze ploegde met twaalf juk runderen voor zich henen, en hij was bij het twaalfde; en Elia ging tot hem over en wierp zijnen mantel op hem.

20 En hij verliet de runderen, en liep Elia na, en zeide: Dat ik toch mijnen vader en mijne moeder kusse, daarna zal ik u navolgen. En hij zeide tot hem: Ga, keer weder, want wat heb ik u gedaan?

21 Zoo keerde hij weder van achter liem af, en nam een juk runderen en slagtte ze, en met het gereedschap der runderen zood hij hun vleesch, het welk hij aan het volk gaf, en zij aten. Daarna stond hij op, en volgde Elia na en diende hem.

HOOFDSTUK 20.

En Benhadad de koning van Syrië vergaderde al zijne magt, en tweeëndertig koningen waren met hem, en paarden en wagens; en hij toog op, en belegerde Samarië en krijgde tegen haar.

2 En hij zond boden tot Acluib den koning Israels in de stad,

3 En hij zeide hem aan: Zóó zegt Benhadad: Uw zilver en uw

22*


-ocr page 520-

1 KONINGEN 20.

514

goud, dat is mijn; daarbij uwe vrouwen en uwe beste kinderen, die zijn mijne.

4 En de koning Israels antwoordde en zeide: Naar uw woord, mijn lieer de koning, ik ben uw, en alwat ik heb.

5 Daarna kwamen de boden weder en zeiden: Alzoo spreekt Ben-hadad, zeggende: Ik heb wel tot ii gezonden, zeggende: Uw zilver en uw goud en uwe vrouwen en uwe kinderen zult gij mij geven;

6 Maar morgen om dezen tijd zal ik mijne knechten tot u zenden, dat zij uw huis en de huizen uwer knechten doorzoeken, en het zal geschieden dat zij al het begeerlijke uwer oogen in hunne handen leggen en wegnemen zullen.

7 Toen riep de koning Israels alle oudsten des lands, en zeide: Merkt toch op en ziet dat deze het kwade zoekt; want hij had tot mij gezonden om mijne vrouwen en om mijne kinderen en om mijn zilver en om mijn goud, en ik heb het hem niet geweigerd.

8 Doch al de oudsten en het gansche volk zeiden tot hem: Hoor niet en bewillig niet.

9 Daarom zeide hij tot de boden van Benhadad: Zegt mijnen heer den koning: Alles waarom gij in het eerst tot uwen knecht gezonden hebt zal ik doen, maar deze zaak kan ik niet doen. Zoo gingen de boden henen en brag-ten hem bescheid weder.

10 En Benhadad zond tot hem en zeide: De goden doen mij zóó, en doen zóó daartoe, indien het stof van Samarië genoeg zal zijn om de handen te vullen van al het volk dat mijne voetstappen volgt.

11 Maar de koning Israels ant-w oordde en zeide: Spreekt tot hem: Die zich aangordt beroeme zich niet als die zich ontharnast.

1

I

ill

II

H

li

ii

Bil «ii

Hi

li

12 En het geschiedde als hij dit woord hoorde, daar hij was drinkende, hij en de koningen, in de tenten, dat hij zeide tot zijne knechten: Legt aan. En zij leiden aan tegen de stad.

13 En zie, een profeet trad tot Achab den koning Israels, en zeide: Zóó zegt de Heer: Hebt gij gezien al deze groote menigte? Zie, ik zal ze heden in uwe hand geven, opdat gij weet dat ik de Heer ben.

14 En Achab zeide: Door wien? En hij zeide: Zóó zegt de Heek: Door de jongens van de oversten der landschappen. En hij zeide: Wie zal den strijd aanbinden? En hij zeide : Gij.

15 Toen telde hij de jongens van de oversten der landschappen, en zij waren tweehonderd tweeëndertig; en na hen telde hij al het volk, al de kinderen Israels, zevenduizend;

16 En xij togen uit op den middag. Benhadad nu dronk zicli dronken in de tenten, hij en de koningen, de tweeëndertig koningen die hem hielpen.

17 En de jongens van de oversten der landschappen togen het eerst uit. Doch Benhadad zond eenirjen uit, en zij boodschapten hem, zeggende: Uit Samarië zijn mannen uitgetogen.

18 En hij zeide: Hetzij dat zij tot vrede uitgetogen zijn , grijpt ze levend; hetzij ook dat zij ten strijde uitgetogen zijn, grijpt ze levend.

19 Zoo togen deze jongens van de oversten der landschappen uit de stad, en het heir dat hen navolgde ,

20 En een ieder versloeg zijnen man, zoodat de Syriërs vloden, en Israel joeg ze na; doch Ben-


II'

-ocr page 521-

1 KONINGEN 20.

315

haclad de koning van Syrië ontkwam op een paard, met eenige ruiters. ,

21 £n de koning Israels toog uit, en sloeg paarden en wagens, dat liij een grooten slag aan de Syriërs sloeg.

22 Toen trad die profeet tot den koning Israels, en zeide tot hem: Ga lienen, sterk u, en bemerk en zie wat gij doen zult; want met de wederkomst des jaars zal de koning van Syrië tegen u optrekken.

23 Want de knechten van den koning van Syrië hadden tot hem gezegd: Hunne goden zijn berg-goden, daarom zijn zij sterker geweest dan wij; maar zeker, laat ons tegen hen op het efïen veld strijden: zoo wij niet sterker zijn dan zij!

2.1. Daarom doe deze zaak: doe de koningen weg, elk uit zijne plaats, en stel landvoogden in hunne plaats.

25 En gij, tel u een heir als dat heir dat van de uwen gevallen is, en paarden als die paarden, en wagens als die wagens, en laat ons tegen hen op het effen veld strijden: zoo wij niet sterker zijn dan zij. En hij hoorde naar hunne stem en deed alzoo.

26 Het geschiedde nu met de wederkomst des jaars, dat Ben-hadad de Syriërs monsterde, en hij toog op naar Afek ten krijg tegen Israel.

27 De kinderen Israels werden óók gemonsterd, en waren ver zorgd van leeftogt, en trokken hun tegemoet; en de kinderen Israels legerden zich tegenover hen als twee bloote geitekudden, maar de Syriërs vervulden het land.

28 En de man Gods trad toe, en sprak tot den koning Israels en zeide: Zóó zegt de Heer:

Daarom dat dc Syriërs gezegd hebben: De Heer is een God der bergen en hij is niet een God der laagten, zoo zal ik al deze groote menigte in uwe hand geven, opdat gijlieden weet dat ik de Heer ben.

29 En deze waren gelegerd tegenover gene, zeven dagen; het geschiedde nu op den zevenden dag dat de strijd aanging, en de kinderen Israels versloegen van dc Syriërs honderdduizend man voetvolk op éénen dag;

30 En de overgeblevenen vloden naar Afek in de stad, en de muur viel op zevenentwintigduizend mannen die overgebleven waren. Ook vlood Benhadad, en kwam in de stad van kamer in kamer.

31 Toen zeiden zijne knechten tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord dat de koningen van hot huis Israels goedertieren koningen zijn: laat ons toch zakken om onze lendenen leggen en koorden om onze hoofden, en uitgaan tot den koning Israels; mogelijk zal hij uwe ziel in het leven behouden.

32 ïoen gordden zij zakken om hunne lendenen en koorden om hunne hoofden, en kwamen tot den koning Israels, en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: Laat toch mijne ziel leven. En hij zeide: Leeft hij dan nog? Hij is mijn broeder.

33 De mannen nu namen dit woord naarstig waar, en grepen het haastig aan, of het van hem was, en zeiden: Uw broeder Benhadad leeft. En hij zeide: Komt, brengt hem. Toen kwam Benhadad tot hem uit, en hij deed hem op den wagen klimmen.

34 En Benhadad zeide tot hem: De steden die mijn vader van uwen vader genomen heeft zal ik


-ocr page 522-

1 KONINGEN 21.

516

wedergeven, eu maak u straten in Damascus, gelijk mijn vader in Samarië gemaakt heeft. En ik, antwoordde AcJiah, zal u met dit verbond dan laten gaan. Zoo maakte liij een verbond met liein en liet hem gaan.

35 Toen zeide een man uit de zonen der profeten tot zijnen naaste, door liet woord des Hebben: Sla mij toeh. En de man weigerde hem te slaan.

36 En hij zeide tot hem: Daarom dat gij de stem des Hebben niet gehoorzaam zijt geweest, zie, als gij van mij weggegaan zijt, zoo zal een leeuw u dooden. En als hij van bij hem weggegaan was, zoo vond hem een leeuw die hem doodde.

37 Daarna vond hij een anderen man, en zeide: Sla mij toch. En die man sloeg hem, slaande en wondende.

38 Toen ging de profeet henen en stond voor den koning op den weg, en hij vermomde zich met aseli boven zijne oogen.

39 En het geschiedde als de koning voorbijging, dat hij tot den koning riep en zeide: Uw knecht was uitgegaan in het midden des strijds, en zie, een man was afgeweken, en bragt tot mij een man, en zeide: Bewaar dezen man; indien hij eenigzins gemist wordt, zoo zal uwe ziel in de plaats zijner ziel zijn, of gij zult een talent zilver opwegen.

40 Het geschiedde nu als uw knecht hier en daar doende was, dat hij er niet was. Toen zeide de koning Israels tot hem: Zóó is uw oordcel, gij zelf hebt het geveld.

41 Toen haastte hij zich cn deed de asch af van zijne oogen, en de koning Israels k nde hem dat hij een der profeten was.

42 En hij zeide tot hem: Zóó zegt de Heek: Omdat gij den man, dien ik verbannen heb, uit uwe hand hebt laten gaan, zoo zal uwe ziel in de plaats van zijne ziel zijn, cn uw volk in de plaats van zijn volk.

43 En de koning Israels toog gemelijk en toornig henen naar zijn huis, en kwam te Samarië.

HOOFDSTUK 21.

Het geschiedde nu na deze dingen, alzoo Naboth, een Jizrecliet, een wijngaard had die te Jizreël was, bij het paleis van Achab den koning van Samarië,

2 Dat Achab sprak tot Naboth, zeggende: Geef mij uwen wijngaard, opdat hij mij zij tot een kruidhof, dewijl hij nabij mijn huis is; en ik zal n daarvoor geven een wijngaard die beter is dan die; of zoo het goed in uwe oogen is, zal ik u in geld des-zelfs waarde geven.

3 Maar Naboth zeide tot Achab: Dat late de Heeb verre van mij zijn, dat ik u het erf mijner vaderen geven zoude.

4 Toen kwam Achab in zijn huis, gemelijk en toornig over het woord dat Naboth de .lizreë-liet tot hem gesproken had, zeggende : Ik zal u het erf mijner vaderen niet geven; en hij leidc zich neder op zijn bed, en keerde zijn aangezigt om, eu at geen brood.

5 Maar Izcbel zijne huisvrouw kwam tot hem, cn sprak tot hem: Wat is dit, dat uw geest dus gemelijk is en dat gij geen brood eet?

6 En hij sprak tot haar: Omdat ik tot Naboth den .Tizrcëliet gesproken en tot hem gezegd heb: Geef mij uwen wijngaard om geld, of zoo het u behaagt zal ik u ecu wijngaard in zijne plaats geven; maar hij heeft ge-


-ocr page 523-

1 KONINGEN 21.

517

zegel: Ik zal u mijnen wijngaard niet geven.

7 Toen zeide Izébel zijne huisvrouw tot hem; Zoudt gij nu zóó als koning over Israel regeren ? Sta op, eet brood, en uw hart zij vrolijk: ik zal u den wijngaard van Naboth den Jizreëliet geven.

8 Zij dan schreef brieven in den naam van Aehab, en verzegelde ze met zijn zegel, en zond de brieven tot de oudsten en tot de edelen die in zijne stad waren, wonende met Naboth;

9 En zij schreef in die brieven, zeggende: Koept een vasten uit, en zet Nabotli in de hoogste plaats des volks;

lü En zet tegenover hem twee mannen, zonen Belials, die tegen hem getuigen, zeggende: Gij hebt God en den koning verzaakt; en voert hem uit en stee-nigt hem dat hij sterft.

11 En de mannen zijner stad, de oudsten en de edelen die in zijne stad woonden, deden gelijk Izébel tot hen gezonden had, gelijk geschreven was in de brieven die zij tot hen gezonden had:

12 Zij riepen een vasten uit, en zij zetteden Naboth in de hoogste plaats des volks.

13 Toen kwamen de twee mannen, zonen Belials, en zetteden zich tegenover hem; en de mannen Belials getuigden tegen hem, tegen Naboth, voor hot volk, zeggende: Naboth heeft God en den koning verzaakt. En zij voerden hem buiten de stad en stee-nigden hem met steenen dat hij stierf.

14 Daarna zonden zij tot Izébel, zeggende: Naboth is gesteenigd en is dood,

15 Het geschiedde nu toen Izébel hoorde dat Naboth gesteenigd en dood was, dat Izébel tot Aohab zeide: Sta op, bezit den wijngaard van Naboth den Jizreëliet erfelijk, dien hij weigerde u om geld te geven; want Naboth leeft niet maar is dood.

16 Eu het geschiedde als Achab hoorde dat Naboth dood was, dat Achab opstond om naar den wijngaard van Naboth den Jizreëliet aftegaan, om dien erfelijk te bezitten.

17 Doch het woord des Heeren geschiedde tot Elia den Tisbiet, zeggende:

18 Maak u op, ga af, Achab den koning Israels die tc Sama-rië is tegemoet: zie, hij is in den wijngaard van Naboth, waar-henen hij afgegaan is om dien erfelijk te bezitten.

li) En gij zult tot hem spreken, zeggende: Alzoó zegt de Heek: Hebt gij doodgeslagen, en ook eene erfelijke bezitting ingenomen? Daarbij zult gij tot hem spreken, zeggende: Alzóo zegt de Heer : Daarvoor dat de honden het bloed van Naboth gelikt hebben, zullen de honden uw bloed likken, ja het uwe.

20 En Achab zeide tot Elia: Hebt gij mij gevonden, o mijn vijand? En hij zeide: Ik heb m gevonden, overmits gij uzelven verkocht hebt om te doen dat kwaad is in de oogen des Heeren.

21 Zie, ik zal kwaad over u brengen, en uwe nakomelingen wegdoen, en ik zal van Achab uitroeijen wat mannelijk is, mitsgaders den beslotene en verlatene in Israel;

32 En ik zal uw huis maken gelijk het huis van Jcrobcam den zoon van Nebat, en gelijk het huis van Bacsa den zoon van Ahia, om de terging waarmede gij mij getergd hebt, en dat gij Israel hebt doen zondigen.


-ocr page 524-

1 KONINGEN 22.

518

23 Voorts ook over Izebel sprak de Heer, zeggende: De lionclen zullen Izébel eten aan den voorwal van Jizreël.

24! Wie van Achab in de stad sterft zullen de honden eten, en wie in liet veld sterft zullen do vogelen des hemels eten.

25 Docli er was niemand geweest gelijk Achab, die zichzel-ven verkocht had om te doen dat kwaad is in de oogen des Hee-ren, dewijl Izébel zijne huisvrouw hem ophitste;

26 En hij deed zeer gruwelijk, wandelende achter de drekgoden: naar alles wat de Amoriten gedaan hadden, die God voor het aangezigt der kinderen Israels uit de bezitting verdreven had.

27 Het geschiedde nu als Achab deze woorden hoorde, dat hij zijne kleederen scheurde en een zak om zijn vleesch leide, en vastte; hij lag ook neder in den zak, en ging langzaam.

28 En het woord des Heeeen geschiedde tot Elia den Tisbiet, zeggende:

29 Hebt gij gezien dat Achab zicii vernedert voor mijn aangezigt? Daarom dewijl hij zich vernedert voor mijn aangezigt, zoo zal ik dat kwaad in zijne dagen niet brengen: in de dagen zijns zoons zal ik dat kwaad over zijn huis brengen.

HOOFDSTUK 22.

En zij zaten drie jaren stil, dat er geen krijg was tusschen Syrië en tusschen Israel.

2 Maar het geschiedde in het derde jaar, als Josafat de koning van Juda tot den koning Israels afgekomen was,

3 Dat de koning Israels tot zijne knechten zeide: Weet gij dat Eamoth in Gilead ons is? En wij zijn stil, zonder die stad te nemen uit de hand van den koning van Syrië.

4 Daarna zeide hij tot Josafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Eamoth in Gilead? En Josafat zeide tot den koning Israels: Zóó zal ik zijn gelijk gij zijt, zóó mijn volk als uw.volk, zóó mijne paarden als uwe paarden.

5 Voorts zeide Josafat tot den koning Israels: Vraag toch heden naar het woord des Heeren.

6 Toen vergaderde de koning Israels de profeten, omtrent vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Eamoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten ? En zij zeiden: Trek op, want de Heer zal ze in de hand des konings geven.

7 Maar Josafat zeide: is hier niet nog een profeet des Heeren, dat wij het van hem vragen mogten?

8 Toen zeide de koning Israels tot Josafat: Er is nog één man om door hem den Heer te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert maar kwaad: Micha de zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning zegge niet alzoo.

!) Toen riep de koning Israels een kamerling, en hij zeide: Haal schielijk Micha den zoon van Jimla.

10 De koning Israels nu en Josafat de koning van Juda zaten elk op zijnen troon, bekleed met hunne kleederen, op het plein aan de deur der poort van Sa-marië; en al de profeten profeteerden in hunne tegenwoordigheid.

11 En Zedekia de zoon van Ke-naana had zich ijzeren horens gemaakt, en hij zeide: Zóó zegt de Heer: Met deze zult gij de


-ocr page 525-

Syriërs stooten, totdat gij ze gansch verdelgd zult hebben.

12 En al de profeten profeteerden alzoo, zeggende: Trek op naar Ramotli in Gilead, en gij zult voorspoedig zijn, want de Heer zal ze in de hand des Ico-nings geven.

13 De bode nu die heengegaan ■was om Micha te roepen sprak tot hem, zeggende: Zie toch, de woorden der profeten zijn uit éenen mond goed tot den koning: dat toch uw woord zij gelijk het woord van elk hunner, en spreek het goede.

14 Doch Micha zeide: Zoo vmar-achtiy de Heer leeft, hetgeen de Heer tot mii zeggen zal, dat zal ik spreken.

13 Als hij nu tot den koning gekomen was, zoo zeide dc koning tot hem: Micha, zullen wij naar Eamoth in Gilead ten strijde trokken of zullen wij het nalaten? En hij zeide tot hem; Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de Heer zal ze in de hand des konings geven.

16 En de koning zeide tot hem: Tot hoeveel malen zal ik u bezweren, dat gij tot mij niet spreekt dan alleen de waarheid in den naam des Heeren?

17 En hij zeide: Ik zag hot gansche Israel verstrooid op de bergen, gelijk schapen die geen herder hebben; en de Heer zeide: Deze hebben geen heer; een iegelijk keere weder naar zijn huis in vrede.

18 Toen zeide de koning Israels tot Josafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goeds maar kwaad profeteren?

19 Voorts zeide hij: Daarom hoor het woord des Heeren. Ik zag den Heer zittende op zijnen troon, en al het hemelsche heir staande nevens hem, aan zijne

519

regter- en aan zijne linkerhand.

30 Eu dc Heer zeide: Wie zal Achab overreden, dat hij optrek-ke en valle te Eamoth in Gilead? De één nu zeide aldus en de ander zeide alzoo.

21 Toen ging een geest uit en stond voor het aangezigt des Heeren, en zeide; [k zal hem overreden. En de Heer zeide tot hem: Waarmede?

22 En hij zeide; Ik zal uitgaan en een leugengeest zijn in den mond van al zijne profeten. En hij zeide; Gij zult overreden en zult het ook vermogen; ga uit en doe alzoo.

23 Nu dan, zie, de Heer heeft een leugengeest in den mond van al deze uwe profeten gegeven, en de Heer heeft kwaad over u gesproken.

2-1 Toen trad Zedekia de zoon van Kenailna toe en sloeg Micha op de kinnebak, en hij zeide: Door wat teeg is de Geest des Heeren van mij overgegaan om u aantespreken ?

25 En Micha zeide; Zie, gij zult het zien op dien dag als gij zult gaan van kamer in kamer om u te versteken.

26 De koning Israels nu zeide; Neem Micha en breng hem weder tot Amon den overste dei-stad, en tot Joas den zoon des konings;

37 En gij zult zeggen; Zóó zegt de koning: Zet dezen in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid en met water der bedruktheid, totdat ik met vrede wederlamp;.om.

28 En Micha zeide; Indien gij ooit met vrede wederkomt, zoo heeft de Heer door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: Hoort gij volken altegader.

39 Alzoo toog de koning Israels en Josafat de koning van

1 KONINGEN 23.


-ocr page 526-

GEN 23.

den vijver van Samarië spoelde, likten de honden zijn bloed, waar de hoeren wiesclien, naar het woord des Hekren' dat hij gesproken had.

39 Het overige nu der geschiedenissen van Achab, en alwat hij gedaan heeft, en het elpen-beenen huis dat hij gebouwd heeft, en al de steden die hij gebouwd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronij-ken der koningen Israels?

40 Alzoo ontsliep Achab met zijne vaderen; en zijn zoon Aha,-zia werd koning in zijne plaats.

41 Josafat nu de zoon van Asa werd koning over Juda in het vierde jaar van Aehab den koning Israels.

42 Josafat was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, cn regeerde vijfentwintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azuba de dochter van Silhi.

43 En hij wandelde in al den weg van zijnen vader Asa, hij weck daarvan niet af, doende wat regt was in de oogen des Heeken.

44 Evenwel werden de hoogten niet weggenomen, het volk offerde en rookte nog op de hoogten.

45 En Josafat maakte vrede met den koning Israels.

46 Het overige nu der geschiedenissen van J osafat, en zijne magt die hij bewezen heeft, en hoe hij geoorloogd heeft, zijn die niet geschreven in het bock der kronijken der koningen van Juda ?

47 Ook deed hij uit het land weg de overige schandjongens, die in de dagen van zijnen vader Asa overgebleven waren.

48 Toen was er geen koning in Edom, maar een stadhouder des konings.

49 En Josafat maakte schepen

520 l KONIÏ

Jiida op muir RamoUi in (lilcad.

30 En de koning Israels zeide lot Josafat: Als ik mij verkleed heb, zal ik in den strijd komen, maar gij, trek uwe kleederen aan. Alzoo verkleedde zich de koning Israels en kwam in den strijd.

31 13e koning van Syrië nu had geboden aan de oversten der wagens, van welke hij tweeëndertig had, zeggende: Grij zult noeh kleinen noch grooten bestrijden, maar den koning Israels alleen.

32 Het geschiedde dan als de oversten der wagens .losafat zagen , dat zij zeiden: Gewis dat is de koning Israels, cn zij keerden zich naar hem om te strijden. Maar Josafat riep uit;

33 En het geschiedcfe als de oversten der wagens zagen dat hij de koning Israels niet was, dat zij zich van achter hem afkeerden.

34 Toen spande een man den boog in zijne eenvoudigheid, en schoot den koning Israels tus-schcn de gespen en tussehen het pantser. Toen zeide hij tot zijnen voerman: Keer uwe hand en voer mij uit het leger, want ik ben zeer verwond.

35 En de strijd nam op dien dag toe, cn de koning werd met den wagen staande gehouden tegenover de Syriërs; maar hij stierf des avonds, en het bloed der wonde vloeide in den bak des wagens.

36 En er ging eene uitroeping door het heilieger als de zon onderging, zeggende: Een ieder keere naar zijne stad en een ieder naar zijn land.

37 Alzoo stierf de koning; en hij werd naar Samarië gebragt, en zij begroeven den koning te Samarië.

38 Als men nu den -wagen in

-ocr page 527-

2 KONINGEN 1.

521

van ïarsis, om naar Ofir te gaau om goud; maar zij gingen niet, want de schepen werden verbrijzeld te Ezeon-Geber.

50 Toen zeide Ahazia de zoon van Acliab tot Josafat: Laat mijne knechten met uwe knechten op de schepen varen; maar Josafat wilde niet.

51 En Josafat ontsliep met zijne vaderen, en werd bij zijne vaderen begraven in de stad van zijnen vader llavid; en zijn zoon Joram werd koning in zijne plaats.

52 Ahazia de zoon van Aehab werd koning over Israel te isama-rië in het zeventiende jaar van Josafat den koning van Juda, en regeerde twee jaren over Israel;

53 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeren, want hij wandelde in den weg zijns vaders en in den weg zijner moeder, en in den weg van Jerobe-am den zoon van Nebat die Israel deed zondigen;

54 En hij diende Baal en boog zich voor hem, en vertoornde den Heer den God Israels, naar alles wat zijn vader gedaan had.


IIE ï TWEEDE BOEK

KONINGEN.

HOOFDSTUK 1.

En Moab viel vim Israel af na Aehabs dood.

3 En Ahazia viel door het traliewerk in zijne opperzaal te Sa-marië, en werd krank; en hij zond boden, en zeide tot hen: Gaat henen, vraagt Baiil-Zebub den god van Ekron, of ik van deze krankheid genezen zal.

3 Maar de Engel des H eek ex sprak tot Elia den Tisbiet: Maak u op, ga de boden van den koning van Samarië tegemoet, en spreek tot hen: Is het omdat er geen God in Israel is, dat gijlieden henengaat om Baiil-Zebub den god van Ekron te vragen ?

4 Daarom nu zegt de Heer al-zoo : Gij zult niet afkomen van dat bed waarop gij geklommen zijt, maar gij zult den dood sterven. En Elia ging weg.

5 Zoo kwamen de boden weder tot hem; en hij zeide tot hen; Wat is dit dat gij wederkomt ?

6 En zij zeiden tot hem: Een man kwam ons tegemoet, eu zeide tot ons: Gaat henen, keert weder tot den koning die u gezonden heeft, en spreekt tot hem: Zóó zegt de Heer: Is het omdat er geen God in Israel is, dat gij zendt om Baal-Zebub den god van Ekron te vragen? Daarom zult gij van dat bed waarop gij geklommen zijt niet afkomen, maar gij zult den dood sterven.

7 En hij sprak tot hen: Hoedanig was de gestalte van den man die u tegemoetgekomen is en deze woorden tot u gesproken heeft?

8 En zij zeiden tot hem: Het was een man met een harig kleed,


-ocr page 528-

523 3 KON I

eu met een lederen gordel gegord om zijne lendenen. Toen zei de hij: Het is Elia de Tis-biet.

9 Eu hij zond tot hem een hoofdman van vijftig met zijne vijftig; en als deze tot hem opkwam, (want zie, hij zat op de hoogte eens bergs), zoo sprak hij tot hem: Gij man Gods, de koning zegt: Kom af.

1Ü Maar KHa antwoordde en sprak tot den hoofdman van vijftig: Indien ik dan eenman Gods ben, zoo dale vuur van den hemel en vertere tl en uwe vijftig. Toen daalde vuur van deu hemel eu verteerde hem en zijue vijftig.

11 En hij zond wederom tot hem een anderen hoofdman van vijftig met zijue vijftig: deze antwoordde eu sprak tot hem: Gij man Gods, zóó zegt de koning: Kom schielijk af.

13 En Elia antwoordde eu sprak tot hen: Ben ik een man Gods, zoo dale vuur van den hemel eu vertere u en uwe vijftig. Toen daalde het vuur Gods van den hemel eu verteerde hem en zijne

vijftiS- , , ,

13 En wederom zond hij een hoofdman van de derde vijftig met zijne vijftig: zoo ging de derde hoofdman van vijftig op, en kwam eu boog zich op zijue knieën voor Elia, en smeekte hem en sprak tot hem: Gij man Gods, laat toch mijne ziel en de ziel van uwe knechten, van deze vijftig, dierbaar zijn in uwe oo-gen.

14 Zie, het vuur is van den hemel gedaald eu heeft die twee eerste hoofdmannen van vijftig met hunne vijftig verteerd; maar nu, laat mijne ziel dierbaar zijn in uwe oogen.

15 Toen sprak de Engel des Hebben tot Elia: Ga af met hem ,

SfGEN 2.

vrees niet voor zijn aangezigt. En hij stond op en ging met hem af tot den koning,

16 En hij sprak tot hem: Zóó zegt de Heek: Daarom dat gij boden gezonden hebt om Baiil-Zebub den god van Ekron te vragen, (is het omdat er geen God in Israel is om zijn woord te vragen?) daarom, van dat bed waarop gij geklommen zijt zult gij niet afkomen, maar gij zult den dood sterven.

17 Alzoo stierf hij, naar het woord des Hebben dat Elia gesproken had; en Joram werd koning in zijue plaats in het tweede jaar van Joram den zoon van Josafat, den koning van Juda; want hij had geen zoon.

18 Het overige nu der zaken van Ahazia die hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in liet boek der kronijken der koningen Israels ?

HOOEDSTUK 2.

Het geschiedde nu als de Heeh Elia met eeu onwcder ten hemel opnemen zoude, dat Elia met Elisa ging van Gilgal.

2 En Elia zeide tot Elisa: Blijf toch hier, want de Heeb heeft mij naar Beth-El gezonden. Maar Elisa zeide: Zoo waarachtii/ do Heek, leeft en uwe ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Alzoo gingen zij af naar Beth-El.

3 Toen gingen' de zonen der profeten die te Beth-El waren tot Elisa uit, en zeiden tot hem: Weet gij dat de Heeb heden u-wen heer van uw hoofd wegnemen zal? Eu hij zeide: Ik weet het óók wel, zwijgt gij stil.

4 En Elia zeide tot hem: Elisa , blijf toch hier, want de Heek heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zoo waarachtig de Heek leeft eu uwe ziel leeft.


-ocr page 529-

3 KONING EX

523

ik zul ii uiet verlatdit. Alzoo kwamen /ij te Jericho.

5 Toen traden de zonen der profeten die te Jericho waren naar Elisa toe, en zeiden tot hem: Weet gij dat (Je Hkuk heden uwen heer van uw liooid wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet liet ouk wel, zwijgt gij stil.

6 Eu Elia zeide tot hein: Blijf toch hier, want de Heer heeft mij naar den Jordaan gezonden. Maar hij zeide: Zoo toaaracMig de Heer leeft en uwe ziel loeft, ik zal u niet verlaten. En zij beiden gingen henen.

7 En vijftig mannen van de zonen der profeten gingen henen en stonden tegenover van verre; en die beiden stonden aan den J ordaan.

8 Toen nam Elia zijnen mantel en wond 7iem zameu, en sloeg liet water, cn het werd herwaarts eu derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen er dóór op het droogc.

ü Het geschiedde nu als zij overgekomen waren, dat Elia zeide tot Elisa: Begeer wat ik u doen zal eer ik van bij u weggenomen word. En Elisa zeide: Dat toch twee deelen van uwen geest op mij zijn.

10 En hij zeide: Gij hebt eene zware zaak begeerd: indien gij mij zult zien als ik van bij u weggenomen word, het zal u al-zoo geschieden; doch zoo niet, het zal niet geschieden.

11 En het gebeurde als zij voortgingen , gaande en sprekende, zie, zoo was er een vurige wagen met vurige paarden, die tus-schen lieu beiden scheiding maakten: alzoo voer Elia met een on-weder ten hemel.

12 En Elisa zag het, en hij riep: Mijn vader, mijn vader, wagen Israels en zijne ruiters! En hij zag hem niet meer; en hij vatte zijne kleederen en scheurde ze in twee stukken.

13 Hij hief ook Elia's mantel op die van hem afgevallen was, en keerde weder en stond aan den oever van den Jordaan.

14 En hij nam den mantel van Elia die van hem afgevallen was, en sloeg het water, en zeide: Waar is de Heer de God van Elia, ja hij zelf? En hij sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld, en Elisa ging er dóór.

15 Als nu de kinderen dor profeten die tegenover te Jericho waren hem zagen, zoo zeiden zij: De geest van Elia rust op Elisa; en zij kwamen hem tegemoet en bogen zich voor hem neder ter aarde,

16 En zij zeiden tot hem: Zie nu, er zijn bij uwe knechten vijftig dappere mannen, laat zo toch honengaan cn uwen heer zoeken, of niet misschien de Geest des He er en hem opgenomen en op een der bergen of in een der dalen geworpen heeft. Doch hij zeide: Zendt niet.

17 Maar zij hielden bij hom aan tot schamens toe, en hij zeide: Zendt. En zij zonden vijftig mannen, die drie dagen zochten doch hem niet vonden.

18 Toon kwamen zij weder tot hom, daar hij te Jericho gebleven was; en hij zeide tot hen : Heb ik tot ulieden niet gezegd: Gaat niet ?

l'.l En de mannen der stad zeidon tot Elisa: Zie toch, de woning dezer stad is goed, gelijk mijn heer ziet, maar het water is kwaad en hot land onvruchtbaar.

30 En hij zeide: Brengt mij eene nieuwe schaal, cn legt er


-ocr page 530-

524 2 K O N 1

zout, in. Eu zij bragten ze tot hem.

21 Toen ging hij uit tot de waterwel, en wierp het zout daarin , en zeide: Zóó zegt de Heer : Ik heb dit water gezond gemaakt, er zal geen dood noch onvruchtbaarheid meer van worden.

22 Alzoo werd (lat water gezond, tot op dezen dag, naar het woord van Elisa dat hij gesproken had.

23 En hij ging vandaar op naar Beth-El. Als hij nu den weg opging, zoo kwamen kleine jongens uit de stad, die bespotteden hem en zeiden tot hem: Kaalkop, ga op; kaalkop, ga op!

24 En hij keerde zich achterom, en hij zag ze, en vloekte ze in den naam des Heerkn ; toen kwamen twee beeren uit het woud, en verscheurden van hen tweeënveertig kinderen.

25 En hij ging vandaar naaiden berg Karmel, en vandaar keerde hij weder naar Samarië.

HOOEDSTUK 3.

Joram nu de zoon van Achab werd koning over Israel te Samarië in het achttiende jaar van Josafat den koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaar.

2 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeeen, doch niet gelijk zijn vader en gelijk zijne moeder; want hij deed het opgerigte beeld van Baal weg, hetwelk zijn vader gemaakt had.

3 Evenwel hing hij de zonden van Jerobeam den zoon van Ne-bat aan, die Israel deed zondigen; hij week daarvan niet af.

4 Mesa nu de koning der Moa-biten was een veehandelaar, en bragt op aan den koning Israels honderdduizend lammeren en honderdduizend rammen met de wol;

MGEN 3.

5 Maar het geschiedde als Achab gestorven was, dat de koning der Moabiten van den koning Israels afviel.

6 Zoo toog de koning Joram te dier tijd uit Samarië, en monsterde gansch Israel.

7 En hij ging henen en zond tot Josafat den koning van Ju-da, zeggende: De koning der Moabiten is van mij afgevallen: zult gij niet mij trekken in deu oorlog tegen de Moabiten? Eu hij zeide: Ik zal opkomen; zóó zal ik zijn gelijk gij zijt, zóó mijn volk als uw volk, zóó mijne paarden als uwe paarden.

8 En hij zeide: Door welken weg zullen wij optrekken? Hij dan zeide: Door den weg der woestijn van Edom.

9 Alzoo toog de koning Israels henen, en de koning van Juda, en de koning van Edom; en als zij zeven dagreizen omgetogen waren, zoo had het leger en het vee dat hen navolgde geen water.

10 Toen zeide de koning Israels: Ach dat de Heer deze drie Iconingen geroepen heeft om die in der Moabiten hand te geven.

11 En Josafat zeide: Is hier geen profeet des Heeken, dat wij door hem den Heeu mogen vragen ? Toen antwoordde een der knechten van den koning Israels en zeide: Hier is Elisa de zoon van Safat, die water op Ella's handen goot.

13 En Josafat zeide: Des Hee-ren woord is bij hem. Zoo togen de koning Israels en Josafat en de koning van Edom tot hem af.

13 Maar Elisa .zeide tot den koning Israels: Wat heb ik met u te doen? Ga henen tot de profeten uws vaders en tot de profeten uwer moeder. Doch de koning Israels zeide tot hem: Neen,


-ocr page 531-

3 KONINGEN 4.

525

want tie Heer heeft deze drie koningen geroepen om die in der Moabiten hand te geven.

I t En Elisa zeide; Zoo waarachtig de Heer der heirscharen leeft, voor wiens aangezigt ik sta', zoo ik niet het aangezigt van Jo-safat den koning van Juda opnam, ik zoude ii niet aanschouwen noch u aanzien.

15 Nu dan, brengt mij een speel man. En het geschiedde als de speelman op de snaren speelde, dat de hand des Heeren op hem kwam,

16 En hij zeide: Zóó zegt de Heer: Maakt in dit dal vele graehten;

17 Want zóó zegt de Heer: Gijlieden zult geen wind zien en gij zult geen regen zien, nogtans zal dit dal met water vervuld worden, zoodat gij zult drinken, gij en uw vee en uwe beesten.

18 Daarbij is dat gering in de oogen des Heeren: hij zal ook de Moabiten in ulieder hand geven,

19 En gij zult alle vaste steden en alle uitgelezen steden slaan, en zult alle goede boomen vellen, en zult alle waterfonteinen stoppen, en alle goede stukken lands zult gij met steenen verderven.

20 En het geschiedde des morgens als men het spijsoffer offert, dat er, zie, water door den weg van Edom kwam, en het land met water vervuld werd.

21 Toen nu al de Moabiten hoorden dat de koningen opgetogen waren om tegen hen te strijden, zoo werden zij zamengeroepen, van al degenen af die den gordel aangordden en daarboven, en zij stonden aan de landpale.

22 En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, en de zon over dat water oprees, zagen de Moabiten dat water tegenover zich rood gelijk bloed;

23 En zij zeiden: Dit is bloed; de koningen hebben voorzeker zich met liet zwaard verdorven, en hebben quot;'de één den ander verslagen; nu dan aan den buit, gij Moabiten!

24 Maar als zij aan het leger Israels kwamen, maakten de Israe-liten zich op en sloegen de Moabiten; en zij vloden van hun aangezigt; ja zij kwamen in/ze/ land, slaande de Moabiten.

25 De steden nu braken zij af, en een iegelijk wierp zijnen steen op alle goede stukken lands, en zij vulden ze, en stopten alle waterfontcinen, en velden alle goede boomen; totdat zij in Kir-Haréseth alleen de steenen daarvan lieten overblijven; en de slingeraars omsingelden en sloegen haar.

26 Doch als de koning der Moabiten zag dat de strijd hem te sterk was, nam hij tot zich zevenhonderd mannen die het zwaard uittogen, om doortebreken tegen den koning van Edom; maar zij konden niet.

37 Toen nam hij zijnen eerstgeboren zoon, die in zijne plaats koning zoude worden, en offerde hem ten brandoffer op den muur. Daaruit werd een zeer groote toorn in Israel; daarom trokken zij van hem af en keerden weder in linn land.

HOOFDSTUK 4.

Eene vrouw nu uit de vrouwen van de zonen der profeten riep tot Elisa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven, en gij weet dat uw knecht den Heer was vreezende; nu is de schuldheer gekomen om mijne beide kinderen voor zich tot knechten te nemen.

3 En Elisa zeide tot haar: Wat zal ik u doen? Geef mij te ken-


-ocr page 532-

sTGEN 4.

hij week in die opperkamer, en leide zich daar neder.

12 Toen zeide hij tot zijnen jongen Gehazi: Eoep deze Sunami-tisehe. En als hij ze geroepen had, stond zij voor zijn aangezigt.

13 (Want hij had tot hem gezegd: Zeg nu tot haar: Zie, gij ïijt zorgvuldig voor ons geweest met al deze zorgvuldigheid: wat is er voor u te doen ? Is er iets voor u te spreken tot den koning of tot den krijgsoverste ? En zij had gezegd: Ik woon in het midden mijns volks.

14 Toen had hij gezegd: Wat is er dan voor haar te doen ? En Gehazi had gezegd: Zij heeft toch geen zoon, en haar man is oud.

15 Daarom had hij gezegd: Eoep haar; en als hij ze geroepen had stond zij in de deur.)

16 En hij zeide: Op dezen ge-zetten tijd, omtrent dezen tijd des levens, zult gij een zoon omhelzen. En zij zeide: Neen mijn heer, gij man Gods, lieg tegen uwe dienstmaagd niet.

17 En de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon op dien ge-zetten tijd, omtrent den tijd des levens dien Elisa tot haar gesproken had.

18 Toon nu het kind groot werd, geschiedde het op zekeren dag dat het uitging tot zijnen vader bij de maaijers;

19 En het zeide tot zijnen vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Hij dan zeide tot een jongen: Draag hem tot zijne moeder.

20 En hij droeg hem en bragt hem tot zijne moeder. En hij zat op hare knieën tot aan den middag toe; toen stierf hij.

21 En zij ging op en leide hem op het bed van den man Gods, daarna sloot zij achter hem toe en ging uit;

526 2 KON I:

nen wat gij in liuis hebt. Eu zij zeide: Uwe dienstmaagd heelt nietmetal in huis dan cene kruik olie.

3 Toen zeide hij: Ga, oiseh voor n vaten van buiten, van al uwe naburen ledige vaten, maak dat gij er niet weinige hebt;

4 Kom dan in, en sluit de deur voor u en voor uwe zonen toe; giet daarna in al die vaten, en zet weg hetgeen vol is.

5 Zoo ging zij van hem, en sloot de deur voor zich en voor hare zonen toe; die bragten haar do vaten toe, en zij goot in.

0 Eu het geschiedde als die vaten vol waren, dat zij tot haren zoon zeide: Breng mij nog oen vat aan; maar hij zeide tot haar: Er is geen vat meer. En de olie stond stil.

7 Toen kwam zij en gaf het den man Gods te kennen; en hij zoi-de: Ga heen, verkoop de olie, en betaal uwen schuldheer; gij dan, met uwe zonen, leef van het overige.

8 Het geschiedde ook op zekeren dag als Elisa naar Sunem doortrok, dat aldaar eene aanzienlijke vrouw was, welke hem aanhield om brood te eten; voorts geschiedde het zoodikwijls hij doortrok, dat hij daar inweek om brood te eten.

'J En zij zeide tot haren man: Zie nu;, ik heb gemerkt dat deze man Gods heilig is, die bij ons altijd doortrekt:

10 Laat ons toch eene kleine opperkamer met een wand maken, en laat ons daar voor hem zetten een bed en een tafel en een stoel en een kandelaar; zoo zal het geschieden wanneer hij tot ons komt, dat hij daar inwijkt.

11 En het geschiedde op zekeren dag dat hij daar kwam; en

-ocr page 533-

3 KONINGEN 4.

527

22 En zij riep om haven man, en zeide: Zend mij toch een van de jongens en een van de ezelinnen, dat ik tot den man Gods loope en wederkome.

33 En hij zeide: Waarom gaat gij heden tot hem? Het is geen nieuwemaan of sabbat. En zij zeide: Het zal wèl zijn.

34- Toen zadelde zij de ezelin, en zeide tot haren jongen: Drijf en ga voort; houd niet op voort-ierijden, tenzij dan dat ik het ii zeg.

35 Alzoo toog zij henen, en kwam tot den man Gods, tot den berg Karmel. En het geschiedde als de man Gods haar van tegenover zag, dat hij tot Ge-hazi zijnen jongen zeide: Ziedaar is de Sunamitische;

36 Nu, loop haar tocli tegemoet, en zeg tot haar: Is het wel met u, is het wel met uwen man, is het wel met uw kind? En zij zeide: Het is wèl.

37 Toen zij nu tot den man Gods o]) den borg kwam, vatte zij zijne voeten; maar Gehazi trad toe om haar aftestooten; doch de man Gods zeide: Laat ze geworden, want hare ziel is in haar bitter bedroefd, en de Heer heeft het voor mij verborgen en mij niet maakt.

38 En zij zeide: Heb ik een zoon Vim mijnen heer begeerd? Zeide ik niet: Bedrieg mij niet?

39 En hij zeide tot Gehazi: Gord uwe lendenen, en neem mijnen staf in uwe hand, en ga henen; zoo gij iemand vindt, groet hem niet, en zoo iemand u groot, antwoord hem niet; en leg mijnen staf op het aangezigt van den jongen.

30 Doch de moeder van den jongen zeide: /oo waarachtig de Heer leeft en uwe ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Hij stond dan op en volgde haar na.

bekendge-

81 Gehazi nu was voor hun aangezigt doorgegaan, en hij lei-de den staf op het aangezigt van den jongen; doch er was geen stem noch opmerking. Zoo keerde hij weder hem tegemoet, en bragt hem boodschap, zeggende: De jongen is niet ontwaakt.

33 En toen Elisa in het huis kwam, zie, zoo was de jongen dood, zijnde gelegd op zijn bed.

33 Zoo ging hij in, en sloot de deur achter hen beiden toe, en bad tot den Heer;

34 En hij klom op en leidezich neder op het kind, en leggende zijnon mond op deszelfs mond, en zijne oogen op deszelfs oogen, en zijne handen op deszelfs handen, strekte hij zich over hom uit: en het vleesch des kinds werd warm.

35 Daarna kwam hij weder, en wandelde in het huis ééns herwaarts en ééns derwaarts, en klom weder op en strekte zich over hem uit: on de jongen niesde tot zevenmaal toe , daarna deed de jongen zijne oogen open.

36 En hij riep Gehazi en zeide: Roep deze Sunamitische. En hij riep ze, en zij kwam tot hem, en hij zeide: Neem uwen zoon op. '

37 Zoo kwam zij en viel voor zijne voeten en boog zich ter aarde, en zij nam haren zoon op en ging uit.

38 Als nu Elisa weder te Gilgal kwam, zoo was er honger in dat land, en de zonen der profeten zaten voor zijn aangezigt; en hij zeide tot zijnen jongen: Zet don grooten pot aan, en zied moes voor de zonen der profeten.

39 Toen ging er een uit in het veld om moeskruiden te lezen, en hij vond een wilden wijnstok.


-ocr page 534-

3 KONINGEN 5.

538

en las daarvan zijn kleed vol wilde kolokwinten, en kwam en sneed ze in den moespot, want zij kenden ze niet.

40 Daarna schepten zij voor de mannen op om te eten; en liet geschiedde als zij aten van dat moes , dat zij riepen en zeiden : Man Gods, de dood is in den pot; en zij konden het niet eten.

41 Maar hij zeide: Brengt dan meel; en hij wierp het in den pot, en hij zeide: Schep voorliet volk op, dat zij eten. Toen was er niets kwaads in den pot.

42 En er kwam een man van Baal-Salisa, en bragt den man Gods brooden der eerstelingen, twintig gerstebrooden, en groene aren in hare hulzen; en hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten.

43 Doch zijn dienaar zeide: Wat zonde ik dat aan honderd mannen voorzetten? En hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten; want alzoo zegt de Heer: Men zal eten en overhouden.

44 Zoo zette hij het hun voor, en zij aten en hielden over, naar het woord des Heeren.

HOOFDSTUK 5.

Naaman nu, de krijgsoverste van den koning van Syrië, was een groot man voor het aange-zigt. zijns heeren, en van hoog aanzien; want door hem had de Heer den Syriërs verlossing gegeven; zoo was deze man een strijdbaar held, doch melaatsch.

3 En er waren benden uit Syrië getogen, en hadden eene jonge maagd uit het land Israels gevankelijk gebragt, die in de dienst der huisvrouw van Naaman was.

3 Deze zeide tot hare vrouw: Och of mijn heer wa,re voor het aangezigt van den profeet die te Samaric is, dan zoude hij hem van zijne melaatschheid genezen.

4 Toen ging hij in en gaf het zijnen heer te kennen, zeggende: Zóó en zóó heeft de jonge dochter gesproken die uit het land Israels is.

5 Toen zeide de koning van Syrië: Ga henen, kom, en ik zal een brief aan den koning Israels zenden. En hij ging henen, en nam in zijne hand tien talenten zilver en zesduizend sikkels goud en tien wisse Ikleederen.

6 En hij bragt den brief tot den koning Israels, zeggende: Zoo-waaneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, zie, ik heb mijnen knecht Nailmau tot u gezonden , dat gij hem geneest van zijne melaatschheid.

7 En het geschiedde als de koning Israels den brief gelezen had , dat hij zijne kleederen scheurde, en zeide: Ben ik dan God, om te dooden cn levendtemaken , dat deze tot mij zendt om een man van zijne melaatschheid te genezen? Want voorwaar, merkt toch en ziet dat hij oorzaak tot twist tegen mij zoekt.

8 Maar het geschiedde als Elisa de man Gods gehoord had dat de koning Israels zijne kleederen gescheurd had, dat hij .tot den koning zond om te zeggen: Waarom hebt gij uwe kleederen gescheurd? Laat hem nu tot mij komen, zoo zal hij weten dat er een profeet in Israel is.

9 Alzoo kwam Nailman met zijne paarden en met zijnen wagen, en stond voor de deur van liet huis van Elisa.

10 Toen zond Elisa tot hem een bode, zeggende: Ga henen en wasch u zevenmaal in den .Tor-daan, en uw vleesch zal u wederkomen en gij zult rein zijn.

11 Maar Naaman werd zeer toornig en loog weg, en zeide:


-ocr page 535-

2 KONINGEN 5.

529

Zie, ik zeide bij mijzelven: Hij zal zeker uitkomen, en staan, en den naam van den Heer zijnen God aanroepen, en zijne band over de plaats strijken, en den melaatsclie genezen.

12 Zijn niet Abana en Parpar, de rivieren van Damascus, beter dan alle wateren Israels; zoude ik mij daarin niet kunnen was-schen en rein worden? Zoo wendde hij zich en toog weg met grimmigheid.

13 Toen traden zijne knechten toe, en spraken tot hem en zeiden: Mijn vader, zoo die profeet tot u eene groote zaak gesproken had, zoudt gij ze niet gedaan hebben? Hoeveeltemeer daar hij tot u gezegd heeft: Wasch n en gij zult rein zijn.

14 Zoo klom hij af, en dompelde zich in den Jordaan zevenmaal, naar het woord van den man Gods: en zijn vleesch kwam weder, gelijk het vleesch van een jongen knaap, en hij werd rein.

15 Toen keerde hij weder tot den man Gods, hij en zijn gan-sche heir, en kwam en stond voor zijn aangezigt, en zeide: Zie, nu weet ik dat er geen God is op de gansehe aarde dan in Israel. Nu dan, neem toch een zegen van uwen knecht.

16 Maar hij zeide: Zoo waarachtig de Heer leeft, voor wiens aangezigt ik sta, indien ik liet neem! En hij hield bij hem aan dat hij het nemen zoude, doch hij weigerde het.

17 En Naaman zeide: Zooniet, laat toch uwen knecht gegeven worden een last aarde voor een juk muildieren; want uw knecht zal niet meer brandoffer of slagt-oll'er aan andere goden doen, maar den Heere.

18 In deze zaak vergove de Heer uwen knecht: wanneer mijn heer in het huis Eimmons gaan zal om zich daar nederte-buigen, en hij op mijne hand leunen zal, en ik mij in het huis Eimmons nederbnigen zal, als ik mij alzoo nederbnigen zal in het huis Eimmons, de Heer vergeve toch uwen knecht in deze zaak.

19 En hij zeide tot hem: Ga in vrede. En hij ging van hem eene kleine streek lands.

20 Gehazi nu, de jongen van Elisa den man Gods, zeide: Zie, mijn heer heeft Naaman, dien Syriër, belet, dat men uit zijne hand niet genomen heeft wat hij gebragt had; maar zoo waarachtig de Heer leeft, ik zal hem naloopen en zal wat van hem nemen.

21 Zoo volgde Gehazi Naaman achterna. En toen Naaman zag dat hij liem naliep, sprong hij van den wagen af hem tegemoet, en hij zeide: Is het wèl ?

22 En hij zeide: Het is wèl; mijn heer heeft mij gezonden om te zeggen: Zie, daar straks zijn tot mij twee jongelingen uit de zonen der profeten van liet gebergte Efraïm gekomen: geef hun toch een talent zilver en twee wisselkleederen.

23 En Naaman zeide: Als het u belieft, neem twee talenten. En hij hield bij hem aan, en bond twee talenten zilver in twee buidels, met twee wisselkleederen, en hij leide ze op twee van zijne jongens, die ze voor zijn aangezigt droegen.

24 Als hij nu op de hoogte kwam, nam hij ze van hunne hand en borg ze in een huis; en hij liet de mannen gaan, en zij togen henen.

25 Daarna kwam hij in, en stond voor zijnen heer. En Elisa zeide tot hem: Vanwaar, Geha-

23


-ocr page 536-

STGEN G.

de krijg tegen Israel, en beraadslaagde met zijne knechten, zeggende: Mijne legering zal zijn in die en die plaats.

9 Maar de man Gods zond henen tot den koning Israels, zeggende: Wacht u dat gij door die plaats niet trekt, want de Syriërs zijn daarhenen afgekomen.

10 Daarom zond de koning Israels henen naar die plaats waarvan de man Gods hem gezegd en hem gewaarschuwd had, cn wachtte zich aldaar, niet éénmaal noch tweemaal.

11 Toen werd het hart van den koning van Syrië hierover onstuimig, eu hij riep zijne knechten, en zeide tot Ken: Zult gij mij dan niet te kennen geven wie van de onzen voor den koning Israels is?

13 En een van zijne knechten zeide: Neen mijn heer koning, maar Elisa, de proleet die in Israel is, geeft den koning Israels de woorden te kennen die gij in uwe binnenste slaapkamer spreekt.

13 En hij zeide: Gaat henen en ziet waar hij is, dat ik zende en hem late halen. En hem werd te kennen gegeven, zeggende: Zie, hij is te Dothan.

1 ^ Toen zond hij daarhenen paarden en wagens en een zwaar heir, welke des nachts kwamen en de stad omsingelden.

15 En de dienaar van den man Gods stond zeer vroeg op, cn ging uit; en zie, een lieir omringde de stad met paarden en wagens. Toen zeide zijn jongen tot hem: Ach mijn heer, hoe zullen wij doen ?

16 En hij zeide: Vrees niet; want die bij ons zijn, zijn meer dan die bij hen zijn.

17 En Elisa bad cn zeide: Heer, open toch zijne oogen dat hij zie.

530 2 K ONT

'/A? En luj zeicle: Uw kneclit is noeli herwaarts noch derwaarts gegaan.

26 Maar hij zeide tot hem: Ging niet mijn hart mede, als die man zich omkeerde van op zijnen wagen u tegemoet? Was het tijd om dat zilver te nemen, en om klec-deren te nemen, en olijfboomen en wijngaarden, en schapen en runderen, en knechten en dienstmaagden ?

37 Daarom zal de melaatschheid van Naaman u aankleven, en u-wen zade in eeuwigheid. Toen ging lüj uit van voor zijn aange-zigt, melaatsch, wit als de sneeuw.

HOOFDSTUK 6.

En de kinderen der profeten zeiden tot Elisa: Zie nu, de plaats waar wij wonen voor uw aangezigt is voor ons te eng:

3 Laat ons toch tot aan den .Tordaan gaan, en elk vandaar één timmerhout halen, dat wij ons daar eene plaats maken om er te wonen. En hij zeide: Graat henen.

3 En er zeide één: Het believe u toch te gaan met uwe knechten. En hij zeide: Ik zal gaan.

4 Zoo ging hij met hen. Als zij nu aan den Jordaan gekomen waren, hieuwen zij hout af.

5 En het geschiedde als één het timmerhout velde, dat het ijzer iu het water viel; en hij riep en zeide: Ach mijn heer, want het was geleend.

6 En de man Gods zeide: Waar is het gevallen? Eu toen hij hem de plaats gewezen had, sneed hij een hout af, en wierp het daarhenen, en deed het ijzer bovendrijven ;

7 En hij zeide: Neem het tot u op. Toen stak hij zijne hand uit en nam het.

8 En de koning van Syrië voer-

-ocr page 537-

3 KONT

En tie Heeb opende de oogen van den jongen dut lüj zag: en zie, de berg was vol vurige paarden en wagens rondom Eiisa.

18 Als zij nu tot hem afkwamen, bad Elisa tot don Heer en zeide: Sla toch dit volk met verblindheid. En hij sloeg ze met verblindheid, naar het woord van Elisa.

19 Toen zeide Elisa tot hen: Dit is de weg niet, en dit is de stad niet; volgt mij na, en ik zal u leiden tot den man dien gij zoekt. En hij leidde ze naar Samarië.

3ü En hot geschiedde als zij te Samarië gekomen waren, dat Elisa zeide: Heer , open de oogen van deze dat zij zien. En de Heer opende hunne oogen dat zij zagen , en zie, zij waren in het midden van Samarië.

31 En de koning Israels zeide tot Elisa, als hij ze zag: Zal ik ze slaan, znl ik ze slaan , mijn vader ?

33 Doch hij zeide: Gij zult ze niet slaan: zoudt gij ook slaan wie gij met uw zwaard en met uwen boog gevangen hadt ? Zet hun brood en water voor, dat zij eten en drinken, en tot hunnen heer trekken.

33 En hij bereidde hun een grooten maaltijd, dat zij aten en dronken; daarna liet hij ze gaan, en zij trokken tot hunnen heer. Zoo kwamen de benden dor Sy-riërs niet meer in het land Israels.

34 En het geschiedde daarna dat Benhadad de koning van Syrië zijn geheele leger verzamelde, en optoog en Samarië belegerde.

35 En er werdgroote honger in Samarië; want zie, zij belegerden het, totdat een ezelskop voor tachtig zilverlingen werd ver-

STaEN 6. 531

kocht, en een vierendeel van een kab duivemest voor vijf zilverlinr gen.

3(3 En het geschiedde als de koning op den muur voorbijging, dat eene vrouw tot hem riep, zeggende: Help mij, heer koning.

37 En hij zeide: De Heer helpt u niet, vanwaar zoude ik u helpen? van den dorsch vloer of van de wijnpers?

38 Voorts zeide de koning tot haar: \\ut is u? En zij zeide: Deze vrouw heeft tot mij gezegd; Geef uwen zoon dat wij hem heden eten, en morgen zullen wij mijnen zoon eten.

39 Zoo hebben wij mijnen zoon gezonden, en hebben hem gegeten ; maar als ik des anderen daags tot haar zeide: Geef uwen zoon dat wij hem eten, zoo heeft zij haren zoon verstoken.

30 En het geschiedde als de koning de woorden dezer vrouw gehoord had, dat hij zijne klee-deren scheurde terwijl hij op den muur voortging; en het volk zag, dat, zie, een zak van binnen over zijn vleesch was.

31 En hij zeide: Zoó doe mij God, cn doe zóó daartoe, indien het hoofd van Elisa den zoon van Safat heden op hem zal blijven staan.

33 (Elisa nu zat in zijn huis, en de oudsten zaten bij liem.) En hij zond een man van voor zijn aangezigt; maar eer de bode tot hem gekomen was, had hij gezegd tot de oudsten: Hebt gijlieden gezien, hoe die zoon des moordenaars gezonden heeft om mijn hoofd wegtenemen? Ziet toe, als die bode komt, sluit de deur toe, en dringt hem uit met de deur; is niet het gedruisch der voeten van zijnen heer achter hem?

33 Als hij nog met hen sprak,


-ocr page 538-

532 2 KONf:

zie, zoo kwam de bode tot hem ai; en hij zeide: Zie, dat kwaad is van den Heer, wat zoude ik verder op den Heer wachten ?

HOOFDSTUK 7.

Toen zeide Elisa; Hoort het woord des Heeren: zóó zegt de Heek : Morgen omtrent dezen tijd zal ecne maat meelbloem verkocht -worden voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, in de poort van Samarië.

2 Maar een hoofdman, op wiens handde koning leunde, antwoordde den man Gods en zeide: Zie, zoo de Heer vensters in den hemel maakte, zoude die zaak hunnen geschieden? En hij zeide: Zie, gij zult het met uwe oogen zien, doch daarvan niet eten.

3 Er waren nu vier melaatsche mannen voor de deur der poort; die zeiden de één tot den ander: Wat blijven wij hier totdat wij sterven ?

4 Indien wij zeggen: Laat ons in de stad komen, zoo is de honger in do stad, en wij zullen daar sterven; en indien wij hier blijven, wij zullen óók sterven: nu dan, komt en laat ons in het leger der Syriërs vallen: indien zij ons laten leven, wij zullen leven; en indien zij ons dooden, dan sterven wij maar.

5 En zij stonden op in de schemering, om in het leger der Syriërs te komen. .Toen zij nu aan het uiterste van het leger der Syriërs kwamen, zie, toen was er niemand.

6 Want de Heer had het heir der Syriërs doen hoören een geluid van wagens en een geluid van paarden, liet geluid eener groote heirkracht, zoodat zij zeiden de één tot den ander: Zie, de koning Israels heeft tegen ons gehuurd de koningen der Hethi-sTGEN 7.

ten en de koningen der Egypte-naren, om tegen ons te komen.

7 Derhalve hadden zij zich opgemaakt en waren in de schemering gevloden, en hadden hunne tenten verlaten, en hunne paarden, en hunne ezels, het leger gelijk het was, en waren gevloden om huns levens wil.

8 Als nu deze melaatsehen aan het uiterste des legers kwamen, zoo gingen zij in ecne tent, en aten en dronken, en namen vandaar zilver en goud en kleederen, en gingen henen en verborgen het; daarna keerden zij weder en kwamen in eene .andere tent, en namen vandaar óók, en gingen henen en verborgen het.

9 Toen zeiden zij de één tot den ander: Wij doen niet regt; deze dag is een dag van goede boodschap, en wij zwijgen stil: indien wij vertoeven tot den lichten morgen, zoo zal ons de ongereg-tigheid vinden. Daarom nu, komt, laat ons gaan en dit aan het huis des konings boodschappen.

10 Zoo kwramen zij en riepen tot den portier der stad, en boodschapten hem, zeggende: Wij zijn gekomen tot het leger der Syriërs, en zie, niemand was daar, noch eens menschen stem; maar paarden aangebonden, en ezels aangebonden, en tenten gelijk zij waren.

11 Én hij riep de portiers; en zij deden de boodschap binnen in het huis des konings.

12 En de koning stond op in den nacht, en zeide tol zijne knechten: Ik zal u nu te kennen geven wat de Syriërs ons gedaan hebben: zij weten dat wij hongerig zijn, daarom zijn zij uit het leger gegaan om zich in het veld te versteken, zeggende: Als zij uit de stad gegaan zullen zijn , dan zullen wij ze levend grij-


-ocr page 539-

2 KONINGEN 8.

333

pen, en wij zullen in du stad komen.

13 Toen antwoordde een van zijne knechten en zeide: Dat men toch. neme vijf van de overige paarden die hierbinnen overgebleven zijn; (zie, zij zijn als dc gehcele menigte der Israeliten die hierbinnen overgebleven zijn ; zie, zij zijn als de geheele menigte der Israeliten die vergaan zijn); laat ons die zenden, en zien.

14 Zij namen dan twee wagen-paarden, en dc koning zond het leger der Syriërs achterna, zeggende: Gaat henen en ziet.

15 En zij volgden ze na tot den Jordaan toe, en zie, de gansche weg was vol van kleedoren en gereedschap, die de Syriërs in hunne overhaasting weggeworpen hadden. De boden nu keerden weder en boodschapten het den koning.

10 Toen ging het volk uit en berooide het leger der Syriërs; en cene maat meelbloem werd verkocht voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, naar het woord des Heerkn.

17 De koning nu had den hoofdman , op wiens hand hij leunde, over die poort gesteld; en het volk vertrad hem in de poort dat hij stierf, gelijk de man Gods gesproken had, die het sprak als fle koning tot hem afgekomen was.

18 Want het was geschied gelijk de man Gods gesproken had tot den koning, zeggende; Morgen omtrent dezen tijd zullen twee maten gerst voor een sikkel, en eene maat meelbloem voor een sikkel verkocht worden in de poort van Samarië.

19 En die hoofdman had den man Gods geantwoord en gezegd: Zie, zoo de Heer vensters in den hemel maakte, zoude liet ook naar dit woord kunnen geschieden ? En hij had gezegd: Zie, gij zult het met uwe oogen zien, doch daarvan niet eten.

20 Juist zóó geschiedde hem, want het volk vertrad hem in de poort dat hij stierf.

HOOFDSTUK 8.

Elisa nu had gesproken tot. die vrouw welker zoon hij levendge-maakt had, zeggende: Maak u op en ga henen, gij en uw huisgezin, en verkeer als vreemdeling waar gij verkeeren kunt; want de Heek heeft een honger geroepen, die ook in hot land zeven jaren komen zal.

2 En de vrouw had zich opgemaakt en had gedaan naar het woord van den man Gods; want zij was gegaan met haar huisgezin, en had als vreemdeling verkeerd in het land der Eilistijneu zeven jaren.

3 En het geschiedde met het einde der zeven jaren, dat do vrouw uit het land der Filistijnen wederkeerde; en zij ging uit om tot den koning te roepen om haar huis en om haren akker.

•t De koning nu sprak tot Ge-hazi den jongen van den man Gods, zeggende: Vertel mij toch al de groote dingen die Elisa gedaan heeft.

5 En het geschiedde als hij den koning vertelde hoe hij een doo-de had levendgemaakt, zie, zoo riep de vrouw welker zoon hij levendgemaakt had tot den koning om haar huis en om haren akker. Toen zeide Gehazi: Mijn heer koning, dit is de vrouw, en dit is haar zoon dien Elisa heeft levendgemaakt.

6 En de koning ondervraagde de vrouw, en zij vertelde het hem. Toen gaf de koning haar


-ocr page 540-

2 KONEN GEN 8.

534

een kamerling, zeggende: Doe haar wederhebben alles wat liet hare was, daarenboven alle opbrengsten des akkers van den dag af dat zij liet land verlaten heeft, tot nu toe.

7 Daarna kwam Elisa te Da-masous, als Benhadad de koning van iSyrië krank was; en men boodschapte hem, zeggende: De man Gods is herwaarts gekomen.

8 Toen zeide de koning tot Ha-zaël: Neem een geschenk in uwe hand, en ga den man Gods tegemoet, en vraag door hem den Heek, zeggende: Zal ik van deze krankheid genezen ?

9 Toen ging Hazaül hem tegemoet, en nam een geschenk in zijne hand, te weten alle goed van Damascus, een last van veertig kemels; en hij kwam cn stond voor zijn aangezigt, en zeide: Uw zoon Benhadad, de koning van Syrië, heeft mij tot u gezonden om te zeggen: Zal ik van deze krankheid genezen ?

10 En Elisa zeide tot hem: Ga, zeg: Gij zult ganschelijk niet genezen; want de Heeb heeft mij getoond dat hij den dood sterven zal.

11 En hij hield zijn gezigt staande en zette het vast tot schamens toe, en de man Gods weende.

13 Toen zeide Hazaël: Waarom weent mijn lieer ? En hij zeide: Omdat ik weet wat kwaad gij den kinderen Israels doen zult: gij zult hunne sterkten in het vuur zetten, en hunne jonge manschap met het zwaard doo-den, en hunne jonge kinderen verpletteren, en hunne zwangere vrouwen opensnijden.

13 En Hazaël zeide: Maar wat is uw knecht die een hond is, dat hij deze groote zaak doen zoude? En Elisa zeide: De Heer heeft mij getoond dat gij koning zijn zult over Syrië.

14 Zoo ging hij weg van Elisa, en kwam tot zijnen heer, die tot hem zeide: Wat heeft Elisa tot u gezegd? En hij zeide: Hij heeft tot mij gezegd: Gij zult zekerlijk genezen.

15 En het geschiedde des anderen daags dat hij eeno deken nam en in het water doopte, en die over zijn aangezigt uitspreidde dat hij stierf; en Hazaël werd koning in zijne plaats.

16 In het vijfde jaar nu van Joram den zoon van Achab, den koning Israels, toen Josafat koning was van Juda, ber/on Joram, de zoon van Josafat den koning van Juda, te regeren:

17 Hij was tweeëndertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem.

18 En lüj wandelde op den weg der koningen Israels, gelijk het huis Achabs deed; want de dochter van Achab was hem tot vrouw geworden; en hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeren.

1'J Doch de Heer wilde Juda niet verderven, terwille van David zijnen knecht; gelijk hij hem gezegd had, dat hij hem te allen tijde voor zijne zonen eene lamp zoude geven.

30 In zijne dagen vielen de Edomiten van onder het gebied van Juda af, en maakten een koning over zich.

31 Daarom toog Joram over naar Zaïr, en al de wagens met hem; en hij maakte zich des nachts op en sloeg de Edomiten die rondom hem waren, daarbij de oversten der wagens; en het volk vlood naar zijne hutten.

33 De Edomiten evenwel vielen van onder liet gebied van Juda af, tot op dezen dag: toen viel Libna af in denzelfden tijd.


-ocr page 541-

2 KONINGEN

33 Het overige nu der geschiedenissen vim Joram, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der Icronij-Icen der koningen van Juda?

34 En Joram ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven bij zijne vaderen in do stad Davids; en Ahazia zijn zoon werd koning in zijne plaats.

35 In het twaalfde jaar van Joram den zoon van Aehab, den koning van Israel, her/on Ahazia,

de zoon van Joram den koning van Juda, te regeren.

36 Tweeëntwintig jaar was Ahazia oud toen hij koning werd, en hij regeerde één jaar te Jeruzalem;

en de naam zijner moeder was Athalia, de dochter van Omri den koning Israels.

37 En hij wandelde in den weg van het huis Achabs, en deed dat kwaad was in de oogen des Hee-ren, gelijk het huis Achabs; want hij was een schoonzoon van liet huis Achabs.

38 En hij toog met Joram den zoon Achabs naar den strijd te Ramoth in üilead, tegen Hazaël den koning van Syrië; en de Syricrs sloegen Joram.

39 Toen keerde Joram de koning -weder, opdat hij zich te Jizreël heelen liet van de slagen die de Syriërs iiem te Eama geslagen hadden, als hij streed tegen Hazaël den koning van Syrië; en Ahazia de zoon van Joram, de koning van Juda, kwam af om Joram den zoon van Achabte Jizreël tc zien, want hij was krank.

HOOEDSTUK 9.

Toen riep de profeet Elisa een van de zonen der profeten, en hij zeide tot hem: Gord uwe lendenen, en neem deze olie kruik in uwe hand, en ga li enen naar Ramoth in Gilead.

9. 535

3 Als gij daar zult gekomen zijn, zoo zie waar Jehu, de zoon van Josafat don zoon van Nimsi, is; en ga in, en doe hem opstaan uit het midden zijner broeders, en breng hem in eene binnenste kamer,

3 En neem de oliekruik en giet ze uit op zijn hoofd, en zeg: Zóó zegt de Hekr: Ik heb u tot koning gezalfd over Israel. Doe daarna de deur open en vlied, en vertoef niet.

4 Zoo ging de jongeling, die jongeling van den profeet, naar Ramoth in Gilead.

5 En toen hij inkwam, zie, daar zaten de hoofdmannen des, heirs; en hij zeide: Ik heb een woord aan u, o hoofdman. En J elm zeide: Tot wien van ons allen? En hij zeide: Tot u, o hoofdman.

6 Toen stond hij op en ging in huis; hij dan goot de olie op zijn hoofd, en hij zeide tot hem: Zóó zegt de Heer de God Israels: Tk heb u gezalfd tot koning over het volk des Hebben, over Israel.

7 En gij zult het huis van Achab uwen heer slaan; opdat ik het bloed van mijne knechten de profeten en het bloed van alle knechten des Heeeen wreke van de hand van Izóbel.

8 En het gansche huis Achabs zal omkomen, en ik zal van Achab uitroeijen wat mannelijk is, ook den beslotene en verlatene in Israel ;

9 Want ik zal het huis Achabs maken als het huis van Jeroboam den zoon van Nebat, en als het huis van Baësa den zoon van AMa.

10 Ook zullen de honden Izébel eten op het stuk lands van Jizreël, en er zal niemand zijn die haar begraaft. Toen deed hij de deur open en vlood.

-ocr page 542-

2 KONINGEN 9.

536

11 Eu als Jeliu uitging tot de knechten zijns heeren, zeidc men tot hem: Is het wel? Waarom is deze onzinnige tot u gekomen? En hij zeide tot hen: Gij kent den man en zijne spraak.

12 Maar zij zeiden: Het is leugen, geef het ons nu te kennen, lin hij zeide: Zóó en zóó heeft hij tot mij gesproken, zeggende: Zóó zegt de Heer : Ik heb u gezalfd tot koning over Israel.

13 Toen haastten zij zich, en een iegelijk nam zijn kleed en lei-de het onder hem op den hoogsten trap ; en zij bliezen met de bazuin, en zeiden: Jehu is koning

_ geworden.

14 Alzoo maakte Jehu, de zoon van Josafat den zoon van Nimsi, eene verbindtenis tegen .1 oram. (Joram nu had ilamoth in Gi-lead bewaard, hij en gansoh Israel, ter oorzake van Hazaël den koning van Syrië;

15 Maar de koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich te Jizreël heelen liet van de slagen die de Syriërs hem geslagen hadden, als hij streed tegen Hazaël den koning van Syrië.) En Jehu zeide: Zoo het ulieder wil is, laat niemand van de stad uittrekken die ontkome om dit in Jizreël te gaan verkondigen.

16 Toen reed Jehu en toog naar Jizreël, want Joram lag aldaar, en Ahazia de koning van Juda was afgekomen om Joram te zien.

17 De waehter nu stond op den toren te Jizreël, en zag den hoop vau .1 ehu als hij aankwam, en zeide: Ik zie een hoop. ïoen zeide Joram: Neem een ruiter en zend dien hunlieden tegemoet, en dat hij zegge: [s het vrede ?

18 En de ruiter te paard toog henen hem tegemoet, en zeidc; Zóó zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij

met den vrede te doen? Keer u achter mij. En de wachter gaf het te kennen, zeggende: De bode is tot hen gekomen, maar hij komt niet weder.

19 Toen zond hij een anderen ruiter te paard; en als deze tot hen gekomen was, zeide hij: Zóó zegt de koning: Is het vrede? Eu Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer u achter mij.

20 Eu de wachter gaf dit te kennen, zeggende: Hij is tot aan hen gekomen, maar hij komt niet weder; en het drijven is als het drijven van Jehu den zoon vau Nimsi, want hij drijft onzinnig.

21 Toen zeide Joram: Span aan. En men spande zijnen wagen aan. Zoo toog Joram dc koning Israels uit, en Ahazia de koning van -luda, een ieder op zijnen wagen, en zij togen uit Jehu tegemoet en vonden hem op het stuk lands van Naboth den Jizreëliet.

23 Het geschiedde nu als Joram Jelui zag, dat hij zeide: Is het ook vrede, Jehu? Maar hij zeidc: Wat vrede, zoolang de hoererijen uwer moeder Izébel en hare too-verijen zoovele zijn?

23 Toen keerde Joram zijne hand en vlood, en zeide tot Ahazia: Het is bedrog, Ahazia.

24 Maar Jehu spande den boog met volle hand, en schoot Joram tusschen zijne armen, dat de pijl door zijn hart uitging; en hij kromde zich in zijnen wageu.

25 Toen zeide Jehu tot Bidkar zijnen hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk lands van Naboth den Jizreëliet; want gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijnen vader Achab reden, dat de Heer hem dezen last opleide, zeggende:

26 Zoo ik gisteren avond niet gezien heb het bloed van Naboth eu het bloed zijner zonen, zegt


-ocr page 543-

2 K O N 11 de Heek, en ik u dat niet vergeld op dit stuk lands, zegt de Heek. Nu dan, neem, werp hem op lat stuk lands, naar het woord des Heeken.

37 Als nu Ahazia de koning van Juda dat zag, zoo vlood hij door den weg van het huis des hofs; doch Jelui vervolgde hem aehterna, en zeide: Verslaat ook hem op tien wagen, aan den opgang naar Gur bij Jibleam; en hij vlood naar Megiddo en stierf aldaar.

38 En zijne knechten voerden hem naar Jeruzalem, en zij begroeven hem in zijn graf bij zijne vaderen in de stad Davids.

39 In het elfde jaar nu van Jo-ram den zoon van Achab was Ahazia koning geworden over J uda.

30 En Jehu kwam te Jizreël. Als nu Izébel dal hoorde, zoo blankette zij haar aangezigt en versierde haar hoofd, en keek uit het venster.

31 Toen nu Jehu de poort inkwam, zeide zij: Is het wèl, o Zimri, doodslager van zijnen heer?

33 En hij hief zijn aangezigt op naar het venster en zeide: Wie is met mij, wie? Toen zagen op hem twee drie kamerlingen.

33 En hij zeide: Stoot haar van boven neder. En zij stieten haar van boven neder, zoodat van haar bloed aan den wand en aan de paarden gesprengd werd, en hij vertrad haar.

Si Als hij nu ingekomen was en gegeten en gedronken had, zeide hij: Ziet nu naar die vervloekte, en begraaft haar, want zij is eene koningsdochter.

35 En zij gingen henen om haar te begraven, docli zij vonden niets van haar dan het bekkeneel en de voeten en de palmen harer handen.

IGEN 10. 537

3(5 Toen kwamen zij weder, en gaven het hem te kennen; en hij zeide: Dit is het woord des Heeren, dat hij gesproken heeft door do dienst van zijnen knecht Elia den Tisbiet, zeggende: Op het stuk lands van Jizreël zullen de honden het vleesch van Izébel eten,

37 En het doode ligcliaam van Izébel zal zijn gelijk mest op het veld, in het stuk lands van Jizreël, zoodat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izébel.

HOOFDSTUK 10.

Achab nu had zeventig zonen te Samarië; en Jehu schreef brieven , welke hij zond naar Samarië tot de oversten van Jizreël, de oudsten, en tot de voedster-heeren van Achab, zeggende:

3 Zoowanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, dewijl de zonen van uwen heer bij u zijn, ook dc wagens en de paarden bij u zijn, mitsgaders eene vaste stad en wapenen:

3 Zoo ziet naar den beste en geschiktste van de zonen uws heeren, en zet dien op zijns vaders troon, en strijdt voor liet huis uws heeren.

4 Doch zij vreesden uitermate, en zeiden: Zie, twee koningen bestonden niet voor zijn aangezigt, hoe zouden wij dan bestaan?

5 Die dan over het huis was, en die over de stad was, en de oudsten, en de voedsterheeren zonden tot Jehu, zeggende: Wij zijn uwe knechten, en alwatgijtot ons zeggen ziüt zuilen wij dóen, wij zullen niemand koning maken: doe wat goed is in uwe oogen.

6 Toen schreef hij ten tweeden male een brief aan hen, zeggende: Zoo gij mijne zijt en gij naar mijne stem hoort, neemt de hoof-

33*


-ocr page 544-

3 KONINGEN 10.

538

den van de maimeu, de zoucn iiws hecren, eu komt tot mij morgen omtrent dezen tijd naar Jizreël. ^De zonen uu des ko-nings, zeventig mannen, waren bij de grooten der stad die hen opvoedden.)

7 Hot geschiedde dan als die brief tot hen kwam, dat zij de zonen des konings namen en die zeventig mannen versloegen; en zij leiden hunne hoofden in korven, die zij tot hem zonden naar Jizreël.

8 En er kwam een bodo en boodschapte hem, zeggende: Zij hebben de hoofden van de zonen des konings gebragt. En hij zei-de: Legt ze in twee hoepen aan de deur der poort tot morgen.

9 En het geschiedde des morgens toen hij uitging, dat hij stilstond en tot al het volk zei-de: Gij zijt regtvaardig. Zie, ik heb eene verbindtenis gemaakt tegen mijnen heer, en heb hem doodgeslagen; en wie heeft deze allen verslagen ?

10 Weet nu dat niets van het woord des He eken , hetwelk de Heer tegen het huis Achabs gesproken heeft, op de aarde zal vallen; want de Heer heeft gedaan wat hij door de dienst van zijnen knecht EKa gesproken heeft.

11 Daarbij versloeg Jehu al de overgeblevenen van het huis A-chabs te Jizreël, en al zijne grooten , en zijne bekenden, en zijne priesters, totdat hij hem geen overigen liet overblijven.

13 En hij maakte zich op en toog henen, en ging naar Samarië; en zijnde te Beth-Eked der herders, op den weg,

13 Vond Jehu dë broeders van Ahazia den koning van Juda, en hij zeide: Wie zijt gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn de broeders van Ahazia, en zijn afgekomen om de zonen des konings en tie zonen der koningin te groeten.

1-1 Toen zeide hij: Grijpt ze levend. En zij grepen ze levend, en zij versloegen ze bij den bornput van Beth-Eked, tweeënveertig mannen, en hij liet niet één van hen over.

15 En vandaar gegaan zijnde, zoo vond hij Jonadab den zoon van Kechab hem tegemoet, die hem groette; en hij zeide tot hem: Is uw hart regt, gelijk mijn hart met uw hart is? En Jonadab zeide: Het is, ja het is, geef uwe hand. En hij gaf zijne luuid, en hij deed hem bij zich op den wagen klimmen,

16 En hij zeide: Ga met mij, en zie mijnen ijver aan voor den Heer. Zoo deden zij hem rijden op zijnen wagen.

17 En toen hij te Samarië kwam, versloeg hij allen die aan Achab te Samarië overgebleven waren, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des Heeren dat hij tot EHa gesproken had.

18 En Jehu verzamelde al het volk, en zeide tot hen: Achab heeft Baal een weinig gediend, Jehu zal hem veel dienen.

19 Nu dan, roept alle profeten van Baal, al zijne dienaren cn al zijne priesters, tot mij, dat niemand gemist worde; want ik heb ceac groote oft'erande aan Baill: al wie gemist wordt zal niet leven. Doch Jehu deed dat door list, om de dienaren van Baill omte-brengen.

30 Voorts zeide Jehu: Heiligt Baill een verbodsrf«y. En zij riepen dien uit.

31 Ook zond Jehu in het gan-sche Israel, en alle dienaars van Baal kwamen, zoodat geen man overbleef die niet kwam; en zij kwamen in het huis Baals, zoo-dat het huis Baills vervuld werd


-ocr page 545-

a KONII van liet eene einde tot het andere einde.

32 Toen zeide hij tot dengeen die over het Moederhuis was; Breng voor alle dienaren van Baiil de kleeding uit. En hij bragt voor hen de kleeding uit.

23 En Jelui kwam met Jonadab den zoon van Kechab in het huis Baals, en hij zeide tot Baiils dienaren: Onderzoekt en ziet toe, dat hier niet misschien iemand bij u zij van de dienaren des Heeken, maar de dienaren van Baal alleen.

24 Toen zij nu inkwamen om slagtoffers en brandofters te doen, stelde Jelui zich daarbuiten tachtig mannen, en zeide; Zoo iemand van de mannen die ik in uwe handen gebragt heb ontkomt, zijne ziel zal voor deszelfs ziel zijn.

35 En het geschiedde als hij voleindigd had het brandoffer te doen, dat Jelui zeide tot de trawanten en tot de hoofdmannen ; Komt in, verslaat ze, dat niemand uitga. En zij sloegen ze met de scherpte des zwaards, en de trawanten en hoofdmannen wierpen ze weg. Daarna kwamen zij tot de stad in het huis Baals,

3(i En zij bragten de opgerigte beelden uit het huis Baiils en verbrandden ze;

27 Zij braken ook het opgerigte beeld van Baiil af; daarbij braken zij het huis Baiils af, en maakten dat tot heimelijke gemakken, tot op dezen dag.

38 Alzoo verdelgde Jelui Baal uit Israel.

29 Maar van de zonden van Jerobeam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen week Jelui niet af, ie weten van de gouden kalveren die te Beth-El en die te Dan waren.

30 De Heer dan zeide tot Jelui ; Daarom dat gij wel gedaan f G- EN 11. 539

hebt, doende wat regt is in mijne oogen, en aan het huis Achabs hebt gedaan naar alles wat in mijn hart was, zullen u zonen tot het vierde gelid op den troon Israels zitten.

31 Maar Jelui nam niet waar te wandelen in de wet van den Heek den God Israels met zijn gansche hart, hij week niet van de zonden Jerobeams die Israel deed zondigen.

32 In die dagen begon dc Heer Israel intekorten, want llazaël sloeg ze in alle landpalen Israels;

33 Van den Jordaan af tegen den opgang der zon, het gansche land van Gilead, der Gaditen en der Rubeniten en der Ma-nassiteti; van Aroër aan de beek Arnon, en Gilead, en Basan.

34 Het overige nu der geschiedenissen van Jelui, en alwat hij gedaan heeft, en al zijne magt, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels ?

35 En .lehu ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem te Samarië, en zijn zoon .1 oahaz werd koning in zijne plaats.

36 Eu de dagen die Jehu over Israel geregeerd heeft in Sama-rië zijn achtentwintig jaar.

HOOFDSTUK 11.

Toen nu Athalia de moeder van Ahazia zag dat haar zoon dood was, zoo maakte zij zich op en bragt al het koninklijke zaad om.

2 Maar Josóba de dochter van den koning Joram, de zuster van Ahazia, nam Joas den zoon van Ahazia, en stal hem uit het midden van des konings zonen die gedood werden, zettende hem en zijne voedster in eene slaapkamer; en zij verborgen hem voor Athalia, dat hij niet gedood werd.


-ocr page 546-

3 KONINGEN 11.

540

3 En hij was met haar verstoken in liet huis (Les Heeren zes jaren; en Athalia regeerde over het land.

4 In het zevende jaar nu zond Jojada eu nam de oversten van honderd met de hoofdmannen en met de trawanten, en hij brngt ze tot zich in het huis des Heeren; en hij maakte een verbond met hen, en hij becedigde ze in het huis des Heeren , en hij toonde hun den zoon dos kouings;

5 En hij gebood hun, zeggende : Dit is de zaak die gij doen zult: een derdedeel van u, die op den sabbat ingaan, zulleu de wacht waarnemen van het huis des konings,

6 En een derdedeel zal zijn aan de poort Sur, en een derdedeel aan de poort achter de trawanten: zóó zult gij waarnemen de wacht van dit huis, tegen inbreking.

7 En de twee deelen van ulie-den, allen die op den sabbat uitgaan, zullen de wacht van het huis des Heeren waarnemen bij den koning.

8 Eu gij zult den koning rondom omsingelen, een ieder met zijne wapenen in zijne hand, en hij die tusschen de rijen intreedt zal gedood worden; en weest gij bij den koning als hij uitgaat en als hij inkomt.

9 De oversten dan van honderd deden naar alwat de priester Jojada geboden had, en namen ieder zijne mannen die op den sabbat ingingen met degenen die op den sabbat uitgingen, en zij kwamen tot den priester Jojada;

10 En de priester gaf aan de oversten van honderd de spiesen en de schilden die van den koning David geweest waren, die in het huis des Heeren waren;

11 En de trawanten stonden ieder met zijne wapenen in zijne hand, van de regterzijde van het huis tot de linkerzijde vau het huis, naar den altaar en naar het huis toe, bij den koning rondom.

12 Daarna bragt hij des konings zoon voor, en zette hem de kroon op, en (juf hem de getuigenis, en zij maakten hem koning en zalfden hem; daarbij klapten zij met de handen, en zeiden: De koning leve.

13 Toen nu Athalia de stem der trawanten en des volks hoorde, zoo kwam zij tot het volk in het huis des Heeren;

14 En zij zag toe, en zie, de koning stond bij den pilaar, naar het gebruik, en de oversten en de trompetten bij den koning, en al het volk des lands was blijde eu blies met trompetten: toen verscheurde Athalia hare klcederen, en zij riep: Verraad, verraad!

15 Maar de priester Jojada gebood de oversten van honderd die over het heir gesteld waren, en zeide tot hen: Brengt haar uit tot buiten de rijen, en doodt met het zwaard wie haar volgt; want de priester had gezegd: Laat zij in het huis des Heeren niet gedood worden.

16 En zij leiden de handen aan haar, en zij ging den weg van den ingang der paarden naar het huis des konings, en zij werd daar gedood.

17 En Jojada maakte een verbond tusschen den Heer en tusschen den koning, en tusschen het volk dat het den Heer tot ecu volk zoude zijn, ndtsgaders tusschen den koning en tusschen het volk.

18 Daarna ging al het volk des lands in het huis Baüls, en zij braken dat af, zijne altaren en


-ocr page 547-

zijne beelden verbraken zij geheel, en Mcittan den priester van Baiil sloegen zij dood voor de altaren. De priester uu bestelde do ambten in liet huis des Hee-ren ;

19 En hij nam de oversten van honderd, en de hoofdmannen, en de trawanten, en al het volk des lauds; en zij bragteu den koning al' uit het huis des Heeken , en kwamen door den weg van de poort der trawanten tot het huis des koniugs, en hij zat op den troon der koningen.

20 En al liet volk des lands was blijde, en de stad werd stil, nadat zij Athalia met het zwaard gedood hadden hij des konings huis.

21 Joas was zeven jaar oud toen hij koning werd.

HOOFDSTUK 12.

In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning, en regeerde veertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja van Ber-Séba.

2 En Joas deed wat regt was in de oogeu des ILbeeen, al zijne dagen in welke de priester Jojada hem onderwees.

3 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen, het volk otterde en rookte nog op de hoogten.

4 En Joas zeide tot de priesters: Al het geld der geheiligde dingen dat gebragt zal worden in het huis des Heeren, ie weten het geld desgenen die overgaat tot de ye te Uien, het geld van een ieder der personen naar zijne schatting, en al het geld dat in ieders hart komt om dat te brengen in het huis des Heeren,

5 Zullen de priesters tot zich nemen, een ieder van zijnen bekende, en zij zullen de breuken van het huis herstellen, elke

541

breuk dio daar gevonden zal worden.

6 Maar het geschiedde in het drieëntwintigste jaar van den koning Joas, dat do priesters de breuken van het huis niet hersteld hadden.

7 Toen riep de koning Joas den priester Jojada en de andere priesters, en zeide tot hen: Waarom herstelt gijlieden de breuken van het huis niet? Nu dan, neemt geen geld van uwe bekenden, dat gij het zoudt geven voor de breuken van het huis.

8 En de priesters bewilligden van het volk geen geld te nemen, noch de breuken van het huis te herstellen.

9 Maar de priester Jojada nam eene kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij den altaar ter regterhand als iemand inkwam in het huis des Heeren; en de priesters die den dorpel bewaarden staken daarin al het geld dat ten huize des Heeren gebragt werd.

10 Het geschiedde nu als zij zagen dat er veel geld in de kist was, dat des konings schrijver met den hoogepriester opkwam, en zij bonden het zamen, en telden liet geld dat in het huis des Heeren gevonden werd,

11 En zij gaven het geld welge-wogen in de handen der verzorgers van dat werk, die besteld waren over het huis des Heeren ; en zij besteedden het aan de timmerlieden en aan de bouwlieden die het huis ties Heeren herstelden ,

12 En aan de metselaars, en aan de steenhouwers, en om hout en gehouwen steenen te koopen om de breuken van het huis des Heeren te verbeteren, en voor alwat uitgegeven werd voor liet huis om dat te herstellen.

3 KONINGEN 12.


-ocr page 548-

3 KONINGEN 13.

543

13 Evenwel werden niet gemaakt voor het huis des Heeren zilveren schalen, gaffels, sprengbek-kens, trompetten, noch eenig gouden vat of zilveren vat, van het geld dat ten huize des Heeren gebragt werd,

14 Maar zij gaven dat aan degenen die het werk deden, en zij herstelden daarmede het huis des Heeren.

15 Daarbij eischten zij geen rekening van de mannen , in wier handen zij dat geld gaven om aan degenen die het werk deden te geven, want zij handelden getrouw.

16 Het geld van schuldoffer en het geld vau zondoffers werd ten huize des Heeren niet gebragt, het was voor de priesters.

17 ïoen trok Hazaël de koning van Syrië op en krijgde tegen Gath, en nam het in; daarna stelde Hazaël zijn aangezigt om tegen Jeruzalem optetrekken.

18 Maar .loas de koning van Juda nam al de geheiligde dingen, die Josafat en Joram en Ahazia, zijne vaderen, de koningen van .luda, geheiligd hadden, en zijne geheiligde dingen, en al liet goud dat gevonden werd in de schatten van het huis des Heeren en van het huis des ko-nings, en zond het tot Hazaël den koning van Syrië; toen trok hij op van Jeruzalem.

19 Het overige nu der geschiedenissen van .loas, en alwat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda?

30 En zijne knechten stonden op en maakten eene verbindtenis, en slóegen .loas in het huis van Millo dat afgaat naar Silla ;

31 Want Jozachar de zoon van Simeath, en Jozabad de zoon van Somer, zijne knechten, sloegen hem dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijne vaderen inde stad Davids; en Amazia zijn zoon werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 13.

lu het drieëntwintigste jaar van .loas den zoon van Ahazia, den koning van Juda, werd Joahaz de zóón van Jehu koning over Israel te Samarië, en regeerde zeventien jaar.

3 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeren ; want hij volgde de zonden van Jeroboam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen, hij week daarvan niet af.

3 Daarom ontstak des Heeren toorn tegen Israel, en hij gaf hen in de hand van Hazaël den koning van Syrië en in de hand van Benhadad den zoon van Hazaël, al die dagen.

4 Doch Joahaz bad des Heeren aangezigt ernstig aan; en de Heer verhoorde hem, want hij zag de verdrukking van Israel, dat de koning van Syrië hen verdrukte.

5 (Zoo gaf de Heek Israel een verlosser, dat zij van onder de hand der Syriërs uitkwamen; en de kinderen Israels woonden in hunne tenten als tevoren.

6 Nogtans weken zij niet af van de zonden van het huis Jerobe-ams die Israel deed zondigen, maar hij wandelde daarin; en het bosch bleef ook staan te Samarië.)

7 Want hij had Joahaz geen volk laten overblijven dan vijftig ruiters en tien wagens en tienduizend man voetvolk; want de koning van Syrië had hen omge-bragt, en had hen dorschende als stof gemaakt.

8 Het overige nu der geschiedenissen van Joahaz, en alwat hij gedaan heeft, en zijne magt, zijn die niet geschreven in het boek


-ocr page 549-

3 KONINGEN 13.

543

der kronijkcu der koningen Israels ?

9 Eu Joalitiz ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven liein te Samarië; en Joas zijn zoon regeerde in zijne plaats.

10 In het zevenendertigste jaar van Joas den koning van Juda werd Joas de zoon van Joahaz koning over Israel te Samarië, en regeerde zestien jaar.

11 En liij deed dat kwaad was in de oogen des Heeken ; hij week niet af van al de zonden van .Terobeam den zoon van Ne-bat die Israel deed zondigen, maar hij wandelde daarin.

12 Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, en zijne magt waarmede hij gestreden heeft tegen Amazia den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels ?

13 En Joas ontsliep met zijne vaderen, en Jerobeam zat op zijnen troon; en Joas werd begraven te Samarië bij de koningen Israels.

li Elisa nu was krank geweest van zijne krankheid aan welke hij stierf; en Joas de koning Israels was tot hem afgekomen, en had geweend over zijn aangezigt, en gezegd: Mijn vader, mijn vader, wagen I sraels en zijne ruiters!

15 En Elisa zeide tot hem: Xeem een boog en pijlen; en hij nam tot zich een boog en pijlen.

16 En Ti ij zeide tot den koning 1 sraels: Leg uwe hand aan den boog; en hij leide zijne hand daaraan: en Elisa leide zijne handen op des konings handen,

17 En hij zeide: Doe het venster open tegen het oosten; en hij deed het open. Toen zeide Elisa: Schiet; en hij schoot. En hij zeide: Het is een pijl der verlossing des Heeken , en een pijl der verlossing tegen dc Sy-riërs; want gij zult de Syriërs slaan in Afek tot verdelgens toe.

18 Daarna zeide hij; Neem de pijlen; en hij nam ze. Toen zei-do hij tot den koning Israels: Sla tegen dc aarde; en hij sloeg driemaal, daarna stond hij stil.

19 Toen werd de man Gods zeer toornig op hem, en zeide: Gij moest vijf- of zesmaal geslagen hebben, dan zoudt gij de Syriërs tot verdelgens toe geslagen hebben; doch mi zult gij de Syriërs driemaal slaan.

20 Daarna stierf Elisa, en zij begroeven hem. De benden nu der Moabiten kwamen in het land niet liet ingaan des jaars.

21 En het geschiedde als zij een man begroeven, dat zij, zie, eeno bende zagen; daarom wierpen zij den man in het graf van Elisa: en toen de man daarin kwam en liet gebeente van Elisa aanroerde, werd hij levend en verrees op zijne voeten.

22 Hazaël nu do koning van Syrië verdrukte Israel al de dagen van Joahaz;

23 Doch de Heek was hun genadig en ontfermde zich hunner, en wendde zich tot hen, terwille van zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob; en hij wilde ze niet verderven, en heeft ze niet verworpen van zijn aangezigt, tot nu toe.

24 En Hazaël de koning van Syrië stierf, en zijn zoon Bcnha-dad werd koning in zijne plaats.

25 Joas nu do zoon van Joahaz nam de steden weder in uit de hand van Benhadad den zoon van Hazaël, die hij uit de hand van J oahaz zijnen vader met krijg genomen had: Joas sloeg hem driemaal, en bragt de steden Israels weder.


-ocr page 550-

3 KONINGEN 14.

544

HOOFDSTUK 14.

In het tweede jaar van Joas den zoon van .1 oahaz, den koning Israels, werd Amazia koning, de zoon van Joas den koning van J uda.

3 Vijfentwintig jaar was liij oud toen hij koning werd, en regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem ; en de naam zijner moeder was Joaddan van Jeruzalem.

3 En hij deed wat regt was in de oogen dos IIeeren , nogtans niet als zijn vader üavid: hij deed naar alles wat zijn vader Joas gedaan had.

4 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen, het volk offerde en rookte nog op de hoogten.

5 Het geschiedde nu als de regering in zijne hand versterkt was, dat hij zijne knechten versloeg die den koning zijnen vader verslagen hadden,

6 Doch de kinderen der doodslagers doodde hij niet; gelijk geschreven is in het wetboek van Mozes, waar de Heek geboden heeft, zeggende; De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen, en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders , maar een ieder zal om zijne zonde gedood worden.

7 Hij sloeg de Edomiten in het Zoutdal, tienduizend man, en nam Sela in met krijg, en noemde haren naam Joktecl, tot op dezen dag.

8 Toen zond Amazia boden tot Joas den zoon van Joahaz, den zoon van Jehu, deu koning Israels, zeggende: Kom, laat ons elkanders aangezigt zien.

9 Maar Joas de koning Israels zond tot Amazia den koning van .luda, zeggende: De distel die op den Libanon is zond tot den ceder die op den Libanon is, zeggende: Geef uwe dochter aan mijnen zoon tot vrouw'; maar het gedierte des velds dat op den Libanon is ging voorbij en vertrad de distel.

10 Gij hebt de Edomiten dapper geslagen, daarom heeft uw hart zich verheven: heb de eer en blijf in uw huis; want waarom zoudt gij u in het kwade mengen, dat gij vallen zoudt, gij en Juda met u?

11 Doch Amazia hoorde niet: daarom toog Joas de koning Israels op, zoodat hij en Amazia de koning van Juda elkanders aangezigt zagen te Betli-Sémes in Juda;

13 En Juda werd geslagen voor het aangezigt Israels, en zij vloden een iegelijk naar zijne tenten.

13 En Joas de koning Israels greep Amazia den koning van Juda, den zoon van Joas den zoon van Ahazia, te Beth-Sémes, en kwam te Jeruzalem; en hij verbrak aan den muur van Jeruzalem , van de poort Efraïms tot aan de Hoekpoort, vierhonderd d;

14 En hij nam al het goud, en het zilver, en al de vaten die gevonden werden in het huis des Heehen en in de schatten van dos konings huis, mitsgaders gijzelaars; en hij keerde weder naar Samarië.

15 Het overige nu der geschiedenissen van Joas, wat hij gedaan heeft, en zijne magt, en hoe hij gestreden heeft tegen Amazia den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels?

16 En Joas ontsliep met zijne vaderen, en werd te Samarië begraven bij de koningen Israels; en zijn zoon Jerobeam werd koning in zijne plaats.

17 Amazia nu de zoon van Joas,


-ocr page 551-

2 KONINGEN 15.

545

koning van J ucla, leefde na den dood van .loas den zoon van Jo-ahaz, den koning Israels, vijftien jaar.

18 Het overige nu der gescliie-denissen Van Amazia, is dat niet geschreven in het boek der kro-nijken der koningen van Juda?

19 En zij maakten eene verbind-tenis tegen hem te Jeruzalem , zoodat hij vlugtte naar Laehis; maar zij zonden hem na tot Laehis en doodden hem aldaar;

20 En zij bragten hem op paarden , en hij werd te Jeruzalem begraven bij zijne vaderen-in de stad Davids.

21 En het gansche volk van Ju-da nam Azaria, die zestien j aaloud was, en maakte hem koning in plaats van zijnen vader Amazia.

22 Die bouwde Elath, en bragt het weder aan Juda, nadat de koning met zijne vaderen ontslapen was.

23 In het vijftiende jaar van Amazia den zoon van Joas, den koning van Juda, werd Jerobe-am, de zoon van Joas den koning Israels, koning te Samarië, en regeer de éénenveertig jaar.

24 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Herken : hij week niet van alle zonden van Jerobeam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen.

25 Hij bragt ook weder de land-pale Israels van den ingang van Hamath tot aan de zee van het vlakke veld, naar het woord van den Heer den God Israels, dat hij gesproken had door de dienst van zijnen knecht Jona den zoon van Amittai, den profeet die van Crath-Héfer was.

26 Want de Heee zag dat de ellende van Israel zeer bitter was, en dat er geen opgeslotenen noch veriatenen waren, en dat Israel geen helper had.

27 En de Heer had niet gesproken dat hij deu naam van Israel van onder den hemel verdelgen zoude; maar hij verloste ze door de hand van Jerobeam den zoon van Joas.

28 Het overige nu der geschiedenissen van Jerobeam, en alwat hij gedaan heeft, en zijne magt, hoe hij gekrijgd heeft, en hoe hij Damascus en Hamath, tot Juda behoorende, aan Israel we-dergebragt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kro-nijken der koningen Israels?

29 En Jerobeam ontsliep met zijne vaderen, met de koningen Israels; en zijn zoon Zacharia werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 15.

In het zevenentwintigste jaar van Jerobeam den koning Israels werd Azaria, de zoon van Amazia den koning van Juda, koning.

2 Hij was zestien jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde tweeënvijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jeeholia van Jeruzalem.

3 En hij deed wat regt was in de oogen des Hebben, naar al-wat zijn vader Amazia gedaan had.

4 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen, het volk offerde en rookte nog op de hoogten.

5 En de Heer plaagde den koning, dat hij melaatsch werd tot deu dag zijns doods; en hij woonde in een afgezonderd huis, docli Jotham de zoon des konings was over het huis, rigtende het volk des lands.

6 Het overige nu der geschiedenissen van Azaria, en alwat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kro-nijken der koningen van Juda?


-ocr page 552-

2 KONINGEN 15.

546

7 En Azaria ontsliep niet zijne ( vaderen, en zij begroeven hem ; bij zijne vaderen in de stad Da- 1 vids; en zijn zoon Jotliam werd ■. koning in zijne plaats.

8 In het achtendertigste jaar ■ van Azaria den koning van Jnda regeerde Zaeharia de zoOn van Jerobeam over Israel te Samarië zes maanden.

9 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeben , gelijk zijne vaderen gedaan hadden: bij week niet af van de zonden van Jerobeam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen.

10 En Sallum de zoon van Ja-bes maakte eene verbindtenis tegen hem, en sloeg hem voor het volk en doodde hem; en hij werd koning in zijne plaats.

11 Het overige nu der geschiedenissen van Zaeharia, zie, dat is geschreven in liet bock der kronijken der koningen Israels.

13 i)it was het woord des Hbe-kbn dat hij gesproken had tot Jelui, zeggende: U zullen zonen Viin het vierde gelid op den troon Israels zitten; en het is alzoo geschied.

13 Sallum de zoon van Jabes werd koning in het negenendertigste jaar van Uzzia den koning van Juda, en hij regeerde een volle maand te Samarië;

14 Want Menahem de zoon van Gadi toog op van Tirza en kwam te Samarië, en sloeg Sallum den zoon van Jabes te Samarië en doodde hem, en werd koning in zijne plaats.

15 Het overige nu der geschiedenissen van Sallum, en zijne verbindtenis die hij maakte, zie, die zijn geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels.

16 Toen sloeg Menahem ïifsah met allen die daarin waren, ook hare landpalen van Tirza af, om

dat men niet voor heiii, had opengedaan, zoo sloeg hij ze: al hare bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken.

17 In het negenendertigste jaar van Azaria den koning van Juda werd Menahem de zoon van Gadi koning over Israel, en regeerde tien jaar te Samarië.

18 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeben : hij week al zijne dagen niet af van de zonden van Jerobeam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen.

19 Toen kwam Pul de koning van Assyrië tegen het land, en Menahem gaf aan Pul duizend talenten zilver, opdat zijne hand met hem zoude zijn om het koningrijk in zijne hand te sterken.

20 Menahem nu bragt dit geld op van Israel, van alle geweldigen van vermogen, om den koning van Assyrië te geven, voor elk man vijftig zilveren sikkels; alzoo keerde de koning van Assyrië weder, en bleef daar niet in het land.

31 Het overige nu der geschiedenissen van Menahem, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels?

23 Daarna ontsliep Menahem met quot;zijne vaderen, en zijn zoon Pekahia werd koning in zijne plaats.

33 In het vijftigste jaar van Azaria den koning van Juda werd Pekahia de zoon van Menahem koning over Israel, en re-g eer de twee jaar te Samarië.

34 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeken: hij week niet af van de zonden van Jerobeam den zoon van Nebat

i die Israel deed zondigen. ; 25 En Pekah de zoon van llo-■ malia, zijn hoofdman, maakte

-ocr page 553-

2 K O N r N

Cr E N 16.

547

eeni; verbindteuis tegen liem, en versloeg hem te Samarië in het paleis van liet huis des konings, met Argob en met Arjó, en met hem vijftig mannen van de kinderen der Gileaditen; alzoo doodde hij hem en werd koning in zijne plaats.

36 Het overige mi der geschiedenissen van Pekahia, en alwat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in het boek der kronij-ken der koningen Israels.

37 In het tweeënvijftigste jaar van Azaria den koning van Juda werd Pekah de zoon van Eema-lia koning over Israel, en regeerde twintig jaar te Samarië.

38 En hij deed dat kwaad was in do oogen des Heeren: hij weck niet af van de zonden van Jerobeam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen.

39 In de dagen van Pekah den koning Israels kwam Tiglath-Pi-lóser de koning van Assyrië, en nam Ij on in, en Abel Beth-Maft-cha, en Janoah, en Kedcs, en Hazor, en (iilead, en Galiléa , het gansche land van Naftali; en hij voerde ze weg naar Assyrië.

30 En lloséa de zoon van Ela maakte eene verbindtenis tegen Pekah den zoon van Kemalia, en sloeg hem en doodde hem, en werd koning in zijne plaats, in het twintigste jaar van Jotham den zoon van Uzzia.

31 Het overige nu der geschiedenissen van Pekah, en alwat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in liet boek der kronijken der koningen Israels.

33 In het tweede jaar van Pekah den zoon van Komalia, den koning Israels, werd Jotham koning , de zoon van Uzzia den koning van Juda.

33 Vijfentwintig jaar was hij oud toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jeruzalem ; en de naam zijner moeder was Jerusa de dochter van Za-dok.

31 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeren, naar alles wat zijn vader Uzzia gedaan had deed hij.

35 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen, het volk offerde en rookte nog op de hoogten. Hij bouwde de Hooge poort aan liet huis des Heeren.

36 Het overige nu der geschiedenissen van Jotham, en alwat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in liet boek der kronijken der koningen van Juda?

37 In die dagen begon de Heer in Juda te zenden Eezin den koning van Syrië, en Pekah den zoon van Kemalia.

38 En Jotham ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven bij zijne vaderen in de stad.van zijnen vader David; en zijn zoon Achaz werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 16.

In het zeventiende jaar van Pekah den zoon van Reraalia word Achaz koning, de zoon van Jotham den koning van Juda.

3 Twintig jaar was Achaz oud toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. En hij deed niet wat regt was in de oogen van den Heer zijnen God, als zijn vader David,

3 Want hij wandelde in den weg der koningen Israels; ja hij deed ook zijnen zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen dei-heidenen die de Heer voor do kinderen Israels verdreven had;

4 Hij offerde ook en rookte op de hoogten en op de heuvelen, ook onder alle groen geboomte.

5 Toen toog Rezin de koning van Syrië op, met Pekah den


-ocr page 554-

2 KONINGEN 1(5.

548

zoon van Kemalia, den koning Israels, naai' Jeruzalem ton strijde; en zij belegerden Aehaz, maar zij vermogten niet met strijden.

6 Te dier tijd bragt Eezin de koning van Syrië Elath weder aan Syrië, en wierp de Joden uit Elath; en de Syricrs kwamen te Elath, en hebben daar gewoond tot op dezen dag.

7 Aehaz nu zond boden tot Tig-lath-Piléser den koning van Assy-rië, zeggende: Ik beu uw kneeht en uw zoon: kom op en verlos mij uit de hand des konings van Syrië en uit de hand dos konings van Israel, die zich tegen mij opmaken.

8 Eu Aehaz nam het zilver en het goud dat in het huis des Heeren en in de schatten van het huis des konings gevonden werd, en hij zond den koning van Assyrië een geschenk.

9 Zoo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damascus, en nam liet in, en voerde hen gevankelijk naar Kir, en hij doodde Eezin.

10 ïoen toog de koning Aehaz Tiglath-Piléser den koning van Assyrië tegemoet naar Damascus; en gezien hebbende een altaar die tc Damascus was, zoo zond de koning Aehaz aan den priester Uria de gelijkenis van den altaar en zijne afbeelding, naar zijn gausehe niiuiksel/

11 En Uria de priester bouwde een altaar, naar alles wat de koning Aehaz uit Damascus gelast had; alzoo deed de priester Uria, tegen dat de koning Aehaz van Damascus kwam.

13 Als nu de koning van Damascus gekomen was, zag de koning den altaar; en de koning naderde tot den altaar, en offerde daarop;

13 En hij stak zijn brandoffer aan, en zijn spijsoffer, en goot zijn drankoffer, en sprengde het bloed zijner dankoffers op dien altaar.

14 Maar den koperen altaar die voor het aangezigt des Heeuen was, dien bragt hij van het voorste deel van het huis, van tus-schen zijnen altaar en van tus-schen het huis des Heek en, en hij zette hem aan de zijde zijns altaars noordwaarts.

15 En de koning Aehaz gebood Uria den priester, zeggende: Steek op den grooten altaar het morgen-brandoffer aan, en het avond-spijsoffer, en des konings brandoffer, en zijn spijsoffer, en het brandoffer van al het volk des lands, en hun spijsoffer, en hunne drankoffers; en spreng daarop al het bloed des brandoffers, en al het bloed des slagtoffers; maar de koperen altaar zal mij zijn om te onderzoeken.

16 En Uria de priester deed naar alles wat de koning Aehaz geboden had.

17 En de koning Aehaz sneed de lijsten der stellingen af, en nam van boven die het waschvat weg; en hij deed de zee af van de koperen runderen die daaronder waren, en zette die op een stee-nen vloer;

18 Daarbij het deksel des sab-bats, dat zij in het huis gebouwd hadden, en den buitensten ingang des konings nam hij weg van het huis des Heeren, vanwege den koning van Assyrië.

19 Het overige nu der geschiedenissen van Aehaz, wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda?

20 En Aehaz ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven bij aijne vaderen in de stad Davids;


-ocr page 555-

2 KONINGEN 17.

549

en Hizkia zijn zoon werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 17.

Tn liet twaalfde jaar van Acliaz deu koning van Juda werd Ho-séa de zoon van Ela koning over Israel te Samarië, m regeerde negen jaren.

3 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeren ; evenwel niet als de koiiingen Israels die vóór liem geweest waren.

3 Tegen hem toog Salmanéser de Iconing van Assyrië op, en Hoséa werd hem tot knecht, zoodat hij hem een gesehenk gaf'.

4 Maar de koning van Assyrië ontdekte eene verbindtenis bij llosea, dat hij tot So den koning van Egypte boden gezonden had, en het gesehenk aan den koning van Assyrië niet als tevoren van jaar tot jaar opbragt; daarom sloot de koning van Assyrië hem op en bond hem in het gevan-genhuis.

5 Want de koning van Assyrië toog op in het gansehe land; ja hij kwam op naar Samarië, en hij belegerde het drie jaren.

6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samarië in, en voerde Israel weg naar Assyrië, en deed ze wonen in 1 lalah , en in Ilabor, aan de rivier Clozan, en in de steden der Meden.

7 Want het was geschied dat de kinderen Israels gezondigd hadden tegen den Hekti hunnen God, die ze uit Egypteland op-gebragt had, van onder de hand van Farao den koning van Egypte, en andere goden hadden gevreesd ,

8 En gewandeld hadden in de inzettingen der heidenen die de Heer voor het aangezigt der kinderen Israels verdreven had, eu der koningen Israels die ze gemaakt hadden.

9 En de kinderen Israels hadden de zaken die niet regt zijn tegen den Heer hunnen God bemanteld, en hadden zich hoogten gebouwd in al hunne steden, van den wachttoren af tot de vaste steden toe;

10 En zij hadden zich staande beelden opgerigt en bosschen, op allen hoogen heuvel en onder alle groen geboomte;

11 En zij hadden daar gerookt op alle hoogten, gelijk de heidenen die de Heer van hun aangezigt weggevoerd had; en zij hadden kwade dingen gedaan, om den Heer tot toom te verwekken,

13 En zij hadden do drekgoden gediend, waarvan de Heer tot hen gezegd had: Gij zult deze zaak niet doen.

13 Als nu de Heer tegen Israel entegen Juda door de dienst van alle profeten eu van alle zieners betuigd had, zeggende: Bekeert u van uwe booze wegen en houdt mijne geboden en mijne inzettingen, naar al de wet die ik uwen vaderen geboden heb, en die ik tot u door de hand van mijne knechten de profeten gezonden heb,—

14 Zoo hoorden zij niet, maar zij verhardden hunnen nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die aan den Heer hunnen God niet geloofd hadden.

15 Daarbij verwierpen zij zijne inzettingen, en zijn verbond dat hij met hunne vaderen gemaakt had, en zijne getuigenissen die hij tegen hen betuigd had, en wandelden de ijdelheid na, zoodat zij ijdel werden, en achter de heidenen die rondom hen waren, van welke de Heer hun ge-


-ocr page 556-

2 KONINGEN 17.

550

boden liad dat zij niet doen zonden gelijk die.

16 Ja zij verlieten al de geboden van den Heer hunnen God, en maakten ziek gegoten beelden, twee kalveren, en maakten bos-sclien, en bogen zich voor al liet heir des hemels, en dienden Baal.

17 Ook deden zij hunne zonen en hunne dochters door het vuur gaan, en gebruikten waarzeggerijen, en gaven acht op vogelge-schrei, en verkochten zicli om te doen dat kwaad was in de oogen des Heeren, om hem tot toorn te verwekken.

18 Daarom vertoornde de Heer zich zeer over Israel, dat hij ze wegdeed van zijn aangezigt: er bleef niets over, behalve de stam van Jucla alleen.

19 Zelfs hield Juda de geboden van den Heer hunnen God niet, maar zij wandelden in de inzettingen van Israel die zij gemaakt hadden.

20 Zoo verwierp de Heer het gansche zaatl Israels, en verdrukte ze, en gaf ze in de hand der roovers, totdat hij ze van zijn aangezigt weggeworpen had.

21 Want hij scheurde Israel vau het huis Davids af, en zij maakten .Terobeam den zoon van Ne-bat koning; en Jerobcam dreef Israel af van achter den Heer, en liij deed ze eene groote zonde zondigen.

22 Alzoo wandelden dc kinderen Israels in alle zonden van Jerobcam die hij gedaan had, zij weken daarvan niet af:

23 Totdat de Heek Israel van zijn aangezigt wegdeed, gelijk hij gesproken had door de dienst van al zijne knechten de profeten; alzoo werd Israel weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot op dezen dag.

21 De koning nu van Assyrö bragt volk van Babel en van Ku-tha en van Avva en van Hamath en Sefarvaïm, eu deed ze wonen in dc steden van Samarië, in de plaats der kinderen Israels; en zij namen Samarië erfelijk in, en woonden in hare steden.

25 En het geschiedde in het begin van hun wonen aldaar, dat zij den Heer niet vreesden; zoo zond de Heer leeuwen onder hen, die eenujen van hen doodden.

26 Daarom spraken zij tot den koning van Assyrië, zeggende: De volken, die gij vervoerd hebt en hebt doen wonen in de steden van Samarië, kennen de instelling van den God des lands niet; daarom heeft hij leeuwen onder hen gezonden, en zie, zij dooden hen, dewijl zij de instelling van den God des lands niet kennen.

27 Toen gebood de koning van Assyrië, zeggende: Brengt een der priesters daarhenen, die gijlieden vandaar weggevoerd hebt, dat zij henentrekken en aldaar wonen, en dat hij hun leere de instelling van den God des lands.

28 Zoo kwam een uit de priesters die zij van Samarië weggevoerd hadden, en woonde te Beth-El, en hij leerde hen hoe zij den Heer vreezen zouden.

29 Maar elk volk maakte zijne goden; en zij stelden ze in de huizen der hoogten die de Samaritanen gemaakt hadden, elk volk in hunne steden waarin zij woonachtig waren.

30 Want de lieden van Babel maakten Sukkotli-Benoth, en de lieden van Kuth maakten Nergal, en de lieden van Hamath maakten Asima,

31 En de Avviten maakten Nib-haz en Tirtak; en de Sefarviten verbrandden hunne zonen voor


-ocr page 557-

2 K ONI! Adrammélech en Anammélech, de goden van Sefarvaim, met vuur.

32 Ook vreesden zij den Heek, en maakten zieli van hunne ge-ringsten priesters der hoogten, welke voor hen dienshi^Avn in Je luiizen der hoogten.

33 Zij vreesden den Heek, en dienden ook hunne goden, naaide wijze der volken van welke zij die weggevoerd hadden.

34 Tot oj) dezen dag toe doen die naar do eerste wijzen; zij vreezen den Heek niet, en zij doen niet naar hunne inzettingen en naar luinne regten en naar de wet, en naar het gebod dat de Heek geboden heei't aan de kinderen van Jakob, wien hij den naam Israel gaf.

35 Nogtans had de Heek een verbond met hen gemaakt, en had hun geboden, zeggende: Gij zult geen andere goden vreezen noch ii voor hen nederbuigen noch hen dienen noch hun offerande doen;

30 Maar den Heek, die u uit Egypteland met groote kracht en met een uitgestrekten arm opgevoerd heeft, dien zult gij vreezen en voor hem zult gij u buigen en hem zult gij offerande doen;

37 En de inzettingen, en de regten, en de wet, en het gebod dat hij u geschreven heeft, zult gij waarnemen te doen te allen dage; en gij zult andere goden niet vreezen.

3S En het verbond dat ik met ii gemaakt heb zult gij niet vergeten, en gij zult andere goden niet vreezen;

39 Maar den Heek uwen God zult gij vreezen, en hij zal u redden uit de hand van al uwe vijanden.

40 Doch zij hoorden niet, maar zij deden naar hunne eerste wijze.

IG-EN 18. 531

41 Maar deze volken vreesden den Heek, en dienden hunne gesneden beelden; ook doen hunne kinderen cn hunne kindskindereu gelijk hunne vaders gedaan hebben, tot op dezen dag.

HOOFDSTUK 18.

liet geschiedde nu in het derde jaar van Hoséa den zoon van Ela, den koning Israels, dat Hiz-kla koning werd, de zoon van Achaz den koning van Juda.

3 Vijfentwintig jaar was hij oud toen hij koning werd, en hij re-geepde negenentwintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abi de dochter van Zacharia.

3 En hij deed wat regt was in de oogen des Hebben, naar alles wat zijn vader David gedaan had:

4 Hij nam de hoogten weg, en brak de opgerigte beelden, en roeide de bosschen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israels tot die dagen toe haar gerookt hadden; cn iiij noemde haar JSehustan.

5 Mij betrouwde op den Heer deu God Israels, zoodat na hem zijnsgelijke niet was onder alle koningen van Juda, noch ouder deyenen die vóór hem geweest waren.

C Want hij kleefde den Heek aan; hij week niet van hem na-tcvolgen, en hij hield zijne geboden, die de Heek Mozes geboden had.

7 Zoo was de Heek met hem; overal waarhenen hij uittrok handelde hij kloek; daarbij viel hij af van den koning van Assyrië zoodat hij hem niet diende.

8 Hij sloeg de Eilistijnen tot Gaza toe, en hare landpalen van den wachttoren af tot de vaste steden toe.


-ocr page 558-

2 KONTN

Pr EN 18.

553

9 Het geschiedde nu in liet vierde jaar van den koning HizMa, (hetwelk was het zevende jaar van Hoséa den zoon van Ela, den koning Israels), dat Saltna-néser de koning van Assyrië opkwam tegen Samarië, en het belegerde.

10 En zij namen het in ten einde van drie jaren, in het zesde jaar van Hizkia; het was het negende jaar van Hoséa den koning Israels, toen Samarië ingenomen werd.

11 En de koning 'van Assyrië voerde Israel weg naar Assyrië, en deed hen leiden naar Halah, en naar Habor bij de rivier Go-zan, en naar de steden der Meden ;

13 Daarom dat zij de stem van den Heer hunnen God niet waren gehoorzaam geweest, maar zijn verbond overtreden hadden; en alwat Mozes de knecht des Heeren geboden had, dat hadden zij niet gehoord noch gedaan.

13 Maar in het veertiende jaar van den koning Hizkia kwam San-herib de koning van Assyrië op tegen alle vaste steden van Juda, en nam zo in.

14 Toen zond Hizkia de koning van Juda tot den koning van Assyrië naar Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, keer af jan mij; wat gij mij opleggen zult zal ik dragen. Toen leide de koning van Assyrië Hizkia den koning van Juda driehonderd talenten zilver en dertig talenten goud op.

15 Alzoo gaf Hizkia al het zilver dat gevonden werd in het huis des Heeren en in de schatten van het huis des konings.

16 Te dier tijd sneed Hizkia het r/ond af van de deuren van den tempel des Heeren, en van de posten die Hizkia de koning van Juda had laten overtrekken, en gaf dat den koning van Assyrië.

17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan, en Rabsaris, en Rabsaké, van Lachis tot den koning Hizkia, met een quot;Zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij de waterleiding des oppersten vijvers, welke is bij don hoogen weg van het veld des vollers,

18 En zij riepen tot den koning. Zoo ging tot hen uit Eljakim de zoon van Hilkia de hofmeester, en Sebna de schrijver, en Joah de zoon van Asaf de kanselier.

19 En Rabsaké zeide tot hen : Zegt nu tot Hizkia: Zóó zegt de grootc koning, de koning van Assyrië: Wat vertrouwen is dit waarmede gij vertrouwt?

30 Gij zegt (doch het is een woord der lippen): Er is raad en magt tot den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert?

31 Zie, nu vertrouwt gij opdien gebroken rietstaf, op Egypte, die, zoo iemand daarop leunt, in zijne hand gaan en die doorboren zal: alzóó is Farao de koning van Egypte al dengenen die op hem vertrouwen.

33 Maar zoo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den Heer onzen God: -— is hij het niet, wiens hoogten en wiens altaren Hizkia weggenomen heeft, en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dezen altaar zult gij u buigen te Jeruzalem?

33 Nu dan, wed toch met mijnen heer den koning van Assyrië: en ik zal u tweeduizend paarden geven, zoo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven.

Si Hoe zoudt gij dan het aan-gezigt van een éénig vorst van


-ocr page 559-

2 KONINGEN 19.

553

de geringste knechten mijns hee-ren afkeeren? Maar gij vertrouwt op Egypte om ilc wagens en om do ruiters.

25 Nu, ben ik zonder den Heer opgetogen tegen deze plaats om die te verderven? De Heer lieel't tot mij gezegd: Trek óp tegen dat land en verderf liet.

26 Toen zei de Eljakim de zoon van Hilkia, en Sebna, en Joali tot iiabsaké: Spreek toch tot uwe knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek met ons niet in het Joodsch, voor de ooren van het volk dat op den muur is.

27 Maai- Eabsaké zeide tot hen: Heeft mijn heer mij tot uwen heer en tot u gezonden om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen die op don muur zitten, om met ulieden hun drek te eten en hun water te drinken?

28 Alzoo stond Eabsaké, en riep met luider stem in het Joodsch, en hij sprak en zeide: Hoort het woord des groöten konings, des konings van Assyrië.

21) Zóó zegt de koning: Dat Hiz-kïa u niet bedrioge; want hij zal u niet kunnen redden uit zijne' hand.

30 En dat Hizkia u niet doe vertrouwen op den Heer, zeggende ; De Heer zal ons zekerlijk redden, en deze stad zal niet in de hand des konings van Assyrië gegeven worden.

31 Hoort naar Hizkia niet, want zóó zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een geschenk, en komt tot mij uit, en eet een ieder van zijn wijnstok en een ieder van zijn vijgeboom, en drinkt een ieder het water zijns bornputs;

32 Totdat ik kom en u haal naar een land als ulieder land, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden , een land van olijven, van olie en van honig; zoo zult gij leven en niet sterven. En hoort niet naar Hizkia, want hij hitst u op, zeggende: De Heer zal ons redden.

33 Hebben de goden der volken ieder zijn land eenigzins gered uit de hand des konings van Assyrië?

34 Waar zijn de goden van Ila-math en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarvaïm, Hena en Ivva? Ja hebben zij Saraarië uit mijne hand gered?

35 Welke zijn ze onder alle goden der landen, die hun land uit mijne hand gered hebben, dat de Heer Jeruzalem uit mijne hand redden zoude?

36 Doch het volk zweeg stil en antwoordde hem geen woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult bom niet antwoorden.

37 Toen kwam Eljakim de zoon van Hilkia de hofmeester, en Sebna de schrijver, en Joah de zoon van Asaf de kanselier, met gescheurde kleedoren tot Hizkia, en zij gaven hem de woorden van Eabsaké te kennen.

HOOFDSTUK 19.

En het geschiedde als de koning Hizkia dat hoorde, zoo scheurde hij zijne kleederen, en bedekte zich met een zak, en ging in het huis des Heeren.

2 Daarna zond hij Eljakim den hofmeester, en Sebna den schrijver, en de oudsten der priesters, met zakken bedekt, tot Jesajaden profeet, den zoon van Amoz;

3 En zij zeiden tot hem: Alzóo zegt Hizkia : Deze dag is een dag-der benaauwdheid en der beschimping en der lastering; want

' de kinderen zijn gekomen tot 34


-ocr page 560-

2 KONINGEN 19.

554

aan cle geboorte, cu er is geen kracht om te baren.

4 Misscliien zal de Heek uw God hooren al de woorden van Rabsake, welken zijn lieer de koning van Assyrië gezonden heeft om den levenden God te honen, en te schelden met woorden die de Heer uw fiod gehoord heett; hef dau een gebed o]) voor het overblijfsel dat gevonden wordt.

5 En de knechten van den koning Ilizkia kwamen tot Jesaja;

6 En .) esaja zcidc tot hen: Zóó zult gij tot uwen heer zeggen: /óó zegt de Heer; Vrees niet voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmede de dienaars van den koning van Assyrië mij gelasterd hebben.

7 Zie, ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht hooren zal , en weder naar zijn land keeren; en ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen.

S Zoo kwam Eabsaké weder, en vond den koning van Assyrië strijdende tegen Libna; want hij had gehoord dat hij van Lachis vertrokken was.

9 Als hij nu van Tirhaka den koning van Kuseh hoorde zeggen: Zie, hij is uitgetogen om tegen u te strijden, zond hij weder boden tot Hizkfa, zeggende:

10 Zóó zult gij spreken tot Hiz-kia den koning van Juda, zeggende: Laat uw God u niet bedriegen, op welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden.

11 Zie, gij hebt gehoord wat de koningen Van Assyrië aan alle landen gedaan hebben, die verbannende; en zoudt gij gered worden ?

13 Hebben de goden der volken , die mijne vaders verdorven hebben, dezelve gered, als Go- v

zan, en Haran, en Rezef, en de t

kinderen van Eden die in Telas- a

sar waren?

13 Waar is de koning van Ha- g math, en de koning van Arpad, g en de koning der stad Sefarvaïm, c Hena en' Ivva? lt;

14 Als nu Hizkia de brieven uit

der boden hand ontvangen en die s

gelezen had, ging hij op in het z

huis des Heek en, en Hizkia i

breidde die uit voor het aange- t

zigt des Hekken; lt;

15 En Hizkia bad voor het aan- '~ gezigt des Heeiien, en zeide: O y Heek, God Israels die tussehen 2 de cherubs woont, gij zelf, gij s alleen zijt de God van allo ko- gt; ningrijken der aarde, gij hebt

den hemel cn de aarde gemaakt. v

16 O Heer , neig uw oor en i hoor, doe, Heer, uwe oogen J open en zie, en hoor de woor- f den van Sanherib, die dezen gezonden heeft om den levenden s God te honen. '

17 Waarlijk Heer, de koningen 1 van Assyrië hebben de heidenen en hun land verwoest,

18 En hebben hunne goden in het vuur geworpen; want zij waren geen goden, maar het werk van menschehanden, hout en steen; daarom hebben zij die verdorven.

19 Nu dan Heer onze God,

verlos ons toch uit zijne hand;

zoo zullen alle koningrijken dei-aarde weten dat gij Heek alléén God zijt.

30 Toen zond Jesaja de zoon van Amoz tot Hizkia, zeggende: Zóó spreekt de Heek de God Israels: Wat gij tot mij gebeden hebt tegen Sanherib den koning van Assyrië heb ik gehoord.

31 Dit is het woord dat de Heer over hem gesproken heeft: He jonkvrouw de dochter Sions


-ocr page 561-

2 KONINGEN 19.

553

veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u.

22 Wien hebt gij gehoond en gelasterd, en tegen -wicu hebt gij de stem verheven en uwe oogen omhooggeheven ? Tegen den Heilige Israels.

23 Dooiyniddel uwer boden hebt gij den Heer gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens beklommen de hoogte der bergen, de zijden van den Libanon; en ik zal zijne hoo-ge cederboomen en zijne uitgelezen denneboomen afhouwen, en zal komen in zijne uiterste woonstede, in het woud zijns sclioonen velds.

24 Ik heb gegraven en heb vreemde wateren gedronken; en ik heb met mijne voetzolen alle rivieren der belegerde plaatsen gedroogd.

25 Hebt gij niet gehoord dat ik zulks lang tevoren gedaan heb, en dat van oude dagen af geformeerd heb? Nu heb ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn om de vaste steden te verstoren tot woeste hoopen.

26 Daarom waren hare inwoners bandeloos, zij waren verslagen en beschaamd; zij waren als het gras des voids, en de groene grasscheutjes, het hooi der daken, en het brandkoren eer het overeind staat.

27 Maar ik weet uw zitten, en uw uitgaan, en uw inkomen, en uw woeden tegen mij.

28 Om uw woeden tegen mij, en dat uwe woeling voor mijne ooren opgekomen is, zoo zal ik mijn haak in uw neus leggen, en mijn gebit in uwe lippen, en ik zal u doen wederkceren door den weg door welken gij gekomen zijt.

29 En dit zij u een teeken, dat men dit jaar eten zal wat vanzelf gewassen is, en in hot tweede jaar wat, daarvan weder uitspruit; maar zaait in liet derde jaar en maait, en plant wijngaarden en eet hunne vruchten.

30 Want het outkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen en zal opwaarts vrueht dragen.

31 Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan, en het ont-komonc van den berg Sion: do ijver van den Heee der heirscha-ren zal dit doen.

32 Daarom zóó zegt de Heer aangaande den koning van Assy-ric: Hij zal in deze stad niét komen, noch daar een pijl inschieten, ook zal hij met geen schild daarvóór komen, en zal geen wal daartegen opwerpen:

33 Dooi- den weg dien hij gekomen is zal hij wederkceren, maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de Heer;

34 Want ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om mijnentwil en om mijns knechts Davids wil.

35 Het geschiedde dan in dien-zelfdon nacht dat dc Engel des Heeren uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijfentachtigduizend man; en toen zij zich (les morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren doode ligchamen.

36 Zoo vertrok Sanherib de koning van Assyrië en toog henen, en keerde weder; en hij bleef te Ninevé.

37 Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroeh zijnen god zich nederboog, dat Adram-mclech en Sarézer, zijne zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land' van Ararat; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd. koning in zijne plaats.


-ocr page 562-

556

HOOFDSTUK 20.

In die dagen werd Hizlna krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja de zoon van Amoz kwam tot hem, en zeide tot hem: Zóó zegt de Heeu; Geef bevel aan nw luiis, want gij zult sterven en niet leven.

2 Toen keerde liij zijn aangezigt om naar den wand, en lüj bad tot den Heer , zeggende:

3 Ocli Heer, gedenk toch dat ik voor uw aangezigt in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed in uwe oogen is gedaan heb. En Hizkia weende zeer hevig.

4 Het gebeurde nu als Jesaja uit het middclvoorhof nog niet gegaan was, dat het woord des Heeiien7 tot hem geschiedde, zeggende ;

5 Keer weder en zeg tot Hizkia den voorganger mijns volks: Zóó zegt de Heer, de God van uwen vader David; Ik heb uw gebed gehoord, ik heb uwe tranen gezien: zie, ik zal u gezondma-ken; op den derden dag zult gij opgaan in het huis des Heeren ;

6 En ik zal vijftien jaar aan uwe dagen toevoegen, en zal u uit de hand des konings van Assy rië verlossen, mitsgaders deze stad, en ik zal deze stad beschermen om mijnentwil en om mijns knechts Davids wil.

7 Daarna zeide Jesaja: Neemt een klomp vijgen; en zij namen ze, en leiden ze op de zweer, en hij werd genezen.

8 Hizkia nu had gezegd tot Jesaja: Welk is het teeken, dat de Heer mij gezondmaken zat, en dat ik op den derden dag in des Heeren huis zal opgaan?

9 En Jesaja zeide: Dit zal u een teeken van den Heer zijn, dat de Heer het woord dat hij gesproken heeft doen zal: zal de schaduw tien graden voorwaarts gaan, of tien graden achterwaarts keeren ?

10 Toen zeide JehizMa: Het is der schaduw ligt, tien graden nederwaarts te gaan; neen , maar dat de schaduw tien graden achterwaarts keere.

11 En Jesaja de profeet riep den Heer aan, en hij deed de schaduw tien graden achterwaarts keeren op de graden welke zij nederwaarts gegaan was op den zonnewijzer van Achaz.

12 Te dier tijd zond Berodach-Baladan de zoon van I'aladan, de koning van Eabel, brievèn en een geschenk aan Hizkia; want hij had gehoord dat Hizkia krank geweest was.

13 En Hizkia hoorde naar hen, en hij toonde hun zijn gansche sehathuis, het zilver, en het goud, en dc spacerijen, en de beste olie, en zijn wapenhuis,- en alwat gevonden werd in zijne schatten: er was geen ding in zijn huis noch in zijne gansche heerschappij dat hij hun niet toonde.

14 Toen kwam de profeet Jesaja tot den koning Hizkia, en zeide tot hem: Wat hebben die mannen gezegd, en vanwaar zijn zij totu gekomen? En Hizkia zeide: Zij zijn uit verren lande gekomen , uit Babel.

15 En hij zeide: Wat hebben zij gezien in uw huis? En Hizkia zeide: Zij hebben alles gezien wat in mijn huis is, geen ding is er in mijne schatten dat ik hun niet getoond heb.

10 Toen zeide Jesaja tot Hizkia: Hoor des Heeren woord.

17 Zie, de dagen komen, dat alwat in uw huis is, en wat uwe vaderen tot dezen dag toe opgelegd hebben , naar Babel weggevoerd zal worden: er zal niets

2 KONINftEN 20.


-ocr page 563-

overgelaten worden, zegt de Heer.

18 Diiarbij ziüleu zij viiu uwe zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dut zij hovelingen zijn in het paleis van den koning van Babel.

19 Maar ilizkia zeide tot Jesa-ja: liet woord des Meuren dat gij gesproken hebt is goed. Ook zeide hij: Zoude liet niet, naardien vrede en waarheid in mijne dagen wezen zal?

20 liet overige nu der geschiedenissen van Hizkia, en al zijne magt, en hoe hij den vijver en lt;le waterleiding gemaakt heeft, en water in de stad gebragt lieeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda?.

21 En Hizkia ontsliep met zijne vaderen; en zijn zoon Manasse werd koning in zijne plaats.

II O O P-D STUK 31.

Manasse was, twaalf' jaar oud toon hij koning werd, en hij regeerde vijfenvijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was llefzibah.

2 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeren, naar de gruwelen der heidenen die de Heer voor het aangezigt der kinderen Israels uit de bezitting verdreven had.

3 Want hij bouwde de hoogten weder op, die Hizkia zijn vader verdorven had, en hij rigtte Eaiil altaren op, en maakte een bosch gelijk Achab de koning Israels gemaakt liad, en boog zich neder voor al het heir des hemels, en diende ze.

4 Eu hij bouwde altaren in het huis des Heeren, waarvan de Heer gezegd had: Te Jeruzalein zal ik mijnen naam stellen.

5 Daarbij bouwde hij altaren |

557

voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van liet huis des Heeren.

6 Ja hij deed zijnen zoon door het vuur gaan, en pleegde wig-chelarij en gaf op vogelgeschrei acht, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars: bij deed zeer veel kwaad in de oogen des Heeren, om hem tot toorn te verwekken.

7 Hij stelde ook een gesneden beeld van het bosch, dat hij gemaakt had, in het huis waarvan de Heer gezegd had tot David en tot zijnen zoon Salomo: In dit huis en in Jeruzalem, die ik uit alle stammen Israels verkoren heb, zal ik mijnen naam stellen in eeuwigheid,

8 En ik zal niet voortvaren den voet van Israel te bewegen uit dit land dat ik hunnen vaderen gegeven heb: zoo zij alleenlijk waarnemen te doen naar alles wat ik hun geboden heb, en naar de gansche wet die mijn knecht Mozes hun geboden heeft.

9 Maar zij hoorden niet; want Manasse deed ze dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen die de Heer voor het aangezigt der kinderen Israels verdelgd had.

10 Toen sprak de Heer dooide dienst van zijne knechten de profeten, zeggende:

11 Daarom dat Manasse dc koning van Juda deze gruwelen gedaan heeft, erger doende dan al-wat de Amoriten gedaan hebben die vóór hem geweest zijn, ja ook Juda door zijne drekgoden heeft doen zondigen,

12 Daarom alzóo zegt de Heer de God Israels: Zie, ik zal ecu kwaad over Jeruzalem en Juda brengen, dat ieder die het lioort beide zijne ooren klinken zullen,

13 En ik zul over Jeruzalem

2 KONINGEN 3L


-ocr page 564-

558 2 KONCï

het meetsnoer van Samarië trekken, mitsgaders het paslood van het huis Achabs; en ik zal Jeruzalem uitwisschen, gelijk men een schotel uitwischt: men wischt dien nit, en men keert hem om op zijn rand.

11 En ik zal het overblijfsel mijns erfdeels verlaten en zal ze in do hand hunner vijanden geven , en zij zuilen tot roof en plundering worden voor al hunne vijanden:

15 Daarom dat zij gedaan hebben dat kwaad was in mijne oo-gen, en mij tot toorn verwekt hebben , van den dag dat hunne vaderen van Egypte uitgegaan zijn, en tot op dezen dag toe.

lö Daarbij vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ééne einde lot liet andere vervuld had; behalve zijne zonde die hij Juda deed zondigen, doende dat kwaad was in de oogen des Heeken.

17 Met overige nu der gescliie-denisseu van Manasse, en alwat hij gedaan heeft, en zijne zonde die hij gezondigd heeft, zijn die niet geschreven in het bock der kronijken der koningen van Ju-da?

18 Eu Manasse ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven in den hof van zijn huis, in den hof van üzza; en zijn zoon Amon werd koning in zijne plaats.

19 Amon was tweeëntwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Mesullémeth, de dochter van Haruz van .lotba.

20 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeren , gelijk zijn vader Manasse gedaan had;

21 Want hij wandelde in al den weg dien zijn vader gewandeld had, en hij diende de drekgoden

GEN 22.

die zijn vader gediend had, en hij boog zich daarvoor neder:

22 Zoo verliet hij den Heer, zijner vaderen God, en hij wandelde niet in den weg des Herben.

23 En de knechten van Amon maakten eene verbindtenis tegen hem, cn zij doodden den koning in zijn huis.

2'ii Maar het volk des lands versloeg allen dio tegen den koning Amon eene verbindtenis gemaakt hadden, en het volk des lands maakte zijnen zoon .losfa koning in zijne plaats.

25 Het overige nu der geschiedenissen van Amon, wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda?

20 En men begroef hem in zijn graf, in den hof van Uzza; eu zijn zoon Josia werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 22.

Josia was acht jaar oud toen hij koning werd, en regeerde éénendertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Je-dida, de dochter van Ada ja van Bozkath.

2 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeren , en hij wandelde in al den weg van zijnen vader David, en week niet af ter regter- noch ter linkerhand.

3 Het geschiedde nu in het achttiende jaar van den koning Josia, dat de koning den schrijver Safan, den zoon van Azalja den zoon van Mesullam , zond in het huis des Heeren, zeggende:

4 Ga op tot ililkia den hooge-priester, opdat hij het geld op-somme dat in het huis des Heeren gebragt is, hetwelk do wachters des dorpels van het volk verzameld hebben;


-ocr page 565-

3 KONINGEN 23.

55!)

5 En dat zij dat geven in de hand der verzorgers van liet werk die gesteld zijn over liet huis des Heeren, opdat zij het geven aan degenen die liet werk doen in het huis des Heeren, om de breuken van het huis te herstellen:

ti Aan de timmerlieden en de bouwlieden en de metselaars, eu om hout en gehouwen steenen te koopeu om het huis te herstellen.

7 Doch er werd met hen geen rekening gehouden van het geld dat in hunne hand geleverd was, want zij handelden getrouw.

8 Toen zeide de hoogepriestcr Hilkia tot Satan den schrijver: Tk heb het wetboek in het huis des Heeren gevonden; en llilkia gaf dat boek aan Satan, die het las.

'J Daarna kwam Satan do schrijver tot den koning, en bragt den koning beseiieid weder, en hij zeide; Uwe knechten hebben het geld dat in het huis gevonden was zamengebragt, en hebben het gegeven in de hand der verzorgers van het werk die gesteld waren over het huis des Heeren.

10 Ook gaf Safan do schrijver den koning te kennen, zeggende; De priester Hilkia heeft mij een bock gegeven. Eu Safan las dat voor liet aangezigt des konings.

LI I let geschiedde nu als de koning de woorden des wetboeks hoorde, dat hij zijne kleedercn scheurde;

13 En de koning gebood Hilkia den priester, en Ahikam den zoon van Safan, en Aehbor den zoon van Miehaja, cn Safan den schrijver, cn Asaja den knecht des konings, zeggende;

13 Gaat henen, vraagt den Heer voor mij en voor het volk en voor het gansche Juda, over de woorden van dit bock dat gevonden is; want de grimmigheid des Heeren is groot, welke tegen ons ontstoken is, omdat onze vaderen niet gehoord hebben naaide woorden van dit boek, om te doen naar aiwat ons voorgeschreven is.

14 Toen ging de priester Hilkia, en Ahikam, en Aehbor, en Safan, en Asaja henen tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tikva, den zoon van Harhas, den kleederbewaarder, (zij nu woonde te Jeruzalem, in het tweede gedeelte), en zij spraken tot haar.

15 Eu zij zeide tot hcu; Zóó zegt de Heer de God Israels; Zegt tot den man die u tot mij gezonden heeft:

1G Zóó zegt de Heer; Zie, ik zal kwaad over deze plaats brengen, en over hare inwoners, na-m.elijk al de woorden van het boek dat de koning van Juda gelezen heeft.

17 Daarom dat zij mij verlaten en anderen goden gerookt hebben, opdat zij mij tot toorn verwekten door al het werk hunner handen, zoo zal mijne grimmigheid ontstoken worden tegen deze plaats, en niet uitgebhischt worden.

18 Maar tot den koning van Juda, die u gezonden heeft om den Heer te vragen, alzóó zult gij tot hem zeggen: Zóó zegt do Heeii de God Israels: Aangaande do woorden die gij gehoord hebt:

19 Omdat uw hart weck geworden is en gij u voor het aangezigt des Heeren vernederd licbt, als gij hoordet wat ik gesproken heb tegen deze plaats en derzel-ver inwoners, dat zij tot een verwoesting en vloek zullen worden, on gij uwe kleederen gescheurd


-ocr page 566-

NGEN 23.

2 KONI

560

en voor mijn aangezigt geweend hebt: zoo heb ik u ook verhoord, spreekt de Heer.

20 Daarom, zie, ik zal n verzamelen tot uwe vaderen, en gij zult met vrede in nw graf verzameld worden, en uwe oogen zullen al. het kwaad niet zien dat ik over deze plaats brengen zal. En zij bragten den koning het antwoord weder.

HOOFDSTUK 23.

ïoeu zond de koning henen, en tot hem verzamelden zich al de oudsten van Juda en Jeruzalem.

2 En de koning ging op in het huis des IIeeren, en met hem alleman van Juda en alle inwoners van Jeruzalem, en de priesters en proleten, en al het volk, van den minste tot den meeste; en hij las voor hunne ooren al de woorden van liet boek des ver-bonds dat in het huis des IIeeren gevonden was.

3 De koning nu stond aan den pilaar, en maakte een verbond voor des IIeeren aangezigt, om den IIeeii natew an delen, en zijne geboden en zijne getuigenissen en zijne inzettingen met zijn gan-sehe hart en met zijne gansche ziel te houden, bevestigende de woorden van dit verbond, die in dit boek geschreven zijn; en het gausehe volk stond in dit verbond.

4 En de koning gebood den hoogepriester Hükia, en de priesters der tweede ordening, en de dorpelbewaarders, dat zij iiit den tempel des IIeeren alle gereedschap, dat voor Baill en voor het heeld van het bosch en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van Kidron, en liet het stof daarvan naar Beth-El dragen.

5 Daarbij schafte hij de Kema-rim af, die de koningen van Juda. gesteld hadden opdat men rooken zoude op de hoogten, in de steden van Juda en rondom Jeruzalem; mitsgaders die voor Baal, de zon en de maan en de andere planeten en al het heir des hemels rookten.

6 Hij bragt ook het heeld van het bosch uit hel huis des 11ee-ken weg buiten Jeruzalem naaide beek Kidron, en verbrandde het aan de beek Kidron, en vergruisde het tot stof, en hij wierp het stol daarvan op de graven der kinderen des volks.

7 Daarbij brak hij de huizen der sehandjongens af, die aan het huis des Heeren waren, alwaar de vrouwen tenten voor het heeld van hel bosch 'weefden.

8 En hij bragt al de priesters uit de steden van Juda, en verontreinigde de hoogten alwaar die priesters gerookt hadden, van Gibea af tot Ber-Séba toe; en hij brak de hoogten der poorten af, ook die aan de deur der poort van Jozua den overste der stad was, welke aan iemands linkerhand was, de stadspoort mr/annde.

9 Doch de priesters der hoogten offerden niet op den altaar des Heeren te Jeruzalem, maar zij aten ongezuurde hrooden in het midden van hunne broeders.

10 Hij verontreinigde ook Tofeth in het dal der kinderen 1 [innoms, opdat niemand zijnen zoon of zijne dochter voor den Molech door liet vuur deed gaan.

11 En hij schafte de paarden af die de koningen van Juda voor de zon gesteld hadden, van tien ingang in het huis des Heeren, tot de kamer van Nathan-Méleeh den hoveling, die in Parvarim was; en de wagens der zon verbrandde hij met vuur.


-ocr page 567-

3 K O N IN (:i E N 33.

561

12 Vertier de altareu die op het dak der opperzaal van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt luidden, mitsgaders de altaren die Manasse in de twee voorhoven van het huis des Hee-hen gemaakt had, brak de koning af, eu hij verbrijzelde ze vandaar, en wierp het stof daarvan in de beek Kidron.

13 De hoogten ook die vooraan Jeruzalem waren, welke waren ter regterhand van den berg Mas-hith, die Salomo de koning Israels voor Astóreth het verfoeisel der Sidoniörs, en voor Kamos het verfoeisel der Moabiten, en voor Milkom den gruwel der kinderen Ammous gebouwd had, verontreinigde de koning.

14 Insgelijks brak hij de opge-rigte beelden, en roeide de bos-sehen uit, en hij vervulde hunne plaats met mensehebeenderen.

15 Daarbij ■ ook den altaar die te Beth-El was, en de hoogte welke Jerobeam, de zoon van Nebat die Israel deed zondigen, gemaakt had, dien altaar en die hoogte tezamen brak hij af; ja hij verbrandde de hoogte, hij vergruisde ze tot stof, en hij verbrandde het bosoh.

10 En als Josia zich omkeerde, zag hij de graven die daar op den berg waren, en zond henen en nam de beenderen uit de graven, en verbrandde ze op dien altaar, en verontreinigde dien, naar het woord des 11 eek en , dat de man Gods uitgeroepen had die deze woorden uitriep.

17 Voorts zeide hij: Wat is dat voor een grafteeken dat ik zie ? En de lieden der stad zeiden tot hem: Het is het graf van den man Gods, die uit Juda kwam en deze dingen die gij tegen dezen altaar van Betli-El gedaan hebt uitgeroepen heeft.

18 En hij zeide: Laat hem liggen, dat inemand zijne beenderen verroere. Zoo bevrijdden zij zijne beenderen, met de beenderen van den profeet die uit Sa-marië gekomen was.

19 Daarbij nam Josia ook weg al de huizen der lioogten, die in de steden van Samarië waren, die de koningen Israels gemaakt hadden om den Heer. tot toorn te verwekken; en hij deed daarmede naar al de daden die hij te Beth-El gedaan had.

30 En hij slagtte al de priesters der hoogten die daar waren, op de altaren, en verbrandde mensehebeenderen op dezelve. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem.

31 En de koning gebood het gansehc volk, zeggende: Houdt den Heek uwen God paseha, gelijk in dit boek des verbonds ge-selireven is.

33 Want gelijk dit pascha was er geen geliouden, van de dagen der rigteren af die Israel gerigt hadden, noch in al de dagen dei-koningen Israels en der koningen van Juda.

33 Maar in het achttiende jaar van den koning Josia werd dit pascha den Heek te Jeruzalem gehouden.

34 En ook deed Josia weg de waarzeggers en de duivelskunstenaars, en de terafim, en de drekgoden, en alle verfoeiselen die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden; opdat hij bevestigde de woorden der wet, die geschreven waren in het boek dat de priester Hilkia in het huis des Heeren gevonden had.

35 En vóór hem was er geen koning gelijk hij, die zich tot den Heeii met zijn gansche hart en met zijne gansche ziel en met zijne gansche kracht, naar al de

34*


-ocr page 568-

2 KONINGEN 24.

563

wet vim Mozes, bekeerd had, en mv hem stond niemand op gelijk hij.

36 Nogtiins keerde de Heek, zich van den brand zijns grooten toorns niet af, waarmede zijn toorn brandde tegen Juda, om al de tergingen waarmede Manasso hem getergd had;

37 En de Heer zeide: Ik zal Juda óók van mijn aangezigt wegdoen, gelijk ik Israel weggedaan heb; en ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die ik verkoren heb, en het huis waarvan ik gezegd heb: Mijn naam zal daar wezen.

38 Met overige nu der geschiedenissen van Josia, en alwat hij gedaan heeft, zijn die niet ge-sehreven in het boek der kromj-ken der koningen van Juda?

39 In zijne dagen toog Farao Necho de koning van Egypte op tegen den koning van Assyrië naar de rivier Frath; en de koning Josia toog hem tegemoet; en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had.

30 En zijne knechten voerden hem dood op een wagen van Megiddo, en bragtcn hem te Jeruzalem , en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Joahaz den zoon van Josia, en zij zalfden hem en maakten hem koning in zijns vaders plaats.

31 Drieëntwintig jaar was Joahaz oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamutai de dochter van Jeremia, van Libna.

33 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeken , naar alles wat zijne vaderen gedaan hadden.

33 Doch Farao Necho liet hem binden te llibla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zoude, en hij leide het land eene boete op van honderd talenten zilver en één talent goud.

34 Ook maakte Farao Necho Eljakim den zoon van Josia koning in de plaats van zijnen vader Josia, en veranderde zijnen naam in Jojakim; maar Joahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte en stierf aldaar.

33 En Jojakim gaf dat zilver eu dat goud aan Farao, doch hij schatte het land, om dat geld naar het bevel van Farao te geven; een ieder naar zijne schatting, eischte hij het zilver en goud af van het volk des lands, om het aan Farao Necho te geven.

36 Vijfentwintig jaar was Jojakim oud toen hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zebudda, de dochter van Pedaja van Kuma.

37 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeben , naar alles wat zijne vaderen gedaan hadden.

HOOFDSTUK 34.

In zijne dagen toog Nebukadne-zar de koning van Babel op, en Jojakim werd zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij zich om en rebelleerde tegen hem.

3 En de Heer zond tegen hem de benden der Chaldeën eu de benden der Syriers en de beuden der Moabiten en de benden der kinderen Ammons, en zond ze tegen Juda om dat te verderven, naar het woord des Heeken dat hij gesproken had door de dienst van zijne knechten de profeten.

3 Zekerlijk geschiedde dit naar het bevel des Heeren tegen Juda, dat hij ze van zijn aangezigt wegdeed, om de zonden van Ma-nasse, naar alles wat hij gedaan had;


-ocr page 569-

4 Alsook om het onschuldig bloed dat hij vergoten had, zoodat hij Jeruzalem met onschuldig bloed vervuld had: daarom wilde de Heek niet vergeven.

5 Het overige nu der geschie-denissen van Jojakim, en ahvat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronij-keu der koningen van Juda?

6 En .Ibjakim ontsliep met zijne vaderen, en zijn zoon Jojachin werd koning in zijne plaats.

7 De koning van Egypte nu toog voortaan idet meer uit zijn land, want de koning van Babel had, van dc rivier van Egypte af tot aan de rivier Fratb , ingenomen ahvat van den koning van Egypte was.

8 .lojachin was achttien jaar oud toen hij koning werd, en regeerde drie maanden te Jeruzalem ; en dc naam zijner moeder was Nehusta, de dochter van El-nathan van Jeruzalem.

ü En hij deed dat kwaad was in dc oogen ties Heeeen , naar alles wat zijn vader gedaan had.

10 Te dier tijd togen dc knechten van Nebukadnczar den koning van Babel naar Jeruzalem, en de stad werd belegerd.

11 Zelfs kwam Nebukadnczar de koning van Babel tegen de stad, als zijne knechten die belegerden.

12 ïoen ging Jojachin de koning van Juda uit tot den koning van Babel, hij, en zijne moeder, en zijne knechten, en zijne vorsten, en zijne hovelingen; en de koning van Babel nam hem (jevanyen in het achtste jaar zijner regering.

13 En hij bragt vandaar al de schatten van het huis des IIee-ben uit, en de schatten van het huis des kouings; en hij hieuw alle gouden sieraden af, die Sa-563

lomo dc koning Israels in den tempel des Heeeen gemaakt had, gelijk de Heer gesproken had.

14 En hij voerde gansch Jeruzalem weg, mitsgaders a) de vorsten en alle strijdbare helden, tienduizend gevangenen , en alle timmerlieden cn smeden; niemand werd overgelaten dan het arme volk des lands.

15 Zoo voerde hij Jojachin weg naar Babel, mitsgaders des kouings moeder, en des konings vrouwen, en zijne hovelingen; daarbij bragt hij dc magtigen des lands gevankelijk van Jeruzalem naar Babel;

16 En alle kloeke mannen tot zevenduizend, en timmerlieden en smeden tot éénduizend, en alle helden die ten oorlog geoefend waren, deze bragt dc koning van Babel gevankelijk naar Babel.

17 En de koning van Babel maakte Mattanja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, eii veranderde zijnen naam in Zede-kia.

18 Zedekia was éénentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; en' de naam zijner moeder was Hamutal, de dochter van Jeremia van Libna.

19 En hij deed dat kwaad was in dc oogen des Heeeen , naar alles wat Jojakim gedaan had.

20 Want het geschiedde om den toorn des Heeeen tegen Jeruzalem en tegen Juda, totdat hij hen van zijn aangezigt weggeworpen had; en Zedekia rebelleerde tegen den koning van Babel.

11 O OEI) STUK 25.

En het geschiedde in het negende jaar zijner regering in de tiende maand op den tiende der

3 KONINGEN 25.


-ocr page 570-

3 KONINGEN 35.

504

maaucl, dal Nebiikudnezar dc koning van Babel tegen Jeruzalem kwam, hij en zijn ganseke heir, en zich tegen haar legerde; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom.

3 Zoo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekïa.

3 Op den negende der vierde maand, als de honger in de stad sterk werd en liet volk des lands geen brood had,

4 Toen werd de stad doorgebroken, en al dc krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort, tusschen de twee muren die aan des konings hof waren, (de Chaldeën nu waren tegen de stad rondom), en de ko-ning trok door den weg des vlakken velds.

5 J)och het heir der Chaldeën joeg den koning na, en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van .1 ericlio, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid.

6 Zij dan grepen den koning, en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel naar Eibla; en zij spraken een oordeel tegen hem:

7 En zij slagtten de zonen van Zedekïa voor zijne oogen, en men verblindde Zedekia's oogen, en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel.

8 Daarna in de vijfde maand op den zevende der maand, (dit was het negentiende jaar van Nebii-kadnezar den koning van Babel), kwam N ebuzaradan de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem;

9 En hij verbrandde hot huis des Heeren en het huis des konings, mitsgaders alle huizen van Jeruzalem, en alle huizen der grooten verbrandde hij met vuur;

10 En het gansche heir der Chal-deën dat met den overste der trawanten was brak de muren van Jeruzalem rondom af.

1L Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen die tot den koning van Babel afgevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzaradan de overste dei-trawanten gevankelijk weg.

13 Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten eeniyeu over tot wijngaardeniers en tot akkerlieden.

13 Voorts braken de Chaldeën de koperen pilaren die in het huis des Heeren waren, en de stellingen, en dc koperen zee die in het huis des Heeren was, en zij voerden het koper daarvan naar Babel.

14 Zij namen ook de potten en de schoffels en de gaffels en dc rooksehalen, en al do koperen vaten waarmede men dc dienst deed;

15 En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was.

16 Dc twee pilaren, dc ééne zee, en de stellingen die Salomo voor het huis des Heeren gemaakt had: het koper van al deze vaten was niet te wegen.

17 De hoogte van één pilaar was achttien el, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net, en de granaatappelen op het kapiteel rondom waren alle van koper; en datzelfde was aan den anderen pilaar, met het net.

18 Ook nam de overste der trawanten Seraja den hoofdpriester, en Zefanja den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders;

19 Eu uit de stad nam hij éénen hoveling die over de krijgslieden


-ocr page 571-

2 KONINGEN 35.

565

gesteld' was, en vijf inanneu uit tlegeneti die des koniugs lumgc-zigt zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die liet volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands die in de stad gevonden werden.

20 Als nu Nebuzaradan de overste der trawanten deze genomen had, zoo bragt hij ze tot den koning van T5abcl naar liibla,

31 En de koning van Babel sloeg ze eu doodde ze te liibla in het land van Hamath. Alzoo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.

33 Maar aangaande het volk dat in iiot land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnezar de koning van Babel had laten overblijven, daarover stelde hij Ge-dalja, den zoon van Ahikam den zoon van Safan.

33 Toen nu al de oversten der heiren, zij en hunne mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedalja tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedalja naar Miz-pa, namelijk Ismaël do zoon van Nethanja, en Johanan de zoon van kar call, en Seraja de zoon van Tanhiimcth, de Netofathiet, en Jaazanja de zoon van den Ma-achathiet, zij en hunne mannen;

3t En Gedalja zwoer hun en hunnen mannen, en zeide tot hen: Vreest niet knechten dor Chaldeën te zijn, blijft in het laud en dient den koning van Babcl, zoo zal het u wel gaan.

35 Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismacl, de zoon van Nethanja don zoon van Elisama, van koninklijken zade, kwam, cn tien mannen met hem, en zij sloegen Gedalja dat hij stierf, mitsgaders de Joden en de Chaldeën die met hem te Mizpa waren.

36 ïoen maakte zich al het volk op, van tien minste tot den meeste, en de oversten der heiren, en zij kwamen in Egypte, want zij vreesden voor de Chaldeën.

3? Het geschiedde daarna in het zevenendertigste jaar der wegvoering van Jojachin den koning van Juda, in de twaalfde maand op den zevenentwintigste der maand, dat Evilmerodach do koning van Babel in het jaar toen hij koning werd het hoofd van Jojachin den koning van Juda uit het gevangenhuis verhief;

38 En hij spi'ak vriendelijk met hem, en stelde zijnen stoel boven den stoel der koningen die bij hem te Babcl waren;

39 En hij veranderde de kleederen zijner gevangenschap, en hij at gestadig brood voor zijn aan-gezigt, al de dagen zijns levens.

3ü En aangaande zijn onderhoud, een gestadig onderhond werd hem van den koning gegeven, elk dagelijks bestemd deel op zijnen dag, al de dagen zijns levens.


-ocr page 572-

1 K R O N IJ K E N 1.

HET EERSTE BOEK

DER

K R O N IJ K E N.

566

HOOFDSTUK 1.

Adam, Setli, Enos,

2 Kenan, Mahalaleël, Jered,

3 Henoch, Methusalah, Lamech,

4 Noach, Scm, Cham en Jateth.

5 De kinderen Jafeths waren Gomer, en Magog, eu Madai, en .Tavan, en Tubal, eu Meseeh, eu Tiras.

6 En de kinderen Gomers waren Askenaz, eu Difath, en To-garma.

7 En de kinderen Javans waren Elisa en Tarsisa, de Kittiten eu Dodaniten.

8 De kinderen Cliams waren Kuseli en Mizraïm, Put en Ka-naan.

9 En de kinderen van Kusch waren Seba, en Havila, en Sab-ta, en Raëma, en Sabteeha. En de kinderen van Raëma waren Scheba en Dcdan.

10 Kuseli nu gewon Nimrod: die begon geweldig te zijn op aarde.

11 Eu Mizraïm gewon de Lu-diten, en de Anamiten, eu de Leliabiten, en de Naftuhiteu,

12 En de Pathrusiten, en de Kasluhiten; (van welke de Filistijnen zijn voortgekomen), en de Kaftoriten.

13 Kanaan nu gewon Sidon, zijnen eerstgeborene, en Heth,

14 En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet, 15 En den Heviet, en den Arkiet, en don yiniet,

10 En den Arvadiet, en den Zemariet, en den Hamathiet.

17 De kinderen Sems waren Elam, en Assur, en Arpaehsad , en Lud, en Aram, en Uz, eu Hul, en Gether, en Meseeh.

18 Arpaehsad nu gewon Selali, en Selah gewon Heber.

19 Aan Heber nu zijn twee zonen geboren: do naam des éénon was Peleg, omdat in zijne dagen het aardrijk verdeeld is; en de naam zijns broeders was Joktan.

20 Eu Joktan gewon Almodad, en Selef, en Hazarmaveth, en J erah,

21 En Hadoram, en Uzal, en Dikla,

22 En Ebal, en Abimaël, en iSeheba,

23 En Ofir, en Havila, en .lo-bab: deze allen waren zonen Jok tans.

24 Sem, Arpaehsad, Sclah,

25 Heber, Peleg, Rehu,

26 Serug, Nahor, Torach,

27 Abram, dat is Abraham.

28 De kinderen Abrahams waren Isaak en Ismaël.

29 Dit zijn hunne geboorten: de eerstgeborene Ismaels was Ne-bajoth, en Kedar, en Adbeël, en Mibsam,

30 Misma, en Duma, Massa, Hadad, en Tema,

31 Jetur, Nalis, en Kodma:


-ocr page 573-

1 Kil ON dit zijn de kinderen [sinaëls.

32 De kinderen van Ketura Abrahams bijwijf: die baarde Zimran, en .loksan, en Medan, cn Midian, en Jisbak, en Suah. En de kinderen van Joksan waren Seheba en üedan.

33 De kinderen van Midian nu waren Efa, en Eter, en Henoch, en Abida, en Eldaa: die allen waren zonen van Ketura.

34 Abraham nu gewon Isailk. De zonen Isaaks waren Esau en Israel.

35 En de kinderen Esaus: Eli-i'az, Eehuel, en Jehus, en .Taë-lam, en Korach.

36 De kinderen van Elit'az waren ïeman, en Omar, Zeü, en Gactam, Kenaz, en Timna, en Amalek.

37 De kinderen Rehuels waren Nahatli, Zerah, Samma en Mizza.

38 De kinderen Seïrs nu waren Lotan, en Sobal, en Zibcon, en Ana, en Dison, en Ezer, en Disan.

39 De kinderen Lotans nu waren Hori en Homam; en de zuster Lotans was Timna.

40 De kinderen Sobals waren Aljan, cn Manahath, en Ebal, Seti, en Onam. En de kinderen Zibeons waren Ajja en Ana.

41 De kinderen van Ana waren Dison; en de zonen Disons waren Hamran, en Esban, en Jithran, en Keran.

43 De kinderen Ezers waren Bilhan, en Zailvan, en Akan. De kinderen van Disan waren Uz eu Aran.

43 Dit nu zijn de koningen die geregeerd hebben in het land Edom, eer er een koning regeerde over de kinderen Israels. Bela de zoon Beors, en de naam zijner stad was Dinhaba.

44 Eu Bela stierf, en Jobab de

IJKEN 2. 567

zoon van Zerah, van Bozra, regeerde in zijne plaats.

45 En Jobab stierf, cn Hiisam uit liet land tier Temaniten regeerde in zijne plaats.

40 En Husam stierf, en Hadad de zoon Bedads regeerde in zijne plaats, die de Midianitcn in het veld Moabs versloeg; en de naam zijner stad was Avith.

47 En Hadad stierf, en Samla van Masreka regeerde in zijne plaats.

48 En Samla stierf, en Saul van Eehoboth aan de rivier regeerde in zijne plaats.

4!) En Saul stierf, en Baallia-nan de zoon Aehbors regeerde in zijne plaats.

5(1 Als Baalhanan stierf, zoo regeerde Hadad in zijne plaats; en de naam zijner stad was Paï; en de naam zijner huisvrouw was Mehctabeël de dochter van Ma-tred, dochter van Mezahab.

51 Toen Hadad stierf, zoo werden vorsten in Edom de vorst Timna, de vorst Alja, de vorst Jetheth ,

52 De vorst Aholibama, de vorst Ela, de vorst l'inon,

53 Dc vorst Kenaz, de vorst Teman, de vorst Mibzar,

54 Dc vorst Magdiël, de vorst Iram: deze waren de vorsten Edoms.

HOOFDSTUK 2.

Deze zijn de kinderen Israels: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar en Zebulon,

2 Dan, Jozef en Benjamin, Naftali, Gad en Aser.

3 Dc kinderen van Juda zijn Er, en Onan, en Sela: drie zijn er hem geboren van de dochter van Sua, dc Kanailnitischc; en Er de eerstgeborene van Juda was kwaad in dc oogen des Hebben, daarom doodde hij hem.


-ocr page 574-

I KE0N1JKEN 3.

5Ö8

4 Maar Tamar zijne schoondochter baarde hem Perez en Zerah. Al de zouen van Juda waren vijf.

5 J)e kinderen van Perez waren Ilezron en llamnl.

G £n de kinderen van Zerah wareu Zimri, en Ethan, en He-man , en Kalkol, en Dara: deze allen zijn vijf.

7 En de kinderen van Karmi waren Achar, de beroerder Israels, die zich aan het verbannene vergreep.

8 De kinderen Ethans nu waren Azarja.

9 Eu do kinderen Hezrons die hem geboren zijn, waren Jerah-meël, eu Kam, en Kelubai.

10 Ram nu gewon Anuninadab, en Amminadab gewon Nahesson, den vorst der kinderen van .) uda;

11 En Nahesson gewon Salma, en Salma gewon Boaz,

12 En Boaz gewon Obed, en Obed gewon Isai;

13 Kn isai gewon Eliab, zijnen eerstgeborene, eu Abiuadab den tweeden, en Simea den derden,

L t Nethanecl den vierden, Rad-dai den vijfden,

15 Ozem den zesden, David den zevenden.

1(5 En hunne zusters waren Ze-ruja cn Abigail. De kinderen nu van Zeruja waren Abisai, cn .loab, en Asaël, drie.

17 En Abigail baarde Amasa, eu de vader van Amasa was .lethei- een Ismaëliet.

18 Kaleb nu de zoon Hezrons gewon kinderen uit Azuba zijne vrouw, en uit Jerioth; en de zonen van deze zijn Jeser, en Sobab, eu Ardon.

19 Als nu Azuba gestorven was, zoo nam zich Kaleb Efrath, die hem Hur baarde.

20 En Hur gewon Uri, en Uri gewon Bezaleël.

21 Daarna ging Hezron in tot de dochter vau Machir den vader Gileads, en hij nam ze toen hij zestig jaar ond was, en zij baarde hem Scgnb.

22 Segub nu gewon Jaïr, eu hij had drieëntwintig steden in het land Gilead.

23 En hij nam Gesur en Aram, met de vlekken Jaïrs, van dezelve, met Kenath en hare onder-hoorige plaatsen, zestig steden. Deze allen zijn zonen van Machir den vader Gileads.

24 En na den dood van Hezron, in Kaleb-Efratlia, heeft Abia Hezrons huisvrouw hem ook gebaard Ashur, den vader van Te-kóa.

25 De kinderen nu van Jerah-meël den eerstgeborene Hezrons waren deze: de eerstgeborene was Ram, daarbij Buna, en Oren, en Ozem, en Ahia.

26 Jerahmeël had nog eene andere vrouw, welker naam was Atara; zij was de moeder Onams.

27 En de kinderen van Ram den eerstgeborene Jerahmeëls waren Maiiz, en .lamin, en Eker.

28 En de kinderen Onams waren Sammai en Jada. En de kinderen van Sammai: Nadab en Abisur.

29 De naam nu der huisvrouw van Abisur was Abihaïl; die baarde hem Achban en Molid.

30 En de kinderen van Nadab waren Seled en Appaïm; en Se-led stierf zonder kinderen.

31 En de kinderen van Appaïm waren Jiscï; en de kinderen van .liseï waren Sesan; en de kinderen van Sesan, Ahlai.

32 Eu de kinderen van Jada den broeder van Sammai waren .)ether en Jonathan; en Jether is gestorven zonder kinderen.

33 De kinderen Jonathans nu waren Peleth en Zaza. Dit wareu de kinderen Jerahmeëls.


-ocr page 575-

IJKEN 3.

1 KKON

569

34 Eu Sesan had geeu zonen maar dochters; en Sesan had een Egyptisch en knecht wiens naam was Jarha:

35 Sesan nu gaf zijne dochter aan zijnen knecht Jarha tot vrouw; en zij baarde hem Attai.

36 Attai nn gewon Nathan, en Nathan gewon Zabad,

37 En Zabad gewon Eflai, eu Eflal ge won Obed,

38 En Obed gewon .Ichu, en Jehu gewon Azarja,

39 En Azarja gewon liclcz, en llelez gewon Elasa,

40 En Elasa gewon Sismai, en Sismai gewon Sallum,

41 En Sallum gewon Jekamja, eu Jekamja gewon Klisama.

43 De kinderen nu vau Kaleb, den broeder ,1 eraluaecls, zijn Ale-sa, zijn eerstgeborene, (deze is de vader van Zif), eu de kinderen van Maresa den vader lie-brons.

43 De kinderen Hebrons nu waren Koracli, en Tappuah, en Rekem, en Sema.

44 Sema nu gewon llaham, den vader van Jorkeam, en llekem gewon Sammai.

45 De kinderen van Sammai nu waren Maon; en Maon was de vader van Eeth-Zur.

46 En Ef'a het bijwijf Kalobs baarde Llaran, en Moza, en Ga-zez; eu llaran gewon Gazez.

47 De kinderen van Jehdai nu waren llegem, en Jotham. en Gesan, en Pelet, en Ef'a, en Saaf.

48 Uit het bijwijf Maaeha gewon Kaleb Seber en Tirhana.

49 En de huisvrouw van Saaf den vader van Madmanna baarde Seva, den vader van Maehbe-na en den vader van Gibea; en de dochter van Kaleb was Achsa.

50 Dit waren de kinderen van Kaleb, den zoon van Uur den eerstgeborene van Efratha: So-bal de vader van Kirjath-Jearim,

51 Salma de vader der liethle-hemiten, llaref de vader van Beth-Gader.

53 De kinderen van Sobal, den vader van Kirjath-Jearim, waren Haroë uh Hazi-liaminenuchoth.

53 En de geslachten van Kir-jatli-Jearim waren de .lethriten, en de 1'uthiten, en de Sumathi-ten, en de Misraïten: van deze zijn uitgegaan de Zoraïten eu de Estaoliten.

54 De kinderen van Salma wa-reu de Bethlehemiten cn de Ne-tofathiten, Atroth, Beth-Joab, en de helft der Mauahtiten, en de Zoriten.

55 En de huisgezinnen der schrijvers die te Jabez woonden, de Tirathiten, de Simeathiten, de Suchathiten: deze zijn de Keni-ten, die gekomen zijn van llarn-inath, den vader van het huis vau llecliab.

1! O O V 1) S T U K 3.

Deze nu waren de kinderen Davids die hem te Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Am-non, van Ahinóam de Jizreëliti-sche; de tweede Daniël, vau Abigail de Karmelitische;

3 De derde Absalom, de zoon van M; uicha, de dochter van Talmai den koning te Gesur; de vierde Adoina, de zoon van ] laggith;

3 De vijfde Sefatja, van Abital; de zesde Jithream, van zijne huisvrouw Egla.

4 Zes zijn hem te Jlebron geboren; want hij regeerde daar zeven jaren en zes maanden; eu drieëndertig jaar regeerde hij te Jeruzalem.

5 Deze nn zijn hem te Jeruzalem geboren; Simea, en Sobab, en Nathan, eu Salomo: deze vier


-ocr page 576-

570 1 KKON

zijn van Bathsüa de dochter Am-miëls;

6 Daarbij Jibhar, en Elisania, en Elifélet,

7 En Nogah, en Net'eg, en Ja-tïa,

8 Eu Elisama, 'en Eljada, en Elifélet, negen.

Deze allen zijn zonen Davids, behalve de kinderen der bijwijven, en Tamar hunne zuster.

10 Salomons zoon nu was Reha-beam, zijn zoon was Abia, zijn zoon was Asa, zijn zoon was .1 o-safat,

11 Zijn zoon was J oram, zijn zoon was Ahazia, zijn zoon was .1 oas,

13 Zijn zoon was Amazia, zijn zoon was Azaria, zijn zoon was Jotham ,

13 Zijn zoon was Achaz, zijn zoon was Hizkia, zijn zoon was Manasse,

l-i Zijn zoou was Anion, zijn zoon was Josia.

15 Dc zonen van Josia nu waren deze: de eerstgeborene .lo-hanan, de tweede Jojakim, dc derde Zedekia, de vierde Sallum.

16 De kinderen Jojakims nu waren: Jechonia zijn zoou, Zedekia zijn zoon.

17 Eu de kinderen van Jechonia waren Assir; zijn zoon was Sealtiël;

18 En de zonen van dezen waren Malkiram, en Pedaja, eu Scnaz-zar, Jekamja, Hosama, en Ne-dabja.

19 De kinderen van Pedaja nu waren Zerubbabel en Simei'; eu tic kinderen Zerubbabels waren Mesullam en Hananja; en Selo-mitli was hunlieder zuster;

30 En Hasuba, en Ohel, en Berechja, en Hasadja, Jusabhé-sed, vijf.

31 Do kinderen van Hananja nu waren Pelatja en Jesaja. De

IJKEN 4.

kinderen van Refaja, de kinderen van Aruan, de kinderen van Obadja, de kinderen van Sechanja.

33 De kinderen nu van Sechanja waren Semaja, eu de kindereu van Semaja waren Hattus, eu Ji-geal, en Banah, en Nearja, eu baf at, zes.

33 En de kinderen van Nearja waren Eljoënai, en Hizkia, en Azrikam, drie.

a-i En de kindereu van Eljoënai waren Hodajeva, en Eljasib, en 1'elaja, en Akkub, en Johanau, en Delaja, eu Anaui, zeven.

HOOFDSTUK 4.

De kinderen van Juda waren Perez, Hezron, en Karmi, en Hur, cn Sobal.

3 En Reaja de zoon Sobals gewon Jahath, en Jahath gewon Ahumai cn Lahad: dit zijn de huisgezinnen der Zorathiten.

3 Eu deze zijn van den vader Etam: Jizreël, en .lisma, en Jid-bas; cn de naam hunner zuster was Hazzelelponi.

4 En Pnuel was dc vader van Gedor, en Ezer de vader van Husa: dit zijn de kinderen van Hur den eerstgeborene van Efra-tha, den vader van Bethlehem.

5 Ashur nu, de vader van Te-koa, had twee vrouwen. Hela en Naara.

6 En Naiira baarde hem Ahuz-zam, en Hef'er, en Temen i, en Haahastari: dit zijn dc kinderen van Naara.

7 En de kindereu van Hela waren Zereth, en Zohar, eu Ethnan.

8 Eu Koz gewon Anub en llaz-zobeba, en de huisgezinnen van Aharhel den zoou van Hariun.

!) Jabez nu was heerlijker dan zijne broeders; en zijne moeder had zijnen naam Jabez genoemd, zeggende: Want ik heb hem met smart gebaard.


-ocr page 577-

1 KR O N

10 Want Jiibez riep den God Israels aan, zeggende: Indien gij mij rijkelijk zegenen en mijne landpale vermeerderen zult, cu uwe hand met mij zijn zal, en gij het met het kwade alzi'tómaakt dat het mij niet smart! En God liet komen wat hij begeerde.

11 En Kelub, de broeder van Suha, gewon Mehir, hij is de vader van Eston.

12 Eston nu gewon Bethrafa, eu Paséah, en Tehinna den vader van Irnahas: dit zijn de mannen van Becha.

13 En de kinderen van Kenaz waren Othniël en Seraja; en de kinderen van Othniël, Hathath.

14 En Meonothai gewon Ofra; en Seraja gewon .Toab, den vader der mannen van het dal der werkmeesters; want zij waren werkmeesters.

15 De kinderen nu van Kaleb den zoon van Jefnnne waren Iru, Ela en Naam; en de kinderen van Ela, te weten Kenaz.

16 En de kinderen van Jehal-leleel waren Zit' en Zifa, Tirea en Asareël.

17 En de kinderen van Ezra waren Jether, en Mcred, en Eter, en Jalon; en zij baarde Mirjam, en Sammai, en Jisbah den vader van Estemóa.

18 En zijne Joodsehe huisvrouw baarde Jered den vader van Ge-dor, eu Heber den vader van Soeho, en Jekuthiël den vader van Zanóah; cn fleze zijn de kinderen van Bithja de dochter van Farao, die Mered genomen had.

10 En de kinderen van de huisvrouw van Hodia, de zuster Na-hams, waren Abi-Kehila de Gar-miet, en Estemóa de Mailehathiet.

20 De kinderen Simons nu waren Amnon en Kinna, Benhanan en Tilon; en de kinderen van Jiseï waren Zohotli en Bcnzohoth.

FJ KEN 4. 571

31 De kinderen van Sela den zoon van .luda waren Er de vader van Leeha, en Lada de vader van Maresa; en de huisgezinnen van het huis der linneu-werkers in het huis van Asbéa.

23 Daarbij Jokim, en de mannen van Ivozeba, en .loas, eu Saraf, (die over de Moabiten ge-heerseht hebben), en Jasubi-Lé-hem; doeh deze dingen zijn oud.

33 Deze waren pottebakkers, wonende bij plantaadjes en tuinen; zij zijn daar gebleven bij don koning in zijn werk.

34 De kinderen Simeons waren Nemucl, en Jamin, Jarib, Ze-rah , Saul.

35 Zijn zoon was Sallum; zijn zoon was Mibsam; zijn zoon was Misma.

36 En de kinderen van Misma waren deze: Hammuel zijn zoon, Zakkur zijn zoon. Simei' zijn zoon.

37 Simei nu had zestien zonen en zes dochters; maar zijne broeders hadden niet veel kinderen , en hun gansche huisgezin werd zoozeer niet vermenigvuldigd als der kinderen van .luda.

28 En zij woonden te Ber-Séba, en te Molada, en te Hazar-Sual,

29 En te Bilha, en te Ezem, en te Tolad,

80 En te Bethuel, en te Hor-ma, en te Ziklag,

31 En te Beth-Markaboth, en te Plazar-Susim, en te Beth-Biri, cn te Saaraïm. Dit waren hunne steden, totdat David koning werd.

33 En hunne legeringen waren Etam en Ain, Eimmon en Toch en, en Asan, vijf steden;

33 En al hunne legeringen die in den omtrek dezer steden waren, tot Bai.il toe. Dit zijn hunne ■woningen, en hunne geslachtrekening.

34 Doch Mesobab, en Jamlech, en Josa dc zoon van Amazia,


-ocr page 578-

573 i KEON:

35 Eu Joël, en Jeliu, de zoon vau Josibjii, den zoon vanSeraja, den zoon van Asiël,

3tgt; En Eljoënai, en .lailkoba, en Jesoliaja, en Asaja, en Adiël, en Jesimeël, en Benaja,

37 En Ziza, de zoon van Sifeï, den zoon van Allon, den zoon van Jedaja, den zoon vnu Simri, den zoon van Semaja;

38 Deze kwamen tot namen, zijnde vorsten in hunne liuis-gezinueu, en de huisgezinnen hunner vaderen braken uit in menigte.

39 Én zij gingen tot iian den ingang van Gedor tot liet oosten des dals, om weide te zoeken voor hunne schapen,

40 En zij vonden vette en goede weide, eu een land wijd van omvang en stil en gerust; want die van Gham woonden daar tevoren.

él Deze nu, die met namen beschreven zijn, kwamen in de dagen van Hizkia den koning van Juda, en zij sloegen de teuten en woningen dergenen die daar gevonden werden, en zij verbanden hen, tot op dezen dag, en zij woonden aan hunne plaats, want daar was weide voor hunne schapen.

43 Ook gingen uit hen, te welen uit de kinderen Simeons, vijfhonderd mannen tot liet gebergte van Seïr; en Pelatja en Nearja en Eeiaja en Uzziöl, de zonen van Jiseï, waren hun tot hoofden;

43 En zij sloegen de overigen der ontkoinencn onder de Ama-lekiten, en zij woonden aldaar tot op dezen dag.

HOOFDSTUK 5.

De kinderen nu van Ruben den eerstgeborene Israels, (want hij was de eerstgeborene, maar dewijl hij zijns vaders bed onthei-

JKEN 5.

ligd had, werd zijne eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef den zoon Israels; doch niet alzoo dat hij zich in het geslachtregister naar de eerstgeboorte rekenen mogt;

3 Want Juda werd magtig onder zijne broeders, en wie tot een voorganger was, was uit hem; doch de eerstgeboorte was van J ozef);

3 De kinderen van lluben den eerstgeborene Israels zijn Henoch en Pallu, Hezron en Karmi.

4 De kinderen .loëls: zijn zoon Semaja, zijn zoon Gog, zijn zoon Simei,

5 Zijn zoon Micha, zijn zoon lleaja, zijn zoon Baal,

6 Zijn zoon Beëra, welken Til-gath-l'ilnéser de koning van As-syrië gevankelijk wegvoerde: hij was de vorst tier Uubeniten.

7 Aangaande zijne broeders, in hunne huisgezinnen, als zij naar hunne geboorten in de geslachtregisters gesteld werden: de hoofden zijn geweest Jehiël eu Ze-charja,

8 En Ëela, de zoon van Azaz, den zoon van Sema, den zoon van Joël, die woonde te Aroër, en tot aan Nebo en Baill-Mcon.

9 En hij woonde tegen het oosten, tot den ingang der woestijn, van de rivier Frath af; want hun vee was veel geworden in het land Gilead.

10 Eu in de dagen Sauls voerden zij krijg tegen de Hagarenen, die vielen door hunne hand; en zij woonden in hunne tenten tegen de geheele oostzijde van Gilead.

11 De kinderen Gads nu woonden tegen hen over, in het land Basan tot Salka toe.

13 Joel was het hoofd, en Sa-fam de tweede, maar Jaënai en Safat hieven in Basan.


-ocr page 579-

1 KEONUKEN fi.

573

13 Hanne broeders nu, naar liiiime vaderlijke huizen, waren Michaël, en Mesullam, en Sche-ba, en Jorai, en Jakan, en Zia, en Heber, zeven.

14 Deze zijn de kinderen van Abihaïl, den zoon van Iluvi, den zoon van Jaroah, den zoon van Cxilead, den zoon vanMiohaël, den zoon van Jesisai, den zoon van Jahdo, den zoon van Buz.

15 Ahi, de zoon van Abdiël den zoon van Guni, was het hoofd van het huis hunner vaderen.

16 En zij woonden in Gilead, in Basan, en in hare onderhoo-rige plaatsen, en in al de voorsteden van Saron, ';ot aan hare uitgangen.

17 Deze allen zijn naar hunne geslachtregisters geteld in de dagen van .lotham den koning van Juda en in de dagen van .Tero-beam den koning Israels.

18 Van de kinderen Rubens en van de Gaditen en van den hal-von stam van Manasse, van de strijdbaarsten, mannen schild en zwaard dragende, en den boog spannende, en ervaren in den krijg, waren vierenveertigduizend zevenhonderd en zestig uittrekkende in het heir;

1.9 En zij voerden krijg tegen de Hagarenen, en tegen Jetur, en Nafis, cn Nodab.

20 Docli zij werden geholpen togen hen, en de Hagarenen werden in hunne hand gegeven, cn allen die met hen waren: omdat zij tot God riepen in den krijg, zoo liet hij zich van hen verbidden, dewijl zij op hem vertrouwden.

31 En zij voerden hun vee gevankelijk weg, van hunne kemels vijftigduizend, en tweehonderd-vijftigduizend schapen, en tweeduizend ezels, en honderdduizend i zielen der menschen;

22 Want er vielen vele verwonden, dewijl de strijd van God was. En zij woonden in hunne plaats, totdat zij gevankelijk weggevoerd werden.

23 De kinderen nu van den halven stam van Manasse woonden in dat land: zij werden vermenigvuldigd van Basan tot aan Eaill-Hermon, cn Senir, cn den berg Hennon.

24 Deze nu waren de hooiden hunner vaderlijke huizen, te weten Efer, en .liseï, cn Eliël, en Azriël, cn Jeremia, en Hodavja, cn Jahdiël; mannen sterk van kracht, mannen van naam, hoofden der huizen hunner vaderen.

25 Maar zij hebben tegen den God hunner vaderen overtreden, en de goden der volken des lands nu,gehoereerd, welke God voor hun aangezigt had verdelgd.

26 Zoo verwekte de God Israels den geest van Pul den koning van Assyrië, cn den geest van Tilgath-Pilnéser den koning van Assyrië; die voerde hen gevankelijk weg, te loeten dc Rubeniten en de Gaditen en den hal ven stam Manasse, en hij bragt ze te Halah, en Habor, en Hara, en aan dc rivier Gozan, tot op dezen dag.

HOOFDSTUK 6.

Dc kinderen van Levi waren Gcrsou, Kohath cn Merari.

2 De kinderen van Kohath nu waren Amram, Jizhar, en He-bron , en Uzziël.

3 En de kinderen van Amram waren Aiiron, en Mozes, en Mirjam. En de kinderen van Aaron waren Nadab cn Abihu, Eleazar en Tthamar.

4 En Eleazar gewon Pinehas, Pinehas gewon Abisila,

5 En Abisila gewon Buk ld, en Bnkki gewon Uzzi,


-ocr page 580-

574. 1 K R O N ]

O Eu Uzzi gewon Zeralija, en Zeralija gewon Merajotli,.

7 Eu Merajoth gewon Amarja, en Aanarja gewon Ahitub,

8 En Aliitub gewon Zaclok, eu Zadok gewon Ahimailz,

'J En Ahimaaz gewon Azarja, en Azarja gewon Johauan,

10 Eu Jolianau gewon Azarja: lüj is liet die liet priesterambt bediende in liet huis dat Salomo te Jeruzalem gebouwd had.

11 Eu Azarja gewon Amarja, en Amarja gewon Ahitub,

12 Eu Ahitub gewon Zadok, en Zadok gewon Sallum,

13 En Sallum gewon Hilkia, en Hilkia gewon Azarja,

14 Eu Azarja gewon Seraja, en Seraja gewon .lozadak:

15 En .lozadak ging mede, als de Heer .luda en Jeruzalem gevankelijk wegvoerde door de hand van Nebukadnezar.

16 Zoo zijn dan de kinderen van Levi: Gersom, Kohath en Merari.

17 En dit zijn de namen der zonen van Gersom: Libni eu Simei'.

18 En de kinderen van Kohath waren Ainram, eu Jizhar, en Hebron, en Uzzicl.

1(.)- He kinderen van Merari waren Mahli en Musi. En dit zijn de huisgezinnen der Loviteu, naar hunne vaderen.

30 Van Gersom: zijn zoou was Libni, zijn zoon Jahath, zijn zoon Zimma,

21 Zijn zoon Joah, zijn zoon Iddo, zijn zoon Zerah, zijn zoon Jeathrai.

32 De kinderen van Kohath waren: zijn zoou Amminadab, zijn zoou Korach, zijn zoon Assir,

23 Ziju zoon Elkana, en zijn zoou Ebjasaf, en zijn zoon Assir, 34 Zijn zoou Tahath, zijn zoon Uriël, zijn zoon Uzzia, en zijn zoon Saul.

.IK EN fi.

25 De kinderen van Elkana nu waren Amasai eu Ahimoth.

36 Elkana: de zoon van dezen was Elkana, zijn zoou was Zofai, en zijn zoon was Nahath,

27 Zijn zoon Eliab, ziju zoon Jeroham, zijn zoon Elkana.

28 De zonen van Samuel nu waren deze: zijn eerstgeborene was Vasiii, daarna Abi'a.

3il Do kinderen van Merari waren Mahli, zijn zoon Libni, ziju zoon Simei, zijn zoon Uzza,

30 Zijn zoou Simea, zijn zoou Haggia, zijn zoon Asaja.

31 Deze nu ziju het die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des Heeken , nadat de ark tot rust gekomen was;

32'Eu zij dienden vóór den tabernakel van de teut der zamen-komst met gezangen, totdal, Salomo het huis des Heeken te Jeruzalem bouwde; en zij stonden naar het voorsehrift in hun ambt.

33 Deze nu zijn het die daar stonden niet hunne zonen. Van de zonen der Kohathiten: Hemau de zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuel,

34 Den zoon van Elkana, den zoon van Jeroham, den zoon van Eliël, den zoon van Toah,

35 Den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Ala-hath, den zoon van Amasai,

36 Den zoon van Elkana, den zoon van Joël, den zoou vau Azarja, den zoou van Zefanja,

37 Den zoou van ïahath, den zoon van Assir, den zoon van Ebjasaf', den zoon van Korach,

38 Den zoon van Jizhar, den zoon van Kohath, den zoon vau Levi. den zoon van Israel.

3!) En ziju broeder Asaf' stond aan zijne regtersyV/c.• Asaf was de zoon van Berechja, den zoou van Simea,


-ocr page 581-

1 KRON

40 Den zoon van Micliaël, den zoon van Baësejn, den zoon van Malkia,

41 Den zoon van Efchni, den zoon van Zerali, den zoon van Adaja,

42 Den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Sinieï,

43 Den zoon van Jaliatli, den zoon van Gersom, don zoon van Levi.

44 Hunne broeders nu de kinderen van Mcrari stonden aan de linkerryV/c, namelijk Etban, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch,

45 Den zoon van Hasabja, den zoon van Amazia, den zoon van Hilkfa,

46 Den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Reiner,

47 Den zoon van Mahli., den zoon van Musi, den zoon van Merari, den zoon van Levi.

48 J lunne broeders nu de Le-viten waren gegeven tot allerlei dienst des tabernakels van liet liuis Gods.

49 Aaron nu en zijne zonen rookten op den altaar des brandoffers en op den reukaltaar, zijnde gesteld tot al het werk van het heilige der heiligen, en om over Israel verzoening te doen, naar alles wat Mozes de knecht Gods geboden had.

30 Dit nu zijn de kinderen Aiirons: zijn zoon was Eleazar, zijn zoon Pinêhas, zijn zoon Abi-sna,

31 Zijn zoon Bukki, zijn zoon Uzzi, zijn zoon Zerahja,

33 Zijn zoon Merajoth, zijn zoon Amarja, zijn zoon Ahitub,

33 Zijn zoon Zadok, zijn zoon Ahimaaz.

34 Eu dit waren hunne woningen, naar hunne kasteden, in 1

IJKEN 6. 573

hunne landpale: namelijk der zonen Ailrons, van liet huisgezin der Kohathiten, want dat lot was voor ben.

55 En zij gaven hun Hebron in het land van Juda, en hare voorsteden rondom dezelve;

5ö Maar het veld der stad, en hare dorpen, gaven zij aan Kaleb den zoon vau Jefunne.

57 En aan de kinderen Ailrons gaven zij steden van Juda: de vrijstad Hebron, eu Libna en hare voorsteden, en Jattir, en Estemóa en hare voorsteden,

58 En Hilen en hare voorsteden, eu Debir en hare voorsteden ,

39 En Asan eu hare voorsteden, en Beth-Sémes en hare voorsteden ;

liO Van den stam Benjamins nu, Gibea en hare voorsteden, en Al-lemeth en hare voorsteden, en Anathoth en hare voorsteden: al hunne steden, in hunne huisgezinnen , waren dertien steden.

01 Maar do kinderen Kohaths, die overgebleven waren, hadden vau het huisgezin van den stam, uit den halven stam van Manas-se, bij liet lot, tien steden.

62 En de kinderen Gersoms, naar hunne huisgezinnen, hadden van den stam Issaschars, en van den stam Asers, en van den stam vanNaftali, cu van den stam van Manasse in Basau, dertien steden.

03 De kindereu van Jlerari, naar hunne huisgezinnen, hadden van den stam Rubens en van den stam Gads en van den stam Zebulcus, bij het lot, twaalf steden.

04 Alzoo gaven de kinderen Israels aan de Leviteu deze steden en hare voorsteden.

63 En zij gaven ze, bij het lot, van den stam der kinderen van Juda en vau don stam der kin-


-ocr page 582-

576 1 KR ON'

deren Simeons en van den stam der kinderen Benjamins, deze steden, welke zij bij namen noemden.

C6 Aan de overhjen nu uit de huisgezinnen der kindereu Ko-liaths gewerden steden hunner landpale, van den stam Efraïms.

07 Want zij gaven hun van de vrijsteden: Sicliem en hare voorsteden op het gebergte Efraïm, en Gezer en hare voorsteden,

08 En Jokmeam en hare voorsteden, en Beth-Horon en hare voorsteden,

69 En Ajjalou en hare voorsteden, en Gath-Rimmon en hare voorsteden.

7 0 En uit den halven stam van Manasse: Aner en hare voorsteden, en Bileam en liare voorstedon. T)c huisgezinnen der overige kinderen Koliatlis hadden deze steden.

71 J)e kinderen Gersoms hadden van de huisgezinnen van den lialven stam van Manasse: Golan in Basan en hare voorsteden, en Astaroth en lia.re voorsteden.

72 En van den stam Issaschars: Kedes en hare voorsteden, Do-brath en hare voorsteden,

73 En Ka,moth en hare voorsteden, en Anem en hare voorsteden.

74- En van den stam Asers: Masal en hare voorsteden, en Abdou en hare voorsteden,

75 En Hukok en hare voorsteden , en llehob en hare voorsteden.

76 En van den stam van Naf-tali: 'Kedes in Galiléa en hare voorsteden, en Hammon en hare voorsteden, en Kirjathaïm en hare voorsteden.

77 De overige kinderen van Me-rari hadden van den stam Zebu-lons: Rimmono en hare voorsteden, Tabor en hare voorsteden.

JKEN 7.

78 Eu aan gene zijde van den Jordaan tegen Jericho, tegen het oosten aan den Jordaan, van den stam Rubens: Bezer in de woestijn en hare voorsteden, eu Jahza en hare voorsteden,

79 En Kedemoth en hare voorsteden , en Mefaiith en hare voorsteden.

80 En van den stam Gads: Ra-moth in Gilead en hare voorsteden, en Mahanaïm en hare voorsteden ,

81 Eu liesbon en hare voorsteden, en Jaëzer en hare voorsteden.

HOOFDSTUK 7.

De kinderen Tssaschars waren Tola en Pua, Jasib en Simron, vier.

3 De kinderen van Tola nu waren Uzzi, en Refaja, en Jeriël, eu Jahmai, en Jibsam, en Samuel, hoofden der huizen hunner vaderen, van Tola, kloolic helden in hunne geslachten: hun getal was in de dagen Davids tweeëntwintigduizend en zeshonderd.

3 En de kindereu van Uzzi waren Jizrahja; en de kinderen van Jizrahja waren Miehaël, en Obad-ja, en Joel, en Jissia: deze vijiquot; waren altezamen hoofden.

4 Eu met hen naar hunne geslachten, naar hunne vaderlijke huizen, waren de hoopeu des krijgsheirs, zesendertigduizend; want zij hadden vele vrouwen en kinderen.

5 En hunne broeders, in alle huisgezinnen Issaschars, kloeke helden, waren zevencntachtigdui-zend, al dezelve in geslachtregisters gesteld zijnde.

0 De hinderen Benjamins waren Bela, en Becher, en Jediaël, drie.

7 En de kinderen van Bela wa-


-ocr page 583-

1 KEON

tl ren Ezbon, cn Uzzi, en Uzziël,

:t en Jerimotli, cn Iri, vijf hoofden

a in de huizen der vaderen, kloeke

c helden ; die in geslachtregisters

li gestold zijnde, waren tweeünhvin-

tigduizend vierendertig.

8 Dc kinderen Bechers nu waren Zemim, en Joas, en Eliëzer, en Eljoënai, cn Omri, en Jere-moth, en Abia, cn Anathoth, en Alcmeth: deze allen waren kinderen Bechers.

9 Deze nu in geslachtregisters gesteld zijnde, naar hunne ge-slachten, hoofden der huizen hunner vaderen, kloeke helden, waren twintigduizend en tweehonderd.

,1 10 Dc kinderen Jediaëls nu wa

ren Bilhan; en dc kinderen Bil-hans waren Jehus, en Benjamin, en Ehud, en Kenaana, en Zethan, en Tarsis, cn Ahisahar: i- 11 Deze allen waren kinderen

i_ Jediaëls, tot hoofden der vade-

e ren, kloeke helden, zeventien-

n duizend cn tweehonderd, uittrek-

;s kende in het heir ten strijde.

12 Daarbij Suppim en Huppim waren kinderen van Ir, en Hu-sim kinderen van Aher. n j 13 De kinderen van Naftali wa-[. I ren Jahziël, cn Gnui, cn .lezer, jf [ en Sallum, kinderen van Bilha.

14 De kinderen van Manasse .. waren Asriël, welken de vrouw

(. | van Gilead baarde; doch zijn bij-gt;s j wijf de Syrische baarde Machir

den vader van Gilead. u 15 Machir nu nam tot vrouw

de zuster van Huppim cn Sup-e i pirn, en haar naam was Maacha. e ! En de naam des tweeden was Zc-[. ; lafead: Zelafead nu had dochters, ij IC En Maacha dc huisvrouw van Machir baarde een zoon, cn zij n | noemde zijnen naam Peres, en I I de naam zijns broeders was Seres; cn zijne zonen waren Ulam i cn Eekem.

IJKEN 7. 577

17 De kinderen van Ulam nu waren Bedan: deze zijn de kinderen van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse.

18 Wat nu zijne zuster Molé-cheth aangaat, zij baarde Ishod, en Abiëzer, cn Mahla.

19 Dc kinderen van Semida nu waren Ahjan, en Sechem, en Likhi, en Aniam.

30 En do kinderen Efraïms waren Suthélah, cn zijn zoon was Bcred, en zijn zoon Tahath, en zijn zoon Elada, cn zijn zoon Tahath,

21 En zijn zoon was Zabad, en zijn zoon Suthélah, en Ezer, en Elad. En dc mannen van Gath, die in het land geboren waren, doodden ze, omdat zij afgekomen waren om hun vee te nemen.

22 Daarom droeg Efraïm hun vader vele dagen leed; en zijne broeders kwamen om hem te troosten.

23 Daarna ging hij in tot zijne huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde een zoon; en hij noemde zijnen naam Berfa, omdat zij in ellende was in zijn huis.

24 Zijne dochter nu was Seëra, die bouwde neder- en oppcr-Beth-Horon, en Uzzen-Seëra.

25 En llefah was zijn zoon, en liesef; en zijn zoon was Telah; en zijn zoon Tahan;

2G Zijn zoon was Ladan, ziju zoon Ammihud, zijn zoon Eli-sama,

27 Zijn zoon was Nun, zijn zoon Jozua.

28 En hunne bezitting en hunne woning was Beth-El en hare onderhoorige plaatsen; en tegen het oosten Naiiran, en tegen het westen Gezer cn hare onderhoorige plaatsen, en Sicliem en hare onderhoorige plaatsen, tot Gaza toe, en hare onderhoorige plaatsen.


25

-ocr page 584-

1 Kil ON IJK EN 8.

578

29 En aan do zijden der kinderen van Manasse was Beth-Sean en hare onderhoorige plaatsen, Taanacli en hare onderhoorige plaatsen, Megiddo en hare onderhoorige plaatsen, l)or en hare onderhoorige plaatsen. In deze hebben de kinderen van Jozef den zoon Israels gewoond.

30 De kinderen Asers waren Jimna, en .lisva, en Jisvi, en Ben'a, en Serah hunne zuster.

31 De kinderen van Beria nu waren Heber en Malkiel: hij is de vader van Birzavith.

32 Eu Heber gewon Jaflet, en Somer, en Hotham, en Sua hunne zuster.

33 De kinderen Jaflets nu waren Pasach, en Bimhal, en Asvatli: dit waren de kinderen Jaflets.

34 En de kinderen Seniers waren Ahi en Eohega, Jehubba en Aram.

35 En de kinderen van zijnen broeder Helem waren Zofah, en Jimna, en Seles, en Amal.

36 De kinderen van Zofah waren Suah, en Harnéfer, eu Sual, en Beri, en Jimra,

37 Bezer, en Hod, en Samma, en Silsa, en Jithran, en Beëra.

38 De kinderen Jethers nu waren Jefunne, en Pispa, en Ara.

39 En de kinderen van Ulla waren Arah, en Hanniël, en Eizja.

40 Deze allen waren kinderen Asers, hoofden der vaderlijke huizen, uitgelezen kloeke helden, hoofden der vorsten; en zij werden in geslachtregisters geteld ten heire in den krijg, hun getal was zesentwintigduizend mannen.

HOOFDSTUK 8.

Benjamin nu gewon Bela zijnen eerstgeborene, Asbel den tweeden, en Ahrah den derden, 2 Noha den vierden, en Eafa den vijfden.

8 Bela nu had deze kinderen: Addar, en Gera, en Abihud,

4 En Abisüa, en Naaman, en Ahóah,

5 En Gera, en Sefufan, en Huram.

6 Deze nu zijn de kinderen Elmds; deze waren hoofden der vaderen van de inwoners van Gibea, en hij voerde ze over naar Manahath;

7 En Naaman, en AMa, en Gera, deze voerde hij weg; en hij gewon Uquot;,za en Ahihud. »

8 En Saharaïin gewon kinderen in het land Moabs (nadat hij dezelve weggezonden had) uit Hu-sim en Baara, zijne vrouwen;

9 En uit Hodes zijne huisvrouw gewon hij Jobab, en Zibja, en Mcsa, en Malkam,

10 En Jeiiz, enSochja, enMir-ma; deze zijn zijne zonen, hoofden der vaderen.

11 En uit Husim gewon hij Abitub en Elpaal.

12 De kinderen Elpaiils nu waren Heber, en Misam, en Semer: deze heeft Ono gebouwd, en Lod en hare onderhoorige plaatsen ;

18 En Beria, en Sema: deze waren hoofden der vaderen van de inwoners te Ajjalon; deze hebben de inwoners van Gath verdreven;

14 En Ahjo, Sasak, en Jeremoth,

15 En Zebadja, en Arad, en Eder,

16 En Michaël, en Jispa, en Jolia waren kinderen van Beria;

17 En Zebadja, en Mesullam, en Hizki, en Heber,

18 En Jismerai, en Jizlia, en Jobab, de kinderen Elpaiils;

19 En Jakim, en Zichri, en Zabdi,

30 En Eljoënai, en Zillethai, en Eliël,


-ocr page 585-

1 KKOX

21 En Adaja, en Beraja, en Simrath waren kinderen van Simei' ;

22 En Jispan, en Heber, en Eliël,

23 En Abdon, en Zicliri, en Hanan,

2'i En Hananja, en Elam, en Annetliothia,

25 En Jifdeja, en Pnuel waren zonen van Sasak;

26 En Samserai, en Seharja, en Atlialja,

27 En Jaaresja, en Elfa, en Zicliri waren zonen Jerohams.

28 Deze waren de hoofden der vaderen, hoofden naar hunne geslachten; deze woonden te Jeruzalem.

29 En te Gibeon woonde de vader Gibeons, en de naam zijner huisvrouw was Maacha;

3U En zijn eerstgeboren zoon was Abdon, daarna Zur, en Kis, en Baal, en Nadab,

31 En Gedor, en Aliio, en Ze-cher.

32 En Miklotli gewon Simea; en deze woonden ook tegenover hunne broeders te Jeruzalem, niet hunne broeders.

33 Ner nu gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jonathan, en Malkisüa, en Abina-dab, en Esbaal.

3 i En Jonathans zoon was Me-ribbaal, en Meribbaal gewon Mich a.

85 De kinderen van Micha nu waren Pithon, eu Melech, en Taiirca, en Achaz.

30 En Achaz gewon Jehoadda, en Jehoadda gewon Alémeth, en Azmaveth, en Zimri; Zimri nu gewon Moza.

37 En Moza gewon Bina; zijn zoon was Eafa, zijn zoon was Elasa, zijn zoon was Azel.

38 Azel nu had zes zonen, eu dit zijn hunne namen: Azrikam,

IJKEN 9. 579

Bochru, en Tsmaël, eu Searja, en Obadja, en Hanan: deze allen waren zonen van Azel.

39 En de zonen van Esek zijnen broeder waren; Ulam zijn eerstgeborene, Jehus de tweede, en Elifélet de derde.

40 En de zonen Ulams waren mannen, kloeke helden, den boog spannende, en zij hadden vele zonen en zoonszonen, honderd en vijftig. Deze allen waren van dc kinderen Benjamins.

HOOFDSTUK 9.

En gansch Israel werd in geslachtregisters geteld, en zie, zij zijn geschreven in het boek dei-koningen Israels. En die van Ju-da waren weggevoerd naar Babel, wegens hunne overtreding.

2 Dc eerste inwoners nu die in hunne bezitting, in hunne steden terugkwamen, waren dc Israeli-ten, de priesters, de Leviten cn de Nethiuim.

3 Maar te Jeruzalem woonden van de kinderen van Juda, en van de kinderen Benjamins, en van de kinderen van Efraïm en Manasse:

4 Uthai, de zoon van Ammi-hud, den zoon van Omri, den zoon van Imri, den zoon van Bani, van de kinderen van Perez den zoon van Juda.

5 En van de Siloniten was Asaja de eerstgeborene, en zijne kinderen.

6 En van de kinderen van Ze-rah was Jeliuel, en van hunne broeders waren zeshonderd en negentig.

7 En van de kinderen Benjamins waren Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Hodav-ja, den zoon van Hassenua;

8 En Jibneja de zoon Jerohams; en Ela, de zoon van Uzzi, den zoon van Michri; cn Mesullam,


-ocr page 586-

580 1 KKON

de zoou vuil Sefatja, den zoon van Eehuel, den zoon van Jibnia;

9 Eu hunne broeders, naar hunne geslachten, negenliouderd zesenvijftig: al deze mannen waren hoofden der vaderen in de huizen hunner vaderen.

10 Van de priesters nu, Jedaja, en Jojarib, en Jachin;

11 Eu Azarja, de zoon van Hil-kia, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Aliitub, overste van het huis Gods;

13 En Adaja, de zoon van Je-roham, den zoon van Pashur, den zoon van Malkia; en Masai, de zoon van Adiël, den zoon van Jahzéra, don zoon van Mesullam, den zoou van Mesillu-mith, den zoon van Immer;

13 Daarbij hunne broeders, hoofden in de huizen hunner vaderen, duizend zevenhonderd en zestig, kloeke helden aan het werk der dienst van het huis Gods.

14 Van de Leviten nu waren Semaja, de zoon van Hassub, den zoon van Azrikam, den zoou van Hasabja, van de kinderen van Merari;

15 En Bakbakkar, Heres, en Galal; en Mattanja, de zoon van Micha, den zoon van Zichri, den zoon van Asaf';

10 En Obadja, de zoon van Semaja, tien zoon van Galal, den zoon van Jeduthun; en Berechja, de zoon van Asa, den zoon van Elkana, woonachtig in de dorpen der Netofathiten.

17 De portiers nu waren Sal-lum, en Akkub, en Talm on, en Ahiman, en hunne broeders: Sal-lum was het hoofd.

18 Ook tot nogtoc, aan de poort des konings oostwaarts, waren deze de portiers onder de legers der kinderen van Levi.

19 En Sallum, de zoou van Ko-;JKEN 9.

ré, den zoou van Ebjasaf, den zoon van Korach, en zijne broeders van het huis zijns vaders, de Korachiten, waren over het werk der dienst, dorpclwachters des tabernakels; gelijk hunne vaders in liet leger des Heeeen bewaarders van den ingang geweest waren,

30 Als Pinehas de zoon van Eleazar tevoren voorganger bij hen was, met welken de Heer was.

31 Zecharja de zoon van Mese-lemja was portier aan de deur van de tent der zamenkomst.

33 Allen die uitgelezen waren tot portiers aan de dorpels waren tweehonderd en twaalf. Deze waren in liet geslachtregister gesteld naar hunne dorpen; David en Samuel de ziener hadden zo in hun ambt bevestigd.

33 Zij dau en hunne zonen waren aan de poorten van het huis dos Heeren, in het huis dei-tent aan de wachten.

34 Deze portiers waren aan do vier winden, tegen het oosten, tegen het westen, tegen het noorden, en tegen het zuiden.

25 En hunne broeders waren op hunne dorpen, inkomende ten zevenden dage van tijd tot tijd, om met hen te dienen.

36 Want in dat ambt waren vier overste portiers die Leviten waren, en zij waren over de kamers en over de schatten van het huis Gods.

37 En zij bicven des nachts rondom het huis Gods; want op hen was de wacht, en zij waren over de opening, en dat clkcn morgen.

38 En eenigen van hen waren over de vaten der dienst, want bij getal droegen zij ze in, en bi] getal droegen zij zo uit.

39 Want uit dezelve zijn er besteld over de vaten, en over al


-ocr page 587-

1 Kil ON IJKEN 10.

581

de heilige vaten, en over de meelbloem en wijn en olie en wierook en specerij.

30 En uit de zonen der priesters waren de bereiders van het reukwerk der specerijen.

31 En Mattithja uit de Leviten, welke was de eerstgeborene van Sallum den Koraeliiet, was in het ambt over het werk dat in pannen gekookt wordt.

33 En uit de kinderen der Ko-liathiten, uit limine broeders, waren eenigen over de brooden der toerigting, om die alle sab-baten te bereiden.

33 Uit deze zijn ook de zangers, hoofden der vaderen onder de Leviten in de kamers, dienst-vrij; want dag eu nacht was het op hen, in dat werk te zijn.

34 Pit zijn de hooiden der vaderen onder de Leviten, hoofden in hunne geslachten; deze woonden te Jeruzalem.

35 Maar te Gibcou hadden gewoond Jeïël de vader van Gi-beon, (do naam zijner zuster nu was Maacha),

36 En Aljdon was zijn eerstgeboren zoon, daarna Zur, en Kis, cn Baiil, en Ner, en Nadab,

37 En Gedor, en Ahio, en Ze-charja, en Mikloth.

38 Mikloth nu gewon Simeam; deze woonden ook te Jeruzalem, tegenover hunne broeders, met hunne broeders.

39 En Ner gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jonathan, en Malkisua, en Abina-dab, en Esbaiil.

40 En Jonathans zoon was Me-ribbaal, en Meribbaal gewon Mich a.

41 De kinderen van Micha nu waren Pithon, en Melech, en Tahréa.

43 En Achaz gewon Jaëra; en Jaëra gewon Alemeth, en Azma-vetli, en Zimri; en Zimri gewon Moza;

43 En Moza gewon Rina, wiens zoon was Eefaja, wiens zoon was Elasa, wiens zoon was Azel.

44 Azel nu had zes zonen, en dit zijn hunne namen: Azrikam, Bochru, en Ismaël, en Searja, en Obadja, en Hanan: deze zijn Azcls zonen.

HOOFDSTUK 10.

En de Eilistijnen streden tegen Israel; en de mannen Israels vloden voor het aangezigt der Filistijnen, en zij vielen verslagen op het gebergte Gilboa.

3 Eu de Filistijnen hielden digt op Saul en op zijne zonen aan, en de Filistijnen versloegen Jonathan eu Abinadab en Malkisua, de zonen Sauls;

3 En de strijd werd zwaar tegen Saul, en de schutters met de bogen troffen hem aan, en hij vreesde zeer voor de schutters.

4 Toen zeide Saul tot zijnen wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze onbesnedenen niet komen en met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer: toen nam Saul het zwaard en viel daarin.

5 Toen zijn wapendrager zag dat Saul dood was, zoo viel hij óók in het zwaard en stierf.

6 Alzoo stierf Saul en zijne drie zonen; ook zijn gansche huis is tegelijk gestorven.

7 Als nu al de mannen Israels, die in het dal waren, zagen dat zij gevloden waren, en dat Saul en zijne zonen dood waren, zoo verlieten zij hunne steden en zij vloden: toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin.

8 Het geschiedde nu des anderen daags als de Filistijnen kwa-


-ocr page 588-

1 Kil O NU KEN 11.

582

men om do verslagenen te plunderen, zoo vonden zij Saul en zijne zonen liggende op het gebergte Gilboa;

9 En zij plunderden hem, en zij namen ziju hoofd en zijne wapenen, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om dit te boodschappen aan hunne afgoden en aan het volk;

10 En zij leiden zijne wapenen in het huis huns gods, en ziju hoofd hechtten zij in het huis Dagons.

11 Als nu geheel Jabes in Gi-lead hoorde alles wat de Eilistij-nen aan Saul gedaan hadden,

12 Zoo maakten zich alle strijdbare mannen op, en zij namen het ligchaam van Saul en de lig-chamen zijner zonen, en zij brag-ten zo te Jabes; en zij begroeven hunne beenderen onder een eikeboom te Jabes, en zij vastten zeven dagen.

13 Alzoo stierf Saul in zijne overtreding, waarmede hij overtreden had tegen den Heer, tegen het woord des Hberen hetwelk hij niet gehouden had, en ook omdat hij de waarzegster gevraagd had, haar opzoekende,

14 En den Heek niet gezocht had: daarom doodde hij hem, en keerde het koningrijk tot David den zoon van Isai.

HOOFDSTUK 11.

Toen vergaderde gansch Israel zich tot David te Hebron, zeggende: Zie, wij zijn uw gebeente en uw vleesch;

2 Zelfs ook tevoren, toen Saul nog koning was, hebt gij Israel uitgeleid en ingeleid; ook heeft de Heer uw God tot u gezegd: Gij zult mijn volk Israel weiden, en gij zult voorganger zijn van mijn volk Israel.

3 Ook kwamen alle oudsten in

Israel tot den koning te Hebron, en David maakte een verbond met hen te Hebron voor het aan-gezigt des Heeuen, en zij zalfden David tot koning over Israel, naar het woord des Hebben dooide dienst van Samuel.

4 En David toog henen, en gansch Israel, naar Jeruzalem, dat is Jebus; want daar waren de Jebusiten, de inwoners des lands.

5 En de inwoners van Jebus zeiden tot David: Gij zult hier niet inkomen. David won nog-tans den burg Sion, dat is de stad Davids.

6 Want David zeide: Alwie de Jebusiten het eerst slaat, zal tot een hoofd en tot een overste worden. Toen beklom Joab de zoon van Zeruja dien het eerst; daarom werd hij tot een hoofd.

7 David nu woonde op den burg; daarom heet men dien de stad Davids.

8 En hij bouwde de stad rondom , van Millo af en rondom; en Joab vernieuwde hot overige der stad.

9 En David ging gestadig voort en werd groot, want de Heek der heirscharen was met hem.

10 Deze nu waren de hoofden der helden die David had, die zicli dapper bij hem gedragen hebben in zijn koningrijk bij geheel Israel, om hem koning te maken naar het woord dos Hebben over Israel.

11 Deze nu zijn van het getal der helden die David had: Ja-sobam de zoon van Hachmoni was het hoofd der dertig; deze zijne spies tegen driehonderd opheffende versloeg ze op eenmaal.

12 En na hem was Eleazar de zoon van Dodo de Ahohiet; hij was onder die drie helden.

13 Hij was met David te Pas-


-ocr page 589-

1 KR ON IJ KEN 11.

583

Darnmim, als dc Filistijnen daar ten strijde vergaderd waren, en liet stuk des akkers vol gerst was, eu liet volk voor het aangezigt der Filistijnen vlood:

14 En zij stelden zich in liet midden van dat stnk en beschermden het, en zij sloegen de Filistijnen, en de Heer verloste ze door eene grootc verlossing.

15 En drie uit de dertig hoofden togen af naar den rotssteen tot David in de spelonk van Adul-lam; en het leger der Filistijnen had zich gelegerd in het dal llefaïin.

16 En David was toen in de vesting; en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem.

17 En David kreeg lust en zei-de : Wie zal mij water te drinken geven uit liethlehems bornput die onder de poort is?

18 Toen braken die drie door het leger der Filistijnen, en put-teden water uit Bethlehems bornput die onder de poort is, en zij droegen het cn bragten het tot David. Docli David wilde het niet drinken, maar hij goot het uit voör den Heer,

19 En hij zeide: Dat late mijn God verre van mij zijn, van zulks te doen: zoude ik het bloed dezer mannen drinken? Met gevaar huns levens, ja met gevaar huns levens hebben zij dat gebragt. En hij wilde het niet drinken. Dit deden de drie helden.

20 Abisai nu de broeder van Joab was ook het hoofd van drie, en hij verheffende zijne spies tegen driehonderd versloeg ze; al-zoo had hij een naam onder die drie:

21 Uit die drie was hij geëerd boven de twee; daarom werd hij hun tot een overste; maar hij kwam tot aan die eerste drie niet.

22 Benaja, de zoon van Jojada, den zoon van een dapper man van Kabzeël, was groot van daden; hij versloeg twee sterke leeuwen van Moab, ook ging hij af cn versloeg een leeuw in het midden des kuils in den snecuw-tijd.

23 Hij versloeg ook een Egyp-tischen man, een man van grootc lengte, van vijf el; en die Egyptenaar had eene spies in de hand als een weversboom, maar iiij ging tot hem af met een staf; en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en hij doodde hem met zijne eiyene spies.

24 Deze dingen deed Benaja de zoon van Jojada, dies had hij een naam onder die drie helden:

25 Zie, hij was de heerlijkste van die dertig; nogtans kwam hij tot aan de eerste drie niet. En David stelde hem over zijne trawanten.

26 De helden nu der heiren waren Asaël de broeder van Joab; Elhanan de zoon van Dodo van Bethlehem;

27 Sammoth dc Harodiet; He-lez de Peloniet;

28 Tra de zoon van Ikkes de ïekoïet; Abiëzer dc Annetho-thiet;

29 Sibbechai de Husathict; Ilai dc Ahohiet;

30 Maharai de Netofatliiet; He-led dc zoon van Baëna de Netofatliiet ;

31 Ithai de zoon van Rib ai, van Gibea der kinderen Benjamins; Benaja dc Pirathoniet;

32 Hurai van de beken van Gails; Abiël de Arbathiet;

33 Azmaveth de Baharumiet; Eljaiiba de Saalboniet.

34 Van de kinderen van Hasem den Gizoniet was Jonathan de zoon van Sage de Harariet;

35 Ahiam de zoon van Sachar


-ocr page 590-

1 KE O NUK EN 13.

584.

de Harariet; Elif'al de zoon van Ur;

36 Hefer de Meeheratluet; Alua de Peloniet;

37 Hezro de Karmeliet; Naarai de zoon van Ezbai;

38 Joel de broeder van Nathan; Mibhar de zoon van Geri;

39 Zelek de Ammoniet; Nahrai lie Berotliiet, wapendrager van Joab den zoon van Zeruja;

40 Ira do Jethrict; Gareb de Jethriet;

41 Una de Hethiet; Zabad de zoon van Ahlai;

43 Adina de zoon van Siza de Kubeniet was liet hoofd der lln-beniten, nogtans waren er dertig boven hem;

43 Hanan de zoon van Maacha, en Josai'at de Mitlmiet;

44 Uzzia de Asterothiet; Sama, en Jeïël de zoon van Hotham den Aroëriet;

45 Jediaël de zoon van Simri, en Joha zijn broeder de ïiziet;

46 Eliël Hammahavim, en Je-ribai, en Josavja, de zonen El-naams, en Jithma de Moabiet;

47 Eliël en Obed, en Jaasiël van Mezobaja.

HOOFDSTUK 13.

Deze nu zijn het die tot David kwamen te Ziklag, toen hij nog opgesloten was voor het aange-zigt van Saul den zoon van Kis; zij waren ook onder de helden die tot dien krijg hielpen,

3 Gewapend met bogen, regts en links met steenen werpende, en met pijlen schietende vut den boog; zij waren van de broederen Sauls, uit Benjamin.

3 Aan het hoofd stonden Ahië-zer en Joas, zonen van Semaa den Gibeathiet; daarna Jeziël en Pelet, zonen van Azmaveth, en Beracha, en Jehu de Annetho-thiet

4 En Jismaja tie Gibeouiet was een held onder de dertig, en over dertig gesteld; en Jirmeja, eu Jahaziël, en Johanan, en .lo-zabad de Gederothiet;

5 Elüzai, en Jerimoth , en Be-alja, en Semarja, en Sefatja de Harufiet;

6 Elkana, cnJissia, en Azareël, en Joëzer, en Jasobam, de Ko-raehiten;

7 En .loëla en Zebadja de zonen van Jeroham van Gedor.

8 Ook scheidden zich van de Gaditen af tot David in de vesting, nar.r de woestijn, kloeke helden, krijgslieden ten oorlog-toegerust met rondas en schild; en hunne aangezigten waren aan-gezigten van leeuwen, en zij waren als de reeën op de bergen in snelheid.

•J Ezer was liet hoofd, Obadja de tweede, Eliab de derde,

10 Mismanna de vierde, Jirmeja do vijfde,

11 Attai de zesde, Eliël de zevende ,

13 Johanan de aclitste, Elzabad de negende,

13 Jirmeja de tiende, Mach-bannai de elfde.

14 Deze waren van de kinderen Gads, hoofden des lieirs; elk van de kleinsten was over honderd, en de grootste over duizend.

15 Deze zelfden zijn het die over den Jordaan gingen in de eerste maand, toen dezelve vol was aan al zijne oevers, en zij verdreven al de inwoners der laagten tegen liet oosten en tegen het westen.

16 Er kwamen ook van de kinderen van Benjamin en Juda op de vesting tot David.

17 En David ging uit hun tegemoet, en antwoordde en zeide tot hen: Indien gijlieden met vrede tot mij gekomen zijt, om


-ocr page 591-

IJKEN 12.

1 KR ON

585

mij te helpen, zoo zal mijn hart met ulieden verbonden zijn; maar indien liet is om mij aan mijne vijanden bedriegelijk overteleve-ren, daar toch geen wrevel in mijne handen is, de God onzer vaderen zie het en straffe liet.

18 En de Geest kwam over Amasai den overste der hoofdlieden, en hij zeide: Wij zijn iwve, o David, en met n zijn wij, o zoon van Isai. Vrede, vrede zij u, en vrede uwen helperen, want nw God helpt u. Toen nam David hen aan, en stelde ze tot hoofden der benden.

1!) Er vielen ook van Manasse David toe, toen hij met de Filistijnen kwam om tegen Sanl te strijden, alhoewel zij hen niet hielpen; want de vorsten der In-listijnen zonden hem weg met overleg, zeggende: Met gevaar van onze hoofden zonde hij Said zijnen heer toevallen.

20 Toen hij naar Ziklag toog, vielen hem toe nit Manasse Ad-nah, en .Tozabad, en Jediaël, en Michael, en Jozabad, cn Elihu, en Zillethai, hoofden der duizenden die in Manasse waren.

21 En deze hielpen David mede tegen die benden, want deze allen waren kloeke helden; cn zij waren oversten in het heir.

32 Want er kwamen er te dier tijd dag op dag tot David om hem tc helpen, tot een groot leger toe, als een leger Gods.

23 En dit zijn de getallen der hoofden dergencn die toegerust waren ten heirc, die tot David te Hebron kwamen, om het koningrijk Sauls tot hem tc wenden, naar den mond des Hee-ken :

24 Van de kinderen van Jnda, die rondassen en spiesen droegen, waren zesduizend en achthonderd, toegerust ten heire.

25 Van de kinderen Simeons kloeke helden ten heire, zevenduizend cn honderd.

26 Van de kinderen van Levi, vierduizend en zeshonderd.

27 En Jehojada was overste der Aaroniten, en met hem waren er drieduizend en zevenhonderd.

28 En Zadok was een jongeling, oen kloek held; cn uit zijns vaders huis waren tweeëntwintig oversten.

29 En van de kinderen Benjamins, de broederen Sauls, drieduizend; want tot nogtoe waren cr velen van hen die 't met het huis Sauls hielden.

30 Eu van de kinderen Efraïms twintigduizend en achthonderd, kloeke helden, mannen van naam in het huis hunner vaderen.

31 En van den halven stam Manasse achttienduizend, die met namen uitgedrukt zijn, dat zij kwamen om David koning te maken.

32 En van de kinderen Issa-schars, die ervaren waren in het verstaan van de tijden, om te weten wat Israel doen moest: hunne hoofden waren tweehonderd , en al hunne broeders pasten op hun woord.

33 Uit Zebnlon, uittrekkende in het heir, toegerust tcu strijde met alle krijgswapenen, vijftigduizend, en om eene slagorde te houden met een onwankelbaar hart.

34! En uit Naftali duizend oversten, en bij hen met rondas cn spies zevenendertigduizend.

35 En uit de Daniten ten strijde toegerust, achtentwintigdui-zend en zeshonderd.

36 En uit Aser, uittrekkende in het heir om zich in slagorde te scharen, waren veertigduizend.

37 En van gene zijde van den Jordaan, van de Eubeniten en

25*


-ocr page 592-

1 KR O N U KEN 13.

5S6

Gaditen cu tlcu halveu stam Ma-nasse, met allerlei krijgsgerecd-scliap ten oorlog, honderdtwintigduizend.

38 Al deze krijgslieden, die zich in slagorde konden houden, kwamen met een volkomen hart te Hebron, om David koning te maken over gansch Israel. En ook was al het overige van Israel één hart om David tot koning te maken.

39 Eu zij waren daar bij David drie dagen lang, etende en drinkende; want hunne broeders luidden voor hen wat toebereid.

40 En ook de naasten aan hen, tot aan Issaschar en Zebulon en Naftali, bragten brood op ezels en op kemels en op muildieren eu op runderen, meelspijs, stukken vijgen en stukken rozijnen, en wijn en olie, en runderen en klein vee in menigte; want er was blijdschap in Israel.

HOOFDSTUK 13.

En David hield raad met de oversten der duizenden en der honderden en met alle vorsten.

3 En David zei de tot de gan-sche gemeente Israels: Indien het ulieden goed en van den Heer onzen God dunkt te zijn, laat ons ons uitbreiden, laat ons zenden tot onze overige broeders in alle landen Israels, en de priesters en de Leviten, die met hen zijn in de steden met hare voorsteden, opdat zij tot ons vergaderd worden;

3 En laat ons de ark onzes Gods tot ons wederhalen, want wij hebben ze in de dagen Sauls niet gezocht.

4 Toen zeide de gansche gemeente dat men alzoo doen zoude, want die zaak was regt in de oogen des ganschen volks.

5 David dan vergaderde ganscli

Israel, van de Egyptische Sihor af tot waar men komt te Hamath, om de ark Gods te brengen van Kirjath-Jearim.

6 Toen toog David op met het gansche Israel naar Bailla, dat is, naar Kirjath-Jearim in Juda, om vandaar optebrengen de ark van God den Heek die tusschen de cherubs woont waar de Naam wordt aangeroepen.

7 En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen idt het huis van Abinadab; Uzza nu en Ahio leidden den wagen.

8 En David en gansch Israel speelden voor het aangezigt Gods met alle magt, zoo met liederen als met harpen en met luiten en met trommels en met cymbalen en met trompetten.

9 Toen zij nu aan den dorsch-vloer van Kidon gekomen waren, zoo strekte Uzza zijne hand uit om de ark te houden, want de runderen struikelden.

10 Toen ontstak de toorn des Heeken over Uzza, en hij sloeg hem omdat hij zijne hand had uitgestrekt naar de ark, en hij stierf aldaar voor het aangezigt Gods.

11 En David ontstak, dat de Heer eene scheur gescheurd had aan Uzza: daarom noemde hij die plaats Perez-Uzza, tot op dezen dag.

13 En David vreesde den Heer te dien dage, zeggende: Hoe zal ik de ark Gods tot mij brengen?

13 Daarom liet David de ark niet tot zich brengen in de stad Davids, maar deed ze afwijken in het huis van Obed-Edom den Gethict.

14 Alzoo bleef de ark Gods bij het huisgezin van Obed-Edom in zijn huis drie maanden; en de Heer zegende het huis van Obed-Edom en alles wat hij had.


-ocr page 593-

1 KEONIJI

HOOFDSTUK 14.

ïoen zond Hiram de koning van Tyrus boden tot David, en cederhout, en metselaars, en timmerlieden, dat zij hem een huis bouwden.

2 En David merkte dat de Heer hem tot koning bevestigd had over Israel, want zijn koningrijk werd ten hoogste verheven ter-wille van zijn volk Israel.

3 En David nam meer vrouwen te Jeruzalem, en David gewon meer zonen en dochters.

t Dit nu zijn de mimen der kinderen die hij te Jeruzalem had: Sanunua en Sobab, Nathan en Salomo,

5 En Jibhar, en Elisüa, en El-pélet,

6 En Nogah, en Nefeg, en ,1a-1'ia,

7 En Elisama, en Beëljada, en Eliielet.

8 ïoen nu de Filistijnen hoorden dat David tot koning gezalfd was over het gansehe Israel, zoo togen al de Filistijnen, op om David te zoeken. Toen David dat hoorde, zoo toog hij uit tegen hen.

9 Toen nu de Filistijnen kwamen, zoo spreidden zij zich uit in de laagte van Eefaïm.

10 Toen vraagde David God, zeggende; Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en zult gij ze in mijne hand geven? En de Heek zeide tot hem: Trek op, want ik zal ze in uwe hand geven.

11 Toen zij nu optogen naar Baiil-Perazim, zoo sloeg David ze daar, en David zeide: God heeft mijne vijanden door mijne hand gescheurd als eene scheur der wateren; daarom noemden zij den naam dier plaats Baiil-Perazim.

12 En zij lieten daar limine go-

EN 14, 15. 587

den; en David gebood, en zij werden met vuur verbrand.

13 Doch de Filistijnen voeren nog voort en zij verspreidden zich in dat dal.

14 En David vraagde God nog eens, eu God zeide tot hem; Gij zult niet optrekken hun achterna; maar omsingel ze van boven, en kom tot hen tegenover de moer-bczicnboomcn;

15 En het zal geschieden als gij hoort het geruisch van een gang in de toppen der moerbeziënboo-men, kom dan uit ten strijde, want God zal voor uw aangezigt uitgetogen zijn om het leger der Filistijnen te slaan.

16 David nu deed gelijk God hem geboden had, en zij sloegen het lieir der Filistijnen van Gi-beon af tot aan Gezer.

17 Alzoo ging Davids naam uit in al die landen, en de Heek gaf zijne verschrikking over al de heidenen.

HOOFDSTUK 15.

En David maakte zich huizen in zijne stad; en hij bereidde dei-ark Gods eene plaats, en spande eene tent voor haar.

2 Toen zeide David; Niemand mag de ark Gods dragen dan dc Lcviten; want die heeft de Heer verkoren om de ark Gods te dragen, en om hem te dienen tot in eeuwigheid.

3 Ook vergaderde David gansch Israel te Jeruzalem, om de ark des Heeren optebrengen aan hare plaats die hij haar bereid had.

4 En David verzamelde de kinderen Aarons en de Lcviten.

5 Van dc kinderen Kohaths was Uriel de overste, en zijne broeders waren honderd eu twintig.

6 Van de kinderen van Merari was Asaja de overste, en zijne


-ocr page 594-

1 KEONIJKEN 15.

588

broeders waren hveelionderd en twintig.

7 Van do kinderen Gersoms was Joel de overste, en zijne broeders waren honderd en dertig.

8 Van de kinderen Elizafans was Semaja de overste, en zijne broeders waren tweehonderd.

9 Van de kinderen Hebrons was Eliël de overste, en zijne broeders waren taehtig.

10 Van de kinderen TJzzicls was Amminadab de overste, en zijne broeders waren honderd en twaalf'.

11 En David riep de priesters Zadok en Abjathar, en de Le-viten Uriel, Asaja, en Joel, Semaja, en Eliël, en Amminadab ;

13 En hij zeide tot hen: Gijlieden zijt hoofden der vaderen onder de Leviten: heiligt u, gij en nwe broeders, dat gij de ark van den Heer den God Israels opbrengt naar de plaats die ik voor haar bereid heb;

13 Want omdat gijlieden dit niet ten eerste deedt, heeft de Heer onze God onder ons eene scheur gemaakt, omdat wij hem niet gezocht hebben naar het regt.

1 Zoo heiligden zich dan de priesters en Leviten, om de ark van den Heer den God Israels optebrengen.

15 En de kinderen der Leviten droegen de ark Gods op hunne schouders, met de draagboomen die op hen waren, gelijk Mozes geboden had naar het woord des Heeren.

16 En David zeide tot do oversten der Leviten, dat zij hunne broeders de zangers stellen zouden met muziekinstrumenten, met luiten en harpen en cymba-len, dat zij zich zouden doen hooren, de stem verheffende met blijdschap.

17 Zoo stelden dan de Leviten Heman den zoon van Joël, en uit zijne broeders Asaf den zoon van Berechja; en uit de zonen van Merari, hunne broeders, Ethan den zoon van Kusaja;

18 En met hen hunne broeders van de tweede orde: Zeeharja, Ben, en Jaaziël, en Semiramoth, en Jehiël, en Unni, Eliab, en Benaja, en Maaseja, en Mat-tithja, en Elifelé, en Mikneja', en Obed-Edom, en Jeïël, de portiers.

19 De zangers nu, Heman, Asaf' en Ethan, lieten zich hooren met koperen cymbalen;

30 En Zeeharja, en Aziël, en Semiramoth, en Jehiël, en Unni, en Eliab, en Maaseja, en Benaja, met luiten op alamoth;

31 En Mattithja, en Elifelé, cn Mikneja, en Obed-Edom, en Jeïël, en Azazja, met harpen op de seheminith, om den toon te versterken;

33 En Kenanja de overste der Leviten was over het opheffen, hij onderwees hen in het opheffen, want hij was verstandig;

33 En Berechja en Elkana waren portiers der ark;

34 En Sebanja, en Josafat, en Nethaneël, en Amasai, en Zeeharja, en Benaja, en Eliëzer, de priesters, bliezen op trompetten vóór de ark Gods; en Obed-Edom en Jehia waren portiers der ark.

3.) Het geschiedde nu dat David en de oudsten Israels en de oversten der duizenden henen-gingen om de ark des verbonds des Heeren optehalen uit het huis van Obed-Edom, met vreugde;

36 En het geschiedde doordien God de Leviten hielp die de ark des verbonds des Heeren droegen, dat zij zeven varren en zeven rammen offerden.


É

-ocr page 595-

1 K EO NU KEN 16.

58!)

27 David nu was gclcleed met een mantel van lijn linnen, ook al fle Leviten die de ark droegen, en de zangers, en Kenanja de overste van liet opliefl'en der zangers; ook had David een lijfrok aan van linnen.

28 Alzoo bragt ganscli Israël de ark des verbonds des Heeken op, met gejuich en met geluid der bazuin en met trompetten en met cymbalcn, makende geluid met luiten en met harpen.

29 Het geschiedde nu toen de ark des verbonds des Heeren tot aan de stad Davids gekomen was, dat Michal de dochter Sauls door een venster keek, en den koning David zag springen en spelen; zoo verachtte zij hem in haar hart.

HOOFDSTUK 16.

Toen zij nu de ark Gods in-bragten, zoo stelden zij ze in het midden der tent welke David voor haar gespannen had, en zij offerden brandoffers en dankoffers voor het aangezigt Gods.

2 Als nu David geëindigd had het brandoffer en de dankoffers te offeren, zoo zegende hij het volk in den naam des Heeren ;

3 En hij deelde aan een iegelijk in Israel, van den man tot de vrouw, aan een iegelijk oen bol brood en een schoon stuk vleesch en een flesch wijn.

4 En hij stelde voor dc ark des Heeren sommigen uit dc Leviten tot dienaars, en dat, om den Heer den God Israels te vermelden en te loven en te prijzen.

5 Asaf' was het hoofd, en Ze-charja de tweede nahem; Joïcl, en Semiramoth, en Jehiël, en Mattithja, en Eliab, en Benaja, en Obed-Edom, en Jeïël, met instrumenten der luiten en met harpen; en Asaf liet zich hooren met cymbalcn,

6 Maar Benaja en Jahaziël de priesters waren steeds met trompetten vóór de ark des verbonds Gods.

7 Te dien dage gaf David het eerst dezen psalm, om den Heer te loven, door de dienst van Asaf en zijne broeders.

8 Looft den Heer, roept zijnen naam aan, maakt zijne daden bekend onder de volken.

9 Zingt hem, psalmzingt hem, spreekt aandachtig van al zijne wonderwerken.

10 Koemt in den naam zijner heiligheid; dat zich het hart der-genen die den Heer zoeken verblijde.

11 Vraagt naar den Heer cn zijne sterkte; zoekt zijn aangezigt gestadig.

13 Gedenkt zijne wonderwerken die hij gedaan heeft, zijne won-derteekenen, en dc oordcclen zijns monds,

13 Gij zaad van Israel zijnen dienaar, gij kinderen van Jakob zijnen uitverkorene.

14 Hij is de Heer onze God; zijne oordeelen zijn over dc ge-hcele aarde.

15 Gedenkt tot in eeuwigheid zijn verbond, het woord dat hij ingesteld heeft tot in het duizendste geslacht;

16 Het verhond dat hij met Abraham heeft gemaakt, en zijnen eed aan Isaiik;

17 Welken hij ook aan Jakob heeft gesteld tot eene inzetting, aan Israel tot ccn eeuwig verbond,

18 Zeggende: Ik zal u het land Kanaan geven, een snoer van ulieder erfdeel:

19 Als gij weinige mcnschcn in getal waart, ja weinigen en vreemdelingen daarin.


-ocr page 596-

1 K RON [J KEN 16.

590

20 Eu zij wandelden van volk tot volk, en van liet eenc koningrijk tot liet andere volk:

3i Hij liet niemand toe hen te onderdrukken; ook bestrafte liij koningen om hunnentwil, zey-(jende:

23 Tast mijne gezalfden niet aan, en doet mijn profeten geen kwaad.

23 Zingt den Heeb, gij gansche aarde, boodschapt zijn heil van dag tot dag.

25 Vertelt zijne eer onder de heidenen, zijne wonderwerken onder alle volken.

25 Want de Heek is groot en zeer te prijzen, en hij is vreessc-lijk boven alle goden.

2ö Want al de goden der volken zijn afgoden, maar de Heer heeft de hemelen gemaakt.

27 Majesteit en heerlijkheid zijn voor zijn aangezigt, sterkte en vrolijkheid zijn in zijne plaats.

28 Geeft den Heeke, gij geslachten der volken, geeft den Heere eer en sterkte.

29 Geeft den Heere de eer zijns naams; brengt offer en komt voor zijn aangezigt; aanbidt den Heer in de heerlijkheid zijns heilig-doms.

30 Schrikt voor zijn aangezigt, gij geheele aarde; ook zal de wereld worden bevestigd, dat zij niet bewogen worde.

31 Dat de hemelen zich verblijden , en de aarde verheuge zich, en dat men onder de heidenen zegge: De Heer regeert.

32 Dat de zee bruise met hare volheid, dat het veld huppele van vreugde met alwat er in is.

33 Dan zullen de boomeu des wonds j uichen voor het aangezigt des Heeren , omdat hij komt om de aarde te rigten.

34! Looit den Heer, want hij is goed, want zijne goedertierenheid is tot in eeuwigheid.

35 En zegt; Verlos ons, o God onzes heils, en verzamel ons, en red ons van de heidenen, dat wij uwen heiligen naam loven en dat wij roemen in uwen lof.

36 Geloofd zij de Heer de God Israels van eeuwigheid tot eeuwigheid. En al het volk zei-de amen, en het loofde den Heer.

37 Alzoo liet hij daar vóór de ark des verbonds des Heeren Asaf en zijne broeders, om gestadig te dienen vóór de ark, naar hetgeen voor eiken dag bepaald was.

38 Obed-Edom nu met hunne broeders waren achtenzestig; eu hij stelde Obed-Edom, den zoon van Jedutliun, en Hosa tot portiers ;

39 En den priester Zadok en zijne broeders de priesters vóór den tabernakel des Heeren op de hoogte welke te Gibeon is,

40 Om den Heer de brandoffers gestadig te otteren op den brandoffer-altaar, des morgens en des avonds; en zulks naar alles wat er gcschrcven staat in de wet des Heeben, die hij Israel geboden had.

41 En met hen Heman en Jedutliun, en de overige uitgele-zenen die met namen uitgedrukt zijn, om den Heer te loven, dat zijne goedertierenheid is tot in eeuwigheid.

42 Met hen dan waren Heman en Jeduthun, met trompetten en cymbalen voor degenen die zich lieten hoor en, en met instrumenten der muziek Gods; maar de zonen Jcduthuns waren aan de poort.

43 Alzoo toog het gansche volk henen, een iegelijk naar zijn huis; en David keerde zich, om zijn huis te gaan zegenen.


-ocr page 597-

IJKEN 17.

i KR ON

591

HOOFDSTUK 17.

Het gcschiccldc nu als David in zijn huis woonde, dat David tot Nathan den profeet zeide: Zie, ik woon in een cederen huis, maar de ark des verbonds des Heeken onder gordijnen.

2 ïocu zeide Nathan tot David: Doe alles wat in uw hurt is, want God is met u.

3 Maar het geschiedde in dien nacht dat het woord Gods tot Nathan kwam, zeggende:

4 Ga henen en zeg tot David mijnen knecht: Alzoo zegt de Heer: Gij zult mij geen huis bouwen om in te wonen;

5 Want ik heb in geen huis gewoond van dien dag al' dat ik Israel heb opgevoerd, tot dezen dag toe, maar ik ben gegaan van tent tot tent en van tabernakel tot tahernakel.

6 Overal waar ik gewandeld heb met geheel Israel, heb ik wel oen woord gesproken tot één van de rigters van Israel, aan welke ik gebood mijn volk te weiden, zeggende: Waarom bouwt gijlieden mij geen cederen huis?

7 Nu dan, alzóó zult gij zeggen tot mijnen knecht, tot David: Zóó zegt de Heer der heirseha-ren: Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen , opdat gij een voorganger over mijn volk Israel zoudt zijn;

8 En ik ben met u geweest overal waar gij heengegaan zijt, en ik heb al uwe vijanden uitgeroeid van voor uw aangezigt; en ik heb u ecu naam gemaakt gelijk de naam is der grooten die op de aarde zijn.

9 En ik heb voor mijn volk Israel eene plaats besteld en hem geplant, dat hij aan zijne plaats wone en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer krenken, gelijk in het eerst,

10 En van die dagen af dat ik rigters over mijn volk Israel aangesteld en al uwe vijanden vernederd heb. Ook heb ik u te kennen gegeven dat de Heer n een huis bouwen zal.

11 En het zal geschieden als uwe dagen zullen vervuld zijn om henentegaan tot uwe vaderen, zoo zal ik uw zaad na u doen opstaan, hetwelk uit uwe zonen zijn zal, en ik zal zijn koningrijk bevestigen.

12 Die zal mij een huis bouwen, en ik zal zijnen stoel bevestigen tot in eeuwigheid.

13 Ik zal hem tot een vader zijn en hij zal mij tot een zoon zijn; en mijne goedertierenheid zal ik van hem niet wenden, gelijk ik die weggenomen heb van hem die vóór u geweest is;

14 Maar ik zal hem in mijn huis bestendig maken, en in mijn koningrijk tot in eeuwigheid; en zijn stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.

15 Naar al deze woorden en naar dit gansehe gezigt, alzóó sprak Nathan tot David.

16 Toen kwam de koning David in, en bleef voor het aangezigt des Heeeen, en hij zeide: Wie ben ik, Heere God, en wat is mijn huis, dat gij mij tot hiertoe gebragt hebt ?

17 En dit is klein in uwe oogen geweest, o God; daarom hebt gij van het huis uws knechts tot in de verte gesproken, en gij hebt mij naar menschelijke wijze voorzien met deze verhooging, o Heere God.

18 Wat zal David meer bij u daaraan toevoegen, vanwege de eer aan uwen knecht? Doch gij kent uwen knecht wel.


-ocr page 598-

593

1!) Heer, om uws knechts wil en naar mv hart hebt gij al deze groote dingen gedaan, om al deze groote dingen bekcndtcma-kcn.

20 Heer, er is niemand gelijk gij, en er is geen God behalve gij, naar alles wat wij met onze ooren gehoord hebben.

21 En wie is als uw volk Israel, een éénig volk op de aarde, hetwelk God heengegaan is zich tot een volk te verlossen, dat gij u een naam maaktet van groote en verschrikkelijke dingen, met de heidenen uittestoo-ten van het aangezigt van uw volk hetwelk gij uit Egypte verlost hebt?

22 En gij hebt uw volk Israel li tot een volk gemaakt tot in eeuwigheid, en gij Heek zijt hun tot een God geworden.

23 Nu dan Heer, het woord dat gij over uwen knecht gesproken hebt en over zijn huis, dat worde waar tot in eeuwigheid, en doe gelijk gij gesproken hebt.

24 Ja het worde waar, en uw naam worde grootgemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge; De Heer der heirseharen, de God Israels, is Israels God; en het huis van David uwen knecht zij bestendig voor uw aangezigt.

25 Want gij, mijn God, hebt voor liet oor uws knechts geopenbaard dat gij hem een huis bouwen zoudt; daarom heeft uw knecht in zijn Uarl gevonden om voor uw aangezigt te bidden.

36 Nu dan Heer, gij zijt die God, en gij hebt dit goede over uwen knecht gesproken;

27 Nu dan, het heeft u beliefd het huis uws knechts te zegenen, dat het in eeuwigheid voor uw aangezigt zij; want gij Heer hebt het gezegend, en het zal gezegend zijn in eeuwigheid.

HOOFDSTUK 18.

Het geschiedde nu nadezen dat David de Eilistijnen sloeg en ze tenonderbragt, en hij nam Gath en hare onderhoorige plaatsen uit der Eilistijnen hand.

2 Hij sloeg ook do Moabitcn, zoodat de Moabiten I )avids knechten werden, brengende geschenken.

3 David sloeg ook Hadarézer den koning van Zoba naar Ha-math toe, toen hij henentoog om zijne hand te stellen aan de rivier Erath;

4 En David nam hem duizend wagens af, en zevenduizend ruiters, cn twintigduizend man te voet; en David ontzenuwde al de -wageapaarden, doch hij behield honderd wagens daarvan over.

5 En de Syriërs van Damascus kwamen om Hadarézer tien koning van Zoba te helpen, maar David sloeg van de Syriërs tweeentwintigduizend man;

G En David leide hezcttlng in Syrië van Damascus, alzoo dat de Syriërs Davids knechten werden, brengende geschenken; en de Heer behoedde David overal waar hij henenging.

7 En David nam de gouden schilden die bij Hadarézers knechten waren, en hij bragt ze tc Jeruzalem.

8 Ook nam David zeer veel koper uit Tibhath cn uit Kun, Hadarézers steden: daarvan heeft Salomo de koperen zee cn de pilaren cn dc koperen vaten gemaakt.

9 Toen nu Toü dc koning van Hamath hooide dat David de ganschc heirkracht van Hadarézer den koning van Zoba geslagen had,

10 Zoo zond hij zijnen zoon Ha-

1 K R O N IJ KEN 18.


-ocr page 599-

I KR ON doram tot den koning David, 0111 liem naur zijnen welstand te vragen en om hem te zegenen, omdat liij met Hadarózer gestreden en hem verslagen had, (want Ha-darézer voerde oorlog tegen Toii), eu alle gouden en zilveren en koperen vaten.

11 Deze heiligde de koning David ook den Heebe, met het zilver en liet goud hetwelk hij me-degebragt had van al de heidenen, van de Edomitcn, en van de Moabiten, en van de kinderen Ammons, on van de Filistijnen, en van de Amalekiten.

12 Ook sloeg Absai de zoon van Zernja de Edomitcn in het Zoutdal, achttienduizend man;

13 En iiij leide bezetting in Edom, zoodat al de Edomiten Davids knechten werden; en de Heeb, behoedde David overal waar hij henenging.

14 Alzoo regeerde David over gansch Israel; en hij deed aan zijn gansche volk regt en t?ercs:-tigheid.

15 Joab nu de zoon van Zeruja was over het heir, en Josafat de zoon Ahiluds was kanselier,

16 En Zadok de zoon Ahitubs en Abimélech de zoon Abjathars waren priesters, en Sausa was schrijver,

17 En Benaja de zoon van Jo-jada was over de lijfwacht der Krethi en l'lethi; maar de zonen Davids waren de eersten aan de hand des konings.

HOOFDSTUK 19.

En het geschiedde nadezen dat Nahas de koning der kinderen Ammons stierf, en zijn zoon werd koning in zijne plaats.

2 Toen zeicle David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun den zoon van Nahas, want zijn vader heeft weldadigheid aan mij ge-

IJ KEN 19. 593

daan. Daarom zond David boden om hem te troosten over zijnen vader. Toen nu do knechten Davids in het land der kinderen Ammons tot Hanun kwamen oin hem te troosten,

3 Zoo zeiden de vorsten der kinderen Ammons tot Hanun: Eert David uwen vader in uwe oogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Zijn niet zijne knechten tot u gekomen om te door-zooken en omtokeeren, en om het land te verspieden?

4 Daarom nam Hanun de knechten Davids en besehoor ze, en sneed hunne kloederen half af, tot aan de heupen, en liet ze henengaan.

5 Zij nu gingen henen, en men boodschapte David aangaande deze mannen, en hij zond hun tegemoet, want die mannen waren zeer beschaamd. De koning dan zeide: Blijft te Jcrieho totdat xdiedor baard weder gewassen zij, komt dan weder.

6 Toon nu do kinderen Ammons zagen dat zij zich stinkende gemaakt hadden bij David, zoo zond Hanun en de kinderen Ammons duizend talenten zilver om zich wagens en ruiters tc huren uit Mesopotamië, en uit Syrië-Maacha, en uit Zoba;

7 Zoodat zij zich huurden tweeendertigduizend wagens; en de koning van Mailcha en zijn volk kwamen en legerden zich voor Medeba; ook vergaderden zich de kinderen Ammons uit hunne steden, en zij kwamen ten strijde.

8 Toen David het hoorde, zoo zond hij Joab en het gansche hcir met de helden.

9 Als nu do kinderen Ammons uitgetogen waren, zoo stelden zij zich in slagorde vóór de poort der stad; maar de koningen die


-ocr page 600-

594 1 K E 0 N I.

gekomen waren, die waren afzonderlijk in liet veld.

10 Toen nu Joab zag dat de spits der slagorde van voren en van achteren tegen hem was, zoo verkoos hij eeuiyen uit alle uitge-lezenen in Israel, en hij stelde ze in slagorde tegen de Syriërs;

11 En het overige des volks gaf hij in de hand van zijnen broeder Absai, en zij stelden ze in slagorde tegen de kinderen Am-mons.

12 En hij zeide: Indien do Syriërs mij te sterk worden, zoo zult gij mij komen verlossen; en indien de kinderen Ammons u te sterk worden, zoo zal ik u verlossen.

13 Wees sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk en voor de steden onzes Gods; de Heek nu doe wat goed is in zijne oogen.

14 ïoeu naderde Joab en het volk dat bij hem was, ton strijde voor het aangezigt der Syriërs; en zij vloden voor zijn aangezigt.

15 Toen nu de kinderen Ammons zagen dat de Syriërs vloden , zoo vloden zij ook voor het aangezigt van Absai zijnen broeder, en zij kwamen in de stad; en Joab kwam te Jeruzalem.

16 Als nu de Syriërs zagen dat zij voor het aangezigt Israels geslagen waren, zoo zonden zij boden, en bragten de Syriërs uit die aan gene zijde der rivier woonden, en Sofach de krijgsoverste van Hadarézer toog voor hun aangezigt henen.

17 Toen het David werd aangezegd, zoo vergaderde hij gansch Israel, en hij toog over den Jor-daan, en hij kwam tot hen, en hij stelde zich in slagorde tegen hen. Als David zich nu in slagorde tegen de Syriërs gesteld had, zoo streden zij met hem;

18 Doch de Syriërs vloden voor

KEN 20.

het aangezigt Israels, en David versloeg van de Syriërs zevenduizend wagens en veertigduizend mannen te voet, daarbij doodde hij Sofach den krijgsoverste.

19 Toen nu de knechten Ha-darézers zagen dat zij geslagen waren voor het aangezigt Israels, zoo maakten zij vrede met David, en dienden hem; en de Syriërs wilden de kinderen Ammons nooit weer verlossen.

HO O ED STUK 20.

Het geschiedde nu ten tijde van de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrekken, zoo voerde Joab de heirkracht, en hij verdierf het land der kinderen Ammons, en hij kwam en belegerde llabba; maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Eabba en verwoestte ze.

2 En David nam de kroon huns konings van zijn hoofd, en hij bevond haar in gewigt een talent goud, en er was edelgesteente aan, en zij werd op Davids hoofd gezet; en hij voerde zeer veel roof uit de stad.

3 Hij voerde ook al het volk uit dat daarin was, en hij zaagde ze met de zaag, en met ijzeren dorschwagens, en met bijlen; en alzoo deed David aan al de steden der kinderen Ammons. Toen keerde David met al het volk naar Jeruzalem weder.

4 En het geschiedde daarna als de krijg met de Filistijnen te Gozer opstond, toen versloeg Sib-bechai de Hussathiet Sippai die van de kinderen van Eafa was; en zij werden tenondergebragt.

5 Daarna was er nog een krijg tegen de Eilistijnen, en Elhanan de zoon Jaïrs versloeg Lachmi den broeder van Goliath den Ge-thict, de schacht van wiens spies als een weversboom was.


-ocr page 601-

IJ KEN 21.

1 KliON

505

6 Daarna was er nog een krijg te Gatli; en er was een zeer lang man, eu zijne vingers waren zes en zes, vierentwintig, en hij was óók nit llafa geboren:

7 En hij hoonde Israel; maar Jonathan, de zoon van Simea den broeder Davids, versloeg hem.

8 Deze waren uit Eafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand Davids en door de hand zijner knechten.

HOOFDSTUK 21.

Toen stond dc satan op tegen Israel, en hij spoorde David aan dat hij Israel telde.

2 En David zoide tot Joab en tot de oversten des volks: Gaat henen, telt Israel van Ber-Séba tot Dan toe, eu brengt hot tot mij, dat ik hun getal wete.

3 Toen zeide Joab: De Heer voege bij zijn volk, gelijk zij nu zijn, honderdmaal meer: zijn zij niet allen, o mijn heer koning, mijnen heer tot knechten ? Waarom zoekt mijn heer dit ? Waarom zoude het Israel tot schuld worden?

4 Doch het woord des konings had de overhand tegen Joab. Derhalve toog Joab uit, en hij doorwandelde gansch Israel; daarna kwam hij weder te Jeruzalem.

5 En Joab gaf David de som van het getelde volk: en gansch Israel was elfhonderdduizend man die het zwaard uittrokken, en Juda vierhonderdzeventigduizend man die het zwaard uittrokken.

6 Doch Levi en Benjamin telde hij onder dezelve niet; want des konings woord was Joab een gruwel.

7 En deze zaak was kwaad in de oogen Gods: daarom sloea; hij Israel.

8 Toen zeide David tot God: Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb; maar neem toch nu de misdaad uws knechts weg, want ik heb zeer dwaas gehandeld.

9 De Heer uu sprak tot Gad, Davids ziener, zeggende:

10 Ga henen en spreek tot David , zeggende: Aldus zegt de Heer: Drie dingen leg ik u voor: kies u één daaruit, dat ik u doe.

11 En Gad kwam tot David, en zeide tot hem: Zóó zegt de Heer: Neem voor u aan:

12 Of drie jaren honger; bf drie maanden verteerd te worden voor liet aangezigt uwer wederpartij, en dat het zwaard uwer vijanden u achterhale; bf drie dagen het zwaard des 11 keuen, dat is, de pest in het land en een verdervenden engel des Hee-ren in al de landpalen Israels. Zoo zie nu toe, wat antwoord ik (leiigcen zal wederbrengen die mij gezonden heeft.

13 Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bang; laat mij toch in de hand des Heeren vallen, want zijne barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de hand der mensehen niet vallen.

14 De Heer dan gaf pest in Israel, en er vielen van Israel zeventigduizend man.

15 En God zond een engel naar Jeruzalem om haar te verderven; en als hij haar verdierf, zag de Heer 't, en het berouwde hem over dat kwaad, en hij zeide tot den verdervenden engel: Het is genoeg, trek nu uwe hand af. De engel des Heeren nu stond bij den dorschvloer van Oman den Jebusiet.

16 En als David zijne oogen ophief, zoo zag hij den engel des Heeren staande tusschen de aarde en tusschen den hemel, met zijn uitgetrokken zwaard in zijne


-ocr page 602-

1 K 110 N [.I KEN 32.

596

liHiid uitgestrekt over Jeruzalem. Toen violen David en de oudsten , bedekt met zakken, op hun aangezigt,

17 En David zeide tot God: Ben ik hot niet die gezegd heb dat men hot volk tellen zoude? Ja ik zelf beu het die gezondigd en zeer kwalijk gehandeld heb; maar deze schapen, wat hebben die gedaan? O IIeeu mijn God, dat toch uwe hand tegen mij en tegen het huis mijns vaders zij, maar niet tegen uw volk ter plage.

18 Toen zcide de engel des Heeken tot Gad, dat hij David zeggen zoude, dat David zoude opgaan om den IIeeu ecu altaar opterigten op den dorsehvloer van Oman den Jebusiet.

19 Zoo ging dan David op naar het woord Gads, dat hij in don naam dos Heeren gesproken had.

20 Toen nu Ornan zich wendde, zoo zag hij den engel; en zijne vier zonen die bij hom waren verstaken zich; Ornan nu dorsehte tarwe.

21 En David kwam tot Ornan; en Ornan zag toe, en zag David, en hij ging uit den dorsehvloer, en boog zich neder voor David met het aangezigt ter aarde.

22 En David zeide tot Ornan: Geef mij de plaats dos dorsch-vloers, dat ik op dezelve den Heer een altaar bouwe; geef' ze mij voor het volle geld, opdat deze plaag ingehouden worde van over het volk.

23 Toen zeide Ornan tot David: Neem ze maar, en mijn hoor de koning doe wat goed is in zijne oogen; zie, ik geef deze runderen tot brandoffers, en deze sleden tot hout, en de tarwe tot spijsoffer, ik geef het alles.

24- En de koning David zeide tot Ornan: Neen maar ik zal hot zekerlijk koopeu voor het volle geld; want ik zal voor don Heeb niet nemen wat uw is, dat ik een brandoffer omniet ofl'ere.

25 En David gaf aan Ornan voor die plaats zeshonderd gouden sikkels van gewigt.

2C Toon bouwde David aldaar den Heer een altaar, en hij offerde brandofl'ers en dankoffers; en als hij den Heer aanriep, zoo antwoordde hij hem door vuur uit den hemel op den brandoffer-altaar.

27 En de Heer zeide tot den engel, dat hij zijn zwaard weder in zijne scheede steken zoude.

28 Te dier tijd, toen David zag dat de Heer hem geantwoord had op den dorsehvloer van Ornan den Jebusiet, zoo offerde hij aldaar;

29 Want de tabernakel des Heeken dien Mozes in de woestijn gemaakt had, en de brandofferaltaar, was te dier tijd op de hoogte te Gibeon:

30 David nu koude niet henengaan voor denzelven om God te zoeken, want hij was verschrikt voor het zwaard van tien engel des Heeren.

HOOFDSTUK 22.

En David zeide: Hier zal het huis van God den Heer zijn, on hier zal de altaar dos brandoffers voor Israel zijn.

2 En David zeide dat men vergaderen zoude de vreemdelingen die in het land Israels waren; en hij bestelde steenhouwers, om steen en uitteh ouwen die men behouwen zoude om het huis Gods te bouwen.

3 En David bereidde ijzer in menigte, tot nagels aan de deuren der poorten, en tot de za-menvoegingen; ook koper in menigte, niet te wogen;


-ocr page 603-

1 KRO N

4 Eu cederhout uiet te tellen; waut tie Sidouiërs cu do ïyriërs briigten tot David cederhout lu menigte.

5 Want David zeide: Mijn zoon Salomo is een jongeling en tee-der; en liet huis dat men den Heer bouwen zal, zal men uitermate groot maken, tot een naam en tot heerlijkheid in alle landen: ik zal hem nu voorraad bereiden. Alzoo bereidde David voorraad in menigte vóór zijnen dood.

6 Toen riep hij zijnen zoon Salomo, en gebood hem den Heer den God Israels een huis te bouwen ;

7 En David zeide tot Salomo: Mijn zoon, wat mij aangaat, het was in mijn hart den naam van den Heer mijnen God een huis te bouwen;

8 Doch het woord des Heeken geschiedde tot mij, zeggende: Gij hebt bloed in menigte vergoten, want gij hebt groote krijgen gevoerd: gij zult mijnen naam geen huis bouwen, dewijl gij veel bloed op de aarde voor mijn aangezigt vergoten hebt.

9 Zie, de zoon die u geboren zal worden, die zal een man dei-rust zijn, want ik zal hem rust geven van al zijne vijanden van rondom; want zijn naam zal Salomo zijn, en ik zal vrede en stilte over Israel geven in zijne dagen.

10 Die zal mijnen naam een huis bouwen, en die zal mij tot een zoon zijn en ik hem tot een vader; en ik zal den troon zijns rijks over Israel bevestigen tot in eeuwigheid.

11 Nu mijn zoon, de Heer zal met u zijn, en gij zult voorspoedig zijn, en zult het huis van den Heer uwen God bouwen, gelijk hij van u gesproken heeft.

:.J K E N 22. 597

13 Alleenlijk de Heer geve u kloekheid en verstand, eu geve u bevel over Israel, en dat om te onderhouden de wet van den Heer uwen God.

13 Dan zult gij voorspoedig zijn, als gij waarnemen zult te doen de inzettingen en de regten die de Heer aan Mozes geboden heeft over Israel. Wees sterk en heb goeden moed, vrees niet en wees niet verslagen.

li Ziedaar, ik heb in mijne verdrukking voor het huis des Hee-ren bereid honderdduizend talenten goud, en duizendmaal duizend talenten zilver; eu het koper en het ijzer is niette wegen, want het is er in menigte; ik heb ook hout en steenen bereid, doe gij er uog meer bij.

15 Ook zijn er bij u in menigte die het werk kunnen doen, houwers, en werkmeesters in steen en hout, en allerlei wijze lieden in allerlei werk.

16 Hot goud, het zilver en het koper en het ijzer is niet te tellen: maak u op en doe het, en de Heer zal met u zijn.

17 Ook gebood David alle vorsten Israels dat zij zijnen zoon Salomo heljien zouden, zeggende:

18 Is niet de Heer uw God met ulieden, en heeft u rust gegeven van rondom? Want hij heeft de inwoners des lands in mijne hand gegeven, eu dit land is onderworpen geworden voor het aangezigt des Heeren eu voor het aangezigt zijns volks.

19 Zoo geeft dan nu uw hart eu uwe ziel om den Heer uwen God te zoeken, en maakt u op eu bouwt het heiligdom van God den Heer: dat men de ark des verbonds des Heeren en de heilige vaten Gods in dit huis bren-ge, dat den naam des Heeren zal gebouwd worden.


-ocr page 604-

1 KEONIJKEN 23.

598

HOOFDSTUK 23.

Toen nu David oud was en zat van dagen, maakte hij zijnen zoon Salomo tot koning over Israel.

2 En hij vergaderde al tie vorsten van Israel, ook de priesters en de Leviten.

3 En de Leviten werden geteld, van dertig jaar af en daarboven, en hun getal was, naar hunne hoofden, aan mannen achtendertigduizend.

4 Uit deze waren er vierentwintigduizend om het werk van het huis des Hekken aantedrijven, en zesduizend ambtlieden en reg-ters,

5 En vierduizend portiers, en vierduizend lofzangers des Hee-iien met instrumenten, die ik, zeide David, gemaakt heb om lof-tezingen.

6 En David verdeelde ze in af-deelingen, naar de kinderen van Levi: Gerson, Kohath en Merari.

7 Uit de Gersoniten waren La-dan en Simei'.

8 De kinderen van Ladan waren deze; Jehiël het hoofd, en Zetham, en Joël, drie.

9 De kinderen van Simei waren Selomith, en Haziël, en Haran, drie; deze waren de hoofden der vaderen van Ladan.

10 De kinderen van Simeï nu waren Jahath, Zina, en Jeüs, en Beria: deze waren de kinderen van Simeï, vier.

11 En Jahath was het hoofd, en Ziza de tweede; maar Jeüs en Beria hadden niet vele kinderen, daarom waren zij in het vaderlijke huis maar van ééne telling.

12 De kinderen Kohaths waren Amram, Jizhar, Hebron en Uz-ziël, vier.

13 De kindereu Ainrams waren Aaron en Mozes. Aiirou nu werd afgezonderd, dat hij heiligde de allerheiligste dingen, hij en zijne zonen, tot in eeuwigheid, om te rooken voor het aangezigt des Heeren , om hem te dienen, en om in zijnen naam tot in eeuwigheid te zegenen.

14 Aangaande Mozes nu den man Gods, zijne kinderen werden genoemd onder den stam van Levi.

15 De kinderen van Mozes waren Gersom en Eliëzer.

10 Van de kinderen Gersoms was Sebuel het hoofd.

17 De kinderen Eliëzers nu waren deze: Ilehabja het hoofd; en Eliëzer had geen andere kinderen ; maar de kinderen van lie-habja vermeerderden ten hoogste.

18 Van de kinderen van Jizhar was Selomith het hoofd.

19 Aangaande de kinderen He-brons, Jeria was het hoofd, Amar-ja de tweede, Jahaziël de derde, en Jekameam de vierde.

20 Aangaande de kinderen Uz-ziëls, Micha was het hoofd, en .lissia de tweede.

21 De kinderen van Merari waren Mahli en Musi; de kinderen van Mahli waren Eleazar en Kis.

22 En Eleazar stierf, en hij had geen zonen maar dochters; en de kinderen van Kis, hare broeders, namen ze.

23 De kinderen van Musi waren Mahli, en Eder, en Jere-moth, drie.

24 Dit zijn de kinderen van Levi, naar het huis hunner vaderen, de hoofden der vaderen, naar hunne gerekenden in het getal der namen naar hunne hooiden, doende het werk der dienst van het huis des Heeren, van twintig jaar oud en daarboven.

25 Want David had gezegd: De Heer de God Israels heeft zijn volk rust gegeven, en hij zal te


-ocr page 605-

1 KE ON IJKEN 24.

599

Jeruzalem wonen tot in eemvier-heid;

26 En ook aangaande de Levi-ten, dat zij den tabernakel niet 'meer zouden dragen, noeli eenig van deszelfs gereedschap tot des-zelfs dienst hehoorende.

27 Want naar de laatste woorden Davids werden de kinderen van Levi geteld, van twintig jaar oud en daarboven,

28 Omdat hunne standplaats was aan de hand der zonen Aarons in de dienst van het huis des Heeeen , over de voorhoven en over de kamers, en over de reiniging van allo heilige dingen, en het werk der dienst van hot huis Gods;

29 Tc weten tot het brood der tocrigting, en tot de meelbloem ten spijsoffer, en tot de ongezuurde vladen, en tot de pannen, en tot het gerooste, en tot alle maat en afmeting;

30 En om iederen morgen te staan om den Heeu tc loven en te prijzen, en desgelijks des avonds;

31 En tot al het offeren der brandoffers des Heeren, op de sabbaten, op de nieuwemaaii/ee.s-ten, en op de gezette hoogtijden, in getal, naar liet voorschrift onder hen, gestadig voor het aan-gezigt des Heeren;

32 En dat zij de wacht van de tent der zamenkomst zouden waarnemen, en de wacht des heilig-doms, en de wacht van de zonen Aarons, hunne broeders, in de dienst van het Luis des Heeren.

HOOFDSTUK 24.

Aangaande de kinderen Aarons nu, dit waren hunne afdeelin-gen. De zonen Aarons waren Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar.

2 Maar Nadab en Abihu stierven voor het aangezigt huns vaders, en zij hadden geen kinderen ; en Eleazar en Ithamar bedienden het priesterambt.

3 David nu verdeelde ze, met Zadok uit de kinderen Eleazars, en Ahiméleeh uit de kinderen Ithamars, naar hun ambt in hunne dienst.

4 En van de kinderen Eleazars werden meer gevonden tot hoofden der mannen, dan van de kinderen Ithamars, als zij ze afdeelden: van de kinderen Eleazars waren zestien hoofden der vaderlijke huizen, maar van de kindereu Ithamars, naar hunne vaderlijke huizen, acht.

5 En zij deelden ze door loten af, deze met gene; want de oversten des heiligdoms en de oversten Gods waren uit de kinderen Eleazars en de kinderen Ithamars.

G En Semaja de zoon Netha-neëls, de schrijver uit de Levi-ten, schreef ze op voor het aangezigt des konings, en van de vorsten, en van den priester Zadok, en van Ahiméleeh den zoon Abjathars, en van du hoofden der vaderen onder de priesters en onder de Leviten: één vaderlijk huis werd genomen voor Eleazar, eu desgelijks werd genomen voor Ithamar.

7 Het eerste lot nu ging uit voor Jojarib, het tweede voor Jedaja,

8 Het derde voor Harim, het vierde voor Seorim,

9 Het vijfde voor MalMa, liet zesde voor Miamin,

10 Het zevende voor Hakkoz, het achtste voor Abia,

11 Het negende voor Jesüa, het tiende voor Seehanja,

12 Het elfde voor Eljasib, het twaalfde voor Jakim,

13 Het dertiende voor Huppa, het veertiende voor Jesebeab,


-ocr page 606-

600 1 K R O N ]

14 Het vijftiende voor Bilga, het zestiende voor Immer,

15 Het zeventiende voor Hezir, het achttiende voor Happizzez,

16 Het negentiende voor Pc-thahja, het twintigste voor Jc-hczkel,

17 Hot éénentwintigste voor Ja-ehin, het tweeëntwintigste voor Gamnl,

18 Het drieëntwintigste voor Delaja, het vierentwintigste voor Maazja.

19 Het ambt van deze in hunne dienst was te gaan in het huis des Heeben, naar hunne ordening door do hand van Aaron hunnen vader, gelijk de Heer de God Israels hem geboden had.

20 Van de overige kinderen van Levi nu was van de kinderen Amrams Subaël; van de kinderen Subaëls was Jehdeja.

21 Aangaande Rehabja, van de kinderen van Rehabja was Jis-sia het hoofd.

22 Van de Jizhariten was Selo-moth; van de kinderen van Selo-motli was Jahath.

23 En van de kinderen Ilehrons was Jeria de eerste, Amarja de tweede, Jahaziël do derde, .Te-kam eam de vierde.

2-1 Van de kinderen Uzziëls was Mieha; van de kinderen van Micha was Samir;

25 De broeder van Micha was Jissia; van de kinderen van Jis-sia was Zecharja.

26 De kinderen van Merari waren Mahli en Musi. De kinderen van Jaazia waren Bono.

27 De kinderen van Merari uit Jaazia waren Beno, en Soham, en Zakkur, en Hibri.

28 Van Mahli was Eleazar; en die had geen kinderen.

2!) Aangaande Kis, de kinderen van Kis waren Jerahmeël.

:J KEN 25.

30 En de kinderen van Musi waren Mahli, en Eder, en Jeri-inoth. Deze zijn de kinderen der Leviten naar hunne vaderlijke huizen.

31 En zij wierpen óók loten, nevens hunne broeders do zonen Aarons, voor het aangezigt van den koning David en Zadok en Ahimélech, en van de hoofden der vaderen onder ;le priesters en onder dc Leviten: het hoofd der vaderen tegen zijnen jongsten broeder.

HO OEI) STUK 25.

En David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot dc dienst, van de kinderen van Asaf en Heman en Jeduthun, die met harpen, met luiten en met cym-balen profeteren zouden; en die ouder hen geteld werden, waren mannen bekwaam tot het werk hunner dienst.

2 Van de kinderen Asafs waren Zakkur, en Jozef, en Nethanja, en Asaréla, kinderen Asafs, aan do zijde van Asaf, die aan des konings zijde profeteerde.

3 Aangaande Jeduthun, de kinderen .1 eduthuns waren Gedalja, en Zeri, en Jesaja, Hasabja, en Mattithja, zes; aan de zijde van hunnen vader Jeduthun, op harpen profeterende om den Heer. te danken en te loven.

4 Aangaande Heman, de kinderen van Heman waren Bukkia, Mattanja, Uzziël, Sebuel, en Je-rimoth, Hananja, Hanani, Elia-tha, Giddalti, en Romamti-Ezer, Josbekasa, Mallotlü, Hothir, Ma-hazioth.

5 Deze allen waren kinderen van Heman, deu ziener des konings in de woorden Gods, om den hoorn te verheffen; want God had Heman veertien zonen gegeven en drie dochters.


-ocr page 607-

1 KKON

6 Deze waren allemaal aan de zijde huns vaders gesteld tot het gezang van het huis des 11 keken, op cymbalen, luiten en harpen, tot de dienst van het huis (rods, aan de zijde van den koning, van Asaf, van Jeduthun, en van Heman.

7 En hun getal met hunne broeders dio onderwezen waren in hot gezang des Heeren, allen meesters, was tweehonderd acht-entaehtig.

8 En zij wierpen de loten over de wacht tegen elkander, zoo de Heine als de groote, de meester met den leerling.

9 Het eerste lot nu ging uit voor Asaf', namelijk voor Jozef. Het tweede voor Gredalja; hij en zijne broeders en zijne zonen waren twaalf.

10 Het derde voor Zakkur, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

11 Het vierde voor Jizri, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

12 Het vijfde voor Nethanja, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

13 Het zesde voor Bukkia, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

11 Het zevende voor Jesaréla, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

13 Het achtste voor Jesaja, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

16 Het negende voor Mattanja, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

17 Het tiende voor Simei', zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

18 Het elfde voor Azareël, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

19 Het twaalfde voor Hasabja, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

20 Het dertiende voor Subaël, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

JKEN 26. 601

21 Het veertiende voor Mat-tithja, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

22 Het vijftiende voor Jeremoth, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

23 Het zestiende voor Hananja, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

21 Het zeventiende voor Josbe-kasa, zijne zonen en zijne broeders : twaalf.

23 Het achttiende voorHanani, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

26 Het negentiende voor Mal-lotlii, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

27 Het twintigste voor Eliatha, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

28 Het éénentwintigste voor Ho-thir, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

29 Het tweeëntwintigste voor Giddalti, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

30 Het drieëntwintigste voor Mahazioth, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

31 Het vierentwintigste voor TJ-omamti-Ezer, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

HOOFDSTUK 26.

Aangaande de afdeelingen dei-portiers: van de Korachiten was Meselemja, de zoon van Koré, van de kinderen Asafs.

2 Meselemja nu had kinderen: Zecharja was de eerstgeborene, .Tediaël de tweede, Zebadja de derde, Jathniël de vierde,

3 Elam de vijfde, Johanan de zesde, Eljoënai de zevende.

4 Obed-Edom had óók kinderen: Semaja was de eerstgeborene, Jozabad de tweede, .1 oah de derde, en Sachar de vierde, en Nethaneël de vijfde,


26

-ocr page 608-

603 1 K R, ONI

5 Ammiël de zesde, Issaschar de zevende, Peüllethai de achtste; want God had hem gezegend.

G Ook werden zijnen zoon Se-maja kinderen geboren, heer-sohende over het huis huns vaders, 'want zij ■waren kloeke helden.

7 De kinderen van Semaja waren Otlnii, eu Eel'aël, en Obed, en Elzabad, zijne broeders, kloeke lieden; Elihu, en Semaelija.

8 Deze allen waren uit de kinderen Obed-Edoms, zij en hunne kinderen en hunne broeders, kloeke mannen, krachtig tot de dienst; er -waren er tweeënzestig van Obed-Edom.

9 Meselemja nu had kinderen en broeders, kloeke lieden, achttien.

10 En Hosa, uit de kinderen van Merari, had zonen: Simri was het hoofd, (alhoewel hij de eerstgeborene niet was, nogtans stelde zijn vader hem tot een hoofd),

11 Hi Ik i'a was de tweede, Te-balja do derde, Zecharja de vierde; al de kinderen en broeders van Hosa waren dertien.

12 Uit deze waren de afdeelin-gen der portiers onder de hoofden der mannen, tot wachten tegen hunne broeders, om te dienen in het huis des Heeeen.

13 En zij wierpen de loten, zoo de kleine als de groote, naar hunne vaderlijke huizen, voor elke poort.

14 Het lot nu tegen het oosten viel op Selemja; maar voor zijnen zoon Zecharja, die een verstandig raadsman was, wierp men de loten, en zijn lot is uitgekomen tegen het noorden;

15 Obed-Edom tegen het zuiden, en voor zijne kinderen het huis der schatkamers;

1 K E N 36.

16 Suppim en Hosa tegen het westen, met de poort Sallécheth bij den opgaandcn hoogen weg, wacht tegenover wacht.

17 Tegen het oosten waren zes Leviten, tegen het noorden des daags vier, tegen het zuiden des daags vier, maar bij de schatkamers twee en twee;

18 Aan Parbar tegen het westen waren er vier bij den hoogen weg, twee bij Parbar.

19 Dit zijn de afdeelingen dei-portiers van de kinderen der Ko-rachiten, en van de kinderen van Merari.

20 Ook was, van de Leviten, Ahia over de schatten van het huis Gods en over de schatten der geheiligde dingen.

21 Van de kinderen van Ladan, kinderen van den Gersoniet Ladan : van Ladan den Gersoniet waren hoofden der vaderen, .Te-hiëli.

22 De kinderen van Jehiëli waren Zetham en Joël zijn broeder; deze waren over de schatten van het huis des Heeeen.

23 Aangaande de Amramiten, de Jizhariten, de Hebroniten, de Uzziëliten,

24 Zoo was Sebuel, de zoon van Gersom den zoon van Mo-zes, overste over de schatten.

25 Maar zijne broeders uit Elië-zer waren deze: zijn zoon was Eehabja, en zijn zoon Jesaja, en zijn zoon Joram, en zijn zoon Zichri, en zijn zoon Selomith.

26 Deze Selomith en zijne broeders waren over al de schatten der heilige dingen, die de koning David geheiligd had, mitsgaders de hoofden der vaderen , de oversten over duizend en honderd, en de oversten des heirs:

27 Van de krijgen en van den buil hadden zij het geheiligd,


-ocr page 609-

1 KfiON] om liet huis des Heeren te ou-clerlioudeu.

28 Ook alles wat Samuel de ziener geheiligd had, en Saul de zoon van Kis, en Abner de zoon van Ner, en Joab de zoon van Zeruja: ahvat iemand geheiligd had was onder de baud van Se-lomith en zijne broeders.

29 Van do Jizliariten waren Re-nanja en zijne zonen iot het buitenwerk in Israel, tot ambtlieden en tot regters.

30 Van de Hebroniten waren Hasabja en zijne broeders, kloeke mannen, duizend en zeveuhon-derd, over de ambten van Israel op deze zijde van den Jordaan tegen liet westen, over al het werk des Heehen en tot de dienst des konings.

31 Van de Hebroniten wasJeria het hoofd, van de Hebroniten zijner geslachten onder de vaderen; in het veertigste jaar van Davids regering zijn er gezocht en onder hen gevonden kloeke helden te Jaëzer in Gilead.

32 En zijne broeders waren kloeke lieden, tweeduizend en zevenhonderd hoofden der vaderen; en de koning David stelde ze over de Eubeniten eu Gaditen en den halven stam der Manas-siten, tot alle zaken Gods en de zaken des konings,

HOOFDSTUK 37.

Dit nu zijn tie kinderen Israels naar hun getal, de hoofden dei-vaderen, eu de oversten der duizenden en der honderden, met hunne ambtlieden, den koning dienende in alle zaken der af-deelingeu, aankomende en at-gaande van maand tot maand in al de maanden des jaars: elke afdeeling was vierentwintigduizend.

2 Over de eerste afdeeling, in

I K E N 27. 603

de eerste maand, was Jasobam de zoon Zabdiëls, en in zijne afdeeling waren er vierentwintigduizend ;

3 Hij was uit de kinderen van Perez, het hoofd van al de oversten der heiren in de eerste maand.

4 En over de afdeeling in de tweede maand was Dodai de Ahohiet, en uter zijne afdeeling was Mikloth óók voorganger; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

5 De derde overste des heirs, in de derde maand, was Benaja, de zoon van Jojada den opper-ambtman, die was het hoofd; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

6 Deze Benaja was een held van de dertig, en over de dertig; en uver zijne afdeeling was Ammizabad, zijn zoon.

7 De vierde, in de vierde maand, was Asaël de broeder van .loab, en na hem Zebadja, zijn zoou; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

8 De vijfde, in de vijfde maand, was Samhuth de Jizrahiet, de overste; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

9 De zesde, in de zesde maand, was Ira de zoon van Ikkes, de Tekoiet; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

10 De zevende, in de zevende maand, was Helez de Peloniet, uit de kinderen Efraïms; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

11 De achtste, in de achtste maand, was Sibbeehai de Hussa-thiet, van de Zerahiten; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend,

13 De negende, in de negende maand, was Abiëzer de Annetho-thiet, van de Benjaminiten; in


-ocr page 610-

604 1 K K O N ]

zijne afdeeliug wareu er óók vierentwintigduizend.

13 De tiende, in de tiende maand, was Maharai de Neto-fatliiet, van do Zerahiten; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

14 De elfde, in de elfde maand, wras Benaja de Pirathoniet, van de kinderen Efraïms; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

15 De twaalfde, in de twaalfde maand, was Heldai de Netofa-thiet, van Otlmiël; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

16 Docli over de stammen Israels waren deze: over de Rube-niten was Eliëzer de zoon van Zichri voorganger; over de Si-meoniten was Sefatja de zoon van Maaeha;

17 Over de Leviten was Ha-sabja de zoon van Kemuel; over de Aaroniten was Zadok;

18 Over Juda was Elilui, uit de broeders van David; over Issascbar was Omri de zoon van Michaël;

19 Over Zebulon was Jismaja de zoon van Obadja; over Naf-tali was .Terimoth de zoon Azriëls;

20 Over de kinderen Efraïms was Hoséa de zoon van Azazja; over den lialven stam Manasse was .Toël de zoon van Pedaja;

31 Over half Manasse in Gilead was Jiddo de zoon van Zecharja; over Benjamin was Jailsiël de zoon Abners;

32 Over Dan was Azareël de zoon van Jeroliam. Deze waren de oversten der stammen Israels.

23 Maar David nam het getal dergenen die twintig jaar oud en daarbeneden waren niet op, omdat de Heek gezegd had dat hij Israel vermenigvuldigen zoude als de sterren des hemels.

24 Joab de zoon van Zeruja had

JKEN 37.

begonnen te teilen, maar hij voleindigde het niet, omdat er des-halve een groote toorn over Israel gekomen was; daarom is het getal niet opgebragt in de rekening der kronijken van den koning David.

25 En over de schatten des ko-uings was Azmaveth de zoon Adiëls; en over de schatten op het land, in de steden en in de dorpen en in de torens, was .To-nathan de zoon van Uzzïa.

26 En over degenen die het akkerwerk deden, in den landbouw, was Ezri de zoon van Kelub.

27 En over de wijngaarden was Simei' de Ramalhiet; maar over hetgeen van de wijnstokken kwam tot de schatten des wijns was Zabdi de Sifmiet.

28 En over de olijfgaarden en de wilde vijgeboomen die in de laagte waren was Baalhanan de Gederiet; maar Joas was over de schatten der olie.

29 En over de runderen die in Saron weidden was Sitrai de Sa-roniet; maar over de runderen in de laagten was Safat de zoon van Adlai.

30 En over de kemels was Obil de Ismaëliet; en over de ezelinnen was Jehdeja de Meronothiet.

31 En over het kleine vee was Jaziz de Hagareen. Deze allen waren oversten over de have die de koning David had.

33 En Jonathan, Davids oom, was raad, een verstandig man, hij was ook schrijver; Jehiël nu de zoon van Hachmoni was bij de zonen des konings.

33 En Aehithófel was raad des konings; en Husai de Arkiet was des konings vriend.

34 En na Aehithófel was Jojada de zoon van Benaja, en Abjathar; maar Joab was des konings krijgsoverste.


-ocr page 611-

1 K Tl O NU KEN 28.

605

HOOFDSTUK 28.

Toen vergaderde David te .)e-ruzalcm alle oversten van Israel, de oversten der stammen en de oversten der at'deelingen, die den koning dienden, en de oversten der duizenden en de oversten dei-honderden, en de oversten van alle have eu vee van den koning en zijne zonen, met de kamerlingen en de helden, ja allen kloeken held.

2 En de koning David stond op zijne voeten, cn hij zeide: Hoort mij, mijne broeders en mijn volk. Ik had in mijn hart, een huis der rust te bouwen voor de ark des verbonds des Hekken en voor de voetbank der voeten onzes Gods, en ik heb mij gereedgemaakt om te bouwen.

3 Maar God heeft tot mij gezegd: Gij zult mijnen naam geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman en gij hebt veel bloed vergoten.

4 Nu heeft de Heek de God Israels mij verkoren uit mijns vaders gansche huis, dat ik tot koning over Israel wezen zoude in eeuwigheid; want hij heeft Juda tot een voorganger verkoren, en mijns vaders huis in het huis van .luda; en onder de zonen mijns vaders heeft hij welgevallen aan mij gehad, dat hij mij tot koning maakte overgansch Israel.

5 En uit al mijne zonen (want de Heek heeft mij vele zonen gegeven) heeft hij mijnen zoon Salomo verkoren, dat hij zitten zoude óp den stoel van des Hekken koningrijk over Israel.

6 En hij heeft tot mij gezegd; Uw zoon Salomo, die zal mijn huis en mijne voorhoven bouwen; want ik heb hem mij uitverkoren tot een zoon, en ik zal hem tot een vader zijn;

7 En ik zal zijn koningrijk bevestigen tot in eeuwigheid, indien hij sterk wezen zal om mijne geboden en mijne regten te doen, gelijk te dezen dage.

8 Nu dan, voor de oogen van het gansche Israel, de gemeente des Heeken, en voor de ooren onzes Gods, houdt en zoekt al tie geboden van den Heer uwen God; opdat gijlieden dit goede land erfelijk bezit en uwen kinderen na u tot in eeuwigheid doet erven.

9 En gij mijn zoon Salomo, ken den God uws vaders, en dien hem met een volkomen hart en eene willige ziel; want de Heer doorzoekt alle harten, en hij verstaat al het gediehtsel dergedaoh-ten: indien gij hem zoekt, hij zal van u gevonden worden; maar indien gij hem verlaat, hij zal u tot in eeuwigheid verstooten.

10 Zie nu toe, want de Heer heeft u verkoren om een huis ten heiligdom te bouwen: wees sterk en doe het.

11 En David gaf zijnen zoon Salomo een voorbeeld van het voorhuis, met zijne behuizingen en zijne schatkamers en zijne opperzalen en zijne binnenkamers, en van het huis des verzoendeksels ;

12 En een voorbeeld van alles wat bij hem door den Geest was, Heimelijk van de voorhoven van het huis des Heeren, en van alle kamers rondom, voor de-schatten van het huis Gods en voor de schatten der heilige dingen;

13 En van de afdeelingen dei-priesters en der Leviten, en van alle werk der dienst van het huis des Heeren , en van alle vaten dei-dienst van het huis des Heeren.

14 Het goud yaf hij naar het


-ocr page 612-

604 1 K K O N ]

zijne afdeeliug wareu er óók vierentwintigduizend.

13 De tiende, in de tiende maand, was Maharai de Neto-fatliiet, van do Zerahiten; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

14 De elfde, in de elfde maand, wras Benaja de Pirathoniet, van de kinderen Efraïms; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

15 De twaalfde, in de twaalfde maand, was Heldai de Netofa-thiet, van Otlmiël; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

16 Docli over de stammen Israels waren deze: over de Rube-niten was Eliëzer de zoon van Zichri voorganger; over de Si-meoniten was Sefatja de zoon van Maaeha;

17 Over de Leviten was Ha-sabja de zoon van Kemuel; over de Aaroniten was Zadok;

18 Over Juda was Elilui, uit de broeders van David; over Issascbar was Omri de zoon van Michaël;

19 Over Zebulon was Jismaja de zoon van Obadja; over Naf-tali was .Terimoth de zoon Azriëls;

20 Over de kinderen Efraïms was Hoséa de zoon van Azazja; over den lialven stam Manasse was .Toël de zoon van Pedaja;

31 Over half Manasse in Gilead was Jiddo de zoon van Zecharja; over Benjamin was Jailsiël de zoon Abners;

32 Over Dan was Azareël de zoon van Jeroliam. Deze waren de oversten der stammen Israels.

23 Maar David nam het getal dergenen die twintig jaar oud en daarbeneden waren niet op, omdat de Heek gezegd had dat hij Israel vermenigvuldigen zoude als de sterren des hemels.

24 Joab de zoon van Zeruja had

JKEN 37.

begonnen te teilen, maar hij voleindigde het niet, omdat er des-halve een groote toorn over Israel gekomen was; daarom is het getal niet opgebragt in de rekening der kronijken van den koning David.

25 En over de schatten des ko-uings was Azmaveth de zoon Adiëls; en over de schatten op het land, in de steden en in de dorpen en in de torens, was .To-nathan de zoon van Uzzïa.

26 En over degenen die het akkerwerk deden, in den landbouw, was Ezri de zoon van Kelub.

27 En over de wijngaarden was Simei' de Ramalhiet; maar over hetgeen van de wijnstokken kwam tot de schatten des wijns was Zabdi de Sifmiet.

28 En over de olijfgaarden en de wilde vijgeboomen die in de laagte waren was Baalhanan de Gederiet; maar Joas was over de schatten der olie.

29 En over de runderen die in Saron weidden was Sitrai de Sa-roniet; maar over de runderen in de laagten was Safat de zoon van Adlai.

30 En over de kemels was Obil de Ismaëliet; en over de ezelinnen was Jehdeja de Meronothiet.

31 En over het kleine vee was Jaziz de Hagareen. Deze allen waren oversten over de have die de koning David had.

33 En Jonathan, Davids oom, was raad, een verstandig man, hij was ook schrijver; Jehiël nu de zoon van Hachmoni was bij de zonen des konings.

33 En Aehithófel was raad des konings; en Husai de Arkiet was des konings vriend.

34 En na Aehithófel was Jojada de zoon van Benaja, en Abjathar; maar Joab was des konings krijgsoverste.


-ocr page 613-

1 K Tl O NU KEN 28.

605

HOOFDSTUK 28.

Toen vergaderde David te .)e-ruzalcm alle oversten van Israel, de oversten der stammen en de oversten der at'deelingen, die den koning dienden, en de oversten der duizenden en de oversten dei-honderden, en de oversten van alle have eu vee van den koning en zijne zonen, met de kamerlingen en de helden, ja allen kloeken held.

2 En de koning David stond op zijne voeten, cn hij zeide: Hoort mij, mijne broeders en mijn volk. Ik had in mijn hart, een huis der rust te bouwen voor de ark des verbonds des Hekken en voor de voetbank der voeten onzes Gods, en ik heb mij gereedgemaakt om te bouwen.

3 Maar God heeft tot mij gezegd: Gij zult mijnen naam geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman en gij hebt veel bloed vergoten.

4 Nu heeft de Heek de God Israels mij verkoren uit mijns vaders gansche huis, dat ik tot koning over Israel wezen zoude in eeuwigheid; want hij heeft Juda tot een voorganger verkoren, en mijns vaders huis in het huis van .luda; en onder de zonen mijns vaders heeft hij welgevallen aan mij gehad, dat hij mij tot koning maakte overgansch Israel.

5 En uit al mijne zonen (want de Heek heeft mij vele zonen gegeven) heeft hij mijnen zoon Salomo verkoren, dat hij zitten zoude óp den stoel van des Hekken koningrijk over Israel.

6 En hij heeft tot mij gezegd; Uw zoon Salomo, die zal mijn huis en mijne voorhoven bouwen; want ik heb hem mij uitverkoren tot een zoon, en ik zal hem tot een vader zijn;

7 En ik zal zijn koningrijk bevestigen tot in eeuwigheid, indien hij sterk wezen zal om mijne geboden en mijne regten te doen, gelijk te dezen dage.

8 Nu dan, voor de oogen van het gansche Israel, de gemeente des Heeken, en voor de ooren onzes Gods, houdt en zoekt al tie geboden van den Heer uwen God; opdat gijlieden dit goede land erfelijk bezit en uwen kinderen na u tot in eeuwigheid doet erven.

9 En gij mijn zoon Salomo, ken den God uws vaders, en dien hem met een volkomen hart en eene willige ziel; want de Heer doorzoekt alle harten, en hij verstaat al het gediehtsel dergedaoh-ten: indien gij hem zoekt, hij zal van u gevonden worden; maar indien gij hem verlaat, hij zal u tot in eeuwigheid verstooten.

10 Zie nu toe, want de Heer heeft u verkoren om een huis ten heiligdom te bouwen: wees sterk en doe het.

11 En David gaf zijnen zoon Salomo een voorbeeld van het voorhuis, met zijne behuizingen en zijne schatkamers en zijne opperzalen en zijne binnenkamers, en van het huis des verzoendeksels ;

12 En een voorbeeld van alles wat bij hem door den Geest was, Heimelijk van de voorhoven van het huis des Heeren, en van alle kamers rondom, voor de-schatten van het huis Gods en voor de schatten der heilige dingen;

13 En van de afdeelingen dei-priesters en der Leviten, en van alle werk der dienst van het huis des Heeren , en van alle vaten dei-dienst van het huis des Heeren.

14 Het goud yaf hij naar het


-ocr page 614-

608 2 K E O N:

troon des Heehen, als koning in zijns vaders Davids plaats; en liij was voorspoedig, en gansch Israel lioorde naar liem;

24 En al de vorsten en helden, ja ook al de zonen van den koning David, gaven de hand dat zij onder den koning Salomo zijn zouden.

25 En de Heee maakte Salomo uitermate groot voor de oogen van gansch Israel, en hij gaf aan hem eene koninklijke majesteit, hoedanige aan geen koning van Israel vóór hem geweest is.

26 Zoo heeft, dan David de zoon van Isai geregeerd over gansch Israel.

27 De dagen nu die hij geregeerd heeft over Israel zijn veer-

JKEN I.

tig jaar: te Hebron regeerde hij zeven jaren, en te Jeruzalem drieëndertig.

28 En hij stierf in goeden ouderdom, zat van dagen, rijkdom en eer; en zijn zoon Salomo regeerde in zijne plaats.

29 De geschiedenissen nu van den koning David, de eerste en de laatste, zie, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Samuel den ziener, en in de geschiedenissen van den protect Nathan, en in de geschiedenissen van Gad den ziener:

30 Met al zijn koningrijk en zijne magt, en de tijden die over hem verloopen zijn,; en oyer Israel, en over al de koningrijken dier landen.


EDE BOEK

IIET TWE

K R O N

IJ K E N.

■lt;!«a3=5sj:=b=!gt;

HOOFDSTUK 1.

En Salomo de zoon Davids werd versterkt in zijn koningrijk, want de Heer zijn God was met hem en maakte hem uitermate groot.

2 En Salomo sprak tot het gan-sche Israel, tot de oversten der duizenden en der honderden, en tot de regters, en tot alle vorsten in gansch Israel, de hoofden dei-vaderen ;

3 En zij gingen henen, Salomo en do gansche gemeente met Kem, naar de hoogte te Gibeon; want daar was de tent, der za-menkomst Gods, die Mozes de knecht des Heeben in de woestijn gemaakt had.

4 (Maar de ark Gods had David van Kirjath-Jearim opgebragt naar de plaats die David voor haar bereid had; want hij had voor haar eene tent te Jeruzalem gespannen.)

5 Ook was de koperen altaar, dien Dczaleël, de zoon van Uri den zoon van Hur, gemaakt had, aldaar vóór den tabernakel des Heeeen. Salomo nu en de gemeente bezocht denzelven;

6 En Salomo ofl'erde daar, voor het aangezigt des Heeeen, op den koperen altaar die aan de lent der zamenkomst was, en hij


-ocr page 615-

IJKEN 2.

3 KRON

609

offerde daarop duizend brandoffers.

7 In dien nacht versclieen God aan Salomo, en hij zeide tot hem: Begeer wat ik n geven zal,

8 En Salomo zeide tot God; Gij hebt aan mijnen vader üavi'l groote weldadigheid gedaan, en gij hebt mij koning gemaakt in zijne plaats:

9 Nil Heeke God, laat uw woord waar worden, aan mijnen vader David yedaan; want gij hebt mij koning gemaakt over een volk menigvuldig als het, stof der aarde:

10 Geef mij mi wijsheid en wetenschap, dat ik voor het aauge-zigt van dit volk uitga en inga; want wie zoude dit uw groot volk kmnien rigten ?

11 Toen zeide God tot Salomo; Daarom dat dit in uw hart geweest is, en gij niet begeerd hebt rijkdom , goederen , noch eer, noch de ziel uwer haters, noch ook vele dagen begeerd hebt, maar wijsheid en wetenschap voor u begeerd hebt, opdat gij mijn volk mogt rigten waarover ik u koning gemaakt heb, —

12 De wijsheid en de wetenschap is ii gegeven; daarbij zal ik u rijkdom en goederen en eer geven, zooals geen koningen die vóór ii geweest zijn gehad hebben, en na u zal geen ilergelijke zijn.

13 Alzoo kwam Salomo te .le-ruzalem, van de hoogte te Gi-beon , van voor de tent der za-menkomst; en hij regeerde over Israel.

14 En Salomo vergaderde wagens en ruiters, zoodat hij duizend en vierhonderd wagens en twaalfduizend ruiters had; en hij leide ze in de wagensteden, en bij den koning te Jeruzalem.

15 En de koning deed liet zilver en het goad in Jeruzalem zijn als steenen, en de cederen deed hij zijn als de wilde vijge-boomen, die in de laagte zijn, in menigte.

16 En de aanvoer der paarden was hetgeen Salomo uit Egypte had; en aangaande het linnengaren, de kooplieden des konings namen liet linnengaren voor den prijs. ^

17 En zij bragten op, eu voerden een wagen uit van Egypte, voor zeshonderd sikkels zilver, en een paard voor honderd en vijftig; en alzóó voerden zij die door hunne hand uit voor alle koningen der Hethiten en voor de koningen van Syrië.

HOOFDSTUK 2,

Salomo nu dacht voor den naam des Heeben een huis te bouwen, en een huis voor zijn koningrijk.

2 En Salomo telde zeventigduizend lastdragende mannen, en tachtigduizend mannen die houwen zouden in het gebergte, mitsgaders drieduizend en zeshonderd opzieners over dezelve.

3 En Salomo zond tot Hiram den koning van Tyrus, zeggende: Gelijk gij met mijnen vader David gedaan hebt, en hem cederen hebt gezonden om voor hem een huis te bouwen, om daarin te wonen, doe zoo ook met mij.

4 Zie, ik zal een huis voor den naam van den Heer mijnen God bouwen, om hem te heiligen, om reukwerk der welriekende specerijen voor zijn aangezigt aan-testeken, en voor de gestadige toerigting des hroods, en voor de brandoffers des morgens en des avonds, op de sabbaten en op de nieuwemaan/ees^'» en op de gezette hoogtijden van den Heeb. onzen God, hetwelk voor eenwiif is in Israel.


36*

-ocr page 616-

IJKEN 3.

2 KEON

610

5 En liet huis dat ik zal bouwen zal groot zijn; want onze God is grooter dan alle goden.

6 Doch wie zoude de kracht hebben om voor hem een huis te bouwen, dewijl de hemelen, ja de hemel der hemelen, hem niet omvatten zouden? En wie ben ik dat ik voor hem een huis zoude bouwen, dan alleen om reukwerk voor zijn aangezigt aan-testeken ?

7 Zoo zend mij nu een wijzen man, om te werken in goud en in zilver en in koper en in ijzer en in purper en karmozijn en hemelsblaauw, en die weet graveersels te graveren, met de wijzen die bij mij zijn in Juda en te Jeruzalem, die mijn vader David beschikt heeft.

8 Zend mij ook ceder-, denneen algummimhout van den Libanon, want-ik weet dat uwe knechten het hout van den Libanon weten te houwen; en zie, mijne knechten zullen met uwe knechten zijn;

9 En dat om mij hout in menigte te bereiden, want het huis dat ik zal bouwen zal groot en wonderbaar zijn.

10 En zie, ik zal aan uwe knechten, de houwers die het hout houwen, twintigduizend kor uitgeslagen tarwe en twintigduizend kor gerst geven, daarbij twintigduizend bath wijn en twintigduizend bath olie.

11 liiram nu de koning van Tyrus antwoordde door schrift, en zond tot Salomo: Daarom dat de Heee zijn volk liefheeft, heeft hij u over hen tot koning gesteld.

12 Voorts zeide liiram: Geloofd zij de Heer de God Israels, die den hemel en de aarde gemaakt heeft, dat hij den koning David een wijzen zoon, kloek in voor-zigtigheid en verstand , gegeven heeft, die een huis voor den Heee en een huis voor zijn koningrijk bouwe.

13 Zoo zend ik nu een wijzen man, kloek van verstand, Hiram Abi,

14 Den zoon eener vrouw uit de dochters van Dan, en wiens vader een man geweest is van Tyrus, die weet te werken in goud en in zilver, in koper, in ijzer, in steenen en in hout, in purper, in hemelsblaauw en in fijn linnen en in karmozijn, en om alle graveersel te graveren, en om te bedenken allen vernuf-tigen vond die hom zal voorgesteld worden, met uwe wijzen en de wijzen van mijnen heer uwen vader David.

15 Zoo zende nu mijn heer aan zijne knechten de tarwe en de gerst, de olie en den wijn, waar-va,n hij gesproken lieeft;

16 En wij zullen hout houwen uit den Libanon, naar al uwe nooddruft, en zullen het tot u met vlotten over de zee naar Jafo brengen, en gij zult het laten ophalen naar Jeruzalem.

17 En Salomo telde al de vreemde mannen die in het land Israels waren, volgens de telling met welke zijn vader David die geteld had, en er werden gevonden honderddrieënvijftigdui-zend en zeshonderd;

18 En hij maakte uit dezelve zeventigduizend lastdragers, en tachtigduizend houwers in het gebergte, mitsgaders drieduizend en zeshonderd opzieners om het volk te doen arbeiden.

HOOFDSTUK 3.

En Salomo begon het huis des Hekken te bouwen te Jeruzalem, op den berg Moria, die zijnen vader David gewezen was,


-ocr page 617-

IJKEN 4.

3 KR ON

611

op de plaats die David toebereid had, op den dorselivloer van Oman den .lebusiet.

2 Hij begon nu te bouwen in de tweede maand op den tweedon day in het vierde jaar van zijne regering.

o En deze zijn de grondleggingen van Salomo om het huis Gods te bouwen: de lengte in ellen naar de eerste maat was zestig ellen, en de breedte twintig ellen.

4 En het voorhuis, hetwelk vooraan was, was in de lengte, naaide breedte van liet huis, twintig ellen, en de hoogte honderd en twintig; hetwelk bij van binnen overtrok met louter goud.

5 Het groote huis nu overdekte hij met dennehout; daarna over-toog hij dat mot goed goud, en hij maakte daarop palmen en ke-tenwerk.

6 Hij overtoog ook het huis met kostelijke steenen tot versiering; het goud nu was goud van Par-vaïm.

7 Daarbij overdekte hij aan het huis de balken, de posten en de wanden daarvan, en de deuren daarvan, met goud; en hij graveerde cherubs aan de wanden.

8 Voorts maakte hij het huis van het heilige der heiligen, welks lengte, naar de breedte van liet huis, was twintig ellen, en de breedte daarvan twintig ellen; en hij overtoog dat met goed goud, tot zeshonderd talenten,

9 En het gewigt der nagels was tot vijftig sikkels goud. En hij overtoog de opperzalen met goud.

10 Ook maakte hij, in het huis van het heilige der heiligen, twee cherubs van beeldhouwwerk, en hij overtoog die met goud.

11 Aangaande de vleugels der cherubs, hunne lengte was twintig ellen: des éénen vleugel was van vijf ellen, rakende aan den wand van het huis, en do andere vleugel van vijf ellen, rakende aan den vleugel des anderen cherubs;

13 Insgelijks was de vleugel des anderen cherubs van vijf ellen, rakende aan den wand van het huis, en de andere vleugel van vijf ellen, reikende tot den vleugel des anderen cherubs:

13 De vleugels dezer cherubs spreidden zich twintig ellen uit; en zij stonden op hunne voeten, en hunne aangezigten waren naar-binnen yeroend.

14 Hij maakte ook den voorhang van hemelsblaauw en purper en karmozijn en fijn linnen; en hij maakte cherubs daarop.

15 Nog maakte hij vóór het huis twee pilaren, van vijfendertig ellen in lengte; en het kapiteel, dat op derzei ver hoofd was, was van vijf ellen.

16 Ook maakte hij ketens, als in de aanspraakplaats, en hij zette zc op de hoofden der pilaren; daarbij maakte hij honderd granaatappelen, en zette ze tus-schen de ketens.

17 En hij rigtte de pilaren op vóóraan den tempel, één ter reg-terhand en één ter linkerhand; en hij noemde den naam van den regter .Taehin, en den naam van den linker Boa.z.

HOOFDSTUK 4.

Hij maakte ook een koperen altaar, van twintig . el in zijne lengte, en twintig el in zijne breedte, en tien ellen in zijne hoogte.

2 Daarbij maakte hij de gegoten zee; van tien el was zij van haren éénen rand tot haren anderen rand, rondom rond, en van vijf el in hare hoogte, en


-ocr page 618-

2 KHUN IJ KEN 4.

612

een meetsnoer van dertig cl omving ze rondom.

'i Onder dezelve nu was de afbeelding van runderen, in liet rond, die omsingelende, tien ia een el, omringende de zee rondom: twee rijen dezer runderen waren in hare gieting gegoten.

4 Zij stond op twaalf runderen, drie ziende naar het noorden, en drie ziende naar het westen, en drie ziende naar het zuiden, en drie ziende uaar het oosten, en de zee was bovenop dezelve; en al hunne achterdeelen waren binnenwaarts.

5 Hare dikte mi was eeue hand breed, en haar rand als het werk van den rand eens bekers of eener leliebloem, inhoudende vele ba,then: zij hield drieduizend.

6 En hij maakte tien wasehva-ten, en stelde vijf ter regter- en vijf ter linkerhand, om daarin te wassclien: wat ten brandoffer behoort staken zij daarin; maar de zee was opdat de priesters zicli daarin zouden wassclien.

7 Hij maakte ook tien gouden kandelaars, naar het voorsclirii't, en hij stelde ze in den tempel, vijf aan de regterhand en vijf aan de linkerhand.

8 Ook maakte hij tien tafels, en hij zette ze in den tempel, vijf aan de regterhand en vijf aan de linkerhand; en hij maakte honderd gouden sprengbekkens.

'J Voorts maakte hij het voorhof der priesters, eu het groote voorhof, mitsgaders de deuren voor het voorhof., en overtoog hunne deuren met koper.

10 De zee nu zette hij aan de regterzijde, naar het oosten, tegenover hel zuiden.

11 Daarbij maakte Hiram de potten, en de schoffels, en de sprengbekkens. Alzoo voleindigde Hi-ram het werk te maken, dat hij voor deu koning Salomo aan het huis Gods maakte:

12 De twee pilaren, en de bollen, en de twee kapiteeleu op het hoofd der pilaren, eu de twee, netten om de twee bollen der kapiteelen die op het hoofd der pilaren waren te bedekken,

13 En de vierhonderd granaatappelen voor de twee netten, namelijk twee rijen van granaatappelen voor elk net, om de twee bollen der kapiteelen die bovenop de pilaren waren te bedekken ;

14. Hij maakte ook de stellingen , en de u'ascli vaten maakte hij op de stellingen;

15 De ééne zee, en de twaalf runderen daaronder;

16 Insgelijks de potten, en de schoffels, en de kraauwels, en al hunne vaten, maakte Hiram Abi voor den koning Salomo voor het huis des Heeren, van gepolijst koper.

17 In de vlakte van den Jor-daan goot de koning ze, in digte aarde, tusschcn Sukkoth cn tus-schen Zeredatha.

18 En Salomo maakte al deze vaten in groote menigte; want het gewigt des kopers werd niet onderzocht.

19 Ook maakte Salomo alle vaten die voor het huis Gods waren , en den gouden altaar, eu de tafels waarop de toonbrooden zijn;

20 En de kandelaars met hunne lampen van gesloten goud, om die naar het voorschrift aante-steken, vóór de aanspraakplaats;

21 En de bloemen cn de lampen en de snuiters van goud: het was liet volmaaktste goud;

22 Mitsgaders de gaffels en de sprengbekkens en de rookschalen en de wierookvaten van gesloten goud; aangaande den ingang van


-ocr page 619-

3 KKONIJKEN 5.

613

liet huis, zijue biuneuste deuren, van het heilige der heiligen, en de deuren van het huis des tempels, waren van goud.

HOOFDSTUK 5.

AIzüü werd al het werk vol-bragt dat Salomo aan het huis des Heeken maakte. Daarna bragt Salomo de geheiligde dingen van zijnen vader David, en het zilver en het goud en al de vaten leide hij ouder de schatten van het huis Gods.

2 Toen vergaderde Salomo de oudsten Israels en al de hoofden der stammen, de oversten dei-vaderen onder de kinderen Israels, te Jeruzalem, om de ark des verbouds des Hekken optebren-gen uit de stad Davids, dat is Sion.

3 En alle mannen Israels verzamelden zieli tot den koning op het feest, hetwelk was in de zevende maand.

4 En al de oudsten Israels kwamen , en de Leviten namen de ark op,

5 En zij bragten de ark en tie tent der zamenkomst opwaarts, mitsgaders al de heilige vaten die in de tent waren, deze bragten de priesters en Leviten opwaarts.

6 De koning Salomo nu en de gansche vergadering Israels, die bij hem vergaderd waren vóór de ark, offerden schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld noch gerekend worden.

7 Alzoo bragten de priesters de ark des verbonds des Heeken tot hare plaats, tot de aanspraakplaats vun het huis, tot het heilige der heiligen, tot ouder de vleugels dei- cherubs.

8 Want de cherubs spreidden de beide vleugels over de plaats der ark, en de cherubs overdekten de ark en hare handboomen van boven.

9 Daarna schoven zij de handboomen verder uit, zoodat de hoofden der handboomen gezien werden uit de ark, vóóraan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij was daar tot op dezen dag.

10 Er was niets in de ark dan alleen de twee tafelen die Mozes bij Horeb daarin gedaan had, als de Heer een verLund maakte met de kinderen Israels, toen zij uit Egypte uitgetogen waren.

11 En het geschiedde als de priesters uit het heilige uitgingen, (want al de priesters die gevonden werden hadden zich geheiligd, zonder zich aan de af-deelingen te houden;

12 En de Leviten die zangers waren van hen allen, van Asaf, van Heman, van Jeduthun, en van hunne zonen en van hunne broeders, in fijn linnen gekleed, met cymbalen en met luiten en harpen, stonden tegen het oosten des altaars, en met hen i.ot honderd en twintig priesters toe, blazende op trompetten):

13 Het geschiedde dan als zij eenparig trompetteden en zongen, om eene eenparige stem te laten hooren, prijzende en lovende den Heer, en als zij de stem verhieven met trompetten en met cymbalen en andere muziekinstrumenten , en als zij den Heer prezen dat hij goed is, dat zijne weldadigheid is tol in eeuwigheid: zoo werd het huis met een wolk vervuld, namelijk het huis des Heeken ;

14 En de priesters konden vanwege die wolk niet staan om te dienen; want de heerlijkheid des Heeken had het huis Gods vervuld.


-ocr page 620-

2 KRONT.TKEN 6.

614

HOOFDSTUK 6.

Toen zeide Salomo: De Heer lieeft gezegd dat hij in de donkerheid zoude wonen;

3 En ik heb n een huis ter woonstede gebouwd, en eene vaste plaats tot uwe eeuwige woning.

3 Daarna wendde de koning zijn aangezigt om, en zegende de gansehe gemeente Israels; en de gansche gemeente Israels stond.

4 En hij zeide: Geloofd zij de Heer de Gód Israels, die met zijnen mond tot mijnen vader David gesproken heeft, en het met zijne handen vervuld heeft, zeggende:

5 Van dien dag af dat ik mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb ik geen stad verkoren uit alle stammen Israels om een huis te bouwen, opdat mijn naam daar zoude wezen, en geen man verkoren om een voorganger te zijn over mijn volk Israel;

6 Maar ik heb Jeruzalem verkoren dat mijn naam daar zoude wezen, en ik heb David verkoren dat hij over mijn volk Israel wezen zoude.

7 Het was ook in het hart van mijnen vader David, den naam van den Heee den God Israels een huis te bouwen ;

8 Maar de Heer zeide tot mijnen vader David: Dewijl dat in uw hart geweest is, mijnen naam een huis te bouwen, gij hebt wel gedaan dat het in uw hart geweest is;

9 Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon die uit uwe lendenen voortkomen zal, die zal mijnen naam dat huis bouwen.

10 Zoo heeft de Heer zijn woord bevestigd dat hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijnen vader David, en ik zit op den troon Israels, gelijk de Heer gesproken heeft, en ik heb den naam van den Heer den God Israels een huis gebouwd,

11 En ik heb daar de ark gesteld, waarin het verbond (les Hek ren is hetwelk hij maakte met de kinderen Israels.

13 En hij stond vóór den altaar des Heeren, tegenover de gansehe gemeente Israels, en hij breidde zijne handen uit;

13 (Want Salomo had een koperen gestoelte gemaakt, en had het gesteld in liet midden des voorhofs, zijnde vijf ellen in zijne lengte, en vijf ellen in zijne breedte, en drie ellen in zijne hoogte; en hij stond daarop, en knielde op zijne knieën voor de gansche gemeente Israels, en breidde zijne handen uit naar den hemel);

14 En hij zeide: Heere God van Israel, er is geen God gelijk gij in den hemel noch op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan uwe knechten die voor uw aangezigt met hun gansche hart wandelen;

15 Die uwen knecht mijnen vader David gehouden hebt wat gij tot hem gesproken hadt; want met uwen mond hebt gij gesproken en met uwe hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.

16 En nu, Heere God van Israel, houd uwen knecht mijnen vader David wat gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor mijn aangezigt afgesneden worden die zitte op den troon Israels: zoo slechts uwe zonen hunnen weg bewaren, om te wandelen in mijne wet, gelijk gij gewandeld hebt voor mijn aangezigt.

17 Nu dan o Heere God van Israel, laat uw woord waar wor-


-ocr page 621-

2 KR ON IJK EN 6.

615

den, hetwelk gij gesproken hebt tot uwen knecht, tot David.

18 Maar waarlijk, zoude God bij de menschen op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja de hemel der hemelen, zouden u niet omvatten, hoeveelteminder dit huis dat ik gebouwd heb!

li) Wend u nogtans tot het gebed uws knechts en tot zijne smeeking, o Heek mijn God, om te hooren naar het geroep en naar het gebed dat uw knecht voor uw aangezigt bidt.

20 Dat uwe oogen dag en nacht open zijn over dit huis, over de plaats van welke gij gezegd hebt, uwen naam daar te zullen stellen; om te hooren naar het gebed hetwelk uw knecht bidden zal in deze plaats.

21 Hoor dan naar de smeekiii-gcn van uwen knecht en van uw volk Israel, die in deze plaats zullen bidden; en hoor gij uitdc plaats uwer woning, uit den hemel, ja hoor en vergeef.

22 Wanneer iemand tegen zijnen naaste zal gezondigd hebben, en die hem een eed des vlocks opgelegd zal hebben, om zich-zelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor uwen altaar in dit huis komen zal, —

23 Hoor gij dan uit den hemel, en doe, en rigt uwe knechten, vergeldende den goddeloozc, gevende zijnen weg op zijn hoofd, en regtvaardigende den regtvaardige, gevende hem naar zijne ge-regtighcid.

24 Wanneer ook uw volk Israel voor het aangezigt des vijands zal geslagen worden, omdat zij tegen u gezondigd zullen hebben, en zij zich bekeeren, en uwen naam belijden, en voor uw aangezigt in dit huis bidden en smeek en zullen,—

25 Hoor gij dan uil den hemel.

en vergeef de zonde van uw volk Israel, en breng hen weder in het land dat gij hun en hunnen vaderen gegeven hebt.

26 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen u gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en uwen naam belijden en van hunne zonde zich bekeeren zullen, als gij hen geplaagd zult hebben, ■—

27 Hoor gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van uwe knechten en van uw volk Israel, als gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in welken zij wandelen zullen, en geef regen op uw land, dat gij uav volk tot eene erfenis gegeven hebt.

28 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er korenbrand of honigdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijne vijanden in het land zijner poorten hem belegeren zal, of als er eenige plaag o( eenige krankheid wezen zal;

29 Alle gebed, alle smeeking, die van eenig mensch of van al uw volk Israel geschieden zal; als zij erkennen een ieder zijne plaag en zijne smart, en een ieder zijne handen in dit huis uitbreiden zal, —

80 Hoor gij dan uit den hemel, de vaste plaats uwer woning, en vergeef, en geef een iegelijk naar al zijne wegen, gelijk gij zijn hart kent, want gij alleen kent het hart van de kinderen der menschen;

31 Opdat zij u vreezen, om te wandelen in uwe wegen, al de dagen die zij leven zullen in het land dat gij onzen vaderen gegeven hebt.

32 Zelfs ook aangaande den vreemde, die van uw volk Israel niet zal zijn, maar uit verren lande, om uw grooten naam en uwe sterke hand en uw uitgestrekten arm, komen zal; als zij komen


-ocr page 622-

616 2 KR ON

en bidden zullen in dit huis, — 33 Hoor gij dan uit den hemel, uit de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles waarom die vreemde tot u roepen zal; opdat alle volken der aarde uwen naam kennen, zoo om u te vreezen gelijk uw volk Israel, als om te weten dat uw naam genoemd wordt over dit huis hetwelk ik gebouwd heb.

34i Wanneer uw volk in den krijg tegen zijne vijanden uittrekken zal op den weg waarop gij ze zenden zult, en zij tot u zullen bidden, gekeerd naar den weg dezer stad die gij verkoren hebt, en naar dit huis hetwelk ik uwen naam gebouwd heb, —

35 Hoor dan uit den hemel hun gebed en hunne smeeking, en voer hun regt uit.

36 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen u, (want geen mensch is er die niet zondigt), en gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezigt des vijands, dat degenen die hen gevangen hebben hen gevankelijk wegvoeren in een land dat ver oi' nabij is;

37 En zij in het land waarhenen zij gevankelijk weggevoerd zijn tot inkeer zullen komen, dat zij zich bekeeren, en tot u smeeken in het land hunner gevangenschap, zeggende: Wij hebben gezondigd, verkeerd gedaan en goddeloos gehandeld;

38 En zij zich met hun gansche hart en met hunne gansche ziel tot u bekeeren in het land hunner gevangenschap waarheen zij hen gevankelijk weggevoerd hebben, en bidden zullen gekeerd naar den weg van hun land dat gij hunnen vaderen gegeven hebt, en naar deze stad die gij verkoren hebt, en naar dit huis dat ik uwen naam gebouwd heb, —

;JKEN 7.

39 Hoor dan uit den hemel, uit de vaste plaats uwer woning, hun gebed en hunne snieekingen, en voer hun regt uit, en vergeet' uw volk wat zij tegen u gezondigd zullen hebben.

•10 Nu mijn God, laat toch uwe oogen open en uwe ooren opmerkend zijn tot het gebed dezer plaats.

41 En nu Heeku God, maak u op tot uwe rust, gij en de ark uwer kracht; laat uwe priesters, Heere God, met heil bekleed worden, en laat uwe gunstgenoottin over het goede blijde zijn.

•l;2 O Heere God, wend het aangezigt uws gezalfden niet af; gedenk de weldadigheden van David uwen knecht.

HOOFDSTUK 7.

Als nu Salomo voleindigd had te bidden, zoo daalde het vuur van den hemel, en verteerde het brandoffer en de slagtoffers; en de heerlijkheid des Heeren vervulde het huis.

2 En tie priesters kouden niet ingaan in het huis des Heeren; want de heerlijkheid des Heeren had het huis des Heeren vervuld.

3 En als al de kinderen Israels dat vuur zagen afdalen, en de heerlijkheid des Heeren over het huis, zoo bukten zij met hun aangezigt ter aarde op den vloer, en aanbaden, en looiden den Heer dat hij goed is, dat zijne weldadigheid is tot in eeuwigheid.

4 De koning nu en al het volk offerden slagtoffers voor het aangezigt des Heeren,

5 En de koning Salomo offerde slagtoffers van runderen twee-en twintigduizend, en van schapen honderdtwintigduizend : alzoo hebben de koning en het gansche volk het huis Gods ingewijd.


-ocr page 623-

2 KK ON]

6 Ook stonden de priesters in hunne ivacliten, en de Leviten met de muziekinstrumenten des Heeken, die de koning David gemaakt had om den Heek te loven, dat zijne weldadigheid is in eeuwigheid, als David door hunne dienst hem prees; en de priesters trompetteden tegenover hen, en gansoh Israel stond.

7 Eu Salomo heiligde het middelste des voorhofs hetwelk vóór het huis des Heeeen was, dewijl hij daar de brandoffers en het vet der dankoffers bereid had; want de koperen altaar dien Salomo gemaakt had kon het brandoffer en het spijsoffer en het, vet niet bevatten.

8 Salomo hield ook te dier tijd het feest zeven dagen, en ganseh Israel met hem, eene zeer groote gemeente, van den ingang van Hamath af tot de rivier van Egypte.

9 En ten achtsten dage hielden zij een verbodsdag; want zij hielden de inwijding des altaars zeven dagen, en het feest zeven dagen.

10 Doch op den drieëntwintigsten dag der zevende maand liet hij het volk gaan naar huune hutten, blijde en goedsmoeds over het goede dat de Heer aan David en Salomo en zijn volk Israel gedaan had.

11 Alzoo voltooide Salomo het huis des Heeeen en het huis des konings; en alwat in Salomo's hart gekomen was, om in het huis des Heeeen en in zijn huis te maken, rigtte hij voorspoedig uit.

12 En de Heee verscheen aan Salomo des nachts, en hij zeide tot hem: Ik heb uw gebed verhoord, en heb mij deze plaats verkoren tot een offerhuis.

13 Zoo ik den hemel toesluit

JKEN 7. 617

dat er geen regen zij, of zoo ik de sprinkhanen gebied het land te verteren, of' zoo ik pest onder mijn volk zend,

14 En mijn volk, zij over wie mijn naam genoemd wordt, zich verootmoedigen en bidden, en mijn aangezigt zoeken, en zich bekeeren van hunne booze wegen: zoo zal ik uit den hemel hooren, en hunne zonde vergeven, en hun land genezen.

15 Nu zullen mijne oogen open zijn en mijne ooren opmerkend op het gebed dezer plaats.

16 Want ik heb nu dit huis verkoren en geheiligd, opdat mijn naam daar zij tot in eeuwigheid, en mijne oogen en mijn hart zullen daar te allen dage zijn.

17 En u aangaande, zoo gij voor mijn aangezigt wandelen zult gelijk uw vader David gewandeld heeft, en doen naar alles wat ik u geboden heb, en mijne inzettingen en mijne regten houden zult:

18 Zoo zal ik den troon uws koningrijks bevestigen, gelijk ik een verhond met uwen vader David gemaakt heb, zeggende: Geen man zal u afgesneden worden die in Israel heersehe.

19 Maar zoo gijlieden u afkoeren zult, en mijne inzettingen en mijne geboden, die ik voor uw aangezigt gegeven heb, verlaten, en henengaan en andere goden dienen en u daarvoor ne-derbuigen zult;

20 Zoo zal ik ze uitrukken uit mijn land dat ik hun gegeven heb, en dit huis dat ik mijnen naam geheiligd heb zal ik van mijn aangezigt wegwerpen, en zal het tot een spreekwoord en spotrede onder alle volken maken.

21 En dit huis dal verheven zal geweest zijn, daarover zal


-ocr page 624-

IJKEN 8.

2 KEON

(518

zicli eeu ieder die voorbijgaat ontzetten, zoodat hij zal zeggen: Waarom heeft de Heek aan dit land en aan dit huis alzoó gedaan?

23 En men zal zeggen: Omdat zij den Heek hunner vaderen God verlaten hebben, die hen uit Egypteland uitgevoerd had, en zich aan andere goden gehouden en zicli voor dezelve neder-gebogen en die gediend hebben, daarom heeft hij al dit kwaad over hen gebragt.

HOOFDSTUK 8.

Het geschiedde nu ten einde van twintig jaren, in welke Salomo het huis des Heeben en zijn huis gebouwd had,

2 Dat Salomo de steden welke Hiram hem gegeven had bouwde, en de kinderen Israels aldaar deed wonen.

3 Daarna toog Salomo naar Ha-matii-Zoba, en hij overweldigde het.

4 Hij bouwde ook Tadmor in de woestijn, en al de schatsteden die hij bouwde in Hamath.

5 Ook bouwde hij opper-Belli-Horon en neder-Beth-Horon, vaste steden met muren, deuren en grendels;

6 Mitsgaders Baalath, en al de schatsteden die Salomo had, en alle wagensteden, en de steden der ruiters, en al wat de begeerte van Salomo begeerd had te bouwen in Jeruzalem, en op den Libanon, en in het gansche land zijner heerschappij.

7 Aangaande ai liet volk dat overgebleven was van de Hethi-ten en de Amoriten en de lere-ziten en de Heviten en de Jebu-siten, die niet uit Israel waren:

8 Uit hunne kinderen die na hen in het land overgebleven waren , welke de kinderen Israels niet verdelgd hadden, die stelde Salomo op slavendienst, tot op dezen dag.

9 Doch uit de kinderen Israels , die Salomo niet maakte tot slaven in zijn werk, (want zij -waren krijgslieden, en oversten zijner hoofdlieden, en oversten zijner wagens en zijner ruiters),

10 Uit deze dan waren oversten der bestelden die de koning Salomo had, tweehonderd en vijftig, die over het volk heerschappij hadden.

11 Salomo nu deed de dochter Farao's opkomen uit de stad Davids naar het huis dat hij voor haar gebouwd had, want hij zei-de: Mijne vrouw zal in het huis van David den koning Israels niet wonen, omdat de plaatsen tot welke de ark des Hebben gekomen is heilig zijn.

12 Toen offerde Salomo den Heeb brandoffers op den altaar des Heeben welken hij vóór het voorhuis gebouwd had,

13 Naar den eisch van eiken dag offerende, naar het gebod van Mozes, op de sabbaten en op de n i e u w em aan fees ten en op de gezette hoogtijden, drie malen in het jaar: op het feest van de ongezuurde broaden, en op het feest der weken, en op het feest der loofhutten.

1). Hij stelde ook, naar de instelling van zijnen vader David, de afdeelingen der priesters over hunne dienst , en der Leviten over hunne wachten, om God te prijzen en vóór de priesters te dienen, naar den eiseh van eiken dag; en de portiers in hunne afdeelingen, aan elke poort; want alzóó was het gebod van David den man Gods.

15 En men week niet van des konings gebod aan de priesters en de Leviten, aangaande allo


-ocr page 625-

3 KEONIJKEN 9.

619

zaak en aangaande de schatten.

16 Alzoo werd al het werk van Salomo bereid tot den dag der grondlegging van het imis des Heeren, en tot liet voltooijen van hetzelve, dat het huis des Heeren voltooid werd.

17 Toen toog Salomo naar Eze-on-Geber, en naar Eloth aan den oever der zee, in het land Edom.

18 En Hiram zond hem door de hand zijner knechten schepen, mitsgaders knechten, kenners van de zee; en zij gingen met Salo-mo's knechten naar Otir, en zij haalden vandaar vierhonderd en vijftig talenten gond, welke zij bragten tot den koning Salomo.

HOOFDSTUK 9.

Eu toen de koningin van Sche-ba het gerucht Salomo's hoorde, kwam zij om Salomo met raadsels te beproeven te Jeruzalem, met een zeer zwaar heir, eu kemels dragende specerijen, en goud in menigte, en kost elijk gesteente; en zij kwam tot Salomo, en sprak met hem alwat in haar hart was.

3 En Salomo verklaarde haar al hare woorden, eu geen ding was er verborgen voor Salomo, dat hij haar niet verklaarde.

3 Als nu de koningin van Sehe-ba zag de wijsheid van Salomo, en het huis dat hij gebouwd had,

4 En de spijs zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hunne kleedingen, en zijne schenkers, en hunne kleedingen, en zijnen opgang waardoor hij opging naar het huis des Heeren, zoo was in haar geen geest meer,

5 En zij zeide tot den koning: Het is een waarachtig woord geweest, dat. ik in mijn land gehoord heb van uwe zaken en van uwe wijsheid;

6 En ik heb liunne woorden niet geloofd, totdat ik gekomen ben en mijne oogen dat gezien hebben: en zie, de helft van de grootheid uwer wijsheid is mij niet aangezegd, gij hebt overtroffen het gerucht dat ik gehoord heb.

7 Welgelukzalig zijn uwe mannen, en welgelukzalig deze uwe knechten, die gestadig voor uw aangezigt staan en uwe wijsheid hooren.

8 Geloofd zij de Heek uw God, die behagen in u gehad heeft, om u op zijnen troon te zetten, den Heere uwen God tot een koning; omdat uw God Israel bemint, om hetzelve tot in eeuwigheid opterigten, zoo heeft hij u tot koning over hen gesteld, om regt en geregtigheid te doen.

9 En zij gaf den koning honderd en twintig talenten goud, en specerijen in groote menigte, en kostelijk gesteente; en er was gelijk deze specerij, die de koningin van Scheba den koning Salomo gaf, geene geweest.

10 Voorts bragten ook Hirams knechten en Salomo's knechten, die goud bragten uit Otir, al-gummimhout en edelgesteente;

11 En de koning maakte van dat algummimhout hooge gangen voor het huis des Heeren en voor het huis des konings, mitsgaders harpen en luiten voor de zangers: ook dat was tevoren in het land van Juda niet gezien geweest.

13 En de koning Salomo gaf de koningin van Scheba al haar behagen wat zij begeerde, behalve hetgeen zij tot den koning gebragt had; zoo keerde zij en toog naar haar land, zij en hai;e knechten.

13 Het gewigt nu van het goud dat voor Salomo in één jaar in-


-ocr page 626-

2 KE O NUK EN 10.

620

kwam was zeshonderd zesenzestig talenten goud;

14* Behalve dat zij van de kramers eu de kooplieden inbragten; ook bragten alle koningen van Arabië, en de vorsten van dat land, goud eu zilver aan Salomo,

15 Daarenboven maakte de koning Salomo tweehonderd rondassen van geslagen goud: zeshonderd sikkels geslagen goud liet hij opwegen voor elke rondas;

16 Insgelijks driehonderd schilden van geslagen goud: driehonderd sikkels goud liet hij opwegen voor elk schild; en de koning leide ze in het huis van het woud van deu Libanon.

17 Nog maakte de koning een grooten elpenbeenen troon, eu hij overtoog denzelven met louter goud.

18 En de troon had zes trappen en eene voetbank van goud, aan den troon vast zijnde, en leuningen aan beide zijden tot de zitplaats toe, en twee leeuwen stonden bij de leuningen.

19 En twaalf leeuwen stonden daar aan beide zijden op de zes trappen: iets dergelijks is in geen koningrijk gemaakt geweest.

30 Ook waren alle drinkvaten van den koning Salomo van goud, en alle vaten van het huis van het woud van den Libanon waren van gesloten goud: het zilver was in de dagen Salomo's voor niets geacht.

21 Want des konings schepen voeren naar ïarsis, met de knechten van Hiram: ééns in driejaren kwamen de schepen van Tarsis in, brengende goud en zilver, elpenbeen en apen en paauwen.

22 Alzoo werd de koning Salomo grooter dan alle koningen der aarde in rijkdom en wijsheid;

23 En alle koningen der aarde zochten Salomo's aangezigt, om zijne wijsheid te hooren die God in zijn hart gegeven had;

24 En zij bragten een ieder zijn geschenk, zilveren vaten en gouden vaten, en kleederon, wapenrusting, eti specerijen, paarden en muilezels: alles van jaar tot jaar.

25 Ook had Salomo vierduizend paardestallen, en wagens, en twaalfduizend ruiters, cn hij leide ze in de wagensteden, en bij den koning te Jeruzalem.

26 En hij heerschte over alle koningen van de rivier tot aan het land der Filistijnen, en tot aan de landpale van Egypte.

27 Ook deed de koning het zilver in Jeruzalem zijn als stee-nen, en do cederen deed hij zijn als de wilde vijgeboomen, die in de laagte zijn, in menigte.

28 En zij bragten voor Salomo paarden uit Egypte en uit al die landen.

29 liet overige nu van de geschiedenissen Salomo's, de eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Nathan den profeet, en in de profetie van Ahia den Siloniet, en in de gezigten van Jedi den ziener aangaande Jerobeam den zoon van Nebat?

30 En Salomo regeerde te Jeruzalem over gansch Israel veertig jaar.

31 En Salomo ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in de stad van zijnen vader David; en zijn zoon Kehabeam werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 10.

En Eehabeam toog naar Sichem, want het gansche Israel was te Sichem gekomen om hem koning te maken.

2 ïlet geschiedde nu als Jerobeam de zoon van Nebat dal


-ocr page 627-

2 KEONI.JKEN 10.

621

hoorde, (deze uu was in Egypte, alwaar hij van hel aangezigt van den koning Salomo gevloden was), dat Jerobeam uit Egypte wederkeerde;

3 Want zij zouden henen en lieten hem roepen. Zoo kwam Jeroboam met het gansche Israel en zij spraken tot Rehabeam, zeggende:

4 Uw vader heeft ons jak hard gemaakt: nu dan, maak gij uws vaders harde dienst en ziju zwaar juk dat hij ons opgelegd heeft ligter, en wij zullen u dienen.

5 En hij zeide tot hen: Komt over drie dagen weder tot mij. En het volk ging henen.

6 En de koning Rehabeam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezigt van zijnen vader Salomo als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden dat men dit volk antwoorden zal?

7 En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij voor dit volk goedertieren eu jegens hen goedwillig wezen zult, en tot hen goede woorden spreken zult, zoo zullen zij te allen dage uwe knechten ziju.

8 Maar hij verliet den raad der oudsten dien zij hem geraden hadden, en hij hield raad met de jongelingen die met hem opgewassen waren, die voor zijn aangezigt stonden,

9 En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben , zeggende : Maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft ligter?

10 En de jongelingen die met hem opgewassen waren spraken tot hem, zeggende: Alzoo zidt gij zeggen tot dat volk, die tot a gesproken hebben, zeggende: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij liet over ons ligter; alzoo zult gij tot hen spreken; Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lendenen :

11 Indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft geladen, zoo zal ik tot uw juk nog toevoegen; mijn vader heeft u met geesels gekastijd, maar ik zal n met schorpioenen kastijden.

12 Zoo kwam Jerobeam en al het volk tot Rehabeam op den derden dag, gelijk do koning gesproken had. zeggende: Xomt weder tot mij op den derden dag.

13 En de koning antwoordde hun met hardheid; want do koning Rehabeam verliet den raad der oudsten,

14 Eu hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal nog daaraan toevoegen; mijn vader heeft li met geesels gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.

15 Alzoo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van God, opdat de Heer zijn woord bevestigde, hetwelk hij door de dienst van Alua den Siloniet gesproken had tot Jerobeam den zoon van Nebat.

16 Toen nu ganseh Israel zag dat de koning naar hen niet hoorde, zoo antwoordde het volk den koning, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja geen erve hebben wij aan den zoon van Isai; een ieder naar uwe tenten, o Israel; voorzie uu uw huis, o David. Zoo ging ganseh Israel naar zijne tenten.

17 Doch aangaande de kinderen Israels die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehabeam ook.


-ocr page 628-

622

18 Toen zond tie koning Eeha-beam Hadoram, die over de schatting was; en de kinderen Israels steenigdeu hem met stee-nen dat hij stierf; maar de koning Rehabeam verkloekte zich om op een wagen te klimmen, dat hij naar Jeruzalem vlugtte.

19 Alzoo vielen de Israeliten van het huis Davids af, tot op dezen dag.

HOOFDSTUK 11.

Toen nu Rehabeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het huis van Juda en Benjamin, honderdtachtigduizend uit-gelezenen , geoefend ten oorlog, om tegen Israel te strijden, opdat hij het koningrijk weder ann Rehabeam bragt.

2 Doch het woord des Heehex geschiedde tot Semaja den man Gods, zeggende:

3 Zeg tot Rehabeam den zoon Salomo's, den koning van Juda, en tot het gansche Israel in Juda en Benjamin, zeggende;

4 Zóó zegt de Heeb : Gij zult niet optrekken noch strijden tegen uwe broeders, een ieder kee-re weder tot zijn huis, want deze zaak is van mij geschied. En zij hoorden de woorden des Hee-ren, en zij keerden weder van tegen Jerobeam te trekken.

5 Rehabeam nu woonde te Jeruzalem; eu hij bouwde steden tot vestingen in Juda;

6 Hij bouwde namelijk Bethlehem, en Etam, en Tekóa,

7 En Beth-Zur, en Soeho, en Adullam,

8 En Gath, en Maresa, eu Zif,

9 En Adoraïm, en Lachis, en Azeka,

10 En Zora, en Ajjalon, en Hebron; welke in Juda en in Benjamin vaste steden waren.

11 En hij versterkte deze vestingen, en leide oversten daarin, en voorraad van spijs en olie en wijn,

12 En in elke stad rondassen en spiesen, en hij versterkte zo uitermate: zoo was Juda en Benjamin zijn.

13 Daarenboven stel den de priesters en de Leviten, die in het gansche Israel waren, zich bij hem uit al hunne landpalen;

14 Want de Leviten verlieten hunne voorsteden en hunne bezitting, en kwamen in Juda en in Jeruzalem; want Jerobeam en zijne zonen hadden hen verstoeten van het priesterdom den Hf,» re te mogen bedienen,

15 En hij had zich priesters gesteld voor de hoogten en voor de duivels en voor de kalveren die hij gemaakt had.

16 ïfa hen kwamen er ook uit alle stammen Israels te Jeruzalem, die hun hart gaven om den Heer den God Israels te zoeken, dat zij den Heer den God hunner vaderen offerande deden.

17 Alzoo sterkten zij het koningrijk van Juda, en bekrachtigden Rehabeam den zoon Salomo's drie jaren; want drie jaren wandelden zij in den weg van David en Salomo.

18 En Rehabeam nam zich, benevens Mahalath, de dochter van Jerimoth den zoon Davids, tot vrouw Abihaïl, de dochter van Eliab den zoon van Isai,

19 Welke hem zonen baarde, Jeils en Semarja en Zaham.

20 En na haar nam hij Maacha de dochter Absaloms; deze baarde hem Abia, en Attai, en Ziza', en Selomith.

31 En Rehabeam had Maacha, Absaloms dochter, liever dan al zijne vrouwen en zijne bijwijven; want hij had achttien vrouwen genomen en zestig bijwijven, en

2 KEONIJ KEN 11.


-ocr page 629-

3 KR O NU KEN 12.

fi23

hij ge-won achtentwintig zonen en zestig dochters.

23 En Eehabeam - stelde Abia den zoon van Maacha tot een hoofd, om een overste te zijn onder zijne broeders, want het was om hem koning tc maken.

23 En hij handelde verstandig, dat hij van al zijne zonen door alle landen van Juda en Benjamin in alle vaste steden verspreidde, welken hij spijs gaf in overvloed; en hij vroeg voor hm eene menigte van vrouwen.

HOOFDSTUK 12.

Het geschiedde nu als L'eliabe-am het koningrijk bevestigd had en hij sterk geworden was, dat hij de wet des Heeren verliet, en gansoh Israel met hem.

% Daarom geschiedde het in het vijfde jaar van den koning Eehabeam, dat Sisak de koning van Egypte tegen Jeruzalem optoog (want zij hadden overtreden tegen den Heer)

3 Met duizend en tweehonderd wagens en met zestigduizend ruiters, en het volk dat met hem kwam uit Egypte was niet te tellen, Libyers, Sukkiten en Moo-ren ;

-i En hij nam de vaste steden in die .Tuda had, en hij kwnm tot Jeruzalem toe.

5 Toen kwam Semaja de profeet tot Rehabeam en de oversten van Juda, die te Jeruzalem verzameld waren ter oorzake van Sisak, en hij zeide tot hen: Alzoo zegt de Heer: Gij hebt mij verlaten, daarom heb ik u óók verlaten in de hand van Sisak.

6 Toen verootmoedigden zich de oversten Israels en de koning, en zij zeiden: De Heer is regt-vaardig.

7 Als nu de Heer zag dat zij zich verootmoedigden, geschiedde het woord des Heeren tot Semaja, zeggende: Zij hebben zicli verootmoedigd: ik zal ze niet verderven, maar ik zal hun binnen kort ontkoming geven, dat mijne grimmigheid over Jeruzalem door de hand van Sisak niet zal uitgegoten worden;

8 Doch zij zullen hem tot knechten zijn, opdat zij onderkennen mijne dienst en de dienst van de koningrijken der landen.

9 Zoo toog Sisak de koning van Egypte op tegen Jeruzalem, en hij nam de schatten van het huis des Heeren en de schatten van het huis des konings weg, hij nam alles weg, hij nam ook al de gouden schilden weg die Salomo gemaakt had.

10 En de koning Rehabeam maakte in plaats daarvan koperen schilden, en hij vertrouwde die aan de hand van de oversten der trawanten die de deur van het huis des konings bewaarden;

11 En het geschiedde zoodik-■wijls dc koning in het huis des Heeren ging, dat de trawanten kwamen en die droegen, en die wedcrbragten in der trawanten wachtkamer.

12 En als hij zich verootmoedigde, keerde de toorn des Heeren zich van hem af, dat hij /lein niet ten xiiterste toe verdierf; ook waren er in Juda nog goede dingen.

13 Zoo versterkte zich de koning Rehabeam te Jeruzalem, en regeerde; want Rehabeam was éénenveertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde zeventien jaar te Jeruzalem, in de stad die de Heer uit alle stammen Israels verkoren had om zijnen naam daar te stellen; en de naam zijner moeder wt.s Naama de Ammonitisehe.

14 En hij deed dat kwaad was


-ocr page 630-

3 K EON IJ KEN 13.

624

dewijl hij zijn liart, niot rigtte om den Heer te zoeken.

15 De gescliiedenissen nu van fiehabeam, de eerste en de laatste , zijn die niet geschreven in de woorden van Semaja den profeet en Iddo den ziener, verhalende de geslachtregisters, daarbij de krijgen van Keliabeam en Je-robeam in al hunne dagen?

16 En Keliabeam ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven in de stad Davids; en zijn zoon Abia word koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK. 13.

In het achttiende jaar van den koning Jerobeam werd Abia koning over Juda:

3 Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Michaja, de dochter van Uriël van Gibea. En er was krijg tusschen Abia en tusschen Jerobeam,

3 En Abia bond den strijd aan met een heir van strijdbare helden , vierhonderdduizend uitgelezen mannen, en Jerobeam stelde zich tegen hem in slagorde met achthonderdduizend uitgelezen mannen, kloeke helden.

4 Eu Abia maakte zich op van boven den berg Zemaraïm, welke is in het gebergte Efraïm, en hij zeide: Hoort mij aan, Jerobeam en gansch Israel.

5 Voegt het u niet te weten, dat de Heer de God Israels de regering over Israel aan David gegeven heeft, tot in eeuwigheid, hem en zijnen zonen, met een zoutverbond ?

6 Evenwel is Jerobeam de zoon van Nebat, de knecht van Salomo den zoon Davids, opgestaan, en heeft gerebelleerd tegen zijnen heer.

7 Daarbij hebben zich ijdele mannen, kinderen Bclials, tot hem vergaderd, en hebben zich sterk gemaakt tegen Keliabeam den zoon Salomo's, als Keliabeam jong was en teeder van hart, zoodat hij zich tegen hen niet konde versterken.

8 En nu, gij . denkt u tc versterken Legen het koningrijk des Heeeen, hetwelk in de hand dei-zonen Davids is: gij zijt wel eene groote menigte, maar gij hebt gouden kalveren bij u, die Jerobeam u tot goden gemaakt heeft.

9 Hebt gij niet de priesters des Heef.en, de zonen Ailrons, en de Leviten uitgedreven, en hebt u priesters gemaakt gelijk dc volken der landen ? Een iegelijk die komt om zijne hand te vullen met een jong rund en zeven rammen, die wordt priester van wie geeu goden zijn.

10 Maar ons aangaande, de Heer is onze God, en wij hebben hem niet verlaten; en de priesters die den Heer dienen zijn de zonen Aarons, en de Leviten zijn in het werk.

11 En zij steken voor den Heeh. brandoffers aan op eiken morgen en op eiken avond, ook reukwerk van welriekende specerijen, nevens de toerigting des broods op de reine tafel, en den gouden kandelaar en zijne lampen, om die op eiken avond tc doen branden; want wij nemen de wacht van den Heer onzen God waar, maar gij hebt hem verlaten.

13 Daarom zie, God is met ons aan de spits, en zijne priesters met de trompetten des geklanks, om tegen u alarmgeklank te maken: o kinderen Israels, strijdt niet tegen den Heek den God uwer vaderen, want gij zult geen voorspoed hebben.

13 Maar Jerobeam deed eene hinderlaag omwenden om achter hen te komen: zoo waren zij vóór


-ocr page 631-

2 KR ON het aaugeaigL van Juda, en cle hinderlaag achter hen.

14 Toen nu Juda omzag, zie, zoo hadden zij den strijd van voren en van achteren; en zij riepen tot den Heer, en de priesters bliezen op de trompetten,

15 En de mannen van Juda maakten een alarmgeschrei: eu het geschiedde als de mannen van Juda een alarmgeschrei maakten, dat God Jerobeam en het gan-sche Israel sloeg vóór Alna en Juda,

16 En de kinderen Israels vloden voor het aangezigt van Juda, en God gaf ze in hunne hand.

17 Abia dan en zijn volk sloeg ze met een grooten slag, want uit Israel vielen verslagen vijfhonderdduizend uitgelezen mannen.

18 Al zoo werden de kindoren Israels vernederd te dier tijd; maar de kinderen van Juda werden magtig, dewijl zij op den Heer, hunner vaderen' God, gesteund hadden.

19 En Abia joeg Jerobeam achterna, en nam van hem de steden Heth-El met hare onderhoorige plaatsen, en Jesana met hare onderhoorige plaatsen, en Efron niet hare onderhoorige plaatsen.

20 En Jerobeam behield geen kracht meer in de dagen van Abia, maar de Heer sloeg hem dat hij stierf.

31 Zoo versterkte zich Abia; en hij nam zich veertien vrouwen, en gewon tweeëntwintig zonen en zestien dochters.

23 Het overige nu der geschiedenissen van Abia, zoo zijne wegen als zijne woorden, zijn beschreven in de historie van den profeet Iddo.

HOOFDSTUK 14.

Zoo ontsliep Abia met zijne vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en zijn zoon Asa

J KEN 14. 635

werd koning in zijne plaats. Tu zijne dagen was het land tien jaren stil.

3 En Asa deed wat goed en wat regt was in de oogen van den Heer zijnen God;

'S Want hij nam de altaren der vreemden en de hoogten weg, en brak de opgerigte beelden, en hieuw de bosschen af;

4 Eu hij zeide tot Juda dat zij den Heer den (rod hunner vaderen zoeken, en dat zij de wet en het gebod doen zouden.

5 Hij nam ook uit alle steden van Juda de hoogten en de zonnebeelden weg; en het koningrijk was voor hem stil.

6 Daarbij bouwde hij vaste ste-den in Juda; want het land was stil, en er was geen oorlog in die jaren tegen hem, dewijl de Heer hem rust gaf.

7 Want hij zeide tot Juda: Laat ons deze steden bouwen, eu er muren omheen trekken, en torens, deuren en grendels, terwijl het laud nog is voor ons aangezigt; want wij hebben den Heer onzen God gezocht, wij hebben kem gezocht, eu hij heeft ons van rondom rust gegeven. Zoo bouwden zij en hadden voorspoed.

8 Asa nu had een heir van driehonderdduizend man uit Juda, rondas en spies dragende, en tweehonderdtachtigduizend man uit Benjamin, het schild dragende en den boog spannende: deze allen waren kloeke helden.

0 En Zerah de Moor trok tegen hen uit met een heir van duizendmaal duizend, en driehonderd wagens, en hij kwam tot Maresa toe.

10 Toen toog Asa tegen hem uit, en zij stelden zich in slagorde in het dal Zefatha bij Maresa.


27

-ocr page 632-

2 KRONIJKEN 15.

626

11 En Asa riep tot den Heer zijnen God, en zeide: Heer, het is niets voor u, te helpen hetzij den magtige hetzij den krachte-looze: help ons, o Heer onze God, -want wij steunen op u, en in uwen naam zijn wij gekomen tegen deze menigte; o Heek, gij zijt onze God, laat do sterfelijke menscli tegen u niets vermogen.

13 En de Heer sloeg'de Moo-ren voor Asa en voor Juda, en de Mooren vloden.

13 Asa nu en het volk dat met hem was joeg ze na tot Gerar toe; en zuócelen vielen er van de Mooren, dat er voor hen geen hervatting was, want zij waren verbroken voor den Heer en voor zijn leger. En zij droegen zeer veel roof weg.

14 En zij sloegen al Ie steden rondom Gerar, want de verschrikking des Heeren was over hen, en zij beroofden al de steden, omdat er veel roof in dezelve was.

15 En zij sloegen ook de tenten van het vee, en voerden weg seha-pen in menigte en kemels, en kwamen weder te Jeruzalem.

HOOFDSTUK 15.

Toen kwam de Geest Gods op Azaria den zoon van Oded,

2 En hij ging uit, Asa tegemoet, en hij zeide tot hem: Hoort mij, Asa en gansch Juda en Benjamin, de Heer is met ulieden terwijl gij met hem zijt; en zoo gij hem zoekt, hij zal van u gevonden worden, maar zoo gij hem verlaat, hij zal u verlaten.

3 Israel nu is vele dagen geweest zonder den waren God en zonder een leerenden priester en zonder de wet;

4 Maar als zij zich in hunnen nood bekeerden tot den Heer den God Israels en hem zochten, zoo werd hij van hen gevonden.

5 En in die tijden was er geen vrede voor dengcen die uitging en dengeen die inkwam, maar vele beroerten waren over al de inwoners van die landen,

6 Zoodat volk tegen volk en stad tegen stad in stukken gestooten werden; want God had ze met allen angst verschrikt.

7 Daarom weest gij sterk, en laat uwe handen niet verslappen, want er is loon naar uw werk.

8 Als nu Asa deze woorden hoorde, en de profetie van den profeet Oded, sterkte hij zich en hij deed de verfoeiselen weg uit liet gansehe land Juda en Een-jamin, en uit de steden die hij van het gebergte Efraïm genomen had, en vernieuwde den altaar des Heeren die vóór liet voorhuis des Heeren was.

9 En hij vergaderde liet gansehe Juda cn Benjamin, en de vreemdelingen met hen uit Efraïm en Manasse en uit Simeon; want uit Israel vielen zij hem in menigte toe, als zij zagen dat de Heer zijn God met hem was.

10 En zij vergaderden zich te Jeruzalem in de derde maand in het vijftiende jaar van de regering van Asa,

11 En zij offerden den Heere te dien dage van den roof dien zij gebragt hadden zevenhonderd runderen cn zevenduizend schapen.

12 En zij traden in een verbond, dat zij den Heer den God hunner vaderen zoeken zouden met hun gansehe hart en met hunne gansehe ziel,

13 En alwie den Heer den God Israels niet zoude zoeken, zoude gedood worden, van den kleine tot den groote, en van den man tot de vrouw toe.

14 En zij zwoeren den Heer met luider stem en met gejuich.


-ocr page 633-

2 Kil ON]

desgelijks met trompetten en met bazuinen.

15 En ganseh Juda was verblijd over dezen eed; want zij hadden met hun gunsche hurt gezworen, en met hunnen gansehen wil hem gezocht; eu hij werd van iicn gevonden, en de Heek gufhunrust van rondom.

16 Ook aangaande Mailcha, de moeder van den koning A.sa, liij zette haar af, dat zij geeu koningin was, omdat zij een af-grijssclijken afgod in oen bosch gemaakt had; ook roeide Asa haren afgrijsselijken afgod uit, en verbrijzelde en verbrandde hem aan de beek Kidron.

17 De hoogten werden wol niet weggenomen uit Israel, nogtans was liet hart van Asa volkomen al zijne dagen.

18 En hij bragt in het huis Gods de geheiligde dingen zijns vaders, en zijne geheiligde dingen, zilver en goud en vaten.

19 En er was geen oorlog tot in het vijfendertigste jaar der regering van Asa.

110 O ED STUK 16.

In het zesendertigste jaar dei-regering van Asa toog Baësa de koning Israels op tegen Juda eu bouwde Tlama, om niemand te laten uitgaan en inkomen tot Asa den koning van Juda.

2 Toen bragt Asa hot zilver en het goud voor uit de schatten van het huis des Hekken en van het huis des konings, en zond tot Benhadad den koning van Syrië die te Damascus woonde, zeggende:

'6 Er is een verbond tussohen mij en tusschen u, en tusschen mijnen vader en tusschen uwen vader; zie, ik zend u zilver en goud: ga henen, maak uw verbond teniet met Baësa den ko-

IKEN IC. 627

ning Israels, dat luj van tegen mij aftrekke.

4 Kn Benhatlad hoorde naar den koning Asa, en zond tic oversten der heircii die hij had tegen de steden Israels, en zij sloegen ijon, en Dan, en Abel-Maïin, en alle schal steden van Naftali.

5 En bet geschiedde als Baësa zid/:is boorde, dat hij afliet van llama te bouwen, en zijn werk stankte.

6 Toen nam de koning Asa ganseh Juda, en zij droegen weg dc steenen van Eama, en het hout daarvan, waarmede Baësa gebouwd had; eu bij bouwde daarmede Gibea en Mizpa.

7 En te dier tijd kwam de ziener Hanani tot Asa den koning van Juda, en hij zeide tot hem: Omdat gij gesteund hebt op den koning van Syrië, en niet gesteund hebt op den Heer uwen God, daarom is het heir van den koning van Syrië uit uwe hand ontkomen.

S Waren niet de Mooren en de Libyers een groot heir met zeer vele wagens en ruiters? Toen gij nogtans op den Heer steundet, heeft iiij ze in uwe bandgegeven.

'J Want aangaande den Heer , zijne oogeu doorloopen de gan-sehe aarde, om zich sterk te bewijzen aan degenen welker hart volkomen is tot hem: gij hebt hierin dwaas gedaan, want van nu af zullen er oorlogen tegen u zijn.

KJ Doch Asa werd toornig teuren

i • i •

den ziener, en zette hem m het gevangenhuis, want bij was hierover tegen hem vergramd; daarbij onderdrukte Asa eeniyen uit het volk te dier tijd.

11 En zie, de geschiedenissen van Asa, de eerste met de laatste, zie, zij zijn beschreven in het boek dei-koningen van Juda en Israel.


-ocr page 634-

638 3 KEONI

12 Asa nu werd in liet negen-endertigste jaar zijner regering krank aan zijne voeten: tot op het hoogste toe was zijne krankheid; daarbij ook zocht hij den Heer niet in zijne krankheid, maar de medicijnmeesters.

13 Alzoo ontsliep Asa met zijne vaderen, en hij stierf in liet eenenveertigste jaar zijner regering:

14 En zij begroeven hem in zijn graf dat hij voor zich gegraven had in de stad Davids, en leiden hem op het bed hetwelk hij gevuld had met specerijen, en dat van verscheiden soorten, naar zalfbereiderskunst toebereid; en zij brandden over hem eenc gansch groote branding.

HOOFDSTUK 17.

En zijn zoon Josafat werd koning in zijne plaats; en hij sterkte zich tegen Israel,

2 En hij leide krijgsvolk in allo vaste steden van .Tuda, en leide bezettingen in het land van .Tuda, en in de steden van Efraïm die zijn vader Asa ingenomen hatl.

3 En de Heer was met Josafat; want hij wandelde in de voormalige wegen van zijnen vader David, en zoeht de Baiils niet,

4 Maar hij zocht den God zijns vaders en wandelde in zijne geboden , en niet zooals Israel deed.

5 En de Heer bevestigde het koningrijk in zijne hand, en gansch Juda gaf Josafat geschenken, en hij had rijkdom eu eer in overvloed.

6 En zijn hart verhiefziehin de wegen des Heeiien, en hij nam verder de hoogten eu de bosschen uit Juda weg.

7 In het derde jaar nu zijner regering zond hij tot zijne vorsten, tot Benhaïl, en tot Obadja, en tot Zecharja, en tot Xcthaneël, en

IKEN 17.

tot Michaja, opdat men zoude lee-reu in de steden van Juda;

8 En met hen de Leviten , Se-rnaja, en Nethanja, en Zebadja, en Asaël, en Semiramoth , en Jonathan , en Adonia, enïobia,cn Tob-Adonia, de Leviten ; en met hou de priesters Elisama en Joram.

9 En zij leerden in J uda , en het wetboek des Heehen was bij hen; en zij gingen rond in alle steden van Juda, cn leerden onder het volk.

10 En eene verschrikking des Heeren kwam over alle koningrijken der landen die rondom Juda waren, dat zij niet krijgden tegen J osafat.

11 En van de Filistijnen bragt men Josafat geschenken met het opgelegde geld ; ook bragten hem de Arabieren klein vee, zevenduizend zevenhonderd rammen en zevenduizend zevenhonderd bokken.

13 Alzoo nam Josafat toe en werd uitermate groot; daarbij bouwde hij in Juda burgten en schatsteden.

13 Eu hij had veel werk in de steden van Juda, en krijgslieden, kloeke helden, in Jeruzalem.

14 Dit nu is hunne telling , naaide huizen hunner vaderen, lu Juda waren oversten der duizenden: Adna de overste, en met hem waren driehonderdduizend kloeke helden;

15 Naast hem nu was de overste Johanau, en met hem waren tweehonderdtachtigduizend;

16 En naast hem was Amasia de zoon van Zichri, die zich vrijwillig den Heere overgegeven had, en met hem waren tweehonderdduizend kloeke helden.

17 En uit Benjamin was Eljada, een kloek held, en met hem tweehonderdduizend die met boog en schild gewapend waren;

-ocr page 635-

3 KRONIJKEN 18.

629

18 En naast hem was Jozabad, en met hem waren honderdtach-tigduizend ten krijg toegerust.

19 Deze waren in de dienst des konings, behalve degenen die de koning in de vaste steden door gansch Juda gesteld luid.

HOOFDSTUK 18.

.Tosafat nu had rijkdom en eer in overvloed ; en hij verzwagerde zich aan Aehab.

2 En ten einde van eenit/e jmen toog hij af tot Achab naar Sa-marië ; en Aehab slagtte schapen en runderen in menigte voor hem en voor het volk dat met hem was, en hij spoorde hem aan om optetrekken naar Eamoth in Gi-lead.

3 Want Aehab de koning Israels zeide tot Josafat den koning van .1 Llda : Zult gij met mij gaan naar Ramoth in (iilead ? En li ij zeide tot hem: Zoo zal ik zijn gelijk gij zijt, en gelijk uw volk is zal mijn volk zijn, en wij zullen met u zijn in dezen krijg.

4 Voorts zeide Josafat tot den koning Israels: Vraag toch heden naar het woord des Heehen.

5 Toeu vergaderde de koning Israels de profeten , vierhonderd mannen, en hij zeide tot hen: Zullen wij tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? Eu zij zeiden: Trek op, want fiod zal ze in de hand des konings geven.

6 Maar Josafat zeide: Is hier niet nog oen profeet des Heerbn, dat wij het van hem vragen mog-ten ?

7 Toen zeide de koning Israels tot Josafat: Er is nog één man om door lieiu den Heer te vragen, maar ik haat hem, want hij profeteert over mij niets goeds, maar altijd kwaad ; deze is Micha de zoon van Jiuila. En Josafat zeide : De koning zegge niet alzoo.

8 Toen riep de koning Israels een kamerling, en hij zeide: Haal schielijk Micha den zoon van .limla.

9 De koning Israels nu en Josafat de koning van Juda zaten elk op zijnen troon, bekleed met Inmne kleederen, en zij zaten op het plein aan de deur der poort van Samarië; cn al de profeten profeteerden in hunne tegenwoordigheid.

10 Eu Zedekia de zoon vanKe-naana had zich ijzeren horens gemaakt , en h ij zeide : Zoo zegt de H eek : Met deze zult gij de Sy-riërs stooten, totdat gij ze gansch verdelgd zult hebben.

11 En al de profeten profeteerden alzoo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, cn gij zult voorspoedig zijn, want de Heer zal ze in de hand des konings geven.

12 De bode nu die heengegaan was om Micha te roepen sprak tot hem , zeggende : Zie , de woorden der profeten zijn uit éénen mond goed tot den koning: dat nu toch uw woord zij gelijk van elk hunner , en spreek het goede.

13 Doch Micha zeide: Zoo icaar-achtuj de Heer leeft, hetgeen mijn God zeggen zal, dat zal ik spreken.

1 I Als hij nu tot den koning gekomen was, zoo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? En hij zeide: Trekt op , en gijlieden zult voorspoedig zijn, want zij zuilen in uwe hand gegeven worden.

15 Eu de koning zeide tot hem : Tot hoeveel malen zal ik u bezweren , dat gij tot mij niet spreekt dan de waarheid in den naam des Hekken?


-ocr page 636-

! i

2 KRONUKEN 18.

630

16 En hij zcide: Ik zag het gansche Israel verstrooid op de bergen, gelijk schapen die geen herder hebben ; en de IllOEUzeide: Deze hebben geen lieer; een iegelijk keere weder naar zijn huis in vrede.

17 Toen zeide de koning Israels tot Josafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goeds maar kwaad profeteren?

18 Voorts zeide hij: Daarom hoort het woord des Heeken. Ik zag den Heer. zittende op zijnen troon, en al het liemelsche heir staande aan zijne regter- en zijne linkerhand.

19 En do Heer zeide: Wie zal Achab den koning Israels overreden, dat hij optrekke en valle te Ilamoth in Gilead? Daarna zeide hij: Deze zegt aldus en die zegt alzoó.

20 Toen kwam een geest voor en stond voor het aangezigt des Heehen, en zeide: Ik zal hem overreden. En de Heer zeide tot hem: Waarmede?

21 En hij zcide: ik zal uitgaan en een leugengeest zijn in den mond van al zijne profeten. En hij zeide: Gij zult overreden, en zult het ook vermogen; ga uit en doe alzoo.

22 Nu dan, zie, de Heer heeft een leugengeest in den mond van deze uwe profeten gegeven, en de Heer heeft kwaad over u gesproken.

23 Toen trad Zedekia de zoon van Kenaaua toe en sloeg Micha op de kinnebak, en hij zuide: Door wat weg is de Geest des Heeren van mij overgegaan om u aantespreken ?

21 En Micha zeide: Zie, gij zult liet zien op dien dag als gij zult gaan van kamer in kamer om u te versteken.

35 De koning Israels nu zeide:

i

V lM •

D H {||

|:|| i iH'!

I

I'''

11

I

III

■it s

II i

I ||l

ill ill

Neemt Micha en brengt hem weder tot Anion den overste der stad, en tot Joas den zoon des konings;

26 En gijlieden zult zeggen; Zóó zegt de koning: Zet dezen in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid en met water der bedruktheid, totdat ik met vrede wederkom.

27 En Micha zeide: Indien gij ooit met vrede wederkomt, zoo heeft de Heer, door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: Hoort gij volken altegader.

28 Alzoo toog de koning Israels en .losafat de koning van Juda op naar Ramoth in Gilead.

29 Eu de koning Israels zeide tot Josafat: Als ik mij verkleed heb, zal ik in den strijd komen, maar gij, trek uwe kleedcren aan. Alzoo verkleedde zich de koning Israels, eu zij kwamen in den strijd.

30 De koning van Syrië nu had geboden aan de oversten der wagens die hij had, zeggende: Gijlieden zult idet strijden tegen kleinen noch grooten, maar tegen den koning Israels alleen.

31 Het geschiedde dan als de oversten der wagens .losafat zagen, dat zij zeiden: Dat is dc koning Israels, en zij togen rondom hem om te strijden. Maar Josafat riep, en dc Heer hielp hem en God wendde ze van hem af;

32 Want het geschiedde als de oversten der wagens zagen dat het dc koning Israels niet was, dat zij zich van achter hem afkeerden.

33 Toen spande een man den boog in zijne eenvoudigheid, en schoot den koning Israels tus-schen de gespen en tusschen het pantser. Toen zeide hij tot den voerman: Keer uwe hand en voer


-ocr page 637-

2 KRONUKEN

mij uit liet leger, want ik ben verwond.

34 En de strijd nam op dien dag toe, en de koning Israels deed zieli met den wagen staande houden tegenover dc Syriërs, tot den avond toe; en hij stierf ter tijd als de zon onderging.

HOOFDSTUK 19.

En Josafat dc koning van Juda keerde met vrede weder naar zijn huis te Jeruzalem.

3 En Jelui de zoon van Ilanani, de ziener, ging uit hem tegemoet, en zeide tot den koning Josafat: Zoudt gij den godde-looze helpen, en wie den Heek haten liefhebben? Nu, daarom is over u groote toorn van het aangezigt des Heeben.

3 Evenwel goede dingen zijn bij u gevonden; want gij hebt de bosschon uit het land weggedaan, en uw hart gerigt om God te zoeken.

4 Josafat nu woonde te Jeruzalem, en hij toog wederom uit door het volk, van Ber-Séba af tot het gebergte Efraïm toe, en deed ze wederkeeren tot den Heer hunner vaderen God.

5 En hij stelde regters in het land, in allo vaste steden van Juda, van stad tot stad.

6 En hij zeide tot de regters:

Ziet wat gij doet, want gij houdt het gerigt niet voor een mensch maar voor den Heer, en hij is bij u in de zaak van het gerigt.

7 Nu dan, de verschrikking des Heeben zij op ulieden: neemt het waar en doet het; want bij den Heeb onzen God is geen on-regt noch aanneming van personen noch ontvanging van geschenken.

S Daarbij stelde Josafat ook te Jeruzalem eeniyeu van de Jjevi-ten, en van de priesters, en van

19, 30. 631

de hoofden der vaderen Israels, over het gerigt des Heeren en over regtsgeschillen, als zij weder te .1 eruzalem gekomen waren. 9 En hij gebood hun, zeggende: Doet nhóó in de vreeze des Heeben, met getrouwheid en met een volkomen hart.

lü En in alle geschil, hetwelk van uwe broeders die in hunne steden wonen tot u zal komen, tusschen bloed en bloed, tusschen wet en gebod, en inzettingen en regten, zoo vermaant hen, dat zij niet schuldig worden aan den Heer, en een groote toorn over u en over uwe broeders zij: doet alzoo, en gij zult niet schuldig worden.

11 En zie, Amarja dc hoofdpriester is over u in alle zaken des Heeben; en Zebadja de zoon Ismaëls, de vorst van het huis Juda, in alle zaken des konings; ook zijn de ambtlieden, de Le-viten, voor uw aangezigt: weest sterk en doet het, en de Heer zal met den goede zijn.

HOOFDSTUK 30.

Het geschiedde nu nadezen dat de kinderen Moabs, en de kinderen Ammons, en met hen anderen, benevens de Ammoniten, tegen Josafat ten strijde kwamen. 3 Toen kwamen er die Josafat boodschapten, zeggende: Er komt ecne groote menigte tegen u van gene zijde der zee, uit Syrië; en zie, zij zijn te Hazezon-Tamar, dat is Engédi.

3 Josafat nu vreesde, en stelde zijn aangezigt om den Heeb te zoeken; en hij riep een vasten uit in gansch Juda.

4 En Juda werd vergaderd om van den Heer AiiI/i te zoeken, ook kwamen zij uit alle steden van Juda om den Heer te zoeken.

-ocr page 638-

2 KllONIJKEN 20.

632

5 Eu .1 o sa fat stoucl in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het liuis des Heeken , voor liet nieuwe voorhof;

(5 Eu hij zeide: O Heek, God onzer vaderen, zijt gij niet die God iu den hemel? Ja gij zijt de Heerscher over alle koningrijken der heidenen; en in uwe hand is kracht en sterkte, zoodat niemand zich tegen u stellen kan.

7 Hebt gij niet, onze God, de inwoners dezes lands van voor het aangezigt van uw volk Israel verdreven , en dat den zade van Abraham uwen vriend tot in eeuwigheid gegeven?

8 Zij nu hebben daarin gewoond, en zij hebben u daarin een heiligdom gebouwd voor uwen naam, zeggende:

9 Indien over ons eeuit/ kwaad komt, het zwaard des oordeels of pest of honger, wij zullen voor dit huis en voor uw aangezigt staan, dewijl uw naam in dit huis is: en wij zullen uit onze benaauwdheid tot u roepen, en gij zult vcrhooren en verlossen.

10 En nu, zie , dc kinderen Am-mons , en Moab , en die van het gebergte Seïr, door welke gij Israel niet toeliet te trekken als zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen en verdelgden ze niet;

11 Zie dan, zij vergelden het ons, komende om ons uit uwe erve, die gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven.

12 O onze God, zult gij geen regt tegen hen oefenen ? Want in ons is geen kracht tegen deze groote menigte die tegen ons komt, en wij welen niet wat wij doen zullen, maar onze oogen zijn op u.

13 Eu gansch Juda stond voor het aangezigt des Heeren , ook hunne kinderkens, hunne vrouwen en hunne zonen.

n

Ml

iw

II

n i

■•i S ! ijl:!' i

1 I'll1 ff*!1 i

14 Toen kwam de Geest des Heeren , in liet midden der gemeente, op Jahaziël, denzoon van Zecharja, den zoon van Be-uaja, den zoon van Jeïël, den zoon van Mattanja den Leviet uil de zonen Asafs,

15 En hij zeide: Merkt op, geheel Juda, en gij inwoners van Jeruzalem, en gij koning Josafat, alzuó zegt de Heer tot ulieden: Vreest niet en wordt niet ontzet vanwege deze groote menigte, want de strijd is niet uw maar Gods.

16 Trekt morgen tot hen af: zie, zij komen op bi] den opgang van Ziz , en gij zult ze vinden aan het einde des dals, vóóraan de woestijn van Jeruel.

17 Gij zult in dezen strijd niet te strijden hebben: stelt u, staat en ziet de verlossing des I Lee ren' aan u, o Juda en Jeruzalem; vreest niet en ontzet u niet, gaat morgen uit, hun tegen, want de Heer zal met u wezen.

18 Toen neigde zich Josafat met het aangezigt ter aarde, en gansch Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen neder voor het aangezigt des Heeren , aanbiddende den Heer,

19 En de Leviten uit de kinderen der Kohathiten en uit de kinderen der Korachiteu stonden op om den Heer den God Israels met luider stem ten hoogste te prijzen.

20 En zij maakten zich des morgens vroeg op cn togen uit naar de woestijn van Tekóa; en als zij uittogen, stond Josafat en zeide: Hoort mij, o Juda en gij inwoners van Jeruzalem; gelooft in den Heer uwen God, zoo zult gij bevestigd worden ; gelooft aan


-ocr page 639-

2 KE ON IJKEN 30.

633

zijne profeten, en gij zult voor spoedig zijn.

21 Hij nu beraadslaagde met hot volk, en hij stelde den Heere zangers, die de heilige Majesteit prijzen zouden, vóór de toegenisten uitgaande , en zeggende: Looft den Heek , want zijne goedertierenheid is tot in eeuwigheid.

22 Ter tijd nu als zij aanhieven met een vreugdegeroepen lofzang, stelde de Heer hinderlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, en die van het gebergte Seïr, die tegen .Tuda gekomen waren; en zij worden geslagen.

23 Want de kinderen Ammons en Moab stonden op tegen de inwoners van het gebergte Seïr, om te verbannen en te verdelgen; en als zij met de inwoners van Seïr een einde gemaakt hadden, hielpen zij de één den ander ten verderve.

24 Als nu Juda tot den wachttoren in de woestijn gekomen was , wendden zij zich naar de menigte ; en zie, het waren doode ligchamen, liggende op de aarde, en niemand was ontkomen.

25 Josafat nu kwam met zijn volk om hunnen buit te rooven, cn zij vonden bij hen in menigte, zoowel have en doode ligchamen als kostelijk gereedschap, en namen voor zich weg, totdat zij niet meer dragen konden; en zij roofden den buit drie dagen, want die was veel.

26 En op den vierden dag vergaderden zij zich in het dal van Beracha, want daar loofden zij den Heer : daarom noemden zij den naam d ier plaats het dal van Beracha , tot op dezen dag.

27 Daarna keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem weder,, en Josafat aan hunne spits, om 1 wederom met blijdschap naar Je-' ruzalem te komen; want de Heer had hen verblijd over hunne vijanden.

28 Enquot; zij kwamen te Jeruzalem met luiten en met harpen en met trompetten, tot het huis des Hee-ren.

29 En er kwam eene verschrikking Gods over alle koningrijken dier landen, als zij hoorden dat de Heer tegen de vijanden Israels gestreden had.

30 Alzoo was het koningrijk van Josafat stil, en zijn God gaf hem rust van rondom.

31 Zoo regeerde Josafat over Juda: hij was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfentwintig jaar te Jeruzalem ; en de naam zijner moeder was Azuba de dochter van Silhi.

32 En hij wandelde in den weg van zijnen vader Asa, en hij week daarvan niet af, doende watregt was in de oogen des Heeren.

33 Evenwel werden de hoogten niet weggenomen , want het volk had nog zijn hart niet gewend tot den God hunner vaderen.

34 Het overige nu der geschiedenissen van .losafat, de eerste en de laatste, zie, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Jehn den zoon van Hanani, die men hom deed opteekenen in het boek der koningen Israels.

35 Doch nadezen verbond zich Josafat de koning van Juda met Ahazia den koning Israels, die handelde goddeloos in zijn doen.

36 En hij verbond zich met hem, om schepen te maken om naar Tarsis te gaan; en zij maakten de schepen te Ezeon-Géber.

37 Maar Eliëzer de zoon van Dodava, vanMaresa, profeteerde tegen Josafat, zeggende: Omdat gij u met Ahazia verbonden hebt, heeft de Heer uwe werken ver-

•27*


-ocr page 640-

3 KEONT.1 KEN 31.

634

schcurd. Alzoo werden de schepen verbroken, dat zij niet naar ïarsis konden gaan.

HOOFDSTUK 21.

Daarna ontsliep .Tosafat met zijne vaderen, en werd begraven bij zijne vaderen in de stad Davids; en zijn zoon .Toram werd koning in zijne plaats.

2 En liij had broeders, Josafats zonen, Azarja, en Jehiël, enZe-eharja, enAzarjahu, en Michael, en Sefatja: deze allen waren zonen van .Tosafat den koning Israels.

3 En hun vader had hun vele gaven gegeven van zilver en van goud en van kostbaarheden , met vaste steden in Juda; maar het koningrijk gaf hij Joram, omdat hij de eerstgeborene was.

4 Als Joram nu tot het koningrijk zijns vaders opgekomen was en zich versterkt had, zoo doodde hij al zijne broeders met het zwaard, mitsgaders ook eeniyen van de vorsten Israels.

5 Tweeëndertig jaar was Joram oud toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem.

6 En hij wandelde in den weg der koningen Israels, gelijk het huis Acliabs deed; want hij had de dochter Achabs tot vrouw; en hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeren.

7 Doch de Heer wilde het huis Davids niet verderven, tenville van het verbond dat hij met David gemaakt had, cn gelijk hij gezegd had dat hij Item en zijnen zonen te allen dage cene lamp zoude geven.

8 In zijne dagen vielen de Edo-miten af van onder liet gebied van Jnda, en zij maakten over zieh een koning.

'J Daarom toog Joram voort met zijne oversten, cn al de wagens met hem; en hij maakte zieh des nachts op cn sloeg de Edomiten die rondom hem waren, en de oversten der wagens.

10 Evenwel vielen de Edomiten if van onder het gebied van Ju-da, tot O]) dezen dag. Toen terzelfder tijd viel Libna af van onder zijn gebied; want liij hadden Heer den God zijner vaderen verlaten.

11 Ook maakte hij hoogten op de bergen van Juda, cn hij deed de inwoners van Jeruzalem hoereren, ja hij dreef Juda daartoe.

12 Zoo kwam een geschrift tot hem van den profeet Elia, zeggende; Alzoó zegt de Heer, de God van uwen vader David: Om-dat gij in de wegen van uwen vader Josafat cn in de wegen van Asa den koning van Juda niet gewandeld hebt,

13 Maar gewandeld hebt inden weg der koningen Israels, en Juda en de inwoners van Jeruzalem hebt doen hoereren, overeenkomstig het hoereren van liet huis Achabs, en ook uwe broeders van uws vaders huis gedood hebt, die beter waren dan gij, —

14 Zie, de Heer zal u plagen met eene groote plaag aan uw volk en aan uwe kinderen en aan uwe vrouwen en aan al uwe have;

15 Gij zult ook in groote krankheden zijn door de krankheid uwer ingewanden, totdat uwe ingewanden uitgaan vanwege de krankheid, jaar op jaar.

16 Zoo verwekte de Heer tegen Joram den geest der Eilistij-nen en der Arabieren die aan de zijde der Mooren zijn:

17 Die togen op in Juda cn braken daarin, cn voerden alle have weg die in het huis des konings gevonden werd, zelfs ook zijne kinderen en zijne vrouwen, zoodat hem geen zoon over-


-ocr page 641-

En de inwoners van Jeruzalem maakten Ahazia zijnen jongsten zoon koning in zijne plaats; want eene bende die met de Arabieren in het leger gekomen was, luid al de ouderen gedood. Ahazia dan de zoon van Joram den koning van Juda regeerde.

3 Tweeënveertig jaar was Ahazia oud toen hij koning werd, en hij regeerde één jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athalia de dochter van Omri.

3 Hij wandelde óók in de wegen van het huis Aehabs, want zijne moeder was zijne raadgeefster om goddeloos te handelen.

4 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeren, gelijk het huis Aehabs; want zij waren zijne raadgevers na den dood zijns vaders, hem ten verderve.

5 Hij wandelde ook' in hunnen raad, en toog henen met .loraia den zoon Aehabs, den koning Israels, tot den strijd tegen Ha-zaël den koning van Syrië, bij 22. 635

Ramoth in Gilcad. En de Sy-riürs sloegen Joram,

6 En hij keerde weder om zich te laten genezen te Jizreël, want hij had wonden die men hem bij Kama geslagen had, als hij streed tegen Hazaël den koning van Syrië; en Azarja, de zoon van Joram den koning van Juda, kwam af om Joram den zoon Aehabs te ■1 izreël te zien, want hij was krank.

7 Tot verderf nu van Ahazia was liet van God dat hij tot Joram kwam; want als hij gekomen was, toog hij met Joram xat tot Jelui den zoon van Nimsi, welken dc Heer gezalfd had om het huis Aehabs uitteroeijen.

8 Zoo geschiedde het als Jehu het oordeel uitvoerde tegen het huis Aehabs, dat hij de vorsten van Juda cn de zonen der broeders van Ahazia, die Ahazia dienden, vond en (loodde.

9 Daarna zocht .hij Ahazia, en zij kregen hem, (want hij was verstoken in Samarië), en zij bragten hem tot Jehu, en zij (loodden hem, en begroeven hem; want zij zeiden; Hij is de zoon van Josafat, die den Heer met zijn gansche hart gezocht heeft. Zoo had het huis van Ahazia niemand die kracht behield tot dc regering.

10 Toen nu Athalia de moeder van Ahazia zag dat haar zoon dood was, zoo maakte zij zich O]) en bragt al het koninklijke zaad van het huis van Juda om.

11 Maar Josabath de dochter des konings nam Joas den zoon van Ahazia, en stal hem uit het midden van des konings zonen die gedood werden, en zette hem en zijne voedster in eene slaapkamer; zoo verborg hem Josabath , de dochter van den koning Joram, de huisvrouw van den priester Jojada, (want zij was de

3 KRONIJKEN gelaten werd dan Joaluiz, de jongste zijner zonen.

18 En na dit alles plaagde de Heek hom in zijn ingewand met eene krankheid waar geen genezen aan was;

19 Dit geschiedde van jaar tot jaar, zoodat, toen dc tijd van liet einde der twee jaren uitging,

zijne ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van booze krankheden; en zijn volk maakte hem geen branding als de branding zijner vaderen.

20 Hij was tweeëndertig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde acht jaren te Jeruzalem;

en hij ging henen zonder gemist te worden, en zij begroeven hem in de stad Davids, maar niet in de graven der koningen.

HOOFDSTUK 32.


-ocr page 642-

2 KR ON IJ KE N 23.

636

zuster van Ahazia), voor Athalia, dat zij liem niet doodde.

13 Én hij was bij hen verstoken in het huis Gods zes jaren; en Athalia regeerde over het land.

HOOFDSTUK 23.

Doch in het zevende jaar versterkte zich Jojada, en nam de oversten der honderden, Azarja den zoon Jerohams, en Ismaël den zoon Johanans, en Azarja den zoon Obeds, en Maiiseja den zoon van Adaja, en Elisafat den zoon van Zicliri, met zich in een verbond.

2 Die togen om in Juda, en vergaderden de Leviten uit alle steden van Juda, en de hoofden der vaderen Israels; en zij kwamen naar Jeruzalem.

3 En de gansche gemeente maakte een verbond in het huis Gods met den koning, en hij zeide tot hen: Zie, de zoon des konings zal koning zijn, gelijk de Heer van de zonen Davids gesproken heeft.

4 Dit is de zaak die gij doen zult: een derdedeel van u, die op den sabbat ingaan, van de priesters en van de Leviten, zullen tot portiers der dorpels zijn,

3 En een derdedeel zal zijn aan het huis des konings, en een derdedeel aan de Eundament-poort, en al het volk zal in de voorhoven zijn van het huis des Heeren.

6 Maar dat niemand koine in het huis des Heeren, dan de priesters en de Leviten die dienen: die zullen ingaan, want zij zijn heilig; maar al het volk zal de wacht des Heeren waarnemen.

7 De Leviten nu zullen den koning rondom omsingelen, een ieder met zijne wapenen in zijne hand, en wie tot het huis inkomt zal gedood worden; doch weest gijlieden bij den koning als hij inkomt en uitgaat.

8 En de Leviten en gansch Juda deden naar alles wat de priester Jojada geboden had, en zij namen een ieder zijne mannen die op den sabbat inkwamen met degenen die op den sabbat uitgingen, want de priester Jojada had aan de afdeelingen geen verlof gegeven;

9 Voorts gaf de priester Jojada aan de oversten der honderden de spiesen en de rondassen en de schilden die van den koning David geweest waren, die in het huis Gods waren;

10 En hij stelde al het volk, en een ieder met zijn wapen in zijne hand, van de regterzijde van liet huis tot de linkerzijde van het huis, naar den altaar en naar liet huis too, bij den koning rondom.

11 Toen bragtcn zij des konings zoon voor, en zetteden hem de kroon op, en yaven hem de getuigenis, en zij maakten hem koning; cu Jojada en zijne zonen zalfden hem, en zeiden: De koning leve.

12 Toen nu Athalia hoorde de stem van het volk dat toeliep en den koning roemde, kwam zij tot het volk in het huis des Heeren;

13 En zij zag toe, en zie, de koning stond bij zijnen pilaar aan den ingang, en de oversten en de trompetten waren bij den koning, en al het volk des lands was blijde en blies met trompetten, en de zangers waren er met muziekinstrumenten, en gaven te kennen dat men lofzingen zoude; toen verscheurde Athalia hare kleederen, en zij riep: Verraad, verraad!

I I Maar de priester Jojada bragt de oversten der honderden die


-ocr page 643-

2 KEONIJKEN

over het lieir gesteld waren uit,

en zeide tot hen: Brengt haar uit tot buiten de rijen, cn wie haar volgt zal met het zwaard gedood worden; want de priester had gezegd: Gij zult haar in het huis des Heeren niet dooden.

15 En zij leiden de handen aan haar, en zij ging naar den ingang van de Paardenpoort naar het huis dos konings, en zij doodden haar aldaar.

1G En Jojada maakte een verbond tussclien hem cn tusschen al het volk cn tusschen den koning, dat zij den Heer tot een volk zouden zijn.

17 Daarna ging al het volk in het huis Baals, en zij braken dat af, en zijne altaren en zijne beelden verbraken zij, en Mattan den priester Baals sloegen zij dood voor de altaren.

18 Jojada nu bestelde ambten in het huis des Heeren, onder de hand der Levitische priesters, die David in het huis des Heeren afgedeeld had om dc brandoffers des Heeren te offeren, gelijk in de wet van Mozes geschreven is, met blijdschap cn met gezang, naar de instelling Davids.

19 En hij stelde de portiers aan de poorten van het huis des Heeren, opdat niemand, in eenig ding onrein zijnde, zoude inkomen.

20 En hij nam dc oversten, dei-honderden en de magtigen en die heerschappij hadden onder het volk, cn al het volk des lands, en bragt den koning van het huis des Heeren af, en zij kwamen door het midden der Hooge poort in het huis des konings, en zij zettcden den koning op den troon des koningrijks.

21 En al het volk des lands was

24. 637

blijde, en de stad werd stil, nadat zij Athalia met het zwaard gedood hadden.

HOOFDSTUK 24.

Joas was zeven jaren oud toen hij koning werd, en hij regeerde veertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja van Ber-Séba.

2 En Joas deed wat regt was in de oogen des Heeren, al de dagen van den priester Jojada.

3 En Jojada nam voor hem twee vrouwen; cn hij gewon zonen en dochters.

4 Het geschiedde nu nadezeu dat het in liet hart van Joas was liet huis des Heeren te vernieuwen.

5 Zoo vergaderde hij de priesters cn de Levi ten, en zeide tot hen: Trekt uit tot de steden van Juda, en vergadert geld van het gansche Israel, om liet huis uws Gods te herstellen van jaar tot jaar; en gijlieden, haast u tot deze zaak. Maar de Leviten haastten zicli niet.

0 En de koning riep Jojada, het hoofd, en zeide tot hem: Waarom hebt gij geen onderzoek gedaan bij de Leviten, dat zij uit Juda en uit Jeruzalem brengen zouden dc schatting van Mo zes den knecht des Heeren, en van de gemeente Israels, voor de tent (Ier getuigenis?

7 Want als Athalia goddeloos handelde, hadden hare zonen het huis Gods opengebroken, ja zelfs alle geheiligde dingen van het huis des Heeren besteed aan de Baals.

S En dc koning gebood, en zij maakten cene kist, en stelden die buiten aan de poort van het huis des Heeren;

9 En men deed uitroepen in Juda en in Jeruzalem, dat men

-ocr page 644-

2 KR ON IJK EN 24..

638

den lljiERE brcugeu zoude de schatting van Mozes, den knecht Gods, over Israel in de woestijn.

10 Toen verblijdden zich alle oversten en al het volk, en zij bragten en wierpen in de kist, totdat men voleindigd had.

11 Het geschiedde nu ten tijde als hij de kist naar des konings bevel door dc hand dor Leviten inbragt, en als zij zagen dat er veel geld in was, dat de schrijver des konings kwam, en de bestelde des hoofdpriesters, en de kist ledig maakten, en die opnamen en die wederbragten aan hare plaats: alzoo deden zij van dag tot dag, en verzamelden geld in menigte;

12 Hetwelk de koning en Jo-jada gaven aan degenen die het werk der dienst van het huis des Hebben verzorgden; en zij huurden houwers en timmerlieden om het huis des Heeren te vernieuwen, mitsgaders ook werkmeesters in ijzer en koper om het huis des Hekken te herstellen.

13 Zoo deden tie verzorgers van het werk, zoodat de herstelling des werks door hunne hand toenam; en zij herstelden het huis Gods in zijne gestaltenis, en maakten het stevig.

14 Als zij nu voleindigd hadden, bragten zij voor den koning en Jojada het overige des gelds, waarvan hij vaten maakte voor het huis des Heeken, vaten om te dienen en te otteren, en rook-schalen, en gouden en zilveren vaten; en zij otterden gestadig brandoffers in liet huis des Heeren, al de dagen van Jojada.

15 En Jojada werd oud en zat van dagen, en stierf: hij was honderd en dertig jaar oud toen hij stierf.

16 En zij begroeven hem in dc stud Davids, bij de koningen;

want iiij had goedgedaan in Israel, beide aan God en aan zijn huis.

17 Maar na den dood van Jojada kwamen de vorsten van Ju-da en bogen zich neder voor den koning; toen hoorde de koning naar hen.

18 Zoo verlieten zij het huis van den Heek den God hunner vaderen, en dienden dc bosschen en de afgoden: toen was er een groote toorn over Juda en Jeruzalem, om deze hunne schuld.

19 Doch hij zond profeten onder hen, om hen tot den Heer te doen wederkeeren; die betuigden tegen hen, maar zij neigden de o oren niet.

20 En de Geest Gods kwam over Zecharja den zoon van Jojada, den priester die boven het volk stond, en hij zeide tot hen: Zou zegt God: Waarom overtreedt gij de geboden des Heeren? Daarom zult gij niet voorspoedig zijn : dewijl gij den Heer verlaten hebt, zoo zal hij u verlaten.

21 En zij maakten eene verbind-tenis tegen hem, en steenigden hem met steencn , op het gebod des konings, in het voorhof van liet huis des Heeken.

22 Zoo gedacht de koning Joas niet aan de weldadigheid die zijn vader Jojada aan hem gedaan had, maar doodde zijnen zoon; welke als hij stierf, zeide: De Heek zal het zien en zoeken.

23 Daarom geschiedde het na verloop van een jaar dat de heir-kracht van Syrië tegen hem optoog, en zij kwamen naar Juda en Jeruzalem, en verdierven uit het volk al de vorsten des volks, en zij zonden al hunnen roof tot den koning van Damascus.

24' Hoewel dc heirkraeht van Syrië met weinige mannen kwam, evenwel gaf de Heer in hunne


-ocr page 645-

2 K KON IJK EN 35.

639

hand ccuc heirkraclit van groote menigte, dewijl zij den Heee den God hunner vaderen verlaten hadden: alzoo voerden zij de oor-deelen uit tegen Joas.

25 En toen zij van hem getogen waren, (want zij lieten hem in groote krankheden), maakten zijne knechten, om het bloed dei-zonen van don priester Jojada, eene verbindtenis tegen hem, en zij sloegen hem dood op zijn bed, en hij stierf, en zij begroeven hem in de stad Davids, maar zij begroeven hem niet in de graven der koningen.

26 Deze nu zijn het die eene verbindtenis tegen hem maakten: Zabad, de zoon van Simeath de Ammonitische, en Jozabad, de zoon van Simrith de Moabitische.

27 Aangaande nu zijne zonen, en de grootheid van den last hem (ypgelegd, en den bouw van het huis Gods, zie, ze zijn geschreven in do historie van het bock der koningen. En zijn zoon Amazia, werd koning in zijne plaats.

TI O O E D S T U K 25.

Amazia vijfentwintig jaar oud zijnde, werd koning, en regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem; en do naam zijner moeder was Joaddan van Jeruzalem.

3 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeken, doch niet met een volkomen hart.

'A Het geschiedde nu als de regering aan hem bevestigd was, dat hij zijne knechten die den koning zijnen vader verslagen hadden doodde;

4 Doch hunne kinderen doodde hij niet, maar hij deed gelijk in de wet in het boek van Mozes geschrcvcn is, waar delIeeii geboden heeft, zeggende: De vaders zullen niet sterven voor de kinderen, en de kinderen zullen niet sterven voor de vaders, maar een ieder zal om zijne zonde sterven.

5 En Amazia vergaderde Juda, en stelde ze, naar de huizen der vaderen, tot oversten van duizend en tot oversten van honderd, door gansch Juda en Benjamin; en hij monsterde ze van twintig jaar oud en daarboven, en bevond ze driehonderdduizend uit-gelezcncn, uittrekkende ten heire, houdende spies en rondas;

6 Daarbij huurde hij uit Israel honderdduizend kloeke helden voor honderd talenten zilver.

7 Maar er kwam een man Gods tot hem, zeggende: O koning, laat het heir Israels niet met u gaan; want de Heee is niet met Israel, met alle kinderen Efraïms.

8 Maar zoo gij gaat, doe het, wees sterk ten strijde : God zal u noytam doen vallen voor den vijand, want in God is kracht om te helpen en om te doen vallen.

9 En Amazia zcide tot denman Gods: Maar wat zal men doen met de honderd talenten die ik aan do benden Israels gegeven heb? En de man Gods zeide: De Heer h eeft meer dan dit om ii te geven.

10 Toen scheidde Amazia hen af, te weten de benden die uit Efraïm tot hem gekomen waren, dat zij naar hunne plaats gingen; daarom ontstak hun toorn zeer legen .luda, en zij keerden weder tot hunne plaats in hitte des toorns.

11 Amazia, nu versterkte zich, eu leidde zijn volk uit, en toog in het Zoutdal, en versloeg tienduizend van de kinderen van Soïr;

13 Daarbij namen de kinderen i van Juda tienduizend levend gevangen , en bragten ze op de hoog-


-ocr page 646-

2 KRONIJKEN 35.

640

te der steenrots, en stieten ze van cle spits der steenrots af, dat zij allen berstten.

13 Maar de mannen der benden, die Amazia had doen \ve-derkeeren, dat zij met liein in den strijd niet zouden trekken, die deden een inval in de steden van Juda, van Saimirië af tot Beth-Horon toe, en versloegen van lien drieduizend en roofden veel roof.

14 Het gescluedde nu nadat Amazia van liet verslaan der Edo-miten gekomen was, en dat li ij de goden der kindereu van Seïr medegebragt had, dat hij zich die tot goden stelde en zich voor dezelve nederboog cn hun rookte.

15 Toen ontstak dc toorn des He eb en tegen Amazia, en hij zond tot hem een profeet, die tot hem zeidc: Waarom hebt gij dc goden van dat volk gezocht, die hun volk niet gered hebben uit uwe hand?

16 En het geschiedde als hij tot hem sprak, dat hij tot hem zeidc: Heeft men u tot des ko-nings raadgever gesteld? Houd op: waarom zouden zij u slaan? Toen hield dc profeet op, en zeide: Ik merk dat God besloten heeft u tc verderven, dewijl gij dit gedaan cn naar mijnen raad niet gehoord hebt.

17 En Amazia dc koning van Juda werd te rade dat hij zond tot Joas, den zoon van .loahaz den zoon van Jehu, den koning Israels, om tc zeggen: Kom, laat ons elkanders aangezigt zien.

18 Maar Joas de koning Israels zond tot Amazia den koning van Juda, om te zeggen: De distel die op den Libanon is zond tot den ceder die op den Libanon is, om te zeggen: Geef uwe dochter aan mijnen zoon tol. vrouw; maar het gedierte des velds dat op den Libanon is ging voorbij en vertrad de distel.

II

II

II

I*: Mi

I § JN

« 'I

■lt; 'S

INf

19 Gij zegt, zie, gij hebt de Edomiten geslagen, daarom heeft uw hart zich verheven om te roemen: nu, blijf in uw huis; waarom zoudt gij u in het kwade mengen, dat gij vallen zoudt, gij en Juda met u?

20 Doch Amazia hoorde niet, want hot was van God, opdat hij ze iii hunne hand gaf, overmits zij de goden der Edomiten gezocht hadden.

21 Zoo toog Joas de koning Israels op, en hij cn Amazia de koning van Juda zagen elkanders aangezigt te Beth-Sémes in Juda;

22 En Juda werd geslagen voor liet aangezigt Israels, en zij vloden een iegelijk naar zijne tenten.

23 En Joas de koning Israels greep Amazia den koning van Juda, den zoon van Joas den zoon van Joahaz, tc Beth-Sémes, cn hij bragt hem tc Jeruzalem; en hij verbrak aan den muur van Jeruzalem, van de poort Efraïms tot aan de Hoekpoort, vierhonderd cl;

24 Daarenboven nan hij al het goud, en het zilver, en al de vaten die in het huis Gods gevonden werden bij Obed-Edom, en dc schatten van het huis des konings , mitsgaders gijzelaars; cn hij keerde weder naar Sama-rië.

25 Amazia nu dc zoon van Joas, de koning van Juda, leefde na den dood van Joas den zoon van Joahaz, den koning Israels, vijftien jaar.

26 Het overige nu der gcschie-denissen van Amazia, de eerste en dc laatste, zie, zijn die niet geschreven in het boek der koningen van Juda en Israel?

27 En van den tijd af dat Amazia afgeweken was van achter


-ocr page 647-

3 K R O N den Heer , maakten zij in Jeruzalem eene verbindtenis tegen hem; doch hij vlugtte naar La-chis; toen zonden zij hem na tot Laeliis, en doodden hem aldaar;

38 En zij bragten hem op paarden, en begroeven hem bij zijne vaderen in de stad van Juda.

HOOFDSTUK 26.

ïoen nam het gansehe volk van Juda Uzzia, die nu zestien jaar oud was, en zij maakten hem koning in plaats van zijnen vader Amazia.

3 Deze bouwde li lot li, en bragt het weder aan Juda, nadat de koning met zijne vaderen ontslapen was.

3 Zestien jaar was Uzzia oud toen hij koning werd, en hij regeerde tweeënvijftig jaar te Jeruzalem; cn de naam zijner moeder was Jecholia van Jeruzalem. 4? En hij deed wat regt was in de oogen des Heeekn, naar alles wat zijn vader Amazia gedaan had;

5 Want hij begaf' zieii om (iod te zoeken, in de dagen van Za-eharia, die verstandig was in de gezigten (rods. In de dagen nu dat hij ileu Heek zocht maakte God hem voorspoedig.

6 Want hij toog uit en krijgde tegen de Filistijnen, en verbrak den muur van Gath en den muur van Jabné en den muur van As-dod, daarbij bouwde hij steden in Asdod en onder de Filistijnen.

7 En God hielp hem togen de Filistijnen, en tegen de Arabieren die te Gur-Eaal woonden, en tegen de Meüniten.

8 En de Ammoniten gaven Uzzia geschenken; en zijn naam ging uit tot deu ingang van Egypte, want liij sterkte zich ten hoogste.

9 Daarbij bouwde Uzzia torens

JKEiST 36. 641

te Jeruzalem, aan de Hoekpoort en aan de Dalpoort en aan de hoeken, en hij versterkte ze.

10 Hij bouwde ook torens in de woestijn, en hieuw vele putten uit, overmits hij veel vee had, beide in de laagten en in de etlene velden; akkerlieden en wijngaardeniers op de bergen en op de vruchtbare velden; want hij was een liefhebber van den landi6o?«o.

11 Voorts had Uzzia eene heir-kracht van geoefenden ten oorlog, uittrekkende ten heire bij benden, naar het getal hunner monstering, door de hand van Jeïiil den schrijver en Maaseja den ambtman, onder de hand van Hananja, een van de vorsten des konings.

13 Het geheele getal van de hoofden der vaderen, der strijdbare helden, was tweeduizend en zeshonderd.

13 En onder hunne hand was een krijgsheir van driehonderd-zevenduizend en vijfhonderd, die met strijdbare kracht zich ten oorlog oefenden, om den koning tegen den vijand te helpen.

11 En Uzzia bereidde voor hen, voor het gansehe heir, schilden cn spiesen en helmen cn pantsers en bogen, zelfs tot de slin-gerstecnen toe.

15 Hij maakte ook Le Jeruzalem kunstige werktuigen, bedenking van kunstige werkmeesters, dat ze op de torens en op de hoeken zijn zouden, om met pijlen en met groote steenen te scldeten: zoo ging zijn naam tot verre toe uit, want hij werd wonderbaar geholpen, totdat bij sterk werd.

16 Maar als hij sterk geworden was, verhief zich zijn hart tot. verdervens toe, en hij overtrad tegen den Heek zijnen God, want liij ging in den tempel des IIuk-


-ocr page 648-

043 3 K E O N1

ken om tc rooken op den reukaltaar.

17 Doch Azarja de priester ging liem na, en met hem des Hee-iien priesters, taclitig klocki; mannen;

18 En zij wederstonden den koning Uzzia, en zeiden tot liem : Het komt n niet toe, Uzzia, den Heeiie tc rooken, maar den priesters, Aarons zonen, die geheiligd zijn om te rooken; ga uit het heiligdom, want gij hebt overtreden, en het zal n niet tol eer zijn van den H eeiie God.

19 Toen werd Uzzia toornig; en het reukwerk was in zijne hand, om tc rooken; als hij nu toornig werd tegen de priesters, rees de melaatschheid op aanzijn voorhoofd, voor het aangezigt der priesters, in het huis des Heeren , van boven den reukal-t aar.

30 Alstoen zag de hoofdpriester Azarja op hem, en al de priesters , en zie, hij was melaatseh aan zijn voorhoofd ; en zij stieten hem metterhaast vandaar, ja hij zelf werd ook gedreven uittc-gaan, omdat de Heer hem geplaagd had.

31 Alzoo was de koning Uzzia melaatseh tot aan den dag zijns doods, en melaatseh zijnde woonde liij in een afgezonderd huis, want hij was van het huis des Heeren afgesneden; Jotham nu zijn zoon was over het huis des konings, rigtende liet volk-des lands.

33 Het overige nu der geschiedenissen van Uzzia, de eersteen de laatste, heeft de profeet .Te-saja de zoon van Amoz beschreven.

33 En Uzzia ontsliep met zijne vaderen, cn zij begroeven hem bij zijne vaderen, in liet veld der begrafenis dat van dc konin-

JKEN 37.

gen was ; want zij zeiden : Hij is melaatseh. En zijn zoon Jotham werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 37.

Jotham was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en iiij regeerde zestien jaar te Jeruzalem ; en dc naam zijner moeder was Jerusa dc dochter van Zadok.

3 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeren , naar alles wat zijn vader Uzzia gedaan had, behalve dat hij m den tempel des Heeren niet ging; en het volk verdierf zich nog steeds.

3 Hij bouwde de Hoogepoort aan het huis des Heeren, hij bouwde ook veel aan den muur van O fel;

4 Daarbij bouwde hij steden op het gebergte van Juda, en in dc wouden bouwde hij burgten en torens.

5 Hij krijgde ook tegen den koning der kinderen Amnions, cn had dc overhand over hen, zoodat de kinderen Ammons in dat jaar hem gaven honderd talenten zilver , en tienduizend kor tarwe, en tienduizend kor gerst; dat bragten hem de kinderen Ammons wederom ook in het tweede cn in het derde jaar.

0 Alzoo versterkte zich Jotham; want hij rigtte zijne wegen voor het aangezigt van den Heek zijnen God.

7 Het overige nu der geschiedenissen Jothams, en al zijne krijgen cn zijne wegen, zie, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Israel cn Juda.

8 Hij was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd , cn hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem.

9 En Jotham ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in


-ocr page 649-

3 KEONT

J KEN 38,

de stad Uavids; en zijn zoon Acliaz werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 38.

Acliaz was twintig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en luj deed niet wat regt was in de oogen des Hebben , gelijk zijn vader David,

3 Maar lüj wandelde in do wegen der koningen Israels; daarbij maakte lüj ook gegoten beelden voor de Baills.

3 Hij rookte ook in liet dal van den zoon Hiunoms, en li ij brandde zijne zonen in liet vuur, naaide gruwelen der heidenen die de Heek voor liet aangezigt dei-kinderen Israels uit de bezitting verdreven had.

4 Ook oll'erde lüj en rookte op de hoogten en op de heuvelen, mitsgaders onder alle groen geboomte.

5 Daarom gaf hem do Heer zijn God in de hand des konings van Syrië, dat zij hem sloegen, en van hem gevankelijk wegvoerden eeue groote menigte van gevangenen, d ie zij te Damascus bragten. En hij werd ook gegeven in de hand van den koning Israels, die hem sloeg met een grooten slag.

G Want Pekah de zoon van Ee-malia sloeg in Juda honderd twintigduizend dood op éénen dag, allen strijdbare mannen, omdat zij den Heer , lumner vaderen God, verlaten hadden.

7 En Ziehri, een geweldig man van Efraïm, sloeg Maaseja den zoon des konings dood, en Azri-kam den huisoverste, mitsgaders Elkana, den tweede na den koning.

8 En de kinderen Israels voerden van hunne broeders gevankelijk weg tweehonderdduizend.

vrouwen, zonen en dochters, en plunderden ook veel roof van hen, en zij bragten den roof te Samarië.

9 Aldaar nu was een profeet des Heeren wiens naam was Odcd, die ging uit, het heir dat naar Samarië kwam tegemoet, en zei-de tot hen: Zie, door de grimmigheid van den Heeu don God uwer vaderen over Juda heeft hij ze in uwe hand gegeven, en gij hebt ze doodgeslagen in toornigheid, die tot aan den hemel raakte.

10 Daarbij denkt gij nn de kinderen van Juda cn Jeruzalem u tot slaven en slavinnen te onder-werpen; • zijn dan alleenlijk bij ulieden geeu schulden tegen den Heer uwen God?

11 Nu dan , hoort mij, en brengt de gevangenen weder die gij van uwe broeders gevankelijk weggevoerd hebt; want de hitte van des Hekken toorn is over u.

13 Toen maakten zich mannen op van de hoofden der kinderen Efraïms, Azarja de zoon van .lo-hanan, Berechja de zoon van Mesillemoth, cn Jehizkiadezoon van Sallum, en Amasa de zoon van Hadlai, tegen degenen die uit het heir kwamen;

13 En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen, tot eeno schuld over ons tegen den Heer : denkt gijlieden toetevoegen tot onze zonden en tot onze schulden, hoewol wij veel schuld hebben en de hitte (les toorns over Israel is ?

14 Toen lieten de toegcrusten de gevangenen en den roof voor het aangezigt der oversten cn der gansche gemeente.

15 De mannen nu die met namen uitgedrukt zijn maakten zich op en grepen de gevangenen, en kleedden van den roof al hunne


-ocr page 650-

2 KR O NU KEN 29.

644

naakten, en zij kleedden en schoeiden ze, en spijsden cn drenkten ze, en zalfden ze, cn voerden ze op ezels, allen die zwak waren, en bragten ze te Jericho, de palmstad, bij hunne broeders; daarna keerden zij weder naar Samarië.

16 Te dier tijd zond de koning Achaz tot de koningen van Assy-rië, dat zij hem helpen zouden.

17 Daarenboven waren ook de Edomiten gekomen, en hadden Juda geslagen, en gevangenen weggevoerd.

18 Daarbij waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-Sémes, en Ajjalon, en Gederoth, en Socho en hare onderhoorige plaatsen, en Timna eu hare onderhoorige plaatsen, en Gimzo eu hare onderhoorige plaatsen; cn zij woonden aldaar.

19 Want de 11 eer vernederde Juda , ter oorzake van Achaz den koning Israels; want hij had Juda afgetrokken, dathetgausch zeer overtrad tegen den Heer.

20 En Tilgath-Pilnéser de koning van Assyrië kwam tot hem ; doch hij benaauwde hem, eu sterkte hem niet.

21 Want Achaz nam een deel van het huis des He eren, en van het huis des konings en der vorsten, hetwelk hij den koning van Assyrië gaf; maar hij hielp hem uiet.

22 Ja ten tijde als men hem benaauwde, zoo ging hij nog voort te overtreden tegen den Heer ; dit was de koning Achaz.

23 Want hij offerde den goden viin Damascus die hem geslagen hadden , en zeide : Omdat de goden der koningen van Syrië hen helpen , zal ik hun offeren, opdat zij mij ophelpen; maarzij waren hem tot zijnen val, mitsgaders aan gausch Israel.

24 En Achaz verzamelde de vaten van het huis Gods, en hieuw de vaten van het huis Gods in stukken, en sloot de deuren van het huis des Heeren toe ; daarbij maakte hij zich altaren in alle hoeken te Jeruzalem;

25 Ook maakte hij in elke stad vau Juda hoogten om anderen goden te rocken: alzoo verwekte hij den Heeb, zijner vaderen God. tot toorn.

26 Het overige nu zijner geschiedenissen en al zijne wegen, de eerste en de laatste, zie , zij zijn geschreven in het boek. der koningen van J uda cn Israel.

27 En Achaz ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in de stad, te Jeruzalem; maar zij bragten hem uiet in de graven der koningen Israels. En zijn zoon Jehizkia werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 29.

JehizMa werd koning, vijfentwintig jaar oud zijnde, en regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was A In a de dochter van Zacharia.

2 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeren, naar alles wat zijn vader David gedaan had.

3 Deze deed in het eerste jaar zijner regering, in de eerste maand, do deinen van het huis des 11 heken open, en herstelde ze.

4 En hij bragt de priesters en de Levileu in, en hij verzamelde ze in de Ooststraat.

5 Rn hij zeide tot hen: Hoort mij, o Leviten: heiligt nu uzelve en heiligt liet linis van den Heer den God uwer vaderen, en brengt.


-ocr page 651-

de oureiulieid uit liet heiligdom.

6 Want onze vaders hebben overtreden , en gedaan dat kwaad was in de oogen van den Heer onzen God, en hebben hem verlaten, en zij hebben hun aangezigl van den tabernakel des Hekken omgewend, en hebben hern den nek toegekeerd;

7 Ook hebben zij de deuren van het voorhuis toegesloten, en de lampen uitgebluseht, en hetrenk-werk niet gerookt; en het brandoffer hebben zij in het heiligdom den God Israels niet geofferd.

S Daarom is een groote toorn des Heeren over Juda en Jeruzalem geweest, en hij heeft ze overgegeven tot beroering, tot verwoesting en tot aanfluiting, gelijk gij ziet met uwe oogen.

9 Want zie, onze vaders zijn door het zwaard gevallen, daarbij onze zonen en onze dochters en onze vrouwen zijn daarom in gevangenschap geweest.

10 Nu is het in mijn hart een verbond te maken met den Heer den God Israels, oprlat de hitte zijns toorns zich van ons afkeere.

11 Mijne zonen, weest nu niet traag; want de Heer heei'tu verkoren, dat gij voor zijn aange-zigt staan zoudt om hein te dienen, en opdat gij hem dienaars en wierookers zoudt wezen.

13 Toen maakten de Leviten zich op, Mahath de zoon van Amasai, en Joel de zoon van Azarja, van de kindereu der Ko-hathiten; en van de kinderen van Merari, Kis de zoon van Abdi, en Azarja do zoon van Jehalleleël; en van de Gersoni-ten, Joah de zoon van Zimma, en Eden de zoon van Joah ;

13 En van de kinderen Eliza-fans, Simri en Jeïël; en van de kinderen Asafs, Zeeharja enMat-tanja;

645

14 En van de kinderen IIemans, Jehiël en Simei'; en van do kinderen Jeduthuns, Semaja en Uz-ziël.

15 En zij verzamelden hunne broeders, en heiligden zich, en kwamen, naar het gebod desko-nings door de woorden des Heeren, om het huis des Heeren te reinigen.

]fi Maar de priesters gingen binnen in het huis des Heeren, om dat te reinigen, en zij brag-ten in het voorhof van het huis des Heeren al de onreinheid uit, die zij in den tempel des Heeren vonden, en de .Leviten namen die op om ze naarbniten uittebrengen in de beek Kidron.

17 Zij begonnen nu te heiligen op den eerste der eerste maand, en oj) den achtsten dag der maand kwamen zij in het voorhuis dos Heeren, en heiligden het huis des Heeren in acht dagen, en op den zestienden dag der eerste maand maakten zij een einde.

18 Daarna kwamen zij binnen tol den koning HizMa, en zeiden: Wij hebben het geheele huis des Heeren gereinigd, mitsgaders den brandoffer-altaar met al zijn gereedschap, en de tafel der tperigting met al haar gereedschap ;

19 Ook allo gereedschap dat de koning Achaz tijdens zijne regering in zijne overtreding weggeworpen had, hebben wij bereid eu geheiligd: en zie, zij zijn vóór den altaar des Heeren.

30 Toen maakte de koning Je-hizkia zich vroeg op en verzamelde de oversten der stad, en hij ging op in het huis des Heeren.

31 En zij bragten zeven varren en zeven rammen en zeven lammeren en zeven geitebokken, ten zondoffer voor het koningrijk en

2 K E O N 1.1 K E N 29.


-ocr page 652-

2 KKONIJKEN 39.

616

voor hei heiligdom cu voorJuda; en hij zeidc lot de zonen Ailroiis, de priesters, dat zij die op den altaar des Heeren zouden oll'e-ren.

23 Zoo slagtten zij du mnde-ren, eu de priesters ontvingen het bloed, en sprengden liet op den altaar; zij slagtten ook de rammen, en sprengden het bloed op den altaar; insgelijks slagtten zij de lammeren, en sprengden het bloed op den altaar.

23 Daarna bragten zij dc bokken ten zondoffer, voor het aan-gezigt des konings en der gemeente, en zij leiden hunne handen op dezelve;

24 En de priesters slagtten ze, en ontzondigden met derzelver bloed op den altaar, oin verzoening te doen voor het gansche Israel; want de koning iiad dat brandoffer eu dat zondoffer voor ganscli Israel bevolen.

25 En hij stelde de Leviten in het huis des Heeren, met eym-balen, met luiten en harpen, naar het gebod van David, en van Gad den ziener des konings, en van Nathan den profeet; want dit gebod was van dc hand des Heeiien, door dc hand zijner profeten.

26 De Leviten nu stonden met de instrumenten Davids, en de priesters met de trompetten.

27 En Hizkia beval dat men het brandoffer op den altaar zoude offeren. Ten tijde nu als dat brandoffer begon, begon liet gezang des Heeren met dc trompetten en met tie instrumenten van David den koning Israels ,

28 En de gansche gemeente boog zich neder als men het gezang zong en op de trompetten blies: dit alles totdat het brandoffer voleindigd was.

39 Als men nu geëindigd had te [ofleren, bukten de koning en allen die bij hem gevonden werden , en bogen zich neder.

30 Daarna zeide de koning Jc-hizkia, en de oversten, tot dc Leviten, dat zij den 11 eer loven zouden met dc woorden van David en van Asaf den ziener ; en zij loofden tot blijdschap toe, en neigden hunne hoofden en bogen zich neder.

31 En Jehizkia antwoordde en zeidc: Nu hebt gij uwe handen den Heere gevuld, treedt toe, en brengt slagtoffcrs en lofoffers tot liet huis des Heeren. En dc gemeente bragt slagtoffcrs en lofoffers, en alle vrijwilligen van hart brandoffers.

33 En het getal der brandoffers die do gemeente bragt was zeventig runderen, honderd rammen , tweehonderd lammeren: deze alle den Heere ten brandoffer.

33 Nog waren er, als offergaven, zeshonderd runderen en drieduizend schapen.

31 Doch er waren te weinig priesters, en zij konden aan al de brandoffers de huid niet aftrekken ; daarom hielpen hen hunne broeders dc Leviten, totdat het werk geëindigd was en totdat de andere priesters zich geheiligd hadden ; want dc Leviten waren opregter van hart om zich te heiligen dan dc priesters.

35 En ook waren de brandoffers in menigte, met het vet der dankoffers , cn met tic drankoffers voor tic brandoffers: alzoo werd tic dienst van het huis des Heeren besteld.

36 Jehizkia nu eu al het volk verblijdtic zich over hetgeen God voor het volk bereid had; want deze zaak geschiedde haastig.


-ocr page 653-

3 K R O N IJ K E N 30.

64.7

HOOFDSTUK 30.

Daarna zond JehizMa tot liet gansche Israel en .luda, en schreef ook brieven naar Efraïm en Ma-nasse, dat zij zouden komen tot liet huis des Heeuen te Jeruzalem, om den Heere den God Israels pascha te houden.

3 Want de koning had raad gehouden met zijne oversten en de gansche gemeente te Jeruzalem, om liet pascha te houden in de tweede maand;

3 Want zij hadden het niet kunnen houden te dier tijd, omdat de priesters zich niet genoeg geheiligd hadden, en het volk zicli niet verzameld had te Jeruzalem.

4 En deze zaak was regt in de oogen des konings en in de oo-gen der gansche gemeente.

5 Zoo stelden zij dan, dat men eene stem door gansch Israel, van Ber-Seba tot Dan, zoude laten doorgaan, dat zij zouden komen om het pascha den Ueere den God Israels te houden te Jeruzalem; want zij hadden liet in lang niet gehouden gelijk het geschreven was.

6 De loopers dan gingen henen met de brieven van de hand des konings en zijner vorsten, door gansch Israel en Juda, en naar het gebod des konings, zeggende: Gij kinderen Israels, bekeert u tot den Heer, den God van Abraham, Isailk en Israel, zoo zal hij zich koeren tot de ontko-menen die ulieden overgebleven zijn uit de hand der koningen van Assyriö.

7 En zijt niet als uwe vaders en als uwe broeders, die tegen den Heer den God hunner vaderen overtreden hebben; waarom hij ze tot verwoesting overgegeven heeft, gelijk gij ziet.

8 Verhardt nu uw nek niet, gelijk uwe vaderen: geeft den Heek de hand, en komt tot zijn heiligdom hetwelk hij geheiligd heeft tot in eeuwigheid, en dient den Heer uwen God; zoo zal de hitte zijns toorns zich van u af-keeren.

9 Want als gij u bekeert tot den Heer, zullen uwe broeders en uwe kinderen barmhartigheid vinden voor iiet aangezigt dergenen die hen gevangen hebben, zoodat zij in (lit land zullen wederkomen ; want de Heer uw God is genadig en barmhartig, en zal het aangezigt van u niet afwenden, zoo gij u tot hem bekeert.

10 Zoo gingen de loopers dóór van stad tot stad, door het land van Efraïm en Manasse, tot Ze-bulon toe; doch zij belachten ze en bespotteden ze.

11 Evenwel verootmoedigden zich sommigen van Aser en Manasse en van Zebulon, en kwamen te Jeruzalem.

12 Ook was de hand Gods in Juda, hun éénerlei hart gevende, dat zij het gebod des konings en der vorston deden, naar het woord des Heeren.

13 En te Jeruzalem verzamelde zich veel volk om het feest der ongezuurde hroodeu te houden, in de tweede maand, oone zeer groote gemeente;

14' En zij maakten zich op, en namen de altaren weg die te Jeruzalem waren; daarbij namen zij alle rooktuig weg, hetwelk zij in do beek Kidron wierpen.

15 ïoon slagtten zij het pascha, op don veertiende der tweede maand; en de priesters en de Leviten waren beschaamd geworden en hadden zich geheiligd, en hadden brandoffers gebragt in het huis des Heeren.

1lt;gt; En zij stonden in hunnen


-ocr page 654-

2 K RON IJ KEN BI.

648

stand, naar het voorschrift, naar lt;lc wet van Mo?,os den man Gods; de priesters sprengden het bloed, dnt nemende uit de hand der Le-viten.

17 Want er waren er in die gemeente een menigte die zich niet geheiligd hadden: daarom waren de Leviten over de singling der paaschlammeren, voor ieder die niet rein was, om die den Hek-re te heiligen;

18 Want een menigte des volks, velen van Efraïm en Manasse, Issaschar en Zebiüon, hadden zich niet gereinigd, maar aten het pascha niet gelijk geschreven is. Doch .lehizlciu bad voor hen, zeggende: De Heer, die goed is, doe verzoening voor dengeen

19 J)ie zijn gansehe hart gerigt heeft om God den Heer, den God zijner vaderen, te zoeken, hoewel niet naar de reinheid des heiligdoms.

20 Én de Heer verhoorde .le-hizkfa en heelde het volk.

21 Zoo hielden de kinderen Israels die te Jeruzalem gevonden werden het feest der ongezuurde hrooden, zeven dagen, met groote blijdschap. De Leviten nu en de priesters prezen den Heer, dag op dag, met sterkluidende instrumenten des He er en.

22 En JehizMa sprak naar het hart van alle Leviten die verstandig waren in de goede kennis des 11 f, er fa'; en zij aten de offeranden des gezetten hoogtijds zeven dagen, offerende dankoffers, en lovende den Hbeu den God hunner vaderen.

23 Als nu de gansehe gemeente raad gehouden had om andermaal zeven dagen te houden, hielden zij nog zeven dagen met blijdschap.

24 Want Hizkia de koning van .Tuda gaf de gemeente duizend varren en zevenduizend schapen, en de vorsten gaven de gemeente duizend varren en tienduizend schapen; de priesters nu hadden zich in menigte geheiligd.

25 En de gansehe gemeente van .Tuda verblijdde zich, mitsgaders de priesters en de Leviten, en de geheele gemeente dergenen die uit Israel gekomen waren, ook de vreemdelingen die uit het land Israels gekomen waren en die in .Tuda woonden.

26 Zoo was er groote blijdschap te Jeruzalem; want van de dagen van Salomo den zoon van David, den koning Israels, was iets dergelijks in Jeruzalem niet geweest.

27 ïoen stonden de Levitische priesters op en zegenden het volk; en hunne slem werd gehoord, want hun gebed kwam tot- zijne heilige woning in den hemel.

HOOFDSTUK 31.

Als zij nu dit alles voleindigd hadden, togen alle Israeliten die er gevonden werden uit tot de steden van .1 uda, en braken de opgerigte beelden, en hieuwen de bosschen af, en wierpen de hoogten en de altaren af, uit ganseli .Tuda en Benjamin, ook in Efraïm en Manasse, totdat zij alles tenietgemaakt hadden; daarna keerden al de kinderen Israels weder, een ieder tot zijne bezitting, naar hunne steden.

2 En Jeh izkia stelde de afdee-lingen der priesters en der Leviten, naar hunne afdeelingen, een ieder naar zijne dienst, de priesters en de Leviten tot het brandoffer en tot do dankoffers, om te dienen en om te loven en om te prijzen in de poort van de legers des Heerex ;

3 Ook het deel des konings van zijne have voor de brandoffers, voor de brandoffers des morgens en des avonds, en de


-ocr page 655-

2 KEON brandoffers der sabbaten en der nieuwemaan/m^e» en der gezette hoogtijden, gelijk geschreven is in de -vvet des Heeben.

4 En hij zeide tot liet volk, tot de inwoners van Jeruzalem, dat zij het deel der priesters en Le-viten geven zouden, opdat zij versterkt mogten worden in de wel des Heeren.

5 Toen nu dat woord bekend werd, bragten de kinderen Israels vele eerstelingen van koren, most, en olie, en honig, en van al de opbrengst des velds; ook bragten zij de tienden van alles o]) met menigte.

fi En de kinderen van Israel en Juda die in de steden van Juda woonden, die bragten ook tienden der runderen en der schapen, en tienden der iieilige dingen die den Heek hunnen God geheiligd waren, en gaven bij stapels:

7 In de derde maand begonnen zij den grond van die stapels te leggen, en in de zevende maand voleindigden zij.

8 Toen nu Jehizkia en de vorsten kwamen en die stapels zagen, zegenden zij den Heer en zijn volk Israel,

9 En Jehizkia ondervraagde de priesters en de Leviten aangaande die stapels.

10 En Azarja de hoofdpriester, van het huis Zadoks, sprak tot hem en zeide: Van dat men deze hefling begonnen heeft tot het huis (les Herren te brengen, had men te eten, en werd verzadigd, ja hield ruimschoots over, want de Heer heeft zijn volk gezegend, zoodat deze overvloed is overgebleven.

11 Toen zeide Jehizkia dat men kamers aan het huis des Heeren bereiden zoude, en zij bereidden ze.

12 Daarin bragten zij die hef-:J K E N 31. 649

iing, en de tienden, en de geheiligde dingen, in getrouwheid; en overste daarover was Konan-ja de Leviet, en Simei zijn broeder de tweede;

13 Maar Jehiël en Azazja en Nahath en Asaël en Jcrimoth eu Jozabad en Eliël en Jismaehja en Maliath en Benaja waren opzieners, onder de hand van Ko-nanja en Simei' zijnen broeder, door liet bevel van den koning Jehizkia cn van Azarja den overste van het huis Gods.

14 En Koré de zoon van Jim-na de Leviet, de portier tegen het oosten, was over de vrijwillige gaven Gods, om het helbffer des Heeren en het allerheiligste nittedeelen.

15 En aan zijne hand waren Eden cn Minjamin en Jesua en Semaja, Amarja en Sechanja, in de steden der priesters, met getrouwheid, om aan hunne broeders in de afdeelingen, zoo den kleine als den groote, nittedeelen,

16 (Benevens wie gesteld waren in het geslachtregister der manspersonen, drie jaren oud en daarboven), allen die in liet huis des Heeren gingen, tot het dagclijk-sche werk op eiken dag, voor hunne dienst in hunne wachten, naar hunne afdeelingen;

17 En met wie gesteld waren in het geslachtregister der priesters, naar het huis hunner vaderen; ook de Leviten van twintig jaar oud en daarboven, in hunne wachten, naar hunne afdeelingen;

18 Ook tot de geslachtrekening met al hunne kinderkens, hunne vrouwen en hunne zonen en hunne dochters, door de gansche gemeente; want zij hadden zicli in hun ambt in heiligheid gchei-iigd.

19 Ook waren onder dc kinde-

28


-ocr page 656-

2 KEONIJKEN 32.

650

ren Ailrons, lt;le priesters, op cle velden der voorsteden hunner steden, in elke stad, mannen die met namen uitgedrukt waren, om aan alle manspersonen onder de priesters, en aan allen die in liet geslachtregister onder de Levi-ten gesteld waren, doelen te geven.

20 En alzoo deed Jehizkia in geheel Jnda; en hij deed wat goed en regt en waarachtig was voor het aangezigt van den Heee zijnen God;

21 En in alle werk dat hij begon in de dienst van het huis (rods, en in de wet en in het gebod, om zijnen God te zoeken, handelde hij met zijn gansche hart, en had voorspoed.

HOOFDSTUK 32.

Na deze verrigtingen en derzel-ver bevestiging kwam Sanherib de koning van Assyrië en toog in Juda, en legerde zich tegen de vaste steden, en dacht ze tot zich aftescheuren.

3 Toen nu Jehizkia zag dat Sanherib kwam, en dat zijn aangezigt was tot den krijg tegen Jeruzalem ,

3 Zoo hield hij raad met zijne vorsten en zijne helden , om het water der fonteinen die buiten de stad waren te stoppen, en zij hielpen hem;

Want veel volk werd vergaderd, dat al de fonteinen stopte, mitsgaders de beek die door het midden des lands henenvloeide, zeggende: Waarom zouden de koningen van Assyrië komen en veel water vinden?

5 Zoo versterkte hij zich, en bouwde den geheelen muur op die gebroken was, dien hij optrok tot aan de torens, met een anderen muur daarbuiten, en hij versterkte Millo in de stad Davids; en hij maakte schietwapens en schilden in menigte.

6 En hij stelde krijgsoversten over het volk, en hij vergaderde ze tot zich in de straat der stadspoort, en sprak naar hun hart, zeggende:

7 Zijt sterk en hebt goeden moed, vreest niet en ontzet u niet voor het aangezigt des ko-nings van Assyrië, noch voor het aangezigt der gansche menigte die met hem is; want met ons is meer dan met hem:

8 Met hem is ecu vleeschelijke arm, maar met ons is de Heek onze God, om ons te helpen en om onze krijgen te voeren. En het volk steunde op de woorden van Jehizkia den koning van Juda.

9 Nadezen zond Sanherib de koning van Assyrië zijne knechten naar Jeruzalem (doch hij zelf was vóór Lachis, en zijne gansche magt met hem) tot Jehizkia den koning van Juda, en tot het gansche Juda dat te Jeruzalem was, zeggende:

10 Zóó zegt Sanherib de koning van Assyrië: Waarop vertrouwt gij, dat gij te Jeruzalem blijft in de vesting?

11 Euit Jehizkia u niet op, dat hij u overgeve om door honger en door dorst te sterven, zeggende: ])e Heek onze God zal ons uit de hand des konings van Assyrië redden?

12 Heeft niet dezelfde Jehizkia zijne hoogten en zijne altaren weggenomen, en tot Juda cn tot Jeruzalem gesproken, zeggende: Voor dien oenen altaar zult gij u nederbuigen en daarop rooken ?

13 Weet gij niet wat ik gedaan heb en mijne vaders aan alle volken der landen ? Hebben de goden van de natiën dier landen hun land eenigzins kunnen redden uit mijne hand?


-ocr page 657-

3 KRONIJKEN 33.

051

14 Wie is er onder alle goden dier natiën welke mijne vaders verbannen hebben, die zijn volk heeft kunnen redden uit mijne hand, dat uw God u uit mijne hand zoude kunnen redden?

15 Nu dan, dat HizMa ulieden niet bedriege, en dat hij u op zulk eene wijs niet opruije, en gelooft hem niet; want geen god van cenige natie en koningrijk heeft zijn volk uit mijne hand en mijner vaderen hand kunnen redden : hoeveelteminder zal uw God u uit mijne hand kunnen redden?

16 Daarbij spraken zijne knechten nog meer tegen God den Heek. en tegen zijnen knecht Je-hizkia.

17 Ook schreef hij brieven om den Heer den God Israels te honen , en om tegen hem te spreken , zeggende : Gelijk de goden van de natiën der landen die hun volk uit mijne hand niet gered hebben, alzóó zal de God van Jehizkia zijn volk uit mijne hand niet redden.

18 En zij riepen met luider stem in het Joodsch tegen het volk van Jeruzalem dat op den muur was, om hen bevreesd te maken en te beroeren, opdat zij de stad mogten innemen ,

19 En zij spraken van den God Jeruzalems als van do goden der volken der aarde, een werk van menschehanden.

30 Maar de koning Jehizkia en de profeet Jesaja de zoon van Amoz baden daartegen, en zij riepen naar den hemel:

31 Eu de 1 [eek zond een engel, die alle strijdbare helden en vorsten en oversten in het leger des konings van Assyrië verdelgde. Zoo is hij met schaamte des aan-gezigts in zijn land wedergekeerd; en als hij in liet huis zijns gods ingegaan was, zoo velden hem' daar met het zwaard dié uit zijn lijf voortgekomen waren.

33 Alzoo verloste de Heek Jehizkia en de inwoners van .leni-zalem uit de hand van Sanherib den koning van Assyrië en uit aller hand, en hij geleidde ze van rondom.

33 En velen bragten geschenken tot den Heek te Jeruzalem, en kostbaarheden tot Jehizkia den koning vanJuda, zoodat li ij daarna voor de oogen van alle heidenen verheven werd.

34 In die dagen werd Jehizkia krank tot stervens toe, en hij bad tot den Heek: deze sprak tot hem, en hij gaf hem een won-dertecken.

35 Maar Jehizkia deed geen vergelding naar de weldaad aan hem geschied, dewijl zijn hart verheven werd: daarom kwam over hem, en over Juda en Jeruzalem, een grootc toorn.

26 Doch Jehizkia verootmoedigde zich om de verhefling zijns harten, hij en de inwoners van Jeruzalem , zoodat de greote toom des Heeken over hen niet kwam in de dagen van Jehizkia.

27 Jehizkia nu had zeer veel rijkdom en ccr, en hij maakte zich schatkamers voor zilver en voor goud, en voor edelgesteente , en voor specerijen, cn voor schilden, en voor 'alle kostelijk gereedschap;

38 Ook schathuizen voor de opbrengst van koren en most en olie, cn stallen voor allerlei beesten , en kooijen voor de kudden.

39 Daarbij had hij zich steden gemaakt, mitsgaders bezitting-van schapen en runderen in menigte ; want God gaf hem zeer groote have.

30 Deze Jehizkia stopte ook den opperuitgang der wateren van Gilion , en leidde ze rest af be-


-ocr page 658-

653 2 KE ONT

neden naar liet westen der stad Davids; want Jehizkia had voorspoed in al zijn werk.

31 Maar het was alzoo, dat, toen de gezanten der vorsten Ba-bels, die tot liem gezonden luidden om te vragen naar dat won-derteeken dat in liet land geschied was, bij hem. icaren, God hem verliet om liem te beproeven , om te weten ahcai in zijn hart was.

32 Het overige nu der geschiedenissen van Jeliizkia, en zijne vrome daden, zie, die zijn geschreven in het gezigt van den profeet Jesaja den zoon van Amoz, en in het boek der koningen van Juda en Israel.

33 En Jehizkia ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in het hoogste van de graven der zonen Davids, daarbij deden gansch Juda en de inwoners van Jeruzalem hem eer aan in zijnen dood; en zijn zoon Ma-nasse werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 33.

Manasse was twaalf jaar oud toen hij koning werd, en regeerde vijfenvijftig jaar te Jeruzalem.

2 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Hekken , naar de gruwelen der heidenen die de Heer voor het aangezigt der kinderen Israels uit de bezitting verdreven had.

3 Want hij bouwde de hoogten weder op, die zijn vader Jehizkia afgebroken had, en rigtte den Baals altaren op, en maakte bos-sehen, en boog zich neder voor al het heir des hemels, en diende ze.

4 En hij bouwde altaren in het huis des Hebben , van hetwelk de Heer gezegd had: Te Jeruzalem zal mijn naam zijn tot in eeuwigheid.

JKEN 33.

5 Daarbij bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van het huis des Heerkn.

6 En hij deed zijne zonen door het vuur gaan, in het dal van den zoon Hinnoms, en pleegde wigehe-larij en gaf op vogelgeschrei acht, en tooverde, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars: hij deed zeer veel kwaad in de oogen des Heeben , om hem tot toorn te verwekken.

7 Hij stelde ook de gelijkenis van een gesneden beeld, die hij gemaakt had, in het huis Gods, van hetwelk God gezegd had tot David en tot zijnen zoon Salomo: In dit huis, en te Jeruzalem, dat ik uit alle stammen Israels verkoren heb , zal ik mijnen naam stellen tot in eeuwigheid,

8 En ik zal den voet van Israel niet meer doen wijken van het land dat ik uwen vaderen besteld heb: zoo zij alleenlijk waarnemen te doen al hetgeen ik hun geboden heb, naar de gansche weten inzettingen en regten door de hand van Mozes.

9 Zoo deed Manasse Juda en de inwoners te Jeruzalem dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen die de Heer voor het aangezigt der kinderen Israels verdelgd had.

10 De Heer sprak wel tot Manasse en tot zijn volk, maar zij gaven daar geen acht op.

11 Daarom bragt de Heer over hen de krijgsoversten die de koning van Assyrië had, welke Manasse gevangen namen onder de doornen, en zij bonden hem met twee koperen ketenen, en voerden hem naar Babel.

12 En als hij hem benaauwde, bad hij het aangezigt van den Heer zijnen God ernstig aan, en vernederde zich zeer voor het


-ocr page 659-

ciaugezigl van den God zijner va-doren ,

13 En bad hem ; on hij liet zioh van liom verbidden en hoorde zijne smeeking, en hij bragt hem wodor te Jeruzalem in zijn koningrijk. Toen erkende Manasse dat de IIeeh God is.

14 En nadezen bouwde hij den buitenmuur aan de stad Davids, aan de westzijde van Gilion in het dal, en tot den ingang van de Visehpoort, en rondom Of'el, en verhief dien zeer; hij leide ook krijgsoversten in alle vaste steden in Juda.

15 En hij nam dc vreemde goden en dat beeld uit liet huis des Hek ren weg, mitsgaders al de altaren die hij gebouwd had oj) den berg van liet huis des 11 keren en te Jeruzalem; en hij ■wierp ze buiten de stad.

16 En hij herstelde don altaar des Hukken, en offerde daarop dankoffers en lofoffers, en zeide tot Juda dat zij den Heer den God Israels dienen zouden.

17 Maar het volk offerde nog op de hoogten, hoewel den Hee-ke hunnen God.

18 Het overige nu der geschiedenissen van Manasse, en zijn gebed tot zijnen God, ook de woorden der zieners die tot hem gesproken hebben in den naam van den Heer den God Israels, zie, die zijn in de geschiedenissen der koningen Israels;

19 En zijn gebed, en hoe zich God van hem heeft laten verbidden, ook al zijne zonde cn zijne overtreding, en de plaatsen waarop hij hoogten gebouwd en bos-schen en gesneden beelden gesteld heeft, eer hij vernederd werd, zie, dat is beschreven in de woorden der zieners.

20 En Manasse ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem

653

in zijn huis; en zijn zoon Anion werd koning in zijne plaats.

21 Amon was tweeëntwintig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde twee jaren te Jeruzalem.

22 En hij deed dat kwaad was in dc oogcn des Heeren, gelijk zijn vader Manasse gedaan had; want Amon offerde aan al de gesneden beelden die zijn vader Manasse gemaakt had, en diende ze;

23 Maar hij vernederde zich niet vooi het aangezigt des Heeren, gelijk Manasse zijn vader zich vernederd had, maar deze Anion vermenigvuldigde de schuld.

24 En zijne knechten maakten eene verbindtenis tegen hem, en doodden hem in zijn huis.

25 Maar het volk des lands versloeg allen die dc verbindtenis tegen den koning Anion gemaakt hadden, en het volk des lands maakte zijnen zoon Josia koning in zijne plaats.

HOOEDSÏUK 34.

Josfa was acht jaren oud toen hij koning werd, en regeerde eenendertig jaar te Jeruzalem.

2 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeren, en wandelde in de wegen van zijnen vader David, en weck niet af ter regter- noeli ter linkerhand.

3 Want in het achtste jaar zijner regering, toon hij nog een jongeling was, begon hij den God van zijnen vader David te zoeken; en in het twaalfde jaar begon hij Juda en Jeruzalem van de hoogten cn de bosschen en de gesneden en de gegoten beelden te reinigen.

4 En men brak voor zijn aangezigt de altaren der Baiils af; en de zonnebeelden, die omhoog boven dezelve waren, hieuw hij af; de bosschen ook, en de gesneden

2 XPi O NIJ K EN 31..


-ocr page 660-

654

eu gegoten beelden, verbrak en vergruisde, eu strooide hij op dc graven dergenen die hun geofferd hadden;

5 En de beenderen der priesters verbrandde hij op hnnne altaren; en hij reinigde Jnda en Jeruzalem.

6 Daarbij in de steden van Ma-nasse en Efraïm en Simeon, ja tot Naftali toe, in hare woeste plaatsen rondom,

7 Brak hij ook de altaren af en de bossehen, en de gesneden beelden stampte hij, die vergruizende , en al de zonnebeelden hieuw hij af in het gansche land Israels: daarna keerde hij weder naar Jeruzalem.

8 In het achttiende jaar nu zijner regering, als hij liet land en het huis gereinigd had, zond hij Safan den zoon van Azalia, en Maaseja den overste der stad, en Joah den zoon van Joahaz, den kanselier, om het huis van den Heer zijnen God te herstellen;

9 En zij kwamen tot Hilkia den hoogepriester, en zij gaven het geld dat in het huis Gods ge-bragt was, hetwelk de Leviten die den dorpel bewaarden ■ vergaderd hadden uit de hand van Manasse en Efraïm, en uit het gansche overblijfsel Israels, en uit gansch Juda en Benjamin, waarna zij te Jeruzalem wedergekomen waren.

10 Zij nu gaven het in de hand der verzorgers van liet werk die gesteld waren over liet huis des Hekken, en deze gaven dat aan degenen die het werk deden, die arbeidden aan het huis des Heeeen, om het huis te digten en te herstellen;

11 Want zij gaven het aan de werkmeesters en de bouwlieden, om gehouwen steenen te koopen, en hout voor de zamenvoegingen, en om de huizen te zolderen die de koningen van Juda verdorven hadden.

13 En die mannen handelden getrouw in dit werk; en de bestelden over dezelve waren Ja-hath en Obadja, Leviten van de kinderen van Merari, mitsgaders Zeoharja en Mesullam, van de kinderen der Kohathiten, om het werk voorttedrijven; en die Leviten waren allen bekwaam op muzieki nstrumenten.

13 Zij waren ook over de lastdragers, en de voortdrijvers van allen die in eenig werk arbeidden; want uit de Leviten waren schrijvers en ambtlieden en portiers.

14 En als zij het geld uitnamen dat in het huis des He eren' ge-bragt was, vond do priester Hilkia het wetboek des Heeiien , gegeven door de hand van Mozes.

is En Hilkia antwoordde eu zeide tot Safan den schrijver: ik heb het wetboek gevonden in het huis des He eren; en Hilkia gaf Safan dat bock.

16 En Safan droeg dat bock tot den koning; daarbeneveus bragt hij nog den koning bescheid weder, zeggende: Alwat in de hand uwer knechten gegeven is, dat doen zij;

17 En zij hebben het geld za-mengestort dat in het huis des Heeren gevonden is, en hebben het gegeven in de hand der bestelden en in de hand dergenen die het werk maakten.

18 Voorts gaf Safan de schrijver den koning te kennen, zeggende: Hilkia dc priester heeft mij een bock gegeven. En Safan las daarin voor het aaugezigt des ko-nings.

19 Het geschiedde nu als de koning de woorden der wet hoorde, dat hij zijne kleederen scheurde;

3 K RON IJKEN 34.


-ocr page 661-

3 K K O N IJ Iv E N 34.

653

20 Eu de koning gebood. HilMa, en Aliikam den zoon van Safan, en Abdon don zoon van Miclia, en Safan den sclirijvcr, en Asaja den kneelit des konings, zeggende:

21 Gaatlienen, vraagt den Heer voor mij en voor liet overgeblevene in Israel en in Juda, over de woorden van dit boek dat gevonden is; want de grimmigheid des Heeeen is groot, die over ons uitgegoten is, omdat onze vaderen liet woord des Hee-iien niet hebben gehouden, om te doen naar al hetgeen in dat boek geschreven is.

22 Toen ging HilMa, en die des konings waren, tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tokhath , den zoon van Hasra, den klee-derbewaarder, (zij nu woonde te Jeruzalem in het tweede gedeelte), en zij spraken aldus tot haar.

23 En zij zeide tot hen: Zoo zegt de Heer de God Israels: Zegt tot den man die ulieden tot mij gezonden heeft:

24 Zóó zegt de Heek: Zie, ik zal kwaad over deze plaats en over hare inwoners brengen, al de vervloekingen die geschreven zijn in het boek dat men voor het aangezigt des konings van Juda gelezen heeft.

23 Daarom dat zij mij verlaten en anderen goden gerookt hebben, opdat zij mij tot toorn verwekten dooi' alle werken hunner handen, zoo zal mijne grimmigheid uitgegoten worden togen deze plaats, en niet uitgebluscht worden.

26 Maar tot den koning van Juda, die ulieden gezonden heeft om den Heer te vragen, tot hem zult gij alzoó zeggen: Zóó zegt de Heer de God Israels: Aangaande de woorden die gij gehoord hebt: 27 Omdat uw hart week geworden is en gij u voor liet aangezigt Gods vernederd hebt, als gij zijne woorden hoordet tegen deze plaats en tegen hare inwoners, en u voor mijn aangezigt vernederd en uwe kleederen ge-seheurd en voor mijn aangezigt geweend hebt; zoo heb ik //. ook verhoord, spreekt de Heer.

38 Zie, ik zal u verzamelen tot uwe vaderen, en gij zult met vrede in uw graf verzameld worden, en uwe oogun zullen al dat kwaad niet zien, dat ik over deze plaats en over hare inwoners brengen zal. En zij bragten den koning dit antwoord weder.

39 Toen zond de koning henen en verzamelde alle oudsten van Juda en Jeruzalem.

30 En de koning ging op in het huis des Hebren, en al de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, mitsgaders de priesters en de Leviten, en al het volk, van den groote tot den kleine toe; en men las voor hunne ooren al de woorden van liet boek des verbondsdat in het huis des Heeren gevonden was.

31 En de koning stond in zijne standplaats, en maakte een verbond voor des Heeren aangezigt, om den Heer natewandelen, en om zijne geboden en zijne getuigenissen en zijne inzettingen met zijn gansche hart en met zijne gansche ziel te onderhouden, doende de woorden des verbonds die in dat boek geschreven zijn.

33 En hij deed allen die te .te-ruzalem en in Benjamin gevonden werden staan; en de inwoners van Jeruzalem deden naar het verbond van God, den God hunner vaderen.

33 Josia dan deed alle gruwelen weg uit alle landen die van de kinderen Israels waren, en deed allen die in Israel gevon-


-ocr page 662-

3 Kil ON LI

J KEN 33.

Calj

cleu werden den Heek luiuuen God dienen: al zijne dagen weken zij niet af van den Heer den God hunner vaderen na,te-volgen.

HOOFDSTUK 35.

Daarna hield Josia liet pascha den Heeue te Jeruzalem, en zij slagtten liet pascha op den veertiende der eerste maand.

3 En hij stelde de priesters op hunne wachten; en liij sterkte ze tot de dienst van het huis des Heeken.

3 En hij zcide tot de Leviten, die gansch Israel onderwezen, die den Heere heilig waren: Zet de heilige ark in het huis, hetwelk Salomo, de zoon van David den koning Israels, gebouwd hoeft; gij hebt geen last op de schouders: dient nu den Heer uwen God en zijn volk Israel,

4 En bereidt u naar de huizen uwer vaderen, naar uwe afdee-lingen, naar hot voorschrift van David den koning Israels en naar de beschrijving van zijnen zoon Salomo;

5 En staat in het heiligdom naaide onderscheiding der vaderlijke huizen, voor uwe broeders het volk, en naar de verdecling van de vaderlijke huizen der Leviten;

6 En slagt liet pascha, en heiligt u, en bereidt dat voor uwe broeders, doende naar het woord des Heeren door de hand van Mozes.

7 En Josia gaf voor het volk, van klein vee, lammeren en jonge geitebokken, die alle tot paasch-ollers, naar al hetgeen er gevonden werd, in getal dertigduizend; maar van runderen drieduizend: dit was van des konings have.

8 Ook gaven zijne vorsten tot een vrijwillig offer voor het volk, voor de priesters, en voor de Leviten: Hilkia en Zecharja eu Je-hicl, de oversten van het huis Gods, gaven aan de priesters tot paaschoffers tweeduizend en zeshonderd fslukn klein vee en driehonderd runderen.

9 Daarbij gaven Konanja en Semaja en Nethaneël, zijne broeders, mitsgaders Hasabja en Je-iël en Jozabad, de oversten der Leviten , aan de Leviten tot paaschoffers vijfduizend sinks klein vee en vijfhonderd runderen.

10 Alzoo werd de dienst toebereid ; en de priesters stonden in hunne standplaats, en de Leviten in hunne afdeelingen, naar het gebod des konings.

11 Daarna slagtte men het pascha, en de priesters sprengden hei Hoed uit hunne handen, en de Leviten trokken de huiden af.

13 En zij namen het brandoifer daaraf, opdat zij die, naar de verdeelingcn der vaderlijke huizen, aan het volk geven mogten om den Heere tc offeren, gelijk geschreven is in het boek van Mozes; en evenzoo met de runderen.

13 En zij kookten het pascha bij het vuur, naar het voorschrift, maar de andere heilige dingen kookten zij in potten en in ketels en in pannen; en zij deelden het haastig onder al het volk.

14 Daarna bereidden zij ook voor zichzelve en voor de priesters; want de priesters, dc zonen Aarons, waren tot in den nacht aan het offeren van de brandoffers en het vet; daarom bereidden de Leviten voor zichzelve, en voor dc priesters, de zonen Aarons.

15 En de zangers, de zonen Asafs, waren in hunne standplaats, naar het gebod van David en Asaf en Heman en Je-duthun den ziener des konings.


-ocr page 663-

.1 K E N ai;.

3 K E Ü iST I

Ü57

mitsgaders dc portiers aan elke poort; /ij behoefden niet te wijkon van hunne dienst, overmits hunne broeders de Leviten voor hen bereidden.

16 Alzoo werd de gansche dienst des Heeiien op dien dag beschikt, om pascha te houden eu brandoffers op den altaar des Heeiien te offeren, naar liet gebod vaai den koning .losia.

17 En de kinderen Israels die er gevonden werden hielden het pascha te dier tijd, en het feest der ongezuurde hrooden, zeven dagen.

18 Er was ook geen pascha als dat in Israel gehouden, van de dagen van Samuel den profeet af; en geen koningen Israels hadden zulk een pascha gehouden, gelijk .losia hield met de priesters, cn dc Leviten, en gansch Juda, en wat er van Israel gevonden werd, en de inwoners van Jeruzalem.

19 In het achttiende jaar der regering van Josia word dit pascha gehouden.

30 Na dit alles, toen Josia het huis toebereid had, toog Xecho de koning van Egypte op om te krijgen tegen Karkcmis aan den Erath ; eu Josia toog uit hem tegemoet.

21 Toen zond hij boden tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te doen, gij koning van J uda ? Wat u aangaat, ik ben heden niet tegen u maar tegen een huis dat oorlog voert tegen mij, en God heeft gezegd dat ik mij haasten zoude; houd u af van God die met mij is, opdat hij u niet ver-derve.

33 Doch Josia keerde zijn aan-gezigt niet van hem, maar hij verkleedde zich , om tegen hem te strijden, en hoorde niet naar de woorden van Necho uit den mond

Gods, maar hij kwam om testrijden in het dal Megiddo.

33 En de schutters trollen den koning Josia. Toen zeide de koning tot zijne knechten: Voert mij weg, want ik ben zeer gewond.

Si Eu zijne knechten namen liem weg van den wagen, cn voerden hem op den twecdeu wagen dien hij had, en bragten hem te Jeruzalem; en hij stierf, en werd begraven in de graven zijner vaderen ; en gansch Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia.

35 En Jeremia maakte een klaaglied over J osia; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hunne klaagliederen van J osia tot op dezen dag; want zij gaven ze tot eene inzetting in Israel, cn zie, zij zijn geschreven inde klaagliederen.

26 Het overige nu der gcschic-denissen van .1 osia en zijne vrome daden, naar hetgeen geschreven is in de wet des Heeben , 37 Zijne geschiedenissen dan, de eerste en de laatste, zie, die zijn geschreven in het boek der koningen van Israel en van .1 uda.

HOOFDSTUK 36.

Toen nam het volk des lands Joahaz den zoon van Josia, eu zij maakten hem koning in zijns vaders plaats te Jeruzalem.

3 Drieëntwintig jaar was Joahaz oud toen hij koning werd, eu hij regeerde drie maanden te J eruzalem.

3 Want de koning van Egypte zette hem af te Jeruzalem, en hij leidc het land eenc boete op van honderd talenten zilver en één talent goud;

4 En de koning van Egypte maakte zijnen broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijnen naam in

38®


-ocr page 664-

3 K HON IJ KEN 36.

658

Jojakim ; maar zijnen broeder Joa-haz nam Neclio en bragt hem in Egypte.

5 Vijfentwintig jaar was Jojakim ond toen hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem; en hij deed dat kwaad was in de oogen van den Heek zijnen God.

6 Nebukadnezar de koning van Babel toog tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem te voeren naar Babel.

7 Nebukadnezar bragt ook van de vaten van het huis des Hebben naar Babel, en stelde ze in zijnen tempel te Babel.

8 Het overige nu van de geschiedenissen van Jojakim, en zijne gruwelen die hij deed, en ■wat er aan hem strafbaars gevonden werd, zie, dat is geschreven in het boek der koningen van Israel en Juda; en Jo-j achin , zijn zoon, werd koning in zijne plaats.

!) Acht jaar was Jojachin oud toen hij koning werd, en regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed dat kwaad was in de oogen des Heeren.

1Ü En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnezar henen en liet hem naar Babel halen, met de kostelijkste vaten van het huis des Heeiien ; en hij maakte zijnen broeder Ze-dekia koning over Juda en Jeru-zaleim

11 Éénentwintig jaar was Ze-dekia oud toen hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem.

12 En hij deed dat kwaad was in de oogen van den Heek zijnen God: hij verootmoedigde zich niet voor het aangczigt van den profeet Jeremia, sprekende uit den mond des Heeren.

13 Daarbij werd hij ook afvallig tegen den koning Nebukadnezar , die hem beëedigd had bij God, en verhardde zijnen nek en verstokte zijn hart, dat hij zich met bekeerde tot den Heek den God Israels.

14 Ook maakten alle oversten der priesters, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle gruwelen der heidenen, en zij verontreinigden het huis des Hee-ken dat hij geheiligd had te Jeruzalem.

15 En de Heek de God hunner vaderen zond tot hen door de hand zijner boden ,s zieh haastende om die te zenden, want hij verschoonde zijn volk en zijne woning ;

16 Maar zij spotteden met de boden Gods en verachtten zijne woorden, zij verleidden zichzelve tegen zijne profeten — totdat de grimmigheid des Heeren tegen zijn volk opging, dat er geen genezen aan was.

17 Want hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeën, die hunne jongelingen met het zwaard in het huis huns heilig-doms doodde, en hij verschoonde de jongelingen niet noch de maagden , de ouden noch de stokouden : hij gaf ze allen in zijne hand.

18 En alle vaten van het huis Gods, de groote en de kleine , en de schatten van het huis des Heeren , en de schatten van den koning en zijne vorsten, dit alles voerde hij naar Babel.

19 En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van J eruzalem af, en al hare paleizen verbrandden zij met vuur, verdervende ook al hare kostelijke vaten.

30 En wie overgebleven was van het zwaard , voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijnen zonen tot knechten, tot aan


-ocr page 665-

EZEA 1.

659

cle regering Vim het koningrijk van Perzië ;

31 Opdat het woord des Hekken vervuld wierd, door deumond van .leremia, totdat het land aan zijne sabbaten een welgevallen had: het rustte al de dagen dei-verwoesting, totdat de zeventig jaren vervuld waren.

22 Maar in het eerste jaar van Kores den koning van Perzië, opdat volbragt wierd het woord des Heeken door den mond van Jercmia, verwekte de Heer den geest van Kores den koning van Perzië, dat hij eene stem liet doorgaan door zijn gansehe koningrijk, ook in geschrifte, zeggende :

23 Zóó zegt Kores de koning van Perzië: De Heer, de God des hemels, heeft mij alle koningrijken der aarde gegeven, en hij heeft mij bevolen hem een huis te bouwen te Jeruzalem in Juda: wie is onder ulieden van al zijn volk? De Heer zijn God zij met hem, en hij trekke op.


HET BOEK

EZRA.

HOOFDSTUK 1.

In liet eerste jaar nu van Kores den koning van Perzië, opdat volbragt wierd het woord des Heeren uit den mond van Je-remia, verwekte de Heer den geest van Kores den koning van Perzië, dat hij eene stem liet doorgaan door zijn gansehe koningrijk, ook in geschrifte, zeggende :

2 Zóó zegt Kores de koning van Perzië: De Heer , de God des hemels, heeft mij alle koningrijken der aarde gegeven, en hij heeft mij bevolen hem een huis te bouwen te Jeruzalem in J uda:

3 Wie is onder ulieden van al zijn volk? Zijn God zij met hem, en hij trekke op naar Jeruzalem in Juda, en hij bouwe het huis van den Heer den God Israels: hij is de God die te Jeruzalem woont.

4 En alwie achterblijven zoude in al de plaatsen waar hij als vreemdeling verkeert, dien zullen de lieden zijner plaats behulpzaam zijn met zilver en met goud, en met have en met beesten, benevens eene vrijwillige gave voor het huis van den God die te Jeruzalem woont.

5 Toen maakten zich op de hoofden der vaderen van Juda eu Benjamin, en de priesters en de Leviten, benevens een iegelijk wiens geest God verwekte, dat zij optrokken om te bouwen het huis van don Heer die te Jeruzalem woont.

6 Allen nu die rondom hen waren sterkten hunlieder handen met zilveren vaten, met goud, met have, en met beesten, en met kostbaarheden, behalve alles wat vrijwillig gegeven werd.

7 Ook bragt de koning Kores I de vaten van het huis des Hee-

ren uit, die Nebukadnezar uit


-ocr page 666-

E Z K A 3.

6üU

Jeruzalem had uitgevoerd en in liet huis zijns gods luid gesteld;

8 Eu Kores de koning van Per-zie bragt ze uit door de hand van Mitbredatli den scliatmees-ter, die ze aan Sesbazzar den vorst van Juda toetelde.

9 En dit is hun getal: dertig gouden bekkens, duizend zilveren bekkci\s, negenentwintig messen,

10 Dertig gouden bekers, vierhonderd en tien andere zilveren bekers, andere vaten duizend:

11 Alle vaten van goud en van zilver waren vijfduizend en vierhonderd; deze alle voerde Sesbazzar o]) met degenen die uit de gevangenschap opgevoerd werden, van Babel naar Jeruzalem.

HOOFDSTUK 2.

Dit zijn de kinderen van dat landschap, die optogen uit de gevangenschap der weggevoerden, die Nebukadnezar de koning van Babel weggevoerd had naar Ba-bel, die naar Jeruzalem en Juda zijn wedergekeerd, een iegelijk naar zijne stad;

3 Welke kwamen mot Zerubba-bel, Jesiia, Nehemia, Seraja, Eeëlaja, Mordechai, Bilsan, Mis-par, Bigvai, Kehum en Bacna. Dit is het getal der mannen van het volk Israels.

'S De kinderen van Paros tweeduizend honderd tweeënzeventig.

4 De kinderen van Sei'atja driehonderd tweeënzeventig.

5 De kinderen van Arah zevenhonderd vijfenzeventig.

6 De kinderen van Pahath-Mo-ab, van de kinderen van Jesua-Joab, tweeduizend achthonderd en twaalf.

7 De kinderen van Elam duizend tweehonderd vierenvijftig.

8 De kinderen van Zattu negenhonderd vijfenveertig.

'J De kinderen van Zakkai zevenhonderd en zestig.

10 De kinderen van Bani zeshonderd tweeënveertig.

11 De kinderen van Bebai zeshonderd drieëntwintig.

13 De kinderen van Azgad duizend tweehonderd tweeëntwintig.

13 De kinderen van Adonikam zeshonderd zesenzestig.

l-l De kinderen van Bigvai tweeduizend zesenvijftig.

15 De kinderen van Adin vierhonderd vierenvijftig.

10 De kinderen van Ater, van Jehizkia, achtennegentig.

17 De kinderen van Bezai driehonderd drieëntwintig.

18 De kinderen van Jora honderd en twaalf.

1'J De kinderen van Hasum tweehonderd drieëntwintig.

30 De kinderen van Gibbar vijfennegentig.

31 De kinderen van Bethlehem honderd drieëntwintig.

33 Dc mannen van Netofa zesenvijftig.

23 De mannen van Anathoth honderd achtentwintig.

34 De kinderen van Azmaveth tweeënveertig.

35 Dc kinderen van Kirjath-Arim, Ketira en Beëroth, zevenhonderd drieënveertig.

2fi De kinderen van llama en Gibea zeshonderd éénentwintig.

37 De mannen van Michmas honderd tweeëntwintig.

38 Dc mannen van Beth-El en Ai tweehonderd drieëntwintig.

39 De kinderen van Ncbo tweeenvijftig. _

30 De kinderen van Magbis honderd zesenvijftig.

31 De kinderen van den anderen Elam duizend tweehonderd vierenvijftig.

33 De kinderen van Harim driehonderd en twintig.


-ocr page 667-

A 2.

li Z R

(iül

33 l)c kinderen vim Loil, Ha-tliil en Ono, zevenhonderd, vijt-enlwintig.

34 De kinderen van Jericho driehonderd vijfenveertig.

35 De kinderen van Senaa drieduizend zeshonderd en dertig.

36 De priesters: de kinderen van Jedaja, van het huis van Je-süa, negenhonderd drieënzeventig.

37 De kinderen van Immer duizend tweeënvijftig.

38 De kinderen vanPashur duizend tweehonderd zevenenveer-tig.

39 De kinderen van Harim duizend en zeventien.

40 De Leviten: de kinderen van Jesua eu Kadmiöl, van de kinderen van Hodavja, vierenzeventig.

41 De zangers : de kinderen van Asaf honderd achtentwintig.

43 De kinderen der portiers: de kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai; deze allen waren honderd negenendertig.

43 De Nethinim: de kinderen van Ziha, de kinderen van lia-sut'a, de kinderen van Tabbaoth,

44 De kinderen van Keros, de kinderen van Siaha, de kinderen vau Padon,

45 De kinderen van Lebana, dc kinderen van Hagaba, dc kinderen viin Akkub,

46 De kinderen van Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen van Hanan,

47 De kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar, de kinderen van lleaja,

48 De kinderen van Eezin, de kinderen vau Nekoda, de kinderen van Gazzam,

49 üe kinderen van Uzza, de kinderen van 1'aséah , tic kinderen van JScsiii,

50 De kinderen van Asna, de kinderen der Meiiniten, de kinderen der Nefusiten,

51 Dc kinderen van Bakblik, de kinderen vanHakufa, de kinderen van llarhur,

52 De kinderen van Bazluth, de kinderen vanMehida, de kinderen van Harsa,

53 De kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Témah,

54 Dc kinderen van Neziah, de kinderen van Hutifa.

55 De kinderen der knechten van Salomo : de kinderen van So-tai, dc kinderen van Soféreth, dc kinderen van Peruda,

36 Dc kinderen van .lailla, de kinderen van Darkon, dc kinderen van Giddel,

57 Dc kinderen van Sei'atja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochéreth - ïïazzebaïm , de kinderen van Ami.

58 Al de Netliinim en de kinderen der knechten van Salomo waren driehonderd tweeënnegentig.

59 Deze togen ook op van ïcl-mélah, Telliarsa, Kernb, Addan eu Immer; doch zij konden hunner vaderen huis en hun zaad niet bewijzen, of zij uit Israel waren:

60 De kinderen van Delaja, dc kinderen van Tobia, de kinderen van Nekoda, zeshonderd tweeënvijftig ;

01 En van dc kinderen der priesters , de kinderen van Kabaja, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die van de dochters van Barzillai den Gilea-dict ecne vrouw genomen had, en naar hunnen naam genoemd was.

02 Deze zochten hun register


-ocr page 668-

EZEA a.

(563

onder degenen die iu het ge-slaclitregister gesteld waren, maar zij werden niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van het priesterdom geweerd;

63 En Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met urim en met tummim.

(U Deze ganscho gemeente tezamen was tweeënveertigduizend driehonderd zestig;

65 Behalve hunne knechten en hunne maagden, die zevenduizend driehonderd zevenendertig waren, en zij hadden tweehonderd zangers en zangeressen;

66 Hunne paarden waren zevenhonderd zesendertig, hunne muildieren tweehonderd vijfenveertig,

67 Hunne kemels vierhonderd vijfendertig, de ezels zesduizend zevenhonderd en twintig.

68 En sommigen van de hoofden der vaderen, als zij kwamen tot het huis des Heeren te Jeruzalem, gaven vrijwillig voor het huis Gods, om dat te zetten op zijne vaste plaats:

69 Zij gaven naar hun vermogen voor den schat des werks, aan goud éénenzestigduizend drachmen , en aan zilver vijfduizend ponden, en honderd priesterrokken.

70 En de priesters en de Levi-ten, en sommigen uit het volk, zoo de zangers als de portiers en de Nethinim, woonden in hunne steden, en ganscli Israel in zijne steden.

HOOFDSTUK 3.

Toon nu de zevende maand aankwam , en de kinderen Israels in de steden waren , verzamelde zich het volk als een éénig man te Jeruzalem.

2 En Jesiia de zoon Jozadaks maakte zieh op, en zijne broeders de priesters , en Zembbabel de zoon Sealtiëls, en zijne broeders , en zij bouwden den altaar van den God Israels, om daarop brandoffers te offeren, gelijk geschreven is in de wet van Mozes den man Gods;

3 En zij vestigden den altaar op zijne stelling, maar met verschrikking die over hen was vanwege de volken flier landen ; en zij offerden daarop brandoffers den Heere , brandoffers des morgens en des avonds.

4 En zij hielden het feest dei-loof hutten gelijk geschreven is, en zij offerden brandoffers dag bij dag in getal, naar het voorschrift , alles op den gezetten tijd.

5 Daarna ook het gestadig brandoffer , en het oJ]er der nieuwe-ma-Mifeesten en van alle gezette hoogtijden des Heeren die geheiligd waren ; ook van een ieder die den Heer eene vrijwillige offerande offerde:

6 quot;Van den eersten dag der zevende maand af begonnen zij den Heer brandoffers te offeren. Doch de grond van den tempel des Heeren was niet gelegd.

7 Zoo gaven zij geld aan de houwers en werkmeesters, ook spijs en drank en olie aan de Sidoniërs en aan de Tyriërs, om cederhout van den Libanon te brengen aan de zee naar Jafo, naar de vergunning van Kores den koning van Perzië aan hen.

8 In het tweede jaar nu hunner komst tot het huis Gods te Jeruzalem, in de tweede maand, begonnen Zembbabel de zoon Sealtiëls, en Jesiia de zoon Jozadaks , en de overigen hunner broeders, de priesters en de Le-viten, en allen die uit de gevangenschap te Jeruzalem gekomen waren; en zij stelden de Leviten


-ocr page 669-

van twintig jam- oud en daarboven om opzigt tc honden over het werk van des Heeren huis.

9 Toen stond Jesua, zijne zonen en zijne broeders, en Kadmiël met zijne zonen, kinderen van Juda, als één man, om opzigt te houden over degenen die het werk deden aan het huis Gods, met de zonen van Henadad, hunne zonen en hunne broeders, de Leviten.

10 Als nu de bouwlieden den grond van dos Heeken tempel leiden, zoo stelden zij de priesters in ambtsgewaad, met trompetten, en de Leviten, Asafs zonen, met cymbalen, om den Heer te loven naar de instelling van David den koning Israels.

11 En zij zongen bij beurten, den Heer lovende en dankende dat hij goed is, dat zijne weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israel; en al het volk juichte met groot gejuich, als men den Heer loofde over de grondlegging van het huis des Heeren.

12 Maar velen van de priesters en Leviten en hoofden der vaderen, die oud waren, die het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijne grondlegging voor hunne oogen zijnde, quot;weenden met luider stem; maar velen verhieven de stem met gejuich en met vreugde,

13 Zoodat het volk niet onderkende de stem van het gejuich der vreugde, van de stem des géweens van het volk; want het volk juichte met groot gejuich, zoodat de stem tot van verre gehoord werd.

HOOFDSTUK 4.

Toen nu de weder part ij ders van Juda en Benjamin hoorden dat de kinderen der gevangenschap den Heere den God Israels den tempel bouwden,

663

2 Zoo naderden zij tot Zerub-babel en tot de hoofden der vaderen, en zeiden tot hen: Laat ons met nlieden bouwen, want wij zullen uwen God zoeken, gelijk gijlieden; ook hebben wij hem geofferd sints de dagen van Esar-Haddon den koning van As-sur, die ons herwaarts heeft doen optrekken.

3 Maar Zerubbabel en Jesila en de overige hoofden der vaderen Israels zeiden tot hen: Het betaamt niet dat gijlieden en wij onzen God een huis bouwen, maar wij alleen zullen liet den Heere den God Israels bouwen, gelijk de koning Kores, de koning van Perzië, ons geboden heeft.

4 Daarop maakte het volk des lands de handen van het volk van Juda slap, en verstoorde hen in liet bouwen,

5 En zij huurden tegen hen raadslieden om hunnen raad te vernietigen , al de dagen van Kores den koning van Perzië, tot aan de regering van Darius den koning van Perzië.

6 En onder do regering van Ahasveros, in het begin zijner regering, schreven zij eene aan-klagt tegen de inwoners van ,lu-da en Jeruzalem.

7 En in de dagen van Artahsasta schreef Pislam, Mithredath, Ta-beël, en de overigen van zijn gezelschap, aan Artahsasta den koning van Perzië, en het schrift fles briefs was in het Syrisch geschreven en in liet Syrisch . uitgelegd.

8 Eehum de kanselier en Sim-sai de schrijver schreven een brief togen Jeruzalem aan den koning Artahsasta, op deze manier.

9 Toen schreven Eehum de kanselier en Simsai de schrijver, en de overigen van hun gezelschap, de Dinaïten, de Afarsathkiten,

E ZE A 4.


-ocr page 670-

6(54 E Z11

de Tarpulileu, clc Alarsiteu, do Arkeviten, clc Babyloniërs, du Susaukiten, de Dehaviten, de Elamiten,

1U En de overige volken, die de groote en vermaarde Asnap-par heeft vervoerd en doen wonen in de stad van Samarië, ook de overigen aan deze zijde der rivier, en op ziüken tijd.

11 Dit is een al'schrii't van den brief dien zij aan hem, aan den koning Artahsasta, zonden: Uwe knechten, de mannen aan deze zijde der rivier, en op znlken tijd.

13 Den koning zij bekend, dat de Joden, die van u zijn opgetogen, tot ons gekomen zijn te Jeruzalem, bouwende die oproerige en die booze stad, waarvan zij de muren voltooijen en tie fundamenten zamenvoegen.

13 Zoo zij nu den koning bekend, indien die stad zal worden opgebouwd en de muren voltooid, dat zij geen cijns, impost en tol zullen geven, en gij zult aan de inkomsten der koningen schade aanbrengen.

14 Nu, omdat wij bezoldiging uit liet paleis trekken, en het ons niet betaamt des konings oneer te zien, daarom hebben wij gezonden en dit den koning bekendgemaakt ;

15 Opdat men zoeke in het boek der kronijken uwer vaderen: zoo zult gij vinden in het boek dor kronijken, en weten, dat deze stad eene oproerige stad geweest is, en den koningen en landschappen schade aanbrengende, en dat zij daarbinnen afval gesticht hebben, van oude tijden af: daarom is die stad verwoest.

16 Wij maken dan den koning bekend, dat, zoo die stad zal worden opgebouwd en hare muren voltooid zullen worden, gij

A 5.

daardoor geen deel zult hebben aan deze zijde der rivier.

17 De koning zond antwoord aan Eehum den kanselier en Sim-sai den schrijver, en de overigen van hunne gezelschappen die te Samarië woonden, mitsgaders aan de overigen aan deze zijde der rivier, aldus: Vrede, en op znlken tijd.

18 De brief dien gij aan ons ge-zouden hebt is mij duidelijk voorgelezen.

19 En als van mij bevel gegeven was, hebben . zij gezocht en gevonden, dat die stad zich van oude tijden af tegen de koningen heeft verheven, en oproer en afval daarin gesticht is.

20 Ook zijn er magtigc koningen geweest over ,1 eruzalem , die geheerscht hebben overal aan gene zijde der rivier; en hun is cijns, impost en tol gegeven.

'21 Geeft dan nu bevel, om die mannen te beletten dat die stad opgebouwd worde, totdat van mij bevel zal worden gegeven.

22 Weest gewaarschuwd indezen geen verzuim te begaan: waarom zoude het verderf tot schade dei-koningen aanwassen ?

23 Toen, nadat het afschrift des briefs van den koning Artahsasta voor Eehum, en Simsai den schrijver, en hunne gezelschappen gelezen was, togen zij in haast naar J eruzalem tot de gt;1 oden, en belct-teden ze met magt en geweld.

24 Toen hield het werk op van het huis Gods te Jeruzalem, ja het hield op tot in het tweede jaar tier regering van Darius den koning van Perzic.

HOOEDSTUK 3.

Haggai nu de profeet, en Za-charia de zoon van Iddo, proleten, profeteerden over de Joden die in Juda en tc Jeruzalem


-ocr page 671-

E Z E A 5.

605

waren; inden naam van den God Israels profeteerden zij over hen.

3 Toen maakten Zcmbbabel de zoon Sealticls en Jesda de zoon Jozadaks zicli op, en begonnen liet luds Gods te Jeruzalem te bouwen; en met lien de profeten Gods, die lien ondersteunden.

o Te dier tijd kwam tot hen ïattenai, do landvoogd aan deze zijde dei rivier, en Setluir-Boze-nai, en hun gezelschap, en zij zeiden aldus tot hen: Wie heeft ulieden bevel gegeven dit huis te bouwen 011 dezen muur te vol-tooijen?

4 Toon zeiden wij aldus tot hen, en welke de namen waren der mannen die dit gebouw bouwden.

5 Doch het oog huns Gods was over de oudsten der Joden, dat zij hen niet beletteden, totdat de zaak aan Darius kwam, en zij alsdan daarover een brief we-derbragten.

0 Afschrift van den brief dien Tattenai, de landvoogd aan deze zijde der rivier, met Sethar-Bo-zenai en zijn gezelschap, de Afar-sechaïten die aan deze zijde der rivier waren, aan den koning Darius zond.

7 Zij zonden een verhaal aan hem, en daarin was aldus geschreven : Den koning Darius zij allo vrede.

8 Den koning zij bekend dat wij getogen zijn naar het landschap Juda, tot het huis des grooten Gods, hetwelk gebouwd wordt met groote steenen, en het hout wordt gelegd in de wanden, en dat werk wordt ras gedaan en gaat voorspoedig door hunne handen voort.

9 Toen hebben wij hunne oudsten gevraagd, en aldus tot hen gezegd: Wie heeft ulieden bevel gegeven dit huis te bouwen en dezen muur te voltooijen?

10 Wijders hebben wij hun ook hunne namen afgevraagd, dat wij ze u bekendmaakten, dat wij mogten overschrijven de namen dor mannen die hoofden onder hen zijn;

11 En zij hebben ons dusdanig antwoord gegeven, zeggende: Wij zijn knechten van den God des hemels en der aarde, en bouwen hot huis dat vele jaren voordezen is gebouwd geweest; want eeu groot koning Israels had het gebouwd en voltooid.

13 Maar nadat ouzo vaders den God des hemels hadden vertoornd, heeft hij ze gegeven in de hand van Nebukadnezar den koning van Babel, den Chaldeër, welke dat huis heeft vernield eu het volk naar Babel weggevoerd.

13 Doch in het eerste jaar van Korcs den koning van Babel heeft de koning Xores bevel gegeven dit huis Gods te bouwen.

14! Ja de vaten van Gods huis welke van goud en zilver waren, dio Nebukadnezar uit don tempel te Jeruzalem had weggenomen en gebragt in den tempel van Babel, dio heeft de koning Korcs uitgebragt uit den tempel vau Babel, en zij ziju gegeven aan eenen wiens naam was Sesbazzar, dien hij tot landvoogd had gesteld ;

15 En hij zeide tot hem: Neem deze vaten, ga ze afvoeren naaiden tempel te Jeruzalem, eu laat het huis Gods gebouwd worden op zijne plaats.

16 Toen kwam deze Sesbazzar, hij leide de fundamenten van het huis Gods to Jeruzalem: en er is van toon af tot nu toe gebouwd, doch liet is niet voltooid.

17 Zoo hot dan nu den koning goeddunkt, laat er gezocht worden in het schathuis des konings aldaar, dat tc Babel is, of het


-ocr page 672-

EZK

A 6.

666

zij dat con bovei va,n den koning Kores gegeven zij, om dit huis Gods te J eruzalem te bouwen; en dat men des konings believen dienaangaande ons berigte.

HOOFDSTUK 6.

Toen gaf de koning Dan us bevel, en zij zochten in de kanselarij waar de schatten waren weggelegd, in Babel.

3 En te Ahinetha, in den burg die in het landschap Medië is, werd eene rol gevonden, en daarin was aldus geschreven: Ge-

dachtenis:

3 In het eerste jaar van den koning Kores gaf de koning Kores dit bevel: Het huis Gods te Jeruzalem, dat huis zal gebouwd worden ter plaatse waar zij oiïe-randen otteren , en de fundamenten daarvan zullen zwaar zijn; zijne hoogte van zestig ellen, en zijne breedte van zestig ellen;

4 Met drie rijen van grootcn steen, en éene rij van nieuw hout; en dc onkosten zullen uit des konings huis gegeven worden.

5 Daarbij zal men ook de gouden en zilveren vaten van het huis Gods, die Nebukadnezar uit den tempel te Jeruzalem heeft weggevoerd en naar Babel ge-bragt, wedergeven, dat zij gaan naar den tempel te Jeruzalem, aan zijne plaats, en men zal ze afvoeren naar het huis Gods.

6 Nu gij Tattenai, landvoogd aan gene -zijde der rivier, gij Sethar-Bozenai, met ulieder gezelschap, gij Afarsechaïten die aan gene zijde der rivier zijt, weest verre vandaar:

7 Laat hen aan den arbeid van dit huis Gods; dat de landvoogd der Joden en de oudsten der Joden dit huis Gods bouwen aan zijne plaats.

8 Ook wordt van mij bevel gegeven, wat gijlieden doen zult aan de oudsten dezer Joden, om dit huis Gods te bouwen: te weten, dat uit des konings goederen, van den cijns aan gene zijde der rivier, de onkosten dezen mannen spoedig gegeven worden, opdat men hen niet belette.

9 En wat noodig is, als jonge runderen en rammen en lammeren, tot brandoffers aan den God des hemels, tarwe, zout, wijn en olie, naar het zeggen der priesters die te Jeruzalem zijn, dat het hun dag bij dag gegeven worde, zonder te falen:

10 Opdat zij offeranden van lic-felijken reuk aan den God des hemels offeren, en bidden voor het leven des konings en zijner kinderen.

11 Voorts wordt bevel van mij gegeven, dat al wie dit woord zal veranderen, een hout zal uit zijn huis gerukt en opgerigt worden, ■waaraan hij zal worden opgehangen, en zijn huis zal deswege tot een drekhoop gemaakt worden.

12 Dc God nu die zijnen naam aldaar heeft doen wonen, werpe terneder alle koningen en volken, die hunne hand zullen uitstrekken , om te veranderen eu te verderven dit huis Gods te Jeruzalem: ik Darius heb het bevel gegeven, dat het spoedig gedaan worde.

13 Toen deden Tattenai dc landvoogd aan gene zijde der rivier, Sethar-B ozenai cn hun gezelschap, spoedig alzoo, naar hetgeen de koning Darius gezonden had.

14 En de oudsten der Joden bouwden en gingen voorspoedig voort, door dc profetie van den profeet Haggai, en Zaeharia den zoon van Iddo; en zij bouwden

I cn voltooiden het, naar het be-


-ocr page 673-

EZ R

A 7.

667

vel van den God Israels, en naar het bevel van Kores, en Darius, en Artahsasta, den koning van Perzië.

15 En dit huis werd voltooid op den derden dag der maand Adar; dat was liet zesde jaar der regering van den koning Da-rins.

10 En de kinderen Israels, de priesters en Leviten, en de overige kinderen der gevangenschap deden de inwijding van dit huis Gods met vreugde.

17 En zij ofl'erden, ter inwijding van dit huis Gods, honderd runderen, tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren; en twaalfgei-tebokken ten zondoffer voor ganscli Israel, naar het getal dor stammen Israels.

18 En zij stelden de priesters in hunne onderscheidingen, en de Leviten in hunne afdeelingcn, tot de dienst Gods te Jeruzalem, naar het voorschrift van het bock van Mozes.

19 Ook hielden de kinderen der gevangenschap het pascha op den veertiende der eerste maand.

20 Want de priesters en de Leviten hadden zich gereinigd als een éénig man, zij waren allen rein; en zij slagtten het pascha voor alle kinderen der gevangenschap, en voor hunne broeders de priesters, en voor zieh-zelve.

21 Alzoo aten de kinderen Israels die uit de gevangenschap wedergekomen waren, mitsgaders alwie zich van de onreinheid der heidenen des lands tot hen afgezonderd had, om' den Heek den God Israels te zoeken;

32 En zij hielden het feest der ongezuurde hrooden zeven dagen, met blijdschap, want de Heeb had hen verblijd, en het hart des konings van Assur tot hen gewend, om hunne handen te sterken in het werk van het huis van God, den God Israels.

HOOFDSTUK 7.

Na deze gebeurtenissen nu, onder de regeling van Artahsasta den koning van Perzië: Ezra, de zoon van Seraja, den zoon van Azarja, den zoon van llilkia,

2 Den zoon van Sallum, den zoon van Zadok, den zoon van Ahitub,

3 Den zoon van Amarja, den zoon van Azarja , den zoon van Merajoth,

4 Den zoon van Zerahja, den zoon van Uzzi, den zoon van Ihikki,

5 Den zoon van Abisüa, den zoon van Pinehas, den zoon van Eleazar, den zoon van Aaron den hoofdpriester:

6 Deze Ezra toog op uit Label; cn hij was een ervaren schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de Heek de God Israels gegeven heeft; cn de koning gaf hem, naar de hand van den Heek zijnen God over hem, al zijn verlangen.

7 Ook sommigen van de kinderen Israels en van de priesters en de Leviten en de zangers en de portiers en de Nethinim togen op naar Jeruzalem in het zevende jaar van den koning Artahsasta.

8 En hij kwam te Jeruzalem in de vijfde maand; dat was het zevende jaar van dezen koning.

9 Want op den eerste der eerste maand was het begin van den optogt uit Label, cn op den eerste der vijfde maand kwam hij te Jeruzalem, naar de goede hand zijns Gods over hem;

10 Want Ezra had zijn hart ge-rigt om de wet des Heeren te zoeken en te doen, en om in Is-


-ocr page 674-

EZllA 7.

608

racl tc loeren de inzettingen en de regten.

11 Dit nu is het afscliritt van den brief dien de koning Artah-sasta gaf aan Ezra den priester, den schriftgeleerde, den schriftgeleerde in de woorden der geboden des Heeren, en zijne inzettingen over Israel.

12 Artahsasta, de koning dei-koningen, aan Ezra den priester, den schriftgeleerde in de wet van den God des hemels, volkomen vrede cn op zulken tijd.

13 Van mij wordt bevel gegeven, dat alwie willig is in mijn koningrijk, van het volk Israels en deszeifs priesters en Lcvitcn, om tc gaan naar Jeruzalem, dat hij mot u ga;

14 Dewijl gij van voor den koning en zijne zeven raadsheeren gezonden zijt, om onderzoek te doen in Juda cn tc Jeruzalem, naar de wet uws Gods die in uwe hand is;

15 En om henontebrengen het zilver cn goud, dat de koning cn zijne raadsheeren vrijwillig gegeven hebben aan den God Israels, wiens woning te Jeruzalem is;

16 Mitsgaders al het zilver en goud, dat gij vindon zult in het gansohc landschap van Dabei, met de vrijwillige gave des volks en dor priesters, die vrijwillig geven voor het huis van hunnen God tc Jeruzalem:

17 Opdat gij spoedig voor dat geld koopt runderen, rammen, lammeren, met hunne spijsoffers en hunne drankoffors, en die offert op den altaar van hot huis van ulieder God tc Jeruzalem.

18 En wat u en uw broeders goeddunken zal met het overige zilver cu goud te doen, zult gijlieden doen naar hot welgevallen uws Gods.

19 En do vaten die u gegeven zijn ten dienste van het huis uws Gods, geef die weder voor dcii God van Jeruzalem.

20 Het overige nu dat van noode zal zijn voor het huis uws Gods, dat u voorkomen zal uittegeven, zult gij geven uit hot schathuis dos konings.

21 En van mij, mij koning Artahsasta, wordt bevel gegeven aan allo schatmeesters die aan gene zijde der rivier zijt, dat alles wat Ezra de priester, do schriftgeleerde in de wet van den God des hemels, van u zal bo-gcoren, spoedig gedaan worde:

22 Tot honderd talenten zilver toe, en tot honderd kor tarwe, en tot honderd bath wijn, en tot honderd bath olie, cn zout zonder voorschrift.

23 Al wat naar het bevel van den God des homcis is, dat het vlijtig gedaan worde voor het huis van den God des hemels; want waartoe zoude er groote toorn zijn over het koningrijk des konings en zijner kinderen?

24 Ook laten wij ulieden weten, aangaande alle priesters en Leviten, zangers, portiers, iNe-thinim en dienaars van het huis dezes Gods, dat men hun geen cijns, impost en tol zal vermogen opteleggen.

25 En gij Ezra, naar de wijsheid uws Gods die in uwe hand is, stel regeerders en regters, die al het volk rigten dat aan gene zijde der rivier is, allen die de wetten uws Gods weten, cn aan wie ze niet weet zult gijlieden die bekendmaken;

26 En alwie de wet uws Gods cn de wet des konings niet zal doen, laat over dien spoedig regt worden gedaan, hetzij ter dood, of tot verbanning, of tot boete van goederen, of tot dc banden.


-ocr page 675-

EZ 11A 8.

069

27 Geloofd zij de Heek de God onzer vaderen, die aldus in het hart des konings gegeven heeft, om het huis des Heeken te Je-ruzalcm te versieren,

28 En tot mij weldadigheid heeft geneigd voor het anngezigt van den koning en zijne raadsheeren en alle geweldige vorsten des konings. Zoo heb ik mij gesterkt, naar de hand van den Heer mijnen God over mij, en de hoofden uit Israël vergaderd om met mij optetrekken.

HOOFDSTUK 8.

Dit nu zijn de hoofden hunner vaderen, met hunne geslachtrekening, die met mij uit Babel optogen onder de regering van den koning Artahsasta.

2 Van de kinderen van 1'inchas, Gersom. Van de kinderen van Ithamar, Daniël. Van de kinderen van David, Hattus.

3 Van de kinderen van Sechan-ja, van de kinderen van Paros, Zeeharja; en met hem werden bij geslachtregisters gerekend, aan manspersonen, honderd en vijftig.

4 Van de kinderen van Pahath-Moab, Eljoënai de zoon van Zc-rahja, en met hem tweehonderd manspersonen.

5 Van dc kinderen van Sechan-ja, de zoon van Jahaziël, en met hem driehonderd manspersonen.

0 Eu van de kinderen van Adin, Ebed de zoon van Jonathan, eu met hem vijftig manspersonen.

7 En van de kinderen van Elam, Jesaja de zoon van Athalja, en met hem zeventig manspersonen.

8 En van de kinderen van Se-fatja, Zebadja dc zoon van Michael , en met hem tachtig manspersonen.

9 Van de kinderen van .Toab, Obadja de zoon van Jehiël, en met hem tweehonderd en achttien manspersonen.

10 Eu van de kinderen van Se-lomith, de zoou van .losifja, en met hem honderd en zestig manspersonen.

11 En van de kinderen van Be-bai, Zeeharja de zoou van Bebai, en met hem achtentwintig manspersonen.

12 En van de kinderen vanAz-gad, Johanau de zoon van Katan, en met hem honderd en tien manspersonen.

13 En de laatsten van de kinderen van Adonikam, welker namen deze waren; Elifclet, Jeïël en Semaja , en met hen zestig manspersonen.

1-i En van de kinderen van Bigvai, Uthai enZabbud, en met hen zeventig manspersonen.

15 Eu ik vergaderde ze aan de rivier gaande naar Ahava, en wij legerden ons aldaar drie dagen; toen lette ik op liet volk en de priesters, en vond aldaar geene van de kinderen van Levi.

10 Zoo zond ik tot Eliëzer, tot Ariel, tot Semaja, en tot Elna-than, en tot Jarib, en tot Elna-thaa, en tot Nathan, en tot Zeeharja, en totMesullam, de hoofden ; en tot Jojarib eu tot Elna-than, de leeraars;

17 En ik gaf hun bevel aan Id-do , het hoofd in de plaats Ka-sifja , en ik leide de woorden in hunnen mond, om te zeggen tot Iddo, zijnen broeder, en de Ne-thinim, in de plaats Kasifja, dat zij ons dienaars bragten voor het huis onzes Gods.

18 En zij bragten ons, naar de goede hand ouzes Gods over ons, een man van verstand, van de kinderen van Mahli, den zoon van Levi den zoon Israels; namelijk Serebja, met zijne zonen en broeders, achttien;


-ocr page 676-

A 8.

28 En ik zeide tot hen : Gij zijt heilig den Heere , en deze vaten zijn heilig; ook dit zilver cn dit goud, de vrijwillige gave voor den Heek uwer vaderen God..

2l.) Waakt en bewaart het, totdat gij het afweegt, in tegenwoordigheid van dc oversten dei-priesters en Leviten cn dc vorsten der vaderen Israels, te Jeruzalem , in do kamers van des Hee-ken huis.

30 Toen ontvingen de priesters en de Leviten het gewigt des zilvers en des gouds en der vaten, om het te brengen te Jeruzalem in het huis onzes Gods.

31 Alzoo verreisden wij van do rivier Ahava op den twaalfde dei-eerste maand, om te gaan naar Jeruzalem; en de hand onzes Gods was over ons, en redde ons van dc hand des vijands en desgenen die ons lagen leide op den weg.

32 En wij kwamen t,c Jeruzalem , en wij bicven aldaar drie dagen.

33 Op den vierden dag nu werd het zilver en het goud en dc vaten, in het huis onzes Gods, afgewogen in handen van Mere-moth den zoon van Una, den priester, en met hem Eleazar de zoon van Pinehas, en met hen Jozabad de zoon van Jesua, en Noadja de zoon van Binnuï, de Leviten,

34 Naar het getal en naar het gewigt van dat alles; en hetgan-sehe gewigt werd terzelfder tijd opgeschreven.

35 En de weggevoerden, die uit de gevangenschap gekomen waren, offerden den God Israels brandoffers: twaalf varren voor gansch Israel, zesennegentig rammen, zevenenzeventig lammeren, twaalf bokken ten zondofter ; alles ten brandoffcv den Heeke.

670 EZR

19 En Hasabja, en met hem Je-suja van de kinderen van Merari, met zijne broeders en hunne zonen , twintig;

20 En van de Nethinim, die David en dc vorsten ten dienste der Leviten gegeven hadden, tweehonderd en twintig Nethinim, die allen bij namen genoemd werden.

21 Toen riep ik aldaar een vasten uit aan de rivier Ahava, opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezigt onzes Gods, om. van hem te verzoeken een regten weg voor ons en voor onze kiuderkcns en voor al onze have.

22 Want ik schaamde mij van den koning een heir en ruiters te begeeren, om ons te helpen tegen den vijand op den weg, omdat wij tot den koning hadden gesproken, zeggende : l)e hand onzes Gods is ten goede over allen die hem zoeken, maar zijne sterkte en zijn toorn over allen die hem verlaten.

23 Alzoo vastten wij, en verzochten zulks van onzen God; en hij liet zich van ons verbidden.

24 Toen zonderde ik er twaalf at' van de oversten der priesters; Serebja, Hasabja, en tien van hunne broeders niet hen;

25 En ik woog hun toe het zilver en het goud en do vaten, zijnde dc offering voor het huis onzes Gods, die de koning en zijne raadsheeren, en zijne vorsten , en ganscli Israel, die er gevonden werden, geotterd hadden.

26 Ik woog dan in hunne handen af zeshonderd en vijftig talenten zilver, en honderd talenten aan zilveren vaten ; aan goud, honderd talenten ;

27 En twintig gouden bekers, tot duizend drachmen; en twee vaten van blinkend goed koper, begeerlijk als goud.

-ocr page 677-

EZE

A 9.

(gt;71

36 Daarna gaven zij de wetten des konings aan des konings stadhouders en landvoogden aan deze zijde der rivier, en zij ondersteunden liet volk en het liuis Gods.

HOOFDSTUK 9.

Als nu deze dingen voleindigd waren, traden de vorsten tot mij toe, zeggende : Het volk Israels en de priesters en de Leviten zijn niet afgezonderd van de volken dezer landen, naar hnnne gruwelen, namelijk van de Ka-naaniten, de Hethiten, de Fe-reziten, de Jebusiten, de Ammo-niten, de Moabiten, de Egypte-naars en de Amoriten;

3 Want zij hebben van Imnne douhters genomen voor zichzelve en voor limine zonen , zoodat liet heilig zaad zich vermengd heeft met de volken dezer landen: ja de hand der vorsten en overlieden is de eerste geweest in deze overtreding.

3 Als ik nu deze zaak hoorde, scheurde ik mijn kleed en mijnen mantel, en ik trok van het haar mijns hoofds en mijns baards uit, en zat verslagen neder.

4 Toen verzamelden zieh tot mij allen die voor de woorden van den God Israels beefden, om de overtreding der weggevoerden; doch ik bleef verslagen zitten tot aan het avondoffer.

5 En omtrent het avondoffer stond ik op uit mijne bedruktheid, terwijl ik mijn kleed en mijnen mantel gescheurd had; en ik boog mij op mijne knieën, en breidde mijne handen uit tot den Heer mijnen God,

6 Eu ik zeide: Mijn God, ik beu beschaamd en schaamrood om mijn aangezigt t.ot u opteheffen, mijn God; want onze ongeregtig-lieden zijn vermentgvuldigd tot boven ons hoofd, en onze schuld is groot geworden tot aan den hemel.

7 Van de dagen onzer vaderen af zijn wij in groote schuld, tot op dezen dag; en wij zijn om onze ongeregtigheden overgegeven, wij, onze koningen en onze priesters, in de hand van de koningen der landen, in zwaard, in gevangenschap en in roof en in schaamte des aangezigts, gelijk het te dezen dage is.

8 En nu is er, als een klein oogenblik, eene genade geschied van den Heek onzen God, om ons eene ontkoming overtelaten, en ons een nagel te geven aan zijne heilige plaats, om onze oo-gen te verlichten, o onze God, en om ons een weinig levens te geven in onze dienstbaarheid;

9 Want wij zijn knechten; doch in onze dienstbaarheid heeft onze God ons niet verlaten, maar hij heeft weldadigheid tot ons geneigd voor het aangezigt der koningen van Perzië, dat hij ons een weinig levens gaf, om het huis onzes Gods te verhoogen en de puinhoopen van hetzelve op-terigten, en om ons eene omtui-ning te geven in Juda en te Jeruzalem.

10 En nu wat zullen wij zeggen, o onze God, na dit alles? Want wij hebben uwe geboden verlaten,

11 Die gij geboden hadt door de dienst van uwe knechten de profeten, zeggende: Het land waar gijlieden inkomt om dat te erven, is een onrein land, door de onreinheid van de volken dier landen , om hunne gruwelen waarmede zij dat vervuld hebben van liet ééne einde tot het andere einde, in hunne onreinheid.

13 Zoo zult gij nu uwe dochters niet geven aan liunnc zonen,


-ocr page 678-

A 10.

maken met onzen God, dat wij al die vrouwen, en wat van haar geboren is, zullen doen uitgaan, naar den raad des Heeren en dergenen die beven voor het gebod onzes Gods; en laat er gedaan worden naar de wet.

4 Sta op, want deze zaak komt u toe, en wij zullen met u zijn: wees sterk en doe het.

5 Toen stond Ezra c,p, en deed de oversten der priesters, de Le-viten en gansch Israel, zweren, dat zij zouden doen naar dit woord; en zij zwoeren.

6 En Ezra stond op van voor Gods huis, en ging in de kamer van Johanan den zoon van Elja-sib; als hij daar kwam, at hij geen brood en dronk geen water, want hij bedreef rouw over de overtreding der weggevoerden.

7 En zij lieten eene stem doorgaan door Juda en Jeruzalem, aan al de kinderen der gevangenschap, dat zij zich te Jeruzalem zouden verzamelen;

8 En alwie niet kwam in drie dagen, naar het besluit der vorsten en der oudsten, al zijne have zoude verbannen zijn, en hij zelf zoude afgezonderd wezen van de gemeente der weggevoerden.

9 Toen verzamelden zich allo mannen van Juda en Benjamin te Jeruzalem in drie dagen; het was de negende maand, op den twintigste in de maand; en al het volk zat op de straat van Gods huis, sidderende om deze zaak, en vanwege de plasregens.

lü Toen stond Ezra de priester op en zeide tot hen: Gijlieden hebt overtreden en vreemde vrouwen hij n doen wonen, om Israels schuld te vermeerderen.

11 Nu dan, doet den Heek uwer vaderen God belijdenis, en

673 EZR

en hunne dochters niet nemen voor uwe zonen, en zult hunnen vrede en hun welzijn niet zoeken tot in eeuwigheid; opdat gij sterk wordt en het goede des lands eet, en uwen kinderen doet erven tot in eeuwigheid.

13 En na alles wat over ons gekomen is, om onze booze werken en om onze groote schuld; omdat gij, o onze God, belet hebt dat wij tegronde zouden gaan vanwege onze ongeregtig-heid, en ons eene ontkoming als deze hebt gegeven:

14 Zullen wij nu wederkeeren om uwe geboden te vernietigen, en ons te verzwageren met de volken dezer gruwelen? Zoudt gij niet tegen ons toornen tot verte-rens toe, dat er geen overblijfsel noch ontkoming zij?

15 O Heem; Clod Israels, gij zijt regtvaardig; want wij zijn overgelaten ter ontkoming, zooals het te dezen dage is. Zie, wij zijn voor uw aange/.igt in onze schuld, want er is niemand die deswege voor nw aangezigt zoude kunnen bestaan.

HOOFDSTUK 10.

Als Ezra alzoo bad, en als hij deze belijdenis deed, weenende en zich voor Gods huis ncder-werpende, verzamelde zich tot hem uit Israel eene zeer groote gemeente van mannen en vrouwen en kinderen, want het volk weende met groot geween.

3 ïoen antwoordde Sechanja de zoon van Jehiël, een van de zonen van Elam, en zeide tot Ezra: Wij hebben overtreden tegen onzen God, en wij hebben vreemde vrouwen van de volken des lands hij ons doen wonen; maar nu, er is dienaangaande voor Israel nog hoop.

3 Laat ons dan nu een verbond

-ocr page 679-

V 10. 673

dat zij hunne vrouwen zouden doen uitgaan; en schuldig zijnde, offerden zij een ram van dc kudde voor hunne schuld.

20 En van de kinderen van Immer : Hanani en Zebadja.

21 En van de kinderen van Ha-rim: Maaseja, en Elia, en Se-maja, cn Jehiël, en Uzzla.

32 Eu van de kinderen van Pas-hur: Eljoënai, Maaseja, Ismaël, Nethaneël, Jozabad, en Elasa.

33 En van de Leviten; Jozabad , cn Simei', en Kelaja (dat is Kelita), Pethahja, Juda, en Eliëzer.

3-i En van de zangers Eljasib; en van de portiers: Sallum, en Telem, en Uri.

35 En van Israel: van de kinderen van Paros: Kamja, en Jiz-zia, en Malkia, cn Miamin, en Elcazar, en Malkia, en Benaja.

SR En van de kinderen van Elam : Mattanja , Zceharja , en Jehiël, en Abdi, en Jeremoth, en Elia.

37 En van dc kinderen van Zat-tu: Eljoënai, Eljasib, Mattanja, en Jeremoth, cn Zabad, cn Aziza.

38 En van dc kinderen van iie-bai: Johanan, Hananja, Zabbai, Athlai.

39 En van de kinderen van Ba-ni: Mesullam, Malluch, en Ada-ja, Jasub, cn Seal, Jeramoth.

30 En van de kinderen van Pa-hath-Moab: Adna, en Kelal, Benaja, Maaseja, Mattanja, Beza leël, en Binuuï, en Manasse.

31 En van dc kinderen van Ha-rim: Eliëzer, Jissia, Malkia, Se-maja, Simeon,

33 Benjamin, Malluch, Semarja.

33 Van de kinderen van Ha-sum: Mattenai, Mattatta, Zabad, Elifélet, Jeremai, Manasse, Simeï.

34 Van de kinderen van Bani: Maadai, Amram, en Uel,

35 Benaja, Bedeja, Keluhi,

29

EZK

doei, zijn welgevallcu, uu scheidt ii af van dc volken des lands en van de vreemde vrouwen.

13 En de gausche gemeente antwoordde en zeide met luider stem: Naar uwe woorden, alzóü betaamt liet ons te doen.

13 Maar het volk is veel, en het is de tijd der plasregens, dat men hierbuiten niet staan kan; en het is geen werk van een dag noch van twee, want velen 011/,er hebben overtreden in deze zaak.

14 Laat toch onze vorsten der gansche gemeente hierover staan, en allen die in onze steden zijn, die vreemde vrouwen bij zich hebben doen wonen, op gezette tijden komen, en met hen de oudsten van elke stad en derzel-ver regters; totdat wij van ons afwenden de hitte van den toom 011/,es Gods wegens deze zaak.

15 Alleenlijk Jonathan de zoon van Asaël, en Jahzeja de zoon van Tikva, stonden hierover; en Mesullam en Sabbethai de Leviet hielpen hen.

16 En de kinderen der gevangenschap deden alzoo; en Ezra de priester, met de mannen, de hoofden der vaderen, naar het huis hunner vaderen, en zij allen, bij namen yenoemd, scheidden zich af, en zij zaten op den eersten dag der tiende maand om deze zaak te onderzoeken.

17 En zij voleindigden liet met alle mannen die vreemde vrouwen hij zich hadden doen wonen, tot op den eersten dag der eerste maand.

18 En er werden gevonden van de zonen der priesters, die vreemde vrouwen, bij zich hadden doen wonen: van de zonen van Jesna den zoon van Jozadak, en zijne broeders, Maaseja, en Eliëzer, en Jarib, en Gedalja.

19 En zij gaven hunne hand.

-ocr page 680-

671 N E H E

06 Viinja, Meremoth, Eljasib, 37 Mattanja, Mattenai, en .1 aasai, 08 En Bani, en Binmiï, Simei, 39 Eu Selenija, cn Nathan, cu Adaja,

lO Maehnadbai, Sasai, Sarai,

41 Azarcël, enSelemja, Semarja,

42 Sallum, Amarja, Jozef.

Mr A 1.

43 Van de kinderen van Xebo; Jeïël, Mattithja, Zabad, Zebina, .Taddai, en .Toëi, Benaja.

44 Deze allen hadden vreemde vrouwen genomen, en sommigen van hen hadden vrouwen waarbij zij kinderen gekregen hadden.


HET BOEK

N E H E M I A.

HOOFDSTUK 1.

De geschiedenissen vanNehemia den zoon van Haehalja. En liet geschiedde in de maand Kisleu in het twintigste jaar, als ik .te Susan in het paleis was,

3 Zoo kwam Hanaui, een van mijne broeders, hij eu sommige mannen uit .1 uda; en ik vraagde ze naar de Joden die ontkomen waren, (die overgebleven waren van de gevangenschap), eu naar Jeruzalem.

3 En zij zeiden tot mij : De overgeblevenen , die van de gevangenschap aldaar in het landschap ziju overgebleven, zijn in groote ellende en in versmaadheid; eu Jeruzalcms muur is verscheurd , cn hare poorten ziju met vuur verbrand.

4 En het geschiedde als ik deze woorden hoorde, zoo zat ik neder en weende, en bedreef rouw eenige dagen, en ik was vastende eu biddende voor liet aangezigt van den God des hemels.

5 En ik zeidc: Och 11 eekk God des hemels, gij groote en vrees-selijke God, die het verbond eu goedertierenheid houdt tiengenen die hem liefhebben en zijne geboden houden:

fi Laat toch uw oor opmerkend en uwe oogen open zijn, om te hooren naar het gebed uws knechts dat ik heden voor uw aangezigt bid, dag en nacht, voor de kinderen Israels, uwe knechten; en ik doe belijdenis over de zonden der kinderen Israels, die wij tegen u gezondigd hebben: ook ik en mijns vaders huis, wij hebben gezondigd.

7 Wij hebben het gauschclijk legen u verdorven, en wij hebben niet gehouden de geboden nocli de inzettingen noch de reg-ten die gij uwen kueclit Mozes geboden hebt.

8 Gedenk toch het woord dat gij uwen knecht Mozes geboden hebt, zeggende: Gijlieden zult overtreden, ik zal u ouder de volken verstrooijen;

'J En gij zult u tot mij bekee-ren, eu mijne geboden houden en die doen: al waren uwe verdrevenen aan het einde des hemels, ik zal ze vandaar verzamelen, en zal ze brengen tot de plaats die ik verkoren heb om mijnen naam aldaar te doen wonen.


-ocr page 681-

N E II Ë M I A

673

10 Zij zijn toch uwe kuechten en uw volk, dat gij verlost hebt door uwe groote kracht en door uwe sterke hand.

11 Och Heer, Iaat toeh uw oor opmerkend zijn op liet gebed uws knechts, en op het gebod uwer knechten die lust hebben uwen naam te vreezen; en doe het toch uwen knecht heden wèl gelukken, en geel' hem barmhartigheid voor het aangezigt dezes mans. Ik nu was des konings schenker.

HOOFDSTUK 2.

Toen geschiedde liet in de maand Nisan, in het twintigste jaar van den koning Artahsasta, als er wijn voor zijn aangezigt stond, dat ik den wijn opnam en aan den koning gaf. Nu was ik nooit treurig geweest voor zijn aange-zigt.

2 Zoo zeide de koning tot mij: Waarom is uw aangezigt treurig, daar gij toch niet krank zijt? Dit is niet dan treurigheid des harten. Toen werd ik uitermate bevreesd,

3 En ik zeide tot den koning: Do koning leve in eeuwigheid. Hoe zoude mijn aangezigt niet treurig zijn, daar de stad, de plaats der begrafenissen mijner vaderen, woest is, en hare poorten met vuur verteerd zijn?

4 En de koning zeide tol mij: Wat verlangt gij nu ? Toen bad ik tot Clod van den hemel,

5 En ik zeide tot den koning: Zoo het den koning goeddunkt, en zoo uw knecht voor uw aangezigt aangenaam is, dat gij mij zendt naar Juda, naar de stad der begrafenissen mijner vaderen, dat ik ze bouwe.

6 Toen zeide de koning tot mij, daar de koningin nevens hem zat: Hoelang zal uwe reis wezen, eu wanneer zult gij wederkomen? En liet behaagde den koning dat hij mij zond, als ik hem zekeren tijd gesteld had.

7 Voorts zeide ik tot den koning: Zoo het den koning goeddunkt, dat men mij brieven geve aan de landvoogden aan gene zijde der rivier, dat zij mij laten doortrekken, totdat ik in Juda zal gekomen zijn;

S Ook een brief aan Asaf, den bewaarder van den lusthof welken de koning heeft, dat iiij mij hout geve om te zolderen de poorten van liet paleis dat aan het huis is, en voor den stadsmuur, en \oor het huis waar ik intrekken zal. En de koning gaf ze mij, naar de goede hand mijns Gods over mij.

9 Toen kwam ik tot de landvoogden aan gene zijde der rivier, eu gaf hun de brieven des konings. I5n de koning had oversten des heirs en ruiters met mij gezonden.

10 Toen nu Sanballat de Horo-niet en Tobia de Ammonitische knecht ilnl hoorden, mishaagde het hun met groot mishagen, dat er een mensch gekomen was om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israels.

11 En ik kwam te Jeruzalem en was daar drie dagen.

12 Daarna maakte ik mij des nachts op, ik en weinige mannen met mij, eu ik gaf geen mensch te kennen wat mijn God in mijn hart gegeven had om aan Jeruzalem te doen, en er was geen dier met mij dan het dier waarop ik reed.

13 En ik trok uit bij nacht dooide Dalpoort, en voorbij de Dra-kenfontciu, en naar de Mest-poort, en ik brak aan do muren van Jeruzalem, welke verscheurd waren, en hare poorten met vuur verteerd.


-ocr page 682-

B76 NE HE

14 En ik ging vuoi'l naar de Eonteinpoort, en naaf des ko-uings vijver; docli daar was geen plaats voor liet dier om onder mij voorttegaan.

15 Toen ging ik op, des nachts, door de beek, en ik brak aan den muur, en ik keerde weder en kwam in door de Dalpoort; alzoo keerde ik wederom.

16 En de overheden wisten niet waar ik heengegaan was, cn wat ik deed; want ik had tot nogtoe aan de Joden en de priesters en de edelen en overheden en de anderen die het werk deden niets te kennen gegeven.

17 Toen zeide ik tot hen: Gijlieden ziet de ellende waarin wij zijn, dat Jeruzalem woest is en hare poorten met vuur verbrand zijn; komt, en laat ons Jeru-zalems muur opbouwen, opdat wij niet meer eene versmaadheid zijn.

18 En ik gaf hun te kennen de hand mijns Gods, die goed over mij geweest was, alsook de woorden des konings die hij tol mij gesproken had. Toen zeiden zij: Laat ons opstaan om te bouwen, en zij sterkten hunne handen ten goede.

19 Als nu Sanballat de Uoro-niet, en Tobia de Ammonitische knecht, en Gesem de Arabier, dit hoorden, zoo bespotteden zij ons en verachtten ons, en zij zeiden: Wat is dit voor een ding dat gijlieden doet? Wilt gijlieden tegen den koning rebelleren?

20 Toen gaf ik hun ten antwoord en zei de tot hen: God van den hemel, die zal het ons doen gelukken, en wij zijne knechten zullen ons opmaken en bouwen, maar gijlieden hebt geen deel noch regt noch gedachtenis in J eruzalem.

MI A 3.

HOOFDSTUK 3.

En Eljasib de hoogepriester maakte zich op met zijne broeders de priesters, en zij bouwden do Schaapspoort; zij heiligden haar en rigtten hare deuren op; ja zij heiligden haar tot aan den toren Mea, tot aan den toren Hananeël.

3 En aan zijne hand bouwden do mannen van .Terieho; ook bouwde aan zijne hand Zakkur de zoon van Imri.

3 De Vischpoort nu bouwden de kinderen van Scnail; die zol-derden haar, en rigtten hare deuren op, met hare sloten en hare grendels.

4 En aan hunne hand herstelde Meremoth, de zoon van Una den zoon van Koz; en aan hunne hand herstelde Mesullam, de zoon van Bereehja den zoon van Mese-zabeël; en aan hunne hand herstelde Zadok de zoon van Baëna.

5 Voorts aan hunne hand lier-stelden de Tekoïten; maar hunne aanzienlijken bragten hunnen hals niet tot de dienst huns Hee-ren.

(j En de Oude poort herstelden Jojada de zoon van Paséah, en Mesullam de zoon van Besodja; die zolderden haar, cn rigtten hare deuren op, met hare sloten en hare grendels.

7 En aan hunne hand herstelden Melatja de Gibconiet, en Jadon de Meronothiet, de mannen van Gibeon en van Mizpa, tot aan den stoel des landvoogds aan deze zijde der rivier.

8 Aan zijne hand herstelde Uz-ziël de zoon van Harhaja, een der goudsmeden, cn aan zijne hand herstelde Hananja de zoon van een der zalfbereiders; en zij lieten Jeruzalem tot aan den breeden muur.


-ocr page 683-

N E H E

9 En aan lumne hand herstelde Refaja de zoon van Hur, overste van het halvedeel van Jeruzalem.

10 Voorts aan hunne hand herstelde Jedaja de zoon van Haru-maf, en tegenover zijn huis; en aan zijne hand herstelde Hattus de zoon van Hasabneja.

11 De andere maat herstelde Malki'a de zoon van Harim, en Hassub de zoon van Pahath-Moab; daarbij den Bakovens-toren.

12 En aan zijne hand herstelde Sallum de zoon van Hallohes, overste van het andere halvedeel van Jeruzalem, hij en zijne dochters.

13 De Dalpoort herstelde 11a-nun, en de inwoners van Zanoah; die bouwden haar, en rigtten hare deuren op, met hare sloten en hare grendels, daarbij duizend cl aan den muur tot aan de Mest-poort.

14 De Mestpoort nu herstelde MalMa de zoon van Rechab, overste van het deel Beth-Kerem; hij bouwde haar, en rigtte hare deuren op, met hare sloten en hare grendels.

15 En de Fonteinpoort herstelde Sallum de zoon van Kolhozé, overste van het deel van Mizpa; hij bouwde haar en overdekte haar, en rigtte hare deuren op, met hare sloten en hare grendels; daarbij den muur van den vijver Selah bij des konings hof, en tot aan de trappen die afgaan van Davids stad.

16 Na hem herstelde Nelicmia de zoon van Azbuk, overste van het halvedeel van Beth-Zur, tot tegenover Davids graven, en tot aan den gemaakten vijver, cn tot aan het huis der helden.

17 Na hem herstelden de Levi-ten: Kehum de zoon van J?aiii;

MI A 3. 677

aan zijne hand herstelde Hasabja, de overste van het halvedeel van Kehila, in zijn deel.

18 Na hem herstelden hunne broeders, Bavvai de zoon van Henadad, de overste van het andere halvedeel van Kehila.

19 Aan zijne hand herstelde Ezer de zoon van Jesiia, de overste van „Mizpa, ecne andore maat, tegenover den opgang naar het wapenhuis aan den hoek.

20 Na hem herstelde zeer vurig Barueh, de zoon van Zabbai, ecne andere maat: van den hoek tot aan de deur van het huis van Eljasib den h oogepriester.

21 \a hem herstelde Mercmoth, de zoon van Üria. den zoon van Koz, eene andere maat; van de huisdeur van Eljasib af tot aan het einde van Eljasibs huis.

22 En na hem herstelden de priesters ■wonende in de vlakke velden.

23 Daarna herstelde Benjamin, en Hassub, tegenover hun huis. Na hem herstelde Azarja, dc zoon van Maüseja den zoon van Anan-ja, bij zijn huis.

24 Na hem herstelde Binnuï, dc zoon van Henadad, eene andere maat: van het huis van Azarja tot aan den hoek en tot aan dc punt.

25 Palal, dc zoon van Uzai, tegenover den hoek en den hoo-gen toren die van des konings huis uitsteekt, die bij den voorhof der gevangenis is. Na hem l'edaja de zoon van Paros.

26 De Nethinim nu, die in Ofcl woonden, tot tegenover dc Waterpoort aan het oosten, en den uitstekenden toren.

27 Daarna, herstelden de Teko-iten eene andere maat: tegenover den grooten uitstekenden toren, en tot aan den muur van Ofel.

28 Van boven do Paanlenpoort


-ocr page 684-

678 NE HE

lierstelclen de priesters, een iegelijk tegenover zijn huis.

29 Daarna herstelde Zadok, de zoon van Immer, tegenover zijn huis. Eu na liem herstelde Se-maja de zoon van Sechanja, de bewaarder van de Oostpoort.

30 Na liem herstelde Hananja de zoon van Selemja, en TIanun de zoon van Zalaf', de zesde, eene andere maat. Na liem herstelde Mesullam de zoon van Berechja, tegenover zijne kamer.

31 Na liem herstelde Malkia, de zoon eens goudsmids, tot aan liet luiis der Nethinim en der reuk-werkverkoopers, tegenover de poort van Mifkad, en tot de opperzaal van de punt.

32 En tusschen de opperzaal van de punt tot de Schaapspoort toe herstelden de goudsmeden en de reukwerkverkoopers.

HOOFDSTUK 4.

Maar het geschiedde als San-ballat gehoord had dat wij den muur bouwden, zoo ontstak hij en werd zeer toornig; en hij bespotte de Joden,

2 Eu sprak in de tegenwoordigheid van zijne broeders en het heir van Samaric, en zeide: Wat doen die magtelooze Joden? Zal men ze laten geworden? Zullen zij offeren ? Zullen zij hot in een dag voleindigen ? Zullen zij de steenen uit de stofhoopen levendmaken, daar ze verbrand zijn?

3 En Tobfa de Ammoniet was bij hem, en zeide; Al is liet dat zij bouwen, zoo er een vos tegen opliep, hij zoude hunnen steenen muur wel verscheuren.

4 Hoor, o onze God, dat wij zeer veracht zijn, en doe hunne versmaadheid wederkeeren op hun lioot'd, en geef ze over tot een roof in een land der gevangenschap;

OA 4.

5 En dek hunne ongeregtigheid niet toe, en hunne zonde worde niet uitgedelgd van voor uw aan-gezigt; want zij hebben n getergd, staande tegenover de bouwlieden.

0 Doch wij bouwden den muur, zoodat de gansche muur zamen-gevoegd werd iot zijne helft toe; want het hart des volks was om te werken.

7 En het geschiedde als San-ballat en Tobia en de Arabieren en de Ammoniten en de Asdo-diten hoorden dat de herstelling aan de muren van Jeruzalem toenam, dat de scheuren begonnen gestopt te worden, zoo ontstaken zij zeer,

8 En zij maakten allen tezamen eene verbindtenis, dat zij zouden komen om tegen Jeruzalem te strijden , en eene verbijstering daarin te veroorzaken.

9 Maar wij baden tot onzen God, en stelden wachters tegen hen, dag en nacht, hunnent-halve.

10 Toen zeide Juda: De kracht der dragers is vervallen, en des stofs is veel, zoodat, wij aan den muur niet zullen kunnen bouwen.

11 Nu hadden onze vijanden gezegd: Zij zullen het niet weten noch zien, totdat wij in het midden van hen komen en ze doodslaan; alzoo zullen wij het werk doen ophouden.

12 En het geschiedde als de Joden die bij hen woonden kwamen, dat zij het ous teel tienmaal zeiden, uit al de plaatsen door welke gij tot ons wederkeert.

13 Daarom stelde ik in de benedenste plaatsen achter den muur en op (te hoogten, en ik stelde het volk naar de geslachten, met hunne zwaarden, hunne spiesen en hunne bogen.

14 En ik zag toe en maakte


-ocr page 685-

NEHE

mij op, en zeidc tot de edelen eu tot de overlieden en tot liet overige des volks: Vreest niet voor hun aangozigt, denkt aim dien grooten en vreesselijken Heer, en strijdt voor uwe broeders, uwe zonen en uwe dochters, uwe vrouwen en uwe Imi-zen.

15 üaaruu geschiedde hot als onze vijanden hoorden dat liet ons bekend was geworden, en God hunnen raad tenietgemaakt had, zoo keerden wij allen weder tot den muur, een iegelijk tot zijn werk.

10 En het geschiedde van dien dag af, dat de helft mijner jongens bezig waren aan het werk, en de helft van hen hielden de spiesen, de schilden en de bogen en de pantsers; en de oversten waren achter het gansche huis van Juda.

17 Die aan don muur bouwden, en die den last droegen, en die oplaadden, waren een ieder met zijne ét'ne hand bezig aan het werk, en de andere hield de spies;

18 En de bouwers hadden een iegelijk zijn zwaard aan zijne lendenen gegord, en bouwden; maar die met de bazuin blies was bij mij.

19 En ik zeide tot de edelen en tot de overheden en tot het overige des volks; 1 let werk is groot en wijd, en wij zijn op den muur afgezonderd, de één ver van den ander:

30 Ter plaatse waar gij het geluid der bazuin zult hooren, daarhenen zult gij u tot ons verzamelen; onze God zal voor ons strijden.

21 Alzoo waren wij bezig aan het werk; en de helft van hen hielden de spiesen, van het opgaan dos dageraads tot het opkomen der sterren toe.

1 A 5. 679

22 Ook zeide ik te dier tijd tot het volk: Een iegelijk vernachte met zijnen jongen binnen Jeruzalem; opdat zij ons des nachts ter wacht zijn , en des daags aan het werk.

23 Voorts noch ik, noch mijne broeders, nocli mijne jongelingen, noch de mannen van de wacht die achter mij waren, wij trokken onze kleederen niet uit: een iegelijk had zijne spies en water.

HOOFDSTUK 5.

Maar het geroep van het volk en hunne vrouwen was groot tegen hunne broeders de .loden.

2 Want er waren er die zeiden: Onze zonen en onze dochters, wij zijn velen; daarom hebben wij koren opgenomen, opdat wij eten en leven.

o Ook waren or die zeiden: Wij verpanden onze akkers en onze wijngaarden en onze huizen , opdat wij in dezen honger koren mogen opnemen.

4 Desgelijks waren er die zeiden: Wij hebben geld geleend lot des konings cijns, op onze akkers en onze wijngaarden.

5 Nu is toch ons vlecseh als het vleesch onzer broeders, onze kinderen zijn als hunne kinderen : en zie, wij onderwerpen onze zonen eu onze dochters tot dienstknechten; ja er zijn ecni-gen van onze dochters onderw orpen , dat zij in de magt onzer handen niet zijn; en anderen hebben onze akkers en onze wijngaarden.

6 Toon ik nu hun geroep en deze woorden hoorde, ontstak ik zeer,

7 En mijn hart beraadslaagde in mij. Daarna twistte ik met de edelen en met do overheden, en zeidc tot hen: Gijlieden vorder


-ocr page 686-

MIA 6.

NEHE

680

eenen last, een iegelijk van zijnen broeder. Voorts belegde ik eene groote vergadering tegen hen,

8 En ik zoide tot hen: Wij hebben onze broeders de Joden, die aan de heidenen verkocht waren, naar ons vermogen wedergekoeht: en zoudt gijlieden ook uwe broeders verkoopen, of zouden zij aan ons verkocht worden ? Toen zwegen zij en vonden geen antwoord.

9 Voorts zeide ik: De zaak is niet goed die gijlieden doet; zoudt gij niet wandelen in de vreeze onzes Gods, om de versmading van de heidenen, onze vijanden?

10 Ik, mijne broeders, en mijne jongens, vorderen wij ook geld en koren van hen? Laten wij hen toch van dezen last ontheffen.

11 Geeft hun toch hunne akkers, hunne wijngaarden, hunne olijfgaarden en hunne huizen nog heden weder; en het hon-derdster/eeZ van het geld en van het koren, den most en de olie, die gij hun hebt afgevorderd.

12 ïoen zeiden zij: Wij zullen het wedergeven, en van hen niets eischen; wij zullen zóó doen als gij zegt. Eu ik riep de priesters, en deed ze zweren dat zij doen zouden naar dit woord.

13 Ook schudde ik mijnen boezem uit, en zeide: Alzóó schudde God alleman uit, die dit woord niet zul bevestigen, uit zijn huis en uit zijnen arbeid, en hij zij alzóó uitgeschud en ledig. En de gansche gemeente zeide amen, en zij prezen den Heek ; en het volk deed naar dit woord.

14 Ook van dien dag af dat hij mij bevolen heeft hun landvoogd te zijn in het land Juda, van het twintigste jaar af tot het tweeëndertigste jaar vau den koning

Artahsasta, zijnde twaalf jaren, heb ik met mijne broeders het brood des landvoogds niet gegeten.

15 En de vorige landvoogden, die vóór mij geweest zijn, hebben het volk bezwaard, eu van hen genomen aan brood en wijn, daarenboven veertig zilveren sikkels; ook heersehten hunne jongens over het volk. Maar ik heb alzoo niet gedaan, omdat ik God vreesde.

16 Daarbij heb ik ook aan het werk dezes muurs hersteld, en wij hebben geen land gekocht; eu al mijne jongens zijn aldaar verzameld geweest tot het werk.

17 Ook zijn er van de Joden en van de overheden honderd en vijftig man, eu wie van de heidenen die rondom ons zijn tot ons kwamen, aan mijne tafel geweest.

18 En wat voor één dag bereid werd, was een os e7i zes uitgelezen schapen ; ook werden mij vogels bereid, en binnen tien dagen van allen wijn zeer veel; en nogtans heb ik het brood des landvoogds niet geëiseht, omdat de dienstbaarheid zwaar was over dit volk.

19 Gedenk mijner, mijn God, ten goede, alles wat ik aan dit volk gedaan heb.

HOOFDSTUK 6.

Voorts is het geschied, als door Sanballat, en Tobia , en door Ge-sem den Arabier, eu door onze andere vijanden gehoord was dat ik den muur gebouwd had, en dat geen scheur daarin was overgelaten , (maar ik had tot dezen tijd toe de deuren niet opgezet in de poorten):

3 Zoo zond Sanballat en Gesem tot mij, om te zeggen: Kom en laat ons zamenkomen in de dor-


-ocr page 687-

MIA 7.

NE HE

681

pen, in het dal Ono. Maar zij dachten mij kwaadtedoen.

3 En ik zond boden tot hen , om te zeggen : Ik doe een groot werk, zoodat ik niet zal kunnen afkomen; waarom zonde dit werk ophouden, terwijl ik het zoude nalaten en tot ulieden afkomen ?

4 Zij zonden nu wel viermaal tot mij op dezelfde wijze, en ik antwoordde hun op dezelfde wijze.

5 Toen zond Sanballat tot mij op dezelfde wijze ten vijfden male zijnen jongen , met een open brief in zijne hand.

6 Daarin was geschreven: Het is onder de volken gehoord , en Gasmu zegt: Gij en de .1 oden denkt te rebelleren, daarom bouwt gij den muur; en gij zult volgens deze woorden hun ten koning zijn.

7 Dat gij ook profeten liebt besteld, om van u te Jeruzalem uit-teroepen, zeggende: Hij is koning in Juda. Nu zal het door den koning gehoord worden, zooals deze zaken zijn: kom dan nu, en laat ons tezamen beraadslagen.

8 Doch ik zond tot hem, om te zeggen : Er is van zulke zaken als gij zegt niets geschied, maar gij verzint ze uit uw hart.

9 Want zij allen zochten ons vreesachtig te maken, zeggende : Hunne handen zullen van het werk aflaten, dat het niet zal gedaan worden. Nn dan , sterk mijne handen.

1U Als ik nu kwam in het huis van Semaja, den zoon van De-laja den zoon van Melictabeël, (hij nu had zich opgesloten) , zoo zeide hij: Laat ons zamenkomen in het huis Gods, in het midden des tempels, en laat ons de deuren des tempels toesluiten ; want zij zullen komen om u te dooden, ja bij nacht zullen zij komen om u te dooden.

1L Maar ik zeide: Zoude een man als ik vlieden ? En wie is er, zijnde als ik, die in den tempel zoude gaan en levend blijven ? fk zal er niet ingaan.

12 Want ik merkte, en zie, (iod had hem niet gezonden; maar hij sprak deze profetie tegen mij, omdat Tobïa en Sanballat hem gehuurd hadden.

13 Daarom was hij gehuurd, opdat ik zoude vreezen, en alzoó doen, en zondigen; opdat zij iets zouden hebben tot een kwaden naam, opdat zij mij zouden honen.

14 Gedenk, mijn God, aan To-bia en aan Sanballat, naar deze zijne werken; en ook aan de profetes Noadja, en aan de andere profeten , (lie gezocht hebben mij vreesachtig te maken.

15 De muur nu werd voltooid op den vijfentwintigste van Elül, in tweeënvijftig dagen.

Ifi Eu het geschiedde als al onze vijanden dit hoorden, zoo vreesden al de heidenen die rondom ons waren, en zij daalden zeer in hunne oogen; want zij merkten dat dit werk van onzen (iod gedaan was.

17 Ook schreven in die dagen edelen van .1 uda vele brieven, die naar Tobia gingen; en die van Tobia kwamen tot hen.

18 Want velen in Juda hadden hem gezworen, omdat hij was een schoonzoon van Sechanja den zoon van Arah, en zijn zoon Johanan had genomen de dochter vanMe-sullam den zoon van Berechja.

19 Ook verhaalden zij zijne weldadigheden voor mijn aangezigt, en mijne woorden bragten zij aan hem over: Tobia dan zond brieven om mij vreesachtig te maken.

HOOFDSTUK 7.

Voorts geschiedde liet als de muur gebouwd was, dat ik de deuren oprigtte, en de portiers

39*


-ocr page 688-

NE HE MI A 7.

683

en de zangers en de Leviten werden besteld.

3 En ik gaf bevel aan mijnen broeder Hanani, en aan Hananja den overste van den bnrg te .le-rnzalem, want hij was een man van getrouwheid en godvreezend boven velen;

3 En ik zeide tot hen: Laat de poorten van Jeruzalem niet geopend worden totdat de zon heet wordt, en terwijl zij daarbij staan; laat ze de deuren sluiten, betast gij ze dan; en dat men wachten stelle, inwoners van Jeruzalem, een iegelijk op zijne wacht en een iegelijk tegenover zijn huis.

4 De stad nu was wijd van ruimte en groot, doch het volk was weinig daarbinnen, en de huizen waren niet opgebouwd.

5 Zoo gaf mijn God in mijn hart, dat ik de edelen en de overheden en het volk verzamelde, om de geslachten te rekenen; en ik vond het geslachtregister dergenen die in het eerst waren opgetogen, en vond daarin geschreven aldus:

6 Dit zijn de kinderen van dallandschap, die optogen uit de gevangenschap der weggevoerden, die Nebukadnezar de koning van Babel weggevoerd had, en die wedergekeerd zijn naar Jeruzalem en naar Juda, een iegelijk naar zijne stad;

7 Welke kwamen met Zenibba-bel, Jesua, Nehemia, Azarja, Kaamja, Nahamani, Mordeehai, Bilsan, Mispéreth, Rigval, Ne-hum eii Baëna. Dit is het getal der mannen van het volk Israels.

8 De kinderen van Paros waren tweeduizend honderd tweeënzeventig.

9 De kinderen van Sefatja (h'ie-honderd tweeënzeventig.

10 De kinderen van Arah zeshonderd tweeënvijftig.

11 De kinderen van Pahath-Moab, van de kinderen van Jesua en Joab, tweeduizend achthonderd achttien.

13 De kinderen van Elam duizend tweehonderd vierenvijftig.

13 De kinderen van Zattu achthonderd vijfenveertig.

14 De kinderen van Zakkai zevenhonderd en zestig.

15 De kinderen van Binnuï zeshonderd achtenveertig.

16 Dc kinderen van Bebai zeshonderd achtentwintig.

17 De kinderen van Azgad tweeduizend driehonderd tweeëntwintig.

18 De kinderen van Adonikam zeshonderd zevenenzestig.

19 De kinderen van Bigvai tweeduizend zevenenzestig.

30 De kinderen van Adin zeshonderd vijfenvijftig.

31 De kinderen van Ater, van Hizkla, achtennegentig.

33 De kinderen van Hasum driehonderd achtentwintig. 33 De kinderen van Bezai driehonderd vierentwintig.

34! De kinderen van Harif honderd twaalf.

35 De kinderen van Gibeon vijfennegentig.

36 De mannen van Bethlehem en Netofa honderd achtentachtig.

37 De mannen van Anathoth honderd achtentwintig.

38 De mannen van Beth-Azma-veth tweeënveertig.

39 De mannen van Kirjath-Jea-rim, Kefira en Beëroth zevenhonderd drieënveertig.

30 Dc mannen van llama en Gibea zeshonderd éénentwintig.

31 De mannen van Michmas honderd tweeëntwintig.

33 De mannen van Beth-El en Ai honderd drieëntwintig.

33 De mannen van het andere i Nebo tweeënvijftig.


-ocr page 689-

N E H E

34 De kinderen van den anderen Elam duizend tweehonderd vierenvijftig.

35 De kinderen van llarim driehonderd en twintigquot;.

36 De kinderen van Jericho driehonderd vijfenveertig.

37 De kinderen van Lod, Ha-did en Ono zevenhonderd éénentwintig.

38 De kinderen van Senaii. drieduizend negenhonderd en dertig.

39 De priesters: de kinderen van Jedaja, van liet huis van .ie-süa, negenhonderd drieënzeventig.

40 De kinderen van Immer duizend tweeënvijftig.

41 De kinderen van Pasliur duizend tweehonderd zevenenveertig.

42 De kinderen van Harim duizend zeventien.

43 De Leviten : de kinderen van .Tesua, van kadmiël, van de kinderen van Hodeva, vierenzeventig.

44 De zangers: de kinderen van Asaf honderd achtenveertig.

45 De portiers: de kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van So-bai, honderd achtendertig.

46 De Nethinim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Ha-sufa, de kinderen van ïabbaoth,

47 De kinderen van Keros, de kinderen van Sia, de kinderen van Padon,

48 De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kindereu van Salmai,

49 De kinderen van Hanan, de kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar,

50 De kinderen van Reaja, de kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda,

51 [)e kinderen van (razzam,

MI A 7. 683

de kinderen van Uzza, de kinderen van I'aséah,

52 De kinderen van Besai, de kinderen der Meüniten, de kinderen der Nefusiten,

53 De kinderen van Bakblik, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harluu',

54 De. kinderen van Bazlith, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa,

55 De kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Témah,

56 De kinderen van Neziah, de kinderen van Hatifa.

57 De kinderen der knechten van Salomo: de kinderen van Sotai, de kinderen van Soféreth, de kinderen van Perida,

58 De kinderen van .laëla, de kinderen van Darken, de kinderen van (riddel,

59 De kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van l'ochéreth-Hazzebaiin, de kinderen van Anion:

60 Al de Nethinim en de kinderen der knechten van Salomo waren driehonderd tweeënnegen-

fio-quot;''tv

61 En deze togen op van ïel-mélah, Telharsa, Kerub, Addon en Immer; maar zij konden hunner vaderen huis en hun zaad niet toonen, of zij uit Israel waren :

62 De kinderen van Delaja, de kinderen van Tobia, de kinderen van Nekoda, zeshonderd tweeënveertig ;

63 En van de priesters, de kinderen van Habaja, de kinderen van Koz, de kinderen van Bar-zillai, die eene vrouw van de dochters van Barzillai den Gilea-diet genomen had, en naar hunnen naam genoemd was.

64 Deze zochten hun register, willende hun geslacht rekenen,


é

-ocr page 690-

684 N E H E:

maar het werd niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van liet priesterdom geweerd;

65 En Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat cr een priester stond wet nrim en tummim.

66 Deze gansche gemeente tezamen was tweeënveertigduizend driehonderd en zestig ;

67 Behalve hunne knechten en hunne maagden, tlie zevenduizend driehonderd- zevenendertig waren, en zij hadden tweehonderd vijfenveertig zangers en zangeressen ;

68 Hunne paarden waren zevenhonderd zesendertig, hunne muildieren tweehonderd vijfenveertig,

69 Kemels vierhonderd vijfendertig , ezels zesduizend zevenhonderd en twintig.

70 Een deel nu van de hoofden der vaderen gaven voor het werk. Hattirsatha gaf voor den schat, aan goud duizend drachmen, vijftig sprengbekkens, vijfhonderd en dertig priesterrokken.

71 Én anderen van de hoofden der vaderen gaven voor den schat des werks, aan goud twintigduizend drachmen, en aan zilver tweeduizend en tweehonderd ponden.

72 En wat de overigen des volks gaven was aan goud twintigduizend drachmen, en aan zilver tweeduizend ponden, en zevenenzestig priesterrokken.

73 En de priesters, en de Le-viten, en de portiers, en de zangers, en somrniyen van het volk, en de Nethinim, en gansch Israel, woonden in hunne steden.

HOOEDSTUK 8.

Als nu de zevende maand aankwam, en de kinderen Israels in hunne steden waren,

2 Zoo verzamelde zich al het

olk als een cénig man op de

straat vóór de Waterpoort, en zij zeiden tot Ezra den schriftgeleerde, dat hij het boek der wet van Mozes zoude halen, die de Heek Israel geboden had. 1

3 En Ezra de priester bragt de wet voor de gemeente, beide mannen en vrouwen, en allen

die verstandig waren om te hoo- J ren, op den eersten dag der zevende maand;

4 En hij las daaruit, vóór de straat die vóór de Waterpoort is, van het »/.lt;»v/e»liclit af tot op den middag, voor de mannen en vrouwen, en de verstandigen; en de ooren des ganschen volks waren naar het wetboek.

5 En Ezra de schriftgeleerde stond op een hoogen houten stoel, dien zij te dien einde gemaakt hadden, en nevens hem stond Mattithja, en Sema, en Aniija, en Uria, en Hilkia, en Mailseja, aan zijne regterhand; en aan zijne linkerhand Pedaja, en Misaël, en Malkia, en Ha-sum, en Hasbaddana, Zeeharja en Mesullam.

6 En Ezra opende het bock voor de oogen des ganschen volks, want hij was boven al het volk; en als hij het opende, stond al het volk.

7 En Ezra loofde den Heer , den grooten God; en al het volk antwoordde: Amen, amen, met opheffing hunner handen, en zij neigden zich, en aanbaden den Heer met het aangezigt ter aarde.

8 Jesüa nu, en Bani, en Sereb-ja, Jamin, Akkub, Sabbethai, Hodia, Mailseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Hanan, Pelaja en de Leviton onderwezen het volk in de wet, en het volk stond op zijne standplaats.

9 En zij lazen in het boek, in de wet Gods, duidelijk; en den zin verklarende, maakten zij dat


-ocr page 691-

NE HE

men het verstond in het lezen.

10 En Nchemia, (deze is Hnt-tirsatha), en Ezra de priester, de schriftgeleerde, en de Leviten die het volk onder-wezen, zeiden tot al het volk: Deze dag is den Heer uwen God heilig: bedrijft dan geen rouw en weent niet. Want al het volk weende toen zij de woorden der wet hoorden.

11 Voorts zeide hij tot hen: Gaat, eet het vette en drinkt liet zoete, en zendt deelen aan dengeen voor wien idets bereid is; want deze dag is onzen Heer heilig: zoo bedroeft u niet, want de blijdschap des Hbeuen , die is uwe sterkte.

13 En de Leviten stilden al het volk, zeggende: Zwijgt, want deze dag is heilig, daarom bedroeft u niet.

13 Toen ging al het volk henen om te eten en om te drinken en om deelen te zenden en om groo-te blijdschap te maken; want zij hadden de woorden verstaan die men hun had bekendgemaakt.

14 En des anderen daags verzamelden zich de hoofden der vaderen van het gansche volk, de priesters cn de Leviten, tot Ezra den schriftgeleerde, en dat, om verstand te bekomen in de woorden der wet.

15 En zij vonden in do wet geschreven, dat dc Heer door de hand van Mozes geboden had, dat de kinderen Israels in loofhutten zouden wonen op het leest in de zevende maand;

16 En dat zij het zouden ruchtbaar maken, en eene stem laten doorgaan door al hunne steden en te Jeruzalem, zeggende: (raat uit op het gebergte, en haalt takken van olijfboomen en takken van andere olieachtige boo-men en takken van mirteboomen

MI A 9. 685

en takken van palmboomen en takken ^ an andere digte boomen, om loofhutten te maken, zooals er geschreven is.

17 Alzoo ging het volk uit en haalde ze, en maakte zich loof-ii utten , een iegelijk op zijn dak, en in hunne voorhoven, en in de voorhoven van Gods huis, en op de straat der Waterpoort, en op de straat van de Efraïms-poort.

18 En de gansche gemeente dergenen die uit de gevangenschap waren wedergekomen maakte loofhutten en woonde in die loofhutten; want de kinderen Israels hadden alzoo niet gedaan sints de dagen van Jpzua den zoon van Nun tot op dezen dag toe; en er was zeer groote blijdschap.

19 En men las in het wetboek Gods dag bij dag, van den eersten dag tot den laatsten dag. En zij hielden het feest zeven dagen, en op den achtsten dag den verbodsdag, naar hot voorschrift.

H O O F D S T U K 9.

Voorts op den vierentwintigsten dag dezer maand verzamelden zich de kinxleren Israels met vasten en met zakken, en aarde was op hen.

3 En liet zaad Israels scheidde zich af van alle vreemden. En zij stonden en deden belijdenis van hunne zonden en hunner vaderen ongeregtigheden.

3 Want als zij opgestaan waren op hunne standplaats, zoo lazen zij in het wetboek van den Heer hunnen (iod een vierdedeel van den dag, en op een ander vierdedeel deden zij belijdenis cn aanbaden den Heer hunnen God.

4 Jesiift nu, en T5am, Kadmiël, Scbanja, Bunni, Serebja, Hani en Kcnani stonden op het hoog gestoelte dor Leviten, en riepen met


-ocr page 692-

686 NE HE

luider stem lot deu Hekr hunnen God.

5 En de Leviten, Jesiui, en Kad-micl, Tïaiii, llasabneja, Serebja, Ho dia, Sebanja, Petlialija, zeiden; Staat op, looft den Heer uwen God, van eeuwigheid tot in eeuwigheid; on men love den naam uwer heerlijkheid, die verhoogd is boven allen lof en prijs.

6 Gij alleen zijt de Heer, gij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen en al hun heir, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en alwat daarin is, en gij maakt die alle levend; en liet heir der hemelen aanbidt u.

7 Gij zijt de Heer, de God die Abram hebt verkoren, en hem uit Ur der Ghaldeën hebt uitgevoerd, en gij hebt zijnen naam gesteld Abraham.

8 En gij hebt zijn hart getrouw bevonden voor uw aangezigt, en hebt een verbond met hem gemaakt, dat gij zoudt geven het and der Kanaaniten, der Hethi-ten, der Amoriten en der Eere-ziten en der Jebusiten en der Girgasiten, dat gij het zijnen zade zoudt geven; en gij hebt uwe woorden bevestigd, omdat gij regtvaardig zijt.

9 En gij hebt aangezien onzer vaderen ellende in Egypte, en gij hebt hun geroep gehoord aan de Schelfzee;

10 En gij hebt teekenen en wonderen gedaan aan Earao en aan al zijne knechten en aan al het volk zijns lands, want gij wist dat zij trotschelijk tegen hen handelden ; en gij hebt u een naam gemaakt, zooals het te dezen da-ge is.

11 En gij hebt de zee voor hun aangezigt gekliefd, dat zij in liet midden der zee op het drooge zijn doorgegaan; en hunne vervolgers hebt gij in de diepten

VEI A 9.

geworpen, als een steen in sterke wateren.

13 En gij hebt ze des daags geleid met eene wolkkolom, en des nachts met eene vuurkolom, om hun te lichten op den weg waarlangs zij zouden wandelen.

13 En gij zijt nedergedaald op den berg Sinaï, en hebt met hen gesproken uit den hemel; en gij hebt hun gegeven regtmatigereg-ten en getrouwe wetten, goede inzettingen en geboden;

14 En gij hebt hun uwen heiligen sabbat bekendgemaakt, en gij hebt hun geboden en inzettingen en eene wet bevolen door de hand van uwen knecht Mozes.

15 En gij hebt hun brood uit den hemel gegeven voor hunnen honger, en water uit de steenrots voortgebragt voor hunnen dorst; en gij liebt tot hen gezegd dat zij zouden ingaan om het land te erven , waarover gij uwe hand op-hieft dat gij het hun zoudt geven.

Ui Maar zij en onne vaders hebben trotschelijk gehandeld, en zij hebben hunnen nek verhard en niet gehoord naar uwe geboden;

17 En zij hebben geweigerd te hooren, en niet gedacht aan uwe wonderen die gij bij hen gedaan hebt, en hebben hunnen nek verhard, cn in hunne wederspannig-heid een hoofd gesteld om wedcr-tekeeren tot hunne dienstbaarheid. Doch gij, ccn God van vergevingen , genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van weldadigheid , hebt ze evenwel niet ver-Uiten.

18 Zelfs als zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden , en gezegd: Dit is uw God die u uit Egypte heeft opgevoerd, en u grooten hoon aangedaan hadden,

19 Hebt gij ze nogtans door uwe grooie barmhartigheid niet


-ocr page 693-

N E H E

verlaten in de woestijn : de wolkkolom week niet van hen des daags om hen op den weg te leiden, nooli de vuurkolom «les nachts l om hun te lichten, en dat, op den weg waarlangs zij /.ouden wandelen.

20 En gij hebt uwen goeden freest gegeven om hen te onderwijzen, en uw manna hebt gij niet geweerd van hunnen mond, en water hebt gij hun gegeven voor hunnen dorst.

31 Alzoo hebt gij ze veertig jaar onderhouden in de woestijn; zij hebben geen gebrek gehad: hunne kleederen zijn niet verouderd, en hunne voeten niet gezwollen.

23 Voorts hebt gij lum koningrijken en volken gegeven, en hebt ze verdeeld, in hoeken. Al-zoo hebben zij erfelijk bezeten het land van Sihon, te weten het land van den koning van Hesbon, en het land van Og den koning van Basan.

33 Gij hebt ook hunne kinderen vermenigvuldigd als dc sterren des hemels, en gij hebt ze ge-bragt in het land, waarvan gij tot hunne vaderen hadt gezegd dat zij zouden ingaan om liet erfelijk te bezitten.

34 Alzoo zijn de kinderen daarin gekomen , en hebben dat land erfelijk ingenomen; en gij hebt de inwoners des lands, de Ka-nailniten, voor hun aangezigt ten-ondergebragt, en hebt ze in hunne hand gegeven, mitsgaders hun-

, ne koningen en dc volken des lands, om daarmede te doen naar hun welgevallen.

25 En zij hebben vaste steden en een vet land ingenomen, en erfelijk bezeten huizen vol van alle goed, uitgehouwen bornputten , wijngaarden , olijfgaarden en vruchtboomen in menigte ; en zij hebben gegeten, en zijn verzadigd

M I A 9. 687

en vet geworden, en hebben in wellust geleefd, door uwe groote goedheid.

2fi Maar zij zijn wederspannig geworden, en hebben tegen u gerebelleerd , en uwe wet achter hunnen i'ug geworpen, en uwe profeten gedood, die tegen hen betuigden , om hen te (ioen weder-keeren tot u: alzoo hebben zij n grooten hoon aangedaan.

27 Daarom hebt gij ze gegeven in de hand hunner benaauwers, die ze benaauwd hebben; maar als zij in den tijd hunner be-naauwdheid tot n riepen, hebt gij van den hemel gehoord, en hun naar uwe groote barmhartigheden verlossers gegeven, die ze uit de hand hunner benaauwers verlosten.

28 Maar als zij rust hadden , deden zij wederom kwaad voor uw aangezigt: zoo verliet gij ze in de hand hunner vijanden, dat zij over hen heersehten; als zij zich dan bekeerden en u aanriepen, zoo hebt gij ze van den hemel gehoord , en hebt ze naar uwe barmhartigheden vele malen uitgered.

39 En gij hebt tegen hen betuigd , om hen té doen weder-keeren tot uwe wet; maar zij hebben trotschelijk gehandeld, en niet gehoord naar uwe geboden, en tegen uwe regten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, door welke een mensch die ze doet, leven zal; en zij hebben hunnen schouder teruggetrokken en hunnen nok verhard, en niet gehoord.

30 Doch gij steldet het vele jaren over hen uit, en betuigdet tegen hen door uwen Geest, (looide dienst uwer profeten; maarzij neigden het oor niet: daarom hebt gij ze gegeven in de hand van de volken der landen.

31 Doeh door uwe groote barm-


-ocr page 694-

688 nehe:

hartigheden hebt gij ze niet vernield noch hen verlaten; want gij zijt een genadig en barmhartig God.

32 Na dan, o onze God, gij groote, gij magtige en gij vrees-selijke God, die het verbond en de weldadigheid houdt; laat voor uw aangezigt niet gering zijn al de moeite dio ons getroffen heeft, onze koningen, onze vorsten, en onze priesters, en onze profeten, en onze vaderen, en uw gansche volk, van de dagen der koningen van Assur af tot op dezen dag.

33 Doch gij zijt regtvaardig in alles wat ons overkomen is; want gij hebt trouw gehandeld, maar wij hebben goddeloos gehandeld.

Si En onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaders hebben uwe wet niet gedaan, en zij hebben niet geluisterd naar uwe geboden en naar uwe getuigenissen die gij tegen hen betuigdet;

35 Want zij hebben u niet gediend in hun koningrijk, en in het menigvuldige goede dat gij hun gaaft, en in dat wijde en dat vette land dat gij voor hun aangezigt gegeven luidt; en zij hebben zich niet bekeerd van hunne booze werken.

36 Zie, wij zijn heden knechten; ja het land dat gij onzen vaderen gegeven hebt om de vrucht daarvan en het goede daarvan te eten, zie, daarin zijn wij knechten;

37 En het vermenigvuldigt zijne opbrengst voor de koningen ilie gij over ons gesteld hebt om onzer zonden wil, en zij heerschen over onze ligchamen en over onze beesten naar hun welgevallen: alzoo zijn wij in groote be-naauwdheid.

38 En in dit alles maken wij een vast verbond en schrijven het;

dl a 10.

en onze vorsten, onze Leviten en onze priesters zullen het verzegelen.

hoofdstuk 10.

Tot de verzegelingen nu waren: Nehemia Hattirsatha, de zoon van Haehalja, en ZidMa,

2 Seraja, Azarja, Jeremia,

3 Paslnir, Amarja, Malkla,

4 Hattus, Sebanja, Malluch,

5 Harim, Meremoth, Obadja, li Daniël, Ginnethon, Baruch,

7 Mesullam, Abia, Miamin,

8 Mailzja, Bilgai, Semaja: dat waren de priesters.

9 En de Leviten, namelijk Je-sua de zoon van Azanja, Binnuï; van de zonen van Henadad, Kad-miël;

10 En hunne broeders: Sebanja, Hodia, Xelita, Pelaja, Hanan,

11 Mich a, Rehob, Hasabja,

12 Zakkur, Serebja, Sebanja,

13 Hodia, Bani, Beninu.

14 i)e hoofden des volks; Paros, Pahath-Moab, Elam, Zattu, Bani,

15 Bunni, Azgad, Bebai,

16 Adonia, Bigvai, Adin,

17 Ater, Hizkia, Azzur,

18 Hodia, Hasum, Bezai,

19 Harif, Anathotli, Nebai,

20 Magpias, Mesullam, Hezir,

21 Mesezabeël, Zadok, Jaddüa,

22 Pelatja, Hanan, Anaja,

23 Hoséa, Hananja, Hassub,

24 Hallohes, filha, Sobek,

25 Eehum, Hasabna, Maaseja,

26 En Ahïa, Hanan, Anan,

27 Malluch, Harim, Baana.

28 En het overige des volks, de priesters, de Leviten, de portiers, de zangers, de Ncthinim, en al-wie zich van de volken der landen had afgescheiden tot Gods wet, hunne vrouwen, hunne zonen en hunne dochters, alwie wetenschap en verstand had;

29 Die hielden zich aan hunne


-ocr page 695-

NEHE?

broeders, hunne aanzienlijken, en traden in den vloek en in den eed, dat zij zouden wandelen in de wet Gods, die gegeven is door de hand van den knecht Gods, Mozes; en dat zij zouden houden en dat zij zouden doen al de geboden van don Heer onzen Heer, en zijne regten en zijne inzettingen;

30 En dat wij onze dochters niet zouden geven aan de volken des lands, noch hunne dochters nemen voor onze zonen;

31 Ook dat wij, als de volken des lands op den sabbatdag koopwaren en allerlei koren ten verkoop brengen, op den sabbat of op een anderen heiligen dag van hen niets zouden nemen; en dat wij het zevende jaar zouden vrijlaten, mitsgaders allerhande schuld.

32 Voorts stelden wij ons geboden, ons opleggende een derdedeel van een sikkel in het jaar, voor de dienst van het huis onzes Gods:

33 Yoor het brood der toerig-ting, en het gestadig spijsoffer, en voor het gestadig brandoffer der sabbaten, cl er nieuw e maa \\feesten, voor de gezette hoogtijden, en voor de heilige dingen, en voor de zondoffers om verzoening te doen over Israel, en voor alle werk van het huis onzes Gods.

34 Ook wierpen wij de loten onder de priesters, de Leviten en het volk, over hot offer van het hout dat men brengen zoude tot het huis onzes Gods, naar het luus onzer vaderen, op bestemde tijden, jaar op jaar, om te branden o]) den altaar van den Heek onzen God, gelijk het in de wet geschreven is.

35 Ook dat wij dc eerstelingen onzes lands en de eerstelingen van alle vrucht van al het geboomte, jaar op jaar, zouden

II A 11. 689

brengen tot het huis des Hee-

ken;

36 En de eerstgeborenen onzer zonen en onzer beesten, gelijk het in de wet geschreven is; en dat wij de eerstgeborenen onzer runderen en onzer schapen zouden brengen tot het huis onzes Gods, tot dc priesters die in hot huis onzes Gods dienen;

37 En dat wij de eerstelingen onzes deegs, en onze hefoffers, en de vrucht aller boomen, most en olie, zouden brengen tot de priesters, in de voorraad\i\m.exs van het huis onzes Gods, en de tienden onzes lands tot de Leviten; en dat deze Leviten de tienden zouden hebben in al onze landbouwende steden;

38 En dat er een priester, een zoon Aiirons, bij dc Leviten zoude zijn, als de Leviten de tienden ontvangen; en dat de Leviten de tienden der tienden zouden opbrengen naar het huis onzes Gods, in de kamers van het schathuis.

39 Want do kinderen Israels en de kinderen van Levi moeten hefoffer van koren, most en olie in die kamers brengen, omdat aldaar de vaten des heiligdoms zijn, en de priesters die dienen, en de portiers, en de zangers: dat wij alzoo liet huis onzes Gods niet zouden verlaten.

HOOFDSTUK 11.

Voorts woonden de oversten des volks te Jeruzalem; maar de overigen des volks wierpen loten, om uit tien éénen uittebreugen die in de heilige stad Jeruzalem zoude wonen, en negen deelen in de andere steden.

3 En fiet volk zegende al de mannen die vrijwillig aanboden te Jeruzalem te wonen.

3 En dit zijn de hoofden van

-ocr page 696-

.11 A 11.

den zoon van Pelalja, den zoon van Amzi, den zoon van Zecharja, den zoon van Pashur, den zoon van MalMa;

13 En zijne broeders, hoofden der vaderen, waren tweehonderd tweeënveertig. En Amassai, de zoon van Azareël, den zoon van A'hzai, den zoon van Mesillemoth, den zoon van Immer.

14 En hunne broeders, dappere helden, waren honderd achtentwintig; en opziener over hen was Zabdiël de zoon van Hagge-dolim.

15 En van de Leviten: Semaja, de zoon van Hassub, den zoon van Azrikam, den zoon van Ha-sabja, den zoon van Bunni;

16 En Sabbethai, en Jozabad, van de hoofden der Leviten, waren over het buitenwerk van het huis Gods.

17 En Mattanja, de zoon van Mieha, den zoon van Zabdi, den zoon van Asaf, was het hoofd, die de dankzegging begon in het gebed; en Bakbukja was de tweede van zijne broeders; en Abda, de zoon van Sammua, den zoon van Galal, den zoon van Jedu-thun.

18 Al de Leviten in de heilige stad waren tweehonderd vierentachtig.

19 En de portiers: Akkub,Tal-mon, met hunne broeders die wacht hielden in de poorten, waren honderd tweeënzeventig.

30 Jlet overige nu van Israel, van de priesters en de Leviten, was in alle stedeii van Juda, een iegelijk in zijn erfdeel.

21 En de Nethinim woonden in Ofel, en Ziha en Gispa waren over de Nethinim.

23 En der Leviten opziener te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, den zoon van Ilasabja, den zoon van Mattanja, den zoon van

G9Ü N E H E:

liot landschap die te Jeruzalem woonden, (maar iu de steden van Juda woonden, een iegelijk op zijne bezitting, in hunne steden, Israel, de priesters, en de Levi-ten, en de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo):

4 ïe Jeruzalem dan woonden sommigen van de kinderen van Juda en van de kinderen van Benjamin. Van de kinderen van Juda: Athaja, de zoon van Uz-zia, den zoon van Zecharja, den zoon van Amarja, den zoon van Sefatja, den zoon van Mahalale-el, van de kinderen van Perez;

5 En Mailseja, de zoon van Ba-ruch, den zoon van Kolliozé, den zoon van Hazaja, den zoon van Adaja, den zoon van Jojarib, den zoon van Zecharja, den zoon van Siloni.

6 Alle kinderen van Perez, die te Jeruzalem woonden, waren vierhonderd achtenzestig dappere mannen.

7 En dit zijn de kinderen Benjamins : Sallu, de zoon van Me-sullam, den zoon van .loëd, den zoon van Pedaja, den zoon van Xolaja, den zoon van Mailseja, den zoon van Ithiël, den zoon van Jesaja;

8 En na hem Gabbai, Sallai: negenhonderd achtentwintig.

9 En Joël de zoon van Zichri was opziener over hen; en Juda de zoon van Hassenua was de tweede over de stad.

10 Van de priesters: Jedaja de zoon van Jojarib, Jachin;

11 Seraja, de zoon van Hilkia, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Mera-joth, den zoon van Ahitub, was voorganger van Gods huis;

12 En hunne broeders, die het werk in het huis deden, waren achthonderd tweeëntwintig. En Adaja, de zoon van Jeroham,

-ocr page 697-

NE HE J

Micha. Van de kindereu Asafs waren de zangers tegenover het werk van Gods huis.

33 Want er was een gebod des konings aangaande hen, te weten een zeker onderhoud voor de zangers, voor elk dagelijks op zijnen dag.

iH En Petluihja de zoon van Mesezabeël, van de kinderen van Zerah den zoon van Juda, was aan des konings hand, in alle zaken van het volk.

35 In de dorpen nu op hunne akkers woonden sommigen van de kinderen van .luda; in Kirjath-Arba en hare onderhoorige plaatsen, en in Dibon en hare onderhoorige plaatsen, en in .lekabzeël eu hare dorpen,

36 Eu te Jesua, en te Molada, eu te Beth-Pelet,

37 En te Hazar-Sual, en in Ber-Séba en hare onderhoorige plaatsen,

38 En te Ziklag, eninMeehona en hare onderhoorige plaatsen,

3!) En te En-Eimmon, en te Zo-ra, en te Jarmutli;

30 Zanóah, Adullam en hare dorpen, Laehis en hare akkers, Aze-ka en hare onderhoorige plaatsen. En zij legerden zich van Ber-Seba af tot aan het dal Hinnom.

31 De kinderen Benjamins nu van Gibea woonden in Miehmas, en Ajja, en Beth-El en hare onderhoorige plaatsen,

33 Anathoth, Nob, Ananja,

33 Hazor, Kama, Gitlaïm,

34 Hadid, Zeboïni, Neballat,

35 Lod, enOno, in het dal dei-werkmeesters.

36 quot;Van de Leviten nu woonden sommigen in de afdeelingen van Juda en Benjamin.

HOOFDSTUK 13.

Dit nu zijn de priesters en de Leviten die met Zerubbabel don zoon Sealtiëls en Jesua opto-11 A 13. 691

geu: Seraja, Jeremia, Ezra,

3 Amarja, Mallueh, Hattus,

3 Seehanja, Rehum, Meremoth,

4 Iddo, Ginnethoi, Abia,

5 Miamin, Maadja, Bilga,

(i Semaja, en Jojarib, Jedaja,

7 Sallu, Amok, Hilkia, Jedaja: dat waren de hooiden der priesters en hunne broeders in de dagen van Jesua.

8 En de Leviten waren Jesua, Binnuï, Kadmiël, Serebja, Juda, Mattanja; hij en zijne broeders waren over de dankzeggingen;

9 En Bakbukja en Unni, hunne broeders, waren tegenover hen in de wachten.

10 Jesua nu gewon Jojakim, eu .lojakim gewon Eljasib, en Elja-sib gewon Jojada,

11 En Jojada gewon Jonathan, en .lonathan gewon Jaddüa.

13 En in de dagen van Jojakim waren priesters, hoofden dei-vaderen: van Seraja was Meraja; van Jeremia Hananja;

13 Van Ezra Mesullam; van Amarja Johanan;

14 Van Melichu Jonathan; van Sebanja Jozef;

15 Van Harim Adna; van Me-rajoth Helkai;

16 Van Iddo Zeehaqa; van Gin-nethon Mesullam;

17 Van Abia Zichri; van Min-jamin, van Moadja, Piltai;

18 Van Bilga Sammüa; van Semaja Jonathan;

19 En van Jojarib Mattenai; van Jedaja Uzzi;

30 Van Sallai Kallai; van Amok Heber;

31 Van Hilkfa Hasabja; van Jedaja Nethaneël.

33 Van de Leviten werden in de dagen van Eljasib, Jojada, en Johanan, en Jaddiia, de hoofden der vaderen beschreven, mitsgaders de priesters, tot de regering van Danus den l'erzer.


-ocr page 698-

692 NE HEI

33 Dc kinderen van Levi, de hoofden der vaderen, werden beschreven in het boek der kronij-kcn, tot dc dagen van .1 olmnan den zoon van Eljasib toe.

3-1 De hoofden dan der Leviten waren Hasabja, Serebja, en Jc-sna de zoon van Kadmiël, en hunne broeders tegenover hen, om. te prijzen en te danken, naar het gebod van David den man Gods, wacht tegen wacht. 35 Mattanja, cn Bakbukja, 0-badja, Mesullam, Tahnon ew Ak-kub waren portiers, de wacht waarnemende bij dc schatkamers der poorten.

30 Üeze waren in de dagen van Jojakim, den zoon van Jesiia den zoon van Jozadak, cn in de dagen van Nehemia den landvoogd, cn van den priester Ezra, don schriftgeleerde.

37 In de inwijding nu van Jeni-zalems muur zochten zij de Leviten uit al hunne plaatsen, dat zij hen tc Jeruzalem bragtcn, om de inwijding te doen met vreugde en met dankzeggingen en met gezang, cymbalen, luiten, en met harpen.

38 Alzoo werden de kinderen der zangers verzameld, zoo uit het vlakke veld rondom Jeruzalem, als uit de dorpen van de Ne-tofathiten,

39 En uit het huis van Gilgal, en uit de velden van Gibca en Azmaveth; want dc zangers hadden zich dorpen gebouwd rondom Jeruzalem.

30 En de priesters en de Leviten reinigden zichzelvc, daarna reinigden zij het volk en dc poorten en den muur.

31 Toen deed ik de vorsten van Juda opgaan op den muur; en ik stelde twee groote dank-koren en omgangen, één ter regterhand op den muur naar de Mestpoort toe.

IT A 12.

33 En achter hen ging Hosaja, en de helft der vorsten van Juda,

33 En Azarja, Ezra, en Mesullam,

34 Juda, en Benjamin, en Se-maja, en Jeremia.

35 En van de kindereu der priesters, met trompetten: Ze-charja, de zoon van Jonathan, den zoon van Semaja, den zoon van Mattanja, den zoon van Mi-chaja, den zoon van Zakkur, den zoon van Asaf;

36 En zijne broeders, Semaja, en Azareël, Milalai, Gilalai, Maili, Nethaneël, en Juda, Ha-nani, met muziekinstrumenten van David den man Gods; en Ezra de schriftgeleerde yiny voor hun aangezigt henen.

37 Voorts naar dc Konteinpoort, en tegenover hen, gingen zij op bij de trappen van Davids stad, door den opgang des muurs, boven Davids huis, tot aan dc Waterpoort tegen het oosten.

38 Het tweede dank-koor nu ging tegenover hen , en ik daarachter met de helft des volks op den muur, van boven den Bakovenstoren tot aan den breeden muur;

39 En van boven de poort Efraïms, cn boven de Oude poort, en boven do Visehpoort, en den toren Hananeël, cn den toren Mea, tot aan de Schaapspoort, en zij bleven staan in de Gevangenpoort.

40 Daarna stonden de beide dank-koren in Gods huis; ook ik en de helft der overheden met mij;

41 En dc priesters Elj akim, Maa-seja, Minjamin, Michaja, Eljoë-nai, Zecharja, Hananja, met trompetten;

43 Voorts Maascja, en Semaja, en Elcazar, en Uzzi, en Johanan, cn Malkia, cn Elam, cn Ezer;


-ocr page 699-

N E H E

ook lielou zich tic Ziingci's lioorcu, met Jizrahja, den opziener.

43 En zij olferden oj) dien dag groote slagtoffcrs, en waren vrolijk, want God had ze vrolijk gemaakt met groote vrolijkheid ; cu ook waren de vrouwen en de kinderen vrolijk, zoodat de vrolijkheid van Jeruzalem tot van verre gehoord werd.

44 Ook werden oj) dien dag mannen gesteld over de kamers, tot de schatten, tot de hefoffers, tot de eerstelingen en tot de tienden , om daarin uit de akkers der steden te verzamelen de wettige deelen voor de priesters en voor de Leviten; want Juda was vrolijk over de priesters en over de Leviten die daar stonden,

45 En de wacht huns (rods en de wacht der reiniging waarnamen ; ook de zangers, en de portiers , naar het gebod van David en zijnen zoon Salomo.

4fi Want in de dagen van David en Asaf, van ouds, waren er hoofden der zangers en des lol-gezangs en der dankzeggingen aan God.

47 Daarom gaf gansch Israel, in de dagen van Zerubbabel, en in de dagen van Nehemia, de deelen der zangers en der portiers, voor elk dagelijks op zijnen dag; en zij heiligden voor de Leviten, en de Leviten heiligden voor de kinderen Aarons.

HOOFDSTUK 13.

ïe dien dage werd er gelezen in het boek van Mozes, voor de ooren des volks; en men vond daarin geschreven, dat de Ammoniten en Moabiten niet zouden komen in de gemeente Gods tol in eeuwigheid ,

2 Omdat zij de kinderen Israels niet waren tegemoetgekomen met brood en met water, ja Bileam

M 1 A 13. 693

tegen hen gehuurd hadden om hen te vloeken: hoewel onze God den vloek omkeerde in een zegen.

3 Zoo geschiedde het als zij deze wet hoorden, dat zij alle vreemden van Israel afscheidden.

4 liljusib nu, de priester die esteld was over de kamer van et huis onzes Gods, wasvoordezen nabestaande van Tobia geworden,

5 En hi] had hem eene groote kamer gemaakt, alwaar zij tevoren wegleiden het spijsoffer, den wierook, en dc vaten, en de tienden van koren, van most en van olie, die bevolen waren voor de Leviten en de zangers en de portiers, mitsgaders het hefoffer der priesters.

6 Doch ouder dit alles was ik niet te Jeruzalem, wantin het tweeëndertigste jaar van Artahsasta den koning van Babel kwam ik tot den koning; maar ten einde van eenige dagen verkreeg ik weder verlof van den koning.

7 En ik kwam te Jeruzalem, en bemerkte het kwaad dat Eljasib voor Tobia gedaan had, makende hem eene kamer in dc voorhoven van Gods huis.

8 En het mishaagde mij zeer: zoo wierp ik al het huisraad van Tobia uit de kamer naarbniten;

!) A oorts gaf ik bevel en zij reinigden dc kamers, en ik bragt de vaten van Gods huis met het spijsoffer en den wierook daar weder in.

10 Ook vernam ik dat der Leviten deel hun niet gegeven was, zoodat de Leviten en de zangers die het werk deden gevloden waren een iegelijk naar zijnen akker ;

11 En ik twistte met de overheden, en zeide: .Waarom is het huis Gods verlaten? Doch ik ver-


-ocr page 700-

694 N E li E

gaderde ze, en herstelde ze iu hunnen stand.

13 Toen bragt gansch Juda de tienden van liet koren en den most en de olie in de sehaUa-mers.

13 En ik stelde tot schatmeesters over de schatten Selemju den priester, en Zadok den schrijver, en Pedaja uit de Leviten; en aan hunne hand Hanan, den zoon van Zakknr den zoon van Mat-tanja; want zij werden getrouw geacht, en hun werd opgelegd aan hunne broeders uittcdee-len.

14 Gedenk mijner, mijn (rod, indezen; en delg mijne weldadigheden niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan zijne wachten gedaan heb.

15 In die dagen zag ik in Juda, die persen traden op den sabbat, en (lie garven inbragten, die zij op ezels laadden; alsook wijn, druiven, en vijgen, en allerlei vracht, die zij te Jeruzalem inbragten o]) den sabbatdag; en ik betuigde tegen ken ten dage als zij eetwaren verkochten.

16 Er woonden ook Tyriërs in, die visch aanbragten, en allerlei koopwaar, die zij op den sabbat verkochten aan de kinderen van Juda en te Jeruzalem.

17 Zoo twistte ik met de edelen van Juda, en zeide tot hen: Wat voor een boos ding is dit dat gijlieden doet, en den sabbatdag ontheiligt ?

18 Deden niet uwe vaders al-zoo, en onze God bragt al dit kwaad over ons en over deze stad? En gijlieden maakt der gramschap nog meer over Israel, ontheiligende den sabbat.

19 Het geschiedde nu als de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, vóór den sabbat, dat ik bevel gat' eu de deuren werden iTlA. 13.

gesloten; eu ik beval dat zij ze | ]■]

niet zouden opendoen tot na den ]lt;

sabbat, en ik stelde van mijne ti

jongens aan de poorten, opdat er d geen vracht zoude inkomen op

den sabbatdag. d

20 Toen vernachtten de kramers, §

un de verkoopers van allerlei koop- z

waar, buiten vóór J eruzalem, één- I

en andermaal. v

21 Zoo betuigde ik tegen hen, en zeide tot hen: Waarom vernacht gijlieden tegenover den muur? Zoo gij het weder doet, zal ik de hand aan u slaan. Van dien tijd at' kwamen zij niet op den sabbat.

32 Voorts zeide ik lot de Levi-ten dat zij zich zouden reinigen, en de poorten komen bewaken om den sabbatdag te heiligen. Gedenk mijner ook ««lezen, mijn God , en verschoon mij naar de veelheid uwer goedertierenheid.

33 Ook zag ik in die dagen Joden, die .Vsdoditische, Ammoni-tische en Moabitische vrouwen hij zich hadden doen wonen;

24 Rn hunne kinderen spraken half Asdoditisch, en zij konden geen Joodsch spreken, maar naar de taal van ieder volk.

35 Zoo twistte ik met hen, en vloekte hen, en sloeg ao/nmifje mannen van hen, en rukte hun het haar uit; en ik deed hen zweren bij God: Indien gij uwe dochters aan hunne zonen zult geven, en indien gij van hunne dochters voor uwe zonen of voor u zult nemen!

36 Heeft niet Salomo de koning Israels daarin gezondigd? Hoewel er onder vele heidenen geen koning was gelijk hij, en hij zijnen (rod lief was, en God hem tot koning over gansch Israel gesteld had: ook hem deden de vreemde vrouwen zondigen.

37 Zouden wij dan naar ulieden


-ocr page 701-

ER 1.

E S T

6!)ö

hooreu, dat gij al tlil gTool.e kwaad zoudt doen, overtredende tegen onzen God, doende vreemde vrouwen hij n wonen?

28 Ook was er een van de kinderen van Jojada den zoon Elja-sibs, den hoogepriester, de schoonzoon geworden van Sanballat den Horoniet; daarom joeg ik hem van mij weg.

29 Gedenk aan hen, mijn God, omdat zij liet priesterdom liebbcn verontreinigd, ja iiet verbond des priesterdoms en der Leviten.

30 Alzoo reinigde ik hen van alle vreemden ; en ik bestelde de wachten dor priesters en der Leviten, elk op zijn werk;

31 Ook tot het ofl'er des houts op bestemde tijden, en tot de eerstelingen. Gedenk mijner, mijn God, ten goede.


HET BOEK

E S T E R.

—---

11 O O E D STUK 1.

Het geschiedde nu in de dagen van Ahasveros, (hij is die Ahas-vcros welke regeerde van Indië af tot aan Moorenland toe, honderd zevenentwintig landschappen) :

3 In die dagen, als de koning Aluisveros op den troon zijns koningrijks zat, die op den burg Susan was:

3 lu het derde jaar zijner regering maakte hij een maaltijd voor al zijne vorsten en zijne knechten: de magt der Perzen en Meden, de grootste hoeren, en de oversten der landschappen waren voor zijn aangezigt,

4 Als hij vertoonde den rijkdom der heerlijkheid zijns rijks, en de kostelijkheid des sieraads zijner grootheid , vele dagen lang, honderd en tachtig dagen.

5 Toen nu die dagen vervuld waren, maakte de koning een maaltijd voor al hot volk dat gevonden werd op den burg Susan, van den grootste tot den klunste, zeven dagen lang, in het voorhof van den hof van het koninklijk paleis.

(i I )aar waren witte, groene en hemelsblaanwe behangsels, gevat aan fijn-linnen en purperen banden, in zilveren ringen, en aan marmeren pilaren; de bedden waren van goud en zilver, op een vloer van porfier en van marmer en albast en edelgesteente.

7 En men gaf te drinken in vaten van goud, en het ééne vat was anders dan het andere vat; en er was veel koninklijke wijn, naar des konings vermogen.

8 En liet drinken geschiedde naar de wet, dat niemand dwong; want alzóo had de koning vaste-lijk bevolen aan alle grooten zijns huizes, dat /.ij doen zouden naar den wil van een iegelijk.

9 De koningin Vasti maakte ook een maaltijd voor de vrouwen, in bet koninklijk huis hetwelk de koning Ahasveros had.

10 Op den zevenden dag, toen des konings hart vrolijk was van den wijn, zei de hij tot Mehuman,


-ocr page 702-

696 E S T 1

BizU, liarboiui, BigU cu Abag-ta, Zethar ca Karkas, do zeven kamerlingen dienende voor het aaugezigt van den koning Alias-veros,

11 Dat zij Vasti de koningin zonden brengen voor liet aaugezigt des konings, met de koninklijke kroon, om aan de volken en vorsten liare schoonheid te toonen; want zij was schoon van aangezigt.

12 Doch do koningin Vasti weigerde te komen op het w oord des konings, hetwelk door de dienst der kamerlingen Imar aanyezegd was. Toen werd de koning zeer verbolgen, en zijne grimmigheid ontstak in hem.

13 Toen zoido de koning tot dc wijzen die de tijden verstonden, (want alzóo moest dos konings zaak behandeld worden, in do tegenwoordigheid van al degenen die de wet en het rogt wisten:

14 De naasten nu bij hem waren Karseua, Sethar, Admatha, Tarsis, Meros, Marsena, Memu-ehan, zeven vorsten dor Perzen en dor Meden, die het aangezigt dos konings zagen, die vooraan-zaten in het koningrijk):

13 Wat men naar do wet met de koningin Vasti doen zoude, omdat zij niet gedaan had hot woord van den koning Ahasve-ros door de dienst der kamerlingen ?

16 Toen zeido Momuchan voor het aangezigt des konings ou dei-vorston: De koningin Vasti heeft niet alleen tegen den koning misdaan , maar ook tegen al dc vorsten on togen al de volken, die in al de landschappen van den koning Ahasveros zijn.

17 Want deze daad der koningin zal uitkomen tot alle vrouwen , om hare mannen verachtelijk te maken in hare oogen, als men

5 R 2.

zeggen zul: Dc koning Ahasveros zcidc dat men de koningin Vasti voor zijn aangezigt brengen zoude , maar zij kwam niet.

18 Te dezen zelfden dage zullen de vorstinnen der Perzen en Meden ook alzoo zeggen tot al de vorsten des konings, als zij deze daad der koningin zullen hooron; en er zal verachting en toorn genoeg wezen.

19 Indien het don koning goeddunkt, dat oen koiiinklijk gebod van hem uitga, hetwelk geschreven worde in de wetten der Perzen en Meden, en dat men het niet overtrede: Dat Vasti niet komc voor het aangezigt van tien koning Ahasveros; en de koning geve haar koningschap aan hare naaste die boter is dan zij.

20 Als nu hot bevel des konings, hetwelk hij doen zal, inzijngan-sche koningrijk (want hot is groot) gehoord zal worden, zoo zullen alle vrouwen aan hare mannen eo-re geven, van den grootste tot den kleinste toe.

21 Dit woord uu was goed in de oogen des konings en der vorsten, eu do koning deed naar het woord van Momuchan;

22 Eu hij zond brieven aan al do landschappen des konings, aan ieder landschap naar zijn schrift en aan elk volk naar zijne spraak: Dat elk man opperheer in zijn huis wezen moest, en spreken naar de spraak zijns volks.

HOOFDSTUK 2.

Na deze gebeurtenissen, toen do grimmigheid van den koning Ahasveros gestild was, gedacht hij aan Vasti en wat zij gedaan had, en wat over haar besloten was.

2 Toen zeiden de jongelingen des konings die hem dienden: Men zooke den koning jonge


-ocr page 703-

ES TI

dochters, maagden, schoon van aangezigt;

3 En de koning bestello opzig-ters in al de landschappen zijns koniugrijks, dat zij vergaderen alle jonge dochters, maagden, schoon van aangezigt, in den burg Susan, in het huis der vrouwen, onder de hand van Kegai des konings kamerling, den bewaarder der vrouwen; en men geve haar hare versierselen.

4 En de jonge dochter die in des konings oog schoon wezen zal, worde koningin in Vasti's plaats. Ueze zaak nu was goed in do oogen des konings, cn hij deed alzoo.

5 Er was een Joodsch man op den burg Susan, wiens naam was Mordeehai, de zoon van Jaïr, den zoon van Simeï, den zoon van K is, een Benjaminiet;

fi ])ie weggevoerd was van Jeruzalem met de gevangenen die weggevoerd waren met Jechonja den koning van .Tnda, welken Nebukad nezar dc koning van Babel had weggevoerd.

7 En hij was het die opvoedde lladassa, (deze is Ester, de dochter zijns ooms), want zij had geen vader noch moeder; en zij was cenc jonge dochter, schoon van gedaante cn schoon van aangezigt; en als haar vader en hare moeder stierven, had Mordeehai ze zich tot dochter aangenomen.

8 Het geschiedde nu toen liet woord des konings en zijne wet ruchtbaar werd, cn toen vele jonge dochters zamenvergaderd werden op don burg Susan, onder de hand van ïlcgai, dat Ester óók werd genomen in fles konings huis, onder de hand van llegai den bewaarder der vrouwen.

9 Eu die jonge dochter was schoon in zijne oogen, en zij

B 2. 697

verkreeg gunst voor zijn aangezigt; daarom haastte hij zich haar hare versierselen en hare dcelen te geven , cn haar zeven aanzienlijke jonge dochters te geven uit het huis des konings; cn hij verplaatste haar en hare jonge dochters naar het beste van het huis der vrouwen.

10 Ester had haar volk en hare maagschap niet te kennen gegeven , want Mordeehai had haar geboden dat zij het niet zoude te kennen geven.

11 Mordeehai nu wandelde el-ken dag voor den voorhof van het huis der vrouwen, om te vernemen naar den welstand van Ester, en wat met haar geschieden zoude.

13 Als nu dc beurt van elke jonge dochter naakte om tot den koning Ahasveros te komen, nadat haar twaalf maanden lang naar de wet der vrouwen geschied was; want alzóó werden vervuld de dagen harer versieringen, zes maanden met mirre-olie, cn zes maanden met specerijen, en met andere versierselen dei- vrouwen;

13 Daarmede kwam dan de jonge dochter tot dcu koning: alwat zij zeide werd haar gegeven, dat zij daarmede ging uit het huis der vrouwen naar het huis des konings;

14 Des avonds ging zij daarin, en des morgens ging zij terug naar het tweede huis der vrouwen, onder de hand van Saiisgaz den kamerling des konings, den bewaarder der bijwijven: zij kwam niet weder tot den koning, tenzij de koning lust tot haar had ea zij bij name geroepen werd.

15 Als nu de beurt van Ester, dc dochter van Abihaïl den oom van Mordeehai, (die hij zich tot dochter genomen had), naakte, dat zij tot den koning komen

' 30


-ocr page 704-

5E 3.

zocht, is het alzoo bevonden , en zij beiden werden aan cene galg gehangen; en het werd in de kronijk geschreven voor het aangezigt des konings.

HOOFDSTUK 3.

Na deze gebeurtenissen maakte de koning Ahasveros Hainan, den zoon van Hammedatha, den Aga-giet, groot, en hij verhoogde hem, en hij stelde zijnen stoel boven al de vorsten die bij hem waren.

2 En al de knechten des konings , die in de poort des konings waren, neigden en bogen zich neder voor Haman, want alzoo had de koning aangaande hem bevolen; maar Mordechai neigde zich niet en boog zich niet neder.

3 Toen zeiden de knechten des konings, die in de poort des konings waren, tot Mordechai: Waarom overtreedt gij des konings gebod ?

4 Het geschiedde nu toen zij dit van dag tot dag tot hem zeiden , en hij naar hen niet hoorde , zoo gaven zij het Haman te kennen, opdat zij zagen of de woorden van Mordechai bestaan zouden; want hij had hun tc kennen gegeven dat hij een Jood was.

5 Toen Haman nu zag dat Mordechai zich niet neigde noch zich voor hem nederboog, zoo werd Haman vervuld met grimmigheid.

6 Doch hij versmaadde in zijne oogen, aan Mordechai alléén de hand te' slaan, (want men had hem het volk van Mordechai aangewezen), maar Haman zocht al 'de Joden die in het gansehe koningrijk van Ahasveros waren, namelijk het volk van Mordechai, te verdelgen.

7 In de eerste maand (dat is de maand Nisan), in het twaalfde

698 EST]

zoude , begeerde zij niet.metal, dan wat Hegai des konings kamerling , de bewaarder der vrouwen, zeidc; en Ester verkreeg genade in de oogen van allen die haar zagen.

16 Alzoo werd Ester genomen tot den koning Ahasveros, tot zijn koninklijk buis, in de tiende maand, welke is de maand Te-beth , in het zevende jaar zijner regering.

17 En de koning beminde Ester boven alle vrouwen, en zij verkreeg genade en gunst voor zijn aangezigt, boven alle maagden : en hij zette de koninklijke kroon op haar hoofd, en hij maakte haar koningin in de plaats van Vasti.

18 Toen maakte de koning een grooten maaltijd voor al zijne vorsten en zijne knechten, den maaltijd van Ester; en hij gaf den landschappen rust, en hij gaf geschonken naar des konings vermogen.

19 Toen nu ten anderen male maagden vergaderd werden, zoo zat Mordechai in dc poort des konings:

20 (Ester nu had hare maagschap en haar volk niet te kennen gegeven , gelijk Mordechai baar geboden had; want Ester deed het bevel van Mordechai, gelijk toen zij bij hem opgevoed werd) :

21 In die dagen, als Mordechai in de poort des konings zat, werden Bigtan en Teres, twee kamerlingen des konings, van de dorpelwachtcrs, zeer toornig, en zij zochtcn de hand te slaan aan den koning Ahasveros.

22 En deze zaak werd Mordechai bekendgemaakt, en hij gaf ze de koningin Ester te kennen; en Ester zeidc het den koning in Mordechai's naam.

23 En als men de zaak onder-

-ocr page 705-

EST'

jaar van den koning Ahasveros, wierp men het pür, dat is liet lot, voor Hamans aangezigt, van dag tot dag en van maand tot maand, tot de twaalfde maand toe, dat is de maand Adar.

8 Want Haman had tot den koning Ahasveros gezegd: Er is een volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de land-sehappen mvs koningrijks, en hunne wetten zijn verscheiden van de zoetten aller volken, ook doen zij des konings wetten niet: daarom is het den koning niet oorbaar hen te laten blijven.

9 Indien het den koning goeddunkt, laat er gesehreven worden dat men ze verdelge : zoo zal ik tienduizend talenten zilver opwegen in de handen dergenen die het werk doen, om in des konings schatten te brengen.

10 Toen trok de koning zijnen ring van zijne hand, en hij gaf licin aan Haman den zoon van Hammedatha, den Agagiet, der .loden tegenpartijder;

.11 En de koning zeide tot Haman : Dat zilver zij u geschonken, ook dat volk, om daarmede te doen naardat liet goed is in uwe oogen.

12 Toen werden de schrijvers des konings geroepen, in de eerste maand, op den dertienden dag derzelve, en er werd geschreven naar alles wat Haman beval, aan de stadhouders des konings, on aan de landvoogden die over elk landschap waren, en aan tie vorsten van elk volk, elk landschap naar zijn schrift en elk volk naar zijne spraak: er werd geschreven in den naam van den koning Ahasveros, en het werd met des konings ring verzegeld.

13 De brieven nu werden gezonden door de hand der loo-pers tot al de landschappen des ï R 4. 699

konings , dat men zoude verdelgen, doodeu en verderven al do Joden, van den jonge tot den oude toe, de kleine kinderen en de vrouwen, op één dag, op den dertiende der twaalfde maand, (dat is de maand Adar), en dat men hunnen buit zoude rooven.

14 De inhoud van het geschrift was, dat er eene wet zoude gegeven worden in alle landschappen , openbaar aan alle volken, dat zij tegen dien dag zouden gereed zijn.

15 De loopers gingen uit, voortgedreven zijnde door het woord des konings, en de wet werd gegeven in den burg Susan. En de koning en Haman zaten en dronken, doch de stad Susan was verward.

HOOFDSTUK 4.

Als nu Mordcchai wist alwat er geschied was, zoo verscheurde Mordechai zijne kleederen, en hij trok een zak aan met asch ; en hij ging uit door het midden der stad, en hij riep met een groot en bitter geroep.

3 En hij kwam tot vóór de poort des konings; want niemand mogt in des konings poort inkomen bekleed met een zak.

3 En in ieder landschap en iedere plaats, waar het woord des konings en zijne wet aankwam, was een groote rouw onder de Joden, met vasten en geween en misbaar: velen lagen in zakken en asch.

4 Toen kwamen Esters jonge dochters cn hare kamerlingen, en zij gaven het haar te kennen; en het deed de koningin zeer wee, en zij zond kleedereu om Mordechai aantedoen en zijnen zak van hem aftedocn; maar hij nam ze niet aan.

5 Toen riep Ester Hathach, een


-ocr page 706-

U 5.

14 Want indien gij eenigzins zwijgen zult tc dezer tijd, zoo zal den Joden verkwikking en verlossing uit eene andere plaats ontstaan, maar gij en uws vaders huis zult omkomen: en wie weet, of gij niet om zulken tijd als deze is tot dit koningrijk geraakt zijt.

15 Toen zeide Ester dat men Mordechai antwoorden zoude ;

Ifi Ga, vergader al de Joden die te Susan gevonden worden, en vast voor mij, en eet of drinkt niet in drie. dagen, nacht noch dag; ik en mijne jonge dochters zullen óók alzoo vasten: en al-zóó zal ik tot den koning ingaan, hetwelk niet naar de wet is. Wanneer ik dan omkom, zoo kom ik om.

17 Toen ging Mordechai henen, en hij deed naar alles wat Ester hem opgedragen had.

HO OEI) STUK 5.

Het geschiedde nu op den derden dag dat Ester een koninklijk kleed aantrok, en stond in het binnenste voorhof van des konings huis, tegenover het huis des konings: de koning nu zat op zijnen koninklijken troon, in het koninklijke huis, tegenover de deur van het huis.

3 En het geschiedde toen de koning de koningin Ester zag staan in den voorhof, zoo verkreeg zij genade in zijne oogen, zoodat de koning den gouden scepter die in zijne, hand was Ester toereikte; en Ester naderde en roerde de spits des scepters aan.

3 Toen zeide d e koning tot haar ; Wat is u, koningin Ester, of wat is uw verzoek ? Het zal u gegeven worden, ook tot de helft des koningrijks.

4 Ester nu zeide: Indien het

van de kamerlingen des konings, ■welke hij voor haar gesteld had; en zij gaf hem bevel om bij Mor-dechai te vernemen wat dit en ■waarom dit was.

fi Als Ilathach nu . uitging tot Mordechai, op de straat der stad die vóór de poort des konings was,

7 Zoo gaf Mordechai hem te kennen ahvat hem wedervaren was, en de verklaring van het zilver, hetwelk Hainan gezegd had te zullen wegen in de schatten des konings, voor de Joden, om dezelve omtebrengen;

8 En hij gaf hem liet afschrift der geschreven wet die te Susan gegeven was om hen te verdelgen, om het aan Ksler te laten zien, en haar te kennen te geven, en haar te gebieden dat zij tot den koning ging, om hem te smeoken en van hem genade te verzoeken voor haar volk.

9 Hathach nu kwam en gaf Ester de woorden van Mordechai te kennen.

10 Toenzeide Estor tot Hathach, en gaf hem bevel aan Mordechai te zeggen : , . .

11 Alle knechten des konings, en het volk der landschappen des konings, weten wel, dat alwie tot den koning ingaat in den binnensten voorhof, die niet geroepen is, hetzij man of vrouw, zijn cénig vonnis is dat men hem doodc, tenzij dc koning hem den gouden scepter toereike, opdat hij levend blijve: ik nu ben deze dertig dagen niet geroepen om tot den koning intckomen.

13 En zij gaven de woorden van Ester aan Mordechai te kennen.

13 Zoo zeide Mordechai dat men Ester antwoorden zoude: lieold ii niet in in uwe ziel, dat gij zult ontkomen in het huis des konings, meer dan al de andere Joden.

-ocr page 707-

E S T

cleu koning goedduukt, xoo koiue de koning' mot Hainan lieden tot den maaltijd dien ik hem bereid heb.

5 Toen zeide de koning: Doet Hiiniiin spoed maken dat hij het bevel van Ester doe. Als nu de koning met Haman tot den maaltijd dien Ester bereid had gekomen was,

■ Ö Zoo zeide de koning tot Ester op den maaltijd des wij us; Wat is uwe bede? en het zal n gegeven worden; en wat is uw verzoek? het zal geschieden, ook tot de lieli't des koningrijks.

7 Toen antwoordde Ester en zeide: Mijn bede en verzoek is:

8 Indien ik genade gevonden heb in de oogeu des konings , en indien het den koning goedduukt mij mijne bede te geven en mijn verzoek te doen, zoo kome do koning met Haman tot den maaltijd dien ik hem bereiden zal: zoo zal ik morgen doen naar het bevel des konings.

9 En Haman ging op dien dag uit, vrolijk en goedsmoeds; maar toen Haman Mordeehai zag in de poort des konings, en dat hij niet opstond noch zieh voor hem bewoog, zoo werd Haman vervuld met grimmigheid tegeu Mordeehai.

10 Doeh Hainan bedwong zich, eu hij kwam tot zijn huis; en hij zond henen en liet zijne vrienden komen, en Zeres, zijne huisvrouw ;

11 En Haman vertelde hun de heerlijkheid zijns rijkdoms, en de veelheid zijner zonen, en alles waarin do koning hem groot gemaakt had, en waarin hij hem verheven had boven de vorsten en knechten des konings.

12 Voorts zeide Haman: Ook hoeft de koningin Ester niemand met den koning doen komen tot fill li. ■ ■ 701

den maaltijd dien zij bereid heeft, dan mij, en ik ben ook tegen morgen door haar met den koning genoodigd;

lo Doch dit alles baat mij niet, zoolangen tijd als ik den Jood Mordeehai zie zitten in de poort des konings.

14 Toen zeide zijne huisvrouw Zeres tot hem, mitsgaders al zijne vrienden: Men make cene galg, vijftig el hoog, en zeg morgen den koning dat men Mordeehai daaraan hange: ga dan vrolijk met den koning tot dien maaltijd. Deze raad nu docht Haman goed, en hij deed de galg maken.

HOOEDSTUK 6.

In dienzelfden .nacht was do slaap van den koning geweken, en li ij zeide dat men het boek der gedachtenissen, do kronij-ken, brengen zoude; en zij werden in de tegenwoordigheid des konings gelezen.

3 En men vond geschreven, dat Mordeehai had te kennen gegeven van Bigtana en Teres, twee kamerlingen des konings uit de dorpel wachters, die de hand zochten te leggen aan den koning Ahasveros.

3 Toen zeide de koning: Wat eer en verliooging is Mordeehai hiervoor gedaan? En de jongelingen des konings, zijne dienaars, zeiden: Aan hem is niets gedaan.

4 Toen zeide de koning: Wie is in den voorhof? (Haman nu was gekomen in den buitenvoorhof van het huis des konings, om den koning te zeggen dat men Mordeehai zoude hangen aan de galg die hij voor hem had doen bereiden.)

5 En des konings jongelingen zeiden tot hem: Zie, Haman


-ocr page 708-

702 EST]

stiiat in deu voorhol. Toen zeicle clc koning; Dat liij inkome.

G Als Hainan nu ingekomen was, zoo zeicle de koning tot hem: Wat zal men dien man doen, in wiens eer de koning een welbe-liagen heeft? Toen zeide Haman in zijn liart: Tot wien lieeft de koning een welbehagen, om Item eer te doen, meer dan tot mij ?

7 Daarom zeide ITaman tot deu koning: Den man in wiens eer de koning een wclbeliagen lieeft

8 Zal men het koninklijke kleed brengen dat de koning pleegt aantetrekken, en liet paard waarop de koning pleegt te rijden; en dat de koninklijke kroon op zijn hoofd gezet worde;

9 En men zaj dat kleed en dat paard geven in de hand van een uit de vorsten des konings, van de grootste heeren, en men zal het dien man aantrekken in wiens eer de koning een welbehagen heeft, en men zal hem op dat paard doen rijden door de straten der stad, en men zal voor hem roepenAlzóó zal men dien man doen in wiens eer de koning een welbehagen heeft.

10 Toen zeide de koning tot Ha-man: Haast u, neem dat kleed en dat paard, gelijk gij gesproken hebt, en doe alzóó aan Morde-ehai den Jood, die in de poort des konings zit; laat geen woord vallen van alles wat gij gesproken hebt.

11 En Haman nam dat kleed en dat paard, en trok Mordechai het kleed aan, en deed hem rijden door de straten der stad, en hij riep vóór hem: Alzóó zal men dien man doen in wiens eer de koning een welbehagen heeft.

12 Daarna keerde Mordechai weder tot de poort des konings; maar Haman werd voortgedre-5E 7.

ven naar zijn huis, treurig en met bedekten hoofde.

13 En Haman vertelde aan zijne huisvrouw Zeres en al zijne vrienden alwat hem wedervaren was. Toen zeiden hem zijne wijzen en Zeres zijne huisvrouw: Indien Mordechai, voor wiens aangezigt gij zijt begoimen te vallen, van het zaad der .loden is, zoo zult gij tegen hem niet vermogen j maar gij zult gewis voor zijn aangezigt vallen.

14 Toen zij nog met hem spraken , zoo kwamen des konings kamerlingen nabij , en zij haastten zich Haman tot den maaltijd te brengen dien Ester bereid had.

HOOFDSTUK 7.

Toen nu de koning mot Haman gekomen was om te drinken met de koningin Ester ,

2 Zoo zeide de koning tot Ester ook op den tweeden dag, op den maaltijd des wijns: Wat is uwe bede , koningin Ester ? en zij zal u gegeven worden ; en wat is uw verzoek ? het zal geschieden, ook tot de helft des koningrijks.

3 Toen antwoordde de koningin Ester en zeide: Indien ik, okoning, genade in uwe oogen gevonden heb, en indien liet den koning goeddunkt, men geve mij mijn leven terwille van mijne bede, en mijn volk terwille van mijn verzoek.

4 Want wij zijn verkocht, ik en miju volk, dat men ons verdel-ge, doode en ombrenge. Indien wij nog tot knechten en tot dienstmaagden waren verkocht geweest, ik zoude gezwegen hebben, ofschoon de onderdrukker de schade des konings geenszins zoude kunnen vergoeden.

5 Toen sprak de koning Ahas-veros en zeide tot de koningin


-ocr page 709-

est:

Ester: Wic is hij eu waar is liij, tlie ziju hurt vervuld hoeft om alióó te doeu?

6 Eu Ester zoide : De man, de onderdrukker en vijand, is deze booze Haman. Toen verschrikte Haman voor het aangezigt des konings en der koningin.

7 En de koning stond op in zijne grimmigheid van den maaltijd des wijns, eu ging naar den hof van het paleis; en Haman bleef staan om de koningin Ester om zijn leven te smeeken, want hij zag dat het kwaad vanwege den koning over hem tenvolle besloten was.

S Toen nu de koning wederkwam uit den hof van het paleis in het huis vau den maaltijd des wijns, zoo was Haman gevallen op liet bed waarop Ester was. Toen zeide de koning : Zoude hij ook nog de koningin verkrachten bij mij in het huis ? Het woord giug uit des konings mond, en zij bedekten Hamans aangezigt.

9 En Harbona, een van de kamerlingen voor het aanschijn des \o\\\ngamp; staande, zeide: Ook zie, de galg welke Haman gemaakt heeft voor Mordcchai, die goed voor den koning gesproken heeft, staat bij Hamans huis, vijftig el hoog. Toen zeide de koning: Hangt hem daaraan.

10 Alzoo hingen zij Haman aan de galg die hij voor Mordcchai had doeu bereiden, en de grimmigheid des konings werd gestild.

HOOFDSTUK 8.

Op dienzclfdeu dng gaf de koning Ahasveros aan de koningin Ester het huis van 1 laman, den vijand der Joden; en Mordechai kwam voor het aangezigt des konings, want Ester had te kennen gegeven wat hij haar was.

2 En de koning trok zijnen ring i R 8. 703

af, dien hij van Haman genomen had, en gaf hem aan Mordechai; en Ester stelde Mordechai over het huis van Haman.

3 Eu Ester sprak verder voor het aangezigt des konings, en zij viel voor zijne voeten, cn zij weende , en zij smeekte hem dat hij dc boosheid van Haman den A-gagiet, en zijnen aanslag dien hij tegen de Joden beraamd had, zoude wegnemen.

4 De koning' nu reikte Ester den gouden scepter toe. Toen rees Ester op en zij stond voor het aangezigt des konings;

5 Eu zij zeide: Indien het den koning goeddunkt, en indien ik genade voor zijn aangezigt gevonden heb, en deze zaak voor den koning regt is, en ik in zijne oogen aangenaam ben, dat er geschreven worde, dat de brieven en do aanslag van Haman don zoon van Hammedatha, dcnAga-giet, herroepen worden, welke hij geschreven heeft om de Joden omtebreugen die in al de landschappen des konings zijn.

6 Want hoe zal ik in staat zijn aantezien het kwaad dat mijn volk treffen zal, en hoe zal ik instaat ziju aantezien het verderf van mijn geslacht ?

7 Toen zeide de koning Ahasveros tot de koningin Ester en tot Mordechai den Jood: Zie, het huis van Haman heb ik Ester gegeven, en hem heeft men aan de galg gehangen omdat hij zijne hand aan de Joden geslagen had.

S Schrijft dan gijlieden aan de Joden, zooals hot goed is in uwe oogen, in des konings naam, cn verzegelt het met des konings ring ; want het schrift dat in des konings naam geschreven en met des konings ring verzegeld is, is niet te herroepen.


-ocr page 710-

704 ESTE

9 Toen werden des konings selirijvers geroepen, te dier tijd, in de derde maand, (dat is de maand Sivuu), op den drieëntwintigste derzelvc, en er werd geschreven naar alles wat .M or-(leehai gebood, aan de Joden, en aan de stadhouders en landvoogden en oversten der landschappen, van Indië af tot aan Moorenland toe, honderd zevenentwintig landschappen, ieder landschap naar zijn schrift eu ieder volk naar zijne spraak, ook aan de Joden naar hun schrift en naar hunne spraak;

10 En men schreef in den naam van tien koning Ahasvcros, en men verzegelde liet met des konings ring; en men zond do brieven door de hand der loopers te paard, rijdende op snelle kemels, op muildieren van meniën geteeld:

11 Dat do koning aan do Joden die in elke stad waren toeliet zich te vergaderen, en voor hun leven te staan, om te verdelgen, te dooden en omte-brengen alle magt des volks en des landschaps die hen benaau-wen zonde, de kleine kinderen en de vrouwen, cn hunnen buit te roovcn:

12 Op één dag in al de landschappen van den koning Ahasve-ros, op den dertiende der twaalftic maand, dat is de maand Adar.

13 De inhoud van dat geschrift was, dat eene wet zoude gegeven worden in alle landschappen, openbaar aan alle volken; en dat de Joden gereed zonden zijn tegen dien dag, om zich te wreken aan hunne vijanden.

14 De loopers, die op snelle kemels reden en op muildieren, togen haastig uit, aangedreven zijnde door het woord des konings. Deze wet nu werd gegeven op don burg Susan.

11 9.

15 En Mordechai ging uit van voor het aangezigt des konings, in ecu hemelsblaauw en wit ko-ninklijk kleed, en met eene groo-te gouden kroon, en met een opperkleed van fijn linnen en purper; cn ile stad Susan juichte en w as vrolijk.

Ui Bij de Joden was licht cn blijdschap cn vreugde en eer;

17 Ook in ieder landschap en in iedere stad, ter plaatse waardes konings woord en zijne wet aankwam, daar was bij de .loden blijdschap cn vreugde, maaltijden en vrolijke dagen; en velen uit de volken des lands werden Joden, want de vrees der Joden was op hen gevallen.

HOOFDSTUK 9.

In de twaalfde maand nu, (dat is de maand Adar), op den der-tienden dag derzelve, toen des konings w oord cn zijne wet gekomen was dat men liet doen zoude, ten dage als de vijanden der Joden hoopten over hen te heersehen, zoo is het omgekeerd; want de Joden heersehten zelve over hunne haters.

2 Want de Joden vergaderden zich in hunne steden, in al de landschappen van den koning Ahasvcros, om de hand te slaan aan degenen die hun verderf zochten; en niemand bestond voor hen, want hunlieder schrik was op al die volken gevallen.

3 Eu al de oversten der landschappen, cn de stadhouders, cn de landvoogden, en die het werk dos konings deden, verhieven de Joden; want de vrees voor Mordechai was op hen gevallen.

4 Want Mordechai was groot in het huis des konings, cn zijn gerucht ging uit door alle landschappen; want die man Mordechai werd gaandeweg grooter.


-ocr page 711-

CE 9. 703

sloegen hunne hand niet aan den roof.

16 De overige Joden nu, die in de landschappen des konings waren, vergaderden zich, opdat zij stonden voor hun leven en rust haddon van hunne vijanden, en zij doodden onder hunne haters vijfenzeventigduizend; maar zij sloegen hunne hand niet aan don roof.

17 Dit (jesclnedde op den der-tienden dag dor maand Ailar; en op don veertiende dorzolve rustten zij, en zij maakten dien tot een dag dor maaltijden en der vreugde.

18 Eu de Joden die te Susan waren vergaderdon zich op don dertiende dorzolve en op den veertiende dorzolve, en zij rustten op den vijftiende derzelve, en zij maakten dien tot oen dag der maaltijden en dor vreugde.

1!) Daarom maakten de Joden van do dorpen, die in do dorpsteden woonden, den veertien-don dag dor maand Adar tot vreugde en maaltijden, en oou vrolijken dag, en der toezending van dooien aan elkander.

20 Eu Mordechai beschieef deze geschiedenis; on hij zond brieven aan al do Joden die in al de landschappen van den koning Ahasveros waren, aan hen die nabij en hen die verre waren,

21 Om over hen te bevestigen, dat zij zouden onderhouden dou veertienden dag der maand Adar en don vijftienden dag dorzolve, jaar aan jaar:

32 Naar do dagen in welke de Joden tot rust gekomen waren van hunne vijanden, en de maand die hun veranderd was van droefenis in blijdschap, en van rouw in een vrolijken dag; dat zij die dagen maken zouden Lot dagen der maaltijden, en der vrougdo, 30*

EST]

5 Do Joden uu sloegen ondcr al ImuDe vijanden met den slag des zwaards en der dooding on der verderving, en zij deden mot hunne haters naar hun welbehagen,

6 En in don burg Susan hebben de Joden gedood en omgebragt vijflionderd mannen;

7 En Parsandatha, en Dalpon, en Aspatha,

8 En Poratha, en Adalja, en Aridatha,

!l En Parmasta, en Arisai, on Aridai, en Vaizatha,

lü J)e tien zonen van Hamau den zoon van Hammedatha, dou vijand der Joden, doodden zij; maar zij sloegen hunne hand niet aan den roof.

11 ïo dien dage kwam voor den koning het getal der gedooden op den burg Susan.

13 En de koning zeido tot de koningin Ester: ïe Susan ojj den burg hebben de Joden gedood on omgebragt vijfhonderd mannen en de tien zonen van Hainan: wat hebben zij al in de andere landschappen des konings gedaan! Wat is nu uwe bede? en het zal u gegeven worden; of wat is verder uw verzoek? hot zal geschieden.

13 Toen zeide Ester: Dunkt het den koning goed, men late den Joden die te Susan zijn ook morgen toe, te doen naar het gebod van heden; en men hange do tion zonen van Hainan aan do giilg-

14 Toon zeido de koning dat men alzoo doen zoude, en er word een gebod gegeven to Susan, en nion hing de tien zoncu van 11a-man op.

15 En do Joden die te Susan waren vergaderden zich ook op den veertienden dag der maand Adar, en zij doodden te Susan driehonderd mannen; maar zij

-ocr page 712-

7üü ES TE

eu clur toezending van doelen aan elkander, en der gaven aan de armen.

23 En de Joden namen a.in te doen wat zij begonnen hadden, eu wat Mordeehai aan heu ge-selirevcn liad:

21. Omdat Haman de zoon van Hammedatlia, de Agagiet, aller Joden vijand, tegen de Jotlcn gedacht had hen omtebrengen; en dat hij het pur, dat is het lot, had geworpen, om hen te verslaan en om hen omtebrengen.

25 Maar als zij voor den koning gekomen was, heeft hij lt;loor brieven bevolen, dat zijn booze aanslag, dien hij beraamd had tegen de Joden, op zijn hoofd zoude wederkeeren; en men heeft hem en zijne zonen aan de galg gehangen.

26 Daarom noemt men die dagen Purim, naar den naam van (lat pur. Hierom, vanwege al de woorden van dien brief, en hetgeen zij zelve daarvan gezien hadden , en wat tot hen overgekomen was,

27 Bevestigden de Joden, en namen aan voor zich en voor hun zaad en voor allen die zich tot hen vervoegen zouden, dat men het niet overtrade: dat zij deze twee dagen zouden houden, naar het voorschrift derzelve en naar den bestemden tijd derzelve, j aar aan j aai* j

28 Dat deze dagen herdacht zouden worden en onderhouden, in elk geslacht, elk huisgezin, elk landschap en elke stad, eu dat deze dagen Purim niet zonden overtreden worden onder de .loden, en dat de gedachtenis dor-

E lü.

zelve geen einde nemen zoude bij hun zaad.

29 Daarna schreef de koningin Ester, de dochter van Abihaïl, en Mordeehai de Jood, met alle magt, om dezen brief van Purim ten tweeden male te bevestigen.

30 En hij zond de brieven aan al de Joden, in de honderd zevenentwintig landschappen van het koningrijk van Ahasveros, met woorden van vrede en trouw:

31 Dat zij deze dagen van Purim bevestigen zouden op hunne bestemde tijden, gelijk Mordeehai de Jood over hen bevestigd had, en Ester de koningin, cn gelijk zij het bevestigd hadden voor zichzelve eu voor hun zaad: de zaken van het vasten cn hun geroep.

32 En het bevel van Ester bevestigde de geschiedenis van deze Purim, cn liet werd in een boek geschreven.

HOOFDSTUK 10.

Daarna leide de koning Ahasveros schatting op het land en de eilanden der zee.

2 Al de werken nu zijner magt en zijns ge weids, en de verklaring der grootheid van Mordeehai, welken de koning groot gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kroiiij-ken der koningen van Medië en Perzië ?

3 Want de Jood Mordeehai was de tweede bij den koning Ahasveros, en groot bij de Joden, eu aangenaam bij de menigte zijner broeders, zoekende het beste voor zijn volk, en sprekende voor het welzijn van zijn gansehe zaad.


-ocr page 713-

JOB 1.

HET BOEK

J O B.

707

HOOFDSTUK 1.

Er was ecu niiiu in liet laud li/., zijn naam was Job; en die man was oprcgt en vroom eu godneezend eu wijkende van het kwaad.

3. En iiein werden zeven zonen en drie dochters geboren;

3 Daarbij was zijn vee zevenduizend schapen en drieduizend kemels eu vijfhonderd juk ossen cn vijfhonderd ezelinnen, ook was zijn dienstvolk zeer veel; zoodat deze man grooter was dan alle die van het oosten.

4 En zijne zonen gingen en maakten maaltijden in ieders huis op zijnen dag; cn zij zouden henen cn noodigden hunne drie zusters om met hen te eten en te drinken.

5 Het geschiedde dan als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job heneuzond cn hen heiligde, cn des morgeus vroeg opstond cn brandoffers offerde naar hun aller gct.il; want J ob zeide: Misschien hebben mijne kinderen gezondigd eu God in hun hart gezegend. Alzoo deed Job al die dagen.

6 Er was nu een dag als de kinderen Gods kwamen om zich voor den Heek te stellen, dat de satan óók in het midden van hen kwam.

7 Toen zeide de Heer tot den satan; Vanwaar- komt gij ? En de satan antwoordde den Heer en zeide:

aarde,

delen.

8 Eu de Heer zeide tot den satan: Hebt gij ook achtgeslagen op mijnen knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij: een man oprcgt eu vroom, godvreezend. cn wijkende van het kwaad.

9 Toen antwoordde de satan den Heer en zeide: Is het omniet dat Job God vreest?

10 Hebt gij niet eene omtuining gemaakt voor hom cn voor zijn huis en voor alwat hij heeft rondom? Het werk zijner handen hebt gij gezegend, cn zijn vee is in menujte uitgebroken in het land.

11 Maar toch, strek nu uwe hand uit en tast aan alles wat hij heeft,—-zoo hij u niet in uw aangezigt zal zegenen 1

13 En de Heer zeide tot den satan: Zie, alwat hij heeft zij in uwe hand: strek alleen aan hem zelvcn uwe hand niet uit. Eu de satan ging uit van het aangezigt des Heeuen.

13 Er was nu een dag als zijne zonen en zijne dochters aten eu wijn dronken in het huis van hunnen broeder, den eerstgeborene ,

14 Dat een bode tot Job kwam eu zeide: De runderen waren ploegende, cn de ezelinnen weidende aan hunne zijden;

15 Doch de Sabeërs deden een inval, en namen ze, en slocïcu

Van omtctrekken op de eu van die te doorwan-


-ocr page 714-

JOB 3.

708

dc jongens met de scherpte des zwaards: en ik ben maar alléén ontkomen om het u aantezegr gen.

16 Als deze nog sprak, zoo kwam een ander en zeide: Het vuur Gods viel uit den hemel en ontstak onder dc schapen cn ouder de jongens, en verteerde ze: en ik ben maar alléén ontkomen om het u aantezeggen.

17 Als deze nog sprak, zoo kwam een ander en zeide: De Chaldcën stelden drie hoopen, en vielen op dc kemels aan, cu namen zc, en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards: eu ik beu maar alléén ontkomen om het u aantezeggen.

18 Als deze uog sprak, zoo kwam een ander en zeide: Uwe zouen en uwe dochters aten cn dronken wijn in het huis van hunnen broeder, den eerstgeborene;

19 En zie, een groote wind kwam van óver de -woestijn, cn stiet aan de vier hoeken van het huis, en het viel op dc jongelingen, dat zc stierven: en ik ben maar alléén ontkomen om het u aantezeggen.

30 Toen stond Job op, en scheurde zijnen mantel, en schoor zijn hoofd, en viel op do aarde en boog zich neder;

31 En hij zeide: Naakt ben ik uit den moederschoot gekomen, en naakt zal ik daarhenen we-derkeeren. De Heeu heeft gegeven en de Heer heeft genomen: de naam dos HeereK zij geloofd.

33 In dit alles zondigde Job niet, en schreef Gode niets ongerijmds toe.

HOOEDSTUK 3.

Wederom was er een dag als de kinderen Gods kwamen om zich voor den Heer te stellen, dut dc satan óók in het midden van hen kwam om zich voor den Heer te stellen.

3 Toen zeide de Heer tot den satan: Vanwaar komt gij? En dc satan antwoordde den Heer en zeide: Van omtetrekken op de aarde, en van die te doorwandelen.

3 En de Heer zeide tot den satan: Hebt gij ook achtgeslagen op mijnen knecht Job? Want niemand is op dc aarde gelijk hij: een man opregt eu vroom, god-vreezend en wijkende van het kwaad; cn hij houdt nog vast aan zijne opregtheid, hoewel gij mij tegen hem opgehitst hebt om hem te verslinden zonder oorzaak.

4 Toen antwoordde de satan den Heer en zeide: Huid voor huid, en alwat iemand heeft zal hij geven voor zijn leven;

5 Doch strek nu uwe hand uit en tast zijn gebeente en zijn vleeseh aan, — zoo hij u niet in uw aangezigt zal zegenen!

6 En de Heer zeide tot den satan: Zie, hij zij in uwe hand; doch verschoon zijn leven.

7 Toen ging de satan uit van het aangezigt des Heeren , en sloeg Job met booze zweren van zijne voetzool af tot zijnen schedel toe.

8 En hij nam zich ccne potscherf om zich daarmede te krabben, en hij zat neder in het midden der ascli.

9 Toen zeide zijne huis vróuw tot hem: Houdt gij nog vast aan uwe opregtheid? Zegen God en sterf.

10 Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als ecu der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, cn het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijne lippen niet.


-ocr page 715-

3 3. 709

zijn hunnen rouw te verwekken.

9 Dat de sterren van zijnen schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht en liet worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads:

10 Omdat hij niet toegesloteu heeft de deuren mijns schoots, noch verborgen de moeite van mijne oogen.

11 Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven als ik uit den schoot voortkwam ?

13 Waarom zijn mij de knieën voorgekomen, en waartoe de borsten opdat ik zuigen zoude ?

13 Want nu zoude ik nederlig-gen en stil zijn ; ik zoude slapen, dan zoude voor mij rust wezen:

14 Met de koningen en raads-heeren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden;

15 Of met de vorsten die goud hadden, die hunne huizen met zilver vervulden.

16 Of als een verborgen mis-dragt, zoude ik niet zijn; als de kinderkens die het licht niet gezien hebben.

17 Daar houden de boozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht;

18 Daar zijn do gebondenen tezamen in rust, zij hooren de stem des drijvers niet;

19 Do kleine en de groote is daar; en de knecht vrij van zijnen heer.

30 Waarom geeft hij tien ellendige het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed?

31 Die verlangen naar den dood maar hij is er niet, en graven daarnaar meer dan naar verborgen schatten;

33 Die blijde zijn tot opsprin-gens toe en zich verheugen als zij het graf vinden :

33 Aan den man wiens weg ver-

J O

11 Als nu de (Iriu vrienden v.-iu Job gcliourd luidden al dit kwaad dat over hem gekomen was, kwamen zij ieder uit zijne pluats, Eiifaz de Temaniet, en iÜldad de Suliiet, en Zofar de Naamathiet; en zij waren liet ééns geworden dat zij zouden komeu om hem te beklagen en om hem te vertroosten. 13 En toen zij hunne oogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hunne stem op en weenden; daarbij scheurden zij een ieder zijnen mantel, en strooiden stof op hunne hoofden naar den hemel.

13 Alzoo zaten zij met hom op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen dat de smart zeer groot was.

HOOFDSTUK 3.

Daarna opende Job zijnen mond en vervloekte zijnen dag.

3 Want J ob antwoordde en zeide:

3 De dag verga waarin ik geboren ben, en de nacht waarin men zeide: Een jongsken is ontvangen.

4 Die dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven ; en dat geen glans over hem schijne.

5 Dat de duisternis en de schaduw des doods hem verontreinigen ; dat wolken over hem wonen ; dat hem vcrsclirikken de zwarte dampen des daags.

(i üie nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheu-ge onder de dagen des jaars ; dat hij in het getal der maanden niet kome.

7 Zie, die nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome.

8 Dat hem vervloeken do ver-vloekers des daags, die bereid

-ocr page 716-

710 JOB

borgen is, en dien God overdekt heeft?

34 Want vóór mijn brood komt mijne zueliting, eu mijne bml-iiugen worden uitgestort als water.

33 Want ik vreesde ecne vreeze en zij is mij aangekomen, en wat ik schroomde is mij overkomen.

3(i I k was niet gerust, en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.

HOOFDSTUK 4.

Toen antwoordde Elifaz de Te-maniet en zeide:

3 Zoo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn ? Nogtans wie zal zich van woorden kunnen onthouden ?

3 Zie, gij hebt velen onderwezen, eu gij hebt slappe handen gesterkt;

4 Uwe woorden hebben den struikelende opgerigt, en de krommende knieën hebt gij vastgesteld ;

3 Maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt ontroerd.

6 Was niet uwe vreeze Gods uwe hoop, en de opregtheid uwer wegen uwe verwachting ?

7 Gedenk toch , wie is de onschuldige die vergaan zij, en waal-zijn de opregten verdelgd ?

8 Maar gelijk ik gezien heb: wie ondeugd ploegen en moeite zaaijen, maaijen dezelve.

!) Door den adem Gods vergaan zij , en door het geblaas van zijnen neus worden zij verdelgd.

10 De brulling des leeuws, en de stem des feilen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken.

11 De oude leeuw vergaat omdat er geen roof is, en de jongen eens oudachtigen leeuws worden verstrooid.

13 Voorts is tot mij een woord heimelijk gebragt; en mijn ooi-heeft een weinigje daarvan gevat.

13 Onder de gedachten van de gezigten des nachts, als diepe slaap valt op de menschen,

14 Kwam er schrik en beving over mij, en verschrikte de veelheid mijner beenderen.

13 Toen ging voorbij mijn aan-gezigt een geest; hij deed het haar mijns vlecsches te berge rijzen.

1(5 Hij stond, doch ik kende zijne gedaante niet; eene bceld-tenis was voor mijne oogen; er was stilte, en ik iioorde eene stem, zeyijende .-

17 Zoude een mensch regtvaar-diger zijn dan God? Zoude een man reiner zijn dan zijn Maker ?

18 Zie, op zijne knechten zoude hij niet vertrouwen, hoewel hij in zijne engelen klaarheid gesteld heeft:

19 Hoeveelteminder ojt degenen die leemen huizen bewonen, welker grondslag in liet stof is! Zij worden verbrijzeld voor de motten.

30 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid.

31 Verreist niet hunne uitnemendheid met hen ? Zij sterven, maar niet in wijsheid.

HOOFDSTUK 3.

Hoep nu : zal er iemand zijn die u antwoordt ? En tot wien van de heiligen zult gij u kee-ren ?

3 Want den dwaze brengt de toorn om, en de ijver doodt den slechte.

3 Ik heb gezien eenen dwaze wortelende ; doch terstond vervloekte ik zijne woning.

4 Verre waren zijne zonen van


-ocr page 717-

.1 O

licil; cn zij worden verbrijzeld in de ))oort, en er wns geen verlosser.

5 Wiens oogst de hongerige verteerde, dien hij ook tot uit de (loomen gehaald had; de struik-roever slokte hun vermogen in.

6 Want uit het stol' komt liet verdriet niet voort, en de moeite spruit niet uit do aarde;

7 Maar de mcnseli wordt tot moeite geboren, gelijk de spranken der vurige kolen zich ver-helfen tot vliegen.

8 Doch ik zoude naar God zoeken , en tot God mijne aanspraak rigten;

i) lgt;ie groote dingen doet die men niet doorzoeken kan, wonderen die men niet tellen kan ;

10 Die den regen geeft op de aarde, en water zendt op de straten:

11 Om de vernederden te stellen in het hooge, dat de rouw-dragenden door heil verheven worden.

12 Hij maakt teniet de gedachten der arglistigen, dat hunne handen niets uitrigten.

13 Hij vangt de wijzen in hunne arglistigheid, dat de raad dei-verdraaiden gestort wordt.

11 Des daags ontmoeten zij de duisternis, en gelijk des nachts, tasten zij op den middag. 15 Maar hij verlost den behoeftige van liet zwaard , van hunnen mond, cn van de hand des sterken.

1(5 Zoo is er voor den arme verwachting, en de boosheid stopt haren mond toe.

17 Zie, gelukzalig is de mensch welken God straft: daarom verwerp de kastijding des Almagti-gen niet.

18 Want hij doet smart aan, en hij verbindt; hij doorwondt, en zijne handen heclen.

15 G. 711

1'J In zes benaauwillieden zal hij u verlossen, en in de zevende zal het kwaad u niet aanroeren.

30 In den honger zal hij u verlossen van den dood, en in den oorlog van het geweld dos zwaards.

21 Tegen den goesel dor tong zult gij verborgen wezen, en gij zult niet vreezen voor de verwoesting als zij komt.

22 ïegen do verwoesting en tegen don honger zult gij lagchen, on voor het gedierte der aarde zult gij niet vreezon.

23 Want mot de steenen des voids zal uw verbond zijn, en het gedierte des voids zal met u bevredigd zijn.

21 En gij znlt bevinden dat uwe tent in vrede is, en gij zult uwe woning verzorgen eu zult niets missen.

25 Ook zult gij bevinden dat uw zaad menigvuldig wezen zal, en uwe spruiten als het kruid der aarde.

26 Gij zult in ouderdom ten grave komen, gelijk de koren-hoop te zijnor tijd opgevoerd wordt.

27 Zie dit, wij hebben het doorzocht, het is alzoo; hoor het, en bemerk gij het voor u.

HOOFDSTUK 6.

Maar Job antwoordde eu zeide:

2 Och of mijn verdriet regt gewogen wierd, en men mijne ellende tezamen in eene weegschaal ophief!

3 Want hot zoude nu zwaarder zijn dan het zand der zeeën; daarom worden mijne woorden opse-zwolgen.

4 Want de pijlen des Almag-tigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt: de verschrikkingen Gods ruston zich tegen mij.

5 Schreeuwt ook de woudezel


-ocr page 718-

B 7.

30 Zij worden beschaamd, omdat elkeen vertrouwde; als zij daar aankomen, zoo worden zij schaamrood.

31 Voorwaar alzoo zijt gijlieden uiij nu niets geworden; gij hebt gezien de ontzetting, en gij hebt gevreesd.

33 Heb ik gezegd: Brengt mij en geeft geschenken voor mij van uw vermogen,

33 Of bevrijdt mij van de hand des verdrukkers, en verlost mij van de hand der tyrannen?

2-1. Leert mij en ik zal zwijgen, en geeft mij te verstaan waarin ik gedwaald heb.

35 O hoe krachtig zijn de regte redenen! Maar wat bestraft het bestraffen dat van idicden is?

36 Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen voor wind zijn?

37 Ook werpt gij nop een wees, en gij graaft tegen uwen. vriend.

38 Maar nu, belieft het n, wendt ii tot mij, en het zal voor ulieder aangezigt zijn of ik lieg.

39 Keert toch weder, laat er geen onregt wezen; ja keert weder, nog zal mijne geregtigheid daarin zijn.

30 Zoude er onregt op mijne tong wezen? Zoude mijn gelie-melto niet de ellenden te verstaan geven?

HOOFDSTUK 7.

Heeft niet de menscli eeu strijd op aarde, en zijn zijne dagen niet als de dagen des daglooners?

3 Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de daglooner verwacht zijn werkloon, 3 Alzóo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid.

712 JO

bij liet jonge gras? Loeit do os bij zijn voeder?

C Wordt ook liet onsmakelijke gegeten zonder zout ? Is er smaak in het witte des dojers?

7 Mijne ziel weigert moe woorden aauteroeren; die zijn als mijne laffe spijs.

8 Oeh of mijne begeerte kwam, en dat God mijne verwachting gaf,

!) En dat liet God beliefde dat liij mij verbrijzelde, zijne hand losliet en een einde met mij maakte!

10 Dat zoude nog mijn troost zijn, en zoude mij verkwikken in den weedom, zoo liij niet spaarde; want ik lieb de redenen des Heiligen niet verborgen gehouden.

11 Wat is mijne kracht, dat ik hopen zoude? Of welk is mijn einde, dat ik mijn leven verlengen zoude?

13 Is mijne kracht steene n kracht? Is mijn vleeseh staal?

13 Is dan mijne hulp niet in mij, en is de wijsheid uit mij verdreven ?

14 Aan hem die versmolten is zoude van zijnen vriend weldadigheid geschieden; of hij zoude dc vrceze des Almagtigen verlaten.

15 Mijne broeders hebben trouweloos gehandeld als eenc beek; als de storting der beken gaan zij door,

16 Die verdonkerd zijn van het ijs, en in welke de sneeuw zich verbergt.

17 ïen tijde als zij van hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; als zij warm worden, verdwijnen zij nit hare plaats.

18 De gangen hilars wegs wenden zich terzijde af; zij loopen op in het woeste en vergaan.

19 De reizigers van Tema zien ze, de wandelaars van Scheba wachten op haar.

-ocr page 719-

JO

4 Als ik tc slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zul ik opstaan, en

11 ij den avond afgemeten liebbon? En ik word zat van woelingen. Lot aan den sehemertijd.

5 Mijn vleeseh is met liet gewormte en met liet gruis des stoi's bekleed; mijne huid is gekliefd en verachtelijk geworden;

6 Mijne dagen zijn ligter geweest dan eeue weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting.

7 Gredenk dat mijn leven eon wind is; mijn oog z;il niet wederom het goede zien.

8 liet oog desgenen die mij nu ziet zal mij niet zien; uwe oogcn zullen op mij zijn, maar ik zal niet meer zijn.

9 Bene wolk vergaat en vaart henen; alzoo wie in het graf daalt zal niet wederoykomm.

1U Hij zal niet meer wederkeo-ren tot zijn huis, en zijne plaats zal hem niet meer kennen.

Li Zoo zal ik ook mijnen mond niet wederhouden, ik z-.d spreken in benaauwdheid mijns gcesLes, ik zal klagen in bitterheid mijner ziel.

12 Ben ik dan eene zee, of een walvisch, dat gij tegen mii eenc waeht stelt ?

13 Wanneer ik zeg: Mijne bed-sLcde zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijne klagt wat wegnemen,

14 Dan ontzet gij mij met droo-men, en door gezigten verschrikt gÜ^mij;

15 Zoodat mijne ziel de verworging kiest, den dood meer dan mijne beenderen.

16 Ik versmaad ze, ik zal toch in eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijne dagen zijn ijdelheid.

17 Wat is de meusch dat gij hem groot acht, en daL gij uw hart op hem zet,

3 8. 713

18 En dat gij hem bezoekt in eiken morgenstond, dat gij hem in eiken oogenblik beproeft?

l'J Hoelang keert gij u niet af van mij, en laat niet van mij af totdat ik mijn speeksel inzwelg?

30 Heb ik gezondigd, wat zal ik ii doen, o MensehenhoederV Waarom hebt gij mij tot een doelwit voor u gesteld, zoodat ik mijzelven tot last ben? 21 En waarom vergeeft gij niet mijne overtreding, en doet mijne ongeregtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen, en gij zult mij zoeken, maar ik zal niet zijn.

HOOFDSTUK 8.

Toen antwoordde Bildad de !Su-hiet en zeide :

2 Hoelang zult gij deze dingen spreken, en zullen do redenen uws monds een geweldige wind zijn ?

0 Zoude dan God het regt ver-keeren, en zoude de Almagtige de geregtighcid verkeeren ? quot;

4 Indien uwe kinderen gezondigd hebben tegen hem, hij heeft ze ook in de hand hunner overtreding geworpen.

5 Maar indien gij naar God zoekt, en tot den Almagtige om genade bidt:

6 Zoo gij zuiver en regt zijt, gewis zal hij nu opwaken om u-wentwil, en hij zal do woning uwer geregtighcid volLooijen;

7 Uw begin zal wel gering zijn, maar uw einde zal zeer vermeerderd worden.

8 Want vraag toch naar het vo-rige geslacht, en bereid u LoL de onderzoeking hunner vaderen.

9 Want wij zijn van gisteren, en weten niets, dewijl onze dagen op de aarde eene schaduw zijn.

10 Zullen die u niet leeren, tot

-ocr page 720-

I 9.

te twisten, niet één uit duizend zal hij hom beantwoorden. •1 Hij is wijs van hart en sterk van kracht: wie hoeft zich tegen hem verhard en vrede gehad?

5 Die do bergen verzet dat ze het niet gewaarworden, die ze omkeert in zijnen toom;

(I Die de aarde beweegt uit hare plaats, dat hare pilaren schudden ;

7 Dio de zon gebiedt en zij gaat niet op, en de sterren verzegelt ;

8 Die alléén do hemelen uitbreidt, cu treedt op de hoogten dor zee;

9 Die den Wagen maakt, don Orion, en hot Zevongestornte, en do binnonkameren van hot zuiden ;

10 Die grooto dingen doet die men niet doorzoeken kan, en wonderen die men niet tellen kan.

11 Zie, hij zal voor mij henou-gaan en ik zal hom niet zien, en hij zal voorbijgaan en ik zal hem niet bemerken.

13 Zie, hij zal rooven, wie zal hot hem doen wedergeven? Wie zal tot hem zeggen: Wat doet gij?

13 God zal zijnen toorn niet afkoeren; onder hem worden gebogen do hoovaardige helpers; quot;li Hoeveclteminder zal ik hem antwoorden, en mijne woorden uitkiezen tegen hem?

15 Wolken ik, zoo ik regtvaardig ware, niet zoude antwoorden; mijnen llegter zal ik om genade bidden.

16 Indien ik roep en hij mij antwoordt, ik zal niet gelooven dat hij mijne stem ter ooro genomen heeft;

17 Want hij vermorzelt mij door een onweder, en vermenigvuldigt mijne wondon zonder oorzaak;

18 Hij laat mij niet toe adem

714 J 01

u spreken, eu uit hun hart redenen voortbrengen?

11 Verheft zich do bies zonder slijk? Groeit het rietgras zonder water?

13 Als het nog in zijue groenheid is, hoewel liet niet afgesneden wordt, nogtans verdort het vóór alle gras.

13 Alzóó zijn do paden van allen die God vergeten; en do verwachting dos huichelaars zul vergaan:

LV Yan welken zijne hoop walgen zal, en zijn vertrouwen zal zijn hot huis eener spin;

15 Hij zal op zijn huis leunen, maar het zal niet bestaan, hij zal zich daaraan vasthouden, maar het zal niet staande blijven.

16 Hij is sappig voor de zon, en zijne scheuten gaan over zijnen hof uit.

17 Zijne wortels worden bij de springader ingevlochten; hij ziet eene steenachtige plaats.

18 Maar als God hem verslindt uit zijne plaats, zoo zal zij hem loochenen, zey(jende: Ik heb u niet gezien.

19 Zie, drit is de vreugde zijns wegs, en uit het stof zullen andoren voortspruiten.

20 Zie, God zal den opregte niet verwerpen; hij vat ook de boosdoeners niet bij de hand;

21 Totdat hij uwen mond met gelach vervulle, on uwe lippen met gejuich.

33 Uwe haters zullen met schaamte bekleed worden, en de tent dor goddeloozeu zal niet meer zijn.

HOOFDSTUK 9.

Maar Job antwoordde en zeide: 3 Waarlijk ik weet dat het zoo is; want hoe zoude do monsch regtvaardig zijn bij God? 3quot; Zoo hij lust heeft om met hem

-ocr page 721-

J O J

te sclteppeu, maar liij verzadigt mij mot bitterheden.

19 Zoo iiet aan de kracht komt, zie, hij is sterk; en zoo het aan het regt komt, wie zal mij dagvaarden ?

2U Zoo ik mij regtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen; ben ik opregt, hij zal mij toch verkeerd verklaren.

31 Ben ik opregt, zoo acht ik toch. mijne ziel niet, ik versmaad mijn leven.

33 Dat is ccn ding; daarom zeg ik ; Den opregte cn den godde-looze verdelgt hij.

23 Als de geeselplotseling doodt, bespot hij de verzoeking der on-schuldigen.

'24 De aarde wordt gegeven in de hand des goddeloozen; hij overdekt het aangezigt van hare regters ; zoo niet, wie is het dan?

35 En mijne dagen zijn ligter geweest dan een looper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien ;

36 Zij zijn voorbijgevaren mot jagtschepcn, gelijk een arend naar het aas toevliegt.

37 Indien mijn zeggen is: Ik zal mijne klagt vergeten, en ik zal mijxie treurigheid laten varen en mij verkwikken:

38 Zoo schroom ik voor al mijne smarten; ik weet dat gij mij niet onschuldig zult houden.

3'J ik zal Hbcli goddeloos zijn : waarom dan zal ik ijdellijk arbeiden ?

30 Indien ik mij wascli met sneeuwwater, en mijne handen zuiver met zeep,

31 Dan zult gij mij in de gracht dompelen, en mijne kleederen zullen van mij gruwen.

33 Want hij is niet een man als ik, dien ik antwoorden zoude zoo wij tezamen in het gerigt kwamen;

10. 715

33 Er is geen scheidsman tus-sclicn ons, die zijne hand op ons beiden leggen mogt.

34 Dat hij van op mij zijne roede wegdoe, en dat zijne verschrikking mij niet vervaard make :

35 Zoo zal ik spreken cn hem niet vreezen, want zoodanig ben ik niet bij mij.

HOOFDSTUK 10.

Mijne ziel is verdrietig over mijn leven, ik zal mijne klagt op mij laten, ik zal spreken in bitterheid mijner ziel.

3 Ik zal tot Got! zeggen: Verdoom mij niet; doe mij weten waarover gij met mij twist.

3 Is hot u goed dat gij verdrukt, dat gij verwerpt den arbeid uwer handen, en over den raad dor goddeloozen schijnsel geeft?

4 Hebt gij vloeschelijke oogen ? Ziet gij gelijk een meusch ziet ?

5 Zijn uwe dagen als do dagen van oen mensch, zijn uwe jaren als do dagen eens mans,

ö Dat gij onderzoekt naar mijne ongeregtigheid, en naar mijne zonde vernoemt ?

7 Het is in uwe wetenschap dat ik niet goddeloos ben: nogtans is er niemand die uit uwe hand verlost.

8 Uwe handen doen mij smart aan , hoewel zij mij gemaakt hebben; tezamen rondom mij zijn zo, en gij verslindt mij.

9 Gedenk toch dat gij mij als loom bereid hebt, en mij tot stof zult doen wederkeeren.

10 Hebt gij mij niet als melk gegoten, cn mij als cene kaas doen stremmen?

11 Met vel en vlecsch hebt gij mij bekleed, en met beenderen cn zenuwen hebt gij mij zamen-ge vlochten:

12 .Benevens het leven hebt gij


-ocr page 722-

71Ü JOB

weldadigheid aau mij gedaan, cu uw op/.igt heeft mijnen geest bewaard.

13 Maar deze dingen hebt gij verborgen in uw hart; ik weet dat dit bij u geweest is.

14 Indien ik zondig, zoo zult gij mij waarnemen, en van mijne misdaad zidt gij mij niet onschuldig houden.

15 Zoo ik goddeloos ben, wee mij! En ben ik regtvaardig, ik zal mijn hoofd niet opheffen: ik ben zat van schande, maar zie mijne ellende aan.

l(j quot;Want zij verheft zich; gelijk een felle leeuw jaagt gij mij, gij keert weder eu stelt u wonderlijk tegen mij ;

17 Gij vernieuwt uwe getuigen tegenover mij, en vermeuigvid-digt uwen toorn tegen mij ; verwisselingen, ja een heirleger zijn tegen mij.

18 En waarom hebt gij mij uit de baarmoeder voortgebragt ? Och dat ik den geest gegeven had, en geen oog mij gezien had !

19 Ik zoude zijn alsof ik niet geweest ware , van den moeder-schooi zoude ik tot het graf zijn gebragt.

20 Zijn mijne dagen niet weinig? Houd op, laat van mij af, dat ik mij een weinig verkwik-ke,

21 Eer ik henenga (en niet wederkom) in een land der duisternis en der schaduw des doods,

22 Een stikdonker land als de duisternis zelve , de schaduw des doods en zonder ordeningen, en het geelt schijnsel als de (luisternis.

HOOFDSTUK 11.

Toen antwoordde Zo far deNail-mathiet en zeide:

2 Zoude de veelheid der woorden niet beantwoord worden, en

11.

zoude een klapachtig man regt hebben ?

3 Zouden uwe leugens de lieden doen zwijgen, eu zoudt gij spotten en niemand n beschamen?

4 Want gij hebt gezegd : Mijne leer is zuiver, en ik ben rein in uwe oogen.

5 Maar gewis, och of God sprak en zijne lippen tegen u opende,

6 Eu u bekendmaakte de verborgenheden der wijsheid, omdat zij dubbel zijn in wezen! Daarom weet dat God voor u vergeet van uwe ongeregtighcid.

7 Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almagtige vinden?

8 Zij is a/s de hoogten der hemelen— wat kunt gij doen? dieper dan de hel — wat knnt gij weten ?

'J Langer dan de aarde is hare maat, en breeder dan de zee.

10 Indien liij voorbijgaat opdat hij overlevere of vergadere, wie zal hem dan afkoeren ?

11 Want hij kent de ijdele lieden , en hij ziet de ondeugd: zoude hij dan niet opmerken?

13 Dan zal een verstandeloos man kloekzinnig worden ; hoewel de mensch als het veulen eens woudezels geboren is.

13 Indien gij uw hart bereid hebt, zoo breid uwe handen tot hem uit.

14 Indien er ondeugd in uwe hand is, doe die verre weg, en laat het onregt in uwe tenten niet wonen.

15 Want dan zult gij uwaange-zigt opheffen uit de gebreken, en zidt vast wezen en niet vree-zen ;

16 Want gij zult de moeite vergeten, en ze gedenken als de wateren die voorbijgegaan zijn.

17 Ja uw tijd zal klaarder dan de middag oprijzen; gij zult uit-


-ocr page 723-

JO

vliegen ; als de morgenstond zult gij zijn.

18 En gij zult vertrouwen, omdat er verwachting zijn zal; en gij zult graven, gerust zult gij slapen;

19 En gij zult nederliggen, en niemand zal u verschrikken ; en velen zullen uw aansezigt sinee-ken.

20 Maar de oogen der godde-loozen zullen bezwijken, en de toevlugt zal van hen vergaan, en hunne verwachting zal zijn de uitblazing der ziel.

110 OEDSTUK 12.

Maar Job antwoordde en zei-de:

2 Voorwaar, omdat gijlieden het volk zijt, zoo zal de wijsheid met ulicden sterven.

3 Ik heb lt;5uk een hart evenals gijlieden, ik zwicht niet voor u; cn bij wien zijn niet dergelijke dingen?

4 Ik ben het die zijnen vriend een spot is, maar roepende tot God die hem verhoort: do regt-vaardige en opregte is een spot.

5 Hij is eenc verachte fakkel, naar de meening desgenen die gerust is; hij is gereed met den voet te struikelen.

fl lgt;e tenten der vcrwoesters hebben rust, en die God tergen hebben verzekerdheid, om hetgeen God met zijne hand toebrengt.

7 En waarlijk vraag toch dc beesten, en elk van die zal het u leeren; en het gevogelte des hemels, dat zal het u te kennen geven,

8 Of spreek tot de aarde, en zij zal het u leeren; ook zullen de visschen der zee liet u vertellen.

'•) Wie uit deze alle weet niet dat de hand des Heuuun dit doet? Lil In wiens hand de ziel is van

B 12. 717

alwat leeft, en de geest van alle vleesch des menschen.

11 Zal niet het oor de woorden beproeven, gelijk het gehemelte voor zich de spijs proeft?

12 In de stokouden is dc wijsheid, cn in de langheid der dagen het verstand:

13 Bij hem is wijsheid en magt, hij heeft raad en verstand.

14 Zie, hij breekt af cn het zal niet herbouwd worden; liij besluit iemand en er zal niet open-gedaan worden.

15 Zie, hij houdt dc wateren o|) en zij droogen uit, ook laat hij ze uit en zij keeren de aarde om.

l(i Bij liem is kracht cu wijs-lieid; zijn is dc dwalende en die doet dwalen.

17 Hij voert de raadsheeren beroofd weg, en dc regters maakt hij uitzinnig.

18 Den band der koningen maakt hij los, cn hij bindt den gordel aan hunne lendenen.

l'.l 1 lij voert de oversten beroofd weg, en de magtigen keert hij om.

2(1 Hij beneemt den getrouwen dc spraak, en der ouden oordeel neemt hij weg.

21 Hij giet verachting over dc prinsen uit, en hij verslapt den riem der geweldigen.

22 Hij openbaart dc diepten uit dc duisternis, en de schaduw des doods brengt hij voort in het licht.

23 Hij vermenigvuldigt de volken en verderft ze; hij breidt de volken uit cn leidt ze.

24 Hij neemt het hart van de hoofden des volks der aarde weg, en doet ze dwalen in het woeste waar geen weg is;

25 Zij tasten in de duisternis waar geen licht is, cn hij doet zo dwalen als een dronkaard.


-ocr page 724-

718 JOE 1

HO OTDSTUK 13.

Zie, dat alles heeft mijn oog-gezien, mijn oov gehoord en ver-

stticin!

2 Gelijk gijlieden het weet, weet ik het ook; ik zwicht niet voorn.

3 Maar ik zal tot den Almag-tige spreken, en ben belnst om mij te verdedigen voor God.

4 Want go wis gij zijt leugenbedenkers, gij allen zijt nietige medicijnmeesters.

5 Oeli of gij gansch stilzweegt 1 Dat zoude ulieden voor wijsheid wezen.

6 Hoort toch mijne verdediging, en let op de twistingen mijner lippen.

7 Znlt gij voor God onregt spreken, en zult gij voor hem bedriegerij spreken?

8 Zult gij zijn aangezigt aannemen? Zult gij voor God twisten?

9 Zal liet goed zijn als hij u zal onderzoeken? Zult gij met hem spotten gelijk men met een mensch spot ?

10 Hij zal u gewis bestraffen, zoo gij in het verborgen het aangezigt aanneemt.

11 Zal niet zijne hoogheid u verschrikken en zijne vrees u overvallen ?

12 Uwe gedachtenissen zijn gelijk aseh, uwe hoogten als hoogten van leem.

13 Houdt stil van mij opdat ik spreke, zoo overkome mij wat het zij.

14 Waarom zoude ik mijn vleesch in mijne tanden nemen en mijne ziel in mijne hand stellen ?

15 Zie, zoo hij mij doodde, zonde ik niet hopen? Evenwel zal ik mijne wegen voor zijn aangezigt verdedigen.

16 Ook zal hij mij tot zaligheid zijn; maar een liniehelaavzal voor zijn aangezigt niet komen.

3, 14.

17 Hoort naarstig mijne rede, en mijne aanwijzing met uwe ooren.

18 Zie nu, ik heb het regt ordelijk gesteld: ik weet (lat ik regtvaardig zal verklaard worden.

19 Wie is er die met mij twist? Wanneer ik nu zweeg, zoo zoude ik den geest geven.

20 Alleenlijk doe Wee dingen niet met mij, dan zal ik mij van uw aangezigt niet verbergen:

21 Doe uwe hand verre van op mij, en uwe verschrikking make mij niet vervaard.

22 Roep dan, en ik zal antwoorden; of ik zal spreken, en geef mij antwoord.

23 Hoevele misdaden en zonden heb ik? Maak mijne overtreding en mijne zonde mij bekend.

24 Waarom verbergt gij uw aangezigt en houdt mij voor uwen vijand ?

25 Zult gij een gedreven blad verbrijzelen, en zult gij een droo-gen stoppel vervolgen ?

' 26 Want gij schrijft tegen mij bittere dingen, en gij doet mij erven de misdaden mijner jonkheid ;

37 Gij legt ook mijne voeten in den stok, en neemt al mijne paden waar; gij drukt u in de wortels mijner voeten:

28 En hij veroudert als eene verrotting, als een kleed dat de mot opeet.

HOOFDSTUK 14.

De mensch, van eene vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust.

2 Hij komt voort als eene bloem en wordt afgesneden, onk vlugt hij als eene schaduw en bestaat niet.

3 Toch doet gij uwe oogen over zulk eenen open, en gij betrekt mij in liet gerigt met u.

-ocr page 725-

.10]

4 Wie zal ccn reine geven uit een onreine? Niet één.

5 Dewijl zijne dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij u is, en gij zijne bepalingen gemaakt hebt, die hij niet over-sehrijden zal:

6 Wend u van hem af', dat hij rust hebbe, totdat hij als een daglooner aan zijnen dag een ■welgevallen hebbe.

7 Want voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zioh nog zal veranderen en zijn sellout niet zal ophouden;

8 Indien zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof' versterft,

!l Hij zal van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal een tak maken gelijk eene plant.

10 Maar een man sterft als hij verzwakt is, en de mensch geeft den geest: waar is hij dan?

11 i)e wateren verloopen uit een meer, en eene rivier droogt uit en verdort:

) 2 Alzoo ligt de mensch neder en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet ontwaken noch uit hunnen slaap opgewekt worden.

13 Och of gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat uw toorn zich afkeerde; dat gij mij eene bepaling steldet, en mijner gedachtig waart!

14 Als een man gestorven is, zal hij weder leven? Ik zoude al de dagen mijns strijds hopen, totdat mijne verandering komen zoude,

15 Dat gij zoudt roepen, en ik u zoude antwoorden; dat gij tot het werk nwer handen zoudt be-geerig zijn.

16 Maar nu telt gij mijne treden, gij bewaart mij niet om mijner zonden wil, i 15. 719

17 Mijne overtreding is in een bundel verzegeld, en gij pakt mijne ongeregtigheid opéén.

18 En voorwaar, een berg vallende vergaat, en eene rots wordt verzet uit hare plaats;

19 De wateren vermalen destec-nen, het stof der aarde overstelpt het gewas dat vanzelf daaruit voortkomt: alzoo verderft gij de verwachting des menschen.

20 Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat henen; veranderende zijn gelaat, zoo zendt gij hem weg.

21 Zijne kinderen komen tot eer en hij weet het niet, of zij worden klein en hij let niet op hen;

22 Maar zijn vleesch nog aan hem zijnde heeft smart, en zijne ziel in hem zijnde heeft rouw.

HOOFDSTUK 15.

Toen antwoordde Elifaz de Te-maniet en zeide:

2 Zal een wijs man winderige wetenschap voor antwoord geven, en zal hij zijn buik vullen met oostewind,

3 Bestraffende door woorden die niet baton, en door redenen met welke hij geen voordeel doet ?

4 Ja gij vernietigt de vrees, en neemt het gebed voor het aan-gezigt Gods weg.

5 Want uw mond leert uwe ongeregtigheid, en gij hebt de tong-der arglistigen verkoren.

6 Uw mond verdoemt u, en niet ik; en uwe lippen getuigen tegen u.

7 Zijt gij de eerste mensch geboren, of zijt gij vóór de heuvelen voortgebragt?

8 Hebt gij den verborgen raad Gods gehoord, en hebt gij de wijsheid tot u getrokken?quot;

9 AVat weet gij, dat wij niet weten? Wat verstaat gij, dat bij ons niet is?


-ocr page 726-

JOB

16.

720

10 Onder ons is óók een grijze, ja een stokoude, meerder van dagen dan uw vader.

11 Zijn de vertroostingen Gods ii te klein, en schuilt er eenige zaak bij u?

12 Waarom rukt uw hart u weg, en waarom wenken nwe oogen,

13 Dat gij uwen geest keert tegen God, en zulke redenen uit uwen mond laat uitgaan?

14 Wat is de mensch, dat hij zuiver zoude zijn, en die geboren is van eene vrouw, dat hij regt-vaardig zoude zijn?

15 Zie, op zijne heiligen zoude hij niet vertrouwen, en de hemelen zijn niet zuiver in zijne oogen;

16 Hoeveeltemcer is een man gruwelijk en stinkende, die het onregt indrinkt als water!

17 Ik zal u wijzen, hoor mij aan, en hetgeen ik gezien heb, dat zal ik vertellen:

18 Hetwelk de wijzen verkondigd hebben, en men voor hunne vaderen niotquot;verborgen heeft;

19 Welken alléén het land gegeven was, en door welker midden geen vreemde doorging.

20 Te allen dage doet de god-deloozc zichzelven weedom aan; en weinige jaren in getal zijn voor den tyran weggeleg I.

21 Het geluid der verschrikkingen is in zijne ooren; in den vrede zelf komt de verwoester over hem.

22 Hij gelooft niet uit de duisternis wedertekeeren, maar dat hij beloerd wordt ten zwaarde.

23 Hij zwerft heen en weder om brood, waar het zijn mag; hij weet dat bij zijne hand gereed is de dag der duisternis.

24 Angst en benaauwdheid verschrikken hem, zij overweldigt hem gelijk een koning bereid ten strijde.

25 Want hij strekt tegen God zijne hand uit, en tegen den Al-magtige betoont hij zich weder-spannig;

26 Hij loopt tegen hem aan met den hals, met zijne dikke, hoog verheven schilden;

27 Omdat hij zijn aangezigt met zijn vet bedekt heeft, en rimpels gemaakt om de lendenen,

38 En heeft bewoond verdelgde steden, en huizen die men niet bewoonde, die gereed waren tot sto'whoopen te worden.

29 Hij zal niet rijk worden, en zijn vermogen zal niet bestaan; en hunne volmaaktheid zal zich niet uitbreiden op de aarde.

30 Hij zal de duisternis niet ontwijken , de vlam zal zijnen scheut verzengen, en hij zal wijken door het geblaas zijns monds.

31 Hij betrouwe niet op ijdel-heid, waardoor hi] verleid wordt; want ijdelhcid zal zijne vergelding wezen.

32 Als zijn dag nog niet is, zal hij vervuld worden; want zijn tak zal niet groenen.

33 Men zal zijne onrijpe druiven afrukken als van een wijnstok, en zijn blociscl afwerpen als van een olijfboom.

34 Want de vergadering dei-huichelaars wordt eenzaam, en het vuur verteert de tenten dei-geschenken.

35 Zij ontvangen moeite en baren ijdelheid, en hun sehoot brengt bedrog voort.

HOOFDSTUK 16.

Maar .lob antwoordde en zeide:

2 Ik heb vele dergelijke dingen gehoord; gij allen zijt moeijclijke vertroosters.

3 Zal er een einde zijn aan de winderige woorden? Of wat stijft u, dat gij alzóó antwoordt?

4 Zoude ik ook als gijlieden 'spreken, indien uwe ziel was in


-ocr page 727-

? 17. 721

17 Daar toch geen wrevel in mijne handen is, en mijn gebed zuiver is.

18 O aarde, bedek mijn bloed niet; en voor mijn geroep zij geen plaats.

19 Ook nu, zie, in den hemel is mijn getuige, en mijn getuige in de hoogten.

20 Mijne vrienden zijn mijne bespotters, doch mijn oog druipt tot God.

21 Och mogt men rigten voor een man met God, gelijk een kind des menschen voor zijnen vriend!

32 Want weinige jaren in getal zullen er nog komen, eu ik zal het pad henengaan waarlangs ik niet zal wederkeeren.

HOOFDSTUK 17.

Mijn geest is verdorven, mijne dagen worden uitgebluscht, de graven zijn voor mij.

3 Zijn er niet bespotters bij mij, en overnacht nietmïyi oog in hun-lieder verbittering ?

3 Zet toch bij , stel mij een borg bij u: wie zal hij zijn ? Dat in mijne hand geklapt worde.

4 Want hun hart hebt gij voor kloek verstand gesloten; daarom zult gij hen niet verhoogen.

5 Die met vleijing deu vrienden wat aanzegt, ook zijner kinderen oogen zullen versmachten.

6 Doch hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld, zoodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezigt.

7 Daarom is mijn oog door verdriet verdonkerd, en al mijne ledematen zijn gelijk een schaduw.

8 De opregten zullen hierover verbaasd zijn, en de onschuldige zal zich tegen den huichelaar opmaken ;

9 En de regtvaardige zal zijnen weg vasthouden , eu wie rein van

31

JO]

mijner ziele plaats ? Zoude ik woorden tegen u zamenhoopen, en zoude ik over u met mijn hoofd schudden ?

5 Ik zoude u versterken met mijnen mond, en de beweging mijner lippen zoude zich inhouden.

6 Zoo ik spreek, mijne smart wordt niet ingehouden; en houd ik op, wat gaat er van mij weg?

7 Gewis hij heeft mij nu vermoeid; gij hebt mijne gansche vergadering verwoest.

8 Dat gij mij rimpelig gemaakt hebt is tot een getuige ; eu mijne magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezigt.

9 Zijn toorn verscheurt, en hij haat mij, hij knerst over mij met zijne tanden; mijn wederpartijder scherpt zijne oogen tegen mij.

10 Zij gapen met hunnen mond tegen mij, zij slaan met smaad-heid op mijne kinnebakken; zij vergaderen zich tezamen tegen mij.

11 God heeft mij aan den verkeerde overgegeven, en heeft mij afgewend in de handen der god-deloozen.

12 Ik had rust, maar hij heeft mij verbroken, en bij mijnen nek gegrepen en mij verpletterd, en hij heeft mij zich tot een doelwit opgerigt.

13 Zijne schutters hebben mij omringd; hij heeft mijne nieren doorspleten en niet gespaard; hij heeft mijne gal op de aarde uitgegoten.

14 Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk; hij is tegen mij aangeloopen als een geweldige.

15 Ik heb een zak over mijne huid genaaid, ik heb mijnen hoorn in het stof gedaan,

16 Mijn aangezigt is ganscli be-modderd van weenen, en over mijne oogleden is de schaduw des doods.

-ocr page 728-

722 JOB

hnucleu is zal in sterkte toenemen.

10 Maar toch gij alleu, keert weder en komt nu, want ik vind onder u geen wijze.

11 Mijne dagen zijn voorbijgegaan, uitgerukt zijn mijne gedachten, do bezittingen mijns harten.

12 Den nacht stellen zij tot een dag; het licht is nabij den ondergang vanwege de duisternis.

18 Zoo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen; in de duisternis zal ik mijn bed spreiden ;

14 Tot de groeve roep ik : Gij zijt mijn vader; tot het gewormte; Mijne moeder en mijne zuster;

15 Waar zoude dan nu mijne verwachting wezen? Ja mijne verwachting, wie zal ze aanschouwen ?

16 Zij zullen nedervaren met de handboomen des grafs, als er rust tezamen in het stof wezen zal.

HOOFDSTUK 18.

Toen antwoordde Bildad de Su-hiet en zeide:

2 Hoelang is het dat gijlieden een einde van woorden zult maken ? Merkt op, en daarna zullen wij spreken.

o Waarom worden wij geacht als beesten, en zijn onrein in u-lieder oogeu ?

4 O gij die zijne ziel verscheurt door zijnen toom, zal om uwentwil de aarde verlaten worden, en zal eene rots verzet worden uit hare plaats ?

5 Ja het licht der goddeloozen zal uitgebluscht worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren.

6 Het licht zal verduisteren in zijne tent, en zijne lamp zal over hem uitgebluscht worden.

7 De treden zijner magt zullen benaauwd worden, en zijn raad zal hem nederwerpen.

8 Want met zijne voeten zal hij 18, 19.

in het net geworpen worden, en zal in het wargaren wandelen:

9 De strik zal he»i bij de verze vatten, de struikroover zal hem overweldigen.

1Ü Zijn touw is in de aarde verborgen , en zijn val op bet pad.

11 De beroeringen zullen hem rondom verschrikken, en hem verstrooijen op zijne voeten.

12 Zijne magt zal hongerig wezen, en het verderf is bereid aan zijne zijde.

13 De eerstgeborene des doods zal de grendelen zijner huid verteren, zijne grendelen zal hij verteren.

14 Zijn vertrouwen zal uit zijne tent uitgerukt worden ; zulks zal hem doen treden tot den koning der verschrikkingen.

15 De verschrikking zal wonen in zijne tent, daar zij de zijne niet is; zijne woning zal met zwavel overstrooid worden.

16 Van onderen zullen zijne wortels verdorren, en van boven zal zijn tak afgesneden worden.

17 Zijne gedachtenis zal vergaan van de aarde, en hij zal geen naam hebben op de straat.

18 Men zal hem stooten van het licht in de duisternis, en men zal hem van de wereld verjagen.

19 Hij zal geen zoon noch neef hebben onder zijn volk, en niemand zal in zijne woningen overig zijn.

20 Over zijnen dag zullen de nakomelingen ontzet zijn, en de ouden met schrik bevangen worden.

21 Gewis zoodanig zijn de woningen des verkeerden, en dit is de plaats desgenen die God niet kent.

HOOFDSTUK 19.

Maar Job antwoordde en zeide: 3 Hoelang zult gijlieden mijne


-ocr page 729-

.101

ziel bedroeven, en mij met woorden verbrijzelen?

3 Gij hebt mij nu tienmaal schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij.

4 Maar ook het zij waarlijk dat ik gedwaald heb, mijne dwaling zal bij mij vernachten.

5 Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen mij, en mijnen smaad tegen mij drijft,

6 Weet nu dat Gorl mij heei't omgekeerd, en mij met zijn net heeft omsingeld.

7 Zie, ik roep geweld, doch word niet verhoord; ik kerm, doch er is geen regt.

8 Hij heeft mijnen weg versperd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijne paden heeft hij duisternis gesteld.

9 Mijne eer heeft li ij van mij afgetrokken, en de kroon mijns hoofds heeft hij weggenomen.

10 Hij heeft mij rondom afgebroken, zoodat ik henénga, en heeft mijne verwachting als een boom weggerukt.

11 Daarbij heeft hij zijnen toorn tegen mij ontstoken, en mij bij zich geacht als zijne vijanden.

12 Zijne benden zijn tezamen aangekomen, en hebben tegen mij hunnen weg gebaand, en hebben zich gelegerd rondom mijne tent.

13 Mijne broeders heeft hij verre van mij gedaan, en die mij kennen zijn zekerlijk van mij vervreemd.

14 Mijne nabestaanden onttrekken zich, en mijne bekenden vergeten mij.

15 Mijne huisgenooten en mijne dienstmaagden houden mij vooreen vreemde ; een uitlander ben ik in hunne oogen.

16 Ik riep mijnen knecht en hij

19. 723

antwoordde niet; ik smeekte met mijnen mond tot hem.

17 Mijn adem is aan mijne huisvrouw vreemd, en ik smeek om der kinderen mi ins sehoots wil.

18 Ook versmaden mij de jonge kinderen; sta ik op, zoo spreken zij mij tegen.

19 Alle meuschen mijns heime-lijken raads gruwen van mij, en die ik liefhad zijn tegen mij gekeerd.

20 Mijn gebeente kleeft aan mijne huid en aan mijn vleesch, en ik ben ontkomen met de huid mijner tanden.

21 Ontfermt u mijner, ontfermt ti mijner, o gij mijne vrienden, want de hand Gods heeft mij aangeraakt.

22 Waarom vervolgt gij mij als God, en wordt niet verzadigd van mijn vleesch?

23 Och ol' nu mijne woorden toch opgeschreven wierden! Och of zij in een boek ook wierden op-geteekend!

24 Dat zij met een ijzeren griffel en lood voor eeuwig in eene rots gehouwen wierden!

25 Want ik weet, mijn Verlosser leeft, en hij zal de laatste over het stof opstaan;

26 En als zij na mijne huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen;

27 Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijne oogen zien zullen, en niet een vreemde: mijne nieren verlangen zeer in mijnen schoot.

28 Voorwaar gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? Na-demaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt.

29 Schroomt vanwege het zwaard, want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards, opdat gij weet dat er een gerigt is.


-ocr page 730-

724 JOB

HOOFDSTUK 20.

Toen antwoordde Zo far de Na-amathiet en zeide:

2 Daarom doen mijne gedachten mij antwoorden, en deswege is mijn verhaasten in mij.

3 Ik lieb aangehoord eene bestraffing die mij schande aandoet; maar de geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden.

4 Weet gij dit, van altoos af, van dat God den mensch op de wereld gezet heeft,

5 Dat het gejuich der godde-loozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een oogenblik?

6 Wanneer zijne hoogheid tot den hemel toe opklom, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte,

7 Zal hij gelijk zijn drek in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden zullen zeggen: Waar is hij?

8 Hij zal wegvliegen als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezigt des nachts.

9 Het oog dat hem zag zal het niet meer doen, en zijne plaats zal hem niet meer aanschouwen.

10 Zijne kinderen zullen zoeken de armen te behagen, en zijne handen zullen zijn vermogen weder moeten uitkeeren.

11 Zijne beenderen zullen vol van zijne verborgen zonden zijn, van welke elk met hem op het stof nederliggen zal.

12 Indien het kwaad in zijnen mond zoet is, hij dat verbergt onder zijne tong,

13 Hij dat spaart, en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt, —■

14 Zijne spijs zal in zijn ingewand veranderd worden, gal der adders zal zij in het binnenste van hem zijn.

15 Hij heeft vermogen ingeslokt,

20.

maar zal hot uitspuwen; God zal hot uit zijnen buik uitdrijven.

16 Het vergif der adders zal hij zuigen, de tong der slang zal hem dooden.

17 De stroomen, rivieren, beken van honig en boter zal hij niet zien.

18 Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zoo zal hij van vreugde niet opspringen.

19 Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, een huis geroofd heeft dat hij niet opgebouwd had;

20 Omdat hij geen rust in zijnen buik gekend heeft, zoo zal hij van zijn kostelijk goed niets behouden.

21 Er zal niets overig zijn dat hij etc; daarom zal hij niet wachten naar zijn goed.

22 Als zijne genoegzaamheid zal vol zijn, zal het hem bang zijn; alle hand des ellendigen zal over hem komen.

23 Er zij wat om zijnen buik te vullen — God zal over hem de hitte zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijne spijs.

24 Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen — de stalen boog zal hem doorschieten.

23 Men zal het zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterend uit zijne gal voortkomen ; verschrikkingen zullen over hem zijn.

26 Alle duisternis zal verborgen zijn in zijne schuilplaatsen, een vuur dat niet aangeblazen is zal hem verteren, den overgeblevene in zijne teut zal het kwalijk gaan.

27 De hemel zal zijne ongereg-tigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken.

28 Het inkomen van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal


-ocr page 731-

JOB 31.

725

alles licnenvloeijen in den dag zijns toorns.

29 Dit is het deel des godde-loozen menschen van God, en de erve zijner redenen van God.

HOOFDSTUK 31.

Maar Job antwoordde cn zeide;

3 Hoort aandachtig mijne rede, en laat dit zijn uwe vertroostin-gen.

3 Verdraagt mij en ik zal spreken ; en nadat ik gesproken zal hebben, spot dan.

4 Is (mij aangaande) mijne klagt tot den mensch? Doch indien het zoo was, waarom zoude mijn geest niet verdrietig zijn?

5 Ziet mij aan en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond.

6 Ja wanneer ik daaraan gedenk, zoo word ik ontroerd, en siddering grijpt mijn vleesch aan.

7 Waarom leven de goddcloo-zen, worden oud, ja worden geweldig in vermogen ?

8 Hun zaad is bestendig met hen voor hun aangezigt, en hunne spruiten zijn voor hunne oogen.

9 Hunne huizen hebben vrede zonder vrees, en de roede Gods is op hen niet.

10 Zijn stier bespringt en mist niet; zijne koe kalft en heeft geen misdragt.

11 Hunne jonge kinderen zenden zij uit als eene kudde, en hunne kinderen huppelen.

12 Zij heffen aan met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels.

13 In het goede verslijten zij hunne dagen, en in een oogen-blik dalen zij in het graf.

11 Nogtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis uwer wegen hebben wij geen lust.

15 Wat is de Almagtige, dat wij hem zouden dienen ? En wat baat zullen wij hebben, dat wij hem aanloopen zouden?

16 Bock zie, hun goed is niet in hunne hand; de raad der god-deloozen is verre van mij.

17 Hoedikwijls geschiedt het dat de lamp der goddcloozen uitge-blusoht wordt, en hun verderf hun overkomt; dat God hun smarten uitdeelt in zijnen toorn;

18 Dat zij gelijk stroo worden voor den wind, en gelijk kal' dat de wervelwind wegsteelt;

19 Dat God zijn geweld weglegt voor zijne kinderen, hem vergeldt, dat hij het gewaarwordt ;

30 Dat zijne oogen zijnen ondergang zien, en hij drinke van de grimmigheid des Almagtigen!

21 Want wat lust zoude hij na zich aan zijn huis hebben, als liet getal zijner maanden afgesneden is?

33 Zal men God wetenschap leeren, daar hij de hoogen rigt?

23 Deze sterft in de kracht zijner volkomenheid , daar hij gansch stil en gerust was;

24! Zijne melkvaten waren vol melk, en het merg zijner beenen was bevochtigd.

35 De ander daarentegen sterft met eene bittere ziel, en hij heeft van hel goede niet gegeten.

26 Zij liggen tezamen neder in het stof, en het gewormte overdekt ze.

27 Zie, ik weet idieder gedachten, en de booze verdichtselen waarmede gij tegen mij geweld doet.

28 Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den prins, en waar is de tent van de woningen der goddeloozen?

29 Hebt gijlieden niet gevraagd de voorbijgaanden op den weg, en kent gij hunne teekenen niet;


-ocr page 732-

726 .101

30 Dat de booze oiittvotten wordt ten dage des verderfs; dat zij ten (lage der verbolgenheid ontvoerd worden?

31 Wie zal liem in liet aange-zigt zijnen weg vertooncn? Als liij wal doet, wie zal hem vergelden?

33 Eindelijk wordt hij naar de graven gebragt, en is gestadig in den aardhoop.

33 De kluiten des dals zijn hem zoet, en hij trekt tot zieh alle menschen, en degenen die vóór hem geweest zijn zijn niet te tellen.

31: Hoe vertroost gij mij dan met ijdelheid, dewijl in uwe antwoorden overtreding overig is?

HOOFDSTUK 23.

Toen antwoordde Elifaz de Te-maniet en zeide:

3 Zal ook een man Gode voor-deelig zijn? Maar voor ziehzelven zal de verstandige voordeelig zijn.

3 Is het voor den Almagtige nuttigheid dat gij regtvaardig zijt, of gewin dat gij uwe wegen volmaakt ?

t Is het oni uwe vrees dat hij u bestraft, dat hij met u in het gerigt komt?

5 Is niet uwe boosheid groot, en uwer ongeregtigheden geen einde ?

6 Want gij hebt uwe broeders zónder oorzaak pand afgenomen, en de kleederen der naakten hebt gij uitgetrokken;

7 Den moede hebt gij geen water te drinken gegeven, en aan den hongerige hebt gij het brood onthouden;

8 Maar was er een man van geweld, voor dien was het land, en de aanzienlijke woonde daar-in;

9 De weduwen hebt gij ledig weggezonden, en de armen der weezen zijn verbrijzeld.

33.

10 Daarom zijn strikken rondom u, en vervaardheid heeft u plotseling beroerd.

11 Of gij ziet de duisternis niet, en des waters overvloed bedekt u.

13 Is niet God in de hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn.

13 Daarom zegt gij; Wat weet God er van? Zal hij door de donkerheid oordcelen?

14 De wolken zijn hem eene verberging, dat hij niet ziet; eu hij bewandelt den omgang der hemelen.

15 Hebt gij het pad der eeuw waargenomen, dat de ongeregtige lieden betreden hebben?

10 Die rimpelig gemaakt zijn als het de tijd niet was; ecu vloed is over hunnen grond uitgestort;

17 Die zeiden tot God: Wijk van ons; en wat had de Almagtige hun gedaan?

18 Hij had immers hunne huizen met goed vervuld. Daarom is de raad der goddeloozen verre van mij.

19 De regtvaardigen zagen het en waren blijde, en de onschuldige bespotte hen,

30 Dewijl onze stand niet verdelgd is, maar het vuur hun overblijfsel verteerd heeft.

31 Gewen u toch aan hom, en iieb vrede; daardoor zal u het goede overkomen.

33 Ontvang toch de wet uit zijnen mond, en leg zijne redenen in uw hart.

33 Zoo gij u bekeert tot den Almagtige, gij zult gebouwd worden; doe het onregt verre van uwe tenten.

34 Dan zidt gij het goud op het stof leggen, en het goud van Ofir bij den rotssteen der beken.

33 Ja de Almagtige zal uw over-


-ocr page 733-

JOB 3

vloedig goud zijn en u krachtig zilver zijn;

36 Want dan zult gij u over den Almagtige verlustigen, en gij zult lot God uw aangezigt opheffen.

37 Gij zult tot hem vurig bidden, en hij zal u verhooren; en gij zult uwe geloften betalen.

28 Als gij eene zaak besluit, zoo zal zij u bestendig zijn; en op uwe wegen zal het licht schijnen.

39 Als men iemand vernederen zal, en gij zeggen zult: Het zij verhooging, dan zal God den nederige van oogen behouden.

30 Ja hij zal dengeen bevrijden die niet onschuldig is, want hij wordt bevrijd door de zuiverheid uwer handen.

HOOFDSTUK 33.

.Maar Job antwoordde en zeiilc;

3 Ook heden is mijne klagt wo-derspannigheid; mijne plaag is zwaar boven mijn zuchten.

3 Och of' ik wist dat ik hem vinden zoude! Ik zonde tot zijnen troon komen;

•t Ik zoude liet regt voor zijn aangezigt ordelijk voorstellen,en mijnen mond zoude ik met verdedigingen vervullen;

5 Ik zoude de redenen weten die hij mij antwoorden zonde, en verstaan wat hij mij zeggen zoude.

6 Zoude hij naar de grootheid zijner magt met mij twisten ? Neen, maar hij zoude acht op mij slaan.

7 Daar zoude de opregte met hem pleiten, en ik zoude mij in eeuwigheid van mijnen Regter vrijmaken.

8 Zie, ga ik voorwaarts, zoo is hij er niet, of achterwaarts, zoo verneem ik hem niet;

9 Als hij ter linkerhand werkt, zoo aanschouw ik hem niet; bei, 34 737

dekt h ij zich ter regterhand, zoo zie ik hem niet.

10 Doch hij kent den weg die bij mij is; hij beproeve mij: als goud zal ik uitkomen.

11 Aan zijnen gang heeft mijn voet vastgehouden; zijnen weg heb ik bewaard, en ben niet afgeweken.

13 Het gebod zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen zijns mönds heb ik meer dan mijn bescheiden deel weggelegd.

13 Maar is hij tegen iemand, wie zal hem dan afkoeren ? Wat zijne ziel begeert, dat zal hij doen.

14 Want hij zal volbrengen wat over mij bescheiden is, en dergelijke dingen zijn er vele bij hem.

16 Hierom word ik voor zijn aangezigt ontroerd, aanmerk het, eu vrees voor hem;

10 Want God heeft mijn hart week gemaakt, en de Almagtige heeft mij beroerd ;

17 Omdat ik niet uitgédelgd ben voor dc duisternis, en dat hij voor mijn aangezigt de donkerheid bedekt heeft.

HOOFDSTUK 34.

Waarom zouden voor den Almagtige de tijden niet verborgen zijn , dewijl zij die hem kennen zijne dagen niet zien ?

3 Zij tasten de landpalen aan, de kudde rooven zij en weiden zij.

3 Den ezel der weezen drijven zij weg, den os der weduwe nemen zij te pand.

4 Zij doen de nooddruftigen wijken van den weg, tezamen versteken zich de ellendigen des lands.

5 Zie, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof ; het vlakke veld is hem tot spijs en den jongeren.


-ocr page 734-

728 JOB

6 Op het veld maaijen zij zijn voeder , en den wijnberg des god-deloozen lezen zij af.

7 Den naakte laten zij vernachten zonder kleeding, die geen deksel heeft tegen de koude.

8 Van den stroom der bergen worden zij nat, en zonder toe-vlugt zijnde, klemmen zij zich aan de steenrotsen.

9 Zij rukken het weesje van de borst, en wat over den arme ligt nemen zij te pand.

10 Den naakte doen zij weggaan zonder kleed, en hongerig die garven dragen.

11 Tusschen hunne muren persen zij olie uit, treden de wijnpersen en zijn dorstig.

13 Uit de stad zuchten de lieden , en de ziel der verwonden kermt; nogtans beschikt God niets ongerijmds.

13 Zij zijn onder de wederstrc-vers des lichts; zij kennen zijne wegen niet, en zij blijven niet op zijne paden.

11 Met het licht staat de moordenaar op, doodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief.

15 Ook neemt het oog dos over-spelers de schemering waar, zeggende : Geen oog zal mij zien; en hij houdt het aangezigt bedekt.

16 In de duisternis doorgraaft hij de huizen, die zij zicli des daags afgeteekend hadden; zij kennen het licht niet.

17 Want de morgenstond is hun tezamen de schaduw des doods; als men hen kent, zijn zij in de schrikken van de schaduw des doods.

18 Hij is ligt op het vlakke dei-wateren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg der wijngaarden.

19 De droogte mitsgaders de hitte nemen de sneeuwwateren 25, 26.

weg: alzóó het graf degenen die gezondigd hebben.

20 De baarmoeder vergeet hem, het gewormte is hem zoet, aan hem wordt niet meer gedacht; en het onregt wordt gebroken als een hout.

21 De onvruchtbare, die niet baart, teert hij af, en deweduw doet hij niets goeds.

22 Ook trekt hij de magtigen door zijne kracht; staat hij op, zoo is men des levens niet zeker.

23 Stelt God hem in gerustheid, zod steunt hij daarop; nogtans zijn zijne oogen op hunne wegen.

24 Zij zijn een weinig tijds verheven , daarna is er niemand van hen; zij worden nedergedrukt, gelijk alle anderen worden zij besloten, en gelijk de top eener aar worden zij afgesneden.

25 Indien het nu zoo niet is, wie zal mij leugenachtig maken en mijne rede tenietdoen ?

HOOFDSTUK 25.

Toen antwoordde Bildad de Suhiet en zeide:

2 Heerschappij en vrees zijn bij hem; hij maakt vrede in zijne hoogten.

3 Is er een getal zijner benden? En over wien staat zijn licht niet op ?

4 Hoe zoude dan een mensch regtvaardig zijn bij God, en hoe zoude hij zuiver zijn die van eene vrouw geboren is ?

5 Zie, tot de maan toe, en zij zal geen schijnsel geven, en de sterren zijn niet zuiver in zijne oogen :

6 lioeveelteminder de mensch , die cene made is, en des men-schen kind , die een worm is !

HOOFDSTUK 26.

Maar Job antwoordde en zeide:

2 Hoe hebt gij geholpen den-geen die zonder kracht is, ewbe-


-ocr page 735-

JO]

li ouden den arm die zonder sterkte is ?

3 Hoe liebt gij hem geraden die geen wijsheid heeft, en de zaak, zooals zij is, tenvolle bekendgemaakt ?

4 Aan wien hebt gij die woorden verhaald ? En wiens geest is van ii uitgegaan?

5 De dooden zullen geboren worden van onder dc wateren en hunne inwoners.

6 De hel is naakt voor hem, en geen bedekking is er voor het verderf.

7 Hij breidt het noorden uit over het woeste; hij hangt de aarde aan een niets.

8 Hij bindt de wateren in zijne wolken; nogtans scheurt de wolk daaronder niet.

9 Hij houdt het vlakke zijns troons vast; hij spreidt zijne wolk daarover.

10 Hij heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgeteekend, tot aan de voleinding des lichts met de duisternis.

11 De pilaren des hemels sidderen en ontzetten zich voor zijn schelden.

13 Door zijne kracht klieft hij de zee, en door zijn verstand verslaat hij hare verheffing.

13 Door zijnen Geest heeft hij de hemelen versierd; zijne hand heeft de langwemelende slang geschapen.

14 Zie, die zijn maar uiterste einden zijner wegen; en wat een klein stuksken der zaak hebben wij van hem gehoord! Wie zoude dan den donder zijner mogendheden verstaan?

HOOFDSTUK 27.

Ei Job ging voort zijne spreuk optehefFen, en zeide: 3 Zoo waarachtig God leeft die

1 37. 739

mijn regt weggenomen heeft, en dc Almagtige die mijne ziel bitterheid heeft aangedaan:

3 Zoolang mijn adem in mij zal zijn, en het geblaas Gods in mijnen neus:

4 Indien mijne lippen onregt zullen sproken, en indien mijne tong bedrog zal uitspreken!

5 Het zij verre van mij dat ik ulieden regtvaardigen zoude; totdat ik den geest zal gegeven hebben, zal ik mijne opregtheid van mij niet wegdoen.

C Aan mijne geregtigheid zal ik vasthouden, en zal ze niet laten varen; mijn hart zal die niet versmaden van mijne dagen.

7 Mijn vijand zij als de godde-. looze, en die zich tegen mij opmaakt, als de verkeerde.

8 Want wat is de verwachting des huichelaars, als hij zal gierig geweest zijn, wanneer God zijne ziel zal uittrekken?

9 Zal God zijn geroep hoo-ren als benaauwdheid over hem komt?

10 Zal hij zich verlustigen in den Almagtige ? Zal hij God aanroepen te aller tijd?

11 Ik zal ulieden leeren van de hand Gods; wat bij den Almagtige is zal ik niet verhelen.

12 Zie, gij zelve allen hebt het gezien: en waarom wordt gij dus door ijdclheid verijdeld?

13 Dit is het deel des godde-loozen menschen bij God, en de erve der tyrannen, die zij van den Almagtige ontvangen zullen:

14 Indien zijne kinderen vermenigvuldigen, het is ten zwaar-de; en zijne spruiten zullen van brood niet verzadigd worden;

15 Zijne overgeblevenen zullen in den dood begraven worden, en zijne weduwen zullen niet wee-nen;

16 Zoo hij zilver opgehoopt zal

31*


-ocr page 736-

JOB

28.

730

hebben als stof, en kleeding bereid als leem,

17 Hij zal ze bereiden, maar de regtvaardige zal ze aantrekken, en de onschnldige zal het zilver deelen;

18 Hij bouwt zijn huis als eene mot, en als een hoeder de hut maakt;

19 Eijk ligt hij nee lei-, en wordt niet weggenomen; doet hij zijne oogen open, zoo is hij niet meer.

20 Verschrikkingen zullen hem als wateren aangrijpen; des nachts zal hem een wervelwind wegstelen.

21 De oostewind zal hem wegvoeren dat hij henengaat, en zal hem wegstormen uit zijne plaats.

22 En God zal dit over hem werpen en niet sparen; van zijne hand zal hij haastig vlieden.

23 Een ieder zal over hem met zijne handen klappen, en over hem fluiten uit zijne plaats.

HOOFDSTUK 28.

Gewis er is voor het zilver een uitgang, en eene plaats voor het goud dat zij smelten;

2 Het ijzer wordt uit stof genomen , en vit steen wordt koper gegoten.

3 Het einde dat God gesteld heeft voor de duisternis, en al het uiterste, onderzoekt hij; het gesteente der donkerheid en dei-schaduw des doods.

4 Breekt er eene beek door bij dengeen die daar woont, de wateren vergeten zijnde van den voet, worden van den mensch uitgeput en gaan weg.

5 Uit de aarde komt het brood voort, en onder zich wordt zij veranderd alsof zij vuur ware.

6 Hare steen en zijn de plaats van den saffier, en zij heeft stofjes van goud.

7 De roofvogel heeft liet pad niet gekend, en het oog dei-kraai heeft het niet gezien;

8 De jonge hoogmoedige dieren hebben het niet betreden, de felle leeuw is daarover niet henenge-gaan.

9 Hij legt zijne hand aan de keiachtige rots, hij keert de bergen om van den wortel af.

10 In de rotssteenen houwt hij stroomen uit, en zijn oog ziet al het kostelijke.

11 Hij bindt de rivieren toe, dat niet een traan uitkomt; en het verborgene brengt hij uit in het licht.

12 Maar de wijsheid, vanwaar zal zij gevonden worden? En waar is de plaats des verstands?

18 De mensch weet hare waarde niet, en zij wordt niet gevonden in hot land der levenden.

li De afgrond zegt: Zij is in mij niet; en de zee zegt; Zij is niet bij mij.

15 Het gesloten goud kan voor haar niet gegeven worden, en met zilver kan haar prijs niet worden opgewogen.

16 Zij kan niet geschat worden tegen fijn goud van Ofir, tegen den kostel ijken sardonyx of den saffier.

17 Men kan het goud of het kristal met haar niet gelijkstellen ; ook is zij niet te verwisselen voor een kleinood van digt goud.

18 Aan de ramoth en gab is zal men niet gedenken; want het bezit der wijsheid is meerder dan der robijnen.

19 Men kan den topaas van Moorenland met haar niet gelijkstellen, en bij het fijn louter goud kan zij niet geschat worden.

20 Die wijsheid dan, vanwaar komt zij? En waar is de plaats des ver stands?


-ocr page 737-

jo:

31 Want zij is verholen voor de oogen aller levenden, en voor het gevogelte des hemels is zij verbor-gen.

22 Het verderf en de dood zeggen : Haar gerucht hebben wij met onze ooren gehoord.

33 God verstaat haren weg en hij weet hare plaats;

24 Want hij schouwt tot aan de einden der aarde, hij ziet onder al de hemelen.

35 Als hij den wind het gewigt maakte, en de watereu opwoog in mate;

36 Als hij den regen eene gezette orde maakte, en een weg voor het weerlicht der donderen: .

37 Toen zag hij haar, en vertelde ze, hij schikte ze, en ook doorzocht hij ze.

28 Maar tot den mensch heeft hij gezegd: Zie, de vreeze des Heeren is de wijsheid, en van het kwaad te wijken is het verstand.

HOOFDSTUK 29.

En Job ging voort zijne spreuk optohcH'en, en zeide;

3 Och of ik ware gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen f.oen God mij bewaarde!

ó Toon hij zijne lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij zijn licht de duisternis doorwandelde ;

4 Gelijk ik was in de dagen mijner jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijne tent was;

5 reen dc Almagtige nog met mij was, en mijne jongelingen rondom mij;

6 Toen ik mijne gangen wiesch in boter, en de rots bij mij olie-beken uitgoot;

7 Toen ik uitging naar de poort door de stad, ioen ik mijnen stoel op de straat liet bereiden.

I 39. 731

8 De jongelingen zagen mij en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden;

9 De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hunnen mond;

10 De stem der vorsten verstak zich, en hunne tong kleefde aan hun gehemelte.

11 Als een oor mij hoorde, zoo achtte het mij gelukzalig; als een oog mij zag, zoo getuigde het van mij.

12 Want ik bevrijdde den ellendige die riep, en den wees, en die geen helper had.

13 De zegen desgenen die verloren ging kwam op mij, en het hart der wed uw deed ik vrolijk zingen.

14 Ik bekleedde mij met, gereg-tigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed.

15 Den blinde was ik tot oogen, en den krenpele was ik tot voeten.

10 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil dat ik niet wist, dat onderzocht ik.

17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den rooiquot; uit zijne tanden.

18 En ik zeidc: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand.

19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijnen tak.

20 Mijne heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijne hand.

21 Zij hoorden mij aan en wachtten, en zwegen op mijnen raad.

22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijne rede druppelde op hen.

33 Want zij wachtten naar mij gelijk naar den regen, en sper-


-ocr page 738-

733 JO]

den luinnen mond op als naaiden spaden regen.

34 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns anngezigts deden zij niet nedervallen.

35 Verkoos ik hunnen weg, zoo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de beuden, als een die treurigen vertroost.

HOOFDSTUK 30.

Maar nu lagchen over mij jongeren van dagen dan ik, welker vaders ik versmaad zoude hebben om bij de honden mijner kudde te stellen.

3 Waartoe zoude mij ook geweest zijn de kracht hunner handen? Zij was door ouderdom in hen vergaan:

3 Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in hei donkere, woeste en verwoeste;

4 Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijs was de wortel der jeneverstrui-ken.

5 Zij werden uit het midden uitgedreven, (men jouwde over hen als over een diet'),

6 Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.

7 Zij schreeuwden tusschen de struiken, onder de netels vergaderden zij zich.

8 Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren uit het land gedreven.

9 Maar nu ben ik hun snarenspel geworden, en ik ben hun tot een dagelijksch gesprek.

10 Zij gruwen van mij, zij maken zich verre van mij, ja zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezigt.

11 Want hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daar-1 30.

om hebben zij den breidel voor mijn aangezigt afgeworpen.

13 Ter regterhand staat de jeugd op, zij stooten mijne voeten uit, en banen tegen mij hunne verderfelijke wegen.

13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijne ellende; zij hebben geen helper van noode.

14 Zij komen aan als door eene wijde breuk; onder de verwoesting rukken zij aan.

15 Verschrikking is tegen mij gekeerd, vervolgt als een wind mijne edele ziel, en mijn heil is als eene wolk voorbijgegaan.

16 Daarom stort zich nu mijne ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan.

17 Des nachts doorboort hij mijne beenderen in mij, en mijne polsaderen rusten niet.

18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; hij omgordt mij als de kraag mijns roks.

19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden aan stof en asch.

30 Ik schrei tot u, maar gij antwoordt mij niet; ik sta, maar gij acht niet op mij.

31 Gij zijt veranderd in eenen wreede tegen mij; door de sterkte uwer hand wederstaat gij mij met haat.

33 Gij heft mij op in den wind, gij doet mij daarop rijden, en gij versmelt mij het wezen.

33 Want ik weet dat gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der zamenkomst aller levenden.

34 Maar hij zal tot den aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijne verdrukking ?

25 Weende ik niet over hem die harde dagen had? Was mijne ziel niet beangst over den nooddruftige ?


-ocr page 739-

JO I

26 Nogtans toen ik het goede verwachtte, zoo kwam het kwade ; toen ik hoopte naar het licht, zoo kwam de donkerheid. 37 Mijn ingewand ziedt en is niet stil; de dagen der verdrukking hebben mij overvallen.

28 Ik ga zwart daarhenen, niet van de zon; opstaande kerm ik in de gemeente.

29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een medgezel der jonge struisvogels.

30 Mijne huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorheid.

31 Hierom is mijne harp tot eene rouwklagt geworden, en mijn orgel tot eene stem der weenenden.

HOOFDSTUK 31.

Ik heb een verbond gemaakt met mijne oogen, hoe zoude ik dan aehtgegeven hebben op eene maagd ?

2 Want wat is het deel Gods van boven, of de erve des Al-magtigen uit de hoogten?

3 Is niet het verderf voor den verkeerde, ja onheil voor de werkers der ongeregtigheid ?

4 Ziet hij niet mijne wegen, en telt hij niet al mijne treden?

5 Zoo ik met ij delheid omgegaan heb, en mijn voet gesneld is tot bedriegerij,

6 Hij wege mij in eene regte weegschaal, en God zal mijneop-regtheid weten.

7 Zoo mijn gang uit den weg geweken is, en mijn hart mijne oogen nagevolgd is, en aan mijne handen iets aankleeft,

8 Zoo moet ik zaaijen , maar een ander eten, en mijne spruiten moeten ontworteld worden.

9 Zoo mijn hart verlokt is geweest tot eene vrouw , of' ik aan mijns naasten deur geloerd heb,

10 Zoo moet mijne huisvrouw 1 31. 733

met een ander malen, en anderen zich over haar krommen.

11 Want dat is eene schandelijke daad , en het is eene misdaad bij de regters.

12 Want dat is een vuur, hetwelk tot de verderving toe verteert, en al mijn inkomen ontworteld zoude hebben.

13 Zoo ik versmaad heb het regt mijns knechts of mijner dienstmaagd, als zij geschil met mij hadden;

14 (Want wat zoude ik doen als God opstond? En als hij bezoeking deed, wat zoude ik hem antwoorden ?

15 Heeft niet hij die mij inden moederschoot maakte hem óók gemaakt, en één ons in de baarmoeder bereid ?) —

16 Zoo ik den armen hunne begeerte onthouden heb, of de oogen der weduwe heb laten versmachten ,

17 En mijne bete alléén gegeten heb , zoodat de wees daarvan niet gegeten heeft;

18 (Want van mijne jonkheid af is hij bij mij opgevoed als hij een vader, en van den moederschoot af heb ik haar geleid); —

19 Zoo ik iemand heb zien omkomen omdat hij zonder kleeding was, en omdat de nooddruftige geen bedeksel had;

20 Zoo zijne lendenen mij niet gezegend hebben toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd; —

21 Zoo ik mijne hand tegen den wees bewogen heb omdat ik in de poort mijne hulp zag: —

22 Mijn schouder valle van het schouderbeen, en mijn arm breke van zijne pijp af.

23 Want het verderf Gods was bij mij een schrik, en ik vermogt niet vanwege zijne hoogheid.

24 Zoo ik het goud tot mijne


-ocr page 740-

734 J 0 I

hope gesteld heb, of tot het fijn goud gezegd heb; Gij zijt mijn vertrouwen ; —■

25 Zoo ik blijde beu geweest omdat mijn vermogen groot was, en omdat mijne hand geweldig veel verkregen had ; —

26 Zoo ik het lieht aangezien heb wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande,

27 En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijne hand miinen mond gekust heeft: —

28 Dat ware óók eene misdaad hij den regter, want ik zoude den God vanboven verzaakt hebben.

29 Zoo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij verheugd heb als het kwaad hem vond;

30 (Ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, om door een vloek zijne ziel te be-geeren).

31 Zoo de lieden mijner tent idet hebben gezegd: Och of wij van zijn vleesch hadden! wij zouden niet verzadigd worden.

32 Do vreemdeling overnachtte niet op de straat, mijne deuren opentic ik naar den weg.

33 Zoo ik gelijk Adam mijne overtredingen bedekt heb, door eigenliefde mijne misdaad verbergende 1

34 Zeker ik kon wel eene groote menigte met geweld onderdrukt hebben, maar de verachtste dor huisgezinnen zoude mij afgeschrikt hebben, zoodat ik gezwegen zoude hebben en ter dcure niet uitgegaan zoude zijn.

35 Och of ik had die mij hoorde ! Zie, mijn oogmerk is, dat de Almagtige mij antwoorde, en dat mijne tegenpartij een boek schrijve.

30 Zoude ik het niet op mijnen 32.

schouder dragen? Ik zoude het op mij binden als eene kroon.

37 Het getal mijner treden zoude ik hem aanwijzen, als een vorst zoude ik tot hem naderen.

38 Zoo mijn land tegen mij roept, en zijne voren tezamen weenen;

39 Zoo ik zijn vermogen gegeten heb zonder geld, en de ziel zijner akkerlieden heb doen hijgen: —

40 Dat voor tarwe distels voortkomen , en voor gerst onkruid.

De woorden van Job hebben een einde.

HOOFDSTUK 32.

Toen hielden die drie mannen op van Job te antwoorden, dewijl hij in zijne oogen regtvaar-dig was.

2 Zoo ontstak de toorn van Eli-hu den zoon van Baracheël, den Buziet, van het geslacht van Ram; tegen Job werd zijn toorn ontstoken, omdat hij zijne ziel meer regtvaardigde dan God.

3 Zijn toorn ontstak ook tegen zijne drie vrienden, omdat zij, geen antwoord vindende, nog-tans Job verdoemden.

4 Doch Elihu had gewacht op .) ob in het spreken, omdat zij ouder van dagen waren dan hij.

5 Als dan Elihu zag dat er geen antwoord was in den mond van die drie mannen, ontstak zijn toorn.

(j Hierom antw oordde Elihu de zoon van Baraeheël, de Buziet, en zeide: Tk ben jong van dagen, maar gijlieden zijt stokoud; daarom heb ik geschroomd en gevreesd ulieden mijn gevoelen te verklaren.

7 Ik zeide: Laat de dagen spreken en de veelheid der jaren wijsheid te kennen geven.

8 Zekerlijk de Geest die in den mensch is en de inblazing des


-ocr page 741-

jo:

Almagtigen maakt hen verstan-dig.

9 De bejaarden zijn niet wijs, en tie ouden verstaan het regt niet.

10 Daarom zeg ik: Hoor naar mij: ik zal óók mijn gevoelen verklaren.

11 Zie, ik heb gewacht opuiie-der woorden , ik heb liet oor gewend tot ulieder aanmerkingen, totdat gij redenen uitgezochthadt.

12 Als ik nu acht op u gegeven heb, zie, er is niemand die Job overreedt, die uit ulieden zijne redenen beantwoordt;

13 Opdat gij niet zegt; Wij hebben de wijsheid gevonden ; God heeft hem nedergestooten, geen mensch.

14 Nu hoeft hij tegen mij geen woorden gerigt, en met ulieder woorden zal ik hem niet beantwoorden.

15 Zij zijn ontzet, zij antwoorden niet meer, zij hebben de woorden van zich gezet.

16 Ik heb dan gewacht, maar zij spreken niet, want zij staan stil, zij antwoorden niet meer.

17 Ik zal óók mijn deel antwoorden, ik zal óók mijn gevoelen verklaren.

18 Want ik ben der woorden vol: de geest mijns buiks benaauwt mij.

19 Zie, mijn buik is als de wijn die niet geopend is; gelijk nieuwe lederen zakken zoude hij bersten.

30 fk zal spreken, opdat ik voor mij lucht krijge; ik zal mijne lippen openen en zal antwoorden.

31 Och dat ik niemands aange-zigt aanneme, en tot den mensch geen bijnamen gebruike!

32 Want ik weet geen bijnamen te gebruiken: welhaast zonde mijn Maker mij wegnemen.

5 33. 735

HOOFDSTUK 33.

En gewis, o Job, hoor toch mijne redenen, en neem al mijne woorden ter oore.

3 Zie nu, ik lieb mijnen mond opengedaan; mijne tong spreekt onder mijn gehemelte.

3 Mijne redenen zullen de op-regtheid mijns harten, en de wetenschap mijner lippen wat zuiver is uitspreken.

4i De Geest Gods heeft mij gemaakt , en de adem des Almagtigen heeft mij levendgemaakt.

5 Zoo gij kunt, antwoord mij, schik ii voor mijn aangezigt, stel n.

6 Zie, ik ben Gods gelijk gij, uit het leem ben ik óók afgesneden.

7 Zie, mijne verschrikking zal u niet beroeren, en mijne hand zal over u niet zwaar zijn.

8 Zeker, gij hebt gezegd voor mijne ooren, en ik heb de stem der woorden gehoord:

9 Ik ben rein zonder overtreding, ik ben zuiver cn heb geen misdaad.

10 Zie, hij vindt oorzaken tegen mij, hij houdt mij voor zijnen vijand :

11 Hij legt mijne voeten in den stok, hij neemt al mijne paden waar.

12 Zie, hierin zijt gij niet regt-vaardig, antwoord ik u; want God is meerder dan een mensch.

13 Waarom hebt gij tegen hem getwist ? Want hij antwoordt niet van al zijne daden.

14 Maar God spreekt ééns oi tweemaal, doch men let er niet op.

15 In den droom, door het ge-zigt des nachts, als een diepe slaap op de lieden valt, in de sluimering op het leger:

Ui Dan openbaart hij het voor


-ocr page 742-

736 JOB

het oor der lieden, en hij verzegelt hunne kastijding;

17 Opdat hij den mensch af-wende van zijn werk, en voor don man de hoovaardij verberge :

18 Dat hij zijne ziel van het verderf at'houdc; en zijn leven, dat het door het zwaard niet verga.

19 Ook wordt hij gestraft met smart op zijn leger, en de sterke menigte zijner beenderen;

30 Zoodat zijn leven het brood zelf verfoeit, en zijne ziel de begeerlijke spijs;

21 JJat zijn vleesch verdwijnt uit het gezigt, en zijne beenderen, die niet gezien werden, uitsteken;

22 En zijne ziel nadert ten ver-derve, en zijn leven tot dedingen die dooden.

23 Is er dan bij hem een Gezant, een Uitlegger, één uit duizend, om den mensch zijnen reg-ten pligt te verkondigen,

24 Zoo zal hij hem genadig zijn, en zeggen: Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale: ik heb verzoening gevonden.

25 Zijn vleesch zal frissoher worden dan het was in de jeugd, hij zal tot de dagen zijner jonkheid wederkeeren.

26 Hij zal tot God vurig bidden, die in hem een welbehagen nemen zal, en zijn aangezigt met gejuich aanzien; want hij zal den mensch zijne geregtigheid wedergeven.

27 Hij zal de menschen aanschouwen, en zeggen: Ik heb gezondigd en het regt verkeerd, hetwelk mij niet heeft gebaat;

28 Maar God heeft mijne ziel verlost, dat zij niet voer in het verderf, zoodat mijn leven het lieht aanziet.

29 Zie, dit alles doet God twee-of driemaal met een man,

30 Opdat hij zijne ziel afkeere van het verderf, en hij verlicht 34.

worde met het licht der levenden.

31 Merk op, o .Tob, hoor naar mij; zwijg, en ik zal spreken.

32 Zoo er redenen zijn, antwoord mij; spreek, want ik heb lust u te regtvaardigen.

33 Zoo quot; niet, hoor naar mij; zwijg, en ik zal u wijsheid lee-ren.

HOOFDSTUK 34.

Voorts antwoordde Elihu en zeide:

2 Hoort, gij wijzen, mijne woorden, eu gij verstandigen, neigt de ooren naar mij.

3 Want het oor beproeft de woorden, gelijk het gehemelte de spijs proeft.

4 Laat ons voor ons kiezen wat regt is, laat ons onder ons kennen wat goed is.

5 Want Job heeft gezegd: Ik ben regtvaardig, en God heeft mijn regt weggenomen:

6 Ik moet liegen in mijn regt, mijn pijl is smartelijk zonder overtreding.

7 Wat man is er gelijk Job? Hij drinkt de bespotting in als water,

8 En gaat overweg in gezelschap met de werkers der onge-regtigheid, en wandelt met god-delooze lieden.

9 Want hij heeft gezegd: Het baat een man niet als hij welbehagen heeft aan God.

10 Daarom, gij lieden van verstand, hoort naar mij. Verre zij God van goddeloosheid, en de Almagtige van onregt;

11 Want naar het werk des menschen vergeldt hij hem, en naar eens ieders weg doet hij het hem vinden.

12 Ook waarlijk God handelt niet goddeloos, en de Almagtige verkeert het regt niet.


-ocr page 743-

JO]

13 Wie heeft hem gesteld over de aarde, en wie heeft de gan-sche wereld geschikt?

14 Indien hij zijn hart tegen hem zette, zijnen geest en zijnen adem zoude hij tot zich vergaderen;

15 Alle vleescli zoude tegelijk den geest geven, en de menscli zoude tot stof wederkeeren.

Ifi Zoo er dan verstand hij «is, hoor dit, neig de ooren tot de stem mijner woorden.

17 Zoude hij ook die het regt haat den gewonde verbinden, en zoudt gij den zeer regtvaardige verdoemen?

18 Zoude men tot een koning zeggen: Gij Belial; tot de prinsen: Gij goddcloozen?

19 Hoe dan tot hem, die liet aangezigt der vorsten niet aanneemt, en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen zijner handen werk.

2ü In een oogenblik sterven zij , zelfs te middernacht wordt een volk geschud dat liet vergaat, en de magtige wordt weggenomen zonder hand.

21 Want zijne oogen zijn op ieders wegen, en hij ziet al zijne treden:

_ 22 Er is geen duisternis eu er is geen schaduw des doods, dat aldaar de werkers der ongereg-tigheid zich verbergen mogten.

33 Gewis hij legt den mensch niet teveel op, dat hij tegen God in het gerigt zoude mogen treden.

24 Hij vermorzelt de geweldigen, dat men het niet doorzoeken kan, en stelt anderen in hunne plaats.

25 Daarom dat hij hunne werken kent, zoo keert hij hen des nachts om, eu zij worden verbrijzeld.

26 Hij klopt hen tezamen als

1 35. 737

goddeioozen, in eene plaats waar toeschouwers zijn;

27 Daarom dat zij van achter hem afgeweken zijn, en geen zijner wegen verstaan hebben;

28 Opdat hij op hem het geroep des armen brenge, en het geroep der ellendigen verhoore.

29 Als hij stilt, wie zal dan beroeren? Als hij het aangezigt verbergt, wie zal hem dan aanschouwen , zoowel voor een volk als voor een mensch alleen,

3ü Opdat de huichelachtige mensch niet meer regere, en er geen strikken des volks zijn?

31 Zekerlijk heeft hij tot God gezegd: Ik heb moe straf verdragen, ik zal het niet verderven;

32 Behalve viat ik zie, leer mij; heb ik onregt gedaan, ik zal het niet meer doen.

33 Zal het van u zijn, hoe hij iets vergelden zal, dewijl gij he.m versmaadt? Zoudt gij dan verkiezen , en niet ik ? Wat weet gij dan? Spreek.

34 De lieden van verstand zullen met mij zeggen, en een wijs man zal naar mij hooren:

35 Dat .lob niet met wetenschap gesproken heeft, en zijne woorden niet met kloek verstand geweest zijn.

36 Mijn Vader, laat Job beproefd worden tot den einde toe, wegens zijne antwoorden onder de ongeregtige lieden.

37 Want aan zijne zonde zoude hij nog overtreding toevoegen; hij zoude onder ons in de handen klappen, en hij zoude zijne redenen vermenigvuldigen tegen God.

HOOFDSTUK 35.

Elihu antwoordde verder en zeide:

2 Houdt gij dat voor regt wat gij gezegd hebt: Mijne geregtig-

-ocr page 744-

738 JOi

lieid is meerder dan die van God?

3 Want gij hebt gezegd: Wat zoude zij u buten? W'at zal ik daarmede meer voordeel doen dan met mijne zonde?

4 Ik zal u antwoord geven, en aan uwe vrienden met u.

3 Staar den liemel aan en zie, en aanschouw de bovenste wolken; zij zijn hooger dan gij.

6 Indien gij zondigt, wat bedrijft gij tegen hem? Indien uwe overtredingen menigvuldig zijn, wat doet gij hom?

7 Indien gij regtvaardigzijt, wat geeft gij hem, of wat ontvangt hij uit uwe hand?

8 Uwe goddeloosheid zoude zijn tegen een man gelijk gij zijt, en uwe geregtigheid voor eens men-schen kind.

9 Vanwege hunne grootheid doen zij de onderdrukten roepen, zij kermen vanwege den arm der groeten.

10 Maar niemand zegt: Waar is God, mijn Maker, die de psalmen geeft in den nacht;

11 i)ie ons geleerder maakt dan de beesten der aarde, en ons quot;wijzer maakt dan het gevogelte des hemels ?

13 Daar roepen zij, maar hij antwoordt niet, vanwege den hoogmoed der boozen.

13 Gewis zal God de ijdelheid niet verhoeren, en de Almagtigé zal die niet aanschouwen.

14 Dat gij ook gezegd hebt: Gij zult hem niet aanschouwen, — er is noytans gerigt voor zijn aan-gezigt; wacht dan op hem.

' 15 Maar nu, dewijl het niets is, dat zijn toorn Joh bezocht heeft, en hij hem niet zeer in overvloed doorkend heeft:

16 Zoo heeft Job in ijdelheid zijnen mond geopend, en zonder wetenschap woorden vermenigvuldigd.

36.

HOOFDSTUK 36.

Elihu ging nog voort en zeide: 3 Verbeid mij een weinig, en ik zal u aanwijzen dat er nog redenen voor God zijn.

3 Ik zal mijn gevoelen van verre ophalen, en mijnen Schepper geregtigheid toewijzen.

4 Want voorwaar mijne woorden zullen geen valschheid zijn; een die opregt is van gevoelen is bij u.

5 Zie, God is geweldig, nog-tans versmaadt hij niet; geweldig is hij in kracht des harten.

6 Hij laat den goddelooze niet leven, en liet regt der ellendigen beschikt hij.

7 Hij onttrekt zijne oogen niet van den regtvaardige, maar met de koningen zijn zij op den troon; daar zet hij ze voor altoos, en zij worden verheven.

8 En zoo zij, gebonden zijnde in boeijen, vastgehouden worden met banden der ellende,

9 Dan geeft hij hun hun werk te kennen, en hunne overtredingen, omdat zij de overhand genomen hebben;

1U En hij openbaart het voor hunlieder oor ter tucht, en zegt dat zij zich van de ongeregtig-heid bekeeren zouden.

11 Indien zij hooren en hem dienen, zoo zullen zij hunne dagen eindigen in het goede, en hunne jaren in liefelijkheden.

13 Maar zoo zij niet hooren, zoo vergaan zij door het zwaard, en zij geven den geest zonder kennis.

13 En wie met het hart huichelachtig zijn, leggen toorn op; zij roepen niet als hij ze gebonden heeft.

14 Hunne ziel zal in de jonkheid sterven, cn hun leven onder de sehaudjongeus.


-ocr page 745-

J 0 I

15 Hij zal den ellendige in zijnu ellende vrijmaken, en in de on-dcrdnikking zal hij het voor hun-li eder oor openbaren.

16 Alzoo zoude hij ook u afgekeerd hebben van den mond des angstes tot de ruimte, onder welke geen benaauwing zoude geweest zijn; en hot geregt uwer tafel zoude vol vettigheid geweest zijn.

17 Maar gij hebt het gerigt des goddeloozen vervuld; het gerigt en het regt houden u vast.

18 Omdat er grimmigheid is, wacht h dat hij u misschien niet met een slag wegstoote, zoodat u een groot rantsoen daar niet zoude afbrengen.

19 Zoude hij uwen rijkdom achten, dat cjij niet in benaauwd-heid zoudt zijn; of eenige versterkingen van kracht?

30 Haak niet naar dien nacht, als de volken van hunne plaats opgenomen worden.

21 Wacht ir, wend u niet tot ongeregtigheid; overmits gij zc indezen verkoren hebt, ter oor-zakc van de ellende.

32 Zie, God verhoogt door zijne kracht; wie is een Leeraar gelijk hij?

33 Wie heeft hem gesteld over zijnen weg? Of wie heeft gezegd: Gij hebt onregt gedaan?

SI Gedenk dat gij zijn werk grootmaakt, hetwelk de lieden aanschouwen.

35 Alle menschen zien hot aan, de mensch beschouwt het van verre.

36 Zie, God is groot, en wij begrijpen het niet; er is ook geen onderzoeking van liet getal zijner jaren.

37 Want hij trekt de druppelen der wateren op, die den regen naar zijnen damp uitgieten;

38 Welkende wolken uitgieten.

1 37. 739

en over den mensch overvloedig doen afdruipen.

29 Kan men ook verstaan de uitbreidingen der wolken, en de krakingen zijner hut?

30 Zie, hij breidt zijn licht over zich uit, en de wortels der zee bedekt hij.

31 Want daardoor rigt hij de volken; hij geeft spijs in overvloed.

33 Met handen bedekt hij het licht, en doet aan hetzelve verbod door degene die tusschen doorkomt.

33 Daarvan verkondigt zijn geklater, en het vee; ook van den opgaanden damp.

HOOFDSTUK 37.

Ook beeft hierover mijn hart, en springt op uit zijne plaats.

3 Hoort met aandacht de beweging zijner stem, en het geluid dat uit zijnen mond uitgaat.

3 Dat zendt hij regtuit onder den ganschen hemel, en zijn licht over de einden der aarde.

4 Daarna brult hij met de stem, hij dondert met de stem zijner hoogheid, hij weerhoudt die dingen niet, als zijne stem zal gehoord worden.

5 God dondert met zijne stem zeer wonderbaar, hij doet groote dingen en wij begrijpen ze niet.

6 Want hij zegt tot de sneeuw: Wees op de aarde; en lot de stortvlaag des regens; dan is er de stortvlaag zijner sterke regens.

7 Dan zegelt hij de hand van ieder mensch toe, opdat hij kenne al de lieden zijns werks.

8 En het gedierte gaat in schuilplaatsen en blijft in zijne holen.

9 Uit de binnenkamer komt de wervelwind, en van de verstrooi-jende winden de koude.

10 Door zijn geblaas geeft God


-ocr page 746-

740 JOE

de vorst, zoodat de breede watereu verstijfd -worden.

11 Ook vermoeit hij de dikke wolken door klaarheid, hij verstrooit de wolk zijns lichts.

13 Die keert zich dan naar zijnen wijzen raad door omgangen, dat zij doen al wat hij ze gebiedt, op het vlakke der wereld, op de aarde,

13 Hetzij dat hij die tot cene roede, of tot zijn land, of tot weldadigheid bcscliikt.

14 Neem dit, o Job, teroore; sta en aanmerk de wonderen Gods.

15 Weet gij wanneer God over dezelve orde stelt en het licht zijner wolk laat schijnen ?

16 Hebt gij wetenschap van de opwegingen der dikke wolken , de wonderheden desgenen die volmaakt is in wetenschappen?

17 Hoe uwe klcedcren warm worden, als hij de aarde stil maakt uit het zuiden ?

18 Hebt gij met hem de hemelen uitgespannen, die vast zijn als een gegoten spiegel?

19 Onderrigt ons wat wij hem zeggen zullen; want wij zullen niets ordelijk kunnen voorstellen vanwege de duisternis.

30 Zal het hem verteld worden, als ik zóu zoude spreken ? Denkt iemand dat? Gewis hij zal verslonden worden.

31 En nu ziet men het licht niet, als het helder is in den hemel, als de wind doorgaat en dien zuivert;

33 Ah van het noorden het goud komt; maar bij God is ecnc vreesselijke majesteit.

33 Den Almagtige, dien kunnen wij niet uitvinden; hij is groot van kracht; doch door gerigt en groote geregtigheid verdrukt hij niet.

38.

34 Daarom vreezen hem de lieden; hij ziet geen wijzen van hart aan.

HOOFDSTU K 38.

Daarna antwoordde de Heer Job uit een onweder en zeide:

3 Wie is hij die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap ?

3 Gord nu als een man xiwe lendenen, zoo zal ik u vragen, en onderrigt mij.

4 Waar waart gij toen ik de aarde grondde ? Geef het te kennen , indien gij kloek van verstand zijt.

5 Wie heeft hare maten gezet, want gij weet het, of wie heeft over haar een rigtsnoer getrokken?

6 Waarop zijn hare grondvesten nedergezonken, of wie heeft haren hoeksteen gelegd?

7 Toen de morgensterren tezamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten.

8 Of wie heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak en uit de baarmoeder voortkwam,

lt;) Toen ik de wolk tot hare kleeding stelde, en de donkerheid tot haar omwindsel;

10 Toen ik voor haar met mijn besluit de aarde doorbrak, en grendel en deuren zette,

11 En zeide: Tot hiertoe zult gij komen en idet verder, en iiier zal hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven?

13 Hebt gij van uw leven den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijne plaats gewezen ,

13 Opdat hi j de einden,der aarde vatten zoude, en de godde-loozen uit haar uitgeschud zouden worden ?

14 Dat zij veranderd zoude worden gelijk zegelleem , en zij gesteld worden als een kleed?


-ocr page 747-

JOB 39.

741

15 Eu dat van do goddeloozen hun licht geweerd worde, en de hooge arm worde gebroken ?

16 Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee, en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld ?

17 Zijn ii do poorten dos doods ontdekt, en hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods?

18 Zijt gij met uw verstand gekomen tot aan do breedten dei-aarde ? Geef het te konnon, indien gij dit alles weet.

1U Waar is de weg waar het licht woont ? En de duisternis, waar is hare plaats ?

20 Dat gij dat brongen zoudt tot zijne pale, en dat gij merken zoudt do paden zijns huizes ?

31 Gij weet het, want gij waart toen geboren, en uwe dagen zijn vele in getal.

32 Zijt gij gekomen tot de sehat-kameren der sneeuw, en hebt gij de schatkameren dos hagols gezien?

33 Dien ik ophoud tot den tijd dor benaauwdhoid, tot den dag dos strijds en dos oorlogs.

24 Waar is de weg waar het licht verdoold wordt en de ooste-wind zich verstrooit op de aarde?

25 Wie doolt voor den stortregen oen waterloop uit, en een weg voor hot weerlicht dor donderen ?

26 Om te regenen op het land waar niemand is, op de woestijn waarin geen mensch is;

27 Om het woeste on hot verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel dor grasscheutjes te doen wassen.

28 Heeft do regen een vador ? Of wie baart de druppolen des dauws ?

29 Uit wiens schoot komt het ijs voort ? En wie baart den rijm des hemels ?

30 Als met een steen verbergen 1 zich do wateren, en hot vlakke dos afgronds wordt omvat.

31 Kunt gij do liefelijkheden van hot Zovongesternte binden, of de strengen des Orions losmaken?

32 Kunt gij dc Mazzaroth te-voorschijnbrengen op haren tijd , en den Wagon met zijne kinderen leiden ?

33 Weet gij dc ordinantiën des hemels, of kunt gij deszelfsheerschappij op de aarde bestellen?

34 Kunt gij uwo stom tot de wolken opheffen, opdat een overvloed van water u bedekke ?

35 Kunt gij de bliksems uitzondon , dat zij henenvaron en tot u zoggen: Zie Uier zijn wij ?

36 Wie hooft dc wijsheid in het binnenste gezet ? Of wie heeft den zin het verstand gegeven?

37 Wie kan do wolkon mot wijs-lieid tellen, en wie kan de fles-schou dos homels noderloggon?

38 Ais het stof doorgoten is tot vastigheid, en do kluiten zamen-kleven.

HOOFDSTUK 39.

Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen, of do gretigheid dor jonge leeuwen vervullen,

3 Als zij noderbukken in de holen , en in den kuil zitten te loeren ?

3 Wie bereidt do raaf haren kost, als hare jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen omdat er geen eten is?

4 Weet gij den tijd van hot baron der steengeiten ? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden ?

5 Zult gij do maanden tellen die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren,

6 Als zij zich krommen, hare jongen met versplijting voortbrengen , hare smarten uitwerpen?


-ocr page 748-

743 .1 O 1

7 Hare joiigeu worden kloek, worden groot door liet koren, zij gaan uit en koeren niet weder tot haar.

8 Wie lieeft den woudezel vrij lienengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels losgemaakt ?

9 Dien ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, eu het ziltige tot zijne woningen.

10 Hij belacht liet gewoel dei-stad, het getier des drijvers hoort hij niet.

11 Wat hij opspoort op de bergen is zijne weide, en hij zoekt naar allerlei groen gewas.

12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uwe kribbe?

13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?

14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijne kracht groot is, en zult gij uwen arbeid op hem laten?

13 Zult gij hem gelooven, dat hij uw zaad zal wederbrengen en vergaderen tol uwen dorsch-vloer?

16 Zijn van u de vrolijke vleugels der paauwen? Of de vederen des ooijevaars en des struisvogels?

17 Dat zij hare eijeren in de aarde laat, en in liet stof die verwarmt,

18 En vergeet dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen.

19 Zij verhardt zich tegen hare jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is tevergeefs, omdat zij zonder vrees is.

20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, eu heeft haar geen verstand toegedeeld.

31 Als het tijd is, verheft zij ; 39.

zich in de hoogte, zij belacht het paard en zijn berijder.

32 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijnen hals met donder bekleeden ?

33 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan ? De pracht van zijn gesnuif is eene verschrikking.

24 Het graaft in don grond, en het is vrolijk in zijne kracht, en trekt uit den geharnaste tegemoet.

25 Het belacht de vrees en wordt niet ontsteld, eu keert niet weder-cin vanwege het zwaard.

2B Tegen hem klettert de pijlkoker, hel vlammend ijzer der spies cu der lans.

27 Met schudding en beroering verslindt het de aarde, en gelooft niet dat het is 't geluid der bazuin.

38 In het volle geklank der bazuin zegt het: Heah, en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten eu het gejuich.

39 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijne vleugels uit naar het zuiden?

30 Is het naar uw bevel dat de arend zich omhoog verheft, eu dat hij zijn nest in de hoogte maakt ?

31 Hij woont en vernacht inde steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats.

33 Vandaar spoort hij de spijs op, zijne oogen zien van verre.

33 Óok slorpen zijne jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij.

34 En de Heer antwoordde Job en zeide:

35 Is twisten met den Almag-tige onderrigten ? Wie God bestraft, die antwoorde daarop.

36 ïoeu antwoordde Job den Heek en zeide:

37 Zie, ik ben te gering: wat zoude ik u antwoorden ? Ik leg mijne hand op mijnen mond.


-ocr page 749-

10, 41. 743

men ligt hij neder, in eene schuilplaats des riets cn des slijks.

17 De schaduwachtige boomen bedekken hem elk met zijne schaduw, de beekwilgen omringen hem.

18 Zie, hij doet de rivier geweld aan, en verhaast zich niet; hij vertrouwt dat hij den Jordaan in zijnen mond zoude kunnen intrekken.

11) Zoude men hem voor zijne oogen kunnen vangen? Zoude men hem met strikken den neus kunnen doorboren?

30 Zult gij den leviathan met den angel trekken, of zijne tong met een koord dat gij laat neder-zinken ?

31 Zult gij hem eene bies in den neus leggen, of met een doorn zijne kaak doorboren?

33 Zal hij aan u vele smeekingen doen? Zal hij zachtkens tot u spreken?

23 Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen slaaf?

34 Zult gij met hem spelen gelijk met een vogeltje, of zult gij hem binden voor uwe jonge dochters ?

35 Zullen de medgezellen over hem een maaltijd bereiden ? Zullen zij hem deelen onder de kooplieden?

20 Zult gij zijne huid met haken vullen, of met een visschers-harpoen zijn hoofd?

37 Leg uwe hand op hem, gedenk den strijd, doe liet niet weder.

28 Zie, zijne hoop zal falen; zal hij ook voor zijn gezigt nederge-slagen worden ?

HOOFDSTUK 41.

Niemand is zoo koen dat hij hem opwekkeu zoude: wie is dan hij die zich voor mijn aangezigt stellen zoude?

JOB 4

38 Éénmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren.

HOOFDSTUK 40.

En do Heer antwoordde Job uit een on we der en zeide;

2 Gord nu als een man uwe lendenen; ik zal u vragen, en onderrigt mij.

3 Zult gij ook miju oordeel te-uietmaken, zult gij mij verdoemen, opdat gij regtvaardlg zijt?

4 Hebt gij een arm gelijk God? En kunt gij gelijk liij met de stem donderen?

5 Versier u nu met voortretïe-lijkheid en hoogheid, en bekleed ii met majesteit en heerlijkheid.

6 Strooi de verbolgenheden uws toorns uit, en zie allen hoogmoedige en verneder hem.

7 Zie allen hoogmoedige en breng hem tenonder, en verpletter de goddeloozen in hunne plaats.

8 Verberg ze tezamen in het stof; verbind hunne aangezigten in het verborgen.

0 Dan zal ik u óók loven, omdat uwe regterhand u zal verlost hebben.

lü Zie nu, de behemoth, welken ik gemaakt heb nevens u, hij eet hooi gelijk een rund.

11 Zie toeh, zijne kraeht is in zijne lendenen, en zijne magt in den navel zijns buiks.

13 Als het hem lust, zijn staart is als een ceder, de zenuwen zijner schaamte zijn doorvlochten.

13 Zijne beenderen zijn a/s vast koper, zijne gebeenten zijn als ijzeren handboomen.

14 Hij is een pronkstuk der wegen Gods; die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard aangehecht.

15 Omdat de bergen hem voeder voortbrengen, daarom spelen al de dieren des velds aldaar.

16 Ouder schaduwachtige boo-

-ocr page 750-

JOB

744

43.

3 Wie is mij voorgekomen, dat ik hem, zoude vergelden ? Wat onder den ganschen hemel is, is mijn.

3 Ik zal zijne leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestalte.

4 Wie zoude liet opperste zijns kleeds ontdekken ? Wie zoude met zijnen dubbelen breidel hem aankomen ?

5 Wie zoude de deuren zijns aangezigts opendoen ? Rondom zijne tanden is verschrikking.

6 Zeer uitnemend zijn zijne sterke schilden, elk gesloten als met een naamvdrukkend zegel.

7 Het cene is zóó na aan het andere, dat de wind er niet tus-scheii kan komen.

8 Zij kleven aan elkander, zij vatten zich zamen, dat zij zich niet scheiden.

9 Elk zijner niezingen doet een licht schijnen, en zijne oogen zijn als de oogleden des dageraads.

lü Uit zijnen mond gaan fakkels, vurige vonken spatten er uit.

11 Uit zijne neusgaten komt rook voort, als uit een ziedenden pot en ruimen ketel.

13 Zijn adem zoude kolen doen vlammen, en eene vlam komt uit zijnen mond voort.

13 In zijnen hals zetelt de sterkte ; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.

14 De stukken van zijn vleesch kleven zamen, het is alles vast in hem, het wordt niet bewogen.

15 Zijn hart is vast gelijk een steen, ja vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.

16 Voor zijne verheffing schromen de sterken, om zijner doorbrekingen wil ontzondigen zij zich.

17 Eaakt hem. iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantser.

18 Hij acht het ijzer voor stroo, en het staal voor verrot hout.

19 De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingersteenen worden hem in stoppels veranderd.

30 De werpsteenen worden door hem geacht als stoppels, en hij belacht het drillen der lans.

31 Ouder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het punt-achtige als op slijk.

33 Hij doet de diepte zieden gelijk een pot, hij stelt de zee als kokende zalf.

33 Achter zich verlicht hij het pad: men zoude den afgrond voor grijsheid houden.

34 Op 't land is niets met hem te vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen.

25 Hij ziet alles aan wat hoog is, hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren.

HOOFDSTUK 42.

ïoeu antwoordde Job den Heer en zcide;

3 Ik weet dat gij alles vermoogt, en dat geen van uwe gedachten kan afgesneden worden.

3 Wie is hij, zegt gij, die den raad verbergt zonder wetenschap ? Zoo heb ik dan verhaald hetgeen ik niet verstond, dingen die voor mij tc wonderbaar waren, die ik niet wist.

4 Hoor toch, en ik zal spreken; ik zal u vragen, en onderrigt mij.

5 Met het gehoor van het ooi-heb ik u gehoord, maar nu ziet ii mijn oog.

6 Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en asch.

7 Het geschiedde nu nadat de Heer die woorden tot Job gesproken had, dat de Heee tot Elifaz dcu Temaniet zeide; Mijn


-ocr page 751-

P S A L

toorn is ontstoken tegen u en tegen uwe twee vrienden, want gijlieden liebt niet regt van mij gesproken, gelijk mijn kneeht Job.

8 Daarom neemt nu voor ulie-den zeven varren cn zeven rammen, en gaat lieueu tot mijnen knecht Job, en offert brandoffer voor ulieden, en laat mijn kuccht Job voor ulieden bidden, want zekerlijk ik zal zijn aangezigt aannemen, opdat ik aan ulieden niet doe naar uwe dwaasheid; want gijlieden hebt niet regt van mij gesproken, gelijk mijn knecht Job.

9 Toon gingen Elifaz dc ïermi-niet en Bildid de Suhiet en Zofar de Naamatliiet henen en deden gelijk de Heer tot hen gesproken had, en de Heer nam het aan-gezigl Jobs aan.

KJ En de Heer wendde de gevangenis van .lob, toen hij gebeden had voor zijne vrienden, en de Heek vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zooveel.

11 Ook kwamen tot hem al zijne broeders en al zijne zusters, en allen die hem tevoren gekend

M 1. 715

luidden, en aten brood met hem in zijn huis, en beklaagden hem en vertroostten hem over al het kwaad dat de Heer over hem ge-bragt had; en zij gaven hem een iegelijk een stuk geld, een iegelijk ook een gouden voorhoold-siersel.

13 En de Heer zegende Jobs laatste meer dan zijn eerste; want iiij had veertienduizend schapen en zesduizend kemels en duizend juk runderen en duizend ezelinnen.

13 Daarbij had hij zeven zonen en drie dochters;

14 En hij noemde den naam dei-eerste Jemima, en den naam der tweede Kezia, en den naam der derde Xerenhappueli.

15 En er werden zoo sehoone vrouwen niet gevonden in het gansche land als de dochters van ■lob, cn haar vader gaf ze erfdeel onder hare broeders.

16 En Job leefde nadezen honderd en veertig jaar, dat hij zag zijne kinderen en zijne kindskinderen, tot in vier geslachten.

17 En Job stierf oud en der dagen zat.


HET 130EK DER

P S A L M E N.

PSALM 1.

Welgelukzalig is de man die iriet wandelt in den raad der goddcloozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters;

2 Maar zijn lust is in des Hee-Ren wet, en hij overdenkt zijne wet dag en nacht.

3 Want h ij zal zijn als een boom geplant aan waterbeken, die zijne vrucht geeft op zijnen tijd, en welks blad niet afvalt; en alwat hij doet zal wel gelukken.

i Alzóó zijn de goddcloozen niet, fnaar als het kaf dat de wind he-nendrijft.

5 Daarom zullen de goddcloozen niet bestaan in het gerigt, noch 32


-ocr page 752-

746 P S A L M

de zondaars in de vergadering der regtvaardigen;

C Want de Heee kent den weg der regtvaardigen, maar de weg der goddeloozen zal vergaan.

PSALM 2.

Waarom woeden de heidenen en bedenken de volken ijdellicid?

2 De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen tezamen tegen den Heek en tegen zijnen Gezalfde, zet/r/en de:

3 Laat ons hunne banden verscheuren, en hunne touwen van ons werpen.

4 Die in den hemel woont zal lagclien, de Heer zal ze bespotten.

5 Dan zal hij tot hen spreken in zijnen toorn, en in zijne grimmigheid zal hij zo verschrikken.

0 Ik toch heb mijnen Koning gezalfd over Sion, den berg mijner heiligheid.

7 Ik zal van het besluit verhalen: de Heek heeft tot mij gezegd ; Grij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd.

8 Eisch van mij, en ik zal de heidenen geven tot uw erfdeel, en de einden der aarde tot uwe bezitting.

9 Gij zult ze verpletteren met een ijzeren scepter, gij zult ze in stukken slaan als een pottebak-kersvat.

10 Nu dan gij koningen, handelt verstandig, laat u tuchtigen gij regters der aarde.

11 Dient den Heer met vrees, en verheugt u met beving.

12 Kust den Zoon, opdat hij niet toorne en gij op den weg vergaat, wanneer zijn toorn maar een weinig zoude ontbranden. Welgelukzalig zijn allen die op hem betrouwen.

2, 3, 4.

PSALM 3.

Een psalm Davids, als hij vlood voor het aangezigt van zijnen zoon Absalom.

2 O Heer, hoe zijn mijne te-genpartijders vermenigvuldigd; velen staan tegen mij op.

3 Velen zeggen van mijne ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela.

4 Doch gij Heer zijt een schild voor mij, mijne eer, en die mijn hoofd opheft.

5 Ik riep met mijne stem tot den Heer, en hij verhoorde mij van den berg zijner heiligheid. Sela.

6 Ik lag neder en sliep: ik ontwaakte, want de Heer ondersteunde mij.

7 Ik zal niet vreezen voor tienduizenden des volks die zich rondom tegen mij stellen.

8 Sta bp Heek; verlos mij, mijn God; want gij hebt al mijne vijanden op de kinnebak geslagen, de tanden der goddeloozen hebt gij verbroken.

!) Het heil is des Heeren ; uw zegen is over uw volk. Sela.

PSALM 4.

Een psalm Davids, voor den opperzangmeestcr, op de neginoth.

2 Als ik roep, verhoor mij, o God mijner geregtigheid. In be-naauwdheid hebt gij mij ruimte gemaakt; wees mij genadig en hoor mijn gebed.

3 Gij mannen, hoelang zal mijne eer tot schande zijn? Hoelang zult gij do ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? Sela.

4 Weet toch dat de Heek zich een gunstgenoot heeft afgezonderd ; de Heek zal hooren als ik tot hem roep.

5 Zijt ontroerd, en zondigt niet; spreekt in ulieder hart op uw leger, en zijt stil. Sela.


-ocr page 753-

PS A LI

(5 Offert offeranden der gereg-tiglieid, cn vertrouwt op den Heer.

7 Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef gij over ons het licht uws aanschijns, o Heer.

8 Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ten tijde als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn.

9 Ik zal in vrede tezamen ne-derliggen en slapen, want gij o Heer alleen zult mij doen zéker wonen.

I'SALM 5.

Een psalm. Davids, voor den opperzangmeester, op de nehiloth.

2 O Heer, neem mijne redenen ter oore, versta mijne overdenking.

3 Geef acht op de stem mijns geroeps, o mijn Koning en mijn God, want tot u zal ik bidden.

4 Des morgens, Heer, zult gij mijne stem hooren, des morgens zal ik mij tot u schikken cn wacht houden.

5 Want gij zijt geen God die lust heeft aan goddeloosheid; dc boo/.e zal bij u niet verkeeren;

6 De onzinnigen zullen voor uwe oogen niet bestaan; gij haat alle werkers der ongeregtigheid.

7 Gij zult de leugensprekers verdelgen ; van den man des blocds cn des bedrogs heeft de Heer een afschuw.

8 Maar ik zal door de grootheid uwer goedertierenheid in uw huis ingaan, ik zal mij buigen naar het paleis uwer heiligheid in uwe vrees.

9 Heer, leid mij in uwe gereg-tigheid, om mijner verspieders wil; rigt uwen weg voor mijn aangezigt.

10 Want in hunnen mond is niets regts, hun binnenste is en-

I 5, 6. 747

kei verderving, hunne keel is een open graf, met hunne tong vleijen zij.

11 Verklaar ze schuldig, oGod; laat ze vervallen van hunne raadslagen; drijf ze henen oin de veelheid hunner overtredingen, want zij zijn wederspannig tegen u.

13 Maar laat verblijd zijn allen die op u betrouwen; laat ze tot in eeuwigheid juiehen, omdat gij ze overdekt; en laat in u van vreugde opspringen wie uwen naam liefhebben.

13 Want gij Heek zult den regt-vaardige zegenen, gij zult hem met goedgunstigheid kroouen als met een rondas.

PSALM 6.

Een psalm Davids, voor den opperzangmeester, op do neginoth, op do scheminith.

3 O Heer, straf mij niet in uwen toorn, en kastijd mij niet in uwe grimmigheid.

3 Wees mij genadig Heer , want ik beu verzwakt; genees mij Heer, want mijne beenderen zijn verschrikt.

4 Ja mijne ziel is zeer verschrikt; en gij Heer, hoelang?

5 Keer weder Heer, red mijne ziel, verlos mij om uwer goedertierenheid wil.

6 Want in den dood is uwer geen gedachtenis; wie zal u loven in het graf?

7 Ik ben moede van mijn zuchten, ik doe mijn bed den gansehen nacht zwemmen, ik maak mijne bedstede mot mijne tranen nat.

8 Mijn oog is doorknaagd van verdriet, is verouderd vanwege al mijne tegenpartijders.

9 Wijkt van mij, alle gij werkers der ongeregtigheid ; want dc Heer heeft de stem mijns ge-weens gehoord;


-ocr page 754-

748 P S A L

10 Dc Heer heeft mijne smco kiug gehoord, de Heer zal mijn gebed aannemen.

11 Al mijne vijanden zullen zeer beschaamd en ontsteld worden; zij zullen terugkeeren, zij zullen in een oogenblik beschaamd worden.

PSALM 7.

Davids sehiggajon, dat hij den Heere gezongen heeft over do woorden van Kuseh den Benjaminiet.

2 Heer mijn God, op u betrouw ik: verlos mij van al mijne vervolgers en red mij ;

3 Opdat hij mijne ziel niet roo-ve als een leeuw , verscheurende terwijl or geen verlosser is.

4 Heer mijn God, indien ik dat gedaan heb, indien eronregt in mijne handen is ;

5 Indien ik kwaad vergolden heb aan wie vrede met mij had, (ja ik heb gered wie mij zonder oorzaak benaauwde) :

6 Zoo vervolge de vijand mijne ziel en achterhale ze, en vortredo mijn leven ter aarde, en doe mijne eer in het stof wonen. Sela.

7 Sta op Heer, in uwen toorn, verhef u om de verbolgenheden mijner benaauwers, en ontwaak tot mij: gij hebt het gerigt bevolen.

8 Zoo zal de vergadering der volken u omsingelen; keer dan boven haar weder in do hoogte.

9 De Heer zal den volken regt doen; rigt mij Heer naar mijne geregtigheid, en naar mijne op-regtheid die bij mij is.

10 Laat toch de boosheid der goddeloozen een einde nemen, maar bevestig den regtvaardige, gij die harten en nieren beproeft, o regtvaardige God.

11 Mijn schild is bij God die de opregten van hart behoudt.

M 7, 8.

12 God is een regtvaardig reg-ter, en een God die te allen dage toornt.

13 Indien hij zich niet bekeert, zoo zal hij zijn zwaard wetten; hij heeft zijnen boog gespannen en dien bereid,

14 En heeft doodelijke wapenen voor zich gereedgemaakt; hij zal zijne pijlen tegen de driftige vervolgers tewerkstellen.

15 Zie, hij is in arbeid vanon-geregtigheid en is zwanger van moeite : hij zal leugen baren.

1G Hij hoeft een kuil gedolven en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve die hij gemaakt heeft.

17 Zijne moeite zal op zijn hoofd wederkeeren, en zijn geweld op zijnen schedel nederdalen.

18 Ik zal den Heer loven naar zijne geregtigheid, en don naam van den Heer den Allerhoogste psalmzingen.

PSALM 8.

Een psalm Davids, voor den op-perzangmeester, op de gittith.

2 O Heer onze Heer, hoe heerlijk is uw naam op de gansche aarde; gij, dio uwe majesteit gestold hebt boven dc hemelen!

3 Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt gij sterkte gegrondvest, om uwer tegenpartijen wil, om den vijand en wraakgierige te bedwingen.

4 Als ik uwen hemel aanzie, het werk uwer vingeren , de maan en de sterren die gij bereid hebt:

5 Wat is de mensch dat gij zijner gedenkt, en de zoon dos menschcn dat gij hem bezoekt,

6 En hem een weinig minder hebt gemaakt dan de engelen, en hem met eer en heerlijkheid hebt gekroond!

7 Gij doet hem heorsohen over


-ocr page 755-

P S A L 3

de werken uwer handen , gij hebt alles ouder zijne voeten gezet:

8 Schapen en ossen altegader, en ook de dieren des voids,

9 Het gevogelte des hemels en de vissehen der zee; hetgeen de paden der zeeën doorwandelt.

10 O Heek onze Heer, hoe heerlijk is uw naam op de gan-sche aarde 1

PSALM 9.

Een psalm Davids, voor den opperzangmeester, op muth-lab-been.

3 Ik zal den Heek loven met mijn gansche hart, ik zal al uwe wonderen vertellen.

3 In ii zal ik mij verblijden en van vreugde opspringen; ik zal uwen naam psalmzingen, o Allerhoogste ;

4 Omdat mijne vijanden achterwaarts gekeerd , gevallen en vergaan zijn van uw aangezigt.

5 Want gij hebt mijn regt en mijne regtzaak afgedaan ; gij hebt gezeten op den troon, o Eegter der geregtigheid.

6 Gij hebt de heidenen gescholden, den goddelooze verdelgd, hunnen naam uitgedelgd tot in eeuwigheid en altoos.

7 O vijand, zijn de verwoestingen voleindigd in eeuwigheid, en hebt gij de steden uitgeroeid? Hunlieder gedachtenis is met hen vergaan.

8 Maar de Heer zal in eeuwigheid zitten, hij heeft zijnen troon bereid ten gerigte.

9 En hij zelf zal de wereld rig-teu in geregtigheid, en de volken oordeelen in regtmatigheden.

10 En de Heer zal een hoog vertrek zijn voor den bedrukte, een hoog vertrek in tijden van benaauwdheid.

11 En die uwen naam kennen, zullen op u vertrouwen, omdat

[ 9, 10. 749

gij Heer niet hebt verlaten degenen die u zoeken.

13 Psalmzingt den Heer die te Sion woont, verkondigt onder de volken zijne daden.

13 Want hij zoeit de bloedstortingen, hij gedenkt dezelve, hij vergeet het geroep der ellendigen niet.

14 Wees mij genadig Heer , zie mijne ellende aan, van mijne haters mij aangedaan, gij die mij verhoogt uit (le poorten des doods;

15 Opdat ik uwen ganschen lof in dc poorten der dochter Sious vertelle, dat ik mij verlieuge in uw heil.

16 De heidenen zijn gezonken in de groeve die zij gemaakt hadden , hunlieder voet is gevangen in het net dat zij verborgen hadden.

17 De Heer is bekend geworden , hij heeft regt gedaan; de goddelooze is verstrikt in het werk zijner handen. Higgajon. Sela.

18 De goddeloozen zullen terug-keeren naar de hel, alle godvergeten heidenen.

19 Want de nooddruftige zal niet voor altoos vergeten worden, noch de verwachting der ellendigen in eeuwigheid verloren zijn.

80 Sta op Heer , laat de mensch zich niet versterken, laat de heidenen voor uw aangezigt geoordeeld worden.

31 O Heer, jaag hun vrees aan; laat dc heidenen weten daL zij mensehen zijn. Sela.

PSALM 10.

O He kr, waarom staat gij van verre, waarom verbergt gij u in tijden van benaauwdheid?

3 Dc goddelooze verv olgt driftig in hoogmoed den ellendige; laat zc gegrepen worden in de aanslagen die zij bedacht hebben.

-ocr page 756-

PSALM 11, 12.

750

'6 Waul de gocldelooze roemt over deu wenseh zijner ziel; liij zegeut ilen gierigaard, liij lastert den Heeh.

4 De goddelooze, gelijk hij den neus omlioogsteekt, onderzoekt niet; al zijne gedachten zijn dat er geen God is.

5 Zijne wegen maken te allen tijde smart; uwe oordeelen zijn eene hoogte verre van hem; al zijne tegenpartijders, liij blaast ze aan.

6 Hij zegt in zijn hart: Ik zal niet wankelen, want ik zal van geslacht tot geslacht in geen kwaad zijn.

7 Zijn mond is vol van vloek en bedriegerijen en list, onder zijne tong is moeite en ongereg-tigheid.

8 Hij zit in de hinderlaag dei-hoeven, in verborgen plaatsen doodt hij den onschuldige; zijne oogen verbergen zich tegen den arme.

9 Hij legt lagen in een verborgen plaats, gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen om den ellendige te rooven; hij rooft den ellendige, als hij hem trekt in zijn net.

10 Hij duikt neder, hij buigt zich, en de arme hoop valt in zijne sterke poofen.

11 Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten, hij heeft zijn aangezigt verborgen, hij ziet niet in eeuwigheid.

12 Sta op Heere God, hef uwe hand op, vergeet de ellendigenniet.

13 Waarom lastert de goddelooze God, zegt in zijn hart: Gij zult het niet zoeken ?

14 Gij ziet het immers, want gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in uwe hand geve; op u verlaat zich de arme, gij zijt geweest een helper van den wees.

13 Breek den arm des godde-loozen en boozeu, zoek zijne goddeloosheid , totdat gij ze niet vindt.

16 De Heek is Koning eeuwig en altoos; de heidenen zijn vergaan uit zijn land.

17 Heer, gij hebt den wensch der zachtmoedigen gehoord; gij zult hun hart sterken, uw ooi-zal opmerken,

18 Om den wees en den verdrukte regt te doen, opdat een mensch van de aarde niet meer voortvare geweld te bedrijven.

PSALM 11.

Em psalm Davids, voor den op-perzangmeester.

Ik betrouw op den Heer ; hoe zegt gijlieden tot mijne ziel: Zwerf henen naar ulieder gebergte als een vogel?

2 Want zie, de goddeloozen spannen den boog, zij rigten hunnen pijl op do pees, om in het donker te schieten naar de opregten van hart.

3 Zekerlijk de fundamenten worden omgestooten; wat heeft dc regtvaardige bedreven ?

4 De Heer is in het paleis zijner heiligheid, des Heeren troon is in den hemel; zijne oogen aanschouwen, zijne oogleden proeven de menschekinderen.

5 De Heer proeft den regtvaardige ; maar den goddelooze, eu dengeen die geweld liefheeft, haat zijne ziel.

6 Hij zal op de goddeloozen regenen strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn.

7 Want de Heer is regtvaardig, hij heeft geregtigheid lief; zijn aangezigt aanschouwt den opregte.

PSALM 12.

Een psalm Davids, voor denop-perzangmeester, op de seheminith. 2 Behoud o Heer ; want de goe-


-ocr page 757-

3, 14, 15. 751

(5 Maar ik vertrouw op uwe goedertierenheid; mijn hart zal zich verheugen in uw heil; ik zal den Heeue zingen, omdat hij aan mij welgedaan heeft.

PSALM 1-t.

Een psalm Davids, voor den op-perzangmeester.

De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het, zij maken het gruwelijk Diet hun werk, er is niemand die goeddoet.

2 De Heek. heeft uit den hemel nedergezien op de menschekinderen, om te zien of iemand verstandig ware, die God zocht:

3 Zij zijn allen afgeweken, tezamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand die goeddoet, ook niet één.

4 Hebben dan alle werkers der ongeregtigheid geen kennis, die mijn volk opeten alsof zij brood aten? Zij roepen den Heer niet aan.

5 Aldaar zijn zij met vervaardheid yervaard, want God is bij het geslaeht des regtvaardigen.

G Gijlieden beschaamt den raad des ellendigen, omdat de Heer zijne toevlugt is.

7 Och dat Israels verlossing uit Sion kwam! Als de Heer de gevangenen zijns volks zal doen we-derkeeren, dan zal Jakob zich verheugen, Israel zal verblijd zijn.

PSALM 15.

Een psalm Davids.

Heer, wie zal verkeeren in uwe tent, wie zal wonen op den berg uwer heiligheid ?

3 Wie opregt wandelt en gereg-tigheid werkt, en wie met zijn hart de waarheid spreekt;

3 Wie met zijne tong niet lastert, zijnen medgezel geen kwaad doet, en geen smaadrede opneemt tegen zijnen naaste;

PSALM L: dertierene ontbreekt,, want de ge-trouwen zijn sebaarsch geworden ouder de menschekinderen.

3 Zij spreken valselilieid een ieder met zijnen naaste, met vlei-jende lippen; zij spreken met een dubbel hart.

4 De Heer snijde af alle vlei-jende lippen, de grootsprekende tong,

5 Die zeggen; Wij zullen de overhand hebben met onze tong; onze lippen zijn onze: wie is heer over ons?

6 Om de verwoesting der ellen-digen, om het kermen der nood-druftigen, zal ik nu opstaan, zegt de Heer ; ik zal in veiligheid zetten dien hij aanblaast.

7 De redenen des Heeren zijn reine redenen, zilver gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal.

8 G-ij Heer zult hen bewaren, gij zult hen behocdeü voor dit geslaeht tot in eeuwigheid.

De goddeloozeu draven rondom, wanneer de snoodsten van 's mensehen kinderen verhoogd worden.

PSALM 13.

Een psalm Davids, voor den op-perzangmeester.

3 Hoelang, Heer, zult gij mij steeds vergeten? Hoelang zult gij uw aangezigt voor mij verbergen?

3 Hoelang zal ik raadslagen voornemen in mijne ziel, droefenis in mijn hart bij dag? Hoelang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn ?

4 Aanschouw, verboor mij. Heer mijn God; verlicht mijne oogen, opdat ik in den dood niet ont-slape;

5 Opdat niet mijn vijand zegge: Ik heb hem overmoogd, mijne te-genpartijders zich verheugen wanneer ik zoude wankelen.

-ocr page 758-

752 PSALM

4 In wiens oogeu de verworpene veraclit is, maar hij eert degenen die den Heek vreezen; lieeft liij gezworen tot zijne schade, evenwel verandert hij niet;

5 Wie zijn geld niet geeft op ■woeker, en geen geschenk neemt tegen deu onschuldige: wie deze dingen doet zal niet wankelen in eeuwigheid.

PSALM 10.

Een gouden kleinood Davids.

Bewaar mij o God, want ik betrouw op u.

2 O mijne ziel, gij hebt tot den Heer gezegd: Gij zijt de Heer, mijne goedheid raakt niet tot u,

3 Maar tot de heiligen die op de aarde zijn, en de heerlijken in welke al mijn lust is.

4 De smarten dergenen die een anderen yod begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hunne drankoifers van bloed niet oiïeren, en hunne namen op mijne lippen niet nemen.

5 De Heer is het deel mijner erve en mijns bekers; gij onderhoudt mijn lot.

6 De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, ja ecne schoone erfenis is mij geworden.

7 Ik zal den Heer loven, die mij raad heeft gegeven; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijne nieren.

8 Ik stel den Heer gestadig vóór mij; omdat hij aan mijne regterhand is, zal ik niet wankelen.

9 Daarom is mijn hart verblijd, en mijne eer verheugt zich; ook zal mijn vleeseh zeker wonen.

10 Want gij zult mijne ziel in de hel niet verlaten, gij zult niet toelaten dal uw Heilige de verderving zie.

11 Gij zult mij het pad des le-

16, 17.

vans bekendmaken: verzadiging der vreugde is bij uw aangezigt, liefelijkheden zijn in uwe regterhand eeuwiglijk.

PSALM 17.

Een gebed Davids.

Heer, hoor de geregtigheid, let op mijn geschrei, neem ter oore mijn gebed, met onbedrie-gelijke lippen yesprolcen.

2 Laat mijn regt van voor uw aangezigt uitgaan, laat uwe oo-gen de billijkheid aanschouwen.

3 Gij hebt mijn hart geproefd, des nachts bezocht, gij hebt mij getoetst, gij vindt niets: hetgeen ik gedacht heb overtreedt mijn mond niet.

4 Aangaande de handelingen des menschen, ik heb mij naar het woord uwer lippen gewacht voor de paden des inbrekers,

5 Houdende mijne gangen in uwe sporen, opdat mijne voetstappen niet zouden wankelen.

6 Ik roep u aan, omdat gij mij verlioort, o God; neig uw ooi-tot mij, hoor mijne rede.

7 Maak uwe weldadigheid wonderbaar, gij die degenen die op u betrouwen verlost van degenen die tegen uwe regterhand opstaan.

8 Bewaar mij als het zwart tics oogappels, verberg mij onder dc schaduw uwer vleugelen,

'J Voor het aangezigt der god-deloozen die mij verwoesten, mijner doodvijanden die mij omrin-gen.

10 Met hun vet besluiten zij zich, met hunnen mond spreken zij hoovaardig.

11 In onzen gang hebben zij ons nu omsingeld, zij zetten hunne oogen up ons, ter aarde neder-bukkende.

12 Hij is gelijk een leeuw die begeert te rooven, en als een


-ocr page 759-

r SAL

M 18.

75a

jonge leeuw zittende iu verborgen plaaisen.

13 Sta op Heiui, kom zijn aan-gezigt voor, vel hem neder; bevrijd mijne ziel met uw zwaard van den goddelooze,

14i Met uwe hand van de lieden, o Heee, van de lieden die van de wereld zijn, welker deel in dit leven is, welker buik gij vervult met uw verborgen schat; de kinderen worden verzadigd, en zij laten lum oversellot hunnen kinderkens achter.

15 Maar ik zal uw aangezigt in geregtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden mot uw beeld als ik zul ontwaken.

PSALM 18.

Voor den opperzangmeester, een psalm van David den knecht des Heeren, die de woorden dezes lieds tot den Heer gesproken heeft, ten dage als de Heer hem gered had uit de hand van al zijne vijanden en uit de hand Sauls.

2 Hij zcide dan: Ik zal u hartelijk liefhebben, Heek, mijne sterkte.

3 He Heek is mijne steenrots, en mijn burg, en mijn uithelper; mijn God, mijne rots, op welken ik betrouw: mijn schild en de hoorn mijns heils, mijn hoog vertrek.

4 Ik riep den Heek aan die te prijzen is, en werd verlost van mijne vijanden.

5 Banden des doods hadden mij omvangen, en beken Belials verschrikten mij.

6 Banden der hel omringden mij, strikken des doods lagen vóór mij.

7 Als mij bang was, riep ik den Heer aan, cn riep tot mijnen God: hij hoorde mijne stem uit zijn paleis, en mijn geroep voor zijn aangezigt kwam in zijne oo-ren.

8 Toen daverde en beefde, de aarde, cn de gronden der bergen beroerden zieh en daverden, omdat hij ontstoken was.

9 Rook ging op van zijnen neus, en oen vuur uit zijnen mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken.

1U En hij boog den hemel eu daalde neder, cn donkerheid was onder zijne voeten.

11 En hij voer op een cherub eu vloog, ja hij vloog snel op de vleugelen des winds.

13 Duisternis zette hij tot zijne verberging; rondom hem was zijne teut, duisterheid der wateren, wolken des hemels.

13 Van den glans die vóór hem was dreven zijne wolken daarhenen : hagel en vurige kolen.

1-t En de Heer donderde in den hemel, en de Allerhoogste gaf zijne stem: hagel en vurige kolen.

15 En hij zond zijne pijlen uit en verstrooide zo, en hij vermenigvuldigde de bliksemschichten en verschrikte ze.

16 En de diepe kolken der wateren werden gezien, en de gronden der wereld worden ontdekt, van uw schelden o Heer, van het geblaas des winds van uwen neus.

17 Hij zond van de hoogte, hij nam mij, hij trok mij op uit groote wateren.

18 Hij verloste mij van mijnen sterken vijand en van mijne haters, omdat zij magtiger waren dan ik.

li) Zij hadden mij overvallen ten dage mijns ongevals, maaide Heer was mij tot een steun;

20 En hij voerde mij uit in de ruimte, hij rukte mij int, want hij had lust aan mij.


33*

-ocr page 760-

P S A L

M 18.

754

21 De Heer vergold mij naar mijne geregtiglieid, hij gaf mij weder naar de reinheid mijner handen.

32 Want ik heb des Heeben wegen gehouden, en ben van mijnen God niet goddelooslijk afgegaan.

23 Want al zijne regten waren vóór mij, en zijne inzettingen deed ik niet van mij weg.

24 Maar ik was opregt bij hem, en ik wachtte mij voor mijne oe-geregtigheid.

25 Zoo gaf mij de Heer weder naar mijne geregtiglieid, naar de reinheid mijner handen, voor zijne oogen.

26 Bij den goedertierene houdt gij u goedertieren, bij den op-regten man houdt gij u opregt.

27 Bij den reine houdt gij u rein, maar bij den verkeerde bewijst gij u een worstelaar.

28 Want gij verlost het bedrukte volk, maar de hooge oogen vernedert gij.

29 Want gij doet mijue lamp lichten ; de Heek mijn God doet mijne duisternis opklaren.

30 Want met u loop ik door een bende , en met mijnen God spring ik over een muur.

31 Gods weg is volmaakt; de rede des Heerf.n is doorlouterd; hij is een schild allen die op hem betrouwen.

32 Want wie is God behalve de Heek, en wie is een rotssteen dan alleen onze God?

33 Het is God die mij met kracht omgordt, en hij heeft mijnen weg volkomen gemaakt.

34 Hij maakt mijne voeten als die der hinden, en hij stelt mij op mijne hoogten.

35 Hij leert mijne handen ten strijde, zoodat een stalen boog met mijne armen verbroken is.

36 Ook hebt gij mij het schild uws hcils gegeven, en uwe reg-terhand heeft mij ondersteund, en uwe zachtmoedigheid heeft mij groot gemaakt.

37 Gij hebt mijnen voetstap ruim gemaakt onder mij, en mijne enkels hebben niet gewankeld.

38 Ik vervolgde mijne vijanden en trof ze aan, en ik keerde niet weder totdat ik ze verdelgd had.

39 Ik doorstak ze, dat zij niet weder konden opstaan; zij vielen onder mijne voeten.

40 Want gij omgorddet mij met kracht ten strijde; gij deedt onder mij nederbukken wie tegen mij opstonden,

41 En gij gaaft mij den nek mijner vijanden; en mijne haters, die vernielde ik.

42 Zij riepen, maar er was geen verlosser, tot den Heer, maar hij antwoordde hun niet.

43 Toen vergruisde ik ze als stof voor den wind, ik ruimde ze weg als slijk der straten.

44 Gij hebt mij uitgeholpen van de twisten des volks; gij hebt mij gesteld tot een hoofd der heidenen ; het volk dat ik niet kende heeft mij gediend.

45 Zoohaast hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd; vreemden hebben zieh mi j geveinsdelijk onderworpen.

46 Vreemden zijn vervallen, en hebben gesidderd uit hunne sloten.

47 De Heek leeft, en geloofd zij mijn rotssteen; en verhoogd zij de God mijns hcils:

48 Dc God die mij volkomcne wraak geeft, en de volken onder mij brengt;

49 Die mij uit helpt van mijne vijanden; ja gij verhoogt mij boven degenen die tegen mij opstaan, gij redt mij van den man des gewclds.

50 Daarom zal ik u o Heek lo-


-ocr page 761-

PSALM

ven onder de heidenen, en uwen naam zal ik psalmzingen:

51 Die de verlossingen zijns ko-nings groot maakt, en goedertierenheid doet aan zijnen gezalfde, aan David en aan zijn zaad tot in eeuwigheid.

PSALM 19.

Een psalm Davids , voor den opperzangmeester.

2 De hemelen vertellen Gods eer , en het uitspansel verkondigt zijner handen werk.

3 De dag aan den dag stort overvloediglijk sprake uit, en de nacht aan den nacht toont wetenschap.

4 Geen spraak en geen woorden zijn er, waar hunne stom niet wordt gehoord.

5 Hun rigtsnoer gaat uit over de gansche aarde, en hunne redenen aan het einde der wereld; hij heeft in dezelve ecno tent gesteld voor de zon.

6 En die is als een bruidegom , uitgaande uit zijne slaapkamer; zij is vrolijk als een held , om het pad te loopen.

7 Haar uitgang is van het einde des hemels, en haar omloop tot aan deszeli's einden; en niets is verborgen voor hare hitte.

8 De wet des Heeren is volmaakt , bekeerende de ziel; de getuigenis des Heeren is gewis, den eenvoudige wijsheid gevende.

9 De bevelen des Heeren zijn regt, verblijdende het hart; het gebod des Heeren is zuiver, verlichtende de oogen.

10 De vreeze des Heeren is rein, bestaande tot in eeuwigheid; do regten des Heeren zijn waarheid , tezamen zijn ze regt-vaardig;

11 Zij zijn begeerlijker dan goud, ja dan veel fijn goud, en zoeter dan honig en honigzeem.

19, 20. 755

12 Ook wordt uw knecht door dezelve klaarlijk vermaand; in het houden daarvan is groote loon.

13 Wie zoude de afdwalingen verstaan? Kcinig mij van do verborgen afdwalingen.

14 Houd uwen knecht ook terug van trotschheden, laat ze niet over mij hcerschen; dan zal ik opregt zijn en rein van groote overtreding.

15 Laat de redenen mijns monds en de overdenking mijns harten welbehagelijk zijn voor uw aange-zigt, o Heer , mijn rotssteen en mijn verlosser.

PSALM 20.

Een psalm Davids, voor den opperzangmeester.

2 Dc Heer verhoore u in den dag der bcnaauwdheid, de naam van den God .lakobs zette u in een hoog vertrek.

3 Hij zende uwe hulp uit liet heiligdom, en ondersteune u uit Sion;

4 Hij gedenke al uwe spijsoifers, en make uw brandoffer tot ascli. Sela.

5 Hij geve u naar uw hart, en vervulle al uwen raad.

6 Wij zullen juichen over uw heil, en de vaandels opsteken in den naam onzes Gods. De Heer vervulle al uwe begeerten.

7 Alsnu weet ik dat de Heer zijnen Gezalfde behoudt; hij zal hem verhoeren uit den hemel zijner heiligheid; het heil zijner regterhand zal zijn met mogendheden.

8 Deze gewagen van strijdwagens , en die van paarden, maar wij zullen gewagen van den naam van den Heer onzen God.

9 Zij hebben zich gekromd en zijn gevallen , maar wij zijn opgerezen en staande gebleven.

10 O Heer, behoud; die Ko-


-ocr page 762-

73(5 PSALM

iiiug verlioore ons len dago van ons roepen.

PSALM 21.

Een psalm Davids, voor den o])-perzangmeester.

2 O Heee, de Koning is verblijd over uwe sterkte, en lioe zeer is hij verheugd over uw heil!

3 Gij hebt hem zijns harten wensch gegeven, en de uitspraak zijner lippen hebt gij niet geweerd. Sela.

■i Want gij komt hem vóór met zegeningen van liet goede, opzijn hoofd zet gij eene kroon van fijn goud.

5 Het leven heeft hij van u begeerd, gij hebt het hem gegeven ; lengte van dagen, eeuwig en altoos.

6 Groot is zijne eer door uw heil; majesteit en heerlijkheid hebt gij hem toegevoegd.

7 Want gij zet hem tot zegeningen in eeuwigheid, gij vervrolijkt hem door vreugde met uw aangezigt;

8 Want de Koning vertrouwt op den Heer , en door de goedertierenheid des Allerlioogsten zal hij niet wankelen.

9 Uwe hand zal al uwe vijanden vinden, uwe regterhand zal uwe haters vinden.

10 Gij zult ze zetten als een vurigen oven ter tijd uws toor-nigen aangezigts; de Heer zal zo in zijnen toorn verslinden, en het vuur zal ze verteren.

11 Gij zult hunne vrucht van de aarde verdelgen, en hun zaad van do kinderen dor mensehen.

12 Want zij hebben kwaad tegen u aangelegd, zij hebben eene sehandelijke daad bedacht, doch zullen niets vermogen;

13 Want gij zult ze zotten tot een wit, mot uwe pezen zult gij op hun aangezigt mikken.

21, 22.

14 Verhoog u. Heek., in uwe sterkte; zoo zullen wij zingen en uwe magt mot psalmen loven.

PSALM 22.

Een psalm Davids, voor den op-perzangmeester, op ajjéleth has-sahar.

2 Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten, verre zijnde van mijne verlossing, van de woorden mijns brullens?

3 Mijn God, ik roep des daags, maar gij antwoordt niet, en des nachts, en ik heb geen stilte.

4 Doch gij zijt heilig, wonende onder de lofzangen Israels;

5 Op ii hebben onze vaders vertrouwd, zij hebben vertrouwd en gij hebt ze uitgeholpen;

G Tot u hebben zij geroepen en zijn uitgered, op u hebben zij vertrouwd en zijn niet beschaamd geworden.

7 Maar ik ben een worm en geen man, een smaad van mensehen en veracht van hot volk.

8 Allen die mij zien bespotten mij, zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende:

9 Hij heeft J/et op den Heek, gewenteld: dat hij hem nu uit-helpe, dat hij hem redde, dewijl hij lust aan hem heeft.

10 Gij zijt het immers die mij uit den schoot hebt uitgetogen; die mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan mijn moeders borst.

11 Op u ben ik geworpen van de baarmoeder af, van den schoot mijner moeder af zijt gij mijn God.

12 Zoo wees niet verre van mij, want benaauwdheid is nabij, want er is geen helper.

13 Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd;

14 Zij hebben hunnen mond tegen mij opgesperd, als een ver-


-ocr page 763-

PS AL

M 23.

757

scheurende en bmUeiide leeuw.

15 Ik ben uitgestort als water, en al mijne beenderen hebben zich vanééngeseheiden; mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden mijns ingewands.

16 Mijne kracht is verdroogd als eene potscherf, en mijne tong kleeft aan mijn gehemelte; en gij legt mij in liet stof des doods.

17 Want honden hebben mij omsingeld, ccne vergadering der boosdoeners heeft mij omgeven; zij hebben mijne handen en mijne voeten doorgraven.

18 Al mijne beenderen zoude ik kunnen tellen; zij aanschouwen het, zij zien op mij.

19 Zij dcelcn mijne kleederen onder zich, cn werpen het lot over mijn gewaad.

20 Maar gii Heer, wees niet verre; mijne sterkte, haast u tot mijne hulp.

21 Eed mijne ziel van het zwaard, mijne eenzame van het geweld des honds.

22 Yerlos mij uit des leeuwen muil, en verhoor mij van de horens der eenhoornen.

23 Zoo zal ik uwen naam mijnen broederen vertellen, in het midden der gemeente zal ik u prijzen.

24 Gij die den IIeeu vreest, prijst hem; al gij zaad Jakobs, vereert hem; en beeft voor hem, al gij zaad Israels.

25 Want hij heeft niet veracht noch verfoeid de verdrukking des verdrukten, noch zijn aangezigt voor hem verborgen; maar hij heeft gehoord als die tot hem riep.

26 Van u zal mijn lof zijn in eene groote gemeente; ik zal mijne geloften betalen in tegenwoordigheid dergenen die hem vreezen.

27 De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden, zij zullen den IIeeu prijzen die hem zoeken; ulieder hart zal in eeuwigheid leven.

28 Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot den Heee bekeeren, en alle geslachten der heidenen zullen voor uw aangezigt aanbidden;

29 Want het koningrijk is des 1 Ie kr ex , en hij heerscht onder de heidenen.

30 Alle vetten op aarde zullen eten en aanbidden, allen die in het stof nederdalen zullen voor zijn aangezigt nederbukken, cn wie zijne ziel bij het leven niet kan houden.

31 Het zaad zal hem dienen; het zal den Heere aangeschreven worden tot in geslachten.

32 Zij zullen aankomen en zijne geregtigheid verkondigen aan het volk dat geboren wordt, omdat hij het gedaan heeft.

PSALM 23.

Een psalm Davids.

De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken.

2 Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren.

3 Hij verkwikt mijne ziel, hij leidt mij in het spoor der geregtigheid om zijns naams wil.

4 Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zoude geen kwaad vreezen, want gij zijt met mij; uw stok en uw staf, die vertroosten mij.

5 Gij rigt de tafel toe voor mijn aangezigt, tegenover mijne tegen-partijders; gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is over-vloeijende.

6 Immers zullen mij het goede cn de weldadigheid volgen al do dagen mijns levens, cn ik zal in het huis des Heerex blijven in lengte van dagen.


-ocr page 764-

758 PSALM

PSALM 24.

Een psalm Davids.

De aarde is dos Hekken mitsgaders hare volheid, de wereld en die daarin wonen ;

2 Want hij heeft ze gegrond op de zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren.

3 Wie zal klimmen op den berg des 11 keken , en wie zal staan in de plaats zijner heiligheid?

4 Wie rein van handen en zuiver van hart is, wie zijne ziel niet opheft tot ijdelheid, en wie niet be-driegelijk zweert.

5 Die zal den zegen ontvangen van den Heek , en geregtigheid van den God zijns heils.

6 Dat is het geslacht dergenen die naar hem vragen, die uw aan-gezigt zoeken, dat is .Takob. Sela.

7 Heft uwe hoofden op gij poorten, en verheft u gij eeuwige deuren, opdat de Koning der eere inga.

8 Wie is de Koning der eere? De Heer, sterk en geweldig, de Heee, geweldig in den strijd.

9 Heft uwe hoofden op gij poorten, ja heft ze op gij eeuwige deuren, opdat de Koning der eere inga.

10 Wie is hij, deze Koning der eere? De Heek der heirseharen, die is de Koning der eere. Sela.

PSALM 25.

F.en psalm Davids.

Alef. Tot u o Heer hef ik mijne ziel op.

2 Beth. Mijn God, op u vertrouw ik, laat mij niet beschaamd worden; laat mijne vijanden niet van vreugde opspringen over mij.

3 Gimel. Ja allen die u verwachten zullen niet beschaamd worden; zij zullen beschaamd worden die trouweloos handelen zonder oorzaak.

24, 25.

4 Daleth. Hu ER, maak mij uwe wegen bekend, leer mij uwe paden.

5 Hé. Van. Leid mij in uwe waarheid en leer mij, want gij zijt de God mijns heils; u verwacht ik den ganschen dag.

6 Zain. Gedenk, Heer, aan uwe barmhartigheden en uwe goedertierenheden, want die zijn van eeuwigheid.

7 Chetli. Gedenk niet aan de zonden mijner jonkheid noch aan mijne overtredingen; gedenk mijner naar uwe goedertierenheid, om uwer goedheid wil, o Heer.

8 Teth. Dc Heer is goed en regt; daarom zal hij dc zondaars onderwijzen in den weg.

9 Jod. Hij zal de zachtmocdigcn leiden in het regt, en hij zal de zachtmocdigcn zijnen weg leeren.

10 Kaf. Alle paden des Hee-ren zijn goedertierenheid en waarheid, dengenen die zijn verbond en zijne getuigenissen bewaren.

11 Lamed. Om uws naams wil, Heer, zoo vergeef mijne onge-regtigheid, want die is groot.

12 Mem. Wie is de man die den Heer vreest? Hij zal hem onderwijzen in den weg dien hij zal hebben te verkiezen.

13 Nun. Zijne ziel zal vernachten in het goede, en zijn zaad zal de aarde beërven.

14 SamecJi. De verborgenheid des Heeren is voor degenen die hem vreezen; en zijn verbond, om hun die bekendtemaken.

15 Ain. Mijne oogen zijn gestadig op den Heer, want hij zal mijne voeten uit het net uitvoeren.

16 Pé. Wend u tot mij en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig.

17 Tsade. De benaauwdheden mijns harten hebben zicli wijd uitgestrekt; voer mij uit mijne nooden.

18 Resell,. Zie mijne ellende en


-ocr page 765-

PS AL

mijne moeite, en neem weg al mijne zonden.

19 Resell. Zie mijne vijanden, want zij vermenigvuldigen, en zij haten mij met een wreveligen haat.

20 Schin. Bewaar mijne ziel en red mij; laat mij niet beschaamd worden, want ik betrouw op u.

21 Thau. Laat opregtheid en vroomheid mij behoeden, want ik verwacht u.

22 O God, verlos Israel uit al zijne benaauwdheden.

PSALM 26.

Een psalm Davids.

Doe mij regt Heer, want ik wandel in mijne opregtheid, cn ik vertrouw op den Heer; ik zal niet wankelen.

2 Proef mij Heer, en onderzoek mij, toets mijne nieren en mijn hart.

3 Want uwe goedertierenheid is voor mijne oogen, en ik wandel in uwe waarheid.

4 Ik zit niet bij ijdele lieden, en met bedekte lieden ga ik niet om.

5 Ik haat de vergadering dor boosdoeners, en bij de goddeloo-zen zit ik niet.

6 Ik wasch mijne handen in onschuld, en ik ga rondom uwen altaar, o Heer,

7 Om te doen hooren de stem des lofs, en om te vertellen al uwe wonderen.

8 Heer , ik heb lief de woning uws huizes en de plaats des tabernakels uwer eer.

9 Paap mijne ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met dc mannen des bloeds,

10 In welker handen schandelijk bedrijf is, en welker regter-hand vol geschenken is.

11 Maar ik wandel in mijne opregtheid, verlos mij dan en wees mij genadig.

tl 26, 27. 759

12 Mijn voet staat op eH'eu baan; ik zal den Heer loven in de vergaderingen.

PSALM 27.

Een psalm Davids.

De Heer is mijn licht en mijn heil, voor wien zoude ik vree-zen? De Heer is mijne levenskracht, voor wien zoude ik vervaard zijn?

2 Als de boozen, mijne tegen-partijders en mijne vijanden, tot mij naderden om mijn vleesch te eten, struikelden zij zelve en vielen.

3 Ofschoon mij een leger belegerde, mijn hart zoude niet vreezen; ofschoon een oorlog tegen mij opstond, zoo vertrouw ik hierop.

1 Eén ding heb ik van den Heer begeerd, dat zal ik zoeken: dat ik al de dagen mijns levens mogt wonen in het huis des Heeren, om de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen, en te onderzoeken in zijnen tempel.

5 Want hij versteekt mij in zijne hut ten dage des kwaads, hij verbergt mij in het verborgene zijner tent, hij verhoogt mij op een rotssteen.

6 Ook nu zal mijn hoofd verhoogd worden boven mijne vijanden die rondom mij zijn, en ik zal in zijne tent offeranden des geklanks oit'eren; ik zal zingen, ja psalmzingen den Heere.

7 Hoor, Heer, mijne stem als ik roep; en wees mij genadig en antwoord mij.

8 Mijn hart zegt van u: Zoekt mijn aangezigt: ik zoek uw aan-gezigt, o Heer.

9 Verberg uw aangezigt niet voor mij, wijs uwen knecht niet af in toorn; gij zijt mijne hulp geweest: begeef mij niet en ver-


-ocr page 766-

760 PSALM

laat mij niet, o (rod inijus heils.

10 Want mijn vader eu mijne moeder hebben mij verlaten, maaide Heer zal mij aannemen.

11 Heer , leer mij uwen weg en leid mij in liet regte pad, om mijner veispieders wil.

13 Geef mij niet over in de begeerte mijner tegenpartijders; want valsclie getuigen zijn tegen mij opgestaan, mitsgaders die wrevel uitblaast.

13 Zoo ik niet had geloofd dat ik het goede des Heeren zoude zien in het land der levenden, ik rcare vergaan.

14 Wacht op den Heek, wees sterk, en hij zal uw hart versterken; ja wacht op den Heer.

PSALM 38.

Ken psalm Davids.

Tot u roep ik. Heer; mijn rotssteen, wend u niet als doof van mij af, opdat ik niet, zoo gij u tegen mij stilhoudt, vergeleken worde met degenen die in den kuil nederdalen.

3 Hoor de stem mijner smeekingen, als ik tot u roep, als ik mijne handen ophef naar de aan-spreekplaats uwer heiligheid.

3 Trek mij niet weg niet de goddcloozen en met de -werkers der ongeregtigheid, die van vrede spreken met hunne naasten, maar kwaad is in hun hart.

4 Geef hun naar hun doen en naar de boosheid hunner handelingen , geef hun naar hunner handen werk, doe hunne vergelding tot hen wederkeeren.

5 Omdat zij niet letten op de daden des. Heeren noch op het werk zijner handen, zoo zal hij ze afbreken en zal ze niet bouwen.

6 Geloofd zij de Heer, want hij heeft de stem mijner siueckingen gehoord.

38, 39.

7 De Heer is mijne sterkte en mijn schild; op hem heeft mijn hart vertrouwd eu ik ben geholpen: dies springt mijn hart van vreugde, en ik zal hem met mijn gezang loven.

8 De Heer is hunlicder kracht, en hij is de sterkte der verlossingen zijns Gezalfden.

9 Verlos uw volk en zegen uw erf, en weid ze en verhef ze tot in eeuwigheid.

PSALM 29.

Een psalm Davids.

Geeft den Heeee , gij kinderen der magtigen, geeft den Heere eer en sterkte.

2 Geeft den Heeee de eer zijns naams, aanbidt den Heer in de heerlijkheid des heiligdoms.

3 De stem des Heeren is op de wateren, de God der eerc dondert; de Heer is op de groote wateren.

4 De stem des Heeren is met kracht, do stem des Heeren is met heerlijkheid.

5 De stem des Heeren breekt de cederen, ja de Heer verbreekt de cederen Libanoiis;

6 En hij doet ze huppelen als een kalf, den Libanon en Si-rion als een jongen eenhoorn.

7 De stem des Heeren houwt er vlammen vuurs uit.

8 De stem des Heeren doet de woestijn beven, de Heer doet de woestijn Kades beven.

9 De stem des Heeren doet de hinden jongen werpen, en ontbloot de wouden; maar in zijnen tempel zegt een iegelijk: Eere!

10 De Heer heeft gezeten over den watervloed, ja de Heer zit als Koning in eeuwigheid.

11 De Heer zal zijn volk sterkte geven, de Heer zal zijn volk zegenen met vrede.


-ocr page 767-

PSALM SO, 31

76L

PSALM 30.

Ecu psalm, een lied der inwijding van Davids luiis.

3 Ik zal ii verhoogen IIkkr , want gij hebt mij opgetrokken, en mijne vijanden over mij niet verblijd.

3 Heek mijn God, ik heb tot ii geroepen, en gij hebt mij genezen.

4 Heeu, gij hebt mijne ziel uit het graf opgevoerd, gij hebt mij bij het leven behouden, dat ik in den kuil niet ben nedergedaald.

5 Psalmzingt don Heeke, gij zijne gunstgenooten, en zegt lol' tor gedachtenis zijner heiligheid.

(j Want een oogenblik is er in zijnen toom, maar een leven in zijne goedgunstigheid : des avonds vernaoht het geween, maar des morgens is er gejuich.

7 Ik zeide wel in mijnen voorspoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid,

8 ITant Heer, gij luidt mijnen berg door uwe goedgunstigheid vastgezet; maar toen gij uw aan-gezigt verborgt, werd ik verschrikt.

9 Tot u Heer riep ik, en ik smeekte tot don Heer:

10 Wat gewin is er in mijn bloed, in mijn nederdalen tot de groeve ? Zal u het stof loven, zal het uwe waarheid verkondigen?

11 Hoor Heer, en wees mij genadig; Heek, -wees mij oen helper.

12 Gij hebt mij mijne wceklagt veranderd in een rei, gij hebt mijnen zak ontbonden, en mij met blijdschap omgord;

13 Opdat mijyie eer u psalm-zinge en niet zwijge. Heek mijn God, in eeuwigheid zal ik u loven.

PSALM 31.

Ecu psalm Davids, voor den op-perzangmeester.

3 Op u o Heer betrouw ik: laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid, help mij uit door uwe geregtiglieid.

3 Neig uw oor tot mij, red mij haastelijk; wees mij tot een sterken rotssteen, tot een zeer vast huis, om mij te behouden.

4' Want gij zijt mijne steenrots en mijn burg: leid mij dan en voer mij om uws naams wil;

5 Doe mij uitgaan uit het net dat zij voor mij verborgen hebben, want gij zijt mijne sterkte.

6 In uwe hand beveel ik mijnen geest; gij hebt mij verlost Heer , gij God der waarheid.

7 Ik haat degenen die op val-schc ij delheden achtgeven, en ik betrouw ojj don Heer.

8 Ik zal mij verheugen en verblijden in uwe goedertierenheid, omdat gij mijne ellende hebt aangezien en mijne ziel in benaauwd-lieden gekend,

9 Eu mij niet hebt overgeleverd in de hand des vijands: gij hebt mijne voeten doen staan in de ruimte.

10 Wcos mij genadig Heer, want mij is bang ; van verdriet is doorknaagd mijn oog, mijne ziel en mijn lijf;

11 Want mijn leven is verteerd van droefenis, en mijne jaren van zuchten ; mijne kracht is vervallen door mijne ongeregtigheid, en mijne beenderen zijn doorknaagd.

13 Vanwege al mijne wederpar-tijders ben ik ook mijn naburen grootelijks tot een smaad geworden, en mijn bekenden tot een schrik; wie mij op de straat zien, vlieden van mij weg.

13 Ik ben uit het hart vergeten


-ocr page 768-

PSALM 33.

763

als een dooclu; ik beu geworden als een bedorven vat.

14 Want ik hoorde het kwaadspreken van velen ; vrees is van rondom, dewijl zij• tezamen tegen mij beraadslagen; zij deuken mijne ziel te nemen.

15 Maar ik vertrouw op u o Hkeii , ik zeg: Gij zijt mijn God.

lü Mijne tijden zijn in uwe hand: red mij van de hand mijner vijanden en van mijne vervolgers.

17 Laat uw aangezigt over uwen knecht lichten, verlos mij door uwe goedertierenheid.

18 Heek, laat mij niet beschaamd worden, want ik roep u aan; laat de goddeloozen beschaamd worden, laat ze zwijgen in het Ö ' af»

l'J Laat de valsche lippen stom worden, die hard spreken tegen den regtvaardige in hoogmoed en verachting.

20 O hoe groot is uw goed dat gij weggelegd hebt voor degenen die u vreezen, dat gij gewrocht hebt voor degenen die op u betrouwen, in de tegenwoordigheid der inenschekindcreu!

31 Gij verbergt ze in het verborgene uws aangezigts voor de hoogmoedigheden des mans, gij versteekt ze in eene hut voor den twist der tongen.

33 Geloofd zij de Heer , want hij heeft zijne goedertierenheid aan mij wonderbaar gemaakt, mij merende als in eene vaste stad.

33 Ik zeide wel in mijn angst: Ik ben afgesneden van voor uwe oogen: nogtaus hoordet gij de stem mijner smeekingen als ik tot u riep.

34 Hebt don Heer lief, gij alle zijne gunstgenooten; want de Heer behoedt de geloovigen, en vergeldt overvloedig dengene die hoogmoed bedrijft.

35 Zijt sterk, en hij zal ulieder hart versterken, gij allen die op deu Heeii iioopt.

PSALM 33.

Eene onderwijzing Davids.

Welgelukzalig is hij wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is.

3 Welgelukzalig is dc menscli wieu de Heer de ongcregtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is.

3 Toen ik zweeg, werden mijne beenderen verouderd in mijn brullen den ganschen dag;

I Want uwe hand was dag en nacht zwaar op mij, mijn sap werd veranderd in zomerdroog-teu. Sela.

5 Mijne zonde maakte ik u bekend, en mijne ongeregtigheid bedekte ik niet; ik zeide : Ik zal belijdenis van mijne overtredingen doen voor den Heeii , en gij vergaaft de ongeregtigheid mijner zonde. Sela.

6 Hierom zal u ieder heilige aanbidden in vindenstijd, ja in een overloop van groote wateren zullen zij hem niet aanraken.

7 Gij zijt mij eene verberging, gij behoedt mij voor benaauwd-heid, gij omringt mij met vrolijke gezangen van bevrijding. Sela.

8 Ik zal u onderwijzen, en u loeren aangaande den weg dien gij gaan zult; ik zal raad geven, mijn oog zal op u zijn.

9 Weest niet gelijk een paard, gelijk een muildier dat geen verstand heeft, welks muil men breidelt met toom cn gebit, opdat het tot u niet genake.

10 De goddelooze heeft vele smarten , maar wie op den Heer vertrouwt, dien zal do goedertierenheid omringen.

II Verblijdt u in den Heer en


-ocr page 769-

P S A L M

verheugt n gij regtvaardigen, cn zingt vrolijk alle gij opregten van hart.

PSALM 33.

Gij regtvaardigen, zingt vrolijk in den Heer ; lof betaamt tie opregten.

3 Looft den Heer met de harp, psalmzingt hem met de luit en het tiensnarig instrument.

3 Zingt hem een nieuw lied; speelt wel met vrolijk geschal.

4 Want des Heeren woord is regt, en al zijn werk getrouw.

5 Hij heeft geregtigheid en ge-rigt lief; de aarde is vol van de goedertierenheid des Heeren.

6 Door het woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, cn dooiden Geest zijns monds al hun heir.

7 Hij vergadert de wateren der zee als op een hoop, hij stelt de afgronden in schatkamers.

8 Laat de gansche aarde voor don Heer vreezen, laat alle inwoners van de wereld voor hem verschrikken.

9 Want hij spreekt en het is er, hij gebiedt en het staat er.

10 De Heer vernietigt den raad der heidenen, hij breekt de gedachten der volken.

11 Maar de raad des Heeren bestaat in eeuwigheid, de gedachten zijns harten van geslacht tot geslacht.

13 Welgelukzalig is het volk welks God de Heer is, het volk dat hij zich ten erve verkoren heeft.

13 De Heer schouwt uit den hemel en ziet alle menschekin-deren,

14 Hij ziet neder uit zijne vaste woonplaats op alle inwoners der aarde;

15 Hij formeert hun aller hart, hij let op al hanne werken.

16 Ecu koning wordt niet be-33, 34. 763

houden door een groot heir, een held wordt niet gered door groote kracht;

17 Het paard faalt ter overwinning , en bevrijdt niet door zijne groote sterkte.

18 Zie, des Heeren oog is over degenen die hem vreezen, op degenen die op zijne goedertierenheid hopen,

19 Om hunne ziel van den dood te redden, en om hen bij het leven te houden in den honger.

30 Onze ziel verbeidt den Heer : hij is onze hulp en ons schild;

31 Want ons hart is in hem verblijd, omdat wij op den naam zijner heiligheid vertrouwen.

33 Uwe goedertierenheid. Heer, zij over ons, gelijk wij op u hopen.

PSALM 34.

Een psalm Davids, als hij zijn gelaat veranderd had voor het aangezigt van Abimclech, die hem wegjoeg dat hij doorging.

3 ALef. Ik zal den Hueu loven te aller tijd , zijn lof zal gestadig in mijnen mond zijn.

3 BetJi. Mijne ziel zal roemen in den Heer , de zachtmoedigen zullen het hooren en verblijd zijn.

4 Gimel. Maakt den Heer met mij groot, en laat ons zijnen naam tezamen verhoogen.

5 Daleth. Ik heb den Heer gezocht , en hij heeft mij geantwoord en mij uit al mijne vreezen gered.

6 He. Fan. Zij hebben op hem gezien, ja hem als een waterstroom aangeloopen, cn hunne aangezigten zijn niet schaamrood geworden.

7 Zain. Deze ellendige riep, en de Heer hoorde, en hij verloste hem uit al zijne benaauwdheden.

8 Cheth. De Engel des Heeren legert zich rondom degenen


-ocr page 770-

r S A L

M 35.

die lieui vrcezcii, en rukt ze uit.

9 Teth. Smaiikt cu ziet dat de Heek goed is; welgelukzalig is de man die op hem betrouwt.

10 .Tod. Vreest den Heer , gij zijne heiligen; want wie hem vreezen hebben geen gebrek.

11 Kaf. De jonge leeuwen lijden armoede en hongeren, maar wie den Heer zoeken hebben geen gebrek aan eenig goed.

13 Lamed. Komt gij kinderen. hoort naar mij; ik zal ndesllEE-itEN vreeze leeren.

13 Mem. Wie is de man die lust heeft ten leven, die dagen liefheeft om het goede te zien?

14 Nun. Bewaar uwe tong van het kwaad, en uwe lippen van bedrog te spreken.

15 Samech. Wijk af van het kwaad en doe het goede, zoek den vrede en jaag dien na.

10 Ain. He oogen des Heeiien zijn op de regtvaardigen, en zijne ooren tot hun geroep.

17 Pe'. Het aangezigt des Hee-een is tegen degenen die kwaaddoen, orn hunne gedachtenis van do aarde uitteroeijen.

18 Tsade. Zij roepen, en de Heer hoort, en hij redt ze uit al hunne benaauwdheden.

19 Kof. De Heer is nabij de gebrokenen van hart, en hij behoudt de verslagenen van geest.

Resclt. Vele zijn de tegenspoeden des regtvaardigen, maar uit die alle redt hem de Heer.

21 ScJiin. Hij bewaart al zijue beenderen, niet één daarvan wordt gebroken.

23 Thau. De boosheid zal den goddelooze dooden ; en wie den regtvaardige haten, zullen schuldig verklaard worden.

33 He Heer verlost de ziel zijner knechten; en allen die op hem betrouwen, zullen niet schuldig verklaard worden.

PSALM 35.

Ken psalm Davids.

Twist, Heer, met mijne twisters, strijd met mijne bestrijders.

3 Grijp schild en rondas, en sta op tot mijne hulp,

3 Eu bréng do spies tevoorschijn, en sluit den weg toe voor mijne vervolgers; zeg tot mijne ziel: Ik ben uw heil.

4 Laat ze beschaamd en te schau-do worden die mijne ziel zoeken, laat ze achterwaarts gedreven cu schaamrood worden die kwaad tegen mij bedenken.

5 Laat ze worden als kaf voorden wind, en de Engel des Hee-uen drijve ze weg.

6 Hun weg zij duister en ganseh glibberig, en de Engel des Hee-ren vervolge ze;

7 Want zij hebben zonder oorzaak de groeve van hun net voor mij verborgen, zij hebben zonder oorzaak gegraven voor mijne ziel.

8 De verwoesting overkome hem dat hij het niet weet, eu zijn net, dat hij verborgen heeft, van-ge hem zeiven; hij valle daarin met verwoesting.

9 Zoo zal mijne ziel zich verheugen in den Heer , zij zal vrolijk zijn in zijn heil.

10 Al mijne beendereu zullen zeggen: Heek, wie is u gelijk, die den ellendige redt van wie sterker is dan hij, en deir ellendige en nooddruftige vair zijnen beroover.

11 Wrevelige getuigen staan op, hetgeen ik niet weet eischen zij van mij.

12 Zij vergelden mij kwaad voorgoed, de berooving mijner ziel.

13 Ik daarentegen, als zij krank waren, was een zak mijn kleed, ik kwelde mijne ziel met vasten, en mijn gebed keerde weder in mijnen boezem.


-ocr page 771-

PS AI

14 Ik ging steeds, alsof het oen vriend, alsof het mij oen broeder geweest ware, ik ging gebukt in het zwart, als een die over zijne moeder treurt.

15 Maar als ik hinkte, waren zij verblijd en verzamelden zieh, zij verzamelden zieh tot mij als geslagenen, en ik merkte niets; zij scheurden hunne kleederen, en zwegen niet stil.

10 Ouder de huiehelcnde spotachtige tafelbroers knersten zij over mij met hunne tanden.

17 Heer, hoelang zult gij toezien? Breng mijne ziel weder van liunlieder verwoestingen, mijne eenzame van de jonge leeuwen ;

18 Zoo zal ik u loven in de groote gemeente, onder eene talrijke menigte zal ik n prijzen.

19 Laat ze zich niet verblijden over mij, die mij om vnlsche oorzaken vijandig zijn; noch, wenken met het oog, die mij zonder oorzaak haten.

20 Want zij spreken niet van vrede, maar zij bedenken bedrie-gelijke zaken tegen de stillen in tien lande;

21 En zij sperren hunnen mond wijd op tegen mij; zij zeggen; Halia, ons oog heeft het gezien.

23 Heer, gij hebt liet gezien, zwijg niet; Heer, wees niet verre van mij.

23 Ontwaak en word wakker tot mijn regt, mijn G-od en lieer, tot. mijne twistzaak.

21 Doe mij regt naar uwe ge-regtigheid. Heer mijn God, en laat zc zich over mij niet verblijden ;

25 Laat ze niet zeggen in hun hart: Ha, onze ziel; laat ze niet zeggen; Wij hebben hem verslonden ;

26 Laat ze beschaamd en tezamen schaamrood worden die zich

36. 705

in mijn kwaad verblijden, laat ze met schaamte en schande bekleed worden die zich tegen mij groot maken.

27 Laat ze vrolijk zingen en verblijd zijn die lust hebben tot mijne geregtigheid, eti laat ze gestadig zeggen: Grootgemaakt zij de Heer, die lust heeft tot den vrede zijns knechts;

28 Zoo zal mijne tong vermelden uwe geregtigheid en uwen lof don ganschen dag.

PSALM 3C.

'Een psaltn, van David den knecht des Heer en , voor den opperzang-meester.

2 De overtreding des goddeloo-zen spreekt in het binnenste van mijn hart: Er is geen vreeze Gods voor zijne oogen.

3 Want hij vleit zichzclven in zijne oogen, als men zijne on-geregtigheid bevindt die te haten is.

4 De woorden zijns monds zijn onregt en bedrog; hij laat na te verstaan tot weldoen.

5 Hij bedenkt onregt op zijn leger; hij stelt zich op een weg die niet goed is; het kwaad verwerpt hij niet.

6 O Heer, uwe goedertierenheid is tot in do hemelen, uwe waarheid tot de bovenste wolken toe;

7 Uwe geregtigheid is als de bergen Gods, uwe oordeclen zijn een groote afgrond; Heer, gij beiioudt menschen en beesten.

8 Hoe dierbaar is uwe goedertierenheid, o God, dies de men-schekinderen onder de schaduw uwer vleugelen toevlugt nemen.

Zij worden dronken van de vettigheid uws huizes, en gij drenkt ze nil de beek uwer wellusten.

10 Want bij u is de fontein des


-ocr page 772-

PSALM 37.

766

10 Vau. En nog een weinig en de goddelooze zal er niet meer zijn, en gij zult achtgeven op zijne plaats maar hij zal er niet wezen.

11 De zachtmoedigen daarentegen zullen de aarde erfelijk bezitten, cn zich verlustigen over o-rooten vrede.

12 Zain. De goddelooze bedenkt listige aanslagen tegen den regt-vaardige, en hij knerst over hem met zijne tanden:

13 De Heer belacht hem, want hij ziet dat zijn dag komt.

li Cheth. De goddeloozen hebben het zwaard uitgetrokken en hunnen boog gespannen, om den ellendige cn nooddruftige neder-tevcllen, om te slagten wie op-regt van weg zijn;

15 Maar hun zwaard zal in hun eigen hart gaan, en hunne bogen zullen verbroken worden.

16 Teth. Het weinige dat dc regtvaardige heeft is beter dan dc overvloed veler goddeloozen;

17 Want de armen der goddeloozen zullen verbroken worden, maar de Heer ondersteunt de regtvaardigen.

18 -Tod. De Heer kent de dagen der opregten, en hunne erfenis zal in eeuwigheid blijven.

19 Zij zullen niet beschaamd worden in den kwaden tijd, en in de dagen des hongers zullen zij verzadigd worden.

30 Kaf. Maar zullen vergaan, en de vijanden des Heeren zullen verdwijnen, als het kostelijkste der lammeren; met den rook zullen zij verdwijnen.

31 Lamed. De goddelooze neemt te leen en geeft niet weder, maar dc regtvaardige ontfermt zich en geeft.

quot; 33 Want zijne gezegenden zullen dc aarde erfelijk bezitten.

levens; in uw licht zien wij liet licht.

11 Strek uwe goedertierenheid uit over degenen die u kennen, en uwe geregtigheid over de op-regten van hart.

13 De voet der hoovaardigen kome niet over mij, en de hand der goddeloozen doe mij niet omzwerven.

13 Aldaar zijn de werkers der ongeregtigheid gevallen, zij zijn nedergestooten cu kunnen niet weder opstaan.

PSALM 37.

Hen psalm Davids.

Alef. Ontsteek u niet over de boosdoeners, benijd ze niet die onregt doen;

3 Want als gras zullen zij haast worden afgesneden, cn als de groene grasseheutjes zullen zij af vallen.

3 Beth. Vertrouw op den Heer en doe het goede; bewoon de aarde en voed u met getrouwheid;

4 En verlustig u in den Heer ; zoo zal hij u geven de begeerten uws harten.

5 Gimel. Wentel uwen weg op den Heer en vertrouw op hem: hij zal het maken,

6 En zal uwe geregtigheid doen voortkomen als het licht, en uw regt als den middag.

7 Baleth. Zwijg den Heere en verbeid hem; ontsteek u niet over dengeen wiens weg voorspoedig is, over een man die listige aanslagen uitvoert.

8 He. Laat af van toorn en ver laat de grimmigheid; ontsteek u niet, immers niet om kwaadte-doen.

9 Want de boosdoeners zullen uitgeroeid worden; maar wie den Heer verwachten, die zullen de aarde erfelijk bezitten.

dc goddeloozen

-ocr page 773-

PSALM 38.

7r.7

maar zijne vervloekten zullen uitgeroeid -worden.

23 Mem. De gangen diens mans worden van den Heer bevestigd, en liij heeft lust aan zijnen weg.

34 Als hij valt, zoo wordt hij niet weggeworpen, want de Heer ondersteunt zijne liand.

25 Nun. Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar lieb niet gezien den regtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood.

20 Den ganselien dag ontfermt hij zich en leent, en zijn zaad is tot zegening.

27 Samech. Wijk af van liet kwaad en doe het goede, en woon in eeuwigheid.

28 Want de Heer heeft het regt lief, en zal zijne gunstgenooten niet verlaten: in eeuwigheid worden zij bewaard; maar het zaad der goddeloozen wordt uitgeroeid.

29 De regtvaardigen zullen de aarde erfelijk bezitten en in eeuwigheid daarop wonen.

30 Pé. De mond des regtvaardigen vermeldt wijsheid, en zijne tong spreekt het regt.

31 De wet zijns Gods is in zijn hart; zijne gangen zullen niet wankelen.

32 Tsade. De goddelooze loert op den regtvaardige en zoekt hem te dooden;

33 Maar de Heer laat hem niet in zijne hand, en hij verdoemt hem niet als hij geoordeeld wordt.

Si Kof. Wacht op den Heer en houd zijnen weg, en hij zal ii verhoogen, om de aarde erfelijk te bezitten; gij zult zien dat de goddeloozen worden uitgeroeid.

35 KescJi. Ik heb gezien oenen gewelddrijvenden goddelooze, die zich uitbreidde als een groene in-landsche boom;

30 Maar hij verging, en zie, hij was er niet meer: en ik zocht hem maar hij werd niet gevonden.

37 ScJiiti. Let op den vrome en zie naar den opregte, want het einde van dien man zal vrede zijn.

38 Maar de overtreders worden tezamen verdelgd, liet einde der goddeloozen wordt uitgeroeid.

Thau. Doch liet heil der regtvaardigen is van den 11 eer , hunne sterkte in tijd van be-naauwdheid;

40 En de Heer zal ze helpen en zal ze bevrijden, hij zal ze bevrijden van dc goddeloozen en zal ze behouden, want zij betrouwen op hem.

PSALM 38.

Een psalm Davids, om te doen gedenken.

2 O Heer, straf mij niet in uwen grooten toorn, en kastijd mij niet in uwe grimmigheid.

3 Want uwe pijlen zijn in mij gedaald, en uwe hand is op mij nedergedaald.

4 Er is niets geheels aan mijn vleesch vanwege uwe gramschap, er is geen vrede in mijne beenderen vanwege mijne zonde.

5 Want mijne ongeregtigheden gaan over mijn hoofd, ais een zware last zijn zij mij te zwaar geworden.

0 Mijne etterbuilen stinken, zij zijn vervuild vanwege mijne dwaasheid.

7 Ik ben krom geworden, ik ben uitermate nodergebogen, ik ga den ganschen dag in het zwart.

8 Want mijne ingewanden zijn vol van verachtelijke jdaye, en er is niets geheels aan mijn vleesch.

'.I Ik ben verzwakt en uitermate verbrijzeld; ik brul van het ge-ruisch mijns harten.


-ocr page 774-

PSALM 39.

76S

10 Heer, voor u is al mijne begeerte, en mijn zuchten is voor u niet verborgen.

11 Mijn hart keert om en om, mijne kracht heeft mij verlaten; en het licht mijner oogcn, ook zij zelve zijn niet bij mij.

12 Wie mij liefhebben en mijne vrienden staan tegenover mijne plaag, en mijne nabestaanden staan van verre.

13 Eu die mijne ziel zoeken leggen mij strikken, eu die mijn kwaad zoeken spreken verdervingen, en zij overdenken den gansehen dag listen.

14 Ik daarentegen ben als een doove, ik hoor niet, en als oen stomme, die zijnen mond niet opendoet.

15 Ja ik ben als een man die niet hoort, en in wiens mond geen tegenredenen zijn.

16 Want op u Heer hoop ik; gij zult verhooren. Heer mijn God.

17 Want ik zeide: Dat zij zich toch over mij niet verblijden! Wanneer mijn voet zoude wankelen, zoo zouden zij zicli tegen mij groot maken.

18 Want ik ben tot hinken gereed, en mijne smart is steeds vóór mij.

19 Want ik maak u mijne on-geregtigheid bekend, ik ben bekommerd vanwege mijne zonde.

20 Maar mijne vijanden zijn le vend, worden magtig, en die mij om valsehe oorzaken haten worden groot.

21 En die kwaad voor goed velgelden wederstaan mij , omdat ik liet goede najaag.

22 Verlaat mij niet, o Heer; mijn God, wees niet verre van mij.

23 Haast n tot mijne hulp, Heer, mijn heil.

PSALM 39.

Een psalm Davids, voor den op-perzangmeester, voor Jeduthun.

2 Ik zeide: Ik zal mijne wegen bewaren, dat ik niet zondige met mijne tong; ik zal mijnen mond met een breidel bewaren, terwijl de goddelooze nog tegenover mij

3 Ik was verstomd door stilzwijgen, ik zweeg van het goede; maar mijne smart werd verzwaard.

4 Mijn hart werd heet in mijn binnenste, een vuur ontbrandde in mijne overdenking. 7'oe» sprak ik met mijne tong:

5 Hebb, maak mij bekend mijn einde en welke de maat mijner dagen zij, dat ik wetc hoe vergankelijk ik ben.

6 Ziei gij hebt mijne dagen een handbreed gesteld, en mijn leel-tijd is als niets voor u; immers is een ieder mensoh, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid. Sela.

7 Immers wandelt de mensch ah in een beeld, immers woelen zij ijdellijk; men brengt bijéén, en men weet niet wie het tot zich nemen zal.

8 En nu, wat verwacht ik o Heer? Mijne hoop, die is op n.

9 Verlos mij van al mijne overtredingen; stel mij niet tot een smaad des dwazen.

10 Ik ben verstomd, ik zal mijnen mond niet opendoen, want gij hebt het gedaan.

11 Noem uwe plaag van op mij weg; ik ben bezweken van do bestrijding uwer hand.

12 Kastijdt gij iemand met straffen om de ongcrcn-tigheid, zoo doet gij zijne bevalligheid smelten als eene mot; immers is een ieder mensch ijdelheid. Sela,

13 Hoor, Heer, mijn gebed, en neem mijn geroep ter oore; zwijg niet op mijne tranen; want


-ocr page 775-

P S A L M

ik beu eou vreemdeling bij u, eeu bijwoner, gelijk al mijne vaders.

1-i Wend ii van mij af, dat ik mij verkwikke eer ik lienenga en niet meer zij.

PSALM 40.

Davids psalm, voor den opper-zangmeestcr.

2 Ik heb deu Heer lang verwacht , en hij heeft zieh tot mij geneigd en mijn geroep gehoord;

3 En hij lieolt mij uit ecu mi-schenden kuil, uit modderig slijk opgehaald , en heeft mijne voeten O]) ecu rotssteen gesteld, hij heeft mijne gangen vastgemaakt.

4 En hij heeft een nieuw lied in mijnen mond gegeven, een lofzang aan onzen God; velen zullen liet zien, en vreezen, en op den Heer vertrouwen.

5 Welgelukzalig is de man die den Heer tot zijn vertrouwen stelt, en niet omziet naardehoo-vaardigeu en die tot leugen afwijken.

6 Gij, o Heer mijn God, hebt uwe wonderen en uwe gedachten aan ons vele gemaakt, men kan ze niet in orde bij u verhalen; zal ik ze verkondigen en uitspreken, zoo zijn ze menigvuldiger dan dat ik ze zoude kunnen vertellen.

7 Gij hebt geen lust gehad aan slagtoffer en spijsoffer; gij hebt mij de ooren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt gij niet geëischt.

8 Toen zeide ik: Zie, ik kom; in de rol des boeks is van mij geschreven.

9 Ik heb lust, o mijn God, om uw welbehagen te doen; en uwe wet is in het midden mijns inge-wands.

10 Ik boodschap de geregtig-heid in de groote gemeente ; zie.

40, 41. 769

mijne lippen bedwing ik niet; Heer, gij weet het.

II Uwe geregtigheid bedek ik niet in het midden mijns harten; uwe waarheid en uw heil spreek ik uit; uwe weldadigheid en uwe trouw verheel ik niet in de groote gemeente.

13 Gij o Heer zult uwe barmhartigheden van mij niet onthouden ; laat uwe weldadigheid en uwe trouw mij gestadig behoeden.

13 Want rampen zonder getal hebben mij omgeven', mijne on-geregtigheden hebben mij aangegrepen , dat ik niet heb kunnen zien ; zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds, en mijn hart heeft mij verlaten.

L4 Het behage u Heer, mij te verlossen; Heer, haast u tot mijne hulp.

15 Laat ze tezamen beschaamd en schaamrood worden die mijne ziel zoeken om die te vernielen, laat ze achterwaarts gedreven worden en te schande worden die lust liebben aan mijn kwaad.

16 Laat ze verwoest worden tot loon hunner beschaming, die van mij zeggen: Haha.

17 Laat in u vrolijk en verblijd zijn allen die u zoeken; la;it wie uw heil liefhebben gestadig zeggen: De Heer zij grootgemaakt.

18 Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar dc Heer deukt aan mij; gij zijt mijne hulp en mijn bevrijder; o miju God, vertoef niet.

PSALM 41.

Een psalm Davids, voor den opperzangmeester.

3 Welgelukzalig is lüj die zich verstandig gedraagt jegens een ellendige: de Heer zal hem bevrijden ten dage des kwaads.

3 De Heer zal hem bewaren en zal hem bij het leven behouden, 33


-ocr page 776-

770 PS AI

iiij zal op aarde gelukzalig gemaakt worden. Geef hem ook niet over in zijner vijanden begeerte.

4 De Heer zal liein ondersteunen op het ziekbed; in zijne krankheid verandert gij zijn gan-sche leger.

5 Ik zeide: O Heer , wees mij genadig ; genees mijne ziel, want ik heb tegen u gezondigd.

ü Mijne vijanden spreken kwaad van mij , zeggende: Wanneer zal hij sterven en zijn naam vergaan ?

7 En zoo iemand van hen komt om mij te zien, liij spreekt valscli-heid, zijn hart vergadert zich on-regt; gaat hij uit naarbuiten, hij spreekt er van.

8 Al mijne haters mompelen tezamen tegen mij, zij bedenken tegen mij hetgeen mij kwaad is, zeggende;

9 Een belialsstuk kleeft hem aan ; en hij die nederligt zal niet weder opstaan.

10 Zelfs de man mijns vredes, op wien ik vertrouwde, die mijn brood at, lieeft de verze tegen mij grootelijks verheven.

11 Maar gij o Heek, wees mij genadig en rigt mij op, en ik zal het hun vergelden.

13 Hierbij weet ik dat gij lust aan mij hebt, dat mijn vijand over mij niet zal juichen.

13 Want mij aangaande, gij onderhoudt mij in mijne opregtheid , en gij stelt mij voor mvaangezigt in eeuwigheid.

14 Geloofd zij de Heer de God Israels, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid, amen, ja amen.

PSALM 42.

Eene onderwijzing, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.

2 Gelijk een hert schreeuwt naaide waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot u o God.

M 43.

3 Mijne ziel dorst naar God,

naar den levenden God: wanneer zal ik ingaan en voor Gods !gt; aangezigt verschijnen ? mij

4 Mijne tranen zijn mij tot spij- het ze dag en nacht, omdat zij den ma ganschen dag tot mij zeggen: 2 Waar is uw God ? stei

5 [k gedenk daaraan, en stort dm mijne ziel uit in mij, omdat ik zw; plagt henentegaan onder de scha- dn re, eu met hen te treden naar 3 Gods huis, met cene stem van he vreugdegezang en lof, onder de mi feesthoudende menigte. he'

6 Wat buigt gij u neder, o mij- 4 ne ziel, en zijt onrustig in mij ? taf Hoop op God, want ik zal hem mi nog loven voor de verlossingen ha zijns aangezigts. 5

7 O mijn God , mijne ziel buigt ne zich neder in mij, daarom ge- in denk ik uwer uit het land van za' den .Tordaan en den Hermon, uit ni; het klein gebergte. ge

8 Do afgrond roept tot den al^

grond, bij het gedruisch uwer

waterpoten ; al uwe baren en uwe 1

golven zijn over mij henengegaan. pe

9 Maar de Heee zal des daags re zijne goedertierenheid gebieden, S en des nachts zal zijn lied bij mij oi zijn, het gebed tot den God mijns h( levens. ee

10 Ik zal zeggen tot God : Mij- g( ne steenrots, waarom vergeet gij ! mij ? Waarom ga ik in het zwart In vanwege des viiands onderdruk- m king ? di

11 Met een doodsteek in mijne d; beenderen honen mij mijne we- i derpartij ders, als zij den ganschen gi dag tot mij zeggen: Waar is uw lt; ai God ? y vi

12 Wat bnigt gij u neder, o B a: mijne ziel, cn wat zijt gij onrus- I o tig in mij ? Hoop op God, want h ik zal hem nog loveti; hij is de menigvuldige verlossing mijns aan- G gezigts en mijn God. k


-ocr page 777-

P S A L

PSALM 43.

Doe mij regt o God, en twist mijne twistzaak; bevrijd mij van liet onmeedoogend volk, van den man des bedrogs en des onregts.

3 Want gij zijt de God mijner sterkte; waarom verstoot gij mij dan ? Waarom ga ik steeds in het zwart vanwege des vijands onderdrukking ?

3 Zend uw licht en uwe waarheid, dat die mij leiden, dat. zij mij brengen tot den berg uwer heiligheid en tot uwe woningen;

4 En dat ik inga tot Gods altaar, tot den God der blijdsohap mijner verheuging, en u mei de harp love, o God, mijn God!

5 Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en wat zijt gij onrustig in mij ? Hoop op God, want ik zal hem nog loven; hij is de menigvuldige verlossing mijns aan-gezigts en mijn God.

P S A L M 44.

Eene onderwijzing, voor den op-perzangmeester, onder de kinderen van Koraeh.

3 O God, wij hebben het met onze ooren gehoord, onze vaders hebben het ons verteld: gij hebt een werk gewrocht in hunne dagen, in de dagen van eertijds.

3 Gij hebt de heidenen met uwe hand uit de bezitting verdreven, maar henlieden geplant; gij hebt de volken geplaagd, henlieden daarentegen doen voortschieten.

4 Want zij hebben het land niet geërfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil gegeven, maar uwe regterhand en uw arm en het licht uws aangezigts, omdat gij een welbehagen in hen hadt.

3 Gij zelf zijt mijn Koning, o God; gebied de verlossingen Ja-kobs.

M 43, 44. 771

ö Door u zullen wij onze we-derpartijders met hoornen stoo-ten, in uwen naam zullen wij vertreden wie tegen ons opstaan.

7 Want ik vertrouw niet op mijnen boog, en mijn zwaard zal mij niet verlossen;

8 Maar gij verlost ons van ouze wederpartijders, en gij maakt onze haters beschaamd.

9 In God roemen wij den gan-scheu dag, en uwen naam zullen wij loven in eeuwigheid. Sela.

10 Maar nu hebt gij ons ver-stooteu en te schande gemaakt, dewijl gij met onze krijgsheiren niet uittrekt.

11 Gij doet ons achterwaarts keeren voor den wederpartijder, en onze haters berooven ons voor zich.

13 Gij geeft ons over als schapen ter spijze, en gij verstrooit ons ouder de heidenen.

13 Gij verkoopt uw volk voor een nietig bedrag, en gij verhoogt hunnen prijs niet.

14 Gij stelt ons onzen naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen die rondom ons zijn.

15 Gij stelt ons tot een spreekwoord onder de heidenen, tot eene hoofdschudding onder de volken.

16 Mijne schande is den gan-schen dag vóór mij , en de schaamte mijns aangezigts bedekt

mij,

17 Om de stem des honers en des lasteraars, vanwege den vijand en den wraakgierige.

18 Dit alles is ons overkomen, nogtaus hebben wij u niet vergeten, noch valschelijk gehandeld tegen uw verbond.

19 Ons hart is niet achterwaarts gekeerd, noch onze gang geweken van uw pad,

30 Hoewel gij ons verpletterd i hebt in eene plaats der draken,


-ocr page 778-

PSALM 45.

773

en ons met eeuc cloodsschadnw bedekt hebt.

31 Zoo wij den naam oiizes Gods hadden vergeten, en onze handen tot een vreemden God uitgebreid,

33 Zoude God zulks niet onderzoeken? Want hij weet de verborgenheden des harten.

23 Maar om uwentwil worden wij den gansehen dag gedood, wij worden geacht als slagtscha-pen.

34 Waak op, waarom zoudt 'gij slapen lieer? Ontwaak, verstoot niet in eeuwigheid.

35 Waarom zoudt gij uw aange-zigt verbergen, onze ellende en onze onderdrukking vergeten?

36 Want onze ziel is in het stof nedergebogen, onze buik kleeft aan de aarde.

37 Sta op, ons ter hulpe, en verlos ons om uwer goedertierenheid wil.

I'S ALM 45.

Eene onderwijzing, een lied der liefde, voor den opperxangmees-ter, onder de kinderen van Ko rach, op sosannim.

3 Mijn hart geeft eene goede rede op; ik spreek mijne gedichten van een Koning; mijne tong is de pen eens vaardigen schrijvers.

3 Gij zijt veel schooner dan dc mensehekinderen; genade is uitgestort o]) uwe lippen; daarom heeft God u gezegend in eeuwigheid.

4 Gord uw zwaard aan de heup, o held, uwe majesteit en uwe heerlijkheid;

5 En rijd voorspoedig in uwe heerlijkheid, op het woord der waarheid en regtvaardige zachtmoedigheid; en uwe regterhand zal u vreesselijke dingen leeren.

6 Uwe pijlen zijn scherp, volken zullen onder u vallen; zij treffen in het hart van des Ko-nings vijanden.

7 Uw troon o God is eeuwig en altoos, dc scepter uws koningrijks is een scepter der regt-matigheid;

8 Gij hebt geregtigheid lief en haat goddeloosheid: daarom heeft u, o God, uw God gezalfd met vreugde-olie boven uwe medege-nooten.

'J Al uwe kleederen zijn mirre en aloë en kassia, uit de elpcn-beenen paleizen, vanwaar zij u verblijden.

10 Dochters van koningen zijn onder uwe edele staatsiedock-ters; de Koningin staat aan uwe regterhand, in liet fijnste goud van Olir.

11 Hoor o dochter, en zie, en neig uw oor, en vergeet uw volk en uws vaders huis;

13 Zoo zal de Koning lust hebben aan uwe schoonheid; dewijl hij uw lieer is, zoo buig u voor hem neder.

13 En de dochter van Tyrus, de rijken onder het volk zullen uw aangezigt met geschenk smec-ken.

14 Des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig ; hare klceding is van gouden borduursel.

15 In gestikte kleederen zal zij tot den Koning geleid worden; de jonge dochters die achter haar zijn, hare medgezellinnen, zullen tot u gebragt worden,

16 Zij zullen geleid worden met alle blijdschap en verheuging, zij zullen ingaan in des Konings paleis.

17 In plaats van uwe vaderen zullen uwe zonen zijn, gij zult ze tot vorsten stellen over de gansche aarde.

18 Ik zal uwen naam doen ge-


-ocr page 779-

773

Een lied op alamoth, voor den oppcrzangmeester, onder de kinderen van Korach.

2 God is ons eene loevlugt en sterkte, hij is krachtiglijk bevonden eene hulp in benaauwdhe-den.

3 Daarom zullen wij niet vree-zeu, al veranderde de aarde hare plaats, en al werden de bergen verzet in het hart van de zeeën:

4 Laat hare wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren door derzelver verheffing. Sela.

5 De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen (les Aller-hoogsten.

6 God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen in het aanbreken des morgenstonds.

7 De heidenen raasden, de koningrijken bewogen zich: hij verhief zijne stem, de aarde versmolt.

8 De Heer der heirscharen is met ons, de God Jakobs is ons een hoog vertrek. Sela.

9 Komt, aanschouwt de daden des Heeren, die verwoestingen op aarde aanrigt;

10 Die de oorlogen doet ojdIiou-den tot aan het einde der aarde, den boog verbreekt en de spies in stukken slaat, de wagens met vuur verbrandt.

11 Laat af, en weet dat ik God ben; ik zal verhoogd worden onder de heidenen, ik zal verhoogd worden op de aarde.

13 De Heer der heirscharen is met ons, de God Jakobs is ons een hoog vertrek. Sela.

Een psalm, voor den opperzang-meester, onder de kinderen van Korach.

3 Alle gij volken, klapt in de hand; juicht Gode met eene stem van vreugdegezang.

3 Want de Heer de Allerhoogste is vreesselijk, een groot Koning over de gansche aarde.

4 Hij brengt de volken onder ons, en de natiën onder onze voeten.

5 Hij verkiest voor ons onze erfenis, de heerlijkheid van Jakob dien hij heeft liefgehad. Sela.

G God vaart op met gejuich, de Heer met geklank der bazuin.

7 Psalmzingt Gode, psalmzingt, psalmzingt onzen Koning, psalmzingt.

8 Want God is een Koning der gansche aarde; psalmzingt mei eene onderwijzing.

9 God regeert over de heidenen ; God zit op den troon zijner heiligheid.

10 De edelen der volken zijn verzameld lot het volk van den God Abrahams; want de schilden der aarde zijn Godes: hij is zeer verheven.

PSALM 48.

Een lied, een psalm, voor de kinderen van Korach.

2 De Heer is groot en zeer te prijzen in de stad onzes Gods, op den berg zijner heiligheid.

3 Schoon van ligging, eene vreugde der gansche aarde is de berg Sion, aan de zijden van het noorden, de stad des groo-ten Konings.

4 God is in hare paleizen, hij is er bekend voor een hoog vertrek.

5 Want zie, de koningen waren vergaderd, zij waren tezamen doorgetogen :

PSALM 6, 47, 48 denken van elk geslucM tot geslacht: daarom zullen u de volken loven eeuwig en altoos.

PSALM 46.

PSALM 47.


-ocr page 780-

774 PSAL

6 Zoodra zij liet zagen, waren zij verwonderd, zij werden verschrikt, zij haastten zich weg;

7 Beving greep ze aldaar aan, smart als eener barende vrouw.

8 Met een oostewind verbreekt gij de schepen van Tarsis.

9 Gelijk wij gehoord hadden, alzoo hebben wij gezien in de stad van den Heer der heirseha-ren, in de stad onzes Gods; God zal haar bevestigen tot in eeuwigheid. Sela.

10 O God, wij gedenken aan uwe weldadigheid in het. raidden uws tempels.

11 Gelijk uw naam is, o God, alzoo is uw roem tot aan de einden der aarde; uwe regterhand is vol van geregtigheid.

13 Laat de berg Sion blijde zijn , laat de dochters van Juda zich verheugen om uwer Oordeelen wil.

13 Gaat rondom Sion en omringt haar; telt hare torens;

14 Zet uw hart op hare vesting; beschouwt oplettend hare paleizen, opdat gij 't aan het navolgend geslacht vertelt.

15 Want deze God is onze God eeuwig en altoos, hij zal ons geleiden tot den dood toe.

PSALM 49.

Een psalm, voor den opper-zangmeester, onder de kinderen van Korach.

2 Hoort dit, alle gij volken; luistert toe, alle inwoners dei-wereld ;

3 Zoowel geringen als aanzienlijken, tezamen rijk en arm.

4 Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, en de overdenking mijns harten zal vol verstand zijn.

5 Ik zal mijn oor neigen tot eene spreuk, ik zal mijne verborgene rede openen op de harp.

6 Waarom zoude ik vreezen in kwade dagen, a/-i de ongeregti-

M 49.

gen, die mij op de hielen zijn, mij omringen?

7 Aangaande degenen die op hun goed vertrouwen en op de veelheid huns rijkdoms roemen,

8 Niemand van hen zal si)'negt;t broeder ooit kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven;

9 (Want de verlossing hunner ziel is te kostelijk, en-zal in eeuwigheid ophouden);

10 Dat hij ook voortaan gestadig zoude leven egt;/ de verderving niet zien.

11 Want hij ziet dat de wijzen sterven, dat tegelijk een dwaas en een onvernuftige omkomen, en hun goed aan anderen nalaten.

12 Hunne binnenste gedachte is, dat hunne huizen zullen zijn in eeuwigheid, hunne woningen van geslacht tot geslacht; zij noemen de landen naar hunne namen.

13 De mensch nogtans, die in aanzien is, blijft niet; hij wordt gelijk de beesten die vergaan.

14 Deze hun weg is eene dwaasheid van hen: nogtans hebben hunne nakomelingen eeu welbehagen in hunne woorden. Sela.

] 5 Men legt ze als schapen in het graf, de dood zal ze afweiden ; en de opregten zullen over hen heersehen in dien morgenstond; en het graf zal hunne gedaante verslijten, elfr uit zijne woning.

16 Maar God zal mijne ziel van het geweld des grafs verlossen, want hij zal mij opnemen. Sela.

17 Vrees niet, wanneer een man rijk wordt, wanneer de eer van zijn huis groot wordt;

18 Want hij zal in zijn sterven nictmetal medenemen, zijne eer zal hem niet nadalcn.

19 Hoewel hij zijne ziel in zijn


-ocr page 781-

PSALM leven zegent, en zij u loven omdat gij uzelven goeddoet,

2U Zoo zal zij toch komen tot het geslaclit harer vaderen; tot in eeuwigheid zullen zij het licht niet zien.

21 De mensch die in aanzien is en geen verstand heeft, wordt gelijk de beesten die vergaan.

PSALM 50.

Een psalm Asafs.

De God der goden, de Heek spreekt, en roept de aarde van den opgang der zon tot aan haren ondergang.

2 UitSion, de volkomenheid der sehoonheid, verschijnt God blinkende.

3 Onze God zal komen en zal niet zwijgen: een vuur voor zijn aangezigt zal verteren, en rondom hem zal het zeer stormen.

4 Hij zal roepen tot den hemel van boven, en tot. de aarde, om zijn volk te rigten.

5 Verzamelt mij mijne gunstge-nooten, die mijn verbond maken met offerande.

6 En de hemelen verkondigen zijne geregtigheid, want God zelf is Kegter. Sela.

7 Hoor, mijn volk, en ik zal spreken; Israel, en ik zal onder u betuigen; ik God, ben uwGod.

8 Om uwe offeranden zal ik u niet straffen, want uwe brandoffers zijn steeds vóór mij.

9 Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uwe kooijen;

10 Want al het gedierte des wouds is mijn, de beesten op duizend bergen;

11 Ik ken al het gevogelte der bergen, en het wild des velds is bij mij.

12 Zoo mij hongerde, ik zoude liet u niet zeggen, want mijn is de wereld en hare volheid.

50, 51. 775

13 Zoude ik stierevleesoh eten of bokkebloed drinken?

14quot; Offer Gode dank, en betaal den Allerhoogste uwe geloften.

15 En roep mij aan in den dag der benaauwdheid: ik zal er u uithelpen, en gij zult mij eeren.

16 Maar tot den goddelooze zegt God : Wat liebt gij mijne inzettingen te vertellen, en neemt mijn verbond in uwen mond,

17 Terwijl gij de kastijding haat en mijne woorden achter u henen werpt ?

18 Indien gij een dief ziet, zoo loopt gij met hem; en nw deel is met tie overspelers.

ill Uweu mond steekt gij inliet kwaad, en uwe tong koppelt bedrog.

20 Gij zit, gij spreekt tegen n-wen broeder, tegen den zoon uwer moeder brengt gij lastering-voort.

21 Deze dingen doet gij , en ik zwijg; gij meent dat ik teneene-male ben gelijk gij: ik zal u straffen , en zal het ordelijk voor uwe oogen stellen.

23 Verstaat dit toch, gij god-vergetenen, opdat ik niet ver-scheure zonder dat iemand redt.

23 Wie dank offert, die zal mij eeren; en wie zijnen weg wel aanlegt, dien zal ik Gods lieil doen zien.

PSALM 51.

Een psalm Davids, voor den op-perzangmeester ;

3 Toen de profeet Nathan tot hem was gekomen, nadat hij tot Bathséba was ingegaan.

3 Wees mij genadig o God, naar uwe goedertierenheid; delg mijne overtredingen uit, naar de groot-lieid uwer barmhartigheden.

4 Wasch mij wel van mijne on-geregtigheid, en reinig mij van mijne zonde.


-ocr page 782-

776 PS AL

5 Want ik ken mijne overtredingen, en mijne zonde is steeds vóór mij.

6 ïegen u , u alleen heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in uwe oogen; opdat gij regt-vaardig zijt in uw spreken, en rein zijt in uw rigten.

7 Zie, ik ben in ongeregtiglicid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen.

8 Zie, gij hebt lust tot waarheid in het binnenste, en in het verborgen maakt gij mij wijsheid bekend.

9 Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn; wasch mij, cn ik zal witter zijn dan sneemv.

10 Doe mij vreugde en blijdschap hooren; dat de beenderen zich verheugen die gij verbrijzeld hebt.

11 Verberg uw aangezigt van mijne zouden, en delg al mijne ongcregtigheden uit.

12 Seliep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest.

13 Verwerp mij niet van uw aangezigt, en neem uwen Heiligen Geest niet van mij.

14 Geef mij weder de vreugde uws heils; en de vrijmoedige geest ondersteune mij.

15 Zoo zid ik de overtreders uwe wegen leeren, en de zondaars zullen zich tot u bekeeren.

16 Verlos mij van bloedschulden, o God, gij God mijns heils; zoo zal mijne tong uwe geregtig-heid vrolijk roemen.

17 lieer, open mijne lippen, zoo zal mijn mond uwen lof verkondigen.

18 Want gij hebt geen lust tot offerande, anders zoude ik ze geven; in brandoffers hebt arij seen behagen.

19 De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en

M 53.

verslagen hart zult gij o God niet verachten.

30 Doe wèl aan Sion naar uw welbehagen, bouw de muren van Jeruzalem op.

21 Dan zult gij lust hebben aan de offeranden der geregtigheid, aan brandoffer en een offer dat gansch verteerd wordt; dan zullen zij varren offeren op uwen altaar.

PSALM 52.

Eene onderwijzing Davids, voor den opperzangmeester;

3 Als Doëg de Edomiet gekomen was, en Said te kennen gegeven en tot hem gezegd had: David is gekomen ten huize van Achiméleeh.

'6 Wat beroemt gij u in het kwaad, o gij geweldige ? Gods goedertierenheid duurt toch. den gansehen dag.

4 Uwe tong denkt enkel schade, als een geslepen scheermes, werkende bedrog.

5 Gij hebt het kwaad liever dan het goede, de leugen dan geregtigheid te spreken. Sela.

6 Gij hebt lief alle woorden van verslinding, en eene tong des bedrogs.

7 God zal u ook afbreken in eeuwigheid, hij zal u wegrapen en u uit de tent uitrukken, ja hij zal u ontwortelen uit het land der levenden. Sela.

8 En de regtvaardigen zullen het zien en vreezen; en zij zullen over hem lagehen, zelt;j(jende:

9 Ziedaar de man die God niet stelde tot zijne sterkte, maar vertrouwde op de veelheid zijns rijk-doms ; li ij was sterk geworden door zijn kwaadstiehten.

10 Maar ik zal zijn als een groene olijfboom in Gods huis; ik vertrouw op Gods goedertierenheid eeuwig en altoos.


-ocr page 783-

? S A L M

11 Ik zal u loven in eeuwigheid, omdat gij liet gedaan hebt; en ik zal uwen naam verwachten, omdat hij goed is voor uwe gunstgcnooten.

PSALM 53.

Eene onderwijzing Davids, voor den opperzangmeestev, op maha-lath.

3 Do dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het en zij bedrijven gruwelijk on-regt , er is niemand die goeddoet.

3 God heeft uit den hemel ne-dergezien op de mensehekinde-ren, om te zien ol' iemand verstandig ware, die God zocht:

4 Een ieder van hen is teruggekeerd, tezamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand die goeddoet, ook niet één.

5 Hebben dan de werkers der ongcregtigheid geen kennis, die mijn volk opeten alsof zij brood aten? Zij roepen God niet aan.

6 Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard geworden, lenoijl er geen vervaardheid was; want God heelt de beenderen desgenen die u belegerde verstrooid; gij hebt ze beschaamd gemaakt, want God heeft ze verworpen.

7 Och dat Israels verlossingen uit Sion kwamen! Als God de gevangenen zijns volks zal doen wederkeeren, dan zal Jakob zich verheugen, Israel zal verblijd zijn.

PSALM 54.

Eene onderwijzing Davids, voor den opperzangmeester, op de ne-ginoth;

2 Als de Zifiten gekomen waren en tot Saul gezegd hadden: Verbergt David zich niet bij ons?

3 O God, verlos mij door uwen naam, en doe mij regt door uwe magt.

4 O God, hoor mijn gebed, neig 53, 54, 55. 777

de ooren tot de redenen mijns monds.

5 Want vreemden staan tegen mij op, en tyranuen zoeken mijne ziel; zij stellen God niet voor luinne oogen. Sela.

0 Zie, God is mij een helper, de lieer is onder degenen die mijne ziel ondersteunen.

7 Hij zal dit kwaad aan mijne verspieders vergelden; roei ze uit dooi' uwe waarheid.

8 1 k zal ii met vrijwilligheid offeren ; ik zal uwen naam o Heer loven, want hij is goed.

9 Want hij heeft mij gered uit alle benaauwdlieid, en mijn oog lieeft gezien op mijne vijanden.

PSALM 55.

Eene onderwijzing Davids, voor den opperzangmeester, op de ne-ginoth.

2 O God, neem mijn gebed ter oore, en verberg u niet voor mijne suieeking.

3 Geef acht op mij en verhoor mij; ik bedrijf misbaar in mijne klagt en maak getier,

4 Om don roep des vijands, vanwege de beangstiging des godde-loozen; want zij schuiven onge-regtiglieid op mij, cn in toorn haten zij mij.

5 Mijn hart krimpt weg in het binnenste van mij, en verschrikkingen des doods zijn op mij gevallen.

6 Vrees cn beving overvalt mij, en siddering overdekt mij;

7 Zoodat ik zeg: Och gaf mij iemand vleugels als eener duif; ik zoude henen vliegen waar ik blijven mogt;

8 Zie, ik zoude ver wegzwer-ven, ik zoude vernachten in de woestijn. Sela.

9 Ik zoude mij haasten, dat ik ontkwam van den drijvenden wind, van den storm.


33*

-ocr page 784-

?S AL

778

M 56.

1Ü Verslind ze Heer, deel hunne tong; want ik zie wrevel en twist in de stad.

11 Dag en nacht omringen zij haar op hare muren; en ongereg-tigheid en overlast is binnen in haar.

13 Enkel verderving is binnen in haar, en list en bedrog wijkt niet van hare straat.

13 Want het is geen vijand die mij hoont, anders zoude ik het hebben gedragen; het is mijn hater niet die zicli tegen mij groot maakt, anders zoude ik mij voor hem verborgen hebben:

14 Maar gij zijt het, o mensoh van gelijke waardigheid als ik, mijn leidsman en mijn bekende;

15 Wij, die tezamen in zoelig-heid heimelijk beraadslaagden; wij wandelden in gezelschap naar het huis Gods.

16 Dat hen de dood als een schuldeischer overvalle, dat zij levend ter helle nederdalen; want boosheden zijn in hunne woning, in het binnenste van hen.

17 Mij aangaande, ik zal tot God roepen, en de 11 rek zal mij verlossen.

18 's Avonds en 's morgens en 's middags zal ik klagen en getier maken, en hij zal mijne stem hooren.

19 Hij heeft mijne ziel in vrede verlost van den strijd tegen mij; want met menigten zijn zij tegen mij geweest.

20 God zal hooren, en zal ze plagen, als die van ouds troont, sela, dewijl bij hen gansch geen verandering is en zij God niet vreezen.

21 Hij slaat zijne handen aan degenen die vrede met hem hadden, hij ontheiligt zijn verbond.

22 Zijn mond is gladder dan boter, maar zijn hart is krijg; zijne woorden zijn zachter dan olie, maar dezelve zijn bloote zwaarden.

33 Werp uwe zorg op den Heeb, en hij zal u onderhouden; hij zal in eeuwigheid niet toelaten dat de regtvaardige wankele.

34. Maar gij o God zult die doen nederdalen in den put des verderfs, de mannen des bloeds cn bedrogs zullen hunne dagen niet ter helfte brengen; ik daarentegen zal op li vertrouwen.

PSALM 56.

Een gouden kleinood Davids, voor den opperzangmeoster, op jonath elem rehokim; als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath.

2 Wees mij genadig o God, want de mcnsch zoekt mij te verslinden ; den ganschen dag dringt mij de bestrijder.

3 Mijne verspieders zoeken mij den ganschen dag te verslinden; want ik heb vele bestrijders, o Allerhoogste.

4 Ten dage nh ik zal vreezen , zal ik op n vertrouwen.

5 In God zal ik zijn woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vreezen; wat zoude mij vleesch doen ?

6 Don ganschen dag verdraai-jen zij mijne woorden; al hunne gedachten zijn tegen mij ten kwade.

7 Zij rotten zamen, zij versteken zich; zij bespieden mijne hielen, als die op mijne ziel wachten.

8 Zouden zij om hunne onge-regtigheid vrijgaan? Stort de volken neder in toorn, o God.

9 Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijne tranen in uwe flesch : zijn ze niet in uw register?

10 Dan zullen mijne vijanden achterwaarts keeren ten dage als ik roepen zal. Dit weet ik dat God met mij is.


-ocr page 785-

PSALM 57 , 58. 779

8 Mijn hart is bereid o God, mijn hart is bereid; ik zal zingen en psalmzingen.

9 Waak op mijne eer, waak op gij luit en harp; ik zal in den dageraad opwaken.

10 Ik zal li loven onder de volken, o Heer, ik zal u psalmzingen onder de natiën;

11 Want uwe goedertierenheid is groot tot aan de hemelen, en uwe waarheid tot aan de bovenste wolken.

13 Verhef u. boven de hemelen, o God; uwe eer zij over de gan-sche aarde.

PSALM 38.

Een gouden kleinood Davids, voor den opperzangmeester, al-tasheth.

3 Spreekt gijlieden waarlijk ge-regtigheid, gij vergadering? Oordeelt gij billijk, gij menschekin-dercn?

3 Ja gij werkt ongeregtigheden in het hart, gij weegt het geweld uwer handen op de aarde.

4 De goddeloozen zijn vervreemd van de baarmoeder af; de leugensprekers dolen, van den moeder-schoot af.

5 Zij hebben vurig venijn, naar gelijkheid van vurig slangevenijn; zij zijn als eene doove adder, die haar oor toestopt,

6 Opdat zij niet lioore naa.r de stem der belezers, desgenen die ervaren is met bezweringen om-tegaan.

7 O God, verbreek hunne tanden in hunnen mond, breek af de baktanden der jonge leeuwen, o Heek.

8 Laat ze smelten als water, iaat ze daarhenen drijven; legt hij zijne pijlen aan, laat ze zijn alsof ze afgesneden waren.

9 Laat hij henengaan als eene smeltende slak; laat ze, als de

11 In God zal ik liet woord prijzen, in den Heer zal ik liet woord prijzen.

12 Ik vertrouw op f fod, ik zal niet vreezen; wn.t zoude mij de mensch doen?

13 O God, op mij zijn uwe geloften; ik zal ii dankzeggingen vergelden.

14 Want gij hebt mijne ziel gered van den dood: ook niet mijne voeten van aanstoot, om voor Gods aangezigt te wandelen in liet lielit der levenden?

PSALM 57.

Een gouden kleinood Davids, voor den opperzangmeester, al-taslietli; als liij voor Sauls aange-zigt vlood in de spelonk.

3 Wees mij genadig o God, wees mij genadig, want mijne ziel betrouwt op u, en ik neem mijne toevlugt onder de schaduw uwer vleugeion, totdat de verdervingen zullen zijn voorbijgegaan.

3 ik zal roepen tot God den Allerhoogste, tot God, die het aan mij voleindigen zal.

4 Hij zal van den hemel zenden en mij verlossen, te schande makende dengeen die mij zoekt te verslinden. Sela. God zal zijne goedertierenheid en zijne waarheid zenden.

5 Mijne ziel is iu het midden der leeuwen; ik lig onder stokebranden, menschekinderen welker tanden spiesen en pijlen zijn, en hunne tong een scherp zwaard.

6 Verhef u boven de hemelen, o God; uwe eer zij over de gan-sche aarde.

7 Zij hebben een net bereid voor mijne gangen, mijne ziel was ne-dergebukt; zij hebben een kuil voor mijn aangezigt gegraven: zij zijn er midden ingevallen Sela.

-ocr page 786-

780 PSALIV

misdragt eener vrouw, de zon niet aanseliouwen.

10 Eer dan uwe potten den doornstruik gewaarworden, zal hij hein, als levend, als in hee-ten toorn wegstonnen.

11 De regtvaardige zal zich verblijden als hij de wraak aanschouwt, hij zal zijne voeten wasschen in het bloed des goddeloozen.

13 En de mensch zal zeggen: Immers is er vrucht voor den regtvaardige, immers is er een God die op de aarde rigt.

P S A L M 59.

Een gouden kleinood Davids, voor den opperzangmeester, al-tasheth; toen Saul gezonden had die zijn huis bewaken zouden, om hem te dooden.

2 lied mij van mijne vijanden, o miju God; stel mij in een hoog vertrek voor degenen die tegen mij opstaan.

3 Eed mij van de werkers der ongeregtigheid, en verlos m ij van de mannen des bloeds.

4 Want zie, zij leggen mijner ziele lagen, sterken rotten tegen mij zamen: zonder mijne overtreding en zonder mijne zonde, o Heer.

5 Zij loopen en bereiden zich zonder mijne misdaad; waak op mij tegemoet, en zie.

6 Ja gij Heer, God der heir-scharen, God Israels, ontwaak om al deze heidenen te bezoeken; wees niemand van hen genadig, die trouweloos ongeregtigheid bedrijven. Sela.

7 Tegen den avond keeren zij weder, zij tieren als een hond, en zij gaan rondom de stad.

8 Zie, zij storten overvloedig uit met hunnen mond, zwaarden zijn op hunne lippen; want wie hoort het?

9 Maar gij Heer zult ze belag-59, 60.

chen, gij zult alle heidenen bespotten.

10 Tegen zijne sterkte zal ik op u wachten, want God is mijn hoog vertrek.

11 De God mijner goedertierenheid zal mij tegemoetkomen; God zal mij op mijne verspieders doen zien.

13 Dood ze niet, opdat mijn volk het niet vergete; doe ze omzwerven door uwe magt, en werp ze neder, o lieer ons schild:

13 Om de zonde huns monds, om het woord, hunner lippen; on laat ze gevangen worden in hunnen hoogmoed, en om den vloek en om de leugen die zij vertellen.

14 Verteer ze in grimmigheid, verteer ze dat zij er niet meer zijn, eu laat ze weten dat God heerscher is in .lakob, ja tot aan de einden der aarde. Sela.

15 Laat ze dan tegen den avond wederkeeren, laat ze tieren als een hond, en rondom de stad gaan;

16 Laat ze zelfs omzwerven om spijs; en laat ze vernachten, al zijn ze idet verzadigd.

17 Maar ik zal uwe sterkte zingen, en des morgens uwe goedertierenheid vrolijk roemen, omdat gij mij een hoog vertrek zijt geweest, en eene toevlugt ten dage als mij bang was.

18 Van u, o mijne sterkte, zal ik psalmzingen; want God is mijn hoog vertrek, de God mijner goedertierenheid.

P S A L M 60.

Een gouden kleinood Davids tot leering, voor den opperzangmeester, op susan eduth;

3 Als hij gevochten had met de Syriërs van Mesopotamie en met de Syriërs van Zoba, en Joab wederkwam en deEdomiten sloeg in het Zoutdal, twaalfduizend.


-ocr page 787-

r SAL A

3 O God, gij liaclt ons verstoo-ten, gij luidt ons gescheurd, gij zijt toornig geweest: koer weder tot ons.

4 Gij hebt liet Luid geschud, gij hebt het gespleten; genees zijne breuken, want het wankelt.

5 Gij hebt uw volk eeue harde zaak doen zien ; gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn.

6 Maar nu hebt gij dengenen die u vreezen eene banier gegeven, om die opteheffen vanwege de waarheid. Sela.

7 Opdat uwe beminden zouden bevrijd worden, geef' heil door uwe regterhand en verhoor ons.

8 God heeft gesproken in zijn heiligdom, diefs zal ik van vreugde opspringen : Ik zal Sichem deelen, en liet dal van Sukkoth zal ik afmeten ;

9 Gilead is mijn, en Manasse is mijn, en Efraïm is de sterkte mijns hoofds, Juda is mijn wetgever ;

10 Moab is mijn waschpot; op Edom. zal ik mijn schoen werpen; juich over mij o Palestina.

11 Wie zal mij voeren in eeue vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom?

13 Zult gij het niet zijn, o God, die ons verstooten liadt, en niet nittoogt, o God, met onze heir-kraehten ?

13 Geef gij ous hulp uit de be-naauwdheid, want 's menschen heil is ijdeliieid.

14 In God zullen wij kloeke daden doen, en hij zal onze wederpartij ders vovtred e n.

PSALM 61.

Een psalm, Davids, voor den op-perzangmeester, op de neginath.

3 O God, hoor mijn geschrei, geef acht op mijn gebed.

3 Van het einde des lands roep ik tot u, als mijn hart overstelpt 01, 03. 781

is; leid mij op een rotssteen, die mij te hoog zoude zijn.

4 Want gij zijt mij eene toe-vlugt geweest, een sterke toren tegen den vijand.

5 Ik zal in uwe hut verkeeren in eeuwigheden; ik zal mijne toe-vlugt nemen in het verborgene uwer vleugelen. Sela.

0 Want gij o God hebt gehoord naar mijne geloften, gij hebt mij gegeven de erfenis dergeneu die uwen naam vreezen.

7 Gij zult dagen aan des ko-üings dagen toevoegen; zijne jaren zullen zijn als van geslacht tot geslacht;

8 Hij zal eeuwig voor Gods aan-gezigt zitten; bereid goedertierenheid en waarheid, dat ze hem behoeden.

9 Zoo zid ik uwen naam psalmzingen in eeuwigheid, opdat ik mijne geloften betale, dag bij dag.

PSALM 03.

Een psalm Davids, voor den op-perzangmeester over Jeduthun.

3 Immers is mijne ziel stil tot {rod; van hem is mijn heil.

3 Immers is hij mijn rotssteen en mijn lieil, mijn hoog vertrek, ik zal niet grootelijks wankelen.

4 Hoelang zult gijlieden kwaad-stichten tegen een man? Gij allen zult gedood worden, gij zult zijn als een ingebogen wand, een aangestooten muur.

5 Zij beraadslagen slechts om hem van zijne hoogheid te verstooten ; zij hebben behagen in leugen; met hunnen mond zegenen zij, maar met hun binnenste vloeken zij. Sela.

6 Doch gij, o mijne ziel, zwijg Gode; want van hem is mijne verwachting.

7 Hij is immers mijn rotssteen en mijn heil, mijn hoog vertrek, ik zal niet wankelen.


-ocr page 788-

782 PSALM

8 In God is mijn heil en mLjue eer; de rotssteen mijner sterkte, mijn'' toevlngt is in God.

9 Vertrouwt op liem te aller tijd, o volle; stort nlieder hart uit voor zijn aangezigt; God is ons eene toevlngt. Sela.

10 Immers zijn de gemeene Heden ijdelheid, de groote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zonden zij tezamen lig ter zijn dan de ijdelheid.

11 Vertrouwt niet op onderdrukking noch op rooverij; wordt niet ijdel als het vermogen overvloedig aanwast, zet er het hart niet op.

13 God heeft één ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord: dat de sterkte Godes is.

13 En de goedertierenheid, o Heer, is uwe; want gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk.

PSALM G3.

Een psalm Davids, als hij was in de woestijn van Juda.

3 O God, gij zijt mijn God, ik zoek u in den dageraad; mijne ziel dorst naar u, mijn vleescli verlangt naar n, in een dor land, en mat zonder water.

3 Voorwaar ik heb u in het heiligdom aanschouwd, ziende uwe sterkte en uwe eer;

4 Want uwe goedertierenheid is beter dan het leven; mijne lippen zouden u prijzen.

5 Alzoo zoude ik u loven in mijn leven, in uwen naam zoude ik mijne handen opheffen,

6 Mijne ziel zoude als met vet en uitgelezen spijs verzadigd worden, en mijn mond zoude roemen met vrolijk zingende lippen.

7 Als ik uwer gedenk op mijne legerstede, zoo peins ik over u in de nachtwaken.

8 quot;Want gij zijt mij eene hulp geweest, en in de schaduw uwer 68, 04.

vleugelen zal ik vrolijk zingen.

9 Mijne ziel kleeft u aan, uwe regterhand ondersteunt mij.

10 Maar deze , die mijne ziel zoeken tot verwoesting, zullen komen in de onderste plaatsen der aarde;

11 Men zal ze storten door het geweld des zwaards; zij zullen den vossen ten deel worden.

12 Maar de koning zal zich in God verblijden, een iegelijk die bij hem zweert zal zich beroemen, want de mond der leugensprekers zal gestopt worden.

PSALM 64.

Een psalm Davids, voor den op-perzangmeester.

3 Hoor, o God, mijne stem in mijn geklag; behoed mijn leven voor des vijands schrik.

3 Verberg mij voor den heime-lijken raad der boosdoeners, voor de oproerigheid van de werkers der ongeregtigheid:

4 Die hunne tong scherpen als een zwaard, een bitter woord aanleggen ah hunnen pijl,

5 Om in verborgen plaatsen op den opregte te schieten: haastig schieten zij op hem, en vreezen niet.

6 Zij sterken zichzelve in eene booze zaak; zij houden afspraak van strikken te verbergen; zij zeggen; Wie zal ze zien?

7 Zij doorzoeken allerlei slechtheid, ten uiterste doorzoeken zij wat te doorzoeken is, zelfs het binnenste eens mans en het diepe hart.

8 Maar God zal ze haastig treffen met een pijl, Imnne plagen zijn er;

9 En hunne tong zal ze doen aanstooten tegen zichzelve; een ieder die ze ziet zal zich wegpakken ;

10 En alle mensohen zullen vree-


-ocr page 789-

PSALi

zen, en Gods werk verkondigen, en zijn doen verstandig opmerken.

11 T)e regtvaardige zal zioli verblijden in den Heek, en op hem betrouwen; en alle opregten van hart zullen zicli beroemen.

PSALM «5.

Een psalm Davids, een lied, voor den opperzangmeester.

2 De lofzang is in stilheid tot u, o God, in Sion; en n zal de gelofte betaald worden

3 Gij hoort het gebed, tot u zal alle vleesch komen.

4 Ongeregtigheden hadden de overhand over mij; maar onze overtredingen, die verzoent gij.

5 Welgelukzalig is hij dien gij verkiest en doet naderen, dat hij wone in uwe voorhoven; wij zullen verzadigd worden met het goede van uw huis, met het heilige van uw paleis.

6 Vreesselijke dingen zult gij ons in geregtigheid antwoorden, o God onzes heils, o vertrouwen aller einden der aarde, en der vergel egenen aan de zee.

7 Die de bergen vastzet door zijne kracht, omgord zijnde met magt.

8 Die het bruisen der zeeën stilt, het bruisen har er golven, en het rumoer der volken.

9 En die de einden der aarde bewonen, vreezen voor uwe teekenen ; gij doet de opgangen van den morgen en den avond juichen.

10 Gij bezoekt het land, en hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt gij het grootelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer gij het alzoo bereid hebt, maakt gij hun-lieder koren gereed.

11 Gij maakt zijne opgeploegde aarde dronken; gij doet ze dalen in zijne voren; gij maakt het week door regendruppels, gij zegent zijn uitspruitsel.

. 65, 66. 783

13 Gij kroont het jaar uwer goedheid, en uwe voetstappen druipen van vettigheid;

13 Zij bedruipen de weiden der woestijn, en de heuvelen zijn aangegord met verheuging.

14 De velden zijn bekleed meo kudden, en de dalen zijn bedekt met koren; zij juichen, ook zingen ze.

PSALM 06.

Een lied, een psalm, voor den opperzangmeester.

Juicht Gode, gij gansche aarde.

3 Psalmzingt de eer zijns naams, verheerlijkt zijnen lof'.

3 Zegt tot God: Hoe vreesse-lijk zijt gij in uwe werken! Om de grootheid uwer sterkte zullen zich uwe vijanden geveinsdclijk aan u onderwerpen.

4 De gansche aarde aanbidde u en psahuzinge u, zij psalmzinge uwen naam. Sela.

5 Komt en ziet Gods daden; hij is vreesselijk van werking aan d e mensehekinderen.

6 Hij heeft de zee veranderd in het drooge; zij zijn te voet doorgegaan door de rivier; daar hebben wij ons in hem verblijd.

7 Hij heerscht eeuwig met zijne magt; zijne oogen houden wacht over de heidenen: laat de afvalligen niet verhoogd worden. Sela.

8 Looft, gij volken, onzen God, en laat hooren de stem zijns roems:

9 Die onze ziel in het leven stelt, en niet toelaat dat onze voet wankele.

10 Want gij hebt ons beproefd, o God , gij hebt ons gelouterd gelijk men het zilver loutert;

11 Gij hadt ons in het net ge-bragt, gij hadt een engen band om onze lendenen gelegd;

13 Gij hadt den mensch op ons hoofd doen rijden, wij waren in het vuur en in het water geko-


-ocr page 790-

PSALM 67,

784

men, maar gij liebt ons uitgevoerd in eenc overvloeijonde verkwikking.

13 Ik zal met brandoffers in uw huis gaan, ik zal u mijne geloften betalen,

14 Die mijne lippen hebben geuit en mijn mond heeft uitgesproken als mij bang was.

15 Brandoffers van vette beesten zal ik ii offeren, met rook-quot;werk van rammen; ik zal runderen met bokken bereiden. Sela.

16 Xomt, hoort toe, o gij allen die God vreest, en ik zal vertellen wat hij aan mijne ziel gedaan heeft.

17 Ik riep tot hem met mijnen mond, en liij werd verhoogd onder mijne tong.

18 Had ik naar ongeregtigheid met mijn hart gezien, de Heer zoude niet gehoord hebben.

19 Maar zeker. God heeft gehoord, hij heeft achtgegeven op de stem mijns gebeds.

20 Geloofd zij God, die mijn gebed niet heeft afgewend, noch zijne goedertierenheid van mij.

PSALM 67.

Een psalm, een lied, voor den opperzangmeester, op de neginoth.

2 God zij ons genadig en zegc-ne ons; hij doe zijn aanschijn bij ons lichten, sela ,

3 Opdat men op de aarde uwen weg kenne, onder alle heidenen uw heil.

4 De volken zullen n o God loven, de volken altemaal zullen u loven.

5 Dc natiën zullen zich verblijden en juichen, omdat gij de volken zult rigten in regtmatigheid; en de natiën op do aarde, die zult gij leiden. Sela.

6 De volken zullen u o God loven, de volken altemaal zullen u loven.

7 Dc aarde geeft haar gewas; God, onze God, zal ons zegenen.

8 God zal ons zegenen; en alle einden (leraarde zullen hem vreezen.

PSALM 68.

Een psalm, een lied Davids, voor den opperzangmeester.

2 God zal opstaan, zijne vijanden zullen verstrooid worden, en zijne haters zullen van zijn aangezigt vlieden.

3 Gij zult ze verdrijven gelijk rook verdreven wordt; gelijk was voor het vuur smelt, zullen de goddeloozen vergaan van Gods aangezigt.

4 Maar de regtvaardigen zullen zich verblijden, zij zullen van vreugde opspringen voor Gods aangezigt, en in blijdschap vrolijk zijn.

5 Zingt Gode, psalmzingt zijnen naam; baant de wegen voor hem die in de vlakke velden rijdt, omdat zijn naam is Heer; en springt op van vreugde voor zijn aangezigt.

6 Hij is een vader der weezen en een regter der weduwen. God, in de woonstede zijner heiligheid;

7 Een God die de eenzamen zet in een huisgezin, uitvoert die in boeijen gevangen zijn, maar de afvalligen wonen in het dorre.

8 O God, toen gij voor het aangezigt uws volks uittoogt, toen gij daarhenen tradt in de woestijn, sela,

9 Daverde de aarde, ook dropen de hemelen voor Gods aanschijn, zelfs deze Sinaï, voor het aanschijn van God, den God Israels.

10 Gij hebt zeer milden regen doen druipen, o God, en gij hebt uwe erfenis gesterkt als zij mat was geworden.


-ocr page 791-

PSA 1

11 Uwe menigte woonde daarin; gij bereiddet ze door uwe goedheid voor den ellendige, o God.

13 De Heer gaf te spreken ; der boodschappers van goede tijdingen was eene groote lieirscliare.

13 J)c koningen der lieirscliaren vloden weg, zij vloden weg; en zij die telmisbleet' deelde den rooi' uit.

I-I Al laagt gijlieden tusschen twee rijen van steenen, zoo zult (jij toch toorden als vleugelen cener duif, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geel goud.

15 Als de Almagtige de koningen daarin verstrooide, werd zij sneeuwwit als op Zalmon.

16 De berg Basan is een berg Gods, de berg Basan is een lieu-velrijke berg.

17 Waarom springt gij op, gij heuvelrijke bergen? Dezen berg heeft God begeerd tot zijne woning , ook zal er de 11 eek wonen in eeuwigheid.

18 Gods wagens zijn tweemaal tienduizend, de duizenden verdubbeld. De Heer is onder hen, een Sinaï in heiligheid.

19 Gij zijt opgevaren in de hoogte ; gij hebt de gevangenis gevankelijk weggevoerd; gij licbt gaven genomen om uittedeelen onder de mensehen, ja ook de wederspan-nigen om hij n te wonen, o IIee-re God.

30 Geloofd zi] de Heer, dag bij dag overlaadt hij ons. ])ie God is onze zaligheid. Sela.

31 l)ie God is ous een God van volkomen zaligheid; en bij den Heek, den lieer, zijn uitkomsten-tegen den dood.

33 Voorzeker zal God den kop zijner vijanden verpletteren, den harigen schedel desgenen die in zijne misdrijven wandelt. 33 He Heer heeft gezegd: ik

M 68. 785

zal wederbreugen uit Basan, ik zal wederbrengen uit de diepten der zee,

2-1' Opdat gij uwen voet, ja de tong uwer honden moogt steken in liet bloed van de vijanden, van een iegelijk van hen.

35 O God, zij hebben uwe gangen gezien, de gangen mijns Gods, mijns Konings, in het heiligdom.

36 He zangers gingen vóór, de snarenspelers achter, in het midden de trommelende maagden.

37 Looft God in de gemeenten, den Heer, gij die zijt uit de springader Israels.

38 Daar is Benjamin de jongste, die over hen heersehte, de vorsten van Juda met hunne vergadering, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Naftali.

31) Uw God heeft uwe sterkte geboden; sterk, o God, wat gij aun ons gewrocht hebt.

30 Om uws tempels wil te Jeruzalem zullen u de koningen geschenk toebrengen.

31 Scheld het wild gedierte des nets, de vergadering der stieren, met de kalveren der volken; en dengeen die zich onderwerpt met stukken zilver; hij heeft de volken verstrooid, die lust hebben in oorlogen.

33 Vorstelijke gezanten zullen komen uit Egypte, • Moorenland zal zich haasten zijne handen tot God uittestrekken.

33 Gij koningrijken der aarde, zingt Gode; psalmzingt den Hee-rc, sela,

34 Hem die rijdt in den hemel der hemelen, die van oudsher is; zie, hij verheft zijne stem, eene stem der sterkte.

35 Geeft Gode sterkte: zijne hoogheid is over Israel, en zijne sterkle in de bovenste wolkeu.

36 O God, gij zijt vreesselijk


-ocr page 792-

786 PS AL

uit uwe heiligdommen; de God Israels, die geeft het volk sterkte en krachten. Gelooid zij God.

P S A L M 69.

Een 'psalm Davids, voor den op-perzangmeester, op sosannim.

2 Verlos mij o God, want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel.

3 Ik ben gezonken in gronde-loozen modder waar men niet kan staan, ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij.

4 Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijne keel is ontstoken, mijne oogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijnen God.

5 üic mij zonder oorzaak haten zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om valsche oorzaken vijandig zijn, zijn magtig geworden; wat ik niet geroofd heb moet ik toch wedergeven.

6 O God, gij weet van mijne dwaasheid, en mijne schulden zijn voor u niet verborgen.

7 Laat ze door mij idet beschaamd worden die n verwachten, o Heer, Heer der heirscha-ren; laat ze door mij niet te schande worden die u zoeken, o God Israels.

8 Want om uwentwil draag ik versmaadheid, schande heeft mijn aangezigt bedekt;

9 Ik ben mijnen broederen vreemd geworden, en een onbekende den kinderen mijner moeder.

10 Want de ijver van uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen die u smaden zijn op mij gevallen.

11 En ik heb geweend in liet vasten mijner ziel, maar het is mij geworden tot allerlei smaad.

13 En ik heb een zak tot mijn

M 69.

kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden ;

13 üie in de poort zitten praten van mij, en ik ben een snarenspel dergenen die sterken drank drinken.

li Maar mij aangaande, mijn gebed is tot u o Heer, er is een tijd des welbehageus, o God , door de grootheid uwer goedertierenheid : verhoor mij door de getrouwheid uws heils.

15 Euk mij uit het slijk, en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijne haters, en uit de diepten der wateren.

10 Laat de watervloed mij niet overstroomen, en laat de diepte mij niet verslinden, en laat de put zijnen mond over mij niet toesluiten.

17 Verhoor mij o Heer, want uwe goedertierenheid is goed; zie mij aan naar de grootheid uwer barmhartigheden;

18 Eu verberg uw aangezigt niet voor uwen knecht, want mij is bang; haast u, verhoor mij.

19 Nader tot mijne ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil.

30 Gij weet mijne versmaadheid en mi jne schaamte en mijne schande ; al mijne benaauwers zijn vóór u.

31 De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar het is er niet; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden.

33 Ja zij hebben mij gal in mijne spijs gegeven, en in mijnen dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven.

33 Hunne tafel worde voor hun aangezigt tot een strik, en ter volle vergelding tot een valstrik;

3-1 Laat hunne oogen duister worden dat zo niet zien, en doe


-ocr page 793-

PSALM 70, 71.

787

hunne lendenen gestadig waggelen.

25 Stort over hen uwe gram-schap uit, en de hitte mvs toorns grijpe ze aan.

26 Hun paleis zij verwoest, in hunne tenten zij geen inwoner.

27 Want zij vervolgen dien gij geslagen hebt, en hebben den mond vol van de smart uwer verwonden.

28 Doe misdaad bij hunne misdaad, en laat ze niet komen tot uwe geregtigheid.

29 Laat zo uitgedelgd worden uit liet boek des levens, en met de regtvaardigen niet aangeschreven worden.

30 Doch ik ben ellendig en in smart; uw heil, o God, zette mij in een hoog vertrek.

31 Ik zal Gods naam prijzen mei gezang, en hem met dankzegging grootmaken;

32 En het zal den Heek aangenamer zijn dan een os, of een gehoornde var die de Maanwen verdeelt.

33 De zachtmoedigen dit gezien hebbende zullen zich verblijden; en gij die God zoekt, ulieder hart zal leven.

34 Want de Heer hoort de nooddruftigen, en liij veracht zijne gevangenen niet.

35 Dat hem prijzen de hemel en de aarde, de zeeën en al wat daarin wemelt.

36 Want God zal Sion verlossen, en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten;

37 En het zaad zijner knechten zal haar beërven; en wie zijnen naam liefhebben, zullen daarin wonen.

PSALM 70.

Een psalm Davids, voor den opperzangmeester, om te doen gedenken.

2 Haast u, o God, om mij te verlossen; o Heer, tot mijne hulp.

3 Laat ze beschaamd en schaamrood worden die mijne ziel zoeken, laat ze achterwaarts gedreven en te schande worden die lust hebben aan mijn onheil.

4 Laat ze terugkeeren tot loon hunner beschaming, die zeggen: Haha.

5 Laat in n vrolijk en verblijd zijn allen die u zoeken; laat wie uw heil liefhebben gestadig zeggen: God zij grootgemaakt.

6 Doch ik ben ellendig en nooddruftig; o God, haast it tot mij; gij zijt mijne hulp en mijn bevrijder; Heer vertoef niet.

PSALM 71.

Op ii o Heer betrouw ik, laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid.

2 Eed mij door uwe geregtigheid en bevrijd mij, neig uw oor tot mij en verlos mij.

3 Wees mij tot een rotssteen om daarin te wonen, om gedurig daarin te gaan; gij hebt bevel gegeven om mij te verlossen, want gij zijt mijne steenrots en mijn burg.

4 Mijn God, bevrijd mij van de hand des goddeloozen, van de hand desgenen die verkeerd handelt, en des opgeblazenen.

5 Want gij zijt mijne verwachting, Heere IIeere, mijn vertrouwen van mijne jeugd af.

6 Op ii heb ik gesteund van mijne geboorte af, van den schoot mijner moeder af zijt gij mijmiit-h el per; mijn lof is gestadig van u.

7 Ik ben velen als een wonder geweest, doch gij zijt mijne sterke toevlugt.

8 Laat mijn mond vervuld worden met uwen lof, den ganschen dag met uwe heerlijkheid.


-ocr page 794-

i M 72.

instrument der luit, uwe trouw, mijn God; ik zal u psalmzingen met de harp, o Heilige Israels.

23 Mijne lippen zullen juichen wanneer ik u zal psalmzingen, en mijne ziel die gij verlost hebt.

34 Ook zal mijne tong uwe geregtigheid den ganschen dag uitspreken, want zij zijn beschaamd, want zij zijn schaamrood geworden die mijn onheil zoeken.

PSALM 72.

Voor Salomo.

O God, geef den koning uwe regten, en uwe geregtigheid den zoon des konings.

2 Zoo zal hij uw volk rigten met geregtigheid, en uwe ellendigen met regt.

3 De bergen zullen den volke vrede dragen, ook de heuvelen, met geregtigheid.

4 Hij zal de ellendigen des volks rigten, hij zal de kinderen des nooddruftigeu verlossen , en den verdrukker verbrijzelen.

5 Zij zullen u vreezen, zoolang de zon cn maan zullen zijn, van geslacht tot geslacht.

G Hij zal nederdalen als een regen op het nagras, als do druppels die de aarde bevochtigen.

7 In zijne dagen zal de regt-vaardige bloeijen, en de veelheid van vrede, totdat de maan niet meer zij.

8 En hij zal heersehen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde.

!) Du ingezetenen van dorre plaatsen zullen voor zijn aangezigt knielen, en zijne vijanden zullen het stof likken.

10 De koningen van Tarsis en de eilanden zullen geschenken aanbrengen, de koningen van Scheba en Seba zullen vereeringen toevoeren,

11 Ja alle koningen zullen zich

788 PS AL

9 Verwerp mij niet in tien tijd des ouderdoms, verlaat mij niet terwijl mijne kracht vergaat.

10 Want mijne vijanden spreken van mij, en die op mijne ziel loeren beraadslagen tezamen,

11 Zeggende: God liecft liem verlaten; vervolgt en grijpt liem, want er is geen verlosser.

12 O God, -wees niet verre van mij; mijn God, haast n tot. mijne hulp.

13 Laat ze beschaamd worden, laat ze verteerd worden die mijne ziel vijandig zijn; laat zo met smaad en schande overdekt worden die mijn kwaad zoeken.

14 Doch ik zal gestadig hopen, en zal al uwen lof nog grooter maken.

15 Mijn mond zal uwe geregtig-heid vertellen, den ganschendag uw heil, hoewel ik het aantal niet weet.

16 Ik zal henengaan in de mogendheden des Heeren Hei,ren ; ik zal uwe geregtigheid vermelden, de uwe alleen.

17 O God, gij hebt mij geleerd van mijne jeugd af', en tot nog-toe verkondig ik uwe wonderen.

18 Daarom ook, terwijl de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God, totdat ik aan dit geslacht verkondig uwen arm, aan alle nakomelingen uwe magt.

19 Ook is uwe geregtigheid, o God, tot in de hoogte; gij die groote dingen gedaan hebt: ö God, wie is u gelijk?

20 Gij, die mij vele benaauwd-heden en rampen hebt doen zien, zult mij weder levendmaken, en zult mij weder ophalen uit do afgronden der aarde.

21 Gij zult mijne grootheid vermeerderen en mij wederom vertroosten.

22 Ook zal ik u loven met het

-ocr page 795-

PSALM 7a.

78!)

voor hem neclerbuiguii, alle heidenen zullen hem dienen.

12 Want hij zal den nooddmt-tige die roept redden, mitsgaders den ellendige en die geen helper heeft;

13 Hij zal den arme en nood-druftige versclioonen, en de zielen der nooddruftigen verlossen.

1-1lt; Hij zal hunne ziel van list en geweld bevrijden, en hun bloed zal dierbaar zijn in zijne oogen.

15 En hij zal leven, en men zal hem geven van het goud van Schel)», en men zal gestadig voor hem bidden; den gauschen dag zal men hem zegenen.

16 [s er een handvol koren in het land op de hoogte der bergen, de vrucht daarvan zal rui-sehen als de Libanon; en die van de stad zullen bloeijen als het kruid der aarde.

17 Zijn naam zal zijn tol in eeuwigheid; zoolang er de zon is, zal zijn naam van kind tot kind voortgeplant worden; en zij zullen in hem gezegend worden, allo heidenen zullen hem welgelukzalig roemen.

18 Geloofd zij de Hebre God, de God Israels, die alléén wonderen doet;

19 En geloofd zij do naam zijner heerlijkheid tot in eeuwigheid , en de gansehe aarde worde met zijne heerlijkheid vervuld. Amen, ja amen.

30 He gebeden van David den zoon van Isai hebben een einde.

PSALM 73.

Een psalm Asafs.

Immers is God Israel goed, dengenen die rein van hart zijn.

2 Maar mij aangaande, mijne voeten waren bijna uitgeweken, mijne treden waren bijkans uitgeschoten.

3 Want ik was nijdig op de ! dwazen, ziende der uioddeloozen vrede.

•l Want er zijn geen banden tot hunnen dood toe, en hunne kracht is lïisch.

5 Zij zijn niet in de moeite ah andere menschen, en worden met andere menschen niet geplaagd.

(gt; Daarom omringt ze dc hoo-vaardij als eeue keten, hot geweld bedekt ze als een gewaad.

7 Hunne oogen puilen uit van vet; zij gaan de inbeeldingen des harten teboven.

S Zij mergelen de Heden uit, en spreken boosaardiglijk van verdrukking; zij spreken uit dc hoogte :

!l Zij zetten hunnen mond tegen den hemel, en hunne long wandelt op de aarde.

10 Daarom keert zijn volk zich hiertoe, als hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt,

11 Hal zij zeggen; Hoe zoude God het weten, en zoude er wetenschapzijn bij den Allerhoogste ?

13 Zie, deze zijn goddeloos, nog-tans hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het vermo-gen.

13 1 miners heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd en mijne handen in onschuld gewasschen,

14 Dewijl ik den ganschen dag geplaagd ben, en mijne straf is eiken morgen daar.

15 Indien ik zoude zeggen: Ik zal óók alzoo spreken: zie, zoo zoude ik ontrouw zijn aan het geslacht uwer kinderen.

16 Nogtans heb ik nagedacht om dit lc mogen verstaan, maar het was moeite in mijne oogen:

17 Totdat ik in Gods heiligdommen inging, e» op hun einde lette.

18 Immers zet gij ze op gladde plaatsen, gij doet ze vallen in verwoestingen.

l'-i Hoe worden zij als in een


-ocr page 796-

790 PS AL

oogenblik tot verwoesting, nemen een einde, gaan teniet van vev-sehrikkingcn!

20 Als een droom na het ontwaken , zult gij, als gij opwaakt, o Heer, hun beeld verachten.

21 Als mijn hart opgezwollen was en ik in mijne nieren geprikkeld werd,

33 Toen was ik onvernuftig en wist niets, ik was als redeloos vee bij u.

33 Ik zal dan gestadig bij u zijn; gij hebt mijne regterhand gevat;

2-1! Gij zult mij leiden door uwen raad, en daarna zult gij mij in heerlijkheid opnemen.

35 Wien heb ik nevens u in den hemel? Nevens u lust mij ook niets O]) aarde.

26 Bezwijkt mijn vleeseh en mijn hart, zoo is Gi-od de rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid.

2? Want zie, wie verre van u zijn, zullen vergaan; gij roeit uit alwie van u af hoereert;

38 Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen, ik stel mijn betrouwen op den Heere Heeke, om al uwe werken te vertellen.

PSALM 74.

Eene onderwijzing, voor Asai'.

O God, -waarom verstoot gij in eeuwigheid? Waarom zoude uw toorn rookcn tegen do schapen uwer weide?

2 Gedenk aan uwe vergadering die gij van oudsher verworven hebt, de roede uwer erfenis die gij verlost hebt, den berg Sion waarop gij gewoond hebt.

3 Hef uwe voeten op tot de eeuwige verwoestingen, de vijand heeft alles in het heiligdom verdorven.

4 Uwe wederpartijders hebben in

M 74.

liet midden van uwe vergaderplaatsen gebruld, zij hebben hunne teekenen tot teekenen gesteld.

5 Een ieder werd er bekend als een die de bijlen omhoogheft in het digte van een woud.

6 Alzoo hebben zij nu derzelver graveerselen tezamen met houweel en beukhamers in stukken gesla-gen.

7 Zij hebben uwe heiligdommen in het vuur gezet, ter aarde toe hebben zij de woning uws naams ontheiligd.

8 Zij hebben in hun hart gezegd; Laat ons hen altegader uitplunderen ; zij hebben alle Gods vergaderplaatsen in het land verbrand.

9 Wij zien onze .teekenen niet; er is geen profeet meer, noch iemand bij ons, die weet hoelang.

10 Hoelang, o God, zal de wederpartijder smaden? Zal de vijand uwen naam in eeuwigheid lasteren ?

11 Waarom trekt gij uwe hand, ja uwe regterhand af? Trek ze uit het midden van uwen boezem, maak een einde.

13 Evenwel is God mijn Koning van ouds af, die verlossingen werkt in het midden der aarde.

13 Gij hebt door uwe sterkte de zee gespleten, gij hebt de koppen der draken in de wateren verbroken;

14 Gij hebt de koppen des leviathans verpletterd, gij hebt hem tot spijs gegeven aan het volk in dorre plaatsen.

15 Gij hebt eene fontein on beek gekliefd, gij hebt sterke rivieren uitgedroogd.

16 De (lag is uw, ook is de nacht uw; gij hebt het licht en de zon bereid.

17 Gij hebt al de grenspalen der aarde gesteld; zomer en winter, die hebt gij geformeerd.


-ocr page 797-

rSALK

18 G-edenk hieraan: de vijand heeft den Heek gesmaad, cn een dwaas volk heeft uwen naam gelasterd.

19 Geel' aan het wild gedierte de ziel uwer tortelduif niet over, vergeet de schaar uwer ellendigen niet in eeuwigheid.

30 Aanschouw het verbond, want de duistere plaatsen des lands zijn vol woningen van geweld.

31 Laat de verdrukte niet beschaamd wederkcereu, laat de ellendige en nooddruftige uwen naam prijzen.

33 Sta op o God, twist uwe twistzaak, gedenk aan de smaad-heid die u van den dwaze wedervaart den ganschen dag. 33 Vergeet niet het geroep uwer wederpartijders, het getier dergenen die tegen u opstaan klimt gestadigquot; op.

PSALM 75.

Voor den opperzangmeester, al-tasheth; een psalm, een lied, voor Asaf.

3 Wij loven u o God, wij loven dat uw naam nabij is; men vertelt uwe wonderen.

3 Als ik het bestemde amld zal ontvangen hebben, zoo zal ik gansch regt rigten.

4 Het land en al zijne inwoners waren versmolten, maar ik heb zijne pilaren vastgemaakt. Sela.

5 Ik heb gezegd tot de onzin-nigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddeloozen: Verhoogt den hoorn niet,

6 Verhoogt uwen hoorn niet omboog, spreekt niet met stijven hals.

7 Want het verhoogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn,

8 Maar God is Regter: hij vernedert dezen en verhoogt genen.

9 Want in des Heeren hand is een beker, en de wijn is schui-

75, 76. 791

mende, vol vermenging, en daarvan schenkt hij; doch alle goddeloozen der aarde zullen zijnen droesem uitzuigende drinken.

10 Eu ik zal het in eeuwigheid verkondigen, ik 7,al den God Ja-kobs psalmzingen.

11 En ik zal alle hoornen der goddeloozen afhouwen, de hoornen des regtvaardigen zullen verhoogd worden.

PSALM 76.

Een psalm, een lied Asafs, voor den opperzangmeester, op de ne-ginoth.

3 God is bekend in Juda, zijn naam is groot in Israel;

3 En in Salem is zijne hut, en zijne woning in Sion.

4 Aldaar heeft hij verbroken de vurige pijlen van den boog, het schild en het zwaard en den krijg. Sela.

5 Gij zijt doorluchtiger en heerlijker dan de roofbergen.

6 De stouthartigen zijn beroofd geworden, zij hebben hunnen slaap gesluimerd; en geen van de dappere mannen hebben hunne handen gevonden.

7 Van uw schelden, o God Ja-kobs, is tezamen wagen en paard in slaap gezonken.

8 Gij, vreesselijk zijt gij: en wie zal voor uw aangezigt bestaan, van den tijd uws toorns af?

9 Gij deedt een oordeel hooren uit den hemel; de aarde vreesde en werd stil,

10 Als God opstond ten oordeel, om alle zachtmoedigen der aarde te verlossen. Sela.

11 Want de grimmigheid des menschen zal u verheerlijken, het overblijfsel der grimmigheden zult gij opbinden.

1.3 Loet geloften en betaalt ze den Heer uwen God, gij allen die rondom hem zijt; laat ze

-ocr page 798-

71)3 P S A L M

hem die tc vreezen is geschenken brengen;

13 Die den geest der vorsten als druiven afsnijdt, die den koningen der aarde vreessclijk is.

PSALM 77.

Een psalm Asat's, voor den op-perzangmeester over .Teduthun.

3 Mijne stem is tot God en ik roep, mijne stem is tot God, en hij zal het oor tot mij neigen.

3 ïen dage mijner benaauwd-heid zocht ik den Heer; mijne hand was des nachts uitgestrekt en liet niet af; mijne ziel weigerde getroost te worden.

4 Dacht ik aan God, zoo maakte ik misbaar; peinsde ik, zoo werd mijne ziel overstelpt. Sela.

5 Gij hieldt mijne oogen wakende; ik was verslagen en sprak niet.

6 [k overdacht de dagen van eertijds, de jaren der een wen.

7 Ik dacht aan mijn snarenspel in don nacht overleide ik irimijn hart, en mijn geest onderzocht:

8 Zal dan de Heer in eeuwigheden verstoeten, en voortaan niet meer goedgunstig zijn?

fl Houdt zijne goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft dc toe zegging een einde, van geslacht tot geslacht?

10 Heeft God vergeten genadig te zijn, heeft hij zijne barmhartigheden door toorn toegesloten? Sela.

11 Daarna zeide ik: Dit krenkt mij; maar de regterhand des Al-lerhoogsten verandert.

13 Ik zal de daden des H beken gedenken, ja ik zal gedenken uwe wonderen van oudsher,

13 En zal al uwe werken betrachten , en van uwe daden spreken.

14 O God, uw weg is in het heiligdom: wie is een groot God

gelijk God?

77, 78.

15 (iij zijt die God die wonder doet; gij hebt uwe sterkte bekendgemaakt onder de volken.

16 Gij hebt uw volk door uwen inn verlost, dc kinderen .lakobs en Jozefs. Sela.

17 De wateren zagen u o God, de wateren zagen u, zij beefden; ook waren de afgronden in beroering.

18 Do dikke wolken goten water uit, de bovenste wolken gaven geluid, ook gingen uwe pijlen daarhenen.

L'.l Het geluid uws donders was in het rond; de bliksemstralen verlichtten do wereld; de aarde beefde en daverde.

30 Uw weg was in dc zee, en uw pad in groote wateren, eu uwe voetstappen werden niet bekend.

31 Gij leiddet uw volk als eeue kudde door de hand van Mozes en Aaron.

PSALM 78.

Eene onderwijzing Asafs.

O mijn volk, neem mijne leer ter oorc, neigt uw oor tot de redenen mijns monds.

3 Ik zal mijnen mond openen met spreuken, ik zal verborgenheden overvloedig uitstorten, van oudsher;

3 Die wij gehoord hebben en weten, en onze vaders ons verteld hebben.

4 Wij zullen het niet verbergen voor hunne kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende den lof des Heeren, en zijne sterkte en zijne wonderen die hij gedaan heeft.

5 Want hij heeft eene getuigenis opgerigt in Jakob, en eene wet gesteld in Israel, die hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij die hunnen kinderen zouden bekendmaken:


-ocr page 799-

PSA LM 78.

793

6 Opdat het navolgende geslaclit dis weten zoude, de kinderen die geboren zouden worden, en zouden opstaan en vertellen ze hunnen kinderen;

7 En dat zij hunne hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar zijne geboden bewaren;

8 En dat zij niet zouden worden gelijk hunne vaders, een weerbarstig en weerspannig geslaeht, een geslacht dat zijn hart niet rigtte, en welks geest niet getrouw was met God.

9 De kinderen Efraïms, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds.

10 Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in zijne wet.

11 En zij vergaten zijne daden en zijne wonderen, die hij hen had doen zien.

12 Voor hunne vaderen had hij wonder gedaan in Egypteland., in het veld Zoans.

13 Hij kliefde de zee en deed ze er doorgaan, en de wateren deed hij staan als een hoop.

14 En hij leidde ze des daags met eene wolk, en den gansohen nacht met eeti licht des vuurs.

15 Hij kliefde de rotsstecnen in de woestijn, en drenkte zo overvloedig als uil. afgronden;

16 Want hij bragt stroomen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren.

17 Nog voeren zij wijders voort tegen hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in do dorre wildernis;

18 En zij verzochten God in hun hart, begeerende spijs naar hunnen lust.

19 En zij spraken tegen God , zij zeiden: /uude God eene tafel kunnen toerigten in de woestijn?

2U Zie, hij heelt den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden, en beken overvloedig uitbraken: zonde hij ook brood kunnen geven, zoude hij voor zijn volk vleesch bereiden ?

21 Daarom hoorde de Heer en werd verbolgen, en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israel,

22 Omdat zij in God niet geloofden en o]) zijn heil niet vertrouwden.

33 En hij gebood de wolken van boven en opende de deuren des hemels,

24 En regende op hen het manna om te eten, en gaf hun he-melkoren.

25 Een iegelijk at het brood der magtigen; hij zond hun teerkost tot verzadiging;

36 Hij dreef den oostewind voort in den hemel, en voerde den zui-dewind aan door zijne sterkte,

37 En regende op hen vleesch als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeën,

38 En deed het vallen in het midden zijns legers, rondom zijne woningen.

39 Toen aten zij en werden geheel verzadigd, zoodat hij hun hunnen lust toebragt.

30 Zij waren nog niet vervreemd van hunnen lust, hunne spijs was nog in hunnen mond,

31 Als Gods toorn tegen hen opging, dat hij van hunne vetsten doodde, en de uitgelezenen Israels nedervelde.

32 Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet ondanks zijne wonderen.

33 Dies deed hij hunne dagen vergaan in ijdelheid, en hunne jaren in verschrikking.

34 Als hij ze doodde, zoo vroegen zij naar hem, en keerden weder, en zochten God,

35 En gedachten dat God hun

34


-ocr page 800-

PSALM 78.

794

rotssteen was, en God de Allerhoogste luin verlosser.

36 En zij vleiden liciu met hnn-nen mond, en logen hem met hunne tong;

37 Want hun hart was niet regt met hem, en zij waren niet getrouw in zijn verbond.

38 Doch hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongeregtigheid, en verdierf ze niet, maar wendde dikwijls zijnen toom af, en wekte zijne gansche grimmigheid niet op;

39 En hij bedacht dat zij vleesch waren, een wind die henengaat en niet wederkeert.

40 Hoedikwijls verbitterden zij hem in de woestijn, deden hem smart aan in de wildernis!

41 Want zij kwamen alweder en verzochten God, en stelden den Heilige Israels een perk.

42 Zij dachten niet aan zijne hand, aan den dag toen hij ze van den wederpartijder verloste;

43 Hoe hij zijne teekenen stelde in Egypte, en zijne wonderen in het veld Zoans,

44 En hunne vloeden in bloed veranderde, en hunne stroomen, opdat zij niet zouden drinken.

45 Hij zond eene vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorschen die hen verdierven.

46 En hij gaf hun gewas aan den kruid worm, en hunnen arbeid aan den sprinkhaan.

47 Hij doodde hunnen wijnstok door den hagel, en hunne wilde vijgeboomen door vurigen hagelsteen.

48 Ook gaf hij hun vee aan den hagel over, en hunne beesten aan de vurige kolen.

49 Hij zond onder hen de hitte zijns toorns, verbolgenheid en verstoordheid en benaauwdheid, niet uitzending der boden van veel kwaads.

50 Hij baande een pad voor zijnen toorn, hij onttrok hunne ziel niet aan den dood, en hun gedierte gaf hij over aan de pest.

51 En hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, de eerstelingen der krachten in de tenten Chams.

52 En hij voerde zijn volk als schapen, en leidde ze als eene kudde in de woestijn,

53 Ja hij leidde ze zéker, zoodat zij niet vreesden, want de zee had hunne vijanden overdekt.

54 En hij bragt ze tot de land-pale zijner heiligheid, tot dezen berg dien zijne regterhand verkregen heeft.

55 En hij verdreef voor hun aangezigt de heidenen, en deed ze vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israels in hunne tenten wonen.

56 Maar zij verzochten en verbitterden God den Allerhoogste, en onderhielden zijne getuigenissen niet.

57 En zij weken terug en handelden trouweloos gelijk hunne vaders, zij zijn omgekeerd als een bedriegelijke boog.

58 En zij verwekten hem tot toorn door hunne hoogten, en verwekten hem tot ijver door hunne gesneden beelden.

59 God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israel zeer.

60 Dies verliet liij den tabernakel te Silo, de tent die hij tot eene woning gesteld had onder de menschen;

61 En hij gaf zijne sterkte in gevangenschap, en zijne heerlijkheid in de hand des wederpartij-ders;

62 En hij leverde zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen zijne erfenis.

63 Het vuur verteerde hunne


-ocr page 801-

jongelingen, en hnnne jonge dochters werden niet geprezen.

64 Hunne priesters vielen door liet zwaard, en lumne weduwen weenden niet.

65 Toen ontwaakte de Heer als een slapende, als een held die juicht van den wijn;

66 En hij sloeg zijne wederpar-tijders achterwaarts, hij deed hun eeuwige smaadheid aan.

67 Doch hij verwierp de tent Jozefs, cn den stam Ei'raïms verkoos hij niet;

68 Maar hij verkoos den stam .Tuda, den berg Sion, dien hij liefhad.

69 En hij bouwde zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die hij gegrond heeft in eeuwigheid.

70 En hij verkoos zijnen knecht David, en nam hem van de schaaps-kooijen;

71 Van achter de zogende schapen deed hij hem komen, om te weiden zijn volk Jakob cn zijne erfenis Israel.

72 Ook heeft hij ze geweid naaide opregtheid zijns harten, en heeft ze geleid met een zeer verstandig beleid zijner handen.

PSALM 79.

Een psalm Asafs.

O God, heidenen zijn gekomen in uwe erfenis, zij hebben den tempel uwer heiligheid verontreinigd, zij hebben Jeruzalem tot steenhoopen gemaakt.

2 Zij hebben de doode ligcha-men uwer knechten aan liet gevogelte des hemels tot spijs gegeven, het vleeseh uwer gunst-genooten aan het gedierte des lands.

3 Zij hebben hun bloed rondom Jeruzalem als water vergoten, en er was niemand die ze begroef.

4 Wij zijn onzen naburen eene smaadheid geworden, een spot zijn.

5 Hoelang Heek? Zult gij eeuwig toornen? Zal uw ijver als vuur branden?

6 Stort uwe grimmigheid uit over de heidenen die u niet kennen, en over de koningrijken die uwen naam niet aanroepen.

7 Want men heeft Jakob opgegeten, en zij hebben zijne liefelijke woning verwoest.

8 Gedenk ons de vorige misdaden niet; haast u, laat uwe barmhartigheden ons tegemoetkomen, want wij zijn zeer verzwakt.

9 Help ons, o God onzesheils, ter oorzake van dc eer uws naams; en red ons, en doe verzoening over onze zonden, om uws naams wil.

10 Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is hun God? Laat de wraak van het vergoten bloed uwer knechten onder dc heidenen voor onze oogen bekend worden.

11 Laat het gekerm der gevangenen voor uw aanschijn komen; laat de kinderen des doods overblijven, naar de grootheid uws arms.

12 En geef onzen naburen zevenvoudig in hunnen schoot hun-tien smaad weder, waarmede zij u o Heer gesmaad hebben.

13 Zoo zullen wij, uw volk en de schapen uwer weide, u loven in eeuwigheid, van geslacht tot geslacht; wij zullen uwen roem vertollen.

PSALM 80.

Voor den opperzangmeester, op sosannim, een getuigenis, een psalm Asafs.

2 O Herder Israels, neem ter oore, die Jozef als schapen leid-det; gij die tusschen de cherubs zit, verschijn blinkende.

PSALM 79, 80. 795

en schimp aan wie rondom ons


-ocr page 802-

PSALM 81.

796

3 Wek uwe magt op voor liot aangezigt van Efraïm en Benjamin en Manasse, en kom tot onze verlossing.

4 O God, breng ons weder, en laat \uv aanschijn lichten, zoo zullen wij verlost worden.

5 O Heek, God der heirseha-ren, hoelang zult gij roolcen tegen het gebed uws volks?

6 Gij spijst ze met tranenbrood, en drenkt ze met tranen uit een drieling.

7 Gij hebt ons onzen naburen tot een twist gesteld, en onze vijanden spotten onder zich.

8 O God der heirseharen, breng ons weder, en laat uw aangezigt lichten, zoo zullen wij verlost worden.

9 Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebragt, hebt de heidenen verdreven en hebt denzelven geplant ;

10 Gij hebt de plaats voor hem bereid, en zijne wortels doen inwortelen, zoodat hij het land vervuld heeft.

11 De bergen zijn mot zijne schaduw bedekt geweest, en zijne ranken waren als cederboomcn Gods.

12 Hij schoot zijne ranken uit tot aan de zee, en zijne scheuten tot aan de rivier.

13 Waarom hebt gij zijne muren doorgebroken, zoodat allen die den weg voorbijgaan van hem plukken?

l-l Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet, en het wild des velds heeft hem afgeweid.

15 O God der heirseharen, keer toch weder; aanschouw uit den hemel en zie, en bezoek dozen wijnstok,

16 En den stam dien uwe reg-terhand geplant heeft, en dat om den Zoon dien gij u gesterkt hebt;

17 Hij is met vuur verbrand, hij is afgehouwen; zij komen om van het schelden uws aangezigts.

18 Uwe hand zij over den man uwer regterhand, over des men-schen zoon dien gij u gesterkt hebt.

19 Zoo zullen wij van u niet te-rugkeeren; behoud ons in het leven, zoo zullen wij uwen naam aanroepen.

30 O Heek, God der heirseharen, breng ons weder; laat uw aanschijn lichten, zoo zullen wij verlost worden.

PSALM 81.

Voor den opperzangmeester, op de gittith, een psalm Asafs.

2 Zingt vrolijk Gode, onze sterkte; juicht den God .lakobs.

3 Heft een psalm aan, en geeft de trommel, de liefelijke harp met de luit.

4 Blaast de bazuin op de nieu-wemaan, ter bestemder tijd, op onzen feestdag.

5 Want dat is eene inzetting in Israel, een regt van den God .lakobs.

6 Hij heeft het gezet tot een getuigenis in Jozef, als hij uitgetogen was tegen Egypteland; alwaar ik gehoord heb eene spraak die ik niet verstond:

7 Ik heb zijnen schouder aan den last onttrokken; zijne handen zijn van de potten ontslagen.

8 In de benaauwdheid riept gij, en ik hielp u uit; ik antwoordde u uit de schuilplaats des donders; ik beproefde u aan de wateren van Meriba. Sela.

9 Mijn volk, zeide ik, hoor toe, en ik zal onder u betuigen; Israel, of gij naar mij hoordet!

10 Er zal onder u geen uitlandseh . god wezen, en gij zult u voor geen vreemden god nederbuigen.

11 Ik ben de Heer uw God, die n heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uwen mond wijdopen, en ik zal hem vervullen.


-ocr page 803-

PSALM 82.

Een psalm Asal's.

God staat in de vergadering Gods, hij oordeelt in het midden der goden;

2 Hoelang zult gijlieden onregt oordeelen, en liet aangezigt der goddeloozen aannemen? Sela.

3 Doet regt den arme en den wees, regtvaardigt den verdrukte en den arme,

4 Verlost den arme en den behoeftige, rukt hem uit der goddeloozen hand.

5 Zij weten niets en verstaan niets, zij wandelen steeds in duisternis; dies wankelen alle fundamenten der aarde.

6 Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden, en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten:

7 Nogtans zult gij sterven als een mensch, en als een van de vorsten zult gij vallen.

8 Sta, op o God, oordeel het aardrijk, want gij bezit alle natiën.

82, S3.

PSALM 8i

Een lied, ecu psalm Asal's.

2 O God, zwijg niet, houd u niet als doof, en wees niet stil o God.

3 Want zie, uwe vijanden maken getier, en uwe haters steken het hoofd op.

4 Zij maken listig een heimelij-ken aanslag tegen uw volk, en beraadslagen tegen uwe verbor-genen.

5 Zij hebben gezegd: Komt en laat ons hen uitroeijen, dat zij geen volk meer zijn, dat aan den naam Israels niet meer gedacht worde.

6 Want zij hebben in het hart tezamen beraadslaagd, tegen u hebben zij een verbond gemaakt:

7 He tenten Edoms cn der Is-maëlitcn, Moab en de Hagare-nen,

8 Gebal en Ammon en Ama-lek, Palestina met de inwoners van Tyrus;

9 Ook heeft zich Assur bij hen gevoegd, zij zijn den kinderen Lots tot een arm geweest. Sela.

10 Doe hun als Midian, als Sisera, als Jabin aan de beek ki-son;

11 Die verdelgd zijn te Endor, zij zijn geworden tot slijk der aarde.

12 Maak lien ev hunne prinsen als Orel) en als Zcëb, en al hunne vorsten als Zebah en als Zal-muna;

13 Die zeiden: Laat ons de schoone woningen Gods voor ons in erfelijke bezitting nemen.

14 Mijn God, maak ze als eene stofwolk, als stoppels voor den wind.

15 Gelijk het vunr een woud verbrandt, en gelijk de vlam de bergen aansteekt,

16 Vervolg ze alzoo met uw on-

1' S A L M

12 Maai: miju volk heeft mijne stem niet gehoord, en Israel lieet't mijner niet gewild.

13 Dies heb ik het overgegeven in het goeddunken huns harten, dat zij wandelden in hunne raadslagen.

li Och dat mijn volk naar mij geboord had, dat Israel in mijne wegen gewandeld had:

15 Weldra zoude ik hunne vijanden onderworpen hebben, en mijne hand gewend hebben tegen hunne wederpartij ders.

16 Die den Heer haten, zouden zich hem geveinsdelijk onderworpen hebben, maar hunlie-der tijd zoude eeuwig geweest zijn.

17 En hij zonde hot gespijsd hebben met het vette der tarwe, ja ik zoude u verzadigd hebben met honig uit de rotssteenen.

797


-ocr page 804-

PSALM 84, 85.

798

weder, eu verschrik ze met uwen stormwind.

17 Maak li un aangezigt vol schande, opdat zij, o IIeeb , uwen naam zoeken.

18 Laat zo beschaamd en ver-sclirikt -wezen tot in eeuwigheid, en laat ze schaamrood worden en omkomen;

1!) Opdat zij weten dat gij alleen met uwen naam zijt de Heer, de Allerhoogste over de gansehe aarde.

PSALM 84.

Voor den opperzangmeester, op de gittith, een psalm, voor de kinderen van Korach.

3 Hoe liefelijk zijn uwe woningen, o Heer der heirscharen!

3 Mijne ziel is begeerig cn bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des Heeren, mijn hart cn mijn vleesch roepen uit tot den levenden God.

4 Zelfs vindt de musch een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij hare jongen legt, bij uwe altaren, Heek der heirscharen, mijn Koning en mijn God.

5 Welgelukzalig zijn ze die in uw huis wonen, zij prijzen u gestadig. Sela.

G Welgelukzalig is de mensch wiens sterkte in u is, in welker hart de gebaande wegen zijn.

7 Als zij door het dal der moer-beziënboomen doorgaan, stellen zij het tot eene fontein; ook zal de regen hen gansch ri overdekken.

8 Zij gaan van kracht tot kracht, een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion.

!) Heer, God der heirscharen, lioor mijn gebed; neem het ter oore, o God Jakobs. Sela.

10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezigt uws Gezalfden.

11 Want één dag in uwe voorhoven is beter dan duizend elders ; ik . koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid.

13 Want God de Heer is een zon eu schild, de Heer zal genade en eer geven, hij zal het goede niet onthouden dengenen die in opregtheid wandelen.

13 Heer der heirscharen, welgelukzalig is de mensch die op ii vertrouwt.

PSALM 85.

Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.

3 Gij zijt voor uw land. gunstig geweest, Heer; de gevangenis Jakobs liebt gij gewend.

3 De misdaad uws volks hebt gij weggenomen, gij hebt al hunne zonden bedekt. Sela.

4 Gij hebt weggenomen al uwe verbolgenheid, gij hebt u gewend van de hitte uws toorns.

5 Breng ons weder, o God on-zes heils, en doe teniet uwe toornigheid over ons.

6 Zult gij eeuwig tegen ons toornen? Zult gij uwen toorn uitstrekken van geslacht tot geslacht?

7 Zult gij ons niet weder levendmaken, opdat uw volk zich in u verblijde?

8 Toon ons uwe goedertierenheid, o Heer, en geef ons uw heil.

9 Ik zal hooren wat God de Heer spreken zal; want hij zal tot zijn volk en tot zijne gunst-genooten van vrede spreken; maar dat zij niet weder tot dwaasheid keeren.

10 Zekerlijk, zijn heil is nabij degenen die hem vreczen, opdat in ons land eer wone.

11 De goedertierenheid en waar-


-ocr page 805-

P S A L M

voor- heid zullen clkiindcr ontmoeten, d et- de geregtigheid en vrede zullen

don elkander kussen.

ids te 13 De wanrlieid zal uit de aar-in de de spruiten, en geregtiglieid zal

van den liemol nederzion.

s een 13 Ook zal de Heek het goede 1 ge- geven, en ons land zal zijne vruclit l liet geven.

:enen 1*1 Do geregtiglieid zal voor zijn aangezigt henengaan, en hij zal wel- ze zetten op den weg zijner voet-e op stappen.

PSALM 86.

Een gebed Davids.

lang- Heer, neig uw oor, verhoor van niij; want ik ben ellendig en

nooddruftig.

istig 3 Bewaar mijne ziel, want ik ;cnis ben wo gunstgenoot; o gij mijn God, verlos uwen knecht die op hebt u betrouwt.

lain- 3 Wees mij genadig lieer, want ik roep tot u den gansehen dag. uwe 4 Verheug de ziel uws knechts, end want tot u Heer verhef ik mij ne ziel.

5 Want gij Heer zijt goed en on- gaarne vergevende, en van groo-uwe te goedertierenheid voor allen

die u juinroepen, oor- 6 Heer, neem mijn gebed ter rek- oore, en geef acht op de stem ? mijner smeekingen.

;nd- 7 In den dag mijner benaauwd-

n u heid roep ik u aan, want gij verhoort mij.

•en- 8 Onder de goden is niemand

uw u gelijk. Heer, en er zijn gecne

gelijk uwe werken.

de 9 Al de heidenen. Heer, die

zal 1 gij gemaakt hebt, zullen komen ist- en zullen zich voor uw aanschijn ;n ; ; nederbuigen, en uwen naam eeren. tot 10 Want gij zijt groot, en doet

wonderwerken; gij alleen zijt God. ibij 11 Leer mij, Heer , uwen weg,

dat ik zal in uwe waarheid wandelen;

- vereenig mijn hart tot de vrees uws ar- naams.

86, 8?. 799

12 Heer mijn God, ik zal u met mijn gansche hart loven, en ik zal uwen naam eeren in ecu-wigheid ;

13 Want uwe goedertierenheid is groot over mij, en gij hebt mijne ziel uit het onderste des grafs uitgerukt.

14 O God, de hoovaardigen staan tegen mij op, en de vergadering der tyrannen zoekt mijne ziel; en zij stellen u niet voor hunne oogen.

15 Maar gij Heer zijt een barmhartig en genadig God, lankmoedig en groot van goedertierenheid en waarheid.

16 Wend u tot mij en wees mij genadig, geef uwen knecht uwe sterkte, en verlos den zoon uwer dienstmaagd.

17 Doe aan mij een teeken ten goede, opdat mijne haters het zien en beschaamd worden, als gij Heer mij geholpen en mij getroost zult hebben.

PSALM 87.

Een psalm, een lied voor de kinderen van Koraeh.

Zijn grondslag is op de bergen der heiligheid.

2 He Heer bemint de poorten Sions boven alle woningen .la-kobs.

3 Zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad Gods. Sela.

4 Ik zal llahab en Babel vermelden onder degenen die mij kennen; zie, de Pilistijn en de ïyriër met den Moor, deze is aldaar geboren.

5 En van Sion zal gezegd worden : Die en die is daarin geboren, en de Allerhoogste zelf zal haar bevestigen.

6 De Heer zal ze rekenen in het opschrijven der volken, zey-(jende: Deze is aldaar geboren. Sela.


-ocr page 806-

PSALM 88, 80.

800

7 En de zangers gelijk de Unit-spelers, mitsyaders al mijne l'oii-leineu zullen binuen u zijn.

I'S ALM 88.

Een lied, een psalm voor de kinderen van Koraeh, voor den opperzangmcester, op mahalath leannotli; eene onderwijzing van Heman den Ezrahiet.

2 O Heek, (red mijns lieils,bij dag, bij nacht roep ik voor u:

3 Laat mijn gebed voor uw aan-schijn komen, neig uw oor tot mijn gesehrei.

4 Want mij tie ziel is dor tegen-lieden zat, on mijn leven raakt tot aan liet graf.

5 Ik beu gerekend met degenen die in den kuil nederdalen, ik ben geworden als een man die kraehteloos is:

0 Afgezonderd onder de doo-den, gelijk de verslagenen die in het graf liggen, die gij niet meer gedeukt, ou zij zijn afgesneden van uwe hand.

7 Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten.

8 Uwe grimmigheid ligt op mij, en gij hebt mij nedorgedrukt met al uwe baren. Sela.

9 Mijne bekenden hebt gij van mij verwijderd, gij hebt mij hun tot ecu grooten gruwel gesteld; ik ben ingesloten en kan er niet uitkomen.

10 Mijn oog treurt vanwege verdrukking ; Heek , ik roep tot u den gansehen dag, ik strek mijne handen tot u uit.

11 Zult gij wonder doen aan de dooden, of zullen de overledenen opstaan, zullen zij u loven? Sela.

12 Zal uwe goedertierenheid in het graf verteld worden, uwe getrouwheid in het verderf?

13 Zullen uwe wouderen bekend worden in de duisternis, en uwe geregtigheid in het land der vergetelheid?

11 Maar ik, Heek, roep tot u, en mijn gebed komt u in den morgenstond voor.

15 Heek, waarom verstoot gij mijne ziel en verbergt uw aanschijn voor mij?

16 Van de jeugd af ben ik bedrukt en zieltogende, ik draag uwe vreesselijkheden, ik ben twijfelmoedig.

17 Uwe toornigheden gaan over mij, uwe verschrikkingen doen mij vergaan.

18 Den ganschen dag omringen zij mij als water, tezamen omgeven zij mij.

1'J (fij hebt vriend en medgezel van mij verwijderd, mijne bekenden zijn in duisternis.

PSALM 80.

Eene onderwijzing van Ethan den Ezrahiet.

2 Ik zal de goedertierenheden des Heeren eeuwig zingen, ik zal uwe waarheid met mijnen mond bekendmaken vau geslacht tot geslacht.

3 Want ik heb gezegd: Uwe goedertierenheid zal eeuwig gebouwd worden; in de liemelen zelve hebt gij uwe waarheid bevestigd , zeggende

4 Ik heb êcn verbond gemaakt met mijnen uitverkorene, ik heb mijnen knecht David gezworen:

5 Ik zal uw zaad tot in eeu-wigheid bevestigen, en uwen troon opbouwen van geslacht tot geslacht. Sela.

6 Dies loven de hemelen uwe wonderen, o Heek, ook is uwe getrouwheid in de gemeente der heiligen.

7 Waut wie mag in den hemel tegen den Heek geschat worden, wie is den Heek gelijk onder de kinderen der sterken?


-ocr page 807-

PS AL

M 89.

801

S God is grootelijks geducht in den raad der lieiiig'eii, eu vrees-selijk boven allen die rondom licm zijn.

9 O Heer, God der hcirsclia-ren, wie is als gij grootmagtig, o Heer, en uwe getrouwheid is rondom u!

10 Gij lieersclit over de opgeblazenheid der zee; wanneer hare baren zich verheffen, zoo stilt gij ze.

11 Gij hebt Eahab verbrijzeld als eeiaen verslagene, gij hebt uwe vijanden verstrooid met tien arm uwer sterkte.

13 De hemel is uw, ook is de aarde uw; de wereld en hare volheid, die hebt gij gegrond.

13 Het noorden en liet zuiden, die hebt gij geschapen; ïabor en llermon juichen in uwen naam.

14 Gij hebt een arm met magt, uwe hand is sterk, uwe regter-hand is hoog.

15 Geregtigheid. eu gerigt zijn de vastigheid uws troons, goedertierenheid en waarheid gaan voor uw aanschijn henen.

16 Welgelukzalig is het volk hetwelk het geklank kent: o Heer, zij zullen in het licht uws aan-schijns wandelen.

17 Zij zullen zich den ganschen dag verheugen in uwen naam, cn door uwe geregtigheid verhoogd worden.

18 Want gij zijt de heerlijkheid hunner sterkte, eu door uw welbehagen zal onze hoorn verhoogd worden.

19 Want ons schild is van den Heer, en ouzo koning is van den Heilige Israels.

20 Toen hebt gij in een gezigt gesproken van uwen heilige, en gezegd: Ik heb hulp besteld bij een held, ik heb een verkorene uit het volk verhoogd;

31 Ik heb David mijnen knecht gevonden, met mijne heilige olie heb ik hem gezalfd;

32 Met welken mijne hand vast blijven zal, ook zal hem mijn arm versterken.

33 Do vijand zal hem niet dringen, en de zoon der ongeregtig-heid zal hem niet onderdrukken.

24 Maar ik zal zijne wederpar-tijders verpletteren voor zijn aau-gezigt, en wie hom haten zal ik plagen.

35 En mijne getrouwheid cn mijne goedertierenheid zullen met hem zijn, en zijn hoorn zal in mijnen naam verhoogd worden.

36 En ik zal zijne hand in de zee zetten, en zijue regterhand in de rivieren.

37 Hij zal mij noemen : Gij zijt miju Vader, mijn God en de rotssteen mijns heils.

38 Ook zal ik hem tot een eerstgeboren zoon stellen, tot een hoogste over de koningen der aarde.

39 Ik zal hem mijne goedertierenheid in eeuwigheid houden , en mijn verbond zal hem vast blijven.

30 En ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten, en zijnen troon als de dagen der hemelen.

31 Indien zijne kinderen mijne wet verlaten en in mijne regten niet wandelen,

33 Indien zij mijne inzettingen ontheiligen en mijne geboden niet houden,

33 Zoo zal ik hunne overtreding met de roede bezoeken, cn hunne ongcregtigheid met plagen.

34} Maar mijne goedertierenheid zal ik van hom niet wegnemen, en in mijne getrouwheid niet falen.

35 Ik zal miju verbond niet ontheiligen, cn hetgeen uit mijne lippen gegaan is zal ik niet ver-1 anderen.

3-1*


-ocr page 808-

P S A L

M 90.

8Ü2

;jtj Ik heb céns gezworen bij' mijne heiligheid: Zoo ik aan David lieg!

37 Zijn zaad zal in eeuwigheid zijn, en zijn troon zal voor mij zijn gelijk de zon.

3§ Hij zal eeuwig bevestigd worden gelijk de maan, en de getuige in den hemel is getrouw. Sela.

39 Maar gij hebt hem verstooteu en verworpen, gij zijt verbolgen geworden tegen uwen gezalfde.

■iO Gij hebt het verbond uws kneehts tenietgedaan, gij hebt zijne kroon ontheiligd tegen de aarde.

41 Gij hebt al zijne muren doorgebroken, gij hebt zijne vestingen nedergeworpen.

42 Allen die den weg voorbijgingen hebben hem beroofd, zijn naburen is hij tot een smaad geweest.

43 Gij hebt de regterhand zijner wederpartijders verhoogd, gij hebt al zijne vijanden verblijd.

44 Gij hebt ook de scherpte zijns zwaards omgekeerd, en hebt hem niet staande gehouden in den strijd.

45 Gij hebt zijne schoonheid doen ophouden, en gij hebt zijnen troon ter aarde ncdergestoo-tcn.

46 Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort, gij hebt hem met schaamte overdekt. Sela.

47 Hoelang o He EE zult gij u steeds verbergen, zal uwe grimmigheid branden als een vuur?

48 Gedenk van hoedanige eeuw ik ben; waarom zoudt gij alle menschekinderen tevergeefs geschapen hebben?

49 Wat man leeft er die den dood niet zien zal, die zijne ziel zal bevrijden van het geweld dos grafs? Sela.

50 Heer, waar zijn uwe vorige goedertierenheden, die gij David gezworen hebt bij uwe trouw ?

51 Gedenk, Heer, aan den smaad uwer knechten, dien ik in mijnen boezem draag van alle groote volken,

52 Waarmede, o Heek, uwe vijanden smaden, waarmede zij de voetstappen uws Gezalfden smaden.

53 Geloofd zij de Heek in eeuwigheid. Amen, ja amen.

PSALM 90.

Een gebed van Mozes den man Gods.

Heer, gij zijt ons geweest eene toevlugt van gesliicht tot geslacht.

2 Eer de bergen geboren waren en gij de aarde en de wereld voortgebragt hadt, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt gij God.

3 Gij doet den mensch weder-keeren tot verbrijzeling, en zegt: Keert weder gij menschekinderen.

4 Want duizend jaren zijn in uwe oogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en flt;A' eene nachtwaak.

5 Gij overstroomt ze, zij zijn (je-lijk een slaap; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras dat verandert:

G In den morgenstond bloeit het en het verandert, des avonds wordt liet afgesneden en het verdort.

7 Want wij vergaan door uwen toorn, en door uwe grimmigheid worden wij verschrikt.

8 Gij stelt onze ongeregtigheden vóór ii, onze heimelijke zonden in het licht uws aansehijns.

9 Want al onze dagen gaan henen door uwe verbolgenheid, wij brengen onze jaren door als eene gedachte.

10 Aangaande de dagen onzer


-ocr page 809-

PSALM

jaren, daarin zijn zeventig jaar, of zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaar, en het uitnemendste daarvan is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarhenen.

11 Wie kent de sterkte uws toorns, en uwe verbolgenheid, naardat gij te vreezen zijt?

12 Leer ons alzóó onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen.

13 Keer weder Heer, tot hoelang? En het berouwe u over uwe knechten.

li Verzadig ons in den morgenstond met uwe goedertierenheid, zoo zullen wij juichen en verblijd zijn al onze dagen.

15 Verblijd ons naar de dagen in welke gij ons gedrukt hebt, naar de jaren in icelke wij het kwaad gezien hebben.

16 Laat uw werk aan uwe knechten gezien worden, en uwe heerlijkheid over hunne kinderen.

17 En de liefelijkheid van den Heer onzen God zij over ons; en bevestig gij het werk onzer handen over ons, ja het werk onzer handen, bevestig dat.

PSALM 91.

Wie in de schuilplaats des Al-lerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almagtigen.

2 Ik zal tot den Heek zeggen : Mijne toevlugt en mijn burg, mijn God op wien ik vertrouw.

3 Want hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pest.

4 Hij zal u dekken met zijne vlerken, en onder zijne vleugelen zult gij betrouwen; zijne waarheid is een rondas en beukelaar.

5 Gij zult niet vreezen voor den schrik des nachts, voor den pijl die iles daags vliegt.

91, 92. 803

6 Voor de pest die in de donkerheid wandelt, voor het verderf dat op den middag verwoest.

7 Aan uwe zijde zullen er duizend vallen, en tienduizend aan uwe regterhand: tot u zal hot niet genaken.

8 Alleenlijk zult gij het met uwe oogen aanschouwen, en gij zult de vergelding der goddeloozen zien.

9 Want gij Heek zijt mijne toevlugt; den Allerhoogste'hebt gij gesteld tot uwe schuilplaats:

10 ü zal geen kwaad wedervaren, en geen plaag zal uwe tent naderen.

11 Want hij zal zijne engelen van u bevelen, dat zij u bewaren op al uwe wegen;

12 Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uwen voet aan geen steen stoot.

13 Op den feilen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden .

14 Dewijl hij mij zeer bemint, spreekt God, zoo zal ik hem uithelpen; ik zal hem op eene hoogte stellen, want hij kent mijnen naam.

15 Hij zal mij aanroepen, en ik zal hem verhooren; in de be-naauwdheid zal ik bij hem zijn, ik zal er hem uittrekken en zal hem .verheerlijken.

16 Ik zal hem met lengte der dagen verzadigen, en ik zal hem mijn heil doen zien.

PSALM 92.

Een psalm, een lied op den sabbatdag.

2 Het is goed dat men den Heek love, en uwen naam psalin-zinge, o Allerhoogste;

3 Dat men in den morgenstond uwe goedertierenheid verkondigc.


-ocr page 810-

804 PSALM

en uwe getrouwheid in de nachten ,

4 Op het tiensnarig instrument en oi) de luit, met een voorbe-daeht lied op tie harp.

5 Want gij hebt mij verblijd, Heek, mot uwe daden; ik zal juichen over de werken uwer handen.

(i O Heek, lioe groot zijn uwe werken, zeer diep zijn uwe gedachten.

7 Een onvernuftig man weet er niet van, en een dwaas verstaat dit niet:

8 Dat de goddeloozcn grocijen als het kruid, en al dc werkers der ongeregtigheid bloeijeu, opdat zij tot in eeuwigheid verdelgd worden.

!• Maar gij zijt de Allerhoogste, in eeuwigheid de Heek.

10 Want zie, uwe vijanden, o Heer, want zie, uwe vijanden zullen vergaan; al de werkers der ongeregtigheid zullen verstrooid worden.

11 Maar gij zult mijnen hoorn verhoogen gelijk eens eenhoorns; ik ben met verschc olie overgoten.

13 En mijn oog zal mijne verspieders aanschouwen, mijne oo-ren zullen het hooren aangaande de boosdoeners die tegen mij opstaan.

13 Do regtvaardige zal grocijen als een palmboom, hij zal wassen als een cederboom op den Libanon.

14 Wie in het huis des H keken geplant zijn, dien zal gegeven worden te grocijen in de voorhoven onzes Gods.

15 In den grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten dragen; zij zullen krachtig en l'risch zijn,

16 Om te verkondigen dat dc Heer regt is: hij is mijn rotssteen, en in hem is geen onregt.

'Jó, 94.

PSALM 93.

De Heer regeert, hij is met hoogheid bekleed, de Heer. is bekleed met sterkte, hij heeft zich omgord, ook is de wereld bevestigd, zij zal niet wankelen.

3 Van toen af is uw troon bevestigd : gij zijt van eeuwigheid af.

3 Dc rivieren verheffen, o Heer, Dc rivieren verhellen haar bruisen; de rivieren verhellen haar geklots.

4 Doe//, de Heer in de hoogte is geweldiger dan het bruisen van groote wateren, clan de geweldige baren der zee.

5 Uwe getuigenissen zijn zeer getrouw, heiligheid siert uw huis, Heer, tot lange dagen.

PSALM 94.

O God der wraak, o Heer, God der wraak, verschijn blinkende.

2 Gij Eegter der aarde, verhef u, breng vergelding over dc hoo-vaardigen.

3 Hoelang zullen de goddeloozcn, o Heek, hoelang zullen de goddeloozcn van vreugd opsprin-gen

4 Uitgieten, hard spreken, alle werkers der ongeregtigheid zich beroemen ?

5 O Heer, zij verbrijzelen uw volk, en zij verdrukken uw cii-deel.

6 Dc weduw en den vreemdeling dooden zij, en zij vermoorden de weezen,

7 En zeggen: De Heek /iet het niet, en de God .lakobs merkt het niet.

8 Merkt op, gij onvernuftigen onder het volk; en gij dwazen, wanneer zult gij verstandig worden ?

9 Zoude hij die het oor plant niet hooren, zoude hij die het


-ocr page 811-

P S A L iM

oog formeert nicL aanscliomven ?

10 Zondo liij tlie de heidenen tuchtigt uict straffen, hij die den mensch wetenschap leert?

11 Dc Heer weet de gedachten des menschen dat zo ijdel-heid zijn.

13 Welgelukzalig is de man, o iiheb, dien gij tuchtigt, en dicu gij leert uit uwe wet,

18 Om hem rust te geven van de kwade dagen, totdat dc kuil voor den goddelooze gegraven wordt.

14 Want de Heeu zal zijn volk niet begeven, en hij zal zijn erf niet verlaten.

15 Want liet oordeel zal weder-keeren tot de geregtigheid, eu allo opregten van hart zullen hetzelve navolgen.

16 Wie zal voor mij staan tegen de boosdoeners, wie zal zich voor mij stellen tegen de werkers der ongeregtigheid?

17 Zoo niet de Heek mij eene hulp geweest was , mijne ziel had bijna in de stilte gewoond.

1.8 Als ik zeide; Mijn voet wankelt, ondersteunde mij, o Heeu, uwe goedertierenheid.

19 Als mijne gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben uwe vertroostingen mijne ziel verkwikt.

20 Zoude zich dc stoel der boosheid met u verbinden, die onheil smeedt tegen regt?

21 Zij rotten zamen tegen dc ziel dus regtvaardigen, cn zij verdoemen onschuldig bloed.

22 Doch de Heeu is mij geweest tot een hoog vertrek, eu mijn (rod tot de steenrots mijner toevlugt.

23 En hij zal hunne ongeregtigheid op heu doen wederkee-ren, eu hij zal ze in hunne boosheid verdelgen; dc Heeu onze God zal ze verdelgen.

95, 96. 805

PSA LM 95.

Komt laat ons den Heere vrolijk zingen, laat ons juichen den rotssteen onzes hcils.

2 Laat ons zijn aangezigt tege-moetgaan met lof, laat ons hem juichen met psalmen.

3 Want de Heer is ecu groot God, ja een groot Koning lioveu allo goden.

4 In wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, eu de hoogten der bergen zijn zijne.

5 Wiens ook do zoo is, want hij heeft ze gemaakt; en zijne handen hebben het drooge geformeerd.

6 Komt laat ons aanbidden en nederbukken, laat ons knielen voor den Heeu die ons gemaakt heeft.

7 Want hij is onze God, eu wij zijn het volk zijner weide eu de schapen zijner hand. Heden zoo gij zijne stem hoort,

8 Verhardt uw hart niet, gelijk te Moriba, gelijk ton dage van Massa in de woestijn,

9 Waar mij uwe vaders verzochten, mij beproefden, ook mijn werk zagen.

10 Veertig jaar heb ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, dwalende van hart, en zij kennen mijne wegen niet.

11 Daarom heb ik in mijnen toorn gezworen: Zoo zij in mijne rust zullen ingaan!

PSALM 96.

Zingt den Heer eon nieuw lied, zingt don Heer, gij gansehe aarde.

2 Zingt den Heer, looft zijnen naam, boodschapt zijn heil van dag tot dag.

3 Vertelt onder dc heidenen zijne eer, onder alle volken zijne wonderen.

•1 Want de Heer is groot en zeer


-ocr page 812-

806 PSALM

tc prijzen, hij is vreesselijk boven alle goden.

5 Want al de goden der volken zijn afgoden, maar de Herb heeft de hemelen gemaakt.

6 Majesteit en heerlijkheid zijn voor zijn aangezigt, sterkte en sieraad in zijn heiligdom.

7 Geeft den Heeke , gij geslachten der volken, geeft den Heeee eer en sterkte.

8 Geeft den Heeke de eer zijns naams, brengt offer en komt in zijne voorhoven.

9 Aanbidt den Heek in de heerlijkheid des lieiligdoms, schrikt voor zijn aangezigt, gij gansche aarde.

10 Zegt onder de heidenen: De Heek regeert; ook zal de wereld bevestigd worden, zij zal niet bewogen worden, hij zal de volken rigten in alle regtmatigheid.

11 Dat de hemelen zich verblijden en de aarde zich verhenge, dat de zee bruise met hare volheid.

12 Dat het veld huppele van vreugde met alwat er in is, dat dan al de boomen des wouds juichen

13 Voor het aangezigt des Hee-ren, want hij komt, want hij komt om de aarde te rigten: hij zal de wereld rigten met geregtigheid, en de volken met zijne waarheid.

PSALM 97. ,

De Heek regeert, de aardever-lieuge zich, dat vele eilanden zich verblijden.

2 Kondom hem zijn wolken en donkerheid, geregtigheid en ge-rigt zijn de vastigheid zijns troons.

3 Een vuur gaat voor zijn aangezigt henen, en het smeekt zijne wederpartijen rondom m brand.

4 Zijne bliksemstralen verlichten de wereld, het aardrijk ziet ze en beeft.

5 De bergen smelten als was

97, 98.

voor het aanschijn van den Heek, voor het aanschijn van den Heer der gansche aarde.

6 De hemelen verkondigen zijne geregtigheid, en alle volken zien zijne eer.

7 Beschaamd moeten wezen allen die de beelden dienen, die zicli op afgoden beroemen; buigt u neder voor hem, alle gij goden.

8 Sion heeft het gehoord en heeft zich verblijd, en de dochters van Juda hebben zich verheugd vanwege uwe oordeelen, o Heek.

9 Want gij Heek zijt de Allerhoogste over de geheele aarde, gij zijt zeer hoog verheven boven alle goden.

10 Gij die den Heer liefhebt, haat het kwade: hij bewaart de zielen zijner gnnstgenooten, hij redt ze uit der goddeloozen hand,

11 Het licht is voor den regt-vaardige gezaaid, en vrolijkheid voor de opregten van hart.

13 Gij, regtvaardigen, verblijdt u in den Heer, en spreekt lof ter gedachtenis zijner heiligheid.

PSALM 98.

Een psalm.

Zingt den Heek een nieuw lied, want hij heeft wronderen gedaan; zijne regterhand en de arm zijner heiligheid heeft hem heil gegeven.

2 De Heek heeft zijn heil bekendgemaakt, hij heeft zijne geregtigheid geopenbaard voor de oogen der heidenen.

3 Hij is gedachtig geweest aan zijne goedertierenheid en zijne trouw aan het huis Israels, en al de einden der aarde hebben het heil onzes Gods gezien.

4 Juicht den Heek, gij gansche aarde, roept uit van vreugde en zingt vrolijk en psalmzingt.

-ocr page 813-

PSALM 99

5 Psalmzingt den IIeeii met de harp, met de liavp en met de stem des gezangs,

6 Met trompetten en bazninge-klauk; juicht voor het aangezigt des Konings, des Heetiex.

7 De zee bruise met hare volheid, de wereld met degenen die daarin wonen.

8 Dat de rivieren in de handen klappen, dat tegelijk de gebergten vreugde bedrijven

9 Voor het aangezigt des Hee-llen , want hij komt om de aarde te rigten: liij zal de wereld rig-ten in geregtigheid, en de volken in alle regtmatighcid.

PSALM 99.

De Heer regeert; dat de volken beven; hij zit tusschen de cherubs; de aarde bewege zich.

2 De Heer is groot in Sion, en hij is hoog boven alle volken.

3 Dat zij uwen grooten en vrees-selijken naam loven die heilig is,

4 Eu de sterkte des Ko.nings die het regt liefheeft. Gij hebt billijkheid bevestigd, gij hebt regt eu geregtigheid gedaan in Jakob.

5 Verheft den Heer onzen God, en buigt u neder voor de voetbank zijner voeten: hij is heilig.

6 Mozes en Aiiron waren ouder zijne priesters, en Samuel onder ile aanroepers zijns naams; zij riepen tot den Heer en hij verhoorde ze.

7 Hij sprak tot hen in eeue wolkkolom: zij hebben zijne getuigenissen onderhouden, en de inzettingen die hij hun gegeven had.

8 O Heer onze God, gij hebt zc verhoord, gij zijt hun geweest een vergevend God, hoewel wraak doende over hunne daden.

9 Verheft den Heek onzen God.

, 100, 101. 807 en buigt u voor den berg zijner heiligheid, want de Heer ónze God is heilig.

PSALM 100.

Een lofpsalm.

Juicht den Heer , gij gansche aarde.

3 Dient den Heer met blijdschap, komt voor zijn aanschijn met vrolijk gezang.

3 Weet dat de Heer God is; hij heeft ons gemaakt (en niet wij), zijn volk en de schapen zijner weide.

4 Gaat in tot zijne poorten met lof, in zijne voorhoven met lofgezang ; looft hem, prijst zijnen naam.

5 Want de Heer is goed, zijne goedertierenheid is in eeuwigheid, en zijne getrouwheid van geslacht tot geslacht.

PSALM 101.

Een psalm Davids.

Ik zal van goedertierenheid en regt zingen; u zal ik psalmzingen, o Heer.

2 Ik zal verstandig handelen in den opregten weg: wanneer zult gij tot mij komen? Ik zal in het midden mijns huizes wandelen in opregtheid mijns harten.

3 ik zal geen belialsstuk voor mijne oogen stellen; ik haat het doen der afvalligen, het zal mij niet aankleven.

4 Het verkeerde hart zal van mij wijken, den booze zal ik niet kennen.

5 Wie zijnen naaste in 't geheim belastert, dien zal ik verdelgen; wie hoog van oogen is en trotsch van hart, dien zal ik niet verdragen.

6 Mijne oogen zullen zijn op de getrouwen in den lande, dat ze bij mij zitten; wie in den opregten weg wandelt, die zal mij dienen.


-ocr page 814-

PSALM 102.

808

7 Wie bedrog pleegt zul binnen mijn Imis niet blijven; wie leugens spreekt zul voor mijne oogen niet bevestigd worden.

8 Jilken morgen zal ik alle god-deloozen des lands verdelgen, om uit de stad des Heerbn alle werkers der ongeregtigheid uitteroei-jeu.

PSALM 103.

Een gebed des verdrukten, als liij overstelpt is, en zijne klagt uitstort voor liet aangezigt des Heeken.

3 O Heer, boor mijn gebed, eu laat mijn geroep tot u komen.

3 Verberg uw aangezigt niet voor mij, neig uw oor tot mij ten dage mijner benaauwdlieid; ten dage als ik roep verhoor mij haastelijk.

4 Want mijne dagen zijn vergaan als rook, eu mijn gebeente is uitgebrand als een haard.

5 Mijn hart is geslagen en verdord als gras, zoodat ik vergeten lieb mijn brood te eten.

6 Mijn gebeente kleeft aan mijn vleeseii vanwege de stem mijns zuelitens.

7 Ik beu aan een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen.

8 Ik waak en ben geworden als eene eenzame museli op het dak.

9 Mijne vijanden smaden mij al den dag: die ley en mij razen, zweren bij mij.

10 Want ik eet asch als brood, en vermeng mijnen drank met tranen,

11 Vanwege uwe verstoordheid eu uwen grooten toorn; want gij hebt mij verheven en mij tceder nedergeworpen.

13 Mijne dagen zijn als eene afgaande schaduw, eu ik verdor als gras.

13 Maar gij Heer blijft in een-wiglieid, en uwe gedachtenis van geslacht tot geslacht.

14 Gij zult opstaan, gij zult u ontfermen over Sion, want de tijd om haar genadig te zijn , want de bestemde tijd is gekomen.

15 Want uwe knechten hebben een welgevallen aan hare stee-nen, en hebben medelijden met haar gruis.

16 ï)an zullen de heidenen den naam des Heeren vreezen , eu alle koningen der aarde uwe heerlijkheid :

17 Als de Heer Sion zal opgebouwd hebben, in zijne heerlijkheid zal verschenen zijn,

18 Zich gewend zal hebben tot het gebed desgenen die gansch ontbloot is, en niet versmaad zal hebben hunlieder gebed.

19 Dat zal beschreven worden voor het navolgende geslacht; en het volk, dat geschapen zal worden, zal den Heer loven:

30 Omdat hij uit de hoogte zijns heiligdoms zal hebben nederwaarts gezien, dat de Heer uit den hemel op de aarde geschouw d zal hebben,

31 Om het zuchten der gevangenen te hooren, om lostemaken de kinderen des doods;

33 Opdat men den naam des Heeken vertelle te Sion, eu zijnen lof te Jeruzalem:

33 Wanneer de volken tezamen zullen vergaderd worden, ook de koningrijken, om den Heek te dienen.

34 Hij heeft mijne kracht op den weg ternedergedmkt, mijne dagen hoeft hij verkort.

35 Ik zeide: Mijn God, neem mij niet weg in het midden mijner (lagen; uwe jaren zijn van geslacht tot geslacht.

36 Gij hebt voorniaals de aarde


-ocr page 815-

P S A L M

gegrond, cn do hemelen /.ijn hot werk uwer handen:

37 Dio zullen vergaan, maar gij zult staande blijven; en zij alle zullen als een kleed verouden, gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn;

28 Maar gij zijt dezelfde, en uwe jaren zullen geen einde nemen.

29 De kinderen uwer knechten zullen wonen, en lum zaad zal voor uw aangezigt bevestigd worden.

PSALM 103.

Heu psalm Davids.

Looi' den Heer mijne ziel, en ai wat binnen in mij is zijnen heiligen naam.

2 Loof d en Heer mijne ziel, en vergeet geen van zijne weldaden;

3 Die al uwe ongeregtiglieid vergeeft, die ai uwe krank lieden geneest ;

4 Die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden;

5 Die uwen mond verzadigt met het goede, uwe jeugd vernieuwt als eens arends.

6 De Heer doet geregtigheid en gerigten aan al degenen die onderdrukt worden.

7 Hij heeft Mozes zijne wegen bekendgemaakt, den kinderen Israels zijne daden.

8 Barmhartig en genadig is do Heer, lankmoedig en groot van goedertierenheid.

9 Hij zal niet altoos twisten, noeh eeuwig den toorn, behouden.

10 Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongeregtigheden.

11 Want zoo hoog de hemel is boven de aarde, is zijne goedertierenheid magtig over degenen die hem vreezen.

103, 104. 809

12 Zoo ver liet oosten is van het westen, zoo verdoet hij onze overtredingen van ons.

13 (lelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt zich do Heek over degenen die hem vreezen.

14 Want hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn.

15 De dagen des menschen zijn als het gras, gelijk eene bloem des velds alzoo bloeit hij:

16 Als de wind daarover gegaan is, zoo is zij niet meer, en hare plaats kent haar niet meer.

17 Maar de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid cn lot eeuwigheid over degenen die hem vrcezen, en zijne geregtigheid aan kindskinderen;

18 Aan degenen die zijn verbond houden, en die aan zijne bevelen denken om die tc doen.

19 Do Heer heeft zijnen troon in de hemelen bevestigd, en zijn koningrijk heerscht over alles.

20 Looft den Heer , zijne engelen, gij krachtige helden die zijn woord doet, gehoorzamende de stem zijns woords.

21 Looft den Heer, al zijne hoir-seharen, gij zijne dienaars die zijn welbehagen doet.

23 Looft den Heer , al zijne werken, aan alle plaatsen zijner heerschappij. Loofden Heer mijne ziel.

PSALM 104.

Loof den Heer mijne ziel; o Heer mijn God, gij zijt zeer groot, gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid.

3 Hij bedekt zich met het licht als met een kleed, hij rekt den liemel uit als eene gor-dijn.

3 Die zijne opperzalen zoldert in de wateren, die van de wolken zij-


-ocr page 816-

PSALM 104..

810

18 De hooge bergen zijn voor de steenbokken, de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen.

19 Hij heeft de maan gemaakt tot gezette tijden, de zon weet haren ondergang.

30 Gij beschikt de duisternis, en hot wordt nacht, waarin al het gedierte des wouds uittreedt;

31 De jonge leeuwen, briesehen-de om roof, en om hunne spijs van God te zoeken.

33 De zon opgaande, maken zij zich weg en liggen neder in hunne holen.

33 De mensch gaat dan uit tot zijn werk, en naar zijnen arbeid tot den avond toe.

34 Hoe groot zijn uwe werken, o Heer! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van uwe goederen.

25 Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine dieren met groote.

36 Daar wandelen de schepen, en de leviathan, dien gij geformeerd hebt om daarin te spelen.

37 Zij allen wachten op u, dat gij hun hunne spijs geeft te zijner tijd.

38 Geeft gij ze hun, zij vergaderen ze; doet gij uwe hand open, zij worden met goed verzadigd.

29 Verbergt gij uw aangezigt , zij worden verschrikt; neemt gij hunnen adem weg, zij sterven en zij keeren weder tot hun stof,

30 Zendt gij uwen Geest uit, zoo worden zij geschapen, en gij vernieuwt het gelaat des aard-rijks.

31 De heerlijkheid des Heeken zij tot in eeuwigheid, de Heek verblijde zich in zijne werken.

33 Als hij de aarde aanschouwt zoo beeft zij, als hij de bergen aanroert zoo rook en zij.

33 Ik zal den Heek zingen in

nen wagen maakt, die op de vleugelen des winds wandelt.

4 Hij maakt zijne engelen geesten, zijne dienaars tot een vlammend vuur.

5 Hij heeft de aarde gegrond op hare grondvesten, zij zal nimmermeer, in eeuwigheid niet wankelen.

6 Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen.

7 Van uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem uws donders.

8 De bergen rezen op, de val-leijen daalden, ter plaatse die gij voor hen gegrond hadt.

'.) Gij hebt eene grens gesteld die zij niet oversehrijden zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken.

10 ï)ie de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tusschen de gebergten henen wandelen.

11 Zij drenken al het gedierte des velds, de woudezels lessclieu er hunnen dorst mede.

13 Bij dezelve woont het gevo gelte des hemels, geluid gevende van tusschen de takken.

13 Hij drenkt de bergen uit zijne opperzalen, de aarde wordt verzadigd van de vrucht uwer -werken.

14 Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mcnschen, doende het brood uit de aarde voortkomen,

15 En den wijn die het hart des menschen verheugt, doende het aangezigt blinken van olie; en het brood dat het hart des menschen sterkt.

16 De boomen des Heeren worden verzadigd, de cederboomen van Libanon die hij geplant heeft,

17 Alwaar de vogeltjes nestelen; des ooijevaars huis zijn de denne-boomen.

-ocr page 817-

PSALM 105.

811

mijn levcii, ik zal mij nou God psalmzingen zoolang ik ben.

H4 Mijne overdenking van hem zal zoet zijn, ik zal mij in den Heer verblijden.

35 De zondaars zullen van de aarde verdelgd worden, en de goddeloozen zullen niet meer zijn. Loof den Heek mijne ziel. Hallelujah.

PSALM 105.

Looft den Heek , roept zijnen naam aan, maakt zijne daden bekend onder de volken.

3 Zingt hem, psalmzingt hem, spreekt aandachtig van al zijne wonderen.

3 lloemt in den naam zijner heiligheid, het hart dergenen die den Heek zoeken verblijde zieh.

'1 Vraagt naar den Heek en zijne sterkte, zoekt zijn aangezigt gestadig.

5 Gedenkt zijne wonderen die hij gedaan heeft, zijne wonder-teekenen en de oordeelen zijns monds.

6 Gij zaad van Abraham zijnen knecht, gij kinderen -lakobs, zijne uitverkorenen,

7 Hij is de Heek onze God: zijne oordeelen zijn over de ge-heele aarde.

S Hij gedenkt zijn verbond tot in eeuwigheid, het woord dat hij ingesteld heeft tot in duizend geslachten;

9 Het verhund dat liij met Abraham heeft gemaakt, en zijnen eed aan Isailk:

10 Welken hij ook gestold heeft aan Jakob tot eene inzetting, aan Israel tot een eeuwig verbond,

11 Zeggende: Ik zal u geven liet land Kanaiin, het snoer van nlieder erfdeel;

13 Als zij weinige menschen in getal waren, ja weinigen en vreemdelingen daarin.

13 En zij wandelden van volk tot volk, van het céue koningrijk tot het andere volk:

14 Hij liet geen menseh toe hen te onderdrukken, ook bestrafte hij koningen om hunnentwil, zeggende :

15 ïast mijne gezalfden idet aan, en doet mijn profeten geen kwaad.

16 Hij riep ook een honger in het land, hij brak allen staf des broods.

17 Hij zond een man voor hun aangezigt honen; Jozef werd verkocht tot slaaf.

18 Men drukte zijne voeten in den stok, zijn persoon kwam in de ijzers.

19 Tot den tijd dat zijn woord uitkwam heeft de rede des Hekken hem doorlouterd.

30 De koning zond en deed hem ontslaan, de heerscher der volken liet hem los;

31 Hij stelde hem tot een heer over zijn huis, en tot een heerscher over al zijn goed,

33 Om zijne vorsten te binden naar zijnen lust, en zijne oudsten te onderwijzen.

33 Daarna kwam Israel in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham.

34 En hij deed zijn volk zeer wassen, en maakte het magtiger dan zijne tegenpartij ders.

35 Hij keerde hun hart om, dat zij zijn volk haatten, dat zij met zijne knechten listig handelden.

36 Hij zond Mozes zijnen knecht, en AiLron dien hij verkoren had:

37 Zij deden onder hen de bevelen zijner teekeiien, en wonderwerken in het land van Cham.

38 Hij zond duisternis en maakte het duister, en zij waren zijnen woorde niet wederspannig.

39 Hij verkeerde hunne wateren in bloed, en hij doodde hunne visschen.


-ocr page 818-

PSALM 106.

812

3U Huh laud bragt vorsclicu voort iu overvloed, lot in de binnenste kamers hunner konin-gen.

31 Hij sprak en er kwam eene vermenging van ongedierte, luizen in hunne ganschc landpalen.

32 Hij maakte hunnen regen tot hagel, vlammend vuur in hun land.

33 En hij sloeg hunnen wijnstok en hunnen vijgeboom, en hij brak het geboomte hunner landpalen.

34 Hij sprak en er kwamen sprinkhanen en kevers, en dat zonder getal,

35 Die al hot kruid in hun land opaten, ja opa,(en de vrucht hunner landouw.

36 Hij versloeg ook alle eerstgeborenen in hun land, de eerstelingen van al hunne krachten.

37 En hij voerde ze uit met zilver en goud ; en onder hunne stammen was niemand die struikelde.

38 Egypte was blijde als zij uittrokken, want hunne verschrikking was op hen gevallen.

39 Hij breidde eene wolk uit tot eene bedekking, en vuur om den nacht te verlichten.

40 Zij baden, en liij deed kwakkels komen, en hij verzadigde ze met hemelbrood.

41 Hij opende eene steenrots, en er vloeiden wateren nit, din door de dorre plaatsen gingen als eene rivier.

42 Want hij dacht aan zijn heilig woord, aan Abraham zijnen knecht.

43 Alzoo voerde hij zijn volk uit met vrolijkheid, zijne uitverkorenen met gejuich;

44 En hij gaf hun de landen der heidenen, zoodat zij in erfenis bezaten den arbeid der volken;

45 Opdat zij zijne inzettingen onderhielden en zijne wetten bewaarden. Hallelujah.

P S A L M 106.

Hallelujah. Looft den Heeb, want hij is goed, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

2 Wie zal de mogendheden des He eren uitspreken, al zijnen lof verkondigen ?

3 Welgelukzalig zijn zc die het regt onderhouden , die te aller tijd geregtigheid doet.

4 Gedenk mijner o Heeb, naar het welbehagen tot uw volk; bezoek mij met uw heil,

5 Opdat ik aanschouwe het goede uwer uitverkorenen, opdat ik mij verblijde met de blijdschap uws volks, opdat ik roeme met uw erfdeel.

6 Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerd gedaan, wij hebben goddeloos gehandeld.

7 Onze vaders in Egypte hebben niet gelet op uwe wonderen, zij zijn aan de menigte uwer goedertierenheden niet gedachtig geweest; maar zij waren wederspan-nig aan de zee, bij de Schelfzee.

8 Doch hij verloste ze om zijns naams wil, opdat hij zijne mogendheid bekendmaakte;

9 En hij schold de Schelfzee, zoodat zij verdroogde, en hij deed ze wandelen door de afgronden als door eeue woestijn;

10 Eu hij verloste ze uit de hand des haters, en hij bevrijdde ze van de hand des vijands;

11 En de wateren overdekten hunne wederpartijders, niet écu van hen bleef er over.

12 Toen geloofden zij aan zijne woorden, zij zongen zijnen lot.

13 Doch zij vergaten welhaast zijne werken, zij verbeidden zijnen raad niet;

14 Maar zij werden bevangen met lust in de woestijn, en zij verzochten God in de wildernis.


-ocr page 819-

- M 106. 813

30 Toen stond Pinehas op en hij oefende gerigt, en de plaag hield op;

31 En het is hem gerekend tot geregtigheid, van geslacht tot geslacht tot in eeuwigheid.

33 Zij maakten hem ook zeer toornig aan het twistwater, en het ging Mozes kwalijk om hunnentwil;

33 Want zij verbitterden zijnen geest, zoodat hij iets onbedaclit-zaam voortbragt met zijne lippen.

34 Zij hebben die volken niet verdelgd die de Heer hun gezegd had;

35 Maar zij vermengden zich met de heidenen, en leerden derzel-vcr werken;

36 En zij dienden hunne afgoden, en zij werden hun tot een strik.

37 Daarenboven hebben zij hunne zonen en hunne dochters den duivelen opgeofferd,

38 En zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochters, die zij den afgoden van Kanaan hebben opgeofferd; zoodat het land door deze bloedschulden is ontheiligd geworden.

39 En zij ontreinigden zich door hunne werken, en zij hebben gehoereerd door hunne daden.

40 Dies is de toorn des Heeren ontstoken tegen zijn volk, en liij heeft een afkeer gehad van zijn erfdeel;

41 En hij gaf zc in de hand der heidenen, en hunne haters heersehten over hen,

43 En hunne vijanden hebben ze verdrukt, en zij zijn vernederd geworden onder hunne hand.

43 Hij heeft ze menigmaal gered, maar zij verbitterden hem door hunnen raad, en teerden uit door hunne ongeregtigheid.

44 Nogtans zag hij hunne be-

P S A L

15 ïoeu gaf hij hun hunne begeerte, maar hij zond aan hunne zielen eene magerheid.

16 En zij benijdden Mozcs in het leger, en Aaron den heilige des Heeiien :

17 De aarde opende zich en verslond Dathan, en overdekte de vergadering Abirams;

18 En een vuur brandde onder hunne vergadering, eene vlam stak de goddeloozen in brand.

19 Zij maakten een kalf bij Ho-reb, en zij bogen zich voor een gegoten beeld,

30 En zij veranderden hunne eer in de gedaante van een os die gras eet.

21 Zij vergaten God, hunnen Heiland, die groote dingen gedaan had m Egypte,

22 Wonderdaden in het land Chams, vreesselijke dingen aan de Sehelfzee.

23 Dies zeide hij dat hij ze verdelgen zoude, zoo Mozes, zijn uitverkorene, niet in de bres voor zijn aangezigt gestaan had, om zijne grimmigheid aftekeeren, dat hij ze niet verdierf.

3-1 Zij versmaadden ook het ge-wensehte land; zij geloofden zijn woord niet;

25 Maar zij murmureerden in hunne tenten; naar de stom des Heeren hoorden zij niet.

36 Dies hief hij tegen hen zijne hand op, zwerende dat hij ze ne-dervellen zoude in de woestijn,

27 En dat hij hun zaad zonde nedervellen onder de heidenen, en hen verstrooijen zoude door de landen.

28 Ook hebben zij zich gekoppeld aan Baal-Peor, en zij hebben de offeranden der dooden gegeten;

39 En zij hebben den Hf.kr tot toorn verwekt met hunne daden , zoodat de plaag- onder hen uitbrak.

-ocr page 820-

814 PSALM 107.

naauwdheid aan, als liij liun ge-sclirci lioorde,

45 En liij daclit tot liun best aan zijn verbond, en het berouwde hem naar de veelheid zijner goedertierenheden.

46 Dies gaf hij hun barmhartigheid voor het aangezigt van allen die hen gevangen hadden.

47 Verlos ons, Heer onze God, en verzamel ons nit de heidenen,

opdat wij den naam uwer heiligheid loven, ons beroemende in uwen lof.

48 Geloofd zij de Heer de God Israels, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en al het volk zegge amen. Hallelujah.

PSALM 107.

Looft den Heer, want hij is goed, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid:

3 Dat zoo de bevrijden des Hee-ren spreken, die hij van de hand der wederpartijders bevrijd heeft,

3 En die hij uit de landen verzameld heeft, van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee.

4 Die in de woestijn dwaalden,

in een weg der wildernis; die geen stad ter woning vonden.

5 Zij waren hongerig, ook dorstig, hunne ziel was in hen over stelpt.

6 Doch roepende tot den Heer in de benaauwdheid die zij hadden, heeft hij ze gered uit hunne angsten;

7 En hij leidde ze op een reg ten weg, om te gaan tot eene stad ter woning.

8 Laat ze voor den Heer zijne goedertierenheid loven, en zijne wonderwerken voor de kinderen der raenschen;

9 quot;Want hij heeft de dorstige ziele verzadigd, en de hongerige ziele met goed vervuld,

10 Die in duisternis en sehaduw des doods zaten, gebonden met verdrukking en ijzer,

11 Omdat zij wederspannig wa-en geweest tegen Gods geboden,

en den raad dos Allerhoogsten on-waardiglijk verworpen hadden:

12 Waarom hij hun hot hart door kommer vernederd heeft; zij zijn gestruikeld , en er was geen helper.

13 Doch roepende tot den Heer in de benaauwdheid die zij hadden, verloste hij ze uit hunne angsten:

14 Hij voerde ze uit de duisternis en de schaduw des doods, en hij brak hunne banden.

15 Laat ze voor den Heer zijne joedertierenheid loven, en zijne wonderwerken voor de kinderen der menschen;

16 Want hij heeft de koperen deuren gebroken, en de ijzeren srrcndels in stukken gehouwen.

17 De zotten worden om den weg hunner overtreding en om hunne ongeregtigheden geplaagd.

18 Hunne ziel gruwde van alle spijs, en zij waren tot aan de poorten des doods gekomen.

19 Doch roepende tot den Heer in dc benaauwdheid die zij hadden, verloste hij ze uit hunne angsten:

20 Hij zond zijn woord uit, en heelde ze, en rukte ze uit hunne kuilen,

21 Laat ze voor den Heer zijne goedertierenheid loven, en zijne wonderwerken voor de kinderen der menschen;

22 En dat zij lofoffers offeren, en met gejuich zijne werken vertellen.

33 Wie met schepen ter zee afvaren, handel doende op groote wateren,

24 Die zien de werken des Hebben, en zijne wonderwerken in de diepte.

-ocr page 821-

PSALM 108.

815

35 Als hij spreekt, zoo doet hij een stormwind opstaan, die hare golven omhoog verheft.

36 Zij rijzen op naar den hemel, zij dalen neder tot in de afgronden; hunne ziel versmelt van angst.

37 Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hunne wijsheid wordt verslonden.

28 Doch roepende tot den Heek in de benaauwdheid die zij hadden, zoo voerde hij ze uit hunne angsten.

29 Hij brengt den storm tot rust, zoodat hunne golven stilzwijgen.

30 Dan zijn zij verblijd, omdat zij gestild zijn, en dat hij hen tot. de haven hunner begeerte geleid heeft.

31 Laat ze voor den Heeu zijne goedertierenheid loven, en zijne wonderwerken voor de kinderen der mensehen,

32 En hem verhoogen in de gemeente des volks, en in het gestoelte der oudsten hem roemen.

33 Hij stelt de rivieren tot eene woestijn, en watertogten tot een dorstig land:

34 Het vruchtbaar land tot zouten (/rond, om de boosheid dergenen die daarin wonen.

35 Hij stelt de woestijn tot een waterpoel, en het dorre land tot watertogten;

36 En hij doet de hongerigen aldaar wonen, en zij stichten eene stad ter woning,

37 En bezaaijen akkers en planten wijngaarden, die inkomende vrucht voortbrengen.

38 En hij zegent ze, zoodat zij zeer vermenigvuldigen, en hun vee vermindert hij niet.

39 Daarna verminderen zij, en worden ternedergebogen door verdrukking, kwaad en droefenis.

40 Hij stort verachting uit over

de prinsen, en doet ze dwalen in het woeste waar geen weg is.

41 Maar hij brengt den nooddruftige uit de verdrukking in een hoog vertrek, en maakt de huisgezinnen als kudden.

42 De opregten zien het en zijn verblijd, maar alle ongcregtigheid stopt haren mond.

43 Wie is wijs? die neme deze dingen waar; en dat zij verstandig letten op de goedertierenheden des Heeren.

PSALM 1U8.

Een lied, een psalm Davids.

2 O God, mijn hart is bereid, ik zal zingen en psalmzingen , ook mijne eer.

3 Waak op gij luit en harp, ik zal in den dageraad opwaken.

4 Ik zal u loven onder de volken, o Heer, en ik zal u psalmzingen onder de natiën;

5 Want uwe goedertierenheid is groot tot boven de hemelen, en uwe waarheid tot aan de bovenste wolken.

6 Verliet' u, o God, boven de • hemelen, en uwe eer over de gansche aarde.

7 Opdat uwe beminden bevrijd worden, geef heil door uwe reg-terhand en verhoor ons.

8 God heeft gesproken in zijn heiligdom, dies zal ik van vreugde opspringen; Ik zal Sichem doelen, en het dal van Sukkoth zal ik afineten;

9 Gilead is mijn, Manasse is mijn , en Efraïm is de sterkte mijns hoofds, Juda is mijn wetgever ;

10 Moab is mijn waschpot; op Edom zal ik mijn schoen werpen; over Palestina zal ik juichen.

11 Wie zal mij voeren in eene vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom?

12 Zult gij het niet zijn, o God,


-ocr page 822-

iVL M 109.

13 Dat zijne nakomelingen uitgeroeid worden, hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht.

li De ongeregtigheid zijner vaderen worde herdacht bij den Heer, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd;

15 Dat zij gestadig voor den Heer zijn; en hij roeije hunne gedachtenis uit van de aarde.

16 Omdat hij er niet aan gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd, en den verslagene van hart, om hen-te dooden.

17 Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die over hem ko-me; en daar liij geen lust gehad heeft in den zegen, zoo zij die verre van hem.

18 En liij zij bekleed met den vloek als met zijn kleed, en dat die ga tot in liet binnenste van hem als het water, en als de olie in zijne beenderen.

L0 Die zij hem als een kleed waarmede hij zich bedekt, en tot een gordel waarmede bij zich steeds omgordt.

20 Dit zij liet werkloon mijner tegenstanders vanwege den Meer, en dergenen die kwaadspreken tegen mijne ziel.

31 Maar gij o Heere Heere, maak het met mij om uws naams wil; dewijl uwe goedertierenheid goed is, verlos mij.

33 Want ik ben ellendig en nooddruftig, en mijn hart is in het binnenste van mij doorwond.

23 Ik ga henen gelijk eene schaduw wanneer zij zich neigt, ik word omgedreven als een sprinkhaan.

24 Mijne knieën struikelen van vasten, en mijn vleesch is vermagerd, zoodat er geen vet aan is.

35 Ook ben ik hun een smaad;

818 P S

die ons verstooten liadt, en (Uc niet uitloogt, o God, met onze heirkraehten ?

13 Geef gij ons hulp uit de be-naauwdheid, want 's mensohen lieil is ijdelheid.

1 I- In God zullen wij kloeke daden doen, en hij zal onze weder-partijders vertreden.

PSALM 109.

Een psalm Davids, voor den op-perzangmecster.

O God mijns lofs, zwijg niet. 3 Want de mond des goddeloo-zen en de mond des bedrogs zijn tegen mij geopend , zij hebben met mij gesproken met eene val-sche tong;

3 En met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld, ja zij hebben mij bestreden zonder oorzaak.

4 Voor mijne liefde wederstaal! zij mij; maar ik was steeds in het gebed.

5 En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mij-

■ ne liefde.

6 Stel eenen goddelooze over hem, en de satan sta aan zijne regterhand.

7 Als hij gerigt wordt, zoo ga hij schuldig nit, en zijn gebed zij tot zonde.

8 Dat zijne dagen weinige zijn; een ander neme zijn ambt.

9 Dat zijne kinderen weezen worden, en zijne vrouw weduw;

lü En dat zijne kinderen hielen daar omzwerven en bedelen, en de nooddruft uit hunne verwoeste plaatsen zoeken.

II Dat de schuldeiseher aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijnen arbeid rooven.

13 Dat hij niemand hebbe die weldadigheid, ut er hem uitstrek-ke, en dat er niemand zij die zijnen weezen genadig zij.

-ocr page 823-

PSALM

als zij mij zien, zoo schudden zij hun lioofd.

26 Help mij Heer mijn God, verlos mij naar uwe goedertierenheid;

27 Opdat zij weten dat dit uwe hand is, dat gij Heek het gedaan hebt.

28 Laat ze vloeken, maar zegen gij; laat ze zich opmaken, maar dat zij beschaamd worden; doch dat zich uw knecht verblijde.

29 Laat mijne tegenstanders met schande bekleed worden, en dat zij met hunne beschaamdheid zich bedekken als met een mantel.

30 Ik zal den Heee met mijnen mond zeer loven, en in het midden van velen zal ik hem prijzen.

31 Want hij zal den nooddruftige ter regterhand staan, om hem te verlossen van degenen die zijne ziel veroordcelen.

PSALM 110.

Een psalm Davids.

De Heee heeft tot mijnen Heer gesproken: Zit aan mijne regterhand, totdat ik uwe vijanden gezet zal hebben tot eene voetbank uwer voeten.

2 De Heer zal den scepter uwer sterkte zenden uit Sion, zaj(jende: Heersch in het midden uwer vijanden.

3 Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag uwer heirkracht, in heilig sieraad; uit den schoot des dageraads zal u de dauw uwer jeugd zijn.

4 De Heee. heeft gezworen, en het zal hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naaide ordening Melchizédeks.

5 De Heer is aan uwe regterhand, hij zal koningen verslaan ten dage zijns toorns.

6 Hij zal regt doen onder de heidenen; hij zal 't vol doode

110, 111. 817

ligchamen maken; hij zal verslaan dengeen die het hoofd is over een groot land.

7 Hij zal op den weg uit de beek

drinken; daarom zal hij liet hoofd omhoogheffen.

PSALM 111.

Hallelujah. Alef. Ik zal den Heee loven van ganscher harte, Beth, in den raad en de vergadering der opregten.

2 Girnel. De weiken des Hee-een zijn groot, Daleth. zij worden gezocht van allen die er lust in hebben.

3 He. Zijn doen is majesteit en heerlijkheid, Vau. en zijne geregtigheid bestaat in eeuwigheid.

■4 Zaiu. Hij heeft zijnen wonderen eene gedachtenis gemaakt, Cheth. de Heee is genadig en barmhartig.

5 Teth. Hij heeft dengenen die hem vreezen spijs gegeven; Jod. hij gedenkt in eemviglieid aan zijn verbond.

6 Kaf. Hij heeft de kracht zijner werken aan zijn volk bekendgemaakt, Lamed, hun gevende het erf der heidenen.

7 Mem. De werken zijner handen zijn waarheid en oordeel. Nun. al zijne bevelen zijn getrouw,

8 Samech, Ze zijn vastgesteld voor altoos en in eeuwigheid, Ain. zijnde gedaan in waarheid en opregtheid.

9 iV. Hij heeft zijn volk verlossing gezonden; Tsade. hij heeft zijn verbond in eeuwigheid geboden ; Kof. zijn naam is heilig en vreesselijk.

10 Jiescl. De vreeze des Hee-een is het beginsel der wijsheid; Schin. allen die ze doen hebben goed verstand; Than. zijn lof bestaat tot in eeuwigheid.


35

-ocr page 824-

PSALM 113, 113, 114, 115.

818

PSALM 113.

Hallelujali. Alef. Welgelukzalig is de man die den Heer vreest, Beth, die grooten lust heeft in zijne geboden.

3 Giniel. Zijn zaad zal geweldig zijn op aarde; JJaleth. het geslacht der opregten zal gezegend worden.

3 Hé. In zijn huis zal have en rijkdom wezen; Vau. en zijne ge-regtigheid bestaat in eeuwigheid.

4 Zain. Den opregten gaat het licht op in de duisternis; Cheth. hij is genadig en barmhartig en regtvaardig.

5 Teth. Wel dien man die zich ontfermt en uitleent; Jod. hij beschikt zijne zaken met billijkheid.

6 Kaf. Zekerlijk hij zal in eeuwigheid niet wankelen; Lamed. de regtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zijn.

7 Mem. Hij zal voor geen kwaad gerucht vreezen; Nun. zijn hart is vast, betrouwende op den Heer.

8 Samech. Zijn hart, wel ondersteund, zal niet vreezen, Ain totdat hij op zijne wederpartijen zie.

9 Pc. Hij strooit uit, hij geeft aan do nooddruftigen; Tsade. zij ne gcregtigheid bestaat in eeuwigheid ; Kof. zijn hoorn zal verhoogd worden in eer.

10 Resch. Degoddelooze zal het zien en hij zal zich vertoornen; Schin. hij zal met zijne tanden knersen, en smelten; Thau, de wenscli der goddeloozen zal vergaan.

PSALM 113.

Hallelujah. Looft, gij knechten des Heeren , looft den naam des Hebben.

3 De naam des Heeren zij geprezen van nu aan tot in eeuwigheid.

3 Van den opgang der zon af tot haren ondergang zij de naam des Heeren geloofd.

4 De Heer is hoog boven alle heidenen, boven de hemelen is zijne heerlijkheid.

5 Wie is gelijk de Heer onze God , die zeer hoog woont,

6 Die zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde;

7 Die den geringe uit het stof oprigt, en den nooddruftige uit het slijk verhoogt,

3 Om hem te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen zijns volks;

9 Die de onvruchtbare doet wonen met een huisgezin , eene blijde moeder van kinderen. Hallelujah.

PSALM 114.

Toen Israel uit Egypte toog, het huis Jakobs van een volk dat eene vreemde taal had,

3 Zoo werd Juda tot zijn heiligdom, Israel zijne volkomenc heerschappij.

3 De zee zag het en vlood, de Jordaan keerde achterwaarts.

4 Dc bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lammeren.

5 Wat was u gij zee dat gij vloodt, gij Jordaan dat gij achterwaarts keerdet,

6 Gij bergen dat gij opsprongt als rammen, gij heuvelen als lammeren?

7 Beef gij aarde voor het aan-gezigt des Heeren, voorliet aan-gezigt van den God Jakobs;

8 Die den rotssteen veranderde in een watervloed, den keisteen in eene waterfontein.

PSALM 115.

Niet ons o Heer, niet ons, maar uwen naam geef eer, om uwer goedertierenheid, om uwer waarheid wil.

3 Waarom zouden de heidenen zeggen; Waar is nu hun God?


-ocr page 825-

PSAL

3 Onze God is toch in don lie-mel, luj doet alwat hem behaagt.

4 Hunliedcr afgoden zijn zilver en goud, het work van mensche-iianden.

5 Zij hebben een mond maar spreken niet, zij hebben oogen maar zien niet;

C Ooron hebben zij maar hoeren niet, zij hebben een neus maar zij ruiken niet;

7 Hunne handen hehhen zij maar tasten niet, hunne voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid met hunne keel.

8 Dat wie ze maken hun gelijk worden, en alwie op hen vertrouwt.

'J Israel, vertrouw gij op den IIker ; hij is hunne hulp en hun schild.

10 Gij huis Aarons, vertrouwt op den Heek ; hij is hunne hulp en hun schild.

11 Gijlieden die den Heer vreest, vertrouwt op den Heek; hij is hunne hulp en hun schild.

13 De Heer is onzer gedachtig geweest, hij zal zegenen, hij zal het huis Israels zegenen, hij zal het huis Aarons zegenen.

13 Hij zal zegenen wie den Heer vreezen, de kleinen met de grooten.

14 De Heer zal den zetjen over ulieden vermeerderen, over ulie-den en over uwe kinderen.

15 Gijlieden zijt den Heere gezegend die den hemel en de aarde gemaakt heeft.

16 Aangaande den hemd, de hemel is des Heeren; maar de aarde heeft hij aan de mcnsche-kinderen gegeven.

17 De dooden zullen den Heer niet prijzen, noch alwie in do stilte nedergedaald zijn;

18 Maar wij zullen den Heer loven van nu aan tot in eeuwigheid. Hallelujah.

M 116. 819

PSALM 116.

Ik heb lief, want de Heer hoort mijne stem, mijne smeekingen;

3 Want hij neigt zijn oor tot mij, dies zal ik hem in mijne dagen aanroepen.

3 Dc banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der hel hadden mij getroffen; ik vond benaauwdheid en droefenis.

4 Maar ik riep den naam des Heeren aan, zerjejende: Och Heer, bevrijd mijne ziel.

5 De Heer is genadig en regt-vaardig, en onze God is ontfermend.

6 Dc Heer bewaart de eenvou-digen; ik was uitgeteerd, doch hij heeft mij verlost.

7 Mijne ziel, keer weder tot uwe rust, want de Heer heeft aan u welgedaan.

8 Want gij Heek. hebt mijne ziel gered van den dood, mijne oogen van tranen, mijnen voet van aanstoot.

9 Ik zal wandelen voor het aan-gezigt des Heeren, in de landen der levenden.

10 Ik heb geloofd, daarom sprak ik; ik ben zeer bedrukt geweest.

11 Ik zeide in mijn angst: Alle menschen zijn leugenaars.

13 Wat zal ik den Heer vergelden voor al zijne weldaden aan mij bewezen?

13 Ik zal den beker der verlossing opnemen en den naam des Heeren aanroepen.

14 Mijne geloften zal ik den Heer betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al zijn volk.

15 Kostelijk is in de oogen des Heeren de dood zijner gunstee-nooten.

16 Och Heer, zekerlijk ik ben uw knecht, ik ben uw knecht, een zoon uwer dienstmaagd; gij hebt mijne banden losgemaakt.


-ocr page 826-

117, 118.

11 Zij hadden mij omringd , ja zij hadden mij omringd: 't is in den naam des Heeren dat ik ze neêrgehouwen heb.

12 Zij hadden mij omringd als bijen, zij zijn uitgebluscht als een doornevuur ; 't is in den naam des Heeren dat ik ze neêrgehouwen heb.

13 Gij hadt mij zeer hard ge-stoot en, tot vallens toe, maar de Heer heeft mij geholpen.

ll; De Heer is mijn sterkte en psalm, want hij is mij tot heil geweest.

15 In de tenten der regtvaardi-gen is eene stem des gejuichs en des heils, de regterhand des Heeren doet krachtige daden.

16 De regterhand des Heeren is verhoogd, de regterhand des Heeren doet krachtige daden.

17 Ik zal niet sterven maar leven, en ik zal de werken des Heeren vertellen.

18 De Heer heeft mij wel hard gekastijd, maar hij heeft mij aan den dood niet overgegeven.

19 Doet mij de poorten der ge-regtigheid open, ik zal daardoor ingaan, ik zal den Heer loven.

20 Dit is de poort des Heeren, door welke de regtvaardigen zullen ingaan.

21 Ik zal u loven, omdat gij mij verhoord hebt en mij tot heil geweest zijt.

22 De steen dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden;

23 Dit is van den Heek geschied, en het is wonderlijk in enze oogen.

2-1 Dit is de dag dien de Heek gemaakt heeft, laat ons op den-zelve ons verheugen en verblijd zijn.

25 Och Heer geef nu heil, och Heer geef nu voorspoed.

26 Gezegend zij hij die komt in

820 PSALM

17 Ik zal xi offeren eene offerande van dankzegging, en den naam des Heeben aanroepen.

18 Ik zal mijne geloften den Heer betalen, nu, in dc tegenwoordigheid van al zijn volk,

19 In de voorhoven van het huis des Heeren, in liet midden van u, o Jeruzalem. Hallelujah.

PSALM 117.

Looft den Heer alle heidenen, prijst hem alle natiën;

2 Want zijne goedertierenheid is magtig over ons, en de waarheid des Heeren is in eeuwig-lieid. Hallelujah.

PSALM 118.

Looft den Heer, want hij is goed, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

2 Dat Israel nu zegge dat zijne goedertierenheid in eeuwigheid is.

3 Het huis Aarons zegge nu dat zijne goedertierenheid in eeuwigheid is.

4 Dat degenen die den Heer vreezen nu zeggen dat zijne goedertierenheid in eeuwigheid is.

5 Uit de benaauwdheid heb ik den Heer aangeroepen: de Heer heeft mij verhoord, stellende mij in de ruimte.

6 De Heer is bij mij, ik zal niet vreezen; wat zal een mensch mij doen?

7 De Heer is bij mij onder degenen die mij helpen, daarom zal ik mijnen lust zien aan degenen die mij haten.

8 Het is beter tot den Heer toevlugt te nemen, dan op den mensch te vertrouwen;

9 Het is beter tot den Heer toevlugt te nemen, dan op prinsen te vertrouwen.

10 Alle heidenen hadden mij omringd : 't is in den naam des Heeren dat ik ze neêrgehouwen heb.

-ocr page 827-

M 119.

P S A L

821

deti naam des Heeken. Wij zegenen ulieden uit het huis des Heeren.

27 De Heer is God, die ons licht gegeven heeft. Bindt het feestq//«- met touwen aan de hoornen des altaars.

28 Gij zijt mijn God, daarom zal ik u loven; o mijn God, ik zal u verhoogen.

29 Looft den Heer, want hij is goed, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

PSALM 119.

Alef.

Welgelukzalig zijn de opregten van wandel, die in de wet des H keren gaan.

2 Welgelukzalig zijn ze die zijne getuigenissen onderhouden, die hem van ganscher harte zoeken;

3 Ook geen onregt werken , maar wandelen in zijne wegen.

4 IIekr, gij hebt geboden dat men uwe bevelen wol bewaren zal.

5 Och dat mijne wegen gerigt werden om uwe inzettingen te bewaren!

6 Dan zoude ik niet beschaamd worden, wanneer ik zoude acht-geven op al uwe geboden.

7 Ik zal u loven in opregtheid des harten, als ik de regten uwer geregtigheid geleerd zal hebben.

8 Ik zal uwe inzettingen bewaren, verlaat mij niet altezeer.

Éet/t.

9 Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar uw woord.

10 Ik zoek u met mijn goheelc hart: laat mij van uwe geboden niet afdwalen.

11 Ik heb uwe rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen u niet zondigen zoude.

12 Heer, gij zijt gezegend; leer mij uwe inzettingen.

13 Ik heb met mijne lippen verteld al dc regten uws mouds.

14 Ik ben vrolijker in den weg uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom.

15 Ik zal uwe bevelen overdenken en op uwe paden letten.

16 Ik zal mij vermaken iti uwe inzettingen, uw woord zal ik niet vergeten,

Gimel.

17 Doe wol aan uwen knecht, rial ik leve en uw woord beware.

18 Ontdek mijne oogen, dat ik aanschouwe de wonderen van uwe wet.

19 Ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uwe geboden voor mij niet.

20 Mijne ziel is verbroken vanwege het verlangen naar uwe oor-declen te aller tijd.

21 Gij scheldt de vervloekte hoo-vaardigen, die van uwe geboden afdwalen.

22 Wentel van mij versmaadheid en verachting, want ik heb uwe getu igenissen onderhouden.

23 yll-t zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft uw knecht uwe inzettingen betracht.

24 Ook zijn uwe getuigenissen mijn genot en mijne raadslieden.

Daleth.

25 Mijne ziel kleeft aan liet stof: maak mij levend naar uw woord.

2G Ik heb u mijne wegen verteld , en gij hebt mij verhoord; leer mij uwe inzettingen.

27 Geef mij den weg uwer bevelen te verstaan, opdat ik uwe wonderen betrachte.

28 Mijne ziel druipt weg van treurigheid: rigt mij op naar uw woord.

29 Wend van mij den weg der valschheid, en verleen mij genadig uwe wet.

30 Ik heb verkoren den weg der


-ocr page 828-

d 119.

47 Eu ik zal mij vermaken in uwe geboden die ik liefheb.

48 En ik zal mijne handen opheffen naar uwe geboden die ik liefheb, en ik zal uwe inzettingen betrachten.

Zaiu.

49 Gedenk het woord tot uwen knecht (jesjiroken, op hetwelk gij mij hebt doen hopen.

50 Dit is mijn troost in mijne ellende, want uwe toezegging heeft mij levendgemaakt.

51 De hoovaardigen hebben mij bovenmate zeer bespot, nuytans ben ik van uwe wet niet geweken.

53 lk heb gedacht, o Heek, aan uwe oordeelcn van oudsher, en heb mij getroost.

53 Groote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddcloo-zen die uwe wet verlaten.

54 Uwe inzettingen zijn mij gezangen geweest ter plaatse mijner vreemdelingschappen.

55 Heek, des nachts ben ik aan uwen naam gedachtig geweest, en heb uwe wet bewaard.

56 Dat is mij geschied omdat ik uwe bevelen bewaard heb.

Cheth.

57 De Heek is mijn deel, ik heb gezegd dat ik uwe woorden zal bewaren.

58 lk heb uw aanschijn ernstig gebeden van ganseher harte, wees mij genadig naar uwe toezegging.

59 lk heb mijne wegen bedacht, en heb mijne voeten gekeerd tot uwe getuigenissen.

60 Ik heb mij gehaast en niet vertraagd, uwe geboden tc onderhouden.

61 De goddelooze scharen hebben mij beroofd, nogtans heb ik uwe wet niet vergeten.

63 ïe middernacht sta ik op, om te loven voor de regten uwer geregtigheid.

63 Ik ben een medgezel van

822 P S A L

waarheid, uwe regten heb ik mij voorgesteld.

31 Lk kleef uwe getuigenissen aan; o Hebb, besehaam mij niet.

33 lk zal den weg uwer geboden loopen, als gij mijn hart verruimd zult hebben.

Hé.

33 Heek, leer mij den weg uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe.

34 Geef mij het verstand, en ik zal uwe wet houden, ja ik zal ze onderhouden van gan-selier harte.

35 Doe mij treden op het pad uwer geboden, want daarin heb ik lust.

30 Neig mijn hart tot uwe getuigenissen , en niet tot gierigheid.

37 Wend mijne oogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door uwe wegen.

38 Bevestig uwe toezegging aan uwen knecht, die uwe vreeze is toegedaan.

39 Wend mijne smaadheid af die ik vrees, want uwe regten zijn goed.

40 Zie, ik heb eene begeerte tot uwe bevelen, maak mij levend door uwe geregtigheid.

Vau.

41 En dat mij uwe goedertierenheden overkomen, o Heek, uw heil, naar uwe toezegging;

43 Opdat ik mijnen smadcr wat hebbe te antwoorden, want ik vertrouw op uw woord.

43 En ontruk mijnen mond het woord der waarheid niet altezeer, want ik hoop op uwe regten.

44 Zoo zal ik uwe wet steeds onderhouden, eeuwig en altoos.

45 En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik uwe bevelen gezocht heb.

46 Ook zal ik voor koningen spreken van uwe getuigenissen, en mij niet schamen.

-ocr page 829-

PSA L

alien die u vrcezen, eu van wic uwe bevelen ouderlioiulen.

64 Heer, de aarde is vol van uwe goedertierenheid ; leer mij uwe inzettingen.

Teth.

65 Gij hebt uwen knecht goed-gedaan, Heer, naar uw woord.

66 Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan uwe geboden geloofd.

67 Eer ik verdrukt werd dwaalde ik, maar nu onderhoud ik uw woord.

68 Gij zijt goed en goeddoende; leer mij uwe inzettingen.

69 De hoovaardigen hebben leugens tegen mij bedacht, doch ik Bewaar uwe bevelen van ganseher harte.

7ü Hun hart is gevoelloos als vet, maar ik heb vermaak in uwe wet.

71 Het is mij goed dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik uwe inzettingen leerde.

73 De wet uws moiuls is mij beter dan duizenden van goud of zilver.

■Tod.

73 Uwe handen hebben mij gemaakt eu bereid; maak mij verstandig, opdat ik uwe geboden leere.

74 Wie u vreezen, zullen mij aanzien en zich verblijden, omdat ik op uw woord gehoopt heb.

75 Ik weet Heer, dat uwe ge-rigten de geregtigheid zijn, en dat gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt.

76 Laat toch uwe goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar uwe toezegging aan uwen knecht.

77 Laat mij uwe barmhartigheden overkomen, opdat ik leve; want uwe wet is mijn genot.

78 Laat de hoovaardigen beschaamd worden, omdat ze mij met leugen uedergestooten heb-

M 119. 823

ben; doch ik betracht uwe geboden.

79 Laat ze tot mij keeren die u vreezen, en die uwe getuigenissen kennen.

80 Laat mijn hart opregt zijn tot uwe inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde.

Kaf.

81 Mijne ziel is bezweken van verlangen naar uw heil, op uw woord heb ik gehoopt.

82 Mijne oogen zijn bezweken van verlangen naar uwe toezegging, terwijl ik zeide : Wanneer zult gij mij vertroosten?

83 Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; doch uwe inzettingen heb ik niet vergeten.

84 Wocvele zullen de dagen uws knechts zijn? Wanneer zult gij regt doen over mijne vervolgers?

85 De hoovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar uwe wet.

86 Al uwe geboden zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen, help mij.

87 Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb uwe bevelen niet verlaten.

88 Maak mij levend naar uwe goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis uws monds onderhouden.

Lamed.

89 O Heer, uw woord bestaat in eeuwigheid in de hemelen.

90 Uwe getrouwheid is van geslacht tot geslacht; gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan;

91 Naar uwe ordinantiën blijven zij nog lieden staan, want zij allen zijn uwe knechten.

!)2 Indien uwe wet mijn genot niet was geweest, ik ware in mijnen druk al lang vergaan.

93 Ik zal uwe bevelen in eeu-


-ocr page 830-

82 i P S A L

wigheid uiet vergeten, w.int door dezelve liebt gij mij levendge-maakt.

D-t Ik bon uw, belioud mij, want ik heb uwe bevelen gezocht.

95 De goddeloozen hebben op mij gewacht om mij te doen vergaan; ik geef acht op uwe getuigenissen.

(J6 Aan alie volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar uw gebod is zeer wijd.

Mem.

(J7 Hoe lief heb ik uwe wet! Zij is mijne betrachting den gan-schcn dag;

98 Zij maakt mij door uwe geboden wijzer dan mijne vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij.

99 Ik bon verstandiger dan al mijne leeraars, omdat uwe getuigenissen mijne betrachting zijn;

100 Ik ben voorzigtiger dan de ouden, omdat ik uwe bevelen bewaard heb.

101 Ik heb mijne voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik uw woord zoude onderhouden.

102 Ik ben niet geweken van uwe regten, want gij hebt mij geleerd.

103 Hoe zoet zijn uwe redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijnen mond.

104 Uit uwe bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden.

Nim.

105 Uw woord is eene lamp voor mijnen voet en een licht voor mijn pad.

106 Ik heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de regten uwer geregtigheid.

107 Ik ben uitermate verdrukt: Heer, maak mij levend naar uw woord.

108 Laat u toch, o Heek, de

M 119.

vrijwillige offeranden mijns monds welgevallen, en leer mij uwe regten.

109 Mijne ziel is gestadig in mijne hand, nogtans vergeet ik uwe wet niet;

110 De goddeloozen hebben mij een strik gelegd, nogtans ben ik niet afgedwaald van uwe bevelen:

111 Ik heb uwe getuigenissen genomen tot eene eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vrolijkheid ;

112 Ik heb mijn hart geneigd om uwe inzettingen eeuwig te doen, ten einde toe.

Samech.

113 Ik haat de kwade ranken, maar heb uwe wet lief.

114 Gij zijt mijne schuilplaats en mijn schild; op uw woord heb ik gehoopt.

115 Wijkt van mij gij boosdoeners, dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren.

116 Ondersteun mij naar uwe toezegging, opdat ik leve; en laat mij niet beschaamd worden over mijne hoop.

117 Ondersteun mij, zoo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in uwe inzettingen vermaken.

118 Gij vertreedt al degenen die van uwe inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen.

119 Gij doet alle goddeloozen der aarde weg als schuim, daarom heb ik uwe getuigenissen lief.

120 Mijn vleesch heeft gesidderd van verschrikking voor u, en ik heb gevreesd voor uwe oordeelen.

Ain.

121 Ik heb regt en geregtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijne onderdrukkers.

122 Wees borg voor uwen knecht ten goede; laat de hoovaardigen mij niet onderdrukken.

123 Mijne oogen zijn bezweken


-ocr page 831-

M 119.

P S A L

823

van verlangen naar uw heil en naaide toezegging uwer regtvaardig-heid.

124 Doe aan uwen knecht naar uwe goedertierenheid, en loer mij uwe inzettingen.

123 Ik ben uw knecht, maak mij verstandig, en ik zal uwe getuigenissen kennen.

126 liet is tijd voor den Heer dat hij handde, wnnt zij hebben uwe wet verbroken;

127 Daarom heb ik uwe geboden lief, meer dan goud, ja meer dan het fijnste goud.

128 Daarom heb ik al moe bevelen, vau alles, voor regt gehouden; maar ieder valscli pad heb ik gehaat.

Tc.

121) Uwe getuigenissen zijn wonderbaar, daarom bewaart ze mijne ziel.

130 De opening uwer woorden geeft licht, do eenvoudigeu verstandig makende.

131 Ik heb mijnen mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar uwe geboden.

132 Zie mij aan, wees mij genadig, naar het regt van degenen die uwen naam beminnen.

133 Maak mijne voetstappen vast in uw woord, en laat geen onge-regtigheid over mij heerschen.

134 Verlos mij van des men-sehen overlast, en ik zal uwe bevelen onderhouden.

135 Doe uw aangezigt lichten over uwen knecht, en leer mij uwe inzettingen.

136 Waterbeken vlieten af uit mijne oogen, omdat men uwe wet niet onderhoudt.

Tsade.

137 Heer, gij zijt regtvaardig, en elk uwer oordeelen is regt.

138 Gij hebt de geregtigheid uwer getuigenissen en de waarheid hoogelijk geboden.

139 Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijne wederpar-tijders uwe woorden vergeten hebben.

140 Uw woord is zeer gelouterd, en uw knecht heeft liet lief.

141 Ik ben gering en veracht, doch uwe bevelen vergeet ik niet.

142 Uwe geregtigheid is geregtigheid in eeuwigheid, en uwe wet is de .waarheid.

143 Benaauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch uwe geboden zijn mijn genot.

144 De geregtigheid uwer getuigenissen is in eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zoo zal ik leven.

Kof.

145 Ik heb van ganseher harte geroepen: verhoor mij o Heer, ik zal uwe inzettingen bewaren.

146 Ik heb u aangeroepen, verlos mij, en ik zal uwe getuigenissen onderhouden.

147 Ik ben de /«oryewschome-ring voorgekomen en heb geschreid; op uw woord heb ik gehoopt.

148 Mijne oogen komen de nachtwsk.cn vóór om uwe rede te betrachten.

149 Hoor mijne stem naar uwe goedertierenheid, o Heer, maak mij levend naar uw regt.

150 Die snoode plannen najagen genaken mij, zij wijken verre van uwe wet.

151 Maar gij Heek zijt nabij, en al uwe geboden zijn waarheid.

152 Van ouds heb ik geweten van uwe getuigenissen, dat gij ze in eeuwigheid gegrond hebt.

Resell.

153 Zie mijne ellende aan, en help mij uit, want uwe wet heb ik niet vergeten.

154 Twist mijne twistzaak en verlos mij ; maak mij levend naar uwe toezegging.


33*

-ocr page 832-

826 PSALM

135 Het heil is verre van de goddeloozen, want zij zooken uwe inzettingen niet.

136 Heer, uwe barmluirtiglio-den zijn vele; maak mij levend naar uwe regten.

157 Mijne vervolgers en mijne wederpartijders zijn vele, maar van uwe getuigenissen wijk ik niet.

138 Ik heb gezien degenen die trouweloos handelen, en het verdroot mij dat zij uw woord niet onderhielden.

15!) Zie aan dat ik uwe bevelen liefheb; o He eu, maak mij levend naar uwe goedertierenheid.

160 Het begin uws woords is waarheid, cn in eeuwigheid is al het regt uwer geregtigheid.

Schin.

161 De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak, maar mijn hart heeft gevreesd voor uw woord.

162 Ik ben vrolijk over uwe toezegging, als een die een grooten buit vindt.

163 Ik haat de valsehheid en heb er een afschuw van, naar uwe wet heb ik lief.

164 Ik loof u zevenmaal 's daags over de regten uwer geregtigheid.

165 Wie uwe wet beminnen hebben grooten vrede, cn zij hebben geen aanstoot.

166 O Heer, ik hoop op uw heil en doe uwe geboden.

167 Mijne ziel onderhoudt uwe getuigenissen, en ik heb ze zeer lief.

168 Ik onderhoud uwe bevelen en uwe getuigenissen, want al mijne wegen zijn vóór u.

Thau.

169 O Heer, laat mijn geschrei voor uw aanschijn genaken, maak mij verstandig naar uw woord.

170 Laat mijn smeeken voor uw aanschijn komen, red mij naar uwe toezegging.

120, 121.

171 Mijne lippen zullen meen lof overvloedig uitstorten, als gij mij uwe inzettingen znlt geleerd hebben.

173 Mijne tong zal gewagen van uwe rede, want al uwe geboden zijn regt vaardigheid.

173 Laat uwe hand mij te hulp komen, want ik heb uwe bevelen verkoren.

m O Heek, ik verlang naar uw heil, eu uwe wet is mijn genot.

175 Laat mijne ziel leven, en zij zal u loven, en laat uwe regten mij helpen.

176 ik heb gedwaald als een verloren schaap: zoek uwen knecht, want uwe geboden heb ik niet vergeten.

PSALM 120.

Een lied hammaaloth.

Ik heb tot den Heek geroepen in mijne benaauwdheid, en hij hoeft mij verhoord.

2 O Heer, red mijne ziel van de valsche lip, van de bedriege-lijke tong.

3 Wat zal de bedricgelijke tong u geven, of wat zal ze u toevoegen ?

4 Scherpe pijlen eens magtigen, mitsgaders gloeijende j ene verkolen.

5 O wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech, dat ik in de tenten Kedars woon.

6 Mijne ziel heeft lang gewoond bij degenen die den vrede haten.

7 Ik ben vreedzaam; maar als ik spreek, zijn zij gereed ten oorlog.

PSALM 121.

Een lied hammaaloth.

Ik hef mijne oogen op naar de borgen, vanwaar mijne hulp komen zal.

2 Mijne hulp is van den Heer


-ocr page 833-

PSALM 122,

die hemel en aarde gemaakt heeft.

3 Hij zal uweu voet niet laten wankelen, nw bewaarder zal niet sluimeren.

4 Zie, de bewaarder Israels zal niet sluimeren noch slapen.

5 De Heer is uw bewaarder, de Heer is uwe schaduw, aan uwe regterhand.

6 De zon zal u des daags niet steken noch de maan des nachts.

7 De Heer zal u bewaren vau alle kwaad, uwe ziel zal hij bewaren.

8 De Heer zal uwen uitgang cn uwen ingang bewaren van nu aan tot in eeuwigheid.

PSALM 122.

Een lied hammaaloth, van David.

Ik verblijd mij in degenen die tot mij zeggen: Wij zullen inliet huis des Heeren gaan,

3 Onze voeten zijn staande in uwe poorten o Jeruzalem.

3 Jeruzalem is gebouwd als eene stad die wèl zamengevoegd is:

'I Waarheen de stammen opgaan, de stammen des Heeren, tot de getuigenis Israels, om den naam des Heeren te danken.

5 Want daar zijn de stoelen des gerigts gezet, de stoelen van het huis Davids.

6 Bidt om den vrede van Jeruzalem; wèl moeten ze varen die u beminnen.

7 Vrede zij in uwe vesting, welvaart in uwe paleizen.

S Om mijner broederen en mijner vrienden wil zal ik nu spreken: vrede zij in u.

9 Om den wil van het huis des Heeren 0n7.es Gods zal ik het goede voor u zoeken.

PSALM 123.

Een lied hammaaloth.

Ik hef mijne oogen op tot u die in de hemelen zit.

123, 124, 125. 827

2 Zie, gelijk de oogen der knechten zijn op de hand hunner hoeren, gelijk de oogen der dienstmaagd zijn op (le hand harer vrouw, alzoo zijn onze oogen op den Heer onzen God, totdat hij ons genadig zij.

3 Wees ons genadig 0 Heer , wees ons genadig, want wij zijn rijkelijk verzadigd van verachting;

4 Onze ziel is rijkelijk verzadigd van den spot der weelderigen, van de verachting der hoovaar-digen.

PSALM 124.

Een lied hammaaloth, van David.

Ware 't niet de Heer die bij ons geweest is, (zegge nu Israel),

2 Ware 'tniet de Heer, die bij ons geweest is als de mcnschen tegen ons opstonden:

3 Zoo zouden zij ons levend verslonden hebben als hun toorn tegen ons ontstak;

4 Zoo zouden ons de wateren overstelpt hebben, ecu stroom zoude over onze ziel gegaan zijn;

5 Zoo zouden de wilde wateren over onze ziel gegaan zijn.

6 De Heer zij geloofd, die ons in hunne tanden niet heeft overgegeven tot een roof.

7 Onze ziel is ontkomen als een vogel uit den strik der vogelvangers; de strik is gebroken, en wij zijn ontkomen.

8 Onze hulp is in den naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft.

PSALM 125.

Een lied hammaaloth.

AVie op den Heer vertrouwen zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid.

3 Pondom Jeruzalem zijn bergen: alzoo is de Heer rondom


-ocr page 834-

838 PSALM 130,

zijn volk vim nu aan tot in eeuwigheid.

3 Want do scepter der goddeloosheid zal niet rusten op liet lot der regtvaardigen, opdat de regtvaardigen hunne handen niet uitstrekken tot onregt.

4 Heer, doe den goeden wol, en dengenen die opregt zijn in hunne harten.

5 Maar wie zich neigen tot hunne kromme wegen, die zal de Heer weg doen gaan met de werkers der ongeregtigheid. Vrede zal over Israel zijn.

PSALM 126.

Een lied hammaaloth.

Als de Heer de gevangenen Sions wederbragt, waren wij gelijk degenen die droomen.

3 Toen werd onze mond vervuld met lagehen, en onze tong met gejuich; toen zeide men onder de heidenen; De Heer heeft groote dingen aan deze gedaan.

3 De Heer heeft groote dingen aan ons gedaan, dies zijn wij verblijd.

4 O Heer, wend onze gevangenis, gelijk waterstroomen in het zuiden.

5 Wie met tranen zaaijen, zullen met gejuich maaijen.

6 Wie het zaad draagt dat men zaaijen zal, gaat al weenende voort; maar voorzeker zal hij met gej uich wederkomen , dragende zijne schoven.

PSALM 137.

Een lied hammaaloth, van Salomo.

Zoo de Heer het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden des-zelfs bouwlieden daaraan; zoo de Heer de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

3 Het is tevergeefs dat gijlieden vroeg opstaat, laat opblijft, brood 137, 138, 139.

der smarten eet: 't is alzoo dat hij het zijnen beminde als in den slaap geeft.

8 Zie, de kinderen zijn een erfdeel des Heeren, de vrucht des schools is eene belooning.

4 Gelijk de pijlen zijn in de hand eens lields, zoodanig zijn de zonen der jeugd:

5 Welgelukkig is de man die zijnen pijlkoker met dezelve gevuld heeft, zij zullen niet beschaamd worden als zij met de vijanden spreken zullen in de poort.

PSALM 138.

Een lied hammaaloth. Welgelukzalig is een iegelijk die den Heer vreest, die in zijne wegen wandelt.

' 3 Want gij zult eten den arbeid uwer handen; welgelukzalig zult gij zijn, en het zal u wèl gaan.

3 Uwe huisvrouw zal wezen als» een vruchtbare wijnstok aan de zijden van uw huis, uwe kinderen als olijfplanten rondom uwe tafel.

4 Zie, alzoo zal zekerlijk die man gezegend worden die den Heer vreest.

5 De Heer zal u zegenen uit Sion, en gij zult het goede van Jeruzalem aanschouwen al de dagen uws levens;

6 En gij zult uwe kindskinderen zien. Vrede over Israel.

PSALM 139.

Een lied hammaaloth.

Zij hebben mij dikwijls benaauwd van mijne jeugd af, zegge nu Israel ,

3 Zij hebben mij dikwijls van mijne jeugd af benaauwd: evenwel hebben zij mij niet overmoogd.

3 Ploegers hebben op mijnen rug geploegd, zij hebben hunne voren lang getrokken.


-ocr page 835-

PSALM i;

4 Do Heer, die regtvaardig is, lioel't dc touwen der goddeloozen afgeli ouwen.

5 Laat ze beschaamd en acli-terwaarts gedreven worden, allen die Sion haten.

6 Laat ze worden als gras op de daken, hetwelk verdort eer men het uittrekt,

7 Waarmede de maaijer zijne hand niet vult, noch dc garven-binder zijnen arm,

8 Terwijl wie voorbijgaan niet zeggen: De zegen des Heeren zij bij u, wij zegenen ulieden in den naam des Heeken.

PSALM 130.

Een lied hammaaloth.

Uit de diepten roep ik tot u o Heek :

3 Heer, hoor naar'mijne stem, laat uwe ooren opmerkzaam zijn op de stom mijner smeekingen.

3 Zoo gij Heer de ongeregtig-heden gadeslaat. Heer, wie zal bestaan ?

4 Maar bij u is vergeving, opdat gij gevreesd wordt.

5 Ik verwacht den Heer, mijne ziel verwacht, en ik hoop op zijn woord.

6 Mijne ziel wacht op den Heer, meer dan de wachters op den morgen , de wachters op den morgen.

7 Israel hope op den Heer; want bij den Heer is goedertierenheid, en bij hem is veel verlossing,

8 En hij zal Israel verlossen van al zijne ongeregtigheden.

PSALM 131.

Een lied hammaaloth, van David. O Heer , mijn hart is niet verheven en mijne oogen zijn niet hoog, ook heb ik niet gewandeld in d'm(jen mij te groot en te wonderbaar.

2 Zoo ik mijne ziel niet heb iO, 131, 133. 829

gezet en stilgehouden, gelijk een gespeend kind bij zijne moeder! Mijne ziel is als een gespeend kind in mij.

3 Israel hope op den Heer van nu aan tot in eeuwigheid.

PSALM 133.

Een lied hammaaloth.

O Heer, gedenk aan David, aan al zijn lijden;

3 Dat hij den Heere gezworen heeft, don Magtige Jakobs gelofte gedaan heeft, zeyyemle:

3 Zoo ik in de tent mijns huizes inga, zoo ik op de sponde van mijn bed klim ,

4 Zoo ik mijnen oogen slaap gun, mijnen oogleden sluimering,

5 Totdat ik voor den Heer eene plaats gevonden zal hebben, woningen voor den Magtige Jakobs!

6 Zie, wij hebben van haar gehoord in Efratha, wij hebben haar gevonden in de velden van Jaar.

7 Wij zullen in zijne woningen ingaan, wij zullen ons nederbui-gen voor de voetbank zijner voeten.

8 Sta bp Heer tot uwe rust, gij en de ark uwer sterkte.

9 Dat uwe priesters bekleed worden met geregtigheid, en dat uwe gunstgenooten juichen.

10 Weer het aangezigt uws gezalfden niet af, terwille van David uwen knecht.

11 De Heer heeft David de waarheid gezworen, waarvan hij niet wijken zal, zeggende: Van de vrucht uws lijfs zal ik op uwen troon zetten.

13 Indien uwe zonen mijn verbond zullen houden en mijne getuigenissen die ik hun leeren zal, zoo zullen ook hunne zonen tot in eeuwigheid op uwen troon zitten.

13 Want de Heer heeft Sion verkoren, hij heeft het begeerd tot zijne woonplaats, zeggende:


-ocr page 836-

3, 134, 135.

Heeren , in de voorhoven van het huis onzes Gods.

3 Looft den Heer, want de Heer is goed; psalmzingt zijnen naam, want hij is liefelijk.

4 Want de Heer heeft zich Jakob verkoren, Israel tot zijn eigendom.

5 quot;Want ik weet dat de Heer groot is, en dat onze Heer boven alle goden is.

6 Alwat den Heer behaagt doet hij, in de hemelen en op de aarde, in de zeeën en alle afgronden.

7 Hij doet dampen opklimmen van het einde der aarde, hij maakt de bliksemstralen met den regen, hij brengt den wind uit zijne schatkameren voort.

S Die de eerstgeborenen van Egypte sloeg, van den mensch af tot het- vee toe.

9 Hij zond teekenen en wonderen in het midden van u o Egypte, tegen Farao en tegen al zijne knechten.

10 Die vele volken sloeg, en mag-tige koningen doodde:

11 Sihon den koning der Amo-riten, en Og den koning van Pa-san , en al de koningrijken van Ka-naiin;

12 En hij gaf hun land ten erve, ten erve aan zijn volk Israel.

13 O Heer, uw naam is in eeuwigheid; o Heer, uwe gedachtenis is van geslacht tot geslacht.

14 Want de Heer zal zijn volk rigten, en het zal hem berouwen over zijne knechten.

15 De afgoden der heidenen zijn zilver en goud, een werk van men-schehandcn.

16 Zij hebben een mond maar spreken niet, zij hebben oogen maar zien niet,

17 Ooren hebben zij maar hoeren niet, ook is er geen adem in hunnen mond.

18 Dat wie ze maken hun gelijk

830 PSALM IS

I t Dit is mijue rust tot in eeuwigheid , hier zal ik wonen, want ik heb haar begeerd.

15 Ik zal hare spijs rijkelijk zegenen, hare nooddruftigen zal ik mot brood verzadigen.

16 En hare priesters zal ik met heil bckleeden, en hare gunstge-nooten zullen zeer juichen.

1? Daar zal ik David eenen hoorn doen uitspruiten, ik heb voor mijnen gezalfde eene lamp bereid.

18 Ik zal zijne vijanden met schaamte bekleeden, maar op hem zal zijne kroon blocijen.

PSALM 133.

Een lied hammaaloth, van David. Zie, hoe goed en hoe liefelijk is het dat broeders ook tezamen-wonen.

3 Het is gelijk de kostelijke olie op het hoofd, nederdalende op den baard, den baard Aarons, die nederdaalt tot op den zoom zijner kleederen.

3 Het is gelijk de dauw Hermons, en die nederdaalt op de bergen Sions; want de Heek gebiedt aldaar den zegen en het leven tot in eeuwigheid.

PSALM 134.

Een lied hammaaloth.

Zie, looft den Heer, alle gij knechten des Heeren , gij die alle nachten in het huis des Heeren staat.

2 Heft uwe handen op naar het heiligdom en looft den Heer.

8 De Heer zegene u uit Sion, hij die den hemel en de aarde gemaakt heeft.

PSALM 135.

Hallelujah. Prijst den naam des Heeren, prijst hem gij knechten des Heeren,

3 Gij die staat in het huis des

-ocr page 837-

P S A L M

worden, en ahvio op hen vertrouwt.

1!) Gij huis Israels, looft den Heek; gij huis Aarons, looft den Heek ;

20 Gij huis van Levi, looft don Heer ; gij die den Heer vreest, looft den Heer.

21 Geloofd zij de Heer uit Sion, die te Jeruzalem woont. Hallelujah.

PSALM 136.

Looft den Heer , want hij is goed, want zijne goedertierenheid is la eeuwigheid.

2 Looft den God der goden, want zijne goedertierenheid is iu eeuwigheid.

3 Looft den Heer der heeren, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

4 Hem die allcón groote wonderen doet, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

5 Hem die de hemelen met verstand gemaakt heeft, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

6 Hem die de aarde op het water uitgespannen heeft, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

7 Hem die de groote lichten heeft gemaakt, want zijne goedertierenheid is iu eeuwigheid:

8 De zon tot heerschappij op den dag, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid;

ü De maan en de sterren tot heerschappij in den nacht, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

10 Hom die de Egyptenaren geslagen heeft in hunne eerstgeborenen, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid,

11 En Israel uit het midden van hen heeft uitgebragt, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid,

12 Met een sterke hand en met een uitgestrekten arm, want zijne 136, 137. 831

goedertierenheid is in eeuwigheid.

13 Hem die de Schelfzce in dee-len deelde, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid,

14 En Israel door het midden van dezelve voerde, want zijne goedertierenheid is iu eeuwigheid,

15 En Farao met zijn heir in tie Schelfzee gestort heeft, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

16 Die zijn volk door de woestijn geleid heeft, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

17 Die groote koningen geslagen heeft, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid,

18 Eu magtige koningen gedood heeft, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid:

19 Sihon den Amoritischen koning, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid,

20 Eu Og den koning van Ba-san, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid;

21 En heeft hun land ten erve gegeven, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid,

22 Ten erve aan zijnen knecht Israel, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

23 Die aan ons gedacht heeft, in onze vernedering, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid;

24 En hij heeft ons onzen te-genpartijders ontrukt, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

25 Die aan alle vleesch spijs geeft, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

26 Looft den God des hemels, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

PSALM 137.

Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion.

2 Wij hebben onze harpen ge-


-ocr page 838-

833 PSALM

hangen aan de wilgen die daarin

zijn,

3 Als daar die ons gevangen hielden de woorden eens lieds van ons begeerden, en zij die ons overhoopgeworpen hadden, vreugd, zeggende: Zingt ons een van de liederen Sions.

4 zeulen: Hoe zouden wij een lied des Heeren zingen in een vreemd land?

5 Indien ik n vergeet o Jeruzalem, zoo vergete mijne regter-hand zichzelve.

6 Mijne tong Meve aan mijn gs-hemelte, zoo ik aan u niet gedenk , zoo ik Jeruzalem niet verhef boven het hoogste mijner blijdschap.

7 Heer, gedenk den kinderen Edoms den dag Jeruzalems, die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze, tot haren grondslag toe.

8 O doehter Babels, die verwoest zult worden, welgelukkig zal hij zijn, die u uwe misdaad vergelden zal die gij aan ons misdaan hebt;

9 Welgelukkig zal hij zijn, die uwe kinderkens grijpen en aan de steenrots verpletteren zal.

PSALM 138.

Een psalm Davids.

Ik zal u loven met mijn geheele hart, in de tegenwoordigheid der goden zal ik u psalmzingen.

2 Ik zal mij nederbuigen naar het paleis uwer heiligheid, en ik zal uwen naam loven, om uwe goedertierenheid en om uwe waarheid; want gij hebt vanwege u-wen gansehen naam uw woord groot gemaakt.

3 Ten dage als ik riep hebt gij mij verhoord, gij hebt mij versterkt met kracht in mijne ziel.

4 Alle koningen der aarde zullen u o Heer loven, wanneer zij 138, 139.

gehoord zullen hebben de redenen uws monds;

5 En zij zullen zingen van de wegen des Heeren, want de heerlijkheid des Heeren is groot.

6 Want de Heer is lioog-, nog-tans ziet hij den nederige aan, en den verhevene kent hij van verre.

7 Als ik wandel in het midden der benaauwdheid, maakt gij mij levend; uwe hand strekt gij uit tegen den toorn mijner vijanden, en uwe regterhand behoudt mij.

8 De Heer zal het voor mij voleindigen; uwe goedertierenheid, Heer, is in eeuwigheid; laat niet varen de werken uwer handen.

PSALM 139.

Een psalm Davids, voor den op-perzangmeester.

Heer, gij doorgrondt en kent mij.

3 Gij weet mijn zitten cn mijn opstaan, gij verstaat van verre mijne gedachten.

3 Gij omringt mijn gaan en mijn liggen, en gij zijt al mijne wegen gewend.

4 Als er nog geen woord op mijne tong is, zie Heer, gij weet het alles.

5 Gij bezet mij van achteren en van voren, en gij legt uwe hand op mij.

6 De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij.

7 Waar zoude ik henengaan voor uwen Geest, cn waar zoude ik henen vlieden voor uw aangezigt ?

8 Zoo ik opvoer ten hemel, gij zijt daar; of lei ik mij neder in de hel, zie, gij zijt daar;

9 Nam ik vleugelen des dage-raads, woonde ik aan het uiterste der zee,

10 Ook daar zoude uwe hand


-ocr page 839-

PSAL

mij geleiden, en uwe regterliand zoude mij houden.

11 Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers bedekken, dan is de nacht een licht rondom mij.

13 Ook verduistert de duisternis voor ii niet, maar de nacht licht als de dag, de duisternis is als het licht.

13 Want gij bezit mijne nieren, gij hebt mij in den moederschoot bedekt.

14 Ik loof u, omdat ik op zeer verbazende wijs wonderbaar gemaakt ben; wonderlijk zijn uwe werken, ook weet mijne ziel het zeer wel.

15 Mijn gebeente was voor u niet verholen, als ik in het verborgen gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben in de benedenste doelen der aarde.

16 Uwe oogen hebben mijnen ongeformeerden klomp gezien; en al deze dingen waren in uw boek geschreven, de dagen als ze geformeerd zouden worden, toen er nog geen ran was.

17 Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God, uwe gedachten, hoe aanmerkelijk vele zijn hare sommen !

18 Zoude ik ze tellen, ze zijn talrijker dan het zand; word ik wakker, zoo ben ik nog bij u.

19 O God, dat gij den godde-looze ombragt; en gij mannen des bloeds, wijkt van mij;

30 Die van u schandelijk spreken, en uwe vijanden ijdellijk verheffen.

31 Zoude ik niet haten, Heer, wie u haten, en verdriet hebben in degenen die tegen u opstaan?

33 Ik haat ze met volkomen haat, tot vijanden zijn ze mij.

33 Doorgrond mij o God, en ken mijn hart; beproef mij en ken mijne gedachten;

M 14.0. 833

34 En zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg.

PSALM 140.

Een psalm Davids, voor den opperzaugmeester.

3 lied mij, Heer, van den slechten mensch, behoed mij voor den man des gewelds;

3 Die veel kwaad in 't hart bedenken, alle dagen zamenkomen om te oorlogen.

4 Zij scherpen hunne tong als eene slang, heet addervergif is onder hunne lippen. Sela.

5 Bewaar mij, Heek , voor de handen des goddeloozen; behoed mij voor den man des gewelds, voor wie mijne voeten denken wegtestooten.

6 De hoovaardigen hebben mij een strik verborgen en koorden, zij hebben een net uitgespreid aan de zijde des wegs, valstrikken hebben zij mij gezet. Sela.

7 Ik heb tot den Heer gezegd: Gij zijt mijn God; neem ter oore, o Heee, de stem mijner smeekingen.

8 Heere Hecre, sterkte mijns hcils, gij hebt mijn hoofd bedekt ten dage der wapening.

9 Geef, Heer, de begeerten des goddeloozen niet, bevorder zijn kwaad voornemen niet: zij zouden zich verheffen. Sela.

10 Aangaande het hoofd dergenen die mij omringen, de overlast hunner lippen overdek-ke ze.

11 Vurige kolen moeten op hen geschud worden; hij doe hen vallen in het vuur, in diepe kuilen, dat zij niet weder opstaan.

13 Een man van kwade tong zal op de aarde niet bevestigd worden; een boos man des gewelds, dien zal men jagen totdat hij geheel verdreven is.


-ocr page 840-

834 PSALM lil

13 Ik weut dat do Heer de regt-üaak des ellcndiffeu en liet regt der

nooddruftigen zal uitvoeren.

14 Gewis, de regt vaardigen zullen uwen naam loven, de opregteu zullen voor uw aangezigt blijven.

PSALM 141.

Een psalm Davids.

Heek, ik roep u aan, haast u tot mij, neem mijne stem ter oore als ik tot u roep.

2 Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor uw aangezigt, de opheffing mijner handen als het avondoffer.

3 Heek , zet eene wacht voor mijnen mond, behoed de deur mijner lippen.

4 Neig mijn hart niet tot eene kwade zaak, om eenige handeling in goddeloosheid te bedrijven met mannen die ongeregtig-heid werken; en dat ik niet ete van hunne lekkernijen.

5 De regtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn; en hij bestrafte mij, het zal olie des hoofds zijn, het zal mijn hoofd niet breken ; want nog zal ook mijn gebed voor hen zijn in hunne tegenspoeden.

6 Hunne regters zijn aan de zijde der steenrots vrijgelaten geweest, en hebben gehoord mijne redenen dat ze aangenaam waren.

7 Onze beenderen zijn verstrooid aan den mond des grafs, gelijk of iemand op de aarde iets gekloofd en verdeeld had.

8 Doch op u zijn mijne oogen, Heere Heere, op u betrouw ik, ontbloot mijne ziel niet.

ü Bewaar mij voor het geweld des striks dien zij mij gelegd hebben , eu voor de valstrikken van de werkers der ongeregtigheid.

10 Dat de goddeloozen elk in zijn garen vallen, tezamen totdat ik zal zijn voorbijgegaan.

112, 1-13.

PSALM 142.

Eene onderwijzing Davids, een gebed als hij in de spelonk was.

2 Ik riep met mijne stem tot den Heer, ik smeekte tot den Heek met mijne stem;

3 Ik stortte mijne klagt uit voor zijn aangezigt, ik gaf te kennen voor zijn aangezigt mijne benaauwdheid.

4 Als mijn geest in mij overstelpt was, zoo hebt gij mijn pad gekend. Zij hebben voor mij een strik verborgen op den weg dien ik gaan zoude.

5 Ik zag uit ter regterhand, en zie, zoo was er niemand die mij kende, er was geen ontvlieden voor mij, niemand zorgde voor mijne ziel.

6 Tot u riep ik o Heer ; ik zei de: Gij zijt mijne toevlugt, mijn deel in het land der levenden.

7 Let op mijn geschrei, want ik ben zeer uitgeteerd; red mij van mijne vervolgers, want zij zijn magtigcr dan ik.

8 Voer mijne ziel uit de gevangenis, om uwen naam te loven; de regtvaardigen zullen mij omringen, wanneer gij wèl aan mij zult gedaan hebben.

PSALM 143.

Een psalm Davids.

O Heek, hoor mijn gebed, neig de ooren tot mijne smeekingen, verhoor mij naar uwe waarheid, naar uwe geregtigheid;

2 En ga niet in het gerigt met uwen kneeht, want niemand die leeft zal voor uw aangezigt regt-vaardig zijn.

3 Want de vijand vervolgt mijne ziel, hij vertreedt mijn leven ter aarde, hij legt mij in duisternissen als degenen die sints lang dood zijn.

4 Daarom wordt mijn geest over-


-ocr page 841-

PSALM

stelpt in mij, mijn hart is ontsteld in liet midden van mij. ;eii 5 Ik gedenk aan de dagen van

as. eertijds, ik overleg al uwe dalen den; ik spreek bij mijzei ven van -Kil het werk uwer handen.

6 Ik breid mijne handen tot u uit uit, mijne ziel is voor u als een te dorstig land. Sela.

lij- 7 Verhoor mij schielijk Heer,

mijn geest bezwijkt; verberg uw er- aangezigt niet voor mij, want ik «ld zoude gelijk worden aan degenen ien die in den kuil dalen, en 8 Doe mij uwe goedertierenheid

in den morgenstond hooren, want en ik betrouw op u; maak mij be-nij kond den weg dien ik te gaan heb , en want ik hef mijne ziel tot u op. 'or 9 Eed mij, Heer , van mijne

vijanden; bij u schuil ik. -le: 10 Leer mij uw welbehagen

3el doen, want gij zijt mijn God: uw goede Geest geleide mij in een int eli'cn land.

nij 11 O Heer, maak mij levend

zij om uws naams wil, voer mijne ziel uit de 'benaauwdheid om uwe m- geregtigheid. n; 13 En roei mijne vijanden uit

m- om uwe goedertierenheid, en nij breng ze om, allen die mijne ziel

beangstigen, want ik ben uw knecht.

PSALM 144.

lig Een psalm Davids,

n, ■ Gezegend zij de Heer, mijn d, rotssteen, die mijne handen on

derwijst ten strijde, mijne vingers iet ten oorlog;

lie 3 Mijne goedertierenheid en mijn

;t- burg, mijn hoog vertrek en mijn

bevrijder voor mij, mijn schilden ij- op wien ik betrouw; die mijn

en volk aan mij onderwerpt.

:r- 3 O Heer , wat is de mensch

ng dat gij hem kent, het kind des

menscheu dat gij het acht ?

r- 4 De mensch is der ij delheid 144, 145. 835

gelijk, zijne dagen zijn als eene voorbijgaande schaduw.

5 Neig uwe hemelen, He kr, en daal neder; raak dc bergen aan dar, ze rooken.

6 Werp den bliksem en verstrooi zo, zend uwe pijlen uit en verdelg ze.

7 Steek uwe handen van de hoogte uit, ontzet mij en ruk mij uit dc groote wateren, uit de hand der vreemden;

8 Welker mond leugen spreekt, en hunne regterhand is ecne reg-terlmrid tier valschheid.

'J O God, ik zal u een nieuw lied zingen, met de luit en het tiensnarig instrument zal ik u psalmzingen.

10 Gij die den koningen overwinning geeft, die zijnen knecht David ontzet van het booze zwaard:

11 Ontzet mij en red mij van de hand der vreemden, welker mond leugen spreekt, en hunne regterhand is eene regterhand der valschheid.

12 Opdat onze zonen zijn als planten, welke groot geworden zijn in hunne jeugd; onze dochters als hocksteenen , uitgehouwen naar de gelijkenis van een paleis.

13 Dat onze winkels vol zijnde, den éénen voorraad na den anderen uitgeven; dat onze kudden bij duizenden werpen, ja bij tienduizenden op onze hoeven vermenigvuldigen.

14 Dat onze ossen welgeladen zijn, dat geen inbreuk noch uitval noch getier zij op onze straten.

15 Welgelukzalig is het volk waarmede het alzoó gaat, welgelukzalig is het volk welks God de Heer is.

PSALM 145.

Een lofzang Davids.

Alef. O mijn God, gij Koning-ik zal u verhoogen, en uwen


-ocr page 842-

PSALM 11.6.

836

naam loven in eeuwigli eicl en altoos.

2 Beth. Te allen dage zal ik n loven, en uwen naam prijzen in eeuwiglieitl en altoos.

3 Gimel. De Heer is groot en zeer te prijzen, en zijne grootheid is ondoorgrondelijk.

4 Baleth. Geslacht aan geslacht zal uwe werken roemen, en zij zullen uwe mogendheden verkondigen.

5 Hé. Ik zal uitspreken de heerlijkheid der eere uwer majesteit, en uwe wonderbare daden.

6 Van. En zij zullen vermelden de kracht uwer vreesselijke daden ; en uwe grootheid, die zal ik vertellen.

7 Zain. Zij zullen de gedachtenis der grootheid uwer goedheid overvloedig uitstorten, en zij zullen uwe geregtigheid met gejuich verkondigen.

8 Cheth. Genadig en barmhartig is de Heek , lankmoedig en groot van goedertierenheid.

9 Teth. De Heer is aan allen goed, en zijne barmhartigheden zijn over al zijne werken.

10 -Tod. AI uwe werken,Heer, zullen u loven, en uwe gunstge-nooten zullen u zegenen ;

11 Kaf. Zij zullen de heerlijkheid uws koningrijks vermelden, en uwe mogendheid zullen zij uitspreken :

12 Lamed. Om den menschekin-deren zijne mogendheden bekend-temaken , en de eer der heerlijkheid zijns koningrijks.

13 Mem. Uw koningrijk is een koningrijk van alle eeuwen, en uwe heerschappij is in alle geslacht en geslacht.

14 Samech. De Heer ondersteunt allen die vallen, en hij rigt alle gebogenen op.

15 Ain. Aller oogen wachten op u, en gij geeft hun hunne spijs te zijner tijd.

16 Pt'. Gij doet uwe hand open en verzadigt alwat er leeft, naar uw welbehagen.

17 Tsa.de. De Heer is regtvaar-dig in al zijne wegen, en goedertieren in al zijne werken.

18 Kof. De Heer is nabij allen die hem aanroepen, allen die hem aanroepen in waarheid.

19 llesch. Hij doet het welbehagen dergenen die hem vreezen, en hij hoort hun geroep en verlost ze.

30 Schin. De Heer bewaart al degenen die hem liefhebben, maar hij verdelgt alle goddeloozen.

21 Thau. Mijn mond zal den lof des 11 keren uitspreken, en alle vleesch zal zijnen heiligen naam prijzen in eeuwigheid en altoos.

PSALM 146.

Hallelujah. O mijne ziel, prijs den Heer.

2 Ik zal den Heek prijzen in mijn leven, ik zal mijnen God psalmzingen zoolang ik ben;

3 Vertrouwt niet op prinsen, op 's menschen kind, bij hetwelk geen heil is.

4 Zijn geest gaat uit, hij keert wederom tot zijne aarde, te dien dage vergaan zijne aanslagen.

5 Welgelukzalig is hij die deu God Jakobs tot zijne hulp heeft, wiens verwachting op den Heer zijnen God is:

6 Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en alwat in dezelve is; die trouwe houdt in eeuwigheid;

7 Die den verdrukten regtdoet, die den hongerigen brood geeft. De Heek maakt de gevangenen los;

8 De Heer opent de oogen dei-blinden; de Heek rigt de gebogenen op; de Heer heeft de regt-vaardigen lief;


-ocr page 843-

PSALM

9 De Heer bewaart de vreemdelingen ; hij houdt den wees en de weduwe staande; maar der goddeloozen weg keert hij om.

10 De Heer zal in eeuwigheid regeren; uw God, o Sion, is van geslacht tot geslacht. Hallelujah.

PSALM 147.

Looft den Heer, want onzen God te psalmzingen is goed, dewijl hij liefelijk is; de lof is betamelijk.

2 De Heer bouwt Jeruzalem, hij vergadert Israels verdrevenen.

3 Hij geneest de gebrokenen van hart, en h:j verbindt ze in liunne smarten.

4 Hij telt het getal der sterren, hij noemt ze allen bij namen.

5 Onze Heer is groot en van groote kracht, zijns verstands is geen getal.

6 De Heer houdt de zaehtmoe-digen staande, de goddeloozen vernedert hij tot de aarde toe.

7 Zingt den Heer bij beurte met dankzegging, psalmzingt onzen God op de harp:

8 Die de hemelen met wolken bedekt, die voor de aarde regen bereidt; die het gras op de bergen doet uitspruiten;

9 Die het vee zijn voeder geeft, aan de jonge raven als zij roepen.

10 Hij heeft geen lust aan de sterkte des paards, hij heeft geen welgevallen aan de beenen des mans:

11 De Heer heeft een welgevallen aan degenen die hem vreezen, die op zijne goedertierenheid hopen.

12 O Jeruzalem, roem den Heer ; o Sion, loof uwen God.

13 Want hij maakt de grendels uwer poorten sterk, hij zegent uwe kinderen binnen in u.

147, 148. 837

14 Die uwe landpalen in vrede stelt; hij verzadigt u met het vette der tarwe.

15 Hij zendt zijn bevel op aarde; zijn woord loopt zeer snel.

16 Hij geeft sneeuw als wol, hij strooit den rijm als aseh.

17 Hij werpt zijn ijs henen als stukken: wie zoude bestaan voor zijne koude?

18 Hij zendt zijn woord, eu doet ze smelten; hij doet zijnen wind waaijen, de wateren vloei-jen henen.

19 Hij maakt Jakob zijne woorden bekend, Israel zijne inzettingen en zijne regten.

20 Alzóó heeft hij aan geen ander volk gedaan; en zijne regten, die kennen zij niet. Hallelujah.

PSALM 148.

Hallelujah. Looft den Heer uit de hemelen, looft hem in de hoogste plaatsen.

2 Looft hem al zijne engelen, looft hem al zijne heirscharen.

3 Looft hem zon en maan, looft hem alle gij lichtende sterren.

4 Looft hem gij hemelen der hemelen, en gij wateren die boven de hemelen zijt.

5 Dat ze den naam des Hee-ren loven; want als hij het beval , zoo werden zij geschapen.

6 En hij heeft ze bevestigd voor altoos in eeuwigheid, hij heeft ze eene wet gegeven die geen van hen zal overtreden.

7 Looft den Heer, van de aarde , gij walvisschen en alle afgronden ;

8 Vuur en hagel, sneeuw en damp; gij stormwind die zijn woord doet;

9 Gij bergen en alle heuvelen, vruehtboomen en alle cederboo-men;

10 Het wild gedierte en alle


-ocr page 844-

838 PSALM 149, 150,

vee, kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte;

11 Gij koningen der aarde en alle volken, gij vorsten en alle regters der aarde;

12 Jongelingen en ook maagden, gij ouden met de jongen;

13 Dat ze den naam des Hee-ren loven, want zijn naam alleen is lioogverlieven, zijne majesteit is over de aarde en den liemel.

14 En hij heelt den hoorn zijns volks verhoogd, den roem van al zijne gunstgenooten, de kinderen Israels, het volk dat nabij hem is. Hallelujah.

PSALM 149.

Hallelujah. Zingt den Heer een nieuw lied, zijn lof zij in de gemeente zijner gunstgenooten.

2 Dat Israel zich verblijde in dengeen die hem gemaakt heeft, dat de kinderen Sions zich verheugen over hunnen Koning.

3 Dat ze zijnen naam loven op de fluit, dat zij hem psalmzingen op de trommel en de harp.

4 Want de Heer lieeft een welgevallen aan zijn volk, hij zal de zachtmocdigen versieren met heil.

5 Dat zijne gunstgenooten van vreugde opspringen om die eer.

SPEEUKEN 1.

dat zij juichen op hunne legers.

6 De verheffingen Gods zullen in hunne keel zijn, en een tweesnijdend zwaard iu hunne hand,

7 Om wraak te doen over do heidenen, en bestraffingen over de volken;

8 Om hunne koningen te binden met ketenen, en hunne achtbaren met ijzeren boeijen;

9 Om het bcschreven regt over hen te doen. Dit zal de heerlijkheid van al zijne gunstgenooten zijn. Hallelujah.

PSALM 150.

Hallelujah. Looft God in zijn heiligdom, looft hem in het uitspansel zijner sterkte.

3 Looft hem vanwege zijne mogendheden , looft hem naar de menigvuldigheid zijner grootheid.

3 Looft hem met het geklauk der bazuin, looft hem met de luit en met de harp.

4 Looft hem met de trommel en de fluit, looft hem met snarenspel en orgel.

5 Looft hem mot helklinkende eymbalen, looft hem met cymba-len van vreugdegeluid.

6 Alles wat adem heeft love den Heer. Hallelujah.


de

SPREUKEN

VAN SALOMO. ----

HOOPDSTUK 1.

De spreuken van Salomo den zoon Davids, den koning Israels: 2 Om wijsheid en tucht te weten, om te verstaan redenen des verstands;

3 Om aantenemen onderwijs van goed verstand, geregtigheid cn regt en billijkheid;


-ocr page 845-

SPREUKEN 1.

839

4 Om den eenvoudigeu kloekzinnigheid te geven, den jongeling wetenschap en bedachtzaamheid.

5 Wie wijs is zal hooren en zal in kennis toenemen, en wie verstandig is zal wijzen raad bekomen,

6 Om te verstaan ecne spreuk en de uitlegging, de woorden der wijzen en hunne raadsels.

7 De vreeze des Heeeen is het beginsel der wetenschap; de dwazen verachten wijsheid en tucht.

8 Mijn zoon, hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer uwer moeder niet;

9 Want zij zullen uw hoofd een bekoorlijk sieraad zijn, en ketenen aan uwen hals.

10 Mijn zoon, indien de zondaars u aanlokken, bewillig niet;

11 Indien zij zeggen: Ga met ons, laat ons loeren op bloed, ons versteken tegen den onschuldige, zonder oorzaak;

12 Laat ons hen levend verslinden, als het graf; ja geheel en al, gelijk wie in den kuil nederdalen ;

13 Alle kostelijk goed zullen wij vinden, onze huizen zullen wij met roof vullen;

14 Gij zult uw lot midden onder ons werpen, wij zullen allen éénen buidel hebben: —

15 Mijn zoon, wandel niet met hen op den weg, weer uwen voet van hun pad.

1G Want hunne voeten loopen tot het booze, en zij haasten zich om bloed te storten.

17 Zekerlijk het net wordt tevergeefs gespreid voor de oogen van allerlei gevogelte;

18 En deze loeren op hun eigen bloed en versteken zich tegen hunne zielen.

19 Zóó zijn de paden van een iegelijk die gierigheid pleegt: zij zal de ziel harer meesters vangen.

30 De opperste Wijsheid roept overluid daarbuiten, zij verheft hare stem op de straten,

21 Zij roept in het voorste dei-woelige plaatsen, aan dc deuren der poorten spreekt zij hare redenen in de stad;

22 Gij onverstandigen, hoelang zult gij het onverstand beminnen, en de spotters voor zich de spotternij begeeren, en de zotten wetenschap haten?

23 Keert u tot mijne bestraffing; zie, ik zal mijnen geest ulieden overvloedig uitstorten, ik zal mijne woorden u bekendmaken.

24 Dewijl ik geroepen heb en gijlieden geweigerd hebt, mijne hand uitgestrekt heb en er niemand was die opmerkte,

25 En gij al mijnen raad verworpen en mijne bestrafling niet gewild hebt:

2(1 Zoo zal ik ook in ulieder verderf lagchen, ik zal spotten wanneer uwe vrees komt,

27 Wanneer uwe vrees komt gelijk eene verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervelwind; wanneer u benaauwdheid en angst overkomt.

28 Dan zullen zij tot mij roepen maar ik zal niet antwoorden, zij zullen mij vroeg zoeken maar zullen mij niet vinden:

29 Daarom dat zij de wetenschap gehaat hebben en dc vreeze des Heeeen niet hebben verkozen.

30 Zij hebben in mijnen raad niet bewilligd, al mijne bestraffingen hebben zij versmaad:

31 Zoo zullen zij eten van de vrucht huns wegs en zich verzadigen met hunne raadslagen.

32 Want de afkeering der onverstandigen zal ze dooden, en de voorspoed der zotten zal ze verderven;


-ocr page 846-

840

33 Maar wie naai' mij boort zal zéker wonen, en hij zal zijn zonder vrees voor kwaad.

HOOFDSTUK

2.

Mijn zoon, zoo gij mijne redenen aanneemt en mijne geboden bij u weglegt,

2 Om uw oor naar wijsheid te doen luisteren; zoo gij uw hart tot verstandigheid neigt,

3 Ja zoo gij tot liet verstand roept, uwe stem verheft tot de verstandigheid;

4 Zoo gij haar zoekt als zilver en naspoort als verborgen schatten:

5 Dan zult gij de vreeze des Heeeen verstaan en zult de ken-nisse Gods vinden.

6 Want de Heer geeft wijsheid, uit zijnen mond konit kennis en verstand.

7 Hij legt voor de opregten een bestendig heil weg, hij is een schild dengenen die opregt wandelen ,

8 Opdat zij de paden des regis houden, en hij zal den weg zijner gunstgenooten bewaren.

9 Dan zult gij verstaan gereg-tigheid en regt en billijkheid, en alle goede paden.

10 Als de wijsheid in uw hart zal gekomen zijn, en de wetenschap voor uwe ziel liefelijk zal zijn,

11 Zoo zal de bedachtzaamheid over u de wacht houden, de verstandigheid zal u behoeden:

12 Om u te redden van den kwaden weg, van den man die verkeerdheden spreekt,

13 Van degenen die de paden der opregtheid verlaten om te gaan in de wegen der duisternis,

14 Die blijde zijn in het kwaaddoen, zich verheugen in de verkeerdheden des boozen,

15 Welker paden verkeerd zijn, en die afwijken in hunne sporen;

genist

HOOFDSTUK 3.

Mijn zoon, vergeet mijne wet niet, maar uw hart beware mijne geboden.

2 Want lengte van dagen, en jaren van leven en vrede zullen zij u vermeerderen.

3 Dat de goedertierenheid en de trouw u niet verlaten: bind ze aan uwen hals, schrijf ze op de tafel uws harten;

4 En vind gunst en goed verstand in de oogen Gods en der menschen.

5 Vertrouw op den Heek met uw gansche hart, en steun op uw verstand niet.

6 Ken hem in al uwe wegen, en hij zal uwe paden regt maken.

7 Wees niet wijs in uwe oogen; vrees den Heer en wijk van het kwaad:

8 Het zal eene medicijn voor uw ligchaam zijn, en eene bevochtiging voor uwe beenderen.

9 Vereer den Heer van uw goed

SPEEUKEN 2, 3.

16 Om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende die met hare redenen vleit,

17 Die den leidsman harer jonkheid verlaat en het verbond haars Gods vergeet;

18 Want haar huis helt naar den dood en hare paden naar de overledenen :

19 Allen die tot haar ingaan, zullen niet wederkomen en zullen de paden des levens niet aantreffen ;

20 Opdat gij wandelt op den weg der goeden, en houdt de paden der regtvaardigen.

21 Want de vromen zullen de aarde bewonen, en de opregten zullen daarin overblijven;

23 Maar de goddeloozen zullen van de aarde uitgeroeid worden, en de trouweloozen zullen er van uitgerukt worden.


-ocr page 847-

SPREUKEN 4.

841

en van de eerstelingen van al uwe inkomst,

10 Zoo zullen uwe schuren met overvloed, vervuld worden en uwe pers kuipen van most overloopen.

11 Mijn zoon, verwerp de tucht des Hberen niet, en wees niet verdrietig over zijne kastijding;

12 Want de Heer kastijdt den-geen dien hij liefheeft, ja gelijk een vader den zoon in wrlken hij een welbehagen heeft.

13 Welgelukzalig is de mensch die wijsheid vindt, en de mensch die verstandigheid voortbrengt;

14 Want haar koophandel is beter dan de koophandel van zilver, en hare inkomst dan het uitgegraven goud:

15 Zij is kostelijker dan robijnen, en alwat u lusten mag is met haar niet te vergelijken;

16 Lengte der dagen is in hare regterhand, in hare linkerhand rijkdom en eer;

17 Hare wegen zijn wegen der liefelijkheid, en al hare paden vrede;

18 Zij is een boom des levens dengenen die ze aangrijpen, en elk die ze vasthoudt wordt welgelukzalig.

19 De Heer heeft de aarde door wijsheid gegrond, de hemelen door verstandigheid bereid;

20 Door zijne wetenschap zijn Je afgronden gekloofd, en druppelen de wolken dauw.

21 Mijn zoon, laat ze niet afwijken van uwe oogen, bewaar de bestendige wijsheid en bedachtzaamheid ;

22 Want zij zullen het leven voor uwe ziel zijn eu eene aangenaamheid voor uwen hals.

23 Dan zult gij uwen weg zéker wandelen, en gij zult uwen voet niet stooten;

24 Zoo gij nederligt zult gij niet schrikken, maar gij zult neder liggen en uw slaap zal zoet wezen.

25 Vrees niet voor haastigen schrik, noch voor de verwoesting der goddeloozen als ze komt;

26 Want de Heek, zal met uwe hoop wezen, en hij zal uwen voet bewaren van gevangen (e worden.

27 Onthoud het goed aan zijne meesters uiet, als 't in 't vermogen uwer hand is het te doen;

28 Zeg uiet tot uwen naaste: Ga heen en kom weder, en morgen zal ik geven, terwijl het bij tl voorhanden is.

29 Smeed geenkwaad tegen uwen naaste, aangezien hij met vertrouwen bij u woont.

30 Twist met eeu mensch niet zonder oorzaak, zoo hij u geen kwaad gedaan heeft.

31 Wees niet nijdig over een man des gewelds, en verkies geen van zijne wegen;

32 Want de afwijker is den Heer een gruwel, maar zijne verborgenheid is met de opregten;

33 De vloek des HeereN is in het huis des goddeloozen, maaide woning der regtvaardigen zal hij zegenen.

34 Zekerlijk de spotters zal hij bespotten, maar den zachtmoedi-geu zal hij genade geven;

35 De wijzen zullen eer beërven, maar elk der zotten neemt schande op zich.

HOOFDSTUK 4.

Hoort, gij kinderen, de tucht des vaders, en merkt op, omverstand te weten.

2 Dewijl ik ulieden goede leer geef, verlaat mijne wet uiet.

3 Want ik was mijns vaders zoon, teeder, en een éénige voor het aangezigt mijner moeder.

4 Hij nu leerde mij, en zeide tot mij: Uw hart boude mijne woorden vast; onderhoud mijne geboden en leef.


36

-ocr page 848-

SPKEUKEN 5.

843

5 Verkrijg wijsheid, verkrijg verstand ; vergeet niet en wijk niet van de redenen mijns monds.

6 Verlaat ze niet, en zij zal u behoeden; heb ze lief', en zij zal ii bewaren.

7 De wijsheid is het voornaamste: verkrijg dan wijsheid, en verwerf u verstand met al uw vermogen.

8 Verhef ze, en zij zal u ver-hoogen; zij zal u vereeren als gij haar omhelzen zult;

v) Zij zal nw hoofd een bekoorlijk sieraad geven , eene sierlijke kroon zal zij u leveren.

10 Hoor mijn zoon, en neem mijne redenen aan, en de jaren des levens zullen u vermenigvuldigd worden.

11 Ik onderwijs u in den weg der wijsheid, ik doe u treden in de regte sporen;

13 In uw gaan zal uw tred niet benaauwd worden, en indien gij loopt zult gij niet struikelen.

13 Grijp de tucht aan , laat zc niet los, bewaar ze, want zij is uw leven.

14 Kom niet op liet pad der goddeloozen, cn treed niet op den weg der boozen:

15 Verwerp dien, ga er niet door, wijk er van af en ga voorbij.

16 Want zij slapen niet zoo zij geen kwaad gedaan hebben, en hun slaap wordt weggenomen zoo zij niet iemanil hebben doen struikelen ;

17 Want zij eten brood der goddeloosheid, en drinken wijn van enkel geweld.

18 Maar het pad der regtvaar-digen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe.

19 De weg der goddeloozen is als donkerheid, zij weten niet waarover zij struikelen zullen.

80 Mijn zoon, geef acht op mijne

woorden, neig uw oor tot mijne redenen;

21 Laat ze niet wijken van uwe oogen, behoud ze in het midden uws harten;

32 Want zij zijn het leven dengenen die ze vinden, en eene medicijn voor hun gansche lig-chaam.

23 Behoed uw hart boven alwat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens.

24 I)oe de verkeerdheid des monds van u weg, en doe de verdraaidheid der lippen verre van u.

35 Laat uwe oogen regtuitzien, en uwe oogleden zich regt voor u henen houden.

36 Weeg den gang uws voets, en laat al uwe wegen welbevcs-tigd zijn.

37 Wijk niet ter regter- of ter linkerhand, wend uwen voet af van het kwaad.

HOOFDSTUK 5.

Mijn zoon, geef acht op mijne wiisheid, neiquot;- uw oor tot mijn verstand;

3 Opdat gij alle bedachtzaamheid behoudt, cn uwe lippen wetenschap bewaren.

3 Want de lippen der vreemde vrouw druipen van honigzeem, en haar gehemelte is gladder dan olie ;

4 Maar het laatste van haar is bitter als alsem, scherp als een tweesnijdend zwaard;

5 Hare voeten dalen naar den dood, hare treden houden de hel vast;

6 Opdat gij het pad des levens niet zoudt wegen, zijn hare gangen ongestadig, zonder dat gij het merkt.

7 Nu dan gij kinderen, hoort naar mij, en wijkt niet van de redenen mijns monds.

-ocr page 849-

SPREUKEN 6.

843

8 Neem uweu weg verre van haar, en nader niet tot dc deur van haar huis;

9 Opdat gij anderen uwe eer niet geeft, en uwe jaren den wreede;

lü Opdat de vreemden zich niet verzadigen van uw vermogen, en al uw smartelijke arbeid niet kome in het huis des onbekenden ,

11 En gij ten laatste brult, als uw vleesch en uw lijf verteerd is,

12 Eu zegt: Hoe heb ik de tuclit gehaat, en mijn hart de bestraffing versmaad,

13 En heb niet gehoord naaide stem mijner onderwijzers, noch mijn oor geneigd tot mijne leeraars!

14 Ik beu bijna in alle kwaad geweest, in het midden der gemeente en der vergadering.

15 Drink water uit uwen bak, en teugen uit uwen bornput;

16 Laat uwe fonteinen zich naar-buiten verspreiden, en de waterbeken op de straten:

17 Laat ze dc uwe alleen zijn, en van geen vreemden met u.

18 Uwe springader zij gezegend, en verblijd u vanwege de huisvrouw uwer jeugd:

19 Eene zeer liefelijke hinde en eene bevallige steengeit; laat u hare borsten te allen tijde dronken maken, dool steeds in hare liefde.

30 En waarom zoudt gij , mijn zoon, bij eene vreemde dolen, en den schoot der onbekende omvangen ?

31 Want eens iegelijks wegen zijn voor do oogen des Hkeren , en hij weegt al zijne gangen :

33 l)en goddeloozc zullen zijne ongeregtigheden vangen , en met de banden zijner zonde zal hij vastgehouden worden;

33 Hij zal sterven omdat hij zonder tucht geweest is, en inde grootheid zijner dwaasheid zal hij verdwalen.

HOOFDSTUK 6.

Mijn zoon, zoo gij voor uwen naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uwe handen toegeslagen hebt:

3 Gij zijt verstrikt mot de redenen uws monds, gij zijt gevangen met dc redenen uws monds.

3 Doe nu dit, mijn zoon, en red (i, dewijl gij in de hand uws naasten gekomen zijt: ga, onderwerp uzelven , en sterk uwe naasten.

4 Sta aan uwe oogen geen slaap toe, en aan uwe oogleden geen sluimering;

5 Eed u als eeue ree uit de hand des jagers, en als een vogel uit de hand des vogelvangers.

6 Ga tot de mier gij luiaard, zie hare wegen en word wijs:

7 Welke, geen overste, ambtman noch heerseher hebbende,

8 Haar brood bereidt in den zomer , hare spijs vergadert in den oogst.

9 Hoelang zult gij luiaard ne-derliggen? Wanneer zult gij van uwen slaap opstaan ?

10 Een weinig slapen, een weinig sluimeren , een weinig handc-vouwen al ncderliggcndc :

11 Zoo zal uwe armoede «overkomen als een wandelaar, en uw gebrek als een gewapend man.

13 Een belialsmensch , een ondeugend man gaat met verkeerdheid des monds om,

13 Wenkt met zijne oogen, spreekt met zijne voeten, leert met zijne vingers;

14 In zijn hart zijn verkeerdheden, hij smeedt te allen tijde kwaad, hij werpt twisten op:

15 Daarom zal zijn verderf haas-telijk komen, hij zal schielijk ver-


-ocr page 850-

SPREUKEN 7.

«44

broken worden, dat er geen genezen aan zij.

16 Deze zes haat de Heer, ja zeven zijn zijne ziel een gruwel:

17 Hooge oogen, eene valsche tong, en handen die onschuldig bloed vergieten,

18 Een hart dat ondeugende gedachten smeedt, voeten die zich haasten om tot kwaad te loopen,

19 Een valsche getuige die leugens blaast, en wie tusschen broeders twisten werpt.

20 Mijn zoon, bewaar het gebod uws vaders, en verlaat de wet uwer moeder niet;

21 Bind ze steeds aan uw hart, hecht ze aan uwen hals:

22 Als gij wandelt zal dat u geleiden, als gij nederligt zal het over u de wacht houden, als gij wakker wordt zal hetzelve met u spreken.

23 Want het gebod is eene lamp, en de wet is een licht, en de be-strafiingen der tucht zijn de weg des levens:

24 Om u te bewaren voor de slechte vrouw, voor het gevlei der vreemde tong.

25 Begeer hare schoonheid niet iu uw hart, en laat ze u niet vangen met hare oogleden.

26 Want door eene vrouw die eene hoer is komt men tot een schraal stuk brood, en eens mans huisvrouw jaagt de kostelijke ziel.

27 Zal iemand vuur in zijnen boezem nemen, dat zijne kleederen niet verbrand worden?

28 Zal iemand op kolen gaan, dat zijne voeten niet branden?

29 Alzoo wie tot zijns naasten huisvrouw ingaat: alwie haar aanroert zal niet onschuldig gehouden worden.

30 Men doet een dief' geen verachting aan, als hij steelt om zijnen lust te voldoen, dewijl hij honger heeft;

1 '

%

i

|t

i-

|

I

m

31 En gevonden zijnde vergeldt hij het zevenvoudig, hij geeft al het goed van zijn huis.

32 Maar wie met eene vrouw overspel doet is verstandeloos, hij verderft zijne ziel wie dat doet,

33 Slagen en schande zal hij vinden, en zijn smaad zal niet uit-gewischt worden.

34 Want jaloerschheid is eene grimmigheid des mans, en in den dag der wraak zal hij niet ver-sehoonen;

35 Hij zal geen verzoening aannemen, en hij zal niet bewilligen, ofschoon gij hot geschenk vergroot.

HOOFDSTUK 7.

Mijn zoon, bewaar mijne redenen, en leg mijne geboden bij u weg;

2 Bewaar mijne geboden en leef, en mijne wet als den appel uwer oogen;

3 Bind ze aan uwe vingers, schrijf ze op de tafel uws harten;

4 Zeg tot de wijsheid: Gij zijt mijne zuster, en noem het verstand uwen bloedvriend:

5 Opdat zij u bewaren voor de vreemde vrouw, voor de onbekende die met hare redenen vleit.

6 Want door het venster van mijn huis, door mijn traliewerk keek ik uit;

7 En ik zag onder de dwazen, ik merkte onder de jonge gezellen een verstandeloozen jongeling,

8 Voorbijgaande op de straat, Tievens haren hoek, en hij betrad den weg van haar huis,

9 In de schemering, in den avond des daags, in den zwarten nacht en de donkerheid:

10 En zie, eene vrouw ontmoette hem in hoereversiersel, en met het hart op hare hoede ;

11 Deze was woelachtig en we-


i

-ocr page 851-

SPREU

derstrevig, hare voeten bleven iu haar huis niet,

12 Nu buiten, dan op de straten zijnde, en bij alle hoeken loerende;

13 En zij greep hem aan eu kuste hem, zij sterkte haar aan-gezigt en zeide tot hem:

M Dankoffers zijn bij mij, ik heb heden mijne geloften betaald;

15 Daarom ben ik uitgegaan u tegemoet om uw aangezigt naarstig te zoeken, eu ik heb u ge-vouden;

lü Ik heb mijne bedstede met tapijtsieraad getooid, met uitgehouwen werken, met fijn linnen van Egypte;

17 Ik heb mijn leger met mirre, aloë eu kaneel welriekend gemaakt :

18 Kom, laat ons dronken worden van minne tot den morgen toe, ons vrolijk maken iu groote liefde;

19 Want de man is niet in zijn huis, hij is een verreu weg geto-gcn,

30 Hij heeft een bundel geld in zijne hand genomen, ten bestemden dage zal hij naar zijn huis komen.

31 Zij bewoog hem door de veelheid van haar onderrigt, zij dreef hem aan door het gevlei liarer lippen:

33 Hij ging haar straks achterna, gelijk een os ter slagting gaat, en gelijk een dwaas tot de tuchtiging der boeijen:

33 Totdat hem de pijl zijne lever doorsneed, gelijk een vogel zich haast naar den strik en niet weet dat dezelve tegen zijn leven is.

34 Nu dan kinderen, hoort naar mij, eu luistert naar de redenen mijns monds.

35 Laat uw hart tot hare wegen niet afwijken, dwaal niet op hare paden;

KEN 8. 845

36 Want zij heeft vele gewonden nedergeveld, en al hare ge-doodeu zijn zeer talrijk:

37 Haar huis zijn wegen des grafs, dalende naar de binnen-kameren des doods.

HOOFDSTUK 8.

Eoept de Wijsheid niet, eu verheft niet de verstandigheid hare stem?

3 Op de spits der hooge plaatsen aan den weg, ter plaatse waar paden zijn, staat zij; 3 Aan da zijde der poorten, vóóraan de stad, aan den ingang der deuren roept zij overluid: -t Tot u o mannen roep ik, eu mijne stem is tot de menschekin-deren.

5 (xij onverstandigen, verstaat kloekzinnigheid, en gij zotten, verstaat met het hart.

O Hoort, want ik zal vorstelijke dingen spreken, en de opening mijner lippen zal enkel billijkheid zijn;

7 Want mijn gehemelte zal de waarheid bedachtzaam uitspreken, en de goddeloosheid is mijn lippen een gruwel;

8 Al de redenen mijns monds zijn in geregtigheid, er is niets verdraaids noch verkeerds in;

9 Zij alle zijn regt voor den-geeu die verstandig is, eu regt-matig voor degenen tlie wetenschap vinden.

10 Neemt mijne tucht aan, en niet zilver, en wetenschap meer dan het uitgelezen uitgegraven goud.

11 Want wijsheid is beter dan robijnen, eu alwat men begeeren mag is met haar niet te vergelijken.

13 Ik, de Wijsheid, woon hij de kloekzinnigheid, eu vind de kennis van alle bedachtzaamheid. 13 De vreeze des Hekken is het

-ocr page 852-

SP KEUKEN 9.

846

kwade te luiten, tie hoovaardig-heid en den hoogmoed en den kwaden weg; ik haat ook den mond der verkeerdheid.

14 Raad en grondig inzigt is mijn, ik ben liet verstand, mijn is de sterkte.

15 Door mij regeren de koningen en verordenen de vorsten ge-regtigheid,

16 l)oor mij hecrsehen de heer-schers en de prinsen, al de reg-ters der aarde.

17 Ik heb lief wie mij liefhebben; en wie mij vroeg zoeken, znllen mij vinden.

18 Rijkdom en eer is bij mij, duurzaam goed en geregtigheid.

19 Mijne vrucht is beter dan uitgegraven goud en dan digt goud, en mijn inkomen dan uitgelezen zilver.

20 Ik doe wandelen op den weg der geregtigheid, in het midden van de paden des regts;

31 Opdat ik mijne vrienden doe beërven wat bestendig is, en ik zal hunne schatkamers vervullen.

22 De Heek bezat mij in het begin zijns wegs, vóór zijne werken, van toen aan.

23 Ik beu van eeuwigheid af gezalfd geweest, van den aanvang, van de vroegste oudheid der aarde aan.

24 Ik was geboren als de afgronden er nog niet waren, als er nog geen fonteinen waren, zwaar van water;

35 xVleer de bergen vastgezet waren, vóór de heuvelen was ik geboren:

36 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noeh den aanvang van de stofjes der wereld.

27 ïoen hij de hemelen bereidde, was ik daar; toen hij een cirkel over het vlakke des af-gronds beschreef,

38 Toen hij de opperwolken van boven vestigde, toen hij de fonteinen des ufgronds vastmaakte,

39 ïoen hij der zee haar perk zette, opdat de wateren zijn bevel niet zouden overtreden, toen hij de grondvesten der aarde stelde ;

30 ïoen was ik een voedsterling bij hem, en ik was dagelijks zijn vermaak, te aller tijd voor zijn aangezigt spelende,

31 Spelende in de wereld zijns aardrijks, en mijn vermaak is met de menschekinderen.

32 Nu dan kinderen, hoort naar mij, want welgelukzalig zijn ze die mijne wegen bewaren.

33 Hoort de tucht en wordt wijs, en verwerpt die niet.

34 Welgelukzalig is de menscli die naar mij hoort, dagelijks wakende aan mijne poorten, wachthoudende aan de posten mijner deuren.

35 Want wie mij vindt, vindt het leven en trekt een welgevallen van den He kb ;

36 Maar wie tegen mij zondigt, doet zijne ziel geweld aan ; allen die mij haten hebben den dood lief.

HOOFDSTUK 9.

De opperste Wijsheid lieett haar huis gebouwd, zij heeft hare zeven pilaren gehouwen;

2 Zij heeft haar slagtvee geslagt, zij heeft haren wijn gemengd, ook heeft zij hare tafel toegerigt;

3 Zij 'heeft hare dienstmaagden uitgezonden, zij noodigt op de tinnen van de hoogten der stad:

4 Wie is onnoozel, hij keere zich herwaarts; tot den verstan-delooze zegt zij:

5 Komt, eet van mijn brood, en drinkt van don wijn dien ik gemengd heb;

6 Verlaat de onnoozelheid en

-ocr page 853-

SPREUKEN

leeft, eu treedt in den weg des verstands.

7 Wie deu spotter tuchtigt, behaalt zich schande, en wie den goddelooze bestraft, zijne schandvlek:

8 Bestraf deu spotter niet, opdat hij u niet hate; bestraf den wijze,

en hij zal u liefhebben;

9 Leer den wijze, zoo zal hij nog wijzer worden; onderwijs deu regtvaardige, zoo zal hij in kennis toenemen.

10 De vreczc des Heeren is het beginsel der wijsheid, en de wetenschap der heiligen is verstand.

11 Want door mij zullen uwe dagen vermenigvuldigen, en jaren des levens zullen u toegevoegd worden.

12 Indien gij wijs zijt., gij zijt wijs voor uzelven; en zijt gij een spotter, gij zult het alléén dragen.

13 Eene zotte vrouw is woel-achtig. de domlicid zelve, en weet nietmetal;

14 En zij zit aan de deur van haar huis op een stoel, op de hooge plaatsen der stad,

15 Om te roepen degenen die op den weg voorbijgaan, die hunne paden regt maken, zegijende:

16 Wie is onnoozel, hij keere zich herwaarts; en tot den ver-standelooze zegt zij :

17 De gestolen wateren zijn zoet,

en het verborgen brood is liefelijk r

18 Maar hij weet niet dat aldaar dooden zijn, hare genoodeu zijn in de diepten der hel.

HOOFDSTUK

10.

De spreuken van Salomo.

Een wijze zoon verblijdt den vader, maar een zotte zoon is zijner moeder droefheid.

2 Schatten der goddeloosheid doen geen nut, maar de gereg-tigheid redt van den dood.

1Ü.

847

3 De Heer laat de ziel des regt-vaardigen niet hongeren, maar de

have der goddeloozen stoot hij weg. 4 Wie met eene bedriegelijke hand werkt wordt arm, maaide hand der vlijtigen maakt rijk.

o Wie in den zomer vergadert is een verstandige zoon, maar wie in den oogst vast slaapt is een zoon die beschaamd maakt.

6 Zegeningen zijn op het hoofd des regtvaardigen, maar liet geweld bedekt den mond der god-deloozen.

7 De gedachtenis des regtvaardigen zal tot zegening zijn, maaide naam der goddeloozen zal verrotten.

8 Wie wijs van hart is neemt de geboden aan, maar wie dwaas is van lippen zal omgeworpen worden.

9 Wie in opregtheid wandelt, wandelt zéker, maar wie zijne wegen verkeert zal bekend worden.

10 Wie met het oog wenkt rigt smart aan, en een tl waas van lippen zal omgeworpen worden.

11 De mond des regtvaardigen is eene springader des levens, maar het geweld bedekt den mond der goddeloozen.

12 Haat verwekt twisten, maaide liefde dekt alle overtredingen toe.

13 In de lippen des verstandi-gen wordt wijsheid gevonden, maar de roede is voor den rug des verstandeloozen.

14 De wijzen leggen wetenschap weg-, maar den mond ties dwazen is de verstoring nabij.

15 Des rijken goed is eene stad zijner sterkte, de armoede der geringen is hunne verstoring.

16 Het werk des regtvaardigen is ten leven, de inkomst des goddeloozen is ter zonde.

17 Het pad tot het leven is

-ocr page 854-

848 SPEEU

desgeneu die de tucht bewaart, maar wie de bestvaflina; verlaat doet dwalen.

18 Wie den baat bedekt is valsoli van lippen, en wie een kwaad gerucht voortbrengt is een zot.

19 In de veelheid der woorden ontbreekt de overtreding niet, maar wie zijne lippen wederhoudt is verstandig.

20 De tong des regtvaardigen is uitgelezen zilver, liet hart der goddeloozen is weinig waard.

21 Du lippen des regtvaardigen voeden er velen , maar de dwazen sterven door gebrek aan verstand.

23 De zegen des Heeren, die maakt rijk, en hij voegt er geen smart bij.

23 Het is voor den zot als spel, schandelijkheid te doen; maar voor een man van verstand, wijsheid te plegen.

24 De vrees des goddeloozen, die zal hem overkomen ; maar de begeerte der regtvaardigen zal God geven.

25 Gelijk een wervelwind voor-biia:aat, alzoo is de !gt;;oddelooze

i 1*

niet meer; maar de regtvaamige is eene eeuwige grondvest.

26 Gelijk edik voor de tanden en gelijk rook voor de oogen is, zoo is de luije voor degenen die hem uitzenden,

27 De vreeze des Heeren vermeerdert de dagen , maar de jaren der goddeloozen worden verkort.

28 De hoop der regtvaardigen is blijdschap, maar de verwachting der goddeloozen zal vergaan.

29 De weg des Heeren, is voor den opregte sterkte, maar voor de werkers der ongeregtigheid verstoring.

30 De regtvaardige zal in eeuwigheid niet bewogen worden, maar de goddeloozen zullen de

arde niet bewonen.

vEN 11.

31 De mond des regtvaardigen brengt overvloedig wijsheid voort, maar de tong der verkeerdheid zal uitgeroeid worden.

32 De lippen des regtvaardigen weten wat welgevallig is, maar de mond der goddeloozen enkel verkeerdheid.

HOOFDSTUK 11.

Eene bedriegelijke weegschaal is den Heek een gruwel, maar een volkomen weegsteen is zijn welgevallen.

^ 2 Als de hoovaardigheid komt, zal de schande óók komen; maar met de ootmoedigen is wijsheid.

3 De opregtheid der opregten leidt hen, maar de verkeerdheid der trouweloozen verstoort hen.

4 Rijkdom doet geen nut ten dage der verbolgenheid, maar de geregtigheid redt van den dood.

5 De geregtigheid des opregten maakt zijnen weg regt, maar de goddclooze valt door zijne goddeloosheid.

6 De geregtigheid der vromen zal ze redden, maar de trouweloozen worden gevangen in hunne verkeerdheid.

7 Als de goddelooze mensch sterft, vergaat zijne verwachting, zelfs is de allersterkste hoop vergaan.

8 De regtvaardige wordt uit be-naauwdheid bevrijd, en de goddelooze komt in zijne plaats.

9 De huichelaar verderft zijnen naaste door den mond, maar door wetenschap worden de regtvaardigen bevrijd.

10 Eene stad springt op van vreugde over het welvaren tier regtvaardigen, en als de goddeloozen vergaan is er gejuich.

11 Door den zegen der opregten wordt eene stad verheven, maar door den mond der goddeloozen wordt zij verbroken.


-ocr page 855-

S P E E U

12 Wie verstandeloos is, veracht zijnen naaste, maar eeu man van groot verstand zwijgt stil.

13 Wie ah een kwaadspreker wandelt, openbaart het geheim ; maar wie getrouw is van geest, bedekt de zunk.

14 Als er geen wij/.u raadslagen zijn , vervalt liet volk; maar liet behoud is in de veelheid der raadslieden.

15 Als iemand voor een vreemde borg geworden is, liij zul zekerlijk verbroken worden; maar wie degenen haat die r/e handen toeslaan, is zeker.

10 Eeue aanminnige huisvrouw houdt de eer vast, gelijk de geweldigen den rijkdom vasthouden.

17 Een goedertieren mensch doet zijne ziel wel, maar wie wreed is beroert ziju vleesch.

18 De goddelooze doet eeu valsch werk, maar voor dengeen die geregtigheid zaait is duurzaam loon.

19 AIzoo is de geregtigheid ten leven, gelijk wie het kwaad najaagt naar zijnen dood jaayt.

20 De verkeerden van hart zijn den Heer een gruwel, maar de opregten van weg zijn zijn welgevallen.

31 Hand aan hand zal de booze niet onschuldig zijn, maar liet zaad dei- regtvaardigen zal ontkomen.

33 Eene schoone vrouw , die van de rede afwijkt, is een gouden ring in een varkenssnuit.

33 De begeerte der regtvaardigen is alleenlijk het goede, maaide verwachting der goddeloozcn is verbolgenheid.

34 Er is een die uitstrooit, wien nog meer toegevoegd wordt; en een die meer inhoudt danregtis, maar liet is tot gebrek.

35 De zegenende ziel za! vet gemaakt worden, en wie bcvoch-

K E N 12. 849

tigt zal ook zeil'een vroege regen worden.

36 Wie koren inhoudt, dien vloekt liet volk; maar zegening zal zijn over het hoofd des ver-koopers.

^7 Wie vroeg het goede najaagt, zoekt welgevalligheid; maar wie naar liet kwade tracht, dien zal liet overkomen.

38 Wie op zijnen rijkdom vertrouwt, die zal vallen; maar de regtvaardigen zullen groenen als loof.

29 Wie zijn huis beroert zal wind erven, en de dwaas zal een knecht zijn desgenen die wijs van hart is.

30 De vrucht des regtvaardigen is een boom des levens, en wie zielen vangt is wijs.

31 Zie, den regtvaardige wordt vergolden op de aarde, hoeveel-temeer den goddelooze en den zondaar.

I [ O O K D S ï U K 13.

Wie de tucht liefheeft, die heeft de wetenschap liefquot;; maar wie de bestraffing haat, is onvernuftig.

3 De goede zal een welgevallen trekken van den Heeu , maar eenen man van schandelijke ver-dichtsels zal hij verdoemen.

3 De mensch zal niet bevestigd worden door goddeloosheid, maar de wortel der regtvaardigen zal niet bewogen worden.

4 Eene kloeke huisvrouw is eene kroon haars lieeren, maar eene die beschaamd maakt is als verrotting in zijne beenderen.

5 Der regtvaardigen gedachten zijn regt, der goddeloozen raadslagen zijn bedrog.

(gt; De woorden der goddeloozen ziju om op bloed te loeren, maaide mond der opregten zal ze redden.

7 De goddeloozen worden omge-

36*


-ocr page 856-

SPREUKEN 13.

850

keerd dat ze niet meer zijn, maar het huis der regtvaardigen zal bestaan.

8 Een ieder zal geprezen worden naardat zijne verstandigheid is, maar wie verkeerd van hart is zal tot verachting wezen.

9 Beter is wie zich geringacht en een knecht heeft, dan wie zichzelven eert en broodsgebrek heeft.

10 De rcgtvaardige kent het leven zijner beesten, maar de barin-hartigheden der goddeloozen ziju wreed.

11 Wie zijn land bouwt zal van brood verzadigd worden, maar wie ijdele menschen volgt is verstandeloos.

13 De goddelooze begeert het net der boozen, maar do wortel der regtvaardigen zal vrucht geven.

13 In de overtreding der lippen is de strik des boozen, maar de regtvaardige zal uit de bcnaauwd-heid uitkomen.

14 Een ieder wordt van de vrucht des monds met goed verzadigd, en de vergelding van 's menschen handen zal hij tot zich wederbrengen.

15 De weg des dwazen is regt in zijne oogen, maar wie naar raad hoort is wijs.

16 De toorn des dwazen wordt tenzelfden dage bekend, maar wie kloekzinnig is bedekt de schande.

17 Wie waarheid voortbrengt maakt geregtigheid bekend, maar een getuige der valschheden bedrog.

18 Er is een die woorden als steken van een zwaard onbedachtzaam uitspreekt, maar de tong der wijzen is medicijn.

19 Eene waarachtige lip zal bevestigd worden in eeuwigheid, maar eene valsche tong is maar voor een oogenblik.

30 Eedrog is in het hart derge-nen die kwaad smeden, maar degenen die vrede raden hebben blijdschap.

31 Den rcgtvaardige zal geen leed wedervaren, maar de goddeloozen zullen met kwaad vervuld worden.

33 Valsche lippen zijn den Heek een gruwel, maar wie getrouw handelen zijn zijn welgevallen.

33 Een kloekzinnig mensch bedekt de wetenschap, maar het hart tier zotten roept dwaasheid uit.

3-1 De hand der vlijtigeu zal heerschen, maar de bedriegers zullen onder cijns wezen.

35 Bekommernis in het hart des menschen buigt het neder, maar een goed woord verblijdt het.

36 De rcgtvaardige is voortreffelijker dan zijn naaste, maar de weg der goddeloozen doet ze dwalen.

37 Een bedrieger zal zijne jagt-vangst niet braden, maar het kostelijk goed des menschen is dos vlijtigen.

38 In het pad der geregtigheid is het leven, en in den weg van haar voetpad is de dood niet.

HOOFDSTUK 13.

Een wijze zoon hoort de tucht des vaders, maar een spotter hoort de bestraffing niet.

3 Een ieder zal van de vrucht des monds het goede eten, maaide ziel der trouweloozen het geweld.

3 Wie zijnen mond bewaart behoudt zijne ziel, maar voor hem is verstoring die zijne lippen wijd opendoet.

4 De ziel des luiaards is begee-rig doch er is niets, maar de ziel der vlijtigen zal vet gemaakt worden.

5 De regtvaardige haat leugen-


-ocr page 857-

SPREUKEN 14.

851

taal, maar de goddelooze maakt zicli stinkende en doet zicli schaamte aan.

6 De geregtiglieid bewaart den opregte van weg, maar de goddeloosheid zal den zondaar omwerpen.

7 Er is een dio ziehzelven rijk houdt, en Ueejt nietmetal, en een die ziehzelven arm houdt, en heeft veel goed.

8 Het rantsoen van ieders ziel is zijn rijkdom, maar de arme hoort het schelden niet.

9 Het licht der regtvaardigen zal zich verblijden, maar de lamp der goddeloozen zal uitgebluscht worden.

10 Door hoovaardighcid maakt men niet dan gekijf, maar bij de bcradeneu is wijsheid.

11 Goed, van ij delheid gekomen, zal verminderd worden; maar wie met de hand vergadert zal het vermeerderen.

12 De uitgestelde hoop krenkt het hart, maar de begeerte die komt is een boom des levens.

13 Wie het woord veracht, die zal verdorven worden; maar Me het gebod vreest, dien zal vergolden worden.

14 Des wijzen leer is eene springader des levens, om aftewijken van de strikken des doods.

15 Goed verstand geeft aangenaamheid, maar de weg der trou-weloozcn is hardheid.

10 Alwie kloekzinnig is handelt met wetenschap, maar een zot breidt dwaasheid uit.

17 Een goddelooze bode zal in het kwaad vallen, maar een trouwe gezant is medicijn.

18 Armoede en schande is desgenen die de tucht verwerpt, maar wie de bestraffing in aeht neemt zal geëerd worden.

19 De begeerte die geschiedt is zoet voor de ziel, maar het is den zotten een gruwel van het kwaad aftewijken.

20 Wie met de wijzen omgaat zal wijs worden, maar wie dei-zotten medgezel is zal verbroken worden.

21 Het kwaad zal de zondaars vervolgen, maar den regtvaardigen zal men goed vergelden.

22 De goede zal zijne kindskinderen doen erven, maar het vermogen des zondaars is voor den regtvaardige weggelegd.

23 Het ploegen der armen yeeft veelheid der spijze, maar er is een die verteerd wordt door gebrek aan oordeel.

21 Wie zijne roede inhoudt, haat zijnen zoon; maar wie hem lief-heelt, zoekt hem niet tuchtiging.

25 De regtvaardige eet tot de verzadiging zijner ziel toe, maaide buik der goddeloozen zal gebrek hebben.

HOOFDSTUK 14.

Elke wijze vrouw bouwt haar huis, maar die zeer dwaas is breekt het af met hare handen.

2 Wie in zijne opregtheid wandelt vreest den Heeb, maar wie afwijkt in zijne wegen veracht hem.

3 In den mond des dwazen is eene roede des hoogmoeds, maaide lippen der wijzen bewaren hen.

4 Als er geen ossen zijn, zoo is de kribbe rein; maar door de kracht van den os is der inkomsten veel.

5 Een waarachtig getuige zal niet liegen, maar een valsch getuige blaast leugens.

6 De spotter zoekt wijsheid en zij is er niet, maar de -wetenschap is voor den verstandige ligt.

7 Ga weg van de tegenwoordigheid eens zotten mans, want gij zoudt hij hem geen lippen der wetenschap merken.


-ocr page 858-

SPREUKEN 14.

853

8 De wijsheid des kloekzinuigen is zijnen weg te verstaan, maar dwaasheid der zotten is bedrie-gerij.

9 Elke dwaas zal de schuld verbloemen, maar onder de opregten is goedwilligheid.

10 Het hart kent zijne eigene bittere droefheid, en een vreemde zal zich met deszelfs blijdschap niet vermengen.

11 Het huis der goddeloozen zal verdelgd worden, maar de tent der opregten zal bloeijen.

12 Er is een weg die iemand regt schijnt, maar het laatste daarvan zijn wegen des doods.

13 Het hart zal ook in het lag-chen smart hebben, en het laatste van die blijdschap is droefheid.

14 Wie afkeerig van hart is zal van zijne wegen verzadigd worden, maar een goed man van zichzelven.

15 Dc onnoozele gelooft alle woord, maar de kloekzinnige geeft acht op zijnen gang.

16 De wijze vreest en wijkt van het kwaad, maar de zot is oploo-pend toornig en zorgeloos.

17 Wie haastig is tot toorn zal dwaasheid doen, en een man van schandelijke verdichtsels zal gehaat worden.

18 Dc onnoozclen erven dwaasheid, maar de kloekzinnigen zullen zich met wetenschap kroo-nen.

1Ü De slechten .buigen zich voor het aangezigt der goeden neder, en de goddeloozen voor de poorten des regt vaardigen.

20 De arme wordt zelfs van zijnen medgezel gehaat, maar de vrienden des rijken zijn velen.

21 Wie zijnen naaste veracht, zondigt; maar wie zich over de nederigen ontfermt, die is wolgelukzalig.

22 Dwalen zij niet die kwaad stichten? Maar weldadigheid en trouw is voor dogenen die goed stichten.

23 In allen moeijelijken arbeid is voordeel, maar het woord der lippen strekt alleen tot gebrek.

24 Der wijzen kroon is hun rijkdom, de dwaasheid der zotten is dwaasheid.

25 Een waarachtig getuige redt de zielen, maar wie leugens blaast is een bedrieger.

30 In de vreeze des IIeeren is oen sterk vertrouwen, en hij zal zijnen kinderen cene toevlugt wezen.

27 De vreeze des Hebben is eene springader des levens, om aftewijken van de strikken des doods.

28 In dc menigte des volks is des konings heerlijkheid, maar in gebrek aan volk is eens vorsten ondergang.

29 Dc lankmoedige is groot van verstand, maar wie haastig is van gemoed verheft de dwaasheid.

30 Een gezond hart is het leven des vlccsches, maar nijd is verrotting der beenderen.

31 Wie den arme verdrukt, smaadt deszelfs Maker; maar wie zich over den nooddruftige ontfermt, die eert hem.

32 De goddelooze zal henengedreven worden in zijn kwaad, maar de regtvaardige betrouwt zelfs in zijnen dood.

33 Wijsheid rust in het hart des verstandigen, maar wat in het binnenste der zotten is wordt bekend.

34 Geregtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is eene schandvlek der natiën.

35 Het welbehagen des konings is over een verstandigen knecht, maar zijne verbolgenheid zal zijn over dengeen die beschaamd maakt.


-ocr page 859-

SPRE ÜJ HOOFDSTUK 15.

Eeu zacht antwoord keert de grimmigheid af, maar een kwetsend woord doet den toorn oprijzen.

2 De tong der wijzen maakt de wetenschap goud, maar de mond der zotten stort overvloedig dwaasheid uit.

3 De oogen des Heeken zijn aan alle plaatsen, beschouwende de kwaden en de goeden.

4 De medicijn der tong is een boom des levens, maar de verkeerdheid in dezelve is eenc breuk in den geest.

5 Een dwaas zal de tucht zijns vaders versmaden, maar wie de bestraffing in aclit neemt zal kloekzinnig handelen.

6 In het huis des regtvaardigen is een groote sehat, maar in des goddeloozen inkomst is beroerte.

7 De lippen der wijzen zullen de wetenschap uitstrooijen, maar het hart der zotten niet alzoo.

8 Het ofl'er des goddeloozen is den Heer een gruwel, maar het gebed der opregten is zijn welgevallen.

9 De weg des goddeloozen is den Heer een gruwel, maar den-geen die de geregtigheid najaagt zal hij liefhebben.

10 De tucht is onaangenaam voor dengeen die het pad verlaat, en wie de bestraffing haat zal sterven.

11 De hel en liet verderf zijn ziythaar voor den Heer : hoeveel-temeer de harten van de men-schekinderen!

12 De spotter zal niet liefhebben wie hem bestraft, hij zal niet gaan tot de wijzen.

13 Een vrolijk hart zal het aan-gezigt blijde maken, maar door de smart des harten wordt de geest verslagen.

Ï.E N 15. 853

14 Een verstandig hart zal de wetenschap opzoeken, maar de mond der zotten zal met dwaasheid gevoed worden.

13 Al de dagen des bedrukten zijn kwaad, maar een vrolijk hart is een gestadige maaltijd.

16 Beter is weinig met de vree-ze des H heken, dan oen groote schiet, en onrust daarbij.

17 Beter is een geregt van groenmoes, waar ook liefde is, dan een gemeste os, en haat daarbij.

15 Een grimmig man zal gekijf verwekken, maar de lankmoedige zal den twist stillen.

19 De weg des luiaards is als eene doornheg, maar het pad der opregten is welgebaand.

20 Een wijze zoon zal den vader verblijden, maar een zot mensch veracht zijne moeder.

21 De dwaasheid is den verstan-delooze blijdschap, maar een man van verstand zal regt wandelen.

22 De gedachten worden vernietigd als er geen raad is, maar door veelheid der raadslieden zullen zij bestaan.

23 Een man heeft blijdschap in het antwoord zijns monds; en hoe goed is een woord op zijn tijd!

24 Do weg des levens is den verstandige naarboven, opdat hij af-wijke van de hel beueden.

25 Het huis der hoovaardigen zal de Heer afrukken, maar de landpale der weduwe zal hij vastzetten.

26 Des boozen gedachten zijn don Heer een gruwel, maar der reinen zijn liefelijke redenen.

27 Wie gierigheid pleegt beroert zijn huis, maar wie geschenken haat zal leven.

28 Het hart des regtvaardigen bedenkt zich om te antwoorden, maar de mond der goddeloozen zal overvloedig kwade dingen uitstorten.


-ocr page 860-

SPKEUKEN 16.

854

29 De Heee is ver van de god-deloozeu, maar het gebed der regtvaardigen zal hij verhoeren.

30 Het licht der oogeu verblijdt het hart, een goed gerucht maakt het gebeente vet.

31 Het oor, dat de bestraffing-des levens hoort, zal in het midden der wijzen vernachten.

33 Wie de tucht verwerpt, 4die versmaadt zijne ziel; maar wie de bestraffing hoort krijgt verstand.

33 De vreezc des Heeuen is de tucht der wijsheid, en de nederigheid (jaat vóór de eer.

HOOFDSTUK 10.

De mensch heeft schikkingen des harten, maar het antwoord der tong is van den Heek.

2 Alle wegen des mans zijn zuiver in zijne oogen, maar de Heek weegt de geesten.

3 Wentel uwe werken op den Heek , en uwe gedachten zullen bevestigd worden.

4 De Heer heeft alles gewrocht om zijnszelfs wil, ja ook den god-dclooze tot den dag des kwaads.

5 Alwie hoog is van hart, is den Heer een gruwel; hand aan hand zal hij niet onschuldig zijn.

6 Door goedertierenheid en trouw wordt de misdaad verzoend, en door de vreeze des Heeken wijkt men af van het kwaad.

7 Als iemands wegen den Heer behagen, zoo zal hij ook zijne vijanden met hem bevredigen.

8 Beter is een weinig met ge-regtigheid , dan de veelheid der inkomsten zonder regt.

9 Het hart des menschen overdenkt zijnen weg, maar du Heer stuurt zijnen gang.

10 Waarzegging is op do lippen des konings; zijn mond zal niet overtreden in het gerigt.

11 Eene regte waag en weegschaal zijn des Heerex , allo weeg-steenen des buidels zijn zijn werk-

12 Het is der koningen gruwel i goddeloosheid te doen; want door geregtigheid wordt de troon bevestigd.

13 De lippen der geregtigheid zijn het welgevallen der koningen , en elk van hen zal lief-hebben dengeen die regte dingen spreekt.

14 De grimmigheid des konings is als de boden des doods, maar een wijs man zal die verzoenen.

15 Iu liet licht van des konings aangezigt is leven, en zijn welgevallen is als eene wolk des spaden regens.

16 Hoeveel beter is het wijsheid te bekomen dan uitgegraven goud, en uitnemender, verstand te bekomen , dan zilver!

17 Do baan der opregten is van het kwaad aftewijken; hij behoedt zijne ziel die zijnen weg bewaart.

18 Hoovaardigheid is vóór de verbreking, en hoogheid des gees-tes vóór den val.

19 Het isbeter nederig vau geest te zijn met de zachtinoedigen, dan roof te doelen mot de hoo-vaardigen.

20 Wie op het woord verstan-diglijk let zal het goede vinden, en wie op den Heer vertrouwt, die is welgelukzalig.

21 De wijze van hart zal verstandig genoemd worden, on de zoetheid der lippen zal de kennis vermeerderen.

32 Het verstand dergenen die het bezitten is eene springader des levens, maar de tucht der dwazen is dwaasheid.

33 Eens wijzen hart maakt zijnen mond verstandig, en zal op zijne lippen de kennis vermeerderen.

34 Liefelijke redenen zijn eene honigraat, zoet voor de ziel en medicijn voor liet gebeente.


-ocr page 861-

KEN 17.

S F E, E U

855

25 Er is een weg die iemimcl regt schijnt, maar het laatste daarvan zijn wegen des doods.

36 De ziel des arbeidzamen arbeidt voor hem zeiven, want zijn mond buigt zich voor hem.

27 Een belialsman graaft kwaad, en op zijne lippen is als brandend vuur.

28 Een verkeerd man zal twist opwerpen, en een oorblazer verwijdert den voornaamsten vriend.

29 Een man des gewelds verlokt zijnen naaste, en hij leidt hem in een weg die niet goeil is.

30 Hij sluit zijne oogen om verkeerdheden te bedenken, op zijne lippen bijtende volbrengt hij het kwaad.

31 Dc grijsheid is eene sierlijke kroon, zij wordt op den weg der geregtigheid gevonden.

32 De lankmoedige is beter dan de sterke, en wie heerscht over zijnen geest dan wie eene stad inneemt.

33 Het lot wordt in den schoot geworpen, maar het geheele beleid daarvan is van den Heer.

HOOFDSTUK 17.

Eene drooge bete , en rust daarbij , is beter dan een huis vol van geslagte beesten, met twist.

2 Een verstandig knecht zal heersehen over een zoon die beschaamd maakt, en in het midden der broeders zal hij erfenis deelen.

3 De smeltkroes is voor het zilver, en de oven voor hot goud, maar de Heek proeft de harten.

4 De boosdoener geeft acht op de ongeregtige lip, een leugenaar neigt het oor tot de verkeerde tong.

5 Wie den arme bespot, smaadt deszelfs Maker ; wie zich verblijdt in het verderf, zal niet onschul-dig zijn.

6 De kroon der ouden zijn de kindskinderen, en der kinderen sieraad zijn hunne vaders.

7 Eene voortreffelijke lip past eenen dwaas niet, veelmin eenen prins eene leugenachtige lip.

8 Het geschenk is iu de oogen zijner heeren een aangenaam gesteente : waarhenen het zich zal wenden, zal liet wèl gedijen.

9 Wie de overtreding toedekt, zoekt liefde; maar wie de zaak weder ophaalt, verwijdert den voornaamsten vriend.

10 Dc bestraffing gaat dieper in den verstandige, dan den zot honderdmaal te slaan.

11 Zekerlijk de wederspannige zoekt liet kwaad, maar een wree-de bode zal tegen hem gezonden worden.

12 Dat een beer die van jongen beroofd is eenen man tegemoet-kome, maar niet een zot in zijne dwaasheid.

13 Wie kwaad voor goed vergeldt, liet kwaad zal van zijn huis niet wijken.

W Het begin van een geschil is gelijk een die het water opening geeft: daarom verlaat den twist eer hij zich vermengt.

15 Wie den goddelooze regtvaar-digt en wie den regtvaardige verdoemt, zijn den Heer een gruwel, ja die beiden.

10 Waarom toch zoude in dc hand van den zot het koopgeld zijn om wijsheid te koopen, terwijl hij geen verstand heeft?

17 Een vriend heeft te allen tijde lief, en een broeder wordt in de benaauwdheid geboren.

18 Een verstandeloos mensch slaat de handen toe, zich borgstellende bij zijnen naaste.

19 Wie het gekijf liefheeft, heeft de overtreding lief; wie zijne deur verhoogt, zoekt verbreking.

2ü Wie verdraaid is van hart


-ocr page 862-

856

SPEEUXEN 18,

zal liet goede niet vinden, en wie verkeerd is met zijne tong zal in liet kwaad vallen.

31 Wie eenen zot genereert, liij zal hem tot droefheid zijn; en de vader van den dwaas zal zich niet verblijden.

23 Een blij hart zal eene medicijn goed maken, maar een verslagen geest zal liet gebeente doen verdroogen.

33 De goddelooze zal het geschenk uit den schoot nemen, om de paden des regts te buigen.

34 In het aangezigt des verstan-digeu is wijsheid, maar de oogen van den zot zijn in het einde der aarde.

35 Een zotte zoon is een verdriet voor zijnen vader, en bittere droefheid voor degene die liem gebaard heeft.

36 Het is niet goed den regt-vaardige ook te doen boeten: dat de prinsen iemand slaan zonden om hetgeen regt is.

37 Wie wetenschap weet, houdt zijne woorden in; en een man van verstand is kalm van geest.

38 Een dwaas zelfs die zwijgt zal wijs geacht worden, en wie zijne lippen toesluit, verstandig.

HOOFDSTUK 18.

Wie zich afzondert, tracht naar wat begeerlijks, hij vermengt zich in alle bestendige wijsheid.

3 De zot heeft geen lust in verstandigheid, maar daarin dat zijn hart zich ontdekt.

3 Als de goddelooze komt, komt ook de verachting, en met schande versmaadheid.

4 De woorden van den mond eens mans zijn diepe wateren, en de springader der wijsheid is eene uitstortende beek.

5 Het is niet goed het aangezigt des godd.eloozen aantenemen, om den regtvaardige in het gerigt te buigen.

I i#

6 De lippen van den zot komen in twist, en zijn mond roept naar slagen.

7 De mond van den zot is hem zelven eene verstoring, en zijne lippen een strik zijner ziel.

8 De woorden des oorblazers zijn als dergenen die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks.

9 Ook wie zich slap aanstelt in zijn werk, die is oen broeder van een doorbrenger.

10 De naam des H HEREN is een sterke toren : de regtvaardige zal daarhenen loopen, en in een hoog vertrek gesteld worden:

11 Des rijken goed is de stad zijner sterkte, en als een verheven muur in zijne inbeelding.

13 Vóór de verbreking zal des mensehen hart zich verheffen, en de nederigheid gaat vóór de eer.

13 Wie antwoord geeft eer hij zal gehoord hebben, dien is dat dwaasheid en schande.

14 De geest eens mans zal zijne krankheid ondersteunen; maar een verslagen geest, wie zal dien opheffen ?

15 Het hart des verstandigen bekomt wetenschap, en het ooi-der wijzen zoekt wetenschap.

16 De gift des menschen maakt hem ruimte, en zij geleidt hem voor het aangezigt der grooten.

17 Wie de eerste is in zijne twistzaak, schijnt regtvaardig te zijn; maar zijn naaste komt, en hij onderzoekt hem.

18 Het lot doet de geschillen ophouden, en maakt scheiding tusschen magtigen.

19 Een broeder is wederspanni-ger dan eene sterke stad, en de geschillen zijn als een grendel van een paleis.

30 Van de vrucht van iemands


iJ

-ocr page 863-

SPEED]

mond. zal zijn buik verzadigd worden, hij zal verzadigd worden van de opbrengst zijner lippen.

21 Dood en leven zijn in het geweld der tong, en een ieder die ze liefheeft zal hare vrueht eten.

32 Wie eene vrouw gevonden heeft, heeft eene goede zaak gevonden, en hij heeft welgevallen getrokken van den Heer.

23 De arme spreekt smeekingeu, maar de rijke antwoordt harde dingen.

2'i Een man die medgezellen hoeft, heeft zich vriendelijk te houden; maar er is een vriend die meer aankleeft dan een broeder.

HO OFDSTÜK 1!).

De arme in zijne opregtheid wandelende, is beter dan de verkeerde van lippen en die een zot is.

2 Ook is de ziel zonder wetenschap niet goed; en wie met de voeten haastig is, zondigt.

3 De dwaasheid des mensehen zal zijnen weg verkeeren, en zijn hart zal zich tegen den Heek vergrammen.

4 De rijkdom brengt vele vrienden toe, maar de arme wordt

Ivan zijnen vriend gescheiden.van zijnen vriend gescheiden.

5 Een valsch getuige zal niet onschuldig zijn, en wie leugens blaast zal niet ontkomen.

6 Velen smeeken het aangezigt des prinsen, en ieder is een vriend dengene die giften geeft.

7 Al de broeders des armen haten hem : hoeveeltemeer gaan zijne vrienden verre van hem; hij loopt ze na met woorden die niets zijn.

8 Wie verstand bekomt heeft zijne ziel lief, hij neemt de verstandigheid in acht om het goede te vinden.

9 Een valsch getuige zal niet

\ E N 19. 857

onschuldig zijn, en wie leugens blaast zal vergaan.

10 De weelde staat eenen zot niet wèl: hoeveelteminder eenen knecht, te heerschcn over vorsten 1

11 Het verstand des mensehen vertraagt zijnen toorn , en zijn sieraad is de overtreding voorbij-tegaan.

12 Des konings gramschap is als liet brullen eens jongen leeuws, maar zijn welgevallen is als dauw op het kruid.

13 Een zotte zoon is zijnen vader groote ellende, en het gekijf eener vrouw als een gestadig druipen.

14 Huis en goed is een erf van de vaderen, maar eene verstandige vrouw is van den Heer.

15 Luiheid doet in diepen slaap vallen, en eene bedriegelijke ziel zal hongeren.

16 Wie liet gebod bewaart, bewaart zijne ziel; wie zijne wegen veracht, zal sterven.

17 Wie zich over den arme ontfermt, leent den Heer, en hij zal hem zijne weldaad vergelden.

18 Tuchtig uwen zoon als er nog hoop is, maar verhef uwe ziel niet om hem te dooden.

19 Wie groot is van grimmigheid, zal straf dragen; want zoo gij hem uitredt, zoo zult gij nog moeten voortvaren.

20 Hoor raad en ontvang tucht, opdat gij in uw laatste wijs zijt.

21 In het hart des mans zijn vele gedachten; maar de raad des Heeren, die zal bestaan.

22 De wensch des mensehen is zijne weldadigheid, maar de arme is beter dan een leugenachtig man.

28 De vreeze des Heeren is ten leven; want men zal verzadigd zijnde vernachten, met het kwaad zal men niet bezocht worden.


-ocr page 864-

838 SP REU

24- Een luiaard verbergt de liaud in den boezem, en hij zal ze niet weder aan zijnen mond brengen.

35 Sla den spotter, zoo zal do onnoozele kloekzinnig worden; en bestraf den verstandige, liij zal wetenschap begrijpen.

20 Wie den vader tegronde-rigt of de moeder verjaagt, is een zoon die beschaamd maakt en schande aandoet.

27 Laat af mijn zoon, hoorendc de tucht, aftedwalen van de redenen der wetenschap.

28 Een belialsgetuige bespot het regt, en de mond der goddeloo-zen slokt de ongeregtigheid in.

29 Gerigten zijn voor de spotters bereid, en slagen voor den rug der zotten.

HOOFDSTUK 20.

Du wijn is een spotter, de sterke drank is woclachtig, en alwie daarin dwaalt zal niet wijs zijn.

2 Dc schrik eens konings is als het brullen eens jongen leeuws; wie zich tegen hem vergramt, zondigt tegen zijne ziel.

3 Het is eere voor een man, van twist afteblijven; maar iedere dwaas zal er zich in mengen.

4 Om den winter zal de luiaard niet ploegen: daarom zal hij bedelen in den oogst, maar er zal niets zijn.

3 De raad in het hart eens mans is als diepe wateren, maar een man van verstand zal dien uithalen.

6 Elk van de menigte der men-schen roept zijne weldadigheid uit, maar wie zal een regt trouwen man vinden ?

7 De regtvaardige wandelt steeds in zijne opregtheid, welgelukzalig zijn zijne kinderen na hem.

8 Een koning zittende op den troon des gerigts verstrooit alle kwaad met zijne oogen.

vEN 2U.

9 Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijne zonde?

10 Tweeërlei weegsteen, tweeerlei efa is den Heer een gruwel, ja die beide.

11 Een jongen zal ook door zijne handelingen zich bekendmaken, of zijn werk zuiver en of het regt zal wezen.

12 Een oor dat hoort en een oog dat ziet heeft de Heer gemaakt, ja die beide.

13 Heb den slaap niet lief, op-dut gij niet arm wordt; open uwe oogen, verzadig u met brood.

14 Het is kwaad, liet is kwaad, zal de kooper zeggen; maar als hij weggegaan is, dan zal hij zich beroemen.

13 Goud is er en menigte van robijnen, maar de lippen der wetenschap zijn een kostelijk kleinood.

16 Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed en eiseh pand van hem voor de onbekenden.

17 Het brood der leugen is den mensch zoet, maar daarna zal zijn mond vol van zandsteentjes worden.

18 Elke gedachte wordt door raad bevestigd, daarom voer oorlog met wijze raadslagen.

19 Wie als een kwaadspreker wandelt, openbaart het geheim; vermeng u dan niet met hem die met zijne lippen verlokt.

20 Wie zijnen vader of zijne moeder vloekt, diens lamp zal uitgebluscht worden in. zwarte duisternis.

21 Als eene erfenis in het eerst verhaast wordt, zoo zal haar laatste niet gezegend worden.

22 Zeg niet: Ik zal het kwaad vergelden; wacht op den Heer, en hij zal u verlossen.

23 Tweeërlei weegsteen is den


-ocr page 865-

Ö PEE UK EN 21.

839

Heer een gruwel, en de bedrie-gelijke weegschaal is niet goed.

21' De treden des mans zijn van den Heee, hoe zoude dan een mensch zijnen Aveg verstaan?

23 Het is een strik des men-sehen, dat hij het heilige verslindt, en na (jedane geloften onderzoek te doen.

26 Een wijs koning zift de god-deloozen, en brengt het rad over hen.

27 De ziel des wenschen is eene lamp des Heeken, doorzoekende al de binnenkameren des lig-chaams.

28 Weldadigheid en waarheid bewaren den koning, en door weldadigheid ondersteunt hij zijnen troon.

29 Der jongelingen sieraad is hunne kracht, en der ouden heerlijkheid is de grijsheid.

30 Gezwellen der wond zijn in den booze eene zuivering, mitsgaders de slagen van het binnenste des ligchaams.

HOOFDSTUK 21.

Des konings hart is in de hand des Heeken als waterbeken, hij neigt het tot alwat hij wil.

2 Alle weg des menschen isregt in zijne oogen, maar de Heee weegt de harten.

3 Gferegtigheid en regt te doen is bij den Heer uitgelezener dan offer.

4 Hoogheid der oogen entrotsch-heid des harten en de ploeging der goddeloozen zijn zonde.

3 De gedachten des vlijtigen zijn alleen tot voordeel; maar van een ieder die haastig is, alleen tot gebrek.

(1 ïe arbeiden om schatten met eene valsche tong, is eene voort-gedrevene ijdelhcid dergenen die den dood zoeken.

7 De verwoesting der goddeloozen zal ze doorsnijden, omdat zij weigeren regt te doen.

8 De weg des menschen is gansch verkeerd en vreemd, maar het werk des zuiveren is regt.

9 liet is beter te wonen op een hoek van het dak, dan met eene kijfachtige huisvrouw, en dat in een huis van gezelschap.

1U De ziel des goddeloozen begeert het kwaad, zijn naaste krijgt geen genade in zijne oogen.

11 Als men den spotter straft, wordt de onnoozele wijs; en als men den wijze onderrigt, neemt hij wetenschap aan.

12 De regt vaardige let verstandig op des goddeloozen huis, als God de goddeloozen in het kwaad stort.

13 Wie zijn oor stopt voor het geschrei des armen, die zal óók roepen en niet verhoord worden.

li Eene gift in het verborgen onderdrukt den toorn, en een geschenk in den schoot de sterke grimmigheid.

13 Het is den regtvaardige eene blijdschap regt te doen, maar voor de werkers der ongeregtigheid is het verschrikking.

16 Een mensch die van den weg des verstands afdwaalt, zal in de gemeente der do oden rusten.

17 Wie blijdschap liefheeft, die zal gebrek lijden; wie wijn en olie liefheeft, zal niet rijk worden.

18 De goddelooze is een rantsoen voor den regtvaardige, en de trou-welooze voor de opregten.

19 Het is beter te wonen in een woest land, dan bij eene kijfachtige en toornige huisvrouw.

20 In des wijzen woning is een kostbare schat en olie, maar een zot mensch verslindt het.

21 Wie regtvaardigheid en weldadigheid najaagt, zal het leven, regtvaardigheid en eer vinden.

22 De wijze beklimt de stad der


-ocr page 866-

SPKEUKEN 22.

860

geweldigen, eu werpt de sterkte haars vertrouwens neder.

23 Wie zijnen mond en zijne tong bewaart, bewaart zijne ziel van benaauwdheden.

24 Wie een lioovaardig pogcher is, zijn naam is spottér, hij gaat met hoovaardigc verbolgenheid tewerk.

25 De begeerte des luiaards zal hem dooden, want zijne handen weigeren te werken;

20 Den ganschen dag begeert hij begeerlijke dingen, maar de regtvaardige zal geven en niet inhouden.

27 Het ofl'er der goddeloozen is een gruwel: hoeveeltemeer als zij het met een schandelijk voornemen brengen.

28 Een leugenachtig getuige zal vergaan, en een man die hoort zal spreken tot overwinning.

29 Een goddeloos man sterkt zich in zijn aangezigt; maar de opregte, die maakt zijnen weg vast.

30 Er is geen wijsheid en er is geen verstand en er is geen raad tegen den Heer.

31 Het paard wordt bereid tegen den dag des strijds, maar de overwinning is des Heeren.

HOOFDSTUK 22.

De naam is uitgelezener dan groote rijkdom, de goede gunst dan zilver en dan goud.

2 llijken en armen ontmoeten elkander, de Heek heeft ze allen gemaakt.

3 Een kloekzinnig mensch ziet het kwaad en verbergt zich , maaide verstandcloozen gaan voorbij en worden gestraft.

4 Het loon der nederigheid, niet de vreeze des Heeren, is rijkdom en eer eu leven.

5 Doornen en strikken zijn in den weg des verkeerden : wie zijne ziel bewaart zal zich daarvan verwijderen.

Ü Leer den jongen de eerste beginselen naar den eisch zijns wegs : als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken.

7 De rijke heerscht over de armen , en wie te leen neemt is des leeners knecht.

8 Wie onregt zaait zal moeite maaijen, en de roede zijner verbolgenheid zal een einde nemen.

9 Wie goed van oog is, die zal gezegend worden, want hij heeft van zijn brood den arme gegeven.

10 Drijf den spotter uit, enhet gekijf zal weggaan, en het geschil met de schande zal ophouden.

11 Wie de reinheid des harten liefheeft, wiens lippen aangenaam zijn, diens vriend is dc koning.

12 De oogen des Heeren bewaren de wetenschap, maar de zaken des trouweloozen zal hij om-keeren.

13 De luiaard zegt: Daarbuiten is een leeuw, ik mogt op het midden der straten gedood worden.

14 De mond der vreemde vrouwen is eene diepe gracht, hij op wien de Heer vergramd is zal daarin vallen.

15 De dwaasheid is in het hart des knaaps gebonden: de roede der tucht zal ze verre van hem wegdoen.

16 Wie den arme verdrukt om het zijne te vermeerderen, en di;n rijke geeft, komt zekerlijk tot gebrek.

17 Neig uw oor en hoor de woorden der wijzen, en stel uw hart op mijne wetenschap ;

18 Want het is liefelijk als gij die in uw binnenste bewaart, zij zullen tezamen op uwe lippen gereed zijn.


-ocr page 867-

SPREU

19 Opdat uw vertrouwen op deu Heek zij, maak ik u die heden bekend: gij ook maak ze hekend.

20 Heb ik u niet heerlijke dingen geschreven van allerlei raad en wetenschap,

21 Om u bekendtemaken de zekerheid van de redenen der waarheid, opdat gij redenen der waarheid antwoorden moogt dengenen die ii zenden?

22 Beroof den \ irme niet omdat hij arm is, en verbrijzel den ellendige niet in de poort;

23 Want de He ee zal hunne twistzaak twisten, en luj zal dengenen die ze berooven de ziel rooven.

34 Verbind u niet met een gramstorige , en ga niet bm met een grimmig man,

25 Opdat gij zijne paden niet leert en een. strik over uwe ziel haalt.

26 Wees niet onder degenen die de handen toeslaan , onder degenen die voor schulden borg zijn:

27 Zoo gij niet hadt om tc quot;betalen, waarom zonde men uw bed van onder u wegnemen?

28 Zet den ouden grenspaal niet achteruit dien uwe vaderen gemaakt hebben.

29 Hebt gij oen man gezien die vaardig in zijn werk is, hij zal voor het aangezigt der koningen gesteld worden, voor het aangezigt der ongeachte lieden zal hij niet gesteld worden.

HOOFDSTUK 23.

Als gij aangezeten zult zijn om met een heerseher te eten, zoo zult gij scherp letten op dengeen die voor uw aangezigt is;

3 En zet een mes aan uwe keel, indien gij een gulzig mensch zijt: 3 Wees niet belust op zijne smakelijke spijzen, want het is een leugenachtig brood.

KEN 23. 861

•I Vermoei u niet om rijk te worden, sta af van uw vernuft:

5 Zult gij uwe oogen laten vliegen op hetgeen niets is? Want het zal zicli gewis vleugels maken, gelijk een arend die naar den hemel vliegt.

6 Eet het brood niet desgenen die boos is van oog, en wees niet belust op zijne smakelijke spijzen;

7 Want gelijk hij bedacht heeft in zijne ziel, alzoo zal hij tot u zeggen: Eet en drink, maar zijn hart is niet met u;

8 Uwe bete die gij gegeten hebt zoudt gij uitspuwen, en gij zoudt uwe liefelijke woorden verderven.

9 Spreek niet voor de ooren van een zot, want hij zoude het verstand uwer woorden verachten.

10 Zet den ouden grenspaal niet achteruit, en kom op de akkers der weezen niet;

11 Want hun Verlosser is sterk, die zal hunne twistzaak tegen u twisten.

12 Breng uw hart tot de tucht, en uwe ooren tot de redenen der wetenschap.

13 Weer de tucht van den jongen niet; als gij hem met de roede zult slaan , zal hij niet sterven :

14 Gij zult hem met de roede slaan en zijne ziel van de hel redden.

15 Mijn zoon, zoo uw hart wijs is, mijn hart zal blijde zijn, ja ik ;

lö En mijne nieren zullen van vreugde opspringen, als uwe lippen billijkheid spreken zullen.

17 Uw hart zij niet nijdig over de zondaren, maar wees te allen dage in de vreeze des Heeren ;

18 Want zekerlijk er is eene belooning, en uwe verwachting zal niet afgesneden worden.

19 Hoor gij mijn zoon, en word wijs, en rigt uw hart op den weg.

20 Wees niet onder de wijn-


-ocr page 868-

862 SPKEU

zwclgers nocli onder de vlcesch-vraten;

21 Want een zwelger en vraat zal arm worden, en de sluimering doet verseheurde kleederen dragen.

22 Hoor naar uwen vader die u gewonnen lieeft, en veracht uwe moeder niet als zij oud geworden is.

23 Koop de waarheid, en verkoop ze niet, mitsgaders wijsheid en tucht en verstand.

24 De vader des regtvaardigen zal zich zeer verheugen, en wie een wijzen zoon gewint zal zich over hem verblijden;

25 Laat uw vader zich verblijden, ook uwe moeder, en laat zij zich verheugen die u gebaard heeft.

26 Mijn zoon, geef mij uw hart, en laat uwe oogen mijne wegen bewaren;

37 Want een hoer is een diepe gracht, en een vreemde vrouw is een enge put;

28 Ook loert zij ids een roover, en zij vermenigvuldigt de trou-weloozen onder de menschen.

29 Bij wien is ach, bij wien o wee, bij wien gekijf, bij wien het geklag, bij wien wonden zonder oorzaak, bij wien de roodheid der oogen?

30 Bij degenen die bij den wijn vertoeven, bij degenen die komen om gemengden drank te onderzoeken.

31 Zie den wijn niet aan als hij zich rood vertoont, als hij in den beker zijne kleur geeft, als hij regt opgaat:

32 Tn zijn einde zal hij als eene slang bijten, en steken als eene adder;

33 Uwe oogen zullen naar vreemde vrouwen zien, en uw hart zal verkeerdheden spreken;

34 En gij zult zijn gelijk een

KEN 24.

die in het hart van de zee slaapt, en gelijk een die in het opperste van den mast slaapt.

35 Men heeft mij geslagen, zult gij zeggen, ikquot; ben niet ziek geweest; men heeft mij gebeukt, ik heb het niet gevoeld; wanneer zal ik opwaken? zoo zal ik hem opnieuw zoeken.

HOOFDSTUK 24.

Wees niet nijdig over de booze lieden, en laat het u niet lusten om bij ben te zijn;

2 Want hun hart bedenkt verwoesting, en hunne lippen spreken moeite.

3 Door wijsheid wordt een huis gebouwd , en door verstandigheid bevestigd,

4 En door wetenschap worden de binnenkamers vervuld met alle kostelijk en liefelijk goed.

5 Een wijs man is sterk, en een man van wetenschap maakt de kracht vast;

6 Want door wijze raadslagen zult gij voor u den krijg voeren, en in de veelheid der raadgevers is de overwinning.

7 Alle wijsheid is voor den dwaze te hoog, hij zal in de poort zijnen mond niet opendoen.

8 Wie denkt om kwaadtedoen, dien zal men een meester van schandelijke verdichtsels noemen.

9 Du gediiclite der dwaasheid is zonde, en een spotter is den mensch een gruwel.

10 Vertoont gij u slap ten dage der benaauwdheid, uwe kracht is eng.

11 Eed degenen die ter dood gegrepen zijn, want zij wankelen ter slagting zoo gij u onthoudt.

12 Wanneer gij zegt: Zie, wij weten dat niet, zal hij die de harten weegt dal niet merken, en die uwe ziel gadeslaat, zal hij het niet weten? Want hij zal


-ocr page 869-

S1' R E U

den menscli vergelden naar zijn werk.

13 Eet honig mijn zoon, want hij is goed, en honigzeem is zoet voor uw gehemelte.

14 Zoodanig is de kennis der wijsheid voor uwe ziel: als gij ze vindt, zoo zal er belooning wezen, en uwe verwachting zal niet afgesneden worden.

15 Loer niet, o goddelooze, 02) de woning des regtvaardigen, verwoest zijne legerplaats niet;

16 Want de regtvaardige zal zevenmaal vallen en opstaan, maaide goddeloozen zullen in het kwaad nederstruikelen.

17 Verblijd u niet als uw vijand valt, en als hij nederstruikelt laat uw hart zich niet verheugen,

18 Opdat de Heer het niet zie, en het kwaad zij in zijne oogen, eu hij zijnen toorn van hem af-keere.

19 Ontsteek u niet over dc boosdoeners, wees niet nijdig over de goddeloozen;

30 Want de slechte zal geen belooning hebben, de lamp der goddeloozen zal uitgebluscht worden.

21 Mijn zoon, vrees deu Heek, en den koning, vermeng u niet met hen die naar verandering staan;

23 Want hun verderf zal schielijk ontstaan, en wie weet hun beider ondergang?

33 Ook deze spreuken zijn van de wijzen.

Het aangezigt in het gerigt te kennen is niet goed.

34 Wie tot den goddelooze zegi: Gij zijt regtvaardig, dien zullen de volken vervloeken, de natiën zullen op hem vergramd zijn;

25 Maar voor degenen die hem bestraffen zal liefelijkheid zijn, en de zogen des goeds zai op hen komen.

K E N 35. 863

36 Men zal de lippen kussen desgenen die regte woorden antwoordt.

37 liesehik uw werk daarbuiten, en bereid het voor u op den akker, en bouw daarna uw huis.

38 Wees niet zonder oorzaak getuige tegen uwen naaste; want zoudt gij verleiden met uwe lippen ?

39 Zeg niet: Gelijk hij mij gedaan heeft, zóó znl ik hem doen; ik zal een ieder vergelden naar zijn werk.

30 Ik ging voorbij den akker eens luiaards, en voorbij den wijngaard van een verstandeloos mensch;

31 En zie, hij was gansch opgeschoten van distels, zijne gedaante was met netels bedekt, en zijn steenen scheidsmuur was afgebroken.

33 Als ik dat aanschouwde, nam ik het ter harte, ik zag het en nam onderwijzing aan:

33 Een weinig slapen, een weinig sluimeren, een weinig hande-vouwen al nederliggende:

34 Zoo zal uwe armoede u overkomen als een wandelaar, en uw velerlei gebrek als een gewapend man.

HOOFDSTUK 35.

Ook dit zijn spreuken van Salomo, die de mannen van Hiz-kia den koning van Juda uitgeschreven hebben.

2 Het is Gods eer eene zaak te verbergen, maar de eer der koningen eene zaak te doorgronden.

3 Aan de hoogte des hemels, en aan de diepte der aarde, en aan het hart der koningen is geen doorgronding.

4 Doe het schuim van het zilver weg, en er zal een vat voor den smelter uitkomen:

5 Doe den goddelooze weg van


-ocr page 870-

KEN 26.

is een hamer eu een zwaard en een scherpe pijl.

19 Het vertrouwen op een trou-welooze ten dage der benaauwd-heid is als een gebroken tand en een verstuikte voet.

30 Wie liedjes zingt bij een treurig hart is gelijk hij die een kleed aflegt ten dage der koude, en als edik op salpeter.

21 Indien degeen die u haat hongert, geef hem brood te eten, en zoo hij dorstig is, geef hem water te drinken;

22 Want gij zult vurige kolen op zijn hoofd hoopen, en de Heek zal het u vergelden.

23 De noordewind verdrijft den regen, en een vergramd aangezigt de verborgen tong.

24 Het is beter te wonen op een hoek van het dak, clan met eene kijfachtige huisvrouw, en dat iu een huis van gezelschap.

25 Eene goede tijding uit een ver land is als koud water op eene vermoeide ziel.

26 De regtvaardige, wankelende voor het aangezigt des goddeloo-zen, is eene troebele fontein en eene bedorven springader.

27 Veel honig te eten is niet goed, maar de onderzoeking van de heerlijkheid van zulke dingen is eer.

28 Een man die zijnen geest niet wederhouden kan is eene opengebroken stad zonder muur.

HOOFDSTUK 26.

Gelijk ile sneeuw in den zomer en gelijk de regen iu den oogst, alzoo past den zot de eer niet.

2 Gelijk eene musch wegzweeft , gelijk eene zwaluw heenvliegt, al-zoo zal een vloek die zonder oorzaak is niet komen.

3 Eene zweep is voor het paard, een toom voor den ezel, en eene roede voor den rug der zotten.

864 SP REU

het aaugezigt des koniags, eu zijn troon zal door geregtiglieid bevestigd worden.

6 Praal niet voor het aangezigt des konings, en sta niet in do plaats der gT00ten;

7 Want het is beter dat men tot u zegge: Kom hier bovenaan, dan dat men u vernedere voor het aangezigt eens prinsen dien uwe oogen gezien hebben.

8 Vaar niet haastig voort om te twisten, opdat gij misschien in liet laatste daarvan niet wat doet, als uw naaste u zoude mogen beschaamd hebben.

9 Twist uwe twistzaak met uwen naaste, maar openbaar liet geheim van een ander niet;

10 Opdat degeen die het hoort u niet smade; want uw kwaad gerucht zoude niet afgekeerd worden.

11 Een woord, op zijn pas gesproken, is als gouden appelen in zilveren gebeeldwerkte schalen.

12 Een wijs bestraffer bij een hoorend oor is een gouden oorsiersel en een halssieraad van hel fijnste goud.

13 Een trouwe gezant is dengenen die hem zenden als de koude der sneeuw ten dage des oogstes, want hij verkwikt zijns heeren ziel.

14 Een man die zich beroemt op eene valsche gift is als wolken en wind waar geen regen bij is.

15 Een vorst wordt door lankmoedigheid overreed, en eene zachte tong breekt het gebeente.

16 Hebt gij honig gevonden, eet zooveel u genoeg is, opdat gij niet misschien daarvan verzadigd wordt en dien uitspuwt.

17 Spaar uwen voet van het huis uws naasten, opdat hij niet verzadigd van u worde en u hate.

18 Een man, tegen zijnen naaste eene valsche getuigenis sprekende,

-ocr page 871-

SPEEUKEN 37.

865

4 Antwoord den zot naar zijne dwaasheid niet, op lat gij ook hem niet gelijk wordt.

5 Antwoord den zot naar zijne dwaasheid, opdat hij niet wijs zij in zijne oogen.

6 Hij snijdt zich de voeten al' en drinkt onregt, die boodschup-peu zendt door de hand van een zot.

7 Heft de beenen van den kreupele op: alzoo is eene spreuk in den mond der zotten.

8 Gelijk hij die een erfe/gesteente in een slinger bindt, alzóo is hij die den zot eer geeft.

9 Gelijk een doorn gaat in de hand eens dronkaards, alzoo is eene spreuk in den mond dei-zotten.

10 De groeten doen een iegelijk verdriet aan, en huren de zotten, en huren de overtreders.

11 Gelijk een hond tot zijn uit-spuwsel wederkeert, alzoo herneemt de zot zijne dwaasheid.

13 Hebt gij een man gezien die wijs in zijne oogen is? van een zot is meer verwachting dan van hem.

13 De luiaard zegt: Er is een felle leeuw op den weg, een leeuw is op de straten.

l-i Eene deur keert zieh om op haar hengsel: alzoo de luiaard op zijn bed.

15 De luiaard verbergt zijne hand in den boezem, hij is te moede om die weder tot zijnen mond te bren-

16 De luiaard is wijzer in zijne oogen dan zeven die met verstand antwoorden.

17 De voorbijgaande die zich vertoornt in een twist die hem niet aangaat, is gelijk wie een hond bij de ooren grijpt.

18 Gelijk een die veinst te razen, die vuursprankels, pijlen en doodelijke dingen werpt, 19 Alzoo is een man die zijnen naaste bedriegt, en zegt: Scherts ik er niet mede?

30 Als er geen hout is gaat het vuur uit, en als er geen oorblazer is quot;wordt het gekijf gestild.

31 De doove kool is om de vurige kooi, en het hout om het vuur, en een kijfachtig man om twist te ontsteken.

33 De -woorden dos oorblazers zijn als dergenen die geslagen zijn, en die dalen in liet binnenste des buiks.

33 Brandende lippen en een boos hart zijn als eene potscherf, met schuim van zilver overtogen.

34 De haatdragende houdt zich vreemd met zijne lippen, maar in zijn binnenste smeedt hij bedrog;

35 Als hij met zijne stem smeekt, geloof hem niet, want zeven gruwelen zijn in zijn hart.

30 Wiens haat door bedrog bedekt is, diens boosheid zal inde gemeente geopenbaard worden.

37 Wie een kuil graaft zal er invallen, en wie een steen wentelt , op hem zal hij wederkceren.

38 Eene valsche tong haat degenen die zij verbrijzelt, en een gladde mond brengt om verstooting teweeg.

HO O ED STUK 37.

Beroem u niet op deu dag vau morgen, want gij weet niet wat de dag zal baren.

3 Laat een vreemde u prijzen, en niet uw mond; een onbekende, en niet uwe lijipen.

3 Een steen is zwaar, en het zand wigtig, maar de toornigheid des dwazen is zwaarder dan die beide.

4 Grimmigheid en overmaat van toom is wreedheid, maar wie zal voor nijdigheid bestaan?

5 Openbare bestraffing is beter dan verborgen liefde.


37

-ocr page 872-

SPREUKEN 28.

866

6 De wonden des vriends zijn getrouw, maar de kussen des haters zijn aftebidden.

7 Een verzadigde ziele vertreedt het honigzeem, maar voor een hongerige ziele is al het bittere zoet.

8 Gelijk een vogel is die uit zijn nest doolt, alzoó is een man die doolt uit zijne plaats.

9 Olie en reukwerk verblijdt het hart: alzoo is de zoetheid van iemands vriend, vanwege den raad der ziel.

10 Verlaat uwen vriend en den vriend uws vaders niet, en ga niet ten huize uws broeders op den dag uws tegenspoeds: beter is een gebuur die nabij is dan een broeder die ver is.

11 Wees wijs mijn zoon, en verblijd mijn hart, opdat ik mijnen smader wat te antwoorden hebbe.

12 De kloekzinnige ziet het kwaad en verbergt zich, de ver-standeloozen gaan voorbij en worden gestraft.

13 Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed, en eisch pand van hem voor eene onbekende vrouw.

l-i Wie zijnen vriend zegent met luider stem, zich 's morgens vroeg opmakende, het zal hem tot een vloek gerekend worden.

15 Een gestadig druipen ten dage des slagregens en eene kijfachtige huisvrouw zijn evengelijk:

16 Elk die ze tegenhoudt, zoude den wind tegenhouden, en de olie zijner regterhand, die roept.

17 IJzer scherpt men met ijzer: alzoo scherpt een man liet aange-zigt zijns naasten.

18 Wie den vijgeboom bewaart zal zijne vrucht eten, en wie over zijnen heer waakt zal geëerd worden.

19 Gelijk in het water het aan-gezigt is tegen het aangezigt, alzoo is des menschen hart tegen den mensch.

20 De hel en het verderf worden niet verzadigd: alzoo worden de oogen des menschen niet verzadigd.

21 De smeltkroes is voor het zilver, en de oven voor het goud ; alzoo is een man naar zijnen lof te proeven.

22 Al stiet gij den dwaas in een mortier met een stamper in het midden van het gestooten graan , zijne dwaasheid zoude van hem niet afwijken.

23 Wees naarstig om het aangezigt uwer schapen te kennen , zet uw hart op de kudden;

SI: Want de schat is niet tot iu eeuwigheid ; of zal de kroon van geslacht tot geslacht zijn?

25 Als het gras zich openbaart en de grasscheuten gezien worden , laat de kruiden der bergen verzameld worden;

36 De lammeren zullen zijn tot uwe kleeding, en de bokken de prijs des velds;

27 Daarbij zult gij overvloed van geitemelk hebben tot uwe spijs, tot spijs van uw huis en leei'togt voor uwe maagden.

HOOFDSTUK 28.

De goddeloozen vlieden terwijl er geen vervolger is, maar elk regtvaardige is moedig als een jonge leeuw.

2 Om de overtreding des lands zijn deszelfs vorsten vele, maar om verstandige en kundige menschen zal insgelijks verlenging wezen.

3 Een arm man die de geringen verdrukt, is een regen die wegvaagt zoodat er geen brood is.

-1 Wie de wet verlaten, prijzen de goddeloozen; maar wie de wet bewaren, mengen zich in strijd tegen hen.


-ocr page 873-

SPEEU

5 De slechte lieden verstaan liet regt niet, maar wie den Heer zoeken verstaan alles.

6 De arme wandelende in zijne opregtheid, is beter dan wie verkeerd is van wegen, al isliijrijk.

7 Wie de wet bewaart is een verstandige zoon, maar wie dor onmatigen medgezel is beschaamt zijnen vader.

8 Wie zijn goed vermeerdert met woeker en met overwinst, vergadert dat voor dengeen die zich over den arme ontfermt.

9 Wie zijn oor afwendt van de wet te hooren, diens gebed zelf zal een gruwel zijn.

10 Wie de opregten doet dwalen op een kwaden weg, zal zelf in zijnen knil vallen; maar de vromen zullen het goede beërven.

11 Een rijk man is wijs in zijne oogen, maar de arme die verstandig is doorgrondt hem.

12 Als de regtvaardigen opspringen van vreugde is er groote heerlijkheid , maar als de goddeloo-zen opkomen houdt de mensch zich schuil.

13 Wie zijne overtredingen bedekt zal niet voorspoedig zijn, maar wie ze bekent en laat zal barmhartigheid verkrijgen.

14 Welgelukzalig is de mensch die gestadig vreest, maar wie zijn hart verhardt zal in het kwaad vallen.

15 De goddelooze heerschende over een arm volk, is een brullende leeuw en een beer die ginds en weder loopt.

16 Een vorst die gebrek heeft aan verstand, is ook veelvoudig in verdrukkingen; maar die de gierigheid ha-at zal de dagen verlengen.

17 Een mensch, gedrukt om het bloed eener ziele, zal naaiden kuil toevlieden: men onder-steune hem niet.

iEjST 29. 867

18 Wie opregt wandelt zal behouden worden; maar wie zich verkeerd gedraagt op twee wegen, zal oj) den éénen vallen.

19 Wie zijn land bouwt zal met brood verzadigd worden, maar wie ijdele menschen volgt zal met armoede verzadigd worden.

20 Een gansch getrouw man zal veelvoudig zijn in zegeningen, maar wie haastig is om rijk te worden zal niet onschuldig wezen.

21 De aangezigten te kennen is niet goed, want een man zal om een stuk brood overtreden.

22 Wie zich haast naar goed , is een man van een boos oog; maar hij weet uict dat het gebrek hem overkomen zal.

23 Wie een mensch bestraft, zal later gunst vinden, meer dan wie met de tong vleit.

24! Wie zijnen vader of zijne moeder berooft, en zegt: Het is geen overtreding, die is des ver-dervers medgezel.

25 Wie hoogmoedig is verwekt gekijf, maar wie op den Heeb. vertrouwt zal vet worden.

26 Wie op zijn hart vertrouwt, die is een zot; maar wie in wijsheid wandelt, die zal ontkomen.

27 Wie den arme geeft zal geen gebrek hebben, maar wie zijne oogen verbergt zal veel vervloekt worden.

28 Als de goddcloozen opkomen verbergt zich de mensch,

i' maar als zij omkomen vermenigvuldigen zich de regtvaardigen.

HOOFDSTUK 39.

Een man die dikwijls bestraft zijnde den nek verhardt, zal schielijk verbroken worden, zoodat er geen genezen aan is.

2 Als do regtvaardigen groot worden, verblijdt zich het volk; maar als de goddelooze heerscht, zucht het volk.


-ocr page 874-

SPEEUKEN 30.

868

3 Een man die de ■wijsheid bemint verblijdt zijnen vader, maar wie een medgezel der boeren is brengt bet goed door.

4 Een koning houdt bet land staande door bet regt, maar een die tot gesebenken genegen is verstoort hetzelve.

5 Een man die zijnen naaste vleit, spreidt een net uit voor deszelfs gangen.

6 In de overtreding eens boo-zen mans is een strik, maar de regtvaardige juicht en is blijde.

7 De regtvaardige neemt kennis van do regtzaak der armen, maar de goddelooze begrijpt de wetenschap niet.

8 Spottende lieden blazen cene stad in brand, maar de wijzen keeren den toorn af.

9 Een wijs man met oen dwaas man zich in regten begeven hebbende, hetzij dat hij verstoord is of lacht, zoo is er toch geen rust.

10 Bloedgierige lieden haten den vrome, maar de opregten zoeken zijne ziel.

11 Een zot laat zijnen gansehen geest uit, maar de wijze weder-boudt dien achterwaarts.

12 Een beerscher die op leugentaal achtgceft, al zijne dienaars zijn goddeloos.

13 De arme en de bedrieger ontmoeten elkander : de Heer verlicht hun beider oogen.

14 Een koning die den armen in trouwe regt doet, diens troon zal in eeuwigheid bevestigd worden.

15 De roede en de bestraffing geeft wijsheid, maar een kind dat aan zichzelf overgelaten is beschaamt zijne moeder.

1G Als de goddeloozen vele worden, wordt de overtreding veel; maar de regtvaardigen zullen bunnen val aanzien. 17 Tuchtig uwen zoon, en hij zal u gerust doen zijn, en hij zal aan uwe ziel vreugde geven.

18 Als er geen profetic is wordt het volk losbandig, maar welgelukzalig is hij die dc wet bewaart.

19 Ben knecht zal door woorden niet getuchtigd worden; hoewel hij u verstaat, nogtans zal hij niet antwoorden.

20 Hebt gij een man gezien die haastig in zijne woorden is? van een zot is meer verwachting dan van hem.

21 Als men zijnen knecht van jongs af verwent, hij zal ten laatste een zoon willen zijn.

32 Een toornig man verwekt gekijf, en dc gramstorige is veelvoudig in overtreding.

23 De hoogmoed des menschen zal hem vernederen, maar de nederige van geest zal de eer vasthouden.

24 Wie met een dief deelt, haat zijne ziel: hij boort een vloek en hij geeft het niet te kennen.

25 De siddering voor menschen legt een strik, maar wie op den Heer, vertrouwt zal in een hoog vertrok gesteld worden.

26 Velen zoeken het aangezigt des heerschers, maar eens ieders regt is van den Heer.

27 Een ongeregtig man is den regtvaardigen een gruwel, maar wie regt is van weg is den god-delooze een gruwel.

HOOFDSTUK 30.

De woorden van Agur den zoon van .Take; een last. De man spreekt tot Ithiël, tot Ithiël en Uchal.

2 Voorwaar ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik helgt; geen menseheverstand,

3 En ik heb geen wijsheid geleerd noch de wetenschap der heiligen gekend.


-ocr page 875-

SPEEUKEN 3Ü.

869

4 Wie is ten hemel opgeklommen, en nedergedaald? Wie heeft den wind in zijue vuisten verzameld? Wie heeft de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft al de einden der aarde gesteld? Hoe is zijn naam, en hoe is de naam zijns zoons, zoo gij het weet ?

5 Alle rede Gods is doorlou-terd; hij is een schild dengenen die op hem betrouwen.

6 Voeg niets toe aan zijne woorden, opdat hij u niet be-stratfe en gij leugenaehtig bevonden wordt.

7 ïwee dingen heb ik van u begeerd , onthoud ze mij niet, eer ik sterf:

8 Doe ijdelheid en leugentaal verre van mij; geef mij geen armoede noch rijkdom, voed mij met het brood mijns bescheiden deels;

9 Opdat ik, verzadigd zijnde, u dan niet veiioochene en zegge: Wie is de Heer? of dat ik, verarmd zijnde, dan uiet stele en den naam mijns Gods aantaste.

10 Spreek van den knecht geen kwaad bij zijnen heer, opdat hij u niet vloeke en gij schuldig wordt.

11 Er is een geslacht dat zijnen vader vervloekt en zijne moeder niet zegent;

12 Een geslacht dat rein in zijne oogen is, eu van zijnen drek niet gewasschen is;

13 Een geslacht welks oogen hoog zijn en welks oogleden verheven zijn;

14 Een geslacht welks tanden zwaarden en welks baktanden messen zijn, om de ellendigen van de aarde en de nooddrufti-gen van onder de menschen te verslinden.

15 De bloedzuiger heeft twee dochters: geef, geef. Deze drie dingen worden nooit verzadigd, ja vier zeggen nooit: Het is genoeg :

lö Het graf, de gesloten baarmoeder, de aarde die van water niet verzadigd wordt, en het vuur zegt nooit: Het is genoeg.

17 Het oog dat den vader bespot of de gehoorzaamheid der moeder veracht, dat zullen de raven dor beek uitpikken, en des arends jongen zullen het eten.

18 Deze drie dingen zijn voor mij te wonderbaar, ja vier die ik niet weet:

19 De weg eens arends in den hemel, de weg eener slang op een rotssteen, de weg van een schip in het hart der zee, en de weg eens mans bij eene maagd.

2ü Alzoo is de weg eener overspelige vrouw: zij eet en wiseht haren mond af, en zegt: Ik heb geen ongeregtigheid gedaan.

21 Om drie dingen ontroert zich de aarde, ja om vier die zij niet dragen kan:

22 Oin een knecht als hij regeert, en een dwaas als hij van brood verzadigd is,

23 Om eene hatelijke vrouw als zij getrouwd wordt, en eene dienstmaagd als zij erfgenaam is van hare vrouw.

24 Deze vier zijn van de kleinste op aarde, doch zij zijn wijs, met wijsheid welvoorzien:

25 De mieren zijn geen sterk volk: evenwel bereiden zij in den zomer hare spijs;

26 De konijnen zijn een magte-loos volk: nogtans stellen zij hun huis in den rotssteen;

27 De sprinkhanen hebben geen koning: nogtans gaan zij allen uit, zich verdeelcnde in hoopen;

28 De spin grijpt met de handen, en is in de paleizen der koningen.

29 Deze drie maken een goe-


-ocr page 876-

870 SPEEU

den tred, ja vier zijn er die een goeden gang maken:

30 De oude leeuw, geweldig onder de gedierten, die voor niemand zal omkeeren,

31 Een windhond van goede lendenen, of een bok, en een koning die niet tegentestaan is.

3:2 Zoo gij dwaas gehandeld hebt met u te verheffen, en zoo gij kwaad bedacht hebt — de hand op den mond!

33 Want de drukking der molk brengt boter voort, en de drukking van den neus brengt bloed voort, en de drukking des toorns brengt twist voort.

HOOFDSTUK 31.

De woorden van den koning Lemuel, de last waarmede zijne moeder hem onderwees.

2 Wat o mijn zoon, en wat o zoon mijns schools ? Ja wat o zoon mijner geloften?

3 Geef aan de vrouwen uw vermogen niet, noch uwe wegen om koningen te verdelgen.

4 Het komt den koningen niet toe, o Lemuel, het komt den koningen niet toe wijn te drinken, eu den prinsen sterken drank te begeeren;

5 Opdat hij niet drinkc, en de inzetting vergete, en de regtzaak van alle verdrukten verandere.

6 Geeft sterken drank dengene die verloren gaat, en wijn dengenen die bitter bedroefd van ziel zijn;

7 Dat hij drinke, en zijne armoede vergete, en aan zijne moeite niet meer gedenke.

8 Open uwen mond voor den stomme, voor de regtzaak van allen die omkomen zouden;

9 Open uwen mond, oordeel regtvaardig, en doe den verdrukte en nooddruftige regt.

10 Alef. Wie zal eene deugd-

iCEN 31.

zame huisvrouw vinden ? want hare waardij is ver boven de robijnen.

11 Beth. Het hart haars heereu vertrouwt op haar, zoodat hem geen goed zal ontbreken. ' 12 Gimel. Zij doet hem goed en geen kwaad, al de dagen haars levens.

13 Baleth. Zij zoekt wol en vlas, en werkt met harer handen lust.

14 Hé. Zij is als de schepen eens koopmans; zij doet haar brood van verre komen.

15 Vau. En zij staat op als het nog nacht is, en geeft spijs aan haar huis, en aan hare dienstmaagden het beseheiden deel.

16 Zain. Zij denkt over een akker en krijgt hem; van de vrucht harer handen plant zij een wijngaard.

17 Cheth. Zij gordt hare lendenen met kracht, en zij versterkt hare armen.

18 Teth. Zij smaakt dat haar koophandel goed is; hare lamp gaat des nachts niet uit.

19 -Tod. Zij steekt hare handen uit naar de spil, en hare handpalmen vatten den spinrok.

20 Kaf. Zij breidt hare handpalm uit tot den ellendige, en steekt hare handen uit tot den nooddruftige.

21 Lamed. Zij vreest voor haar huis niet vanwege de sneeuw, want haar gansehe huis is met dubbele kleedercn gekleed.

22 Mem. Zij maakt voor zich tapijtsieraad, hare kleeding is fijn linnen en purper.

23 Nun. Haar man is bekend in de poorten, als hij zit met de oudsten des lands.

24 Samech. Zij maakt fijn lijnwaad en verkoopt het, en zij levert den koopman gordels.

25 Ain. Sterkte en heerlijkheid


-ocr page 877-

P R E DI

KEK 1.

871

zijn hare kleeding, en zij lacht om den toekomenden dag.

36 Pd. Zij doet haren mond open met wijsheid, en op hare tong is de leer der weldadigheid.

37 Tsade. Zij beschouwt de gangen van haar huis, en het brood der luiheid eet zij niet.

33 Kof. Hare kinderen staan op en roemen haar welgelukzalig, ook haar man, en hij prijst haar, zeggende: 39 Resell. Vele dochters hebben deugdzaam gehandeld, maar gij gaat die allen teboven.

30 ScMn. De bevalligheid is bedrog, en de schoonheid ijdel-heid, maar eene vronw die den Heer vreest, die zal geprezen worden.

31 Thau. Geeft haar van de vrucht harer handen, en laat hare werken haar prijzen in de poorten.


HET BOEK

genaamd

DE PREDIKER.

--

HOOFDSTUK 1.

De woorden van den prediker, den zoon van David, den koning te Jeruzalem.

3 IJdelheid der ijdelheden, zegt de prediker, ijdelheid der ijdelheden, het is alles ijdelheid.

3 Wat voordeel heeft de mensch van al zijnen arbeid dien hij arbeidt onder de zon?

4 Het eene geslacht gaat en het andere geslacht komt, maar de aarde staat in eeuwigheid;

5 Ook rijst de zon op en de zon gaat onder, en zij hijgt naar hare plaats waar zij oprees;

6 Zij gaat naar het zuiden, en zij gaat bm naar het noorden; do wind gaat zich om- en omwendende, en de wind keert weder tot zijne omwendingen ;

7 Al de beken gaan in de zee, nogtans wordt de zee niet vol; naar de plaats waar de beken henengaan, derwaarts gaande koeren zij weder:

8 Al deze dingen worden zóó moede dat niemand het zoude kunnen uitspreken, het oog wordt niet verzadigd met zien en het oor wordt niet vervuld van hooren.

9 Hetgeen er geweest is, dat zal er zijn, en hetgeen er gedaan is, dat zal er gedaan worden, zoodat er niets nieuws is onder de zon.

10 £s er eenig ding waarvan men zoude kunnen zeggen; Zie dat, het is nieuw? Het is aireede geweest in de eeuwen die vóór ons geweest zijn.

11 Er is geen gedachtenis van de voorgaande dingen; en van de navolgende dingen die zijn zullen, van dezelve zal ook geen gedachtenis zijn bij degenen die namaals wezen zullen.

13 Ik prediker was koning, over Israel te Jeruzalem,

13 Eu ik stelde mijn hart om met wijsheid te onderzoeken en


-ocr page 878-

P E E D I

KER 2.

872

natesporen alwat er geschiedt onder den hemel: deze moeijelijke bezigheid heeft God den kinderen der menschen gegeven om zich daarmede te bekommeren;

14 Ik zag al de werken aan die onder de zon geschieden, — en zie, het was alles ijdelheid en kwelling des geestes:

15 Het kromme kau niet regt gemaakt worden, en hetgeen ontbreekt kan niet geteld worden.

16 Ik sprak met mijn hart, zeggende: Zie, ik heb wijsheid vergroot en vermeerderd boven allen die vóór mij te Jeruzalem geweest zijn, en mijn hart heeft veel wijsheid en wetenschap gezien;

17 En ik stelde mijn hart om wijsheid en wetenschap te weten, onzinnigheden en dwaasheid : —-ik ben gewaargeworden dat ook dit eenc kwelling des geestes is;

18 Want in veel wijsheid is veel verdriet, en wie wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart.

HOOFDSTUK 2.

Ik zeide in mijn hart: Xu welaan, ik zal u beproeven door vreugde, derhalve zie het goede aan: maar zie, ook dat was ijdelheid ;

2 Tot het lagchen zeidc ik: Gij 7,ijt onzinnig, en tot de vreugde: Wat maakt deze?

3 Ik heb in mijn hart nagespoord om mijn vleeseh optehou-den in don wijn, (nogtans leidende mijn hart in wijsheid), en om tie dwaasheid vasttehouden, totdat ik zoude zien wat den kinderen der menschen het best was om te doen onder den hemel gedurende het getal der dagen huns levens;

4 Ik maakte mij groote werken, ik bouwde mij huizen, ik plantte mij wijngaarden;

5 Ik maakte mij hoven en lusthoven, en ik plantte boomen in dezelve van allerlei vrueht;

6 Ik maakte mij vijvers van wateren, om daarmede te drenken het woud dat met boomen groende;

7 Ik kreeg knechten en maagden, en ik had kinderen des huizes, ook had ik een groot bezit van runderen en schapen, meer dan allen die vóór mij te Jeruzalem geweest waren;

8 Ik vergaderde mij ook zilver en goud en kleinoodiën der koningen en der landschappen, ik bestelde mij zangers en zangeressen en wellustigheden der men-schekinderen, snarenspel, ja allerlei snarenspel;

9 En ik werd groot en nam toe meer dan iemand die vóór mij te Jeruzalem geweest was, ook bleef mijne wijsheid mij bij;

10 En alwat mijne oogen begeerden, dat onttrok ik hun niet, ik wederhield mijn hart niet van eenige blijdschap, maar mijn hart was verblijd vanwege al mijnen arbeid, en dit was mijn deel van al mijnen arbeid:

11 Toen wendde ik mij tot al mijne werken die mijne handen gemaakt hadden, en tot den arbeid dien ik werkende gearbeid had, — en zie, het was alles ijdelheid en kwelling des geestes, en daarin was geen voordeel onder de zon.

12 Dnarna wendde ik mij om te zien wijsheid, ook onzinnigheden en dwaasheid; want hoe zoude een mensch, die na den koning komen zal, doen hetgeen aireede gedaan is?

13 Toen zag ik dat de wijsheid uitnemendheid heeft boven de dwaasheid, gelijk het licht uitnemendheid heeft boven de duisternis ;

14 De oogen des wijzen zijn in


-ocr page 879-

PEE 1) I

KEU 3.

873

zijn hoofd, maar de zot wandelt in de duisternis: toen bemerkte ik ook dat éénerlei geval lien allen bejegent.

15 Dies zeide ik in mijn hart: Gelijk liet den dwaze bejegent, zal het ook mij zeiven bejegenen: waarom heb ik dan toen meer naar wijsheid gestaan ? Toen sprak ik in mijn hart dat ook dit ijdel-lieid was;

16 Want er zal in eeuwigheid niet meer gedachtenis van een wijze dan van een dwaas zijn, aangezien hetgeen nu is in do toekomende dagen allemaal vergeten wordt, en hoe sterft de wijze met den zot!

17 Daarom haatte ik dit leven, want dit werk docht mij kwaad dat onder de zon geschiedt, want het is alles ijdelheid en kwelling des geestes;

18 Ik haatte ook al mijnen arbeid dien ik bearbeid had onder de zon, dat ik dien zonde achterlaten aan een menscli die na mij wezen zal,

19 Want wie weet of hij wijs zal zijn of dwaas ? Evenwel zal hij heerschen over al mijnen arbeid dien ik bearbeid heb en dien ik wijsselijk aangelegd heb onder de zon: — dat is óók ijdelheid.

20 Daarom keerde ik mij om , om mijn hart te laten wanhopen over al den arbeid dien ik bearbeid heb ouder de zon;

21 Want er is een mensch wiens arbeid in wijsheid en in wetenschap eu in voorspoed is, nog-tans zal hij dien overgeven tot zijn deel aan een menscli die daaraan niet gearbeid heeft: — dit is óók ijdelheid eu een groot kwaad.

22 Wat heeft toch die mensch aan al zijnen arbeid, en aan de kwelling zijns harten, dien hij is bearbeidende onder de zon?

23 Want al zijne dagen zijn smarten, en zijne bezigheid is verdriet, zelfs des nachts rust zijn hart niet: — dat is óók ijdelheid.

2'i Is het dan niet goed voor den menseh dat hij ete en drinke en dat hij zijne ziel het goede doe genieten in zijnen arbeid ? Ik heb ook gezien dat zulks van de hand Gods is;

25 (Want wie zoude er van eten of wie zoude zich daartoe haasten, meer dan ik zelf?)

26 Want hij geeft wijsheid en wetenschap en vreugde aan den mensch die goed is voor zijn aan-gezigt, maar den zondaar geeft hij moeite om te verzamelen eu te vergaderen, opdat hij het geve aan wie goed is voor Gods aan-gezigt: — dit is óók ijdelheid en kwelling des geestes.

IIO O EDS TUK 3.

Alles heeft een bestemden tijd, en alle bedrijf onder den hemel heeft zijnen tijd:

2 Er is een tijd om geboren te worden en een tijd om te sterven, een tijd om te planten en een tijd om het geplante uitteroeijen;

3 Een tijd om te dooden en een tijd om te genezen, een tijd om aftebreken cu een tijd om te bouwen ;

quot;i Een tijd om te weenen en een tijd om te lagchen, een tijd om te kermen en een tijd om opte-springen;

5 Een tijd om steenen wegte-werpen en een tijd om steenen te vergaderen, een tijd om te omhelzen en een tijd om verre te zijn van omhelzen;

6 Een tijd om tc zoeken en een tijd om te laten verloren gaan, een tijd om te bewaren en een tijd om wegtewerpen;

7 Een tijd om te scheuren cu een tijd om toetenaaijen, een tijd

37


-ocr page 880-

P E E 1) I

KEE -1.

874

om te zwijgen en een tijd om te spreken;

8 Een tijd om lieftehebbeu en een tijd om te baten, een tijd van oorlog en een tijd van vrede : -T—

9 Wat voordeel beeft bij die werkt, van hetgeen bij bearbeidt?

1U Ik iieb gezien de moeite die God den kinderen der meuscben gegeven beeft om zicb daarmede te bekommeren:

11 Hij beeft ieder ding soboon gemiuikt op zijnen tijd , ook beeft bij de eeuw in bun bart geleid, zonder dat een menscb bet werk dat God gemaakt beeft kan uitvinden van bet begin tot bet einde toe;

13 Ik beb gemerkt dat er niets beters voor ben is dan zicb te verblijden en goedtedoen in zijn leven,

13 Ja ook dat ieder menscb cte en drinke en bet goede geniete van al zijnen arbeid: dit is eeuc gave Gods;

11 Ik weet dat alwat God doet in eeuwigboid zal zijn, er is niets aan toetevoegen en er is niets aftedoen, en God doet dat opdat men vrecze voor zijn aangezigt:

15 Hetgeen geweest is, dat is nu, en wat wezen zal, dat is al-reede geweest, en God zoekt bot weggedrevene.

1G Voorts beb ik ook gezien onder de zon, ter plaatse des gc-rigts, aldaar was goddeloosheid, en ter plaatse der geregtigbeid, aldaar was goddeloosheid:

17 Ik zeide in mijn bart: God zal den regt,vaardige en den god-delooze oordeelen, want aldaar is de tijd voor alle bedrijf en over alle werk;

18 Ik zeide in mijn bart van de gesteldheid der menschekinde-ren, dat God hun zal verklaren en dat zij zullen zien, dat zij als de beesten ziju op ziebzelve.

19 Want wat aan de kinderen der menscb en wedervaart, dat wedervaart ook aan de beesten, en éénerlei wedervaart hun heiden : gelijk die sterft, alzóo sterft deze, en zij allen hebben éénerlei adem, en de uitnemendheid der menscben boven do beesten is gcene, want allen zijn ze ijdel-beid,

20 Zij gaan allen naar ééne plaats, zij zijn allen uit stof en zij keeren allen weder tot stof.

21 Wie merkt dat de adem van de kindereu der menscben opvaart naarbovcn, en de adem dei-beesten nederwaarts vaart in de aarde ?

22 Dies heb ik gezien dat er niets beters is dan dat de menscb zicb verblijde over zijne werken, want dat is zijn deel; want wie zal hem daarhenen brengen dat bij zie betgeen na hem geschieden za,l?

HOOFDSTUK 4.

Daarna wendde ik mij en zag aan al de onderdrukkingen die onder de zon geschieden; en zie, daar waren de tranen der verdrukten en dergenen die geen trooster hadden; en aan de zijde hunner verdrukkers was magt, zij daarentegen hadden geen vertrooster.

3 Dies prees ik de dooden die alreode gestorven waren boven do levenden die tot nogtoe levend zijn,

3 Ja beter dan die beiden is hij die nog niet geweest is, die niet gezien heeft het booze werk dat onder de zon geschiedt.

4 Voorts zag ik al den arbeid en allen voorspoed des works, dat bet den menscb nijd van zijnen naaste aanhrengt: dat is óók ijdelbeid en kwelling desgeestes.


-ocr page 881-

PEEDIKEE 5.

875

5 l)c zot vouwt zijne handen zamen en eet zijn eigen vleescli: 6- Een handvol met rust is beter dan beide de vuisten vol met arbeid en kwelling des geestes.

7 ik wendde mij wederom en ik zag eene ijdelheid onder de zon :

8 Er is er één, en geen tweede, hij heeft ook geen kind noch broeder: nogtans is er aan al zijnen arbeid geen einde, ook wordt zijn oog niet verzadigd van den rijkdom, en hij zeyt niet: Voor wien arbeid ik toch en doe mijne ziel gebrek hebben aan het goede? IJit is óók ijdelheid en het is eene droevige moeite.

9 Twee zijn beter dan één, want zij hebben eene goede belooning van hunnen arbeid;

1Ü Want indien zij vallen, de één rigt zijnen medgezel op; maar wee den cénen die gevallen is, want er is geen tweede om hem optehelpen.

11 Ook indien twee tezamen liggen, zoo hebben zij warmte; maar hoe zoude één warm worden?

13 En indien iemand den éénen mogt overweldigen, zoo zullen de twee tegen hem bestaan; en een drievoudig snoer wordt niet spoedig gebroken.

13 Beter is een arm en wijs jongeling, dan een oude en zotte koning die niet meer weet vermaand te worden;

14 Want er komt een uit het gevangenhuis om koning te zijn, daar' ook een die in zijn koningrijk geboren is verarmt.

15 Ik zag al de levenden wandelen onder de zon, met den jongeling, den tweede, die in diens plaats staan zal:

1G Er is geen einde aan al het volk, aan allen die vóór hen geweest zijn; de nakomelingen zullen zich ook over hem niet verblijden: — gewis dat is óók ijdelheid en kwelling des geestes. 17 Bewaar uwen voet als gij ton huize Gods ingaat, en wees liever nabij om te hooren dan om der zotten slagtoffer te geven, want zij weten niet dat zij kwaaddoen.

HOOFDSTUK 5.

Wees niet te snel met uwen mond, en uw hart haaste zich niet ecu woord voorttebrengen voor Gods aangezigt; want God is in den hemel en gij zijt op de aarde: daarom Iaat uwe woorden weinige zijn ;

2 Want gelijk de droom komt door veel moeite, alzoo de stem van den zot door de veelheid der woorden.

3 Wanneer gij eene gelofte ann God zult beloofd hebben, stel niet uit dezelve te betalen, want hij heeft geen lust aan de zotten: wat gij zult beloofd hebben, betaal h et;

4 Het is beter dat gij niet belooft, dan dat gij belooft en niet betaalt.

5 Laat uwen mond niet toe dat hij uw vleesch zoude doen zondigen, en zeg niet voor het aangezigt des Engels dat het eene dwaling was: waarom zoude God grootelijks toornen wegens uwe stem, en verderven het werk u-wer handen ?

G Want gelijk in dc veelheid der droomen ijdclheden zijn, al-zoo in vele woorden; maar vrees gij God.

7 Indien gij de onderdrukking des armen en dc berooving des gerigts en der geregtigheid ziet in een landschap, verwonder u niet over zulk een bedrijf; want die hooger is dan de hooge geeft er acht op, en er zijn hoogen boven hen.


-ocr page 882-

876 PEED I

8 Het voordeel des aardrijks is voor allen, de koning zelf wordt van liet veld gediend.

9 Wie liet geld liefheeft wordt van geld niet verzadigd, eu wie den overvloed liefheeft wordt van inkomsten niet verzadigd: dit is ook ijdclheid.

10 Waar het goed vermenigvuldigt daar vermenigvuldigen ook die het eten: wat nuttigheid hebben dan de bezitters daarvan, dan het gezigt hunner oogen ?

11 De slaap des arbeiders is zoet, hij hebbe weinig of veel gegeten; maar do verzadiging des rijken laat hem niet slapen.

12 Er is een kwaad dat krankheid aanbrengt, Jietwelk ik zag onder de zon: rijkdom door zijne bezitters bewaard tot hun eigen kwaad.

13 Of de rijkdom zelf vergaat door eene droevige moeite, en hij gewint een zoon, en er is nietmetal in zijne hand;

14 Gelijk hij voortgekomen is uit don moederschoot, alzoo zal hij naakt wederkeeren, gaande gelijk hij gekomen was, en hij zal van zijnen arbeid niet mede-nemen wat hij met zijne hand zoude wegdragen.

15 Daarom is dit óók een kwaad dat krankheid aanbrengt: dat hij in ieder opzigt, gelijk hij gekomen is, alzóó henengaat, en wat voordeel is het hem dat hij in den wind gearbeid heeft,

16 Dat hij ook al zijne dagen in duisternis gegeten heeft, en dat hij veel verdriet gehad heeft, ook zijne krankheid en onstuimi-gen toorn ?

17 Zie wat ik gezien heb, eene goede zaak die schoon is: te eten en te drinken en het goede te genieten van al zijnen arbeid dien hij bearbeid heeft onder de zon, yedurende het getal der dagen

KEE 6.

zijns levens hetwelk God hem geeft, want dat is zijn deel;

18 Ook een iegelijk menseh aan wien God rijkdom en goederen gegeven heeft, en wien hij de magt geeft om daarvan te eten en om zijn deel te nemen en om zich te verheugen over zijnen arbeid, dat is eene gave Gods;

19 Want hij zal niet veel gedenken aan de 4agel1 zijlls levens,

dewijl God hem, verhoort in dc blijdschap zijns harten.

HOOFDSTUK 6.

Er is een kwaad dut ik gezien heb onder de zon, en het is véél onder dc menschen:

2 Een man wien God gegeven heeft rijkdom en goederen en eer, eu die voor zijne ziel aan niets gebrek heeft van alles wat hij begeert: en God geeft hem de magt niet om daarvan te eten,

maar dat een vreemd man dat opeet. Dit is óók ijdelheid en eene booze smart.

3 Indien een man honderd hinderen gewon, en vele jaren leefde, zoodat de dagen zijner jaren vele waren, doch zijne ziel niet verzadigd werd van het goede en

hij ook geen begrafenis had, ■—■ (

ik zeg dat eene misdragt beter

is dan hij; 1

4 Want met ijdelheid komt zij,

en in duisternis gaat zij weg, en 1

met duisternis wordt haar naam ! lt;

bedekt; 1

5 Ook heeft zij de zon niet gezien noch gekend: zij heeft meer t, 1 rust dan hij. i t

6 Ja leefde hij ook tweemaal

duizend jaren, en zag het goede v

niet: gaan zij niet allen naar 1

éene plaats?

7 Al de arbeid des menschen is ( voor zijnen mond: en nogtans j i! wordt de begeerlijkheid niet ver- * i: vuld.


-ocr page 883-

PEEDI

8 Want wat heeft de wijze meer dan de zot ? AVat lieeft de arme meer, die voor de levenden weet te wandelen?

9 Beter is liet aanzien der oogen dan het wandelen der begeerlijkheid: dit is óók ijdelheid en kwelling des geestes.

10 Wat ook iemand zij, aireede is zijn naam genoemd, en liet is bekend dat hij een mensch is, en dat hij niet kan rigten met wie sterker is dan hij.

11 Voorwaar er zijn vele dingen die de ijdelheid vermeerderen: wat voordeel heeft de mensch daarvan?

12 Want wie weet wat goed is voor den mensch in dit leven, gedurende het getal der dagen des levens zijner ijdelheid, welke hij doorbrengt als eene schaduw? Want wie kan den mensch aanzeggen wat na hem wezen zal onder de zon?

HOOFDSTUK 7.

Beter is oen t/oede naam dan goede olie, en de dag des doods dan de dag dat iemand geboren wordt.

2 Het is beter te gaan in het klaaghuis dan te gaan in het huis des maaltijds, want in hetzelve is het einde aller menschen, en de levende legt iiet in zijn hart.

3 Het treuren is beter dan het lagchen, want door de droefheid des aangezigts wordt het hart gebeterd ;

■i Het hart der wijzen is in het klaaghuis, maar liet hart der zotten in het huis der vreugde.

5 Het is beter het bestraffen des wijzen te hooren, dan dat iemand het gezang der dwazen hoore;

6 Want gelijk het geluid der doornen onder eenen pot, alzóó is het lagchen van een zot: dit is dok ijdelheid.

7 Voorwaar de onderdrukking

KEK 7. 877

zoude wel eenen wijze dol maken, cn liet geschenk verderft het hart.

8 Het einde van een ding is beter dan zijn begin; de lankmoedige is beter dan de hoogmoedige.

9 Wees niet haastig in uwen geest om te toornen, want de toorn rust in den boezem der dwazen.

10 Zeg niet: Wat is er, dat de vorige dagen beter geweest zijn dan deze? want gij zoudt zulks niet uit wijsheid vragen.

11 Ue wijsheid is goed met een erfdeel, eu degenen die de zon aanschouwen hebben voordeel daarvan,

12 Want de wijsheid is tot eene schaduw, en liet geld is tot eene schaduw; maar de uitnemendheid der wetenschap is, dat de wijsheid haren bezitters het leven geeft.

13 Let op het werk Gods; want wie kan regt maken wat hij krom gemaakt heeft?

14 Geniet het goede ten dage des voorspoeds, maar ten dage des tegenspoeds zie toe; want God maakt ook den cóncn tegenover den anderen, ter oorzake dat de mensch niets zoude vinden dat na hem zal zijn.

15 Dit alles heb ik gezien in de dagen mijner ijdelheid: er is een regtvaardige die in zijne ge-regtigheid omkomt, daarentegen is er een goddelooze die in zijne boosheid zijne dagen verlengt.

1G Wees niet alte regtvaardig en houd uzelven niet alte wijs: waarom zoudt gij verwoesting over u brengen?

17 Wees niet alte' goddeloos en wees niet alte dwaas: waarom zoudt gij sterven buiten uwen tijd ?

18 Het is goed dat gij daaraan vasthoudt, eu trek ook uwe hand hiervan niet af; want wie God vreest, die ontgaat dat alles:

19 De wijsheid versterkt den

-ocr page 884-

PREDIKER 8.

878

wijze meer dan tien bevellieb-bers die in cene stad zijn.

30 Voorwaar er is geen meusck regtvaardig op aarde, die goeddoet en niet zondigt.

31 Geef ook geen aclit op allo woorden die men spreekt, opdat gij niet lioort dat uw knecht u vloekt;

33 Want uw hart beeft ook veelmalen bekend dat gij ook anderen gevloekt liebt.

33 Dit alles beb ik met wijsheid beproefd; ik zeide: Ik zul wijsheid bekomen, maar zij was noy verre van mij;

24 Hetgeen ver af is en zeer diep, wie zal dat vinden?

33 Ik keerde mij bm met mijn hart, om te weten en om nate-sporen en te zoeken wijsheid en eene slotsom, en om te weten de goddeloosheid der zotheid en de dwaasheid der onzinnigheden;

36 En ik vond een bitterder ding dan de dood: eene vrouw welker hart netten en garen, en welker handen banden zijn; wie goed is voor Gods aangezigt zal haar ontvlieden, daarentegen de zondaar zal van haar gevangen worden.

37 Zie, dit heb ik gevonden, zegt de prediker, het één bij het ander, om de slotsom te vinden,

38 Welke mijne ziel nog zoekt, maar ik heb haar niet gevonden: éénen man uit duizend heb ik gevonden, maar eene vrouw onder die allen heb ik niet gevon-den.

39 Alleenlijk zie, dit heb ik gevonden : dat God den mensch regt gemaakt heeft, maar zij hebben vele vonden gezoeht.

HOOFDSTUK 8.

Wie is gelijk do wijze, eu wie weet de uitlegging der dingen? De wijsheid des menschen verlicht zijn aangezigt, en de stuurschheid

zijns aangezigts wordt daardoor veranderd.

3 Ik zefj: Geef aeht op den mond des konings, doch naar de gelegenheid van den eed Gods.

3 Haast u niet wegtegaan van ziju aangezigt, blijf niet staande in eene kwade zaak; want alwat hem. lust doet hij.

4 Waar het woord des konings is, daar is heerschappij; en wie zal tot hem zeggen: Wat doet

gij?

5 Wie het gebod onderhoudt zal niets kwaads gewaarworden, en het hart eens wijzen zal tijd en wijs weten;

6 Want ieder bedrijf heeft tijd en wijs, dewijl liet kwaad des menschen voel is over hom;

7 Want hij weet niet wat er geschieden zal, want wie zal het hem te kennen geven, wanneer het geschieden zal?

_ Er is geen mensch die heerschappij hooft over den geest, om den geest intehouden; en hij heeft geen heerschappij over den dag des doods, ook geen wapen in dezen strijd; ook zal de goddeloosheid hare meesters niet verlossen.

9 Dit alles heb ik gezien, toen ik achtgaf op alle werk dat onder de zou geschiedt: or is een tijd dat de ééne mensch over den anderen mensch heerscht, hem ten kwade.

10 Alzóó heb ik ook gezien de goddeloozen dio begraven waren, en deyenen die kwamen en uit de plaats des Heiligen gingen, die werden vergeten in die stad in welke zij regt gedaan hadden: dit is óók ijdelheid.

11 Omdat niet schielijk het oordeel over de booze daad geschiedt, daarom is het hart van de kinderen der menschen in hen vol om kwaadtedoen.

13 Hoewel een zondaar honderd-

-ocr page 885-

P E E DI

KEE 9.

879

maal kwaaddóet cn God liem de dagen verlengt, zoo weet ik tocli dat liet dengenen zal wel gaan die God vreezen, die voor zijn aangezigt vreezen;

13 Maar den goddelooze zal liet niet wel gaan, en hij zal de dagen niet verlengen: hi j zal zijn gelijk eene schaduw, omdat hij voor Gods aangezigt niet vreest.

14 Er is nog eeue ijdelheid die op aarde geschiedt: dat er zijn regtvaardigen wien naar het werk der goddeloozen wedervaart, en dat er zijn goddeloozen wien naar het werk der regtvaardigen wedervaart: ik zeg dat dit óók ijdelheid is.

15 Daarom prees ik de blijdschap , dewijl de menscli niets beters heeft onder de zon dan te eten en te drinken en blijde te zijn , want dat zal hem aankleven van zijnen arbeid, de dagen zijns levens die God hem geeft onder de zon.

1G Als ik mijn hart stelde om wijsheid te weten, en om aante-zien de moeite die op de aarde geschiedt, dat men ook , des daags noch des nachts, den slaap niet ziet met zijne oogen:

17 ïoen zag ik al het werk Gods, dat de mensch niet kan uitvinden het werk dat onder de zon geschiedt, hetwelk een mensch zich vermoeit om te zoeken, maar hij zal het niet uitvinden; ja indien ook een wijze zeide dat hij het zoude weten, zoo zal hij het toch niet kunnen uitvinden.

HOOFDSTUK 9.

Zekerlijk dit alles heb ik in mijn hart gelegd, opdat ik dit alles klaarlijk mogt verstaan: dat de regtvaardigen cn de wijzen en hunne werken in de hand Gods zijn ; ook liefde, ook haat, weet dc mensch niet uit al hetgeen voor zijn aangezigt is;

3 Alles wedervaart hun gelijk aan alle anderen, éénerlei wedervaart den regtvaardige en den godde-looze, den goede en den reine als den onreine, zoo hem die offert als hem die niet offert, gelijk den goede alzoo ooh den zondaar , hem die zweert gelijk hem die den eed vreest.

3 Dit is een kwaad bij alles wat onder de zon geschiedt, dat éénerlei aan allen wedervaart, en dat ook het hart der mensche-kinderen vol boosheid is , en dat er in hun leven onzinnigheden zijn in hun hart, en daarna«zoe-len zij naar de dooden toe.

4 Want voor dengecn die verkeert bij alle levenden, is er hoop; want een levende hond is beter dan een doode leeuw;

5 Want de levenden weten dat zij sterven zullen, maar de dooden weten nietmetal, zij hebben ook geen loon meer , maar hunne gedachtenis is vergeten,

6 Ook is aireede hunne liefde, ook hun haat, ook hunne nijdigheid vergaan, en zij hebben geen deel meer in deze eeuw aan alles wrat onder de zon geschiedt.

7 Ga dan henen, eet uw brood met vreugde en drink uwen wijn van goeder harte , want God heeft alreede een behagen aan uwe werken ;

8 Laat uwe klcederen te allen tijde wit zijn, en laat op uw hoofd geen olie ontbreken;

9 Geniet het leven met de vrouw die gij lief hebt, al de dagen uws ij delen levens welke God u gegeven heeft onder de zon, al uwe ijdele dagen; want dit is uw deel in dit leven en van uwen arbeid dien gij arbeidt onder de zon.

10 Alles wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met uwe


-ocr page 886-

PREDIKER 10.

880

magt; want er is geen werk noch bezinning nocli wetenschap noch wijsheid in het graf waar gij he-nengaat.

11 Ik keerde mij en zag onder de zon, dat de loop niet is der snellen, noch de strijd der helden , noch ook de spijs dor wijzen , noch ook de rijkdom der verstandigen, noch ook de gunst der kundigen, maar dat tijd en toeval aan deze allen wedervaart;

12 Dat ook de mensch zijnen tijd niet weet, gelijk de visschen die gevangen worden met het booze net, en gelijk de vogels die gevangen worden met den strik : gelijk die, alzoo worden de kinderen der menschen verstrikt ter boozer tijd, wanneer dezelve hen schielijk overvalt.

13 Ook heb ik onder de zon deze wijsheid gezien, en zij was groot bij mij :

14 Er was eeue kleine stad, en weinige lieden waren daarin; en een groot koning kwam tegen haar, en hij omsingelde ze, en hij bouwde groote sterkten tegen haar:

15 En men vond daar een armen wijzen man in, die de stad verloste door zijne wijsheid; maar geen mensch gedacht aan dien armen man.

16 Toen zeide ik: Wijsheid is beter dan kracht, hoewel de wijsheid des armen was veracht en zijne woorden niet waren gehoord.

17 De woorden der wijzen moeten in stilte aangehoord worden, meer dan het geroep desgenen die over de zotten heerscht.

18 De wijsheid is beter dan de krijgswapenen, maar een écnig zondaar verderft veel goeds.

HOOFDSTUK 10.

Eene doode vlieg doet dc zalf des reukwerkbereiders stinken en opwellen: alzoo een weinig dwaasheid eenen man die kostelijk is van wijsheid en van eer.

3 Het hart des wijzen is aan zijne regter-, maar het hart van een zot is aan zijne linkerhand;

3 En ook wanneer de dwaas op den weg wandelt, zijn hart ontbreekt hem, en hij zegt tot een iegelijk dat hij dwaas is.

■1 Als do geest des heerschers tegen u oprijst, verlaat uwe plaats niet; want het is medicijn, het stilt groote zonden.

5 Er is iwij een kwaad dat ik gezien heb onder de zon, als eene dwaling die van het aange-zigt des oversten voortkomt:

6 Een dwaas wordt gezet in groote hoogheid, maar de rijken zitten in de laagte ;

7 Ik heb knechten te paard gezien , en vorsten gaande als kneeh-ten op dc aarde.

8 Wie een kuil graaft zal er invallen ; en wie een muur doorbreekt , eene slang zal hem bijten ;

9 Wie steenen wegdraagt zal smart daardoor lijden, wie hout klieft zal daardoor in gevaar zijn.

10 Indien hij het ijzer heeft stomp gemaakt en hij slijpt de snede niet, dan moet hij meerder kracht tewerkstellen; maar de wijsheid is eene uitnemende zaak om iets regt te maken.

11 Indien de slang gebeten heeft eer de bezwering geschied is, dan is er geen nuttigheid voor den allerwelsprekendsten hezweerder.

12 Do woorden van eens wijzen mond zijn aangenaam, maar de lippen van een zot verslinden hem zeiven ;

13 Het begin der woorden zijns monds is dwaasheid , en het einde zijns monds is booze dolheid.

11 De dwaas maakt wel vele woorden, maar de mensch weet niet wat het is dat geschieden


-ocr page 887-

PREDIK zal; en wat na hem geschieden zul, wie zal hot hem te kennen geven ?

15 De arbeid der zotten maakt een iegelijk van hen moede, dewijl zij niet weten naar de stad te gaan.

16 Wee ii o land, welks koning een kind is en welks vorsten in den morgenstond eten!

17 Welgelukzalig zijt gij o land, welks koning een zoon der edelen is en welks vorsten ter regter tijd eten, tot sterkte en niet tot onmatigheid.

18 Door groote luiheid verzwakt het gebindte, en door slapheid der handen wordt het huis doorlekkende.

19 Men maakt maaltijden om te lagehen, en de wijn verheugt de levenden, en het geld verantwoordt alles.

20 Vloek den koning niet, zelfs in uwe gedachte, en vloek den rijke niet in het binnenste uwer slaapkamer; want het gevogelte des hemels zoude de stem wegvoeren , en het gevleugelde zoude het woord te kennen geven.

HOOFDSTUK 11.

Werp uw brood uit op het water, want gij zult het vinden na vele dagen.

2 Geef een deel aan zeven, ja ook aan acht, want gij weet niet wat kwaad op do aarde wezen zal.

3. Als de wolken vol geworden zijn, zoo storten zij plasregen uit o]) de aarde; en als de boom naar het zuiden of als hij naar het noorden valt, in de plaats waar de boom valt daar zal hij wenen.

4 Wie op den wind acLtgeeft, die zal niet zaaijen, en wie op de wolken ziet, die zal niet maaijen.

5 Gelijk gij niet weet welke de

EE 11, 13. 881

weg des winds is, of gelijk de beenderen zijn in den schoot van eene zwangere vrouw, alzoó weet gij het werk niet van God die het alles maakt.

6 Zaai uw zaad in den morgenstond, en trek uwe hand des avonds niet terug; want gij weet niet wat regt wezen zal, of dit of dat, of dat het beide tezamen goed zijn zal.

7 Voorts het licht is zoet, en het is den oogen goed de zon te aanschouwen;

8 Maar indien de mensch vele jaren leeft, en zich in die alle verblijdt, zoo laat hij ook gedenken aan de dagen der duisternis, want die zullen vele zijn; en al-wat gekomen is, is ijdelheid.

9 Verblijd u o jongeling in uwe jeugd, en laat uw hart zich vermaken in de dagen uwer jongelingschap, en wandel in de wegen uws harten en in de aanschouwing uwer oogen ; maar weet dat God om al deze dingen u zal doen komen voor het gerigt.

10 Zoo doe dan de gemelijkheid wijken van uw hart, en doe het kwade weg van uw ligchaam, want de jeugd en de jonkheid is ijdelheid.

HOOFDSTUK 12.

En gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap, eerdat du kwade dagen komen en de jaren naderen, van welke gij zeggen zult: Ik heb geen lust in dezelve;

2 Eerdat de zon en het licht, en de maan en de sterren verduisterd worden, en de wolken wederkomen na den regen;

3 Ten dage wanneer de wachters des huizes zullen beven, en dc sterke mannen zich zullen krommen, en de malenden zul-


-ocr page 888-

HOOGLIED 1.

882

len stilstaan omdat zij minder geworden zijn, en die door de vensters zien verduisterd zullen worden;

4 Eu de twee deuren naar de straat zullen gesloten worden, als er een zwak geluid van het malen is; en hij opstaat op de stem van het vogeltje , en al de zangeressen nedergebogen zullen worden;

5 Ook wanneer zij voor de hoogte zullen vreezen, en er verschrikkingen zullen zijn op den weg, en de amandelboom zal bloeijen, en de sprinkhaan zichzelven een last zal wezen, en de lust zal vergaan ; want de mensch gaat naar zijn eeuwig huis, en de rouwklagers zullen in de straat omgaan;

6 Eerdat het zilveren koord ontketend wordt, en de gulden schaal in stukken gestooten wordt, cn de kruik aan de springader gebroken wordt, en het rad aan den bornput in stukken gestooten wordt,

7 En het stof wederom tot aarde keert gelijk het geweest is, en de geest weder tot God keert die hem gegeven heeft.

8 IJdelheid der ijdelheden, zegt de prediker; het is alles ijdel-heid.

9 En voorts, dewijl de prediker wijs geweest is, zoo leerde hij het volk nog wetenschap, en merkte op en onderzocht, hij stelde vele spreuken in orde;

10 De prediker zocht aangename woorden uittevinden, en het geschrevene is regt, woorden der waarheid.

11 De woorden der wijzen zijn gelijk prikkels, en gelijk nagels, diep ingeslagen door de meesters der verzamelingen, die gegeven zijn van den éénigen Herder;

12 En wat er buiten dezelve is, mijn zoon, wees gewaarschuwd: van vele boeken te maken is geen einde, en veel lezen is ver-moeijing des ligehaams.

13 Van alles wat gehoord is, is het einde van de zaak: Vrees God en houd zijne geboden, want dit hetaamt alle menschen;

14 Want God zal ieder werk in het gerigt brengen, met alwat verborgen is, liet zij goed of het zij kwaad.


HET

II OOG L I E D

VAN SALOMO,

HOOFDSTUK 1.

Het hooglied, hetwelk van Salomo is.

2 Hij kusse mij met do kussen zijns monds, want uwe uitnemende liefde is beter dan wijn.

3 Uwe oliën zijn goed tot reuk, mv naam is eene olie die \iitge-stort wordt; daarom hebben de maagden u lief:

4 Trek mij, wij zullen u naloo-pen. De koning heeft mij gebragt in zijne binnenkamers; wij zullen ons verheugen en in u verblijden; wij zullen uwe uitnemende liefde


-ocr page 889-

hoog:

vermelden, meer dan den wijn: de oprekten hebben u lief.

5 Ik ben zwart, docli liefelijk, gij dochteren Jeruzalems, gelijk de tenten Kedars, gelijk de gordijnen Salomo's.

6 Ziet mij niet aan dat ik zwartachtig ben, omdat mij de zon heeft beschenen; de kinderen mijner moeder waren tegen mij ontstoken, zij hebben mij gezet tot eene hoedster der wijngaarden: mijnen wijngaard dien ik heb, heb ik niet gehoed.

7 Zeg mij aan, gij dien mijne ziel liefheeft, waar gij weidt, waar gij de kudde legert op den middag; want waarom zoude ik zijn als eene die zich bedekt bij de kudden uwer medgezellen?

8 Indien gij het niet weet, o gij solioonste ouder de vrouwen, zoo ga uit op de voetstappen der schapen , en weid uwe geiten bij de woningen der herders.

9 Mijne vriendin, ik vergelijk n bij de paarden aan de wagens van Farao.

10 Uwe wangen zijn liefelijk in de tressen, uw hals in de parelsnoeren.

11 Wij zullen u gouden tressen maken met zilveren stipjes.

13 Terwijl de koning aan zijne ronde tafel is, geeft mijn nardus zijnen geur.

13 Mijn liefste is mij een bundeltje mirre dat tusschen mijne borsten vernacht.

Ié Mijn liefste is mij een cyprus-tros in de wijngaarden van Engcdi.

15 Zie, gij zijt schoon mijne ■vriendin, zie, gij zijt schoon, uwe oogen zijn duiveooyf».

16 Zie, gij zijt schoon mijn liefste, ja liefelijk; ook groent onze bedstede.

17 De balken onzer huizen zijn eederen, onze galerijen zijn cy-pressen.

j I e D 3. 883

HOOFDSTUK 3.

Ik ben eene roos van Saron, eene lelie der dalen.

3 Gelijk eene lelie onder de doornen, alzoo is mijne vriendin onder de dochters.

3 Als een appelboom onder de boomen des wonds, zóó is mijn liefste onder de zonen: ik heb grooten lust in zijne schaduw en zit er onder, en zijne vrucht is mijn gehemelte zoet.

4 Hij voert mij in het huis des wijns, en de liefde is zijne banier over mij.

5 Ondersteunt mij met de flcs-schen, versterkt mij met de appelen, want ik ben krank van liefde.

6 Zijne linkerhand zij ondermijn hoofd, en zijne regterhand om-helze mij.

7 Ik bezweer u, gij dochteren Jeruzalems die bij de reeën of bij de hinden des vclds zijt, dat gij de liefde niet opwekt noch wak-kermaakt totdat het haar luste.

8 Bat is de stem mijns liefsten: zie, daar komt hij, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen.

9 Mijn liefste is gelijk een ree of een welp der herten; zie, hij staat achter onzen muur, kijkende uit de vensters, blinkende uit de traliën.

10 Mijn liefste antwoordt cn zegt tot mij: Sta op mijne vriendin, mi jne schoone, en kom.

11 Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan ;

13 De bloemen worden gezien op het land, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land;

13 De vijgeboom brengt zijne jonge vijgjes voort, cn de wijnstokken geven geur met hunne


-ocr page 890-

884 HOOG LI

jonge druifjes: sta op mijne vriendin, mijne sclioone, en kom.

14 Mijne duif in de kloven der steenrotsen, in het verborgene eener steile plaats, toon mij uwe gedaante, doe mij uwe stem hoorei!, want uwe stem is zoet en uwe gedaante is liefelijk.

15 Vangt ons vossen, kleine vossen j die de wijngaarden verderven; want onze wijngaarden Jtehhev, jonge druifjes.

16 MijUjliefste is mijn, en ik ben zijn, die weidt onder de leliën

17 Totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden: keer om mijn liefste, word gij gelijk een ree of een welp der herten op de bergen van Bether.

HOOFDSTUK 3.

Ik zocht des nachts op mijn leger hem dien mijne ziel liefheeft, ik zocht hem, maar ik vond hem niet; ik zeide :

2 Ik zal nu opstaan en in de stad omgaan, in de wijken en in de straten, ik zal hem zoeken dien mijne ziel liefheeft; ik zocht hem, maar ik vond hem niet.

3 De wachters die in de stad omgingen, vonden mij; ik zeide: Hebt gij hem gezien dien mijne ziel liefheeft?

4 Toen ik een weinigje van hen weggegaan was, vond ik hem dien mijne ziel liefheeft; ik hield hem vast cn liet hem niet gaan, totdat ik hem in mijn moeders huis ge-bragt had, en in de binnenste kamer van degene die mij gebaard heeft.

5 Ik bezweer u, gij dochtercn Jeruzalems die bij de reeën of bij de hinden des vclds zijt, dat gij de liefde niet opwekt noch wakkermaakt totdat het haar lustc.

6 Wie is zij die daar opkomt

ED 3, 4.

uit de woestijn als rookpilaren, omgeurd van mirre en wierook en allerlei kruid des reukwerk-verkoopers ?

7 Zie, het bed dat Salomo heeft, daar zijn zestig helden rondom van de helden Israels,

8 Die altemaal zwaarden houden, geoefend ten oorlog, elk hebbende zijn zwaard aan zijne heup, vanwege den schrik des nachts.

9 De koning Salomo heeft zich eene sponde gemaakt van het hout Libanons;

10 De pilaren derzelve maakte hij van zilver, haren vloer van goud, haar gehemelte van purper: het binnenste was bespreid met de liefde van de dochteren Jeruzalems.

11 Gaat uit en aanschouwt, gij dochteren Sions, den koning Salomo , met de kroon waarmede zijne moeder hem kroonde op den dag zijner bruiloft en op den dag der vreugde zijns harten.

HOOFDSTUK 4.

Zie, gij zijt schoon mijne vriendin , zie, gij zijt schoon: uwe oo-gen zijn duiveooye« tusschen uwe vlechten, uw haar is als eeue kudde geiten die Jiet gras van den berg Gilead afscheren.

3 Uwe tanden zijn als ecne kudde schapen die geschoren zijn, die uit de waschplaats opkomen, die altezamen tweelingen voortbrengen, en waaronder er geen is zonder jongen.

3 Uwe lippen zijn als een scharlaken snoer, en uwe spraak is liefelijk; de slaap uws hoofds is als een stuk van een granaatappel tusschen uwe vlechten.

4 Uw hals is als Davids toren die gebouwd is tot ophanging van wapentuig, waar duizend rondassen aan hangen, altemaal schilden der helden.


-ocr page 891-

hoog:

5 Uwe twee borsten zijn gelijk twee welpen , tweelingen van eene ree, die onder de leliën weiden.

6 Totdat de dag aankomt en de seliadmven vlieden, zal ik gaan tot den mirreberg en tot den wierook lieu vel.

7 fxeliee] zijt gij schoon, mijne vriendin, en er is geen gebrek aan u.

8 Bij mij van den Libanon af, o bruid, kom bij mij van den Libanon af; zie van den top van Amana, van den top Senirs en Hermous, van de woningen der leeuwinnen , van dc bergen der luipaarden.

9 Gij hebt mij het hart genomen , mijne zuster, o bruid, gij hebt mij het hart genomen met één van uwe oogen, met ééue keten van uwen hals.

10 Hoe schoon is uwe uitnemende liefde, mijne zuster, o bruid, hoeveel beter is uwe uitnemende liefde dan wijn, en de geur uwer oliën dan alle specerijen!

11 Uwe lippen, o bruid, druipen van honigzeem; honig en melk is onder uwe tong, en de geur uwer kleederen is als de geur van Libanon.

13 Mijne zuster, o bruid, gij zijt een besloten hof, eene be-slotene wel, eene verzegelde fontein.

13 Uwe scheuten zijn een paradijs van granaatappelen, met edele vruchten , Cyprus met nardus,

14 Nardus en saffraan, kalmus en kaneel, met allerlei wierook-boomen, mirre en aloë, mitsgaders alle voornaamste specerijen.

15 0 fontein dor hoven, put der levende wateren die uit Libanon vloeijen!

16 Ontwaak noordewind, en kom gij zuidewind; doorwaai mijnen hof, dat zijue specerijen uit-jIE D 5. 885

vloeijen. O dat mijn liefste tot zijnen hof kwam en zijne edele vruchten at!

HOOFDSTUK 5.

Ik ben in mijnen hof gekomen, o mijne zuster, o bruid, ik heb mijne mirre geplukt met mijne specerij, ik heb mijne honigraten met mijnen honig gegeten ^ ik lieb mijnen wijn mitsgaders mijne melk gedronken. Eet, vrienden, drinkt, en word dronken o liefste.

2 Ik sliep, maar mijn hart waakte ; de stem mijns liefsten, die klopte, was: Doe mij open, mijne zuster, mijne vriendin, mijne duif, mijne volmaakte ; want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijne haarlokken met nachtdruppels.

3 Ik heb mijn gewaad uitgetogen , hoe zal ik het weder aantrekken ? Ik heb mijne voeten gewasschen, hoe zal ik ze weder bezoedelen ?

■1 Mijn liefste trok zijne hand van het gat der deur, en mijn ingewand werd ontroerd om zijnentwil.

5 Ik stond op om mijnen liefste opentedoen, en mijne handen dropen van mirre, en mijne vingers van vloeijeude mirre, op de handvatsels van het slot;

6 Ik deed mijnen liefste open: maar mijn liefste was geweken, hij was doorgegaan; mijne ziel ging uit vanwege zijn spreken, ik zocht hem, maar ik vond hem niet; ik riep hem, doch hij antwoordde mij niet.

7 De wachters die in de stad omgingen , vonden mij, zij sloegen mij, zij verwondden mij , de wachters op de muren namen mijnen sluijer van mij.

8 Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, indien gij mijnen liefste vindt, wat zult gij hem


-ocr page 892-

HOOGLIED 6.

uanzeggen? Dat ik krank ben van liefde.

9 Wat is uw liefste meer dau een andere liefste, o gij schoonste onder de vrouwen ? Wat is uw liefste meer dan een andere liefste, dat gij ons zoo bezworen hebt ?

10 Mijn liefste is blank en rood, hij draagt de banier boven tienduizend.

11 Zijn hoofd is van het fijnste goud, van het digtste goud; zijne haarlokken zijn gekruld, zwart als een raaf.

12 Zijne oogen zijn als der duiven bij de waterstroomen, met melk gewasschen, staande als in kasjes van ringen.

13 Zijne wangen zijn als een bed van specerij , als torens van reukwerk; zijne lippen zijn als leliën , druipende van vloeijende mirre.

l-i Zijne handen zijn als gouden ringen, gevuld met turkoois ; zijn lijf is ah blinkend elpenbeen, overtogen met saffieren.

15 Zijne schenkels zijn als mar-merpilaren, gegrond op voeten van het digtste goud; zijne gestalte is als de Libanon, uitgelezen als dc cederen.

16 Zijn gehemelte is enkel zoet-lieid, en al wat aan hem is, is gansch begeerlijk. Zulk een is mijn liefste, ja zulk een is mijn vriend, gij dochters van Jeruzalem.

HOOFDSTUK 6.

Waar is uw liefste licnengegaan, o gij schoonste onder de vrouwen ? Waarhenen heeft uw liefste het aangezigt gewend, opdat wij liem met u zoeken ?

2 Mijn liefste is gegaan in zijnen hof, naar de specerijbedden, om te weiden in de lioven en om de leliën te verzamelen.

3 Ik ben mijns liefsten, en mijn liefste is mijn, die onder de leliën weidt.

4 Gij zijt schoon, mijne vriendin, gelijk Tirza, liefelijk als Jeruzalem , schrikkelijk als slagorden met banieren.

5 Wend uwe oogen van mij af, want zij doen mij geweld aan; uw haar is als eenc kudde geiten die het gras van Gilead afscheren.

6 Uwe tanden zijn als eene kudde schapen die uit de waschplaats opkomen, die altèzamen. tweelingen voortbrengen, en waaronder er geen is zonder jongen.

7 Uwe wangen zijn als een stuk van een granaatappel tusscheu uwe vlechten.

8 Er zijn zestig koninginnen, en tachtig bijwijven , en maagden zonder getal:

9 Eene éénige is mijne duif, mijne volmaakte, de éénige harer moeder, zij is de zuivere derge-ne die haar gebaard heeft; als de dochters haar zien, zoo zullen zij haar welgelukzalig roemen, do koninginnon en de bijwijven, en zullen haar prijzen.

10 Wie is zij die daar verschijnt als de dageraad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren ?

11 Ik ben naar den notenhof afgegaan om de groene vruchten der vallei te zien, om te zien of de wijnstok bloeide, dc granaat-boomen uitbottcden:

13 Eer ik het wist, zette mij mijne ziel op de wagens van mijn vrijwillig volk.

13 Keer weder, keer weder o Sulammith; keer weder, keer weder, dat wij u mogen aanzien. Wat ziet gijlieden Sulammith aan ? Zij is als een rei van twee hei-ren.


-ocr page 893-

H O O G L

HOOFDSTUK 7.

Hoe schoon zijn uwe gangen in de schoenen, gij prinscdochter; de omdraaijingen uwer heupen zijn als kostelijke ketens, het werk van de handen eens kunstenaars.

3 Uw navel is als een ronde beker, waaraan geen drank ontbreekt; uw buik is als een hoop tarwe, rondom bezet met leliën.

3 Uwe twee borsten zijn als twee welpen, tweelingen van eene ree.

4 Uw hals is als een elpeubee-nen toren; uwe oogen zijn als de vijvers te Hesbon, bij de poort van Bath-Eabbim; uw neus is als de toren van Libanon, die tegen Damascus ziet.

5 Uw hoofd op u is als Karmel, en de haarband uws hoofds als purper; de koning is als gebonden op dc galerijen.

6 Hoe schoon zijt gij en hoe liefelijk zijt gij , o liefde, in wellusten !

7 Deze uwe lengte is te vergelijken bij een palmboom, en uwe borsten bij rfnfii/ftrossen.

8 Ik zeide: Ik zal op don palmboom klimmen, ik zal zijne takken grijpen; zoo zullen dan uwe borsten zijn als rfraj'uetrossen aan den wijnstok, en de geur van uwen neus als appelen,

9 En uw gehemelte als goede wijn, die regt tot mijnen beminde gaat, doende de lippen der sla-penden spreken.

10 Ik ben mijns liefsten, en zijne genegenheid is tot mij.

11 Kom mijn liefste, laat ons uitgaan in het veld, laat ons vernachten op de dorpen;

12 Laten wij ons vroeg opmaken naar de wijnbergen, laat ons zien of de wijnstok bloeit, de jonge druifjes zich openen, de granaat-

ED 7, 8. 887

appelboomen uitbotten: daar zal ik u mijne uitnemende liefde geven.

13 De dudaïm geven geur, en aan onze deuren zijn allerlei edele vruchten, nieuwe en oude; o mijn liefste, die heb ik voor u weggelegd.

HOOFDSTUK 8.

Och dat gij mij als een broeder waart, zuigende de borsten mijner moeder; dat ik u op dc straat vond: ik zoude u kussen, ook zouden zij mij niet verachten;

2 Ik zoude u leiden, ik zoude u brengen in mijn moeders huis, gij zoudt mij leeren, ik zoude u specerij-wijn te drinken geven, en het sap van mijne granaatappelen.

8 Zijne linkerhand zij onder mijn hoofd, en zijne regterhand omhelze mij.

■1 Ik bezweer u, gij dochteren Jeruzalems, dat gij de liefde niet opwekt noch wakkermaakt totdat het haar luste.

5 Wie is zij die daar opklimt uit de woestijn, en leunt op haren liefste? Onder den appelboom heb ik u opgewekt, daar heeft uwe moedor u met smwt voortgc-bragt, daar heeft zij u met smart voortgebragt die u gebaard heeft.

6 Zet mij als een zegel op uw hart, als een zegel op uwen arm; want de liefde is sterk als de dood, de ijver is hard als het graf, hare kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren.

7 Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblusschen, ja de rivieren zouden ze niet verdrinken: al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zoude hem ten eene-male verachten.

8 Wij hebben eene kleine zuster die nog geen borsten heeft; wat


-ocr page 894-

888 JE SA

zullen wij onze zuster doen te dien dage als men van haar spreken zal?

9 Zoo zij een muur is, wij zullen een paleis vati zilver op haar bouwen; en zoo zij eene deur is, wij zullen ze rondom bezetten met cederplanken.

10 Ik ben een muur, en mijne borsten zijn als torens: toen was ik in zijne oogen als eene die vrede vindt.

11 Salomo had een wijngaard te Baal-Hamon; hij gaf dezen wijngaard aan de hoeders, een

JA 1.

ieder bragt voor deszelfs vrucht duizend zilverlingen.

13 Mijn wijngaard dien ik heb is voor mijn aangezigt: de duizend zilverlingen zijn voor u o Salomo, maar tweehonderd zijn voor de hoeders van deszelfs vrucht.

13 O gij bewoonster der hoven, de medgezellen geven acht op uwe stom: doe ze mij hooren.

1 Kom schielijk mijn liefste, en wees gij gelijk een ree of gelijk een welp der herten op de bergen der specerijen.


DE PR

J E S

I F E E T

A J A.


HOOFDSTUK 1.

Het gezigt van Jesaja den zoon van Amoz, hetwelk hij zag over .Tuda en Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, Jotham, Aeliaz en HizMa, de koningen van Juda.

2 Hoort gij hemelen, en neem ter oore gij aarde, want de Heer spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen mij overtreden.

3 Een os kent zijnen bezitter, en een ezel de kribbe zijns hoeren; maar Israel heeft geen kennis, mijn volk verstaat niet.

4 Wee het zondige volk, het volk van zware ongeregtigheid, het zaad der boosdoeners, den verdorven kinderen. Zij hebben den Heer verlaten, zij hebben den Heilige Israels gelasterd, zij hebben zich vervreemd, wijkende achterwaarts.

5 Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals destemeer maken. Het gansche hoofd is krank, en het gansche hart is mat;

6 Yan do voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve, maar wonden en striemen en etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn, en geen derzelve is met olie verzacht.

7 Uw land is eene verwoesting, uwe steden zijn met vuur verbrand, uwen akker verteren de vreemden in uwe tegenwoordigheid, en eene verwoesting is er, als eene omkeering door de vreemden.

8 En do dochter Sions is overgebleven als een hutje in den wijngaard, als een nachthutje in den komkommerhof, als eene belegerde stad.

9 Zoo niet de Heer der heir-scharen ons nog een gering overblijfsel had gelaten, als Sodom


-ocr page 895-

JE SA

JA 1.

889

zouden wij geworden zijn, wij zouden Gcmom gelijk zijn geworden.

10 Hoort des Hei:ren woord, gij oversten van Sodom; neemt ter oore dc wet onzes Gods, gij volk van Gomorra.

11 Waartoe zal mij de veelheid uwer slagtofïers zijn? zegt de Heer ; ik ben verzadigd van de brandoffers der rammen en bet vet der gemeste heesten, en heb geen lust aan het bloed der varren noch der lammeren noch der bokken.

12 Wanneer gijlieden voor mijn aangezigt komt te verschijnen, wie heeft zulks van uwe hand geëischt, dat gij mijne voorhoven betreden zoudt ?

18 Brengt geen vergeefsch offer meer, het reukwerk is mij een gruwel, de nieuweinaan/eesfc» en sabbaten en het bijeenroepen der vergaderingen mag ik niet, het is ongeregtigheid, zelfs de ver-bodsdagen;

14 Uwe nieuwemaan/mfew en uwe gezette hoogtijden haat mijne ziel, zij zijn mij tot een last, ik ben moede geworden die te 'dragen.

15 En als gijlieden uwe handen uitbreidt, verberg ik mijne oo-gen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt hoor ik niet, vmnt uwe handen zijn vol bloed.

1G Waschtu, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor mijne oogen weg, laat af van kwaadtedoen.

17 Leert goeddoen, zoekt het regt, helpt den verdrukte, doet den wees regt, behandelt de twistzaak der weduw.

18 Komt dan en laat ons tezamen rigten, zegt de Heer: al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw;

al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.

19 Indien gijlieden willig zijt en hoort, zoo zult gij het goede dezes lands eten;

3ü Maar indien gij weigert cn wederspannig zijt, zoo zult gij door het zwaard gegeten worden; want de mond des Heeren heeft het gesproken.

31 Hoe is de getrouwe stad tot eene hoer geworden! Zij was vol regt, geregtigheid vernachtte daarin: maar nu doodslagers.

22 Uw zilver is geworden tot schuim, uw wijn is vermengd met water.

23 Uwe vorsten zijn afvalligen en medgezellcn der dieven, een ieder van hen heeft de geschenken lief, en zij jagen de vergeldingen na: den wees doen zij geen regt, en de twistzaak der weduw komt niet vóór hen.

24) Daarom spreekt de Heere Heere der heirseharen, de Mag-tige Israels: Wee! ik zal mij troosten over mijne wederpartij-ders, ik zal mij wreken o» mijne vijanden.

23 En ik zal mijne hand tegen u keeren, en ik zal uw schuim op het allerreinst afzuiveren, en ik zal al uw tin wegnemen,

26 En ik zal u uwe regters wedergeven als voorheen, cn uwe raadslieden als in den beginne. Daarna zult gij cene stad der geregtigheid, eene getrouwe stad genoemd worden.

27 Sion zal door regt verlost worden, en hare wederkeerenden door geregtigheid.

28 Maar er zal verbreking zijn der overtreders en der zondaars tezamen, en wie den Heek verlaten zullen omkomen.

29 Want zij zullen beschaamd worden om der eiken wil die gijlieden begeerd hebt, cn gij zult

38


-ocr page 896-

890 J E S A

scluiamroocl worden om der lieven wil die gij verkoren hebt;

30 Want gij zult zijn als een eik welks bladeren afvallen, en als een hof die geen water heeft.

31 En de sterke zal wezen tot grof vlas, en zijn werkmeester tot eene vonk, en zij zullen beiden tezamen branden, en er zal geen uitblusscher wezen.

HOOFDSTUK 2.

Het woord dat Jesaja de zoon van Amoz gezien heeft over Juda en Jeruzalem.

2 En het zal geschieden in het laatste der dagen dat de berg van het huis des Heeren zal vastgesteld zijn op den top der bergen, en dat hij zal verheven worden boven tie heuvelen, en tot denzei ven zullen alle heidenen toevloeijen.

3 En vele volken zullen henengaan en zeggen; Komt laat ons opgaan tot den berg dos Hee-ken, tot het huis van den God Jakobs, opdat hij ons leere van zijne wegen en wij wandelen in zijne paden; want uit Sion zal de wet uitgaan, en des Heeren woord uit Jeruzalem.

4 En hij zal rigten onder de heidenen, en bestraffen vele volken ; en zij zullen hunne zwaarden slaan tot spaden, en hunne spiesen tot sikkels; het ééne volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen geen oorlog meer leeren.

5 Komt gij huis Jakobs, en laat ons wandelen in het licht des Heeren.

6 Maar gij hebt uw volk, het kuis Jakobs, verlaten; want zij zijn vervuld met yodcleloosheid, meer dan het oosten, en zij zijn toovenaars gelijk do Filistijnen, en aan de kinderen der vreemden toonen zij hun behagen.

JA 2.

7 En hun land is vervuld met zilver en goud, en hunner schatten is geen einde; hun land is ook vervuld met paarden, en hunner wagens is geen einde.

8 Ook is hun land vervuld met afgoden, voor het werk hunner handen buigen zij zich neder, voor hetgeen hunne vingers gemaakt hebben.

9 Daar bukt zich de gemeene man, en de aanzienlijke man vernedert zich; daarom zult gij het hun niet vergeven.

10 Ga in den rotssteen en verberg u in het stof, vanwege den schrik des Heeren en om de heerlijkheid zijner majesteit.

11 De hooge oogen der men-schen zullen vernederd worden, en de hoogheid der mannen zal nedergebogen worden, en de Heek. alleen zal te dien dage verheven zijn.

12 Want de dag des Heeren der heirscharen zal zijn tegen allen hoovaardige en hooge, en tegen allen verhevene, opdat hij vernederd worde;

13 En tegen alle hooge en verheven cederen van Libanon, en tegen alle eiken van Basan;

14 En tegen alle hooge bergen, en tegen alle verheven heuvelen;

13 Entegen allen hoogen toren, en tegen allen vasten muur;

16 En tegen alle schepen van Tarsis, en tegen alle kostelijke kunstwerken:

17 En de hoogheid des men-schen zal gebogen en de hoogheid der mannen zal vernederd worden, en de Heer alleen zal te dien dage verheven zijn,

18 En elk der afgoden zal gan-schelijk vergaan.

19 Dan zullen zij in de spelonken der rotssteenen gaan en in de holen der aarde, vanwege den schrik des Heeren en vanwege


-ocr page 897-

JESA.TA 3.

891

de heerlijkheid zijner majesteit, wanneer hij zich opmaken zal om de aarde te verschrikken.

20 Te dien dage zal de mensch zijne zilveren afgoden en zijne gonden afgoden, welke zij zich gemaakt hadden om zich daarvoor nedertebuigen, wegwerpen voor de mollen en de vledermuizen:

21 Gaande in de reten der rotsen en in de kloven der steenrotsen , vanwege den schrik des Heeren en vanwege de heerlijkheid zijner majesteit, wanneer hij zich opmaken zal om de aarde te verschrikken.

22 Laat gijlieden dan af van den mensch , wiens adem in zijnen neus is, want waarin is hij te achten ?

HOOFDSTUK 3.

Want zie, de Heerc Heeke der heirscharen zal van Jeruzalem en van Juda wegnemen den stok en den staf, allen stok des broods en allen stok des waters;

2 Den held en den krijgsman, den regter en den profeet en den waarzegger en den oude;

3 Den overste van vijftig en den aanzienlijke en den raadsman, en den wijze onder de werkmeesters en dengeen die kloek ter taal is.

4 En ik zal jongelingen stellen tot hunne vorsten, en kinderen zullen over hen heerschen.

5 En het volk zal gedrongen worden, de één zal zijn tegen den ander, en een iegelijk tegen zijnen naaste; de jongeling zal stout zijn tegen den oude, de verachte tegen den aanzienlijke.

6 Wanneer iemand zijnen broeder in het huis zijns vaders zal aangrijpen, zeggende: Gij hebt een kleed, wees ons tot overste, laat toch deze bouwval onder uwe hand wezen:

7 Zoo zal hij te dien dage zijne hand opheffen, zeggende: Ik kan geen heelmeester wezen, er is ook geen brood en geen kleed in mijn huis; stel mij niet tot overste des volks.

8 Want Jeruzalem heeft gewankeld en Juda is gevallen, dewijl hunne tong en handelingen tegen den Heek zijn, om de oogen zijner heerlijkheid te verbitteren.

9 Het gelaat huns aangezigts getuigt tegen hen, en hunne zonde spreken zij vrijuit gelijk Sodom, zij verbergen ze niet. Wee hun-lieder ziel, want zij doen zichzcl-ven kwaad.

10 Zegt den regtvaardigc dat het hern wel gaan zal, dat zij de vrucht hunner werken zullen eten:

11 Wee den goddclooze, het zal hem kwalijk gaan, want de vergelding zijner handen zal hem geschieden.

12 De drijvers mijns volks zijn kinderen, en vrouwen heerschen over hetzelve. O mijn volk, wie u leiden verleiden n, en den weg uwer paden verderven zij.

13 De Heek stelt zich om te pleiten, en hij staat om de volken te rigtcn;

l-l De Heer komt ten gerigte tegen de oudsten zijns volks en deszelfs vorsten; want gijlieden hebt dezen wijngaard verteerd, de roof des ellendigen is in uwe huizen.

15 Wat is uliedcn, dat gij mijn volk verbrijzelt en de aangezig-tcn der ellendigen vermaalt? spreekt de Heerc Heeke der heirscharen.

16 Voorts zegt de Heek: Daarom dat de dochteren Sions zich verheffen en gaan met uitgestrek-ten hals, cn lonken met de oogen , steeds al trippelende daarhenen treden, en alsof hare voeten gebonden waren :

17 Zoo zal de Heer den schedel


-ocr page 898-

892 JESAJ

der clocliteren Sions kaal maken , en de Heer zal hare schaamte ontblooten.

18 Te dien dage 7ial de Heer wegnemen het sieraad der kouse-banden en de netjes en de maantjes,

19 De reukdoosjes en de kleine ketentjes en de glinsterende kleedingen ,

30 De hoofdkroonen endearm-versiersels en de bindsels en de reukflesehjes en de oorringen,

31 De ringen en de voorhoofdsiersels ,

33 De ■vvisselklcederen en de mantels en de hoeden en de buidels ,

33 De spiegels en het fijne linnen en de hulledoeken en do sluijers;

34 En het zal geschieden dat er voor specerij stank zal zijn, en losheid voor een gordel, en kaalheid in plaats van haarvlechten, en omgording eens zaks in plaats van een wijden rok, verbranding in plaats van schoonheid.

35 Uwe mannen zullen doorliet zwaard vallen en uwe helden in den strijd;

36 En hare poorten zullen treuren en leeddragen, cn zij zal leeggemaakt op de aarde zitten.

HOOFDSTUK 4.

En te dien dage zullen • zeven vrouwen eénen man aangrijpen, zeggende : Ons brood zullen wij eten, en met onze kleederen zullen wij bekleed zijn : laat ons alleenlijk naar uwen naam genoemd worden, neem onze smaadheid weg.

3 Te dien dage zal des Heeren Spruit zijn tot sieraad en tot heerlijkheid , en de vrucht der aarde tot voortreffelijkheid en tot versiering dengenen die het ontkomen zullen in Israel.

A 4, 5.

3 En het zal geschieden dat de overgeblevene in Sion en de over-gelatene in Jeruzalem zal heilig geheeten worden, een iegelijk die ten leven is opgeschreven te Jeruzalem,

4 Als de Heer den drek der doch teren Sions zal afgewassehen hebben, en de bloedschulden Je-ruzalems zal verdreven hebben uit derzei ver midden, door den Geest des oordeels en door den Geest der uitbranding.

5 En de Heer zal over alle woning van den berg Sion, en over hare vergaderingen, des daags scheppen eene wolk en een rook, en des nachts den glans eens vlam menden vuurs, want over alles wat heerlijk is zal eene beschutting wezen.

6 En er zal eene hut zijn tot eene schaduw des daags tegen de hitte, en tot eene toevlngt en tot eene verberging tegen den vloed en tegen don regen.

HOOFDSTUK 5.

Nu zal ik mijnen beminde een lied mijns liefsten zingen van zijnen wijngaard: Mijn beminde heeft een wijngaard op een vetten heuvel,

3 En hij heeft dien omtuind en van steenen gezuiverd, cn hij heeft hem beplant met edele wijnstokken , en hij heeft in deszelfs midden een toren gebouwd, en ook een wijnbak daarin uitgehouwen, en hij heeft verwacht dat hij yoe-cle druiven zoude voortbrengen : maar hij heeft wrange druiven voortgebragt.

3 Nu dan gij inwoners van Jeruzalem en gij mannen van Juda, oordeelt toch tusschen mij en tus-schen mijnen wijngaard:

4 Wat is er meer te doen aan mijnen wijngaard, hetwelk ik aan hem niet gedaan heb ? Waarom


-ocr page 899-

JESAJA 5.

893

heb ik vunvacht dat liij goede druiven voortbrengen zoude, en hij heeft wrange druiven voortge-bragt ?

5 Nu dan, ik zal ulieden nu bekendmaken wat ik mijnen wijngaard doen zal: ik zal zijne omheining wegnemen, opdat hij zij tot ai'weiding; zijnen muur zal ik verseheuren, opdat hij zij tot vertreding ;

6 Eu ik zal hem tot woestheid maken, hij zal niet besnoeid noch omgehakt worden, maar distels en doornen zullen daarin opgaan; en ik zal de wolkeu gebieden dat zij geen regen daarop regenen.

7 Want de wijngaard van den Heek der heirseharen is het huis Israels, en de mannen van .Tuda ziju eene plant zijner verlustiging: en hij heeft gewacht naar regt, maar zie, het is bederf, naar ge-regtigheid, maar zie, het is geschreeuw.

8 Wee dengenen die huis aan huis trekken, akker aan akker brengen, totdat er geen plaats meer is en gijlieden alléén inwoners gemaakt wordt in het midden iles lands.

9 Voor mijne ooren heeft de Heer der heirseharen gesproken: Zoo niet vele huizen tot verwoesting zullen worden, de groote eu de treffelijke zonder inwoner!

10 Ja tien bunders wijngaard zullen een éénig bath geven, en een homer zaad zal een efa geven.

11 Wee dengenen die zich vroeg opmakende in den morgenstond sterken drank najagen, en vertoeven tot in de schemering tat-dat de wijn hen heeft verhit;

12 En harpen en luiten, trommels en pijpen en wijn ziju bij hunne maaltijden, —maar zij aanschouwen het werk des Heeuen niet, en zij zien niet op het maaksel zijner handen.

13 Daarom zal mijn volk gevankelijk weggevoerd worden, omdat het geen wetenschap lieeft; en zijne edelen zullen honger lijden, en zijne menigte zal verdorren van dorst.

14 Daarom zal het graf zich wijd opsperren en zijnen mond opendoen zonder maat, opdat ne-derdale hare heerlijkheid en hare menigte, met haar gedruisch en wie in haar van vreugd opspringt.

15 Dan zal de gemeene man ne-dergebogen worden, en de aanzienlijke man zal vernederd worden, en de oogen der hoovaar-digen zullen vernederd worden:

16 Doch de Heer der heirseharen zal verhoogd worden door het regt, en God de Heilige zal geheiligd worden door geregtig-heid.

17 En de lammeren zullen weiden naar hunne wijze, en de vreemdelingen zullen de verwoeste plaatsen der vetten eten.

18 Wee dengenen die de onge-regtigheid trekken met koorden der ijdelheid, en dc zonde als met (likke wagenzelen;

19 Die zeggen: Dat hij zich haaste, dat hij zijn werk be-spoedige, opdat wij het zien; en laat naderen en komen de raadslag van den Heilige Israels, dat wij het vernemen.

30 Wee dengenen die het kwade goed heeten eu het goede kwaad, die duisternis tot licht maken en liet licht tot duisternis, die het bittere tot zoet maken en het zoete tot bitterheid.

31 Wee dengenen die in hunne oogen wijs en bij zichzclve verstandig zijn.

33 Wee dengenen die helden zijn om wijn te drinken, en die kloeke mannen zijn om sterken drank te mengen;

33 Die den goddelooze regtvaar-


-ocr page 900-

JESAJA 6.

894

(ligen om een geschenk, en de ge-regtiglieid der regtvaardigen van hen afwenden.

24 Daarom gelijk de tong des vaurs den stoppel verteert en het kaf door de vlam verdelgd wordt, alzoo zal hun -wortel als eene uittering wezen en hunne bloem zal als stof opvaren, omdat zij de wet van den Heer der heirscha-ren verwerpen en de rede van den Heilige Israels versmaden.

25 Daarom is de toorn des ITee-ken ontstoken tegen zijn volk, en hij heeft tegen hetzelve zijne liand uitgestrekt, en hij heeft het geslagen, zoodat de bergen hebben gebeefd, en hunne doode ligchamen zijn geworden als drek in het midden der straten; om dit alles keert zijn toorn zich niet af, maar zijne hand is nog uitgestrekt.

26 Want hij zal eene banier opwerpen onder tie heidenen van verre, en hij zal ze herwaarts lokken van het einde der aarde; en zie, haastig, snel zullen zij aankomen.

27 Geen moede en geen struikelende zal onder hen wezen, niemand zal sluimeren noch slapen, noch de gordel zijner lendenen ontbonden worden, noch de schoenriem zijner schoenen afge-scheurd worden.

28 Welker pijlen scherp zullen zijn, en al hunne bogen gespannen; hunner paarden hoeven zullen als eene rots geacht zijn, en hunne raderen als een wervelwind ;

29 Hun gebral zal zijn als eens ouden leeuws, en zij zullen brullen als de jonge leeuwen, en zij zullen brieschen, en den roof aangrijpen en wegvoeren: en er zal geen verlosser zijn.

30 En zij zullen tegen hetzelve te dien dage bruisen, als het bruisen der zee. Dan zal men de aarde aanzien, maar zie, er zal duisternis en benaauwdheid zijn, en het licht zal verduisterd worden in hare verwoestingen.

HOOFDSTUK 6.

In het jaar toen de koning Uz-zia stierf zag ik den Heer zittende op een hoogen cn verheven troon, cn zijne zoomen vervullende den tempel.

2 De serafs stonden boven hem ; elk had zes vleugels: met twee bedekte ieder zijn aangezigt, en met twee bedekte hij zijne voeten, en met twee vloog hij.

3 En de één riep tot den ander en zeide: Heilig, heilig, heilig is de Heer der heirscharen, de gansche aarde is van zijne heerlijkheid vol;

4 Zoodat de posten der dorpels zich bewogen van de stem des roependen, en het huis werd vervuld met rook.

5 Toen zeide ik: Wee mij, want ik verga, dewijl ik. een man van onreine lippen ben, cn woon in het midden eens volks dat onrein van lippen is; want mijne oogen hebben den Koning, den Heer der heirscharen gezien.

6 Maar een van de serafs vloog tot mij, en had eene gloeijende kool in zijne hand, die hij met de tang van den altaar genomen had;

7 En hij roerde mijnen mond daarmede aan, en zeide: Zie, deze heeft uwe lippen aangeroerd, alzoo is uwe misdaad van u geweken cn uwe zonde is verzoend.

8 Daarna hoorde ik de stem des Heeren, die zeide: Wien zal ik zenden, en wie zal ons henen-gaan ? Toen zeide ik: Zie hier ben ik, zend mij henen.

9 Toen zeide hij: Ga henen cn zeg tot dit volk: Hoorende hoort


-ocr page 901-

JES A

maar verstaat niet, en ziende ziet maar bemerkt niet.

10 Maak het hart dezes volks vet, en maak hunne ooren zwaar, en sluit hunne oogen; opdat het niet zie met zijne oogen, noch met zijne ooren hoore, noch met zijn hart versta, noch zich bekeere en hij het gcneze.

11 Toen zeide ik: Hoelang Heer? Eu hij zcide: Totdat de steden verwoest worden zoodat er geen inwoner is, en de huizen zoodat er geen mensch is, en het land met verwoesting verstoord worde.

12 Want de Heek zal de men-schen verre wegdoen, en de verlating zal groot wezen in het binnenste des lands.

13 Doch er zal nog een tiende-deel in zijn, eu het zal weder-keeren en zijn om afteweiden; maar gelijk de eik en gelijk de haageik, in welke na de afwerping der bladeren nor/ steunsel is, a.koo zal het heilig zaad het steunsel daarvan zijn.

HOOFDSTUK 7.

Het geschiedde mi in de dagen van Achaz, den zoon van Jo-tham, denzoon van Uzzia, den koning van Juda, dat Ilezin de koning van Syrië, en Pekali de zoon van Remalia, de koning Israels, optoog naar Jeruzalem, ten oorlog tegen haar; maar hij vermogt met strijden niet tegen haar.

2 Als men nu den huize Davids boodschapte, zeggende: De Sy-riörs legeren in Efraïm, zoo bewoog zich zijn hart en het hart zijns volks gelijk de booinen des wouds bewogen worden van den wind.

3 En de Heer zeide tot .Tesaja: Ga nu uit, Achaz tegemoet, gij en uw zoon Schear-Jaschub, aan het einde van de waterleiding des

J A 7. 895

oppersten vijvers, aan den hoogen weg van het veld des vollers,

-1 En zeg tot hem: Wacht u eu wees gerust, vrees niet en uw hart worde niet week vanwege deze twee staarten van rookende vunrbranden, vanwege de ontsteking des toorns van Eezin en de Syriërs, en van den zoon van lle-malia:

5 Omdat de Syriër kwaad tegen ii beraadslaagd heeft met Efraïm en den zoon van Remalia, zeggende:

6 Laat ons optrekken tegen .lu-da en het benaauwen, en het onder ons deelen, en den zoon Tabeëls koning maken in het midden van hen.

7 Aldus zegt de Hcere Heeue: Het zal niet bestaan en het zal niet geschieden;

8 Maar Damascus zal het hoofd van Syrië zijn, en Ilezin het hoofd van Damascus; en in nog vijfenzestig jaar zal Efraïm verbroken worden dat het geen volk meer zij:

9 Oudertusschen zal Samarië Efraïms hoofd zijn, en de zoon van Remalia het hoofd van Samarië. Indien gijlieden niet gelooft, zekerlijk gij zult niet bevestigd worden.

10 En de Heek voer voort te spreken tot Achaz, zeggende:

11 Eiseh ii een teeken van don Heer uwen God, eisch beneden in de diejJte of eisch boven uit de hoogte.

12 Doch Achaz zeide: Ik zal het niet eisc-hen en ik zal den Heer niet verzoeken.

13 Toen zeide hij: Hoort gijlieden nu, gij huis Davids; is het ulieden te weinig dat gij de menschen moede maakt, dat gij ook mijnen God moede maakt?

14 Daarom zal de Heer zelf ulieden een teeken geven. Zie,


-ocr page 902-

J E S A J A 8,

896

eene maagd zal zwanger worden, en zij zal een zoon barcu, en zijnen naam ImmaNüEL lieetcn;

15 Boter en lionig zal hij eten, totdat hij weet liet kwade te verwerpen en het goede te verkiezen;

16 Zekerlijk eer dit jongsken weet het kwade te verwerpen en het goede te verkiezen, zal dat land waarvoor gij bevreesd zijt verlaten zijn van zijne twee koningen.

17 Doch de Heer zal over u en over uw volk en over uws vaders huis dagen doen komen, hoeda-nige niet gekomen zijn van dien dag af dat Efraïm van Juda is afgeweken, door den koning van Assyrië.

18 Want het zal te dien dage geschieden dat de Heer de vliegen zal lokken die aan het einde der rivieren van Egypte zijn, en de bijen die in het land Assur zijn,

19 En zij zullen komen, en zij allen zullen rusten in de woeste dalen, en in de kloven der steenrotsen, en in al de doornhagen, en in alle geprezene plaatsen.

20 Te dien dage zal de Heer door een gehuurd scheermes hetwelk aan gene zijde der rivier is, door den koning van Assyrië, het hoofd en het haar der voeten afscheren, ja het zal ook den baard gansch wegnemen.

21 En het zal geschieden te dien dage dat iemand cenc jonge koe in het leven zal behouden hebben, en twee schapen.

22 En het zal geschieden dat hij vanwege de veelheid der melk die zij geven zullen boter zal eten, ja een ieder die overgebleven zal zijn in het midden des lands, die zal boter en honig eten.

23 Ook zal het te dien dage geschieden dat iedere plaats alwaar duizend wijnstokken geweest zijn van duizend zilverlingen, tot doornen en distels zal zijn,

2.1 Dat men met pijlen en met den boog aldaar zal moeten gaan; want het gansche land zal doornen en distels zijn,

23 Ook al de bergen die men met houweelen pleegt omtehak-ken, daar zal men niet komen uit vrees voor de doornen en de distels, maar die zullen wezen tot indrijving van den os en tot ver-treding van het kleine vee.

HO O ED STUK 8.

Voorts zeide de Heer tot mij; Neem u eene groote rol, en schrijf daarop met eens menschen griffel: Haastig tot den roof, is hij spoedig tot den buit.

2 Toen nam ik mij getrouwe getuigen, Una den priester, en Za-charia don zoon van Jebereehja.

3 En ik was tot de profetes genaderd, die zwanger werd en een zoon baarde; en de Heer zeide tot mij; Noem zijnen naam Ma-

iieb sciialal chas baz;

4 Want eer dat jongsken zal kunnen roepen; Mijn vader of mijne moeder, zal men den rijkdom van Damascus en den buit van Samarië dragen voor het aan-gezigt des konings van Assur.

5 En de Heer sprak nog verder tot mij , zeggende;

6 Dewijl dit volk veracht de wateren van Siloah die zacht-kens gaan, en er vreugd is bij Kezin en den zoon van Eetnalia;

7 Daarom zie, zoo zal de Heer over hen doen opkomen de sterke en geweldige wateren der rivier, den koning van Assyrië en al zijne heerlijkheid; en hij zal opkomen over al zijne stroomen cu gaan over al zijne oevers,

8 En hij zal doortrekken in Juda, hij zal het overstroomen en er


-ocr page 903-

.1 E S A

JA 9.

897

doorgaan, liij zal tot aan den hals reiken, en de uitstrekkingen zijner vleugels zullen de breedte uws lands vervullen, o Immanuel.

9 Vereenigt u tezamen gij volken , docli wordt verbroken; en neemt ter oore gij allen die in verre landen zijt, omgordt u doeb wordt verbroken, omgordt u docli wordt verbroken;

10 Beraadslaagt een raad doch liij zal vernietigd worden, spreekt een woord doch het zal niet bestaan ; want God is met ons.

11 Want alzoo beeft de If f, f, 11 tot mij gezegd met eene sterke hand', en hij onderwees mij, niet te wandelen op den weg dezes volks, zeggende:

13 Gijlieden zult niet zeggen: Eene verbindtenis, van alles waar dit volk van zegt: liet is eene verbindtenis; en vreest gijlieden hunne vrees niet en verschrikt niet.

13 Den Heek der heirscharen, dien zult gijlieden heiligen, en hij zij uwe vreeze, en hij zij uwe verschrikking.

14 Dan zal hij ulieden tot een heiligdom zijn, maar tot een steen des aanstoots en tot een rotssteen der struikeling den twee huizen Israels, tot een strik cn tot een net den inwoners te Jeruzalem ;

15 En velen onder hen zullen struikelen en vallen en verbroken worden, en zullen verstrikt en gevangen worden.

16 Rind de getuigenis toe, verzegel de wet onder mijne leerlin-gen.

17 Daarom zal ik den Heee verbeiden, die zijn aangezigt verbergt voor het huis Jakobs, en ik zal hem verwachten.

18 Zie, ik en de kinderen die de Heeu mij gegeven heeft zijn tot teekenen en tot wonderen in

Israel, van den Heeu der heirscharen die op den berg Sion woont.

19 Wanneer zij dan tot ulieden zeggen zullen; Vraagt de waarzeggers en duivelskunstenaars, die piepen cn binnensmonds mompelen, zoo zegt: Zal niet een volk zijnen God vragen? Zal men voor dc levenden do dooden vragen?

20 Tot de wet en tot de getuigenis ! Zoo zij niet spreken naar dit woord, 't zul zijn dat ze geen dageraad zullen hebben.

21 En een ieder van hen zal daarhenen gaan , hard gedrukt en hongerig ; en het zal geschieden wanneer hem hongert en hij zeer toornig zal zijn, dan zal hij vloeken op zijnen koning en op zijnen God, als hij opwaarts zal zien;

22 Als hij de aarde aanschouwen zal, zie, erzalbenaauwdheid en duisternis zijn, hij zal verduisterd zijn door angst en voortgedreven door donkerheid.

23 Maar het land dat beangstigd was zal niet f/ausch verduisterd worden ; gelijk hij het in den eersten tijd verachtelijk gemaakt heeft naar het land Zebulon cn naar het land Naftali toe, alzoo heeft hij *t in het laatst heerlijk gemaakt naar den weg zeewaarts toe, over den Jordaan, aan Ga-lilca der heidenen.

HOOEDSTUK 9.

Het volk dat in de duisternis wandelt zal een groot licht zien, degenen die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen.

2 Gij hebt dit volk vermenigvuldigd, maar gij hebt de blijdschap niet groot gemaakt; zij zullen nogtans blijde wezen voor uw aangezigt , gelijk men zich verblijdt in den oogst, gelijk men ver-38*


-ocr page 904-

JESAJA 9.

898

heugil is wanneer men den buit uitdeelt.

3 W;int liet juk van hunnen last, en den stok hunner schouders, eu den staf desgenen die lien dreef, hebt gij verbroken, gelijk ten dage der Midianiten,

■t Toen de gansche strijd derge-neu die streden, met gedruisch geschiedde, en de kleederen in het bloed gewenteld en verbrand werden, tot een voedsel des vuurs.

5 Want een kind is ons geboren , een zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op zijnen schouder ; en men noemt zijnen naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst ;

6 Der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon Davids en in zijn koningrijk, om dat te bevestigen en dat te sterken met gerigt en met geregtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe. De ijver des Heeren der heir-seharen zal zulks doen.

7 De Heer heeft een woord ge-zouden in Jakob, en het is gevallen in Israel.

8 Eu al dit volk zal het gewaarworden , Efraïm en de inwoner van Samaric, in hoogmoed en grootsehheid des harten zeggende :

!) De tigchelsteenen zijn gevallen , maar met uitgehouwen stee-nen zullen wij wederom bouwen; de wilde vijgeboomen zijn afge-houwen', maar wij zullen ze in cederen veranderen.

10 Want de Heer zal Eezins tegenpartijders tegen hem verheffen , en hij zal zijne vijanden tezamen vermengen,

11 De Syriërs van voren en de Filistijnen van achteren, dat zij Israel verslinden met vollen mond;

om dit alles keert zijn toorn zich niet af, maar zijne hand is uog uitgestrekt.

12 Want dit volk keert zich niet tot hem die het slaat, en den Heer der heirscharcn zoeken zij niet.

13 Daarom zal de Heer afhouwen uit Israel den kop en den staart, den tak en de bies, op eenen dag ;

LI (De oude en aanzienlijke is de kop, maar de profeet die valschheid leert is de staart);

15 Want de leiders dezes volks zijn verleiders, en wie van hen geleid worden, wordeningeslokt.

16 Daarom zal de Heer zich niet verblijden over hunne jongelingen , en over hunne weezen en hunne weduwen zal hij zich niet ontfermen, want zij zijn al-tezamen huichelaars en boosdoeners , en alle mond spreekt dwaasheid : om dit alles keert zijn toorn zich niet af, maar zijne hand is nog uitgestrekt.

17 Want de goddeloosheid brandt als vuur, doornen en distels zal zij verteren, en zal aansteken de verwarde struiken des wouds, die zich verheven hebben als de verheffing des rooks.

18 Vanwege de verbolgenheid des Heeren der heirscharen zal het land verduisterd worden, en het volk zal zijn als een voedsel des vuurs: de één zal den ander niet verschoon en;

19 Zoo hij ter regterhand snijdt zal hij toch hongeren, en zoo hij ter linkerhand eet zal hij toch niet verzadigd worden; een iegelijk zal het vleesch zijns arms eten,

20 Manasse Efraïm, en Efraïm Manassc, en zij zullen tezamen tegen Judazijn: om dit alles keert zijn toorn zich niet af, maar zijne hand is nog uitgestrekt.


-ocr page 905-

JESAJA 10.

S99

HOOFDSTUK 10.

Wee dengenen die ongeregtige inzettingen inzetten, en den schrijvers die moeite voorschrijven,

2 Om de armen van het regt af-tewenden en om het regt der el-lendigen mijns volks te rooven , opdat de weduwen hun biut worden en opdat zij de weezen mogen plunderen.

3 Maar wat zult gijlieden doen ten dage der bezoeking en der verwoesting, die van verre komen zal? Tot wien zult gij vlieden om hulp, en waar zult gij uwe heerlijkheid laten,

4 Dat elk zich niet zoude buigen onder de gevangenen en vallen onder de gedooden? Om dit alles keert zijn toorn zich niet af, maar zijne hand is nog uitgestrekt.

5 Wee den Assyriër die de roede mijns toorns is, en mijne grimmigheid is een stok in hunne hand:

6 tk zal hem zenden tegen een huichelachtig volk, en ik zal hom bevel geven tegen het volk mijner verbolgenheid, opdat hij den roof roove en de plundering plnii-dere, en het ter vertreding stelle gelijk het slijk der straten:

7 Hoewel hij het zóó niet meent eu zijn hart alzóó niet denkt, maar hij zal in zijn hart hebben, niet weinige volken te verdelgen en uitteroeijen.

8 Want hij zegt: Zijn niet mijne vorsten altezamen koningen ?

9 Is niet Kalno gelijk Karkemis? Is Hamath niet gelijk Arpad? Is niet Samarië gelijk Damascus?

10 Gelijk mijne hand de koningrijken der afgoden gevonden heeft, ofschoon hunne gesneden beelden beter zijn dan die van Jeruzalem en dan die van Sa

11 Gelijk ik gedaan heb aan Samarië eu aan hare afgoden, zoude ik alzóó niet kunnen doen aan Jeruzalem en aan hare afgoden ?

12 Want het zal geschieden als de Heer ten einde zal gebragt hebben al zijn werk op den berg Sion en te Jeruzalem, dan zal ik tehuiszoeken de vrucht van dc grootschheid des harten van den koning van Assyrië, en de pracht van de hoogheid zijner oogen,

13 Omdat hij gezegd heeft; Dooide kracht mijner hand heb ik het gedaan, en door mijne wijsheid, want ik ben verstandig; en ik heb dc landpalen der volken weggenomen, en heb hunnen voorraad geroofd, en heb als een geweldige de inwoners doen nederdalen;

lIi Eu mijne hand heeft hot vermogen der volken gevonden als een nest, en ik heb het gansche aardrijk zamengeraapt gelijk men de eijeren die verlaten zijn za-menraapt, eu er is niemand geweest die een vleugel verroerde of den mond opendeed of piepte.

15 Zal eene bijl zich beroemen tegen dengeen die er mede houwt? Zal eene zaag pogchen tegen dengeen die ze trekt? Alsof een staf bewoog degenen die hem opheffen! Als men een stok opheft, is het geen hout?

16 Daarom zal de Heere Heere der heirscharen onder zijne vetten eene magerheid zenden, en onder zijne heerlijkheid zal hij een brand doen branden als de brand des vuurs;

17 Want het licht Israels zal tot een vuur zijn, en zijn Heilige tot eene vlam, welke in brand steken en verteren zal zijne doornen en zijne distels op één dag;

18 Ook zal hij verteren de heer-


-ocr page 906-

JA 11.

JESA

900

lijklieid van zijn woud en zijn vruchtbaar veld, van de ziel af tot liet vleesch toe, en liij zal zijn. gelijk wanneer een vaandrager versmelt;

19 En dc overgebleven boomen zijns wonds zullen weinige in getal zijn, ja een knaap zoude ze opschrijven.

20 Eu het zal geschieden te dien dage dat het overblijfsel Israels en de ontkomenen van het huis Jakobs niet meer steunen zullen op dengeen die ze geslagen heeft, maar zij zullen steunen op den Heer, den Heilige Israels, opregtelijk.

31 Het overblijfsel zal weder-keeren, het overblijfsel Jakobs, tot den sterken God.

22 Want hoewel uw volk o Israel is gelijk het zand der zee, zoo zal toch maar het overblijfsel daarvan wederkeeren: de verdelging is vastelijk besloten, over-vloeijende van geregtigheid;

23 Want eene verdelging die vastelijk besloten is zal de Heere Heere der heirscharen doen in het midden dezes ganschen lands.

24 Daarom zegt de Heere Hee-ee der heirscharen alzoo: Vrees niet, gij mijn volk dat te Sion woont, voor Assur, als hij u met de roede zal slaan, en hij zijnen staf tegen u zal opheffen naar dc wijze der Egyptenaren;

25 Want nog een kleine poos, zoo zal volbragt worden de gramschap en mijn toorn tot hunne vernieling;

20 Want de Heer der heirscharen zal tegen hem een geesel verwekken gelijk de slagting van Midian was aan de rots van Oreb, en gelijk zijn staf over de zee was, welken hij verheffen zal nnar de wijze der Egyptenaren.

27 En het zal geschieden te dien dage, dat zijn last zal afwijken van uwen schonder en zijn juk van uwen hals, en het juk zal verdorven worden om des Gezalfden wil.

28 Hij komt te Ajjath, hij trekt door Migron, te Michmas legt hij zijn gereedschap af;

29 Zij trekken door den doorgang, te Geba houden zij hun nachtverblijf, llama beeft, Gibea Sauls vlugt.

30 Roep luide met uwe stem, •nj dochter van Gallim; laat ze hoorei! tot Laïs toe, o rarapziilig Anathoth.

31 Madmena vliedt weg, de inwoners van Gebim vlugten met hoopen.

32 Nog een dag blijft hij te Nob; hij zal zijne hand bewegen teyen den berg der dochter Sions, den heuvel Jeruzalems.

33 Doch zie, de Heere Heehe der heirscharen zal met geweld de takken afkappen, en wie hoog van gestalte zijn zullen nederge-houwen worden, en de verheve-nen zullen vernederd worden;

34 En hij zal met het ijzer de verwarde struiken des wonds omhouwen, en de Libanon zal vallen door den Heerlijke.

HOOFDSTUK 11.

Want er zal een rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isai, en een scheut uit zijne wortels zal vrucht voortbrengen, 3 En op hem zal de Geest des Heeren rusten, de Geest der wijsheid en des verstands, dc Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vree-ze des Heeren;

3 Eu zijn ruiken zal zijn in de vreeze des Heeren, en hij zal naar het gezigt zijner oogen niet rigten, hij zal ook naar het gehoor zijner ooren niet bestraffen,

4 Maar hij zal de armen met


-ocr page 907-

JA 12.

J ESA

901

geregtigheid rigten, en de zacht-moedigen des lands niet regtma-tiglieid bestraffen; docli hij zal de aarde slaan met de roede zijns monds, en met den adem zijner lippen zal liij den goddclooze dooden;

5 Want geregtiglicid zal de gordel zijner lendenen zijn, ook zal de waarheid dc gordel zijner lendenen zijn.

6 En de wolf zal met liet lam verkeeren , en de luipaard bij den geitebok nederliggen, en het kalf en de jonge leeuw en het mest-vee tezamen, en een kleinjongs-ken zal ze drijven;

7 De koe en de beerin zullen tezamen weiden, hare jongen zullen tezamen nederliggen, en de leeuw zal stroo eten gelijk de os;

8 En een zoogkind zal zich vermaken over het hol van eene adder , en een gespeend kind zal zijne hand uitsteken in den kuil van den basilisk.

9 Men zal nergens leed doen noch verderven op den ganschcn berg mijner heiligheid; want de a,arde zal vol kennisse des Hee-iien zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken.

10 Want het zal geschieden te dien dage , dat de heidenen naar den wortel van Isai, die staan zal tot eene banier der volken, zullen vragen, en zijne rust zal heerlijk zijn.

11 Want het zal geschieden te dien dage, dat de Heer ten anderen male zijne hand aanleggen zal om weder te verwerven het overblijfsel zijns volks, hetwelk overgebleven zal zijn van Assyrië, en van Egypte, en van Pathros, en van Moorenland, en van E-lam, on van Sinear, en van Ha-math, en van de eilanden dei-zee;

12 En hij zal eene banier op-rigten onder de heidenen , en hij zal de verdrevenen Israels verzamelen en de verstrooiden uit Ju-da vergaderen van de vier einden des aardrijks.

13 En de nijd Efraïms zal wijken , en de tegenpartijders van J uda zullen uitgeroeid worden: Efraïm zal Juda niet benijden, en Juda zal Efraïm niet benaau-wen;

li Maar zij zullen den Pilistij-ncn op den schouder vliegen tegen het westen, en zij zullen tezamen die van het oosten beroo-ven, aan Edom en Moab zullen zij hunne hand slaan, en do kinderen Amnions zullen hun gehoorzaam zijn.

15 Ook zal do Heer den inham der zee van Egypte verbannen, en hij zal zijne hand bewegen tegen de rivier door de sterkte zijns winds, en hij zal dezelve slaan in de zeven stroomen, en hij zal maken dat men met schoenen daardoor zal gaan,

16 En er zal een gebaande weg zijn voor het overblijfsel zijns volks dat overgebleven zal zijn van Assur, gelijk Israel geschiedde ten dage toen het uit Egyp-teland optoog.

HOOFDSTUK 12.

En te dien dage zult gij zeggen: Ik dank u Heer, dat gij toornig op mij geweest zijt, maar uw toorn is afgekeerd en gij troost mij;

2 Zie, God is mijn heil, ik zal vertrouwen en niet vreezen; want de Heere Heere is mijn sterkte en psalm,' en hij is mij tot heil geworden.

3 Eu gijlieden zult water schoppen met vreugde uit de fonteinen des heils,

4 En zult te dien dage zeggen: Dankt den Heer, roept zijnen naam aan, maakt zijne daden be-


-ocr page 908-

JESAJA 13.

903

kend onder de volken, vermeldt dat zijn naam verhoogd is.

5 Psalmzingt den Heer, want liij heeft heerlijke dingen gedaan; dit zij bekend op den gansehen aardbodem.

6 Juich en zing vrolijk gij in-woneres van Sion, want de Heilige Israels is groot in het midden van u.

HOOFDSTUK 13.

De last Babels, dien Jesaja de zoon van Amoz gezien hoeft.

3 Heft op cene banier op een hoogen berg, verheft eene stem tot hen, beweegt de hand omhoog, dat zij intrekken door de deuren der prinsen.

3 Ik heb aan mijne geheiligden bevel gegeven, ook heb ik tot mijnen toorn geroepen mijne helden , de vrolijken mijner hoogheid.

4 Er is eene ruischende stem op de bergen gelijk van een groot volk, eene slem van gedruiseh der koningrijken der verzamelde heidenen : de Heer der heirseha-ren monstert het krijgsheir;

5 Zij komen uit verren lande, van het einde des hemels, de Heer en de werktuigen zijner gramschap, om het gansche land te verderven.

6 Jammert, want de dag des Heeren is nabij, hij komt als eene verwoesting van den Almag-tige.

7 Daarom zullen alle handen slap worden en aller mensehen hart zal versmelten,

8 En zij zullen verschrikt worden, smarten en weeën zullen hen aangrijpen, zij zullen bang zijn als eene barende vrouw, een iegelijk zal over zijnen naaste verbaasd zijn, hunne aangezigten zullen vlammende aangezigten zijn.

9 Zie, de dag dos Heiïrenkomt, gruwelijk, met verbolgenheid en heeten toorn, om het land te stellen tot verwoesting, en des-zelfs zondaars daaruit te verdelgen.

10 Want de sterren des hemel% en zijne gesternten zullen hun licht niet laten lichten, de zon zai verduisterd worden wanneer zij zal opgaan, en de maan zal haar licht niet laten schijnen;

11 Want ik zal over de wereld de boosheid bezoeken, en over dc goddeloozen hunne ongereg-tigheid; en ik zal den hoogmoed der stouten doen ophouden, en de hoovaardij der tyrannen zal ik vernederen;

13 Ik zal maken dat een man zeldzamer zal zijn dan digt goud , en een menscli dan fijn goud van Ofir.

13 Daarom zal ik den hemel beroeren , en de aarde zal bewogen worden van hare plaats , vanwege de verbolgenheid des Hee-eex der heirscharen, en vanwege den dag zijns heeten toorns;

i t En een iegelijk zal zijn als een verjaagde ree, en als een schaap dat niemand vergadert, een iegelijk zal naar zijn volk omzien en een iegelijk zal naar zijn land vlugten;

15 Alwie gevonden wordt zal doorstoken worden, en alwie daarbij gevoegd is zal door het zwaard vallen;

16 Ook zullen hunne kinderkeus voor hunne oogen verpletterd worden, hunne huizen zullen geplunderd en hunne vrouwen geschonden worden.

17 Zie, ik zal dc Meden tegen hen verwekken, die het zilver niet zullen achten, en aan het goud zullen zij geen lust hebben;

18 Maar hunne bogen zullen de jongelingen verpletteren, en zij 1 zullen zich niet ontfermen over


-ocr page 909-

JA 14.

JESA

903

1 de vrucht des schoots, hun oog

B z;il de kinderen niet versehoo-

nen.

19 Alzoo zal Babel zijn, het sieraad der koningrijken, de heer-3 lijkhcid , de hoovaardigheid der

1 Chaldeön, gelijk God Sodom en

1 Gomorra omgekeerd heeft:

30 Daar zal geen woonplaats zijn ' in eeuwigheid, en zij zal niet

bewoond worden van geslacht tot ^ geslacht; en do Arabier zal er

geen tent spannen, en de her-' ders zullen er niet legeren;

21 Maar daar zullen nederlig-gen de wilde dieren der wocstij-nen, en hunne huizen zullen vervuld worden met schrikkelijke

1 gedierten, en daar zullen de jon-

1 ge struisen wonen , en de bosch-

' duivelen zullen er huppelen,

22 En wilde dieren dor eilanden zullen in zijne verlatene plaatsen elkander toeroepen, mitsgaders de draken in de wellustige paleizen : haar tijd toch is nabij om te komen, en hare dagen zullen niet uitgesteld worden.

HOOFDSTUK 14.

Want de Heer zal zich over Jakob ontfermen, en hij zal Israel nog verkiezen, en hij zal ze in hun land zetten; en de vreemdeling zal zich tot hen vervoegen, en zij zullen het huis Ja-kobs aanhangen;

2 En de volken zullen hen aannemen en in hunne plaats brengen, en liet huis Israels zal hen

i erfelijk bezitten in het land des (. Heeren tot knechten en tot maag-

Iden: en zij zullen gevangen houden degenen die hen gevangen hielden, en zij zullen heerschen over hunne drijvers.den: en zij zullen gevangen houden degenen die hen gevangen hielden, en zij zullen heerschen over hunne drijvers.

3 En liet zal geschieden ten dage wanneer de Heer u rust geven zal van uwe smart en van uwe beroering, eu van de harde

dienstbaarheid waarin men u heeft doen dienen,

4 Dan zult gij deze spreuk opnemen tegen den koning van Babel, en zeggen: Hoe houdt de drijver op, /we houdt de gou-dene op?

5 De Heek heeft den stok der goddeloozen gebroken, den scepter der heerschers;

6 Die de volken plaagde in verbolgenheid met eone plaag zonder ophouden, die in toorn over de heidenen heerschte, die wordt vervolgd zonder dat iemand het afweren kan.

7 De gansehe aarde rust, zij is stil; zij maken groot geschal met gejuich;

8 Ook verheugen zich de dennen over u, en de cederen van Libanon, zef/yende; Sints gij daar nederligt, komt niemand tegen ons op die ons af h ouwe.

9 De hel van onderen was in beroering om uwentwil, om u tegemoottegaan als gij kwaamt; zij wekt om uwentwil de dooden op, al de bokkeu der aarde; zij doet al de koningen der heidenen van hunne troonen opstaan.

10 Die altegader zullen antwoorden en tot u zeggen: Gij zijt óók krank geworden gelijk wij, gij zijt ons gelijk geworden.

11 Uwe hoovaardij is in de hel nedergestort i/iet het geklank u-wer luiten; de maden zullen onder u gestrooid worden, en de wormen zullen u bedekken.

12 Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads! Hoe zijt gij ter aarde nedergehouwen, gij die de heidenen krenktet,

13 En zeidet in uw hart: Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijnen troon boven de sterren Gods verhoogen, en ik zal mij zetten op den berg der zamen-


-ocr page 910-

JESAJA 15.

904

komst aan de zijden van liet noorden;

14 Ik zal boven de hoogten der wolken klimmen, ik zal den Allerhoogste gelijk worden.

15 Ja in de hel zult gij neder-gestooten worden, aan de zijden van den kuil.

16 Wie u zien zullen, zullen u aanschouwen, zij zullen op u letten, en zeggen: Is dat die man die do aarde beroerde, die de koningrijken deed beven,

17 Die de wereld tot eene woestijn stelde en hare steden verstoorde , die zijne gevangenen niet losliet om naarhuis te gaan?

18 Al de koningen der heidenen, zij allen liggen neder met eer, een iegelijk in zijn huis:

19 Maar gij zijt verworpen van uw graf, als een verachtelijke scheut, als een kleed der gedoo-don die met het zwaard doorstoken zijn, als degenen die nederdalen in een steenkuil, als een vertreden dood ligchaam.

20 Gij zult bij dezelve niet gevoegd worden in de begrafenis, want gij hebt uw land verdorven en uw volk gedood: het zaad der boosdoeners zal in eeuwigheid niet genoemd worden.

21 Maakt de slagting voor zijne kinderen gereed, om hunner vaderen ongeregtigheid; dat zij niet opstaan en de aarde erven, en de wereld vervullen met steden;

22 Want ik zal tegen hen opstaan, spreekt do Heer der heir-scharen, en ik zal van Babel uit-roeijen den naam en het overblijfsel, en den zoon en den zoonszoon, spreekt de Heer;

23 En ik zal haar stellen tot een erve der nachtuilen en tot waterpoelen, en ik zal haar met een bezem des verderfs uitvagen, spreekt de Heer der heirscharen.

24 De Heer der heirscharen heeft gezworen , zeggende: Indien het niet alzóó gelijk ik gedacht heb geschieden en gelijk ik beraadslaagd heb bestaan zal:

25 'Dat ik Assur in mijn land zal verbreken en hem op mijne bergen vertreden, opdat zijn juk van hen at'wijke en zijn last van hunnen schouder wijke!

26 Dit is de raadslag die beraadslaagd is over dat gansche land, en dit is de hand die uitgestrekt is over alle volken.

27 Want do Heer der heirscharen heeft het in zijnen raad besloten: wie zal het dan breken? En zijne hand is uitgestrekt: wie zal ze dan keeren ?

28 In het jaar toen de koning Achaz stierf, geschiedde deze last.

29 Verheug u niet, gij gansch Palestina, dat de roede die u sloeg gebroken is; want uit den wortel der slang zal een basilisk voortkomen, en hare vrucht zal een vurige vliegende draak zijn.

30 En de eerstgeborenen der armen zullen weiden, en de nood-druftigen zullen zéker nederlig-gen: uwen wortel daarentegen zal ik door den honger dooden, en uw overblijfsel zal hij ombrengen.

31 Jammer o poort , kerm o stad, gij zijt gesmolten, gij gansch Palestina; want van het noorden komt een rook, en er is geen eenzame in zijne zamenkomsten.

32 Wat zal men dan antwoorden den boden des volks? Dat de Heer Sion gegrond heeft, opdat de bedrukten zijns volks eene toevlugt daarin hebben zouden.

HOOFDSTUK 15.

De last Moabs.

Zekerlijk in den nacht is Ar-Moab verwoest, zij is uitgeroeid; zekerlijk in den nacht is Kir-Moab verwoest, zij is uitgeroeid.

3 Hij gaat op naar Baith en


-ocr page 911-

JA 16.

JESA

905

Dibon en naar Bamoth om te weencn, over Nebo en over Me-deba zal Moab jammeren; op al hunne hoofden is kaalheid, aller baard is afgesneden;

3 In hunne wijken hebben zij zakken aangegord, op hunne daken en op hunne straten jammeren zij allemaal, afkomende met geween.

4 Zoo Hesbon als Elealékermt, hunne stem wordt gehoord tot Jahaz toe; daarom maken detoe-gerusten Moabs eengesehrei, eens iegelijks ziel in hem is kwalijk gesteld.

5 Mijn hart kermt over Moab, welks grendels zijn naar Zoar toe, de driejarige vaars; want hij gaat op met geween naar den opgang van Luhith, want op den weg naar Horonaïm verwekken zij een jammergeschrei.

6 Want de wateren van Nim-rim zullen enkel verwoesting wezen, want het gras is verdord, het kruid is vergaan, er is geen groen.

7 Daarom zullen zij den overvloed dien zij vergaderd hebben, en hetgeen zij weggelegd hebben, aan de beek der wilgen voeren.

8 Want het gekerm zal omgaan door de landpale Moabs, haar gejammer tot Eglaïm toe, ja tot Beër-Elim toe zal haar gejammer zijn;

9 Want de wateren van Dimon zijn vol bloed, want ik zal l)i-mon nog meer toesehikken, te weten leeuwen over de ontkome-nen Moabs mitsgaders over het overblijfsel des lands.

HOOFDSTUK 16.

Zendt de lammeren van den heerseher des lands van Sela af naar dc woestijn henen, tot den berg der dochter Sions.

2 Anders zal het geschieden dat de dochtercn Moabs aan de veren van Anion zullen zijn als een zwervende vogel, uit het nest gedreven zijnde.

3 Breng raad aan, houdgerigt, maak uwe schaduw op het midden van den middag den nacht gelijk, verberg de verdrevenen, en verraad den omzwervende niet.

4 Laat mijne verdrevenen onder u verkeeren, o Moab, wees gij hun eene schuilplaats voor het aangezigt des verstoorders; want de onderdrukker heeft een einde, de verstoring is teniet geworden , de vertreders zijn van de aarde verdelgd;

5 Want er zal een troon bevestigd worden in goedertierenheid, en op denzelve zal bestendig zitten in de tent Davids een die oordeelt en het regt zoekt en vaardig is ter geregtigheid.

6 Wij hebben de hoovaardij Moabs gehoord, hij is zeer hoo-vaardig; zijn hoogmoed en zijne hoovaardij en zijne verbolgenheid zijn alzoo zijne grendels niet.

7 Daarom zal Moab over Moab jammeren, altemaal zullen zij jammeren ; over de fundamenten van Ktr-Harósetli zult gijlieden zuchten, gewis zij zijn gebroken.

8 Want de velden van Hesbon kwijnen, ook de ■wijnstok van Sibma, de heeren der heidenen hebben zijne uitgelezene planten verpletterd, zij reiken tot Jaëzer toe, zij dwalen door de woestijn, zijne scheuten zijn uitgespreid, zij zijn gegaan over zee.

9 Daarom beween ik, in het weenen over Jaëzer, den wijnstok van Sibma, ik maak u doornat met mijne tranen, o Hesbon en Elealé ; want het vreugdegesehrei over uwe zomervruchten en over uwen oogst is gevallen,

10 Alzoo dat de blijdschap en vrolijkheid weggenomen is van


-ocr page 912-

JESAJA 17.

900

liet vruclitburc veld, en in de wijngaarden wordt niet gezongen noch ecnig gejuich gemaakt, de afraiaewtreder treedt geen wijn uit in de wijnbakken: ik heb het vreugdegesohrei doen ophouden.

11 Daarom rommelt mijn ingewand over Moab als eene harp, en mijn binnenste over Kir-Héres. 13 En het zal geschieden als men zien zal dat Moab vermoeid is geworden op de hoogte, dan zal hij in zijn heiligdom gaan om te aanbidden, maar hij zal niet kunnen.

13 Dit is het woord dat de Heek tegen Moab gesproken heeft van toen af.

14 Maar nu spreekt de Heeu, zeggende: Binnen driejaren, (als de jaren eens huurlings), dan zal de eere Moabs verachtelijk ge maakt worden , met al die groote menigte, en het overblijfsel zal klein, weinig, onmagtig wezen.

H O O ED STUK 17.

Do last van Damascus. Zie, Damascus zal weggenomen worden, dat ze geen stad meer zij, maar zij zal een vervallen steenhoop zijn;

2 De steden van Aroër zullen verlaten worden, voor de kudden zullen zij wezen, die zullen daar nederliggen en niemand zal ze verschrikken.

3 En de vesting zal ophouden van Efraïm, en het koningrijk van Damascus, en het overblijfsel der Syriërs; zij zullen zijn gelijk de heerlijkheid der kinderen Israels , spreekt de Heer der heir-scharen.

4 En het zal geschieden te dien dage dat de heerlijkheid Jakobs verzwakt zal worden, en dat de vetheid zijns vleesches mager worden zal.

5 Want hij zal zijn gelijk wanneer een maaijer het staande koren verzamelt, en zijn arm aren afmaait; ja hij zal zijn gelijk/wm-neer iemand aren leest in het dal Kefaïm.

6 Doch eene nalezing zal daarin overblijven gelijk hij de afschudding eens olijfbooms, twee of drie beziën in den top der opperste twijg, en vier of vijt aan zijne vruchtbare takken, spreekt de Heee de God Israels.

7 Te dien dage zal de mensch zien naar dengeen die hem gemaakt heeft, en zijne oogen zullen op den Heilige Israels zien;

S En hij zal niet aanschouwen de altaren, het werk zijner handen, en hetgeen zijne vingers gemaakt hebben zal hij niet aanzien, noch de bosschen, noch de zonnebeelden.

9 Te dien dage zullen zijne sterke steden zijn als een verlaten struik en opperste tak, welke zij verlaten hebben om der kinderen Israels wil, en er zal verwoesting wezen.

10 Want gij hebt den God uws

heils vergeten, en niet gedacht aan den Rotssteen uwer sterkte: daarom zult gij wel liefelijke planten planten , en gij zult hem met uitlandsche ranken bezetten;

11 Ten dage als gij ze zult geplant hebben zult gij die doen wassen, en in den morgenstond zult gij uw zaad doen bloeijen: doch het zal maar een hoop van het gemaaide zijn in den dag der krankheid en der pijnlijke smart.

12 Wee dor veelheid der groote volken, die bruisen gelijk de zeeën bruisen; en wee het ge-ruiseh der natiën, die ruischen gelijk de geweldige wateren ruischen :

13 De natiën zullen wel ruischen gelijk groote wateren ruischen, doch hij zal hem schelden, zoo zal hij verre wegvlieden, ja hij


-ocr page 913-

JES A J

zal gejaagd worden als het kaf der bergen van den wind, en gelijk eene stofwolk van den wervelwind ;

14 Ten tijde des avonds, zie, zoo is er verschrikking: eer het morgen is, is hij er niet meer; dit is het deel dergenen die ons beroovcn en het lot dergenen die ons plnnderen.

HOOFDSTUK 18.

Wee het land dat schaduwachquot; tig is aan de frontieren, dat aan de zijde der rivieren van Moo-renland is;

3 Dat gezanten zendt over de zee, en in schepen van biezen op de wateren. Gaat henen gij snelle boden, tot een volk dat getrokken is en geplukt, tot een volk dat vrecssclijk is sedert het was en voortaan; een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren beroovcn.

3 Alle gij ingezetenen der wereld en gij inwoners der aarde, als men de banier zal oprigten op de bergen zult gijlieden het zien, en als de bazuin zal blazen zult gijlieden kef hooren.

4 Want alzoo heeft de Heeu tot mij gezegd: Ik zal stil zijn, en zien in mijne woning, als de glinsterende hitte op den regen, als eene wolk des dauws in de hitte des oogstes;

5 Want vóór den oogst, als de uitbotting volkomen is, en de onrijpe druif rijp wordt na den bloesem, zoo zal hij de ranken met snoeimessen afsnijden, en de takken wegdoen en afkappen ;

6 Zij zullen tezamen overgelaten worden aan de roofvogels dei-bergen en de dieren der aarde, en de roofvogels zullen daarop overzomeren en alle dieren dolaarde zullen daarop overwinteren.

A 18, 1'J. 907

7 Te dier tijd zal den Heee der hcirscharen een geschenk gebragt worden van het volk dat getrokken is en geplukt, en van het volk dat vreesselijk is sedert het was en voortaan; een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren be-rooven: tot de plaats van den naam des IIkeren' der heirscha-ren, tot den berg Sion.

HOOFDSTUK 19.

De last van Egypte.

Zie, do Heee rijdt op eene snelle wolk, en hij zal in Egypte komen, en de afgoden van Egypte zullen verschrikt worden voor zijn aangezigt, en het hart der Egyptenaren zal smelten in het binnenste van hen.

2 Want ik zal de Egyptenaars tegen de Egyptenaars verwarren, dat zij zullen strijden een iegelijk tegen zijnen broeder en een iegelijk tegen zijnen naaste, stad tegen stad, koningrijk tegen koningrijk ;

3 En de geest der Egyptenaren zal uitgeledigd worden in het binnenste van hen, en hunnen raad zal ik verslinden; dan zullen zij hunne afgoden vragen, en de bezweerders, en de waarzeggers, en de duivelskunstenaars;

4 En ik zal de Egyptenaars overleveren in de hand van harde heeren, en een strenge koning zal over hen lieerschen, spreekt de Heere Heere der heirscharen.

5 En zij zullen de wateren uit de zee doen vergaan, en de rivier zal verdorren en verdroogen;

6 Zij zullen ook de rivieren verre terugdrijven, zij zullen ze uit-hoozen en de gedamde stroomen opdroogen, het riet en het wier zullen verwelken;

7 Het papiergewas bij de stroomen, aan de oevers der stroo


-ocr page 914-

JESAJA 19.

908

men, en al het gezaaide aan de strooinen, zal verdrongen , het zal weggestooten worden en niet meer zijn.

8 En de visschers zullen treuren, en allen die den angel in de stroomen werpen zullen rouw maken, en wie het werpnet uitbreiden op de wateren zullen zich bedroeven;

9 En de werkers in het fijne vlas zullen beschaamd worden, ook de wevers van de witte stof;

10 En zij zullen met hunne grondslagen verbrijzeld worden, allen die voor loon lustige vijvers maken.

11 Gewis de vorsten van Zoan zijn dwazen, de raad der wijzen, der raadgevers van farao, is onverstandig geworden ; hoe kunt gijlieden dan zeggen tot Farao : Ik ben een zoon der wijzen, een zoon der oude koningen?

12 Waar zijn nu uwe wijzen? Dat zij u nu tc kennen geven of vernemen, wat de Heek der heir-scharen beraadslaagd heeft tegen Egypte.

13 De vorsten van Zoan zijn zot geworden, de vorsten van Nof zijn bedrogen, zij zullen ook Egypte doen dwalen tot den uitersten hoek zijner stammen.

14 De Heee heeft een zeer verkeerden geest uitgestort in het midden van hen, en zij hebben Egypte doen dwalen in al zijn doen, gelijk een dronkaard zich om- en omwentelt in zijn uit-spuwsel;

15 En er zal geen werk wezen voor de Egyptcnaars, hetwelk het hoofd of de staart, de tak of de bies doen moge.

16 ïe dien dage zullen de Egyp-tenaars zijn als de vrouwen, en zij zullen beven en vreezen vanwege de beweging van de hand des Heeren der heirscharen, welke hij tegen hen bewegen zal;

17 En het land Juda zal den Egyptenaren tot een schrik zijn: zoo wie het vermelden zal, die zal in zichzelven bevreesd wezen vanwege den raad des Heeren der heirscharen dien hij tegen hen beraadslaagd heeft.

18 Te dien dage zullen er vijf steden in Egypteland zijn, sprekende de taal van Kanaan en zwerende den Heere der heirscharen: ééne zal genoemd worden eene stad der verstoring.

19 ïe dien dage zal de Heer een altaar hebben in het midden van Egypteland, en een opgerigt teeken aan deszelfs landpale voor den Heer;

20 En hij zal zijn tot een teeken en tot een getuigenis den Heere der heirscharen in Egypteland, want zij zullen tot den Heer roepen vanwege de verdrukkers, en hij zal hun eenen Heiland en Meester zenden, die zal ze verlossen.

21 En de Heer zal den Egyptenaren bekend worden, en de Egyptenaars zullen den Heer kennen te dien dage, en zij zullen hem dienen met slagtoffer en spijsoffer, en zij zullen den Heer eene gelofte beloven en betalen.

22 En de Heer zal de Egyptenaars hevig slaan, en genezen; en zij zullen zich tot den Heer bekeeren, en hij zal zich van hen laten verbidden en hij zal ze genezen.

23 Te dien dage za.1 er een gebaande weg wezen van Egypte naar Assyrië, dat de Assyriërs in Egypte en de Egyptenaars in Assyrië komen zullen, en dc Egyptenaars zullen met dc Assyriërs den Heer dienen.

24 Te dien dage zal Israel de derde wezen met de Egyptenaars en met de Assyriërs, een zegen


-ocr page 915-

J E S A J i

in het midden van het laud;

35 Want de Heek der heirscha-ren zal ze zegenen , zeggende: Gezegend zij mijn volk de Egyp-tenaars, en de Assyricrs het wo k mijner handen, en Israel mijn erfdeel.

HOOFDSTUK 20.

In het jaar toen Tartan naar Asdod kwam, als Sargon de koning van Assyriü hem gezonden had, toen hij krijgvoerdo tegen Asdod en het innam:

2 Te dier tijd sprak de Heek door de dienst van Jesaja den zoon van Amoz, zeggende: Ga henen en ontbind den zak van uwe lendenen, en doe uwe schoenen van uwe voeten. En hij deed alzoo, gaande naakt en barrevoets.

3 Toen zeide de Heek: Gelijk mijn knecht Jesaja naakt en barrevoets wandelt, drie jaren, tot een teeken en wonder over Egypte en over Moorenland,

4 Alzoó zal de koning van As-syriö voortdrijven de gevangenen der Egypteuaren en de Mooren die weggevoerd zullen worden, jongen en ouden, naakt en barrevoets en met ontbloote heupen, xlen Egyptenaren tot schaamte;

5 En zij zullen verschrikken en beschaamd zijn wegens de Mooren, op welke zij zagen, en wegens de Egyptenaars , hunnen roem;

6 En de inwoners van dit eiland zullen te dien dage zeggen: Zie, alzóo is het dengenen gegaan op welke wij zagen, werwaarts wij heneuvloden om hulp, om gered te worden van het aangezigt des konings van Assyrië: hoe zullen wij dan ontkomen?

HOOFDSTUK 21.

De last der woestijn aan de zee.

Gelijk de wervelwinden • in het zuiden daarhenen jagen, zal hij

20, 21. 909

uit de woestijn komen, uit een vreesselijk land.

2 Een hard gezigt is mij te kennen gegeven: die trouwelooze handelt trouweloos, en die verstoorder verstoort; trek op o E-lam, beleger ze o Medië: ik heb al haar zuchten doen ophouden.

3 Daarom zijn mijne lendenen vol van groote krankheid, bange weeën hebben mij aangegrepen, gelijk de bange weeën van eene die baart; ik krom mij van lioo-ren, ik word ontsteld van het aanzien;

4 Mijn hart dwaalt, siddering verschrikt mij, de schemering waar ik naar verlangd heb stelt hij mij tot beving.

5 Bereidt de tafel, zie toe gij wachter, eet, drink; maakt u op gij vorsten, bestrijkt het schild.

6 Want aldus heeft de Heer tot mij gezegd: Ga henen, zet een wachter, laat hij aanzeggen wat hij ziet.

7 En hij zag een wagen, een paar ruiters, een wagen met ezels, een wagen met kemels; en hij lette er zeer naauwkeurig op, met groote oplettendheid.

8 En hij riep: Een leeuw! Heer, ik sta op den wachttoren gestadig bij dag, cn op mijne hoede zet ik mij gansche nachten:

9 En zie nu, daar komt een wagen met mannen en een paar ruiters. Toen antwoordde hij en zeide: Babel is gevallen, zij is gevallen, en al de gesneden beelden harer goden heeft hij verbroken tegen de aarde.

10 O mijne dorsching en de tarwe mijns dorschvloers, wat ik gehoord heb van den Heek der heirseharen, den God Israels, dat heb ik ulieden aangezegd.

11 De hist van Duma.

Men roept tot mij uit Seïr: Wachter wat is er van den nacht.


-ocr page 916-

JESAJA 23.

910

wachter wat is er van den nacht ? 13 De wachter zeide: De morgenstond is gekomen, en liet is nog nacht; wilt gijlieden vragen, vraagt; keert weder, komt.

13 De last tegen Arabië.

In het woud van Arabië zult gijlieden vernachten , o gij reizende gezelschappen van Dedaniten.

14 Komt den dorstige tegemoet met water ; de inwoners van het land ïema zijn den vlugtende met zijn brood voorgekomen;

15 Want zij vlugten voor de zwaarden, voor het uitgetrokken zwaard en voor den gespannen boog en voor de hevigheid des krijgs.

16 Want alzoo heeft de Heer tot mij gezegd: Nog binnen eenjaar, gelijk de jaren eens daglooners zijn, zoo zal al de heerlijkheid van Kedar tenondergaan;

17 En het overgebleven getal der schutters, de helden der Ke-darenen, zullen minder worden, want de Heer de God Israels heeft het gesproken.

HOOFDSTUK 23.

De last van het dal des gezigts. Wat is u nu, dat gij altegader op do daken klimt ?

2 Gij die vol van groot gedruisch waart, gij woelige stad, gij vrolijk huppelende stad, uwe ver slagenen zijn niet verslagen met liet zwaard noch gestorven in den strijd:

3 Al uwe oversten zijn tezamen wegge vlagt, zij zijn door de schutters gebonden; allen die in u gevonden zijn, zijn tezamen gebonden, zij zijn van verre gevloden.

4 Daarom zeg ik: Wendt het gezigt van mij af, laat mij bit terlijk weenen, dringt niet aan om mij te troosten over de verstoring der dochter mijns volks ;

5 Want het is een dag van beroering en van vertreding en van verwarring van den Heer, den Heer der heirscharen, in het dal des gezigts, een dag van ont-muring des muurs en van geschreeuw naar het gebergte toe.

6 Want Elam heeft den pijlkoker genomen, de man is op den wagen, er zijn ruiters; en Kir ontbloot het schild;

7 En het zal geschieden dat uwe uitgelezen dalen vol wagens zullen zijn, en dat de ruiters zich gewis zullen stellen tegen de poort,

S En hij zal het bedeksel van Juda ontdekken: en te dien dage zult gij zien naar de wapenen in liet huis des wonds,

9 En gijlieden zult bezien de reten der stad Davids, omdat ze vele zijn, en gij zult de wateren des ondersten vijvers vergaderen,

10 Gij zult ook de huizen Jeru-zalcms tellen, en gij zult huizen afbreken om de muren te bevestigen ,

11 Ook zult gij eene gracht maken tusschen de beide muren, voor de wateren des ouden vijvers: maar gij zult niet opwaarts zien tot dengeen die zulks gedaan heeft, noch achtgevcu op dengeen die dat van, verre tijden geformeerd heeft.

12 En te dien dage zal de Heer, de Heer der heirscharen, roepen tot geween, en tot rouwklagt, en tot kaalheid, en tot omgording des zaks;

13 Maar zie, er is vreugde en blijdschap met runderen te doo-den en schapen te slagten, vleesch te eten en wijn te drinken, en te zeyyen: Laat ons eten en drinken, want morgen zullen wij sterven.

14 Maar dc Heer der heirscharen heeft zich voor mijne ooren geopenbaard, zeggende: Indien u-lieden deze ongeregtigheid verzoend wordt totdat gij sterft 1 zegt

dlt;

re

d(

to

d(

]

g'

zi

w

ee

Plt;

P

d

g

la

O'

\l

v

u

z

s

I r

b

(T

ö

p

1

e

z


-ocr page 917-

JES AJ A. 23.

911

de Heer, de Heer der hcirscha-ren.

15 Alzóó zegt de Heer, de Heer der lieirscharen: Gra henen, ga in tot dien schatmeester, tot Sebna den hofmeester, en spreek:

16 Wat hebt gij hier of wien hebt gij hier, dat gij u hier een graf uitgohoimen liebt als wie zijn graf in de hoogte uithouwt, wie eene woning voor zich op een rotssteen laat afteekeneu ?

17 Zie, de Heer zal u wegwerpen met eene mannelijke wegwer-ping, en hij zal u ganschclijk overdekken ;

18 Hij zal u gewis voortrollen gelijk men een bal rolt, in een land wijd van omvang; aldaar zult gij sterven en aldaar zullen uwe heerlijke wagens zijn, o gij schandvlek van het huis uws heeren.

19 En ik zal u afstooten van uwen staat, en van uwen stand zal hij u nederwerpen.

20 En het zal te dien dage geschieden dat ik mijnen knecht Eljakim, den zoon van Hilkia, roepen zal;

21 En ik zal hem met uwen rok bekleeden en ik zal hem met uwen gordel sterken, en uwe heerschappij zal ik in zijne hand geven, en hij zal den inwoners van Jeruzalem en den huize Juda tot een vader zijn;

22 En ik zal den sleutel van het huis Davids op zijnen schouder leggen, en hij zal opendoen en niemand zal sluiten, en hij zal sluiten en niemand zal opendoen.

23 En ik zal hem als een nagel inslaan in eene vaste plaats, en hij zal wezen tot een stoel der eere voor het huis zijns vaders,

24 En men zal aan hem hangen alle heerlijkheid van het huis zijns vaders, de afstammelingen en de nakomelingen, ook alle kleine vaten, van de vaten der bekers af, zelfs tot al de vaten der flesschen.

25 Te dien dage, spreekt de Heer der lieirscharen, zal die nagel, die aan eene vaste plaats gestoken was, weggenomen worden, en hij zal afgehouwen worden en hij zal vallen, en de last die daaraan is zal afgesneden worden; want de Heer heeft het gesproken.

HOOFDSTUK 23.

De last van Tyrus.

.lammert gij schepen van Tar-sis, want zij is verwoest zoodat er geen huis meer is, dat niemand er meer ingaat; uit het land der Kittiten is het aan hen openbaar geworden.

2 Zwijgt gij inwoners des ei-lands, gij die de kooplieden van Sidon over zee varende vervulden,

3 En wier inkomst was het zaad van Sihor over de groote wateren , de oogst der rivier; en zij was de markt der heidenen.

4 Word beschaamd o Sidon, want de zee spreekt, ja de sterkte der zee, zeggende: Ik heb geen barensnood gehad, ik heb ook niet gebaard, en ik heb geen jongelingen grootgebragt en geen jonge dochters opgevoed.

5 Gelijk geweest is de tijding van Egypte, zal men ook in weedom zijn als men van Tyrus hoeren zal.

6 Vaart over naar Tarsis, jammert, gij inwoners des eilands.

7 Is dit uwe vrolijk huppelende stad, welker oudheid wel van oude dagen af is, maar hare eigene voeten zullen haar verre wegdragen, om in vreemdelingschap te verkeeren.

8 Wie heeft dit beraadslaagd over Tyrus, die kroonende stad, welker kooplieden vorsten zijn, welker handelaars de heerlijksten in den lande zijn?

9 De Heer der lieirscharen


-ocr page 918-

JESAJA 24.

912

heeft liet beraadslaagd , opdat hij ontheilige de hoovaardij van alle sieraad, om al de heerlijksten der aarde verachtelijk te maken.

10 Ga dóór naar uw land als eene rivier, gij dochter vanïar-sis, er is geen gordel meer.

11 Hij heeft zijne hand uitgestrekt over de zee, hij heeft de koningrijken beroerd; de Heek heeft bevel gegeven tegen Kanaiin om hare sterkten te verdelgen;

12 En hij heeft gezegd: Gij zult niet meer vrolijk huppelen , o gij verdrukte maagd, gij dochter Si-dons. Naar de Kittitentoe, maak u op, vaar over: ook daar zult gij geen rust hebben.

13 Zie, het land der Ghaldeën: dit volk was er niet: Assur heeft het gefundeerd voor degenen die in de wildernissen -woonden; zij rigtten hunne sterkten op en bouwden hunne paleizen, maar hij heeft het tot een vervallen hoop gesteld.

14 Jammert gij schepen van Tar-sis, want ulieder sterkte is verwoest.

15 En het zal geschieden te dien dage , dat Tyrus zal vergeten worden zeventig jaar , gelijk eens konings dagen; maar ten einde van zeventig jaar zal in Tyrus als een hoereiied zijn:

16 Neem de harp, ga in de stad rondom , gij vergeten hoer; speel wèl, zing vele liedjes, opdat er aan u gedacht worde.

17 Want het zal geschieden ten einde van zeventig jaar dat de Heer Tyrus zal bezoeken, en dat zij wederkeeren zal tot haar hoe-reloon, en zij zal hoererij bedrijven met alle koningrijken dei-aarde die op den aardbodem zijn.

18 En haar koophandel en haar hoereloon zal den Heere heilig zijn, het zal niet ten schat vergaderd noch opgesloten worden;

maar haar koophandel zal wezen voor degenen die voor den Heek wonen, opdat zij eten tot verzadiging en dat zij duurzaam be-deksel hebben.

HO OEI) STUK 24.

Zie, de Heek maakt het land ledig en hij maakt het woest, en hij keert zijne gestaltenis om en hij verstrooit zijne inwoners;

2 En gelijk het volk, alzoo zal de priester wezen; gelijk de knecht, alzoo zijn heer; gelijk de dienstmaagd, alzoo hare vrouw; gelijk de kooper, alzoo de ver-kooper; gelijk de uitleener, alzoo de leener ; gelijk de woekeraar , alzoo degeen van wien hij woeker ontvangt:

3 Het land zal ganseh ledig gemaakt worden en het zal ganscli beroofd worden; want de Heek heeft dit woord gesproken.

4 Het land treurt, het verwelkt; het aardrijk kwijnt, het verwelkt; de hoogsten van het volle des lands kwijnen;

5 Want het land is bevlekt vanwege zijne inwoners, want zij overtreden de wetten, zij veranderen de inzetting, zij vernietigen het eeuwig verbond:

6 Daarom verteert de vloek liet land, en wie daarin wonen, zullen verwoest worden; daarom zullen de inwoners des lands verbrand worden, en er zullen weinig menschen overblijven.

7 De most treurt, de wijnstok kwijnt, allen die blijhartig waren zuchten;

8 De vreugde der trommels rust, het geluid der vrolijk huppelenden houdt op, de vreugde dei-harp rust;

9 Zij zullen geen wijn drinken met gezang, de sterke drank zal bitter zijn dengenen die hem drinken ;


-ocr page 919-

JESAJA 35.

913

10 De woeste stad is verbroken , al de huizen staan gesloten, dat er niemand inkomen kan;

11 Er is een klagelijk geroep op de straten om (les wijns wil, alle blijdschap is verduisterd, de vreugde des lands is heengevaren:

13 Verwoesting is in de stad overgebleven, en met gekraak wordt de poort in stukken gebroken.

13 Want in het binnenste van het land, in het midden dezer volken, zal het alzoo wezen gelijk de afschudding des olijfbooms, gelijk do nalezingen wanneer de wijnoogst geëindigd is.

1-1 Die zullen hunne stem opheffen , zij zullen vrolijk zingen, vanwege de heerlijkheid des Heeren zullen zij juichen van de zee af.

15 Daarom eert den Heer in de valleijen , in de eilanden der zee den naam van den Hf er den God Israels.

16 Van het uiterste einde der aarde hooien wij psalmen, tot verheerlijking des Regtvaardigen. Doch nu zeg ik: Ik word mager, ik word mager, wee mij; de trou-weloozenhandelen trouweloos, en met trouweloosheid handelen de trouweloozen trouweloos.

17 De vrees en de kuil en de strik overu, o inwoner des lands.

18 En het zal geschieden, zoowie voor do stem der vrees vlieden zal, die zal in den kuil vallen; cn wie uit den kuil opklimt, die zal in den strik gevangen worden; want de sluizen in de hoogte zijn opengedaan, en de fundamenten der aarde zullen beven ;

19 De aardevzal gar.sch verbroken worden, do aarde zal ganseh vancéngeseheurd worden, de aarde zal ganseh bewogen worden,

30 De aarde zal ganseh waggelen gelijk een dronkaard, en zij zal heen en weder bewogen worden gelijk eene nachthut, en hare overtreding zal zwaar op haar zijn, en zij zal vallen en niet weder opstaan.

31 En het zal geschieden te dien dage, dat de Heer bezoeking zal doen over de heirschaar des hoogen in de hoogte, en over de koningen des aardbodems op den aardbodem;

33 En zij zullen zamenvergaderd worden gelijk de gevangenen in een put, en zij zullen besloten worden in eene gevangenis, maar na vele dagen weder bezocht worden :

33 En de maan zal schaamrood worden en de zon zal beschaamd worden, als de Heer der heir-scharen regeren zal op den berg Sion en te Jeruzalem, en voor zijne oudsten zal heerlijkheid zijn

HOOFDSTUK 35.

Heer, gij zijt mijn God, u zal ik verhoogen, uwen naam zal ik loven , want gij hebt wonder gedaan , uwe raadslagen v;in verre zijn waarheid en vastheid ;

3 Want gij hebt van de stad een steenhoop gemaakt, de vaste stad tot een vervallen hoop, het paleis der vreemdelingen dat het geen stad meer is, in eeuwigheid zal zij niet herb du wd worden.

3 Daarom zal u een magtig volk eeren, de stad der tyrannieke volken zal u vreezen;

t Want gij zijt den arme eene sterkte geweest, eene sterkte den nooddruftige als het hem bang was, eene toevlugt tegen den vloed, eene schaduw tegen de hitte; want het blazen der tyrannen is als een vloed leyen een wand.

5 Gelijk de hitte in eene dorre plaats, zult gij de onstuimigheid der vreemdelingen nederdrukken; gelijk de hitte door de schaduw 39


-ocr page 920-

914 JE SA.

ccuer dikke wolk, zal liet gezang der tyrannen vevnedcvcl worden.

6 En de Heer der heirscliaren zal op dezen berg allen volken een vetten maaltijd maken, een maaltijd van reincn wijn, van vet, vol merg, van reine wijnen die gezuiverd zijn;

7 En luj zal op dezen berg verslinden het omwindsel des aange-zigts waarmede alle volken omwonden zijn, en liet bedeksel waarmede alle natiën bedekt zijn;

8 Hij zal den dood verslinden tot overwinning, en de Heere Heeke zal de tranen van alle aangezigten afwisschen, en hij zal de smaadheid zijns volks van de gansche aarde wegnemen; want de Heer heeft het gesproken.

9 En men zal te dien dage zeggen: Zie, deze is onze God, wij hebben hem verwacht en hij zal ons zaligmaken; deze is de Heer , wij hebben hem verwacht, wij zullen ons verheugen en verblijden in zijne zaligheid.

10 Want de hand des H f, er en zal op dezen berg rusten, maar Moab zal onder hem gedorscht worden, gelijk het stroo gedorscht wordt tot mest.

11 En hij zal zijne handen uitbreiden in het midden van hen, gelijk een zwemmer die uitbreidt om te zwemmen, en hij zal hunnen hoogmoed vernederen, met de lagen hunner handen.

12 En hij zal de hooge vesten uwer muren buigen, vernederen, ja hij zal ze ter aarde tot het stof toe doen reiken.

HOOEDSTUK 26.

Tc dien dage zal dit lied gezongen worden in het land Juda: Wij hebben eene sterke stad, God stelt heil tot mnren en voor-schansen;

3 Hoct de poorten open, dat

TA 26.

het regtvaardige volk er inga, hetwelk de getrouwheid bewaart.

3 Het is een bevestigd voornemen: gij zult allerlei vrede bewaren, want men heeft op u vertrouwd.

4 Vertrouwt op den Heer tot in eeuwigheid, want in den Heere Heere is een eeuwige rotssteen;

5 Want hij buigt de hooggeze-tenen neder, de verheven stad, hij vernedert zc, hij vernedert zc tot de aarde toe, hij doet ze tot aan het stof reiken,

6 Do voet zal ze vertreden, de voeten des cllendigen, de treden der armen.

7 Het pad des regtvaardigen is geheel effen, den gang des regtvaardigen maakt gij regt.

8 Wij hebben ook in den weg uwer gerigten u o Heer verwacht, tot uwen naam en tot uwe gedachtenis is do begeerte onzer ziel.

9 Met mijne ziel heb ik n begeerd in den nacht, ook zal ik met mijnen geest, die in het binnenste van mij is, u zoeken; want wanneer uwe gerigten op de aarde zijn, zoo leeren de inwoners der wereld geregtigheid.

10 Wordt den goddelooze genade bewezen, hij leert' evenwel geen geregtigheid, hij drijft onregt in een land van regt, en hij ziet de hoogheid des HeeRBN niet aan.

11 Heer, is uwe hand verhoogd, zij zien het niet; maar zij zullen het zien en beschaamd worden, vanwege den ijver over uw volk, ook zal het vuur uwe wederpar-tijders verteren.

12 Heer, gij zult ons vrede beschikken, want gij hebt ons ook al onze zaken uitgerigt.

13 Heer onze God, andere hee-ren behalve gij hebben over ons gchecrscht; doch. door u alleen gedenken wij uwen naam.

14 Dood zijnde zullen zij niet

-ocr page 921-

JESA

weder leven, overleden zijnde znl-len zij niet ojistaan; daarom hebt. gij ze be/.ocht en liebt ze verdelgd, en gij hebt al luinne ge-dacbtenis doen vergaan.

15 Gij o Heer hadt dit volk vermeerderd, gij hadt dit volk vermeerderd, gij waart verheerlijkt geworden: maar gij hebt ze in al de einden des aardrijks verre weggedaan.

16 Heer, in benaanwdheidhebben zij u bezocht, zij hebben hun stil gebed uitgestort als uwe tuchtiging over hen was.

17 Gelijk cene bevruchte vrouw, als zij nadert tot het baren, smarten heeft, en kermt in hare weeën, alzóó zijn wij geweest, o Heer, vanwege uw aangezigt:

18 Wij waren bevrucht, wij hadden de smarten, maar wij hebben niets dan wind gebaard; wij deden het land geen behoudenis aan, en de inwoners der wereld vielen niet neder.

19 Uwe dooden zullen leven, ook mijn dood ligehaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij die in het stof woont, want uw dauw zal zijn als een dauw der moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen.

20 Ga henen mijn volk, ga in uwe binnenste kamers, en sluit uwe deuren achter u toe; verberg u een klein oogenblik, totdat dc gramschap overga.

31 Want zie, de Heer zal uit zijne plaats uitgaan om de onge-regtigheid van de inwoners der aarde over hen te bezoeken, en dc aarde zal haar bloed ontdekken en zal hare doodgeslagenen niet langer bedekt houden.

HOOFDSTUK 37.

Te dien dage zal de Heer met zijn hard en groot en sterk zwaard bezoeken den leviathan, de lang-•T A 27. 915

wemelendc slang, ja den leviathan, de kronkelende slang, en hij zal den draak die in de zee is dooden.

2 Te dien dage zal er een wijngaard van rooden wijn zijn; zingt van denzelve bij bcarte.

3 Ik de Heer behoed dien, ieder oogenblik zal ik hem bevochtigen; opdat de vijand hem niet bezoeke, zal ik hem bewaren nacht en dag.

4 Grimmigheid is bij mij niet; wie zoude mij als een doorn en distel in oorlog stellen, dat ik op hem zoude aanvallen en hem tegelijk verbranden zoude?

5 Of hij moest mijne sterkte aangrijpen, hij zal vrede met mij maken, vrede zal hij met mij maken.

6 In het toekomende zal .Takob wortels schieten, Israel zal bloei-jen en groeijen, en zij zullen de wereld met hunne opbrengst vervullen.

7 Heeft hij hem geslagen gelijk hij dengeen geslagen heeft die hem sloeg? Is hij gedood gelijk zijne gedooden gedood zijn geworden ?

8 Met mate hebt gij met hem getwist, wanneer gij hem weg-stiet; als hij hem wegnam door zijnen harden wind, in den dag des oostewinds.

9 Daarom zal daardoor de onge-regtigheid Jakobs verzoend worden, en dit is de gansehe vrucht, dat hij deszelfs zonde zal wegdoen, wanneer hij ai de steenen des altaars maken zal a,ls verstrooide kalkstecnen, de bos'schen en de zonnebeelden zullen niet bestaan.

10 Want dc vaste stad zal eenzaam, de woonstede zal verstoeten en verlaten worden gelijk eene woestijn; daar zullen de kalveren weiden, en daar zullen


-ocr page 922-

910 .1 E S A .

7,ij ncclerlipgcn cn zullen luivo takken verslinden.

11 Als hare takken verdord /Adieu /.ijn, zullen 7,ii afgebroken worden , m de vrouwen koincmle znl-lon ze aansteken; want het is geen volk van ecnig verstand, daarom zal hij die het gemaakt heeft zich over hetzelve niet ontfermen, en die het geformeerd heeft zal aan hetzelve geen genade bewijzen.

13 En het zal te dien dage ge-pelucdcn dat de Heeii dorselien z;i.l van don stroom der rivier af tot aan de rivier van Egypte, doch gijlieden zult opgelezen worden, ('cu voor één, o gij kinderen Israels.

13 En het zal te dien dage geschieden dat er met eene groote bazuin geblazen zal worden; dan zullen die komen die in hot land Assnr verloren zijn, en de weggedrevenen in het land van Egypte, en zij zullen den Heer. aanbidden op den heiligen berg te Jeruzalem.

H O O F D S T U K 28.

Wee der hoovaardige kroon der dronkenen van Efraïm, welks heerlijk sieraad is eene afvallende bloem, die op het hoofd is dei-zeer vette vallei, der geslagenen van den wijn:

2 Zie, do Heer heeft eenen sterke en magtige, er is gelijk een hagel vloed, eene poort des verderfs; gelijk een vloed der sterke wateren die overvloeijen, zal hij ze ter aarde nederwerpen met de hand;

3 He hoovaardige kroonen der dronkenen van Efraïm zullen met voetön vertreden worden,

4 En de afvallende bloem zijns heerlijken sieraads, die op het hoofd der zeer vette vallei is, zal zijn gelijk eene vroegrijpe vrucht. voor den zomer, welke

A 28.

wanneer iemand ze ziet, terwijl zij nog in zijne hand is slokt hij ze op.

5 Te dien dage zal de Heer der heirscharen tot eene heerlijke kroon en tot een sierlijken krans zijn den overgeblevenen zijns volks, 0 En tot een geest des oordeels dengene die ten oordeel zit, en tot eene sterkte dengenen die don strijd afkeeren tot de poort toe.

7 En ook dwalen deze van den wijn en zij dolen van den sterken drank, de priester en de profeet dwalen van den sterken drank, zij zijn verslonden van den wijn, zij dolen van sterken drank, zijdwalen in het gezigt, zij waggelen in het gerigt;

8 Want alle tafels zijn vol uit-spuwsel en drek, zoodat er geen plaats schoon is.

9 Wicn zoude hij dan de kennis leeren, en wien zoude hij het gehoorde te verstaan geven? Den gespeenden van de melk, denal-getrokkenen van de borsten ?

quot; 10 Want het is gebod op gebod , gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier ecu weinig, daar een weinig.

11 Daarom zal hij door belag-ehelijke lippen en door eene andere tong tot dit volk spreken;

12 Tot welke hij gezegd heeft: Dit is de rust, geeft den moede rust, en dit is de verkwikking: doch zij hebben niet willen hooren.

13 Zoo zal hun het woord des Hkeren zijn gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig; opdat zij henengaan en achterwaarts vallen, en verbroken en verstrikt en gevangen worden.

14 Daarom hoort des Heeren woord gij bespotters, gij heer-sehers over dit volk dat te Jeruzalem is.


-ocr page 923-

J E S A

15 ümtliit gijlieden zegt: Wij hebben een verbond met den dood gemaakt, en met de hel hebben wij een voorzigtig verdrag gemaakt: wanneer do over-vlocijende geesel doortrekken zal, zal hij tot ons niet komen, want wij hebbun do leugen, ons tot cene toevlugt gesteld, en onder de vaisehheid hebben wij ons verborgen: —

LÜ Daarom alzóó zegt de Heere llliEHE: Zie, ik leg een grondsteen in Sion, een beproefden steen, een kosteiijken hoeksteen, die wel vast gegrondvest is: wie gelooft, die zal niet haasten;

17 En ik zal het gerigt stellen naar het rigtsnoer, en de gereg-tigheid naar hot paslood; en de hagel zal de toevlugt der leugen wegvagen, en de wateren zullen de schuilplaats overstroomen;

18 En ulieder verbond met den dood zal teniet worden, en uw voorzigtig verdrag met de hel zal niet bestaan: wanneer de over-vloeijcnde geesel doortrokken zal, dan zult gijlieden van denzelve vertreden worden,

1!) Van den tijd af als hij doortrekt zal hij ulieden wegnemen, want elkeu morgen zal hij doortrekken, bij dag en bij nacht, en het zal geschieden dat het gerucht te verstaan enkel beroering wezen zal;

30 Want het bed zal korter zijn dan dat men zich daarop zoude kunnen uitstrekken, en het dek zal te smal wezen als men zicli (laarotuler voegt.

31 Want do Heer zal zich opmaken gelijk op den berg rera-zim, hij zal vertoornd zijn gelijk iu het dal flibeons, om zijn werk te doen —- zijn werk zal vreemd zijn, en om zijne daad te doen — zijne daad zat vreemd zijn.

23 Nu dan, drijft den spot niet.

IA 39. 'Jl?

opdat uwe banden niet vaster gemaakt worden; want ik heb van den Heere Heeke der heirscha-ren gehoord eene verdelging, ja eene die vast besloten is over het ganscho land.

33 Neemt ter oore en hoort inij-ne stem, merkt op en hoort mijne rede:

2-t 1'loegt de ploeger den ge-heelen dag om te zaaijen? Opent en egt hij zijn land den (jeheelen dlt;uj ?

33 Is hot niet alzóó? wanneer hij het bovenste van heUelve effen gemaakt heeft, dan strooit hij wikken en spreidt komijn, of hij werpt er van de beste tarwe in, of uitgelezen gerst of spelt, alles op zijne plaats.

30 En zijn God onderrigt hem aangaande de wijze, hij loert hem.

3? Want men dorscht de wikken niet mot den dorschwagen, eu men laat liet wagenrad niet rondom over den komijn gaan; maar de wikken slaat men uit met een staf en den komijn met een stok.

38 Het hrooAJcoren moet verbrijzeld worden, maar hij dorscht het niet gestadig dorsehende, en hij breekt het niet met het wiel zijns wagens, en hij verbrijzelt het niet met zijne paarden.

31) Dit komt ook voort van den Heer der heirscharen: hij is wonderlijk van raad, hij is groot van daad.

HOOFDSTUK 29.

Wee Ariel, Ariel, de slad waur-in David gelegerd heeft; doet jaar bij jaar, laat ze feestolfers slagten:

3 Evenwel zal ik Ariël beangstigen, en er zal getrcur en droefheid wezen, en die stad zal mij gelijk Ariël zijn.

3 Want ik zal ecu leger in het rond om u slaan, en ik zal ube-


-ocr page 924-

JESAJA 29.

918

legeren met bolwerken, en ik zal vestingen tegen u opwerpen.

4 Dan zult gij vernederd worden , gij zult uit de aarde spreken, eu uwe spraak zal uit liet stof zaclitkcns voortkomen, en uwe stem zal zijn uit de aarde als oens toovenaars, en uwe spraak zal uit het stof piepen.

5 En de menigte uwer vreemde soldaten zal zijn gelijk dun stof, un de menigte der tyrannen als voorbijvliegend kaf, en het zal in een oogenblik haastig geschieden.

6 Gij zult van den Heer der heirscharen bezocht worden met donder en met aardbeving en groot geluid, met wervelwind en onweder en de vlam van een verterend vuur;

7 En gelijk de droom van een nachtgezigt is, alzóu zal de veelheid aller heidenen zijn die tegen Ariel strijden zullen, zelfs allen die tegen haar en hare vesting strijden en haar beangstigen zullen.

8 En het zal alzoo zijn gelijk wanneer een hongerige droomt, en zie, hij eet; maar als hij ontwaakt, zoo is zijne ziel ledig; of gelijk wanneer een dorstige droomt, en zie, hij drinkt; maalais hij ontwaakt, zie, zoo is hij nog mat, en zijne ziel is begee-rig: alzoo zal de menigte aller heidenen zijn die tegen den berg Sion krijgen.

9 Zij vertoeven, daarom verwondert u; zij zijn vrolijk, derhalve roept; zij zijn dronken, maarniet van wijn; zij waggelen, maar niet van sterken drank.

10 Want de Heek heeft over ulieden uitgegoten een geest des diepen slaaps, en hij heeft uwe oogen toegesloten; tie profeten en uwe hoofden en de zieners heeft hij verblind.

11 Daarom is ulieden alle ge-zigt geworden als de woorden van een verzegeld boek, hetwelk men geeft aan een die lezen kan, zeggende : Lees toch dit, en hij zegt: Ik kan niet, want het is verzegeld;

13 Of men geeft het boek aan een die niet lezen kan, zeggende: Lees toch dit, en hij zegt: Ik kan niet lezen.

13 Want de Heer heeft gezegd: Daarom dat dit volk tot mij nadert met zijnen mond, en zij mij met hunne lippen eeren, doch hun hart verre van mij houden, en hunne vreeze, waarmede zij mij vreezen, menschegebodcn zijn die hun geleerd zijn :

14 Daarom zie, ik zal voortaan wonderlijk handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaar; want de wijsheid zijner wijzen zal vergaan , en hot verstand zijner ver-standigen zal zich verbergen.

15 Wee dengenen die zicli diep versteken willen voor den Heek , hunnen raad verbergende; en welker werken in duisterheid geschieden, en zij zeggen: Wie ziet ons en wie kent ons?

16 Ulieder omkeeren is alsof de pottebakker geacht werd als leem, dat het maaksel zeide van zijnen maker: Hij heeft mij niet gemaakt , en het geformeerde vat van zijnen pottebakker zeide : Hij verstaat het niet.

17 Is het niet nog een kleine poos, dat de Libanon, in een vruchtbaar veld zal veranderd worden, en het vruchtbare veld als een woud geacht zal worden?

18 En te dien dage zullen de dooven hooren de woorden des boeks, en dc oogen der blinden zullen zien uit de donkerheid en uit de duisternis,

19 En de zachtmoedigeu zullen vreugd op vreugd hebben in den


-ocr page 925-

JA 30.

JES A

919

Heer , en de behoeftigen onder de mensclien zullen ziek in den Heilige Israels verheugen:

20 Wanneer de tyran een einde zal hebben, en het met den bespotter uit zal zijn, en allen die tot ongeregtigheid waken uitgeroeid zullen zijn,

21 Die een mensch schuldig verklaren om een woord, en strikken leggen dengene die hen bestraft in de poort, eu die den regtvaar-dige verdrijven in het woeste.

22 Daarom zegt de Heer , die Abraham verlost heeft, tot het huis Jakobs alzóo: Jakob zal nu niet meer beschaamd worden, en nu zal zijn aangezigt niet meer bleek worden ;

23 Want als hij zijuc kinderen, het werk mijner handen, zien zal in het midden van hem, zullen zij mijnen naam heiligen, cn zij zullen den Heilige Jakobs heiligen en den God Israels vrcezen;

24 En wie dwalende van geest zijn, zullen tot verstand komen, en de murmureerders zullen de leering aannemen.

HOOFDSTUK 30.

Wee den kinderen die afvallen, spreekt de Heer, om een raadslag te maken , maar niet uit mij, en om zich met eene bedekking tc bedekken, maar niet uil mijnen geest, om zonde bij zonde te doen ;

2 Die gaan om aftetrekken naar Egypte , en vragen mijnen mond niet; om zich te sterken met de magt van Farao. un om hunne toevlugt te nemen onder de schaduw van Egypte.

3 Want de sterkte, van Farao zal uliedcn tot schaamte zijn, en die toevlugt onder de schaduw van Egypte tot schande.

4 Wanneer zijne vorsten zullen geweest zijn te Zoan, en zijne | gezanten zullen gekomen zijn tot nabij Hanes:

5 Hij zal ze allen beschaamd maken door een volk dat hun geen nut kan doen, en niet tot liulp noch tot voordeel, maar tot schande en ook tot smaadheid zijn zal.

Ö De last dor beesten van het zuiden.

Naar het land des angstes en der benaauwdlieid, vanwaar de sterke leeuw en de oude leeuw is, de basilisk en de vurige vliegende draak, zullen zij hunne goederen voeren op den rug der veulens, en hunne schatten op de bulten der kemels tot het volk dat hun geen nut zal doen.

7 Want Egypte zal ijdellijk en tevergeefs helpen ; daarom heb ik hierover geroepen: Stilzitten zal hunne sterkte zijn.

8 Nu dan ga henen, schrijf voor hen O]) eene tafel cn teeken het in een bock, opdat het blijve tot dcu laatsten dag, voor altoos tot in eeuwigheid.

9 Want het is ecu wederspannig volk, het zijn leugenachtige kinderen, kinderen die des Heeben wet niet hooren willen,

10 Die zeggen tot de zieners: Ziet niet, en tot de schouwers: Schouwt ons niet wat regt is, spreekt tot ons zachte dingen, schouwt ons bedriegerijen;

11 Wijkt af van den weg, maakt u van de baan, laat de Heilige Israels van ons afhouden.

12 Daarom zóó zegt de Heilige Israels: Omdat gijlieden dit woord verwerpt, eu vertrouwt op onderdrukking cn verkeerdheid, en daarop steunt:

13 Daarom zal ulieden deze misdaad zijn gelijk eene vallende scheur uitwaarts gebogen in een hoogen muur, welks breuk haastig in een oogenblik komen zal.

14 Ja hij zal ze verbreken ge-


-ocr page 926-

JESAJA 30.

'JiJO

lijk cene pottebakkerskniik verbroken wordt, in het brijzelen zal hij niet vcrsohoonen; alzoo dat van hare verbrijzeling geen scherf zal gevonden worden om vuur uit den haard te nemen, of' om water te scheppen uit eene gracht.

15 Want alzoó zegt de Heere Heeke, de Heilige Israels; Door wederkeering en rust zoudt gijlieden behouden worden, in stilheid en in vertrouwen zoude uwe sterkte zijn; doch gij hebt niet gewild,

16 Eu gij zegt: Neen maar op paarden zullen wij vlieden: — daarom zult gij vlieden; en: Op swcWopaarden zullen wij rijden; — daarom zullen uwe vervolgers óók snel ziin;

17 Éénduizend van het schelden eens éénigen, van het schelden van vijf zult gij allen vlieden, totdat gij overgelaten wordt gelijk een mast op den top van een beVg, en als cene banier op een heuvel.

18 En daarom zal de Heer wachten, opdat hij u genadig zij, en daarom zal hij verhoogd worden, opdat hij zich over ulieden ontferme, want de Heer is een (rod des gerigts: welgelukzalig zijn allen die hem verwachten.

19 Want het volk zal in Sion wonen, te Jeruzalem: gij zult gansch niet weenen, gewis zal hij u genadig zijn op de stem uws geroeps ; zoohaast hij die hooren zal, zal hij u antwoorden.

20 De Heer zal ulieden wel brood der benaauwdheid en water der verdrukking geven, maar uwe leeraars zullen niet meer als met vleugels wegvliegen, maar uwe oogen zullen uwe leeraars zien;

31 Eu uwe ooren zullen hooren het woord desgenen die achter u is, zeggende : Dit is de weg , wandelt op denzelve: als gij zoudt afwijken tor regter- of ter linkerhand.

II

II

22 En gijlieden zult voor onrein houden het bedeksel uwer zilveren gesneden beelden, en liet overtreksel uwer gouden gegoten beelden; gij zult ze wegwerpen gelijk een maanstondig kleed, en tot elk daarvan zeggen: Weg!

33 Dan zal hij uw zaad, waarmede gij het land bezaaid hebt, regen geven, en brood van de ojibrengst des lands, on hetzelve zal vet en voedzaam zijn; uw vee zal te dien dage in eene wijde landouw weiden,

34 En de ossen en ezelveulens, die het land bouwen, zullen zuiver voeder eten, hetwelk geschud is met de werpschoHel en met de wan;

35 En er zullen op allen hoo-gen berg eu op allen verheven heuvel beekjes m watervlieten zijn, in den dag der groote slag-ting, wanneer de torens vallen zullen.

36 En het licht der maan zal zijn als het licht der zon, en het licht der zon zal zevenvoudig zijn als het licht van zeven dagen, ten dage als de Heer de breuk zijns volks zal verbinden, en de wond, waarmede het geslagen is, genezen.

3? Zie, do naam des Hekken komt van verre, zijn toorn brandt en de last is zwaar; zijne lippen zijn vol gramschap en zijne tong als een verterend vuur;

28 En zijn adem is als eene overloopende beek die tot aan den hals toe reikt: om de heidenen tc schudden met eene schudding der ijdelheid, en als een misleidende toom in de kinnebakken der volken.

2!) Er zal een lofzang bij ulieden


.

-ocr page 927-

.r E S A J .

zijn, gelijk in den miclit wanneer liet feest geheiligd wordt; en blijdschap des harten, gelijk van een die met tluiten wandelt om te komen tot don berg des He eren, tot den Rotssteen Israels.

30 En de Heek. zal zijne heerlijke stem doen hooren en de ne-derlating zijns arms doen zien, met grimmigheid van toorn en eene vlam van verterend vuur, stralen en een vloed en hagel-steencn.

31 Want door de stem des Hee-ren zal Assur te morzel geslagen worden, die met de roede sloeg.

32 En alwaar die gegrondveste staf doorgegaan zal zijn, (op welken de Heer dien zal hebben doen rusten), daar zal men met trommels en harpen zijn; want met bewegende bestrijdingen zal hij tegen hen strijden.

33 Want Tofeth is van gisteren bereid, ja hij is ook voor den koning bereid; hij heeft hem diep en wijd gemaakt, het vuur eu hout van zijnen brandstapel is veel; de adem des Heeren zal hem aansteken als een zwavel-stroom.

HOOFDSTUK 31.

Wee dengenen die naar Egypte om hulp aftrokken, en steunen op paarden en vertrouwen op wagens, omdat er vele zijn, en op ruiters, omdat die zeer mag-tig zijn : en zien niet op den Heilige Israels, en zoeken den Heer niet.

2 Nogtans is hij óók wijs, en hij doet het kwaad komen, en trekt zijne woorden niet terug; maar hij zal zieh opmaken tegen het huis dor boosdoeners en tegen de hulp dergenon dio onge-regtigheid werken.

3 Want de Egyptenaars zijn men-l 31, 32. 921

sehen eu geen God, en hunne paarden zijn vleoseii en geen geest; en de Heer zal zijne hand uitstrekken, dat de helper struikelen zal, en wie geliol|en woidt zal nedorvallen, en zij zullen al-tezamen tenietgaan.

-i Want alzóó hoeft de. Heer tot mij gezegd: Gelijk een leeuw eu een jouge leeuw over zijnen roof brult, wanneer ook een volle menigte der herders zamengeroepen wordt tegen liein, voor hunne stom niet verschrikt noch zioli vernedert vanwege hunne veelheid.; alzóó zal do Heer der heir-scharen nederdalen om te strijden voor deu berg Sions en voor haren houvel.

5 Gelijk vliegende vogels, alzóó zal do Heer der heirscharen Jeruzalem beschutton, beschuttende zal hij liaar ook verlossen, doorgaande zal hij haar ook uithelpen.

6 Bekeert u tot Ucm, van wolken do kinderen Israels diep afgeweken zijn;

7 Want te dien dage zullen zij verwerpen een ieder zijne zilveren afgoden eu zijne goudfen ai-goden, welke uwe handen u lot zonde gemaakt hadden;

8 Eu Assur zal vallen door het zwaard, niet eens mans, on het zwaard, niet eens menschen, zal liem verteren; en hij zal voor hot zwaard vlieden, en zijne jongelingen zullen versmelten,

9 Eu hij zal van vrees doorgaan naar zijnon rotssteen, en zijne vorsten zullen voor do banier verschrikken, spreekt de Heer, die te Sioii vuur en te Jeruzalem een oven heeft.

HO O EDS TUK 32.

Zie, een koning zal regeren in geregtigheid, en de vorston zullen hoerschen naar regt.

39*


-ocr page 928-

JA 33.

JES A

922

3 En die man zal zijn als eene verberging tegen den wind en cene schuilplaats tegen den vloed, als waterbeken in eene dorre plaats, als de schaduw van een zwaren rotssteen in een dorstig land.

3 En de oogen dergenen die zien, zullen niet terugzien, en de ooren dergenen die hoorcn, zullen opmerken.

■i En het hart der onbedaehtza-mon zal de wetenschap verstaan, en de tong der stamelenden zal vaardig zijn om duidelijk te spreken.

5 De dwaas zal niet meer milddadig genoemd worden, en de gierige zal niet meer mild gehee-ten worden;

6 Want een dwaas spreekt dwaasheid en zijn hart doet ongeregtig-heid, om huichelarij te plegen en om dwaling te spreken tegen den Heer, om de ziel des hongerigen ledig te laten en den dorstige drank te doen ontbreken;

7 En eens gierigaards gansehe gereedschap is kwaad: hij beraadslaagt schandelijke verdichtsels, om de ellendigen te verderven met valschc redenen, en het regt als de arme spreekt;

8 Maar een milddadige beraadslaagt milddadigheden en staat op milddadigheden.

9 Staat op gij geruste vrouwen, hoort mijne stem; gij dochters die zoo zéker zijt, neemt mijne rede ter oore.

10 Vele dagen over het jaar zult gij ontroerd zijn, gij dochters die zoo zéker zijt, want de wijnoogst zal uit zijn, er zal geen inzameling komen.

11 Beeft gij geruste vrouwen, weest ontroerd, dochters die zoo zéker zijt; ontkleedt en ontbloot u, en gordt zakken om uwe lendenen.

13 Men zal rouwklagen over de j,.

borsten, over dc gewenschte ak- Ba kers, over den vruchtbaren wijn-

stok; ;

13 Op het land mijns volks zal h,

de doorn en de distel opgaan, ar ja in alle vreugdehuizen, in dc

vrolijk huppelende stad. n.

11 Want het paleis zal verlaten ;

zijn, het gewoel der stad zal op- Zl

houden, Ofel en de wachttorens u,

zullen tot spelonken zijn tot in ni

eeuwigheid, eene vreugde der ,

woudezels, eene weide der kud- w

den; w

15 Totdat over ons uitgegoten w worde de Geest uit de hoogte:

dan zal de woestijn tot een i

vruchtbaar veld worden, en het h

vruchtbare quot;veld zal als een woud gj

geacht worden; «

16 En het regt zal in de woes- i tijn wonen, en dc gcrogligheid vi zal op het vruchtbare veld ver- y; blijven; w

17 En het werk der geregtig- 1) heid zal vrede zijn, en dc werking der geregtigheid zal zijn ge- p rustheid cn zekerheid tot in ecu- vi wigheid;

18 En mijn volk zal in cene w woonplaats des vredes wonen, en h in welverzekerde woningen, cn in b stille geruste plaatsen. ai

1!) Maar het zal hagelen waar

men afgaat in het wond, en de d

stad zal laag worden in de laagte. w

30 Welgelukzalig zijt gijlieden w

die aan allo wateren zaait, gij die zi den voet van den os en den ezel

derwaarts henenzendt. 1

HOOFDSTUK 33. (l

Wee u, gij verwoester die niet z'

verwoest zijt, en gij die trouwe- u

loos handelt daar men niet trou- d weloos tegen u gehandeld heeft:

als gij het verwoesten zult vol- d

bragt hebben zult gij verwoest g

worden, als gij het trouweloos V


-ocr page 929-

JA 33.

JESA

923

handelen zult voleindigd hebben Eal men trouweloos tegen u handelen.

2 Heer wees ons genadig, wij hebben op u gewacht; wees hun arm eiken morgen, daarbij onze behoudenis ten tijde der be-naauwdheid.

3 Van het geluid des rumoers zullen de volken wegvlieden, van uwe verhooging zullen dc heide ■ nen verstrooid worden.

4 Dan zal uliederbuit verzameld worden gelijk do kevers verzameld worden, mon zal daarin ginds en weder huppelen gelijk do sprinkhanen ginds en weder huppelen.

5 De Heer is verheven, want hij woont m de hoogte, hij heeft Sion vervuld met gerigt en ge-regtigheid;

6 En het zal geschieden dat de vastheid uwer tijden, de sterkte van nwf behoudenissen zal zijn wijsheid en kennis, de vrceze des Heeren zal zijn schat zijn.

7 Zie, hunne allersterksten roepen daarbuiten, de boden des vredes weenen bitterlijk;

8 Dc gebaande wegen zijn verwoest, die door de paden gaat houdt op; hij vernietigt het verbond, hij veracht de steden, hij acht geen menseh;

9 Het land treurt, het kwijnt, de Libanon schaamt zich, hij verwelkt ; Saron is geworden als eene woestijn, zoo Hasan als Karmel zijn /i-rml geschud.

10 Nu zal ik opstaan, zegt de Heer, nu zal ik verhoogd worden, nu zal ik verheven worden.

11 Gijlieden gaat met stroo zwanger, gij zult stoppels baren; uw geest zal u d/s vuur verslinden,

12 En de volken zullen zijn nis de verbranding des kalks, rt/s afgehouwen doornen zullen zij met vuur verbrand worden.

13 Hoort gijlieden die verre zijl, wat ik gedaan heb; cn gijlieden die nabij zijt, bekent mijne magt.

14 Du zondaars te Sion zijn verschrikt, beving heeft de huichelaars aangegrepen; zij zeyyen: AVie is er onder ons die bij een verterend vuur wonen kan, wie is er onder ons die bij een eeuwigen gloed wonen kan?

15 Wie in geregtigheid wandelt en wie billijkheid spreekt, wie het gewin der onderdrukkingen verwerpt, wie zijne handen uitschudt dat ze geen geschenken behon-den, wie zijn oorstojit dat hij geen bloedschulden hoore, en zijne oo-gen toesluit dat hij het kwaad niet aanzie:

10 Die zal in de hoogten wonen, de sterkten der steenrotsen zullen zijn hoog vertrek zijn; zijn brood wordt hem gegeven, zijne wateren zijn gewis.

17 Uwe oogen zullen den Koning zien in zijne schoonheid, zij zullen een vergelegen land zien.

18 Uw hart zal dc verschrikking overdenken, seyyende: Waar is de schrijver, waar is de bctaal-heer, waar is hij die dc torens telt ?

19 Gij zult niet meer dat stuur-sche volk zien, het volk dat zoo diep van spraak is dat men 't niet hooren kan, van belagehelijke tong, hetwelk men niet verstaan kan.

20 Schouwt Sion aan, de stad onzer bijéénkomsten: uwe oogen zullen Jeruzalem zien, eene geruste woonplaats, eene tent (lie niet ternedergeworpen zal worden, welker pinnen in eeuwigheid niet zullen uitgetrokken worden, en van welker zelen gccne zullen verscheurd worden;

21 Maar de Heer zal aldaar bij ons heerlijk zijn, het zal zijn eene plaats van rivieren, van wijde stroomen, geen roeischuit


-ocr page 930-

.IE SA.TA 34.

924

zal daav doorvaren cn geen treffelijk sehip zal daar overvaren.

22 Want de Heer is onze Reg-tcr, de IIeee is onze Wetgever, tic Heer, is onze Koning, hij zal ons behouden.

23 Uwe touwen zijn slap geworden , zij zullen hunnen mastboom niet kunnen regt houden , zij zullen het zeil niet uitspannen; dan zal de roof van een overvloediger! buit uitgedeeld worden, zelfs zullen de lammen den roof rooven ;

24. En geen inwoner zal zeggen: Tk bon ziek, want hot volk dat daarin 'woont zal vergeving van ongeregtigheid hebben.

HOOFDSTUK 34.

Nadert gij heidenen om te hoo-ren, rn gij volken luistert toe; de aarde hoore en hare volheid, de wereld en alios wat daaruit voortkomt.

2 Want de verbolgenheid dos Hebben is over al de heidenen, en grimmigheid over al hun heir; hij heeft zo verbannen, hij heeft ze tor slagting overgegeven;

3 En hunne verslagenen zullen weggeworpen worden, en van hunne doode ligehamon zal do stank opgaan, en de bergen zullen smolten van hun bloed;

4; En al het heir der hemelen zal uitteren, en de hemelen zullen toegerold worden gelijk een boek , en al hun heir zal afvallen gelijk een blad van den wijnstok-afvalt , en gelijk eene vijg afvalt van don vijgeboom.

5 Want mijn zwaard is dronken geworden in den hemel, zie, hot ^al ten oordeel nederdalen op Edom, en op het volk hetwelk ik verbannen heb.

fi Het zwaard dos Heeken is vol van bloed, het kleeft van vet, van hot bloed der lammeren en der bokken, van hot vet van de nieren der rammen; want de Heer heeft een slagtoffer te Bozra , en eene groote slagting in het land der Edoraiten.

I

7 En de eonhoornen zullen mot hen afgaan, en de varren met de stieren ; en hun land zal dronken zijn van bloed, en hun stof zal van vet doortrokken worden.

8 Want hot zal zijn de dag der wrake dos Heeken, een jaar dei-vergeldingen om Sions twistzaak ;

9 En zijne beken zullen in pek verkeerd worden , en zijn stof in zwavel, ja zijne aarde zal tot brandend pek worden;

10 Het zal des nachts en des daags niet uitgebluscht worden, tot in eeuwigheid zal zijn rook opgaan, van geslacht tot geslacht zal het woest zijn , tot in eeuwigheid der eeuwigheden zal niemand daar doorgaan ;

11 Maar de roerdomp en de nachtuil zullen het erfelijk bezitten, en de sehuifnit on de raaf zal daarin wonen; want hij zal een rigtsnoer dor woestheid er over trekken , en een rigtlood der ledigheid.

12 Zijne edelen (doch zij zijn daar niet) zullen zij tot het koningrijk roepen, maar al hunne vorsten zullen niets zijn.

13 En in zijne paleizen zullen doornon opgaan, netels en distels in zijne vestingen; en hot zal eene woning der draken zijn, eene zaal voorde jongen der struisen ;

14 En de wilde dieren dor woestijnen zullen de wilde (lieren der eilanden daar ontmoeten, en de duivel zal zijnen medgezel toeroepen ; ook zal het nachtgedierte zich aldaar nederzetten , cn het zal eene rustplaats voor zich vinden;

15 Haar zal de wilde meerei nestelen en loggen, en hare jon-ecn uitbroeden en ouder hare


i; i I i

-ocr page 931-

J E S A J

schaduw vergaderen; ook zullen aldaar de gieren met elkander verzameld worden.

16 Zoekt, in het boek des ïIee-ken en leest; niet, een van deze dinyen zal er'falen, het één noch het ander zal men missen ; want mijn mond zelf heeft het geboden , en zijn Geest zelf zal ze za-menbrengen.

17 Want hij zelf heeft voor hen het lot geworpen, en zijne hand heeft het hun uitgedeeld met het rigtsnoer: tot in eeuwigheid zullen zij dat erfelijk bezitten , van geslacht tot geslacht zullen zij daarin wonen.

HOOFDSTUK 35.

De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vrolijk zijn, en de wildernis zal zich verheugen en zal bloeijen als eene roos,

2 Zij zal lustig bloeijen en zich verheugen, ja met verheuging, en juiclien: de heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, hot sieraad van Karmel en Saron; zij zullen zien de heerlijkheid des Heeren, het sieraad onzes Gods.

3 Versterktquot; de slappe handen, en stelt de struikelende knieën vast.

4 Zegt den onbedaehtzamen van hart: Woest sterk en vreest niet; zie, ulieder God zal ter wrake komen met de vergelding Gods, hij zal komen en ulieden verlossen.

5 Alsdan zullen der blinden oo-gen opengedaan worden, en der dooven ooren zullen geopend -worden ;

fi Alsdan zal de kreupele springen als een hert, en do tong des stommen zal juichen ; want in de woestijn zullen wateren uitbarsten, en beken in de wildernis,

7 En het dorre land zal tot staand water worden , enhetdor-

A 35, 36. '.)25

stige land tot springaders der waquot; teren; in de woning der draken, waar zij gelegen hebben, zal gras met riet en biezen zijn,

8 En aldaar zal eene verhevene baan en een weg zijn, welke do heilige weg zal genaamd worden: de onreine zal er niet overgaan, maar hij zal voor deze zijn; wie dezen weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen.

9 Daar zal geen leeuw zijn, en geen verscheurend gedierte zal daarop komen noch aldaar gevonden worden; maar de verlosten zullen daarop wandelen ,

10 En de vrijgekochten des Hekuex zullen wederkeeren en

Sion komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vrolijkheidcn blijdschap zullen zij verkrijgen, maar droefenis en zuchten zullen weg-vlicdcn.

HOOFDSTUK 36.

En het geschiedde in het veertiende jaar van den koning Hiz-kfa, dat Sanherib dc koning van Assyrië optoog tegen allo vaste steden van Juda, cn ze innam.

3 En de koning van Assyrië zond Kabsaké van Lachis naar Jeruzalem tot den koning Hiz-kia, met een zwaar heir; en hij stond aan de waterleiding des oppersten vijvers, aan den hoo-gen weg van liet veld des vollers.

3 Toen ging tot hem uit Elja-kim dc zoon van Hilkia de hofmeester, en Scbna dc schrijver, en Joah dc zoon van Asaf de kanselier.

4 En Eabsaké zeidc tot hen: Zegt nu tot Ilizkia: Zóó zegt dc grootc koning, dc koning van Assyrië: Wat vertrouwen is dit waarmede gij vertrouwt ?

5 Ik mogt zeggen (doch het is een woord der lippen): Er is raad


-ocr page 932-

J E S A J

A 36.

936

en magt tol den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert ?

6 Zie, gij vertrouwt op dien gebroken rietstaf, op Egypte, die, zoo iemand daarop leunt, in zijne hand gaan en die doorboren zal: alzoó is Farao de koning van Egypte al dengenen die op hem vertrouwen.

7 Maar zoo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den Heek onzen God: — is iiij het niet, wiens hoogten en wiens altaren Hizkia weggenomen heeft, en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dezen altaar zult gij u ne-derbuigen ?

8 Nn dan, wed toch met mijnen heer den koning van Assy-rië: en ik zal u tweeduizend paarden geven, zoo'gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven.

9 Hoe zondt gij dan het aange-zigt van een éenig vorst van de geringste knechten mijns hoeren afkoeren? Maar gij vertrouwt op Egypte om de wagens en om de ruiters.

10 En nn, ben ik zonder den Heer opgetogen tegen dit land om dat te verderven? Uo Heer heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land en verderf het.

11 Toen zeide Eljakim, en Seb-na, en J oah tot llabsaké: Spreek tocli tot uwe knechten in het Sy-risch, want wij verstaan het wel; en spreek niet met ons in het Joodsch, voor de ooren van het volk dat op den muur is.

12 Maar Eabsaké zeide: Heeft mijn heer mij tot uwen heer en tot u gezonden oin deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen die op den muur zitten, om met ulieden hun drek te eten en hun water te drinken?

13 Alzoo stond Rabsake, en riep met luider stem in het Joodsch, en zeide: Hoort de woorden des grooten konings, des konings van Assyrië.

14 Alzoo zegt de koning: Dat Hizkia u niet bcdricge; want hij zal u niet kunnen redden.

15 Daarenboven dat Hizkia u niet doe vertrouwen op den Heer, zeggende: De Heer zal ons zekerlijk redden, deze slad zal niet in de hand des konings van Assyrië gegeven worden.

16 Hoort naar Hizkia niet, want alzoo zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een geschenk, cn komt tot mij uit, en eet een ieder van zijn wijnstok en een ieder vm zijn vijgeboom, en drinkt een ieder het water zijns bornputs;

17 Totdat ik kom en u haal naar een laml als ulieder land is, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden.

18 Dat Hizkia ulieden niet verleide;, zeggende: Do Heer zal ons redden. Hebben de goden der volken een ieder zijn land gered uit de hand des konings van Assyrië?

19 Waar zijn de goden van Ha-math en Arpad? Waar zijn de goden van Sefarvaïm? Hebben zij ook Samarië van mijne hand gered ?

20 Welke zijn zo onder al de goden dezer landen, die hun land uit mijne hand gered hebben, dat de Heer Jeruzalem uit mijne hand redden zoude ?

21 Doch zij zwegen stil en antwoordden hem geen woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden.

22 Toen kwam Eljakim de zoon van Hilkia tie hofmeester, en Sebna de schrijver, on Joah de zoon van Asaf de kanselier, tot


-ocr page 933-

JES A

Hizkia met gcschourile klceclercn, on zij gaven hem de woorden van Eabsake te kennen.

HOOFDSTUK 37.

En liet gescliiedcle toen de koning Hizkia dat hoorde, zoo scheurde hij zijne kleederen, en bedekte zich met een zak, en ging in het huis des Heeeen.

3 Daarna zond hij Eljakim den hofmeester, en Scbna den schrijver, en de oudsten der priesters, mot zakken bodokt, tot Jesaja don profeet, den zoon van Amoz;

3 En zij zeiden tot hem: Al-zoo zegt Hizkia: Deze dag is oen dag der benaauwdheid en der beschimping en der lastering; want de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte, en er is geen kracht om te baren.

4 Misschien zal de Heer uw God hooren de woorden van Kabsaké, welken zijn heer do koning van Assyrië gezonden heeft om den levenden God te honen, en tc schelden met woorden die de Heer uw God gehoord heeft; hef dan een gebed op voor het overblijfsel dat gevonden wordt.

5 En do knechten van den koning Hizkia kwamen tot Jesaja;

6 En Jesaja zeide tot hen: Zoo zult gijlieden tot uwen heer zoggen: Zoo zegt de HeeR: Vrees niet voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmode de dienaars des konings van Assyrië mij gelasterd hebben.

7 Zie, ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht hooren zal, en weder naar zijn land koeren; en ik zal hem doorliet zwaard in zijn land vollen.

8 Zoo kwam Rabsaké weder, en hij vond den koning van Assyrië strijdende tegen Libna; want hij had gehoord dat hij van Laehis vertrokken was.

J A 37. 927

9 Als hij nu irvan ïirhaka don koning van Kusch hoorde zoggen: Hij is uitgetogen om tegen u tc strijden, toen hij zulks hoorde zoo zond hij weder boden tot Hizkia, zeggende:

10 Zóó zult gijlieden spreken tot Hizkia den koning van Juda, zeggende: Laat uw God u niet bedriegen, op wolken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in do hand dos konings van Assyrië niet gegeven worden.

11 Zie, gij hebt gehoord wat de koningen van Assyrië aan allo landen gedaan hebben, die verbannende ; en zoudt gij gered worden ?

12 Hebben de goden der volken, die mijne vaders verdorven hebben, dezelve gered, als Go-zan, en Haran, en Eozef, en de kinderen van Eden die in Telas-sar waren-?

13 Waar is do koning van Ha-matli, on de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarvaïm, llona on Ivva ?

14 Als nu Hizkia do brieven uit der boden hand ontvangen en die gelezen had, ging hij op in het huis des Heeren, en Hizkia breidde die uit voor het aan-gezigt des Heeren ;

15 En Hizkia bad tot don Heek, zeggende:

16 O Heer der heirseharen, gij God Israels die tusschen de cherubs woont, gij zelf, gij alleen zijt de God van alle koningrijken der aarde, gij hebt den hemel en do aarde gemaakt.

17 O Heer neig uw oor en hoor. Heer doe uwe oogen open en zie, en hoor al de woorden van Sanherib, die gezonden hooft om den levenden God te honen.

18 Waarlijk Heer, de koningen van Assyrië hebben al de


-ocr page 934-

J ES A.J A. 37.

928

landen mitsgaders derzelver landerijen verwoest,

19 En hebben hunne goden in liet vuur geworpen; want zij waren geen goden, maar het werk van menschehandcn, hout enstecn; daarom hebben zij die verdorven.

20 Nu dan Heer onze God, verlos ons uit zijne hand; zoo zullen alle koningrijken der aarde weten dat gij alleen de Heer zijt.

21 ïoenzond Jesaja de zoon van Amoz tot HizMa, om te zeggen: Alzóo zegt de Heer de (xod Israels ; Wat gij tot mij gebeden hebt tegen Sanlierib den koning van Assyrië heh ik yeJioord.

32 Dit is het woord dat de Heer over hem gesproken heeft: De jonkvrouw de dochter Sions veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt hot hoofd achter u.

23 Wien hebt gij gehoond en ; gelasterd, en tegen -wien hebt gij de stem verheven en uwe oogen omhooggehcyen ? Tegen den Heilige Israels.

24 Door middel uwer dienst-kneehten hebt gij den Heer gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens bedlommen de hoogte dor bergen, de zijden van den Libanon; en ik zal zijne hoogo cederboomen en zijne uitgelezen denneboomen afhouwen, en zal komen tot zijne uiterste hoogte, in het woud zijns sehooncn velds.

25 Ik heb gegraven en de wateren gedronken, en ik heb met mijne voetzolen alle rivieren der belegerde plaatsen gedroogd.

26 Hebt gij niet gehoord dat ik zulks lang tevoren gedaan heb, en dat van oude dagen af geformeerd heb? Nu heb ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn om de vaste steden te verstoren tot woeste hoopen.

27 Daarom waren hare inwoners handeloos, zij waren verslagen en beschaamd; zij waren ah het gras des velds, en de groene grasscheutjes, als het hooi der (laken, en hot brandkoren eci-het overeind staat.

28 Maar ik weet uw zitten, eu uw uitgaan, en uw inkomen, en uw woeden tegen mij.

29 Om uw woeden tegen mij, en dat uwe woeling voor mijne ooren opgekomen is, zoo zal ik mijn haak in uw neus leggen, en mijn gebit in uwe lippen, en ik zal u doen wederkeeren dooiden weg door welken gij gekomen zijt.

30 En dit zij u een teeken, dat men in dit jaar eten zal wat vanzelf gewassen is, en in liet tweede jaar wat daarvan weder uit-spruit; maar zaait in het derde

ijaar eu maait, en plant wijngaarden en eet hunne vruchten.

31 Want het ontkomenc, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en het zal opwaarts vrucht dragen.

32 Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan, en het ontkomenc van den berg Sion: de ijver van den Heer der heirscha-ren zal dit doen.

33 Daarom zóó zegt de Heer aangaande den koning van Assyrië: Hij zal in deze stad niet komen , noch daar een pijl inschieten, ook zal hij met geen schild daarvóór komen, en zal geen wal daartegen opwerpen:

34 Door den weg dien hij gekomen is zal hij wederkeeren, maar in deze stad zal hij niet komen, zegt do Heer;

35 Want ik zal deze stad beschermen , om die te verlossen, om mijnentwil en om mijns knechts Davids wil.

-ocr page 935-

J USA

36 Teen voer do engel des Hekken uit en sloeg in het leger van Assyrië honderdvijfentachtigduizend man; en toen zij zieh des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren doodc ligohamen.

37 Zoo vertrok Sanherib de koning van Assyriü en toog henen, en keerde weder; en hij bleef te Ninevé.

38 liet geschiedde jul als hij in het huis van Nisroch zijnen god zich nederboog, dat Adrani-melech en Sarézer, zijne zonen, liem, met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in hot land van Ararat; en Esar-lladdon, zijn zoon, werd koning in zijne plaats.

H OOF ü S T UK 38.

In die dagen werd Hizkia krank tot stervens toe; en do profeet Je-saja de zoon van Ainoz kwam tot hem, en zcide tot hem: Alzoo zegt de Hker: freef bcvol aan uw huis, want gij zult sterven en niet leven.

2 I oen keerde llizkia. /.iju aan-gezigt oni naar den wand , en hij bad tot den Heer,

3 En hij zeidc: Och Heer, gedenk toch dat ik voor uw aan-gezigt iu waarheid en met een j volkomen hart gewandeld, en wat goed in uwe oogen is gedaan heb. Kn Hizkia weende zeer hevig.

t Toen geschiedde het woord des Heeren tot Jesaja, zeggende:

5 Ga henen en zeg tot Hizkia; Zóó zegt de Heer, de God van uwen vader David: Ik heb uw gebod gehoord, ik heb uwe tranen gezien: zie, ik zal vijftien jaar aan uwe dagen toovoegen,

ö En ik zal u uit de hand des konings van Assyrië verlossen, mitsgaders deze stad, en ik zal deze stad beschermen.

7 En dit zal u een teeken zijn van den Heer, dat de Heer het|

JA 38. 939

woord dat hij gesproken heeft doen zal:

8 Zie, ik zal do schaduw dei-graden die mot de zon op den zonnewijzer van Achaz nederwaarts gegaan is, tien graden achterwaarts doen keeren. Dies is de zon tien graden teruggekeerd op de graden die zij nederwaarts gegaan was.

9 DU is het geschrift van Hizkia, den koning van .fiula, toen hij ziek geweest on van zijne ziekte genezen was.

10 Ik zeidc: Vanwege lt;lc afsnijding mijner dagen zal ik tot de poorten des grafs henengaan, ik word beroofd van het overige inij-ncr jaren.

11 Ik zeidc: Ik zal den Heer niet meer zien, den Heer, in het land der levenden; ik zal de menschon niet meer aanschouwen met de inwoners der wereld.

12 Mijn levenstijd is weggetogen en van mij weggevoerd gelijk cene iierdershut, ik heb mijn leven afgesneden gelijk een wever zijn web; hij zal inij afsnijden ah van den weversdraad, van den dag tot den nacht zult gij aan mij een einde gemaakt hebben.

13 Ik stelde mij voor tot den morgenstond toe; gelijk een leeuw, alzóó zal hij al mijne beenderen breken; van den dag tot den nacht zult gij aan mij een einde gemaakt hebben.

14 Gelijk eene kraan of zwaluw, alzóó piepte ik; ik kirde als eene duif; mijne oogen verhieven zich omhoog; o Heer, ik word onderdrukt, wees gij mijn borg.

15 Wat zal ik spreken? Gelijk hij het mij heeft toegezegd, al-zoo heeft hij hot gedaan; ik zal nu al zachtkens voorttreden al mijne jaren, vanwege de bitterheid mijner ziel.

16 Hoor, bij deze dingen leeft


-ocr page 936-

J E S A J J

men, en in dit alles is het leven mijns geestes; want g-ij liebt mij gezondgemaakt en mij genezen.

17 Zie, in vrede is mij de bitterheid bitter geweest; maar gij hebt mijne ziel liefelijk omhelsd, dat ze in de groeve der vertering niet kwam; want gij hebt al mijne zonden achter uwen rug geworpen.

18 Want het graf zal u niet loven, de dood zal u niet prijzen: wie in den kuil nederdalen, zullen op uwe waarheid niet hopen.

19 De levende, de levende, die zal ii loven gelijk ik heden doe; de vader zal den kinderen uwe waarheid bekendmaken.

20 De Heek was yereed om mij te verlossen; daarom zullen wij op mijn snarenspel spelen, al de dagen onzes levens, in het huis des Heeren.

31 Jesaja nu had gezegd: Laat men nemen een klomp vijgen, en tot eene pleister op het gezwel maken, en hij zal genezen.

32 En Hizkia had gezegd: Welk zal het teeken zijn, dat ik ten huize des Heeken zal opgaan?

HOOFDSTUK 39.

Tc dier tijd zond Merodach-Ba-lailan de zoon van Baladan, de koning van Babel, brieven en oen geschenk aan Hizkia; want hij had gehoord dat hij krank geweest en roeder sterk geworden was.

2 En Hizkia verblijdde zich over hen, en hij toonde hun zijn schatluus, het zilver, en het goud, en de specerijen, en de beste olie, en zijn gansche wapenhuis, en alwat gevonden werd in zijne schatten : er was geen ding in zijn huis noch in zijne gansche heerschappij dat Hizkia hun niet toonde.

930

1

I gt;|

i 39, 40.

3 Toen kwam de profeet Jesaja tot den koning Hizkia, cn zeide tot hem: Wat hebben die mannen gezegd , cn vanwaar zijn zij tot u gekomen? En Hizkia zei-de: Zij zijn uit verren lande tot mij gekomen, uit Babel.

4 En hij zeide: Wat hebben zij gezien in uw huis? En Hizkia zeide: Zij hebben alles gezien wat in mijn huis is, geen ding is er in mijne schatten dat ik hun niet getoond heb.

5 Toen zeide Jesaja tot Hizkia: Hoor het woord des Heeken der heirscharen.

6 Zie, de dagen komen, dat alwat in uw huis is, en wat uwe vaderen opgelegd hebben tot op dezen dag, naar Babel weggevoerd zal worden: er zal niets overgelaten worden, zegt de Heer.

7 Daarbij zullen zij van uwe zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis van den koning van Babel.

8 Maar Hizkia zeide tot Jesaja: Het woord des Heeken dat gij gesproken hebt is goed. Ook zeide hij: Doch het zij vrede cn waarheid in mijne dagen.

HOOFDSTUK 40.

Troost, troost mijn volk, zal ulieder God zeggen;

2 Spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe dat haar strijd vervuld is, dat hare ongeregtighcid verzoend is, dat zij van dc hand des Heeken dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden.

3 Eene stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeken, maakt regt in de wildernis eene baan voor onzen God.

4 Alle dalen ziülcn verhoogd


iL

-ocr page 937-

JESA.

worden, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden; cu wat krom is, dat zal regt, en wat liobbelachtig is, dat zal tot eene vallet gemaakt worden ;

5 En de heerlijkheid des Hekken zal geopenbaard worden, en alle vleesoh tegelijk zal zien dat de mond des Heeren het gesproken heeft.

6 Eene stem zegt: lioep, en bij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vleesoh is gras, en al zijne sierlijkheid als eeue bloem des velds;

7 liet gras verdort, de bloem valt af, als de Geest des Hee-ren daarin blaast; voorwaar het volk is gras.

8 Het gras verdort, de bloem valt af; maar het woord onzes Gods bestaat in eeuwigheid.

9 O Sion, gij verkondigster van goede boodschap, klim op een hoogen berg; o Jeruzalem, gij verkondigster van goede boodschap, hef uwe stem op met magt, hef ze op, vrees niet, zeg tot de steden van Juda: Zie hier is uw God.

10 Zie, de Hcere Heere zal komen tegen den sterke, en zijn arm zal heersehen; zie, zijn loon is met hem, en zijne vergelding is voor zijn aangezigt.

11 Hij zal zijne kudde weiden gelijk een herder, hij zal de lammeren in zijne armeu vergaderen en in zijnen schoot dragen, dc zogende zal hij zaehtkens leiden.

12 Wie heeft dc wateren met zijne vuist gemeten en van de hemelen met dc span de maat genomen, en heeft iu een drieling het stof der aarde begrepen, cn de bergen gewogen in eene waag en de heuvelen in eeue weegschaal ?

13 Wie heeft den Geest des IIee-bek bestuurd, cu wie heeft hem ah zijn raadsman ondenvczcu?

A 40. 'J31

14 Met wien heeft hij raad gehouden, die hem verstand zoude geven, en hem zoude leereu het pad des regts, cn hem wetenschap zoude leeren, cn hem zoude bekendmaken den weg des veel-voudigen verstauds?

15 Zie, dc volken ziju geacht als een druppel van een emmer, en als een stofje van de weegschaal; zie, hij werpt dc eilanden henen als dun stof;

16 En de Libanon is niet genoegzaam om te branden, cn zijn gedierte is niet genoegzaam ten brandoffer;

17 Alle volken zijn als niets voor hem, en zij worden bij hem geacht minder dan niets en ijdel-heid:

IS Bij wien dan zult gij God vergelijken, of wat gelijkenis zult gij op hem toepassen?

19 Dc werkmeester giet ecu beeld, en dc goudsmid overtrekt het met goud, en giet er zilveren ketenen bij;

20 Wie verarmd is, dat hij niet te offeren heeft, die kiest ecu hout uit dat niet verrot, hij zoekt zich ecu wijzen werkmeester, om een beeld te bereiden dat niet wankelt.

21 Weet gijlieden niet, hoort gij niet, is het u van den beginne niet bekendgemaakt, hebt gij op dc grondvesten der aarde niet gelet?

22 Hij is het die zit boven den kloot der aarde, cu hare inwoners zijn als sprinkhanen; hij is het die de hemelen uitspant als een dunnen doek, en ze uitbreidt als eene tent om te bewonen;

23 Die de vorsten tot niets maakt, de rigters der aarde maakt hij tot ijdelheid;

24 ,1a zij worden niet geplant, ja zij worden niet gezaaid, ja hun afgehouwen stam wortelt niet in


-ocr page 938-

JA 41.

geven en gemaakt dat hij ooer koningen heersehte, heeft ze aan zijn zwaard gegeven als stof, aan zijnen boog als een voortgedreven stoppel,

3 Dat hij ze najoeg en doortrok met vrede, door een pad hetwelk hij met zijne voeten niet betreden had ?

■li Wie heeft dit gewrocht en gedaan , roepende de geslachten van den beginne? Ik de Heer, die de eerste ben, en met de laatsten ben ik dezelfde.

5 De eilanden zagen het en zij vreesden; de einden der aarde beefden , zij naderden en kwamen toe:

(i De één hielp den ander., en zeide tot zijnen medgezel: Wees sterk;

7 En de werkmeester versterkte den goudsmid; die met den hamer glad maakt, dengeen die op het aanbeeld slaat, zeggende vau het soldeersel: Het is goed ; daarna maakt hij het vast met nagels, dat het niet wankelt.

8 Maar gij Israel mijn knecht, gij .lakob dien ik verkoren heb , het zaad van Abraham mijnen vriend ;

9 Gij welken ik gegrepen heb van de einden der aarde, en uit hare uitgelezenen geroepen heb , en zeide tot u: Gij zijt mijn knecht, u heb ik uitverkoren en heb u niet verworpen: —•

10 Vrees niet, want ik ben met u ; wees niet verslagen , want ik beu uw God; ik sterk u, ook help ik u, ook. ondersteun ik u met de regterhand mijner gereg-tigheid.

11 Zie, zij zullen beschaamd en te schande worden, allen die tegen u ontstoken zijn; zij zullen worden als niets, en de lieden die met u twisten, zullen vergaan :

oaa J ESA

de aarde; ook nis hij op hen blazen zal, zoo zuUeu zij verdorren, en een stormwind zal ze als een stoppel wegnemen:

25 Bij wieu dan znlt gijlieden mij vergelijken, dien ik gelijk zij? zegt de Heilige.

26 Heit uwe oogeu op omhoog, en ziet wie deze dingen gesclui-pen heelt; die in getal hun heir voorbrengt, die ze alle bij name roept, vanwege do grootheid zijner krachten en omdnl hij sterk van vermogen is; er wordt er niet één gemist.

27 Waarom zegt gij dan o Jakob , en spreekt o Israel; Mijn weg is voor den Hkeu verborgen , en mijn regt gaat van mijnen (rod voorbij ?

28 Weet gij het niet, hebt gij niet gehoord dat de eeuwige (tod, de Heek, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt? Er is geen doorgronding van zijn verstand.

29 Hij geeft den moede kracht, en hij vermenigvuldigt de sterkte hem die geen krachten heeft;

30 De jongen zullen moede en mat worden, cn de jongelingen zullen gewis vallen;

31 Maar wie den Hekk, verwachten, zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden, zij zullen loo-pen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden.

HOOFDSTUK tl.

Zwijgt voor mij gij eilanden, en laat de volken do kracht vernieuwen ; laat ze toetreden, laat ze dan spreken, laat ons tezamen ten gerigte naderen. 2 Wie heeft van den opgang dien regtvaardige verwekt, heeft hem geroepen op zijnen voet, de heidenen voor zijn aangezigt ge-

-ocr page 939-

J A 42.

J K S A

933

ver 12 Gij zult ze zoeken maar zult

iaii ze niet vinden; de lieden die

tan niet u twisten, zullen worden als

'en niets, en de lieden die met u

oorlogen , als een nietig ding. ■ok 13 Want ik de Heer uw God

elk grijp uwe regterhand aan, die tot

Ion n zeg: Vrees niet, ik help u.

1't Vrees niet gij wormpje Ja-ge- kobs, gij volkjen Israels, [klielp

'au n, spreekt de Heer, en uw Ver-

die losser is de Heilige Israels,

ten 15 Zie, ik heb u tot eenc scher

pe nieuwe dorseh-slede gesteld, zij di.; scherpe pennen heeft; gij zult rde ben; in dorschen en vermalen , en aen hen\ elen zult gij stellen gelijk kaf: 10 Gij zult ze wannen, en de eu wind zal ze wegnemen, en de cos stormwind zal zo verstrooijen;

maar gij zult u verheugen in den 'kte Heer, in den Heilige Israels zult ha- gij roemen.

lt;gt;P 17 He ellendigen en uooddruf-

van tigen zoeken water, maar het is iar- er niet, hunne tong versmacht els, van dorst: ik de Heer zalze ver-hoorcn, ik de God Israels zal ze ïht, niet verlaten;

eb , 18 Ik zal rivieren op de hooge

neu plaatsen openen, en fonteinen in het midden der valleijen; ik zal heb de woestijn tot een waterpoel zet-uit ten, cu het dorre land tot water-icb , togten;

mijn 19 Ik zal in de woestijn den ce-

i en derboom, den sittimboom en den mirteboom en den olijfboom zet-met ten, ik zal in do wildernis stel-it ik len den denneboom , den beuk , ook en den buxboom tegelijk; ik u 20 Opdat zij zien en bekennen

:rcg- en overleggen en tegelijk verstaan, dat de hand des Heeren zulks [l cn gedaan en dat de Heilige Israels 3 te- zulks geschapen heeft.

dien 21 Brengt ulieder twistzaak voor, jdeu zegt de Heer; brengt uwe vaste ver- bewijsredenen bij, zegt de Koning Jakobs.

23 Laat ze voortbrengen en ons verkondigen de dingen die gebeuren zullen ; verkondigt de vorige dingen, welke die geweest zijn, opdat wij het ter harte nemen en liet einde daarvan weten ; of doet ons de toekomende dingen hooren.

23 Verkondigt dingen die hierna komen zullen, opdat wij weten dat gij goden zijt; ja doet goed eu doet kwaad, dat wij verbaasd staan en tezamen toezien.

24 Zie, gijlieden zijt minder dan niets, en ulieder werk is erger dan eene adder; hij is een gruwel , die ulieden verkiest.

25 Ik verwek eenen van het noorden, en hij zal komen van den opgang der zon; hij zal mijnen naam aanroepen, en hij zal komen over de overheden als over leem, en gelijk eeu pottebakker de klei treedt.

2G Wie heeft wat verkondigd van den beginne , dat wij het weten mogen, of van tevoren, dat wij zeggen mogen: Hij is regt-vaardig? Maar er is niemand die het verkondigt, ook niemand die wat hooren doet, ook niemand die ulieder woorden hoort.

27 Ik zey liet eerst tot Sion: Zie, zie ze daar, en tot Jeruzalem: Ik zal eenen blijde-boodschapper geven.

28 Want ik zag toe, maar er was niemand, zelfs onder deze, maar er was geen raadgever, dat ik hen zoude vragen en zij mij antwoord geven zouden.

29 Zie, zij zijn altemaal ijdel-heid , hunne werken zijn een nietig ding, hunne gegoten beelden zijn wind cn een ijdel ding.

HOOFDSTUK 42.

Zie, mijn knecht, dien ik ondersteun , mijn uitverkorene, in welken mijne ziel een welbehagen


-ocr page 940-

J ES A.TA 42.

934

heeft. Ik heb mijnen Geest op hem gegeven, hij zal het ragt den heidenen voortbrengen.

2 Hij zal niet schreeuwen, noch zijne sten verheffen, noch zijne stem op de straat laten hooron.

3 Het gekrookte riet zal hij niet verbreken, en do rookende vlaswiek zal hij niet uitblussehen; met waarheid zal hij het regt voortbrengen.

4 Hij zal niet verdonkerd worden en hij zal niet verbroken worden, totdat hij het regt op aarde zal hebben besteld, en de eilanden zullen naar zijne leer wachten.

5 Alzou zegt God de H eer , die de hemelen gescliapcn en dezelve uitgebreid heeft, die de aarde nit-gespannen heeft en wat daaruit voortkomt, die het volk cfoi daarop is den adem geeft, en den geest dengenen die daarop wandelen:

6 Ik de Heek heb n geroepen in geregtigheid, en ik zal u bij uwe hand grijpen; en ik zal u behoeden, en ik zal u geven tot een verbond des volks, tot een licht der heidenen,

7 Om te openen de blinde oogen, om den gebondene uittevoeren uit de gevangenis, en uit het gevangenhuis degenen die in duisternis zitten.

8 Ik ben de Heee, dat is mijn naam, en mijne eer zal ik aan geen ander geven, noch mijnen lof aan de gesneden beelden.

9 Zie, dc voorgaande dingen zi jn gekomen, en nieuwe dingen verkondig ik, eerdat zij uitspruiten doe ik uliedcn die hooren.

10 Zingt den Heer een nienw lied, zijnen lof van het einde der aarde; gij die ter zee vaart en al-wat daarin is, gij eilanden en hunne inwoners.

11 Laat de woestijn en hare steden de stem verheffen, met de dorpen r/ï'e Kedar bewoont; laat ze juichen die in dc rotssteenen wonen gt; en van den top der bergen a' schreeuwen.

12 Laat ze den Heeke de eer geven, en zijnen lof in de eilanden verkondigen.

13 Dc Heer zal uittrekken als een held, hij zal den ijver opwekken als een krijgsman; hij zal juichen, ja hij zal een groot getier maken; hij zal zijne vijanden overweldigen.

14 Ik heb van ouds gezwegen, ik heb mij stilgehouden en mij ingehouden : ik zal uitschreeuwen als eene die baart, ik zal ze verwoesten en tezamen opslokken,

15 Ik zal bergen en heuvelen woest maken, en al hun gras zal ik doen verdorren, en ik zal dc rivieren tot eilanden maken, en de poelen uitdroogen,

16 En ik zal de blinden leiden door den weg dien zij niet geweten hebben, ik zal ze doen treden door de paden die zij niet geweten hebben, ik zal de duisternis voor hun aangezigt tot licht maken, en het kromme tot regt: deze dingen zal ik hun doen, en ik zal ze niet verlaten.

17 Maar wie zich op gesneden beelden verlaten, wie tot de gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden, die zullen achterwaarts keeren en met schaamte beschaamd worden.

18 Hoort gij dooven, en staart gij blinden, om te zien.

19 Wie is er blind dan mijn knecht, en doof gelijk mijn bode dien ik zend? Wie is blind gelijk de volmaakte en blind gelijk de knecht des Heeren?

20 Gij ziet wel vele dingen, maar gij bewaart ze niet; of-scJioon hij de ooren opendoet, zoo hoort hij toch niet.

21 De Heer had Inst aan hem om zijner geregtigheids wil, hij


-ocr page 941-

.TESA.TA 43.

933

maakte hem. gvoot door cle wet en bij maakte hem heerlijk.

32 Maar nu is het een beroofd en geplunderd volk, zij zijn allen verstrikt in de holen en verstoken in de gevangenhuizen, zij zijn tot een roof geworden en er is niemand die ze redt, tot eene plundering en niemand zegt: Geef ze weder.

23 Wie onderulieden neemt zulks ter oore, wie merkt op en boort wat hierna zijn zal ?

24 Wie heeft Jakob tot eene plundering overgegeven, en Israel den roovers? Is het niet de Heer, bij tegenwien wij gezondigd hebben? Want zij wilden niet wandelen in zijne wegen, en zij hoorden niet naar zijne wet:

25 Daarom heeft hij over ben uitgestort de grimmigheid zijns toorns en de magt des oorlogs, cn bij heeft ze rondom in vlam gezet, doeh zij merken bet niet; cn hij heeft ze in brand gestoken, doch zij nemen bet niet ter harte.

HOOFDSTUK 43.

Maar nu, alzoo zegt do Heer, uw schepper o Jakob, en uw formeerder o Israel: quot;Vreesniet, want ik h eb u verlost, ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt mijn.

2 Wanneer gij zult gaan door het water, ik zal bij u zijn, cn dooide rivieren, zij zullen u niet over-stroomen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet zengen.

3 Want ik ben de Heer uw God, de Heilige Israels, uw Heiland; ik heb Egypte, Moorenland cn Seba gegeven tot uw losgeld in uwe plaats.

4 Van toen af dat gij kostelijk zijt geweest in mijne oogen, zijt gij verheerlijkt geweest, en ik heb u liefgehad; daarom heb ik mensehen in uwe plaats gegeven, en volken in plaats van uwe ziel.

3 Vrees niet, want ik ben met u; ik zal uw zaad van den opgang brengen, cn ik zal u verzamelen van den ondergang;

6 Ik zal zeggen tot het noorden: Geef, en tot het zuiden: Houd niet terug, breng mijne zonen van verre cn mijne dochters van het einde der aarde,

7 Een ieder die naar mijnen naam genoemd is, en dien ik geschapen heb tot mijne eer, dien ik geformeerd heb, dien ik ook gemaakt heb.

8 Breng vóór bet blinde volk hetwelk oogen heeft, en de doo-ven die ooren hebben;

9 Laat al de heidenen zamen-vergaderd worden, en laat de volken verzameld worden: wie onder licn zal dit verkondigen? Of laat ze ons doen hooren de vorige dingen, laat ze hunne getuigen voorbrengen, opdat zij gc-regtvaardigd worden, en men het hoore en zegge: 't Is de waarheid.

10 Gijlieden zijt mijne getuigen, spreekt de Heer, en mijn knecht dien ik uitverkoren heb; opdat gij het weet, en mij gelooft, en verstaat dat ik het ben, dat vóór mij geen God geformeerd is, cn na mij geen zijn zal:

11 Ik, ik ben de Heer, cn cr is geen Heiland behalve ik.

12 Ik heb verkondigd, en ik heb verlost, cn ik heb het doen hooren, en geen vreemd, god was onder ulieden; cn gij zijt mijne getuigen, spreekt dc Heer, dat ik God ben.

13 Ook eer de dag was, ben ik, en er is niemand die uit mijne hand redden kan; ik zal werken, cn wie zal het keeren?

14 Alzóó zegt de Heer uw Ver-


-ocr page 942-

1)36 J E S A.

losser, de Heilige Israels: Om ulieder wil heb ik naar Babel gezonden, en lieb ze allen vlug-tend doen nederdalen , te weten do Chaldeën, in de sehepen op welke zij juichten.

15 Ik ben de Heer uw Heilige, de Schepper Israels, ulieder Koning.

LG Alzoó zegt de Heeu, die in de zee een weg en in de sterke wateren een pad maakte,

17 Die wagens en paarden, lieir eu magt voorbragt: tezamen liggen zij neder, zij zullen niet weder opstaan, zij zijnuitgebluscht, gelijk eene vlaswiek zijn zij uitgegaan:

18 Gedenkt aan de vorige din-cjen niet, en overlegt de oude dingen niet.

19 Zie, ik zul wat nieuws maken , nu zal het uitspruiten: zult gijlieden dat niet weten ? Ja ik zal in do woestijn een weg leggen, en rivieren in de wildernis;

20 Het gedierte des velds zal mij eereu, de draken en de jonge struisen ; want ik zal in de woestijn wateren geven, en rivieren in de wildernis, om mijn volk, mijn uitverkorene, drinken te geven:

21 Dit volk heb ik mij geformeerd, zij zullen mijnen lof vertellen.

22 Doch gij hebt mij niet aangeroepen o Jakob, als gij u tegen mij vermoeid hebt o Israel;

23 Mij hebt gij niet gebragt het klein vee uwer brandoffers, en met uwe slagtoffers hebt gij mij niet geëerd; ik heb u mij niet doen dienen met spijsoffer, en ik heb u niet vermoeid met wierook ;

24 Mij hebt gij geen kalmus voor geld gekocht, en met het vet uwer slagtoffers hebt gij mij niet gedrenkt; maar gij hebt mij moeite

r a ii.

gemaakt met uwe zonden, gij hebt mij vermoeid met uwe on-geregtigheden.

23 Ik, ik ben het die uwe overtredingen uitdelg om mijnentwil, en ik gedenk uwe zonden uiet.

20 Maak mij indachtig, laat ons tezamen rigten, vertel uwe redenen, opdat gij moogt geregtvaar-digd worden.

27 Uw eerste vader heeft gezondigd, en uwe uitleggers hebben tegen mij overtreden:

28 Daarom zal ik de oversten des heiligdoms ontheiligen, eu Jakob ten ban overgeven , en Israel tot beschimpingen.

HOOFDSTUK- 44.

Maar hoor nu, mijn knecht Jakob , en Israel dien ik verkoren heb.

2 Zóó zegt de Heer , uw makelen uw formeerder van den moederschoot af, die u helpt: \ rees niet o Jakob mijn knecht, en gij Jesehurun dien ik uitverkoren heb;

3 Want ik zal water gieten op den dorstige en stroomen op het drooge; ik zal mijnen Geest op uw zaad gieten, en mijnen zegen op uwe nakomelingen;

4 En zij zullen uitspruiten tus-schen in het gras, als de wilgen aan de waterbeken.

5 Deze zal zeggen: Ik ben des Heeren , eu die zal zich noemen met den naam Jakobs, en gene zal met zijne hand schrijven: //• /,eu des Heer en, en zich toenoe-men met den naam Israels.

6 Zóó zegt de Heer , de Koning Israels, en zijn Verlosser, de Heer der heirscharen : Ik ben de eerste en ik ben de laatste, en behalve mij is er geen God:

7 En wie zal, gelijk ik , roepen en het verkondigen, en het ordelijk vóór mij stellen, sedert dat


-ocr page 943-

J E S A

ik een eeuwig volk gesteld heb ? En laat ze de toekomstige dir.gen en die komen zullen hun verkondigen.

8 Verschrikt niet en vreest niet; heb ik het xi van toen af niet doen hooren en verkondigd? Want gijlieden zijt mijne getuigen: is er ook een God behalve ik ? Immers is er geen andere rotssteen : ik ken er geen.

9 Ue formeerders van gesneden beelden zijn altezamen ijdelheid, en hunne gelieikoosde dingen doen geen nut, ja zij zelve zijn hunne getuigen: zij zien niet en zij weten niet, daarom zullen zij beschaamd worden.

10 Wie formeert eenen god, en giet een beeld, dat geen nut doet ?

11 Zie, al kunnemedcgenooten zullen beschaamd worden, want tic werkmeesters zijn viit de meu-schen; dat ze zich altemaal vergaderen , dat ze opstaan: zij zullen verschrikken, zij zullen tezamen beschaamd worden.

12 De ijzersmid maakt eene bijl, en werkt in den gloed, en formeert het met hamers, en bewerkt het met zijnen sterken arm, hij lijdt ook honger totdat hij krachteloos wordt, hij drinkt geen water totdat hij aamechtig wordt.

13 De timmerman trekt het rigt-snoer uit, hij tcckcnt het af met tien draad, hij maakt het effen met de schaven, en teek ent liet met den passer, en maakt het naar de beeldtenis eens mans, naar de schoonheid van een mensch, dat 't in het huis blijve.

14 Als hij zich cederen afhouwt, zoo neemt hij een cypresseboom of een eik, en hij versterkt zich onder de boomen des wouds; hij plant een olmboom, en de regen maakt dien groot.

15 Dan is het voor den mensch om te verbranden, dan neemt hij

J A 44. 937

daarvan en warmt er zich bij, ook ontsteekt hij het en bakt er lu-ood bij : — daarenboven maakt hij er een god van en buigt zich daarvoor , hij maakt er een gesneden beeld van cn knielt er voor neder.

10 Zijne heli't brandt hij in liet vuur, bij de andere helft daarvan eet hij vleesch, hij braadt een gebraad en hij wordt verzadigd, ook warmt hij zich en hij zegt: Ha, ik ben warm geworden, ik heb het vuur gezien: —•

17 Het overige nu daarvau maakt hij tot een god, tot zijn gesneden beeld, hij knielt er voor neder cn buigt zich, en aanbidt het cn zegt: lied mij, want gij zijt mijn god.

18 Zij weten niet en verstaan niet, want liet heeft hunne oo-gen bestreken dat zij niet zien, en hunne harten dat zij niet verstaan ;

19 En niemand van hen brengt het in zijn hart, en er is noch kennis noch verstand, dat hij zeggen zoude: De helft daarvan iieb ik verbrand in het vuur, ja ook op de kolen daarvan licb ik brood gebakken, ik heb vleesch daarbij gebraden cn heb het gegeten : en zoude ik het overblijfsel daarvan tot een gruwel maken, zoude ik nederknielen voor hetgeen van een boom gekomen is ?

2ü Hij voedt zich met asch, het bedrogen hart heeft hem terzijde afgeleid; zoodat hij zijne ziel niet redden kan, noch zeggen: Is er niet eene leugen in mijne regterhand ?

31 Gedenk aan deze dingen o Jakob, en Israel, want gij zijt mijn knecht, ik heb u geformeerd, gij zijt mijn knecht, Israel, gij zult van mij niet vergeten worden;

33 Ik delg uwe overtredingen uit als een nevel, cn uwe zonden 40


-ocr page 944-

JESAJA 45.

938

als eene wolk: keer weder tot mij, want ik lieb u verlost.

23 Zingt met vreugde gij hemelen, want de Heer heeft liet gedaan; juicht gij benedenste dee-len der aarde, gij bergen maakt een groot gedreun met vreugde-gezang, gij bossehen en allo geboomte daarin, want de Heer heeft Jakob verlost en zich heerlijk gemaakt in Israel.

24 Al zóó zegt de Heer, uw Verlosser eu die u geformeerd heeft van den moederschoot af; Ik ben de Heer, die alles doet, die den hemel uitbreidt, ik alleen, en die tie aarde uitspant door zichzclven;

25 Die de teekenen der leugen-dichters vernietigt, cn de waarzeggers dol maakt; die de wijzen achterwaarts doet keeren, en die hunne wetenschap verdwaast;

2G Die het woord zijns knechts bevestigt, en den raad zijner boden volbrengt; die tot Jeruzalem zegt: Gij zult bewoond worden, en tot de steden van Juda: Gij zult herbouwd worden, en ik zal hare verwoeste plaatsen oprigten;

27 Die tot de diepte zegt: Verdroog, en uwe rivieren zal ik droogmaken;

28 Die van Kores zegt: Hij is mijn herder, en hij zal al mijn welgevallen volbrengen, zeggende ook tot Jeruzalem: Word gebouwd, en loi den tempel: Word gegrond.

HOOFDSTUK 45.

Alzoo zegt do Heer tot zijnen gezalfde, tot Kores, wiens reg-terhand ik vat, om de volken voor zijn aangezigt nedertewer-pen, cn ik zal de lendenen dor koningen ontbinden, om voor zijn aangezigt de deuren te openen, cn de poorten zullen niet gesloten worden:

2 Ik zal voor uw aangezigt gaan, gij en ik zal de kromme wegen regt en maken, de koperen deuren zal o-ev ik verbreken, en dc ijzeren gren- 12 dels zal ik in stukken slaan; en

3 En ik zal u geven de schatten gesi die in de duisternissen zijn, en har de verborgen rijkdommen; opdat geb gij moogt weten dat ik de Heer bev ben, die u bij uwen naam roept, 12 de God Israels; reg

4 Terwille van J;ikob mijnen ik knecht en Israel mijnen uitver- bon korene; ja ik riep u bij uwen gen naam, ik sprak u toe, hoewel gij noc mij niet kendet. He

5 Ik ben de Heer, cn niemand 14 meer, buiten mij is er geen God; bci( ik zal u gorden, hoewel gij mij har niet kent; bec

0 Opdat men wete, van den op- zuil

gang der zon cn van den onder- zuil

gang, dat er buiten mij niets is: volj

ik ben de Heer, en niemand koi

meer, u l

7 Ik formeer het licht en schep zeg^ de duisternis, ik maak den vrede er en schep het kwaad, ik de Heer 15 doe al deze dingen. die

8 Druppelt, gij hemelen , van Isr: boven af, cn dat dc wolken vloei- 16 jen van geregtigheid; cn de aarde te : opene zich, en dat allerlei heil zam voortkomc en geregtigheid teza- nen men uitspruite: ik dc Heer heb 17 ze geschapen. iloc

9 Wee dengeen die met zijnen ver formeerder twist, gelijk eene pot- sch; scherf met aarden potscherven. tot Zal ook het leem tot zijnen for- IS meerder zeggen: Wat maakt gij? die of zal uw werk zeggen: Hij heeft die geen handen? cn

10 Wee dengeen die tot den ze vader zegt: Wat genereert gij ? sch cn tot de vrouw: Wat baart gij? mm

11 Alzóó zegt dc Heek, dc Hei- mei lige Israels cn deszclfs formeer- de der: Zij hebben mij over tocko- lü mende dingen gevraagd; zoudt ges


-ocr page 945-

gij mij aangaande mijne kinderen en het werk mijner handen bevel geven ?

12 Ik heb de aarde gemaakt, en ik heb den mensch daarop geschapen: ik ben het; mijne handen hebben de hemelen uitgebreid, en ik heb al hun heir bevel gegeven;

13 Ik heb hem verwekt in ge-regtigheid, en al zijne wegen zal ik regt maken; hij zal mijne stad bouwen, en hij zal mijne gevangenen loslaten, niet voor prijs noch voor geschenk, zegt de Heer der heirscharen.

14 Alzóó zegt de Heer : De arbeid der Egyptenaren en de koophandel der Mooren en der Sa-beiirs, mannen van groote lengte, zullen tot u overkomen, en zij zullen uwe zijn, zij zullen u navolgen, in bocijen zullen zij overkomen; en zij zullen zich voor u buigen, zij zullen u smeeken, zeggende: Gewis God is in u, en er is anders geen God meer;

15 Voorwaar gij zijt een God die zich verborgen houdt, de God Israels, de Heiland.

16 Zij zullen beschaamd en ook te schande worden, zij allen; tezamen zullen zij met schande he-nengaan die de afgoden maken;

1.7 Maar Israel wordt verlost door den Heer met eene eeuwige verlossing, gijlieden zult niet beschaamd noch te schande worden tot in alle eeuwigheid.

18 Want alzóó zegt de Heer die do hemelen geschapen heeft, die God die de aarde geformeerd en die ze gemaakt heeft; hij heeft ze bevestigd, hij heeft ze niet geschapen dat ze ledig zijn zoude, maar heeft ze geformeerd opdat men daarin wonen zoude: Ik ben de Heer , en niemand meer;

19 Ik heb niet in hel verborgen gesproken in ee ne donkere plaats

939

der aarde, ik heb tot het zaad Jakobs niet gezegd: Zoekt mij tevergeefs ; ik ben de Heer die geregtigheid spreekt, tlie regtma-tige dingen verkondigt.

20 Verzamelt u en komt, treedt herwaarts tezamen, gijlieden die van de heidenen ontkomen zijt. Zij weten niets, die hunne houten gesneden beelden dragen, en eenen god aanbidden die niet verlossen kan.

21 Verkondigt en treedt herwaarts, ja beraadslaagt tezamen; wie heeft dat laten hooren van oudsher, wie heeft dat van toen af verkondigd? ]?en ik liet niet, de Heer? en er is geen God meer behalve ik, een regtvaar-dig God en een Heiland, niemand is er dan ik.

22 Wendt u naar mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want ik beu God, en niemand meer;

23 Ik heb gezworen bij mijzel-ven, er is een woord der geregtigheid uit mijnen mond gegaan, en het zal niet wederkeeren: dat mij alle knie zal gebogen worden, alle tong mij zal zweren.

24 Men zal van mij zeggen: Gewis in den Heer zijn geregtig-heden en sterkte; tot hem zal men komen, maar zij zullen beschaamd worden, allen die tegeu hem ontstoken zijn;

25 Maar in den Heer zullen geregtvaardigd worden en zich beroemen het gansche zaad, Israels.

HO O ED S TUK 46.

Bel is gekromd , Nebo wordt nedergebogen, hunne afgoden zijn geworden voor de dieren en voor de beesten; uwe opgeladene pakken zijn een last voor de vermoeide beesten;

1 2 Tezamen zijn zij neergebogen.

.TE SA.TA 46.


-ocr page 946-

940 J E S A

zij zijn gekromd; zij hebben den last niet kunnen redden, maar zij zelve zijn in gevangonscliap gegaan.

3 Hoort naar mij o huis .lakobs, en het gansche overblijfsel van het huis Israels; gij die van mij gedragen zijt van. den moederschoot af, en opgenomen van de baarmoeder af.

4 En tot den ouderdom toe zal ik dezelfde zijn, ja tot de grijsheid toe zal ik ulieden dragen; ik heb het gedaan, en ik zal u opnemen, en ik zal dragen en redden.

5 Wien zoudt gijlieden mij nabeelden en evengelijk maken en mij vergelijken, dat wij elkander gelijken zouden?

6 Zij verkwisten het goud uit de beurs, en wegen het zilver met de weegschaal; zij huren een goudsmid, cn die maakt het tot een god; zij knielen neder, ook buigen zij zich daarvoor;

7 Zij nemen hem op den schouder, zij dragen hem en zetten hem aan zijne plaats; daar stnat hij, hij wijkt van zijn plek niet; ja roept iemand tot hem, zoo antwoordt hij niet, hij verlost hem niet uit zijne benaauwdheid.

8 Gedenkt hieraan cn houdt u kloek, brengt het weder in het hart, o gij overtreders.

9 Gedenkt aan de vorige dingen van oude tijden af, dat ik God ben, en er is geen God meer, en er is geen gelijk ik:

10 Die van den beginne af het einde verkondig, en van ouds af de dingen die nog niet geschied zijn; die zeg: Mijn raad zal bestaan, en ik zal al mijn welbehagen doen;

11 Die een roofvogel roep van het oosten, een man mijns raads uit verren lande; ja ik heb het gesproken, ik zal het ook doen komen; ik heb het geformeerd, ik zal het ook doen.

FA 47.

12 Hoort naar mij gij oubuig-zamen van hart, gij die verre van de geregtigheid zijt:

13 Ik breng mijne geregtigheid nabij, zij zal niet verre wezen, en mijn heil zal niet vertoeven; maar ik zal heil geven in Sion, aan Israel mijne heerlijkheid.

HOOFDSTUK 47.

Daal af en zit in het stof, gij jonkvrouw, dochter Dabeis; zit op de aarde, er is geen troon meer, gij dochter der Chaldeën, want gij zult niet meer genaamd worden de teedere noch de wellustige.

2 Neem den molen en maal meel; ontdek uwe vlechten, ontbloot de enkels, ontdek de schenkels, ga door de rivieren.

3 Uwe schaamte zal ontdekt worden , ook zal uwe schande gezien worden; ik zal wraak nemen, en ik zal op n niet aanvallen als een mensch.

4 Onzes Verlossers naam is Heer der heirscharen, de Heilige Israels.

5 Zit stilzwijgend cn ga in de duisternis, gij dochter der Chaldeën , want gij zult niet meer genoemd worden koningin der koningrijken.

6 Ik was op mijn volk zeer toornig, ik ontheiligde mijn erf, en ik gaf ze over in uwe hand; doch gij bewecst hun geen barmhartigheden, ja zelfs over den oude maaktet gij uw juk zeer zwaar;

7 En gij zeidet: Ik zal koningin zijn in eeuwigheid; tot nogtoe hebt gij deze dingen niet in uw hart genomen , gij hebt aan het einde daarvan niet gedacht.

8 Nu dan, hoor dit gij weelderige, die zoo zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en niemand meer dan ik; ik zal niet als weduwe zitten noch de beroo-ving van kinderen kennen:


-ocr page 947-

J ES A.TA 48.

941

9 Doch deze beide dingen zullen u in een oogenblik overkomen, 0)3 éénen dag, berooving van kin-duren en weduwschap; tenvolle zullen zij u overkomen vanwege de veelheid uwer tooverijen, vanwege de menigte uwer bezweringen.

10 Want gij hebt op uwe boosheid vertrouwd, gij hebt gezegd; Niemand ziet mij; uwe wijsheid cn uwe wetenschap heeft u afkeerig gemaakt, en gij hebt in uw hart gezegd: Ik ben het, cn niemand meer dan ik.

11 Daarom zal er over u een kwaad komen, gij zult den dageraad daarvan niet weten; en een verderf zal er op u vallen, hetwelk gij niet zult kunnen verzoenen; want cr zal snel eene onstuimige verwoesting over u komen, dat gij het niet weten zult.

13 Sta nu met uwe bezweringen en met de veelheid uwer tooverijen, waarin gij gearbeid hebt van uwe jeugd af: of gij misschien voordeel kondt doen, of gij misschien u kondt sterken.

13 Gij zijl moede geworden in de veelheid uwer raadslagen: laat nu opstaan die den hemel waarnemen, die in de sterren kijken, die naar de nieuwemanen voorzeggen, en laat ze u verlossen van de dingen die over u komen zullen:

14 Zie, zij zullen zijn als stoppels, het vuur zal ze verbranden, zij zullen zich niet kunnen rukken uit de magt der vlam; het zal geen kool zijn om zich hij te warmen, geen vuur om daarvoor ne-dertezitten.

15 Alzoó zullen ze u zijn met welke gij gearbeid hebt, uwe handelaars van uwe jeugd aan; elk zal zijnsweegs dwalen, niemand zal u verlossen.

H O O V D S ï U K 48.

Hoort dit gij huis Jakobs! die genoemd worden met den naam Israels, en uit de wateren van Juda voortgekomen zijn; die zweren bij den naam des Hekken , cn vermelden den God Israels, maar niet in waarheid noch in geregtigheid;

3 Ja van de heilige stad worden zij genoemd, en zij steunen op den God Israels: Heer der heirscha-ren is zijn naam.

3 De vorige dingen heb ik verkondigd van toen af, en uit mijnen mond zijn zij voortgekomen , en ik heb ze doen hooren; ik heb ze schielijk gedaan en zij zijn gekomen:

4 Omdat ik w ist dat gij hard zijt, en uw nek eene ijzeren zenuw is, cn uw voorhoofd koper.

5 Daarom heb ik het u van toen af verkondigd, eerdat liet kwam heb ik het u doen hooren; opdat gij niet misschien zoudt zeggen: Mijn afgod heeft die dingen gedaan, of mijn gesneden beeld of mijn gegoten beeld heeft ze bevolen.

6 Gij hebt het gehoord, let op dat alles; zult gijlieden het ook niet verkondigen? Van nu af doe ik u nieuwe dingen hooren, en verborgen dingen en die gij niet geweten hebt;

7 Nu zijn ze geschapen, en niet van toen af, en vóór dezen dag-hebt gij ze ook niet gehoord, opdat gij niet misschien zeggen zoudt: Zie, ik heb ze geweten;

8 Ook hebt gij ze niet gehoord, ook hebt gij ze niet geweten, ook van toen af is uw oor niet geopend geweest; want ik heb geweten dat gij gansch trouweloos handelen zoudt, en dat gij van den moederschoot af een overtreder genaamd zijt.


-ocr page 948-

J E S A .1 A 4i).

'J42

9 Om mijns naams wil zal ik inijucu toorn langer uitstellen, en om mijns rotans wil zal ik, u ten goede, mij bedwingen, opdat ik u niet afliouwe.

10 Zie, ik heb u gelouterd, docli niet als zilver, ik heb u gekeurd in den smeltkroes der ellende.

11 Om mijnentwil, om mijnent-uil zal ik het doen; want hoe zoude hij ontheiligd worden! en ik zal mijne eer aan geen ander geven.

13 Hoor naar mij o Jakob, en gij Israel mijn geroepene. Ik ben het, ik ben de eerste, ook ben ik de laatste;

13 Ook heeft mijne hand de aarde gegrond, en mijne regter-hand heeft de hemelen met de palm afgemeten: wanneer ik ze roep, staan zij daar tezamen.

14 Vergadert u gij allen , en hoort: wie onder hen heeft deze dingen verkondigd? De Heek heeft hem lief, hij zal zijn welbehagen tegen Babel doen, en zijn arm zal tef/en de Chaldecn zijn.

15 Ik, ik heb het gesproken, ook heb ik hem geroepen; ik zal hem doen komen, en hij zal voorspoedig zijn op zijnen weg.

16 Nadert gijlieden tot mij, hoort dit: Ik heb van den beginne niet in het verborgen gesproken, naar van dien tijd af (lat hét geschied is ben ik daar: en nu, de Heere He ere en zijn Geest heeft mij gezonden.

17 Alzoó zegt de Heek uw Verlosser, de Heilige Israels: Ik ben de Heek uw God, die u leert wat nut is, die u leidt op den weg dien gij gaan moet.

18 Och dat gij naar mijne geboden geluisterd luidt: zoo zoude uw vrede geweest zijn als eene rivier, en uwe geregtigheid als de golven der zee;

19 Ook zoude uw zaad geweest zijn als het zand, en wie uil, uwe la

ingewanden voortkomen als des- vc

zelfs steentjes; wiens naam niet di

zoude worden afgehouwen noch m

verdelgd van voor mijn aangezigt. C

30 Gaat uit van Babel, vliedt gc

van de Chaldecn, verkondigt met zo

de stem des gejuichs, doet dit k(

hooren, brengt het uit tot aan wi

het einde der aarde, zegt: De ge

Heek heeft zijnen knecht Jakob ec

verlost; lu

21 En: Zij hadden geen dorst, as

toen hij zo leidde door de woeste '

plaatsen; hij deed voor hen wa- lo

ter uit den rotssteen vlieten; als d(

hij den rotssteen kliefde, zoo va

vloeiden de wateren daarhenen. lu

33 Maar de goddeloozcn heb- di

ben geeu vrede, zegt de Heek. Ik

HOOFDSTUK 49. el

01

Hoort naar mij gij eilanden, en is

luistert toe gij volken van verre. vc

Do Heek heeft mij geroepen van s

den moederschoot af, van mijne tij

geboorte af heeft hij mijnen naam vc

gemeld; hc

2 En hij heeft mijnen mond ge- bc maakt als een scherp zwaard, on- e( der de schaduw zijner hand heeft ai hij mij bedekt; en hij heeft, mij ^ tot een zuiveren pijl gesteld, in vi zijnen pijlkoker heeft hij mij ver- lt; borgen; eb

3 En hij heeft tot mij gezegd: di Gij zijt mijn knecht, Israel door vc welken ik verheerlijkt zal wor- g( den. p]

4 Doch ik zeidc: Ik heb tevergeefs gearbeid, ik heb mijne cl kracht nutteloos en ijdellijk be- z; steed: gewis mijn regt is bij den fc Heek, en mijn werkloon is bij zc mijnen God. rc

5 En nu zegt de Heer, die mij

zich van den moederschoot af tot to

een kneeht geformeerd heeft, dat n( ik Jakob tot hem wederbrengeu

zoude; maar Israel zal zich niet ki


-ocr page 949-

.TESAJA 40.

948

laten verzamelen: nogtans zal ik verheerlijkt worden in de oogen des Heek en, en mijn God zal mijne sterkte zijn.

6 Voorts zeide hij: Het is te gering dat gij mij een knecht zoudt zijn, om de stammen Ja-kobs opterigten en om de bewaarden in Israel wedertebren-gen; ik iieb u ook gegeven tot een licht dor heidenen, om mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde.

7 Alzoo zegt de Heeu, de Verlosser Israels , zijn Heilige , tot de verachte ziele, tot dengeen van welken, het volk een afschuw heeft, tot den knecht dergenen die heerschen: Koningen zullen het zien en opstaan, ook vorsten, en zij zullen zich voor n buigen, om des Heeiien wil die getrouw is, om den Heilige Israels die u verkoren heeft.

8 Alzoo zegt de Heeu : In den tijd des welbehagens heb ik u verhoord, en ten dage des heils heb ik u geholpen; en ik zal u bewaren, en ik zal u geven tot een verbond des volks, om het aardrijk opterigten, om de verwoeste erfenissen te doen beërven ;

9 Om te zeggen tot de gebon-denen: Graat uit, tot degenen die in duisternis zijn: Komt tevoorschijn. Zij zullen op de wegen weiden, en op alle hooge plaatsen zal hunne weide wezen;

10 Zij zullen niet hongeren noch dorsten, en de hitte en de zon zal ze niet steken; want hun ont-fermer zal ze leiden, en hij zal zc aan de springaders der wateren zachtkens leiden;

11 En ik zal al mijne bergen tot een weg maken, en mijne banen zullen verhoogd zijn.

13 Zie, deze zullen van verre komen: en zie, die van het noorden en van het westen, en gene uit het land Sinim.

13 Juicht gij hemelen, en verheug u gij aarde, en gij bergen dreunt met gejuich; want de Heer heeft zijn volk vertroost, en hij zal zich over zijne ellendi-gen ontfermen.

14 Doch Sion zegt: De Heek heeft mij verlaten, en de Heer heeft mij vergeten.

15 Kan ook eene vrouw haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon baars schools? Ofschoon deze vergaten, zoo zal ik toch u niet vergeten.

16 Zie, ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd, uwe muren zijn steeds vóór mij.

17 Uwe zonen zullen zieh haasten, maar uwe verstoorders en uwe verwoesters zullen van u uitgaan.

18 Hef uwe oogen op rondom, en zie, deze allen vergaderen zieh, zij komen tot u: Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heek, zekerlijk gij zult u met deze allen als met een sieraad bekleeden, en gij zult ze u aanbinden gelijk eene bruid;

19 Want in uwe woeste en uwe eenzame plaatsen, en uw verstoord land, gewis nu zult gij te eng worden voor de inwoners, en wie u verslonden zullen zieh verre van u maken;

20 Nog zullen de kinderen, waarvan gij beroofd waart, zeggen voor uwe ooren: De plaats is mij te eng, wijk voor mij dat ik wonen mag;

31 En gij zult zoggen in uw hart: Wie heeft mij deze gegenereerd, aangezien ik van kinderen beroofd en eenzaam was ? Ik was in gevangenschap gegaan cn weggewe-ken, wie heeft mij dan deze opgevoed? Zie, ik was alléén over-srclaten, waar waren deze?


-ocr page 950-

JA 50.

J E S A

944

22 Alzoo zegt dc HcereHEERE: Zie, ik zal mijne hand opliett'eu tot dc heidenen, en tot de volken zal ik mijne banier opsteken ; dan zullen zij uwe zonen in de armen brengen, en uwe dochters zullen op den schouder gedragen ■worden;

23 En koningen zullen uwe voed-sterheeren zijn, en hunne vorstinnen uwe zoogvrouwen; zij zullen zich voor u buigen met het aangezigt ter aarde, en zij zullen liet stof uwer voeten likken, en gij zult weten dat ik de Heer ben, dat ze niet beschaamd zullen worden die mij verwachten.

24 Zoude ook eenen magtige de vangst ontnomen worden, of zouden de gevangenen eens regt-vaardigen ontkomen ?

25 Doch alzoo zegt de Hker: Ja de gevangenen des magtigen zullen hem ontnomen worden , en de vangst des tyrans zal ontkomen ; want met uwe twisters zal ik twisten, en uwe kinderen zal ik verlossen;

26 En ik zal uwe verdrukkers spijzen inet hun eigen vleesch , en van hun eigen bloed zullen zij dronken worden als van zoeten wijn ; en alle vleesch zal gewaarworden dat ik de Heer uw Heiland ben, en uw Verlosser, de Magtige Jakobs.

HOOFDSTUK 50.

Alzoo zegt de Heer : Waar is de sclieidbrief van ulieder moeder , waarmede ik haar weggezonden heb ? Of wie is er van mijne schuldeisehers aan wien ik u verkocht heb ? Zie, om uwe ongcregtigheden zijt gij verkocht, en om uwe overtredingen is uwe moeder weggezonden.

2 Waarom kwam ik en er was niemand, waarom riep ik en niemand antwoordde? Is mijne hand dus gansch kort geworden, dat zij niet verlossen kan, of is erin mij geen kracht om uitteredden ? Zie , door mijn schelden maak ik de zee droog, ik stel de rivieren tot eene woestijn, dat haar visch stinkt omdat er geen water is, en sterft van dorst;

8 Ik bekleed den hemel met zwartheid, en stel een zak tol zijn bedeksel.

4 De Heere Heere heeft mij eene tong der geleerden gegeven, opdat ik wete met den moede een woord ter regter tijd te spreken ; hij wekt eiken morgen, liij wekt mij het oor, dat ik hoore gelijk wie geleerd worden.

5 De Heere Heere heeft mij het oor geopend, en ik ben niet wederspannig, ik wijk niet achterwaarts.

6 Ik geef mijnen rug dengenen die mij slaan, en mijne wangen dengenen die mij het haar uittrekken ; mijn aangezigt verberg ik niet voor smaadheden en speeksel.

7 Want de Heere Heere helpt mij, daarom word ik niet te schande ; daarom heb ik mijn aangezigt gesteld als een keisteen, want ik weet dat ik niet zal beschaamd worden.

8 Hij is nabij die mij regtvaar-digt; wie zal met mij twisten ? laat ons tezamen staan; wie heeft eene regtzaak tegen mij ? hij ko-me herwaarts tot mij.

9 Zie, de Heere Heere helpt mij, wie is het die mij zal verdoemen ? Zie, zij zullen altcmaal als een kleed verouderen, de mot zal ze eten.

10 Wie is er onder ulieden die den Heer vreest, die naar de stem zijns knechts hoort? Als hij in de duisternissen wandelt en geen licht heeft, dat hij betrou-we op den naam des Heeren en steune op zijnen God.


-ocr page 951-

J A 51.

J E S A

945

11 Zio, gij allen die ecu vuur aansteekt, die u met spranken omgordt, wandelt in de vlam van uw vuur, en in de spranken die gij ontstoken liebt. Dat geschiedt u van mijne hand, in smart zult gijlieden liggen.

HOOFDSTUK 51.

Hoort naar mij, gij die de ge-regtiglicid najaagt, gij die den Heee zoekt: aanschouwt den rotssteen waaruit gijlieden gehouwen zijt, en de holte des bornputs waaruit gij gegraven zijt;

2 Aanschouwt Abraham ulieder vader, en Sara die idieden gebaard heeft; want ik riep hem toen hij gt;/o// alléén was, en ik zegende hem, en ik vermenigvuldigde hem.

3 Want de Heer zal Sion troosten , hij zal troosten al hare woeste plaatsen, en hij zal hare woestijn maken als Eden, en hare wildernis als den hof des Hee-ren ; vreugd en blijdschap zal daarin gevonden worden, dankzegging en eene stem des ge-zangs.

4 Luistert naar mij mijn volk, en mijne lieden , neigt naar mij het oor; want eene wet zal van mij uitgaan, en ik zal mijn regt doen rusten tot een licht der volken.

5 Mijne geregtigheid is nabij, mijn heil trekt uit, en mijne armen zullen de volken rigten; op mij zullen de eilanden wachten, en oj) mijnen arm zullen zij hopen.

•i Heft ulieder oogen op naar den hemel, en aanschouwt de aarde beneden; want do hemel zal als een rook verdwijnen, en de aarde zal als een kleed verouderen , en hare inwoners zullen insgelijks sterven; maar mijn heil zal in eeuwigheid zijn, en mijne geregtigheid zal niet verbroken worden.

7 Hoort naar mij, gijlieden die de geregtigheid kent, gij volk in welks hart mijne wet is, vreest niet de smaadheid van den mensch, en ontzet u over hunne smaadredenen niet;

8 Want de mot znl ze opeten als eenkleed, en hetschiotwormpje zal ze opeten als wol; maar mijne geregtigheid zal in eeuwigheid zijn, en mijn heil van geslacht tot geslachten.

9 Ontwaak, ontwaak, trek sterkte aan, gij arm des HliEK ex , ontwaak als in dc verleden dagen, a/s in de geslachten van eertijds; zijt gij het niet die Eahab uitgehouwen hebt, die den zeedraak verwond hebt ?

10 Zijt gij het niet die de zee, de wateren des grooten afgronds, droog gemaakt hebt, die dc diepten der zee gemaakt hebt tot een weg, opdat de verlosten er doorgingen ?

11 Alzoo zullen de vrijgckoch-ten des Heeren wederkecren en met gejuich tot tnon komen, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vreugd en blijdschap zullen zij aangrijpen, ge-treur en gezucht zullen wegvlieden.

12 Ik, ik ben hot die u troost: wie zijt gij dat gij vreest voor den mensch die sterven zal, en voor eens mensehen kind dat hooi worden zal,

13 En den Heer vergeet die n gemaakt heeft, die dc hemelen heeft idtgebreid en de aarde gegrond heeft, cn gestadig den ganschcn dag vreest vanwege de grimmigheid des benaauwers, wanneer hij zich bereidt om te verderven ? Waar is dan de grimmigheid des benaauwers ?

14 Dc omzwervende gevangene zal haastig losgelaten worden, en

40*


-ocr page 952-

946 J E S A

hij zal in den kuil niet sterven, en zijn brood zal hem niet ontbreken.

15 quot;Want ik ben de Heer uw God, die de zee klieft dat hare golven bruisen: Heek der heir-seharen is zijn naam;

10 En ik leg mijne woorden in uwen mond, en bedek u onder de schaduw mijner hand, om den hemel te planten en om de aarde te gronden, en om te zeggen tot Sion: Gij zijt mijn volk.

17 Waak öp, waak bp, sta op Jeruzalem, gij die gedronken hebt van de hand des Heeeex den beker zijner grimmigheid; den droesem van den beker der zwijmeling hebt gij gedronken, ja uitgezogen.

18 Er is niemand van al de kinderen die zij gebaard heeft, die haar zachtkens leidt; en niemand van al de kinderen die zij opgevoed heeft, die haar bij de hand grijpt-

1'J Deze twee dingen zijn u wedervaren: wie heeft medelijden met u ? Er is verwoesting en verbreking en honger en zwaard: door wien zal ik u troosten?

30 Uwe kinderen zijn in bezwijming gevallen, zij liggen vooraan op alle straten, gelijk een wilde os in het net; zij zijn vol van de grimmigheid des Hekken, van het schelden uws Gods.

21 Daarom hoor nu dit gij bedrukte, en gij dronkene maar niet van wijn:

32 Alzóó zegt uw Heer, do Heer cn uw God, die de zaak zijns volks twisten zal: Zie, ik neem den beker der zwijmeling van uwe hand, den droesem van den beker mijner grimmigheid, gij zult dien voortaan niet meer drinken;

33 Maar ik zal hem dengenen die u bedroefd hebben in de hand geven, die tot uwe ziel

JA 53.

zeiden: Buig u neder, dat wij over u gaan; en gij legdet uwen rug neder als een grond en als eene straat dengenen die er overgaan.

HOOFDSTUK 53.

Waak op, waak bp, trek uwe sterkte aan o Sion, trek uwe sierlijke kleederen aan o Jeruzalem, gij heilige stad, want in u zal voortaan geen onbesnedene noch onreine meer komen.

3 Schud u uit het stof, maak u op, zit neder o Jeruzalem, maak u los van de banden van uwen hals, gij gevangene dochter Sions.

3 Want zóó zegt de Heer: Gijlieden zijt omniet verkocht, gij zult ook zonder geld gelost worden.

4 Want zóó zegt de 11 cere Hek-re: In vorige tijden trok mijn volk af naar Egypte om als vreemdeling aldaar te verkeeren, cn Assur heeft hetzelve omniet onderdrukt.

5 En nu, wat heb ik hier te doen, spreekt de Heer, dewijl mijn volk omniet weggenomen is, en degenen die over hetzelve heerschen het doen jammeren, spreekt de Heer , en mijn naam gestadig den ganschen dag gelasterd wordt?

6 Daarom zal mijn volk, daarom zal het mijnen naam in dien dag kennen, dat ik het zelf ben die spreek; Zie hier ben ik.

7 Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten desgenen die het goede boodschapt, die den vrede doet hooren; desgenen die goede boodschap brengt, die heil doet hooren; desgenen die tot Sion zegt: Uw God is Koning.

8 Er is eene stem uwer wachters , zij verheffen de stem, zij juichen tezamen; want zij zullen oog aan oog zien, als de Heer Sion wederbrengen zal.


i

-ocr page 953-

J E S A J A 53.

947

9 Maakt, een geschal, juicht tezamen, gij woeste plaatsen Jeru-zalems, want de 11 err heeft zijn volk getroost, hij heeft Jeruzalem verlost;

10 l)e Heee heeft zijnen heiligen arm ontbloot voor de oogen aller heidenen, en al de einden der aarde zullen zien het heil onzes Gods.

11 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar, raakt het onreine niet aan; gaat uit het midden van haar, reinigt u, gij die de vaten des Herrek draagt;

12 Want gijlieden zult niet met haast uitgaan noeli met der vlugt henengaan, want de Heek zal voor ulieder aangczigt henentrekkeu, en de (rod Israels zal uwe achterhoede wezen.

13 Zie, mijn knecht zal verstandig handelen, hij zal verhoogd en verheven, ja zeer hoog worden.

14 Gelijk velen zich over u ontzet hebben, — zoo verdorven was zijn gelaat, meer dan van iemand, en zijne gedaante, meer dan van andere menschekinderen, —

15 Alzoó zal hij vele heidenen besprengen, ja de koningen zullen hunnen mond over hem toehouden; want wien het niet verkondigd was, die zullen het zien, en wie het niet gehoord hebben, die zullen het verstaan.

HOOFDSTUK 53.

Wie heeft onze prediking geloofd , en aan wien is do arm des Heeren geopenbaard?

3 Want hij is als een rijsje voor zijn aangezigt opgeschoten, en als een wortel uit eene dorre aarde: hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij hom aanzagen, zoo was er geen gestalte dat wij hem zouden begeerd hebben.

3 Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen, een man van smarten, en verzocht in krankheid ; en een iegelijk was als verbergende het aangezigt voor hem; hij was veracht, en wij hebben hem niet geacht.

4 Waarlijk hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze smarten heeft hij gedragen; doch wi j achtten hem dat hij geplaagd, Vein God geslagen en verdrukt was.

5 Maar hij is om onze overtredingen verwond, om onze onge-regtigheden is hij verbrijzeld; de straf (lie ons den vrede aanbrengt, was op hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden.

6 Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg; doch de Heer heeft onzer aller ongeregtigheid op hem doen aanloopen.

7 Als dezelve geëischt werd, toen werd hij verdrukt; doch hij deed zijnen mond niet open: ais een lam werd hij ter slagting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezigt zijner scheerders, alzoo deed hij zijnen mond niet open.

8 Hij is uit den angst en uit het gerigt weggenomen, en wie zal zijnen leeftijd uitspreken? Want hij is afgesneden uit het land der levenden: om de overtreding mijns volks is de plaag op hem geweest.

9 En men heeft zijn graf bij de goddeloozen gesteld, en hij is bij den rijke in zijnen dood geweest, omdat hij geen onregt gedaan heeft, noch bedrog in zijnen mond geweest is.

10 Doch het behaagde den Heer hem te verbrijzelen, hij heeft hem krank gemaakt: als zijne ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zoo zal hij zaad zien, hij zal de dagen verlengen, en het welbehagen des Heeren zal door zijne hand gelukkig voortgaan.

11 Om den arbeid zijner ziel zal


-ocr page 954-

JA 54.

JES A

948

hij het zien, en verzadigd worden ; door zijne kennis zal mijn knecht de regtvaardige velen regtvaardig maken , want hij zal hunne ongeregtigheden dragen.

13 Daarom zal ik hem een deel geven van velen, en hij zal de magtigen als een root'deelen , omdat hij zijne ziel uitgestort heeft in den dood, en met de overtreders is geteld geweest, en hij veler zonden gedragen heeft en voor de overtreders gebeden heeft.

HOOFDSTUK 54.

Zing vrolijk, gij onvruchtbare die niet gebaard hebt; maak geschal met vrolijk gezang en juich, die geen barensnood gehad hebt; want de kinderen der eenzame zijn meer dan de kinderen dei-getrouwde , zegt de II eeh. 3 Maak de plaats uwer tent wijd, en dat men de gordijnen uwer woningen uitbreide, verhinder het niet; maak uwe koorden lang, en steek uwe pinnen vast in.

3 Want gij zult uitbreken ter regter- en ter linkerhand, en uw zaad zal de heidenen erven, en zij zullen de verwoeste steden doen bewonen.

4 Vrees niet, want gij zult niet beschaamd worden, en word niet schaamrood, want gij zult niette schande worden ; maar gij zult de schaamte uwer jonkheid vergeten, en den smaad uwer weduwschap zult gij niet meer gedenken.

5 Want uw maker is uw man, Heer der heirscharen is zijn naam; en de Heilige Israels is uw Verlosser , hij zal de God des gan-schen aardbodems genaamd worden.

6 Want de Heer heeft u geroepen als eene verlatene vrouw en bedroefde van geest; nogtans zijt gij de huisvrouw der jeugd, hoewel gij versmaad zijt geweest, zegt uw God.

7 Voor een klein oogènblik heb ik u verlaten, maar met groote ontferming zal ik u vergaderen ;

'8 In een kleinen toorn heb ik mijn aangezigt voor ueeu oogènblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal ik mij uwer ontfermen, zegt de Ueer uw Verlosser.

9 Want dat zal mij zijn ah de wateren van Xoach , toen ik zwoer dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden gaan: alzóü heb ik gezworen dat ik niet meer op u toornen noch u schelden zal.

10 Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal uiet wankelen, zegt de Heer uw Ontfermer.

11 Gij verdrukte, door ouwe-der voortgedrevene, ongetrooste , zie, ik zal uwe steenen gansch sierlijk leggen, en ik zal u op saffieren grondvesten;

13 En uwe glasvensters zal ik van kristal maken, en uwe poorten van robijnsteenen, en uwe gansche landpale van kostelijke steenen.

13 En al uwe kinderen zullen van den Heer geleerd zijn, en de vrede uwer kinderen zal groot zijn.

14 Gij zult door geregtigheid bevestigd worden; wees verre van verdrukking, want gij zult niet vreezen, en verre van verschrikking , want zij zal tot u niet naken.

15 Zie, zij zullen zich zekerlijk vergaderen , doch niet uit mij; wie zich tegen u vergaderen zal, die zal om uwentwil vallen.

16 Zie, ik heb den smid geschapen , die de kolen in het vuur


-ocr page 955-

J E S A J 7

aaubkast, eu die liet wapentuig voortbrengt door zijn werk; ook heb ik den verderver geseliapen om te vernielen.

17 Alle wapentuig dat tegen u bereid wordt zal niet gelukken, en alle tong die in liet gerigt tegen u opstaat zult gij verdoemen; dit is liet erf' der knechten des Heeken, en hunne geregtigheid is uit mij, spreekt de Heer-,

HOOFDSTUK 55.

O alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder koopprijs wijn en melk.

2 Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is, en uwen arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar mij, en eet het goede, en laat uwe ziel in vettigheid zich verlustigen.

3 Neigt uw oor en komt tot mij, hoort en uwe ziel zal leven; want ik zal met u een eeuwig verbond maken, en u (jevcn de gewisse weldadigheden Davids.

4 Zie, ik heb hem tot een getuige der volken gegeven, tot am Vorst en Gebieder der volken.

5 Zie, gij zult een volk roepen dat gij niet kendet, eu het volk dat u niet kende zal tot u loo-pen, tcrwille van den Heer uwen God en terwille van den Heilige Israels, want hij heeft u verheerlijkt.

(5 Zoekt den Heer terwijl hij te vinden is, roept hem aan terwijl hij nabij is.

7 De goddelooze verlate zijnen weg, en de ongeregtige man zijne gedachten; en hij bekcere zich'tot den Heer, zoo zal hij zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want hij vergeeft menigvuldiglijk.

8 Want mijne gedachten zijn niet

55, 50. 949

uliedcr gedachten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen, spreekt de Heek ;

9 Want gelijk de hemelen hoo-ger zijn dan de aarde, alzoó zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen, en mijne gedachten dan ulie-der gedachten.

10 Want gelijk de regen eu de sneeuw van den hemel nederdaalt, en derwaarts niet wederkeert, maar de aarde bevochtigt, en maakt dat zij voortbrengt en uitspruit, eu zaad aan den zaai-jer geeft en brood aan den eter:

11 Alzoo zal mijn woord, dat uit mijnen mond uitgaat, óók zijn: het zal niet ledig tot mij wcderkecren, maar het zal doen hetgeen mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen waartoe ik het zend.

13 Want in blijdschap zult gijlieden uittrekken, en met vrede voortgeleid worden: de bergen en heuvelen zullen geschal maken met vrolijk gezang voor uw aan-gezigt, en alle boomen des velds zullen in de handen klappen.

13 Voor een doorn zal een den-neboom Opgaan, voor eene distel zal een mirteboom opgaan; en het zal den Heere wezen tot een naam, tot een eeuwig teekeu dat niet uitgeroeid zal worden.

HOOFDSTUK 56.

Alzóo zegt de Heer: Bewaart het regt en doet geregtigheid; want mijn heil is nabij om tc komen, en mijne geregtigheid om geopenbaard te worden.

2 Welgelukzalig is de mensch die zulks doet, en des mcnschen kind dat daaraan vasthoudt, die den sabbat houdt zoodat hij dien niet ontheiligt, en die zijne hand bewaart van eenig kwaad te doen.

3 En de vreemde die zieh tot den Heer gevoegd heeft, spreke niet,


-ocr page 956-

J ES A.TA 57.

950

zeggende: De Heer heeft mij gausch en al van zijn volk ge-scliciden, en de gesnedene zegge niet; Zie, ik ben een dorre boom.

4 Want alzoo zegt de Heer van de gesnedenen die mijne sabbaten houden, en verkiezen hetgeen waaraan ik lust heb, en vasthouden aan mijn verbond;

5 Ik zal hun ook in mijn huis en binnen mijne muren eene plaats en een naam geven, beter dan dei-zonen en dan der dochters; een eeuwigen naam zal ik aan ieder van hen geven, die niet uitgeroeid zal worden.

6 En de vreemden die zieh tot den Heer voegen, om hem te dienen en om den naam des Heerbn lieftehebben, om hem tot knechten te zijn: alwie den sabbat houdt dat hij dien niet ontheiligt, en die aan mijn verbond vasthouden,

7 l)ie zal ik ook brengen tot mijnen heiligen berg, en ik zal ze verheugen in mijn bedehuis, hunne brandoifers en hunne slagtoll'ers zullen aangenaam wezen op mijnen altaar; -want mijn huis zal een bedehuis voor alle volken genoemd worden.

8 De Heere Heere , die de verdrevenen Israels vergadert, spreekt: Ik zal tot hem nog meer vergaderen, nevens degenen die tot hem vergaderd zijn.

9 Al gij gedierte des velds, komt om te eten, ja al gij gedierte in het woud.

10 Hunne wachters zijn allen blind, zij weten niets, zij allen zijn stomme honden, zij kunnen niet bassen, zij zijn slaperig, zij liggen neder, zij hebben het sluimeren lief.

11 En deze honden zijn sterk van begeerte, zij kunnen niet verzadigd worden, ja het zijn herders die niet verstaan kunnen; zij allen keeren zich naar hunnen weg, elk naar zijn gewin, altegader.

13 Komt herwaarts, zeggen zij, ik zal wijn halen, en wij zullen sterken drank zwelgen; en de dag van morgen zal zijn als deze, ja grootcr, veel treffelijker.

HOOFDSTUK 57.

De regtvaardige komt om, en er is niemand die het ter harte neemt; en de weldadige lieden worden weggeraapt, zonder dal, er iemand op let, dat de regtvaardige weggeraapt wordt vóór het kwaad.

3 Hij zal ingaan in den vrede; zij zullen rusten op hunne slaapsteden, een iegelijk die in zijne opregtheid gewandeld heeft.

3 Doch nadert gijlieden herwaarts, gij kinderen der toove-res, gij overspelig zaad en gij die hoererij bedrijft.

4 Over wien maakt gij u lustig , over wien spert gij den mond wijd open en steekt de tong lang uit? Zijt gij niet kinderen der overtreding, een zaad der valschheid ?

5 Die hittig zijt in de eikebos-schen, onder allen groenen boom; slagtende de kinderen aan de beken, onder de hoeken der steenrotsen.

6 Aan de gladde steenen der beken is uw deel, die, die zijn uw lot; ook stort gij voor hen drank-offer uit, gij offert hun spijsoffer: zoude ik mij over deze dingen laten troosten?

7 Gij stelt uw leger op een hoogen en verheven berg, ook klimt gij derwaarts op om slagtoffer te offeren;

8 En achter de deur en de posten zot gij uw gedenkteeken; want van mij wijkende ontdekt gij n en klimt op, gij maakt- uw


-ocr page 957-

J ESA

legev wijd, en maakt u een verhond met eeniyen uit dezelve, gij hebt hun leger lief in elke plaats die gij ziet.

9 En gij trekt met olie tot den koning, en gij vermenigvuldigt uwe welriekende zalven ; en gij zendt uwe gezanten verre weg, en vernedert u ter helle toe.

10 Gij zijt vermoeid door uwe groote reis, maar gij zegt niet: Het is buiten lioop; gij hebt het leven uwjer hand gevonden, daarom wordt gij niet ziek.

11 Maar voor wien liebt gij geschroomd ot' gevreesd? Want gij hebt gelogen en zijt mijner niet gedachtig geweest, gij hebt mij op uw hart niet gelegd; is het niet owdat ik zwijg, en dat van ouds af, en gij vreest mij niet ?

12 Ik zal uwe geregtigheid bekendmaken en uwe werken, dat zij u geen nut doen zullen.

13 Wanneer gij roepen zult, zoo laat degenen die van u vergaderd zijn u redden; doch de wind zal ze allen wegvoeren, de ijdelheid zal ze wegnemen. Maar wie op mij betrouwt, die zal liet aardrijk erven en mijnen heiligen berg erfelijk bezitten.

1-i En men zal zeggen: Verhoogt de haan, verhoogt de haan, bereidt den weg, neemt den aanstoot uit den weg mijns volks.

15 Want alzóó zegt de Hooge en Verhevene,'die in eeuwigheid woont, cn wiens naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij wie eens verbrijzelden en nederigen geestes is, opdat ik levendmak e den geest der nederigen en opdat ik levendmake het hart der verbrijzelden.

16 Want ik zal niet, eeuwig twisten, en ik zal niet gestadig verbolgen zijn; want de geest zoude

J A 58. 951

van voor mijn aangezigt overstelpt worden, en de zielen die ik gemaakt heb.

17 Ik was verbolgen over de ongeregtigheid hunner gierigheid, en sloeg ze; ik verborg mij en was verbolgen; evenwel gingen zij afkeerig henen in den weg huns harten.

18 Ik zie hunne wegen, en ik zal ze genezen; cn ik zal ze geleiden, en hun vertroostingen wedergeven, namelijk aan hunne treurenden.

19 Ik schep de vrucht der lippen, vrede, vrede dengenen die verre zijn en dengenen die nabij zijn, zegt de Heek, cn ik zal zc genezen.

20 Doch de goddeloozen zijn als een voortgedreven zee, want die kan niet rusten, cn hare wateren werpen slijk en modder op;

21 ])c goddeloozen, zegt mijn God, hebben geen vrede.

HOOFDSTUK 58.

Koep uit de keel, houd niet in, verhef uwe stem als eenc bazuin, en verkondig mijn volk hunne overtreding, en het huis .lakobs hunne zonden:

2 Hoewel zij mij dagelijks zoeken , en lust hebben aan de kennis mijner wegen; als een volk dat geregtigheid doet en het regt zijns Gods niet verlaat, vragen zij mij naar de regten der geregtigheid, zij hebben lust tot God te naderen,

3 Zeggende: Waarom vasten wij cn gij ziet het niet aan, waarom kwellen wij onze ziel cu gij weet het niet? Zie, ten dage wanneer gijlieden vast, zoo vindt gij uwen lust, en gij eiseht gestrengelijk al uwen arbeid.

4 Zie, tot twist en gekijf vast gijlieden, en om goddelooslijk met de vuist te slaan; vast niet gelijk


-ocr page 958-

JESAJA 59.

952

heden , om uwe stem te doen hooren in do hoogte.

5 Zoude hel zulk een vasten zijn dat ik verkiezen zoude, dat do mensch zijne ziel een dag kwelle, dat hij zijn hoofd kromme gelijk eene bies, en een zak eu aseh onder zich spreide ? Zoudt gij dat een vasten heeten, en een dag den Heebe aangenaam?

6 Is niet dit het vasten dat ik verkies: dat gij losmaakt de strikken der goddeloosheid, dat gij ontdoet de banden des juks, en dat gij vrijlaat de verpletterden, en alle juk verscheurt?

7 Is het niet dat gij den hongerige uw brood mededeelt, en de arme verdrevenen in huis brengt ? als gij een naakte ziet, dat gij hem dekt, en dat gij u voor uw vleeseh niet verbergt?

8 Dan zal uw licht voortbreken als de dageraad, en uwe genezing zal snol uitspruiten, en uwe geregtighcid zal voor uw aange-zigt henengaan, en dc heerlijkheid des Heeren zal uwe achterhoede wezen.

9 Dan zult gij roepen cn do Heek zal antwoorden, gij zult klagen en hij zal zeggen; Zie hier ben ik; zoo gij uit hot midden van u wegdoet het juk, het uitsteken dos vingers en het spreken der ongeregtigheid,

10 Eu zoo gij uwe ziol opent voor den hongerige, en de bedrukte ziele verzadigt; dan zal uw licht in de duisternis opgaan , en uwe donkerheid zal zijn als de middag ;

11 En de Heer zal u gestadig leiden, en hij zal uwe ziol verzadigen in groote droogten, en uwe beenderen vaardig maken; en gij zult zijn als een besproeide hof, en als eene springader der wateren, welker wateren niet ontbreken.

13 En die uit u voortkomen, zullen de oude verwoeste plaatsen bouwen; de fundamenten, van geslacht tot geslacht verwoest, zult gij oprigten; cn gij zult genaamd worden: Die de bressen digt-maakl, die de paden herstelt om te bewonen.

13 Indien gij uwen voet van den sabbat afkeert, van te doen uwen lust op mijnen heiligen dag; en indien gij den sabbat noemt eene verlustiging, opdat do Heer geheiligd worde, die te eeren is; en indien gij dien eert, dat gij uwe wegen niet doet, en uw eigen lust niet vindt, noch een woord daarvan spreekt:

11 Dan zult gij u verlustigen in den Heer, en ik zal u doen rijden op dc hoogten dor aarde, en ik zal u spijzigen met het erf van uwen vader Jakob; want de mond des Heeren heeft het gesproken.

HOOFDSTUK 59.

Zie, de hand des Heeren is niet verkort, dat zij niet zoude kunnen verlossen, cn zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zoude kunnen hooren;

2 Maar uwe ongeregtighoden maken eene scheiding tussehen ulie-den eu tussehen uwen God, en uwe zonden verbergen zijn aan-gezigt voor ulieden, dat hij niet hoort.

3 Want uwe handen zijn met bloed bevlekt, en uwe vingers mot ongeregtigheid; uwe lippen spreken valsehheid, uwe tong dicht onregt.

4 Er is niemand die voor de geregtigheid roept, en niemand die zich voor do waarheid in hei gerigt begeeft: zij vertrouwen op ijdelheid en spreken leugen, van moeite zijn zij zwanger en zij baren ongeregtigheid.


-ocr page 959-

JA 59.

JESA

953

on, 5 Zij broeden basilisiecijeren uit,

sen en zij weren sphmewebben: wie ge- van hunne eijeren eet moet ster-lult ven, en uls het in stukken ge-mcl drukt wordt berst cr eene adder gt- uit.

om 6 Hunne webben deugen niet

tot kleederen, en zij zullen zich-len zelvo niet kunnen dekken met en hunne werken: liuiiuc werken zijn

en werken der ongoregtiglieid, en

ne een maaksel des wrevels is in

je- hunne handen,

is; 7 Hunne voeten loopen tot het

gij kwaad, en zij haasten zich om

iw onschuldig bloed te vergieten;

cu hunne gedachten zijn gedachten

der ongeregtighoid, verstoring en in verbreking is op hunne banen,

ij- 8 Den weg des vredës kennen zij

e, niet, en er is geen regt in hunne

•ri' gangen; hunne paden maken zij

ie verkeerd voor zichzelvc, alwie

e- daarop gaat, die kent den vrede

niet.

9 Daarom is het regt verre van ons, en de geregtighcid achter-

et haalt ons niet; wij wachten op

ii- het licht, maar zie er is duister-

et nis, op een grooten glans, maar

3i wij wandelen in donkerheid.

10 Wij tasten naar den wand i- gelijk de blinden, en gelijk wie 3- geen oogon hebben tasten wij; wij n stooten ons op den middag als in i- de schemering, wij zijn in woeste ;t plaatsen gelijk de dooden.

11 Wij brommen allen gelijk de t beeren, en wij kirren steeds ge-s lijk de duiven; wij wachten naar ii regt maar het ontbreekt, naar 5 heil maar het is verre van ons.

12 Want onze overtredingen zijn B vele voor u, en onze zonden ge-1 tuigen tegen ons; want onze ovor-t tredingen zijn bij ons, en onze p ongeregtigheden kennen wij :

i 13 Het overtreden en het lie

gen tegen den Heer , en liet achterwaarts wijken van onzen

God; het spreken van onderdrukking en afval, het ontvangen en het dichten van valsche woorden uit het hart.

14 Daarom is het regt achterwaarts geweken, en dc geregtighcid staat van verre; want de waarheid struikelt op de straat, en wat regt is kan cr niet ingaan ;

15 Ja de waarheid ontbreekt er, en wie van het booze wijkt, stelt zich tot een roof. En de Heek zag het, en het was kwaad in zijne oogen dat er geen regt was.

16 Dewijl hij zag dat er niemand was, zoo ontzette hij zieh, omdat cr geen voorspraak was: daarom bragt hem zijn arm lieil aan, en zijne geregtiglieid ondersteunde hem.

17 Want hij trok geregtiglieid aan als een pantser, en den helm des heils zette hij op zijn hoofd, en dc kleederen der wraak trok hij aan tot kleeding, en hij deed den ijver aan als een mantel.

18 Naar de werken, daarnaar zal hij vergelden, grimmigheid aan zijne wederpartijders, vergelding aan zijne vijanden; den eilanden zal hij loon vergelden.

19 Dan zullen zij den naam des Heeuen vreezen van den ondergang, en zijne heerlijkheid van den opgang der zon; als de vijand zal komen gelijk een stroom, zal de Geest des 11 ee rek de banier tegen hem oprigten.

20 En er zal een Verlosser te Sion komen, namelijk voor degenen die zich bckeeren van dc overtreding in Jakob, spreekt de Heer.

21 Mij aangaande, dit is mijn verbond met hen, zegt de Heer: mijn Geest die op u is, en mijne woorden die ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van den


-ocr page 960-

J E S A J A 60.

954

mond iiws zaads, nooh van den mond van liet zaad mvs zaads, zegt do Heer, van nu aan tot in eeuwigheid.

IIOOEDSTUK 60.

Maak u op, word verliclit, want uw iiclit komt, cn de heerlijkheid des Heeren gaat over u op.

2 Want zip, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de volken; doch over u zal de Heer opgaan, en zijne heerlijkheid zal over u gezien worden,

3 En de heidenen zullen tot uw licht gaan, en koningen tot den glans die u is opgegaan.

4 Hef uwe oogen rondom op cn zie: die allen zijn vergaderd, zij komen tot u, uwe zonen zullen van verre komen, cn uwe dochters zullen aan n/ce zijde gevoed-sterd worden.

: 5 Dan zult gij het zien en za-menvloeijen, en uw hart zal vervaard zijn cn zich verwijden; want de menigte der zee zal tot u gekeerd worden, het heir der heidenen zal tot u komen.

6 Een hoop kemels zal u bedekken , de snelle kemels van Mi-dian en Efa; zij zullen allen uit Sclioba komen, goud cn wierook /.uilen zij aanbrengen, en zij zullen don overvlocdigcu lof' des Heeren boodschappen.

7 Al de schapen van Kcdar zullen tot u verzameld worden, de rammen van Nebajoth zullen u dienen; zij zullen met quot;welgevallen komen op mijnen altaar, en ik zal het huis mijner heerlijkheid heerlijk maken.

8 Wie zijn deze, die daar komen gevloden als eene wolk, en als duiven tot liare vensters?

9 Want de eilanden zullen mij verwachten, en de schepen van Tarsis het eerst, om uwe kinderen van verre te brengen, hun zilver en hun goud met hen, tot den naam van den Heer uwen God, en tot den Heilige Israels, dewijl hij u heerlijk gemaakt heeft.

10 En de vreemden zullen uwe muren bouwen, cn hunne koningen zullen u dienen; want in mijne verbolgenheid heb ik u geslagen, maar in mijn welbehagen heb ik mij over u ontfermd.

11 En uwe poorten zullen steeds openstaan, zij zullen niet toegesloten worden, des daags nocli des nachts; opdat men tot u iu-brenge liet heir der heidenen, en hunne koningen tot u geleid worden.

13 Want liet volk en het koningrijk welke u niet zullen dienen, die zullen vergaan, en die volken zullen ganseh verwoest worden.

13 De heerlijkheid Libanons zal tot u komen, de denncboom, de beuke- en de buxboom tegelijk, om te versieren de plaats mijns hciligdoms, cn ik zal de plaats mijner voeten heerlijk maken.

14 Ook zullen, zich buigende, tot u komen de kinderen dergenen die u onderdrukt hebben, en allen die u gelasterd hebben, zullen zich nederbuigen aan de zolen uwer voeten, en zij zullen u noemen de stad des Heeren , het Sion van den Heilige Israels.

15 In plaats dat gij verlaten cn gehaat zijt geweest, zoodat niemand door u henenging, zoo zal ik u stellen tot eene eeuwige heerlijkheid, tot eene vreugd van geslacht tot geslacht;

16 En gij zult de melk der heidenen zuigen, cn gij zult de borsten der koningen zuigen; cn gij zult weten dat ik de Heer ben, uw Heiland en uw Verlosser, de Magtige Jakobs.


-ocr page 961-

JA 61.

.1 E S A

955

tot 17 Voor koper zal ik goud bron-

ven gen, en voor ijzer zal ik zilver

sra- brengen, en voor hout koper, en

ukt voor steenen ijzer; eu zal uwe opzieners vreedzaam maken, en inve

ure drijvers regtvaardig,

in- 18 Er zal geen geweld meer

in gehoord worden in uw land,

ge- verstoring noch verbreking in

;en uwe landpalen; maar uwe muren zult gij Heil lieetcu, en uwe

eds poorten Lof.

ge- 19 De zon zal n niet meer we-

Dcli zen tot een licht des daags, eu

in- tot een glans zal n de maan niet

;n, lichten; maar de Heer zal u \vc-

eid zen tot een eeuwig licht, on uw

God tot uwen luister, ko- 20 Uwe zon zal niet meer on-iie- dergaan, en uwe maan zal haar die licht uiet intrekken; want de esl 11 he ii zal u tot een eeuwig licht wezen, en dc dagen van uw ge-zal treur zullen een einde nemen, do 31 En uw volk zal altezamen jk, regtvaardigen zijn, zij zullen in jus eeuwigheid dc aarde ori'clijk beats zitten, zij zullen zijn eone spruit mijner plantingen, een werk inij-le, ncr handen, opdat ik verheer-je- lijkt worde.

;ii gt; 32 De kleinste zal tot duizend

üb- worden, en dc minste tot een

mn volk: ik do Heek zal dit

ul- te zijner tijd snel doen komen.

Pquot; HOOFDSTUK 61.

ige

Dc Geest des Hceren Heeiien cn is op mij, omdat de Heek mij

[ie- gezalfd heeft, om cene blijde

zal boodschap te brengen den zacht-

ige moedigen; hij heelt mij gezon-

rcui don om te verbinden dc gebro-

kcuen van hart, om den gevan-iei- genen vrijlioid uittcroepeu, cn

or- den gebondenen opening der gc-

gjj vangenis;

in 1 2 Om uittcroepen liet jaar van

du het welbehagen des Heeren, en

den dag dor wraak onzes Gods;

om alle treurenden te troosten;

3 Om den treurenden Sions te beschikkon dat hun gegeven worde sieraad voor asch, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor een benaauwden geest; opdat zij genaamd worden eikeboomen der geregtighcid, ccne planting des Heeken, opdat liij verheerlijkt worde.

4 En zij zullen de oude verwoeste plaatsen bouwen, de vroegere verstoringen wederoprigten, en de verwoeste steden vernieuwen , die verstoord waren van ■gcslaclu tot geslacht.

5 En nitlanders zullen staan eu uwe kudden weiden, en vreemden zullen uwe akkerlieden en uwe wijngaardeniers zijn;

6 Doch gijlieden zult priesters des Heeiien heeten, men zul u dienaren onzes Gods noemen; gij zult het vermogen der heidenen eten, en in hunne heerlijkheid zult gij roemen.

7 Voor uwe dubbele schaamte en schande zullen zij juichen over hun deel: daarom zullen zij in hun land erfelijk het dubbele bezitten, zij zullen eeuwige vreugd hebben.

8 Want ik de Heer heb het regt lief, ik haat den roof in het brandoffer, cn ik zal geven dat hun werk in waarheid zal zijn; en ik zal een eeuwig verbond met hen maken.

9 En hun zaad zal onder dc heidenen bekend worden, en hunne nakomelingen in het midden der volken; allen die hen zien zullen, zullen ze kennen, dat zij zijn een zaad dat de Heer gezegend heeft.

10 Ik ben zeer vrolijk in den Heer, mijne ziel verheugt zich in mijnen God, want hij heeft mij bekleed met dc kleedereu des heils, den mantel der gcregtig-


-ocr page 962-

956 J E S A J j

heid heeft hij mij omgedaan; gelijk een bruidegom zich met priesterlijk sieraad versiert, en gelijk eene bruid zich versiert met haren tooi.

11 Want gelijk de aarde hare spruit voortbrengt, en gelijk een hof hetgeen in hem. gezaaid is doet uitspruiten, alzóo zal de lieere Heeke geregtigheid en lof doen uitspruiten voor al de volken.

HOOFDSTUK 62.

Om Sions wil zal ik niet wijgen, en om .Teruzalems wil zal ik niet stil zijn, totdat hare geregtigheid voortkome als een glans, cn haar heil als eene fakkel die brandt.

2 En de heidenen zullen uwe geregtigheid zien, en alle koningen uwe heerlijkheid; en gij zult met een nieuwen naam genoemd worden, welken des Heeren mond uitdrukkelijk noemen zal.

3 En gij zidt eene sierlijke kroon zijn in de hand des Heeren, en een koninklijke hoed in de hand uws Gods.

4 lot u zal niet meer gezegd worden de verlatene, en tot uw land zal niet meer gezegd worden het verwoeste; maar gij zult genoemd worden: mijn lust is aan haar, en uw land het getrouwde; want de Heer heeft lust aan u, cn uw land zal getrouwd worden.

5 Want gelijk een jongeling eene jonkvrouw trouwt, alzoo zullen uwe kinderen u trouwen; en cjelijh de bruidegom vrolijk is over de bruid, alzoo zal uw God over u vrolijk zijn.

6 Ö Jeruzalem, ik heb wachters op uwe muren besteld, die gestadig, al den dag en al den nacht, idet zullen zwijgen. O gij die aan den Heer (loet geden-l 62, 63.

ken, laat geen stilzwijgen bij ulie-deu wrezen,

7 En zwijgt niet stil voor hem, totdat hij bevestige en totdat hij Jeruzalem stelle tot een lof op aarde.

8 Do Heer heeft gezworen bij zijne regterhand en bij den arm zijner sterkte: Indien ik uw7 koren ooit weer zal geven tot spijs voor uwe vijanden, en indien de vreemden zullen drinken uwen most waaraan gij gearbeid hebt!

9 Maar wie het inzamelen zullen, die zullen het eten, en zij zullen den Heer prijzen; en wie hem vergaderen zullen, die zullen hem drinken in de voorhoven mijns heiligdoms.

10 Gaat door, gaat door, dooide poorten, bereidt den weg des volks; verhoogt, verhoogt eene baan, ruimt de stcenen weg, steekt eene banier omhoog tot de volken.

11 Zie, de Heer heeft doen hooren tot aan het einde der aarde: Zegt der dochter Sions: Zie, uw heil komt; zie, zijn loon is met hem, en zijne vergelding is voor zijn aangezigt.

12 En zij zullen ze noemen het heilige volk, de verlosten des Heeren; en gij zult genoemd worden de gezochte, de stad die niet verlaten is.

HOOFDSTUK 63.

Wie is doze die van Edom komt met besprenkelde kleederen, van Bdzra? deze die versierd is in zijn gewaad, die voorttrekt in zijne groote kracht? Ik ben het, die in geregtigheid spreek, die magtig ben te verlossen.

2 Waarom zijt gij rood aan uw gewaad, en uwe klooderen als van een die in de wijnpers treedt?

3 Ik heb de pers alleen getreden, cn er was niemand van de


-ocr page 963-

J A 64.

JE SA

957

volken met mij; en ik heb ze getreden in mijnen toorn en heb ze vertrapt in mijne grimmigheid, en hunne kracht is gesprengd op mijne kleederen, en a! mijn gewaad heb ik bezoedeld.

4 Want de dag der wraak was in mijn hart, en het jaar mijner verlosten was gekomen;

5 En ik zag toe, en er was niemand die hielp; en ik ontzette mij, en er was niemand die ondersteunde: daarom heeft mijn arm mij heil beschikt, en mijne grimmigheid heeft mij ondersteund ,

6 En ik heb de volken vertreden in mijnen toorn, en ik heb ze dronken gemaakt in mijne grimmigheid, eu ik heb hunne kracht ter aarde doen nederdalen.

7 Ik zal do goedertierenheden des Heeren vermelden, den veel-voudigen lof des Heeren, naar alles wat de Heer ons heeft bewezen , en de groote goedheid aan het huis Israels, die hij hun bewezen heeft naar zijne barmhartigheden en naar de veelheid zijner goedertierenheden.

8 Want hij zeide: Zij zijn immers mijn volk, kinderen die niet liegen zullen? Alzoo is hij hun geworden tot een Heiland.

9 In al hunne benaauwdheid was hij benaauwd, en de Engel zijns aangezigts heeft ze behouden; door zijne liefde en door zijne genade heeft hij ze verlost, en hij nam ze op en hij droeg ze al de dagen van eertijds.

10 Maar zij zijn wederspannig geworden, en zij hebben zijnen Heiligen Geest smart aangedaan: daarom is hij hun in een vijand verkeerd, hij zelf heeft tegen hen gestreden.

11 Nogtans dacht hij aan de dagen van eertijds, aan Mozes en zijn volk; maar nu, waar is hij die ze uit de zee opgebragt heeft, met den herder zijner kudde? Waar is hij die zijnen Heiligen Geest in het midden van hen stelde?

13 Die den arm zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de rog-terhand van Mozes; die de wateren voor hun aangezigt kliefde, opdat hij zich een eeuwigen naam maakte;

13 Die zc leidde door de afgronden: als een paard in de woestijn, struikelden zij niet.

14 Gelijk een dier dat afgaat in de valleijen, heeft hun de Geest des Heeren rust gegeven. Alzoo hebt gij uw volk geleid, opdat gijn een heerlijken naam zoudt maken.

15 Zie uit den hemel, en aanschouw uit uwe heilige en uwe heerlijke woning: waar zijn uw ijver en uwe mogendheden, het gerommel uws ingewands en uwer barmhartigheden ? Zij houden zich jegens mij in.

16 Gij zijt toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet en Israel kent ons niet: gij o Heer zijt onze Vader, onze Verlosser van ouds af is uw naam.

17 Heer, waarom doet gij ons van uwe wegen dwalen, waarom. verstokt gij ons hart dat wij u niet vreezen? Keer weder terwille van uwe knechten, de stammen uws erfdeels:

18 U w heilig volk heeft het maar een weinig tijds bezeten, onze we-derpartijders hebben uw heiligdom vertreden;

19 Wij zijn geworden als degenen over welke gij van ouds niet hebt geheerscht, en die naar uwen naam niet zijn genoemd.

HOOFDSTUK 64.

Och dat gij de hemelen scheurdet, dat gij ncderkwaamt, dat de bergen voor uw aangezigt versmolten.


-ocr page 964-

958 JESA,

2 Gelijk eeu smeltvuur brandt, en liet vuur de wateren doet opborrelen, oin uwen naam aan uwe wederpartijders bekendtemaken; laat alzóó de heidenen voor uw aangezigt beven.

3 Toen gij vreesselijke dingen deedt, die wij niet verwaelitten; gij kwaamt neder, voor uw aangezigt versmolten do bergen.

4 Ja van oudsher heeft men het niet gehoord noeh met ooren vernomen, en geen oog heeft het gezien, behalve gij o God, wat hij doen zal dengeen die op hem wacht.

5 Gij ontmoet den vrolijke en die geregtigheid doet, degenen die uwer gedenken op uwe wegen; zie, gij waart verbolgen omdat wij gezondigd hebben; in dezelve is de eeuwigheid, opdat wij behouden wierden.

6 Uoch wij allen zijn als een onreine, en al onze geregtigheden zijn als een bezoedeld kleed; en wij allen vallen af als een blad, en onze misdaden voeren ons weg als een wind;

7 En er is niemand die uwen naam aanroept, die zich opmaakt dat hij u aanhange; want gij verbergt uw aangezigt voor ons, en gij doet ons smelten door middel van onze ongeregtigheden.

8 Doch nu Heer, gij zijt onze Vader; wij zijn leem, en gij zijt onze pottebakker, en wij allen zijn uwer handen werk:

9 Heek, wees niet zoozeer verbolgen, en gedenk niet eeuwig-lijk aan do ongeregtigheid; zie, aanschouw toch, wij allen zijn uw volk.

10 Uwe heilige steden zijn eene woestijn geworden, Sion is eene woestijn geworden, J eruzalem eene verwoesting;

11 Ons heilig en ons heerlijk huis, waarin onze vaders u loof-

A 65.

den, is met vuur verbrand, en al onze kostbaarheden zijn tot woestheid geworden:

12 Heer, zoudt gij u over deze dingen inhouden, zoudt gij stilzwijgen en ons zoozeer bedroeven ?

HOOFDSTUK 65.

Ik ben gevonden van wie naar mij niet vraagden, ik ben gevonden van degenen die mij niet zochten; tot het volk dat naar mijnen naam niet genoemd was heb ik gezegd: Zie hier ben ik, zie hier ben ik;

2 Ik heb mijne handen den gan-schen dag uitgebreid tot een we-derspannig volk, dat wandelt op een weg die niet goed is, naar zijne eigene gedachten;

3 Een volk, mij gestadig tergende in mijn aangezigt, in hoven offerende, en rookende op tigchelsteenen;

•i Zittende bij de graven, zoo vernachten zij bij degenen die bewaard worden, etende zwijne-vleeseh, en er is sop van gruwelijke dingen in hunne vaten;

5 Die zeggen: Houd u bij uzel-ven, naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij: — deze zijn een rook in mijnen neus, een vuur den ganscheu dag brandende.

6 Zie, het is voor mijn aangezigt geschreven: ik zal niet zwijgen, maar ik zal vergelden, ja in hunnen boezem zal ik vergelden,

7 Uwe ongeregtigheden en uwer vaderen ongeregtigheden tegelijk, zegt de Heer, die gerookt hebben op de bergen en mij smaad-heid aangedaan hebben op de heuvelen: daarom zal ik hun vorig werkloon in hunnen boezem weder toemeten.

8 Alzoó zegt de Heer: Gelijk, wanneer men most in een tros druiven vindt, men zegt: Ver-


-ocr page 965-

JA 65.

J ES A

959

derf ze riet, want er is een zegen in : al zóó zal ik het om mijner kneehten -wil doeu, dat ik ze niet allen verderve;

9 En ik zal zaad uit Jakob voortbrengen, en uit Juda een erf bezitter van mijne bergen; en mijne uitverkorenen zullen liet erfelijk bezitten, en mijne knechten zullen aldaar wonen;

10 En Saron zal tot eene schaapskooi worden, en het dal van Achor tot een runderleger, voor mijn volk dat mij gezocht heeft.

11 Maar gij verlaters des Hee-ren, gij vergeters van den berg mijner heiligheid, gij aanrigters cener tafel voor die bende, en gij opvullers des dranks voor dat getal:

12 Ik zal ulieden ook ten zwaarde tellen, dat gij allen u ter slag-tiug zult krommen, omdat ik heb geroepen maar gij hebt niet geantwoord, gesproken heb maar gij hebt niet gehoord, maar hebt gedaan dat kwaad was in mijne oogen, en hebt verkoren hetgeen waaraan ik geen lust heb.

13 Daarom zegt de Heere Hek-we alzoó: Zie, mijne knechten zullen eten, doch gijlieden zult hongeren; zie, mijne knechten zullen drinken, doch gijlieden zult dorsten; zie, mijne knechten zullen blijde zijn, doch gijlieden zult beschaamd zijn;

11 Zie, mijne knechten zullen juichen van goeder harte, maar gijlieden zult kermen van weedom des harten, en van verbre-kiug des geestes zult gij jammeren;

15 En gijlieden zult uwen naam mijnen uitverkorenen tot eene vervloeking laten; en de Hecrc Heeue zal ulieden dooden, maar zijne knechten zal hij met een anderen naam noemen:

16 Zoodat wie zich zegenen zal op aarde, die zal zich zegenen in den God der waarheid; en wie zweren zal op aarde, die zal zweren bij den God der waarheid , omdat de vorige benaauwdheden zullen vergeten zijn, en omdat ze voor mijne oogen verborgen zijn.

17 Want zie, ik schep nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, en aan de vorige dingen zal niet meer gedacht worden, en zij zullen in het hart niet opkomen.

18 Maar weest gijlieden vrolijk en verheugt u tot in eeuwigheid in hetgeen ik schep; want zie, ik schep Jeruzalem eene verheuging, en haar volk eene vrolijkheid;

19 En ik zal mij verheugen over Jeruzalem en vrolijk zijn over mijn volk, en in haar zal niet meer gehoord worden de stem des geweens noch de stem des gekerms.

20 Vandaar zal niet meer wezen een zuigeling van weinige dagen, noch een oud man die zijne dagen niet zal vervullen ; want ecu jongeling zal sterven honderd jaar oud zijnde, maar een zondaar honderd jaar oud zijnde zal vervloekt worden.

21 En zij zullen huizen bouwen en bewonen, en zij zullen wijngaarden planten en derzelvcr vrucht eten ;

22 Zij zullen niet bouwen dat een ander het bewoue, zij zullen niet planten dat een ander het etc, want de dagen mijns volks zullen zijn als de dagen eens booms, en mijne uitverkorenen zullen het werk hunner handen verslijten;

23 Zij zullen niet tevergeefs arbeiden noch baren ter verstoring, want zij zijn het zaad tier geze-genden des Heeben, en hunne nakomelingen met hen.

24! En het zal geschieden eer zij roepen zoo zal ik antwoorden,


-ocr page 966-

irr

de voetbank mijner voeten: waar zoude het huis zijn dat gijlieden mij zoudt bouwen, en waar is de plaats mijner rust?

3 Want mijne hand heeft al deze dingen gemaakt, en al deze dingen zijn geweest, spreekt de Heer ; maar op dezen zal ik zien, op den arme en verslagene van geest, en die voor mijn woord beeft.

3 Wie een os slagt, verslaat een man; wie een lam offert, maakt een hond af; wie spijsoffer offert, is als wie zwijnebloed offert; wie wierook brandt ten gedenkoffer, is als wie een afgod zegent. Deze verkiezen ook hunne wegen, en hunne ziel heeft lust aan hunne verfoeiselen:

4 Ik zal ook verkiezen het loon hunner handelingen, en wat zij vreezen zal ik over hen doen komen, omdat ik heb geroepen en niemand antwoordde, gesproken heb en zij niet hoorden, maar deden dat kwaad is in mijne oogen, en verkozen hetgeen waaraan ik geen lust had.

5 Hoort des Heeren woord, gij die voor zijn woord beeft; uwe broeders die u haten, die u verre afzonderen om mijns naams wil, zeggen: Dat de Heer heerlijk worde. Doch hij zal verschijnen tot ulieder vreugde, zij daarentegen zullen beschaamd worden.

960 J E S A J A

terwijl zij nog spreken zoo zal ik hooren;

25 De wolf en liet lam zullen tezamen weiden, en de leeuw zal stroo eten als een rund, en stof zal de spijs der slang zijn; zij zullen geen kwaad doen noch verderven op mijnen ganschen heiligen berg, zegt de Heeu.

HOOFDSTUK 66.

Al/.oó zegt de Heer: De hemel is mijn troon, en de aarde is

eene stem van een rumoer uit de stad zijn.

eene stem uit den tempel, de stem des Heeren, die zijnen vijanden naar verdienste vergeldt.

7 Eer zij barensnood had, heeft zij gebaard; eer haar smart overkwam, zoo is zij van een jongs-ken verlost.

8 Wie heeft ooit zoo iets gehoord, wie iets dergelijks gezien? Zoude een land kunnen geboren worden op een éénigen dag, zoude een volk kunnen geboren worden op een éénigen stond? Maar Sion heeft weeën gekregen, en zij heeft hare zonen gebaard.

9 Zoude ik de baarmoeder openbreken, en niet genereren, zegt de Heer ; zoude ik, die genereer, voortaan toesluiten? zegt uw God.

10 Verblijdt u met Jeruzalem, en verheugt u over haar, allen die haar lief hebt; weest vrolijk over haar met vreugde, gij allen die over haar zijt treurig geweest;

11 Opdat gij moogt zuigen en verzadigd worden van de borsten harer vertroostingen, opdat gij moogt zuigen en u verlustigen met den glans harer heerlijkheid.

13 Want alzóó zegt de Heek : Zie, ik zal den vrede over haar uitstrekken als eene rivier, en de heerlijkheid der heidenen als eene overloopende beek: dan zult gijlieden znigen, gij zult op de armen gedragen worden, en op de knieën vriendelijk getroeteld worden.

13 Als een dien zijne moeder troost, alzóó zal ik u troosten; ja gij zult te Jeruzalem getroost worden.

14 En gij zult het zien, en nw hart zal vrolijk zijn, en uwe beenderen zullen groenen als hel teedero gras; dan zal de hand des Heeren bekend worden aan zijne knechten, en hij zal op

66. 6 Er zal groot


-ocr page 967-

J ERE MIA 1,

961

zijne vijanden vcrgrauid worden.

15 Want zie, de Heer zal met vuur kouion, en zijne wagens als een wervelwind, om met grimmigheid zijnen toorn hierheen te wenden, en zijn schelden met vuurvlammen;

IC Want met vuur en inet zijn zwaard zal dc Heek, in het regt treden met alle vleeseh, en de verslagenen des Heeken zullen vermenigvuldigd zijn.

17 Wie ziehzelve heiligen en zichzelvc reinigen in de hoven, achter een in het midden der zelve ; wie zwijnevleesch eten, en verfoeisel, en muizen, — tezamen zullen zij verteerd worden, spreekt de Heeii.

18 Hunne werken en hunne gedachten 1 De tijd komt, dat ik vergaderen zal alle heidenen en tongen, en zij zullen komen en zij zullen mijne heerlijkheid zien.

11) En ik zal eeu teckcn aan hen stollen, en uit hen die het ontkomen zullen zijn, zal ik zenden tot de heidenen, naar ïar-sis, 1'ül en Lüd, de boogschutters, naar Tubal en Javan, tol de vergelegen eilanden, die mijn gerucht niet gehoord en mijne heerlijkheid uiet gezien hebben; en zij zullen mijne heerlijkheid onder de heidenen verkondigen.

20 Kn zij zullen al uwe broeders uit alle heidenen den Heebe ten spijsoffer brengen, op paarden en op wagens en op rosbaren en op muildieren en op snelle loo-pers, naar mijnen heiligen berg toe, naar Jeruzalem, zegt de Heeii, gelijk de kinderen Israels liet spijsoffer in een rein vat brengen ten huize des Heeken.

21 Eu ook zal ik uit dezelve eenigen tot priesters en tot Le-viten nemen, zegt de Heer.

23 Want gelijk die nieuwe hemel en die nieuwe aarde, die ik maken zal, voor mijn aangezigt zullen staan, spreekt de Heer, alzóó zal ook ulieder zaad en ulieder naam staan.

23 En het zal geschieden dat van de ééne nieuwemaan tot de andere, en van den éénen sabbat tot den anderen, alle vleeseh komen zal om te aanbidden voor mijn aangezigt, zegt de Heer.

2-1 En zij zullen uitgaan, en zij zullen dc doodc ligchamen der lieden zien die tegen mij overtreden hebben; want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet uitgebluscht worden, en zij zullen alle vleeseh tot een afgrijzen wezen.


DE PROFEET

J ERE M I A.

HOOFDSTUK 1.

De woorden van Jeremia den zoon van Hilkia, uit de priesters die te Anathoth waren, in het land Benjamins,

2 Tot welken het woord des He eren geschiedde in de dagen van Josla, zoon van Amon, koning van Juda, in het dertiende jaar zijuer regering;

3 Ook geschiedde het tot he ui

41


-ocr page 968-

IIA 2.

pot, welks voorste deel tegen het noorden is.

14 En de Heer zeide tot mij: Van het noorden zal zieli dit kwaad opdoen over alle inwoners des lands.

15 Want zie, ik roep allo geslachten dor koningrijken van het noorden, spreekt do Heer; en zij zullen komen, en zotten een iegelijk zijnen troon vóór de deur der poorten van Jeruzalem, en tegen al hare muren rondom, en tegen alle steden van Juda;

16 En ik zal mijne oordeelen tegen hen uitspreken over al hunne boosheid, dat zij mij verlaten hebben, en anderen goden gerookt, en zich gebogen hebben voor de werken hunner handen.

17 Gij dan, gord uwe lendenen, en maak u op, en spreek tot hen alles wat ik u gebieden zal: wees niet verslagen voor hun aangezigt, opdat ik u voor hun aangezigt niet versla.

18 Want zie, ik stel u lieden tot eene vaste stad en tot een ijzeren pilaar, en tot koperen muren tegen het gansche land: . tegen de koningen van Juda, tegen hare vorsten, tegen hare priesters, en tegen het volk van het land;

19 En zij zullen tegen u strijden maar tegen u niet vermogen, want ik ben met u, spreekt do Heer, om u uittehelpen.

HOOFDSTUK 2.

En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende:

2 Ga en roep voor do ooren van Jeruzalem, zeggende: Zóó zegt de Heeu : Ik gedenk aan de weldadigheid uwer •jeugd, de liefde uwer ondertrouw, toen gij mij na-wandeldet in de woestijn, in een onbezaaid land:

3 Israel - was den Heer eene

fi62 JEEEl

in do dagen van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda, totdat voleindigd werd liet elfde jaar van Zedekia, zoon van Josia, koning van Juda, totdat Jeruzalem gevankelijk werd weggevoerd in de vijfde maand.

4 Het woord des Heeren dan geschiedde tot mij, zeggende: ' 5 Eerdat ik u in den moederschoot formeerde heb ik n gekend , en eerdat gij uit de baarmoeder voortkwaamt heb ik u geheiligd; ik heb u den volken tot profeet gesteld..'

6 Toen zeide ik: Ach Heere Heeue, zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong.

7 Maar de Heer zeide tot mij: Zeg niet: Ik ben jong; want overal waarhenen ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles wat ik u gebieden zal, zult gij spreken:

8 Vrees niet voor hun aangezigt, want ik ben met u om u te redden, spreekt de Heer.

- 9 En de Heer stak zijne hand uit en roerde mijnen mond aan, en de Heer zeide tot mij: Zie, ik geef mijne woorden in uwen mond;

10 Zie, ik stel u te dezen dage over de volken en over de koningrijken, om uitternkken en aftebreken en te verderven en te verstoren, oo/i:.om te bouwen en te planten.

11 Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende: Wat ziet gij Jeremia? En ik zeide: Ik zie eene amandelroede.

12 En de Heer zeide tot mij: Gij hebt wel gezien; want ik zal wakker zijn over mijn woord om dat te doen. ,

13 En des Heeren woord ge-schieddè ten tweeden male tot mij, zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een ziedenden

-ocr page 969-

JE EE MI A 3.

963

heiligheid, de eersteling zijner inkomst; allen die hem opaten werden voor schuldig gehouden, kwaad overkwam hen, spreekt de Heek.

4 Hoort des Heeeen woortl, gij huis Jakobs en alle geslachten van het huis Israels:

5 Zóó zegt de Heer: Wat voor onregt hebben uwe vaders aan mij gevonden, dat zij verre van mij geweken zijn, en hebben de ijdelheid nagewandeld, en zij zijn ijdel geworden,

6 En zeiden niet: Waar is de Heer, die ons opvoerde uitEgyp-teland, die ons leidde in de woestijn, in een land van wildernissen en kuilen, in een land van dorheid en schaduw des doods, in eeu land waar niemand doorging en waar geen mensch woonde?

7 En ik bragt u in een vruchtbaar land, om de vrucht daarvan en het goede daarvan te eten; maar toen gij daarin kwaamt, ver-ontreinigdet gij mijn land, en stcl-det mijne erfenis tot een gruwel.

8 De priesters zeiden niet: Waar is de Heer ? en die de wet behandelden, kenden mij niet; en de herders overtraden tegen mij; en de profeten profeteerden door Baal, en wandelden vaar din (jen die geen nut doen.

9 Daarom zal ik nog met ulieden twisten, spreekt de Heer , ja met uwe kindskinderen zal ik twisten.

10 Want gaat over in de eilanden der Kittiten en ziet toe, en zendt naar Kedar en let wèl op, en ziet of iets dergelijks geschied zij.

11 Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nogtans heeft' mijn volk zijne eer veranderd in hetgeen geen nut (Wet.

12 Ontzet u hierover gij hemelen, en zijt verschrikt, wordt zeer woest, spretek de Heer ;

13 Want mijn volk heeft twee boosheden gedaan: mij, de springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om ziehzelven bakken uittehouwen, gebroken bakken die geen water houden.

14 Is dan Israel een knecht, of is hij een ingeborene des huizes? Waarom is hij dan ten roof geworden ?

15 De jonge leeuwen hebben over hem gebruld, zij hebben hunne stem verheven; en zij hebben zijn land gesteld tot verwoesting; zijne steden zijn verbrand, dat er niemand in woont.

16 Ook hebben u de kinderen van Nof en Tachfanes den schedel afgeweid.

17 Doet gij dit niet uzelf, doordien gij den Heer uwen God verlaat .ten tijde als hij u op den weg leidt?

18 En nu, wat hebt gij te doen met den weg van Egypte, om de wateren Sihors te drinken? En wat hebt gij te doen met den weg van Assur; om de wateren der rivier te drinken?

19 Uwe boosheid zal u kastijden, en uwe afkeeringen zullen u straffen : weet dan en zie dat het kwaad en bitter is, dat gij den Heer uwen God verlaat en mijne vreeze niet bij u is, spreekt de Heer, de Heer der heirscharen.

20 Als ik van ouds uw juk verbroken en uwe banden verscheurd had, zoo zeidet gij: Ik zal niet dienen; maar op allen hoogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende.

21 Ik had u toch geplant, een edelen wijnstok, een geheel getrouw zaad: hoe zijt gij mij dan veranderd in verbasterde ranken eens vreemden wijnstoks ?

22 Want al wiescht gij u met salpeter, en naamt u veel zeep, zoo is toch uwe ongeregtigheid


-ocr page 970-

964 J E 11 E

voor mijn iiangezigt gclcekcnd, spreekt de Heerc Heebe.

23 Hoe zegt gij: Ik beu uiet verontreinigd, ik heb de Baüls niet lULgewandcld ? Zie uwen weg in het dal, keu wat gij gedaan hebt, gij ligtc, snelle kemelin die hare wegen verdraait.

24 Zij is eene woudezeliu, gewend in de woestijn, naar den lust harer ziel schept zij den wind: wie zoude hare outinoe-ting afkeeren? Allen die haar zoeken, zullen niet moede worden, iu hare maand zullen zij haar vinden.

35 Bedwing uwen voet van ont-sehoeijing, en uwe keel van dorst; maar gij zegt: Het is buiten hoop; neen, want ik heb de vreemden lief, en die zal ik nawandelen.

26 Gelijk een dief beschaamd wordt wanneer hij gevonden wordt, alzóó ziju die van het huis Israels beschaamd; zij, hunne koningen, hunne vorsten, en hunne priesters, en hunne profeten:

27 Die tot een hout zeggen; Gij zijt mijn vader, en tot een steen; Gij hebt mij gegenereerd; want zij koeren mij den nek toe, eu uiet het aangezigt; maar ten tijde huns kwaads zeggen zij: Sta op en verlos ons.

38 Waar zijn dan uwe goden die gij u gemaakt hebt? Laat ze opstaan, of ze u ten tijde uws kwaads zullen verlossen; want naar het getal uwer steden zijn uwe goden, o Juda.

29 Waarom twist gij tegen mij ? Gij hebt allen tegen mij overtreden, spreekt de Heer.

30 Tevergeefs heb ik uwe kinderen geslagen, zij hebben de tucht niet aangenomen; ulieder zwaard heeft uwe profeten verteerd als een verdervende leeuw.

31 O geslacht, let toch op des Heeren woord: Beu ik Israel dl A 3.

eene woestijn geweest, of een land der uiterste donkerheid? Waarom zegt dan mijn volk: Wij zijn heeren, wij zullen niet meer tot u komen?

32 Vergeet ook eene jonkvrouw haar versiersel, of eene bruid hare bindsels? Nogtans heeft mijn volk mij vergeten, dagen zonder getal.

33 Wat maakt gij uwen weg goed,

daar gij boelering zoekt? waarom gij ook de slechtste hoeren uwe wegen geleerd hebt.

34 Ja het bloed van de zielen der onschuldige nooddruftigen is op uwe ziouien gevonden, ik heb dat niet met opgraven gevonden,

maar aan die allo:

35 Nog zegt gij: Zeker ik ben onschuldig; ziju toorn is immers van mij afgekeerd. Zie, ik zal met u rigten, omdat gij zegt; Ik heb niet gezondigd.

36 Wat reist gij veel uit, veranderende uwen weg? Gij zult ook van Egypte beschaamd worden, gelijk gij van Assur beschaamd zijt.

37 Gij zult ook vanhier uitgaan met uwe handen op uw hoofd; want de Heer heeft al uw vertrouwen verworpen, zoodat gij daarmede niet zult gedijen.

HOOFDSTUK 3.

Men zegt: Zoo een man zijne huisvrouw verlaat, en zij gaat van hem en wordt eens anderen mans, zal hij ook tot haar nog wederkeeren ? Zoude dat land niet gt; grootelijks ontheiligd worden? Gij nu hebt met vele boeleerders gehoereerd ; keer nogtans weder tot mij, spreekt de Heer.

3 Hef uwe oogen op naar de } hooge plaatsen, en zie toe: waar zijt gij niet onteerd ? Gij hebt voor hen gezeten aan de wegen, als een Arabier in de woestijn; alzoo hebt


-ocr page 971-

JE REM TA 3.

965

gij het land ontheiligd met uwe hoererijen en met uwe boosheid.

3 Daarom zijn dc regendruppels ingehouden, en er is geen spade regen geweest. Maar gij hebt een hoerevoorhoofd, gij weigert schaamrood te worden.

4 Zult gij niet van nu af tot mij roepen: Mijn vader, gij zijt de leidsman mijner jeugd?

5 Zal hij in eeuwigheid den toorn behouden, zal hij dien gestadig bewaren? Zie, gij spreekt en doet die boosheden, en drijft het ver.

6 Voorts zeide dc Heeu tot mij in dc dagen van den koning Jo-sia: Hebt gij gezien wat de afgekeerde Israel gedaan heeft? Zij ging henen op allen hoogeu berg en onder iillen groenen boom, en hoereerde aldaar.

7 En ik zeide nadat zij dit alles gedaan had; lick eer u tot mij ; maar zij bekeerde zich niet. Dit zag dc trouweloozc, hare zuster Juda.

8 En ik zag, als ik, ter corzake van alles waarin de afgekeerde Israel overspel bedreven had, haar verlaten en haar haren scheidbricf gegeven had, dat de trouweloozc, hare zuster J uda, niet vreesde, maar ging henen en hoereerde zelve ook;

9 Ja het geschiedde vanwege het gerucht harer hoererij, dat zij het land ontheiligde, want zij bedreef overspel met steen en met hout.

10 En zelfs in dit alles heeft zich hare trouweloozc zuster Juda tot mij niet bekeerd met haar gansche hart, maar valschclijk, spreekt dc Heek.

11 Dies zeide dc Heer tot mij: De afgekeerde Israel heeft hare ziel geregtvaardigd, meer dan de trouweloozc Juda.

13 Ga liencn en roe]) deze woorden uit tegen liet noorden, en zeg: Eekeer u gij afgekeerde Israel, spreekt de Heek, zoo zal ik mijnen toorn op ulieden niet doen vallen; want ik ben goedertieren, spreekt de Heeu, ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden.

13 Alleen ken uwe ongeregtig-heid, dat gij tegen den Heer uwen God hebt overtreden, en uwe wegen verstrooid hebt tot dc vreemden, onder allen groenen boom, maar zijt mijner stem niet gehoorzaam geweest, spreekt dc Heer.

14 Bekeert u gij afkecrige kinderen, spreekt de Heer, want ik heb u getrouwd, en ik zal u aannemen, écn uit eene stad en twee uit ecu geslacht, en zal u brengen te Sion;

15 En ik zal ulieden herders geven naar mijn hart, die zullen u weiden met wetenschap en verstand ;

16 En het zal geschieden wanneer gij vermenigvuldigd en vruchtbaar zult geworden zijn in liet land, in die dagen, spreekt de Heer, zullen zij niet meer zeggen: Dc ark des verbonds des Heek en; ook zal zij in het hart niet opkomen, en zij zullen aan haar niet gedenken en haar niet bezoeken, en zij zal niet weder gemaakt worden.

17 Tc dier tijd zullen zij Jeruzalem noemen des Heeren troon, en al do heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des Heeren naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart.

18 In die dagen zal het huis van Juda gaan lot het huis Israels, en zij zullen tezamen komen uit het land van het noorden in het land dat ik uwen vaderen ten erve gegeven heb.


-ocr page 972-

JE EE MI A 4.

966

19 Ik zeide wel: Hoe zal ik ii ouder de kinderen zetten, en u geven het gewensclite land, de sierlijke erfenis van de heirsclia-ren der heidenen? maar ik zeide: Gij zult tot mij roepen: Mijn vader, en gij zult u van achter mij niet al'keeren.

20 Waarlijk, gelijk eene vrouw trouweloos scheidt van haren vriend, alzóü hebt gijlieden trouweloos tegen mij gehandeld, gij huis Israels, spreekt de Heer.

21 Er is eene stem gehoord op de hooge plaatsen, een geween en smeekingen der kinderen Israels, omdat zij hunnen weg verkeerd en den Heek hunnen God vergeten hebben.

22 Keert weder gij afkeerige kinderen, ik zal uwe afkeeringen genezen. Zie hier zijn wij, wij komen tot u, want gij zijt de Heer onze God.

23 Waarlijk tevergeefs verwacht men 7 van de heuvelen en de menigte der bergen: waarlijk in den Heer onzen God is Israels heil.

2-t Want de schaamte heeft den arbeid onzer vaderen opgegeten , van onze jeugd af, hunne schapen en hunne runderen, hunne zonen en hunne dochters:

25 Wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen den Heek onzen God gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd af tot op dezen dag, en wij zijn dei-stem van den Heer onzen God niet gehoorzaam geweest.

HOOFDSTUK 4.

Zoo gij u bekeeren zult, Israel, spreekt de Heer, bekeer u tot mij; en zoo gij uwe verfoeiselen van mijn aangezigt zult wegdoen, zoo zwerf niet om;

2 Maar zweer: Zou waar ach t'uj de Heer leelt! in waarheid, in regt en in geregtigheid: zoo zullen zich de heidenen in hem zegenen en in hem roemen.

3 Want zóó zegt de Heer tot de mannen van Jiida ea tot Jeruzalem: Braakt ulieden een braakland, en zaait niet onder de doornen.

4 Besnijdt u den Heere, en doet weg de voorhuiden uws harten, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem; opdat mijne grimmigheid niet uitvare als een vuur, en brande zonder dat iemand blus-schen kan, vauwege de boosheid uwer handelingen.

5 Verkondigt in Juda en laat het hooren te Jeruzalem, en zegt het; ja blaast de bazuin in het land; roept met volle stem en zegt: Verzamelt ulieden, en laat ons ingaan in de vaste steden.

6 Heft de banier op naar Sion, vlugt met hoopen, blijft niet staan; want ik breng een kwaad aan van het noorden, en eene groote breuk:

7 l)e leeuw is opgekomen uit zijn bosch, en de verderver der heidenen is opgetrokken, hij is uitgegaan uit zijne plaats, om uw land te stellen tot verwoesting; uwe steden zullen verstoord worden dat er niemand in wone.

8 Hierom gordt zakken aan, bedrijft misbaar en jammert; want de hitte van des Heeren toorn is niet van ons afgekeerd.

9 En het zal te dier tijd geschieden , spreekt de Heer , dat het hart des konings en het hart dei-vorsten vergaan zal, en de priesters zullen zich ontzetten en de profeten zich verwonderen.

10 Toen zeide ik: Ach Heere Heere, waarlijk gij hebt dit volk en Jeruzalem grootelijks bedrogen, zeggende: Gijlieden zult vrede hebben —■ daar het zwaard tot aan de ziel raakt.


-ocr page 973-

J -E 11E M ï A 4.

967

11 To dier tijd zal tot dit volk ou tot Jeruzalem gezegd worden: Een dorre wind van de liooge plaatsen in de woestijn, op don weg der dochter mijns volks: niet om te wannen noch om te zuiveren ;

12 Er zal mij een wind komen, die hun te sterk zal zijn. Nu zal ik óók oordeelcn tegen hen uit-spreken.

13 Zie, hij komt op als wolken, en zijne wagens zijn als een wervelwind, zijne paarden zijn sneller dan arenden; wee ons, want wij zijn verwoest.

14 Waseli uw hart van boosheid o JeruzBleui, opdat gij behouden wordt: hoelang zult gij de gedachten uwer ijdelheid in het binnenste van u laten vernachten?

15 Want eene stem verkondigt van Dan af, en doet ellende hoo-ren van het gebergte Efraïm:

lö Vermeldt den volken, zie, doet het hooren tegen Jeruzalem : er komen hoeders uit verren lande, en zij verhellen hunne stem tegen de steden van .1 uda;

17 Als de wachters der velden zijn zij rondom tegen haar, omdat zij tegen mij wederspannig geweest is, spreekt de Heek.

18 Uw weg en uwe handelingen li ebben u deze dingen gedaan; dit is uwe boosheid , dat het zóu bitter is, dat het tot aan uw hart raakt.

19 O mijn ingewand, mijn ingewand! Ik heb barenswee; o wanden mijns harten ! mijn hart maakt getier in mij, ik kan niet zwijgen; want gij mijne ziel hoort het geluid der bazuin en het krijgsgeschrei.

20 Breuk op breuk wordt er uitgeroepen; want het gansehe land is verstoord; schielijk ziju mijne tenten verstoord, mijne gordijnen in een oogcnblik.

21 Hoelang zal ik de banier zien, liet geluid der bazuin hooren?

22 Zekerlijk mijn volk is dwaas, mij kennen zij niet; het zijn zotte kinderen, en zij zijn niet verstandig; wijs zijn zij om kwaadtedoen, maar goedtedoen weten zij niet.

23 Ik zag het land aan, en zie, het was woest en ledig; ook naar den hemel, en zijn licht was er niet;

21lt; 1 k zag de bergen aan, en zie, zij beefden, en al de heuvelen sehuddeden;

25 Ik zag, en zie, er was geen mensch, en alle vogelen des hemels waren weggevlogen;

26 Ik zag, en zie, het vruchtbare land was eene woestijn, en al zijne steden waren afgebroken, vanwege den Heer, vanwege de hitte zijns toorns.

27 Want zóó zegt de Heer: Dit gansehe land zal eene woestheid zijn; (doch ik zal geen voleinding maken.)

28 Hierom zal de aarde treuren en de hemel daarboven zwart ziju: omdat ik het heb gesproken, ik heb het voorgenomen, en het zal mij niet rouwen, en ik zal mij daarvan niet afkeeren.

29 Van het geroep der ruiters en boogschutters vlugten al de steden, zij gaan in de wolkeu en klimmen op de rotsen; al de steden zijn verlaten, zoodat niemand in dezelve woont.

30 Wat zult gij dan doen, gij verwoeste? Al kleeddet gij u met scharlaken, al versierdet gij u met gouden sieraad, al bestreekt gij uwe oogen met blanketsel, zoo zouclt gij u toch tevergeefs oppronken: de boeleenlers versmaden u, zij zullen uwe ziel zoeken.

31 Want ik hoor eene stem als van eene vrouw die in arbeid is,


-ocr page 974-

lt;168 JEEE

eene benaauwdheid als van eene die voor de eerste maal baart, de stem der dochter Sions, zij liijgt, zij breidt bare banden uit, zeggende: O wee mij nu, want mijne ziel is moede vanwege de doodslagers.

HOOFDSTUK 5.

Gaat om door de wijken van Jeruzalem, en ziet nu toe en verneemt en zoekt op bare straten, ol' gij iemand vindt, of er één is die regt doet, die waarheid zoekt: zoo zal ik baar genadig zijn.

3 En of zij al zeggen; YjOO waarachtig de Heer leeft, zoo zweren zij tocb valsebelijk.

3 O Heer, zien uwe oogen niet naar waarbeid? Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aantonemen; zij hebben hun aangezigt harder gemaakt dan eene steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekceren.

4 Doch ik zei de; Zekerlijk deze zijn arm , zij handelen dwaas , omdat zij den weg des Heeren, het regt huns Gods, niet weten;

5 Ik zal gaan tot de grooten en met ben spreken, want die weten den weg des Heeren, het regt huns Gods: -— maar zij hadden tezamen bet juk verbroken en de banden verscheurd,

6 Daarom beeft ze een leeuw uit bet woud verslagen, een wolf der wildernissen zal ze verwoesten, een luipaard waakt tegen hunne steden, alwie uit dezelve uitgaat zal verscheurd worden; want hunne overtredingen zijn vermenigvuldigd, hunne afkeeringen zijn uitermate vele geworden.

7 Hoe zoude ik deswege u vergeven? Uwe kinderen verlaten mij, en zweren bij wie geen God

ME IA 5.

zijn; als ik hen verzadigd heb, zoo bedrijven zij overspel, en verzamelen zich bij boopen in het hoerhuis;

8 Als welgevoederde hengsten zijn zij vroeg op, zij hunkeren een iegelijk naar zijns naasten huisvrouw:

1) Zoude ik over die dingen geen bezoeking doen, spreekt de Heer, of zoude mijne ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is?

10 Beklimt hare muren en verderft ze, (doch maakt geen voleinding),, doet hare spitsen weg, want zij zijn des Heeren niet.

11 Want het huis Israels en het huis van Juda hebben gansch trouweloos tegen mij gehandeld , spreekt de Heer;

12 Zij verloochenen den Heer , en zeggen: Hij is 't niet, en ons zal geen kwaad overkomen, wij zullen noch zwaard noch honger zien;

13 Ja de profeten zullen tot wind worden, want bet woord is niet bij hen; bun zeiven zal zoo geschieden.

14 Daarom zegt de Heer de God der heirsebaren alzóó; Omdat gijlieden dit woord spreekt, zie, ik zal mijne woorden in uwen mond tot vuur maken, en dit volk tot hout, en het zal hen verteren.

15 Zie, ik zal over ulicden een volk van verre brengen, o huis Israels, spreekt de Heer: het is een sterk volk, het is een zeer oud volk, een volk welks spraak gij niet zult kennen, en niet boo-ren wat het spreken zal.

Ifi Zijn pijlkoker is als een open graf; zij zijn altemaal helden.

17 En het zal uwen oogst en uw brood opeten, dat uwe zonen en uwe dochters zouden eten; het zal uwe schapen en uwe runderen opeten, bet zal uwen wijnstok


-ocr page 975-

JEEEMIA 6.

969

en uwen vijgeboom opeten, uwe vaste steden op welke gij vertrouwt Zid het arm maken door liet zwaard.

18 Nogtans zal ik ook in die dagen, spreekt de Heek, geen voleinding met ulieden maken.

19 En het zal geschieden wanneer gij zult zeggen: Waarom heeft de Heer onze God ons al deze dingen gedaan? dat gij tot hen zeggen zult: Gelijk gijlieden mij hebt verlaten en vreemde goden in uw land gediend, alzoo zult gij de uitlandsche dienen in een land dat het uwe niet is.

20 Verkondigt dit in het huis Jakobs, en laat het hoorei in Jnda, zeggende:

31 Hoort nu dit, gij dwaas en harteloos volk, die oogen hebben maar zien niet, die ooren hebben maar hooren niet:

33 Zult gijlieden mij niet vreezen? spreekt de Heek; zult gij voor mijn aangezigt niet boven? die der zee het zand tot een grenspaal gesteld heb, met eene eeuwige inzetting, dat ze daarover niet zal gaan: ofschoon hare golven zich bewegen, zoo zullen ze toch niet vermogen, ofschoon ze bruisen, zoo zullen ze toch daarover niet gaan.

33 Maar dit volk heeft een afvallig en wederspannig hart, zij zijn afgevallen en henengegaan,

24lt; En zij zeggen niet in hun hart: Laat ons nu den Heer onzen God vreezen, die den regen geeft, zoo vrocgeii regen als spaden regen, op zijnen tijd; die ons de weken, de gezette tijden des oogstes, bewaart.

35 Uwe ongeregtigheden wenden die af, en uwe zonden weren dat goede van ulieden.

36 Want onder mijn volk worden goddeloozen gevonden, ieder van hen loert gelijk de vogelvangers zich schikken, zij zetten een verderfelijken strik, zij vangen de menschen;

37 Gelijk eene kooi vol is van gevogelte, alzóo zijn hunne huizen vol bedrog: daarom zijn zij groot en rijk geworden,

38 Zij zijn vet, zij zijn glad, zelfs de daden der boozen gaan zij teboven; de regtzaak rigten zij niet, zelfs de regtzaak van den wees, nogtans zijn zij voorspoedig; ook oordeelen zij het regt der nooddrnftigen niet.

39 Zoude ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de Heer; zoude mijne ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is?

30 Eene schrikkelijke en afschuwelijke zaak geschiedt er in het land:

31 l)e profeten profeteren val-schelijk, en de priesters heer-schen door hunne handen, en mijn volk heeft het gaarne alzoo; maar wat zult gij in het einde daarvan doen ?

HOOFDSTUK 6.

Vlugt met hoopen gij kinderen Benjamins, uit het midden van Jeruzalem, en blaast de bazuin te Tekoa, en heft een vuurteekeu op te Beth-Kérem; want er kijkt een kwaad uit van het noorden, en eene groote breuk.

2 Ik heb wel de dochter Sions bij eene schoone en wellustige vrouw vergeleken,

3 Maar er zullen herders tot haar komen met hunne kudden, zij zullen tenten rondom tegen haar opslaan, zij zullen een iegelijk zijne ruimte afweiden.

4 Heiligt den krijg tegen haar, maakt u op en laat ons optrekken op den middag; o wee ons, want de dag heeft zich gewend, want de avondschaduwen neigen zich,

41*


-ocr page 976-

970 jere:

3 Maakt u op eu laat ons optrokken in den nacht, en hare paleizen verderven.

6 Want zóó zegt de Heer der heirscharen: Houwt boomen af cn werpt een wal op tegen Jeruzalem; zij is de stad die bezocht zal worden, in het midden van haar is enkel verdrukking.

7 Gelijk een bornput zijn water opgeeft, alzoo geeft zij hare boosheid op; geweld en verstoring wordt in haar gehoord, weedom en kastijding is steeds voor mijn aangezigt.

8 Laat u tuchtigen Jeruzalem; opdat mijne ziel van u niet afgetrokken worde, opdat ik u niet stelle tot eene woestheid, lot een onbewoond land.

9 Zóó zegt de Heee der heirscharen: Zij zullen Israels overblijfsel vlijtig nalezen gelijk een wijnstok: breng uwe hand weder gelijk een wijnlezer aan de korven.

10 Tot wien zal ik spreken en betuigen, dat zij het hooren? Zie, hun oor is onbesneden, dat zij niet kunnen luisteren; zie, het woord des Heeken is hun tot een smaad, zij hebben geen last daaraan.

11 Daarom ben ik vol van des Heeken grimmigheid, ik ben moede geworden van ze intehouden; ik zal ze uitstorten over de kin-derkens op de straat, en over de vergadering der jongelingen tezamen; want zelfs de man met de vrouw zullen gevangen worden, de oude met wie vol is van da-gen,

12 En hunne huizen zullen omgewend worden tot anderen, tezamen met de akkers en vrouwen; want ik zal mijne hand uitstrekken tegen de inwoners dezes lands, spreekt de Heer.

13 Want van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe pleegt ieder van hen gierigheid, en van dl A 6.

den profeet af tot den priester toe bedrijft ieder van hen valsch-heid;

14 En zij genezen de breuk dei-dochter mijns volks op het ligtst, zeggende: Vrede, vrede, doch er is geen vrede.

15 Zijn ze beschaamd omdat ze gruwel bedreven hebben? Ja zij schamen zich in 't minst niet, weten ook niet vau schaamrood te worden: daarom zullen zij vallen onder de vallenden, ten tijde als ik hen bezoeken zal zullen zij struikelen, zegt de Heer.

16 Zóó zegt de Heek: Staat op de wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin, zoo zult gij rust vinden voor uwe ziel; maar zij zeggen: Wij zullen daarin niet wandelen.

17 Ik heb ook wachters over ulieden gesteld, zer/(jende: Luistert naar het geluid der bazuin; maar zij zeggen: Wij zullen niet luisteren.

18 Daarom hoort gij heidenen, en verneem o gij vergadering, wat onder hen is;

19 Hoor toe gij aarde, zie, ik zal een kwaad brengen over dit volk, de vrucht hunner gedachten ; want zij letten niet op mijne woorden, en mijne wet verwerpen zij.

20 Waartoe zal dan de wierook voor mij uit Scheba komen, en de beste kalmus uit verren lande ? Uwe brandoffers zijn mij niet be-hagelijk, cn uwe slagtoffers zijn mij niet zoet.

21 Daarom zegt de Heer alzóó: Zie, ik zal dit volk allerlei aanstoot stellen, en daaraan zullen zich stooten tezamen vaders en kinderen, de nabuur en zijn med-gezel, en zullen omkomen.

32 Zóó zegt de Heer : Zie, er komt een volk uit het land van


-ocr page 977-

J EK EMI A 7.

im

licC noorden, en ceue groote natic zal opgewekt worden uit de /ij-den der aarde.

23 Boog cn spies zullen zij voeren, het is een wreed volk, en zij zullen niet barmhartig zijn; hunne stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden ; het is toegerust als een man ten oorlog, tegen u o dochter Sions.

24 Wij hebben zijn geradit gehoord, onze handen ziju slap geworden, benaauwdheid heeft ons aangegrepen, weedom als eener barende vrouw.

25 (raat niet uit in het veld, noch wandelt op den weg; want des vijands zwaard is er, schrik van rondom.

26 O dochter mijns volks, gord een zak aan eu wentel u in de asch: maak u rouw als over een éénigen zoon, een zeer bitter misbaar; want de verstoorder zal snel over ons komen.

27 Ik heb u onder mijn volk gesteld tot een wachttoren, tot eene vesting; opdat gij hunnen weg zoudt weten en proeven.

28 Zij zijn allen de al'valligste der afvalligen, wandelende in kwaadsprekendheid; zij zijn koper en ijzer, zij zijn altemaal vcrder-vers.

29 De blaasbalg is verbrand, het lood is door het vuur verteerd; tevergeefs heeft de smelter zoo vlijtig gesmolten, dewijl de boozen niet afgezonderd ziju.

30 Men noemt ze een verworpen zilver, want dc Heer heeft ze verworpen.

HOOFDSTUK 7.

Het woord dat tot Jeremia geschied is van den Heer, zeggende :

2 Sta in de poort van des Hee-ren huis, en roep aldaar dit woord uit, cn zeg: Hoort dus Hee-ren woord o gansch Juda, gij die door deze poorten ingaat om den Heek te aanbidden;

3 Zou zegt de Heer der heir-scharen, de God Israels: Maakt uwe wegen en uwe handelingen goed, zoo zal ik ulieden doen wonen in deze plaats.

4 Vertrouwt niet op valsohe woorden , zeggende: Des Hkeuen tempel, des Heeren tempel, des Hei:ren tempel zijn deze.

5 Maar indien gij uwe wegen en uwe handelingen waarlijk zult goed maken, indien gij waarlijk zult regt doen tusschen den man eu tusschen zijnen naaste,

ü Vreemdeling, wees en weduw niet zult verdrukken, en geen onschuldig bloed in deze plaats vergieten , en andere goden niet zult nawandelen, ulieden ten kwade:

7 Zoo zal ik ii in deze plaats, in het land dat ik uwen vaderen gegeven heb, doen wonen van eeuw tot eeuw.

8 Zie, gij vertrouwt op valsche woorden die geen nut doen.

9 Zult gij stelen, doodslaan eu overspel bedrijven en valschelijk zweren, en Baiil rooken, en andere goden nawandelen die gij niet kent,

1Ü En dan komen en staan voor mijn aangezigt in dit huis dat naar mijnen naam genoemd is, en zeggen: Wij ziju verlost om al deze gruwelen te doen?

11 Is (lan dit huis, dat naar mijnen naam genoemd is, in uwe oogen eene spelonk der moordenaren? Zie, ik heb het ook gezien, spreekt de Heer.

12 Want gaat nu henen naar mijne plaats te Silo, alwaar ik mijnen naam in het eerst had doen wonen, eu ziet wat ik daaraan gedaan heb vanwege de boosheid vau mijn volk Israel.


-ocr page 978-

J EE EM I A 7.

072

13 En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de Heek , en ik tot u gesproken lie'j, ijverig sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en ik u geroepen maar gij niet geantwoord hebt;

14 Zoo zal ik aan dit huis dat naar mijnen naam genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats die ik u en uwen vaderen gegeven heb, doen gelijk ik aan Silo gedaan heb;

15 En ik zal nlieden van mijn aangezigt wegwerpen, gelijk ik al uwe broeders, het gansche zaad Efraïms, weggeworpen heb.

1G Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noeh gebed voor hen op, en dring,niet bij mij aan; want ik zal u niet hooren.

17 Ziet gij niet wat zij doen in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem?

18 De kinderen lezen hout op, en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om geheelde koeken le maken voor de Meléeheth des hemels, en anderen goden drankoffers te offeren, om mij verdriet aantedoen.

19 Doen zij mij verdriet aan? spreekt de Heek : doen zij 't zieh-zelven niet aan, tot beschaming huns aangezigls?

20 Daarom zegt de Hcerc Hee-lle alzoo: Zie, mijn toorn en mijne grimmigheid zal uitgestort worden over deze plaats, over de mensehen en over de beesten, en over liet geboomte des velds en over de vrucht des aardrijks, en zal branden en niet uitge-bluseht warden.

21 Zóó zegt de Heek der heir-seharen, de God Israels: Doet uwe brandoffers bij uwe slagtof-fers, en eet vleesch.

22 Want ik heb met uwe vaderen, ten dage als ik ze uit Egyp-teland uitvoerde, niet gesproken noch hun geboden van zaken des brandoffers en slagtoffers,

23 Maar deze zaak heb ik hun geboden, zeggende: Hoort naar mijne stem, zoo zal ik u tot een God zijn en gij zult mij tot een volk zijn; en wandelt in al den weg dien ik u gebieden zal, opdat het u avöI ga.

24 Doch zij hebben niet gehoord noch hun oor geneigd, maar gewandeld in de raadslagen, in het goeddunken van hun boos hart; en zij zijn achterwaarts gekeerd, en niet voorwaarts.

25 Van dien dag af dat uwe vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, heb ik tot u gezonden al mijne knechten de profeten, dagelijks ijverig zendende.

20 Doch zij hebben naar mij niet gehoord noeh hun oor geneigd, maar zij hebben hunnen nek verhard, zij hebben het erger gemaakt dan hunne vaders.

27 Ook zult gij al deze woorden tot hen spreken, maar zij zullen naar u niet hooren; gij zult wel tot hen roepen , maar zij zullen u niet antwoorden.

28 Daarom zeg tot hen: Dit is het volk dat naar de stem van den Heer zijnen God niet hoort, en de tucht niet aanneemt; de waarheid is ondergegaan en uitgeroeid van hunnen mond.

29 Scheer uw hoofdhaar af o Jeruzalem, en werp het weg, en verhef eene weeklagt op de hooge plaatsen; want de Heer heeft het geslacht zijner verbolgenheid verworpen en verlaten.

30 Want dc kinderen van Juda hebben gedaan dat kwaad is in mijne oogen, spreekt de Heer: zij hebben hunne verlbeiselen ge-


-ocr page 979-

J ER EMI A 8.

973

stcld in het. huis dat naar mijnen naam genoemd is, om dat te verontreinigen;

31 En zij hebben gebouwd de hoogten van ïoi'eth, dat in het dal van den zoon Hinnoms is, om hunne zonen en hunne dochters met vuur te verbranden: hetwelk ik niet heb geboden noch in mijn hart is opgekomen.

32 Daarom zie, de dngen komen, spreekt de Heer, dat liet niet meer zal geheeten worden Tofeth noch dal van den zoon Hinnoms, maar moord-dal; en zij zullen ze in ïofeth begraven, omdat er geen plaats zal zijn;

33 En de doodc ligchamen dezes volks zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijs zijn, en niemand zal ze afschrikken;

34 En ik zal uit de steden van Juda en uit de straten van Jeruzalem doen ophouden de stem der vrolijkheid en de stem der vreugde, de stom des bruidegoms en de stem der bruid; want het land zal tot eene verwoesting worden.

II O OEI) STUK 8.

Te dier tijd, spreekt de Heek, zullen zij de beenderen der koningen van Juda en de beenderen hunner vorsten en de beenderen der priesters en de beenderen der profeten en de beenderen der inwoners van Jeruzalem uit hunne graven uithalen,

f 3 En zij zullen ze uitspreiden voor de zon en voor de maan en voor het gansche heir des hemels, die zij liefgehad en die zij gediend en die zij nagewandeld en die zij gezocht liebben, en voor welke zij zich nedergebogen hebben; zij zullen niet verzameld nocli begraven worden, tot mest op den aardbodem zullen ze zijn;

3 En de dood zal boven het leven verkozen worden bij het gansche overblijfsel der overgeblevenen uit dit booze geslacht, in al de plaatsen der overgeblevenen, waar ik ze henengedreven zal liebben, spreekt de Heeu der heirscharen.

4 Zeg wijders tot hen: Zoo zegt de Heer; Zal men vallen en niet weder opstaan? Zal men zich af-keeren en niet wederkeeren?

5 Waarom keert dan dit volk te Jeruzalem zich af met eene al-toosdurende afkeering? Zij houden vast aan bedrog, zij weigeren wedertekeeren.

6 Ik heb geluisterd en toegehoord, zij spreken wat niet regt is, er is niemand die berouw heeft over zijne boosheid, zeggende : Wat heb ik gedaan ? Een ieder keert zich óm in zijnen loop, gelijk een onbesuisd paard in den strijd.

7 Zelfs een ooijevaar aan den hemel weet zijne gezette tijden, en eene tortelduif en kraan cn zwaluw nemen den tijd harer aankomst waar; maar mijn volk weet het regt des Heeren niet.

8 Hoe zegt gij dan: Wij zijn wijs, cn de wet des Heeren is bij ons? Zie, waarlijk tevergeefs werkt de valsche pen der schriftgeleerden ;

9 i)e wijzen zijn beschaamd, verschrikt en gevangen: zie, zij hebben des Heeren woord verworpen , wat wijsheid zouden zij dan hebben?

KJ Daarom zal ik hunne vrouwen aan anderen geven, hunne akkers aan andere bezitters; want van den kleinste af tot den grootste toe pleegt een ieder van hen gierigheid, van den profeet af tot den priester toe bedrijft een ieder van hen valsehheid;

II En zij genezen de breuk der dochter mijns volks op liet ligtst,


-ocr page 980-

ij 71 J E HE.

zeggende: Vrede, vrede, docli er is geen vrede.

13 Zijn zij bescliaamd omdat zij gruwel bedreven hebben? Ja zij schamen zich in 'tminst niet, en weten niet schaamrood te worden: daarom zullen zij vallen onder de vallenden, ten tijde hunner bezoeking zullen zij struikelen, zegt de Heek.

13 Ik zal ze voorzeker wegra-pen, spreekt de Heek, er zijn 'geen druiven aan den wijnstok en geen vijgen aan den vijgeboom, ja het blad is afgevallen; en de yeboden die ik hun gegeven heb, die overtreden zij.

14 Waarom blijven wij zitten? Verzamelt u, en laat ons ingaan in de vaste steden, en aldaar stilzwijgen: immers heeft ons de Heek. onze God doen stilzwijgen en ons met galwater gedrenkt, omdat wij tegen den Heer gezondigd hebben.

15 Men wacht'naar vrede maaier is niets goeds, naar tijd van genezing maar zie er is verschrikking.

16 Van Dan af wordt het gesnuif zijner paarden gehoord, het gan-sche land heeft van het geluid der brieschingen zijner sterken; en zij komen daarhenen, dat zij het lam' opeten en zijne volheid, de stad en wie daarin wonen.

17 Want zie, ik zend slangen, basilisken onder ulieden, tegen welke geen bezwering is; die zullen u bijten, spreekt de Heer.

18 Mijne verkwikking is in droefenis, mijn hart is krank in mij._

19 Zie, de stem des geschreis van de dochter mijns volks is uit zeer verren lande: Is dan de Heek niet te Sion, is haar Koning niet bij haar? Waarom hebben zij mij vertoornd met hunne gesneden beelden, met ijdelheden der vreemden?

II A 9.

20 De oogst is voorbijgegaan, de zomer is ten einde: nog zijn wij niet verlost.

31 Ik ben gebroken vanwege de breuk der dochter mijns volks, ik ga in het zwart, ontzetting heeft mij aangegrepen.

33 Is er geen balsem in Gilead, is er geen heelmeester aldaar? Want waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet hersteld?

110 O E HST UK 9.

Och dat mijn hoofd water was, en mijn oog eene springader van tranen: zoo zoude ik dag en nacht beweenen de verslagenen der dochter mijns volks.

3 Och dat ik in de woestijn eene herberg der reizigers had: zoo zoude ik mijn volk verlaten en van hen trekken; want zij zijn allen over-spelers, een trouwelooze hoop;

3 En zij spannen hunne tong als hunnen boog tot leugen, zij worden geweldig in het land, doch niet tot waarheid; want zij gaan voort van boosheid tot boosheid, maar mij kennen zij niet, spreekt de Heer.

4 Wacht u een iegelijk voor zijnen vriend, en vertrouwt niet op eenigen broeder; want elke broeder doet niet dan bedriegen, en elke vriend wandelt in kwaadsprekendheid ;

5 En zij handelen bedriegelijk een ieder met zijnen vriend, en spreken de waarheid niet; zij lee-ren hunne tong leugen spreken, zij maken zich moede met verkeerd te handelen.

6 Uwe woning is in het midden van bedrog: door bedrog weigeren zij mij te kennen, spreekt de Heek.

7 Daarom zegt de Heek der heirscharen alzóo: Zie, ik zal ze smelten en zal ze beproeven; want hoe zoude ik anders doen


-ocr page 981-

J Ell EMI A 9.

975

ten aanzien der dochter mijns volks?

8 Hunne tong is een moordpijl, zij spreekt bedrog ; een ieder spreekt met zijnen iiiiastc van vrede met zijnen mond, maar in zijn binnenste legt hij zijne lagen:

9 Zoude ik hen om deze dingen niet bezoeken? spreekt dc Hber: zoude mijne ziel zich niet wreken op zulk een volk als dit is?

10 Ik zal een geween en eene weeklagt opheffen over de bergen, en een klaaglied over de herdershutten der woestijn; want zij zijn afgebrand dat er niemand doorgaat, en men hoort er geen stem van vee; van de vogelen des hemels af tot de beesten toe zijn ze weggezworven, doorgegaan.

11 En ik zal Jeruzalem stellen tot .sfeCTshoopen, tot eene woning der draken; en de steden van Jnda zal ik stellen tot eene verwoesting zonder inwoner.

12 Wie is de wijze man die dit versta, en tot wien heeft de mond des Heeren gesproken dat hij het verkondige, waarom het land vergaan en afgebrand is als eene woestijn, dat er niemand doorgaat?

13 En de Heer zeide: Omdat zij mijne wet, die ik voor hun aangezigt gegeven had, verlaten hebben, en naar mijne stem niet gehoord noch daarnaar gewandeld hebben,

li Maar hebben gewandeld naar het goeddunken huns harten eu naar de Baals, hetgeen hunne vaders hun geleerd hadden:

15 Daarom zegt dc Heer der heirscharen, de God Israels, al-zoo: Zie, ik zal dit volk spijzen met alsem, en ik zal ze drenken met galwater;

16 En ik zal zc verstrooijen onder de heidenen die zij niet gekend hebben, zij noch hunne vaders; en ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat ik ze verteerd zal hebben.

17 Zóó zegt de Heer der heirscharen: Merkt op en roept klaagvrouwen , dat ze komen; en zendt henen naar de wijze vromoen, dat ze komen,

18 En zich haasten, en eene weeklagt over ons aanheffen; dat onze oogon van tranen stroomen, en onze oogleden van water vlieten;

19 Want cr is eene stem der weeklagt gehoord uit Sion: Hoe zijn wij verstoord; wij zijn zeer beschaamd, omdat wij het land hebben verlaten, omdat ze onze woningen hebben omgeworpen.

20 Hoort dan ties Heehex woord gij vrouwen, en uw oor ontvange het woord zijns monds; en leert uwe dochters weeklagten, en elk hare medgezellin klaagliederen ;

21 Want de dood is geklommen in onze vensters, hij is in onze paleizen gekomen, om de kinder-kens uitteroeijen van de wijken, de jongelingen van de straten.

22 Spreek: Zóó spreekt de Heer : Ja een dood ligchaam des men-schen zal liggen als mest op het open veld, en als eene garf achter den maaijer, tlie niemand opzamelt.

23 Zóó zegt de Heer : Een wijze beroeme zich niet op zijne wijsheid, en de sterke beroeme zich niet op zijne sterkte; een rijke beroeme zich niet op zijnen rijkdom :

24 Maar wie zich beroemt, beroeme zich hierop, dat hij verstaat, en mij kent, dat ik de Heer ben, doende weldadigheid, regt en geregtigheid op de aarde; want in die dingen heb ik lust, spreekt dc Heer.

23 Zie, de dagen komen, spreekt


-ocr page 982-

JEEEMTA 10.

976

de Heer, dat, ik bezoeking zal doen over allen besnedene, met degenen die de voorhuid hebben:

26 Over Egypte, en over Juda, en over Edom, en over de kinderen Ammons, en over Moab, en ovev allen die aan do hoeken het haar afgekort hebben, die in de woestijn wonen; want al de heidenen hebben de voorhuid, maar liet gansche huis Israels heeft de voorhuid des harten.

HOOFDSTUK 10.

Hoort hot woord dat de Heek tot ulieden spreekt, o huis Israels:

3 Zóó zegt de Heek : Loert den weg- dor heidenen niet, en ontzet u niet voor de teekenon dos hemels, dewijl zich de heidenen voor dezelve ontzetten.

3 Want de inzettingen der volken zijn ijdolheid; want het is hout dat men uit hot woud gehouwen heeft, een werk van 's werkmeesters handen, met de bijl.

4 Men pronkt het op met zilver en met goud; zij hochten ze met nagels en mot hamers, opdat het niet waggele;

5 Zij zijn gelijk een palmboom van digt werk, maar kunnen niet spreken; zij moeten gedragen worden, want zij kunnen niet gaan: vreest niet voor hen, want zij kunnen geen kwaad doen, ook is ei-geen goeddoen bij hen.

6 Omdat niemand u gelijk is o Heer, zoo zijt gij groot, en groot is uw naam in mogendheid.

7 Wie zoude li niet vreezen, gij Koning der heidenen? want het komt u too; omdat toch onder alle wijzen der heidenen en in hun gansche koningrijk niemand u gelijk is.

8 In één ding zijn zij toch onvernuftig en dwaas: een hout is een onderwijs der ijdelhoden.

9 Uitgerekt zilver wordt van

Tarsis gebragt, en goud van Ufaz, tot een werk des werkmeesters en der handen des goudsmids; he-melsblaauw en purper is hunne kleeding, oen werk dor wijzen zijn zij altezamen.

10 Maar de Heere God is de waarheid, hij is de levende God on oen eeuwig Koning; van zijne verbolgenheid beeft de aarde, en de heidenen kunnen zijne gramschap niet verdragen.

11 (Aldus zult gijlieden tot hen zeggen: Do goden die den hemel on de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde en van onder dezen hemel.)

13 Die do aarde gemaakt heeft door zijne kracht, die de wereld bereid heeft door zijne wijsheid, on don hemel uitgebreid door zijn verstand.

13 Als hij zijne stem geeft, zoo is or een gedruisch van wateren in den hemel, on hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; hij maakt de bliksemstralen met den regen, en doet don wind voortkomen uit zijne schatkameren.

14 [odor menseh is onvernuftig geworden, zoodat hij geen wetenschap heeft, iedere goudsmid is beschaamd over het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen:

15 IJdelheid zijn ze, een werk van verleidingen, ten tijde hunner bezoeking zullen ze vergaan.

16 Jakobs deel is niet daaraan gelijk, want hij is de Formeerder van alles, en Israel is de roede zijner erfenis: Heer der heirscha-ron is zijn naam.

17 Raap uwe kram er ij weg uit het land, gij inwoneres der vesting;

18 Want zóó zegt de Heer : Zie, ik zal de inwoners dos lands


-ocr page 983-

J E E E M I A 11.

977

ditmaal wegslingeren, en zal ze benaanwen, opdat zij 't vinden.

19 O wee mij over mijne breuk! mijne plaag is smartelijk; en ik had gezegd: Dit is immers eene krankheid die ik wel dragen zal.

20 Mijne tent is verstoord, en al mijne zelen zijn verscheurd; mijne kinderen zijn van mij uitgegaan en zij zijn er niet; er is niemand meer die mijne tent uitspant en mijne gordijnen oprigt;

31 Want de herders zijn onvernuftig geworden en hebben den Heek niet gezocht, daarom hebben zij niet verstandig gehandeld en hunne gansche kudde is verstrooid.

23 Zie, er komt eene stem des geruchts en eene groote ontsteltenis uit het land van het noorden; dat men de steden van Juda zal stellen tot eene verwoesting, eene woning der draken.

23 ]-k weet o Heek, dat bij den mensch zijn weg niet is; het is niet bij een man die wandelt, dat hij zijnen gang rigte.

24 Kastijd mij Heer, doch met mate; niet in uwen toorn, opdat gij mij niet tenietmaakt.

25 Stort uwe grimmigheid uit over de heidenen die u niet kennen, en over de geslachten die uwen naam niet aanroepen; want zij hebben Jakob opgegeten, ja zij hebben hem opgegeten en hem verteerd, en zijne woning verwoest.

HOOFDSTUK 11.

Het woord dat tot Jeremia geschied is van den Heer, zeggende:

3 Hoort gijlieden de woorden van dit verbond, en spreekt tolde mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem;

3 Zeg dan tot hen: Zoo zegt de Heeh de God Israels: Vervloekt zij de man die niet hoort de woorden van dit verbond,

4 Dat ik uwen vaderen geboden heb, ten dage als ik ze uit Egyp-teland, uit den ijzeroven, uitvoerde, zeggende: Zijt imjiier stem gehoorzaam, en doet dezelve, naar alles wat ik ulicden gebied; zoo zult gij mij tot een volk zijn en ik zal u tot een God zijn;

5 Opdat ik den eed bevestige dien ik uwen vaderen gezworen heb, hun te geven een land vloei-jende van melk en honig, gelijk liet is te dezen dage. Toen antwoordde ik cn zeidc: Amen o Heek.

0 En de Heek zeidc tot mij: Hoep al deze woorden uit in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem, zeggende: Hoort de woorden van dit verbond, en doet dezelve.

7 Want ik heb uwe vaderen ernstig betuigd, ten dage als ik ze uit Egypteland opvoerde, tot op dezen dag, ijverig betuigende, zeggende: Hoort naar mijne stem.

8 Maar zij hebben niet gehoord noch hun oor geneigd, maar hebben gewandeld een iegelijk naar liet goeddunken van hunlieder boos hart: daarom heb ik over hen gebragt al de woorden van dit verbond, dat ik geboden heb te doen maar dat zij niet gedaan hebben.

il Voorts zeidc de Heer tot mij: Er is eene verbindtenis gevonden onder de mannen van Juda en onder de inwoners van Jeruzalem:

10 Zij zijn wedergekeerd tot de ongeregtigheden hunner voorvaderen, die mijne woorden geweigerd hebben te hooren, en zij hebben andere goden nagewan-deld om die te dienen: het huis Israels cn het huis van Juda hebben mijn verbond gebroken dat ik met hunne vaderen gemaakt heb.

11 Daarom zegt de Heer alzoó:


-ocr page 984-

[IA 12.

tegen mij beraamden, zeg (jende .-Laat ons tien boom met zijne vrueht verderven, en laat ons hem uit het land der levenden uitroeijen, dat aan zijn naam niet meer gedacht worde.

20 Maar o Heeu der heirseha-ren, gij regtvaardigc Kegter, die de nieren en het hart proeft, laat mij uwe wraak op hen zien, want aan u heb ik mijne twistzaak ontdekt.

21 Daarom zóó zegt de Heek van de mannen van Anathoth, die uwe ziel zoeken, zeggende: Profeteer niet in den naam des Heeben , opdat gij door onze handen niet sterft;

22 Daarom zóó zegt de Heeu der heirscharen: Zie, ik zal bezoeking over hen doen: de jongelingen zullen door het zwaard sterven, hunne zonen en hunne dochters zullen van honger sterven;

23 En zij zullen geen overblijfsel hebben; want ik zal een kwaad brengen over de mannen van Anathoth, in het jaar hunner bezoeking.

HOOFDSTUK 12.

Gij zoudtregtvaardig zijn o Heer, wanneer ik tegen u zoude twisten; ik zal nogtans van uwe oordcelen met u spreken: waarom is der god-deloozen weg voorspoedig, waarom hebben ze rust, allen die trouwe-looslijk trouweloosheid bedrijven?

2 Gij hebt ze geplant, zij zijn ook ingeworteld, zij gaan voort, ook dragen zij vrucht; gij zijt weL nabij in hunnen mond,'maar verre van hunne nieren.

3 Maar gij o Heer kent mij, gij ziet mij, en proeft mijn hart, dat het met u is. Huk ze uit als schapen ter slagting, en heilig ze tot den dag der dooding.

4 Hoelang zal het land treuren en het kruid des ganschen velds verdorren? Vaii«ege de boosheid

978 JE EE J

Zie, ik zal ceu kwaad over hen brengen, uit hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen; als zij clan tot mij zullen roepen, zal ik naar hen niet hooren.

12 Dan zullen de steden van Ju-da en de inwoners van Jeruzalem henengaan en roepen tot de goden wien zij gerookt hebben: maar zij zullen hen gansch niet kunnen verlossen ten tijde huns kwaads.

13 Want naar het getal uwer steden zijn uwe goden geweest o Juda, en naar het getal der straten van Jeruzalem hebt gijlieden altaren gesteld ter schaamte, altaren om Baal te rooken.

14 Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op; want ik zal niet hooren ten tijde als zij over hun kwaad tot mij zullen roepen.

15 Wat heeft mijne beminde in mijn huis te doen, dewijl zij die schandelijke daad met velen doet, en het heilige vleesch van u geweken is ? Wanneer gij kwaadf/tW, dan springt gij op van vreugde.

16 De Heer had uwen naam genoemd een groenen olijfboom, schoon van liefelijke vruchten; maar nu heeft hij met een geluid van een groot geroep een vuur om denzelve aangestoken, en zijne takken zullen verbroken worden;

17 Want de Heer der heirscha-ren, die u heeft geplant, heeft een kwaad over u uitgesproken om der boosheid wil van het huis Israels en van het huis van Ju-da, die zij onder elkander bedrijven om mij te vertoornen, rockende Baal.

18 De Heek nu heeft het mij te kennen gegeven, dat ik het wete; toen hebt gij mij hunne handelingen doen zien.

19 En ik was als een lam, ah een os die ter slagting geleid wordt; want ik wist niet dat zij aanslagen

-ocr page 985-

JEEE1V

dergenen die daarin wonen, vergaan de beesten en het gevogelte; dewijl zij zeggen: Hij ziet ons einde niet.

5 Als gij loopt met de voetgangers, zoo maken zijn moede: hoe zult gij u dan meten met de paarden? Zoo gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede, hoe zult gij 't dau maken bij de verheffing van den Jordaan?

6 Want ook uwe broeders en uws vaders huis, ook die handelen trouweloos tegen u, ook die roepén u met volle üem achterna ; 'geloot' ze niet, wanneer zij vriendelijk tot u spreken.

7 Ik iieb mijn huis verlaten, ik lieb mijne erfenis laten varen; ik heb de beminde mijner ziel in de hand harer vijanden gegeven.

8 Mijne erfenis is mij geworden als een leeuw in het woud; zij heeft hare stem tegen mij verheven, daarom heb ik haar gehaat.

9 Mijne erfenis is mij een gesprenkelde vogel; de vogels zijn rondom tegen haar: komt aan, verzamelt u, al gij gedierte des velds, komt om te eten.

10 Vele herders hebben mijnen wijngaard verdorven, zij hebben mijnen akker vertreden, zij hebben mijnen geliefkoosden akker gesteld tot eeno woeste wildernis ;

11 Men heeft hem gesteld tot eene woestheid, verwoest zijnde treurt hij tot mij; het gansehe land is verwoest, omdat er niemand is die het ter harte neemt.

1.3 Op alle hooge plaatsen in de woestijn zijn verstoorders gekomen; want ket zwaard des Uee-ken verteert van het ééna einde des lands tot aan \\fX andere einde des lands; er is geen vrede voor eenig vleeseh.

13 Zij hebben tarwe gezaaid, maar doornen gemaaid; zij heb-

:iA 13. 979

ben zich gepijnigd, maar niets uitgerigt: wordt alzoo beschaamd vanwege ulieder inkomsten, vanwege de hitte van den toorn des Heeren.

1-1 Alzóo zegt de Heer: Aangaande al mijne booze naburen, die de erfenis aanranden welke ik aan mijn volk Israel erfelijk gegeven heb: zie, ik zal ze uit hun land uitrukken, maar liet huis Juda zal ik uit hunlieder midden uitrukken;

15 En het zal geschieden nadat ik ze zal uitgerukt hebben, zoo zal ik wederkeeren en mij hunner ontfermen, en ik zal ze wc-derbrengen een iegelijk tot zijne erfenis en een iegelijk tot zijn land.

16 En het zal geschieden indien zij do wegen mijns volks vlijtig zullen leeren, zwerende bij mijnen naam: Zoo waarachtig de Heer leeft, gelijk zij mijn volk geleerd hebben te zweren bij Haill: zoo zullen zij in het midden mijns volks gebouwd worden.

17 Maar indien zij niet zullen hooren, zoo zal ik die natie ten eenemale uitrukken en verdelgen, spreekt de Heer.

HOOFDSTUK 13.

Alzóo heeft de Heer tot mij gezegd: Ga henen en koop u een linnen gordel, en doe dien aan uwe lendenen; maar breng hem niet in het water.

3 En ik kocht een gordel naar liet woord des Heeren, en ik deed dien aan mijne lendenen.

3 Toen geschiedde des Heeren woord ten tweeden male tot mij, zeggende:

l Neem den gordel dien gij gekocht licbt, die aan uwe lendenen is, en maak u op en ga henen naar den Frath, en versteek hem aldaar in de kloof eener steenrots.


-ocr page 986-

980 JERE3V

5 Zoo ging ik henen en verstak hem bij den ïrath, gelijk de Heek mij geboden had.

6 Het geschiedde nu ten einde van vele dagen, dat de Heek tot mij zeide: Maak u op, ga lianen naar den Frath, en neem den gordel vandaar, dien ik u geboden heb aldaar te versteken.

7 Zoo ging ik naar den TVath, en groef', en nam den gordel van de plaats alwaar ik dien verstoken had; en zie, de gordel was verdorven en deugde nergens toe.

8 Toen geschiedde des Heehen woord tot mij, zeggende:

9 Zóó zegt de Heek: Alzoó zal ik verderven do hoovaardij van Juda en de groote hoovaardij van Jeruzalem.

10 Dit booze volk, dat mijne woorden weigert te hooren, dat in het goeddunken zijns harten wandelt, en andere goden navolgt, om die te dienen en voor die zich nedertebuigen, dat zal worden gelijk deze gordel die nergens toe deugt;

11 Want gelijk een gordel kleeft aan de lendenen eens mans, alzoó heb ik het gansche huis Israels en het gansche huis van Juda aan mij doen kleven, spreekt de Heek, om mij te zijn tot een volk en tot een naam en tot lof en tot heerlijkheid; maar zij hebben niet gehoord.

12 Daarom zeg dit woord tot hen: Zóó zegt de Heek de God Israels: Alle flesschen zullen met wijn gevuld worden. Dan zullen zij tot u zeggen: Weten wij niet zeer wel, dat alle flesschen met wijn gevuld zullen worden ?

13 Maar gij zult tot hen zeggen: Zóó zegt de Heek : Zie, ik zal alle inwoners dezes lands, zelfs de koningen die op den troon van David zitten, en de priesters en de profeten, en alle inwoners vanJernza-

IA 13.

lem, opvullen met dronkenschap;

14 En ik zal ze in stukken slaan, den één tegen den ander, zoo de vaders als do kinderen tezamen, spreekt de Heer; ik zal niet ver-schoonen noch sparen noch mij ontfermen , dat ik ze niet zoude verderven.

15 Hoort en neemt ter oore, verheft u niet; want de Heek heeft het gesproken.

16 Geeft eer don Heeke uwen God , eerdat hij het duister maakt, en eer uwe voeten zich stooten aan de schemerende bergen, dat gij naar licht wacht, en hij dat tot eene schaduw des doods stelt en tot eene donkerheid zet.

17 Zult gijlieden dat evenwel niet hooren, zoo zal mijne ziel in verborgen plaatsen weenen vanwege den hoogmoed, en mijn oog zal bitterlijk tranen, ja van tranen stroomen, omdat des Hee-ren kudde gevankelijk is weggevoerd.

18 Zeg tot den koning en tot de koningin: Vernedert u, zet u neder; want uw gansche hoofdsieraad, de kroon uwer heerlijkheid, is nedergezonken.

19 De steden van het zuiden zijn toegesloten, en er is niemand die ze opent; gansch Juda is weggevoerd, het is geheel en al weggevoerd.

20 Hef uwe oogen op en zie die daar van het noorden komen: waar is de kudde die u gegeven was, de schapen uwer heerlijkheid?

21 Wat zult gij zeggen wanneer hij bezoeking over u doen zal, daar gij hen geleerd hebt tuL vorsten, tot een hoofd over u te zijn : zullen u de smarten niet aangrijpen als eene barende vrouw?

22 Wanneer gij dan in uw hart zult zeggen: Waarom zijn mij deze dingen bejegend? — om de veel-


-ocr page 987-

J Ell EMI A Ik

981

lieiduwer oiigeregtiglioid zijn uwe zoomen ontdekt, en uwe hielen hebben geweld geleden.

23 Zal ook een Moorman zijne huid veranderen, oi' een luipaard zijne vlekken? Xuu zult gijlieden ook kunnen goeddoen, die geleerd zijt kwuadtedoen.

24 Daarom zal ik ze verstrooijen als een stoppel die wegstuift, door een wind der woestijn.

25 Dit zal uw lot, het deel u toegemeten zijn, van mij, spreekt de Heer; gij die mij hebt vergeten en op leugen vertrouwt:

2(5 Zoo zal ik ook uwe zoomen ontblooten boven uw aangezigt, en uwe schande zal gezien worden.

27 Uwe overspelen en uwe hunkeringen , de schandelijkheid uwer hoererij, op heuvelen, in het veld; ik heb uwe verfoeiselen gezien: wee u Jeruzalem, zult gij niet rein worden? Hoelang nog nade-zen?

HOOFDSTUK 14.

Het woord des Heer en dat tot Jeremia geschied is ter zake der groote droogte.

2 Juda treurt en hare poorten zijn verzwakt; zij zijn in hot zwart gekleed ter aarde toe, en Jeru-zalems geschrei klimt op.

3 En hunne aanzienlijken zenden hunne geringen naar water, zij komen tot de grachten: zij vinden geen water, zij komen niet hunne vaten ledig weder; zij zijn beschaamd, ja worden schaamrood en bedekken hun hoofd,

4 Omdat het aardrijk gescheurd is, dewijl er geen regen op de aarde is; de akkerlieden zijn beschaamd, zij bedekken hun hoofd.

5 Want ook de hinden in het veld werpen jongen, en verlaten die omdat er geen jong gras is ;

6 En de woudezels staan op de liooge plaatsen, zij scheppen den wind gelijk de draken, hunne oogen versmachten omdat er geen kruid is.

7 Hoewel onze ongeregtigheden tegen ons getuigen, o Heer, doe het om uws naams wil; want onze afkeeringen zijn menigvuldig, wij licbbcu tegeu u gezondigd.

8 O Israels verwachting, zijn Verlosser in tijd van benaauwd-heid, waarom zoudt gij zijn als een vreemdeling in het land, en als een reiziger die slechts inkeert om te vernachten?

9 Waarom zoudt gij zijn als een versaagd man, als een held die niet kan verlossen ? Gij zijt toch iu het midden van ons, o Heer , en wij zijn naar uwen naam genoemd : verlaat ons niet.

KJ Alzoó zegt do Heer van dit volk: Zij hebben hot zwerven zoo liefgehad, zij hebben hunne voeten niet bedwongen; daarom heeft de Heer geen welgevallen aan hen, nu zal hij hunne ougereg-tigheid gedenken en hunne zonden bezoeken.

11 Wijders zeide de Heer tot mij: Eid niet voor dit volk ten goede;

12 Of zij al vasten, ik zal naar hun geschrei niet hooren, en of zij al brandoffer en spijsoffer offeren, ik zal aan hen geen welgevallen hebben, maar door het zwaard en door den honger en door de pest zal ik ze verteren.

13 Toen zeide ik: Ach Heere Heere, zie, de profeten zeggen hun: Gij zult geen zwaard zien en gij zult geen honger hebben, maar ik zal u een gewissen vrede geven in deze plaats.

14 En de Heer zeide tot mij: De proleten profeteren valseh in mijnen naam, ik heb ze niet gezonden noch hun bevel gegeven noch tot hen gesproken: zij pro-


-ocr page 988-

JEREMTA 13.

982

fcteren nlicden ccn valsch gezigt, cn waarzegging, en nietigheid, en bedriegerij huns harten.

15 Daarom zegt de Heer alzoo: Aangaande de profeten die in mijnen naam profeteren, daar ik ze niet gezonden heb, endieew?»-wel zeggen: Er zal geen zwaard noch honger in dit land zijn: — die profeten zullen door liet zwaard en door den honger verteerd worden.

16 En het volk tot hetwelk zij profeteren, zal op de straten van Jeruzalem weggeworpen zijn vanwege den honger en het zwaard, en er zal niemand zijn die ze be-grave, hen, hunne vrouwen en hunne zonen en hunne dochters: alzoo zal ik hunne boosheid over hen uitstorten.

17 Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen: Mijne oogen zullen van tranen stroomen nacht en dag, en niet ophouden; want de jonkvrouw der dochter mijns volks is gebroken met eene groote breuk, eene plaag die zeer smartelijk is.

18 Zoo ik uitga in hot veld, ziedaar de' verslagenen Van het zwaard; en zoo ik in de stad kom, ziedaar de kranken van honger. Ja zoowel tie profeten als de priesters loopeu om in het land en weten niets.

19 Hebt gij dan Juda gansche-lijk verworpen, heeft uwe ziel eene walging van Sion? Waarom hebt gij óns geslagen dat er geen genezing voor ons is? Men wacht naar vrede maar er is niets goeds, en naar tijd van genezing maar zie er is verschrikking. ■

30 Heer, wij kennen onze goddeloosheid en onzer vaderen on-geregtigheid, want wij hebben tegen u gezondigd. *

21 Versmaad ons niet, om uws naams wil; werp den troon uwer heerlijkheid niet neder; gedenk, vernietig niet uw verbond met ons.

22 Zijn er onder de ijdelheden der heidenen die doen regenen, of kan de hemel druppels geven? Zijt gij het niet, o Heer onze God? Daarom zullen wij op u wachten, want gij doet al die dingen.

HOOEDSTUK 15.

Maar de Heer zeide tot mij: Al stond Mozes en Samuel voor mijn aangezigt, zoo zoude zich toch mijne ziel tot dit volk niet wenden: drijf ze weg van mijn aangezigt, en laat ze uitgaan.

2 En het zal geschieden wanneer zij tot u zullen zeggen: Waarhenen zullen wij uitgaan ? dat gij tot hen zult zeggen: Zóó zegt de Heer: Wie ter dood, ter dood; en wie ten zwaarde, ten zwaarde; en wie ten honger, ten honger; cn wie ter gevangenis, ter gevangenis.

3 Want ik zal bezoeking over hen doen met vier geslachten, spreekt de Heer: met het zwaard om te dooden, en met de honden om wegtcslepen, en met het gevogelte des hemels en met het gedierte dor aarde om opteëten en te verderven;

4 En ik zal ze overgeven tot eene beroering aan alle koningrijken der aarde, vanwege Ma-nasse, zoon van Jehizkia, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft.

3 Want wie zoude u verschoo-nen o Jeruzalem, of wie zoude medelijden met u hebben, of wie zoude afwijken om u naar uwen welstand te vragen ?

6 Gij hebt mij verlaten, spreekt de Heer , gij zijt achterwaarts gegaan: daarom zal ik mijne hand tegen u uitstrekken en u verder-


-ocr page 989-

JEKEMTA 16.

083

ven; ik ben des bcvouweus moede geworden.

7 En ik zal ze wannen met ccne wan in de poorten des lands; ik heb mijn volk van kinderen beroofd en verdelgd; zij zijn van hunne wegen niet wedergekeerd.

8 Hunne weduwen zijn mij meerder geworden dan zand der zee-en; ik lieb hun over de moeder doen komen een jongeling, een verwoester op den middag; ik heb hem schielijk haar doen overvallen, de stad met verschrikkingen.

9 Zij die er zeven baarde is zwak geworden, zij heeft hare ziel uitgeblazen, hare zon is ondergegaan als het .nog dag was, zij is beschaamd en schaamrood geworden; en hunlieder overblijfsel zal ik ten zwaarde overgeven voor het aangezigt hunner vijanden, spreekt de Hkkii.

10 Wee mij, mijne moeder, dat gij mij gebaard hebt, een man van twist en een man van strijd voor het gansche land! Ik heb hun niet op woeker gegeven, ook hebben zij mij niet op woeker gegeven, noytms vloekt mij ieder van hen.

11 De Heer zeide: Zoo niet uw overblijfsel ten goede zal zijn! Zoo ik niet, in tijd des kwaads en in tijd der benaauwdheid, bij den vijand voor u tusschen beide kom!

12 Zal ook eenig ijzer het ijzer van het noorden oi' koper verbreken ?

13 Ik zal uw vermogen en uwe schatten tot een roof geven, zonder koopprijs ; en dat om al. uwe zonden, en in a! uwe landpalen.

14 En ik zal n overvoeren met uwe vijanden, in een land dat gij niet kent; want een vuur is aangestoken in mijnen toorn, het zal -over u branden.

15 O Heer, gij weet hel, gedenk mijner en bezoek mij, en wreek mij op mijne vervolgers; neem mij niet weg, naar uwe lankmoedigheid; weet dat ik om uwentwil versmaadheid draag.

16 Als uwe woorden gevonden zijn, zoo heb ik ze verslonden, en uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten; want ik ben naar uwen naam genoemd, o Heeke God der heirscharen.

17 Ik heb in den raad der bespotters niet gezeten, noch ben van vreugde opgesprongen: vanwege uwe hand heb ik alléén gezeten, want gij hebt mij met gramschap vervuld.

18 Waarom is mijne pijn steeds durende, en mijne plaag smartelijk? Zij weigert geheeld te worden; zoudt gij mij gansehelijk zijn als een leugenachtige, als wateren die niet bestendig zijn?

19 Daarom zegt de Heek alzoó: Zoo gij zult wetlerkeeren, zoo zal ik u doen wederkeeren; gij zult voor mijn aangezigt staan; en zoo gij het kostelijke uit het snoode trekt, zult gij als mijn mond zijn: laat ze tot u wederkeeren, maar gij zult tot hen uiet wederkeeren.

20 Want ik heb u tegen dit volk gesteld tot een koperen vasten muur; zij zullen wel tegen u strijden, maar u niet o vermogen; want ik beu met u, om u te behouden en om u uitt'erukken, spreekt de He kr;

21 Ja ik zal u rukken uit de hand der boozen, en ik zal u verlossen uit de handpalm der tyrannen.

HOOFDSTUK 16.

En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende:

2 Gij zult u geen'vrouw nemen,


-ocr page 990-

JEREMIA 16.

984

cu gij zult gceu zonen uoch docli-ters liobben in deze plaats;

8 Want zóó zegt de Heek, van de zonen en van de dochters die in deze plaats geboren worden, daarbij van hunne moeders die ze baren en van hunne vaders die ze gewinnen in dit land:

4 Zij zullen pijnlijke dooden sterven, zij zullen niet beklaagd noch begraven worden, zij zullen tot mest op den aardbodem zijn, en zij zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden, en hunne doode ligchamen zulleu het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tol spijs zijn.

5 Want zóó zegt de Heer: Ga niet in het huis desgenen die een rouwmaaltijd houdt, en ga niet lienen om te rouwklagen, eu heb geen medelijden met hen; want ik heb van dit volk (spreekt de Heer) weggenomen mijnen vrede, goedertierenheid en barmhartigheden ;

6 Zoodat grooten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; eu men zal zc niet beklagen, noch zichzelf insnijden noch kaal maken om hunnentwil.

7 Ook zal men hun niets uitdealen wegens den rouw, om iemand te troosten over een doode, noeh hun te drinken geven uit den troostbeker over iemands vader of over iemands moeder.

8 Ga ook niet in een huis des maaltijds, om bij hen te zitten, om te eten en te drinken.

9 Want zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Zie, ik zal van deze plaats, voor u-lieder oogen en in ulieder dagen, doen ophouden de stem der vreugde en de stem der blijdschap, de stem dos bruidegoms en de stem der bruid.

10 En het zal geschieden als gij iulI1 dit volk al deze woorden zult aan. aanzeggen, en zij tot u zeggen: ]mn Waarom spreekt de Heek al dit van groote kwaad over ons, en wat is is onze misdaad en wat is onze gen( zonde die wij tegen den Heer \jei onzen God gezondigd hebben? i.lIK

11 Dat gij tot hen zult zeggen: ben Omdat uwe vaders mij verlaten iio-c hebben, spreekt de Heer, eu ],un andere goden hebben nagewan- 19 deld, eu die gediend en zich jg e voor die nedergebogen, maar mij toei verlaten en mijne wet niet gehou- |icj( den hebben; llt;on

13 En gijlieden erger gedaan en

hebt dan uwe vaderen; want zie, Vll(\

gijlieden wandelt een iegelijk naar jj(|c het goeddunken van zijn boos

hart, om naar mij niet te hooren: 39

13 Daarom zal ik ulieden uit

dit land werpen in een land dat 3]

gij niet gekend hebt, gij noch ]{en uwe vaders; en aldaar zidt gij

andere goden dienen, dag en m!lc

nacht, omdat ik u geen genade ln{j] zal geven.

14 Daarom zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat er ])( niet meer zal gezegd worden: yell Zoo waarachtig de Heer leeft (jc die de kinderen Israels uit Egyp- vee teland heeft opgevoerd, ilar

15 Maar: Zoo waarachtig de tar( Heer leeft die de kinderen Is- g raels heeft opgevoerd uit het land ]iur van het noorden, en uit al de ]1UI landen waarhenen hij ze gedre- |j0t ven had; want ik zal ze weder- 3 brengen in hun land dat ik hun- vej( nen vaderen gegeven heb. sch

16 Zie, ik zal zenden tot vele ^er visschers, spreekt de Heer, die jn zullen ze visschen; en daarna zal

ik zenden tot vele jagers, die om zullen ze jagen van op allen borg

en van op allen heuvel, ja uit de uw

kloven der steenrotsen. iall

17 Want mijne oogen zijn op al i[e(


-ocr page 991-

JEEEMIA 17.

985

luinne wegen; zij zijn voor mijn •oangezigt niet verborgen, noeh limine ongeregtigheid verholen van voor mijne oogen.

18 Dies zal ik eerst linnne on-geregtiglieid en hunne zonde dubbel vergelden, omdat zij mijn land ontheiligd hebben; zij hebben mijne erfenis met de doode ligchamen hunner verfoeiselen en hunner gruwelen vervuld.

19 O Keer, gij zijt mijne sterkte en mijne versterking, en mijne toevlugt ten dage der benaauwd-lieid; tot u zullen de heidenen komen van de einden der aarde, en zeggen: Immers hebben onze vaders erfelijk leugen bezeten en ijdelheid, -waarin toch niets was dat nut deed.

20 Zal een mensch zich goden maken? Zij zijn toch geen goden.

21 Daarom zie, ik zal hun bekendmaken ditmaal, ik zal hun bekendmaken mijne hand en mijne magt, en zij zullen weten dat mijn naam is Heer.

HOOFDSTUK 17.

De zonde van Juda is geschreven met een ijzeren griffel, met de punt eens diamants, gegraveerd in de tafel van liuniicder hart en aan de hoornen uwer altaren ;

2 Gelijk hunne kinderen aan hunne altaren gedenken en aan luinne bosschen, bij het groen geboomte, op de hooge heuvelen.

3 Ik zal mijnen berg met het veld, uw vermogen en al uwe schatten ten roof geven, mitsgaders uwe hoogten, om de zonde in al uwe landpalen.

4 Alzoo zult gij aflaten (en dat om uzelven) van uwe erfenis die ik u gegeven heb, en ik zal u uwe vijanden doen dienen in een land dat gij niet kent; want gijlieden hebt een vuur aangestoken in mijnen toorn, tot in eeuwigheid zal het branden.

5 Zóó zegt de Heer: Vervloekt is de man die op een mensch vertrouwt, en vleesch lot zijnen arm stelt, en wiens hart van den Heer afwijkt;

6 Want hij zal zijn als de heidestruik in de wildernis, die het niet gevoelt wanneer het goede komt, maar blijft in dorre plaatsen iii de woestijn, in zout en onbewoond land.

7 Gezegend daarentegen is de man die op den Heer vertrouwt, en wiens vertrouwen de Heer is;

8 Want hij zal zijn als een boom die aan het water geplant is, en zijne wortels uitschiet aan eene rivier, cn het niet gevoelt wanneer er hitte komt, maar zijn loof blijft groen, en in een jaar van droogte is hij niet bezorgd

en houdt niet op vrucht te dra-quot;en-

9 Arglistig is het hart, meer dan eenig ding, ja doodelijk is het, wie zal het kennen?

10 Ik de Heer doorgrond het hart en proef de nieren, en dat, om een iegelijk te geven naar zijue wegen, naar de vrucht zijner handelingen.

11 Gelijk een veldhoen eijeren vergadert maar ze niet uitbroedt, alzoo is hij die rijkdom vergadert doch niet met regt: in de helft zijner dagen zal hij dien moeten verlaten, en in zijn laatste een dwaas zijn.

12 Een troon der heerlijkheid, eene hoogheid van oudsher, is de plaats onzes heiligdom s.

13 O Heer , Israels verwachting, allen die u verlaten zullen beschaamd worden, en wie van mij afwijken zullen in de aarde geschreven worden ; want zij verlaten den Heer, de springader des levenden waters.


42

-ocr page 992-

JEREMIA IS.

986

14 Genees mij Heer, zoo zal ik genezen worden; belioud mij, zoo zal ik behouden worden; want gij zijt mijn lof.

15 Zie, zij zeggen tot mij: Waar is hot woord des Heeren ? Laat liet nn komen.

16 Ik heb tocli niet aangedrongen, meer dan een herder acliter li betaamde, ook heb ik den doo-delijken dag niet, begeerd, gij weet het; wat uit mijne lippen is gegaan, is voor uw aangezigt geweest.

17 Wees gij mij niet tot eene verschrikking; gij zijt mijne toe-vlugt ton dage des kwaads.

18 Laat mijne vervolgers beschaamd worden, maar laat mij niet beschaamd worden; laat hen

• verschrikt worden, maar laat mij niet verschrikt worden: breng over hen den dag des kwaads, en verbreek ze met eene dubbele verbreking.

19 Alzou heeft de Heer tot mij gezegd: Ga henen en sta in de poort der kinderen des volks, door welke de koningen van Juda ingaan en door welke zij uitgaan, ja in alle poorten van Jeruzalem ;

30 En zeg tot hen: Hoort des Heeren woord , gij koningen van Juda, en gansch Juda, en alle inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten ingaat:

21 Zóó zegt de Heek: Wachtu in uwe zielen en draagt geen last op den sabbatdag, en brengt niet in door de poorten van Jeruzalem ;

23 Ook zult gijlieden geen last uitvoeren uit uwe huizen op den sabbatdag, noch eenig werk doen; maar gij zult den sabbatdag heiligen gelijk ik uwen vaderen geboden heb ;

23 Maar zij hebben niet gehoord noch hun oor geneigd, maar zij hebben hunnen nek verhard om

niet te hooren en om de tucht niet aantenemen.

34 Het zal dan geschieden indien gij vlijtig naar mij zult hooren , spreekt de Heer , dat gij geen last door de poorten dezer stad op den sabbatdag inbrengt, en gij den sabbatdag heiligt, dat gij geen werk daarop doet:

35 Zoo zullen door de poorten dezer stad ingaan koningen en vorsten, zittende op den troon Davids, rijdende op wagens en op paarden, zij en hunne vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem ; en deze stad zal bewoond worden in eeuwigheid.

26 En zij zullen komen uit de steden van Juda en uit de plaatsen rondom Jeruzalem en uitliet land Benjamins, en uit de laagte en van het gebergte en van liet zuiden, aanbrengende brandoiler en slagtoffer en spijsoffer en wierook , en aanbrengende lofoffer tot het huis des Heeren.

27 Maar indien gij naar mij niet zult hooren om den sabbatdag te heiligen, eu om geen last te dragen als gij op den sabbatdag dooide poorten van Jeruzalem ingaat: zoo zal ik een vuur in hare poorten aansteken, dat de paleizen van Jeruzalem zal verteren en niet worden uitgcbluscht.

HOOFDSTUK 18.

Het woord dat tot Jeremia geschied is van den Heer , zeggende :

2 Maak u op en ga in des pot-tebakkers huis, en aldaar zal ik u mijne woorden doen hooren.

3 Zoo ging ik in des pottebak-kershuis, en zie, hij maakte een werk oj) dc schijven;

4 Eu het vat dat hij maakte werd verdorven als leem, in de hand (los pottebakkers; toen maakte


-ocr page 993-

JEEEMIA 18.

987

liij daarvan weder een ander vat, gelijk het regt was in de oogcn des pottebakkers te maken.

5 Toen geschiedde des Heeeen woord tot mij, zeggende:

6 Zal ik ulieden niet kunnen doen gelijk deze pottebakker, o huis Israels? spreekt de Heek: zie, gelijk leem in de hand des pottebakkers, alzóó zijt gijlieden in mijne hand, o huis Israels.

7 /« een oogenblik zal ik spreken over een volk en over een koningrijk, dat ik het zal uitrukken en afbreken en verdelgen ;

8 Maar indien dat volk, over hetwelk ik zulks gesproken heb, zicli van zijne boosheid bekeert, zoo zal ik berouw hebben over het kwaad dat ik hetzelve gedacht had te doen.

9 Ook zal ik in een oogenblik spreken over een volk en over een koningrijk, dat ik het zal bouwen en planten ;

10 Maar indien het doet wat kwaad is in mijne oogcn, dat het naar mijne stem niet hoort, zoo zal ik berouw hebben over het goede met hetwelk ik gezegd had hetzelve te zullen weldoen.

11 Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van .1 eruzalem , zeggende: Zóó zegt dc Heer : Zie, ik formeer een kwaad tegen ulieden, en beraam tegen ulieden een plan: zoo bekeert u nu een iegelijk van zijnen boozen weg, en maakt uwe wegen en uwe handelingen goed.

12 Doch zij zeggen : Het is buiten hoop; maar wij zullen naar onze gedachten wandelen, en wij zullen doen een iegelijk het goeddunken van zijn boos hart.

13 Daarom zóó zegt dc Heer : Vraagt nu onder dc heidenen: wie heeft zoo iets gehoord ? Dc jonkvrouw Israels doet ccne zeer afschuwelijke zaak.

14 Zal men ook om een rotssteen des velcls dc sneeuw Liba-nons verlaten ? Zullen ook de vreemde , koude , vlietende wateren verlaten worden ?

15 Nogtans heeft mijn volk mij vergeten, zij rooken der ijdel-heid; want zij hebben ze doen struikelen op hunne wegen, op de oude paden, opdat zij mogten wandelen in stegen van een weg die niet gebaand is;

16 Om hun land te stellen tot eene ontzetting, tot eeuwige aanfluiting , alwie daar voorbijgaat zal zich ontzetten en met zijn hoofd schudden:

17 Als een oostewind zal ik ze verstrooijen voor het aangezigt des vijands, ik zal hun den nek en niet het aangezigt laten zien ten dage huns verderfs.

18 Toen zeiden zij: Komt, Iaat ons aanslagen tegen .Teremia beramen ; want de wet zal niet vergaan van den priester, noch de raad van den wijze, noch het woord van den profeet; komt en laat ons hem slaan met dc tong, en laat ons niet luisteren naar cenige zijner woorden.

19 Heer, luister naar mij, en hoor naar dc stem mijner bestrijders.

30 Zal dan kwaad voor goed vergolden worden? want zij hebben voor mijne ziel een kuil gegraven ; gedenk dat ik voor uw aangezigt gestaan heb om goed voor hen te spreken, om uwe grimmigheid van hen aftewenden.

21 Daarom geef hunne zonen den honger over, en doe zc weg-vloeijen door het geweld des zwaards, en laat hunne vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden, en laat hunne ma nnen dooi- den dood omgebragt en hunne jongelingen met hut zwaard geslagen worden in tien strijd.


-ocr page 994-

988 .TEEEÏ

23 Laat er een geschrei uit Imnne huizen gehoord worden, wanneer gij schielijk ecne bende over hen zult brengen; dewijl zij een kuil gegraven hebben om mij te vangen , en strikken verborgen voor mijne voeten.

23 Doch gij Heer weet al hunnen raad tegen mij ten doode; doe geen verzoening over hunne ongeregtigheid, en delg hunne zonde niet uit van voor uw aan-gezigt, maar laat ze nedergeveld worden voor uw aangezigt; handel alzoo met hen ten tijd'; uws toorns.

HOOFDSTUK 19.

Zóu zegt de Heeti : Ga henen on koop ecne pottcbakkerskriük , en neem tot u van de oudsten des volks en van dc oudsten der priesters;

2 En ga uit naar het dal van den zoon Hinnoms, dat vóór de deur der Zonnepoort is, en roep aldaar de woorden uit die ik tot u spreken zal,

3 En zeg: Hoort des Heerex woord, gij koningen van Juda en inwoners van Jeruzalem: alzóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Zie, ik zal een kwaad brengen over deze plaats , van hetwelk een ieder die het hoort zijne ooren klinken zullen ;

4 Omdat zij mij verlaten, en deze plaats vervreemd , en anderen goden daarin gerookt hebben, die zij niet gekend hebben, zij noch hunne vaders noch de koningen van Juda, en deze plaats vervuld hebben met het bloed van onschuldigen;

5 Want zij hebben de hoogten Baiils gebouwd, om hunne zonen met vuur te verbranden, Baiil tot brandoffers ; hetwelk ik niet geboden noch gesproken heb, noch in mijn hart is opgekomen.

[IA 19.

6 Daarom zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat deze plaats niet meer zal genoemd worden het Tofeth of dal van den zoon Hinnoms, maar moorddal;

7 Want ik zal den raad van Juda en Jeruzalem in deze plaats verijdelen, en zal ze voor het aangezigt hunner vijanden doen vallen door het zwaard en dooide hand dergenen die hunne ziel zoeken, en ik zal hunne doode ligchamen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijs geven.

8 En ik zal deze stad maken tot ecne ontzetting en tot eene aanfluiting; alwie voorbij haar gaat zal zich ontzetten en fluiten over al iiare plagen.

9 En ik zal henlieden het vleesch hunner zonen en het vleesch hunner dochters doen eten, en zij zullen eten een iegelijk liet vleesch zijns naasten, in de belegering en in de benaauwing, waarmede hunne vijanden en die hunne ziel zoeken hen benaauwen zullen.

10 Dan zult gij de kruik verbreken voor de oogen der mannen die met u gegaan zijn ,

11 En zult tot hen zeggen : Zóó zegt dc Heer der heirscharen: Alzóó zal ik dit volk en deze stad verbreken, gelijk men een potte-bakkersvat verbreekt, dat niet weder geheel kan worden; en zij zullen ze in Tofeth begraven, omdat er geen andere plaats zal zijn om te begraven.

12 Zoo zal ik aan deze plaats doen, spreekt de Heer , en aan hare inwoners; en dat, om deze stad te stellen als Tofeth.

13 En de huizen van Jeruzalem en de huizen der koningen van Juda zullen, gelijk de plaatsen van Tofeth, onrein worden, met al de huizon op welker daken zij voor al het heir des hemels ge-


-ocr page 995-

JE RE MI A 20.

989

rookt en vreemden goden drank-otters geoflerd hebben.

14 Toen nu Jeremia van ïofeth kwam, waarhenen do Heek, hem gezonden had om te profeteren, stond hij in den voorhof van des Heeren huis, eu zeide tot al het volk:

15 Zóó zegt de Heek der heir-scharen, de God Israels: Zie, ik zal over deze stad, en over al hare steden, al het kwaad brengen dat ik over haar gesproken heb, omdat zij hunnen nek verhard hebben, om mijne woorden niet te hooren.

HOOFDSTUK 20.

Als nu Pashur de zoon van Immer, de priester, (deze nu was bestelde voorganger in het huis des Hekken), Jeremia deze woorden hoorde profeteren,

2 Zoo sloeg Pashur deu profeet Jeremia, en hij zette hem in de gevangenis, welke is in de bovenste poort Benjamins die aan liet huis des Heeren is.

3 Maar het geschiedde des anderen daags dat Pashur Jeremia uit de gevangenis voorbragt: toen zcide Jeremia tot hem; De Heer noemt uwen naam niet Pashur, maar Magor-missabib;

4 Want zóó zegt de Heeh; Zie, ik stel u tot een schrik voor u-zelven en voor al uwe vrienden; die zullen vallen door het zwaard hunner vijanden, dat uwe oogen het aanzien; en ik zal gansch Juda geven in de hand des ko-nings van Babel, die ze naar Babel gevankelijk zal wegvoeren, en slaan ze met het zwaard.

5 Ook zal ik geven al het vermogen dezer stad, en al haren arbeid, en al hare pracht, en alle schatten der koningen van Juda, ik zal ze geven in de hand hunner vijanden, die zullen ze roeven, en zullen ze nemen en zullen ze brengen naar Babel.

6 En gij Pashur, en alle inwoners van uw huis, gijlieden zult gaan in gevangenschap; eu gij zult te Babel komen, en aldaar sterven en aldaar begraven worden , gij en al uwe vrienden, denwelken gij valschelijk geprofeteerd hebt.

7 Heer, gij hebt mij overreed en ik ben overreed geworden, gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmoogd; ik ben den ganschen dag tot eene bespotting, een ieder van hen belacht mij;

8 Want zoodra ik spreek, roep ik uit, ik roep geweld en verstoring, omdat mij des Heeiien woord den ganschen dag tot smaad en tot schimp is.

9 Dies zeide ik: Ik zal zijner niet gedenken, en niet meer in zijnen naam spiekeu; maar het werd in mijn hart als een brandend vuur, besloten in mijne beenderen; en ik vermoeide mij om te verdragen, maar koude niet.

10 Want ik heb gehoord het kwaadspreken van velen, van Magor-missabib, zeggende: Geef om-s te kennen, en wij zullen het te kennen geven ; al mijne vredegenoo-ten geven acht op mijn hinken, zij zeggen: Misschien zal hij overreed worden, dan zullen wij hem overmogen en onze wraak op hem nemen.

11 Maar de Heer is met mij als een ontzaggelijk held, daarom zullen mijne vervolgers struikelen en niets vermogen; zij zijn zeer beschaamd geworden, omdat zij niet verstandig gehandeld hebben ; het zal eene eeuwige schande zijn, zij zal niet vergeten worden.

12 Gij dan o Hekb der heir-scharen, die den regtvaardige


-ocr page 996-

J E K E MIA 21.

Ü90

proeft, tüe de nieren en liet liart ziet, laat mij uwe wraak op hen zien, want ik heb u mijne twistzaak ontdekt.

13 Zingt den Heek, prijst den Heer ; want hij heeft de ziel dos nooddruftigen uit de hand der boosdoeners verlost.

11 Vervloekt zij de dag op welken ik geboren ben, de dag op welken mijne moeder mij gebaard heeft zij niet gezegend.

15 Vervloekt zij de man die mijnen vader geboodschapt hoeft, zeggende: U is een jonge zoon geboren, verblijdende hom groo-telijks.

16 Ja die man zij als do steden die de Heer heeft omgekeerd, en liet heeft hem niet berouwd; en hij hoore in den morgenstond een geroep, en op den middagtijd een geschrei;

17 Hat hij mij niet gedood heeft van de baarmoeder af, of mijne moeder mijn graf geweest is, of hare baarmoeder als van eene die eenwiglijk zwanger is.

18 Waarom ben ik toch uit de baarmoeder voortgekomen, om moeite en droefenis te zien, en dat mijne dagen in beschaamdheid vergaan?

HO O EH STUK 21.

Het woord dat van den Heer geschied is tot Jeremia, als de koning Zedekia tot hem zond Paslmr den zoon van Malkia, en Zefanja den zoon van Maüscja, den priester, zeggende:

2 Vraag toch den Heer voor ons, want Nebukadrezar de koning van Babel strijdt tegen ons: misschien zal de Heer met ons doen naar al zijne wonderen, dat hij van ons wegtrekke.

3 Toen zeide Jeremia tot hen: Zóó zult gijlieden tot Zedekia zeggen:

4 Zóó zegt de Heer de God Israels: Zie, ik zal de ki'ijgswapenen omwenden die in ulieder hand zijn, met welke gij strijdt tegen den koning van Babcl en tegen de Chaldeën, die u belegeren van buiten aan den muur; en ik zal ze verzamelen in het midden van deze stad.

5 En ik zelf zal tegen ulieden strijden met een uitgestrekte hand en met een sterken arm, ja met toorn en met grimmigheid en met groote verbolgenheid.

ö En ik zal de inwoners dezer stad slaan, zoowel de menschen als de beesten; door eene groote pest zullen ze sterven.

7 Eu daarna, spreekt de Heer, zal ik Zedekia den koning van Juda, cn zijne knechten en het volk, en wie in deze stad overgebleven zijn van de pest, van het zwaard en van den honger, geven in de hand van Nebukadrezar den koning van Babel, en in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hunne ziel zoeken; en hij zal zo slaan met do scherpte des zwaards, hij zal ze niet sparen noch verschoo-nen noch zich ontfermen.

8 En tot dit volk zult gij zeggen; Zóó zegt de Heer: Zie, ik stel voor ulieder aangezigt den weg des levens en den weg des doods:

9 Wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard of dooiden honger of door de pest; maar wie er uitgaat en afvalt tot de Chaldeën die ulieden belegeren, die zal leven, cn zijne ziel zal hom tot een buit zijn.

10 Want ik heb mijn aangezigt tegen deze stad gesteld ten kwade en niet ten goede, spreekt de Heer: zij zal gegeven worden in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden.


-ocr page 997-

.) E li EI

11 En itaugaaude liet huis des koiiiugs van Juda, lioorl des Hee-ken woord:

12 O huis Davids, zóó zegt de He EU: Rigt des morgens regt, en verlost den beroofde uit de hand des verdrukkers; opdat mijne gramschap niet uitvare als een vuur, en brande zonder dat iemand blusschen kan, vanwege de boosheid uwer handelingen.

13 Zie, ik wil aan u, gij inwo-neres des dals, gij rots der vlakte, spreekt de Heer ; gijlieden die zegt: Wie zoude tegen ons afkomen , of wie zoude komen in onze woningen?

14 En ik zal over ulieden bezoeking doen naar do vrucht uwer handelingen, spreekt de Heer; en ik zal een vuur aansteken in haar woud, dat zal verteren al-wat rondom haar is.

HOOFDSTUK 22.

Alzóó zegt de Heek,: Ga vS. naar liet huis des konings van Juda, en spreek aldaar dit woord,

2 En zeg : Hoor liet woord des Heeren, gij koning van Juda, gij die zit op Davids troon, gij en uwe knechten (in uw volk, die door deze poorten ingaan:

'i Zóó zegt de Heer: Doet regt en geregtighcid, en redt den beroofde uit de hand des verdrukkers; en onderdrukt vreemdeling, wees noch weduw, doet geen geweld en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats.

4 Want indien gijlieden deze zaak ernstelijk zult (loon, zoo zullen door de poorten van dit huis koningen ingaan, zittende op Davids troon, rijdende op wagen en op paarden, hij en zijne knechten en zijn volk.

o Indien gij daarentegen deze woorden niet zult hooren, zoo heb ik bij mij gezworen, spreekt [ I A 22. 'J'Jl

de Heer, dat dit huis tot eene woestheid worden zal.

6 Want zóó zegt de Heer van het huis des konings van Juda: Gij zijt mij een Gilead, eene hoogte Libanons; maar zoo ik u niet stel tot eene woestijn en onbewoonde steden!

7 Want ik zal verdervers tegen u heiligen, elk met zijn gereedschap; die zullen uwe uitgelezen cederen omhouwen en in het vuur werpen.

8 Dan zullen vele heidenen voorbij deze stad gaan, en zullen zeggen een ieder tot zijnen naaste : Waarom heeft de Heer alzóó gedaan aan deze groote stad?

9 En zij zullen zeggen: Omdat zij het verbond van den Huur hunnen God hebben verlaten, en zich voor andere goden nederge-bogen en die gediend hebben.

10 Weent niet over den doode en beklaagt hem niet: weent vrij over dengeen die weggegaan is, want hij zal nimmermeer wederkomen, dat hij het land zijner geboorte zie.

11 Want zóó zegt de Heer van Sallmn den zoon van .losia, koning van Juda, die in de plaats van zijnen vader Josia regeerde, die uit deze plaats is uitgegaan: I lij zal daar nimmermeer wederkomen,

12 Maar in de plaats waarhenen zij hem gevankelijk hebben weggevoerd zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien.

13 Wee dengeen die zijn huis bouwt met ongeregtigheid, en zijne opperzalen met onregt; die zijns naasten dienst omniet gebruikt , en hem zijn arbeidsloon niet geeft;

14 Die zegt: Ik zal mij een zeer hoog huis bouwen, en doorluchtige opperzalen; en hij houwt zich vensters uit, en hot is be-


-ocr page 998-

JEE EM I A 23.

992

dekt met cedev/iotU en bestreken met menie.

15 Zondt gij regeren, omdat gij ii meet met den ceder? Heeft niet uw vader gegeten en gedronken, cn regt en geregtig-heid gedaan, en liet ging hem toen wel?

16 Hij heeft de regtzank des el-lendigen en nooddmftigen gerigt, toen ging het /tem vvèl; is dat niet mij te kennen? spreekt de Heer.

17 Maar uwe oogon en uw hart zijn niet dan op uw gewin, en op onschuldig bloed, om dut te vergieten, en op verdrukking cn overlast, om die te doen.

18 Daarom zegt de Heek alzoo van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda: Zij zullen hem niet beklagen: Ach mijn broeder, of ach zuster; zij zullen hem niet beklagen: Ach lieer, of ach zijne majesteit:

19 Met eene ezelsbegrafenis zal hij begraven worden, men zal Ziei/i slepen en daarhenen werpen, verre weg van de poorten Jeru-zalems.

20 Klim op den Libanon en roep, cn verhef uwe stem op denBasan; roep ook van dc veren; maar al uwe vrienden zijn verbroken.

21 Ik sprak u aan in uwen groo-tea voorspoed, maar gij zeidet: Ik zal niet hooren. Dit is uw weg van uwe jeugd af, dat gij mijne stem niet hebt gehoorzaamd.

22 De wind zal al uwe herders weiden, en uwe vrienden zullen in gevangenschap gaan; dan zult gij ■ zekerlijk beschaamd cn te schande worden vanwege al uwe boosheid.

23 O gij die nu op den Libanon woont en in de cederen nestelt, hoe begenadigd zult gij zijn als u de smarten zullen aankomen, het wee als cener barende vromo.

24 Zoo wdarachtiyiV leef, spreekt de Heer, ofschoon Konia, de zoon van Jojakim den koning van Juda, een zegelring ware aan mijne reg-terhand, zoo zal ik u toch vandaar wegrukken,

25 En ik zal u geven in dc hand dergenen die uwe ziel zoeken en in de hand dergenen voor welker aangezigt gij schrikt, namelijk in de hand van Nebukadrezar den koning van Babel cn in de hand der Chaldeën;

26 En ik zal u, en uwe moeder die u gebaard heeft, uitwerpen in een ander land, waarin gijlieden niet geboren zijt, cn daar zult gij sterven;

27 En in het land naar hetwelk hunne ziel verlangt om daar we-dertekomen, daarhenen zullen zij niet wederkomen.

28 Is dan deze man Konia een veracht, verstrooid, afgodisch beeld, of is hij een vat waaraan men geen lust heeft ? Waarom zijn hij en zijn zaad uitgeworpen, ja weggeworpen in een land dat zij niet kennen?

29 O land, land, land, hoor des Heeren woord:

30 Zóó zegt de Heer : Schrijft dezen man als kinderloos aan, als een man die niet voorspoedig zal zijn in zijne dagen; want er zal niemand van zijn zaad voorspoedig zijn, zittende op den troon Davids en hecrschende meer in Juda.

HOOFDSTUK 23.

Wee den herders die de schapen mijner weide ombrengen en verstrooijen, spreekt dc Heer.

2 Daarom zegt dc Heer dc God Israels alzóó van de herders die mijn volk weiden: Gijlieden hebt mijne schapen verstrooid en hebt ze verdreven, en hebt ze niet bezocht: zie, ik zal over u bezoe-


-ocr page 999-

J EK EM I A 33.

sm

keu de boosheid uwer handelingen , spreekt de Heek ;

3 En ik zal het overblijfsel mijner schapen zelf vergaderen uit al dc lauden waarhenen ik ze verdreven heb, en ik zal ze weder-brengen tot hunne kooijen, en zij zullen vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen ;

4 En ik zal herders over hen verwekken die ze weiden zullen, en zij zullen niet meer vreezen noch verschrikt worden, noch gemist worden, spreekt de Heek.

5 Zie, de dagen komen, spreekt dc Heek , dat ik David cene regt-vaardige Spruit zal verwekken, die zal als Koning regeren en voorspoedig zijn, en regt en ge-regtigheid doen op aarde;

C In zijne dagen zal Juda verlost worden en Israel zéker wonen, en dit zal zijn naam zijn waarmede men hem zal noemen: de Heer onze oekegtkhieid.

7 Daarom zie, de dagen komen, spreekt de Heek, dat ze niet meer zulleu zeggen; Zoo waarachtig de Heer leeft die dc kinderen Israels uit Egypteland heeft opgevoerd,

8 Maar; Zoo waaracldig dc Heer leeft die het zaad van het huis Israels heeft opgevoerd en die het aangebragt heeft uit het land van hot noordon, en uit al de landen waarhenen ik ze gedreven had; want zij zullen wonen in hun land.

9 Aangaande do profeten. Mijn hart wordt in mijn binnenste gebroken, al mijne beenderen bewegen zich, ik ben als oen dronken man en als een man dien de wijn overweldigt, vanwege den Heer en vanwege de woorden zijner heiligheid.

10 Want het land is vol over-spelers, want het knd treurt vanwege den vloek, de weiden der woestijn verdorren, omdat hun loop boos is en hunne magt niet

11 Want beide profeten en priesters zijn huichelaars, zelfs in mijn huis vind ik hunne boosheid, spreekt de Heer.

12 Daarom zal hun weg hun zijn als zeer gladde plaatsen in dc donkerheid, zij zullen aangedreven worden en daarin vallen; want ik zal een kwaad over hen brengen in liet jaar hunner bezoeking, spreekt dc Heer.

13 Ik heb wel ongerijmdheid gezien in de profeten van Sama-rië, die door Baill profeteerden en mijn volk Israel verleidden;

14- Maar in de profeten van Jeruzalem zie ik afschuwelijkheid, zij bedrijven overspel, en gaan om met valschheid, en sterken de handen der boosdoeners opdat zij zich niet bekeereu een iegelijk van zijne boosheid; zij allen zijn mij als Sodom, en hare inwoners als Gomorra.

15 Daarom zegt de Heer der heirscharen van deze profeten al-zou : Zie, ik zal ze met alsem spijzigen en met galwater drenken; want van Jeriizalems profeten is de huichelarij uitgegaan iu het gansche land.

1G Zóó zegt dc Heer der heirscharen ; Hoort niet naar de woorden der profeten die u profeteren; zij maken u ijdel, zij spreken het gezigt huns harten, niet uit des Heeren mond;

17 Zij zeggen steeds tot degenen die mij lasteren: De Heer heeft het gesproken, gijlieden zult vrede hebben; en tot ahvie naar zijns harten goeddunken wandelt zeggen zij: tJliedcn zal geen kwaad overkomen.

18 Want wie heeft in des IIee-ken raad gestaan, en zijn woord gezien of gehoord? Wie heeft zijn woord opgemerkt en gehoord?

42*


-ocr page 1000-

J EKE MI A 23.

yyé

19 Zic, ecu on weder des IIee-ken, ecne grimuiiglieid is uitge-gaau, ja eeu pijnlijk onweder: het zal blijven op der goddcloo-zen hoofd.

20 Des Heeren toorn zal zich niet afwenden, totdat hij zal hebben gedaan eu totdat hij zal hebben daargesteld de gedachten zijns harten: in het laatste der dagen zult gij met verstand daarop letten.

21 Ik heb die profeten niet gezonden, nogtans hebben zij gc-loopcn; ik heb tot hen niet gesproken, nogtans hebben zij geprofeteerd.

22 Maar zoo zij in mijnen raad hadden gestaan, zoo zouden zij mijn volk mijne woorden hebben doen hooren, en zouden hen afgekeerd hebben van hunneu boo-zen weg en van de boosheid hunner handelingen.

23 Ben ik een God van nabij, spreekt de Heer, en niet een God van verre?

24' Zoude zich iemand in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat ik hem niet zoude zien? spreekt de Heee; vervul ik niet den hemel en de aarde ? spreekt de Heer.

25 Ik heb gehoord wat de profeten zeggen, die in mijnen naam leugen profeteren, zeggende: Ik heb gedroomd, ik heb gedroomd.

26 Hoelang? Is ar A-im een droom in het hart dor profeten die de leugen profeteren? Ja het zijn profeten van de bedriegerij huns harten,

27 Die er op bedacht zijn om miju volk mijnen naam te doen vergeten door hunne droomen die zij een ieder zijnen naaste vertellen, gelijk hunne vaders mijnen naam vergeten hebben door Baal.

28 De profeet bij welken een droom is, die vertelle den droom; en bij welken mijn woord is, die spreke mijn woord waaraehtiglijk: wat heeft het stroo met het koren te doen? spreekt de Heek.

29 Is mijn woord niet alzoo als eeu vuur, spreekt de Heer, en als een hamer die eene steenrots te morzel slaat?

30 Daarom zie, ik wil aan de profeten, spreekt de Heek, die mijne woorden stelen een ieder van zijnen naaste;

31 Zie, ik wil aan de profeten, spreekt de Heee, die hunne tong nemen en spreken: Hij heeft het gesproken;

33 Zie, ik wil aan degenen die valsche droomen profeteren, spreekt de Heee, en die vertellen, en mijn volk verleiden met hunne leugens en met hunne ligtvaardigheid: daar ik ze niet gezonden en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gansch geeu nut doen, spreekt de Heee.

33 Wanneer dan dit volk of een profeet of priester u vragen zal, zeggende: Wat is des Heeeen last ? zoo zult gij tot hen zeggen: Wat last? Dat ik ulieden verlaten zal, spreekt de Heer.

34 En aangaande den profeet of den priester, of het volk dat zeggen zal: Des Heeren last; — dat ik bezoeking zal doen over dien man en over zijn huis.

35 Aldus zult gijlieden zeggen een iegelijk tot zijnen naaste en een iegelijk tot zijnen broeder: Wat heeft de Heer geantwoord en wat heeft de Heee gesproken?

36 Maar des Heeeen last zult gij niet meer gedenken; want een' iegelijk zal ziju eigen woord een last zijn, dewijl gij verkeert de woorden van deu levenden God, den Heee dor heirscharen, onzen God.

37 Aldus zult gij zeggen tot den profeet: Wat heeft u de Heee


-ocr page 1001-

.TEREMJ geantwoord, en wat heeft de Heek gesproken ?

38 Maar dewijl gij zegt: Des Heeken last, daarom zóó zegt de Heek: Omdat gij dit woord zegt: Des Hebben last, daar ik tot u gezonden heb, zeggende : Gij zult niet zeggen: Des Heeken last, —

39 Daarom zie, ik zal u ook ganschelijk vergeten , en u, mitsgaders de stad die ik n en uwen vaderen ge-geven heb, van mijn aangezigt laten varen;

40 Eu ik zal u eeuwige smaad-heid aandoen, en eeuwige schande, die niet zal worden vergeten.

HOOFDSTUK U.

De Heek deed mij zien, euzie, daar waren twee vijgekorven, gezet vóór den tempel des Heeken : nadat Nebukadrezar, koning van Babel, gevankelijk had weggevoerd Jeehouia den zoon vanJo-jakim, den koning van Juda, mitsgaders de vorsten van Juda, en de timmerlieden en de smeden, vau Jeruzalem, en hen te Babel gebragt had.

2 ƒ« den ééneukorf waren zeer goede vijgen, zooals de eerste rijpe vijgen zijn ; maar in den anderen korf waren zeer slechte vijgen , die vanwege de slechtheid niet konden gegeten worden.

3 En de Heek, zeide tot mij: Wat ziet gij Jeremia ? Eu ik zei-de: Vijgen; de goede vijgen zijn zeer goed, en de slechte zeer slecht, die vanwege de slechtheid niet kunnen gegeten worden.

4 Toen geschiedde des Heeken woord tot mij. zeggende:

5 Zóó zegt de Heek de God Israels : Gelijk die goede vijgen, alzóó zal ik kennen de gevankelijk weggevoerden van Juda, die ik uit deze plaats naar het land

A 24, 33. 993

der Chaldeën heb weggezonden, ten goede;

6 En ik zal mijn oog op heu stellen ten goede, en zal ze we-derbrengen in dit land, en ik zal ze bouwen en niet afbreken, en zal ze planten en niet uitrukken ;

7 En ik zal hun een hart geven om mij te kennen dat ik de Heek ben; en zij zullen mij tot een volk zijn en ik zal hun tot een God zijn, want zij zullen zich tot mij met hun gansche hart bekec-ren.

8 En gelijk de slechte vijgen, die vanwege de slechtheid niet kunnen gegeten worden, (want aldus zegt de Heek) , alzóó zal ik maken Zedekla den koning van Juda , mitsgaders zijne vorsten en het overblijfsel van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven en die in Egypteland wonen;

9 En ik zal zo overgeven tot eene beroering ten kwade allen koningrijken der aarde, tot smaad-heid en tot een spreekwoord, tot eene spotrede en tot een vloek , in al de plaatsen waarhenen ik ze gedreven zal hebben ;

10 En ik zal onder hen zenden het zwaard, den honger en de pest, totdat zij verteerd zullen ziju uit het land dat ik hun en hunnen vaderen gegeven had.

HOOFDSTUK 25.

Het woord dat tot Jeremia geschied is over het gansche volk van Juda, in het vierde jaar van Jojakim, zoon van Josfa, koning van Juda, (dit was het eerste jaar van Nebukadrezar, koning van Babel);

2 Hetwelk de profeet Jeremia gesproken heeft tot het gansche volk vau Juda en tot al de inwoners van Jeruzalem, zeggende:

3 Van het dertiende jaar van


-ocr page 1002-

J ERE MI A 35.

996

Josia, den zoon- van Anion, den koning van Juda, tot op dezen dag toe, (dit is liet drieëntwintigste jaar), is het woord des Heeeen tot mij geschied, en ik heb tot nlieden gesproken, ijverig sprekende, maar gij hebt niet gehoord.

4 Ook heeft de Heek tot u gezonden al zijne knechten de profeten, ijverig zendende, (maar gij hebt niet gehoord noch uw oor geneigd om te hooren),

5 Zeggende : Bekeert u toch een iegelijk van zijnen boozen weg en van de boosheid uwer handelingen , en woont in liet land dat de Heek u en uwen vaderen gegeven heeft, van eeuw tot eeuw;

6 En wandelt andere goden niet na, om die te dienen en u voor die nedertebuigen, en vertoornt mij niet door uwer handenwerk, opdat ik u geen kwaad doe.

7 Maar gij hebt naar mij niet gehoord, spreekt de Heer : opdat gij mij vertoorndet door het werk uwer handen, nzelven ten kwade.

8 Daarom zóó zegt de Heer der heirscliaren: Omdat gij mijne woorden niet hebt gehoord,

9 Zie, ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de Heer, en tot Nebu-kadrezar den koning van Babel, mijnen knecht, en zal ze brengen over dit land en over deszelfs inwoners, en over al deze volken rondom, en ik zal ze verbannen, en zal ze stellen tot eene ontzetting en tot eene aanfluiting en tot eeuwige woestheden;

10 En ik zal van hen doen vergaan de stem der vrolijkheid en de stem der vreugde , de stem des bruidegoms en de stem dei-bruid, het geluid der molens en het licht der lamp;

11 En dit gansclic land zal worden tot eene woestheid, tot eene ontzetting, en deze volken zullen den koning van Babel dienen zeventig jaar.

ir

n

12 Maar het zal geschieden als de zeventig jaar vervuld zijn, dtm zal ik over den koning van Babel eu over dat volk, spreekt de Heer , hunne ongeregtigheid bezoeken , mitsgaders over het land der Chaldeën, en zal dat stellen tot eeuwige verwoestingen;

13 En ik zal over dat land brengen al mijne woorden die ik daarover gesproken heb, alwat in dit boek geschreven is, wat .leremia geprofeteerd heeft over al deze volken;

1-i Want door hen zullen zich doen dienen wie óók magtige volken en groote koningen zijn : alzoo zal ik hun vergelden naar hun doen en naar het werk hunner handen.

15 Want alzóó heeft de Heer de God Israels tot mij gezegd: Neem dezen beker van den wijn der grimmigheid van mijne hand, en geef dien te drinken aan al de volken tot welke ik n zend:

16 Dat ze drinken, en beven, en dol worden , vanwege liet zwaard dat ik onder hen zal zenden.

17 En ik nam den beker van des Heeren hand, eu ik gaf al de volken te drinken tot welke de Heer mij gezonden had,

18 Namelijk Jeruzalem en de steden van .luda, en hare koningen en hare vorsten, om die te stellen tot eene woestheid, tot eene ontzetting, tot eene aan-fluiting en tot een vloek, gelijk het is te dezen dage;

19 Earao den koning van Egypte , en zijne knechten en zijne vorsten en al zijn volk ;

20 En den ganschengcmengden hoop, en alle koningen van het land Uz; en alle koningen van


-ocr page 1003-

J Ell EMI A 23.

997

der Filistijnen land, en Askelon en Gaza en Ekron en liet overblijfsel van Asdod;

21 Edom en Moab en dc kinderen Animons;

22 En alle koningen van Tyrus en alle koningen van Sidon, eu de koningen der eilanden die aan gene zijde der zee zijn;

23 Dcdan en Tema en Buz, en allen die aan de hoeken het haar afgekort hebben;

24 En alle koningen van Arabic, en alle koningen van den ge-mengden hoop die in de woestijn wonen;

25 En alle koningen van Zimri, en alle koningen van Ely in, en alle koningen van Medië;

26 En alle koningen van het noorden, die nabij en die verre zijn, den één niet den ander; ja alle koningrijken der aarde die op don aardbodem zijn. En de koning van Sesaeh zal na hen drinken.

27 Gij zult dan tot hen zeggen: Zóó zegt de Heek der heirscha-ren, de God Israels; Drinkt en wordt dronken eu spuwt, euvalt neder dat gij niet weder opstaat vanwege het zwaard dat ik ouder u zal zenden.

28 En het zal geschieden wanneer zij weigeren zullen den beker van uwe hand te nemen om te drinken, dat gij tot hen zeggen zult: Zóó zegt de Heer der heirscharen; Gij zult zekerlijk drinken.

29 Want zie, in de stad die naar mijnen naam genoemd is, begin ik te straffen: en zoudt gij eenigzins onschuldig gehouden worden ? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want ik roep liet zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de Heek der heirscharen.

30 Gij zult dan al deze woorden tot hen profeteren, en gij zult tot hen zeggen: De Heek zal brullen uit de hoogte, en zijne stem verheffen uit de woning zijner heiligheid , hij zal schrikkelijk brullen over zijne woonstede; hij zal een vreugdegeschrei, als de druivenitcAexs, uitroepen tegen alle inwoners der aarde.

31 Het geschal zal komen tot aan liet einde der aarde; want de Heer heeft een twist met de volken, hij zal gerigt houden met alle vleesch: de goddeloozen heeft hij aan het zwaard overgegeven, spreekt dc Heer.

32 Zóó zegt dc Heer der heirscharen : Zie , een kwaad gaat uit van volk tot volk , en een groot onweder zal verwekt worden van de zijden der aarde ;

33 En de verslagenen des Hee-ren zullen te dien dage liygen van het ééne einde der aarde tot aan het andere einde der aarde, zij zullen niet beklaagd noch opgenomen noch begraven worden, tot mest op den aardbodem zullen ze zijn.

34 Jammert gij herders en kermt, en wentelt u in de asch gij voor-treffelijksten van de kudde ; want uwe dagen zijn vervuld dat men slagten zal, en van uwe verstrooi-jingen: dan zult gij vervallen als een kostelijk vat;

35 En de vlugt zal vergaan van de herders, en de ontkoming van dc voortreffelijksten der kudde;

36 Er zal zijn eene stem des ge-roeps der herders, eu een gejammer der voortreffelijksten van de kudde, omdat dc Heer hunne weide verstoort.

37 Want de landouwen des vredes zullen uitgeroeid worden vanwege de hitte van den toorn des Heeren.

38 Hij heeft als eenjonge leeuw zijne hut verlaten ; want hunlie-


-ocr page 1004-

JEEEMIA 26.

•J 9 8

der laud is geworden tot eene verwoesting, vanwege dc hitte des verdrukkers, ja va,nwege de hitte zijns toorns.

HOOFDSTUK 26.

In het begin der regering van Jojakim den zoon van Josia, koning van Juda, geschiedde dit woord van den Heer, zeggende:

2 Zóó zegt de Heer: Sta in het voorhof van het huis des Heeren, en spreek tot alle steden van Juda, die komen om te aanbidden in het huis des Hoeken, al de woorien die ik u geboden heb tot hen te spreken; doe er geen woord af.

3 Misschien zullen ze hooren, en zich bekeeren een iegelijk van zijnen boozen weg: zoo zoude ik berouw hebben over het kwaad dat ik hun denk te doen vanwege de boosheid hunner handelingen.

4 Zeg dan tot hen: Zóó zegt de Heer: Zoo gijlieden naar mij niet zult hooren, dat gij wandelt in mijne wet die ik voor uw aangezigt gegeven heb,

5 Hoorende naar de woorden van mijne knechten de profeten, die ik tot u zend, zelfs ijverig zendende, doch die gij niet gehoord hebt:

6 Zoo zal ik dit huis stellen als Silo, en deze stad zal ik stellen tot een vloek allen volken der aarde.

7 En de priesters en de profeten en al het volk hoorden Jere-mia deze woorden spreken in het huis des Heeren.

8 Zoo geschiedde het als Jere-mia geëindigd had te spreken alles wat de Heer geboden had tot al het volk te spreken, dat de priesters en de profeten en al het volk hem grepen, zeggende: Gij zult den dood sterven.

r

ö!

F I p:

i

It

I i ü

9 Waarom hebt gij in den naam des Heeren geprofeteerd, zeggende: Dit huis zal worden als Silo, en deze stad zal woest worden, dat er niemand wone? En het gansche volk vergaderde zich tegen Jeremia in het huis des Heeren.

10 Als nu de vorsten van Juda deze woorden hoorden, gingen zij op uit het huis des konings uaar het huis des Heeren, en zij zetteden zich bi] de deur der nieuwe poort des Heeren.

11 Toen spraken de priesters en de profeten tot de vorsten en tot al het volk, zeggende: Aan dezen man is een oordeel des doods, want hij heeft geprofeteerd tegen deze stad, gelijk gij met uwe oo-ren gehoord hebt.

12 Maar Jeremia sprak tot al de vorsten en tot al het volk, zeggende: De Heer heeft mij gezonden om tegen dit huis en tegen deze stad te profeteren al de woorden die gij gehoord hebt;

13 Nu dan, maakt uwe wegen en uwe handelingen goed, en gehoorzaamt do stem van den Heer uwen God; zoo zal 't den Heer berouwen over het kwaad dat hij tegen u gesproken heeft.

14 Doch ik, zie, ik ben in uwe hand: doet mij zooals het goed en zooals het regt is in uwe oo-gen;

15 Maar weet voorzeker dat gij, zoo gij mij doodt, gewisselijk ou-schuldig bloed zult brengen op u en op deze stad en op hare inwoners; want in waarheid, de Heer heeft mij tot u gezonden om al deze woorden voor uwe ooren te spreken.

16 Toen zeiden de vorsten en al het volk tot de priesters en tot de profeten: Aan dezen man is geen oordeel des doods, want hij heeft tot ons gesproken in


L

-ocr page 1005-

JE EE MI A 27.

909

111 den naam van den Hi!Eu onzen

God.

quot; 17 Ook stonden er mannen op

3' van de oudsten des lands, en

spraken tot de gansche gemeente . des volks, zeggende:

13 18 Miclia de Morastiet lieeft in

de dagen van Hizkia, koning van Juda, geprofeteerd en tot al het 11 volk van Juda gesproken, zeg-

5S gende: Zóó zegt de Heer der

11 heirscharen: Sion zal als een ak-

:1' kar geploegd, en Jeruzalem tot

«feejiliocpen worden, en de berg 11 dezes huizes tot hoogten eens

-wonds.

10 Hebben ook Hizkia, de gt; koning van Juda, en gansch

1 Juda hem ooit gedood? Vreesde

hij niet den Heek en smeekte des Heeuen aangezigt, zoodat het den Heeu berouwde over het kwaad dat hij tegen hen J gesproken had ? Wij dan doen een

1 groot kwaad tegen onze zielen.

^ 20 Er was ook een man die in

' den naam. des Heeuen profeteer-

1 de, Dria de zoon van Semaja,

van Kirjath-Jearim; die profe-1 teerde tegen deze stad en tegen

^ dit land, naar al de woorden

J van Jercmia.

21 Eu als de koning Jojakim, ' mitsgaders al zijne geweldigen en

' al de vorsten, zijne woorden

hoorde, zocht de koning hem te dooden. Als Una dat hoorde, • zoo vreesde liij en vlugtte, en

kwam in Egypte. 1 22 Maar de koning Jojakim

zond mannen naar Egypte, El-1 | nathan den zoon van Achbor, en andere mannen met hem, naar 1 ; Egypte;

23 Die voerden Uria uit Egypte, en bragten hem tot den koning Jojakim, en hij sloeg hem met het zwaard, en hij wierp zijn dood ligchaam in de graven der kinderen des volks.

24 Maar de hand van Aliikam den zoon van Safan was met Je-remia, dat men hem niet overgaf in de hand des volks om hem te dooden.

HOOFDSTUK 27.

In het begin der regering van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda, geschiedde dit woord tot Jeremia van den Heer, zeggende :

2 Alzóó zeidc de Heer tot mij: Maak u banden en jukken, en doe die aan uwen hals;

3 En zend ze tot den koning van Edom, eu tot den koning van Moab en tot den koning der kinderen Ammons, en tot den koning van Tyrus eu tot den koning van Sidon, door de hand der boden die te Jeruzalem tot Zedekia den koning van Juda komen;

4 En beveel hen tot hunne hoeren te zeggen: Zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Zóó zult gij tot uwe heeren zeggen:

5 Ik heb gemaakt de aarde, den mensch en het vee die op den aardbodem zijn, door mijne groote kracht eu door mijnen uitgestrekten arm, en ik geef ze-aan wien het gt;regt is in mijne oogen.

6 En nu, ik heb al deze landen gegeven in de hand van Nebu-kadnezar den koning van Babel, mijnen knecht; zelfs ook het gedierte des velds heb ik hem gegeven om hem te dienen.

7 En alle volken zullen hem en zijnen zoon en zijns zoons zoon dienen, totdat ook de tijd zijns eigen lands komt: dan zulleu zich magtige volken en groote koningen van hem doen dienen.

8 En het zal geschieden, het volk en het koningrijk dat hem.


-ocr page 1006-

JEREMIA 27.

1000

Nebukaclueztu' den koning van Babel, niet zal dienen, en dat zijnen hals niet zal geven onder het juk van den koning van Ba-bel: over dat volk zal ik, spreekt de Heek, bezoeking doen door het zwaard en door den honger en door de pest, totdat ik ze zal verteerd hebben door zijne hand.

9 Gijlieden dan, hoort niet naar uwe profeten en naar uwe waarzeggers en naar uwe droomers en naar uwe wigehelaars en naar uwe too venaars, welke tot u spraken, zeggende ; Gij zult den koning van Babel niet dienen.

lü Want zij profeteren u valsch-heid, om u ver uit uw land te brengen, en dat ik u uitstoote en gij omkomt.

11 Maar het volk dat zijnen hals zal brengen onder het juk van den koning van Babel, en hem dienen, dat zal ik in zijn land laten, spreekt de H i;er , en het zal dat bouwen en daarin wonen.

13 Daarna sprak ik tot Zedekia den koning van Juda, naar al deze woorden, zeggende; Brengt uwe halzen onder het juk van den koning van Babel, en dient hem en zijn volk, zoo zult gij leven.

13 Waarom zou«lt gij sterven, gij en uw volk, door het zwaard, door den honger en door de pest, gelijk de Heer gesproken heeft van het volk dat den koning van Babel niet zal dieuen?

1-1 Hoort dan niet naar de woorden der profeten die tot u spreken, zeggende: Gij zult den koning van Babel niet dienen ; want zij profeteren u valseh-heid.

15 Want ik heb ze niet gezonden, spreekt de Heer, en zij profeteren valsehelijk hl mijnen naam; opdat ik u uitstoote en gij omkomt, gij en de profeten die u profeteren.

16 Ook sprak ik tot de priesters en tot dit gansche volk, zeggende : Zóó zegt de Heer : Hoort niet naar de woorden uwer profeten die u profeteren, zeggende: Zie, de vaten van des Hebben huis zullen nu haast uit Babel wedergebragt worden; want zij profeteren u valsehheid.

17 Hoort niet naar hen, maar dient den koning van Babel, zoo zult gijlieden leven: waarom zoude deze stad tot eene woestheid worden ?

18 Maar zoo zij profeten zijn en zoo des Heeren woord bij hen is, laat ze nu bij den Heer der heirseharen voorbidden, opdat de vaten, die in het huis des Heeren en het huis van den koning van .1 ud;i en te Jeruzalem zijn overgebleven, niet naar Babel komen.

19 Want zóó zegt de Heer der heirseharen van de pilaren en van de zee en van de stellingen en van het overige der vaten die in deze stad zijn overgebleven,

30 Die Nebukadnezar de koning van Babel niet heeft weggenomen, als hij Jechonia den zoon van Jojakim, koning van Juda, van Jeruzalem naar Babel gevankelijk wegvoerde, mitsgaders al de edelen van Juda en Jeruzalem;

31 Ja zóó zegt de Heer der heirseharen, de God Israels, van de vaten die in het huis des Heeren en het huis van den koning van Juda en te Jeruzalem zijn overgebleven:

33 Naar Babel zullen ze gebragt worden, en aldaar zullen ze zijn tot den dag toe dat ik ze bezoeken zal, spreekt de Heer; dan zal ik ze opvoeren en zal ze we-derbrengen tot deze plaats.


-ocr page 1007-

J EE EMI A 28.

1001

HOOFDSTUK 38.

Voorts geschiedde het in hetzelfde jaar, in het begiu der regering van Zedekia, koning van Juda, in het vierdejaar in de vijfde maand, dat Hananja, zoon vun Azzur, de profeet die van Gibeon waa, tot mij sprak in het huis des Hkeuen, voor de ooguu der priesters en des gan-schen volks, zeggende:

3 Zóó spreekt de Heer der heir-scharen, de God Israels, zeggende: Ik heb het juk van den koning van Babel verbroken;

3 In nog twee volle jaren zal ik tot deze plaats wederbrengen al de vaten van het huis des Heeren, die Nebukadnezar de koning van Eabel uit deze plaats heeft weggenomen en naar Babel gebragt;

4 Ook zal ik Jeehonia den zoon vau Jojakim, koning van Juda, en allen die gevankelijk weggevoerd zijn van Juda, die te Babel gekomen zijn, tot deze plaats wederbrengen, spreekt de Heer ; want ik zal het juk van den koning vau Babel verbreken.

5 Toen sprak de profeet Jeremia tot den profeet Hananja, voor de oogeu der priesters cn voor de oogen dos ganschen volks, die in het huis des Heeren stonden,

(5 En de profeet Jeremia zeide: Amen, de Heer doe ulzóó, de Heer bevestige uwe woorden die gij geprofeteerd hebt, dat hij de vaten van des Heeren huis, cn allen die gevankelijk zijn weggevoerd , vau Babel wederbrenge tot deze plaats.

7 Maar hoor uu dit woord, dat ik spreek voor uwe ooren eu voor de ooren des ganschen volks:

8 De profeten die vóór mij en vóór ii vau oudsher geweest zijn, die hebben tegen vele lauden en tegen groote koningrijken geprofeteerd van krijg en van kwaad en van pest:

9 De profeet die geprofeteerd zal hebben van vrede, als het woord vau dien profeet komt. Jan zal die profeet bekend worden, dat de Heer hem in waarheid gezonden heeft.

10 Toen nam de profeet Hananja het juk vau den hals van den profeet Jeremia, eu hij verbrak het;

11 Eu Hananja sprak voor de oogen des ganschen volks, zeggende: Zóó zegt de Heer: Alzóó zal ik verbreken het juk van Nebukadnezar den koning van Babel, in nog twee volle jaren, van den hals aller volken. Eu de profeet Jeremia ging zijnsweegs.

13 Doch des Heeren woord geschiedde tot Jeremia, (nadat de profeet Hananja het juk van den hals van den profeet Jeremia verbroken had), zeggende:

13 Ga henen en spreek tot Hananja, zeggende: Zóó zegt de Heek- Houten jukken hebt gij verbroken: nu zult gij in plaats daarvan ijzeren jukken maken.

14 Want zóó zegt de Heer der heirscharcn, de God Israels: Ik heb een ijzeren juk gelegd op den hals van al deze volken, om Nebukadnezar den koning van Babel te dienen, eu zij zullen hem dienen; ja ik heb hem ook het gedierte des velds gegeven.

15 En de profeet Jeremia zeide tot den profeet Hananja: Hoor nu, Hananja: de Heer heeft u niet gezonden, maar gij hebt gemaakt dat dit volk op leugen vertrouwt.

1G Daarom zóó zegt dc Heer : Zie, ik zal u wegwerpen van den aardbodem; dit jaar zult gij sterven, omdat gij afval gesproken hebt tegen den Heer.


-ocr page 1008-

J E 11E MIA 39.

1Ü02

17 Alzoo stierf dc protect I la-nanja in datzelfde jaar in de zevende maand.

HOOFDSTUK 29.

Voorts zijn dit de woorden van den brief dien de profeet Jere-mia zond van Jeruzalem tot de overige oudsten die gevankelijk waren weggevoerd, mitsgaders tot de priesters en tot de profeten, en tot liet gansche volk dat Ne-bukadnezar van Jeruzalem gevankelijk had weggevoerd naar Babel,

2 (Nadat de koning Jeelionia, en de koningin, en de kamerlingen, de vorsten van Juda en .le-ruzalem, mitsgaders de timmerlieden en smeden van Jeruzalem waren uitgegaan),

o Door de hand van Elasa den zoon van Safan en Gemarja den zoon van Hilkia, die Zcdekia de koning van Juda naar Babel zond tot Nebukadnezar den koning van Babel, zeggende;

4 Zoo zegt de Keur der heir-scliareu, de God Israels, tot allen die gevankelijk zijn -weggevoerd, die ik gevankelijk heb doen wegvoeren van Jeruzalem naar Babel:

5 Bouwt huizen en woont daarin , eu plant lioven en eet de vruelit daarvan;

6 Neemt vrouwen cn gewint zonen en dochters, en neemt vrouwen voor uwe zonen, en geeft uwe dochters aan mannen, dat zij zonen en dochters barèn; en wordt aldaar vermenigvuldigd en wordt niet verminderd;

7 En zoekt den vrede der stad waarbenen ik u gevankelijk heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot den Heeii; want in haren vrede zult gij vrede hebben.

8 Want zóó zegt de Heer der lieirscharen, de God Israels: Laat uwe profeten en uwe waarzeggers, die in liet midden van u zijn, u niet bedriegen, en hoort niet naar uwe droomers die gij doet droomen;

9 Want zij profeteren u valsche-lijk in mijnen naam, ik heb ze niet gezonden, spreekt de Heer.

10 Want zóó zegt dc Heer : Zekerlijk, als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zal ik ulieden bezoeken, en ik zal mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats.

11 Want ik weet dc gedachten die ik over u denk, spreekt dc Heer, gedachten des vredes en niet des kwaads, dat ik u geve het einde en de verwachting.

13 Dan zult gij mij aanroepen en henengaan en tot mij bidden, en ik zal naar u hooren;

13 En gij zult mij zoeken eu vinden, wanneer gij naar mij zult vragen met uw gansche hart;

14 En ik zal van ulieden gevonden worden, spreekt de Heeii, en ik zal uwe gevangenis wenden, en u vergaderen uit al de volken cn uit al de plaatsen waarhenen ik u gedreven heb, spreekt dc Heer, eu ik zal u wederbrengen tot dc plaats vanwaar ik u gevankelijk heb doen wegvoeren.

15 Omdat gij zegt: De Heek heeft ons profeten te Babel verwekt,

16 Daarom zegt dc Heer alzóó van den koning die op Davids troon zit, cn van al het volk dat in deze stad woont, te welen uwe broeders die met u niet zijn uitgegaan in gevangenschap:

17 Alzóó zegt dc Heer der lieirscharen: Zie, ik zal het zwaard, den bongcr en dc pest onder hen zenden, cn ik zal zc maken als de afschuwelijke vijgen die vanwege dc slechtheid niet kunnen gegeten worden;


-ocr page 1009-

JEEEMIA 30.

1003

18 Eu ik zal zc acliternajagen met liet zwaard, met den honger en mot de pest, en ik zal zo overgeven tot eeno beroering allen koningrijken dor aarde, tot een vloek en tot een schrik en tot eeno aanfluiting en tot eene smaadheid onder al de volken waar ik ze henengedreven zal hebben:

19 Omdat zij naar mijne woorden niet gehoord hebben, spreekt de Heer , als ik mijne knoohten de proleten tot hen zond, ijverig zendende, maar gijlieden hebt niet gehoord, spreekt de Heer.

30 Gij dan, hoort des Heek en woord, gij allen die gevankelijk zijt weggevoerd, die ik van Je-nizalem naar Babel heb weggezonden :

31 Zoo zegt de Heer der heir-scharen, do God Israels, van Aehab, zoon van Xolaja, en van Zodokia, zoon van Maaseja, die ulieden in mijnen naam valsehelijk profeteren ; Zie, ik zal ze geven in de hand van Nebukadrezar den koning van Babel, en hij zal ze voor uwe oogen verslaan;

33 En van hen zal een vloek genomen worden bij al de gevankelijk weggevoerden van Juda die in Babel zijn, dat men zegge: l)e Heek stelle u als ZedeMa en als Aehab, die de koning van Ba-bol aan het vuur bned:

33 Omdat zij oene dwaasheid deden in Israel en overspel bedreven met de vrouwen hunner naasten, en valsehelijk in mijnen naam hot woord spraken dat ik hun niet geboden had; en ik bon dogoen die het weet en een getuige daarvan, spreekt do Heer.

34- Tot Semaja nu den Nehela-miet zult gij sproken, zeggende:

35 Zóó spreekt de Heek der heirscharen, de God Israels, zeggende: Omdat gij brieven in uwen naam gezonden hebt tot al het volk dat te Jeruzalem is, en tot Zefanja don zoon van Maaseja, den priester, en tot al do priesters, zeggende:

30 Do Heer heeft u tot priester gestold in plaats van den priester Jojada, dat gij opzieners zoudt zijn in des Huk ren huis over alleman die onzinnig is en zich voor een profeet uitgeeft, dat gij dien zet in do gevangenis en in den stok:

37 Nu dan, waarom hebt gij Jo-remia den Anathothiot niet gescholden, die zich bij ulieden voor oen profeet uitgeeft?

28 Want daarom hoeft hij tot ons naar Babel gezonden, zeggende: Het zal lang duren; bouwt huizen en woont daarin, en plant hoven en eet de vrucht daarvan.

39 Zefanja nu de priester had dezen brief gelezen voor de ooren van den profeet .leromia.

30 Daarom gesehieddo des Hee-h en woord tot Jeremia, zeggende :

31 Zend henen tot allen die gevankelijk weggevoerd zijn, zeggende : Zóu zegt de Heer van Semaja don Nohelamiot: Omdat Semaja ulieden geprofeteerd heeft, hoewel ik hem niet gezonden heb, en heeft gemaakt dat gij op leugen vertrouwt,

33 Daarom zegt de Heer alzóó: Zie, ik zal bezoeking doen over Semaja den Nohelamiot en over zijn zaad; hij zal niemand hebben die in het midden dezes volks wone, on zal het goede niet zien dat ik aan mijn volk doen zal, spreekt do Heer, want hij heeft afval gesproken tegen den Heer.

HOOFDSTUK 30.

Het woord dat tot Jeremia geschied is van den Heer, zeggende :


-ocr page 1010-

J EKE MI A 30.

1004

2 Zóó spreekt lie Heek de God Israels, zeggende: Schrijf ii al de woorden, die ik tot n gesproken heb, in een boek.

3 Want zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik de gevangenis van mijn volk Israel en Juda wenden zal, zegt de Heer, en ik zal ze wederbren-gen in het land dat ik hunnen vaderen gegeven heb, en zij zullen het erfelijk bezitten.

4 En dit zijn de woorden die de Heeii gesproken heeft van. Israel en van Juda;

5 Want zóó zegt de Heer : Wij hooren eene stem der verschrikking, er is vrees en geen vrede.

ö Vraagt toch en ziet, of een manspersoon baart? Waarom zie ik dan de handen van iederen man op zijne lendenen, als van eene barende vrouw, en alle aangezig-ten veranderd in bleekheid?

7 O wee, want die dag is zóó-groot dat zijnsgelijke niet geweest is, en het is een tijd van benaauwdheid voor Jakob: toch zal hij daaruit verlost worden.

8 Want het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heer der heirscharen, dat ik zijn juk van uwen hals verbreken en uwe banden verscheuren zal, en vreemden zullen zich niet meer van hem doen dienen;

9 Maar zij zullen dienen den Heer hunnen God, en hunnen koning David dien ik hun verwekken zal.

10 Gij dan vrees niet o mijn knecht Jakob, spreekt de Heer, en ontzet u niet Israel; want zie, ik zal u uit verren lande verlossen, en uw zaad uit het land hunner gevangenschap, cn Jakob zal wederkomen en stil en gerust zijn, en er zal niemand zijn die Item verschrikt.

11 Want ik ben met u, spreekt de Heer, om u te verlossen ; want ik zal eene voleinding maken met al de heidenen waarhenen ik u verstrooid heb; maar met ii zal ik geen voleinding maken , maar ik zal u kastijden met mate, en u niet gansch onschuldig houden.

12 Want zóó zegt de Heer: Uwe breuk is doodelijk, uwe plaag is smartelijk;

13 Er is niemand die uwe zaak oordeelt aangaande het gezwel, gij hebt geen heelpleisters;

14 Al uwe vrienden hebben u vergeten, zij vragen niet naar u; want ik heb u geslagen met eens vijands plaag, met de kastijding eens wreeden, om de grootheid uwer ongeregtigheid, omdat uwe zonden uitermate vele zijn.

15 Wat krijt gij over uwe breuk, dat uwe smart doodelijk is? Om de grootheid uwer ongeregtigheid, omdat uwe zonden uitermate vele zijn, heb ik u deze dingen gedaan.

1G Daarom, allen die u opeten zullen opgegeten worden, en al uwe wederpartijders, zij allen zullen gaan in gevangenschap; en wie u berooven zullen ter beroo-ving zijn, cn allen die u plunderen zal ik ter plundering overgeven ;

17 Want ik zal u de gezondheid herstellen en u van uwe wonden genezen, spreekt de Heer, omdat zij u noemen do verdrevene; 'tis Sion, zeggen zij, niemand vraagt naar haar.

18 Zóó zegt de Heer: Zie, ik zal de gevangenis der tenten Ja-kobs wenden, en mij over zijne woningen ontfermen; en de stad zal herbouwd worden op hare hoogte, en het paleis zal liggen zooals 't behoort.

19 En van hen zal dankzegging uitgaan en eene stom der spelen-


-ocr page 1011-

JEE EMI A 31.

1005

den, en ik zal ze vermeerderen en zij zullen niet verminderd worden , en ik zal ze verheerlijken en zij zullen niet gering worden.

20 En zijne zonen zullen zijn als eertijds, en zijne gemeente zal voor mijn aangezigt bevestigd worden , en ik zal bezoeking doen over al zijne onderdrukkers.

21 En zijn Heerlijke zal uit hem zijn, en zijn Heerseher uitliet midden van hem voortkomen , en ik zal hem doen naderen en hij zal tot mij genaken; want wie is hij die met zijn hart borg worde, om tot mij te genaken ? spreekt de Heeb.

22 En gij zult mij tot een volk zijn en ik zal u tot een God zijn.

23 Zie, een onweder des II ee-ken , eene grimmigheid is uitgegaan , een aanhoudend onweder, liet zal blijven op het hoofd der goddetoozen;

24 De hitte van dos Heeren toorn zal zich niet afweirlen , totdat hij gedaan en totdat iiij daar-gesteld zal hebben de gedachten zijns harten: in het laatste der dagen zult gij daarop letten.

HOOFDSTUK 31.

Te dier tijd, spreekt de Heer, zal ik allen geslaehten Israels tot een God zijn en zij zullen mij tot een volk zijn.

2 Zóó zegt de Heer : Het volk der overgeblevenen van het zwaard heeft genade gevonden in de woestijn , namelijk Israel, als ik henenging om hem tot rust te brengen.

3 De Heer is mij verschenen van verre. Ja ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid.

4 Ik zal u weder bouwen en gij zult gebouwd worden, o jonkvrouw Israels ; gij zult weder versierd zijn met uwe trommels en uitgaan met den rei der spelenden ;

5 Gij zult weder wijngaarden planten op de bergen van Sama-rië , de planters zullen planten en de vrucht genieten.

6 Want er zal een dag zijn waarin de hoeders op Efraïms gebergte zullen roepen: Maakt u op en laat ons opgaan naar Sion, tot den Heer onzen God.

7 Want zóó zegt de Heer : Roept luide over Jakob mei vreugde , en juicht vanwege het hooid der heidenen; doet het hooren, lofzingt, en zegt: O Heer, behoud uw volk, het overblijfsel van Israel.

8 Zie, ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden, en zal ze vergaderen van de zijden der aarde; onderhen zullen zijn blinden en lammen, zwangeren en barenden tezamen ; met eene groo-te gemeente zullen zij herwaarts wederkomen ;

9 Zij zullen komen met geween, en met smeekingen zal ik ze voeren; ik zal ze leiden aan de waterbeken , in een regten weg waar zij zich niet zullen stooten ; want ik ben Israel tot een vader, en Efraïm is mijn eerstgeborene.

10 Hoort des Heeren woord gij heidenen, en verkondigt in de eilanden die verre zijn , en zegt: Hij die Israël verstrooid heeft zal hem weder vergaderen, en hem bewaren als een herder zijne kudde.

11 Want de Heer heeft Jakob vrijgekocht, en hij heeft hem verlost uit de hand desgenen die sterker was dan hij:

12 Dies zullen zij komen en op de hoogte van Sion juichen, en toevloeijon tot des Heeren goed, tot het koren en tot den most en tot de olie, en tot de jonge


-ocr page 1012-

.TERE MI A 31.

hem gesproken heb donk ik nog ernstig aan hem; daarom rommelt mijn ingewand over hem, ik zal mij zijner zekerlijk ontfermen , spreekt de Heer.

31 liigt n merkteekenen op, stel u spitse pilaren, zet uw hart op de baan, oy den weg dien gij gewandeld hebt, keer weder ojonkvrouw Israels, keer weder tot deze uwe steden.

32 Hoelang zult gij u onttrekken , gij afkeerige dochter? Want de Heer heeft wat nieuws op do aarde geschapen: de vrouw zal den man omvangen.

33 Zóó zegt de Heer der heir-seharen, de God Israels: Dit woord zullen zij nog zeggen in het land van Juda en in zijne steden, als ik hunne gevangenis wenden zal: De Heer zegene u, gij woning der geregtigheid, gij berg der heiligheid.

34 En Juda mitsgaders al zijne steden zullen tezamen daarin wonen , de akkerlieden en die met de kudden reizen;

35 Want ik heb de vermoeide ziele verzadigd en ik heb alle treurige ziele vervuld.

36 (Hierop ontwaakte ik en zag toe, en mijn slaap was mij zoet.)

27 Zie, de dagen komen , spreekt de Heer, dat ik het huis Israels en liet huis van Juda bezaaijen zal met zaad van menschen en zaad van beesten;

28 En het zal geschieden gelijk ik over hen gewaakt heb om uit-terukken en aftebreken en te verstoren en te verderven en kwaad aantedoen, alzóó zal ik over hen waken om te bouwen cn te planten , spreekt de Heer.

39 In die dagen zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, cn der kinderen tanden zijn stomp geworden ;

1006

schapen en runderen; en hunne ziel zal zijn als een besproeide hof, en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn.

13 Dan zal zich de jonkvrouw verblijden in den rei, daarbij de jongelingen en ouden tezamen; want ik zal huulieder rouw in vrolijkheid veranderen, en zal zo troosten en zal ze verblijden na hunne droefenis;

14 En ik zal de ziel der priesters met overvloed vervullen , en mijn volk zal met mijn goed verzadigd worden, spreekt do Heer.

15 Zóó zegt de Heer ; Er is eene stem gehoord in Eama, eene klagt, een zeer bitter geween: Kachel weent over hare kinderen, zij weigert zich te laten troosten over hare kinderen, omdat ze niet zijn.

16 Zóó zegt de Heer: Bedwing uwe stem van geween en uwe oogen van tranen; want er is loon voor uwen arbeid, spreekt de Heer, want zij zullen uit des vijands land wederkomen;

17 En er is verwachting voor uwe nakomelingen, spreekt de Heer , want mee kinderen zullen wederkomen tot hunne landpalc.

18 Ik heb wel gehoord dat Efraïm zich beklaagt, zeyyendc: Gij hebt mij getuchtigd en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf. Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn; want gij zijt de Heer mijn God.

19 Zekerlijk nadat ik bekeerd ben heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelven ben bekendgemaakt heb ik op de heup geklopt ; ik ben beschaamd, ja ook schaamrood geworden , omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb. ^

20 Is niet Efraïm mij een dierbare zoon, is hij mij niet een troetelkind? Want sints ik tegen

-ocr page 1013-

JEREMIA 32.

1007

30 Maar een iegelijk zal om zijne ongeregtigheid sterven, een ieder mensch die dc onrijpe druiven eet, zijne tanden zullen stomp worden.

31 Zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik met liet huis Israels en met liet huis van Juda een nieuw verbond zal maken :

33 Niet naar liet verbond dat ik met hunne vaderen gemaakt heb ten dage als ik hunne hand aangreep om hen uit Egypteland uittevoeren, welk verbond met mij zij vernietigd hebben, hoewel ik ze getrouwd had, spreekt de Heer ;

33 Maar dit is het verbond dat ik na die dagen met het huis Israels maken zal, spreekt dc Heer : ik zal mijne wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven, en ik zal hun tot een God zijn en zij zullen mij tot een volk zijn;

34 En zij zullen niet meer een iegelijk zijnen naaste en een iegelijk zijnen broeder leerou, zeggende : Xent den Heer ; want zij zullen mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heer, want ik zal hunne ongeregtigheid vergeven en hunne zoude niet meer gedenken.

35 Zóó zegt de Heer, die de zon tot licht geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren tot licht des nachts, die de zee klieft dat hare golven bruisen, Heeh der heirsoharen is zijn naam:

36 Indien deze ordeningen van voor mijn aangezigt zullen wijken , spreekt de Heer, zoo zal ook het zaad Israels ophouden een volk to zijn voor mijn aangezigt, al de dagen.

37 Zóó zegt de Heer: Indien de hemelen daarboven gemeten en de fundamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zoo zal ik ook het gansehe zaad Israels verwerpen om alles wat zij gedaan hebben, spreekt dc Heer.

38 Zie , dc dagen komen, spreekt dc Heer , dat deze stad den 1 Ier-ke zal herbouwd worden, van den toren Hananeël af tot aan de Hoekpoort;

39 En het meetsnoer zal wijders nevens dezelve uitgaan tot aan den heuvel Garcb, en zich naar Goath omwenden ;

40 En het gansehe dal der doo-de ligchamen en der asch, en al de velden tot aan de beek Ki-dron, tot aan den hoek van de Paardenpoort tegen het oosten, zal den Heer ccne heiligheid zijn: er zal niets weder uitgerukt noch afgebroken worden in eeuwigheid.

HOOFDSTUK 32.

Het woord dat tot Jeremia geschied is van den Heer, in het tiende jaar van Zedckia, koning van Juda; dit jaar was het achttiende jaar van Ncbukadnezar.

2 (Het heir nu van den koning van Habel belegerde toen Jeruzalem , en de profeet J eremia was opgesloten in het voorhof der bewaring dat in het huis van den koning van Juda is.

3 Want Zedckia de koning van Juda had hem opgesloten, zeggende : Waarom profeteert gij, zeggende: Zóó zegt dc Heer: Zie, ik geef deze stad in dc hand des konings van Babcl, en hij zal ze innemen;

4 En Zedckia de koning van Juda zal uit de hand der Chal-deën niet ontkomen, maar hij zal zekerlijk gegeven worden in de hand des konings van Babcl, en zijn mond zal tot deszelfs mond


-ocr page 1014-

JEE EMI A 32.

1008

spreken en zijne oogen zullen deszelfs oogen zien;

5 En liij zal Zedekia naar Ba-bel voeren, en aldaar zal hij zijn totdat ik hem bezoeke, spreekt de Heer ; of gijlieden al tegen de Chaldeën strijdt, gij zult toch geen geluk hebben.)

6 Jereraia dan zeide; Des Hee-hen woord is tot mij geschied, zeggende:

7 Zie, Hanameël, de zoon van Sallum uwen oom, zal tot u komen, zeggende: Koop u mijn veld dat bij Anathoth is, want gij hebt het regt van lossing, om te koopen.

8 Alzoo kwam Hanameël, mijns ooms zoon, naar des Heeren woord, tot mij in het voorhof der bewaring, en zeide tot mij: Koop toch mijn veld, hetwelk is bij Anathoth in het land Benjamins ; want gij hebt het erfregt en gij hebt de lossing, koop het voor u. Toen merkte ik dat het des Heeren woord was.

9 Dies kocht ik van Hanameël, mijns ooms zoon, het veld dat bij Anathoth is; en ik woog hem het geld toe, zeventien zilveren sikkels.

10 Eu ik onderschreef den brief en verzegelde dien, en deed het door getuigen betuigen als ik het geld op de weegschaal gewogen had.

11 En ik nam den koopbrief, die verzegeld was naar het gebod en de inzettingen, en den open brief ;

12 En ik gaf den koopbrief aan Baruch, den zoon van Neria den zoon van Mahseja, voor de oogen van Hanameël, mijns ooms zoon, en voor de oogen der getuigen die den koopbrief hadden onderschreven, voor de oogen van al de Jodeu die in het voorhof der bewaring zaten.

13 En ik beval Baruch voor hunne oogen, zeggende:

14 Zóó zegt de Heer der heir-scharen, de God Israels: Neem deze brieven, dezen koopbrief, zoo den verzegelden als dezen open brief, en doe ze in een aarden vat, opdat ze vele dagen mogen bestaan;

15 Want zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Er zullen nog huizen en velden en wijngaarden in dit land gekocht worden.

16 Voorts, nadat ik den koopbrief aan Baruch den zoon van Neria gegeven had, bad ik tot den Heer, zeggende:

17 Ach Heere Heeke, zie, gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt door uwe groote kracht en door uw uitgestrekten arm; geen ding is u te wonderlijk.

18 Gij die goedertierenheid doet aan duizenden, en de ongcregtig-heid der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen na hen; gij groote, gij geweldige God, wiens naam is Heer der heirscharen ,

van raad en magtig (want uwe oogen zijn alle wegen der men-schekinderen, om een iegelijk te geven naar zijne wegen en naaide vrucht zijner handelingen);

20 Gij die teekenen en wonderen gesteld hebt in Egypteland tot op dezen dag, zoo in Israel als onder andere menschen, en u een naam gemaakt hebt gelijk hij is te dezen dage;

21 En uw volk Israel uit Egypteland hebt uitgevoerd door teekenen.en door wonderen, en door een sterke hand en door een uitgestrekten arm en door groote verschrikking;

22 En hun dit land hebt gegeven, dat gij hunnen vaderen ge-

19 Groot van daad; open over


-ocr page 1015-

JEE EMI A 33.

1009

zworen luidt hun te zullen geven, een land vloeijende van melk en honig:

23 Zij zijn er ook ingekomen en hebben het erfelijk bezeten, maar hebben uwe stem niet gehoorzaamd en in uwe wet niet gewandeld, zij hebben niets gedaan van alles wat gij hun geboden hadt te doen: dies hebt gij hun al dit kwaad doen bejegenen.

24 Zie de wallen, zij zijn gekomen aan de stad om die intenc-men, en de stad is gegeven in de hand der Chaldecu die tegen haar strijden, vanwege het zwaard en den honger en de post; en wat gij gesproken hebt is geschied, eu zie, gij ziet het:

25 Evenwel hebt gij tot mij gezegd, Heere IIeere: Koop u dat veld voor geld, en doe ket door getuigen betuigen; daar de stad iu der Chaldeëu hand gegeven is.

26 Toen geschiedde des Hekken woord tot Jeremia, zeggende:

27 Zie, ik ben de Heer, de God van alle vleescii: zoude mij eenig ding te wonderlijk zijn?

28 Daarom zegt de Heer alzoo: Zie, ik geef deze stad in de hand der Chaldeën en in de hand van Nebukadrezar den koning van Babel, en hij zal ze innemen;

29 En de Chaldeën, die tegen deze stad strijden, zullen er inkomen en deze stad met vuur aansteken, en zullen zo verbranden, met de huizen op welker daken zij Baiil gerookt en anderen goden drankoffers geofferd hebben, om mij te vertoornen.

30 Want de kinderen Israels en de kinderen van Juda hebben van hunne jeugd af alleenlijk gedaan dat kwaad was in mijne oogen, want de kinderen Israels hebben mij door het werk hunner handen alleenlijk vertoornd, spreekt de Heer;

31 Want tot mijnen toorn en tot mijne grimmigheid is mij deze stad geweest, van den dag af dat zij ze gebouwd hebben tot op dozen dag toe; opdat ik haar van mijn aangezigt wegdeed,

32 Om al de boosheid der kinderen Israels en dor kinderen van Juda, die zij gedaan hebben om mij te vertoornen, zij, hunne koningen, hunne vorsten, hunne priesters eu Immie proleten, on de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem;

33 Die mij den nek hebben toegekeerd en niet het aangezigt; hoewel ik ze leerde, ijverig lee-rendo, evenwol hoorden zij niet om tucht aantenemen;

34 Maar zij hebben hunne verfoeiselen gesteld in het huis dat naar mijnen naam genoemd is, om dat te verontreinigen,

35 Rn zij hebben de hoogten Baills gebouwd die in hot dal van den zoon Hinnoms zijn, om hunne zonen en hunne dochters voor den Molech door liet vuur te laten gaan; hetwelk ik hun niet heb geboden noch in mijn hart is opgekomen, dat zij dezen gruwel zouden doen; opdat zij Juda mogten doen zondigen.

36 En nu, daarom zegt de Heer do (rod Israels alzoo van deze stad, waar gij van zegt: Zij is gegeven in do hand dos konings van Babel, door het zwaard en door den honger en door do pest: —

37 Zie, ik zal ze vergaderen uit al de landen waarhenen ik ze zal verdreven hebben in mijnen toorn en in mijne grimmigheid en in groote verbolgenheid, en ik zal ze tot deze plaats we-derbrengen, en zal ze zéker doen wonen.

38 Ja zij zullen mij tot een volk zijn en ik zal hun tol een God zijn.


43

-ocr page 1016-

J ER EMI A 33.

1010

89 En ik zal hun eeucrlei hart en éénerlei weg geven, om mij te vreezen al de dagen, hun ten goede, mitsgaders hunnen kinderen na hen.

40 En ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat ik van achter hen mij niet zal ai'keeren, opdat ik hun weldoe; en ik zal mijne vrees in hun hart geven, dat zij niet van mij afwijken.

41 En ik zal mij over hen verblijden, dat ik hun weldoe; en ik zal ze getrouwelijk in dit land planten, met mijn gansche hart en met mijne gansche ziel.

43 Want zóó zegt de Heer : Gelijk ik over dit volk gebragt heb al dit groote kwaad, alzóó zal ik over hen brengen al het goede dat ik over hen spreek.

43 En er zullen velden gekocht worden in dit land, waarvan gij zegt: Het is woest, dat er geen mensch noch beest in is; het is in der Chaldeën hand gegeven:

44 Velden zal men voor geld koopen, en de brieven onderschrijven en verzegelen, en het door getuigen doen betuigen, in het land Benjamins en in de plaatsen rondom Jeruzalem en in de steden van .1uda, en in de steden van het gebergte en in de steden der laagte en in de steden van het zuiden; want ik zal hunne gevangenis wenden, spreekt de Heek.

HOOFDSTUK 33.

Voorts geschiedde des Heeken woord ten tweeden male tot Je-remia, als hij nog in het voorhof der bewaring was opgesloten, zeggende :

3 Zóó zegt de Heer die het doet, de Heer die dat formeert opdat hij het bevestige, Heek is zijn naam :

3 Roep tot mij, en ik zal u antwoorden, en ik zal u bekendmaken groote en vaste dingen die gij niet weet.

4 Want zóó zegt de Heer de God Israels van de huizen dezer stad en van de huizen der koningen van Juda, die door de wallen en door het zwaard zijn afgebroken:

5 Er zijn er wel ingekomen om te strijden tegen de Chaldeën, maar het is om die te vullen met doode ligchamen van menschen die ik verslagen heb in mijnen toorn en in mijne grimmigheid, en omdat ik mijn aangezigt voor deze stad verborgen heb om al hunliedcr boosheid:

6 Zie, ik zal voor haar de gezondheid en de genezing doen komen, en zal hen genezen, en zal hun openbaren overvloed van vrede en waarheid.

7 En ik zal de gevangenis van Juda en de gevangenis van Israel wenden, en zal ze bouwen als in 't eerst;

8 En ik zal hen reinigen van al hunne ongeregtighcid met welke zij tegen mij gezondigd hebben, en ik zal vergeven al hunne ongeregtigheden met welke zij tegen mij gezondigd en met welke zij tegen mij overtreden hebben;

9 En het zal mij zijn tot een naam, tot vreugde, tot een roem en tot een sieraad bij alle heidenen der aarde, die al het goede zullen hooren dat ik hun doe, en zij zullen vreezen en ontroerd zijn over al het goede en over al den vrede dien ik haar beschik.

10 Alzóó zegt de Heek; In deze plaats, (waarvan gij zegt: Zij is woest, dat er geen mensch en geen beest in is), in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem, die zóó verwoest zijn dat er geen mensch en geen in-


-ocr page 1017-

.T E REMT A. 33.

1011

md- wouer en geen beest in is, zal

igen wederom gehoord worden

11 De stem der vrolijkheid en de de stem der blijdschap, de stem ezer des bruidegoms en de stem der ko- bruid, de stem dergenen die zegde gen: Looft den Heer der heir-zijn scharen, want de Heer is goed, want zijne goedertierenheid is in om eeuwigheid; de stem dergenen die ;ën, lof brengen in het huis des Hee-met ren ; want ik zal de gevangenis hen des lands wenden als in 't eerst, nen zegt de Heer.

;id, 12 Zóó zegt de Heek der heir-

'oor scharen: En deze plaats, die zuó

i al woest is dat er geen mensch , zelfs tot het vee toe, in is, mits-

ge- gaders in al derzelver steden,

oen zullen wederom woningen zijn van

en herders die de kudden doen le-

van geren;

13 In de steden van het geberg-

van te, in de steden der laagte en

rael in de steden van het zuiden, en

als in het land Benjamins en in de plaatsen rondom Jeruzalem en in

van de steden van Juda, zullen de

vel- kudden wederom onder de han-

eb- den des tellers doorgaan , zegt

une de Heer.

te- 14 Zie, de dagen komen, spreekt

rel- de Heer, dat ik het goede woord

eb- verwekken zal dat ik tot het huis Israels en over het huis van Juda

een gesproken heb.

icm 15 In die dagen en te dier tijd

de- zal ik David eene Spruit der ge-

ede regtigheid doen uitspruiten, en

oe, hij zal regt en geregtigheid doen

erd op aarde.

r al 16 In die dagen zal Juda verlost

k. worden, en Jeruzalem zéker wo-

de- nen; en deze is het die haar roe-

Zij pen zal: üe Heek onze gereg-

en tigheiü.

len 17 Want zóó zegt de Heer : Aan

/an David zal niet worden afgesneden

lijn een man die op den troon van

in- het huis Israels zitte;

18 Ook zal den Levitischen priesters van voor mijn aangezigt niet worden afgesneden een man die brandoffer oflere en spijsoffer aan-steke en slagtoffer bereide al de dagen.

19 En des Heeren woord geschiedde tot Jeremia, zeggende:

20 Alzoü zegt de Heer : Indien gijlieden mijn verbond van den dag en mijn verbond van den nacht kunt vernietigen, zoodat dag eu nacht niet zijn op hunnen tijd,

21 Zoo zal ook vernietigd kunnen worden mijn verbond met mijnen knecht David, dat hij geen zoon hebbe die op zijnen troon regere; en met de Leviten, de priesters mijne dienaren.

23 Gelijk het heir des hemels niet geteld en het zand der zee niet gemeten kan worden, alzóo zal ik vermenigvuldigen het zaad van mijnen knecht David, en de Leviten die mij dienen.

23 Voorts geschiedde des Heeren woord tot Jeremia, zeggende :

24 Hebt gij niet gezien wat dit volk spreekt, zeggende: De twee geslachten die de Heer verkoren had, die heeft hij nu verworpen? Ja zij versmaden mijn volk, zoodat het geen volk meer is voor hun aangezigt.

25 Zóó zegt de Heer: Indien mijn verbond niet is dat van dagen nacht, indien ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb:

26 Zoo zal ik ook het zaad van Jakob eu van mijnen knecht David verwerpen, dat ik van zijn zaad niet neme wie heerschen over het zaad van Abraham, Isaak en Jakob; want ik zal hunne gevangenis wenden en mij hunner ontfermen.


-ocr page 1018-

JE EE MI A 34.

1013

HOOFDSTUK 34.

Het woord dat tot Jeremia geschied is van den Heek, (als Ne-bukadnezar, koning van Babel, en zijn ganselie lieir, en alle koningrijken der aarde die onder de heerscliappij zijner hand waren, en al de volken tegen Jeruzalem streden, en tegen al hare steden), zeggende;

3 Zóó zegt de Heer de God Israels : Ga henen en spreek tot Zedekia den koning var. Juda, en zeg tot hem; Zóó zegt de Heek: Zie, ik geef deze stad in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden;

3 En gij zult uit zijne hand niet ontkomen, maar zekerlijk gegrepen en in zijne hand gegeven worden; en uwe oogen zullen de oogen des konings van Babel zien, en zijn mond zal tot uwen mond spreken, en gij zult te Babel komen.

4 Maar hoor des Heeren woord, o Zedekia, koning van Juda; zóó zegt de Heer van u: Gij zult door het zwaard niet sterven;

5 Gij zult sterven in vrede, en naar de brandingen van uwe vaderen, de vorige koningen, die vóór u geweest zijn, alzóó zullen zij over u branden en u beklagen, zeggende: Ach heer; want ik heb het woord gesproken, spreekt de Heek.

6 En de profeet Jeremia sprak al deze woorden tot Zedekia den koning van Juda, te Jeruzalem,

7 Als het heir van den koning van Babel streed tegen Jeruzalem en tegen al de overgebleven steden van Juda, tegen Lachis en tegen Azeka; want deze, zijnde vaste steden, waren overgebleven onder de steden van Juda.

8 Het woord dat tot Jeremia geschied is van den Heek, nadat de koning Zedekia een verbond gemaakt had met liet ganselie volk dat te Jeruzalem was, om vrijheid voor hen uitteroepen:

9 Dat een iegelijk zijnen knecht en een iegelijk zijne maagd, zijnde een Hebreër oi'eene Hebreïn, vrij zoude laten; zoodat niemand zich van hen, van een Jood, zijnen broeder, zoude doen dienen.

10 Nu hoorden al de vorsten en al het volk die het verbond hadden aangegaan, dat zij een iegelijk zijnen knecht en een iegelijk zijne maagd vrij zouden laten, zoodat zij zich niet meer van hen zouden doen dienen; zij hoorden dan en lieten ze vrij;

11 Maar zij keerden daarna weder en deden de knechten en maagden wederkomen die zij vrij hadden gelaten, en zij bragten ze tenonder tot knechten en tot maagden.

13 Daarom geschiedde des Heeren woord tot Jeremia van tien Heer, zeggende;

13 Zóó zegt de Heer de God Israels: Ik heb een verbond gemaakt met uwe vaderen, ten dage als ik ze uit Egypteland, uit het diensthuis, uitvoerde , zeggende:

14 Ten einde van zeven jaren zult gij laten gaan een iegelijk zijnen broeder, een Hebreër die u zal verkocht zijn en u zes jaren gediend heeft; gij zult hem dan vrij van u laten gaan; maar uwe vaders hoorden niet naar mij en neigden hun oor niet.

13 Gijlieden nu waart heden wedergekeerd en hadt gedaan wat regt is in mijne oogen, vrijheid uitroepende een iegelijk voor zijnen naaste; en gij hadt een verbond gemaakt voor mijn aange-zigt in het huis dat naar mijnen naam genoemd is;

16 Maar gij zijt weder omgekeerd en hebt mijnen naam ont-


-ocr page 1019-

JE EE MI A 35.

1013

heiligd, en doen wederkomen een iegelijk zijnen knecht en een iegelijk zijne maagd, die gij hadt vrijgelaten naar hunnen lust; en gij hebt ze tenondergebragt om ulieden te wezen tot knechten en tot maagden.

17 Daarom zegt de Heeii alzoo; Gijlieden hebt naar mij niet gehoord, om vrijheid uitteroepen een iegelijk voor zijnen broeder en een iegelyk voor zijnen naaste: zie, zoo roep ik uit tegen ulieden , spreekt de Heeii , eene vrijheid ten zwaarde, ter pest en ten honger, en zal u overgeven ter beroering allen koningrijken der aarde.

18 En ik zal de mannen overgeven die mijn verbond hebben overtreden, die niet bevestigd hebben de woorden van het verbond dat zij voor mijn aangezigt gemaakt hadden, met het kalf dat zij in tweeën hadden gehouwen, en waren tussehen zijne stukken doorgegaan:

19 De vorsten van Juda en de vorsten van Jeruzalem, de kamerlingen en de priesters en al het volk des lands, die door de stukken des kali's zijn doorgegaan;

20 Ja ik zal ze overgeven in de hand hunner vijanden en in do hand dergenen die hunne ziel zoeken, en hunne doode ligcha-men zuilen het gevogelte des hemels en liet gedierte der aarde tot spijs zijn;

21 Zelfs Zedekia, den koning van Juda, en zijne vorsten zal ik overgeven in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hunne ziel zoeken, te weten in de hand van het heir van den koning van Babel, die van ulieden nu zijn opgetogen.

23 Zie, ik zal bevel geven , spreekt de Heer, en zal ze weder tot deze stad brengen, en zij zullen tegen haar strijden en zullen ze innemen, en zullen ze met vuur verbranden; en ik zal de steden van Juda stellen tot eene verwoesting, dat er niemand in wone.

HOOFDSTUK 35.

Het woord dat tot Jeremia geschied is van den Heek, in de dagen van Jojakiin tien zoon van Josia, den koning van Juda, zeggende :

2 Ga henen tot der Eechabiten huis, en spreek met hen, en breng ze in des Heeren huis, in een der kamers, en geef hun wijn te drinken.

3 Toen nam ik Jaazanja, den zoon van Jeremia den zoon van Habazzinja, mitsgaders zijne broeders en al zijne zonen, en het gansche huis der Eechabiten,

4 En bragt ze in des Heeren huis, in de kamer der zonen van Hanan den zoon van Jigdalja, den man Gods, welke is bij tic kamer der oversten, boven de kamer van Maaseja den zoon van Sallum, den dorpelbewaarder;

5 En ik zette den kinderen van der Eechabiten huis schalen vol wijn en bekers voor, en ik zeide tot hen: Drinkt wijn.

6 Maar zij zeiden: Wij zullen geen wijn drinken; want J onadab de zoon van Eechab, onze vader, heeft ons geboden, zeggende: Gijlieden zult geen wijn drinken, gij noch uwe kinderen, tot in eeuwigheid ;

7 Ook zult gijlieden geen huis bouwen, noch zaad zaaijen, noch wijngaard planten of hebben, maar gij zult in tenten wonen al uwe dagen, opdat gij vele dagen leeft in het land alwaar gij als vreemdelingen verkeert.

8 Zoo hebben wij de stem van Jonadab den zoon van Eechab


-ocr page 1020-

JEEEMIA 36.

1014

onzen vader, gelioorzaamd in alles wat hij ons geboden heeft; zoodat wij geen wijn drinken al onze dagen , wij, onze vrouwen , onze zonen en onze dochters,

9 En dat wij geen huizen bouwen tot onze woning; ooi hebben wij geen wijngaard noch veld noch zaad,

10 En wij hebben in tenten gewoond ; alzoo hebben wij gehoord en gedaan naar alles wat onze vader Jonadab ons geboden heeft.

11 Maar het is geschied als Nebukadrezar de koning van Babel naar dit land optoog, dat wij zeiden: Komt, en laat ons naar Jeruzalem trekken vanwege het heir der Chaldeën en vanwege het heir der Syriërs: alzoo zijn wij te Jeruzalem gebleven.

12 Toen geschiedde desHEEREN woord tot Jeremia, zeggende:

13 Zóó zegt de Heeh der heir-seharen, de God Israels: Gallenen en zeg tot de mannen van Jüda en tot de inwoners van Jeruzalem: Zult gijlieden geen tucht aannemen, dat gij hoort naar mijne woorden ? spreekt de Heek.

14 De woorden van Jonadab den zoon van Eechab, die hij zijnen kinderen geboden heeft, dat zij geen wijn zouden drinken, zijn bevestigd; want zij hebben die.n niet gedronken tot op dezen dag, maar het gebod huns vaders gehoord: en ik heb tot ulieden gesproken , ijverig sprekende, maar gij hebt naar mij niet gehoord.

15 En ik heb tot u gezonden al mijne knechten de profeten, ijverig zendende, om te zeggen: Bekeert u toch een iegelijk van zijnen boozen weg, en maakt uwe handelingen goed, en wandelt andere goden niet na om hen te dienen, zoo zult gij in het land blijven dat ik u en uwen vaderen gegeven heb; maar gij hebt uw oor niet geneigd noch naar mij gehoord.

16 Dewijl dan de kinderen van Jonadab den zoon van Eechab het gebod huns vader3 dat hij hun geboden heeft bevestigd heb ben , maar dit volk naar mij niet hoort,

17 Daarom alzóó zegt de Heer de God der heirscharen, de God Israels: Zie, ik zal over Juda en over alle inwoners van Jeruzalem brengen al het kwaad dat ik tegen hen gesproken heb, omdat ik tot hen gesproken heb maar zij niet gehoord hebben, en ik tot hen geroepen heb maar zij niet hebben geantwoord.

18 Tot het huis nu der Eecha-biten zeide Jeremia: Zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels : Omdat gijlieden het gebod van uwen vader Jonadab zijt gehoorzaam geweest, en al zijne geboden hebt bewaard, en gedaan naar alles wat iiij ulieden geboden heeft,

19 Daarom alzóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Er zal Jonadab den zoon van Eechab niet worden afgesneden een man die voor mijn aangezigt sta, al de dagen.

HOOFDSTUK 36.

Het gebeurde ook in het vierde jaar van Jojakim den zoon van Josia, den koning van Juda , dat dit woord tot Jeremia geschiedde van den Heer, zeggende:

2 Neem u eene boekrol, en schrijf daarop al de woorden die ik tot u gesproken heb over Israel en over Juda en over al de volken , van den dag af dat ik tot u gesproken heb, van de dagen van Josia af, tot op dezen dag:

3 Misschien zullen die van het huis van Juda hooren al het kwaad dat ik hun denk te doen; opdat zij zich bekeeren een iege-


-ocr page 1021-

.TEEEMIA 36.

1015

lijk van zijnen boozen weg, en ik hunne ongeregtigheid en hunne zonde vergeve.

4 Toen riep Jeremia Barueh den zoon van Neria, en Barueh schreef uit den mond van Jeremia alle woorden des Heeuen die hij tot hem gesproken had, op eene boekrol.

5 En Jeremia gebood Barueh , zeggende: Ik ben opgehouden, ik zal in des Heeeen huis niet kunnen gaan:

G Zoo ga gij henen en lees uit de rol, in welke gij uit mijnen mond geschreven hebt, de woorden des Heeren , voor de ooren des volks , in des Heeren huis , op den vastedag; en gij zult ze ook lezen voor de ooren van ganseh Juda, van allen die uit hunne steden komen:

7 Misschien zal hunne smacking voor des Heeren aangezigt ne-dervallen, en zullen zij zich be-keeren een iegelijk van zijnen boozen weg; want groot is de toorn en de grimmigheid die de Heer tegen dit volk heeft uitgesproken.

8 En Barueh de zoon van Neria deed naar alles wat de profeet Jeremia hem geboden had, lezende uit dat boek de woorden des Heeren , in het huis des Heeren.

9 Want het geschiedde in het vijfde jaar van Jojakim den zoon van Josia , den koning van Juda, in de negende maand, dat zij een vasten voor des Heeren aangezigt uitriepen, voor al het volk te Jeruzalem mitsgaders voor al het volk dat uit de steden van Juda te Jeruzalem kwam.

10 Zoo las Barueh uit dat boek de woorden van Jeremia in des Heeren huis, in dc kamer van Gemarja den zoon van Safan, den schrijver, in het bovenste voorhof, aan de deur der nieuwe poort van het huis des Heeren , voor dc ooren des ganschen volks,

11 Als nu Michaja, de zoon van Gemarja den zoon van Safan, al de woorden des Heeren uit dat boek gehoord had,

13 Zoo ging hij af naar het huis des konings in de kamer des schrijvers; en zie, aldaar zaten al de vorsten ; Elisama de schrijver, en Delaja dc zoon van Se-maja, en Elnathan de zoon van Achbor, en Gemarja de zoon van Safan, en Zedekia dc zoon van Hananja, en al de vorsten.

13 En Michaja maakte hun bekend al de woorden die hij gehoord had, als Barueh uit dat boek las voor de ooren des volks.

14 Toen zonden al de vorsten Jehudi, den zoon van Nethanja , den zoon van Selemja, den zoon van Kuschi, tot Barueh , om te zeggen; De rol waaruit gij voor de ooren des volks gelezen hebt, neem die in uwe hand, en kom. Alzoo nam Barueh de zoon van Neria de rol in zijne hand, en kwam tot hen.

15 En zij zeiden tot hem: Zit toch neder, en lees ze voor onze ooren ; en Barueh las voor hunne ooren.

16 En het geschiedde als zij al dc woorden hoorden, dat zij verschrikten , de één tegen den ander , en zij zeiden tot Barueh: Voorzeker zullen wij al deze woorden den koning bekendmaken.

17 En zij vraagden Barueh, zeggende : Verklaar ons toch, hoe hebt gij al deze woorden uit zijnen mond opgeschreven ?

18 En Barueh zeide tot hen: Uit zijnen mond las hij tot mij al deze woorden, en ik schreef ze met inkt in dit boek.

1'.) Toen zeiden de vorsten tot Barueh : Ga henen, verberg u ,


-ocr page 1022-

JEREMIA 37.

1016

gij en Jeremia, en niemand wete waar gijlieden zijt.

20 Zij dan gingen in tot den koning in het voorhof; maar de rol leiden zij weg in do kamer van Elisama den schrijver; en zij verklaarden al die woorden voor de ooren des konings.

21 ïoen zond de koning Jehudi om de rol te halen, en hij haalde zo uit de kamer van Elisama den schrijver; en Jehudi las ze voor de ooren des konings, en voor de ooren van al de vorsten die om den koning stonden.

22 (De koning mi zat in het winterhuis, in de negende maand, en er was een vuur voor zijn aan-gozigt op den haard aangestoken.)

23 En het geschiedde als Jehudi drie of vier stukken gelezen had, versneed hij ze met een schrijvers-mes , en wierp ze in het vuur dat op den haard was, totdat de gan-sche rol verteerd was in het vuur dat op den haard was;

245 En zij verschrikten niet en scheurden hunne kleederen niet, de koning noch al zijne knechten die al deze woorden gehoord luidden ,

25 Hoewel ook Elnathan en 13e-laja en Gemarja bij den koning daarvoor spraken, dat hij de rol niet zoude verbranden; doch hij hoorde niet naar hen.

26 Daarop gebood de koning Jerahmeël den zoon van Hammé-lech, en Seraja den zoon van Azriël, en Selemja den zoon van Abdeël, om den schrijver Baruch en den profeet Jeremia te vangen. Maar de Heek had ze verborgen.

27 Toen geschiedde des Heerün woord tot Jeremia, nadat de koning de rol en de woorden, die Baruch opgeschreven had uit den mond van Jeremia, verbrand had, zeggende:

28 Neem u weder eene andere rol, en schrijf daarop al de eerste woorden, die geweest zijn op de eerste rol die Jojakim de koning van Juda verbrand heeft.

29 En tot Jojakim den koning van Juda zult gij zeggen: Zóó zegt de Heer : Gij hebt deze rol verbrand, zeggende: Waarom liebt gij daarop geschreven, zeggende : De koning van Babel zal zekerlijk komen cn dit land verderven , en mensch en beest daaruit doen verdwijnen ?

30 Daarom zegt de Heer alzóó van Jojakim den koning van Juda: Hij zal niet hebben wie op Davids troon zitte; en zijn dood ligehaam zal weggeworpen zijn, des daags in de hitte en des nachts in de vorst;

31 En ik zal over hem en over zijn zaad en over zijne knechten hunlieder ongeregtigheid bezoeken , en ik zal over hen en over de inwoners van Jeruzalem en over de mannen van Juda al het kwaad brengen dat ik tot hen gesproken heb, maar zij hebben niet gehoord.

32 Jeremia dan nam eene andere rol, en gaf ze aan den schrijver Baruch den zoon van Neria; die schreef daarop, uit den mond van Jeremia, al de woorden van het boek dat Jojakim de koning van Juda met vuur verbrand had ; en aan dezelve werden nog vele dergelijke woorden toegevoegd.

HOOFDSTUK 37.

En Zedekia, zoon van Josia, regeerde als koning in plaats van Konia, Jojakims zoon , welken Zedekia Nebukadrezar, de koning van Babel, koning gemaakt had in het land van Juda.

2 Maar hij hoorde niet, hij noch zijne knechten noch het volk des lands, naar de wporden des Heb-


-ocr page 1023-

JEEEMIA 37.

1017

een , die hij sprak door de dienst van den profeet Jeremia.

3 Nogtans zond de koning Ze-dekia Juclial den zoon van Se-lemja, en Zefanja deu zoon van MaÉlseja, den priester, tot den profeet Jeremia, om te zeggen: Bid took voor ons tot den Heer onzen God.

4 (Want Jeremia was noy ingaande en uitgaande in tiet midden des volks, en zij hadden hem nog niet in het gevangenhuis gezet.

3 En Farao's heir was uit Egypte uitgetogen; en de Chaldeën die Jeruzalem belegerden, waren, als zij het gerueht van hen gehoord hadden, van Jeruzalem opgetogen.)

6 Toen geschiedde des Heeken woord tot den profeet Jeremia, zeggende:

7 Zoo zegt de Heer de God Israels: Zóó zult gijlieden zeggen tot den koning van Juda, die u tot mij gezonden heeft om mij te vragen: Zie, Farao's heir, dat u ter hulpe uitgetogen is, zal we-derkeeren in zijn land, in Egypte;

8 En de Chaldeën zullen weder-keeren en tegen deze stad strijden , en zij zullen ze innemen en zullen ze met vuur verbranden.

9 Zóó zegt de Heer; Bedriegt uwe zielen niet, zeggende: De Chaldeën zullen zekerlijk van ons wegtrekken ; want zij zullen niet wegtrekken.

10 Want al sloegt gijlieden het gansehe heir der Chaldeën die tegen u strijden, en er bleven van hen eenirje verwonde mannen over, zoo zouden zich die een iegelijk in zijne tent opmaken, en deze stad met vuur verbranden.

11 Voorts geschiedde het als het heir der Chaldeën van Jeruzalem was opgetogen vanwege Farao's heir, 13 Dat Jeremia uit Jeruzalem uitging om te gaan in het land Benjamins, om vandaar te scheiden door het midden des volks.

13 Als hij nu in de poort Benjamins was, zoo was daar lt;de wachtmeester, wiens naam was Jcria, de zoon van Selemja, den zoon van Hananja; die greep den profeet Jeremia, zeggende: Gij wilt tot de Chaldeën afvallen.

14 En Jeremia zeide : 't Is valsch, ik wil niet tot de Chaldeën afvallen. Doch hij hoorde niet naar hem, maar Jeria greep Jeremia aan en bragt hem tot de vorsten.

15 En de vorsten werden zeer toornig op Jeremia en sloegen hem, en zij zetteden hem in het gevangenhuis, ten huize van Jonathan den schrijver; want zij hadden dat tot een gevangenhuis gemaakt.

16 Als nu Jeremia in de plaats des kuils en in de cellen gekomen was, en Jeremia aldaar vele dagen gezeten had,

17 Zoo zond de koning Zedekia henen en liet hem halen, en de koning vraagde hem in zijn huis, in het verborgen, en zeide: Is er ook een woord van denllEEE? En Jeremia zeide: Er is, en zeide : Gij zult in de hand des ko-nings van Babel gegeven worden.

18 Voorts zeide Jeremia tot den koning Zedekia: Wat heb ik tegen u of tegen uwe knechten of tegen dit volk gezondigd, dat gijlieden mij in het gevangenhuis gezet hebt?

19 Waar zijn nu ulieder profeten die u geprofeteerd hebben, zeggende: De koning van Babel zal niet tegen ulieden noch tegen dit laml komen ?

20 Nu dan hoor toch, o mijn heer koning, laat toch mijne smee -king voor uw aangezigt nederval-Icn, en breng mij niet weder in

43*


-ocr page 1024-

J EKE MI A 38.

1018

liet huis van Jonathan den schrijver, opdat ik aldaar niet sterve.

31 Toen gaf de koning Zedekia bevel, en zij plaatsten Jeremia in het voorhof der bewaring, en men gaf hem des daags een bol brood uit de bakkerstraat, totdat al het brood van de stad op was. Alzoo bleef Jeremia in het voorhof der bewaring.

HOOFDSTUK 38.

Als nu Sefatja de zoon van Mattan, en Gedalja de zoon van Pashur, en Juchal de zoon van Selemja, en Pashur de zoon van MalMa, de woorden hoorden die Jeremia tot al het volk sprak, zeggende ;

3 Zóó zegt de Heek: Wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, door den honger of door de pest sterven; maar wie tot de Chaldeën uitgaat, die zal leven, want hij aal zijne ziel tot een buit hebben en zal leven;

3 Zóó zegt de Heer : Deze stad zal zekerlijk gegeven worden in de hand van het heir des ko-nings van Babel, dat zal ze innemen; —

4 Zoo zeiden de vorsten tot den koning: Laat toch deze man gedood worden, want aldus maakt hij de handen der krijgslieden die in deze stad zijn overgebleven , en de handen des gansehen volks slap, zulke woorden tot hen sprekende; want deze man zoekt den vrede dezes volks niet, maar het kwaad.

5 En de koning Zedekia zeide: Zie, hij is in uwe hand, want de koning zoude geen ding tegen u vermogen.

6 Toen namen zij Jeremia, en wierpen hem in den kuil van Malkia den zoon van Hamméleeh, die in het voorhof der bewaring was, en zij lieten Jeremia al' met zelen: in den kuil nu was geen water maar slijk ; en Jeremia zonk in het slijk.

7 Als nu Ebed-Mélech de Moorman, een der kamerlingen, die toen in des konings huis was, hoorde dat zij Jeremia in den kuil gedaan hadden, (de koning nu zat in de poort Benjamins),

8 Zoo ging Ebed-Mélech uit het huis des konings uit, en hij sprak tot den koning, zeggende:

9 Mijn heer koning, deze mannen hebben kwalijk gehandeld in alles wat zij gedaan hebben aan den profeet Jeremia, dien zij in den kuil geworpen hebben: daar hij toch op zijne plaats zoude gestorven zijn vanwege den honger, dewijl er geen brood meer in de stad is.

10 Toen gebood de koning den Moorman Ebed-Mélech, zeggende: Neem vanhier dertig mannen onder uwe hand, en haal den profeet Jeremia op uit den kuil, eerdat hij sterve.

11 Alzoo nam Ebed-Mélech de mannen onder zijne hand, en ging in des konings huis tot onder de schatkamer, en nam vandaar eenige verscheurde en versleten lompen, en hij liet ze met zelen af tot Jeremia in den kuil.

12 En Ebed-Mélech de Moorman zeide tot Jeremia: Leg nu deze verscheurde en versleten lompen onder de oksels uwer armen, van onderen aan de zelen. En Jeremia deed alzoo.

13 En zij trokken Jeremia bij de zelen, en haalden hem op uit den kuil; en Jeremia bleef in het voorhof der bewaring.

14 Toen zond de koning Zedekia henen en liet den profeet Jeremia tot zich halen, in den derden ingang die aan des Hee-ren huis was; en de koning zeide tot Jeremia: Ik zal u iets


-ocr page 1025-

J E ü E M I A 39.

1019

vragen, verheel niets voor mij.

15 En Jeremia zeicle tot Zede-kia: Als ik het u verklaren zal, zult gij mij zekerlijk niet dooden? En als ik \i raad zal geven, gij zult toch naar mij niet hooren.

16 Toen zwoer de koning Zede-kia aan Jeremia in het verborgen, zeggende: Zoo waarachtig de Heeb leeft die ons deze ziel gemaakt heeft, indien ik u zal dooden, of indien ik u zal overgeven in de hand dezer mannen die uwe ziel zoeken!

17 Jeremia dan zeide tot Zede-kia: Zóó zegt de Heer de God der heirscharen, rte God Israels; Indien gij gewillig tot de vorsten van den koning van Babel zult uitgaan, zoo zal uwe ziel leven, en deze stad zal niet verbrand worden met vuur, en gij zult leven, gij en uw huis.

18 Maar indien gij tot de vorsten van den koning van Babel niet zult uitgaan, zoo zal deze stad gegeven worden in de hand der Chaldeën, en zij zullen ze met vuur verbranden; ook zult gij uit hunne hand niet ontkomen.

19 En de koning Zedekia zeide tot Jeremia: Ik ben bevreesd voor de Joden die tot de Chaldeën afgevallen zijn, dat zij mij misschien in derzelver hand overgeven, en zij den spot met mij drijven.

20 En Jeremia zeide: Zij zullen u niet overgeven; wees toch gehoorzaam aan de stem des Hekken , naar welke ik tot u spreek; zoo zal het u wèl gaan en uwe ziel zal leven.

31 Maar indien gij weigert uit-tegaan, zoo is dit het woord dat de Heeb mij heeft doen zien:

22 Ziedaar, al de vrouwen die in het huis des konings van Ju-da zijn overgebleven, zullen uitgevoerd worden tot de vorsten van den koning van Babel; en dezelve zullen zeggen: Uwe vre-degenooten hebben u aangehitst, en hebben u overmoogd, uwe voeten zijn in den modder gezonken, zij zijn achterwaarts gekeerd.

23 Zij zullen dan al uwe vrouwen en al uwe zonen tot de Chaldeën uitvoeren; ook zult gij zelf uit hunne hand niet ontkomen, maar gij zult door de hand des konings van Babel gegrepen worden, en gij zult deze stad met vuur verbranden.

24 Toen zeide Zedekia tot Jeremia: Dat niemand wete van deze woorden, zoo zult gij niet sterven.

23 En als dc vorsten zullen hooren dat ik met u gesproken heb, en tot u komen en tot u zeggen: Verklaar ons nu, wat hebt gij tot den koning gesproken? Verheel het niet voor ons, zoo zullen wij u niet dooden; en wat heeft de koning tot u gesproken? —

26 Zoo zult gij tot hen zeggen: Ik stortte mijne smeeking voor des konings aangezigt uit, dat hij mij niet weder zoude laten brengen in Jonathans huis, om aldaar te sterven.

27 Als dan al de vorsten tot Jeremia kwamen en hem vraagden, verklaarde hij hun naar al deze woorden die de koning geboden had; en zij lieten van hem af, omdat de zaak niet was gehoord.

28 En Jeremia bleef in het voorhof der bewaring tot op den dag dat Jeruzalem werd ingenomen, en hij was er noy als Jeruzalem was ingenomen.

HOOFDSTUK 39.

In het negende jaar van Zedekia, koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebukadrezar de koning van Babel, en al zijn


-ocr page 1026-

J ERE MI A 39.

1020

lieir, tegeu Jeruzalem, en zij belegerden haar.

2 In het elfde jaar van Zedckia in de vierde maand op den negende der maand werd de stads-mnur doorgebroken.

3 En alle vorsten van den koning van Babel togen in, en liicl-den stand bij de middelste poort; namelijk Nergal-Sarézer Samgar-Nebu, Sarsechim Rabsaris, Nergal-Sarézer Rabmag, en al de overige vorsten van den koning van Babel.

4 En het geschiedde als Zodekia de koning van Juda en al de krijgslieden hen zagen, zoo vloden zij en togen bij nacht uit de stad, door den weg van des konings hof, door de poort tusschen de twee muren; en hij toog uit door den weg des vlakken velds.

5 Doch het heir der Chaldeën joeg ze achterna, en zij achterhaalden Zedekia in de vlakke velden van Jericho, en vingen hem, en bragten hem opwaarts tot Ne-bukadnezar den koning van Babel, naar Ribla in het land van Hamath; die sprak oordcelen tegen hem uit:

6 En dc koning van Babel slagtte de zonen van Zedekia te Ribla voor zijne oogen, ook slagtte de koning van Babel alle edelen van Juda;

7 En hij verblindde dc oogen van Zedekia, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem naar Babel te voeren;

8 En de Chaldeën verbrandden het huis des konings en de huizen des volks met vuur, en zij braken de muren van Jeruzalem af.

9 Het overige nu des volks, die in de stad waren overgebleven, en de afvalligen die tot hem afgevallen waren, met het overige des volks die overgebleven waren, voerde Nebuzaradan de overste der trawanten gevankelijk naar Babel.

10 Maar van de lieden die arm waren, die nietmetal hadden, liet Nebuzaradan de overste dei-trawanten eeniyen over in het land van Juda, en hij gaf hun te dien dage wijngaarden en akkers.

11 Maar aangaande Jeremia had Nebukadrezar de koning van Babel bevel gegeven in de hand van Nebuzaradan den overste der trawanten , zeggende:

12 Neem hem, en stel uwe oogen op hem, en doe hem niets kwaads; maar gelijk hij tot u spreken zal, doe alzoo met hem.

13 Zoo zond Nebuzaradan de overste der trawanten, mitsgaders Nebusazban Rabsaris, en Nergal-Sarézer Rabmag, en al de oversten van den koning van Babel;

11 Zij zonden dan henen en namen Jeremia uit het voorhof der bewaring, cn gaven hem over aan Gedalja, den zoon van Ahikam den zoon van Safan, dat hij hem uitbragt naarhuis: alzoo bleef hij in het midden des volks.

15 Het woord des IIeeren was ook tot Jeremia geschied als hij ■in het voorhof der bewaring opgesloten was, zeggende:

16 Ga henen en spreek tot Ebed-Mélech den Moorman, zeggende: Zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Zie, ik zal mijne woorden brengen over deze stad ten kwade en niet ten goede, en zij zullen te dien dage voor uw aangezigt zijn.

17 Maar ik zal u te dien dage redden, spreekt de Heer; en gij zult niet overgegeven worden in de hand der mannen voor welker aangezigt gij vreest;

18 Want ik zal u zekerlijk bevrijden, en gij zult door het


-ocr page 1027-

JEE EMI A 40.

1031

zwaard niet vallen; maar gij zult uwe ziel tot een buit hebben, omdat gij op mij vertrouwd hebt, spreekt de Heek.

HOOFDSTUK 40.

Het woord dat van den Hker geschied is tot Jeremia, nadat Nebuzaradan de overste der trawanten hem had laten gaan van Kama; als hij hem had laten lullen, daar hij met ketenen gebonden was in het midden van al de gevangenen van Jeruzalem en Juda, die naar Babel gevankelijk werden weggevoerd.

3 Want de overste tier trawanten liet Jeremia halen, en zeide tot hein: De Heer uw God heeft dit kwaad over deze plaats gesproken,

3 En de Heee heeft het doen komen en gedaan gelijk hij gesproken had; want gijlieden hebt gezondigd tegen den Heer en zijne stem niet gehoorzaamd: daarom is ulieden deze zaak geschied.

4 Nu dan, zie, ik heb u heden losgemaakt van de ketenen die aan uwe hand waren: indien het goed is in uwe oogen met mij naar Babel te komen, zoo kom, en ik zal mijn oog op u stellen; maar indien het kwaad is in uwe oogen met mij naar Babel te komen, zoo laat het; zie, het gan-sche land is voor uw aangezigt: waarhenen het goed en regt in uwe oogen is te gaan, ga daar.

5 En dewijl hij nog niet zal we-derkeeren, zoo keer gij tot Ge-dalja, den zoon van Ahikam den zoon van Safan. dien de koning van Babel over de steden van Juda gesteld heeft, en woon bij hem in het midden des volks; of overal waar het in uwe oogen regt is te gaan, ga daarhenen. En de overste der trawanten gaf hem reiskost en een geschenk, en liet hem gaan.

6 Alzoo kwam Jeremia tot Ge-dalja den zoon van Ahikam te Mizpa, en hij woonde bij hem m het midden des volks dat in het land was overgelaten.

7 Toen nu alle oversten der hei-ren die in het veld waren, zij en hunne mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedalja den zoon van Ahikam over het land gesteld had, en dat hij hem gesteld had over de mannen en de vrouwen en de kinderkens, en van de armsten des lands, van degenen die niet naar Babel gevankelijk waren weggevoerd:

8 Zoo kwamen zij tot Gedalja te Mizpa, namelijk Ismacl de zoon van Nethanja, en Johanan en Jonathan de zónen van Karéah, en Seraja de zoon van Tanhümeth, en de zonen van Efai den Neto-fathiet, en Jezanja de zoon eens Maiichathiets, zij en hunne mannen ;

9 En Gedalja, de zoon van Ahikam den zoon van Safan, zwoer hun en hunnen mannen, zeggende: Vreest niet den Chaldeën te dienen, blijft in het land en dient den koning van Babel, zoo zal het u wèl gaan.

10 En zie, ik woon te Mizpa, om te staan voor het aangezigt der Chaldeën die tot ons zullen komen : gijlieden dan, verzamelt wijn en zomervruchten en olie, en doet ze in uwe vaten, en woont in uwe steden die gij hebt ingenomen.

11 Als ook al de Joden die in Moab en onder de kinderen Amnions en in Edotn en die in al die landen waren, hoorden dat de koning van Babel in Juda een overblijfsel gelaten had, en dat hij Gedalja, den zoon van Ahikam den zoon van Safan, over hen gesteld had:

13 Zoo keerden al de Joden we-


-ocr page 1028-

JEEEMIA 41.

1023

der uit al de plaatsen waarlie-iien zij gedreven waren, en kwamen in het land van Juda tot Gedalja te Mizpa, en zij verzamelden zeer veel wijn en zomervruchten.

13 Doch Johanan de zoon van Karéah, en alle oversten der hei-ren die in het veld waren, kwamen tot Gedalja te Mizpa,

14« En zeiden tot hem: Weet gij wel dat Baalis, de koning der kinderen Ammons, Ismaël den zoon van Nethanja uitgevonden heeft om n aan het leven te slaan? Maar Gedalja de zoon van Ahi-kam geloofde hen niet.

15 Johanan nogtans, de zoon van Karéah, sprak tot Gedalja in het verborgen te Mizpa, zeggende: Laat mij toch henengaan en Ismael den zoon van Nethanja verslaan, en niemand zal het weten: waarom zonde hij u aan het leven slaan, en gansch Juda, dat tot n vergaderd is, verstrooid worden, en het overblijfsel van Juda verloren gaan?

16 Maar Gedalja de zoon van Ahikam zeide tot Johanan den zoon van Karéah: Doe deze zaak niet, want gij spreekt valsch van Ismaël.

HOOEDSTUK 41.

Maar het geschiedde in de zevende maand dat Ismaël, de zoon van Nethanja den zoon van Eli-sama, van koninklijken zade, en de oversten des konings, te weten tien mannen met hem, kwamen tot Gedalja den zoon van Ahikam te Mizpa, en zij aten aldaar brood tezamen te Mizpa.

3 En Ismaël de zoon van Ne thanja maakte zich op, mitsgaders de tien mannen die met hem waren, en zij sloegen Gedalja den zoon van Ahikam den zoon van Safan, met het zwaard: alzoo doodde hij hem dien de koning van Eabel over het land gesteld had.

3 Ook versloeg Ismaël al de Joden die met hem, namelijk met Gedalja, te Mizpa waren, en de Chaldeën, de krijgslieden die aldaar gevonden werden.

4 Het geschiedde nu op den tweeden dag nadat hij Gedalja gedood had, en niemand liet wist,

5 Zoo kwamen er lieden van Sichem, van Silo en van Samarië, tachtig man, hebbende den baard afgeschoren en de kleederen gescheurd en zichzelve gesneden, en spijsoffer en wierook waren in hunne hand om tot het huis des Heeren te brengen.

6 En Ismaël de zoon van Ne; thanja ging uit van Mizpa, hun tegemoet, al wreeneude; en het geschiedde als hij ze aantrof, dat hij tot hen zeide: Komt tot Gedalja den zoon van Ahikam.

7 Maar het geschiedde als zij in het midden der stad gekomen waren, dat Ismaël de zoon van Nethanja hen vermoordde en ze wierp in het midden des kuils, hij en de mannen die met hem waren.

8 Doch onder hen werden tien mannen gevonden die tot Ismaël zeiden: Dood ons niet, want wij hebben verborgen schatten in het veld, van tarwe en gerst en olie en honig. Zoo liet hij af en doodde ze niet in het midden hunner broeders.

9 De kuil nu waar Ismaël al de doode ligchamen der mannen die hij aan de zijde van Gedalja verslagen had inwierp, is dezelfde dien de koning Asa maakte vanwege Baësa den koning Israels; dezen vulde Ismaël de zoon van Nethanja met de verslagenen.

10 En Ismaël voerde het gan-


-ocr page 1029-

JEEEMIA 43.

1033

sche overblijfsel des volks dat te Mizpa was gevankelijk weg, te weten des konings dochters en al de lieden die te Mizpa wareu overgelaten, waarover Nebuzara-dan de overste der trawanten Gedalja den zoon van Ahikam gesteld had; Ismaël dan de zoon van Netlianja voerde ze gevankelijk weg, en toog henen om overtegaan tot de kinderen Amnions.

11 Toen nn Johanan de zoon van Karéah en al de oversten der heiren die met hem waren, al het kwaad hoorden dat Ismaël de zoon van Nethanja gedaan had,

13 Zoo namen zij al de mannen, en togen henen om met Ismaël den zoon van Nethanja te strijden; en zij vonden hem aan het groote water dat bij Gibeon is.

13 En het geschiedde als al het volk dat met Ismaël was Johanan zag, den zoon van Karéah , en al de oversten der licircn die met hem waren, zoo werden zij verblijd;

14 En al het volk dat Ismaël van Mizpa gevankelijk had weggevoerd wendde zich om, en zij keerden zich en gingen over tot Johanan den zoon van Karéah.

15 l)och Ismaël de zoon van Nethanja ontkwam van Johanans aangezigt met acht mannen, en hij toog tot de kinderen Amnions.

16 Toen nam Johanan de zoon van Karéah, mitsgaders al de oversten der heiren die met hem waren, het gansche overblijfsel des volks dat hij wedergebragt had van Ismaël den zoon van Nethanja van Mizpa, (nadat hij Gedalja den zoon van Ahikam verslagen had), te weten de mannen die krijgslieden waren, en de vrouwen en kinderkens en kamerlingen die hij van Gibeon bad wedergebragt;

17 En zij togen henen en sloegen zich neder te Gernth-Kimham bij Bethlehem, om voorttetrekken dat zij in Egypte kwamen,

18 Voor hot aangezigt der Chal-deën; want zij vreesden voor hun-lieder aangezigt, omdat Ismaël de zoon van Nethanja Gedalja den zoon van Ahikam verslagen had, dien de koning van Babel over het land gesteld had.

HOOFDSTUK 43.

Toen traden alle oversten der heiren, en Johanan de zoon van Karéah, en Jezanja de zoon van Hosaja, en al liet volk van den kleinste tot den grootste, toe,

2 En zeiden tot den profeet Je-remia: Laat toch onze smeeking voor uw aangezigt nedervallen, en bid voor ons tot den IIeeii uwen God, voor dit gansche overblijfsel; want wij zijn weinigen van velen overgelaten, gelijk uwe oo-gen ons zien:

3 Dat de Heer uw God ons bekendmake den weg dien wij zullen ingaan en de zaak die wij zullen doen.

4 En de profeet Jeremia zeide tot hen: Ik heb het gehoord; zie, ik zal tot den Heer uwen God bidden naar uwe woorden; en het zal geschieden, het gansche woord dat do Heer u zal antwoorden, zal ik u bekendmaken, ik zal ii geen woord onthouden.

5 Toen zeiden zij tot Jeremia: De Heer zij tusschen ons tot een waarachtig en gewis getuige: indien wij niet naar alle woord met hetwelk tie Heer uw God u tot ons zal zenden, alzoo zullen doen!

6 Hetzij dan goed of kwaad, wij zullen de stem van den Heer onzen God, tot welken wij u zenden, gehoorzaam zijn, opdat het ons wel ga wanneer wij do


-ocr page 1030-

■TEEEMIA 42.

1024

stem van den Heeb onzen God zullen gehoorzaam zijn.

7 En het gebeurde ten einde van tien dagen dat des Heeren woord tot Jeremia geschiedde.

8 Toen riep hij Johanan den zoon van Karéah, en alle oversten der heiren die met hem waren , en al liet volk van den kleinste af tot den grootste toe ;

9 En hij zeide tot hen: Zóó zegt de Heer de God Israels, tot welken gij mij gezonden hebt om uwe smeeking voor zijn aangezigt uittestorten:

10 Indien gijlieden in dit land zult blijven wonen, zoo zal ik u bouwen en niet afbreken, en u planten en niet uitrukken; want ik heb berouw over het kwaad dat ik u aangedaan heb :

11 Vreest niet voor het aangezigt des konings van Eabel, voor wiens aangezigt gij vreest; vreest niet voor hem, spreekt de Heer , want ik zal met u zijn, om u te behouden en u uit zijne hand te redden;

12 En ik zal ulieden barmhartigheid geven, dat hij zich uwer erbarme en u weder in uw land brenge.

13 Maar zoo gijlieden zult zeggen : Wij zullen in dit land niet blijven, opdat gij de stem van den Heer uwen God niet gehoorzaam zijt,

14 Zeggende: Neen maar wij zullen gaan in Egypteland, alwaar wij geen krijg zullen zien noch het geluid der bazuin hoo-ren, noch naar brood hongeren , en daar zullen wij blijven: —

15 Nu dan daarom hoort des Heeren woord, gij overblijfsel van Juda ; zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Indien gij ganschelijk uw aangezigt zult stellen om in Egypte te gaan, en zult ingaan om aldaar als vreemdelingen te ver-keeren,

16 Zoo zal het geschiedenquot; dat het zwaard waarvoor gij vreest u aldaar in Egypteland zal achterhalen , en ile honger waarvoor gij beeft zal u aldaar in Egypte achtervolgen, en gij zult aldaar sterren:

17 Zoo zullen al de mannen zijn die hun aangezigt stellen om in Egypte te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeeren; zij zullen sterven door het zwaard, door den honger en door de pest, en zij zullen niemand hebben die overblijft of ontkomt van het kwaad dat ik over hen zal bren-gen.

18 Want zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels : Gelijk mijn toorn en mijne grimmigheid is uitgestort over de inwoners van Jeruzalem, alzóó zal mijne grimmigheid over ulieden uitgestort worden als gij in Egypte zult gekomen zijn, en gij zult wezen tot eene vervloeking en tot eene ontzetting en tot een vloek en tot smaadheid, en zult deze plaats niet meer zien.

19 üe Heer heeft tegen ulieden gesproken, gij overblijfsel van Juda: Gaat niet in Egypte. Weet zekerlijk dat ik heden tegen u betuigd heb.

30 Gewis gij hebt uwe zielen verleid; want gij hebt mij tot den Heer uwen God gezonden, zeggende : Bid voor ons tot den Heer onzen God; en naar alles wat de Heer onze God zal zeggen, alzóó maak het ons bekend, en wij zullen het doen.

21 Nu heb ik het u heden bekendgemaakt ; maar gij hebt niet gehoord naar de stem van den Heer uwen God, noch naar al hetgeen met hetwelk hij mij tot u gezonden heeft.


-ocr page 1031-

J EE EMI A 43, 44.

1025

22 Zoo weet nu zekerlijk, dat gij door het zwaard, door den honger en door de pest sterven zult, ter plaatse waar liet u gelust heeft henentegaan om aldaar als vreemdelingen te verkeeren.

HOOFDSTUK 43.

En het geschiedde als Jeremia geëindigd had tot het gansche volk te spreken al de woorden van den Heek hunnen God, met welke hem de Heer hun God tot hen gezonden had, te weten al die woorden:

2 Zoo sprak Azarja de zoon van Hosaja, en Johanan de zoon van Karéah, en al de trotsehe mannen, zeggende tot Jeremia: Gij spreekt leugen, de Heer onze God heeft u niet gezonden om te zeggen: Gijlieden zult niet gaan in Egypte, om aldaar als vreemdelingen te verkeeren ;

3 Maar Barueh de zoon van

op

Neria hitst u tegen ons op.

dat hij ons overgeve in de hand der Chaldeën, dat zij ons dooden en ons gevankelijk naar Babel wegvoeren.

4 Alzoo gehoorzaamde Johanan de zoon van Karéah, en al de oversten der heiren, en al het volk, de stem des Heeuen niet, om in liet land van Juda te blijven;

5 Maar Johanan de zoon van Karéah en al de oversten der heiren namen liet gansche overblijfsel van Juda, die van al de heidenen waar zij waren henengedreven wedergekeerd waren om in het land van Juda te wonen,

(5 l)e mannen en de vrouwen en de kinderkens, en des konings dochters, en alle ziele die Nebu-zaradan de overste der trawanten bij Gedalja, den zoon van Ahikam den zoon vanSafan, gelaten had, ook den profeet Jeremia en Barueh den zoon van Neria;

7 En zij togen naar Egypteland , want zij waren de stem desllEE-ren niet gehoorzaam; en zij kwamen tot Tachpanhes.

8 Toen geschiedde des Heeren woord tot Jeremia te Tachpanhes, zeggende :

9 Neem groote steeneu in uwe hand, eu verberg ze in de klei in den tigeheloven die bij de deur van Farao's huis te Tachpanhes is, voor de oogeu der Joodsehe mannen;

10 En zeg tot hen : Zoo zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Zie, ik zal henenzenden en Nebukadrezar den koning van Babel, mijnen knecht, halen, en ik zal zijnen troon zetten bovenop deze steenen die ik verborgen heb; en hij zal zijne schoone tent daarover spannen.

11 En hij zal komen en Egypteland slaan; wie ter dood, ter dood; en wie ter gevangenis, ter gevangenis; en wietenzwaar-de, ten zwaarde-

12 En ik zal een vuur aansteken in de huizen der goden van Egypte, en hij zal ze verbranden en gevankelijk wegvoeren; eu hij zal Egypteland aantrokken gelijk een herder zijn kleed aantrekt, en hij zal vandaar uittrekken in vrede.

13 En hij zal de opgerigte beelden van Beth-Sómes hetwelk in Egypteland is verbreken, en hij zal de huizen der goden van Egypte met vuur verbranden.

HOOFDSTUK 44.

Het woord dat tot Jeremia geschiedde aan al de Joden die in Egypteland woonden, die te Mig-dol woonden, en te Tachpanhes, en to Nof, en in het land Pa-thros, zeggende :

2 Alzoo zegt de Heer der heir-


-ocr page 1032-

.TEEEMIA 44.

1026

scliiivcn , de God Israels; Gij hebt gezien al het kwaad dat ik ge-bragt heb over Jeruzalem en over alle steden van Juda; en zie, zij zijn eene woestheid te dezen dage , en niemand woont daarin;

3 Vanwege hunne boosheid die zij gedaan hebben om mij te tergen, gaande om te rook en en andere goden te dienen die zij niet kenden, zij, gij, noch uwe vaders.

4 En ik heb tot u gezonden al mijne knechten de profeten, ijverig zendende , om te zeggen : Doet toch deze gruwelijke zaak niet die ik haat;

5 Maar zij hebben niet gehoord noch hun oor geneigd om zich van hunne boosheid te bekeeren , dat zij anderen goden niet rookten.

6 Daarom is mijne grimmigheid en mijn toorn uitgestort, en heeft gebrand in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem; zoodat ze tot eenzaamheid en tot verwoesting geworden zijn, gelijk het is te dezen dage.

7 En nu, zóó zegt de Heeu de God der heirscharen, de God Israels : Waarom doet gij zulk een groot kwaad tegen uwe zielen, opdat gij u den man en de vrouw, het kind en den zuigeling uitliet midden van Juda uitroeit, opdat gij u geen overblijfsel overlaat ?

8 Tergende mij door de werken uwer handen , rookende anderen goden in het land van Egypte, alwaar gij gekomen zijt om daar als vreemdelingen te verkeeren , opdat gij uzelve uitroeit, en opdat gij wordt tot een vloek en tot eene smaadheid onder alle volken der aarde ?

9 Hebt gij vergeten de boosheden uwer vaderen, en de boosheden der koningen van Juda, en de boosheden hunner vrouwen, en uwe boosheden, en de boosheden uwer vrouwen, die zij gedaan hebben in het land van Juda en in de straten van Jeruzalem ?

!

10 Zij zijn tot op dezen dan; nor/ niet verbrijzeld van hart, en zij hebben niet gevreesd noch gewandeld in mijne wet en in mijne inzettingen, die ik voor ulieder aangezigt en voor het aangezigt uwer vaderen gegeven heb.

11 Daarom zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels : Zie , ik zal mijn aangezigt tegen ulieden stollen ten kwade en om gansch Juda uitteroeijen;

12 En ik zal het overblijfsel van Juda wegnemen, die hun aangezigt gestold hebben om in Egyp-teland te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeeren; en zij zullen allen in Egypteland verteerd worden, door het zwaard zullen zij vallen, door den honger zullen zij verteerd worden, van den kleinste tot den grootste toe; door het zwaard en dooiden honger zullen zij sterven, en zij zullen worden tot eene vervloeking , tot eene ontzetting en tot een vloek en tot eene smaadheid.

13 Want ik zal bezoeking doen over degenen die in Egypteland wonen, gelijk ik bezoeking gedaan heb over Jeruzalem , door het zwaard, door den honger en door dc pest;

14 Zoodat er van het overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn om aldaar als vreemdelingen te verkeeren, geen zal zijn die ontkomt of overblijft, te weten om wedertekeeren in het land van Juda, waarnaar hunne ziel verlangt wedertekeeren om aldaar te wonen; maar zij zullen er niet wederkeeren, behalve wie ontkomen zullen.


-ocr page 1033-

J BK EMI A 44.

1027

15 Toen antwoordden Jeremia al de mannen die wisten dat luinne vrouwen anderen goden rookten, en al de vrouwen die daar stonden, zijnde eene groote schare, mitsgaders al de lieden die in Egypteland, inPathros woonden, zeggende:

16 Aangaande het woord dat gij tot ons in des Heeren naam gesproken hebt, wij zullen naar u niet hooren;

17 Maar wij zullen ganschelijk doen al hetgeen uit onzen mond is uitgegaan, rookende der Me-lécheth des hemels en haar drankoffers offerende, gelijk wij gedaan hebben, wij en onze vaders, onze koningen en onze vorsten, in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem: toen werden wij met brood verzadigd, en waren vrolijk en zagen geen kwaad.

18 Maar van toen af dat wij opgehouden hebben der Melé-cheth des hemels te rooken en haar drankoffers te offeren , hebben wij aan alles gebrek gehad, en zijn door het zwaard en dooiden honger verteerd.

19 Ook wanneer wij der Melé-eheth des hemels rooken en haar drankoffers offeren, maken wij haar gebeelde koeken om haar at'tebeelden, en offeren wij haar drankoffers, zonder onze mannen ?

20 Toen sprak Jeremia tot al het volk, tot de mannen en tot de vrouwen, en tot al de lieden die hem zulks geantwoord hadden, zeggende:

31 Het rooken dat gijlieden in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem gerookt hebt, gij en uwe vaderen, uwe koningen en uwe vorsten en het volk dés lands, heeft de Heer daaraan niet gedacht en is het niet in zijn hart opgekomen?

22 Zoodat de Heer het uiet meer 'konde verdragen, vanwege de boosheid uwer handelingen, vanwege de grawelen die gij deedt; daarom is uw land geworden tot eene woestheid en tot ontzetting en tot een vloek, dat er niemand in woont, gelijk het is te dezen dage:

23 Daarom dat gij gerookt hebt, en dat gij tegen den Heer gezondigd hebt, en des Heeren stem niet gehoorzaam zijt geweest, en in zijne wet en in zijne inzettingen en in zijne getuigenissen niet hebt gewandeld ; daarom is u dit kwaad wedervaren, gelijk het is te dezen dage.

24 Voorts zeide Jeremia tot al het volk en tot al de vrouwen: Hoort des Heeren woord, gij ganscli Juda die in Egypteland zijt;

25 Zóó spreekt de Heer der heirscharen, de God Israels, zeggende : Aanyaande u en uwe vrouwen , zij hebben toeh met uwen mond gesproken, en gij hebt het met uwe handen vervuld, zeggende: Wij zullen onze geloften die wij beloofd hebben ganschelijk houden, rookende der Melécheth des hemels en haar drankoffers offerende: nu, zij hebben uwe geloften volkomen bevestigd en uwe geloften volkomen gehouden.

26 Daarom hoort des Heeren woord, gij ganseh Juda die in Egypteland woont: Zie, ik zweer bij mijnen grooten naam, zegt de Heer, zoo mijn naam met den mond van eeuig man van Juda in ganseh Egypteland meer zal genoemd worden, die zegge: Zoo waaracMifi do Heere Heere leelt 1

27 Zie, ik zal over hen waken ten kwade en niet ten goede; en alle mannen van Juda, die in Egypteland zijn, zullen door


-ocr page 1034-

1028 JEEEMI

het zwaard en door den honger verteerd worden, totdat zij ten einde zijn;

28 Maar die van het zwaard ontkomen, zullen uit Egypteland wederkeeren in het land van Ju-da, weinigen in getal; en het gansche overblijfsel van Juda, (lie in Egypteland gekomen zijn om aldaar als vreemdelingen te verkeeren, zullen weten wiens woord bestaan zal, het mijne ol' het hunne.

29 En dit zal ulieden hut tee-ken zijn, spreekt de Heer, dat ik in deze plaats over u bezoeking zal doen, opdat gij weet dat mijne woorden zekerlijk over u bestaan zullen ten kwade:

30 Alzoo zegt de Heek: Zie, ik zal Farao Hofra den koning van Egypte geven in de hand zijner vijanden en in de hand dergenen die zijne ziel zoeken, gelijk ik Zedekia den koning van Juda gegeven heb in de hand van Nelmkadrezar den koning van Babel, zijnen vijand en die zijne ziel zocht.

HOOFDSTUK 45.

Het woord dat de profeet Jere-mia gesproken heeft tot Baruch den zoon van Neria, als hij die woorden uit den mond van Je-remia in een boek schreef, in het vierde jaar van Jojakim den zoon van Josia, den koning van Juda, zeggende:

2 Alzoo zegt de Heer de God Israels van u o Baruch:

3 Gij zegt: Wee mij toch, want de Heer heeft droefenis bij mijne smart gevoegd; ik ben moede van mijn zuchten en vind geen rust.

■t Zóó zult gij tot hem zeggen: Zóó zegt de Heer: Zie, wat ik gebouwd heb breek ik af, en wat ik geplant heb ruk ik uit, zelfs dit gansche land:

A 45, -16.

5 En zoudt gij u groote dingen zoeken? Zoek ze niet; want zie, ik breng een kwaad over alle vleeseh, spreekt de Heer; maar ik zal u uwe ziel tot een buit geven, in alle plaatsen waar gij zult henentrekken.

HOOFDSTUK 46.

Het woord des Heeren dat tot den profeet Jeremia geschied is tegen de heidenen.

2 Tegen Egypte; tegen het heir van Farao Necho, koning van Egypte, dat aan de rivier Frath bij Karkemis was, dat Nebukad-rezar de koning van Babel sloeg in het vierde jaar van Jojakim den zoon van Josia, den koning van Juda.

3 Rust het schild en de rondas toe, en nadert tot den strijd.

4 Spant de paarden aan en stijgt op, gij ruiters, en stelt u met helmen; wrijft de spiesen glad, trekt de pantsers aan.

5 Waarom zie ik dat zij versaagd en achterwaarts gedreven zijn? Zelfs hunne helden zijn verslagen en nemen de vlugt en. zien niet om, er is schrik van rondom, spreekt de Heer.

6 De snelle ontvliede niet en de held ontkome niet; tegen het noorden, aan den oever der rivier Frath zijn zij gestruikeld en gevallen.

7 Wie is deze die optrekt als een stroom, wiens wateren zich bewegen als de rivieren?

8 Egypte trekt op als een stroom, en zijne wateren bewegen zich als de rivieren; en hij zegt: Ik zal optrekken, ik zal de aarde bedekken , ik zal de stad en die daarin wonen verderven.

9 Trekt op gij paarden, en raast gij wagens, en laat de helden uittrekken : de Mooren en de Puteërs die het schild hanteren, en de Ly-


-ocr page 1035-

JERE J

diers die den boog hanteren en spannen.

10 Maar deze dag is des Hee-ren, des Heeren der lieirscha-ren, een dag der wraak, dat hij zich wreke op zijne wederpartij-ders, en het zwaard zal eten en verzadigd en dronken worden van hun bloed; want de Hecre Heeke der heirscharen heeft een slagtoffer in het land van het noorden, aan de rivier Frath.

11 Ga op naar Gilead en haal balsem, gij jonkvrouw, dochter van Egypte: tevergeefs vermenigvuldigt gij de artsenijen, er is geen heeling voor u.

12 Dc volken liebben uwe schande gehoord, en het land is vol van uw gekrijt; want zij hebben zich gestooten held tegen held, zij zijn beiden tezamen gevallen.

13 Het woord dat de Heer tot den profeet Jeremia sprak van de aankomst van Nebukadrezar den koning van Babel om Egyp-teland te slaan.

l-i Verkondigt in Egypte en doet het hooren te Migdol, doet het ook hooren te Nof en te Tach-panhes; zegt: Stel u en maak u gereed, want het zwaard heeft verteerd wat rondom u is.

15 Waarom zijn uwe sterken weggevaagd? Zij stonden niet, omdat de Heer ze voortdreef;

16 Hij maakte der struikelenden vele, ja de een viel op den ander, zoodat zij zeiden: Sta op en laat ons wederkeeren tot ons volk en tot het land onzer geboorte, vanwege het verdrukkende zwaard.

17 Daar riepen zij: Farao de koning van Egypte is maar een gedruisch, hij heeft den gezetten tijd laten voorbijgaan.

18 Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Koning wiens naam is Heer der heirscharen, hij zal voorzeker, als Tabor onder de [ I A 46. 1039

bergen en als Karmel bij dc zee, aankomen.

19 Maak voor u gereedschap der gevankelijke wegvoering, gij inwoneres, gij dochter van Egypte; want Nof zal ter verwoesting worden, en zal verbrand worden dat er niemand in wone.

20 Egypte is eene zeer schoone vaars: de slagter komt, hij komt van het noorden.

21 Zelfs hare gehuurden in haar midden zijn als gemeste kalveren, maar die hebben zich óók gewend, zij zijn tezamen gevlugt, zij hebben niet gestaan; want de dag buns verderfs is over hen gekomen, de tijd hunner bezoeking.

23 Hare stem zal gaan als van eene slang; want zij zullen met krijgsmagt daar henentrekken, en tot haar met bijlen komen gelijk houthouwers.

23 Zij hebben haar woud afgehouwen, spreekt de Heer, hoewel het niet is te onderzoeken; want zij zijn meer dan de sprinkhanen, zoodat men ze niet tellen kan.

24! De dochter van Egypte is beschaamd, zij is gegeven in de hand van het volk van het noorden.

25 De Heer der heirscharen, de God Israels, zegt: Zie, ik zal bezoeking doen over de menigte van No, en over Farao, en over Egypte, en over hare goden en over hare koningen, ja over Farao en over degenen die op hem vertrouwen;

26 En ik zal ze geven in dc hand dergenen die hunne ziel zoeken, en in de hand van Nebukadrezar den koning van Ba-bel, en in de hand zijner knechten. Maar daarna zal zij bewoond worden als in de dagen van eertijds, spreekt de Heer.

27 Maar gij mijn knecht Jakob,


-ocr page 1036-

1030

vrees niet, en ontzet n niet o Israel; want zie, ik zal u verlossen uit verre landen, en uw zaad uit liet land hunner gevangenschap; en Jakob zal wederkomen en stil en gerust zijn, en niemand zal hem verschrikken.

28 Gij dan mijn knecht Jakob, vrees niet, spreekt de Heek, ■want ik ben met u; want ik zal eene voleinding maken met al de heidenen waarhenen ik u gedreven zal hebben, doch met u zal ik geen voleinding maken, maar u kastijden met mate, en u niet ganseh onschuldig houden.

HOOFDSTUK 47.

Het woord des Heeren dat tot den profeet Jeremia geschiedde tegen de Filistijnen, eerdat Farao Gaza sloeg.

2 Zoo zegt de Heeh ; Zie, wateren komen op van het noorden, en zullen worden tot eene over-stroomende beek, en overstroo-men het land en zijne volheid, de stad en die daarin wonen; en de mensehen zullen kermen en al de inwoners des lands zullen jammeren,

3 Vanwege het geluid van het hoefgetrappel zijner sterke paarden, vanwege het geraas zijner ■wagens en het gerammel zijner raderen: de vaders zien niet om naar de kinderen, vanwege de slapheid der handen,

4 Vanwege den dag die er komt om alle Filistijnen te verstoren, om aan Tyrus en Sidon allen overgebleven helper aftesnijden; want de Heer zal de Filistijnen, het overblijfsel van het eiland Kaftor, verstoren.

5 Kaalheid is op Gaza gekomen, Askelon is uitgeroeid, «/et het overblijfsel van hun dal; hoelang zult gij uzelven insnijdingen maken?

Tegen Moab zegt de Heer der heirscharen, de God Israels, al-zoo: Wee over Nebo, want zij is verstoord; Kirjathaïm is beschaamd, zij is ingenomen; de stad des hoogen vertreks is beschaamd en verschrikt.

2 Moabs roem van Hesbon is er niet meer; zij hebben kwaad tegen haar gedacht, zeggende: Komt, en laat ons haar uitroei-jen dat zij geen volk meer zij; ook gij o Madmen zult nederge-houwen worden, het zwaard zal achter u gaan;

3 Er is eene stem des gekrijts van Horonaïm: Verstoring en eene groote breuk !

4 Moab is verbroken, hare kleine kinderen hebben een gekrijt laten hooren.

5 Want in den opgang van Lu-hith zal geween bij geween opgaan, want in den afgang van Horonaïm hebben Moahs weder-partijders een jammergeschrei gehoord.

6 Vlugt, redt uwe ziel, en wordt als de heidestruik in de woestijn;

7 Want om uw vertrouwen op uwe werken en op uwe schatten zult gij óók ingenomen worden, en Kamos zal uitgaan in gevangenschap, zijne priesters en zijne vorsten tezamen;

8 Want de verstoorder zal komen over elke stad, dat niet ééne stad ontkomen zal, en het dal zal verdorven en het effen

JEREMIA 47, 48.

6 O wee gij zwaard dos Heeren, hoelang zult gij niet stilhouden? Vaar in uwe seheede, rust en wees stil.

7 Hoe zoudt gij stilhouden? De Heer heeft toch aan het zwaard bevel gegeven tegen Askelon, en tegen do zeehaven, aldaar heeft hij het besteld.

HOOFDSTUK 48.


-ocr page 1037-

J ERE MI A 48.

1031

veld verdelgd, worden; want de Heek keeft het gezegd.

9 Geeft Moab vederen, want al vliegende zal zij uitgaan; en liare steden zullen ter verwoesting worden, dat niemand in dezelve wo-ne.

10 Vervloekt zij wie des Hee-ken werk bedriegelijk doet, ja vervloekt zij wie zijn zwaard van bloed onthoudt.

11 Moab is van zijne jeugd af genist geweest, en hij heeft op zijne heli'e stilgelegen, en is van vat in vat niet geledigd, en heeft niet gewandeld in gevangenschap: daarom is zijn smaak in hem gebleven en zijn geur niet veranderd.

12 Daarom zie, de dagen komen, spreekt de Heee, dat ik hem vreemde gasten zal toesehik-ken, die hem in vreemde plaatsen zullen voeren, en zijne vaten ledigen, en hunlieder flesschen in stukken slaan;

13 En Moab zal beschaamd worden vanwege Kamos, gelijk het huis Israels beschaamd is geworden vanwege Beth-El, hunlieder vertrouwen.

11' Hoe zult gij zeggen: Wij zijn helden en dappere mannen ten strijde ?

15 Moab is verstoord en uit zijne steden opgegaan, en de keur zijner jongelingen is ter slagting afgegaan, spreekt de Koning wiens naam is Heek der heirscharen.

16 Moabs verderf is nabij om te komen, en zijn kwaad komt zeer haastig.

17 Beklaagt hem, gij allen die rondom hem zijt; en allen die zijnen naam kent, zegt: Hoe is de sterke staf, de sierlijke stok verbroken ?

18 Daal neder uit uwe heerlijkheid en woon in dorst, gij in-woneres, gij dochter van Dibon;

want Moabs verstoorder is tegen u opgetogen, hij heeft uwe vestingen verdorven.

19 Sta aan den wreg en zie toe, gij inwoneres van Aroër; vraag den vlugtenden man en de ont-komene vrouw; zeg: Wat is er geschied ?

20 Moab is beschaamd, want hij is verslagen: jammert eu krijt, verkondigt te Arnon dat Moab verstoord is.

31 En liet oordcel is gekomen over het vlakke land; over Ho-Ion, en over Jahza, en over Me-faath,

22 En over Dibon, en over Ne-bo, en over Beth-Diblathaïm,

23 En over Kirjathaïm, en over Beth-Gamul, en over Beth-Meon,

24 En over Kerioth, en over Bozra, ja over alle steden van Moabs land die verre en die nabij zijn.

25 Moabs hoorn is afgesneden en zijn arm verbroken, spreekt de Heer.

26 Maakt hein dronken, omdat iiij zich groot gemaakt heeft tegen den Heer ; zoo zal Moab met de handen klappen in zijn uitspuwsel, en hij zelf zal óók ter bespotting zijn.

27 Want is u niet Israel ter bespotting geweest? Was hij onder de dieven gevonden, dat gij u zoo bewoogt van den tijd af dat uwe woorden van hem waren?

28 Verlaat de steden en woont in de steenrots, gij inwoners van Moab, en wordt gelijk eene duif die in de doorgangen van den mond eens hols nestelt.

29 Wij hebben Moabs hoovaardij gehoord, (hij is zeer hoovaardig), zijne trotschheid en zijne hoovaardij en zijnen hoogmoed en zijns harten hoogheid.

30 Ik ken zijne verbolgenheid, spreekt de Heek, maar niet al-


-ocr page 1038-

1032 J E11 E iV

zóó; zijne grendels doen het zóó niet.

31 Daarom zal ik over Moab jammeren, ja om gansch Moab zal ik krijten; over de lieden van Ktr-Heres zal men znehten.

33 Boven liet geween van Jaëzer zal ik u bewcenen, gij wijnstok van Sibma; nwe wijnranken zijn over zee gegaan, zij hebben gereikt tot aan Jaëzers zee; m/iar de verstoorder is gevallen op uwe zomervruehten en op uwen wijnoogst ;

33 Zoodat de blijdschap en verheuging uit het vruehtbare veld, namelijk uit Moabs land, weggenomen is; want ik heb den wijn doen verdwijnen uit dc kuipen, men zal geen druiven treden met vreugdegeschrei, het vreugdege-schreizal geen vreugdegeschrei zijn.

34 Vanwege Hesbons gekrijt tot Elealó toe, tot Jahaz toe hebben zij hunne stem verheven, van Zoar tot aan Horonaïm, die driejarige vaars; want ook de wateren van Nimrim zullen tot verwoestingen worden.

35 En ik zal in Moab doen ophouden, spreekt de Heek, dengeen die op de hoogte offert en die zijnen goden rookt.

36 Daarom zal mijn hart over Moab getier maken als de fluiten, ook zal mijn hart over de lieden van Kir-Héres getier maken als de fluiten, omdat het overschot dat hij gemaakt had verloren is.

37 Want alle hoofden zijn kaal en alle baarden afgekort, op alle handen zijn insnijdingen en op de lendenen is een zak;

38 Op alle daken Moabs en op al hare straten is overal misbaar; want ik heb Moab verbroken als een vat waar men geen lust aan heeft, spreekt de Heer.

39 Hoe is hij verslagen! zij jammeren: hoe heeft Moab den nek

IA 49.

met schaamte gewend! Alzoo zal Moab allen die rondom hom zijn tot bespotting en tot ontzetting worden.

40 Want zóó zegt de Heer : Zie, hij zal snel vliegen als een arend, en hij zal zijne vleugels over Moab uitbreiden:

41 Elk der steden is gewonnen en elk der vestingen is ingenomen, en het hart van Moabs holden zal te dien dage wezen als het hart eener vrouw die in nood is;

43 Want Moab zal verdelgd worden dat hij geen volk meer zij, omdat hij zicii groot gemankt heeft tegen den Heer.

43 De vrees en de kuil en de strik over u, gij inwoner van Moab, spreekt dc Heer:

44 Wie van de vrees ontvliedt zal in den kuil vallen, en wie uit den kuil opkomt zal in den strik gevangen worden; want ik zal over haar, over Moab, het jaar van hunlieder bezoeking brengen, spreekt de Heer.

45 Wie voor '-s mjands magt vlugt-ten, bleven staan in dc schaduw van Hesbon; maar een vuur is uitgegaan van Hesbon, en eene vlam van tusschen Sihon, en heeft dc hoeken Moabs en den schedel der kinderen van het ge-druisch verteerd.

46 Wee u Moab, het volk van Kamos is verloren; want uwe zonen zijn weggenomen in gevangenschap, ook zijn uwe dochters in gevangenschap.

47 Maar in het laatste der dagen zal ik Moabs gevangenis wenden, spreekt de Heer. Tot hiertoe is Moabs oordeel.

HOOFDSTUK 49.

Tegen de kinderen Amnions zegt de Heer alzóó: Heeft dan Israel a;een kinderen, heeft hij geen


-ocr page 1039-

JEKEMIA 49.

1033

erfgenaam? Waarom is clan Mal-kam erfgenaam van Gad, en waarom woont zijn volk in des-zelfs steden?

2 Daarom zie, dc dageu komen, spreekt de Heek, dat ik over Eabba der kinderen Ammons een krijgsgeschrei zal doen hooren, en zij zal tot een woesten lioop worden, en hare onderlioorige plaatsen zullen met vuur aangestoken worden; on Israel zal erven degenen die liem geërfd hadden, zegt de Heer.

3 Jammer o Hesbon, want Ai is verstoord; krijt gij dochters van llabba, gordt zakken aan, bedrijft misbaar en loopt om bij de tuinen; want Malkam zal wandelen in gevangenschap, zijne priesters en zijne vorsten tezamen.

4 Wat roemt gij op uwe dalen ? Uw dal is weggevloten, gij af-keerige dochter, die op hare schatten vertrouwt, zeggende : Wie zoude tegen mij komen?

5 Zie, ik zal vrees over u brengen, spreekt dc Heer, de Heer der heirseharen, van allen die rondom u zijn; en gijlieden zult, een iegelijk voor zich henen, uitgedreven worden, en niemand zal de omdolenden vergaderen.

6 Maar daarna zal ik de gevangenis der kindereu Ammons wenden, spreekt de Heek.

7 Tegen Edom zegt de Heek der heirseharen alzóó: Is er dan geen wijsheid meer te Teman ? Is de raad vergaan van de ver-standigen, is hunlieder wijsheid onnut geworden?

8 Vliedt, wendt u, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Dedan ; want ik heb Esaus verderf over hem gebragt, den tijd dat ik hem bezocht heb.

9 Zoo er wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet eene nalezing hebben overgelaten? Zoo er dieven bij nacht ijekometi waren, zouden zij niet verdorven hebben zooveel hun genoeg ware ?

10 Maar ik heb Esau ontbloot, ik heb zijne verborgen plaatsen ontdekt, dat hij zich niet zal kunnen versteken; zijn zaad is verstoord, ook zijne broeders en zijne naburen, en hij is er niet meer.

11 Laat uwe weezen aehter: ik zal ze in het leven behouden; en laat uwe weduwen op mij vertrouwen.

13 'Want zóó zegt de Heek; Zie, degenen welker oordeel het niet is den beker te drinken, zullen gansehelijk drinken: en zoudt gij eeuigzins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden, maar gij zult gansehelijk drinken.

13 Want ik heb bij mijzelven gezworen, spreekt de Heer , dat Bozra worden zal tot eene ontzetting, tot eene smaadheid, tot eene woestheid en tot een vloek; eu al hare steden zullen worden tot eeuwige woestheden.

14 Ik heb een gerucht gehoord van den Heer, en er is een gezant gezonden onder de heidenen, om te zeyyen: Vergadert u en komt op tegen haar, en maakt u op ten strijde.

15 Want zie, ik heb u klein gemaakt onder de heidenen, veracht onder de mensehen;

16 Uwe geduchtheid heeft u bedrogen, en de trotschhcid uws harten, gij die woont in dc kloven der steenrotsen, die u ophoudt op dc hoogte der heuvelen ; al zoudt gij uw nest zoo hoog maken als de arend, zoo zal ik u vandaar nederstooten, spreekt de Heek.

17 Alzoo zal Edom worden tot eene ontzetting; alwie voorbij

44


-ocr page 1040-

.TEREMI A 49.

1034

haar gaat zal zicli ontzetten en fluiten over al hare plagen.

18 Gelijk de omkecring van Sodom en Gomorra en liare naburen zal het zijn, zegt de Heeu: niemand zal daar wonen, en geen menscliekind daarin verkee-ren.

19 Zie, gelijk een leeuw van de verheffing van den .Tordaan, zal hij opkomen tegen de sterke woning; want ik zal hem in een oogenblik daaruit doen loopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal ik tegen haar bestellen; want wie is mij gelijk, en wie zoude mij dagvaarden, en wie is die herder die voor mijn aangezigt bestaan zoude ?

20 Daarom hoort des Heeren raadslag dien hij over Edom hoeft beraadslaagd, en zijne gedachten die hij gedacht heei't over de inwoners van Teman: Zoo de ge-ringstcn van de kudde hen niet zullen nedertrekken 1 Indien hij hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten !

21 De aarde heeft gebeefd van het geluid huns vals, van het gekrijt, welks geluid gehoord is bij de Sehclfzee.

22 Zie, hij zal opkomen en snel vliegen als een arend, en zijne vleugels over Eozra uitbreiden, en het hart van Edoms helden zal te dien dage wezen als het hart eener vrouw die in nood is.

23 Tegen Damascus. Beschaamd is Hamath en Arpad; omdat zij een boos gerucht gehoord hebben , zijn zij gesmolten; bij de zee is bekommering, men kan er niet rusten.

24 Damascus is slap geworden, zij heeft zich gewend om te vlug-tcn, en siddering heeft haar aangegrepen ; bcnaauwdheid en smarten als eener barende rromn hebben haar bevangen.

25 Hoe verlaten is niet de beroemde stad, de stad mijner vrolijkheid !

26 Daarom zullen hare jongelingen vallen op hare straten, en al hare krijgslieden zullen te dien dage nedergeh ouwen worden, spreekt de Heee der heir-seharen;

27 En ik zal een vuur aansteken in den muur van Damascus, en het zal IBenhadads paleizen verteren.

28 Tegen Kedar en tegen de koningrijken van Hazor, die Ne-bukadrezar de koning van Babel sloeg, zegt de Heek alzuó : Mnakt u op, trekt op tegen Kedar en verstoort de kinderen van het oosten.

29 Zij zullen hunne tenten en hunne kudden nemen, hunne gordijnen en al hun gereedschap en hunne kemels voor zich wegnemen, en zij zullen tegen hen uitroepen: Schrik van rondom.

30 Vliedt , zwerft fluks henen , woont in diepe plaatsen , gij inwoners van Hazor, spreekt de Heek ; want Nebukadrezar de koning van Babel heeft een raadslag tegen ulieden beraadslaagd en een plan tegen hen beraamd.

31 Maakt u op, trekt op tegen het volk dat rust heeft, dat in zekerheid woont, spreekt de Heek, dat geen deuren noeh grendel heeft, die alléén wonen.

32 En hunne kemels zullen ten roof zijn, en de menigte van hun vee zal ten buit zijn; en ik zal ze verstrooijen in alle winden, te toeten degenen die aan de hoeken het haar afgekort hebben; en ik zal hun verderf van al zijne zijden aanbrengen, spreekt de Heek.

33 En Hazor zal worden tot eene draken woning, eene verwoesting tot in eeuwigheid; nie-


-ocr page 1041-

JE HE MIA 50.

1035

mand zal daar wonen en geen menschekind daarin verkccren.

34 Het woord des Heeeen dat tot den profeet Jeremia geschied is tegen Elam, in liet begin der regering van Ze dek ia den koning van Jncla, zeggende:

35 Zóó zegt de Heer dor lieir-scliaren: Zie, ik zal verbreken Elams boog, het voornaamste van hunlieder geweld;

36 En ik zal do vier winden uit de vier hoeken des hemels over Elam aanbrengen, en zal ze in al die winden verstrooijen, en er zal geen volk zijn waarhenen Elams verdrevenen niet zullen komen;

37 Eu ik zal Elam versaagd maken voor het aangezigt hunner vijanden en voor het aangezigt dergenen die hunne ziel zoeken, en zal een kwaad over hen brengen , de hitte mijns toorns, spreekt de Heer; en ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat ik ze verteerd zal hebben;

38 Eu ik zal mijnen troon in Elam stellen , en zal den koning cn de vorsten vandaar verdelgen , spreekt do Heer.

39 Maar het zal geschieden in het laatste fier dagen dat ik Elams gevangenis wenden zal, spreekt de Heer.

HOOEDSTUK 50.

Het woord dat de Heer gesproken heeft tegen Babel, tegen het land der Chaldecn, door de dienst van den profeet Jeremia.

3 Verkondigt ouder de heidenen en doet hooren, en werpt eene banier op, laat hooren , verbergt het niet; zegt: Babel is ingenomen , Bel is beschaamd, Merodach is verpletterd, hare afgoden zijn beschaamd, ha,re drekgoden zijn verpletterd.

3 Want een volk komt teaien haar op van het noorden; dat zal baar land zetten in verwoesting, dat er geen inwoner in zal zijn; van den mensch af tot de beesten toe zijn ze weggezworven, doorgegaan.

4 In die dagen en te dier tijd, spreekt de Heer, zullen de kinderen Israels komen, zij en de kinderen van Juda tezamen; al weenende zullen zij henengaan en den Heiïr hunnen God zoeken.

5 Zij zullen naar Sion vragen, op den weg herwaarts zullen hunne aangezigten zijn; zij zullen komen en den Heer toegevoegd worden met een eeuwig verbond dat niet zal worden vergeten.

6 Mijn volk was als verloren schapen, hunne herders hadden ze verleid, zij hadden zo gevoerd naar de bergen; zij gingen van berg tot heuvel, zij vergaten hunne ligplaats;

7 Allen die hen vonden aten hen op, en hunne wederpartijders zeiden: Wij zullen geen schuld hebben: daarom dat zij gezondigd hebben tegen den Heer in de woning der geregtigheid, ja tenen den Heer, de verwachting hunner vaderen.

8 Vliedt uit het midden van Babel, cn gaat weg uit der Chal-deën land, en weest als de bokken vóór do kudde.

1) Want zie, ik zal eene verzameling van groote volken uit het land van het. noorden verwekken, cn tegen Babel opbrengen; die zullen zich tegen haar rusten, vandaar zal zij ingenomen worden ; hunne pijlen zullen zijn als eens kloeken hclds, geen zal ledig wederkeeren ;

10 En Chaldéa zal ten roof zijn, allen die het berooven zullen verzadigd worden , spreekt de Heer.

11 Omdat gij u verblijd hebt , omdat gij van vreugde zijt opge-


-ocr page 1042-

JE EE MI A 50.

1036

sprongen , gij plunderaars mijner erfenis; omdat gij gedarteld hebt als eene grazige vaars, en ge-briesclit hebt als de sterkcjBaa«/e« ;

12 Zoo is uwe moeder zeer beschaamd, die u gebaard heeft is schaamrood geworden; zie, zij is geworden dc achterste der heidenen , cene woestijn, dorheid en wildernis ;

13 Vanwege de verbolgenheid des Heeren zal zij niet bewoond worden, maar zij zal geheel en al eene verwoesting worden; al wie aan Babel voorbijgaat zal zich ontzetten en fluiten over al hare plagen.

14 Eust u tegen Babel rondom, gij allen die den boog spant; schiet op haar, spaart dc pijlen niet, want zij heeft tegen den Heer gezondigd.

15 Juicht over haar rondom, zij heeft hare hand gegeven; hare fundamenten zijn gevallen, hare muren zijn afgebroken; want dat is des Heeren wraak, wreekt u aan haar, doet haar gelijk zij gedaan heeft.

16 Eoeit uit van Babel den zaai-jer en dengeen die de sikkel hanteert in den oogsttijd; laat ze vanwege het verdrukkende zwaard zich keeren een iegelijk tot zijn volk , en vlieden een iegelijk naar zijn land.

17 Israel is een verbijsterd lam, dal de leeuwen verjaagd hebben; de eerste die hem heeft opgegeten was de koning van Assur, en nu het laatst heeft Nebukadnezar de koning van Babel hem de beenderen verbrijzeld.

18 Daarom zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Zie, ik zal bezoeking doen over den koning van Babel en over zijn land, gelijk ik bezoeking gedaan heb over den koning van Assur;

19 En ik zal Israel weder tot zijne woning brengen, en hij zal weiden op den Karmel en o/; den Basan, en zijne ziel zal op het gebergte Efraïms en Gileads verzadigd worden.

20 In die dagen en te dier tijd, spreekt de Heeh , zal Israels on-geregtigheid gezocht worden maar zij zal er niet zijn, en de zonden van Juda maar zij zullen niet gevonden worden ; want ik zal ze den-gene vergeven dien ik zal doen overblijven.

21 Tegen het land Merathaïm, trek tegen hetzelve op, en tegen dc inwoners vanPekod; verwoest en verban achter hen, spreekt de Heer , en doe naar alles wat ik u geboden heb.

32 Er is een krijgsgeschrei in het land, en eene groote breuk.

23 Hoe is de hamer der gansche aarde zoo afgehouwen en verbroken, hoe is Babel geworden tot eene ontzetting onder de heidenen!

21 Ik heb u een strik gesteld, dies zijt gij ook gevangen , o Babel, zonder dat gij het wist; gij zijt gevonden en ook gegrepen, omdat gij u tegen den Heer in strijd gemengd hebt.

25 De Heer heeft zijne schatkamer opengedaan, en de werktuigen zijner gramschap voorge-bragt; want dat is een werk van den Heer, den Heer der heirscharen , in het land der Chal-deën.

26 Komt aan tegen haar van het uiterste, opent hare schuren , vertreedt haar als korenhoopen en verbant ze, laat ze geen overblijfsel hebben.

27 Doodt met het zwaard al hare varren, laat ze afgaan ter slag-ting; wee over hen, want hun dag is gekomen, de tijd hunner bezoeking.

28 Er is eene stem der gevlug-


-ocr page 1043-

J EE EM I A 50.

loa?

ten en ontkomcncn uit liet land van Babel, om in Sion te verkondigen de wraak van den Heer onzen God, de wraak zijns tempels.

29 Laat u liooren tegen Babel, gij schutters, gij allen die den boog spant; legert u tegen haar rondom, laat niemand van haar ontkomen; vergeldt haar naar haar werk, doet haar naar alles wat zij gedaan heeft; want zij heeft trotseh gehandeld tegen den Heer , tegen den Heilige Israels.

30 Daarom zullen hare jongelingen vallen op hare straten, en al hare krijgslieden te dien dage uitgeroeid worden, spreekt de Heek.

31 Zie, ik wil aan u gij trot-selie, spreekt de Heer de Heer der heirseharen; want uw dag is gekomen, de tijd dat ik u bezoeken zal.

32 Dan zal de trotsche struikelen en vallen, en er zal niemand zijn die hem oprigt; ja ik zal een vuur aansteken in zijne steden, dat zal alle plaatsen rondom hem verteren.

33 Zóó zegt de Heek der heirseharen: De kinderen Israels en de kinderen van Juda zijn tezamen verdrukt geweest; en allen die ze gevangen hadden hebben ze vastgehouden, zij hebben geweigerd ze lostelaten.

34 Maar hun Verlosser is sterk. Heer der heirseharen is zijn naam; hij zal hunnen twist zekerlijk twisten, opdat hij het land in rust brenge maar de inwoners van Ba-bel beroere.

35 Het zwaard zal zijn over de Ghaldeën, spreekt de Heer, en over de inwoners van Babel en over hare vorsten en over hare wijzen.

36 Het zwaard zal zijn over de leugenaars dat ze verdwaasd worden, het zwaard zal zijn over hare helden dat ze versagen;

37 Het zwaard zal zijn over zijne paarden en over zijne wagens, en over den ganschen gemengden hoop die in het midden van haar is, dat ze tot vrouwen worden; het zwaard zal zijn over hare schatten dat ze geplunderd worden,

38 Droogte zal zijn over hare wateren dat ze uitdroogen; want het is een land van gesneden beelden, en zij zijn verzot op de schrikkelijke afgoden.

39 Daarom zullen de wilde dieren der woestijnen met de wilde dieren der eilanden daarin wonen, ook zullen de jonge struisen daarin wonen; en men zal er geen verblijf meer hebben iu eeuwigheid, en zij zal niet bewoond worden van geslacht tot geslacht:

40 Gelijk God Sodom en Go-morra en hare naburen heeft omgekeerd, spreekt de Heer, aJzoo zal niemand aldaar wonen en geen mensehekind in haar ver-keeren.

41 Zie, er komt een volk uit het noorden, en eene groote natie, en geweldige koningen zullen van de zijden der aarde opgewekt worden.

42 Boog en spies zullen zij voeren; wreed zijn ze en zullen niet barmhartig zijn; hunne stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust als een man ten oorlog, tegen u o dochter van liabel.

43 De koning van Babel heeft hun gerucht gehoord, en zijne handen zijn slap geworden; be-naauwdheid heeft hem aangegrepen, weedom als eener barende vrouw.

44 Zie, gelijk een leeuw van de verhefling van den Jordaan, zal hij opkomen tegen de sterke woning; want ik zal hen in een


-ocr page 1044-

J ER EMI A 51.

1038

oogenblik daaruit doen loopun; on wie daartoe verkoren is, dien zal ik tegen haar bestellen; want wie is mij gelijk en wie zoude mij dagvaarden, en wie is de lierder die voor mijn aangezigt bestaan zoude ?

45 Daarom hoort den raadslag des Heeren dien hij over Babel heeft beraadslaagd, eu zijne gedachten die iiij gedacht heeft over hot land der Chaldeën: Zoo de geringsten van de kudde hyn niet zullen nedertrekken! Zoo hij do woning boven hen niet zal verwoesten !

46 De aarde is bevende geworden van het geluid der inneming van Babel, en hot gekrijt is gehoord onder de volken.

HOOFDSTUK 51.

Zóó zegt de Heer : Zie, ik zal oen verdervenden wind opwekken togen Babel en tegen degenen die wonen in het hart van wie togen mij opstaan;

3 En ik zal Babel wanners toezonden , die haar wannen en haar laud ledigen zullen; want zij zullen ten dage des kwaads van rondom tegen haar zijn.

3 Do schutter spanne zijnen boog togen demjeen die spant en tegen demjeeii die zich verheft in zijn pantser; en verschoont hare jongelingen niet, verbant al haar heir:

4 Dat de verslagenen liggen in het land dor Chaldeën, en de doorstokeuen op hare straten.

5 Want Israel en Juda zal niet in weduwschap gelaten worden van zijnen God, van den Heeh der heirscharen, (hoewel hun land vol van schuld is), van den Heilige Israels.

6 Vliedt uit het midden van Babel, en redt een iegelijk zijne ziel, wordt niet uitgerooid in hare ongeregtigheid; want dit is de tijd der wraak des Heeiien, die haar de verdienste betaalt.

7 Babel was een gouden beker in de hand des Heeren, die de gansche aarde dronken maakte; de volken hebben van haren wijn gedronken, daarom zijn de volken dol geworden.

8 Schielijk is Babel gevallen en verbroken; jammert ovw haar, neemt balsem voor hare pijn, misschien zal zij genezen worden.

9 Wij hebben Babel willen ge-nezeu, maar zij is niet genezen; verlaat haar dan, en laat ons een iegelijk in zijn'land trekken; want haar oordeel reikt tot aan don hemel en is verheven tot aan de bovenste wolken.

10 De Heer heeft onze gereg-tigheden aan 't licht gebragt; komt en laat ons in Sion het werk van den Heer onzen God vertellen.

11 Zuivert de pijlen, rust de schilden volkomen toe; de Heer heeft den geest der koningen van Medië opgewekt; want zijn voornemen is tegen Babel, dat hij haar verderve; want dit is de wraak des Heeren, de wraak zijns tempels.

12 Verheft de banier op de muren van Babel, versterkt de wacht, stelt wachters, bereidt de hinderlagen; want gelijk de Heer heeft voorgenomen, alzoo heeft hij gedaan wat hij over de inwoners van Babel gesproken heeft.

13 Gij die aan vele wateren woont, die rijk zijt aan schatten, uw einde is gekomen, de maat uwer gierigheid.

14 De Heer der heirscharen heeft gezworen bij zijne ziel; Ofschoon ik u met menscheu als met kevers vervuld heb, nogtans zullen zij elkander een vreugde-gesehrei over u toeroepen.


-ocr page 1045-

JE RE MIA 51.

1Ü39

15 Diu de aarde gemaakt heeft door zijne kracht, die tie wereld bereid heeft door zijne wijsheid, en den hemel uitgebreid door zijn verstand.

16 Als hij zijne stem geeft, zoo is er een gedruisch van wateren ia den hemel, en hij doet de dampen opklimmen van het einde dor aarde; hij maakt de bliksemstralen met den regen, en doet den wind voortkomen uit zijne schatkameren.

17 Teder mensch is onvernuftig geworden, zoodat hij geen weten-schap heeft, iedere goudsmid is beschaamd over het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen:

18 IJdelheid zijn ze, een werk van verleidingen, ten tijde hunner bezoeking zullen ze vergaan.

19 Jakobs deel is niet daaraan gelijk, want hij is de Formeerder van alles, en Israel is de roede zijner erfenis: Heek der heirscha-reu is zijn naam.

2ü Gij zijt mij een voorhamer krijgswapenen, en door u zal ik volken in stukken slaan, en door u zal ik koningrijken verderven;

31 En door u zal ik in stukken slaan het paard en zijnen ruiter, en door u zal ik in stukken slaan den wagen en zijnen ruiter;

22 En door u zal ik in stukken slaan den man en de vrouw, en door u zal ik in stukken slaan den oude en den jonge, en door u zal ik in stukken slaan den jongeling en de jonkvrouw;

23 En door u zal ik in stukken slaan den herder en zijne kudde, en door u zal ik in stukken slaan den akkerman en zijn juk osse7i, en door u zal ik in stukken slaan landvoogden en overheden.

2-4 Maar ik zal Babel en allen inwoners van Chaldéa vergelden al hunne boosheid, die zij gedaan hebben aau Sion, voor ulieder oogen, spreekt de Heer.

25 Zie, ik wil aan u gij verdervende berg, (spreekt de Heee), gij die de gansehe aarde verderft; en ik zal mijne hand tegen u uitstrekken en u van de steenrotsen afwentelen, en zal u stellen tot een berg des brands ;

2ö En zij zullen uit u geen steen nemen tot een hoek, ook geen steen tot fundamenten; want gij zult tot eeuwige woestheden zijn, spreekt de Heeu.

27 Verheft de banier in het luud, blaast de bazuin onder de heidenen, heiligt de heidenen tegen haar, roept tegen haar bijéén de koningrijken van Ararat, Min-ni en Askenaz; bestelt een krijgsoverste tegen haar; brengt paarden opwaarts, als ruige kevers;

38 Heiligt tegen haar de heidenen , de koningen van Medië, hare landvoogden en al hare overheden, ja het gansehe land zijner heerschappij.

29 Dan zal het land beven en pijn lijden; want elke van des Heehen gedachten staat vast tegen Eabel, om Babels land te stellen tot eene verwoesting, dat er geen inwoner zij.

3ü Babels helden hebben opgehouden te strijden, zij zijn gebleven in de vestingen, hunne magt is bezweken, zij zijn tot vrouwen geworden; zij hebben hunne woningen aangestoken, hunne grendels zijn verbroken.

31 Be looper zal den loopereu de boodschapper den boodschapper tegemoetloopen, om den koning van Babel bckendtcmakeu dat zijne gansehe stad is ingenomen,

32 En dat de veren ingenomen en de rietpoelen met vuur verbrand zijn, en dat de krijgslieden ontsteld zijn.


-ocr page 1046-

1040

33 Want zóó zegt de Heer der lieirscliaren, de God Israels: 13e dochter van Babel is als een dorsolivloer, liet is tijd dat men zo trede; nog; een weinig, dan zal de tijd des oogstes haar komen.

34 Nebnkadrezar de koning van Babel heeft mij opgegeten, hij heeft mij verpletterd, hij heeft mij gesteld ah een ledig vat, hij heeft mij verslonden als een draak, hij heeft zijn buik gevuld van mijne lekkernijen; hij heeft mij verdreven.

35 Het geweld dat mij en mijn vleesch. is aangedaan, zij op Babel , zegge de inwoneres van Sion; en mijn bloed zij op de inwoners van Ghaldéa, zegge Jeruzalem.

36 Daarom zóó zegt de Heer: Zie, ik zal uwen twist twisten en uwe wraak wreken, en ik zal hare zee droogmaken en hare springader opdroegen ;

37 En Babel zal worden tot ,sfee)ihoo|)en, eene woning der draken, eene ontzetting en aanfluiting, dat er geen inwoner zij.

38 Zij zullen tezamen brullen als jonge leeuwen, brieschen als leeuwewelpen.

39 Als zij verhit zijn, zal ik hunnen drank opzetten en zal ze dronken maken, opdat zij opspringen; maar zij zullen een eeuwigen slaap slapen en niet ontwaken , spreekt de Heer.

40 Ik zal ze afvoeren als lammeren om te slagten, als rammen met bokken.

41 Hoe is Sesaeh zoo veroverd, en de roem der gansche aarde ingenomen! Hoe is Babel geworden tot eene ontzetting onder de heidenen!

43 Eene zee is over Babel gerezen, door do veelheid harer golven is zij bedekt;

43 Hare steden zijn geworden tot verwoesting, een dor land en eene wildernis, een land waarin niemand woont en waar geen mensehokind doorgaat.

il

44 En ik zal bezoeking doen over Bel te Babel, en ik zal uit zijnen muil uithalen wat hij verslonden heeft; en de heidenen zullen niet meer tot hem toevloei-jen, watd ook Babels muur is gevallen.

45 Gaat uit, mijn volk, uit hot midden van haar, en redt een iegelijk zijne ziel vanwege de hitte van den toorn des Heeren,

46 En opdat ulieder hart misschien niet week worde en gij vreest om het gerucht dat gehoord zal worden in het land; want er zal een gerucht komen in hot ei'ue jaar, en daarna een gerucht in het andere jaar; en er zal geweld zijn in het land, heer over heer.

47 Daarom zie, de dagen komen, dat ik bezoeking zal doen over de gesneden beelden van Babel, en haar gansche land zal beschaamd worden, en al hare verslagenen zullen in het midden van haar liggen;

48 En de hemel en de aarde mitsgaders alwat daarin is zullen juichen over Babel, want van het noorden zullen haar de verstoorders aankomen, spreekt de Heer.

49 Gelijk Babel geweest is tot een val dor verslagenen Israels, alzoo zullen te Babel de verslagenen des ganschen lands vallen.

50 Gij ontkomenen van het zwaard, gaat weg en blijft niet staan; gedenkt aan den Heer van verre, en laat Jeruzalem in ulieder hart opkomen.

51 Gij moogt zeggenWij zijn beschaamd geworden, want wij liebben versmaadheid gehoord, schaamterood heeft ons aangezigt bedekt, omdat uitlanders over de

JEE, EMI A 51.

lie

hu

5

mi

be

ga

5

op ha

stc

nu

5

ui

ui

5

be

lia

de

gr

lm

fe

5

ov

lie

lit

de

za

5

ha

eu

de

le

ui

ui

he

5

SC

B

w

zu

dt

en ar

K

Je

zo M kc


-ocr page 1047-

J ERE MIA 53.

104.1

lieiligdommen van des Heeren huis gekomen zijn: —•

.ï2 Duarom zie, de dagen komen, spreekt de Heek, dat ik bezoeking doen zal over hare gesneden beelden, en do doode-lijk verwonde zal kermen in haar gansche land.

53 Al klom Babel ten hemel op, en al bevestigde zij de hoogte harer sterkte, zoo zullen toch verstoorders van mij over haar komen, spreekt de Heer.

54 Er is eene stem des gekrijts uit Babel, en eene groote breuk uit liet land der Chaldeën;

55 Want de Heeu verstoort Ba-bel , en zal de grootsehe stem uit haar doen vergaan; want hunlie-der golven zullen bruisen als groote wateren, het geruisch van hunlieder geluid zal zich verheffen.

56 Want de verstoorder komt over haar, over Eabcl, en hare helden zullen gevangen worden, hunne bogen zijn verbroken; want de Heer, de God der vergelding, zal haar zekerlijk betalen.

57 En ik zal hare vorsten en hare wijzen, hare landvoogden en hare overheden en hare helden dronken maken, en zij zullen een eeuwigen slaap slapen en niet ontwaken, spreekt de Koning wiens naam is Heer der heirseharen.

58 Zóó zegt de Heer der heirseharen; Die breede muur van Babel zal ten eenemale ontbloot worden, en hare hooge poorten zullen met vuur aangestoken worden; zoodat de volken tevergeefs en (le natiën ten vure zullen gearbeid hebben, dat zij mat werden.

59 Het woord dat de profeet Jeremia beval aan Seraja, den zoon van Ncria den zoon van Mahseja, als hij van Zcdekia den koning van Juda naar Babel toog, in het vierde jaar zijner regering; en Seraja was een vreedzaam vorst.

60 Jeremia nu schreef al het kwaad dat over Babel komen zoude, in een bock, te weten al deze woorden die tegen Babel geschreven zijn ;

61 En Jeremia zeide tot Seraja: Als gij te Babel komt, zoo zult gij zien en lezen al deze woorden,

62 En zult zeggen: O Heer, gij hebt over deze plaats gesproken, dat gij ze zult uitroeijen zoodat er geen inwoner in zij, van den menseh tot het beest, maar dat ze worden zal tot eeuwige woestheden.

63 Eu het zal geschieden als gij geëindigd zult hebben dit bock te lezen, dan zult gij een steen daaraan binden, en werpen het in het midden van denFrath,

64 En zult zeggen; Alzóó zal Babel zinken en niet weder opkomen, vanwege het kwaad dat ik over haar zal brengen, en zij zullen mat worden.

Tot hiertoe zijn de woorden van Jeremia.

HOOFDSTUK 52.

Zcdekia was eenentwintig j aaloud toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamutal, de dochter van Jeremia van Libna.

2 En hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeren, naar alles wat Jojakim gedaan had.

3 Want het geschiedde om den toorn des Heeken tegen Jeruzalem en Juda, totdat hij hen van zijn aangezigt weggeworpen had; en Zcdekia rebelleerde tegen den koning van Babel.

4 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering in de tiende maand op den tiende der maand, dat Nebukadrezar de ko-

44*


-ocr page 1048-

J EE EMI A 52.

104.2

ning vim Babel kwam tegen Je-nizalem, lüj en zijn gansche heir, en /ij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen liaar sterkten rondom.

5 Alzoo kwam de stad in belegering, tot in liet elide jaar van den koning Zedeki'a.

6 In de vierde maand op den negende der maand, als de honger in de stad sterk werd en liet volk dos lands geen brood had,

7 Toen werd de stad. doorgebroken, en al de krijgslieden vloden en trokken des nachts uit de stad, door den weg der poort tussehen de twee muren die aan des konings hof waren, (de Clial-deën nu waren tegen de stad rondom), en zij togen door den weg des vlakken velds.

8 Doch het heir der Chaldeën joeg den koning na, en zij achterhaalden Zedeki'a in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid.

9 Zij dan grepen den koning, en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel naar Ilibla in het land van Hamath; die sprak oordeelen tegen hem:

10 En de koning van Babel slagtte de zonen van Zedekfa voor zijne oogen, en hij slagtte ook al de vorsten van Juda te Ribla;

11 En hij verblindde de oogen van Zedekia, en hij bond hem met twee koperen ketenen; al-zoo bragt de koning van Babel hem naar Babel, en stelde hom in het gevangenhuis tot den dag zijns doods toe.

12 Daarna in de vijfde maand op den tiende der maand, (dit jaar was het negentiende jaar van den koning Nebukadrezar, den koning van Babel), als Nebuza-radan de overste der trawanten, die voor het aangezigt des konings van Babel stond, te Jeruzalem gekomen was,

13 Zoo verbrandde hij het huis des Heeuen en het huis des konings, mitsgaders alle huizen van Jeruzalem, en alle huizen der grooten verbrandde hij met vuur;

14i En het gansche heir der Chaldeën dat met den overste der trawanten was brak alle muren van Jeruzalem rondom af.

15 Van de armsten nu des volks, en het overige des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen die tot den koning van Babel afgevallen waren, en het overige der menigte, voerde Ne-buzaradan de overste der trawanten gevankelijk weg.

10 Maar van de armsten des lands liet Nebuzaradan de overste der trawanten eenigen over tot wijngaardeniers en tot akkerlieden.

17 Voorts braken de Chaldeën de koperen pilaren die in het huis des Heeben waren, en de steUingen, en do koperen zee, die in het huis des Heeben was, en zij voerden al hot koper daarvan naar Babel.

18 Ook namen zij de potten en de schoffels en de gaffels en de sprengbekkens en de rookscha-len, en al de koperen vaten waar men de dienst mede deed;

19 En de overste der trawanten nam weg de schalen en de wierookvaten en de sprengbekkens en de potten en de kandelaars en de rookschalen en de kroezen, wat geheel goud en wat geheel zilver was.

20 De twee pilaren, de céne zee, en de twaalf koperen runderen die in de plaats der stellingen waren, die de koning Salomo voor het huis des Heeben gemaakt had: het koper daarvan,


-ocr page 1049-

JE REM I A 52.

Iüi3

te weten van al tleze vaten, was niet te wegen.

21 Aangaande de pilaren, achttien el was de hoogte van ééuen pilaar, cn een draad van twaalf el omving hem, cn zijne dikte was vier vingers, en hij was hol;

23 En het kapiteel daarop was koper, en de hoogte des cénen kapiteels was vijf ellen, en een net, cn granaatappelen op liet kapiteel rondom, alles koper; en datzelfde was aan den anderen pilaar, met granaatappelen.

23 En dc granaatappelen waren zesennegentig, yezet naar den wind ; alle granaatappelen waren honderd, over het net rondom.

24 Ook nam de overste der trawanten Seraja den hoofdpriestcr, en Zefanja den tweeden priester, en tic drie dorpclbewaarders;

25 En uit de stad nam hij cénen hoveling die over de krijgslieden gesteld was, en zeven mannen uit degenen die des konings aan-gezigt zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands die iu het midden der stad gevonden werden.

26 Als nu Nebuzaradan de overste der trawanten deze genomen had, zoo bragt hij ze tot den koning van Babel naar Eibla,

27 En de koning van Babel sloeg ze en doodde zc te Eibla in het land van Hamath. Alzoo werd

ko-Feru-

huis ko-van der uur; tier

irste I mu-f.

)lks, e i ii i de van liet Ne- : ran-

des ^er-»ver sereen het de die en ran

en de lia-aar

;en ie-ms irs m,

3el

ne n-

3l-

•a-EN

n.

Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.

28 Dit is het volk dat quot;Nebukad-rezar gevankelijk heeft weggevoerd: in het zevende jaar, drieduizend drieëntwintig Joden;

29 In het achttiende jaar van Nebukadrezar, achthonderd tweeendertig zielen uit Jeruzalem;

30 In het drieëntwintigste jaar van Nebukadrezar voerde Nebuzaradan de overste der trawanten gevankelijk weg van de Joden zevenhonderd vijfenveertig zielen: alle zielen ziju vierduizend en zeshonderd.

31 Het geschiedde daarna in het zevenendertigste jaar der gevan-kclijke wegvoering van Jojachin den koning van Juda, in de twaalfde maand op den vijfentwintigste der maand, dat Evil-merodaeh dc koning van Ba bel in het eerste jaar zijner regering-het hoofd van Jojachin den koning van Juda verhief en hem uit het gevangenliuis uitbragt;

32 En hij sprak vriendelijk niet hem, en stelde zijnen stoel boven den stoel der koningen die bij hem te Babel waren;

33 En hij veranderde de klec-deren zijner gevangenschap, en hij at gestadig brood voor zijn aangezigt, al de dagen zijns levens.

31 En aangaande zijn onderhoud, een gestadig onderhoud werd hem van den koning van Babel gegeven, elk dagelijks bestemd deel op zijnen dag, tot op den dag zijns doods, al de dagen zijns levens.

-C - 'rgt;


-ocr page 1050-

KLAAGLIEDEREN 1.

de

KLAAGLIEDEREN

VAN IIBEMIA.

1044

HOOFDSTUK 1.

Alef. Hoe zit die stad zoo eenzaam , die vol volk was; zij is als eene weduwe geworden, zij die groot was onder de heidenen eene vorstin onder de landschappen, is cijnsbaar geworden.

2 Belli. Zij weent steeds des nachts, en hare tranen hopen over hare kaken; zij heeft geen trooster onder allen die haar liefhebben, al hare vrienden hebben trouweloos met haar gehandeld, zij zijn haar tot vijanden geworden.

3 G'unel. Juda is in gevan genschap gegaan vanwege do ellende en vanwege de veelheid der dienstbaarheid, zij woont onder de heidenen; zij vindt geen rust, al hare vervolgers achterhalen ze tusschen de engten.

4 Dale Ut. De wegen Sions treuren omdat niemand op het feest komt, al hare poorten zijn woest, hare priesters zuchten, hare jonkvrouwen zijnbedroefd, en zij zelve is in bitterheid.

5 He. Hare tegenpartijders zijn tot een hoofd geworden, hare vijanden zijn gerust, omdat dc Heer haar bedroefd heeft vanwege de veelheid harer overtredingen; hare kinderkens gaan henen in gevangenschap voor het aange-zigt des tegenpartijders.

6 Van. En van de dochter Sions is al haar sieraad weggegaan: hare vorsten zijn als de herten die geen weide vinden, en zij gaan krachteloos henen voor het aan-gezigt des vervolgers.

Hl li

I 1

iiji

t

7 Zain. Jeruzalem is in de dagen harer ellende en harer veelvuldige ballingschap indachtig aan al hare kostbaarheden, die zij van oude dagen af gehad heeft ; dewijl haar volk door de hand des tegenpartijders valt, en zij geen helper heeft: do tegenpartijders zien haar aan, zij spotten met hare rustdagen.

8 üheth. Jeruzalem heeft zwaar gezondigd, daarom is zij als eene afgezonderde vrouw geworden; allen die haar eerden achten haar onwaard, dewijl zij hare naaktheid gezien hebben; zij zucht ook, en zij is achterwaarts gekeerd.

'J Tctli. Hare onreinheid is in hare zoomen, zij heeft niet gedacht aan haar einde; daarom is zij wonderbaarlijk omlaag gedaald, zij heeft geen trooster. Heek , zie mijne ellende aan, want de vijand maakt zich groot.

10 Joel. De tegenpartijder hééft zijne hand over al hare kostbaarheden uitgebreid; immers heeft zij aangezien dat do heidenen in haar heiligdom gingen, waarvan gij geboden hadt (lat ze in uwe gemeente niet komen zouden.

11 Kaf. Al haar volk zucht, brood zoekende, zij hebben hunne


i

-ocr page 1051-

KLAAGLIEDEREN 2.

1045

kostbaarheden voor spijs gegeven, om de ziel te verkwikken. Zie Heek, en aansehouw, dat ik onwaard geworden ben.

12 Lamed. Gaat liet ulieden niet aan, gij allen die voorbijgaat ? Aanschouwt het en ziet, of er eene smart zij gelijk mijne smart

! die mij aangedaan is, waarmede de Heek mij bedroefd heeft ten dage der hitte zijns toorns.

13 Mem. Van de hoogte heeft e hij een vuur in mijne beenderen n gezonden , waarover hij geheerscht

heeft; hij heeft voor mijne voeten een net uitgebreid, hij heeft mij achterwaarts doen koeren, hij heeft mij woest en ziek gemaakt i den ganse hen dag.

14 Nun. Het juk mijner overtredingen is aangebonden door zijne hand, zij zijnzamengevloch-ten, zij zijn op mijnen hals geklommen ; hij heeft mijne kracht

i doen vervallen; de Heer heeft

mij in limine handen gegeven, ik kan niet opstaan, i 15 Samech. De Heer heeft al

mijne sterken in het midden van mij vertreden; hij heeft eene bijéénkomst over mij uitgeroepen, om mijne jongelingen te verbreken; de Heer heeft de wijnpers ! der jonkvrouw , der dochter van Juda, getreden.

16 Ain. Om deze dingen ween ik; mijn oog, mijn oog vliet van ■water, omdat do trooster die mijne ziel zoude verkwikken verre van mij is; mijne kinderen zijn verwoest, omdat de vijand de overhand heeft.

17 Pé. Sion breidt hare handen

Iuit, er is geen trooster voor haar; deuit, er is geen trooster voor haar; de Heer heeft aangaande Jakob geboden, dat wie rondom hem zijn zijne tegenpartijders zouden zijn; Jeruzalem is als eene afgezonderde vrome onder hen.

18 Tsade. Dc Heer is regt-vaardig, want ik ben zijnen mond wederspanuig geweest; hoort toch, alle gij volken, en ziet mijne smart; mijne jonkvrouwen en mijne jongelingen zijn in gevangenschap gegaan.

19 Kof. ik riep tot mijne vrienden , maar zij hebben mij bedrogen; mijne priesters en mijne oudsten hebben in de stad den geest gegeven, als zij spijs voor zich zochten, opdat zij hunne ziel mog-ten verkwikken.

20 Resch. Zie mij aan Heer , want mij is bang ; mijn ingewand is in beroering, mijn hart heeft zich omgekeerd in het binnenste van mij, want ik ben zeer wederspanuig geweest; van buiten heelt mij het zwaard van kinderen beroofd , van binnen is als de dood.

21 Scldn. Zij hooren dat ik zucht, maar ik heb geen trooster ; al mijne vijanden hooren mijn kwaad, en zij zijn vrolijk dat gij het gedaan hebt; als gij den dag zult voortgebragt hebben dien gij uitgeroepen hebt, zoo zullen zij zijn gelijk ik bon.

22 Than. Laat al hun kwaad voor uw aangezigt komen, en doe hun gelijk gij mij gedaan hebt vanwege al mijne overtredingen, want mijne zuchten zijn vele en mijn hart is mat.

HOOFDSTUK 2.

Alef. Hoe heeft de Heer de dochter Sions in zijnen toorn bewolkt ! Hij heeft de heerlijkheid Israels van den hemel op de aarde nedergc worpen, en hij heeft aan de voetbank zijner voeten niet gedacht in den dag zi jns toorns.

2 Beth. De Heer heeft al de woningen .lakobs verslonden en heeft ze niet verschoond, hij heeft de vestingen der dochter


-ocr page 1052-

KLAAGLIEDEKEN 3.

1046

van J uda afgebroken in zijne ver-bolgenheid, liij heeft gemaakt dat ze do aarde raken ; luj heeft liet koningrijk en deszelfs vorsten ont-heiligd.

3 Giniel. liij heeft in ontsteking des toorns den geheelen hoorn Israels afgehouwen, hij heeft zijne regterhand achterwaarts getrokken toen de vijand kwam, en hij is tegen Jakob ontstoken als een vlammend vuur dat rondom verteert.

4 LnletJi. Hij heeft zijnen boog gespannen als ecu vijand, hij hoeft zich met zijne regterhand gesteld als een tegenpartijder, dat hij doodde ahvat voorliet oog begeerlijk was; luj heeft zijne grimmigheid in de tent der dochter Sions uitgestort als een vuur.

5 Hu. De Heer is geworden als een vijand; hij liceft Israel verslonden , hij heeft al zijne paleizen verslonden, hij heeft zijne vestingen verdorven ; en hij heeft bij de dochter van Juda het klagen en kermen vermenigvuldigd.

6 Fm. En hij heeft zijne hut met geweld afgerukt als ecu hof, hij heeft zijne vergaderplaats verdorven ; de Heer heeft in Sion doen vergeten den hoogtijd en den sabbat, en hij heeft in de gramschap zijns toorns den koning en den priester smadelijk verworpen.

7 Zain. De Heer liceft zijnen altaar verstooten, hij heeft zijn heiligdom tenietgedaan, hij heeft de muren harer paleizen in des vij-ands hand overgegeven ; zij hebben in het huis des Heerkn eene stem verheven als op den dag eens gezetten hoogtij ds.

8 ('hctli. De Heek heeft gedacht te verderven den muur der dochter Sions, hij heeft het rigtsnoer daarover getrokken, hij heeft zijne hand niet afgewend dat hij ze niet verslond; en bij heeft den voormuur en den muur tezamen treurig gemaakt, zij zijn verzwakt.

9 Teth. Hare poorten zijn in de aarde verzonken, hij heeft hare grendels verdorven en gebroken ; haar koning en hare vorsten zijn onder de heidenen, er is geen wet; hare profeten vinden ook geen gezigt van den Heer.

10 Jod. De oudsten der dochter Sions zitten op de aarde , zij zwijgen stil, zij werpen stof op huu hoofd, zij hebben zakken aangegord ; de jonge dochters van Jeruzalem laten haar hoofd ter aarde hangen.

11 Kaf. Mijne oogen zijn verteerd door tranen, mijn ingewand is in beroering, mijne lever is ter aarde uitgeschud vanwege de breuk der dochter mijns volks, omdat het kind en de zuigeling op de straten der stad in onmagt zinken :

13 Lamed. AU zij tot hunne moeders zeggen: Waar is koren en wijn ? als zij op de straten der stad in onmagt zinken als de ver-slagene; als zich hunne ziel uitschudt in den schoot hunner moeders.

13 Mem. Wat getuigen zal ik u brengen ? Wat zal ik bij u vergelijken , gij dochter Jeruzalems ? Wat zal ik bij u vergelijken, dat ik u trooste, gij jonkvrouw, dochter Sions? Want uwe breuk is ^oogroot als de zee, wie kan u heelen ?

14 Nun. Uwe profeten hebben ijdelheid en ongerijmdheid gezien, en zij hebben « uwe onge-regtigheid niet geopenbaard, om uwe gevangenschap aftewenden, maar zij hebben gezien ijdele lasten en uitstootingen.

15 Samech. Allen die voorbijgaan klappen in de handen over u, zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter Jeruzalems,


-ocr page 1053-

zeggetide: Is dit die stad waarvan men ncidc dat zij volkomen van sclioonheid was, eene vreugde der gansche aarde?

16 Fé. Al uwe vijanden sperren hunnen mond op over u, zij fluiten, en knersen met de tanden, zij zeggen: Wij hebben ze verslonden; dit is immers de dag dien wij verwacht hebben, wij hebben hem gevonden, wij hebben hem gezien.

17 Ain. ])e Heer heeft gedaan wat hij gedacht had, hij hoeft zijn woord vervuld dat hij bevolen luid van oude dagen af, hij heeft afgebroken en niet gespaard; en hij heeft den vijand over u verblijd, hij heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhoogd.

18 Tsade. Hun hart schreeuwde, tot don Heer: O gij mum- der dochter Sions, laat dag on nacht tranen afvlieten als eene beek; geef uzelve geen rust, uw oogap-]iel houde niet op.

19 Kof. Maak u op, maak geschrei des nachts in liet begin der nachtwaken, stort uw hart uit voo)- het aangezigt des Heeren als water; hef uwe handen tot hem op voor de ziel uwer kinderkous die in onmagt gevallen zijn van honger, vooraan op allo straten.

20 Jiesch. Zie Heer, aanschouw toch, aan wien gij alzóó gedaan hebt: zullen dan de vrouwen hare vrucht eten, do kinderkens die men op de handen draagt ? Zullen dan de profeet en de priester in het heiligdom dos Heeren gedood worden?

31 Schin. De jonge en de oude liggen op de aarde op de straten, mijne jonkvrouwen en mijne jongelingen zijn door het zwaard gevallen; gij hebt ze in don dag uws toorns gedood, gij hebt ze geslagt eti niet verschoond.

1047

23 Thau. Gij hebt mijne ver-sclirikkingen van rondom geroepen, als toi een dag eens gezet-ten hoogtijds, en er is niemand op den dag van don toorn des Heeren ontkomen of overgebleven; wie ik op de handen godragen en opgevoed heb, die heeft mijn vijand omgobragt.

HOOFDSTUK 3.

Alef. Ik ben de man die ellende gezien heeft door de roede zijner verbolgenheid.

3 Alef. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis en niet in het licht.

3 Alef. Hij heeft zich immers tegen mij gewend, hij heeft zijne hand don ganschen dag veranderd.

4 Beth. Hij heeft mijn vloesch en mijne huid oud gemaakt, hij heeft mijne beenderen gebroken.

5 Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en hij heeft mij met gal en moeite omringd.

6 Beth. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen die sints lang dood zijn.

7 Gimel. Hij hoeft mij ommuurd dat ik er niet kan uitgaan, hij heeft mijne koperen boeijen verzwaard.

8 Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit hij de ooren voor mijn gebed.

9 Gimel. Hij heeft mijne wogen versperd met uitgehouwen stee-nen, hij heeft mijne paden verkeerd.

10 IJaleth. Hij is mij een loerende beer, oen leeuw in verborgen plaatsen.

11 Daleth. Hij heeft mijne wegen afgewend en hij heeft mij in stukken gebroken, hij heeft mij woest gemaakt.

13 Daleth. Hij heeft zijnen boog gespannen, en hij heeft mij als

KLAAGLIEDEREN 3.


-ocr page 1054-

KLAAGLIEDEEEN 3.

1048

ten doel voor den pijl gesteld.

13 He. Hij heeft zijne pijlen in mijne nieren doen ingaan.

14 Hu. Ik ben al mijn volk tot belagching geworden, hun snarenspel den ganschen dag.

15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, hij heeft mij met alsem dronken gemaakt.

16 Fm. Hij heeft mijne tanden met zandsteentjes verbrijzeld, hij heeft mij in de asch ncdergedrukt.

17 Vau. En gij hebt mijne ziel verre van don vrede verstooten, ik heb het goede vergeten.

18 Vau. Toen zeide ik: Mijne sterkte is vergaan, en mijne hoop van den Heek.

19 Zain. Gedenk aan mijne ellende en aan mijne ballingschap, aan de alsem en gal.

20 Zain. Mijne ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zieh neder in mij.

21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen.

23 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des Heeren dat wij niet vernield zijn, dat zijne barmhartigheden geen einde hebben;

23 Chelli. Zij zijn eiken morgen nieuw, uwe trouw is groot.

21 Cheth. De Heek is mijn deel, zegt mijne ziel, daarom zal ik op hem hopen.

25 Teth. De Heer is goed dengenen die hem verwachten, der ziele die hem zoekt.

26 Teth. 't Is goed dat men hope en stil zij op het heil des Heeken.

27 Teth. 't Is goed voor een man, dat hij het juk in zijne jeugd draagt.

28 Jod. Hij zitte eenzaam en zwijge stil, omdat hij 't hem opgelegd heeft.

29 Jod. Hij steke zijnen mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.

30 Jod. Hij geve zijne wang aan wie hem slaat, hij worde verzadigd van smaad.

31 Kaf. Want de Heer zal niet verstooten in eeuwigheid;

32 Kaf. Maar als hij bedroefd heeft, zoo zal hij zich ontfermen naar de grootheid zijner goedertierenheden ;

33 Kaf. Want hij plaagt noch bedroeft de menschekinderen niet van harte.

34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder zijne voeten verbrijzelt,

35 lAimed. Dat men het regt eens mans buigt voor het aange-zig-t des Allerhoogsten,

36 Lamed. Dat men een mensch verongelijkt in zijne twistzaak: — zoude de Heer het niet zien?

37 Mem. Wie zegt iets hetwelk geschiedt, :oo de Heer het niet beveelt ?

38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede?

39 Mem. Wat klaagt dan een levend mensch? Een ieder Mage vanwege zijne zonden.

40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeeren tot den Heek.

41 Nun. Laat ons het hart opheffen, mitsgaders do handen, tot God in den hemel, zeggende:

42 Nun. Wij hebben overtreden en wij zijn wederspannig geweest, daarom, hebt gij niet gespaard.

43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt en gij hebt ons vervolgd; gij hebt ons gedood, gij hebt niet verschoond.

44 Samech. Gij hebt u met eene wolk bedekt, zoodat er geen gebed doorkwam.

45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld in het midden der volken.

46 Fé. Al onze vijanden hebben


-ocr page 1055-

KLAAGLIED EKEN 4.

1049

hunnen mond tegen ons opgesperd.

47 Pc. De vrees en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking.

48 Fe. Kan waterbeken stroomt mijn oog, vanwege de breuk der dochter mijns volks.

49 Jin. Mijn oog vliet en kan niet ophouden, omdat er geen rust is;

50 A in. Totdat de Heer van den hemel heb aansehouwe en zie.

51 Ain. Mijn oog doet mijne ziel moeite aan vanwege al do dochters mijner stad.

52 Tsade. Wie mijne vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje fel gejaagd.

53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen.

54 Tsade. De wateren vloeiden over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden.

55 Kof. Heew, ik heb uwen naam aangeroepen uit den ondersten kuil.

56 Kof. Gij hebt mijne stem gehoord; verberg uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen.

57 Kof. Gij zijt genaderd ten dage als ik u aanriep, gij hebt gezegd: Vrees niet.

58 Resch. Heer, gij hebt do twistzaken mijner ziel getwist, gij hebt mijn leven verlost.

59 Resch. Hebe, gij hebt gezien de verkeerdheid die men mij aangedaan heeft: oordeel mijne regtzaak.

60 Resch. Gij hebt al hunne wraak gezien, al hunne gedachten tegen mij.

Cl Schin. Heek, gij hebt hun smaden gehoord, en al hunne gedachten tegen mij;

62 Schin. De lippen dergenen die tegen mij opstaan, en hun beramen tegen mij den gansdien dag.

63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel.

64 Th au. Heek, geef hun vergelding naar het werk hunner handen.

65 Than. Geef hun een deksel des harten, uw vloek zij over hen.

66 Thau. Vervolg ze met toorn en verdelg ze van onder den hemel des Heeren.

HOOFDSTUK 4.

Alef. Hoe is het goud zoo verdonkerd, het goede fijne goud zoo veranderd! Hoe zijn de stee-nen des heiligdoms vooraan op allo straten verworpen!

2 Belh. De kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat, hoe zijn ze nu gelijk gerekend aan de aarden flesschen, het werk van de handen eens pottebak-kers!

3 Gimel. Zelfs laten de zeekalven de borsten neder, zij zogen hare welpen; maar de dochter mijns volks is als cenc wreede geworden, gelijk de struisen in de woestijn.

4 Daleth. De tong van het zoog-kind kleeft aan zijn gehemelte van dorst; de kinderkens eischen brood, er is niemand die het hun mededeelt.

5 Hé. Wie lekkernijen aten, versmachten nu op de straten; wie in karmozijn opgevoed zijn, omhelzen den drek.

6 Vau. En de ongeregtigheid der dochter mijns volks is groo-ter dan de zonde van Sodom, dat als in een oogenblik omgekeerd werd en geen handen hadden er arbeid aan.

7 Zain. Hare edelsten waren reiner dan de sneeuw, zij waren witter dan melk, zij waren roo-


-ocr page 1056-

KLAAGLIEDEKEN 5.

1050

der van ligchaam dan robijnen, gladder dan een saffier;

8 ('heth. Maar nu is liunne gedaante verduisterd van zwartheid, men kent ze niet op de straten; hunne huid kleeft aan hunne beenderen, zij is verdord, zij is geworden als een hout.

9 Teth. De verslagenen van het zwaard zijn gelukkiger dan de verslagenen van deu honger; want die vlieten daarhenen als doorstoken zijnde, omdat er geen vruchten dor velden zijn.

10 Jod. De handen dor barmhartige vrouwen hebben hare kinderen gekookt, zij zijn haar tot spijs geworden bij de verbreking der dochter mijns volks.

11 Kaf. De Heer heeft zijne grimmigheid volbragt, hij heeft de hitte zijns tooms uitgestort, en hij heeft te Sion een vuur aangestoken hetwelk hare fundamenten verteerd heeft.

12 Lamed. De koningen dolaarde zonden het niet geloofd hebben, noch al do inwoners dor wereld, dat do tegenpartijder en vijand in de poorten van Jeruzalem zoude ingaan.

13 Mem. Het is vanwege de zonden harer profeten en de misdaden harer priesters, die in het midden van haar het bloed dor regtvaardigen vergoten hebben.

14 Nun. Zij zwierven als blinden op de straten, zij waren met bloed besmet, zoodat het niet anders konde o/men raakte hunne kloederon aan.

15 Samech. Zij riepen tot hen: Wijkt, hier is een onreine, wijkt, wijkt, roert niet aan. Zekerlijk zij zijn weggevlogen, ja wegge-zworven; zij zeiden onder de heidenen: Zij zullen er niet langer wonen.

16 Pk. Des Heeken aangezigt heeft ze verstrooid, hij zal ze voortaan niet meer aanzien; zij hebben hot aangezigt der priesters niet geëerd, zij hebben den ouden geen genade bewezen.

17 Ain. Nog bezweken ons onze oogen, ziende naar onze ijdele hulp; wij zagen reikhalzend uit naar een volk dat niet koude verlossen.

18 Tsade. Zij hebben onze gangen nagespoord, dat wij op onze straten niet gaan konden; ons einde is genaderd, onze dagen zijn vervuld, ja ons einde is gekomen.

19 Kof. Onze vervolgers zijn sneller geweest dan de arenden des homels, zij hebben ons op de bergen driftig vervolgd, in de woestijn hebben zij ons lagen gelegd.

20 Resell. De gezalfde des Heeken, de adem onzer neuzen, is gevangen in hunne groeven; van wien wij zeiden: Wij zullen ouder zijne schaduw leven onder de heidenen.

21 ScJdn. Wees vrolijk en verblijd u, gij dochter Edoms die in het land üz woont, doch de beker zal ook tot u komen, gij zult dronken worden en ontbloot worden.

22 Thau. Uwe ongeregtigheid heeft een einde, o gij dochter Sions: hij zal u niet meer gevankelijk doen wegvoeren; maar uwe ongeregtigheid, o gij dochter Edoms, zal hij bezoeken, hij zal uwe zonden ontdekken.

HOOFDSTUK 5.

Gedenk Heee wat ons geschied is, aanschouw het en zie onzen smaad aan.

2 Ons erfdeel is tot de vreemdelingen gewend, onze huizen tot de uitlanders.

3 Wij zijn weezen zonder vader, onze moeders zijn als de weduwen.


-ocr page 1057-

EZBCHIÉL 1.

1051

4 Ons water moeten wij voor geld drinken, ons hout komt ous op prijs te staan.

5 Wij lijden vervolging op onzen hals; zijn wij moede, men laat ons geen rust.

6 Wij hebben den Egyptenaar de hand gegeven, en den Assy-riür, om met brood verzadigd te worden.

7 Onzevaders hebben gezondigd en zijn niet meer, en wij dragen hunne ongeregtigheden.

8 Knechten heersehen over ons, er is niemand die ons uit hunne hand rukt.

9 Wij moeten ons brood met gevaar onzes levens halen, vanwege het zwaard der woestijn.

10 Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, vanwege den geweldigen storm des hongers.

11 Zij hebben de vrouwen in Sion verkracht, en de jonge dochters in de steden van Juda.

12 De vorsten zijn door hunlie-der hand opgehangen, de aange-zigten der ouden zijn niet geëerd geweest.

13 Zij hebben de jongelingen weggenomen om. te malen, en de jongens struikelen onder het hout.

14 De ouden komen niet meer in de poort, de jongelingen slaken hun snarenspel.

15 De vreugde onzes harten houdt op, onze rei is in treurigheid veranderd.

16 De kroon onzes hoofds is afgevallen; o wee ons nu dat wij zoo gezondigd hebben!

17 Daarom is ons hart mat, om deze dingen zijn onze oogen duister geworden:

18 Om den berg Sion die verwoest is, waar de vossen op loo-pen.

19 Gij o Heer zit in eeuwigheid, uw troon is van geslacht tot geslacht.

20 Waarom zoudt gij ons steeds vergeten, waarom zoudt gij ons zoolangen tijd verlaten?

21 Heek, bekeer ons tot u, zoo zullen wij bekeerd zijn; vernieuw onze dagen als van ouds.

22 Want zoudt gij ons gansche-lijk verwerpen? Zoudt gij zoozeer tegen ons verbolgen zijn?


DE PROFEET

E Z E C H I Ë L.

In het dertigste jaar in de vierde maand, op den vijfde dier maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Kebar, zoo geschiedde het dat de hemelen werden geopend en ik gezigten Gods zag.

2 Op den vijfde dier maand, (dit was het vijfde jaar van de wegvoering van den koning Jojachin),

3 Geschiedde het woord des Heeren uitdrukkelijk tot Eze-ehiël den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chal-deëu, bij de rivier Kebar; en de hand dos IIeeuen was daar op hem.

4 Toen zag ik, en zie, een stormwind kwam van het noorden af, eene groote wolk, en


-ocr page 1058-

EZECHIEL 1.

1052

eon vuur daarin vervat, en een glans was rondom die wolk; en uit hot midden daarvan was als de kleur van Hasmal, uit het midden dos vuurs.

5 En uit het midden daarvan kwamen gelijk vier dieren; on dit was hunno gedaante: zij haddon gelijkenis op een menseh,

6 En elk had vior aangezigten, insgelijks had elk van hen vior vleugels;

7 En hunne voeten waren regte voeten, on hunno vootzoolon waren gelijk do vootzoolon eens kali's en glinstorduii gelijk de kleur van glad koper;

8 En monschohanden waren 'onder hunne vleugels, aan hunne vier zijden; en dio vier haddon hunne aangezigten en hunne vleugels.

9 Hunne vleugels waren zamen-govoogd, de ééne aan don andere; zij keerden zich niet om als zij gingen, zij gingen elk regtuit voor zijn aangezigt henen.

10 Hun aangezigt nu geleek op hot aangezigt eens mensohen, en hot aangezigt eens leouws hadden die vier aan do regtorzijde, en ter linkerzijde haddon die vier het aangezigt van oen rund, ook haddon die vier het van een arend.

11 Ook waren hunne aangezigten en hunne vleugels opwaarts verdeeld; elk had er twee zamon-gevoegd aan de andere, en twee bodokton hunne ligchamen.

12 En zij gingen elk regtuit voor zijn aangezigt henen; waarhenen de Geest was om te gaan, gingen zij; zij keerden zich niet om als zij gingen.

13 Aangaande hot voorkomen der dieren, hunno gedaante was als brandende vuurkolen, als de gedaante der fakkels; dat vuur ging steeds tusschen die dieren.

aang-czigt

en het vuur had een glans, en uit het vuur kwam bliksem voort.

14 De dieren nu liepen en keerden weder als de gedaante van het weerlicht.

13 Als ik die dieren zag, zie, zoo was er een rad op de aarde bij dio dieren, naar vier aangezigten van hetzelve.

16 De gedaante der raderen en derzolver maaksel was als do kleur van een turkoois, en die vior hadden éénerlei voorkomen: daarbij was hunno gedaante en hun maaksel, als was er ecu rad in 't midden van ecu rad.

1? Als zij gingen, zij gingen op hunno vier zijdon; zij keerden zich niet om als ze gingen.

18 En hunne volgen, dio waren zoo hoog dat ze vreessolijk waren; en hunne volgen waren vol oogen rondom aan de vier raderen.

19 Als nu do dieren gingen, gingen do raderen nevens hen; en als do dieren van do aarde opgeheven werden, worden do raderen opgeheven;

20 Waarhenon de Geest was om te gaan, gingen zij, waarhenon de Geest was om te gaan; en de raderen werden tegenover hen opgeheven, want do geest der dieren was in de raderen;

21 Als die gingen, gingen deze; en als dio stonden, stonden zij; en als die van de aarde opgeheven werden, werden de raderen to-genover hen opgeheven, want de geest dor dieren was in do radoren.

22 En over de hoofden der dieren was als een uitspansel, gelijk do kleur van het vreessolijk kristal, van boven af over hunne hoofden uitgespreid.

23 En onder dat uitspansol waren hunne vleugcis regtop, de cénc aan den andere: ieder had er twee die herwaarts hunne lig-


-ocr page 1059-

chamen bedekten, en ieder had er twee die ze derwaarts bedekten.

34 En als zij gingen hoorde ik een geruisch hunner vleugels , als het geruisch van vele wateren, als de stem des Almagtigen, ah de stem eens geroeps, als liet gedreun eens heirlegers: als zij stonden, zoo lieten zij hunne vleugcis neder.

35 En er geschiedde eene stem van boven het uitspansel hetwelk boven hunne hoofden was, als zij stonden eti hunne vleugels ne-dergelaten hadden.

36 En boven het. uitspansel hetwelk was boven hunne hoofden, was gelijk een troon als de gedaante eens safïiersteens; cn op hetgeen een troon geleek was gelijk de gedaante eens mensehen, daarbovenop zijnde;

37 En ik zag als de kleur van Hasmal, als de gedaante van vuur rondom daarbinnen, van de gedaante zijner lendenen cn opwaarts; en van de gedaante zijner lendenen en nederwaarts zng ik als dc gedaante van vuur, en glans aan hem rondom:

38 Gelijk de gedaante van den boog die in de wolken is ten dage des plasregens, alzoo was de gedaante van den glans rondom ; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des Heeren. En als ik 't zag viel ik op mijn aangezigt, en ik hoorde eene stem van een die sprak ;

HOOFDSTUK 2.

En hij zcide tot mij: Mcnsche-kind, sta op uwe voeten en ik za.1 met u spreken.

3 Zoo kwam in mij, als hij tot mij sprak, dc Geest die mij stelde op mijne voeten; en ik hoorde hem die tot mij sprak,

3 En hij zcide tot mij; Meu-1053

sehekind, ik zend u tot dc kinderen Israels, tot de rebellerende volken die tegen mij gerebelleerd hebben, zij en hunne vaderen hebben overtreden tegen mij tot op dezen huldigen dag.

4 En deze kinderen zijn hard van aangezigt en stijf van hart; ik zend u tot hen, cn gij xult tot hen zeggen: Zóó zegt dc Heere Heeke.

5 En zij , hetzij dat zc 't hoo-ren zullen of hetzij dat ze 't laten zullen, (want zij zijn een we-derspannig huis), zoo zullen zij weten dat een profeet in het midden van hen geweest is.

6 En gij menschekind, vrees niet voor hen cn vrees niet voor hunne woorden, hoewel weerbar-stigen en doornen bij u zijn en gij bij schorpioenen woont; vrees voor hunne woorden niet, en ontzet u niet voor hun aangezigt, want zij zijn ecu wederspannig huis.

7 Maar gij zult mijne woorden tot hen spreken, hetzij dat ze hooren zullen of hetzij dat zc 't laten zullen; want zij zijn wederspannig.

8 Doch gij menschekind, hoor hetgeen ik tot u spreek; wees gij niet wederspannig gelijk dat we-derspannige huis, open uwen mond cn eet wat ik u geef.

9 Toen zag ik, en zie, er was eene hand tot mij uitgestoken, en zie, daarin was de rol eens boeks;

10 En hij spreidde die voor mijn aangezigt uit, en zij was beschreven vóór cn achter, en daarin waren geschreven klaagliederen cu verzuchting en wee.

HOOFDSTUK 3.

Daarna zeide hij tot mij: Men-sehekind, eet wat gij vinden zult; eet deze rol, en ga, spreek tot het huis Israels.

EZEGHIÊL 3, 3.


-ocr page 1060-

EZECHIËL 5.

1056

10 Uwe spijs nu die gij eten zult, zal in gewigt zijn twintig sikkels daags; van tijd tot tijd zult gij die eten.

11 Gij zult ook -water naar zekere maat drinken, het zesdedeel van een liin; van tijd tot tijd zult gij het drinken.

13 En gij zult een gerstekoek eten, en dien zult gij met drek van 's mensehen afgang bakken voor hunne oogen.

13 En de Heer zeide: Alzoó zullen de kinderen Israels hun brood onrein eten onder de heidenen waarhenen ik ze verdrijven zal.

14 Toen zeide ik: Ach Heere Heere , zie, mijne ziel is niet verontreinigd geweest; want ik heb van mijne jeugd af tot nu toe geen dood aas noch wat verscheurd is gegeten, en geen verfoeijelijk vleesch is in mijnen mond gekomen.

15 En hij zeide tot mij: Zie, ik heb u rundermest gegeven voor menschedrek, zoo zult gij uw brood daarmede bereiden.

16 Daarna zeide hij tot mij: Gij menschekind, zie, ik breek den staf des broods in Jeruzalem, en zij zullen het brood naar gewigt en met kommer eten , en het water naar zekere maat en met ontzetting drinken;

17 Opdat zij aan brood en aan water gebrek hebben, en de één met den ander zich ontzetten en in hunne ongeregtigheid uitteren.

HOOFDSTUK 5.

En gij menschekind, neem u een scherp mes, een scheermes der barbieren zult gij u nemen, hetwelk gij zult laten gaan over uw hoofd en over uwen baard. Daarna zult gij u eene weegschaal nemen, en die haren deelen : 2 Een derdedeel zult gij in het midden der stad met vuur verbranden , naardat de dagen dei-belegering vervuld worden; dan zult gij een derdedeel nemen, slaande met een zwaard rondom hetzelve; en een derdedeel zult gij in den wind strooijen; want ik zal het zwaard achter hen uittrekken.

3 Gij zult ook weinige in getal daarvan nemen en in uwe slippen binden.

4 En nog zult gij daarvan nemen en die werpen in het midden des vuurs, en zult ze verbranden met vuur: daaruit zal voortkomen een vuur tegen het geheele huis van Israel.

5 Alzóo zegt de Heere Heere: Dit is Jeruzalem, welke ik inliet midden der heidenen gezet heb , en landen rondom haar ;

6 Doch zij heeft mijne regten veranderd in goddeloosheid meer dan de heidenen, en mijne inzettingen meer dan de landen die rondom haar zijn; want zij hebben mijne regten verworpen, en in mijne inzettingen hebben zij niet gewandeld.

7 Daarom zegt de Heere Heere alzóó : Dewijl gijlieden erger gedaan hebt dan de heidenen die rondom u zijn, in mijne inzettingen niet gewandeld hebt en mijne regten niet gedaan hebt, zelfs naar de regten der heidenen die rondom u zijn niet gedaan hebt:

8 Daarom zegt de Heere Heere alzóó: Zie, ik wil aan u, ja ik; want ik zal gerigten in het midden van u oefenen , voor de oogen van die heidenen;

9 En ik zal onder udoen'tgeeu ik niet gedaan heb, en gelijk ik voortaan niet doen zal, om al uwer gruwelen wil.

10 Daarom zullen de vaders de kindereu eten in bet midden van


-ocr page 1061-

EZECHIËL 6.

1057

u, en de kinderen zullen hunne vaders eten; en ik zal gerigten onder u oefenen, en zal al uw overblijfsel in alle winden ver-strooijen.

11 Daarom, zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, (omdat gij mijn heiligdom ver-ontreinigd hebt met al uwe verfoeiselen en met al uwe gruwelen) : zoo ik ook niet daarom u verminderen en mijn oog u niet verschoonen zal, en ik ook niet zal sparen!

13 Een derdedeel van u zal aan de pest sterven, en zal door honger in het midden vau u tenietgaan; en een derdedeel zal in het zwaard vallen rondom u; en een derdedeel zal ik in alle winden verstrooijen, en ik zal het zwaard aehter hen uittrekken:

13 Alzoo zal mijn toorn volbragt worden, en ik zal mijne grimmigheid op hen doen rusten, en mij troosten; en zij zullen weten, dat ik de Heer in mijnen ijver gesproken heb, als ik mijne grim-mighèid tegen hen volbragt zal hebben.

14 Daarbij zal ik u tot woest-heid en tot smaadheid stellen onder de heidenen die rondom u zijn, voor de oogen van alwie voorbijgaat.

15 Zoo zal de smaadheid en hoon een onderwijs en ontzetting den heidenen zijn die rondom u zijn, wanneer ik over n gerigten in toorn en in grimmigheid en in grimmige straffen oefenen zal: ik de Heer heb het gesproken.

16 Wanneer ik de booze pijlen des hongers tegen hen uitzenden zal, die ten verderve zijn zullen, die ik uitzenden zal om u te verderven, zoo zal ik den honger over u vermeerderen en u den staf des broods breken.

17 Ja honger en boos gedierte, die u van kinderen berooven zullen, zal ik over u zenden; ook zal pest en bloed onder u omgaan, en het zwaard zal ik over u brengen: ik de Heer heb hel gesproken.

igten meor 3 in-n die lieb-, en n zij

HOOFDSTUK 6.

En het woord des 11 keken geschiedde tot mij, zeggende:

3 Mensehekind, stel uw aange-zigt tegen de bergen Israels en profeteer tegen dezelve,

3 En zeg: Gij bergen Israels, hoort het woord des Hecren H keren ; zoo zegt de Heere Heere tot de bergen en tot de heuvelen, tot de beken cn tot de dalen: Zie, ik, ik breng over u het zwaard, en ik zal uwe hoogten verderven;

4 Daarbij zullen uwe altaren verwoest en uwe zonnebeelden verbroken worden, en ik zal uwe verslagenen nedervellen voor het aangezigt uwer drekgoden;

5 En ik zal de doode ligchamen der kinderen Israels voor het aangezigt hunner drekgoden leggen, cn ik zal uwe beenderen rondom uwe altaren strooijen.

6 In al uwe woningen zullen de steden verwoest en de hoogten tot wildernis worden, opdat uwe altaren woest en eenzaam zijn, cn uwe drekgoden verbroken worden en verdwijnen, en uwe zonnebeelden afgehouwen cn uwe werken uitgedelgd worden;

7 En de verslagenen zullen in het midden van u liü'geu, opdat gij weet dat ik de Heer ben.

8 Ik zal nogtans een overblijfsel laten, als gij eenigen zult hebben die het zwaard ontkomen onder de heidenen, wanneer gij in de landen zult verstrooid worden.

i) Dan zullen uwe ontkomenen mijner gedenken onder de heidenen waar zij gevankelijk zullen 45


-ocr page 1062-

E ZE GUI KL 7.

1058

henengevoerd zijn, omdat ik gekrenkt beu door luin hoerachtig hart dat van mij afgeweken is, en door hunne oogen die hunne drekgoden uahoereren; en zij zullen eene walging van ziehzelve hebben over de boosheden die zij in al hunne gruwelen gedaan hebben.

10 En zij zullen weten dat ik de Heer ben: ik heb niet tevergeefs gesproken van hun dit kwaad aantedcen.

11 Zóó zegt do lleere Heere : Sla met uwe hand cn stamp met uwen voet, en zeg ach, over alle gruwelen der boosheden van het huis Israels; want zij zullen door het zwaard, door den honger en door de pest vallen;

12 Wie ver af is zal door de pest sterven, cn wie nabij is zal door het zwaard vallen; maar wie overgebleven cn belegerd is zal door honger sterven: alzoo zal ik mijne grimmigheid tegen hen volbrengen.

13 Dan zult gij weten dat ik de Heek beu, als hunne verslagenen in het midden hunner drekgoden rondom hunne altaren wezen zullen, op alle hooge heuvelen, op alle toppen der bergen, en onder allen groenen boom en onder alle digte eiken, do plaats alwaar zij al hunnen drekgoden licfelijken reuk maakten.

14 Daarom zal ik mijne hand over hen uitstrekken en zal het land woest maken, ja woester dan de woestijn naar Dibla henen, in al hunne woningen: en zij zullen bevinden dat ik de Heek ben.

HOOFDSTUK 7.

Daarna geschiedde het woord des Heeken tot mij, zeggende:

3 Voorts gij menschekind, zóó zegt de Heere Heere van het land Israels: Het einde is er, het einde is gekomen^ over de vier hoeken des lands.

II

lis

3 Nu is het einde over u; want ik zal mijnen toorn tegen u zenden, cn ik zal u rigten naar uwe wegen, en ik zal op u brengen al uwe gruwelen;

4 En mijn oog zal u niet ver-sehoonen en ik zal niet sparen, maar ik zal uwe wegen op u brengen, cn uwe gruwelen zullen in het midden van u zijn, en gijlieden zult weten dat ik de Heer ben.

5 Zóó zegt de Heere Heere : Een kwaad, oen éénig kwaad, zie, is gekomen;

G Een einde is er gekomen, dat einde is gekomen, het is ópgewaakt tegen u; zie, het kwaad is gekomen.

7 De morgenstond is tot u gekomen, o inwoner des lands; dc tijd is gekomen, de dag der beroerte is nabij, en er is geen weerklank op dc bergen.

8 Nu zal ik in kort mijne grimmigheid over u uitgieten, cn mijnen toorn tegen u volbrengen, cn u rigten naar uwe wegen, en zal op u brengen al uwe gruwelen;

9 En mijn oog zal niet versehoo-ncn en ik zal niet sparen; ik zal u geven naar uwe wegen, en uwe gruwelen zullen in het midden van u zijn; en gijlieden zult weten dat ik de Heer ben die slaat.

10 Zie, dc dag, zie, de luoryen-stond is gekomen, de morgenstond is voortgekomen, de roede heeft gebloeid, de hoovaardij is ontloken,

11 Het geweld is opgerezen tot eene roede der goddeloosheid; niets van hen zal overblijven, noch van hunne menigte noch van hun gedruiseh, en geen klagt zal over hen zijn.

12 Dc tijd is gekomen, de dag


-ocr page 1063-

E ZEG HIEL 8.

1050

is genaakt: do kooper zij niet blijde, en de vcrkooper bedrijve geen rouw; want een brandende toorn is over de geheele menigte van liet land.

13 Want de vcrkooper zal tot liet verkoelde niet wederkeeren, ofschoon luin leven nog onder de levenden ware; overmits het ge-zigt aangaande dc geheele menigte van het land niet zal terug-keeren; en niemand zal door zijne ongcregtigheid zijn leven sterken.

14 Zij hebben mot de trompet geblazen en hebben alles bereid, maar niemand trekt ton strijde; want mijn brandende toorn is over de gehocle menigte van het land.

15 Het zwaard is buiten, en de pest en de honger van binnen; wie op het veld is zal door het zwaard sterven, en wie in do stad is, dien zal de honger en de pest verteren.

Ifi En hunne ontkomenon zullen icel ontkomen, maar zij zullen op de bergen zijn, zij allen zullen zijn gelijk duiven der dalen, kermende een ieder om zijne ongcregtigheid.

17 Alle handen zullen slap worden, en alle knieën zullen vervlieten als water.

18 Ook zullen zij zakken aangorden , en ontzetting zal ze bedekken, on over alle aangezigton zal schaamte -wezen, en op al hunne hoofden kaalheid.

19 Zij zullen lam zilver op do straten werpen, en hun goud zal tot onreinheid zijn; hun zilver en hun goud zal hen niet kunnen uithelpen ten dage der verbolgenheid des Heeren, hunne ziel zullen zij niet verzadigen en hunne ingewanden zullen zij niet vullen; want hot zal de aanstoot hunner ongcregtigheid zijn.

20 En hij heeft de sehoonheid zijns sieraads tot luister gezet, maar zij kobben daarin beelden hunner gruwelen en hunner verfoeiselen gemaakt: daarom heb ik hun dat tot onreinheid gesteld,

21 En ik zal het in de hand der vreemden overgeven ton roof, cn den goddeloozen dor aarde ten buit, en zij zullen het onthei ligon ;

22 Ook zal ik mijn aangezigt van hen omwenden, en zij zullen mijne verborgen plaats ontheiligen, want inbrekers zullen daar inkomen en die ontheiligen.

23 Maak oone keten; want liet land is vol van blocdgerigten, en de stad is vol van geweld.

24 Daarom zal ik dc ergste der heidenen doen komen, die hunne huizon erfelijk bezitten zullen, en zal den hoogmoed der sterken doen ophouden, on die hen heiligen zullen ontheiligd worden.

25 De ondergang komt, en zij zullen don vrede zoeken maar hij zal er niet zijn;

26 Ellende zal op ellende komen , en er zal gerucht op gerucht wezen: dan zullen zij liet gezigt van een profeet zoeken, maar de wet zal vergaan van den priester en de raad van de oudsten ;

27 De koning zal rouw bedrijven, cn de vorsten zullen mot verwoesting bekleed zijn, cn dc handen van het volk des lands zullen sidderen; ik zal hun doen naar hunnen weg, en met hunne regten zal ik ze rigtcn; en zij zullen weten dat ik do Heer ben.

HOOFDSTUK 8.

Het geschiedde nu in hot zesde jaar in de zesde maand op den vijfde der maand, als ik in mijn huis zat on de oudsten van Juda


-ocr page 1064-

1060 E Z E C I

voor mij a aangczigt zaten, dat dc hand des Hoeren Heeeen daar op mij viel.

2 Toen zag ik, en zie, gelijk do gedaante van vuur; van de gedaante zijner lendenen en nederwaarts was vuur, on van zijne lendenen en opwaarts als (Ie gedaante eenor klaarheid als tic kleur van Hasmal.

3 En hij stak als oone hand uit en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tusschen dc aarde cn tusschen den hemel, en bragt mij, in dc gezigten Gods, te Jeruzalem tot dc deur der poort van het binnenste voorhof, welke ziet naar het noorden, alwaar dc zitplaats was van con beeld der ijvering dat tot ijver verwekt.

4 En zie, de heerlijkheid van den God Israels was aldaar, naaide gedaante die ik in de vallei gezien had;

5 En hij zcide tot mij: Men-schekind, het' nu uwe oogen op naar don weg van het noordon. En ik hief mijne oogen op naaiden weg van het noorden, en zie, tegen het noordon aan de poort van den altaar was dit beeld der ij vering, in don in-gang.

6 En hij zcide tot mij: Mcn-schékind, ziet gij wol wat zij doen, do groote gruwelen die liet huis Israels hier doet, opdat ik van mijn heiligdom verre wegga? Doch gij zult nog wederom groote gruwelen zien.

7 Zoo bragt hij mij tot de deur dos voorhofs. Toen zag ik, en zie, er was eene holte in den wand.

8 En hij zeidc tot mij: Men-schekind, graaf nu in dien wand. En ik groef in dien wand, en zie, daar was eene deur.

9 Toen zeidc hij tot mij: Ga

IEL 8.

in, cn zie de booze gruwelen die zij hier doen.

quot;iO Zoo ging ik in en ik zag, en zie, er was alle booldtenis van kruipende dieren en verfoeije-lijke boesten, en van alle drekgoden van liet huis Israels, geheel rondom aan den wand gemaald ;

11 En zeventig mannen uit dc oudsten van hot huis Israels, met Jaazanja don zoon van Safan staande in liet midden van hen, stonden voor hun aangezigt, en een ieder had zijn rookvat in zijne hand, cn eene overvloedige wolk des reukwerks ging op.

13 Toon zcide hij tot mij: Hebt gij gezien, menschekind, wat de oudsten van het huis Israels doen in de duisternis, een ieder in zijne geboeide binnenkamers? Want zij zeggen: De Heee ziet ons niet, de Heeu heeft het land verlaten.

13 En hij zeidc tot mij: Gij zult nog wederom groote gruwelen zien die zij doen.

14 En hij bragt mij tot dc deur der poort van het huis des Hee-ren, die naar het noorden is, en zie, daar zaten vrouwen be-weenende don Tammuz.

15 En hij zeide tot mij: Hebt gij menschekind dat gezien? Gij zult nog wederom grootcr gruwelen zien dan deze.

16 En hij bragt mij tot het binnenste voorhof van het huis des Heerem, en zie, aan de deur van den tempel dos Heeuen, tusschen het voorhuis en tusschen den altaar, waren omtrent vijfentwintig mannon: hunne ruggen waren naar den tempel dos Hee-ren, en hunne aangezigten naar het oosten; cn deze bogen zich neder naar het oosten voor de zon.

17 Toen zeide hij tot mij: Hebt


-ocr page 1065-

E Z E G III

gij mcnscliekiiicl dat gezien? Is er iets ligtcr genelit bij het liuis van Juda, dan deze gruwelen te doen die zij hier doen? Als zij het land met geweld vervuld hebben, zoo keeren zij zich om mij te vertoornen, want zie, zij steken de wijnranken aan hunnen neus.

18 Daarom zal ik ook handelen in grimmigheid: mijn oog zal niet verschoonen cn ik zal niet sparen; hoewel ze voor mijne oo-ren met luider stem roepen, nog-tans zal ik ze niet hoeren.

H O O E D STUK 9.

Daarna riep hij voor mijne oo-ren met luider stom, zeggende: Doet de opzieners der stad naderen, en elk met zijn verdervend wapen in zijne hand.

2 Eu zie, zes mannen kwamen van den weg der hooge poort die gekeerd is naar het noorden, en elk met zijn verpletterend wapen in zijne hand; en één man in het midden van hen was met linnen bekleed, en ecu schrijvers-inkt-koker was aan zijne lendenen; en zij kwamen in, en stonden bij den koperen altaar.

3 En de heerlijkheid van den God Israels hief. zich op van den cherub waarop zij was, tot den dorpel van het huis; en hij riep tot den man die met linnen bekleed was, die den schrijversinktkoker aan zijne lendenen had;

4 En dc Hker zeidc tot hem: Ga dóór door het midden dei-stad, door het midden van Jeruzalem , en teeken een tccken op de voorhoofden der lieden die zuchten en jammeren over al de gruwelen die in het midden derzelve gedaan worden.

5 Maar tot die anderen zeide hij voor mijne ooren: Gaat dóór door do stad achter hem, cn

EL 9, 10, 1061

slaat: ulieder oog verschoone niet, en spaart niet;

G Doodt ouden, jongelingen, eu maagden, en kinderkens, en vrouwen, tot verdervens toe; maar genaakt aan niemand op wien het teeken is, en begint van mijn heiligdom. En zij begonnen van de oude mannen die vóór het huis waren.

7 En hij zeidc tot hen: Verontreinigt het huis, en vervult de voorhoven met verslagenen: gaat henen. En zij gingen henen en zij sloegen in de stad.

8 Het geschiedde nu als zij ze geslagen hadden, en ik overgebleven was, dat ik oj) mijn aan-gezigt viel en riep, en zeidc: Ach Heerc Heeee, zult gij al het overblijfsel Israels verderven, met uwe grimmigheid uittegieten over Jeruzalem?

9 Toen zeidc hij tot mij: De ongcregtighcid van het liuis Israel cn Juda is uitermate groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking; want zij zeggen: De IIeeii heeft het land verlaten, en de Heer ziet niet.

10 Daarom ook wat mij aangaat, mijn oog zal niet verschoonen en ik zal niet sparen: ik zal hunnen weg op hun hoofd geven.

11 En zie, de man die met linnen bekleed was, aan wiens lendenen de inktkoker was, bragfc berigt weder, zeggende: Ik heb gedaan gelijk gij mij geboden hadt.

HOOEDSTUK 10.

Daarna zag ik, en zie, boven het uitspansel hetwelk was over het hoofd der cherubs, was ais een sa,ffiersteen, als eene gedaante gelijkende op een troon; en hij verscheen op dezelve.

2 En hij sprak tot den man be-


-ocr page 1066-

E ZE CU IEL 10.

1063

kleed mot limieu , en hij zcide: Ga iu tot tusschen de wielen, tot onder den cherub, en vul uwe vuisten met vurige kolen van tusschen de cherubs, en strooi ze over de stad; en hij ging in voor mijne oogen.

3 De cherubs nu stonden ter rogterzijde van het huis, als die man inging; en cone wolk vervulde het binnenste voorhof.

4 Toon hief zich do heerlijkheid des Hberen omhoog van boven den cherub, op den dorpel van het huis; en het huis werd vervuld met cene wolk, en het voorhof was vol van den glans der heerlijkheid des Heeiien; •

3 En het geruisch van de vleugcis der cherubs werd gehoord tot het uiterste voorhof, als de stem des almagtigen Gods wanneer hij spreekt.

6 Het geschiedde nu, als hij den man, bekleed met linnen, geboden had, zeggende: Neem vuur van tusschen de wielen, van tusschen de cherubs: dat hij inging en stond bij een rad.

7 Toen stak een cherub zijne hand uit van tusschen de cherubs tot het vuur, hetwelk was tusschen de cherubs, en nmn daarvan en gaf het in de vuisten des-genen die met linnen bekleed was; die nam het en ging uit.

8 'Want aan de cherubs werd gezien gelijk eene menschchand ouder hunne vleugels.

9 Toen zag ik, en zie, vier raderen waren bij de cherubs, bij eiken cherub was een rad; en de gedaante der raderen was als de kleur van een turkooissteen.

1.0 En aangaande hunne gedaanten, die vier hadden éénerlei voorkomen, als was er een rad in het midden van een rad.

11 Als die gingen, zoo gingen ileze op hunne vier zijden; zij keerden zich niet om als ze gingen; maar de plaats waarhenon het hoofd zag, die volgden ze na; zij keerden zich niet om als ze gingen.

li;

12 Hun gansche lijf nu, cn hunne ruggen, en hunne handen, en hunne vleugels, mitsgaders de raderen, waren vol oogen rondom; (lie vier hadden hunne raderen.

13 Aangaande dc raderen, elk derzeive werd voor mijne ooren genaamd Galgal.

l-t Eu elk had vier aangezig-ten: het eerste aangezigt was het aangezigt eens cherubs, cn het tweede aangezigt was het aangezigt eens menschen, en het derde het aangezigt eens leeuws, en het vierde het aangezigt eens arends.

13 En die cherubs hieven zich omhoog; dit was hetzelfde dier dat ik bij de rivier Kebar gezien had.

16 En als dc cherubs gingen, zoo gingen die raderen nevens dezelve; en als de cherubs hunne vleugels ophieven om zich van de aarde omhoogteheifen, zoo keerden zich die raderen ook niet om van bij hen.

17 Als die stonden, stonden deze; en als die opgeheven werden, hieven deze zich óók op; want de geest der dieren was iu hen.

18 Toen ging de heerlijkheid des Heerion van boven den dorpel des huizes weg, en stond boven de cherubs.

1'J En de cherubs hieven hunne vleugels op, en verhieven zich van de aarde omhoog voor mijne oogen als zij uitgingen; cn de raderen waren tegenover hen: en elk stond aan de deur der Oostpoort van het huis des Heeiien, en de heerlijkheid van


-ocr page 1067-

E ZEG H

IEL 11.

Iü(i3

dcu God Israels was van boven over hen.

20 ])it is hot dier dat ik zag onder den God Israels bij do rivier Kebar; cu ik bemerkte dat liet cherubs waren.

21 Elk had vier aangezlgten en elk had vier vleugels, en de gelijkenis van mensc hehanden was onder hunne vleugels;

22 En aangaande het voorko-men van hunne aangezigten, het waren dezelfde aangezigten die ik gezien had bij de rivier Kebar, hunne gedaanten en zij zelve; zij gingen ieder regtuit voor zijn aangezigt honen.

HOOFDSTUK 11.

Toen hief de Geest mij op en bragt mij tot do Oostpoort van het huis des Heeren, welke oostwaarts ziet; en zie, aan do deur der poort waren vijfentwintig mannen, en in het midden van hen zag ik .Tailzanja den zoon van Az-zur, en Pelatja den zoon van Be-naja, vorsten des volks.

2 En hij zeide tot mij: Mensche-kind, deze zijn de mannen die ongeregtigheid bedenken, en die kwaden raad raden in deze stad;

3 Die zeggen: Men moet geen huizen nabij bouwen: deze stad zoude de pot en wij het vleesch zijn.

'i Daarom profeteer tegen hen, profeteer o menschekind.

5 Zoo viel dan de Geest des Heekbn o]) mij, en hij zeide tot mij: /eg: Zóó zegt de Heer: Alzoó zegt gijlieden, o luns Israels; want ik weet de dingen die in uwen geest opklimmen. G Gij hebt uwe verslagenen in deze stad vermenigvuldigd, en gij hebt derzelver straten met verslagenen gevuld:

7 Daarom zóó zegt de Heere Heerb; Uwe verslagenen die gij in het midden derzelve nederge-legd hebt, die zijn het vleesch, en deze stad is de pot; maar u-lieden zal ik uit het midden der-zelve doen uitgaan.

8 Gijlieden hebt het zwaard gevreesd, en het zwaard zal ik over u brengen, spreekt de lieere Heere.

9 Ook zal ik ulieden uit het midden derzelve doen uitgaan, en ik zal u overgeven in de hand der vreemden; en ik zal regt onder u doen.

10 Gij zult door het zwaard vallen; in de landpale Israels zal ik u rigten, en gij zult weten dat ik de Heer ben.

11 Deze stad zal ulieden niet tot een pot zijn, en gij zult in het midden derzelve niet tot vleesch zijn: in de landpale Israels zal ik u rigten,

13 En gij zult weten dat ik de Heer ben, omdat gij in mijne iu-zettingen niet gewandeld en mijne regten niet gedaan hebt, maar naar de regten der heidenen die rondom u zijn gedaan hebt.

13 Het geschiedde nu als ik profeteerde, dat Pelatja dc zoon van Benaja stierf. Toen viel ik neder op mijn aangezigt eu riep met luider stem en zeide: Ach Heere Heere, zult gij ganseh een einde maken met het overblijfsel Israels?

l-t Toen geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:

15 Menschekind, het zijn uwe broeders, uwe broeders, de mannen uwer maagschap, en het gan-schc huis Israels, ja dat gansche huis, tot welke de inwoners van Jeruzalem gezegd hebben: Verwijdert u verre van den Heer, dit land is ons tot eene erfbezitting gegeven.

16 Daarom zeg: Zóó zegt de Heere Heere: Hoewel ik hen verre onder de heidenen wegge-


-ocr page 1068-

EZECIIIËL 12.

lOGI.

daan hel), en hoewel ik hen in de landen verstrooid heb, nog-tans zal ik hun een weinig tijds tot een heiligdom zijn in de landen waarin zij gekomen zijn.

17 Daarom zeg: Alzoó zegt de Heere Hbere : Ja ik zal ulieden vergaderen uit dc volken en ik zal ii verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, en ik zal u het land Israels geven;

18 En zij zullen daarhenen komen, en al deszelfs verfoeiselen en al deszelfs gruwelen vandaar wegdoen.

19 En ik zal hun éenerlei hart geven, en zal een nieuwen geest in het binnenste van u geven; eu ik zal het steenen hart uit hun vleesch wegnemen, en zal hun een hart van vleesch geven,

30 Opdat zij wandelen in mijne inzettingen, en mijne regten bewaren en dezelve doen; en zij zullen mij tot een volk zijn en ik zal hun tot een God zijn.

31 Maar welker hart het hart hunner verfoeiselen en hunner gruwelen nawandelt, derzclver weg zal ik op hun hoofd geven, spreekt de Heere Heere.

33 Toon hieven de cherubs hunne vleugels op, en de raderen tegenover hen; en de heerlijkheid van den God Israels was over hen van boven.

33 En dc heerlijkheid des Hee-ken rees op uit hot midden dei-stad, en stond op den berg die tegen het oosten der stad is.

21 Daarna nam de Geest mij op, cn bragt mij in gezigt door don Geest Gods in Chaldca tot de gevankelijk weggevoerden; en liet gezigt dat ik gezien had voer van mij op;

33 En ik sprak tot de gevankelijk weggevoerden al de woorden des Heeren die hij mij had doen zien.

HOOFDSTUK 13.

Voorts geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

3 Mensohekind, gij woont in het midden van een wederspannig huis, welke oogen hebben om te zien, en niet zien, ooren hebben om te hooren, en niet hooren; want zij zijn een wederspannig liuis.

3 Daarom gij menschckind, maak u gereedschap als dergenen die vertrekken, en vertrek bij dag voor hunne oogen, en gij zult vertrekken van uwe plaats tot eene andere plaats voor hunne oogen: misschien zullen zij het merken, hoewel zij een wederspannig huis zijn.

•4 Gij zult dan uw gereedschap bij dag voor hunne oogen uitbrengen, als het gereedschap dergenen die vertrekken; daarna zult gij in den avond uitgaan voor hunne oogen, gelijk zij uitgaan die vertrekken.

5 Doorgraaf u den wand voor hunne oogen, en breng daardoor uw f/ereedschap uit.

6 Voor hunne oogen zult gij het op don schouder dragen, in 't donker zult gij het uitbrengen; uw aangezigt zult gij bedekken, dat gij liet land niet ziet; want ik heb u den huize Israels tot een wonderteeken gegeven.

7 En ik deed alzoo gelijk mij bevolen was: ik bragt mijn gereedschap uit bij dag, als het gereedschap dorgenen die vertrokken ; daarna in den avond doorgroef ik mij den wand met dc hand; ik bragt het in 't donker uit, en ik droeg het op den schouder voor hunne oogon.

8 En des morgens geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:

9 Menschckind, heeft niet liet


-ocr page 1069-

E ZEG HIEL 12.

1005

huis Israels, hol wcderspaniiig liuis, tot u gezegd: Wat doet gij?

lü Zeg tot lien: Alzoó zegt de Heere Heere: Deze last is tegen den vorst te Jeruzalem, eu het gansche huis Israels dat in het midden van hen is.

11 Zeg: Ik ben ulieder wonder-teekeu: gelijk ik gedaan heb, alzoó zal hun gedaan worden; zij zullen door wegvoering in gevangenschap henengaan.

13 En de vorst die in liet midden van hen is, zal het yereed-schaj. op den schouder dragen in 't donker, en hij zal uitgaan; zij zullen door den wand graven, om heyti daardoor uittebrengen; hij zal zijn aangezigt bedekken, opdat hij met het oog de aarde niet zie.

13 Ik zal ook mijn net over hem uitspreiden, dat hij in mijn jagt-garen gegrepen worde; en ik zal hem brengen in Babylonië, het land der Chaldeën^ ook zal hij dat «iet zien , hoewel hij daar sterven zal.

14 En allen die rondom hem zijn tot zijne hulp, en al zijne benden zal ik in alle winden verstrooijen; en ik zal het zwaard aehter hen uittrekken.

15 Alzoo zullen zij weten dat ik de Heek ben, wanneer ik ze ouder de heidenen verspreiden en hen in de landen verstrooijen zal.

16 Doch ik zal van hen weinige lieden doen overblijven van het zwaard, van den honger en van de pest; opdat zij al hunne gruwelen vertellen onder de heidenen waarhenen zij komen zullen, en zij zullen weten dat ik de Heek ben.

17 Daarna geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:

18 Menschekind, gij zult uw brood eten met beven, en uw water zult gij met ontroering en met kommer drinken.

1'J En gij zult tot het volk des lands zeggen: Alzóó zegt de Heere Heere van de inwoners van Jeruzalem in het land Israels: Zij zullen hun brood met kommer eten en hun water zullen zij met verslagenheid drinken, omdat hun land woest zal worden en zijne volheid verliezen, vanwege het geweld van al degenen die daarin wonen;

30 En de bewoonde steden zullen woest worden, cu het land zal eene wildernis zijn; en gij zult weten dat ik de Heer ben.

21 Wederom geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende :

32 Menschekind , wat is dit voor een spreekwoord dat gijlieden hebt in het land Israels, zeggende: De dagen zullen verlengd worden en al het gezigt zal vergaan?

33 Daarom zeg tot hen: Alzoo zegt de Heere Heere: Ik zal dit spreekwoord doen ophouden, dat zij het niet meer als spreekwoord gebruiken zullen in Israel. Maar spreek tot hen; De dagen zijn nabij gekomen, en het woord van ieder gezigt.

34; Want geen ijdel gezigt zal er meer wezen, noch vleijende waarzegging, in het midden van het huis Israels.

35 Want ik ben de Heek, ik zal spreken; het woord dat ik zal spreken, zal gedaan worden, de tijd zal niet meer uitgesteld worden; want in uwe dagen, o wederspan-nig huis, zal ik een woord spreken en hetzelve doen, spreekt de Heere Heere.

3G Voorts geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:

37 Menschekind, zie, die van het huis Israels zeggen : Het gezigt dat hij ziet is voor vele dagen;

45*


-ocr page 1070-

E ZE CHI EL 13.

luee

en liij profeteert van. tijden die verre zijn.

38 Daarom zep; tot hen: Alzoo zegt de Heere Heere : Geene mijner woorden zullen meer uitgesteld worden; het woord hetwelk ik gesproken heb, dat zal gedaan worden, spreekt de Heere Heere.

HOOFDSTUK 13.

En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende:

2 Mensehekind, profeteer tegen de profeten Israels die profeteren, en zeg tot degenen die uit hun hart profeteren: Hoort des Heeren woord;

3 Zóó zegt de Heere Heere : Wee over de dwaze profeten die hunnen geest nawandelen, en hetgeen zij niet gezien hebben.

4 Uwe profeten o Israel zijn als vossen in de woeste plaatsen.

5 Gij zijt in de bressen niet opgetreden , noch hebt den muur bevestigd voor het huis Israels, om in den strijd te staan ten dage des Heeren.

6 Zij zien ij delheid en leugenachtige voorzegging, die zeggen: De Heer heeft gesproken, daar de Heer hen niet gezonden heeft; en zij geven hoop van het woord te zullen bevestigen.

7 Ziet gij niet een ijdel gezigt en spreekt eene leugenachtige voorzegging, als gij zegt: De Heer spreekt, daar ik niet gesproken heb ?

8 Daarom zóó zegt de Heere Heere : Omdat gijlieden ijdel-heid spreekt en leugen ziet, daarom zie, ik wil aan u, spreekt de Heere Heere ;

9 En mijne hand zal zijn tegen de profeten die ijdelheid zien en leugen voorzeggen; zij zullen in de vergadering mijns volks niet zijn, en in het schrift van het huis Israels niet geschreven worden, en in het land Israels niet komen; en gij znlt weten dat ik de Heere Heere ben.

10 Daarom, ja daarom dat zij mijn volk verleiden, zeggende: Vrede, terwijl er geen vrede is, en dat de één een leemen wand bouwt, en zie, de anderen den-zelven pleisteren met loozen kalk —

11 Zeg tot degenen die met loozen kalk pleisteren, dat hij omvallen zal; er zal een overstelpende plasregen zijn, en gij o groote hagelsteenen zult vallen, en een groote stormwind zal Uem splijten.

12 Zie, als die wand zal gevallen zijn , zal dan niet tot u gezegd worden: Waar is de pleistering waarmede gij gepleisterd hebt ?

13 Daarom alzóó zegt de Heere Heeke: Ja ik zal hem door een grooten stormwind in mijne grimmigheid splijten, en cr zal een overstelpende plasregen zijn in mijnen toorn-, en groote hagelsteenen in mijne grimmigheid om dien te verdelgen.

14 Zoo zal ik den wand afbreken dien gijlieden met loozen kalk gepleisterd hebt, en zal hem ter aarde ncderwerpen, dat zijn grond zal ontdekt worden; alzoo zal de stad vallen, en gij zult in het midden van haar omkomen; en gij zult weten dat ik de Heer ben.

15 Zoo zal ik mijne grimmigheid tegen den wand voortbrengen , en tegen degenen die hem pleisteren met loozen kalk; en ik zal tot nlieden zeggen: Die wand is er niet meer, en die hem pleisterden zijn er niet;

16 Te toeten de profeten Israels die van Jeruzalem profeteren, en voor haar een gezigt des vredes zien terwijl er geen vrede is, spreekt de Heere Heere.


-ocr page 1071-

17 Eu gij menschekind, stel uw aangezigt tegen de dochters uws volks, welke profeteren uit haar hart, en profeteer tegen haar,

18 £n zeg: Zóó zegt de Heere Heere : Wee die vrouwen die kussens naaijen voor alle oksels der armen, en bedeksels maken voor hot hoofd van allerlei statuur, om de zielen te jagen. Zult gij de zielen mijns volks jagen, en zult gij uzelven de zielen in het leven behouden ?

19 En zult gij mij ontheiligen bij mijn volk voor eenige handenvol gerst en voor eenige stukken broods, om zielen te dooden die niet zouden sterven, en om zielen in het leven te behouden die niet zouden leven, door uw liegen tot mijn volk dat naar leugen hoort ?

20 Daarom zóó zegt de Heere IIeeue : Zie , ik wil aan uwe kussens , waarmede gij aldaar de zielen jaagt naar de bloemhoven, en ik zal ze uit uwe ai-men wegscheuren; en ik zal die zielen losmaken , de zielen die gij jaagt naaide bloemhoven.

31 Daarbij zal ik uwe hoofddeksels scheuren, en mijn volk uit uwe hand redden, zoodat zij niet meer in uwe hand zullen zijn tot eene jagt; en gij zult weten dat ik de He eb ben.

22 Omdat gijlieden het hart des regtvaardigen door valschheid hebt bedroefd gemaakt, daar ik hem geen smart aangedaan heb ; en omdat gij de handen des god-deloozen gesterkt hebt, opdat hij zich van zijnen boozen weg niet afkeeren zoude, dat ik hem in het leven behield:

23 Daarom zult gij niet meer ijdelheid zien noch waarzegging spreken, maar ik zal mijn volk uit uwe hand redden, en gij zult weten dat ik de Heer ben.

Daarna kwamen tot mij mannen uit de oudsten Israels, en zaten neder voor mijn aangezigt.

2 Toen geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende :

3 Menschekind, deze mannen hebben hunne drekgoden in hun hart opgerigt, en hebben den aanstoot hunner ongeregtigheid regt voor hun aangezigt gesteld: word ik dan ernstig van hen gezocht ?

4 Daarom spreek met hen en zeg tot hen: Alzóó zegt de Heere Heere : Een ieder uit het huis Israels, die tie drekgoden in zijn hart oprigt en den aanstoot zijner ongeregtigheid regt voor zijn aangezigt stelt, en komt tot den profeet, — ik de Heer zal hem, als hij komt, antwoorden naar de menigte zijner drekgoden;

5 Opdat ik het huis Israels in het hart grijpe, dewijl zij allen door hunne drekgoden van mij vervreemd zijn.

6 Daarom zeg tot het huis Israels : Alzóó zegt de Heere Heere: Bekeert u en keert u af van uwe drekgoden, en keert uw aangezigt af van al uwe gruwelen.

7 Want ieder uit het huis Israels, en uit de vreemdelingen die in Israel verkeeren, die zich van achter mij afscheidt, en zijne drekgoden oprigt in zijn hart en den aanstoot zijner ongeregtigheid regt voor zijn aangezigt stelt, en tot den profeet komt om mij door hem te vragen, — ik beu de Heer, hem zal geantwoord worden door mij;

8 Eu ik zal mijn aangezigt tegen dien man zetten, en zal hem stellen tot een tceken en tot spreekwoorden, en zal hem uit-roeijen uit het midden mijns volks; en gijlieden zult weten dat ik de Heer ben.

EZECHIËL 14.

HOOFDSTUK 14.


-ocr page 1072-

BZECHIËL 14.

1ÜG8

9 Als nu ccn profeet overreed zal zijn en iets gesproken zal hebben, ik de Heer lieb dien profeet overreed, en ik zal mijne hand tegen hom uitstrekken, en zal hem verdelgen uit het midden van mijn volk Israel;

lü En zij zullen hunne ongereg-tigheid dragen: gelijk de onge-regtigheid des vragers zal zijn, alzoó zal zijn de ongeregtigheid des profeten;

11 Opdat het huis Israels niet meer van achter mij afdwale, en zij zich niet meer verontreinigen met al hunne overtredingen; alsdan zullen zij mij tot ccn volk zijn en ik zal hun tot een God zijn, spreekt de lleere Heere.

12 Voorts geschiedde des Hee-ren woord tot mij , zeggende :

13 Menschekind, als een land tegen mij gezondigd zal hebben, zwaar overtredende, zoo zal ik mijne hand daartegen uitstrekken , en zal hetzelve den staf des broods breken en een honger daarin zenden, dat ik daaruit menschen en beesten uitroei:

14 Ofschoon deze drie mannen, Noaeh, Daniël en Job, in des-zelfs midden waren, zij zouden door hunne geregtigheid alleen hunne eigene ziel bevrijden, spreekt de Heere Hequot;ere.

15 Zoo ik het boos gedierte door het land laat doorgaan, hetwelk het van kinderen berooft zoodat het woest wordt, dat er niemand doorgaat vanwege het gedierte :

10 Die drie mannen in deszelfs midden zijnde, zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere , zoo zij zonen en zoo zij dochters bevrijden zouden! Zij zelve alleen zouden bevrijd worden, maar het land zoude woest worden.

17 Of als ik liet zwaard breng

over dat land , en zeg: Zwaard, ga dóór door dat land, zoodat ik daaruit menschen en beesten uitroei:

18 Ofschoon die drie mannen in deszelfs midden waren, zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, zij zouden zonen noch dochters bevrijden, maar zij zelve alleen zouden bevrijd worden.

19 Of als ik de pest in dat land zend, en mijne grimmigheid met bloed daarover uitgiet om daaruit menschen en beesten uitteroei-jen:

20 Ofschoon Noach, Daniël en Job in deszelfs midden waren, zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere , zoo zij een zoon of zoo zij eene dochter zonden bevrijden! Zij zouden alleen hunne eigene ziel door hunne geregtigheid bevrijden.

21 Want alzóó zegt de lleere Heere: Hoevecltemeer als ik mijne vier booze gerigten, het zwaard en den honger en het booze gedierte en de pest gezonden zal hebben tegen Jeruzalem, om daaruit menschen en beesten uitte-roeijen!

22 Doch zie, daarin zullen ont-komenen overblijven die uitgevoerd zullen worden, zonen en dochters: zie, zij zullen tot ulie-den uitkomen, en gij zult hunnen weg zien en hunne handelingen , en gij zult vertroost worden over het kwaad dat ik over Jeruzalem gebragt zal hebben, ja al wat ik zal gebragt hebben over haar.

23 Zoo zullen zij u vertroosten, als gij hunnen weg en hunne handelingen zien zult, en gij zult weten dat ik niet zonder oorzaak gedaan heb alwat ik in haar go- i: daan heb, spreekt de Heere Heere.


-ocr page 1073-

EZEClir

HOOFDSTUK 15.

Eu des Heeken woord guscliiod-dc tot mij , zeggende;

3 Menschckhul, waarin is liet liout des wijnstoks meer dan allo hout, of Ag wijnrank meer dan lietgeen onder het hout eens wouds is?

3 Wordt daarvan hout genomen om eenig werk te maken ? Neemt men daarvan eene pen om eenig vat daaraan te hangen?

4 Zie, het wordt aan het vuur overgegeven, opdat het verteerd worde; het vuur verteert beide zij ue einden, en zijn midden wordt verbrand: zoude het deugen tot eenig werk?

5 Zie, toen het gehéél was, werd het tot geenerlei werk gebruikt : hoeveelteminder als het vuur het verteerd heeft zoodat het verbrand is, zal het dan nog tot eenig werk gebruikt worden ?

6 Daarom alzóó zegt de Heere IIeeke : Gelijk het hout des wijnstoks is onder het hout des wouds, hetwelk ik aan het vuur overgeef opdat het verteerd worde, alzóó zal ik de inwoners van Jeruzalem overgeven;

7 Want ik zal mijn aangezigt tegen hen stellen: als zij van het véne vuur uitgaan, zal het andere vuur hen verteren; en gij zult weten dat ik de Heeu ben, als ik mijn aangezigt tegen hen gesteld zal hebben;

8 En ik zal het land woest ma-keu, omdat zij zwaar overtreden hebben, spreekt de Heere Heeke.

HOOFDSTUK 16.

Voorts geschiedde des Heeken woord tot mij, zeggende:

3 Mensehekind, maak Jeruzalem hare gruwelen bekend,

3 En zeg: Alzóó zegt de Heere Heeue tot Jeruzalem; Uwe han-

ËL 15, lü. 1069

delingen eu uwe geboorten zijn uit het land der Kanaiiniten, uw vader was een Amoriet en uwe moeder eene Hethitiselie.

4 En aangaande uwe geboorten, ten dage als gij geboren waart werd uw navel niet afgesneden, en gij waart niet met water ge-wassehen toen ik u aanschouwde ; gij waart ook geenszins met zout gewreven noch in windsels gewonden ;

5 Geen oog had medelijden met u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen ; maar gij zijt geworpen geweest op het vlakke des velds, omdat men walgde van uwe ziele, ten dage toen gij geboren waart.

6 Als ik u voorbijging, zoo zag ik u vertreden in uw bloed, en ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja ik zeide tot u in uw bloed: Leef.

7 Ik heb u tot tienduizend, als het gewas des velds gemaakt; en gij zijt gegroeid en groot geworden, en zijt gekomen tot groote sierlijkheid : uwe borsten zijn vast geworden en uw haar is gewassen; doch gij waart naakt en bloot.

8 Als ik ii nu voorbijging, zag ik u, eu zie, uw tijd was de tijd der minne; zoo breidde ik mijnen vleugel over u uit en dekte uwe naaktheid, ja ik zwoer u cn kwam met u in een verbond, spreekt de Heere Heere , eu gij werdt mijne.

9 Daarna wiesch ik u met water , en ik spoelde uw bloed van u af, en zalfde u met olie.

10 Ik bekleedde u ook met gestikt werk, en ik sehocide u met dassevellen, en omgordde u met fijn linnen, en bedekte u met zijde.

11 Ook versierde ik u met sieraad, en deed armringen aan uwe


-ocr page 1074-

IËL 16.

E Z E C H

1070

handen en eene keten nan uwen hals.

12 Desgelijks deed ik een voor-hoofdsiersel aan uw aangezigt en oorringen aan uwe ooren, en eene kroon der heerlijkheid op uw hoofd.

13 Zoo waart gij versierd met goud en zilver, en uwe kleeding ■was fijn linnen en zijde en gestikt werk, gij at meelbloem en honig en olie, en gij waart uitermate schoon, en waart voorspoedig , dut gij een koningrijk werdt.

14 Daarbij ging van u een naam uit onder de heidenen om uwe schoonheid; want die was volmaakt door mijne heerlijkheid die ik op u gelegd had, spreekt de Hecre Heere.

15 Maar gij hebt vertrouwd op uwe schoonheid, eu hebt gehoereerd vanwege uwen naam, ja hebt uwe hoererijen uitgestort aan een ieder die voorbijging: voor hem was zij.

16 En gij hebt van uwe kleederen genomen, en u gemaakt-geplekte hoogten, en hebt daarop gehoereerd: zulks is niet gekomen en zal niet geschieden.

17 Daarbij hebt gij genomen de vaten uws sieraads van mijn goud en van mijn zilver dat ik u gegeven had, en gij hebt u mans-beelden gemaakt, en gij hebt met dezelve gehoereerd;

18 En gij hebt uwe gestikte kleederen genomen en hebt ze bedekt, en gij hebt mijne olie en mijn reukwerk voor hun aangezigt gesteld;

19 En mijn brood hetwelk ik u gaf, meelbloem en olie en honig, waantLede ik u spijsde, dat hebt gij ook voor hun aangezigt gesteld tot een liefelijken reuk: zóó is het geschied, spreekt de Heere Heere.

30 Voorts hebt gij uwe zonen en uwe dochters die gij mij gebaard hadt genomen, en hebt ze den-zelven geofferd om te verteren: is het wat kleins van uwe hoererijen,

21 Dat gij mijne kinderen ge-slagt hebt, en hebt ze overgegeven, als gij dezelve voor hen door het vuur hebt doen gaan?

22 Ook hebt gij bij al uwe gruwelen en uwe hoererijen niet gedacht aan de dagen uwer jonkheid, als gij naakt en bloot waart, ah gij vertreden waart in uw bloed.

23 Het is ook geschied na al uwe boosheid, (wee, wee u! spreekt de Heere Heere) ,

2-1. Dat gij u een verwelfsel gebouwd hebt, en u eene hooge plaats gemaakt hebt in elke straat;

23 Aan eiken hoek van den weg hebt gij uwe hoogte gebouwd, en hebt uwe schoonheid gruwelijk gemaakt, en hebt u prijsgegeven aan ieder die voorbijging, en hebt uwe hoererijen vermenigvuldigd.

26 Gij hebt ook gehoereerd met do kinderen van Egypte, uwe naburen , die groot van vleesch zijn; en gij hebt uwe hoererij vermenigvuldigd, om mij tot toorn te verwekken.

37 Zie, daarom strekte ik mijne hand over u uit, en verminderde uw bescheiden deel; en ik gaf u over in den lust dergenen die u haten, der dochters der Filistijnen, die vanwege uwen schandelijken weg beschaamd waren.

28 Voorts hebt gij gehoereerd met de kinderen van Assur, omdat gij onverzadelijk waart; ja als gij met hen gehoereerd hebt, zijt gij óók niet verzadigd geworden,

39 Maar gij hebt uwe hoererij vermenigvuldigd in het land van Kanaiin tot in Chaldéa; en daar-


-ocr page 1075-

1ËL 1G.

E Z E C li

1071

mede zijt gij óók niet verzadigd geworden.

30 Hoe zwiik is uw hart, (spreekt de Heere Heeke) , als gij al deze dingen doet, zijnde het werk van eene lieersclieude hocrachtige vrouw;

31 Als gij uw verwelfsel bouwt aan den lioek van iederen weg, en uwe hoogte maakt in elke straat, en niet zijt geweest als eene hoer, liet hoereloon versmadende.

33 O die overspelige vrouw! Zij neemt in plaats van haren man de vreemden aan.

33 Men geeft loon aan alle hoeren; maar gij geeft uw loon aan al uwe boeleerders, en gij be-scheukt ze, opdat zo tot u van rondom zouden ingaan om uwe hoererijen.

34 Zoo geschiedt met u in uwe hoererijen het tegendeel van de vrouwen, dewijl men u niet naloopt om te hoereren; want als gij hoereloon geeft, en het hoereloon u niet gegeven wordt, zoo zijt gij tot een tegendeel geworden.

35 Daarom o hoer, hoor des He eren woord;

36 Alzóó zegt de Heere Heeke: Omdat uw vergif uitgestort is, en uwe schaamte door uwe hoererijen met uwe boeleerdere ontdekt is, en wegens al de drekgoden uwer gruwelen, en om het bloed uwer kinderen dat gij hun gegeven hebt:

37 Daarom zte, ik zal al uwe boeleerdere vergaderen met welke gij vermengd zijt geweest, en allen die gij liefgehad hebt, met allen die gij gehaat hebt; en ik zal ze van rondom vergaderen tegen u, en ik zal voor hen uwe naaktheid ontdekken, dat zij uwe gansche naaktheid zien zullen.

38 Daarbij zal ik u naar de regten der overspeclsters en der bloedvergietsters rigten, en ik zal u overgeven ten bloede aan grimmigheid en ijver;

39 Eu ik zal u in hunne hand overgeven, en zij zullen uw verwelfsel afbreken en uwe hoogten omwerpen, en uwe Meederen u uittrekken, en uwe sierlijke ju-weelen nemen, en u naakt en bloot laten.

40 Daarna zullen zij tegen u eene vergadering doen opkomen, en zullen u met steenen steeni-gen en u met hunne zwaarden doorsteken;

41 Zij zullen ook uwe huizen met vuur verbranden, en oordee-len tegen u uitvoeren voor veler vrouwen oogen; en ik zal u doen ophouden eene hoer te zijn, en gij zult ook niet meer hoereloon geven.

42 Zoo zal ik mijne grimmigheid op ii doen rusten en mijn ijver zal van u afwijken, en ik zal stil zijn en niet meer toornig wezen.

43 Daarom dat gij niet gedacht hebt aan de dagen uwer jonkheid, en tegen mij in verzet geweest zijt met dit alles, zie, zoo zal ik ook uwen weg op uw hoofd geven, spreekt de Heere Heere, en gij zult die schandelijke daad niet doen boven al uwe gruwelen.

44 Zie, een ieder die spreekwoorden gebruikt zal van u een spreekwoord gebruiken, zeggende: Gelijk de moeder, zoo is hare dochter.

45 Gij zijt do dochter uwer moeder, die een walg had van haren man en van hare kinderen; en gij zijt de zuster uwer zusters, die een walg gehad hebben van hare mannen en van hare kinderen; uwe moeder was eene Hethiti-sche, en uw vader een Amoriet;

46 Uwe oudere zuster nu is Sa-


-ocr page 1076-

1ËL lö.

E Z E C H

1072

marië, üij cu hure doclitcrs, welke woont aan uwe linkerhand; maar uwe zuster die jonger is dan gij, die aan uwe regterhand woont, is Sodom en hare dochters.

'17 Doch gij hebt in hare wegen niet gewandeld noch naar hare gruwelen gedaan: het was wat gerings, een verdriet; maar gij hebt het meer verdorven dan zij, in al uwe wegen.

■18 Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere He ere , indien uwe zuster Sodom, zij met hare dochters, gedaan heeft gelijk gij gedaan hebt en uwe dochters!

49 Zie, dit was de ongeregtig-heid uwer zuster Sodom: luister, verzadiging van brood en stille gerustheid had zij en hare dochters, maar zij sterkte de hand des armen en nooddruftigen niet;

50 Eu zij verhieven zich en deden gruwelijkheid voor mijn aan-gezigt: daarom deed ik ze weg, nadat ik het gezien had.

51 Samarië ook heeft naar de helft uwer zonden niet gezondigd, en gij hebt uwe gruwelen meer dan zij vermenigvuldigd, en hebt uwe zusters geregtvaar-digd door al uwe gruwelen die gij gedaan hebt:

52 Draag gij dan ook uwe schande, gij die vooj- uwe zusters geoordeeld hebt door uwe zonden, die gij gruwelijker gemaakt hebt dan zij; zij zijn regtvaardiger dan gij: wees gij dan ook beschaamd en draag uwe schande, omdat gij uwe zusters geregtvaardigd hebt.

53 Als ik hare gevangenen we-derbrengen zal, namelijk de gevangenen van Sodom en hare dochters, en de gevangenen van Samarië en hare dochters, dan zal ik wederhrentjen de gevangenen uwer gevangenschap in het midden van haar;

51 Opdat gij uwe schande draagt, en te schande gemaakt wordt om al hetgeen gij gedaan hebt, als gij haar troosten zult.

55 Als uwe zusters, Sodom cu hare dochters, zullen wederkee-ren tot haren vorigen staat, mitsgaders Samarië en hare dochters zullen wederkeeren tot haren vorigen staat, zult gij ook en uwe dochters wederkeeren tot uwen vorigen staat.

56 Ja uwe zuster Sodom is in uwen mond uiet gehoord geweest ten dage uws grooten hoog-moeds,

57 Aleer uwe boosheid ontdekt was. Als 't de tijd was der versmading van de dochters van Syrië, en van al degenen die rondom hetzelve waren, de dochters der Filistijnen die u verachtten van rondom,

58 Hebt gij uwe schandelijke daden en uwe gruwelen gedragen, spreekt de Heek.

59 Want alzoo zegt tie Heere Heere: Ik zal u ook doen gelijk gij gedaan hebt, die den eed veracht hebt, brekende het verbond.

GO Evenwel zal ik gedachtig wezen aan mijn verbond met u in de dagen uwer jonkheid, en ik zal met u eeu eeuwig verbond oprigten.

61 Dan zult gij uwe wegen gedenken en beschaamd zijn, als gij uwe zusters die ouder zijn dan gij, met degenen die jonger zijn dan gij, aannemen zult; want ik zal u dezelve geven tot dochters, maar niet uit uw verbond.

62 Want ik zal mijn verbond met u oprigten, en gij zult weten dat ik de Heeb ben;

63 Opdat gij het gedachtig zijt en u schaamt, en niet meer uwen mond opent vanwege uwe sohan-


-ocr page 1077-

E Z E CII

IEL 17.

l()7a

de, wanneer ik-voor tl verzoening doen zal over al lietgeen gij gedaan hebt, spreekt de Heere He ere.

HOOFDSTUK 17.

En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende;

2 Mensehekind, stel een raadsel voor en gebruik eene gelijkenis tot het huis Israels,

3 En zeg: Alzóó zegt de Heere Heere; Een arend die groot was, groot van vleugels, lang van vlerken, vol van vederen, met bonte verwen, kwam op den Libanon, en nam den oppersten tak van een ceder;

4 Hij plukte den top zijner jonge takjes af, en bragt dien in een land van koophandel, hij zette hem in eene stad van kooplieden.

5 Hij nam ook van het zaad des lands en leide het in een zaadakker, hij nam het, hij zette het bij vele wateren met groote voorzigtigheid:

6 Eu het sproot uit, eu werd tot een welig uitloopenden wijnstok , docJi, nederig van stam, ziende met zijne takken naar hem, terwijl zijne wortels onder hem waren. Zoo werd hij tot een wijnstok die ranken voortbragt en scheuten uitwierp.

7 Nog was er een groote arend, groot van vleugels en overvloedig van vederen; en zie, deze wijnstok voegde zijne wortels naar denzelve toe en wierp zijne takken tot hem uit, opdat hij hem bevochtigen zoude naar de bodden zijner planting toe.

8 Hij was in eeno goede landouw bij vele wateren geplant, om takken te maken en vrucht te dragen, opdat hij tot een heerlijken wijnstok worden mogt.

9 Zeg: Alzóó zegt de Heere Heere : Zal hij gedijen? Z;;l hij niet zijne wortels uitrukken en zijne vrucht afsnijden, dat hij droog worde? Hij zal aan al dc bladeren van ziju gewas verdroegen, en dat niet door een grooton arm noch door veel volk, om hem van zijne wortels wegtevoeren.

lü Ja zie, zal hij geplant zijnde gedijen? Zal hij niet, als de oos-tewind hem aanroert, gansch verdroegen ? Op de bedden van zijn gewas zal hij verdroegen.

11 Daarna geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

13 Zeg nu tot dat wederspannig huis: Weet gij niet wat deze dingen ziju? Zeg: Zie, de koning van Babel is te Jeruzalem gekomen , eu heeft haren koning genomen en hare vorsten, en heeft ze tot zich gevoerd naar Dabei;

13 Daarbij heeft hij van hot koninklijk zaad genomen en daarmede een verbond gemankt, en heeft hem tot een eed gebragt, en de magtigen des lands heeft hij weggenomen;

14 Opdat het koningrijk nederig zoude zijn, zich niet verheffende, en dat het zijn verbond houdende bestaan mogt.

15 Maar hij rebelleerde tegen hem, zendende zijne boden naar Egypte, opdat men hem paarden en veel volk verschaffen zoude: zal hij gedijen, zal hij ontkomen die zulke dingen doet? Ja zal hij het verbond breken en ontkomen ?

10 Zoo waarachtig ik leef, spreekt dc Heere Heere, zoo hij niet in de plaats des konings die hem koning gemaakt heeft, wiens eed hij veracht en wiens verbond hij gebroken -heeft, bij hem in het midden van Babel zal sterven!

17 Ook zal Farao door een groot heir en door eene talrijke menigte met hem in oorlog niets uitrig-ten, als men een wal zal opwer-


-ocr page 1078-

IËL 18.

1074

E Z E C H

pen eu als men sterkten bouwen zal, om vele zielen uitteroeijen.

18 Want liij lieeft den eed veracht, brekende ket verbond, daar hij, zie, zijne hand gegeven had; dewijl hij al deze dingen gedaan heeft, zal hij niet ontkomen.

19 Daarom alzóo zegt de Heere Heeue: Zoo waarachtuj ik leef, zoo ik mijnen eed dien hij veracht heeft, en mijn verbond dat hij gebroken heeft, niet op zijn hoofd geef!

20 En ik zal mijn not over hem uitspreiden, dat iiij gegrepen zal worden in mijn jagtgaren; en ;.k zal hem doen brengen naar Ba-bel, en zal daar met hem rigten oeer zijne overtreding waardoor hij tegen mij overtreden heeft.

21 Daarbij zullen al zijne vlugtelingen met al zijne benden door hot zwaard vallen, en de overgeblevenen zullen in alle winden verstrooid worden, en gijlieden zult weten dat ik de Heek gesproken heb.

22 Alzoo zegt de Heere Heere ; Ik zal ook van den oppersten tak des hoogen ceders nemen en zetten, van het opperste zijner jonge takjes zal ik een teederen scheut afplukken, welken ik op een hoogen en verheven berg planten zal;

33 Op den berg der hoogte Israels zal ik hem planten, en hij zal takken voortbrengen en vrucht dragen, cn hij zal tot een heerlijken ceder worden, dat onder hern wonen zullen alle vogels van allerlei vleugel, in de schaduw zijner takken zullen ze wonen.

24 Zoo zullen alle boomen des velds weten dat ik de Heer den hoogen boom vernederd heb, den ncderigen boom verheven heb, don groenen boom verdroogd en den verdroogden boom bloeijend gemaakt heb: ik de Heer heb het gesproken en zal het doen.

HOOFDSTUK IS.

Voorts geschiedde des Hue ren woord tot mij, zeggende :

2 Wat is ulieden, dat gij dit spreekwoord gebruikt van het land Israels, zeggende: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en do tanden der kinderen zijn stomp geworden?

3 Zoo icaarachtir/ ik leef, spreekt du Heere Heere, zoo het ulieden meer gebeuren zal dit spreekwoord in Israel te gebruiken!

4 Zie, alle zielen zijn mijne; gelijk de ziel des vaders, alzoo ook de ziel des zoons, ze zijn mijne: de ziel die zondigt, die zal sterven.

5 Wanneer nu iemand regtvaar-dig is en regt en geregtighcid doet,

6 Niet eet op de bergen, cn zijne oogen niet opheft tot de drekgoden van het liuis Israels; noch de huisvrouw zijns naasten verontreinigt, noch tot de afgezonderde vrouw nadert;

7 En niemand verdrukt, den schuldenaar zijn pand wedergeeft, geen roof rooft, den hongerige zijn brood geeft en den naakte met kleeding bedekt;

8 Niet op woeker geeft noch overwinst neemt, zijne hand van onregt afkeert, waarachtig regt tusschen den één cn den ander oefent;

9 In mijne inzettingen wandelt cn mijne regtcn onderhoudt, om getrouw te handelen: —• die regt-vaardige zal gewis leven, spreekt de Heere Heere.

10 Heeft hij nu een zoon gewonnen die een inbreker is, die bloed vergiet, die zijnen broeder een van deze dingen doet,

11 En die al die dingen niet doet, maar ook op de bergen eet en de huisvrouw zijns naasten verontreinigt,


-ocr page 1079-

E ZE CHI EL 18.

1075

12 Den ellciulige en den nooddruftige verdrukt, veel rootquot; rooft, het pand niet wedergeeft, en zijne oogen tot de drekgoden opheft, gruwel doet,

13 Op woeker geeft en overwinst neemt, — zoude die loven? Hij 7.ïd uiet leven: al die gruwelen heeft hij gedaan; hij zal voorzeker gedood worden, zijn bloed zal op hem zijn.

1-1 Zie nu, heeft hij een zoon gewonnen, die al de zonden zijns vaders die hij doet aanziet, en toeziet dat hij dergelijke niet doet,

15 Niet eet op de bergen, noch zijne oogen opheft tot de drekgoden van het huis Israels, de huisvrouw zijns naasten niet verontreinigt ,

16 En niemand verdrukt, het pand niet behoudt en geen roof rooft, zijn brood don hongerige geeft en den naakte met kleeding bedekt,

17 Zijne hand van den ellendige afhoudt, geen woeker noch overwinst neemt, mijne regten doet en in mijne inzettingen wandelt: — die zal uiet sterven om de onge-regtigheid zijns vaders, hij zal gewis leven.

18 Ziju vader, dewijl hij met onderdrukking onderdrukt heeft, dos broeders goed geroofd heeft, eu gedaan heeft wat niet goed was in het midden zijner volken: ziedaar, hij zal sterven in zijne ongeregtighoid.

19 Maar gijlieden zegt: Waarom draagt de zoon niet de ongereg-tigheid des vaders? Immers zal de zoon die regt en geregtigheid gedaan heeft, en al mijne inzettingen onderhouden en die gedaan hoeft, gewis leven.

30 De ziele dip zondigt, die zal sterven: de zoon zal niet dragen do ongeregtigheid des vaders, en de vader zal niet dragen de ongeregtigheid des zoons: de geregtigheid des regtvaardigen zal op hem zijn, en de goddeloosheid des goddeloozen zal op hem zijn.

31 Maar wanneer de goddelooze zieh bekeert van al zijne zonden die hij gedaan heeft, en al mijne inzettingen onderhoudt en regt en geregtigheid doet: hij zal gewis leven , hij zal niet sterven ;

23 Al zijne overtredingen die hij gedaan heeft zullen hem uiet toegerekend worden, in zijne geregtigheid die hij gedaan heelt zal hij leven.

23 Zoude ik eenigzins lust hebben aan den dood des goddeloozen? spreekt de Heere Heere : is het niet, als hij zich bekeert van zijne wegen, dat hij leve?

34 Maar als de regtvaardige zieh afkeert van zijne geregtigheid en onregt doet, doende naar al do gruwelen die de goddelooze doet, zoude die leven? Aan al zijne ge-regtigheden die hij gedaan heeft zal niet gedacht worden: in zijne overtreding waardoor hij overtreden heeft, en in zijne zonde die hij gezondigd heeft, daarin zal hij sterven.

35 Toch zegt gijlieden: De weg des Heeren is niet regt: — hoort nu o huis Israels, is mijn weg niet regt? Zijn niet uwe wegen onregt?

26 Als de regtvaardige zich afkeert van zijne geregtigheid en onregt doet, en daarin sterft: bij zal in zijn onregt dat hij gedaan heeft sterven.

37 Maar als de goddelooze zich bekeert van zijne goddeloosheid die hij gedaan heeft, en regt en geregtigheid doet: die zal zijne ziel in het leven behouden;

38 Dewijl hij toeziet en zich bekeert van al zijne overtredingen die hij gedaan heeft, hij zal gewis leven, hij zal niet sterven.


-ocr page 1080-

EZECHIËL 19, 20.

1076

39 Evenwel zegt liet tuis Israels: De weg des Heeren is niet regt; — zouden mijne wegen, o huis Israels, niet regt zijn? Zijn niet uwe wegen onregt?

30 Daarom zal ik u rigten o huis Israels, een ieder naar zijne wegen, spreekt de Heere Heere: keert weder en bekeert u van al uwe overtredingen, zoo zal do ongeregtigheid u niet tot een aanstoot worden.

31 Werpt van u weg al uwe overtredingen waardoor gij overtreden hebt, en maakt u oen nieuw hart en ecu nieuwen geest; want waarom zoudt gij sterven o huis Israels?

33 Want ik heb geen lust aan den dood des stervenden, spreekt de lleere Heere: daarom bekeert u en leeft.

HO O EDSTUK 19.

Voorts hef gij eenc weeklagt aan over dc vorsten van Israel, 3 En zeg; Wat was uwe moeder ? eene leeuwin, onder de leeuwen nederliggende; zij bragt hare welpen op in het midden der jonge leeuwen.

3 Zij voedde nu een van hare welpen op; het werd een jonge leeuw, die leerde roof te rooven, hij at menseheu op.

'1 Dit hoorden de volken van hem, hij werd gegrepen in hunne groeve; en zij bragtcn hem met haken naar Egyptclnnd.

5 Zij nu ziende dat ze in hope was geweest doch, hare verwachting verloren was, nam een ander van hare welpen, hetwelk zij tot een jongen leeuw stelde.

6 Deze wandelde steeds onder de leeuwen, werd een jonge leeuw, en leerde roof te rooven, hij at mensehen op;

7 Hij bekende hunne weduwen, eu hij verwoestte hunne steden;

zoodat het land en zijne volheid ontzet werd van de stem zijns gebruis.

8 Toen begaven zich de volken tegen hom rondom uit de landschappen, en zij spreidden hun net over hem uit; in hunne groeve werd hij gegrepen,

9 En zij stelden hem in gesloten bewaring met haken, opdat zij hem bragtcn tot den koning van Babel; zij bragtcn hem iu vestingen, opdat zijne stem niet meer gehoord wierd op de bergen Israels.

10 Uwe moeder was als een wijnstok in uwe stilheid, ge-plaut bij wateren, hij was vruchtbaar en vol ranken vanwege vele wateren;

11 En hij had sterke twijgen tot scepters der hccrschcrs, cu dc stam van elke twijcj werd hoog tussehen de digte takken; en hij werd gezien door zijue hoogte, met dc menigte zijner takken.

13 Maar hij werd door grimmigheid uitgerukt en ter aarde geworpen, en de oostewind heeft zijne vrucht verdroogd, zijne sterke twijgen zijn afgebroken en zijn verdroogd, het vuur heeft ze verteerd :

13 Eu nu is hij geplant in eene woestijn, in een dor en dorstig land.

14 Daarbij is een vuur uitgegaan uit eene twijg zijner ranken, dat zijne vrucht verteerd heeft; zoodat aan hem geen sterke twijg is tot een scepter om te hcer-schen. Dit is eene weeklagt cu is tot eene weeklagt geworden.

HOOEDSTUK 30.

En het geschiedde in het zevende jaar in de vijfde maand, op den tiende dier maand, dat er mannen uit de oudsten Israels kwamen om den Heer te vragen;


-ocr page 1081-

E ZE CU IEL 30.

1077

en zij zaten neder voor mijn aan-gezigt.

2 Toen gesehiedde des Heeeen woord tot mij, zeggende:

3 Menschekind, spreek tot de oudsten Israels en zeg tot hun: Alzóü zegt de Heere Heeke : Komt gij om mij te vragen? Zoo icaaraclüiy ik leef', zoo ik van u gevraagd wil worden, spreekt de Heere Heeke.

4 Zoudt gij hun regt geven, zoudt gij hun regt geven, o men-schekind? Maak liun de gruwelen hunner vaderen bekend,

5 En zeg tot hen: Alzoo zegt de Heere Heeee: Ten dage als ik Israel verkoos, zoo hief ik mijne hand op tot hot zaad van het huis Jakobs, en maakte mij hun in Egypteland bekend; ja ik hief mijne hand tot hen op, zeggende: Ik ben de Heer uw God.

6 Te dien dage hief ik mijne hand tot hen op, dat ik ze uit Egypteland uitvoeren zoude, in een land dat ik voor hen uitgezocht had, vloeijende van melk en honig, hetwelk het sieraad is van alle landen;

7 En ik zeide tot hen: Een ieder werpo de verfoeiselen zijner oogen weg, en verontreinigt u niet met de drekgoden van Egypte: ik de Heeu ben uw God.

8 Maar zij waren wederspannig tegen mij en wilden naar mij niet hooren; niemand wierp de verfoeiselen zijner oogen weg, noch verliet de drekgoden van Egypte: daarom zeide ik dat ik mijne grimmigheid over hen uitgieten zoude, om mijnen toorn tegen hen te volbrengen in het midden van Egypteland.

9 l)och ik deed het om mijns naams wil, opdat hij niet ontheiligd wierd voor de oogen der heidenen in welker midden zij waren; aan welke ik mij voor derzei ver oogen bekendgemaakt heb, om lien uit Egypteland uitte voeren.

10 En ik voerde ze uit Egypteland en bragt ze in de woestijn.

11 Daar gaf ik hun mijne inzettingen en maakte hun mijne regten bekend, door welke een mensch, zoo hij ze doet, zal leven.

12 Daarenboven gaf ik hun mijne sabbaten, om een teeken te zijn tussehen mij en tussehen hen, opdat zij zouden weten dat ik do Heek ben die ze heilig.

13 Maar het huis Israels werd wederspannig tegen mij in de woestijn; zij wandelden in mijne inzettingen niet, en verwierpen mijne regten, door welke een mensch, zoo hij ze doet, zal leven; en zij ontheiligden mijne sabbaten zeer, dat ik zeide, mijne grimmigheid te zullen uitgieten over hen in de woestijn om hen te verdelgen.

l-t Maar ik deed het om mijns naams wil, opdat die niet ontheiligd wierd voor de oogen van die heidenen voor welker oogen ik hen uitvoerde.

15 Evenwel hief ik ook mijne hand tot hen op in de woestijn, dat ik ze niet zoude brengen in hetquot;land dat iYJiun gegeven had, vloeijende van melk en honig, hetwelk het sieraad is van alle landen:

16 Daarom dat zij mijne regten verwierpen en in mijne inzettingen niet wandelden, en mijne sabbaten ontheiligden; want hun hart wandelde hunne drekgoden na.

17 Doch mijn oog verschoonde ze, dat ik ze niet verdierf, en geen voleinding met hen maakte in de woestijn;

18 Maar ik zeide tot hunne kinderen in de woestijn: Wandelt niet in do inzettingen uwer vaderen, en onderhoudt hunne


-ocr page 1082-

EZECHIËL 30.

1078

regten niet, en verontreinigt n niet mot hunne drekgoden.

19 Lk ben de Heek uw God, wandelt in mijne inzettingen, en onderhoudt mijne regten, en doet dezelve;

20 En heiligt mijne sabbuten, en zij zullen tot een teekeu zijn tusselieu mij en tussehen ulieden, opdat gij weet dat ik de Heer uw God ben.

21 Maar die kinderen waren mk wederspannig tegen mij, zij wandelden niet in mijne inzettingen, en mijne regten namen zij niet waar om die te doen, door welke een menseli, zoo hij ze doet, zal leven: zij ontheiligden mijne sabbaten, dat ik zeide mijne grimmigheid te zullen uitgieten over hen, volbrengende mijnen toorn tegen hen in de woestijn.

22 Doch ik keerde mijne hand af, en deed het om mijns naams wil, opdat hij voor de oogen der heidenen niet zoude ontheiligd worden, voor welker oogen ik hen uitgevoerd had.

23 lk hief ook mijne hand tot hen op in de woestijn, dat ik hen verspreiden zonde onder de heidenen en hen verstrooijen in de landen;

24 Omdat zij mijne regten niet gedaan hadden, maar mijne inzettingen verworpen en mijne sabbaten ontheiligd hadden, en hunne oogen achter de drekgoden hunner vaderen waren.

35 Daarom gaf ik hun ook inzettingen die niet goed waren en regten waarbij zij niet leven zouden ,

36 En ik verontreinigde hen in hunne offergiften, omdat zij door het vuur deden doorgaan alwat de baarmoeder opent; opdat ik ze verwoesten zoude, teneinde zij zouden weten dat ik de Heer ben.

37 Daarom menschekind, spreek tot het huis Israels en zeg tot hen: Alzoo zegt de Heere Hee-ke : Hiermede nog hebben uwe vaderen mij gesmaad, dat zij door overtreding tegen mij overtreden hebben;

38 Als ik hen in liet land ge-bragt had, over hetwelk ik mijne hand opgeheven luid om liet hun te geven, zoo zagen zij naar allen lioogen heuvel en alle digt geboomte, en offerden daar hunne offers, en gaven daar hunne tergende offerande, en daar zetleden zij hunnen liefelijken reuk, en daar otterden zij hunne drankoffers.

39 En ik zeide tot hen: Wat is ilic hoogte waarhenen gij gaat? Nogtans is de naam daarvan genaamd hoogte, tot op dezen dag toe.

30 Daarom zeg tot het liuis Israels: Alzoo zegt de Ilcere Heere ; Zijt gij verontreinigd geworden in den weg uwer vaderen, en hoereert gij achter hunne verfoeiselen ?

31 Ja met het offeren uwer gaven , met uwe kinderen door het vuur te doen doorgaan, zijt gij verontreinigd aan al uwe drekgoden tot op dezen dag toe: en zoude ik door u gevraagd willen worden, o huis Israels? Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, zoo ik door u gevraagd wil worden!

33 Daarom wat in uwen geest opgeklommen is zal geenszins geschieden, dat gij zegt: Wij zullen als de heidenen, als de geslachten der landen zijn, dienende hout en steen.

33 Zoo waarachtig ikleef, spreekt de Heere Heere, zoo ik niet met een sterke hand en uitgestrekten arm en mei, een uitgegoten grimmigheid over u zal regeren!

34 Want ik zal u uit de volken


-ocr page 1083-

E Z E C H

IEL 31.

1079

voeren, en u vergaderen uit de landen waarin gij verstrooid zijt door een- sterke liand en door een uitgestrekten arm en door een uitgegoten grimmiglieid.

35 Daarbij zal ik u brengen in de woestijn der volken, en ik zal met u aldaar rigten, aangezigt tot aangezigt;

36 Gelijk .ik gerigt lieb met uwe vaderen in do woestijn van Egyp-teland, alzoó zal ik met u rigten, spreekt de Heere Heebe;

37 En ik zal ulieden onder de roede doen doorgaan, en ik zal li brengen ouder den band des verbonds.

38 Daarbij zal ik wie weerspannig zijn en tegen mij overtreden uit ulieden uitzuiveren, ik zal ze uit liet land liumier vreemdelingschappen uitvoeren, eu zij zullen in het landschap Israels niet we-f/wkomen, en gij zult weten dat ik de Heer ben.

39 En gijlieden o huis Israels, alzoo zegt de Heere Heeiie: Gaat henen, dient een ieder zijne drekgoden, ook hierna, dewijl gijlieden naar mij niet hoort; (toch ontheiligt niet meer mijnen heiligen naam met uwe gil'ten en met uwe drekgoden.

40 Want op mijnen heiligen borg, op den hoogen berg Israels, spreekt de i leere Heeke , daar zal mij het gansche huis Israels in het land dienen, zij allen; daar zal ik welgevallen aan hen nemen, en daar zal ik uwe hefollers eischen en de eerstelingen uwer heffingen met al uwe geheiligde dingen:

41 Ik zal een welgevallen aan ulieden nemen, om den liefclij-ken reuk, wanneer ik u van de volken uitvoeren, eu u vergaderen zal uit de landen in welke gij zult verstrooid zijn. en ik zal in u geheiligd worden voor de oogen der heidenen;

43 En gij zult weten dat ik de Heek ben, als ik u in het landschap Israels gebragt zal hebben, in het land waarover ik mijne hand opgeheven heb om het u-wen vaderen te geven.

43 Daar zult gij dan gedenken aan uwe wegen en aan al uwe handelingen waarmede gij u verontreinigd hebt, eu gij zult van uzelve ecne walging hebben over al uwe boosheden die gij gedaan hebt.

44 Zoo zult gij weten dat ik de Heer ben, als ik met u gedaan zal hebben, om mijns naams wil, niet naar uwe booze wegen noch naar uwe verdorven handelingen, o huis Israels, spreekt de I leere Heere.

45 Voorts geschiedde des Hee-hen woord tot mij, zeggende:

46 Menschekind, zet uw aangezigt naar den weg van het zuiden, en spreek tegen het zuiden, en profeteer tegen het woud van het veld in het zuiden,

47 En zeg tot het zuiderwoud : Hoor des Heeren woord; alzoó zegt de Heere Heere: Zie, ik zal een vuur in u aansteken, hetwelk in u allen groenen boom en allen dorren boom verteren zal; de vlammende vlam zal niet uit-gebluscht worden, maar daardoor zullen verbrand worden alle aan-gezigten van het zuiden tot het noorden toe,

48 Eu alle vlccseh zal zieu dat ik de Heer dat aangestoken heb, het zal niet uitgebluscht worden.

49 En ik zeide: Ach Heere Hee-iïe, zij zeggen van mij: Is hij niet een verdichter vau gelijkenissen ?

HOOFDSTUK 31.

En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende:

3 Menschekind, zet uw aangezigt tegen Jeruzalem, en spreek


-ocr page 1084-

EZECHIËL 21.

1080

tegoii dc heiligdommen, en profeteer tegen het land van Israel,

3 En zeg tot het land van Israel: Aizoo zegt de Heer: Zie, ik wil aan u, en ik zal mijn zwaard uit zijne scheede trekken, en ik zal van u uitroeijen den regtvaardige en den goddelooze;

4 Omdat ik dan van n uitroeijen zal den regtvaardige en den goddelooze, daarom zal mijn zwaard uit zijne scheede uitgaan tegen alle vleeseh, van het zuiden- tot het noorden;

5 En alle vleeseh zal weten dat ik de Heer mijn zwaard uit zijne scheede getrokken heb: het zal er niet meer in wederkeeren.

6 Maar gij mensehekind, zucht; zucht voor hunne oogen met verbreking der lendenen en met bitterheid.

7 En het zal geschieden als zij tot u zeggen zullen: Waarom zucht gij ? dat gij zeggen zult: Om het gerucht, want het komt; en alle hart zal versmelten, eu alle handen zullen verslappen, en alle geest zal inkrimpen, en alle knieën als water vervlieten; zie, het komt en het zal geschieden, spreekt de Heere Heeiie.

8 Wederom geschiedde des He e-ben woord tot mij, zeggende:

9 Mensehekind, profeteer en zeg: Alzóó zegt de Heer: Zeg: Het zwaard, het zwaard is gescherpt en ook gewet;

10 Het is gescherpt opdat het eene slagting slagte, het is gewet opdat het flikkere: of wij dan zullen vrolijk zijn? het is do roede mijns zoons, die alle hout versmaadt.

11 En hij heeft hetzelve laten wetten, opdat men het met de hand hanteren zoude; hot zwaard is gescherpt en het is gewet, om het in de hand des doodslagers te geven.

12 Kerm en jammer o mensehekind, want het zal zijn tegen mijn volk, het zal zijn tegen al de vorsten Israels: verschrikkingen zullen vanwege het zwaard bij mijn volk zijn: daarom klop op de heup.

13 Als er beproeving was, wat was het toen? Zoude er dan ook geen versmadende roede zijn? spreekt de Heere Heere.

14 Daarom gij mensehekind, profeteer, en sla hand tegen hand; want het zwaard zal verdubbeld worden ten derden male, het is het zwaard dergenen die verslagen zullen worden; het is het zwaard der grooten die verslagen zullen worden, dat tot hen in de binnenste kamers indringen zal.

15 Ik heb de punt des zwaards gezet tegen al hunne poorten, opdat het hart versmelte en dc aan-stooten vermenigvuldigen; ach het is gemaakt om te flikkeren, het is gescherpt om te slagten.

16 Houd u bijéén o zwaard, keer u regtsom, schik u, keer u linksom, waarhenen uw aangezigt gesteld is.

17 En ik zelf zal ook mijne hand tegen mijne hand slaan, en mijne grimmigheid doen rusten; ik dc Heer heb het gesproken.

18 Wederom geschiedde des Hee-ren woord tot mij, zeggende:

19 Gij nu mensehekind, stel u twee wegen voor, waardoor het zwaard des konings van Babel kome: uit één land zullen ze beide voortkomen; en kies eene zijde, kies ze aan het hoofd van don weg der stad.

20 Gij zult een weg voorstellen, waardoor het zwaard inkomen zal tegen Eabba der kinderen Amnions of tegen Juda, tot de vaste stad .Jeruzalem.

31 Want dc koning van TJabel zal aan de wegscheiding staan, aan het hoofd van de twee wegen,


-ocr page 1085-

E Z E G 1

om waarzegging tc gcbniiken; liij zal zijne pijlen slijpen, hij zal de terafim vragen, hij zal dc lever bezien.

32 De waarzegging zal aan zijne regterhand zijn op Jeruzalem, om hoofdmannen te stellen, om den mond te openen in het doodslaan, om de stem opteheiïen met gis-juicli, om stormrammen te stellen tegen de poorten, om sterkten optewerpen, om bolwerken le bouwen.

33 Dit zal hun in hunne oogei als een ijdel waarzeggen zijn, omdat zij inet eeden beëedigd zijn onder hen; maar hij zal de ongc-regtigheid gedenken, opdat zij gegrepen worden.

21 Daarom zegt do I tecre IIek-ke alzoó: Omdat gijlieden uwe ongeregtigheid doet gedeukeu, doordien uwe overtredingen ontdekt worden, zoodat uwe zonden gezien worden in al uwe handelingen; omdat uwer gedacht wordt, zult gij met de hand gegrepen worden.

25 En gij, o onheilige, godde-looze vorst Israels, wiens dag komen zal ten : jde dor uiterste ou-geregtigheid ,

26 Alzoó ' egt de Heerc Hejsre: Doe dien lioed weg en leg die kroon af: deze zal dezelfde niet wezen; ik zal verhoogen dengeeu die nederig is en vernederen dengeeu die hoog is.

27 Ik zal die kroon omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd stellen; ja

' zij zal niet zijn, totdat iiij komt die daartoe regt heeft eu iclen ik dat geven zal.

28 En gij mensehekiud, profeteer en zeg: Alzóó zegt de lleere

gt; Heere van de kinderen Amnions en van hun smaden; zoo zeg: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken, het is ter slagting gewet om te verdelgen, om tc flikkeren;

[IEL 33. 1ÜSI

29 Terwijl zij u ijdelheid zien, terwijl zij u leugen voorzeggen, om u op de halzen te stellen der-genen die van de goddeloozeu verslagen zijn, welker dag gekomen was ten tijde der uiterste ongeregtigheid.

30 Keer ino zwaard weder in zijne scheede. In tie plaats waar gij geschapen zijt, iu het land u-wer woningen zal ik u rigteu;

31 En ik zal over u mijne gramschap uitgieten, ik zal tegen u door het vuur mijner verbolgenheid blazen, eu ik zal u overgeven in de hand van brandende mensehen, smeders des verderfs;

32 Het vuur zult gij tot spijs zijn, uw bloed zul zijn in het midden des lands: aan u zal niet gedacht worden, want ik de Heek heb liet gesproken.

HOOFDSTUK 23.

Voorts geschiedde des HeereN woord tot mij , zeggende: 3 Gij nu menschekind, zoudt gij der bloedstad regt geven? Zoudt gij haar regt geven? Ja maak haar bekend al hare gruwelen, 3 En zeg: Alzoó zegt tie Heere Heekb: Ó stad die in haar midden bloed vergiet, opdat haar tijd koine, en drekgoden tegen zich-zelvc maakt om zich te verontreinigen,

■i Door uw bloed dat gij vergoten hebt zijt gij schuldig geworden, en met uwe (b'ekgodeu die gij gemaakt hebt hebt gij u verontreinigd, en hebt uwe dagen doen naderen en zijt tot uwe jaren gekomen: daarom heb ik u den heidenen overgegeven tot een smaad, eu allen lauden Lot een spot;

5 Wie nabij en verre van u zijn, zullen u bespotten, gij onreine van naam eu vol vau onrust.

6 Zie, de vorsten Israels ziju in

•1.6


-ocr page 1086-

IËL 33.

E Z E C H

1082

u geweest, een ieder naar zijne kracht, om bloed te vergieten.

7 Vader en moeder hebben zij in u gering geaeht, met den vreemdeling liebben zij in het midden van u door verdrukking gehandeld, zij hebben in u den wees en de wedaw verdrukt.

8 Mijne heilige dingen hebt gij veracht, en mijne sabbaten hebt gij ontheiligd.

9 Kwaadsprekers zijn in u geweest om bloed te vergieten, en in u hebben zij op de bergen gegeten , zij hebben schandelijkheid in het midden van u gedaan.

10 Men heeft de schaamte des vaders in u ontdekt, die onrein was door afzondering hebben zij in u verkracht;

11 Daarbij heeft de één gruwel gedaan met zijns naasten huisvrouw, en een ander heeft zijns zoons vrouw met schandelijkheid verontreinigd; nog een ander heeft in zijne zuster, zijns vaders dochter , verkracht.

12 Zij hebben geschenken in u genomen om bloed te vergieten; woeker en overwinst hebt gij genomen, en gij hebt gierigheid gepleegd aan uwen naaste door verdrukking; maar gij hebt mij vergeten, spreekt de Heere II eeke.

13 Zie dan, ik heb mijne handen inééngeslagen om uwe gierigheid die gij bedreven hebt, en om uwe bloedschulden die in het midden van u geweest zijn:

14 Zal uw hart bestaan of zullen uwe handen sterk zijn, in de dagen als ik met u handelen zal ? Ik de Heer heb het gesproken en zal hot doen;

15 En ik zal u verstrooijen onder de heidenen en u verspreiden in de landen, en uwe onreinheid uit u verteren:

16 Zoo zult gij in u ontheiligd zijn voor de oogen der heidenen, en gij zult weten dat ik de Heeh ben.

17 Wijders geschiedde des Hee-hen woord tot mij, zeggende:

18 Menschekind, die van het huis Israels zijn mij tot schuim geworden, zij zijn allen koper of tin of ijzer of lood in het midden des ovens, zilverschuim zijn ze geworden.

19 Daarom alzóó zegt de Heere Heere : Omdat gijlieden allen tot schuim geworden zijt, daarom zie, ik zal u in het midden van Jeruzalem vergaderen;

20 Gelijk zilver of koper of ijzer of lood of tin in het midden eens ovens vergaderd wordt, om het vuur daarover aantcblazen opdat men het smelte, alzóó zal ik ulieden vergaderen in mijnen toorn, en in mijne grimmigheid inwerpen en smelten;

21 Ja ik zal u bijeenbrengen, en zal op u blazen in het vuur mijner verbolgenheid, dat gij in het midden van haar zult gesmolten worden;

22 Gelijk het zilver in het midden des ovens gesmolten wordt, alzóó zult gijlieden iu het midden van haar gesmolten worden, en gij zult weten dat i'c de Heer mijne grimmigheid o\ er u uitgegoten heb.

2H Voorts geschiedde des Hee-ren woord tot mij, zeggende:

24 Menschekind, zeg tot haar: Gij zijt een land dat niet gereinigd is, dat zijnen plasregen niet heeft gehad ten dage der gramschap.

25 De verbindtenis harer profeten is in het midden van haar als een brullende leeuw die een roof rooft; zij eten de zielen op, schat en kostbaarheid nemen zij weg, hare weduwen vermenigvuldigen zij in het midden van haar.


-ocr page 1087-

EZECH

20 Hare priesters doen mijne wet geweld aan, en zij ontheiligen mijne heilige dingen; tus-sehen het heilige en het onheilige maken zij geen onderscheid, en het verschil tusschen het onreine en reine geven zij niet te kennen; daarbij verbergen zij hunne oogen voor mijne sabbaten, ja ik word in het midden van hen ontheiligd.

27 Hare vorsten zijn in het midden van haar als wolven die een roof rooven, om bloed te vergieten eii om zielen te verderven, opdat zij gierigheid zouden plegen.

28 Hare profeten nu pleisteren hen met loozen kalk, ijdelheid ziende en hun leugen voorzeggende; zeggende: Alzoo zegt de Heere He ere — en de Heek heeft niet gesproken.

29 Het volk des lands pleegt enkel verdrukking en bedrijft enkel rooverij; ook onderdrukken zij den ellendige en nooddruftige, en den vreemdeling verdrukken zij zonder regt.

30 Ik zocht nu een man uit hen die den muur mogt bevestigen, en voor mijn aangezigt in de bres staan voor het landquot;, opdat ik het niet mogt verderven; maar ik vond niemand.

31 Daarom heb ik mijne gramschap over hen uitgegoten, door het vuur mijner verbolgenheid heb ik ze verteerd: hunnen weg heb ik op hun hoofd gegeven, spreekt de Heere Heeke.

HOOFDSTUK 23.

Voorts geschiedde des Heeken woord tot mij, zeggende:

2 Menschekind, er waren twee vrouwen, dochters van édno moeder.

3 Deze hoereerden in Egypte; in hare jeugd hoereerden zij;

I Ë L 23. 1083

daar werden hare borsten gedrukt, en daar werden dc tepe-len haars maagdoms betast.

4 Hare namen nu waren O hok de oudste, en Olioliba hare zuster; en zij werden mijne en baarden zonen en dochters: dit waren hare namen, Samarië is Ohola, en Jeruzalem Oholiba.

5 Ohola nu hoereerde, zijnde onder mij; en zij werd verliefd op hare boeleerdere, op de As-syriërs die nabij waren,

6 Eekleed met hemelsblaauw, vorsten en overheden, altemaal bekoorlijke jongelingen, ruiters rijdende op paarden.

7 Alzoo bedreef zij hare hoererijen met dezelve, die allen dc keur der kinderen Assurs waren; en met allen op welke zij ver-liefd was, met al derzelver drekgoden verontreinigde zij zich.

8 Zij verliet ook niet hare hoererijen (jebragt uit Egypte; want zij hadden bij haar in hare jeugd gelegen, en zij hadden de tcpe-len haars maagdoms betast, en zij hadden hunne hoererij over haar uitgestort.

9 Daarom gaf ik haar in de hand harer boeleerdere over, in de hand der kinderen Assurs op welke zij verliefd was.

10 Deze ontdekten hare schaamte , hare zonen en hare dochters namen zij weg, maar haar doodden zij met liet zwaard; en zij kreeg een naam onder de vrouwen, nadat men gerigten over haar geoefend had.

11 Als hare zuster Oholiba dit zag, zoo verdierf zij hare min nog meer dan gene, en hare. hoererijen meer dan de hoererijen van hare zuster;

12 Zij werd verliefd op de kinderen Assurs, de vorsten en overheden die nabij waren, bekleed met volkomen wapenrusting, rui-


-ocr page 1088-

EZEGIIIEL 33.

10S4

ters rijdende op paarden, alto-manl bekoorlijke jongelingen.

13 Toen zag ik dat zij verontreinigd was; zij hadden beide éénerlei weg.

14 Ja zij vermeerderde hare hoererijen nog; -want toen zij geschilderde mannen nan den wand zag, de beelden der Chaldeën, geschilderd met menie,

15 Gegord met een gordel aan hunne lendenen, hebbende overvloedig geverwde hoeden op Imn-ne hoofden, die allen er uitzagen als hoofdmannen, gelijk aan de kinderen Babels, van Chaldéa, het land hunner geboorte;

16 Zoo werd zij op dezelve verliefd met het opzien harer oogen, en zij zond boden tot hen naar Chaldéa.

17 Pc kinderen van Jiabol nu kwamen tot haar in tot het leger der minne, en verontreinigden haar met hunne hoererij, ook verontreinigde zij zich mot hen; daarna werd hare ziel van hen afgetrokken.

18 Alzoo ontdekte zij hare hoererijen en ontdekte hare schaamte: toen werd mijne ziel van haar afgetrokken, gelijk mijne ziel was afgetrokken van hare zuster.

19 Doch zij vermenigvuldigde hare hoererijen, gedenkende aan de dagen harer jeugd, als zij gehoereerd had in het land van

Esypt®;

20 En zij worn verheid meer dan derzelver bijwijven, welker vleesch is als het vleesch der ezels, en welker vloed is als de vloed der paarden.

21 Alzoo hebt gij weder opgehaald de schandelijke daad uwer jeugd, als die van Egypte uwe tepelen betastten vanwege do borsten uwer jeugd.

22 Daarom o Oholiba, alzoo zegt de Heere Heere : Zie, ik zal uwe boeleerdere, van welke uwe ziel is afgetrokken, tegen ii verwekken, en ik zal ze van rondom tegen u aanbrengen :

23 De kinderen van Dabei en alle Chaldeën, Pekod en Soa en Koa, en alle kinderen van Assur met hen; bekoorlijke jongelingen, die allen vorsten en overheden zijn, hoofdmannen en vermaarde lieden, die allen te paard rijden.

24 Die zullen tegen u komen met karren, wagens en wielen, en met eene vergadering van volken , rondassen en schilden en helmen; zij zullen zich rondom tegen u zetten, cn ik zal voor hun aangezigt het gerigt stellen, en zij zullen u rigten naar hunne regten;

25 En ik zal mijnen ijver tegen u zetten, dat zij in grimmigheid met u zullen handelen; zij zullen uwen neus en uwe ooren afnemen , en het laatste van u zal door het zwaard vallen; zij zullen uwe zonen en uwe dochters wegnomen, en hot laatste van u zal door hot vuur verteerd worden ;

26 Zij zullen u ook uwe klcedc-ren uittrekken cn uwe sieraden wegnemen.

27 Zoo zal ik uwe schandelijkheid van u doen ophouden, mitsgaders uwe hoererij gehrayt uit Egypteland; cn gij zult uwe oogen naar hen niet opltoiTen en aan Egypte niet meer gedenken.

28 Want alzóó zegt de Heere Heere: Zie, ik zal u overgeven in de hand dergenen die gij haat, in de hand dergenen van welke uwe ziel is afgetrokken.

29 Die zullen met u handelen uit haat, en al uwen arbeid wegnemen, en u naakt en bloot laten, dat uwe hoercschaamte ontdekt worde, mitsgaders uwe schandelijkheid en uwe hoererijen.


»

-ocr page 1089-

EZECHIEL 23.

1085

30 Deze dingen zal men u doen dewijl gij de heidenen lutgelioe-reerd liebt, en omdat gij u met liunue drekgoden verontreinigd liebt:

31 In den weg uwer zuster hebt gij gewandeld, daarom zal ik haren beker in uwe hand geven.

33 Alzóó zegt de Heero Heebe: Gij zult den beker uwer zuster drinken die diep en wijd is: gij zult tot belagching en spot worden; de beker houdt veel in.

33 Van dronkenschap en jammer zult gij vol worden; de beker van uwe zuster Samarië is een beker der verwoesting en der eenzaamheid;

34 Gij zult hem drinken en uitzuigen, en zijne scherven zult gij verbrijzelen, en uwe borsten zult gij verscheuren; want ik heb het gesproken, spreekt de Heere Hee-

RE.

35 Daarom alzóó zegt de Heere Heeke: Omdat gij mij vergeten en mij achter uwen rug geworpen hebt, zoo draag ook gij uwe schandelijkheid en uwe hoererijen.

36 Eu de Heek zeide tot mij: Meuschekind, zoudt gij Ohola en Oholiba regt geven? Ja, vertoon haar hare gruwelen.

37 Want zij hebben overspel gedaan, eu er is bloed iu hare handen; en zij hebben met hare drekgoden overspel gedaan; daarbij hebben zij ook hare kinderen die zij mij gebaard hadden voor hen door het vuur laten doorgaan tot spijs.

38 Xog hebben zij mij dit gedaan: zij hebben mijn heiligdom te dien dage verontreinigd, en mijne sabbaten ontheiligd.

39 Want als zij hunne kindereu voor hunne drekgoden geslagt hadden, zoo kwamen zij op dien dag in mijn heiligdom om dat te ontheiligen; en zie, alzóó hebben zij gedaan in het midden van mijn huis.

40 Dit is er ook, dat zij gezonden hebben tot mannen die van verre zouden komen; tot welke als een bode gezonden was, zie, zoo kwamen zij, voor welke gij u wiescht, uwe oogen blankettet en u met sieraad versierdet;

41 En gij zat op een heerlijk bed, voor hetwelk eene tafel toe-gerigt was, en op hetwelk gij mijn reukwerk en mijne olie gezet hadt.

42 Als nu het geruisch der menigte daarop stil was, zoo zonden zij tot mannen uit de menigte der menschen, en er werden zwelgers aangebragt uit de woestijn ; die deden armringen aan hare handen en eene sierlijke kroon op hare hoofden.

43 Toen zeide ik van deze, die van overspel verouderd was: Nu zullen zij hoereren de hoererijen dezer hoer, en die óók.

44 En men ging tot haar in gelijk men ingaat tot eene vrouw die eene hoer is, alzóó gingen zij iu tot Ohola eu tot Oholiba, die schandelijke vrouwen.

45 Eegtvaardige mannen dan, die zullen haar rigten naar het regt der overspeelsters eu naar het regt der bloedvergietsters; want zij zijn overspeelsters, en bloed is in hare handen.

46 Want alzóó zegt de Heere Heere: Ik zal eene vergadering tegen haar doen opkomen, en zal ze ter beroering en ten roof overgeven;

47 En de vergadering zal ze met steenen steenigen, en ze met hunne zwaarden uederhou-wen; hare zonen en hare dochters zullen zij dooden, en hare huizen met vuur verbranden.

48 Alzoo zal ik de schandelijkheid uit het land doen ophou-


-ocr page 1090-

108G EZECH

den, opdat alle vrouwen onderwezen worden dat zij naar uwe schandelijkheid niet doen.

49 Alzoo zullen zij uwe schandelijkheid op u leggen, en gij zidt de zonden uwer drekgoden dragen ; en gijlieden zult weten dat ik de Heere Heere ben.

HOOFDSTUK 24..

Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij in liet negende jaar in de tiende maand op den tiende der maand, zeggende:

2 Menschekind, schrijf u den naam van den dag op, juist van dezen dag: de koning van Babel legt zich voor Jeruzalem juist op dezen dag.

3 En gebruik eenc gelijkenis tot dat wederspannig huis en zeg tot hen: Alzoo zegt de Heere Heere : Zet, zet een pot op 7 vuur, en giet ook water daarin.

4 Doe zijne stukken tezamen daarin, alle goede stukken, de dij eu den schouder ; vul hem met de keur der beenderen.

5 Neem de keur van de kudde, cn stook ook een brandstapel van de beenderen daaronder; doe hem wèl zieden; ook zullen zijne beenderen daarin gekookt worden.

6 Daarom alzou zegt de lieere Heere : Wee dor bloedstad, don pot welks schuim in hem is, eu van welken zijn schuim niet is uitgegaan! Trek stuk bij stuk daaruit, laat het lot over hem niet vallen.

7 Want haar bloed is in het midden van haar, op eene gladde steenrots heeft zij dat gelegd ; zij heeft het op de aarde niet uitgestort, omhetzelve met stof te bedekken.

8 Opdat ik dc grimmigheid doe opgaan om wraak te oefenen, heb ik ook haar bloed op eene gladde steenrots gelegd, opdat het niot gedekt worde.

IEL 24.

9 Daarom alzoo zegt de Heere Heere: Wee der bloedstad; ik zal ook den brandstapel groot maken.

10 Draag veel hout toe, steek het vuur aan, verteer het vleesch, cii kruid het met specerijen, en laat de beenderen verbranden.

11 Stel hem daarna lodig op zijne kolen, opdat hij heet worde, en zijn roest verbrande, en zijne onreinheid in het midden van hem versmeltc , zijn schuim verteerd worde.

12 Met ijdollieden heeft zij mij moede gemaakt: toch is haar overvloedig schuim van haar niet uitgegaan ; haar schuim moet in hot vuur.

13 In uwe onreinheid is schandelijkheid; omdat ik u gereinigd heb eu gij niet gereinigd zijt, zoo zult gij van uwe onreinheid niet meer gereinigd worden, totdat ik mijne grimmigheid op u zal hebben doen rusten.

14 Ik de Heer heb 't gesproken, 't zal komen en ik zal 't doen ; ik zal er niet van wijken en ik zal niet verschoonen nocli berouw hebben: naar uwe wegen en naar uwe handelingen zullen zij u rig-ten, spreekt de Heere Heere.

15 Wijders geschiedde desllEE-rex woord tot mij, zeggende :

16 Menschekind, zie ik zal den lust uwer oogen van u wegnemen door eene plaag ; nogtans zult gij niet rouwklagen noch weenen, en uwe tranen zullen niet voortkomen.

17 Houd stil van kermen, gij zult geen doodonrouw maken; bind uwen hoed op u, en doe uwe schoenen aan uwe voeten; en de bovenste lip zult gij niet bewinden, en zult der lieden brood niet eten.

18 Dit sprak ik tot het volk in den morgenstond, en mijne huis-


-ocr page 1091-

EZECHIÈL 25.

1087

vrouw stierf in den avond; en ik deed in den morgenstond gelijk mij geboden was;

19 En het volk zeide tot mij: Zult gij ons niet te kennen geven wat deze dingen beduiden, dat gij aldus doet?

20 En ik zeide tot lien: Het woord des Heeren is tot mij go-scliied, zeggende:

21 Zeg tot het huis Israels: Al-zoü zegt de Heere IIeeee : Zie, ik zal mijn heiligdom ontheiligen, de heerlijkheid uwer sterkte, de begeerte uwer oogen en het verlangen uwer ziel, en uwe zonen en uwe dochters die gij verlaten hebt zullen door het zwaard vallen.

22 Dan zult gijlieden doen gelijk ik gedaan heb: de boveuste lip zult gij niet bewinden, en der lieden brood zult gij niet eten.

23 En uwe hoeden zullen op uwe hoofden zijn, en uwe schoenen aan uwe voeten; gij zult niet romvklagen noch weenen, maar gij zult in uwe ongeregtighedeu versmachten en een iegelijk tegen zijnen broeder zuchten.

24 Alzoo zal Ezcehicl ulieden tot een wonderteeken zijn; naar alles wat hij gedaan heeft zult gij doen; als dit komt, dan zult gij weten dat ik de Heere Heere ben.

25 En gij mensehekind, zal het niet zijn ten dage als ik van hen zal wegnemen hunne sterkte, de vreugde huns sieraads, den lust hunner oogen en hot verlangen hunner ziel, hunne zoneu en hunne dochters:

26 13at te dien dage een ont-komene tot u zal komen, om mee ooren dat te doen hooren ?

37 Te dien dage zal uw mond tot den ontkomene geopend worden , en gij zult spreken en niet meer stom zijn; alzoo zult gij hun tot een wonderteeken zijn, en zij zullen weten dat ik de Heek ben.

HOOFDSTUK 25.

En des Heeren woord geschiedde tot mij , zeggende :

2 Mensehekind, stel uw aange-zigt tegen de kinderen Ammons en profeteer tegen dezelve;

3 En zeg tot de kinderen Ammons: Hoort des Heeren Heeren woord; alzoó zegt de Heere Heere ; Omdat gij gezegd hebt: ha! over mijn heiligdom als het ontheiligd werd, en over het land Israels als het verwoest werd, en over het huis van Juda als zij in gevangenschap gingen:

4 Daarom zie, ik zal u aan die van het oosten overgeven tot eene bezitting, dat zij hunne burgten in u zetten en hunne woningen in u stellen; die zullen uwe vruchten eten en die zullen uwe melk drinken.

5 En ik zal Eabba tot een kemelstal maken, en de kinderen Ammons tot eene schaapskooi; en gij zult weten dat ik de Heer ben.

6 Want alzóó zegt de Heere Heere : Omdat gij in de hand geklapt en met den voet gestampt hebt, en van harte verblijd zijt geweest in al uwe plundering over het land Israels:

7 Daarom zie , ik zal mijne hand tegen u uitstrekken en u den heidenen ten buit geven, en zal u uit de volken uitroeijen en u uit de lauden verderven; ik zal u verdelgen , en gij zult weten dat ik de Heer ben.

8 Alzóó zegt de Heere Heere : Omdat Moab en Seïrzeggen: Zie, het huis Juda is gelijk al de heidenen :

SI Daarom zie, ik zal de zijde Moabs openen van de steden af, van zijne grenssteden af, het sic-


-ocr page 1092-

EZECHIËL 26.

1088

raad des lands, Beth-Jesimoth, Baill-Meon, en tot Kirjatliaïm toe;

10 Voor die van het oosten , met het land der kinderen Amnions, hetwelk ik ter bezitting zal overgeven ; opdat aan de kinderen Ammons onder do heidenen niet meer gedacht worde.

11 Ik zal ook in Moab gerigten oefenen , en zij zullen weten dat ik de Heeu ben.

12 Alzoo zegt de lleerc Hbere : Omdat Edom met wraakgierigheid gehandeld heeft tegen het huis van Juda, en zij zich zeer schuldig gemaakt hebben, dat zij zich aan hen gewroken hebben:

13 Daarom alzoo zegt de Heerc Heeke : Ik zal ook mijne hand uitstrekken tegen Edom, en ik zal mensch en beest uit haar uit-roeijen, en zal haar tot eene woestheid stellen van Teman af, en zij zullen tot Dedan toe door het zwaard vallen ;

Ié En ik zal mijne wraak doen aan Edom door de hand van mijn volk Israel, cn zij zullen tegen Edom naar mijnen toorn onnaar mijne grimmigheid handelen: alzoo zullen zij mijne wraak gewaarworden , spreekt de Heere Heere.

15 Alzoo zegt dc Heere Heetie : Omdat de filistijnen door wraak gehandeld hebben, en van harte wraak geoefend hebben door plundering , om te vernielen door eene eeuwige vijandschap,

16 Daarom alzoó zegt de Heere Heere: Zie, ik strek mijne hand uit tegen de filistijnen, en zal de Kerethiten uitroeijen en het overblijfsel van de zeehaven verdelgen ;

17 En ik zal groote wraak met grimmige straften onder hen doen, en zij zullen weten dat ik dc Heer ben, als ik mijne wraak aan hen gedaan zal hebben.

HOOEDSTUK 26.

En het gebeurde in hot elfde jaar op den eerste der maand , dat des Heeren woord tot mij geschiedde , zeggende :

2 Menschekind, daarom dat Ty-rus van Jeruzalem gezegd heeft: Ha, zij is verbroken, de poort der volken, zij is tot mij omgewend; ik zal vervuld worden, zij is verwoest:

3 Daarom alzoo zegt do Heere Heere; Zie, ik wil aanuoTyrus, en ik zal vele heidenen legen u doen opkomen, alsof ik de zee met hare golven deed opkomen.

4 Die zullen de muren van Tyrus verderven en hare torens afbreken; ja ik zal haar stof van haar wegvagen, en zal haar tot eene gladde steenrots maken.

5 Zij zal in het midden der zee zijn tot uitspreiding van netten; wantik heb het gesproken , spreekt de 1 leere Heere ; en zij zal den heidenen ten roof worden.

6 En hare dochters die in het veld zijn, zullen met het zwaard gedood worden ; en zij zullen weten dat ik dc Heer ben.

7 Want alzoo zegt de Heere Heere: Zie, ik zal Nebukadre-zar den koning van Babel, den koning der koningen, van het noorden tegen Tyrus brengen met paarden en met wagens en met ruiters cn Anj^scharen en veel volk.

8 Hij zal uwe dochters op het veld met het zwaard dooden, en hij zal sterkten tegen u maken en een wal tegen u opwerpen, en rondassen tegen u opheffen ;

9 En hij zal muurbrekers tegen uwe muren stollen, cn uwe torens met zijne zwaarden afbreken.

10 Vanwege de menigte zijner paarden zal u derzelver stof bedekken ; uwe ) uren zullen beven


-ocr page 1093-

E Z E C H

vanwege liet aretlruisch der ruiters en wielen en wagens, als liij door uwe poorten zal intrekken gelijk door de ingangen eener doorgebroken stad.

11 Hij zal met de hoeven zijner paarden al uwe straten vertreden, uw volk zal hij met het zwaard dooden, en elke der kolommen uwer sterkte zal ter aarde neder-storten;

12 En zij zullen uw vermogen rooven en uwe koopwaren plunderen en uwe muren afbreken en uwe kostelijke kuizen omwerpen, en uwe steenen en uw hout en uw stof zullen zij in het midden der wateren werpen.

13 Zoo zal ik liet gegalm uwer liederen doen ophouden, en het geklank uwer harpen zal niet meer geli oord worden.

14 Ja ik zal u maken tot eene gladde steenrots; gij zult zijn tot uitspreiding der netten, gij zult niet moer gebouwd worden; want ik de Heeii heb het gesproken, spreekt de lleerc IIeeru.

15 Alzoo zegt de Heere Heehe tot Tyrus: Zullen niet de eilanden van het geluid uws vals beven, als de doodelijk verwonde zal kermen, wanneer men in het midden van u schrikkelijk zal moorden ?

1(3 En alle vorsten der zee zullen afdalen van hunne trooncn, en hunne mantels van zieli doen, en hunne gestikte kleederen uittrekken; met sidderingen zullen zij bekleed worden, op de aarde zullen zij nederzitten, en elk oo-genblik sidderen en over u ontzet zijn;

17 En zij zullen een klaaglied over u aanhell'en, en tot u zeggen: Hoe zijt gij uit de zeeën vergaan, gij welbewoonde, gij beroemde stad, die sterk geweest is ter zee, zij en hare inwoners;

IË L 27. 1089

die hunnen selirik gaven aan allen die in haar woonden.

18 Nu zullen de eilanden sidderen ten dage uws vals; ja de eilanden die in do zee zijn, zullen beroerd worden vanwege uwen uitgang.

19 Want alzóu zegt de Heere Heere: Als ik u zal stellen tot eene verwoeste stad, gelijk de steden die niet bewoond worden, als ik een afgrond over u zal doen opkomen en de groote wateren u zullen overdekken :

20 Dan zal ik u doen nederdalen met degenen die in den kuil nederdalen tot het oude volk, en zal u doen nederliggen in de onderste plaatsen der aarde, in de woeste plaatsen die van ouds geweest zijn, met degenen die in den kuil nederdalen, opdat gij niet bewoond wordt; en ik zal liet sieraad herstellen in het land der levenden.

21 Maar u zal ik tot een groo-ten schrik stellen, en gij zult er niet meer zijn; als gij gezocht wordt, zoo zult gij niet meer gevonden worden in eeuwigheid, spreekt de Heere Heere.

HOOFDSTUK 27.

Wijders gescliieddc des Hbeken woord tot mij, zeggende:

3 (jij dan menscliekind, hef een klaaglied aan over Tyrus;

3 En zeg tot Tyrus, die woont aan de ingangen der zee, handelende met de volken in vele eilanden: Zou zegt dc Heere Heere: O Tyrus, gij zegt: Ik beu volmaakt in schoonheid.

4 Uwe landpalen zijn in het hart iler zeeën, uwe bouwmeesters hebben uwe schoonheid volkomen gemaakt ;

5 Zij hebben al uwe scheepsboorden uit denneboomen van Senir gebouwd, zij hebben cederen van

46*

-ocr page 1094-

IËL 27.

E Z E C H

1090

den Libanon gehaald om masten voor u te maken;'

6 Zij hebben uwe riemen uit eiken van Basan gemaakt, uwe roeibanken hebben zij gemaakt van weibetreden elpenbeen uit de eilanden der Kittiten;

7 Fijn linnen met stiksel uit Egypte was uw dook, dat het u tot een zeil ware; hemelsblaauw en purper uit de eilanden van Elisa was uw bedeksel.

8 De inwoners van Sidon en Arvad waren uwe roeijers; uwe wijzen o Tyrus die in u waren, die waren uwe schippers;

9 De oudsten van Gebal en liare wijzen waren in u, herstellende uwe breuken; alle schepen dei-zee cn hunne zeelieden naren in u, om ouderlingen handel met u te drijven;

10 Perzen en Lydiërs en Putcürs waren in uw heir, uwe krijgslieden; schild on helm hingen zij in u op, die maakten uw sieraad;

11 De kinderen van Arvad cn uw heir waren rondom op uwe muren, en de Gammaditen waren op uwe torens; hunne schilden hingen zij rondom aan uwe muren, die maakten uwe schoonheid volkomen.

12 Tarsis dreef koophandel met u vanwege de veelheid van allerlei goederen; met zilver, ijzer, tin en lood handelden zij op uwe markten.

13 .Tavan, Tuba] en Mesech waren uwe kooplieden, met men-schczielen en koperen vaten dreven zij ouderlingen handel met u.

14 Uit het huis van Togarma leverden zij paarden en ruiters en muilezels op uwe markten.

15 De kinderen van Dedan waren uwe kooplieden, vele eilanden waren de koophandel uwer hand; hoornen van elpenbeen en ebbenhout gaven zij u weder lot eene vereering.

16 Syrië dreef koophandel met u vanwege de veelheid uwer werken ; met smaragden, purper en gestikt werk en zijde en ramoth en kadkod handelden zij op uwe markten.

17 .Tuda en hot land Israels waren uwe kooplieden; met tarwe van Minnith, en pannag, en honig, en olie, en balsem, dreven zij ouderlingen handel met u.

18 Damascus dreef koophandel met u om de veelheid uwer werken, vanwege de veelheid van allerlei goederen, met wijn van Hclbon en witte wol.

19 Ook leverden Dan eu Javan, de omreizende, op uwe markten; glad ijzer, kassia en kalmus was iu uwen ouderlingen koophandel.

20 Dedan handelde met u met kostelijke kleeden voor wagens.

21 Arabië en alle vorsten van Kedar waren de kooplieden uwer hand; met lammeren en rammen cn bokken, daarmede handelden zij met u.

22 De kooplieden van Scheba en llaëma waren uwe kooplieden; met het beste killer specerij en met alle kostelijk gesteente cn goud handelden zij op uwe markten.

23 Haran en Kanné en Eden, de kooplieden van Scheba, Assur en Kilmad handelden met u;

24 Die waren uwe kooplieden met kostbare sieradiën, met pakken hemelsblaauw en gestikt werk, en met kisten schoone kleederen, gebonden met koorden en in ee-(ierhonf, gepakt onder uwe koopmanschap.

25 De schepen van Tarsis zongen van u, vanwege den onder-iingen koophandel met u; en gij waart vervuld cn zeer verheerlijkt in hel hart der zeeën.


-ocr page 1095-

EZECH

2G Die u roeijen hebben u in groote wateren gevoerd: de oos-tewind heeft u verbroken in liet hart der zeecn;

37 Uw goed en uwe marktwaren, uw onderlinge koojihandel, uwe zeelieden en uwe schippers, die uwe breuken herstellen en die ouderlingen handel met u drijven, en al uwe krijgslieden die in u zijn, met de gansehe schare die in het midden van u is, zullen vallen in het hart der zeeën ten dage uws vals.

28 Van het geluid d C3 ge-schreeuws uwer schippers zullen de voorsteden beven;

39 En allen die den riem hanteren, zeelieden, en alle schippers der zee, zullen uit hunne schepen nederklimmen, op het land zullen zij blijven staan;

30 En zij zullen hunne stem over u laten hooren en bitter kermen, en zij zullen stol' op hunne hoofden werpen, zij zullen zich wentelen in de asch;

31 En zij zullen zich over u ganseh kaal maken en zakken aangorden, en zullen over u wee-nen met bitterheid der ziel en bittere rouwklagt;

33 En zij zullen in hun gekerm een klaaglied over u aanheffen cn over u weeklagen, zeggende: Wie is geweest als Tyrus, als de uitgeroeide in het midden der zee?

33 Als uwe marktwaren uit de zeeën voortkwamen, hebt gij vele volken verzadigd, met de veelheid uwer goederen en uwen ouderlingen koophandel hebt gij de koningen der aarde rijkgemaakt.

34 Ten tijde dat gij uit de zeeën verbroken zijt in de diepten dei-wateren, zijn uw onderlinge koophandel en uwe gansehe schare in het midden van u gevallen.

35 Alle inwoners der eilanden zijn over u ontzet, en hun konin-

IËL 28. 1091

gen staan de haren tc berge, zij zijn verbaasd van aangezigt.

30 De handelaars onder de volken fluiten u aan; gij zijt een groote schrik geworden, en zult niet meer zijn in eeuwigheid.

HO OEI) STUK 38.

Voorts geschiedde dos Heeiien woord tot mij, zeggende:

3 Menschekind, zeg tot don vorst van Tyrus: Zoo zegt de Heerc Heere: Omdat uw hart zich verheft cn zegt: Ik ben God, ik zit in Gods stoel in het hart der zee-en : — terwijl gij een menscli en geen God zijt, stelt gij nogtans uw hart als Gods hart.

3 Zie, gij zijt wijzer dan Daniël, niets verborgens is voor u bedekt ;

4 Door uwe wijsheid en door uw verstand hebt gij u vermogen verworven, ja gij hebt goud en zilver verworven in uwe schatkamers;

5 Door de grootheid uwer wijsheid in uwen koophandel hebt gij uw vermogen vermeerderd, en uw hart verheft zich vanwege uw vermogen.

6 Daarom zegt de Hecre Heere alzoo: Omdat gij uw hart gesteld hebt als Gods hart,

7 Daarom zie, ik zal vreemden over u brengen, de geweldigste der heidenen; die zullen hunne zwaarden uittrekken over de schoonheid uwer wijsheid, en zullen uwen glans ontheiligen;

8 Ter groeve zullen zij u doen nederdalen, en gij zult sterven den dood eens verslagenen in het hart der zeeën.

9 Zult gij dan welligt voor het aangezigt uws doodslagers zeggen: Ik ben God, terwijl gij een menscli zijt en geen God, in de hand desgenen die u verslaat ?

10 Gij zult den dood der onbe-


-ocr page 1096-

IËL 38.

B Z E C H

1092

sncdenen sterven door de hand der vreemden; want ik lieb het gesproken, spreekt de Heere Heeee.

11 Wijders geschiedde des Hebben woord tot mij, zeggende:

12 Mensehekind, hef een klaaglied aan over-den koning van Tyrus, en zeg tot hem: Zoo zegt de Heere Heere: Gij verzegelaar der som, vol van wijsheid en volmaakt in schoonheid,

13 Gij waart in Eden, Gods hof; alle kostelijk gesteente was uwe bedekking, sardissteenen, topazen en diamanten, turkooizen, sardonyx- en jaspissteenen, saffieren, robijnen en smaragden cn goud; het werk uwer trommels cn uwer pijpen was bij u, ton dage als gij geschapen werdt waren ze bereid.

14 Gij waart een gezalfde, overdekkende cherub, en ik had u alzoo gezet; gij waart op Gods heiligen berg, gij waudcldet in het midden der vurige steencn;

15 Gij waart volkomen in uwe wegen van den dag af dat gij geschapen zijt: totdat er onge-regtigheid in u gevonden is.

16 Door de veelheid uws koophandels hebben zij het midden van u met geweld vervuld, en gij hebt gezondigd; daarom zal ik u ontheiligen van Gods berg, en zal u, gij overdekkende cherub, verdelgen uit het midden der vurige steencn.

17 Uw hart verheft zich op uwe schoonheid, gij hebt uwe wijsheid bedorven vanwege uwen glans; ik heb u op de aarde henengewor-pen, ik heb u voor het aangezigt der koningen gesteld om op u te zien.

18 Vanwege dc veelheid, uwer ongcrcgtigheden, door het .on-regt uws koophandels, hebt gij uwe heiligdommen ontlieiligd;

daarom heb ik een vuur uit het midden van u doen voortkomen, dat u heeft verteerd, en ik heb ii gemaakt tot asch op de aarde voor dc oogen van al degenen die u zien.

19 Allen die u kennen onder de volken zijn over u ontzet, gij zijt een groote schrik geworden, en zult niet meer zijn in eeuwigheid.

30 Wijders geschiedde des Hee-uen woord tot mij, zeggende:

31 Mensehekind, stel uw aan-gezigt tegen Sidon cn profeteer tegen haar,

23 En zeg: Zóó zegt de Heere IIeeke: Zie, ik wil aan u o Si-don, en zal in het midden van u verheerlijkt worden; en zij zullen weten dat ik de Heek ben, als ik gerigten in haar zal hebben geoefend cn in haar geheiligd zal zijn.

23 Want ik zal de pest in haar zenden, en bloed in hare straten, en de verslagenen zullen vallen in het midden van haar, door het zwaard dat tegen haar zal zijn van rondom ; cn zij zullen weten dat ik de Heer ben.

24 En het huis Israels zal geen stekenden doorn noch wondende distel meer hebben, van allen die rondom hen zijn, die hen beroo-ven; en zij zullen weten dat ik de Heere Heere beu.

25 Alzóó zegt dc Heere Heere: Als ik het luiis Israels z: 1 vergaderd hebben uit de volk n onder welke zij verstrooid zij , en ik onder hen voor de 0( gen der heidenen zal geheiligd zijn, dan zullen zij in hun land. wonen dat ik aan mijnen knecht, aan Jakob, gegeven heb;

2(5 En zij zullen daarin zéker wonen en huizen bouwen en wijngaarden planten, ja zij zullen zéker wonen, als ik gerigten zal hebben geoefend tegen allen


-ocr page 1097-

IËL 29.

E Z E C H

1093

die lien beroofd hebben, van degenen die rondom hen zijn; en zij zullen weten dat ik de Heer hun God ben.

HOOFDSTUK 29.

In het tiende jaar in do tiende maand op den twaalfde der maand geschiedde des Heeken woord tot mij, zeggende:

2 Menschekind, stel uw aange-zigt tcgou Earao den koning van Egypte, en profeteer tegen hem en tegen ganscli Egypte;

3 Spreek en zeg: Zóó zegt de Hcere Heere: Zie, ik wil aan u o Farao, koning van Egypte, gij groote zeedraak die in liet midden zijner rivieren ligt, die zegt: Mijne rivier is mijn, en ik heb die voor mij gemaakt;

4 Maar ik zal haken in uwe kaken doen, en de visselien uwer rivieren aan uwe schubben doen kloven, en ik zal u uit het midden uwer rivieren optrekken, en al de visschen uwer rivieren zullen aan uwe schubben kleven;

5 En ik zal u verlaten in de woestijn, u en al do visschen uwer rivieren; op het open veld zult gij vallen, gij zult niet verzameld noch vergaderd worden: aan hot gedierte der aarde en aan het gevogelte des hemels heb ik u tot spijs gegeven.

6 En al de inwoners van Egypte zullen weten dat ik do Heek bon, omdat zij den huize Israels een rietstaf geweest zijn:

7 Als zij u bij uwe hand grepen, zoo werdt gij gebroken en spleet hun alle zijden; en als zij op u leunden, zoo werdt gij verbroken en liet alle lendenen op zielizelve staan.

8 Daarom zóó zegt de 1 loere Heere: Zie, ik zal het zwaard over ii brengen en ik zal uit u nieusok en beest uitroeijen;

9 En Egypteland zal worden tot eene wildernis en woestheid, en zij zullen weten dat ik de II eek ben; omdat hij zegt: De rivier is mijn, en- ik hob die gemaakt.

10 Daarom zie, ik wil aan ü en aan uwe rivier, en ik zal Egypteland stellen tot woeste wiido eenzaamheden, van den toren van Syene af tot aan de landpale van Moorenland.

11 Geen mcnschovoet zal door hetzelve doorgaan on geen diere-voet zal door hetzelve doorgaan, en het zal veertig jaar onbewoond zijn;

12 Want ik zal Egypteland stellen lot eene verwoesting in het midden der verwoeste lauden, en zijne steden zullen eene woestheid zijn in hot midden der verwoeste steden, veertig jaar; en ik zal de Egyptenaars verstrooijen onder de heidenen en zal ze verspreiden in de landen.

13 Maar zóó zegt de Heere Heere: Ten einde van veertig jaar zal ik de Egyptenaars vergaderen uit de volken waarhenen zij verstrooid zijn geworden,

14 En ik zal do gevangenis der Egyptenaren wenden, en hen we-derbrengen in het land Pathros, in het land huns koophandels, en aldaar zullen zij een nederig koningrijk zijn;

15 En liet zal nederiger zijn dan de andere koningrijken, en zich niet meer verhelfon boven de heidenen ; want ik zal ze verminderen, dat zij niet zullen heerschen over de heidenen;

16 En het zal den huize Israels niet meer zijn tot oen vertrouwen dat der ongeregtighoid doe gedenken, wanneer zij naar henlieden omzien; maar zij zullen weten dat ik de Heere Heere ben.

17 Voorts gebeurde het in het zevenentwintigste jaar in de oor-


-ocr page 1098-

IËL 30.

EZEGH

1094

ste maand op den eorste der maand, dat liot woord des Hee-REN tot mij geschiedde, zeggende:

18 Mcnschekind, Nebukadrozar de koning van Babel heeft zijn heil- een zwaren arbeid doen ver-rigten tegen Tyrns: alle hoofden zijn kaal geworden eu alle zijden zijn ontveld, en noch hij noch zijn heir heeft loon gehad vanwege Tyrus, voor den arbeid dien hij tegen haar verrigt heeft.

19 Daarom zóó zegt de Heere Heeee: Zie, ik zal Nebnkadrezar den koning van Babel Egypte-land geven; en hij zal deszelfs menigte wegvoeren en deszelfs buit buitmaken en deszelfs roof roovcn, en het zal het loon zijn voor zijn heir;

30 Tot zijn arbeidsloon, omdat hij tegen haar gediend heeft, heb ik hem Egypteland gegeven, omdat zij voor mij gewerkt hebben, spreekt do Heere Heeke.

21 Te dien dage zal ik den hoorn van het huis Israels doen uitspruiten, en u opening des monds geven in het midden van hen; en zij zullen weten dat ik de Heer ben.

HOOFDSTUK 30.

Wijders geschiedde des Heeeen woord tot mij, zeggende:

3 Menschekind, profeteer en zeg: Zóó zegt de Heere Heere: Jammert: Ach die dag!

3 Want de dag is nabij, ja de dag des Heeren is nabij, een bewolkte dag, het zal der heidenen tijd zijn,

4 En het zwaard zal komen in Egypte, en er zal groote smart zijn in Moorenland, als de verslagenen zullen vallen in Egypte; want zij zullen hare menigte wegnemen, en hare fundamenten zuilen verbroken worden;

5 Moorenland, en Put, en Lud, en al de gemengde hoop, en Kub, en de kinderen van het land des verbonds zulleii met hen vallen door het zwaard.

C Zóó zegt de Heer: Ja zij zullen vallen die Egypte ondersteunen, en de hoovaardij harer sterkte zal nederdalen: van den toren van Syene af zullen zij daarin door het zwaard vallen, spreekt de Heere Heere;

7 En zij zullen verwoest worden in het midden dor verwoeste landen, en hare steden zullen zijn in het midden der verwoeste steden ;

8 En zij zullen weten dat ik de Heer ben, als ik een vuur in Egypte zal hebben gelegd, en al hare helpers zullen verbroken worden.

9 Te dien dage zullen er boden van voor mijn aangezigt in schepen uitvaren om het zorgelooze Moorenland te verschrikken, en er zal groote smart bij hen zijn, als in den dag van Egypte; want zie, het komt aan.

10 Zóó zegt de Heere Heere: Ja ik zal de menigte van Egypte doen verdwijnen door de hand van Nebukadrezar den koning van Babel;

11 Hij, en zijn volk met hem, de geweldigste der heidenen, zullen aangevoerd worden om het land te verderven, en zij zullen hunne zwaarden tegen Egypte uittrekken en het land met verslagenen vervullen;

13 En ik zal de rivieren tot droogte maken, en het land ver-koopen in de hand der boozen, en ik zal het land met zijne volheid verwoesten door de hand der vreemden: ik de Heer heb het gesproken.

13 Zóó zegt de Heere Heere: Ik zal ook de drekgoden verdel-


-ocr page 1099-

E Z E C H

TËL 31

1095

gen en de nietige afgoden doen verdwijnen uit Nof; cn er zal geen vorst meer zijn uit Egypte-land; en ik zal eene vrees in Egypteland stellen.

14 En ik zal Patliros verwoesten, en een vuur leggen in Zoan, en ik zal gerigten oefenen in No.

15 En ik zal mijne grimmigheid uitgieten over Sin, de sterkte van Egypte; en ik zal de menigte van No uitroeijen.

16 En ik zal een vuur in Egypte leggen; Sin zal zeer groote pijn hebben, en No zal gespleten worden, en Nof zal dagelijks zeer bang zijn.

17 De jongelingen van Aven en Pibéseth zullen door het zwaard vallen, en de doch tors zullen gaan in gevangenschap.

18 En te Tachpanhes zal de dag verduisterd worden, als ik het juk van Egypte aldaar zal verbreken, en de hoovaardij harer sterkte in haar zal ophouden; haar zal eene wolk bedekken, cn hare dochters zullen gaan in gevangenschap.

19 Alzoo zal ik gerigten oefenen in Egypte, en zij zullen weten dat ik de Heer ben.

30 Ook gebeurde het in het elfde jaar in dc eerste ma,and op den zevende der maand, dat, het woord des Hf,eren tot mij geschiedde, zeggende:

31 Menschekind, ik heb den arm van Earao den koning van Egypte verbroken, en zie, hij zal niet verbonden worden met pleisters opteleggen, met een windsel aanfedoen om dien te verbinden, om dien te sterken dat hij het zwaard houde.

33 Daarom zegt de Heere Hee-ke alzoo: Zie, ik teil aan Farao den koning van Egypte, en zal zijne armen verbreken, heide den sterke en den verbroken e, cn ik zal het zwaard uit zijne hand doen vallen;

33 En ik zal de Egyptenaars verstrooijeu onder de heidenen en zal ze verspreiden in de landen.

34 En ik zal de armen des ko-nings van Dabei sterken, en mijn zwaard in zijne hand geven; maar Farao's armen zal ik verbreken, dat hij voor zijn aangezigt zal kermen gelijk een doodelijk verwonde kermt.

35 Ja ik zal de armen des ko-nings van Dabei sterken, maar Farao's armen zullen nederzinken; en zij zullen weten dat ik de Heek ben, als ik mijn zwaard in de hand des konings van Dabei zal hebben gegeven, en hij hetzelve over Egypteland zal hebben uitgestrekt.

36 En ik zal de Egyptenaars verstrooijen onder de heidenen cn zal ze verspreiden in de landen: alzoo zullen zij weten dat ik de Heer ben.

HOOFDSTUK 31.

Het gebeurde ook in het elfde jaar in de derde maand op den eerste der maand, dat des Hee-iien woord tot mij geschiedde, zeggende:

3 Mensehekind, zeg tot Farao den koning van Egypte, en tot zijne menigte: Wien zijt gij gelijk in uwe grootheid?

3 Zie, Assur was een ceder op den Libanon, schoon van takken en schaduwrijk van loof en hoog van stam; en zijn top was tus-sehen digte takken.

4 De wateren maaktenhem groot, de afgrond maakte hom hoog; die ging met zijne stroomen rondom zijne planting, en zond zijne waterleidingen uit tot alle boomen des velds.

5 Daarom werd zijn stam hoogcr dan alle boomen des velds, en


-ocr page 1100-

E Z E C HIÉ L 32.

1096

zijne takken werden menigvuldig en zijne scheuten lang vanwege de groote wateren, als hij uitschoot.

6 Alle vogelen des hemels nes-telden iu zijne takken, en alle dieren des velds teelden onder zijne scheuten; en alle groote volken zaten onder zijne schaduw.

7 Alzoo was hij schoon in zijne grootheid en in de lengte zijner takken, omdat zijn wortel aan groote wateren was.

S De cederen in Gods hof verduisterden hem niet, do dennc-boomen waren aan zijne takken niet gelijk, en de kastanjeboomen waren niet gelijk zijne scheuten: geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijne schoonheid;

9 Ik had hem zóó schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat allo boomen van Eden die in Gods hof waren hem benijdden.

10 Daarom zóó zegt de lleere Heeee: Omdat gij u verheven hebt op meen stam, ja hij zijnen top opstak boven het midden der digte takken, en zijn hart zich op zijne hoogte verhief:

11 Daarom gaf ik hem in de hand van den magtigste der heidenen, dat die hem naar verdienste zoude behandelen; ik dreef' hem uit om zijne goddeloosheid.

13 En vreemden, de geweldigste der heidenen, roeiden hem uit en verlieten hem; zijne takken vielen op de bergen en in alle valleijen, cn zijne scheuten werden verbroken bij alle stroomen des lands; en alle volken der aarde gingen weg uit zijne schaduw en verlieten hem ,

13 Alle vogelen des hemels woonden op zijn omgevallen stam, en alle dieren des velds waren op zijne scheuten:

14 Opdat geen aan 't water geplante boomen zich verhellen op hunnen stam, en hunnen top niet opsteken boven het midden der digte takken, en geen hoornen die water drinken op zichzelve staan vanwege hunne hoogte; want zij zijn alle overgegeven ter dood tot liet onderste der aarde, in het midden der menschekinderen, tot degenen die in den kuil nederdalen.

15 Zóó zegt de lleere Heeue: Ten dage als hij ter helle nederdaalde heb ik rouw doen bedrijven, ik bedekte om zijnentwil den afgrond, en weerde deszells stroomen, en de groote wateren werden gestremd; en ik maakte den Libanon om zijnentwil zwart, en al het geboomte des velds was om zijnentwil omwonden.

16 Van het geluid zijns vals deed ik de heidenen beven, als ik hem ter helle deed nederdalen met degenen die in den kuil nederdalen ; en alle boomen van Eden, de keur en het beste van Libanon, alle hoornen die water drinken, troostten zich in het onderste dor aarde;

17 Deze daalden ook met hem neder ter helle, tot de verslagenen door het zwaard, en die zijn arm geweest waren,, die onder zijne schaduw in het midden der heidenen gezeten hadden.

18 Wien zijt gij alzoo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de boomen van Eden? Ja gij zult nedergevoerd worden met de boomen van Eden tot het onderste der aarde; in het midden der on-besnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Dat is Farao en zijne gansche menigte, spreekt de lleere Heeue.

HOOFDSTUK 32.

Het gebeurde ook in liet twaalfde jaar in de twaalfde maand op den eerste der maand, dat het woord


-ocr page 1101-

E Z E C H

IEL 32.

1097

des Heeeek tot mij gesclucddc, zeggende:

2 Menscliekind, lief een klaiig-lied aan over Farao den koning van Egypte, en zeg tot liem: Gij waart een jongen leeuw onder de heidenen gelijk, en gij waart als een zeedraak in de zeeën, en zijt voortgerukt in uwe rivieren, en hebt het water met uwe voeten beroerd en hunne rivieren troebel gemaakt.

3 Alzoo zegt de Heere Heeue : Ik zal daarom mijn net over u uitspreiden door eene vergadering van vele volken; die zullen u optrekken in mijn garen.

4 Dan zal ik u laten op het land, ik zal u -wegwerpen op het open veld, en ik zal al het gevogelte des hemels op u doen wonen , en het gedierte der gansehe aarde van u verzadigen;

5 En ik zal uw vleeseh verspreiden o]) de bergen, en de dalen met uwe hoogheid vervullen;

6 En ik zal het land waarin gij zwemt van uw bloed drenken tot aan do bergen, en de stroomen zullen van u vervuld worden.

7 En als ik u zal uitblusschen, zal ik den hemel bedekken en zijne sterren zwart maken, ik zal de zon met wolken bedekken, en de maan zal haar licht niet laten lichten;

8 Alle lichtende lichten aan den hemel, die zal ik om uwentwil zwart maken, en ik zal eene duisternis over uw land maken, spreekt de Heere Heeue.

9 Daarbij zal ik het hart van vele volken bekommerd maken, als ik uwe verbreking onder de heidenen zal brengen in de landen die gij niet gekend hebt;

10 En ik zal maken dat vele volken zich over u ontzetten, en hunnen koningen zullen de haren over u te berge staan, als ik mijn zwaard zal zwaaijen voor hun aangezigt; eu zij zullen elk oogenblik sidderen, een ieder voor zijne ziel, ten dage uws vals.

11 Want zóó zegt de Heere Heeue : Het zwaard des konings van IJabel zal over u komen.

12 ik zal uwe menigte vellen door de zwaarden der helden, die altezamen de geweldigste der heidenen zijn; die zullen de hoo-vaardij van Egypte verstoren, en hare gansehe menigte zal verdelgd worden.

13 En ik zal al hare beesten verderven van bij de groote wa-tereii, en geen mensehevoet zal ze meer beroeren en geen beeste-klaauwen zullen ze beroeren.

14 Dan zal ik hunne wateren doen zinken, en ik zal hunne rivieren doen gaan als olie, spreekt de Heere Heeue:

ló Als ik Egypteland zal hebben gesteld tot eene verwoesting, en liet land van zijne volheid beroofd en woest zal zijn geworden, als ik geslagen zal hebben allen die daarin wonen: alzoo zullen zij weten dat ik de Heek beu.

16 Dit is het klaaglied, en zij zullen dat klagelijk zingen, de dochters der heidenen zullen het klagelijk zingen, zij zullen het klagelijk zingen over Egypte en over hare gansehe menigte, spreekt de Heere Heeue.

17 Voorts gebeurde het in het twaalfde jaar op den vijftiende der maand, dat het woord des Heeren tot mij geschiedde, zeggende ;

18 Menscliekind, weeklaag over de menigte van Egypte, en doe ze nederdalen (haar en de dochters der magtige heidenen) in de onderste plaatsen der aarde, bij degenen die in den kuil zijn nedergedaald.


-ocr page 1102-

IËL 32.

E Z E C H

1098

19 üovcn wien zijt gij liefelijk? Daal neder en leg n bij de onbe-snedenen.

20 In liet midden der verslagenen door liet zwaard zullen zij vallen; zij is aan liet zwaard overgegeven: rukt haar weg met al hare menigte.

21 De magtigste der helden zullen hem met zijne helpers toespreken uit het midden der hel; zij zijn nedergedaald, de onbesnede-nen liggen er verslagen door liet zwaard.

22 Daar is Assur met zijne gan-sche schaar, zijne graven zijn rondom hem; zij zijn allen verslagen, gevallen door liet zwaard;

23 Welks graven gesteld zijn in de zijden des kails, en zijne sehaar is rondom zijn graf; zij zijn allen verslagen, gevallen door het zwaard, die een schrik verspreidden in het land der levenden.

2-i Daar is Elam met zijne gan-sche menigte rondom zijn graf; zij zijn allen verslagen, de gevallenen door het zwaard, die onbesneden zijn nedergedaald tot de onderste plaatsen der aarde, die hunnen schrik hadden verspreid in het land der levenden: nu dragen zij hunne schande met degenen die in den kuil zijn nedergedaald.

25 In het midden der verslagenen hebben zij hem eene legerstede gesteld onder zijne gansehe menigte, rondom hem zijn zijne graven; zij zijn allen onbesneden, verslagenen door het zwaard, omdat een schrik door hen verspreid is in het land der levenden: nu dragen zij hunne schande met degenen die in den kuil zijn nedergedaald; hij is gelegd in het midden der verslagenen.

36 Daar is Mesech e»Tubal, met zijne gansehe menigte; rondom

hem zijn zijne graven; zij zijn allen onbesneden, verslagenen door het zwaard , omdat zij hunnen

schrik verspreid hebben in het di land der levenden. 1 1

27 Maar zij liggen niet met de k helden die onder de onbesnedenen I h gevallen zijn, die ter helle zijn o nedergedaald met hunne krijgs- d wapenen, en welker zwaarden g men gelogd heeft onder hunne u hoofden: welker ongeregtigheid nogtans op hunne beenderen is, o omdat der helden schrik in het b land der levenden geweest is.

28 Gij ook zult verbroken wor- z den in het midden der onbesne- 1 denen, eu zult liggen met de k verslagenen door het zwaard. I

29 Daar is Edom, zijne koningen en al zijne vorsten, die met 1 hunne magt gelegd zijn bij de s verslagenen door het zwaard, deze i

liggen met de onbesnedenen en met degenen die in den kuil zijn nedergedaald.

30 Daar zijn de geweldigen van het noorden, zij allen, en alle Sidoniörs die met de verslagenen zijn nedergedaald, beschaamd zijnde vanwege hunnen schrik die uit hunne magt voortkwam, en zij liggen onbesneden bij de verslagenen door het zwaard, en dragen hunne schande met degenen die in den kuil ziju nedergedaald.

31 Farao zal hen zien, en zich troosten over zijne gansehe menigte, de verslagenen door het zwaard, Farao en zijn gansehe heir, spreekt de Heere Heeke.

32 Want ik heb óók mijnen schrik verspreid in het land dei-levenden ; dies zal hij gelegd worden in het midden der onbesnedenen, bij de verslagenen door liet zwaard. Farao en zijne gansehe menigte, spreekt de lleere Heeke.


-ocr page 1103-

EZE C HIEL 33.

1099

HOOFDSTUK 33.

Eu des Heeken woord geschiedde tot mij, zeggende:

3 Menschekind, spreek tot de kinderen uws volks en zeg tot hen: Wanneer ik liet zwaard over eenigland breng, cn de lieden des lands een man van hunne grenzen nemen en dien voor zich tot een wachter stellen;

3 En hij het zwaard ziet komen over het land, en met de bazuin blaast en het volk waarschuwt;

4 En een, die het geluid der bazuin hoort, wel hoort maar zich niet laat waarschuwen, en liet zwaard komt en liem wegneemt, —-diens bloed is op zijn hoofd,

5 Hij hoorde hot geluid der bazuin maar liet zich niet waarschuwen , zijn bloed is op hem; maar hij die zich laat waarschuwen behoudt zijne ziel.

6 Wanneer daarentegen de wachter het zwaard ziet komen en niet met de bazuin blaast, zoodat het volk niet is gewaarschuwd, en het zwaard komt cn een ziele uit hen wegneemt, — die is wel in zijne ongeregtigheid weggenomen, maar zijn bloed zal ik van do hand des wachters eisehen.

7 Gij nu o menschekind, ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israels, zoo zult gij het woord mt mijnen mond hooren en hen van mijnentwege waarschuwen.

8 Als ik tot den goddeloozc zeg: O goddelooze, gij zult den dood sterven! en gij spreekt niet om den goddelooze van zijnen weg aftemanen, ■— die goddelooze zal in zijne ongeregtigheid sterven, maar zijn bloed zal ik van uwe hand eisehen.

9 Maar als gij den goddelooze van zijnen weg afinaant, dat hij zich daarvan bekeere, en hij zieh van zijnen weg niet bekeert, zoo zal hij in zijne ongeregtigheid sterven, maar gij hebt uwe ziel bevrijd.

10 Daarom gij menschekind, zeg tot het huis Israels: Gijlieden spreekt aldus, zeggende: Dewijl onze overtredingen en onze zouden op ons zijn, en wij in dezelve versmachten, hoe zouden wij dan leven?

11 Zeg tot hen: Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Hcere Heeee, zoo ik lust heb in den dood des goddeloozen! Maar daarin heb ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uwe booze wegen, want waarom zoudt gij sterven o huis Israels?

12 Gij dan o menschekind, zeg tot de kinderen uws volks: De geregtigheid des regt vaardigen zal hem niet redden ten dage zijner overtreding, en aangaande de goddeloosheid des goddeloozen, hij zal om dezelve niet vallen ten dage als hij zich van zijne goddeloosheid bekeert, en de regtvaardige zal niet kunnen leven door deze zijne geregtigheid ten dage als hij zondigt.

13 Als ik tot den regtvaardige zeg dat hij zekerlijk leven zal, eu hij op zijne geregtigheid vertrouwt en onregt doet, zoo zal aan al zijne geregtigheden niet gedacht worden, maar in zijn onregt dat hij doet, daarin zal hij sterven.

lli Als ik ook tot den goddelooze zeg: Gij zult den dood sterven, en hij zich van zijne zonde bekeert en regt en geregtigheid doet;

15 Geelt de goddelooze liet pand weder, betaalt hij het gerooide, wandelt hij in de inzettingen des levens, zoodat hij geen onregt doet, —hij zal zekerlijk leven, hij zal niet sterven;


-ocr page 1104-

EZECHIËL 33.

1100

16 Al zijne zonden die liij gezondigd heeft zullen liem niet toegerekend worden, hij lieei't regt en geregtiglieid gedaan, hij zal zekerlijk leven.

17 Toch zeggen tie kinderen mvs volks: ])e weg des Heeren is niet regt: terwijl hun eigen weg niet regt is.

18 Als de regt vaardige zich afkeert van zijne geregtigheid en onregt doet, zoo zal hij daarin sterven;

19 En als de goddolooze zich bekeert van zijne goddeloosheid en regt en geregtigheid doet, zoo zal hij daarin leven:

30 Toch zegt gij: De weg des Heeren is niet regt! Ik zal ulie-den rigten een ieder naar zijne wegen, o huis Israels.

21 En het geschiedde in liet twaalfde jaar onzer gevankelijke wegvoering, in de tiende maand op den vijfde der maand, dat er een tot mij kwam die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende; De stad is geslagen.

22 Nu was de hand des Hee-ken op mij geweest des avonds eer die ontkomene kwam, en had mijnen mond geopend, totdat hij des morgens tot mij kwam. Al-zoo werd mijn mond geopend en ik was niet meer stom.

33 Toen geschiedde des Hee-ken woord tot mij, zeggende:

34 Menschekind, de inwoners van die woeste plaatsen in het hind Israels spreken, zeggende: Abraham was een éénig man, en bezat dit land erfelijk; maar wij zijn velen: bet land is ons gegeven tot eene erfelijke bezitting.

25 Daarom zeg tot hen: Zoo zegt de Heere Heeke: Gij eet vleesch met het bloed, en heft uwe oogen op tot uwe drekgoden, en vergiet bloed: en zoudt gij het land erfelijk bezitten?

20 Gijlieden steunt op uw zwaard, gij doet gruwel en verontreinigt een ieder de huisvrouw zijns naasten: en zoudt gij het land erfelijk bezitten?

27 Alzüó zult gij tot hen zeggen: De Heere Heeue zegt al-zoo: Zoo waaracht'uj ik leef, indien niet wie in die woeste plaatsen zijn door het zwaard zullen vallen, en zoo ik niet dengeen die in het open veld is aan 't wild gedierte overgeef dat het hem verslinde, en wie in de vestingen en in de spelonken zijn door de pest zullen sterven!

28 Want ik zal het land^o^ eene verwoesting en een schrik stellen, en de hoovaardij zijner sterkte zal ophouden, en de bergen Israels zuilen woest zijn dat er niemand overgaat:

21) Dan zullen zij weten dat ik de Heer ben, als ik het land tot eene verwoesting en een schrik zal gesteld hebben, om al hunne gruwelen die zij gedaan hebben.

30 En gij o menschekind, de kinderen uws volks spreken steeds van u bij de wanden en in de deuren der huizen, en de één spreekt met den ander, een iegelijk met zijnen broeder, zeggende: Komt toch en hoort wat het woord zij dat van den Heek voortkomt;

31 En zij komen tot u gelijk het volk pleegt te komen, en zitten voor uw aangezigt als mijn volk, en hooren uwe woorden, maar zij doen ze niet; want zij maken liefkozingen met hunnen mond, maar hun hart wandelt hunne begeerigheid na.

32 En zie, gij zijt hun als een lied der minne, als een die schoon van stem is of die wèl speelt: daarom hooren zij uwe woorden, maar zij doen ze niet.


-ocr page 1105-

IËL 34.

E ZE nu

1101

33 Miiar .als dat komt, (zie, het zal komen), dan zullen zij weten dat er een profeet in 't midden van lien geweest is.

HOOFDSTUK 31.

En des Heehen woord geschiedde tot mij, zeggende;

2 Mensehekind, profeteer tegen de herders Israels, profeteer en zeg tot hen, tot de herders: Alzoo zegt de lleere Heere: Wee den herderen Israels die ziehzelve weiden! Zullen niet de herders de schapen weiden?

3 Gij eet het vet en bekleedt n met de wol, gij slagt het gemeste vee, .naar de schapen weidt gij niet;

4 De zwakken sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weder, en het verlorene zoekt gij niet; maar gij heerscht over hen met strengheid en met hardheid.

5 Alzoo zijn ze verstrooid, omdat er geen herder is; en zij zijn nl het wild gedierte des vclds tot spijs geworden, dewijl ze verstrooid waren.

fi Mijne schapen dolen op alle bergen en op allen hoogen heuvel , ja mijne schapen zijn verstrooid op den gansclien aardbodem, en er is niemand die er naar vraagt en niemand die ze zoekt.

7 Daarom gij herders, hoort des Hekken woord:

8 Zoo waar ach tif/ ik leef, spreekt de Heere Heeke, zoo ik niet! Omdat mijne schapen geworden zijn tot een roof, en mijne schapen al het wild gedierte des vclds tot spijs geworden zijn, omdat er geen herder is cn mijne herders naar mijne schapen niet vragen, en de herders ziehzelve weiden maar mijne schapen niet weiden: '.1 Daarom gij herders, hoort des Herken woord,

10 Alsoo zegt de Heere Heeke: Zie, ik wil aan de herders, en zal mijne schapen van hunne hand cischen, en zal zo met het weiden der schapen doen ophouden, zoodat de herders ziehzelve niet meer zullen weiden; en ik zal mijne schapen uit hunnen mond rukken, zoodat ze hun niet meer tot spijs zullen zijn.

11 Want zóó zegt de Hecrc Heeke: Zie, ik, ja ik zal naar mijne schapen vragen en zal zc opzoeken ;

12 Gelijk ccn herder zijne kudde opzoekt, ten dage als hij in het midden zijner verspreide schapen is, alzóó zal ik mijne schapen opzoeken, en ik zal ze redden uit al de plaatsen waarhenen zij verstrooid zijn ten dage der wolk en der donkerheid;

13 En ik zal ze uitvoeren van de volken en zal ze vergaderen uit dc landen, cn brengen ze in hun land, en ik zal ze weiden op dc bergen Israels, bij de stroomen en in alle bewoonbare plaatsen des lands;

14 In eene goede weide zal ik ze weiden, en op dc hoogc bergen Israels zal hunne kooi zijn; aldaar zullen zij nederliggen in eene goede kooi, en zullen eene vette weide afweiden, op de bergen Israels.

15 Ik zal mijne schapen weiden, en ik zal ze legeren, spreekt de Heere Heere;

Ifi liet verlorene zal ik zoeken, en het ■weggedrevene zal ik we-derbrengen, cn het gebrokene zal ik verbinden, cn het kranke zal ik sterken; maar het vette en het sterke zal ik verdelgen, ik zal ze weiden met oordeel.

17 Want gij o mijne schapen, dc Heere Heere zegt alzóó: Zie,


-ocr page 1106-

IËL 35.

EZECH

1102

ik zal rigtcn tusschen klein vee en klein vee, tussclien cle rammen en cle bokken.

18 Is liet u te weinig dat gij de goede weide afweidt, zult gij nog liet overige uwer weiden met uwe voeten vertreden ? En zult gij de bezonken wateren drinken, en de overgelatene met uwe voeten troebel maken ?

19 Mijne schapen dan, zullen zij afweiden wat met uwe voeten vertreden is, en drinken wat met uwe voeten troebel gemaakt is ?

20 Daarom zegt de Heere Heehh alzoo tot lien: Zie, ik, ja ik zal rigten tusschen het vette klein vee en tusschen het magere klein vee.

21 Omdat gij al de zwakken met de zijde en met den schouder verdringt, en met uwe hoornen stoot, totdat gij dezelve naarbui-ten verstrooid hebt,

23 Daarom zal ik mijne schapen verlossen, dat ze niet meer tot een roof zullen zijn; en ik zal rigten tusschen klein vee en klein vee.

23 En ik zal een éénigen herder over hen verwekken, en hij zal ze.weiden, namelijk mijn knecht David, die zal ze weiden en die zal hun tot een herder zijn;

24 En ik de Heer zal hun tot een God zijn, en mijn knecht David zal verst zijn in het midden van hen; ik de Heek heb het gesproken.

25 En ik zal een verbond des vredes met hen maken, en zal het boos gedierte uit het land doen verdwijnen; en zij zullen zéker wonen in de woestijn en slapen in de wouden.

26 Want ik zal dezelve, en de plaatsen rondom mijnen heuvel, stellen tot een zegen; en ik zal den plasregen doen nederdalen op zijnen tijd, stroomen van zegen zullen het zijn.

27 En het geboomte des velds zal zijne vracht geven, en het land zal zijne opbrengst geven, en zij zullen zeker zijn in - hun land, en zullen weten dat ik de Heer ben, als ik de disselboo-men huns juks zal hebben verbroken , en hen gerukt uit de hand dergenen die zich van hen deden dienen.

28 En zij zullen den heidenen niet meer ten roof zijn, en het wild gedierte der aarde zal ze niet meer verslinden; maar zij zullen zéker wonen , en er zal niemand zijn die ze verschrikt.

2(.) En ik zal hun eenc plant van naam verwekken; en zij zullen niet meer weggeraapt worden door honger in het land en den smaad der heidenen niet meer dragen;

30 Maar zij zullen weten dat ik, de Heee hun God, met hen bon, en dat zij mijn volk zijn, het huis Israels, spreekt de Heere Heere.

31 Gij nu o mijne schapen, schapen mijner weide, gij zijt menschen, maar ik ben uw God, spreekt do Heere Heeke.

HOOFDSTUK 35.

Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende :

2 Menschekind, stel uw aange-zigt tegen het gebergte Seïr en profeteer togen hetzelve,

3 En zeg tot hetzelve: Alzoo zegt de Heere Heeke: Zie, ik wil aan u o gebergte Seïr , on ik zal mijne hand tegen u uitstrekken en zal u stollen tot eene verwoesting en een schrik;

4 Ik zal uwe steden stellen tot eenzaamheid, en gij zult eene verwoesting worden, en zult weten dat ik de Heer ben.

5 Omdat gij eene eeuwige vijandschap hebt, en de kinderen Israels hebt doen wegvloeijen door


-ocr page 1107-

IËL 36.

1103

EZECH

het geweld des zwaards, ten tijde huns verdcrfs, ten tijde der uiterste ongeregtigheid,

6 Daarom zoo waaracldiy ik leef', spreekt de Heere He ere, ik zal ii voorzeker tot bloed maken, en het bloed zal u vervolgen; alzoo gij het bloed niet hebt gehaat, zal u het bloed ook vervolgen.

7 En ik zal het gebergte Seïr tot de uiterste verwoesting stellen , en ik zal uit hetzelve uitroeijen den-geen die er doorgaat en dengeen die wederkeert;

8 En ik zal zijne bergen met zijne verslagenen vervullen: uwe heuvelen en uwe dalen en al uwe stroomen, in dezelve zullen de verslagenen door het zwaard lig-gen;

9 Tot eeuwige verwoestingen ziil ik ii stellen, en uwe steden zullen niet bewoond worden: alzoo zult gij weten dat ik de Heer ben.

10 Omdat gij zegt: Die twee volken en die twee landen zullen mij geworden, en wij zullen ze erfelijk bezitten, al was daar de Heer :

11 Daarom zoo waaracldiy ik loef, spreekt de Heere Heere, ik zal ook handelen naar uwen toornen naar uwe nijdigheid, die gij uit haat tegen hen hebt aan den dag gelegd ; en ik zal bij hen bekend worden, wanneer ikuzal gerigt hebben.

13 En gij zult weten dat ik, de Heek, al uwe lasteringen gehoord heb, die gij tegon de bergen Israels gesproken hebt, zeggende: Zij zijn verwoest, zij zijn ons tot spijs gegeven.

13 Alzoo hebt gij u met uwen mond tegen mij groot gemaakt en uwe woorden tegen mij vermenigvuldigd ; ik heb het gehoord.

14 Alzoo zegt de Heere Heere: Gelijk het gansehe iand verblijd is, alzoo zal ik u de verwoesting aandoen.

15 Gelijk gij u verblijd hebt over de erfenis van het huis Israels, omdat ze verwoest is, alzóó zal ik aan u doen: het gebergte Seïr en ganseh Edom zal geheel eene verwoesting worden, en zij zullen weten dat ik de Heer ben.

HOOEDSTUK 36.

En gij menschekind, profeteer tot de bergen Israels en zeg: Gij bergen Israels, hoort des He er en woord;

2 Alzóó zegt de Heere Heere : Omdat de vijand van uzegt: Ha, zelfs de eeuwige hoogten zijn ons ten erve geworden:

3 Daarom profeteer en zeg : Zóó zegt de Heere Heere : Daarom omdat men u van rondom verwoest en opgeslokt heeft, opdat gij voor het overblijfsel der heidenen ten erve zoudt zijn, en gij gebragt zijt op de klapachtige lip en in opspraak des volks :

4 Daarom gij bergen Israels, hoort het woord deslleeren Hee-ren ; zóó zegt de Heere Heere tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stroomen en tot de dalen, en tot de verwoeste eenzame plaatsen en tot de verlaten steden, die tot een roof en tot een spot geworden zijn voor het overblijfsel der heidenen die rondom zijn:

3 Daarom zóó zegt de Heere Heere: Zoo ik niet in het vuur mijns ijvers gesproken heb tegen het overblijfsel der heidenen en tegen ganseh Edom , die ziehzel-ven mijn land ten erve gegeven hebben, met blijdschap des gan-sehen harten, met begeerige plundering , opdat deszelfs landerijen ten roof zouden zijn !

6 Daarom profeteer van het land Israels, en zeg tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stroomen


-ocr page 1108-

EZE CHI KL 30.

1104

en tot dc dalen: Zóó zegt de Heere He ere: Zie, ik li eb in mijnen ijver en in mijne grimmigheid gesproken, omdat gij den smaad der heidenen gedragen hebt:

7 Daarom zóó zegt de Heere Heere; Ik heb mijne hand opgeheven : zoo niet dc heidenen die rondom u zijn, zelve hunne schande zullen dragen 1

8 Maar gij o bergen Israels, gij zult weder woe takken geven en uwe vrucht voor mijn volk Israel dragen, want zij zullen weldra komen.

9 Want zie, ik ben bij u en ik zal u aanzien, en gij zult gebouwd en bezaaid worden;

10 Eu ik zal menschen op u vermenigvuldigen, het gauschc huis Israels, ja d-t geheel; en de steden zullen bewoond en de eenzame plaatsen bebouwd worden.

11 Ja ik zal menschen en beesten op uvermenigvuldigen, en zij zullen vermenigvuldigd worden en vruchtbaar zijn ; cu ik zal u doen bewonen als in uwe vorige tijden, ja ik zal het beter maken dan in uw begin, en gij zult weten dat ik dc Heer ben.

12 En ik zal menschen op u doen wandelen, namelijk mijn volk Israel; die zullen u erfelijk bezitten , en gij zult hun ter erfenis zijn, cn gij zult ze voortaan niet meer berooven.

13 Zóó zegt de Heere Heeue: Omdat zij tot u zeggen: Grij zijt een land dat menschen verslindt, en gij zijt een land dat uwe volken berooft:

14 Daarom zult gij niet meer menschen verslinden en uwe volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere Heere ;

15 En ik zal maken dat men den schimp der heidenen niet meer o ver u hoore, cu gij zult den smaad der natiën niet meer dragon , eu gij zult uwe volken niet meer doen struikelen , spreekt dc Heere Heere.

IC Wijders geschiedde des Hee-uen' woord tot mij, zeggende:

17 Meuschekind, het huis Israels , als zij in hun land woonden, toen verontreinigden zij hetzelve met hunnen weg en met hunne handelingen, hun wegwas voor mijn aangezigt als de onreinheid cener afgezonderde vrome.

18 Daarom goot ik mijne grimmigheid over hen uit, wegens het bloed dat zij in het land vergoten hadden, en om hunne drekgoden loaarmedc zij dat verontreinigd hadden;

19 En ik verstrooide ze onder do heidenen en zij werden verspreid iu de lauden: ik oordeelde ze naar liunnen weg cn naar hunne handelingen.

20 Als zij nu tot dc heidenen kwamen waarheneu zij getogen waren, ontheiligden zij mijnen lieiligcn naam, omdat mcu van hen zeidc: Deze zijn het volk des Heeren cu zijn uit zijn land uitgegaan.

21 Maar ik verschoonde hen om mijnen heiligen naam, dien het liuis Israels ontheiligde onder de heidenen waarhenen zij gekomen waren.

22 Daarom zeg tot het huis Israels: Zóó zegt de Heere Heere: Ik doe het niet om uwentwil, gij huis Israels, maar om mijnen heiligen naam, dien gijlieden ontheiligd hebt onder dc heidenen waarhenen gij gekomen zijt.

23 Want ik zal mijnen grooten naam heiligen, die onder dc heidenen ontheiligd is, dien gij in het midden van hen ontheiligd hebt; en dc heidenen zullen weten dat ik dc Heer ben, spreekt de Heere Heere, als ik aan u voor hunne oogeu zal geheiligd zijn.

34 Want ik zal u uit de heide-


-ocr page 1109-

IËL 37.

E Z E O H

1105

ueu halen eü zal li uit al de lauden vergaderen, eu ik zal u in uw land brengen.

25 Dan zal ik rein water op u sprengen en gij zult rein worden,' van al uwe onreinheden en van al uwe drekgoden zal ik u reinigen.

26 Eu ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u;en ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen, eu zal u een hart van vleeseh geven.

27 En ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u, en ik zal maken dat gij in mijne inzettingen zult wandelen en mijne reg-ten zult bewaren en doen.

28 En gij zult wonen in het land dat ik uwen vaderen gegeven heb , en gij zult mij tot een volk zijn en ik zal u tot ecu God zijn.

29 En ik zal u verlossen van al uwe onreinheden; en ik zal roepen tot het koren en zal dat vermenigvuldigen, en ik zal geen honger op u leggen;

30 En ik zal de vrucht van het geboomte en de opbrengst des velds vermenigvuldigen, opdat gij de smaadheid des hongers niet meer ontvangt onder de heidenen.

31 l)au zidt gij gedenken aan uwe booze wegen en uwe handelingen die niet goed waren, eu gij zult eene walgiug van uzelve hebben over uwe ongeregtigheden en over uwe gruwelen.

32 Ik doe het niet om uwentwil, spreekt de Heere Heere, het zij u bekend. Schaamt u en wordt schaamrood over uwe wegen, gij luiis Israels.

33 Alzoo zegt de Heere Heere : ïen dage als ik u reinigen zal van al uwe ongeregtigheden, dan zal ik de steden doen bewonen en de eenzame plaatsen zullen bebouwd worden;

31 En het verwoeste land zal bebouwd worden, in plaats dat het eene verwoesting was voor de oogen van een ieder die er doorging;,

35 En zij zullen zeggen: Dit land dat verwoest was, is geworden als een hof van Eden, en de eenzame en de verwoeste en verstoorde steden zijn vast en bewoond.

36 Dan zullen de heidenen die in de plaatsen rondom u zullen overgelaten zijn, weten dat ik de Heer de verstoorde plaatsen bebouw en het verwoeste beplant: ik do Heer heb het gesproken en zal het doen.

37 Alzoo zegt de Heere Heere: Daarenboven zal ik hierom van het huis Israels verzocht worden, dat ik het hun iloe: ik zal ze vermenigvuldigen, de menschen als de schapen,

38 Gelijk de geheiligde schapen, gelijk de schapen van Jeruzalem op hunne gezette hoogtijden: alzoo zullen de eenzame steden vol zijn van mensehenkudden, en zij zullen weten dat ik dellEEEben.

HOOFDSTUK 37.

De hand des Heeren was op mij, en de Heer voerde mij uit in den geest, en zette mij neder in het midden eener vallei: deze nu was vol beenderen;

2 En hij deed mij langs dezelve voorbijgaan geheel rondom, en zie, er waren er zeer vele op den grond der vallei, en zie, zij waren zeer dor.

3 En hij zeide tot mij: Men-sehekind, zullen deze beenderen levend worden? En ik zeide: Heere Heere, gij weet het.

■i Toen zeide hij tot mij: Profeteer over deze beenderen en zog 47


-ocr page 1110-

EZECHIËL 37.

110ö

lot ilezelve: Gij dorre beenderen, hoort des Heeren woord;

5 Alzóó zegt do Heere Heere tot deze beenderen: Zie, ik zal den geest in u brengen en gij zult levend worden;

6 En ik zal zenuwen op it leggen, en vleesoli op u doen komen, en eene huid over u trekken, en den geest in nageven, en gij zult levend worden-; en gij zult weten dat ik de Heer ben.

7 Toen profeteerde ik gelijk mij bevolen was, en er werd een geluid als ik profeteerde, en zie, eene beroering; en de beenderen naderden tot elkander, been tot been;

S En ik zag, en zie, er kwamen zenuwen op dezelve, en er kwam vleesch op, en hij trok er eene huid overhenen, maar er was geen geest in heu.

9 En hij zeide tot mij: Profeteer tot don geest, profeteer mensehe-kind, en .zeg tot den geest: Zóó zegt de Heere Heere: Gij geest, kom aan van de vier winden en blaas ijl, deze gedooden, opdat zi j levend worden.

10 Eu ik profeteerde gelijk hij mij bevolen had. Toen kwam de geest in hen, eu zij werden levend en stonden op hunne voeten, een uitermate groot heir.

11 Toen zeide hij,tot mij: Men-schekind, deze beenderen zijn het gansclie huis Israels; zie, zij zeggen : Onze beenderen zijn verdord en onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden.

12 Daarom profeteer en zeg tot heu: Zóó zegt de Heere Heere ; Zie, ik zal uwe graven openen en zal idieden uit uwe graven doen opkomen, o mijn volk, en ik zal u brengen in het laud Israels;

13 Eu gij zult weten dat ik de

Heer ben, als ik uwe graven zal hebben geopend en als ik u uit uwe graven zal hebben doen opkomen , o mijn volk;

14 En ik zal mijnen geest in u geven en gij zult leven, en ik zal u in uw land zetten; en gij zult weten dat ik de Heer dit gesproken eii gedaan heb, spreekt de Heer.

15 Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

lö Gij nu menschekind, neem u een hout en schrijf daarop: Voor Juda, en voor de kinderen Israels, zijne medgezellen; en neem een ander hout en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Efraïm, en van het gansclie huis Israels, zijne medgezellen.

17 Doe gij ze dan naderen het één tot het ander, tot een éénig hout; en zij zullen tot één worden in uwe hand.

18 En wanneer de kinderen uws volks tot u zullen spreken, zeggende: Zult gij ons niet te kennen geven wat deze dingen beduiden ?

19 Zoo' spreek tot hen: Alzóó zegt de Heere Heeke: Zie, ik zal het hout van Jozef, dat in Efra-ims hand geweest is, en van de stammen Israels, zijne medgezellen, nemen, eu ik zal dezelve met hem voegen bij het hout van Juda, en zal zc maken tot een éénig hout, en zij zullen één worden in mijne hand.

20 De houten nu op welke gij zult geschreven hebben, zullen in uwe hand zijn voor hunlieder oogen.

■31 Spreek dan tot hen: Zóó zegt de Heere Heere: Zie, ik zal de kinderen Israels lialen uit het midden der heidenen waarhenen zij getogen zijn, en zal ze vergaderen van rondom, en brengen ze in hun land;


-ocr page 1111-

E Z E C J-

22 Eu ik zal ze maken lot een éenig volk in het land op de bergen Israels, en zij zullen allen tezamen een éénigen koning tot koning hebben, en zij zullen niet meer tot twee volken zijn noch voortaan meer in twee koningrijken verdeeld zijn;

23 En zij zullen zich niet meer verontreinigen met hunne drekgoden en met hunne verfoeiselen en met al hunne overtredingen, en ik zal ze verlossen uit al hunne woonplaatsen in welke zij gezondigd hebben, en zal zo reinigen; zoo zullen zij mij tot een volk zijn en ik zal hun tot een God zijn.

24 En mijn knecht David zal koning over hen zijn, en zij zullen allen tezamen éénen herder hebben; en zij zullen in mijne regten wandelen, en mijne inzettingen bewaren en die doen.

25 En zij zullen wonen in het land dat ik mijnen knecht Jakob gegeven heb, waarin uwe vaders gewoond hebben; ja daarin zullen zij wonen, zij en hunne kinderen en hunne kindskinderen tot in eeuwigheid, en mijn knecht David zal hunlieder vorst zijn tot in eeuwigheid.

26 En ik zal een verbond des vredes met hen maken, het zal een eeuwig verbond met hen zijn; en ik zal zc inzetten en zal ze vermenigvuldigen, en ik zal mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid ;

27 En mijn tabernakel zal bij hen zijn, eu ik zal hun tot een God ziju en zij zullen mij tot een volk zijn:

28 En de heidenen zullen weten dat ik de Heer ben, die Israel heilig, als mijn heiligdom in het middèu van hén zal zijn tot in eeuwigheid.

IEL 38. 1107

HO O EI) STUK 38.

Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

2 Menschekind, stel uw aange-zigt tegen Gog, het land van Magog, den hooldvorst van Me-sech en Tubal, en profeteer tegen hem,

3 En zeg; Zóó zegt de Hecre IIeere: Zie, ik wil aan u o Gog, gij hoofdvorst van Mesech en Tubal ;

4 En ik zal u omwenden, en haken in uwe kaken leggen, en ik zal u uitvoeren, mitsgaders uw gansche heir, paarden en ruiters die altemaal volkomen wol gekleed zijn, ecne groote menigte met rondas en schild, die altemaal zwaarden hanteren;

5 Perzen, Mopren en Putecrs met hen, die altemaal schild en helm voeren;

6 Gomer eu al zijne benden, het huis van ïogarma aan de zijden van het noorden, en al zijne benden; vele volken met u.

7 Wees bereid en maak u gereed, gij eu uwe gansche menigte die tot u vergaderd is, eu wees gij hun tot eene wacht.

8 Na vele dagen zult gij bezocht worden, in het laatste der jaren zult gij komen in liet land dat wedergebragt is van het zwaard, dat vergaderd is uit vele volken, op de bergen Israels, die steeds tot verwoesting geweest zijn: als dat Uuul uit de volken zal uitgevoerd zijn, en zij altemaal zéker zullen wonen,

9 Dan zult gij optrekken, gij zult aankomen als eene onstuimige verwoesting, gij zidt zijn als eene wolk om het land te bedekken, gij eu al uwe benden, eu vele volken met u.

10 Alzoo zegt de Heere Heere: Te dien dage zal het ook ge-


-ocr page 1112-

1

E ZE Clil ÉL 3Ü.

1108

schieden dut er raadslagen in uw hart zullen opkomen, en gij /-uit eene booze gcdachte deuken,

11 En zult zeggen: Ik zal optrekken naar dat dorpland, ik zal komen tot degenen die in rust zijn, die zéker wonen, die altemaal wonen zonder muur, en geen grendel noch deuren hebben;

12 Om buit te maken en om roof te rooven, om uwe hand te wenden tegen de woeste plaatsen die hu bewoond zijn, en tegen een volk dat uit de heidenen verzameld is, dat vee en have verkregen heeft, wonende in het midden des lands.

13 Soheba en Dedan en de kooplieden van Tarsis, en al hare jonge leeuwen zullen tot u zeggen: Komt gij om buit te maken ? hebt gij uwe menigte vergaderd om roof te rooven, om zilver en goud wegtovoeren, om vee en have weg-tenemen, om een grooten buit te maken ?

14 Daarom profeteer o mensehe-kind, en zeg tot Gog; Zóó zegt de Heere Heere : Zult gij liet te dien dage, als mijn volk Israel zéker woont, niet gewaarworden?

15 Gij zult dan komen uit uwe plaats, uit de zijden van het noorden, gij en vele volken met u, die altemaal op paarden zullen rijden, eene groote menigte en een magtig heir;

16 En gij zult optrekken togen mijn volk Israel als eene wolk, om het land te bedekken: in het laatste der dagen zal het geschieden, dan zal ik u voeren tegen mijn land, opdat de heidenen mij kennen, als ik aan u o Gog voor hunne oogen zal geheiligd worden.

17 Zóó zegt de Heere Heere: Zijt gij bet van welken ik in vroe-o-cr quot;dagen gesproken heb, door de dienst van mijne knechten de profeten Israels, die in die dagen geprofeteerd hebben, jaren 7aut/, dat ik u tegen hen zoude voeren ?

I

if I

m i

Il i'-ii!

li

i

Pi;

i ■! h

18 Maar het zal geschieden te dien dage, ten dage als Gog tegen het land Israels zal komen, spreekt de Heere Heere , dat mijne grimmigheid in mijnen neus zal opkomen.

19 Want ik heb gesproken in mijnen ijver, iu het vuur mijner verbolgenheid: Zoo er niet te dien dage groote siddering zal zijn in het land Israels,

20 Zoodat voor mijn aangezigt sidderen zullen de visschen der zee , en het gevogelte des hemels, en het gedierte des velds, en al het kruipend gedierte dat op het aardrijk kruipt, en alle men-schen die op den aardbodem zijn; en de bergen zullen nederge-worpen worden, en de steile plaatsen zullen nedervallen, en alle muren zullen ter aarde nedervallen ;

21 Want ik zal het zwaard over hem roepen op al mijne bergen, spreekt de Heere Heere: ieders zwaard zal tegen zijnen broeder zijn.

22 En ik zal met hem rigten door pest en door bloed, en ik zal een overstelpenden plasregen en groote hagelsteenen, vuur en zwavel regenen op hem en op zijne benden en op de vele volken die met hem zullen zijn:

23 Alzoo zal ik mij groot maken en mij heiligen en bekend worden voor de oogen veler heidenen, en zij zullen weten dat ik de Heer ben.

HOOFDSTUK 39.

Voorts gij monsehekind, profeteer tegen Gog en zeg: Zóó zegt de Heere Heere: Zie, ik wil


-ocr page 1113-

E Z E C TT I Ë L 89.

1109

;ian u o Gog, lioofdvorst van Mesech en Tubal;

3 En ik zal u omwenden, en een zeshaak in u slaan, en u optrekken uit de zijden van het noorden, en ik zal u brengen op de bergen Israels.

3 Maar ik zal uwen boog uit uwe linkerhand slaan, en ik zal uwe pijlen uit uwe regterhund doen vallen.

4 Op de bergen Tsraels zult gij vallen, gij en al uwe benden en de volken die met u zijn; ik heb u aan do roofvogels, aan het gevogelte van allen vleugel en aan het gedierte des velds tot spijs gegeven.

5 O]) het open veld zult gij vallen'; want ik heb het gesproken, spreekt de Heere TTeere.

6 En ik zal een vuur zenden in Magog en onder degenen die in de eilanden zéker wonen, en zij zullen weten dat ik de Heer ben.

7 En ik zal mijnen heiligen naam in het midden van mijn volk Israel bekendmaken, en zal mijnen heiligen naam niet meer laten ontheiligen; en de heidenen zullen weten dat ik de Heer ben, de Heilige in Israel.

8 Zie, het komt en zal geschieden, spreekt de Heere Heere: dit is de dag vnn welken ik gesproken heb.

9 En de inwoners der steden Israels zullen uitgaan, en runr stoken en branden van de wapenen, zoo van schilden als rondassen, van bogen en van pijlen, zoo van handstokken als van spiesen; en zij zullen daarvan vuur stoken zeven jaren,

10 Zoodat zij geen hout uit het veld zullen dragen noch uit de wouden houwen, maar van de wapenen vuur stoken; en zij zullen berooven degenen die hen beroofd hadden, en plunderen wie hen geplunderd hadden, spreekt de Heere Heere.

11 En het zal te dien dage geschieden dat ik Gog aldaar eene grafstede in Israel zal geven, het dal der doortrekkenden naar het oosten der zee; en dat zal den doortrekkenden den neus stoppen; en aldaar zullen zij- Gog en zijne gansche menigte begraven, en zullen het noemen; liet dal van Gogs menigte.

12 Het huis Israels nu zal ze begraven om het land te reinigen, zeven maanden lang;

18 Ja al het volk des lands zal begraven, en het zal hun tot een naam zijn ten dage als ik zal verheerlijkt zijn, spreekt do Heere Heere.

14 Ook zullen zij mannen afzonderen die gestadig door het land. doorgaan, en (loodgravers met de doortrekkenden, om te hegraven degenen die op den aardbodem zijn overgelaten, om dien te reinigen: ten einde van zeven maanden zullen zij onderzoek doen,

15 En deze doortrekkenden zullen door het land doorgaan, en als iemand een menschebeen ziet, zoo zal hij een merkteeken daarbij oprigten, totdat de doodgravers hetzelve zullen hebben begraven in het dal van Gogs menigte.

16 Zoo zal ook de naam dei-stad Hamona zijn. Alzoo zullen zij het land reinigen.

17 Gij dan menschekind, zóó zegt de TTeere Heere: Zeg tot het gevogelte van allen vleugel en tot al het gedierte des velds: Vergadert u en komt-, verzamelt n van rondom tot mijn slagtoffer dat ik voor u geslagt heb, een groot slagtoffer op de bergen Israels, en eet vleesch en drinkt bloed;


-ocr page 1114-

1

E ZE Clil ÉL 3Ü.

1108

schieden dut er raadslagen in uw hart zullen opkomen, en gij /-uit eene booze gcdachte deuken,

11 En zult zeggen: Ik zal optrekken naar dat dorpland, ik zal komen tot degenen die in rust zijn, die zéker wonen, die altemaal wonen zonder muur, en geen grendel noch deuren hebben;

12 Om buit te maken en om roof te rooven, om uwe hand te wenden tegen de woeste plaatsen die hu bewoond zijn, en tegen een volk dat uit de heidenen verzameld is, dat vee en have verkregen heeft, wonende in het midden des lands.

13 Soheba en Dedan en de kooplieden van Tarsis, en al hare jonge leeuwen zullen tot u zeggen: Komt gij om buit te maken ? hebt gij uwe menigte vergaderd om roof te rooven, om zilver en goud wegtovoeren, om vee en have weg-tenemen, om een grooten buit te maken ?

14 Daarom profeteer o mensehe-kind, en zeg tot Gog; Zóó zegt de Heere Heere : Zult gij liet te dien dage, als mijn volk Israel zéker woont, niet gewaarworden?

15 Gij zult dan komen uit uwe plaats, uit de zijden van het noorden, gij en vele volken met u, die altemaal op paarden zullen rijden, eene groote menigte en een magtig heir;

16 En gij zult optrekken togen mijn volk Israel als eene wolk, om het land te bedekken: in het laatste der dagen zal het geschieden, dan zal ik u voeren tegen mijn land, opdat de heidenen mij kennen, als ik aan u o Gog voor hunne oogen zal geheiligd worden.

17 Zóó zegt de Heere Heere: Zijt gij bet van welken ik in vroe-o-cr quot;dagen gesproken heb, door de dienst van mijne knechten de profeten Israels, die in die dagen geprofeteerd hebben, jaren 7aut/, dat ik u tegen hen zoude voeren ?

I

if I

m i

Il i'-ii!

li

i

Pi;

i ■! h

18 Maar het zal geschieden te dien dage, ten dage als Gog tegen het land Israels zal komen, spreekt de Heere Heere , dat mijne grimmigheid in mijnen neus zal opkomen.

19 Want ik heb gesproken in mijnen ijver, iu het vuur mijner verbolgenheid: Zoo er niet te dien dage groote siddering zal zijn in het land Israels,

20 Zoodat voor mijn aangezigt sidderen zullen de visschen der zee , en het gevogelte des hemels, en het gedierte des velds, en al het kruipend gedierte dat op het aardrijk kruipt, en alle men-schen die op den aardbodem zijn; en de bergen zullen nederge-worpen worden, en de steile plaatsen zullen nedervallen, en alle muren zullen ter aarde nedervallen ;

21 Want ik zal het zwaard over hem roepen op al mijne bergen, spreekt de Heere Heere: ieders zwaard zal tegen zijnen broeder zijn.

22 En ik zal met hem rigten door pest en door bloed, en ik zal een overstelpenden plasregen en groote hagelsteenen, vuur en zwavel regenen op hem en op zijne benden en op de vele volken die met hem zullen zijn:

23 Alzoo zal ik mij groot maken en mij heiligen en bekend worden voor de oogen veler heidenen, en zij zullen weten dat ik de Heer ben.

HOOFDSTUK 39.

Voorts gij monsehekind, profeteer tegen Gog en zeg: Zóó zegt de Heere Heere: Zie, ik wil


-ocr page 1115-

E Z E C TT I Ë L 89.

1109

;ian u o Gog, lioofdvorst van Mesech en Tubal;

3 En ik zal u omwenden, en een zeshaak in u slaan, en u optrekken uit de zijden van het noorden, en ik zal u brengen op de bergen Israels.

3 Maar ik zal uwen boog uit uwe linkerhand slaan, en ik zal uwe pijlen uit uwe regterhund doen vallen.

4 Op de bergen Tsraels zult gij vallen, gij en al uwe benden en de volken die met u zijn; ik heb u aan do roofvogels, aan het gevogelte van allen vleugel en aan het gedierte des velds tot spijs gegeven.

5 O]) het open veld zult gij vallen'; want ik heb het gesproken, spreekt de Heere TTeere.

6 En ik zal een vuur zenden in Magog en onder degenen die in de eilanden zéker wonen, en zij zullen weten dat ik de Heer ben.

7 En ik zal mijnen heiligen naam in het midden van mijn volk Israel bekendmaken, en zal mijnen heiligen naam niet meer laten ontheiligen; en de heidenen zullen weten dat ik de Heer ben, de Heilige in Israel.

8 Zie, het komt en zal geschieden, spreekt de Heere Heere: dit is de dag vnn welken ik gesproken heb.

9 En de inwoners der steden Israels zullen uitgaan, en runr stoken en branden van de wapenen, zoo van schilden als rondassen, van bogen en van pijlen, zoo van handstokken als van spiesen; en zij zullen daarvan vuur stoken zeven jaren,

10 Zoodat zij geen hout uit het veld zullen dragen noch uit de wouden houwen, maar van de wapenen vuur stoken; en zij zullen berooven degenen die hen beroofd hadden, en plunderen wie hen geplunderd hadden, spreekt de Heere Heere.

11 En het zal te dien dage geschieden dat ik Gog aldaar eene grafstede in Israel zal geven, het dal der doortrekkenden naar het oosten der zee; en dat zal den doortrekkenden den neus stoppen; en aldaar zullen zij- Gog en zijne gansche menigte begraven, en zullen het noemen; liet dal van Gogs menigte.

12 Het huis Israels nu zal ze begraven om het land te reinigen, zeven maanden lang;

18 Ja al het volk des lands zal begraven, en het zal hun tot een naam zijn ten dage als ik zal verheerlijkt zijn, spreekt do Heere Heere.

14 Ook zullen zij mannen afzonderen die gestadig door het land. doorgaan, en (loodgravers met de doortrekkenden, om te hegraven degenen die op den aardbodem zijn overgelaten, om dien te reinigen: ten einde van zeven maanden zullen zij onderzoek doen,

15 En deze doortrekkenden zullen door het land doorgaan, en als iemand een menschebeen ziet, zoo zal hij een merkteeken daarbij oprigten, totdat de doodgravers hetzelve zullen hebben begraven in het dal van Gogs menigte.

16 Zoo zal ook de naam dei-stad Hamona zijn. Alzoo zullen zij het land reinigen.

17 Gij dan menschekind, zóó zegt de TTeere Heere: Zeg tot het gevogelte van allen vleugel en tot al het gedierte des velds: Vergadert u en komt-, verzamelt n van rondom tot mijn slagtoffer dat ik voor u geslagt heb, een groot slagtoffer op de bergen Israels, en eet vleesch en drinkt bloed;


-ocr page 1116-

EZECHIËL 40.

1113

24 Daarna voerde hij mij zuidwaarts, en zie, daar was eene poort naar liet zuiden; en liij mat hare posten en hare voorhuizen, naar deze maten.

25 En zij had vensters, ook aan hare voorhuizen, van rondom, gelijk deze vensters: de lengte was vijftig el, en de breedte vijfentwintig el.

26 En hare opgangen waren van zeven trappen, en hare voorhuizen waren vóóraan dezelve; en zij had palmboomen, één van deze en één van gene zijde, aan hare posten.

27 Ook was er eene poort in het binnenste voorhof, naar het zuiden ; en hij mat van poort tot poort, naar het zuiden, honderd ellen.

28 Voorts bragt hij mij door de zuiderpoort tot het binnenvoor-hof, en hij mat de zuiderpoort naar deze maten;

29 En hare kamertjes en hare posten en hare voorhuizen waren naar deze maten; en zij had vensters, ook in hare voorhuizen, van rondom: de lengte was vijftig el, en de breedte vijfentwintig ellen.

30 En er waren voorhuizen van rondom: de lengte was vijfentwintig el, en de breedte vijf ellen.

31 En hare voorhuizen- waren aan het buitenste voorhof, ook waren er palmboomen aan hare posten, en hare opgangen waren van acht trappen.

32 Daarna bragt hij mij tot het binnenste voorhof, oostwaarts, en hij mat de poort naar deze maten ,

33 Ook hare kamertjes en hare posten en hare voorhuizen naar deze maten; en zij had vensters, ook aan hare voorhuizen, van rondom: de lengte was vijftig el, en de breedte vijfentwintig el.

34 En hare voorhuizen waren aan het buitenste voorhof, ook waren er palmboomen aan hare posten, van deze en van gene zijde; en hare opgangen waren van acht trappen.

35 Daarna bragt hij mij tot de noorderpoort, en hij mat naar deze maten

36 Hare kamertjes, hare posten en hare voorhuizen; ook had zij vensters van rondom: do lengte was vijftig el, en de breedte vijfentwintig el.

37 F.n hare posten waren aan het buitenste voorhof; ook waren er palmboomen aan hare posten, van deze en van gene zijde; en hare opgangen waren van acht trappen.

38 Hare kamers nu en hare deuren waren bij de posten der poorten; aldaar wieseh men het brandoffer. .

39 En in het voorhuis der poort waren twee tafels van deze en twee tafels van gene zijde, om daarop te slagten het brandoffer en het zondoffer en het schuldoffer.

40 Ook waren er aan de zijde buiten den opgang, aan de deur der noorderpoort, twee tafels; en aan de andere zijde die aan het voorhuis der poort was, twee tafels:

41 Vier tafels van deze en vier tafels van gene zijde, aan de zijde der poort, acht tafels waarop men slagtte.

42 Maar de vier tafels voor het brandoffer waren van gehouwen steenen, de lengte anderhalve el, en de breedte anderhalve el, en de hoogte één el; op dezelve nu leide men het gereedschap waarmede men het brandoffer en slagtoffer slagtte.

43 De haardsteenon nu waren een handbreed ^7', ordelijk ge-


-ocr page 1117-

E z F, f: h r !•; l 4i.

1113

schikt in hot Iniis van rondom; en op dc tafels was liet. off'er-vleosch.

44 En buiten de binnenste poort waren de kamers der zangers, in het binnenste voorhof dat aan de zijde van de noorderpoort was; en het voorste deel derzelve was naar liet zuiden toe: éene was er aan de zijde van de oostpoort, ziende naar het noorden.

45 En hij sprak tot mij: Deze kamer, welker voorste deel naar liet zuiden ziet, is voor de priesters die de wacht des li uizes waarnemen.

4fi Maar de kamer welker voorste deel naar het noordon ziet is voor de priesters die de wacht des altaars waarnemen: dat zijn dc kinderen Zadoks, die uit de kinderen van Levi tot den Iïkkr naderen om hem te dienen.

47 En hij mat het voorhof: de lengte honderd el en de breedte honderd el, vierkant; en de altaar quot;was vóóraan het huis.

48 Toen bragt hij mij tol, het voorhuis des huizes, en liij mat eiken post van het voorhuis, vijf ellen van deze en vijf ellen van gene zijde; en de breedte der poort, drie ellen van deze en drie ellen van gene zijde;

49 De lengte van het voorhuis twintig el, en de breedte elf el; en het was met trappen, langs welke men daarin opging; ook waren er pilaren aan de posten, één van deze en één van gene zijde.

li O OF D S T U K 41.

Voorfs bragt hij mij tot den tempel; en hij mat de posten, zes ellen de breedte van deze en zes ellen de breedte van gene zijde, do breedte der tent;

3 En de breedte der deur tien ellen, en de zijden der deur, vijf ellen van deze en vijf ellen van gene zijde; ook mat hij de lengte daarvan, veertig el, en de breedte twintig el.

3 Daarna ging hij naarbinnen en raat den post, der deur, twee ellen, en de deur zes ellen, en de breedte der deur zeven ellen.

4 Ook mat hij de lengte daarvan , twintig el, en de breedte twintig el, vóóraan den tempel; en hij zeide tot mij: Dit is de heiligheid der liciligheden.

5 En hij mat den wand des huizes, zes ellen; en dc breedte van elke zijkamer, vier ellen, van alle zijden rondom het huis.

(■gt; De zijkamers nu waren zijkamer boven zijkamer, drie, en dat dertig malen; en zij kwamen, in den wand die aan het, huis was, tot de zijkamers, van rondom, opdat ze vastgehouden mogten worden; want zij werden niet vastgehouden in den wand des huizes.

7 En het was voor dc zijkamers opwaarts naarbovcn al wijder, en gaf zich rondom; want het huis was omsingeld opwaarts naarbovcn, rondom het huis henen; daarom was de breedte des huizes naarbovcn, en alzoo ging het onderste op naar het bovenste door het middelste.

8 En ik zag de hoogte des huizes van rondom. Dc fundamenten der zijkamers waren van een vol riet, zes ellen, de el tot den oksel toe rienomen.

9 De breedte van den wand die aan de zijkamers was naarbui-ten, was vijf ellen; en wat ledig gelaten was, was dc plaats der zijkamers die aan liet huis waren.

10 En tnsschen de kamers was cene breedte van twintig el, van allo zijden rondom het huis.

I I De deuren nu van de zijka-47*


-ocr page 1118-

EZECHIËL 42.

1114

mers waren naar liet lediggolatene toe, de ééno deur naar liet noorden en de andere deur naar liet zuiden; en de breedte van de lo-diggelatcne plaats was vijf ellen van rondom.

13 Voorts van liet gebouw, dat vóóraan de afgesneden plaats was in den boek naar bet westen toe, was dc breedte zeventig cl, en van den wand des gebouws was de breedte vijf ellen van rondom, en de lengte daarvan negentig el.

13 Voorts mat hij liet buis, dc lengte bonderd el; ook de afgesneden plaats en bet gebouw, en de wanden daarvan, de lengte bonderd el.

14 En de breedte van liet voorste deel des huizes en der afgesneden plaats tegen het oosten, honderd el.

15 Ook mat bij de lengte des gebouws vóóraan de afgesneden plaats, dat achter dezelve was, en derzelver galerijen van deze en van gene zijde, honderd el; met den binnensten tempel en de voorhuizen des voorhofs.

16 De dorpels, en dc gesloten vensters, en dc galerijen rondom die drie tegenover den dorpel, waren beschoten met hout van rondom, en van den grond tot aan de vensters; en dc vensters waren bedekt;

17 Tot hetgeen boven dc deur was, en tot het binnenste en buitenste huis toe, en aan den gansehen wand van rondom, in het binnenste en buitenste, alles hij maten.

18 En het was gemaakt met cherubs en palmboomen; zoodat er een palmboom was tussehen cherub en cherub, en elke cherub had twee aangezigten:

19 Namelijk het aangezigt van een mensch tegen den palmboom van deze, cn het aangezigt van een j ongen leeuw tegen den palmboom van gene zijde, gemaakt in het gansche buis van rondom.

30 Van den grond af tot boven de deur waren de cherubs en dc palmboomen gemaakt , ook aan den wand des tempels.

31 Dc posten des tempels waren vierkant; cu aangaande het voorste deel des heiligdoms, de eéne gedaante was als de andere gedaante.

33 De hoogte des houten altaars was drie ellen, en zijne lengte twee ellen, cn bij bad zijne boeken ; en zijne longto cu zijne wanden waren van hout. En hij sprak tot mij; Dit is de tafel die voor des Heeren aangezigt zal zijn.

23 Dc tempel nu en het heiligdom hadden heide twee deuren.

24 En er waren twee bladen aan de deuren, te weten twee bladen die men omdraaijen konde; twee aan de eéne deur, en twee bladen aan de andere.

23 En aan dezelve, namelijh aan de deuren des tempels waren cherubs en palmboomen gemaakt, gelijk er aan dc wanden gemaakt waren; cn het hout aan het voorste deel van het voorhuis van buiten was dik.

36 En aan de gesloten vensters waren ook palmboomen van deze en van gene zijde, aan de zijden van het voorhuis, cn aan de zijkamers van het liuis, cn aan de dikke planken.

HOOFDSTUK 42.

Daarna bragt hij mij uit tot het buitenste voorhof, naar den weg van het noorden, cn hij bragt mij tot de kamers die tegenover dc afgesneden plaats en die tegenover het gebouw tegen hot noorden waren:


-ocr page 1119-

T KL 42.

EZE CH

111',

2 Vóóraan de lenn-te van de lionderd ellen naar de denr van het noorden, en do breedte was vijftig ellen.

3 Tegenover do twintig ellen die liet binnenste voorhof had, en tegenover het plaveisel dat het buitenste voorhof had, was galerij tegen galerij, in drie rijen.

4 En vóór de kamers was oene wandeling van tien ellen breedte, naarbinnen toe, en een weg van één el; en de deuren van dezelve waren tegen het noordon.

5 Ue bovenste kamers nu waren naauwer (omdat de galerijen hoo-gor waren dan dezelve) dan de onderste en dan de middelste des gebouws;

6 Want zij waren wel van drie rijen, maar hadden geen pilaren gelijk de pilaren dor voorhoven ; daarom waren ze enger dan do onderste en dan de middelste van den grond af.

7 l3e muur nu die naarbuiten tegenover de kamers was, naar het buitenste voorhof toe, vóóraan de kamers, de lengte van dien was vijftig ol.

8 Want do lengte der kamers die het buitenste voorhof had was vijftig el; en zie, vóóraan den tempel waren honderd el.

9 Onder deze kamers nu was de ingang van het oosten, als iemand tot dezelve ingaat uit het buitenste voorhof.

10 Aan de breedte van den muur dos voorhofs naar het oosten, vóóraan de afgesneden plaats en vóóraan het gebouw, waren ka-mors ;

11 En de weg vóór dezelve was als de gedaante der kamers die naar hot noorden zagen, naar hare lengte, alzóó naar hare breedte; en al hare uitgangen waren ook naar hare wijzen en naar hare deuren.

12 En gelijk do deuren dor kamers die naar hot zuiden zagen, was er oene deur in het hoofd van den weg, den weg vóóraan den regten muur, den weg naar het oosten als men daar ingaat.

13 Toen zeide hij tot mij: Po kamers van het noorden en de kamers van hot zuiden die vóóraan de afgesneden plaats zijn, dat zijn heilige kamers, waarin de priesters die tot den Heek naderen de allerheiligste dingen zullen eten; aldaar zullen zij de allerheiligste dingen nedorleggen, en het spijsoffer en het zondoffer en het schuldoffer, want de plaats is heilig.

14 Als de priesters ingegaan zullen zijn, zoo zullen zij uit het heiligdom niet weder uitgaan in het buitenste voorhof, maar aldaar hunne kleedoron nedorleggen in welke zij gediend hebben, want die zijn eene heiligheid; en zij zullen andere kleederen aantrokken , en naderen tot hetgeen voor hot volk is.

15 Als hij nu de maten van het binnenste huis geëindigd had, zoo bragt hij mij uit naar de poort die naar hot oosten zag, en hij mat ze van rondom.

16 Hij mat do oostzijde met het mootriot, vijfhonderd rieten, mot hot meetriet, rondom.

17 Hij mat de noordzijde, vijf-hondord rieten, mot het meetriet, rondom.

18 De zuidzijde mat hij, vijfhonderd rieten, met hot meetriet.

19 Hij ging om naar de westzijde , en hij mat vijfhonderd rieten mot het meetriet.

20 Hij mat het aan de vier zijden; het had een muur van rondom, de lengte was vijfhonderd rieten, en do breedte vijfhonderd, om onderscheid te maken tusschen het heilige en onheilige.


-ocr page 1120-

EZECHTËL 43.

1116

HOOFDSTUK 43.

Toen leidde li ij mij tot do poovt, do poovt die uaar liet oosten zag.

3 En 7,ie, de lieevlijkheid van den God Isvnelskwam van den weg' naav liet oosien, en zijne stem was als het gerniscli van vele wateven, on de aavde werd vevliclit van zijne lieevlijklieid;

B En alzoó was de gedaante van liet gezigt dat ik zag, gelijk liet gezigt dat ik gezien luid toen ik kwam om de stad te vevdevven, en liet waven gezigtcn als liet gezigt dat ik gezien liad aan de rivier Kebar; en ik viel op mijn aangezigt.

4 En de lieevlijklieid des Hek-hen kwam in liet luns dooi- de poort (lie naav liet oosten zag.

5 En de Geest nam mij op en bvagt mij in liet binnenste voorhof; en zie, de heerlijkheid, des Hebben had het huis vervuld.

6 En ik hoorde een die; met mij sprak uit het huis, en de man was bij mij staande,

7 En hij zeide tot mij : Men-schekind, d/t is de plaats mijns troons en de plaats der zolen mijner voeten, alwaav ik wonen zal in het midden dev kindeven Israels, in eeuwigheid; en die van het huis Israels zullen mijnen heiligen naam niet meev vevontveini-gen, zij noch hunne koningen, met hunne hoerevij en met de doode ligchamcn hunner koningen, o/) hunne hoogten:

8 Als zij hunnen dovpcl stelden aan mijnen dovpel, en hunnen post nevens mijnen post, dat ev mr/rw een wand tussehen mij en tusschen hen was, en mijnen heiligen naam vevontreinigden met hunne gruwelen die zij deden; waarom ik ze verteerd heb in mijnen toovn.

9 Nu zullen zij hunne hoevevij en de doode ligehamen hunner koningen vevve van mij wegdoen, en ik zal in het midden van hen wonen in eeuwigheid.

10 Gij raensoh ekind , wijs den huize Isvaels dit huis, opdat zij sehaamvood worden vanwege hunne ongevegtigheden, en laat ze het bestek afmeten.

11 En indien zij schnamvöod wovden vanwege alles wat zij gedaan hebben, zoo maak hun bekend den vovm van het huis en zijne gestaltenis, en zijne uitgangen en zijne ingangen, en al zijne vovmen en al zijne ordinantiën , ja al zijne vovmen en al zijne wetten; en snhvijf liet voov hunne oogen, opdat zij zijnen gan-sehen vovm en al zijne ovdinantiën bewaven en dezelve doen.

13 Dit is de wet des huizes: op do hoogte des bevgs zal zijne gan-sehe grens van rondom een heiligheid dev heiligheden zijn: zie, dit is de wet des huizes.

13 En dit zijn de maten des altaavs naav de ellen , zijnde de el een el en een handbveed: de boezem dan een el, en een el de bveedte ; en zijn einde aan zijnen vand vondom één span: en (litis de vug des altaars.

14 Van den boezem nu o/gt; den gvond tot aau het onderste afzetsel , twee ellen, en de bveedte één el; en van het kleinste afzetsel tot aan het gvootste afzetsel, viev ellen , en de bveedte een el.

13 En de Harël vier ellen; en van den Aviël en verdev opwaarts, de viev hoornen.

16 De Aviël nu, twaalf e/ten de lengte met twaalf ellen bveedte, vievkant aan zijne vier zijden.

17 En het afzetsel veevtien ellen de lengte met veertien el/eu bveedte, aan zijne vier zijden; en de vand vondom hetzelve, de helft cenev el; en de boezem


-ocr page 1121-

TËL U.

EZE CIT

1117

daaraan, een el rondom; en zijne trappen ziende naar liet oosten.

18 En hij zeide tot mij: Men-selickind, zóó zegt de Heere Heere : Dit zijn de ordinantiën des altaars, ten dage als men hem zal maken, om brandofl'er daarop te offeren en om bloed daarop te sprengen.

19 En gij zult aan deLcvitisclie priesters welke nit den 7,ado Zn,-doks zijn, die tot mij naderen (spreekt de Heere Heeue) om mij te dienen, geven een var, een jong rund, ten zondofler;

20 En gij 7,uit van deszelfs bloed nemen, en doen liet aan zijne vier hoornen , cn aan de vier hoeken des afzetsels, en aan den rand rondom; alzoo zult gij hem ontzondigen cn hem verzoenen.

21 Daarna zult gij den var des zondoffers nemen, en men zal hem verbranden op de bestemde plaats van liet huis, huiten het. Iieiligdoin.

23 En op den tweeden dag zult gij een volkomen geitebok offeren ten zondoffer; en zij zullen den altaar ontzondigen, gelijk zij rfifi/. ontzondigd hebben met den var.

23 Als gij een einde zult gemaakt hebben met het ontzondigen , clan zult gij een var, een volkomen jong rund offeren, cn een volkomen ram van de kudde;

24 Ea gij zult ze offeren voor het aangezigt desHEEUEN, en de priesters zullen zout daarop werpen, en zullen ze offeren /.en brandoffer den Heere.

25 Zeven dagen zult gij dagelijks een bok des zondoffers bereiden ; ook zullen zij een var, een jong rund, en een ram van do kudde, fteicle volkomen, bereiden,

26 Zeven dagen zullen zij den altaar verzoenen, en hem reinigen, en zijne handen vullen.

27 Als zij nu deze dagen zullen voleindigd hebben, dan zal het op den achtsten dag en voortaan geschieden , dat de priesters uwe brandoffers cn uwe dankoffers op den altaar zullen bereiden ; en ik zal een welgevallen aan ulieden hebben, spreekt de Heere Heere.

HOOEDSTUK 44.

Toen deed hij mij wederkeeren naar de poort des buitensten hei-ligdoms die naar het oosten zag; en die was toegesloten.

2 En de Heer zeide tot mij; Deze poort zal toegesloten zijn, zij zal niet geopend worden noch iemand door dezelve ingaan, omdat de Heer de God Israels door dezelve is ingegaan: daarom zal zij toegesloten zijn.

3 De vorst, de vorst, die zal in dezelve zitten , om brood te eten voor het aangezigt des Heeren : door het voorhuis der poort zal hij ingaan, cn door hetzelve zal hij uitgaan.

4 Daarna bragt hij mij naar de noorderpoort, vóóraan het huis; en ik zag, en zie, de heerlijkheid des Hkeren had het huis des Heeren vervuld. Toen viel ik op mijn aangezigt,

5 En de Heer zeide tot mij; Menschekind, zet er uw hart op, en zie met. mvc oogen, en hoor met uwe ooren alles wat ik met u spreken zal, van alle inzettingen van het huis des Heeren, en van al zijne wetten ; en zet uw hart op den ingang van het huis met al Ie uitgangen des heiligdoms.

6 En zeg tot die wederspnnni-gen, tot het huis Israels: Zóó zegt de Heere Heere: 't Is teveel voor ulieden vanwege al uwe gruwelen, o huis Israels;

7 Dewijl gijlieden vreemden hebt ingebragt, onbesneden van hart en onbesneden van vleesch , om in mijn heiligdom te zijn, om


-ocr page 1122-

EZEOHIËL 44.

1118

dat te ontlieiligen, te weten mijn luüs; als gij mijn brood, liet vet en het bloed olïerdet, en zij mijn verbond verbraken, nevens al uwe gruwelen;

8 En gijlieden hebt de vvaolit van mijne heilige dingen niet waargenomen, maar gij hebt u-zelven eenirjen tot wachters mijner wacht gesteld in mijn heiligdom.

9 Alzoo zegt do Heere Heewe ; Geen vreemde, onbesneden van hart en onbesneden van vleesch, zal in mijn heiligdom ingaan, van alle vreemden die in het midden der kinderen Israels zijn.

10 Maar de Leviten die verre van mij geweken zijn als Israel ging dolen, die van mij zijn afgedwaald, hunne drekgoden achterna, zullen wel hunne ongereg-tigheid dragen:

11 Nogtans zullen zij in mijn heiligdom bedienaars zijn in de ambten aan do poorten van het huis, en zij zullen het huis bedienen; zij zullen het brandoli'er en het slagtoffer voor het volk slagten, en zullen voor hun aan-gezigt staan om hen te dienen.

12 Omdat zij hen gediend hebben voor het aangezigt liunner drekgoden, en den huize Israels tot een aanstoot der ongeregtig-heid geweest zijn, daarom heb ik mijne hand tegen hen opgeheven, spreekt de Heere IIeeue, dat zij hunne ongeregtigheid zullen dragen;

13 En zij zullen tot mij niet naderen om mij het priesterambt te bedienen, cn om te naderen tot al mijne heilige dingen, tot de allerheiligste dingen, maar zullen hunne schande dragen cn hunne gruwelen die zij gedaan hebben.

14 Daarom zal ik ze stollen tot wachters van de wacht des huizes, voor al zijne dienst cn voor alles wat daarin zal gedaan worden.

15 Maar de Levitische priesters, de kinderen Zadoks, die de wacht mijns heilisdoms hebben waargenomen als de kinderen Israels van mij afdwaalden, die zullen tot mij naderen om mij te dienen, en zullen voor mijn aangezigt staan om mij het vet en het bloed te offeren, spreekt de Heere Heere;

1G Die zullen in mijn heiligdom ingaan, en die zullen tot mijne tafel naderen om mij te dienen, en zij zullen mijne wacht waarnemen.

17 En het zal geschieden als zij tot de poorten des binnensten voorhofs zullen ingaan, dat zij linnen kleederen zullen aantrekken ; maar wol zal op hen niet komen, als zij dienen in de poorten des binnensten voorhofs en van biunen.

18 linnen huiven zullen op hun hoofd zijn, en linnen onderbroeken zullen op hunne lendenen zijn; zij zullen zich niet gorden in het zweet.

19 En als zij uitgaan tot het buitenste voorhof, tot het buitenste voorhof tot het volk, zullen zij hunne kleederen in welke zij gediend hebben uittrekken, en dezelve nederleggen in de heilige kamers, en zullen andere kleederen aantrekken, opdat zij het volk niet heiligen met hunne kleederen.

20 En zij zullen hun hoofd niet gladscheren, ook de lokken niet lang laten wassen; behoorlijk zullen zij hunne hoofden bescheren.

21 Ook zal geen priester wijn drinken, als zij in het binnenste voorhof zullen ingaan.

22 Ook zullen zij zich geen weduwe of verstootene tot vrouw nemen; maar jonge dochters van den zade des huizes Israels, of cenc weduw die weduw zal zijn van een priester, zullen zij nemen.


-ocr page 1123-

E Z E C TT

TEL 45.

1119

23 En zij zullen mijn volk onderscheid leeven tusschen liet liei-lige en onheilige, en Imn bekendmaken het onderscheid tussclien het onreine en reine.

2*4 En over ccne twistzaak zullen zij staan om te rigten, naar mijne regten zullen zij ze rigten; en zij zullen mijne wetten en mijne inzettingen op al mijne gezette hoogtijden houden, en mijne sab-baten heiligen.

25 Ook zal geen van hen tot een dood mensch ingaan, dat hij onrein worde; maar om een vader, of om eene moeder, of om een zoon, of om eene dochter, om een broeder, of om eene zuster die geens mans geweest is, zullen zij zieh mogen verontreinigen.

26 En na zijne reiniging zullen zij hem zeven dagen tellen.

27 En ten dage als hij in het heilige zal ingaan, in het binnenste voorhof, om m het heilige te dienen, zal hij zijn zondolfer offeren, spreekt de Heere ITee-be.

28 Dit nu zal hun tot eene erfenis zijn: ik ben hunne erfenis; daarom zult gij hunlieden geen bezitting geven in Israel: ik ben hunne bezitting.

29 Tiet spijsoffer en het zondoffer en het schuldoffer, die zullen zij eten; ook zal al het verban-nene in Israel voor hen zijn.

30 En de eerstelingen aller eerste vruchten van alles, en alle hefoffer van alles, van al uwe hefoffers, zullen voor de priesters zijn; ook zult gij de eerstelingen van uw deeg den priester geven, om den zegen op uw huis te doen rusten.

31 Geen aas noch wat verscheurd is van het gevogelte of van het vee, zullen de priesters eten.

HOOEDSTUK 45.

Als gijlieden nu het land bij het lot als erfgoed zult verdoelen, zoo zult gij een hefoffer den IIeeke offeren, lot eene heilige plaats, van het land: de lengte zal zijn eene lengte van vijfentwintigduizend meetrieten, en de breedte tienduizend; dat zal in zijne gehecle grens rondom heilig zijn.

2 Hiervan zullen voor het heiligdom zijn vijfhonderd op vijfhonderd, vierkant rondom; en liet zal vijftig el hebben tot eene buitenruimte rondom.

3 Alzoo zult gij meten van deze maat, de lengte van vijfentwintigduizend, en de breedte van tienduizend; en daarin zal het heiligdom zijn met het heilige der heiligen.

4 Dat zal eene heilige plaats zijn van liet land, zij zal zijn voor de priesters die het heiligdom bedienen, die naderen om den Heer te dienen; en het zal hun eene plaats zijn tot huizen, en eene heilige plaats voor het heiligdom.

5 Voorts zullen do Leviten, de dienaars des huizes, ook de lengte hebben van vijfentwintigduizend, en de breedte van tienduizend, hunlieden tot eene bezitting, voor twintig kamers.

G En tot bezitting van de stad zult gij geven de breedte van vijfduizend, en de lengte van vijfentwintigduizend , tegenover het heilig hefoffer: voor het gansehe huis Israels zal het zijn.

7 De vorst nu zal sijn deel hebben van deze en van gene zijde des heiligen hefoffers en der bezitting der stad; vóóraan het heilig hefoffer en vóóraan de bezitting der stad: van den westerhoek westwaarts, en van den oosterhoek


-ocr page 1124-

EZECHTËL 45.

1120

oostwaarts; en de lengte zal zijn tegenover een der deelen van de westergrens tot de oostergrens toe.

S Wat dit land aangaat, liet zal liem tot eeno bezitting zijn in Israel; en mijne vorsten zullen mijn volk niet meer ver drukken, maar den huize Israels liet land laten naar hunne stammen.

i) AIzüü zegt de Heere Hf.euk ; 't Is teveel voor u gij vorsten Israels; doet geweld en verstoring weg, en doet regt en geregtig-heid; neemt uwe uitdrijvingen op van mijn volk, spreekt de Heere Heerf,.

10 Een regte weegschaal en een reo'te efa en een regte bath zult gijlieden hebben;

11 Een efn en een bath zullen van éénerlei maat zijn , dat een bath het tieudedeel van een homer honde, ook ecu efa hettien-dedeel van een homer; de maat daarvan zal zijn naar den homer.

13 En de sikkei zal zijn van twintig gera; twintig sikkels, vijfentwintig sikkels, en vijftien sikkels, zal ulieden een pond zijn.

13 Dit is het hefofter dat gijlieden offeren zult: het zesdedeel eener efa, van een homer tarwe; ook zult gij het zesdedeel eener efa geven van een homer gerst.

14 Aangaande de inzetting vïiii olie, van een bath olie, gij znlt offeren het tieudedeel van een bath uit een kor, lietmelle is een homer van tien bath, want tien bath is een hom er.

15 Voorts één lam uit de kudde van de tweehonderd, uit het waterrijke land van Israel, tot spijsoffer en tot brandoffer en tot dankoffers, om verzoening over hen te doen, spreekt de Heere Heerr.

16 Al het volk des lands zal tot dit hefoffer verplif/f, zijn, voor den vorst in Israel.

17 En het zal den vorst opgelegd zijn te offeren de brandoffers en het spijsoffer en het drankoffer, op de feesten en op de nieuwemaan-dagen en op de sabbaten, op alle gezette hoogtijden van liet huis Israels; hij zal hot zondoffer en het spijsoffer en het brandoffer en de dankoffers doen, om verzoening te doen voor liet huis Israels.

18 Alzóó zegt de Heere Heere ; In do eerste maand op den eerste der maand zult gij een volkomen var, een jong rund, ne-inen, eu gij zult het heiligdom ontzondigen.

19 En de priester zal van het bloed des zondoffers nemen, en doen liet aan de posten des huizes, cn aan de vier hoeken van liet afzetsel des altaars, en aan de posten van de poort des binnensten voorhols.

21) Alzóó zult gij ook doen op den zevende in die maand, vanwege den afdwalende eu vanwege den eenvoudige; alzoo zult gijlieden het huis verzoenen.

21 In de eerste maand op den veertienden dag der maand zal ulieden het pascha zijn; een feest van zeven dagen, ongezuurde brooden zal men eten.

23 En de vorst zal op dien dag voor zichzelvcn en voor al het volk des lands bereiden een var des zondoffers.

33 En de zeven dagen van het feest zal hij een brandoffer den Heere bereiden, van zeven varren en zeven rammen die volkomen zijn, dagelijks, de zeven dagen lang, en een zondoffer van een geitebok dagelijks.

31 Ook zal hij een spijsoffer bereiden , een efa bij een var en een efa bij een ram, en een hin olie bij een efa.

35 In de zevende maand op den


-ocr page 1125-

EZECHTËL 46.

1121

vijftienden dag der maand zal liij op het feest desgelijks doen, zeven dagen lany ; gelijk tiet zondoffer, gelijk het brandoffer, en gelijk het spijsoffer, en gelijk de olie.

HOOFDSTUK 4G.

Alzoo zegt de Heere II eer k: De poort des binnensten voorliofs die naar het oosten ziet, zal de zes werkdagen gesloten zijn, maar op den sabbatdag zal ze geopend worden; ook zal ze geopend worden op den dag van do niemvemaan.

2 En de vorst zal ingaan door het voorhuis dier poort van buiten, en zal staan aan den post van de poort; en de priesters zullen zijn brandoffer en zijne dankoffers bereiden, en hij zal aanbidden aan den dorpel der poort, en daarna, uitgaan; doch dc poort zal niet gesloten worden tot op den avond.

3 Ook zal het volk dos lands aanbidden vóór de deur dier poort, op de sabbaten en op de nieuwe-Ts\ivA\i-feesten, voor het aangezigt des Heeren.

4 Het brandoffer nu dat de vorst den Heere zal offeren, zal op den sabbatdag zijn zes volkomen lammeren on oen volkomen ram;

5 En het spijsoffer, oen efa bij den ram, maar bij de lammeren zal het spijsoffer eeno gave zijner hand zijn; en olie, een hin bij een efa.

6 Maar op den dag van dc nieu-wemaan, een var, een jong rund, een der volkomcne, en zes lammeren , en een ram; volkomen zullen ze zijn.

7 En tot spijsoffer zal hij bereiden een efa bij den var en een efa bij den ram, maar bij de lamineren zooals zijne hand bekomen zal; en een hin olie bij een efa.

8 En als de vorst ingaat, zal hij door het voorhuis der poort ingaan , en door hetzelve vieder uitgaan .

9 Maar als het volk des lands voor het aangezigt des Heeren komt op de gezette hoogtijden, wie door de noorderpoort ingaat om te aanbidden, zal door de zuiderpoort mder uitgaan; en wie door de zniderpoort ingaat, zal door de noorderpoort weder uitgaan; hij zal niet wederkeeren door do poort door welke hij is ingegaan, maar door do tegenovergestelde uitgaan.

10 De vorst nu zal in het midden van hen ingaan, als zij ingaan ; en als zij uitgaan, zullen zij tezamen uitgaan.

11 Voorts op de feesten en op de gezette hoogtijden zal het spijsoffer zijn een efa bij een var en een efa bij een ram, maar bij de lammeren eene gave zijner hand; en olie, een hin bij een efa.

12 En als de vorst een vrijwillig offer zal doen , een brandoffer of dankoffers tot een vrijwillig offer den Heere, zoo zal men hem de poort openen die naar het oosten ziet; en hij zal zijn brandoffer en zijne dankoffers doen, gelijk hij zal gedaan hebben op den sabbatdag; en als hij weder uitgaat, zal men dc poort sluiten nadat hij uitgegaan zal zijn.

13 Wijders zult gij ecu volkomen éénjarig lam dagelijks bereiden ten bran doffer den Heere ; el-ken morgen zult gij dat bereiden.

14 En gij zult lot spijsoffer daarop doen eiken morgen een zesde-deel van een efa, en olie een derdedeel van een hin, om dc meelbloem te bedruipen; tot een spijsoffer den Heere, tot eeuwige inzettingen, gestadig.

15 Zij zullen dan het lam cn


-ocr page 1126-

E Z E C H

het spijsoffer en de olie eiken morgen bereiden tot een gestadig brandoffer.

16 Alzóó zegt do Hecre Hkerf. : Wanneer de vorst aan iemand van zijne zonen een gesclienk zal geven van zijne erfenis, dat zullen zijne zonen hebben, het zal hunne erfelijke bezitting zijn.

17 Maar wanneer hij van zijne erfenis een geschenk zal geven aan een van zijne knechten, die zal dat hebben tot het vrijheidsjaar toe; dan zal het tot den vorst wederkeeren: 't is immers zijne erfenis, zijne zonen zullen het hebben.

18 En de vorst zal niets nemen van de erfenis des volks, om hen van hnnne bezitting te berooven; van zijne bezitting zal hij zijnen zonen erf nalaten ; opdat niet mijn volk een iegelijk uit zijne erfenis verstrooid worde.

19 Paarna bragt hij mij .door den ingang die aan de zijde dei-poort was, tot de heilige kamers den priesters ioehehooreride, die naar het noorden zagen; en zie, aldaar was eene plaats aan beide zijden, naar het westen.

20 En hij zeide tot mij: Dit is de plaats alwaar de priesters het sehnldoffer en het zondoffer znl-len koken, en waar zij het spijsoffer zullen bakken; opdat zij het niet uitbrengen in het buitenste voorhof, om het volk te heili-

sen-

21 Toen bragt hij mij uit in het buitenste voorhof, en voerde mij bm in de vier hoeken des voorhofs; en zie, in eiken hoek des voorhofs was een ander voorhofje;

22 In de vier hoeken des voorhofs waren voorhofjes met sehoor-steenen, van veertig ellen lengte en dertig breedte; deze vier hock-hofjes hadden ééncrlci maat.

1122

IEL 47.

23 En er was rondom in dezelve een ringmuur, rondom deze vier; en er waren keukens gemaakt beneden aan de ringmuren rondom.

21 En hij zeide tot mij; Dit zijn de keukens alwaar de dienaars des huizes het slagtoffer des volks zullen koken.

HOOFDSTUK 47.

Daarna bragt hij mij weder tot de deur des huizes, en zie, er vloten wateren uit, van onder den dorpel des huizes naar het oosten, want het voorste doel des huizes was in het oosten; en de wateren daalden af van onderen, nit de regterzijde des huizes, ten zuiden des altaars.

2 En hij bragt mij uit door de noorderpoort, en voerde mij van buiten om tot de buitenpoort, langs den weg die naar het oos-ten ziet; cn zie, de wateren sprongen uit de regterzijde.

3 Als nu die man naar het oosten uitging, zoo was er een meetsnoer in zijne hand; en hij mat duizend el', en deed mij door de wateren doorgaan, en de wateren reikten tot aan de enkels.

4 Toen mat hij nog duizend el, en deed mij door de wateren doorgaan, en dc wateren reikten tot aan de knieën; en hij mat nog duizend, en deed mij doorgaan, en de wateren reikten tot aan de lendenen.

5 Voorts mat hij nog duizend, en het was eene beek waar ik niet konde doorgaan; wajit de wateren waren hoog, waar men door zwemmen moest, eene beek waar men niet konde doorgaan.

G En hij zeide tot mij: Hebt gij het gezien mensehokind? Toen voerde hij mij en bragt mij weder tot den oever der beek.

7 Als ik wederkeerde, zie, zoo was er aan den oever der beek


-ocr page 1127-

IËL 47.

1123

E Z E C H

zeer veel geboomte van deze en van gene zijde.

8 Toon zeide hij tot mij: Deze wateren vlieten uit naar liet voorste Galiléa, en dalen af in liet vlakke veld; daarna komen ze in de zee: in de zee uitgebragt zijnde, zoo worden de wateren gezond.

9 Ja het zal geschieden (Int alle levende ziele die er wemelt, overal waarhenen een dor twee beken zal komen, leven zal, en daar zal zeer veel visoli zijn, omdat deze wateren daarhenen zullen gekomen zijn, en zij zullen gezond worden; en het zal leven, alles waarhenen deze beek zal komen.

10 Ook zal het gesehieden dat er visschers aan dezelve zullen staan van Engédi af tot Enëglaïm toe; daar zullen plaatsen zijn tol uitspreiding der netten; hun visch zal naar zijnen aard wezen als de visch van de groote zee, zeer menigvuldig.

11 Doch hare modderige plaatsen en hare moerassen zullen niet gezond worden, zij zijn tot zout overgegeven.

12 Aan de beek nu, aan haren oever, zal van deze en van gene zijde opgaan allerlei vruchtge-boomte, welks blad niet zal afvallen, noch de vrucht er van vergaan; in zijne maanden zal het nieuwe vruchten voortbrengen, want zijne wateren vlieten uit het heiligdom; en zijne vrucht zal zijn tot spijs en zijn blad tot heeling.

13 Alzóo zegt de Heere Heere : Dit zal de landpale zijn, naar welke gij het land ten erve zult nemen, naar de twaalf stammen Israels: Jozef twee snoeren.

l-i En gij zult dat erven, de één zoowel als de ander; over hetwelk ik mijne hand heb opgeheven dat ik het uwen vaderen zonde geven, en dit land zal u-lieden in erfenis ten deel vallen.

15 Dit nu zal de landpale des lands zijn: aan den noorderhoek, van de groote zee af, den weg van Hethlon, waar men komt te Zedad;

16 Hamath, Berotha, Sibraïm, dat tusschen de landpale van Damascus en tusschen de landpale van Hamath is; Hazer-Hattiehon, dat aan de landpale van Hauran is.

17 Alzoo zal de landpale van de zee af zijn, Hazar-Enon, de landpale van Damascus, en het noorden noordwaarts, en de landpale van Hamath: en dat zal de noorderhoek zijn.

18 Den oosterhoek nu zult gijlieden nieten van tusschen Hauran , en van tusschen Damascus, eu van tusschen Gilead, en van tusschen het land Israels aan don Jordaan, van de landpale af tot de oostzee toe: en dat zal de oosterhoek zijn.

19 En den zuiderhoek zuidwaarts van Tamar af tot aan het twist-water van Kades, naar de beek, tot aan de groote zee: en dat zal de zuiderhoek zuidwaarts zijn.

20 En den westerhoek, de groote zee, van de landpale af tot waar men regt tegenover Hamath komt: dat zal de westerhoek zijn.

21 Dit land nu zult gijlieden uitdeelcn naar de stammen Israels.

22 Maar het zal geschieden dat gij hetzelve bij het lot als erfgoed zult verdoelen, voor ulieden en voor de vreemdelingen die in liet midden van u verkeeren, die kinderen in het midden van u zullen gewonnen hebben; en zij zullen ulieden zijn als een inboorling onder do kinderen Israels; zij zullen met ulieden erven in


-ocr page 1128-

EZECHIËL 48.

1134

het midden der stammen Israels.

23 Ook zal het geschieden, in den stam bij welken de vreemdeling verkeert, aldaar zult gij hem zijne erfenis geven, spreekt de H eere Heere.

HOOFDSTUK 48.

Dit nu zijn de namen der stammen. Van het einde noordwaarts, aan de zijde van den weg van Heth-lon, waar men komt te Hamath , Hazar-Enan , de landpale van Damascus, noordwaarts aan de zijde van Hamath, (ook zal hij den oester- en westerhoek hebben), zal Dan één snoer hehhen.

2 En aan de landpale van Dan, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Aser één.

3 En aan de landpale van Aser, van den oosterhoek af tot den westerhoek toe. Nafta]i één.

4 En aan de landpale van Naf-tali, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Manasse één.

5 En aan de landpale van Manasse , van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Efraïm één.

6 En aan de landpale van Efraïm, van den oosterhoek af tot den westerhoek toe , Ruben één.

7 En aan de landpale van Ruben, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Juda één.

8 Aan de landpale nu van Juda van den oosterhoek tot den westerhoek foe, zal het hefoffer zijn dat gijlieden zult offeren, vijfentwintigduizend neetrieten in breedte, en de lengte als van een der andere deelen van den oosterhoek tot den westerhoek toe; en het heiligdom zal in deszelfs midden zijn.

9 Het hefoffer dat gijlieden den Heere zult offeren, zal wezen de lengte van vijfentwintigduizend , en de breedte van tienduizend;

10 En daarin zal het heilig hefoffer zijn voor de priesters, noordwaarts de lengte van vijfentwintigduizend, en westwaarts de breedte van tienduizend, en oostwaarts de breedte van tienduizend, en zuidwaarts de lengte van vijfentwintigduizend ; en het heiligdom des Hef/ren zal in deszelfs midden zijn.

Ir ii

11 Het zal zijn voor depriesters die geheiligd zijn uit de kinderen Zadoks, die mijne wacht hebben waargenomen, die niet gedwaald hebben als de kinderen Israels dwaalden , gelijk de andere Levi-ten gedwaald hebben.

12 En het geofferde van het hefoffer des lands zal hunlieden een heiligheid der heil igheden zijn aan de landpale der Leviten.

13 Voorts zullen de Leviten tegenover de landpale der priesters hebben de lengte van vijfentwintigduizend, eu de breedte van tienduizend; de gansche lengte zal zijn vijfentwintigduizend, en de breedte tienduizend.

14 En zij zullen daarvan niet verkoopen , noch de eerstelingen des lands verwisselen noch overdragen , want het is een heiligheid den Heere.

15 Maar dc vijfduizend, dat is hetgeen overgelaten is inde breedte , vóóraan de vijfentwintigduizend, dat zal onheilig zijn, voor de stad tot bewoning en tot voorsteden ; en de stad zal in hot midden daarvan zijn.

16 En dit zullen hare maten zijn: dc noorderhoek vierduizend en vijfhonderd meetneten, endezui-derhock vierduizend en vijfhonderd , en van den oosterhoek vierduizend en vijfhonderd, en de westerhoek vierduizend en vijfhonderd.

17 De voorsteden nu der stad zullen zijn noordwaarts tweehonderd en vijftig, en zuidwaarts


-ocr page 1129-

1ËL 48.

K Z E C H

1123

tweehonderd on viji'tig, cu oost-waarts tweehonderd en vijftig, en westwaarts tweehonderd en vijftig'.

18 En hot overgelatene in dc lengte, tegenover het heilig hof-offer, zal zijn tienduizend oostwaarts on tienduizend westwaarts, en het zal tegenover het heilig hefofler zijn, en de opbrengst daarvan zal wezen tot onderhoud voor degenen die de stad dienen.

19 En die de stad dienen, zullen haar dienen uit allo stammen Israels.

20 Het gansclie hefoffer zal zijn van vijfentwintigduizend meetrie-ten op vijfentwintigduizend : vierkant zult gijlieden het heilig hefoffer offeren, met de bezitting der stad.

21 En hot overgelatene zal voor den vorst zijn, van doze en van gene zijde des heiligen hefoffers en der bezitting der stad, vóóraan de vijfentwintigduizend meetneten des hefoffers, tot aan de ooster-en westerlandpale, vóóraan do vijfentwintigduizend aan do westerlandpale , tegenover de andere deelen , dat zal voor den vorst zijn ; en het heilig hefoffer en hot heiligdom des huizes zal in hot midden daarvan zijn.

22 Van de bezitting nu tier Lo-viten en van de bezitting dor stad af, zijnde in het midden van hetgeen des vorsten zal zijn, wat tussehen do landpale van J uda eu tussehen de landpale van Benjamin is, zal des vorsten zijn.

23 Aangaande het overige dor stammen nu: van den oosterhook tot den westerhoek toe, Benjamin één snoer ;

24 En aan de landpale van Benjamin , van den oosterhoek tot den westerhoek toe , Simeon één;

25 Eu aan de landpale van Simoon , van den oosterhoek tot den westerhoek toe , Issaschar één;

26 En aan de landpale van issaschar, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Zebulon één;

27 En aan dc landpale van Zebulon, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Gad één;

28 En aan de landpale van Gad, aan don zuiderhook zuidwaarts, daar zal do landpale zijn van Tamar af, naar het twistwater van Ka-dos, naar de beek, tot aan de groote zee.

29 Dit is het land dat gijliedeu bij hot lot als erfgoed zult ver-deolcu onder de stammen Israels, en dit zullen hunne deelen zijn, spreekt de Heere Heere.

30 Voorts zullen dit de uitgangen der stad zijn : van den noor-derhook vierduizend en vijfhonderd maten,

31 En de poorten der stad zullen zijn naar de namen der stammen Israels , drie poorten noordwaarts : ééne poort van Kuben, ééne poort van Juda, ééne poort van Levi.

32 En aan den oosterhoek vierduizend en vijfhonderd maten, en drie poorten: namelijk ééne poort van Jozef, ééne poort van Benjamin , ééne poort van Dan.

33 De zuiderhook óók vierduizend on vijfhonderd maten, en drie poorten; ééne poort van Simeon , ééne poort van Issaschar, ééne poort van Zebulon.

31 De westerhoek vierduizend cn vijfhonderd, dorzelver poorten drie: ééne poort van Gad, ééne poort van Aser, ééne poort van Naftali.

33 Eondom achttienduizend; en dc naam der stad zal van dien dag af zijn: de Heer is aldaar.


-ocr page 1130-

1126

DE PROFEET

DANIEL.

HOOFDSTUK 1.

In liet derde jaar der regering-van Jojakim den koning van Juda k-ivam Nebukadnezar de koning van Babel te Jeruzalem en belegerde het.

2 En de Heer gaf Jojakim den koning van Juda in zijne hand, en een deel der vaten van het huis Gods; eu hij bragt ze iu het land Sinear, in het huis zijns gods; en de vaten bragt hij in het schat-huis zijns gods.

3 En de koning zeide tot Aspe-naz, den overste zijner kamerlingen , dat hij voorbrengen zoude eenigen uit de kinderen Israels, te weten uit het koninklijk zaad en uit de prinsen,

4 Jongelingen aan welke geen gebrek was, maar schoon van aangezigt, en vernuftig iu alle wijsheid, en ervaren in weten-sehap, en kloek van verstand, en in welke bekwaamheid was om te staan in des konings paleis, en dat men ze onderwees in de boeken en spraak der Chal-deën.

5 En de koning verordende wat men hun dag bij dag geven zoude van de stukken der spijs des konings, en van den wijn zijns dranks, en dat men ze drie jaren alzoo opvoedde, en dat zij ten einde derzelve zouden staan voor het aangezigt des konings.

6 Onder dezelve nn waren uit de kinderen van Juda: Daniël, Hananja, M'isaël en Azarja.

7 En de overste der kamerlingen gaf hun andere namen, en Daniël noemde hij Beltsazar, en Hananja Sadraeh, en Misaël Me-sach , en Azarja Abednego.

8 Daniël nu nam voor in zijn hart, dat hij zich niet zoude ontreinigen met de stukken van de spijs des konings, noch met den wijn zijns dranks: daarom verzocht hij van den overste der kamerlingen , dat hij zich niet mogt ontreinigen.

'J Eu God gaf Daniël genade eu barmhartigheid voor het aangezigt van den overste der kamerlingen.

10 Want de overste der kamerlingen zeide tot Daniël: Ik vrees mijnen heer den koning, die ulie-der spijs en ulieder drank verordend heeft; want waarom zoude hij ulieder aangezigten droeviger zien dan der jongelingen die gelijk van jaren met ulieden zijn ? Alzoo zoudt gij mijn hoofd bij den koning schuldig maken.

11 Toen zeide Daniël tot Melzar, dien tie overste der kamerlingen gesteld had over Daniël, Hananj a, Misaël en Azarja:

12 Beproef toch uwe knechten tien dagen lang, en men geve ons van het gezaaide te eten en water te drinken';

13 En men zie voor uw aangezigt onze gedaanten en de gedaante


-ocr page 1131-

ËL 3.

D A NI

1137

der jongelingen die de stukken van de spijs des konings eten; eu doe met uwe knechten naar-dut gij zien zidt.

14 Toen hoorde hij ze in deze zaak, en hij beproefde ze tien dagen.

15 Ten einde nu der tien dagen zag men dat hunne gedaanten schooner waren en zij vetter waren van vleesch dan al de jongelingen die de stukken van de spijs des konings aten.

16 Toen geschiedde het dat Mel-zar de stukken hunner spijs wegnam, mitsgaders den wijn huns dranks, cn hij gaf hun van het gezaaide.

17 Aan deze vier jongelingen nu gaf God wetenschap en verstand in alle boeken en wijsheid, maar Daniël gaf hij verstand in allerlei gezigten en droomen.

18 Ten einde nu der dagen waarvan de koning gezegd had dat men zc zoude inbrengen, bragt dc overste der kamerlingen ze in voor liet aangezigt Nebu-kadnezars,

lü En de koning sprak met hen; doch er werd onder hen allen niemand gevonden gelijk Daniël, Hananja, Misaël en Azarja; en zij stonden voor het aangezigt des konings.

20 Eu in alle zaken van verstandige wijsheid die de koning hun afvroeg, vond hij ze tienmaal boven .al de toovenaars en sterrekijkers die in zijn gansehe koningrijk waren.

21 En Daniël bleef tot het eerste jaar van den koning Kores toe.

HOOFDSTUK 3.

In liet tweede jaar nu der regering van Nebukadnezar, droomde Netmkadnezar droomen: daarvan werd zijn geest verslagen, eu zijn slaap werd in hem gebroken.

2 Toen zeide de koning dat men roepen zoude de toovenaars en de sterrekijkers en de wigehelaars en de Chaldecn, om den koning zijne droomen te kennen te geven. Zij uu kwamen eu stonden voor het aangezigt des konings;

3 En de koning zeide tot hen: Ik heb een droom gedroomd, en mijn geest is ontsteld, om dien droom te weten.

4 Toen sjaraken de Chaldeën tot den koning in liet Syriseh; O koning, leef in eeuwigheid; zog uwen knechten den droom, zoo zullen wij de uitlegging te kennen geven.

5 De koning antwoordde en zeide tot de Chaldeën: De zaak is mij ontgaan: indien gij mij den droom en zijne uitlegging niet bekendmaakt, gij zult in stukken gehouwen worden eu uwe huizen zullen tot een drek-hoop gemaakt worden;

6 Maar indien gijlieden den droom en zijne uitlegging te kennen geeft, zoo zult gij geschenken eu gaven en groote eer van mij ontvangen: daarom geeft mij den droom eu zijne uitlegging te kennen.

7 Zij antwoordden ten tweeden male eu zeiden: De koning zegge zijnen knechten den droom, dan zullen wij de uitlegging te kennen geven.

8 De koning autwoordde en zeide: Ik weet vastelijk dat gijlieden den tijd uitkoopt, dewijl gij ziet dat de zaak mij ontgaan

9 Indien gijlieden mij dien droom niet te kennen geeft, ulieder vonnis is één; daarom hebt gij besloten een leugenachtig en verdicht woord voor mij te zeggen, totdat de tijd verandere: daarom zegt mij den droom, dan zal ik weten


-ocr page 1132-

D A N I E L 3.

1138

dat gij mij des/.cll's uitlegging zult te kennen geven.

10 De Chaldeën antwoordden voor don koning en zeiden: Er is geen mensch op den aardbodem die des konings woord zoude kunnen te kennen geven: daarom is er geen koning, grooto of lieer-scher, die zulk eene zaak begeerd heeft van eenigcn toove-naar of sterrek ijker of Chaldeër;

11 Want de zaak die de koning begeert is te zwaar, en er is niemand anders die dezelve voor den koning te kennen kan geven dan de goden, welker woning bij het vleesch niet is.

12 Daarom werd de koning toornig en zeer verbolgen, en zeide dat men al de wijzen te Babcl zoude ombrengen.

13 Die wet dan ging uit, en de wijzen werden gedood; men zocht ook Daniël en zijne med-gezellen om gedood te worden.

14 Toen bragt Daniël een raad en een gevoelen in bij Arjoch den overste der trawanten des konings, die uitgetogen was om de wijzen van Babel te doo-den;

15 Hij antwoordde en zeide tot Arjoch den bevelhebber des konings; Waarom zoude de wet van 's konings wege zoo verhaast worden? Toen gaf Arjoch aan Daniël de zaak te kennen.

16 En Daniël ging in, en verzocht van den koning, dat hij hem een bestemden tijd wilde geven, dat hij den koning de uitlegging te kennen gave.

17 Toen ging Daniël naar zijn huis, en hij gaf de zaak zijnen medgezellen, Hananja, Misaël en Azarja, te kennen,

18 Opdat zij van den God des hemels barmhartigheden verzochten over deze verborgenheid, dat Daniël en zijne medgezellen met de overige wijzen van Babel niet omkwamen.

II

; v

|1

li

p i ï |

ü

li ''«

II

!

19 Toen werd aan Daniël in een nachtgezigt de verborgenheid geopenbaard. Toen loofde Daniël den God ties hemels;

20 Daniël antwoordde en zeide; De naam Gods zij geloofd van eeuwigheid tot in eeuwigheid, want zijn 'is de wijsheid en de kracht.

21 Want hij verandert de tijden en stonden, hij zet de koningen af en hij bevestigt de koningen; hij geeft den wijzen wijsheid, en wetenschap dengenen die verstand hebben;

22 Hij openbaart diepe en verborgen dingen, hij weet wat in het duister is, want het licht woont bij hem.

23 Ik dank en ik loof u, o God mijner vaderen, omdat gij mij wijsheid en kracht gegeven hebt, eu mij nu bekendgemaakt hebt wat wij van u verzocht hebben, want gij hebt ons des konings zaak bekendgemaakt.

24 Daarom ging Daniël in tot Arjoch, dien de koning gesteld had om de wijzen van Babel om-tebrengen; hij ging henen en zeide aldus tot hem: Breng de wijzen van Babel niet om; gt;/iaar breng mij in voor den koning, en ik zal den koning de uitlegging te kennen geven.

35 Toen bragt Arjoch met haast Daniël in voor den koning, en hij sprak alzoo tot hem: Jk heb een man van de gevankelijk weggevoerden van Juda gevonden, die den koning de uitlegging zal bekendmaken.

36 Do koning antwoordde eu zeide tot Daniël, wiens naam Beltsazar was; Zijt gij magtig mij bekeudtemaken den droom dien ik gezien heb, en zijne uitleg-gine?


-ocr page 1133-

DANIEL 2.

1129

27 Daniel antwoordde voor den koning en zeide: De verborgenheid die de koning eischt, kunnen de wijzen, de sterrekijkers, de toovenaars en de waarzeggers den koning niet te kennen geven;

28 Maar er is een God in den liemel die verborgenheden openbaart: die heeft den koning Nc-bukadnezar bekendgemaakt wat er geschieden zal in het laatste dei-dagen. Uw droom en de gezigten uws hoofds op uw leger zijn deze:

29 Gij o koning op uw leger zijnde, klommen uwe gedachten op, wat hierna geschieden zoude; en hij die verborgen dingen openbaart, heeft u te kennen gegeven wat er geschieden zal.

30 Mij nu, mij is de verborgenheid geopenbaard, niet door wijsheid die in mij zij boven alle le-venden, maar daarom opdat men don koning de uitlegging zoude bekendmaken, en opdat gij de gedachten uws harten zoudt weten.

31 Gij o koning zaagt, en zie, er was een groot beeld (dit beeld was treffelijk en deszelfs glans was uitnemend) staande tegen u over, en zijne gedaante was vreesselijk.

32 Het hoofd van dit beeld was van zuiver goud, zijne borst en zijne armen van zilver, zijn buik en zijne dijen van koper,

33 Zijne schenkels van ijzer, zijne voeten deels van ijzer en deels van leem.

34 Dit zaagt gij, totdat er een steen afgehouwen werd zonder handen, die sloeg dat beeld aan zijne voeten van ijzer en leem, en vermaalde ze.

35 Toen werden tezamen ver-maald het ijzer, leem, koper, zilver en goud, en zij werden gelijk kaf van de dorschvloeren des zomers, en de wind nam ze weg, en er werd geen plaats voor dezelve gevonden; maar de steen die het beeld geslagen heeft werd tot een grooten berg, alzoo dat hij de geheele aarde vervulde.

36 Dit is de droom; zijne uitlegging nu zullen wij voor den koning zeggen.

37 Gij o koning zijt een koning der koningen; want de God des hemels heeft u een koningrijk, magt en sterkte en eer gegeven;

38 En overal waar mensohekin-deren wonen heeft hij de beesten des velds en de vogelen des hemels in uwe hand gegeven, en hij heeft u gesteld tot een heer-scher over al dezelve; gij zijt dat gouden hoofd.

39 En na u zal een ander koningrijk opstaan, lager dan het uwe; daarna een ander, het derde koningrijk, van koper, hetwelk heerschen zal over de geheele aarde.

40 En het vierde koningrijk zal hard zijn gelijk ijzer, aangezien het ijzer alles vermaalt en vergruist: gelijk nu het ijzer dat dit alles verbreekt, ahoo zal liet vermalen en verbreken.

41 En dat gij gezien hebt de voeten en de teenen ten deele van pottebakkersleem en ten deele van ijzer: dat zal een gedeeld koningrijk zijn, doch er zal van de vastheid des ijzers in zijn, ■weshalve gij gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem;

42 En de teenen der voeten ten deele ijzer en ten deele leem: dat koningrijk zal ten deele hard zijn en ten deele broos.

43 En dat gij gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem: zij zullen zich wel door mensche-lijk zaad vermengen, maar zij zullen de één aan den ander niet heehten, gelijk zich ijzer met leem niet vermengt.

44 Doch in de dagen van die

48


-ocr page 1134-

DANIËL 3.

1130

koningen zal de God des licmcls een koningrijk verwekken dat in eeuwigheid niet zal verstoord worden, en dat koningrijk zal aan geen ander volk overgelaten worden; liet zal al die koningrijken vermalen en tenietdoen, maar zelf zal liet in alle eeuwigheid bestaan.

45 Daarom hebt gij gezien dat uit den berg een steen zonder handen afgehouwen is geworden, die het ijzer, koper, leem, zilver en goud vermaalde: de groote God heeft den koning bekendgemaakt wat hierna geschieden zal; de droom nu is gewis, en zijne uitlegging is zeker.

40 Toen viel de koning Xebu-kadnezar op zijn aangezigt en aanbad Daniël, eu hij zeide dat men hem met spijsoffer en liefelijk reukwerk een drankoffer doen zoude.

47 De koning antwoordde Daniël en zeide: Het is do waarheid, dat ulieder God een God der goden is en een Heer der koningen, en die de verborgenheden openbaart, dewijl gij deze verborgenheid hebt kunnen openbaren.

48 Toen maakte de koning Daniël groot, en hij gaf hem vele groote geschenken, en hij stelde hem tot een heerscher over het gansche landschap van Babel, en tot een overste der overheden over al de wijzen van Babel.

49 Toen verzocht Daniël van den koning; en hij stelde Sadrach, Mesaeli en Abedncgo over de dienst van het landschap van Babel; maar Daniël hleef aan de poort des konings.

HOOFDSTUK 3.

De koning Nebukadnezar maakte een beeld van goud, welks hoogte was zestig ellen, zijne breedte zes ellen; hij rigtte het op in het dal Dura, in het landschap van Babel.

2 En de koning Nebukadnezar zond henen om te verzamelen dc stadhouders, de overheden en de landvoogden, de wethouders, de schatmeesters, de raadsheeren, de ambtlieden, en al de bewindvoerders der landschappen, dat zij komen zouden tot de inwijding van het beeld hetwelk de koning Nebukadnezar had opgerigt.

3 Toen verzamelden zich de stadhouders, de overheden, de landvoogden, de wethouders, de schatmeesters, de raadsheeren, de ambtlieden, en al de bewindvoerders der landschappen, tot inwijding van het beeld hetwelk de koning Nebukadnezar had opgerigt; en zij stonden voor het beeld dat Nebukadnezar opgerigt had.

4 En een heraut riep met kracht: Men zegt u aan, gij volken, gij natiën en tongen,

5 Ten tijde als gij hooren zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalters, des accoordgezangs, en allerlei soorten van muziek, zoo zult gijlieden nedervallen, en aanbidden het gouden beeld hetwelk de koning Nebukadnezar heeft opgerigt;

6 En wie niet nedervalt en aanbidt, die zal terzelfder ure in het midden van den oven tics brandenden vuurs geworpen worden.

7 Daarom op dien tijd als al de volken hoorden het geluid des hoorns, der pijp, der citer, dei-vedel, der psalters, en allerlei soorten van muziek, aanbaden alle volken, natiën en tongen nedervallende het gouden beeld hetwelk de koning Nebukadnezar had Opgerigt.

8 Daarom naderden juist terzelf-


-ocr page 1135-

DANIËL 3.

1131

der tijd Chaldecuwsclie mannon, die de Joden openlijk beseliuldig-den;

9 Zij antwoordden en zeiden tot den koning Nebukadnezar: O koning, leef in eeuwigheid.

10 Gij o koning liebt een bevel gegeven, dat alle menschen die liooren zouden liet geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalters en des ae-eoordgezangs, en allerlei soorten van muziek, nedervallen en liet gouden beeld aanbidden zouden;

11 En wie niet nederviel en aanbad, die zoude in liet midden van den oven des brandenden vuurs geworpen worden.

12 Er zijn Joodsche mannen, die gij over de bediening van liet landschap Babel gesteld hebt, Sadrach, Mesaeh en Abednego ; deze mannen, o koning, hebben zich om u niet bekreund, uwe goden eeren zij niet, en zij aanbidden het gouden beeld niet hetwelk gij opgerigt hebt.

13 Toen zeide Nebukadnezar in toorn en grimmigheid, dat men Sadrach, Mesaeh en Abednego voorbrengen zoude: toen werden die mannen voor den koning ge-bragt.

14 Nebukadnezar antwoordde en zeide tot hen: Is het met opzet, Sadrach, Mesaeh en Abednego , dat gijlieden mijne goden niet eert en het gouden beeld dat ik opgerigt heb niet aanbidt?

15 Nu dan, zoo gijlieden gereed zijt, dat gij ten tijde als gij hoorei! zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalters en des accoordge-zangs, en allerlei soort van muziek, nedervalt en aanbidt het beeld dat ik gemaakt heb, zoo is H wel; maar zoo gijlieden het niet aanbidt, terzelfder ure zult gijlieden geworpen worden in het midden van den oven des brandenden vuurs: en wie is de God die ulieden uit mijne handen verlossen zoude ?

16 Sadrach, Mesaeli en Abednego antwoordden en zeiden tot den koning Nebukadnezar: Wij hebben niet van noode u op deze zaak te antwoorden.

1? Zal 't zoo zijn, onze God dien wij eeren is magtig ons te verlossen uit den oven des brandenden vuurs, en hij zal ons uit uwe hand o koning verlossen.

18 Maar zoo niet, u zij bekend o koning, dat wij uwe goden niet zullen eeren, noch liet gouden beeld dat gij hebt opgerigt zullen aanbidden.

19 Toen werd Nebukadnezar vol grimmigheid, en de gedaante zijns aangezigts veranderde tegen Sadrach , Mesaeh en Abednego; hij antwoordde en zeide, dat men den oven zevenmaal meer heet-maken zoude dan men dien plagt heettemaken;

20 En tot de sterkste mannen van kracht die in zijn heir waren, zeide hij, dat zij Sadrach, Mesaeh en Abednego binden zouden , om ze te werpen in den oven des brandenden vuurs.

21 Toen werden die mannen gebonden in hunne mantels, hunne broeken en hunne hoeden en hunne andere kleederen, en zij wierpen ze in liet midden van den oven des brandenden vuurs.

22 Daarom dan, dewijl hetwoord des konings dringend was, en de oven zeer heet was, zoo hebben de vonken des vuurs die mannen, die Sadrach, Mesaeh en Abednego opgeheven hadden, gedood.

23 Maar als die drie mannen, Sadrach, Mesaeh en Abednego, gebonden in het midden van den oven des brandenden vuurs gevallen waren,


-ocr page 1136-

DANIEL 4.

1132

34 Toen ontzette zicli de koning Nebukadnezar, en liij stond op in haast, antwoordde en zeide tot zijne raadslieeren: Hebben wij niet drie mannen gebonden in het midden des vuurs geworpen? Zij antwoordden en zeiden tot den koning; 't Is gewis o koning.

25 Hij antwoordde en zeide: Zie, ik zie vier mannen los wandelende in het midden des vuurs, en er is geen verderf aan lien; en de gedaante des vierden is als van een zoon der goden.

26 Toen naderde Nebukadnezar tot de deur van den oven des brandenden vuurs, antwoordde en sprak: Gij Sadraeh, Mesach cn Abednego, gij knechten des al-lerhoogsten Gods, gaat uit en komt hier. Toen gingen Sadraeh, Mesach en Abednego uit het midden des vuurs.

27 Toen vergaderden zich de stadhouders, de overlieden en de landvoogden en de raadslieeren des konings, deze mannen beziende, omdat het vuur over hunne ligchamen niet geheerscht had, en dat het haar huns hoofds niet verbrand was en limine mantels niet veranderd waren, ja dat de reuk des vuurs er niet overlieen-gegaan was.

28 Nebukadnezar antwoordde en zeide: Geloofd zij de God van Sadraeh, Mesach en Abednego, die zijnen engel gezonden en zijne knechten verlost heeft die op hem vertrouwd hebben, en des konings woord veranderd, en hunne ligchamen overgegeven hebben, opdat zij geen god eerden noch aanbaden dan hunnen God.

29 Daarom wordt van mij een bevel gegeven, dat alle volk, natie en tong, die lastering spreekt tegen den God van Sadraeh, Mesach en Abednego, in stukken gehouwen worde, en zijn huis tot een drekhoop gesteld worde; want er is geen andere god die alzóó verlossen kan.

30 Toen maakte de koning quot;Sadraeh, Mesach en Abednego voorspoedig in het landschap van Ra-bel.

HOOFDSTUK 4.

De koning Nebukadnezar aan alle volken, natiën en tongen, die op den ganschen aardbodem wonen: uw vrede worde vermenigvuldigd.

2 Het behaagt mij te verkondigen de teekenen en wonderen die de allerhoogste God aan mij gedaan heeft.

3 Hoe groot zijn zijne teekenen en hoe magtig zijne wonderen, zijn rijk is een eeuwig rijk en zijne heerschappij is van geslacht tot geslacht.

4 Ik Nebukadnezar, gerust zijnde in mijn huis, en in mijn paleis voorspoedig,

5 Zag een droom die mij vervaarde, en de gedachten die ik op mijn bed had en de gezigten mijns hoofds ontroerden mij.

6 Daarom is er een bevel van mij gesteld, dat men vóór mij. zoude brengen al de wijzen van Babel, opdat zij mij de uitlegging-van dien droom zouden bekendmaken.

7 Toen kwamen de toovenaars, de sterrekijkers, de Chaldeün en de waarzeggers; en ik zeide den droom voor hen, maar zij maakten mij zijne uitlegging niet bekend :

8 Totdat ten laatste Daniël vóór mij kwam, wiens naam Beltsazar is, naar don naam mijns gods, in wien ook de geest der heilige goden is; en ik vertelde den droom voor hem, zecjgende :

9 Beltsazar, gij overste der toovenaars, dewijl ik weet dat de geest der heilige goden in u is,


-ocr page 1137-

IËL 4.

DAN

1133

en geen verborgenheid u zwaar is, zoo zeg de gezigten mijns drooms dien ik gezien lieb, te weten zijne uitlegging.

10 De gezigten nu mijns hoofds op mijn leger waren deze: ik zag, en zie, er was een boom in liet midden der aarde, en zijne hoogte was groot;

11 De boom werd groot en sterk, en zijne hoogte reikte aan den hemel, en hij werd gezien tot aan het einde der gansche aarde.

12 Zijn loot' was schoon en zijne vruchten waren vele, en er was spijs aan denzelve voor allen; ouder hem vond het gedierte dos velds schaduw, en de vogelen des hemels woonden in zijne takken, en alle vleesch werd daarvan gevoed.

13 Ik zag verder in de gezigten mijns hoofds op mijn leger, en zie, een wachter, namelijk een heilige, kwam af van den hemel,

11 lloepende met kracht en aldus zeggende: Houwt dien boom af en kapt zijne takken af, stroopt zijn loof af en verstrooit zijne vruchten, dat de diereu van onder hem wegzwerven en de vogelen van zijne takken;

15 Doch laat den stam met zijne wortels in de aarde, en met een ijzeren en koperen baud in het teedcre gras des velds; en laat hij in den dauw dos hemels natgemaakt worden, en zijn deel zij met het gedierte in het kruid dei-aarde.

16 Zijn hart worde veranderd, dat het geens menschen hart meer zij. en hem worde eens beesten hart gegeven, en laat zeven tijden over hem voorbijgaan.

17 Deze zaak is in hot besluit der wachters, en deze begeerte is iu het woord der heiligen; opdat de levenden bekennen dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koningrijken der menschen, en ze geeft aan wien hij wil, ja daarover den laagste onder (le menschen zet.

18 Dezen droom heb ik, koning Nebukadnezar, gezien; gij nu Beltsazar, zeg de uitlegging daarvan, dewijl al de wijzen mijns koningrijks mij do uitlegging niet hebben kunnen bekendmaken, maar gij kunt wel, dewijl de geest der heilige goden in u is.

19 Toen ontzette zich Daniël, wiens naam Beltsazar is, schier een uur lang, en zijne gedachten ontroerden hem. De koning antwoordde en zeide: Beltsazar, laat u de droom en zijne uitlegging niet ontroeren. Beltsazar antwoordde en zeide: M ijn heer, de droom wedervare uwe haters, en zijne uitlegging uwe wederpartij-ders.

20 De boom dien gij ' gezien hebt, die groot eu sterk geworden was, en wiens hoogte tot aan den hemel reikte, en die over het gansche aardrijk gezien werd,

21 En wiens loof schoon en wiens vruchten vele waren, cn waar spijs aan was voor allen, onder wien het gedierte des velds woonde eu in wiens takken tie vogelen des hemels nestelden, —

23 Dat zijt gij o koning, die groot en sterk zijt geworden; want uwe grootheid is zóó gewassen dat zij reikt aan den hemel, en uwe heerschappij aan het einde des aardrijks.

23 Dat nu de koning een wachter, namelijk een heilige, gezien heeft van den luuncl afkomende, die zeide: Houwt dezen boom af eu verderft hem, doch laat den stam met zijne wortels in de aarde, en met een ijzeren cn koperen band in het teedere gras des


-ocr page 1138-

IË L 4.

DAN

1134

velds, en in den dauw des hemels natgeniiiakt worden, en dat zijn deel zij met liet gedierte des velds, totdat er zeven tijden over hem voorbijgaan: •—■

24 Dit is de beduiding o koning, en dit is een besluit des Allerhoogsten, hetwelk over mijnen hoer den koning komen za!:

35 Te weten, men zal u uit de mensohen verstooten, en met het gedierte des velds zal uwe woning ziju, en men zal u kruid als de ossen te smaken geven, en gij zult van den dauw des hemels natgemaakt worden, en er zullen zeven tijden over u voorbijgaan: totdat gij bekent dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koningrijken der men-sehen, en ze geeft wien hij wil.

26 Dat er ook gezegd is, dat men den stam met de wortels van dien boom laten zoude: •—-uw koningrijk zal u bestendig zijn, nadat gij zult bekend hebben dat de hemel heerscht.

27 Daarom o koning, laat mijn raad u behagen, en breek uwe zonden af door geregtigheid, en uwe ongeregtigheden door genade te bewijzen aan de ellendigen: of er verlenging van uwen vrede mogt wezen.

28 Dit alles overkwam den koning Nebukadnezar.

29 Want op het einde van twaalf maanden, loen hij op het koninklijk paleis van Babel wandelde,

30 Sprak de koning en zeide: Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis des koningrijks, door de sterkte mijner magt en ter eere mijner heerlijkheid ?

31 Dit woord nog zijnde in des konings mond, viel er eene stem uit den hemel: U o koning Nebukadnezar wordt gezegd: Het koningrijk is van u gegaan;

32 En men zal u uit de men-schen verstooten, en uwe woning zal bij de beesten des velds zijn; men zal u gras te smaken geven als de ossen, en er zullen zeven tijden over u voorbijgaan: totdat gij bekent dat de Allerhoogste over de koningrijken der mensehen heerschappij heeft, en dat hij ze geeft aan wien hij wil.

33 Terzelfder ure werd dat woord volbragt over Nebukadnezar; want hij werd uit de menschen verstooten, en hij at gras als de ossen, en zijn ligchaam werd van den dauw des hemels natgemaakt, totdat zijn haar wies als der arenden vederen, en zijne nagels als der vogelen.

34 Aan 't einde dezer dagen nu hief ik, Nebukadnezar, mijne oogen op ten hemel, want mijn verstand kwam weder in mij; en ik loofde den Allerhoogste, en ik prees en verheerlijkte den Eeuwig-levende, omdat zijne heerschappij is eene eeuwige heerschappij, en zijn koningrijk is van geslacht tot geslacht;

35 En al do inwoners der aarde zijn als niets geacht, en hij doet naar zijnen wil met het hcir des hemels en de inwoners der aarde, en er is niemand die zijne hand afslaan of tot hem zeggen kan: Wat doet gij ?

36 Terzelfder tijd kwam mijn verstand weder in mij; ook kwam de heerlijkheid mijns koningrijks, mijne majesteit en mijn glans weder op mij, en mijne raadsheeren en mijne geweldigen zochten mij, en ik werd in mijn koningrijk bevestigd, en mij werd grooter heerlijkheid toegevoegd.

37 Nu prijs ik, Nebukadnezar, en verhoog en verheerlijk den Koning des hemels, omdat al zijne werken waarheid en zijne


-ocr page 1139-

DANIEL 5.

1135

paden gerigten zijn, en hij is magtig te vernederen degenen die in hoogmoed wandelen.

HOOFDSTUK 5.

De koning Belsazar maakte een grooteu maaltijd voor zijne duizend geweldigen , en hij dronk wijn in 't bijzijn dier duizend.

2 Als Belsazar den wijn geproefd had, zcide hij, dat men de gouden en zilveren vaten voorbrengen zoude, die zijn vader Nebukadnezar uit dun tempel te Jeruzalem weggevoerd had; opdat de koning en zijne geweldigen, zijne vrouwen en zijne bijwijven uit dezelve dronken.

'6 Toen bragt men vóór de gouden vaten die men uit den tempel van het huis Gods te Jeruzalem weggevoerd had, en de koning en zijne geweldigen, zijne vrouwen en zijne bijwijven dronken daaruit;

4 Zij dronken den wijn, en prezen de gouden en de zilveren, de koperen, de ijzeren, de houten en de steenen goden.

5 Terzelfder ure kwamen er vingers van eene inenschehand tevoorschijn, die schreven tegenover den kandelaar, op den kalk van den wand van liet koninklijk paleis, en de koning zag het deel der hand die daar schreef.

fi Toen veranderde zich de glans des kouings, en zijne gedachten verschrikten hem, en de banden zijner lendenen werden los, en zijne knieën stieten tegen elkander aan;

7 Zoodat de koning met kracht riep, dat men de sterrekijkers, do Chaldeën en de waarzeggers inbrengen zoude; en de koning antwoordde en zeide tot de wijzen van Babel: Alleman die dit schrift lezen en deszcH's uitlegging mij te kennen zal geven, die zal met purper gekleed worden, met eene gouden keten om zijnen hals, en hij zal de derde-heerscher in dit koningrijk zijn.

8 Toen kwamen al de wijzen des konings in; maar zij konden dit schrift niet lezen noch den koning deszelfs uitlegging bekendmaken.

9 Toen verschrikte de koning Belsazar zeer, en zijn glans werd aan hem veranderd, en zijne geweldigen werden ontsteld.

10 Om deze woorden des konings en zijner geweldigen ging dc koningin in het huis des maaltijds; de koningin sprak en zeide; O koning, leef in eeuwigheid: laat uwe gedachten u niet verschrikken en uw glans niet veranderd worden :

11 Er is een man in uw koningrijk , in wien de geest der heilige goden is; want in de dagen uws vaders is bij hem gevonden licht en verstand en wijsheid, gelijk de wijsheid der goden is: daarom stelde dc koning Nebukadnezar, uw vader, hem tot een overste der toovenaars, der sterrekijkers, der Chaldeën en der waarzeggers, uw vader o koning;

12 Omdat een voortreffelijke geest en wetenschap en verstand van een die droomen uitlegt, en der verklaring van raadsels, en van een die knoopen ontbindt, gevonden werd in hem, in Daniël, wien de koning den naam Beltsazar gaf: laat nu Daniël geroepen worden, die zal do uitlegging te kennen geven.

13 Toen werd Daniël voor den koning gebragt. De koning antwoordde en zeide tot Daniël: Zijt gij die Daniël, een uit de gevankelijk weggevoerden van Juda, die de koning, mijn vader, uit Juda gebragt heeft?

14 ik heb toch van u gehoord, dat de geest der goden in u is.


-ocr page 1140-

1136 DAN I

en dat er liclit en verstand en voortreffelijke wijsheid in u gevonden wordt.

15 Nu zijn voor mij gebragt de wijzen en do sterrekijkers, om dit schrift te lezen en deszelfs uitlegging mij bekendtemaken; maar zij kunnen do uitlegging dezer woorden niet te kennen geven.

16 Doch van u heb ik gehoord dat gij uitleggingen kunt geven en knoopen ontbinden; nu, indien gij dit schrift zult kunnen lezen en deszelfs uitlegging mij bekendmaken, zult gij met purper bekleed worden, met eene gouden keten om uwen hals, en gij zult de derde heerscher in dit koningrijk zijn.

17 Toen antwoordde Daniël en zeide voor den koning: Heb uwe gaven voor uzelven en geef uwe verceringen aan een ander: ik zid nogtans liet schrift voor den koning lezen, en de uitlegging zal ik hem bekendmaken.

18 Wat u aangaat o koning, de allerhoogste God heeft uwen vader Nebukadnezar het koningrijk en grootheid en eer en heerlijkheid gegeven;

19 En vanwege de grootheid die hij hem gegeven had, beefden en sidderden alle volken, natiën en tongen voor hem: wien hij wilde doodde hij en wien hij wilde behield hij in het leven, en wien hij wilde verhoogde hij en wien hij wilde vernederde hij.

30 Maar toen zijn hart zich verhief en zijn geest zich verhardde tot hoovaardij, werd hij van den troon zijns koningrijks afgestoo-ten, en men nam de eer van hem weg;

31 En hij werd uit de kinderen der menschen verstooten , en' zijn hart werd den beesten gelijk gemaakt, en zijne woning was bij de woudezels; men gaf hem gras

ËL 5.

te smaken gelijk de ossen, en zijn ligchaam werd van den dauw des hemels natgemaakt: totdat hij bekende dat God, de Allerhoogste, heerscher is over de koningrijken ' der menschen, en over dezelve stelt wien hij wil.

33 En gij Belsazar, zijn zoon,

hebt uw hart niet vernederd, alhoewel gij dit alles wèl geweten ' hebt;

33 Maar gij hebt u verheven tegen den Heer des hemels, en men heeft de vaten van zijn huis voor u gebragt, en gij en uwe geweldigen , uwe vrouwen en uwe bijwijven hebben wijn uit dezelve gedronken; en de goden van zilver en goud, koper, ijzer, hout en steen, die niets zien noch hoo-ren noch weten, hebt gij geprezen, maar dien God in wiens hand uw adem is en bij wien al uwe paden zijn hebt gij niet verheerlijkt: —■

Si Toen is dat deel der hand gt; van hem gezonden en dit schrift geteekend geworden;

35 Dit nu is het schrift dat er geteekend is: Menk Menk tekêl ufahsin.

36 Dit is de uitlegging dezer woorden: Mené: God heeft uw koningrijk geteld en hij heeft het geëindigd;

37 Tekèl: gij zijt in weegschalen gewogen en gij zijt te ligt bevonden;

38 Perès : uw koningrijk is verdeeld en het is den Meden eu den Perzen gegeven. gt;

39 ïoen beval Belsazar en zij bekleedden Daniël met purper, met eene gouden koten om zijnen hals, en zij riepen overluid van hem dat hij de derde heerscher

in het koningrijk was. *

30 In dienzelfden nacht werd Belsazar de koning der Chaldeën gedood.


-ocr page 1141-

DAN I

EL 6.

1137

HOOFDSTUK 6.

Darius deMeder uu ontving hot koningrijk omtrent tweeënzestig jaren oud zijnde.

3 Fm liet doclit Darius goed, dat hij over liet koningrijk stelde honderd en twintig stadhouders, die over het gansehe koningrijk zijn zouden;

3 En over dezelve drie vorsten, van welke Daniël de eerste zijn zoude, denwelken de stadhouders zelve zonden rekenschap geven, opdat de koning geen schade leed.

4 Toen overtrof deze Daniël do vorsten en de stadhouders, daarom dat een voortreffelijker geest in hom was; en do koning dacht hem te stellen over het geheele koningrijk.

5 Toen zochten de vorsten on de stadhouders gelegenheid te vinden tegen Daniël vanwege het koningrijk; maar zij konden geen gelegenheid noch misdaad vinden, dewijl hij getrouw was en geen vergrijp noch misdaad in hem gevonden werd.

6 Toon zeiden die mannen : Wij zullen tegen dezen Daniël geen gelegenheid vinden, tenzij wij tegen hem iets vindon in de wet zijns Gods.

7 Zoo kwamen deze vorsten en do stadhouders in menigte tot den koning, en zeiden aldus tot hem: O koning Darius, loef in eeuwigheid.

8 Al de vorsten dos rijks, de overheden en stadhouders, do raadsheeren en landvoogden hebben gezamenlijk beraadslaagd, eono koninklijke ordinantie te stellen en een streng gebod te maken, dat alwie in dertig dagen een verzoek doen zal van eeni-gen god of mensch, behalve van u o koning, in den kuil der leeuwen zal geworpen worden.

9 Nu o koning, gij zult een gebod bevestigen en een geschrift teekeiion, dat niet veranderd worde, naar de wet dor Meden en dor Perzen, die niet mag herroepen worden.

lü Daarom toekende de koning Darius dat geschrift en gebod.

11 Toen nu Daniël verstond dat dit geschrift getookend was, ging hij in zijn huis, (hij nu had.in zijne opperzaal open vensters naar Jeruzalem gekoerd), en hij knielde driemaal 's daags op zijne knieën, en hij bad en deed belijdenis voor zijnon God, gansch gelijk hij voordezen gedaan had.

12 Toen kwamen die mannon in menigte, en zij vonden Daniël biddende en smookondo voor zijnen God.

13 Toen kwamen zij nader en spraken voor den koning van hot gebod des konings: Hebt gij niet een gebod geteekend, dat alleman die in dertig dagen van oenigen god of mensch iets ver-zookon zoude, behalve van u o koning, in don kuil der leeuwen zoude geworpen worden ? Do koning antwoordde en zoide; Het is een vast woord, naar do wet der Meden eu Perzen, die niet mag herroepen worden.

11 Toen antwoordden zij en zeiden voor don koning: Daniël, ecu van do gevankelijk weggevoerden uit Juda, heeft zich, o koning, om u niet bekreund noch om het gebod dat gij geteekend hebt, maar hij bidt driemaal 's daags zijn gebed.

15 Toen de koning deze rede hoorde, was hij zeer bedroefd bij zichzelven, en hij stelde het hart op Daniël om hem te verlossen, ja tot den ondergang der zon toe bemoeide hij zich om hem te redden.

16 Toen kwamen die mannen in

48*


-ocr page 1142-

DANIEL 7.

1138

menigte tot don koning, en zij zeiden tot den koning: Weet o koning, dat der Meden en dei-Perzen wet is, dat geen gebod noch ordinantie die cle koning verordend lieeft mag veranderd worden.

17 Toen beval de koning en zij bragten Daniël voor , en wierpen Item in den kuil der leeuwen; en de koning antwoordde en zeide tot Daniël: Uw God dien gij gestadig eert, die verlosse u.

18 En er werd een steen gebragt en op den mond des kuils gelegd; en de koning verzegelde denzel-ven met zijnen ring en met den ring zijner geweldigen, opdat de wil aangaande Daniël niet zoude veranderd worden.

19 Toen ging de koning naar zijn paleis, en overnaclitte micli-teren, en liet geen vreugdespel vóór zieli brengen, en zijn slaap week verre van hem.

20 Toen stond de koning inden vroegen morgenstond met liet licht op, en hij ging met haast henen tot den kuil der leeuwen.

31 Als hij nu tot den kuil genaderd was, riep hij tot Daniël met eene droeve stem; de koning antwoordde en zeide tot Daniël: O Daniël, gij knecht des levenden Gods, heeft ook uw God dien gij gestadig eert u van de leeuwen kunnen verlossen ?

22 Toen sprak Daniël tot den koning : O Koning, leef in eeuwigheid :

2'6 Mijn God heeft zijnen engel gezonden , en hij heeft den muil der leeuwen toegesloten, dat zij mij niet beschadigd hebben, omdat voor hem onschuld in mij gevonden is; ook heb ik, o koning, tegen u geen misdaad gedaan.

24 Toen werd de koning bij zich-zelven zeer vrolijk, en zeide dat men Daniël uit den kuil trekken zoude. Toen Daniël uit den kuil opgetrokken was, zoo werd er geen schade aan hem gevonden, dewijl hij in zijnen God geloofd had.

35 Toen beval de koning en zij bragten die mannen vóór, die Daniël overluid beschuldigd hadden, en zij wierpen hen, liiinne kinderen en hunne vrouwen in den kuil der leeuwen ; en zij kwamen niet op den grond des kuils, of de leeuwen maakten zich van hen meester , zij vermorzelden ook al hunne beenderen.

36 Toen schreef de koning Darius aan alle volken, natiën eu tongen die op de gansche aarde woonden: Uw vrede worde vermenigvuldigd.

27 Van mij is een bevel gegeven, dat men in de gansche heerschappij mijns koningrijks bcve en siddere voor het aangezigt van den God Daniels, want hij is de levende God, en bestendig in eeuwigheid, en zijn koningrijk is niet verderfelijk, en zijne heerschappij is tot den einde toe ;

28 Hij verlost en redt, en hij doet teekenen en wonderen in den hemel en op de aarde: die heeft Daniël uit het geweld der leeuwen verlost.

39 Deze Daniël nu had voorspoed ouder de regering van Darlus en onder de regering van Kores den Perziër.

HOOFDSTUK 7.

In het eerste jaar van Belsazar den koning van Rabel zag Daniël een droom en gezigten zijns hoofds op zijn leger; toen schreef hij dien droom en hij zeide de hoofdsom der zaken.

3 Daniël antwoordde en zeide: Ik zag in mijn gezigt bij nacht, en zie, de vier winden des hemels braken los op de groote zee.


-ocr page 1143-

DANIËL 7.

1139

3 En er klommen vier eroote dieren op uit cle zee, liet één van het iinder versehillende;

i Het eerste was als een leeuw, en het had arendsvleugels ; ik zag toe totdat zijne vleugels uitgeplukt waren , en het werd van dc aarde opgeheven, en op de voeten gesteld als een menscli, en aan hetzelve werd een menschehart gegeven.

5 Daarna zie, het andere dier, het tweede, was gelijk een beer, en stelde zich aan de ééne zijde, en het had drie ribben in zijnen muil tusschen zijne tanden; en men zeide aldus tot hetzelve: Sta op, eet veel vleeseh.

6 Daarna zag ik, en zie, er was een ander dier, gelijk een luipaard, en het had vier vleugels eens vogels op zijnen rug, ook had dat dier vier hoofden, en aan hetzelve werd de heerschappij gegeven.

7 Daarna zag ik in de nacht-gezigten, en zie, het vierde dier was vreesselijk en gruwelijk en zeer sterk, en het had groote ijzeren tanden, het at en verbrijzelde , en vertrad het overige met zijne voelen; en liet was verschillend van al de dieren die voor hetzelve geweest waren; en het had tien hoornen.

8 Ik gat' acht op de hoornen, en zie, een andere kleine hoorn kwam op tusschen dezelve, en drie uit dc vorige hoornen werden uitgerukt voor denzelve; en zie, in dien hoorn waren oogen als menscheoogen, en een mond groote dingen sprekende.

9 Dit zag ik, totdat er troonen gezet werden, en de Oude van dagen zich zette, wiens kleed wit was als de sneeuw, en het haar zijns hoofds als zuivere wol; zijn troon was vuurvonken, deszelfs raderen een brandend vuur;

10 Eene vurige rivier vloeide en ging van voor hem idt, duizendmaal duizenden dienden hem, en tienduizendmaal tienduizenden stonden vóór hem ; het gerigt zette zich en de boeken werden geopend.

11 Toen zag ik toe vanwege de stem der groote woorden welke die hoorn sprak; ik zag toe , totdat het dier gedood en zijn lig-chaam verdelgd werd, en overgegeven om door het vuur verbrand te worden;

12 En aangaande de overige dieren , men nam hunne heerschappij weg, want verlenging van het leven was hun gegeven tot tijd en wijle toe.

13 Voorts zag ik in de nachtge-zigten , en zie, er kwam een met de wolken des hemels, als eens menschen Zoon, en hij kwam tot den Oude van dagen, en zij deden hem voor denzelve naderen;

14 En hem werd gegeven heerschappij en eer en het koningrijk, dat hem alle volken, natiën en tongen eeren zouden; zijne heer-schappij is eene eeuwige heerschappij die niet vergaan zal, en zijn koningrijk zal niet verdorven worden.

13 Mij Daniël werd mijn geest doorstoken in het midden van het ligchaam, en de gezigten mijns hootds verschrikten mij.

16 Ik naderde tot eendergenen die daar stonden, en verzocht van hem zekerheid over dit alles; en hij zeide ze mij, en gaf mij de uitlegging dezer zaken te kennen.

17 Deze groote dieren, die vier zijn , zijn vier koningen die uit de aarde opstaan zullen.

18 Maar de heiligen der hooge plaatsen zullen dat koningrijk ontvangen, en zij zullen het rijk bezitten tot in eeuwigheid, ja tot


-ocr page 1144-

DANIËL 8.

1140

iu eeuwigheid der eeuwigheden.

19 ïoen wenschte ik naar zekerheid aangaande het vierde dier, hetwelk verschillend was van al du andere, zeer gruwelijk, welks tanden van ijzer waren, en zijne klaauweu van koper, het at, liet verbrijzelde, eu vertrad liet overige met zijne voeten;

30 En aangaande de tien hoornen die op zijn hoofd waren, en den anderen die opkwam, eu voor welken er drie afgevallen waren, namelijk dien hoorn die oogen had en een mond die groote dingen sprak, eu wiens aanzien grooter was dau zijner medgezellen:

31 Ik had gezien dat die hoorn krijgvoerde tegen de heiligen, en dat hij die overmogt,

33 Totdat de Oude van dagen kwam, en het gerigt gegeven werd aan de heiligen der liooge plaatsen, eu dat de bestemde tijd kwam dat de heiligen het rijk bezaten.

33 Hij zeide aldus: Het vierde dier zal het vierde rijk op aarde zijn, dat verschillend zal zijn van al die rijken; en het zal de ganse lie aarde verslinden eu het zal dezelve vertreden eu liet zal ze verbrijzelen.

24 Eetrefi'ende de tien hoornen nu , uit dat koningrijk zullen tien koningen opstaan; en een ander zal na hen opstaan, en die zal verschillend zijn van de vorigen, en hij zal drie koningen vernederen;

35 En hij zal woorden spreken tegen den Allerhoogste, eu hij zal de heiligen der hooge plaatsen verstoren, en hij zal de tijden en de wet pogen te veranderen, en zij zullen in deszelfs hand overgegeven worden tot een tijd en tijden en een gedeelte eens tijds-

36 Daarna zal het gerigt zitten, en men zal zijne heerschappij wegnemen, hem verdelgende en verdervende tot den einde toe.

37 Maar het rijk eu de heerschappij en de grootheid der koningrijken onder den gansehen hemel zal gegeven worden aan het volk der heiligen der hooge plaatsen, welks rijk oen eeuwig rijk zijn zal, en alle heerschappijen zullen hem eeren en ge-hoorzamen.

38 Tot hiertoe is het einde dezer rede. Wat mij, Daniël, aangaat, mijne gedachten verschrikten mij zeer, en mijn glans veranderde aan mij; doch ik bewaarde dat woord iu mijn hart.

HOOFDSTUK 8.

Iu het derde jaar der regering van den koning Belsazar verscheen mij een gezigt, mij Daniël, na hetgeen mij het eerst verschenen was;

3 Eu ik zag in een gezigt, (het geschiedde nu toen ik het zag, dat ik in den burg Susan was, welke in het landschap Elam is), ik zag dan in een gezigt, dat ik aan den vloed Ulai was.

3 Eu ik hief mijne oogen op en ik zag, en zie, een ram stond vóór dien vloed, die twee hoornen had, eu die twee hoornen waren hoog, en de ééne was hooger dan de andere, en de hoogste kwam het laatst op.

4 Ik zag dat dc ram met de hoornen tegen het westen stiet, en tegen het noorden, en tegen het zuiden, en geen dieren konden voor zijn aangezigt bestaan, en er was niemand die uit zijne hand verloste, maar hij deed naar zijn welgevallen en hij maakte zich groot.

5 Toen ik dit overleide, zie, daar kwam een geitebok van het


-ocr page 1145-

DANIËL 8.

1141

westen over den gansehen aardbodem, en roerde de aarde niet aan; en die bok had een aanzienlijken hoorn tussehen zijne oogen.

6 En liij kwam tot den ram die de twee hoornen had, dien ik had zien staan vóór den vloed, eu hij liep op hem aan in de grimmigheid zijner kracht;

7 En ik zag hem naderen tot den ram, eu hij verbitterde zich tegen hem, en hij stiet den ram, en hij brak zijne beide hoornen, eu in den ram was geen kracht om voor zijn aaugezigt te bestaan, en hij wierp hem ter aarde en hij vertrad hem, eu er was niemand die den ram uit zijne magt verloste.

8 Eu de geitebok maakte zich uitermate groot; maar toen hij sterk geworden was, brak die groote hoorn, cn er verrezen iu deszelfs plaats vier aanzienlijke, naar de vier winden des hemels.

9 Eu uit een van die kwam voort een kleine hoorn, die idt-nemend groot werd, tegen het zuiden, en tegen het oosten, en tegen liet sierlijke land.

10 Eu hij werd groot tot aan het heir des hemels, en hij wierp er sommigen van dat heir, namelijk van de sterreu, ter aarde neder en vertrad ze;

11 Ja hij maakte zich groot tot aan den vorst van dat heir, en van denzelve werd weggenomen het gestadig offer, en de woning zijns heiligdoms werd nederge-worpen,

13 En het heir werd in den afval overgegeven tegen het gestadig ojjer; en hij wierp de waarheid ter aarde, cn deed het, en \ 't gelukte wèl.

13 Daarna hoorde ik een heilige spreken, en de heilige zeide 1 tot den ongenoemde die sprak:

Tot hoelang zal dat gezigt van het gestadig offer en vau den verwoestenden afval zijn, dat zoo het heiligdom als het heir Ier vertreding zal overgegeven worden?

14 En hij zeide tot mij: Tot tweeduizend en driehonderd avonden eti morgens: dan zal het heiligdom geregtvaardigd worden.

15 En het geschiedde toen ik dat gezigt zag, ik Daniël, zoo zocht ik het te verstaan, en zie, er stond vóór mij als de gedaante eens mans.

16 En ik hoorde tussehen Ulai eeus menschen stem, die riep en zeide: Gabriël, geef dezen het gezigt te verstaan.

17 En hij kwam tot mij waar ik stond; cn als hij kwam, verschrikte ik en ik viel op mijn aangezigt. Toen zeide hij tot mij; Versta, gij mcnschekind; want dit gezigt zal zijn tot den tijd van het einde.

18 Als hij uu met mij sprak, viel ik in een diepen slaap op mijn aangezigt ter aarde. Toen roerde hij mij aan, en hij stelde mij op mijne standplaats;

li) Eu hij zeide: Zie, ik zal u te kennen geven wat er geschieden zal ten gevolge dezer gramschap; want ter bestemder tijd zal het einde zijn.

20 De ram met de twee hoornen dien gij gezien hebt, zijn de koningen der Meden en der Perzen.

31 Die harige bok nu is de koning van Griekenland; eu de groote hoorn welke tussehen zijne oogen is, is de eerste koniug.

33 Dat er nn vier in zijne plaats stonden toen hij verbroken was: vier koningrijken zullen uit dat volk ontstaan, doch niet met zijne kracht.

23 Doch op het einde huns ko-


-ocr page 1146-

DANIEL 9.

1143

ningrijks, als de afvalligen het tot liet uiterste zullen gedreven hebben, zoo zal er een koning opstaan, norsch van aangezigt en verstandig in listen;

24! En zijne kracht zal sterk worden, doch niet door zijne kracht; en hij zal het wonderlijk verderven, en zal geluk hebben, en zal het doen; en hij zal de sterken mitsgaders het heilige volk verderven;

35 En door zijne kloekheid zal hij de bedriegerij doen gedijen in zijne hand, en hij zal zich in zijn hart verheffen; en in stille rust zal hij er velen verderven, en zal staan tegen den Vorst der vorsten; doch hij zal zonder hand verbroken worden.

36 Het gezigt nu van den avond en den morgen, dat er gezegd is, is de waarheid; en gij, houd dit gezigt verborgen, want het is eerst over vele dagen.

37 Toen werd ik Daniël zwak, en was eeniye dagen krank: daarna stond ik op, en deed des ko-nings werk; en ik was ontzet over dit gezigt, maar niemand merkte het.

HOOFDSTUK 9.

In het eerste jaar van Darius den zoon van Ahasveros, uit het zaad der Meden, die koning gemaakt was over het koningrijk der Chaldeën:

3 In het eerste jaar zijner regering merkte ik Daniël in de boeken , dat het getal der jaren, van welke het woord des Heeren tot den profeet Jeremia geschied was, in het vervullen der verwoestingen van Jeruzalem, zeventig jaar was.

3 En ik stelde mijn aangezigt tot God den Heer, om hem te zoeken met gebed en smeekingen, met vasten en zak en asch;

4 Ik bad dan tot den Heer mijnen God en deed belijdenis en zeide: Och Heer, gij groote en geduchte God, die het verbond en de -weldadigheid houdt dengenen die hem liefhebben en zijne geboden houden,

5 Wij hebben gezondigd en hebben onregt gedaan en goddeloos gehandeld en gerebelleerd, met aftewijken van uwe geboden en van uwe resten;

6 En wij hebben niet gehoord naar uwe dienstknechten de profeten , die in uwen naam spraken tot onze koningen, onze vorsten en onze vaders, en tot al het volk des lands.

7 Bij ii o Heer is de geregtig-heid, maar bij ons de beschaamdheid des aangezigts, gelijk het is te dezen dage bij de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem en geheel Israel, die nabij en die verre zijn, in al de landen waarhenen gij ze gedreven hebt om hunne overtreding waarmede zij tegen u overtreden hebben.

8 O Heer, bij ons is de beschaamdheid des aangezigts, bij onze koningen , bij onze vorsten en bij onze vaders, omdat wij tegen u gezondigd hebben.

J Bij den Heer onzen God zijn de barmhartigheden en vergevingen, alhoewel wij tegen hem gerebelleerd hebben;

10 En wij hebben de stem van den Heer onzen God niet gehoorzaamd, dat wij in zijne wetten wandelen zouden die hij gegeven heeft voor ons aangezigt, door de hand van zijne knechten de profeten;

11 Maar geheel Israel heeft uwe wet overtreden, met aftewijken, dat zij uwe stem niet gehoorzaamden: daarom is over ons uitgestort die vloek en die eed die geschreven is in de wet van


-ocr page 1147-

D ANI

ËL 9.

1143

Mnzes den knecht Gods, dewijl wij tegen liem gezondigd hebben;

12 En hij heeft zijne woorden bevestigd, die hij gesproken heeft tegen ons en tegen onze rigters die ons rigtten, brengende over ons een groot kwiiad, hetwelk niet geschied is onder den gan-schen hemel, gelijk aan Jeruzalem geschied is.

13 Gelijk in de wet van Mozes geschreven is, alzoo is al dat kwaad over ons gekomen; en wij smeekten het aangezigt van den Heer onzen God niet, afwijkende van onze ongeregtigheden, en verstandig achtgevende op uwe waarheid.

14 Daarom heeft de Heer het kwaad beraamd en hij heeft het over ons gebragt; want de Heer onze God is regtvaardig in al zijne werken die hij gedaan heeft, dewijl wij zijne stem niet gehoorzaamden.

15 En nu o Heer onze God, die uw volk uit Egypteland uitgevoerd hebt met eene sterke hand, en u een naam hebt gemaakt gelijk hij is te dezen dage: wij hebben gezondigd, wij zijn goddeloos geweest.

16 O Heer, naar al uwe gereg-tigheden laat toch uw toorn en uwe grimmigheid afgekeerd wo. • den van uwe stad Jeruzalem, uwen heiligen berg; want om onzer zonden wil cn om onzer vaderen ongeregtigheden, zijn Jeruzalem en uw volk tot versmaad-heid bij allen die rondom ons zijn.

17 En nu o onze God, hoor naar het gebed uws knechts en naar zijne smeekingen, en doe uw aangezigt lichten over uw heiligdom dat verwoest is, om des Heeren wil.

18 Neig uw oor, mijn God, en hoor; open uwe oogen en zie onze verwoestingen, en de stad die naar uwen naam genoemd is; want wij storten onze smeekingen voor uw aangezigt niet uit om onze geregtigheden, maar om uwe barmhartigheden die groot zijn.

19 O Heer, hoor; o Heer, vergeef; o Heer, merk op en doe het, vertraag liet niet, om uws-zelfs wil o mijn God; want uwe stad en uw volk is naar uwen naam genoemd.

20 Als ik nog sprak en bad, en mijne zonde en de zonde van mijn volk Israel beleed, en mijne smeeking uitstortte voor bet aangezigt van den Heer mijnen God, terwille van den heiligen berg mijns Gods;

21 Als ik nog sprak in den ge-bede, zoo kwam de man Gabriël, dien ik in den beginne in een gezigt gezien had, snel toegevlogen, mij aanrakende omtrent den tijd des a.vondoli'ors;

22 En hij ondemgtte mij en sprak met mij en zeide: Daniël, nu beu ik uitgegaan om u den zin te doen verstaan.

23 In het begin uwer smeekingen is het woord uitgegaan, en ik ben gekomen om dat te kennen te geven, want gij zijt een welbemind man; versta dan dit woord en let op dit gezigt.

24 Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uwe heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongeregtigheid te verzoenen, en om ecne eeuwige geregtigheid aantebrengen, en om het gezigt cn den profeet te verzegelen, en om de heiligheid der heiligheden te zalven.

25 Weet dan en versta: van den uitgang des woords, om te doen wederkeeren en om Jeruzalem te bouwen, tot op den Vorst Messias,


-ocr page 1148-

ËL 10.

D A NI

1144

zijn zeven weken eu tM'eeënzestig weken: de straten en de grachten zullen wederom gebouwd worden, doch in benaauwdheid der tijden.

20 En na die tweeënzestig weken zal de Messias uitgeroeid worden, maar het zal niet voor hem zeiven zijn; en een volk des vorston, hetwelk komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met een overstroomenden vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn, en vast besloten verwoestingen.

37 En hij zal velen het verbond versterken ééne week; en in de helft der week zal hij het slagtoffer en het spijsoffer doen ophouden, en over den gruwelijken vleugel zal een verwoester zijn, ook tot voleindiging toe, die vast besloten zijnde zal uitgestort worden over den verwoeste.

HOOFDSTUK 10.

In het derde jaar van Kores den koning van Perzië, werd aan Daniël, wiens naam genoemd werd Beltsazar, eeue zaak geopenbaard, en die zaak is de waarheid, doch in een gezetten grooten tijd; en hij verstond die zaak en hij begreep het gezigt.

2 In die dagen was ik Daniël treurende drie weken tijds;

3 Begeerlijke spijs at ik niet, en vleesch of wijn kwam in mijnen mond niet, ook zalfde ik mij gansch niet, totdat die drie weken tijds vervuld waren.

4 En op den vierentwintigsten dag der eerste maand was ik aan den oever der groote rivier, welke is Hiddékel;

5 En ik hief mijne oogen op en zag, en zie, daar was een man met linnen bekleed, en zijne lendenen waren omgord met fijn goud van Ufaz;

6 En zijn ligehaam was gelijk s een turkoois, en zijn aangezigt ( gelijk de gedaante des bliksems, ] en zijne oogen gelijk vurige fakkels, en zijne armen en zijne voe- c ten gelijk de kleur van gepolijst l koper; en de stem zijner woorden c was gelijk de stem eener me- \ nigte.

7 En alleen ik Daniël zag dat r gezigt, maar de mannen die bij g mij waren zagen dat gezigt niet;

doch eene groote verschrikking 1

viel op hen, en zij vloden om j:

zich te versteken. r

8 Ik dan werd alléén overgela- t ten en zag dit groot gezigt, en s er bleef in mij geen kracht over, v en mijne bevalligheid werd aan n mij veranderd in een verderf, zoo- li dat ik geen kracht behield.

9 En ik hoorde de stem zijner I woorden; en toen ik de stem zij- k ner woorden hoorde, viel ik in u een diepen slaap op mijn aan- n gezigt, met mijn aangezigt ter g aarde.

10 En zie, eene hand roerde g mij aan, en maakte dat ik mij v bewoog op mijne knieën eu de n palmen mijner handen.

11 En hij zeide tot mij: Daniël, v gij welbeminde man, let op de m woorden die ik tot u spreken zal, v en sta op uwe standplaats, want v ik ben alsnu tot u gezonden. En s; toen hij dat woord tot mij sprak, s stond ik bevend op.

12 Toen zeide hij tot mij: Vrees o niet Daniël; want van den eer- n sten dag af dat gij uw hart steldet d om te verstaan en om u te ver- e ootmoedigen voor het aangezigt zi uws Gods, zijn uwe woorden ge- k hoord, en om uwer woorden wil

ben ik gekomen. v

13 Doch de vorst des koning- h rijks van Perzië stond tegenover is mij éénentwintig dagen; en zie, st Michael, een van de eerste vor- | ft


-ocr page 1149-

ËL 11.

1) ANI

11-15

sten, kwam om mij te helpen, en ik werd aldaar gelaten bij de koningen van Perzië.

14 Nu. beu ik gekomen om u te doen verstaan hetgeen uw volk bejegenen zal in het vervolg der dagen, want het gezigt is nog voor vele dagen.

15 En toen hij deze woorden met mij sprak, boog ik mijn aan-gezigt ter aarde en ik werd stom.

16 Eu zie, een den menscho-kinderen gelijk raakte mijne lippen aan: toen deed ik mijnen mond open en ik sprak en zeide tot dengeen die tegenover mij stond: Mijn Heer, om desgezigts wil keeren zich mijne weeën over mij, zoodat ik geen kracht behoud ;

17 Eu hoe kan de knecht mijns Heeren met mijnen Heer spreken? Want wat mij aangaat, van nu af bestaat er geen kracht in mij, en geen adem is in mij overgebleven.

18 Toen raakte een als in de gedaante van een meusch mij wederom aan, eu hij versterkte

mij,

19 en hij zeide: Vrees niet gij welbeminde man, vrede zij u, wees sterk, ja wees sterk. En terwijl hij met mij sprak, werd ik versterkt, en zeide : Mijn Heer spreke, want gij hebt mij versterkt.

20 Toen zeide hij: Weet gij waarom ik tot u gekomen ben? Doch nu zal ik wederkeeren om te strijden tegen den vorst der Perzen; en als ik zal uitgegaan zijn, zie, zoo zal de vorst van Griekenland komen.

21 Doch ik zal u te kennen geven hetgeen opgeteekend is in het geschrift der waarheid; en er is niet één die zich met mij versterkt tegen deze, dan uw vorst Michaël.

HOOFDSTUK 11.

Ik nu, ik stond in het eerste jaar van Darius den Mediër, om hem te versterken en te steunen.

2 En uu, ik zal u de waarheid te kennen geven: zie, er zullen nog drie koningen in Perzic opstaan, en de vierde zal verrijkt worden met grooten rijkdom, meer dan al de anderen; en nadat hij zich in zijnen rijkdom zal versterkt hebben, zal hij ze allen verwekken tegen het koningrijk van Griekenland.

3 Daarna zal er een geweldig koning opstaan, die met groote heerschappij heersehen zal, en hij zal doen naar zijn welgevallen.

4 Eu als hij zal staan, zal ziju rijk gebroken en in de vier winden des hemels verdeeld worden, maar niet aan zijne nakomelingen , ook niet naar zijne heerschappij waarmede hij heerschte ; want zijn rijk zal uitgerukt worden, eu dat voor anderen dan deze.

5 En de koning van het zuiden, die een van zijne vorsten is, zal sterk worden; doch een ander zal sterker worden dan hij, en hij zal heersehen, zijne heerschappij zal eene groote heerschappij zijn.

6 Op het einde nu van eenige jaren zullen zij met elkander vriendschap sluiten, en de dochter des konings van het zuiden zal komen tot den koning van het noorden, om billijke voorwaarden te maken; doch zij zal de magt des arms niet behouden, daarom zal hij en zijn arm niet bestaan, maar zij zal overgegeven worden, en die haar gebragt hebben, en die haar gegenereerd heeft, en die haar gesterkt heeft in die tijden.

7 Doch uit dc spruit harcr wor-


-ocr page 1150-

ËL 11.

D AKI

1146

tels zal er eeu opstaan in zijnen staat, die zal met heirkracht komen, eu hij zal komen tegen tie sterke plaatsen des konings van het noorden, en hij zal 't tegen dezelve volbrengen en hij zal ze bemagtigen.

8 Ook zal hij hunne goden, met hunne vorsten, met hunne kostelijke vaten van zilver en goud, gevankelijk naar Egypte brengen; en hij zal een'uje jaren staande blijven boven den koning van het noorden.

9 Alzoo zal de koning van het zuiden in het koningrijk komen, en hij zal -wederom naar zijn land trekken.

10 Doch zijne zonen zullen zich in den strijd mengen, en zij zullen eene menigte van groote hei-ren verzamelen; en een van hen zal snel komen, en als een vloed overstroomen en doortrekken, en hij zal wederom komen en zich in den strijd mengen, tot aan zijne sterke plaats toe.

11 En de koning van het zuiden zal verbitterd worden, en hij zal uittrekken en strijden tegen hem, tegen den koning van liet noorden, die óók eene groote menigte op de been zal brengen, docli die menigte zal in zijne hand gegeven worden.

12 Als die menigte zal weggenomen zijn, zal zijn hart zich verheffen en hij zal er tienduizenden nedervellen. Evenwel zal hij niet gesterkt worden;

13 Want de koning van het noorden zal wederkeeren en hij zal een grooter menigte dan de eerste was op de been brengen, en aan het einde van de tijden der jaren zal hij snel komen met eene groote heirkracht en met groot vermogen.

14 Ook zullen er in die tijden velen opstaan tegen den koning van het zuiden; en de scheurmakers uws volks zullen verheven worden om het gezigt te bevestigen, doch zij zullen vallen.

15 En de koning van het noorden zal komen, en een wal opwerpen, en vaste steden innemen; en de armen van het zuiden zullen niet bestaan, noch zijn uitgelezen volk, ja er zal geen kracht zijn om te bestaan.

16 Maar hij die tegen hem komt zal doen naar zijn welgevallen, en niemand zal voor zijn aange-zigt bestaan; hij zal ook staan in het land der heerlijkheid, en het verderf zal in zijne hand wezen.

17 En hij zal zijn aangezigt stellen om met de kracht zijns gan-schen rijks te komen, en hij zal billijke voorwaarden medebrengen, en hij zal 't doen; want hij zal hem eene dochter der vrouwen geven, om haar te verderven; maar zij zal niet vaststaan en zij zal voor hem niet zijn.

18 Daarna zal hij zijn aangezigt tot de eilanden keeren, en hij zal er vele innemen; doeh eeu overste zal zijnen smaad tegen hem doen ophouden, behalve dat hij zijnen smaad op hem zal doen wederkeeren.

19 En hij zal zijn aangezigt keeren naar de sterkten zijns lands, eu hij zal struikelen en vallen en niet gevonden worden.

20 En in zijnen staat zal er eeu opstaan, doende eenen geldei-scher doortrekken in koninklijke heerlijkheid; maar hij zal in eeni-ge dagen gebroken worden, nog-tans niet door toorn noch door oorlog.

21 Daarna zal er een verachte in zijnen staat opstaan, welken men de koninklijke waardigheid niet zal geven; doch hij zal in stilte komen en het koningrijk door vleijerijen bemagtigen.


-ocr page 1151-

DANIEL 11.

1147

22 En de armen der overstrooming zullen overstroomd worden van voor zijn aangezigt, en zij zullen gebroken worden, en ook de vorst des verbonds.

23 En na de vereeniging met hem zal hij bedrog plegen, en hij zal optrekken, en hij zal met weinig volks gesterkt worden.

24 In stilte zal hij ook in de vette plaatsen des landsehaps komen, en hij zal doen wat zijne vaders en de vaders zijner vaders niet gedaan hebben; roof' en buit en goederen zal hij onder hen uitstrooijen, en hij zal tegen de vestingen zijne aanslagen beramen, doeh tot een zekeren tijd toe.

25 En hij zal zijne kracht en zijn hart verwekken tegen den koning van het zuiden, met eene groote heirkracht; en de koning van het zuiden zal zich in den strijd mengen mot eene groote en zeer magtige heirkracht; doch hij zal niet bestaan, want zij zullen aanslagen tegen hem beramen.

26 En die de stukken zijner spijs zullen eten, zullen hem breken, en deszelt's heirkracht zal zich uitstorten, en vele verslagenen zullen vallen.

27 Eu liet hart van beide deze koningen zal wezen om kwaadto-doen, en aan eene tafel zullen zij leugen spreken; cn liet zal niet gelukken, want het zal nog een einde hebben ter bestemder tijd.

28 En hij zal in zijn land we-derkeeren met groot vermogen, en zijn hart zal zijn tegen het heilig verbond; en hij zal't doen, en wederkeeren in zijn land.

29 Ter bestemder tijd zal hij wederkeeren en tegen het zuiden komen, doch liet zal niet zijn gelijk de eerste noch gelijk de laatste leee)'.

30 Want er zullen schepen van de Kittiten tegen hem komen, daarom zal hij met smart bevangen worden, en hij zal wederkeeren en vergramd worden tegen het heilig verbond, en hij zal het doen; want wederkeerende zal hij achtgeven op de vcrlaters van het heilig verbond.

31 En er zullen armen uit hem ontstaan, en zij zullen het heiligdom ontheiligen e» de sterkte, en zij zullen het gestadig ofTer wegnemen, cn een verwoestenden gruwel stellen.

32 En wie goddeloos handelen tegen het verbond, zal hij doen huichelen door vleijerijen; maar de lieden die hunnen God kennen, zullen zij grijpen, en zullen het doen.

33 En de leeraars des volks zullen er velen ouderwijzen, en zij zullen vallen door zwaard en door vlam, door gevangenschap en door berooving, vele dagen.

34 Als zij nu zullen vallen, zullen zij met eene kleine hulp geholpen worden; doch velen zullen zich met vleijerijen tot hen vervoegen.

35 En van de leeraars zullen er sommigen vallen, om hen te louteren en te reinigen en wit te maken, tot den tijd van liet einde toe; want het zal nog zijn voor een bestemden tijd.

36 En die koning zal doen naar zijn welgevallen, en hij zal zich-zelven verheffen cn groot maken boven allen god, en hij zal tegen den God der goden wonderlijke dingen spreken; en hij zal voorspoedig zijn, totdat do gramschap voleindigd zij; want liet is vast besloten, het zal geschieden.

37 En op de goden zijner vaderen zal hij geen acht geven, noch op de begeerte der vrouwen; hij zal ook op geen God acht geven,


-ocr page 1152-

ËL 12.

1148

DANI

maar hij zal zioli boven alles groot maken.

38 En hij zal den god Maiizzim in zijne standplaats eeren; namelijk den god, welken zijne vaders niet gekend hebben, zal hij eeren met goud en met zilver en met edelgesteente en met kostbaarheden.

39 En hij zal versterkte vestingen maken met den vreemden god; dengenen die hij kennen zal, zal hij de eer vermenigvuldigen , en hij zal ze doen lieer-sehen over velen, en hij zal het land uitdeelen om prijs.

40 En op den tijd van het einde zal de koning van het zuiden tegen hem met hoornen stooten; en de koning van het noorden zal tegen hem aanstormen met wagens en met ruiters en met vele schepcn; en hij zal in de landen komen, en hij zal ze overstroomen en doortrekken.

41 En hij zal komen in het land der heerlijkheid, en vele landen zullen ternedergeworpen worden; doch deze zullen zijne hand ontkomen : Edom en Moab en de eerstelingen der kinderen Amnions.

42 En hij zal zijne hand aan de landen slaan, ook zal het land van Egypte niet ontkomen;

43 En hij zal heersehen over de verborgen schatten des gouds en des zilvers, en over al de kostbaarheden van Egypte; en die van Libye en de Mooren zullen op zijne schreden wezen.

44 Maar de geruchten van het oosten en van het noorden zullen hem verschrikken, daarom zal hij uittrekken met groote grimmigheid, om velen te verdelgen en te verbannen;

45 En hij zal de tenten van zijn paleis planten tusschen de zeeën aan den berg der heilige heerlijkheid; en hij zal tot zijn einde komen en zal geen helper hebben.

HOOFDSTUK. 13.

En te dier tijd zal Miehaël opstaan , die groote vorst, die voor de kinderen nws volks staat; als het zulk een tijd der benaauwd-heid zijn zal, als er niet is geweest sints dat er een volk geweest is, tot op dien tijd toe; en te dier tijd zal uw volk verlost worden, al wie bevonden wordt geschreven te zijn in het boek.

2 En velen van degenen die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, deze ten eeuwigen leven, en gene tot versmaadheden en tot eeuwig afgrijzen.

3 De leeraars nu zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen regtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwig.

4 En gij Daniël, sluit deze woorden en verzegel dit boek tot den tijd van het einde: velen zullen het nasporen, en de wetenschap zal vermenigvuldigd worden.

5 En ik Daniël zag, en zie, er stonden twee anderen, de één aan deze zijde van den oever der rivier en de ander aan gene zijde van den oever der rivier.

6 En hij zeide tot den man bekleed met linnen, die bovenop het water der rivier was: Tot hoelang zal het zijn, dat er een einde aan deze wonderen zal wezen ?

7 En ik hoorde dien man, bekleed met linnen, die bovenop het water van de rivier was, en hij hief zijne regter- en zijne linkerhand op naar den hemel, en zwoer bij hem die eeuwig leeft, dat na een bestemden tijd, bestemde tijden, en eene helft.


-ocr page 1153-

EA 1.

HOS

1149

en als hij zal voleindigd hebben te verstrooijen de hand des heiligen volks, al deze dingen voleindigd zullen worden.

8 Dit lioorde ik, doch ik verstond het niet; en ik zeide: Mijn Heer, wat zal het einde zijn van deze dingen?

9 En hij zeide: Ga honen Daniël; want deze woorden zijn gesloten en verzegeld tot den tijd van het einde.

LO Velen zullen er gereinigd en wit gemaakt en gelouterd worden ; doch de goddeloozen zullen goddeloos handelen, en geene van de goddeloozen zullen het verstaan, maar do verstandigen zullen het verstaan.

11 En van dien tijd af, dat het gestadig offer zal weggenomen en de verwoestende gruwel zal gesteld zijn, zullen zijn duizend tweehonderd en negentig dagen.

12 Welgelukzalig is hij die verwacht en bereikt duizend driehonderd vijfendertig dagen.

13 Maar gij, ga henen tot het einde, want gij zult rusten, en zult opstaan in uw lot, in het 1 einde der dagen.


DE PROFEET

H O S É A.

HOOFDSTUK 1.

Het woord des Hekken , dat geschied is tot Hoséa den zoon van Beëri, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkia, koningen van Juda, en in de dagen van Jerobeam den zoon van .Toas, koning van Israel.

2 Het begin van het woord des Heeren door Hoséa. De Heeb dan zeide tot Hoséa: Ga henen, neem u eene vrouw der hoererijen en kinderen der hoererijen; want het land hoereert gansche-lijk van achter den Heeb.

3 Zoo ging hij henen eu nam Gomer, eene dochter van Diblaïm; en zij ontving, en baarde hem een zoon.

■i En de Heer zeide tot hem: Noem zijnen naam Jizreël; want nog een weinig tijds, zoo zal ik de bloedschulden Jizreëls bezoeken over het huis van Jehu, en zal het koningrijk van het huis Israels doen ophouden;

5 En het zal te dien dage geschieden dat ik Israels boog verbreken zal in het dal Jizreëls.

6 En zij ontving wederom, en baarde eene dochter; en hij zeide tot hem: Noem haren naam Lo-Kuhama; want ik zal mij voortaan niet meer ontfermen over het huis Israels, maar ik zal ze zekerlijk wegvoeren.

7 Maar over het huis van Juda zal ik mij ontfermen en zal ze verlossen door den Heer hunnen God, en ik zal ze niet verlossen door boog noch door zwaard noch door krijg, door paarden noch door ruiters.

8 Als zij nu Lo-Kuhama gespeend had, ontving zij, en baarde een zoon.

9 En hij zeide: Noem zijnen


-ocr page 1154-

HOSE A 2.

1150

naam Lo-Ammi; want gijlieden zijt mijn volk niet, zoo zal ik ook de uwe niet zijn.

10 Nogtans zal het getal der kinderen Israels zijn als liet zand der zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden; en het zal geschieden dat ter plaatse waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt mijn volk niet, tot hen gezegd zal worden: Gij zijt kinderen des levenden Gods;

11 En de kinderen van Juda en de kinderen Israels zullen zamen-vergaderd worden, en zich een éénig hoofd stellen, en uit het land optrekken; want de dag van Jizreël zal groot zijn.

13 Zegt tot uwe broeders: Am-mi, en tot uwe zusters: Euhama.

HOOFDSTUK 3.

Twist tegen ulieder moeder, twist, omdat zij mijne vrouw niet is en ik haar man niet ben; en laat ze hare hoererijen van haar aangezigt en hare overspeligheden van tusschen hare borsten wegdoen,

2 Opdat ik haar niet naakt uitschudde, en haar stelle als ten dage toen zij geboren werd, ja haar make als eene woestijn en haar stelle als een dor land, en haar doode door dorst,

3 En mij over hare kinderen niet ontferme, omdat zij kinderen der hoererijen zijn.

4 Want hunne moeder hoereert, die hen ontvangen heeft handelt schandelijk; want zij zegt: Ik zal mijne boeleerders nagaan, die, mij mijn brood eu mijn water, mijne wol en mijn vlas, mijne olie en mijnen drank geven.

5 Daarom zie, ik zal uwen weg met doornen omtuinen, en ik zal eene heining maken, dat zij hare paden niet zal vinden;

6 En zij zal hare boeleerders na-loopen maar dezelve niet aantreffen, en zij zal ze zoeken maar niet vinden; dan zal zij zeggen: Ik zal henengaan en wederkeeren tot mijn vorigen man, want toen was het mij beter dan nu.

7 Zij bekent toch niet, dat ik haar liet koren en den most en de olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb, dal zij voor den Baiil gebruikt hebben.

8 Daarom zal ik wederkomen en mijn koren wegnemen op zijn tijd, en mijnen most op zijn ge-zetten tijd; en ik zal wegrukken mijne wol eu mijn vlas, dienende om hare naaktheid te bedekken;

9 En nu zal ik hare dwaasheid ontdekken voor de oogen harer boeleerders, en niemand zal haar uit mijne hand verlossen.

10 En ik zal doen ophouden al hare vrolijkheid, hare feesten, hare nieuwemaan-dagen en hare sabbaten, ja al hare gezette hoogtijden.

11 En ik zal verwoesten haren wijnstok en haren vijgeboom, waarvan zij zegt: Deze zijn mij een hoereloon dat mijne boeleerders mij gegeven hebben; maar ik zal ze stellen tot een woud, en het wild gedierte des velds zal ze vreten.

13 En ik zal over haar bezoeken de dagen der Baills, waarin zij hun gerookt heeft, en zieh versierd met haar voorhoofdsiersel en haar halssieraad, en hare boeleerders is nagegaan maar mij heeft vergeten, spreekt de Heer.

13 Daarom zie, ik zal haar lokken en zal haar voeren in de woestijn, en ik zal naar haar hart spreken;

14 En ik zal haar geven hare wijngaarden vandaar af, en het dal Achor tot eene deur der hope; en aldaar zal zij zingen als in de


-ocr page 1155-

H O S É

dagen haver jeugd en als ten dage toen zij optoog uit Egypteland.

15 En liet zal te dien dage geschieden, spreekt de Heer, dat gij mij noemen zult; Mijn man, en mij niet meer noemen zult; Mijn Baill;

16 En ik zal de namen der Baiils van haren mond wegdoen, en zij zullen niet meer bij hunnen naam vermeld worden.

17 En ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met het wild gedierte des velds en met het gevogelte des hemels en het kruipend gedierte des aardbodems, en ik zal den boog en het zwaard en dun krijg van de aarde verbreken, en zal hen in zekerheid doen nederliggen.

18 En ik zal u aan mij ondertrouwen in eeuwigheid, ja ik zal ii aan mij óndertrouwen in ge-regtighoid en in gerigt en in goedertierenheid en in barmhartigheden,

19 En ik zal u aan mij ondertrouwen in geloof, en gij zult den Heer kennen.

20 En het zal te dien dage geschieden dat ik verhooren zal, spreekt de Heek; ik zal den hemel verhooren, en die zal de aarde verhooren;

21 Eu de aarde zal het koren verhooren mitsgaders den most en de olie, en die zullen Jizreül verhooren;

22 En ik zal het mij op de aarde zaaijen, en zal mij ontfermen over Lo-Ruhama; en ik zal zeggen tot Lo-Amnü; Gij zijt mijn volk, en dat zal zeggen; O mijn God.

HOOFDSTUK 3.

En de Heer zeide tot mij: Ga wederom henen, bemin cene vrouw, die, bemind zijnde van haren vriend, nogtaus overspel doet; gelijk de Heer de kinderen Is-k 3, 4. 1131

raels bemint, maar zij zien om naar andere goden en beminnen de flesschen der druiven.

2 En ik kocht ze mij voor vijftien zilverlingen en een homer gerst en een halve homer gerst.

3 En ik zeide tot haar; Gij zult vele dagen voor mij eenzaam blijven zitten, (gij zult niet hoereren noch eenen anderen man geworden) , en ik ook voor u.

■1 Want de kinderen Israels zullen vele dagen blijven zitten zonder koning en zonder vorst, en zonder offer en zonder opgerigt beeld, en zonder efod en toraüin.

3 Daarna zullen zich de kinderen Israels bekecren, en zoeken den Heer hunnen God en David hunnen Koning, en zij zullen vreezende komen tot den Heer en tot zijne goedheid, in het laatste der dagen.

HOOFDSTUK 4.

Hoort des Heeren woord gij kinderen Israels; want de Heer heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er geen trouw noch weldadigheid noch kennisse Gods in het land is,

2 Maar vloeken en liegen en doodslaan en stelen en overspel doen; zij breken door, en bloedschulden volgen op bloedschulden.

3 Daarom zal het land treuren, en een iegelijk die er in woont wegkwijnen, met het gedierte des velds en met het gevogelte des hemels, ja ook de visschen dei-zee zullen weggeraapt worden.

4 Doch niemand twiste noch be-straffe iemand; want uw volk is als wie met den priester twisten.

5 Daarom zult gij vallen bij dag, ja zelfs de profeet zal met u vallen bij nacht; en ik zal uwe moeder uitroeijen.

6 Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is; dewijl


-ocr page 1156-

II O SÉ A 5.

1153

gij de kennis verworpen liebt, heb ik u ook verworpen, dat gij mij het priesterambt niet zult bedienen; en dewijl gij do -wet uws Gods vergeten hebt, zal ik ook uwe kinderen vergoten.

7 Gelijk zij meerder geworden zijn, alzoo hebben zij tegen mij gezondigd: ik zal hunne eer in schande veranderen.

8 Zij eten de zonde mijns volks, en verlangen een ieder met zijne ziel naar hunne ongeregtigheid:

9 Daarom gelijk het volk, alzoo zal de priester zijn, en ik zal zijne wegen over hem bezoeken en zijne handelingen hem vergelden,;

10 En zij zullen eten maar niet verzadigd worden, zullen hoereren maar niet uitbreken in menigte; want zij hebben nagelaten den Heer te dienen.

11 Hoererij en wijn en most neemt het hart weg.

13 Mijn volk vraagt ziju hout, en zijn stok zal het hem bekendmaken; want de geest der hoererijen verleidt ze, dat zij van hunnen God weghoereren.

13 Op de hoogten der bergen offeren zij, en op de heuvelen rooken zij, onder een eik en populier en iepeboom, omdat der-zelver schaduw goed is; daarom hoereren uwe dochters, en uwe bruiden bedrijven overspel.

14 Ik zal over uwe dochters geen bezoeking doen omdat ze hoereren, en over uwe bruiden omdat ze overspel doen; want zij zelve scheiden zich af met de hoeren, en offeren met de snoodste hoeren; het volk dan dat geen verstand heeft, zal ternedergewor-pen worden.

15 Zoo gij o Israel wilt hoereren, dat altans Juda niet schuldig worde; komt toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar

Beth-Aveu, en zweert niet; Zoo waarachtig de Heer leeft!

16 Want Israel is bandeloos als eene bandelooze koe: nu zal de Heer hen weiden als een lam in de ruimte.

17 Efraïm is verknocht aan de afgoden, laat hem varen.

18 Hunne zwelgerij is afvallig; zij doen niets dan hoereren; hunne beschermers (het is een schande!) beminnen het woord: Geeft.

19 Een wind heeft hen gebonden in zijne vleugels, en zij zullen beschaamd worden vanwege hunne offeranden.

HOOFDSTUK 5.

Hoort dit gij priesters, en merkt op gij huis Israels, en neemt ter oore gij huis des konings; want ulieden gaat dit oordeel aan, omdat gij een strik zijt geworden te Mizpa en een uitgespannen net op Tabor.

3 En wie afwijken verdiepen zich Gin te slagten; maar ik zal hun allen een tuchtmeester zijn.

3 Ik ken Efraïm, on Israel is voor mij niet verborgen: dat gij o Efraïm nu hoereert, en Israel verontreinigd is.

4 Zij rigten hunne handelingen niet in om zich tot hunnen God te bekeeren; want de geest der hoererijen is in 't midden van hen, en den Heer kennen zij niet.

5 Dies zal Israels hoovaardij in zijn aangezigt getuigen, en Israel en Efraïm zullen vallen door hunne ongeregtigheid, ook zal Juda met hen vallen.

6 Met hunne schapen en met hunne rundereu zullen zij daii gaan om den Heer te zoeken, maar hem niet vinden: hij heeft zich aan hen onttrokken.

7 Zij hebben trouweloos gehandeld tegen den Heer, want zij


-ocr page 1157-

HOSÉ

hebben vreemde kindereu gewonnen: nu zal de nieuwe maand hen verteren met hunne akkers.

8 Blaast de bazuin te Gibea, de trompet te Barna; roept luid te Beth-Aven: Achter u, Benjamin !

9 Efraïm zal tot verwoesting worden ten dage der straf; onder de stammen Israels heb ik bekendgemaakt wat gewis is.

10 De vorsten van Juda zijn geworden gelijk wie de landpale verzetten: ik zal mijne verbolgenheid als water over hen uitgieten.

11 Efraïm is verdrukt, hij is verpletterd met regt; want hij heeft zoo gewild, hij heeft gewandeld naar het gebod;

12 Daarom zal ik Efraïm zijn als eene mot, en den huize van Juda als eene verrotting.

13 Als Efraïm zijne krankheid zag en Juda zijn gezwel, zoo toog Efraïm tot Assur en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen en zal het gezwel van ulieden niet heelen;

li? Want ik zal Efraïm zijn als een felle leeuw, en den huize van Juda als een jonge leeuw; ik, ik zal verscheuren en henengaan, ik zal wegvoeren en er zal geen redder zijn;

15 Ik zal henengaan en weder-keeren tot mijne plaats, totdat zij zichzelve schuldig kennen en mijn aangezigt zoeken: als het hun bang zal zijn, zullen zij mij ijverig zoeken.

HOOFDSTUK 6.

Komt en laat ons wederkeeren tot den Heer, want hij heeft verscheurd en hij zal ons genezen, hij heeft geslagen en hij zal ons verbinden;

2 Hij zal ons na twee dagen

A 6, 7. 1153

levendmaken, op den derden dag zal hij ons doen verrijzen en wij zullen voor zjjti aangezigt leven.

3 Dan zullen wij kennen, wij zullen streven om den Heer te kennen, zijn uitgang is bereid als de dageraad; en hij zal tot ons komen als een regen, als de spade regen en vroege regen des lands.

■1 Wat zal ik u doen o Efraïm, wat zal ik u doen o Juda, dewijl uwe weldadigheid is als eene morgenwolk, en als een vroeg-komende dauw die daarheen gaat.

5 Daarom heb ik ze behouwen door de profeten, ik heb ze gedood door de redenen mijns monds; en uwe oordcelen zullen voortkomen aan het licht.

6 Want ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer, en tot de kennisse Gods meer dan tot brandoffers;

7 Maar zij hebben het verbond overtreden als Adam, daar hebben zij trouweloos tegen mij gehandeld.

8 Gilead is eene stad van werkers der ongeregtigheid, zij heeft sporen van bloed.

9 Gelijk de benden der straatschenders op iemand wachten, alzoo is het gezelschap der priesters; zij moorden op den weg naar Sichem, waarlijk zij doen schandelijke daden.

10 Ik zie eene afschuwelijke zaak in het huis Israels: aldaar is Efraïms hoererij, Israel is verontreinigd ;

11 Ook heeft hij u o Juda een oogst gezet, als ik de gevangenen mijns volks wederbragt.

HOOFDSTUK 7.

Terwijl ik Israel genees, wordt Efraïms ongeregtigheid ontdekt, mitsgaders de boosheden van Sa-marië; want zij werken valsch-49


-ocr page 1158-

HO SÉ A 8.

1154

heid, en de dief gaat er in, de bende der straatschenders stroopt daarbuiten ;

2 En zij zeggen niet in hun hart, dut ik al hunne boosheid gedachtig ben : nu omsingelen hen hunne handelingen, zij zijn voor mijn aangezigt.

3 Zij verblijden den koning met hunne boosheid en de vorsten met hunne leugens.

4 Zij bedrijven altezamen overspel , zij zijn gelijk een bakoven die heet gemaakt is door den bakker; die ophoudt van wakker te zijn, nadat hij het deeg heeft gekneed, totdat het doorgezuurd zij.

5 Het is de dag onzes komngs, de vorsten maken hem krank door verhitting van den wijn; hij strekt zijne hand uit met de spotters.

Ó Want zij voeren hun hart aan als een bakoven, tot hunne lagen; huniieder bakker slaapt den gan-schen nacht; 's morgens brandt hij als een vlammend vuur.

7 Zij zijn altezamen verhit als een bakoven, cn zij verteren hunne rigters; al hunne koningen vallen, er is niemand onder hen die tot mij roept.

8 Efraïm, die verwart zich met de volken, Efraïm is een koek die niet is omgekeerd:

9 Vreemden verteren zijne kracht en hij merkt het niet, ook is de graauwheid op hem verspreid en hij merkt het niet.

10 Dies zal de hoovaardij Israels in zijn aangezigt getuigen; dewijl zij zich niet bekeeren tot den Heer hunnen God, noch hem in dit alles zoeken.

11 Want Efraïm is als eene on-noozelc duif zonder verstand; zij roepen Egypte aan, zij gaan henen tot Assur:

12 Wanneer zij zullen henengaan, zal ik mijn net over hen uitspreiden, ik zal ze als vogelen des hemels doen nederdalen, ik zal ze tuchtigen, gelijk gehoord is in hunne vergadering.

13 Wee hun, want zij zijn van mij afgezworven ; verstoring over hen, want zij hebben tegen mij overtreden ! Ik zoude ze wel verlossen , maar zij spreken leugens tegen mij;

14 Zij roepen ook niet tot mij met hun hart, wanneer zij jammeren op hunne legers; om koren en most verzamelen zij zich, maar zij wederstreven mij.

15 [k heb ze wel getuchtigd en hunne armen gesterkt, maar zij denken kwaad tegen mij;

10 Zij keeren zich, maar niet tot den Allerhoogste, zij zijn als een bedriegelijke boog; hunne vorsten vallen door het zwaard vanwege de gramschap hunner tong: dit is hunne bespotting in Egyp-teland.

HOOFDSTUK 8.

De bazuin aan uwen mond ; hij komt als een arend tegen het huis des Heeren, omdat zij mijn verbond hebben overtreden en tegen mijne wet afvallig zijn geworden.

2 Dan zullen zij tot mij roepen: Mijn God, wij, Israel, kennenu.

3 Israel heeft liet goede verstoo-ten: de vijand zal hem vervolgen.

4 Zij hebben koningen gemaakt maar niet uit mij, zij hebben vorsten gesteld maar ik heb ze niet gekend; van hun zilver cn hun goud hebben zij voor zichzelve afgoden gemaakt, opdat zij uitgeroeid worden.

5 Uw kalf o Samarië heeft u ver-stootcn; mijn toorn is tegen hen ontstoken: hoelang zullen zij de reinheid niet verdragen ?

6 Want dat is ook uit Israel; een werkmeester heeft het gemaakt, en het is geen God, maar het zal


-ocr page 1159-

HOSE A 9.

1155

tot stukken worden, liet kalf van Samarië.

7 Want zij hebben wind gezaaid en zullen storm maaijen; het zal geen staand koren hebben, het uitspruitsel zal geen meel maken, of zoo het dat maakte, vreemden zullen het verslinden.

8 Israel is verslonden; nu zijn zij onder de heidenen geworden gelijk een huisraad waar men geen lust aan heeft.

9 Want zij zijn opgetogen naar Assur, een woudezel die alléén en op zichzelven is ; die vau Ef'raïm hebben boeleerders om hoereloon gehuurd.

10 Dewijl zij dan onder de heidenen boeleerders om hoereloon gehuurd hebben, zoo zal ik die nu ook verzamelen ; ja zij hebben al een weinig begonnen, vanwege den last van den koning der vorsten. *

11 Omdat Efraïm de altaren vermenigvuldigd heeft tot zondigen, zoo zijn hem de altaren geworden tot zondigen.

13 Ik schrijf hem de voortrefl'e-lijkheden mijner wet voor, maar die zijn geacht als wat vreemds.

13 Aangaande de ofl'eranden mijner gaven, zij offeren vleesoh en eten het, maar de Heer heeft aan hen geen welgevallen. Nu zal hij hunne ongeregtigheid gedenken en hunne zonden bezoeken: zij zullen weder naar Egypte keeren.

14 Want Israel heeft zijnen Maker vergeten en tempels gebouwd, en Juda heeft vaste steden vermenigvuldigd; maar ik zal een vuur zenden in zijne steden, dat zal zijne paleizen verteren.

HOOFDSTUK 9.

Verblijd u niet, olsrael, tot op-springens toe , gelijk de volken ; want gij hoereert van uwen God

af, gij hebt hoereloon lief op alle dorsehvloeren des korens. 3 De dorschwXoex en de wijnkuip zal hen niet voeden, en de most zal hun liegen.

3 Zij zullen in (les Heer en land niet blijven, maar Efraïm zal weder naar Egypte keeren, en zij zullen in Assyrië het onreine eten.

4 Zij zullen den Heer geen drankoffers plengen van wijn, ook zouden ze hem niet zoet zijn, hunne offeranden zouden hun zijn als treurbrood; allen die dat zouden eten zouden onrein worden; want hun brood zal voor hunne ziel zijn, het zal in des Heeren huis niet komen.

5 Wat zult gijlieden dan doen op een gezetten hoogtijdsdag en op een feestdag des Heeren ?

6 Want zie, zij gaan daarhenen vanwege de verstoring; Egypte zal ze verzamelen , Mof zal ze begraven : begeerte zal er zijn naar hun zilver, netels zullen hen erfelijk bezitten, doornen zullen in hunne tenten zijn.

7 De dagen der bezoeking zijn gekomen, de dagen der vergelding zijn gekomen; die van Israel zullen het gewaarworden: de profeet is een dwaas, de man des geestes is onzinnig; om de grootheid uwer ongeregtigheid is de haat ook groot.

8 De wachter van Efraïm is met mijnen God; maar de profeet is een vogelvangers-strik op al zijne wegen, een haat in het huis zijns Gods.

9 Zij hebben zich zeer diep verdorven , als in de dagen van Gi-bea : hij zal hunne ongeregtigheid gedenken , hij zal hunne zonden bezoeken.

10 Ik vond Israel als druiven in de woestijn, ik zag uwe vaderen als de eerste vrucht aan den vijgeboom in haar begin; maar


-ocr page 1160-

1156 HOS]

zij gingen in tot Baal-Peor, en zonderden zieli af ter schande, en werden ganseli verfoeijelijk naar hunne boelering.

11 Aangaande Efraïm, hunne heerlijkheid zal wegvliegen als een vogel, van de geboorte en van den nwederscXxoot en van de ontvangenis af.

12 Al mogten zij hunne kinderen grootbrengen, ik zal er hen toch van berooven, dat ze onder de mensohen niet zullen zijn; want ook wee hun als ik van hen zal geweken zijn.

13 Efraïm is gelijk ik Tyrus aanzag, die geplant is in eene liefelijke woonplaats; maar Efraïm zal zijne kinderen moeten uitbrengen tot den doodslager.

14 Geef hun Heer : wat zult gij geven? Geef hun eene misdragende baarmoeder en uitdroogende borsten.

15 Al hunne boosheid is te Gilgal, want daar heb ik ze gehaat om de boosheid hunner handelingen; ik zal ze uit mijn huis uitdrijven, ik zal ze voortaan niet meer liefhebben; al hunne vorsten zijn afvalligen.

16 Efraïm is geslagen, hun wortel is verdord, zij zullen geen vrucht voortbrengen; ja al genereerden zij, zoo zal ik toch de gewenschte vruchten van hunnen schoot dooden.

17 Mijn God zal ze verwerpen omdat zij naar hem niet hooren , en zij zullen omzwervend zijn onder de heidenen.

HOOFDSTUK 10.

Israel is een uitgcledigde wijnstok, hij vormt zich iceder vrucht; maar naar de veelheid zijner vrucht heeft hij de altaren vermenigvuldigd, naar de goedheid zijns lands hebben zij de opgerigte beelden goed gemaakt.

IA 10.

2 Hij heeft hun hart verdeeld, nu zullen zij verwoest worden; hij zal hunne altaren doorhouwen , hij zal hunne opgerigte beelden verstoren.

3 Want nu zullen zij zeggen : Wij hebben geen koning; want wij hebben den Heer niet gevreesd: wat zoude ons dan een koning doen ?

4 Zij hebben woorden gesproken, valschelijk zwerende bij het ver-bondmaken ; daarom zal het oordeel als een vergiftig kruid groenen op de voren der velden.

5 De inwoners van Samarië zullen verschrikt zijn over het kalf van Beth-Aven; want zijn volk zal over hetzelve treuren , mitsgaders zijne Kemarim [die zich over hetzelve verheugden) over zijne heerlijkheid, omdat zij van hetzelve is weggevaren.

6 dat zelf zal naar Assur gevoerd worden tot een geschenk voor den koning Jarcb: Efraïm i zal schaamte behalen en Israel

zal beschaamd worden vanwege zijnen raadslag;

7 De koning van Samarië is afgehouwen , als schuim op het water;

8 En de hoogten van Aven,

Israels zonde, zullen verdelgd ■worden, doornen en distels zullen op hunne altaren opkomen;

en zij zullen zeggen tot de bergen; Bedekt ons, en tot de heuvelen; Valt op ons.

9 Sints de dagen van Gibea hebt gij gezondigd o Israel; daar ) zijn zij staande gebleven; de strijd

te Gibea, tegen de kinderen der verkeerdheid, zal ze niet aangrijpen.

10 't Is in mijn lust dat ik ze , zal binden, en volken zullen tegen

hen verzameld worden, als ik ze binden zal in hunne twee voren.

11 Dewijl Efraïm eene vaars is,


-ocr page 1161-

H O S É ^

gewend gaarne te dorsclien, zoo ben ik over ile schooiiheid van haren hals gegaan; ik zal Efraïm berijden, Juda zal ploegen, Jakob zal voor hem eggen.

12 Zaait u tot geregtigheid, maait tot weldadigheid, braakt ii een braakland: dewijl het tijd is den Heer te zoeken, totdat hij kome en over u geregtigheid regene.

13 Gij hebt goddeloosheid geploegd, verkeerdheid gemaaid en. de vrucht der leugen gegeten; want gij hebt vertrouwd op uwen weg, op de veelheid uwer helden:

14 Daarom zal er een groot ge-druisch ontstaan ouder uwe volken, cu al uwe vestingen zullen verstoord worden, gelijk Salman Beth-Arbel verstoorde ten dage des krijgs; de moeder werd ei-verpletterd met de zonen.

15 Alzoo heeft Beth-El ulieden gedaan, vanwege de boosheid uwer boosheid; Israels koning is iu den dageraad ten eenemale uitgeroeid.

HOOFDSTUK 11.

Als Israel een kind was, toen heb ik hem liefgehad, en ik heb mijnen zoon uit Egypte geroepen.

2 Maar gelijk zij henlieden riepen, alzóo gingen zij van hun aangezigt weg; zij offerden den Baills en rookten den gesneden beelden.

3 Ik nogtans leerde Efraïm gaan; hij nam ze op zijne armen; maar zij bekenden niet dat ik ze genas.

4 Ik trok ze met mensehe-zclen, met koorden der liefde, en was hun als degenen die het juk van op hunne kinnebakken opligten, en ik reikte hem voeder toe.

5 Hij zal in Egypteland niet wederkceren, maar Assur, die

- 11, 12. 1157

zal zijn koning zijn, omdat zij weigeren zieli te bckeeren;

6 En het zwaard zal in zijne steden blijven en zijne grendels verteren en verslinden, vanwege hunne raadslagen;

7 Want mijn volk blijft geneigd tot afval van mij; zij roepen het wel tot den Allerhoogste, maar niet één verhoogt heiji,.

8 Hoe zoude ik u overgeven o Efraïm, u overleveren o Israel? Hoe zoude ik u maken als Ada-ma, u stellen als Zeboïm? Mijn hart is in mij omgekeerd, al mijn mededoogen is tezamen ontstoken.

9 Ik zal de hitte mijns toorns niet uitvoeren, ik zal niet weder-keeren om Efraïm te verderven; want ik ben God en geen menseh, de Heilige in het midden van u, en ik zal in de stad niet komen.

10 Zij zullen den Heek achter-nawandelen, hij zal brullen als ecu leeuw: wanneer hij brullen zal, dan zullen de kinderen van de zee af al bevende aankomen,

11 Zij zullen bevende aankomen als een vogel uit Egypte en als eene duif uit het land van Assur, en ik zal ze doen wonen in hunne huizen, spreekt de Heer.

HOOFDSTUK 12.

Die van Efraïm hebben mij omsingeld met leugen, cn het huis Israels met bedrog; maar Juda heersehte nog met God, cu was met de heiligen getrouw.

3 Efraïm weidt zich met wind en jaagt den oostewind na; den ganschen dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij maken een verbond met Assur, en de olie wordt naar Egypte gevoerd.

3 Ook heeft de Heer een twist mot Juda, cn hij zal bezoeking doen over Jakob naar zijne we-


-ocr page 1162-

1158 HOSÜ

gen,, naar zijne handelingen zal hij hem vergolden.

4 In den woecfcrschoot hield hij zijnen broeder bij de verze; en in zijne kracht gedroeg hij zich vorstelijk met God,

5 Ja hij gedroeg zich vorstelijk tegen den Engel en overinogt hem; hij weende en smeekte hem. Te Beth-El vond hij hem, en aldaar sprak hij met ons;

6 Namelijk de Heer, de God der heirscharcn, Heer is zijn gedenknaam.

7 Gij dan, bekeer u. tot uwen God, bewaar weldadigheid en regt, en wacht gestadig op uwen God.

8 In des koopmans hand is eene bedriegelijke weegschaal, hij verdrukt gaarne:

9 Toch zegt Efraïm: Evenwel ben ik rijk geworden, ik heb mij groot vermogen verworven; in al mijnen arbeid zullen zij mij geen ongeregtigheid vinden die zonde zij.

10 Maar ik ben de Heer uw God van Eg\rpteland af; ik zal u nog in tenten doen wonen als in de dagen der zamenkomst;

11 En ik zal spreken tot de profeten, en ik zal het gezigt vermenigvuldigen, en door de dienst der profeten zal ik gelijkenissen voorstellen.

12 Zekerlijk is Gilead ongeregtigheid, zij zijn enkel ijdelheid; te Gilgal offeren zij ossen, ja hunne altaren zijn als steeiihoo-pen op de voren der velden.

13 Jakob vlood toch naar het veld van Syrië, en Israel diende om eene vrouw en hoedde om eene vrouw;

14 Maar de Heer voerde Israel op uit Egypte door een profeet, en door een profeet werd hij gehoed.

15 Efraïm daarentegen heeft hem

i A 13.

zeer bitter vertoornd: daarom zal hij zijn bloed op hem laten, en zijn Heer zal hem zijnen smaad vergelden.

HOOFDSTUK 13.

Als Efraïm sprak, zoo beefde men, hij heeft zich verheven in Israel; maar hij is schuldig geworden door Baiil en is gestorven.

2 En nu zijn zij voortgevaren te zondigen, en hebben zich van hun zilver een gegoten beeld gemaakt, afgoden naar hun verstand, die altemaal smedenwerk zijn: waarvan zij nor/tans zeggen; De menschen die ofl'eren, zullen de kalveren kussen.

3 Daarom zullen zij zijn als eene morgenwolk en als een vroegko-mende dauw die daarhenen gaat, gelijk kaf van den dorschvloer cn gelijk rook uit den schoorsteen wordt weggestormd.

4 Ik ben toch de Heer uw God van Egyptcland af; daarom zoudt gij geen god kennen dan mij alleen, want er is geen Heiland dan ik.

5 Ik heb u gekend in de woestijn, in een zeer heet land.

6 Daarna zijn zij, naardat hunne weide was, verzadigd geworden; als zij verzadigd zijn geworden, heeft zich liun hart verheven; daarom hebben zij mij vergoten.

7 Dies werd ik hun als een felle leeuw, als een luipaard loerde ik op den weg;

8 Ik ontmoette ze als een beer die van jongen beroofd is, en scheurde de omsluiting huns harten ; en ik verslond ze aldaar als een oude leeuw; het wild gedierte des velds verscheurde ze.

9 Het heeft u bedorven o Israel; want in mij is uwe hulp.

10 Waar is uw koning nu? dat hij u behoede in al uwe steden ; en uwe rigters, waar gij van zei-


-ocr page 1163-

HOSÉ

A 14.

1159

det: Geef mij een koning en vorsten?

11 Ik gaf ii een koning in mijnen toom, en nam hen weg in mijne verbolgenheid.

12 Efraïms ongeregtiglieid is samengebonden, zijne zonde is opgelegd;

13 Smarten eener barende vrouw zullen over hem komen; hij is een onwijs kind, want anders zoude hij geen tijd in de kindergeboorte blijven staan.

14 DocJt ik zal hen van het geweld der hel verlossen, ik zal ze vrijmaken van den dood: o dood, waar zijn uwe pestilentiën ? Hel, waar is uw verderf? Berouw zal voor mijne oogen verborgen zijn.

15 Want hij zal vrucht voortbrengen onder de broederen; clocJt er zal een oostewind komen, een wind des Heeeen, opkomende uit de woestijn; en zijne springader zal uitdroogen .en zijne fontein zal verdroegen: die zal den schat van alle kostbaar huisraad rooven.

HOOFDSTUK 14.

Samarië zal woest worden, want zij is wederspannig geweest tegen haren God; zij zullen door het zwaard vallen, hunne kinderkens zullen verpletterd en hunne zwangere vrouwen zullen opengesneden worden.

3 Bekeer u, o Israel, tot den Heer uwen God; want gij zijt gevallen om uwe ongeregtiglieid.

3 Neemt deze woorden met u, en bekeert u tot den Heek ; zegt tot hem: Neem weg alle ongeregtiglieid en geef het goede, zoo zullen wij betalen de varren onzer lippen.

4 Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden, en tot het werk onzer handen niet meer zeggen: Gij zijt onze God. Immers zal een wees bij u ontferming vinden.

5 Ik zal hun afval genezen, ik zal ze vrijwillig liefhebben; want mijn toorn is van hem afgekeerd.

6 Ik zal Israel zijn als de dauw: hij zal bloeijen als de lelie, en hij zal zijne wortels uitslaan als de Libanon;

7 Zijne scheuten zullen zich uitspreiden, en zijne heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms, en hij zal een geur hebben als de Libanon.

8 Zij zullen wredcrkeeren, zittende onder zijne schaduw; zij zullen ten leven voortbrengen als koren en bloeijen als de wijnstok; zijne gedachtenis zal zijn als de wijn van Libanon.

9 Efraïm, wat heb ik meer met de afgoden te doen? Ik heb hem verhoord en zal op hem zien, ik zal hem zijn als een groenende denneboom, uwe vrucht is uit mij gevonden.

10 Wie is wijs? die versta deze dingen; wie is verstandig ? die bekenne ze; want des Heeren wegen zijn regt, en de regtvaar-digen zullen daarin wandelen, maar de overtreders zullen daarin vallen.


-ocr page 1164-

JOËL I.

DE PROFEET

JOËL.

-lt;s=*j=shs:=i?!=£gt;-

1160

HOOFDSTUK 1.

Het woord des Heer en dat ge-scliiod is tot Joel dea zoon van Pethuel.

2 Hoort dit gij oudsten, en neemt liet ter core, alle inwoners des lands. Is dit gescliied in uwe dagen, of ook in de dagen uwer vaderen ?

3 Vertelt uwen kinderen daarvan, en laat het uwe kinderen hunnen kinderen vertellen, en derzelver kinderen aan een ander geslacht.

4 Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten ; en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten ; en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten.

5 Waakt op gij dronkenen en weent, en jammert alle gij wijn-zwelgers, om den nieuwen wijn, dewijl hij van uwen mond is afgesneden.

6 Want een volk is opgekomen over mijn land, magtig en zonder getal; zijne tanden zijn leeu-wetanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws;

7 Het heeft mijnen wijnstok gemaakt tot eene verwoesting, en mijnen vijgeboom tot schuim; het heeft hem gansch ontbloot en nc-dergeworpen, zijne ranken zijn wit geworden.

8 Kerm als eene jonkvrouw die met een zak omgord is vanwege den man harer jeugd.

9 Spijsoffer en drankoffcr is van het huis des Heeken afgesneden; de priesters, des Heeren dienaars, treuren.

10 Het veld is verwoest, het land treurt; want het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie is verkwijnd.

11 De akkerlieden zijn beschaamd, de wijngaardeniers jammeren om de tarwe en om de gerst; want de oogst des velds is vergaan.

12 He wijnstok is verdord en de vijgeboom is verkwijnd, de granaatappelboom, ook de palmboom en appelboom; alle boomen des velds zijn verdord, ja de vrolijkheid is weggedord van de mensehekind eren.

13 Omgordt u en rouwklaagt gij priesters, jammert gij dienaars des altaars; gaat in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods; want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods.

14 Heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit, verzamelt de oudsten en allo inwoners dezes lands tot het huis van den Heer uwen God, en roept tot den Heer.

15 Ach die dag! want dc dag des Heeren is nabij en zal als eene verwoesting komen van den Almagtige.

16 Is niet de spijs voor onze oogen afgesneden, blijdschap en verheuging van het huis onzes Gods ?

17 De granen zijn onder hunne


-ocr page 1165-

,1 O I-

kluiten verrot, de schatluiizen zijn verwoest, de schuren zijn afgebroken, want liet koren is verdord.

18 O hoe zucht het vee! De runderkudden zijn verschrikt, want zij hebben geen weide; ook zijn de schaapskudden verwoest.

19 Tot iio Heer roep ik; want een vuur heeft de weiden dei-woestijn verteerd, en eene vlam heeft alle boomen des velds aangestoken.

20 Ook schreeuwt elk beest des velds tot u; want de waterstroo-men zijn uitgedroogd, en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd.

HOOFDSTUK 2,

Blaast de bazuin te Sion, en roept luid op den berg mijner heiligheid; laat alle inwoners des lands ontroeren, want de dag des Heeuen komt, want hij is nabij.

2 Een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisterheid, als de dageraad uitgespreid over de bergen ; een groot en magtig volk, gelijk er van oudsher niet geweest is, en na hetzelve niet meer zal zijn tot in jaren van vele geslachten.

3 Vóór hetzelve verteert een vuur, en achter hetzelve brandt eene vlam; het land is vóór hetzelve als een lusthof, maar achter hetzelve eene woeste wildernis, en ook is er geen ontkomen aan hetzelve.

4 Dcszelfs gedaante is als de gedaante van paarden, en als ruiters zoo zullen zij loopeu;

5 Zij zullen daarhenen springen als een gedruiscli van wagens, op de hoogten der bergen, als het gedruiscli ecner vuurvlam die stoppels verteert, als een magtig volk dat in slagorde gesteld is.

IL 2. . 1161

6 Voor deszelfs aangezigt zullen de volken in angst zijn, alle aan-gezigten zullen hunne kleur verliezen.

7 Als helden zullen zij loopeu, als krijgslieden zullen zij de muren beklimmen; en zij zullen daarhenen trekken een iegelijk in zijne wegen, en zullen hunne paden niet verdraaijen;

8 Ook zullen zij de één den ander niet dringen, zij zullen daarhenen trekken elk in zijne baan; en al vielen zij op een wapen, zij zouden niet verwond worden.

9 Zij zullen in de stad omloo-pen, zij zullen loopen op de muren, zij zullen klimmen in de huizen, zij zullen door de vensters inkomen als een dief.

10 De aarde is ontroerd voor deszelfs aangezigt, de hemel beeft; de zon en maan worden zwart, en de sterren trekken haren glans in.

11 En de Heer verheft zijne stem voor zijn heir uit; want zijn leger is zeer groot, want hij is magtig, doende zijn woord; want de dag des Hef.ren is groot en zeer vreesselijk, en wie zal hem verdragen ?

12 Nu dan ook, spreekt de Heer, bekeert u tot mij met uw gansche hart, en dat met vasten en met geween en met rouw-klagt;

13 En scheurt uw hart en niet uwe kleederen, en bekeert u tot den Heer uwen God; want hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwaad;

14 Wie weet, hij mogt zich wenden en berouw liebbcn, en hij mogt een zegen achter zich overlaten tot spijsoffer en drankoffer voor den Heer uwen God.

15 Blaast de bazuin te Sion,

49*


-ocr page 1166-

J O Ë

L 3.

1163

heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit;

10 Verzamelt liet volk, heiligt do gemeente, vergadert de oudsten, verzamelt de kinderkens en die de borsten zuigen; de bruidegom ga uit zijne binnenkamer, en de bruid uit hare slaapkamer.

17 Laat de priesters, des Hee-ren dienaars, wecnen tusschen het voorhuis eu den altaar, en laat ze zeggen: Spaar uw volk o Heek, en geef uwe erfenis niet over tot eene smaadheid, dat de heidenen over hen zouden heer-schen; waarom zouden zij onder de volken zeggen: Waar is hun-lieder God?

18 Zoo zal de Heeh ijveren over zijn land, en hij zal zijn volk ver-schoonen;

19 En de Heer zal antwoorden en tot zijn volk zeggen: Zie, ik zend ulieden het koren en den most en de olie, dat gij daarvan verzadigd zult worden; en ik zal u niet meer overgeven tot eene smaadheid onder de heidenen.

30 En ik zal dien van het noorden verre van ulieden doen vertrekken , en hem wegdrijven in een dor en woest land, zijn aan-gezigt naar de oostzee en zijn einde naar de achterste zee, en zijn stank zal opgaan en zijn bederf zal opgaan ; want hij heeft grootc dingen gedaan.

31 Vrees niet o land, verheug u en wees blijde; want de Heer heeft groote dingen gedaan.

33 Vreest niet gij dieren des velds, want de weiden der woestijn zullen weder jong gras voortbrengen; want het geboomte zal zijne vrucht dragen, de wijnstok en vijgeboom zullen hun vermogen geven.

23 En gij kinderen van Sion, verheugt u en zijt blijde in den Heer uwen God; want hij zal u geven dien Leeraar ter geregtig-heid, cn hij zal u den regen doen nederdalen, den vroegen regen cn den spaden regen in de eerste

maand ;

31 En de dorsohvloeren zullen vol koren zijn, en de perskuipcn van most en olie overloopen.

35 Alzoo zal ik ulieden de jaren vergoeden die de sprinkhaan, de kever en de kruidworm en de rups heeft afgegeten, mijn groot heir dat ik onder u gezonden heb ;

36 En gij zult overvloedig en tot verzadiging eten, en prijzen den naam van den Heer uwen God, die wonderlijk bij u gehandeld heeft; en mijn volk zal niet beschaamd worden tot in eeuwigheid.

37 En gij zult weten dat ik in het midden van Israel ben, en dat ik de Heer uw God ben, en niemand meer; en mijn volk zal niet beschaamd worden in eeuwigheid.

38 En daarna zal het geschieden dat ik mijnen Geest zal uitgieten over alle vleesch, en uwe zonen en uwe dochters zullen profeteren; uwe ouden zullen droo-men droomen, uwe jongelingen zullen gezigten zien;

39 Ja ook over de dienstknechten cn over de dienstmaagden zal ik in die dagen mijnen Geest uitgieten.

30 En ik zal wonderteekenen geven in den hemel en op de aarde, bloed en vuur en rookpi-laren.

31 Dc zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eerdat die groote cn vrees-selijke dag des He eren komt.

32 En het zal geschieden, alwie den naam des Hbeben zal aanroepen, zal behouden worden; want op den berg Sion en te Je-


-ocr page 1167-

.TOÊL 3.

1163

ruzalem zal ontkoming zijn, gelijk de Heer gezegd heeft; en dat, bij de overgeblevenen die de Heer zal roepen.

HOOFDSTUK 3.

Want zie, in die dagen en te dier tijd als ik de gevangenis van Juda en Jeruzalem zal wenden,

2 Dan zal ik alle heidenen vergaderen en zal ze afvoeren in het dal Josafats, en ik zal met hen aldaar rigten vanwege mijn volk en mijn erfdeel Israel, dat zij onder de heidenen hebben verstrooid, en mijn land gedeeld,

3 En hebben het lot over mijn volk geworpen, en een jongsken gegeven om eene hoer, en een meisje verkocht om wijn, opdat zij mogten drinken.

4 En ook, wat hebt gij met mij te doen, gij Tyrus en Sidon en alle grenzen van Palestina ? Zoudt gij mij eene vergelding geven? Maar zoo gij mij wilt vergelden, ligtelijk, schielijk zal ik uwe vergelding op uw hoofd weder-brengen:

5 Omdat gij mijn zilver en mijn goud hebt weggenomen, en mijne beste kleinoodiën in uwe tempels hebt gebragt,

6 En gij de kinderen van Juda en de kinderen van Jeruzalem hebt verkocht aan de kinderen der Grieken, opdat gij ze verre van hunne landpale mogt brengen.

7 Zie , ik zal ze opwekken uit de plaats waarhenen gij ze hebt verkocht, en ik zal uwe vergelding wederbrengen op uw hoofd;

8 En ik zal uwe zonen en uwe dochters verkoopen in de hand der kinderen van Juda, die ze verkoopen zullen aan die van Scheba, aan een vergelegen volk ; want de Heer heeft het gesproken.

9 Roept dit uit onder de heidenen, heiligt een krijg; wektde helden op, laat naderen, laat optrekken alle krijgslieden.

1U Slaat uwe spaden lot zwaarden en uwe sikkels tot spiesen; de zwakke zegge: Ik ben een held.

11 Rot zamen en komt aan, alle gij volken van rondom, en vergadert u. (O Heek, doe uwe helden derwaarts nederdalen.)

12 De heidenen zullen zich opmaken , en optrekken naar het did Josafats; maar aldaar zal ik zitten om te rigten alle heidenen van rondom.

13 Zwaait de sikkel, want de oogst is rijp geworden; komt aan, daalt af, want de pers is vol en de perskuipen loopen over; want hunlieder boosheid is groot.

14 Menigten, menigten in het dal des dorschwagens; want de dag des Heeren is nabij in het dal des dorschwagens.

15 De zon en de maan zijn zwart geworden , en de sterren hebben haren glans ingetrokken.

16 En de Heer zal uit Sion brullen en uit Jeruzalem zijne stem geven, dat hemel en aarde beven zullen; maar de Heeu zal detoe-vlugt zijns volks en de sterkte der kinderen Israels zijn.

17 En gijlieden zult weten dat ik de Heer uw God ben, wonende O]) Sion, den berg mijner heiligheid; en Jeruzalem zal eene heiligheid zijn, en vreemden zullen er niet meer doorgaan.

18 En het zal te dien dage geschieden dat de bergen van zoeten wijn zullen druipen, en de heuvelen van melk vlieten, en alle stroomen van Juda vol water daarheen vloeijen ; en er zal eene fontein uit het huis des Heeren uitgaan en zal het dal van Sittim besproeijen.

19 Egypte zal tot verwoesting worden, en Edom zal worden tot


-ocr page 1168-

AMOS 1.

116-4

eene woeste wildernis, om het geweld, gedaan aan de kinderen van Juda, in welker land zij onschuldig bloed vergoten hebben.

20 Maar Juda zal blijven in eeuwigheid, en Jeruzalem van geslacht tot geslacht;

21 En ik zal hunlieder bloed reinigen dat ik niet gereinigd had, en de Heek zal wonen op Sion.


DE PEOF EET

A M O S.

-----

HOOFDSTUK 1.

De woorden van Amos, die onder de veeherders van ïekóa was; welke hij gezien heeft over Israel, in de dagen van Uzzia, koning van Juda, en in de dagen van Jerobeam den zoon van Joas, koning van Israel, twee jaren vóór de aardbeving.

2 En hij zeide: De Heek zal brullen uit Sion en zijne stem verheffen uit Jeruzalem, en de woningen der herders zullen treuren en de hoogte van Karmel zal verdorren.

3 Alzóo zegt de Heer ; Om drie overtredingen van Damascus en om vier zal ik dat niet afwenden; omdat zij Gilead met ijzeren dorschwagens hebben gedorscht.

4 Daarom zal ik een vuur in Hazaëls huis zenden , dat Benha-dads paleizen zal verteren ;

5 En ik zal den grendel van Damascus verbreken, en zal uit-roeijen den inwoner uit Bikeath-Aven, en hem die den scepter houdt uit Beth-Eden; en het volk van Syrië zal gevankelijk weggevoerd worden naar Kir, zegt de Heer.

6 Alzóó zegt de Heer: Om drie overtredingen van Gaza en om vier zal ik dat niet afwenden;

omdat zij mijn volle gevankelijk hebben weggevoerd met eene vol-komene wegvoering, om het aan Edom overteleveren.

7 Daarom zal ik een vuur zenden in den muur van Gaza, dat hare paleizen zal verteren;

8 En ik zal den inwoner uit-roeijeu uit Asdod, en hem die den scepter houdt uit Askelon; en ik zal mijne hand wenden tegen Ekron, en het overblijfsel der Eilistijnen zal vergaan, zegt de Heere Heere.

9 Alzóó zegt de Heer: Om drie overtredingen van Tyrus eu om vier zal ik dat niet afwenden; omdat zij mijn volk met eenevol-komene wegvoering hebben overgeleverd aan Edom, en niet gedacht aan het verbond der broederen.

10 Daarom zal ik een vuur zenden in den muur van Tyrus, dat hare paleizen zal verteren.

11 Alzóó zegt de Heer : Om drie overtredingen van Edom en om vier zal ik dat niet afwenden; omdat hij zijnen broeder met liet zwaard heeft vervolgd en zijne barmhartigheden verdorven, en zijn toorn eeuwig verscheurt en hij zijne verbolgenheid altoos behoudt.

12 Daarom zal ik een vuur zen-


-ocr page 1169-

AMOS 2.

1165

den in ïeman, dat de paleizen van Bozra zal verteren.

13 Alzóü zegt de Heer : Om drie overtredingen der kindoren Ammo ns en om vier zal ik dat niet afwenden : omdat zij de zwangere vrouwen van Gilead hebben opengesneden , om hunne landpale te verwijden.

14 Daarom zal ik een vuur aansteken in den muur van Kabba, dat hare paleizen zal verteren, met een gcjuieli ten dage dos strijds, met een onwedor ten dage des wervelwinds;

15 En hun koning zal in gevangenschap gaan, hij en zijne vorsten tezamen, zegt de Heek.

HOOFDSTUK 3.

Alzóü zegt do Heer : Om drie overtredingen van Moab en om vier zal ik dat niet afwenden; omdat hij de beenderen des ko-nings van Edom tot kalk verbrand hoeft.

2 Daarom zal ik eon vuur in Moab zen don, dat de paleizen van Kerioth zal verteren; en Moab zal sterven onder groot gedruisch, onder gejuich met geluid der bazuin ;

3 En ik zal don rigter uit het midden van haar uitroeijen, en al hare vorsten zal ik met hom dooden, zegt do Heer.

■i Alzoo zegt de Heer : Om drie overtredingen van Juda eu om vier zal ik dat niet afwonden; omdat zij de wet des Heehen verworpen eu zijne inzettingen niet bewaard hebben, eu hunne leugens hen verleid hebben, die hunne vaders hebben nagewan-deld.

5 Daarom zal ik een vuur in Juda zonden, dat Jeruzalems paleizen zal vertoren.

C Alzoo zegt de Heer : Om drie overtredingen Israels en om vier zal ik dat niet afwenden; omdat zij den regtvaardigo voor geld verkoopen, en don nooddruftige om een paar schoenen;

7 Die er op azen dat het stof der aarde op het hoofd der armen zij, en den weg der zaohtmoodi-gen verkeeren; en de man en zijn vader gaan tot eeno jonge dochter , om mijnen heiligen naam te ontheiligen;

8 En zij leggen zich neder bij eiken altaar op de verpande kleo-deren, eu drinken den wijn van wie beboet zijn, in liet huis hunner goden.

9 ik daarentegen heb den Amo-riet voor hun aangezigt verdelgd, wiens hoogte was als de hoogte der cederen, en hij was sterk als de eiken ; maar ik heb zijne vrucht van boven eu zijne wortels van onderen verdelgd.

10 Ook heb ik ulieden uit Egyp-tcland opgevoerd, en ik hob u veertig jaar in do woestijn geleid, om het land van den Amoriet erfelijk te bezitten;

11 En ik heb sommigen uit uwe zonen tot profeten verwekt, en uit uwe jongelingen tot nazireërs: is dit niet alzoo, gij kinderen Israels? spreekt de Heer.

12 Maar gijlieden hebt den nazireërs-wijn te drinken gegeven, en gij hebt den profeten geboden, zeggende ; Gij zult nietpro-feteren.

13 Zie , ik zal uwe plaatsen drukken gelijk een wagen drukt die vol garven is;

14 Zoodat de snelle niet zal ontvlieden, en de sterke zijne kracht niet zal palstellon, en een held zijne ziel niet zal bevrijden;

15 En wie den boog hanteert zal niet bestaan, en wie ligt is op zijne voeten zal zich niet bevrijden , ook zal wie te paard rijdt zijne ziel niet bevrijden;


-ocr page 1170-

1166 AMOS

16 En de kloekliartigste onder de helden zal te dien dage naakt henenvlieden, spreekt de Heer.

HO O PD STUK 3.

Hoort dit woord dat de Heer tegen ulieden spreekt, gij kinderen van Israel, namelijk tegen het gansehe geslacht dat ik idt Egypteland heb opgevoerd, zeggende :

2 Uit alle geslachten des aardbodems heb ik ulieden alleen gekend; daarom zal ik al uwe ongeregtigheden over ulieden bezoeken.

3 Zullen er twee tezamen wandelen, tenzij ze bijééngekomen zijn?

4 Zal een leeuw brullen in het woud als hij geen roof heeft? Zal een jonge leeuw uit zijn hol zijne stem verheffen, tenzij hij wat gevangen hebbe?

5 Zal een vogel in den strik op de aarde vallen, als er geen strik voor hem is? Zal men den strik van den aardbodem opnemen, als men ganschelijk niet heeft gevangen ?

6 Zal de bazuin in de stad geblazen worden dat het volk niet siddert? Zal er een kwaad in de stad zijn dat de Heer niet doet?

7 Gewis de Hecre Heeke zal geen ding doen, tenzij hij zijne verborgenheid aan zijne knechten de profeten geopenbaard hebbe.

8 De leeuw heeft gebruld, wie zoude niet vreezen ? De Heere He ere heeft gesproken, wie zoude niet profeteren ?

9 Doet het hooren in de paleizen te Asdod en in de paleizen in Egypteland, en zegt: Verzamelt u op de bergen van Sama-rië, en ziet de groote beroerten in het midden van haar en de verdrukkingen binnen in haar.

3, 4.

10 Want zij weten niet'te doen wat regt is, spreekt de Heer; die in hunne paleizen schatten vergaderen door geweld en verstoring.

11 Daarom zóó zegt de Heere Heere; De vijand! en dat, rondom het land. Die zal uwe sterkte van u nederstorten, en uwe paleizen zullen uitgeplunderd worden.

12 Alzoo zegt de Heer ; Gelijk een herder twee schenkels of een stukje vau een oor uit des leeuwen muil redt, alzoo zullen de kinderen Israels gered worden, die te Samarië zitten in den hoek van het bed en op de sponde van het leger.

13 Hoort en betuigt in het huis Jakobs, spreekt de Heere Heere, de God der heirscharen,

14 Dat ik ten dage als ik Israels overtredingen over hem bezoeken zal, ook bezoeking zal doen over de altaren van Bcth-El, en de hoornen des altaars zullen worden afgehouwen en ter aarde vallen;

15 En ik zal het winterhuis met het zomerhuis slaan, en de el-penbeenen huizen zullen vergaan en de groote huizen een einde nemen, spreekt de Heer.

HOOFDSTUK 4.

Hoort dit woord, gij koeijen van Basan, gij die op den berg van Samarië zijt, die de armen verdrukt, die de nooddruftigen verplettert; die tot hare heeren zeggen; Breng aan, opdat wij drinken.

2 De Heere Heere heeft gezworen bij zijne heiligheid, dat er, zie, dagen over ulieden zullen komen, dat men u zal optrekken met haken, en uwe nakomelingen met vischangels;

3 En gij zult door de bressen


-ocr page 1171-

AMOS 5.

1167

uitgaan, ieder voor zioh henen, en gij zult hetgeen in het paleis gebragt is wegwerpen, spreekt de Heer.

4 Komt te Betli-El en overtreedt, te Gilgal maakt de overtreding grooter, en brengt uwe oft'ers des morgens, uwe tienden om de drie dagen;

5 En rookt van het gedeesemde een lofoffer, en roept vrijwillige offers uit, doet het hooren; want alzoo hebt gij het gaarne, gij kinderen Israels, spreekt do Heere Heere.

6 Daarom heb ik ulieden ook reinheid der tanden gegeven in al uwe steden, en gebrek aan brood'in al uwe plaatsen: nog-tans hebt gij u met bekeerd tot mij, spreekt de Heer.

7 Daarbij heb ik ook den regen van ulieden geweerd, als er nog drie maanden waren tot aan den oogst, en heb doen regenen over de éene stad, maar over de andere stad niet doen regenen; het eene stuk lands werd beregend, maar het andere stuk lands, waar het niet op regende, verdorde;

8 En twee, drie steden togen naar ééne stad opdat zij water mogten drinken, maar werden niet verzadigd: nogtans hebt gij u niet bekeerd tot mij, spreekt de Heer.

9 Ik heb ulieden geslagen met korenbrand en met honigdauw; de veelheid uwer hoven en uwer ■wijngaarden en uwer vijgeboo-men en uwer olijt'boomen at de rups op: nogtans Jiebt gij u niet bekeerd tot mij, spreekt de Heer.

10 Ik heb de pest onder ulieden gezonden, naar de wijze van Egypte; ik heb uwe jongelingen door het zwaard gedood en uwe paarden gevankelijk laten wegvoeren , en ik heb den stank uwer heirlegers zelfs in uwen neus doen opgaan: nogtans hebt gij u niet bekeerd tot mij, spreekt de Heer.

11 Ik heb onder ulieden omgekeerd, gelijk God Sodom en Gomorra omkeerde, gij die waart als een brandend hout dat uit den brand gered is: nogtans hebt gij u niet bekeerd tot mij, spreekt de Heer.

12 Daarom zal ik u alzoo doen, o Israel; omdat ik u dan dit doen zal, zoo bereid u o Israel om uwen God te ontmoeten.

13 Want zie, die de bergen formeert en den wind schept, en den menseh bekendmaakt wat zijne gedachte zij, die den dageraad duisternis maakt en op de hoogten der aarde treedt, Heer , God der heirseharen, is zijn naam.

HOOFDSTUK 5.

Hoort dit woord dat ik over ulieden ophef, een klaaglied, o huis Israels.

2 De jonkvrouw Israels is gevallen, zij zal niet wederopstaan; zij is verlaten op haar land, er is niemand die haar oprigt.

3 Want zóó zegt de Heere Heere : De stad die uitgaat met duizend zal honderd overhouden, en die uitgaat met honderd zal tien overhouden, in het huis Israels.

4 Want zóó zegt de Heer tot het huis Israels: Zoekt mij en leeft.

5 Maar zoekt Beth-El niet, en komt niet te Gilgal, en trekt niet over naar Bcr-Séba; want Gilgal zal voorzeker gevankelijk worden -weggevoerd, en Beth-El zal worden tot niets.

6 Zoekt den Heer en leeft; opdat hij niet doorbreke in het huis Jozefs als een vuur dat verteert, zonder dat er iemand is die het bluscht in Beth-El:

7 Die het regt in alsem verkee-


-ocr page 1172-

AMOS 5.

1168

ren, en de geregtigheid ter aarde doen liggen.

8 Die het zevengesternte en den Orion maakt, en de doodsschaduw in morgenstond verandert, en den dag tot nacht verduistert; die de wateren der zee roept, en ze uitgiet op den aardbodem: Heek is zijn naam.

9 i)ie zicli verkwikt door verwoesting over eenen sterke, zoodat de verwoesting komt over eene vesting.

10 Zij haten in de poort den-geen die bestraft, en hebben een afschuw van dengee.n die opregt spreekt.

11 Daarom omdat gij den arme vertreedt en een last koren van hem neemt, zoo hebt gij wel huizen gebouwd van gehouwen steen, maar gij zidt daarin niet wonen; gij hebt kostelijke wijngaarden geplant, maar gij zult derzei ver wijn niet drinken.

12 Want ik weet dat uwe overtredingen menigvuldig en uwe zonden uitermate vele zijn; zij benaauwen den regtvaardige, nomen losgeld, en verstoeten de nooddruftigen in de poort.

13 Daarom zal dc verstandige te dier tijd zwijgen; want het zal een booze tijd zijn.

14 Zoekt het goede en niet het booze, opdat gij leeft: en alzoo zal de Heek , de God der heir-seharen, met ulieden zijn, gelijk gij zegt.

15 Haat het booze en hebt het goede lief, en stelt het regt in de poort: misschien zal de Heer, de God der heirscharen. Jozefs overblijfsel genadig zijn.

16 Daarom zóó zegt dc Heer, de God der heirscharen, de Heer: Op alle straten zal rouwklagt zijn, en in alle wijken zullen zij zeggen: Ach ach, en zullen den akkerman roepen tot treuren, en rouwklagt zal zijn bij degenen die het kermen verstaan;

17 Ja in alle wijngaarden zal rouwklagt zijn; want ik zal door het midden van u doorgaan, zegt de Heer.

18 Wee dengenen die des Hee-ren dag begeeren! Waartoe toch zal ulieden de dag des Heeren zijn? Hij zal duisternis wezen en geen licht.

19 Als wanneer iemand vlood voor het aangezigt eens leeuws, en hem ontmoette een beer; of dat hij kwam in een huis, en leunde met zijne hand aan den wand, en hem beet eene slang.

20 Zal dan niet des Heeren dag duisternis zijn cn geen licht, en donkerheid zoodat er geen glans aan zij?

21 Ik haat, ik versmaad uwe feesten, en ik mag uwe verbods-dagen niet ruiken.

23 Want al offert gij mij brandoffers mitsgaders uwe spijsoffers, ik heb er toch geen welgevallen aan; en het dankoffer van uwe vette beesten mag ik niet aanzien.

23 Doe ket getier uwer liederen van mij weg, ook mag ik uwer luiten spel niet hooren.

24 Maar laat het oordeel zich daarhenen wentelen als de wateren, cn dc geregtigheid als eene sterke beek.

23 Hebt gij mij veertig jaar in de woestijn slagtoffere en spijsoffer toegebragt, o huis Israels?

26 Ja gij drocgt de tent van uwen Meleeh, en den Kiun, uwe beelden, de stet uws gods dien gij uzelven hadt gemaakt.

27 Daarom zal ik ulieden gevankelijk wegvoeren, ver boven Damascus heen, zegt de Heer wiens naam is God der heirscharen.


/

-ocr page 1173-

AM 01 HOOFDSTUK 6.

Wee den gerusten te Sion, en den zorgeloozen op den berg van Samarië; die de voornaamsten zijn van de eerstelingen der volken, en tot welke die van liet huis Israels komen.

2 Gaat naar Kalne en ziet toe, en gaat vandaar naar Hamath, de groote stad, en' trekt af naar Gatli der Filistijnen; of' zij beter zijn dan deze koningrijken, oi' hunne landpale grooter dan uwe landpale ?

'6 Gij die den boozen dag verre stelt, en den stoel des gewelds nabij brengt;

4 Die op elpenbeencn bedsteden liggen, en weelderig zijn op hunne legers, en de lammeren van de kudde eten, en de kalveren uit het midden van den meststal;

5 Die op het geklank der luit kwinkeleren, en zichzelven muziekinstrumenten uitdenken, gelijk David;

6 Die wijn uit schalen drinken, en zich zalven met de voortreffelijkste olie, maar zieh niet bekommeren over Jozefs verbreking.

7 Daarom zullen zij nu gevankelijk henengaan onder de voorsten die in gevangenschap gaan, en het banket dergenen die weelderig zijn zal wijken.

8 De Heere Heere heeft gezworen bij zichzelven (spreekt de Heer, de God der heirscharen) : Ik heb een afschuw van Jakobs hoovaardij, en ik haat zijne paleizen; daarom zal ik de stad en hare volheid overleveren.

9 En liet zal geschieden zoo er tien mannen in eenig huis zullen overgelaten zijn, dat zij sterven zullen;

10 En de naaste vriend zal een iegelijk van hen opnemen, of wie hem verbrandt, om de beenderen gt; 6, 7. 1169

uit het huis uittebrengen, en zal zeggen tot dengeen die binnen de zijden des huizes is: Zijn er nog meer bij u? En hij zal zeggen; Niemand. Dan zal hij zeggen: Zwijg; want zij waren niet om des Heeuen naam te vermelden.

11 Want zie, de Heek geeft bevel, en hij zal het groote huis slaan met scheuren en het kleine huis met spleten.

12 Zullen ook paarden rennen op cenc steenrots? Zal men ook daarop met runderen ploegen ? Want gijlieden hebt het regt in gal verkeerd, en de vrucht der geregtigheid in alsem;

13 Gij die blijde zijt over een nietig ding, gij die zegt; Hebben wTij niet door onze sterkte hoornen verkregen?

14 Want zie, ik zal over ulieden o huis Israels een volk verwekken, spreekt de Heer de God der heirscharen; die zullen ulieden dringen van waar men komt te Hamath, tot aan de beek der wildernis.

HOOFDSTUK 7.

Do Heere Heere deed mij aldus zien, en zie, hij formeerde sprinkhanen in het begin der opkomst van het nagras; en zie, het was het nagras, na des koniugs af-maaijingen.

2 Én het geschiedde als zij het kruid des lands geheel zouden hebben afgegeten, dat ik zeide; Heere Heere, vergeef toch; wie zoude er van Jakob blijven staan? want hij is klein.

3 Toen berouwde het den Heer; Het zal niet geschieden, zeide de Heer.

4 Wijders deed mij de Heere Heere aldus zien, en zie, de Heere Heere riep uit dat hij wilde twisten met vuur; en het


-ocr page 1174-

AMOS 8.

1170

verteerde een grooten afgrond, ook verteerde liet een stuk land.

5 Toen zeide ik: Heere Heeee, houd toch op: wie zoude er van Jakob blijven staan? -want hij is klein.

6 Toen berouwde het den Heer: Ook dit zal niet geschieden, zeide de Heere Heere.

7 Nog deed hij mij aldus zien, en zie, de Heer stond op een muur die naar het paslood gemaakt was, en een paslood was in zijne hand;

8 En de Heer zeide tot mij: Wat ziet gij Amos ? En ik zeide: Een paslood. ïoen zeide de Heer: Zie, ik zal het paslood stellen in het midden van mijn volk Israel, ik zal het voortaan niet meer verschooncn;

9 Maar Isaaks hoogten zullen verwoest en Israels heiligdommen verstoord worden, en ik zal tegen Jerobeams huis opstaan met het zwaard.

10 Toen zond Amazia, de priester te Beth-El, tot Jerobeam den koning Israels, zeggende: Amos heeft eene verbindtenis tegen u gemaakt in het midden van het huis Israels; het land zal al zijne woorden niet kunnen verdragen;

11 Want alzoo zegt Amos: Jerobeam zal door het zwaard sterven, en Israel zal voorzeker uit zijn land gevankelijk worden weggevoerd.

13 DaarnazeideAmaziatotAmos: Gij ziener, ga weg, vlied in het land Juda, en eet aldaar brood en profeteer aldaar;

13 Maar te Beth-El zult gij voortaan niet meer profeteren, want dat is des konings heiligdom en dat is het huis des koningrijks.

14 Toen antwoordde Amos en zeide tot Amazia: Ik was geen profeet noch eens profeten zoon, maar ik was een osseherder, en las wilde vijgen af;

15 Maar de Heer nam mij van achter de kudde, en de Heer zeide tot mij: Ga henen, profeteer tot mijn volk Israel.

16 Nu dan, hoor des Heer en woord; gij zegt: Gij zult niet profeteren tegen Israel, noch spreken tegen het huis Isaaks.

17 Daarom zegt de Heer alzoo: Uwe vrouw zal in de stad hoereren, en uwe zonen en uwe dochters zullen door het zwaard vallen, en uw land zal door het snoer uitgedeeld worden; en gij zult in een onrein land sterven, en Israel zal voorzeker uit zijn land gevankelijk worden weggevoerd.

HOOPDSTUK 8.

De Heere Heere deed mij aldus zien, en zie, een korf met zomervruchten.

2 En hij zeide: Wat ziet gij Amos? En ik zeide: Een korf met zomervruchten. Toen zeide de Heer tot mij; Het einde is gekomen over mijn volk Israel, ik zal het voortaan niet meer verschoonen.

3 Maar de gezangen des tempels zullen te dien dage jammeren, spreekt de Heere Heere: vele doode ligchamen zullen er zijn, in alle plaatsen zal men ze stilzwijgend wegwerpen.

4 Hoort dit, gij die den nooddruftige opslokt, en dat om te vernielen de ellendigen des lands,

5 Zeggende: Wanneer zal de nieuwemaan voorbij zijn, dat wij leeftogt mogen verkoopen, en de sabbat dat wij koren mogen openleggen? verkleinende de efa, en den sikkel vergrootende, en verkeerdelijk handelende met be-driegelijke weegschalen;

6 Dat wij de armen voor geld


-ocr page 1175-

AMOS 9.

1171

mogen koopen, en den nooddruftige om een paar schoenen; dan zullen wij het kaf van het koren verkoopen.

7 De He kil heeft gezworen bij Jakobs heerlijkheid: Zoo ik al hunne werken in eeuwigheid zal vergeten 1

8 Zoude het land hierover niet ontroeren en alwie daarin woont treuren? .Ta het zal geheel oprijzen als eene rivier, en het zal heen en weder gedreven en verdronken worden, als door de rivier van Egypte.

9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heere Hee-ke, dat ik de zon op den middag zal doen ondergaan, en het land bij lichten dag verduisteren;

10 En ik zal uwe feesten in rouw en al uwe liederen in wee-klagt veranderen, en op alle lendenen een zak en op alle hoofden kaalheid brengen; en ik zal het land stellen in rouw zooals er is over een eenigen zoon, en des-zelfs einde als een bitteren dag.

11 Zie, de dagen komen, spreekt de Heere Heeke, dat ik een honger in het land zal zenden; niet een honger naar brood, noch dorst naar water, maar om te hooren de woorden des Heeren;

12 En zij zullen zwerven van zee tot zee, en van het noorden tol het oosten: zij zullen omloo-pen om het woord des Heeben te zoeken, maar zullen het niet vinden.

13 ïe dien dage zullen de schoo-ne jonkvrouwen en de jongelingen van dorst versmachten;

14 Die zweren bij de schuld van Samarië, en zeggen: Zoo waarachtig uw God van Dan leeft, en de weg van Ber-Scba leeft; en zij zullen vallen en niet we der opstaan.

en

HOOFDSTUK 9.

Tk zag don Heer staan op den altaar, en hij zeide: Sla dien knop, dat de posten beven, en doorklief ze allen in het hoofd; en ik zal hunne overgeblevenen met het zwaard dooden, de vliedende zal onder hen niet ontvlieden noch de ontkomende onder hen behouden worden.

3 Al groeven zij tot in de hel, zoo zal mijne hand ze vandaar halen; en al klommen zij in den hemel, zoo zal ik ze vandaar doen nederdalen;

3 En al verstaken zij zich op de hoogte van Kannel, zoo zal ik ze opsporen en vandaar halen; en al verborgen zij zich van voor mijne oogen op den grond van de zee, zoo zal ik vandaar eene slang ontbieden die ze zal bijten ;

4 En al gingen zij in gevangenschap voor het aangezigt hunner vijanden, zoo zal ik vandaar het zwaard ontbieden dat het hen doode, en ik zal mijn oog tegen hen stellen ten kwade en niet ten goede.

5 Want de Heere Heeke der heirscharen is 't die het land aanroert dat het versmelt, en allen die er in wonen treuren, en dat het geheel oprijst als eene rivier, en verdronken wordt als door de rivier van Egypte;

6 Die zijne opperzalen in den hemel bouwt, en zijn gewelf, dat heeft hij op aarde gefundeerd; die de wateren der zee roept, en ze uitgiet op den aardbodem: Heer is zijn naam.

7 Zijt gijlieden mij niet als de kinderen der Mooren, o kinderen Israels? spreekt de Heer: heb ik Israel niet opgevoerd uit Egypteland, en de Filistijnen uit Kaftor, en de Syriërs uit Kir?


-ocr page 1176-

DJ A.

1172

OB A

8 Zie, de oogen des Heeren Hee-ken zijn tegen dit zondig koningrijk, dat ik het van den aardbodem verdelge; behalve dat ik het huis Jakobs niet gansohelijk zal verdelgen, spreekt de Heer.

9 Want zie, ik geef bevel en ik zal het huis Israels onder al de heidenen schudden, gelijk zaad geschud wordt in eene zeef, en niet één steentje zal er ter aarde vallen.

10 Alle zondaars mijns volks zullen door het zwaard sterven, die zeggen: Het kwaad zal tot ons niet genaken noch ons overvallen.

11 Te dien dage zal ik de vervallen hut Davids wederoprigten, en ik zal hare reten digtmaken, en wat aan haar is afgebroken ■wederoprigten, en zal ze bouwen als in de dagen van eertijds;

12 Opdat zij erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom, en al de heidenen die naar mijnen naam genoemd worden, spreekt de Heek die dit doet.

13 Zie, de dagen komen, spreekt de Heer , dat de ploeger den maaijer en de druiventreder den zaadzaaijer genaken zal, en de bergen zullen van zoeten wijn druipen en al de heuvelen zullen smelten;

14 En ik zal de gevangenis van mijn volk Israel wenden, en zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen, en wijngaarden planten en derzelver wijn drinken, en zij zullen hoven maken en derzelver vrucht eten;

15 En ik zal ze in hun land planten, en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit hun land dat ik hun gegeven heb, zegt de Heer uw God.


DE PROFEET

O B A D J A.

quot;=q=:^=^55ij:=d::=^~-

Het gezigt van Obadja. Alzóo zegt de Heere Heere van Edom. Wij hebben een gerucht gehoord van den Heer, en er is een gezant onder de heidenen gezonden: Staat op, en laat ons opstaan tegen haar ten strijde.

2 Zie, ik heb u klein gemaakt ouder de heidenen, gij zijt zeer veracht;

3 De trotsehheid uws harten heeft u bedrogen, die woont in de kloven der steenrotsen, in zijne hooge woning; die in zijn hart zegt: Wie zoude mij ter aarde nederstooten ?

4 Al verhieft gij u gelijk de arend, en al steldet gij uw nest tussehen de sterren, zoo zal ik u vandaar nederstooten, sjireekt de Heer.

5 Zoo er dieven, zoo er nacht-roovers tot u gekomen waren, (hoe zijt gij uitgeroeid!) zouden zij niet gestolen hebben zooveel hun genoeg was? Zoo er wijnle-zers tot u gekomen waren, zouden zij niet eene nalezing hebben overgelaten?

6 Hoe zijn Esaus goederen opgespoord, zijne verborgen schatten opgezocht!

7 Al uwe bondgenooten hebben u tot aan de landpale uitgeleid,


-ocr page 1177-

OB A:

uwe vrcdcgenooten liebben u bedrogen, zij liebben u overmoogd; die uw brood eten zullen een strik onder u leggen; er is geen verstand in hem.

8 Zal het niet te dien dage zijn, spreekt, de Heer , dat ik de wijzen uit Edom cn het verstand uit Esaus gebergte zal doen vergaan?

9 Ook zullen uwe helden o Te-man versaagd zijn, opdat een ieder uit Esaus gebergte door den moord worde uitgeroeid.

10 Om het geweld, begaan aan uwen broeder Jakob, zal schaamte u bedekken, en gij zult uitgeroeid worden in eeuwigheid.

11 Ten dage als gij tegenover hem stondt, ten dage als de uit-landers zijn heir gevangen wegvoerden, en de vreemden zijne poorten introkken en over Jeruzalem het lot wierpen, waart gij ook als een van hen.

12 Toen moest gij niet gezien hebben op den dag uws broeders, den dag zijner vervreemding, noch u verblijd hebben over do kinderen van Juda ten dage huns ondergangs, noch uwen mond groot gemaakt hebben ten dage der benaauwdheid,

13 Noch ter poort mijns volks ingegaan zijn teu dage huns ver-derfs, noch gezien hebben, ook gij, op zijn kwaad ten dage zijns verderfs, noch mee handen geslagen hebben aan zijn heir ten dage zijns verderfs,

14 Noch gestaan hebben op de wegscheiding om zijne ontkome-nen uitteroeijen, noch zijne overgeblevenen overgeleverd hebben ten dage der benaauwdheid.

)JA. 1173

15 Want de dag des Hjïeiien is nabij over al de heidenen: gelijk gij gedaan hebt zal u gedaan worden, uwe vergelding zal op uw hoofd wederkeeren.

16 Want gelijk gijlieden gedronken hebt op den berg mijner heiligheid , zullen al do heidenen gestadig drinken, ja, zij zullen drinken en inzwelgen, en zullen zijn alsof zij er niet geweest waren.

17 Maar op den berg Sion zal ontkoming zijn en hij zal een heiligheid zijn, en die van het huis Jakobs zullen hunne erfgoederen erfelijk bezitten.

18 En Jakobs huis zal een vuur zijn, en Jozefs huis eene vlam, en Esaus huis tot een stoppel; cn zij zullen tegen ben ontbranden en zullen ze verteren, zoodat Esaus huis geen overgeblevene zal hebben; want de Heek heeft het gesproken.

19 En die van het zuiden zullen Esaus gebergte, en die van de laagte zullen de Pilistijnen erfelijk bezitten, ja zij zullen het veld Efraïms en het veld van Sa-marië erfelijk bezitten, en Benjamin Gilead,

20 En de gevankelijk wegge-' voerden van dit heir der kinderen Israels hetgeen der Kanailni-ten was tot Zarfath toe, en de gevankelijk weggevoerden van Jeruzalem hetgeen in Sefarad is, zij zullen de steden van het zuiden erfelijk bezitten;

21 En er zullen heilanden op den berg Sion opkomen om Esaus gebergte te rigten, en het koningrijk zal des He eren zijn.


-ocr page 1178-

JONA 1.

1174

DE PROFEET

JONA.

HOOFDSTUK 1.

En het woord des Keerex geschiedde tot Jona den zoon van Amittai, zeggende:

3 Maak u op, ga naar de groote stad Ninevé, en predik tegen haar; want hunlieder boosheid is opgeklommen voor mijn aangezigt.

3 Maar Jona maakte zich op om te vlngten naar Tarsis, van voor het aangezigt des He er en'; en hij kwam af te Jafo, en vond een schip gaande naar Tarsis, en hij gaf de vracht daarvan en ging in hetzelve, om met hen te gaan naar Tarsis, van voor het aangezigt des Heeren.

4 Maar de Heer wierp een groo-ten wind op de zee, en er ontstond een groote storm in de zee, zoodat het schip dreigde te breken.

5 Toen vreesden de zeelieden, en riepen een iegelijk tot zijnen god, en wierpen de vaten die in het schip waren in de zee, om het van dezelve te verligten; maar Jona was gegaan aan dc zijden van het schip, en lag neder en was met een diepen slaap bevangen.

6 En de opperschipper naderde tot hem en zeide tot hem; Wat is u, gij hardslapende? Sta op, roep tot uwen God: misschien zal die God aan ons gedenken, dat wij niet vergaan.

7 Voorts zeiden zij een ieder tot zijnen medgezel: Komt en laat ons loten werpen, opdat wij mogen weten om wiens wil ons dit kwaad overkomt. Alzoo wierpen zij loten, en liet lot viel op Jona.

8 Toen zeiden zij tot hem: Verklaar ons nu, om wiens wil ons dit'kwaad overkomt. Wat is uw werk en vanwaar komt gij? Welk is uw land en van welk volk zijt gij ?

9 En hij zeide tot hen: Ik ben e^n Hebreër; en ik vrees den Heer, den God des hemels, die de zee en het drooge gemaakt heeft.

lü Toen vreesden die mannen met groote vrees, en zeiden tot hem: Wat hebt gij gedaan! want de mannen wisten dat hij van voor des Heeren aangezigt vlood; want hij had het hun te kennen gegeven.

11 Voorts zeiden zij tot hem: Wat zullen wij u doen , opdat de zee stil worde rondom ons? Want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger.

12 En hij zeide tot hen: Neemt mij op en werpt mij in de zee, zoo zal de zee stil worden rondom ulieden; want ik weet dat deze groote storm ulieden om mijnentwil oversow#.

13 Maar de mannen roeiden, om het schip wedertebrengen naar het drooge, doch zij konden niet; want do zee werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen.

14 Toen riepen zij tot den Heer


-ocr page 1179-

f

HOOFDSTUK 3.

En Jona bad tot den Heer zijnen God uit het ingewand van den visch,

3 En hij zeide: Ik riep uit mijne benaauwdhcid tot den Heer, en hij antwoordde mij; uit den buik des grafs schreide ik, en gij hoordet mijne stem;

3 Want gij hadt mij geworpen in de diepte, in het hart der zeeën, en de stroom omving mij, al uwe baren en uwe golven gingen over mij henen.

4 En ik zeide: Ik ben uitge-stooten van voor uwe oogen: nogtans zal ik den tempel uwer heiligheid weder aanschouwen.

5 De wateren hadden mij omgeven tot de ziel toe, de afgrond omving mij; het wier wond zich om mijn hoofd.

6 Ik was nedergedaald tot de gronden der bergen, dc grendels der aarde waren om mij henen in eeuwigheid; maar gij hebt mijn leven uit het verderf opgevoerd, o Heer mijn God.

7 Als mijne ziel in mij overstelpt was, dacht ik aan den Heer, en mijn gebed kwam tot

1175

u in den tempel uwer heiligheid.

8 Wie de valsche ijdelheden onderhouden, verlaten hunnen weldoener;

9 Maar ik zal u offeren met de stem der dankzegging, wat ik beloofd heb zal ik betalen. Het heil is des Heeren.

10 De Meer nu sprak tot den visch, en hij spuwde Jona uit op het drooge.

HOOFDSTUK 3.

En het woord des Heeren geschiedde ten anderen male tot Jona, zeggende:

3 Maak u op, ga naar de groote stad Ninevé, en predik tegen haar de prediking die ik tot u spreek.

3 Toen maakte Jona zich op en ging naar Ninevé, naar het woord des Heeren: Ninevé nu was cene groote stad Gods, van drie dagreizen.

4 En Jona begon in dc stad te gaan, ééne dagreis, en hij predikte en zeide: Nog veertig da-ïen, dan zal Ninevé worden om-

ekcerd.

5 Eu de lieden van Ninevé geloofden aan God, en zij riepen een vasten uit, en bekleedden zich met zakken, van hunnen grootste af tot hunnen kleinste toe.

6 Want dit woord bereikte den koning van Ninevé, en hij stond op van zijnen troon, en deed zijn heerlijk overkleed van zich, en hij bedekte zich met een zak en zat neder in de aseh;

7 En hij liet uitroepen, en men sprak te Ninevé op bevel des konings en zijner grooten, zeggende : Laat mensch noch beest, rund noch schaap iets nuttigen. Iaat ze niet weiden noch water drinken;

8 Maar menscli en beest zullen

J O N A 2

en zeiden: Ocli Heee , laat ons tocli niet vergaan om dezes mans ziel, en leg geen onscliuldig bloed op ons; want gij Heer hebt gedaan gelijk het ii heeft behaagd.

15 En zij namen Jona op en wierpen hem in de zee. Toen stond de zee stil van hare ver bolgenheid.

16 Dies vreesden dc mannen den Heer met groote vrees, en zij slagtten den He ere slagtoffer en beloofden geloften.

17 He Heer nu beschikte een grooten viscli om Jona inteslok-ken, en Jona was in het ingewand van den visch drie dagen en drie nachten.


-

-ocr page 1180-

J ON A 4.

1176

met ziikken bedekt zijn, eu zullen met kracht tot God roepen, en zij zullen zieh bekecren een iegelijk van zijnen boozen weg en van het geweld dat in hunne handen is :

9 Wie weet, God mogt zich wenden en berouw hebben, en hij mogt zich wenden van de hitte zijns toorns, dat wij niet vergingen.

10 En God zag hunne werken, dat zij zich bekeerden van hunnen boozen weg, en het berouwde God over het kwaad dat hij gesproken had hun te zullen doen, en hij deed het niet.

HOOFDSTUK 4.

Dat verdroot Jona met groot verdriet , en zijn toorn ontstak;

2 En hij bad tot den Heer en zeide: Och Heek , was dit mijn woord niet als ik nog in mijn land was ? Daarom voorkwam ik het, vlugtende naar ïarsis; want ik wist dat gij een genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwaad.

3 Nu dan Heer, neem toch mijne ziel van mij, want het is mij beter te sterven dan te leven.

4 En de Heer zeide: Is uw toorn billijk ontstoken ?

5 Jona nu ging ter stad uit en zette zich tegen het oosten der stad, en hij maakte zich aldaar eene beschutting, en zat daaronder in de schaduw, totdat hij zien zoude wat er van de stad zoude worden.

6 En God de Heer beschikte een wonderboom, en deed hem opschieten boven Jona, opdat er schaduw mogt zijn over zijn hoofd, om hem te redden van zijn verdriet. En Jona verblijdde zich over den wonderboom met groote blijdschap.

7 Maar God beschikte een worm des anderen daags bij het opgaan van den dageraad, die stak den wonderboom dat hij verdorde ;

8 En het geschiedde als de zon oprees, dat God een stillen oos-tewind beschikte; en de zon stak op het hoofd van Jona dat hij aamechtig werd; en hij wenschte zijne ziel toe te mogen sterven, en zeide: 't Is mij beter te sterven dan te leven.

9 Toen zeide God tot Jona: Is uw toorn billijk ontstoken over den wonderboom ? En hij zeide: Billijk is mijn toorn ontstoken ter dood toe.

10 En de Heer zeide: Gij verschoont den wonderboom, aan welken gij niet hebt gearbeid cn dien gij niet hebt grootgemaakt; die in een nacht werd en in één nacht verging:

11 En ik zoude de groote stad Ninevé niet verschoonen, waar veel meer dan honderdtwintigduizend menschen in zijn die geen onderscheid weten tusschen hunne regterhand en hunne linkerhand, daarenboven veel vee ?


i^s=^s=:^=!y

-ocr page 1181-

MIC II A 1.

DE PROFEET

MICH A.

1177

HOOFDSTUK 1.

Het woord des Heeren dat geschied is totMicha den Morastiet, in de dagen van Jotham, Achaz en Jehizkia, koningen van Juda; dat hij gezien heeft over Samarië en Jeruzalem.

3 Hoort gij volken altemaal; merk op, gij aarde mitsgaders hare volheid: de Heere Heeke nu zal tot een getuige zijn tegen ulieden, de Heer uit den tempel zijner heiligheid.

3 Want zie, de Heer gaat uit van zijne plaats, en hij zal nederdalen en treden op de hoogten der aarde;

4 En de bergen zullen onder hem versmelten en de dalen gekloofd worden, gelijk was voor het vuur, gelijk wateren die uitgestort worden in de laagte.

5 Dit alles om de overtreding .Takobs en om de zonden van het huis Israels : wie is het hegin van de overtreding Jakobs? Is het niet Samarië ? en wie van de hoogten van Juda? Is het niet Jeruzalem ?

6 Daarom zal ik Samarië stellen tot een steenhoop des velds, tot plantingen eens wijngaards, en ik zal hare steenen in de vallei storten en hare fundamenten ontdekken ;

7 En al hare gesneden beelden zullen vermorzeld worden, en al hare hoerebelooningen zullen met vuur verbrand w orden, en al hare afgoden zal ik stellen tot eene verwoesting; want zij heeft ze van hoereloon vergaderd, en zij zullen tot hoereloon wederkeeren.

8 Hierom zal ik misbaar bedrijven en jammeren, ik zal beroofd en naakt gaan, ik zal misbaar maken als de draken en klagen als de jonge struisen ;

9 Want hare plagen zijn doode-lijk, want zij zijn gekomen tot aan Juda, het reikt tot aan de poort mijns volks, tot aan Jeruzalem.

lü Verkondigt het niet te Galli, weent zoo jammerlijk niet; wentel u in het stof in het huis van Afra.

11 Ga dóór gij inwoneres van Safir, met bloote schaamte, de inwoneres van Zailnan gaat niet uit; rouwklagt is te Heth-Haë-zel; hij zal zijnen stand van ulieden nemen;

12 Want de inwoneres van Ma-roth is krank om des goeds wil, want een kwaad is van den Heer afgedaald tot aan de poort van J eruzalem.

13 Span de. snelle dieren aan den wagen, gij inwoneres van Laehis, (deze is der dochter Sions het begin der zonde), want in u zijn Israels overtredingen gevonden.

Ié Daarom geef geschenken aan Moréseth Gatlis, de huizen van Achzib zullen den koningen Israels tot eene leugen zijn.

15 Ik zal u nog een erfgenaam toebrengen, gij inwoneres vanMa-50


-ocr page 1182-

1178 MICH

resa, hij zal komen tot aan Adul-lam, tot aan de heerlijkheid Israels.

16 Maak u kaal en scheer u om uwe troetelkinderen, verbreed uwe kaalheid als de arend, omdat zij gevankelijk van u zijn weggevoerd.

HOOFDSTUK 3.

Wee dengenen die ongeregtig-heid bedenken en kwaad beramen op hunne legers; in het licht van den morgenstond doen zij het, dewijl liet in de magt van hunne hand is.

2 En zij begeeren akkers en roo-ven ze, en huizen en nemen ze weg: alzoo doen zij geweld aan den man en zijn huis, ja aan een iegelijk en zijne erfenis.

3 Daarom al zóó zegt de Heer : Zie, ik bedenk een kwaad over dit geslacht, waaruit gijlieden uwe halzen niet zult uittrekken , en zult zoo regtop niet gaan; want het zal een boozc tijd zijn.

4 Te dien dage zal men eene spreuk over ulieden opheffen , en men zal eene klagelijke klagt klagen , en zeggen: Wij zijn ten eene-male verwoest; hij verwisselt mijns volks deel; hoe onttrekt hij 't mij, hij deelt uit, vervreemdende onze akkers.

5 Daarom zult gij niemand hebben die het snoer werpt in het lot in de gemeente des Heeren.

6 Profeteert niet, zeggen zij, laat die profeteren ; zij profeteren niet als die; men wijkt niet af van smaadheden.

7 O gij die Jakobs huis gchee-ten zijt, is dan de Geest des Heeren verkort ? Zijn dat zijne werken? Doen mijne woorden geen goed bij dengeen die regt wandelt ?

8 Maar gisteren stelde zich mijn

A 2, 3.

volk tot vijand tegenover een kleed; gij stroopt een mantel van degenen die gerust voorbijgaan, wederkomende van den strijd.

9 De vrouwen mijns volks verdrijft gij, elk uit het huis harer vreugde; van hare kinderkeus neemt gij mijn sieraad in eeuwigheid.

10 Maakt u dan op en gaat henen , want (lit land zal de rnst-plaats niet zijn ; omdat het verontreinigd is, zal het u verderven , en dat met een geweldig verderf.

11 Zoo er iemand is die met wind omgaat en valschclijkliegt, zeggende: Ik zal u profeteren voor wijn cn voor sterken drank : dat is een profeet dezes volks.

12 Voorzeker zal ik u o .lakob gansch verzamelen , voorzeker zal ik Israels overblijfsel vergaderen; ik zal het tezamenzetten als schapen van Bozra, als eene kudde in het midden harer kooi zullen ze van menschen wemelen.

13 De doorbreker zal voor hun aangezigt optrekken; zij zullen doorbreken en door de poort gaan en door dezelve uittrekken, en hun koning zal voor hun aangezigt henengaan, en de Heer aan hunne spits.

HOOFDSTUK 3.

Voorts zeide ik: Hoort nu, gij hoofden Jakobs en gij oversten van het huis Israels: betaamt het ulieden niet het regt te weten ?

2 Zij haten het goede en hebben het kwade lief; zij rooven hunne huid van hen af, en hun vleesch van hunne beenderen;

3 Ja zij zijn 't die het vleesch mijns volks eten, en hunne huid afstroopen , en hunne beenderen verbreken, cn vanéénleggen als in een pot cn als vleesch in het midden eens ketels.


-ocr page 1183-

MICH A 4.

1175

4 Alsdan zullen zij roepen tot den Heek , doch hij zal ze niet verhooren, maar zal zijn aange-zigt te dier tijd voor hen verbergen, gelijk zij hunne handelingen slecht gemaakt hebben.

5 Alzüó zegt de Heee tegen do profeten die mijn volk verleiden; die met hunne tanden bijten, en vrede uitroepen; maar wie niets geeft in bunnen mond, tegen dien heiligen zij een krijg.

6 Daarom zal het nacht voor ulieden worden vanwege het ge-zigt, en ulieden zal duisternis zijn vanwege de waarzegging; en de zon zal over deze profeten ondergaan, en dc dag zal over hen zwart worden;

7 En de zieners zullen beschaamd en de waarzeggers schaamrood worden, en zij zullen altezamen de bovenlip bewinden, want er zal geen antwoord van God zijn.

8 Maar waarlijk, ik ben vol kracht van den Geest des Hee-ben, en tol van gerigt en dapperheid, om Jakob te verkondigen zijne overtreding en Israel zijne zonde.

9 Hoort nu dit, gij hoofden van het huis Jakobs en gij oversten van het huis Israels, die van het gerigt een afschuw hebt en alwat ragt is verkeert,

10 Bouwende Sion met bloed en Jeruzalem met onregt.

11 Hare hoofden rigten om geschenken, en hare priesters leeren om loon, en hare profeten doen waarzegging om geld: toch steunen zij op den Heek , zeggende: Is de Heer niet in het midden van ons? Ons zal geen kwaad overkomen.

12 Daarom, om uwentwil, zal Sion als een akker geploegd worden, en Jeruzalem zal tot steen-hoopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wonds.

H O O F D S T U K 4.

Maar in 't laatste der dagen zal het geschieden dat de berg van het huis des Heeren zal vastgesteld zijn op den top der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen, en de volken zullen tot hem toevloeijen;

3 En vele heidenen zullen henengaan en zeggen: Komt en laat ons opgaan naar den berg des Hekken en naar het huis van den God Jakobs, opdat hij ons leere van zijne wegen en wij in zijne paden wa.ndelen; want uit Sion zal de wet uitgaan en des Hee-ken woord uit Jeruzalem.

3 En hij zal onder groote volken rigten en magtige heidenen straffen, tot in wijde verte; en zij zullen hunne zwaarden slaan tot spaden en hunne spiesen tot sikkels, het céne volk zal tegen het andere volk geen zwaard op-hellen, en zij zullen den krijg niet meer leeren;

4 Maar zij zullen zitten een ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, en er zal niemand zijn die ze verschrikt; want de mond des Heeren der heirscharen heeft het gesproken.

5 Want alle volken zullen wandelen, elk in den naam zijns gods, maar wij zullen wandelen in den naam van den Heer onzen God, eeuwiglijk en altoos.

6 ïe dien dage, spreekt de Heek, zal ik haar die hinkende was verzamelen, en haar die verdreven was vergaderen, en die ik geplaagd had;

7 En ik zal haar die hinkende was maken tot een overblijfsel, en haar die verre weggestooten was tot een magtig volk; en de Heer zal Koning over hen zijn op den berg Sion, van nu aan tot m eeuwigheid.


-ocr page 1184-

ÜITquot;

MIC HA 5.

1180

8 En gij Schaapstoren, gij Ol'el der dochtcr Sions, tot u zal komen, ja komen zal de vorige heerschappij, het koningrijk dei-dochter Jenizalems.

9 Nn, waarom zoudt gij zoogroot geschrei maken? Is er geen koning onder u, is uw raadgever vergaan, dat smart als eener barende vrome u heeft aangegrepen?

10 Lijd smart en arbeid om voorttebrengen, o dochter Sions, als eene barende vrouw; want nn zult gij wel uit de stad uitgaan en op het veld wonen, en tot in Eabel komen, maar aldaar zult gij gered worden, aldaar zal de Heer u verlossen uit de hand uwer vijanden.

11 Nu zijn wel vele heidenen tegen u verzameld, die zeggen; Laat ze ontheiligd worden en laat onze oogen staren op Siou;

13 Maar zij weten de gedachten des Heeren niet en verstaan zijnen raadslag niet, dat hij ze vergaderd heeft als garven tot den dorschvloer.

13 Maak u op en dorsch, o dochter Sions, want ik zal uwen hoorn ijzer maken en uwe klaau-wen koper maken, en gij zult vele volken verpletteren; en ik zal hun gewin den Heere verbannen, en hun vermogen den Heere der gansche aarde.

14 Nu, zamel uwe benden, gij dochter der bende, hij zal eene belegering tegen ons stellen, zij zullen den rigter Israels met de roede op de kinnebak slaan.

HOOFDSTUK 5.

En gij Bethlehem Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van .Tuda, uit u zal mij voortkomen die een Heerscher zal zijn in Israel, en wiens uitgangen zijn van oudsher, van de dagen der eeuwigheid.

2 Daarom zal hij hen overgeven tot den tijd toe, dat zij, die baren zal, gebaard hebbe; dan zullen de overigen zijner broeders zich bekeeren met de kinderen Israels.

3 En hij zal staan en zal weiden in de kracht des Heeren, in de hoogheid van den naam des Heeren zijns Gods; en zij zullen wonen; want nu zal hij groot zijn tot aan de einden der aarde.

4 En deze zal vrede zijn: wanneer Assur in ons land zal komen en wanneer hij in onze paleizen zal treden, zoo zullen wij tegen hem stellen zeven herders, en acht vorsten uit de men-schen;

5 Die zullen hot land Assure afweiden met het zwaard, en het land Nimrods iu deszelfs ingangen : alzoo zal hij ons redden van Assur, wanneer dezelve in ons land zal komen en wanneer hij in onze landpale zal treden.

6 En Jakobs overblijfsel zal zijn in het midden van vele volken, als een dauw van den Heer, als druppels op het kruid dat naar geen man wacht noch mensche-kindcren verbeidt;

7 Ja het overblijfsel Jakobs zal zijn onder de heidenen, in het midden van vele volken, als een leeuw onder de beesten des wouds, als een jonge leeuw onder de schaapskudden, welke, wanneer hij doorgaat, vertreedt en verscheurt zonder dat iemand redt.

8 Uwe hand zal verhoogd zijn boven uwe wederpartijders, en al uwe vijanden zullen uitgeroeid worden.

9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heer, dat ik uwe paarden uit het midden van u zal uitroeijen, en ik zal uwe wagens verderven;

10 En ik zal de steden uws


-g.

-ocr page 1185-

MICH A 6.

1181

lands uitroeijen en ik zal al uwe vestingen afbreken;

11 En ik zal de tooverijen uit uwe hand uitroeijen, en gij zult geen wigchelaars hebben;

12 En ik zal uwe gesneden beelden en uwe opgerigte beelden uit het midden van u uitroeijen, dat gij u niet meer zult nederbuigen voor hot werk uwer handen;

13 Voorts zal ik uwe bosschen uit het midden van u uitroeijen, en ik zal uwe steden verdelgen :

14 En ik zal in toorn en in grimmigheid wraak nemen op de heidenen die niet hooren.

HOOFDSTUK 6.

Hoort nu wat de Heeb. zegt: Maak u op, twist met de bergen en laat de heuvelen uwe stem hooren.

2 Hoort, gij bergen, den twist des Heeren, mitsgaders gij sterke fundamenten der aarde; want de Heee heeft een twist met zijn volk, en hij zal met Israel pleiten.

3 O mijn volk, wat heb ik u gedaan en waarmede heb ik u vermoeid? Betuig tegen mij.

4 Immers heb ik u uit Egypte-land opgevoerd en u uit het diensthuis verlost; en ik heb voor uw aangezigt henengezonden Mozes, Aaron en Mirjam.

5 Mijn volk, gedenk toch wat Balak de koning van Moab beraadslaagde, en wat Bileam de zoon Beors hem antwoordde; en wat geschied is van Sittim af tot Gilgal toe, opdat gij de gereg-tigheden des Heeren kent.

6 Waarmede zal ik den Heer tegemoetkomen, en mij bukken voor den hoogen God? Zal ik hem tegemoetkomen met brandoffers, met éénjarige kalveren?

7 Zoude de Heer een welgevallen hebben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden van oliebeken? Zal ik mijnen eerstgeborene geven voor mijne overtreding, de vrucht mijns lijfs voor de zonde mijner ziel?

8 Hij heeft u bekendgemaakt, o mensch, wat goed is; en wat eischt de Heer van u, dan regt te doen en weldadigheid liefte-hebben en ootmoedig te wandelen met uwen God?

9 De stem des Heeren roept tot de stad (want uw naam ziet het wezen): Hoort de roede en wie ze besteld heeft.

10 Zijn er 7net nog in des god-deloozen huis schatten der goddeloosheid, en een schrale efa, die te verfoeijen is?

11 Zoude ik rein zijn met eene goddelooze weegschaal en met een zak bedriegelijke weegsteenen ?

12 Dewijl hare rijke lieden vol zijn van geweld, en hare inwoners leugen spreken, en hunne tong bedriegelijk is in hunnen mond,

13 Zoo zal ik u ook krenken, u slaande en verwoestende om uwe zonden.

14 Gij zult eten maar niet verzadigd worden, en uwe neder-drukking zal in het midden van u zijn; en gij zult aangrijpen maar niet wegbrengen, en wat gij zult wegbrengen zal ik aan het zwaard overgeven.

15 Gij zult zaaijen maar niet maaijen, gij zult olijven treden maar u met olie niet zalven, en most, maar geen wijn drinken.

16 Want de inzettingen van Omri worden onderhouden, en het gan-sche bedrijf van het huis Aehabs, en gij wandelt in derzelver raadslagen: opdat ik u stelle tot verwoesting, en hare inwoners tot aanfluiting ; alzoo zult gij de smaadheid mijns volks dragen.


-ocr page 1186-

IA 7.

twiste en mijn regt uitvoere: hij zal mij uitbrengen aan het licht, ik zal mijnen lust zien aan zijne geregtigheid.

10 En mijne vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken; die tot mij zegt: Waar is de Heer uw God? Mijne oogen zullen op haar zien, nu zal zij worden tot vertreding, als slijk der straten.

11 ïen dage als hij uwe muren zal herbouwen, te dien dage zal het besluit verre henengaan.

13 ïe dien dage zal het ook komen tot u toe, van Assur, zelfs tot de vaste steden toe, en van de vestingen tot aan de rivier, en van zee tot zee, en van gebergte tot gebergte.

13 Maar dit land zal worden tot eene verwoesting om zijne inwoners, vanwege de vrucht hun-nor handelingen.

14 Gij dan, weid uw volk met uwen staf, de kudde uwer erfenis , die alléén woont in het woud in het midden van een vruchtbaar land; laat ze weiden in Ba-san en Gilead, als in de dagen van eertijds.

15 Ik zal haar wonderen doen zien, als in de dagen toen gij uit Egypteland uittoogt.

16 I)e heidenen zullen het zien, en beschaamd zijn vanwege al hunne magt; zij zullen de hand op den mond leggen, hunne ooren zullen doof worden;

17 Zij zullen het stof likken als de slang, als kruipende dieren der aarde zullen zij zich bewegen uit hunne sloten; zij zullen met vervaardheid komen tot den Heer onzen God, en zullen voor u vreezen.

18 Wie is een God gelijk gij, die de ongeregtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel zijner erfenis verschoont?

1182 MIC]

HOOFDSTUK 7.

Ach mij, want ik beu als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld , als wanneer de nalezingen in den wijnoogst geschied zijn: er is geen druif om te eten, mijne ziel begeert vroegrijpe vrucht.

2 De goedertierene is vergaan uit het land, en er is niemand opregt onder de mcnschen; zij loeren altemaal op bloed, zij jagen een iegelijk zijnen broeder met een jagtgaren.

3 Om met beide handen volop kwaadtedoen, zoo eischt de vorst, en de regter oordeelt om vergelding ; en de groote spreekt de verderving zijner ziel, en zij draai-jen het digt inéén.

4 De beste van hen is als een doorn, de opregtste is scherper dan eene doornheg; dc dag uwer wachters, uwe bezoeking, is gekomen, nu zal hunne verwarring wezen.

5 Gelooft een makker niet, vertrouwt niet op een vriend; bewaak de deuren uws monds voor haar die in uwen schoot ligt.

6 Want de zoon veracht den vader, de dochter staat op tegen hare moeder, de schoondochter tegen hare schoonmoeder; eens mans vijanden zijn zijne huisge-nooten.

7 Maar ik zal uitzien naar den Heeb, ik zal wachten op den God mijns heils; mijn God zal mij hooren.

8 Verblijd u niet over mij, o mijne vijandin: wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaan; wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal de Heer mij een licht zijn.

9 Ik zal des Heeiien gramschap dragen, want ik heb tegen hem gezondigd; totdat hij mijnen twist

-ocr page 1187-

UM 1.

N AH

1183

Hij behoudt zijnen toorn niet in eeuwigheid, want hij heeft lust aan goedertierenheid.

19 Hij zal zich onzer weder ontfermen, hij zal onze ongeregtig-heden nederdrukken, ja gij zult al hunne zouden in de diepten dei-zee werpen;

20 Gij zult Jakob de trouw, Abraham de goedertierenheid geven, die gij onzen vaderen van oude dagen af gezworen hebt.


DE PROFEET

NAHUM,

HOOFDSTUK 1.

De last van Ninevé. Het boek des gezigts van Nahum den El-kosiet.

3 Een ijverig God en een wreker is de Heer, een wreker is de Heer, en zeer grimmig; een wreker is de Heer voor zijne wederpartijders, en hij behoudt den toorn zijnen vijanden.

3 De Heeh is lankmoedig, doch van groote kracht, en hij houdt den schuldige geenszins onschuldig. Des Hef,ren weg is in wervelwind en in storm, en de wolken zijn het stof zijner voeten.

4 Hij scheldt dc zee en maakt ze droog, en hij verdroogt alle rivieren; Basan en Karmel kwijnen, ook kwijnt de bloem van Libanon.

5 De bergen beven voor hem, en de heuvelen versmelten; en de aarde ligt zich op voor zijn aangezigt, en de wereld en allen die daarin wonen.

6 Wie zal voor zijne gramschap standhouden en wie zal voor de hitte zijns toorns bestaan? Zijne grimmigheid is uitgestort als vuur, en de rotssteenen worden voor hem vermorzeld.

7 De Heer is goed, hij is tot sterkte in den dag der benaauwd-heid, en hij kent degenen die op hem betrouwen.

8 En met een overstroomenden vloed zal hij hare plaats teniet-maken, en duisternis zal zijne vijanden vervolgen.

9 Wat denkt gijlieden tegen den Heer? Hij zelf zal eene voleinding maken; do benaauwdheid zal niet tweemaal oprijzen.

10 Dewijl zij in elkander gevlochten zijn als doornen, en dronken zijn gelijk zij plegen dronken te zijn, zoo worden zij volkomen verteerd als een dorre stoppel.

11 Van u is een uitgegaan die kwaad denkt tegen den Heee , een bclials-raadsman.

12 Alzoo zegt de Heer; Zijn zij voorspoedig, en zooveleu, zoo zullen zij ook gesehoren worden, en hij zal vergaan: ik heb u wel gedrukt, maar ik zal u niet meer drukken;

13 Maar nu zal ik zijn juk van op u breken en zal uwe banden verscheuren.

1-1 Doch tegen u heeft de Heer bevolen , dat er van uwen naam niemanJ meer gezaaid zal worden: uit het huis uws gods zal ik uitroeijen de gesneden en ge-


-ocr page 1188-

IA 7.

twiste en mijn regt uitvoere: hij zal mij uitbrengen aan het licht, ik zal mijnen lust zien aan zijne geregtigheid.

10 En mijne vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken; die tot mij zegt: Waar is de Heer uw God? Mijne oogen zullen op haar zien, nu zal zij worden tot vertreding, als slijk der straten.

11 ïen dage als hij uwe muren zal herbouwen, te dien dage zal het besluit verre henengaan.

13 ïe dien dage zal het ook komen tot u toe, van Assur, zelfs tot de vaste steden toe, en van de vestingen tot aan de rivier, en van zee tot zee, en van gebergte tot gebergte.

13 Maar dit land zal worden tot eene verwoesting om zijne inwoners, vanwege de vrucht hun-nor handelingen.

14 Gij dan, weid uw volk met uwen staf, de kudde uwer erfenis , die alléén woont in het woud in het midden van een vruchtbaar land; laat ze weiden in Ba-san en Gilead, als in de dagen van eertijds.

15 Ik zal haar wonderen doen zien, als in de dagen toen gij uit Egypteland uittoogt.

16 I)e heidenen zullen het zien, en beschaamd zijn vanwege al hunne magt; zij zullen de hand op den mond leggen, hunne ooren zullen doof worden;

17 Zij zullen het stof likken als de slang, als kruipende dieren der aarde zullen zij zich bewegen uit hunne sloten; zij zullen met vervaardheid komen tot den Heer onzen God, en zullen voor u vreezen.

18 Wie is een God gelijk gij, die de ongeregtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel zijner erfenis verschoont?

1182 MIC]

HOOFDSTUK 7.

Ach mij, want ik beu als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld , als wanneer de nalezingen in den wijnoogst geschied zijn: er is geen druif om te eten, mijne ziel begeert vroegrijpe vrucht.

2 De goedertierene is vergaan uit het land, en er is niemand opregt onder de mcnschen; zij loeren altemaal op bloed, zij jagen een iegelijk zijnen broeder met een jagtgaren.

3 Om met beide handen volop kwaadtedoen, zoo eischt de vorst, en de regter oordeelt om vergelding ; en de groote spreekt de verderving zijner ziel, en zij draai-jen het digt inéén.

4 De beste van hen is als een doorn, de opregtste is scherper dan eene doornheg; dc dag uwer wachters, uwe bezoeking, is gekomen, nu zal hunne verwarring wezen.

5 Gelooft een makker niet, vertrouwt niet op een vriend; bewaak de deuren uws monds voor haar die in uwen schoot ligt.

6 Want de zoon veracht den vader, de dochter staat op tegen hare moeder, de schoondochter tegen hare schoonmoeder; eens mans vijanden zijn zijne huisge-nooten.

7 Maar ik zal uitzien naar den Heeb, ik zal wachten op den God mijns heils; mijn God zal mij hooren.

8 Verblijd u niet over mij, o mijne vijandin: wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaan; wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal de Heer mij een licht zijn.

9 Ik zal des Heeiien gramschap dragen, want ik heb tegen hem gezondigd; totdat hij mijnen twist

-ocr page 1189-

UM 1.

N AH

1183

Hij behoudt zijnen toorn niet in eeuwigheid, want hij heeft lust aan goedertierenheid.

19 Hij zal zich onzer weder ontfermen, hij zal onze ongeregtig-heden nederdrukken, ja gij zult al hunne zouden in de diepten dei-zee werpen;

20 Gij zult Jakob de trouw, Abraham de goedertierenheid geven, die gij onzen vaderen van oude dagen af gezworen hebt.


DE PROFEET

NAHUM,

HOOFDSTUK 1.

De last van Ninevé. Het boek des gezigts van Nahum den El-kosiet.

3 Een ijverig God en een wreker is de Heer, een wreker is de Heer, en zeer grimmig; een wreker is de Heer voor zijne wederpartijders, en hij behoudt den toorn zijnen vijanden.

3 De Heeh is lankmoedig, doch van groote kracht, en hij houdt den schuldige geenszins onschuldig. Des Hef,ren weg is in wervelwind en in storm, en de wolken zijn het stof zijner voeten.

4 Hij scheldt dc zee en maakt ze droog, en hij verdroogt alle rivieren; Basan en Karmel kwijnen, ook kwijnt de bloem van Libanon.

5 De bergen beven voor hem, en de heuvelen versmelten; en de aarde ligt zich op voor zijn aangezigt, en de wereld en allen die daarin wonen.

6 Wie zal voor zijne gramschap standhouden en wie zal voor de hitte zijns toorns bestaan? Zijne grimmigheid is uitgestort als vuur, en de rotssteenen worden voor hem vermorzeld.

7 De Heer is goed, hij is tot sterkte in den dag der benaauwd-heid, en hij kent degenen die op hem betrouwen.

8 En met een overstroomenden vloed zal hij hare plaats teniet-maken, en duisternis zal zijne vijanden vervolgen.

9 Wat denkt gijlieden tegen den Heer? Hij zelf zal eene voleinding maken; do benaauwdheid zal niet tweemaal oprijzen.

10 Dewijl zij in elkander gevlochten zijn als doornen, en dronken zijn gelijk zij plegen dronken te zijn, zoo worden zij volkomen verteerd als een dorre stoppel.

11 Van u is een uitgegaan die kwaad denkt tegen den Heee , een bclials-raadsman.

12 Alzoo zegt de Heer; Zijn zij voorspoedig, en zooveleu, zoo zullen zij ook gesehoren worden, en hij zal vergaan: ik heb u wel gedrukt, maar ik zal u niet meer drukken;

13 Maar nu zal ik zijn juk van op u breken en zal uwe banden verscheuren.

1-1 Doch tegen u heeft de Heer bevolen , dat er van uwen naam niemanJ meer gezaaid zal worden: uit het huis uws gods zal ik uitroeijen de gesneden en ge-


-ocr page 1190-

1IABAKUK 1.

DE PEOFEET

H A B A K U K-

11S6

HOOEDSTUK 1.

De last welken Habakuk cle profeet gezien heeft.

3 Heer, hoelang klaag ik en gy hoort niet, hoelanrj roep ik tot u: Geweld! en gij verlost niet ?

3 Waarom laat gij mij ongereg-tigheid zien, en aanschouwt de kwelling? Want verwoesting en gewold is tegenover mij, en er is twist en men voert strijd.

4 Daarom wordt de wet nagelaten, en het regt komt nimmer tevoorschijn; want de goddclooze omringt den regtvaardige, daarom komt het regt verdraaid tevoorschijn.

5 Ziet onder de heidenen en aanschouwt, en verwondert u, verwondert u; want ik werk een werk in ulieder dagen, hetwelk gij niet gelooven zult als het verteld zal worden.

6 Want zie, ik verwek de Chal-deën, een bitter en snel volk, trekkende door de breedten der aarde, om erfelijk te bezitten woningen die de zijne niet zijn.

7 Verschrikkelijk en vreesselijk is hetzelve; zijn regt en zijne hoogheid gaat van hem zeiven uit.

8 Want zijne paarden zijn ligter dan de luipaarden, en zij zijn scherper dan de avondwolven, en zijne ruiters verspreiden zich; ja zijne ruiters zullen van verre komen, zij zullen vliegen als een arend, zich spoedende om te eten.

9 Het zal geheel tot geweld komen; wat zij inslorpen zullen met hunne aangezigten, zullen zij hreiujen naar het oosten; en het zal gevangenen verzamelen als zand.

10 En hij zal de koningen beschimpen, en de prinsen zullen liem eene belagching zijn; hij zal elke Testing belagchen; want hij zal stof vergaderen, en hij zal ze innemen.

11 Dan zal hij den geest veranderen, en hij zal doortrekken, en zich schuldig maken, houdende deze zijne kracht voor zijnen God.

13 Zijt gij niet van ouds af de Heeb mijn God, mijn Heilige? Wij zullen niet sterven: o Heer, tot een oordeel hebt gij hom gesteld, en o rots, om te straffen hebt gij hem gegrondvest.

13 Gij zijt te rein van oogen dan dat gij het kwaad zoudt zien, en de kwelling kunt gij niet aanschouwen: waarom zoudt gij aanschouwen wie trouweloos handelen ? Waarom zoudt gij zwijgen, als de goddelooze dengeen verslindt die regtvaardiger is dan hij?

14 En waarom zoudt gij do men-schen maken als de vissclien der zee, als het kruipend gedierte dat geen heerscher heeft?

15 ILij trekt ze allen met den angel op, hij vergadert ze in zijn garen en hij verzamelt ze in zijn net: daarom verblijdt en verheugt hij zich ,


-ocr page 1191-

HA BAK UK 3.

1187

16 Daarom offert hij aan zijn garen en rookt aan zijn net; want door dezelve is zijn deel vet geworden en zijne spijze voedzaam.

17 Zal hij dan daarom altoos zijn garen ledig maken, en zal hij zich niet ontzien altoos de volken te dooden?

HOOFDSTUK 2.

Ik stond op mijne wacht en ik stelde mij op de sterkte, en ik hield wacht om te zien wat hij in mij spreken zoude, en wat ik antwoorden zoude op mijne bestraffing.

2 Toen antwoordde mij de Heer en zeide: Schrijf het gezigt en stel liet duidelijk op tafelen, opdat daarin leze wie voorbijloopt.

3 Want het gezigt zal nog tot een bestemden tijd zijn, dan zal hij het op 't einde voortbrengen en niet liegen: zoo hij vertoeft , verbeid hem, want hij zal gewis komen, hij zal niet achterblijven.

4 Zie, zijne ziel verheft zich, zij is niet regt in hem; maar de regtvaardige zal door zijn geloof leven.

5 En ook dewijl hij trouweloos handelt bij den wijn, een trotsch man is, en in zijne woning niet blijft; die zijne ziel wijd opendoet als het graf, en gelijk de dood is die niet verzadigd wordt, en tot zich verzamelt al de heidenen en tot zich vergadert alle volken:

6 Zouden dan niet deze allen van hem oene spreuk opheffen, en raadsels om hem te bespotten? En men zal zeggen: Wee dengeen die vermeerdert hetgeen het zijne niet is, (hoelang?) en dengeen die dik slijk op zich laadt:

7 Zullen niet onvoorziens opstaan die u bijten zullen, en ontwaken die u zullen schokken, en zult gij hun niet tot plundering worden ?

8 Omdat gij vele heidenen beroofd hebt, zoo zullen alle overige volken u berooven, om het bloed der menschen, en het geweld aan het land, de stad en alle inwoners derzelve.

9 Wee dengeen die boos gewin begeert voor zijn huis, opdat hij in de hoogte zijn nest stelle, om bevrijd te zijn uit de hand des kwaads.

10 Gij hebt schaamte beraadslaagd voor uw huis; uitroeijende vele volken, hebt gij gezondigd tegen uwe ziel.

11 Want de steen uit den muur roept, en de balk uit het hout antwoordt hem.

12 Wee dengeen die de stad met bloed bouwt en die de stad met onregt bevestigt.

13 Zie, is het niet van den Heer der heirscharen, dat de volken arbeiden ten vure, en de lieden zich tevergeefs vermoeijen?

14 Want de aarde zal vervuld worden, dat zij de heerlijkheid des Heeren bekenne, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken.

15 Wee dengeen die zijnen naaste te drinken geeft, gij die uwe wijn-fleseh daarbij voegt, en ook dronken maakt, opdat gij hunne naaktheden aanschouwt:

16 Gij zult ook verzadigd worden met schande voor eer; drink gij óók en ontbloot de voorhuid: de beker der regterhand des Heeren zal zich tot u wenden, eu' er zal een schandelijk uit-braaksel over uwe heerlijkheid zijn.

17 Want het geweld dat tegen Libanon begaan is zal u bedekken , en de verwoesting der beesten zal ze verschrikken, om het bloed der menschen, en het ge-


-ocr page 1192-

KUK 3.

HAB A

1188

weld in liet land, de stiid en nan al hare inwoners.

18 Wat zal het gesneden beeld baten, dat zijr. formeerder het gesneden heeft? oj het gegoten beeld, hetwelk een leugenleeraar is, dat de formeerder op zijn fonneersel vertrouwt, als hij stomme afgoden gemaakt heeft ?

19 Wee dengeen die tot het hont zegt: Word wakker, en-. Ontwaak, tot den zwijgenden steen. Zoude dat leeren? Zie, het is met goud en zilver overtrokken, en er is ganseh geen geest binnen in hetzelve.

30 Maar de Heer is in zijn heiligen tempel: zwijg voor zijn aangezigt, gij gansclie aarde.

HOOFDSTUK 3.

Een gebed van Habakuk den profeet, op sigjonotli.

3 Heer, als ik uwe rede gehoord heb, heb ik gevreesd; uw werk o Heer, behoud dat in het leven in het midden der jaren, maak het bekend in liet midden der jaren; gedenk in den toorn u te ontfermen.

3 God kwam van Teraan, en de Heilige van den berg Paran. Sela. Zijne heerlijkheid bedekte de hemelen, en het aardrijk was vol van zijnen lof.

4 En er was een glans als des lichts, hij had hoornen aan zijne hand, en aldaar was zijne sterkte verborgen.

5 Voor zijn aangezigt ging de pest, en de vuurgloed ging voor zijne voeten henen.

6 Hij stond en mat het land, hij zag toe en maakte de heidenen los: en de aloude bergen zijn verstrooid geworden, de heuvelen der eeuwigheid hebben zich gebogen; de gangen der eeuwigheid zijn zijne.

7 Ik zag de tenten van Kusehan onder de ij delheid, de gordijnen van het land Midian schuddeden.

8 Was de Heer ontstoken tegen de rivieren? Was uw toorn tegen de rivieren, was uwe verbolgenheid tegen do zee, toen gij op uwe paarden reedt? Uwe wagens waren heil.

9 De naakte grond werd ontbloot door uwen boog, om de eeden aan de stammen gedaan door het woord. Sela. Gij hebt de rivieren der aarde gekliefd.

10 De bergen zagen u en leden smart; de waterstroom stortte daarhenen, de afgrond gaf zijne stem, hij hief zijne zijden op in de hoogte.

11 JDe zon, de maan stond stil in hare woning; met het licht gingen uwe pijlen daarhenen, met glans uwe bliksemende spies.

13 Met gramschap tradt gij door het land, met toorn dorschtct gij de heidenen.

13 Gij toogt uit tot verlossing uws volks, tot verlossing met nwen gezalfde; gij doorwonddet het hoofd van het huis des god-deloozen, ontblootende den grond tot den hals toe. Sela.

14 Gij doorboordet met zijne staven het hoofd zijner dorplieden; zij hebben gestormd om mij te verstrooijen; die zich verheugden, alsof zij den ellendige in het verborgen zouden verslinden.

15 Gij betradt met uwe paarden de zee, de geweldige wateren werden een hoop.

16 Als ik het hoorde, zoo werd mijn binnenste ontroerd, voor de stem hebben mijne lippen gebeefd, verrotting kwam in mijn gebeente, en ik werd ontroerd in mijne plaats. Zekerlijk ik zal rusten ten dage der benaauwd-heid, als hij optrekken zal tegen het volk, dat hij het met benden aanvalle.


-ocr page 1193-

1189

17 Alhoewel de vijgeboom niet bloeijen zal en er geeu vruclit aan den wijnstok zijn zal, liet werk des olijfbooms liegen zal en dc velden geeu spijs voortbrengen, de kudde uit de kooi zal worden weggescheurd en er geen rund in de stallingen wezen zal:

18 Zoo zal ik nogtans in den van vreugde opspringen. ik zal mij verheugen in den God

li Al Ic

UXWU-UU II L-J \_L\jX 11 1 1111 11 , U11 hij zal mij doen treden op mijne hoogten

Yoor den opperzangmeester mijne neginoth.

op

mijns heils.

19 De Heere Heere is mijne sterkte; en hij zal mijne voeten maken als der hinden, en hij zal mii doen treden on miine hooa-ten.

ZEFANJA 1. Heer


DE PROFEET

ZEFANJA.

-----

HOOFDSÏUK 1.

Het woord des Heeren hetwelk gesehied is tot Zefanja, denzoon van Kuschi, den zoon van Ge-dalja, den zoon van Amarja, den zoon van Hizkia, in de dagen van Josia den zoon van Amon, den koning van Juda.

2 Ik zal zekerlijk alles wegrapen uit dit land, spreekt de Heer;

3 Ik zal wegrapen mensehen en beesten, ik zal wegrapen de vogelen des hemels en de vissehen der zee , en de ergernissen niet de goddeloozen; ja ik zal de men-schen uit dit land uitroeijen, spreekt de Heer.

4 En ik zal mijne hand uitstrekken tegen Juda en tegen alle inwoners van Jeruzalem, en ik zal uit deze plaats uitroeijen het overblijfsel van Baiil, en den naam der Kemarim met de priesters ;

5 En wie zich nederbuigen op de daken voor het heir des hemels , en wie zich nederbuigende zweren bij den Heek en zweren bij Malkam;

6 En wie terugkeeren van achter den Heer , en wie den Heer niet zoeken en naar hem niet vragen.

7 Zwijg voor het aangezigt des Heeren Heeren, want de dag des Heeren is nabij; want de Heek heeft een slagtoffer bereid, hij heeft zijne genoodigden geheiligd.

8 En het zal geschieden in den dag van het slagtoffer des Heeren , dat ik bezoeking zal doen over de vorsten, en over de kinderen des konings, en over allen die zich kleeden met vreemde kleeding;

9 Ook zal ik te dien dage bezoeking doen over alwie over den dorpel springt, die het huis hunner heeren vervullen met geweld en bedrog.

10 En er zal te dien dage, spreekt de Heer , eene stem des gekrijts zijn van de vischpoort af, en een gejammer van het tweede gedeelte, en eene groote breuk van de heuvelen af.

11 Jammert gij inwoners der laagte, want al liet volk van koophandel is uitgehouwen, al de met geld beladenen zijn uitgeroeid.


-ocr page 1194-

ZEFANJA 3.

1190

13 En het zal geschieden te dien tijde, ik zal Jeruzalem met lantarens doorzoeken, en ik zal bezoeking doen over de mannen die stijf geworden zijn op hunnen droesem, die in hun hart zeggen : De Heer doet geen goed en hij doet geen kwaad.

13 Daarom zal hun vermogen ten roof worden, en hunne huizen tot verwoesting; zij bouwen wel huizen maar zij zullen ze niet bewonen , en zij planten wijngaarden maar zij zullen derzelver wyijn niet drinken.

l-i De groote dag des Heeren is nabij, hij is nabij en komt zeer haastig: de stem van den dag des Heeren ; de held zal aldaar bitter kermen.

15 Die dag zal een dag van verbolgenheid zijn, een dag' van be-naauwdheid en angst, een dag van woestheid en verwoesting, een dag van duisternis en donkerheid , een dag van wolken en dikke duisterheid,

16 Een dag der bazuin en des geklanks tegen de vaste steden en tegen de hooge torens.

17 En ik zal de menschen bang maken, dat zij zullen gaan als de blinden; want zij hebben tegen den Heer gezondigd; en hun bloed zal vergoten worden als stof, en hun vleesch zal worden als drek.

18 Noch hun zilver noch hun goud zal ze kunnen redden ten dage der verbolgenheid des Heeren, maar door het vuur zijns ijvers zal dit gansche land verteerd worden; want hij zal eene voleinding maken, gewis eene haastige, met al de inwoners dezes lands.

HOOFDSTUK 2.

Doorzoekt, ja doorzoekt uzelve naauwkeurig, gij volk dat met geen lust bevangen wordt:

2 Eer het besluit bare, (gelijk kaf gaat de dag voorbij), terwijl de hitte van des Heeren toorn over ulicden nog niet komt, terwijl de dag van den toorn des Heeren over ulieden nog niet komt.

3 Zoekt den Heer, alle gij zacht-moedigen des lands, die zijn regt volbrengen. Zoekt geregtigheid, zoekt zachtmoedigheid: misschien zult gij verborgen worden in den dag van don toorn des Heeren.

4 Want Gaza zal verlaten wezen, en Askelon zal ter verwoesting wezen; Asdod zal men op den middag verdrijven, en Ekron zal ontworteld worden.

5 Wcc den inwoners van de landstreek der zee, het volk der Ke-rethiten: het woord des Heeren zal tegen ulieden zijn, gij Kanaiin, der Filistijnen land, cn ik zal u verdelgen , dat er geen inwoner meer zal zijn.

6 En de landstreek der zee zal wezen tot hutten, uitgegraven putten der herders en omtuinin-gen der kudden;

7 En de landstreek zal wezen voor het overblijfsel van het huis van Juda, dat zij daarin weiden; des avonds zullen zij in de huizen Askelons legeren, als de Heer hun Grod hen zal bezocht en hunne gevangenis zal gewend hebben.

8 Ik heb de beschimping Moabs gehoord, eu de scheldwoorden der kinderen Ammons, waarmede zij mijn volk beschimpt hebben, en hebben zich groot gemaakt tegen deszelfs landpale.

9 Daarom, zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heer der heir-scharen, de God Israels: Moab zal zekerlijk zijn als Sodom, en de kinderen Ammons alsGomor-ra, eene netelheide en eene zoutgroeve cn eene verwoesting tot in eeuwigheid; de overigen mijns volks zullen ze berooven, en het


-ocr page 1195-

ZEE AN J A 3.

1191

overige mijns volks zal ze erfelijk bezitten.

10 Dut zullen zij hebben voor hunnen hoogmoed; want zij hebben geschimpt en hebben zich groot gemaakt tegen het volk van den Heek der heirscharen.

11 Vreesselijk zal do Heer tegen hen wezen, want hij zal al de goden der aarde doen uitteren; eu een iegelijk zal hem uit zijne plaats aanbidden, al de eilanden der heidenen.

13 Ook gij Mooren zult verslagenen mijns zwaards zijn.

13 Hij zal ook zijne hand uitstrekken tegen het noorden, en hij zal Assur verdelgen; eu hij zal Ninevé stellen tot ecne verwoesting, droog als eeue woes-tijn.

14 En in het midden van haar zullen de kudden legeren , al het gedierte der volken ; ook dc roerdomp, ook de nachtuil zullen op hare granaatappelen vernachten; eeue stem zal in het venster zingen , verwoesting zal op den dorpel ziju, als hij haar cederwerk zal ontbloot hebben.

15 Dit is die stad die opspringt van vreugde, die zéker woont, die iu haar hart zegt: Ik ben 't, en buiten mij is er geene meer; hoe is zij geworden tot woestheid, eene rustplaats van het gedierte: een ieder die er doortrekt zal ze aanfluiten , hij zal zijne hand bewegen.

HOOEDSTUK 3.

Wee der afschuwelijke en der bevlekte, der verdrukkende stad:

2 Zij hoort naar de stem niet, zij neemt de tucht niet aan; zij vertrouwt niet op den Heek, tot haren God nadert zij niet.

3 Hare vorsten zijn brullende leeuwen in het midden van haar, hare rigters zijn avondwolvcn die de beenderen niet sparen tot aan den morgen;

4 Hare profeten zijn ligtvaar-dig, gansch trouwelooze mannen; hare priesters verontreinigen liet heilige, zij doen de wet geweld aan.

5 De regtvaardige Heer is in het midden van haar, hij doet geen onregt; eiken morgen stelt hij zijn regt in het licht, er ontbreekt niets; doch de verkeerde weet van geen schaamte.

6 Ik heb de heidenen uitgeroeid, hunne torens zijn verwoest, ik heb hunne straten eenzaam gemaakt, dat niemand er doorgaat; hunne steden zijn verstoord, zoodat er niemand is, dat er geen inwoner is.

7 Ik zeide: Immers zult gij mij vreezen, gij zult de tucht aannemen, opdat hare woning niet uitgeroeid zoude worden: alwat ik haar bezocht heb, waarlijk zij hebben ijverig al hunne handelingen verdorven.

8 Daarom verwacht mij, spreekt dc Heek, ten dage als ik mij opmaak tot den roof; want mijn oordeel is, dc heidenen te verzamelen, de koningrijken te vergaderen, om over hen mijne gramschap, de ganschc hitte mijns toorns uittestorten, want dit gan-sche land zal door het vuur mijns ijvers verteerd worden.

1) Gewis, dan zal ik tot de volken eene reine spraak brengen, opdat zij allen den naam des Heeken aanroepen, opdat zij hem dienen met eenparigen schouder.

lü Van de zijde der rivieren der Mooren zullen mijne ernstige aanbidders, met de dochter mijner verstrooiden, mijne offerande brengen.

11 ïe dien dage zult gij niet beschaamd wezen vanwege al uwe handelingen waarmede gij tegen


-ocr page 1196-

ZEFANJA 3.

1190

13 En het zal geschieden te dien tijde, ik zal Jeruzalem met lantarens doorzoeken, en ik zal bezoeking doen over de mannen die stijf geworden zijn op hunnen droesem, die in hun hart zeggen : De Heer doet geen goed en hij doet geen kwaad.

13 Daarom zal hun vermogen ten roof worden, en hunne huizen tot verwoesting; zij bouwen wel huizen maar zij zullen ze niet bewonen , en zij planten wijngaarden maar zij zullen derzelver wyijn niet drinken.

l-i De groote dag des Heeren is nabij, hij is nabij en komt zeer haastig: de stem van den dag des Heeren ; de held zal aldaar bitter kermen.

15 Die dag zal een dag van verbolgenheid zijn, een dag' van be-naauwdheid en angst, een dag van woestheid en verwoesting, een dag van duisternis en donkerheid , een dag van wolken en dikke duisterheid,

16 Een dag der bazuin en des geklanks tegen de vaste steden en tegen de hooge torens.

17 En ik zal de menschen bang maken, dat zij zullen gaan als de blinden; want zij hebben tegen den Heer gezondigd; en hun bloed zal vergoten worden als stof, en hun vleesch zal worden als drek.

18 Noch hun zilver noch hun goud zal ze kunnen redden ten dage der verbolgenheid des Heeren, maar door het vuur zijns ijvers zal dit gansche land verteerd worden; want hij zal eene voleinding maken, gewis eene haastige, met al de inwoners dezes lands.

HOOFDSTUK 2.

Doorzoekt, ja doorzoekt uzelve naauwkeurig, gij volk dat met geen lust bevangen wordt:

2 Eer het besluit bare, (gelijk kaf gaat de dag voorbij), terwijl de hitte van des Heeren toorn over ulicden nog niet komt, terwijl de dag van den toorn des Heeren over ulieden nog niet komt.

3 Zoekt den Heer, alle gij zacht-moedigen des lands, die zijn regt volbrengen. Zoekt geregtigheid, zoekt zachtmoedigheid: misschien zult gij verborgen worden in den dag van don toorn des Heeren.

4 Want Gaza zal verlaten wezen, en Askelon zal ter verwoesting wezen; Asdod zal men op den middag verdrijven, en Ekron zal ontworteld worden.

5 Wcc den inwoners van de landstreek der zee, het volk der Ke-rethiten: het woord des Heeren zal tegen ulieden zijn, gij Kanaiin, der Filistijnen land, cn ik zal u verdelgen , dat er geen inwoner meer zal zijn.

6 En de landstreek der zee zal wezen tot hutten, uitgegraven putten der herders en omtuinin-gen der kudden;

7 En de landstreek zal wezen voor het overblijfsel van het huis van Juda, dat zij daarin weiden; des avonds zullen zij in de huizen Askelons legeren, als de Heer hun Grod hen zal bezocht en hunne gevangenis zal gewend hebben.

8 Ik heb de beschimping Moabs gehoord, eu de scheldwoorden der kinderen Ammons, waarmede zij mijn volk beschimpt hebben, en hebben zich groot gemaakt tegen deszelfs landpale.

9 Daarom, zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heer der heir-scharen, de God Israels: Moab zal zekerlijk zijn als Sodom, en de kinderen Ammons alsGomor-ra, eene netelheide en eene zoutgroeve cn eene verwoesting tot in eeuwigheid; de overigen mijns volks zullen ze berooven, en het


-ocr page 1197-

ZEE AN J A 3.

1191

overige mijns volks zal ze erfelijk bezitten.

10 Dut zullen zij hebben voor hunnen hoogmoed; want zij hebben geschimpt en hebben zich groot gemaakt tegen het volk van den Heek der heirscharen.

11 Vreesselijk zal do Heer tegen hen wezen, want hij zal al de goden der aarde doen uitteren; eu een iegelijk zal hem uit zijne plaats aanbidden, al de eilanden der heidenen.

13 Ook gij Mooren zult verslagenen mijns zwaards zijn.

13 Hij zal ook zijne hand uitstrekken tegen het noorden, en hij zal Assur verdelgen; eu hij zal Ninevé stellen tot ecne verwoesting, droog als eeue woes-tijn.

14 En in het midden van haar zullen de kudden legeren , al het gedierte der volken ; ook dc roerdomp, ook de nachtuil zullen op hare granaatappelen vernachten; eeue stem zal in het venster zingen , verwoesting zal op den dorpel ziju, als hij haar cederwerk zal ontbloot hebben.

15 Dit is die stad die opspringt van vreugde, die zéker woont, die iu haar hart zegt: Ik ben 't, en buiten mij is er geene meer; hoe is zij geworden tot woestheid, eene rustplaats van het gedierte: een ieder die er doortrekt zal ze aanfluiten , hij zal zijne hand bewegen.

HOOEDSTUK 3.

Wee der afschuwelijke en der bevlekte, der verdrukkende stad:

2 Zij hoort naar de stem niet, zij neemt de tucht niet aan; zij vertrouwt niet op den Heek, tot haren God nadert zij niet.

3 Hare vorsten zijn brullende leeuwen in het midden van haar, hare rigters zijn avondwolvcn die de beenderen niet sparen tot aan den morgen;

4 Hare profeten zijn ligtvaar-dig, gansch trouwelooze mannen; hare priesters verontreinigen liet heilige, zij doen de wet geweld aan.

5 De regtvaardige Heer is in het midden van haar, hij doet geen onregt; eiken morgen stelt hij zijn regt in het licht, er ontbreekt niets; doch de verkeerde weet van geen schaamte.

6 Ik heb de heidenen uitgeroeid, hunne torens zijn verwoest, ik heb hunne straten eenzaam gemaakt, dat niemand er doorgaat; hunne steden zijn verstoord, zoodat er niemand is, dat er geen inwoner is.

7 Ik zeide: Immers zult gij mij vreezen, gij zult de tucht aannemen, opdat hare woning niet uitgeroeid zoude worden: alwat ik haar bezocht heb, waarlijk zij hebben ijverig al hunne handelingen verdorven.

8 Daarom verwacht mij, spreekt dc Heek, ten dage als ik mij opmaak tot den roof; want mijn oordeel is, dc heidenen te verzamelen, de koningrijken te vergaderen, om over hen mijne gramschap, de ganschc hitte mijns toorns uittestorten, want dit gan-sche land zal door het vuur mijns ijvers verteerd worden.

1) Gewis, dan zal ik tot de volken eene reine spraak brengen, opdat zij allen den naam des Heeken aanroepen, opdat zij hem dienen met eenparigen schouder.

lü Van de zijde der rivieren der Mooren zullen mijne ernstige aanbidders, met de dochter mijner verstrooiden, mijne offerande brengen.

11 ïe dien dage zult gij niet beschaamd wezen vanwege al uwe handelingen waarmede gij tegen


-ocr page 1198-

HAGGA1 3.

1194

7 Want alzoo zegt de Heeu der heirscharen: Nog ééns, een weinig tijda zal liet zijn, en ik zal de hemelen en de aarde en de zee en het drooge doen beven;

8 Ja ik zal al de heidenen doen beven, en zij zullen komeu tot den wensch aller heidenen, en ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de Heer der heir-scharen.

9 Mijn is het zilver en mijn is het goud, spreekt dc Heeb. der heirseharen.

10 De heerlijkheid van dit laatste huis zal grooter worden dan van het eerste, zegt de Heer der heirseharen; en in deze plaats zal ik vrede geven, spreekt de Heer der heirseharen.

11 Op den vierentwintigsten day der negende maand in het tweede jaar van Darius geschiedde het woord des Hf. er ex door de dienst van den profeet Haggai, zeggende:

13 Alzóó zegt de Heer der heirseharen: Vraag nu de priesters de wet, zeggende:

13 Zie, iemand draagt heilig vleesoh in de slip zijns kleeds, en hij raakt met zijne slip aan het brood of aan het moes of aan den wijn of aan de olie of aan eenige spijs: zal het heilig worden? En de priesters antwoordden en zeiden: Neen.

14 En Haggai zeide: Indien iemand die onrein is van een dood ligchaam iets van die dingen aanroert: zal het onrein worden? Eu de priesters antwoordden en zeiden: Het zal onrein worden.

13 ïoen antwoordde Haggai en zeide: Alzóó is dit volk en alzóó is deze natie voor mijn aan-gezigt, spreekt de Heer, en alzóó is al het werk hunner handen , en wat zij daar offeren, dat is onrein.

16 En nu, stelt er toch ulieder hart op, van dezen dag af en opwaarts, eerdat er steen op steen gelegd werd aan den tempel des Heerbn;

17 Eerdat die dingen geschiedden, kwam iemand tot den ko-rewhoop van twintig maten, zoo waren er maar tien; komende tot den wijnbak om vijftig maten van de pers te scheppen, zoo waren er maar twintig.

18 Ik sloeg ulieden met koren-brand en met honigdauw, en met hagel al het werk uwer handen: en gij Jceerdet n niet tot mij, spreekt de Heer.

19 Stelt er toch uw hart op, van dezen dag af en opwaarts, van den vierentwintigsten dag dei-negende maand af, van den dag af als het fundament van den tempel des Heeren is gelegd geworden, stelt er uw hart op:

30 Is er nog zaad in de schuur? Zelfs tot den wijnstok en den vijgeboom en den granaatappelboom eu den olijfboom die niet gedragen heeft, die zal ik van dezen dag af zegenen.

31 Het woord des Heeren nu eschiedde ten tweeden male tot

Haggai, op den vierentwintigste der maand, zeggende:

23 Spreek tot Zerubbabel den vorst van Juda, zeggende: Ik zal de hemelen en de aarde bewegen;

33 En ik zal den troon der koningrijken omkeeren, en verdelgen de sterkte der koninglijken der heidenen; en ik zal den vragen omkeeren en die daarop rijden, en de paarden en die daarop rijden zullen ncderstorten, een iegelijk in des anderen zwaard.

34 Te dien dage, spreekt de Heer der heirseharen, zal ik u


-ocr page 1199-

Z AC HART A 1.

1195

nemen o Zembbabel, gij zoon van Senltiël, mijn knecht, spreekt de Heer, en ik zal u stellen als een zegelring-; want u heb ik verkoren, spreekt de Heer der heir scharen.


DE PROFEET

ZACHARIA.

HOOFDSTUK 1.

In de achtste maand in het tweede jaar van Darius geschiedde het woord des Heeken tot Zacharia, den zoon van Bereehja den zoon van Iddo, den profeet, zeggende:

2 De Heer is zeer vertoornd geweest tegen uwe vaders.

3 Daarom zeg tot hen: Alzoó zegt de Heer der heirscharen: Keert weder tot mij, spreekt de Heer der heirscharen, zoo zal ik tot ulieden wederkeeren, zegt de Heer der heirscharen.

4 Weest niet als uwe vaders tot welke de vorige profeten riepen, zeggende: Alzoó zegt de Heer der heirscharen: Bekeert u- toch van uwe booze wegen en uwe booze handelingen, maar zij hoorden niet en zij luisterden niet naar mij, spreekt do Heer.

5 Uwe vaders, waar zijn die? en de profeten, zullen zij in eeuwigheid leven?

6 iSogtans mijne woorden en mijne inzettingen die ik mijnen knechten den profeten geboden had, hebben zij uwe vaders niet getroffen, zoodat zij wederkee-rende zeiden: Gelijk de Heer der heirscharen gedacht heeft ons te doen naar onze wegen en naar onze handelingen, alzoó heeft hij met ons gedaan?

7 Op den vierentwintigsten dag in de elfde maand (dat is de maand Sebat) in het tweede jaar van Darius geschiedde het woord dos Heeren tot Zacharia, den zoon van Bereehja den zoon van Iddo, den profeet, zeggende:

8 Ik zag des nachts, en zie, een man rijdende op een rood paard, en hij stond tusschen de mirten die in de diepte waren; en achter hem waren roode, bruine en witte paarden.

9 En ik zeide: Mijn Heer, wat zijn deze? Toen zeide tot mij de Engel die met mij sprak: Ik zal u toonen wat deze zijn.

10 Toen antwoordde de mandie tusschen de mirten stond, en zeide: Deze zijn het die de Heer uitgezonden heeft om het land doorte-trekken.

11 En zij antwoordden den Engel des Heeren die tusschen de mirten stond, en zeiden: Wij zijn het land doorgetrokken, en zie, het gansche land is rustig en stil.

12 Toen antwoordde de Engel des Heeren en zeide: Heer der heirscharen, hoelang zult gij u niet ontfermen over Jeruzalem en over de steden van Juda, op welke gij vergramd geweest zijt deze zeventig jaar?

13 En de Heer antwoordde den Engel, die met mij sprak, goede woorden, troostrijke woorden.


-ocr page 1200-

ZACHAEIA 2.

1196

14 En de Engel die met iuij sprak zeide tot mij: Eoep nit, zeggende: Alzóo zegt de Heer der heirsoharen: Ik ijver over Jeruzalem en over Sion met een groeten ijver,

15 En ik ben met een zeer groeten toorn vertoornd tegen die geruste heidenen ; want ik was een weinig toornig, maar zij hebben ten kwade geholpen.

16 Daarom zegt de Heer alzóo : Ik ben tot Jeruzalem wedergekeerd met ontfermingen; mijn huis zal daarin gebouwd worden , spreekt de Heer dor heirsoharen, en het rigtsnoer zal over Jeruzalem uitgestrekt worden.

17 Roep nog , zeggende : Alzóo zegt de Heer der heirseharen: Mijne steden zullen nog uitgebreid worden vanwege het goede, want de Heer zal Sion nog troosten en hij zal Jeruzalem nog verkiezen,

18 En ik hief mijne oogen op en zag , en zie , daar waren vier hoornen.

19 En ik zeide tot den Engel die met mij sprak; Wat zijn deze? En hij zeide tot mij: Dit zijn die hoornen welke Juda, Israel en Jeruzalem verstrooid hebben.

20 En de Heer toonde mij vier smeden.

21 Toen zeide ik: Wat komen die doen? En hij sprak, zeggende : Dat zijn de hoornen die Juda verstrooid hebben, zoodat niemand zijn hoofd ophief; maar deze zijn gekomen om die te verschrikken, om de hoornen der heidenen nedertewerpen, welke den hoorn verheven hebben tegen het land Juda om dat te verstrooijen.

HOOFDSTUK 2.

Wederom hief ik mijne oogen op en ik zag, en zie, daar was een man, en in zijne hand was een meetsnoer.

2 En ik zeide: Waar gaat gij henen? En hij zeide tot mij: Om Jeruzalem te meten, om te zien hoegroot hare breedte en hoegroot hare lengte wezen zal.

3 En zie, de Engel die met mij sprak ging uit; en een andere Eugel ging uit, hem tegemoet,

4 En hij zeide tot hem; Loop, spreek dezen jongeling aan, zeggende : Jeruzalem zal dorpsge-wijze bewoond worden, vanwege de veelheid der menschen en (Ier beesten die in haar midden wezen zal;

5 En ik zal haar wezen, spreekt de Heer , een vurige muur rondom , en ik zal tot heerlijkheid wezen in haar midden.

6 0,o, vliedt toch uit het noor-derland, spreekt de Heer ; want ik heb ulieden uitgebreid naar de vier winden des hemels, spreekt de Heer.

7 0 Sion, ontkom, gij die woont bij de dochter Babels.

8 Want zóó zegt de Heer der heirseharen: Naar de heerlijkheid over u, heeft hij mij gezonden tot de heidenen die ulieden beroofd hebben; want wie ulieden aanraakt, die raakt zijnen oogappel aan.

9 Want zie, ik zal mijne hand over hen bewegen, en zij zullen hunnen knechten een roof wezen : alzoo zult gijlieden weten dat de Heer der heirseharen mij gezonden heeft.

10 Juich en verblijd u gij dochter Sions; want zie, ik kom en ik zal in het midden van u wonen , spreekt de Heer ;

11 En vele heidenen zullen te dien dage den Heere toegevoegd worden, en zij zullen mij tot een volk wezen , en ik zal in het midden van u wonen; en gij zult weten dat de Heer der heirseharen mij tot u gezonden heeft.


-ocr page 1201-

ZACIIA:

t gij 12 Dan zal de Heer Jiula er-Om ven voor zijn deel in het heilige zien land, en hij zal Jeruzalem nog lioe- verkiezen.

13 Zwijg alle vleesch voor het tmij aangezigt des Heeren, want hij dere is ontwaakt uit zijne heilige wo-st, ning.

,0P' HOOFDSTUK 3.

zeg-

isge- Daarna toonde hij mij Jozua ege den hoogepriester staande voor der het aangezigt van den Engel des we- Heeren , en de satan stond aan zijne regterhand om hem te we-3ekt derstaan.

md- 2 Doch de Heer zeide tot den leid satan: De Heer schelde u gij satan, ja de Heer schelde u, hij )or- die Jeruzalem verkiest: is deze rant niet een brandhout uit het vuur laar gerukt ?

;ekt 3 Jozua nu was bekleed met vuile kleederen als hij voor het die aangezigt des Engels stond.

4 Toen antwoordde hij en sprak der tot degenen die voor zijn aangeleid zigt stonden, zeggende: Doet den deze vuile kleederen van hein be- weg. Daarna sprak hij tot hem: den Zie, ik heb uwe ongeregtigheid og- van u weggenomen, en ik zal u

wissolkleederen aandoen, md 3 Dies zeg ik: Laat ze een reiden neii hoed op zijn hoofd zetten, «re- En zij zetteden dien reinen hoed ten 0P zijn hoofd, en zij togen hem mij kleederen aan ; en de Engel des

Heeren stond daarbij. ch- 6 Toen betuigde de Engel des en Heeren Jozua, zeggende: ^o- 7 Zóó zegt de Heer der heir-scharen: Indien gij in mijne we-te gen zult wandelen en indien gij ïgd mijne wacht zult waarnemen, zoo 3en zult gij óók mijn huis rigten en ij. óók mijne voorhoven bewaren, alt en ik zal u geven te wandelen ;ir. onder deze die hier staan. 3ft. 8 Hoor nu toe, Jozua, gijhoo-

IIA 3, 4. 1197

gepriester, gij eu uwe vrienden die voor uw aangezigt zitten, want zij zijn een wonderteeken; want zie , ik zal mijnen knecht, de Spruit, doen komen.

9 Want zie, aangaande dien steen welken ik gelegd heb voor het aangezigt van Jozua, op dien éénen steen zullen zeven oogen wezen; zie, ik zal zijn graveersel graveren, spreekt de Heer der lieirscharen, en ik zal de ongeregtigheid dezes lands op éénen dag wegnemen.

10 Te dien dage, spreekt de Heer der heirscharen, zult gijlieden een iegelijk zijnen naaste noodigen onder den wijnstok en onder den vijgeboom.

HOOFDSTUK 4.

En de Engel die met mij sprak kwam weder, en hij wekte mij op gelijk een man die uit zijnen slaap opgewekt wordt;

2 En hij zeide tot mij: Wat ziet gij ? En ik zeide : Ik zie , en zie, een geheel gouden kandelaar, en een oliekruikje boven deszelfs hoofd, en zijne zeven lampen daarop; die lampen hadden zeven en zeven pijpen, welke boven zijn hoofd waren;

3 En twee olijfbnotnen daarnevens , één ter regterzijde van het oliekruikje en één aan deszelfs linkerzijde.

4 En ik antwoordde en zeide tot den Engel die met mij sprak , zeggende: Mijn Heer, wat zijn deze dingen?

3 Toen antwoordde de Engel die met mij sprak, en zeide tot mij: Weet gij niet wat deze dingen zijn ? En ik zeide: Neen mijn Heer.

6 Toen antwoordde hij en sprak tot mij, zeggende: Dit is het woord des Heeren tot Zerubba-bel, zeggende : Niet door kraeht


-ocr page 1202-

ZACHAEIA 5.

1198

noch door geweld, maar door mijnen Geest zal het geschieden , zegt de Heer der heirscliaren.

7 Wie zijt gij o groote berg ? Voor het aangezigt Zerubbabels zult gij worden tot een vlak veld ; want hij zal den hoofdsteen te-voorschijnbrengen, met toeroepingen : Genade, genade zij den-zelve.

8 Het woord des Hkerek geschiedde verder tot mij , zeggende :

9 De handen Zerabbabels hebben dit huis gegrondvest, zijne handen zullen het ook voleindigen , opdat gij weet dat de Heer der heirscliaren mij tot ulicdcn gezonden heeft.

10 Want wie veracht den d;ig der kleine dingen ? daar zich toch die zeven verblijden zullen, als zij het tinnen gewigt zullen zien in de hand Zerubbabels; dat zijn de oogen des Heeren , die het gansche land doortrekken.

11 Voorts antwoordde ik en zeide tot hem: Wat zijn die twee olijfboomen ter regterzijde des kandelaars en aan zijne linkerzijde?

12 En andermaal antwoordende zeide ik tot hem: Wat zijn die twee takjes der olijfboomen , welke in de twee gouden kruiken zijn, die goud van zich gieten ?

13 En hij sprak tot mij , zeggende : Weet gij niet wat deze zijn? En ik zeide: Neen mijn Heer.

14 Toen zeide hij: Deze zijn de twee olijftakken welke voor den Heer der gansche aarde staan.

HOOFDSTUK 5.

En ik hief mijne oogen weder op en ik zag, en zie, eene vliegende rol.

2 En hij zeide tot mij : Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie eene vliegende rol, welker lengte is van twintig el, en hare breedte van tien el.

3 Toen zeide hij tot mij: Dit is dc vloek die uitgaan zal over het gansche land; want een iegelijk die steelt zal vanhier volgens dien vloek uitgeroeid worden, desgelijks een iegelijk die valsche-lijk zweert zal vanhier volgens dien vloek uitgeroeid worden.

4 Ik breng dezen vloek voort, spreek-t de Heer der heirscliaren , dat hij kome in het huis des diefs en in het huis desgenen die bij mijnen naam valschelijk zweert, en hij zal in het midden zijns huizes overnachten, en hij zal het verteren met zijne houten en ziine stecnen.

5 En de Engel die met mij sprak giug uit, en zeide tot mij: Hef nu uwe oogen op en zie, wat dit zij dat er tevoorschiin-komt.

6 En ik zeide: Wat is dat ? En hij zeide: Dit is een efa die te-voorschijnkomt. Voorts zeide hij ; Dit is het oog over hen in het gansche land.

7 En zie, eene looden plaat werd opgeheven, en er was eene vrouw zittende in het midden der efa.

8 Eu hij zeide ; Deze is de goddeloosheid ; en hij wierp ze in het midden van de efa, en hij wierp het looden gewigt op den mond derzelve.

9 En ik hief mijne oogen op en ik zag en zie, twee vrouwen kwamen tevoorschijn, en wind was in hare vleugels, en zij hadden vleugels als de vleugels eens ooijevaars, en zij voerden de efa tussclien de aarde en tusschen den hemel.

10 Toen zeide ik tot den Engel die met mij sprak: Waarhenen brengen zij deze efa?


-ocr page 1203-

ZACHAEIA

11 En hij zcide tot mij: Om haur een huis te bouwen in het land Sinear, dat zij daar gevestigd en gesteld worde op hare grondveste.

HOOFDSTUK 6.

En ik hief mijne oogen weder op en ik zag, en zie, vier wagens gingen er uit van tussehen twee bergen, en die bergen waren bergen van koper;

2 Aan den eersten wagen waren roode paarden, en aan den tweeden wagen waren zwarte paarden,

3 En aan den derden wagen witte paarden, en aan den vierden wagen hagelvlekkige paarden die sterk waren.

4 En ik antwoordde en zeide tot den Engel die met mij sprak: Wat zijn deze, mijn Heer ?

5 En de Engel antwoordde en zeide tot mij: l)eze zijn de vier winden des hemels, uitgaande van waar zij stonden voor den Heer der gansehe aarde.

6 Aan welken wagen de zwarte paarden zijn, die paarden gaan uit naar het noorderland; eu do witte gaan uit, dezelve achterna;

en de hagelvlekkige gaan uit naar het zuiderland.

7 En die sterke paarden gingen uit, en zochten voorttegaan om liet land doortetrekken; want hij had gezegd: Gaat henen, trekt door het land. En zij trokken door het laujl.

8 En hij riep mij en sprak tot mij, zeggende: Zie, deze die uitgegaan zijn naar het noorderland, hebben mijnen Geest doen rusten in het noorderland.

9 En des He er en woord geschiedde tot mij, zeggende:

10 Neem van de gevankelijk weggevoerden, van Heldai, van Tobia en van Jedaja, en kom gij

6, 7. 1199

te dien dage, en ga in ten huize van Josia den zoon van Zefanja, welke uit Babel gekomen zijn;

11 Te weten, neem zilver en goud en maak kroonen, en zet ze op het hoofd van Jozua den zoon van Jozadak, den hooge-priester;

12 En spreek tot hem, zeggende: Alzóó spreekt de Heer der heirseharen, zeggende: Zie, een man wiens naam is Spruit, die zal uit zijne plaats spruiten, en hij zal des Heeuen tempel bouwen ;

13 Ja hij zal den tempel des Hkeren bouwen, en hij zal het sieraad dragen, en hij zal zitten en heersehen op zijnen troon, en hij zal priester zijn op zijnen troon, en de raad des vredes zal tussehen die beiden wezen.

14 En die kroonen zullen wezen voor Helem, en voor Tobia, en voor Jedaja, en voor Hen den zoon van Zefanja, tot eene gedachtenis in den tempel des Hee-ren.

13 En die verre zijn zullen komen, en zullen bouwen aan den tempel des Heeken, en gijlieden zult weten dat de Heer der heirseharen mij tot u gezonden heeft. Dit zal geschieden, indien gij vlijtig zult hooren naar de stem van den Heer uwen God.

HOOFDSTUK 7.

Het gebeurde nu in het vierde jaar van den koning Darius, dat het woord des Heeren geschiedde tot Zacharia, op den vierde der negende maand, namelijk- in Kisleu;

2 Toen men naar liet huis Gods gezonden had Sarézer en 'Regem-Mclech en zijne mannen, om het aangezigt des Heeren te smee-ken,

3 Zeggende tot de priesters die

-ocr page 1204-

ZACHAETA 8.

1200

in het huis van den Heeu der heirscharen waren, en tot tie profeten, zeggende; Moet ik wee-nen in de vijfde maand, mij afzonderende , gelijk ik gedaan heb sints zoovele jaren?

4 Toen geschiedde het woord van den Heer der heirscharen tot mij , zeggende:

5 Spreek tot het gansche volk dezes lands en tot de priesters, zeggende: Toen gij vasttet en rouwklaagdet in de vijfde en in de zevende maand, namelijk sints zeventig jaar, hebt gijlieden mij, mij eenigzins gevast?

6 Of als gij aat en als gij dronkt, waart gij het niet die aat en gij die dronkt?

7 Zijn het niet de woorden welke de Heer uitriep door de dienst der vorige profeten, toen Jeruzalem bewoond en gerust was, en hare steden rondom haar, en het zuiden en de laagte bewoond was?

8 Voorts geschiedde het woord des Heeren tot Zacharia, zeggende :

9 Alzoo sprak de Heer der heirscharen, zeggende: Eigt een waarachtig gerigt, en doet goedertierenheid en den de één aan den ander;

10 En verdrukt de weduw noch den wees, den vreemdeling noch den ellendige; en bedenkt in uw hart geen kwaad tegen elkander.

11 Maar zij weigerden optemer-ken , en trokken hunnen schouder terug, en zij verhardden hunne ooren opdat zij niet hoorden;

12 En zij maakten hun hart als diamant, opdat zij niet hoorden de wet en de woorden die de Heer der heirscharen zond door zijnen Geest, door dc dienst der vorige profeten: waaruit ontstaan is een groote toorn van den Heer der heirscharen.

barmhartighe-

13 Daarom is het geschied, gelijk hij geroepen had doch zij niet gehoord hebben, alzóó riepen zij ook maar ik hoorde niet, zegt de Heer der heirscharen;

14 Maar ik heb ze weggestormd onder alle heidenen welke zij niet kenden, en het land werd achter hen verwoest, zoodat er niemand doorging noch wederkeerde; want zij stelden het welige land tot eene verwoesting.

HOOFDSTUK 8.

Daarna geschiedde het woord van den Heer der heirscharen tot mij, zeggende:

2 Alzóó zegt de Heer der heirscharen: Ik heb geijverd over Sion met een grooten ijver, ja met groote grimmigheid heb ik over haar geijverd.

3 Alzóó zegt de Heer; Ik ben wedergekeerd tot Sion, en ik zal in het midden van Jeruzalem wonen; en Jeruzalem zal geheeten worden eene stad der waarheid, en de berg van den Heer der heirscharen een berg der heiligheid.

4 Alzóó zegt de Heer der heirscharen : Er zullen nog oude mannen en oude vrouwen zitten op de straten van Jeruzalem, en ieder zal zijnen stok in zijne hand hebben, vanwege de veelheid der dagen;

5 En de straten dier stad zullen vervuld worden met jongens en meisjes spelende op hare straten.

6 Alzóo zegt de Heer der heirscharen: Omdat het wonderlijk is in de oogen van het overblijfsel dezes volks in deze dagen, zoude het daarom ook in mijne oogen wonderlijk zijn? spreekt de Heer der heirscharen.

7 Alzóó zegt de Heer der heirscharen: Zie, ik zal mijn volk verlossen uit het land van den


-ocr page 1205-

Z ACH AKI A 8.

1201

opgang en uit het land. van den ondergang der zon,

8 En. ik zal ze herwaarts brengen, dat zij in het midden van Jeruzalem wonen zullen; en zij zullen mij tot een volk zijn en ik zal hun tot een God zijn, in waarheid en in geregtigheid.

'J Alzóó zegt de Heee der heir-seharen: Laat uwe handen sterk zijn, gijlieden die in deze dagen deze woorden gehoord hebt uit den mond der profeten, die geweest zijn ten dage als do grond van het huis des Hebben der heirscharen gelegd is, opdat de tempel gebouwd zonde worden.

1U Want vóór die dagen was er geen loon des menschen, en loon van het vee was er niet, en de uitgaande en de inkomende hadden geen vrede vanwege den vijand, want ik zond alle menschen een iegelijk tegen zijnen naaste;

11 Maar nu zal ik voor het overblijfsel dezes volks niet wezen gelijk in de vorige dagen, spreekt de Heek der heirscharen;

13 Want het zaad zal voorspoedig zijn, de wijnstok zal zijne vrucht geven, en de aarde zal hare opbrengst geven, en de hemelen zullen hunnen dauw geven, eu ik zal het overblijfsel dezes volks dit alles doen erven;

13 En het zal geschieden, gelijk gij o huis van Juda en gij o huis Israels geweest zijt een vloek onder de heidenen, alzóó zal ik ulieden behoeden en gij zult eene zegening wezen: vreest niet, laat uwe handen sterk zijn.

14 Want alzóó zegt de Heur der heirscharen: Gelijk ik gedacht heb ulieden kwaadtedoen, toen mij uwe vaders grootelijks vertoornden, zegt de Heer der heirscharen, en hst mij niet heeft berouwd: 15 Alzóó denk ik wederom in deze dagen goedtedocn aan Jeruzalem en aan het huis van Juda: vreest niet.

1G Dit zijn de dingen die gij doen zult; spreekt dc waarheid een iegelijk met zijnen naaste, oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uwe poorten;

17 En bedenkt geen kwaad tegen elkander in uw hart, en hebt een valschen eed niet lief; want alle deze dingen zijn het die ik haat, spreekt de Heer.

18 Wederom geschiedde het woord van den Heer der heirscharen tot mij, zeggende:

19 Alzóó zegt dc Heer der heirscharen: Het vasten der vierde en het vasten der vijfde en het vasten der zevende en het vasten der tiende maand zal den huize. Juda tot vreugde en tot blijdschap en tot vrolijke hoogtijden wezen; hebt dan de waarheid en den vrede lief.

20 Alzóó zegt de Heer der heirscharen: Nog zal het geschieden dat de volken en de inwoners van vele steden komen zullen,

21 En de inwoners der ééne stad zullen gaan tot de inwoners der andere, zeggende: Laat ons vlijtig henengaan om het aange-zigt des Heeren te smceken en om den Heer der heirscharen te zoeken; ik zal óók henengaan,

32 Alzoo zullen vele volken en magtige heidenen komen, om den Heer der heirscharen te Jeruzalem te zoeken en om het aangezigt des Heeren te smee-ken.

23 Alzóó zegt dc Heer der heirscharen: Het zal in die dagen geschieden, dat tien mannen, uit allerlei tongen der heidenen, grijpen zullen, ja de slip grijpen zullen van een Joodschen man, 51


-ocr page 1206-

Z ACH AKI A 9.

1203

zeggende: Wij zullen met ulieden gaan, want -wij hebben gehoord dat God met ulieden is.

HOOFDSTUK 9.

De last van liet woord des Hee-hen over het land Hadrach en Damascus, deszelfs rustplaats; want tie Heer heeft een oog over den mensch, gelijk uver al de stammen Israels;

3 En ook zal hij Hamath met hetzelve bepalen, Tyrus en Sidon, hoewel zij zeer wijs is,

3 En Tyrus zich sterkten gebouwd heeft, en zilver verzameld heeft als stof, en fijn goud als slijk der straten:

4 Zie, de Heer zal haar uit het bezit stooten, en hij zal hare vesting in de zee verslaan, en zij zal met vuur verteerd worden.

5 Askelon zal het zien en zal vrcezen, desgelijks Gaza en zal groote smart hebben, mitsgaders Ekron, dewijl hetgeen waar zij op zagen haar heeft te schande gemaakt; en de koning uit Gaza zal vergaan, en Askelon zal niet bewoond worden,

6 En de bastaard zal te Asdod wonen, en ik zal den hoogmoed der Filistijnen uitroeijen;

7 En ik zal zijn bloed uit zijnen mond wegdoen, en zijne verfoeiselen van tusschen zijne tanden: alzoo zal hij óók onzen God overblijven, ja hij zal zijn als een vorst in Juda, en Ekron als de Jebusiet.

8 En ik zal mij rondom mijn huis legeren vanwege het heirle-ger, vanwege den doorgaande en vanwege den wederkeerende, op-dat de drijver hen niet meer overvalle; want nu heb ik het met mijne oogen aangezien.

9 Verheug u zeer gij dochter Sions, juieh. gij dochter Jeruza-lems: zie, uw Koning zal tot u komen, regtvaardig, en hij is een Heiland; arm, en rijdende op een ezel, en op een veulen, ecu jong der ezelinnen.

10 En ik zal de wagens uit Efraïm uitroeijen en de paarden uit Jeruzalem, ook zal dn strijd-boog uitgeroeid worden, en hij zal tot de heidenen vrede spreken; en zijne heerschappij zal zijn van zee tot zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde.

11 Ook u aangaande o Sion, door het bloed uws verbonds heb ik uwe gebondenen uit den kuil, waar geen water in is, uitgelaten.

13 Keert weder tot de sterkte, gij gebondenen die hoopt: ook heden verkondig ik, dat ik u dubbel zal wedergeven;

13 Als ik mij Juda zal gespannen en ik Efraïm den boog zal gevuld hebben, en ik uwe kinderen o Sion zal verwekt hebben tegen uwe kinderen o Griekenland, en u gesteld zal hebben als het zwaard eens helds.

14 En de Heer zal over hen verschijnen, en zijne pijlen zullen uitvaren als een bliksem; en de Heere Heeiie zal met de bazuin blazen, en hij zal voorttreden met stormen uit het zuiden.

15 De Heer der heirseharen zal ze besehutten, en zij zullen eten, nadat zij de slingersteenen zullen tenondergebragt hebben; zij zullen ook drinken, en een gcdruisch maken als van den wijn, en zij zullen vervuld worden gelijk het bekken, gelijk de hoeken des altaars ;

16 En de Heer hun God zal ze te dien dage behouden, als zijnde de kudde zijns volks; want bekranste steenen zullen in zijn land als eene banier opgerigt worden.

17 Want hoe groot zal zijn goed wezen en hoe groot zal zijne


-ocr page 1207-

ZACHAR

schoonheid wezen! Het koren zal de jongelingen en de most zal de jonkvrouwen doen spreken.

HOOFDSTUK 10.

Begeert van den Heer regen ten tijde des spaden regens; de Heer maakt de weerlichten; en hij zal hun regen genoeg geven voor ieder kruid op het veld.

2 Want de teratim spreken ijdel-heid, en de waarzeggers zien valschheid, en zij spreken ijdele droomen, zij troosten met ij delheid: daarom zijn zij henengetogen als schapen, zij zijn onderdrukt geworden, want er was geen herder.

3 Tegen de herders was mijn toorn ontstoken, en over de bokken heb ik bezoeking gedaan; maar de Heer der heirscharen zal zijne kudde bezoeken, het huis van Juda, en hij zal ze stellen gelijk het paard zijner majesteit in den strijd;

4 Van hetzelve zal de hoeksteen, van hetzelve zal de nagel, van hetzelve zal de strijdboog, tezamen zullen van hetzelve alle drijvers voortkomen;

5 En zij zullen zijn als de helden die in het slijk der straten treden in den strijd, en zij zullen strijden; want de Heer zal met hen wezen, en zij zullen beschamen degenen die op paarden rijden.

6 En ik zal het huis van Juda versterken en het huis Jozefs zal ik behouden, en ik zal ze weder inzetten; want ik heb mij hunner ontfermd, en zij zullen wezen alsof ik ze niet verstoeten had; want ik ben de Heer hun God en ik zal ze verhooren.

7 En zij zullen zijn als een held Efraïms, en hun hart zal zich verblijden als van den wijn; en hunne kinderen zullen hot zien en zich

A 10, 11. 1203

verblijden, hun hart zal zich verheugen in den Heer.

8 Ik zal ze lokken en zal ze vergaderen; want ik zal ze verlossen, en zij zullen vermenigvuldigd worden, gelijk zij tevoren vermenigvuldigd waren.

9 En ik zal ze onder de volken zaaijen, en zij zullen mijner gedenken in verre plaatsen, en zij zullen leven met hunne kinderen en wederkeeren.

10 Want ik zal ze wederbrengen uit Egypteland en ik zal ze vergaderen uit Assyrië, en ik zal ze in het land van Gilead en Libanon brengen, maar het zal hun niet genoeg wezen.

11 En hij zal door de zee gaan, die benaauwende, en hij zal de golven in de zee slaan, en al de diepten der rivier zullen verdroo-gen; dan zal de hoogmoed van Assur nedergeworpen worden, en de scepter van Egypte zal wijken.

13 En ik zal ze sterken in den Heer, en in zijnen naam zullen zij wandelen, spreekt de Heer.

HOOFDSTUK 11.

Doe uwe deuren open o Libanon, opdat het vuur uwe cederen ver-tere.

2 Jammert gij dennen, dewijl de cederen gevallen zijn, dewijl die heerlijke verwoest zijn; jammert gij eiken Basans, dewijl het sterke woud nedergevallen is.

3 Er is eene stem des gejammers der herders, dewijl hunne heerlijkheid verwoest is; eene stem des gebruis der jonge leeuwen, dewijl de hoogmoed des Jordaans verwoest is.

4 Alzóó zegt de Heer mijn God: Weid deze slagtschapen;

5 Welker bezitters ze dooden, en houden het voor geen schuld, en ieder dergenen die ze verkoo-pen zegt: Geloofd zij de Heer


-ocr page 1208-

ZACHARIA 12.

1204

dat ik rijk geworden ben; en niemand van degenen die ze weiden verschoont ze.

6 Zekerlijk ik zal niet meer de inwoners dezes lands versclioo-nen, spreekt de Heer; maar zie, ik zal de menschen overleveren, elk in de hand zijns naasten en in de hand zijns konings, en zij zullen dit land te morzel slaan, en ik zal ze uit hunne hand niet verlossen.

7 Dies heb ik deze slagtsehapen geweid, dewijl zij ellendige schapen zijn; en ik heb mij genomen twee stokken, den eenen heb ik genoemd Liefelijkheid, en den andoren heb ik genoemd Zamen-binders ; en ik heb die schapen geweid.

8 En ik heb drie herders in éóne maand afgesneden; want mijne ziel was van hen afkeerig geworden, en ook had hunne ziel een walg van mij.

9 En ik zeide: Ik zal ulicden niet meer weiden; wat sterft, dat sterve, en wat afgesneden is, dat zij afgesneden, en dat de overgeblevenen de één des anderen vleesch verslinden.

10 En ik nam mijnen stok Lie-FULrjKHErü en ik verbrak denzel-ven, tenietdoende mijn verbond hetwelk ik met al deze volken gemaakt had:

11 Dus word het te dien dage vernietigd, en alzoo hebben de ellendigen onder dc schapen die op mij wachtten bekend dat het des Heeren woord was.

12 Want ik had tot hen gezegd: Indien het goed is in uwe oogen, brengt mijn loon, en zoo niet, laat het na. En zij hebben mijn loon gewogen, dertig zilverlingen.

13 Doch de Heer zeide tot mij: Werp zo henen voor den potte-bakker: een heerlijke prijs dien ik waard geacht ben geweest van hen! En ik nam die dertig zilverlingen en wierp ze in het huis des Heeren, voor den pottebak-ker.

14 Toen verbrak ik mijn tweeden stok Zamenbindees, tenietdoende de broederschap tusschon Juda en tusschen Israel.

15 Voorts zeide de Heer tot mij: Neem u nog het gereedschap van een dwazen herder.

16 Want zie, ik zal een herder verwekken in dit land: wat gereed is om afgesneden te worden zal hij niet bezoeken: het jonge zal hij niet zoeken, en het ver-brokene zal hij niet heel en, en het stilstaande zal hij niet dragen; maar het vleesch van het vette zal hij eten, en derzelver klaauwen zal hij verscheuren.

17 Wee den nietigen herder, den veriater der kudde: het zwaard zal over zijnen arm zijn en over zijn regteroog; zijn arm zal ten eenemale verdorren, en zijn regteroog zal ten eenemale donker worden.

HOOEDSTUK 12.

De last van het woord des Heeren over Israel. De 1 Ie er spreekt, die den hemel uitbreidt en de aarde grondvest, en des menschen geest in zijn binnenste formeert.

2 Zie, ik zal Jeruzalem stellen tot eene drinkschaal der zwijmeling voor alle volken rondom, ja ook zal ze zijn over Juda in de belegering tegen Jeruzalem.

3 En het zal te dien dage geschieden dat ik Jeruzalem stellen zal tot een lastigen steen voor alle volken: allen die zich daarmede beladen, zullen gewis doorsneden worden; en al de volken der aarde zullen zich tegen haar verzamelen.

4 Te dien dage, spreekt do Heer,

lie

zii

va

op ke

5

Ju

wc

ee

dc

lie

vu

al

sc

en

ro

za

Je

i

va

0I lu

dc

ni

in

tc

zo

D

zi

H

l

sc

vc

ëlt;

ei

le

d

zi

zi

le

rc

ei

m

e(

le


-ocr page 1209-

ZACH A

zal ik alle paarden met schuw- i lieid slaan en Lunnc ruiters met zinneloosheid; maar over het huis van Juda zal ik mijne oogen openen, en alle paaiden der volken zal ik met blindheid slaan.

5 Dan zullen de leidslieden van Juda iu hun hart zeggen: De inwoners van Jeruzalem'zullen mij eene sterkte zijn in den Heek der heirscharen , hunnen God.

6 Te dien dage zal ik de leidslieden van Juda stellen als een vurigen haard ouder liet hout en als eene vurige fakkel onder de schoven, en zij zullen ter regter-en ter linkerzijde alle volken rondom verteren; en Jeruzalem zal nog blijven in hare plaats te Jeruzalem.

7 En de Heer zal de tenten van Juda allereerst behouden, opdat de heerlijkheid van hot huis Davids en de heerlijkheid der inwoners v;ai Jeruzalem zich niet verheffc tegen Juda.

8 Te dien dage zal de Heer de inwoners van Jeruzalem beschutten, en wie onder hen struikelen zoude zal te dien dage zijn als David, en het huis Davids zal zijn als goden, als de Engel des Heekkn voor hun aangezigt.

9 En het zal te dien dage geschieden, dat ik zal zoeken te verdelgen alle heidenen die tegen Jeruzalem komen.

10 Doch over het huis Davids en over de inwoners van Jeruzalem zal ik uitstorten den Geest der genade en der gebeden, en zij zullen mij aanschouwen dien zij doorstoken hebben , en zij zul-

1 len over hem rouwklagcn als de rouwklagt over een eenigen zoon , en zij zullen over hem bitter kermen gelijk men bitter kermt over een eerstgeborene.

11 Te dieu dage zal te Jeruzalem de rouwklagt groot zijn, ge-

El A 13. 1205

i lijk de rouwklagt van Hadad-Kim-mon in het dal van Megiddon;

13 En het land zal rouwHagen, elk geslacht afzonderlijk: het geslacht van het huis Davids afzonderlijk en hunne vrouwen afzonderlijk , en het geslacht van het huis Nathans afzonderlijk en hunne vrouwen afzonderlijk,

13 Het geslacht van het huis van Levi afzonderlijk en hunne vrouwen afzonderlijk , het geslacht van Simeï afzonderlijk en hunne vrouwen afzonderlijk ;

14 Al de overige geslachten, elk geslacht afzonderlijk en hunne vrouwen afzonderlijk.

HOOFDSTUK 13.

Te dien dage zal er eene fontein geopend zijn voor het huis Davids en voor de inwoners van Jeruzalem, tegen de zonde en tegen de onreinheid.

2 En liet zal te dien dage geschieden, spreekt de Heek der heirscharen, dat ik uitroeijen zal uit het land de namen der afgoden , dat ze niet meer vermeld zullen -worden; ja ook de profeten en den onreinen geest zal ik uit het land wegdoen.

3 En het zal geschieden, wanneer iemand nog profeteert, dat zijn vader en zijne moeder, die hem gegenereerd hebben , tot hem zullen zeggen: Gij zult niet leven , dewijl gij valschheid gespro-keu hebt in den naam des Hee-ren ; en zijn vader en zijne moeder, die hem gegenereerd hebben , zullen hem doorsteken wanneer hij profeteert.

4 En het zal geschieden te dieu dage, dat die profeten beschaamd zullen worden, een iegelijk vanwege zijn gezigt, wanneer hij profeteert ; en zij zullen geen haren mantel aandoen om te liegen;

5 Maar hij zal zeggen: Ik beu

-ocr page 1210-

ZACHAEIA 14.

1206

geen profeet, ik ben een man die het land bouwt; want een menscli heeft mij daartoe geworven van mijne jeugd af.

6 En zoo iemand tot hem zegt: Wat zijn deze wonden in uwe handen ? zoo zal hij zeggen : liet | zijn de wonden waarmede ik geslagen ben in het huis mijner vrienden.

7 Zwaard, ontwaak tegen mijnen herder en tegen den man die mijn medgezcl is, spreekt de Heek der heirseharen; sla den herder, en de schapen zullen verstrooid worden; maar ik zal mijne hand tot de geringen wenden.

8 En het zal geschieden in het gansche land, spreekt de Heek , twee deelen daarin zullen uitgeroeid worden en don geest geven, maar het derde deel zal daarin overblijven;

9 En ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en ik zal het louteren gelijk men zilver loutert, en ik zal het beproeven gelijk men goud beproeft; het zal mijnen naam aanroepen en ik zal het verhooren; ik zal zeggen: Het is mijn volk, en het zal zeggen : De Heek is mijn God.

HOOEDSTUK 14.

Zie, de dag komt den Heere, dat uw roof zal uitgedeeld worden in het midden van u o Jeruzalem ;

2 Want ik zal alle heidenen tegen Jeruzalem ten strijde verzamelen, en de stad zalingenomen, en de huizen zullen geplunderd, en de vrouwen zullen geschonden worden, en de helft der stad zal uitgaan in gevangenschap, maar het overige des volks zal uit .de stad niet uitgeroeid worden.

3 En de Heer zal uittrekken, en hij zal strijden tegen die heidenen , gelijk ten dage toen hij gestreden heeft, ten dage des strijds;

4 En zijne voeten zullen te dien dage. staan op den Olijfberg die vóór .Jeruzalem ligt, tegen het oosten; en de Olijfberg zal in tweeën gespleten worden naar het oosten en naar het westen, zoodat er eenc zeer groote vallei zal zijn; en de ééne helft des bergs zal wijken naar het noorden, en do andere helft naar het zuiden.

5 Dan zult gijlieden vlieden door de vallei mijner bergen, (want deze vallei der bergen zal reiken tot Azal), en gij zult vlieden, gelijk gij vloodt voor de aardbeving in de dagen van Uzzia den koning van Juda; dan zal (Cc Heer mijn God komen, en al dc heiligen met u o Heer.

6 En het zal te dien dage geschieden , dat er niet zal zijn het kostelijk licht en de dikke duisternis ;

7 M-aar het zal een éénige dag-zijn , die den Heer bekend zal zijn; het zal noch dag noch nacht zijn; en het zal geschieden ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen.

8 Ook zal het te dien dage geschieden dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen, de ééne helft naar de oostzee en dc andere helft naar de achterste zee toe; zij zullen des zomers en des winters zijn.

9 En de Heer zal tot Koning over de gansche aarde zijn; te dien dage zal de Heer cén zijn, en zijn naam één.

10 Dit gansche land zal rondom als een vlak veld gemaakt worden , van Gibca tot 11 i min on toe, zuidwaarts van Jeruzalem; en zij zal verhoogd en bewoond worden in hare plaats, van de poort Benjamins af tot aan de plaats van


-ocr page 1211-

ZACHAEIA 14.

1207

de eerste pocfrt, tot aan de hoek-poort toe, en van den toren 11a-naneel tot aan des konings wijn-bakken toe;

11 En zij zullen daarin wonen en er zal geen verbanning meer zijn, want Jeruzalem zal zeker wonen.

13 En dit zal de plaag zijn waarmede de Heek al de volken plagen zal tl ie tegen Jeruzalem krijggevoerd zullen hebben: hij zal eens iegelijks vleesch , terwijl hij op zijne voeten staat, doen uitteren, en eens iegelijks oogen zullen uitteren in hunne holten, en hunne tong zal in hunnen mond uitteren.

13 Ook zal het te dien dage geschieden dat er een groot ge-druisch van den Heer onder hen zal wezen, zoodat zij een ieder zijns naasten hand zullen aangrijpen, en eens ieders hand zal zich tegen de hand zijns naasten verheffen.

14 En ook zal Juda te Jeruzalem strijden; en het vermogen aller heidenen rondom zal verzameld worden, goud en zilver en kleederen in groote menigte.

15 Alzoo zal ook de plaag van de paarden, de muildieren, de kemels en de ezels en alle beesten zijn , die in die heirlegers geweest zullen zijn, gelijk gene plaag geweest is.

16 En het zal geschieden dat al de overgeblevenen van alle heidenen die tegen Jeruzalem zullen gekomen zijn, die zullen vanjaar tot jaar optrekken om den Koning, den Heer der heirseharen, te aanbidden, en om het feest der loofhutten te vieren;

17 En het zal geschieden, zoowie van de geslachten der aarde niet zal optrekken naar Jeruzalem om den Koning, den Heer der heirseharen, te aanbidden, zoo zal er over henlieden geen regen wezen;

18 En indien het geslacht der Egyptenaren , over welke de reyen niet is, niet zal optrekken noch komen, zoo zal die plaag over hen zijn, met welke de Heer die heidenen plagen zal die niet optrekken zullen om het feest der loofhutten te vieren;

19 Dit zal de zonde der Egyptenaren zijn , mitsgaders de zonde aller heidenen die niet optrekken zullen om het feest dei-loof hutten te vieren.

30 ïe dien dage zal op de bellen der paarden staan: de hei-TjIgiieid des Heeren. En de potten in het huis des Heeren zullen zijn als de sprengbekkens vóór den altaar;

31 Ja al de potten in Jeruzalem en in Juda zullen den Heeke der heirseharen heilig zijn; zoodat allen die offeren willen, zullen komen, en van dezelve nemen en in dezelve koken; en er zal geen Kanaaniet meer zijn in liet huis van den Heer der heirseharen te dien dage.


-ocr page 1212-

MALEACHI 1.

DE PROFEET

M A LEAO H 1.

1208

HOOFDSTUK 1,

De last van liet ■woord des Hee-ken tot Israel door de dienst van Maleaehi.

3 Ik heb ulieden liefgehad, zegt de Heer ; maar gij zegt: Waarin hebt gij ons liefgehad ? Was niet Esan Jakobs broeder? spreekt de Heek : nogtans heb ik Jakob liefgehad,

3 En Esau heb ik gehaat, en ik heb zijne bergen gesteld tot eene verwoesting en zijn erf voor de draken der woestijn.

4 Ofschoon Edom zeide: Wij zijn verarmd, doch wij zullen de woeste plaatsen weder opbouwen : alzoo zegt de Heer der heirscha-ren: Zullen zij bouwen, zoo zal ik afbreken; en men zal ze noemen landpale der goddeloosheid, en een volk op hetwelk de Heer vergramd is tot in eeuwigheid.

5 En uwe oogen zullen het zien, en gijlieden zult zeggen; De Heer zij grootgemaakt van de landpale Israels af.

6 Een zoon zal den vader cereu en een knecht zijnen heer: ben ik dan een vader, waar is mijne eer ? en ben ik een heer, waar is mijne vreeze ? zegt de Heer der heirscharen tot u o priesters , verachters mijns naams; maar gij zegt: Waarmede verachten wij uwen naam ?

7 Gij brengt op mijnen altaar verontreinigd brood, en zegt:

Waarmede verontreinigen wij u ? Daarmede dat gij zegt: Des Heksen tafel is verachtelijk.

8 Want als gij een bliud dier aanbrengt om te ofleren, het is bij u niet kwaad; en als gij een kreupel of krank dier aanbrengt, het is niet kwaad. Breng dat toch uwen vorst: zal hij een welgevallen aan u hebben of zal hij uw aangezigt opnemen? zegt de Heer der heirscharen.

9 Nn dan, smeekt toch hot aangezigt Gods dat hij ons genadig zij: znlks is van uwe hand geschied : zal hij uw aangezigt opnemen? zegt de Heer der heirscharen.

10 Wie is er ook onder u die de deuren omniet toesluit ? En gij steekt het vuur niet aan op mijnen altaar omniet. Ik heb geen lust aan u, zegt de Heer der heirscharen, en het spijsoffer is mij van uwe hand niet aangenaam;

11. Maar van den opgang der zon tot haren ondergang zal mijn naam groot zijn onder de heidenen , cn aan alle plaats zal mijnen naam reukwerk toegebragt worden en een rein spijsoffer; want mijn naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de Heek der heirscharen,

12 Maar gij ontheiligt dien als gij zegt: Des Heeken tafel is ontreinigd, en hare inkomst, hare spijs, is verachtelijk.


I

-ocr page 1213-

MALEACHI 3.

1209

13 Nog zegt gij: Zie, wat eene vermoeidlieid! maar gij zoudt liet kunnen wegblazen, zegt de Heek der heirseharcn; gij brengt ook hetgeen geroofd is en wat kreupel en krank is; gij brengt ook spijsoffer: zoude mij zulks aangenaam zijn van uwe liand? zegt de Heer.

14 Ja vervloekt zij de bedrieger die een mannetje in zijne kudde heeft, en den Heere belooft en offert wat verdorven is; want ik ben een groot Koning, zegt de Heer der heirseharen, en mijn naam is vreesselijk ouder de heidenen.

HOOFDSTUK 2.

En nu gij priesters, tot uwordt dit gebod gezonden;

2 Indien gij het niet zult hoo-ren en indien gij liet niet zult ter harte nomen, om mijnen naam eer te geven, zegt de Heer der heirseharen, zoo zal ik den vloek onder u zenden en ik zal uwe zegeningen vervloeken; ja ik heb die ook aireede vervloekt, omdat gij het niet ter harte neemt.

3 Zie, ik zal u het zaad verderven ; en ik zal drek op uwe aangezigten strooijen, den drek uwer feesten, zoodat men u met denzelve wegnemen zal.

4 Dan zult gij weten dat ik dit gebod tot u gezonden heb, opdat mijn verbond met Levi zij, zegt de Heer der heirseharen.

5 Mijn verbond met hom was het leven en de vrede, en ik gaf hem die tot eene vreeze; en hij vreesde mij, en hij werd om mijns naams wil verschrikt.

6 De wet der waarheid was in zijnen mond, en er werd geen onregt op zijne lippen gevonden; hij wandelde met mij in vrede en in opregtheid, en hij bekeerde er velen van ongeregtigheid.

7 Want de lippen der priesters zullen de wetensehap bewaren, en men zal uit zijnen mond dc wet zoeken; want hij is een engel van den Heer dor heirseharen.

8 Maar gij zijt van den weg afgeweken, gij hebt er velen doen struikelen in de wet; gij hebt, het verbond van Levi verdorven, zegt de Heek der heirseharen.

9 Daarom heb ik u ook verachtelijk en onwaardig gemaakt voor het gansche volk, dewijl gij mijne wegen niet houdt, maar het aau-gezigt aanneemt in de wet.

lü Hebben wij niet allen éénen vader? Heeft niet één God ons geschapen? Waarom handelen wij dan trouweloos de één tegen den ander, ontheiligende het verbond onzer vaderen ?

11 Juda handelt trouweloos, en er wordt een gruwel gedaan in Israel en in Jeruzalem; want Ju-da ontheiligt de heiligheid des Heehen ,' welke hij liefheeft; want hij heeft de dochter eens vreemden gods getrouwd.

12 De Heer zal den man die zulks doet uitroeijen uit de hutten Jakobs, dengeen die waakt, eu dengeen die antwoordt, en die den Heer der heirschareu spijsoffer brengt.

13 Dit tweede doet gijlieden ook, dat gij den altaar des Heehen bedekt met tranen, met wee-nen en met zuchten, zoodut hij het spijsoffer niet meer aanschouwen noch met welgevallen van uwe hand ontvangen wil.

14 Gij nu zegt: Waarom? Daarom dat de Heer een getuige geweest is tusschen u en tusschon de huisvrouw mVer jeugd, mot welke gij trouweloos handelt, daar zij toch uwe gezellin en de huisvrouw uws verbonds is.

15 Heeft hij niet maar éénen


-ocr page 1214-

MALEACHI 3.

1310

gemaakt, hoewel hij des geestes overig had? En waarom maar dien eénen? Hij zocht een zaad Gods. Daarom wacht u met uwen geest, en dat niemand trouweloos handele tegen de huisvrouw zijner jeugd.

16 Want de Heer de God Israels zegt dat hij het verlaten haat, alhoewel hij den wrevel bedekt met zijn kleed, zegt de Heer der heirscharen: daarom wacht u met uwen geest dat gij niet trouweloos handelt.

17 Gij vermoeit den Heer met uwe woorden: toch zegt gij: Waarmede vermocijcn wij he ui ? Daarmede dat gij zegt: Alwie kwaaddoet is goed in de oogen des Herren , en hij heeft lust aan de zoodanigen; of: Waar is de God des oordecis?

HOOEDSTUK 3.

Zie, ik zend mijnen engel die voor mijn aangezigt den weg bereiden zal; en schielijk zal tot zijnen tempel komen die Heer dien gijlietlen zoekt, te weten de Engel des verbonds, aan welken gij lust hebt; zie, hij komt, zegt de Heeh der heirscharen.

3 Maar wie zal den dag zijner toekomst verdragen, en wie zal bestaan als hij verschijnt? Want hij zal zijn als hot vuur eens goudsmids en als zeep der vollers;

3 En hij zal zitten, louterende en het zilver reinigende, en hij zal de kinderen van Levi reinigen en hij zal ze doorlouteren als goud en als zilver: dan zullen zij den Heeee spijsoffer toebrengen in geregtigheid.

4 Dan zal het spijsoffer van Ju-da cn Jeruzalem don Heer zoet wezen, als in de oude dagen en als in do vorige jaren;

5 En ik zal tot ulicdcn ten oordeel naderen, cn ik Zal een snel getuige zijn tegen de toovenaars' en tegen de overspelers, en tegen degenen die valschelijk zweren, en tegen degenen die het loon des daglooners met geweld inhouden, die de weduw en den wees en den vreemdeling het rerjt ver-keeren, en mij niet vreezen, zegt de Heer der heirscharen.

6 Want ik de Heer word niet veranderd: daarom zijt gij o kinderen Jakobs niet verteerd.

7 Van uwer vaderen dagen af zijt gij afgeweken van mijne inzettingen en hebt ze niet bewaard: keert weder tot mij, en ik zal tot u wederkeeren, zegt de Heer der heirscharen; maar gij zegt: Waarin zullen wij wederkeeren ?

8 Zal een menseh God beroo-ven? Maar gij berooft mij, en zegt: Waarin bcrooven wij u? In de tienden en het hefoffer.

9 Met een vloek zijt gij vervloekt, omdat gij mij berooft, zelfs het gansche volk.

10 Brengt al de tienden in het sehathuis, opdat er spijze zij in mijn huis; en beproeft mij nu daarin, zegt de Heer der heirscharen , of ik u dan niet openen zal de vensteren des hemels, en u zegen uitgieten, zoodat er geen schuren genoeg wezen zullen.

11 En ik zal om uwentwil den verslinder schelden, dat hij xi de vrucht des lands niet verderve; en do wijnstok op het veld zal u geen misdragt voortbrengen, zegt de Heer der heirscharen.

13 En alle heidenen zullen u gelukzalig noemen, want gijlieden zult een lustig land zijn, zegt de Heer der heirscharen.

13 Uwe woorden zijn tegen mij te sterk geworden, zegt de Heer; maar gij zegt: Wat hebben wij tegen u gesproken?

14 Gij zegt: Het is tevergeefs


-ocr page 1215-

MALEACHI 4.

1211

God te dienen; want vrat nuttigheid is hot dat wij zijne wacht waarnemen, en dat wij in het zwart gaan voor liet aangezigt van den Heeb, dor heirscharon?

15 En nu, wij achten de lioog-inoedigon gelukzalig ; ook wie gocl-deloosheid doen worden gebouwd; ook verzoeken zij God cn ontkomen.

16 Alsdan spreken wie den Heek vreezen eon ieder tot zijnon naaste: Do Heer merkt het toch op en hoort, en er is een gedenkboek voor zijn aangezigt geschreven voor degenen dio den Heer vree-zon en voor degenen die aan zijnen naam gedenken.

17 En zij zullen, zegt dc Heer der heirscharen, op dion dag dien ik maken zal, mij een eigendom zijn, en ik zal ze verschoonen gelijk eon man zijnen zoon verschoont die hem dient.

18 Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tusschen den regtvaardige en den goddelooze, tusschen dengeen die God dient en dengeen die hem niet dient.

HOOFDSTUK 4.

Want zie, die dag komt, brandend als een oven: dan zullen alle hoogmocdigen en alwie goddeloosheid doet eon stoppel zijn, en de toekomstige dag zal ze in vlam zetten, zegt de Heer der heirscharen, die hun nooh wortel noch tak laten zal.

2 üliedon daarentegen die mijnen naam vreest, zal dc zou der geregtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder zijne vleugelen ; en gij zult uitgaan en toenemen als mestkalvoren,

3 Eu gij zult de goddeloozen vertreden; want zij zullen aseli worden onder dc zolen uwer voeten , op dien dag dien ik maken zal, zegt do Heer der heirscharen.

4 Gedenkt aan de wet van Mo-zes mijnen knecht, die ik hem bevolen heb op lloreb aan gansch Israel; aan de inzettingen en regten.

5 Zie, ik zend ulieden den proleet Elia, eerdat die groote en die vreesselijke dag des Heeren komen zal;

6 En hij zal het hart der vaders tot dc kindereu wederbren-gen, en het hart der kinderen tot hunue vaders; opdat ik niet kome en de aarde met den ban sla.


einde des oudenquot; testaments.

-ocr page 1216-
-ocr page 1217-

HET

NIEUW E ï E S T A M Ë N ï

OF

A L D E B O E K E N

DES NIEUWEN VERKOOS

VAN ONZEN IIEE 11

JEZUS CiriUSTTJS.

OP LAST VAN DE

itahE-iïiiEcaal ïn 'i3rrrïiiigiic iiritttliiiihii,

EX VOLGENS 11 ET BESLUIT VAN DE NATIONALE SV.NOOE GEUOUDEN TE DOKDRECUT IN DE JAREN MDCXVIII EN MDCXIX, UIT »E OORSPRONKELIJKE (CRIEKSCHE) TAAL IN ONZE NEDEBLANDSCUE GETROUW OVERGEZET.

UITGEGEVEN DOOR HET

\eclerlaiiilseii BiJbclquot;eiiooiselilt;'«p.

1 8 7 2.

-ocr page 1218-
-ocr page 1219-

R E G 1 S ï E II

VAN DE JJOEKEN

DES INI EU WEN TESTAMENTS.

lilcidz.

Het Ëvtuigolic Vim Mattlieüs.........1— 48.

Het Evangelie van Marcus..........48— 78.

Het Evangelie van Lucas.......... 78—130.

Het Evangelie van .Toliaimes......... 130—168.

Ho Handelingeii der Aposiolen.........168—318.

B R1 I' Y E N V A X V A U L U S:

Aan de llomcineii.............318—338.

Eerste aan de Corlntliiërs........... 338—358.

Tweede aan dc Corintliiërs.......... 358—371.

Aan de Galatiërs............. 371—377.

Aan de Eleziërs.............. 378—384.

Aan de lilijiiicnzcn............. 385—389.

Aan do (Jolossenzcu.............390—394.

Eerste aan do Tliessalüiiiccnzen......... 394—398.

Tweede aan de Tliossaloniceuzen.......... 399—301.

Eerste aan Timotheus............301—^30(5.

Tweede aan Timotlieüs............ 307—310.

Aan Titus................311—313.

Aan Fileinon...............313, 314.

Aan de Hcbroërs.............. 314—339.

A LG E JI E E N E 13111E \r E N:

Van Jacobus..............................330—335.

Eerste van Petrus............................335—340.

Tweede van Petrus..........................340—344.

Eerste van Joliannes..........................344—349.

Tweede van Joliannes........................349, 350.

Derde van Johannes..........................350, 351.

Van Judas .............................351 , 35gt;?.

He Opeubarlug van Joliannes.......... 353—37ö.

-ocr page 1220-
-ocr page 1221-

HET HEILIG EVAMELIE

naak DE BESCHRIJVING VJJS

M A ï ï H E Ü S.

--•L^s=%Fsr^s-

HOOFDSTUK 1.

Het boek des geslaclits van Jezus Christus , den zoon van David, den zoon Abrahams.

2 Abraham gewon Isaak, enlsailk gewon Jakob, en Jakob gewon Juda en zijne broeders;

3 En Juda gewon Fares en Zura bij Thamar; en Fares gewon Es-rom, en Esrom gewon Aram;

4 En Aram gewon Aminadab, én Aminadab gewon Nahasson, en Nahasson gewon Salmon;

5 En Salmon gewon Boöz bij Kaohab, en Boöz gewon Obed bij Kutli, en Obcd gewon Jesse;

6 En Jesse gewon David den koning. En David de koning gewon Salomo, bij degene die Una's vrouw teas geweest;

7 En Salomo gewon Eoboam, en Eoboam gewon Abia, en Abia gewon Asa;

8 En Asa gewon Josai'at, euJo-safat gewon Joralu, en Joram gewon Ozias;

9 Eu Ozias gewon Joatham, en Joatham gewon Achaz, euAchaz gewon Ezekias;

10 En Ezekias gewon Manasse, en Manasse gewon Anion, en Amon gewon Josias;

11 Eu Josias gewon Jeeliouias cn zijne broeders, omtrent dc Ba-bylonisehe overvoering.

13 Eu na de Babylonische overvoering gewou Jechonias Salathiel, cn Salathiel gewon Zorobabel;

13 En Zorobabel gewon Abiud, en Abiud gewon Eljakim, en Elja-kim gewon Azor;

14 En Azor gewon Sadok, en Sadok gewon Achim, cn Achim gewou Elind;

15 En Eliud gewon Eleazar, en Eleazar gewon Matthan, cn Mat-than gewon Jakob;

)G En Jakob gewon Jozef, den man van Maria, uit welke geboren is Jezus gezegd Christus.

17 Al dc geslachten dan van Abraham tot David zijn veertien geslachten, en van David tot de Babylonische overvoering zijn veertien geslachten, en van de Babylonische overvoering tot Christus zijn veertien geslachten.

18 De gebooric van Jezus Christus was nu aldus. Want als Maria zijne moeder met Jozef ondertrouwd was, eer zij tezameugeko-men waren werd zij zwanger bevonden uit den Heiligen Ceest.

19 Jozef nu, haarman, alzoohij regtvaardig was en haar niet wilde openbaar te schande maken, was van wille haar heimelijk te verlaten.

20 Eu alzoo liij deze dingen in den zin had, zie, de engel des Hee-reu verscheen hem in den droom, zeggende: Jozef, yij zoon Davids, wees niet bevreesd Maria uwe vrouw tot u te nemen; want hetgeen in haar ontvangen is, dat is uit den Heiligen Geest ;

21 En zij zal ccn zoon baren, eu

1


-ocr page 1222-

2 MATTE

gij zult zijnen naam heolcn ,1 E7,us; want hij zal zijn volk zaligmaken van hunne zonden.

23 En dit alles is geschied, opdat vervuld zoude worden 't geen van den Heer gesproken is door den profeet, zeggende:

23 Zie, de maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en gij zult zijnen naam heeten Emmanuel; 't welk is, overgezet zijnde. God met ons.

24 Jozef dan opgewekt zijnde van den slaap, deed gelijk de engel des Heeren hem bevolen had, en heeft zijne vrouw tot zich genomen;

25 En bekende haar niet, totdat zij dezen haren eerstgeboren zoon gebaard had; en heette zijnen naam Jezus.

HOOFDSTUK 2.

Toen nu Jezus geboren was te Bethlehem, gelegen in Judéa, in dc dagen van den koning Herodes, zie, eenige wijzen van het oosten zijn te Jeruzalem aangekomen ,

2 Zeggende: Waar is de geboren Koning der Joden? want wij hebben gezien zijne ster iu 't oosten, en zijn gekomen om hem te aanbidden.

:5 Dc koning Herodes nu dit gehoord hebbende, werd ontroerd, en geheel Jeruzalem met hem;

4 En bijéénvergaderd hebbende al de overpricsters en schriftgeleerden des volks, vraagde van hen, waar de Christus zoude geboren worden.

5 En zij zeiden tot hem: Te Bethlehem, in Judéagelegen; want al-zóo is geschreven door den profeet:

6 En gij Bethlehem, gij land van Juda, zijt geenszins dc minste ouder de vorsten van Ju da; want uit u zal de Leidsman voortkomen die mijn volk Israel weiden zal.

7 Toen heeft Herodes de wijzen

EUS 2.

heimelijk geroepen, en vernam naarstig van hen den tijd wanneer dc ster verschenen was;

8 En hen naar Bethlehem zendende, zeide: Eeist henen en onderzoekt naarstig naar dat kindeken, cu als gij het zult gevonden hebben , boodschapt het mij, opdat ik óók kome cu datzelve aanbiddc.

9 En zij den koning gehoord hebbende, zijn henengereisd; en zie, de ster die zij in 't oosten gezien hadden ging hun voor, totdat zij kwam en stond boven de plaats waar het kindeken was.

10 Als zij nu de ster zagen, verheugden zij zich met zeer groote vreugde;

11 En in het huis gekomen zijnde, vonden zij het kindeken met .Maria zijne moeder, en nederval-lende hebben zij hetzelve aangebeden; en hunne schatten opengedaan hebbende, bragten zij hem geschenken, goud en wierook en mirre.

12 En door Goddelijke openbaring vermaand zijnde in den droom, dat zij niet zouden wederkceren tot Herodes, vertrokken zij door een anderen weg weder naar hun land,

13 Toen zij nu vertrokken waren, zie, dc engel des Heeren verschijnt Jozef in den droom, zeggende : Sta op, en neem tot u het kindeken en zijne moeder, en vlied in Egypte, en wees aldaar totdat ik het u zeggen zal; want Herodes zal het kindeken zoeken, om 't zelve te dooden.

14 Hij dan opgestaan zijnde, nam het kindeken en zijne moeder tot zich in den nacht, en vertrok naar Egypte ,

15 En was aldaar tot don dood van Herod.cs; opdat vervuld zoude worden 't geen van den Heer gesproken is door den profeet, zeggende : Uit Egypte heb ik mijnen Zoon geroepen.


-ocr page 1223-

MATTE

iti Als Herodes zag dat hij van de wijzen bedrogen was, toen word hij zeer toornig, cn eenigen afgezonden hebbende, heeft hij omge-bragt al de kinderen die binnen Bethlehem en in al deszelfs landpalen warm, van twee jaren ovd en daaronder, naar den tijd dien hij van de wijzen naarstig onder-zoeht had.

17 Toen is vervuld geworden 't geen gesproken is door den profeet Jeremia, zeggende :

18 Een stein is in Kama gehoord , geklag, geween en veel gekerm : Rachel beweende hare kinderen , en wilde niet vertroost wezen , omdat ze niet zijn.

19 Toen Herodes nu gestorven was, zie, de engel des Heeren verschijnt Jozef in den droom, in Egypte,

20 Zeggende : Sta op, neem liet kindeken cn zijne moeder tot u, en trok in 't land Israels; want zij zijn gestorven die de ziel des kindekens zochten.

31 Hij dan opgestaan zijnde, heeft tot zicli genomen het kindeken en zijne moeder, en is gekomen in 't land Israels.

22 Maar als hij hoorde dat Ar-ehelaüs in Judéa koning was, in de plaats van zijnen vader lierodes, vreesde hij daarhenen te gaan; maar door Goddelijke openbaring vermaand in den droom, is hij vertrokken in de deelen van Galiléa.

23 En daar gekomen zijnde, nam hij zijne woonplaats in de stad genaamd Nazareth; opdat vervuld zoude worden wat door de profeten gezegd is, dat hijNaza-rencr zal geheoten worden.

HOOFDSTUK 3.

En in die dagen kwam Johannes de Dooper, predikende in dc woestijn van Judéa,

EÜS 3. 3

2 En zeggende : Bekeert u, want het koningrijk der hemelen is nabij gekomen.

3 Want deze is 't van denwelke gesproken is door Jesaj a den profeet , zeggende: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt zijne paden regt.

4 En deze .lohanncs had zijne kleeding van kemelshaar, cn een ledereu gordel om zijne lende; cn zijn voedsel was sprinkhanen cn wilde honig.

5 Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judéa en'tge-hecle land rondom den Jordaan;

6 En zij werden van hem gedoopt in den Jordaan, belijdende hunne zonden.

7 Hij dan ziende velen van dc iarizeërs en saddueeërs tot zijnen doop komen, sprak tot hen: Gij addercngebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn ?

S Brengt dan vruchten voort der bekcering waardig;

'.t En meent niet bij uzelvc te zeggen : V\ ij hebben Abraham tot een vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze stecncn Abraham kinderen kan verwekken.

lü En ook is aireede dc bijl aan den wortel der boomen gelegd: alle boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen cn in quot;t vuur geworpen.

11 Ik doop u wel met water tot bekcering ; maar die na mij komt is sterker dan ik, wiens schoenen ik niet waardig ben /teui «rttedragen: die zal n met den Heiligen Geest en met vuur doopen;

12 Wiens wan iu zijne hand is, cn hij zal zijnen dorschvloer doorzuiveren, en zijne tarwe in zijne schuur tezamenbrengen, en zal


-ocr page 1224-

MATTHËÜS 4.

4.

liet kui' met onuitbliisschclijk vuur verbranden.

13 Toen kwam Jezus van (ra-li léa naar den .Tordaan tot .To-liannes, om van hem gedoopt te worden.

14 Doch Joiiaunes weigerde liem zeer, zeggende: Mij is noodig van ii gedoopt te worden, en komt gij tot mij ?

15 Maar Jezus antwoordende zei-de tot hem: Laat nu af; want aldus betaamt ons alle gcregtig-lieid te vervullen. Toen liet hij van hem af.

16 En Jezus gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het water; en zie, de hemelen werden hem geopend, en hij zag den Geest G ods nederdalen gelijk een duif, en op hem komen.

17 En zie, een stem uit de hemelen , zeggende : Deze is mijn zoon, mijn Geliefde, in denwelke ik mijn welbehagen heb.

HOOFDSTUK 4.

Toen werd Jezus van den Geest weggeleid in de woestijn, om verzocht te worden van den duivel.

2 En als hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, hongerde hem ten laatste.

3 En de verzoeker tot hem gekomen zijnde, zeide: Indien gij Gods Zoon zijt, zeg dat deze stee-nen brooden worden.

4 Doch hij antwoordende zeide: Er is geschreven: De mcnsch zal bij brood alleen niet leven, maaibij alle w oord dat door den mond Gods uitgaat.

5 Toen nam hem de duivel mede naar de heilige stad, en stelde hem op de tinne des tempels,

6 En zeide tot hem: Indien gij Gods Zoon zijt, werp uzelven ne-aerwaarts; want er is geschreven , dat hij zijne eugelcn van u bevelen zal, en dat zij u op de handen zullen nemen, opdat gij niet te eeniger tijd uwen voet aan een steen aanstoot.

a

in

III li

I

Ifll

I

7 Jezus zeide tot hem: Er is wederom geschreven: Gij zult den lieer uwen God niet verzoeken.

8 Wederom nam hem de duivel mede op een zeer hoogen berg, en toonde hem al de koningrijken der wereld en hunne heerlijkheid,

9 En zeide tot hem: Al deze dingen zal ikugeven, indien gij ne-dervallende mij zult aanbidden.

10 Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg satan; want er staat geschreven: Den Heer uwen God zult gij aanbidden en hem alleen dienen.

11 Toon liet de duivel van hem af; en zie, de engelen zijn toegekomen en dienden hem.

13 Als nu Jezus gehoord had dat Johannes overgeleverd was, is hij wedergekeerd naar Galiléa.

13 En Nazareth verlaten hebbende, is hij komen wonen te Kaper-naüm, gelegen aan de zee, in de landpalen van Zcbulon en Naftali;

14 Opdat vervuld zoude worden 't geen gesproken is door Jesaja den profeet, zeggende:

15 Het land Zebulon en het land Naftali, aan dm weg der zee over den Jordaan, Galiléa der volkeren ,

16 Het volk dat in duisternis zat heeft een groot licht gezien; en degenen die zaten in het land en de schaduw des doods, den-zelven is een licht opgegaan.

17 Van toen aan heeft Jezus begonnen te prediken, en te zeggen : Bekeert u, want het koningrijk der hemelen is nabij gekomen.

18 En Jezus wandelende aan tie zee van Galiléa, zag twee broeders, namelijk Simon gezegd Petrus, cn Andréas zijnen broeder, het net in dozee werpende, (want zij waren visschcrs);


-ocr page 1225-

MATTHEÜS 5.

5

19 En hij zeide tot lien: Volgt mij na, en ik zal u vissohersdor mcnsclion maken.

20 Zij dan terstond de netten verlatende, zijn hem nagevolgd.

21 En hij vandaar voortgegaan zijnde, zag twee andere broeders, namelijk .laeobus den zoon van Zebedeüs, en Johannes zijnen broeder, iu het schip met hunnen vader Zebedeüs hunne netton vermakende, en heeft hen go-roepen.

22 Zij dan terstond verlatende het schip on hunnen vader, zijn hem nagevolgd.

23 En Jezus omging geheel fiali-léa, loerende in hunne synagogen, en predikende hot evangelie dos koningrijks, en genezende allo ziekte en alle kwaal onder hot volk.

24 En zijn gerucht ging vandaar uit in geheel Syrië; enzijbragten tot hem allen die kwalijk gesteld waren, met verscheiden ziekten en pijnen bevangen zijnde, en van den duivel bezeten , en maanzieken, en geraakten; cn hij go-nas dezelve.

25 Eu vele scharen volgden hem na, van Galiléa, en van Decapo-lis, en van Jeruzalem, en van Judéa, en van over den Jordaan.

HOOFDSTUK 3.

En Jezus de scharen ziende, is geklommen op een berg, cn als hij nedergezeten was, kwamen zijne discipelen tot hem.

2 En zijnon mond geopend hebbende leerde hij hen, zeggende :

'i Zalig zijn de armen van geest, want hunner is liet koningrijk der hemelen.

4 Zalig zijn wie treuren, want zij zullen vertroost worden.

5 Zalig zijn de zachtmoedigcn, want zij zullen het aardrijk beërven.

ö Zalig zijn wie hongeren en dorsten naar de gerogtighcid, want zij zullen verzadigd worden.

7 Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden.

8 Zalig zijn do reinen van hart, want zij zullen God zien.

9 Zalig zijn de vroedaamen, want zij zul Ion ( iods kinderen genaamd worden.

10 Zalig zijn wie vervolgd worden om der gerogtighcid wil, want hunner is het koningrijk dor hemelen.

11 Zalig zijt gij als u de men-schen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegenuspreken om mijnentwil.

12 Verblijdt cn verheugt«, want uw loon is groot in de hemelen; want alzóo hebben zij vervolgd de profeten die vóór u geweest zijn.

13 Gij zijt het zout der aarde: indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden ? Het deugt nergens meer toe, dan om buitengewor-pen en van de menschen vertreden tc worden.

I t Gij zijt het licht der wereld: een stad bovenop een berg liggende kan niet verborgen zijn;

15 Noch men steekt een kaars aan en zet die onder een korenmaat , maar op een kandelaar, en zij schijnt allen die in het huis zijn.

10 Laat uw licht alzóó schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader die in de hemelen is verheerlijken.

17 Meent niet dat ik gekomen bon om de wet of de profeten tc ontbinden; ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar tc vervullen.

18 Want voorwaar zeg ik u, totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch


-ocr page 1226-

6

één tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied.

19 Zoo wie dan één van deze minste geboden zal ontbonden, en de inenselien alzóó zal geleerd hebben, die z:i l de minste genaamd worden iu 'l koningrijk der lie-melcn; maar zoowie dezelve zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden iu 't ko-uingrijk der hemelen.

20 Want ik zeg u, tenzij uwe geregtigheid overvloediger lij dan iler schriftgeleerden en der fari-zeërs, dat gij in 't koningrijk dei-hemelen geenszins zult ingaan.

21 ffij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet dooden; maarzoowie doodt, die zal strafbaar zijn door hetgerigt.

22 J)och ik zeg u, zoowie ten onregte op zijnen broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door 't gerigt ; en wie tot zijnen broeder zegt; Baka, die zal strafbaar zijn door den grooten raad; maar wie zegt: Gij dwaas, die zal straf baar zijn door het lielschc vuur.

23 Zoo gij dan uwe gave zult op het altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt dat uw broeder iets tegen u heeft,

21. Laat daar uwe gave voor liet altaar, en ga henen, verzoen u eerst met uwen broeder, en kom dan en offer uwe gave.

25 Wees haastelijk welgezind./gt;-f/ens uwe wederpartij, terwijl gij nog met hem op den weg zijt; opdat de wederpartij niet misschien u den regter overlevere, eu de regter u deu dienaar overlevere, en gij in de gevangenis geworpen wordt.

26 Voorwaar ik zeg u, gij zult daar geenszins uitkomen, totdat gij den laatsten penning zult betaald hebben.

27 Gij hebt gehoord dat van de ouden gezegd is: Gij zidt geen overspel doen.

28 Maar ik zeg u, dat zoowie een vrouw «««ziet om dezelve te begeereu, die heeft aireede overspel in zijn hart met haar gedaan.

29 Indien dan uw regteroog u ergert, trek het uit en werp het van u; want het is u nut dat één uwer leden verga, en niet uw ge-heele ligchaain iu de hel geworpen worde.

jO Kn indien uwe regterhaud u ergert, houw ze af en werp ze van u; want het is u nut dat één uwer leden verga, en niet uw geheele ligehaam inde hel ge worpen worde.

31 Er is ook gezegd: Zoowie zijn vrouw verlaten zal, die geve haar een scheidbrief.

32 Maar ik zeg u, dat zoo wie zijn vrouw verlaten zal anders dan uit oorzaak van hoererij, die maakt dat zij overspel doet; en zoowie de verlatene zal trouwen, die doet overspel.

33 Wederom hebt gij gehoord dat van de ouden gezegd is: Gij zult den eed niet breken, maar gij zult den lieer uwe eeden houden.

31 Maar ik zeg u, zweert gau-sehelijk niet; noch bij den hemel, omdat hij is de troou Gods;

35 Noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank zijner voeten; uocli bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des grooten Kouings;

30 Noch bij uw hoofd zult gij zweren, omdat gij niet één haar kunt wit of zwart maken.

37 Maar laat zijn uw woord ja, ja; neen, neen: wat boven deze is, dat is uit tien booze.

38 Gij hebt gehoord dat gezegd is: Oog om oog en tand om tand.

39 Maar ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat; maarzoowie u op de regterwaug slaat, keer hem ook de andere toe;

40 Eu zoo iemand met urigten

MATTHEÜS 5.


-ocr page 1227-

MATTHEÜS 0.

7

wil, en uwen rok nemen, laat hem ook den mantel;

41 En zoowie u zal dwingen één mijl te gaan, ga met hem twee mijlen.

42 Geef dengeen die iets van u bidt, en keer n niet af van dengeen die van u leenen wil.

43 Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Gij zult uwen naaste liefhebben en uwen vijand zult gij haten.

44 Maar ik zeg u, hebt uwe vijanden lief, zegent ze die u vervloeken, doet wel dengenen die u haten, en bidt voor degenen die ii geweld doen en die u vervolgen ;

45 Opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders die in de hemelen is; want hij doet zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over regtvaardigen eu onregtvaar-digen.

46 Want indien gij liefhebt wie u liefhebben, wat loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde ?

47 En indien gij uwe broeders alleen groet, wat doet gij boven anderen ? Doen ook niet de tollenaars alzoo?

48 Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader die in de hemelen is volmaakt is.

HOOFDSTUK 6.

Hebt aelit dat gij uwe aalmoes niet doet vóór de menscheu, om van hen gezien te worden: anders hebt gij geen loon bij uwen Vader die in de hemelen is.

3 Wanneer gij dan aalmoes doet, zoo laat vóór u niet trompetten, gelijk de geveinsden in de synagogen en op de straten doen, opdat ze van de inensehen geëerd mogen worden: voorwaar zeg ik u, zij hebben hun loon weg.

Maar als gij aalmoes doet, zoo

laat uwe linker////»^ niet weten wat uwe regter doet,

4 Opdat uwe aalmoes in quot;t verborgen zij: en uw Vader die in 't verborgen ziet, die zal 't u in 't openbaar vergelden.

5 En wanneer gij bidt, zoo zult gij niet zijn gelijk de geveinsden; want die plegen gaarne in de synagogen en O]) de hoeken der straten staande te bidden, opdat zij van de inensehen mogen gezien worden : voorwaar ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben.

G Maar gij wanneer gij bidt, ga in uwe binnenkamer, en uwe deur gesloten hebbende;, bid uwen Vader die in 't verborgen is: en uw Vader, die in 't verborgen ziet, zal 't u in 't openbaar vergelden.

7 En als gij bidt, zoo gebruikt geen ijdel verhaal van woorden gelijk de heidenen; want zij meenen dat zij door hunne veelheid van woorden zullen verhoord worden.

8 Wordt dan hun niet gelijk; want uw Vader weet wat gij van noode hebt eer gij hem bidt.

i( Gij dan bidt aldus: Onze Vader die in de hemelen zijl, uw naam worde geheiligd;

10 Uw koningrijk kome; uw wil geschiede gelijk in den hemel ai-zuu ook op de aarde;

11 Geef ons heden ons dage-lijksch brood;

12 En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren;

13 En leid ons niet iu verzoeking, maar verlos ons van den booze; want uw is het koningrijk en de kracht en tic heerlijkheid, in eeuwigheid. Amen.

14 Want indien gij den meu-schen hunne misdaden vergeeft, 7,00 zal uw hcmelsche Vader ook u vergeven;

15 Maar indien gij den menschen hunne misdaden niet vergeeft , zoo


-ocr page 1228-

MATTHEÜS 7.

8

zal ook uw Yuiler uwe misduden niet vergeven.

lij En wanneer gij vast, toont geen droevig gezigt gelijk de ge-veinsdeu; want zij niismakeu hunne aangezigten, opdat zij vau de jnensehen mogen gezien worden als zij vasten: voorwaar ik zeg u dat zij hun loon weg hebben.

17 Maar gij als gij vast, zalf uw hoofd c.n waseh uw aaugezigt,

IS Opdat het van de niensehen niet gezien worde als gij vast, maar van uwen Vader die in 't verborgen is: en uw Vader, die in 't verborgen ziet, zal 't u iu 't openbaar vergelden.

IS) Vergadert ugeen sehatten op de aarde, waar ze de mot en de roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen;

20 Maar vergadert u sehatten in tien hemel, waar ze noch mot noch roest verderft, en waai' de dieven niet doorgraven noch stelen.

31 Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.

33 De kaars des ligchaams is het oog: indien dan uw oog eenvoudig is, zoo zal uw geheele ligchaam verlicht wezen;

33 Maar indien uw oog boos is, zoo zal geheel uw ligchaam duister '■din. Indien dan het licht, dat in u is, duisternis is, hoegroot zal do duisternis zehe zijn.

SI- Niemand kan twee heeren dienen; want of hij zal den éénen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den éénen aanhangen en den anderen verachten, (jij kunt niet God dienen en den Mammon.

25 Daarom zeg ik u, zijt idet bezorgd voor uw leven, wat gij eten en wat gij drinken zult, noch voor uw ligchaam, waarmede gij ii kleed en zult: is liet leven niet meer dan het voedsel, en het ligchaam dan de kleeding?

20 Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaijen, noch maaijen, noch verzamelen iu de schuren, en uw hemelsche Vader voedt no ij tan h dezelve: gaat gij dezelve niet zeer veel teboveu?

27 Wie toch van u kan inet bezorgd te zijn één el tot zijne lengte toedoen ?

28 En wat zijt gij bezorgd voor de kleeding? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen: zij arbeiden niet en spinnen niet,

29 En ik zeg u, dat ook Salomo in al zijne heerlijkheid niet is bekleed geweest gelijk een van deze.

30 Indien nu God het gras des velds, dat heden is, en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo bekleedt, zal hij u niet veelmeer Ideeden, gij kleingeloovigen ?

31 Daarom zijt niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons klecden ?

33 Want al deze dingen zoeken de heidenen; want uw hemelsche Vader weet dat gij al deze dingen behoeft.

33 Maar zoekt eerst het koningrijk Gods en zijne geregtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.

31 Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen; want de morgen zal voor het zijne zorgen: elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.

HOOFDSTUK 7.

Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.

2 Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden ; en met welke maat gij meet, zal u wedergemeten worden.

3 En wat ziet gij den splinter die in het oog uws broeders is, maar den balk die in uw oog is merkt gij niet?

■t Of hoe zult gij tot uwen broeder zeggen: Laat toe dat ik den


-ocr page 1229-

MATTHEÜS 7.

9

splinter uit uw oog uitdoe; en zie, er is ecu balk in uw oog.

5 Gij geveinsde, werp eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien om den splinter xiit uws broeders oog uittedoen.

6 Geeft liet heilige den liomlen niet, noch werpt uwe paarleu voor de zwijnen; opdat zij niet te eeni-ger tijd dezelve met liunne voeten vertreden, en zich omkeeren-de u verscheuren.

7 Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.

8 Want oen iegelijk die bidt, die ontvangt; en wie zoekt, die vindt; en wie klopt, dien zal opengedaan worden.

9 Of wat mcnsch is ei- onder u, zoo zijn zoon hem zoude bidden om brood, die hem een steen zal geven,

10 En zoo hij hem om een viseh zoude hidden, die hem een slang zal geven?

11 Indien dan gij die boos zijl weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveeltemeer zal uw Vader die in de hemelen is goede (laven geven dengenen die ze van hem bidden.

13 Alle dinyen dan die gij wilt dat ii de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo; want dat is de wet en de profeten.

13 Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door denzelve ingaan;

14 Want de poort is eng en do weg is naauw die tót het leven leidt, en weinigen zijn er die denzelven vinden.

15 Maar wacht u van de valsehe profeten, dewelke in schaapsklee-derentot ukomen, maar vanbinnen zijn ze grijpende wolven.

16 Aan hunne vruchten zult gij ze kennen. Leest men ook een druif van doornen, of vijgen van (I is telen V

17 Alzóu iedere goede boom brengt voort goede vruchten, eu een kwade boom brengt voort kwade vruchten.

18 Keu goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen, noch een kwade boom goede vruchten voortbrengen.

19 iedere boom die geen goede vrucht voort brengt, v ordt uitgehouwen en in 't vuur geworpen.

21) Zoo zult gij dan dezelve aan hunne vruchten kennen.

21 Niet een iegelijk die tot mij zegt; Heere, llc.ere, zal ingaan in 'tkoningrijk der hemelen, maar die daar doet den wil mijns Vaders die in de hemelen is.

22 Velen zullen te dien dage tot mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd, en in uwen naam duivelen uitgeworpen, en in uwen naam vele krachten gedaan?

23 En dan zal ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend: gaat weg van mij, gij die de ongeregtigheid werkt.

21 Een iegelijk dan die deze mijne woorden hoort en dezelve doet, dien zal ik vergelijken bij een voor-zigtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft;

25 En er is slagregen nederge-vallen, en de waterstroomen zijn gekomen, en dc winden hebben gewaaid, en zijn tegen dat huis aangevallen: en het is niet gevallen, want het was op de steenrots gegrond.

26 En een iegelijk die deze mijne woorden hoort en dezelve niet doet, die zal bij een dwazen man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft;

27 En de slagregen is nederge-

1*


-ocr page 1230-

MATTHEÜS 8.

10

vallen, eu de •waterstroomen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, eu zijn tegen dat liuis aangeslagen: en het is gevallen, en zijn val was groot.

28 En liet is geschied als Jezus deze woorden geëindigd had, dat de seharen zich ontzetteden over zijne leer;

29 Want hij leerde hen als magt-hebbende, en niet als de schriftgeleerden.

HOOFDSTUK 8.

Toen hij nu van den berg afgeklommen was, zijn hem vele scharen gevolgd.

3 Eu zie, een melaatsche kwam en aanbad hem, zeggende: Heer, indien gij wilt, gij kunt mij reinigen.

3 Eu Jezus de hand uitstrekkende heeft hem aangeraakt, zeggende: Ik wil, word gereinigd. Én terstond werd Mj van zijne melaatschheid gereinigd.

4 En Jezus zeide tot hem: Zie dat gij dit niemand zegt; maar ga henen, toon uzelveu den priester, en offer de gave die Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis.

5 Als nu Jezus te Kapernaüm ingegaan was, kwam tot hem een hoofdman over honderd, biddende hem,

6 En zeggende: Heer, mijn knecht ligt tehuis geraakt, en lijdt zware pijnen.

7 En Jezus zeide tot hem: Ik zal komen cu hem genezen.

8 En de hoofdman over honderd antwoordende zeide: Heer, ik ben niet waardig dat gij onder mijn dak zoudt inkomen, maar spreek alleenlijk een woord, en mijn knecht zal genezen worden.

ü Want ik ben ook een mensch onder de magt van anderen, hebbende onder mij krijgsknechten, en ik zeg tot dozen: Ga, en hij gaat; en tot den anderen: Kom, en hij komt; en tot mijnen dienstknecht: Hoe dat, en hij doet het.

10 Jezus nu dit hoorende, heeft zich verwonderd, en zeide tot degenen die hem volgden: Voorwaar zeg ik u, ik heb zelfs in Israel zoogroot een geloof niet gevonden.

11 Doch ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen, en zullen met Abraham en Isaiik en Jakob aanzitten in het koningrijk der hemelen;

12 En de kinderen des koningrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis: aldaar zal weening zijn en knersing der tanden.

13 Eu Jezus zeide tot den hoofdman over honderd: Ga henen, en u geschiede gelijk gij geloofd hebt. Eu zijn knecht is gezond geworden te dierzelfder ure.

14 Eu Jezus gekomen zijnde in het buis van Petrus, zag zijne vrouwsmoeder te te/liggen, hebbende de koorts.

15 Eu hij raakte hare haud aan, en de koorts verliet haar; en zij stond op en diende hen.

16 En als het laat geworden was, hebben zij velen, van den duivel bezeten, tot hem gebragt, eu hij wierp de hooze geesten uit met het woord, en hij genas allen die kwalijk gesteld waren;

17 Opdat vervuld zoude worden wat gesproken was door Jesaja den profeet, zeggende: Hij heeft onze krankheden op zich genomen en onze ziekten gedragen.

18 Eu Jezus vele scharen rondom zich ziende, beval aan de andere zijde overtevareu.

19 Eu er kwam een zeker schriftgeleerde tot hem, en zeide tot hem: Meester, ik zal u volgen waar gij ook heuengaat.


-ocr page 1231-

MATÏHEÜS 9.

11

20 En Jezus zei de tot hem: I)c vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des mensehen heelt niet waar hij het hooi'tl nederlegge.

21 En een ander uit zijne discipelen zeide tot hem: Heer, laat mij toe dat ik eerst henenga en mijnen vader bcgnive.

22 Doch Jezus zeide tot hem: Volg mij, en laat de dooden hunne dooden begraven.

23 En als hij in 't schip gegaan was, zijn hem zijne discipelen gevolgd.

24 Eu zie, er ontstond een groote onstuimigheid in de zee, alzoo dat het schip van de golven bedekt werd; doch hij sliep.

25 Eu zijne discipelen bij hem komende, hebben hem opgewekt, zeggende: Heer, behoed ons, wij vergaan.

26 En hij zeide tot hen: Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingeloo-vigen ? Toen stond hij op en bestrafte de winden cu de zee, en er werd groote stilte.

27 En de mensehen verwonderden zich, zeggende: Hoedanig een is deze, dat ook de winden en de zee hem gehoorzaam zijn !

28 En als hij aan de overzijde was gekomen in het land der Ger-gesénen, zijn hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, die zeer wreed waren, alzoo dat niemand door dien weg koude voorbijgaan.

29 En zie, zij riepen, zeggende: Jezus, gij Zoon Gods, wat hebben wij met u te doen? Zijt gij hier gekomen om ons te pijnigen vóór den tijd?

30 En verre van hen was een kudde van vele zwijnen weidende ;

31 Eu de duivelen baden hem, zeggende; Indien gij ons uitwerpt, laat ons toe dat wij in die kudde zwijnen varen.

32 En hij zeide tot hen: Gaat henen. En zij uitgaande voeren henen in de kudde zwijnen; en zie, de geheele k tuide zwijnen stortte van de steilte af in de zee, en zij stierven in 't water.

33 En die ze weidden zijn ge-vlugt; en als zij in de stad gekomen waren, boodschapten zij al deze dingen, en wat den bezetenen geschied toa*.

34) En zie, de geheele stad ging uit, Jezus tegemoet; en als zij hem zagen, baden zij dat hij uit hunne landpalen wilde vertrekken.

HOOFDSTUK 9.

En in het schip gegaan zijnde, voer hij over en kwam in zijne stad. En zie, zij bragten tot hem een geraakte, op een bed liggende.

2 En Jezus hun geloot' ziende, zeide tot den geraakte: Zoon, wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven.

3 En zie, sommigen der schriftgeleerden zeiden in zichzelve: Deze lastert God.

4 En Jezus ziende hunne gedachten, zeide: Waarom overdenkt gij kwaad in uwe harten ?

5 Want wat is ligter, te zeggen : De zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel ?

ü Doch opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensehen magt heeft op de aarde de zonden te vergeven (toen zeide hij tot den geraakte): Sta oj), neem uw bed op, en ga henen naar uw liuis.

7 En hij opgestaan zijnde, ging henen naar zijn huis.

8 De scharen nu dat ziende, hebben zich verwonderd, cn God verheerlijkt, die zoodanige magt den mensehen gegeven had.

9 En Jezus vandaar voortgaande, zag ecu menseii in het tolhuis zitten, genaamd Mattlieiis, en zei-


-ocr page 1232-

M ATT IIE tt S 9.

13

de tot hem : Volg mij. En hij opstaande volgde hem.

1Ü En liet gesehiedde als liij in 't liuis van MaMheüs aanzat, zie, vele tollenaars en zondaars kwamen eu zaten mede aan met .Te-zus en zijne discipelen.

11 En lt;ie farizeërs dnl ziende, zeiden tot zijne discipelen : Waarom eet uw Meester met de tolle-naren en zondaren?

13 Maar Jezus zulks hoorende, zeidc tot hen: Wie gezond zijn hebben den medicijnmeester niet van noode, maar wie ziek zijn.

13 Doch gaat henen en leert wat het zij: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want ik ben niet gekomen om te roepen regt-vaardigen, maar zondaars tot bekeering.

14 Toen kwamen de discipelen van Johannes tot hem, zeggende: Waarom vasten wij en de farizeërs veel, eu uwe discipelon vasten niet ?

15 En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de bruiloftskinderen t reuren zoolang de bruidegom bij hen is ? Maar de dagen zullen komen wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en dan zullen zij vasten.

1G Ook zet niemand een lap ongevold laken op een oud kleed ; want deszelfs aangezette lap scheurt af van het kleed, en er wordt, een erger scheur.

17 En men doet geen nieuwen wijn in oude lederen zakken; anders bersten de lederen zakken , en de wijn wordt uitgestort, en de lederen zakken verderven; maar men doet nieuwen wijn in nieuwe lederen zakken, en beide tezamen worden behouden.

18 Als hij deze dingen tot hen sprak, zie, een overste kwam en aanbad hem, zeggende: Mijn dochter is nu terstond cestorven. doch kom en leg uwe hand op haar, en zij zal leven.

19 En Jezus opgestaan zijnde, volgde hem, en zijne discipelen.

30 (En zie, een vrouw die twaalf jaren het bloedvloeijen gehad had, komende tot hem van achteren, raakte den zoom zijns kleeds aan;

31 Want zij zeide in zichzolve: Indien ik alleenlijk zijn kleed aanraak, zoo zal ik gezond worden.

33 En J ezus zich omkeerende en haar ziende, zeide : Wees welgemoed dochter; uw geloof heeft u behouden. En de vrouw werd gezond van die ure af.)

33 En als Jezus in het huis des oversten kwam, en zag de pijpers en de woelende schare,

24 Zeidc hij tot hen: Vertrekt; want het dochterken is niet dopd, maar slaapt. En zij belachten hem.

35 Als nu de schare uitgedreven was, ging hij in, en greep hare hand; en liet dochterken stond op.

30 En dit gerucht ging uit door dat gehcelc land.

37 En als Jezus vandaar voortging, zijn hem twee blinden gevolgd, roepende en zeggende : (Jij Zoon Davids, ontferm u onzer.

38 En ids hij in huis gekomen was, kwamen de blinden tot hem, en Jezus zeide tot hen: Gelooft gij dat ik dat doen kan ? Zij zeiden tot hem: Ja Heer.

39 Toen raakte hij hunne oogen aan, zeggende: IJ geschiede naar uw geloof.

30 En hunne oogen zijn geopend geworden. En Jezus heeft hun zeer strcngelijk verboden, zeggende: Ziet dat het niemand wete.

31 Maar zij uitgegaan zijnde, hebben hem ruchtbaar gemaakt door dat geheele land.

32 Als deze nu uitgingen, zie, zoo bragten zij tot hem een mensch die stom en van den duivel bezeten was.


-ocr page 1233-

EÜS 10.

MATTH

13

33 En als tic duivel uitgeworpen was, sprak de stomme. En de scharen verwonderden zich , zeggende; Er is nooit desgelijks in Israel gezien.

34 Maar de farizeërs zeiden: Hij werpt de duivelen uit door den overste der duivelen.

35 En Jezus omging al de steden en vlekken, leerende in hunne synagogen, en predikende liet evangelie des koningrijks, en genezende alle ziekte en alle kwaal onder liet volk.

30 En hij de scharen ziende, werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat ze vermoeiden verstrooid waren, gelijk schapen die geeu herder hebben.

37 Toen zcide hij tot zijne discipelen : De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige;

38 Bidt dan den Heer des oog-stes, dat hij arbeiders in zijnen oogst uitstoote.

HOOFDSTUK 10.

En zijne twaalf discipelen tot zich geroepen hebbende, heeft hij hun magt gegeven over de onreine geesten, om dezelve uittewerpen, en om alle ziekte en alle kwaal te genezen.

2 De namen nu der twaalf apost e-len zijn deze: de eerste, Simon gezegd Petrus, en Andréas zijn broeder, Jacobus de zoon van Ze-bedeüs, en Johannes zijn broeder;

3 Eilippus eu Bartholomeiis, Thomas en Mattheüs de tollenaar, Jacobus de zoon van Alfeüs, en Lebbeiis toegenaamd Thaddeüs;

4 Simon Kananites, en Judas Is-kariot, die hem ook verraden heeft.

5 Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden, en hun bevel gegeven, zeggende: Gij zult uiet henengaan op den weg der heidenen, en gij zult niet ingaan in eenige stad der Samaritanen;

6 Maar gaat veelmeer henen tot de verloren schapen van het huis Israels.

7 Eu henengaande predikt, zeggende: Het koningrijk der hemelen is nabij gekomen.

8 fxeneest tie kranken, reinigt de melaatschen, wekt tie dooden op, werpt de duivelen uit. Gij hebt het omniet ontvangen, geeft het omniet.

9 Verkrijgt u noch goud noch zilver noch kopeiv/eW in uwe gordels ;

10 Noch male tot den weg, noch twee rokken , noch schoenen, noch stuf; want tic arbeider is zijn voedsel waardig.

11 En in wat stad of vlek gij zult inkomen, onderzoekt wie daarin waardig is; eu blijft aldaar totdat gij daar uitgaat.

13 En als gij in het huis gaat, zoo groet hetzelve.

13 En indien dat huis waardig is, zoo kome uw vrede over hetzelve; maar indien het niet waardig is, zoo keere uw vrede weder tot u.

14 En zoo iemand u niet zal ontvangen, noch uwe woorden hoo-ren, uitgaande uit dat huis of uit die slatl schudt het stof uwer voeten af.

15 Voorwaar zeg ik u, het zal tleu lande van Sodom eu Gomorra vertlragelijker zijn in tien dag des oordeels dan die stad.

Ifi Zie, ik zend u als schapen in 't midden der wolven: zijt dan voorzigtig gelijk tie slangen, en op-regt gelijk tie duiven.

17 Maar wacht u voor de men-scheii; want zij zullen n overleveren in de raadsvergaderingen, en in hunne synagogen zullen zy u geeselcn;

18 En gij zult ook voor stadhouders en koningen geleitl worden om mijnentwil, hun en den heidenen tot getuigenis.


-ocr page 1234-

EÜS 10.

MATT H

14

19 Doch wanneer zij u overleveren, zoo/Ailt gij niet bezorgd zijn, hoe of wat. gij spreken zult; want het zal ii in die ure gegeven worden, wat gij spreken zult;

20 Want gij zijt liet niet die spreekt, maar V is de Geest uws Vaders die in u spreekt.

21 En de eéne broeder zal den anderen broeder overleveren tot den dood, en de vader het kind; en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders, en zullen ze doo-don.

22 En gij zult van allen gehaat worden om mijnen naam; maar wie volstandig zal blijven tot den einde, die zal zalig worden.

23 Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere; want voorwaar zeg ik u, gij zult moe reis door de steden Israels niet geëindigd hebben, of de Zoon des menschen zal gekomen zijn.

24 De discipel is niet boven den meester, noch de dienstknecht boven zijnen heer.

25 Het zij den discipel genoeg dat hij worde gelijk zijn meester, en de dienstknecht gelijk zijn lieer. Indien zij den heer des huizes Bc-elzebul hebben geheeten, hoeveel-temeer zijne huisgenooten.

26 Vreest dan hen niet; want er is niets bedekt 't welk niet zal ontdekt worden, en verborgen 't welk niet zal geweten worden.

27 't Geen ik u zeg in de duisternis, zegt liet in 't licht; en 't geen gij hoort in het oor, predikt dat op de daken.

28 En vreest niet voor degenen die het ligchaam dooden, en de ziel niet kunnen dooden; maar vreest veelmeer hem die beide ziel en ligchaam kan verderven in de hel.

29 Worden niet twee muschkens om een penningsken verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uwen Vader.

30 En ook uwe haren des hoofds zijn alle geteld.

31 Vreest dan niet: gij gaat vele muschkens teboven.

32 Een iegelijk dan die mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijnen Vader die in de hemelen is;

33 Maar zoowie mij verloochend zal hebben voor de menschen, dien zal ik ook verloochenen voor mijnen Vader die in de hemelen is.

34 Meent niet dat ik gekomen beu om vrede te brengen op de aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.

35 Want ik ben gekomen om den mensch tweedragtig te maken tegen zijnen vader, en de dochter tegen hare moeder, en de schoondochter tegen hare schoonmoeder;

30 En zij zullen des menschen vijanden worden, die zijne huisgenooten zijn.

37 Wie vader of moeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft boven mij, is mijns niet waardig;

38 En wie zijn kruis niet op zich neemt en mij navolgt, is mijns niet waardig.

39 Wie zijne ziel vindt, zal dezelve verliezen; en wie zijne ziel zal verloren hebben om mijnentwil, zal dezelve vinden.

40 Wie u ontvangt, ontvangt mij; en wie mij ontvangt, ontvangt hem die mij gezonden heeft.

41 Wie een profeet ontvangt in den naam eens profeten, zal het loon eens profeten ontvangen; en wie een regtvaardige ontvangt in den naam eens regtvaardigen, zal het loon eens regtvaardigen ontvangen.

42 En zoowie één van deze kleinen te drinken geeft alleen een beker koud water, in den naam


-ocr page 1235-

MATTHEÜS 11.

13

eens discipels, voorwaar zeg ik ii, hij zal zijn loou geenszins verliezen.

HOOFDSTUK 11.

En liet is geseliicd toen Jezus geëindigd luid zijnen twaalf discipelen bevelen te geven, dat liij vandaar voortging, om te leeren en te prediken in hunne steden.

2 Eu Joliannes in de gevangenis gehoord hebbende de werken van Christus, zond twee van zijne discipelen ,

3 En zeide tot. hem : Zijt gij dc-geen die komen zoude, of verwachten wij een ander ?

4 Eu Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat henen en boodschapt Johannes weder hetgeen gij hoort en ziet:

! 3 De blinden worden ziende en de kreupelen wandelen, de mc-laatschen worden gereinigd en tic dooven hooren, de doodeu worden opgewekt en den armen wordt het evangelie verkondigd ;

6 En zalig is hij die aan mij niet zal geërgerd worden.

7 Als nu deze henengingen, heeft Jezus tot de scharen beginnen te zeggen van Johannes : Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen ? Een riet dat van den wind ginds en weder bewogen wordt ?

8 Maar wat zijt gij uitgegaan te zien ? Een mensch met zachte kleederen bekleed? Zie, die zachte kleederen dragen zijn in dor koningen huizen.

9 Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja ik zeg u, ook veel meer dan een profeet.

10 Want deze is 't van den welke geschreven staat: Zie, ik zend mijnen engel voor uw aaugezigt, dieu-wen weg bereiden zal voor u henen.

11 Voorwaar zeg ik u, onder degenen die van vrouwen geboren zijn is niemand opgestaan meerder dan Johannes de Dooper; doch wie de minste is in het koningrijk der hemelen, is meerder dan hij.

13 Eu van de djigen van Johannes den Dooper tot nu toe wordt liet koningrijk der hemelen geweld aangedaan, en de geweldi-gers nemen hetzelve met geweld.

13 Want al de profeten en de wet hebben tot Joliannes toe geprofeteerd.

14 En zoo gij het wilt aannemen, hij is Elia die komen zoude.

13 Wie ooren heeft om te hooren, die hoore.

16 Doch waarbij zal ik dit geslacht vergelijken ? Het is gelijk de kiuderkens die op de markten zitten eu hunnen gezellen toeroepen,

17 En zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst, wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend.

18 Want Johannes is gekomen noch etende noch drinkende, en zij zeggen; Hij heeft den duivel.

19 De Zoon des menschen is gekomen etende en drinkende, en zij zeggen: Ziedaar een mensch die ecu vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren eu zondaren. Doch de wijsheid is geregtvaardigd geworden van hare kinderen.

20 Toen begon hij de steden, in dewelke zijne krachten meest geschied waren, te verwijten, omdat ze zich niet bekeerd hadden:

21 Wee ii Chorazin, wee u Bethsaïda! Want zoo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied die in u geschied zijn , zij zouden zich eertijds in zak en asch bekeerd hebben.

22 Doch ik zeg n, het zal Tyrus en Sidon verdrageli j ker zijn in den dag des oordeels dan ulieden.

33 En gij Kapemaüm, dat tot den hemel toe zijt verhoogd, gij


-ocr page 1236-

MATTH

ETJS 12.

16

zult tot de hel toe nedergestooten worden; want zoo in Sodom die krachten waren geschied die in u geschied zijn, liet zonde tot op den hnidigen dag gebleven zijn.

2i Doch ik zeg u, dat liet don lande van Sodom verdragclijkcr zal zijn in den dag des oordeels dan u.

35 In dien tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank n Vader, Heer des hemels en der aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen eu ver-standigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard ;

30 Ja Vader, want abwó is geweest het welbehagen voor u.

27 Alle dingen zijn mij overgegeven van mijnen Vader; en niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon, en w ien het de Zoon wil openbaren.

38 Komt herwaarts tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven.

39 Neemt mijn juk op u, en leert van mij dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uwe zielen.

30 Want mijn juk is zacht en mijn last is ligt.

HOOFDSTUK 12.

In dien tijd ging Jezus op een sabbatdag door het gezaaide, en zijne discipelen hadden honger, en begonnen aren te plukken en te eten.

3 En dc farizeërs dal ziende, zeiden tot hem : Zie, uwe discipelen doen wat niet geoorlootd is te doen op den sabbat.

3 Maar hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen wat David gedaan heeft, toen hem hongerde cn hun die met hem waren ?

4 Hoe hij gegaan is in het huis Gods, en de toonbrooden gegeten heeft, die 't hem niet geoorloofd was te eten, noch ook hun die met hem waren, maar den priesteren alleen ?

5 Of hebt gij niet gelezen in de wet, dat de priesters den sabbat ontheiligen in den tempel op de sabbatdagen, en nog tans onschuldig zijn 'i

6 En ik zeg n, dat een, meerder dan de tempel, hier is.

7 Docli zoo gij geweten hadt wat het zij: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande, gijzoudtde onschul-digen niet veroordeeld hebben.

8 Want de Zoon des menscheu is een Heer ook van den sabbat.

9 En vandaar voortgaande kwam hij in hunne synagoge.

10 En zie, er was een mensch die een dorre hand had ; en zij vraagden hem, zeggende : Is 't ook geoorlootd op de sabbatdagen te genezen ? (opdat zij hem mogten beschuldigen:)

11 En hij zeide tot hen: Wat mensch zal er onder u zijn, die één schaap heeft, cn zoo datzelve op een sabbatdag in een gracht valt, die hetzelve uict zal aangrijpen cn uitheffen ?

12 Hoeveel gaat nu een mensch een schaap teboven ! Zoo is 't dan op de sabbatdagen geoorloofd wel-tedoen.

13 Toen zeide hij tot dien mensch: Strek uwe hand uit; en hij strekte ze uit, en zij werd hersteld gezond gelijk dc andere.

14 En dc farizeërs uitgegaan zijnde, hielden tezamen raad tegen hem, hoe zij hem dooden mogten.

15 Maar Jezus dat wetende, vertrok vandaar, cn vele scharen volgden hem; en hij genas ze allen,

16 En gebood hun seherpelijk dat zij hem niet openbaar maken zouden ;

17 Opdat vervuld zoude worden 't geen gesproken is door Jesaja den profeet, zeggende :


-ocr page 1237-

MATTHEÜS 13.

17

18 Zie , mijn knecht welken ik verkoren heb, mijn beminde in welken mijne ziel een welbehagen heeft; ik zal mijnen Geest op hem leggen, en hij zal het oordeel den heidenen verkondigen.

19 Hij zal niet twisten noch roepen , en er zal niemand zijne stem op de straten hooren.

20 Het gekrookte riet zal hij niet verbreken, en de rookende vlaswiek zal hij niet nitblnsschcn, totdat hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning.

21 En in zijnen naam zullen du heidenen hopen.

22 Toen werd tot hem gebragt eon van den duivel bezeten, die blind en stom was; en hij genus hem, alzoo dat de blinde cn stomme beide sprak en zag.

23 Eu al de scharen ontzettcden zich, cn zeiden: Is niet deze de Zoon Davids?

24 Maar de farizeërs dit gehoord hebbende, zeiden : Deze werpt dc duivelen niet uit dan door Beekebul den overste der duivelen.

23 Doch Jezus kennende hunne gedachten, zeide tot hen: Ieder koningrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; cn iedere stad of huis dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet bestaan ;

2() En indien de satan den satan uitwerpt, zoo is hij tegen zieh-zelven verdeeld: hoe zal dan zijn rijk bestaan?

37 En indien ik door Beëlzebul dc duivelen uitwerp, door wien ■werpen ze dan uwe zonen uit? Daarom zullen die uwe regters zijn.

38 Maar indien ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, zoo is dan het koningrijk Gods tot u gekomen.

29 Of hoe kan iemand in 't huis eens sterken inkomen cn zijne vaten ontrooven, tenzij hij eerst den sterke gebonden hebbe ? cn alsdan zal hij zijn huis bcrooven.

30 Wie met mij niet is, die is tegen mij; cn wie met mij niet vergadert, die verstrooit.

31 Daarom zeg iku, alle zonde en lastering zal den menschen vergeven worden, maar dc lastering tegen den Geest zal den menschen niet vergeven worden.

33 En zoo wie een'uj woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des menschen, het zal hem vergeven worden; maar zoowie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw noch in dc toekomende.

33 Of maakt den boom goed en zijne vrucht goed, of maakt den boom kwaad en zijne vrucht kwaad; want uit dc vrucht wordt dc boom gekend.

34 Gij adderengebroedscls, hoe kunt gij goede dingen spreken daar gij boos zijt? Want uit den overvloed des harten spreekt de mond.

35 Dc goede mensch brengt goede dingen voort uit den goeden schat des harten, cn de boozc mensch brengt booze dingen voort uit den boozen schat.

36 Maar ik zeg u, dat van elk ijdcl woord 't welk de menschen zullen gespróken hebben, zij van 't zelve zullen rekenschap geven in den dag des oordeels.

37 Want uit uwe woorden zult gij geregtyaardigd worden, en uit uwe woorden zult gij veroordeeld worden.

38 Toen antwoordden sommigen der schriftgeleerden en farizeërs, zeggende: Meester, wij wilden van u wél een teeken zien.

39 Maar hij antwoordde en zei-de tot hen: Het boos cn verspe-


-ocr page 1238-

MATTHfiUS 13.

18

lig geslacht verzoekt een teeken, eu hun zal geen teeken gegeven worden dan het teeken van .Tona den profeet.

40 Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvisch, alzóó zal de Zoon des mensehen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde.

41 De mannen van Ninevc zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht, eu zullen 't zelve veroordeelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona: en zie, meer dan .lona is hier.

43 De koningin van 't zuiden zal opstaan in het oordcel met dit geslacht, en 't zelve veroordeelen; want zij is gekomen van dc einden der aarde om te hooren de wijsheid Salomo's: en zie, meer dan Salomo is hier.

43 En wanneer dc onreine geest van den mensch uitgegaan is, zoo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust, en vindt ze niet.

44 Dan zegt hij: Ik zal wedcr-keeren in mijn huis vanwaar ik uitgegaan ben; en komende vindt hij het ledig, met bezemen geveegd en versierd.

45 Dan gaat hij henen en neemt met zich zeven andere geesten, boozer dan hij zelf, en ingegaan zijnde wonen ze aldaar; en het laatste van dien mensch wordt erger dan het eerste. Alzóó zal het ook met dit boos geslacht zijn.

46 En als hij nog tot de scharen sprak, zie, zijne moeder en broeders stonden buiten, zoekende hem te spreken.

47 En iemand zeidc tot hem; Zie, uwe moeder en uwe broeders staan daarbuiten, zoekende u te spreken.

48 Maar hij antwoordende zeidc tot dengeen die hem dat zeidc:

Wie is mijne moeder en wie zijn mijne broeders?

49 En zijne hand uitstrekkende over zijne discipelen, zeidc hij: Zie, mijne moeder en mijne broeders.

50 Want zoowie den wil mijns Vaders doet die in de hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder.

HOOFDSTUK 13.

En te dien dage Jezus uit het huis gegaan zijnde, zat bij de zee;

2 En tot hem vergaderden vele scharen, zoodat hij in een schip ging en nederzat; en al de schare stond op den oever.

3 Eu hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen, zeggende: Zie, een zaaijer ging uit om te zaaijen.

4 En als hij zaaide, viel een deel van het zaad bij den weg; en de vogelen kwamen en aten datzclve op.

5 En een ander deel viel op steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had; eu het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had;

0 Maar als dc zon opgegaan was, zoo is 't verbrand geworden, en omdat liet geen wortel had is het verdord.

7 En een ander deel viel in de doornen, eu de doornen wiessen op eu verstikten hetzelve.

8 Eu een ander deel viel in dc goede aarde, en gaf vrucht, het één honderd-, het ander zestig-, en het ander dertigco«rf.

9 Wie ooren heeft om te hooren, die hoore.

10 En de discipelen tot hem komende, zeiden tot hem: Waarom spreekt gij tot hen door gelijkenissen ?

11 En hij antwoordende zeidc


-ocr page 1239-

EÜS 13.

MATT H

19

tot hen: Omdat liet n gegeven is, do verborgenheden van het koningrijk der hemelen te -weten, maar dien is 't niet gegeven.

13 Want wie lieeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.

13 Daarom spreek ik tot hen door gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien, en hoorende niet hooreu noch ook verstaan.

l i- En in hen wordt de profetie vanJesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij hooren en geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en geenszins bemerken.

15 Want het hart dezes volks is dik geworden, en zij hebben met de ooren zwaarlijk gehoord, en hunne oogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eeniger tijd met de oogen zouden zien, en mot de ooren hooren, en met het hart verstaan, en zieh bekeeren, en ik hen geneze.

1G Doch uwe oogen zijn zalig omdat zij zien, en uwe ooren omdat zij hooren.

17 Want voorwaar ik zeg u, dat vele profeten en regtvaardigen hebben begeerd te zieu do dingen die gij ziet, en hebben ze niet gezien, en te hooren do dingen die gij hoort, en hebben ze niet gehoord.

18 Gij dan, hoort de gelijkenis van den zaaijer.

19 Als iemand het woord des ko-niiigrijks hoort en niet verstaat, zoo komt de booze en rukt weg 't geen in zijn hart gezaaid was; deze is degeen die bij den weg bezaaid is.

30 Maar die in steenachtige plaatsen bezaaid is, deze is de-geen die het woord hoort, en dat terstond mot, vreugde ontvangt;

31 Doch hij heeft geen wortel in zichzelven, maar is voor een tijd; en als verdrukking of vervolging komt om des woords wil, zoo wordt hij terstond geërgerd.

32 En die in de doornen bezaaid is, deze is degeen die hot woord hoort, en do zorgvuldigheid dezer wereld en de verleiding des rijk-doms verstikt het woord, en liet wordt onvruchtbaar.

33 Die nu in do goede aarde bezaaid is, deze is degeen die het woord hoort en verstaat, dioook vrucht draagt en voortbrengt, tie één honderd-, de ander zestig-, en do ander dertig»o«rf.

2 L Een andere gelijkenis hooft hij hun voorgesteld, zeggende: Het koningrijk der hemelen is gelijk een inonsch die goed zaad zaaide in zijnen akker;

35 En als de monschen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide onkruid midden in de tarwe, en ging weg.

3(1 Toen hot nu lut kruid opgeschoten was en vrucht voortbragt, toen openbaarde zieh ook het onkruid.

37 Eu do dienstknechten van don heer des huizes gingen en zeiden tot hom: Heer, hebt gij niet goed zaad in uwen akker gezaaid? Vanwaar heeft hij dan dit onkruid?

38 En hij zeido tot hen: Een vijandig mensch hoeft dat gedaan. En de dienstknoehten zeidon tot hem; Wilt gij dan dat wij henen-gaan en datzelve vergaderen?

39 Maar hij zeido: Noen, opdat gij het onkruid vergaderende, ook mogeli jk met hetzelve de tarwe niet uittrekt.

30 Laat zo beide tezamen opwassen tot den oogst, en in den tijddesoogsteszalik tot de maai-jers zeggen: Vergadert eerst het onkruid en bindt het in bossen , om 't zelve te verbranden; maar brengt de tarwe tezamen in mijne schuur.


-ocr page 1240-

MATTHEÜS 13.

30

31 Een andere gelijkenis heeft hij hun voorgesteld, zeggende: Het koningrijk der hemelen is gelijk het mostaardzaad, 't welk een mensch heeft genomen en in zijnen akker gezaaid;

33 Hetwelk wel het minste is onder al de zaden, maar wanneer het opgewassen is, dan is't het meeste van de moeskruiden, en het wordt een boom, alzoo dat de vogelen des hemels komen en nestelen in zijne takken.

33 Een andere gelijkenis sprak hij tot hen, zeggende; Het koningrijk der hemelen is geli jk een zuurdeesem, welken een vrouw nam en verborg in drie maten meel, totdat het geheel gezuurd was.

34« Al deze dingen heeft Jezus tot de seharen gesproken door gelijkenissen , en zonder gelijkenis sprak hij tot hen niet;

35 Opdat vervuld zoude worden wat gesproken is door den profeet, zeggende: Ik zal mijnen mond opendoen door gelijkenissen, ik zal voortbrengen dingen tlie verborgen waren van de grondlegging der wereld.

30 Toen nu Jezus de seharen van zich gelaten had, ging hij naar huis. Eu zijne diseipelen kwamen tot hem, zeggende: Verklaar ons de gelijkenis van het onkruid des akkers.

37 Eu hij antwoordende zeide tot hen: Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensehen;

38 En de akker is de wereld; en het goede zaad zijn de kinderen des koningrijks; en het onkruid zijn de kinderen des boozen;

39 En de vijand die hetzelve gezaaid heeft, is de duivel; en de oogst is de voleinding der wereld; en de maaijers zijn de engelen.

40 Gelijkerwijs dan het onkruid vergaderd en met vuur verbrand wordt, alzoo zal het ook zijn in 5

de voleinding dezer wereld: ee

41 De Zoon des menschen zal

zijne engelen uitzenden, en zij zid- ze

len uit zijn koningrijk vergaderen ze

al de ergernissen, en degenen die eT

de ongeregtigheid doen, ;

42 En zullen dezelve in den vu- ,1, rigen oven werpen: daar zal wee- v( ning zijn en knersing der tanden. ;

43 Dau zullen de regtvaardigen yi blinken gelijk de zou in 't koning- s, rijk huns Vaders. Wie ooren heeft t( om te hooren, die lioore. c[

44 Wederom is het koningrijk

der hemelen gelijk een schat in ^

den akker verborgen, welken een g

mensch gevonden hebbende, ver- (]

borg dien, en van blijdschap over e denzelve gaat hi j henen en verkoopt alwat hij heeft, en koopt dien

akker. ,

45 Wederom is het koningrijk

der hemelen gelijk een koopman £ die schoone paarlen zoekt;

40 Dewelke hebbende ééne parel ' j van groote waarde gevonden, ging henen en verkocht alwat hij had.

en kocht dezelve.

47 Wederom is het koningrijk der hemelen gelijk een net geworpen in de zee, en dat allerlei soorten van vissc/ien tezamenbrengt;

48 Hetwelk de visschers, wanneer het vol geworden is, aan den oever optrekken, en neder-zittende lezen zij het goede uit in hunne vaten, maar het kwade werpen zij weg.

49 Alzoo zal het in de voleinding der eeuwen wezen: de engelen zullen uitgaan en dc boozen uit het midden der regtvaardigen afscheiden,

50 En zullen dezelve in den vu-rigen oven werpen: daar zal zijn weening en knersing der tanden.

51 En Jezus zeide tot hen: Hebt gij dit alles verstaan? Zij zeiden tot hem: Ja Heer.


-ocr page 1241-

MATTHEÜS 14.

31

52 En hij zeide tot hen : Daarom een iegelijk schriftgeleerde in liet koningrijk der hemelen onderwezen , is gelijk een heer des huizes, die uit zijnen schat nieuwe en oude dingen voortbrengt.

53 En het is geschied als .lezus deze gelijkenissen geëindigd had, vertrok hij vandaar.

54 En gekomen zijnde in zijn vaderland, leerde hij zo in hunne synagoge, zoodat zij zich ontzet-tcden en zeiden: Vanwaar komt dezen die wijsheid en die krachten?

55 Is deze niet de zoon des timmermans? Eu is zijne moeder niet genaamd Maria, en zijne broeders Jacobus en .loses en Simon en Judas?

56 En zijne zusters, zijn zeniet allen bij ons ? Vanwaar komt dan dezen dit alles?

57 En zij werden aan hem geërgerd. Maar Jezus zeide tot hen: Een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderland en in zijn huis.

58 En hij heeft aldaar niet vele krachten gedaan vanwege hun ongeloof.

HOOFDSTUK 14.

Te dierzelfder tijd hoorde H erodes de viervorst het gerucht vau Jezus,

3 En zeide tot zijne knechten: Deze is Johannes de Dooper; hij is opgewekt van de dooden, en daarom werken die krachten in hem.

3 Want Hcrodes had Johannes gevangen genomen, eu hem gebonden en in den kerker gezet, om den . wille van Herodias de huisvrouw van Filippus zijnen broeder;

4 Want Johannes zeide tot hem: Het is u niet geoorloofd haar te hebben.

5 En willende hem dooden vreesde hij het volk, omdat zij hem hielden voor ecu profeet.

6 Maar als de dag van Herodes geboorte gehouden werd, danste de dochter van Herodias in het midden van hen, en zij behaagde Hcrodes:

7 Waarom hij haar met eede beloofde te geven wat zij ook eischen zoude.

S En zij tevoren onderrigt zijnde van hare moeder, zeide: Geef mij hier in een schotel het hoofd van Johannes den Dooper.

!l En de koning werd bedroefd; doch om de eeden en degenen die met hem aanzaten, gebood hij dat het haar zoude gegeven worden,

10 En zond henen en onthoofdde Johannes in den kerker.

11 En zijn hoofd werd gebragt in een schotel, en aan het doch-terken gegeven; en zij droeg het tot hare moeder.

12 En zijne discipelen kwamen, en namen het ligehaam weg, en begroeven hetzelve, en gingen en boodschapten het Jezus.

13 Eu als Jezus dit hoorde, vertrok hij vandaar te scheep naar een woeste plaats alleen ; en de scharen dat hoorende, zijn hem te voet gevolgd uit de steden.

14 Eu Jezus uitgaande zag een groote schare, en werd innerlijk met ontferming over hen bewogen, en genas hunne kranken.

15 En als het nu avond werd kwamen zijne discipelen tot hem, zeggende: Deze plaats is woest, en de tijd is nu voorbijgegaan: laat de scharen vau u, opdat zij henengaan in de vlekken en zieh-zelven spijs koopen.

Ifi Maar Jezus zeide tot hen: 't Is hun niet van noode henen-tcgaan: geeft gij hun te eten.

17 Doch zij zeiden tot hem; Wij liebbeu hier niet dan vijf brooden cn twee visschen.

18 En hij zeide: Brengt mij dezelve hier.


-ocr page 1242-

MATTHEÜS IS.

23

19 Eu hij beval tie scharen ne-dertezitten op het gras, eu nam de vijf brooden eu de twee vis-schen, en opwaarts ziende naar den hemel zegende hij dezelve; en als hij ze gebroken had, gat' hij de brooden aan de discipelen, en de discipelen aan do scharen.

20 En zij aten allen en werden verzadigd; en zij namen op het overschot der brolcken, twaalf volle korven.

21 Die nu gegeten hadden waren omtrent vijfduizend mannen, zonder de vrouwen en kindereu.

22 En terstond dwong Jezus zijne discipelen in liet schip te gaan, en vóór hem aftevaren naar de andere zijde, terwijl hij de scharen vau zich zoude laten.

23 En als hij nu de scharen van zich gelaten had, klom hij op den berg alleen, om te bidden. En als liet nu avond was geworden, zoo was hij daar alleen.

24' Eu het schip was nu midden iu de zee, zijnde in nood van de baron; want de wind was hm tegen.

25 Maar ter vierde nachtwaak kwam Jezus af tot hen, wandelende op de zee.

26 En de discipelen ziende hem op de zee wandelen, werden ontroerd, zeggende: Het is een spooksel; en zij schreeuwden van vrees.

27 Maar terstond sprak Jezus hen aan, zeggende: Zijt goedsmoeds, ik ben 't, vreest niet.

28 En Petrus antwoordde hem en zeide: Heer, indien gij het zijt, zoo gebied mij tot u te komen op het water.

29 En hij zeide: Kom. En Petrus klom neder van het schip, en wandelde op het water om tot Jezus te komen.

30 Maar ziende den sterken wind, werd hij bevreesd, en als hij begon nedertezinken riep hij, zeggende: lieer, behoud mij.

31 En Jezus terstond de hand uitstekende, greep hem aan, en zeide tot hem: Gij kleingeloovige, waarom hebt gij gewankeld?

32 En als zij in't schip geklommen waren, stilde de wind.

33 Die nu in 't schip waren kwamen en aanbaden hem, zeggende: Waarlijk gij zijt Gods Zoon.

34 En overgevaren zijnde kwamen zij in het land Gennésareth.

35 En als de mannen van die plaats hem werden kennende, zonden zij in dat geheele omliggende land, en bragten tot hem alleu die kwalijk gesteld waren,

36 En baden hem dat zij alleen den zoom zijns kleeds zouden mogen aanraken; en zoovclen als liem aanraakten werden gezond.

HOOFDSTUK 15.

Toen kwamen tot Jezus eenu/e schriftgeleerden en farizeërs die van Jeruzalem loareu, zeggende:

2 Waarom overtreden uwe discipelen de inzetting der ouden ? Want zij wasschen hunne handen niet, wanneer zij brood zullen eten.

3 Maar hij antwoordende zeide tot hen: Waarom overtreedt ook gij het gebod Gods door uwe inzetting ?

4 Want God heeft geboden, zeggende: Eer uwen vader en uwe moeder; en. Wie vader of moeder vloekt, die zal deu dood sterven.

5 Maar gij zegt: Zoowie tot vader of moeder zal zeggen: Het is een gave, zoowat u van mij zoude kunnen ten nutte komen, en zijnen vader of zijne moeder geenszins zal eeren, die voldoet.

6 En gij hebt alzóó Gods gebod krachteloos gemaakt door uwe inzetting.

7 Gij geveinsden, wel heeft Je-saja van u geprofeteerd, zeggende:


-ocr page 1243-

EÜS IS.

MATTH

23

8 Dit volk geuaakt mij met hunnen mond en eert mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van mij;

9 Doch tevergeefs eeren zij mij, leerende leeringen die geboden van menschen zijn.

10 En als hij de schare totzicli geroepen had, zeide hij tot hen: Hoort en verstaat:

11 't Geen ten monde ingaat ontreinigt den mensch niet; maar 't geen ten monde uitgaat, dat ontreinigt den mensch.

12 Toen kwamen zijne discipelen tot hem, en zeiden tot hem : Weet gij wel, dat de farizeërs deze rede lioorcnde geërgerd zijn geweest ?

13 Maar hij antwoordende zeide: Alle plant die mijn hemelsche Vader niet geplant hoeft, zal uitgeroeid worden.

14 Laat ze varen, zij zijn blinde leidslieden der blinden: indien nu de blinde den blinde leidt, zoo zullen zij beiden in de gracht vallen.

15 Eu Petrus antwoordende zei-de tot hom: Verklaar ons deze gelijkenis.

16 Maar Jezus zeide: Zijt ook gijlieden alsnog onwetend?

17 Verstaat gij nog niet, dat al-wat ten monde ingaat in den buik komt, en in de heimelijkheid wordt uitgeworpen ?

18 Maar die dingen die ten monde uitgaan komen voort uit het hart, en dezelve ontreinigen den mensch.

19 Want uit het hart komen voort booze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valsche getuigenissen, lastcrin-geu:

20 Deze dingen zijn 't die den mensch ontreinigen, maar het eten met ongewasschen handen ontreinigt den mensch niet.

31 En Jezus vandaar gaande, vertrok naar de deelen van Tyrus en Sidon.

22 En zie, een Kananeesche vrouw uit die landpalen komende, riep tot hem, zeggende : Heer, ffij Zoon Davids, ontferm u mijner; mijn dochter is deerlijk van den duivel bezeten.

23 Docli hij antwoordde haar niet een woord. En zijne discipelen tot hem komende, baden hem , zeggende: Laat ze van u, want zij roept ons na.

24 Maar hij antwoordende zeide: Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van liet huis Israels.

25 Eu zij kwam en aanbad hem , zeggende: Heer, help mij.

26 Docli hij antwoordde en zeide: Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen en den hondekens «ooHewerpon.

2? En zij zeide : Ja lieer, doch de hondekens eten ook van de brokskens die er vallen van do tafel hunner hoeren.

28 Toen antwoordde Jezus en zeide tot haar: O vrouw, groot is uw geloof: u geschiede gelijk gij wilt. En hare dochter werd gezond van diezelfde ure.

29 En Jezus vandaar vertrekkende, kwam aan de zee van Gü,-lilca, en klom op den berg en zat daar neder.

30 En vele scharen zijn tot hem gekomen, hebbende bij zich kreupelen , blinden, stommen, lammen , en vele anderen, en wierpen ze voor de voeten van Jezus; en hij genas dezelve:

31 Alzoo dat de scharen zich verwonderden , ziende de stommen sprekende, de lammen gezond, do kreupelen wandelende, en de blinden ziende; en zij verheerlijkten den God Israels.

33 En Jezus zijne discipelen tot


-ocr page 1244-

MATTHEÜS 16.

24

zich geroepen hebbende, zeide: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, omdat zij nu drie dagen bij mij gebleven zijn, en niet hebben wat zij eten zouden; en ik wil ze niet nuchteren van mij laten, opdat zij op den weg niet bezwijken.

33 Eu zijne discipelen zeiden tot hem : Vanwaar zullen wij zoovele broodon in de woestijn hp-komm, dat wij zulk een grootc schare zouden verzadigen ?

34 En Jezus zeide tot hen : Hoeveel brooden hebt gij ■' Zij zeiden : Zeven, eu weinige visehkens.

35 En hij gebood de scharen ne-dertezitten op de aarde.

36 En hij nam de zeven brooden en de visschen, en als hij gedankt had brak hij ze, en gaf ze aan zijne discipelen, en de discipelen lt;ja-ven ze aan de schare.

37 En zij aten allen en werden verzadigd, eu zij namen bp liet overschot der brokken, zeven volle manden.

38 En die gegeten hadden waren vierduizend mannen, zonder do vrouwen cn kinderen.

39 Eu de scharen van zich gelaten hebbende, ging hij in het schip, cn kwam in de landpalen van Magdala.

HOOFDSTUK 16.

En de farizeërs eu sadducecrs tot hem gekomen zijnde, en hem verzoekende, begeerden van hem dat hij hun ecu teekeu uit den hemel zoude toonen.

3 Maar hij antwoordde en zeide tot hen : Als het avond geworden is, zegt gij: Schoon weder, want de hemel is rood;

3 Eu des morgeus: Heden ouweder, want de hemel is droevig rood. Gij geveinsden, het aanschijn des hemels weet gij wel t6 onderscheiden, en kunt gij de teekeneu der tijden niet onderscheiden ?

4 Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teekeu; en hun zal geen teekeu gegeven worden dan liet teekeu van Jona den profeet. Eu hen verlatende ging hij weg.

5 Eu als zijne discipelen op de andere zijde gekomen waren, hadden zij vergeten brooden medeie-nemen.

6 En Jezus zeide lot hen; Ziet toe, en wacht u van den zuurdeesem der farizeërs en saddueeërs.

7 En zij overleiden bij ziehzelve, zeggende: Is omdat wij geen brooden werfegeuomen hebben.

8 En Jezus dat wetende, zeide tot hen: Wat overlegt gij bij uzelve, gij kleiugeloovigen, dat gij geen brooden /«cc/fgcuomen hebt ?

9 Verstaat gij nog niet, en gedenkt gij niet aan de vijf brooden der vijfduizend mannen , cn hoeveel korven gij opnaamt ?

10 Noch aan de zeven brooden der vierduizend mannen, en hoeveel manden gij opnaamt ?

11 Hoe verstaat gij niet, dat ik u van geen brood gesproken heb, a/s ik zeide dat gij u wachten zoudt van den zuurdeesem der farizeërs en saddueeërs?

12 Toen verstonden zij dat hij niet gezegd had, dat zij zich wacli-ten zouden van den zuurdeesem des broods, maar van de leer dei' farizeërs en saddueeërs.

13 Als nu Jezus gekomen was in de deelen van Cesaréa Filippi, vraagde hij zijne discipelen, zeggende : Wie zeggen de mensclien dat ik, de Zoon des mensclien , beu ?

14 En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Dooper; en anderen ; Elia ; cn anderen: Jeremia of ccu van de profeten.


-ocr page 1245-

EÜS 17.

MATT II

15 Hij zcidu lot lien: Maar gij, wie zegt gij dat ik ben ?

1G Eu Simon Petrus antwoordende zei de : Gij zijt de Christus, de Zoon dos levenden Gods.

17 Eu Jezus .antwoordende zeide tot hem: Zalig zijt gij, Simou Bar-Jona; want vleesch eu bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader die in do hemelen is.

18 Eu ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, eu op deze petra zal ik mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen.

19 Eu ik zal u geven de sleutelen van liet koningrijk der hemelen ; en zoowat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en zoowat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn.

20 Toen verbood hij zijne discipelen , dat zij niemand zeggen zouden dat liij was Jezus de Christus.

21 Van toen aan begon Jezus zijnen discipelen te vertoonen, dat hij moest heneugaan uaar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen en overpriesteren en schriftgeleerden , en gedood worden, en teu derden dage opgewekt worden.

22 Eu Petrus hem tot zich genomen hebbende, begon hem te bestrallen, zeggende: Heer, wees u genadig: dit zal u geenszins geschieden.

23 Maar hij zich omkcerende, zeide tot Petrus: Ga weg achter mij, satan, gij zijt mij een aanstoot; want gij verzint niet de dingen die Gods zijn, maar die der menscheu zijn.

24 Toen zeide Jezus tot zijne discipelen: Zoo iemand achter mij wil komeu, die verloochene zieh-zelven, en neme ziju kruis op en volge mij.

25 Want zoowie zijn leven zal willen behouden, die zal 't zelve verliezen; maar zoowie zijn leveu verliezen zal om mijnentwil, die zal 't zelve vinden.

20 Want wat baat 't een menseh , zoo hij de geheele wereld gewint, en lijdt schade aan zijne ziel? Of wat zal een menseh geven tot lossing van zijne ziel?

27 Want de Zoon desmenschen zal komen in de heerlijkheid zijns \ aders, met zijne engelen, en alsdan zal hij een iegelijk vergelden naar ziju doen.

28 Voorwaar zeg ik u, er zijn sommigen van wie hier staan, welke den dood niet smaken zullen, totdat zij den Zoon des men-schcn zullen hebben zien komen in zijn koningrijk.

HOOFDSTUK 17.

Eu na zes dagen nam Jezus met zich Petrus, en Jacobus, en Johannes zijnen broeder, en bragt ze op een hoogen berg alleen.

2 En hij werd voor hen veranderd van gedaante; eu zijn aan-gezigt blonk gelijk de zon, en zijne klecderen werden wit gelijk het licht.

o En zie, van hen werden gezien Mozes en Eli'a, met hem te-zaniensprekende.

4 Eu Petrus antwoordende zeide tot Jezus: Hoer, 't is goed dat wij hier ziju; zoo gij wilt, laat ons hier drie tabernakelen maken, voor u een, en voor Mozes een, en een voor Eh'a.

5 Terwijl hij nog sprak, zie, een lichtende wolk heeft hen overschaduwd; en zie, een stem uit de wolk, zeggende: Deze is mijn geliefde Zoon, in denwelke ik mijn welbehagen heb: hoort hem.

0 Eu de discipelen dit hooren-de, vielen op hun aangezigt eu werden zeer bevreesd.


-ocr page 1246-

MA TT HÈ US 18.

36

7 Eu Jezus bij heu komende, raakte ze aan, en zeidc: Staat op eu vreest niet.

8 Eu hunne oogeu opliefl'ende, zagen zij niemand dan Jezus alleen.

9 En als zij van deu berg afkwamen, gebood hun Jezus, zeggende : Zegt niemand dit gezigt, totdat de Zoou des mensehen zal opgestaan zijn uit de dooden.

10 En zijne discipelen vraagden hem, zeggende: Wat zeggen dan de schrii'tgelccrdcu, dat Elia eerst moet komen?

11 Doch Jezus antwoordende zeidc tot hen: Elia zai wel eerst komen, cu alles wedcroprigten;

13 Maar ik zeg u dat Elia nu gekomen is, en zij hebben hem niet gekend, doch zij hebben aan hem gedaan alwat zij hebben gewild : alzóo zal ook do Zoon des mensehen van hen lijden.

13 Toen verstonden de discipelen dat hij hun van Johannes den Dooper gesproken had.

14 En als zij bij de schare gekomen waren, kwam tot hem een mensch, vallende voor hein op de knieën, en zeggende:

15 Heer, ontferm u over mijn zoou, want hij is maanziek, en is in zwaar lijden; want menigmaal valt hij in 't vuur eu menigmaal in 't water;

16 En ik heb hem tot uwe discipelen gebragt, en zij hebben hem niet kunnen genezen.

17 En Jezus antwoordende zei-de: O ongeloovig en verkeerd geslacht, hoelang zal ik nog met ulieden zijn, hoelang zal ik u nog verdragen? Brengt hem mij hier.

18 En Jezus bestrafte hem, eu de duivel ging van hem uit, en het kind werd genezen van die ure af.

19 Toen kwamen de discipelen tot Jezus alleen, en zeiden: Waar

om hebben wij hein niet kunnen uitwerpen ?

20 En Jezus zeidc tot heu: Om uws ongeloofs wil; want voorwaar zeg ik u, zoo gij een geloof hadt als een mostaardzaad, gij zoudt tot dezen berg zeggen: Ga henen vanhier derwaarts, en hij zal he-neugaan; en niets zal u onmogelijk zijn.

31 Maar dit geslacht vaart niet uit dan door bidden eu vasten.

23 Eu als zij in Galiléa verkeerden , zei de Jezus tot hen: De Zoon des menschen zal overgeleverd worden in de handen der menschen ,

33 Eu zij zullen hem dooden, en ten derden dage zal hij opgewekt worden. En zij werden zeer bedroefd.

31 En als zij te Kaperuaüm ingekomen waren, gingen tot Petrus die de didrachmen ontvingen, en zeiden: Uw Meester, betaalt hij de didrachmen niet? 35 Hij zeidc: Ja. En toen hij in luiis gekomen was, voorkwam hem Jezus, zeggende: Wat dunkt u, Simon ? de koningen der aarde, van wie nemen zij tollen of schatting, van hunne zonen of van de vreemden ?

26 Petrus zcide tot hem: Van de vreemden. Jezus zeidc tot hem; Zoo zijn dan de zonen vrij. 37 Maar opdat wij hun geen aanstoot geven, ga henen naaide zee , werp den angel uit, cn neem den eersten visch die opkomt; cu zijnen mond geopend hebbende zult gij ecu stater vin

den : neem dien en geef hem aan hen, voor mij en u.

HOOFDSTUK 18.

Te dierzclfder ure kwamen de discipelen tot J ozus, zeggende: Wie is toch de meeste in 't ko-uingrijk der hemelen?

-ocr page 1247-

M A T T11

3 Eu Jezus ecu Idudckcu tot zich geroepen hcbbciulc, stelde dat in 't midden vau hen,

3 En zeide: Voorwaar zeg ik u, indien gij u uiet verandert en wordt gelijk de kiiidcrkcns, zoo zult gij in het koningrijk der lic-mclcn geenszins ingaan.

4 Zoowie dan zichzelven zal vernederen gelijk dit kindeken, deze is de meeste iu 't koningrijk dei-hemelen ;

5 En zoowie zoodanig een kindeken ontvangt in mijnen naam, die ontvangt mij.

6 Maar zoowie één van deze kleinen die iu mij gelooveu ergert, het ware hem nutter dat een molensteen aan zijnen hals gehangen, eu dat hij verzonken ware iu de diepte der zee.

7 Wee der wereld van de ergernissen ; want het is noodzakelijk dat de ergernissen komen, doch wee dien mensch door welken de ergernis komt.

8 Indien dan uwe hand ol' uw voet u ergert, houw ze af en werp zo van u: liet is u beter tot het leven iutcgaan kreupel oi' verminkt zijnde, dan twee handen oi' twee voeten hebbende in 't eeuwige vuur geworpen te worden.

9 En indien uw oog u ergert, trek het uit en werp het van u: het is ii beter maar écu oog hebbende tot liet leven integaan, dan twee oogen hebbende in 't hel-sehe vuur geworpen te worden.

10 Ziet toe dat gij niet één van deze kleinen veracht; want ik zeg ulieden, dat hunne engelen inde hemelen altijd zien het aangezigt mijns Vaders die in de hemeleu is.

11 Want de Zoon desineuseheu is gekomen om zaligtemaken wat verloren was.

13 Wat dunkt u ? indien eenig mensch honderd schapen luid, en

EÜS 18. 27

één uit dezelve afgedwaald ware, zal hij niet de negenennegentig laten, eu op de bergen lienengaau-(lc het afgedwaalde zoeken?

13 En indien het geschiedt dat hij hetzelve vindt, voorwaar ik zeg u , dat hij zich meer verblijdt over hetzelve, dan over de negenen-negentig die niet afgedwaald zijn geweest.

14 Alzóo is de wil niet uws Vaders die iu de hemelen is, dat één van deze kleinen verloren ga.

15 Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga henen cn bestraf hem tussehcu u en hem alleen; indien hij uhoort, zoo hebt gij uwen broeder gewonnen;

lo Maar indien hij « niet hoort, zoo neem nog één of twee met u, opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta.

17 Eu indien hij denzelven geen gehoor geeft, zoo zog het der gemeente; cn indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar.

18 Voorwaar zeg ik u, alwatgij op de aarde binden zult, zal in den hemel gebonden wezen; en alwat gij op de aarde ontbinden zult, zal in den hemel ontbonden wezen.

19 Wederom zeg ik u, indiener twee van u tezamenstemmen op de aarde, over cenige zaak die zij zouden mogen begceren, dat die hun zal geschieden vamnijneu Vader die iu de hemelen is;

30 Want waar twee of drie vergaderd zijn iu mijnen naam, daar beu ik iu 't midden van hen.

31 Toen kwam 1'etrus tot hem cn zeide: Heer, hoemenigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven ? Tot zevenmaal ?

33 J czus zeide tot hem : Ik zeg u uiet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zevenwrta/.


-ocr page 1248-

KÜS li).

M AT TH

38

23 Daarom wordt het koningrijk der hemelen vergeleken bij een zeker koning, die rekening met zijne dienstknechten houden wilde.

34 Als hij nu begon te rekenen, werd tot hem gebragt een die hem schuldig was tienduizend talenten.

25 En als hij niet .had om te betalen, beval zijn heer dat men hom zonde verkoopen, en zijne vronw en kinderen, en alwat hij had, en dat de schild zoude betaald worden.

2G De dicnstkneclit dan nedcr-vallende aanbad hem, zeggende: Heer, wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen.

27 En de heer van dezen dienstknecht met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, heeft hem ontslagen en de schuld hem kwijtgescholden.

28 Maar die dienstknecht uitgaande , heeft gevonden een zijner mededienstknechten die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende greep hij hem, bij de keel, zeggende: Betaal mij wat gij schuldig zijt.

29 Zijn mededienstknccht dan , nedervallende aan zijne voeten, bad hem , zeggende : Wees lankmoedig over mij , en ik zal u alles betalen.

30 Doch hij wilde niet, maar ging henen en wierp hem in de gevangenis, totdat hij de schuld zoude betaald hebben.

31 Als nu zijne mededienstknechten zagen 't geen geschied was, zijn zij zeer bedroefd geworden, en komende verklaarden zij hunnen heer alwat er geschied w;is.

32 Toen heeft hem zijn heer tst zich geroepen, en zeide tot hem : Gij boozc dienstknecht, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij mij gebeden hebt:

33 Behoordet gij ook niet u over uwen medcdieustkuecht tc ontfermen , gelijk ik ook mij over u ontfermd heb ?

31 En zijn heer vertoornd zijnde, leverde hem den pijnigers over, totdat hij zoude betaald hebben alwat hij hem schuldig was.

35 Ai/.uó zal ook mijn hemelsche Vader u doen , indien gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijnen broeder zijne misdaden.

HOOFDSTUK 19.

En het geschiedde toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat hij vertrok van Galilca, en kwam over den Jordaan, in de landpalen van Judéa.

2 En vele scharen volgden hem, en hij genas ze aldaar.

3 En de farizeërs kwamen tot hem, verzoekende hem, en zeggende tot hem : Is het een mensch geoorloofd zijne vrouw te verlaten om allerlei oorzaak ?

4 Doch hij antwoordende zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen, die van den beginne den mensch gemaakt heeft, dat hij ze gemaakt heeft man en vrouw,

5 En gezegd heeft: Daarom zal een mensch vader en moeder verlaten , en zal zijne vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vleesch zijn;

0 Alzoo dat zij niet meer twee zijn, maar één vleesch. 't Geen dan (iod tezamengevoegd heeft, schcide de mensch niet.

7 Zij zeiden tot hem: Waarom heeft dan Mozes geboden, een schcidbrief tc geven en haar te verlaten ?

8 Hij zeide tot hen : Mozes heeft vanwege de hardigheid uwer harten u toegelaten uwe vrouwen te verlaten; maar van den beginne i,; 't alzóó niet geweest.

9 Maar ik zeg u, dat zoowie zijn vrouw verlaat anders dan om hoererij, en een andere trouwt, die


-ocr page 1249-

MATTHEÜS 19.

29

doet overspel; en wie de verlatene trouwt doet óók overspel.

10 Zijne discipelen zeiden tot hem: Indien de zaak des men-sclien met do vrouw alzoo staat, zoo is 't niet oorbaar te trouwen.

11 Doch hij zeide tot lien: Allen vatten dit woord niet, maar w ion het gegeven is.

12 Want er zijn gosnodenen die uit moedors lijf'alzóó geboren zijn , en er zijn gesnedenen die van de mensehen gesneden zijn, en er zijn gesnedenen die ziehzelvo go-snoden hebben om liet koningrijk der hemden : wie dit vatten kan, vatte het.

13 Toon werden kinderkous tot hem gobragt, opdat hij de handen hun zoudo opleggen , en bidden ; en do discipelen bestraften dezelve.

14 Maar Jezus zeide: Laat af van de kinderkons, en verhindert hen niet tot mij te komen; want derzuiken is hot koningrijk der hemelen.

15 En als hij hun de handen opgelegd had, vertrok hij vandaal*.

16 Eu zie, er kwam een tot hem, en zeide tot hem: Goede meester, wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven heb-be ?

17 En hij zeide tot hem: Wat noemt gij mij goed? Niemand is ^ood dan één, namelijk God. Doch wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden.

18 Hij zeide tot hom: Welke? En Jezus zeide: Deze: Gij zult niet dooden; gij zult geen overspel doen; gij zult niet stelen; gij zult geen valscho getuigenis geven;

19 Eer uwen vader en uwe moeder, en gij zult uwen naaste liefhebben als uzelvcn.

20 De jongeling zeide tot hem:

Al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid af: wat ontbreekt mij nog?

21 Jezus zeide tot hom: Zoo gij wilt volmaakt zijn, ga henen, verkoop wat gij hebt en geef het den armen, en gij zidt oen schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg' mij.

2 2 Als nu de jongeling dit woord hoorde, ging hij bedroefd weg; want hij had vele goederen.

23 En Jezus zeide tot zijne discipelen: Voorwaar ik zeg u, dat oen rijke bezwaarlijk in het koningrijk der hemelen zal ingaan.

21 En wederom zeg ik u, het is ligter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het koningrijk Gods.

23 Zijne discipelen nu dit hoo-rende, werden zeer verslagen, zeggende : Wie kan dan zalig worden?

26 Eu Jezus hen aanziende, zeide tot hen: Bij de menschen is dat onmogelijk, maar bij God zijn idle dingen mogelijk.

27 Toen antwoordde Petrus en zeide tot hom: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd: wat zal ons dan geworden?

28 Eu Jezus zeide tot hen: Voorwaar ik zeg n, dat gij die mij gevolgd /.ijt, in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon zij-nor heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf trooueu, oordeo-lendo do twaalf geslachten Israels.

29 Eu zoowie zal verlaten hebben huizen, of broeders of zusters, of vader of moeder, of vrouw of kindoren, of akkers, om mijns naams wil, die zal honderdvoud ontvangen, en het eeuwige loven beérveu.

30 Maar vele eersten zullen de laatston zijn, en vele laatstcn do eersten.


-ocr page 1250-

EÜS 20.

MAT TH

30

HOOFDSTUK 20.

Want het koningrijk der hemelen is gelijk een heer des huizes, die niet den morgenstond uitging om arbeiders te huren in zijnen wijngaard.

2 En als hij met de arbeiders ééns geworden was voor een penning 's daags, zond hij ze henen in zijnen wijngaard.

3 En uitgegaan zijnde omtrent de derde ure, zag hij anderen ledig staande op de markt;

4 Enhijzeide tot dezelve: Gaat gij óók henen in den wijngaard, en zoowat regt is zal ik u geven. Eu zij gingen.

5 Wederom uitgegaan zijnde omtrent de zesde en negende ure, deed hij desgelijks.

6 En uitgegaan zijnde omtrent de elfde m'e, vond hij anderen ledig staande, en zeide tot hen: Wat staat gij hier den geheelen dag ledig?

7 Zij zeiden tot hem: Omdat ons niemand gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: Gaat ook gi j henen in den wijngaard, en zoowat rogt is zult gij ontvangen.

8 Als het nu avond geworden was, zeide de heer des wijngaards tot zijnen rentmeester: Roep de arbeiders, en geef hun het loon, beginnende van de laatsteu tot-de eersten.

9 En als zij kwamen die ter elfder ure gelmurd icaren, ontvingen zij ieder een penning.

10 En de eersten komende meenden dat zij meer ontvangen zouden; en zij zelve ontvingen óók elk een penning.

11 Eu dien ontvangen hebbende murmureerden zij tegen den heer des huizes,

12 Zeggende: Deze laatsteu hebben maar één uur gearbeid, en gij hebt ze ons gelijk gemaakt, die den last des daags en de hitte gedragen hebben.

13 Doeh hij antwoordende zeide tot een van hen: Vriend, ik doe u geen onregt: zijt gij niet met mij ééns geworden voor een penning ?

14 Neem het uwe en ga henen; ik wil dezen laatste ook geven gelijk als u.

15 Of is 't mij niet geoorloofd te doen met het mijne wat ik wil? Of is uw oog boos omdat ik goed ben?

16 Alzóó zullen de laatsten de eersten zijn, en de eersten de laatsten; want velen zijn geroepen , maar weinigen uitverkoren.

17 En Jezus opgaande naar Jeruzalem, nam tot zich de twaalf discipelen alleen op den weg, en zeide tot hen:

18 Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des inenschen zal den overpriesteren en schriftgeleerden overgeleverd worden, eu zij zullen hem ter dood ver-oordeelen;

li) Eu zij zullen hem den heidenen overleveren, om hem te bespotten en te geesclen en te kruisigen; en ten derden dage zal hij wederopstaan.

20 Toen kwam de moeder der zonen van Zebedeüs tot hem met hare zonen, hem aanbiddende, en begeerende wat van hem.

21 En hij zeide tot haar: Wat wilt gij ? Zij zeide tot hem: Zeg dat deze mijne twee zonen zitten mogen de één tot uwe regter- en de ander tot uwe Ymkexhcmd in uw koningrijk.

22 Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet niet wat gij begeert; kunt gij den tb'inkbekeï drinken dien ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden waarmede ik gedoopt word? Zij zeiden tot hem: Wij kunnen.


-ocr page 1251-

EÜS 21.

MAT TH

31

clc 23 En hij zeidc tot hen: Mij

nen drinkbckci' zult gij wel drin-',ei- ken, en met den doop waarmede ik ik gedoopt word zult gij gedoopt liet worden; maar het zitten tot mijne een regter- en tot mijne linker////wc/ staat bij mij niet te geven, maaien; het zal geyeven worden wien liet ren bereid is van mijnen Vader.

34 En als de andere tien dat ofd hoorden, namen zij het zeerkwa-ik lijk van de twee broeders, dat 23 En als hen Jezus tot zich

geroepen had, zeidc hij: Gij weet dc dat de oversten der volkeren lieer

de schappij voeren over hen, en dc oe- grooten gebruiken magt over en. hen.

Je- 26 Poch alzoo zal 't onder u

lalf niet zijn; maar zoowie onder u en zal willen groot worden, die zij

uw dienaar;

ru- 27 En zoowie onder u zal wil

len len de eerste zijn, die zij uw

ift- dienstknecht:

ïn, 28 Gelijk de Zoon des menschen

er- niet is gekomen om gediend te

worden, maar om te dienen en ici- zijne ziel te geven tot een rant-

te soen voor velen.

te 29 En als zij van Jericho uit-

ige gingen, is hem ecu groote schare

gevolgd.

[Ier 30 En zie, twee blinden zit-

net ten de aan den weg, als zij hoor-

;lc, den dat Jezus voorbijging, rie

pen, zeggende: Heer, gij Zoon Vat Davids, ontferm u onzer. 5eg 31 En de schare bestrafte hen,

ten opdat zij zwijgen zouden; maar

en zij riepen temeer, zeggende : Ont-

in ferm u onzer, Heer, gij Zoon Davids.

en 32 En Jezus «amp;7staande riep ze

gij en zeide : Wat wilt gij dat ik u

ker doe?

en 33 Zij zeiden tot hem: Heer, dat

len onze oogen geopend worden.

Zij 34' En Jezus innerlijk bewogen

zijnde met barmhartigheid, raakte hunne oogen aan; en terstond werden hnnne oogen ziende, eu zij volgden hem.

HOOFDSTUK 21.

Eu als zij nu Jeruzalem genaakten , en gekomen waren te Beth-fagé aan den Olijfberg, toon zond Jezus twee discipelen, zeggende tot hen:

2 Gaat henen in het vlek dat tegen u over ligt, en gij zult terstond een ezelin gebonden vinden , eu een veulen met haar : ontbindt ze en brengt ze tot mij.

3 En indien n iemand iets zegt, zoo zult gij zeggen dat de Heer deze van noode heeft, en hij zal ze terstond zenden.

4 Dit alles nu is geschied opdat vervuld worde 't geen gesproken is door den profeet, zeggende :

5 Zegt der dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin en een veulen, zijnde een jong eener juk dragende ezelin.

G En de discipelen henengegaan zijnde, eu gedaan hebbende gelijk Jezus hun bevolen had,

7 Bragten dc ezelin en het veulen , en leiden hunne kleederen op dezelve, en zetteden hem daarop.

8 En de meeste schare spreidden hunne kleederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de boomen en spreidden ze op den weg.

9 En de scharen die voorgingen en die volgden riepen, zeggende : Hosanna den Zoon Davids! Gezegend h hij die komt in den naam des Heeren 1 Hosanna in de hoogste hemelen !

10 En als hij te Jeruzalem inkwam, werd dc geheele stad beroerd , zeggende: Wie is deze ?

11 En de scharen zeiden: Deze


-ocr page 1252-

MATTIIEÜS 21.

32

is Jezus, dc profeet -van Nazareth in Gulilea.

12 En Jezus ging in den tempel Gods, en dreef uit allen die verkochten en kochten in den tempel, en keerde de tafels tier wisselaars om, enquot; de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten;

13 En hij zeide tot hen: Er is ihreven; Mijn huis zal een

gebeds gei j hebt dat denaarskuil gemaakt.

14 En er kwamen blinden en kreupelen tot hem in den tempel, en hij genas dezelve.

15 Als nu de overpriesters en schriftgeleerden zagen de wonderheden die hij deed, en de kinderen roepende in den tempel, en zeggende: Hosanna den Zoon Davids! namen zij dat zeer kwalijk ,

1G Eu zeiden tot hem: Hoort gij wel wat deze zeggen ? En Jezus zeide tot hen : Ja : hebt gij nooit gelezen: Uit den mond der jonge kinderen eu der zuigelingen hebt u lof toebereid ?

7 En hen verlatende ging hij vandaar uit de stad naar Betha-nië, en overnachtte aldaar.

18 En des morgens vroeg als hij wederkeerde naar de stad, hongerde hem.

19 En ziende een vijgeboom aan den weg, ging hij naar hem toe, en vond niets aan denzclve dan alleen bladeren, en zeide tot hem: Uit u worde geen vrucht meer in eeuwigheid. En dc vijgeboom verdorde terstond.

20 En dc discipelen dat ziende verwonderden zich,

Hoe is de vijgeboom verdord?

21 Doch Jezus antwoordende zeide tot hen: Voorwaar zeg ik u, indien gij geloof luidt cn niet twijfeldet, gij zoudt niet alleen doen 't geen den vijgeboom is geschied, maar indien gij ook tot dezen berg zeidet: Word opgeheven en in de zee geworpen, het zonde geschieden;

o-CSC

Imis desgcbcdsgenaamd worden; maar gij hebt dat tot. een moor-

zeggende: zoo terstond

22 En alwat gij zult begeeren in 't gebed, geloovende, zult gij ontvangen.

23 En als hij iu den tempel gekomen was, kwamen tot hem, terwijl hij leerde, de overpriesters cn de ouderlingen des volks, zeggende : Door wat magt doet gij deze dingen, cn wie heeftudeze magt gegeven ?

2i En Jezus antwoordende zeide tot hen: Ik zal u ook één woord vragen, 't welk indien gij mij zult zeggen, zoo zal ik n ook zeggen door wat magt ik deze dingen doe:

25 De doop van Johannes, vanwaar was die, uit den hemel of uit de mensehen ? En zij over-leiden bij zichzelve en zeiden: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zoo zal hij ons zeggen; Waarom hebt gij hem dan niet geloofd ?

26 En indien wij zeggen: Uit dc mensclien , zoo vreezen wij de schare ; want zij houden allen Johannes voor ecu profeet.

27 En zij Jezus antwoordende zeiden : Wi j weten 't niet. En hij zeide tot hen: Zoo zeg ik u ook niet door wat magt ik dit doe.

28 Maar wat dunkt u ? Een mensch had twee zonen, en gaande tot den eerste zeide hij: Zoon, ga henen, werk heden in mijnen wijngaard.

29 Doch hij antwoordde eu zeide ; Ik wil niet; cn daarna berouw hebbende ging hij henen.

30 En gaande tot den tweede zeide hij desgelijks, en deze antwoordde cn zeide : Ik ga heer; en hij ging niet.

31 Wie van deze twee heeft den


-ocr page 1253-

EÜS 22.

MATTH

33

wil des vaders gedaan ? Zij zeiden tot hem: De eerste. Jezus zeide tot lien: Voorwaar ik zeg ii, dat de tollenaars en de lioc-ren u voorgaan in 't kouin^rijk Gods.

32 Want Johannes is tot n gekomen in den weg der geregtiglieid, en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en hoeren hebben hem gelooid; doch gij zulks ziende, hebt daarna gecu berouw gehad, om hem te ge-looven.

33 1 loort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes die een wijngaard plantte, en zotte een tuin daarom, en groef een wijnpersbak daarin, eu bouwde een toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde bui-icnslands.

3 i Toen nu de tijd der vruchten genaakte, zond hij zijne dienstknechten tot de landlieden om zijne vruchten te ontvangen.

35 En de landlieden nemende zijne dienstknechten , hebben don één geslagen, en den ander gedood, en den derde gesteenigd.

36 Wederom zond hij andere dienstknechten, meer in yetal dan de eerste: en zij deden hun desgelijks.

37 En ten laatste zond hij tot hen zijnen zoon , zeggende; Zij zullen mijnen zoon ontzien.

38 Maar de landlieden den zoon ziende , zeiden onder elkander : Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem dooden en zijne erfenis aan ons behouden.

39 En hem nemende wierpen zij hem uit buiten den wijngaard, en doodden hem.

40 Wanneer dan deheer des wijn-gaards komen zal, wat zal hij dien landlieden doen ?

41 Zij zeiden tot hem : Hij zal de kwaden een kwaden dood aandoen , cn zal den wijngaard anderen landlieden verhuren, die hom de vruchten op hare tijden zullen geven.

42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen inde Schriften: Do steen dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd dos hoeks; van den 1 loer is dit geschied, en het is wonderlijk iu onze oogen?

43 Daarom zeg ik ulieden, dat hot koningrijk Gods van u zal weggenomen worden, en aan een volk gegeven dat zijne vruchten voortbrengt.

44 En wie op dezen steen valt, die zal verpletterd worden; en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen.

45 Eu als de overpriesters en farizeërs deze zijne gelijkenissen hoorden, verstonden zij dat hij van hen sprak.

40 Eu zoekende hem te vangen, vreesden zij de scharen, dewijl deze hem hielden voor een profeet.

HOOFDSTUK 22.

En Jezus antwoordende sprak tot hen wederom door gelijkenissen , zeggende:

2 Het koningrijk der hemelen is gelijk een zeker koning die zijnen zoon ecu bruiloft bereid had,

3 Eu zond zijne dienstknechten uit om de genooden ter bruiloft te roepen, cn zij wilden niet komen.

4 Wederom zond hij andere dienstknechten uit, zeggende : Zegt den genooden: Zie, ik heb mijn middagmaal bereid, mijn ossen en de gemeste leesten zijn geslagt, cn alle dingen zijn gereed : komt tot de bruiloft.

5 Maar zij zulks niet achtende, zijn henengegaan, deze tot zijnen akker, gene tot zijne koopman-


-ocr page 1254-

MATTIIEÜS 21.

32

is Jezus, dc profeet -van Nazareth in Gulilea.

12 En Jezus ging in den tempel Gods, en dreef uit allen die verkochten en kochten in den tempel, en keerde de tafels tier wisselaars om, enquot; de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten;

13 En hij zeide tot hen: Er is ihreven; Mijn huis zal een

gebeds gei j hebt dat denaarskuil gemaakt.

14 En er kwamen blinden en kreupelen tot hem in den tempel, en hij genas dezelve.

15 Als nu de overpriesters en schriftgeleerden zagen de wonderheden die hij deed, en de kinderen roepende in den tempel, en zeggende: Hosanna den Zoon Davids! namen zij dat zeer kwalijk ,

1G Eu zeiden tot hem: Hoort gij wel wat deze zeggen ? En Jezus zeide tot hen : Ja : hebt gij nooit gelezen: Uit den mond der jonge kinderen eu der zuigelingen hebt u lof toebereid ?

7 En hen verlatende ging hij vandaar uit de stad naar Betha-nië, en overnachtte aldaar.

18 En des morgens vroeg als hij wederkeerde naar de stad, hongerde hem.

19 En ziende een vijgeboom aan den weg, ging hij naar hem toe, en vond niets aan denzclve dan alleen bladeren, en zeide tot hem: Uit u worde geen vrucht meer in eeuwigheid. En dc vijgeboom verdorde terstond.

20 En dc discipelen dat ziende verwonderden zich,

Hoe is de vijgeboom verdord?

21 Doch Jezus antwoordende zeide tot hen: Voorwaar zeg ik u, indien gij geloof luidt cn niet twijfeldet, gij zoudt niet alleen doen 't geen den vijgeboom is geschied, maar indien gij ook tot dezen berg zeidet: Word opgeheven en in de zee geworpen, het zonde geschieden;

o-CSC

Imis desgcbcdsgenaamd worden; maar gij hebt dat tot. een moor-

zeggende: zoo terstond

22 En alwat gij zult begeeren in 't gebed, geloovende, zult gij ontvangen.

23 En als hij iu den tempel gekomen was, kwamen tot hem, terwijl hij leerde, de overpriesters cn de ouderlingen des volks, zeggende : Door wat magt doet gij deze dingen, cn wie heeftudeze magt gegeven ?

2i En Jezus antwoordende zeide tot hen: Ik zal u ook één woord vragen, 't welk indien gij mij zult zeggen, zoo zal ik n ook zeggen door wat magt ik deze dingen doe:

25 De doop van Johannes, vanwaar was die, uit den hemel of uit de mensehen ? En zij over-leiden bij zichzelve en zeiden: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zoo zal hij ons zeggen; Waarom hebt gij hem dan niet geloofd ?

26 En indien wij zeggen: Uit dc mensclien , zoo vreezen wij de schare ; want zij houden allen Johannes voor ecu profeet.

27 En zij Jezus antwoordende zeiden : Wi j weten 't niet. En hij zeide tot hen: Zoo zeg ik u ook niet door wat magt ik dit doe.

28 Maar wat dunkt u ? Een mensch had twee zonen, en gaande tot den eerste zeide hij: Zoon, ga henen, werk heden in mijnen wijngaard.

29 Doch hij antwoordde eu zeide ; Ik wil niet; cn daarna berouw hebbende ging hij henen.

30 En gaande tot den tweede zeide hij desgelijks, en deze antwoordde cn zeide : Ik ga heer; en hij ging niet.

31 Wie van deze twee heeft den


-ocr page 1255-

EÜS 22.

MATTH

33

wil des vaders gedaan ? Zij zeiden tot hem: De eerste. Jezus zeide tot lien: Voorwaar ik zeg ii, dat de tollenaars en de lioc-ren u voorgaan in 't kouin^rijk Gods.

32 Want Johannes is tot n gekomen in den weg der geregtiglieid, en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en hoeren hebben hem gelooid; doch gij zulks ziende, hebt daarna gecu berouw gehad, om hem te ge-looven.

33 1 loort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes die een wijngaard plantte, en zotte een tuin daarom, en groef een wijnpersbak daarin, eu bouwde een toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde bui-icnslands.

3 i Toen nu de tijd der vruchten genaakte, zond hij zijne dienstknechten tot de landlieden om zijne vruchten te ontvangen.

35 En de landlieden nemende zijne dienstknechten , hebben don één geslagen, en den ander gedood, en den derde gesteenigd.

36 Wederom zond hij andere dienstknechten, meer in yetal dan de eerste: en zij deden hun desgelijks.

37 En ten laatste zond hij tot hen zijnen zoon , zeggende; Zij zullen mijnen zoon ontzien.

38 Maar de landlieden den zoon ziende , zeiden onder elkander : Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem dooden en zijne erfenis aan ons behouden.

39 En hem nemende wierpen zij hem uit buiten den wijngaard, en doodden hem.

40 Wanneer dan deheer des wijn-gaards komen zal, wat zal hij dien landlieden doen ?

41 Zij zeiden tot hem : Hij zal de kwaden een kwaden dood aandoen , cn zal den wijngaard anderen landlieden verhuren, die hom de vruchten op hare tijden zullen geven.

42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen inde Schriften: Do steen dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd dos hoeks; van den 1 loer is dit geschied, en het is wonderlijk iu onze oogen?

43 Daarom zeg ik ulieden, dat hot koningrijk Gods van u zal weggenomen worden, en aan een volk gegeven dat zijne vruchten voortbrengt.

44 En wie op dezen steen valt, die zal verpletterd worden; en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen.

45 Eu als de overpriesters en farizeërs deze zijne gelijkenissen hoorden, verstonden zij dat hij van hen sprak.

40 Eu zoekende hem te vangen, vreesden zij de scharen, dewijl deze hem hielden voor een profeet.

HOOFDSTUK 22.

En Jezus antwoordende sprak tot hen wederom door gelijkenissen , zeggende:

2 Het koningrijk der hemelen is gelijk een zeker koning die zijnen zoon ecu bruiloft bereid had,

3 Eu zond zijne dienstknechten uit om de genooden ter bruiloft te roepen, cn zij wilden niet komen.

4 Wederom zond hij andere dienstknechten uit, zeggende : Zegt den genooden: Zie, ik heb mijn middagmaal bereid, mijn ossen en de gemeste leesten zijn geslagt, cn alle dingen zijn gereed : komt tot de bruiloft.

5 Maar zij zulks niet achtende, zijn henengegaan, deze tot zijnen akker, gene tot zijne koopman-


-ocr page 1256-

36

hemelen voor de inenschon, overmits gij daar niet ingaat, en degenen die ingaan zonden niet laat ingaan.

14 Wee n gij schriftgeleerden enfarizeërs, gij geveinsden; want gij eet de huizen der weduwen op, cn dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen.

15 Wee u gij schriftgeleerden en farizeërs, gij geveinsden; want gij omreist zee en land om éenen Jodegcnoot te maken; cn als hij 't geworden is, zoo maakt gij hem een kind der hel, tweemaal meer dan gij zijt.

10 Ween gij blinde leidslieden, die zegt: Zoowie gezworen zal hebben bij den tempel, dat is niets; maar zoowie gezworen zal hebben bij hot goud des tempels, die is schuldig.

17 Oij dwazen en blinden, want wat is meerder, het goud of de tempel die het goud heiligt?

18 En zoowie gezworen zal hebben bij liet altaar, dat is niets; maar zoowie gezworen zal hebben bij de gave die daarop is, die is schuldig.

19 Gij dwazen cn blinden, want wat is meerder, de gave of het altaar dat de gave heiligt?

20 Daarom wie zweert bij het altaar, die zweert bij hetzelve en bij alwat daarop is;

31 En wie zweert bij den tempel, die zweert bij denzelve en bij dien die daarin woont;

22 En wie zweert bij den hemel, die zweert bij den troon Gods en bij dien die daarop zit.

23 Wee u gij schriftgeleerden en farizeërs, gi j geveinsden; want gij vertient de kruizemunt cn de dille en den komijn, en gij laat na het zwaarste der wet, na,m,e-lijk het oordeel en dc barmhartigheid en het geloof. Deze dingen moest men doen en de andere niet nalaten.

21 Gij blinde leidslieden, die de mug uitzijgt en den kemel doorzwelgt.

25 Wee n gij schriftgeleerden en farizeërs, gij geveinsden; want gij reinigt het buitenste des drinkbekers cn des schotels, maar van binnen zijn ze vol van roof en onmatigheid.

20 Gij blinde farizeër, reinig eerst wat binnen in den drinkbeker en den schotel is, opdat ook liet buitenste derzclve rein worde.

27 Wee u gij schriftgeleerden enfarizeërs, gij geveinsden; want gij zijt den witgepleisterden graven gelijk, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn ze vol doodsbeenderen en alle onreinigheid.

28 Alzuo ook schijnt gij wel den mensehen van buiten regtvaardig, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid cn ongeregtigheid.

2,9 Wee u gij schriftgeleerden enfarizeërs, gij geveinsden; want gij bouwt do graven der profeten op, en versiert de graftcckenen der regtvaardigen,

30 En zegt: Indien wij ten tijde onzer vaderen waren geweest, wij zouden met hen geen gemeenschap gehad hebben aan liet bloed der profeten.

31 Aldus getuigt gij teyen uzel-ve, dat gij kinderen zijt dergenen die de profeten gedood hebben.

33 Gij dan ook, vervult dc maat uwer vaderen.

33 Gij slangen, gij adderenge-brocdscls, hoe zoudt gij de hcl-sche verdoemenis ontvlieden?

31 Daarom zie, ik zend tot u profeten cn wijzen en schriftgeleerden, cn uit dezelve zult gij sommigen dooden en kruisigen,

MATTHEÜS 23.


-ocr page 1257-

EÜS 24..

MATTH

37

cn sommiyen uit dezelve zult gij gceseleu in uwe synagogen, cn zult ze vervolgen van stad tot stad ;

35 Opdat op u kome al het regtvaardigo bloed dat vergoten is op de aarde, van het bloed des regtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharia den zoon van Barachia, wolken gij gedood hebt tussehon den tempel en het altaar.

36 Voorwaar zeg ik u, al deze dingen zullen komen over dit geslacht.

37 Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, cn stccnigt die tot u gezonden zijn, hocmc-nigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gclijker-wijs een hen hare kiekens bijeenvergadert ouder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild.

38 Zie, uw huis wordt u woest gelaten.

39 Want ik zeg u, gij zult mij van nu aan niet zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend is hij die komt in den naam des Heeren.

HOOFDSTUK 24.

En Jezus ging uit cn vertrok van den tempel; cn zijne discipelen kwamen bij hem, om hem de gebouwen des tempels te too-nen.

2 Eu Jezus zeide tot hen: Ziet gij niet al deze dingen ? Voorwaar zeg ik u, hier zal niet een steen op den anderen steen gelaten worden , die niet afgebroken zal worden.

3 Eu als hij op den Olijfberg gezeten was, gingen de discipelen tot hem alleen, zeggende: Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn ? En welk zal het teeken zijn van uwe toekomst en van de voleinding der wereld?

4 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Ziet toe dat u niemand verleide;

5 Want velen zullen komen onder mijnen naam, zeggende: Ik ben de Christus, cn zij zullen velen verleiden.

G En gij zult hoeren van oorlogen cn geruchten van oorlogen : ziet toe, wordt niet verschrikt; want al die dingen moeten geschieden, maar nog is het einde niet.

7 Want het eéne volk zal tegen het andere volk opstaan, cn het ééne koningrijk tegen het andere koningrijk; en er zullen zijnhon-gersnooden, cn pestilentiën, en aardbevingen in verscheiden plaatsen.

8 Poch al die dingen zijn maar een begin der smarten.

'.) Alsdan zullen zij u overleveren in verdrukking, en zullen u dooden, en gij zult gehaat worden van alle volkeren om mijns naams wil.

10 En dan zullen er velen geërgerd worden, cn zullen elkander overleveren en elkander haten.

1 l En vele valsehc profeten zullen opstaan, en zullen er velen verleiden.

13 En omdat dc ougeregtigheid vermenigvuldigd zal worden, zoo zal de liefde van velen verkouden.

13 Maar wie volharden zal tot den einde, die zal zalig worden.

14) En dit evangelie des koningrijks zal in de gehcele wereld gepredikt worden tot een getuigenis allen volkeren; en dan zal het einde komen.

15 Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël den profeet , staande in de heilige plaats, (wie het leest, die merke daarop),

16 Dat alsdan wie in Judéa zijn, vlieden op de bergen;

17 Wie op het dak is, kome niet


-ocr page 1258-

EÜS 24

MAT TH

38

af om iets uit zijn huis wegtenemeu;

18 Eu wie op den akker is, keere niet weder terug om zijne kleedeven wegtenemeu.

19 Maar wee den bevruchten en den zogenden vrouwen iu die dagen.

20 Poeh bidt dat uwe vlugt niet geschiede des winters noch op een sabbat;

31 Want alsdan zal er groote verdrukking wezen, lioedanige niet is geweest van het begin dei-wereld tot nu toe, en ook niet zijn zal.

22 En zoo die dagen niet verkort werden, geen vleesch zoude behouden worden; maar om der uitverkorenen wil zullen die dagen verkort worden.

23 Alsdan zoo iemand tot ulie-den zal zeggen: Zie hier is de Christus, oi' daar, gelooft het niet.

24 Want er zullen valsehe Christussen en valsehe profeten opstaan, en zullen groote teekenen en wonderheden doen, alzoo dat zij (indien het mogelijk ware) ook de uitverkorenen zouden verleiden.

25 Zie, ik heb het u voorzegd.

26 Zoo zij dan tot u zullen zeggen: Zie, hij is in de woestijn, gaat niet uit; Zie, hij is in de binnenkamereu, gelooft het niet.

27 Want gelijk de bliksem uitgaat van het oosten en schijnt tot het westen, alzoo zal ook de toekomst van den Zoon tics men-schen wezen.

28 Want alwaar het doode lig-ehaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden.

29 En terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van deu hemel vallen , en de krachten der hemelen zullen bewogen worden.

30 Eu alsdan zal in deu hemel verschijnen het teeken van deu Zoon des meuschen; en dan zullen al de geslachten der aarde weeueu, en zullen den Zoon des meuschen zien, komende op de wolken des hemels met groote kracht en heerlijkheid.

31 En hij zal zijne engelen uitzenden met een bazuin van groot geluid, en zij zullen zijne uitverkorenen bijéénvergaderen uit de vier winden, van het cene uiterste der hemelen tot het andere uiterste derzelvc.

33 En leert van den vijgeboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak nu teêr wordt en de bladeren uitspruiten, zoo weet gij dat de zomer nabij is:

33 Alzoo ook gijlieden, wanneer gij al deze dingen zult zien, zoo weet dat het nabij is voor de deur.

3-t Voorwaar ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan totdat al deze dingen zullen geschied zijn.

35 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan.

36 Doch van die dag en ure weet niemand, ook niet do engelen der hemelen, dan mijn Vader alleen.

37 En gelijk de dagen van Xoach waren, alzoo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des meuschen.

38 Want gelijk zij waren in de dagen vóór den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag-toe op welken Noach in de ark

ging.

39 En bekenden 't niet, totdat de zondvloed kwam en hen allen wegnam: alzóó zal ook zijn de toekomst van den Zoon des meuschen.

40 Alsdan zullen er twee op den akker zijn: de één zal aangenomen en de ander zal verlaten worden;


-ocr page 1259-

MAÏTHEÜS 23.

39

41 Er zullen twee wouwen nw-len iu den molen: de écnc zal aangenomen en de andere zal verlaten worden.

42 Waakt dan, want gij weet niet in welke ure uw lieer komen zal.

43 Maar weet dit, dat zoo de lieer des huizes geweten had in welke nachtwaak de dief komen zonde, hij zoude gewaakt hebben en zoude zijn liuis niet hebben laten doorgraven.

44 Daarom zijt ook gij bereid, want in welke ure gij 't niet meent zal de Zoon des mensehen komen.

43 Wie is dan de getrouwe en voorzigtige dienstkneeht, denwel-ken zijn heer over zijne dienstboden gesteld heeft, om hunlieden hun voedsel te geven ter regter tijd?

46 Zalig is die dienstkneeht, welken zijn heer komende zal vinden alzoó doende.

47 Voorwaar ik zeg u dat hij hem zal zetten over al zijne goederen.

48 Maar zoo die kwade dienstkneeht in zijn hart zoude zeggen : Mijn heer vertoeft te komen,

49 En zoude beginnen zijne mc-dudienstkneehten te slaan, en te eten en te drinken met de dronkaards :

50 Zoo zal de heer dezes dienstknechts komen ten dage op welken hij hem, niet verwacht, en ter ure die hij niet weet,

51 En zal hem afscheiden, en zijn deel zetten met de geveinsden: daar zal weening zijn en knersing der tanden.

HOOFDSTUK 25.

Alsdan zal het koningrijk der hemelen zijn gelijk tien maagden, welke hare lampen namen en gingen uit, den bruidegom tegemoet.

2 En vijf van haar waren wijzen en vijf waren dwazen.

3 Die dwaas waren, hare lampen nemende, namen geen olie met zich;

4 Maar de wijzen namen olie in hare vaten, met hare lampen.

5 Als nu de bruidegom vertoefde, werden zij allen sluimerig en vielen in slaap.

0 En te middernaeht geschiedde er een geroep: Zie, de bruidegom komt, gaat uit hem tegemoet.

7 Toen stonden al die maagden op en bereidden hare lampen.

8 En de dwazen zeiden tot de wijzen : Geeft ons van uw olie, want onze lampen gaan uit.

9 Doch de wijzen antwoordden, zeggende: Geenszins, opdat er misschien voor ons en voor u niet genoeg zij; maar gaat liever tot de verkoopers en koopt voor uzelve.

lü Als zij nu henengingen om te koopen, kwam de bruidegom; en die gereed waren gingen met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten.

11 Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: Heer, heer, doe ons open.

12 En hij antwoordende zeide: Voorwaar zeg ik u, ik ken u niet.

13 Zoo waakt dan, want gij weet den dag niet noch de ure, in dewelke de Zoon des menschen komen zal.

14 Want het is gelijk een mensch, die buitenslands reizende zijne dienstknechten riep, en gaf hun zijne goederen over;

15 En den één gaf hij vijf talenten , en den ander twee, en den derde één, een iegelijk naar zijn vermogen, en verreisde terstond.

16 Die nu de vijf talenten ontvangen had ging henen en handelde daarmede, en won vijf andere talenten.

17 Desgelijks ook die de twee ontvangen had, die won ook twee andere.


-ocr page 1260-

MATTHEÜS 25.

40

18 Maar die hot eéne ontvan gen had de aarde, en zijns heeren.

19 En na een langen tijd kwam de heer van die dienstknechten, en hield rekening met hen.

20 En die de vijf talenten ontvangen had, kwam en bragt tot hem vijf andere talenten, zeggende: Heer, vijf talenten hebt gij mij gegeven; zie, vijf andere talenten heb ik boven dezelve gewonnen.

21 En zijn heer zeide tot hem: Wèl, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik n zetten: ga in in de vreugde uws hecren.

22 En die de twee talenten ontvangen had kwam óók tot hem, eu zeide: Heer, twee talenten hebt gij mij gegeven; zie, twee andere talenten heb ik boven dezelve gewonnen.

23 Zijn heer zeide tot hem: Wèl, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten: ga in in de vreugde uws heeren.

24 Maar die het ééne talent ontvangen had kwam óók, en zeide: Heer, ik kende u dat gij een hard mensch zijt, maaijende waar gij niet gezaaid hebt, en vergaderende vandaar waar gij niet gestrooid hebt;

25 En bevreesd zijnde ben ik henengegaan en heb uw talent verborgen in de aarde: zié, gij hebt het uwe.

26 Maar zijn heer antwoordende zeide tot hem: Gij booze en luije dienstknecht, gij wist dat ik maai waar ik niet gezaaid heb, en vandaar vèrgader waar ik niet gestrooid heb:

37 Zoo moest gij dan mijn geld bij de wisselaren gedaan hebben, en ik komende zoude het mijne wedevgenomen hebben met winst.

giiig henen en groef in verborg het geld

28 Neemt dan van hem het talent weg, en geeft het dengene die de tien talenten heeft.

21) Want een iegelijk die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengeen die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.

30 En werpt den onnutten dienstknecht uit in de buitenste duisternis: daar zal weening zijn en knersing der tanden.

31 En wanneer de Zoon des men-sehen komen zal in zijne heerlijkheid, en al de heilige engelen met hem, dan zal hij zitten op den troon zijner heerlijkheid;

33 En vóór hem zullen al do volkeren vergaderd worden, en hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt;

33 En hij zal de schapen tot zijne regtei7m»f/ zetten, maar de bokken tot zijne linker7lt;a«c?.

34 Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen die tot zijne reg-texhand zijn: Komt gij gezegenden mijns Vaders, beërft het koningrijk 't welk u bereid is van de grondlegging der wereld;

35 Want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven, ik ben dorstig geweest en gij hebt mij te drinken gegeven, ik was een vréemdeling eu gij hebt mij geherbergd,

36 //• was naakt en gij hebt mij gekleed, ik ben krank geweest en gij hebt mij bezocht, ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen.

37 Dan zullen de regtvaardigen hem antwoorden, zeggende: Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien, en gespijzigd? of dorstig, en te drinken gegeven?


-ocr page 1261-

38 En wanneer hebben wij u een vreemdeling gezien, en gelier-bergd? of naakt, en gekleed?

39 En wanneer hebben wij u krank gezien of in de gevangenis , en zijn tot n gekomen ?

-10 En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg ik u, voor zooveel gij dit één van deze mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat mij gedaan.

41 Dan zal hij zeggen ook tot degenen die ter YmkcrJmnd zijn: Gaat weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur quot;t welk den duivel en zijnen engelen bereid is;

43 Want ik ben hongerig geweest eu gij hebt mij niet te eten gegeven, ik ben dorstig geweest en gij hebt mij niet te drinken gegeven,

43 Ik was een vreemdeling en gij hebt mij niet geherbergd, naakt en gij hebt mij niet gekleed, krank en in de gevangenis en gij hebt mij niet bezocht.

44 Dan zullen ook deze hem antwoorden , zeggende : 1 leer, wanneer hebben wij u hongerig gezien, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in de gevangenis, en hebben niet gediend ?

45 Dan zal hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg ik u, voor zooveel gij dit één van deze minsten niet gedaan hebt, zoo hebt gij het mij óók niet gedaan.

4ö En deze zullen gaan in de eeuwige pijn, maar de regtvaardi-gen in het eeuwige leven.

HOOFDSTUK 20.

En het is geschied als Jezus al deze woorden geëindigd had, dat hij tot zijne discipelen zeide:

2 Gij weet dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des

41

menschen zal overgeleverd worden om gekruisigd te worden.

3 Toen vergaderden de over-priesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen des volks in de zaal des hoogepriesters die genaamd was Kiijafas,

4 En beraadslaagden tezamen, dat zij Jezus met listigheid vangen en dooden zouden.

5 Doch zij zeiden: Niet op het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.

G Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon den melaat-sche,

7 Kwam tot hem een vrouw hebbende een albasten flesch met zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op zijn hoofd, daar hij aan tafel zat.

8 En zijne discipelen dat zien-de, namen 't zeer kwalijk, zeggende : Waartoe dit verlies ?

9 Want deze zalf had duur kunnen verkocht en de penningen den armen gegeven worden.

11) Maar Jezus zulks verstaande , zeide tot hen: Waarom doet gij deze vrouw moeite aan ? Want zij heeft een goed werk aan mij gedaan.

11 Want de armen hebt gij altijd met ii, maar mij hebt gij niet altijd.

12 Want als zij deze zalf op mijn ligchaam gegoten heeft, zoo heeft zij het gedaan tot een voorherei-diiif/ van mijne begrafenis.

13 Voorwaar zeg ik u, alwaar dit evangelie gepredikt zal worden in de geheele wereld, daar zal ook tot hare gedachtenis gesproken worden van 't geen zij gedaan heeft.

14 Toen ging een van de twaalf, genaamd Judas Iskariot, tot de overpriesters,

15 En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal hem u overleveren ? En zij hebben hem toe-

MATTHEÜS 2G.


-ocr page 1262-

MATTHEUS 36.

gelegd dertig zilveren penningen.

16 En van toen af zocht hij gelegenheid dat hij hem overleveren mogt.

17 Eu op den eersten dag der ongezuurde hrooden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot hem: Waar wilt gij dat wij u bereiden het pascha te eten ?

18 En hij zeide : Gaat honen in de stad tot zulk cenen, en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, ik zal bij u liet pascha houden met mijne discipelen.

19 En dc discipelen deden gelijk Jezus hun bevolen had , en bereidden het pascha.

30 En als het avond geworden was zat hij aan met de twaalf.

31 En toen zij aten zeide hij: Voorwaar ik zeg u, dat een van ii mij zal verraden.

33 En zij zeer bedroefd geworden zijnde , begon een iegelijk van hen tot hein te zeggen: Ben ik 't Heer?

33 En hij antwoordende zeide: Die de hand met mij in den schotel indoopt, die zal mij verraden.

34 De Zoon des mensehen gaat wel henen gelijk van hem ge-sclireven is, maar wee dien mensch door welken de Zoon des mensch en verraden wordt: het ware hem goed zoo die mensch niet geboren ware geweest.

35 En Judas die hem verried antwoordde en zeide: Ben ik 't Eabbi ? Hij zeide tot hem : Gij hebt het gezegd.

36 En als zij aten nam Jezus het brood, en gezegend hebbende brak hij het, en gaf liet den discipelen, en zeide: Neemt, eet, dat is mijn ligchaam.

37 En hi j nam den drinkbeker, en gedankt hebbende gaf hun dien, zeggende: ~

daaruit;

Drinkt allen

38 Want dat is mijn bloed, het hloed des nienwen testaments, 't welk voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden.

39 Eu ik zeg u, dat ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer ik met u dezelve nieuw zal drinken in 't koningrijk mijns Vaders.

30 En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.

31 Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan mij geërgerd worden in dezen nacht; want er is geschreven: Ik zal den herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden.

33 Maar nadat ik zal opgestaan zijn, zal ik u voorgaan naar Ga-liléa.

33 Doch Petrus antwoordende zeide tot hem ; Al werden zij ook allen aan u geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden.

34 Jezus zeide tot hem; Voorwaar ik zeg u, dat gij in dezen zelfden nacht, eer de haan gekraaid zal hebben , mij driemaal zult verloochenen.

35 Petrus zeide tot hem: Al moest ik ook met u sterven, zoo zal ik u geenszins verloochenen. Desgelijks zeiden ook al de discipelen.

36 Toen ging Jezus met hen in een plaats genaamd Gcthsemanc, on zeide tot de discipelen: Zit hier neder totdat ik henenga en aldaar zal gebeden hebben.

37 En met zich nemende Petrus en de twee zonen van Zebedeüs, begon hij droevig en zeer beangst te worden.

38 Toen zeide hij tot hen: Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe: blijft hier en waakt met mij.

39 En een weinig voortgegaan


i gt;

-ocr page 1263-

MATTHEÜS 30.

43

zijnde viel hij op zijn aangezigt, biddende en zeggende : Mijn Vader, indien 't mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan; docli 7iiet gelijk ik wit, maar gelijk gij wilt.

40 Eu hij kwam tot de discipelen en vond ze slapende, en zei-de tot Petrus: Kunt gijlieden dan niet één uurm et mij waken ?

41 Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar liet vleeseh is zwak.

42 Wederom ten tweeden male henengaan de bad hij, zeggende: Mijn Vader, indien deze drinkbeker van mij niet voorbij kan gaan tenzij dat ik hem drinke, uw wil geschiede.

43 En komende hij hen, vond hij ze wederom slapende; want hunne oogen waren bezwaard.

44 En hen latende ging hij wederom henen en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden.

45 Toen kwam hij tot zijne discipelen , en zeide tot hen: Shiapt nu voort en rust; zie, de ure is nabij gekomen, en de Zoon des menschen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.

46 Staat op, laat ons gaan: zie, hij is nabij die mij verraadt.

47 En als hi j nog sprak, zie, Judas, een van de twaalf, kwam, en met hem een groote schare met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesteren en ouderlingen des volks.

48 En die hem verried had hun een teeken gegeven , zeggende : Wien ik zal kussen, die is quot;t: grijpt hem.

49 En terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet Eabbi; en hij kuste hem.

50 Maar Jezus zeide tot hem: Vriend, waartoe zijt gij hier? Toen kwamen zij toe, en sloegen do handen aan Jezus en grepen hem.

51 En zie, een van degenen die met Jezus waren, de hand uitstekende , trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hoo-gepriesters, hieuw zijn oor af.

52 Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijne plaats; want allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.

53 Of meent gij dat ik mijnen Vader nu niet kan bidden, en hij zal mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten ?

54 Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zegyen dat het alzoo geschieden moet ?

55 Te dier ure sprak Jezus tot de scharen : Gij zijt uitgegaan als tegen een moordenaar, met zwaarden en stokken, om mij te vangen : dagelijks zat ik bij u, loerende in den tempel, en gij hebt mij niet gegrepen;

50 Doch dit alles is geschied opdat do Schriften der profeten zouden vervuld worden. Toen vlugtten al de discipelen, hem verlatende.

57 Die nu Jezus gevangen luidden, leidden hem henen tot Ka-jafas den hoogepriester, alwaar de schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren.

58 En Petrus volgde hem van verre tot aan de zaal des hooge-pvicsters, en binnengegaan zijnde zat hij bij de dienaren, om het einde te zien.

5quot;.) En de overpriesters en de ouderlingen en de geheele groote raad zochten valscho getuigenis tegen Jezus, opdat zij hem dooden mogten, en vonden niet;

00 En hoewel er vele valsche getuigen toegekomen waren, zoo vonden zij toch niet.

01 Maar ten laatste kwamen


-ocr page 1264-

MATTHEÜS 27.

44

twee valselie getuigen, cn zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan den tempel Gods afbreken, cn in drie dagen denzelven opbouwen.

63 En de hoogepriester opstaande zeide tot hem: Antwoordt gij niets ? Wat getuigen deze tegen u ?

63 Docli Jezus zweeg stil. En de hoogepriester antwoordende zeide tot hem: Ik bezweer u bij den levenden (iod, dat gij ons zegt of gij zijt de Christus, de Zoon Gods?

64 Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch ik zegulicden, van nu aan zult gij zien den Zoon des menschen zittende terregter-hand der kracht Gods, en komende op do wolken des hemels.

63 Toen verscheurde do hoogepriester zijne kleedoren, zeggende: Hij hoeft God gelasterd; wat hebben wij nog getuigen van noodo ? Zie, nu hebt gij zijne yorMaste-ring gehoord:

66 Wat dunkt ulieden? En zij antwoordende zeiden: Hij is des doods schuldig.

67 Toen spuwden zij in zijn aan-gozigt, en sloogen hom met vuisten;

68 En anderen gaven hom kinnebakslagen, zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is 't die ugo-slagen heeft?

69 En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hom, zeggende: Gij waart óók met Jezus don Galiloër.

70 Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet wat gij zegt.

71 En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd, en zeide tot degenen die aldaar waren: Deze was óók met Jezus den Nazaroner.

72 En hij loochende hot wederom met oen eed, zeggende; Ik ken den mensch niet.

73 En een weinig daarna, die er stonden bijkomende zeiden tot Petrus: Waarlijk gij zijt óók van die, want ook uwe spraak maakt u openbaar.

74 Toen begon hij zich te vervloeken , en te zweren: Ik ken den mensch niet.

75 En terstond kraaide do liaan; en Petrus werd indachtig aan het woord van Jezus, die tot hem gezegd had: Eer do haan gekraaid zal hebben zult gij mij driemaal verloochenen. En naarbuiten gaande woonde hij bitterlijk.

HOOFDSTUK 27.

Als het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpries-ters en do ouderlingen des volks tezamen raad genomen togen Jezus , dat zij hom dooden zouden;

2 Eu hem gebonden hebbende, leidden zij hem weg, en gaven hem over aan Pontius Pilatus don stadhouder.

3 Toen heeft Judas die hem verraden had, ziende dat hij veroordeeld was, berouw gehad, en hoeft de dertig zilveren petmingen den overpriesteren en den ouderlingen wedorgebragt,

4 Zeggende: Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed. Maar zij zeiden: Wat gaat ons dat aan ? Gij moogt toezien.

5 En als hij de zilveren jiennin-gen in den tempel geworpen had, vertrok hij, on honongaande verworgde zichzelven.

6 En de overpriesters de zilveren penningen nemende, zeiden: Het is niet geoorloofd dezelve in de offerkist te leggen, dewijl het een prijs des bloods is.

7 En tezamen raad genomen hebbende, kochten zij daarmede den akker des pottebakkors, tot eene begrafenis voor de vreonidclingen.

8 Daarom is die akker genaamd


-ocr page 1265-

EÜS 27.

MA TT li

clc akker des bloeds lot op den Imidigen dag.

9 Toen is vervuld geworden 't geen gesproken is door den pro-i'eet Jeremia, zeggende: En zij hebben de dertig zilverenpennin-(jen genomen, de waarde van den gewaardeerde der kinderen Israels, denweiken zij gewaardeerd hebben,

10 Eu hebben dezelve gegeven voor den akker des pottebakkers ; volgens 't geen mij de lieer bevolen heeft.

11 En Jezus stond voor den stadhouder ; en de stadhouder vraagde hem, zeggende: Zijt gij de Koning der Joden? En Jezus zeidchein: (jij zegt het.

12 En als hij van de overpries-ters en de ouderlingen beseliul-digd werd, antwoordde hij niets.

13 Toen zeide Pilatus tot hem: Hoort gij niet hoevele zaken zij tegen u getuigen ?

14 Maar hij antwoordde hem niet op een eénig woord, alzoo dat do stadhouder zich zeer verwonderde.

15 En op het leest was de stadhouder gewoon deu volke een gevangene lostelaten, welken zij wilden.

16 En zij hadden toen een welbekenden gevangene, genaamd Barabbas.

17 Als zij dan vergaderd waren, zeide Pilatus tot hen: Welken wilt gij dat ik u zal loslaten, Barabbas of' Jezus die genaamd wordt Christus ?

18 Want hij wist dat zij hem door nijdigheid overgeleverd hadden.

19 En als hij op den regterstoel zat, zoo heeft zijne huisvrouw tot hem gezonden, zeggende : Heb toch niets te doen met dien regt-vaardige, want ik heb heden veel geleden in den droom om zijnentwil.

20 Maar de overpriesters en de ouderlingen hebben de scharen aangeraden, dat zij zouden Barabbas begeeren en Jezus dooden.

21 En de stadhouder antwoordende zeide tot hen: Welken van deze twee wilt gij dat ik u zal loslaten ? En zij zeiden: Barabbas.

22 Pilatus zeide tot hen : Wat zal ik dan doen met Jezus die genaamd wordt Christus? Zij zeiden allen tot hem: Laat hij gekruisigd worden.

23 Doch de stadhouder zeide: Wat heeft hij dan kwaads gedaan? En zij riepen temeer, zeggende: Laat hij gekruisigd worden.

24 Als nu Pilatus zag dat hij niets vorderde , maar dat er veelmeer oproer werd, nam hij water cn wiesch de handen voor de schare , zeggende: Ik ben onschuldig aan het bloed dezes regtvaardigen: gijlieden moogt toezien.

25 En al het volk antwoordende zeide : Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen.

2(3 Toen liet hij hun Barabbas los, maar Jezus gegeeseld hebbende , gaf hij hem over om gekruisigd te worden.

27 Toen namen de krijgsknechten ties stadhouders Jezus met zich in het regthuis, en vergaderden over hem de gansche bende.

28 En als zij hem ontkleed hadden, deden zij hein een purperen mantel om;

29 En een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetleden zij die op zijn hoofd, en een rietslok in zijne regtci7lt;a«f/; én vallende op hunne knieën voor hem, bespotteden zij hem, zeggende: Wees gegroet gij Koning der ■) oden;

30 En op hem gespuwd hebbende , namen zij den rielstok en sloegen op zijn hoofd.

31 En toen zij hem bespot hadden , deden zij hem den mantel af, en deden hem zijne kleedereu aan,


-ocr page 1266-

MATTHÊÜS 27.

46

en leidden hem lieueu om te kruisigen.

33 En uitgaande vonden zij een man van Gyrene, met name Simon; dezen dwongen zij dat hij zijn kruis droeg.

33 En gekomen zijnde tot de plaats genaamd Golgotha, welke is gezegd Hoofdschedelplaats,

34 Gaven zij hem te drinken edik met gal gemengd; en als hij dien geproefd had, wilde hij niet drinken.

35 Toen zij nu hem gekruisigd hadden, verdeelden zij zijne klec-deren, het lot werpende; opdat vervuld zoude worden't geen gezegd is door den profeet: Zij hebben mijne kleederen onder zich verdeeld, cn hebben liet lot over mijne kleeding geworpen.

36 Eu zij nederzittendc bewaarden hem aldaar.

37 En zij stelden boven zijn hoofd zijne besehuldiging geschreven: Deze is Jezus de Koning beu Joden.

38 Toen werden met hem twee moordenaars gekruisigd, één ter regter- en één ter linkei-yc/c.

39 En die voorbijgingen lasterden hem, schuddende hunne hoofden

40 En zeggende: Gij die den tempel afbreekt en in drie dagen

■opbouwt, verlos uzelven; indien gij de Zoon Gods zijt, zoo kom af van het kruis.

41 En desgelijks ook de over-priesters met de schriftgeleerden eu ouderlingen en fameërs hem bespottende, zeiden:

43 Anderen heeft hij verlost, hij kan zichzelven niet verlossen; indien hij de Koning Israels is, dat hij nu afkome van liet kruis, en wij zullen hem gclooven.

43 Hij heeft op God betrouwd: dat hij hem nu verlosse, indien hij hem toil wil; want hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon.

44 En hetzelfde verweten hem ook de moordenaars die met hem gekruisigd waren.

43 En van de zesde ure aan werd er duisternis over de geheele aarde, tot de negende ure toe.

46 En omtrent de negende ure iriep Jezus met een groote stem, zeggende: Eli, Eli, lama sa-bachtani, dat is: mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten !

47 Eu sommigen van wie daar stonden zulks hoorende, zeiden: Deze roept Elia.

48 En terstond een van hen toe-loopende nam een spons, en die met edik gevuld hebbende stak ze op een rietstok, en gaf hem te drinken.

49 Doch de anderen zeiden: Houd op, laat ons zien of Ella komt om hem te verlossen.

50 En Jezus wederom met een groote stem roepende, gaf den geest.

51 En zie, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden, en de aarde beefde, cn de steenrotsen scheurden ,

53 En de graven werden geopend, cn vele ligchamen der heiligen die ontslapen waren werden opgewekt;

53 En uit de graven uitgegaan zijnde na zijne opstanding, kwamen zij in de heilige stad, en zijn velen verschenen.

54 En de hoofdman over honderd, en die met hem Jezus bewaarden , ziende de aardbeving en de dingen die geschied waren , werden zeer bevreesd^ zeggende: Waarlijk deze was Gods Zoon.

55 En aldaar waren vele vrouwen van verre aanschouwende, die Jezus gevolgd waren van Ga-liléa om hem tc dienen;


-ocr page 1267-

EÜS 28.

MA TT li

4.7

56 Ouder dewelke wus Maria ! Magdalcua, en Maria de moeder van Jacobus en Joses, en de nioe-der der zonen van Zebedeüs.

57 Eu als het avoud geworden was, kwam een rijk man van Ari-mathéa, met name Jozef, die ook zelf een discipel van Jezus was:

58 Deze kwam tot Filatus en begeerde liet ligchaam van Jezus. Toen beval Pilatus dat iïeM liet ligchaam gegeven zoude worden.

59 En Jozef liet ligchaam nemende, wond hetzelve in ecu zuiver fijn lijnwaad,

60 En leidc dat in ziju nieuw graf, 't welk hij in ecu steenrots uitgehouwen had; en. een grootcn steen teyen de deur des gral's gewenteld hebbende, ging hij weg.

61 En aldaar was Maria Mag-dalena en dc andere Maria, zittende tegenover liet graf.

62 Des andereu daags nu, welke is na de voorbereiding, vergaderden de overpriesters en dc fari-zeërs tot Pilatus,

63 Zeggende: lieer, wij zijn indachtig dat deze verleider nog levende gezegd heeft: Na drie (lagen zal ik opstaan.

64 Beveel dan dat het graf verzekerd worde tot den derden dag toe, opdat zijne discipelen misschien niet komen bij nacht en hem stelcu, en zeggen tot het volk: Hij is opgestaan van dc dooden: en zoo zal de laatste dwaling erger zijn dan de eerste.

65 En Pilatus zeide tot hen: Gij hebt eene wacht: gaat henen, verzekert het gelijk gij 't verstaat.

66 En zij henengaandc verzekerden het graf met de wacht, den steen verzegeld hebbende.

HOOFDSTUK 38.

En laat na den sabbat, als het begon te lichten tegen den eersten day der week, kwam Maria

Magdalena eu de andere Maria om het graf te bezien.

3 En zie, er geschiedde een grootc aardbeving; want een engel des lieeren nederdalende uit den hemel, kwam toe en wentelde den stceu al' van de deur, eu zat op dcnzelvc.

o En zijne gedaante was gelijk ecu bliksem, en zijne kleeding wit gelijk sneeuw.

4 En uit vrees van hem zijn de wachters zeer verschrikt geworden, en werden als dooden.

5 Maar dc engel antwoordende zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet; want ik weet dat gij zoekt Jezus die gekruisigd was.

6 Hij is hier niet; want hij is opgestaan, gelijk hij gezegd heeft. Komt herwaarts, ziet dc plaats waar de Heer gelegen heeft.

7 En gaat haastig henen cn zegt zijnen discipelen, dat hij opgestaan is van dc dooden; eu zie, Ilij gaat u voor naar Gralilca: daar zult gij hem zien. Zie, ik heb liet ulicdcn gezegd.

8 Eu haastig uitgaande van het graf, met vrees cn grootc blijdschap, liepen zij henen om zclce zijnen discipelen te bood-schappen.

9 En als zij henciigingen om zij-neu discipelen te boodschappen, zie, Jezus is haar ontmoet, zeggende : VVccst gegroet. En zij tot hem komende grepen zijne voeten cn aanbaden hem.

10 Toen zeide Jezus tot haar: Vreest uiet; gaat henen, boodschapt mijnen broederen , dat zij heneugaan naar Galilca, en aldaar zullen zij mij zien.

11 En als zij henciigingen, zie, cenigen van dc wacht kwamen in de stad, en boodschapten den overpriesters al de dingen die geschied waren.

13 En zij vergaderd zijnde met


-ocr page 1268-

48

do oudeiiiugeu, cu tezameu raad genomen hebbende, gaven zij den krijgsknechten veel geld,

13 En zeiden; Zegt: Zijne dis-cipolcn zijn des nachts gekomen en hebben hem gestolen, als wij sliepen.

14 En indien zulks komtgehoord te worden van den stadhouder, wij zullen hem tevredenstellen en maken dat gij zonder zorg zijt.

15 En zij het geld genomen hebbende, deden gelijk zij geleerd waren. En dit woord is verbreid geworden bij de Joden tot op den huidigen dag.

16 En de elf discipelen zijn lie-nengegaan naar G aliléa, naar den gegeven alle magt in hemel en op aarde.

19 Gaat dan henen, onderwijst al de volkeren, dezelve doopende iu den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Gcestcs, leerende hen onderhouden alles wat ik u geboden heb.

20 En zie, ik ben met idicden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen.

MARCUS 1.

berg waar Jezus hen bescheiden had.

17 En als zij hem zagen, baden zij hem aan; doch sommigen twijfelden.

18 En Jezus bij hen komende sprak tot hen, zeggende : Mij is


HET HEILIG EVANGELIE

naau DE BESCIIRUriNG VAN

MARCUS.

HOOFDSTUK 1.

Het begin des evangelies van Jezus Christus den Zoon Gods.

2 Gelijk geschreven is in de profeten: Zie, ik zend mijnen engel voor uw aangezigt, die uwen weg voor u henen bereiden zal:

3 De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt zijne paden regt.

4 Johannes was doopende in de woestijn, en predikende den doop der bekeering tot vergeving dei-zonden.

5 En al het Joodsche land ging tot hem uit, en die van Jeruzalem, en werden allen van hem gedoopt in de rivier den Jordaan, belijdende hunne zonden.

6 En Johannes was gekleed met kemelshaar, en met ecu lederen gordel om zijne lende, en at sprinkhanen en wilden honig.

7 En hij predikte, zeggende : Na mij komt die sterker is dan ik, wien ik niet waardig ben neder-bukkende den riem zijner schoenen te ontbinden.

8 Ik heb uliedeu wel gedoopt met water, maar hij zal u doopen met den Heiligen Geest.

9 En het geschiedde in die dagen dat Jezus kwam van Nazareth , gelegen in Galiléa, en werd van Johannes gedoopt in den Jordaan.

10 En terstond als hij uit het wa«


-ocr page 1269-

MARC

ter opklom, zag hij de hemelen opengaan, en den Geest gelijk een duif op hem nederdalen.

11 En er geschiedde eene stem uit de hemelen: Gij zijt mijn geliefde Zoon, in denwelkc ik mijn welbehagen heb.

13 En terstond dreef hem de Geest uit in de woestijn.

13 En hij was aldaar in de woestijn veertig dagen, verzocht van den satan; en was bij de wilde gedierten; en de engelen dienden hem.

14 En nadat Johannes overgeleverd was, kwam Jezus in Galiléa,

Êredikende het evangelie van hetredikende het evangelie van het

oningrijk Gods,

15 En zeggende: l)c tijd is vervuld, en het koningrijk Gods nabij gekomen: bekeert u en gelooft het evangelie.

16 En wandelende bij de Gali-leesehe zee, zag hij Simon en Andréas zijnen broeder, werpende het net in de zee, (want zij waren vissehers);

17 En Jezus zeide tol hen : Volgt mij na, en ik zal maken dat gij vissehers der menscl ten zult worden.

18 En zij terstond hunne netten verlatende, zijn hem gevolgd.

19 En vandaar een weinig voortgegaan zijnde, zag hij Jacobus den zoon van Zebedeiis, en Johannes zijnen broeder, en dezelve in het schip hunne netten vermakende:

20 En terstond riep hij ze; en zij latende hunnen vader Zebedeiis in het schip met do huurlingen, zijn hem nagevolgd.

31 En zij kwamen binnen Kaper-naüm; en terstond op den sabbatdag in de synagoge gegaan zijnde, leerde hij.

33 En zij stonden verslagen over zijne leer; want hij leerde hen als magthebbende; en niet als de schriftgeleerden.

U S 1. 49

33 En er was in hunne synagoge een mensch met een onrei-nen geest, en hij riep uit,

34 Zeggende : Laat af, wat hebben wij met u te doen, gij Jezus Nazarener? Zijt gij gekomen om ons te verderven ? ik ken u wie gij zijt, ««/«e/y'A dc Heilige Gods.

33 En Jezus bestrafte hem, zeggende : Zwijg stil en ga uit van hem.

36 En de onreine geest hem scheurende, en roepende met een groote stem, ging uit van hem.

37 Eu zij werden allen verbaasd , zoodat zij onder elkander vraagden , zeggende: Wat is dit ? Wat nieuwe leer is deze, dat hij met magt ook den onreinen geesten gebiedt, en zij hem gehoorzaam zijn!

38 En zijn gerucht ging terstond uit in 't geheele omliggende land van Galiléa.

39 En van stonde aan uit de synagoge gegaan zijnde, kwamen zij in het huis van Simon en Andréas, met Jacobus en Johannes.

30 En Simons vrouwsmoeder lag met de koorts; en terstond zeiden zij hem van haar.

31 En hij tot haar gaande vatte hare hand, en rigtte ze op; en terstond verliet haar de koorts, en zij diende hen.

33 Als het nu avond geworden was, toen de zon onderging, bragten zij tot hem allen die kwalijk gesteld en van den duivel bezeten waren.

33 En dc geheele stad was bijéénvergaderd omtrent de deur.

34 En hij genas er velen die door verscheiden ziekten kwalijk gesteld waren, en wierp vele duivelen uit, en liet dc duivelen niet toe te spreken, omdat zij hem kenden.

35 En 's morgens vroeg, als het nog diep in den nacht was, opge-


-ocr page 1270-

50 M A R C

staan zijnde ging liij uiL cn ging liencn in con woeste plaats, cn bad aldaar.

36 En Simon cn die met hem waren zijn hem nagevolgd.

37 En zij hem gevonden hebbende , zeiden tot hem: Zij zoeken ii allen.

38 En hij zeidc tot hen: Laat ons in dc bijliggende vlekken gaan, opdat ik ook daar predike; want daartoe ben ik uitgegaan.

39 En hij predikte in hunne synagogen , door geheel Gulilea, cn wierp de duivelen uit.

40 En tot hem kwam een me-laatsche, biddende hem en vallende voor hem op de knieën, en tot hem zeggende: Indien gij wilt, gij kunt mij reinigen.

41 En Jezus met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, strekte de hand uit en raakte hem aan, cn zcidc tot hem: Ik wil, word gereinigd.

43 En als hij dit gezegd had, ging dc mclaatsehheid terstond v;\n hem, en hij werd gereinigd.

43 En als hij hem streng verboden had, deed hij hem terstond van zieh gaan,

44 En zcidc tot hem: Zie dat gij niemand iets zegt; maar ga henen en vertoon u/,elven den priester, cu offer voor uwe reiniging hetgeen Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis.

45 Maar hij uitgegaan zijnde begon vele dingen te verkondigen cu dat woord te verbreiden, al-zoo dat hij niet meer openlijk in de stad kondc komen, maar was buiten in de woeste plaatsen, cn zij kwamen tot hem van alle kanten.

HO OEDSTUK 3.

En na sommige dagen is hij wederom binnen Kapernaüm gekomen. En het werd gehoord dut hij in huis was;

;us 3.

3 En terstond vergaderden daar se

velen, alzoo dat ook zelfs de lei

plaatsen omtrent dc deur hen niet 1

meer konden bevatten; cn hij L(

sprak het woord tot hen. in

3 En er kwamen sommiyen tot Vi hem, brengende een geraakte, vc die van vier gedragen werd. ]

4 En niet kunnende tot hem a: genaken wegens dc schare, out- ve dekten zij het dak waar hij was; za cn dat opgebroken hebbende, lie- le ten zij het beddeken neder waar w de geraakte op lag.

5 En Jezus hun geloof ziende, fa zcidc tot den geraakte: Zoon, d( uwe zonden zijn u vergeven. di

6 Eu sommigen van de schrift- is geleerden zaten aldaar, cn over- ci dachten in hunne harten :

7 Wat spreekt deze aldus gods- di lasteringen ? Wie kan de zonden hi vergeven dan alleen God? vi

8 En Jezus terstond in zijnen II geest bekennende dat zij alzoo pi in ziehzclvc overdachten, zeide d; tot iien: Wat overdenkt gij deze dingen in uwe harten ? n

9 Wat is ligter, te zeggen tot ei den geraakte: l)e zonden zijn u h vergeven, of tc zeggen: Sta op pi en neem uw beddeken op, en ia wandel ? tf

10 Doch opdat gij moogt weten

dat de Zoon des mensehen magt K

heeft om de zonden op de aarde vi

te vergeven (zeide hij tot den ge- li

raakte): b

11 Ik zeg u, sta op cn neem n uw beddeken op, en ga honen naar

uw huis. ■«

13 En terstond stond hij op, en Z! het beddeken opgenomen heb- zi bende, ging hij uit in aller tegenwoordigheid ; zoodat zij zich o allen ontzetteden, en verheerlijk- a ten God, zeggende : Wij hebben a nooit zulks gezien. o

13 En hij ging wederom uit g naar dc zee; eu dc gohoele


-ocr page 1271-

MA IIC US 3.

51

sciiare kwam tot hem, cu liij leerde ze.

14 En voorbijgaande, zag li ij Levi den zoon van Alfeüs zitten in het tollmis, en zeide totliem: Volg mij. En hij opstaande volgde hem.

15 En hot geschiedde als hij aanzat iu deszelfs huis, dat ook vele tollenaren en zondaren aanzaten met Jezus en zijne discipelen ; want zij waren velen, en waren hem gevolgd.

1G Eu de schriftgeleerden en de farizeërs, ziende hem eten met de tollenaren en zondaren, zeiden tot zijne discipelen: Wat is 7, dat hij met de tollenaren en zondaren eet en drinkt ?

17 Eu Jezus dal hoorende, zei-de tot hen; Wie gezond zijn hebben den medicijnmeester niet van noode, maar wie ziek zijn. Ik ben niet gekomen om te roepen regtvaardigen, maar zondaars tot bekeering.

18 En de discipelen van Johannes en van de farizeërs vastten ; eu zij kwamen en zeiden tot hem: Waarom vasten de discipelen van Johannes en van de farizeërs, eu uwe discipelen vasten niet ?

19 En Jezus zeide tot hen; Kunnen ook de bruiloftskiudercn vasten terwijl de bruidegom bij hen is ? Zoolangeu tijd zij den bruidegom bij zich hebben, kunnen zij niet vasten;

20 Maar de dagen zullen komen wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn, eu alsdan zullen zij vasten in die dagen.

21 En niemand naait een lap ongevold laken op een oud kleed; anders scheurt deszelfs nieuwe aangenaaide lap iets af van het oude kleed, en er wordt een erger scheur.

23 Eu niemand doet nieuwen wijn in oude ledereu zakken; anders doet de nieuwe wijn de lederen zakken bersten, en de wijn wordt uitgestort, en de lederen zakken verderven; maar nieuwen wijn moet men in nieuwe ledereu zakken doen.

23 En het geschiedde dat iiij op een sabbatdag door het gezaaide ging, en zijue discipelen begonnen , al gaande, aren te plukken.

34 En de farizeërs zeiden tot hem: Zie, waarom doen zij op den sabbatdag wat niet geoorloofd is ?

35 En hij zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen wat David gedaan hoeft, als hij nood had, en hem hongerde en dengenen die met hem waren?

20 Hoe hij ingegaan is in het huis Gods, ten tijde van Abja-thar den hoogepriester, en de toonbrooden gegeten heeft, die 't niemand geoorloofd is te eten dan den priesteren, en ook gegeven heeft dengenen die met hem waren ?

27 En hij zeide tot hen: De sabbat is gemaakt om don inensch, niet de inensch om den sabbat:

28 Zoo is dan de Zoon des men-schen een lieer ook van den sabbat.

11 O O I'D STUK 3.

Eu hij ging wederom in de synagoge. En aldaar was een mensch hebbende een verdorde hand;

3 En zij namen hem waar, of hij op den sabbat hem genezen zoude, opdat zij hem beschuldigen mogten.

3 En hij zeide tot den menscli die de verdorde hand had: Sta op in het midden.

4 En hij zeide tot hen: Is hot geoorloofd op sabbatdagen goedte-doen of kwaadtedocn? een inensch


-ocr page 1272-

MARCUS 3.

53

te behouden of te doodeu ? En zij zwegen stil.

5 En als itij ze met toorn rondom aangezien had, metéén bedroefd zijnde over dc verharding van hun hart, zeide hij tot den mensch: Strek uwe hand uit; en hij strekte ze uit, en zijne hand werd hersteld gezond gelijk de andere.

ö En do farizeërs uitgegaan zijnde, hebben terstond met de ho-rodianen tezamen raad gehouden tegen hem, hoe zij hem zouden dooden.

7 En Jezus vertrok met zijne discipelen naar de zee, en hem volgde een groote menigte van Galiléa, en van Judéa,

8 En van Jeruzalem, eu van Idu-méa,, en van over den J ordaan ; en die tan omtrent Tyrus en Si-dou, een groote menigte, gehoord hebbende hoegroote dingen hij deed, kwamen tot hem.

9 En hij zeide tot zijne discipelen, dat een scheepken steeds omtrent hem blijven zoude, om der schare wil, opdat zij hem niet zouden verdringen;

10 Want hij had er velen genezen , alzoo dat al degenen die eenige kwalen hadden hem overvielen , opdat zij hem mogten aanraken.

11 En de onreine geesten, als zij hem zagen, vielen voor hem neder en riepen, zeggende: Gij zijt de Zoon Gods.

13 En hij gebood hun scherpe-lijk dat zij hem niet zouden openbaar maken.

13 En hij klom op den berg, en riep tot zich wie hij wilde; en zij kwamen tot hem.

14 Eu hij stelde er twaalf, opdat ze met hem zouden zijn, en opdat hij dezelve zoude uitzenden om te prediken,

15 En om magt te hebben de ziekten te genezen eu de duivelen uittewerpen.

15 En Simon gaf hij den toe-uaaui Petrus;

17 En Jacobus den zoon van Zebedeüs, en Johannes den broeder van Jacobus, en gaf hun toe-namen Boanerges, 'twelk is, zonen des donders;

18 En Andréas, enFilippus, en Bartholomeüs, en Mattheüs, en Thomas, en Jacobus den zoon van Alfeüs, en Thaddeüs, en Simon Kanauites,

19 En Judas Iskariot, die hem ook verraden heeft.

30 En zij kwamen in huis, en er vergaderde wederom een schare, alzoo dat zij ook zelfs niet konden brood eten.

31 En als degenen die hem bestonden dit hoorden, gingen ziquot; uit om hem vasttehouden; want zij zeiden; Hij is buiten zijn zinnen.

32 Eu de schriftgeleerden die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: Hij heeft Bcëlzebul, en door den overste der duivelen werpt hij de duivelen uit.

33 En hen tot zich geroepen hebbende, zeide hij tot hen iu gelijkenissen ; Hoe kan dc satan den satan uitwerpen?

34 En indien een koningrijk tegen zichzelf verdeeld is, zoo kan (hit koningrijk niet bestaan;

35 En indien ecu huis tegen zichzelf verdeeld is, zoo kan dat huis niet bestaan;

36 En indien dc satan tegen ziehzelven opstaat en verdeeld is, zoo kan hij niet bestaan, maar heeft een einde.

37 Er kiin niemand in het huis van een sterke ingaan en zijne vaten ontrooven, indien hij niet eerst den sterke bindt; en alsdan zal hij zijn huis bcrooven.

38 Voorwaar ik zeg u, dat al


-ocr page 1273-

MARCUS 4.

53

de zonden den kinderen der inen-schen zullen vergeven worden, en allerlei lasteringen waarmede zij zullen gelasterd hebben;

3!) Maar zoowie gelasterd zal hebben tegen den Heiligen Geest, die heeft, geen vergeving in eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeels.

30 Want zij zeiden: Mij heeft een onreinen geest.

31 Zoo kwamen dan zijne broeders en zijne moeder, en buiten staande zonden zij tot hem en riepen hem.

32 En de schare zat rondom hem; en zij zeiden tot hem: Zie, uwe moeder en u we broeders da arbuiten zoeken u.

33 En hij antwoordde hun, zeggende : Wie is mijne moeder of mijne broeders?

34 En rondom overzien hebbende die om hem zaten, zeide hij: Zie, mijne moeder en mijne broeders.

35 Want zoowie den wil Gods doet, die is mijn broeder en mijne zuster en moeder.

HOOFDSTUK 4.

Eu hij begon wederom te leeren omtrent de zee; en er vergaderde een groote schare bij hem, alzoo dat hij in het schip gegaan zijnde neder/at op de zee; en de ge-heele schare was op het land aan de zee.

3 En hij leerde hun vele dingen door gelijkenissen, en hij zeide in zijne leering tot hen:

3 Hoort toe. Zie, een zaaijer ging uit om te zaaijen.

_ 4 En het geschiedde in het zaaijen, dat het i'cne deel van het zaad viel bij den weg; en de vogelen des hemels kwamen en aten het op.

5 En liet andere viel op het steenachtige, waar het niet veel aarde had; en het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had;

6 Maar als de zon opgegaan was, zoo is hot verbrand geworden, en omdat het geen wortel had zoo is liet verdord.

7 En het andere viel in de doornen, en de doornen wiessen op en verstikten hetzelve, en het gaf geen vrucht.

8 En liet andere viel in de goede aarde, en gaf vrucht die opging eu wies, en het ééne droeg dertig-, en het andere zestig-, en het andere honderdrow/.

9 En hij zeide tot hen; Wie ooreu heeft om te hooren, die hoore.

10 En als hij nu alleen was, vraagden hem degenen die omtrent hem waren, met de twaalf, naar de gelijkenis.

11 En hij zeide tot hen: Het is u gegeven te verstaan de verborgenheid van het koningrijk Gods; maar dengenen die buiten zijn, geschieden al deze dingen door gelijkenissen,

13 Opdat zij ziende zien en niet bemerken, en hoerende hooren en niet verstaan, opdat zij zich niet. te eeniger tijd bekeeren en hun de zonden vergeven worden.

13 En hij zeide tot hen: Weet gij deze gelijkenis niet, en hoe zult gij al de gelijkenissen verstaan ?

14 De zaaijer ift die het woord zaait.

15 En deze zijn die bij den weg bezaaid worden, waarin het woont gezaaid wordt, en als zij het gehoord hebben, zoo komt de satan terstond en neemt het woord weg 't welk in hunne harten gezaaid was.

16 En deze zijn desgeli jks die op de steenachtige plaatsen bezaaid worden, welke als zij het woord gehoord hebben, terstond hetzelve met vreugde ontvangen.


-ocr page 1274-

MARCUS 4.

54,

17 En hebben geen wortel in zichzelve, maar zijn voor een tijd; daarna als verdrukking of vervolging komt om des woords wil, zoo worden zij terstond geërgerd.

IS En deze zijn die in de doornen bezaaid worden, namelijk dogenen die het woord hooren,

19 En dc zorgvuldigheden dezer wereld en de verleiding des rijk-doms en de begeerlijkheden omtrent dc andere dingen inkomende, verstikken het woord, en het wordt onvruchtbaar.

30 En deze zijn die in dc goede aarde bezaaid zijn, welke het woord hooren en aannemen, en dragen vruchten, het ééne dertig-, en het andere zestig-, en het andere honderdpom/.

21 En hij zcide tot hen: Komt ook dc kaars opdat ze onder dc korenmaat of onder het bed gezet worde ? ƒ.? niet opdat ze op den kandelaar gezet worde?

23 Want er is niets verborgen dat niet geopenbaard zal worden, en er is niets geschied om verborgen te zijn, maar opdat het in 't openbaar zoude komen.

33 Zoo iemand ooren heeft om te hooren, die hoore.

34lt; En hij zeidc tot hen: Ziet wat gij hoort. Met wat maat gij meet zal u gemeten worden, en u die hoort zal meer toegelegd worden.

35 Want zoowie heeft, dien zal gegeven worden; en wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.

30 En hij zcide: Alzuó is het koningrijk Gods, alsof een mensch het zaad in de aarde wierp,

37 En voorts sliep en opstond, nacht en dag, en liet zaad uitsproot en lang werd, dat hij zelf niet wist hoe;

38 Want dc aarde brengt vanzelf vrucht voort: eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in dc aar.

39 Eu als de vrucht zich voordoet, terstond zendt liij de sikkel daarin, omdat de oogst daar is.

30 En hij zcide: Waarbij zullen wij het koningrijk Gods vergelijken , of met wat gelijkenis zullen wij hetzelve gelijken?

31 Namelijk bij een mostaardzaad, hetwelk wanneer het in de aarde gezaaid wordt, het minste is van al dc zaden die op de aarde zijn ;

32 Eu wanneer het gezaaid is, gaat het op en wordt het meeste van al d e moeskruiden, en maakt groote takken, alzoo dat de vogelen des hemels onder zijne schaduw kunnen nestelen.

33 En door vele zulke gelijkenissen sprak hij tot hen het woord, naardat zij het hooren konden;

34, En zonder gelijkenis sprak hij tot hen niet; maar hij verklaarde alles zijnen discipelen in 't bijzonder.

35 En op dien dag, als 't nu avond geworden was, zcide hij tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde.

30 En zij de schare gelaten hebbende, namen hem mede, gelijk hij in liet schip was; en er waren nog andere scliecpkens met hem.

37 En er werd een groote storm van wind, en de baren sloegen over in het schip, alzoo dat het nu vol werd.

38 En hij was in het achterschip slapende op een oorkussen; en zij wekten hem op en zeiden tot hem: Meester, bekommert het u niet dat wij vergaan?

39 En hij opgewekt zijnde bestrafte den wind, en zcide tot de zee: Zwijg, wees stil: en de wind ging liggen, en er werd groote stilte.

40 En hij zcide tot hen: Wat


-ocr page 1275-

MAK C US 5.

55

zijt gij zoo vreesachtig? Hoe hebt gij geen geloof?

41 En zij vreesden met grooto vrees, en zeiden tot elkander : Wie is toch deze, dat ook de wind en de zee hem gehoorzaam zijn!

HOOFDSTUK 5.

En zij kwamen over op de andere zijde der zee, in het land der Gradarenen.

3 En als hij uit het schip gegaan was, terstond ontmoette hem uit de graven een mensch met een onreinen geest;

3 Dewelke zijne woning in de graven had, en niemand konde hem binden, ook zelfs niet met ketenen;

4 Want hij was menigmaal met boeijen en ketenen gebonden geweest, en de ketenen waren van hem in stukken getrokken en de boeijen verbrijzeld, en niemand was magtig om hem te temmen;

5 En hij was altijd, nacht en dag, op de bergen en in de graven, roepende en slaande zich-zelven met stccnen.

G Als hij nu Jezus van verre zag, liep hij toe en aanbad hem;

7 En met een groote stem roepende, zeide hij: Wat heb ik met u te doen, Jezus, gij Zoon Gods des Allerhoogsten ? Ik bezweer u bij God dat gij mij niet pijnigt.

8 (Want hij zeide tot hem: Gij onreine geest, ga uit van den mensch.)

9 En hij vraagde hem: Welke is uw naam? En liij antwoordde, zeggende: Mijn naam is Legio, want wij zijn velen.

10 En hij bad hem zeer, dat hij hen buiten dat land niet wegzond.

11 En aldaar aan de bergen was een groote kudde zwijnen weidende ;

13 En al de duivelen baden hem, zeggende: Zend ons in die zwijnen, opdat wij in dezelve mogen varen.

13 En Jezus liet het hun terstond toe. En de onreine geesten uitgevaren zijnde, voeren in dc zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in de zee, (er waren er nu omtrent tweeduizend), en versmoorden in de zee.

14 En die de zwijnen weidden zijn gevlugt, en boodschapten zulks in de stad en op het land; en zij gingen uit om te zien wat liet was dat er geschied was.

15 En zij kwamen tot Jezus, en zagen den bezetene zittende eu gekleed en wèl bij zijn verstand, namelijk die liet legioen gehad had; en zij werden bevreesd.

IG En die het gezien hadden vertelden hun wat den bezetene geschied was, en ook van de zwijnen.

17 En zij begonnen hem te bidden dat hij van hunne landpalen wegging.

18 En als hij in het schip ging, bad hem degeen die bezeten was geweest, dat iiij met hem mogt zijn.

li) Doch Jezus liet hem dat niet toe, maar zeide tot hem: Ga henen naar uw huis tot de uwen, en boodschap hun wat groote dingen u de Heer gedaan heeft, en hoe hij zich uwer ontfermd heeft.

20 En hij ging henen, en begon te verkondigen iu 't land van Decapolis wat groote dingen hem Jezus gedaan had; en zij verwonderden zich allen.

31 En als Jezus wederom in het schip overgevaren was aan de andere zijde, vergaderde een groote schare bij hem; cm hij was bij de zee.

33 En zie, er kwam een van dc oversten der synagoge, met name Jaïrus; eu hem ziende viel hij aan zijne voeten,


-ocr page 1276-

MA EC US 6.

56

23 En bad hem zeer, zeggende; Mijn dochterken is in haar uiterste; ik bid u dat gij komt en de handen op haar logt, opdat zij behouden worde, en zij zal leven.

24 En hij ging met hom, en een grooto schare volgde hem, en zij verdrongen hem.

25 En een zekere vrouw, die twaalf jaren den vloed des bloeds gehad had,

26 En veol geleden had van vele medicijnmeesters, en al het hare daaraan ten koste gelegd en geen baat gevonden had, maar met welke het veeleer erger geworden was,

27 Deze van Jezus hoorende, kwam onder de schare van achteren, en raakte zijn kleed aan;

28 Want zij zeide: Indien ik maar zijne kleederen mag aanraken, ik zal gezond worden.

29 En terstond is de fontein baars blocds opgedroogd, en zij gevoelde aan haar ligcliaam dat zij van die kwaal genezen was.

30 En terstond Jezus bekennende in zichzelven de kracht die van hem uitgegaan was, keerde zich om in de schare, en zeide: Wie heeft mijne kleederen aangeraakt ?

31 En zijne discipelen zeiden lot hem: Gij ziet dat de schare n verdringt , en zegt gij: Wie heeft mij aangeraakt?

32 En hij zag rondom, om haar te zien die dat gedaan had.

33 En de vrouw vreezende en bevende , wetende wat aan haar geschied was, kwam en viel voor hem neder, en zeide hem al de waarheid.

34 En hij zeide tot haar: Dochter , uw geloof heeft u behouden; ga henen in vrede, en wees genezen van deze uwe kwaal.

35 Terwijl hij nog sprak, kwamen eenujen van het huis van den overste der synagoge, zeggende: Uwe dochter is gestorven, wat zijt gij den Meester nog moeijelijk ?

36 En Jezus terstond gehoord hebbende het woord dat er gesproken werd, zeide tot den overste der synagoge: Vrees niet, geloof alleenlijk.

37 En hij liet niemand toe hem te volgen dan Petrus, en Jacobus, en Johannes den broeder van Jacobus;

38 En kwam in het huis van den overste der synagoge, en zag de beroerte en degenen die zeer weenden en huilden;

39 En ingegaan zijnde zeide hij tot hen: Wat maakt gij beroerte en wat weent gij? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt.

40 En zij belachten hem; maar hij, als hij ze allen had uitgedreven, nam bij zich den vader en de moeder des kinds, en degenen die met hem waren, en ging binnen waar het kind lag.

41 En hij vatte de hand des kinds, en zeide tot haar: Ta] It ha kuini, 't welk is, overgezet zijnde: Gij dochterken, (ik zeg n) sta op.

42 En terstond stond het dochterken op en wandelde; want het was twaalf jaren oud; en zij ont-zetteden zich met groote ontzetting.

43 En hij gebood hun zeer dat niemand dat zoude weten, en zeide dat men haar zoude te eten geven.

HOOFDSTUK 6.

En hij ging vandaar weg, en kwam in zijn vaderland, en zijne discipelen volgden hem.

2 En als het sabbat geworden was, begon hij in de synagoge te leeren; en velen die hem hoorden ontzetteden zich, zeggende: Vanwaar komen dezen deze din-


-ocr page 1277-

MARC

57

US 6.

gen, en wat wijslicid is dit die hein gegeven is, dat ook zulke krachten door zijne handen geschieden ?

3 Is deze niet de timmerman, de zoon van Maria, en de broeder van Jacobus en .loses, en van Judas en Simon? En zijn zijne zusters niet hier bij ons? En zij werden aan hem geërgerd.

4 En Jezus zeide tot hen; Een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderland en onder zijne magen en in zijn huis,

5 Eu hij kondc aldaar geen kracht doen; dan hij leide weinigen zieken dc handen op en genas ze.

G En hij verwonderde zich over hun ongeloof, en omging de vlekken daar rondom, lecrcndc.

7 En hij riep tol zich de twaalf, en begon hen uittezenden twee en twee, en gaf hun magt over de onreine geesten;

8 En hij gebood hun dat zij niets zouden nemen tot den weg dan alleen een staf, geen male, geen brood, geen geld in den gordel;

9 Maar dat ze schoenzolen zouden aanbinden, en met geen twee rokken gekleed zijn.

10 Eu hij zeide tot hen: Zoowaar gij in een huis zult ingaan, blijft daar totdat gij vandaar uitgaat.

11 En zoowie u niet zullen ontvangen noch u hooren, vertrekkende vandaar schudt het stof af dat onderaan uwe voeten is, hun tot een getuigenis. Voorwaar zeg ik u, het zal Sodom of Gomorra verdragelijker zijn in den dag des oordeels dan die stad.

12 En uitgegaan zijnde predikten zij dat. zij zich zouden bckee-ren;

13 En zij wierpen vele duivelen uit, en zalfden vele kranken met olie, en maakten ze gezond.

14 En de koning Herodes hoorde het (want zijn naam was openbaar geworden) en zeide: Johannes die doopte is van de dooden opgewekt, en daarom werken die krachten in hem;

15 Anderen zeiden : Hij is Elia en anderen zeiden; Hijis een pro-feet, of als een der profeten.

IC Maar als Herodes het hoorde, zeide hij: Deze is Johannes dien ik onthoofd heb; die is van dc dooden opgewekt.

17 Want deze Herodes eeitu/en uitgezonden hebbende, had Johannes gevangen genomen en hem in de gevangenis gebonden, uit oorzaak van Herodias de huisvrouw van zijnen brooder Fi-lippus, omdat hij haar getrouwd had;

18 Want Johannes zeide tot Herodes ; Het is u niet geoorloofd de huisvrouw uws broeders te hebben.

19 En Herodias leide op hem toe en wilde hem dooden, en koude niet;

20 Want Herodes vreesde Johannes, wetende dat hij een regt-vaardig en heilig man was, en hield hem in waarde; en als hij hem hoorde deed hij vele dingen, en hoorde hem gaarne.

21 En als er een welgelegen dag gekomen was, toen Herodes op den dag zijner geboorte een maaltijd aanrigtte voor zijne grooten en de oversten over duizend en dc voornaanistcn van Galiléa;

22 En als de dochter van deze Herodias inkwam en danste, en Herodes en dengenen die mede-aanzaten behaagde, zoo zeide de koning tot het dochterken: Eiseh van mij wat gij ook wilt, en ik zal 't u geven;

23 En hij zwoer haar: Zoowat gij van mij zult eischen zal ik u geven, ook tot de helft mijns koningrijks.

24 En zij uitgegaan zijnde zeide


-ocr page 1278-

MAPvCUS 6.

58

tot hare moeder: Wat zal ik ei-schen ? En die zeide: Het hoofd van Johannes den Doopcr.

35 En zij terstond met haast ingaande tot den koning, heeft 't geëischt, zeggende : Ik wil dat gij mij nu terstond in een seho-tel geeft het hoofd van Johannes den Doopcr.

26 En de koning zeer bedroefd geworden zijnde, nog tan n om tie eeden en degenen die medeaanza-ten, wilde hij haar 7 zelve niet afslaan;

27 En de koning zond terstond een seherpregter, en gebood zijn hoofd te brengen. Deze nu ging henen en onthoofdde hem in de gevangenis,

28 En bragt zijn hoofd in een schotel, en gaf 'tzelve het dochterkeu , en het dochterken gaf 't zelve hare moeder.

29 En als zijne discipelen dit hoorden , gingen zij en namen zijn dood ligchaam weg, en leiden dat in een graf.

30 En de apostelen kwamen weder tezamen tot Jezus, en boodschapten hem alles, beide wat zij gedaan hadden en wat zij geleerd hadden.

31 En hij zeide tot hen: Komt gijlieden in een woeste plaats hier alleen, en rust een weinig; want er waren velen die kwamen en die gingen, en zij hadden zelfs geen gelegen tijd om te eten.

32 En zij vertrokken in een schip naar een woeste plaats alleen.

33 En de scharen zagen ze henenvaren, en velen werden hem kennende , en liepen gezamenlijk te voet van alle steden derwaarts, en kwamen hun vóór, en gingen tezamen tot hem.

34 En Jezus uitgaande zag een groote schare, en werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, want zij waren als schapen die geen herder hebben; en hij begon hun vele dingen te leeren.

35 En als hot nu laat op den dag geworden was, kwamen zijne discipelen tot hem en zeiden: Deze plaats is woest, en het is nu laat op den dag:

36 Laat ze van u, opdat ze he-nengaan in de omliggende dorpen en vlekken, en broodenvoor ziehzelve mogen koopen; want zij hebben niet wat zij eten zullen.

37 Maar hij antwoordende zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot hem : Zullen wij henengaan. en koopen voor tweehonderd penningen brood, en hun te eten geven ?

38 En hij zeide tot hen: Hoeveel brooden hebt gij ? Graat henen en beziet het. En toen zij het vernomen hadden, zeiden zij: Vijf, en twee visschen.

39 En hij gebood hun dat zij ze allen zouden doen ncderzit-ten bij gezelschappen op het groene gras.

40 En zij zaten neder in gedeelten , bij honderd tezamen en bij vijftig tezamen.

41 En als hij de vijf broodenen de twee visschen genomen had, zag hij op naar den hemel, zegende , -en brak de brooden, en gaf ze zijnen discipelen, opdat zij zo hun zouden voorleggen; en de twee visschen deelde hij voor allen.

42 En zij aten allen, en zijn verzadigd geworden;

43 En zij namen bp twaalf volle korven brokken, en van de visschen.

44 En die de brooden gegeten hadden waren omtrent vijfduizend mannen.

45 En terstond dwong hij zijne discipelen in het selüp te gaan,


-ocr page 1279-

MARCUS 7.

50

en vobmittevaren naar de andere zijde tegenover Bethsaïda, terwijl hij de schare van zich zonde laten.

46 En als hij denzelven hun afscheid gegeven had, ging hij op den berg om te bidden.

47 En als het nu avond was geworden , zoo was het schip in 't midden van de zee, en hij was alleen op het land.

48 Eu hij zag dat zij zich zeer pijnigden om t schip voorttekrij-gen (want de wind was hun tegen) ; en omtrent de vierde nachtwaak kwam hij tot hen, wandelende op de zee, en wilde hen voorbijgaan.

49 En zij ziende hem wandelen op de zee, meenden dat het een spooksel was, en schreeuwden zeer;

50 Want zij zagen hem allen, eu werden ontroerd. En terstond sprak hij mot hen, en zeide tot hen ; Zijt welgemoed, ik ben 't, vreest niet.

51 En hij klom tot hen in 't schip, en de wind stilde; en zij ontzetteden zich bovenmate zeer in zichzelve, en waren verwonderd.

52 Want zij hadden niet gelet op het iconder der brooden; want hun hart was verhard.

53 Eu als zij overgevaren waren , kwamen zij in 't land Gen-nésareth, en havenden aldaar.

54 En als zij uit het schip gegaan waren, werden zij terstond hem kennende.

55 Fm het geheele omliggende land doorloopende, begonnen zij op beddekens degenen die kwalijk gesteld waren omtedragen, ter plaatse waar zij hoorden dat hij was.

5G En zoowaar hij kwam, in vlekken of steden of dorpen, daar leiden zij de kranken op de markten, en baden hem dat zij maar den zoom zijns kleeds aanraken mogton; en zoovelen als er hem aanraakten werden gezond.

HOOFDSTUK 7.

En tot hem vergaderden de fa-rizeërs eu sommigen der schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren;

2 En ziende dat sommigen van zijne discipelen met onreine, dat is met ongewasschen handen brood aten, berispten zij hen.

3 Want de farizeërs en al de Joden eten niet, tenzij dat zij eerst de handen dikwijls was-schen, houdende do inzetting der ouden;

4 En van de markt Iconiende eten zij niet, tenzij dat ze eerst gcwasscheu zijn; en vele andere dingen zijn er die zij aangenomen hebben te houden, namehjlc de wassehingen der drinkbekers, en kannen, en koperen vaten, en bedden.

5 Daarna vraagden hem de farizeërs en de schriftgeleerden: Waarom wandelen uwe discipelen niet naar do inzetting der ouden, maar eten het brood met ongewasschen handen ?

(1 Maar hij antwoordde en zeide tot hen: Wèl heeft Jesaja van u geveinsden geprofeteerd, gelijk geschreven is: Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van mij;

7 Doch tevergeefs eeren zij mij, leerende leeringen die geboden zijn der menschen;

8 Want nalatende 't gebod Gods, houdt gij de inzettingen der menschen, namelijkwasschin-gen der kannen en drinkbekers, en andere dergelijke dingen doet gij vele.

i) En hij zeide tot hen: Gij doet


-ocr page 1280-

MARCUS 7.

60

zeher Gods gebod wel teniet, opdat gij uwe inzetting zondt onderhouden.

10 Want Mozes heeft gezegd: Eer uwen vader en uwe moeder, en, Wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven.

11 Maar gijlieden zegt: Zoo een inenseh tot vader of moeder zegt: Hei is korban (dat is te zeggen, een gave), zoowat u van mij zoude kunnen ten nutte komen, die voldoet ;

13 En gij laat hem niet meer toe, iets aan zijnen vader of zijne moeder te doen,

13 Makende alzuó Gods woord kraeliteloos door uwe inzetting die gij ingezet hebt; en dergelijke dingen doet gij vele.

14 En tot zich de gansehe schare geroepen hebbende, zeide hij tot hen: Hoort mij allen en verstaat:

15 Er is niets van buiten den mensch in hem ingaande, 't welk hem kan ontreinigen; maar de dingen die van hem uitgaan, die zijn 't welke den mensch ontreinigen.

16 Zoo iemand ooren heeft om te hooren, die hoore.

17 En toen hij van de schare in huis gekomen was, vraagden hem zijne discipelen van de gelijkenis.

18 En hij zeide tot hen: Zijt ook gij alzoo onwetend? Verstaat gij niet, dat alwat van buiten in den mensch ingaat, hem niet kan ontreinigen ?

19 Want het gaat niet in zijn hart, maar in den buik, en gaat in de heimelijkheid uit, reinigende al de spijzen.

20 En hij zeide: Hetgeen uitgaat uit den mensch, dat ontreinigt den mensch.

31 Want van binnen uit het hart der menschen komen voort kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen,

22 Dieverijen, gierigheden, boosheden , bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, lastering, hoovaardij, onverstand:

23 Al deze booze dingen komen voort van binnen, en ontreinigen den mensch.

24 En vandaar opstaande ging hij weg naar de landpalen van Tyrus en Sidon; cn in een huis gegaan zijnde, wilde hij niet dat het iemand wist, en hij konde noytmiH niet verborgen zijn.

25 Want een vrouw, welker dochterken een onreinen geest had, van hem gehoord hebbende, kwam en viel neder aan zijne voeten.

26 Deze nu was een Grieksche vrouw, van geboorte uit Syro-Fenicië; en zij bad hem dat hij den duivel uitwierp uit hare dochter.

27 Maar Jezus zeide tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden; want het is niet betamelijk, dat men het brood dei-kinderen neme en den hondekens ïoonverpe.

28 Maar zij antwoordde en zeide tot hem: Ja Heer, doch ook de hondekens eten onder de tafel van de kruimkens der kinderen.

29 En hij zeide tot haar: Om dezes woords wil ga henen: de duivel is uit uwe dochter uitgevaren.

30 En als zij in haar huis kwam, vond zij dat de duivel uitgevaren was, en de dochter liggende op het bed.

31 En hij wederom weggegaan zijnde van de landpalen van Tyrus en Sidon, kwam aan de zee van Galiléa, door het midden der landpalen van Decapolis.

32 En zij bragten tot hem een doove, die zwaarlijk sprak, eu baden hem dat hij de hand op hem leide.


-ocr page 1281-

MAEC

US 8.

61

33 En hem van de schare alléén genomen hebbende, stak hij zijne vingeren in zijne ooren, en gespuwd hebbende raakte hij zijne tong aan;

34 En opwaarts ziende naar den hemel, zuchtte hij, en zeide tot hem: Effatha, da.t is, word geopend.

35 Eu terstond werden zijne ooren geopend, en de band zijner tong werd los, en hij sprak regt.

36 En hij gebood hun dat zij het niemand zeggen zouden; maar wat hij hun ook gebood, zoo verkondigden zij liet destemeer.

37 En zij ontzetteden zich bovenmate 7fiGï, zeggende: Hij heeft alles wèl gedaan, en hij maakt dat de dooven hooren en de stommen spreken.

HOOFDSTUK 8.

In die dagen, als er een zeer groote schare was, en zij niet hadden wat zij eten zouden, riep Jezus zijne discipelen tot zich, cn zeide tot hen:

2 Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, want zij zijn nu drie dagen bij mij gebleven, en hebben niet wat zij eten zouden;

3 En indien ik ze nuchteren naar hun huis laat gaan, zoo zullen zij op den weg bezwijken; want sommigen van hen komen van verre.

4 En zijne discipelen antwoordden hem: Vanwaar zal iemand deze met brooden hier in de woestijn kunnen verzadigen?

5 En hij vraagde hun: Hoeveel brooden hebt gij ? En zij zeiden: Zeven.

6 En hij gebood de schare neder-tezitten op de aarde. En hij nam de zeven brooden, en gedankt hebbende brak hij ze, en gaf ze zijnen discipelen, opdat zij ze zouden voorleggen, en zij leiden zc der schare voor.

7 En zij hadden weinige visch-kens; en als hij gezegend had, zeide hij dat zij ook die zouden voorleggen.

8 En zij hebben gegeten en zijn verzadigd geworden; en zij namen het overschot der brokken op, zeven manden.

9 Die nu gegeten hadden waren omtrent vierduizend; en hij liet ze gaan.

10 En terstond in het schip gegaan zijnde met zijne discipelen, is hij gekomen in de deelen van Dalmanutha.

11 En de farizeërs gingen uit en begonnen met hem te twisten, begeerende van hem een teeken van den hemel, hem verzoekende.

12 En hij zwaar zuchtende in zijnen geest, zeide: Wat begeert dit geslacht een teeken? Voorwaar ik zeg u, zoo aan dit geslacht een teeken gegeven zal worden!

13 En hij verliet hen, en wederom in 't schip gegaan zijnde voer hij weg naar de andere zijde.

14 En zijne discipelen hadden vergeten brood medetenemen, cn hadden niet dan één brood met zich in het schip.

13 En liij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u van den zuurdeesem der farizeërs en van den zuurdeesem van Herodes.

10 En zij overleiden onder elkander, zeggende: V Is omdat wij geen brooden hebben.

17 En Jezus dat bekennende, zeide tot hen: Wat overlegt gij dat gij geen brooden hebt? Bemerkt gij nog niet, en verstaat gij niet? Hebt gij nog uw verhard hart?

18 Oogen hebbende ziet gij niet, cn ooren hebbende hoort gij niet ?

19 En gedenkt gij niet, toen ik


-ocr page 1282-

MARCUS 9.

62

de vijf brooden brak ouder de vijfduizend mannen, hoeveel volle korven met brokken gij op-naamt? Zij zeggen hem: Twaalf.

30 En toen ik de zeven hrak onder de vierduizend mannen, hoeveel volle manden met brokken gij opnaamt ? En zij zeiden; Zeven.

21 En hij zeide tot hen: Hoe oerstaat gij niet?

22 En hij kwam te Bethsaïda; en zij bragten tot hem een blinde, en baden hem dat hij hem aanraakte.

23 En de hand des blinden genomen hebbende, leidde hij hem uit buiten het vlek, en spuwde in zijne oogen, en leide de handen op hem, en vraagde hem of hij iets zag.

24 En hij opziende zeide: Tk zie de mensehen, want ik zie ze als boomen, wandelen.

25 Daarna leide hij de handen wederom op zijne oogen, en deed hem opzien; en hij werd hersteld, en zag ze allen, ver en klaar.

26 En hij zond hem naar zijn huis, zeggende: Ga niet in het vlek, en zeg het niemand in het vlek.

27 En Jezus ging uit en zijne discipelen naar de vlekken van Cesaréa Filippi; en op den weg vraagde hij zijne discipelen, zeggende tot hen: Wie zeggen de mensehen dat ik ben?

28 En zij antwoordden: Johannes de Dooper; en anderen: Elia; en cinderen: Eon van tie profeten.

29 En hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij dat ik ben? En Petrus antwoordende zeide tot hem: Gij zijt de Christus.

30 En hij gebood hun scherpe-lijk, dat zij 't niemand zouden zeggen van hem.

31 En hij begon hun te leeren, dat de Zoon des mensehen veel moest lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpries-teren en schriftgeleerden, en gedood worden, en na drie dagen wederopstaan;

32 En dit woord sprak hij vrijuit. En Petrus hem tot zich genomen hebbende, begon hem te bestraften.

33 Maar hij zich omkeerendc en zijne discipelen aanziende, bestrafte Petrus, zeggende: Ga henen achter mij, satan, want gij verzint niet de dingen die Gods zijn, maar die der mensehen zijn.

34i En tot zich geroepen hebbende de schare met zijne discipelen, zeide hij tot hen: Zoowie achter mij wil komen, die ver-loochene ziehzelven, en neme zijn kruis op en volge mij.

33 Want zoowie zijn leven zal willen behouden, die zal 't zelve verliezen; maar zoowie zijn leven zal verliezen om mijnentwil en om des evangelies wil, die zal't zelve behouden.

36 Want wat zoude het den mensch baten, zoo hij de geheele wereld won en aan zijne ziel schade leed ?

37 Of wat zal een mensch geven tot lossing van zijne ziel?

38 Want zoowie zich mijns en mijner woorden zal geschaamd hebben in dit overspelig en zondig geslacht, diens zal zich de Zoon des mensehen óók schamen, wanneer hij zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met de heilige engelen.

HOOFDSTUK 9.

En hij zeide tot hen; Voorwaar ik zeg u, dat er sommigen zijn van degenen die hier staan, die den dood niet zullen smaken, tot-dat zij zullen hebben gezien dat het koningrijk Gods met kracht gekomen is.


-ocr page 1283-

MARCUS 9.

63

3 Eri na zes dagen nam Jezus met zich Petrus en Jaeobus en Johannes, en bragt ze op een hoogen berg bezijden alleen. En hij werd voor hen van gedaante veranderd;

3 En zijne kleederen werden blinkende, zeer wit als sneeuw, hooda-nige geen voller op aarde zóu wit maken kan.

4 En van hen werd gezien Ella met Mozes, en zij spraken met Jezus.

5 En Petrus antwoordende zeide tot Jezus: Pabbi, liet is goed dat wij hier zijn, en laat ons drie tabernakelen maken, voor u een, en voor Mozes een, en voor Elia een.

6 Want hij wist niet wat hij zei-de; want zij waren zeer bevreesd.

7 En er kwam een wolk die ze overschaduwde, en ecne stem kwam uit de wolk, zeggende: Deze is mijn geliefde Zoon: hoort hem.

8 En haastelijk rondomziende, zagen zij niemand meer dan Jezus alleen bij zich.

9 En als zij van den berg afkwamen, gebood hij hun, dat zij niemand verhalen zouden 't geen zij gezien hadden, dan wanneer de Zoon des menschen uit de doo-den zoude opgestaan zijn.

10 En zij behielden dit woord bij ziehzelve, vragende onder elkander wat het was, uit de doo-den opstaan?

11 En zij vraagden hem, zeggende: Waarom zeggen de schriftge-

, leerden dat Elia eerst komen moet? 13 En hij antwoordende zeide tot hen: Elia zal wel eerst komen, en alles wederoprigten; en 'tzal geschieden gelijk geschreven is van den Zoon des menschen, dat hij veel lijden zal en veracht worden.

13 Maar ik zeg u dat ook Elia gekomen is, en zij hebben hem

gedaan alwat zij gewild hebben, gelijk van hem geschreven is.

14 En als hij bij de discipelen gekomen was, zag hij een groote schare rondom hen, en eenige schriftgeleerden met hen twistende.

15 En terstond de geheele schare hem ziende werd verbaasd, en toe-loopendc groetten zij hem.

16 En hij vraagde de schriftgeleerden: Wat twist gij met deze?

17 En een uit de schare antwoordende zeide: Meester, ik heb mijnen zoon tot ii gebragt, die een stommen geest heeft;

18 En waar hij hem ook aangrijpt, zoo scheurt hij hem, en hij schuimt en knerst met zijne tanden en verdort; en ik heb uwen discipelen gezegd dat zij hem zouden uitwerpen, en zij konden niet.

19 En hij antwoordde hem en zeide: O ongelooviggeslacht, hoelang zal ik nog bij lüieden zijn, hoelang zal ik u nog verdragen? Brengt hem tot mij.

30 Én zij bragten denzelven tot hem; en als hij hem zag, scheurde hem terstond de geest; en hij vallende op de aarde, wentelde zich al schuimende.

31 En hij vraagde zijnen vader: lloelangen tijd is 't dat hem dit overkomen is? En hij zeide: Van zijne kindsehheid af;

33 En menigmaal heeft hij hem ook in 't vuur en in 't water geworpen , om hem te verderven; maar zoo gij iets kunt, wees met innerlijke ontferming over ons bewogen en help ons.

33 En Jezus zeide tot hem: Zoo gij kunt gelooven, alle dingen zijn mogelijk dengene die gelooft.

3-i En terstond de vader des kinds roepende met tranen zeide: Ik geloof Heer, kom mijne onge-loovigheid te hulp.


-ocr page 1284-

MARC

US 9.

64

25 En Jezus ziende dat de schare gezamenlijk toeliep, bestrafte den onreinen.geest, zeggende tot hem: Gij stomme en doove geest, ik beveel u, ga uit van hem en kom niet meer in hem.

36 En hij roepende, en hem zeer scheurende, ging uit; en het kind werd als dood, alzoo dat velen zeiden dat het gestorven was.

27 En Jezus hem bij de hand grijpende, rigtte hem op, en hij stond op.

28 En als hij in huis gegaan was, vraagden hem zijne discipelen alleen: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen?

29 En hij zeide tot lien: Dit geslacht kan nergens door uitgaan dan door bidden en vasten.

30 En vandaar weggaande, reisden zij door Galiléa, en hij wilde niet dat het iemand wist;

31 Want hij leerde zijne discipelen en zeide tot hen: De Zoon des menschen zal overgeleverd worden in de handen der menschen, en zij zullen hem dooden, en gedood zijnde zal iiij ten derden dage wederopstaan.

32 Maar zij verstonden dat woord niet, en zij vreesden hem te vragen.

33 En hij kwam te Kapernaüm, en in het huis gekomen zijnde, vraagde hij hun : Waarvan hadt gij woorden onder elkander op den weg ?

34 Doch zij zwegen; want zij waren onder elkander in woorden geweest op den weg, wie de meeste zoude zijn.

35 En nedergezeten zijnde riep hij de twaalf, en zeide tot hen: Indien iemand wil de eerste zijn, die zal de laatste van allen zijn, en aller dienaar.

36 En nemende een kindeken, stelde hij dat midden onderhen, en omving quot;liet met zijne armen, en zeide tot hen :

37 Zoowie één van zoodanige éé kinderkens zal ontvangen in mijnen rij naam, die ontvangt mij ; en zoo- oo wie mi j zal ontvangen, die ont- vu vangt mij niet, maar dien die 1 mij gezonden heeft. hc

38 En Johannes antwoordde 4 hem, zeggende: Meester, wij ge hebben eenen gezien die de dui- ra velen uitwierp in uwen naam, £ welke ons niet volgt; en wij heb- di ben 't hem verboden, omdat hij wi ons niet volgt. m

39 Docli Jezus zeide: Verbiedt Ik hem niet; want er is niemand

die eene kracht doen zal in mijnen naam , en haastelijk van mij 1 zal kunnen kwalijk spreken. gi

40 Want wie tégen ons niet is, Ji die is vóór ons. J(

41 Want zoowie ulieden een w beker water te drinken zal geven g( in mijnen naam, omdat gij disci- ze pelen van Christus zijt, voorwaar : zeg i'k u, hij zal zijn loon geens- m zins verliezen. * ec

42 En zoowie één van deze tc kleinen die in mij geloovcn ergert, ' het ware hem beter dat een mo- tc lensteen om zijnen hals gedaan b( ware, en dat hij in de zee ge- ■ worpen ware. tc

43 En indien uwe hand u er- sc gert, houw ze af; het is n beter ; verminkt tot liet leven integaan, tc dan de twee handen hebbende u henentegaau in de hel, in het gi onuitblusschelijk vuur, 1

44 Waar hun worm niet sterft en p het vuur niet uitgebluscht wordt. gi

45 En indien uw voet u ergert, U houw hem af; het is u beter vi kreupel tot het leven integaan, zi dan de twee voeten hebbende geworpen te worden in de hel, v in het onuitblusschelijk vuur, n

46 Waar hun worm niet sterft en ■

het vuur niet uitgebluscht wordt. v

47 En indien uw oog u ergert, n werp het uit: het is u beter maar


-ocr page 1285-

M ARC

US 10.

Go

één oog licbbondo in het koningrijk Gods integaan, dan twee oogen hebbende in het helsche vuur geworpen te worden,

48 Waar hnn worm niet sterft en liet vuur niet uitgebluscht wordt.

49 Want een ieder zal met vuur gezouten worden, en iedere offerande zal met zout gezouten worden.

50 Het zout is goed; maar indien het zout onzout wordt, waarmede zult gij dat smakelijk maken ? Hebt zout in uzelve, en houdt vrede onder elkander.

HOOFDSTUK 10.

En vandaar opgestaan zijnde, ging hij naar de landpalen van Judéa, door de overzijde van den Jordaan; en de scharen kwamen wederom tezamen bij hem, en gelijk hij gewoon was, leerde hij ze wederom.

3 En de farizeërs tot hem komende , vraagden hem, of het een man geoorloofd is zijne vrouw te verlaten, hem verzoekende.

3 Maar hij antwoordende zeide tot hen: Wat heeft u Mozes geboden ?

4 Eu zij zeiden: Mozes heeft toegelaten, een seheidbrief te schrijven en haar te verlaten.

5 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Vanwege de hardigheid uwer harten heeft hij ulieden dat gebod geschreven;

6 Maar van het begin der schepping heeft God ze man en vrouw gemaakt.

7 Daarom zal een mensch zijn vader en moeder verlaten, en zal zijne vrouw aanhangen,

8 En die twee zullen tot één vleesch zijn; alzoo dat zij niet meer twee ziju , maar één vleesch.

9 't Geen dan God tezamenge-voegd heeft, schei de de mensch niet.

10 En in het huis vraagden hem zijne discipelen wederom van hetzelve.

11 En hij zeide tot hen : Zoowie zijn vrouw verlaat en een andere trouwt, die doet overspel tegen haar.

12 En indien een vrouw haren man zal verlaten en met een ander trouwen, die doet overspel.

13 En zij bragten kinderkous tot hem, opdat hij ze aanraken zoude; en de discipelen bestraften degenen die ze tot hem bragten.

14 Maar Jezus dal ziende, nam het zeer kwalijk, en zeide tot hen: Laat de kinderkens tot mij komen, en verhindert ze niet; want derzulken is liet koningrijk Gods.

15 Voorwaar zeg ik u, zoowie het koningrijk Gods niet ontvangt gelijk een kindeken, die zal in hetzelve geenszins ingaan.

10 En hij omving ze met zijne armen , m de handen op hen gelegd hebbende, zegende hij dezelve.

17 Eu als hij uitging op den weg, liep een tot hem, en voor hem O]) de knieën vallende, vraagde hem: Goede meester, wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve ?

18 En Jezus zeide tot hem : Wat noemt gij mij goed ? Niemand is goed dan één, namelijk God.

19 Gij weet de geboden: gij zult geen overspel doen; gij zult niet dooden; gij zult niet stelen; gij zult geen valsche getuigenis geven ; gij zult niemand tekortdoen ; eer uwen vader en uwe moeder.

20 Doch hij antwoordende zeide tot hem : Meester, al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid af.

21 En Jezus hom aanziende beminde hem , en zeide tot hem: Eén ding ontbreekt u: ga henen, verkoop alles wat lt;jjj hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel:


-ocr page 1286-

MARCUS 10.

I

66

cn kom herwaarts, neem kruis op cu volg mij.

22 Maar hij treurig geworden zijnde over dat woord, ging bedroefd weg; want hij had vele goederen.

23 En Jezus rondomziende, zeide tot zijne discipelen: Hoe bezwaarlijk zullen degenen die goed hebben in het koningrijk Gods inkomen.

24 Eu de discipelen werden verbaasd over deze zijne woorden. Maar Jezus wederom antwoordende zeidc tot hen : Kinderen , hoe zwaar is 't, dat degenen die op hot goed hun betrouwen zotten in 't koningrijk Gods ingaan :

25 Het is ligter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een ri jke in het koning-rijk Gods inga.

26 En zij werden nog meer verslagen , zeggende tot elkander: Wie kan dan zalig worden ?

27 Doch Jezus heu aanziende, zeide: Bij de menschen is 't onmogelijk , maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God.

28 En Petrus begon tot hem te zeggeu: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd.

29 Eu Jezus antwoordende zeide : Voorwaar zeg ik ulieden, er is niemand die verlaten heeft huis, of broeders of zusters, of vader of moeder, of vrouw of kinderen, of akkers, om mijnentwil en des evangelies wil,

30 Of liij ontvangt honderdvoud, nu in dezen tijd huizen, en broeders cn zusters, en moeders en kinderen, en akkers, met de vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven.

Pf' lid Ut

!:n. 1;:'

it

m

it

'•I! JV

31 Maar ^ele eersten zullen de laatsten zijn, en velen die de 1 mitsten zijn de èersteu.

het

32 En zij waren op den weg, opgaande naar Jeruzalem, en Jezus ging vóór hen; en zij waren verbaasd, en hem volgende waven zij bevreesd. Eu dc twaalf wederom tot zich nemende, begon hij hun te zeggen dc dingen die hem overkomen zouden,

33 Zeggende: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, cu dc Zoon des menschen zal den overpriesteren en den schriftgeleerden overgeleverd worden, cn zij zullen hem ter dood veroordcclcn, en hem den heidenen overleveren;

34 En zij zullen hem bespotten, en hem geeselen, en hem bespuwen, en hem dooden; en ten derden dage zal hij wederop-staan.

33 Eu tot hem kwamen Jacobus en Johannes, de zonen van Zcbe-deïis, zeggende: Meester, wij wilden wel dat gij ons deedt zoowat wij bcgceren zullen.

36 En hij zeide tot hen: Wat wilt gij dat ik u doe ?

37 En zij zeiden tot hem: Geef ons dat wij mogen zitten dc één aan uwe rcgterto«/ cn de ander aan uwe linkerAató in uwe heerlijkheid.

38 Maar Jezus zeide tot hen: Gij weet niet wat gij begeert; kunt gij den drinkbeker drinken dien ik drink, en met den doop gedoopt worden waar ik mede gedoopt word?

39 En zij zeiden tot hem: Wij kunnen. Doch Jezus zeidc tot hen: Den drinkbeker dien ik drink zult gij wel drinken, cn met den doop gedoopt worden waar ik mede gedoopt word;

40 Maar het zitten tot mijne regter- en tot mijne iinker// staat bij mij niet te geven, maar het zal gegeven worden wien het bereid is.

41 En als de andere tien dit


-ocr page 1287-

M ARC

67

US 11.

hoorden, begonnen zij het van Jacobus en Johannes zeer kwalijk te nemen.

43 Maar Jezus hen tot zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Gij weet dat degenen die geacht worden oversten te zijn der volkeren, heerschappij voeren over hen, en hunne grootcn gebruiken magt over hen.

43 Doch alzoo zal 't onder u niet zijn; maar zoowie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn;

44 Eu zoowie van u de eerste zal willen worden, die zal aller dienstknecht zijn.

45 Want ook do Zoon des men-schen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijne ziel te geven tol een rantsoen voor velen.

46 En zij kwamen te Jericho. En als hij en zijne discipelen en een groote schare van Jericho uitging, zat de zoon van Timeüs, Bartimcüs de blinde, aan den weg, bedelende.

47 En hoorende dat liet Jezus de Nazarcncr was, begon hij te roepen en te zeggen: Jezus, gij Zoon Davids, ontferm u mijner.

48 En velen bestraften hem, opdat hij zwijgen zoude; maar hij riep zoovecltemeer: Gij Zoon Davids, ontferm u mijner.

49 Eu Jezus «^staande zeide dat men hem roepen zoude; en zij riepen den blinde, zeggende tot hem: Heb goeden moed, sta op, hij roept u.

50 En hij zijnen mantel afgeworpen hebbende, stond op en kwam tot Jezus.

51 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Wat wilt gij dat ik u doen zal? En de blinde zeide tot hem: Rabboni, dat ik ziende mag worden.

53 En Jezus zeide tot hem: Ga henen, uw geloof heeft u behouden. En terstond werd hij ziende, en volgde Jezus op den weg.

HOOFDSTUK 11.

Kn toen zij Jeruzalem genaakten, te Bethfagé en Bethanië aan den Olijfberg, zond hij twee van zijne discipelen uit,

3 Eu zeide tot hen: Gaat henen in het vlek dat tegen u over is, en terstond als gij in 't zelve komt, zult gij vinden een veulen gebonden, op hetwelk geen mensch gezeten heeft: ontbindt het en brengt het.

3 En indien iemand tot u zegt: Waarom doet gij dat? zoo zegt dat de Heer hetzelve van noode heeft, en hij zal 't terstond herwaarts zenden.

4 En zij gingen henen, en vonden het veulen gebonden bij de deur buiten aan de wegscheiding, en zij ontbonden hetzelve.

5 Enquot; sommigen van degenen die aldaar stonden zeiden tot hen: Wat doet gij, dat gij het veulen ontbindt?

(j Doch zij zeiden tot hen gelijk Jezus bevolen had; en zij lieten ze gaan.

7 Eu zij bragten het velden tot Jezus, cn wierpen hunne klcede-ren daarop; en hij zat op hetzelve.

8 Eu velen spreidden hunne kleederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de boomen en spreidden ze op den weg.

!) En die voorgingen en die volgden riepen, zeggende : Hosanna, Gezegend is hij die komt in den naam des Heeren!

lü Gezegend zij het koningrijk van onzen vader David, 't welk komt in den naam des Heeren 1 Hosanna in de hoogste hemelen!

11 En Jezus kwam binnen .lern-zalem, en in den tempel; cn als hij alles rondom bezien had, en


-ocr page 1288-

MAE C US 11.

08

het nu avondstond was, ging hij uit naar Bethnnië met dc twaalf.

13 En des anderen daags, als zij uit lïethaniö gingen, hongerde hem.

13 En ziende van verre een vijgeboom die bladeren had, ging hij om te zien of hij ook iets op denzelvc zoude vinden; cn daarbij gekomen zijnde, vond iiij niets dan bladeren; want het was de tijd der vijgen niet.

14 En Jezus antwoordende zeide tot denzelve: Niemand etc eeiiige vrucht meer van u in eeuwigheid. En zijne discipelen hoorden 't.

13 En zij kwamen tc Jeruzalem; cn Jezus in den tempel gegaan zijnde, begon degenen die in den tempel verkochten en kochten uit-tedrijven, en de tafels der wisselaars en de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten keerde hij out,

16 En liet niet toe dat iemand eenig vat door den tempel droeg;

17 En hij leerde, zeggende tot hen: Is cr niet geschreven: Mijn huis zal ecu huis des gebeds genaamd worden allen volken ? Maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaren gemaakt.

18 En de schriftgeleerden cn de overpriesters hoorden dat, en zochten hoe zij hem dooden zouden; want zij vreesden hem, omdat dc gansche schare ontzet was over zijne leer.

1!) En als het nu laat geworden was, ging hij uit buiten dc stad.

20 En des morgens vroeg voorbijgaande, zagen zij dat dc vijgeboom verdord was van de wortels af.

21 En Petrus znlkx indachtig geworden zijnde, zeide tot hem: Kabbi, zie, de vijgeboom dien gij vervloekt lyjbt is verdord.

22 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Hebt geloof op God.

23 Want voorwaar zeg ik u, dat ■ Jezi zoowie tot dezen berg zal zeggen: Zoo Word opgeheven en in de zee ge- maquot; worpen, cn niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal gclooven dat

't geen hij zegt geschieden zal. Er

het zal hem geworden zoowat hij tot

zegt. plai

21gt; Daarom zeg ik u, alle dingen een

die gij biddende begeert, gelooft. wijl

dat gij ze ontvangen zult, en zij rcii

zullen u geworden. lam

25 En wanneer gij staat om te 2 bidden, vergeeft indien gij iets hij hebt tegen iemand; opdat ook uw liec Vader die in de hemelen is ulie- ont den uwe misdaden vergeve. gaa

26 Maar indien gij niet vergeeft, 3 zoo zal uw Vader die inde heme- en; len is ook uwe misdaden niet ver- '4 geven. dei

27 En zij kwamen wederom te die Jeruzalem. En als hij in den tem- hei pel wandelde, kwamen tot hem de hei overpriesters en de schriftgeleer- de. den en de ouderlingen, 5

28 En zeiden tot hem: Door wat de] magt doet gij deze dingen, en wie 1c heeft ii deze magt gegeven, dat gij slo deze dingen doen zoudt? 6

29 Maar Jezus antwoordende zei- ha dc tot hen : ik zal u ook een woord hij vragen; antwoordt mij ook, cn zoo Zoi zal ik u zeggen door wat magt ik

deze dingen doe: 7

30 Do doop van Johannes, was on die uit den hemel of uit de men- go schen? Antwoordt mij. de

31 En zij overleiden onder elkau- 8 der, zeggende: Indien wij zeggen: en Uit den hemel, zoo zal hij zeggen: ' ga Waarom hebt gij hem dan niet ge- E loofd? ga

32 Maar indien wij zeggen: Uit dc dc menschen, zoo vreezen wij het w volk; want zij hielden allen van » ] Johannes, dat hij waarlijk een pro- g( feet was. lii

33 En antwoordende zeiden zij g( tot Jezus: Wij weten 't niet. En


-ocr page 1289-

MARCUS 12.

69

Jezus antwoordende zeide tot hen : Zoo zeg ik u ook niet door wat magt ik deze dingen doe.

HOOFDSTUK 12.

En hij begon door gelijkenissen tot hen te zeggen: Een incnseh plantte een wijngaard, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak, en bouwde een toren, en verhuurde dien aan de landlieden, en reisde buitenslands.

2 En als het dc tijd was, zond hij een dienstknecht tot de landlieden, opdat hij van de landlieden ontving van dc vrucht des wijn-gaards;

'i Maar zij namen en sloegen hem, en zonden hei/i ledig henen.

'4 En hij zond wederom een anderen dienstknecht lot hen, en dien steenigden zij, en wondden hem het hoofd, en zonden hem henen, schandelijk behandeld zijnde.

5 En wederom zond hij een anderen, en dien doodden zij; en vele anderen, waarvan zij sommigen sloegen en sommigen doodden.

6 Als hij dan nog eénen zoon had, die hem lief was, zoo heeft hij ook dien ten laatste tot hen gezonden, zeggende: Zij zullen immers mijnen zoon ontzien.

7 Maar die landlieden zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam : komt, laat ons hem doo-den, en de erfenis zal ons zijn.

8 En zij namen en doodden hem, en wierpen hem uit buiten den wijngaard.

9 Wat zal dan de heer des wijn-gaards doen? Hij zal komen en de landlieden verderven, eu den wijngaard aan anderen geven.

10 Hebt gij ook deze Schrift niet gelezen: De steen dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks;

11 Van den Heer is dit geschied, en hel is wonderlijk in onze oogen?

12 En zij zochten hem te vangen, maar zij vreesden de scliare; want zij verstonden dat hij die gelijkenis op hen sprak; en zij verlieten hem en gingen weg.

13 Eu zij zouden tot hem eenigen der farizeers en der herodianen, opdat zij hem in zijne rede vangen zouden.

14 Deze nu kwamen en zeiden tot hem: Meester, wij weten dat gij waarachtig zijt, en naar niemand vraagt; want gij ziet den persoon der menschen niet aan, maar gij leert den weg Gods in waarheid: is hel geoorloofd den keizer schatting te geven of niet? Zullen wij geven of niet geven?

15 Eu hij wetende hunne geveinsdheid, zeidc tot hen: Wat verzoekt gij mij? Brengt mij een penning, dat ik hem zie.

16 En zij bragten er een. En h ij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift? En zij zeiden tot hem: Des keizers.

17 En Jezus antwoordende zeidc tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. En zij verwonderden zich over hem.

18 En de saddueeërs kwamen tot hem, welke zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden hem, zeggende:

lil Meester, Mozes heeft ons geschreven, indien iemands broeder sterft, en een vrouw achterlaat, eu geen kinderen nalaat, dat ziju broeder deszelfs vrouw nemen zal cn zijnen broeder kroost verwekken.

20 Er waren nu zeven broeders; en dc eerste nam een vrouw, en stervende liet geen kroost na.

21 De tweede nam haar óók, en is gestorven, en ook deze liet geen kroost na, en de derde desgelijks;

22 Eu al de zeven uameu de-


-ocr page 1290-

MAKCUS 11

70

zelve, en lieten geeu kroost na. De laatste van allen is ook de vrouw gestorven.

33 In de opstanding dan, wanneer zij zullen opgestaan zijn, wiens vrouw zal zij zijn van deze? want die zeven hebben haar tot een vrouw gehad.

24 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Dwaalt gij niet, daarom dat gij de Schriften niet weet noch de kracht Gods?

25 Want als zij uit dc dooden zullen opgestaan zijn, zoo trouwen zij niet, noch worden ten huwelijk gegeven; maar zij zijn gelijk engelen die in de hemelen zijn.

26 Doch aangaande de dooden, dat zij opgewekt zullen worden, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in het doornbosch tot hem gesproken heeft, zeggende; Ik ben de God Abrahams en de God fsailks cn de God Jakobs?

27 God is niet eeu God der dooden maar een God der levenden. Gij dwaalt dan zeer.

28 En een der schriftgeleerden, hoorende dat zij tezamen in woorden waren, en wetende dat hij hun wèl geantwoord had, kwam tot hem en vraagde hem: Welk is het eerste gebod van allo?

29 En Jezus antwoordde hem: Het eerste van al de geboden is: Hoor Israel, de Heer onze God is een éénig Heer;

30 En gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uwe ziel cn uit geheel uw verstand en uit geheel uwe kracht. Dit is het eerste gebod.

31 En het tweede hieraan gelijk is, dit: Gij zult uwen naaste liefhebben als uzclven. Er is geen ander gebod grooter dan deze.

32 En de schriftgeleerde zeido tot hem: Meestei;, gij hebt wel in waarheid gezegd, dat er eeu éénig God is,

der dan hij;

33 En hem lieftehebben uit geheel het hart cn uit geheel het verstand cn uit geheel de ziel en uit geheel de kracht, en den naaste lieftehebben als ziehzelven, is meer dan al de brandofferen en de slagtofferen.

:gt;i Eu Jezus ziende dat hij verstandig geantwoord had, zeide tot hein: Gij zijt niet ver van het koningrijk Gods. En niemand durfde hem meer vragen.

35 En Jezus antwoordde en zeide, leerende in den tempel: Hoe zeggen de schriftgeleerden, dat de Christus een zoon Davids is?

36 Want David zelf heeft dooiden Heiligen Geest gezegd: De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer-/it aan mijne regteivfrw/, totdat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten.

37 David dan zelf noemt hem zijnen Heer, en hoe is hij zijn zoon? En de menigte der schare hoorde hem gaarne.

38 En hij zeide tot hen in zijne leer: Wacht u voor de schriftgeleerden, die gaarne willen wandelen in lange klccdcren, en gegroet zijn op de markten,

39 En de voorgestoelten hebben in dc synagogen, en do vooraan-zittiugen bij de maaltijden;

40 Welke de huizen der weduwen opeten, en dat onder den schijn van lang te bidden: deze zullen zwaarder oordeel ontvangen.

41 En Jezus gezeten zijnde tegenover de schatkist, zag hoe de schare geld wierp in de schatkist; euvele rijken wierpen veel daarin.

43 Eu er kwam een arme we-duw, die wierp twee kleine pen-ninyen daarin, 't welk is een oort.

43 En Jezus zijne discipelen tot zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Voorwaar ik zeg u, dat de-

en er is geen an-


-ocr page 1291-

MARCUS 13.

71

zo arme weduw meer ingeworpen heeft dan allen die in do schatkist geworpen hebben;

44 Want zij allen hebben van hunnen overvloed daarin geworpen, maar deze Leeft van haar gebrek alwat zij had daarin geworpen, haren ganschen leeftogt.

HOOFDSTUK 13.

En als hij uit den tempel ging, zeide een van zijne discipelen tot hem: Meester, zie, hoedanigc steenen cn hoedanige gebouwen !

2 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Ziet gij deze groote go-bouwen ? Er zal niot een steen op den anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden.

3 En als hij gezeten was op don Olijfberg, tegen den tompol over, vraagden hom Petrus cn Jacobus on Johannes en Andreas alleen;

4 Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn ? En wolk is hot toeken, wanneer deze dingen alle voleindigd zullen worden?

5 En Jezus hun antwoordende, begon to zoggen: Ziet toe dat u niemand verleide;

6 Want velen zullen komen onder mijnen naam, zeggende: Ik ben de Christus, en zullen velen verleiden.

7 En wanneer gij zult hooren van oorlogen en geruchten van oorlogen, zoo wordt niet verschrikt; want dit moet geschieden, maar nog is hot oinde niet.

8 Want het ééne volk zal tegen liet andere volk opstaan, cn hot ééne koningrijk tegen het andere koningrijk; en cr zullen aardbevingen zijn in verscheiden plaatsen, on er zullen hongersnooden wezen cn beroerten. Deze dingen zijn maar oen begin der smarten.

Maar ziet gij voor uzelve toe; want zij zullen u overleveren in do raadsvergaderingen on in do synagogen; gij zult geslagen worden , on voor stadhouders en koningen zult gij gesteld worden om mijnentwil, hun tot een getuigenis.

10 En het evangelie moet eerst gepredikt worden onder al de volken.

11 Doch wanneer zij u leiden zullen om u overtoleveren, zoo zijt tevoren niot bezorgd wat gij sproken zult, en bedenkt het niet; maar zoowat u in die ure gegeven zal worden, spreekt dat; want gij zijt het niet die spreekt, maaide lleiligo Geest.

12 En do ééne broeder zal den anderen broeder overleveren tot den dood, en de vader het kind ; en de kinderen zullen opstaan togen de ouders, en zullen ze doo-den.

13 En gij zult gehaat worden van allen om mijns naams wil; maar wie volharden zal tot don einde, die zal zalig worden.

14 Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan door den profeet Daniël gesproken is, staande waar hot niet behoort, (wie het leest, diemerke daarop), alsdan wie in Judóazijn, dat ze vlieden op de borgen;

15 En wie op hot dak is, kome niot af in liet huis, en ga niet in om iets uit zijn huis wegtcnemen;

16 En wie op den akker is, keere niot weder terug om zijn kleed to nemen.

17 Maar wee don bevruchten en den zogenden vrouwen in die da-gen.

18 Doch bidt dat uwe vlugt niet geschiede des winters;

li) Want die dagen zullen zulke verdrukking zijn, welker gelijke niet geweest is van het begin der schepselen die God geschapen heeft, tot uu toe, en ook niot zijn zal.


-ocr page 1292-

MARCUS 14.

73

20 Eu iudieu do Heer de dagen niet verkort hud, geen vleesch zoude behouden worden; maar om der uitverkorenen wil die hij heeft uitverkoren, heeft hij dc dagen verkort.

21 En alsdan zoo iemand tot uliedon zal zeggen: Zie hier is de Christus, of zie hij is daar, gelooft het niet.

22 Want er zullen valsche Christussen en valsche profeten opstaan, en zullen toekeuen eu wonderen doen, om te verleiden, indien liet mogelijk ware, ook do uitverkorenen.

23 Maar gijlieden, ziet toe: zie, ik heb u alles voorzegd.

24 Maar in die dagen, na die verdrukking, zal de zon verduisterd worden, en do maan zal haar schijnsel niet geven,

23 Eu de sterren des hemels zullen daaruit vallen, en de krachten die in do hemelen zijti zullen bewogen worden.

26 Eu alsdan zullen zij den Zoon des menschen zien, komende in de wolken met groote kracht eu heerlijkheid.

27 Eu alsdan zal hij zijne engelen uitzenden, en zal zijne uitverkorenen bijéénvorgadoron uit dc vier winden, van het uiterste dolaarde tot het uiterste dos hemels.

28 En leert van den vijgoboom deze gelijkenis: wanneer nu zijn tak teer wordt eu de bladeren uitspruiten, zoo weet gij dat de zomer nabij is:

29 Alzóó ook gij, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, zoo weet dat het nabij voor de deur is.

30 Voorwaar ik zeg u, dat dit geslacht niet zal voorbijgaan totdat al deze dingen zullen geschiod zijn.

31 Dc hemel en de aarde zullen voorbijgaan , maar mijne woorden zulleu geenszins voorbijgaan.

■''t m

Ifijs

11

32 Maar van dien dag eu die ure weet niemand, noch de engelen die in den hemel zijn, noch dc Zoon, dan de Vader.

33 Ziet toe, waakt en bidt, want gij weet niet wanneer de tijd is.

34 Gelijk een meusch buitenslands reizende zijn huis verliet, en zijnen dienstknechten inagt gaf, en elk zijn werk, en den deurwachter gebood dat hij zoude waken:

35 Zoo waakt dan, (want gij weet niet wanneer de heer des huizes komen zal, des avonds laat, of te middernacht, of met het hanogekraai, of in deu morgenstond ,

36 Opdat hij niet onvoorziens kome en u slapende vinde.

37 En 't geen ik u zeg, dat zeg ik allen: waakt.

HOOFDSTUK 14.

En het pascha en het feest der ongezuurde broaden was na twee dageu ; en do overpri esters en de schriftgeleerden zochten, hoe zij hem met listigheid vangen en dooden zouden.

2 Maar zij zeiden: Niet op het feest, opdat er niet misschien oproer onder het volk worde.

3 Eu als hij te Bethanië was in het huis van Simon den me-laatsche, daar hij aan tafel zat, kwam een vrouw hebbende een albasten flesch met zalf van on-vervalschteu nardus van grooten prijs; en dc albasten flesch gebroken hebbende, goot die op zijn hoofd.

4 Eu er waren sommigen die dat zeer kwalijk namen bij zich-zelve, en zeiden; Waartoe is dit verlies der zalf geschied ?

5 Want dezelve had kunnen boven de driehonderd penningen verkocht, eu die den armen ge-


-ocr page 1293-

*

M ARC

geven worden; en zij vergrimden tegen haar.

6 Maar Jezus zeide : Laat af' van haar; wat doet gij haar moeite aan? Zij heeft een goed werk aan mij gedaan.

7 Want de armen hebt gij altijd met n, en wanneer gij wilt kunt gij hun weldoen; maar mij hebt gij niet altijd.

8 Zij heeft gedaan 't geen zij konde: zij is voorgekomen om mijn ligchaam te zalven, lot een voorbereiding ter begrafenis.

9 Voorwaar zeg ik u, alwaar dit evangelie gepredikt zal worden in do geheele wereld, daar zal ook tot hare gedaehtenis gesproken worden van 't geen zij gedaan heeft.

10 En Judas Iskariot, een van de twaalf, ging henen tot de overpriesters, opdat hij hem hun zoude overleveren.

11 En zij dat hoorende waren verblijd, en beloofden hem geld te geven ; en hij zoeht hoe hij hem bekwamelijk overleveren zoude.

12 En op den eersten dag dor ongezuurde brooden , wanneer zij het pascha slagtten , zeiden zijne discipelen tot hem: Waar wilt gij dat wij henengaan en bereiden , dat gij het pascha eet ?

13 En hij zond twee van zijne discipelen uit, en zeide tot hen: Gaat henen in do stad, en u zal een mensch ontmoeten, dragende een kruik water: volgt dien;

14 En zoowaar hij ingaat, zegt tot den heer des huizes; l)e Meester zegt: Waar is de eetzaal, waar ik het pascha met mijne discipelen eten zal ?

13 En hij zal u wijzen een groo-te opperzaal, toegerust en gereed : bereidt het ons aldaar.

16 En zijne discipelen gingen uit, en kwamen in do stad, en von-

US 14... 73

den het gelijk hij hun gezegd had, en bereidden liet pascha.

17 Eu als het avond geworden was, kwam hij met de twaalf.

18 En als zij aanzaten en aten, zeide Jezus: Voorwaar ik zeg u, dat een van u, die met mij eet , mij zal verraden.

19 En zij begonnen bedroefd tc worden, en de één na den ander tot hem te zeggen: Hou ik 't ? en een ander: Ben ik 't ?

20 Maar hij antwoordde en zeide tot hen: 7 Ts een uit de twaalf, die met mij in den schotel indoopt.

21 De Zoon des mcnschen gaat wel henen gelijk van hem geschreven is, maar wee dien mensch door welken dc Zoon des mcnschen verraden wordt: het ware hem goed zoo die mensch niet geboren ware geweest.

22 Eu als zij aten nam Jezus brood, eu als hij gezegend had brak hij liet, en gaf het hun, en zeide : Neemt, eet, dat is mijn ligchaam.

33 En hij nam den drinkbeker, cn gedankt hebbende gaf hun dien, cn zij dronken allen uit denzelve.

24 En hij zeide tot hen: Dat is mijn bloed , het bloed des nieuwen testaments, 't welk voor velen vergoten wordt.

23 Voorwaar ik zeg u, dat ik niet meer zal drinken van de vrucht des wijustoks, tot op dien dag, wanneer ik dezelve nieuw zal drinken in het koningrijk Gods.

26 Eu als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.

37 Eu Jezus zeide tot hen: Gij zult in dezen nacht allen aan mij geërgerd worden; want er is geschreven : Ik zal den herder slaan, en de schapen zullen verstrooid worden.


4

-ocr page 1294-

lezus zeide tot hem: ik zeg n, dat h«den nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, gij mij driemaal zult verloochenen.

31 Maar hij zeide nog destemeer: Al moest ik met u sterven, zoo zal ik u geenszins verloochenen. Eu insgelijks zeiden zij ook allen.

33 En zij kwamen iu een plaats welker naam was tiethsemané, en hij zeide tot zijne discipelen: Zit hier neder totdat ik gebeden zal hebben.

33 En hij uam met zich Petrus en Jacobus en Johannes, en begon ontzet en zeer beangst te worden,

34 En zeide tot hen: Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe: blijft hier eu waakt.

35 En een weinig voortgegaan zijnde viel luj op de aarde, en bad, zoo het mogelijk ware, dat die ure van hem voorbijginge.

36 En hij zeide: Abba, Vader, alle dingen ziju u mogelijk: neem dezen drinkbeker van mij weg ; doch niet wat ik wil, maar wat gij wilt.

37 En hij kwam eu vond hen slapende, en zeide tot Petrus; Simon, slaapt gij ? Kunt gij niet één uur waken ?

38 Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt: de geest is wel gewillig, maar het vleeseh is zwak.

39 En wederom henengegaan zijnde, bad hij, sprekende dezelfde woorden.

40 En wedergekeerd zijnde, vond li ij zo wederom slapende, want] eu zij wisten niet wat zij hem antwoorden zouden.

28 Maar nadat ik zul opgestaan •/jju, zal ik u

voorgaan naar Ga-

liléa.

29 Eu l'ctrus zeidu lot hem : ül' schoon zij allen geërgerd wierden,

1 ik toeli niet yeëryerd icor-

zoo za den.

30 Eu Voorwaar in dezen tweemaal

41 Eu hij kwam ten derden male, eu zeide tot hen: Slaapt nu voort en rust: het is genoeg, de ure is gekomen; zie, de Zoon des menschen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.

42 Staat op, laat ons gaan:zie, die mij verraadt is nabij.

43 En terstond als hij nog sprak, kwam Judas aan, die een was van do twaalf, en met hem een groote schare met zwaarden eu stokken, gezonden van de over-priesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen.

44 En die hem verried had hun ecu ouderling teeken gegeven, zeggende : Wien ik kussen zal, die is 't; grijpt hem, eu leidt hem zekerlijk henen.

45 En als hij gekomen was, ging hij terstond tot hem, en zeide : llabbi, Rabbi, en kuste hem;

46 Eu zij sloegen hunne handen aan hem, eu grepen hem.

47 Eu een dergenen die daarbij stonden , het zwaard trekkende, sloeg den dienstknecht des hooge-priesters en hieuw hem zijn ooi-af.

48 Eu Jezus antwoordende zeide tot hen: Zijt gij uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen een moordenaar om mij te vangen ?

49 Dagelijks was ik bij ulieden in den tempel loerende, en gij hebt mij niet gegrepen; maar dü geschiedt opdat de Schriften vervuld zouden worden.

50 En zij hem verlatende ziju allen gevloden.

51 En een zeker j ougeling volgde hem, hebbende een lijnwaad omgedaan over het naakte lijf, en de jongelingen grepen hem;

52 En hij het lijnwaad veria-

MAKCUS 14.

hunne oogcu waren bezwaard;


-•i I

-ocr page 1295-

tonde is luiiikt van lieu gevloden.

53 Eu zij leidden Jezus henen tot den hoogepriester, en bij hem vergaderden al de overpriesters en de ouderlingen en de schriftgeleerden.

54 En Petrus volgde hem van verre tot binnen in de zaal des hoogepriesters, eu hij was mede-zittende met de dienaren, en zich warmende bij het vuur.

55 En de overpriesters eu de geheele raad zochten getuigenis tegen Jezus, om hem te dooden, en vonden niet;

56 Want velen getuigden val-schelijk tegen hem, en de getuigenissen waren niet eenparig.

57 En eeuigen opstaande getuigden valschelijk tegen hem, zeggende :

58 Wij hebben hem hooren zeggen: Ik zal dezen tempel, die met handen gemaakt is, afbreken , en in drie dagen een anderen, zonder handen gemaakt, bouwen.

59 En ook alzoo was hunne getuigenis niet eenparig.

60 En de hoogepriester in 't midden opstaande, vraagde Jezus, zeggende: Antwoordt gij niets ? Wat getuigen deze tegen u?

61 Mfiar hij zweeg stil en antwoordde niets. Wederom vraagde hem de hoogepriester en zeide tot hem: Zijt gij de Christus, de Zoon des gezegenden Gods?

63 En Jezus zeide: Ik ben 't; eu gijlieden zult den Zoon des menschen zien zitten ter regter-Jiand der kracht Gods, en komen met de wolken des hemels.

63 En de hoogepriester verscheurende zijne kleederen, zeide: Wat hebben wij nog getuigen van noode?

64 Gij hebt de yorAlastering gehoord : wat dunkt ulieden? En zij allen veroordeelden hem des doods schuldig te zijn.

65 En sommigen begonneu hem

75

te bespuwen, en zijn aangezigt te bedekken, en met vuisten te slaan, en tot hem te zoggen: Profeteer; en de dienaars gaven hem kinnebakslagen.

66 En als Petrus beneden in de zaal was, kwam een van de dienstmaagden des hoogepriesters;

67 En ziende Petrus zich warmende, zag zij hem aan, eu zeide : Ook gij waart met Jezus den Nazarener.

68 Maar hij heeft het geloochend, zeggende: Ik ken hem niet, en ik weet niet wat gij zegt. En hij ging buiten in de voorzaal, eu de haan kraaide.

69 En de dienstmaagd hem wederom ziende, begon te zeggen tot degenen die daarbij stonden: Deze is één van die.

70 Maar hij loochende het wederom. Eu een weinig daarna die daarbij stonden zeiden wederom tot Petrus: Waarlijk gij zijt écu van die; want gij zijt ook een Galileër, en uwe spraak gelijkt.

71 En hij begon zichzelven te vervloeken, en te zweren: Ik ken dezen mensch niet dien gij zegt.

7 3 En de haan kraaide de tweede maal; en Petrus werd indachtig aan het woord 't welk Jezus tot hem gezegd had: Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben zult gij mij driemaal verloochenen. En hij ziek vandaar makende, weende.

H O O F D S T U K 15.

Eu terstond des morgens vroeg hielden de overpriesters tezamen raad met de ouderlingen en schriftgeleerden, en de geheele raad; en Jezus gebonden hebbende, bragten zij hem henen, en gaven hem aan Pilatus over.

3 En Pilatus vraagde hem : Zijt gij de Koning der Joden? En hij antwoordende zeide tot hem : Gij zegt het.

MARCUS 15.


-ocr page 1296-

M A R C

US 15.

3 Eu de overpriesters beschuldigden hem van vele zaken, maar hij antwoordde niets.

4 En Pilatus vraagde hem wederom , zeggende: Antwoordt gij niets? Zie hoevele zaken zij tegen li getuigen.

5 En Jezus heeft niets meer geantwoord, zoodat Pilatus zich verwonderde.

6 En op het feest liet hij hun een gevangene los, wien zij ook begeerden.

7 En er was een genaamd Bar-abbas, gevangen met andere medeoproermakers , die in het oproer een doodslag gedaan hadden.

8 En do schare riep uit, en begon te begeeren' dat hij deed gelijk hij hun altijd gedaan had.

9 En Pilatus antwoordde hun, zeggende: Wilt gij dat ik u den Koning der Joden loslate?

10 (Want hij wist dat hem de overpriesters door nijd overgeleverd hadden.)

11 Maar de overpriesters bewogen de schare, dat hij hun liever Barabbas zoude loslaten.

12 En Pilatus antwoordende zei-de wederom tot hen: Wat wilt gij dan dat ik met hem doen zal, dien gij een Koning der Joden noemt ?

13 En zij riepen wederom: Kruis hem.

14 Doch Pilatus zeide tot hen: Wat heeft hij dan kwaads gedaan ? En zij riepen temeer: Kruis hem.

15 Pilatus nu willende der schare genoegen doen, heeft hun Barabbas losgelaten, en gaf Jezus over, als hij hem gegeeseld had, om gekruist te worden.

16 En dc krijgsknechten leidden hem binnen m do zaal, welke is het regtliuis, en riepen de gan-sclio bende tezamen;

17 En deden hem een purperen mantel aan, en eene doornenkroon gevlochten hebbende, zet-teden hem die op;

18 En begonnen hem te groeten, zer/geude: Wees gegroet yy Koning der Joden;

1!) En sloegen zijn hoofd met een rietstok, en bespuwden hem, en vallende op dc knieën aanbaden hem.

20 En als zij hem bespot hadden, deden zij hem den purperen mantel af, en deden hem zijne eigene kleederen aan, en leidden hem uit om hem te kruisigen.

21 Eu zij dwongen eeneu Simon van Gyrene, die daar voorbijging, komende van den akker, den vader van Alexander en llufos, dat hij zijn kruis droeg.

22 En zij bragten hem tot de plaats Golgotha, 't welk is overgezet zijnde Hoofdschedelplaats.

23 En zij gaven hem gemirreden wijn te drinken; maar hij nam dien niet.

24 En als zij hem gekruisigd hadden, verdeelden zij zijneklee-deren, werpende het lot over dezelve , wat een iegelijk wegnemen zoude.

25 En het was de derde ure, en zij kruisigden hem.

20 En het opschrift zijner beschuldiging was boven hem geschreven: De Koning dek Joden.

2? En zij kruisigden met hem twee moordenaars, een aan zijne regter- en één aan zijne Ivakexzijde.

28 En dc Schrift is vervuld geworden, die zegt: En hij is met de misdadigon gerekend.

2'.) En die voorbijgingen lasterden hem, schuddende hunne hooiden, en zeggende: Ha, gij die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt,

30 Behoud uzelven en kom af van het kruis.

31 En insgelijks ook de overpriesters met de schriftgelécrdeu


-ocr page 1297-

MARC

zeiden tot elkandei' al spottende: Hij heeft anderen verlost, zieh-zelven kan hij niet verlossen;

33 De Christus, de Koning Israels kome nu af van het kruis, opdat wij het zien en gelooven mogen. Ook die met hem gekruist waren smaadden hein.

33 En als de zesde ure gekomen was, werd er duisternis over de gehcole aarde, tot de negende ure toe.

34 En ter negende ure riep Jezus met groote stem, zeggende : ElOÏ, EliOÏ, la.mma SABACHTANI, 't welk is overgezet zijnde: mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten!

35 En sommigen van wie daarbij stonden dithoorende, zeiden: Zie, hij roept Elïa.

36 En er liep een en vulde een spons met edik, en stak ze op een rietstok, en gaf hem te drinken , zeggende: Houdt stil, laat ons zien of Elia komt om hem aftenemen,

37 En Jezus een groote stem van zich, gegeven hebbende, gaf den geest.

38 En liet voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, vanboven tot beneden.

39 En de hoofdman over honderd, die daarbij tegenover hem stond, ziende dat hij alzoó roepende den geest gegeven had, zeide: Waarlijk deze menseli was Gods Zoon.

40 En er waren ook vrouwen van verre dit aansehouwende, onder welke ook was Maria Magdalena, en Maria de moeder van Jacobus den kleine en van Joses, en Salome,

41 Welke ook, toen hij in Gali-léa was, hem waren gevolgd en hem gediend hadden, en vele andere vrouwen die met hem naar Jeruzalem opgekomen waren.

43 En als het nu avond was ge-

US 16. 77

worden, dewijl het de voorbereiding was, welke is de vóórsabbat,

43 Kwam Jozef die van Arima-théa was, een aanzienlijk raadsheer, die ook zelf het koningrijk Gods was verwachtende, en zieli verstoutende ging hij in tot Pila-tus cn begeerde liet ligchaam van Jezus.

44 En Pilatus verwonderde zicli dat hij aireede gestorven was, en den hoofdman over honderd tot zich geroepen hebbende, vraagde hum of hij lang gestorven was;

45 En als hij 't van den hoofdman over honderd verstaan had, schonk hij Jozef het ligchaam.

46 Eu liij kocht lijn lijnwaad, en hem afgenomen hebbende, wond hem in dat fijne lijnwaad, eu leide hem in een graf 't welk uit een steenrots gehouwen was, en hij wentelde een steen tegen de deur des grafs.

47 En Maria Magdalena en Maria de moeder van Joses aanschouwden waai' hij gelegd werd.

HOOFDSTUK 16.

En als de sabbat voorbijgegaan was, hadden Maria Magdalena, en Maria de moeder van Jacobus, eu Salome specerijen gekocht, opdat zij kwamen en hem zalfden.

3 Eu zeer vroeg op den eersten dn ij der week kwamen zij tot het graf, als de zou opging,

3 En zeiden tot elkander: Wie zal ons den steen van dc deur des grafs afwentelen?

4 (En op/.iendc zagen zij dat de steen afgewenteld was) want hij was zeer groot.

5 Eu in 'tgraf ingegaan zijnde, zagen zij een jongeling zittende ter regtoKZ/V/c, bekleed met een wit lang kleed, en werden verbaasd.

6 Maar hij zeide tot haar: Zijt niet verbaasd. Gij zoekt Jezus den Nazarencr die gekruist was; hij


-ocr page 1298-

AS 1.

78

LUC

is opgestaan, hij is liicr niet; zie, de plaats waar zij hem gelegd hadden.

7 Poch gaat honen, zegt zijnen discipelen en Petrus, dat hij u voorgaat naar Galilca: aldaar zult gij hem zien, gelijk Itij uliedcn gezegd heeft.

8 En zij haastig uitgegaan zijnde , vloden van het graf, en beving en ontzetting had haar bevangen; en zij zeiden niemand iets, want zij waren bevreesd.

9 En als Jezus opgestaan was 's morgens vroeg op den eersten dag der week, verscheen hij eerst aan Maria Magdalena, uit welke hij zeven duivelen uitgeworpen had.

10 Deze henengaande boodschapte het dengenen die met hem geweest waren, welke treurden en weenden.

11 En als deze hoorden dat hij leefde en van haar gezien was, geloofden zij 't niet.

13 En nadezen is hij geopenbaard in een andere gedaante aan twee van hen, daar zij wandelden en in het veld gingen.

13 Deze ook henengaande boodschapten 't den anderen, maar zij geloofden ook die niet.

14 Daarna is hij geopenbaard aan de elf daar zij aanzaten, en verweet Jam hunne ongeloovigheid en hardigheid der harten, omdat zij niet geloofd hadden degenen die hem gezien hadden nadat hij opgestaan was.

15 En hij zeide tot hen: Gaat henen in de geheele wereld, predikt het evangelie allen creaturen.

IC Wie geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar wie niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.

17 En degenen die geloofd zullen hebben, zullen deze teek enen volgen: in mijnen naam zullen zij duivelen uitwerpen; inct nieuwe tongen zullen zij spreken;

18 Slangen zullen zij opnemen; en al is 't dat zij iets doodelijks zullen drinken, dat zal hun niet schaden; op krank en zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden.

19 De Heer dan nadat hij tot hen gesproken had, is opgenomen in den hemel, en is gezeten aan de xcviorhand Gods.

20 En zij uitgegaan zijnde predikten overal, en de Heer werkte mede, en bevestigde het woord door teekenen die daarop volgden. Amen.


HET HEILIG EVANGELIE

NAAR DE BESCmUVlüiG VAN

LUCAS.

HOOFDSTUK 1.

Naardemaal velen ter hand genomen hebben, om in orde te stellen een verhaal van de dingen die onder ons volkomen zekerheid hebben, 3 Gelijk ons overgeleverd hebben die van den beginne zelve aan-schouwers en dienaars des woords geweest zijn:


-ocr page 1299-

LUCAS 1.

7'.t

3 Zoo liecft hot ook mij goctl-gedocht, liebbeude alles van voren aan naarstig onderzocht, vervolgens aan n te schrijven, voortreffelijke ïheoiilus,

4 Opdat gij moogt kennen do zekerheid der dingen waarvan gi j onderwezen zijl.

5 In de dagen van Herodes den koning van Judéa was er een zeker priester met name Zaeha-rias, van de dagorde van Abia; en zijne vronw was nit dc dochte-ren Aarons, en haar naam Elizabet.

6 En zij waren beiden regtvaar-dig voor God, wandelende in al de geboden en regten des llecvbn onberispelijk.

7 En zij hadden geen kind, omdat Elizabet onvruchtbaar was en zij beiden ver op hunne dagen gekomen waren.

8 En het geschiedde dat als hij het priesterambt bediende voor God in dc beurt zijner dagorde,

t) Naar de gewoonte der priesterlijke bediening, op hem het lot was gevallen, dat hij,zoude ingaan in den tempel des Moeren om te reükoffcren;

10 En al de menigte des volks was buiten biddende, ter ure des reukoffers.

11 En van hem werd gezien een engel des Heeren, staande ter regtercyate van het altaar des reukóffers.

12 En Zacharias hem ziende werd ontroerd, en vrees is op hem gevallen.

13 Maar do engelzeide tot hom: Vrees niet Zacharias, want uw gebed is verhoord, en uwe vrouw Elizabet zal u een zoon baren, en gij zult zijnen naam hceten Johannes;

14 En u zal blijdschap en verheuging zijn, en velen zullen zich over zijne geboorte verblijden.

lö Want hij zal groot zijn voor den Heer: noch wijn noch sterken drank zal hij drinken, en hij zal met den Heiligen Geest vervuld worden, ook van den moederschoot af;

Ifl En hij zal velen der kinderen Israels bekeeren tot den Heer hunnen God;

17 En hij zal voor hem henen-gaan in den geest en do kracht van Elia, om te bekeeren de harten der vaders tot de kinderen , en do ongehoorzamen tot de voor-zigtigheid der regtvaardigen, om den lieer te bereiden oen toegerust volk'.

18 En Zacharias zeide tot don engel: Waarbij zal ik dat weten? Want ik ben oud, en mijne vrouw is vei- op hare dagen gekomen.

l!t En de engel antwoordde en zeide tot hem: Ik ben Gabriël, die voor God sta, en ben uitgezonden om tot u te spreken en u deze dingen te verkondigen;

2ü En zie, gij zult zwijgen en niet kunnen spreken, tot op den dag dat deze dingen geschied zullen zijn; omdat gij mijne woorden niet geloofd hebt, welke vervuld zullen worden op hunnen tijd.

21 En het volk was wachtende op Zacharias, en zij waren verwonderd dat hij zoolang yertoefde in den tempel.

22 En als hij uitkwam kon hij tot hen niet spreken; en zij bekenden dat hij een gezigt in den tempel gezien had. En hij wenkte hun toe, en bleef stom.

23 En het geschiedde als de dagen zijner bediening vervuld waren, dat hij naar zijn huis ging.

24 En na die dagen werd Elizabet zijne vronw bevrucht; en zij verborg zich vijf maanden, zeggende:

23 Alzoo heeft mij de Heer gedaan, in dc dagen in welke hij


-ocr page 1300-

AS 1.

LUC

80

mij aangezien heeft, om mijne m-sinaaclheid onder demenschen wegtenemen.

26 En in de zesde maand werd de engel Gabriel van God gezonden naar een stad in Galiléa, genaamd Nazareth,

37 Tot een maagd, die ondertrouwd was met een man wiens naam was Jozef, uit den huize Davids; en de naam der maagd was Maria.

38 Eu de engel tot haar ingekomen zijnde, zeide: Wees gegroet gij begenadigde; de lieer m met u, gij zijt gezegend onder do vrouwen.

39 En als zij heni zag, werd zij zeer ontroerd over dit zijn woord, en overleide hoedanig deze groe-tenis mogt zijn.

30 Eu de engel zeide tot haar: Trees niet Maria, want gij hebt genade bij God gevonden.

31 Eu zie, gij zult bevrucht worden, en een zoon baren, en zult zijnen naam heeten Jezus.

32 Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden, en God de Heer zal hem den troon van zijnen vader David geven;

33 En hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in eeuwigheid, en aan zijn koningrijk zal geen einde zijn.

34 Eu Maria zeide tot den engel: Hoe zal dat wezen, dewijl ik gee-nen man beken?

35 En de engel antwoordende zeide tot haar: De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen: daarom ook dat heilige, dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden.

36 En zie, Elizabct uwe nicht is ook zelve bevrucht met een zoon in haren ouderdom; en deze maand is haar, die onvruchtbaar genaamd was, de zesde;

37 Want geen ding zal bij God onmogelijk zijn.

38 En Maria zeide: Zie, de dienstmaagd des Heeren: mij geschiede naar uw woord. En de engel ging weg van haar.

39 En Maria opgestaan zijnde in die dagen, reisde met haast naar het gebergte in een stad van Juda,

40 En kwam in het huis van Zaeharias, en groette Elizabct.

41 En 't geschiedde als Elizabet de groetenis van Maria hoorde, zoo sprong het kindekeu op in haren schoot; en Elizabet werd vervuld met den Heiligen Geest,

42 En riep uit met groote stem, en zeide: Gezegend zijt gij ouder de vrouwen, en gezegend is de vrucht uws schools.

43 En vanwaar komt mij dit, dat de moeder mijns Hecreu tot mij komt ?

44 Want zie, als de stem uwer groetenis in mijne ooreu geschiedde , zoo sprong het kindeken van vreugde op in mijnen schoot.

45 En zalig is zij die geloofd heeft; want de dingen die haar van dun Heer gezegd zijn, zullen volbragt worden.

46 En Maria zeide: Mijn ziel maakt groot den Heer,

47 En mijn geest verheugt zich in fiod mijnen Zaligmaker,

48 Omdat hij de geringheid zijner dienstmaagd heeft aangezien; want zie, van nu aan zullen mij zaligsprckeu al de geslachten;

49 Want groote dingen heeft aan mij gedaan hij die magtig is, en heilig is zijn naam,

50 Eu zijne barmhartigheid is van geslacht tot geslacht over degenen die hem vreezen.

51 Hij heeft een krachtig werk gedaan door zijnen arm; hij heeft verstrooid de hooginoedigen in de gedachten hunner harten;


-ocr page 1301-

LUCAS 1.

81

52 Hij heeft magtigen van de troonen afgetrokken, en nederi-gen heeft hij verhoogd;

53 Hongerigen heeft hij met goederen vervuld, en rijken heeft hij ledig weggezonden.

54 Hij heeft Israel zijnen knecht opgenomen, opdat hij gedachtig ware der barmhartigheid,

55 (Gelijk hij gesproken heeft tot onze vaderen, namelijk tot Abraham en zijn nageslacht), in eeuwigheid.

56 En Maria bleef bij haar omtrent drie maanden, en keerde weder tot haar huis.

57 En de tijd van Elizabet werd vervuld dat zij baren zoude, en zij baarde een zoon.

58 En die daar rondom woonden en hare magen hoorden, dat de Heer zijne barmhartigheid grootelijks aan haar bewezen had, en waren met haar verblijd.

59 En het geschiedde dat zij op den achtsten dag kwamen om het kindeken te besnijden, en noemden het Zacharias naar den naam zijns vaders.

60 En zijne moeder antwoordde en zcide: Niet nhoo, maar hij zal Johannes hecten.

61 En zij zeiden tot haar: Er is niemand in uw maagschap die met dien naam genaamd wordt.

62 En zij wenkten zijnen vader, hoe hij wilde dat hij genaamd zoude worden.

63 Eu als hij een schrijftafelken geëischt had, schreef hij, zeggende: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen.

64 En terstond werd zijn mond geopend en zijne tong losgemaakt, en hij sprak. God lovende.

65 En er kwam vrees over allen die rondom hen woonden; en in het geheelc gebergte van Judéa werd veel gesproken van al deze dingen.

66 En allen die het hoorden namen het ter harte, zeggende: Wat zal toch dit kindeken wezen ? En de hand des Heeren was met hem.

67 En Zacharias zijn vader werd vervuld met den Heiligen Geest en profeteerde, zeggende:

68 Geloofd zij de Hoer de God Israels, want hij heeft bezocht, en verlossing tcweeggebragt zijnen volke,

69 En heeft een hoorn der zaligheid ons opgerigt in het huis van David zijnen knecht,

70 Gelijk hij gesproken heeft door den mond zijner heilige profeten, die van het begin der wereld geweest, zijn,

71 Namelijk eene verlossing van onze vijanden en van de hand al dergenen die ons haten;

73 Opdat hij barmhartigheid deed aan onze vaderen, en gedachtig ware aan zijn heilig verbond ,

73 En aan den eed dien hij Abraham onzen vader gezworen heeft, om ons te geven

74 Dat wij verlost zijnde uit de hand onzer vijanden, hem dienen zouden zonder vrees,

75 In heiligheid en geregtigheid voor hem, al de dagen onzes levens.

76 En gij kindeken zult een profeet des Allerhoogsten genaamd worden; want gij zult voor het iiangezigt des Heeren henengaan om zijne wegen te bereiden,

77 Om zijn volk kennis der zaligheid te geven, in vergeving hunner zonden,

78 Door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezocht heeft de Opgang uit de hoogte,

79 Om te verschijnen dengenen die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods, om onze voeten te rigten op den weg des vredes.

4*


-ocr page 1302-

AS 2.

L U C

83

80 Eu het kindeken wies op, en werd gesterkt in den geest, en was in de woestijnen tot den dag zijner vertooning nan Israel.

HOOFDSTUK 2.

En het geschiedde in die dagen dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat do geheele wereld beschreven zoude worden.

2 Deze eerste beschrijving geschiedde als Cyrenius over Syrië stadhouder was.

3 Eu zij gingen allen om beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigen stad.

4 En Jozef ging ook op vanGa-liléa, uit de stad Nazareth, naar Judea tot de stad Davids die Bethlehem genaamd wordt, (omdat hij uit het huis en geslacht Davids was),

5 Om beschreven te worden met Maria zijne ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was.

C En het geschiedde als zij daar waren, dat de dagen vervuld werden dat zij baren zoude;

7 En zij baarde haren eerstgeboren zoon, en wond hem in doeken, en leide hem neder in de krib, omdat voor hen geen plaats was in de herberg.

8 En er waren herders in diezelfde landstreek, zich houdende in het veld, en hielden de nachtwacht over hunne kudde.

9 En zie, een engel desHeeren stond bij hen, en de heerlijkheid des Heeren omscheen ze, en zij vreesden met groote vrees.

10 En de engel zeide tot hen: Vreest niet, want zie, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal,

11 Namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heer, in de stad Davids.

12 En dit zal u het teeken zijn;

gij zult het, kindeken vinden in doeken gewonden en liggende in de krib.

13 En van stonde aan wiis daar met den engel een menigte des hemelschen heirlegers, prijzende God en zeggende;

14 Eere zij God in de hoogste Jiemele)!, en vrede op aarde, in de mensehen een welbehagen.

15 En het geschiedde als de engelen van hen weggevaren waren naar den hemel, dat de herders tot; elkander zeiden: Laat ons dan henengaan naai- Bethlehem, en laat ons zien het woord dat er geschied is, 't welk de Heer ons heeft verkondigd.

Ui En zij kwamen met haast, en vonden Maria en Jozef, en het kindekeu liggende in de krib.

17 En als zij hot gezi cn hadden, maakten zij alom bekend het woord dat hun van dit kindeken gezegd, was.

18 En allen die liet hoorden verwonderden zich over hetgeen hun van de herders gezegd werd;

li) Doch Maria bewaarde deze woorden idle tezamen, overleggende die in haar hart.

20 En de herders keerden weder, verheerlijkende en prijzende God over alles wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was.

31 En als aelit dagen vervuld waren dat men het kindeken besnijden zoude, zoo werd zijn naam genaamd Jezus, welke genaamd was van den engel eer hij in het ligchaam ontvangen was.

22 En als de dagen harer reiniging vervuld waren naar de wet van Mozes, bragten zij hem te Jeruzalem, opdat zij hem den Heere voorstelden,

23 (Gelijk geschreven is in de wet des Heeren: Alwat mannelijk is dat de moeder opent, zal


-ocr page 1303-

AS 2.

LUC

S3

den Heere heilig gcuaamd worden) ,

24 En opdat zij offerande gaven, naar hetgeen in do wet des llec-ren gezegd is, een paar tortelduiven of twee jonge dniveu.

25 En zie, er was een mensch te Jcruaalem \\ iens naam « as Simeon ; en deze meiiscli wiis regt-vaardig en godvreezend, venvacb-tende de vertroosting Israels, en de Heilige freest was op hein;

2G En hem was een Goddelijke openbaring gedaan door den Heiligen Geest, dat li ij den dood niet zien zoude eer liij den Christus des Hoeren zoude zien.

27 En liij kwam-door den Geest in den tempel; en als de ouders liet kindeken Jezus inbragten, om naar de gewoonte der wet met, licm te doen,

28 Zoo nam liij lietzel ve in zijne armen, en loofde God, en zeide:

39 Nu laut gij Heer uwen dienst-kueelit gaan in vrede, naar uw woord;

30 Want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien,

31 Die gij bereid liebi voor bel aangezigt van al de volkeren;

32 Een licht lot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van uw volk Israel.

33 En Jozef en zijne moeder verwonderden zich over hetgeen van licm gezegd werd.

34 En Simeon zegende lien, en zeide tot Maria zijne moeder: Zie, deze wordt gezet tot een val en opstanding van velen in Israel, en tot een toeken dal. \ve-dersproken zal worden,

35 (Eu ook een zwaard zal door uw eigen ziel gaan), opdat de gedachten uit vele harten geopenbaard worden.

36 En daar was Anna een profetes, een dochter Fannels, uit den stam Ascr; deze was tol groo-ten ouderdom gekomen, welke met haren man zeven jaren had geleefd van haren maagdom af;

37 En zij was een weduw van omtrcul. vierentachtig jaren, dewelke niet week uil, den tempel, mei vasten en bidden God dienende nacht en dag.

38 En deze te dier ure daarbij komende, heeft insgelijks den Heer beleden, en sprak van hem tot allen die de verlossing in Jeruzalem verwachtten.

39 Eu als zij alles voleindigd hadden wat naar de wet desllce-ren !(■ doen was, keerden zij weder naar Galilea tot hunne stad Nazareth.

40 En het kindeken wies op, en werd gesterkt in den geest cn vervuld met wijsheid, en de genade Gods was over hem.

41 En zijne ouders reisden alle jaren naar Jeruzalem op hel feest van pascha.

43 En t oen hij twaalf jaren oml geworden was, en zij naar Jeruzalem opgegaan waren, naar de gewoonte van den feestdag,

43 En de dagen aldaar voleindigd hadden, toen zij wederkeerden , bleef het kind Jezus te Je-rnzalem, en Jozef en zijne moeder wisten '1. niet;

44 Maar mecuende dal hij in 't gezelschap op den weg was, gingen zij een dagreis, en zochten hem onder de magen en ouder de bekenden.

45 En als zij hem niet. vonden, keerden zij weder naar Jeruzalem , hem zoekende.

46 En liet geschiedde na drie dagen, dat zij licm vonden in den tempel, zittende in het midden der leeraren, hen hoorende en hen ondervragende;

47 En allen die hem hoorden ontzetteden zich over zijn verstand on antwoorden.


-ocr page 1304-

AS 3,

LUC

84.

48 En zij hem ziende werden verslagen, en zijne moeder zeide tot hem: Kind, waarom hebt gij ons zóó gedaan? Zie, mv vader en ik hebben u met angst gezocht.

49 En hij zeide tot hen: Wat ■is 7 dat gij mij gezocht hebt? Wist gij niet dat ik moet zijn iu de dingen mijns Vaders?

50 En zij verstonden het woord niet dat hij tot hen sprak.

51 En hij ging met hen af, en kwam te Nazareth, en was hun onderdanig. En zijne moeder bewaarde al deze dingen in haar hart.

52 En Jezus nam toe in wijsheid én in grootte en in genade bij God en de mensehen.

HOOFDSTUK 3.

En in het vijftiende jaar der regering van den keizer Tiberius, als Pontius Pilatus stadhouder was over Judéa, en Herodes een viervorst over Galiléa, en Filippus zijn broeder een viervorst over Itiu'éa en over het land Traeho-nitis, eu Lysanias een viervorst over Abiléne,.

3 Onder de h oogepriesters Annas en Kajafas, geschiedde liet woord Gods tot Johannes den zoon van Zacharias in de woestijn;

3 En hij kwam in al het omliggende land des Jordaans, predikende den dooj) der bekeering tot vergeving der zonden,

4 Gelijk geschreven is in het bock der woorden van Jesaja den profeet, zeggende: De stem des roependen in de woestijn : Bereidt den weg desHeeren, maakt zijne paden regt:

5 Alle dal zal gevuld worden, en alle berg en heuvel zal vernederd worden, en de kromme wegen zullen tot een regten teeg worden, en de oneftene tot eftene wegen;

(i En alle vleeseh zal de zaligheid Gods zien.

7 Hij zeide dan tot de scharen die uitkwamen om van hem gedoopt te worden: Gij addereu-gcbroedsels, wie heeft, u aangewezen te vlieden van den toekomenden t oorn ?

8 Brengt dan vruchten voort der bekeering waardig; en begint niet te zeggen bij uzelve: Wij hebben Abraham tot een vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze steenen Abraham kinderen kan verwekken.

9 En de bijl ligt ook aireede aan den wortel der boomen: alle boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.

10 En de scharen vraagden hem, zeggende: Wat zullen wij dan doen ?

11 En hij antwoordende zeide tot hen: Wie twee rokken heeft deele hem mede die er geen heeft, en wie spijze heeft doe desgelijks.

12 En er kwtimcn ook tollenaars om gedoopt te worden, en zeiden tot hem: Meester, wat zullen wij doen ?

13 En hij zeide tot hen: Eischt niets meer dan 't geen u gezet is.

14 En hem vraagden ook de krijgslieden, zeggende: En wij, wat zullen wij doen ? En hij zeide tot hen: Doet niemand overlast, en ontvreemdt niemand het zijne met bedrog, eu laat u vergenoegen met uw bezoldigingen.

15 En als het volk verwachtte, en allen iu hunne harten over-leiden van Johannes, of hij niet mogelijk de Christus ware,

16 Zoo antwoordde Johannes aan allen, zeggende: Ik doop u wel met water, maar hij komt die sterker is dan ik, wieu ik niet waardig ben den riem van zijne schoenen te ontbinden: deze zal ii doopen met den Heiligen Geest en met vuur;


-ocr page 1305-

LUCAS 4.

85

17 Wiens wan in zijne hand is, en hij zal zijnen dorschvloer dóór-zuiveren, en de tarwe zal hij in zijne schuur tezamenbrengen, maar liet kaf zal hij met onuitblussche-lijk vuur verbranden.

18 Hij dan ook nog vele andere dingen vermanende, verkondigde den volke het evangelie.

19 Maar als Herodes de viervorst van hem bestraft werd, om den wille van Herodias de vrouw van In lippus zijnen broeder, en over alle booze sluM-eu die 11e-rodes deed,

20 Zoo heeft hij ook dit nog boven alles daartoe gedaan, dat hij Johannes in de gevangenis gesloten heeft.

21 En het geschiedde toen al het volk gedoopt werd, en Jezus óók gedoopt was cn bad, dat de hemel geopend werd,

22 En dat de Heilige Geest op hem nederdaalde in ligchamelijke gedaante gelijk oen duif, cn dat er een stem geschiedde uit den hemel, zeggende; Gij zijt mijn geliefde Zoon, in u heb ik mijn welbehagen.

23 En hij Jezus begon omtrent dertig jaren oud te wezen, zijnde (alzoo men meende) de zoon van Jozef, den zoon van Heli,

24 Den zoon van Matthat, den zoon van Levi, den zoon van Mclchi, den zoon van Jannas, den zoon van Jozef,

25 Den zoon van Mattathias, den zoon van Amos, den zoon van Naüm, den zoon van Esli, den zoon van Naggai,

26 Den zoon van Mailth, den zoon van Mattathias, den zoon van Semeï, den zoon van Jozef, den zoon van Juda,

27 Den zoon van Joliannas, den zoon van Rhesa, don zoon van Zorobabel, den zoon van Salathiël, den zoon van Neri,

I

28 Den zoon van Melehi, den zoon van Addi, den zoon van Kosam, den zoon van Elmodam, den zoon van Er,

29 Den zoon van .loses, den zoon van Eliëzer, den zoon van Jorim, deu zoon van Matthat, den zoon van Levi,

30 Den zoon van Simeon, den zoon van Juda, den zoon van Jozef, den zoon van Jonan, den zoon van Eljakim,

31 Den zoon van Meleas, den zoon van Maïnan, den zoon van Mattatha, den zoon van Nathan, den zoon van David,

32 Den zoon van Jesse, den zoon van Obcd , den zoon van Boöz, den zoon van Salmon, den zoon van Nahasson,

33 Den zoon van Aminadab , den zoon van Aram, den zoon van Esrom, den zoon van Fares, den zoo7i van Juda,

31 Den zoon van Jakob, den zoon van Isaiik, den zoon van Abraham, den zoon van Tliara, den zoon van Nachor,

35 Den zoon van Saruch, den zoon van Ragau, den zoon van Falck, den zoon van Heber, den zoon van Sala,

36 Den zoon van Kaïnan, den zoon van Arfaxad, den zoon van Sem, den zoon van Noach, den zoon van Lameeh,

37 Den zoon van Mathusala, den zoon van Enoch, den zoon van Jared, den zoon van Malaleël, den zoon van Kaïnan,

38 Den zoon van Enos, den zoon van Seth, den zoon van Adam, den zoon van God.

HOOFDSTUK 4.

En Jezus vol des Heiligen Gees-tes keerde weder van den Jor-daan, en werd door den Geest geleid in de woestijn,

2 En werd veertig dagen ver-


-ocr page 1306-

AS 4.

•LUC

8G

zocht vau den duivel, en at gansch niet in die dagen; en als dezelve geëindigd waren, zoo hongerde hem ten laatste.

3 En de duivel zeide tot hein: Indien gij Gods Zoon zijl,, zeg tot dezen steen dat hij brood worde.

4 En Jezus antwoordde hem, zeggende: Er is geschreven, dat de mensch bij brood iilleen niet zal leven, maar bij allo woord Gods.

5 En als hem de duivel geleid had oj) een hoogen berg, toonde hij hem al de koningrijken der wereld in een oogenblik tijds:

0 En de duivel zeide lot hem; Ik zal u al deze magt en de heerlijkheid dier Tconingrijken geven; want zij is mij overgegeven, en ik geel' ze wien ik ook wil;

7 Indien gij dan mij zuil, aanbidden, zoo zal alles het uwe zijn.

8 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Ga weg van mij, satan; want er is geschreven: Gij zult den Heer uwen God aanbidden, en hem alleen dienen.

9 En hij leidde liem naar Jeruzalem en stelde hem op de tinne des tempels, en zeide tot hem; Indien gij de Zoon Gods zijt, werp uzelven vanhier nederwaarts;

10 Want er is geschreven, dat hij zijne engelen van u bevelen zal, dat zij u bewaren zullen,

11 En dat zij u op dc handen nemen zullen, opdal gij uwen voet niet te eeniger tijd aan een steen stoot.

12 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Er is gezegd: Gij zult, den Heer uwen God niet. verzoeken.

13 En als dc duivel allo verzoeking voleindigd had, weck hij van hem voor een tijd.

14 En Jezus keerde weder dooide kracht des Gcestes naar Gali-léa; cn het gerucht van hein ging uit door het geheele omliggende land.

13 En hij leerde in hunne syua-gogen, en werd van allen geprezen.

16 En hij kwam te Nazareth, waar hij opgevoed was, en ging, naar zijne gewoonte, op den «lag des sabbats in de synagoge, en stond op om te lezen.

17 En hem werd gegeven het boek van den profeet Jesaja; en als hij het book opengedaan had, vond hij de plaats waar geschreven was:

18 De Geest dos Heeren ia op mij, daarom hoeft hij mij gezalfd; hij heeft mij gezonden om den armen hot, evangelie te verkondigen, om te genezen wie gebroken zijn van hart,

19 Om den gevangonen te prediken loslating en den blinden het gezigt, om de verslagenen hencn-tezendon in vrijheid, om te prediken hot aangename jaar des Hoeren.

30 En als hij hot boek toegedaan en den dienaar wedergegeven had, zat hij neder; en de oogen van allen in de synagoge waren op hem geslagen.

21 En hij begon tot, hen te zeggen : Heden is deze Schrift in uwe ooren vervuld.

22 En zij gaven hem allen getuigenis , en verwonderden zich over de aangename woorden die uit zijnen mond voortkwamen, en zeiden ; Is deze niet de zoon Jozefs ?

23 En hij zeide tot hen: Gij zult zonder twijfel tot mij dit spreekwoord zeggen: Medicijnmeester, genees uzelven; alwat wij gehoord hebben dat in Kapernaümgeschied is, doe dal ook hier in uw vaderland.

24 En hij zeide: Voorwaar ik zog li, dat geen profeet aangenaam is in zijn vaderland.

23 Maar ik zeg u in waarheid,


-ocr page 1307-

LUC j

er wareu vele weduwen in Israel in de dagen van Eli'a, toen de liemel drie jaren en zes maanden gesloten was, zoodat er groote hongersnood werd ovcv liet ge-lieele land;

26 En tot geen van tiaar werd Elfa gezonden dan naar Sarepta Sidonis, tot een vrouw die weduwe was.

27 En er waren vele nielaatselien in Israel ten tijde van den profeet Elisa; en geen van hen werd gereinigd dan Naitmau de Syriër.

28 En zij werden allen in de synagoge met toorn vervuld, als zij dit hoorden;

39 En opstaande wierpen zij iiem uit buiten de stad , en leidden hem op den top des bergs op denwelke hunne stad gebouwd was, om hem van de steilte aftewerpen;

30 Maar hij door het midden van hen doorgegaan zijnde ging weg.

31 En hij kwam al naar Kaper-naürn, een stad van Galilóa, en leerde hen op de sabbatdagen.

32 En zij stonden verslagen over zijne leer, want zijn woord was met magt.

33 En in de synagoge was een inenseh hebbende een geest eens onreinen duivels, en hij riep uit met groote stem,

' 34 Zeggende: Laat af, wat hebben wij met u te doev, gij Jezus Nazarener V Zijt gij gekomen om ons te verderven? Ik ken u wie gij zijt, namelijk de Heilige Gods.

35 En Jezus bestrafte hem, zeggende: Zwijg stil en ga van liem uit. En de duivel hem in 't midden geworpen hebbende, voor van hem uit, zonder hem iels te beschadigen.

36 En er kwam een verbaasdheid over allen, en zij spraken tezamen tot elkander, zeggende: Wat woord is dit, dat hij met raagt

AS 5. 87

en kracht den onreinen geesten gebiedt en zij varen ait!

37 Eu liet gerucht van hem ging uit in alle plaatsen des omliggen-den lands.

38 En Jezus opgestaan zijnde uit de synagoge, ging in het huis van Simon; en Simons vrouwsmoeder was met een groote koorts bevangen, en zij baden hem voor haar.

39 Eu staande boven haar, bestrafte hij de koorts, en de koorts verliet haar; en zij van stonde aan opstaande diende hen.

■10 En als de zon onderging, bragten allen die kranken hadden , met versoheiden ziekten he-vniijjen, die tot hem, en hij leide een iegelijk van hen de handen op, en genas dezelve.

41 En er voeren ook duivelen nil van velen, roepende, en zeggende: Ti ij zijt de Christus, de Zoon (iods. En hen bestraffende, liet iiij die niet spreken, omdat zij wisten dat li I j de Christus was.

42 En als het dag werd, ging hij uit en trok naar een woeste plaats; en de scharen zochten hem, en kwamen tot bij hem, en hielden liem op, dat hij van hen niet zoude weggaan.

43 Maar hij zeide tot hen: Ik moet ook aan andere steden het evangelie van het. koningrijk Gods verkondigen, want daartoe ben ik uitgezonden.

44 En hij predikte in de synagogen van Galiléa.

H GOEDS TUK 5.

En het geschiedde nis de schare op hem aandrong om het woord Gods te hooren, dat hij stond bij liet. meer Gennésareth;

2 En hij zag twee schepen aan den oever van 't meer liggende, en de vissehers waren daaruit gegaan en spoelden de netten.

-ocr page 1308-

1

88 LUC

3 En liij ging in een van die schepen hetwelk van Simon was, en bad hem dat hij een weinig van 't land afstak; en nederzit-tende leerde hij dc scharen uit het schip.

4 En als hij afliet van spreken, zei de hij tot Simon: Steek afnaaide diepte, en werpt uwe netten uit om tc vangen.

5 En Simon antwoordde en zeidc tot hem: Meester, wij hebben den geheelen nacht over gearbeid en niets gevangen; doch op uw woord zal ik het net uitwerpen.

6 En als zij dat gedaan hadden, besloten zij een groote menigte vissclien, en hun net scheurde.

7 En zij wenkten hunne mede-genooten die in het andere schip waren, dat zij hen zouden komen helpen; en zij kwamen, en vulden beide de schepen, zoodat zij bijna zonken.

8 En Simon Petrus dal ziende, viel neder aan de knieën van Jezus, zeggende: Heer, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch.

9 Want verbaasdheid had hem bevangen en allen die met hem waren, over dc vangst der vis-schen die zij gevangen hadden;

10 En desgelijks ook Jacobus en Johannes, dc zonen van Zebcdeiis, die Simons medegenooten waren. En Jezus zeide tot Simon: Vrees niet; van nu aan zult gij inen-schen vangen.

11 En als zij de schepcii aan land gestuurd hadden, verlieten zij alles en volgden hem.

12 En het geschiedde als hij in een dier steden was, zie, er was een man vol melaatschheid; en Jezus ziende viel hij op het aan-gezigt, en bad hem, zeggende: Heer, zoo gij wilt, gij kunt mij reinigen.

13 Én hij de hand uitstrekken-

A.S 5.

de raakte hem aan, en zeide: Ik - h(

wil, word gereinigd. En terstond vt

ging dc melaatschheid van hem. ra

14 En hij gebood hem dat hij ui het niemand zeggen zoude; maar ' n; ga henen, zeide hij, vertoon u- S zeiven den priester, en offer voor sti uwe reiniging gelijk Mozes gebo- 't den heeft, hun tot een getuigenis. gi

15 Maar het gerucht van hem 1 vc ging temeer voort, en vele scha- S ren kwamen tezamen om hem te bc hooren, en door hem genezen te G worden van hunne krankheden; ze

16 Maar hij vertrok in dc woes- ge tijnen, en bad aldaar. S S

17 En 't geschiedde op een dier za dagen dat hij leerde, en er zaten zil farizeërs en leeraars der wet, die hc van alle vlekken van Galiléa en S Jndéa en Jeruzalem gekomen wa- o[ ren; en dc kracht des Heeren S was daar om hen te genezen. i te

18 En zie, eeniye mannen brag- er ten op een bed een mensch die le: geraakt was, en zochten hem in- f hc tebrengen en vóór hem te leggen. ' £

19 En niet vindende waardoor dc zij hem inbrengen inogten, wegens zij de schare, zoo klommen zij op ou het dak, en lieten hem door de nu tigchelen neder met het beddeken, 3 in het midden, vóór Jezus. to

20 En hij ziende hun geloof, d( zeide tot hem: Mensch, uwe zon- dc den zijn u vergeven. 3

21 En de schriftgeleerden en de ro farizeërs begonnen te overdenken, da zeggende: Wie is deze, die gods- S lastering spreekt ? Wie kan de f on zonden vergeven dan God alleen? ^ ha

22 Maar Jezus hunne overden- dc kingen bekennende, antwoordde fa: en zeide tot hen: Wat overdenkt dr gij in uwe harten ? 3

23 AVat isligter, tc zeggen: Uwe , gij zonden zijn u vergeven, of te zeg- br gen: Sta op en wandel? te

24 Doch opdat gij moogt weten 3 dat de Zoon des menschen magt wi


-ocr page 1309-

LUCAS 6.

89

heeft op de aarde de zonden te vergeven (zeide hij tot den geraakte): Ik zeg u, sta op en neem uw beddeken op, en ga henen naar uw huis.

35 En hij terstond vóór hen opstaande, en opgenomen hebbende 't geen waar hij op gelegen had, ging henen naar zijn huis. God verheerlijkende.

26 En ontzetting heeft hen allen bevangen, en zij verheerlijkten God, en werden vervuld met vrees, zeggende: Wij hebben heden on-geloofelijke dingen gezien.

27 En nadezen ging hij uit, en zag een tollenaar, met name Levi, zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg mij.

28 En hij alles verlatende stond op en volgde hem.

29 En Levi rigtte hem eeu groo-ten maaltijd aan in zijn huis; en er was een groote schare van tollenaren en van anderen die met hen aanzaten.

30 En hunne schriftgeleerden en de farizeërs murmureerden tegen zijne discipelen, zcggoiule: Waarom eet en drinkt gij met tollenaren en zondaren?

31 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Wie gezond zijn hebben den medicijnmeester niet van noo-de, maar wie ziek zijn.

32 Ik ben niet gekomen om te roepen regtvaardigen, maar zondaren tot bekeering.

33 En zij zeiden tot hem: Waarom vasten de discipelen van Johannes dikwijls en doen gebeden, desgelijks ook de discipelen der farizeërs, maar de uwe eten en drinken V

34 Doch hij zeide tot hen: Kunt gij de bruiloftskinderen terwijl de bruidegom bij hen is doen vasten?

35 Maar de dagen zullen komen wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn: dan zullen zij vasten in die dagen.

36 En hij zeide ook tot hen een gelijkenis: Niemand zet een lap van een nieuw kleed op een oud kleed; anders scheurt ook dat nieuwe het oude, en de lap van het nieuwe komt met het oude niet overéén.

37 En niemand doet nieuwen wijn in oude lederen zakken; anders zal ile nieuwe wijn de lederen zakken doen bersten, en de wijn zal uitgestort worden, en de lederen zakken zullen verderven;

38 Maar nieuwen wijn moet men in nieuwe lederen zakken doen, cn zij worden beide tezamen behouden.

39 En niemand die ouden drinkt, begeert terstond nieuwen; want hij zegt: De oude is beter.

HOOFDSTUK 6.

En het geschiedde op den tweeden eersten sabbat, dat hij door liet gezaaide ging; cn zijne discipelen plukten aren, en aten ze, die wrijvende met de handen.

2 En sommigen der farizeërs zeiden tot hen: Waarom doet gij wat niet geoorloofd is te doen op de sabbaten?

3 En Jezus hun antwoordende zeide: Hebt gij ook dat niet gelezen, 't welk David deed wanneer hein hongerde en dengenen die met hem waren?

J' Hoe hij ingegaan is in het huis Gods, en de toonbrooden genomen en gegeten heeft, en ook gegeven dengenen die met hem waren, welke het niet geoorloofd is te eten dan alleen den priesteren-?-

5 En hij zcidc tot hen: De Zoon des mensehen is een Heer ook van den sabbat.

6 En liet geschiedde ook op een anderen sabbat, dat hij in de


-ocr page 1310-

LUCAS 6.

90

synagoge ging, cu leerde. En daar was een inenscli, en zijne regterliand was dor;

7 En de schriftgeleerden en de farizeërs namen hem waar, of hij op den sabbat genezen zoude, opdat zij eenige beschuldiging tegen hem mogten vinden.

8 Doch hij kende hunne gedachten, en zeide tot den menschdie de dorre hand had: Kijs op cn sta in 't midden. En hij opgestaan zijnde stond overeind.

9 Zoo zeide dan Jezus tot hen: Ik zal u vragen, wat is geoorloofd op de sabbaten, goedtedoen of kwaadtedoen? oen inenscli te behouden of te verderven?

10 En hen allen rondom aangezien hebbende, zeide hij tot den mensch: Strek uwe hand uit; en hij deed alzoo, en zijne hand werd hersteld gezond gelijk dc andere.

11 En zij werden vervuld met uitzinnigheid, en spraken tezamen met elkander, wat zij Jezus doen zouden.

12 En het geschiedde in die dagen dat hij uitging naar den berg om te bidden, en hij bleef den nacht over in het gebed tot God.

13 En als het dag was geworden, riep hij zijne discipelen tot zich, en verkoos er twaalf uit hen, die hij ook apostelen noemde:

14 Namelijk Simon, welken hij ook Petrus noemde, en Andréas zijnen broeder, Jacobus cn Johannes, Filippus cn Bartholomeüs;

15 Mattiieüs en Thomas, Jacobus den zoon van Alfcüs, en Simon genaamd Zelotes;

16 Judas Jacobi, en Judas Is-kariot, die ook de verrader geworden is.

17 En met hen afgekomen zijnde , stond hij op een vlakke plaats, en met hem de schare zijner discipelen, en een groote menigte des volks van geheel Judéa en

Jeruzalem, en van den zeekant 1 v

van ïyrus en Sidon, i c|

18 Die gekomen waren om hem v te hooren en om van hunne ziek- J

ten genezen te worden, en die ^

van onreine geesten gekweld wa- )■ ren; cn zij werden genezen.

19 En al de schare zocht hem i aanteraken; want er ging kracht , ^ van hem uit, en hij gemis ze allen. i

20 En hij zijne oogen opslaande

over zijne discipelen, zeide; Zalig g

zijt gij armen, want uwer is het ]'

koningrijk Gods. ? ^

21 Zalig zijt gij die mi hongert,

want gij zult verzadigd worden. v

Zalig zijt gij die nu weent, want v

gij zult lagchen. c

22 Zalig zijt gij wanneer u de ( mensehen haten, cn wanneer zij r ii afscheiden en smaden, en uwen

naam als kwaad verwerpen, om c

des Zoons des menschen wil. i

23 Verblijdt u te dien dage en z zijt vrolijk; want zie, uw loon is x groot in den hemel; want hunne quot; | vaderen deden desgelijks den pro- ( feten.

24 Maar wee u gij rijken, want ( gij hebt uwen troost weg.

25 Wee u die verzadigd zijt, i want gij zult hongeren. Wee u i die nu lacht, want gij zult treu- , ren en weenen. c

26 Wee u wanneer al de menschen wel van u spreken, want ( hunne vaderen deden desgelijks ( den valschen profeten. )

27 Maar ik zeg ulieden die dit lt; hoort, hebt uwe vijanden lief, i doet wèl dengenen die u haten, * ,

28 Zegent degenen die u vervloeken, en bidt voor degenen ] die u geweld doen. (

29 Dengene die u op de wang J slaat, bied ook de andere; en . i dengeen die u den mantel neemt,

verhinder ook den rok niet te ] nemen ;

30 Maar geef een iegelijk die .

'


-ocr page 1311-

LUCAS 6.

ill

van ii begoert, on van clengcen die het uwe neemt eiscli niet weder.

31 En gelijk gij wilt dat n de mensehen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks.

Iï2 En indien gij lief'hcbt wie u liefhebben, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars hebben lief degenen die hen liefhebben.

33 En indien gij goeddoet dengenen die u goeddoen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars doen hetzelfde.

34 En indien gij leent dengenen van welke gij hoopt weder te ontvangen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars leenen den zondaren , opdat zij evengeli jk weder mogen ontvangen.

35 Maar hebt uwe vijanden lief, en doet goed, en leent zonder iets weder te hopen; en uw loon zal groot zijn, en gij zult kinderen des Allerli oogsten zijn ; want hij is goedertieren over de ondankbaren en boozen.

36 Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is.

37 En oordeelt niet, en gij zult niet geoordeeld worden; verdoemt niet, en gij zult niet verdoemd worden; laat los, en gij zult losgelaten worden;

38 Geeft, en u zal gegeven worden : een goede, neergedrukte en geschudde en overloopende maat zal men in uwen schoot geven; want met dezelfde maat waarmede gijlieden meet, zal ulie-den wedergemeten worden.

39 En hij zeide tot hen een gelijkenis: Kan ook wel een blinde eenen blinde op den weg leiden? Zullen zij niet beiden in de gracht vallen ?

40 De discipel is niet boven zijnen meester; maar een iegelijk volmaakt discipel zal zijn gelijk zijn meester.

41 En wat ziet gij den splinter die in uws broeders oog is, eu den balk die in uw eigen oog is merkt gij niet?

42 Of hoe kunt gij tot uwen broeder zeggen: Broeder, laat toe dat ik den splinter die in uw oog is uitdoe, daar gij zelf den balk die in uw oog is niet ziet? Gij geveinsde, doe eerst den balkuit uw oog, cn dan zult gij bezien om den splinter uittedoen die in uws broeders oog is.

43 Want het is geen goede boom , die kwade vrucht voortbrengt, en geen kwade boom, die goede vrucht voortbrengt.

44 Want elke boom wordt uit zijn eigen vrucht gekend; want men leest geen vijgen van doornen, en men snijdt geen druif van bramen.

45 De goede menscli brengt het goede voort uit den goeden schat zijns harten, en do kwade mensch brengt het kwade voort uit den kwaden schat zijns harten; want uit den overvloed des harten spreekt zijn mond.

46 En wat noemt gij mij Heere, Ileere, en doet niet hetgeen ik zeg?

47 Een iegelijk die tot mij komt en mijne woorden hoort en dezelve doet, ik zal u toonen wien hij gelijk is.

48 Hij is gelijk een mensch die een huis bouwde, cn groef, en uitdiepte, en leide het fundament op een steenrots: als nudehooge vloed kwam, zoo sloeg de waterstroom tegen dat huis aan, en kon het niet bewegen; want het was op de steenrots gegrond.

4!) Maar wie ze gehoord en niet gedaan zal hebben, is gelijk een mensch die een huis bouwde op de aarde zonder fundament: tegen hetwelk de waterstroom aansloeg, en het viel terstond, en de val van dat huis was groot.


-ocr page 1312-

LUCAS 7.

02

HOOFDSTUK 7.

Nadat hij nu al zijne woorden voleindigd had ten aanhooren des volks, ging hij in te Kapemaüni.

2 En een dienstknecht van een zeker hoofdman over honderd, die hem zeer waard was, krank zijnde lag op zijn sterven.

3 En van Jezus gehoord hebbende, zond hij tot hem de ouderlingen der Joden, hem biddende dat hij wilde komen eu zijnen dienstknechi gczondiua-ken.

4 Deze nu tot Jezus gekomen zijnde, baden hem ernstig, zeggende ; Hij is waardig dat gij hem dat doet;

5 Want hij heeft ons volk lief, en heeft zelf ons de synagoge gebouwd.

6 En Jezus ging met hen. En als hij nu niet ver van het Kuis was, zond de hoofdman over honderd tot hem eenige vrienden, en zeide tot hem: lieer, neem de moeite niet; want ik ben niet waardig dat gij onder mijn dak zoudt inkomen:

7 Daarom heb ik ook mijzelven niet waardig geacht om tot u te komen; maar zeg het niet een woord, en mijn knecht zal genezen worden.

8 Want ik ben óók een mensch onder de magt van anderen gesteld , hebbende krijgskneehteu onder mij, en ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat; en tot den anderen: Kom, en hij komt; eutot mijnen dienstknecht: Doe dat, en hij doet het.

9 En Jezus dit hoorende, verwonderde zich over hein, en zicli omkeerendc zeide tot de schare die hem volgde: Ik zeg uiieden, ik heb zoogroot een geloof zelfs in Israel niet gevonden.

10 En die gezonden waren, we-| dergekccrd zijnde in het huis, vonden den kranken dienstknecht gezond.

ill i!

11 En het geschiedde op den volgenden dag, dat hij ging naar een stad genaamd Naïn, en met hem gingen velen van zijne dis-cipelen en een groote schare.

12 En als hij de poort der stad genaakte, ziedaar, een doode werd uitgedragen, die een eenig-geboren zoon zijner moeder was, en zij was weduw, en een groote schare van de stad was met haar.

13 En de Heer haar ziende, werd innerlijk met ontferming over haar bewogen, en zeide tot haar: Ween niet.

1-4 En hij ging toe en raakte de baar aan, (de dragers nu stonden stil), eu liij zeide: Jongeling, ik zeg u, sta op.

15 En de doodc zat overeind en begon te spreken; eu hij gaf hein aan zijne moeder.

1G Eu vrees beving ze allen, eu zij verheerlijkten God, zeggende : Een groot profeet is onder ons opgestaan, en: God heeft zijn volk bezocht,

17 En dit gerucht van hein ging uit in geheel Judéa en in al het omliggende land.

18 En do discipelen van Johannes boodschapten hem van al deze dingen.

19 En Johannes zekere twee van zijne discipelen tot zich geroepen hebbende, zond ze tot Jezus, zeggende : Zijt gij degeen die komen zoude, of verwachten wij een ander ?

20 En als de mannen tot hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Dooper heeft ons tot u afgezonden, zeggende: Zijt gij die komen zoude, of verwachten wij een ander?

21 En in die ure genas hij er velen van ziekten en kwalen en


-ocr page 1313-

LUG

boozo geesten, en velen blinden gaf hij het gezigt.

22 En Jezus antwoordende zei-de tot hen: Gaat henen en boodschapt Johannes wéder de dingen die gij gezien en gehoord hebt, namelijk dat de blinden ziende worden, de kreupelen wandelen, de melaatschen gereinigd worden, de dooven hooren, de dooden opgewekt worden, den armen het evangelie verkondigd wordt;

23 En zalig is hij die aan mij niet zal geërgerd worden.

Sé Als nu de boden van Johannes weggegaan waren, begon hij van Johannes tot de scharen te zeggen: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanseh ouwcu? Een riet dat van don wind ginds en weder bewogen wordt?

25 Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mcnsch met zachte kleederen bekleed ? Zie , die in heerlijke kleeding en wellust zijn, die zijn in de koninklijke hoven.

26 Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja ik zeg u, ook veel meer dan een profeet.

27 Deze is 't van welken geschreven is: Zie, ik zend mijnen engel voor uw aangezigt, die uwen weg voor u henen bereiden zal.

28 Want ik zeg ulieden, onder die van vrouwen geboren zijn is niemand meerder profeet dan Johannes de Dooper; maar de minste in het koningrijk Gods is meerder dan hij.

29 En al het volk hem hooren-de, en de tollenaars die met den doop van Johannes gedoopt waren, regtvaardigden God;

30 Maar de farizeors en de wetgeleerden hebben den raad Gods tegen zichzelve verworpen, van hem niet gedoopt zijnde.

31 En de Heer zeide: Bij wien zal ik dan de mensehen van dit

A S 7. 93

geslacht vergelijken, en wien zijn zij gelijk ?

32 Zij zijn gelijk de kinderen die op de markt zitten en elkander toeroepen, en zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst, wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend.

33 Want Johannes de Dooper is gekomen noch brood etende noch wijn drinkende, en gij zegt: Hij heeft den duivel.

34! De Zoon des mensehen is gekomen etende en drinkende, en gij zegt: Ziedaar een mensch die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren.

35 Doch de wijsheid is geregt-vaardigd geworden van al hare kinderen.

36 En een der farizeërs bad hem dat hij met hem ate; en ingegaan zijnde in des farizeërs huis zat hij aan.

37 En zie, een vrouw in de stad welke een zondares was, verstaan-de dat hij in des farizeërs huis aanzat, bragt een albasten flesch met zalf;

38 En staande achter aan zijne voeten weenende, begon zij zijne voeten nattomaken met tranen, en zij droogde ze af met liet haar van haar hoofd, en kuste zijne voeten, en zalfde ze met de zalf.

39 En de farizeër die hem genood had zulks ziende, sprak bij zichzelven, zeggende: Deze indien hij een profeet ware, zoude wel weten, wat en hoedanige vrouw deze is die hem aanraakt, want zij is een zondares.

40 En Jezus antwoordende zei-de tot hem: Simon, ik heb u wat te zeggen. En hij sprak: Meester, zeg het.

•11 Jezus zeide: Een zeker schuld-


-ocr page 1314-

LUCAS 7.

02

HOOFDSTUK 7.

Nadat hij nu al zijne woorden voleindigd had ten aanhooren des volks, ging hij in te Kapemaüni.

2 En een dienstknecht van een zeker hoofdman over honderd, die hem zeer waard was, krank zijnde lag op zijn sterven.

3 En van Jezus gehoord hebbende, zond hij tot hem de ouderlingen der Joden, hem biddende dat hij wilde komen eu zijnen dienstknechi gczondiua-ken.

4 Deze nu tot Jezus gekomen zijnde, baden hem ernstig, zeggende ; Hij is waardig dat gij hem dat doet;

5 Want hij heeft ons volk lief, en heeft zelf ons de synagoge gebouwd.

6 En Jezus ging met hen. En als hij nu niet ver van het Kuis was, zond de hoofdman over honderd tot hem eenige vrienden, en zeide tot hem: lieer, neem de moeite niet; want ik ben niet waardig dat gij onder mijn dak zoudt inkomen:

7 Daarom heb ik ook mijzelven niet waardig geacht om tot u te komen; maar zeg het niet een woord, en mijn knecht zal genezen worden.

8 Want ik ben óók een mensch onder de magt van anderen gesteld , hebbende krijgskneehteu onder mij, en ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat; en tot den anderen: Kom, en hij komt; eutot mijnen dienstknecht: Doe dat, en hij doet het.

9 En Jezus dit hoorende, verwonderde zich over hein, en zicli omkeerendc zeide tot de schare die hem volgde: Ik zeg uiieden, ik heb zoogroot een geloof zelfs in Israel niet gevonden.

10 En die gezonden waren, we-| dergekccrd zijnde in het huis, vonden den kranken dienstknecht gezond.

ill i!

11 En het geschiedde op den volgenden dag, dat hij ging naar een stad genaamd Naïn, en met hem gingen velen van zijne dis-cipelen en een groote schare.

12 En als hij de poort der stad genaakte, ziedaar, een doode werd uitgedragen, die een eenig-geboren zoon zijner moeder was, en zij was weduw, en een groote schare van de stad was met haar.

13 En de Heer haar ziende, werd innerlijk met ontferming over haar bewogen, en zeide tot haar: Ween niet.

1-4 En hij ging toe en raakte de baar aan, (de dragers nu stonden stil), eu liij zeide: Jongeling, ik zeg u, sta op.

15 En de doodc zat overeind en begon te spreken; eu hij gaf hein aan zijne moeder.

1G Eu vrees beving ze allen, eu zij verheerlijkten God, zeggende : Een groot profeet is onder ons opgestaan, en: God heeft zijn volk bezocht,

17 En dit gerucht van hein ging uit in geheel Judéa en in al het omliggende land.

18 En do discipelen van Johannes boodschapten hem van al deze dingen.

19 En Johannes zekere twee van zijne discipelen tot zich geroepen hebbende, zond ze tot Jezus, zeggende : Zijt gij degeen die komen zoude, of verwachten wij een ander ?

20 En als de mannen tot hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Dooper heeft ons tot u afgezonden, zeggende: Zijt gij die komen zoude, of verwachten wij een ander?

21 En in die ure genas hij er velen van ziekten en kwalen en


-ocr page 1315-

LUG

boozo geesten, en velen blinden gaf hij het gezigt.

22 En Jezus antwoordende zei-de tot hen: Gaat henen en boodschapt Johannes wéder de dingen die gij gezien en gehoord hebt, namelijk dat de blinden ziende worden, de kreupelen wandelen, de melaatschen gereinigd worden, de dooven hooren, de dooden opgewekt worden, den armen het evangelie verkondigd wordt;

23 En zalig is hij die aan mij niet zal geërgerd worden.

Sé Als nu de boden van Johannes weggegaan waren, begon hij van Johannes tot de scharen te zeggen: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanseh ouwcu? Een riet dat van don wind ginds en weder bewogen wordt?

25 Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mcnsch met zachte kleederen bekleed ? Zie , die in heerlijke kleeding en wellust zijn, die zijn in de koninklijke hoven.

26 Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja ik zeg u, ook veel meer dan een profeet.

27 Deze is 't van welken geschreven is: Zie, ik zend mijnen engel voor uw aangezigt, die uwen weg voor u henen bereiden zal.

28 Want ik zeg ulieden, onder die van vrouwen geboren zijn is niemand meerder profeet dan Johannes de Dooper; maar de minste in het koningrijk Gods is meerder dan hij.

29 En al het volk hem hooren-de, en de tollenaars die met den doop van Johannes gedoopt waren, regtvaardigden God;

30 Maar de farizeors en de wetgeleerden hebben den raad Gods tegen zichzelve verworpen, van hem niet gedoopt zijnde.

31 En de Heer zeide: Bij wien zal ik dan de mensehen van dit

A S 7. 93

geslacht vergelijken, en wien zijn zij gelijk ?

32 Zij zijn gelijk de kinderen die op de markt zitten en elkander toeroepen, en zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst, wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend.

33 Want Johannes de Dooper is gekomen noch brood etende noch wijn drinkende, en gij zegt: Hij heeft den duivel.

34! De Zoon des mensehen is gekomen etende en drinkende, en gij zegt: Ziedaar een mensch die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren.

35 Doch de wijsheid is geregt-vaardigd geworden van al hare kinderen.

36 En een der farizeërs bad hem dat hij met hem ate; en ingegaan zijnde in des farizeërs huis zat hij aan.

37 En zie, een vrouw in de stad welke een zondares was, verstaan-de dat hij in des farizeërs huis aanzat, bragt een albasten flesch met zalf;

38 En staande achter aan zijne voeten weenende, begon zij zijne voeten nattomaken met tranen, en zij droogde ze af met liet haar van haar hoofd, en kuste zijne voeten, en zalfde ze met de zalf.

39 En de farizeër die hem genood had zulks ziende, sprak bij zichzelven, zeggende: Deze indien hij een profeet ware, zoude wel weten, wat en hoedanige vrouw deze is die hem aanraakt, want zij is een zondares.

40 En Jezus antwoordende zei-de tot hem: Simon, ik heb u wat te zeggen. En hij sprak: Meester, zeg het.

•11 Jezus zeide: Een zeker schuld-


-ocr page 1316-

LUCAS S.

96

hun niet gebieden zoude in den afgrond henentevaren.

32 En aldaar was een kudde van vele zwijnen weidende op den berg; en zij baden hem, dat hij hun wilde toelaten in dezelve te varen; en hij liet het hun toe.

33 En de duivelen uitvarende van den mcnsch, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in het meer, en versmoorde.

34 En die ze weidden, ziende 't geen geschied was, zijn ge-vlugt, enhenengaande boodschapten 't in de stad en op het land.

35 En zij gingen uit om te zien 't geen geschied was, en kwamen tot Jezus, en vonden don mcnsch van welken de duivelen uitgevaren waren, zittende aan de voeten van Jezus, gekleed en wèl bij zijn verstand; en zij werden bevreesd.

36 En ook die het gezien hadden verhaalden hun hoe de bezetene was verlost geworden.

37 En de geheele menigte van het omliggende land der Gada-renen bad hem dat hij van hen wegging, want zij waren met groote vrees bevangen; en hij in het schip gegaan zijnde keerde weder.

38 En de man van welken de duivelen uitgevaren waren, bad hem dat hij inogt bij hem zijn. Maar Jezus liet hem van zich gaan, zeggende:

39 Keer weder naar uw huis, en vertel wat groote dingen u God gedaan heeft. En hij ging henen, door de geheele stad verkondigende wat groote dingen Jezus hem gedaan had.

40 En het geschiedde als Jezus wederkeerde, dat hem de schare ontving; want zij waren allen hem verwachtende.

41 En zie, er kwam een man wiens naam was Jaïrus, en hij was een overste der synagoge; en hij viel aan de voeten van Jezus, en bad hem dat hij in zijn huis wilde komen;

42 Want hij had een éénige dochter van omtrent twaalf jaren, en deze lag op haar sterven. En als hij henenging zoo verdrongen hem de scharen.

43 En een vrouw die twaalf jaren lang den vloed des bloeds gehad had, welke al haren leef-togt aan medicijnmeesters ten koste gelegd had, en van niemand had kunnen genezen worden,

44 Van achteren tot hem komende , raakte den zoom zijns kleeds aan; en terstond stelpte de vloed haars bloeds.

45 En Jezus zeidc: Wie is 't die mij heeft aangeraakt ? En als zij 't allen ontkenden, zeide Petrus en die met hem waren: Meester, de scharen drukken en verdringen u, en zegt gij: Wie is 't die mij aangeraakt heeft ?

46 En Jezus zeide: Iemand heeft mij aangeraakt; want ik heb bekend dat kracht van mij uitgegaan is.

47 De vrouw nu ziende dat zij niet verborgen was, kwam bevende, en voor hem nedervallen-de verklaarde hem voor al het volk, om wat oorzaak zij hem aangeraakt had, en hoe zij terstond genezen was.

48 En hij zeide tot haar: Dochter, wees welgemoed, uw geloof heeft ii behouden; ga henen in vrede.

49 Als hij nog sprak, kwam er een van het huis van den overste der synagoge, zeggende tot hem : Uwe dochter is gestorven; wees den Meester niet moeijelijk.

50 Maar Jezus dat hoorende antwoordde hem, zeggende: Vrees


-ocr page 1317-

LUC.

niet; geloof alleenlijk , on zi j zal behon.ien worden.

51 En als hij in het huis Wam, liet hij niemand inkomen dan Petrus en Jacobus en Johannes, en den vader en de moeder des kinds.

53 Eu zij schreiden allen en maakten misbaar over haar. En hij zeide: Schreit niet; zij is niet gestorven, maar zij slaapt.

53 En zij belachten hem, wetende dat zij gestorven was.

51 Maar als hij ze allen uitgedreven had, greep hij hare hand en riep, zeggende: Kind, sta op.

55 En haar geest keerde weder, en zij is terstond opgestaan; en hij gebood dat uien haar te eten

5 geven zoude.

56 En hare ouders ontzetteden zich; en hij beval hun dat zij niemand zouden zeggen hetgeen gescliied was.

HOOFDSTUK 9.

En zijne twaalf discipelen teza-mengeroepen hebbende, gaf hij hun kracht en magt over al de duivelen, en om ziekten te genezen ,

2 En zond ze henen om te prediken het koningrijk Gods, en de kranken gezondtcmaken.

3 En hij zeide tot hen: Neemt niets mede tot den weg, noch staven, noch male, noch brood, noch geld; noch iemand van u zal twee rokken hebben.

4 Eu in wat huis gij ook zult ingaan, blijft aldaar, cn gaat vandaar uit.

5 Eu zoowic u niet zullen ontvangen, uitgaande van die, stad schudt ook het stof af van uwe voeten, tot een getuigenis tegen hen.

6 En zij uitgaande doorgingen al dc vlekken, verkondigende het evangelie en genezende de deken overal.

9. i)7

7 En 1 [erodes de viervorst hoorde al de dingen die van hem geschiedden, en was twijfelmoedig, omdat van sommigen gezegd werd, dat Johannes van de dooden was opgestaan;

8 Eu van sommigen, dat Eli'a verschenen was; en vnv anderen, dat een profeet van de ouden was opgestaan.

9 Eu I [erodes zeide: Johannes heb ik onthoofd: wie is nu deze, van welken ik zulke dingen hoor? En hij zocht hem te zien.

10 Eu de apostelen wedergekeerd zijnde, verhaalden hem al-wat zij gedaan hadden. En liij nam ze mede, en vertrok alleen in ecu woeste plaats der stad genaamd Bethsaïda.

11 En de scharen dut verstaande, volgden hem; en hij ontving ze, en sprak tot hen van het koningrijk Gods; en wie genezing van noodc hadden maakte hij gezond.

12 En de dag begon te dalen; en de twaalf tot hem komende, zeiden tot hem: Laat dc schare, van u, opdat zij henengaande in dc omliggende vlekken en dorpen herberg nemen mogen, cn spijs vinden; want wij zijn hier in een woeste plaats.

13 Maar hij zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf brooden en twee visscheu; tenzij dan dat wij henengaan en spijs koopen voor al dit volk.

14 Want er waren omtrent vijfduizend mannen. Doch hij zeide tot zijne discipelen: Doet henne-derzitten bij afdeelingen, elk van vijftig.

15 En zij dedenalzoo, endeden ze allen nederzittcn.

16 En hij de vijf brooden en de twee visschcn genomen hebbende, zag op naar den hemel en zegende


-ocr page 1318-

98

die, eu brak ze, cu gal' zo den discipelen om ze der schare voorteleggen.

17 En zij aten en werden allen verzadigd; en er werd opgenomen 'tgeen hnn van de brokken overgeschoten was, twaalf korven.

18 En liet gesehiedde als liij alleen was biddende, dat de discipelen met hem waren, en liij vraagde hen, zeggende ; Wie zeggen de. scharen dat ik ben?

19 En zij antwoordende zeiden: Joliannes de Dooper; en anderen; Elia; en anderen, dat eenig profeet van de onden opgestaan is.

20 En hij zeide tot lien: Maar gijlieden, wie zegt gij dat ik ben? En 1'etrvLS antwoordende zeide: De Christus Gods.

21 Eu hij gebood hun seherpe-lijk en beval dat zij dit niemand zeggen zouden,

23 Zeggende: De Zoon desmeu-schen moet veel lijden, eu verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood en ten derden dage opgewekt worden.

23 En hij zeide tot allen: Zoo iemand achter mij wil komen, die veiioocheue zichzelven, en neme zijn kruis dagelijks op en volgc mij.

2-1« Want zoo wie zijn leven be-houden wil, die zal hel verliezen ; maar zoowie zijn leven verliezen zal om mijnentwil, die zal het behouden.

23 Want wat baat het een ineusch die de geheele wereld zoude winnen, en zichzelven verliezen of schade aan zicJizelceu lijden?

26 Want zoowie zich mijns en mijner woorden zal geschaamd hebben, diens zal de Zoon des menschen zich schamen, wanneer hij komen zal in zijne heerlijkheid eu in de heerlijkheid des Vaders en der heilige engelen.

27 En ik zeg u waarlijk, er zijn sommigen dergenen die hier staan, die den dood niet zullen smaken, totdat zij het koningrijk Gods zullen gezien hebben.

28 En het geschiedde omtrent acht dagen na deze woorden, dat hij medemim Petrus en Johannes en Jacobus, en klom op den berg om te bidden.

29 Kn als hij bad, werd de gedaante zijnsaangezigts veranderd, en zijne kleeding wit en zeer blinkende.

30 En zie, twee mannen spraken met hem, welke waren Mo-zes en Elia;

31 Dewelke gezien zijnde in heerlijkheid, zeiden zijnen uitgang dien hij zoude volbrengen te Jeruzalem.

32 Petrus nu eu die met hem waren, waren met slaap bezwaard; en ontwaakt zijnde zagen zij zijne heerlijkheid en de twee mannen die bij hem stonden.

33 En het geschiedde als zij van hem afscheidden, zoo zeide Petrus tot Jezus: Meester, het is goed dat wij hier zijn; eu laat ons drie tabernakelen maken, voor u een, en voor Mozes een, en voor Elia een , niet wetende wat hij zeide.

31 Als hij nu dit zeide, kwam een wolk en overschaduwde hen; en zij werden bevreesd , als die in de wolk ingingen.

35 Eu er geschiedde een stem uit de wolk , zeggende: Deze is mijn geliefde Zoon: hoort hem.

36 En als de stem geschiedde, zoo werd Jezus alleen gevonden. En zij zwegen stil, en verhaalden in die dagen niemand iets van 't geen zij gezien hadden.

37 En het geschiedde des daags daaraan, als zij van den berg afkwamen , dat hem een groote schare in quot;t gemoet kwam.

LUCAS 9.


-ocr page 1319-

LUC

Ö8 Eu zie, ccu man van do sclia-rc riep uit, zeggende: Meester, ik bid u, zie toch mijnen zoon iian, want bij is mij een eenig-geborene:

39 En zie, een geest neemt hem, en van stonde aan roept hij, en hij scheurt hom dat hij schuimt, en wijkt naauwelijks van hem, cn verplettert hem;

40 En ik heb uwe discipelen gebeden dat zij hem zouden uitwerpen , en zij konden uiet.

41 En Jezus antwoordende zei-de : O ongeloovig en verkeerd geslacht, hoelang zal ik nog bij ulieden zijn cu ulieden verdragen ? Breng uwen zoon hier.

43 Eu nog als hij naar hem toekwam, scheurde hem de duivel en verscheurde hem ; maar Jezus bestrafte den onreinen geest, cn maakte hel k'nd gezond , en gal' hem zijnen vader weder. 43 Eu zij werden allen verslagen over de grootdadigheid Gods. En als zij allen zicli verwonderden over al de dingen die Jezus gedaan had, zeide iiij tot zijne discipelen:

. 44 Legt gij deze woorden in uwe ooren: Want dc Zoon des menschen zal overgeleverd worden in der menschen handen.

45 Maar zij verstonden dit woord niet, en het was voor hen verborgen , alzoo dat zij het niet begrepen ; cn zij vreesden van dat woord hem te vragen.

46 En er rees een overlegging onder hen, namelijk wie van hen de meeste ware.

47 Maar Jezus ziende de overlegging hunner harten, nam een kindeken en stelde dat bij zich ,

' 48 En zeide tot hen: Zoowie dit kindeken ontvangen zal in mijnen naam, die ontvangt mij; cn zoowie mij ontvangen zal, die ontvangt hem die mij gezonden heeft.

iV S 0. yg

Want wie dc minste onder u allen is, die zal groot zijn. 40 En Johannes antwoordde en zeide : Meester, wij hebben eenen gezien die in uwen naam de duivelen uitwierp, cn wij hebben 't hem verboden, omdat hij n met ons niet volgt.

50 En Jezus zeide tot hem: Verbiedt het niet; want wie tegen ons niet is, die is vóór ons.

51 I'm hot geschiedde als dc dagen zijner opneming vervuld werden) , zoo rigt.te hij zijn aangezigt om naar Jeruzalem te reizen;

52 En hij zond boden uit voor zijn aangezigt; cu zij henengereisd zijnde, kwamen in een vlek der Samaritanen , om voor hem her-her y te bereiden.

53 Eu zij ontvingen hem niet, omdat zijn aangezigt was «As reizende naar Jeruzalem.

54 Als nu zijne discipelen Jacobus cu Johannes did zagen, zeiden zij: lieer, wilt gij dat wij zeggen, dat vuur van den hemel nederdale en deze verslinde, gelijk ook Elia gedaan heeft?

55 Maar zich omkeerende bestrafte hij ze, en zeide: Gij weet niet van hoedauigen geest gij zijt;

56 Want de Zoon des menschen is niet gekomen om der menschen zielen te verderven, maar om te behouden. En zij gingen naar een ander vlek.

57 En het geschiedde op den weg als zij reisden, dat een tot hem zeide: I leer, ik zal n volgen waar gij ook henengaat.

5S En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en dc vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des menschen heeft niet waar hij het hoofd nederlegge.

59 En hij zeide tot ecu ander: Volg mij. Doch hij zeide : Heer, laat mij toe dat ik henenga en eerst mijnen vader begrave.


-ocr page 1320-

AS 10.

LUC

100

fiO Maar Jezus zeide tot liem: Laat de dooden hunne dooden begraven; docli gij, ga liunen en verkondig liet koningrijk Gods.

61 En ook een ander zei de: lieer, ik zal u volgen ; maar laat mij eerst toe dat ik afscheid neme van degenen die in mijnlinis zijn.

(gt;2 En Jezus zeide tot hem; Niemand die zijne liand aan den ploeg slaat en ziet naar lietgeeu achter is, is bekwaam tot het koningrijk Gods.

HOOFDSTUK 10.

En nadezen stelde de Heer nog zeventig anderen, eu zond zo benen voor zijn aangezigt, twee en twee, in iedere stad en plaats waar hij komen zoude.

2 Hij zeide dan tot hen: De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige; daarom bidt den lieer des oogstes, dat bij arbeiders in zijnen oogst uitstoote.

3 Graat henen: zie, ik zend uals lammeren in 't midden der wolven.

4 Draagt geen buidel, noiii male, noeli schoenen, en groet niemand op den weg.

5 En in wat buis gij zult ingaan, zegt eerst: Vrede zij dezen huize.

6 En indien aldaar een zoon des vredes is, zoo zal uw vrede op hem rusten; maar indien niet, zoo zal uw vrede tot u wederkee-ren.

7 En blijft in dat huis, etende en drinkende 't geen van lien voorgezet wordt; want do arbeider is zijns loons waardig. Gaat niet over van 7 ('éne huis in V andere huis.

8 En in wat stad gij Zult ingaan en zij u ontvangen, eet hetgeen ulieden voorgezet wordt,

9 En geneest de krank en die daarin zijn , eu zegt tot ben : Het koningrijk Gods is nabij u gekomen.

10 Maar in wat stad gij zult ingaan eu zij u niet ontvangen, uitgaande op hare straten zoo zegt:

11 Ook bet stof dat uit uwe stad aan ons kleeft, schudden wij af op ulieden; nogtans weet dit, dat bet koningrijk Gods nabij u gekomen is.

12 En ik zeg u, dat bet voor die van Sodom verdragelijker wezen zal in dien dag dan voor die stad.

13 Wee ii Ghorazin, wee u Bethsaïda! Want zoo in Tyrus en Sidon de krachten geschied waren die in u geschied zijn, zij zouden eertijds in zak en asch zittende zich bekeerd hebben.

1 !■ Doch het zal Tyrus en Sidon verdragelijker zijn in liet oordeel dau ulieden.

15 En gij Kapemaiim, dat tot den hemel toe verhoogd zijt, gij zult tot de hel toe nedergestoo-ten worden.

16 Wie u boort die hoort mij, en wie u verwerpt die verwerpt mij; en wie mij verwerpt die verwerpt dengeen die mij gezonden heeft.

17 En de zeventig zijn wedergekeerd met blijdschap, zeggende: Hqier, ook de duivelen zijn ons onderworpen in uwen naam.

18 En bij zeide tot hen: Ik zag den satan als een liliksem uit den hemel vallen.

l!l Zie, ik geef u de magt om op slangen en schorpioenen te treden, en over allo kracht des vij-ands; en geen ding zal u eenig-zins beschadigen.

20 Doch verblijdt tl daarin niet, dat de geesten u onderworpen zijn; maar verblijdt u veelmeer dat uwe namen geschreven zijn iu de hemelen.


-ocr page 1321-

L U C1

21 Te dier ure verheugde zich Jezus in den geest, en zeidc; Ik dank u Vader, lieer des liemels en der aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en verstaluü-gen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard; ja Vader, want alzoo is geweest liet welbehagen voor u.

32 Alle dingen zijn mij van uiij-nen Vader overgegeven; en niemand weet wie de Zoon is dan de Vader, en wie de Vader is dan de Zoon, en wien het de Zoon zal willen openbaren.

23 En zich keerende naar de discipelen, zeide hij tot hm alleen: Zalig zijn de oogen die zien 't geen gij ziet.

2i Want ik zeg u dat vele profeten en koningen hebben begeerd te zien 't geen gij ziet, en hebben 't niet gezien, en te hooren 't geen gij hoort, en hebben 't niet gehoord.

25 En zie, een zeker wetgeleerde stond op, hem verzoekende, en zeggende: Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven 'r

2G En hij zeide tot hem: AVat is in de wet geschreven? Hoe leest gij ?

27 En hij antwoordende zeidc.; Gij zult den Hoer uwen God liefhebben uit geheel uw harten uit geheel uwe ziel en uit geheel uwe kracht en uit geheel uw verstand, en uwen naaste als uzclven.

28 En hij zeide tot hem: Gij hebt regt geantwoord: doe dat, en gij zult leven.

29 Maa,r hij willende ziehzelven regtvaardigen, zeide tot Jezus: En wie is mijn naaste?

30 En Jezus antwoordende zeidc: Een zeker mensch kwam af van Jeruzalem naar Jericho, en viel onder de moordenaars, welke hem ook uitgeplunderd en daartoe zware slagen gegeven hebben-

S 10. lol

de, henengingen, en lieten Jiem halfdood liggen.

31 En bij geval kwam een zeker priester dien weg af, en hem ziende ging hij tegenover hem. voorbij.

32 En desgelijks ook een leviet, als hij «as bij die plaats kwam hij en zag heM, en ging tegenover heiu voorbij.

33 Maar een zeker Samaritaan reizende kwam omtrent hem, en hem ziende werd hij met innerlijke. ontferming bewogen;

34 En hij tot hejd gaande verbond zijne wonden, gietende daarin olie en wijn; en hem hellende op zijn eigen beest, voerde hij hem iu de herberg en verzorgde hem.

35 En des anderen daags weggaande , haalde hij twee penningen uit, en gaf ze den waard, en zeide tot hem: Draag zorg voor hem; en zoowat gij meer aan hem ten koste zult leggen, dat zal ik u wedergeven als ik wederkom.

3(gt; Wie dan van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn desgenen die onder de moordenaars gevallen was?

37 En hij zeide: Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft. Zoo zeide dan Jezus tot hem: Ga henen en doe gij desgelijks.

3S En het geschiedde als zij reisden, dat hij kwam iu een vlek; en een zekere vrouw met name Martha ontving hem in haar huis.

39 En deze had een zuster genaamd Maria, welke ook zittende aan de voeten van Jezus zijn woord hoorde.

10 Doch Martha was zeer bezig met veel dienen, en daar bijkomende zeide zij: lieer, trekt gij ii dat niet aan, dat mijne zuster mij alléén laat dienen? Zeg dan haar dat zij mij helpe.


-ocr page 1322-

LUCAS 11.

103

tl Eu Jezus antwoordende zei-de tot haar: Martha, Martha, gij bekommert en ontrust n over vele dingen,

IS Maar één ding is noodig; doch Maria heeft liet goede deel uitgekozen, hetwelk van haar niet, zal weggenomen worden.

HOOFDSTUK 11.

Eu het geschiedde toen hij in een zekere plaats was biddende, als hij ophield, dat een van zijne discipelen tot hem zeide; Heer, leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijnen discipelen geleerd heeft.

2 En hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt, zoo zegt; Onze Vader die in do hemelen zijl, uw naam worde geheiligd; uw koningrijk kome; uw wil geschiede gelijk in den hemel cdzóu ook op de aarde;

3 Geef ons eiken dag ons dage-lijksch brood;

4 En vergeef ons ouze zonden, want ook wij vergeven aan een iegelijk die ons schuldig is; en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze.

5 En hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend hebben, en zal te middernacht tot hem gaan, en tot hem zeggen: Vriend, leen mij drie brooden,

6 Overmits mijn vriend van tie reis tot mij gekomen is, en ik heb niet wat ik hem voorzette:

7 En dat die van binnen antwoordende zoude zeggen: I )oe mij geen moeite aan; de deur is nu gesloten, en mijne kinderen zijn met mij in de slaapkamer: ik kan niet opstaan om u te geven.

8 Ik zeg ulieden, hoewel hij niet zoude opstaan eu hem geven omdat hij zijn vriend is, nog-tans om zijner onbescliaamdheid wil zal hij opstaan eu hem geven zoovele als hij er behoeft.

9 En ik zeg ulieden, bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, eu gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.

10 Want een iegelijk die bidt, die ontvangt; en wie zoekt, die vindt; en wie klopt, dien zal opengedaan worden.

11 En wat vader ouder u, dien de zoon om brood bidt, zal hem een steen geven? of ook om een visch, zal hem voor ecu visch een slang geven'?

13 Of zoo hij ook om een ei zoude bidden, zal hij hem een schorpioen geven?

13 Indien dan gij die boos zijt weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveeltcmeer zal dc hcmelsche Vader den Heiligen Geest geven dengenen die hem bidden.

11 Eu hij wierp een duivel uit, en die was stom; en het geschiedde als de duivel uitgevaren was, dat de stomme sprak. En de scharen verwonderdon zich;

15 Maar sommigen van hen zeiden: Hij werpt dc duivelen uit door Beëlzebul den overste der duivelen.

16 En anderen kem verzoekende , begeerden van hem een tee-keu uit den hemel.

17 Maar hij kennende hunne gedachten, zeide tot hen : Ieder koningrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een huis tegen zichzelf verdeeld zijnde, valt:

18 Indien nu ook de satan tegen zichzelven verdeeld is, hoe zal zijn rijk bestaan ? Dewijl gij zegt dat ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp.

19 En indien ik door Beëlzebul dc duivelen uitwerp, door wien werpen ze uwe zonen uit? Daarom zullen deze uwe regters zijn.


-ocr page 1323-

L U C i

3ü Maar indien ik door deu vinger Gods de duivelen uitwerp, zoo is dan liet koningrijk Gods tot ii gekomen.

21 Wanneer een sterke gewapende zijn liof bewaart, zoo is «Zwat liij hcei't in vrede;

32 Maar als een daarover komt die sterker is dan hij, en hom overwint, die neemt zijne geheele wapenrusting waar hij op vertrouwde, en deelt zijnen roof uit.

23 Wie niet mij niet is, die is tégen mij; en wie met mij niet vergadert, die verstrooit.

24 Wanneer de onreine geest van den menscli uitgevaren is, zoo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust, en die niet vindende zegt hij: Ik zal weder-keeren in mijn liuis waar ik uilgevaren ben;

25 En komende vindt bij het met bezemen geveegd en versierd.

2G Dan gaat hij henen en neemt met zich zeven andere geesten, boozer dan hij zelf' is, en ingegaan zijnde wonen zij aldaar; cn het laatste van dien menseh wordt erger dan het eerste.

27 En het geschiedde als hij deze dingen sprak, dat een zekere vrouw de stem verheffende uit de schare, tot hem zeide: Zalig is de schoot die u gedragen heeft, en de borsten die gij hebt gezo-gen.

28 Maar hij zeide: Ja zalig zijn degenen die liet woord Gods hoeren en hetzelve bewaren.

29 En a.ls de scharen digt bijéénvergaderden, begon hij te zeggen ; Uit is een boos geslacht; het verzoekt een teeken, en huu zal geen teeken gegeven worden dan het teeken van .Tona den profeet.

30 Want gelijk Jona den Nine-viten een teeken geweest is, al-l S 11. 103

zóó zal ook de Zoon des uiensehcn zijn voor dit geslacht.

31 De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordcel met de mannen van dit geslacht, en zal ze veroordeelen; want zij is gekomen van de einden der aarde om te hooren de wijsheid Salo-nio's: cn zie, meer dan Salomo is hier.

32 De mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dil geslacht, en zullen 't zelve veroordeelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona: en zie, meer dan Jona is hier.

33 En niemand die een kaars ontsteekt, zet die in 't verborgen noch onder een korenmaat, maar op een kandelaar , opdat degenen die inkomen het lieht zien mo-gen.

3*t Dc kaars des ligchaams is het oog: wanneer dan uw oog eenvoudig is, zoo is ook uw geheele ligchaam verlicht; maar zoo het boos is, zoo is ook uw geheele ligchaam duister.

35 Zie dan toe, dat niet het licht 't welk in u is duisternis zij.

3G Indien dan uw ligchaam geheel verlicht is, niet hebbende eenig deel dat duister is, zoo zal 't geheel verlicht zijn , gelijk wanneer de kaars met het schijnsel ii verlicht.

37 Als hij nu dit sprak, bad hem een zeker farizeör dat hij bij hem het middagmaal wilde eten ; en ingegaan zijnde zat hij aan.

38 Eu de farizeër dat ziende, verwonderde zich dat hij niet eerst vóór het middagmaal zich gewasselien had.

39 En dc Hoer zeide tol hem : Nu gij farizeërs, gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels, maar hel binnenste


-ocr page 1324-

Ij U C A S 12,

104

van u is vol van roof en boosheid.

40 Gij onvei'staudigen, die liet buitenste heeft gemaakt, heeft hij ook niet liet binnenste gemaakt ?

41 Doch geeft tot aalmoezen hetgeen daarin is, en zie, alles is u rein.

43 Maar wee n farizeërs, want gij vertient kmizemunt en wijnruit en alle moeskruid, en gij gaat voorbij het oordeel en de liefde Gods. Dit moest men doen en het andere niet nalaten.

43 AVee u farizeërs, want gij bemint het voorgestoelte m de synagogen , en de begroetingen op de markten.

44 Wee u gij schriftgeleerden en farizeërs, gij geveinsden; want gij zijt gelijk do graven die niet openbaar zijn, en de mensehen die daarover wandelen weten 't niet.

45 En een van de wetgeleerden antwoordende zeide tot hem: Meester, als gij deze dingen zegt, zoo doet gij ook ons smaad beid

Utlll.

40 Doch hij zeide: Wee ook u wetgeleerden, want gij belast de menschen met lasten zwaar om te dragen, en zelve raakt gij die lasten niet aan met één van uwe vingeren.

47 Wee u, want gij bouwt de graven der profeten, en uwe vaderen hebben dezelve gedood.

48 Zoo getuigt gij dan dat gij medebehagen hebt aan de werken uwer vaderen; want zij hebben ze gedood, en gij bouwt hunne graven.

49 Waarom ook de wijsheid Gods zegt: Ik zal profeten en apostelen tot hen zenden, en van die zullen zij sommigen dooden, en sommigen zullen zij uitjagen,

50 Opdat van dit geslacht afge-1 | eiseht worde het bloed van al de profeten dat vergoten is van de grondlegging der wereld af,

51 Van het bloed Abels tot het bloed van Zacharia, die gedood is tussehen het altaar en hot huis Gods; ja zeg ik u, het zal afge-eiseht worden van dit geslacht.

53 AVee u gij wetgeleerden, want gij hebt don sleutel der kennis weggenomen: gij zelve zijt niet ingegaan, en wie ingingen hebt gij verhinderd.

53 En als hij deze dingen tot hen zeide, begonnen de schriftgeleerden en farizeërs hard aan-tehouden, en hem van vele dingen te doen spreken,

54 Hem lagen leggende, enzoe-kondc iets uit zijnen mond te bejagen, opdat zij hem beschuldigen mogten.

HOOFDSTUK 12.

Als intusschen vele duizenden der schare bijéénvergaderd waren, zoodat zij elkander vertraden, begon hij te zeggen tot zijne cüsei-pelen: Vooreerst wacht uzelve voor den zuurdeesem der farizeërs , welke is geveinsdheid.

3 En er is niets bedekt dat niet zal ontdekt worden, en verborgen dat niet zal geweten worden.

3 Daarom alwat gij in tie duisternis gezegd hebt zal in 't licht gehoord worden, en wat gij in het oor gesproken hebt in de binnenkamers zal op de daken gepredikt worden.

4 En ik zeg u mijnen vrienden, vreest niet voor degenen die het ligehaam dooden, en daarna niets méér kunnen doen;

5 Maar ik zal u toonen wien gij vreezen zult: vreest dien, die nadat hij gedood heeft ook magt heeft in de hel te werpen; ja ik zeg u, vreest dien.

O Worden niet vijf uiuschkens


-ocr page 1325-

LUCAS 12.

105

verkocht voor twee penningskens ? En niet één van die is voor God vergeten.

7 .Ta ook de haren uws hoofds zijn alle geteld. Vreest dan niet: gij gaat vele nmschkens teboven.

8 En ik zeg n, een iegelijk die mij belijden zal voor demenschcn, dien zal oök de Zoon des men-sehen belijden voor de engelen Gods;

9 Maar wie mij verloochenen zal voor de mensehen, die zal verloochend worden voor de engelen Gods.

10 En een iegelijk die emitj woord spreken zal tegen den Zoon des incnschen, liet zal hem vergeven worden; maar wie tegen den Heiligen Geest gelasterd zal hebben, dien zal het niet vergeven worden.

11 En wanneer zij n henenbren-gen zullen in de synagogen en tot de overheden en de magten, zoo zijt niet bezorgd, hoe of wat gij tot verantwoording zeggen otquot; wat gij spreken zult;

12 Want de Heilige Geest zal u in die ure leeren 't geen gij spreken moet.

13 En een uit de schare zei de. tot hem: Moester, zeg mijnen broeder dat hij met mij de erfenis deele.

14 Maar hij zeide tot hem: Mensch, wie heeft mij tot een regter of scheidsman over ulieden gesteld ?

15 En hij zeide tot hen: Ziet toe en wacht u van de gierig-lieid; want het is niet in den overvloed geleyen, dat iemand leeft van zijne goederen.

16 En hij zeide tot hen een gelijkenis , en sprak: Eens rijken menschen land had wèl gedra-gen;

17 En hij overleide bij zichzel-ven, zeggende: Wat zal ik doen?

want ik heb niet waarin ik mijne vruchten zal verzamelen.

18 En hij zeide: Dit zal ik doen: ik zal mijne schuren afbreken en grootere bouwen, en zal aldaar verzamelen al dit mijn gewas en deze mijne goederen ,

19 En ik zal tot mijne ziel zeggen : Ziel, gij hebt vele goederen die opgelegd zijn voor vele jaren : neem rust, eet, (bink , wees vrolijk.

20 Maar God zeide tot hem: Gij dwaas, in dezen nacht zal men uwe ziel van u afeisehen; en 't geen gij bereid hebt, wiens zal het zijn ?

21 Alzoo is 7 met dien (lie zicli-zol ven schatten vergadert, en niet rijk is in God.

22 En hij zeide lot zijne disci]jolen : Daarom zeg ik n, zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten zult, noch voor het lig-chaam , waarmede gij u klecden zult:

23 Het leven is meer dan het voedsel, en het ligchaam dan de kleeding.

21 Aanmerkt de raven, dat zij niet zaaijen noch maaijen, welke geen spijskamer noch schuur hebben , en God voedt dezelve: hoeveel gaat gij de vogelen teboven !

25 Wie toch van u kan met bezorgd te zijn één cl tot zijne lengte toedoen?

26 Indien gij dan ook liet minste niet kunt, wat zijt gij voor de andere dingen bezorgd?

27 Aanmerkt de leliën, hoe zij wassen: zij arbeiden niet en spinnen niet, en ik zegu, ook Salomo in al zijne heerlijkheid is niet bekleed geweest als ecu van deze.

28 Indien nu God het gras, dat heden op het veld isenmor-

5*


-ocr page 1326-

LUCAS 12.

106

gen in den oven geworpen wordt, ülzoó bekleedt, hoeveeltemeer u , gij kleingcloovigeu!

29 En gijlieden, vraagt niet wat gij eten of' wat gij drinken zult, en weest niet wankelmoedig;

30 Want al deze dingen zoeken de volkeren der wereld; maar uw Vader weet dat gij deze dingen behoeft.

31 Maar zoekt het koningrijk Gods, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.

32 Vrees niet, gij klein kudde-ken, want het is uws Vaders welbehagen, ulieden het koningrijk te geven.

33 Verkoopt hetgeen gij hebt, en geeft aalmoes ; maakt uzelven buidels die niet verouden , een schat die niet afneemt iu de hemelen, waar de dief niet bijkomt noch de mot verderft.

34 Want waar uw schal is, aldaar zal ook uw hart zijn.

35 Laat uwe lendenen omgord zijn , en de kaarsen brandende ;

36 En zijt gij den menschen gelijk die op hunnen heer wachten, wanneer hij wederkomen zal van de bruiloft, opdat als hij komt. en klopt, zij hem terstond mogen opendoen.

37 Zalig zijn die dienstknechten , welke de heer als hij komt zal wakende vinden: voorwaar ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, en zal ze doen aanzitten, en bijkomende zal hij hen dienen.

38 En zoo hij komt in de tweede nachtwaak, en komt in de derde waak, en vindt ze alzóo, zalig zijn die dienstknechten.

39 Maar weet dit, dat indien de heer des huizes geweten had in welke ure de dief zoude komen, hij zoude gewaakt hebben en zoude zijn huis niet hebben laten doorgraven.

40 Gij dan, zijt óók bereid, want in welke ure gij het niet meent zal de Zoon des mensehen komen.

41 En Petrus zeide tot hem: Heer, zegt gij deze gelijkenis tot ons, of ook tot allen ?

42 En de Heer zeide: Wie is dan de getrouwe en voorzigtige huisbezorger, dien de heer over zijne dienstboden zal zetten, om Jnm ter regter tijd het bescheiden deel spijze te geven ?

43 Zalig isdie dienstkneeht, welken zijn lieer als hij komt zal vinden alzóó doende :

44 Waarlijk ik zeg ulieden dat hij hem over al zijne goederen zetten zal.

45 Maar indien die dienstknecht in zijn hart zoude zeggen: Mijn heer vertoeft te komen, en zoude beginnen de knechten en de dienstmaagden te slaan, en te eten en te drinken en dronken te worden ;

40 Zoo zal de heer va,n dien dienstknecht komen ten dage op welken hij hem niet verwacht, en ter ure die hij niet weet, en zal hem afscheiden, en zal zijn deel zetten met de ontrouwen.

I? En die dienstknecht welke geweten heeft den wil zijns hee-ren, en zich niet bereid nocli naar zijnen wil gedaan heeft, die zal met vele dagen geslagen worden ;

48 Maar die denzelven niet geweten heeft, en gedaan heeft dingen die slagen waardig zijn, die zal met weinige slagen geslagen worden. En een iegelijk wien veel gegeven is, van dien zal veel geëischt worden; en wien men veel vertrouwd heeft, van dien zal men overvloediger cischen.

49 Ik ben gekomen om vuur op dc aarde te werpen; en wat wil ik, indien het aireede ontstoken is ?


-ocr page 1327-

LUC

30 Maar ik moet met een doop gecloopt ■worden, en hoe word ik geperst, totdat liet volbrugt zij!

51 Meent gij dat ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde? Neen zeg ik n, maar veeleer verdeeldheid.

53 Want van nu aan zullen er vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee, en twee tegen drie;

53 De vader zal tegen den zoon verdeeld zijn, en de zoon tegen den vader; de moeder tegen dc dochter, en de dochter tegen de moeder; de schoonmoeder tegen hare schoondochter, en de schoondochter tegen hare schoonmoeder.

54 En hij zeide ook tot de scharen: Wanneer gij een wolk ziet opgaan van het westen, terstond zegt gijlieden: Er komt regen; en het geschied! alzoo;

55 En wanneer gij den zuide-wind ziet waaijen, zoo zegt gij: Er zal hitte zijn; en het geschiedt.

5G Gij geveinsden, het aanschijn der aarde en des hemels weet gij te beproeven, en hoe beproeft gij dezen tijd niet?

57 En waarom oordeelt gij ook van uzelve niet 't geen regt is?

58 Want als gij honengaat met uwe wederpartij voor de overheid, zoo benaarstig n op den weg om van hem verlost te worden; opdat hij misschien u niet voor den regter trekke, eu dc regter u den geregtsdienaar overlevere, en de geregtsdienaar n in de gevangenis werpe.

59 Ik zeg li, gij zult vandaar geenszins uitgaan, totdat gij ook het laatste penningsken betaald zult hebben.

HOOFDSTUK 13.

En er waren te dier tijd eeni-gen tegenwoordig, die hem boodschapten van de Galileürs, wel-\.S 13. 107

ker bloed Pilatus met hunne offeranden gemengd had.

3 En Jezus antwoordde en zeide tot hen : Meent gij dat deze Galileürs zondaars zijn geweest boven al de Galileërs, omdat zij zulks geleden hebben ?

3 Ik zeg u, neen ze; maar indien gij u niet bekeert, zoo zult gij allen desgelijks vergaan.

4 01' die achttien op welke dc toren in Siloani viel en doodde ze, meent gij dat deze schuldenaars zijn geweest boven allcmen-schen die in Jeruzalem wonen?

3 l k zeg u, neen ze; maar in-dieu gij ii niet bekeert, zoo zuil gij allen insgelijks vergaan.

0 En liij zeide deze gelijkenis: Een zeker man had een vijgeboom, geplant in zijnen wijngaard; en hij kwam en zocht vrucht daarop, en vond ze niet.

7 En hij zeide tot den wijngaardenier: Zie, ik kom nu drie jaren zoekende vrucht op dezen vijgeboom, en vind ze niet; houw hem uit: waartoe beslaat hij ook nutteloos de aarde?

8 En liij antwoordende zeide tot hem: lieer, laat hem ook noy dit jaar, totdat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben ;

9 Eu indien hij vrucht zal voortbrengen , laat hent Haan; maar indien niet, zoo zult gij hem later uithouwen.

10 Eu hij leerde op den sabbat in een der synagogen.

11 En zie, er was een vrouw die een geest der krankheid aeht-ticn jaren lang gehad had, en zij was tezamengebogen en kondc zich ganschelijk niet oprigten.

12 En Jezus haar ziende riep ze tot zich, en zeide tot haar: Vrouw, gij zijl. verlost van uwe krankheid.

13 En hij leide de handen op


-ocr page 1328-

LUCAS 13.

108

haar, en zij wevcl terstond weder regt, en verheerlijkte God.

14 ICn do overste der synagoge, kwalijknemende dat Jezus op den sabbat genezen had, antwoordde en zeide tot de schare: Er zijn zes dagen op welke men moet werken; komt dan op dezelve en laat n genezen, en niet op den dag des sabbats.

15 ])e Heer dan antwoordde hem en zeide: ffij geveinsde, maakt niet een iegelijk van n op den sabbat zijnen os of ezel van de krib los, en leidt hem henen om hem le doen drinken ?

lü En deze die een doeht ei-Abrahams is, welke de satan, zie, nu aehttion jaren gebonden had, moest die niet losgemaakt worden van dezen band op den dag des sabbats ?

17 En als hij dit zeide, werden zij allen beschaamd die zich tegen hem stelden, en al de schare verblijdde zich over al de heerlijke dingen die van hem geschiedden.

18 En hij zeide: Waaraan is het koningrijk Gods gelijk, en waarbij zal ik't zelve vergelijken?

19 liet is gelijk een mostaardzaad, 't welk een mensch genomen en in zijnen hof geworpen heeft; cn het wies op en werd tot een grooten boom, en de vogelen des hemels nestelden in zijne takken.

20 En hij zeide wederom: Waarbij zal ik 'tkoningrijk Gods vergelijken ?

21 Het is gelijk een zuurdeesem, welken een vrouw nam en verborg in drie maten meel, totdat het geheel gezuurd was.

22 En hij reisde van de eéne stad en vlek tot de andere, lee-rende, en rigtende zijne reis naar Jeruzalem.

23 En er zeide een tot hem:

Heer, zijn er ook weinigen die zalig worden? En hij zeide tot hen :

24. Strijdt om integaan door de enge poort; want velen (zeg ik u) zullen zoeken integaan, en zullen niet kunnen;

25 Namelijk nadat de heer des huizes zal opgestaan zijn en de deur zal gesloten hebben, en gij zult beginnen buitentestaan en aan de deur te kloppen, zeggende: Heer, heer, doe ons open; en hij zal ant woorden en tot u zeggen: Ik ken u niet vanwaar gij zijt.

26 Alsdan zult gij beginnen te zeggen: Wij hebben in uwe tegenwoordigheid gegeten en gedronken, en gij hebt in onze straten geleerd.

27 En hij zal zeggen: Ik zeg \i, ik ken u niet vanwaar gij zijt: wijkt van mij af, alle gij werkers der ongeregtigheid.

28 Aldaar zal zijn weening en knersing der tanden, wanneer gij zult zien Abraham en Isailk en Jakob en al de profeten in het koningrijk Gods, maar ulieden buiten uitgeworpen.

29 En er zullen er komen van oosten eu westen, en van noorden en zuiden, cn zullen aanzitten in het koningrijk Gods.

30 Eu zie, er zijn laatsten die de eersten zullen zijn, en er zijn eersten die de laatsten zullen zijn.

31 Te dien dage kwamen er eenige farizeërs, zeggende tot hem: Ga weg en vertrek vanhier, want Hcrodes wil u dooden.

32 En hij zeide tot hen: Gaat henen en zegt dien vos: Zie, ik werp duivelen uit eu maak gezond, heden en morgen, en ten derden dage word ik voleindigd.

33 Doch ik moet heden en morgen cn den volgenden dag reizen, want het gebeurt niet dat


-ocr page 1329-

LUCAS 14.

109

een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem.

34 Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, eu stee-nigt die tot u gezonden zijn, hoe-inenigmaal lieb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijker-wijs een hen hare kiekens onder de vleugelen ver;/adert, en gijlieden liebt niet gewild.

35 Zie, uw huis wordt ulieden woest gelaten. En voorwaar ik zeg u dat gij mij niet zult zien, totdat de tijd zal gekomen zijn als gij zult zeggen: Gezegend is hij die komt in den naam des Hoeren.

HOOFDSTUK 14.

En het geschiedde als hij gekomen was in het huis van een dei-oversten der farizeërs, op den sabbat, om brood te eten, dat zij hem waarnamen.

2 En zie, er was een zeker waterzuchtig mensch vóór hem.

3 En Jezus antwoordende zeide tot de wetgeleerden en farizeërs, en sprak: Is 't ook geoorloofd op den sabbat gezondtemaken ?

4 Maar zij zwegen stil. Eu hij nam heul en genas hem, en liet //ent gaan.

5 En hij hun antwoordende zei-de; Wiens ezel of os van ulieden zal in een put vallen , en die hem niet terstond zal uittrekken op den dag dos sabbats?

0 En zij konden hem daarop niet wederantwoorden.

7 En hij zeide tot de genoo-den een gelijkenis, aanmerkende hoe zij de vooraanzittingen verkozen, zeggende tot lieu:

8 Wanneer gij van iemand ter bruiloft genood zult zijn, zoo zet u niet op de eerste zitplaats; opdat niet misschien een waardiger dan gij van hem genood zij,

9 En hij komende die u en hem genood heefl, tot u zegge: Geef dezen plaats, en gij alsdan zoudt beginnen met schaamte de laatste plaats te houden.

10 Maar wanneer gij genood zult zijn, ga liencn en zet u op de laatste plaats; opdat wanneer hij komt die u genood heeft, hij tot u zegge : Vriend, ga, hooger-0)): alsdan zal 't u eer zijn voor degenen die met u aanzitten.

11 Want een iegelijk die zich-zelven verhoogt zal vernederd worden, en wie zichzelven vernedert zal verhoogd worden.

12 En hij zeide ook tot dengeen die hem genood had: Wanneer gij een middagmaal of avondmaal zult houden, zoo roep niet uwe vrienden, noch uwe broeders , noch uwe magen, noch nwe rijke geburen, opdat ook dezelve ii niet te eeniger tijd we-dernooden en u vergelding geschiede.

13 Maar wanneer gij een maaltijd zult houden, zoo nood armen , verminkten, kreupelen, blinden;

14 Eu gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben om u te vergelden ; want het zal u vergolden worden in de opstanding der regt-vaardigen.

15 En als ecu van degenen die medeaanzaten deze dingen hoorde , zeide hij tot hem: Zalig is hij die brood eet in 'tkoningrijk Gods.

10 Maar hij zeide tot hem : Een zeker mensch bereidde een groot avondmaal, en hij noodde er velen ;

17 En hij zond zijnen dienstknecht uit ter ure des avondmaal» , om den genooden te peggen : Komt, want alle dingen zijn nu gereed.

.18 En zij begonnen allen sic// een-dragtig te verontschuldigen. De


-ocr page 1330-

,Tj U G A Ï5 15.

110

eerste iseide tot liem; ik keb een akker gekocht, en het is uoo-dig dat ik uitga en hem bezie; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.

19 Eu een ander zeido: Ik heb vijf juk ossen gekocht, eu ik ga henen om die te beproeven; ik bid u, houd mij voor veront-schuldigd.

30 En een ander zeide: Ik heb een vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen.

21 En die dienstknecht weder-gekonien zijnde boodaohapte deze dingen zijnen heer. Toen werd de heer des huizes toornig, en zeide tot zijnen dienstknecht: Ga haastelijk uit in de straten en wijken der stad, en breng de armen eu verminkten eu kreupelen en blinden hier in.

23 Eu de dienstknecht zeide: Heer, liet is geschied gelijk gij bevolen hebt, en nog is er plaats.

33 En de heer zeide tot den dienstknecht: Ga uit in de wegen en heggen, cn dwing ze inteko-men, opdat mijn huis vol worde;

34 Want ik zeg ulieden, dat niemand van die mannen die genood waren mijn avondmaal smaken zal.

25 Eu vele scharen gingen met hem ; en hij zich omkeerende zeide tot hen :

36 Indien iemand tot mij komt, en niet haat zijn vader en moeder , en vrouw eu kinderen, eu broeders en zusters, ja ook zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn;

27 En wie zijn kruis niet draagt eu mij navolgt, die kan mijn discipel niet zijn.

28 Want wie van u willende een toren bouwen, zit niet eerst neder en overrekent de kosten, of hij ook heeft 't geen tot volmaking modi(j is?

29 Opdat niet misschien, als hij het fundament gelegd heeft eu niet kan voleindigen, allen die het zien hem beginnen te bespotten ,

30 Zeggende; Deze mensch heeft beginnen te bouwen, en heeft niet kunnen voleindigen.

31 01' wat koning gaande naar den krijg om tegen een anderen koning te strijden, zit niet eerst neder en beraadslaagt, ofhijmag-tig is met tienduizend te ontmoeten deugeen die met twintigduizend tegen hem komt ?

32 Anders zendt hij gezanten uit, terwijl gene nog verre is, en begeert 'L geen tot vrede dient.

33 Alzuó dan een iegelijk van u die niet verlaat alles wat hij heeft, die kan mijn discipel niet zijn.

31 Het zout is goed; maar indien het zout smakeloos geworden is, waarmede zal het smakelijk gemaakt worden ?

35 Het is noch voor het land noch voor den mesthoop geschikt: men werpt het weg. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore.

HOOFDSTUK 15.

Eu al de tollenaars eu de zondaars naderden tot hem om hem te hooren.

2 En de farizeërs en de schriftgeleerden murmureerden, zeggende : Deze ontvangt de zondaars , en eet met hen.

3 En hij sprak tot hen deze gelijkenis, zeggende :

4 Wat mensch onder u hebbende honderd schapen, en één van die verliezende, verlaat niet de negenennegentig in de woestijn, en gaat naar het verlorene, totdat hij 't zelve vindt ?

5 En als hij 't gevonden heeft, legt hij 't op zijne schouders, verblijd zijnde;

0 En tehuis komende roept hij


-ocr page 1331-

LUCAS 15.

Ill

de vrieudeu eu dc gebm-en temmen, zeggende t-ot lien; Weest blijde met mij, want ik heb mijn schaap gevonden dat verloren was.

7 Ik zeg ulieden, dat er alzóó blijdschap zal zijn in den hemel over écuen zondaar die zich bekeert, meer dan over negenennegentig regtvaardigen, die de bekeering niet van noode hebben.

8 Of wat vrouw hebbende tien penningen, indien zij éénen penning verliest, ontsteekt niet een kaars, eu veegt het huis met he-zemen, en zoekl naaxstig totdat zij dien vindt?

ü En als zij dieu gevonden heeft, roept zij de vriendinnen en »le geburinnen tezamen , zeggende : Wecst blijde met mij, want ik heb den penning gevonden dien ik verloren had.

10 Alzóó (zeg ik alieden) is er blijdschap voor de engelen Gods over éénen zondaar die zich bekeert.

11 Eli hij zeide: Een zeker mensch had t wee zonen.

12 En de jongste van hen zeide tot den vader: Vader, geef mij het deel des goeds dat mij toekomt. En hij deelde hun het goed.

13 En niet vele dagen daarna , de jongste zoon alles bijéénvergaderd hebbende, is weggereisd in een vergelegen land, en heeft aldaar zijn goed doorgebragt, levende overdadig.

14 Eu als hij het alles verteerd had, werd er een groote hongersnood in dat land, en hij begon gebrek te lijden;

15 En hij ging henen en voegde zich bij een van de burgers van dat land, en die zond hem op zijn land om de ^zwijnen te weiden ;

16 En hij begeerde zijn buik te vullen met den draf dien de zwijnen aten, en niemand gaf hem dien.

17 En tot ziehzelven gekomen zijnde, zeide hij: Hoevele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger.

18 Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel eu voor u,

19 En ik beu niet meer waardig uw zoon genaamd te worden: maak mij als een van uwe huurlingen.

30 En opstaande ging hij naar zijnen vader. En als hij nog verre vau hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen, en tocloo-pende viel hij hem om zijnen hals en kuste hem.

21 En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden.

32 Maar de vader zeide tot zijne dienstknechten; Brengt hier vóór liet beste kleed en doet het hem aan, en geeft een ring aan zijne hand en schoenen aan de voeten,

33 Eu brengt het gemeste kalf en slagt het, en laat ons eten en vrolijk zijn;

34 Want deze mijn zoon was dood eu is weder levend geworden, en hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen vrolijk te zijn.

35 En zijn oudste zoon was in 't veld, en als hij kwam en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en het gerei;

36 En tot zich geroepen hebbende een van de knechten, vraagde wat dat mogt zijn.

37 En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen, en uw va-


-ocr page 1332-

LUCAS 1G.

113

der heeft liet gemeste kalf ge-slagt, omdat hij hom gezond we-derontvangen heeft.

28 Maar hij werd toornig en ■wilde niet ingaan. Zoo ging dun zijn vader uit, en bad hem.

39 Doch hij antwoordende zeide tot den vader; Zie, ik dien u nu zoovele jaren en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een boksken gegeven, opdat ik met mijne vrienden mogt vrolijk zijn;

30 Maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebragt heeft, zoo hebt gij hem het gemeste kalf geslagt.

31 En hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is het uwe:

33 Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn; want deze uw broeder was (lood en is weder levend geworden, en hij was verloren en is gevonden.

HOOFDSTUK 16.

En hij zeide ook tot zijne discipelen: Er was een zeker rijk mensch, welke een rentmeester had; en deze werd bij hem ver-Maagd als die zijne goederen door-bragt.

3 En hij riep hem en zeide tot hem: Hoe hoor ik dit van u? Geef rekenschap van uw rentmeesterschap, want gij zult niet meer rentmeester kunnen zijn.

3 En de rentmeester zeide bij ziclizelven: Wat zal ik doen, dewijl mijn heer dit rentmeesterschap van mij neemt ? Graven kan ik niet, te bedelen schaam ik mij.

4 Ik weet wat ik doen zal, opdat wanneer ik van 't rentmeesterschap afgezet zal wezen, zij mij in hunne huizen ontvangen.

5 En hij riep tot zich een iegelijk van de schuldenaars zijns heeren, en zeide tot den eerste:

Hoeveel zijt gij mijnen heer schul-dig ?

6 En hij zeide: Honderd vaten olie. En hij zeide tot hem: Neem uw handschrift, en nederzittende schrijf haastelijk vijftig.

7 Daarna zeide hij tot een ander: En gij, hoeveel zijt gij schuldig? En hij zeide: Honderd mudden tarwe. En hij zeide tot hem : Neem uw handschrift en schrijf tachtig.

8 En de heer prees den onregt-vaardigen rentmeester, omdat hij voorzigtig gedaan had; want de kinderen dezer wereld zijn voor-zigtiger dan de kinderen (les lichts in hun geslacht.

9 En ik zeg ulieden, maakt u-zelven vrienden uit den onregt-vaardigen Mammon, opdat wanneer ti ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen.

10 Wie getrouw is in 't minste, die is ook in 't groote getrouw; en wie in het minste onregtvaar-dig is, die is ook in het groote onregtvaardig.

11 Zoo gij dan in den onregt-vaardigen Mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u het ware vertrouwen ?

13 En zoo gij in eens anders rjoed niet getrouw zijt geweest, wie zal u het uwe geven?

13 Geen huisknecht, kan twee heeren dienen; want of hij zal den ('enen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den éénen aanhangen en den anderen verachten. Gij kunt God niet dienen en den Mammon.

14 En al deze dingen hoorden ook de farizeërs die geldgierig waren, en zij beschimpten hem.

15 En hij zeide tot hen: Gij zijt het die uzelve regtvaardigt voor de menschen, maar God kent uwe harten; want wat hoog is


-ocr page 1333-

LUCAS 17.

113

ouder de meuschen, is een gruwel voor God.

16 De wet en de profeten zijn tot op Johannes; van dien tijd af wordt het koningrijk Gods verkondigd, en een iegelijk doet geweld op hetzelve.

17 En liet is ligter dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat één tittel der wet valle.

18 Een iegelijk die zijn vrouw verlaat en een andere trouwt, die doet overspel; en een iegelijk die de verlatene van den man trouwt, die doet óók overspel.

19 En er was een zoker rijk mensch, en hij was gekleed met purper en zeer iiju lijnwaad, levende alie dagen vrolijk en prachtig.

2U En er was eeu zeker bedelaar met name Lazarus, welke lag voor ziju poort, vol zweren ,

verzadigd te

21 En begeerde

worden van de kruimkens die van de tafel des rijken vielen; maar ook de honden kwamen en likten zijne zweren.

33 Eu het gesehiedde dat de bedelaar stierf, en van de engelen gedragen werd in den schoot Abrahams.

33 Eu de rijke stierf óók, eu werd begraven. En als hij iu de hel zijne oogen ophief, zijnde in de pijn, zag hij Abraham van verre, en Lazarus iu zijnen schoot.

34 En hij riep en zeide: Vader Abraham, ontferm u mijner en zend Lazarus, dat hij het uiterste zijns vingers in het water doope, en verkoele mijne tong; want ik lijd smarten in deze vlam.

35 Maar Abraham zeide: Kind, gedenk dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven, eu Lazarus desgelijks het kwade ; en nu wordt hij vertroost, en gij lijdt smarten.

20 En boven dit alles, tusschen ons en ulicden is een grootc kloof gevestigd, zoodat degenen die vanhier tot u willen overgaan, niet zouden kunnen, noch ook die daar zijn, vandaar tot ons overkomen.

27 En hij zeide : Ik bid u dan vader, dat gij hem zendt tot mijns vaders huis;

28 Want ik heb vijf broeders: dat hij hun dit betuige, opdat ook zij niet komen in deze plaats der pijniging.

2'J Abraham zeide tot hem: Zij hebben Mozes en de profeten; dat ze die hooren.

30 En hij zeide: Neen vader Abraham, maar zoo iemand van de dooden tot hen henenging, zij zonden zich bekeeren.

31 Doch Abraham, zeide tot hem: Indien zij Mozes en de profeten niet hooren, zoo zullen zij ook , al ware 't dat er iemand uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen.

HOOFDSTUK 17.

Eu hij zeide tot de discipelen: Het kan niet wezen dat er geen ergernissen komen, doch wee hem door welken zij komen;

2 Het zoude hem nutter zijn dat een molensteen om zijnen hals gedaan ware, eu hij in de zee geworpen, dan dat hij één van deze kleinen zoude ergeren.

3 Wacht uzelve. Eu indien uw broeder tegen u zondigt, zoo bestraf hem; en indien het hem leed is, zoo vergeef het hem.

I En indien hij zevenmaal 's daags tegen u zondigt, en zevenmaal 's daags tot u wederkeert , zeggende : Het is mij leed, zoo zult gij 't hem vergeven.

3 En de apostelen zeiden tot den Heer: Vcrinecrder ons het geloof.

0 En de Heer zeide: Zoo gij eeu geloof hadt als ecu mostaard-


-ocr page 1334-

LUCAS 17.

114

zaad, gij zoudt tegen dezen moer-beziëuboom zeggen : Word ontworteld en in de zee geplant, en liij zoude u gehoorzaam zijn.

7 Eu wie van n hooft een dienstkneelit ploegende ol' de beesten hoedeude, die tot bom als liij van den akker inkomt terstond zal zeggen: Kom bij en zit aan?

8 Maar zal hij niet tot hem zeggen : Bereid wat ik te avond zal eten, en omgord u en dien mij, totdat ik zal gegeten en gedronken hebben , en eet en drink gij daarna ?

9 Dankt hij ook dien dienstknecht, omdat hij gedaan heeft 't geen hem bevolen was ? Ik meen, neen.

10 Alzoo ook gij, wanneer gij znlt gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan 't geen wij schuldig waren te doen.

11 En het geschiedde als hij naar Jeruzalem reisde, dat hij door het midden van Samarië en Ga-liléa ging.

13 En als hij in een zeker vlek kwam, ontmoetten hem tien me-laatsehe mannen, welke van verre stonden;

13 En zij verhieven hunne stem, zeggende: Jezus, Meester, ontferm u onzer.

14 En als hij ze zag, zeide hij tot hen: Gaat henen en vertoont uzelve den priesteren. En het geschiedde terwijl zij henengingen, dat zij gereinigd werden.

15 En één van hen ziende dat hij genezen w.is, keerde weder, met groote stem (ïod verheerlijkende ;

16 En hij viel op liet aangezigt voor zijne voeten, hom dankende: en deze was een Samaritaan.

17 En Jezus antwoordende zei-de : Zijn niet de tien gereinigd geworden? En waar zijn de ne-gen ?

18 Zijn er geene gevonden die wederkeeren om (iode eer te geven, dan deze vreemdeling?

l!) En hij zeide tot hem: Sta op en ga henen ; uw geloof' heeft u behouden.

20 En gevraagd, zijnde van de farizeürs, wanneer het koningrijk G-ods komen zoude, heeft hij hun geantwoord en gezegd: Het koningrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat,

21 En men zal niet zeggen: Zie hier of zie daar; want zie, liet koningrijk Gods is binnen ulieden.

22 En hij zeide tot de discipelen: Er zullen dagen komen, wanneer gij zult begeeren één der dagen van den Zoon des menschen te zien, en gij zult dien niet zien.

23 En zij zullen tot u zeggen: Zie hier of zie daar is hij : gaat niet henen, en volgt niet.

24 Want gelijk de bliksem, die van 't écne einde onder den hemel bliksemt, tot het andere onder den hemel schijnt, alzóó zal ook de Zoou des menschen wezen in zijnen dag.

25 Maar eerst moet hij veel lijden, en verworpen worden van dit geslacht.

26 Eu gelijk het geschied is in de dagen van Noaeh, alzóó zal het ook zijn in de dagen van den Zoon des menschen:

27 Zij aten, zij dronken, zij namen ten huwelijk, zij werden ten huwelijk gegeven, tot den dag op welken Noaeh in de ark ging, en de zondvloed kwam en verdierf ze allen.

28 Desgelijks ook gelijk het geschiedde in de dagen van Lot: zij aten , zij dronken, zij kochten, zij verkochten , zij plantten , zij bouwden ;


-ocr page 1335-

LUCAS 18.

115

29 Mam' op den dag op welken Lot van Sodom uitging, regende het vuur en zwavel van den hemel, en verdierf ze allen :

30 Even alzóó zal het zijn in den dag op welken de Zoon des menschen geopenbaard zal worden.

31 ïn dien dag wie op het dak zal zijn, en zijn huisraad in huis, die koine niet af om hetzelve wegtenemen ; en wie op den akker zijn zal, die keerc desgelijks niet naar hetgeen achter is.

32 Gedenk!, aan de vrouw van Lot.

33 Zoowie zijn leven zal zoeken te behouden, die zal 't verliezen; en zoowie hetzelve zal verliezen, die zal het. in 't leven behouden.

3i Ik zeg u, in dien naeht zullen twee oj) één bed zijn: de één zal aangenomen en de ander zal verlaten worden.

35 ïwee vrouwen zullen tezamen malen ; de ééne zal aangenomen en de andere zal verlaten worden.

3ö Twee zullen op den akker zijn: de één zal tiangenomen en de ander zal verlaten worden. 37 En zij antwoordden en zeiden tot hem ; Waar Heer ? En hij zeide tot hen; Waar het lig-chaam is, aldaar zullen de arenden vergaderd worden.

HOOFDSTUK 18.

En hij zeide ook een gelijkenis tot hen, daartoe Hrekkeitde dat men altijd bidden moet en niet vertragen,

2 Zeggende: Er was een zeker regter in een stad, die God niet vreesde en geen menseh ontzag.

3 En er was een zekere wed uw in die stad, en zij kwam tot hem, zeggende; Doe mij regt tegen mijne wederpartij.

•I En hij wilde voor een I an (jen tijd niet; maar daarna zeide hij bij ziehzelven; Hoewel ik God niet vrees eu geen menseh ontzie,

5 Nogtans omdat deze weduw mij moeijelijk valt, zoo zal ik haar regt doen, opdat zij niet eindelijk kome en mij het hoofd breke.

(J En de Heer zeide; Hoort wat de onregtvaardige regter zegt;

7 Zal God dan geen regt. doen zijnen uitverkorenen die dag en naeht tot hem roepen, hoewel hij lankmoedig is over hen?

8 Ik zeg u dat hij hun haastig regt doen zal. Doch de Zoon des menschen als hij komt, zal hij ook geloof vinden op de aarde?

il En hij zeide ook tot sommigen die bij zichzclve vertrouwden dat zij regtvaardig waren, en de anderen niets achtten, deze gelijkenis ;

10 Twee meusehen gingen op in den tempel om te bidden; de één was een farizeer en de ander een tollenaar.

11 He farizeër staande bad dit bij ziehzelven; O God, ik dank u dat ik niet ben gelijk de andere mensehen, roovers, onregt-vaardigen , overspelers, of ook gelijk deze tollenaar;

12 Ik vast tweemaal ter week, ik geef tienden van alles wat ik bezit.

13 En de tollenaar van verre staande wilde ook zelfs de oogen niet oplieffen naar den hemel, maar sloeg op zijne borst, zeggende; O (iod, wees mij zondaar genadig.

14 Ik zeg ulieden, deze ging af geregtvaardigd in zijn huis meer dan die; want ecu ieder die ziehzelven verhoogt zal vernederd worden, en wie ziehzelven vernedert zal verhoogd worden.

15 En zij bragten ook de kin-derkens tot hem, opdat hij die


-ocr page 1336-

LUCAS 18.

11G

zoude aaui'akeu; eu de discipclen dat ziende bestraften dezelve.

16 Maar Jezus riep die kinder-kens tot ziek, en zeidc: Laat de kinderkens tot uiij komen, eu verhindert hen niet; want der-zulken is liet koningrijk Gods.

17 Voorwaar zeg ik u, zoowie het koningrijk Gods niet zal ontvangen als een kindekeu, die zal geenszins in hetzelve komen.

18 Eu een zeker overste vraagde hem, zeggende: Goede meester, wat doende zal ik liet eeuwige leven beërven ?

19 En Jezus zeide lot hem: Wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan één, namelijk God.

20 Gij weet de geboden: gij zult geen overspel doen; gij zult niet dooden; gij zult niet stelen; gij zult geen valsehc getuigenis geven; eer uwen vader en uwe moeder.

31 En hij zeide: Al deze dingen heb ik ouderhoudcu van mijne jonkheid aan.

22 Doch Jezus dit hoorende zeide tot hem: Nog één ding ontbreekt u: verkoop alles wat gij hebt eu deel het onder de armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg mij.

23 Maar als hij dit hoorde werd lüj zeer droevig; want hij was zeer rijk.

24 Jezus nu ziende dat hij zeer droevig geworden was, zeide : Hoe bezwaarlijk zullen degenen die goed hebben in het koningrijk Gods ingaan;

25 Want het is ligter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke iu 't koningrijk Gods inga.

26 En die dit hoorden zeiden: Wie kan dan zalig worden?

27 Eu hij zeide: De dingen die onmogelijk zijn bij de menschen, zijn mogelijk bij God.

28 En Petrus zeide: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd.

29 En hij zeide tot hen: Voorwaar ik zeg uliedcn, dat er niemand is die verlaten heeft huis, of ouders of broeders, of vrouw of kinderen, om het koningrijk Gods,

30 Die niet zal veelvoudig we-derontvangen in dezen tijd, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven.

31 En hij nam de twaalf bij zich, en zeide tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbragt worden aan den Zoon des menschen, wat geschreven is door de profeten;

32 Want hij zal den heidenen overgeleverd worden, en hij zal bespot worden en smadelijk behandeld worden en bespuwd worden ,

33 Eu heul gegeeseld hebbende zullen zij hem dooden; en ten derden dage zal hij wederopstaan.

3'1' En zij verstonden geen van deze dingen, en dit woord was voor hen verborgen, en zij verstonden niet 'tgeeu gezegd werd.

35 En het geschiedde als hij nabij Jericho kwam, dat een zeker blinde aau den weg zat, bedelende.

36 En deze hoorende de schare voorbijgaan, vraagde wat dat was.

37 En zij boodschapten hem, dat Jezus de Nazarcner voorbijging.

38 En hij riep, zeggende: Jezus, gij Zoon Davids, ontferm u mijner.

39 Eu die voorbijgingen bestraften hem, opdat hij zwijgen zoude; maar hij riep zooveeltemeer: Zoon Davids, ontferm u mijner.

40 En Jezus «amp;7staande beval dat men denzelven tot hem bron-


-ocr page 1337-

LUCAS 19.

117

gen zoude; en als hij nabij hem gekomen was, vraagde hij liem,

■tl Zeggende: Wat wilt gij dat ik u doen zal? En hij zeide: Heer, dat ik ziende mag worden.

43 En Jezus zeide tot hem: Word ziende: uw geloof heeft u behouden.

43 En terstond werd hij ziende, en volgde hem, God verheerlijkende. En al het volk dat ziende, gaf Godc lof.

HOOFDSTUK 19.

En Jezm ingekomen zijnde, ging door Jerielio.

3 En zie, er was een man met name geheeten Zacheïis; en deze was een overste der tollenaren, en hij was rijk;

3 En hij zocht Jezus te zien, wie hij was, en kon niet vanwege do schare, omdat hij klein van persoon was.

i En vooruitloopende klom hij op een wilden vijgeboom, opdat hij hem mogt zien; want hij zonde langs dien we// voorbijgaan.

5 En als Jezus aan die plaats kwam, opwaarts ziende zag hij hem, cu zeide tot hem: Zacheüs, haast u en kom af, want ik moet heden in uw huis blijven.

fi En hij haastte zich en kwam af, en ontving hem met blijdschap.

7 En allen die 't zagen murmureerden , zeggende: 11 ij is tot een zondigen man ingegaan om te herbergen.

8 Eu Zacheüs stond en zeide tot den Heer: Zie, de helft van mijne goederen. Heer, geef ik den armen; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weder.

9 En Jezus zeide tot hem: Heden is dezen huize zaligheid geschied, naardcmaal ook deze een zoon Abrahams is;

10 Want de Zoon des menschcu is gekomen om te zoeken en za-ligtemaken wat verloren was.

11 En als zij dat hoorden, voegde hij daarbij cu zeide een gelijkenis, omdat hij nabij Jeruzalem was, en omdat zij meenden dat het koningrijk Gods terstond zoude openbaar worden.

13 Hij zeide (Lm: Een zeker welgeboren man reisde in een ver-(jeleyni land, om voor zichzelven een koningrijk te ontvangen, en dan wedertekecren.

13 Eu geroepen hebbende zijne tien dienstknechten, gaf hij hun tien ponden, en zeide tot hen: Doet handeling totdat ik kom.

14 Eu zijne burgers haatten hem, en zonden hem gezanten na, zeggende: Wij willen niet dat deze over ons koning zij.

15 Eu het geschiedde toen hij wederkwam, als hij het koningrijk ontvangen had, dat hij zeide dat die dienstknechten tot hem zouden geroepen worden, wien hij het geld gegeven had, opdat hij weten mogt wat een iegelijk met handelen gewonnen had.

I (i En de eerste kwam en zeide: Heer, uw pond heeft tien ponden daarenboven gewonnen.

17 En hij zeide tot hem: Wel, gij goede dienstknecht, dewijl gij in het minste getrouw zijt geweest, zoo heb magt over tien steden.

18 En de tweede kwam en zeide: Heer, uw pond heeft vijf ponden gewonnen.

19 En hij zeide ook tot dezen: En gij, wees over vijf steden.

30 En een ander kwam zeggende: Heer, •/'wider uw pond, 't welk ik in een zweetdoek weggelegd had;

31 Want ik vreesde u, omdat gij een straf menscli zijt; gij neemt weg wat gij niet gelegd hebt, en gij maait wat gij niet gezaaid hebt.


-ocr page 1338-

.S 19.

zelve tot hen: Waarom ontbindt | nei

gij het veulen? | koe

34 Eu zij zeiden: Ue Heer heeft | 4( het van noode. | sch

35 En zij bragten hetzelve tot j des Jezus; en hunne kleederen op : tot het veulen geworpen hebbende, i gei zetteden zij Jezus daarop. | 4'

36 En als hij worfreisde, spreid- i dei den zij hunne kleederen onder | en hem, op don weg. f ste

37 En als hij nu genaakte aan doi den afgang des Olijf bergs, begon 41 al de menigte der discipelen zich do te verblijden, en God te loven hii met groote stem, vanwege al de krachtige daden die zij gezien hadden, K

38 Zeggende: Gezegend is de dh Koning die komt in den naam he des Heeren! Vrede zij in den ve hemel, en heerlijkheid in de hoog- en stc plaatsen! lin

39 En sommigen der l'arizcërs 2 uit de schare zeiden tot hem: de Meester , bestraf uwe discipelen. de

40 En hij antwoordende zeide dh tot hen: Ik zeg ulieden, dat zoo 3 deze zwijgen, de stcenen haast he roepen zullen. ; vn

41 En als hij nabij kwam eu de 4 stad zag, weende hij over haar, di

42 Zeggende: Och of gij ook sel bekendet, ook nog in dezen uwen 5 dag, '( geen tot uwen vrede dient! de Maar nu is het verborgen voor ge uwe oogen. ze;

43 Want er zullen dagen over he u komen, dat uwe vijanden een G wal rondom u zullen opwerpen, mi en zullen u omsingelen cn u van st( alle zijden benaauwen , ze

44 En zullen u tot den grond wi neder werpen, en uwe kinderen in 7 u, en zij zullen in u den éénen ui steen op den anderen steen niet S laten, daarom dat gij den tijd ze uwer bezoeking niet bekend hebt. ik

45 En gegaan zijnde in den tem- !1 pel, begon hij uittedrijven dege- ge

118 LUC J

22 Maai' hij zoidu lot hem: Uit uwen mond zal ik u oonlcelcu, gij boozo dienstknecht. Gij wist dat ik een straf menseli beu, wegnemende wat ik niet gelegd heb, en maaijende wat ik niet gezaaid heb:

23 Waarom hebt gij dan mijn geld niet iu de bank gegeven, en ik komende had hetzelve met winst mogen eisehen ?

24' En hij zcide tot degenen die bij hem stonden: Neemt dat pond van hem weg, en geeft het dien die de tien ponden heeft.

25 En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft tien pond en.

26 Want ik zeg u, dat ecnen iegelijk die heeft zal gegeven worden; maar van dengeeu die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.

27 Doch deze mijne vijanden, die niet hebben gewild dat ik over hen koning zoude zijn, brengt ze hier en si»,at ze hier vóór mij dood.

28 En dit gezegd hebbende reisde hij voor hen henen, en ging op naar Jeruzalem.

29 En het geschiedde als hij nabij Bothfagc en Bethanic gekomen was, aan den berg genaamd de Olijfberg, dat hij twee van zijne discipelen uitzond,

30 Zeggende: (iaat henen iu dat vlek dat tegen n over is, in 't welk inkomende zult gij een veulen gebonden vinden, waarop geen mensch ooit heeft gezeten: ontbindt hetzelve cn brengt liet.

31 En indien iemand u vraagt: Waarom ontbindt gij dat? zoo zult gij alzóó tot hem zeggen: Omdat de Heer het van noode heeft.

32 En die uitgezonden waren henengegaan zijnde, vonden 't gelijk hij hun gezegd had.

33 En als zij het venlen ontbonden, zeiden de heeren van het-

-ocr page 1339-

LUCAS 20.

11!)

lieu die daarin verkochten en kochten,

•16 Zeggende tot hen: Er is geschreven: Mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaren gemaakt.

47 En hij leerde dagelijks in den tempel; en de overpriesters en de schriftgeleerden en de oversten des volks zochten hem te dooden,

48 En zij vonden niet wat zij doen zouden; want al hot volk hing hem aan en hoorde hem.

li O O F D S T U K 20.

Ijn het geschiedde op een van die dagen, als hij in (ten tempel het volk leerde en het evangelie verkondigde, dat de overpriesters en schriftgeleerden mot de ouderlingen daarover kwamen,

2 En spraken tot hem, zeggende: Zeg ons door wat magt gij deze dingen doet, of wie hij is die u deze magt heeft gegeven?

3 En hij antwoordende zeide tot hen: Ik zal u ook één woord vragen, en zegt mij :

4 De doop van Johannes, was die uit den hemel of uitdemen-schen ?

5 En zij overleiden onder elkander, zeggende: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zoo zal hij zeggen: Waarom hebt gij dan hem niet geloofd ?

ö En indien wij zeggen: Uil tie meuschcn, zoo zal ons al het volk steenigen; want zij houden voor zeker, dat Johannes een profeet was.

7 En zij antwoordden, dat zij niet wisten vanwaar die was.

8 En Jezus zeide tot hen: Zoo zeg ik u ook niet door wat magt ik deze dingen doe.

!) En hij begon, tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Een zeker mensch plantte een wijngaard, en hij verhuurde dien aan landlieden , en trok een langen tijd buitenslands.

10 En als 't de tijd was, zond hij tot de landlieden een dienstknecht, opdat zij hem van de vrucht des wijngaard? geven zouden ; maar de landlieden sloegen dcnzelven, en zonden /tem ledig henen.

11 Kn wederom zond hij nog een anderen dienstknecht; maar ook dien geslagen en smadelijk behandeld hebbende, zonden zij ken/, ledig honen.

13 En wederom zond hij nog een derden; maar zij verwondden ook dezen, en wierpen hem uit.

i:gt; En de heer des wijngaards zeide: Wat zal ik doen? Ik zal mijnen geliefden zoon zonden; mogelijk dézen ziende zullen zij hem ontzien.

1 llt; Maar als de landlieden hem zagen, overleiden zi j onder elkander , en zeiden: Deze is dc erfgenaam : komt laat ons hem dooden, opdat dc erfenis ons worde.

15 Eu als zij hem buiten den wijngaard uitgeworpen hadden, doodden zij herii. Wat zal dan de heer des wijngaards hun doen?

16 Hij zal komen en deze landlieden verderven, en zal den wijngaard aan anderen geven. En als zij daL hoorden zeiden zij: Dat zij verre.

17 Maar hij zag ze aan, en zeide : Wat is dan dit 't welk geschreven staat: De steen dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot ecu hoofd des hoeks geworden:

18 Een iegelijk die op dien steen valt, zal verpletterd worden, en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen ?

19 En de overpriesters en de


-ocr page 1340-

LUCAS 30.

130

schriftgeleerden zochten te dier ure de handen aan liem. tc slaan, maar zij vreesden het volk ; want zij verstonden dat hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had.

20 En zij namen hem waar, cn zonden verspieders uit, die zich-zelve veinsden regtvaardig te zijn, opdat zij hem in zijne rede vangen mogten, om hem aan dc heerschappij en dc magt des stadhouders overtelevercn.

21 En zij vraagden hem, zeggende : Meester, wij weten dat gij règt spreekt cn leert, cn den persoon niet aanneemt, maar den weg Gods leert in waarheid:

22 Is 't ons geoorloofd den keizer schatting te geven of niet?

23 En hij hunne arglistigheid bemerkende , zeide tot hen : Wat verzoekt gij mij ?

24 Toont mij een penning: wiens beeld cn opschrift heeft hij ? En zij antwoordende zeiden ; Des keizers.

25 En hij zeide tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is.

26 En zij konden hem in zijn woord niet vatten voor het volk, en zich verwonderende over zijn antwoord zwegen zij stil.

27 En tot hem kwamen sommigen der saddueeërs, welke tegensprekende zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden hem,

38 Zeggende: Meester, Mozes heeft ons geschreven, zoo iemands broeder sterft, die een vrouw heeft, en hij sterft zonder kinderen , dat zijn broeder de vrouw nemen zal cn zijnen broeder kroost verwekken.

29 Er waren nu zeven broeders; en dc eerste nam een vrouw, cn hij stierf zonder kinderen.

30 En de tweede nam die vrouw, en ook deze stierf zonder kinderen.

31 En de derde nam die vrome, cn desgelijks ook de zeven, en hebben geen kinderen nagelaten, cn zijn gestorven.

33 En ten laatste na allen stierf ook de vrouw.

33 In de opstanding dan wiens vrouw van deze zal zij zijn ? want die zeven hebben dezelve tot een vrouw gehad.

34 En Jezus antwoordende zeide tot hen: De kinderen dezer eeuw trouwen en worden ten huwelijk uitgegeven;

33 Maar wie waardig zullen geacht zijn die eeuw te verwerven en de opstanding uit de dooden, zullen noch trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden;

3f) Want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn den engelen gelijk ; cn zij zijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen der opstanding zijn.

37 En dat dc dooden opgewekt zullen worden, heeft ook Mozcs aangewezen bij het doornbosch, als hij den Heer noemt den God Abrahams en den God Isaiiks en den God Jakobs:

38 God nu is niet een God der dooden maar der levenden ; want zij leven hem allen.

39 En sommigen der schriftgeleerden antwoordende zeiden: Meester, gij hebt wel gezegd.

40 En zij durfden hem niet meer iets vragen.

41 En hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij dat dc Christus Davids zoon is ?

42 En David zelf zegt in het bock der psalmen; De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: Zit aan mijne regter/wwrf,

43 Totdat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten.

41 David dan noemt hem zijnen Heer, en hoe is hij zijn zoon ?


-ocr page 1341-

LUCAS 21. 131

en de lijd is nabij geTunneu : gaat dan hen niet na.

1» Eu wanneer gij zult hooren van oorlogen eu beroerten, zoo wordt niet verschrikt; want deze dingen moeten eerst geschieden, maar «oy is terstond het einde niet.

10 Toen zeide hij col. hen: Het éene volk zal tegen hot andere volk opstaan, en het éetie koningrijk tegen het andere koningrijk ;

11 En er zullen groote aardbevingen wezen in verscheiden plaatsen, en hongersnooden, en pestilentiën; er zullen ook schrikkelijke dingen en groote teekenen van den hemel geschieden.

12 Maar vóór dit alles zullen zij hunne handen aan ulieden slaan, en n vervolgen, «overleverende iu de synagogen en gevangenissen; en gij zult getrokken worden voor koningen en stadhouders, om mijns naams wil:

13 En dit zal u overkomen tot een getuigenis.

14 Neemt dan in uwe harten voor, van tevoren niet te overdenken hoe. gij u verantwoorden zult;

15 Want ik zal u mond en wijsheid geven , welke niet zullen kunnen tegenspreken noeh wederstaal! allen diezieli tegen uzétten.

lö En gij zult overgeleverd worden ook van ouders en broeders eu magen en vrienden, en zij zullen er sommigen uit u doo-den ,

17 En gij zult van allen gehaat worden om mijns naams wil.

18 Doch niet een haar uit uw hoofd zal verloren gaan.

1!) Bezit uwe zielen iu uwe lijdzaamheid.

20 Maar wanneer gij zien zult dal .Ternzalem van lieirlegers omsingeld wordt, zoo weet alsdan dat hare verwoesting nabij gekomen is.

45 Eu daar iil liet volk het hoordü, zeide hij lot zijne discipelen ;

4ü Wacht u van de schri ilge-leerden, die willen wandelen in lange kleederen , en beminnen de groetingen op de markten, en de voorgestoelten in de synagogen, eu de vooraauzittingen bij de maaltijden ;

47 Die dor weduwen huizen opeten , eu onder een schijn lange gebeden doen : deze zullen zwaarder oordeel ontvangen.

HOOFDSTUK 21.

Eu opziende zag hij de rijken luinne gaven in de schatkist werpen.

2 En hij zag ook een zekere arme weduw twee kleine pcnnini/n-kens daarin werpen ;

3 En hij zeide: Waarlijk ik zeg tl, dat deze arme weduw meer dan allen heelt («geworpen;

•L Want die allen hebben van hunnen overvloed «/geworpen tot de gaven Gods, maar deze heeft van haar gebrek al den leel'-togt dien zij had daarin geworpen.

5 En als sommigen zeiden van den tempel, dat hij met sehoone steeuen en begiftigingen versierd was, zeide hij :

6 IFat deze dingen aan//aai die gij aanschouwt, er zullen dagen komen, in welke niet een steen op den anderen steen zal gelaten worden, die niet zal worden al-gebroken.

7 En zij vraagden hem, zeggende : Meester, wanneer zullen dan deze dingen zijn ? En welk is het teeken wanneer deze dingen zullen geschieden ?

8 En hij zeide: Ziet dat gij niet verleid wordt; want velen zullen er komen onder mijnen naam, zeggende : Ik ben de Christus,

6

-ocr page 1342-

LUCAS 31

122

21 Alsdiin wie In Jucleu zijn, dal. zc vlieden naar de bergen ; eu wie in 'l midden vim dezelve zijn, dat. ze daar uittrclckpn; en wie op de velden zijn, dat ze in dezelve niet komen ;

22 Want deze zijn dagen der wraak, opdat alles vervuld worde wat geschreven is.

23 Doeli wee den bcvrucliteii en den zogenden cronwm in die dagen ; want er zal groote nood zijn in het land , en toorn over dit volk ;

24 En zij zullen vallen door de scherpte des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken; cu Jeruzalem zal van de heidenen vertreden worden, totdat de tijden der lieide-nen vervuld zullen zijn.

25 En er zullen teekeuen zijn iu de zon eu maan en sterren, en op de aarde benaauwdheid der volkeren, met twijfelmoedigheid, als de zee en watergolven groot geluid zullen geven ,

20 Eu den mensehen het hart zal bezwijken van vrees en ver-waehting der dingen die het aardrijk zullen overkomen; want de krachten der hemelen zullen bewogen worden.

27 En alsdan zullen zij den Zoon des menschen zien komen iu een wolk met groote kracht eu heerlijkheid.

2S Als nu deze dingen beginnen te geschieden, zoo ziet omhoog en heft uwe hoofden opwaarts, omdat uwe verlossing nabij is.

29 En hij zeide Lot hen eeu gelijkenis : Ziel den vijgeboom en al de boomen:

30 Wf.nneer zij nu uitspruiten, en gij dat ziet, zoo weet gij uit uzelve dat de zomer nu nabij is:

31 Alzóó ook gij, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, zoo weet dat het koningrijk Gods nabij is.

32 Voorwaar ik zeg u, dat dit geslacht geenszins zal voorbijgaan, totdat alles zal geschied zijn.

33 De hemel cu de aarde [zullen voorbijgaan , maar mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan.

34 En waeht uzelve, dat uwe harten niet te eeuiger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkeiisehap en zorgvuldigheden dezes levens, en dat u die dag niet onvoorziens ouerkome.

35 Want gelijk een strik zal hij komen over al degenen die op den gansehen aardbodem gezeten zijn.

30 Waakt dan te aller tijd biddende, dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen die gesehieden zullen, en te staan voor den Zoon des mensehöii.

37 Des daags nu was hij leerendc in den tempel; maar des nachts ging hij uit, en vernachtte op den berg genaamd de Olijfówy.

38 En al het volk kwam's morgens vroeg tot hem in den tempel, om hem te hooren.

HOOEDSTUK 22.

En het feest der ongezuurde broaden , genaamd pascha, was nabij ;

2 En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten hoe zij hem ombrengen zouden ; want zij vreesden het volk.

3 En de satan voer in Judas die toegenaamd was Tskariot, zijnde uit het getal der twaalf;

4 Eu hij ging henen en sprak met de overpriesters en de hoofdmannen , hoe hij hem hun zoude overleveren.

5 En zij waren verblijd, en zijn 't ééns geworden dat zij hem geld geven zouden.

O O


-ocr page 1343-

LUCAS 22.

123

(i Kil liij beloofde hot, eu zoclit, gelegenheid om hem hun over-televereu zonder oproer.

7 En de d;ig der ongezuurde hrooden kwam, op den welke het pasclni moest geslagt worden.

8 En hij zond Petrus en .lolian-nes uit, zeggende: Gaat honen en bereidt ons het pascha, opdat wij het eten mogen.

1) En zij zeiden tot hem : Waar wilt gij dat wij het bereiden V

10 En hij zeide tot hen: Zie, als gij in de stad zult gekomen zijn, zoo zal u een meuseh ontmoeten, dragende een kruik water: volgt hem in het huis waar li ij ingaat;

11 En gij zult zeggen tot den huisvader van dat huis: De Meester zegt n : Waar is de eetzaal, waar ik het pascha met mijne discipelen eten zal V

12 En hij zal u ecu groote toegeruste opperzaal wijzen : bereidt liet aldaar.

13 En zij heneiigaande vonden \ gelijk hij hun gezegd had, en bereidden het pascha.

14 Eu als dc ure gekomen was, zat liij aan en de twaalf apostelen met liein.

15 En hij zeide tot hen: Ik heb grootelijks begeerd dit pascha met u te eten eerdat ik lijd;

16 Want ik zeg u dat ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het koningrijk Gods.

17 En als hij een drinkbeker genomen had, en gedankt had, zeide hij : Neemt dezen en deelt hen/ onder ulieden;

18 Want ik zeg u, dat ik niet drinken zal van de vrucht dos wijustoks, totdat het koningrijk Gods zal gekomen zijn.

l!) En hij nam brood, en als hij gedankt had brak hij het, en gaf 't httu, zeggende: Dat is mijn ligehaam 'l welk voor u wordt: doet dat tot dachtcnis.

20 Desgelijks ook den ker na het avondmaal Deze drinkbeker is het nieuwe testament in mijn bloed, 't welk voor ii vergoten wordt.

21 Doch zie, de die mij verraadt is met mij de tafel :

22 En de Zoon des menschon gaat wel henen gelijk besloten is, doch wee dien mcnsch door welken hij verraden wordt.

23 En zij begonnen onder elkander te vragen, wie van hen hot toch mogt zijn die dat doen zoude.

21 En er werd ook twisting onder hen, wie van hen scheen de meeste te zijn.

25 En hij zeide tot hen: De koningen der volkeren heerschon over hen, en die magt over hen hebben worden weldadige heeren genaamd.

36 Doch gi j niet alzoo; maar de meeste onder u, die zij gelijk de minste; cn die voorganger als een die dient.

27 Want wie is meerder, die aanzit of die dient ? Is 't niet die aanzit? Maar ik ben in't midden van u als een die dient.

28 En gij zijl dogenen die mot mij steeds gebleven zijt in mijne verzoekingen.

29 En ik verordineer u het koningrijk , gelijkcrwijs mijn Vader mij dat verordineerd heeft;

30 Opdat gij eet en drinkt aan mijne tafel in mijn koningrijk, en zit op troonen, oordeclende de twaalf geslachten Israels.

31 En de lieer zeide: Simon, Simon, zie, de satan heeft ulieden zeer begeerd om te ziften als dc tarwe;

32 Maar ik heb voor u gebeden , dat uw geloof niet ophoude ;

gegeven mijne gelrink be-zeggende:

hand desgenen


-ocr page 1344-

LUCAS 33.

121'

en gij , als gij uuus zuil bekeerd zijn, zoo versterk uwe broeders.

33 En bij zcide tot hem: Hoer, ik ben bereid met n ook in de gevangenis en in den (lood te gaan.

34 Maar hij zcide: Ik zeg u Petrus, dc liaan zal heden niet kraaijen, eer gij driemaal zult geloochend hebben dat gij mij kent.

33 Eu hij zcide tot hen: Als ik u uitzond zonder buidel en male en schoenen, heeft u ook iets ontbroken? Eu zij zeiden: Niets.

36 Hij zeido dan tot hen: Maar nu, wie ecu buidel heeft, die neme hein , desgelijks ook een male, en wie er geen heeft, die verkoopc zijn kleed en koope een zwaard.

37 Want ik zeg u, dat nog dit 't welk geschreven is in mij moet volbragt worden, namelijk : En hij is met de misdadigen gerekend; want ook die dingen die van mij yeschrevcn zijn hebben een einde.

38 En zij zeiden: lieer, ziehier twee zwaarden. En hij zcide tot hen: Het is genoeg.

39 En uitgaande vertrok hij, gelijk hij gewoon was, naar den Olijfberg; en hem volgden ook zijne discipelcn.

40 Eu als hij aan die plaats gekomen was, zcide hij tot hen: Bidt dat gij niet in verzoeking komt.

41 Eu hij scheidde zich van hen af, omtrent een steenwol']), en knielde neder en bad ,

43 Zeggende : Vader, of gij wil-det dezen drinkbeker van mij wegnemen ! Doch niet mijn wil maaide uwe geschiede.

43 En van hem werd gezien ecu engel uit den hemel die hem versterkte.

44 En in zwaren strijd zijnde, bad hij te ernstiger. En zijn zweet werd gelijk groote druppelen bloed die op de aarde afliepen.

45 En als hij van het gebedop-gestaan was, kwam hij tot zijne discipelen, en vond hen slapende van droefheid;

46 En hij zcide tot hen: Wat slaapt gij ? Staat op en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt.

47 Eu als hij nog sprak, ziedaar een schare; en een van dc twaalf, die genaamd was Judas, ging hun voor, en kwam bij Jezus om hem te kussen.

48 En Jezus zcide tot hem: .lu-das, verraadt gij den Zoon des menschen met een kus?

49 En die bij hem waren, ziende wat er geschieden zoude, zeiden tot hem: lieer, zullen wij met het zwaard slaan?

50 En een uit hen sloeg den dienstknecht des hoogepricsters en hieuw liem zijn regteroor af.

51 En .1 ezus antwoordende zei-de: Laat ze tot hiertoeyeioordcn, en raakte zijn oor aan en heelde hem.

53 En Jezus zcide tot dc ovcr-pri esters en de hoofdmannen des tempels en de ouderlingen, die tegen hem gekomen waren: Zijt gij uitgegaan met zwaarden eu stokken als tegen een moordenaar?

53 Als ik dagelijks met u was in den tempel, zoo hebt gij de handen tegen mij niet uitgestoken; maar dit is uwe ure en de magt der duisternis.

54 En zij grepen hem en leidden hem wry, en bragten hem in het huis des hoogepriesters. En Petrus volgde van verre;

55 En als zij vuur ontstoken hadden iu 't midden van de zaal, en zij tezamen nederzaten, zat Petrus in 't midden van hen.

56 En een zekere dienstmaagd


V |

-ocr page 1345-

LUCAS 33.

12:

ziende hein bij het vuur zitten, en hare oogen op hem houdende, zeide: Ook deze was met hem.

57 Maar hij verloochende hem, zeggende: Vrouw, ik ken hem niet.

5S En kort daarna een ander hem ziende , zeide : Ook gij zijl, van die. Maar Petrus zeide: Mensch, ik ben niet.

5i) En als 't omtrent één uur geleden was, bevestigde dat een ander, zeggende: in waarheid ook deze was met hem , want hij is ook een Galileër.

GO Maar Petrus zeide: Mensch, ik weet niet wat gij zegt. En terstond als hij nog sprak kraaide de haan;

(il En de Heer zich omkeerende zag Petrus aan, en Petrus werd indachtig aan het woord des Hee-ren, hoe hij hem gezegd had: Eer de haan zal gekraaid hebben zult gij mij driemaal verloochenen.

02 En Petrus naarbuilen gaande weende bitterlijk.

G3 En de mannen dié Jezus hielden bcspotteden hem, en sloegen hen ;

C-i En als zij hem overdekt hadden, sloegen zij hem op 't aan-gezigt, en vraagden hem, zeggende : Profeteer, wie het is die u geslagen heeft ?

65 En vele andere dingen zeiden zij tegen hem lasterende.

lt;)6 En als het dag geworden was, vergaderden de ouderlingen des volks, en de overpriesters en schriftgeleerden, en bragten hem in hunnen raad,

67 Zeggende: Zijt gij de Christus? zeg hot ons. En hij zeide tot hen : Indien ik't n zeg, gij zult het niet gelooven;

68 En indien ik ook vraag, gij zult mij niet antwoorden of loslaten.

69 Van nu aan zal do Zoon des mcnschen gezeten zijn aan do reg-iovhand der kracht Gods.

70 En zij zeidon allen: Zijt gij dan do Zoon Gods? En hij zeide tot hou : Gij zegt dat ik het ben.

71 En zij zeiden: Wat hebben wij nog getuigenis van noode? Want wij zelve hebben 't uit zijnen mond gehoord.

HOOFDSTUK 23.

En de geheele menigte van hen stond op eu leidde hein tot Pi-latus.

2 En zij begonnen hem te bo-schuldigon , zeggende: Wij hebben bovendon dat deze het volk verkeert , 011 verbiedt don keizer schattingen te geven, zeggende dat liij zelf Christus de Koning is.

3 En Pilatus vraagde hem, zeggende : Zijt gij de Koning dor Joden ? En hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het.

1 En Pilatus zeide tot de overpriesters en do scharen : Ik vind geen schuld in dezen mensch.

5 En zij hielden to sterker aan, zeggende: 11 ij beroert hot volk, loerende door geheel Judéa, begonnen hebbende van Galiléa tot hiertoe.

6 Als nu Pilatus van Galiléa hoorde, vraagde hij of die mensch oen Galileër was;

7 En verstaande dat hij uit hot gebied van Horodes was, zond hij hem honen tot Herodes, die ook zelf in die dagen binnen Jeruzalem was.

8 En als 1 [erodes Jezus zag, werd hij zeer verblijd; want hij was sedert lang begoorig geweest hem te zien, omdat hij veel van hom hoorde, en hoopte cenig teeken te zien dat van hem gedaan zoude worden.

'J En hij vraagde hem mot vele


-ocr page 1346-

LUCAS 33.

126

woorden; doch hij antwoordde hem niets.

10 En de overpriestcrs en de schriftgeleerden stonden cn beschuldigden hem heftig.

11 En Herodes met zijne krijgslieden hem veracht en bespot hebbende, deed hem een blinkend kleed aan, en zond hem weder tot Pil at us.

12 En op dien dag werden Pi-latus en Herodes vrienden met elkander; want zij waren tevoren in vijandschap tegci» elkander.

13 En als Pilatus de overpriestcrs cn de oversten en het volk bijééngeroepen had, zeide hij tot hen:

14 Gij hebt dezen mensch tot mij gebragt als een die het volk at-keerig maakt; en zie, ik heb hem in ivwc tegenwoordigheid ondervraagd, en heb in dezen mensch geen schuld gevonden van 't geen waar gij hem mede beschuldigt;

13 Ja ook Herodes niet; want ik heb ulieden lot hem gezonden, en zie, er is van hem niets gedaan dat des doods waardig is:

16 Zoo zal ik hem dan kastijden en loslaten.

17 En hij moest hun op het leest eenen loslaten.

18 Doch al de menigte riep gelijkelijk, zeggende: Weg met dezen, en laat ons Barabbas los:

19 Dewelke was om zeker oproer dat in dc stad geschied was, en om een doodslag, in de gevangenis geworpen.

30 Pilatus dan riep hun wederom toe, willende Jezus loslaten.

21 Maar zij riepen daartegen, zeggende: kruis hem , kruis hem.

23 En hij zeide ten derden male tot hen: Wat heeft deze dan kwaads gedaan? Ik heb geen schuld des doods in hem gevonden : zoo zal ik hem dan kastijden en loslaten.

33 Maar zij hielden aan met groot geroep, eischende dat hij zoude gekruist worden , en hun en der overpriesteren geroep werd geweldiger.

24 En Pilatus oordeelde dat hun eiseli geschieden zoude;

25 En hij liet hun los dengeen die om oproer en doodslag in de gevangenis geworpen was, welken zij geëischt hadden, maar Jezus gaf hij over tot hunnen wil.

20 En als zij hem wegleidden, namen zij eenen Simon van ('y-runc, komende van den akker, en leiden hem liet kruis op, dat hij het achter Jezus droeg.

27 En een groote menigte van volk en van vrouwen volgde hem, welke ook weenden en hem beklaagden.

2S En Jezus zich tot haar kee-rendc, zeide: Gij dochters van Jeruzalem, weent niet over mij, maar weent over uzelve en over uwe kinderen;

30 Want zie, er komen dagen in welke men zeggen zal : Zalig zijn de onvruchtbaren, en de schootcn die niet gebaard hebben , en de borsten die niet gezoogd hebben.

30 Alsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen ; Valt op ons, en tot de heuvelen : Bedekt ons ;

31 Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden ?

32 En er werden ook twee anderen, zijnde kwaaddoeners, geleid om met hem gedood te worden.

33 En toen zij kwamen op de plaats genaamd Hoofdschedel-■plaats, kruisigden zij hem aldaar, en de kwaaddoeners, den één ter regter- en den ander ter linkercv'/t/*?.

34 En Jezus zeide: Vader, vergeef liet hun, want zij weten niet


-ocr page 1347-

LUCAS 24.

127

wat zij doen. Eu vurdeeleude zijne kleederen, wierpen zij liet. lot.

33 Kn hei volk stond en zag liet nan ; en ook de oversten met lien besciiimpten /ie/;/, zeggende: Anderen lieelï liij veriest , dat liij nu ziclizelven verlosse, zoo liij is de Christus, de uitverkorene Grods.

36 Eu ook lie krijgsfcneehleu tot hem komende bespotteden hem , eu bragten hem edik,

37 En zeiden: Indien gij de Koning der .loden zijt, zoo verlos uzelven.

38 En er was ook een opschrift boven hem geschreven, met ürieksche en Koineinsche en Hebreeuwsohe letters; Dkzi; is de Koning dek Jodex.

3i) En één van de kwaaddoeners die gehangen waven lasterde hem, zeggende: Indien gij de Christus zijt, verlos uzelven en ons.

40 Maar de andere antwoordende bestrafte hem, zeggende: Vreest gij ook God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt ?

il En wij toch rcgtvaardiglijk , want wij ontvangen slrnf waardig 't geen wij gedaan hebben; maar deze heci't niets onbehoorlijks gedaan.

'42 En hij zeide tot .lezns: lieer, gedenk mijner als gij in uw koningrijk zult gekomen zijn.

43 En .lezus zeidetot hem : Voor-w'aar zeg ik u, heden zult gij mei mij in hel paradijs zijn.

44 En het was omtrent de zesde ure, eu er wci-d duisternis over de geheele aarde, tot de negende ure toe;

45 En de zon werd verduisterd, en het voorhangsel des tempels scheurde middeu(/ow.

4() En Jezus roepende met groote stem zciile: Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest. En als hij dal gezegd had , gaf hij den geest.

47 Als nu de hoofdman over honderd zag wat er geschied was, verheerlijkte hij God en zeide: Waarlijk deze mensch was regt-vaardig.

48 En al de scharen die teza-mengekoinen waren om dit te aanschouwen, ziende de dingen die geschied waren, keerden weder, slaande op hunne borsten.

l i) En al zijne bekenden stonden van verre, ook dc vrouwen die hem tezamen gevolgd waren van (ialiléa, en zagen dit aan.

50 En zie, een man met name Jozef, zijnde een raadsheer, een goed en regtvaardig man,

öl (Deze had niet mede bewilligd in hunnen raad en handel), van Arimathéa een stad der Joden , en die ook zelf het koningrijk Gods verwachtte:

.quot;)2 Deze ging tot Pllatns en begeerde het ligchaam van Jezus.

53 En als hij 't zelve afgenomen had , wond hij dat in een lijn lijnwaad, en lelde het iu een graf, in een rots gehouwen, waarin nog nooit, iemand gelegd was.

54 En liet was de dag der voorbereiding, en de sabbat kwam aan.

55 En ook de vrouwen, die met hém gekomen waren uit (ialiléa, volgd en, en aaiiscliouwden het graf, en hoe zijn ligchaam gelegd \\ erd.

56 Kn wedergekeerd zijnde bereidden zij specerijen en zalven; en op den sabbat rustten zij naar het gebod.

HOOFDSTUK 24.

I'hi op den eersten 1I111/ der week , zeei' vroeg in den morgenstond, gingen zij naar het graf, dragende'


-ocr page 1348-

LUCAS 24..

133

do specerijen die zij bereid liad-deu, en sommigen met liaar.

2 En zij vonden den steen afgewenteld van liet graf';

3 En ingegaan zijnde vonden zij het ligehaam des Ueeren Jezus niet.

t En het geschiedde als zij daarover twijfelmoedig waren, zie, twee mannen stonden bij haar in blinkende kleederen;

5 En als zij zeer bevreesd werden en het aangezigt naar de aarde neigden, zeiden zij toe haar: Wat zoekt gij den levende bij de doo-den ?

(j Hij is hier niet, maar hij is opgestaan. Gedenkt hoe hij tot n gesproken heeft als hij nog in Galiléa was,

7 Zeggende: De Zoon des men-schen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensehen, en gekruisigd worden, en ten derden dage wederopstaan.

S En zij werden indachtig aan zijne woorden;

'J En wedergekeerd zijnde van het graf, boodschapten zij al deze dingen aan de elf en aan al de anderen.

10 En deze waren Maria Mag-dalena, en Johanna, en Maria 5e moeder van Jacobus, en de anderen met haar, die dit tot de apostelen zeiden.

11 En hare woorden schenen voor hen als ijdcl geklap, en zij geloofden haar niet.

12 Doch Petrus opstaande liep tot het graf, en nederbukkende zag hij de linucn doeken liggende alleen, en ging weg, zich verwonderende bij zichzelven over 'tgecii geschied was.

13 En zie, twee van hen gingen op dien dag naar een vlek dat zestig stadiën van Jeruzalem was, welks naam was Emmaüs;

1 !• Kn zij spraken tezamen onder elkander van al deze dingen die er gebeurd waren.

15 En het geschiedde terwijl zij tezamen spraken en elkander ondervraagden, dat Jezus zelf bij hen kwam en met hen ging:

Ki En hunne oogen werden gehouden , dat zij hem niet kenden.

17 Eu hijzeidetot hen: Wat redenen zijn dit, die gij wandelende onder elkander verhandelt, en waarom, ziet gij droevig?

18 En de één, wiens naam was Kleopas, antwoordende zeide tot hem; Zijt gij alleen een vreemdeling t e J eruzalem, en weet niet de dingen die deze dagen daarin geschied zijn?

19 En hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot hem: De dingen aangaande Jezus den Nazarener, welke een profeet was krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk;

20 En iioe onze overpriesters en oversten denzei ven overgeleverd hebben tot het oordeel des doods, en Iieui gekruisigd hebben.

21 En wij hoopten dat hij was degeen die Israel verlossen zoude ; doch ook benevens dit alles is 't heden de derde dag van dat deze dingen geschied zijn.

22 Maar ook sommige vrouwen uit ons hebben ons ontsteld, die vroeg iu den morgenstond aan het graf geweest zijn;

23 En zijn ligehaam niet vindende kwamèn zij en zeiden, dat zij ook een gezigt van engelen gezien hadden, die zeggen dat hij leeft.

24 Eu sommigen dergenen die met ons zijn gingen henen tot het graf, en bevonden 't alzóó gelijk ook de vrouwen gezegd hadden; maar hem zagen zij niet.

25 En hij zeide tot hen: O on-

erstandigen en trageu van hart


-ocr page 1349-

LUCAS 34.

121)

om te gelooven al hetgeen de profeten gesproken Lebben,

26 Moest de Christus niet deze dingen lijden, en nlzuó in zijne heerlijkheid ingaun V

27 En begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten, leide hij hun uit in al de Schriften 'tgeen van hem geschreven was.

28 En zij kwamen nabij het vlek waar zij naartoe gingen, en hij liiehl zieli alsof hij verder gaan zoude;

29 Eu zij dwongen hem, zeggende: Blijf met ons, want het is bij den avond en de dag is gedaald. En hij ging in, om met hen te blijven.

30 En liet geschiedde als hij met hen aanzat, dat hij het brood nam en het zegende; en als li ij het gebroken had gaf hij het hun;

31 Eu hunne oogen werden geopend, en zij kenden hem; en iiij kwam weg uit hun gezigt.

32 En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, als hij tot ons sprak op don weg en als hij ons de Seiiriften opende ?

33 En zij opstaande te dier ure, keerden weder naar J eruzalem, en vonden de elf tezanienvcrga-derd, en die met hen waren,

3-i Welke zeiden: De Heer is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien.

35 En zij vertelden 't geen op den weg geschied was, en hoe hij hun bekend was geworden in 't breken des broods.

36 En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus zelf in 't midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden.

37 En zij verschrikt en zeer bevreesd geworden zijnde, meenden dat zij een geest zagen.

38 En hij zeide tot lien: Wat zijt gij ontroerd, en waarom klimmen zulke overleggingen in uwe harten?

39 Ziet mijne handen en mijne voeten, want ik ben quot;t zelf; tast mij aan en ziet, want een geest heeft geen vleesch en been, gelijk gij ziet dat ik heb.

40 En als liij dit zeide, toonde hij hun de handen en de voeten.

41 En toen zij 't van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden, zeide hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten?

42 En zij gaven hem een stuk van een gebraden visch, en van honigraten,

43 En hij nam 't en at het voor hunne oogen.

44 En hij zeide tot hen: Dit zijn de woorden die ik tot u sprak als ik nog met u was, namelijk dat liet alles moest vervuld worden wat van mij geschreven is in de wet van Mozes en de profeten en de psalmen.

45 T ben opende hij hun verstand opdat zij de Schriften verstonden ,

46 En zeide tot hen: Alzoo is er geschreven, en alzuo moest de Christus lijden, en van de doo-den opstaan ten derden dage,

47 En in zijnen naam gepredikt worden bekeering en vergeving der zonden onder idle volken, beginnende van Jeruzalem.

48 En gij zijt getuigen van deze dingen.

49 En zie, ik zend de belofte mijns Vaders op u; maar blijft gij in de stad Jeruzalem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de lioogte.

50 En hij leidde lien buiten tot aan Bethanië, en zijne handen opheiiende zegende hij hen.

51 En het geschiedde als hij ze zegende, dat hij van hen scheidde en werd opgenomen in den hemel.


6*

-ocr page 1350-

JOHANNES 1.

130

53 En zij aanbaden hcui, en1 33 En zij waren te allen tijde keerden weder naar Jeruzalem met I in den tempel lovende en dan-groote blijdschap. kende God. Amen.

HE ï HEILIG EVANGELIE

NAAR DE ll/:SCH/l/jyii\G I AN

J O H A

N N E S,

HOOFDSTUK 1.

In tien beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God.

3 Dit was in den beginne bij God.

3 Allo dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt dat gemaakt is.

4 In hetzelve was het leven, en het leven was het licht der men-schen;

5 En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen.

6 Er was een menscli van God gezonden, wiens naam was Johannes:

7 Deze kwam tot een getuigenis, om van het licht te getuigen, opdat zij allen door hem gelooven zouden.

8 Hij was het lieht niet, maar was gezonden opdat hij van het licht getuigen zoude.

9 Dit was het waarachtige licht, quot;t welk verlicht een iegelijk mensch komende in de wereld.

10 Hij was in de wereld, en de wereld is door hem gemaakt; en de wereld heeft hem niet gekend.

11 Hij is gekomen tot het zijne , en de zijnen hebben hem niet aangenomen.

13 Maar zoo velen hem aangenomen hebben, dien heeft hij magt gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die iu zijnen naam gelooven;

13 Welke niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noeh uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn.

I !' En het Woord is vleesch geworden , en heeft onder ons gewoond (en wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, ecne heerlijkheid als van den Ecniggebo-rene des quot;Vaders) vol van genade en waarheid.

15 Johannes getuigt van hemen heeft geroepen , zeggende : Deze was 't van welken ik zeide: Die na mij komt is vóór mij geworden, want hij was eer dan ik.

Ui En uit zijne volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade;

17 Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden.

18 Niemand heeft ooit God gezien: de eeniggeboren Zoon die in den schoot des Vaders is, die heeft hem ons verklaard.

19 En dit is de getuigenis van Johannes, toen de Joden eenige priesters en leviten afzonden van


-ocr page 1351-

J O H A X N E S 1.

131

Jeruzalem, opdat zij hem zouden vragen : Wie zijt gij ?

20 En hij beleed, en loochende het niet, en beleed : Ik ben de Christus niet.

31 En zij vraagden hem: Wat dan? Zijt gij Elui? En hij zeide: Ik ben die niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen.

32 Zij zeiden dan tot hem: \Vic zijt gij? opdat wij antwoord geven mogen dengenen die ons gezonden hebben; wat zegt gij van nzelven ?

23 Hij zeide: Ik ben de stem des roependen in de woestijn: Maakt den weg des Heerenregt, gelijk Jesaja de ])rofeet gesproken iieeft.

3-1 En de afgezondenen waren uit de farizeërs;

25 En zij vraagden hem en spraken tot hem: Waarom doopt gij dan, zoo gij de Christus niet zijt, noeli Elia, noeh de profeet ?

30 Johannes antwoordde hun , zeggende; Ik doop met water, maar hij staat midden onder \die-den dien gij niet kent:

27 Dezelve is 't die na mij komt, welke vóór mij geworden is, wien ik niet waardig ben dat ik zijnen schoenriem zonde ontbinden.

28 Deze dingen zijn geschied in Bethabara over den .lordaan, waar Johannes was doopeude.

3S) Des anderen daags zag Johannes Jezus tot zich komen, en zeide: Zie, liet Lam Gods dut de zonde der wereld wegneemt.

30 Deze; is 't van welken ik gezegd heb: Na mij komt een man die vóór mij geworden is, want hij was eer dan ik.

31 En ik kende hem niet; maar opdat hij aan Israel zoude geopenbaard worden, daarom ben ik gekomen doopeude met het water.

32 En Johannes getuigde, zeggende : Ik heb den Geest zien nederdalen nit den hemel gelijk een duif, en hij bleef op hem.

33 Rn ik kende hem niet; maar die mij gezonden heeft om te doopen met water, die had mij gezegd : Op welken gij den Geest zult zien nederdalen, eu op hem blijven, deze is 't die met den Heiligen Geest doopt.

34 En ik heb gezien eu heb getuigd, dat deze de Zoon Gods is.

35 Des anderen daags wederom stond Johannes, en twee uit zijne discipelen;

30 Rn ziende op Jezus daar wandelende, zeide iiij: Zie, het Lam Gods.

37 En die twee discipelen hoorden hem dal spreken, en zij volgden Jezus.

38 En Jezus zieli omkeerende en ziende hen volgen, zeide tot hen:

39 Wat zoekt gij? En zij zeiden tot hem: Rabbi ('twelk is te zeggen , overgezet zijnde, Meester) waar woont gij ?

10 Hij zeide tot hen: Komt en ziet. Zij kwamen en zagen waar hij woonde, en bleven dien dag bij hem; en liet was omtrent de tiende ure.

41 Andreas de broeder van Simon Petrus was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en hem gevolgd waren:

42 Deze vond eerst zijnen broeder Simon, en zeide tot hem: Wij hebben gevonden den Messias, 'twelk is, overgezet zijnde, de Christus.

43 En hij leidde hem tot Jezus. En Jezus hem aanziende zeide: Gij zijt Simon de zoon van Jona: gij zult genaamd worden Cefas, quot;t welk overgezet wordt Petrus.

44 Des anderen daags wilde Jezus henens'aan naar Galiléa. en


-ocr page 1352-

133 J O H A N

voud Filippiis eu zeiclc tot hem: Volg mij.

43 rilippus uu was van Beth-saïda, uit de stad van Andréas en Petrus.

4G Filippus vond Nathaliaël eu zeide tot hem: Wij hebben dien gevonden, van welken Mozes in de wét geschreven heelt, en de profeten, namelijk Jezus denzoon Jozefs, van Nazareth.

lgt;7 En Nathanaël zeide tot hem: Kan uit Nazareth iets goeds zijn'? Filippus zeide tot hom: Kom eu zie.

48 Jezus zag Nathanaël tol. zich komen, en zeide van hem: Zie waarlijk een Israëliet in welken geen bedrog- is.

49 Nathanaël zeide tot hem : Vanwaar kent gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer u Filippus riep, daar gij onder den vijgeboom waart, zag ik u.

50 Nathanaël antwoordde en zeide tot hem: Eabbi, gij zijt de Zoon Gods, gij zijt de Koning Israels.

31 Jezus ant woordde en zeide tot hem: Omdat ik u gezegd heb: Ik zag u onder tien vijgeboom, zoo gelooft gij: gij zult grooter dingen zien dan deze.

33 En hij zeide tol hem: Voorwaar, voorwaar zeg ik ulieden, van uu aan zult gij den hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des mensehen.

H O O F D S T U K 3.

En op den derden dag was er een bruiloft te Kana in Galilca, en de moeder van Jezus was aldaar ;

3 En Jezus was óók genood, en zijne discipelen , tol. de bruiloft.

3 En als er wijn ontbrak, zeide de moeder vau Jezus tot. hem: Zij hebben geen w ijn.

NES 3.

4 Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb ik met u te doen? Mijne ure is nog niet gekomen.

5 Zijne moeder zeide tot de dienaars: Zoo wat hij ulieden zal zeggen, doet dal.

6 En aldaar waren zes steenen watervaten gesteld, naar de reiniging der Joden, elk houdende twee of drie metréten.

7 Jezus zeide tot hen: Vult de watervaten met water. En zi j vulden ze tot boven toe.

8 En hij zeide tot hen: Schept nu en draagt het tot den hofmeester. En zij droegen 't.

1) Als nu dc hofmeester het water dat wijn geworden was geproefd had, (en hij wist niet vanwaar de wijn was, maar dc dienaren die het water geschept hadden wisten 't), zoo riep de hofmeester den bruidegom,

1U En zeide tot hem: Alleman zet. eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen; maar gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard.

11 Dit begin der teekenen heeft Jezus gedaan te Kana iu Galilca, eu heeft zijne heerlijkheid geopenbaard; cn zijne discipelen geloofden in hem.

13 Daarna ging hij af naar Ka-peruaüm, hi j eu zijne moeder en zijne broeders cn zijne discipelen, en zij bleven aldaar niet vele dagen.

13 En het pascha der Joden was nabij, eu Jezus ging op naar Jeruzalem.

14 En hij vond iu den tempel die ossen cn schapen en duiven verkochten, en de wisselaars daar zittende;

13 En een geesel vau touwkens gemaakt hebbende, dreef hij ze allen uit den tempel, ook de schapen cn de ossen; eu het geld


-ocr page 1353-

J 0 H A N

NES 3.

133

der quot;wisselaren stortte liij uit, en keerde de tafels om;

1G En hij zei de tot degenen die de duiven verkochten: Neemt deze dingen vanhier weg, maakt niet het huis mijns Vaders tot een huis van koophandel.

17 En zijne diseiiJelen werden indachtig dat er gesehrevcn is: De ijver van uw huis heeft mij verslonden.

18 De Joden antwoordden dan en zeiden tot hem: Wat teeken toont gij ons, dat gij deze dingen doet?

l'J Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal ik denzelven op-rigten.

20 De Joden zeiden dan: Zesenveertig jaren is over dezen tempel gebouwd, en gij, zult gij dien in drie dagen oprigten?

21 Maar hij zeide dit van den tempel zijns ligehaams.

23 Daarom ais hij opgestaan was van de dooden, werden zijne discipelen gedachtig dat iiij dit tot hen gezegd had, en zij geloofden de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had.

23 En als hij te Jeruzalem was op liet pascha, op het feest, geloofden velen in zijnen naam, ziende zijne teekenen die hij deed;

24 Maar Jezus zelf betrouwde hun ziehzelven niet, omdat hij ze allen kende,

25 Eu omdat hij niet van noode had dat iemand getuigen zoude van den mensch; want hij zelf wist wat in den mensch was.

HOOFDSTUK 3.

En er was een mensch uit de farizeërs, wiens naam was Nico-demus, ecu overste der Joden:

2 Deze kwam des nachts tot Jezus, en zeide tot hem: Rabbi, wij weten dat gij zijt ecu leer aar van God gekomen; want niemand kan deze teekencn doen die gij doet, zoo God met hem niet is.

3 Jezus antwoordile en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij ka;i liet koningrijk Gods niet zien.

•i Xicodemuszeide tot hem: Hoe kan een mensch geboren worden, nu oud zijnde ? Kan hij ook andermaal in den schoot zijner moeder ingaan en geboren worden?

5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het koningrijk Gods niet ingaan.

fi Hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vlecsch, en hetgeen uit den (ieest geboren is, dat is geest.

7 Verwonder uniet dat ik u gezegd lieb: Ciijlieden moet wederom geboren worden.

S De wind blaast waarhenen hij wil, en gij lioort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt en waar bij henengaat: alzoo is een iegelijk die uit den (ieest geboren is.

9 Nicodemus antwoordde en zeide tot hem: Hoe kunnen deze dingen geschieden?

10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zijt gij een leeraar Israels en weet gij (leze dingen niet?

11 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, wij spreken wat wij weten, cn getuigen wat wij gezien hebben, en gijlieden neemt onze getuigenis niet aan.

12 Indien ik ulieden de aard-schc dingen gezegd heb en gij niet gelooft, hoe zult gij geloo-ven indien ik ulieden de hemelsei ie zoude zeggen?

13 En niemand is opgevaren in den hemel, dan die uit den hemel nedergekomen is, namelijk de


-ocr page 1354-

J 011 A N N' E S

134

Zoon dos mciischeu die in deu liemel is.

I t En gelijk Atones do sliing- in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des monschen verhoogd worden,

15 Opdat een iegelijk die in hem gelooft niet verderve maar het eeuwige leven hebbe;

16 Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat hij zijnon eenig-geboren Zoon gegeven heeft, op-dut oen iegelijk die in hom gelooft niet verderve waar hot eeuwige leven hebbe.

17 Want God heeft zijnen Zoon niet gezonden in do wereld opdat hij de wereld veroordcelen zoude, maar opdat de wereld dooi' hom zoude behouden worden.

18 Wie in hem gelooft wordt niet veroordeeld, maar wie niet gelooft is aireede veroordeeld , dewijl hij niet heeft geloofd in den naam van den eeniggeboren Zoon Gods.

19 Eu dit is het oordeel, dat het lieht in de wereld gekomen is, en de menschen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hunne werken waren boos.

20 Want oen iegelijk die kwaad-doet, haat het licht,' en komt tot hot licht niet, opdat zijne werken niet bestraft worden;

21 Maar wie de waarheid doet, komt tot liet licht, opdat zijne werken openbaar worden dat zij in God gedaan zijn.

22 Nadezen kwam Jezus en zijne discipelen in hot land van .1 udéa, en onthield zich aldaar met hen, en doopte.

23 En Johannes doopte ook in Enon bij Salim, dewijl aldaar vele wateren waren; en zij kwamen daar en werden gedoopt;

2-1 Want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen.

25 Er rees dan een vraag mn eenigen uit de discipelen van Johannes mot de Joden over de reiniging;

30 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Eabbi, die met u was over don Jordaan, welken gij getuigenis gaaft, zie, die doopt en zij komen allen tot hem.

37 Johannes antwoordde en zei-de: Een menscli kan geen ding aannemen, zoo hot hem uit den hemel niet gegeven is.

38 Gij zelve zijt mijne getuigen dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar dat ik voor hem henen uitgezonden ben.

39 Wie de bruid heeft is de bruidegom; maar de vriend des bruidegoms, die staat en hem hoorl, verblijdt zich met blijdschap om de stem dos bruidegoms. Zoo is dan deze mijne blijdschap vervuld geworden.

30 Hij moot wassen, maar ik minder worden.

31 Die van boven komt is boven allen. Wie uit do aarde is voorlyekotnen, die is uit de aarde en spreekt uit de aarde: die uit den hemel komt is boven allen;

32 Eu 't geen hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt hij, en zijn getuigenis neemt niemand aan.

33 Wie zijn getuigenis aangenomen heeft, die heeft bezegeld dat God waarachtig is;

31 Want dien God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want God geeft hem den Geest niet mot mate.

35 De Vader heeft don Zoon lief, en heeft alle dingen in zijne hand gegeven.

36 Wie in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar wie don Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maaide toorn Gods blijft op hem.


-ocr page 1355-

JOHANNES 4.

135

HOOFDSTUK 4.

Als dan de Heer verstond dat de farizeërs gehoord hadden, dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes,

2 (Hoewel Jezus zeli' niet doopte , maar zijne discipelen),

3 Zoo verliet hij Judéa en ging wederom henen naar Claliléa.

•1' En hij moest door Samaric gaan.

5 Hij kwam dan in een stad van Samarië genaamd Sichar, nabij het stuk land 't welk Jakob zijnen zoon Jozef gaf;

ij En aldaar was de fontein Ja-kobs. Jezus dan vermoeid zijnde van de reis, zat alzoo neder nevens de fontein: het was omtrent de zesde ure.

7 Er kwam eeu vrouw uit Samarië om water te putten. Jezus zcide tot haar: (ieef mij te drinken.

8 (Want zijne discipelen waren henengegaan in de stad, opdat zij spijs zouden koopen.)

9 Zoo zcide dan de Samaritaan-sche vrouw tot hem: Hoe begeert gij, die een Jood zijt, van mij te drinken die een Samaritaansclie vrouw ben? Want de Joden liou-den geen gemeenschap met de Samaritanen.

10 Jezus antwoordde en zcide tot haar: Indien gij de gave Gods keu-det, en wie hij is die tot n zegt: (reef mij te drinken, zoo zoudt gij van hem hebben begeerd, cn hij zoude u levend water gegeven hebben.

11 De vrouw zcide tot hem: Heer, gij hebt niets om mede te putten, en de put is diep: vanwaar hebt gij dan het levend water ?

12 Zijt gij meerder dan onze vader Jakob die ons den put gegeven heeft, en hij zelf heeft daaruit gedronken, cn zijne kinderen, cn zijn vee?

13 Jezus antwoordde en zeide tot haar: Een ieder die van dit water drinkt zal wederom dorsten;

1 1' Maar zoowie gedronken zal hebben van liet water dat ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten, maar het water dat ik hem zal geven zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.

15 De vrouw zeide tot hem: lieer, geef mij dat water, opdat mij niet dorste, en ik hier niet ///upt komen om te putten.

10 Jezus zeide tot haar: (ia henen, roep uwen man eu kom hier.

17 De vrouw antwoordde en zeide: Ik heb geen man. Jezus zeide tot haar; Gij hebt wèl gezegd: Ik heb geen man;

18 Want gij hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt is uw man niet: dat hebt gij met waarheid gezegd.

19 Dc vrouw zeide tot hem: Heer, ik zie dat gij een profeet zijt.

20 Onze vaderen hebben op dezen berg aangebeden, en gijlieden zegt dat te Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden.

21 Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof mij, de ure komt, wanneer gijlieden noch op dezen berg noch te J eruzalem den Vader zult aanbidden.

23 Gijlieden aanbidt wat gij niet weet, wij aanbidden wat wij weten, want de zaligheid is uit de Joden;

23 Maar de ure komt en is nu, wanneer dc ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook zulken die hem rrfcuu aanbidden.

21 God is een geest, en wie


-ocr page 1356-

JOHANNES 4

136

hem aanbidden, moeten hem aanbidden in geest en waarheid.

23 De vrouw zeide tot hem: Ik weet (Uit de Messias komt (die genaamd wordt Christus); wanneer die zal gekomen zijn, zoo zal hij ons alle dingen verkondigen.

2(1 J ezus zeide tot haar: ik ben 't, die met u spreek.

27 Eu daarop kwamen zijne discipelen, en verwonderden zich dat hij met een vrouw sprak. Nogtans zeide niemand: Wat vraagt gij, of wat spreekt gi j met haar ?

28 Zoo verliet de vrouw dan haar watervat, en ging henen in de stad, en zeide tot de lieden:

2!) Komt, ziet een mensch die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb: is deze niet. de Christus ?

30 Zij dan gingen uit de stad en kwamen tot hem.

31 En ondertusschen baden hem do discipelen, zeggende: Habbi, eet.

32 Maar hij zeide tot hen: Ik heb ecu spijs om te eten die gij niet weet.

33 Zoo zeiden dan de discipelen tegen elkander : Heeft hem iemand te eten gebragt?

34 Jezus zeide tot lieu: Mijne spijs is, dat ik doe den wil des-genen die mij gezonden heeft, en zijn werk volbrenge.

35 Zegt gijlieden niet: Het zijn nog vier maanden en dan komt de oogst ? Zie, ik zeg u, heft uwe oogen op en aanschouwt de landen, want zij zijn aireede wit. om te oogsten.

36 En die maait ontvangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwigen leven, opdat zich tezamen verblijde beide die zaait en die maait;

37 Want hierin is die spreuk waarachtig: Een ander is 't die zaait en een ander die maait.

11;

l!:. || il

II;

I 'I:

III ..

II-i

If'i '

I I

II 111

it

iii

38 Ik heb u uitgezonden om te maaijen 't geen gij niet bearbeid hebt.; anderen hebben 't bearbeid, cn gij zijt tot hunnen arbeid ingegaan.

39 Eu velen der Samaritanen uit die stad geloofden in hem, om het woord der vrouw die getuigde: Hij heeft, mij gezegd alles wat ik gedaan heb.

40 Als dan de Samaritanen tot hem gekomen waren, baden zij hem dat hij bij hen bleve, en hij bleef aldaar twee dagen.

41 En er geloofden er veel meerderen om zijns woords wil,

42 En zeiden tot de vrouw: Wij geloovcn niet meer om uws zeg-guns wil, want wij zelve hebben hem. gehoord, en weten dat deze waarlijk is de Christus, de Za-ligmaker der wereld.

43 Eu na de twee dagen ging hij vandaar, en ging henen naar Galilca;

44 Want Jezus heeft zelf getuigd, dat een profeet in zijn eigen vaderland geen eer heeft.

45 Als hij dan in Galiléa kwam, ontvingen hem de Galileërs, gezien hebbende al de dingen die hij te Jeruzalem op liet feest gedaan had; want ook zij waren tot het feest gegaan.

4C Zoo kwam dan Jezus wederom te Kana in Galiléa, waar hij liet water wijn gemaakt had. En er was een zeker koninklijk ho-veling, wiens zoon krank was, te Kapemaüm:

47 Deze gehoord hebbende dat Jezus uit Judéa in Galiléa kwam, ging tot hem en bad hem dat hij afkwame en zijnen zoon gezond-maakte; want hij lag op zijn sterven.

48 Jezus dan zeide tot hem; Tenzij dat gijlieden teekenen en wonderen ziet, zoo zult gij niet gelooven.


iii

-ocr page 1357-

.] O H A N

NES 3.

137

49 De koninklijke hoveling zei de tot hem: Heer, kom ut' oer mijn kind sterft,

50 Jezus zeide tot hem: Ga henen, uw zoon leeft. En de inensch geloofde, het woord dat Jezus tot hem zeide, en ging henen.

51 En als hij nu afging, kwamen hem zijne dienstkneehten tegemoet eu boodschapten, zeggende : Uw kind leeft.

53 Zoo vraagde hij dan van hen de ure in welke het beter met hem geworden was, en zij zeiden tot hem : Gisteren te zeven uur verliet hem de koorts.

53 De vader bekende dan, dat liet in die xire was in dewelke Jezus tot hem gezegd had: Uw zoon leeft; en hij geloofde zelf, en zijn geheele huis.

54 Dit tweede teeken liecfl Jezus wederom gedaan als hij uit Judéa in Galiléa gekomen was.

11 O O El) STUK 5.

Nadezen was er een feest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem.

2 En er is te Jeruzalem aan de SehaapsyOOO/-£ een badwater, 't welk in 't Hebreeuwseh toege-uaamd wordt Bethesda, hebbende vijf zalen.

3 In dezelve lag een groote menigte van kranken, blinden, kreupelen, verdorden, wachtende op de roering des waters;

4 Want een engel daalde neder op zekeren tijd in het badwater, en beroerde het water: wie dan het eerst daarin kwam na de beroering van het water, die werd gezond, van wat ziekte hij ook bevangen was.

5 En aldaar was een zeker mensch die achtendertig jaren krank gelegen had.

ü Jezus ziende dezen liggen, en wetende dat hij nu langen tijd gelegen had, zeide tot hem: Wilt gij gezond worden?

7 De kranke antwoordde hem: Heer, ik heb geen inensch om mij te werpen iu het badwater, wanneer het water beroerd wordt; en terwijl ik kom, zoo daalt een ander voor mij neder.

8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw beddeken op en wandel.

9 En terstond werd do mensch gezond , en nam zijn beddeken op en wandelde, lin liet was sabbat op dien dag.

tl) De Joden zeiden dan tot den-geeu die genezen was: liet is sabbat, 'tis u niet geoorloofd het beddeken te dragen.

11 Hij antwoRrdde huu: Die mij gezondgemaakt heeft, die heeft mij gezegd: Neem uw beddeken op en wandel.

13 Zij vraagden hem dan: Wie is de mensch die u gezegd heeft: Neem uw beddeken op en ■wandel ?

13 En die gezondgemaakt was wist niet wie hij was; want Jezus was ontweken, alzoo er een groote schare in dies plaats was.

14 Daarna vond hem Jezus in den tempel en zeide tot hem: Zie,, gij zijt gezond geworden: zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede.

15 De mensch ging henen en boodschapte den Joden, dat het Jezus was die hem gezondgemaakt had.

IG Eu daarom vervolgden de Joden Jezus, en zochten hem te dooden, omdat hij deze dingen op den sabbat deed.

17 En Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werk óók.

18 Daarom zochten dan dc Joden temeer hem te dooden, omdat hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide dat God


-ocr page 1358-

JOHANNES 5.

138

zijn eigen Vader was, zichzelven Gode evengelijk makende.

19 Jezus dan antwoordde eu zei-de tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, de Zoon kan niets van zichzelven doen, tenzij hij den Vader dat ziet doen; want zoowat die doet, 't zelve doet ook de Zoon desgelijks.

20 Want de Vader lieelï den Zoon lief, en toont hem alles wat hij doet, en hij zal hem grooter werken toonen dan deze, opdat gij n verwondert.

21 Want gelijk de Va.ler de doo-den opwekt en levendmaakt, al-zoo maakt ook tie Zoon levend wie hij wil.

23 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven,

23 Opdat zij allen den Zoon eeren gelijk zij den Vader eeren. Wie den Zoon niet eert, eert. den Vader niet die hem gezonden heeft.

2-1 Voorwaar, voorwaar zeg ik n, wie mijn woord lioort, en gelooft hem die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven.

25 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, de ure komt en is nu, wanneer de dooden zullen hooren de stem van den Zoon Gods, en wie ze gehoord hebben zullen leven;

2G Want gelijk do Vader liet leven heeft in ziehzelven, alzoo heeft hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in ziehzelven,

27 En heeft hein magt gegeven ook gerigt te honden, omdat hij des mensdien Zoon is.

28 Verwondert u daar niet over; want de ure komt, in welke allen die in de graven zijn zijne stem zullen hoeren,

21» En zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens, en wie het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis.

30 Ik kan van inijzelven niets doen: gelijk ik lioor, oordeelik, eu mijn oordeel is regtvaardig; want ik zoek niet mijnen wil, maar den wil dus Vaders die mij gezonden heeft.

31 indien ik van inijzelven getuig, mijn getuigenis is niet waarachtig;

32 Er is een ander die van mij getuigt, en ik weet dat de getuigenis welke hij van mij getuigt waaraeht ig is.

33 Gijlieden liubt tot Johannes gezonden, eu hij heeft der waarheid getuigenis gegeven;

31 Doch ik neem geen getuigenis van een niensch, maar dit zeg ik opdat gijlieden zoudt behouden worden.

33 Hij was een brandende en lichtende kaars, en gij hebt u voor ecu korten tijd in zijn licht willen verheugen;

30 Maar ik heb een getuigenis meerder dan die van J ohannes; want de werken die mij de Vader gegeven heeft om die te volbrengen, die werken die ik doe, getuigen van mij dat mij de Vader gezonden heeft.

37 En de Vader die mij gezonden heeft, die heeft zelfvan mij getuigd : gij hebt noch zijne stem ooit gehoord noch zijn gedaante gezien,

38 En zijn woord liebt gij niet in u blijvende; want gij gelooft dien niet, dien liij gezonden heeft.

39 Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn 't die van mij getuigen;

10 En gij wilt tot mij niet komen opdat gij 't leven moogt hebben.

11 Ik neem geen eer van men-sclicn;


-ocr page 1359-

J O MANXES G.

42 Maar ik keu ulieden, dat gij de liefde Gods in uzclve niet liebt.

43 Ik ben gekomen in den naam mijns Vaders, en gij neemt mij niet aan; zoo een ander komt in zijn eigen naam, dien zuil gij aannemen.

44 lloe kunt gij geloovcn, gij die' eer van elkander neemt, en de eer die van (Jod alleen is niet zoekt?

43 Meent niet dat ik u verklagen zal bij den Vader: die n ver-klaagt is Mozes, op welken gij gehoopt hebt.

46 Want indien gij Mozes ge-loofdct, zoo zoudt gij mij geloo-veu; want liij heeft van mij geschreven.

47 Maar zoo gij zijne schriften niet gelooft, lioc zult gij mijne woorden gclooven V

HOOFDSTUK (i.

Natiezen vertrok Jezus over de zee van Galiléa, welke is lt;lc zee van Tiberias;

2 En hem volgde een groote schare, omdat zij zijne teekenen zagen die hij deed aan de kranken.

3 En Jezus ging op den berg, en zat aldaar neder met zijne discipelen.

4 En het pascha, liet feest der .loden, was nabij.

5 Jezus dan de oogen opheli'cnde en ziende dat een groote schare tot hem kwam, zeide tot Filip-pus: Vanwaar zullen wij brooden koopen, opda.t deze eten mogen?

C (Doch dit zeide hij hem beproevende, want hij wist zelf wat hij doen zoude.)

7 Filippusantwoorddehem: Noor tweehonderd penningen brood is dezen niet genoeg, opdat een iegelijk van lien (•en weinig neme.

S Een van zijne discipelen, name-lijk Andréas de broeder van Simon l'etrus, zeide tot hem: 'J Hier is ecu jougsken dat vijf gerstebrood(ni heeft, en twee visch-keus; maar wat zijn deze onder zoovclen ?

10 l'^n Jezus zeide: Doetdemen-selien nederzitten. En er wjis veel gras in die plaats. Zoo zaten dan de mannen neder, omtrent vijfduizend in getal.

11 En Jezus nam de brooden, en gedankt hebbende deelde hij ze den discipelen uit, en de discipelen dengenen die uedergezc-tcn waren; desgelijks ook van de vischkens zooveel zij wilden.

13 En als zij verzadigd waren, zeide hij tot zijne discipelen: Vergadert tic overgeschoten brokken, o pdat er niets verloren ga.

13 Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebrooden, welke overgeschoten waren dengenen die gegeten hadden.

14 De menschcn dan gezien hebbende het teek en dut Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de profeet die in de wereld komen zonde.

15 Jezus dan wetende dat zij zonden komen, en hem met geweld nemen opdat zij hem koning maakten, ontweck wederom op tien berg, hij zelf alleen.

10 En als het avond geworden was, gingen zijne discipelen af naar tie zee;

17 En in hel schip gegaan zijnde kwamen zij óver de zee naar kapernailm. En het was aireede duister geworden, cn .Iczus was tot hen niet gekomen;

18 En de zee verhief zich, overmits er een groote w ind waaide.

lit En als zij omtrent vijfentwintig of dertig stadiën gevaren waren, zagen zij .1 ezns wandelende op de zee en komende bij hel schip, cn zij werden bevreesd.


-ocr page 1360-

JOHANNES G.

I'lO

20 Maar hij zeide tot hen: Ik ben 't, zijt niet bevreesd.

31 Zij hebben dan hem gewillig in liet schip genomen; cn terstond kwam liet schip aan liet land waar zij naartoe voeren.

22 ])es anderen daags de sclta-rc die aan de andere zijde der zee stond, ziende dat aldaar geen ander scheepken was dan dat eene waar zijne discipelen ingegaan waren, en dat Jezus niet zijne discipelen in dat scheepken niet wiis gegaan, maar dn/, zijne discipelen alléén weggevaren waren ;

23 (Doch er kwamen andere scheepkens van Tiberias nabij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden als de Heer gedankt had);

24 Toen dan de schare zag, dat Jezus aldaar niet was noch zijne discipelen, zoo gingen zij óók in de schepen, en kwamen te Kaper-naüm, zoekende Jezus;

25 En als zij hem gevonden hadden óver de zee, zeiden zij tot hem: Kabbi, wanneer zijt. gij hier gekomen ?

26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, gij zoekt mij niet omdat gij teekenen gezien hebt, maar omdat gij van de brooden gegeten hebt en verzadigd zijt.

27 Werkt niet om de spijs die vergaat, maar om de spijs die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des nieuschen ulieden geven zal; want dezen heeft God de Vader bezegeld.

28 Zij zeiden dan tot hem: Wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken ?

29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in hem dien hij gezonden heeft.

30 Zij zeiden dan iol hein: Wat teeken doet gij dan, opdat wij het mogen zien en u geloovon ? Wat werkt gij ?

i 1 ll

If

11 ll 'si

it

ü F 1« iji

riiil

1

i i ■!

Lil

| til

ll ü

31 Onze vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven is: Hij gafhuu't brood uit den hemel te eten.

33 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, Mozes heeft u niet. gegeven het brood uit den hemel, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit den hemel;

33 Want het brood Gods is hij die uit den hemel nederdaalt, en die der wereld het leven geeft.

34 Zij zeiden dan tot hem: Heer, geef ons altijd dit 'brood.

35 Eu Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens: wie tot mij komt zal geenszins houge-ren, en wie in mij gelooft zal nimmermeer dorsten.

36 Maar ik heb u gezegd, dat gij mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet.

37 Alvvat in ij de Vader geeft zal tot mij komen, en wie tot. mij komt. zal ik geenszins uitwerpen.

38 Want ik ben uit den hemel nedergedaald, niet opdat ik mijnen wil zoude doen, maarden wil desgenen die mij gezonden heeft.

3'.) En dit is de wil des Vaders die mij gezonden heeft, dat al wat hij mij gegeven heeft, ik daaruit niet. verlieze, maar hetzelve opwek ke ten uitersten dage.

40 Eu lt;lit is de wil desgenen die mij gezonden heeft, dat een iegelijk die den Zoon aanschouwt en in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe, en ik zal hem opwekken ten uitersten dage.

41 De Joden dan murmureerden over hem, omdat hij gezegd had: Ik ben het brood dat uit den hemel nedergedaald is;

43 En zij zeiden: Is deze niet


-ocr page 1361-

.1 O H A. N

Jezus de zoon Jozefs, wiens vader eu moeder wij kennen? Hoe zegt deze dan: Ik ben uil den liemcl nedergedaald ?

43 Jezus antwoordde dan eu zeide tot hen: Murmureert niet onder elkander.

44 Niemand kan tot mij komen, tenzij dat de Vader die mij gezonden heelt liem trekke; en ik zal hem opwekken ten uitersten dage.

45 Er is gesclireveu in de proleten: En zij zullen alleu van God geleerd zijn. Een iegelijk dan die het van den Vader gehoord en geleerd heel't, die komt tot mij;

46 Niet dat iemand den Vader gezien heeft dan die van Clod is: deze heeft den Vader gezien.

47 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, wie in mij gelooft heeft het eeuwige leven.

4S Ik beu het brood destevens.

4!) Uwe vaderen hebben het manna gegeten iu de woestijn en zij zijn gestorven:

50 l)it is het brood dat uit den hemel nederdaalt, opdat de menseh daarvan ete en niet sterve.

51 Ik ben het levende brood dat uit den hemel nedergedaald is: zoo iemand van dit brood eet, die zal in eeuwigheid leven; eu het brood dat ik geven zal is mijn vleeseh, hetwelk ik geven zal voor het leven der wereld.

53 De Joden dan streden onder elkander, zeggende : Hoe kan ous deze zijn vleeseh te eten geven ?

53 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar , voorwaar zeg ik uliedeu, tenzij dat gij het vleeseh van den Zoon des mensehen eet en zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in uzelve.

54 Wie mijn vleeseh eet en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven, en ik zal hem opwekken ten uitersten dage;

NES (5. 141

55 Want mijn vleeseh is waarlijk spijs, en mijn bloed is waarlijk drank.

56 Wie mijn vleeseh eet eu mijn bloed drinkt, die blijft in mij eu ik in hem.

57 Gelijkerwijs mij de levende Vader gezonden heeft en ik leef door den Vader, ahoo wie mij eet, dezelve zal leven door mij.

58 Dit is het brood dat uit den hemel nedergedaald is; niet gelijk uwe vaderen het manna gegeten hebben en zijn gestorven: wie dit brood eet zal iu eeuwigheid leveu.

50 Deze dingen zeide hij in do synagoge, loerende te Kapernaüm.

60 \ elen dan van zijne diseipe-len dit hoorende, zeiden: Deze rede is hard, wie kan dezelve hoóren!

61 Jezus nu wetende bijziehzel-ven dat zijne diseipeleu daarover murmureerden, zeide tot hen: Ergert uliedeu dit?

62 Wat zonde H dan zijn zoo gij den Zoon des mensehen zaagt opvaren waar hij tevoren was?

63 Do geest is 't die levend-maakt , het vleeseh is niets nut: de woorden die ik tot u spreek zijn geest en zijn leven.

64 Maar er zijn sommigen van ulieden die niet gelooven. Want Jezus wist van den beginne wie zij waren die niet geloofden, en wie hij was die hem verraden zoude.

65 En hij zeide: Daarom heb ik u gezegd, dat niemand tot mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van mijnen Vader.

66 Van toen af gingen velen zijner diseipeleu terug, en wandelden niet meer met hem.

67 Jezus dan zeide tot de twaalf: Wilt gijlieden óók niet weggaan?

68 Simon Petrus dan antwoordde hem: Heer, tot wien zullen wij


-ocr page 1362-

JOHANNES 7.

14.2

henengaan? (lij hcbl du woorden des eeuwigen levens;

ü'.) En wij hebben geloofd en bekend, dat gij zijt de Clirislus, de Zoon des levenden Gods.

70 Jezus antwoordde iiun: lieb ik niet u twaalf uitverkoren? en één uit u is een duivel.

71 En hij /,eido dit van Judas Simons zoon [skariot; want deze zoude hem verraden, zijnde een van de twaalf.

HOOFDSTUK 7.

En nadezen wandelde Jezus in Gaiiléa; want hij wilde in Judéa niet wandelen, omdat de Joden hem zochten te dooden.

3 En het feest der Joden, w«-melijk de /oo/huttenzetting, was nabij.

3 Zoo zeiden dan zijne broeders tot hem: Vertrek vanhier en ga henen in Judéa, opdat ook uwe discipelen uwe werken mogen aanschouwen die gij doet;

4 Want niemand doet iets in quot;t verborgen, en zoekt zelf dat men openlijk van hem spreke. Indien gij deze dingen doet, zoo openbaar uzelven aan de wereld.

3 Want ook zijne broeders geloofden niet in hem.

G Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet daar, maar uw tijd is altijd bereid.

7 De wereld kan ulieden niet haten, maar mij haat zij, omdat ik van dezelve getuig dat hare werken boos zijn.

5 Gaat gijlieden op tot dit feest: ik ga nog niet op tot dit feest, want mijn tijd is nog niet vervuld.

!) En als hij deze dingen tot hen gezegd had, bleef hij in Gaiiléa.

10 Maar als zijne broeders opgegaan waren, toen ging hij ook zelf op tot het feest, niet openlijk maar als in 't verborgen.

11 De Joden clan zochten hem op het feest, en zeiden: Waar is hij ?

12 En er was veel gemompel van liein onder de scharen; sommigen zeiden: Hij is goed; en anderen zeiden: Neen, maar hij verleidt de schare.

13 Nogtans sprak niemand vrijmoedig van hem, om de vrees dei-Joden.

14 Doch als liet nu in het midden van het feest was, zoo ging Jezus op in den tempel en leerde.

13 En de Joden verwonderden zich, zeggende: Hoe weet deze de Schriften, (Laar liij ze niet geleerd heeft ?

1(1 Jezus antwoordde hun en zei-de : .Mijne leer is de mijne niet, maar desgenen die mij gezonden heeft:

17 Zoo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is, dan of ik van nüjzelven spreek.

18 Wie van zichzelven spreekt, zoekt zijn eigen eer ; maar wie de eer zoekt desgenen die hem gezonden heeft, die is waarachtig en geen ongeregtigheid is in hem.

1!) Heeft Mozes u niet de wet gegeven ? en niemand van u doet de wet. Wat zoekt gij mij te dooden V

2(1 De schare antwoordde en zei-de : Gij hebt den duivel: wie zoekt u te dooden ?

21 Jezus^ antwoordde en zeide tot hen: Eén werk heb ik gedaan, en gij verwondert u allen.

22 Daarom Mozes heeft ulieden de besnijdenis gegeven, (niet dat ze uit Mozes is, maar uit de vaderen), en gij besnijdt een mensch op den sabbat .

23 Indien een mensch de besnijdenis ontvangt op den sabbat, opdat de wet van Mozes niet verbroken worde, zijt gij toornig op mij, dat ik een gehcelen mensch


-ocr page 1363-

,1 oir ax

g'ezuutlgeuuuikt heb o|) den sab-bat ?

24 Oordeelt inel naar liet aan-y.ien, maar oordeelt een regtvaar-ilig oordeel.

35 Sommigen dan uit die van Jeruzalem zeiden: Is deze niet wicn zij zoeken te doodeu?

20 Ku /iie, hij spreekt vrijmoedig cn zij zeggen liem niets. Zouden nu wel de oversten waarlijk weten , dat deze waarlijk is de Christus?

27 Doeh van dezen weten wij vanwaar hij is; maar de Christus wanneer hij komen zal, zoo zal niemand weten vanwaar hij is.

28 Jezus dan riep, in den tempel loerende en zeggende ; Kn gij kent mij, en gij weet vanwaar ik ben ; en ik ben van mijzclveu niet gekomen, maar hij is waarachtig die mij gezonden heeft, welken gijlieden niet kent;

29 Maar ik ken hem, want ik ben van hem, en hij heelt mij gezonden.

150 Zij zochten hem dan te grijpen ; maar niemand sloeg de hand aan hem, want zijne me was nog niet gekomen.

31 En velen uit de schare geloofden in hem, en zeiden: Wanneer de Christus zal gekomen zijn, zal hij ook meer teek enen doen dan die welke deze gedaan heeft?

32 De farizeërs hoorden dat de schare dit van hem mompelde; en de farizeërs cn dc overpriesters zonden dienaren, opdat zij hem grijpen zouden.

33 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd ben ik bij u, en ik ga henen tot dengecn die mij gezonden heeft.

34 (Jij zult mij zoeken en gij zult mij niet vinden, en waar ik ben kunt gij niet komen.

35 De Joden dan zeiden tot elkander; Waar zal deze heneu-

XË8 1. U3

gaan, dat wij hem niet zuilen vinden? Zal hij tot de verstrooide Grieken gaan, en de Grieken leercn ?

36 Wat is dit voor een rede die hij gezegd heeft: (Jij zult mij zoeken en zult mij niet vinden, en waar ik ben kunt gij niet komen?

37 Kn op den laatsten dag, zijnde de groote dny van het feest, stond Jezus cn riep, zeggende: Zoo iemand dorst, die komc tot mij cn drinke.

38 Wie in mij gelooft, gelijkcr-wijsde Schrift zegt, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeijcn.

39 (En dit zeide hij van den Geest, denwclken ontvangen zouden wie in hem gelooven; want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.)

KI Velen dan uit dc schare deze rede hoorende, zeiden: Deze is waarlijk dc profeet;

41 Anderen zeiden: Deze is dc Christus; en anderen zeiden; Zal dan dc Christus uit Galiléa komen?

43 Zegt dc Schrift niet, dat de Christus komen zal uit den zade Davids, cn van het vlek Bethlehem, waar David was?

43 I5r werd dan tweedragt onder de schare om zijnentwil;

44 En sommigen van hen wil-den hem grijpen, maar memand sloeg de handen aan hem.

45 Dc dienaars dan kwamen tot dc overpriesters en farizeërs; en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij hem niet gebragt?

46 Dc dienaars antwoordden: Nooit heeft een menseh alzoó gesproken gelijk deze menseh.

47 Dc farizeërs dan antwoordden hun; Zijt ook gijlieden verleid ?

48 Heeft iemand uit de over-


-ocr page 1364-

JOHANNES 8.

sten in liem geloofd, ol' uit de i'arizeërs?

49 Maar deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt.

öO Nicodemus zeide tot lien, welle des nachts tot hem gekomen was, zijnde een uit hen:

51 Oordeelt ook onze wet den mensch, tenzij dat ze eerst van hem gehoord heeft en verstaat wat hij doet?

53 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij óók uit Galiléa? Onderzoek en zie, dat uit Galiléa geen proleet opgestaan is.

53 En een iegelijk ging henen naar zijn huis.

HOOFDSTUK S.

Maar Jezus ging n.iar den Olijfberg.

2 En des morgeus vroeg kwam hij wederom in den tempel, en al het volk kwam tot hem; eu nedergezeten zijnde leerde hij hen.

3 En de schriftgeleerden en de i'arizeërs bragteu tot hem een vrouw in overspel gegrepen;

4 En haar gesteld hebbende in 't midden, zeiden zij tot hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen, overspel begaande;

5 En Mozes heeft ons in de wet geboden, dat dezulken gestee-nigd zullen worden: gij dan, wat zegt gij ?_

6 En dit zeiden zij hem verzoekende, opdat zij iets hadden om hem te beschuldigen. Maar Jezus nederbukkeude schreef met den vinger in de aarde;

7 En als zij hem bleven vragen, rigttehij zich op en zeide tot hen: Wie van ulieden zonder zonde is, werpe het eerst den steen op haar.

8 Eu wederom nederbukkende schreef hij in de aarde.

9 Maar zij dit hooreude, en van hunne conscientie overtuigd zijnde, gingen uit, de één na den ander, beginnende van de oudsten tot de laatsten; en Jezus werd alléén gelaten, en de vrouw in 't midden staande.

lii

{[I lit

I

I i

if

i! ij

10 Eu Jezus zieh oprigtende, eu niemand ziende dan de vrouw, zeide tot haar: Vrouw, waar zijn deze uwe beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld?

11 Eu zij zeide: Niemand Heer. En Jezus zeido tot haar: Zoo veroordeel ik u óók niet: ga henen en zondig niet meer.

13 Jezus dan sprak wederom tot hen, zeggende: Ik ben het licht der wereld: wie mij volgt zal in de duisternis niet wandelen, maar zal liet licht des levens hebben.

13 De i'arizeërs dan zeiden tot hem; Gij getuigt van uzelven, uw getuigenis is niet waarachtig.

14 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hoewel ik van mijzelven getuig, zoo is nuytans mijn getuigenis waarachtig, want ik weet vanwaar ik gekomen ben en waar ik henenga; maar gijlieden weet niet vanwaar ik kom en waar ik henenga.

15 Gij oordeelt naar het vlcesch, ik oordeel niemand.

16 En indien ik ook oordeel, mijn oordeel is waarachtig; want ik ben niet alleen, maar ik en dr. Vader die mij gezonden heeft.

17 En er is ook in uwe wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensehen waarachtig is:

18 Ik ben 't die van mijzelven getuig, en de Vader die mij gezonden heeft getuigt van mij.

19 Zij dan zeiden tot hem: Waar is uw vader? Jezus antwoordde: Gij kent noelt mij noch mijnen Vader; indien gij mij kendet, zoo zoudt gij ook mijnen Vader kennen.

30 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkist, loerende in den tem-


-ocr page 1365-

JOHANNES 8.

145

pel; en niemand greep hem, want zijne ure was nog niet gekomen.

21 Jezus dan zeide wederom tot hen: Ik ga henen, en gij zult mij zoeken, en in uwe zonde zult gij sterven; waar ik henenga kunt gijlieden niet komen.

22 De Joden dan zeiden: Zal hij ook zichzelven dooden, omdat hij zegt: Waar ik henenga kunt gijlieden niet komen?

23 En hij zeide tot hen: Gijlieden zijt van beneden, ik ben van boven; gij zijt uit deze wereld, ik ben niet uit deze wereld.

24 Ik heb u dan gezegd dat gij in uwe zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft dat ik die ben, gij zult in uwe zonden sterven.

25 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? En Jezus zeide lot hen: Wat ik van den beginne ulieden ook zeg.

26 Ik heb vele dingen van u te zeggen en te oordeeleu; maar die mij gezonden heeft is waarachtig, en do dingen die ik van hem gehoord heb, dezelve spreek ik tot de wereld.

27 Zij verstonden niet dat hij hun van den Vader sprak.

28 Jezus dan zeide tot hen: Wanneer gij den Zoon des menschen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan dat ik die ben, en dat ik van mijzelven niets doe, maar deze dingen spreek ik gelijk mijn Vader mij geleerd heeft.

29 En die mij gezonden heeft is met mij: de Vader heeft mij niet alléén gelalen, want ik doe altijd wat hem behagelijk is.

30 Als hij deze dingen sprak geloofden velen in hem.

31 Jezus dan zeide tot de Joden die iu hem geloofden: Indien gijlieden in mijn woord blijft, zoo zijt gij waarlijk mijne discipelen,

33 Én zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken.

33 Zij antwoordden hem: Wij zijn Abrahams kroost, en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt gij dan: Gij zult vrij worden?

34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, eeu iegelijk die de zonde doet is een dienstknecht der zonde;

35 En de dienstknecht blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig.

36 Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn.

37 Ik weet dat gij Abrahams kroost zijt; maar gij zoekt mij te dooden, want mijn woord heeft in u geen plaats.

38 Ik spreek wat ik bij mijnen Vader gezien heb: gij doet dan ook wat gij bij uwen vader gezien hebt.

39 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zoo zoudt gij do werken Abrahams doen;

40 Maar nu zoekt gij mij te dooden, een menseh die u de waarheid gesproken heb, welke ik van God gehoord heb : dat deed Abraham niet.

41 Gij doet de werken uws vaders. Zij zeiden dan tot hém: Wij zijn niet geboren uit hoererij; wij hebben éénen vader, namelijk God.

42 Jezus dan zeide tot hen: Indien God uw vader ware, zoo zoudt gij mij liefhebben; want ik ben van God uitgegaan en kom van hem; want ik ben ook van mijzelven niet gekomen, maar hij heeft mij gezonden.

43 Waarom kent gij mijne spraak niet ? Het is omdat gij mijn woord niet kunt hoeven.

44 Gij zijt uit den vader den


7

-ocr page 1366-

JOHANNES 9.

146

duivel, cn wilt do begeerten uws vaders doen. Die was een men-seheinoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hein. Wanneer hij de lengen spreekt, zoo spreekt hij uit het zijne; want hij is een leugenaar cn de vader der leunen.

45 Maar mij, omdat i k u de waarheid zeg, gelooft gij niet.

46 Wie van u overtuigt mij van zonde? En indien ik de waarheid zeg, waarom geloolt gij mij niet ?

47 Wie nit God is hoort de woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet, omdat gij uit God niet zijt.

48 De Joden dan antwoordden en zeiden tot hem: Zeggen wij niet wel dat gij een Samaritaan zijt en den duivel hebt?

49 Jezus antwoordde: Ik heb den duivel niet, maar ik eer mijnen Vader, cn gij onteert mij.

50 Doch ik zoek mijne eer niet: er is een die ze zoekt cn oordeelt.

51 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, zoo iemand mijn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in eeuwigheid.

52 Dc Joden dan zeiden tot hem; Nu bekennen wij dat gij den duivel hebt. Abraham is gestorven, en de profeten, en zegt gij: Zoo iemand mijn woord bewaard zal hebben, die zal den dood niet smaken in eeuwigheid?

53 Zijt gij meerder dan onze vader Abraliam, welke gestorven is? En dc profeten zijn gestorven: wien maakt gij uzelven?

54 Jezus antwoordde: Indien ik mijzei ven eer, zoo is mijne eer niets: mijn Vader is 't die mij eert, welke gij zegt dat uw God is,

55 En gij kent hem niet; maar ik ken hem, en indien ik zeg dat ik hem niet kon, zoo zal ik ulieden gelijk zijn, dat is een leugenaar; maar ik ken hem en bewaar zijn woord.

Pli il 'i

I if

i|f

II II

i

I il

1 i

1

11''

■ I it

I 1 i

!|f l!i 111

56 Abraham uw vader heeft met verheuging verlangd, opdat hij mijnon dag zien zoude, en hij heeft hem gezien cn is verblijd geweest.

57 Dc Joden dan zeiden tot hem: Gij hebt nog geen vijftig jaren, en hebt gij Abraham gezien?

58 Jezus zei de tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, eer Abraham was ben ik.

59 Zij namen dan stecncn op, dat zij ze op hem wierpen; maar Jezus verborg zich, cu ging uit den tempel, gaande door het midden van hen, en ging alzoo voorbij.

HOOFDSTUK 9.

En voorbijgaande zag hij oen menscli blind van dc geboorte af.

3 En zijne discipelen vraagden hem, zeggende: Eabbi, wie heeft er gezondigd, deze of zijne ouders, dat hij blind zoude geboren worden?

3 Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd noch zijne ouders, maar dit is geschied opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden.

4 Ik moet werken de werken des-genen die mij gezonden heeft, zoolang het dag is: dc nacht komt, wanneer niemand werken kan.

5 Zoolang ik in de wereld ben, ben ik het licht der wereld.

6 Dit gezegd hebbende spuwde hij op de aarde, cn maakte slijk uit dat speeksel, cu streek dat slijk op do oogen des blinden,

7 En zeide tot hem: Ga henen, wasch u in het badwater Siloam ('t welk overgezet wordt Uitgezonden). Hij dan ging henen eu wicsch zich, cn kwam ziende.

8 Dc geburen dan, cn die hem tevoren gezien hadden dat hij


l

-ocr page 1367-

J 0 H A N

NES 9.

blind was, zeiden: Is deze niet die Zilt en bedelde?

9 Anderen zeiden: Hij is 't; en anderen: Hij is licm gelijl?. Hij zeide: Ik ben 't.

lü Zij dan zeiden tot hem: Hoe zijn u de oogen geopend?

11 Hij antwoordde cn zeide: He menscli genaamd Jezus maakte slijk, cn bestreek mijne oogen, cn zeide tot mij: Ga liencn naar liet badwater Siloam cn wascli u. En ik ging henen cn wiesch mij, en ik werd ziende.

13 Zij dan zeiden tot hem: Waar is die ? Hij zeide: Ik weet het niet.

13 Zij bragteu hem tot de fari-zeërs, hem namelijk die tevoren blind (jewecnt was.

14 En het was sabbat als Jezus het slijk maakte en zijne oogen opende.

15 De tarizeërs dan vraagden hem ook wederom, hoe hij ziende geworden was; en hij zeide tot hen: Hij leide slijk op mijne oogen, en ik wiesch mij, cn ik zie.

16 Sommigen dan uit de f'ari-zeërs zeiden: Deze mensch is van God niet, want hij houdt den sabbat niet. Andoren zeiden: Hoe kan een mensch die een zondaar is zulke teekenen doen? En er was tweedragt ouder hen.

17 Zij zeiden wederom tot den blinde: Gij, wat zegt gij van hem, dewijl hij uwe oogen geopend heeft? En hij zeide: Hij is een profeet.

18 He Joden dan geloofden van hem niet dat hij blind geweest was en ziende was geworden, totdat zij geroepen hadden dc ouders desgenen die ziende geworden was;

19 En zij vraagden hen, zeggende: Is deze uw zoon welke gij zegt dat blind geboren is ? Hoe ziet hij dan nu?

30 Zijne ouders antwoordden hun en zeiden: Wij weten dat deze onze zoon is, en dat hij blind geboren is;

31 Maar hoe hij nu ziet weten wij niet, of wie zijne oogen geopend heeft weten wij niet; hij heeft zijnen ouderdom, vraagt hem zclven: hij zal van zichzel-ven spreken.

33 Dit zeiden zijne ouders omdat zij de Joden vreesden; want dc Joden haddenalrcedetezamen een besluit gemaakt, zoo iemand hem beleed Christus tc zijn, dat die uit dc synagoge zoude geworpen worden;

33 Daarom zeiden zijne ouders: Hij heeft zijnen ouderdom, vraagt hem zclven.

34 Zij dan riepen voor de tweede maal den mensch die blind geweest was, cn zeiden tot hem: Geef God dc eer: wij weten dat deze mensch een zondaar is.

35 Hij dan antwoordde en zeide: Of hij een zondaar is weet ik niet: één ding weet ik, dat ik blind was, en nu zie.

36 En zij zeiden wederom tot hem: Wat heeft hij u gedaan, iioc heelt hij uwe oogen geopend ?

37 Hij antwoordde hun: Ik heb 't u alrecdc gezegd en gij hebt het niet gehoord; wat wilt gij 't wederom hooren? Wilt gijlieden óók zijne discipelen worden?

38 Zij gaven hem dan scheldwoorden , en zeiden: Gi j zijt zijn discipel, maar wij zijn discipelen van Mozes;

39 Wij weten dat God tot Mozcs gesproken heelt, maar van dezen weten wij niet vanwaar hij is.

30 De mensch antwoordde en zeide tot hen: Hierin is immers wat wonders, dat gij niet weet vanwaar hij is, cn nog tans heeft hij mijne oogen geopend.

31 En wij weten dat Goil dc


-ocr page 1368-

JOHANNES lO.

148

zondaars niet hoort; maar zoo iemand godvruchtig is eu zijnen wil doet, dien hoort hij.

33 Van alle eeuw is liet niet gehoord, dat iemand eens blindgeborenen oogen geopend heeft.

33 Indien deze van Uod niet ware, hij zoude niets kunnen doen.

34 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Gij zijt geheel in zonden geboren, en leert gij ons ? En zij wierpen hem uit.

35 Jezus hoorde dat zij hem uitgeworpen hadden, en hem vindende zeide hij tot hem: Gelooft gij in den Zoon Gods?

36 Hij antwoordde en zeide: Wie is hij. Heer, opdat ik in liem mag gelooven?

37 En Jezus zeide tot hem: Eu gij hebt hem gezien, en die met u spreekt, dezelve is 't.

38 En hij zeide: Tk geloof. Heer; en hij aanbad hem.

39 En Jezus zeide: Ik beu tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen die niet zien, zien mogen, en die zien, blind worden.

40 En dit hoorden eenigen uit de farizeërs die bij hem waren, en zeiden tot hem: Zijn wij dan óók blind?

41 Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, zoo zoudt gij geen zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien: zoo blijft dan uwe zonde.

HOOFDSTUK 10.

Voorwaar, voorwaar zegikulie-den, wie niet ingaat door de deur in den stal der schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar;

2 Maar wie door de deur ingaat is een herder der schapen.

3 Dezen doét de deurwachter open, eu de schapen hooren zijne stem, en hij roept zijne schapen bij name, en leidt ze uit.

4 En wanneer hij zijne schapen uitgedreven heeft, zoo gaat hij voor hen henen; en de schapen volgen hem, overmits zij zijne stem kennen;

5 Maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden, overmits zij de stem der vreemden niet kennen.

(5 Deze gelijkenis zeide Jezus tot hen, maar zij verstonden niet wat het was dat hij tot hen sprak.

7 Jezus dan zeide wederom tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, ik ben de deur der schapen.

8 Allen, zoovelcu als er vóór mij zijn gekomen, zijn dieven en moordenaars; maar de schapen hebben hen niet gehoord.

!) Ik ben de deur: indien iemand door mij ingaat, die zal behouden worden, en hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden.

10 De dief komt niet dan opdat hij stele eu slagte en verder ve: ik beu gekomen opdat zij het leven hebben en overvloed hebben.

11 Ik ben de goede Herder. De goede Herder stelt zijn leven voor de seh apen;

12 ~ '

herder is, wicii de schapen niet toebehooren, ziet den wolf komen en verlaat de schapen, en vliedt, en de wolf grijpt ze en verstrooit de schapen;

13 En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is, en heeft geen zorg

14

ik ken de mijnen en word van de mijnen gekend.

15 Gclijkenvijs de Vader mij kent, alzoo ken ik ook den Vader ; en ik stel mijn leven voorde schapen.

16 Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn: deze moet ik óók toebrengen; en zij zullen mijne stem hooren,

Maar dc huurling eu die geen

ig, voor de schapen. Ik ben de goede Herder, en


-ocr page 1369-

JOHANNES 10.

14!)

en het zul worden één kudde en één herder.

17 Daarom heeft mij de Vader lief, overmits ik mijn leven afleg, opdat ik 't zelve wederom neme.

18 Niemand neemt hetzelve van mij, maar ik leg het van mij/,elven af: ik heb magt hetzelve afteleggen en heb magt hetzelve wederom te nemen; dit gebod heb ik van mijnen Vader ontvangen.

19 Er werd dan wederom twee-dragt ouder de Joden om dezer woorden wil;

30 En velen van heu zeiden: Hij heeft den duivel en is uitzinnig : wat hoort gij hem ?

21 Anderen zeiden : Dit zijn geen woorden eens bezetenen; kan ook de duivel der blinden oogen openen ?

22 En het was het feest der vernieuwing des tempels te Jeruzalem , en liet was winter;

23 En Jezus wandelde in den tempel, in het voorhof Salomo's.

24 De Joden dan omringden hem, en zeiden tot hem: Hoelang houdt gij onze ziel op? Indien gij dc Christus zijt, zeg het ons vrijuit.

25 Jezus antwoordde hun: Ik heb 't u gezegd en gij gelooft, het niet. De werken (lie ik doe in den naam mijns Vaders, die getuigen van mij;

26 Maar gijlieden gelooft niet, want gij zijt niet van mijne schapen , gelijk ik u gezegd heb.

27 Mijne schapen hooren mijne stem, en ik ken dezelve, en zij volgen mij,

28 En ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit mijne hand rukken.

29 Mijn Vader, die zc mij gegeven heeft, is meerder dan allen.

en niemand kan ze rukken uit de hand mijns Vaders.

30 Ik en de Vader zijn één.

31 De Joden dan namen wederom steenen op om hem te stee-nigen.

32 Jezus antwoordde hun- Ik heb ii vele treffelijke werken getoond van mijnen Vader: om welk van die werken steenigt gij mij ?

33 De Joden antwoordden hem, zeggende : Wij steenigen u niet over eenuj goed werk, maar over «/ofMasteriug, en omdat gij een mensch zijnde uzelven God maakt.

34 Jezus antwoordde hun : Is er niet geschreven in uwe wet: Ik heb gezegd: gij zijt goden ?

35 Indien dc wet diegenen goden genaamd heeft tot welke het woord Gods geschied is, en dc Schrift niet kan verbroken worden ,

36 Zegt gijlieden tot mij, dien de Vader geheiligd en in dc wereld gezonden heeft: Gij lastert God, omdat ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon?

37 Indien ik niet doe dc werken mijns Vaders, zoo gelooft mij niet;

38 Maar indien ik ze doe, en zoo gij mij niet gelooft, zoo gelooft dc werken; opdat gijmoogt bekennen en gelooven dat dc Vader in mij is, cn ik in hem.

39 Zij zochten dan wederom hem te grijpen, en hij ontging uit hunne hand.

40 En hij ging wederom over den Jordaan, tot de plaats waar Johannes eerst doopte, cn hij bleef aldaar.

41 En velen kwamen tot hem m zeiden : Johannes deed wol geen tecken, maar alles wat Johannes van dezen zeide was waar.

42 En velen geloofden aldaar in hem.


-ocr page 1370-

,TOH AN

NES 11.

150

HOOFDSTUK 11.

En er was een zeker man krank, genaamd Lazarus, van Eetlianië, uit liet vlek van Maria cn hare zuster Martha.

2 (Maria nu was degene die den Heer gezalfd heeft met zalf, en zijne voeten afgedroogd heeft met haar haren; welker broeder Lazarus krank was.)

3 Zijne zusters dan zonden tot hém, zeggende: Heer, zie, dien gij liefhebt is krank.

i En Jezus dat hoerende zeide: Deze krankheid is niet tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods, opdat de Zoon Gods door dezelve verheerlijkt worde,

5 Jezus nu had Martha en hare zuster en Lazarus lief.

6 Als hij dan gehoord had dat hij krank was, toen bleef hij no ff twee dagen op de plaats waar hij was;

7 Daarna zeide hij verder tot de discipelen : Laat ons wederom naar Judéa gaan.

8 De discipelen zeiden tot hem : Rabbi, de Joden hebben u nu onlangs zoeken te steenigen, en gaat gij wederom derwaarts ?

9 Jezus antwoordde : Zijn er niet twaalf uren in den dag ? Indien iemand in den dag wandelt, zoo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet;

10 Maar indien iemand in den nacht wandelt, zoo stoot hij zich, overmits het licht in hem niet is.

11 Dit sprak hij, en daarna zeide hij tot hen: Lazarus onze vriend slaapt, maar ik ga, henen om hem uit den slaap optewekken.

12 Zijne discipelen dan zeiden: Heer, indien hij slaapt zoo zal hij gezond worden.

13 Doch Jezus had gesproken van zijnen dood; maarzij meenden dat hij sprak van de rust des slaaps.

14 Toen zeide dan Jezus tot hen vrijuit; Lazarus is gestorven,

15 En ik ben blijde om uwentwil dat ik daar niet geweest ben, opdat gij gelooven moogt; doch laat ons tot hem gaan.

16 Thomas dan, genaamd Didy-nuis, zeide tot zijne medediscipelen : Laat ons ook gaan, opdat wij met hem sterven.

17 Jezus dan gekomen zijnde vond dat hij nu vier dagen in het graf geweest was.

18 (Bethanië nu was nabij Jeruzalem , omtrent vijftien stadiën VM\daar.)

1!) En velen uit de Joden waren gekomen tot Martha en Maria,, opdat zij haar vertroosten zouden over haren broeder.

20 Martha dan, als zij hoorde dat Jezus kwam, ging hem tegemoet; doch Maria bleef in huis zitten.

21 Zoo zeide Martha dan tot Jezus: Heer, waart gij hier geweest, zoo ware mijn broeder niet gestorven;

22 Maar ook nu weet ik, dat alles wat gij van God begecren zult,, God het u geven zal.

23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal wederopstaan.

21 Martha zeide tot hem: Ik weet dat hij opstaan zal in de opstanding ten laatsten dage.

25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven: wie in mij gelooft zal leven al ware hij ook gestorven;

26 En een iegelijk die leeft, en in mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid: gelooft gij dat?

27 Zij zeide tot hem: Ja Heer, ik heb geloofd dat gij zijt de Christus, de Zoon Gods (lie in de wereld komen zoude.

28 En dit gezegd hebbende ging


-ocr page 1371-

JOHANNES 11.

131

zij henen, en riep Maria hare zuster heimelijk, zeggende: De Meester is daar en hij roept u.

29 Deze als zij dat hoorde, stond haastig op en ging tot hem.

30 (Jezus nu was nog in het vlek niet gekomen, maar was op de plaats waar hem Martha tegemoetgekomen was.)

31 De Joden dan die met haar in liet huis waren en haar vertroostten, ziende Maria dat zij haastig opstond en uitging, volgden haar, zeggende: Zij gaat naar het graf, opdat zij aldaar wecne.

33 Maria dan als zij kwam waar Jezus was, en hem zag, viel aan zijne voeten, zeggende tot hem : Heer, indien gij hier geweest waart, zoo ware mijn broeder niet gestorven.

33 Jezus dan als hij haar zag weenen, en de Joden die met haar kwamen wik weenen, werd zeer bewogen in den geest en ontroerde zichzelven,

S-i Eu zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot hem: Heer, kom eu zie het.

35 Jezus weende.

36 De Joden dan zeiden: Zie hoe lief hij hem had.

37 En sommigen uit hen zeiden: Kon hij, die de oogen des blinden geopend heeft, niet maken dat ook deze niet gestorven ware?

38 Jezus dan wederom in zichzelven zeer bewogen zijnde, kwam tot het graf; eu het was een spelonk, en een steen was daarop gelegd.

39 Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha de zuster des gestorvenen zeide tot hem: Heer, hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen aldaar geleyen.

40 Jezus zeide tot haar: Ilob ik u niet gezegd, dat zoo gij gelooft, gij do heerlijkheid (iods zien zult?

41 Zij namen dan den steen weg, waar de gestorvene lag; en Jezus hief de oogen opwaarts en zeide: Vader, ik dank u dat gij mij gehoord hebt.

42 Doch ik wist dat gij mij altijd hoort; maar om der schare wil die rondom staat heb ik dit gezegd, opdat zij zouden gcloo-ven dat gij mij gezonden hebt.

43 Eu als hij dit gezegd had, riep hij met grootc stem; Lazarus kom uit.

44 En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met graf doeken, cn zijn aangozigt was omwonden met een zweetdoek. Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem cn laat hem henengaan.

45 Velen dan uit de Joden die tot Maria gekomen waren, cn aanschouwd hadden 'tgeen Jezus gedaan had, geloofden in hem;

40 Maar sommigen van hen gingen tot defarizeërs, en zeiden tot hen 't geen Jezus gedaan had.

47 De overpriesters dan en de farizeërs vergaderden den raad, cn zeiden: Wat zullen wij doen ? Want deze mensch doet vele tee-kenen.

48 Indien wij hem alzoo laten geworden, zij zullen allen in hem gelooven, en de Romeinen zullen komen en wegnemen beide onze plaats cn volk.

49 Eu een uit hen, namelijk Ka-jafas, die do hoogepriester van dat jaar was, zeide tot hen: Gij verstaat niets,

50 En gij bedenkt niet dat het ons nut is, dat één mensch sterve voor het volk, en het geheele volk uiet verloren ga.

51 Eu dit zeide hij niet uit ziehzclven, maar zijnde de hoogepriester van (Uil jaar, profe-(eerde hij dat Jezus sterven zoude voor het volk:


1

-ocr page 1372-

NES 13.

JOH AN

153

53 En niet alleen voor dat volk, maar opdat hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot-ói'u zoude vergaderen.

53 Van dien dag dan af beraadslaagden zij tezamen, dat zij hem dooden zouden.

54 Jezus dan wandelde niet meer vrijelijk onder de Joden, maar ging vandaar naar liet land bij de woestijn, naar de stad genaamd Efraïm, en verkeerde aldaar met zijne discipelen.

55 En het pascha der Joden was nabij, en velen uit dat land gingen op naar Jeruzalem vóór het pascha, opdat zij zichzelve reinigden.

5C Zij zochten dan Jezus, en zeiden onder elkander, staande in den tempel: Wat dunkt u ? Dunkt u dat hij niet komen zal tot het feest?

57 De overpriesters nu en de farizeërs hadden een gebod gegeven, dat zoo iemand wist waar hij was, hij het zoude te kennen geven , opdat zij hem mogten vangen.

HOOFDSTUK 12.

Jezus dan kwam zes dagen vóór het pascha te Bethanië, waar Lazarus was, die gestorven was geweest, welken hij opgewekt had uit de dooden.

3 Zij bereidden hem dan aldaar een avondmaal, en Martha diende; en Lazarus was een van degenen die met hem aanzaten.

3 Maria dan genomen li ebbende een pond zalf van onvervalschten zeer kostclijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, eu met haar haren zijne voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf.

4 Zoo zeide dan een van zijne discipelen, namelijk Judas Simons zoon [skariot, die hem verraden zoude: 5 Waarom is deze zalf niet ver- he'

kocht voor driehonderd pennin- do

gen, en den armen gegeven ? i

ft En dit zeide hij niet omdat he

hij bezorgd was voor de armen, ho

maar omdat hij een dief was, en da

de beurs had, en droeg hetgeen 1 gegeven werd. i ,1,.

7 Jezus dan zeide: Laat af van ; o-n haar: zij heeft dit bewaard tegen ! '/w den dag mijner begrafenis. 2

8 Want de armen hebt gijlieden ke altijd met u, maar mij hebt gij W; niet altijd. ,1,

ü Een groote schare dan der j 2

Joden verstond dat hij aldaar pu

was; en zij kwamen niet alleen W; om Jezus wil, maar opdat zij ook ] H Lazarus zouden zien, dien hij uit •i 2 de dooden opgewekt had. 1 A

10 En tie overpriesters beraad- i slaagden dat zij ook Lazarus doo- J den zouden; Ku

11 Want velen van de Joden dj gingen henen om zijnentwil en ; v( geloofden in Jezus. 1 lt;

13 Des anderen daags een groo- u

te schare die tot het feest geko- .u

men was, hoorende dat Jezus naar bl

Jeruzalem kwam, h,

13 Nam de takken van palm- vi boomen, en zij gingen uit hem tegemoet, en riepen: Hosanna, 't gezegend is hij die komt in den v naam des Hecrcn, hij die is de ) m Koning Israels! |(

14 En Jezus vond een jongen

ezel en zat daarop, gelijk gesehre- v ven is: ld

15 Vrees niet gij dochter Sions: ■ 1 zie, uw Koning komt, zittende \ op het veulen eener ezelin.

lü Docli dit verstonden zijne dis- v

cipelen in 't eerst niet; maar als h Jezus verheerlijkt was, toen wer- ; o den zij indachtig dat dit van hem

geschreven was, en dat zij hem T

dit gedaan hadden. 1

17 De schare dan die met hem v was, getuigde dat hij Lazarus uit | (


-ocr page 1373-

het graf geroepen en liem uit de dooden opgewekt had.

18 Daarom ging ook de seluire hem tegemoet, overmits zij gehoord had dat hij (lat teek en gedaan had.

19 De farizeërs dan zeiden onder elkander: Ziet gij wel dat gij gansch niet vordert? Zie, de t/e-heele wereld gaat hem na.

20 En er waren sommige Grieken, uit degenen die opgekomen waren opdat zij op het feest zouden aanbidden:

21 Deze dan gingen tot Pilip-pus die van Bethsaïda in Galiléa was, en baden hem, zeggende: Heer, wij wilden Jezus wel zien.

32 Filippus kwam en zeide 't Andreas, en Andreas en Filippns wederom zeiden 't Jezus.

23 Maar Jezus antwoordde hun, zeggende: De ure is gekomen, dat de Zoon des menschen zal verheerlijkt worden.

24 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft hetzelve alléén; maar indien het sterft, zoo brengt het veel vrucht voort.

25 Wie zijn leven liefheeft, zal 't zelve verliezen; en wie zijn leven haat in deze wereld, zal 't zelve bewaren tot het eeuwige leven.

26 Zoo iemand mij dient, die volge mij, en waar ik ben, aldaar zal ook mijn dienaar zijn. En zoo iemand mij dient, de Vader zal hem eeren.

27 Nu is mijn ziel ontroerd, en wat zal ik zeggen? Vader, verlos mij uit deze ure? Maar hierom ben ik in deze ure gekomen.

28 Vader, verheerlijk uwen naam. Er kwam dan een stem uit den hemel, zeggende: En ik heb f/em verheerlijkt, en ik zal hem wederom verheerlijken.

153 stond

29 He schare dan die er en dit hoorde, zeidc dat er een donderslag geschied was; anderen zeiden: Een engel heeft tot hem gesproken.

30 Jezus antwoordde en zoide : Niet om mijnentwil is deze stem geschied, maar om uwent wil.

31 Nu is liet oordcel dezer wereld: nu zal ile overste dezer wereld buitengeworpen worden;

33 En ik, zoowannoer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot mij trekken.

33 (En dit zeide hij beteeke-uende hoedanigen dood hij sterven zoude.)

34 He schare antwoordde hem: Wij hebben uit de wet gehoord dat tie Christus blijft in eeuwigheid, en lioe zegt gij dat de Zoon des menschen moet verhoogd worden ? Wie is deze Zoon des menschen ?

35 Jezus dan zeide tot hen: ivog ecu kleinen tijd is het licht bij ulicden: wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat do duisternis u niet bevange; en wie in de duisternis wandelt, weet niet waar hij henengaat.

3G Terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij kinderen des lichte moogt zijn. Deze dingen sprak Jezus, en weggaande verborg hij zich van hen.

37 En hoewel hij zoovele teekenen voor hen gedaan had, nog-tans geloofden zij in hem niet,

38 Opdat het woord van Jesaja den profeet vervuld wierd, dat hij gesproken heeft: Heer, wie heeft onze prediking geloofd, en wien is de arm des Heeren geopenbaard ?

39 Haarom konden zij niet ge-looven, dewijl Jesaja, wederom gezegd heeft:

40 Hij heeft, hunne oogen verblind en hun hart verhard , op-

JOHANNES 12.


7*

-ocr page 1374-

JOHANNES 13.

154

dat zij mot de oogon niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en ik hen geneze.

41 Dit zeide Jesaja, toen hij zijne heerlijkheid zag en van hem sprak.

43 Nogtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in hem; maar om der farizeërs wil beleden zij 't niet, opdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden;

43 Want zij luidden de eer der menschen lief, meer dan de eer Gods.

44 En Jezus liep en zeide: Wie in mij gelooft, gelooft in mij niet, maar in dengeen die mij gezonden heeft;

45 En wie mij ziet, die ziet dengeen die mij gezonden heeft.

46 Ik ben een licht iu de wereld gekomen, opdat een iegelijk die in mij gelooft in de duisternis niet blijve.

47 En indien iemand mijne woorden gehoord en niet geloofd zal hebben, ik oordeel hem niet; want ik ben niet gekomen opdat ik de wereld oordeele, maar opdat ik de wereld zaligmake.

48 Wie mij verwerpt en mijne woorden niet ontvangt, heeft wie hem oordeelt: het woord dat ik gesproken heb, dat zal hem oordoelen ten laatsten dage.

49 Want ik heb uit mijzelven idet gesproken; maar de Vader die mij gezonden hooft, die hoeft mij een gebod gegeven, wat ik zeggen zal en wat ik spreken zal.

50 En ik weet dat zijn gebod hot eeuwige leven is. Hetgeen ik dan spreek, dat spreek ik alzóo gelijk mij de Vader gezegd heeft.

HOOFDSTUK 13.

En vóór het (best van het pascha, Jezus wetende dat zijne ure gekomen was, dat hij uit deze wereld zoude overgaan tot den Vader, alzoo hij do zijnon die in de wereld waren liefgehad had, zoo heeft hij ze liefgehad tot don einde.

m l!

•ifii

liti!

'11 1 i

If 'I1

i] 11

2 En als het avondmaal gedaan was, (toon nu de duivel in het hart van Judas Simons zoon ïs-kariot gegeven had dat hij hem verraden zoude),

3 Jezus wetende dat de Vader hem allo dingen in de handen gegeven had, on dat hij van God uitgegaan was en tot God henen-

o-mo-n111» ?

4 Stond op van het avondmaal, en leide zijne kleoderen af, en nemende een linnen doek, omgordde zich/elven;

5 Daarna goot hij water in het bekken, en begon de voeten dor discipelen te wasseheu, en afte-droogen met den linnen doek waarmede hij omgord was.

G Hij dan kwam tot Simon Petrus, en die zeide tot hem: Heer, zult gij mij (Ie voeten wasschen ?

7 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat ik doe weet gij nu niet, maai' gij zult het nadezen verstaan.

8 Petrus zeide tot hem: Gij zult mijne voeten niet wasschen in eeuwigheid. Jezus antwoordde hem: Indien ik u niet wasch, gij hebt geen deel met mij.

!) Simon Petrus zeide tot hem: Heer, niot alleen mijne voeten, maar ook de handen on het hoofd.

10 Jezus zeide tot hem- Wiego-wasschen is heeft niet van noode dan de voeten te wasschen, maar is geheel rein; en gijlieden zijt rein, doch niet allen.

11 Want hij wist wie hem verraden zoude; daarom zeide hij: Gij zijt niot allen rein.

12 Als hij dan hunne voeten ge-wasschen en zijne kleoderen genomen had , hij zat wederom aan,


-ocr page 1375-

JOHANNES 13.

155

en auidc tot, hun : Verstaat gij wat ik uliedeu gedaan heb ?

13 G ij heet mij Meester en Heer, en gij zegt wel, want ik bon 't.

1-1 Indien dan ik, de lieer en de Meester, uwe voeten gewasschen heb, zoo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wassehen;

15 Want ik heb u een exempel gegeven, opdat gclijkerwijs ik n gedaan heb, gijlieden óók doet.

16 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant meerder dan die hcnigezonden heeft.

17 Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij zoo gij dezelve doet.

18 Ik zeg niet van u allen : ik weet welke ik uitverkoren heb ; maar dit geschiedt opdat de Schrift vervuld worde: Die met mij het brood eet, heeft tegen mij zijn verze opgeheven.

19 Van nu zeg ik het ulieden eer het geschied is, opdat wanneer het geschied zal zijn, gij gc-looven moogt dat ik 't ben.

30 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, zoo ik iemand zend , wie dien ontvangt, die ontvangt mij; en wie mij ontvangt, die ontvangt hem die mij gezonden heeft.

21 Jezus deze dingen gezegd hebbende, werd ontroerd in den geest, en betuigde en zeide: Voorwaar, voorwaar ik zeg u, dat een van ulieden mij zal verraden.

23 De discipelen dan zagen op elkander, twijfelende van wien hij dat zeide.

33 En een van zijne discipelen was aanzittende in den schoot van Jezus, welken Jezus liefhad :

31« Simon Petrus dan wenkte dezen dat hij vragen zoude, wie hij toch ware van welken hij dit zeide.

25 En dcnc vallende op dc borst van Jezus, zeide tot hein; Heer, wie is 't ?

2(5 Jezus antwoordde: Deze is 't, wien ik de bete, als ik ze ingedoopt lieb, geven zal. Eu als hij de bete ingedoopt had, gaf hij ze Judas Simons soon Ts-kariot.

27 En na de bete, toen voerde satan in hem. Jezus dan zeide tot hem; Wat gij doet, doe het haastig.

28 En dit verstond niemand dergencn die aanzaten, waartoe hij hem dat zeide;

2!) Want sommigen meenden, dewijl Judas de beurs had, dat hem Jezus zeide; Koop't geen wij van noode hebben tot het feest; of dat hij den armen wat geven zoude.

' 30 Hij dan dc bete genomen hebbende, ging terstond uit; en het was nacht.

31 Als hij dan uitgegaan was zeide Jezus: Nu is dc Zoon des inenschen verheerlijkt, en God is in hem verheerlijkt.

32 Indien God in hem verheerlijkt is, /.oo zal ook God hem verheerlijken in ziehzelven, en hij zal hem terstond verheerlijken.

33 Kinderkcns, nog een kleinen lijd ben ik bij u. Gij zult mij zoeken, cn gelijk ik den Joden gezegd heb: Waar ik henenga kunt gij niet komen, ahoo zeg ik ulieden nu ook.

3-i Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk ik u liefgehad heb, dat ook gij elkander liefhebt.

35 Hieraan znllen zij allen bekennen dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander.

36 Simon Petrus zeide tot hem; Heer, waar gaat gij henen ? Je-


-ocr page 1376-

156 JOHANNES 14.

mis antwoordde hem: Waar ik henenga kunt gij mij nu niet volgen , maar gij zult mij later volgen.

37 Petrus zeidc tot hem; lieer,

waarom kan ik n nu niet volgen?

Ik zal mijn leven voor u zetten.

38 Jezus antwoordde hem ; Zult gij uw leven voor mij zetten ?

Voorwaar, voorwaar zeg ik u,

de haan zal niet kraaijen totdat gij mij driemaal verloocheml zult hebben.

HOOFDSTUK 14.

Uw hart worde niet ontroerd;

gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij.

3 In het huis mijns Vaders zijn vele woningen ; anders zoude ik het u gezegd hebben: ik ga henen om u plaats te bereiden.

3 En zoowanneer ik henen zal gegaan zijn en u plants zal bereid hebben, zoo kom ik weder en zal u tot mij nemen, opdat gij óók zijn moogt waar ik ben.

4 En waar ik henenga weet gij,

en den weg weet gij.

5 Thomas zeide tot hem : Heer ,

wij weten niet waar gij henengaatv en hoe kunnen wij den weg weten ?

6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven: niemand komt tol den Yader dan door mij.

7 Indien gijlieden mij gekend hadt, zoo zoudt gij ook mijnen Vader gekend hebben; en van nu aan kent gij hem on hebt hem gezien.

8 Eilippus zeide tot hem: Heer,

toon ons den Vader, en het is ons genoeg.

9 Jezus zeide tot hem: Ben ik zoolangen tijd met nlieden, en hebt gij mij niet gekend Eilippus? Wie mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien : en hoe

zegt gij: Toon ons den Vader ?

10 Gelooft gij niet dat ik in den Vader hen , en de Vader in mij is? ])e woorden die ik tot nlieden spreek, spreek ik van mijzelven niet, maar de Vader die in mij blijft, die doet do werken.

11 Gelooft mij dat ik in den Vader hen , en de Vader in mij is; en indien niet, zoo gelooft mij om de werken zelve.

12 Voorwaar, voorwaar zeg ik nlieden , wie in mij gelooft, de werken die ik doe zal hij óók doen, en zal meerdere doen dan deze; want ik ga henen tot mijnen Vader,

13 En zoowat gij begeeren zult in mijnen naam, dat zal ik doen, opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde.

14 Zoo gij iets begeeren zult in mijnen naam, ik zal 't doen.

13 Indien gij mij liefhebt, zoo bewaart mijne geboden:

1 (i En ik zal den Vader bidden, en hij zal u een anderen Trooster geven, opdat hy bi j u blijve in eeuwigheid,

17 Namelijk den Geest der waarheid, welken de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet hem niet en kent hem niet; maar gij kent hem, want hij blijft bij nlieden en zal in u zijn.

18 Ik zal u geen weezen laten, ik kom weder tot u.

19 Nog een kleine tijd en de wereld zal mij niet meer zien; maar gij zult mij zien, want ik leef en gij zult leven.

20 In dien dag zult gij bekennen dat ik in mijnen Vader écu, en gij in mij, en ik in u.

21 Wie mijne geboden heeft en dezelve bewaart, die is 't die mij liefheeft; en wie mij liefheeft zai van mijnen Vader geliefd worden,

-ocr page 1377-

JOHANNES 13.

157

en ik zal liein liefhebben, en ik zal mijzelven aan Ixem openbaren. 33 Judas, niet de Iskariot, zei-de tot hem: ITeei-, wat is liet, dat gij uzelven aan ons zUlt openbaren en niet aan de wereld?

33 Jezus antwoordde en zeide

Itot hem: Zoo iemand mij lief-heeft, die zal mijn woord bewaren ; en mijn Vader zal hem liei-liebben, en wij zuilen tot liem komen en zullen woning bij liem maken.tot hem: Zoo iemand mij lief-heeft, die zal mijn woord bewaren ; en mijn Vader zal hem liei-liebben, en wij zuilen tot liem komen en zullen woning bij liem maken.

34 Wie mij niet liefheeft, die bewaart mijne woorden niet; en het woord dat gijlieden hoort is het mijne niet, maar des Vaders die mij gezonden heeft.

33 Deze dingen heb ik tot u gesproken, bij u blijvende ;

36 Maar de Trooster, de Heilige Geest, welken de Vader zenden zal in mijnen naam, die zal u alles leeren, en zal u indachtig maken ulles wat ik u gezegd heb.

37 Vrede laat ik u, mijnen vrede geef ik u: niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd en zij niet versaagd.

38 Gij hebt gehoord dat ik tot u gezegd heb: Ik ga henen en kom weder tot u. Indien gij mij liefhadt, zoo zoudt gij u verblijden omdat ik gezegd heb: Ik ga henen tot den Vader; want mijn Vader is meerder dan ik.

30 En nu heb ik het u gezegd eer het geschied is, opdat wanneer het geschied zal zijn, gij gelooven moogt.

30 Ik zal niet veel meer met u spreken; want de overste dezer wereld komt, en heeft aan mij niets;

31 Maar opdat de wereld wete dat ik den Vader liefheb, en alzoó doe gelijkerwijs mij de Vader geboden heeft. Staat op, laat ons vanhier gaan.

HOOFDSTUK 15.

Ik ben de ware wijnstok, en mijn Vader is de landman.

3 Alle rank die in mij geen vracht draagt, die neemt hij weg, en alle die vrucht draagt, die reinigt hij opdat zij meer vrucht dra,ge.

3 Gijlieden zijl nu rein om het woord dat ik tot u gesproken heb;

4 Blijft in mij, en ik in u. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft, aizóo ook gij niet, zoo gij in mij niet blijft.

5 Ik ben de wijnstok en gij de ranken: wie in mij blijft, en ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder mij kunt gij niets doen.

6 Zoo iemand in mij niet blijft, die is buit engeworpen gelijkerwijs de rank, en is verdord; en men vergadert dezelve, eu men werpt ze in 't vuur, en zij worden verbrand.

7 Indien gij in mij blijft en mijne woorden in u blijven, zoowat gij wilt zult gij begeeren, en het zal u geschieden.

8 Hierin is miju Vader verheerlijkt., dat gij veel vrucht draagt; eu gij zult mijne discipelen zijn.

1) Gelijkerwijs de Vader mij lief-gehad iieeft, heb ik ook u liefgehad: blijft in deze mijne liefde.

It) Indien gij mijne geboden bewaart, zoo zult gij in mijne liefde blijven, gelijkerwijs ik de geboden mijns Vaders bewaard heb en blijf in zijne liefde.

11 Deze dingen heb ik tot u gesproken , opdat mijne blijdschap in u blijve, en uwe blijdschap vervuld worde.

13 Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt gelijkerwijs ik u liefgehad heb.


-ocr page 1378-

JOHANNES 16.

f

158

13 Niciuaiid lieci't meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijne vrienden.

14 Gij zijt mijne vrienden, zoo gij doet wat ili u gebied.

15 Ik heet u niet moer dieiist-knecliten, want de dienstknecht weet niet wat zijn lieer doet; maar ik heb u vrienden genoemd, want al-wat ik van mijnen Vader gehoord heb, i/nf heb ik u bekendgemaakt.

16 Gij hebt mij niet uitverkoren, maar ik heb u uitverkoren, en ik heb u gesteld dat gij zoudt henengaan en vrucht dragen, en dat uwe vrueht blijve; opdat zoowat gij van den Vader begeeren zult in mijnen naam, hij u (/af. geve.

17 Dit gebied ik u, opdat gij elkander lief'hebt.

18 Indien u de wereld haat, zoo weet dat zij mij eer dan u gehaat heeft.

19 Indien gij van de wereld waart, zoo zoude de wereld het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld.

20 Gedenkt aan het woord dat ik u gezegd heb: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn lieer. Indien zij mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren.

31 Maar al deze dingen zullen zij u doen om mijns naams wil, omdat zij hem niet kennen die mij gezonden heeft.

32 Indien ik niet gekomen was en tot hen gesproken luid, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij geen . voorwendsel voor hunne zonde.

23 Wie mij haat, die haat ook mijnen Vader.

24 Indien ik de werken onder hen niet had gedaan die niemand anders gedaan heeft, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij ze gezien, en beide mij en mijnen Vader gehaat.

'4 15

B li

111 III

I ij; I

It 11

(i* Iquot; i»'1 «t

il it 111 .5 v ,■

I'll lis:]

I * \

* i I

n i

M

in

25 Maar r/iï geschiedt opdat het woord vervuld worde dat in hunne wet geschreven is: Zij hebben mij zonder oorzaak gehaat.

26 Maar wanneer de Trooster zal gekomen ziju, dien ik u zenden zal van den Vader, namelijk de Geest der waarheid die van den Vader uitgaat, die zal van mij getuigen;

27 En gij zult óók getuigen, want gij zijt van den beginne met mij geweest.

HOOFDSTUK 16.

Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat gij niet geërgerd wordt.

2 Zij zullen u uit de synagogen werpen; ja de ure komt, dat een iegelijk die u zal dooden, zal meenen Gode een dienst te doen.

3 En deze dingen zullen zij u doen, omdat zij den Vader niet gekend hebben noch mij.

4 Maar deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat wanneer de ure zal gekomen zijn, gij aan dezelve moogt gedenken dat ik ze u gezegd hel). Doch deze dingen heb ik u van 't begin niet gezegd, omdat ik bij ulieden was;

5 En nu ga ik henen tot dengeen die mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt mij; Waar gaat gij henen?

6 Maar omdat ik deze dingen tot u gesproken heb, zoo heeft de droefheid uw hart vervuld.

7 Doch ik zeg u de waarheid, het is u nut dat ik wegga; want indien ik niet wegga, zoo zal de Trooster tot u niet komen; maar indien ik henenga, zoo zal ik hem tol u zenden.


ili 1

-ocr page 1379-

J 0 H A N

8 Eu die gekomen zijnde zal de wereld overtuigen van zonde, en van geregtiglieid, en van oordeel:

9 Van zonde, omdat zij in mij niet gelooven;

1Ü En van geregtiglieid, omdat ik tot mijnen Vader lienenga, en gij zult mij niet meer zien;

11 Eu van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is.

13 Nog vele dingen lieb ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen;

13 Maar wanneer die zal gekomen zijn, namelijk de (ieest der waarheid, liij zal u in al de waarheid leiden ; want hij zal van zich-

: zeiven niet spreken, maar zoowat hij zal gehoord hebben zal hij spreken, en de toekomende dingen zal hij u verkondigen.

14 Die zal mij verheerlijken; want hij zal 't uit iiet mijne nemen, en zal 't u verkondigen.

15 Alwat de Vader heeft is het mijne: daarom heb ik gezegd dat hij 't uit het mijne zal nemen en u verkondigen.

16 Een kleine tijd en gij zult mij niet zien, en wederom een kleine tijd en gij zult mij zien; want ik ga henen tot den Vader.

17 Sommigen dan uit zijne discipelen zeiden tot elkander: Wat

(is dit dat hij tot ons zegt: Een kleineis dit dat hij tot ons zegt: Een kleine tijd en gij zult mij niet | zien, en wederom een kleine tijd en gij zult mij zien; en, Want ik ga henen tot den Vader?

18 Zij zeiden dan: Wat is dit

Idat hij zegt: Een kleinedat hij zegt: Een kleine tijd? Wij weten niet wat hij zegt.

19 Jezus dan bekende dat zij hem wilden vragen, en zeide tot hen: Vraagt gij daarvan onder elkander, dat ik gezegd heb: Een kleine tijd en gij zult mij niet zien, en wederom ecu kleine tijd en gij zult mij zien?

20 Voorwaar, voorwaar ik zeg

NES 16. 159

u, dat gij zult schreijen en klagelijk weenen, maar de wereld zal zich verblijden ; en gij zult bedroefd zijn, maar uwe droefheid zal tot blijdschap worden.

21 Een vrouw wanneer zij baart, heeft droefheid, dewijl hare ure gekomen is; maar wanneer zij het kindeken gebaard heeft, zoo gedenkt zij de benaauwdheid niet meer, om de blijdschap dat een mensch ter wereld geboren is.

22 En gij dan hebt nu wel droef-lieid, maar ik zal u wederzien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uwe blijdschap Vim u wegnemen;

2:3 En in dien dag zult gij mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar ik zeg u, alwat gij den Vader zult bidden in mijnen naam, dat zal hij u geven.

24i Tot nogtoe hebt gij om niets gebeden in mijnen naam: bidt en gij zult ontvangen, opdat uwe blijdschap vervuld zij.

25 Deze dingen heb ik door gelijkenissen tot u gesproken; maar de ure komt dat ik niet meer door gelijkenissen tot u spreken zal, maar u vrijuit van den Vader zal verkondigen.

20 In dien dag zult gij in mijnen naam bidden; en ik zeg u niet dat ik den Vader voor u bidden zal;

27 Want de Vader zelf heeft u lief, dewijl gij mij liefgehad hebt, en liebt geloofd dat ik van God beu uitgegaan.

38 Ik ben van den Vader uitgegaan en ben in de wereld gekomen, wederom verlaat ik de wereld en ga henen tot den Vader.

39 Zijne discipelen zeiden tot hem: Zie, nu spreekt gij vrijuit en zegt geen gelijkenis;

30 Nu weten wij dat gij alle dingen weet, en gij hebt niet van noode dat u iemand wage:


-ocr page 1380-

JOHANNES 17.

160

hierom gelooveu wij dat gij van God uitgegaan zijt.

31 Jezus antwoordde hun; Gelooft gij nu?

32 Zie, de ure komt en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden een iegelijk naar het zijne, cn gij mij alleen zult laten. Eu nog tans ben ik niet alleen, want de Vader is met mij.

33 Deze dingen heb ik tot. u gesproken, opdat gij in mij vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben ; maar hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen.

HOOFDSTUK 17.

Dit lieel't Jezus gesproken, en hij hief zijne oogen op naar den hemel, en zeide: Vader, de ure is gekomen, verheerlijk uwen Zoon, opdat ook uw Zoon u verheerlijke,

2 Gelijkerwijs gij hem magt gegeven hebt over alle vleeseh, opdat al wat gij hem gegeven hebt, hij hun het eeuwige leven geve.

3 Eu dit is het eeuwige leven, dat zij u kennen den eenigen waar-achtigen God, eu Jezus Christus dien gij gezonden hebt.

4 Ik heb u verheerlijkt op de anr-de, ik heb voleindigd het werk dat gij mij gegeven hebt. om te doen:

5 En nu verheerlijk mij, gij Vader, bij uzelven, met de heerlijkheid die ik bij u had eer de wereld was.

6 Ik heb uwen naam geopenbaard den menschen die gij mij uit dc wereld gegeven hebt. Zij waren dc uwen, en gij hebt mij dezelve gegeven, en zij hebben uw woord bewaard.

7 Nu hebben zij bekend dat alles wat gij mij gegeven hebt van u is;

8 Want de woorden die gij mij gegeven hebt, heb ik hun gegeven, en zij hebben ze ontvangen, en zij hebben waarlijk bekend dat ik van u uitgegaan 'bon, en hebben geloofd dat gij mij gezonden hebt.

9 Ik bid voor hen; ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen die gij mij gegeven hebt, want zij zijn de uwen;

10 En al het mijne is het uwe, en het uwe is het mijne; en ik ben in hen verheerlijkt.

11 En ik ben niet meer in de wereld, maar deze zijn in de wereld, en ik kom tot u. Heilige Vader, bewaar ze in uwen naam, die gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn gelijk als wij.

12 Toen ik met hen in de wereld was, bewaarde ik ze in uwen naam: wie gij mij gegeven hebt heb ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan dc zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde.

13 Maar nu kom ik tot u, en spreek dit in de wereld, opdat zij mijne blijdschap vervuld mogen hebben in zichzclvc.

14 Ik heb hun uw woord gegeven; en de wereld heeft ze gehaat, omdat, zij van tic wereld niet zijn, gelijk als ik van dc wereld niet ben.

15 Ik bid niet dat gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat gij hen bewaart van den booze.

16 Zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs ik van dc wereld niet ben.

17 Heilig ze in uwe waarheid: uw woord is de waarheid.

18 Gelijkerwijs gij mij gezonden hebt in dc wereld, aJzoo heb ik hen ook in dc wereld gezonden;

19 En ik heilig mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn iu waarheid.

20 En ik bid niet alleen voor deze , maar ook voor degenen die


-ocr page 1381-

JOHANNES 18.

161

door lum woord in mij gelooven zullen:

21 Opdat zij allen één zijn, gc-lijkenvijs gij Vader in mij, en ik in u, dat ook zij in ons één zijn; opdat de wereld geloove dat gij mij gezonden liebt.

22 En ik heb hun de heerlijkheid gegeven die gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn gelijk als wij één zijn:

23 Ik in hen, en gij in mij; opdat zij volmaakt zijn in één, en opdat de wereld bekenne dat gij mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt gelijk gij mij liefgehad hebt.

SI Vader, ik wil dat waar ik ben, ook die bij mij zijn die gij mij gegeven hebt, opdat zij mijne heerlijkheid mogen aansoliouwen, die gij mij gegeven liebt, want gij hebt mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld.

25 Eegtvaardige Vader, de wereld lieeft u niet gekend; maar ik lieb u gekend, en deze hebben bekend dat gij mij gezonden hebt;

26 En ik heb hun uwen naam bekendgemaakt en zal hem bekendmaken, opdat de liefde waarmede gij mij liefgehad hebt in hen zij, en ik in hen.

HOOFDSTUK 18.

Jezus dit gezegd hebbende, ging uit met zijne discipelen over de beek Kedron , waar een hof was, in welken hij ging en zijne discipelen.

2 En Judas die hem verried wist ook die plaats, dewijl Jezus aldaar dikwijls vergaderd was geweest met zijne discipelen:

3 Judas dan genomen hebbende de bende krijffshiechten en eeni-ye dienaars van de overpriesters en farizeërs, kwam aldaar met lan-taarnen en fakkelen en wapenen.

4 Jezus dan wetende alles wat hem overkomen zoude, ging uit en zeide tot hen: Wien zoekt gij?

5 Zij antwoordden hem: Jezus den Nazarener. Jezus zeide tot hen: Ik ben 't. En Judas die hem verried stond óók bij hen.

6 Als hij dan tot hen zeide: Ik ben 't, gingen zij achterwaarts en vielen ter aarde.

7 Hij vraagde hun dan wederom : Wien zoekt gij ? En zij zeiden; Jezus den Nazarener.

S Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd dat ik 't ben: indien gij dan mij zoekt, zoo laat deze henengaan.

9 Opdat het woord vervuld zoude worden dat hij gezegd had: Uit degenen die gij mij gegeven hebt heb ik niemand verloren.

10 Simon Petrus dan hebbende een zwaard, trok 't zelve uit, en sloeg des h oogepriesters dienstknecht en hieuw zijn regteroor af; en de naam van den dienstknecht was Malehus.

11 Jezus dan zeide tot Petrus: Steek uw zwaard in de scheede. De drinkbeker dien mij de Vader gegeven heeft, zal ik dien niet drinken ?

12 De bende dan en de overste over duizend en de dienaars dei-Joden namen Jezus gezamenlijk en bonden hem,

13 En leidden hem henen, eerst tot Annas; want hij was de vrouws-vader van Kajafas, welke de hoo-gepriester van dat jaar was:

14 Kajafas nu was degeen die den Joden geraden had, dat hel nut was dat één menseh voor het volk stierve.

15 En Simon Petrus volgde Jezus, en een ander discipel: deze discipel nu was den hoogepries-ter bekend, en ging met Jezus in des hoogepriesters zaal;


-ocr page 1382-

JOHANNES 18.

162

16 En Petrus stond buiten aan de deur. De andere diseipel dan, die den hoogepriester bekend was, ging uit en sprak met de deur-waarster , en bragt Petrus in.

17 De dienstmaagd dan die de deurwaarster was zeide tot Petrus: Zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen mensch ? Hij zeide: Ik ben niet.

18 En de dienstknechten en de dienaars stonden, hebbende een kolenvuur gemaakt, omdat het koud was, en warmden zich; en Petrus stond bij hen en warmde zich.

19 De hoogepriester dan vraagde Jezus van zijne discipelen en van zijne leer.

20 Jezus antwoordde hem : Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; ik heb altijd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar de Joden van alle plaatsen tezamenkomen, en in 't verborgen heb ik niets gesproken:

21 Wat ondervraagt gij mij ? Ondervraag degenen die 't gehoord hebben, wat ik tot hen gesproken heb ; zie, deze weten wat ik gezegd heb.

22 En als hij dit zeide, gaf een van de dienaren, die daarbij stond, Jezus een kinnebakslag, zeggende : Antwoordt gij alzoo den hoogepriester?

23 Jezus antwoordde hem; Indien ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wèl, waarom slaat gij mij ?

24! (Annas dan had hem gebonden gezonden tot Kajafas den hoogepriester.)

25 En Simon Petrus stond en warmde zich; zij zeiden dan tot hem : Zijt ook gij niet uit zijne discipelen? Hij loochende liet, en zeide: Ik ben niet.

2fi Een van de dienstknechten des hoogepriesters, die maagschap was van dengeen wien Petrus het oor afgehouwen had, zeide: Heb ik u niet gezien in den hof met hem ?

fa

Si

27 Petrus dan loochende het wederom ; en terstond kraaide de haan.

28 Zij dan leidden Jezus van Kajafas in het regthuis; en het was 's morgens vroeg. En zij gingen niet in het regthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mogten.

29 Pilatus dan ging tot hen uit, en zeide: Wat besehuldiging brengt gij tegen dezen mensch ?

30 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien deze geen kwaaddoener was, zoo zouden wij hem u niet overgeleverd hebben.

31 Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij hem en oordeelt hem naar uwe wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand te doo-deu.

32 Opdat het woord van Jezus vervuld wierd, dat hij gezegd had beteekenende hoedanigen dood hij sterven zoude.

33 Pilatus dan ging wederom in het regthuis, en riep Jezus, en zeide tot hem: Zijt gij de Koning der Joden ?

34! Jezus antwoordde hem: Zegt gij dit van uzelven, of hebben 't u anderen van mij gezegd?

35 Pilatus antwoordde: Ben ik een Jood? Uw volk en de over-priesters hebben u aan mij over-geleverd : wat hebt gij gedaan ?

3G Jezus antwoordde : Mijn koningrijk is niet van deze wereld: indien mijn koningrijk van deze wereld was, zoo zouden mijne dienaars gestreden hebben, opdat ik den Joden niet ware overgeleverd ; maar nn is mijn koningrijk niet vanhier.


-ocr page 1383-

JOHANNES 19.

163

37 Pilatus dan zcido tot !iem: Zijt gij dan een koning? Jezus antwoordde: Gij zegt dat ik een koning ben. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, opdat ik der waar-beid getuigenis geven zoude. Een iegelijk die uit de waarlieid is boort mijne stem.

38 Pilatus zeide tot liein : Wat is waarheid? En als hij dat gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in hem.

89 Doch gij hebt een gewoonte, dat ik u op het paselia eenen loslate: wilt gij dan dat ik u den Koning der Joden loslate?

-tO Zij dan riepen allen wederom, zeggende: Niet dezen, maar Barabbas. Eu Barabbas was een moordenaar.

HOOFDSTUK 19.

ïoeu nam Pilatus dan Jezus en geeselde hem.

2 En de krijgsknechten een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetteden die op zijn hoofd, en wierpen hem een purperen kleed om,

3 En zeiden: Wees gegroet gij Koning der Joden; en zij gaven hem kinnebakslagen.

1 Pilatus dan kwam wederom uit, en zeide tot hen : Zie, ik breng hem tot ulieden uit, opdat gij weet dat ik in hem geen schuld vind.

5 Jezus dan kwam uit, dragende de doornenkroon en het purperen kleed; en Pilatus zeide tot hen : Zie, de mensch.

0 Als hem dan de overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Kruis hem,, kruis hem. Pilatus zeide tot hen: Neemt gijlieden hem en kruist hem , want ik vind in hem geen schuld.

7 He Joden antwoordden hem :

Wij hebben een wet, en naar onze wet moet hij sterven, want hij heeft ziclizelven Gods Zoun gemaakt.

8 ïoen Pilatus dan dit woord boorde werd hij meer bevreesd,

9 En ging wederom in het regthuis, en zeide tot Jezus: Vanwaar zijt gij ? Maar Jezus gaf liem geen antwoord.

10 Pilatus dan zeide tot hem: Spreekt gij tot mij niet ? Weet gij niet dat ik magt heb u te kruisigen en magt heb u loste-laten ?

11 Jezus antwoordde: Gijzoudt geen magt hebben tegen mij, indien het u niet van boven gegeven was; daarom die mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde.

12 Yan toen af zocht Pilatus hem lostelaten; maar de Joden riepen, zeggende: Indien gij dezen loslaat, zoo zijt gij des keizers vriend niet: een iegelijk die ziclizelven koning maakt, weder-spreekt den keizer.

13 Als Pilatus dan dit woord hoorde, bragt hij Jezus uit, en zat neder op den regterstoel, in de plaats genaamd Lithostrotos, en in 't Hebreeuwsch Gabbatha.

I t En het was de voorbereiding van het pascha, en omtrent de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: Zie , uw Koning.

15 Maar zij riepen: Neem weg, neem weg, kruis hem. Pilatus zeide tot hen: Zal ik uwen Koning kruisigen ? He overpriesters antwoordden: Wij hebben geen koning dau den keizer.

10 Toen gaf hij hem dan hun over, opdat hij gekruist zoude worden. En zij namen Jezus en leidden hem weg;

17 Rn hij dragende zijn kruis, ging uit naar de plaats genaamd Hoofdschedel plaats, welke in 't


-ocr page 1384-

JOHANNES 19.

164

Hebreeuwsch genoemd wordt Golgotha ;

18 Alwaar zij hem kruisten, en met hem twee anderen, aan elke zijde één, en Jezus in 't midden.

19 En Pilatus schreef ook een opschrift, en zette dat op het kruis; en er was geschreven: Jezus de Nazauenek, de Koning der Joden.

20 Dit opschrift dan lazen velen van dc .loden, want de plaats waar Jezus gekruist werd was nabij de stad; cn liet was geschreven in 't Hebreeuwsch, in 't Grieksch, en in 't Latijn.

21 Dc overpriesters dan der Joden zeiden tot Pilatus: Schrijf niet: Dc Koning der Joden, maar dat hij gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden.

22 Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven.

23 De krijgsknechten dan als zij Jezus gekruist hadden, namen zijne kleederen (en maakten vier deelen, voor eiken krijgsknecht een deel) en den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af uit één stuk geweven;

24 Zij dan zeiden tot elkander: Laat ons dien niet scheuren, maallaat ons daarover loten, voor wien die zijn zal; opdat de Schrift vervuld worde, die zegt: Zij hebben mijne kleedercn onder zich verdeeld, en over mijne kleeding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan.

25 En bij het kruis van Jezus stonden zijne moeder, en zijne mocderszuster Maria de vroum van Klopas, cn Maria, Magda-lena.

26 Jezus nu ziende zijne moeder , en den discipel dien hij liefhad daarbij staande, zei de tot zijne moeder: Vrouw, zie, uw zoon.

m

mt

i|l i|i

■ lt;i I

itf.i

Mi i

III

I

27 Daarna zeide hij tot den discipel: Zie, uwe moeder. Eu van die ure aan nam haar de discipel in zijn huis.

28 Hierna Jezus wetende dat nu alles volbragt was, opdat de Schrift zoude vervuld worden, zeide: Mij dorst.

29 Er stond dan een vat vol edik, en zij vulden een spons met edik, en omleiden ze met hysop , en bragtcn ze aan zijnen mond.

30 Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide hij: Het is volbragt, cn liet hoofd buigende gaf hij den geest.

31 De Joden dan, opdat de lig-chamen niet aan het kruis zouden blijven op den sabbat, dewijl het de voorbereiding was, (want die dag des sabbats was groot), baden Pilatus dat hunne beenen zouden gebroken en zij weggenomen worden.

32 De krijgsknechten dan kwamen, en braken wel de beenen des eersten en des anderen die met hem gekruist was,

33 Maar komende tot Jezus, als zij zagen dat hij nu gestorven was, zoo braken zij zijne beencu niet,

34 Maar een der krijgsknechten doorstak zijne zijde met een speer, cn terstond kwam er bloed en water uit.

35 En die het gezien heeft die heeft liet getuigd, cn zijn getuigenis is waarachtig, en hij weet dat hij zegt 't geen waar is, opdat ook gij gelooven moogt.

36 Want deze dingen zijn geschied opdat de Schrift vervuld worde: Geen been van hem zal verbroken worden;

37 En wederom zegt een andere


-ocr page 1385-

JOHANNES 20.

165

Schrift: Zij zullen ziun in welken zij gestoken hebben.

38 En duanui Jozef van Avi-mathéa (die een discipel van Jezus was, maar bedekt om de vrees der Joden) bad Pilatus dat hij mogt het ligehaam van Jezus wegnemen; en Pilatus liet liet toe. Hij dan ging en nam het ligehaam van Jezus weg.

39 En Nicodemus kwam óók, (die des nachts tot Jezus het eerst gekomen was), brengende een mengsel van mirre en aloë, omtrent honderd ponden ynmjt.

40 Zij namen dan het ligehaam van Jezus en bonden dat in linnen doeken met de specerijen, gelijk de Joden de gewoonte hebben van begraven.

■il En er was in de plaats waar hij gekruist was een hof, en in den hof een nieuw graf, in hetwelk nog nooit iemand gelegd was geweest:

42 Aldaar dan leiden zij Jezus, om de voorbereiding der Joden, overmits het graf nabij was.

HOOFDSTUK 20.

Eu o]) den eersten day der week ging Maria Magdalena vroeg, als het nog duister was, naar het graf, eu zag den steen van het graf weggenomen.

2 Zij liep dan eu kwam tot Simon Petrus en tot den anderen discipel, welken Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben den Heer weggenomen uit het graf, eu wij weten niet waar zij hem gelogd hebben.

3 Petrus dan ging uit, en de andere discipel, en zij kwamen tot het graf;

4 En deze twee liepen tegelijk. En de andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus, eu kwam het eerst tot het graf;

5 Eu als hij nederbukte zag hij de doeken liggen, nogtans ging hij er niet in.

6 Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging in het graf, en zag de doeken liggen;

7 En den zweetdoek, die op zijn hoofd geweest wiis, zag hij niet bij de doeken liggen, maar afzonderlijk in een andere plaats tezamengerold.

8 Toen ging dan ook de andere discipel er in, die het eerst tot het graf gekomen was, en zag liet en geloofde;

'J Want zij wisten nog de Schrift niet, dat hij van de doodenmoest opstaan.

10 De discipelen dan gingen wederom naar huis.

11 En Maria stond buiten bij het graf weeuende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf,

12 En zag twee engelen in witte kleedereu zitten, één aan het hoofd en één aan de voeten, waar het ligehaam van Jezus gelegen had.

13 En die zeiden tot haar: Vrouw, wat weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijnen Heer weggenomen hebben, en ik weet niet waar zij hem gelegd hebben.

14 En als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan, en zij wist niet dat het Jezus was.

15 Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat weent gij? Wien zoekt gij? Zij mecnende dat het de hovenier was, zeide tot hem: Heer, zoo gij hem weggedragen hebt, zeg mij waar gij hem gelegd hebt, eu ik zal hem wegnemen.

16 Jezus zeide tot haar: Maria! Zij zich omkeerende zeide tot hem

zegd Meester

17 Jezus zeide tot haar: Raak mij niet aan, want ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader; maar ga henen tot mijne broe-

Rabbouni, 't welk is ge-


-ocr page 1386-

JOHANNES 21.

166

ders, en ze}; hun; Ik vaar op lot mijnen Vader en uwen Vader, en tob mijnen God en uwen God.

18 Maria Magdalena ging en boodschapte den discipelen, dat zij den Heer gezien had, en dat hij haar dit gezegd had.

19 Als het dan avond was op dien eersten dag der weck, en als de deuren gesloten waren, waar de discipelen vergaderd waren , om dc vrees der Joden, kwam Jezus en stond in het midden, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden.

20 En dit gezegd hebbende toonde hij hun zijne handen en zijne zijde. De discipelen dan werden verblijd als zij don Heer zagen.

21 Jezus dan zeide wederom tot hen: Vrede zij ulieden: gclijkcr-wijs mij do Vader gezonden heeft, zend ik ook ulieden.

22 En als hij dit gezegd had, blies hij op hen, en zeide tot hen: Ontvangt den Heiligen Geest.

23 Zoo gij iemands zonden vergeeft, dien worden ze vergeven; zoo gij iemands zonden houdt, dien zijn ze gehouden.

24 En Thomas, een van de twaalf, gezegd üidymus, was met hen niet toon Jezus daar kwam.

25 De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben den Heer gezien. Doch hij zeide tot hen: Indien ik in zijne handen niet zie het toeken der nagelen, en mijnen vinger steek in hot teeken der nagelen, en steek mijne hand in zijne zijde, ik zal geenszins gelooven.

26 En na acht dagen waren zijne discipelen wederom binnen, en Thomas met hen; en Jezus kwam als do deuren gesloten waren, en stond in het midden, en zeide: Vrede zij idieden.

27 Daarna zeide hij tot Thomas: Breng uwen vinger hier, on zie mijne handen, en breng uwe hand en steek ze in mijne zijde, en wees niet ongeloovig maar geloovig.

28 En Thomas antwoordde en zeide tot hem: Mijn Heer en mijn God.

2'J Jezus zeide tot hem: Omdat gij mij gezien hebt, Thomas, zoo hebt gij geloofd: zalig zijn ze die niet zullen gezien hebben en «oy-tans zullen geloofd hebben.

30 Jezus dan heeft nog wel vele andere teekenen in de tegenwoordigheid zijner discipelen gedaan, die niet zijn geschreven in dit bock;

31 Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft dat Jezus is dc Christus, do Zoon Gods, en opdat gij geloovende het leven hebt in zijnen naam.

HOOFDSTUK 21.

Nadezen openbaarde Jezus zich-zelven wederom den discipelen aan do zee van Tiberias; en hij openbaarde zich aldus.

2 Er waren tezamen Simon Petrus , en Thomas gezegd Didymus, en Nathanaël die van Kana in Galilea was, en de zonen van Zebedeüs, en twee andere van zijne discipelen.

3 Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga visschen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook met u. Zij gingen uit, en traden terstond in het schip, en in dien nacht vingen zij niets.

4 En als het nu morgenstond geworden was, stond Jezus op den oever; doch de discipelen wisten niet dat het Jezus was.

5 Jezus dan zeide tot hen: Kinderkous , hebt gij niet eenige toespijs? Zij antwoordden hem: Neen.

6 Eu hij zeide tot hen: Werpt


-ocr page 1387-

JOHANNES 21.

167

hut net aan (It; regterzijde van 't scliip, en ^'ij zult vinden. Zij wierpen 't dan, en konden hetzelve niet meer trekken vanwege de menigte der visschen.

7 De discipel dan welken Jezus liefhad zeide tot Petrus: Het is de lieer. Simon Petrus dan hoo-rendo dat het do Heer was, omgordde het opperkleed (want hij was naakt) en wierp ziehzelven in dc zee.

8 En de andere discipelen kwamen mot het schcepken, (want zij waren niet ver van 't land , maar omtrent tweehonderd ellen), slepende het net met de visschen.

9 Als zij dan aan 't land gegaan waren, zagen zij een kolenvuur liggen, en visch daarop liggen, en brood.

10 Jezus zeide tot hen: Brengt van de visschen die gij nu gevangen hebt.

11 Simon Petrus ging op en trok liet net op liet land, vol groote visschen, tot honderd drieënvijftig; en hoewel cr zoovele waren, zoo scheurde hot net niet.

12 Jezus zeide tot hen; Komt herwaarts, houdt het middagmaal. En niemand van dc discipelen durfde hom vragen: Wie zijt gij? wetende dat het de Heer was.

13 Jezus dan kwam, en nam liet brood, en gaf het hun, en den visch desgelijks.

lli Dit was nu de derde maal dat Jezus zijnen discipelen geopenbaard is, nadat hij van de dooden opgewekt was.

15 ïocn zij dan het middagmaal gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon Jona's zoon, hebt gij mij liever dan deze? Hij zeide tot hem: Ja Heer, gij weet dat ik u liefheb. Hij zeide tot hem: Weid mijne lammeren.

16 Hij zeide wederom tot hem ten tweeden male: Simon Jona's zoon, hebt gij mij lief? Hij zeide tot hem: Ja Heer, gij weet dat ik u liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed mijne schapen.

17 Hij zeide tot hem ten derden male: Simon Jona's zoon, hebt gij mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat hij ten derden male tot hem zeide: Hebt gij mij lief? en zeide lot hem: Heer, gij weet alle dingen, gij weet dat ik u liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid mijne schapen.

18 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, toen gij jonger waart, gorddet gij uzelven en wandeldet alwaar gij wildet; maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zoo zult gij uwe handen uitstrekken, en een ander zal u gorden en brengen waar gij niet wilt.

11) En dit zeide hij, beteeke-nende met hoedanigen dood hij God verheerlijken zoude. En dit gesproken hebbende zeide hij tot hem: Volg mij.

20 En Petrus zich oinkeerende zag den discipel volgen welken Jezus liefhad, die ook aan het avondmaal op zijne borst gevallen was en gezegd had: Heer, wie is 't die ii verraden zal ?

21 Als Petrus dezen zag, zeide hij tot .1 czus: Heer, maar wat zal deze?

22 Jezus zeide tot hem: Indien ik wil dat hij blijve totdat ik kom, wat gaat het u aan? Volg gij mij.

23 Dit woord dan ging uit onder de broederen, dat deze discipel niet zoude sterven; en Jezus had tot hem niet gezegd dat hij niet sterven zoude, maar: Indien ik wil dat hij blijve totdat ik kom, wat gaat het u aan?

24 Deze is de discipel die van deze dingen getuigt en deze din-


-ocr page 1388-

168

geil geschreven heeft, en wij weten dat zijn getuigenis waarachtig is.

25 Eu cr zijn nog vele andere dingen die Jezus gedaan heeft, welke zoo ze elk in 't bijzonder geschreven werden, ik acht dat ook do wereld zelve de geschreven boekeu niet zoude bevatten. Amen.

HANDELINGEN 1.


DE HANDELINGEN

U E 11

APOSTELEN,

BESCHREVEN DOOK LUCAS. -—-

HOOFDSTUK 1.

Het eerste boek heb ik gemaakt, o Theofilus, van al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en tc leeren,

2 Tot op den dag op welken hij opgenomen is, nadat hij dooiden Heiligen Geest aan de apostelen, die hij uitverkoren had, bevelen had gegeven;

3 Aan welke hij ook, nadat hij geleden had, zichzelven levend vertoond heeft, met vele gewisse kenteekenen, veertig dagen lang, zijnde van hen gezien, en sprekende van de dingen die het koningrijk Gods aangaan.

4 En als hij mot hen vergaderd Was, beval hij hun dat zij van Jeruzalem niet scheiden zouden, maar verwachten dc belofte des Vaders, die gij (zeidc hij) van mij gehoord hebt;

5 Want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden niet lang na deze dagen.

6 Zij dan die tezamengekomeu waren vraagden hem, zeggende : Heer, zult gij in dezen tijd aan Israel het koningrijk wederoprigten?

7 En hij zeidc tot hen: Het komt ii niet toe tc weten de tijden of gelegenheden, die dc Vader in zijn eigene magt gesteld heeft;

8 Maar gij zult ontvangen dc kracht des Heiligen Gcestes die over ii komen zal, cn gij zult mijne getuigen zijn, zoo te Jeruzalem als in geheel Judéa en Sa-marië, en tot aan het uiterste der aarde.

9 En als hij dit gezegd had, werd hij opgenomen daar zij het zagen, cn een wolk nam hem weg van hunne oogen.

10 En als zij hunne oogen naar den hemel hielden terwijl hij he-nenvoer, zie, twee mannen stonden bij hen in witte kleeding,

11 Welke ook zeiden: Gij Gali-leesche mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen gelijker wijs gij hem naar den hemel hebt zien henenvaren.

12 Toen keerden zij weder naar Jeruzalem, van den berg die genaamd wordt de Olijfwelke is nabij Jeruzalem, liggende vandaar een sabbatsreis.

13 Eu als zij ingekomen waren,


-ocr page 1389-

HANDEL gingen zij op in dc opperzaal waar zij bleven, namelijk Petrus en Jacobus, en Johannes, en Andréas, Ei lippus en Thomas, Bartholo-meüs en Mattheiis, Jacobus dc zoon van Alfeiis, en Simon Zclo-tes, en Judas de broeder van Jacobus.

14 ])eze allen waren eendragtig volhardende in 't bidden en smec-ken, met dc vrouwen, en Maria de moeder van Jezus, en met zijne broeders.

15 En in die dagen stond Petrus op in 't midden tier discipelen, en sprak (er was nu een schare bijéén van omtrent honderd en twintig personen);

16 Mannen broeders, tlezc Schrift moest vervuld worden, welke de Heilige Geest door don mond Davids voorzegd heeft van Judas, die de leidsman geweest is dergenen die Jezus vingen;

17 Want hij was met ons gerekend en had het lot dezer bediening verkregen.

18 Deze dan heeft verworven een akker door liet loon der on-geregtigheid, en voorovergeval-len zijnde is midden opgeborsten, en al zijne ingewanden zijn uitgestort ;

19 En het is bekend geworden allen die te Jeruzalem wonen, alzoo dat die akker in hun eigen taal genoemd wordt Akoldama, dat is, een akker des bloeds.

30 Want er staat geschreven in 't boek der psalmen: Zijne woonstede worde woest, en er zij niemand die in dezelve wone; en, Een ander neme zijn opzienersambt.

31 Het is dan noodig dat van de mannen, die met ons omgegaan hebben al den tijd in welken de Heer Jezus onder ons in- en uitgegaan is,

33 Begiuneude van den doop

ING EN 3. IG'J

van Johannes, tot den dag toe op welken hij van ons opgenomen is, één dcrzelve met ons getuige worde zijner opstanding.

33 En zij stelden er twee, J ozef genaamd Barsabas, die toege-naamd Was Justus, en Matthias.

34 En zij baden en zeiden: Gij Heer, gij kenner der harten van allen, wijs van deze twee één aan dien gij uitverkoren hebt,

35 Om te ontvangen het lot van deze bediening en dit apostelschap, waarvan Judas afgeweken is, dat hij henenging in zijn eigen plaats.

36 En zij wierpen hunne loten, en het lot viel op Matthias, en hij werd met algemeene toestemming tot dc elfquot; apostelen gekozen.

HOOFDSTUK 3.

En als de dag van het pinkster-feest vervuld werd, waren zij allen eendragtig bijéén.

3 En er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van een geweldigen gedreven wind, en vervulde het ge-heele huis waar zij zaten;

3 En van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen;

4 Eu zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zooals de Geest hun gat' uittespreken.

5 En er waren Joden te Jeruzalem wonende, godvruchtige mannen van allen volke dergenen die onder den hemel zijn:

6 En als deze stem geschied was, kwam de menigte tezamen en werd beroerd, want een iegelijk hoorde hen in zijn eigen taal spreken.

7 En zij outzetteden zich allen

8


-ocr page 1390-

HANDELINGEN 2.

170

en vcrwouderduu zich, zeggende tot elkander : Zie, zijn niet alle deze die daar spreien Galileërs ?

8 En hoe hoorcu wij zo een iegelijk in onze eigen taal in welke wij geboren zijn?

9 Parthers en Mcders en Ela-miten, en die inwoners zijn van Mesopotamië, en .ludéa, en Cap-padocic, Pontus en Azië,

10 En Erygie, en l'ainl'ylië, Egypte, eu dc deelen van Libye hetwelk bij Gyrene V'gt, cn nit-laudsehe llomeinen, beide Joden en Jodegcnootcn,

11 Cretenzen en Arabieren, wij hoeren zo iu onze talen de groote werken Gods spreken.

13 En 7,ij ontzcttcdcn zich allen cn werden twijfelmoedig, zeggende de één tegen den ander : Wat wil toch dit zijn?

13 En anderen spottende zelden ; Zij zijn vol zoeten wijn.

14 Maar Petrus staande met dc elf, verhief' zijne stem en sprak tot hen: Gij Joodsche mannen, en gij allen die te Jeruzalem woont, dit zij u bekend, en laat mijne woorden tot uwe ooren ingaan.

13 Want deze zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt; want het is eerst dc derde ure van den dag;

16 Maar dit is liet wat gesproken is door den profeet Joël:

17 Eu het zal zijn in de laatste dagen (zegt God), ik zal uitstorten van mijnen Geest op alle vleesch, en uwe zonen en uwe dochters zullen profeteren, en uwe jongelingen zullen gezigten zien, en uwe ouden zullen droo-men droomen;

18 Eu ook op inijnc dienstknechten en op mijne dienstmaagden zal ik in die dagen van mijnen Geest uitstorten, en zij zullen profeteren.

19 En ik zal wonderen geven in den hemel boven, eu teekenen op de aarde beneden, bloed en vuur cn rookdamp.

20 De zon zal veranderd worden in duisternis, cn dc maan in bloed, eerdat de groote cn doorluchtige dag des Hoeren komt.

21 En het zal zijn dat een iegelijk , die den naam des Hee-reu zal aanroepen, zalig zal worden.

22 Gij Israëlitische mannen, hoort deze woorden: Jezus dc Nazarener, ecu man van God onder ulieden betoond door krachten cn wonderen en tcekc-neu, die God door hem gedaan heeft in 't midden van u, gelijk ook gij zelve weet:

23 Dezen, door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomeu cn door de handen der onregt-vaardigen aan 'L kruis gehecht en gedood:

24 Welken God opgewekt heeft, de smarten des doods ontbonden hebbende, alzoo het niet mogelijk was dat hij van denzelve zoude gehouden worden.

25 Want David zegt van hem: Ik zag den Heer te allen tijde vóór mij; want hij is aan mijne regter/lt;/m/, opdat ik niet bewogen worde.

26 Daarom is mijn hart verblijd en mijn tong verheugt zich, ja ook mijn vleesch zal rusten in hope;

27 Want gij zult mijne ziel in de hel niet verlaten, en zult uwen Heilige niet overgeven om verderving te zien.

28 Gij hebt mij de wegen des levens bekendgemaakt; gij zult mij vervullen met verheuging door uw nangezigt.

29 Gij mannen broeders, het is mij geoorloofd vrijuit tot u te


-ocr page 1391-

II A N D E LI N G E N 3.

171

spreken van den patriarch David, dat hij beide gestorven en begraven is, cn zijn graf is onder ons tot op dezen dag.

30 Alzoo hij dan een profeet was, en wist dat God hem met eede gezworen had, dat hij uit de vrucht zijner lende, zooveel het vleesch aangaat, den Cliris-tus verwekken zoude, om hem. op zijnen troon te zetten,

31 Zoo heeft hij dit voorziende gesproken van de opstanding van Christus, dat zijne ziel niet is verlaten in de hel noch zijn vleesch verderving heeft gezien.

33 Dezen Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn.

33 Hij dan door de regtcrtoirf Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort wat gij nu ziet en hoort.

34 Want David is niet opgevaren in de hemelen; maar hij zegt: De Heer heeft gesproken tot inij-nen Heer: Zit aan mijne regter-hand,

35 Totdat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten.

36 Zoo wctc dan zekerlijk het gansche huis Israels, dat God hem tot een Heer en Christus gemaakt heeft, namelijk dezen Jezus dien gij gekruist hebt.

37 En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart, en zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat zullen wij doen, mannen broeders ?

38 En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den naam van Jezus Christus tot vergeving der zonden, cn gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen.

39 Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen, en allen die verre zijn, zoovelen als er de Heer onze God toe roepen zal,

40 Eu met veel meer andere woorden betuigde hij en vermaande ze, zeggende: Wordt behouden van (lit verkeerd geslacht.

'11 Wie dan zijn woord gaarne aannamen werden gedoopt; en er werden op dien dag lot hen toegedaan omtrent drieduizend zielen:

43 En zij waren volhardende in dc leer der apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden.

43 En een vrees kwam over alle ziele, en vele wonderen en tce-kenen geschiedden door de apostelen.

44 En allen die geloofden waren bijéén, en. hadden alle dingen gemeen;

45 En zij verkochten hunne goederen en have, en verdeelden dezelve aan allen, naardat elk van noode had;

46 En dagelijks eendragtig in den tempel volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij tezamen met verheuging en eenvoudigheid des harten,

47 En prezen God en hadden genade bij het gansche volk. En de Heer deed dagelijks tot dc gemeente die zalig werden.

HOOFDSTUK 3.

Petrus nu en Johannes gingen tezamen op naar den tempel omtrent de ure des gebeds, zijnde de negende ure.

3 En een zeker man, die kreupel was van den moederschoot af, werd gedragen, welken zij dagelijks zetteden :ian de deur des tempels genaamd de Sehoone, om een aalmoes te begeeren van degenen die in den tempel gingen:


-ocr page 1392-

173

3 Welke Petrus cu Johannes ziende als zij in den tempel zouden ingaan, bad dat hij een aalmoes mogt ontvangen.

4 En Petrus sterk op hem ziende, met Johannes, zeidc: Zie op ons.

5 En hij hield de oog en op hen, verwachtende dat hij iets van hen zoude ontvangen.

6 En Petrus zeide: Zilver en goud heb ik niet, maar 'tgeen ik heb dat geef ik u; in den naam van Jezus Christus den Nazare-ner, sta. op en wandel.

7 En hem grijpende bij de reg-terhand, rigtte hij hem op: en terstond werden zijne voeten en enkels vast,

8 En hij opspringende stond en ■wandelde, en ging met hen in den tempel, wandelende en springende en lovende God.

9 En al het volk zag hem wandelen en God loven;

10 En zij kenden hem dat hij die was, die om een aalmoes gezeten had aan de Schoone poort des tempels, en zij werden vervuld met verbaasdheid en ontzetting over hetgeen hem geschied was.

11 En als de kreupele, die ge-zondgemaakt was, aan Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk gezamenlijk tot hen in het voorhof 't welk Salomo's voorhof genaamd wordt, verbaasd zijnde.

12 En Petrus dat ziende, antwoordde tot het volk: Gij Israëlitische mannen, wat verwondert gij u over dit, of wat ziet gij zoo sterk op ons, alsof wij door onze eigene kracht of godzaligheid dezen hadden doen wandelen?

13 De God Abrahams en Isailks en Jakobs, de God onzer vaderen, heeft zijn kind Jezus verheerlijkt, welken gij overgeleverd hebt, eu hebt hem verloochend voor het aangezigt van Pilatus, als hij oordeelde dat men hem zoude loslaten;

li II

IBi

li

lil

ill i ii I Ib!

11

;l! ;| - |

! li

lif 11

14 Maar gij hebt den Heilige en Kegtvaardige verloochend, en hebt begeerd dat u een man die een doodslager was zoude geschonken worden;

15 En den Vorst des levens hebt gij gedood: welken God opgewekt heeft uit de dood en, waarvan wij getuigen zijn.

16 En door het geloof in zijnen naam heeft zijn naam dezen gesterkt , dien gij ziet en kent; en het geloof dat door hem is heeft hem deze volmaakte gezondheid gegeven, in u aller tegenwoordigheid.

17 En nu broeders, ik weet dat gij 't door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uwe oversten;

18 Maar God heeft alzóó vervuld 't geen hij door den mond van al zijne profeten tevoren verkondigd had, dat de Christus lijden zoude.

19 Betert u dan en bekeert u, opdat' uwe zonden mogen uitge-wischt worden, wanneer de tij-(len der verkoeling zullen gekomen zijn van het aangezigt des Hecrcu,

20 Eu hij gezonden zal hebben Jezus Christus, die u tevoren gepredikt is:

21 Welken de hemel moet ontvangen tot de tijden der weder-oprigting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van al zijne heilige profeten van alle eeuw.

22 Want Mozes heeft tot de vaderen gezegd; De Heer uw God zal u een profeet verwekken uit; uwe broederen gelijk mij: dien zult gij hooren in alles wat hij tot u spreken zal;

23 En het zal geschieden dat alle ziele die dezen profeet niet

HANDELINGEN 3.


amp;

-ocr page 1393-

HANDELINGEN 4.

173

zal gehoord hebben, uitgeroeid zal worden uit het volk.

24 En ook al de profeten van Samuel aan, en die daarna gevolgd zijn, zoo velen als er hebben gesproken, die hebben ook deze dagen tevoren verkondigd.

25 Gijlieden zijt kinderen dei-profeten, en des verbonds 'twelk God met onze vaderen opgerigt heeft, zeggende tot Abraham: En in uwen zade zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.

26 God opgewekt hebbende zijn kind Jezus, heeft denzei ven het eerst tot u gezonden, dat hij ulieden zegenen zoude, daarin dat hij een iegelijk van u afkee-re van uwe boosheden.

HOOFDSTUK 4.

En terwijl zij tot het volk spraken, kwamen daarover tot hen de priesters en de hoofdman des tempels en de saddueeërs,

2 Zeer ontevreden zijnde omdat zij het volk leerden en verkondigden in Jezus de opstanding uit de dooden,

3 En zij sloegen de handen aan hen en zetteden ze iu bewaring tot den andere» dag; want het was nu avond.

4 En velen van degenen die het woord gehoord hadden geloofden, en het getal der mannen werd omtrent vijfduizend.

5 En het geschiedde des anderen daags, dat hunne oversten en ouderlingen en schriftgeleerden te Jeruzalem vergaderden,

6 En Annas de hoogepriester, en Kajafas en Johannes en Alexander, en zoovelen er van het hoogepriesterlijk geslacht waren;

7 En als zij ze in het midden gesteld hadden, vraagden zij: Door wat kracht of door wat naam hebt gijlieden dit gedaan ?

8 Toen zeide Petrus, vervuld zijnde met den Heiligen Geest, tot hen: Gij oversten des volks en gij ouderlingen Israels,

9 Alzoo wij lieden geregtelijk onderzocht worden over de weldaad aan een krank mensch geschied , waardoor hij gezond geworden is,

10 Zoo zij aan u allen kennelijk en aan het gansche volk Israels, dat door den naam van Jezus Christus den Nazarener, dien gij gekruist hebt, welken God vau de dooden heeft opgewekt , door hem zeg ik staat deze hier voor u gezond.

11 Deze is do steen die van u, de bouwlieden, veracht is, welke tot een hoofd des hoeks geworden is.

12 En de zaligheid is in geen ander; want er is ook onder den hemel geen andere naam die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden.

13 Zij nu ziende de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes, en vernemende dat zij ongeleerde en eenvoudige menschen waren, verwonderden zich, en kenden hen dat zij met Jezus geweest waren;

14 En ziende den mensch bij hen staan die genezen was, hadden zij niets daartegen te zeg-gen.

15 En hun geboden hebbende uittegaan buiten den raad, over-leiden zij met elkander,

16 Zeggende: Wat zullen wij dezen menschen doen? Want dat er een bekend teeken door hen geschied is, is openbaar aan allen die tc Jeruzalem wonen, en wij kunnen 't niet loochenen;

17 Maar opdat het niet, meer en meer onder het volk verspreid worde, laat ons hen


-ocr page 1394-

m

HANDELINGEN 4.

174

scherp dreigen, dat zij niet meer tot eenig menscli in dezen naam spreken.

18 En als zij ze geroepen hadden, zeiden zij hnn aan, dat zij gansehelijk niet zouden spreken noch leeren in den naam van Jezus.

19 Maar Petrus en Johannes antwoordende zeiden tot hen: Oordeelt gij of het regt is voor God, ulieden meer tehoorendan God;

20 Want wij kunnen niet laten te spreken 't gee?i wij gezien en gehoord hebben.

21 Maar zij dreigden ze nog meer, en lieten ze gaan, niets vindende hoe zij ze straffen zouden , om des volks wil; want zij verheerlijkten allen God over hetgeen er geschied was;

32 Want de mensch wus meer dan veertig jaren oud, aan welken dit teeken der genezing geschied was.

23 En zij losgelaten zijnde kwamen tot de hunnen, en verkondigden alwat de overpriesters en de ouderlingen tot hen gezegd hadden.

24 En als deze dat hoorden, hieven zij eendragtig kunne stem op tot God en zeiden: Heer, gij zijt de God die gemaakt hebt den hemel en de aarde en de zee en alle dingen die in dezelve zijn;

25 Die door den mond van David uwen knecht gezegd hebt: Waarom woeden de heidenen en hebben de volken ijdele dingen bedacht ?

26 De koningen der aarde zijn tezamen opgestaan, en de oversten zijn bijéénvergaderd tegen den Heer en tegen zijnen Gezalfde.

27 Want in waarheid zijn vergaderd tegen uw heilig kind Jezus , welken gij gezalfd hebt, beide Herodes en Pontius Pila-tus, met tie heidenen en de volken Israels,

I If-i ilii!

I

■ ■

lil

li |

li

!i '£

11

|i;'

li Hi ii

II i ■lï!

28 Om te doen alwat uwe hand en uw raad tevoren bepaald had dat geschieden zoude.

29 En nu dun Heer, zie op hunne dreigingen, en geef uwen dienstknechten met allo vrijmoedigheid uw woord te spreken,

30 Daarin dat, gij uwe hand uitstrekt tot genezing, en dat teekenen en wonderen geschic-den door den naam van uw heilig kind Jezus.

31 En als zij gebeden hadden, werd de plaats in welke zij vergaderd waren bewogen, en zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en spraken het woord Gods met vrijmoedigheid.

32 En der menigte van degenen die geloofden was één hart eu één ziel, en niemand zeide dat iets van 't geen hij had zijn eigendom was, maar alle dingen waren hun gemeen.

33 En de apostelen gaven met groote kracht getuigenis van de opstanding des Heeren Jezus; en er was groote genade over hen allen.

34 Want er was ook niemand onder hen die gebrek had; want zoovelen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, en bragten den prijs der verkochte goederen en leiden dien aan de voeten dei' apostelen;

35 En aan een iegelijk werd uitgedeeld naardat elk van noo-de had.

36 En Joses, van de apostelen toegenaamd Barnabas, ('t welk is, overgezet zijnde, een zoon der vertroosting) , een leviet, van geboorte uit Cyprus,

37 Alzoo hij een akker had,


-ocr page 1395-

HANDELINGEN 5.

175

verkocht dien, eu bragt liet geld en leide het aan de voeten dei-apostelen.

HOOFDSTUK 5.

En een zeker man met name Ananias, met Saflira zijne vrouw, verkocht een have,

2 En onttrok van den prijs, ook met medeweten zijner vrouw, en bragt een zeker deel en leide dut aan de voeten der apostelen.

3 En Petrus zeide: Ananias, waarom heei't de satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt en onttrekken van den prijs dos lands?

4 Zoo het gebleven was, bleef' het niet het uwe, en verkocht zijnde, was het niet in uwe magt ? Wat is 't dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen ? Gij hebt den mensehen niet gelogen maar Gode.

5 En Ananias deze woorden hoo-rende viel neder en gaf den geest. En er kwam groote vrees over allen die dit hoorden.

6 En de jongelingen opstaande schikten hem toe, en droegen hem uit, en begroeven hem.

7 En het was omtrent drie uren daarna, dat ook zijne vrouw daar inkwam, niet wetende wat er geschied was.

8 En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gijlieden het land voor zóóveel verkocht ? En zij zeide: Ja, voor zóóveel.

9 En Petrus zeide tot haar: Wat is 't dat gij onder u hebt overeengestemd te verzoeken den Geest des Heeren? Zie, de voeten der-genen die uwen man begraven hebben zijn voor de deur, en zullen u uitdragen.

10 En zij viel terstond neder voor zijne voeten, en gaf den geest; en de jongelingen ingekomen zijnde vonden ze dood, en droegen ze uit, en begroeven ze bij haren man.

11 En er kwam groote vrees over do geheele gemeente en over allen die dit hoorden.

12 En door de handen der apostelen geschiedden vele teekenen en wonderen onder het volk. Eu zij waren allen eendragtig in het voorhof Salomo's;

13 En van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen. Maar het volk hield ze in groote achting;

14 En er werden er meer en meer toegedaan die den Heere geloofden, menigten beide van mannen en van vrouwen:

15 Alzoo dat zij de kranken uitdroegen op de straten en leiden o]) bedden en beddekens, opdat als Petrus kwam, ook maar de schaduw iemand van hen beschaduwen mogt.

16 En ook de menigte uit de omliggende steden kwam gezamenlijk te Jeruzalem, brengende kranken en die van onreine geesten gekweld waren, welke allen genezen werden.

17 En de hoogepriester stond op, en allen die met hem waren, (welke was de sekte der saddueeërs), en werden vervuld met nijdigheid,

18 En sloegen hunne handen aan de apostelen, en zetteden ze in de algemeene gevangenis.

19 Maar de engel des Heeren opende des nachts de deuren dei-gevangenis, en leidde ze uit, en zeide:

30 Gaat henen, en staat eu spreekt in den tempel tot het volk al de woorden dezes levens.

21 Als zij nu dit gehoord hadden , gingen zij tegen den morgenstond in den tempel en leerden. Maar de hoogepriester, en die met hem waren, gekomen izijnde riepen den raad tezamen,


-ocr page 1396-

HANDELINGEN 5.

176

en al de oudsten der kinderen Israels, en zonden naar den kerker om hen te halen.

22 Docli als de dienaars daar .... kwamen, vonden zij hen in de

gevangenis niet, maar keerden weder en boodschapten dit,

23 Zeggende: Wij vonden wel den kerker met allo verzekerdheid toegesloten, en de wachters buiten staande voor de deuren, maar als wij die geopend hadden, vonden wij niemand daarbinnen.

24 Toen nu de ^ooyepricster en de hoofdman des tempels en de overpriesters deze woorden hoorden , werden zij twijfelmoedig over hen, wat toch dit worden zoude.

25 En er kwam een en boodschapte hun, zeggende: Zie, do mannen die gij in de gevangenis gezet hebt staan in den tempel en leeren het volk.

26 Toen ging de hoofdman henen met de dienaren, en bragt

! « ze, doch niet met geweld; (want

zij vreesden het volk, opdat zij niet gesteenigd wierden);

27 En als zij hen gebragt hadden, stelden zij ze voor den raad; en do hoogepriester vraagde hen en zeide:

28 Hebben wij u niet ernstig aangezegd dat gij in dezen naam niet zoudt leeren ? En zie, gij hebt met deze uwe leer'Jeruzalem vervuld, en gij wilt het bloed van dezen mensch over ons brengen.

29 Maar Petrus en de apostelen antwoordden en zeiden: Meu moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den mensehen.

30 De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, welken gij om-gebragt hebt, hangende hem aan het hout.

31 Dezen heeft God door zijne regter/wwr/ verhoogd tot ecu Vorst

1

' I f

i' i?' '

u

iU

en Zaligmaker, om Israel te geven bekeering en vergeving der zonden.

32 En wij zijn zijne getuigen van deze woorden, en ook de Heilige Geest, welken God gegeven heeft dengenen die hem gehoorzaam ziju.

33 Als zij nu dit hoorden borst hun H hart, en zij hielden raad om hen te dooden.

31' Maar een zeker farizeër stond op in den raad, met name Gamaliel, een leeraar der wet in waarde gehouden bij al het volk, en gebood dat men de apostelen een weinig zoude doen buiten-stacm,

35 En zeide tot hen; Gij Israëlitische mannen, ziet vóór u, wat gij doen zult aangaande deze menscheu.

36 Want vóór deze dagen stond Theudas op, zeggende dat hij wat was, wien een getal van omtrent vierhonderd mannen aanhing: welke is omgebragt, en allen die hem gehoor gaven zijn verstrooid en tot niet geworden.

37 Na hem stond op Judas de Galileër, in de dagen der beschrijving, en maakte veel volk afvallig achter zich: en deze is óók vergaan, en allen die hem gehoor gaven zijn verstrooid geworden.

38 En nu zeg ik nlieden, houdt af van deze mensehen en laat ze (laan; want indien deze raad of dit werk uit mensehen is, zoo zal het verbroken worden;

39 Maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet verbreken; opdat gij niet misschien gevonden wordt ook tegen God te strijden.

40 En zij gaven hem gehoor; cn als zij de apostelen tot zich geroepen hadden, geeseldeu zij dezelve, cn geboden hun dat zo niet zouden spreken in den naam


i j

-ocr page 1397-

HANDELI

van Jezus, en lieten ze gaan.

41 Zij dan gingen henen van het aangezigt des raads, verblijd zijnde dat zij waren waardig geacht geweest, om zijns naams wil smaadheid te lijden;

42 En zij hielden niet op alle dagen in den tempel en bij de huizen te leeren en Jezus Christus te verkondigen.

HOOFDSTUK fi.

En in die dagen, als de discipelen vermenigvuldigden, ontstond er een murmurering der Griekschen tegen de Hebreërs, omdat hunne weduwen in de dagelijksche bediening verzuimd werden.

2 En de twaalf riepen de menigte der discipelen tot zich, en zeiden: Het is niet behoorlijk dat wij het woord Gods nalaten en de tafels dienen.

3 Ziet dan om, broeders, naar zeven mannen uit u, die goede getuigenis hebben, vol des Heiligen Geestes en der wijsheid, welke wij mogen stellen over deze noodige zaak;

4 Maar wij zullen volharden in het gebed en in de bediening des woords.

5 En dit woord behaagde aan al de menigte; en zij verkoren Stefanus, een man vol des ge-loofs en des Heiligen Geestes, en Filippus, en Prochorus, en Nica-nor, en Timon, en Parmenas, en Mcolaüs, een Jodegenoot van Antiochië:

6 Welke zij voor de apostelen stelden; en deze, als zij gebeden hadden, leiden hun de handen op.

7 En het woord Gods wies, en het getal der discipelen vermenigvuldigde te Jeruzalem zeer, en een groote schare der pries-teren werd den geloove gehoorzaam.

STGEN 6, 7. 177

8 En Stefanus, vol geloof en kracht, deed wonderen en groote teekenen onder het volk.

9 En er stonden op sommigen die waren van de synagoge genaamd der Libertijnen, eu der Cyreneërs, en der Alexandrijnen, en dergenen die van Oilicië eu Azië waren, en twistten met Stefanus;

10 En zij konden niet weder-staan de wijsheid en den Geest door welken hij sprak.

11 Toen maakten zij mannen op die zeiden: Wij hebben hemhoo-ren spreken lasterlijke woorden tegen Mozes en God;

12 En zij beroerden het volk en de ouderlingen en de schriftgeleerden , en hem aanvallende grepen zij hem en leidden hem voor den raad,

13 En stelden valsche getuigen die zeiden : Deze mensch houdt niet op lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats en de wet;

14 Want wij hebben hem hoo-ren zeggen, dat deze J ezus de Nazarener deze plaats zal verbreken , en dat hij de zeden veranderen zal die ons Mozes overgeleverd heeft.

15 En allen die in den raad zaten, de oogen op hem houdende, zagen zijn aangezigt als het aangezigt eens engels.

HOOFDSTUK 7.

En de hoogepriester zeide: Zijn dan deze dingen alzoo ?

2 En hij zeide: Gij mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham nog zijnde in Mesopotamië, eer hij woonde in Haran,

3 En zeide tot hem: Ga uit uw land en uit uw maagschap, en kom in een land dat ik u wijzen zal.

8*


-ocr page 1398-

HANDELINGEN 7.

178

4 ïoen ging hij uit het land der Chaldeërs, en woonde in Haran. En vandaar, nadat zijn vader gestorven was, bragt hij liem over in dit laud waar gij uu Lu woont;

5 En hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook niet een voetstap , en beloofde dat hij hem 't zelve tot een bezitting geven /oude, en aan zijn nageslacht na liem, als hij no/j geen kind had.

6 Eu God sprak alzoo, dat zijn nageslacht vreemdeling zijn zoude in een vreemd land, en dat zij het zouden dienstbaar maken cn kwalijk behandelen vierhonderd jaren;

7 En het volk dat zij dienen zullen zal ik oordeelen, sprak God, en daarna zullen zij uitgaan , en zij zullen mij dienen in deze plaats.

8 En hij gaf hem liet verbond der besnijdenis; en alzoó gewon hij Isaiik, en besneed hem op den achtsten dag; eu Isaiik gewon Jakob, en Jakob de twaalf patriarchen.

9 En de patriarchen nijdig zijnde verkochten Jozef om naar Egypte gelragt te worden ; en God was met hem,

10 En verloste hem uit al zijne verdrukkingen, en gaf hem genade en wijsheid voor Farao den koning van Egypte ; en bij stelde hem tot een overste over Egypte cn zijn geheele huis.

11 En er kwam een hongersnood over het geheele land van Egypte en Kanailn, en groote benaauwdheid, en onze vaderen vonden geen spijs.

13 Maar als Jakob hoorde dat in Egypte koren was, zond hij onze vaderen de eerste maal uit;

13 En bij de tweede reis werd Jozef zijnen broederen bekend, en het geslacht van Jozef werd aan Farao openbaar.

in li

II

i ;!i

m

n

Hp

lil

ill i

tw ii:!

li

li I

11''

!|i|| ill ill:

iii.

Ij ] Jf i# 1 li ;ï Hi it

■r

iii

14 En Jozef zond henen en ontbood zijnen vader Jakob, en al zijn geslacht, hesla.ande in vijfenzeventig zielen.

15 En Jakob kwam af in Egypte, en stierf, hij zelf en onze vaderen;

1G En zij werden overgebragt naar Sichem, en gelegd in het graf, 't welk Abraham gekocht had voor een som geld, van de zonen van Heraor de» vader van Sichem.

17 Maar als nu de tijd der belofte die God aan Abraham gezworen had genaakte, wies het volk en vermenigvuldigde in Egypte;

18 Totdat een ander koning opstond, die Jozef niet gekend had.

19 l)eze gebruikte listigheid tegen ons geslacht, en handelde kwalijk met onze vaderen, zoodat ze hunne jonge kinderen moesten wegwerpen, opdat zij niet zouden vermenigvuldigen.

20 In welken tijd Mozes werd geboren , en was uitnemend schoon ; welke drie maanden opgevoed werd in het huis zijns vaders;

21 En als hij weggeworpen was, nam hem de dochter van Farao op, en voedde hem voor zichzelve op tot een zoon.

22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren, en was magtig in woorden en in werken.

23 Als hem nu de tijd van veertig jaren vervuld was, kwam hem. in zijn hart zijne broeders de kinderen Israels te bezoeken.

24 En ziende eenen die onregt leed, beschermde hij hem, en wreekte dengeen wien overlast geschiedde, cn versloeg den Egyptenaar.

25 En hij meende dat zijne


-ocr page 1399-

HANDELINGEN 7.

179

broeders zonden verstaan, dat God door zijne hand hun verlossing geven zoude; maar zij hebben 't niet verstaan.

Sfi En den volgenden dag werd hij van hen gezien daar zij vochten , en hij drong ze tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders : waarom doet gij elkander ongelijk ?

37 En die zijnen naaste ongelijk deed verstiet hem, zeggende; quot;Wie heeft u tot een overste en regter over ons gesteld ?

38 Wilt gij mij óók ombrengen, gelijkerwijs gij gisteren den Egyptenaar omgebragt hebt ?

39 En Mozes vlugtte op dat woord, en werd een vreemdeling in het land Mldian, waar hij twee zonen gewon.

30 En als veertig jaren vervuld waren, verseheen hem de Engel des Heeren in de woestijn van den berg Sinaï, in een vlammend vuur van het doornbosch.

31 Mozes nu dut ziende verwonderde zich over het gezigt; en als hij derwaarts ging om dat te bezien, zoo geschiedde een stem des Heeren tot hem,

33 Zef/f/ende: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams en de God Isaiiks en de God .Ta-kobs. En Mozes werd zeer bevende , en durfde het niet bezien.

S3 En de Heer zeide tot hem; Ontbind de schoenen van uwe voeten, want de plaats op welke gij staat is heilig land.

34 Ik heb duidelijk gezien de mishandeling mijns volks dat in Egypte is, en ik heb hun zuchten gehoord , en ben nedergeko-men om hen daaruit te verlossen; en nu kom herwaarts, ik zal u naar Egypte zenden.

35 Dezen Mozes welken zij verloochend hadden, zeggende: Wie heeft ii tot een overste eu regter gesteld? dezen zeij ik heeft God tot een overste en verlosser gezonden door de hand des engels die hem verschenen was in het doornbosch.

30 Deze heeft hen uitgeleid, doende wonderen en teekenen in 't land van Egypte, en in de Ho ode zee, en in de woestijn, veertig jaren.

37 Deze is die Mozes die tot de kinderen Israels gezegd heeft; De Heer uw God zal u een profeet verwekken uit uwe broederen gelijk mij: dien zult gij hooren.

38 Deze is 't die in de vergadering des volks in de woestijn was met den engel die tot hom sprak op den berg Sinaï, en met onze vaderen; welke de levende woorden ontving, om ons die te geven ;

39 Denwelke onze vadeien niet wilden gehoorzaam zijn, maar verwierpen hem, en keerden met hunne harten weder naar Egypte,

4U Zeggende tot Ailron: Maak ons goden die voor ons uitgaan; want wat dezen Mozes aanyant, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet wat hem geschied is.

41 En zij maakten een kalf in die dagen, en bragten offerande tot don afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen.

43 En God keerde zich, en gaf hen over dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek der profeten: Hebt gij ook slagtofferen en offeranden mij opgeofferd, veertig jaren in de woestijn, gij huis Israels?

43 Ja gij hebt opgenomen den tabernakel Molochs, en het gesternte van uwen god Eemfan, do afbeeldingen die gij gemaakt hebt om die te aanbidden; en ik zal u overvoeren op gene zijde van Bab


-ocr page 1400-

INGEX 8.

HANDEL

ISO

441 Dc tiibeniakel der getuigenis was onder onze vaderen in de woestijn, gelijk geordineerd had liij die tot Mozes zeide, dat Lij denzelven maken zonde naaide afbeelding die hij gezien had:

45 Welken ook onze vaderen ontvangen hebbende, met Jozua gebragt hebben in 't land dat de heidenen bezaten, die God verdreven hoeft van het aangezigt onzer vaderen, tot de dagen Davids toe:

46 Dewelke voor God genade gevonden heeft, en begeerd heeft te vinden een woonstede voor den God Jakobs.

47 En Salomo bouwde hem een huis.

48 Maar de Allerhoogste woont niet in tempelen met handen gemaakt, gelijk de profeet zegt:

49 De hemel is mij een troon, en do aarde een voetbank mijner voeten: hoedanig hnis zult gij mij bouwen, zegt de Heer, of welke is de plaats mijner rust?

50 Heeft niet mijne hand al deze dingen gemaakt?

51 Gij hardnekkigen en onbe-snedenen van hart en ooren, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest, gelijk uwe vaderen alzuó ook gij.

52 Wien van de profeten hebben uwe vaderen niet vervolgd? En zij hebben gedood degenen die tevoren verkondigd hebben de komst des Eegtvaardigen, van welken gijlieden nu verraders en moorders geworden zijt,

53 Gij die dc wet ontvangen hebt door bestellingen dor engelen, en hebt ze niet gehouden.

54 Als zij nu dit hoorden, borsten hunne harten, en zij knersten de tanden tegen hem.

55 Maar hij vol zijnde des Heiligen Geestes, en de oogen houdende naar den hemel, zag dc heerlijkheid Gods, en Jezus staan- \ de ter regtcrAawrf Gods;

56 En hij zeide: Zie, ik zie dc ■ hemelen geopend, en den Zoon des mensehen staande ter regter-hand Gods.

57 Maar zij roepende met groote stem, stopten hunne ooren, en vielen eendragtig op hem aan,

58 En wierpen hem ter stad uit, ! en steenigden hem. En de getuigen leiden hunne kleederen af aan dc voeten eens jongelings genaamd Saulus,

59 En zij steenigden Stefanus, aanroepende en zeggende: Heerc Jezus, ontvang mijnen geest.

60 En vallende op de knieën riep hij met groote stem: Heer, reken hun deze zonde niet toe. En als hij dat gezegd had ontsliep hij.

HOOFDSTUK 8.

En Saulus had mede een welbehagen aan zijnen dood. En er werd te dien dage een groote vervolging tegen de gemeente die te Jeruzalem was, en zij werden allen verstrooid door de landen van Judéa en Samarië, behalve i dc apostelen.

2 En eeiwje godvruchtige mannen droegen- Stefanus tezamen ten grave, en maakten grooten rouw over hem.

3 En Saulus verwoestte de gc- j nicente, gaande in de huizen; cn trekkende mannen en vrouwen, | leverde hij ze over in de gevangenis.

4 Zij dan nu die verstrooid waren, gingen het land door en i verkondigden het woord.

5 En Filippus kwam af in des stad van Samarië, en predikte! hun Christus.

6 En de scharen hielden zie lil eendragtig aan 't geen van Filippus gezegd werd, dewijl zii|


I

-ocr page 1401-

HANDELINGEN 8.

181

hoorden en zagen de teekenen die hij deed.

7 Want van velen die onreine geesten hadden gingen dezelve uit, roepende met groote stem, en vele geraakten en kreupelen werden genezen;

8 En er werd groote blijdschap in die stad.

9 Eu een zeker man met name Simon was tevoren in de stad plegende tooverij, en verrukkende de zinnen des volks van Sa-marië, zeggende van ziehzelven dat hij wat groots was;

10 Welken zij allen aanhingen, van den kleine tot den groote, zeggende: Deze is de groote kracht Gods.

11 En zij hingen hem aan, omdat hij een langen tijd met too-verijen hunne zinnen verrukt had.

12 Maar toen zij Filippus geloofden, die het evangelie van het koningrijk Gods en van den naam van Jezus Christus verkondigde, werden zij gedoopt, beide mannen en vrouwen.

13 En Simon geloofde ook zelf, en gedoopt zijnde bleef voortdurend bij Filippus; en ziende de teekenen en groote krachten die er geschiedden, ontzette hij zich.

14 Als nu de apostelen die te Jeruzalem waren hoorden, dat Samarië het woord Gods aangenomen had, zonden zij tot hen Petrus en Johannes,

15 Dewelke afgekomen zijnde baden voor hen, dat zij den Heiligen Geest ontvangen mogten;

16 (Want hij was nog op niemand van hen gevallen, maar zij waren alleen gedoopt in den naam des Heeren Jezus.)

17 Toen leiden zij de handen op hen, en zij ontvingen den Heiligen Geest.

18 En als Simon zag dat dooide oplegging van de handen der apostelen de Heilige Geest gegeven werd, zoo bood hij hun geld aan,

19 Zeggende: (Seeft ook mij deze magt, opdat zoowien ik de handen opleg, hij den Heiligen Geest ontvange.

20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt dat de gave Gods door geld verkregen wordt.

21 Gij hebt geen deel noeh lot in dit woord, want uw hart is niet regt voor God.

22 Bekeer u dun van deze uwe boosheid, en bid God, of misschien u deze overlegging uws harten vergeven wierd;

23 Want ik zie dat gij zijt in eene zeer bittere gal en tezamen-knooping der ongeregtigheid.

24 Doch Simon antwoordende zeide: Bidt gijlieden voor mij tot den Heer, opdat niets mij over-kome van 't geen gij gezegd hebt.

25 Zij dan nu, als zij het woord des Heeren betuigd en gesproken hadden, keerden weder naar Jeruzalem, en verkondigden het evangelie in vele vlekken der Samaritanen.

26 En een engel des Heeren sprak tot Filippus, zeggende: Sta op en ga henen tegen het zuiden, op den weg die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, welke woest is.

27 En hij stond op en ging henen. En zie, een Moorman, een kamerling en een magtig heer van Gandaeé de koningin der Moo-ren, die over al haren schat was, welke was gekomen om aantebid-den te Jeruzalem ^

28 En hij keerde weder, en zat op zijnen wagen, en las den profeet Jesaja.

29 En de Geest zeide tot Filippus: Ga toe en voeg u bij dezen wagen.


-ocr page 1402-

INGEN 9.

182

HANDEL

30 En Klippus liep toe, eu hoorde hem den profeet Jestija lezen, en zeide: Verstaat, gij ook't geen gij leest?

31 En hij zeide: Hoe zoude ik toch kunnen, zoo mij niet iemand onderrigt? En hij bad Filippus dat hij zoude opkomen en bij hem zitten.

32 En cle plaats der Schriftuur die hij las was deze: Hij is gelijk een schaap ter slagting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien die het scheert, alzóó doet hij zijnen mond niet open.

33 In zijne vernedering is zijn oordeel weggenomen, en wie zal zijn geslacht verhalen? Want zijn leven wordt van de narde weggenomen.

34 En de kamerling antwoordde Filippus en zeide: Ik bid u, van wien zegt de profeet dit, van zichzelven of van iemand anders ?

33 En Filippus deed zijnen mond open, en beginnende van die Schrift, verkondigde hij hem Jezus.

36 En als zij overweg reisden, kwamen zij aau een zeker water, en de kamerling zeide: Ziedaar water: wat verhindert mij gedoopt te worden?

37 En Filippus zeide: Indien gij van ganscher harte gelooft, zoo is 't geoorloofd. En hij antwoordende zeide: Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon Gods is.

38 En hij gebood den wagen stiltehouden, en zij daalden beiden af in het water, zoo Filippus als de kamerling, en hij doopte hem.

39 En toen zij uit het water waren opgekomen, nam de Geest des Heeren Filippus weg, en de kamerling zag hem niet meer; want hij reisde zijnen weg met blijdschap.

40 Maar Filippus werd gevonden te Azotus; en V land doorgaande , verkondigde hij het evangelie in alle steden, totdat hij te Cesaréa kwam.

HOOFDSTUK 9.

En Saulus blazende nog dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, ging tot den li oogepriester,

3 Eu begeerde brieven van hem naar Damascus aan de synagogen, opdat zoo hij eenigen die van dien weg waren vond, hij dezelve, beide mannen en vrouwen, zoude gebonden brengen naar Jeruzalem.

3 En als hij reisde is 't geschied dat hij nabij Damascus kwam, en hem omscheen snellijk een licht vau den hemel;

4 En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij een stem die tot hem zeide: Saul, Saul, wat vervolgt

gij mij?

5 Eu li i j zeide: Wie zijt gij Heer ? En de lieer zeide: Ik ben Jezus dien gij vervolgt: het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan.

6 En hij bevende en verbaasd zijnde, zeide: Heer, wat wilt gij dat ik doen zal? En de Heer zeide tot hem: Sta op en ga in de stad, en u zal aldaar gezegd worden wat gij doen moet.

7 Eu de mannen die met hem overweg reisden stonden verbaasd, hoorendc wel de stem maar niemand ziende.

8 En Saulus stond op van de aarde; en als hij zijne oogen opendeed, zag hij niemand; en zij hem bij de hand leidende, brag-ten hem te Damascus.

9 En hij was drie dagen dat hij niet zag, en niet at noch dronk.

10 En er was een zeker discipel te Damascus, met name Ananias;


-ocr page 1403-

HANDELINGEN 9.

183

en de Heer zeide tot hem in een gezigt: Ananias! En hij zeide: Zie hier hen ik, Heer.

11 En de Heer zeide tot licui: Sta. op, en ga in de straat genaamd do Regie, en vraag in het huis van Judas naar eenen met name Saulus van Tarsus; want zie, hij bidt,

13 En hij heeft in een gezigt gezien, dat een man met name Ananias inkwam en hem de hand opleide, opdat hij wederom ziende wierd.

13 En Ananias antwoordde: Heer, ik heb uit velen gehoord van dezen man, hoeveel kwaad hij uwen heiligen in Jeruzalem gedaan heeft;

14 Eu hij heeft hier magt van de overpriesters, om te binden allen die uwen naam aanroepen.

15 Maar de Heer zeide tot hom: Ga henen, want deze is mij een uitverkoren vat, om mijnen naam te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israels ;

1G Want ik zal hem toonen hoeveel hij lijden moet om mijnen naam.

17 En Ananias ging henen en kwam in het huis, en de handen op hem leggende, zeide hij: Said, broeder, de Heer heeft mij gezonden, namely}c Jezus dien verschenen is op den weg dien gij kwaamt, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden.

18 En terstond vielen af van zijne oogen gelijk als schellen, en hij werd terstond wederom ziende, en stond op, en werd gedoopt;

19 En als hij spijs genomen had, werd hij versterkt. En Saulus was sommige dagen bij de discipelen die te Damascus waren;

30 En hij predikte terstond

Christus in de synagogen, dat hij de Zoon Gods is.

31 En zij ontzetteden zich allen die het hoorden, en zeiden: Is deze niet degeen die te Jeruzalem verstoorde wie dezen naam aanriepen, en die daarom hier gekomen is, opdat hij dezelve gebonden zoude brengen tot de overpriesters ?

33 Doch Saulus werd meer en meer bekrachtigd, en overtuigde de .loden die te Damascus woonden, bewijzende dat deze de Christus is.

33 En als vele dagen verloopen waren, zoo hielden de Joden tezamen raad om hem te dooden;

34 Maar hunne lage werd Saulus bekend. En zij bewaarden de poorten , beide des daags en des nachts, opdat zij hem dooden mogten;

35 Doch do discipelen namen hem des nachts en lieten hem neder door den muur, hem alla-tende in een mand.

3G Saulus nu te Jeruzalem gekomen zijnde, poogde zich bij de discipelen te voegen; maar zij vreesden hem allen, niet ge-loovende dat hij een discipel was.

37 Maar Barnabas hem tot zich nemende, leidde heul tot de apostelen, en verhaalde hun hoe hij op den weg den Heer gezien had, en dat hij tot hem gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoedig gesproken had in den naam van Jezus.

38 En hij was met hen ingaande en uitgaande te Jeruzalem;

39 En vrijmoedig sprekende in den naam des Heeren Jezus, sprak hij ook en handelde tegen de Grieksche Joden; maar deze trachtten hem te dooden.

30 Doch de broeders dit verstaande , geleidden hem tot Ce-saréa, en zonden hem af naar Tarsus.


-ocr page 1404-

HANDELINGEN 10.

184

31 De gemeenten dan door geheel Judea en Galilea, en Sama-rië hadden vrede, en werden gestieht; en wandelende in dc vreeze des Heeren en de vertroosting des Heiligen Gecstcs, werden zij vermenigvuldigd.

83 En het geschiedde als Petrus alom doortrok, dat hij ook afkwam tot de heiligen die te Lydda woonden.

33 En aldaar vond hij een zeker mensch met name Eneas, die acht jaren te bed gelegen had, welke geraakt was.

34 En Petrus zeide tot hem: Eneas, Jezus Christus maakt u gezond: sta op en spreid uzcl-ven het bed. En hij stond terstond op;

35 En zij zagen hem allen die te Lydda en Sarona woonden, dewelke zich bekeerden tot den Heer.

36 En te Joppe was een zekere discipelin met name ïabitha, hetwelk overgezet zijnde is gezegd Dorcas: deze was vol van goede werken en aalmoezen die zij deed.

37 En het geschiedde in die dagen dat zij krank werd en stierf; en als zij ze gowasschen hadden, leiden zij haar in de opperzaal.

38 En alzoo Lydda nabij Joppe was, de discipelen hoorende dat Petrus aldaar was, zonden twee mannen tot hem, biddende dat hij niet zoude vertoeven tot hen overtekomen.

39 En Petrus stond op en ging met hen; welken zij, als hij daar gekomen was, in de opperzaal leidden; en al de weduwen stonden bij hem, weenende en toonende de rokken en kleederen, die Doreas gemaakt had als zij bij haar was.

40 Maar Petrus hebbende hen allen uitgedreven, knielde neder en bad; en zich keerende tot het ligchaam zeide hij : Tabitha, sta op. En zij deed hare oogen open, en Petrus gezien hebbende zat zij overeind;

41 En hij gaf haar de hand en rigtte ze op, en de heiligen en de weduwen geroepen hebbende, stelde hij ze levend vóór hen.

42 En dit werd bekend door geheel Joppe, en velen geloofden in den Heer.

43 En het geschiedde dat hij vele dagen te Joppe bleef bij een zekeren Simon, een lederberei-der.

HOOFDSTUK 10.

En er was een zeker man te Cesaréa met name Cornelius, een hoofdman over honderd, uit de bende genaamd de Itali-aansche,

3 Godzalig, en vreezende God met geheel zijn huis, en doende vele aalmoezen aan het volk, en God gedurig biddende.

3 Deze zag in een gezigt Maar-lijk omtrent de negende ure des daags een engel Gods tot hem inkomen, en tot hem zeggende : Cornelius!

4 En hij de oogen op hem houdende , en zeer bevreesd geworden zijnde, zeide: Wat is 't Heer? En hij zeide tot hem: Uwe gebeden en uwe aalmoezen zijn tot gedachtenis opgekomen voor God.

5 En nu zend mannen naar Joppe , en ontbied Simon die toege-naamd wordt Petrus:

6 Deze ligt tehuis bij eenen Simon, een lederbereider, die zijn huis heeft bij de zee; deze zal u zeggen wat gij doen moet.

7 En als de engel die tot Cornelius sprak weggegaan was, riep hij twee van zijne huisknechten,


-ocr page 1405-

HANDELINGEN 10.

185

en een godzaligen krijgsknecht van degenen die voortdurend bij hem waren;

8 En als liij hun alles verhaald had, zond hij ze naar Joppe.

9 En des anderen daags, terwijl deze reisden en nabij de stad kwamen, klom Petrus op 't dak om te bidden, omtrent de zesde ure.

10 En liij werd hongerig en begeerde te eten; en terwijl zij het bereidden, overviel hem een vertrekking van zinnen,

11 En hij zag den hemel geopend , en een zeker vat tot hem nederdalen, gelijk een groot linnen laken, aan de vier hoeken gebonden, en nedergelaten op de aarde;

13 In hetwelk waren al de viervoetige dieren der aarde, en ite wilde en de kruipende dieren, en do vogelen des hemels.

13 En er gesehiedde een stem tot hem: Sta op Petrus, slagt en eet.

14 Maar Petrus zeide: Geenszins Heer, want ik heb nooit gegeten iets dat gemeen of' onrein was.

15 En een stem (jeschiedde wederom ten tweeden male tot hem: 't Geen God gereinigd heeft zult gij niet gemeen maken.

16 En dit gesehiedde tot driemaal ; en liet vat werd wederom opgenomen in den hemel.

17 En als Petrus bij ziehzelven twijfelde, wat toch het gezigt mogt zijn dat hij gezien had, zie, de mannen die van Cornelius afgezonden waren, gevraagd hebbende niuir het huis van Simon, stonden aan dc poort;

18 En iemand geroepen hebbende vraagden zij, of Simon tocge-naamd Petrus daar tehuislag.

19 En als Petrus over dat ge-ziirt nadacht, zeide de Geest tot hem: Zie , drie mannen zoeken u:

20 Daarom sta op, ga af, en reis met hen, niet twijfelende; want ik heb hen gezonden.

21 En Petrus ging af tot de mannen die van Cornelius tot hem gezonden waren, en zeide: Zie, ik ben 't dien gij zoekt; wat is de oorzaak waarom gij hier zijt ?

23 En zij zeidon: Cornelius, een hoofdman over honderd, een regtvaardig man, en vreezende God, en die goede getuigenis heeft van het gansehe volk dei-Joden, is door Goddelijke openbaring vermaand van een heiligen engel, dat hij u zoude ontbieden te zijnen huize, en dat hij van u woorden der zaligheid zoude hooren.

23 Als hij ze dan ingeroepen had, ontving hij ze in huis. Doch des anderen daags ging Petrus met hen henen, en sommigen der broederen die van Joppe waren gingen met hem.

24 En des anderen daags kwamen zij te Cesaréa; en Cornelius verwachtte hen, tezamengeroe-pen hebbende die van zijn maag-schap en bijzonderste vrienden.

25 En als het geschiedde dat Petrus inkwam, ging hem Cornelius tegemoet, en vallende aan zijne voeten aanbad hij.

26 Maar Petrus rigtte hem op, zeggende: Sta op, ik ben ook zelf een menseh.

27 En met hem sprekende ging hij in, en vond er velen die te-zamengekomen waren;

28 En hij zeide tot hen: Gij weet hoe het ecu Joodschen man ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot een vreemde; doch God heeft mij getoond dat ik geen menseh zoude gemeen of onrein heeten:

29 Daarom ben ik ook zonder


-ocr page 1406-

HANDELINGEN 11.

18(5

tegenspreken gekomen, ontboden zijnde. Zoo vraag ik dan, om wat reden gijlieden mij hebt ontboden ?

30 En Cornelius zeitic: Sedert vier dagen was ik vastende tot deze ure toe, en ter negende ure bad ik in mijn huis;

31 En zie, een man stond vóór mij in een blinkend kleed, en zeide: Cornelius, uw gebed is verhoord en uwe aalmoezen zijn voor God gedacht geworden.

32 Zend dan naar Joppe, en ontbied Simon die toegenaamd wordt Petrus: deze ligt tehuis in liet huis van Simon den lederbc-reider aan de zee, welke hier gekomen zijnde tot u spreken zal.

33 Zoo heb ik dan van stonde aan tot u gezonden, en gij hebt wèl gedaan dat gij hier gekomen zijt. Wij zijn dan allen nu hier tegenwoordig voor God, om te hooren al hetgeen u van God bevolen is.

34 En Petrus den mond opendoende zeide: Ik verneem in waarheid, dat God geen aannemer des persoons is;

35 Maar in allen volke is wie hein vreest en geregtigheid werkt hem aangenaam.

36 Dit is het woord dat hij gezonden heeft den kinderen Israels, verkondigende vrede door Jezus Christus: tleze is een Heer van allen.

37 Gijlieden weet de zaak die geschied is door geheel Judéa, beginnende van Galilca, na den doop welken Johannes gepredikt heeft,

38 Aangaande Jezus van Nazareth, hoe hem God gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht; welke het land doorgegaan is goeddoende, en genezende allen die van den duivel overweldigd waren; want God was met hem.

39 En wij zijn getuigen van al hetgeen hij gedaan heeft, beide iu het Joodsche land eu te Jeruzalem ; welken zij gedood hebben, hem hangende aan een hout.

40 Dezen heeft God opgewekt ten derden dage, en gegeven dat hij openbaar zoude worden,

41 Niet al den volke, maar den getuigen die van God tevoren verkoren waren, ons namelijk die met hem gegeten en gedronken hebben nadat hij uit de dooden opgestaan was;

42 En hij heeft ons geboden den volke te prediken en te betuigen, dat hij is degeen die van God verordineerd is tot een Eegter van levenden en dooden.

43 Dezen geven al de profeten getuigenis, dat een iegelijk die in hem gelooft vergeving der zonden ontvangen zal door zijnen naam.

44 Als Petrus nog deze woorden sprak, viel de Heilige Geest op allen die het woord hoorden.

45 En de geloovigen die uit de besnijdenis waren, zoovelen als er met Petrus waren gekomen, ont-zetteden zich dat de gave des Heiligen Geestes ook op de heidenen uitgestort werd;

46 Want zij hoorden hen spreken met vreemde talen, en God grootmaken. Toen antwoordde Petrus:

47 Kan ook iemand het water weren, dat deze niet gedoopt zonden worden, welke den Heiligen Geest ontvangen hebben gelijk als ook w ij ?

48 En hij beval dat zij zouden gedoopt worden in den naam des Heeren. Toen baden zij hem dat hij eenige dagen bij hen wilde blijven.

HOOFDSTUK II.

De apostelen nu en de broeders die in Judéa waren hebben gehoord, dat ook de heidenen liet


-ocr page 1407-

HANDELINGEN 11.

187

woord Gods aangenomen hadden.

3 En toen Petrus opgegaan was naar Jeruzalem, twistten tegen hein degenen die uit de besnijdenis waren,

3 Zeggende: Gij zijt ingegaan tot mannen die de voorhuid hebben, en hebt met keu gegeten.

4 Maar Petrus beginnende verhaalde het hun vervolgens, zeggende :

5 Ik was in de stad Joppe biddende, en zag in eeu vertrekking van zinnen een gezigt, nu-nielijk een zeker vat, gelijk eeu groot linnen laken, nederdalende , bij de vier hoeken nederge-laten uit den hemel, eu het kwam tot bij mij;

6 Op welk laken als ik de oogen liield, zoo merkte ik en zag de viervoetige dieren der aarde, en de wilde en de kruipende dieren, eu de vogelen des hemels.

7 En ik hoorde eene stem die tot mij zeide: Sta op Petrus, slagt en eet.

8 Maar ik zeide: Geenszins Heer, want nooit is iets dat gemeen of onrein was in mijnen mond ingegaan.

9 Doch de stem antwoordde mij ten tweeden male uit den hemel: Hetgeen God gereinigd heeft zult gij niet gemeen maken.

10 En dit geschiedde tot driemaal ; en alles werd wederom opgetrokken iu den hemel.

11 En zie, terzelfder ure stonden er drie mannen voor het huis waar ik in was, die van Cesaréa tot mij afgezonden waren.

13 Eu de Geest zeide tot mij, dat ik met hen gaan zoude, niet twijfelende. En met inij gingen ook deze zes broeders, en wij zijn iu des mans huis ingegaan; 13 Eu hij heeft ons verhaald hoe hij een engel gezien had, die iu zijn huis stond en tot hem zeide: Zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon die toegenaamd is Petrus,

14 Die woorden tot u zal spreken, door welke gij zult zalig worden, en geheel uw huis.

13 En als ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, gelijk ook op ons in het begin.

16 En ik werd gedachtig aan het woord ties Heeren, hoe hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar gijlipden zult gedoopt worden met den Heiligen Geest.

17 Indien dan God hun even-gelijke gave gegeven lieel't als ook ons die in den Heer Jezus Christus geloofd hebben, wie was ik toch die God konde weren?

18 En als zij dit hoorden waren zij tevreden en verheerlijkten God, zeggende: Zoo heeft dan God ook den heidenen de bekeering gegeven ten leven.

lü Degenen nu die verstrooid waren door de verdrukking die om Stefanus geschied was, gingen 7land door tot Eenicië toe, eu Cyprus, eu Antiochië, tot niemand het woord sprekende dan alleen tot de Joden.

30 En er waren eeuige Cyprische eu Cyreneïsche mannen uit hen, welke te Antiochië gekomen zijnde, spraken tot de Griekschen, verkondigende den Heer Jezus.

31 En de hand des Heeren was met hen, en een groot getal geloofde eu bekeerde zich tot den Heer.

33 En het, geruclit van hen kwam tot de ooren der gemeente die te Jeruzalem was, eu zij zonden Barnabas uit, dat hij 7 land doorging tot Antiochië toe:

33 Dewelke daar gekomen zijnde, en de genade Gods ziende, verblijd werd, en ze allen vermaande , dat zij met eeu voornemen des harten bij den Heer zouden blijven;


-ocr page 1408-

HANDELINGEN 12.

188

24 Want hij was een goed man, en vol des Heiligen Geestes en des geloofs. En er werd een groote schare den Heere toegevoegd.

25 En Barnabas ging \dt naar Tarsus om Saulus te zoeken; en als hij hem gevonden had, bragt hij hem te Antioehië.

26 En het is geschied dat zij een geheel jaar tezamen vergaderden in de gemeente, en een groote schare leerden, en dat de discipelen het eerst te Antioehië Christenen genaamd werden.

27 En in die dagen kwamen eenige profeten af van Jeruzalem te Antioehië;

28 En één uit hen met name Agabus stond op, en gaf te kennen door den Geest, dat er een groote hongersnood zoude wezen over de geheele wereld; dewelke ook gekomen is onder den keizer Claudius.

29 En naardat een iegelijk dei-discipelen vermogt, besloot elk van hen iets te zenden ten dienste der broederen die in Judéa woonden:

30 Hetwelk zij ook deden, en zonden 't tot de ouderlingen door de hand van Barnabas en Saulus.

HOOFDSTUK 12.

En omtrent dien tijd sloeg de koning Herodes de handen aan sommigen van de gemeente, om die kwalijk te behandelen.

2 En hij doodde Jacobus den broeder van Johannes met het zwaard;

3 En toen hij zag dat het den Joden behagelijk was, voer hij voort ook Petrus te vangen; (en het waren de dagen der ongezuurde hrooden);

4 Denwelken hij ook gegrepen hebbende, in de gevangenis zette, en gaf hem over aan vier wachten, elk van vier krijgsknechten , om hem te bewaren, willende na het paaseh/ee«^ hem voorbrengen voor het volk.

5 Petrus dan werd in de gevangenis bewaard; maar van de gemeente werd een gedurig gebed tot God voor hem gedaan.

6 Toen hem nu Herodes zoude voorbrengen, sliep Petrus dien nacht tusschcn twee krijgsknechten, gebonden met twee ketenen ; en de wachters voor de deur bewaarden de gevangenis.

7 En zie, een engel des Hee-ren stond daar, en een licht scheen in de woning, en slaande de zijde van Petrus wekte hij hem op, zeggende: Sta haastig op. En zijne ketenen vielen af van de handen.

8 En de engel zeide tot hem: Omgord n en bind uwe schoenzolen aan. En hij deed alzoo. En hij zeide tot hem: Werp uwen mantel om en volg mij.

9 En uitgaande volgde hij hem, en wist niet dat het waarachtig was 't geen door den engel geschiedde , maar hij meende dat hij een gezigt zag.

10 En als zij door de eerste en tweede wacht gegaan waren, kwamen zij aan de ijzeren poort die naar de stad leidt, dewelke vanzelf hun geopend werd; en uitgegaan zijnde gingen zij ééne straat voort, en terstond sclieidde de engel van hem.

11 En Petrus tot zichzelven gekomen zijnde, zeide : Nu weet ik waarlijk dat de Heer zijnen engel uitgezonden heeft, en mij verlost heeft uit de hand van Herodes en uit al de verwachting van het volk der Joden.

12 En als hij alles overlegd had, ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes


-ocr page 1409-

HANDELT

IS'J

N GEN 13.

die tocgenaamd was Marcus, alwaar velen tezamenvcrgadcrd eu biddende waren.

13 En als Petrus aan de deur van de voorpoort klokte, kwam een dienstmaagd voor om te luisteren, met name Ehode;

14 En zij de stem van Petrus bekennende, deed van blijdschap de voorpoort niet open, maar liep naarbinnen en boodschapte dat Petrus voor de voorpoort stond.

15 En zij zeiden tot haar: Gij raast. Doek zij bleef er sterk bij dat het alzoo was. En zij zeiden: Het is zijn engel.

16 Maar Petrus bleef kloppen; en als zij opengedaan hadden, zagen zij hem en ontzettcdeu zich.

17 En als hij hun met de hand gewenkt had dat ze zwijgen zouden , verhaalde hij hun hoe hem de Heer uit de gevangenis uitgeleid had, en zeide: Boodschapt dit aan Jacobus en de broederen. En hij uitgegaan zijnde reisde naar een andere plaats.

18 En als het dag was geworden , was er geen kleine beroerte onder de krijgsknechten, wat toch aan Petrus inogt geschied zijn.

19 Eu als Herodes iiem gezocht had en niet vond, en de wachters geregtelijk ondervraagd had, gebood hij dat zo wreggeleid zouden worden. En hij vertrok van Judea naar Cesaréa, en hield zich aldaar.

30 En Herodes had in den zin tegen de Tyriërs en Sidoniers te krijgen; maar zij kwamen een-dragtig tot hem, en Blastus, die des konings kamerling was, overreed hebbende, begeerden zij vrede, omdat hun land gespijzigd werd van des konings land.

21 En op een gezetten dag Herodes een koninklijk kleed aangedaan hebbende, en op den regterstoel gezeten zijnde, deed een rede tot hen;

22 En het volk riep hem toe; Een stem Gods en niet eens men-schen!

23 En van stonde aan sloeg hem een engel des Heeren, daarom dat hij Gode de eer niet gaf, en hij werd van de wormen gegeten en gaf den geest.

24 En het woord Goüs wies en vermenigvuldigde.

25 Barnabas nu en Saulus keerden weder van Jeruzalem, als zij den dienst volbragt hadden, medegenomen hebbende ook Johannes die toegenaamd werd Marcus.

HOOFDSTUK 13.

En er waren te Antiochië, in de gemeente die daar was, eeni-ge profeten en leeraars, namelijk Barnabas, en Simeon genaamd Niger, en Lucius van Cyrene, en Manahen die met Herodes den viervorst opgevoed was, en Saulus.

2 En als zij den Heer dienden, en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert mij af beide Barnabas en Saulus tot het werk waartoe ik ze geroepen heb.

3 ïoen vastten en baden zij, en hun de handen opgelegd hebbende , lieten zij ze gaan.

4 Deze dan uitgezonden zijnde van den Heiligen Geest, kwamen af naar Seleucië, en vandaar voeren zij af naar Cyprus;

5 En gekomen zijnde te Salami's, verkondigden zij het woord Gods in de synagogen der Joden; en zij hadden ook Johannes tot een dienaar.

6 En als zij het eiland doorgegaan waren tot Pafos toe, vonden zij een zekeren toovenaar,


-ocr page 1410-

HANDELINGEN 13.

190

een valschen proleet, een .lood wiens naam was Barjezus,

7 Welke was bij den stadhouder Sergius Paulus, een verstan-digen man. Deze Barnabas en Saulus tot zich geroepen hebbende, zocht zeer het woord Gods te liooren;

8 Maar Elymas de toovenaar (want alzoo wordt zijn naam overgezet) wederstond hen, zoekende den stadhouder van het geloof aftekeeren.

9 Doch Saulus (die ook Paulus (jenemmd is) vervuld met den Heiligen Geest, en de oogen op hem houdende , zcide :

10 O gij kind des duivels, vol van alle bedrog en vau alle arglistigheid, vijand van alle gereg-tigheid, zult gij niet ophouden te verkeereu dc regte wegen des Heeren ?

11 En nu zie, de hand des Heeren is tegen u, en gij zult blind zijn en de zon niet zien voor een tijd. En van stonde aan viel op hem donkerheid en duisternis, en rondom gaande zocht hij die hem met dc hand mogten leiden.

13 Als dc stadhouder zag'fc geen geschied was, toen geloofde hij, verslagen zijnde over de leer des Heeren.

13 Eu Paulus en die met hem waren, van Pafos afgevaren zijnde, kwamen te Perge, een stad in Pamfylië; maar Johannes van hen scheidende keerde weder naar Jeruzalem.

14 En zij van Perge V land doorgaande, kwamen te Antiochië, ee7i stad in Pisidië; en gegaan zijnde in de synagoge op den dag des sabbats, zaten zij neder.

15 En na het lezen der wet en der profeten zonden de oversten der synagoge tot hen, zeggende: Mannen broeders, indien er eeniy woord van vertroosting tot het volk in u is, zoo spreekt.

16 En Paulus stond op en wenkte met de hand, en zeide: Gij Israëlitische mannen en gij die God vreest, hoort toe.

17 De God van dit volk Israel heeft onze vaderen uitverkoren, en het volk verhoogd als zij vreemdelingen waren in 't land van Egypte, en heeft ze met een hoo-gen arm daaruit geleid;

18 En hij heeft omtrent den tijd van veertig jaren hunne zeden verdragen in de woestijn;

19 En zeven volkeren uitgeroeid hebbende in het land Kanailn, heeft hij hun door het lot het land derzelve uitgedeeld;

20 En daarna, omtrent vierhonderd en vijftig jaren, gaf hij hun rigters, tot op Samuel den proleet.

21 En van toen aan begeerden zij een koning, en God gaf hun Saul den zoon van Kis, een man uit den stam Benjamin, veertig jaren;

23 En dezen afgezet hebbende, verwekte hij hun David tot een koning; denwelke hij ook getuigenis gaf, en zeide: Ik heb gevonden David den zoon van Isai, een man naar mijn hart, die al mijnen wil zal doen.

33 Van het zaad van dezen heeft God Israel, naar de belofte, verwekt den Zaligmaker Jezus,

34 Als Johannes eerst al den volke Israels vóór zijne aankomst gepredikt had den doop der be-keering.

35 Doch als Johannes den loop vervulde, zeide hij: Wie meent gijlieden dat ik ben? Ik ben de Christus niet; maar zie, hij komt na mij, wien ik niet waardig ben dc schoenen zijner voeten te ontbinden.

36 Mannen broeders, kinderen


-ocr page 1411-

11 A ND ELI

X G K N 13.

Hi I

van'tgeslacht Abrahams, en wic onder u God vreezeu, tot u is het woord dezer zaligheid gezonden.

27 Want die te Jeruzalem wonen, en hunne oversten, dezen niet kennende, hebben ook de stemmen fier profeten, die op eiken sabbatr/«y gelezen worden, hem veroordeelende, vervuld ;

28 En geen oorzaak des doods vindende, hebben zij van Pilatus begeerd dat hij zoude gedood worden;

39 En als zij alles volbragt hadden wat van hemgesehreven was, namen zij /lem af' van het hout en leiden Aem in het graf.

30 Maar God heeft hem uit de dooden opgewekt;

31 Welke gezien is geweest, vele dagen lang, van degenen die met hem opgekomen waren van Ga-lilea naar Jeruzalem, die zijne getuigen zijn bij het volk.

32 En wij verkondigen u de belofte die tol. de vaderen geschied is, dat namelijk God dezelve vervuld heeft aan ons limine kinderen, als hij Jezus verwekt heeft:

33 Gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd.

34 En dat hij hem uit de dooden heeft opgewekt, alzoo dat hij niet meer zal tot verderving keereu, heeft hij aldus gezegd: Ik zal ulieden de weldadigheden Davids geven, die getrouw zijn :

35 Waarom hij ook in een anderen psalm zegt: Gij zult uwen Heilige niet oiwgeven om verderving te zien.

36 Want David, als hij iu zijnen tijd den raad Gods gediend had, is ontslapen, eu is bij zijne vaderen gelegd, en heeft wel verderving gezien;

37 Maar hij, dien God opgewekt heeft, heeft geen verderving gezien.

38 Zoo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt;

39 En dat van alles, waarvan gij niet kondt geregtvaardigd worden door de wet van Mozes, door dezen een iegelijk die gelooft geregtvaardigd wordt.

40 Ziet dan toe dat over ulieden niet kome 't geen gezegd is in de profeten:

41 Ziet, gij verachters, en verwondert u, en verdwijnt; want ik werk een werk in uwe dagen, een werk 't welk gij niet zult gelooven zoo het u iemand verhaalt.

42 En als de Joden uitgegaan waren uit de synagoge, baden de heidenen dat tegen den naasten sabbat hun die woorden zouden gesproken worden.

43 En als de synagoge gescheiden was, volgden velen van de Joden en van de godsdienstige Jodegenooten Paulus en Barnabas ; welke tot hen spraken, en hen vermaanden te blijven bij dc genade Gods.

44 En op den volgenden sabbat kwam bijna de geheelc stad tezamen om het woord Gods te hooren.

45 Doch de Joden do scharen ziende werden met nijdigheid vervuld, en wederspraken hetgeen van Paulus gezegd werd, wedersprekende en lasterende.

46 Maar Paulus en Barnabas vrijmoedigheid gebruikende zeiden : Het was noodig dat eerst tot u het woord Gods gesproken zoude worden; doch miardemaal gij hetzelve verstoot, en uzelve des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keeren ons tot dc heidenen.


-ocr page 1412-

HANDELINGEN 14.

193

47 Want alzoo heeft ons de Heer geboden, zeggende: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde.

48 Als nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en prezen het woord des Heeren, en er geloofden zoovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven;

49 En het woord des Heeren werd door het geheele land uitgebreid.

50 Maar de Joden maakten de godsdienstige en aanzienlijke vrouwen en de voornaamsten van de stad op, en verwekten vervolging tegen Paulus en Barnabas, en wierpen ze uit hunne landpalen.

51 Doch zij schuddeden het stof van hunne voeten af tegen dezelve , en kwamen te Iconium;

52 En de discipelen werden vervuld met blijdschap en met den Heiligen Geest.

HOOFDSTUK 14.

En het geschiedde te Iconium, dat zij tezamen gingen in de synagoge der Joden, on alzoo spraken, dat een groote menigte beide van Joden en Grieken geloofde.

3 Maar dc Joden die ongehoorzaam waren ontstaken en verbitterden de zielen der heidenen tegen de broeders.

3 Zij verkeerden' dan aldaar een langen tijd, vrijmoedig sprekende in den Heer, die getuigenis gaf aan het woord zijner genade, en gaf dat teekenen en wonderen geschiedden door hunne handen.

4 En dc menigte der stad werd verdeeld, en sommigen waren met de Joden, en sommigen met de apostelen.

5 En als er een oploop geschiedde beide van heidenen en van Joden, met hunne oversten , om hun smaadheid aantedoen en hen te steenigen,

6 Zijn zij, alles overlegd hebbende , gevlugt naar de steden van Lycaonië, namelijk Lystra en Derbe, en het omliggende land,

7 En verkondigden aldaar het evangelie.

8 En een zeker man te Lystra zat onmagtig aan de voeten, kreupel zijnde van den moederschoot af,

deld.

9 Deze hoorde Paulus spreken; welke de oogeu op hem houdende, en ziende dat hij geloof had om gezond te worden,

10 Zeide met groote stem : Sta regt op uwe voeten. En hij sprong op en wandelde.

11 En de scharen ziende't geen Paulus gedaan had, verhieven hunne stemmen en zeiden in 't Lycaonisch: De goden zijn den menschen gelijk geworden en tot ons nedergekomen;

12 En zij noemden Barnabas Jupiter, en Paulus Mercurius, omdat hij hot woord voerde.

13 Eu de priester van Jupiter die vóór hunne stad was, als hij ossen en kransen aan dc voorpoorten gebragt had, wilde hij offeren met de scharen.

14 Maar de apostelen Barnabas en Paulus dat hoorende, scheurden hunne kleederen en sprongen ouder de schare , roepende

15 En zeggende: Mannen, waarom doet gij deze dingen? Wij zijn óók menschen van gelijke bewegingen als gij , en verkondigen ulieden, dat gij u zoudt van deze ijdele dingen bekeeren tot den levenden God, die gemaakt heeft den hemel en dc

die nooit had gewan-


-ocr page 1413-

HAND EL ING EX 15.

11)3

aarde en do zee en al 't geen in dezelve is:

16 Welke in de verledene tijden al de heidenen heeft laten wandelen in luinne wegen;

17 Hoewel hij nogtans zichzel-ven niet onbetnigd gelaten heeft, goeddoende van den hemel, ons regen en vruchtbare tijden gevende , vervullende onze harten met spijs en vrolijkheid.

18 En dit zeggende wederhielden zij naauwelijks de scharen, dat zij hun niet offerden.

19 Maar daarover kwamen Joden van Antiochië eu loonium, en overreedden de scharen, en steenigden Paulus, en sleepten hem buiten de stad, meenende dat hij dood was.

20 Doch als hem do discipelen omringd hadden, stond hij op en kwam in de stad; cn des anderen daags ging hij met Barnabas uit naar Derbc.

31 En als zij aan die stad het evangelie verkondigd cn vele discipelen gemaakt hadden, keerden zij weder naar Lystra en leonium eu Antiochië,

32 Versterkende de zielen der discipelen, en vermanende dat ze zouden blijven in hel geloof, cn dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in liet koningrijk Gods.

23 En als zij hun in elke gemeente met opsteken der handen ouderlingen verkoren hadden, gebeden hebbende met vasten, bevalen zij ze den Heer in welken zij geloofd hadden.

24 En Pisidië doorgereisd hebbende , kwamen zij in Pamfylië;

25 En als zij te Perge het woord gesproken hadden, kwamen zij af naar Attalië;

36 En vandaar voeren zij af naar Antiochië, vanwaar zij der genade Gods bevolen waren geweest tot het werk dat zij vol-bragt hadden.

27 En daar gekomen zijnde, en de gemeente vergaderd hebbende, verhaalden zij wat groote dingen God met hen gedaan had, cn

'Hl

gcloofs geopend had.

38 En zij verkeerden aldaar geen kleinen tijd met de discipelen.

HOOFDSTUK 15.

En sommigen die afgekomen waren van Judea leerden de broederen, zengende.- indien gi j niet besneden wordt naar de wijze van Mozes, zoo kunt gij niet zalig worden.

2 Als er dan geen kleine wederstand en twisting geschiedde van Paulus en Barnabas tegen hen, zoo hebben zij geordineerd dat Paulus en Barnabas en eeni-ge anderen uit hen zouden opgaan tot de apostelen en ouderlingen naar Jeruzalem, wegens deze vraag.

3 Zij dan van de gemeente uitgeleid zijnde , reisden door Feni-cië en Öamaric, verhalende de bekeering der heidenen, en deden al den broederen groote blijdschap aan.

4 En te Jeruzalem gekomen zijnde, werden zij ontvangen van de gemeente en dc apostelen en de ouderlingen; cn zij verkondigden wat groote dingen God niet hen gedaan had.

5 Maar, zeiden zij, er zijn sommigen opgestaan van die van de sekte der farizeërs, die geloovig zijn geworden, zeggende dat men hen moet besnijden, en gebieden dc wet van Mozes te onderhouden.

6 En de apostelen en de ouderlingen vergaderden tezamen om op deze zaak te letten.


9

-ocr page 1414-

1.1 AN DELINGEN 15.

194

7 Eu als daarover grootc twisting geschiedde, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet dat God sedert langen tijd onder ons mij verkoren heeft, dat de heidenen door mijnen mond het woord des evangelies zouden hooren en gelooven.

8 En God de kenner der harten heeft hun getuigenis gegeven, hun gevende den Heiligen Geest gelijk als ook ons,

9 En heeft geen onderscheid gemaakt tusschen ons en hen, gereinigd hebbende hunne harten door het gelooi'.

10 Nu dan, wat verzoekt gij God, om een j uk op den hals der discipelen te leggen, 't welk noch onze vaderen noch wij hebben kunnen dragen ?

11 Maar wij gelooven door de genade des Ileeren Jezus Christus zalig te worden op zulke wijze als ook zij.

13 En al dc menigte zweeg stil, eu zij hoorden Barn»bas en Paulus verhalen, wat grejte tee-kenen en wonderen God door hen onder de heidenen gedaan had.

13 En nadat deze zwegen, antwoordde Jacobus, zeggende: Mannen broeders, hoort mij.

14 Simeon heeft verhaald hoe God eerst de heidenen heeft bezocht , om uit hen een volk aan-tenemeu voor zijnen naam.

15 En iiienuede stemmen overeen dc woorden der proleten, gelijk geschreven is:

J6 Nadezen zal ik wederkeeren en wederopbouwen den tabernakel Davids die vervallen is, en 't geen daarvan verbroken is wederopbouwen, en ik zal denzel-vcn wederoprigten,

17 Opdat de overblijvende nien-sehen den Heer zoeken, en al de heidenen over welke mijn naam aangeroepen is, spreekt dc Heer die dit alles doet.

IS tl ode zijn al zijne werken van eeuwigheid bekend.

19 Daarom oordeel ik, dat men degenen die uit de heidenen zich tot God bekeeren niet beroere,

30 Blaar hen zal aansclirijveu, dat zij zich onthouden van de dingen die door dc afgoden besmet zijn, eu van hoererij, en van het verstikte, en van bloed.

31 Want Mozes heeft er van oude tijden in elke stad die hem prediken, en hij wordt op eiken sabbat in dc synagogen gelezen.

33 Toen heeft het den apostelen en den ouderlingen met de geheclc gemeente goedgedoeht, ceniye mannen uit zich tc verkiezen eu met Paulus en Barnabas tc zenden naar Antioehië, namelijk Judas die toegenaamd wordt Barsabas, cn Silas, mannen die voorgangers waren onder de broeders;

33 Eu zij schreven door hen dit navoUjende: De apostelen en de ouderlingen en de broeders tcenschm den broederen uit de heidenen, die in Antioehië en Syrië en Cilieië zijn, zaligheid.

34 Naardcmaal wij gehoord hebben dat sommigen, die van ons uitgegaan zijn, u met woorden ontroerd hebben, en uwe zielen wankelend gemaakt, zeggende dat gij moet besneden worden en de wet onderhouden, welken wij dat niet bevolen hadden,

35 Zoo heeft het ons cendrag-tig tezamen zijnde goedgedoeht, eeniijc mannen te verkiezen eu tot u te zenden met onze geliefden Barnabas en Paulus,

36 Menschen die hunne zielen overgegeven hebben voor den naam onzes Heeren Jezus Christus.

37 Wij hebben dan Judas en


-ocr page 1415-

11 A N 1) ELI

NGEN Itl.

193

Silas gezoudcu , die óuk met den mond hetzelfde zullen verkondi-

gcu-

•28 Want hot heeft den Heiligen Geest en ons goedgedoeht, ulif-1 den geen meerderen last opteleggen dan deze noodzakelijke dingen :

29 Namelijk dat gij u onthoudt van 't geen den afgoden geollerd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij; van welke dingen indien gij uzelve waeht, zoo zult gij vrèl doen. Vaartwel.

30 J)ez(' dan hun afscheid ontvangen hebbende, kwamen te Autioehië; en do menigte vergaderd hebbende, gaven zij den brief over.

31 En zij dien gelezen hebbende verblijdden zich over de vertroosting.

32 Judas nu en Silas, die ook zelve profeten waren, vermaanden ilo broeders met vele woorden, en versterkten ze.

33 Kii als zij daar een tijd lanrj vertoefd hadden, lieten hen de broeders roedcrom. gaan met vrede , tot de apostelen.

34 Maar het doehl Silas goed aldaar te blijven.

33 En Paulus en Barna,bas onthielden zich te Antiochic, lee-rende en verkondigende met nog vele anderen hel woord des Hoeren.

36 En na eouige dagen zeide Paulus tot Barnabas; Laat ons nu wederkeeren, en bezoeken onze broeders in elke stad in welke wij het woord des Heeren verkondigd hebben , hoe zij het hebben.

37 En Barnabas ried dat, zij .lo-hannes die genaamd is Mareus zouden medenemen;

38 Maar Paulus achtte billijk dat men dien niet zonde mede-nemen, die van Pamfylië af van hen was afgeweken, en met hen niet was gegaan tot het werk.

39 Er ontstond dan een verbittering, alzoo dat zij van elkander gescheiden zijn, en dat Barnabas Marcus medenam en naar Cyprus afvoer.

40 Maar Paulus verkoos Silas, en reisde henen, der genade Gods van dc broederen bevolen zijnde:

41 Eu hij doorreisde Syrië en Oiliciö, versterkende, de gemeenten.

HOOFDSTUK 10.

En liij kwam te Derbe eu Lys-tra. En zie, aldaar was een zeker discipel met name ïimotheiis, zoou van eene geloovige Joodsche vrouw, maar van een Grieksehen vader;

2 Welken yoede getuigenis gegeven werd van de broederen te Lystra en Tconium.

3 Deze wilde Paulus dat met hem zoude reizen; en hij nam eu besneed hem, om der Joden wil die in die plaatsen waren; want zij konden allen zijnen vader dat hij een Griek was.

4 En als zij de steden doorreisden, gaven zij hun de ordonnantiën over, die van de apostelen en de ouderlingen te .leruzalem goedgevonden waren, om die te onderhouden.

5 De gemeenten dan werden bevestigd in het geloof, en werden dagelijks overvloediger in getal.

(5 En als zij Frygië en het land van Galatië doorgereisd hadden, werden zij van deu Heiligen Geest, verhinderd liet woord in Azië te spreken;

7 En aan Mysie gekomen zijnde, poogden zij naar Bithynië te reizen, en de Geest liet het hun niet toe;

8 En zij Mysië voorbijgereisd


-ocr page 1416-

196 HANDELT

zijnde, kwamen af naar Troas.

9 En van Paulas werd in den nacht een gezigt gezien: er was een Maeedonisch man staande, die hem bad en zeide: Kom over in Macedonië en help ons.

10 Als hij nu dit gezigt gezien had, zoo zochten wij terstond naar Macedonië te reizen, besluitende daaruit, dat ons de Heer geroepen had om denzei ven het evangelie te verkondigen.

11 Van Troas dan afgevaren zijnde , liepen wij regt naar Samothra-ec, en den volgenden day naar Neapolis;

13 En vandaar naar Tilippi, welke is de eerste stad van dit deel van Macedonië, een kolonie ; en wij onthielden ons in die stad ettelijke dagen.

13 En op den dag des sabbats gingen wij binten de stad aan de rivier, waar het gebed plagt te geschieden, en nedergezeten zijnde spraken wij tot dc vrouwen die tezamengekomen waren.

14 En een zekere vrouw met name Lydia, een purperverkoop-ster van de stad Thyatira, die God diende, hoorde ons; welker hart de Heer heeft geopend , dat zij achtnam op hetgeen van Pau-lus gesproken werd.

15 En als zij gedoopt was en haar huis, bad zij ons, zeggende: Indien gij hebt geoordeeld dat ik den lieer getrouw ben, zoo komt in mijn luiis en blijft er; en zij dwong ons.

16 En het geschiedde als wij tot het gebed henengingen, dat een zekere dienstmaagd, hebbende een waarzeggenden geest, ons ontmoette, welke haren hceren groot gewin toebragt met waarzeggen.

17 Deze volgde Paulus en ons achterna, en riep, zeggende: Deze menscheu zijn dienstknechten

NGENT 16.

Gods des Allerhoogsten, die ons den weg der zaligheid verkondigen.

18 En dit deed zij vele dagen lang. Maar Paulus daarover ontevreden zijnde, keerde zich om en zeide tot den geest: Ik gebied u in den naam van Jezus Christus dat gij van haar uitgaat. En hij ging uit terzelfder ure.

19 Als nu de hceren van dezelve zagen dat de hoop huns gewins weg was, grepen zij Paulus en Silas en trokken ze naaide markt voor de oversten;

30 En als zij ze tot de hoofdmannen gebragt hadden, zeiden zij: Deze menscheu beroeren onze stad, daar zij Joden zijn;

31 En zij verkondigen zeden die het ons idet geoorloofd is aan-tenemen of te doen, alzoo wij Ilomeinen zijn.

33 Eu de schare stond gezamenlijk tegen hen op; cn de hoofdmannen luin de kleederen afgescheurd hebbende, bevalen ze te geeselen;

33 En als zij hun vele slagen gegeven hadden, wierpen zij ze in de gevangenis, eu geboden den stokbewaarder dat hij ze zekerlijk bewaren zoude:

34 Dewelke zulk een gebod ontvangen hebbende, wierp hen in den binnensten kerker en verzekerde hunne voeten in den stok.

35 En omtrent middernacht baden Paiilus en Silas en zongen Gode lofzangen, cn dc gevangenen hoorden naar hen.

36 En er geschiedde snellijk een groote aardbeving, alzoo dat de fundamënten des kerkers bewogen werden; en terstond werden al de deuren geopend, en de banden van allen werden los.

37 En de stokbewaarder wakker geworden zijnde, en ziende de deuren der gevangenis geopend,


-ocr page 1417-

H A N DELI

NGEN 17.

Iil7

trok een zwaurd en zoude zicli-/xlven oingebragt hebben, mee-nende dat de gevangenen ontvloden waren.

2-8 Maar Paulns riep met groote stem, zeggende: Doe uzelven geen kwaad, want wij zijn allen bier.

29 En als hij licht geëiseht had, sprong hij naarbinnen, en werd zeer bevende en viel neder aan de voeten van Paulus en Silas;

30 En hen buiten gebragt hebbende, zeide hij: lAeve heeren, wat moet ik doen opdat ik zalig worde ?

31 En zij zeiden: Geloof in den Heer Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis.

32 En zij spraken tot hem het woord des Heeren, en tot allen die iu zijn huis waren.

33 En hij nam hen tot zich in die ure des nachts, en wicsch hm van de striemen; en hij werd terstond gedoopt, en al de zijnen;

3*1! En hij bragt ze in zijn huis, en zette hun de tafel voor, en verheugde zich dat hij met al zijn huis aan God geloovig geworden was.

35 En als het dag geworden was, zonden de hoofdmannen de stadsdienaars, zeggende: Laat diemen-schen los.

36 En do stokbewaarder boodschapte deze woorden aan Paulus, zeggende: De hoofdmannen hebben gezonden dat gij zoudt losgelaten worden: gaat dan nu uit en reist henen in vrede.

37 Maar Paulus zeide tot hen: Zij hebben ons die llomeinen zijn onveroordeeld in 't openbaar ge-geeseld en in de gevangenis geworpen, en werpen ze ons nu heimelijk daaruit? Niet alzoo; maar dat ze zelve komen en ons uitleiden.

38 En de stadsdienaars boodschapten deze woorden wederom den hoofdmannen; en zij werden bevreesd, hoorende dat zij 1!o-meinen waren;

3!» En zij komende baden hen, en als zij ze uitgeleid hadden, begeerden zij dat ze uit de stad gaan zouden.

40 En uitgegaan zijnde uit de gevangenis, gingen zij in bij Ly-dia; en de broeders gezien hebbende, vertroostten zij dezelve, en gingen uit de stad.

HOOFDSTUK 17.

En door Amfipolis en Apollonia hunnen weg genomen hebbende, kwamen zij te Thessalonica, alwaar een synagoge der Joden was.

2 En Paulus, gelijk hij gewoon was, ging tot hen in, en drie sabbaten lang handelde hij met hen uit de Schriften,

3 Dezelve openende, en voor ongeil stellende dat de Christus moest lijden en opstaan uit de dooden, en dat deze Jezus is de Christus, dien ik, zeide hij, ulie-den verkondig.

4 En sommigen uit hen geloofden en werden Paulus en Silas (oegevoegd, en van de godsdienstige (i rieken een groote menigte, en van de voornaamste vrouwen niet weinige.

ö Maar de Joden die ongehoorzaam waren dit benijdende, namen tot zich eenige booze mannen uit de marktbocvcn, en maakten dat het volk te iioop liep, en beroerden de stad; en op het huis Jasons aanvallende, zochten zij ze tot het volk te brengen;

C En als zij ze niet vonden, trokken zij Jason en eenige broeders voor de oversten der stad, roepende: Deze die de wereld in beroering hebben gebragt, zijn ook hier gekomen,

7 Welke Jason in zijn JntU ge-


-ocr page 1418-

198 HANDEL]

nomen heeft; en alle deze doen tegen de geboden des keizers, zeggende dut er een andere koning is, namelijk Jezus.

8 Eu zij beroerden de schare en de oversten der stad die dit hoorden;

i) Doch als zij van Jason en de anderen voldoening ontvangen hadden, lieten zij ze gaan.

10 En de broeders zonden terstond des nachts Paulus en Silas Aveg naar Beréa; welke daar gekomen zijnde gingen henen naar de synagoge der joden:

11 En deze waren edeler dan die te Thessalonica waren, «/.v die het woord ontvingen met alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de Schriften, of deze dingen alzoo waren.

13 Velen dan uit iicu geloofden, en van de Griekschc aanzienlijke vrouwen en van de mannen niet weinige;

13 Maar als de Joden van Thessalonica verstonden dat liet woord Gods ook te Berca van Paulus verkondigd werd, kwamen zij ook daar en bewogen de scharen.

14 Doch de broeders zonden toen van stonde aan Paulus weg, dat hij ging als naar de zee; maar Silas en Timotheüs bleven aldaar.

15 En die Paulus geleidden brag-ten hem tot Athene toe, en als zij bevel gekregen hadden voor Silas en Timotheüs, dat zij op het spoedigst tot hem zouden komen, vertrokken zij.

10 En terwijl Paulus hen le Athene verwachtte, werd zijn geest in hem ontstoken, ziende dat de stad zoozeer afgodiscli was.

17 Hij handelde dan in de synagoge met de Joden en met degenen die godsdienstig waren, en op (U; markt alle dagen met

NGEN 17.

degenen die heni voorkwamen.

18 En sommigen van de Epi-eureïsche en Stoïsche filosofen streden met hem, en sommigen zeiden: Wat wil toch deze klapper zeggen ? maar anderen zeiden; Hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden, omdat hij hun Jezus en de opstanding verkondigde.

1!) En zij namen hem en brag-ten heni op de plaats (jenaamd Areopagus, zeggende: Kunnen wij niet weten welke deze nieuwe leer is waar gij van spreekt?

30 Want gij brengt eenige vreemde dingen voor onze ooren: wij willen dan weten wat toch dit zijn wil.

31 (Die van Athene nu allen, en de vreemdelingen die zich daar onthielden, besteedden Itm-nen tijd tot niets anders dan om wat nieuws te zeggen en te hoo-reu.)

33 En Paulus staande iu't midden van de plaat* (jenaamd Areopagus, zeide: Gij mannen van Athene, ik bemerk dat gij alle-zins gelijk als godsdienstiger zijt;

33 Want de stad doorgaande, en aanschouwende uwe heiligdommen, heb ik ook ecu altaar gevonden op hetwelk een opschrift stond: Den onbekenden Go». Dezen dan, dien gij niet kennende dient, verkondig ik ulic-den.

24 De God die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is, deze zijnde een Heer des hemels en der aarde, woont niet in tempelen met banden gemaakt,

25 En wordt ook van meusehe-handen niet gediend als iets behoevende, alzoo hij zelf allen het leven en den adem en alle dingen geeft;

26 En heeft uit één bloed het gansche geslacht der mensehen


-ocr page 1419-

HANDELINGEN 18.

199

gemaakt, om op den geheolen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden tevoren geordineerd, eu de bepalingen van hunne woning,

37 Opdat zij den Heer zonden zoeken, of' zij hem immers tasten en vinden mogten, hoewel hij niet ver is van een iegelijk van ons.

28 Want in hem leven wij, en bewegen wij ons, en zijn wij, gelijk ook eenigen van uwe poëten gezegd hebben: Want wij zijn ook zijn geslacht.

39 Wij dan zijnde (iodsgeslacht, moeten niet meenen dat de (lod-lieid goud of' zilver of steen gelijk zij, welke door mensche-kunst en bedenking gesneden zijn.

30 God dan de tijden der onwetendheid voorbijgezien hebbende , verkondigt nu allen menschcn alom dat zij zich bekeeren:

31 Daarom dat hij oen dag gesteld heeft op welken hij den aardbodem regtvaardig zal oor-deelen, door een man dien , hij daartoe geordineerd heeft, verzekering (lunrvan doende aan allen , dewijl bij hem uit de doo-den opgewekt heeft.

33 Als zij nn van de opstamling der dooden hoorden, spotteden sommigen daarmede, en sommigen zeiden: Wij zullen n wederom hiervan hooren.

33 En alzoo is Paul us uit het midden van hen weggegaan;

3t Doch sommige mannen liin-gen hem aan en geloofden, onder welke ook JHouysius de Areopa-giet was, eu een vrouw met name Damaris, en .anderen met dezelve.

HOOFDSTUK 18.

En nadezen scheidde l'aulus van Athene en kwam te Oorinthe, 3 l'ln vond een zekeren .lood

met name Aquila, van geboorte uit Pontus, die onlangs van Italië gekomen was, en Priscilla zijne vrouw, (omdat Claudius bevolen had dat al de Joden uit Home vertrekken zouden), en hij ging tot hen;

3 En omdat hij van 1 zelfde handwerk was, bleef hij bij hen en werkte; want zij waren tentemakers van handwerk.

4 En hij handelde op eiken sabbat in de synagoge, en bewoog tot, het fieloo'f Joden en Grieken.

5 En als Silas en Timotheüs van Macedonië afgekomen waren, werd Panlus door den Geest gedrongen, betuigende den Joden dat Jezus is de Christus.

() Maar als zij wederstonden en lasterden, schudde hij zijne klce-deren af en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben rein, en van nu af zal ik tot do heidenen henengaan.

7 En vandaar gegaan zijnde, kwam hij in het huis van een muu met name Justus, die God. diende, wiens huis paalde aan de synagoge.

8 En Crispus de overste der synagoge geloofde aan den Heer met geheel zijn huis, en velen van de Corinthiërs heni hoorende geloofden en werden gedoopt.

9 En de Heer zeide tot Panlus door een gezigt in den nacht: Wees niet bevreesd, maar spreek, en zwijg niet;

II) Want ik ben met u, en niemand zal de hand aan u leggen om u kwaadtedoen, want ik heb vee! volk in deze stad.

11 En hij onthield zich aldaar een jaar en zes maanden, leeren-de onder hen het woord (rods.

13 Maar als Gallio stadhouder van Arhaje was, stonden de Joden eendragtig tegen Panlus op, en bragten liem voor den regterstoel


-ocr page 1420-

HANDELINGEN 19.

300

13 Zeggende: Deze raadt, de mensclien aan, dat ze God zouden dienen tegen de wet.

14 En als Paulus zijnen mond zoude opendoen, zeidc Gallio tot dc Joden: Zoo er eenig ongelijk of kwaad stuk begaan ware, o .1 o-den, zoo zoude ik met reden ulie-deu verdragen;

15 Maar indien er geschil is over een woord en namen en over de wet die ouder u is, zoo zult gij zelve toezien, want ik wil over deze dingen geen reg-ter zijn.

16 Eu hij dreef ze weg van den regterstoel.

17 Maar al de Grieken namen Sosthenes den overste der synagoge en sloegen hem voor den regterstoel; cu Gallio trok zieh geen van deze dingen aan.

18 Eu als Paulus daar nog vele dagen gebleven was, nam hij afscheid van de broederen, cu voer vandaar naar Syrië, en Pris-cilla en Aqnila met hem, zijn hoofd tc Cenchrea geschoren hebbende, want hij had een gelofte gedaan.

19 Eu hij kwam te Efeze aan, cu liet ze aldaar; maar hij ging in de synagoge en handelde met de Joden.

20 Eu als zij baden dat hij langer bij hen blijven zoude, bewilligde hij 't niet,

31 Maar hij nam afscheid van hen, zeggende: Ik moet noodzakelijk het toekomende feest te Jeruzalem houden; doch ik zal tot u wederkeeren, zoo God wil; en hij voer weg van Efeze.

32 En als hij te Cesaréa was gekomen, ging hij op naar Jeruzalem, en de gemeente gegroet hebbende, ging hij af naar An-tiochië;

33 En als hij aldaar eenigen tijd geweest was, ging hij weg, en doorreisde vervolgens lu land van Galatië en Frygië versterkende al de discipelen.

21 Eu een zekere Jood nu name A polios, van geboorte ee Alèxandrlër, ecu welspreken man, kwam te Efeze, inagti zijnde in dc Schriften.

35 Deze was in den weg dc Heereu onderwezen; en vuri zijnde van geest, sprak hij e leerde naarstig de zaken d£ Heereu, wetende alleen de doop van Johannes;

26 En deze begon vrijmoedig t spreken in de synagoge. En al hem Aquila cu Priseilla gehoon hadden, namen zij hem tot zici en leiden hem den weg God naauwkeuriger uit.

37 En als hij wilde naar Achaj reizen, schreven dc broeders, het vermaand hebbende, aan de dis cipelen dat zij hem ontvange: zouden; welke daar gekomo zijnde veel heeft toegebragt aai degenen die geloofden door d genade.

28 Want hij overtuigde dc. Jo den met grooten ernst in 't open baar, bewijzende door de Schril ten dat Jezus de Christus was.

H O O P D S ï U K 19.

En 't geschiedde terwijl Apollo te Corinthe was, dat Paidus di bovenste deeleu des lands door reisd hebbende tc Efeze kwam en eenige discipelen aldaar vin dende,

2 Zcide hij tot hen: Hebt gi den Heiligen Geest ontvangei als gij geloofd hebt? En zij zei den tot hem: Wij hebben zelli niet gehoord of er een Heiligt Geest is.

3 Eu hij zeide tot hen: Waarii zijt gij dan gedoopt ? En zij zeiden; iu den doop van Johannes,

4 Maar Paulus zeide: Johannes


-ocr page 1421-

HANDELI

XG EN 19.

301

liecft wel gedoopt den doop der bekeering, zeggende tot liet volk dat zij gelooven zonden in den-geen die na hem kwam, dat is in Christus Jezus.

5 Eu die hem hoorden werden gedoopt in den naam desTleeren Jezus ;

0 En als Paulus Imn de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen , en zij spraken met vreemde talen en profeteerden.

7 Eu alle deze waren omtrent twaalf mannen.

8 En hij ging in de synagoge en sprak vrijmoedig drie maanden lang, met hen handelende en hun aanradende de zaken van het koningrijk Gods.

9 Maar als sommigen verhard werden en ongehoorzaam waren , kwaadsprekende van den weg de ft Heeren voor de menigte, week hij van hen en scheidde do discipelen af, dagelijks handelende in de school van zekeren Tyran-nus.

lü En dit geschiedde twee jaren lang, alzoo dat allen die in Azië woonden het woord des Heeren Jezus hoorden, beide .loden en Grieken.

11 En God deed ongewone krachten door de handen van Paulus,

13 Alzoo dat ook van zijn lijf op de krankeu gedragen werden de zweetdoeken of gordeldoeken, en dat de ziekten van hen weken en de booze geesten van hen uitvoeren.

13 En sommigen van de omzwervende Joden, zijnde duivel-bezweerders, hebben zich onderwonden den naam des Heeren Jezus te noemen over degenen die booze geesten hadden, zeggende: Wij bezweren u bij Jezus dien Paulus predikt.

l-t Deze nu waren zekere zeven zonen van Seeva, een Joodsch overpriester, die dit deden.

15 Maar de booze geest antwoordende zeide: Jezus ken ik, en mie Paulus ia weet ik; maar gijlieden , wie zijt gij ?

If. En de mensch iu welken do booze geest was sprong op hen , en hen meester geworden zijnde kreeg hij de overhand tegen hen, alzoo dat zij naakt en gewond uit dat huis ontvloden.

17 En dit werd allen bekend, beide Joden en Grieken die te Efeze woonden, en een vrees overviel hen allen, en de naam des Heeren Jezus werd grootgemaakt ;

18 En velen dergenen die geloofden kwamen, belijdende en verkondigende hunne daden.

19 Velen ook dergenen die ijdele kunsten gepleegd hadden, bragten de boeken bijéén en verbrandden ze in aller tegenwoordigheid , cu berekenden de waarde derzclve, en bevonden die vijftigduizend zilveren pen-ninyen.

31) Alzoo wies het woord des Heeren met magt en nam de overhand.

31 En als deze dingen volbragt waren, nam Paulus voor in den geest, Macedonië cnAchajcdoorgegaan hebbende naar Jeruzalem te reizen, zeggende: Nadat ik aldaar zal geweest zijn, moet ik ook E.ome zien.

33 En als hij naar Macedonië gezonden had twee van degenen die hem dienden, namelijk Timo-theüs en Erastus, bleef hij zelf een tijd lang in Azië.

33 Maar op dien tijd ontstond er geen kleine beroerte vanwege den weg des Heeren.

21' Want een met name Demetrius , een zilversmid die kleine zilveren tempelen van Diana 9*


-ocr page 1422-

HANDELINGEN 20.

303

maakte , bragt dien van die kunst geen klein gewin toe:

25 Welke hij tezamenvevgadcvd hebbende met de handwerkers van dergelijke dingen, zei de : Mannen, gij weet dat wij nit dit gewin onze welvaart hebben;

26 En gij ziet en hoort, dat, deze Panhis veel volk niet ai-leen van Efeze maar ook bijna van geheel Azië overreed en afgekeerd heeft, zeggende dat het geen goden zijn die niet handen gemaakt worden;

37 En wij zijn niet alleen in gevaar dat dit deel in verachting kome, maar dat ook dc tempel van de groote godin Diana als niets geacht zal worden, en dat ook hare majesteit zal tcnondergaan, aan welke gansch Azië eu de yeheele wereld godsdienst bewijst.

38 Als zij nu dit hoorden, werden zij vol van toornigheid en riepen, zeggende: Groot is de Diana der Efeziërsl

29 En de geheele stad werd vol verwarring, en zij liepen met een gedrnisch eendragtig naar de schouwplaats, met zich trekkende Gajus en Aristarchus, Mace-doniërs, medgezellen van Paulas op de reis.

30 En als Paulns tot het volk wilde ingaan, lieten 't hem de discipelen niet toe;

31 En sommigen ook der oversten van Azië, die zijne vrienden waren, zouden tot, hem cn baden dat hij zichzelven op de schouwplaats niet zoude begeven.

32 Zij riepen dan de tién dit, de ander wat anders; want de vergadering was verward, en 't meeremfeV wist niet om wat oorzaak zij tezamengekomen waren.

33 En zij deden Alexander uit de schare voorkomen, alzoo hem dc Joden voortstieten ; en Alexander gewenkt hebbende met de hand, wilde bij het volk verantwoording doen.

34 Maar als zij verstonden dat hij een Jood was, werd er éene stem van allen, roepende omtrent twee uren lang: Groot is de Diana der Efeziërs!

35 En ids de jvWsschrijvor de schare gestild had, zeide hij: Gij mannen van Efeze, wat menseh is er toch die niet weet, dat de stad. der Efeziërs de tempelbewaarster is van de groote godin Diana, en van het heeld dat uit den hemel gevallen is?

36 Dewijl dan deze dingen on-wedersprekelijk zijn, zoo is 'tbehoorlijk dat gij stil zijl, en niets onbedachts doet.

37 Want, gij hebt deze mannen hier gebragt, die noch kerkroo-vers zijn noch uwe godin lasteren.

38 Indien dan nu Demetrius, en die met, hem van de kunst zijn, tegen iemand eenige zaak hebben, de regtsdagen worden gehouden en er zijn stadhouders; laat ze elkander verklagen.

39 En indien gij iets van andere dingen verzoekt, dat zal in een wettelijke vergadering beslecht worden.

4ü Want wij staan in gevaar dat wij van oproer zullen verklaagd worden om den da;/ van heden, alzoo cr geen oorzaak is waardoor wij reden zullen kunnen geven van dezen oploop. En dit gezegd hebbende liet hij de vergadering gaan.

H O O F D S ï'U K 20.

Nadat nu het oproer gestild was, Paulus de discipelen tot zich geroepen cn gegroet hebbende, ging uit om naar Macedonië te reizen.

3 En als hij die deelcn doorgereisd en hen met vele redenen


-ocr page 1423-

HANDELINGEN 20.

203

vermaand had, kwam liij in Griekenland ;

3 En .ils hij aldaar drie maanden doorgebragt had, en hein van de Joden lagen gelegd werden als hij naar Syrië zoude vuren, zoo werd liij van zin weder-tekeereu door Macedonië.

4. Eu hem vergez;elsohapte tot in Azië Sopater van Beréa, en van de Tliessalonicenzen Aristarohus en Secundus, en Gajus van üer-be, en Timotheüs, en van die van Azië Tychicns en Trofinms:

5 Deze vooruitgegaan zijnde wachtten ons te Troas.

6 Wij nu voeren al' van Filippi na de dagen der ongezuurde 6row-den, en kwamen in vijf dagen bij hen te Troas, alwaar wij ons zo-ven dagen onthielden.

7 En op den eersten dat/ der week, als de discipelen bijmige-komen waren om brood te breken, handelde Paulus met hen, zullende des anderen daags verreizen; en hij strekte zijne rede uit tot middernacht;

8 Eu er waren vein lichten in de opperzaal waar zij vergaderd waren.

9 Eu een zeker jongeling met name Eutychns zat in hot venster, en met een diepen slaap overvallen zijnde, alzoo Paulus lang tof, hen sprak, door don slaap neder-stortende viel van do derde zoldering nederwaarts, en werd dood opgenomen.

10 Doch Paulus afgekomen zijnde, viel oil hem, en hem omvangende zeide hij: Wcest niet beroerd, want zijne ziel is in hem.

11 En als hij weder boven gegaan was, en brood gebroken ou wat gegeten had, en lang tot den dageraad toe, niet hen gesproken had, vertrok iiij alzoo.

12 En zij bragten don knecht levend, en waren bovenmate vertroost.

13 Maar wij vooruit naar het schip gegaan zijnde, voeren af naar Assus, waar wij Paulus zouden innemen; want liij had liet alzóó bevolen, en hij zelf zoude te voet gaan.

14 En als hij zich te Assus bij ons gevoegd had, namen wij hem in, en kwamen te Mityléne;

15 En vandaar afgevaren zijnde kwamen wij den volgenden dnd togen Chios over, eu des anderen diuu/s leiden wij aan te Samos, en bleven te Trogyllium, en den dn;/ daaraan kwamen wij te Ali-lóte.

10 Want Paulus had voorgenomen Ef'eze voorbijtevareu, opdat hij niet den tijd in Azië zonde verslijten; want hij spoedde zich, om (zoo het hem mogelijk ware) op deu pinksterdag te .leruzalem te zijn.

17 Maar hij zond van Miléto naar Efeze, en hij ontbood de ouderlingen der gemeente;

18 En als zij tot hem gekomen waren zeide hij tot hen: Gijlieden weet, vau den eersten dag af dat ik in Azië ben aangekomen, hoe ik bij n den ganschen tijd geweest ben,

19 Dienende den Heer mot alle ootmoedigheid, cu vele tranen, en verzoekingen, die mij overkomen zijn door de lagen der Joden ;

20 Hoe ik uiots achtergehouden heb van 't geon nuttig was, dat ik u niet zoude verkondigd en u geleerd hebben, in 't openbaar ou bij de huizon,

21 Betuigende beide Joden eu Grieken do bekoeriug tot God en het geloof in onzen Heer Jezus Christus.

22 En nu zie, gebonden zijnde door den Geest reis ik naar Je-


-ocr page 1424-

HANDELI

NGEN 31.

304

mzalem, niet wetende wat mij daar ontmoeten zal,

33 Dan dat de Heilige Geest van stad tot stad betuigt, zeggende dat mij banden en verdrukkingen aanstaande zijn.

34 M aar ik acht op geen ding,! cu houd mijn leven niet dierbaar voor mijzelven, opdat ik mijnen loop met blijdschap mag volbrengen, en den dienst welken ik van den Heer Jezus ontvangen heb, om te betuigen het. evangelie der genade Gods.

35 En nu zie, ilc weet dat gij allen, waar ik doorgereisd ben predikende het koningrijk Gods, mijn aangezigt niet meer zien zult.

3G Daarom betuig ik ulicden op dezen huidigcu dag, dat ik rein ben van het bloed van n allen;

37 Want ik lieb niets achtergehouden , dat ik u niet zoude verkondigd hebben al den raad Gods.

38 Zoo hebt. dan acht op u-/,el-ve, en op de geheele kudde over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods tc weiden, welke hij verkregen heeft door zijn eigen bloed.

39 Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die do kudde niet sparen;

30 En uit u zelve zullen mannen opstaan sprekende verkeerde dingen, om de discipelen afte-trekken achter zich.

31 Daarom, waakt, en gedenkt, (lat ik drie jaren lamj nacht en dag niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen.

33 Én nu broeders, ik beveel u Godc en den woorde zijner genade, die magtig is u optebou-wen en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden.

33 Ik heb niemands zilver of goud of klceding begeerd;

34 En gij zelve weet, dat deze handen tot mijne nooddruft, en dengenen die met mij waren, gediend hebben.

35 Ik heb u in alles getoond, dat men alzóó arbeidende do zwakken moet opnemen, en gedenken aan de woorden des Hee-ren Jezus, dat hij gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen.

3G En als hij dit gezegd had, heeft hij ncderknielende met hen allen gebeden.

37 En er werd ceu groot geween van hen allen, cn zij vallende om den hals van Paulus kusten hem,

38 Zeer bedroefd zijnde, allermeest over liet woord dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezigt niet meer zien zouden. En zij geleidden hem naar het schip.

HOOFDSTUK 31.

En als het geschiedde dat wij van hen gescheiden en afgevaren waren, zoo liepen wij regtuit en kwamen te Cos, en den day daaraan tc Ehodus, cn vandaar te Patara.

3 En een schip gevonden hebbende dat naar Eenicië overvoer, gingen wij er in en voeren af.

3 En als wij Cyprus in 't gezigt gekregen en dat aan de linker-hand gelaten hadden, voeren wij naar Syrië, en kwamen aau te Tyrus; want het schip zoude aldaar den last ontladen.

4 En de discipelen gevonden hebbende, bleven wij daar zeven dagen; dewelke tot Paulus zeiden door den Geest, dat hij niet zoude opgaan naar Jeruzalem.

5 Toen het nu geschiedde dat wij deze dagen doorgebragt hadden, gingen wij uit en reisden


-ocr page 1425-

H A N1) E L INGE X 21.

205

voort; en zij geleidden ons allen met vrouwen en kinderen tot buiten de stad, en aan den oever ne-derknielende hebben wij gebeden;

G Eu als wij elkander gegroet hadden, gingen wij in het schip, maar zijlieden keerden weder elk naar het zijne.

7 Wij nu de vaart volbragt hebbende van Tyrus, kwamen aan te Ptolemaïs, en de broeders gegroet hebbende, bleven éénen dag bij hen.

S En des anderen daags gingen Paidus en wij die niet hem waren vandaar en kwamen te Cesaréa, en gegaan zijnde in het huis van Filippus den evangelist, (die een was van de zeven), bleven wij bij hem.

'.) Deze nu had vier dochters, noy maagden, die profeteerden.

lü En als wij daar vele dagen gebleven waren, kwam er een zeker profeet af van Judéa, met name Agabus;

11 En hij kwam tot ons, en nam den gordel van Paul us, en zieh-zelven handen en voeten gebonden hebbende, zeide: Dit zegt de Heilige Geest: Den man wiens deze gordel is zullen de Joden alzoo te Jeruzalem binden, en overleveren in de handen der heidenen.

12 Als wij nu dit hoorden, baden beide wij en die van die plaats waren, dat hij niet zoude opgaan naar Jeruzalem.

13 Maar Paul us antwoordde: Wat doet gij dat gij weent en mijn hart week maakt? Want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor den naam des lleereu Jezus.

14 En als hij zieh niet liet afraden, hielden wij ons tevreden, zeggende: De wil des Heeren geschiede.

15 En na die dagen maakten wij ons gereed en gingen op naar J eruzalem;

1G En met ons gingen ook som-inujen der discipelen van Cesarea, leidende met zich, een zekeren Mnason van Cyprus, een ouden diseipcl, bij denwelke wij zouden tehuisliggen.

17 En als wij te Jeruzalem gekomen waren, ontvingen ons de broeders blijdelijk.

18 En den volgenden dag ging Puulus met ons in tot Jacobus; en al de ouderlingen waren daar gekomen.

1!) En als hij ze gegroet had, verhaalde hij van stuk tot stuk, wat God omler de heidenen door zijnen dienst gedaan had.

20 En zij dat gehoord hebbende, loofden den Heer, en zeiden tot hem: Gij ziet broeder, hoe-vele duizenden van Joden er zijn die gelooven, en zij zijn allen ijveraars voor de wet;

21 Eu zij zijn aangaande u be-rigt, dat gij al de Joden die ouder de heidenen zijn leert van Mo/.es afvallen, zeggende dat zij de kinderen niet zouden besnijden noch naar de wijzen der wet wandelen.

22 Wat is er dan te doen? Het is zeer noodig dat de menigte tezameukome; -want zij zullen hooreu dat gij gekomen zijt.

23 Doe dan 't geen wij u zeggen. Wij hebben vier mannen die ecu gelofte gedaan hebben:

24 Neem deze tot u, en heilig ii met hen, en doe de onkosten nevens hen, opdat zij het hoofd bescheren mogen; en allen mogen weten, dat er niets is aan 't geen waarvan zij aangaande u berigt zijn, maar dat gij alzóó wandelt, dat gij ook zelf de wet onderhoudt.

| 25 Doch van de heidenen die


-ocr page 1426-

HANDELINGEN 23.

206

gelooven hebben wij geschreven en goedgevonden, dat zij niets dergelijks zonden onderhouden , dan dat zij zich wachten van 't geen den afgoden geofferd is, en van bloed, on van 't verstikte, en van hoererij.

3G Toen nam Paulus de mannen met zich, en den dag daaraan met hen geheiligd zijnde, ging liij in den tempel, en verkondigde dat do dagen der heiliging vervuld waren, hlijmule daar tot dat voor een iegelijk van hen de offerande geofferd was.

37 Als nu do zeven dagen zouden voleindigd worden, zagen hem de .loden van Azië in den tempel, en beroerden al het volk, en sloegen do handen aan hem,

38 Eoependo: Gij Israëlitische mannen, komt te hulp! Deze is de mensch die tegen het volk en de wet en deze plaats allen overal leert; en bovendien heeft hij ook Grieken in den tempel ge-bragt, en heeft deze heilige plaats ontheiligd.

39 Want zij hadden tevoren Troli-mus den Efeziër met hem in do stad gezien, welken zij meenden dat Paulus in den tempel gebragt had.

30 En de geheele stad kwam in beroering, en het volk liep tezamen, en zij grepen Paulus en trokken hem buiten den tempel; en terstond werden de deuren gesloten.

31 En als zij hem zochten te dooden, kwam het gerucht tot den overste der bende, dat geheel Jeruzalem in verwarring was;

33 Welke terstond krijgsknechten en hoofdmannen over honderd tot zich nam, cn liep af naar hen toe. Zij nu den overste en de krijgsknechten ziende, hielden op van Paulus to slaan. 33 Toen naderde do overste en greep hem, en beval dat men hem met twee ketenen zoude binden, en vraagde wie hij was en wat hij gedaan had. 34- En onder de schare riep de r'én dit, de ander wat anders; doch als hij de zekerheid niet koude weten vanwege de beroerte, beval hij dat men hom in do legerplaats zoude brengen.

35 En als hij aan do trappen gekomen was, gebeurde het dat hij van de krijgsknechten gedragen werd, vanwege het gewold der schare;

30 Want de menigte des volks volgde, al roepende: Weg met hem!

37 En als Paulus nu in de legerplaats zonde geleld worden, zeido hij tot den overste: Is 't mij geoorloofd tot u wat te spreken? En hij zeide: Kent gij Grioksch ?

38 Zijt gij dan niet de Egyptenaar, die vour deze dagen oproer verwekte en de vierduizend moordenaars naar de woestijn uitleidde ?

39 Maar Paulus zeide: Ik ben een .1 oodseh man van Tarsus, een burger van eene niet onvermaarde stad in Cilieië, en ik bid ii, laat mij toe tot het volk te spreken.

40 En als hij 't toegelaten had, Paulus staande op do trappen wenkte mot de hand tot het volk; en als er groote stilte geworden was, sprak hij ze aan in de Hebreeuwscha taal, zeggende:

HOOFDSTUK 23.

Mannen broeders cn vaders, hoort mijne verantwoording die ik tegenwoordig tot u doen zal.

2 (Als zij nu hoorden dat hij in de Hebrecnwsche taal hen aa.nsprak, hielden zij zieh temeer stil. En hij zeide:)


-ocr page 1427-

HANDELINGEN 22.

207

3 Ik ben een Joodsch man, to Tarsus in Cilicië geboren, opgevoed in deze stad, nan de voeten Gamaliels onderwezen naar de naauwgezetste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijvevaar Gods galij kerwijs gij allen lieden zijl-;

4 Die dezen weg vervolgd lieb tot den dood , bindende en in de gevangenissen overleverende beide mannen en vrouwen:

3 Gelijk mij ook de lioogepries-ter getuige is, en de gelieele raad der ouderlingen, van dewelke ik ook brieven genomen hebbende tot de broeders, ben naar Damascus gereisd, om ook degenen die daar waren gebonden te brengen naar Jeruzalem, opdat zij gestraft zouden worden.

fi Maar bet geschiedde mij als ik reisde en Damaseus genaakte, omtrent den middag, dat sneilijk uit den hemel een groot licht mij rondom omseheen;

7 En ik viel ter aarde, eu ik hoorde eene stem tot mij zeggende ; Saul, Saul, wat vervolgt gij mij ?

8 En ik antwoordde: Wie zijt Heer? En hij zeide tot mij: beu Jezus de Nazarener welken

gij vervolgt.

9 Eu die met mij waren zagen wel het licht, en werden zeer bevreesd, maar de stem desgenen die tot mij sprak hoorden zij niet.

10 Eu ik zeide: Heer, wat zal ik doen? En de Heer zeide tot mij: Sta op en ga. henen naar Damascus, eu aldaar zal met u gesproken worden van al hetgeen u geordineerd is te doen.

11 En als ik vanwege de heerlijkheid van dat licht niet zag, zoo werd ik bij de hand geleid van degenen die met mij waren, rn kwam te Damaseus.

12 En een zekere Ananias, een godvruchtig man naar de wet, ijoede getuigenis hebbende van al de Joden die daar woonden,

13 Kwam tot mij, en bij mij staande zeide tot mij; Saul, broeder, word weder ziende. En terzelfder ure werd ik ziende op hem.

It En hij zeide: De God onzer vaderen heeft n tevoren verordineerd om zijnen wil te kennen, en den Uegtvaardige te zien, en de stem uit zijnen mond te hoeren ;

15 Want gij zult zijn getuige zijn bij alle menschen van 't geen gij gezien en gehoord hebt.

IO En nu wat vertoeft gij ? Sta op, en laat u doopen cn uwe zonden afwassehen, aanroepende den naam des Heeren.

17 En het gebeurde mij als ik te Jeruzalem wedergekeerd was en in den tempel bad, dat ik in een vertrekking van zinnen was,

18 En dat ik hem zag, en hij tot mij zeide: Spoed n en ga in liiiast uit Jeruzalem, want zij zullen uwe getuigenis van mij niet aannemen.

1!) En ik zeide: Heer, zij weten dat ik in de gevangenis wierp en in do synagogen geeselde wie in n geloofden;

20 En toen het bloed van Stefan ns uwen getuige vergoten werd, dat, ik daar óók bijstond, eu mede ecu welbehagen had in zijnen dood, on de kleederen bewaarde dergenen die hem doodden.

21 En hij zeide tot mij: Ga henen, want ik zal u ver tot de heidenen afzenden.

22 Zij hoorden hom nu tot dit woord toe; eu zij verhieven hunne stem , zeggende : Weg van do li,arde met zulk een, want hot is niet behoorlijk dat li i j leve.

23 En als zij riepen eu deklce-


-ocr page 1428-

HANDELINGEN 23.

208

deren van zicli smeten en stof in de lucht wierpen,

24 Zoo beval de overste dat men hem in de legerplauts zoude brengen, en zeide dat men hem met geesels onderzoeken zoude, opdat hij verstaan mogt om wat oorzaak zij alzoo over hem riepen.

25 En als zij hem met de runnen uitrekten, zeide J'aulus tot den hoofdman over honderd die daar stond: Js 't uliedon geoorloofd een Roracinsehenmenseh , on (Zien onveroordeeld, te geeseleu ?

26 Als nu dc hoofdman over honderd dat hoorde, ging hij toe en boodschapte het den overste, zeggende: Zie wat gij te doen hebt, want deze mensch is een Eomein.

27 En de overste kwam toe en zeide tot hem : Zeg mij, zijt gij een Eomein? En hij zeide: Ja.

28 En de overste antwoordde: Ik heb dit buvgerregt voor een groote som ffeld verkregen. En Paulus zeide: Maar ik ben ook een burger geboren.

29 Terstond dan lieten zij van hem af, die hem zouden onderzocht hebben; en de overste werd óók bevreesd, toen hij verstond dat hij een Eomein was, en dat hij hem had gebonden.

30 En des anderen daays, willende de zekerheid weten, waarom hij van de Joden beschuldigd werd, maakte hij hem los van de banden, en beval dat de overpriesters en hun geheele raad zouden komen; en l aulus afge-bragt hebbende stelde hij hem vóór hen.

HOOFDSTUK 23.

Eu Paulus de oogen op den raad houdende , zeide : Mannen broeders, ik heb met alle goede conscientie voor God gewandeld tot op dezen dag.

2 Maar de hoogepriester Ananias beval degenen die bij hem stonden, dat zij hem op den mond zouden slaan.

3 Toen zeide Paulus tot hem: God zal u slaan, gij gewitte wand. Zit gij ook om mij te oordcclen naar de wet, en beveelt gij tegen dc wet dat men mij zal slaan?

4 En die daarbij stonden zeiden : Scheldt gij den hoogepriester Gods ?

5 En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders, dat het de hoogepriester was; want er is geschreven: Den overste uws volks zult gij niet vloeken.

G En Paulus wetende dat het écne deel was van de saddueeërs en het andere van de farizeërs, riep in den raad: Mannen broeders, ik ben een farizeër, eens farizeërs zoon: ik word over dc hoop en opstanding der dooden geoordeeld.

7 En als hij dit gesproken had, ontstond er tweedragt tusschen de farizeërs en dc saddueeërs, en de menigte werd verdeeld.

8 Want dc saddueeërs zeggen dat er geen opstanding is, noch engel of geest; maar de farizeërs belijden het beide.

9 Eu er geschiedde een groot geroep; cu dc schriftgeleerden van dc zijde der farizeërs stonden op en streden, zeggende : Wij vinden geen kwaad in dezen mensch; en indien een geest tot hem gesproken heeft of een engel, laat ons tegen God niet strijden.

10 En als er groote tweedragt ontstaan was, de overste vree-zende dat Paulus van hen verscheurd mogt worden, gebood dat het krijgsvolk zoude afkomen en hem uit het midden van hen wegrukken en in dc legerplaats brengen.


-ocr page 1429-

HANDELINGEN 33.

209

11 Eu tien volgenden nacht stond de Heer bij hem, en zeide: Heb goeden moed Paulus; want gelijk gij te Jeruzalem van mij betuigd hebt, alzoo moet gij ook te Koine getuigen.

12 En als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden een tezamenrotting, en vervloekten zichzelve, zeggende dat zij noch eten noch drinken zouden totdat zij Paulus zouden gedood hebben.

13 En zij waren meer dan veertig die dezen eed tezamen gedaan hadden;

li Dewelke gingen tot de over-priesters en de ouderlingen, en zeiden: Wij hebben onszelve met vervloeking vervloekt, niets te zullen nuttigen totdat wij Paulus zullen gedood hebben.

15 Gij dan nu, laat den overste weten met den raad, dat hij hem morgen tot u afbrenge, alsof gij nader kennis zoudt nemen van zijne zaken; en wij zijn bereid hem omtebrengen eer hij bij u komt.

10 En als do zoon van Paulus zuster deze lage gehoord had, kwam hij daar en ging in de legerplaats, en boodschapte het Paulus.

17 En Paulus riep tot zich een van de hoofdmannen over honderd, en zeide: Leid dezen jongeling henen tot den overste, want hij heeft hem wat te boodschappen.

18 Deze dan nam liem en bragt hei/i tot den overste, en zeide: Paulus de gevangene heeft mij tot zich geroepen, en begeerd dat ik dezen jongeling tot u zoude brengen, die u wat heeft te zeggen.

19 De overste nu nam hem bij de hand, en terzijde gegaan zijnde vraagde hij: Wat is 't dat gij mij hebt te boodschappen ?

20 En hij zeide: De Joden zijn overeengekomen om van u te be-geeren, dat gij Paulus morgen in den raad zoudt afbrengen, alsof zij iets van hem nader zouden onderzoeken.

21 Doch geloof hen niet; want meer dan veertig mannen uit hen leggen hem lagen, welke zichzelve met een vervloeking verbonden hebben, noch te eten noch te drinken totdat zij hem zullen om-gebragt hebben; en zij zijn nu gereed, verwachtende de toezegging van u.

22 De overste dan liet den jongeling gaan, hem gebiedende: Zeg niemand voort, dat gij mij zulks geopenbaard hebt.

23 En zekere twee van de hoofdmannen over honderd tot zich geroepen hebbende, zeide hij: Maakt tweehonderd krijgsknechten gereed, opdat zij naar Cesaréa trekken, en zeventig ruiters, entwee-honderd schutters, tegen de derde ure des nachts;

24 Eir laat ze jvw/e/beesten bestellen , opdat zij Paulus daarop zetten en behouden overbrengen tot den stadhouder Felix.

25 En hij schreef ecu brief, hebbende dezen inhoud:

2fi Claudius Lysias aan den mag-tigsten stadhouder Felix groetenis.

27 Alzoo deze man van de Joden gegrepen was, en van hen omgebragt zoude geworden zijn , ben ik daarover gekomen met het krijgsvolk, en heb hem hun ont-nomen, berigt zijnde dat hij een Romein is;

2S En willende de zaak weten waarover zij hem beschuldigden, bragt ik hem al' in hunnen raad:

29 Weikeu ik bevond beschuldigd te worden over vragen hunner wet, maar geen beschuldiging tegen hom te zijn die


-ocr page 1430-

HANDELINGEN 24.

310

den dood of banden waardig is.

30 En als mij te kennen gegeven was, dat van de Joden een lage tegen dezen man geleyd zoude worden, zoo heb ik //em terstond aan u gezonden, gebiedende ook de beschuldigers voor n te zeggen 't geen zij tegen hem hadden. Vaarwel.

31 De krijgsknechten dan, gelijk hun bevolen was, namen Paulus en bragten hem des nachts tot Antipatris;

33 En des andoren daags, latende de ruiters met hem trekken, keerden zij weder naar de legerplaats.

33 Dewelke als zij te Cesaréa gekomen waren en den brief den stadhouder overgeleverd hadden, hebben zij ook Paulus vóór hem gesteld.

34 En de stadhouder den brief gelezen hebbende, vraagde uit wat provincie hij was; en verstaande dat hij van Cilicië was,

35 Zeide iiij: Ik zal u hooren als ook uwe beschuldigers hier zullen gekomen zijn. En hij beval dat hij in het regthuis van Herodes zoude bewaard worden.

HOOFDSTUK 34.

Eu vijf dagen daarna kwam de hoogepriester Ananias af met de ouderlingen eu een zekeren voorspraak fjenaanid Tertullus, dewelke verschenen voor den stadhouder tegen Paulus.

3 En als hij geroepen was, begon Tertriilus hem. te beschuldigen , zeggende:

3 Dat wij grooten vrede door u bekomen, en dat vele loffelijke diensten dezen volke geschieden door uwe voorzigtigheid, magtig-ste Felix, nemen wij ganschelijk en overal met alle dankbaarheid aan.

4 Maar opdat ik u niet lang ophoude, ik bid u dat gij ons, naar uwe billijkheid, kortelijk hoort.

5 Want wij hebben dezen man bevonden te zijn een pest, en een die oproer verwekt onder al de Joden door de yunsche wereld, en een oppersten voorstander van de sekte der Nazarcners;

(i Die ook gepoogd heeft den tempel te ontheiligen; welken wij ook gegrepen hebben eu naar onze wet hebben willen oordeelen.

7 Maar Lysias de overste daarover komende, beeft, hem met groot geweld uit onze handen weggebragt,

8 Gebiedende zijne beschuldigers tot ii te komen; vandenwcl-ke gij zelf, hem onderzocht lieb-bende, zult kunnen verstaan al hetgeen waarvan wij hem beschuldigen.

9 En ook de Joden stemden het toe, zeggende dat deze dingen alzoo waren.

10 Maar Paulus, als hem de stadhouder gewenkt had dat hij zoude spreken, antwoordde: Dewijl ik weet dat gij nu vele jaren over dit volk regter geweest zijt, zoo verantwoord ik mijzel-ven met de.su- beteren moed;

11 Alzoo gij kunt weten dat liet niet meer dan twaalf dagen zijn, van dat ik ben opgekomen om te aanbidden te Jeruzalem.

12 En zij hebben mij noch in den tempel gevonden tot iemand sprekende of fenige tezamenrot-ting des volks makende, noch in de synagogen, noch in de stad;

1.3 En zij kunnen niet bewijzen waarvan zij mij nu beschuldigen.

14 Maar dit beken ik u, dat ik, naar dien weg welken zij sekte noemen, den God der vaderen alzoó dien, geloovende alles wat in de wet en in de proleten geschreven Is,


-ocr page 1431-

HANDELINGEN 25.

211

15 Hebbende hoop op God, welke deze ook zelve verwachten, dat er een opstanding der doo-den ■wezen zal, beide der regt-vaardigen en der onregtvaa.rdi-

CV 011 •

?

Ifi En hierin oefen ik inijzel-ven, om altijd een onergerlijke eonseientie te hebben bij God en de mensehen.

17 Doeh na vele jaren ben ik gekomen om aalmoezen te doen aan mijn volk, en offeranden;

18 Temidden waarvan mij gevonden hebben, geheiligd zijnde, in den tempel, niet met volk noch met beroerte, eenige .loden uit Azië;

19 Welke behoorden hier vóór u tegenwoordig te zijn en mij te beschuldigen, indien zij iels tegen mij hadden.

20 Oi' dat deze zelve zeggen, of zij eenig onregt in mij gevonden hebben als ik voor don raad stond,

31 Pan van dit éénig woord, 't welk ik riep staande onder hen: Over de opstanding der dooden word ik heden van ulie-den geoordeeld.

23 Toen nu Folix dit gehoord had, stelde hij ze uit, zeggende: Als ik nader wetenschap van dezen weg zal hebben, wanneer Lysias de overste zal afgekomen zijn, zoo zal ik volle kennis nemen van uwe zaken.

23 En hij beval den hoofdman over honderd dat Faulus zonde bewaard worden , en verligting hebben, en dat liij niemand van de zijnen zonde beletten lie„i te dienen of tot hom te komen.

24' En na sommige dagen Felix daar gekomen zijnde met Drusilla, zijne vrouw, die een Jodin was, ontbood Faulus, en hoorde hein van het geloof in Christus. 25 Kn als Inj handelde van regt-vaardigheid en matigheid en vmi het toekomend oordeel, Felix zeer bevreesd geworden zijnde, antwoordde: Voor ditmaal ga, henen, en als ik gelegen tijd zal hebben bekomen, zoo zal ik u tot mij roepen;

36 En tegelijk ook hopende, dat hem van Faulus geld gegeven zonde worden opdat hij hem losliet; waarom hij hem ook dikwijls ontbood, en sprak met hem.

27 Maar als twee jaren vervuld waren, kreeg Felix Foreius Festus in zijne plaats; en Felix willende den Joden gunst bewijzen, liet Faulus gevangen.

HOOFDSTUK 35.

Festus dan in de provincie gekomen zijnde, ging na drie dagen van Oesaréa op naar Jeruzalem ;

3 En de lioogepriester en de voornaamsten der Joden verschenen vóór hem tegen Faulus, en baden hem,

3 Begecrendc gunst tegen hem , opdat hij hem zoude doen komen te Jeruzalem; en leggende ecne lage om hem op den weg omte-brengen.

4« Doch Festus antwoordde dat l'aulus te Cesaréa bewaard werd, en dat liij zelf haast derwaarts zoude verreizen:

5 Wie dan, zeide hij, onder u kunnen, dat zij medeafreizen, en zoo er iets onbehoorlijks in dezen man is, dat zij hem beschuldigen.

rgt; En als hij onder hen niet meer dan tien dagen doorgebragt had, kwam hij af naar Cesaréa; en des anderen daags op den regterstoel gezeten zijnde, beval liij dat Faulus zoude wwgebragt worden.

7 En als hij daar gekomen was, stonden de Joden die van Jern-


-ocr page 1432-

HANDELINGEN 23.

212

zalem afgekomen waren rondom hem, vele en zware bescluddigin-gen tegen Paulus inbrengende, die zij niet konden bewijzen;

8 Dewijl hij zieli verantwoordende zeide: Ik lieb noch tegen de wet der Joden, noch tegen den tempel, noch tegen den keizer iets gezondigd.

9 Maar Festus willende den Joden gunst bewijzen, antwoordde Paulus en zeide: Wilt gij naar Jeruzalem opgaan, en aldaar voor mij over deze dingen geoordeeld worden ?

10 En Paulus zeide: Ik sta voor den regterstoel des keizers, waar ik geoordeeld moet worden; den Joden heb ik geen onregt gedaan, gelijk gij ook zeer wel weet.

11 Want indien ik onregt doe, en iets des doods waardig gedaan heb, ik weiger uiet te sterven; maar indien er niets is aan 'tgeen waarvan deze mij beschuldigen, zoo kan niemand mij hun uit gunst overgeven. Ik beroep mij op den keizer.

12 Toen antwoordde Festus, als hij met den raad gesproken had: Hebt gij u op den keizer beroepen, gij zult tot den keizer gaan.

13 En als eenige dagen voorbijgegaan waren, kwamen de koning Agrippa en Benuce te ('e-saréa om Festus te begroeten.

li En toen zij aldaar vele dagen doorgebragt hadden, hoeft Festus de zaken van Paulus aan den koning verhaald , zeggende : Hier is een zeker man van Felix gevangen gelaten;

15 Om wiens wil, als ik te Jeruzalem was, de overpricsters en de ouderlingen der Joden verschenen, begeerende vonnis tegen hem:

16 Aan dewelke ik antwoordde, dat de Romeinen de gewoonte niet hebben eenig mensch uit gunst ter dood overtegeven, eer de beschuldigde de beschuldigers tegenover zich heeft, en plaats van verantwoording gekregen heeft over de beschuldiging.

17 Als zij dan gezamenlijk alhier gekomen waren, zoo heb ik, geen uitstel nemende, des daags daaraan mij op den regterstoel gezet, en beval dat dc man zoude eoorgebragt worden:

18 Over welken de beschuldigers hier staande geen zaak hebben ingebragt waarvan ik vermoeden had,

19 Maar hadden tegen hem eenige vragen van hunnen godsdienst, en van zekeren Jezus die gestorven was, welken Paulus zeide te leven.

2U En als ik over de onderzoeking van deze zaak in twijfeling was, zeide ik of hij wilde gaan naar Jeruzalem, en aldaar over deze dingen geoordeeld worden.

21 En als Paulus zich beriep dat men hem tot de kennisneming des keizers bewaren zoude, zoo heb ik bevolen, dat hij bewaard zoude worden ter tijd toe dat ik hem tot den keizer zenden zoude.

22 En Agrippa zeide tot Festus: Ik wilde ook zelf dien mensch wel hooren. En hij zeide: Morgen zult gij hem hooren.

23 Des anderen daags dan als Agrippa gekomen was en Berniee met groote pracht, en als zij ingegaan waren in het regthuis met de oversten over duizend en dc mannen die de voornaamsten dei-stad waren, werd Paulus op bevel van Festus woorgebragt.

24 En Festus zeide: Koning Agrippa, en gij mannen alle, die met ons kier tegenwoordig zijt, gij ziet dezen, van welken mij de ganselie menigte der Joden


-ocr page 1433-

AN DE LIN GEN 36.

213

lieeft aangesproken, beide te .le-nizalem en hier, roepende dat hij niet meer behoort te leven.

25 Maar ik bevonden hebbende dat hij niets ties doods waardig gedaan had, en dewijl hij ook zelf zieli op den keizer beroepen heeft, heb besloten hem te zenden.

36 Van welken ik niets zekers heb aan den heer te schrijven; daarom heb ik hem voor ulieden voorgebragt, en meest voor u, koning Agrippa, opdat ik, na gedane onderzoeking', wat licbbe te schrijven;

37 Want liet dunkt mij tegen rede , een gevangene te zenden, en niet ook de beschuldigingen die tegen hem zijn te kennen te geven.

HOOFDSTUK 36.

En Agrippa zei do tot Paulus; Het is u geoorloofd voor uzelven te spreken. Toen strekte Paulus de hand uit, en verantwoordde zich aldus:

3 Ik acht mijzelven gelukkig, o koning Agrippa, dat ik mij heden voor u zal verantwoorden van alles waarover ik van dc Joden beschuldigd word;

:i Allermeest dewijl ik weet dat gij kennis hebt van alle gewoonten en vragen die onderde Joden zijn: daarom bid ik u dat gij mij lankmoedig hoort.

'li Mijn leven dan van derjonk-lieid aan, hetwelk van den beginne onder mijn volk te Jeruzalem geweest is, weten al dc Joden ,

5 Als die sedert lang mij tevoren gekend hebben, (indien zij 't wilden getuigen), dat ik naar de naauwgezetste sekte van onzen godsdienst all ecu farizeër geleefd lieb.

6 En nu sta ik en word geoordeeld over de hoop der belofte, die van God tot de vaderen geschied is;

7 Tot dewelke onze twaalf geslachten, gedurig nacht en dag God dienende, verhopen te komen; over welke hoop ik, o koning Agrippa, van dc Joden word beschuldigd.

8 Wat ? Wordt het bij ulieden ongeloofclijk geoordeeld dat God de dooden opwekt ?

9 Ik meende waarlijk bij mijzel-vcn, dat ik tegen den naam van Jezus van Nazareth vele weder-partijdige dingen moest doen;

10 't Welk ik ook gedaan heb te Jeruzalem, en ik heb velen van dc heiligen in de gevangenissen gesloten, de magt van de overpricsters ontvangen hebbende; en als zij omgebragt werden, stemde ik liet toe;

11 En door al de synagogen heb ik ze dikwijls gestraft en gedwongen te lasteren; en bovenmate tegen hen woedende, heb ik ze vervolgd ook tot in de \)vaten!andsche steden.

13 En als ik daarvoor ook naar 1 )amascus reisde, met magt en last welke ik van de overpricsters had,

13 Zag ik, o koning, in 't midden van den dag op den weg een licht, boven den glans der zon, van den hemel mij en degenen die met mij reisden om-schijncnde;

14 En als wij allen ter aarde ncdergevallen waren, hoorde ik eeue stem tot mij sprekende, cu zeggende in dc Hebreeuwsche taal: Saul, Saul, wat vervolgt gij mij? Het is u hard tegen dc prikkels de verzenen te slaan.

15 Eu ik zeide: Wie zijt gij Heer? En hij zeide: Ik ben Jezus dien gij vervolgt.

16 Maar rigt u op en sta op uwe voeten; want hiertoe ben ik


-ocr page 1434-

214 HANDEL!

ii verschenen, urn 11 le siellcn l ui een dicnaai- en getuige der dingen, beide tlie gij gezien hebt en in welke ik u noy zal verschijnen,

17 Verlossende u van dit volk en van de heidenen, lot dewelke ik n nu zend

18 Om hunne oogen lo openen, en hen te bekeeren van lt;lo duisternis tot het licht, en van de magi des satans tot God ; opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de ge-heiligden, door liet geloof in uiij.

19 Daarom, o koning Agrippa, ben ik dat hemelsch gezigt niet ongehoorzaam geweest.,

30 Maar heb, eerst dengenen die te Damascus waren, en te Jeruzalem, en in 't geheele land van Judéa, en den heidenen verkondigd, dat zij zich zonden beteren eu tot God bekeeren, werken doende der bekcering waardig.

21 Om dezer zaken wil hebben mij de Joden in den tempel gegrepen en pogen omtebrengen.

22 Dan hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag, betuigende beiden klein en groot, niets zeggende buiten hetgeen de profeten en Mozes gesproken hebben dat geschieden zoude:

23 Namelijk dat de Christus lijden moest, en dal hij de eerste uit de opstanding der dooden zijnde, een licht zoude verkondigen aan dit volk en aan de heidenen.

24 En als hij deze dingen tot verantwoording sprak, zcide Fes-tus met groote stem: Gij raast Paulus, de groote geleerdheid brengt u tot razernij.

35 Maar hij zeidc: Ik raas niet, magtigste Festus, maar ik spreek woorden van waarheid en van gezond verstand.

N GE N 27.

26 Want de koning weet van deze dingen, tot welken ik ook vrijmoedigheid gebruikende spreek; want ik geloof niet dat hem iets van deze dingen verborgen is, want dit is in geen hoek geschied.

37 Gelooft gij, o koning Agrippa , de profeten ? Ik weet dat gij ze gelooft.

28 En Agrippa zeidc tot Paulus : Gij beweegt mij bijna een Christen te worden.

39 En Paulus zcide: Ikwenschte wel van God, dat èn bijna en geheel , niet alleen gij maar ook allen die mij heden hooren, zoo-danigen wierden gelijk als ik ben, uitgenomen deze banden.

30 En als hij dit gezegd had, stond dc koning op, en de stadhouder , en Bernice, cn die met hen gezeten warén;

31 En terzijde gegaan zijnde, spraken zij tot elkander, zeggende : Deze mensch doet niets des doods ol' der banden waardig.

32 En Agrippa zcide lot Pestus; Deze mensch konde losgelaten worden, indien hij zich op den keizer niet had beroepen.

H O O F T) S T ü K 27.

En als hel besloten was dat wij naar Italië zouden afvaren, leverden zij Paulus en cenige andere gevangenen over aan een hoofdman over honderd met name Julius , van de keizerlijke bende.

2 En in een Adrainytteensch schip gegaan zijnde, alzoo wij de plaatsen langs Azië bevaren zouden , voeren wij af; eu Aristar-ehus de Macedoniër van Thessa-lonlea was met ons.

3 En des anderen daana kwamen wij aan te Sidon ; en Julius vriendelijk met Paulus handelende, liet hem toe tot de vrienden te gaan om van hen verzorgd te worden.


-ocr page 1435-

'!• En . vandaar ai'gcvareu ?ijiulr, voeren wij onder Cyprus licncu, omdat de winden ons tegen waren ;

a En de zee die langs Gilicië en Pamfylië is doorgevaren zijn-tic, kwamen wij aan te Mvra in Lyeic.

6 En de hoofdman aldaar een seliip gevonden hebbende van Alexandrië, dat naar Italië voer, deed ons in hetzelve overgaan.

7 En als wij vele dagen langzaam voortvoeren, en ternaau-wernood tegenover Cnidus gekomen waren, overmits dc wind het ons niet toeliet, zoo voeren wij onder Greta henen, tegenover Salmóne;

8 En hetzelve ternaauwernood voorbijzeileude, kwamen wij in een zekere plaats genaamd Selioo-ne havens, waar de stad Lasea nabij was.

9 En als er veel tijd verloopen en de vaart nu zorgelijk was, omdat ook de vaste nu voorbij was, vermaande zo Paulus

10 En zeide tot hen: Mannen, ik zie dat dc vaart zal geschieden met hinder en groote schade, niet alleen van de lading en van het schip, maar ook van ons leven.

11 Doch dc hoofdman geloofde meer den stuurman en den schipper dan 't geen van Paulus gezegd werd.

12 Eu alzoo de haven ongelegen was om te overwinteren, vond hot mccreur/w/ geraden ook vandaar te varen, oiquot; zij soms te Fenix konden aankomen om te overwinteren, zijnde een haven in Greta, strekkende tegen het zuidwesten en tegen het noordwesten.

13 En alzoo dc zuidewind zacht waaide, meenden zij hun voornemen verkregen te hebben, en

315 ditit

afgevaren zijnde zeilden voorbij Grcta henen.

11' Maar niet lang daarna sloeg tege7i hetzelve een stormwind genaamd Euroclydon;

15 En als liet schip daarmede weggerukt werd, en niet koude tegen den wind opzeilen, gaven wij het op en dreven henen.

16 En loopende onder een zeker eilandekeu genaamd Glauda, konden wij naauwelijks de boot magtig worden;

17 Dewelke opgehaald hebbende, gebruikten zij alle hulpmiddelen, het schip oudergordende; en alzoo zij vreesden dat zij op dc drouyle Syrtis vervallen zouden, streken zij het zeil en dreven alzoo henen;

18 En alzoo wij van 't onwedcr geweldig geslingerd werden, deden zij den volgenden day een uitworp,

19 En den derden dity wierpen wij met onze eigene handen het scheepsgcreedschap uit;

30 Eu als noch zon noch gesternten verschenen in vele dagen, en geen klein onwedcr ons drukte, zoo werd ons voorts alle hoop van behouden tc worden benomen.

31 En als men langen tijd zonder eten geweest was, toen stond Paulus op in 't midden van hen, en zeide; O mannen, men behoorde mij wel gehoor gegeven te hebben en van Greta niet afgevaren te zijn, en dezen hinder en deze schade verhoed te hebben.

33 Doch alsnu vermaan ik ulie-den goedsmoeds te zijn; want er zal geen verlies geschieden van iemands leven onder u, maar alleen van het selup.

33 Want dezen zelfden nacht heeft bij mij quot;estaau een engel Gods, wiens ik ben, welken ik ook dien,

A N I) E I. r N (i E N


4

-ocr page 1436-

HAN D E LIN G E N 37.

316

24 Zeggende: Vrees niet Paii-lus, gij moet voor den keizer gesteld worden; en zie, God heeft u geselionken iillen die met a varen.

23 Daarom zijt goedsmoeds mannen, want ik geloof God, dat het alzoó zijn zal gelijkcrwijs het mij gezegd is.

26 Doch wij moeten op eeu zeker eiland vervallen.

27 Als nu de veertiende nacht gekomen was, alzoo wij in de Adriatische zee herwaarts en derwaarts gedreven werden, omtrent het midden des nachts, vermoedden de scheepslieden dat hun eenig land naderde.

28 En het dieplood uitgeworpen hebbende, vonden zij twintig vademen; en een weinig voortgevaren zijnde wierpen zij wederom het dieplood uit, en vonden vijftien vademen;

2!) En vreezendc dat zij ergens op harde plaatsen vervallen mog-ten, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit, en wensch-ten dat het dag wierd.

30 Maar als de scheepslieden zochten uit het schip te vlieden, en de boot nederlleten in de zee, onder den schijn alsof zij uit het voorschip de ankers zonden uitbrengen ,

31 Zeide Paulas tot den hoofdman en tot de krijgsknechten: Indien deze in liet schip niet blijven, kunt gij niet behouden worden.

32 Toen hieuwen de krijgsknechten de touwen af van dc boot en lieten haar afvallen.

33 En tegen dat hot dag zonde worden, vermaande Paulus hen allen dat zij zouden spijs nemen, en zeide; Het is heden dc veertiende dag, dat gij verwachtende blijft zonder eten en niets hebt genomen:

34! Daarom vermaan ik u spijs te nemen, want dat dient tot uw behoud; want niemand van u zal een haar van het hoofd vallen.

33 En als hij dit gezegd en brood genomen had, dankte hij God in aller tegenwoordigheid, en H zelve gebroken hebbende, begon hij te eten.

36 En zij allen goedsmoeds geworden zijnde, namen ook zelve spijs.

37 Wij waren nu in het schip in alles tweehonderd zesenzeventig zielen.

38 En als zij met spijs verzadigd waren, ligtten zij het schip en wierpen liet koren uit in de zee.

39 En toen het dag werd kenden zij het land niet; maar zij merkten een zekeren inham die een oever had, tegen denwelke zij geraden vonden, zoo zij konden, het schip aantezetten.

•MJ En als zij dc ankers opgehaald hadden, gaven zij het schip aan do zee over, metéén de roerbanden losmakende; en het razeil naar den wind opgehaald hebbende, hielden zij het naar den oever toe.

41 Maar vervallende op een plaats die aan beide zijden de zee had, zcttcden zij het schip daarop; en het voorschip vastzittende bleef onbewegelijk, maar liet achterschip brak van 't geweld der baren.

42 De raadslag nu der krijgslieden was, dat zij de gevangenen zouden dooden, opdat niemand ontzwommen zijnde zoude ontvlieden ;

43 Maar de hoofdman willende Paulus behouden, belette hun dat voornomen, en beval dat degenen die zwemmen konden zich het eerst zouden afwerpen en aan land komen,

44 Eu dc anderen, sommigen op planken, en sommigen op


-ocr page 1437-

\ X DELING K X 38. 317

10 Die ons ook eerden met veel eer, en als wij vertrekken zonden , bestelden zij ons '1 geen van noode was.

I I Eu na drie maanden voeren wij al' in een schip van Alexandrië , dat op 't eiland ovenvinterd had, hebbende tot een teeken Castör en Pollux.

1 3 Eu als w ij te Syracuse aangekomen waren, bleven wij aldaar drie dagen;

13 Vanwaar wij omvoeren, eu kwamen aan te Hhegium; eu al-zoo na ééneu dag de wind zuid werd, kwamen wij den tweeden dag te Puteoli;

11 Alwaar wij broeders vonden, eu werden gebeden zeven dagen bij hen te blijven; en alzoo gingen wij na,ar Rome.

lquot;) Kn vandaar kwamen de broeders, van onze zaken gehoord hebbende, ons tegemoet tot Ap-piusmarkt eu do Drie tabomen; welke Paulus ziende, da,nkte hij God eu greep moed.

I ('i Bn toen wij te Home gekomen waren, gaf de hoofdman de. gevangenen over aan den overste des legers; maar aan Paulus werd toegelaten op zichzelven te wonen met den krijgsknecht die hem bewaarde.

17 Fm het geschiedde na drie dagen dal Paulus tezameuriep degenen die de voornaamsteu der Joden waren, en als zij tezamen-gekomen waren zcide hij tot hen: Mannen broeders, ik die niets gedaan heb tegen het volk of de

,-aderlijke gewoonten, ben gebonden uit Jeruzalem overgeleverd iu de handen der PomeiiK'ii,

18 Dewelke mij onderzocht hebbende, rnij wilden loslaten, omdat geen schuld des doods iu mij was;

1'J Maar als de Joden znUat tegenspraken, werd ik genoodzaakt mij op den keizer te beroepen, 10

II

ceuige sLukken viiu 'I, suliip. Kd alzoo is 't gesoliiod dat zij allen behouden iiau land gekomen zijn.

HOOFDSTUK 38.

Eu als zij ontkoiueu waren, toen verstonden zij dat het eiland VI c-lite heette.

3 Eu de barbaren bewezen ons ongemeenc vriendelijkheid; want eeu groot vuur ontstoken hebbende, namen zij ons allen in, om den regen die opkwam eu om de koude.

3 Eu als Paulus een hoop rijs bijeengeraapt en op het vnnr gelegd luid, kwam er een adder uit door de hitte en vatte zijne hand.

■li Eu als de barbaren het beest zijne hand zagen hangen,

zeiden zij tot elkander: Dezt mensch is gewis een doodslager, wolkeu de wraak niet laat leven, da,ar hij uit de zee ontkomen is. 5 Maar hij scluulde hot beest al' in het vuur, en leed niets kwaads; G En zij verwachtten dat hij zonde opzwellen of terstond dood nedervallen. Maar als zij hing verwacht hadden eu zagen dat gecu ongemak hem overkwam, veranderden zij en zeiden dat hij een god was.

7 Eu hier omtrent die plaats had de voornaamste van 't eiland met name Publius zijne landhoeven, die ons ontving en drie dagen vriendelijk herbergde.

8 Eu het gesehiedde dat de vader van i'liblius, met koortsen en den rooden loop bevangen zijnde, te bed lag; tot deuwelke 1'aulus inging, en als hij gebeden had leide hij de handen op hein , eu maakte hem gezond.

9 Als dit dan geschied was, kwamen ook lot hem de anderen die krankheden hadden op het eiland, en werden genezen:

-ocr page 1438-

ROMEINEN 1.

SIS

doch niet alsof ik luiju volk van iets te beschuldigen had. 20 Om deze oorzaak dau heb ik li bij mij geroepen, om u te zien en aantespreken ; want vanwege de hoop Israels beu ik met deze keten omvangen.

31 Maar zij zeiden tol hem: Wij hebben noch brieven u aangaande van Judéa ontvangen, noch iemand van de broeders hier gekomen zijnde heeJ't van n iets kwaads geboodschapt of gesproken.

23 Maar wij begccicn wel van n te hooren, wat gij gevoelt; want wat deze sekte aangaat, ons is bekend dat ze overal tegengesproken wordt.

33 En als zij hem een dag gesteld hadden, kwamen er velen iu zijne woonplaats; denwelken hij liet koningrijk Gods uitleide, en betuigde, en poogde hen te bewegen tot het geloof van Jezus , beide iiit de wet van Mozes cu de profeten, van 's morgens vroeg tot den avond toe.

34 Eu sommigen geloofden wel hetgeen gezegd werd, maar sommigen geloofden niet;

25 Eu tegen elkander oneens zijnde scheidden zij, als Paulus dit eeuc woord gezegd had , namelijk: Wel heeft do Heilige Geest gesproken door Jesaja den profeet tot onze vaderen,

36 Zeggende: Ga lieueii tot dit volk, en zeg: Met liet gehoor zult gij hooren en geenszins verstaan , en ziende zult gij zien en geenszins bemerken;

37 Want het hart dezes volks is dik geworden, cu met de ooren hebben zij zwaarlijk gehoord, cu hunne oogen hebben zij toegedaan ; opdat zij niet te eeniger tijd met de oogen zouden zien, en met do ooren hooren, en met het hart verstaan, cn zij zicli bekeeren cn ik hen geuezc.

38 Het zij u dan bekend, dat dc zaligheid Gods den heidenen gezonden is, cn deze zullen hoorcu.

39 Eu als iiij dit gezegd had gingen de Joden weg, veel twisting hebbende ouder elkander.

30 En Paulus bleef twee geheele jaren in zijn eigen gehuurde woning, en ontving allen die tot hem kwamen,

31 Predikende het koningrijk Gods, eu leerende van den Heer Jezus Christus met alle vrijmoedigheid , ouverhinderd.


DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS

AAN DE

R O M E I N E N.

HOOFDSTUK 1.

Paulus een dienstknecht van Jezus Christus, X'cn geroepen apostel , afgezonderd tot het evangelie Gods, 3 (Hetwelk hij tevoren beloofd had door zijne profeten, in de heilige Schriften),

3 Van zijnen Zoou, (die geworden is uit den zade Davids naar het vleesch;


-ocr page 1439-

ii o M ilt;: i n i-: n

3i'J

4 lgt;i(! knielitig bewezen is k-/,iju de Zoon (iofls naar den Geest der heiligmaking, uit de opstanding der dooden), namelijk Jezus Christus onzen Heer:

5 (Door welken wij hebben ontvangen genade en hot apostelschap, tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de heidenen, voor zijnen naam;

6 Onder welke gij óók zijt, geroepenen van Jezus Christus):

7 Allen die te Rome zijt, geliefdon Gods, fu geroepen heiligen , genade zij u en vrede van God onzen Vader en den lieer Jezus Christus.

S Eerstelijk dank ik mijnen God door Jezus Christus over u allen, dat uw geloot' verkondigd wordt in de geheele wereld.

Want God is mijn getuige, welken ik dien in mijnen geest, in het evangelie zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten uwer gedenk,

10 Altijd in mijne gebeden biddende, of mogelijk mij nog te eeniger tijd goeeïe gelegenheid gegeven wierd door den wil Gods om tot uliedeu te komen.

11 Want ik verlang om u te zien, opdat ik u eenige geestelijke gave mogt mededeelen, teneinde gij versterkt zoudt worden:

13 Dat is, oin medevertroost te worden onder u, door het onderling geloot', zoo het uwe als het mijne.

13 Doeh ik wil niet dat u onbekend zij, broeders, dat ik menigmaal voorgenomen heb tot u te komen, (en ben tot uogtoe verhinderd geweest), opdat ik ook ouder u eenige vrucht zoude hebben, gelijk als ook onder de andere heidenen.

.14 Beide Grieken en barbaren, beide wijzen en onwijzen ben ik eeu schuideuaar:

15 Alzoo 't geen iu mij is, dat is volvaardig om u ook die te liome zijt het evangelie te verkondigen.

K) Want ik scliaam mij des evangelies van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft, eerst den Jood, en oo/: dun Griek.

17 Want de regtvaardigheid Gods wordt in 't zelve geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven is: Maar de regt-vaardige zal uit hot geloof leven.

18 Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongeregtig-heid der mensclien, nis die de waarheid in ongeregtiglieid ten-onderhouden:

I'.) Overmits hetgeen van God kennelijk is in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard.

30 Want zijne onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, opdat zij niet te verontsehukligen zouden zijn:

31 Omdat zij ( rod kennende hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt, maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden.

33 Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden,

33 En hebben de heerlijkheid des onverderfelijken üods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk meusch, en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende (jedierLen.

34 Daarom heeft ze God ook overgegeven iu de begeerlijkheden hunner harten tot pnreinig-heid, om hunne ligclnuneu ouder elkander te onteeren:

35 Ah die de waarheid Gods


-ocr page 1440-

320

venuulerd hebben in dc leugen, en liet schepscl geëerd cn gediend hebben boven den. Schepper, die te prijzen is in eeuwigheid, amen.

2G Daarom heeft ze God overgegeven tot oneerbare bewegingen; want ook hunne vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het gehnnk togen natuur,

27 En insgelijks ook do niaimen nalatende het natuurlijk gebruik der vrouw, zijn verhit geworden in hunnen lust tegen elkander, mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende, en dc vergelding van hunne dwaling die daartoe behoorde in zichzelvc ontvangende.

28 En gelijk het hun niet goed-gedoeht heeft God in erkentenis te houden, zoo heelt God ze overgegeven in een verkeerden zin, om tc doen dingen die niet betamen:

29 Vervuld zijnde met alle ou-geregtigheid, hoererij, boosheid , gierigheid, kwaadheid; vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid;

30 Oorblazers, achterklappers, haters van God, smaders, hoo-vaardigen, laatdimkenden, uitvinders van kwade dingen, den ouders ongehoorzaam;

31 Onverstandigcn, verboudbre-kers, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijken, oubarmhartigen;

32 Dewelke daar /.ij het regt Gods weten, {namelijk dat degenen die zulke dingen doen des doods waardig zijn), niet alleen

. dezelve doen, maar ook mede een welgevallen hebben in degenen die ze doen.

HOOFDSTUK 2.

Daarom zijt gij niet te verontschuldigen o niensch, wie gij zijt, die anderen oordeelt; want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelven; want gij die anderen oordeelt doet dezcltde dingen.

2 En wij weten dat het oordeel Gods naar waarheid is over degenen die zulke dingen doen:

3 En denkt gij dit, o mensch, die oordeelt degenen die zulke dingen doen, en dezelve doet, dat gij het oordeel Gods zult ontvlieden ?

-1. 01' veracht gij den rijkdom zijner goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid, niet wetende dat de goedertierenheid Gods u tot bekee-ring leidt?

Maar naar uw hardigheid en onbekeerlijk hart vergadert gij uzelven toorn als een schat in den dag des toorns en der openbaring van hot regtvaardig oordeel Gods,

(i Welke een iegelijk vergelden zal naar zijne werken:

7 Dengenen wel, die met volharding in goeddoen heerlijkheid en eer en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven;

8 Maar dengenen die twistgierig zijn, en die der waarheid ongehoorzaam doch der ongeregtig-heid gehoorzaam zijn, rfli verbolgenheid en toorn vergolden Korden :

Verdrukking en benaauwdheid over alle ziele des mensehen die het kwade werkt, eerst van den .lood, en ook van den Griek;

10 Maar heerlijkheid en eer en vrede een iegelijk die het goede werkt, eerst den Jood, en ooi; den Griek.

11 Want er is geen aanneming des persoons bij God.

12 Want zoovclen als er zonder wet gezondigd hebben, zullen ooi; zonder wet verloren gaan; en zoo velen als er onder de wet gezon

ROMEINEN 2.


-ocr page 1441-

ROMEINEN 3.

33L

digd hebben, zullen dooi' de wet geoordeeld worden:

13 (Want de hoorders der wet zijn niet regtvaardig voor God, maar de daders der wet zullen geregtvaardigd worden;

14? Want wanneer de heidenen, die de wet niet hebben, van nature de dingen doen die der wet zijn, deze de wet niet hebbende zijn ziehzelven een wet,

15 Al ft die betooneu het werk der wet geschreven in hunne harten, hunne eonscientie medege-tuigende, en dc gedachten onder elkander hen beschuldigende oi' ook ontsehvddigonde):

16 In den dag wanneer God de verborgen dingen der menschcn zal oordeelen door Jezus Christus, naar mijn evangelie.

17 Zie, gij wordt een .lood genaamd , en rust op de wet, en roemt op God;

18 En gij weet zijnen wil, en beproeft de dingen die daarvan verschillen, zijnde onderwezen uit de wet;

19 En gij betrouwt uzclven te zijn een leidsman der blinden, een licht dergenen die in duisternis zijn,

20 Een onderrigter der onwijzen en een leenncester der onwetenden, hebbende dc gedaante der kennis en der waarheid in de wet:

31 Die dan een ander leert, leert gij uzelven niet? Die predikt dat men niet stelen zal, steelt gij ?

22 Die zegt dat men geen overspel doen zal, doet gij overspel? Die van de afgoden een gruwel hebt, berooft gij het heilige?

23 Die op de wet roemt, ont-eert gij God door dc overtreding der wet?

24 Want de naam Gods wordt om uwentwil gelasterd onder di* heidenen, gelijk geschreven is.

25 Want de besnijdenis is wel nut indien gij de wet doet, maar indien gij oen overtreder der wet zijt, zoo is uwe besnijdenis voorhuid geworden.

26 Indien dan dc voorhuid dc regtcn der wet bewaart, zal niet zijne voorhuid tot oen besnijdenis gerekend worden,

27 En zal de voorhuid, die uit dc natuur is, als zij dc wet volbrengt u niet oordeelen, die door de letter en besnijdenis een overtreder der wet zijt?

28 Want die is niet een Jood , die 'tin Hopenbaar is, noch die is de besnijdenis, ilie't in't openbaar in het vleesch is;

20 Maar die is een Jood, die 'tin 'tverborgen is; en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in r/e letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit dc menschcn maar uit God.

HO O ED STUK 3.

Welk is dan het voordcel van den Jood, of welke is do nuttigheid der besnijdenis ?

2 Veel in alle manier. Want dit is wel het eerste, dat hun dc woorden Gods zijn tocbetrouwd.

3 Want wat is 't,' al zijn sommigen ongeloovig geweest? Zal hunne ongeloovighcid het geloof Gods tenietdoen?

4 Dat zij verre; doch God zij waarachtig, maar alle mensch leugenachtig, gelijk als geschreven is: Opdat gij geregtvaardigd wordt iu uwe woorden, en overwint wanneer gij oordeelt.

5 Indien nu onze ongeregtig-heid Gods geregtigheid bevestigt, wat zullen wij zeggen? IsGodon-regtvaardig als hij toorn over ons brengt? fik spreek naar den mensch :)

6 Dat zij verre; anders hoe zal God de wereld oordeelen?


-ocr page 1442-

PvOMETNEN 4.

233

7 Want indien tie waarheid ftods door mijne lengen overvloedigev is geworden tot zijne heerlijkheid, •wnt word ik ook nog als een zondaar geoordeeld,

8 En zegr/en wij niet. llerey (gelijk wij gelasterd worden, en gelijk sommigen zeggen dat wij zoggen): Laat ons hel kwade doen, opdat het goede daaruii komc ? Welker verdoemenisregtvaardigis.

9 Wat dan ? Zijn wij nitnemen-der? Gansehelijk niet; want wij hebben tevoren beselvaldigd beide Joden cn Grieken, dat ze allen onder de zonde zijn,

10 Gelijk geschreven is: Er is niemand regtvaardig, ook niet cén;

11 Er is niemand die verstandig is, er is niemand die God zoekt;

13 Allen zijn zij afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden, er is niemand die goeddoet, er is er ook niet tot één toe;

13 Hun keel is een geopend graf; met hunne tongen plegen zij bodrog; slangevenijn is onder hunne lippen;

l'li Welker mond vol is van vervloeking cn bitterheid;

15 Hunne voeten zijn snel om bloed te vergieten;

16 Vernieling en ellende is iu hunne wegen,

17 En den weg des vredes hebben zij niet gekend:

18 Er is geen vreeze Gods voor hunne oogen.

19 Wij weten nu dat alwat de wet zegt, zij dat spreekt tot degenen die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt worde en de geheele wereld voor God verdoemelijk zij:

30 Daarom zal uit de werken der wet geen vleeseh geregtvaar-digd worden voor hem ; want door dc wet is do kennis der zoude.

31 Maar nu is dc restvaardiquot;-heid Gods geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de wet en de profeten: 33 Namelijk de regtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen en over allen die gelooven; want er is gceu onderscheid.

33 Want zij hebben allen gezondigd en derven dc heerlijkheid Gods,

31 En worden omniet geregt-vaardigd uit zijne genade door dc verlossing die in Cliristus Jezus is, 35 Welken God voorgesteld heeft f.o/, een verzoening door het geloof in zijn bloed , tot een bc-tooning van zijne regtvaardigheid door de vergeving der zonden, die tevoren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods,

3fgt; Tot een betooning van zijne regtvaardigheid in dezen tegen-woordigen tijd; opdat hij regtvaardig zij, en regtvaardigende dengcen die uit het geloof van Jezus is.

37 Waar is dan de room ? Hij is uitgesloten. Hoor wat wet? Her werken? Neen, maar door do wot des gcloofs.

38 Wij besluiten dan dat dc mensch door het geloof geregt-vaardigd wordt, zonder de werken der wet.

39 Ts God een God der Joden alleen, en is hij 't niet ook der heidenen? Ja ook der heidenen;

30 isaardemaal hij een ccnig God is, die dc besnijdenis regt-vaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof.

31 Doen wij dan de wet teniet door het geloof? Dat zij verre, maar wij bevestigen de wet.

HOOEDSTÜK 4.

Wat zullen wij dan zeggen dat Abraham onze vader verkregen heeft naar het vleeseh?


-ocr page 1443-

K OME IN EN 4. 2:33

13 Want de belofie it niet door de wet aan Abraham of zijn nageslacht geschied, nameli jk dat hij een erfgenaam der wereld zoude zijn, maar door de regt vaardigheid des geloofs.

14 Want indien degenen die uit de wet zijn erfgenamen zijn, zon is het geloof ijdel geworden en do beloftenis tenietgedaan.

13 Want de wet werkt toorn; want: waar geen wet is daar is ook. geen overtreding.

10 Daarom is ze uit het geloof, opdat ze zij naar genade, teneinde de belofte vast zij voor al het nageslacht, niet alleen dat uit de wet is, maar ook dat uit het geloof Abrahams is, welke is een vader van ons allen ,

l? (Gelijk geschreven staat: Ik heb u tot oen vader van vele volken gesteld;) voor hem aan welken hij geloofd heeft, namelijk fiod die (Ie dooden levendmaakt, en roept do dingen die niet zijn alsof ze waren.

18 Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft, dat hij zoude worden een vader van vele volken, volgons 't geen gezegd was: Al-zoo zal uw nakroost wezen;

19 En niet verzwakt zijnde in 't geloof, heeft hij zijn eigen ligchaam niet aangemerkt dat aireede verstorven was, alzoo hij omtrent honderd jaren oud was, noch ook dat do moedor in Sara verstorven was;

20 En hij heeft aan de bolofto-nis Gods niet getwijfeld door ongeloof, maar is gesterkt geweest in 't geloof, gevende God do eer,

21 En tenvollo verzekerd zijnde dat hij ook magtig was te (loon hetgeen beloofd wus.

32 Daarom is het liem onk tot regtvaard i gh ei( I gereken (I. 23 Nu is 't niet alleen om zij-

2 Want indien Abraham uit de werken geregtvaardigd is, zoolieeft roem, maar niet bij God. Want wat zegt de Sclirift ? En Abraham geloofde find , en liet is hem gerekend tot regt-vaardigheid.

4 IS'u, dongeen die werkt wordt bet loon niet toegerekend naar genade, maar naar sebuld;

5 Doch dengeen die niet werkt, maar gelooft in liem die den goddelooze regtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot regtvaar-digheid,

fl Gelijk ook David den menseh aaligsprcekt welken God de regt-vaardigheid toerekent zonder werken ,

7 Zegyende: Zalig zijn ze welker ongeregtigheden vergeven zijn en welker zonden bedekt zijn,

8 Zalig is de man welken do Heer de zonde niet toerekent.

9 Deze zaligspreking dan, is die alleen over de besnijdenis of ook over do voorhuid ? Want wij zeggen dat aan Abraham het geloof gerekend is tot regtvaardigheid.

10 Hoe is 't hem dan toegerekend? Als hij in de besnijdenis was of in de voorhuid? Niet in de besnijdenis, maar in de voorhuid.

11 En hij heeft bet teeken der besnijdenis ontvangen Lol een zegel der regtvaardigheid des ge-loofs, die hem in de voorhuid

toegerekend, opdat hij zoude zijn een vader van allen die gelooven in de voorhuid zijnde, teneinde ook hun de regtvaardigheid toegerekend worde,

12 En een vader der besnijdenis, dengenen namelijk die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham , 't welk in de voorhuid was.

11

i-

i: ,]

u IS

m

ii

e-

gt;

k-

t-

Lc

s, ft

/1 L

e-

o

id

er

ne

n-

5-t-

dc

6

ui Tii

il.)

t? or

dc

rt-

-ocr page 1444-

ROMEINEN 3.

331.

nentwil gcschreveu, dat liet, liem toegerekend is,

3-1 Maar ook om onzcntwil, volken liet zal toegerekend worden , namelijk dengenen die go-looven in liem die Jezus onzen lieer uit de dood en opgewekt heeft,

33 Welke overgeleverd is om onze zonden en opgewekt ora oiiüc regtvaardigmaking.

HOOFDSTUK 3.

Wij dan geregtvaardigd zijnde uit liet geloof, hebben vrede bij God door onzen Heer Jezus Christus;

3 Door welken wij ook de toeleiding hebben door 't geloof tot deze genade in welke wij staan, en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods.

3 En niet alleen dit, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, wetende dat de verdrukking lijdzaamheid werkt,

-1 En de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop;

3 En de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door don Heiligen Geest die ons is gegeven.

6 Want Christus, als wij nog krachteloos waren, is te zijner tijd voor de goddeloozen gestorven.

7 Want naauwelijks zal iemand voor een regtvaardige sterven; want voor den goede zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven;

8 Maar God. bevestigt zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is als wij nog zondaars waren:

9 Veelmeer dan, zijnde nu geregtvaardigd door i'Jjn bloed, zullen wij door hem behouden worden vim den toorn.

10 Want indien wij vijanden zijnde met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons, veelmeer zullen wij verzoend zijnde behouden worden door zijn leven ;

11 Eu niet alleen dit, maar wij roemen ook in Cicd door onzen Heer Jezus Christus, door welken wij nu de verzoening gekregen hebben.

12 Daarom gelijk door éenen mensch de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, en alzoó de dood tot idle menschen doorgegaan is, iu welken allen gezondigd hebben;

13 Want tot de wet was de zonde in de wereld ; maar de zonde wordt niet toegerekend als er geen wet is;

14 Maar de dood heeft ge-heerscht van Adam tot Mozcs toe, ook over degenen die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam, welke een voorbeeld is desgenen die komen zoude.

15 Doch niet gelijk demisdaad, alzóó is ook de genadegift. Want indien door de misdaad van éenen velen gestorven zijn, zoo is veelmeer do genade Gods, en de gave door de genade, die daar is van ecnen mensch Jezus Christus, overvloedig geweest over velen.

1G En niet gelijk de schuld was door den éénen die gezondigd heeft, alzóó is de gift. Want de schuld is wel uit ééne misdaad tot verdoemenis, maar de genadegift is uit vele misdaden tot regtvaardigmaking.

17 Want indien door de misdaad van éénen de dood ge-heerscht heeft door dien éénen, veelmeer zullen degenen die den overvloed der genade en der gave der regtvaardigheid ontvangen, in hot leven liecrschen


-ocr page 1445-

EOMEINEN 6.

225

door dien éenen, namelijk Jezus Christus.

18 Zoo (bui gelijk door céne misduiid de schuld (jehomen is over iille menschen tot verdoemenis, iilzoo ook door ééne regt-vaardiglieid komt de r/enade over alle inenselien tot regtvanrdigma-king des levens;

li) Want gelijk door do onge-hooraaamheid van dien éénen mensch velen lot zondiiars gesteld zijn geworden, alzoó zullen ook door de gelioorzaamlieid van éénen velen lot regtvaardigen gesteld worden.

20 Maar de wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde: en waar de zonde meerder geworden is, daar is dc genade veel meer overvloedig geweest;

21 Opdat gelijk de zonde ge-heersclit heeft tot den dood, al-zoo ook de genade zoude hecr-schen door regtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus onzen Heer.

HOOFDSTUK 6.

Wat zullen wij dan zeggen ? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde?

2 l)at zij verre. Wij die dei-zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven?

3 Of weet gij niet, dat zoovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in zijnen dood gedoopt zijn ?

4 Wij zijn dan met hem begraven door den doop in den dood, opdat gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot do heerlijkheid des Vaders, alzóó ook wij in nieuwheid des levens wandelen zouden.

5 Want indien wij met hem ééne plant geworden zijn in de gelijkmaking zijns doods, zoo zullen wij het ook zijn in de (jelijhna-l-iny zijner opstanding,

0 Dit wetende dat onze oude menseh met hem gekruisigd is, opdat liet ligehaam der zonde tenietgedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen;

7 Want wie gestorven is, die is geregtvaardigd van de zonde.

8 Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zoo gelooven wij (lat wij ook met hem zullen leven,

i) Wetende dat Christus opgewekt zijnde uit de dooden niet meer sterft: dc dood heerseht niet meer over hem.

10 Want wat hij gestorven is, dat is hij der zonde éénmaal gestorven; en wat hij leeft, dat leeft hij fiode.

11 Alzoo ook gijlieden, houdt het daarvoor dat gij wel dei-zonde dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus onzen Heer.

12 Dat (hm de zonde niet heer-schc in uw sterfelijk ligehaam, om haar te gehoorzamen in des-zelfs begeerlijkheden;

13 En stelt uwe leden niet dei-zonde tot wapenen der ongereg-tigheid, maar stelt nzelve Gode als uit de dooden levend yeicorden zijnde, en stelt uwe leden Gode tot wapenen der geregtigheid.

14 Want de zonde zal over u niet hecrsclien; want gij zijt niet onder de wet maar onder de genade.

15 Wat dan ? Zullen wij zondigen, omdat wij niet zijn onder de wet maar onder de genade? Dat zi j verre.

16 Weet gij niet, dat wien gij nzelve stelt tot (lienstknechteu ter gehoorzaamheid, gij dienstknechten zijt desgenen wien gij gehoorzaamt, of der zonde tot den dood, of der gehoorzaamheid lot geregtigheid?


10*

-ocr page 1446-

ROMEINEN 7.

226

17 Maar Goeie zij dank, dat gij wel dienstknechten der zoude waart, maar dat gij vu van harte gehoorzaam geworden zijt aan liet voorbeeld der leer tot hetwelk gij overgegeven zijt,

18 En vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstkneoh-ten der geregtigheid.

19 Ik spreek op inensehelijke wijs, om den wil der zwakheid nws vleesehes; want gelijk igt;'ij uwe leden gesteld hebt om ilienstbaar te zijn der onreinigiieid en der ongeregtigheid tot ongcregtigheid, alzóo stelt nu uwe leden om dienstbaar te zijn der geregtigheid tot heiligmaking.

20 Want toon gij dienslknechten waart der zonde, zoo waart gij vrij van do geregtigheid.

21 quot;Wat vrucht dan hadt gij toen van die dingen waarover gij u nu schaamt? Want het einde der-zelve is de dood.

22 Maar nu van de zonde vrijgemaakt zijnde, en Gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uwe vrucht tot heiligmaking, en het, einde het eeuwige leven.

23 Want de bezoldiging der zonde is dc dood, maar de genade-gift Gods is het eeuwige leven door Jezus Christus onzen Heer.

HOOFDSTUK 7.

Weet gij niet broeders, (want ik spreek tot degenen die dc wet verstaan), dat de wet heerscht over den mensch zoolangen tijd als hij leeft ?

2 Want een vrouw die onder den man staat is aan den levenden man verbonden door de wet; maar indien de man gestorven is, zoo is zij vrijgemaakt van de wet des mans.

3 Daarom dan indien zij eens anderen mans wordt terwijl de man leeft, zoo zal zij een overspeelster genaamd worden; maar indien dc man gestorven is, zoo is zij vrij van do wet, alzoo dat zij geen overspeelster is als zij eens anderen mans wordt.

I Zoo dan mijne broeders, gij zijt ook der wet gedood door het ligehaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens anderen, na-nielijlc desgenen die van do doo-deu opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden.

5 Want toen wij in het vleesch waren, werkten de bewegingen der zonden die door de wet zijn in onze leden, 9111 den dood vruchten te dragen;

G Maai- nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn onder welken wij gehouden waren, alzoo dat wij dienen in nieuwheid des geestes, en niet in de oudheid der letter.

7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre; ja ik kende de zonde niet dan door dc wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeeren.

8 Maar de zonde oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewerkt; want zonder de wet is de zonde dood.

!) En zonder de wet, zoo leefde ik eertijds; maar als het gebod gekomen is, zoo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven,

10 En het gebod dat ten leven was, 'tzelve is mij ten dood bevonden.

II Want dc zonde oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid en door hetzelve gedood.

12 Alzoo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig en regt-vaardig en goed.


-ocr page 1447-

EO ME IN EN 8.

327

13 Is dan liet goede mij de dood geworden ? Dat zij verre; maar de zonde is mij de dood yeivor-den, opdat zij zonde openbaar worden zonde te zijn, werkende mij door liet goede den dood, opdat de zonde bovenmate wierd zondigende door liet gebod.

14 Want wij weten dat de wet geestelijk is, maar ik ben vlee-schelijk, verkocht onder de zonde.

15 Want 't geen ik doe, dat ken ik niet; want 't geen ik wil, dat doe ik niet, maar 't geen ik haat, dat doe ik.

16 En indien ik 't gene doe dat ik niet wil, zoo stem ik de wet toe dat zij goed is;

17 Ik dan doe dal,zelve nn niet meer, maar de zonde die in mij woont.

18 Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vleeseh, geen goed woont. Want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet;

19 Want het goede dat ik wil doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik.

20 Indien ik 't gene doe dat ik niet wil, zoo doe ik nn 't zelve niet meer, maar de zonde die in mij woont.

31 Zoo vind ik dan deze wet in mij, als ik het goede wil doen , dat het kwade mij bijligt;

23 Want ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendi-gen mensch,

33 Maar ik zie een andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt ouder de wet der zonde die in mijne leden is.

24 Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het ligehaam dezes doods V

33 Ik dank (rod door Jezus Christus onzen Heer;

3f) Zoo dan ik zeil' dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vleeseh de wet der zonde.

HOOFDSTUK 8.

Zoo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn, .lie niet naar het vleeseh wandelen maar naar den Geest.

3 Want do wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods.

3 Want 't geen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleeseh krachteloos was, heeft God zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vlecsehes, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in liet vleeseh ;

!■ Opdat lief, regt der wet vervuld zoude worden in ons, die niet naar hel vleeseh wandelen ma,ar naar den Geest.

5 Want wie naar het vleeseh zijn bedenken wat des vlecsehes is, maar wie naar don Geest zijn bedenken wat des Geestes is;

fi Want hot bedenken des vlee-sehes is de dood, maar het bedenken iles Geestes is het leven en vrede;

7 Daarom dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet;

8 En wie iu liet vleeseh zijn kunnen Gode niet behagen.

9 Doch gijlieden zljt niet in het vleeseh, maar in den Geest, zoo namelijk de Geest Gods in n woont; maar zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt hom niet toe.

10 En indien Christus in nliedeu is, zoo is wel het ligehaam dood om der zonde wil, maar de geest is leven om (lev geregtigheid wil.


-ocr page 1448-

ROMEINEN 8.

228

11 Eu indien tic Geest desgenen die Jezus uit de dooden opgewekt heeft in u woont, zoo zal hij, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke ligehiimen levendmaken doov zijnen Geest die in u woont.

13 Zoo dun broeders, wij zijn sehuldenuars niet juin hetvleeseli, om naar het vleeseh te leven.

13 Want indien gij naar het vleeseh leeft, zoo zult gi j sterven; maar indien gij door (ten Geest de werkingen des ligehiuuns doodt, zoo zult gij leven.

14 Want zoovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen (iods.

15 Want gij hebt niet ontvangen den geest der dienstbaarheid wederom tot vrees, maar gij hebt ontvangen den Geest dor aanneming tot kinderen, door welken wij roepen : Abba, Vader !

10 Deze Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods

Kijn;.

17 En indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en medeërfge-nameu van Christus; zoo wij namelijk met hem lijden, opdat wij ook met hem. verheerlijkt worden.

18 Want ik houd 't daarvoor, dat het li jden dezes tegenwoordi-gen tijds als niets is te waarderen tegen de heerlijkheid die aan ons zal geopenbaard worden.

1!) Want het sehepsel, ah met opgestoken hoofd, verwacht de openbaring der kinderen (iods.

20 Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil die het der ijdelheid onderworpen heeft;

21 Op hoop dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid van de hcerlijklieid der kinderen Gods.

33 Want wij weten, dat het gansehe sehepsel tezamen zucht en tezamen als in barensnood is tot nu toe.

23 En niet alleen dit, maar ook wij zelve die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelve sey ik zuchten in onszelve, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes ligehiuuns.

24 Want wij zijn in hope zalig geworden. De hoop nu die gezien wordt is geen hoop; want'tgeen iemand ziet, waarom zal hij 't ook hopen?

25 Maar indien wij hopen't geen wijniet zien, zoo verwachten wij 't met lijdzaamheid.

SU En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk liet behoort, maar de Geest zelf bidt voor ons niet onuitsprekelijke verzuchtingen ;

27 En die de harten doorzoekt, weet welke de meening des Geestes zij, dewijl hij naar God voor de heiligen bidt.

28 En wij weten, dat dengenen die God liefhebbeu alle dingen mede werken ten goede, namelijk dengenen die naarryw voornemen geroepen zijn.

29 Want die hij tevoren gekend heeft, die heeft hij ook tevoren verordineerd den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat hij de eerstgeborene zij onder vele broederen;

30 En die hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft hij ook geroepen; en die hij geroepen heeft, deze heeft hij ook geregt-vaardigd; en die hij geregtvaar-digd heeft, deze heeft hij ook verheerlijkt.


-ocr page 1449-

ROMEINEN 9.

229

31 Wat zullen wij dun tot deze dingen zeggen ? Zoo God vóór ons is, wie zal tégen ons zijn ?

33 Die ook zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft hem voor ons allen overgegeven, hoe zal liij ons ook met liem niet alle dingen schenken?

33 Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is 't die regtvaardig maakt.

S-l Wie is 't die verdoemt? Christus is 't die gestorven is, ja wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter tegUwhand Gods is, die ook voor ons bidt.

35 Wie zal ons scheiden van do liefde van Christus ? Verdrukking, of bcnaauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard?

36 (Gelijk geschreven is: Want om uwentwil worden wij den gan-sehen dag gedood, wij zijn geacht als schapen der slagting.)

37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, doorhem die ons liefgehad heeft.

38 Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch overheden, noch mag-tcn, noch tegenwoordige noch toekomende dingen,

39 Noch hoogte noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods welke is in Christus Jezus onzen Heer.

HOOFDSTUK 9.

Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet, (mijn eonscientie mij mede-getuigenis gevende dooiden Heiligen Geest),

2 Dat het mij een groote droefheid, en mijn hart een gedurige smart is.

3 Want ik zonde zelf wel wen-schen verbannen te zijn van Christus voor mijne broederen, die mijn maagschap zijn naar het vleesch;

4 Welke Israeliten zijn, welker is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst Gods, en de beloftenissen ;

5 Welker zijn de vaderen, en uit welke Christus is zooveel het vleesch aangaat, dewelke is God boven allen te prijzen in eeuwigheid, amen.

6 Doch ik zecj dit niet alsof het woord Gods ware uitgevallen. Want die zijn niet allen Israel, die uit Israel zijn;

7 Noch omdat zij Abrahams kroost zijn, zijn zij allen kinderen, maar, In Isailk zal u het kroost genoemd worden;

8 Dat is, niet de kinderen des vleesches, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het kroost gerekend.

9 Want dit is het woord der beloftenis: Omtrent dezen tijd zal ik komen, en Sara zal eeu zoon hebben.

10 En niet alleen deze, maar ook Ilobekka is dnarvan een bewijs, als zij uit cénen bevrucht was, namelijk Isailk onzen vader.

11 Want als de hinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods dat naar de verkiezing is fa^bleve, niet uit de werken maar uit den roepende,

12 Zoo werd tot haar gezegd: De meerdere zal den mindere dienen;

13 Gelijk geschreven is: Jakob heb ik liefgehad, en Esau heb ik gehaat.

14 Wat zullen wij dan zeggen ? Is er onregtvaardigheid bij God? Dat zij verre.

13 Want hij zegt tot Mozes: Ik


-ocr page 1450-

KOMEINEN 10.

230

zal mij ontfermen wiens ik mij ontferm, en zal barmhartig zijn wien ik barmhartig ben.

16 Zoo m 7 dan niet desgenen die wil nodi desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.

17 Want de Selirift zegt tot Farao: Hiertoe heb ik n verwekt, opdat ik in u mijne kracht bewijzen zonde, en opdat mijn naam verkondigd worde op de gansehe aarde.

18 Zoo ontfermt hij zich dan wiens hij wil, en verhardt wien hij wil.

19 Gij znlt dan tot mij zeggen: Wat klaagt hij dan nog? want wie heeft zijnen wil wederstaal! ?

20 Maar toch, o menseh, wie zijt gij die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengeen die 't gemaakt heeft zeggen: Waarom hebt gij mij alzuo gemaakt ?

21 Of heeft de pol tebakker geen magt over het leem, om nit denzelfden klomp te maken het ééne vat ter eere en het andere ter oneere ?

33 En of God willende zijnen toorn bewijzen en zijne magt bekendmaken, met veel lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot het verderf loe-bereid;

23 En opdat hij zoude bekendmaken den rijkdom zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid?

24 Welke hij ook geroepen heeft, namelijk ons, niet alleen nit de Joden maar ook nit de heidenen:

35 Gelijk hij ook in Hoséa zegt: Ik zal 'tgeen mijn volk niet was mijn volk noemen, en die niet bemind was mijne beminde;

20 En het zal zijn in de plaats waar tot hen gezegd was: Gijlie-^den zijt mijn volk niet, aldaar

zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden.

37 En .Tesaja roept over Israel: Al ware het getal der kinderen Israels gelijk het zand der zee, zoo zal het overblijfsel behouden worden.

38 Want hij voleindt een zaak mi snijdt ze af in regtvaardig-heid; want de Heer zal een afgesneden zaak doen op de aarde.

29 En gelijk Jesaja tevoren gezegd heeft: Indien do Heer Ze-baoth ons geen kroost had overgelaten , zoo waren wij als Sodoin geworden, en Gomorra gelijkgemaakt geweest.

30 Wat zullen wij dan zeggen ? Dat de heidenen, die de regt-vaardiglieid niet zochten, de regt-vaardigheid verkregen hebben, doch de regtvaardigheid die uit het geloof is;

31 Maar Israel, dat de wet der regtvaardigheid zocht, is lot de wet der regtvaardigheid niet gekomen.

32 Waarom? Omdat ze die zochten niet nit het geloof, maar als uit de werken der wet; want zij hebben zich gestooten aan den steen des aanstoots,

33 Gelijk geschreven is: Zie, ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots der ergernis, en een iegelijk die in hem gelooft zul niet beschaamd worden.

HOOFDSTUK 10.

Broeders, de toegenegenheid mijns harten en het gebed dat ik tol God voor Israel doe, is tot hunne zaligheid.

2 Want ik geel' hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand.

3 Want alzoo zij de regtvaardigheid Gods niqt kennen, en hun eigen geregtigheid zoeken ogterigten, zoo zijn zij der regt-


-ocr page 1451-

NEN 11.

li O M E1

331

vaardigheid Gods niet onderworpen.

4 Want liet einde dor wet is Christus, tot regtvaardigheid een iegelijk die gelooft.

5 Want Mozcs besehrijfl; dc regtvaardigheid die uit dc wet is, zenyen'de: 11c mensch die deze dingen doet zal door dezelve leven.

6 Maar dc regtvaardigheid die uit het geloot' is spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal in den hemel opklimmen ¥ Dat is Christus van hoven afbrengen ;

7 Of wie zal in den afgrond nederdalen? Dat is Christus uit dc dooden opbrengen.

8 Maar wat zegt ze? Nabij u is liet woord, in uwen mond en in uw hart. Dit is het woord des geloofs 'twelk wij prediken:

9 Namelijk, indien gij met uwen mond zult belijden den Heer .le-zus, en met uw hart géloovcii dat God hem uit de dooden opgewekt heeft, zoo zult gij zalig worden;

10 Want met het hart gelooft men ter regtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid.

11 Want de Schrift zegt: Een iegelijk die in hem gelooft, die zal niet beschaamd worden.

12 Want er is geen onderscheid noch van Jood noch van Griek; want dezelfde is Heer van allon, rijk zijnde over allen die hem aanroepen.

13 Want een iegelijk die den naam des Hoeren zal aanroepen, zal zalig worden.

14 Hoe zullen zij dan heui aanroepen, in welken zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij vl hem golooven, van welken zij niet gehoord hebben ? Eu hoe zullen zij liooren, zonder wie /nm predikt ?

13 En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? Gelijk geschreven is: Hoe liefelijk zijn de voeten dergenen die vrede verkondigen, dergenen die liet goede verkondigen!

Ifi Doch zij zijn niet allen het evangelie gehoorzaam geweest; want Jesajazegt: I leer, wie heeft onze prediking geloofd?

17 Zoo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het woord Gods.

18 Maar ik zeg: hebben zij 't niet gehoord? .la toch, hun geluid is over dc geheele aarde uitgegaan, en hunne woorden tot do einden der wereld.

U) Maar ik zeg: heeft Israel het niet verstaan? Mozes zegt eerst: Ik zal ulieden tot jaloerschheid verwekken door degenen die geen volk zijn, door een onverstandig volk zal ik u tot toorn verwekken.

20 En Jesaja verstout zich en zegt: Ik ben gevonden van degenen die mij niet zochten, ik ben openbaar geworden dengenen die naar mij niet vraagden.

21 Maar tegen Israel zegt hij: Den geheclen dag heb ik mijne handen uitgestrekt tot oen ongehoorzaam en tegensprekend volk

HOOFDSTUK 11.

Ik zeg dan: heeft God zijn'volk verst,ooten? Dat zij verre; want ik bon óók een Israeliet, uit het geslacht Abrahams, van don stam Benjamin.

2 God heeft zijn volk niet ver-stooton, 't wolk hij tevoren gekend heeft. Of weet gij niet wat de Schrift zegt van Elia? hoe hij God aanspreekt tegen Israel, zeggende:

3 Heer, zij hebben uwe profeten gedood en uwe altaren omgeworpen, en ik ben alleen overgebleven, en zij zoeken mijne ziel.


-ocr page 1452-

NEN 11.

EO ME I

332

4 Maar wat zegt tot hem liet Goddelijk antwoord? Ik heb mij-zelven nog zevenduizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van Baill niet gebogen hebben.

5 Alzoo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade.

6 En indien het door genade is, zoo is 'tniet meer uit de werken; anders is de genade geen genade meer. En indien het is uit de werken, zoo is 'tgeen genade meer; anders is het werk geen werk meer.

7 Wat dan ? Hetgeen Israel zoekt, dat heeft het niet verkregen; maaide uitverkorenen hebben 't verkregen, en de anderen zijn verhard geworden,

8 (Gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps, oogen om niet te zien, en ooren om niet te hoo-ren), tot op den huldigen dag.

9 En David zegt: Hun tafel worde tot een strik en tot een val en tot een aanstoot en tot een vergelding voor hen;

10 Bat hunne oogen verduisterd worden om niet te zien, en verkrom hunnen rug te allen tijde.

11 Zoo zeg ik dan: hebben zij gestruikeld opdat zij vallen zouden? Dat zij verre; maar door hunnen val is de zaligheid den heidenen geworden, om hen tot jaloersehheid te verwekken.

12 En indien hun val de rijkdom is der wereld, en hunne vermindering de rijkdom der heidenen, hoeveeltemeer hunne volheid.

13 Want ik spreek tot u, heidenen: voor zooveel ik der heidenen apostel ben, maak ik mijne bediening heerlijk,

14 Of ik soms mijn vleescli tot jaloersehheid verwekken en eeni-gen uit lien behouden mogt.

15 Want indien hunne verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de dooden?

Ifi En indien de eerstelingen heilig zijn, zoo is ook het deeg heilig; en indien de wortel heilig is, zoo zijn ook de takken heilig.

17 En zoo eenige der takken afgebroken zijn, en gij een wilde olijfboom zijnde in derzelver plaats zijt ingeënt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mededeelaehtig zijt geworden ,

18 Zoo roem niet tegen de takken ; en indien gij daartegen roemt, gij draagt den wortel niet, maar de wortel u.

19 Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik zoude ingeënt worden.

20 't Is wèl; zij zijn door ongeloof afgebroken, en gij staat door het geloof. Wees niet hoog-gevoelende, maar vrees;

31 Want is 't dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, zie toe dat hij ook mogelijk u niet spare.

32 Zie dan de goedertierenheid en de gestrengheid Gods: de gestrengheid wel over degenen die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij afgehouwen worden.

23 Maar ook zij, indien ze in het ongeloof niet blijven, zullen ingeënt worden; want God is magtig dezelve weder inteenten.

34 Want indien gij afgehouwen zijt uit den olijfboom die van nature wild was, en tegen nature in den goeden olijfboom ingeënt, hoeveeltemeer zullen deze, die natuurlijke lakken zijn, in hun eigen olijfboom geënt worden!


-ocr page 1453-

EOMEINEN M.

233

35 Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij, (opdat gij niet wijs zijt bij uzelve) , dat de verharding voor een deel over Israel gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn ;

36 En alzóó zal geheel Israel zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen , en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob:

37 En dit is hun een verbond van mij, als ik hunne zonden zal wegnemen.

38 Zoo zijn zij wel vijanden wat aangaat het evangelie, om uwentwil , maar wat aangaat de verkiezing zijn zij beminden, om der vaderen wil;

39 Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk.

30 Want gelijkerwijs ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door de ongehoorzaamheid van deze,

31 Alzóó zijn ook deze nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uwe barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen;

33 Want God heeft ze allen onder de ongehoorzaamheid besloten , opdat hij hun allen zoude barmhartig zijn.

33 O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen , en onnaspexu-lijk zijne wegen 1

34 Want wie heeft den zin des Heeren gekend, of wie is zijn raadsman geweest ?

35 Of wie heeft hem eerst gegeven, en het zal hem wederver-golden worden ?

36 Want uit hem , en door hem, en tot hem zijn alle dingen. Hem zy de heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.

HOOFDSTUK 12.

Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uwe ligchamen stelt tot een levende , heilige en Gode welbeha-gelijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst;

2 En wordt dezer wereld niet gelijkvormig, maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven welke de goede en wel-behagelijke en volmaakte wil Gods zij.

3 Want door de genade die mij gegeven is zeg ik een iegelijk die onder u is, dat hij niet wijs zij boven hetgeen men behoort wijs te zijn, maar dat hij wijs zij tot matigheid, gelijk als God eeu iegelijk de mate des geloofs tóe-gedeeld heeft.

4 Want gelijk wij in één ligehaam vele leden hebben, en de leden niet alle dezelfde werking hebben ,

5 Alzóó zijn wij velen één ligehaam in Christus, maar elkeen zijn wij elkanders leden.

6 Hebbende nu verseheiden gaven , naar de genade die ons gegeven is,

7 Zoo laat ons die gaven besteden , hetzij profetie, naar de mate des geloofs; hetzij bediening, in het bedienen; hetzij die leert, in het leeren;

S Hetzij die vermaant, in het vermanen ; die uitdeelt, in eenvoudigheid ; die een voorstander is, in naarstigheid; die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid.

9 De liefde zij ongeveinsd. Hebt een afkeer van het booze, en hangt het goede aan.

10 Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde , met eere de één den ander voorgaande.

11 Zijt niet traag in 't benaar-


-ocr page 1454-

ROMEINEN 13.

334

stigen. Zijt vurig van geest. Dient den Heer.

13 Verblijdt u in de hoop. Zijt geduldig in de verdrukking. Volhardt in liet gebed.

13 Deelt mede tot de belioeften der heiligen. Tracht naar herbergzaamheid.

14 Zegent ze die u vervolgen: zegent, én vervloekt niet.

15 Verblijdt u met de blijden, en weent met de weenenden.

16 Woest eensgezind onder elkander. Traeht niet naar de hooge dingen, maar voegt u tot de nederige. Zijt niet wijs bij uzelve.

17 Vergeldt niemand kwaad voor kwaad. Bezorgt 't geen eerlijk is voor alle menschen.

18 Indien het mogelijlc is, zooveel in u is, houdt vrede met alle menschen.

19 Wreekt uzelve niet, beminden, maar geeft den toorn plaats; want er is geschreven: Mij komt de wraak toe, ik zal 't vergelden, zegt de Heer.

30 Indien dan uwen vijand hongert, zoo spijzig hem ; indien hem dorst, zoo geef hem te drinken ; want dat doende zult gij kolen vuur op zijn hoofd hoopen.

31 Word van het kwade niet overwonnen, maar overwin het kwade door het goede.

HOOFDSTUK 13.

Alle ziele zij den magten over haar gesteld onderworpen ; want er is geen magt dan van God , en de magten die er zijn, die zijn van God geordineerd:

2 Alzoo dat wie zich tegen de magt stelt, de ordinantie Gods wederstaat; en wie ze wederstaan, zullen over ziehzelve een oordeel halen.

3 Want de oversten zijn niet tot een vrees den goeden werken, maar den kwaden. Will gij nu de magt niet vreezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben,

4 Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad-doet, zoo vrees, want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene die kwaaddoet.

5 Daarom is 't noodig onderworpen te zijn, niet alleen oin dei- straf' maar ook om der consciëntie wil.

6 Want daarom betaalt gij ook schatting; want zij zijn dienaars Gods, hierin voortdurend bezig zijnde.

7 Zoo geeft dan een iegelijk wat gij scluildig zijt, schatting wien gij dc schatting, tol wien gij den tol, vrees wien gij de vrees, eer wien gij de eer schuldiy zijt.

8 Zijt, niemand iets schuldig, dan elkander licftchebben; want wie den ander liefheeft, die heeft de wet vervuld.

i) Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet dooden, gij zult niet stelen, gij zult geen valsche getuigenis geven, gij zult niet begeeren, en zoo er cenig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uwen naaste liefhebben gelijk uzelven.

10 De liefde doet den naaste geen kwaad: zoo is dan de liefde de vervulling der wet.

11 En dit zeg ik temeer, dewijl wij de gelegenheid des tijds weten , dat het de ure is dat wij nu uit den slaap opwaken; want de zaligheid is ons nu nader dan toen wij het eerst geloofd hebben.

13 De nacht is voorbijgegaan en de dag is nabij gekomen : laat ons dan afleggen de werken der duisternis, en aandoen do wapenen des lichts ;

13 Laat ons, als in den dag.


-ocr page 1455-

11 0 MET]

eerbaar wandelen, niet in brassc-vijen en dronkcnscliappen, niet in slaapkameren en ontuelitigliedeu, niet in twist en nijdigheid;

1-t Maar doet itan den Heer Je-/ais Christus, en verzorgt het vlcnsch niet tot begeerlijkheden.

HOOFDSTUK 14.

Degeen nu ilie zwak is iu 't geloof, neemt hem aan , maar niet tot twistige tezainensprekingen.

3 De een gelooft wol dat men alles eten mag, maar wie zwak is eet moeskruiden.

3 Wie eet veraehte hem niet die niet eet, en wie niet eetoor-deele hem niet die eet; want God heeft hem aangenomen.

't Wie zijt gij die eens anders huisknecht oordeelt? Hij staat of hij valt zijnen eigen heer; doch hij zal vastgesteld worden, want God is magtig hem vasttestellen.

5 De één acht wel den éénm dag boven den anderol dag, maur de ander acht al de dagen (jelijl-. Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed tenvolle verzekerd.

0 Wie den dag waarneemt, die neemt hem waar den Heere; en wie den dag niet waarneemt, die neemt hem niet waar den Heere. Wie eet, die eet zulk* den Heere, want hij dankt God; en wie niet eet, die eet zulks den Hoercniet, en hij dankt God.

7 Want niemand van ons leeft ziehzelven, cn niemand sterft zieli-zelven;

8 Want hetzij dat wij leven, wij loven den Heere, hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heere: hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.

9 Want daartoe is Christus ook gestorven en opgestaan en weder levend geworden, opdat li ij beide over doodeu en levenden heer-sehen zoude.

JEN 14 235

10 Maar gij, wat oordeelt g1! uwen broeder ? Of ook gij, wat veracht gij uwen broeder 'i Want wij zullen allen voor den regter-sloel van Christus gesteld worden;

11 Want er is geschreven: ik leef, zegt de Heer; voor mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God belijden.

12 Zoo dan een iegelijk van ons zal voor ziehzelven Gode reken-seliap geven.

13 Laat ons dan elkander niet meer oordeelen; maar oordeelt dit liever, namelijk dat gij den broeder geen aanstoot oi' ergernis geeft.

li Ik weet en ben verzekerd in den lieer Jezus, dat geen ding onrein is in zichzelf; dan wie acht iels onrein te zijn, dien is 't onrein.

15 Maar indien uw broeder om der spijze wil bedroefd wordt, zoo wandelt gij niet meer naar liefde. Verderf dien niet met uwe spijs, voor welken Christus gestorven is.

16 Dat dan uw goed niet gebis-terd worde.

17 Want het koningrijk Gods is niet spijs en drank, maar regt-vaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest.

18 Want wie Christus in deze dingen dient, is Gode weibeha-gelijk en aangenaam den mensehen.

19 Zoo dan laat ons najagen 't geen tot den wede en 't geen tot de stichting onder elkander dient,.

20 Verbreek het werk Gods niet om der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein, maar hel is kwaad voor den meuscli die met aanstoot eet.

31 Het is goed geen vleeseh te eten noch wijn te drinken, noch let,a waaraan uw broeder zich


-ocr page 1456-

ROMEINEN 13.

334

stigen. Zijt vurig van geest. Dient den Heer.

13 Verblijdt u in de hoop. Zijt geduldig in de verdrukking. Volhardt in liet gebed.

13 Deelt mede tot de belioeften der heiligen. Tracht naar herbergzaamheid.

14 Zegent ze die u vervolgen: zegent, én vervloekt niet.

15 Verblijdt u met de blijden, en weent met de weenenden.

16 Woest eensgezind onder elkander. Traeht niet naar de hooge dingen, maar voegt u tot de nederige. Zijt niet wijs bij uzelve.

17 Vergeldt niemand kwaad voor kwaad. Bezorgt 't geen eerlijk is voor alle menschen.

18 Indien het mogelijlc is, zooveel in u is, houdt vrede met alle menschen.

19 Wreekt uzelve niet, beminden, maar geeft den toorn plaats; want er is geschreven: Mij komt de wraak toe, ik zal 't vergelden, zegt de Heer.

30 Indien dan uwen vijand hongert, zoo spijzig hem ; indien hem dorst, zoo geef hem te drinken ; want dat doende zult gij kolen vuur op zijn hoofd hoopen.

31 Word van het kwade niet overwonnen, maar overwin het kwade door het goede.

HOOFDSTUK 13.

Alle ziele zij den magten over haar gesteld onderworpen ; want er is geen magt dan van God , en de magten die er zijn, die zijn van God geordineerd:

2 Alzoo dat wie zich tegen de magt stelt, de ordinantie Gods wederstaat; en wie ze wederstaan, zullen over ziehzelve een oordeel halen.

3 Want de oversten zijn niet tot een vrees den goeden werken, maar den kwaden. Will gij nu de magt niet vreezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben,

4 Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad-doet, zoo vrees, want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene die kwaaddoet.

5 Daarom is 't noodig onderworpen te zijn, niet alleen oin dei- straf' maar ook om der consciëntie wil.

6 Want daarom betaalt gij ook schatting; want zij zijn dienaars Gods, hierin voortdurend bezig zijnde.

7 Zoo geeft dan een iegelijk wat gij scluildig zijt, schatting wien gij dc schatting, tol wien gij den tol, vrees wien gij de vrees, eer wien gij de eer schuldiy zijt.

8 Zijt, niemand iets schuldig, dan elkander licftchebben; want wie den ander liefheeft, die heeft de wet vervuld.

i) Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet dooden, gij zult niet stelen, gij zult geen valsche getuigenis geven, gij zult niet begeeren, en zoo er cenig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uwen naaste liefhebben gelijk uzelven.

10 De liefde doet den naaste geen kwaad: zoo is dan de liefde de vervulling der wet.

11 En dit zeg ik temeer, dewijl wij de gelegenheid des tijds weten , dat het de ure is dat wij nu uit den slaap opwaken; want de zaligheid is ons nu nader dan toen wij het eerst geloofd hebben.

13 De nacht is voorbijgegaan en de dag is nabij gekomen : laat ons dan afleggen de werken der duisternis, en aandoen do wapenen des lichts ;

13 Laat ons, als in den dag.


-ocr page 1457-

11 0 MET]

eerbaar wandelen, niet in brassc-vijen en dronkcnscliappen, niet in slaapkameren en ontuelitigliedeu, niet in twist en nijdigheid;

1-t Maar doet itan den Heer Je-/ais Christus, en verzorgt het vlcnsch niet tot begeerlijkheden.

HOOFDSTUK 14.

Degeen nu ilie zwak is iu 't geloof, neemt hem aan , maar niet tot twistige tezainensprekingen.

3 De een gelooft wol dat men alles eten mag, maar wie zwak is eet moeskruiden.

3 Wie eet veraehte hem niet die niet eet, en wie niet eetoor-deele hem niet die eet; want God heeft hem aangenomen.

't Wie zijt gij die eens anders huisknecht oordeelt? Hij staat of hij valt zijnen eigen heer; doch hij zal vastgesteld worden, want God is magtig hem vasttestellen.

5 De één acht wel den éénm dag boven den anderol dag, maur de ander acht al de dagen (jelijl-. Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed tenvolle verzekerd.

0 Wie den dag waarneemt, die neemt hem waar den Heere; en wie den dag niet waarneemt, die neemt hem niet waar den Heere. Wie eet, die eet zulk* den Heere, want hij dankt God; en wie niet eet, die eet zulks den Hoercniet, en hij dankt God.

7 Want niemand van ons leeft ziehzelven, cn niemand sterft zieli-zelven;

8 Want hetzij dat wij leven, wij loven den Heere, hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heere: hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.

9 Want daartoe is Christus ook gestorven en opgestaan en weder levend geworden, opdat li ij beide over doodeu en levenden heer-sehen zoude.

JEN 14 235

10 Maar gij, wat oordeelt g1! uwen broeder ? Of ook gij, wat veracht gij uwen broeder 'i Want wij zullen allen voor den regter-sloel van Christus gesteld worden;

11 Want er is geschreven: ik leef, zegt de Heer; voor mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God belijden.

12 Zoo dan een iegelijk van ons zal voor ziehzelven Gode reken-seliap geven.

13 Laat ons dan elkander niet meer oordeelen; maar oordeelt dit liever, namelijk dat gij den broeder geen aanstoot oi' ergernis geeft.

li Ik weet en ben verzekerd in den lieer Jezus, dat geen ding onrein is in zichzelf; dan wie acht iels onrein te zijn, dien is 't onrein.

15 Maar indien uw broeder om der spijze wil bedroefd wordt, zoo wandelt gij niet meer naar liefde. Verderf dien niet met uwe spijs, voor welken Christus gestorven is.

16 Dat dan uw goed niet gebis-terd worde.

17 Want het koningrijk Gods is niet spijs en drank, maar regt-vaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest.

18 Want wie Christus in deze dingen dient, is Gode weibeha-gelijk en aangenaam den mensehen.

19 Zoo dan laat ons najagen 't geen tot den wede en 't geen tot de stichting onder elkander dient,.

20 Verbreek het werk Gods niet om der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein, maar hel is kwaad voor den meuscli die met aanstoot eet.

31 Het is goed geen vleeseh te eten noch wijn te drinken, noch let,a waaraan uw broeder zich


-ocr page 1458-

CO n, l NT 111 E11 s

23S

neu nauielijk die in den Heer zijn. 13 Groet Tryféiia en Tryfosa, wouwen die in dcu Heer arbeiden. Groet Persis de beminde zuster, die veel gearbeid beeft in den Heer.

13 Groet Kiüïis den uitverkorene in den Heer, en zijne moeder en de mijne.

14 Groet Asyncritus, Flegon, Hernias, Patrobas , Hermes, en de broeders die mot heu zijn.

15 Groet Filologus en Julia, Nereus en zijne zuster, en Olym-pas, eu al de lieiligeu die met hen zijn.

16 Groet elkander met een heiligen kus. De gemeenten van Christus groeten ulieden.

17 En ik bid u broeders, neemt aeht o]) degenen die tweedragt en ergernissen aaurigten tegen de leer die gij van ons geleerd hebt, en wijkt af van dezelve;

18 Want dezulken dienen onzen Heer Jezus Christus niet, maar hunnen buik, eu verleiden door sehoonsprekeii en prijzen de harten der eenvoudigen.

19 Want uwe gehoorzaamheid is tot kennis van allen gekomen. Ik verblijd mij dan uwenthalve; eu ik wil dat gij wijs zijt in het goede, doch oiinoüzel in het kwade.

20 Eu de üod des vredes zal den satan haast onder

uwe voeten verpletteren. De genade on-zes Heeren Jezus Christus zij met ulieden. Amen.

21 U groeten Timotheüs mijn medearbeider, en Lucius eu Jason eu Sosipater mijne bloedverwanten.

32 Ik ïertius, die den brief'geschreven heb, groet u in den Heer.

33 U groet Gajus, de huiswaard van mij en van do geheele gemeente. U groet Erastus de rentmeester der stad, en de broeder Quartus.

24 De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met u allen. Amen.

25 Hem nu die magtig is u te bevestigen, naar mijn evangelie cu de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring der verborgenheid die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest,

3li Maar nu geopenbaard is, eu door de profetische Schriften, naar het bevel des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de heidenen bekend is gemaakt;

37 Hem , den alleen wijzen God, zij door Jezus Christus do heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.


DE EERSTE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS

AAN 1)15

O O R I N ï H I È R S.

HOOFDSTUK 1.

Paulus een geroepen apostel van Jezus Christus door den wil Gods, en Sosthenes dc broeder 3 Aan do gemeente Gods die te Coriuthe is, den geheiligden in Christus J ezus, den geroepen heiligen, met allen die den naam van onzen Heer Jezus Christus


-ocr page 1459-

1 COiUNI aaui'ucpcii in alle plaats, beifle Imnnen eu ouzeii Heer;

3 Genade zij u eu vrede van Ood onzen Vader en den lieer ,lezus Christus.

4 Ik dank mijnen God altijd over ii, vanwege de genade Gods die u gegeven is in Christus Jezus,

5 Dat gij in alles zijt rijk geworden in hein, in alle rede en alle kennis,

C) Gelijk de getuigenis van Christus bevestigd is onder u ;

7 .Vlzoo dat liet u aan geen gave ontbreekt, verwachtende de openbaring onzes Heereu Jezus Christus;

8 Welke God u ook zal bevestigen tot den einde toe, urn on-straffelijk ie zijn in den dag onzes Heereu Jezus Christus.

!) God is getrouw, door welken gij geroepen zijt tot dc gemeenschap vau zijnen Zoon Jezus Christus onzen lieer.

10 Maar ik bid u broeders, door den naam onzes Heereu Jezus Christus, dat gij allen hetzelfde spreekt eu dat er onder u geen sehcuringeu zijn, maar dat gij tezamengevoegd zijt in denzelfden zin eu in hetzelfde gevoelen.

11 Want mij is van u bekendgemaakt, mijne broeders, door die van Chloc's Misgesin siju, dat er twisten ouder u zijn.

12 En dit «eg ik dat ecu iegelijk van u zegt: Ik beu van Fallus, eu ik van Apollos, en ik van Ceias, eu ik van Christus.

13 Is Christus gedeeld? IsPau-lus voor u gekruist ? Of zijt gij iu Paulus naam gedoopt ?

14 Ik flank God dat ik niemand van ulieden gedoopt heb dan Crispus eu Gaj us;

13 Opdat uiet iemand zegge dat ik in mijnen naam gedoopt heb.

16 i)oeh ik heb ook het huisgezin van Stefauas gedoopt; voorts '111ËES I. 23'.)

weet ik niet of ik iemand auders gedoopt heb.

17 Want Christus heeft mij niet gezonden om te doopen, maar om het evangelie te verkondigen; uiet met wijsheid vau woorden , opdat het kruis van Christus uiet verijdeld worde.

18 Want het woord des kruises is wel dengenen die verloren gaan dwaasheid, maar ons die behouden worden is het een kracht Gods;

1!) Want er is geschreven: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan, en het verstand der ver-standigen zal ik tenietmaken.

2U Waar is de wijze? Waar is de schriftgeleerde? Waar is de onderzoeker dezer eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt?

21 Want naardemaal in de wijsheid Gods de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zoo heeft het God behaagd door de dwaasheid der prediking za-ligtemaken die gelooven:

22 Overmits de Joden een tec-keu begeeren, eu dc Grieken wijsheid zoeken;

23 Doch wij prediken Christus dcu gekruisigde, den Joden wel een ergernis, eu den Grieken een dwaasheid;

24 Maar hun die geroepen zijn, beide Joden en Grieken, prediken wij Christus dc kracht Gods en de wijsheid Gods.

25 Want liet dwaze Gods is wijzer dan de mensehen, en het zwakke Gods is sterker dan dc mensehen.

26 Want gij ziet uwe roeping, broeders, dat (jij niet vele wijzen zijt naar het vleesch, niet vele magtigen , uiet vele edelen ;

27 Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat hij ilc wijzen besehameu zoude; eu


-ocr page 1460-

L C O KIN T11 I E li, S

34U

liet zwakke der wereld lieeiï God uitverkoren, opdat li ij liet sterke zoude beseliamen;

38 Eu het ouedele der wereld eu liet verachte heei't God uitverkoren , eu hetgeen niets is, opdat hij 't geen iets is teniet zoude maken;

39 Opdat geen vleeseh zoude roemen voor hem.

30 Maar uit hem zijt gij iu Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van fiod, en regtvaar-digheid en heiligmaking en verlossing ;

31 Opdat het zij gelijk geschreven is: Wie roemt, roeme in den Heer.

H O O F 1) S T U K 3.

En ik, broeders, als ik tot u gekomen ben, ben niet gekomen met uitnemeudheid van woorden of van wijsheid u verkondigende do getuigenis Gods;

3 Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus, eu dien gekruisigd.

3 En ik was bij ulioden iu zwakheid cu iu vrees eu in vele beving,

4 En mijue rede en mijne prediking was niet in bewegelijke woorden der menseliclijke wijsheid, maar in betooning des gecstcs en der kracht;

5 Opdat uw geloof niet zoude zijn iu wijsheid der menscheu, maar in de kracht Gods.

6 En wij spreken wijsheid ouder do volmaakten; doch ecue wijsheid niet dezer wereld, noeh der oversten dezer wereld die teniet worden;

7 Maar wij spreken de wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt was, welke God tevoren verordineerd heeft tot heerlijklieid van ons, eer de wereld was:

S quot;Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zoo zouden zij den Heer der heerlijkheid niet gekruist hebben;

'•) Maar gelijk geschreven is: 't Geen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des menschen niet is opgeklommen, 'tgeen God bereid heeft dien die hem liefhebben;

10 Doch God heeft hei ons geopenbaard door zijnen Geest. Want de Geest onderzoekt alle dingen, ook dc diepten Gods.

11 Want wie van de menschen weet hetgeen des mensehen is, dan de geest des mensehen die in hem is ? Alzoo weet ook niemand hetgeen Gods is, dan de Geest Gods.

13 Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest die uit God is, opdat wij zouden weten dodingen die ons van God geschonken zijn;

13 Dewelke wij ook spreken, niet niet woorden die de menseliclijke wijsheid leert, maar met woorden die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke tezameuvoegende.

I t Maai' de natuurlijke jnensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan zo niet verstaan, omdat zc geestelijk onderscheiden worden.

15 Doch de geestelijke mensch onderscheidt wel alle dingen, maar hij zelf wordt van niemand onderscheiden.

16 Want wie heeft den zin des Heeren gekend , die hem zoude onderrigteu ? Maar wij hebben den zin van Christus.

HOOFDSTUK 3.

En ik, broeders, koude tot u uiet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleeschelijken, als


-ocr page 1461-

T

tot jonge kinderen in Christus.

2 Ik heb u mot melk gevoed, en niet met vaste spijs, want gij vermogt toen nog niet; ja gij vermoogt ook nu nog niet,

3 Want gij zijt nog vlecschcl ijk; want dewijl er onder u nijd is en twist en tweedragt, zijt gij niet vleesclielijk cn wandelt gij niet naar den mensch ?

4 Want als de één zegt: Ik ben van Paulus, en een ander: Ik ben van Apollos, zijt gij niet vleesclielijk?

5 Wie is dan Paulus, en wie is Apollos, anders dan dienaars door welke gij geloofd hebt, en dat gelijk de Heer aan ecu iegelijk gegeven heeft?

6 Ik heb geplant, Apollos heeft natgemaakt, maar God heeft den wasdom gegeven;

7 Zoo is dan noch hij die plant iets, noch hij die natmaakt, maar

; God die den wasdom geeft.

8 En die plant en die natmaakt zijn ééu; maar een iegelijk zal zijn loon ontvangen naar zijnen arbeid.

'I Want wij zijn Gods medearbeiders: Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij.

10 Naar de genade Gods die mij gegeven is, heb ik als een wijs bouwmeester het fundament gelegd, en een ander bouwt daarop. Maar een iegelijk zie toe hoe hij daarop bouwt.

11 Want niemand kan een ander fundament leggen dan 'tgeen gelegd is, 't welk is Jezus Christus.

12 Eu indien iemand op dit fundament bouwt, goud, zilver, kostelijke steenen, hout, hooi, stoppelen,

13 Eens iegelijks werk zal openbaar worden; want de dag zal het verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt; en lioeda-241 zal

nig eens iegelijks werk het vuur beproeven.

14 Zoo iemands werk blijft dat iiij daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen;

15 Zoo iemands werk zal verbrand worden, die zal schade lijden; maar zelf zal liij behouden worden, doch alzóó als door vuur.

Ui Weet gij niet dat gij Gods tempel zijt en de Geest Gods in ulieden woont?

1 7 Zoo iemand den tempel Gods schendt, dien zal God schenden; want de tempel Gods is heilig, welke gij zijt. .

18 Niemand bedri cge zichzelven: zoo iemand onder u dunkt dat hij wijs is in deze wereld, die worde dwaas opdat hij wijs mag worden.

19 Want do wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God. Want cr is geschreven: Hij vat de wijzen in hunne arglistigheid;

20 En wederom: De Heer kent de overleggingen der wijzen dat ze ijdel zijn.

21 Niemand dan roeme op men-sehen, want alles is hel uwe:

22 Hetzij Paulus hetzij Apollos hetzij Cefas, hetzij de wereld hetzij leven hetzij dood, hetzij tegenwoordige hetzij toekomende, dingen, zij zijn alle de uwe;

23 Doch gij zijt van Christus, en Christus is Gods.

] I O OFDS T U K 4.

Alzoo houde ons oen /'ede/' mensch als dienaars van Christus en uitdeelers der verborgenheden Gods.

2 En voorts wordt in de uitdeelers vereischt, dat elk getrouw bevonden worde.

3 Doch mij is quot;t voor het minst dat ik van idieden geoordeeld worde, ol' van een mensehe-

11

1 COETNTIIIËES 4.


-ocr page 1462-

1 COttTNTHIERS r,.

us

lijk oordeel; ja ik oordeel ook mijzelven niet;

4 quot;Want ik ben mijzelven van geen ding bewnsl., doch ik ben daardoor niet geregtvaardigd; maar die mij oordeelt is do Heer.

3 Zoo dan oordeelt niets voor den tijd, totdat de lieer zal gekomen zijn, vrclke ook ia 't licht zal brengen quot;f geen in de duisternis verborgen is, en openbaren de raadslagen der harten : en alsdan zal een iegelijk lof hebben van God.

6 En deze dingen, broeders, heb ik op mijzelven en Apollos bij gelijkenis toegepast om nwent-wil, opdat gij aan ons zoudt leeren niet te gevoelen boven 't geen geschreven is, dat gij niet, do één om eens anders wil, opgeblazen wordt tegen den ander.

7 Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij dat gij niet hebt ontvangen ? En zoo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij alsof gij liet niet ontvangen hadt ?

8 ALrecdc zijt gij verzadigd, al-reede zijt gij rijk geworden, zonder ons hebt gij geheerscht; en och of gij heersehtet, opdat ook wij met u heerschen mogten.

9 Want ik acht dat God ons, die de laatste apostelen zijn, ten toon heeft gesteld als tot den dood verwezen ; want wij zijn een schouwspel geworden der wereld en den engelen en don menschen.

10 Wij zijn dwazen om Christus wil, maar gij zijt wijzen in Christus; wij zijn zwakken, maar gij sterken; gij zijt heerlijken, maar wij verachten.

11 Tot op deze tegenwoordige nre lijden wij honger en lijden wij dorst, en zijn naakt, en worden met vuisten geslagen, en hebben geen vaste woonplaats,

12 En arbeiden, werkende met onze eigene handen; wij worden gescholden cn wij zegenen, wij worden vervolgd en wij verdragen ,

13 Wij worden gelasterd en wij bidden; wij zijn geworden als uitvaagsels der wereld cn aller afschrapsel tot nu toe.

li Ik schrijf deze dingen niet om ii te beschamen, maar als mijne lieve kinderen vermaan ik v.

15 Want al hadt gi j tienduizend leermeesters in Christus, zoo h.eht gij toch niet vele vaders; want in Christus .Tezus heb ik n door 't evangelie verwekt.

IR Zoo vermaan ik u dan, zijt mijne navolgers.

17 Daarom heb ik Timotheüs tot u gezonden, die mijn lieve en getrouwe zoon is in den Heer, welke u zal indachtig maken mijne wegen die in Christus zijn, gelijkerwijs ik alom in alle gemeenten leer.

18 Doch sommigen zijn opgeblazen, alsof ik tot uliedcn niet komen zoude;

19 Maar ik zal haast tot u komen, zoo de Heer wil, en ik zal dan verstaan niet de woorden dergenen die opgeblazen zijn, maar de kracht;

30 Want het koningrijk Gods is niet gelegen in woorden, maar in kracht.

21 Wat wilt gij? Zal ik met de roede tot u komen , of in liefde en in den geest der zachtmoedigheid?

HOOFDSTUK 5.

Men hoort voor zeker dat er hoererij onder u is, cn zoodanige hoererij die ook onder de heidenen niet genaamd wordt, alzoo dat er een zijns vaders huisvrouw heeft:

2 En zijt gij nog opgeblazen, en hebt niet veelmeer leed gedragen , opdat hij uit het midden


-ocr page 1463-

CO KIMT® IE ES 6. 343

12 Want wal heb ik ook wie builen zijn te oordcelcn ? Oordeelt gijlieden nicl wie binnen zijn ?

13 Maar wie buiten zijn oordeelt God. En doet gij dezen boozc uit ulieden weg.

HOOFDSTUK 6.

Durft iemand van ulieden, die een zaak heeft legen een ander, te regt gaan voor dc onregtvaar-digen, en niet voor de heiligen ?

2 Weel gij niet dut dc heiligen de wereld oordeelen zullen? En indien door u cle wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaardig dc minste regtzaken?

3 Weet gij niet dat wij de engelen oordeelen zullen, hocveel-temcer de zaken die dit leven aangaan?

4 Zoo gij dan regtzaken hebt die dit leven aangaan, zet die daarover die in dc gemeente het minst geacht zijn.

5 Ik zeg u dit tol schaamte. Is er dan alzoo onder u geen die wijs is, ook niet een, die zoude kunnen oordeelen lusschen zijne broeders ?

(i Maar de écuc broeder gaat met den anderen broeder te regt, en dat voor ongeloovigen.

7 Zoo is er dan nu ganschelijk het gebrek onder u, dat gij met elkander regtzaken hebt. Waarom lijdt gij niet liever ongelijk, waarom lijdt gij nicl liever schade ?

S Maar gijlieden doel ongelijk cn doet schade, cn dat den broederen.

It Of weet gij niet dal dc on-regtvaardigen hel koningrijk Gods niet zullen beer ven?

10 Dwaalt niet: noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch ovcrspelers, nocli ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch

1

van it weggedaan worde die deze daad begaan heeft?

3 Uoeli ik, als wel met liet lig-eliaam afwezend maar tegenwoordig zijnde mot den geest, heb aireede, also/ ik tegenwoordig ware, dengeen die dat alzoo bedreven heeft besloten,

4 In den naam onzes Ileeren Jezus Christus, als gijlieden en mijn geest tezamen vergaderd zullen zijn, met de kracht onzes Ileeren Jezus Christus,

5 Denzulke overtegeven den satan tot verderf des vloeselies , opdat de geest behouden mag worden in den dag des Heeren Jezus.

6 Uw roem is niet goed. Weet gij niet dat een weinig zunrdce-sem het geheele deeg zuur rmuikt?

7 Zuivert dan den ouden zuur-deesem uit, opdat gij een nieuw doeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijl. Want ook ons pascha is voor ons geslagt, namelijk Christus;

S Zoo dan laat ons feestiiouden, niet in den ouden zuurdeesem, noch in den zuurdeesem der kwaadheid en der boosheid, maar in do ongezuurde hrooden der opregthcid en der waarheid.

SI Ik heb ii gesehreven in den brief, dat gij u niet zoudt vermengen met de hoereerders;

10 Doch niet geheel met dc hoereerders dezer wereld, of met de gierigaards, of met dc roo-vers, of met dc afgodendienaars; want anders zoudt gij moeten uit dc wereld gaan.

11 Maar nu heb ik u geschreven dat gij ii niet zult vermengen, namelijk indien iemand een broeder genaamd zijnde een hoereerder is, of een gierigaard, of een afgodendienaar, of een lasteraar , of een dronkaard, of ecu roover, dat gij met zoodanig een ook niet zult eten.

-ocr page 1464-

1 COttTNTHIERS r,.

us

lijk oordeel; ja ik oordeel ook mijzelven niet;

4 quot;Want ik ben mijzelven van geen ding bewnsl., doch ik ben daardoor niet geregtvaardigd; maar die mij oordeelt is do Heer.

3 Zoo dan oordeelt niets voor den tijd, totdat de lieer zal gekomen zijn, vrclke ook ia 't licht zal brengen quot;f geen in de duisternis verborgen is, en openbaren de raadslagen der harten : en alsdan zal een iegelijk lof hebben van God.

6 En deze dingen, broeders, heb ik op mijzelven en Apollos bij gelijkenis toegepast om nwent-wil, opdat gij aan ons zoudt leeren niet te gevoelen boven 't geen geschreven is, dat gij niet, do één om eens anders wil, opgeblazen wordt tegen den ander.

7 Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij dat gij niet hebt ontvangen ? En zoo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij alsof gij liet niet ontvangen hadt ?

8 ALrecdc zijt gij verzadigd, al-reede zijt gij rijk geworden, zonder ons hebt gij geheerscht; en och of gij heersehtet, opdat ook wij met u heerschen mogten.

9 Want ik acht dat God ons, die de laatste apostelen zijn, ten toon heeft gesteld als tot den dood verwezen ; want wij zijn een schouwspel geworden der wereld en den engelen en don menschen.

10 Wij zijn dwazen om Christus wil, maar gij zijt wijzen in Christus; wij zijn zwakken, maar gij sterken; gij zijt heerlijken, maar wij verachten.

11 Tot op deze tegenwoordige nre lijden wij honger en lijden wij dorst, en zijn naakt, en worden met vuisten geslagen, en hebben geen vaste woonplaats,

12 En arbeiden, werkende met onze eigene handen; wij worden gescholden cn wij zegenen, wij worden vervolgd en wij verdragen ,

13 Wij worden gelasterd en wij bidden; wij zijn geworden als uitvaagsels der wereld cn aller afschrapsel tot nu toe.

li Ik schrijf deze dingen niet om ii te beschamen, maar als mijne lieve kinderen vermaan ik v.

15 Want al hadt gi j tienduizend leermeesters in Christus, zoo h.eht gij toch niet vele vaders; want in Christus .Tezus heb ik n door 't evangelie verwekt.

IR Zoo vermaan ik u dan, zijt mijne navolgers.

17 Daarom heb ik Timotheüs tot u gezonden, die mijn lieve en getrouwe zoon is in den Heer, welke u zal indachtig maken mijne wegen die in Christus zijn, gelijkerwijs ik alom in alle gemeenten leer.

18 Doch sommigen zijn opgeblazen, alsof ik tot uliedcn niet komen zoude;

19 Maar ik zal haast tot u komen, zoo de Heer wil, en ik zal dan verstaan niet de woorden dergenen die opgeblazen zijn, maar de kracht;

30 Want het koningrijk Gods is niet gelegen in woorden, maar in kracht.

21 Wat wilt gij? Zal ik met de roede tot u komen , of in liefde en in den geest der zachtmoedigheid?

HOOFDSTUK 5.

Men hoort voor zeker dat er hoererij onder u is, cn zoodanige hoererij die ook onder de heidenen niet genaamd wordt, alzoo dat er een zijns vaders huisvrouw heeft:

2 En zijt gij nog opgeblazen, en hebt niet veelmeer leed gedragen , opdat hij uit het midden


-ocr page 1465-

CO KIMT® IE ES 6. 343

12 Want wal heb ik ook wie builen zijn te oordcelcn ? Oordeelt gijlieden nicl wie binnen zijn ?

13 Maar wie buiten zijn oordeelt God. En doet gij dezen boozc uit ulieden weg.

HOOFDSTUK 6.

Durft iemand van ulieden, die een zaak heeft legen een ander, te regt gaan voor dc onregtvaar-digen, en niet voor de heiligen ?

2 Weel gij niet dut dc heiligen de wereld oordeelen zullen? En indien door u cle wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaardig dc minste regtzaken?

3 Weet gij niet dat wij de engelen oordeelen zullen, hocveel-temcer de zaken die dit leven aangaan?

4 Zoo gij dan regtzaken hebt die dit leven aangaan, zet die daarover die in dc gemeente het minst geacht zijn.

5 Ik zeg u dit tol schaamte. Is er dan alzoo onder u geen die wijs is, ook niet een, die zoude kunnen oordeelen lusschen zijne broeders ?

(i Maar de écuc broeder gaat met den anderen broeder te regt, en dat voor ongeloovigen.

7 Zoo is er dan nu ganschelijk het gebrek onder u, dat gij met elkander regtzaken hebt. Waarom lijdt gij niet liever ongelijk, waarom lijdt gij nicl liever schade ?

S Maar gijlieden doel ongelijk cn doet schade, cn dat den broederen.

It Of weet gij niet dal dc on-regtvaardigen hel koningrijk Gods niet zullen beer ven?

10 Dwaalt niet: noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch ovcrspelers, nocli ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch

1

van it weggedaan worde die deze daad begaan heeft?

3 Uoeli ik, als wel met liet lig-eliaam afwezend maar tegenwoordig zijnde mot den geest, heb aireede, also/ ik tegenwoordig ware, dengeen die dat alzoo bedreven heeft besloten,

4 In den naam onzes Ileeren Jezus Christus, als gijlieden en mijn geest tezamen vergaderd zullen zijn, met de kracht onzes Ileeren Jezus Christus,

5 Denzulke overtegeven den satan tot verderf des vloeselies , opdat de geest behouden mag worden in den dag des Heeren Jezus.

6 Uw roem is niet goed. Weet gij niet dat een weinig zunrdce-sem het geheele deeg zuur rmuikt?

7 Zuivert dan den ouden zuur-deesem uit, opdat gij een nieuw doeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijl. Want ook ons pascha is voor ons geslagt, namelijk Christus;

S Zoo dan laat ons feestiiouden, niet in den ouden zuurdeesem, noch in den zuurdeesem der kwaadheid en der boosheid, maar in do ongezuurde hrooden der opregthcid en der waarheid.

SI Ik heb ii gesehreven in den brief, dat gij u niet zoudt vermengen met de hoereerders;

10 Doch niet geheel met dc hoereerders dezer wereld, of met de gierigaards, of met dc roo-vers, of met dc afgodendienaars; want anders zoudt gij moeten uit dc wereld gaan.

11 Maar nu heb ik u geschreven dat gij ii niet zult vermengen, namelijk indien iemand een broeder genaamd zijnde een hoereerder is, of een gierigaard, of een afgodendienaar, of een lasteraar , of een dronkaard, of ecu roover, dat gij met zoodanig een ook niet zult eten.

-ocr page 1466-

HIËRS 8.

1 GOHINT

346

zij beide naar ligchaam en naar ^eest; maar die getrouwd is bekommert zich met de dingen der wereld, lice zij den man zal behagen.

35 En dit zeg ik tot uw eigen voordeel, niet opdat ik een strik over u zoude werpen, maar om u te leiden tot hetgeen wèl voegt en bekwaam is om den Heer wèl aantehangen, zonder herwaarts en derwaarts getrokken te worden.

36 Maar zoo iemand acht dal hij niet gevoegelijk handelt met zijne maagd, indien zij over den jeugdigen tijd gaat, en het alzoo moet geschieden, die doe wat hij wil, lüj zondigt niet: dat ze trouwen.

37 Doch wie vaststaat in zijn hart, geen noodzaak hebbende, maar magt heeft over zijn eigen wil, en dit in zijn hart besloten heeft dat hij zijne maagd zal bewaren, die doet wèl.

38 Alzoo dan wie haar ten huwelijk uitgeeft, die doet wol; en wie ze ten huwelijk niet uitgeeft, die doet beter.

39 Een vrouw is door de wet verbonden zoolangen tijd haaiman leeft; maar indien haar man ontslapen is, zoo is zij vrij om te trouwen wien zij wil, alleenlijk in den Heer.

40 Maar zij is gelukkiger indien zij alzoo blijft, naar mijn gevoelen: en ik meen ook den Geest Gods te hebben.

HOOFDSTUK 8.

Aangaande nu de dingen die den afgoden geofferd zijn, wij weten dat wij allen tezamen kennis hebben. De kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht.

3 En zoo iemand meent iels te weten, die heeft nog niets gekend gelijk men behoort te kennen;

3 Maar zoo iemand God liefheeft, die is van hem gekend.

4 Aangaande dan het eten der dingen die den afgoden geofferd zijn, wij weten dat ecu afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan écu.

5 Want hoewel er ook zijn die goden genaamd worden, 't zij in den hemel 't zij op de aarde, (gelijk er vele goden en vele heeren zijn),

6 quot;Nogtans hebben wij uiauf éénen God, den Vader, uit welken alle dingen zijn en wij tot hem, en utaar éénen Heer, Jezus Christus, door welken alle dingen zijn en wij door hem.

7 Doch in allen is de kennis niet; maar sommigen, met een conscientie des afgods tot nogtoe, eten het als iets dat den afgoden geofferd is; en hunne conscientie zwak zijnde wordt bevlekt.

8 De spijs nu maakt ons Godc niet aangenaam; want 't zij dat wij eten, wij hebben geen overvloed; en 't zij dat wij niet eten, wij hebben geen gebrek.

9 Maar ziet toe, dat deze uwe magt niet eenigerwijs een aanstoot. worde dengenen die zwak zijn.

10 Want zoo iemand u die de kennis hebt ziet in der afgoden tempel aanzitten, zal de conscientie van hem die zwak is niet gestijfd worden om te eten de dingen die den afgoden geofferd zijn,

11 En zal de broeder die zwak is door uwe kennis verloren gaan, om welken Christus gestorven isV

13 Doch gijlieden alzóo tegen de broeders zondigende en hunne zwakke conscientie kwetsende, zondigt tegen Christus.

13 Daarom indien de spijs mijnen broeder ergert, zoo zal ik in eeuwigheid geen vleesch eten, opdat ik mijnen broeder niet ergere.


-ocr page 1467-

1 COEINTHIËES 'J.

247

HOOFDSTUK 9.

Beu ik niet eeu apostel? Ben ik niet vrij? Heb ik niet Jezus Christus onzen Heer gezien ? Zijt gijlieden niet mijn werk in den Heer?

2 Zoo ik andereu geen apostel ben, nogtans beu ik 't ulieden; want liet zegel mijns apostelscliaps zijt gijlieden in den Heer.

3 Mijne verantwoording aan degenen die onderzoek over mij doen is deze.

4! Hebben wij niet magt om te cteu eu te drinken ?

5 Hebben wij niet magt om eeuc vrouw een zuster zijnde met ons omteleiden, gelijk ook do andere apostelen en de broeders des Hee-ren en Cefas?

6 Of hebben alleen ik en Barnabas geen magt van niet te werken ?

7 Wie dient ooit in den krijg op eigen bezoldiging? Wie plant een wijngaard, en eet niet van zijne vrucht? Of wie weidt een kudde, en eet niet van de melk der kudde?

8 Spreek ik dit naar den menseh, of zegt ook de wet dit niet?

ü Want in de wet van Mozes is gesehreven: Gij zult een dor-sehenden os niet muilbanden. Zorgt God ook voor de ossen?

10 Of zegt hij dat ganseheiijk om onzentwil? Want om ouzent-wil is dat geschreven; overmits wie ploegt op hope moet ploegen, en wie op hope dorscht moet zijner hoop deelachtig worden.

11 Indien wij ulieden het gces-tólijke gezaaid hebben, is het een groote zaak zoo wij het uwe dat ligchamelijk is maaijen ?

12 Indien anderen dezer magt over ii deelachtig zijn, waarom niet veelmeer wij ? Doch wij hebben deze magt niet gebruikt, maar wij verdragen 't alles, opdat wij niet eenigc verhindering geven aan het evangelie van Christus.

13 Weet gij niet dat degenen die de heilige dingen bedienen, van het heilige eten, en die steeds bij het altaar zijn, met het altaar deelen?

14 Alzóo heeft ook de Heer geordineerd dengenen die het evangelie verkondigen, dat zij van het evangelie leven.

15 Maar ik heb geen van deze dingen gebruikt. En ik heb dit niet geschreven opdat het alzóo aan mij geschiedcn zoude; want liet ware mij beter te sterven, dan dat iemand dezen mijnen roem zonde ijdel maken.

10 Want indien ik het evangelie verkondig, 't is mij geen roem; want de nood is mij opgelegd, eu wee mij indien ik het evangelie niet verkondig.

17 Want indien ik dat gewillig doe, zoo heb ik loon; maar indien onwillig, de uitdeeliug is mij evenwel toebetrouwd.

18 Wat loon heb ik dan ? Namelijk dat ik het evangelie verkondigende, het evangelie van Christus kosteloos stel, om mijne magt in het evangelie niet te misbruiken.

19 Want daar ik van allen vrij was, heb ik mijzelvcn allen dienstbaar gemaakt, opdat ik er meer zoude winnen ;

20 En ik ben den Joden geworden als een Jood, opdat ik de Joden winnen zoude; dengenen die onder de wet zijn ben ik //«-worden als onder de wet zijnde, opdat ik degenen die ouder de wet zijn winnen zoude ;

21 Hengenen die zonder de wet zijn hen ik geworden als zonder de wet zijnde, (voor God nogtans zijnde niet zonder de wet, maar


-ocr page 1468-

1 COEINTHIËKS 10.

248

voor Christus ouder clc wet), opdat ik degenen die zonder de wet zijn winnen zoude;

22 Ik ben den zwakken geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zonde : allen ben ik alles geworden, opdat ik immers eenigen behouden zoude.

23 En dit doe ik om dos evangelies wil, opdat ik hetzelve mededeelaehtig zoude worden.

24 Weet gijlieden niet, dat die in de loopbaan loopen, allen wel loopen, maar dat één den prijs

quot; ontvangt ? Loopt alzóó, dat gij dien moogt verkrijgen.

25 En een iegelijk die oni prijs strijdt onthoudt zich in alles. Deze dan doen wel dit opdat zij een verderfelijke kroon zouden ontvangen, maar wij een onverderfelijke.

26 ik loop dan alzóó niet als op 't onzekere; ik kamp alzóó uiet als de lucht slaande;

27 Maar ik bedwing mijn lig-chaam en breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet soms daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde.

HOOFDSTUK 10.

En ik wil niet, broeders, dat gij onwetend zijt, dat onze vaderen allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn,

2 En allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee,

3 En allen dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben,

4 Eu allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde, en de steenrots was Christus.

5 Maar in 't meerciwfeeZ van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ternedergeslagen.

G En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben.

7 En wordt geen afgodendienaars gelijkerwijs als sommigen van hen, gelijk gesehreven staat: Het volk zat neder om te eten en om te drinken, en zij stonden op om te spelen.

8 En laat ons niet hoereren, gelijk sommigen van hen gehoereerd hebben, en er vielen op écuen dag drieëntwintigduizend.

9 Eu laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en werden van de slangen vernield.

10 En murmureert niet, gelijk ook sommigen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield van den verderver.

11 En deze dingen alle zijn hun overkomen tot voorbeelden, en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, op dewelke de einden tier eeuwen gekomen zijn.

12 Zoo dan wie meent te staan , zie toe dat hij niet valle.

13 Ulieden heeft geen verzoeking bevangen dan mensclielijke; doch God is getrouw, welke u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen.

14 Daarom mijne geliefden, vliedt van den afgodendienst.

15 Als tot verstandigen spreek ik: oordeelt gij 't geen ik zeg.

10 De drinkbeker der dankzegging dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus ? Het brood dat wij breken, is dat niet een gemeenscha]) des ligcliaams van Christus ?

17 Want één brood is het, zóu


-ocr page 1469-

1 COEINTHIËllS 11.

24'.)

zijn wij vclon één ligchaam, dewijl wij allen ééns broods deelachtig zijn.

18 Ziet Israel dut naar liet vlceseli is: liebbcn niet degenen die de offeranden eten gemeenseliap met liet altaar?

19 Wat zeg ik dan? Dat een afgod iets is, ot' dat liet afgodenoffer iets is ?

20 Ja ik zet/ dat 't geen de heidenen offeren , /.ij het den duivelen offeren , en niet fiode ; en ik wil niet dat gij met de duivelen gemeenseliap hebt.

21 Gij kunt den drinkbeker des Hecren niet drinken en den drinkbeker der duivelen; gij kunt niet deelachtig zijn der tafel des Hecren en der tafel der duivelen.

22 Of tergen wij den Heer? Zijn wij sterker dan bij?

23 Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen stichten niet.

24 Niemand zoekc wat zijnszelfs is, maar een iegelijk zoel-p wat des anderen is.

25 Eet alwat in het vleèschliuis verkocht wordt, niets ondervragende om der conscientie wil;

26 Want de aarde is des Hecren, en de volheid derzelvc.

27 En indien u iemand van de ongeloovigen noodt, en gij tiaar gaan wilt, eet alwat ui i eden voorgesteld wordt, niets ondervragende! om der conscientie wil.

28 Maar zoo iemand tot ulieden zegt; Dat is afgodenoffer, eet het niet, om desgenen wil die n dat te kennen gegeven heeft, en om der conscientie wil ; want de aarde is des Hecren , en de volheid derzelvc.

29 Doch ik zeg out de consciëntie, niet van uzelven maar des anderen; want waarom wordt mijne vrijheid geoordeeld van een andere conscientie ?

30 En indien ik door genade tier spijze deelachtig ben, waarom word ik gelasterd over 't geen waarvoor ik dankzeg?

31 Hetxij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets antlerfi doet, doet het alles ter eere fiods.

32 Weest zonder aanstoot te geven, en den Joden, èn den Grieken, èn der gemeente Gods:

33 Gelijkerwijs ik ook in alles allen behaag, niet zoekende mijn eigen voordeel, maar het toordeel van velen , opdat zij mogten behouden worden.

HOOFDSTUK 11.

Weest mijne navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus.

2 En ik prijs u broeders, dat gij in alles mijner gedachtig zijt, en de inzettingen behoudt gelijk ik u die overgegeven heb.

3 Doch ik wil dat gij weet, dat Christus het hoofd is eens iegelijken mans, en de man het hoofd der vrouw, en God het hoofd van Christus.

4 Een iegelijk man die bidt of profeteert hebbende lela op liet hoofd, die ontcert zijn eigen hoofd :

5 Maar een iegelijke vrouw die bidt of profeteert met ongedek-ten hoofde, onteert haar eigen hoofd: want het is één en 't zelfde alsof haar het haar afgesneden ware.

(i Want indien een vrouw niet gedekt is, dat zij ook geschoren worde; maar indien liet leelijk is voor een vrouw, geschoren te zijn ol' 't haar afgesneden te hebben, dat zij zich dckkc.

7 Want de man moet het hoofd niet dekken, overmits hij het 11*


-ocr page 1470-

1 COKINTHÏËSS 11.

350

beeld cn de lieerlijkheid Gods is; maar de vrouw is de heerlijkheid des mans.

8 Want de man is uit de vrouw niet, maar de vrouw uit den man;

!) Want ook is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om den man.

10 Daarom moet de vrouw een magt op het hoofd hebben, om der engelen wil.

11 Nogtans is noch de man zonder de vrouw, noch de vrouw zonder den man in den Heer;

12 Want gelijkerwijs de vrouw uit den man is, al zóó is ook de man door de vrouw; doch alle dingen zijn uit God.

13 Oordeelt gij onder uzelve, is het betamelijk dat de vrouw ongedekt God bid.de?

14 Of leert u ook de natuur zelve niet, dat zoo een man lang haar draagt, het hem een oneer is,

15 Maar zoo een vrouw lang haar draagt, dat het, haar een eer is, omdat haar het lange haar voor een deksel is gegeven ?

10 Doch indien iemand schijnt twistgierig te zijn, wij hebben zulke gewoonte niet, noch de gemeenten Gods.

17 Dit nu '/ geen ik n aanzeg prijs ik niet, namelijk dat gij niet tot beter maar tot erger tezamenkomt.

18 Want eerstclijk, als gij tezamenkomt in de gemeente, zoo hoor ik dat er scheuringen zijn onder u, en ik geloof het ten deele.

19 Want er moeten ook ketterijen onder u zijn, opdat degenen die opregt zijn openbaar mogen worden onder u.

20 Als gij dan tezamen bijétai-komt, dat is niet des Heeren avondmaal eten;

21 Want in hot eten neemt een iegelijk tevoren zijn eigen avondmaal; en deze is hongerig, en de ander is dronken.

22 Hebt gij dan geen huizen, om er te eten en te drinken? Of veracht gij de gemeente Gods, en beschaamt gij degenen die niet hebben? Wat zal ik u zeggen? Zal ik u prijzen? Indezen prijs ik n niet.

23 Want ik heb van den Heer ontvangen 't geen ik ook u overgegeven heb, dat do Heer Jezus in den nacht in welken hij verraden werd het brood nam ,

21 En als hij gedankt had brak hij 't, en zeide: Neemt, eet, dat is mijn ligehaam dat voor u gebroken wordt; doet dat tot mijne gedachtenis.

2.j Desgelijks vam hij ook den drinkbeker na het eten desavond-maals, en zeide: Deze drinkbeker is het nieuwe testament in mijn bloed: doet dat, zoodikwijls als gij dien zult drinken, tot mijne gedachtenis.

26 Want zoodikwijls als gij dit brood zult eten en dezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Hoeren, totdat hij komt.

27 Zoo dan wie onwaardig dit brood eet of den drinkbeker des Heeren drinkt, die zal schuldig zijn aan het ligehaam en bloed des Heeren.

28 Maar de mensch beproeve zichzelven, en ete alzoo van het brood en drinke van den drinkbeker ;

29 Want wie onwaardig eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelven ecu oordeel, niet onderscheidende liet ligehaam des Heeren.

30 Daarom zijn onder u vele zwakken en kranken, en velen slapen.

31 Want indien wij onszeive


-ocr page 1471-

1 COEINÏH TEES 12.

351

oordeelden, zoo zouden wij niet geoordeeld worden;

32 Maar als wij geoordeeld worden, zoo worden wij van den Heer getuchtigd, opdat wij met de wereld niet zouden veroordeeld worden.

33 Zoo dan mijne broeders, als gij tezamonkomt om te eten, verwacht elkander.

34lt; Doch zoo iemand hongert, dat hij tehuis ete, opdat gij niet tot een oordeel tezamenkomt. De overige dingen nu zal ik ordineren als ik zal gekomen zijn.

H O O F D S T IJ K 12,

En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet dat gij onwetend zijt.

2 Gij weet dat gij heidenen waart, tot de stomme afgoden henengetrokken naardat gij go-leid werdt.

3 Daarom maak ik u bekend, dat niemand die door den Geest Gods spreekt, Jezus een vervloeking noemt; en niemand kan zeggen Jezus den Heer le zijn , dan door den Heiligen Geest.

4 En er is verscheidenheid der gaven, doch het is dezelfde Geest;

3 En er is verscheidenheid dei-bedieningen, en het is dezelfde Heer;

6 En er is verscheidenheid der werkingen, doch het is dezelfde God die alles in allen werkt.

7 Maar aan een iegelijk wordt de openbaring des Geestes gegeven tot hetgeen oorbaar is.

8 Want dezen wordt door den Geest gegeven het woord dor wijsheid, en aan een ander het woord der kennis, door denzelfden Geest;

!) En aan een ander liet geloof, door dcnzelfden Geest; en aan een ander de gaven der gezond-makingen , door dcnzelfden Geest;

10 En aan een ander de werkingen der krachten; en aan een ander profetie; en aan een ander onderscheidingen der geesten; en aan een ander menigerlei talen; en aan een ander uitlegging dei-talen -.

11 Doeh deze dingen alle werkt één en dezelfde freest, tocdcelen-dc aan een iegelijk in 't bijzonder gelijkerwijs hij wil.

12 Want gelijk het ligchaain één is en vele leden heeft, en al do leden van dit ééne ligchaam vele zijnde iunur één ligchaam zijn, alzóó ook Christus;

13 Want ook wij allen zijn door éénen Geest tot één ligchaam gedoopt, hetzij Joden hetzij Grieken, hetzij dienstknecliten hetzij vrijen; en wij zijn allen tot éénen Geest gedrenkt.

l't Want ook het ligehaam is niet één lid, maar vele leden.

15 Indien de voet zeide: Dewijl ik de hand niet ben, zoo ben ik van het ligchaam niet, is die daarom niet van liet ligchaam?

10 En indien het oor zeide: Dewijl ik het oog niet ben, zoo ben ik van het, ligchaam niet, is het daarom niet van het ligchaam ?

17 Ware het geheele ligchaam het oog, waar zoude het gehoor zijn? Ware het geheele Hc/chaaM gehoor, waar zoude de reuk zijn'/

18 Maar nu heeft God dc leden gezet, elk vlt;iii dezelve in het ligchaam gelijk hij gewild heeft.

li) En waren ze allen maar één lid, waar zoude het ligchaam zijn?

21) Maar nu zijn er wel vele leden , doch maar één ligchaam.

21 En het oog kan niet zeggen tot de hand: Ik heb u niet van noode, of wederom het hoofd tot de voeten: Ik heb n niet van noode.

32 Ja veeleer, de leden die ons


-ocr page 1472-

252 1 COETNT

dunken de zwakste des ligeliiiams te zijn , die zijn noodig;

23 En die ons dunken de minst aanzienlijke leden des ligchaams te zijn, denzelvcn doen wij overvloediger eer aan, en onze onsierlijke leden liebben overvloediger versiering.

24 Doelt onze sierlijke liebben 't niet van uoode; maar God lieeft liet ligoliaam alzóó tozamen-gevoegd, gevende overvloediger eer aan 't geen gebrek aan dezelve heeft,

25 Opdat geen tweedragt in het ligcliaam zij, maar de leden voor elkander gelijke zorg zouden dragen.

26 En hetzij dat één lid lijdt, zoo lijden al de leden mede; 't zij dat één lid verheerlijkt wordt, zoo verblijden zich al de loden mede.

27 En gijlieden zijt het ligcliaam van Christus, en leden in 't bijzonder.

28 En God heeft er sommigen inde gemeente gesteld, ten eerste apostelen, ten tweede profeten , ten derde leeraars, daarna krachten, daarna gaven der ge-zondmakingen, ludpbewijzingeu, regeringen, menigerlei talen.

29 Zijn zc allen apostelen ? Zijn ze allen profeten ? Zijn ze allen leeraars? Zijn ze allen krachten?

30 Hebben ze allen gaven der gezondmakingen ? Spreken ze allen met menigerlei talen ? Zijn ze allen uitleggers ?

31 Doch ijvert naar de beste gaven; en ik wijs u een weg die nog uitnemender is.

H O O F D S T U K 13.

Al ware 't dat ik de talen der menschen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden.

HIËES 13.

2 En al ware 't dat ik de lt;/ace der profetie had, en wist al de verborgenheden en al de weten-sclinp, en al ware 't dat ik al het geloof had, zoodat ik bergen verzette, en de liefde niet had, zoo ware ik niets.

3 En al ware 't dat ik al mijne goederen tot onderhoud der armen uitdeelde, en al ware 't dat ik mijn ligchaam overgaf opdat ik verbrand zoude worden, en had dc liefde niet, zoo zoude 't mij geen nuttigheid geven.

4 De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren; de liefde is niet afgunstig; de liefde handelt niet ligtvaardig, zij is niet opgeblazen ;

5 Zij handelt niet ongeschikt, zij zoekt zichzclve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad;

(i Zij verblijdt zich niet in dc ongeregtigheid, maar zij verblijdt zich in dc waarheid ;

7 Zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen.

S De liefde vergaat nimmermeer; maar 't zij profetiën, zij zullen tenietgedaan worden; 't zij talen, zij zuilen ophouden ; 't zij kennis, zij zal tenietgedaan worden.

9 Want wij kennen ten decle en wij profeteren ten dcele ;

10 Doch wanneer bet volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten deele is tenietgedaan worden.

11 Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overleide ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden ben, zoo héb ik tenietgedaan 't geen eens kinds was.

12 Want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezigt tot aangezigt; nu ken ik ten


-ocr page 1473-

1 COEINT

(leele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben.

13 En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie: doch de meeste van deze is de liefde.

IIOOPBSTUK 14.

Jaagt de liefde na, en ijvert oin de geestelijke (javen, maar meest dat gij moogt profeteren.

3 Want wie een vreemde taal spreekt, spreekt niet den inen-schen maar Gode; want niemand verstaat hei, doeli met den geest spreekt hij verborgenheden;

3 Maar wie profeteert, spreekt den mensehen stiehting en vermaning en vertroosting.

4 Wie een vreemde taal spreekt, die sticht ziehzclvcn ; maar wie profeteert, die sticht de gemeente.

5 Eu ik wil wel dat gij allen in vreemde talen spreekt, maar meer dat gij profeteert; want wie profeteert is meerder dan wie vreemde talen spreekt, tenzij dan dat hij 't uitlcgge, opdat de gemeente stichting mag ontvangen.

6 En nu broeders, indien ik tol. u kwam en sprak vreemde talen, wat nuttigheid zoude ik u doen , zoo ik tot u niet sprak of in openbaring, of in keunis, of in profetie, of in leering?

7 Zelfs ook de levenlooze dingen dié geluid geven, 't zij fluit 't zij citer, zoo zij geen onderscheid met hunnen klank geven, hoe zal bekend worden't geen op do fluit of op de citer gespeeld wordt?

8 Want ook indien de bazuin een onzeker geluid geeft, wie zal zich tot den krijg bereiden ?

9 Alzoo ook gijlieden indien gij niet door de taal een duidelijke rede geeft, hoe zal verstaan worden 't geen gesproken wordt? Want gij zult zijn nh die in lt;lc lucht spreekt.

10 Er zijn, naar het voorvalt,

HIË R S 14. 353

zoovele soorten van stemmen in de wereld, en geen derzelve is zonder stem:

1 i Indien ik dan de kracht der stem niet weet, zoo zal ik hem die spreekt barbaarseh zijn, en iiij die spreekt zal bij mij barbaarseh zijn.

13 Alzoo ook gij, dewijl gij ijverig zijt naar geestelijke gaven, zoo zoekt dat gij moogt overvloedig zijn tot stiehtina; der se-meente.

13 Daarom wie in een vreemde taal spreekt, die bidde dat hij 't mag uitleggen;

14 Want indien ik in een vreemde taal bid, mijn geest bidt ml, maar mijn verstand is zonder vrucht.

15 Wat is 't dan? Ik zal wel met den geest bidden, maar ik zal ook met het verstand bidden; ik zal roe! met den geest zingen, maar ik zal ook met het verstand zingen.

Hl Anders indien gij dankzegt met den geest, hoe zal degeen die de plaats eens ongeleerdeu vervult amen zeggen op uwe dankzegging, dewijl hij niet weet wat gij zegt ?

17 Want gij dankzegt wel behoorlijk, maar de ander wordt niet gesticht.

18 Ik dank mijnen God dat ik meer vreemde talen spreek dan gij allen;

1!) Maar ik wil liever in de gemeente vijf woorden spreken met mijn verstand, opdat ik ook anderen mag onderwijzen, dan tienduizend woorden in een vreemde taal.

31) Broeders, wordl geen kinderen in liet verstand, maar zijt kinderen in de boosheid, en wordt in 't verstand volwassen.

31 In de wet is geschreven: Ik zal door lieden van andere talen


-ocr page 1474-

1 COKINïHIEES 13.

254

en door andere lippen tot dit volk spreken, en ook alzóó /.uilen zij mij niet liooren, zegt de Heer.

32 Zoo dan, de vreemde talen zijn tot een toeken niet dengenen die gelooven, maar den ongeloo-vigen; en de profetie niet den ongeloovigen, maar dengenen die gelooven.

33 Indien dan de gcbeole gemeente bijéénvergaderd ware, en zij allen in vreemde talen spraken, en oenige ongeleerden of ongeloovigen inkwamen, zouden zij niet zeggen dat gij uitzinnig waart ?

34 Maar indien zij allen profeteerden, en een ongeloovige of ongeleerde inkwam, die wordt van allen overtuigd en hij wordt van allen geoordeeld,

25 En alzóó worden de verborgen dingen zijns harten openbaar; en alzóó vallende op zijn aange-zigt zal hij (rod aanbidden, en verkondigen dat God waarlijk onder u is.

26 Wat is't dan broeders? Wanneer gij tezamenkomt, een iegelijk van u heeft hij eeu psalm, heeft hij eene leer, heeft hij eone vreemde taal, heeft hij eene openbaring, heeft hij eene iiitlcgging, laat alle dingen geschieden tot stichting.

27 En zoo iemand een vreemde taal spreekt, dat het door twee of ten meeste drie yeschiede, en bij beurte, en dat één het uitlegge;

38 Maar indien er geen uitlegger is, dat hij zwijge in de gemeente, doch dat hij tot zichzel-ven spreke en tot God.

39 En dat twee of drie profeten spreken, en dat de anderen oordeelen;

30 Doch indien eenen ander die er zit iets geopenbaard is, dat de eerste zwijge;

31 Want gij kunt allen de één na, den ander profeteren, opdat zij allen leeren en allen getroost worden.

32 En de geesten der profeten zijn den profeten onderworpen;

33 Want God is geen God van verwarring maar van vrede , gelijk in al de gemeenten der heiligen.

34 Dat uwe vrouwen in de gemeenten zwijgen; want het is haar niet toegelaten te spreken, maar levolen onderworpen te zijn, gelijk ook de wet zegt.

35 En zoo zij iets willen leeren, laat ze tehuis hare eigene mannen vragen; want het staat lee-lijk voor de vrouwen dat zij in de gemeente spreken.

36 Is het woord Gods van u uitgegaan, of is het tot u alléén gekomen ?

37 Indien iemand meent eeu profeet te zijn of geestelijk, die erkenne dat 't geen ik u schrijf dos Hoeren geboden zijn;

38 Maar zoo iemand onwetend is, die zij onwetend.

3lJ Zoo dan broeders, ijvert om te profeteren, en verhindert niet in vreemde talen te spreken.

40 Laat allo dingen eerlijk en met orde geschieden.

HOOFDSTUK 15.

Voorts broeders, ik maak u bekend het evangelie dat ik u verkondigd heb, hetwelk gij ook aangenomen hebt, in 't welk gij ook staat,

2 Door hetwelk gij ook zalig wordt, indien gij het behoudt op zoodanige wijs als ik het u verkondigd heb, tenzij dan dat gij tevergeefs geloofd hebt.

3 Want ik heb ulioden ten eerste overgegeven 't geen ik ook ontvangen heb, dat Christus gestorven is voor onze zonden, naar de Schriften;


-ocr page 1475-

1 COHINT

4 En dat liij is begraven, en dat hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften;

5 En dat hij is van Cefas gewen, daarna van de twaalf.

6 Daarna is liij gezien van meer dan vijfhonderd broederen op éénmaal, van welke liet meeren-deel nog overig is, en sommigen ook zijn ontslapen.

7 Daarna is bij gezien van .Tacobus, daarna van al de apostelen.

8 En ten laatste van allen is hij ook van mij als van een ontijdig geborene gezien.

9 Want ik ben de minste van do apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden, daarom dat ik de gemeente Gods vervolgd beb;

10 Doch door do genade Gods ben ik wat ik bon; en zijne genade die ami mij hewesm is, is niet ijdel geweest, maar ik bob overvloediger gearbeid dan zij allen; docb niet ik, ma,ar de genade G-ods die met mij is.

11 Hetzij dan ik betzij zijlieden, alzoó prediken wij en alzóo bobt gij geloofd.

12 Indien nu ('hvistus gepredikt wordt dat hij uit de dooden opgewekt is, hoe zeggen sommigen onder u dat er geen opstanding der dooden is?

13 En indien er geen opstanding der dooden is, zoo is Christus óók iiiet opgewekt;

14 En indien Christus niet opgewekt, is, zoo is dan onze pro-diking ijdol, on ijdol is ook uw geloof;

15 En zoo worden wij ook bevonden valsehe getuigen (fods, want wij hebben van God getuigd dat hij Christus opgewekt heeft : dien hij niet heeft opgewekt, zoo namelijk do dooden niet opgewekt worden.

Ui Want indien do dooden niet

III ËES 15. 355

opgewekt worden, zoo is ook Christus niet opgewekt;

17 En indien Christus niet op-ge wokt is, zoo is uw geloof te-vergoofs, zoo zijt gij nog in uwe zonden;

18 Zoo zijn dan ook verloren wie in Christus ontslapen zijn.

11) Indien wij alleen in dit leven op Christus zijn hopende, zoo zijn wij de ellendigste van alle monsehen.

31) Maar nu, Christus is opgewekt uit do dooden, en is de eersteling geworden dergenen dio ontslapen zijn.

31 Want dewijl de dood door een menseh is, zoo is ook de opstanding dor dooden door eeu menseh.

33 Want gelijk ze allen in Adam sterven, alzóó zullen ze ook in Christus allen levendgomaakt worden;

33 Maar een iegelijk in zijn orde;: de eersteling Christus, daarna, wie van Christus zijn in zijne toekomst;

21 Daarna zal het einde zijn, wanneer hij hot koningrijk aan God en den Vader zal overgegeven hebben, wanneer hij zal tenietgedaan bobben alle heer-sohappij en alle magt en kracht.

25 Want hij moet als Koning heerschen, totdat hij al de vij-andou onder zijne voeten zal gelogd hebben.

20 De laatste vijand die teniet-godaan wordt is do dood.

37 Want hij heeft allo dingen zijnon voeten onderworpen. Doch wanneer hij zegt dat hem alle dingen onderworpen zijn, zoo is 't openbaar dat hij uitgenomen wordt die liom allo dingen onderworpen heeft;

38 En wanneer hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon zelf onderwor-


-ocr page 1476-

1 COKINïHIEES 13.

254

en door andere lippen tot dit volk spreken, en ook alzóó /.uilen zij mij niet liooren, zegt de Heer.

32 Zoo dan, de vreemde talen zijn tot een toeken niet dengenen die gelooven, maar den ongeloo-vigen; en de profetie niet den ongeloovigen, maar dengenen die gelooven.

33 Indien dan de gcbeole gemeente bijéénvergaderd ware, en zij allen in vreemde talen spraken, en oenige ongeleerden of ongeloovigen inkwamen, zouden zij niet zeggen dat gij uitzinnig waart ?

34 Maar indien zij allen profeteerden, en een ongeloovige of ongeleerde inkwam, die wordt van allen overtuigd en hij wordt van allen geoordeeld,

25 En alzóó worden de verborgen dingen zijns harten openbaar; en alzóó vallende op zijn aange-zigt zal hij (rod aanbidden, en verkondigen dat God waarlijk onder u is.

26 Wat is't dan broeders? Wanneer gij tezamenkomt, een iegelijk van u heeft hij eeu psalm, heeft hij eene leer, heeft hij eone vreemde taal, heeft hij eene openbaring, heeft hij eene iiitlcgging, laat alle dingen geschieden tot stichting.

27 En zoo iemand een vreemde taal spreekt, dat het door twee of ten meeste drie yeschiede, en bij beurte, en dat één het uitlegge;

38 Maar indien er geen uitlegger is, dat hij zwijge in de gemeente, doch dat hij tot zichzel-ven spreke en tot God.

39 En dat twee of drie profeten spreken, en dat de anderen oordeelen;

30 Doch indien eenen ander die er zit iets geopenbaard is, dat de eerste zwijge;

31 Want gij kunt allen de één na, den ander profeteren, opdat zij allen leeren en allen getroost worden.

32 En de geesten der profeten zijn den profeten onderworpen;

33 Want God is geen God van verwarring maar van vrede , gelijk in al de gemeenten der heiligen.

34 Dat uwe vrouwen in de gemeenten zwijgen; want het is haar niet toegelaten te spreken, maar levolen onderworpen te zijn, gelijk ook de wet zegt.

35 En zoo zij iets willen leeren, laat ze tehuis hare eigene mannen vragen; want het staat lee-lijk voor de vrouwen dat zij in de gemeente spreken.

36 Is het woord Gods van u uitgegaan, of is het tot u alléén gekomen ?

37 Indien iemand meent eeu profeet te zijn of geestelijk, die erkenne dat 't geen ik u schrijf dos Hoeren geboden zijn;

38 Maar zoo iemand onwetend is, die zij onwetend.

3lJ Zoo dan broeders, ijvert om te profeteren, en verhindert niet in vreemde talen te spreken.

40 Laat allo dingen eerlijk en met orde geschieden.

HOOFDSTUK 15.

Voorts broeders, ik maak u bekend het evangelie dat ik u verkondigd heb, hetwelk gij ook aangenomen hebt, in 't welk gij ook staat,

2 Door hetwelk gij ook zalig wordt, indien gij het behoudt op zoodanige wijs als ik het u verkondigd heb, tenzij dan dat gij tevergeefs geloofd hebt.

3 Want ik heb ulioden ten eerste overgegeven 't geen ik ook ontvangen heb, dat Christus gestorven is voor onze zonden, naar de Schriften;


-ocr page 1477-

1 COHINT

4 En dat liij is begraven, en dat hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften;

5 En dat hij is van Cefas gewen, daarna van de twaalf.

6 Daarna is liij gezien van meer dan vijfhonderd broederen op éénmaal, van welke liet meeren-deel nog overig is, en sommigen ook zijn ontslapen.

7 Daarna is bij gezien van .Tacobus, daarna van al de apostelen.

8 En ten laatste van allen is hij ook van mij als van een ontijdig geborene gezien.

9 Want ik ben de minste van do apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden, daarom dat ik de gemeente Gods vervolgd beb;

10 Doch door do genade Gods ben ik wat ik bon; en zijne genade die ami mij hewesm is, is niet ijdel geweest, maar ik bob overvloediger gearbeid dan zij allen; docb niet ik, ma,ar de genade G-ods die met mij is.

11 Hetzij dan ik betzij zijlieden, alzoó prediken wij en alzóo bobt gij geloofd.

12 Indien nu ('hvistus gepredikt wordt dat hij uit de dooden opgewekt is, hoe zeggen sommigen onder u dat er geen opstanding der dooden is?

13 En indien er geen opstanding der dooden is, zoo is Christus óók iiiet opgewekt;

14 En indien Christus niet opgewekt, is, zoo is dan onze pro-diking ijdol, on ijdol is ook uw geloof;

15 En zoo worden wij ook bevonden valsehe getuigen (fods, want wij hebben van God getuigd dat hij Christus opgewekt heeft : dien hij niet heeft opgewekt, zoo namelijk do dooden niet opgewekt worden.

Ui Want indien do dooden niet

III ËES 15. 355

opgewekt worden, zoo is ook Christus niet opgewekt;

17 En indien Christus niet op-ge wokt is, zoo is uw geloof te-vergoofs, zoo zijt gij nog in uwe zonden;

18 Zoo zijn dan ook verloren wie in Christus ontslapen zijn.

11) Indien wij alleen in dit leven op Christus zijn hopende, zoo zijn wij de ellendigste van alle monsehen.

31) Maar nu, Christus is opgewekt uit do dooden, en is de eersteling geworden dergenen dio ontslapen zijn.

31 Want dewijl de dood door een menseh is, zoo is ook de opstanding dor dooden door eeu menseh.

33 Want gelijk ze allen in Adam sterven, alzóó zullen ze ook in Christus allen levendgomaakt worden;

33 Maar een iegelijk in zijn orde;: de eersteling Christus, daarna, wie van Christus zijn in zijne toekomst;

21 Daarna zal het einde zijn, wanneer hij hot koningrijk aan God en den Vader zal overgegeven hebben, wanneer hij zal tenietgedaan bobben alle heer-sohappij en alle magt en kracht.

25 Want hij moet als Koning heerschen, totdat hij al de vij-andou onder zijne voeten zal gelogd hebben.

20 De laatste vijand die teniet-godaan wordt is do dood.

37 Want hij heeft allo dingen zijnon voeten onderworpen. Doch wanneer hij zegt dat hem alle dingen onderworpen zijn, zoo is 't openbaar dat hij uitgenomen wordt die liom allo dingen onderworpen heeft;

38 En wanneer hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon zelf onderwor-


-ocr page 1478-

258

eu dat zij zichzelvc den heiligen ten dienste hebben gesteld,

16 Dat gij ook u aan do zoo-dauigen onderwerpt, en aan oen iegelijk die medewerkt eu arbeidt.

17 Eu ik verblijd mij over de aankomst van Stefanas eu Eor-tunatus eu Aehaïeus, want deze hebben vervuld 't geen mij aan u ontbrak;

18 Want zij hebben mijnen geest verkwikt, eu ook den uwen. Erkent dan de zoodanigeu.

19 U groeten de gemeenten van

Azië. U groeten zeer in den Heer Aquila eu Priscilla, met de gemeente die te hunnen huize is.

20 U groeten al de broeders. Groet elkander met een heiligen kus.

21 De groctenis met mijne hand: Paulus.

22 Indien iemand den Heer Jezus Christus niet liefheeft, die zij eeu vervloeking: Maranatha.

23 De genade des Heereu Jezus Christus zij met u.

24 Mijn liefde zij met u allen iu Christus Jezus. Amen.

2 COIIINÏHIËIIÖ 1.


DE TWEEDE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS

AAK DE

C O R I N T H I E K S.

HOOFDSTUK 1.

Paulus eeu apostel van Jezus Christus door den wil Gods en ïimotheüs de broeder aan de gemeente Gods die te Corinthe is, met al de heiligen die in geheel Achaje zijn :

2 Genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus.

3 Geloofd zij de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, de Vader der barmhartigheden eu de God aller vertroosting,

4 Die ons vertroost in al ouzo verdrukking, opdat wij zouden kunnen vertroosten degenen die in allerlei verdrukking zijn, dooide vertroosting met welke wij zelve van God vertroost worden;

5 Want gelijk het lijden van Christus overvloedig is in ons, alzoo is ook door Christus onze vertroosting overvloedig.

G Doch 't zij dat wij verdrukt worden, het is tot uwe vertroosting en zaligheid, die gewerkt wordt in de lijdzaamheid van hetzelfde lijden 't welk wij óók lijden; 't zij dat wij vertroost worden, het is tot uwe vertroosting en zaligheid;

7 En onze hoop van u is vast, als die weten dat gelijk gij gemeenschap hebt aan liet lijden, yij ook alzóó gemeenschap hebt aan de vertroosting.

8 Want wij willen niet, broeders, dat gij onwetend zijt van onze verdrukking die ons in Azië overkomen is, dat wij uitermate bezwaard zijn geweest boven onze magt, alzoo dat wij zeer in twijfel waren ook van liet leven.

Ja wij zelve hadden al in ous-


i

-ocr page 1479-

zelve liet vonnis des doods, opdat wij niet op onszelve vertrouwen zouden, maar op God die de dooden opwekt;

10 Die ons uit zoogrooten dooil verlost heeft en noy verlost, op welken wij hopen dat hij uns ook nog verlossen zal:

11 Alzoo gijlieden ook mede-arbeidt voor ons door het gebetl, opdat over de gave door vele personen aan ons toegebragt, ook voor ons dankzegging dooi- velen gedaan worde.

12 Want onze roem is deze, namelijk de getuigenis onzer eon-seientie, dat wij iu eenvoudigheid en opregtheid Gods, niet in vleesehelijke wijsheid maar in de genade Gotls, in de wereld verkeerd hebben, en allermeest bij ulieden.

13 Want wij sehrijven u geen andere dingen dan die gij kent of ook erkent; en ik hoop dat gij ze ook tot den einde toe erkennen zult,

14 Gelijkervvijs gij ook ten deele ons erkend hebt dat wij uw roem zijn, gelijk gij ook do onze zijt in den dag des Heeren Jezus.

15 En op dit betrouwen wilde ik tevoren tot u komen, opdat gij een tweede genade zoudt hebben ,

16 Eu door uwe stad naar Macedonië gaan, en wederom van Macedonië tot n komen, en van ulieden naar Jndéa geleid worden.

17 Als ik dan dit voorgenomen heb, heb ik ook ligtvaardigheid gebruikt? Of neem ik naar het vleesch voor, 't geen ik voorneem, opdat bij mij zoude wezen ja ja, en neen neen ?

18 Doch God is getrouw, dat ons woord 't welk tot u is ye-■schied niet is geweest ja

250

19 Want de Zoon Gods Jezus Christus, die onder u door ons is gepredikt, namelijk door mij en Silvanus en Timotheüs, was niet ja en neen, maar is geweest ja in hem ;

20 Want zoovele beloften Gods als er zijn, die zijn in hem ja, en zijn in hem amen, Gode tot heerlijkheid door ons.

21 Maar die ons niet u bevestigt in Christus, en die ons gezalfd heeft, is God ;

22 Die ons ook heeft verzegeld, en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven.

23 Doch ik roep God aan tot een getuige over mijne ziel, dat ik om ii te sparen nog te Corin-the niet ben gekomen.

24 Niet dat wij heerschappij voeren over uw geloof, maar wij zijn medewerkers uwer blijdschap ; want gij staat door het geloof.

HOOFDSTUK 2.

Maar ik heb dit bij mijzelven voorgenomen , dat ik niet wederom in droefheid tot u komen zonde;

2 Want indien ik ulieden bedroef, wie is 't toch die mij zal vrolijk maken, dan degeen die van mij bedroefd is geworden?

o En dii heb ik u geschreven, opdat ik komende niet zoude droefheid hebben van degenen van welke ik moest verblijd worden: vertrouwende van u allen, dat mijne blijdschap u uWex blijdschap is.

4 Want ik heb ulieden uit veel verdrukking en benaauwdheid des harten met vele tranen geschreven, niet opdat gij zoudt bedroefd worden , maar opdat gij de liefde zoudt verstaan die ik overvloedig tot u heb,

3 COllINTHIËRS 2.


-ocr page 1480-

2 CORINTHIEES 3.

260

5 Doch indien iemand bedroefd heeft, die heeft niet mij bedroefd, maar ten deele (opdat ik hem niet bezware) nlieden allen.

6 Den zoodanige is deze bestraffing genoeg, die van velen yeschied is;

7 Alzoo dat gij daarentegen hem liever moet vergeven en vertroosten , opdat de zoodanige door alte overvloedige droefheid niet soms worde verslonden.

8 Daarom bid ik u dat gij de liefde aan hem bevestigt;

9 Want daartoe heb ik ook geschreven, opdat ik uwe beproeving mogt verstaan, of gij in alles gehoorzaam zijt.

10 Wien gij nu iets vergeeft, dien vergeef ik ook; want zoo ik ook iets vergeven heb, wien ik vergeven heb, lel ik t vergeven om uwentwil, voor het aangezigt van Christus, opdat de satan over ons geen voordeel krijge;

11 Want zijne gedachten zijn ons niet onbekend.

12 Voorts als ik te Troas kwam om het evangelie van Christus te prediken, en als mij een deur geopend was in den Heer, zoo heb ik geen rust gehad voor mijnen geest, omdat ik Titus mijnen broeder niet vond;

13 Maar afscheid van hen genomen hebbende, vertrok ik naar Macedonië.

14 En Gode zij dank, die ons altijd doet triomferen in Christus, en den reuk zijner kennis door ons openbaar maakt in alle plaatsen;

15 Want wij zijn Gode een goede reuk van Christus, indegenen die zalig worden en in degenen die verloren gaan:

16 Dezen wel een reuk des doods ten doode, maar genen een reuk des levens ten leven. En wie is tot deze dingen bekwaam ?

17 Want wij dragen niet gelijk velen het woord Gods te koop; maar als uit opregtheid, maalais uit God, in de tegenwoordigheid Gods, spreken wij het in Christus.

HOOFDSTUK 3.

Beginnen wij onszelve wederom « aanteprijzen ? Of behoeven wij ook, gelijk sommigen, brieven van aanbeveling aan u, of brieven van aanbeveling van u?

2 Gijlieden zijt onze brief, geschreven in onze harten, bekend en gelezen van alle menschen,

3 Als die openbaar zijt geworden dat gij een brief van Christus zijt, en door onzen dienst bereid, die geschreven is niet met inkt maai' door den Geest des levenden Gods, niet in stee-nen tafelen maar in vleeschen tafelen des harten.

4 En zoodanig een vertrouwen hebben wij door Christus bij God.

5 Niet dat wij van onszelve bekwaam zijn iets te denken als uit onszelve, maar onze bekwaamheid is uit God;

6 Die ons ook bekwaam gemaakt heeft om te zijn dienaars des nieuwen testaments, niet dei-letter maar des Geestes; want de letter doodt, maar de Geest maakt levend.

7 En indien de bediening des doods, in lettors bestaande en in steenen ingedrukt, in heerlijkheid is geweest, alzoo dat de kinderen Israels het aangezigt van Mozes niet konden sterk aanzien om de heerlijkheid zijns aangezigts, die tenietgedaan zoude worden,

8 Hoe zal niet veelmeer de bediening des Geestes in heerlijkheid ziju!

9 Want indien de bediening der verdoemenis heerlijkheid geweest is, veelmeer is de bediening der


-ocr page 1481-

regtvaardigheid overvloedigquot; in heciiijkhcid.

10 Want ook het verheerlijkte is zelfs niet verheerlijkt in dezen deele, ten aanzien van deze uitnemende heerlijkheid.

11 Want indien 't geen tenietgedaan wordt in heerlijkheid was, veelmeer is hetgeen blijft in heer-1 ijkhcid.

13 Dewijl wij dan zoodanige hoop hebben, zoo gebruiken wij veel vrijmoedigheid in'tspreken,

13 En doen niet gelijkenvijs Mozes, die een deksel op zijn aangezigt leide, opdat de kinderen Israels niet zouden sterk zien op het einde van hetgeen tenietgedaan wordt.

14 Maar hunne zinnen zijn verhard geworden; want lot op den day van heden blijft hetzelfde deksel in het lezen des ouden testaments, zonder ontdekt te worden, hetwelk door Christus tenietgedaan wordt;

15 Maar tot den huidigen day toe, wanneer Mozes gelezen wordt, ligt een deksel op hun hart;

lö Doelt zoowanneer het tot den lieer zal bekeerd zijn, zoo wordt het deksel weggenomen.

17 De Heer nu is de Geest; en waai' dc Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid.

18 En wij allen met ongedekten aangezigte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest.

HOOFDSTUK 4.

Daarom dewijl wij deze bediening hebben, naar de barmhartigheid die ons geschied is, zoo vertragen wij niet,

2 Maar wij hebben verworpen

2G1

dc bedckseleu der schande, niet wandelende in arglistigheid, noch het woord Gods vervalschende, maar door openbaring der waarheid onszelve aangenaam makende bij alle conscientiën der mensehen, in de tegenwoordigheid Gods.

3 Doch indien ook ons evangelie bedekt is, zoo is het bedekt in degenen die verloren gaan:

4 In dewelke de god dezer eeuw de zinnen verblind heeft, namelijk der ongeloovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het evangelie der heerlijkheid van Christus, die liet beeld Gods is.

5 Want wij prediken niet ons-zelve, maar Christus Jezus den Heer; en onszelve, dal wij uwe dienaren zijn om Jezus wil.

6 Want God die gezegd heeft dal het licht uit dc duisternis zoude schijnen, is degeen die in onze harten geschenen heeft, om le yecen verlichting van de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezigt van Jezus Christus.

7 Maar wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij Gods en niet uit ons:

8 AU die in alles verdrukt worden doch niet benaauwd, twijfelmoedig doch niet mismoedig,

9 Vervolgd doch niet daarin verlaten, nedergeworpen doch niet verdorven,

10 Altijd de dooding des Heeren Jezus in het ligchaam omdragende, opdat ook het leven van Jezus in ons ligchaam zoude geopenbaard worden.

11 Want wij die leven worden altijd in den dood overgegeven om Jezus wil, opdat ook hot leven van Jezus in ons sterfelijk vleesch zoude geopenbaard -worden.

■i COEINTIIIËRS t.


-ocr page 1482-

CORTNTIITËKS 5.

363

13 Zoo iliiu de dood werkt wel in ons, maar het leven in ulie-den.

13 Dewijl wij nu denzelfden geest des geloofs hebben, gelijk er geschreven is : tk heb geloofd, daarom heb ik gesproken, zoo gelooven wij ook, daarom spreken wij ook,

1-i Wetende dat hij die den Heer Jezus opgewekt heeft, ook ons door Jezus zal opwekken en met ulieden daar zal stellen.

15 Want al deze dingen zijn om uwentwil, opdat de vermenigvuldigde genade door de dankzegging van velen overvloedig worde ter heerlijkheid Gods.

16 Daarom vertragen wij niet; maar hoewel onze uitwendige menseh verdorven wordt, zoo wordt nogtans de inwendige vernieuwd van dag tot dag.

17 Want onze ligto verdrukking, die zeer haast voorbij(/fl;fl^, werkt ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewigt der heerlijkheid;

18 Dewijl wij niet aanmerken de dingen die men ziet, maar de dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die-men niet ziet zijn eeuwig.

HOOFDSTUK 5.

Want wij weten dat zoo ons aardsehe huis dezes tabernakels verbroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt , maar eeuwig, in de hemelen.

3 Want ook in dezen zuchten wij, verlangende met ouzo woonstede die uit den hemel is overkleed te worden,

3 Zoo wij ook bekleed en niet naakt zullen gevonden worden.

4 Want ook wij die in dezen tabernakel zijn, zuchten bezwaard zijnde; naardemaal wij uiet willen ontkleed maar overkleed worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde.

5 Die ons nu hiertoe bereid heeft is God, die ons ook het onderpand des Geestes gegeven heeft.

6 Wij hebben dan altijd goeden moed, en weten dat wij inwonende in het ligehaam, uitwonen van den Heer;

7 (Want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen);

8 Maar wij hebben goeden moed, en hebben meer behagen om uit het ligehaam uittewonen en bij den Heer intewonen.

!) Daarom zijn wij ook zeer be-gcorig, hetzij inwonende hetzij uitwonende, om hem welbehage-lijk te zijn.

10 Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den reg-terstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage 't geen door het ligehaam geschiedt, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed hetzij kwaad.

11 Wij dan wetende den schrik des Heeren, bewegen de mensehen tot het geloof, en zijn Gode openbaar geworden; doch ik hoop ook in uwe eonseientiën geopenbaard te zijn.

13 Want wij prijzen onszelve u niet wederom aan, maar wij geven u oorzaak van roem over ons, opdat gij slof zoudt hebben tegen degenen die in het aangezigt roemen en uiet in het hart.

13 Want 't zij dat wij uitzinnig zijn , wij zijn 't Gode; 't zij dat wij gematigd van zinnen zijn, wij zijn 't ulieden.

14 Want de liefde van Christus dringt ons:

15 Als die dit oordeelen, dat indien één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn; en hij is voor allen gestorven,


-ocr page 1483-

PHIËES (i. 363

*t Maar wij als dienaars Gods maken onszelve in alles aangenaam, in veel verdraagzaamheid, in verdrukkingen, in nooden, in benaauwdheden,

5 lu slagen, in gevangenissen, in beroerten, in arbeid, in waken , in vasten;

6 In reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in goedertierenheid, in den Heiligen Geest, in ongeveinsde liefde,

7 [n het woord der waarheid, in dr, kracht Gods; door de wapenen der geregtigheid aan de regter- en aan do linkerjyV/e,

S Door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gcrucht; als verleiders en nof/tana waaraehtigen,

9 Als onbekenden eu noytans bekend, als stervende en zie wij leven, als getuchtigd en niet gedood,

10 Als droevig zijnde doch altijd blijde, als armen doch velen rijk makende, als niets hebbende en nog tans alles bezittende.

11 Onze mond is opengedaan tegen u o Corinthiërs, ons hart is uitgebreid:

13 Gij zijt niet naauw in ons, maar gij zijt naauw in uwe ingewanden :

13 Nu, om dezelfde vergelding te doen, (ik spreek als tot mijne kinderen), zoo wordt gij óók uitgebreid.

14 Trekt niet ecu ongelijk juk aan met de ongeloovigen; want wat deelgenootschap heeft de geregtigheid met de ongeregtigheid, en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis?

15 En wat tezamenstemming heeft Christus met Belial, of wat deel heeft de geloovige met den ongeloovige?

16 Of wat tezamenvocging heeft de tempel Gods met de afgoden ? Want gij zijt de tempel des le-

2 COTUNT opdat degenen ilie leven niet meer ziehzelven zouden leven, maar dien die voor lien gestorven en opgewekt is.

16 Zoo dan -wij kennen van nu aan niemand naar het vleesch ; en indien wij ook Christus naar het vleeseh gekend hebben, nog-lans kennen wij hm nu niet meer naar het vleeseh.

17 Zoo dan indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel: het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden.

18 En al deze dingen zijn uit God, die ons met ziehzelven verzoend heeft door Jezus Christus, en ons de bediening dei-verzoening gegeven heeft;

19 Want God was in Christus de wereld met ziehzelven verzoenende , hunne zonden hun niet toerekenende, en heeft het woord dor verzoening in ons gelegd.

30 Zoo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof Cod door ons bade: wij bidden van Christus wege, laat u met Cod verzoenen.

31 Want dien die geen zonde gekend heeft, heeft hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden regtvaardigheid Gods in hem.

HOOFDSTUK (5.

En wij als medearbeidende bidden n ook, dat gij de genade Gods niet tevergeefs moogt ontvangen hebben;

3 Want hij zegt; In den aan-genamen tijd heb ik n verhoord, en in den dag der zaligheid heb ik u geholpen: zie, nu is 't de welaangename tijd, zie, nu is 't de dag der zaligheid.

3 Wij geven geen aanstoot in eenig ding, opdat de bediening niet gelasterd worde;

-ocr page 1484-

3 COEINTHIEES 7.

264

venden Gods, gelijkerwijs God gezegd lieef't: Ik zal in lien ■wonen en ik zal onder hen wandelen, en ik zal hun God zijn en zij zullen mij een volk zijn.

17 Daarom gaat uit het midden van hen en scheidt u af, zegt de Heer, en raakt niet aan 't geen onrein is, en ik zal ulieden aannemen ,

18 En ik zal u tot ecu Vader zijn, en gij zult mij tot zonen en dochtereu zijn, zegt de Heer de Almagtige.

HOOFDSTUK 7.

Dewijl wij dan deze beloften hebben, geliefden, laat ons ons-zelve reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods.

2 Geeft ous plaats: wij hebben niemand verongelijkt, wij hebben niemand verdorven, wij hebben bij niemand ons voordeel gezocht.

3 Ik zeg dit niet tot uwe veroordeeling; want ik heb tevoren gezegd dat gij in onze harten zijt, om tezamen te sterven en tezamen te leven.

4 Ik heb veel vrijmoedigheid in 't spreken legen u, ik heb veel roem over u; ik beu vervuld met vertroosting, ik beu zeer overvloedig van blijdschap in al ouze verdrukking.

5 Want ook als wij in Macedonië gekomen zijn, zoo heeft ons vleesch geen rust gehad, maar wij waren in alles verdrukt; van buiten was strijd, van binnen vrees.

6 Doch God, die de nederigen vertroost, heeft ons getroost door de komst van ïitus;

7 En niet alleen door zijne komst, maar ook door de vertroosting met welke hij over u vertroost is geweest, als hij ons verhaalde uw verlangen, uw kermen, uwen ijver voor mij; alzoo dat ik temeer verblijd ben geweest.

8 Want hoewel ik [u in den zendbrief bedroefd heb, 't berouwt mij niet, hoewel het mij berouwd heeft; want ik zie dat die zendbrief, hoewel voor een kleinen tijd, u bedroefd heeft:

9 Nu verblijd ik mij, niet omdat gij bedroefd zijt geweest, maar omdat gij bedroefd zijt geweest tot bekèering; want gij zijt bedroefd geweest naar God, zoodat gij in geen ding schade van ons geleden hebt.

10 Want de droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekeering tot zaligheid, maar de droefheid der wereld werkt den dood.

11 Want zie, dit, dat gij naar God [zijt bedroefd geworden, hoc-groote naarstigheid heeft het in u gewerkt, ja verantwoording, ja onlust, ja vrees, ja verlangen', ja ijver, ja wraak: in alles hebt gij uzelve bewezen rein te zijn in deze zaak.

13 Hoewsl ik dan aan u geschreven heb, dat is niet om diens wil die onregt gedaan had, noch om diens wil wien onregt gedaan was, maar opdat onze zorg voor u openbaar bij u zoude worden, in de tegenwoordigheid Gods.

13 Daarom zijn wij vertroost geworden over uwe vertroosting; en zijn nog overvloediger verblijd geworden over de blijdschap van Titus, omdat zijn geest van u allen verkwikt is geworden ;

14 Want indien ik iets bij hem over u geroemd licb, zoo ben ik niet beschaamd geworden; maar gelijk wij alles met waarheid tot u gesproken hebben, alzoo is ook onze roem dien ik bij Titus geroemd heb waarheid geworden.

15 En zijne innerlijke bewegin-


-ocr page 1485-

2 COEINTHTKES 8.

365

gcu zijn to overvloediger jegens u, als liij u aller gclioorzaamheid overdenkt, hoe gij hem met vrees en beven hebt ontvangen. 1G Ik verblijd mij dan dat ik in alles van n vertrouwen mag hebben.

HOOFDSTUK 8.

Voorts maken wij u bekend, broeders, de genade Gods die in de gemeenten van Macedonië gegeven is:

3 Dat in veel beproeving der verdrukking de overvloed hunner blijdschap en hunne zeer diepe armoede overvloedig geweest is tot den rijkdom hunner goedda-digheid.

3 Want zij zijn naar vermogen (ik betuig 't) ja boven vermogen gewillig geweest,

4 Ons met veel vermaning biddende, dat wij wildon aannemen de gave. en de gemeenschap dezer bediening die voor de heiligen (jescÏHedt;

5 En zij deden niet alleen gelijk wij gehoopt hadden, maar gaven zichzelve eerst aan den lieer en daarna aan ons, door den wil Gods:

6 Alzoo dat wij Titus vermaanden, dat gelijk hij tevoren begonnen had, hij ook alzoo nog deze gave bij u voleinden zoude.

7 Zoo dan gelijk gij in alles overvloedig zijl, in geloot' en in woord en in kennis en in alle naarstigheid, en in uwe licldc tot ons, sïet dat gij ook in deze gave overvloedig zijt.

8 Ik zeg dit niet als gebiedende, maar ah door de naarstigheid van anderen ook de opregt-heid uwer liefde beproevende;

9 Want gij weet de genade on-zes Hoeren Jezus Christus, dat hij om uwentwil is arm geworden daar hij rijk was, opdat gij door zijn armoede zoudt rijk worden.

lü En ik zeg indezen mijne meening; want dit is u oorbaar, als die niet alleen het doen maar ook het willen sedert een jaar tevoren hebt begonnen;

11 Maar nu voleindigt ook het doen, opdat gelijk als er geweest is de volvaardigheid des gemoeds om te willen, er ook alzoo zij liet voleindigen uit hetgeen gij hebt.

13 Want indien tevoren de volvaardigheid des gemoeds daar is, zoo is iemand aangenaam naar 't geen hij heeft, niet naar 't gecu hij niet heeft.

13 Want dit zetj ik niet opdat anderen zouden verligting hebben, eu gij verdrukking;

li Maar opdat uit gelijkheid, in dezen tegenwoordigen tijd, uw overvloed zij om hun gebrek te vervullen; opdat ook hun overvloed zij om uw gebrek te vervullen, opdat er gelijkheid worde;

15 Gelijk gesclircven is: Wie veel verzameld had, had niet over, en wie weinig verzameld had, had niet te weinig.

16 Doch Godc zij dank, die dezelfde naarstigheid voor u in het hart van Titus gegeven heeft,

17 Dat hij de vermaning heeft aangenomen, en zeer naarstig zijnde gewillig tot u gereisd is.

18 Eu wij hebben ook met hem gezonden den broeder, die lof heeft iu het evangelie door al de gemeenten;

1'J Eu dat niet alleen, maar hij is ook van de gemeenten verkoren, om met ons te reizen met deze gave, tlie van ons bediend wordt tot de heerlijkheid des Heereu zeiven en de volvaardigheid uws gemoeds:

30 Dit verhoedende, dat ons niemand moge lasteren iu dezen 13


-ocr page 1486-

3 COEINTHIÊES 9, 10.

266

overvloed die van ons wordt bediend :

31 Als die bezorgen 't geen eerlijk is, niet alleen voor den Heer maar ook voor de menschen.

22 Wij hebben ook met hen gezonden onzen broeder, welken wij in vele dingen dikwijls beproefd hebben dat hij naarstig is, en nn veel naarstiger door liet groot vertrouwen dat hij heeft tot ulieden.

23 Hetzij dan Titus, hij is mijn medgezel eu medearbeider bij u ; hetzij onze broeders, zij zijn afgezanten der gemeenten en een eer van Christus.

34 Bewijst dan aan hen de be-wijzing uwer liefde en van onzen roem van u, ook voor het aan-gezigt der gemeenten.

HOOFDSTUK lt;J.

Want van de bediening die voelde heiligen geschiedt is het mij onnoodig aan u te schrijven;

3 Want ik weet de volvaardigheid uws gemoeds, van welke ik roem over u bij de Maccdoniers, dat Aehaje sedert een jaar bereid is geweest, en de ijver van u begonnen heeft er velen opgewekt.

3 Maar ik heb deze broeders gezonden, opdat onze roem dicji toij over u hebben niet zoude ijdcl gemaakt worden in dezen deele, opdat (gelijk ik gezegd heb) gij bereid moogt zijn,

4 Eu dat niet mogelijk zoo de Maeedoniërs met mij kwamen en u onbereid vonden, wij (opdat wij niet zeggen gij) beschaamd worden in dezen vasten grond van roemen.

5 Ik heb dan noodig geacht deze broeders te vermanen, dat zij eerst tot u zouden komen, en voorbereiden uwen tevoren aan-gedienden zegen; opdat die gereed zij alzoo als een zegen, en niet als eene vrekheid.

6 En dit zeg ik, wie spaarzaam zaait zal ook spaarzaam maaijen, en wie in zegeningen zaait zal ook in zegeningen inaaijen.

7 Een iegelijk doe gelijk hij in zijn hart voornoemt, niet uit droefheid of uit nooddwang; want God heeft een blijmoedigen gever lief.

8 En God is magtig alle genade te doen overvloedig zijn in u, opdat gij in alles altijd alle genoegzaamheid hebbende, tot alle goed werk overvloedig moogt zijn,

9 Gelijk er geschreven is: Hij heeft gestrooid, hij heeft den armen gegeven, zijne gcregtigheid blijft in eeuwigheid.

10 Doch die het zaad den zaai-jer verleent, die verleene ook brood tot spijs, en vermenigvul-dige uw zaaisel, eu vermeerdere de vruchten uwer geregtigheid;

11 Dat gij in alles rijk wordt tot alle goeddadigheid, welke door ons werkt dankzegging tot God.

12 Want de bediening van dezen dienst vervult niet alleen het gebrek der heiligen, maar is ook overvloedig door vele dankzeggingen tot God;

13 Dewijl zij door de beproeving dezer bediening God verheerlijken over de onderwerping uwer belijdenis onder het evangelie van Christus, cn over de goeddadigheid der mededeeling aan hen en aan allen;

14 En door hun gebed voor u, welke naar u verlangen, om de uitnemende genade Gods over u.

15 Doch Gode zij dank voor zijne onuitsprekelijke gave.

HOOEDSTUK 10.

Voorts ik Paulus zelf bid u door de zachtmoedigheid cn goedertierenheid van Christus, die


-ocr page 1487-

3 COR I NT HI EE S 11.

267

zijnde wol gering u, maar afwezend

stout ben tegen n;

3 Ik bid dan, dat ik tegenwoordig zijnde niet stout mag zijn met die vrijmoedigheid, waarmede ik geacht word stoutmoedig gehandeld te hebben tegen sommigen, die ous achten alsof wij naar het vleesch wandelden.

3 Want wandelende in liet vleesch voeren wij den krijg niet naar het vleesch;

4 Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleescheiijk, maar krachtig door God tot nederwcr-ping der sterkten;

5 Dewijl wij de overleggingen ternederwerpen, cn alle hoogte die zich verheft togen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus,

6 En gereed hebben H geen dient om te wreken alle ongehoorzaamheid, wanneer uwe gehoorzaamheid zal vervuld zijn.

7 Ziet gij aan wat voor oogen is? Indien iemand bij zichzelven betrouwt dat hij van Christus is, die denke dit wederom uit zichzelven, dat gelijkerwijs hij van Christus is, alzoo wij óók van Christus zijn.

8 Want indien ik ook iets overvloediger zoude roemen van onze magt, welke de Heer ons gegeven heeft tot stichting, en niet tot uwe nedcrwerping, zoo zal ik niet beschaamd worden:

9 Opdat ik niet zoude schijnen alsof ik ii door do brieven wilde verschrikken.

10 Want de brieven (zeggen zij) zijn wel gewigtig en krachtig, maar de tegenwoordigheid des ligchaams is zwak cn de rede is verachtelijk.

11 Dezulke bedenke dit, dat hoedanigen wij zijn in het woord door brieven als wij afwezig zijn, wij ook zoodanigen zijn in de daad als wij tegenwoordig zijn.

tegenwoordig ben onder

13 Want wij durven ons/.elve niet rekenen of vergelijken met sommigen die zichzelve prijzen; maar deze verstaan niet dat zij zichzelve met zichzelve meten en zichzelve met zichzelve vergelijken.

13 Doch wij zullen niet roemen buiten de maat, maar daarin dat wij naar de maat des regels, welke maat God ons toegedeeld heeft, ook tot u toe zijn gekomen ;

I t Want wij strekken onszelve niet te wijd uit, als die tot u niet zouden komen; want wij zijn ook gekomen tot u toe in het evangelie van Christus;

15 Niet roemende buiten de maat in anderer arbeid, maar hebbende hoop, als uw geloof zal gewassen zijn, dat wij onder ulieden overvloedig znllen vergroot worden naar onzen regel,

16 Om het evangelie te verkondigen in de plaatsen die aan gene zijde van u yelegen zijn, niet om te roemen in eens anders regel over hetgeen aireede bereid is.

17 Doch wie roemt, die roeme in den Heer;

18 Want niet wie zichzelven prijst, maar wien de Heer prijst, die is beproefd.

HOOFDSTUK II.

Och of gij mij een weinig ver-droegt in de onwijsheid; ja ook verdraagt mij.

3 Want ik ben ijverig over u met een ijver Gods; want ik heb ulieden toebereid, om « ah een reine maagd aan éénen man voor-testellen, namelijk aan Christus;

3 Doch ik vrees dat soms gelijk de slang Eva door hare arglistigheid bedrogen heeft, alzóó


-ocr page 1488-

IHi'VllS 11.

3 CO 111 NT

368

uwe zinnen bedorven worden, om. aflewijken van de eenvoudigheid die in (Iliristns is.

4 Want indien degeen die komt een anderen Jezus predikte, dien wij niet gepredikt hebben, ot' indien gij een anderen Geest ont-vingt, dien gij niet hebt ontvangen, ot' een ander evangelie, dat gij niet hebt aangenomen, y.oo verdroegt gij hem. met regt;

5 Want ik acht dat ik nergens minder in ben geweest dan do uitnemendste apostelen.

6 En indien ik ook onbedreven ben in woorden, nogtaus beu ik 't niet in wetenschap; maar al-lezins zijn wij in alle dingen ouder ii openbaar geworden.

7 Heb ik zonde gedaan, als ik mijzei ven vernederd heb opdat gij zoudt verhoogd worden, overmits ik u het evangelie Gods omniet verkondigd heb?

8 Ik heb andere gemeenten beroofd, bezoldiging van haar nemende om u tc bedienen; en als ik bij u tegenwoordig was en gebrek had, ben ik niemand lastig gevallen;

9 Want mijn gebrek hebben dc broeders vervuld die van Macedonië kwamen; en ik heb mij-zelven in alles gehouden zonder u tc bezwaren, en zal mij nog alzoo houden.

10 De waarheid van Christus is in mij, dat deze roem iu dc gewesten van Achaje aan mij niet zal verhinderd worden.

11 Waarom? Is 't omdat ik u niet liefheb? God weet het.

13 Maar wat ik doe, dat zal ik nog doen, om dc oorzaak af-tesnijden dengenen die oorzaak hehhen willen, opdat zij iu 'tgcen zij roemen bevonden mogten worden gelijk als wij.

13 Want zulke valsche apostelen zijn bedriegelijke arbeiders, zich veranderende iu apostelen van Christus.

14 Eu het is geen wonder; want de satan zelf verandert zich iu een engel dos lichts:

15 Zoo is 't dan niets groots indien ook zijne dienaars zich veranderen als waren ze dienaars der gercgtighcid; van welke het einde zal zijn naar hunne werken.

16 Ik zog wederom, dat niemand .mecne dat ik onwijs ben; doch zoo niet, neemt mij dan aan als ecu onwijze, opdat ik ook ecu weinig mag roemen.

17 Wat ik spreek, spreek ik niet naar den Heer, maar als in onwijsheid, iu dezen vasten grond van roemen.

18 Dewijl velen roemen naar het vleesch, zoo zal ik ook roemen.

19 Want gij verdraagt gaarne dc ouwijzen, dewijl gij wijs zijt;

30 Want gij verdraagt het zoo iemand u dienstbaar maakt, zoo iemand « opeet, zoo iemand van n neemt, zoo zich iemand verheft, zoo iemand u in het aan-gezigt slaat.

31 Ik zeg dil naar oneer, alsof wij zwak waren geweest; maar waarin iemand stout is, (ik spreek in onwijsheid), daarin ben ik óók stout.

33 Zijn zij Hebreërs ? Ik ook. Zijn zij Isracliten? Ik ook. Zijn zij het geslacht Abrahams? Ik ook.

33 Zijn zij dienaars van Christus ? (ik spreek onwijs zijnde:) ik ben boven hen: in arbeid overvloediger, in slagen uitnemender, m gevangenissen overvloediger, in doodsy«Y(ar menigmaal;

21 Van do .loden heb ik veertig slayeu min een vijfmaal ontvangen ;

35 Driemaal ben ik met roeden


-ocr page 1489-

III ËES 12.

2 COEINT

26!)

gegeeseld geweest, ééns ben ik gesteenigd, driemaal heb ik seliip-breuk geleden, een (janschen naclit en ilag heb ik ojj de dic])tc door-gebragt;

26 In 't reizen menigmaal in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in gevaren van mijn geslacht, in gevaren van de heidenen, in gevaren in do stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren op de zee, in gevaren onder de valsehe broeders;

27 In arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, iu koude en naaktheid.

28 Behalve tie dingen die van buiten zijn overvalt mij dagelijks de zorg van al de gemeenten.

29 Wie is er zwak, dat ik niet zwak ben? Wie wordt er geërgerd, dat ik niet brand?

30 Indien men moet roemen, zoo zal ik roemen de dingen mij-her zwakheid.

31 l)e God en Vader onzes lieeren Jezus Christus, die geprezen is in eeuwigheid, weet dat ik niet lieg.

32 De stadhouder van den koning Aretas in Damascus bezette de stad der Damasceners, willende mij vangen;

33 En ik werd door een venster in een mand over den muur ne-dergelaten, en ontvlood zijne handen.

HOOFDSTUK 12.

Te roemen is mij waarlijk niet oorbaar; want ik zal komen tot gezigten en openbaringen des Heeren.

2 Ik ken een mensch in Christus, vóór veertien jaren, (of liet geschied zij in liet ligchaam weet ik niet, of buiten liet ligchaam, weet ik niet, God weet het), dat de zoodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel;

3 Eu ik ken een zoodanig mensch, (ol' het in het ligchaam of buiten het ligchaam geschied zij weet ik niet. God weet het),

■1 Dat hij opgetrokken is geweest in het paradijs, en gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het een mensch niet geoorloofd is te spreken.

5 Van den zoodanige zal ik roemen, doch van m ijzelven zal ik niet roemen dan in mijne zwakheden.

6 Want zoo ik roemen wil, ik zal niet onwijs zijn, want ik zal do waarheid zeggen; maar ik onthoud mij daarvan, opdat niemand van mij denke boven hetgeen hij ziet dat ik ben, of dat hij uit mij hoort.

7 En opdat ik mij door de uitnemendheid der openbaringen niet zoude verheffen, zoo is mij gegeven een scherpe doorn in het vleesch, namelijk een engel des satans, dat hij mij met vuisten slaan zoude, opdat ik mij niet zoude verheffen.

8 Hierover heb ik den lieer driemaal gebeden, opdat hij van mij zoude wijken;

9 En hij heeft tot mij gezegd: Mijne genade is u genoeg, want mijne kracht wordt in zwakheid volbragt. Zoo zal ik dan veel liever roemen in mijne zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone.

10 Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, in smaadheden, in nooden, in vervolgingen, in benaauwdheden, om Christus wil; want als ik zwak ben, dan ben ik magtig.

11 Ik ben roemende onwijs geworden : gij hebt mij genoodzaakt; want ik behoorde van u geprezen te zijn; want ik bon in geen ding minder geweest dan de uitnemend-


-ocr page 1490-

2 COUINTHIËRS 13.

370

ste apostelen, hoewel ik niéts bon.

13 De merkteekenen van een apostel zijn onder u betoond in alle lijdzaamheid, met teekenen en wonderen en krachten.

13 Want wat is er waarin gij minder geweest zijt dan de andere gemeenten, anders dan dat ik zelf u niet lastig ben geweest? Vergeeft mij dit ongelijk.

14 Zie, ik ben ten dorden male gereed om tot u te komen, en zal u niet lastig zijn; want ik zoek niet het uwe maar u; want de kinderen moeten niet schatten vergaderen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen.

15 En ik zal zeer gaarne de kosten doen, en voor nwe zielen ten koste gegeven worden; hoewel ik u overvloediger beminnende minder bemind word.

16 Doch het zij zoo: ik heb n niet bezwaard, maar alzoo ik listig was, heb ik u met bedrog gevangen.

17 Heb ik door iemand dergenen die ik tot n gezonden heb van n mijn voordeel gezocht?

18 Ik heb Titus gebeden, en den broeder medegezonden; heeft ook Titus van u zijn voordeel gezocht ? Hebben wij niet in den-zelfden geest gewandeld? Ilehben wij niet gewandeld in dezelfde voetstappen ?

19 Meent gij wederom dat wij ons bij u verontschuldigen? Wij spreken in de tegenwoordigheid Gods in Christus; en dit alles, geliefden, tot uwe stichting.

30 Want ik vrees, dat als ik gekomen zal zijn, ik u soms niet zal vinden zoodanigen als ik wil, en dat ik van u zal gevonden worden zoodanig als gij niet wilt; dat er soms zijn twisten, nijdigheden, toorn, gekijf, achterklap, oorblazingen, opgeblazenheden, beroerten: 31 Opdat wederom als ik zal gekomen zijn, mijn God mij niet vernedere bij n, en ik rouw heb-bc over velen die tevoren gezondigd hebben, en die zich niet bekeerd zullen hebben van de on-reinigheid en hoererij en ontuchtigheid die zij gedaan hebben.

HOOFDSTUK 13.

Dit is dc derde maal dat ik tot ii kom: in den mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan.

3 Ik heb het tevoren gezegd, en zeg het tevoren als tegenwoordig zijnde de tweede maal, en ik schrijf het nn afwezend aan degenen die tevoren gezondigd hebben, en aan al de anderen , dat zoo ik wederkom, ik hen niet zal sparen ;

3 Dewijl gij zoekt een proeve van Christus die in mij spreekt, welke in u niet zwak is, maar krachtig is onder n.

4 Want hoewel hij gekruist is door zwakheid, zoo leeft hij nog-tans door de kracht Gods; want ook wij zijn zwak in hem, maar zullen met hem leven door de kracht Gods in u.

5 Onderzoekt uzelve of gij in het geloof zijt, beproeft uzelve. Of kent gij uzelve niet, dat Jezus Christus in n is? tenzij dat gij eenigzins verwerpelijk zijt.

6 Doch ik hoop dat gij zult verstaan dat wij niet verwerpelijk zi jn. ' 7 En ik wensch van God dat gij geen kwaad doet; niet opdat wij beproefd zouden bevonden worden , maar opdat gij het goede zoudt doen en wij als verwerpelijk zouden zijn.

8 Want wij vermogen niets tegen de waarheid , maar voor de waarheid.

9 Want wij verblijden ons wanneer wij zwak zijn en gij sterk


-ocr page 1491-

GALATIËES 1.

271

zilt; cn wij wcnschcn ook dit, mmelijk uwe volmaking.

10 Daarom schrijf ik afwezend deze dingen, opdat ik niet tegenwoordig zijnde gestrengheid zoude gebruiken, naar do magt die mij de Heer gegeven heeft tot opbouwing cn niet tot nc-derwerping.

11 Voorts broeders, zijt blijde , wordt volmaakt, zijt getroost, zijt eensgezind, leeft in vrede: en de God der liefde cn des vrc-des zal met u zijn.

zal niet icb-;on-niet on-icli-

12 Groet elkander met een heiligen kus. U groeten al dc heiligen.

13 Uc genade des Hoeren Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestcs zij met u allen. Amen.


tot ivee orcl

?d,

;en-lal,

snd on-an-ik

cve kt,

aar

t is og-ant aar clc

in ve.

Je-iat

■er-ijn.

dat dat len bdc

P.- j

ren ar-

in-

3i-k

APOSTEL PAULUS

DE

DE BRIEF YAN DE

GrALATIÉRS,

-lt;!=G==EHSiÏS=!gt;---

HOOFDSTUK 1.

Paulus een apostel {geroepen niet van mcnschen, noch door een mensch, maar door Jezus Christus, en God den Vader die hem uit de dooden opgewekt heeft),

2 En al dc broeders die met mij zijn, aan dc gemeenten van Galatic:

3 Genade zij u en vrede van God den Vader cn onzen Heer Jezus Christus;

4 Die zichzelven gegeven heeft voor onze zonden, opdat hij ons trekken zoude uit deze tegenwoordige booze wereld, naaiden wil van onzen God en Vader,

5 Dcnwelke zij dc heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.

6 Ik verwonder mij, dat gij zoo haast wijkende van dengeen die u in de genade van Christus geroepen heeft, overgebragt wordt tot een ander evangelie,

7 Daar er geen ander is; maar

er zijn sommigen die u ontroeren cn het evangelie van Christus willen verkcercn.

8 Doch al war 't oeok dat wij, of een engel uit den hemel u een evangelie verkondigde buiten 't geen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt.

9 Gelijk wij tevoren gezegd hebben, zoo zeg ik ook nu wederom: indien u iemand een evangelie verkondigt buiten 't geen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt.

10 Want predik ik nu de mensehen of God? Of zoek ik mcnschen te behagen? Want indien ik nog mcnschen behaagde, zoo ware ik geen dienstknecht van Christus.

11 Maar ik maak u bekend, broeders, dat het evangelie 't welk van mij verkondigd is, niet is naar den mensch;

13 Want ik heb ook hetzelve niet van een mensch ontvangen noch geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus.

-ocr page 1492-

O AL A TIE IIS 2.

272

13 Want gij hebt mijnen omgang gehoord die eertijds in liet Jodendom was, dat ik dc gemeente Gods uitermate vervolgde en dezelve verwoestte,

14 En dat ik in hot Jodendom toenam boven velen van mijnen ouderdom in mijn geslacht, zijnde overvloedig ijverig voor mijne vaderlijke inzettingen.

13 Maar wanneer liet Godc behaagd heeft, die mij van den moederschoot af heeft afgezonderd , en geroepen door zijne genade ,

16 Zijnen Zoon in mij te openbaren , opdat ik denzclven door het evangelie onder de heidenen zoude verkondigen, zoo ben ik terstond niet te rade gegaan met vleesch en bloed ,

17 En ben niet wedergegaan naar Jeruzalem tot degenen die vóór mij apostelen waren, maar ik ging henen naar Arabic, en keerde wederom naar Damascus.

18 Daarna kwam ik na drie jaren weder te Jeruzalem om Petrus te bezoeken, en ik bleef bij hem vijftien dagen,

1!) En zag geen ander van dc apostelen dan Jacobus den broeder des Hecren.

20 Hetgeen nu dat ik u schrijf, zie, ik getuig voor God dat ik niet lieg.

21 Daarna ben ik gekomen in de gewesten van Syrië en van Cilicië.

22 En ik was van aangezigt onbekend aan de gemeenten in Judéa die in Christus zijn;

23 Maar zij hadden alleen gehoord dat men zeide: Degeen die ons eertijds vervolgde verkondigt nu het geloof 't welk hij eertijds verwoestte;

24 En zij verheerlijkten God in mij.

HOOFDSTUK 2.

Daarna ben ik na veertien jarea wederom naar Jeruzalem opgegaan met Barnabas, ook Titus medegenomen hebbende;

2 En ik ging op door een openbaring , en stelde hun het evangelie voor dat ik predik onder de heidenen, eu in 't bijzonder dengenen die in achting waren, opdat ik niet soms tevergeefs zoude loopen of geloopen hebben.

3 Maar ook Titus (lie met mij was, een Griek zijnde, werd niet genoodzaakt zich te laten besnij-den:

4 En dat om den wil der ingeslopen valsche broederen, die van terzijde ingekomen waren om te verspieden onze vrijheid die wij in Christus Jezus hebben, opdat zij ons zouden tot dienstbaarheid brengen;

3 Voor welke wij ook niet een uur zijn geweken met onderwerping, opdat de waarheid des evangelies bij u zoude verblijven.

6 En van degenen die geacht waren wat te zijn, hoedanigen zij eertijds waren verschilt mij niet: God neemt den persoon des mensehen niet aan; want die geacht waren hebben mij niets toegebragt;

7 Maar daarentegen, als zij zagen dat mij het evangelie der voorhuid toebetrouwd was, gelijk aan Petrus dat der besnijdenis ;

8 (Want die in Petrus krachtig werkte tot het apostelschap dei-besnijdenis, die werkte ook krachtig in mij onder dc heidenen);

i) En als Jacobus en Cefas en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade die mij gegeven was bekenden, gaven zij mij cn Barnabas de rcgtcr/V/W der gemeenschap, opdat wij tot


-ocr page 1493-

(tALATIEES 3.

272

de heidenen en zij tot de besnijdenis zouden gaan;

10 Alleen dat wij de armen zonden gedenken , hetwelk ik mij ook benaarstigd heb te doen.

11 En toen Petrus te Antioehië gekomen was, wederstond ik hem in bet aangezigt, omdat hij te bestraffen was.

12 Want eer sommigen van Jacobus gekomen waren, at hij mede met de beidenen; maar toen zij gekomen waren, onttrok b ij zich en scheidde zichzelven af, vreezende degenen die nit de besnijdenis waren;

13 En ook de andere Joden veinsden met hem, alzoo dat ook Barnabas medeafgetrokken werd door bun veinzen.

1-i Maar als ik zag dat zij niet regt wandelden naar de waarheid des evangelies, zeide ik tot Petrus in aller tegenwoordigheid : Indien gij die een Jood zijt naar heidensebe wijze leeft en niet naar Joodsche wijze, waarom noodzaakt gij dc heidenen na,ai-de Joodsche wijze te leven?

15 Wij zijn van nature Joden, en niet zondaars uit de heidenen;

16 Doch wetende dat de mensch niet geregtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zoo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden geregtvaardigd worden uit het gelooi' van Christus en niet uit de werken der wet; daarom dat uit de werken der wet geen vleesch zal geregtvaardigd worden.

17 Maar indien wij, die in Christus zooken geregtvaardigd te worden, ook zelve zondaars bevonden worden, is dan Christus een dienaar der zonde ? Dat zij verre;

18 Want indien ik 't geen ik afgebroken heb wederom opbouw, zoo stel ik mijzelven tot een overtreder.

19 Want ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik CxO-de leven zoude.

20 ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet méér ik, maar Christus leeft in mij; en 't geen ik nu in liet vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, (He mij liefgehad heeft en zichzelven voor mij overgegeven heeft.

21 fk doe de genade Gods niet teniet; want indien de regtvaar-digheid door de wet is, zoo is (bui Christus tevergeefs gestorven.

HOOFDSTUK 3.

O gij uitzinnige Galatiörs, wie heeft u betooverd, dat gij der waarheid niet zondt gehoorzaam zijn, denwelken Jezus Christus voor de oogen tevoren geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde ?

2 Dit alleen wil ik van u lee-ren, hebt gij den Geest ontvangen uit de werken der wet of uit de prediking des geloofs?

3 Zijt gij zoo uitzinnig? Daar gij met den Geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vleesch?

4 Hebt gij zóóveel tevergeefs geleden? indien ook maar tevergeefs !

5 Die ii dan den Geest verleent en krachten onder u werkt, doet hij dat uit de werken der wet of uit de prediking des geloofs?

6 Gelijkerwijs Abraham Gode geloofd heeft, en het is hem tot regtvaardigheid gerekend.

7 Zoo verstaat gij dan, dat degenen die uit het geloof zijn Abrahams kinderen zijn.

8 En de Schrift tevoren ziende dat God de heidenen nit het geloof zoude regtvaardigen, heeft tevoren aan Abraham het evan-

13*


-ocr page 1494-

GALATIËES

274

gelie verkondigd, seyyende: In n zullen al de volkeren gezegend worden.

9 Zoo dan die uit het geloof zijn worden gezegend met den geloovigen Abraham.

10 Want zoovelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek; want er is ge-scbreven: Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen gesehreven is in liet boek der wet, om dat tc doen.

11 En dat niemand door de wet geregtvaardigd wordt voor (jod, is openbaar; want de regtvaar-dige zal uit het geloof leven,

12 Doch de wet is niet uit het geloof, maar de menseh die deze dingen doet zal door dezelve leven.

13 Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, eeu vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven : Vervloekt is eeu iegelijk die aan het hout hangt:

14 Opdat de zegening Abrahams tot de heidenen komen zoude in Christus Jezus, en opdat wij de belofte des Geestcs verkrijgen zouden door het geloof.

15 Broeders, ik spreek naar den menseh: zelfs eens menschen verbond dat bevestigd is doet niemand teniet, noch iemand doet daartoe.

16 Nu zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn zaad gesproken. Hij zegt niet: Eu don zaden, als van velen; maar als vanéén: En uwen zade, hetwelk is Christus.

17 En dit zeg ik: het verbond dat tevoren van Clod bevestigd is op Christus, wordt door de wet die na vierhonderd en dertig jaren gekomen is niet krachteloos gemaakt om de beloftenis teniet-tedoen.

18 Want indien de erfenis uit de wet is, zoo is ze niet meer uit de beloftenis; maar God heeft ze Abraham door de beloftenis genadig gegeven.

19 Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het zaad zoude gekomen zijn wien het beloofd was; en zij is door de engelen besteld in de hand des middelaars.

20 En de middelaar is niet u/id-delaar van ééneu, maar God is één.

21 Is dan de wet tegen de beloftenissen Gods? Dat zij verre. Want indien er eeu wet gegeven ware die magtig was levendte-maken, zoo zoude waarlijk de regtvaardigheid uit de wet zijn;

22 Maar de Sehrift heeft het alles ouder de zonde besloten, opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus den geloovigen zoude gegeven worden.

23 Docli eer het geloof kwam waren wij onder de wet in bewaring gesteld, en zijn besloten geweest tot op het geloof dat geopenbaard zoude worden.

24 Zoo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus , opdat wij uit het geloof zouden geregtvaardigd worden;

23 Maar nu het geloof gekomen is, zoo zijn wij niet meer onder den tuchtmeester.

26 Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus;

27 Want zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan.

28 Daarin is noch Jood noch Griek, daarin is noch dienstbare noeh vrije, daarin is geen man en vrouw; want gij allen zijt één in Christus Jezus.

29 En indien gij van Christus zijt, zoo zijt gij dan Abrahams geslacht, en naar de beloftenis erfgenamen.


-ocr page 1495-

G A L A TIJ5 K S 4.

373

HOOFDSTUK -i.

Doch ik zeg, zoolangen tijd als de erfgenaam een kind is, zoo verschilt hij niets van een dienstknecht, hoewel hij een heer is van alles;

3 Maar hij is onder voogden en verzorgers, tot den tijd van den vader tevoren gesteld.

3 Alzoo wij ook toen wij deren waren, zoo waren dienstbaar gemaakt onder eerste beginselen der wereld ;

4 Maar wanneer de volheid des tijus gekomen is, heeft God zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit, een vrouw, geworden onder de wet,

3 Opdat hij degenen die ouder de wet wareu verlossen zoude, en opdat wij de aanneming tol kinderen verkrijgen zouden.

0 En overmits gij kinderen zijt, zoo heeft God den Geest zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, die roept: Abba, Vader!

7 Zoo dan gij zijt niet meer een dienstknecht maar een zoon ; en indien gij een zoon zijt, zoo zijt gij ook een erfgenaam Gods door Christus.

8 Maar toen daar gij Goil niet kendet, diendet gij degenen die van nature geen Goden zijn;

!) En nu daar gij God kent, ja veelmeer van God gekend zijt, hoe keert gij u wederom tot de zwakke en arme eerste beginselen , welke gij wederom van voren aan wilt dienen ?

lü Gij onderhoudt dagen, en maanden, en tijden, cn jaren.

11 Ik vrees voor u, dat ik soms tevergeefs aan u gearbeid heb.

13 Weest gij als ik, want ook ik ben als gij: broeders, ik bid u. Gij hebt mij geen ongelijk ge-dajui;

13 En gij weet dat ik u door zwakheid des vleesehes het evangelie de eerste maal verkondigd heb,

kin-wij de

14 Eu mijne verzoeking die iu mijn vleesch geschiedde hebt gij niet veracht noch verfoeid, maar gij naamt mij aan als ecnen engel Gods, ja als Christus Jezus.

13 Welke was dan uwe geluk-achting ? Want ik geel' u getuigenis, dat gij, zoo het mogelijk ware, uwe oogen zoudt uitgegraven en mij gegeven hebben.

10 J'eu ik dan uw vijand geworden , u de waarheid zeggende ?

17 Zij ijveren niet regt over u, maar zij willen ons uitsluiten, opdat gij over hen zoudt ijveren.

18 Docli in het goede altijd te ijveren is goed, en niet alleen als ik bij u tegenwoordig ben,

19 Mijne kinderkens, die ik wederom in arbeid ben te baren, totdat Christus een gestalte m u krijge.

30 Doch ik wilde dat ik nu tegenwoordig bij u ware, en mijne stem mogt veranderen ; want ik ben in twijfel over u.

31 Zegt mij, gij die onder de wet wilt ziju, hoort gij de wet niet?

33 Want er is geschreven, dat Abraham twee zonen had, één uit de dienstmaagd cn één uit de vrije.

33 Maar gene die uit de dienstmaagd was, is naar het vleesch geboren geweest; doch deze die uit de vrije was, door de belof-teuis.

34 Hetwelk dingen zijn die een andere beduiding hebben. Want deze ziju de twee verbonden: het ééne van den berg iSinaï, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Hagar;

33 Want dit, namelijk Hagar, is Sinaï, een berg in Arabic, en komt overéén met Jeruzalem dat nu is, en dienstbaar is met hare kinderen.


-ocr page 1496-

276 GALAT

26 Maav Jeruzalem dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder;

27 Want er is geschreven; Wees vrolijk, gij onvruchtbare die niet baart; breek uit en roep, gij die geen barensnood hebt; want de Kinderen der eenzame zijn veel, meer dan dergene die den man heeft.

28 Maar wij, broeders, zijn kinderen der belofte , als tsailk was.

2'.) Doch gel ijkerwijs toen die naar liet vleesch geboren was dengeen vervolgde die naar den geest (/ehoren was, alzoo ook nu.

30 Maar wat zegt do Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haren zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije.

31 Zoo dan broeders, wij zijn niet kinderen der dienstmaagd maar der vrije.

HOOEDSTUK 5.

Staat dan in. de vrijheid met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen.

2 Zie, ik Paulus zeg u, zoo gij u laat besnijden , dat Christus u niets nut zal zijn;

3 En ik betuig wederom aan een iegelijk menseh die zich laat besnijden, dat hij een schuldenaar is de geheclc wet te doen.

4 Christus is u ijdel geworden, die door dc wet geregtvaardigd wilt worden: gij zijt van de genade vervallen.

5 Want wij verwachten door den Geest uit hot geloof de hoop der regtvaardigheid.

(i Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis ecnige kracht, noch voorhuid, maar liet geloof door do liefde werkende.

7 Gij liept wol: wie heeft u

:ëes 5.

verhinderd der waarheid gehoorzaam te zijn ?

8 Dit gevoelen is niet uit hem die u roept.

9 Een weinig zuurdeesem verzuurt het geheele deeg.

1Ü Ik vertrouw van u in den Heer, dat gij niets anders zult gevoelen; maar wie u ontroert zal het oordeel dragen, wie hij ook zij.

11 Maar ik, broeders, indien ik nog dc besnijdenis predik, waarom word ik nog vervolgd ? Zoo is dan de ergernis des krui-ses vernietigd.

12 Och of zij ook afgesneden wierden die n onrustig maken.

13 Want gij zijt tot vrijheid geroepen, broeders; alleen(jehrnikt de vrijheid niet tot een oorzaak voor hot vleesch, maar dient elkander door do lieftic.

14 Want de geheclc wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uwen naaste liefhebben gelijk uzelven.

15 Maar indien gij elkander bijt en verslindt, ziet toe dat gij van elkander niet verteerd wordt.

16 En ik zeg, wandelt door den Geest, en volbrengt de begeerlijkheid des vleesches niet.

17 Want het vleesch begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch; en deze staan tegen elkander over, alzoo dat gij niet doet hetgeen gij wildet.

18 Maar indien gij door den Geest geleid wordt, zoo zijt gij niet onder de wet.

19 Dc werken des vleesches nu zijn openbaar: welke zijn over-spel, hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid,

20 Afgoderij, vergiftiging, vijandschappen, twistsu, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedragt, ketterijen,

21 Nijd, moord, dronkenschap-


-ocr page 1497-

G A L A TI Ë E S

277

pen, bvasserijen, en dergelijke; van dewelke ik u tevoren ze^, gelijk ik ook tevoren gezegd lieb, dat wie zulke dingen doen liet koningrijk Gods niet zullen beer ven.

22 Maar de vrucht des Geestes is lieide, blijdselmp, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid.

23 Tegen de zoodanigen is de wet niet.

24 Maar wie van Christus zijn , hebben het vleesoh gekruist met de bewegingen en begeerlijklieden.

25 Indien wij door den Geest leven, zoo laat ons ook door den Geest wandelen.

26 Laat ons niet zijn zoekers van ijdele eer, elkander tergende, elkander benijdende.

HOOFDSTUK 0.

Broeders, indien ook eenmenseh overvallen ware door eenige misdaad , gij die geestelijk zijt, brengt den zoodanige teregt met den geest der zachtmoedigheid: ziende op uzelven, opdat, ook gij niet verzocht wordt.

2 Draagt elkanders lasten, en vervult alzoo de wet van Christus.

3 Want zoo iemand meent iets te zijn daar hij niets is, die bedriegt zichzelven in zijn gemoed.

4 Maar een iegelijk beproeve zijn eigen werk; en alsdan zal hij aan ziohzelvcn alleen roem hebben, en niet aan een ander;

5 Want een iegelijk zal zijn eigen pak dragen.

6 En wie onderwezen wordt in het woord deelc mede van alle goederen dengene die hem onderwijst.

7 Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten. Want zoowat de mensch zaait, dat zal hij ook maaijen;

8 Want wie in zijn eigen vleesch zaait zal uit het vleesch verderfenis maaijen, maar wie in den geest zaait zal uit den geest het eeuwige leven maaijen.

9 Doch laat ons goeddoende niet vertragen; want te zijner tijd zullen wij maaijen, zoo wij niet verslappen.

II) Zoo dan terwijl wij tijd hebben, laat ons goeddoen aan allen , maar meest aan de huisge-nooten des geloofs.

11 Ziet hoegrooten brief ik u geschreven heb met mijne hand.

13 Al degenen die een schoon gelaat willen toonen naar het vleesch, die noodzaken u besneden te worden, alleen opdat zij vanwege het kruis van Christus niet zouden vervolgd worden.

13 Want ook zij zelve die besneden worden houden de wet niet, maar zij willen dat gij besneden wordt, opdat zij in uw vleesch roemen zouden.

14 Maar het zij verre van mij dat ik zoude roemen anders dan in het kruis onzes Heeren Jezus Christus, door welken de wereld mij gekruisigd is en ik der wereld;

15 Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel.

Ifi En zoo velen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve znl zijn vrede en barmhartigheid, en over het Israel Gods.

17 Voorts niemand doe mij moeite aan; want ik draag de lidteekenen des Heeren Jezus in mijn ligchaam.

18 De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met uwen geest, broeders. Amen.


-ocr page 1498-

EFEZIËES 1.

378

DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS

AAN DE

EFEZIÉES.

H O OEDSTUK 1.

Paulus een apostel van Jezus Christus door tleu wil Gods aan de heiligen die te Efeze zijn cu geloovigen in Christus Jezus:

3 Genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus.

3 Gezegend zij de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus,

4 Gelijk lüj ons uitverkoren heeft in hem vóór de grondlegging dei-wereld, opdat wij zouden heiligen onberispelijk zijn voor hem in do liefde;

3 Die ons tevoren verordineerd heeft tot aanneming tot kindereu door Jezus Christus in zichzel-ven, naar het welbehagen van zijnen wil,

6 Tot prijs der heerlijkheid zijner genade door welke hij ons begenadigd heeft in den Geliefde ,

7 In welken wij hebben de verlossing door zijn bloed, namelijk de vergeving (Ier misdaden, naaiden rijkdom zijner genade,

8 Met welke hij overvloedig is geweest over ons in alle wijsheid en voorzigtigheid,

9 Ons bekendgemaakt hebbende de verborgenheid van zijnen wil, naar zijn welbehagen 't welk hij voorgenomen had in ziclizelven,

10 Om iu de bedeeling van de volheid der tijden wederom alles totéén te vergaderen in Christus, beide wat in den hemel is en wat op de aarde is,

11 In hem in welken wij ook een erfdeel geworden zijn, wij die tevoren verordineerd waren naar het voornemen desgenen die alle dingen werkt naar den raad van zijnen wil,

13 Opdat wij zouden zijn tot prijs zijner heerlijkheid, wij die eerst in Christus gehoopt hebben :

13 In welken ook gij zijt, nadat gij het woord der waarheid, namelijk het evangelie uwer zaligheid, gehoord hebt; in welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte,

14 Die het onderpand is van onze erfenis tot de verkregen verlossing, tot prijs zijner heerlijkheid.

15 Daarom ook gehoord hebbende het geloof in den Heer Jezus dat onder u is, en de liefde tot al de heiligen,

16 Houd ik niet op voor u te danken, gedenkende uwer in mijne gebeden,

17 Opdat de God onzes Heeren Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve den geest


-ocr page 1499-

EES 3.

379

EFEZI

der wijslieid en der openbaring in zijne kennis,

18 Namelijk verlichte oogenmvs verstands, opdat gij moogt weten welke zij de hoop van zijne roeping, en welke de rijkdom zij van tie heerlijkheid zijner erfenis in de heiligen;

19 En welke de uitnemende grootheid zijner kracht zij aan ons die gclooven, naar de werking der sterkte zijner magt,

30 Die hij gewerkt heeft in Christus, als hij hem uit dedoo-den heeft opgewekt en heni, heeft gezet tot zijne regter/taMf/ in den hemel,

31 Ver boven alle overheid en magt cn kracht en heerschappij, cn allen naam die genaamd wordt niet alleen in deze wereld maar ook in de toekomende,

33 En heeft alle dingen zijnen voeten onderworpen, en heeft hem der gemeente gegeven tot een hoofd boven alle dingen,

33 Welke zijn ligehaain is, en de vervulling desgenen die alles in allen vervult.

HOOFDSTUK 3.

En u heeft hij mede-levendye-maakt, daar gij dood waart dooide misdaden eu de zonden, 3 In welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den overste vau de magt der lucht, van den geest die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid,

3 Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vlecschcs, doende den wil des vleesehes cn der gedachten, en wij waren van nature kinderen des toorus gelijk ook de andereu ;

4 Maar God, die rijk is in barmhartigheid, heeft door zijne groote liefde waarmede hij ons liefgehad heeft,

5 Ook toen wij dood waren dooide misdaden, ons levendgemaakt met Christus, (uit genade zijt gij zalig geworden),

() Kn heeft ons niedcopgewekt, eu heeft ons medegezet in den hemel in Christus Jezus:

7 Opdat iiij zoude betoonen in de toekomende eeuwen den uit-nemenden rijkdom zijner genade, door de goedertierenheid over ons in Ghüstus Jezus.

8 Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave

9 Niet uit de werken, opdat niemand rocme;

10 Want wij zijn zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft opdat wij in dezelve zouden wandelen.

11 Daarom gedeukt, dat gij die eertijds heidenen waart in het vleescli, cn die voorhuid genaamd werdt van degenen die genaamd zijn besnijdenis in het vleesch die met handen geschiedt,

13 Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van liet burgerschap Israels en vreemdelingen van de verbonden dei-belofte , geen hoop hebbende cu zonder God in dc wereld;

13 Maar nu in Christus Jezus zijt gij , die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus.

11 Want hij is onze vrede, die deze beide één gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheid-scls verbroken hebbende,

15 Heeft hij de vijiindsehap in zijn vleesch tenietgemaakt, nauie-lijk de wet der geboden in inzettingen hestaande, opdat hij die twee in zichzelven tot écnen


-ocr page 1500-

EEEZIEES 3.

380

nieuwen mensch zonde scheppen, vrede makende,

16 En opdat hij die beiden met. God in één ligchaam zoude verzoenen door liet kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende.

17 En komende heeft hij door het evangelie vrede verkondigd u die verre waart en dien die nabij waren ;

18 Want door hem hebben wij beiden den toegang door ééncn Geest tot den Vader.

19 Zoo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huis-genooten Gods,

30 Gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen,

31 Op welken het geheele gebouw , bekwamelijk tezamenge-voegd zijnde, opwast tot ecu heiligen tempel in den Heer,

33 Op welken ook gij medege-bouwd wordt tot een woonstede Gods in den Geest.

HOOEDSTUK 3.

Om deze oorzaak hen ik Paulus de gevangene van Christus Jezus voor u die heidenen zijt:

3 Indien gij maar gehoord hebt van de bedeeling der genade Gods die mij gegeven is aan u,

3 Dat hij mij door openbaring heeft bekendgemaakt deze verborgenheid, (gelijk ik met weinige woorden tevoren geschreven heb,

4 Waaraan gij dit lezende kunt bemerken mijne wetenschap in deze verborgenheid van Christus) ,

5 Welke in andere eeuwen den kinderen der menschen niet is bekendgemaakt, gelijk ze nu is geopenbaard aan zijne heilige apostelen en profeten door den Geest:

6 Namelijk dat de heidenen zijn medeërfgenamen, en van 't zelfde ligchaam, en mededeelgenooten zijner belofte in Christus door het evangelie,

7 Waarvan ik een dienaar geworden ben naar de gave der genade Gods, die mij gegeven is naar de werking zijner kracht.

8 Mij den allerminste van aide heiligen is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het evangelie te verkondigen den onna,speurl ijken rijkdom van Christus ,

9 En allen te verlichten, dat se nwijm verstaan welke de gemeenschap der verborgenheid zij, die van alle eeuwen verborgen is geweest in God welke alle dingen geschapen heeft door Jezus Christus,

10 Opdat nn door de gemeente bekendgemaakt worde aan de overheden en de magten in den hemel de veelvuldige wijsheid Gods,

11 Naar het eeuwig voornemen dat hij gemaakt heeft in Christus Jezus onzen Heer,

13 In denwelke wij hebben de vrijmoedigheid en den toegang met vertrouwen, door het geloof aan hem.

13 Daarom bid ik dat gij niet vertraagt in mijne verdrukkingen voor u, 't welk is uwe heerlijkheid.

14 Om deze oorzaak buig ik mijne knieën tot den Vader on-zes Heeren Jezus Christus,

15 Uit welken al het geslacht in de hemelen en op de aarde genaamd wordt,

16 Opdat hij u geve, naar den rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door


-ocr page 1501-

IËES k

E F E Z

281

zijnen Geest in den inwendigen menseh,

17 Opdat Christus door liet geloof in mvc harten wonc, en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt;

18 Opdat gij tenvollu kondet begrijpen met al de heiligen, welke de breedte en lengte en diepte en hoogte zij,

19 En bekennen de liefde van Christus die de kennis teboven-gaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods.

20 Hem nu die magtig is meer dan overvloedig te doen boven al wat wij bidden of denken, naaide kracht die in ons werkt,

21 Hem zeg ik zij de heerlijkheid in de gemeente door Christus Jezus, in alle geslachten, tot alle eeuwigheid. Amen.

HOOFDSTUK 4.

Zoo bid ik u dan, ik de gevangene in den Heer, dat gij wandelt waardiglijk der roeping met welke gij geroepen zijt,

2 -Met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, verdragende elkander in liefde,

3 TJ benaarstigende te behouden de eenigheid des Geestes door deu band des vredes.

4 Eén ligchaam is het en één Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot ééne hoop uwer roeping;

5 Eén Heer, één geloof, één ; doo]j;

0 Eén God en Vader van allen, die daar is boven allen en door allen en in u allen;

7 Maar aan elk van ons is de genade gegeven naar de maat der gave van Christus.

8 Daarom zegt hij: Als hij opgevaren is in de hoogte, heeft hij de gevangenis gevangen genomen, en heeft den menschen gaven gegeven.

9 Ku dit: Hij is opgevaren, wat is 't, dan dat hij ook eerst is nedergedaald in de benedenste deelen der aarde?

10 Die nedergedaald is, is dezelfde ook die opgevaren is ver boven al de hemelen, opdat hij alle dingen vervullen zoude.

11 En deze heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, cu sommigen tot herders on leeraars,

12 Tot de volmaking der heiligen tot liet werk der bediening, tot opbouwing des ligchaams van Christus,

13 Totdat wij allen zullen komen tot de eenigheid des gcloofs cu der kennis van den Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de maat van de grootte der volheid van Christus;

14 Opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden met allen wind der leer, dooide bedriegerij der menschen, door arglistigheid om listig tot dwaling te brengen,

15 Maar de waarheid betrachtende in liefde, allezins zouden opwassen in hem die het hoofd is, namelijk Christus,

16 Uit welken het gehccle ligchaam , bekwamelijk tezamenge-vocgd en tezamen vastgemaakt zijnde door alle voegselen der toebrenging, naar de werking van ieder deel in zijne maat, den wasdom des ligchaams bekomt, tot opbouwing van zichzelf in de lici'dc.

17 Ik zeg dan dit en betuig het in den Hccj-, dat gij niet meer wandelt gelijk als tic andere heidenen wandelen in de ijdel-heid huns gemoeds,


-ocr page 1502-

EFEZIËES 5.

283

18 Verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods, door de onwetendheid die in hen is, door de verharding huns harten:

IJ Welke ongevoelig geworden zijnde, ziehzelve hebben overgegeven tot ontuchtigheid, om alle onreinigheid begeerig te bodrij-ven.

20 Doch gij hebt Christus alzóo niet geleerd,

21 Indien gij maar hem gehoord hebt en door [hem geleerd zijt, gelijk de waarheid in Jezus is,

22 Te weten dat gij zoudt afleggen, aangaande den vorigen wandel, den ouden mensch die verdorven wordt door de begeerlijkheden der verleiding,

23 En dat gij zoudt vernieuwd worden in den geest uws ge-moeds

24 En den nieuwen mensch aandoen , die naar God geschapen is in ware regtvaardigheid en heiligheid.

25 Daarom legt af de leugen, en spreekt de waarheid een iegelijk met zijnen naaste; want wij zijn elkanders leden.

26 Wordt toornig en zondigt niet: de zon ga niet onder over uwe toornigheid,

27 En geeft den duivel geen plaats.

28 Wie gestolen heeft stele niet meer, maar arbeide liever, werkende wat goed is met de handen, opdat hij liebbe medetedce-len dengene die nood heeft.

39 Geen vuile rede ga uit uwen mond, maar zoo er eenige goede rede is tot nuttige stichting, opdat zij genade geve dien die ze hooren.

30 En bedroeft den Heiligen Geest Gods niet, door welken gij verzegeld zijt tot den dag der verlossing.

31 Alle bitterheid en toornigheid en gramschap en geroep en lastering zij van u geweerd, met alle boosheid;

32 Maar zijt jegens elkander goedertieren , barmhartig, vergevende elkander, gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeven heeft.

HOOFDSTUK 5.

Zijt dan navolgers Gods, als geliefde kinderen;

2 En wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons liefgehad heeft en zichzelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slagtoffer, Gode tot een welriekenden reuk.

3 Maar laat hoererij en alle onreinigheid of gierigheid onder u ook niet genaamd worden, gelijkerwijs het den heiligen betaamt ;

4 Noch oneerbaarheid, noch zot geklap, of gekkernij, welke niet betamen, maar veelmeer dankzegging.

5 Want dit weet gij, dat geen hoereerder, of onreine, of gierigaard, die een afgodendienaar is, erfenis heeft in het koningrijk van Christus en van God.

6 Dat u niemand verleide met ijdele woorden; want om deze dingen komt de toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid.

7 Zoo zijt dan hunne medege-nooten niet.

8 Want gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heer: wandelt als kinderen des lichts,

9 (Want de vrucht des Geestcs is in alle goedheid en regtvaardigheid en waarheid),

10 Beproevende wat den Heer welbehagelijk zij;

11 En hebt geen gemeenschap


-ocr page 1503-

EFEZIËRS 6.

283

met de onvruchtbare werken der duisternis, maar bestraft zc ook veeleer.

13 Want hetgeen heimelijk van hen geschiedt is schandelijk ook te zeggen.

13 Maar al deze dingen van het licht bestraft zijnde worden openbaar; want alwat openbaar maakt is licht.

14 Daarom zegt hij : Ontwaak gij die slaapt en sta op uit de dooden, en Christus zal over u lichten.

15 Ziet dan hoe gij voorzigtig wandelt, niet als onwijzen maalais wijzen,

16 Den tijd uitkoopende, dewijl de dagen boos zijn.

17 Daarom zijt niet onverstandig, maar verstaat welke do wil des Heeren zij.

18 En wordt niet dronken van wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met den Geest,

19 Sprekende onder elkander met psalmen en lofzangen en geestelijke liedekens, zingende en psalmende den Heer in uw hart,

30 Dankende altijd over alle dingen God en den Vader in den naam onzes Heeren Jezus Christus,

31 Elkander onderdanig zijnde in de vreeze Gods.

33 Gij vrouwen, woest uw eigen mannen onderdanig, gelijk den Heer;

33 Want de man is het hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het hoofd der gemeente is; en hij is de behouder des ligehaams.

34 Daarom gelijk de gemeente Christus onderdanig is, alzoo ook de vrouwen haren eigen mannen in alles.

35 Gij mannen, hebt uwe eigene vrouwen lief, gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft cn ziehzelven voor haar heeft over-gegeven,

36 Opdat hij ze heiligen zoude, limr gereinigd hebbende met liet bad (les waters door het woord,

37 Opdat hij ze ziehzelven heerlijk zoude voorstellen, een gemeente die geen vlek of rimpel heeft of iets dergelijks, maar dat zij zoude heilig zijn en onberispelijk.

38 Alzoo zijn de mannen schuldig hunne eigene vrouwen liefte-hebben gelijk hunne eigene lig-chamen. Wie zijne eigene vrouw liefheeft, die heeft ziehzelven lief;

39 Want niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar hij voedt het eu onderhoudt het, gclijkerwijs ook de Heer de gemeente ;

30 Want wij zijn leden zijns ligehaams , van zij n vleesch en van zijn been.

31 Daarom zal een mensch zijn vader en moeder verlaten en zal zijne vrouw aanhangen, en die twee zullen tot cén vleesch wezen.

33 Deze verborgenheid is groot, doch ik zeg dit ziende op Christus en op de gemeente.

33 Zoo dan ook gijlieden elk in't bijzonder, een iegelijk hebbc zijn eigen vrouw alzoo lief als ziehzelven, en de vrouw zie dat zij den man vreeze.

HOOFDSTUK 6.

Gij kinderen, zijt uwen ouders gehoorzaam in den Heer; want dat is regt.

3 Eer uwen vader en uwe moeder , (hetwelk liet eerste gebod is met een belofte),

3 Opdat het u wel ga en dat gij lang leeft op aarde.

4 En gij vaders, verwekt uwe kinderen niet tot toorn, maar voedt ze op in de leering en vermaning des Heeren.


-ocr page 1504-

2S-t E F E ZI

5 Gij dienstknecliten, zijt gehoorzaam aan moe heercn naar het vleeseh, met wees en beven, in eenvoudigheid uws harten, gelijk als aiin Christus,

G Niet naar oogendienst als men-sehenbeluigers, maar als dienst-kuechten van Cliristns, doende den wil Gods van harte, 7 Dienende met goedwilligheid den lieer en niet de menschen, S Wetende dat zoowat goed een iegelijk gedaan zal hebben, hij dat van den Heer zal ontvangen, hetzij dienstknecht hetzij vrije.

9 En gij lieeren, doet hetzelfde bij hen, nalatende de dreiging , als die weet dat ook uw eigen Heer in de hemelen is, en dat er geen aanneming des per-soons bij hem is.

lü Voorts mijne broeders, wordt krachtig in den Heer en in de sterkte zijner magt.

11 Doet aan de geheelc wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige omleidingen des duivels;

12 Want wij hebben den strijd niet tegen vleeseh en bloed, maar tegen de overheden, tegen do magten, tegen de geweldhebbers dor wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht.

13 Daarom neemt aan de geheelc wapenrusting Gods, opdat gij kunt wederstaan in den boo-zen dag, en alles verrigt hebbende staande blijven.

li Staat dan uwe lende omgord hebbende met de waarheid, en aangedaan hebbende liet borstwapen der geregtigheid,

ËES G.

15 En de voeten geschoeid hebbende met bereidheid van het evangelie des vredes;

1G Bovenal aangenomen hebbende het schild des geloofs, met hetwelk gij al de vurige pijlen des boozen zult kunnen uit-blusschcn.

17 Eu neemt den helm der zaligheid, en het zwaard des Gees-tes, 't welk is Gods woord;

18 Met alle bidding en smee-king biddende te allen tijde in den geest, en daartoe wakende met alle gedurigheid en smeeking voor al de heiligen,

19 En voor mij, opdat mij het woord gegeven worde bij het openen mijns monds, met vrijmoedigheid om de verborgenheid des evangelies bekendte-maken,

20 Waarom ik een gezant ben in een keten; opdat ik in 't zelve vrijmoedig mag spreken gelijk mij betaamt te spreken.

21 En opdat ook gij moogt weten 't geen mij aangaat en wat ik doe, dat alles zal u ïy-ehieus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar in den lieer, bekendmaken;

22 Denwelken ik te dien einde tot ii gezonden heb, opdat gij onze zaken zoudt weten cn hij uwe harten zoude vertroosten.

23 Vrede zij den broederen en liefde met geloof, van God den Vader en den Heer Jezus Christus.

24 De genade zij met al degenen die onzen lieer Jezus Christus liefhebben in onverderfelijkheid. Amen.


-ocr page 1505-

FT LIPPENZEN 1.

DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS

AAN DE

F I LIPP E N Z E K

----------

235

HOOFDSTUK 1.

Paulus en Timotlieüs, dicnst-knechten van Jezus Christus, aan al de heiligen in Christus Jezus die te Filipjri zijn met de opzieners en diakenen:

3 Genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus.

3 Ik dank mijnen God zoodikwijls als ik uwer gedenk,

4 (Altijd in al mijn gebod voor u allen met blijdschap 't gebed doende),

5 Over uwe gemeenschap aan liet evangelie, van den eersten dag af tot nu toe:

6 Uit vertrouwende, dat hij die in u een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tol op den dag van Jezus Christus;

7 Gelijk het bij mij regt is dat ik van u allen dit gevoel, omdat ik in mijn hart houd dat gij, beide in mijne banden en in mijne verantwoording en bevestiging des evangelies, gij allen sey ik mijner genade mededeelachtig zijt.

8 Want God is mijn getuige, hoezeer ik begeerig beu naar u allen met innerlijke bewegingen van Jezus Christus.

9 En dit bid ik God, dat uwe liefde nog meer en meer overvloedig worde in erkentenis en alle gevoelen,

10 Opdat gij beproeft de dingen die daarvan verschillen, opdat gij opregt zijt en zonder aanstoot te geven, tot den dag van Christus,

11 Vervuld met vruchten der geregtighcid die door Jezus Christus zijn, tot heerlijkheid cn prijs van God.

12 En ik wil dat gij weet, broeders, dat hetgeen aan mij is (je-scJded meer tot bevordering des evangelies gekomen is;

13 Alzoo dat mijne banden in Christus openbaar geworden zijn in 't gansehe regthuis en aan alle anderen,

14 En dat het meercnrfceZ der broederen in tien Heer, door mijne banden vertrouwen gekregen hebbende, overvloediger liet woord onbevreesd durft spreken.

15 Sommigen prediken ook wel Christus door nijd en twist, maar sommigen ook door goedwilligheid;

10 Gene verkondigen wol Christus uit twisting niet zuiver, mee-nende aan mijne banden verdrukking tootebrengen;

17 Doch deze uit liefde, dewijl zij \\ eten dat ik tot verantwoording des evangelies gezet ben.

18 Wat dan? Nogtans wordt Christus op allerlei wijs, hetzij onder een deksel hetzij in waarheid, verkondigd, cn daarin verblijd ik mij, ja ik zal mij ook verblijden;


-ocr page 1506-

FTLTPPENZEN 2.

286

19 Want ik weet dat dit mij ter zaligheid gedijen zal door uw gebed en toebrenging des Geestes van Jezus Cliristus,

20 Volgens mijne ernstige ver-■waehting en hoop, dat ik in geen zaak zal beschaamd worden, maar dat in alle vrijmoedigheid, gelijk altijd alzoo ook nu, Christus zal grootgemaakt ■worden in mijn ligehaam, hetzij door het leven hetzij door den dood.

21 Want het leven is mij Christus, en het sterven is unj gewin.

22 Maar te leven in het vleeseh, of dit mij oorbaar zij, en wat ik verkiezen zal, weet ik niet.

23 Want ik word van deze twee gedrongen, hebbende begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dat is zeer ver het beste;

24 Maar in het vleeseh te blijven is noodiger om uwentwil.

25 En dit vertrouw en weet ik, dat ik zal blijven en met u allen zal verblijven tot uwe bevordering en blijdschap des gelool's,

26 Opdat uw roem in Christus Jezus overvloedig zij aau mij, door mijne tegenwoordigheid wederom bij u.

27 Alleen wandelt waardiglijk het evangelie van Christus, opdat 't zij ik kom en u zie, 't zij ik afwezig ben, ik van uwe zaken mag hooreu, dat gij staat

in ccnen geest.

!t lig

*

;■! gt;{

met één gemoed

gezamenlijk strijdende door het geloof des evangelies,

28 En dat gij in geen ding verschrikt wordt van degenen die tegenstaan: hetwelk hun wel een bewijs is des verderfs, maar u der zaligheid, en dat van God;

29 Want u is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in hem te gelooven maar ook voor hem te lijden, 30 Denzelfden strijd hebbende, hoedanigen gij in mij gezien hebt en nu in mij hoort.

If1 f

lil f ll

h

113

■ 8

3

1

iSI

HOOFDSTUK 2.

Indien er dan eenigc vertroosting is in Christus, indien er eenige troost is der liefde, indien er eenige gemeenschap is dos Geestes, indien er eenige innerlijke bewegingen en ontfermingen zijn,

2 Zoo vervult mijne blijdschap, dat gij moogt eensgezind zijn, dezelfde liefde hebbende, van één gemoed en van één srcvoelen zijnde.

3 Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achtc de één den ander uitnemender dan zichzelven.

4 Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op 't geen der andoren is.

5 Want dat gevoelen zij in u 't welk ook in Cliristus Jezus was,

6 Die in de gestaltenis Gods zijnde geen roof geacht heeft Go-de evcngelijk te zijn,

7 Maar heeft zichzelven vernietigd, de gestalteuis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mcnschen gelijk geworden;

8 En in gedaante gevonden als een mensch, heeft hij zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruises.

9 Daarom heeft God hom ook uitermate verhoogd, en heeft hem een naam gegeven welke boven allen naam is,

10 Opdat in den naam van Jezus zich zoude buigen alle knie dergenen die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn,

11 En allo tong zoude belijden


-ocr page 1507-

FILIPPÉNZEN 3.

287

{Uit Jezus Christus de Heer is tot heerlijkheid Gods des Vaders.

12 Alzoo dan mijne gelieiden, gelijk gij altijd gehoorzaam geweest zijt, niet als in mijne tegenwoordigheid alleen, maar veelmeer nu in mijn afwezen, werkt uwe eigene zaligheid met vrees en beven;

13 Want het is God die in u werkt beide het willen eu het werken, naar zijn welbehagen.

14 Doet alle dingen zonder mur-murcreu en tegenspreken,

15 Opdat gij moogt onberispelijk en opregt zijn, kinderen Gods zijnde, onstrall'elijk in 't midden van een krom en verdraaid geslacht, onder welke gij schijnt als lichten in dc wereld,

16 Hun voorhoudende het woord des levens, mij tot een roem tegen den dag van Christus, dat ik niet tevergeefs heb geloopen noch tevergeefs gearbeid.

17 Ja indien ik ook tot een drankoffer geofferd word over dc offerande cn bediening uws ge-loofs, zoo verblijd ik mij en verblijd mij met u allen:

18 En om datzelfde verblijdt gij u óók en verblijdt u ook met mij.

19 En ik hoop in den Heer Jezus, Timothcüs haast tot u te zenden, opdat ik óók welgemoed mag zijn als ik uwe zaken zal verstaan hebben.

20 Want ik heb niemand die evenzoo gemoed is, dewelke op-regtelijk uwe zaken zal bezorgen;

21 Want zij zoeken allen het hunne, jiiet 'tgeen van Christus Jezus is.

23 En gij weet zijne beproeving, dat hij als oen kind zijnen vader, met mij gediend heeft in het evangelie.

23 Ik hoop dan wel dezen van stonde aan te zenden, mohaast als ik in mijne zaken zal voorquot; zien hebben;

21 Doch ik vertrouw in den Heer, dat ik ook zelf haast tot n komen zal.

23 Maar ik heb noodig geacht tot u te zenden Epafroditus, mijnen broeder en medearbeider en medestrijder, en uwen afgezon-dene en bedienaar mijner nooddruft,

26 Dewijl hij zeer begeerig was naar u allen, en zeer beangst was, omdat gij gehoord hadt dat hij krank was.

27 En hij is ook krank geweest tot nabij den dood; maar God heeft zich zijner ontfermd, en niet alleen zijner maar ook mijner, opdat ik niet droefheid op droefheid zoude hebben.

28 Zoo heb ik dan hem te spoediger gezonden, opdat gij hem ziende wederom u zoudt verblijden, en ik te minder droevig zoude zijn.

29 Ontvangt hem dan in den Heer met alle blijdschap, en houdt dezulken in waarde;

30 Want om het werk van Christus was hij tot nabij den dood gekomen, zijn leven niet achtende, opdat hij het gebrek uwer bediening aan mij vervullen zoude.

HOOFDSTUK 3.

Voorts mijne broeders, verblijdt u in den lieer. Dezelfde dingen aan u te schrijven is mij niet ver-drietig, en het is u zeker.

2 Ziet op de honden, ziet op de kwade arbeiders, ziet op de versnijding.

3 Want wij zijn de besnijding, wij die God in den Geest dienen, en in Christus Jezus roemen, en niet in het vleesch betrouwen :

■i Hoewel ik heb dat ik ook in het vleesch betrouwen mogt. In-


-ocr page 1508-

FTLTPPENZEN 2.

286

19 Want ik weet dat dit mij ter zaligheid gedijen zal door uw gebed en toebrenging des Geestes van Jezus Cliristus,

20 Volgens mijne ernstige ver-■waehting en hoop, dat ik in geen zaak zal beschaamd worden, maar dat in alle vrijmoedigheid, gelijk altijd alzoo ook nu, Christus zal grootgemaakt ■worden in mijn ligehaam, hetzij door het leven hetzij door den dood.

21 Want het leven is mij Christus, en het sterven is unj gewin.

22 Maar te leven in het vleeseh, of dit mij oorbaar zij, en wat ik verkiezen zal, weet ik niet.

23 Want ik word van deze twee gedrongen, hebbende begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dat is zeer ver het beste;

24 Maar in het vleeseh te blijven is noodiger om uwentwil.

25 En dit vertrouw en weet ik, dat ik zal blijven en met u allen zal verblijven tot uwe bevordering en blijdschap des gelool's,

26 Opdat uw roem in Christus Jezus overvloedig zij aau mij, door mijne tegenwoordigheid wederom bij u.

27 Alleen wandelt waardiglijk het evangelie van Christus, opdat 't zij ik kom en u zie, 't zij ik afwezig ben, ik van uwe zaken mag hooreu, dat gij staat

in ccnen geest.

!t lig

*

;■! gt;{

met één gemoed

gezamenlijk strijdende door het geloof des evangelies,

28 En dat gij in geen ding verschrikt wordt van degenen die tegenstaan: hetwelk hun wel een bewijs is des verderfs, maar u der zaligheid, en dat van God;

29 Want u is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in hem te gelooven maar ook voor hem te lijden, 30 Denzelfden strijd hebbende, hoedanigen gij in mij gezien hebt en nu in mij hoort.

If1 f

lil f ll

h

113

■ 8

3

1

iSI

HOOFDSTUK 2.

Indien er dan eenigc vertroosting is in Christus, indien er eenige troost is der liefde, indien er eenige gemeenschap is dos Geestes, indien er eenige innerlijke bewegingen en ontfermingen zijn,

2 Zoo vervult mijne blijdschap, dat gij moogt eensgezind zijn, dezelfde liefde hebbende, van één gemoed en van één srcvoelen zijnde.

3 Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achtc de één den ander uitnemender dan zichzelven.

4 Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op 't geen der andoren is.

5 Want dat gevoelen zij in u 't welk ook in Cliristus Jezus was,

6 Die in de gestaltenis Gods zijnde geen roof geacht heeft Go-de evcngelijk te zijn,

7 Maar heeft zichzelven vernietigd, de gestalteuis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mcnschen gelijk geworden;

8 En in gedaante gevonden als een mensch, heeft hij zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruises.

9 Daarom heeft God hom ook uitermate verhoogd, en heeft hem een naam gegeven welke boven allen naam is,

10 Opdat in den naam van Jezus zich zoude buigen alle knie dergenen die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn,

11 En allo tong zoude belijden


-ocr page 1509-

FILIPPÉNZEN 3.

287

{Uit Jezus Christus de Heer is tot heerlijkheid Gods des Vaders.

12 Alzoo dan mijne gelieiden, gelijk gij altijd gehoorzaam geweest zijt, niet als in mijne tegenwoordigheid alleen, maar veelmeer nu in mijn afwezen, werkt uwe eigene zaligheid met vrees en beven;

13 Want het is God die in u werkt beide het willen eu het werken, naar zijn welbehagen.

14 Doet alle dingen zonder mur-murcreu en tegenspreken,

15 Opdat gij moogt onberispelijk en opregt zijn, kinderen Gods zijnde, onstrall'elijk in 't midden van een krom en verdraaid geslacht, onder welke gij schijnt als lichten in dc wereld,

16 Hun voorhoudende het woord des levens, mij tot een roem tegen den dag van Christus, dat ik niet tevergeefs heb geloopen noch tevergeefs gearbeid.

17 Ja indien ik ook tot een drankoffer geofferd word over dc offerande cn bediening uws ge-loofs, zoo verblijd ik mij en verblijd mij met u allen:

18 En om datzelfde verblijdt gij u óók en verblijdt u ook met mij.

19 En ik hoop in den Heer Jezus, Timothcüs haast tot u te zenden, opdat ik óók welgemoed mag zijn als ik uwe zaken zal verstaan hebben.

20 Want ik heb niemand die evenzoo gemoed is, dewelke op-regtelijk uwe zaken zal bezorgen;

21 Want zij zoeken allen het hunne, jiiet 'tgeen van Christus Jezus is.

23 En gij weet zijne beproeving, dat hij als oen kind zijnen vader, met mij gediend heeft in het evangelie.

23 Ik hoop dan wel dezen van stonde aan te zenden, mohaast als ik in mijne zaken zal voorquot; zien hebben;

21 Doch ik vertrouw in den Heer, dat ik ook zelf haast tot n komen zal.

23 Maar ik heb noodig geacht tot u te zenden Epafroditus, mijnen broeder en medearbeider en medestrijder, en uwen afgezon-dene en bedienaar mijner nooddruft,

26 Dewijl hij zeer begeerig was naar u allen, en zeer beangst was, omdat gij gehoord hadt dat hij krank was.

27 En hij is ook krank geweest tot nabij den dood; maar God heeft zich zijner ontfermd, en niet alleen zijner maar ook mijner, opdat ik niet droefheid op droefheid zoude hebben.

28 Zoo heb ik dan hem te spoediger gezonden, opdat gij hem ziende wederom u zoudt verblijden, en ik te minder droevig zoude zijn.

29 Ontvangt hem dan in den Heer met alle blijdschap, en houdt dezulken in waarde;

30 Want om het werk van Christus was hij tot nabij den dood gekomen, zijn leven niet achtende, opdat hij het gebrek uwer bediening aan mij vervullen zoude.

HOOFDSTUK 3.

Voorts mijne broeders, verblijdt u in den lieer. Dezelfde dingen aan u te schrijven is mij niet ver-drietig, en het is u zeker.

2 Ziet op de honden, ziet op de kwade arbeiders, ziet op de versnijding.

3 Want wij zijn de besnijding, wij die God in den Geest dienen, en in Christus Jezus roemen, en niet in het vleesch betrouwen :

■i Hoewel ik heb dat ik ook in het vleesch betrouwen mogt. In-


-ocr page 1510-

GOLOSSENZEN 1.

290

DE BRIEF YAN DE ï

AAN

C O L O S S

-

110 O ED STUK 1.

Pawl us een apostel ran Jezus Christus door den wil Gods cn Timotheüs de broeder

2 Aan de heilige en geloovige broederen in Ghristus die te Co-losse zijn: genade zij u cn vrede van God onzen Vader en den lieer Jezus Ghristus.

3 Wij danken den God cn Vader onzes Heeren .1 ezus Christus, altijd voor u biddende;

4 Alzoo wij van uw geloof in Ghristus Jezus gehoord hebben, en van de liefde die gij hebt tot alle heiligen,

5 Om de hoop die u weggelegd is in de hemelen, van welke gij tevoren gehoord hebt door liet woord der waarheid, namelijk des evangelies;

6 Hetwelk tot u gekomen is, gelijk ook in de gchcele wereld; en het brengt vruchten voort, gelijk ook onder u, van dien dag af dat gij het gehoord hebt en de genade Gods in waarheid bekend hebt:

7 Gelijk gij ook geleerd hebt van Epafras onzen geliefden mededienstknecht, dewelke een getrouw dienaar van Christus is voor u,

8 Die ons ook verklaard heeft uwe liefde in den Geest.

9 Waarom ook wij, van dien dag af dat wij het gehoord heb-

APOSTEL P A U L IIS

1gt;E

E N Z E K

ben, niet ophouden voor u te bidden en te begeeren, dat gij moogt vervuld worden met de kennis van zijnen wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand,

10 Opdat gij moogt wandelen waardiglijk den Heer tot alle bc-hagelijkheid, in alle goede werken vrucht dragende, en wassende in de kennis Gods;

11 Met alle kracht bekrachtigd zijnde, naar de sterkte zijner heerlijkheid, tot alle lijdzaamheid en lankmoedigheid, met blijdschap;

12 Dankende den Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft om AAd-teheiben in de erve der heiligen in het licht;

13 Die ons getrokken heeft uit de magt der duisternis, cn overgezet heeft in het koningrijk van den Zoon zijner liefde ,

lis In denwelke wij de verlossing hebben door zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden ;

15 Dewelke het beeld is des onziènlijken Gods, dc eerstgeborene aller creature.

16 Want door hem zijn alle dingen geschapen die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij troonen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij magten: alle dingen zijn door hein cn tot hem geschapen;

17 En hij is vóór alle dingen,


-ocr page 1511-

COLOSSE

en alle dingen bestaan tezamen door hem,

18 Eu hij is liet lioold des lig-chaams, namelijk der gemeente , hij die liet begin is, do eerstgeborene uit do dooden, opdat hij in allen dc eerste zoude zijn.

li) Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in hein al dc volheid wonen zoude,

30 Eu dat hij door hem, vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns kruises, door hem zey ik allo dingen verzoenen zoude tot ziehzelveu, hetzij dc dingen ,dic op de aarde , hetzij dc dingen die in de hemelen zijn.

31 En hij heeft u die eertijds vervreemd waart, en vijanden door het verstand in dc booze werken, nu ook verzoend

33 In het ligehiiam zijns vleesehes door den dood, opdat hij u heilig en onberispelijk en onbe-straffelijk vóór zich zoude stellen;

33 Indien gij maar blijft in 't geloof gefundeerd en vast, en niet be-vvogen wordt van de hope des evangelies dat gij gehoord hebt, hetwelk gepredikt is onder al do creature die onder den hemel is; van 't welk ik Paulus een dienaar geworden beu ;

3-1 Die mij nu verblijd in mijn lijden voor u, en vervul in mijn vleesch de overblijfselen der verdrukkingen van Christus voor zijn ligehaam, 't welk is de gemeente ;

35 Welker dienaar ik geworden ben naar de bedeeling Gods, die mij gegeven is aan u om te vervullen liet woord Cods;

36 Namelijk de verborgenheid, die verborgen is geweest xtmalle eeuwen en van alle geslachten, maar nu geopenbaard is aan zijne heiligen,

37 Aan wie God heeft willen bekendmaken, welke zij de rijk-

NZEN 3. 291

dom der heerlijk iieid dezer verborgenheid onder dc heidenen, welke is Christus onder u, de hoop der heerlijkheid;

38 Uenwelken wij verkondigen, vermanende een iegelijk mensch en leerende een iegelijk mensch iu alle wijsheid, opdat wij een iegelijk mensch volmaakt zouden stellen in Christus Jezus:

3SJ Waartoe ik ook arbeid, strijdende naar zijne werking die iu mij werkt met kracht.

HOOFDSTUK 3.

Want ik wil dat gij weet hoe-grooten strijd ik voor u heb, en voor degenen die te Laodicéa zijn, en zoovclen als er mijn aan-gezigt in het vleesch niet liebbeu gezien,

3 Opdat hunne harten vertroost mogen worden, en zij tczamen-gevoegd zijn in de liefde, en dat tot allen rijkdom der volle verzekerdheid des verstands, tot kennis der verborgenheid van God en den Vader, en van Christus,

3 In denwel ke al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn.

4 En (lit zeg ik opdat niet iemand u misleide met beweegredenen die een schijn hebben;

5 Want hoewel ik met het vleesch van « ben, nogtans bon ik met den geest bij u, mij verblijdende en ziende uwe goede orde en de vastheid uws geloots in Christus.

G Gelijk gij dan Christus Jezus den Heer hebt aangenomen, wandelt alzóó in hem,

7 Geworteld en opgebouwd in hem, eu bevestigd in het go-loof, gelijkerwijs gij geleerd zijt, overvloedig zijnde iu hetzelve met dankzegging.

8 Ziet toe dat niemand u ala


-ocr page 1512-

GOLOSSENZEN 1.

290

DE BRIEF YAN DE ï

AAN

C O L O S S

-

110 O ED STUK 1.

Pawl us een apostel ran Jezus Christus door den wil Gods cn Timotheüs de broeder

2 Aan de heilige en geloovige broederen in Ghristus die te Co-losse zijn: genade zij u cn vrede van God onzen Vader en den lieer Jezus Ghristus.

3 Wij danken den God cn Vader onzes Heeren .1 ezus Christus, altijd voor u biddende;

4 Alzoo wij van uw geloof in Ghristus Jezus gehoord hebben, en van de liefde die gij hebt tot alle heiligen,

5 Om de hoop die u weggelegd is in de hemelen, van welke gij tevoren gehoord hebt door liet woord der waarheid, namelijk des evangelies;

6 Hetwelk tot u gekomen is, gelijk ook in de gchcele wereld; en het brengt vruchten voort, gelijk ook onder u, van dien dag af dat gij het gehoord hebt en de genade Gods in waarheid bekend hebt:

7 Gelijk gij ook geleerd hebt van Epafras onzen geliefden mededienstknecht, dewelke een getrouw dienaar van Christus is voor u,

8 Die ons ook verklaard heeft uwe liefde in den Geest.

9 Waarom ook wij, van dien dag af dat wij het gehoord heb-

APOSTEL P A U L IIS

1gt;E

E N Z E K

ben, niet ophouden voor u te bidden en te begeeren, dat gij moogt vervuld worden met de kennis van zijnen wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand,

10 Opdat gij moogt wandelen waardiglijk den Heer tot alle bc-hagelijkheid, in alle goede werken vrucht dragende, en wassende in de kennis Gods;

11 Met alle kracht bekrachtigd zijnde, naar de sterkte zijner heerlijkheid, tot alle lijdzaamheid en lankmoedigheid, met blijdschap;

12 Dankende den Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft om AAd-teheiben in de erve der heiligen in het licht;

13 Die ons getrokken heeft uit de magt der duisternis, cn overgezet heeft in het koningrijk van den Zoon zijner liefde ,

lis In denwelke wij de verlossing hebben door zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden ;

15 Dewelke het beeld is des onziènlijken Gods, dc eerstgeborene aller creature.

16 Want door hem zijn alle dingen geschapen die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij troonen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij magten: alle dingen zijn door hein cn tot hem geschapen;

17 En hij is vóór alle dingen,


-ocr page 1513-

COLOSSE

en alle dingen bestaan tezamen door hem,

18 Eu hij is liet lioold des lig-chaams, namelijk der gemeente , hij die liet begin is, do eerstgeborene uit do dooden, opdat hij in allen dc eerste zoude zijn.

li) Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in hein al dc volheid wonen zoude,

30 Eu dat hij door hem, vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns kruises, door hem zey ik allo dingen verzoenen zoude tot ziehzelveu, hetzij dc dingen ,dic op de aarde , hetzij dc dingen die in de hemelen zijn.

31 En hij heeft u die eertijds vervreemd waart, en vijanden door het verstand in dc booze werken, nu ook verzoend

33 In het ligehiiam zijns vleesehes door den dood, opdat hij u heilig en onberispelijk en onbe-straffelijk vóór zich zoude stellen;

33 Indien gij maar blijft in 't geloof gefundeerd en vast, en niet be-vvogen wordt van de hope des evangelies dat gij gehoord hebt, hetwelk gepredikt is onder al do creature die onder den hemel is; van 't welk ik Paulus een dienaar geworden beu ;

3-1 Die mij nu verblijd in mijn lijden voor u, en vervul in mijn vleesch de overblijfselen der verdrukkingen van Christus voor zijn ligehaam, 't welk is de gemeente ;

35 Welker dienaar ik geworden ben naar de bedeeling Gods, die mij gegeven is aan u om te vervullen liet woord Cods;

36 Namelijk de verborgenheid, die verborgen is geweest xtmalle eeuwen en van alle geslachten, maar nu geopenbaard is aan zijne heiligen,

37 Aan wie God heeft willen bekendmaken, welke zij de rijk-

NZEN 3. 291

dom der heerlijk iieid dezer verborgenheid onder dc heidenen, welke is Christus onder u, de hoop der heerlijkheid;

38 Uenwelken wij verkondigen, vermanende een iegelijk mensch en leerende een iegelijk mensch iu alle wijsheid, opdat wij een iegelijk mensch volmaakt zouden stellen in Christus Jezus:

3SJ Waartoe ik ook arbeid, strijdende naar zijne werking die iu mij werkt met kracht.

HOOFDSTUK 3.

Want ik wil dat gij weet hoe-grooten strijd ik voor u heb, en voor degenen die te Laodicéa zijn, en zoovclen als er mijn aan-gezigt in het vleesch niet liebbeu gezien,

3 Opdat hunne harten vertroost mogen worden, en zij tczamen-gevoegd zijn in de liefde, en dat tot allen rijkdom der volle verzekerdheid des verstands, tot kennis der verborgenheid van God en den Vader, en van Christus,

3 In denwel ke al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn.

4 En (lit zeg ik opdat niet iemand u misleide met beweegredenen die een schijn hebben;

5 Want hoewel ik met het vleesch van « ben, nogtans bon ik met den geest bij u, mij verblijdende en ziende uwe goede orde en de vastheid uws geloots in Christus.

G Gelijk gij dan Christus Jezus den Heer hebt aangenomen, wandelt alzóó in hem,

7 Geworteld en opgebouwd in hem, eu bevestigd in het go-loof, gelijkerwijs gij geleerd zijt, overvloedig zijnde iu hetzelve met dankzegging.

8 Ziet toe dat niemand u ala


-ocr page 1514-

1 THESSALONIGENZEN 1.

294

opdat gij moogt weten hoe gij een iegelijk moet antwoorden.

7 Al mijne zaken zal n bekendmaken ïyehicus, do geliefde broeder en getrouwe dienaar en mededienstkneelit in den Heer,

8 Denwelken ik te dien einde tot n gezonden heb, opdat hij nwe zaken wete en uwe harten vertrooste,

9 Met Onésimus den getrouwen en geliefden broeder, dewelke uit de uwen is; zij zullen u alles bekendmaken wat hier is.

10 U groet Aristarchus mijn medegevangene, en Marcus de neef van Barnabas, (aangaande welken gij bevelen ontvangen hebt: zoo hij tot u komt, ontvangt hem),

11 En Jezus gezegd Justus, welke uit do besnijdenis zijn: deze alleen zijn mijne medear-bciders in het koningrijk Gods, die mij een vertroosting geweest zijn.

12 U groet Epafras die uit de uwen is, een dienstknecht van Christus altijd strijdende voor u in de gebeden, opdat gij staan moogt volmaakt en volkomen in al den wil Gods.

13 Want ik geef hem getuigenis dat hij grooten ijver heeft over u en degenen die in Lao-dieéa zijn en degenen die in Hi-erapolis zijn.

14 U groet Lucas de medicijnmeester, de geliefde, en Demas.

15 Groet de broederen die in Laodicéa zijn, en Nymfas, en de gemeente die in zijn huis is.

Ifi En wanneer deze zendbrief van u zal gelezen zijn, maakt dat die ook in de gemeente der Laodicenzen gelezen worde, en dat ook gij dien leest die uit Laodicéa yeseïtreven is.

17 En zegt aan Archippus: Zie o]) de bediening die gij aangenomen hebt in den Heer, dat gij die vervult.

18 De groetenis met mijne hand: Paulus. Gedenkt mijne banden. De genade zij met u. Amen.


DE EERSTE BEIEE VAN DEN APOSTEL PAULUS

AAN DE

THESSALONIGENZEN.

-lt;i=e=SHa=B«=!1-

HOOEDSTUK 1.

Paulus en Silvanus en Timo-theiis aan de gemeente der ïhes-salonicenzen, welke is in God den Vader en den Heer Jezus Christus: genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus.

3 Wij danken God altijd over u allen, uwer gedachtig zijnde in onze gebeden;

3 Zonder ophouden gedenkende het werk uws geloofs, en den arbeid der liefde, en de verdraagzaamheid der hoop op onzen Heer Jezus Christus, voor onzen God en Vader;

4 Wetende, geliefde broeders, uwe verkiezing van God.


-ocr page 1515-

NICENZEN 2.

1 THESSALO

295

5 Want óns evangelie is onder ii uiot alleen in woorden geweest, maar ook in kracht, en in den Heiligen Geest, en in vele verzekerdheid, gelijk gij weet hoc-danigen wij onder n geweest zijn om uwentwil;

C En gij zijt onze navolgers geworden en des Heeren, het woord aangenomen hebbende in vele verdrukking , met blijdschap des 1 lei-ligen Geestes,

7 Alzoo dat gij voorbeelden geworden zijt al den geloovigen in Macedonië en Achaje.

8 Want van u is het woord des Heeren ruchtbaar geworden niet alleen in Macedonië en Achaje, maar ook in alle plaatsen is uw geloof dat gij op God hebt uitgegaan , zoodat wij niet van noode hebben iets daarvan tc spreken;

9 Want zij zelve verkondigen van ons, hoedanigen ingang wij tot u hebben, en hoe gij tot God bekeerd zijt van do afgoden, om den levenden en waaraehtigen God te dienen,

10 En zijnen Zoon uit de hemelen te verwachten, denwelken hij uit de dooden opgewekt heeft, namelijk Jezus die ons verlost van den toekomenden toorn.

HOOFDSTUK 2.

Want gij weet zelve , broeders, onzen ingang tot u, dat die niet ijdel is geweest;

3 Maar hoewel wij tevoren geleden hadden, en ook ons smaad-heid aangedaan was, gelijk gij weet, te Éilippi, zoo hebben wij noytans vrijmoedigheid gebruikt in onzen God, om liet evangelie Gods tot u te spreken- in veel strijd.

3 Want onze vermaning is niet geweest uit verleiding, noch uit onreinigheid , nocli met bedrog;

4 Maar gelijk wij van God beproefd zijn geweest, dat ons het evangelie zoude toebetrouwd worden , alzoo spreken wij, niet als mcnschcn behagende, maar Gode die onze harten beproeft.

5 Want wij hebben nooit met pluimstrijkende woorden omgegaan, gelijk gij weet, noch met eeniy bcdeksel van gierigheid. God is getuige;

6 Noch zoekende eer uit men-schen, noch van u noch van anderen; hoewel wij n tot last konden zijn als Christus apostelen;

7 Maar wij zijn vriendelijk geweest in 't midden van u. Gelijk als een voedster hare kinderen koestert,

8 Alzoo wij tot u zeer genogen zijnde, hebben u gaarne willen mededeelen niet alleen het evangelie Gods, maai- ook onze eigene zielen, daarom dat gij ons lief geworden waart.

9 Want gij gedenkt, broeders, onze arbeid en moeite; want nacht en dag werkende, opdat wij niemand ouder u zouden lastig zijn, hebben wij het evangelie Gods onder u gepredikt.

10 Gij zijt getuigen en God, hoe heilig en regtvaardig en onberispelijk wij u die gelooft geweest zijn -.

11 Gelijk gij weet, hoe wij een iegelijk van xi, als een vader zijne kinderen, vermaanden en vertroostten,

12 En betuigden dat gij zoudt wandelen waardiglijk Gode, die u roept tot zijn koningrijk en heerlijkheid.

13 Daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat als gij het woord der prediking Gods van ons ontvangen hebt, gij dat aangenomen hebt niet als der men-schen woord, maar (gelijk liet waarlijk is) als Gods woord, dat ook werkt in u die gelooft.


-ocr page 1516-

1 THESSALONICENZEN 3.

296

14 Want gij, broeders, zijt navolgers geworden dor gemeenten Gods die in Judéa zijn in Christus Jezus; dewijl ook gij hetzelfde geleden hebt van uwe eigene medeburgers, gelijk als zij van de Joden;

15 Welke ook gedood hebben den Heer Jezus en hunne eigene profeten, en ons hebben vervolgd, en Gode niet behagen, en allen mensehen tegen zijn,

16 En ons verhinderen te spreken tot de heidenen, dat zij zalig mogten worden; opdat zij altijd hunne zonden vervullen zouden. En de toorn is over hen gekomen tot het einde.

17 Maar wij, broeders, van u berooid geweest zijnde voor een kleine wijle tijds, naar het aan-gezigt, niet naar het hart, hebben ons te overvloediger benaar-stigd om uw aangezigt te zien, met groote begeerte.

18 Daarom hebben wij tot u willen komen (immers ik Paulus) eenmaal en andermaal, maar de satan heeft het ons belet.

19 Want welke is onze hoop of blijdschap of kroon des roems? Zijt gij die ook niet, voor onzen Heer Jezus Christus in zijne toekomst?

30 Want gij zijt onze heerlijkheid en blijdschap.

HOOFDSTUK 3.

Daarom deze begeerte niet langer kunnende verdragen, hebben wij gaarne te Athene willen alléén gelaten worden,

2 En hebben gezonden Timo-theüs, onzen broeder, en Gods dienaar, en onzen medearbeider in het evangelie van Christus, om xi te versterken en u te vermanen aangaande uw geloof,

3 Opdat niemand bewogen worde in deze verdrukkingen; want gij weet zelve dat wij hiertoe gesteld zijn:

4 Want ook toen wij bij u waren, voorzeiden wij u dat wij zouden verdrukt worden, gelijk ook geschied is, en gij weet het.

5 Daarom ook deze beyeerte niet langer kunnende verdragen, heb ik hen gezonden om uw geloof te verstaan, of niet misschien de verzoeker n zoude verzocht hebben en onze arbeid ijdel zoude wezen.

6 Maar als Timotheils nu van ulieden tot ons gekomen was, en ons dc goede boodschap gebragt had van uw geloof en liefde, en dat gij altijd goede gedachtenis van ons hebt, zeer begeerig zijnde om ons te zien, gelijk wij ook om ulieden:

7 Zoo zijn wij daarom, broeders, over u in al onze verdrukking en nood vertroost geworden door uw geloof;

8 Want nu leven wij, indien gij msfetaat in den Heer.

9 Want wat dankzegging kunnen wij Gode tot vergelding wedergeven voor u, vanwege al de blijdschap waarmede wij ons om uwentwil verblijden voor onzen God,

10 Nacht en dag zeer overvloedig biddende om uw aangezigt te mogen zien, en te volmaken 't geen aan uw geloof ontbreekt.

11 Doch onze God en Vader zelf en onze Heer Jezus Christus rigte onzen weg tot u;

13 En de Heer vermeerdere u en make u overvloedig in de liefde jegens elkander en jegens allen, gelijk wij ook zijn jegens u;

13 Opdat hij uwe harten ver-sterke om onberispelijk te zijn in heiligmaking voor onzen God en Vader, in de toekomstonzesHee-ren Jezus Christus met al zijne heiligen,


-ocr page 1517-

I THESSALON

HOOFDSTUK 4.

Voorts dau broeders, wij bidden en vermanen n in den lieer Jezus, gelijk gij van ons ontvangen hebt hoe gij moet wandelen en Gode behagen, dat gij daarin meer overvloedig wordt.

2 Want gij weet wat bevelen wij u gegeven li ebben door den Heer Jezus.

3 Want dit is de wil Gods, uwe heiligmaking: dat gij u onthoudt van de hoererij,

4 Dat een iegelijk van u wete zijn vat te bezitten in heiligmaking eu eer,

5 Niet in kwade beweging der begeerlijkheid, gelijk als de heidenen die God niet kennen ;

6 Dat niemand zijnen broeder vertrede noch bedriege in zijne handeling; want de Heer is een wreker over dit alles, gelijk wij u ook tevoren gezegd en betuigd hebben.

7 Want God heeft ons niet geroepen tot onreinigheid, maar fot heiligmaking.

8 Zoo dan wie dit verwerpt, die verwerpt geen menseh, maar God die ook zijnen Heiligen Geest in ons heeft gegeven.

9 Van de broederlijke liefde nu hebt gij niet van noode dat ik u schrijve, want gij zelve zijt van God geleerd om elkander lieftehebben;

10 Want gij doet ook hetzelve aan al de broederen die in geheel Macedonië zijn. Maar wij vermanen u broeders, dat gij meer overvloedig wordt,

11 En dat gij u benaarstigt stil te zijn, en uwe eigene dingen te doen, en te werken met uwe eigene handen, gelijk wij u bevolen hebben,

12 Opdat gij eerbaar wandelt bij degenen die buiten zijn,

IC EN ZEN 4, 5. 297

en geen ding van noode hebt.

13 Doch broeders, ik wil niet dat gij onwetend zijt van degenen die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt gelijk als de anderen die geen hoop hebben.

14 Want indien wij gelooven dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzoó zal ook (iod degenen die ontslapen zijn in Jezus ïcgfferbrengen met hem.

15 Want dat zeggen wij u door het woord des Hccren, dat wij die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen voorkomen degenen die ontslapen zijn;

16 Want de Heer zelf zal met een geroep, met de stem des archangels en met de bazuin Gods, nederdalen van den hemel; en wie in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan;

17 Daarna wij die levend overgebleven zijn, zullen tezamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heer tegemoet, in de lucht; en alzoo zullen wij altijd met den Heer wezen.

18 Zoo dan vertroost elkander met deze woorden.

HOOFDSTUK 5.

Maar van de tijden en de gelegenheden, broeders, hebt gij niet van noode dat men u schrijve;

2 Want gij weet zelve zeer wel, dat de dag des Heeren alzoo zal komen gelijk een dief in den nacht.

3 Want wanneer zij zullen zeggen: Het is vrede en zonder gevaar, dan zal een haastig verderf hen overkomen, gelijk de barensnood eene bevruchte vrouw, en zij zullen 't geenszins ontvlieden.

4 Maar gij broeders, gij zijt niet in duisternis, dat u die dag als een dief zoude overvallen:

13*


-ocr page 1518-

NTCENZEN 5.

1 THESSALO

298

5 Gij zijt allen kinderen des lichts en kinderen des dags, wij zijn niet des nachts noch der duisternis.

6 Zoo laat ons dan niet slapen gelijk als de anderen, maallaat ons waken en nuchteren zijn.

7 Want wie slapen, slapen des nachts, en wie dronken zijn, zijn des nachts dronken;

8 Maar wij die des dags zijn, laat ons nuchteren zijn, aangedaan hebbende liet borstwapen des geloofs en der liefde, en tot een helm de hoop der zaligheid.

9 Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid door onzen Heer Jezus Christus,

10 Die voor ons gestorven is, opdat wij, 't zij dat wij waken 't zij dat wi j slapen, tezamen met hem leven zouden.

11 Daarom vermaant elkander, en sticht de één den ander, gelijk gij ook doet.

12 En wij bidden u broeders, erkent degenen die onder u arbeiden en uwe voorstanders zijn in den Heer en u vermanen,

13 En acht ze zeer veel in liefde , om huns werks wil. Zijt vreedzaam onder elkander.

14 En wij bidden u broeders, vermaant de ongeregelden, vertroost de kleinmoedigen, ondersteunt de zwakken, zijt lankmoedig jegens allen.

15 Ziet dat niemand kwaad voor kwaad iemand vergelde, maar jaagt altijd het goede na, zoo jegens elkander als jegens allen.

16 Verblijdt u altijd.

17 Bidt zonder ophouden.

18 Dankt God in alles; want dit is de wil Gods in Christus Jezus over n.

19 Bluscht den Geest niet uit.

20 Veracht de profetiën niet.

21 Beproeft alle dingen: behoudt het goede.

22 Onthoudt u van allen schijn des kwaads.

23 En de God des vredes zelf heilige u geheel en al, en geheel uw opregte geest cn ziel en lig-chaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst onzes Hee-ren Jezus Christus.

24 Hij die u roept is getrouw, die het ook doen zal.

25 Broeders, bidt voor ons.

2G Groet al dc broeders met een heiligen kus.

27 Ik bezweer ulieden bij den Heer, dat deze zendbrief al den heiligen broederen gelezen worde.

28 Dc genade onzes Heeren Jezus Christus zij met ulieden. Amen.


-ocr page 1519-

2 THESS ALONICENZEN 1, 2.

299

DE TWEEDE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS

A.VN DE

THE SS ALONICENZEN.

HOOFDSTUK 1.

Paulus en Silvanus en Timo-theiis aan de gemeente derThes-salonieenzen, welke is in God onzen Vader en den lieer Jezus Christus:

3 Genade zij u en vrede van God onzen Vader en den lieer Jezus Christus.

3 Wij moeten God altijd danken over u, broeders, gelijk billijk is, omdat uw geloof zeer wast, en dal de liefde van een iegelijk van u allen jegens elkander overvloedig wordt,

4 Alzoo dat wij zelve van n roemen in de gemeenten Gods, over uw lijdzaamheid en geloof in al uwe vervolgingen en verdrukkingen die gij verdraagt:

5 Een bewijs van Gods regt-vaardig oordeel, opdat gij waardig geaelit wordt het koningrijk Gods voor hetwelk gij ook lijdt;

6 Alzoo het regt is bij God, verdrukking te vergelden dengenen die u verdrukken,

7 En u die verdrukt wordt verkwikking met ons, in de openbaring dos Heeren Jezus van den hemel niet de engelen zijner kracht,

8 Met vlammend vuur wraak doende over degenen die God niet kennen, en over degenen die het evangelie onzes Heeren Jezus Christus niet gehoorzaam zijn ;

9 Dewelke zullen tot straf lijden het eeuwig verderf van het aan-gezigt des Heeren en van de heerlijkheid zijner sterkte,

1U Wanneer hij zal gekomen zijn om verheerlijkt te worden in zijne heiligen, en wonderbaar te worden in allen die gelooven (overmits onze getuigenis onder u is geloofd geworden) in dien dag.

11 Waarom wij ook altijd bidden voor u, dat onze God u waardig achte der roeping, en vervulle al het welbehagen zijner goedheid, en het werk des ge-loofs met kracht;

13 Opdat de naam onzes Hoeren Jezus Christus verheerlijkt worde in ii, en gij in hem, naar de genade van onzen God en den Heer Jezus Christus,

HOOFDSTUK 3.

En wij bidden u broeders, bij de toekomst onzes Heeren Jezus Christus en onze toevergadering tot hem,

3 Dat gij niet haastelijk bewogen wordt van verstand , of verschrikt, noch door geest, noch door woord, noch door zendbrief als van ons geschreven, alsof de dag van Christus aanstaande ware.

3 Dat u niemand verleide op eenigerlei wijs; want die komt niet tenzij dat eerst de afval


-ocr page 1520-

300 2 THESS AL 01

gekomen zij, en dat geopenbaard zij do mensch der zonde, de zoon des verderl's,

4 Die zich tegcnstelt en verheft boven alwat God genaamd of als God geëerd wordt, alzoo dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zichzelven vertoonende dat hij God is.

5 Gedenkt gij niet dat ik nog bij ii zijnde u deze dingen gezegd heb ?

6 En nu wat hem wederhoudt weet gij, opdat hij geopenbaard worde op zijn eigen tijd.

7 Want de verborgenheid der ongeregtigheid wordt aireede gewerkt ; alleen die hem nu wederhoudt, die zal hem wederhonden totdat hij uit het midden zal weggedaan worden;

8 En alsdan zal do ongeregtige geopenbaard worden, denwelken de Heer verderven zal door den geest zijns monds, en tenietma-ken door de versehijning zijner toekomst,

9 Hem zeg ik wiens toekomst is naar de werking des satans, in alle kracht en teekenen en wonderen dor leugen,

10 En in alle verleiding der onregtvaardigheid in degenen die verloren gaan, daarom dat zij de liefde der waarheid niet aangenomen hebben om zaliff te worden.

11 En daarom zal God hun zenden eene kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloo-ven;

12 Opdat zij allen veroordeeld worden, die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de ongeregtigheid.

13 Maar wij zijn schuldig altijd God te danken over u, broeders die van den Heer bemind zyt, dat God u van den beginne ver-

riCENZEN 3.

koren heeft tot zaligheid, in heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid;

14 Waartoe hij u geroepen heeft door ons evangelie, tot verkrijging der heerlijkheid onzes Hee-reu Jezus Christus.

15 Zoo dan broeders, staat vast, en houdt de inzettingen die u geleerd zijn, hetzij door ons woord hetzij door onzen zendbrief:

16 En onze Heer Jezus Christus zelf, en onze God en Vader die ons heeft liefgehad, en gegeven heeft een eeuwige vertroosting en goede hoop in genade ,

17 Vertrooste uwe harten, eu versterke u in alle goed woord en werk.

HOOFDSTUK 3.

Voorts broeders, bidt voor ons, opdat het woord des Hoeren zijnen loop liebbe, en verheerlijkt worde gelijk ook bij u,

2 En opdat wij mogen verlost worden van de ongeschikte en booze mensohen; want het geloof is niet aller.

3 Maar de Heer is getrouw, die u zal versterken en bewaren van den booze.

4 En wij vertrouwen van n in den Heer, dat gij hetgeen wij u bevelen ook doet en doen zult.

5 Doch de Heer rigte uwe harten tot de liefde Gods eu tot de lijdzaamheid van Christus.

G En wij bevolen u broeders, in (len naam onzes Hoeren Jezus Christus, dat gij u onttrekt aan een iegelijk broeder die ongere gold wandelt, en niet naar de inzetting die hij van ons ontvangen hoeft.

7 Want gij zelve weet hoe men ons behoort natevolgen; want wij hebben ons niet ongeregeld gedragen onder u,


-ocr page 1521-

1 TIMOTHEÜ S 1.

301

8 En wij li ebben geen brood bij iemand gegeten voorniet, maar in arbeid en moeite, nacht en dag werkende, opdat wij niet iemand van u zouden lastig zijn:

9 Niet dat wij de magt niet hebben, maar opdat wij onszelve ii geven zouden tot een voorbeeld om ons natevolgen.

10 Want ook toen wij bij u waren, hebben wij u dit bevolen, dat zoo iemand niet wil werken, hij ook niet ete.

11 Want wij hooren dat sommigen onder u ongeregeld wandelen, niet werkende maar ijde-le dingen doende.

12 Doch de zoodanigen bevelen en vermanen wij door onzen Heer Jezus Christus, dat zij met stilheid werkende hun eigen brood eten.

13 En gij broeders, vertraagt niet in goedtedoen.

14 Maar indien iemand ons woord, door dezen brief geschreven, niet gehoorzaam is, teekent dien, en vermengt n niet met hem, opdat hij beschaamd worde;

15 En houdt hem niet als een vijand, maar vermaant hem als een broeder.

16 De Heer nu des vredes zelf geve u vrede altijd op allerlei wijs. De Heer zij met u allen.

17 De groetenis met mijne hand: Paulus; hetwelk is een teeken in iederen zendbrief: alzoo schrijf ik.

18 Dc genade onzes Heeren Jezus Christus zij met u allen. Amen.


DE EEESTE BEIEF VAX DEN APOSTEL PAULUS

AAN

T I M O T H E U S.

HOOFDSTUK 1.

Paulus een apostel van Jezus Christus, naar liet bevel van God onzen Zaligmaker, en den Heer Jezus Christus die onze hope is,

2 Aan Timotheüs mijnen opreg-ten zoon in het geloof: genade, barmhartigheid, vrede zij u van fiod onzen Vader cn Christus Jezus onzen Heer.

3 Gelijk ik u vermaandheb datgij te Efeze zoudt blijven, als ik naar Macedonië reisde, zoo vermaan ik het u 7iog, opdat gij sommigen beveelt geen andere leer te leeren,

4 Nocli zich te begeven tot fabelen en oneindige geslachtrekeningen, welke meer /«^vragen voortbrengen dan stichting Gods die in het geloof is;

5 Maar het einde des gebods is liefde uit een rein hart cn uit een goede conseicntie cn uit een ongeveinsd geloof;

6 Waarvan sommigen afgeweken zijnde, zich gewend hebben tot ijdclspreken;

7 Willende leeraars der wet zijn, niet verstaande noch wat zij zeggen noch wat zij bevestigen.

8 Doch wij weten dat de wet goed is, zoo iemand die wettelijk gebruikt.


-ocr page 1522-

1 TIMOTHEÜS 2.

302

9 En hij dit weet, dat den regt-vaardigc de wet niet is gezet, maar den ongeregtigen en den halsstarrigeu, den goddeloozeu en den zondaren, den onhei-ligen en den ongoddelijken, den vadermoorders en den moeder-moorders, den doodslagers,

10 Den hoereerders, dien die bij mannen liggen, den mensche-dieven, den leugenaars, denmein-eedigen, en zoo er iets anders tegen de gezonde leer is,

11 Naar het evangelie der heerlijkheid des zaligen Gods, dat mij toebetrouwd is.

12 En ik dank hem die mij bekrachtigd heeft, namelijk Christus Jezus onzen Heer, dat hij mij getrouw geacht heeft, mij in de bediening gesteld hebbende,

13 Die tevoren een yorfslasteraar was en een vervolger en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik liet onwetend gedaan heb in mijne ongeloovigheid;

li Doch de genade onzes Hee-ren is zeer overvloedig geweest, met geloof en liefde die in Christus Jezus is.

15 Dit is een getrouw woord eu alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig-temaken, van welke ik de voornaamste ben;

16 Maar daarom is mij barmhartigheid geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, al zijne lankmoedigheid zoude betoonen, tot een voorbeeld dergenen die in hem gelooven zullen ten eeuwigen leven.

17 Den Koning nu der eeuwen, den onverderfelijken, den onzien-lijkcn, den alleen wijzen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.

18 Dit gebod beveel ik u, mijn zoon Timotheüs, dat gij naar de profetiën die over u voorafgegaan zijn, in dezelve den goeden strijd strijdt,

19 Houdende het geloof, en een goede conscientie; welke sommigen verstoeten hebbende, in het geloof schipbreuk geleden hebben:

20 Onder welke is Hymeneüs en Alexander, die ik den satan overgegeven heb, opdat zij zouden leeren niet meer te lasteren.

HOOFDSTUK 2.

Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat er gedaan worden smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle men-schen,

2 Voor koningen en allen die in hoogheid zijn, opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid.

3 Want dat is goed en aangenaam voor God onzen Zaligmaker ,

4 Welke wil dat alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen.

5 Want er is één God, er is ook één Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus,

G Die zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen, zijnde de getuigenis te zijner tijd;

7 Waartoe ik gesteld ben een prediker en apostel, (ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet), een leeraar der heidenen in geloof en waarheid.

8 Ik wil dan dat de mannen bidden in alle plaatsen, opheffende heilige handen, zonder toorn en twisting;

9 Desgelijks ook dat de vrouwen in een eerbaar gewaad met schaamte en matigheid zichzelve


-ocr page 1523-

1 TIMOT] versieren, niet in vlechtingen des Uaars, of goud, ot' paarlen, ot' kostelijke kleeding,

10 Maar ('t welk de vrouwen betaamt die de godvruehtigheid belijden) door goede werken.

11 Een vrouw late zieh leeren in stilheid, in alle onderdanigheid ;

12 Doch ik laat dc vrouw niet toe dat ze leere, noch over den man heerschc, maar wil dat ze in stilheid zij.

13 Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva;

14 En Adam is niet verleid geworden , maar dc vrouw verleid zijnde is in overtreding geweest;

15 Doch zij zal zalig worden in kinderen te baren, zoo zij blijft in geloof cn liefde en heiligmaking met matigheid.

HOOFDSTUK 3.

Dit is een getrouw woord: zoo iemand tot het ambt eens opzieners lust heeft, die begeert een trclfclijk werk.

2 Een opziener dan moet onberispelijk zijn, ccner vrouwe man, wakker, matig, eerbaar, herbergzaam, bekwaam om te lecren;

3 Niet geneigd tot den wijn, geen smijter, geen vuilgewinzoe-ker, maar bescheiden, geen vechter, niet geldgierig ;

4 Die zijn eigen huis wel regeert , zijne kinderen in onderdanigheid houdende met alle stemmigheid;

5 (Want zoo iemand zijn eigen huis niet weet te regeren, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorgdragen ?)

6 Geen nieuweling, opdat hij niet opgeblazen worde cn in het oordeel des duivels valle.

7 En hij moet ook ccn goede getuigenis hebben van degenen

IEÜS 3, 4. 303

die bniten zijn, opdat hij niet valle in smaadheid en in den strik des duivels.

8 De diakenen insgelijks moeten eerbaar zijn, niet tweeton-gig, niet die zich tot veel wijn begeven, geen vuilgewinzockcrs;

9 Houdende do verborgenheid des geloofs in ccn reine consciëntie.

10 En dat deze ook eerst beproefd worden, en dat ze daarna dienen, zoo zij onbestralfelijk zijn.

11 De vrouwen insgelijks moeten eerbaar zijn, geen lasteraarster», wakker, getrouw in alles.

12 Dat do diakenen ééner vrouwe mannen zijn, die hunne kinderen en hunne eigene huizen wel regeren.

13 Want die wol gediend hebben verkrijgen zichzelven ccn goeden opgang en veel vrijmoedigheid in het geloof 't welk is in Christus Jezus.

14 Deze dingen schrijf ik u, hopende zeer haast tot u te komen ;

15 M aar zoo ik vertoef, opdat gij moogt weten hoe men in het iuiis Gods moet verkeeren, hetwelk is de gemeente des levenden Gods, ccn pilaar cn vastigheid der waarheid.

1G En buiten allen twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vleesch, is geregtvaardigd in den Geest, is gezien van de engelen, is gepredikt onder de heidenen, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijkheid.

HOOFDSTUK 4.

Doch de Geest zegt duidelijk, dat in dc laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten cn Iccringen der duivelen,


-ocr page 1524-

1 TIMOTHEÜS 5.

304

2 Door geveinsdheid der leugensprekers , hebbende hunne eigene eouscientie als met een brandijzer toegeschroeid;

3 Verbiedende te huwen, fjehie-dende van spijzen te onthouden die God gescliapen heeft tot nuttiging met dankzegging, voor de geloovigen en wie de waarheid hebben bekend ;

4 Want alle schepsel Gods is goed, en er is niets verwerpelijk , met dankzegging genomen zijnde;

5 Want het wordt geheiligd door het woord Gods en door het gebed.

6 Als gij deze dingen den broederen voorstelt, zoo zult gij een goed dienaar van Jezus Christus zijn, opgevoed in de woorden des geloofs en der goede leer welke gij achtervolgd hebt;

7 Maar verwerp de ongoddelijke en oudwijfsche fabelen. En oefen uzelven tot godzaligheid;

8 Want de ligehamelijke oefening is tot weinig nut, maar de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des te-genwoordigen en des toekomenden levens.

9 Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig.

10 Want hiertoe arbeiden wij ook on worden gesmaad, omdat wij gehoopt hebben op den levenden God, die een behouder is aller menschen, maar allermeest d( r geloovigen.

11 Beveel deze dingen en leer ze.

12 Niemand verachte uwe jonkheid; maar wees een voorbeeld der geloovigen in het woord, in wandel, in liefde, in den geest, in geloof, in reinigheid.

13 Houd aan in 't lezen, in 't vermanen , in 't leeren, totdat ik kom.

14 Verzuim de gave niet die in u is, die u gegeven is door de profetie, met oplegging der handen door de ouderlingschap.

15 Eedenk deze dingen, wees hierin hezig, opdat uw toenemen openbaar zij in alles.

16 Heb acht op uzelven en op de leer, volhard hierin; want dat doende zult gij on uzelven behouden èn wie u hooien.

HOOFDSTUK 5.

Bestraf een ouden man niet hard, maar vermaan hem als eeneu vader, de jonge als broeders,

2 De oude vrouwen als moeders, de jonge als zusters in alle reinigheid.

3 Eer de weduwen die waarlijk weduwen zijn.

4 Maar zoo eenige weduw kinderen heeft of kindskinderen, dat die leeren eerst aan hun eigen huis godzaligheid te oefenen, en den voorouderen wedervergelding te doen; want dat is goed en aangenaam voor God.

5 Die nu waarlijk weduw is en alléén gelaten, die hoopt op God, en blijft in smeekingen en gebeden nacht en dag;

fi Maar die haren wellust volgt, die is levend gestorven.

7 Eu beveel dit, opdat zij onberispelijk zijn.

8 Doch zoo iemand de zijnen en voornamelijk zijne huisgenooten niet verzorgt, die heeft liet geloof verloochend en is erger dan een ongeloovige.

9 Dat een weduw gekozen worde niet minder dan van zestig jaren, welke ééns mans vrouw geweest is,

10 Getuigenis hebbende van goede werken, zoo zij kinderen opgevoed heeft, zoo zij herbergzaam is geweest, zoo zij der heiligen voeten heeft gcwasschen, zoo zij den verdrukten genoegzame hulp


-ocr page 1525-

HEÜS 6.

1 TIMOT

305

gedaan lieeft, zoo zij alle goed werk nagestreefd heeft.

11 Maar neem de jonge weduwen niet aan; want als zij weelderig geworden zijn tegen Christus, zoo willen zij huwen,

12 Hebbende haar oordeel, omdat zij haar eerste geloof hebben tenietgedaan;

13 En metéén ook loeren zij ledig omgaan bij de huizen, en zijn niet alleen ledig, maar ook klapachtig en ijdele dingen doende, sprekende 't geen niet betaamt.

U Ik wil dan dat de jonge weduwen huwen, kinderen telen , het huis regeren, geen oorzaak van lastering aan de wederpartij geven;

15 Want ecnigen hebben zich aireede afgewend achter den satan.

16 Zoo eenig gcloovig man of geloovige vrouw weduwen heeft, dat die haar genoegzame hulp doe, en dat de gemeente niet bezwaard worde, opdat zij aan degenen die waarlijk weduwen zijn genoegzame hulp doen mag,

17 l)at de ouderlingen die wèl regeren dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het woord cn de leer;

18 Want de Schrift zegt: Een dorsehenden os zult gi j niet muilbanden , en: De arbeider is zijn loon waardig.

19 Neem tegen een ouderling geen beschuldiging aan, anders

dan onder twee of drie getui-gcn-

20 Bestraf wie zondigen in te-gemvoordighoid van allen, opdat ook de anderen vrees mogen hebben.

21 Ik betuig voor God cn den Heer Jezus Christus cn de uitverkoren engelen, dat gij deze dingen onderhoudt zonder vooroordeel , niets doende naar toe-ffenegenhcid.

O O

32 Leg niemand haastelijk de handen op, cn heb geen gemeenschap aan anderer zonden. Bewaar uzelven rein.

23 Drink niet langer water allee?/, , maar gebruik een weinig wijn, om uwe maag en uwe menigvuldige zwakheden.

24 Van sommige menschen zijn de zonden tevoren openbaar, en gaan vooraf tot hunne vcroordee-ling, en in sommigen ook volgen zij na:

25 'Desgelijks ook de goede werken zijn tevoren openbaar, en die waar 't anders mede gelegen is kunnen niet verborgen worden.

HOOFDSTUK fi.

De dienstknechten zoovelen als er onder het juk zijn, zullen hunne heeren alle eer waardig achten, opdat de naam Gods en de leer niet gelasterd worde.

2 En die geloovige heeren hebben , zullen ze niet verachten omdat ze broeders zijn, maar zullen ze temeer dienen, omdat zij gcloovig en geliefd zijn, als die dezer weldaad medcdcclaehtig zijn. Leer cn vermaan deze din-gcn.

3 Indien iemand een andere leer leert, en niet overéénkomt met de gezonde woorden onzes Heeren Jezus Christus, en met de leer die naar de godzaligheid is,

4 Die is opgeblazen cn weet niets, maar hij raast omtrent /«/•M^vragen en woordenstrijd; uit welke komt nijd, twist, lasteringen , kwade bedenkingen,

5 Verkeerde krakeelingen van mensehen die een verdorven verstand hebben cn van de waai--heid beroofd zijn, incenende dat


-ocr page 1526-

306

de godzaligheid

Zij.

een gewin Wijk af van dezulken.

6 Doch de godzaligheid is een groot gewin inet vergenoeging.

7 Want wij hebben niets in de wereld gebragt: het is openbaar dat wij ook niet iets daaruit kunnen dragen;

S Maar als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn.

9 I)och wie rijk willen worden, vallen in verzoeking en in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de mensehen doen verzinken in verderf en ondergang.

10 Want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad : tot welke sommigen lust hebbende zijn afgedwaald van het geloof, en hebben ziehzelve met vele smarten doorstoken.

11 Maar gij o mensch Gods, vlied deze dingen, eu jaag naar geregtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid.

13 Strijd den goeden strijd des geloofs, grijp naar het eeuwige leven, tot hetwelk gij ook geroepen zijt en de goede belijdenis beleden hebt voor vele getui-gen.

13 Ik beveel u voor God die alle ding levendmaakt, en voor Christus Jezus die onder JPontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft,

14 Dat gij dit gebod houdt, onbevlekt en onberispelijk, tot op de verschijning onzes Heeren Jezus Christus;

15 Welke te zijner tijd vertoo-nen zal de zalige en alleen mag-tige Heer, de Koning der koningen en Heer der heeren,

16 Die alleen onsterfelijkheid heeft cn een ontoegankelijk licht bewoont, denwolken geen mensch gezien heeft noch zien kan; welken zij eer en eeuwige kracht. Amen.

17 Eeveel de rijken in deze tegenwoordige wereld dat zij niet hoogmoedig zijn, noch hunne hoop stellen op do ongestadig-heid des rijkdoms, maar op den levenden God die ons allo dingen rijkelijk verleent om te genieten ;

18 Dat zij weldadig zijn, rijk worden in goede werken, gaarne mededeelende en gemeenzaam zijn;

19 Leggende zichzelven weg tot een schat een goed fundament tegen tiet toekomende, opdat zij het eeuwige leven verkrijgen mogen.

30 O Timotlieüs, bewaar het pand u toebetrouwd, een afkeer hebbende van het ongoddelijk ijdel geroep, en van do tegenstellingen der valsehelijk genaamde wetenschap;

31 Dewelke sommigen voorgevende , zijn van het geloof afgeweken. De genade zij met u. Amen.

1 TIMOTHEÜS 6.


-ocr page 1527-

2 TIMOTHEÜS 1.

DE TWEEDE BRIEF YAN DEN APOSTEL PAULUS

AAN

T I M O T H E Ü S.

307

HOOFDSTUK 1.

Paiüxis een apostel van Jezus Christus door den wil Gods, naaide belofte des levens dat in Christus Jezus is,

2 Aan Timotheüs mijnen geliefden zoon : genade, barmhartigheid, vrede zij n van God den Vader en Christus Jezus onzen Heer.

3 Ik dank God, dien ik van mijne voorouderen af in een reine eonscientie dien, gelijk ik zonder ophouden uwer gedachtig ben in mijne gebeden nacht en dag,

■i Zeer begeerig zijnde om u te zien, als ik gedenk aan uwe tranen, opdat ik met blijdschap mag vervuld worden,

5 Als ik mij in gedachtenis breng het ongeveinsd geloof dat in u is, hetwelk eerst gewoond heeft in uwe grootmoeder Loïs en uwe moeder Eunice, en ik ben verzekerd dat het ook in u woont.

6 Om welke oorzaak ik u indachtig maak, dat gij opwekt de gave Gods, die in u is door do oplegging mijner handen.

7 Want God heeft ons niet gegeven een geest der vreesachtigheid , maar der kracht en dei-liefde en der gematigdheid.

8 Schaam u dan niet der getuigenis onzes Hceren, noch mijns die zijn gevangene ben; maar lijd verdriikkingeu mot liet evangelie naar de kracht Gods,

'.) Die ons heeft zaliggemaakt en geroepen met eene heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden der eeuwen,

10 Doch nu geopenbaard is door de verschijning onzes Zaligmakers Jezus Christus, die den dood heeft tenietgedaan, en het loven en de onverderfelijkheid aan 't licht gebragt door het evangelie,

11 Waartoe ik gesteld ben een prediker en een apostel en ecu leeraar der heidenen;

13 Om welke oorzaak ik ook deze dingen lijd, maar ik word niet beschaamd; want ik weet wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd dat hij magtig is mijn pand bij hem weggelegd te bewaren tot dien dag.

13 Houd het voorbeeld der gezonde woorden die gij van mij gehoord hebt, in geloof en liefde die in Christus Jezus is:

li Bewaar het goede pand dat u toebetrouwd is, door den Heiligen Geest die in ons woont.

15 Gij weet dit, dat allen die in Azië zijn zich van mij afgewend hebben, onder dewelke is ïygcllus cn Hcrmogenes.


-ocr page 1528-

2 TIM O THEÜS 2.

308

16 De Heer geve den huize van Ouesiforus barmhartigheid; want hij heeft mij dikwijls verkwikt, en heeft zich mijner keten niet geschaamd;

17 Maar als hij te Home gekomen was, heeft li ij mij zeer naarstig gezocht, en heeft mij gevonden.

18 De Heer geve hem dat hij barmhartigheid vinde bij den Heer i7i dien dag; en hoeveel hij mij te Efeze gediend heeft weet gij zeer wel.

HOOFDSTUK 3.

Gij dan mijn zoon, word gesterkt in de genade die in Christus Jezus is;

2 En 't geen gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen , betrouw dat aan getrouwe mcu-schen, welke bekwaam zullen zijn om ook anderen te leeren.

3 (ïij dan lijd verdrukkingen, als een goed krijgsknecht van Jezus Christus.

4 Niemand die in den krijg dient wordt ingewikkeld in do handelingen des Iceftogls, opdat hij dien moge behagen die hem tot den krijg nangenomen heeft.

5 En indien ook iemand strijdt, die wordt niet gekroond zoo hij niet wettelijk heeft gestreden.

6 De landman als hij arbeidt, moet alzoo liet eerst de vruchten genieten.

7 Merk 't geen ik zeg; doch de Heer geve u verstand in alle din-gen.

8 Houd in gedachtenis dat Jezus Christus uit de dooden is opgewekt, welke is uit den zade Davids, naar mijn evangelie,

9 Om 't welk ik verdrukkingen lijd tot do banden toe als een kwaaddoener, maar het woord Gods is niet gebonden.

10 Daarom verdraag ik alles om de uitverkorenen, opdat ook zij de zaligheid zouden verkrijgen die in Christus Jezus is, met eeuwige heerlijkheid.

11 Dit is een getrouw woord; want indien wij met hem gestorven zijn, zoo zullen wij ook met hem leven;

13 Indien wij verdragen, wij zullen ook niet hem heerschen; indien wij hem verloochenen, hij zal ons óók verloochenen;

13 Indien wij ontrouw zijn, hij blijft getrouw, hij kan zichzelven niet verloochenen.

14 Breng deze dingen in gedachtenis , en betuig voor den Heer dat zij geen woordenstrijd voeren, V welk tot geen ding nut is dan tot vcrkecriiig der toehoorders.

15 Bcnaarstig u om uzelven Gode beproefd voortestellen, als een arbeider die niet beschaamd wordt, die het woord tier waarheid règt snijdt.

16 Maar stel u tegen het ongoddelijk i jdel geroep; want zij zullen in meerder goddeloosheid toenemen,

17 En hun woord zal voorteten gelijk do kanker. Ouder welke is Hymenéiis en Eilctus,

18 Die van de waarheid zijn afgeweken , zeggende dat de opstanding alrccde geschied is, en het geloof van sommigen verkee-ren.

19 Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heer kent degenen die de zijnen zijn, en: Een iegelijk die den naam van Christus noemt sta af van ongeregtigheid.

20 Doch in een groot huis zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden vaten, en sommige ter ecre, maar sommige ter oueere :

21 Indien dan iemand zichzel-


-ocr page 1529-

3 TtMOTHEÜS 3.

309

Ven van deze reinigt, die zal een vat zijn ter eere, geheiligd en bekwaam tot gebruik des Hoeren , tot alle goed werk toebereid.

23 Maar vlied de begeerlijkheden der jonkheid, en jaag naar regtvaardigheid, geloot', liefde, vrede met degenen die den Heer aanroepen iiit een rein hart.

33 En verwerp de vragen die dwaas en zonder leering zijn, wetende dat ze twistingen voortbrengen ;

34 En een dienstknecht des Heeren moet niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te leeren, en die de kwaden kan verdragen;

35 Met zachtmoedigheid onderwijzende degenen die tegenstaan, of hun God te eeniger tijd be-keering gave tot erkentenis dei-waarheid ,

36 En zij wederom ontwaken mogtcn uit den strik des duivels , onder welken zij gevangen waren tot zijnen wil.

HOOFDSTUK 3.

En weet dit, dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden.

3 Want de mensehen zullen zijn eigenlievcud, geldgierig, laatdunkend , hoovaardig, lasteraars, den ouders ongehoorzaam, ondankbaar , onheilig,

3 Zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk , achterklappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot de goeden,

4 Verraders, roekeloos, opgeblazen , meer liefhebbende dc wellusten dan God,

5 Hebbende een gedaante van godzaligheid, maar die dc kracht derzelve verloochend hebben. Heb ook een afkeer van deze.

6 Want onder deze zijn wie in de huizen insluipen, en nemen de vrouwkens gevangen die met zonden beladen zijn en door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden,

7 Vrouwhens die altijd leeren en nimmermeer tot kennis der waarheid kunnen komen.

8 Gelijkerwijs nu Jannes en Jambres Mozes tegenstonden, al-zoo staan ook deze de waarheid tegen, menschcn verdorven zijnde van verstand, verwerpelijk wat aangaat het geloof.

9 Maar zij zullen niet meer toenemen; want hunne uitzinnigheid zal allen openbaar worden, gelijk ook die van gene geworden is.

10 Maar gij hebt achtervolgd mijn leer, wijze van doen, voornemen, geloof, lankmoedigheid, liefde, 1 i jdzaamheid,

11 Mijne vervolgingen, mijn lijden, zooals mij overkomen is in Antiochic, in Iconium en in Lys-tra: hoedanige vervolgingen ik geleden heb, en de Heer heeft mij uit alle verlost.

13 En ook allen die godzalig willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden.

13 Doch dc booze mensehen en bedriegers zullen tot erger voortgaan, verleidende en verleid wordende.

14 Maar blijf gij in 't geen gij geleerd liobt eu waarvan u verzekering gedaan is, wetende van wieu gij het geleerd hebt,

15 En dat gij van kinds af de heilige Scliriften geweten hebt, die u wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof 't welk in Christus Jezus is.

16 Al dc Schrift is van God in-gc.geven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de regtvaardigheid is;


-ocr page 1530-

3 TIMOTHEÜS 4.

310

17 Opdat do mcuscli Gods vol-m;uikt zij, lot alle goctl work volmaakt toegerust.

HOOFDSTUK 4.

Ik betuig dan voor God en den Heer Jezus Christus, dio dc levenden en dooden oordeelen zal in zijne verschijning en in zijn koningrijk :

3 Predik het woord; houd aan tijdig, ontijdig; wederleg, bestraf, vermaan in alle lankmoedigheid en leer.

3 Want er zal een tijd zijn, wanneer zij dc gezonde leer niet zullen verdragen; maar kittelachtig zijnde van gehoor, zullen zij zichzelven leeraars opgaren naar hunne eigene bcgeeiiijkhedcn,

4 En zullen hun gehoor van dc waarheid afwenden, en zullen zich keeren tot labelen.

5 Maar gij wees wakker in alles, lijd verdrukkingen, doe het werk van een evangelist, maak dat men van uwen dienst tcnvolle verzekerd zij.

6 Want ik word nu tot een drankoffer geofferd, en de tijd mijner ontbinding is aanstaande.

7 Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden :

8 Voorts is mij weggelegd de kroon der regtvaardigheid, welke de Heer, de regtvaardige Ecg ter, mij in dien dag geven zal, en niet alleen mij , maar ook allen die zijne verschijning liefgehad hebben.

9 Benaarstig u haastelijk tot mij te komen;

10 Want Dcmas heeft mij verlaten , hebbende de tegenwoordige wereld liefgekregen, en is naar Thessalonica gereisd, Crcscens naar Galatië, Titus naar Dalmatic: 11 Lucas is alleen met mij. Neem Marcus mede en breng hem met u; want hij is mij zeer nut tot den dienst.

13 Maar ïychicus heb ik naar Efeze gezonden.

13 Breng den reismantel mede, dien ik te Troas bij Carpus gelaten heb, als gij komt, en de boeken, inzonderheid dc perkamenten.

14 Alexander de kopersmid heeft mij veel kwaad betoond: dc Heer vergelde hem naar zijne werken.

15 Wacht gij u óók van dezen, want hij heeft onze woorden zeer tegengestaan.

16 In mijne eerste verantwoording is niemand bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten : het worde hun niet toegerekend;

17 Maar de Heer heeft mij bijgestaan en heeft mij bekrachtigd, opdat men door mij tenvollc zoude verzekerd zijn van de prediking , en allo heidenen dezelve zouden hooren, en ik ben uit den muil des leeuws verlost.

18 En de Heer zal mij verlossen van alle boos werk, en bewaren tot zijn hemelsch koningrijk; denwelke zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.

19- Groet Prisca en Aquila en het huis van Onesiforus.

30 Erastus is te Corinthe gebleven, en ïrofimus heb ik te Miléte krank gelaten.

31 Benaarstig u om vóór den winter te komen. U groet Eubu-lus, en Pudens, en Linus, en Claudia, en al de broeders.

23 De Heer Jezus Christus zij met uwen geest. De genade zij met ulieden. Amen.


-ocr page 1531-

TITUS 1.

311

DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS

AAN

T I T U S.

HOOFDSTUK 1.

Paulus een Aicnstkucclit Gods en een apostel van Jezus Christus naar het geloof der uitverkorenen Gods, en de kennis dei-waarheid die naar de arodzalin'-heid is,

3 In du hoop des eeuwigen levens, welke God die niet liegen kan beloofd heeft vóór de tijden der eeuwen, maar geopenbaard heeft te zijner tijd,

3 Namelijk zijn woord, dooide prediking die mij toebetrouwd is, naar het bevel van God onzen Zaligmaker, aan Titus mijnen opregten zoon naar het gemeenschappelijk geloof;

4 Genade, barmhartigheid, vrede zij u van God den Vader en den Heer Jezus Christus onzen Zaligmaker.

5 Om die oorzaak heb ik u in Creta gelaten, opdat gij hetgeen nog ontbrak voorts zoudt teregt-brengen, en dat gij van stad tot stad ouderlingen zoudt aanstellen , gelijk ik u bevolen heb:

6 Indien iemand onberispelijk is, eener vrouwe man, geloovige kinderen hebbende, die niet te beschuldigen zijn van overdadigheid , noch ongehoorzaam zijn.

7 Want een opziener moet onberispelijk zijn , als een huisverzorger Gods, niet eigenzinnig, niet geneigd tot toornigheid, niet geneigd tot den wijn, geen smij-ter, geeu vuilgewinzoeker ;

8 Maar die herbergzaam is, die de goeden liefheeft, matig, regt-vaardig, heilig, kuisch;

9 Die vasthoudt aan het getrouwe woord dat naar de leer is, opdat hij magtig zij beide om te vermanen door dc gezonde leer en om de tegensprekers te wederleggen.

10 Want er zijn ook vele onge-regelden, ijdelheidsprekers, en verleiders van zinnen, inzonderheid die uit de besnijdenis zijn,

11 Welken men den mond moet stoppen; die geheele huizen ver-keereu, leerende wat niet behoort om vuilgewins wil.

13 Een uit hen, zijnde hun eigen profeet, heeft gezegd: De Cretcnzen zijn altijd leugenachtig, kwade beesten, luije buiken.

13 Deze getuigenis is waar. Daarom bestraf ze scherp, opdat zij gezond mogen zijn in het geloof ,

14 En zicli niet begeven tot Joodsche fabelen en geboden der mensehen die zich van dc waarheid afkeeren.

15 Alle dingen zijn wel rein den reinen, maar den bevlekten en ongeloovigeu is geen ding rein, maar beide hun verstand en conscientie zijn bevlekt.

16 Zij belijden dat ze God kennen, maar zij verloochenen hem


-ocr page 1532-

TITUS 2, r3.

312

met de werken, ulzoo zij afsclm-welijk zijn en ongehoorzaam en tot alle goed werk ongeschikt.

HOOFDSTUK 3.

Doch gij spreek 't geen de gezonde leer betaamt:

2 Dat de oude mannen nuchter zijn, stemmig, voorzigtig, gezond in 't geloof, in do liefde , in de lijdzaamheid;

3 De oude vrouwen insgelijks, dat zij in kare dragt zijn gelijk den heiligen betaamt, dat zc geen lasteraarsters zijn, zich niet tot veel wijn begevende, maai-leeraresscn zijn van 'tgoede;

4 Opdat zij de jonge vrouwen leeren voorzigtig te zijn, hare mannen licfteliebben, hare kinderen lieftehebben,

5 Matig te zijn, kuisch te zijn, het huis te bewaren, goed te zijn, haar eigen mannen onderdanig te zijn, opdat liet woord Gods niet gelasterd worde.

6 Vermaan dc jonge mannen insgelijks dat zij matig zijn.

7 Betoon uzelvcn in alles een voorbeeld van goede werken; betoon in de leer onvervalsehtheid, deftigheid, opregtheid,

8 Het woord gezond en onverwerpelijk, opdat degeen die daartegen is beschaamd worde en niets kwaads van ulieden te zeggen hebbe.

9 Vermaan dc dienstknechten, dat zij hun eigen heeren onderdanig zijn, dat ze in alles wel-behagelijk zijn, niet tegensprekende ,

10 Niets onttrekkende, maar alle goede trouw bewijzende; opdat zij de leer van God onzen Zaligmaker in alles mogen versieren.

11 Want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle menschen, 13 En onderwijst ons, dat wij de goddeloosheid en dc wereld-sche begeerlijkheden verzakende, matig en regtvaardig en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld,

Vn I

M

ll i 4\t

M I it 11

13 Verwachtende de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van den grooten God en onzen Zaligmaker Jezus Christus,

14 Die ziehzelven voor ons gegeven heeft, opdat hij ons zoude verlossen van alle ongeregtigheid, en ziehzelven een eigen volk zoude reinigen, ijverig in goede werken.

15 Spreek dit, en vermaan en bestraf met allen ernst. Dat niemand u verachte.

HOOFDSTUK 3.

Vermaan hen dat zij den overheden en magten onderdanig zijn, dat ze daaraan gehoorzaam zijn, dat zc tot alle goed werk bereid zijn,

3 Dat ze niemand lasteren, geen vechters zijn, maar bescheiden zijn, alle zachtmoedigheid bewijzende jegens alle menschen.

3 Want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende , menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde en elkander hatende ;

4 Maar wanneer de goedertierenheid van God onzen Zaligmaker en zijne liefde tot de menschen verschenen is,

5 Heeft hij ons zaliggemaakt, niet uit de werken der regtvaar-digheid die wij gedaan hadden, maar naar zijne barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes,

6 Denwelken hij over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jezus Christus onzen Zaligmaker;


-ocr page 1533-

PILÉMON.

313

7 Opdat wij geregtvaardigd zijnde door zijne genade, erfgenamen zouden worden naar de hope des eeuwigen levens.

8 Dit is een getrouw woord, en deze dingen wil ik dat gij ernstig bevestigt, opdat degenen die aan God gelooven zorgdragen om goede werken voorte-staan. Deze dingen zijn 't die goed en nuttig zijn den monsclien;

9 Maar wedersta de dwaze vragen en geslachtrekeningen en twistingen en strijdvoeringen over de wet, want zij zijn onnut en ijdcl.

10 Verwerp een kctterschen mcnsch na de eerste en tweede vermaning,

11 Wetende dat de zoodanige verkeerd is en zondigt, zijnde bij ziclizelveti veroordeeld.

12 Als ik Artemas tot u zal zenden of Tychicus, zoo benaar-stig u tot mij te komen te Nieo-polis, want aldaar heb ik voorgenomen te overwinteren.

13 Geleid Zcuas den wetgeleerde en Apollos zorgvuldig, opdat hun niets outbroke.

14 En dat ook de onzen leeren goede werken voortestaan tot uoodig gebruik, opdat zij niet onvruchtbaar zijn.

15 Die met mij zijn groeten u allen. Groet ze die ons liefhebben in 't geloof. De genade zij met u allen. Amen.


DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAUL US

AAN

F I L É M O N.

Paulus een gevangene van Christus Jezus eri Timotheüs de broeder aan Pilémon deu geliefde en onzen medearbeider,

3 En aan Appia de geliefde, en aan Archippus onzen medestrijder, en aan de gemeente die tc uwen huize is:

3 Genade zij ulieden en vrede van God onzen Vader eu den Heer Jezus Christus.

4 Ik dank mijnen God, uwer altijd gedachtig zijnde in mijne gebeden,

5 Alzoo ik hoor uw liefde en geloof, hetwelk gij hebt aan deu Heer Jezus cu jegens al de heiligen,

6 Opdat de gcmcenscliap uws geloofs krachtig worde in dc bekendmaking van al het goede 't welk in ulieden is door Christus Jezus.

7 Want wij hebben groote vreugde eu vertroosting over uwe liefde, dat de ingewanden der heiligen verkwikt zijn geworden door u, broeder.

8 Daarom hoewel ik groote vrijmoedigheid heb in Christus om

u te bevelen 't geen betamelijk is'

9 Zoo bid ik noijians liever door dc liefde, daar ik zoodanig ecu ben, tc weten l'aulus, ecu oud man, en nu ook ecu gevangene van Jezus Christus:

10 Ik bid u dan voor mijnen

14


-ocr page 1534-

HEBREËES 3.

316

lijden dos doods, opdat hij dooide genade Gods voor allen den dood smaken zoude.

10 Want het betaamde hem, om welken allo dingen zijn en door welken alle dingen zijn, dat hij vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zoude heiligen.

11 Want èn hij die heiligt èn zij die geheiligd worden zijn allen uit één; om welke oorzaak hij zich niet schaamt hen broeders te noemen,

13 Zeggende: Ik zal uwen naam mijnen broederen verkondigen, in 't midden der gemeente zal ik u lofeingen;

13 En wederom: Ik zal mijn betrouwen op hem stellen; en wederom: Ziedaar, ik en de kinderen die mij God gegeven heeft.

14 Overmits dan dc kinderen des vleesches en bloeds deelachtig zijn, zoo is hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden, opdat hij door den dood tenietdoen zoude dengecn die 't geweld des doods had, dat is den duivel,

15 En verlossen zoude al degenen die met vrees des doods door al kun leven der dienstbaarheid onderworpen waren.

16 Want waarlijk hij neemt dc engelen niet aan, maar hij neemt het zaad Abrahams aan.

17 Waarom hij in alles den broederen moest gelijk worden, opdat hij een barmhartig en een getrouw Hoogepricster zoude zijn in de dingen die bij God te doen waren, om de zonden des volks te verzoenen.

18 Want in 't geen hij zelf verzocht zijnde geleden heeft, kan hij degenen die verzocht worden te hulp komen.

HOOFDSTUK 3.

Hierom, heilige broeders, die der hemclsche roeping deelachtig zijt, aanmerkt den Apostel en Hoogepricster onzer belijdenis Christus Jezus,

3 Die getrouw is dengene die hem gesteld heeft, gelijk ook Mozes in geheel zijn huis was.

3 Want deze is zooveel meerder heerlijkheid waardig geacht dan Mozes, als degeen die het huis gebouwd heeft meerder eer heeft dan het huis.

4 Want ieder huis wordt van iemand gebouwd, maar die dit alles gebouwd heeft is God.

5 En Mozes is wel getrouw geweest in geheel zijn hnis als een dienaar, tot getuigenis der dingen die daarna gesproken zouden worden,

6 Maar Christus als dc quot; Zoon over zijn eigeu huis, wiens huis wij zijn, indien wij maar de vrijmoedigheid en den roem der hoop tot den einde toe vasthouden.

7 Daarom gelijk dc Heilige Geest zegt: Heden indien gij zijne stem hoort,

8 Zoo verhardt uwe harten niet, gelijk het yesclded is in de ver- i bittering ten dage der verzoeking j in de woestijn,

9 Alwaar mij uwe vaderen ver- ; zocht hebben; zij hebben mij be- l proefd, en hebben mijne werken gezien, veertig jaren lang:

10 Daarom was ik vertoornd 1 over dat geslacht, en sprak: Al- gt; tijd dwalen zij met het hart, en ■ zij hebben mijne wegen niet gekend ;

11 Zoo heb ik dan gezworen in ; mijnen toorn: Indien zij in mijne 1 rust zullen ingaan!

13 Ziet toe broeders, dat niet te eeniger tijd in iemand van u zij een boos ougeloovig hart, om


-ocr page 1535-

HEBREEES 4.

317

uftewijlcen viin den leventien God;

13 Maar vermaant elkander te allen dage, zoolang als liet lieden genaamd wordt, opdat niet iemand uit ii verhard worde door de verleiding der zonde.

14 Want wij zijn Christus deelachtig geworden, zoo wij namelijk het begin van dezen vasten grond tot den einde toe vasthouden,

15 Terwijl er gezegd wordt: lieden indien gij zijne stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet, gelijk in de verbittering geschied is.

16 Want sommigen als zij die gehoord hadden, hebben Am verbitterd, doch niet allen die uit Egypte door Mozes uitgegaan zijn.

17 Over welke nu ishij vertoornd geweest veertig jaren? Was het niet over degenen die gezondigd hadden, welker ligehamen gevallen zijn in de woestijn?

18 Én welken heeft hij gezworen dat zij in zijne rust niet zouden ingaan, anders dan dengenen die ongehoorzaam geweest waren ?

19 En wij zien dat zij niet hebben kunnen ingaan vanwege hm ongeloof.

HOOFDSTUK 4.

Laat ons dan vreezen, dat niet te eeniger tijd de belofte van in zijne rust integaan nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn.

2 Want ook ons is het evangelie verkondigd, gelijk als hun; maar het woord der prediking deed hun geen nut, dewijl het met het geloof niet gemengd was in degenen die het gehoord hebben.

3 Want wij die geloofd hebben gaan in de rust, gelijk hij gezegd heeft: Zoo heb ik dan gezworen in mijnen toorn: Indien zij zullen ingaan in mijne rust! hoewel zijne werken van de grondlegging der wereld af al volbragt waren.

4 Want hij heeft ergens van den zevenden dar/ aldus gesproken: En God heeft op don zevenden dag van al zijne werken gerust.

5 En in deze plaats wederom: Indien zij in mijne rust zullen ingaan!

6 Dewijl dan blijft, dat sommigen in die rust ingaan, en degenen wien het evangelie het eerst verkondigd was niet ingegaan zijn vanwege de ongehoorzaamheid ,

7 Zoo bepaalt hij wederom een zekeren dag, namelijk heden, door David zeggende zoolangen tijd daarna (gelijkerwijs gezegd is): Heden indien gij zijne stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet.

8 Want indien Jozua hen in de rust gebragt heeft, zoo had hij daarna niet gesproken van een anderen dag.

9 Er blijft dan een rust over voor het volk Gods.

10 Want wie ingegaan is in zijne rust, die heeft zelf óók van zijne werken gerust, gelijk God van de zijne.

11 Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust integaan, opdat niet iemand in hetzelfde exempel der ongeloovigheid valle.

12 Want liet woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en gaat dóór tot de verdeeling der ziel en des gees-tes, en der tezamenvoegselen en des mergs, en is een oordeeler der gedachten cd. der overleggingen des harten;

13 En er is geen schepsel on-zigtbaar voor hem, maar idle dingen zijn naakt en geopend voor


-ocr page 1536-

318 HEBEE:

de oogen desgenen met welken wij te doen hebben.

14 Dewijl wij dan een grooten Hoogepriester hebben, die dooide hemelen doorgegaan is, namelijk Jezus den Zoon Gods, zoo laat ons deze belijdenis vasthouden.

15 Want wij hebben geen hoogepriester die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden , maar die in alle dingen gelijk als wij is verzocht geweest, docJi zonder zonde.

16 Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat, wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden om geholpen te worden ter bekwamer tijd.

HOOFDSTUK 5.

Want alle hoogepriester uit de menschen genomen wordt gesteld voor de menschen in de zaken die bij God te doen zijn, opdat hij oft'ere gaven en slagtofferen voor de zonden;

2 Die behoorlijk medelijden kan hebben met de onwetenden en dwalenden, overmits hij ook zelf' met zwakheid omvangen is;

3 En om dier zwakheid wil moet hij, gelijk voor 't volk, alzóo ook voor zichzelven offeren voor de zonden.

4 En niemand neemt zichzelven die eer aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aaron.

5 Alzoo heeft ook Christus zichzelven niet verheerlijkt om hoogepriester te worden, maar die tot hem gesproken heeft: Gij zijtmijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd;

6 Gelijk hij ook op een andere •plaats zegt: Gij zijt Priester in eeuwigheid naar de ordening Mel-chizédeks.

7 Die in de dagen zijns vlee-quot;RS 5, 6.

sches gebeden en smeekingen tot dengeen die hem nit den dood konde verlossen, met sterk geroep en tranen, geofferd hebbende , en verhoord zijnde uit de vrees,

8 Hoewel hij de Zoon was, noy-tans gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen hij heeft geleden ,

9 En geheiligd zijnde, is hij allen die hem gehoorzaam zijn een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden,

10 En is van God genaamd een Hoogepriester naar de ordening Melehizédeks.

11 Van denwelke wij hebben vele dingen, en zwaar om te verklaren, te zeggen; dewijl gij traag om te hooren geworden zijt.

12 Want gij, daar gij leeraars behoordet te zijn vanwege den tijd, hebt wederom van noode dat men u leere welke de eerste beginselen zijn der woorden Gods; ■en gij zijt geworden als wie melk van noode hebben en niet vaste spijs.

13 Want een iegelijk die der melk deelachtig is, die is onervaren in het woord der gereg-tigheid, want hij is een kind;

14 Maar der volmaakten is de vaste spijs, die door de gewoonte de zinnen geoefend hebben tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads.

HOOFDSTUK 6.

Daarom nalatende dc beginselen der leer van Christus, laat ons tot de volmaaktheid voortvaren, niet wederom leggende het fundament van de bekeering van doode werken, en van het geloof in God,

2 Van de leer der doopeii, en van de oplegging der handen, en van de opstanding der doo-


-ocr page 1537-

HEBEEËES 7.

den, ên van het eeuwig oordeel.

3 En dit zullen wij ook doen, indien God het toelaat.

4 Want het is onmogelijk, degenen die ééns verlicht geweest zijn, en, de hemelsche gave gesmaakt hebben, en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn,

5 En gesmaakt hebben het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw,

6 En afvallig worden, die zeg ik wederom te vernieuwen tot bekecring, als welke zichzelven den Zoon Gods wederom kruisigen en openlijk te schande maken.

7 Want de aarde die den regen menigmaal op haar komende indrinkt, en geschikt kruid voortbrengt voor degenen door welke zij ook gebouwd wordt, die ontvangt zegen van God;

8 Maar die doornen en distelen draagt, die is verwerpelijk en nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding.

9 Maar geliefden, wij verzekeren ons aangaande u betere dingen , en met de zaligheid gevoegd, hoewel wij alzóó spreken.

10 Want God is niet onregt-vaardig , dat hij uw werk zoude vergeten, en den arbeid der liefde die gij aan zijnen naam bewezen hebt, als die de heiligen gediend hebt en nog dient.

11 Maar wij begeeren, dat een iegelijk van u dezelfde naarstigheid bewijze tot de volle verzekerdheid der hoop, tot den einde toe;

12 Opdat gij niet traag wordt, maar navolgers zijt dergenen die door geloof en lankmoedigheid de beloftenissen beërven.

13 Want als God Abraham de belofte deed, dewijl hij bij niemand die meerder was had te

319

zweren, zoo zwoer hij bij zichzelven,

l-i Zeggende: Waarlijk, zegenende zal ik u zegenen, en vermenigvuldigende zal ik u vermenigvuldigen :

15 En alzóó lankmoedig verwacht hebbende, heeft hij de belofte verkregen.

16 Want de menschen zweren wel bij den meerdere clan zij zijn, en de eed tot bevestiging is den-zelven een einde van alle tegen-spreking ;

17 Waarin God willende den erfgenamen der beloitenis overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid zijns raads, met een eed daartusschen is gekomen;

18 Opdat wij door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben , wij namelijk die de toevlugt genomen hebben om de voorgestelde hoop vasttehouden;

19 Welke wij hebben als een anker der ziel, 't welk zeker en vast is, en ingaat tot binnen het voorhangsel,

20 Waar de voorlooper voor ons is ingegaan, namelijk Jczus, naar de ordening Melchizédeks een Hoogepriester geworden zijnde in eeuwigheid.

HOOFDSTUK 7.

Want deze Melchizédek was koning van Salem, een priester des aUerhoogsten Gods, die Abraham tegemoetging als hij wederkeerde van het verslaan der koningen, en hem zegende;

2 Aan welken ook Abraham van alles de tiende toedeelde; die vooreerst overgezet wordt koning der geregtigheid, en daarna ook was een koning van Salem, 't wolk is een koning des vredes;

-ocr page 1538-

HEBEEËKS 7.

320

• deze dingen gezegd worden, be-, hoort tct een anderen stam, van ■ welken niemand zich tot het al-

• taai- begeven heeft;

l-t Want liet is openbaar dat onze Heer uit Juda gesproten is, aangaande welken stam Mozes niets gesproken heeft van liet priesterschap.

15 En dit is nog veel meer openbaar, zoo er naar de gelijkenis van Melchizédek een ander priester opstaat,

16 Die dit niet naar de wet des vleeschelijken gebods is geworden, maar naar de kracht des onver-gankelijken levens.

17 Want hij getuigt: Gij zijt Priester in eeuwigheid naar (te ordening Melchizédeks.

18 Want de vernietiging van het voorgaande gebod geschiedt om deszelfs zwakheids en oiiproiijte-lijkheids wil;

19 Want de wet heeft geen ding volmaakt, maar de aanleiding van een betere hoop, door welke wij tot God genaken.

30 En voor zooveel het niet zonder eedzwering is geschied, (want gene zijn wel zonder eedzwering priesters geworden,

31 Maar deze met eedzwering door dien die tot hem gezegd heeft: De Heer heeft gezworen, en het zal hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid naar dc ordening Melchizédeks):

33 Van een zooveel beter verbond is Jezus borg geworden. 33 En gene zijn wel vele priesters geworden, omdat zij door den dood verhinderd werden altijd te blijven;

34! Maar deze, omdat hij in eeuwigheid blijft, heeft een onvergankelijk priesterschap:

35 Waarom hij ook volkomen kan zaligmaken degenen die door hem tot God gaan, alzoo hij al-

3 Zonder vader, zonder moeder , zonder geslaelitrekening;, noch begin der dagen nooh einde des levens hebbende ; maaiden Zoon Gods gelijk geworden zijnde, blijft hij een priester in eeuwigheid.

4- Aanmerkt nu lioegroot deze geweest is , aan denwelke ook Abraham de patriarch tiende gegeven heeft uit den buit.

5 En wie uit de kinderen van Levi liet priesterschap ontvangen, hebben wol bevel om tiende te nemen van het volk naar de wet, dat is van hunne broederen, hoewel die uit de lende Abrahams voortgekomen zijn;

ö Maar hij die zijne geslachtrekening uit hen niet heeft, die heeft van Abraham tiende genomen, en hem die de beloftenissen had heeft hij gezegend.

7 Nu zonder eenig tegenspreken , 't geen minder is wordt gezegend van 't geen meerder is.

8 En hier nemen wel tienden de mensohen die sterven, maar aldaar neemt ze die van welken getuigd wordt dat hij leeft.

!) En om zoo te spreken, ook Levi, die tienden neemt, heeft door Abraham tiende gegeven ;

10 Want hij was nog in de lende des vaders, als hem Melclii-zédek tegemoetging.

11 Indien dan nu de volkomenheid door het levitische priesterschap ware, (want onder hetzelve heeft het volk de wet ontvangen) , wat nood was 't nog, dat een ander priester naar de ordening Melchizédeks zoude opstaan, en die niet zoude gezegd worden te zijn naar de ordening Ailrons?

12 Want het priesterschap veranderd zijnde, zoo geschiedt er | ook noodzakelijk verandering dei-wet.

13 Want hij aangaande wien 1

-ocr page 1539-

HEBREËES 8.

321

tijd leeft om voor hen te bidden.

26 Want zoodanig een Hooge-priester betaamde ons, lieilig, onnoozel, onbesmet, afgeseheiden van de zondaren, en hooger dan de liemelen geworden;

27 Wien het niet alle dagen noodig was, gelijk den liooge-priesters, eerst voor zijne eigene zonden slagtofferen opteofFeren, daarna voor de zonden des volks; want dat heeft hij éénmaal gedaan, als hij ziehzclven opgeofi'erd heeft.

28 Want de wet stelt tot hoo-gepriesters menschen die zwakheid hebben ; maar het woord der eed-zwering , die na de wet \sgevolgd, stelt den Zoon die in eeuwigheid geheiligd is.

HOOFDSTUK 8.

De hoofdsom nu der dingen waarvan wij spreken is, dat wij hebben zoodanigen Hoogcpriester, die gezeten is aan do regter//rtwrf van den troon der Majesteit in de hemelen,

2 Een bedienaar des heiligdoms, en des waren tabernakels, wolken de Heor heeft opgerigt, en geen mensch.

3 Want een iegelijk hoogepries-ter wordt gesteld om gaven en slagtofferen te offeren; waarom het noodzakelijk was dat ook deze iets had wat hij zoude offeren.

4 Want indien hij op aarde ware, zoo zoude hij zelfs geen priester zijn, dewijl priesters zijn die naar de wet gaven offeren ;

5 Welke het voorbeeld en de schaduw der hemelselie dingen dienen, gelijk Mozes door Goddelijke aanspraak vermaand was, als hij don tabernakel volmaken zoude: Want zie, zegt hij, dat gij het alles maakt naar de afbeelding die u op den berg getoond is:

G En nu heeft hij zooveel uit-ncmender bediening gekregen, als hij ook eens boteren verbonds Middelaar is, 't welk in betere beloftenissen bevestigd is.

7 Want indien dat eerste ver-hond onberispelijk geweest ware , zoo zoude voor het tweede geen plaats gezocht zijn geweest.

8 Want hen berispende zegt hij tot hen : Zie , do dagen komen , spreekt do Heer, en ik zal over het huis Israels en over het huis van Juda oen nieuw verbond op-rigten,

9 Niet naar liet verbond dat ik met hunne vaderen gemaakt heb ton dage als ik hen bij de hand nam oin hen uit Egypteland te leiden ; want zij zijn in dit mijn verbond niet gebleven, en ik heb o]) hen niet geacht, zegt de Heer.

10 Want dit is het verbond dat ik met het huis Israels maken zal na die dagen , zegt de Heer: ik zal mijne wetten in hun verstand geven, en in hunne harten zal ik die inschrijven; en ik zal hun tot een God zijn en zij zullen mij tot een volk zijn ;

11 En zij zullen niet loeren een iegelijk zijnen naaste en een iegelijk zijnen broeder, zeggende: Ken den Heer; want zij zullen mij allen kennen, van den kleine onder hen tot den groote onder hen;

13 Want ik zal hunne ongereg-tigheden genadig zijn, en hunne zonden en hunne overtredingen zal ik geenszins meer gedenken.

13 Als hij zegt: Een nieuw verhond, zoo heeft hij het eerste oud gemaakt: wat nu oud gemaakt is en veroudert, is nabij de verdwijning.


14*

-ocr page 1540-

323

HOOPI)STUK 9.

Zoo had dan wel ook liet eerste verbond regten des //or/.sdieustes, en liet wereldlijk heiligdom.

2 Want de tabernakel was toebereid , namelijk de eerste, in welken was de kandelaar en de tafel en de toonbrooden, welke genaamd wordt het heilige.

3 Maar achter het tweede voorhangsel was de tabernakel genaamd het heilige der heiligen,

4 Hebbende eengondenwierookvat, en de ark des verbonds alom met gond overdekt, in welke was de gouden kruik waar het manna in was, en de staf Aiirons die gebloeid had, en de tafelen des verbonds;

5 En boven over deze ark waren de cherubs der heerlijkheid, die het verzoendeksel beschaduwden : van welke dingen wij nu van stuk tot stuk iiiet zullen zeggen.

G Deze dingen nu aldus toebereid zijnde, zoo gingen wel de priesters in den eersten tabernakel te allen tijde om de goddiensten te volbrengen;

7 Maar in den tweeden tabernakel ging alleen de hoogepriester éénmaal des jaars, niet zonder bloed, hetwelk hij offerde voor ziehzelven en voor des volks misdaden :

8 Waarmede de Heilige Geest dit beduidde, dat de weg des heiligdoms nog niet openbaar gemaakt was zoolang de eerste tabernakel nog bestond,

9 Welke was een afbeelding voor dien tegenwoordigen tijd, in welken gaven en slagtofferen geofferd werden die dengeen die den dienst pleegde niet konden heiligen naar de conscientie,

10 Bestaande alleen in spijzen, en dranken, en verscheiden was-schingen, en regtvaardigmakin-gen des vleesches, tot op den tijd der verbetering opgelegd.

11 Maar Christus de Hoogepriester der toekomende goederen gekomen zijnde, is door den meerderen en volmaakteren tabernakel , niet met handen gemaakt, dat is, niet van dit maaksel,

12 Noch door 't bloed der bokken en kalveren maar door ziju eigen, bloed, éénmaal ingegaan in het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeggebragt hebbende.

13 Want indien het bloed der stieren en bokken, en de asch der jonge koe besprengende de onreinen, hen heiligt tot de rei-nigheid des vleesches:

14 Hoeveeltemeer zal het bloe(? van Christus, die door den eeuwigen Geest ziehzelven Gode on-straffelijk opgeofferd heeft, uwe conscientie reinigen van doode werken, om den levenden God te dienen.

15 En daarom is hij de Middelaar des nieuwen testaments, opdat, de dood daartusschen gekomen zijnde tot verzoening dei-overtredingen die onder het eerste testament waren, degenen die geroepen zijn de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden.

16 Want waar een testament is, daar is het noodzaak dat de dood des testamentmakers tiisschen\a-me;

17 Want een testament is vast in de dooden, dewijl het nog geen kracht heeft wanneer de testamentmaker leeft:

18 Waarom ook het eerste niet zonder bloed is ingewijd.

19 Want als al de geboden naaide wet van Mozes tot al het volk uitgesproken waren, nam hij het

HEBKEËRS 9.


-ocr page 1541-

HEBEEËRS 10.

323

bloed der kalveren en bokken, met water en purperen wol en hysop, en besprengde beide het boek zelf en al het volk ,

30 Zeggende : Dit is het bloed des testaments 't welk God aan ulieden heeft geboden.

21 En hij besprengde desgelijks ook den tabernakel en al de vaten van den dienst met het bloed.

33 En alle dingen worden bijna door bloed gereinigd naar de wet, en zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving.

23 Zoo was hei dan noodzaak, dat wel de vóórbeeldingen dei-dingen die in de hemelen ziju door deze dingen gereinigd werden, maar de hemelsehe dingen zelve door beter offeranden dan deze.

3-1 Want Christus is niet ingegaan in het heiligdom dat met handen gemaakt is, 't welk is een tegenbeeld van het ware, maar in den hemel zeiven, om mi te verschijnen voor het aan-gezigt Gods voor ons;

35 Noch ook opdat hij zichzel-ven dikwijls zoude opofferen, gelijk de lioogepriester alle jaren in het heiligdom ingaat met vreemd bloed;

36 (Anders had hij dikwijls moeten lijden van de grondlegging der wereld af); maar nu is hij éénmaal in de voleinding der eeuwen geopenbaard, om de zonde teniettedoen door de ofte-rande van zichzelven.

37 En gelijk het den menschen gezet is éénmaal te sterven, en daarna het oordeel,

38 Alzóó zal ook Christus, éénmaal geofferd zijnde om veler zonden wegtenemen, ten anderen male zonder zonde gezien worden van degenen die hem verwachten tot zaligheid.

HOOFDSTUK 10.

Want de wet, hebbende een schaduw der toekomende goederen , niet het beeld zelf der zaken, kan met dezelfde offeranden die zij alle jaren gedurig opofferen nimmermeer heiligen degenen die daar toegaan:

3 Anders zouden zij opgehouden hebben geofferd te worden, omdat degenen die den dienst pleegden geen conscientie meer zouden hebben der zonden, éénmaal gereinigd geweest zijnde;

3 Maar nu geschiedt in dezelve alle jaren weder gedachtenis der zonden;

4 Want het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme.

5 Daarom komende in de wereld zegt hij: Slagtoffer en offerande hebt gij niet gewild, maar gij hebt mij het ligchaam toebereid;

6 Brandofferen en offer voor de zonde hebben u niet behaagd;

7 Toen sprak ik: Zie, ik kom (in het begin des boeks is van mij geschreven) om uwen wil te doen, o God.

8 Als hij tevoren gezegd had: Slagtoffer en offerande en brandoffers en offer voor de zonde li ebt gij niet gewild noch hebben u behaagd, (dewelke naar de wet geofferd worden),

9 Toen sprak hij: Zie, ik kom om uwen wil te doen, o God. Hij neemt het eerste weg, om het tweede te stellen: . . j

10 In welken wil wij geheiligd zijn door de offerande des lig-chaams van Jezus Christus éénmaal geschied.

11 En een iegelijk priester stond wel alle dagen dienende, en dezelfde slagtofferen dikwijls offerende, die de zonden nimmermeer kunnen wegnemen


-ocr page 1542-

ËRS 10.

HE ERE

324

12 Maar deze, een slagtoffer voor de zonden geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de regter/zffwc/ Gods,

13 Voorts wachtende totdat zijne vijanden gesteld worden tot een voetbank zijner voeten.

14 Want met ééne offerande heeft hij in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden.

15 En do Heilige Geest getuigt het ons óók;

16 Want nadat hij tevoren gezegd had; Dit is het verbond dat ik met hen maken zal na die dagen, zegt de Heer: ik zal mijne wetten geven in hunne harten, en ik zal die inschrijven in hunne verstanden;

17 En hunner zonden en hunner ongeregtigheden zal ik geenszins meer gedenken.

18 Waar nu vergeving derzeive is, daar is geen offerande meer voor de zoude.

19 Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben om inte-gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus,

20 Op een verschen cn levenden weg, welken hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is door zijn vleesoh,

21 En dewijl wij hehben een grooten Priester over het huis Gods,

22 Zoo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten gereinigd zijnde van de kwade conscientic, en het ligehaam ge-wassehen zijnde met rein water;

23 Laat ons de onwankelbare belijdenis der hoop coi^houdcn; (want die het beloofd heeft is getrouw);

24 En laat ons op elkander achtnemen, tot opscherping dei-liefde en der goede werken;

25 En laat ons onze onderlinge

bijéénkomst niet nalaten, gelijk sommigen de gewoonte hebben, maar elkander vermanen; cn dat zoovedtemeer als gij ziet dat de dag nadert.

26 Want zoo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zoo blijft er geen slagtoffer meer over voor de zonden,

27 Maar een schrikkelijke ver- ■ wachting des oordeels, en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden.

28 Als iemand de wet van Mo-zes heeft tenietgedaan , die sterft zonder barmhartigheid onder twee of drie getuigen:

29 Hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zoon Gods vertreden heeft, en het bloed des testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en den Geest der genade sraaadheid heeft aangedaan ?

30 Want wij kennen hem die gezegd heeft: Mijn is de wraak, ik zal 't vergelden, spreekt de Heer. En wederom: De Heer zal zijn volk ooideelen.

31 Vreesselijk is het te vallen in de handen des levenden Gods.

32 Doch gedenkt der vorige dagen , in dewelke nadat gij verlicht zijt geweest, gij veel strijd des lijdens hebt verdragen,

33 Ten deele als gij door smaadheden en verdrukkingen een schouwspel geworden zijt, en ten deele als gij gemeenschap gehad hebt met degenen die alzoo behandeld werden.

34 Want gij hebt ook over mijne banden medelijden gehad, en den s roof uwer goederen met blijdschap aangenomen, wetende dat gij hebt in uzelve een beter en blijvend goed in de hemelen.

35 Werpt dan uwe vrijmoedig-


-ocr page 1543-

ËES 11.

HEBEE

325

heid niet weg, welke een groote vergelding des loons heeft.

36 Want gij hebt lijdzaamheid van noode, opdat gij den wil Gods gedaan hebbende, de beloftenis moogt wegdragen;

37 Want, Nog een zeer weinig tijds, en hij die te komen staat zal komen en niet vertoeven;

38 Maar de regtvaardige zal nit het geloof leven; en zoo iemand zich onttrekt, mijne ziel heeft in hem geen behagen.

39 Maar wij zijn niet van degenen die zich onttrekken ten verderve, maar van degenen die gelooven tot behoud der ziel.

HOOFDSTUK 11.

Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet.

2 Want door 't zelve hebben de ouden getuigenis bekomen.

3 Door het geloof verstaan wij dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen die men ziet niet geworden zijn uit dingen die gezien worden.

4 Door het geloof heeft Abel een meerdere offerande Godege-olferd dan Kain, door hetwelk hij getuigenis bekomen heeft dat hij regtvaardig was, alzoo God over zijne gaven getuigenis gaf; en door dat yeloof spreekt hij nog nadat hij gestorven is.

5 Door het geloof is Henoch weggenomen geweest, opdat hij den dood niet zoude zien, eu hij werd niet gevonden, daarom dat God hem weggenomen had. Want vóór zijne wegneming heeft hij getuigenis gehad dat hij Gode behaagde;

6 Maar zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen ; want wie tot God komt, moet gelooven dat hij is, en een belooner is dergenen die hem zoeken.

7 Door het geloof heeft Noach, door Goddelijke aanspraak vermaand zijnde aangaande de dingen die nog niet gezien werden, eu bevreesd geworden zijnde, de ark toebereid tot behoud van zijn huisgezin; door welke ark hij de wereld heeft veroordeeld, en is geworden een erfgenaam der regt-vaardigheid die naar het geloof is.

8 Door het geloof is Abraham geroepen zijnde gehoorzaam geweest, om uittegaau naar de plaats die hij tot een erfdeel ontvangen zoude, en hij is uitgegaan niet wetende waar hij komen zoude.

9 Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land der belofte als in een vreemd land, en heeft in tabernakelen gewoond, met Isailk en Jakob die medeerfgenamen waren derzelfde belofte ;

1U Want hij verwachtte de stad die fundamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is.

11 Door het geloof heeft ook Sara zelve kracht ontvangen om kroost te geven, en boven den tijd hanrs onderdoms heeft zij gebaard, overmits zij hem getrouw heeft geacht die het beloofd had.

12 Daarom zijn ook van éénen, en dat van een verstorvene, zoo-velen in menigte geboren als de sterren des hemels, eu als het zand dat aan den oever der zee is, 't welk ontelbaar is.

13 Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen oj) de aarde waren.

l i Want wie zulke dingen zeg-


-ocr page 1544-

HEBREËES 11.

330

gon, betoonen klaarlijk dat zij een vaderland zoeken.

15 En indien zij aan dat vaderland gedacht hadden van 't welk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om wederte-keeren;

16 Maar nu zijn zij begeerig naar een beter, dat is naar het hemelschc. Daarom schaamt zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want hij had hun een stad bereid.

17 Door het geloof heeft Abraham, als hij verzocht werd, Isaiik geotterd, en hij die de beloften ontvangen had heeft zijnen eenig-geborene geotterd,

18 (Tot demvelke gezegd wits: In Isaiik zal u het kroost genaamd worden), overleggende dat God magtig was hem ook uit de dooden optewekken;

19 Waaruit hij hem ook bij gelijkenis wedergekregen heeft.

30 Door het geloof heeft Isaiik zijne zonen Jakob en Esau gezegend aangaande toekomende dingen.

31 Door het geloof heeft Jakob stervende een iegelijk der zonen Jozefs gezegend, en heeft aangebeden, leunende op het opperste van zijnen staf.

33 Door het geloof heeft Jozef stervende melding gemaakt vo.n den uitgang der kinderen Israels, en heeft bevel gegeven aangaande zijn gebeente.

33 Door het geloof werd Mozes toen hij geboren was drie maanden lang van zijne ouders verborgen, overmits zij zagen dat het kindeken schoon was; en zij vreesden het gebod des konings niet.

3-1 Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Farao's dochter genaamd te worden;

li

Uil!

i

11

B;l I

35 Verkiezende liever met het volk Gods kwalijk behandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zoude te hebben:

3G Achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn dan de schatten in Egypte; want hij zag op de vergelding des loons.

37 Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, niet vreezende den toorn des konings; want hij hield zich vast als ziende den Onzienlijke.

38 Door het geloof heeft hij het pascha aangerigt, en de be-sprenging des bloeds, opdat de verderver der eerstgeborenen hen niet raken zoude.

39 Door het geloof zijn zij de Roede zee doorgegaan als door het drooge; hetwelk de Egypte-naars óók beproevende, zijn verdronken.

30 Door het geloof zijn de muren van Jericho gevallen, als ze tot zeven dagen toe omringd waren geweest.

31 Door het geloof is Eachab de hoer niet omgekomen met de ongehoorzamen, als zij de verspieders met vrede had ontvangen.

33 En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken, zoude ik verhalen van Gideon, en Barak, en Simson, en Jefta, en David, eu Samuel, en dc profeten;

33 Welke door het geloof koningrijken hebben overwonnen, geregtigheid geoefend, de beloftenissen verkregen, de muilen der leeuwen toegestopt,

34 De kracht des vuurs hebben uitgebluscht, dc scherpte des zwaards zijn ontvloden, uit zwakheid krachten hebben gekregen, in den krijg sterk geworden zijn, heirlegers der vreemden op de vlugt hebben gebragt;


-ocr page 1545-

ËRS 13.

327

HEER E

35 De vrouwen hebben hare doo-den nit de opstanding gekregen ; eu anderen zijn uitgerekt geworden, de aangeboden verlossing niet aannemende, opdat zij een betere opstanding verkrijgen zouden;

36 En anderen hebben bespottingen en geeselingen geleden, en ook banden en gevangenis;

37 Zijn gesteenigd geworden, in stukken gezaagd, verzoeht, door het zwaard ter dood gebragt, hebben gezworven in schaapsvellen en in geitevellen, verlaten, verdrukt, kwalijk behandeld zijnde,

38 (Welker de wereld niet waardig was), hebben in woestijnen gedoold en op bergen en in spelonken en in do holen der aarde.

39 En deze allen hebbende door het geloof getuigenis gehad, hebben dc belofte niet verkregen,

40 Alzoo God iets beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden.

HOOFDSTUK 13.

Daarom dan ook, alzoo wij zoogroot een wolk der getuigen rondom ons hebben liggende, laat ons afleggen allen last en de zonde die ons ligtelijk omringt, en laat ons met lijdzaamheid loopeu de loopbaan (lie ons voorgesteld is,

2 Ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs Jezus, dewelke voor de vreugde die hein voorgesteld was hel kruis heeft verdragen en de schande veracht, en is gezeten aan dc regter/wtw/ van den troon Gods.

3 Want aanmerkt dezen, die zoodanig een tegenspreken van de zondaren tegen zich heeft verdragen, opdat gij niet vérflaauwt en bezwijkt in uwe zielen.

4 Gij hebt nog teu bloede toe niet tegengestaan , strijdende tegen de zonde;

5 En gij hebt vergeten de vermaning, die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht niet klein de kastijding des Heeren, en bezwijk niet als gij van hem bestraft wordt;

6 Want wien de Heer liefheeft kastijdt hij, en hij gceselt een iegelijken zoon dien hij aan-neemt.

7 Indien gij de kastijding verdraagt , zoo gedraagt zich God jegens u als zonen; (want wat zoon is er dien de vader niet kastijdt ?)

8 Maar indien gij zonder kastijding zijt, welker allen deelachtig zijn geworden, zoo zijt gij dan bastaarden en niet zonen.

9 Voorts wij hebben de vaders onzes vleesches wel tot kastijders gehad, en w i j ontzagen ze : zullen wij dm niet veelmeer den Vader der geesten onderworpen zijn, eu leven ?

10 Want gene hebben ons wel voor een korten tijd naardat het hun goeddocht gekastijd; maar deze kastijdt om tot ons nut, opdat wij zijner heiligheid zouden deelachtig worden.

11 En alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde maar van droefheid te zijn ; doch daarna geeft zij van zich eene vreedzame vrucht der geregtigheid dengenen die door dezelve geoefend zijn.

12 Daarom rigt weder op de trage handen en de slappe knieën,

13 En maakt regte paden voor uwe voeten , opdat hetgeen kreupel is niet verdraaid worde, maar dat het veelmeer genezen worde.

14 Jaagt den vrede na met allen , en de heiligmaking, zonder welke niemand den Heer zien zal:


-ocr page 1546-

ËHS 13.

HEBÜE

328

15 Toeziende dat niet iemand veraehtere van de genade Gods ; dat niet eenigc wortel der bitterheid opwaarts spruitende, beroerte make, en door dezelve velen ontreinigd worden;

16 Dat niet iemand zij een lioe-reerder, of pon onheilige gelijk Esan, die om éene spijze liet regt van zijne eerstgeboorte weggaf.

17 Want gij weet, dat hij ook daarna de zegening willende be-erven, verworpen werd; want hij vond geen plaats des berouws, hoewel hij dezelve met tranen zoeht.

18 Want gij zijt niet gekomen tot den tastelijken berg, en 't brandende vuur, en donkerheid, en duisternis, en on wc der,

19 En tot het geklank der bazuin , en de stem dor woorden, welke die ze hoorden, baden dat het woord tot hen niet meer zoude gedaan worden;

20 (Want zij konden niet dragen 't geen er geboden werd: Indien ook een gedierte den berg aanraakt , het zal gesteenigd of met een pijl doorschoten worden ;

21 En Mozes, zóó vreesselijk was het gezigt, zeide: Ik ben zeer bevreesd en bevende);

22 Maar gij zijt gekomen tot den berg Siou en de stad des levenden Gods, tot het hemelsehe Jeruzalem en de vele duizenden der engelen,

23 Tot de algemeeue vergadering en de gemeente der eerstgeborenen, die in dc hemelen opgeschreven zijn, en tot God den Regter over allen, en de geesten der volmaakte regtvaar-digen,

2'1' En tot den Middelaar des nieuwen testaments Jezus, en het bloed der besprenging dat betere dingen spreekt dan Abel.

25 Ziet toe dat gij dien die spreekt niet verwerpt; want indien deze niet zijn ontvloden, die dengeen verwierpen welke op aarde Goddelijke antwoorden gaf, veelmeer zullen wij niet ontvlieden, zoo wij ons van dien afkee-ren die van de hemelen is;

2ö Wiens stem toen dc aarde bewoog, maar nu heeft hij verkondigd, zeggende : Nog éénmaal zal ik bewegen niet alleen de aarde maar ook den hemel.

27 En dit woord: Nog éénmaal, wijst aan dc verandering der bewegelijke dingen als welke gemaakt waren; opdat blijven zouden de dingen die niet bewegelijk zijn.

28 Daarom alzoo wij een onbewegelijk koningrijk ontvangen, laat ons dc genade tYW^houden , door dewelke wij God welbeha-geiijk mogen dienen, met eerbied en godvruchtigheid.

29 Want onze God is een verterend vuur.

HOOFDSTUK 13.

Dat de broederlijke liefde blij-ve.

2 Vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd.

3 Gedenkt der gevangenen, alsof gij mede-gevangeu waart, en dergenen die kwalijk behandeld worden, alsof gij ook zelve in 't ligehaam kwalijk hehandeld waart.

4 Het huwelijk is eerbaar onder allen, en het bed onbevlekt; maar hoereerders en overspelcrs zal God oordeelen.

5 Uw wandel zij zonder geldgierigheid, en zijt vergenoegd met het tegenwoordige; want hij heeft gezegd: Ik zal u niet begeven en ik zal u niet verlaten:

6 Zoodat wij vrijmoedig durven


-ocr page 1547-

HEBKEËES 13.

329

zeggen: De Heer is mij een licl-per, en ik zal niet vreezen wat mij een menseli zal doen.

7 Gedenkt uwer voorgangeren, die ii liet woord Gods gesproken hebben ; en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst van linnnen wandel.

8 Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en iu eeuwigheid.

9 Wordt idet omgevoerd met verscheiden en vreemde leeringen ; want het is goed dat het hart gesterkt worde door genade, niet door spijzen, door welke geen nuttigheid bekomen hebben wie daarin gewandeld hebben.

10 Wij hebben een altaar, van hetwelk geen magt hebben te eten die den tabernakel dienen.

11 Want van de dieren, welker bloed voor de zonde gedragen word in liet heiligdom door den hoogepriester, werden de ligcha-men verbrand buiten de legerplaats.

12 Daarom heeft ook Jezus, opdat hij door zijn eigen bloed het volk zoude heiligen, buiten de poort geleden.

13 Zoo laat ons dan tot hem uitgaan buiten do legerplaats, zijne smaadheid dragende;

li Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende.

13 Laat ons dan door hem altijd Gode opofferen een offerande des lofs, dat is, de vrucht der lippen die zijnen naam belijden.

16 En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet; want aan zoodanige offeranden heeft God een welbehagen.

17 Zijt uwen voorgangoren gehoorzaam en zijt hun onderdanig; want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen: opdat zij dat doen mogen met vreugde, en uiet al zuchtende; want dat is u niet nuttig.

18 Bidt voor ons; want wij vertrouwen dat wij een goede consciëntie hebben, als die in alles eerlijk willen wandelen.

19 En ik bid u temeer dat gij dit doet, opdat ik te eerder ulie-den mag wedergegeven worden.

20 De God nu des vredes, die den grooten Herder der schapen door het bloed des eeuwigen testaments uit de dooden heeft we-dergebragt, namelijk onzen Heer Jezus Christus,

21 Die volmake u in alle goed werk, opdat gij zijnen wil moogt doen: werkende in u 't geen voor hem welbehagelijk is door Jezus Christus, denwelke zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.

22 Doch ik bid u broeders, verdraagt het woord dezer vermaning; want ik heb u in 't kort geschreven.

23 Weet dat de broeder Timo-theüs losgelaten is, met welken (zoo hij haast komt) ik u zal zien.

24 Groet al uwe voorgangeren en al de heiligen. U groeten die van Italië zijn.

23 Do genade zij met u allen. Amen.


-ocr page 1548-

JACOBUS 1.

DE ALGE MEE NE BRIEF

VAN DEN

APOSTEL JACOBüS.

----

330

HOOFDSTUK 1.

Jacobus een dienstknecht Gods en des Heeren Jezus Christus aan de twaalf stammen die in de verstrooijing zijn, zaligheid.

2 Acht het voor groote vreugde, mijne broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt;

3 Wetende dat de beproeving uws geloofs lijdzaamheid werkt.

4 Doch de lijdzaamheid hebbe een volmaakt werk, opdat gij moogt volmaakt zijn en geheel opregt, in geen ding gebrekkelijk.

5 En indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, die een iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt: en zij zal hem gegeven worden.

6 Maar dat hij ze begeere in geloof, niet twijfelende; want wie twijfelt is een baar der zee gelijk, die van den wind gedreven en op- en neergeworpen wordt;

7 Want die mensch meene niet dat hij iets ontvangen zal van den Heer.

8 Een dubbelhartig man is ongestadig in al zijne wegen.

9 Maar de broeder die nederig is roeme in zijne hoogheid,

10 En de rijke in zijne vernedering , want hij zal als een bloem van het gras voorbijgaan.

11 Want de zon is opgegaan met de hitte, en heeft liet gras dor gemaakt, en zijn bloem is afgevallen, en de schoone gedaante haars aanschijns is vergaan: alzoo zal ook de rijke in zijne wegen verwelken.

13 Zalig is de man die verzoeking verdraagt; want als hij beproefd zal geweest zijn, zoo zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heer beloofd heeft dengenen die hem liefhebben.

13 Niemand als hij verzocht wordt zegge: Ik word van God verzocht; want God kan niet verzocht worden met het kwade, en hij zelf verzoekt niemand.

14 Maar een iegelijk wordt verzocht als hij van zijne eigene begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt:

15 Daarna de begeerlijkheid ontvangen hebbende baart zonde, en de zonde voleindigd zijnde baart den dood.

16 Dwaalt niet, mijne geliefde broeders.

17 Alle goede gave en alle volmaakte gift is van boven, van den Yader der lichten afkomende, bij welken geen verandering is of schaduw van omkeering.

18 Naar zijnen wil heeft hij ons gebaard door het woord der waarheid, opdat wij zouden zijn als eerstelingen zijner schepselen.

19 Zoo dan mijne geliefde broeders, een iegelijk mensch zij rascli om te hooren, traag om te spreken, traag tot toorn;


-ocr page 1549-

JACOBUS 2.

331

20 Want de toorn des mans werkt Gods geregtigheid niet.

21 Daarom afgelegd hebben do alle vuilheid en overvloed van boosheid, ontvangt met zachtmoedigheid het woord dat i» u geplant wordt, 't welk uwe zielen kan zaligmaken.

22 En zijt daders des woords, en niet alleen hoorders, uzelve met valsche overlegging bedriegende.

23 Want zoo iemand een hoorder is des woords, en niet een dader, die is een man gelijk welke zijn aangeboren aangezigt bemerkt in een spiegel;

24 Want hij heeft ziehzelven bemerkt , en is weggegaan, en heeft terstond vergeten hoedanig hij was.

25 Maar wie inziet in de volmaakte wet die der vrijheid is, en daarbij blijft, deze geen ver-getelijk hoorder geworden zijnde, maar een dader des werks, deze zeg ik zal gelukzalig zijn in dit zijn doen.

26 Indien iemand onder u dunkt dat hij godsdienstig is, en hij zijne tong niet in toom houdt, maar zijn hart verleidt, diens godsdienst is ijdel.

27 Be zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den Vader is deze: weezen en weduwen bezoeken in hunne verdrukking, e7i ziehzelven onbesmet bewaren van de wereld.

HOOFDSTUK 2.

Mijne broeders, hebt niet het geloof van onzen Heer Jezus Christus, den Heer der heerlijkheid, met aanneming des per-soons.

2 Want zoo in uwe vergadering kwam een man met een gouden ring aan den vinger, in een sierlijke kleeding, en er kwam ook een arm man in met een slechte kleeding,

3 En gij zoudt aanzien dengeen die de sierlijke kleeding draagt, en tot hem zeggen: Zit gij hier op een aanzienlijke plaats, en zoudt zeggen tot den arme: Sta gij ddar, of zit hier onder mijne voetbank :

4 Hebt gij dan niet in uzelve een onderscheid gemaakt, en zijt regters geworden van kwade overleggingen ?

5 Hoort, mijne geliefde broeders, heeft God niet uitverkoren de armen dezer wereld, om. rijk te zijn in 't geloof, en erfgenamen des koningrijks 't welk hij belooft dengenen die hem liefhebben ?

6 Maar gij hebt den arme oneer aangedaan. Overweldigen u niet de rijken, en trekken ze u niet voor de regterstoelen ?

7 Lasteren zij niet den goeden naam die over u aangeroepen is?

8 Indien gij dan de koninklijke wet volbrengt, naar de Schrift: Gij zult uwen naaste liefhebben als uzclven, zoo doet gij wèl;

9 Maar indien gij den persoon aanneemt, zoo doet gij zonde en wordt van de wet bestraft als overtreders.

10 Want wie de geheele wet zal houden, en in één zal struikelen, die is schuldig geworden aan alle.

11 Want die gezegd heeft: Gij zult geen overspel doen, die heeft ook gezegd: Gij zult niet dooden. Indien gij nu geen overspel zult doen, maar zult dooden, zoo zijt gij een overtreder der wet geworden.

12 Spreekt alzóó en doet alzóó, als die door de wet der vrijheid zult geoordeeld worden.

13 Want een onbarmhartig oordeel zal gaan over dgngeen die


-ocr page 1550-

BUS 3.

J A C O

332

geen barmhartigheid gedaan heeft; en de barmhartigheid roemt tegen liet oordeel.

14 Wat mittigiieid is het, mijne broeders, indien iemand zegt dat hij het geloof heeft, en heeft tie werken niet? Kan dat geloof hem zaligmaken ?

15 Indien er nu een broeder of zuster naakt zouden zijn, en gebrek zouden hebben aan dagc-lijkseh voedsel,

16 En iemand van u tot hen zoude zeggen; Gaat henen in vrede, wordt warm en wordt verzadigd, en gijlieden zondt hun niet geven de nooddruft des lig-ehaams, wat nuttigheid is dat?

17 Alzoo ook liet geloof, indien het de werken niet heeft, is bij zichzelf dood.

18 Maar, zal iemand zeggen, gij hebt het geloof, en ik heb de werken. Toon mij uw geloof uit uwe werken, en ik zal u uit mijne werken mijn geloof toonen.

19 Gij gelooft dat God een céuig God is; gij doet wèl: de duivelen gelooven 't ook, en zij sidderen.

20 Maar wilt gij weten, o ijdel menseh, dat het geloof zonder de werken dood is?

21 Abraham onze vader, is hij niet uit de werken geregtvaar-digd, als hij Isailk zijnen zoon geofferd heeft op het altaar?

22 Ziet gij wel dat het geloof medegewerkt heeft met zijne werken, en het geloof volmaakt is gewee=t uit de werken?

23 En de Schrift is vervuld geworden, die zegt: En Abraham geloofde God, en het is hem tot regtvaardigheid gerekend, en hij is een vriend Gods genaamd geweest.

24 Ziet gij dan nu dat een menseh uit de werken geregt-vaardigd wordt, en niet alleen uit het geloof?

25 En desgelijks ook Eaehab de hoer, is zij niet uit de werken geregtvaardigd geweest, als zij de gezondenen heeft ontvangen, en door een anderen weg uitgelaten ?

2G Want gelijk het ligchaam zonder geest dood is, alzóo is ook het geloof zonder de werken dood.

HOOFDSTUK 3.

Zijt niet vele meesters, mijne broeders, wetende dat wij te meerder oordeel zullen ontvan-gen.

2 Want wij struikelen allen in vele. Indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man, magtig om ook het geheele ligchaam in den toom te houden.

3 Zie, wij leggen den paarden toornen in de monden, opdat zij ons zouden gehoorzamen, en wij leiden daarmede hun geheele ligchaam om;

4 Zie, ook de schepen, hoewel ze zoo groot zijn en van harde winden gedreven, zij worden omgewend van een zeer klein roer, waarhenen ook de begeerte des stuurders wil:

5 Alzoo is ook de tong een klein lid, en roemt nof/taim groote dingen. Zie, een klein vuur, hoe-grooten hoop hout het aansteekt.

6 De tong is óók een vuur, een wereld der ongeregtigheid: alzóó is de tong onder onze leden gesteld, welke het geheele ligchaam besmet, en ontsteekt het rad onzer geboorte, en wordt ontstoken van de hel.

7 Want alle natuur beide der wilde dieren en der vogelen, beide der kruipende en der zeedieren, wordt getemd en is getemd geweest van de menschelij-ke natuur;

8 Maar de tong kan geen menseh


-ocr page 1551-

JACOBUS 4.

333

temmen: zij is een onbcthvingo lijk kwaad, vol van doodelijk venijn.

9 Door haar loven wij God en den Vader, en door haar vervloeken wij de menschen die naaide gelijkenis Gods gemaakt zija:

10 Uit denzelfden mond komt voort zegening en vervloeking. Dit moet, mijne broeders, alzoo niet geschieden.

11 Welt ook een fontein uit een zelfde ader het zoet en liet bitter ?

12 Kan ook, mijne broeders, een vijgeboom olijven voortbrengen , of een wijnstok vijgen ? Al-zoo kan geen fontein zout en zoet water voortbrengen.

13 Wie is wijs en verstandig onder u? Die bewijze uit zijnen goeden wandel zijne werken, in zaclitmoedige wijsheid.

l-t Maar indien gij bitteren nijd en twistgierigheid hebt in uw hart, zoo roemt en liegt niet tegen de waarheid.

15 Deze is de wijsheid niet die vanboven afkomt, maar is aardsch, natuurlijk, duivelsch.

16 Want waar nijd en twistgierigheid is, aldaar is verwarring en alle booze handel.

17 Maar de wijsheid die van boven is, die is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk, vol van barmhartigheid en van goede vruchten, niet partijdig oordeclende, en ongeveinsd.

18 En de vrucht der regtvaar-digheid wordt in vrede gezaaid voor degenen die vrede maken.

HOOFDSTUK 4.

Vanwaar komen krijgen en vechterijen onder u? Komen ze niet hiervan, namelijk ijit uwe wellusten die in uwe leden strijd-voeren ?

2 Gij begeert, en hebt niet; gij benijdt en ijvert naar dingen, en kunt ze niet verkrijgen; gij vecht en voert krijg, doch gij hebt niet, omdat gij niet bidt;

3 Gij bidt, en gij ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt, opdat gij het in uwe wellusten doorbrengen zoudt.

4 O verspelers en o verspeelsters, weet gij niet dat de vriendschap der wereld een vijandschap Gods is? Zoo wie dan een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand Gods gesteld.

5 Of meent gij dat de Schrift tevergeefs zegt: De Geest die in ons woont, heeft die lust tot nijdigheid?

6 Ja hij geeft meerdere genade. Daarom zegt de Schrift: God wederstaat de hoovaardigen, maaiden nederigen geeft hij genade.

7 Zoo onderwerpt u dan Gode; wederstaat den duivel, en hij zal van u vlieden;

8 Naakt tot God, en hij zal tot u naken. Eeinigt de handen gij zondaars, en zuivert de harten gij dubbelhartigen.

'J Gedraagt u als ellendigen en treurt en weent; uw lagchcu worde veranderd in treuren, en n/ce blijdschap in bedroefdheid.

10 Vernedert u voor den Heer, en hij zal n verhoogen.

11 Broeders, spreekt niet kwalijk van elkander. Wie van zijnen broeder kwalijk spreekt en zijnen broeder oordeelt, die spreekt kwalijk van dc wet en oordeelt de wet: indien gij nu de wet oordeelt, zoo zijt gij geen dader der wet, maar een regter.

12 Er is een éenig Wetgever, die behouden kan en verderven: doch wie zijt gij, die een ander oordeelt?

13 Welaan nu gij die zegt: Wij zullen heden of morgen naar zulk


-ocr page 1552-

JACOBUS 5.

334

een stad reizen, en aldaar een jaar doorbrengen, eu koopmanschap drijven eu winst doen,

14 Gij die niet weet wat morgen geschieden zal; want hoedanig is uw leven ? Want het is een damp, die voor een weinig tijds gezien wordt eu daarna verdwijnt :

15 In plaats dat gij zoudt zeggen: Tudieu de Heer wil eu wij leven zullen, zoo zullen wij dit of dat doen.

16 Maar nu roemt gij in uwen hoogmoed; alle zoodanige roem is boos.

17 Wie dan weet goed te doen en het niet doet, dien is het zonde.

HOOFDSTUK 5.

Welaan nu gij rijken, weent en huilt over uwe ellenden die over u komen.

2 Uw rijkdom is verrot, en uwe kleederen zijn van de motten gegeten geworden;

3 Uw goud en zilver is verroest, en hun roest zal u zijn tot een getuigenis, en zal uw vleesch als een vuur verteren ; gij hebt schatten vergaderd in de laatste dagen.

4 Zie, het loon der werklieden die uwe landen gemaaid hebben, 't welk van u verkort is, roept, eu het geschrei dergenen die geoogst hebben is gekomen tot in de ooren des Heeren Zebaöth.

5 Gij hebt weelderig geleefd op de aarde, en wellusten gevolgd ; gij hebt uwe harten gevoed als in een dag der slagting.

6 Gij hebt veroordeeld, gij hebt gedood den regtvaardige; en hij wederstaat u niet.

7 Zoo zijt dan laukmoedig, broeders, tot de toekomst des Heeren. Zie, de landman verwacht de kostelijke vrucht des lands, laukmoedig zijnde over dezelve, totdat hel den vroegen eu spaden regen zal hebben ontvangen:

8 Weest gij óók lankmoedig, versterkt uwe harten, want de toekomst des Heeren genaakt.

9 Zucht niet tegen elkander, broeders, opdat gij niet veroordeeld wordt: zie, de Regter staat voor de deur.

10 Mijne broeders, neemt tot een exempel des lijdens en der lankmoedigheid de profeten, die in den naam des Heeren gespro-keu hebben.

11 Zie, wij houden ze gelukzalig die verdragen; gij hebt de verdraagzaamheid van Job gehoord, eu gij hebt het einde des Heeren gezien, dat de Heer zeer barmhartig is en een ontfermcr.

13 Doch vóór alle dingen, mijne broeders, zweert niet, noch bij den hemel, noch bij de aarde, noch eenigeu anderen eed; maar uw ja zij ja, en het neen neen, opdat gij in geen oordeel valt.

13 Is iemand onder u in lijden, dat hij bidde. Is iemand goedsmoeds, dat hij psalmzinge.

14 Is iemand krank onder u, dat hij tot zich roepe de ouderlingen der gemeente, eu dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in den naam des Heeren ;

15 En het gebed des geloois zal den zieke behouden, en de Heer zal hom oprigten, eu zoo hij zonden gedaan zal hebben, het zal hem vergeven worden.

16 Belijdt elkander de misdaden , eu bidt voor elkander, opdat gij gezond wordt: een krachtig gebed des regtvaardigen vermag veel.

17 Elia was een meusch van gelijke bewegingen als wij , en hij bad een gebed dat het niet zoude regenon, en het regende niet op


-ocr page 1553-

1 PETRUS 1.

33S

tie aarde in drie jaren en zes maanden;

18 En hij bad wederom, en de hemel gaf regen, en de aarde bragt hare vrucht voort.

19 Broeders, indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald , en hem iemand bekeert ,

20 Die wete, dat degeen die een zondaar van de dwaling zijns wegs bekeert, eene ziel van don dood zal behouden, en menigte der zonden zal bedekken.


DE EERSTE ALGEMEENE BRIEF

VAN DEN

APOSTEL PETRUS.

HOOFDSTUK I.

Petrus een apostel van Jezus Christus aan de vreemdelingen verstrooid in Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië en Bithynië,

2 Aan de uitverkorenen naar de voorkennis van God den Vader, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus: genade en vrede zij u vermenigvuldigd.

3 Geloofd zij de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, die naar zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden,

4 Tot een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelij-ke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u,

5 Die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof, tot de zaligheid die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd.

6 In welken gij u verheugt, nu een weinig tij da (zoo het noodig is) bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen;

7 Opdat de beproeving uws ge-loofs, die veel kostelijker is dan van het goud 't welk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof en eer en heerlijkheid, in de openbaring van Jezus Christus;

8 Denwelken gij niet gezien hebt en nogtans liefhebt; in denwelke gij nu, hoewel hem niet ziende, maar geloovende, u verheugt met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde,

9 Verkrijgende liet einde uws geloofs, namelijk de zaligheid der zielen.

10 Van welke zaligheid ondervraagd en onderzocht hebben de profeten , die geprofeteerd hebben van de genade aan u geschied,

11 Onderzoekende op welken of hoedanigen tijd de Geest van Christus, die in hen was, beduidde eu tevoren getuigde het lijden dat op Christus komen zoude, en de heerlijkheid daarna volgende .-

12 Aan dewelke geopenbaard is, dat zij niet zichzelven maar


-ocr page 1554-

1 PETEUS 2.

336

ons bedienden deze dingen , die ii nu aangediend zijn door degenen die u het evangelie verkondigd hebben door tien Heiligen Geest, die vau den hemel gezonden is; in welke dingen de engelen begeerig zijn intezien.

13 Daarom opschortende de lendenen uws verstands, en nuch-teren zijnde, hoopt volkomen op de genade die u toegebragt wordt in de openbaring van Jezus Christus.

ll Wordt, als gehoorzame kinderen, niet gelijkvormig aan de begeerlijkheden die tevoren in uwe onwetendheid waren;

15 Maar gelijk hij die u geroepen heeft heilift is, zoo wordt

al

er geschreven heilig, want ik ben hci-

III

iii

j I ;i lt;■

i'.!! 9 I nr

m

I •«-i

I

iii

n II

ook gij zelve wandel,

IC Daarom dat

is: Zijt %

17 En indien gij tot een Vader aanroept dengecn die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens icgelijks werk, zoo wandelt in vreeze den tijd uwer inwoning;

18 Wetende dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uwen ijde-len wandel die n van de vaderen overgeleverd is,

19 Maar door het dierbaar bloed van Cliristus, als van een onbe-strafielijk en onbevlekt lam;

20 Dewelke wel vóórgekend is geweest vóór de grondlegging der wereld, maar geopenbaard is in deze laatste tijden om uwentwil,

21 Die door hem gelooft in God, welke hem opgewekt heeft uit de dooden, en hem heerlijkheid gegeven heeft, opdat uw geloof en hoop op God zijn zoude.

I II

I II

I «TO ill

I ill i ill

ii

■I'll

22 Hebbende dan uwe zielen gereinigd in de gehoorzaamheid der waarheid, door den Geest,

heilm tot ongeveinsde broederlijke liefde , zoo hebt elkander vurig lief uit een rein hart,

23 Gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende woord Gods.

24i Want allo vleeseh is als gras, cu alle heerlijkheid des menschen is als een bloem van het gras: het gras is verdord en zijn bloem is afgevallen;

25 Maar het woord des Heeren blijft in eeuwigheid. En dit is het woord dat onder u verkondigd is.

HOOEDSTUK 2.

Zoo legt dan af alle kwaadheid en alle bedrog en geveinsdheid en nijdigheid en alle achterklappingen ;

2 En zijt, als nieuwgeboren kinderkens, zeer begeerig naaide redelijke onvervalschtc melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen ;

3 Indien gij namelijk gesmaakt hebt dat de Heer goedertieren is.

4 Tot welken komende als tol een levenden steen, van de menschen wel verworpen maar bij God uitverkoren en dierbaar,

5 Zoo wordt ook zelve als levende steenen gebouwd lot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke olfe-randen opteoll'eren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus.

6 Daarom is ook vervat in de Schrift: Zie , ik leg in Sion een uitersten hoeksteen, die uitverkoren en dierbaar is; en wie in hem gelooft zal niet beschaamd worden.

7 U dan die gelooft is hij dierbaar ; maar den ongehoorzamen wordt yezegd: De steen dien de bouwlieden verworpen hebben,


-ocr page 1555-

■■■

deze is geworden tot een hoofd des hoeks, cii een steen des aanstoots, en een rots der ergernis ;

8 Dengenen namelijk die zich aan het woord stooten, ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn.

9 Maar gij zijt een uitvcrlcoreii geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk , opdat gij zoudt verkondigen de deugden desgenen die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht:

10 Gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden.

11 Geliefden, ik vermaan u als inwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vlceschc-lijkc begeerlijkheden, welke krijgvoeren tegen de ziel;

12 En houdt uwen wandel eerlijk onder de heidenen, opdat in 't geen zij kwalijk van u spreken als van kwaaddoeners, zij uit de goede werken die zij in u zien God verheerlijken mogen in den dag der bezoeking.

13 Zijt dan alle mcnschelijke ordening onderdanig om des Heeren wil, hetzij den koning, als de opperste magt hebbende,

14 Hetzij den stadhoüderen, als die van hem gezonden worden tot straf wel der kwaaddoeners, maar tot prijs dergenen die goeddoen.

15 Want alzoo is 't de wil Gods, dat gij weldoende den mond stopt aan de onwetendheid der dwaze mcnschen;

16 Als vrijen, en niet de vrijheid hebbende tot een deksel der boosheid, maar als dienstknechten Gods.

17 Eert een iegelijk; hebt de

337 iod;

broederschap Hei'; vreest G eert den koning.

18 Gij huisknechten, zijt met ..11c vrees onderdanig den heeren , niet alleen den goeden en bescheidenen, maar ook den harden.

1'J Want dat is genade, indien iemand om de conscientie voor God zwarigheid verdraagt, lijdende ten onregte.

30 Want wat lof is het, indien j-ij verdraagt als gij zondigt en daarover geslagen wordt ? Maar indien gij verdraagt als gij wel doet en daarover lijdt, dat is genade bij God.

31 Want hiertoe zijt gij geroepen , dewijl ook Christus voor ons geleden hoeft, ons een exempel nalatende, opdat gij zijne voetstappen zoudt navolgen;

33 Die geen zonde gedaan heeft, en er is geen bedrog in zijnen mond gevonden;

33 Die als hij gescholden werd niet wederschold, en als hij leed niet dreigde , maar gaf het over aan dien die regtvaardig oordeelt ;

34 Die zelf onze zonden in zijn ligchaam gedragen heeft op het hout, opdat quot;\vij den zonden afgestorven zijnde, der geregtigheid leven zouden; door wiens striemen gij genezen zijt.

35 Want gij waart als dwalende schapen, maar gij zijt nu bekeerd tot den Herder en Opziener uwer zielen.

HOOFDSTUK 3.

Desgelijks gij vrouwen, zijt uw eigen mannen onderdanig, opdat ook zoo eenigen den woorde ongehoorzaam zijn, zij door den wandel der vrouwen zonder woord mogen gewonnen worden ,

2 Als zij zullen ingezien heb-15

1 PETE US 8.


-ocr page 1556-

EUS 3.

1 PET

338

ben uwen laiischen wandel in vreezc.

3 Well'er versiersel zij, niet 't geen uiterlijk is, bestaande in liet vlechten des liaars, en omlian-gen van goud, of van kleederen aantetreiken,

4 Maar de verborgen menseli des harten, in het onverderfelijk versiersel van een zaehtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor God.

5 Want alzoo versierden zich-zelve eertijds ook de heilige vrouwen, die op God hoopten, en waren haar eigen mannen onderdanig :

G Gelijk Sara Abraham gehoorzaam is geweest, hem noemende heer, welker dochters gij geworden zijt, als gij weldoet, en niet vreest voor eenige verschrikking.

7 Gij mannen insgelijks, woont bij haar met verstand, aan het vrouwelijke vat als het zwakste ecre gevende, als die ook medeerfgenamen der genade des levens met haar zijt, opdat uwe gebeden niet verhinderd worden.

8 En eindelijk, zijt allen eensquot; gezind, medelijdend, de broeders liefhebbende, met innerlijke bann-hartigheid bewogen, vriendelijk ;

9 Vergeldt niet kwaad voor kwaad, of scholden voor schelden, maar zegcut daarentegen; wetende dat gij daartoe geroepen zijt, opdat gij zegening zoudt beërven.

10 Want wie het leven wil liefhebben, en goede dagen zien, die stille zijn tong van het kwaad, en zijne lippen dat ze geen bedrog spreken;

11 Die wijke af van het kwaad, en doe het goede; die zoeke vrede en jage denzelven na;

12 Want de oogen des Heeren zijn over de regtvaardigen, en' zijne ooren tot hun gebed; maar het aangezigt des Heeren is tegen degenen die kwaaddoen.

13 En wie is 't die u kwaaddoen zal, indien gij navolgers zijt van het goede?

14 Maar indien gij ook lijdt om der geregtigheid wil, zoo zijt gij zalig; en vreest niet uit vrees van hen, en wordt niet ontroerd;

15 Maar heiligt God den Heer in uwe harten; en zijt altijd bereid tot verantwoording aan een iegelijk die u rekenschap afeischt van de hoop die in u is, met zachtmoedigheid en vrees.

16 En hebt een goede consciëntie, opdat in 't geen zij kwalijk van u spreken als van kwaaddoeners, zij beschaamd mogen worden die uwen goeden wandel in Christus lasteren.

17 Want het is beter dat gij weldoende (indien 't de wil Gods wil) lijdt, dan kwaaddoende;

18 Want Christus heeft ook ééns voor de zonden geleden, hijregt-vaardig voor de onregtvaardigen, opdat hij ons tot God zoude brengen; die wel is gedood in het vleesch, maar levendgemaakt dooiden Geest.

19 In denwelke hij ook henen-gegaan zijnde den geesten die in de gevangenis zijn gepredikt heeft,

20 Die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte in de dagen van Noach, als de ark toebereid werd, waarin weinige (dat is acht) zielen behouden werden door liet water.

21 Waarvan het tegenbeeld de doop ons nu ook behoudt, niet die een aflegging is der vuilheid des 1 igchaams, maar die een vraag is eener goede conscientie tot God, door de opstanding van Jezus Christus;

22 Welke is aan de regter/^aw^


-ocr page 1557-

1 PEÏKUS 4

339

Gods, opgevaren ten hemel, de engelen en magten en krachten hem onderdanig gemaakt zijnde.

HOOFDSTUK 4.

Dewijl dan Christus voor ons in het vleesch geleden heeft, zoo wapent gij u ook met dezelfde gedachte, namelijk dat wie in het vleesch geleden heeft, die heeft opgehouden van de zonde,

2 Om nu niet meer naar de begeerlijkheden der menschen maar naar den wil Gods den tijd die overig is in het vleesch te leven.

3 Want het is ons genoeg, dat wij den voorgaanden tijd des levens der heidenen wil volbragt hebben, ^cn gewandeld hebben in ontuchtigheden, begeerlijkheden, wijnzuiperijen, brasserijen, drin-kerijen en gruwelijke afgoderijen:

4 Waarin zij zich vreemd houden, als gij niet medeloopt tot dezelfde uitgieting der overdadigheid, en u lasteren;

5 Dewelke zullen rekenschap geven dengene die bereid staat om te oordeelen de levenden en de dood en.

6 Want daartoe is ook den doo-den het evangelie verkondigd geworden, opdat zij wel zouden geoordeeld worden naar den mensch in het vleesch, maar leven zouden naar God in den geest.

7 En het einde aller dingen is nabij: zijt dan nuchteren, cn waakt in de gebeden.

8 Maar vooral hebt vurige liefde tot elkander; want de liefde zal menigte van zonden bedekken.

9 Zijt herbergzaam jegens elkander, zonder murmureren.

10 Een iegelijk gelijk hij gave ontvangen heeft, ahóu bediene hij dezelve aan den ander, als goede uitdeelers der menigerlei genade Gods.

11 Indien iemand spreekt, die spreke als de woorden Gods; indien iemand dient, die dime als uit kracht die God verleent; opdat God in allen geprezen worde door Jezus Christus, welken toekomt de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen.

13 Geliefden, houdt u niet vreemd over de hitte der ver-drukkimj ouder u, die u geschiedt tot verzoeking, alsof u iets vreemds overkwam;

13 Maar gelijk gij gemeenschap hebt aan het lijden van Christus, alzoo verblijdt u: opdat gij ook in de openbaring zijner heerlijkheid u moogt verblijden en verheugen.

14 Indien gij gesmaad wordt om den naam van Christus, zoo zijt gij zalig, want de Geest dei-heerlijkheid en de Geest Gods rust op u. Wat hen aangaat, hij wordt wel gelasterd, maar wat u aangaat, hij wordt verheerlijkt.

15 Doch dat niemand van u lijde als een doodslager, of dief, of kwaaddoener, of als een die zich met eens anders doen bemoeit ;

16 Maar indien iemand lijdt als een Christen, die scliame zich niet, maar verheerlijke God in dezen dcele.

17 Want het is de tijd dat het oordeel beginne van het huis Gods; en indien het eerst van ons hegint, welk zal het einde zijn dergenen die liet evangelie Gods ongehoorzaam zijn ?

18 En indien de regtvaardige naauwclijks zalig wordt, waar zal de goddelooze en zondaar verschijnen?

19 Zoo dan ook wie lijden naar den wil Gods, dat zij hunne zielen hem als den getrouwen Schepper bevelen met wèl doen.


-ocr page 1558-

340 1 PETRUS 5,

HOOFDSTUK 5.

l)e ouderlingen die onder n zijn vermaan ik, die een medeouder-ling en getuige des lijdens van Christus bon, en deelachtig der heerlijkheid die geopenbaard zal worden:

2 Weidt do kudde Gods die onder ii is, hebbende opzigt daarover niet uit bedwang maar gewillig, noch om vuilgewin maar met een volvaardig gemoed,

3 Noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heer en, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde;

4 Eu als de overste Herder verschenen zal zijn, zoo zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen.

5 Desgelijks gij jongen, zijt den ouden onderdanig; en zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed; want God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft hij genade.

6 Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat hij n verhooge tc zijner tijd.

7 Werpt al uwe bekommernis op hem, want hij zorgt voor u.

3 PETRUS 1.

8 Zijt nuchtercn en waakt; want uw tegenpartij de duivel gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zoude mogen verslinden;

9 Denwelken wederstaat, vast zijnde in het geloof, wetende dat hetzelfde lijden aan uwe broederschap die in de wereld is volbragt wordt.

10 De God nu aller genade, die ons geroepen heeft tot zijne eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben, hij vol-make, bevestige, versterke en fundere ulieden.

11 Hem zij dc heerlijkheid en dc kracht in alle eeuwigheid. Amen.

12 Door Silvanus die u een getrouw broeder is, zoo ik acht, heb ik met weinige icoorden geschreven, vermanende en betuigende dat deze is de waarachtige genade Gods in welke gij staat.

13 U groet de medeüitverkoreit gemeente die in Babylon is, en Marcus mijn zoon.

14 Groet elkander met een kus der liefde. Vrede zij u allen die in Christus Jezus zijt. Amen.


DE.TWEEDE ALGEMEENE BRIEF

VAN DEK

APOSTEL PETRUS.

HOOFDSTUK 1.

Simeon Petrus een dienstknecht en apostel van Jezus Christus aan degenen die even dierbaar geloof met ons verkregen hebben , door de regtvaardigheid on-zes Gods en Zaligmakers Jezus Christus:

3 Genade en vrede zij u vermenigvuldigd door de kennis van God en van Jezus onzen Heer,


-ocr page 1559-

a pet:

3 Gelijk ons zijne Goddelijke kracht alles wat tot liet leven en de godzaligheid hehoort geschonken heeft, door de kennis desgenen die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd;

4 Door welke ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij door dezelve der Goddelijke natnur deelachtig zoudt worden, nadat gij ontvloden zijt het verderf dat in de wereld is door de begeerlijkheid.

5 En gij tot hetzelve ook alle naarstigheid toebrengende, voegt bij uw geloof deugd, en bij de deugd kennis,

G En bij de kennis matigheid, en bij dc matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid,

7 Eu bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde liefde jegens allen.

S Want zoo deze dingen bij u zijn en iu n overvloedig zijn, zij zullen n niet ledig noch onvruchtbaar laten in de kennis onzes lleeren Jezus Christus;

9 Want bij welken deze dingen niet zijn, die is blind, van verre niet ziende, hebbende vergeten de reiniging zijner vorige zonden.

10 Daarom broeders, benaar-stigt u temeer om uwe roeping en verkiezing vasttemaken; want dat doende zult gij nimmermeer struikelen;

11 Want alzoo zal u rijkelijk toegevoegd worden do ingang in het eeuwig koningrijk onxes lleeren en Zaligmakers Jezus Christus.

13 Daarom zal ik niet verzuimen u altijd daarvan te vermanen, hoewel gij het weet en in de tegenwoordige waarheid versterkt zijt.

13 En ik acht het regt te zijn, zoolang ik in dezen tabernakel

IUS 2. 341

ben, dat ik u opwekke door vermaning,

11gt; Alzoo ik weet dat de aflegging mijnstabernakelshaast zijn zal, gelijkerwijs ook onze lieer Jezus Christus mij heeft geopenbaard.

15 Doch ik zal ook naarstigheid doen bij alle gelegenheid, dat gij na mijnen uitgang van deze dingen gedachtenis moogt hebben.

16 Want wij zijn geen kunstig verdichte fabelen nagevolgd, als wij u bekendgemaakt hebben de kracht en toekomst onzes Heeren Jezus Christus, maar wij zijn aan-sehouwers geweest van zijne majesteit.

17 Want hij heeft van God den Vader eer en heerlijkheid ontvangen, als zoodanig een stem van dc hoogwaardige heerlijkheid tot hem gebragt werd: Deze is mijn geliefde Zoon, in denwelke ik mijn welbehagen heb.

18 En deze stem hebben wij gehoord, als zij van den hemel gebragt is geweest, toen wij met hem op den heiligen berg waren.

li) En wij hebben het profetische woord dat zeer vast is, en gij doet wel dat gij daarop aeht-iióbt, als op een licht schijnende in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte, en do morgenster opga in uwe harten:

20 Dit eerst wetende dat geen profetie der Schrift is van eigen uitlegging;

21 Want de profetie is voortijds niet voortgebragt door den wil eens menschen, maar de heilige mensehen Gods van den Heiligen Geest gedreven zijnde hebben ze gesproken.

HOOFDSTUK 2.

En er zijn ook valsehe profeten onder het volk geweest, gelijk ook onder u valsehe leeraars zijn


-ocr page 1560-

3 PETEUS 3.

343

zullen, die verderfelijke ketterijen bedektclijk invoeren zullen, ook den Heer die hen gekocht heeft verloochenende, en een haastig verderf over zichzelve brengende ;

3 Eu velen zullen hunne verdorvenheden navolgen, door welke de weg der waarheid zal gelasterd worden;

3 En zij zullen door gierigheid, met gemaakte woorden, van u een koopmanschap maken; over welke het oordeel sedert lang niet ledig is, en hun verderf sluimert niet.

4 Want indien God de engelen die gezondigd hebben niet gespaard heeft, maar die in de hel geworpen hebbende overgegeven heeft aan de ketenen der duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden;

5 En de oude wereld niet heeft gespaard, maar Noaoh den prediker der geregtigheid zijn achttal bewaard heeft, als hij den zondvloed over de wereld der goddeloozen heett gebragt;

6 En de steden Sodom en Go-morra tot asch verbrandende met omkeeriug veroordeeld heeft, en tot een exempel gezet dengenen die goddeloos zouden leven ;

7 En den regtvaardigen Lot, die vermoeid was van den ontuehtigeu wandel der gruwelijke menschen, daaruit verlost heeft:

8 (Want deze regtvaardige man wonende onder hen, heeft dag op dag zijne regtvaardige ziel gekweld door het zien en hooren van hunne ongeregtige werken):

0 Zoo weet de Heer de godzaligen uit de verzoeking te verlossen, en de on regtvaardigen te bewaren tot den dag des oordeels om gestraft te worden ;

10 Maar allermeest degenen die naar het vleeseh in onreine begeerlijkheid wandelen, en de heerschappij verachten: die stout zijn, zichzelven behagen, en die de heerlijkheden niet schromen te lasteren,

11 Daar de engelen, in sterkte en kracht meerder zijnde, geen lasterlijk oordeel tegen haar voor den Heer voortbrengen;

13 Maar deze, als onredelijke dieren, die de natuur volgen en voortgebragt zijn om gevangen en gedood te worden, dewijl zij lasteren hetgeen zij niet verstaan, zullen in hunne verdorvenheid verdorven worden,

13 En zullen verkrijgen het loon der ongeregtigheid, als die de dagelijksche weelde hun vermaak achten, zijnde vlekken en smetten, en zijn weelderig in hunne bedriegerijen, als zij in do maaltijden met u zijn;

14 Hebbende de oogen vol overspel en die niet ophouden van zondigen; verlokkende de onvaste zielen, hebbende het hart geoefend in gierigheid, kinderen der vervloeking;

15 Die den regten weg verlaten hebbende, zijn verdwaald, en volgen den weg van Bileam den zoon Beors, die het loon der ongeregtigheid liefgehad heeft; ■

10 Maar hij heeft de bestraffing zijner ongeregtigheid gehad; want het juk (hagende stomme dier, sprekende met menschestem, heeft des profeten dwaasheid verhinderd.

17 Deze zijn waterlooze fonteinen, wolken van een draaiwind gedreven, denwelken de donkerheid der duisternis in eeuwigheid bewaard wordt.

18 Want zij zeer opgeblazene ijdelheid sprekende, verlokken door de begeerlijkheden des vlee-sches, en door ontuchtigheden, degenen die waarlijk ontvloden


-ocr page 1561-

2 PET

waren van degenen die in dwaling wandelen,

19 Belovende hun vrijheid, daar zij zelve dienstknechten zijn dei-verdorvenheid; want van wien iemand overwonnen is, dien is hij ook tot een dienstknecht gemaakt.

20 Want indien zij, nadat ze door de kennis des Heeren en Zaligmakers Jezus Christus de besmettingen der wereld ontvloden zijn , en in dezelve wederom ingewikkeld zijnde, van dezelve overwonnen worden, zoo is hun het laatste erger geworden dan het eerste;

21 Want het ware hun beter dat zij den weg der geregtigheid niet gekend hadden, dan dat zij dien gekend hebbende, zich weder af-keeren van het heilig gebod dat hun overgegeven was.

22 Maar hun is overkomen 't geen met een waar spreekwoord (jezetjd wordt: Dc hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbraak-sel, en de gewasschen zeug tot dc wenteling in het slijk.

HOOFDSTUK 3.

Dezen tweeden zendbrief, geliefden, schrijf ik nu aan u, in welke beide ik door vermaning uw opregt gemoed opwek ,

2 Opdat gij gedachtig zijt aan de woorden die van de heilige profeten tevoren gesproken zijn, en aan ons gebod, die des Heeren en Zaligmakers apostelen zijn:

3 Dit allereerst wetende, dat in 't laatste der dagen spotters komen zullen, die naar hunne eigene begeerlijkheden zullen wandelen ,

4 En zeggen: Waar is de belofte zijner toekomst ? want van dien dag dat do vaderen ontslapen zijn, blijven alle dingen al-

RUS 3. 343

zóó gelijk van het begin der schepping.

5 Want willens is dit hun onbekend , dat door het woord Gods de hemelen van ouds af geweest zijn, en dc aarde uit het water en in het water bestaande;

6 Door welke dc wereld die toen was, met het water van den zondvloed bedekt zijnde, vergaan is;

7 Maar de hemelen die nu zijn, en de aarde, zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard tegen deu dag des oordeels en der verderving der goddelooze men-schen.

8 Doch deze ééne zaak zij u niet onbekend, geliefden, dat één dag bij den Heer is als duizend jaren, en duizend jaren als één dag.

9 De Heer vertraagt de belofte niet, (gelijk eenigen dat traagheid achten), maar is lankmoedig over ons, niet willende dat eenigen verloren gaan, maar dat ze allen tot bekecring komen.

10 Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, in welken tic hemelen met ecu godruisch zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen eu vergaan, en de aarde en de werken die daarin zijn zullen verbranden.

11 Dewijl dan deze dingen alle vergaan, hoedanigen behoort gij te zijn in heiligen wandel en godzaligheid,

12 Verwachtende en haastende tot de toekomst van den dag Gods, in welken de hemelen door vuur ontstoken zijnde zullen vergaan, en dc elemenien brandende zullen versmelten.

13 Maar wij verwachten, naar zijne belofte, nieuwe hemelen en


-ocr page 1562-

344 1 J 0 H A

een nieuwe aarde, in dewelke geregtigheid woont.

14 Daarom geliefden, verwachtende deze dingen, benaarstigt u dat gij onbevlekt en onbestraf-felijk van hein bevonden moogt worden in vrede;

15 En aclit de lankmoedigheid onzes Heeren voor zaligheid, ge-lijkerwijs ook onze geliefde broeder Paulus naar de wijsheid die hem gegeven is ulieden geschreven heeft,

16 Gelijk ook in alle zendbrieven , daarin van deze dingen sprekende; in welke soinmigo

DE EE11STE ALGÏ

VAN

APOSTEL ,

HOOFDSTUK 1.

Hetgeen van den beginne was, 't geen wij gehoord hebben, 't geen wij gezien hebben met onze oogen, 't geen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens:

3 (Want het leven is geopenbaard, en wij hebben 't gezien, en wij getuigen en verkondigen ulieden dat eeuwige leven, 't welk bij den Vader was en ous is geopenbaard):

3 't Geen wij dan gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, en deze onze gemeenschap ook zij met den Vader en met zijnen Zoon Jezus Christus.

4 En deze dingen schrijven wij

NNES 1.

dingen zwaar zijn om te verstaan, die de ongeleerde en onvaste menschen verdraaijen, gelijk ook de andere Schriften, tot hun eigen verderf.

17 Gij dan geliefden, zulks tevoren wetende, wacht u dat gij niet door de verleiding der gruwelijke menschen medeafgerukt wordt, en uitvalt van uwe vastigheid ;

18 Maar wast op in de genade en kennis onzes Heeren en Zaligmakers Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid, beide nu cn in den dag der eeuwigheid. Amen.

ÏMEENE BKIEl?

DEN

JOHANNES.

u, opdat uwe blijdschap vervuld i:

zij-

5 Eu dit is de verkondiging die wij van hem gehoord hebben cn wij u verkondigen, dat God een licht is en gansch geen duisternis in hem is.

6 Indien wij zeggen dat wij gemeenschap met hem hebben , en wij in de duisternis wandelen, zoo liegen wij en doen de waarheid niet;

7 Maar indien wij in het licht wandelen, gelijk hij in liet licht is, zoo hebben wij gemeenschap met elkander, en liet bloed van Jezus Christus zijnen Zoon reinigt ons van alle zonde.

8 Indien wij zeggen dat wij geen zonde hebben, zoo verleiden wij onszelve en de waarheid is in ous niet.


-ocr page 1563-

1 .JOHANNES 2.

343

9 Indien wij onze zonden belijden, liij is getrouw en i-egt-vaardig, dat hij ons de zonden vergevc en ons reinige van alle ongeregtigheid.

10 Indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, zoo maken wij hem tot een leugenaar en zijn woord is niet in ons.

HOOFDSTUK 2.

Mijne kinderkens, ik schrijf u deze dingen opdat gij niet zondigt. En indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus den regtvaardige;

3 En hij is een verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der gehoele wereld.

i 3 En hieraan kennen wij dat wij hem gekend hebben, zoo wij zijne geboden bewaren.

4 Wie zegt: Ik ken hem, en zijne geboden niet bewaart, die is een leugenaar, en in dien is de waarheid niet;

5 Maar zoowie zijn woord bewaart, in dien is waarlijk de liefde Gods volmaakt geworden. Hieraan kennen wij dat wij in hem zijn.

6 Wie zegt dat hij in hem blijft, die moet ook zelf alzóó wandelen gelijk hij gewandeld heeft.

7 Broeders, ik schrijf u geen nieuw gebod, maar een oud gebod, dat gij van don beginne gehad hebt: dit oude gebod is het woord dat gij van den beginne gehoord hebt.

8 Wederom schrijf ik u een nieuw gebod; 't geen waarachtig is in hem, zij ook in vl waarachtig; want de duisternis gaat voorbij en het waarachtige licht schijnt nu.

t) Wie zegt dat hij in het licht is, en zijnen broeder haat, die is in de duisternis tot nogtoe.

10 Wie zijnen broeder liefheeft blijft in het licht, en geen ergernis is in hem;

11 Maar wie zijnen broeder haat, is in de duisternis en wandelt in de duisternis, en weet niet waar hij henengaat, want do duisternis heeft zijne oogen verblind.

13 Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u vergeven om zijns naams wil.

13 Ik schrijf u, vaders, want gij hebt hem gekend die van den beginne is. Ik schrijf u, jongelingen, want gij hebt den booze overwonnen. Ik schrijf u, kinderen , want gij hebt den Vader gekend.

14 Ik heb u geschreven, vaders, want gij hebt hem gekend die van den beginne is. Ik heb u geschreven, jongelingen, want gij zijt sterk, en het woord Gods blijft in u, en gij hebt den booze overwonnen.

15 Hebt de wereld niet liet noch 't geen in de wereld is: zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem;

10 Want alwat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleesches en de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens, is niet uit den Vader maar is uit de wereld.

17 En de wereld gaat voorbij en hare begeerlijkheid, maar wie den wil Gods doet blijft in eeuwigheid.

18 Kinderkens, het is de laatste ure; en gelijk gij gehoord hebt dat de antichrist komt, zoo zijn er ook nu vele antichristen geworden; waaruit wij kennen dat het de laatste ure is.

19 Zij zijn uit ons uitgegaan,

i maar zij waren uit ons niet; want 'indien zij uit ons geweest waren, 15*


-ocr page 1564-

34-6 l J 0 H A

zoo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied opdat ze zouden openbaar worden dat ze niet allen uit ons zijn.

20 Doch gij hebt de zalving van den Heilige, en gij weet alle dingen.

31 Ik heb u niet geschreven omdat gij de waarheid niet weet, maar omdat gij die weet, en omdat geen leugen uit de waarheid is.

33 Wie is de leugenaar, dan die loochent dat Jezus is de Christus? Deze is de antichrist, die den Vader en den Zoon loochent.

33 Een iegelijk die den Zoon loochent, heeft ook den Vader niet.

34! 't Geen gijlieden dan van den beginne gehoord hebt, dat blijve in u. Indien in u blijft wat gij van den beginne gehoord hebt, zoo zult gij ook in den Zoon en iu den Vader blijven.

35 Eu dit is de belofte die hij ons beloofd heeft, namelijk het eeuwige leven.

36 Dit heb ik u geschreven van degenen die u verleiden.

37 En de zalving die gijlieden van hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van noode dat iemand u leere; maar gelijk dezelfde zalving u leert van alle dingen, zoo is zij ook waarachtig en is geen leugen; en gelijk zij u geleerd heeft, zoo zult gij in hem blijven.

38 En nu kinderkens, blijft in hem, opdat wanneer hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben, en wij van hem niet beschaamd gemaakt worden in zijne toekomst.

39 Indien gij weet dat hij regt-yaardig is, zoo weet gij dat een iegelijk die de regtvaardigheid doet uit hem geboren is.

sTNES 3.

HOOFDSTUK 3.

Ziet hoegroote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij hem niet kent.

3 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen; maar wij weten dat als hij zal geopenbaard zijn, wij hem zullen gelijk wezen, want wij zullen hem zien gelijk hij is.

3 En een iegelijk die deze hoop op hem heeft, die reinigt zich-zelven, gelijk hij rein is.

4« Een iegelijk die de zonde doet, die doet ook de ongereg-tigheid; want de zonde is de on-geregtigheid.

5 En gij weet dat hij geopenbaard is opdat hij onze zonden zoude wegnemen , en geen zonde is in hem.

6 Een iegelijk die in hem blijft, die zondigt niet; een iegelijk die zondigt, die heeft hem niet gezien en heeft hem niet gekend.

7 Kinderkens, dat u niemand verleide. Wie de regtvaardigheid doet, die is regtvaardig, gelijk hij regtvaardig is;

8 Wie de zonde doet is uit den duivel, want de duivel zondigt van den beginne: hiertoe is de Zoon Gods geopenbaard, opdat hij de werken des duivels verbreken zoude.

9 Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet; want zijn zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren.

10 Hierin zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels openbaar: een iegelijk die de regtvaardigheid niet doet, die is


-ocr page 1565-

1 JOHANNES 4

347

niet uit God, en wie zijnen broeder niet liefheeft.

11 Want dit is de verkondiging die gij van den beginne gehoord hebt, dat -wij elkander zouden liefhebben;

13 Niet gelijk Kain die uit den booze was en zijnen broeder doodsloeg; en oin wat oorzaak sloeg hij hem dood ? Omdat zijne werken boos waren, en die zijns broeders regtvaardig.

13 Verwondert u niet, mijne broeders , zoo u de wereld haat.

14 Wij weten dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven, dewijl wij de broeders liefhebben: wie zijnen broeder niet liefheeft, blijft in den dood.

15 Een iegelijk die zijnen broeder haat is een doodslager, en gij weet dat geen doodslager liet eeuwige leven heeft in zicli blijvende.

16 Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat hij zijn leven voor ons gesteld heeft; en wij zijn schuldig voor de broeders het leven te stellen.

17 Zoowie nu het goed der wereld heeft, en ziet zijnen broeder gebrek hebben, en sluit zijn hart toe voor hem, hoe blijft de liefde Gods in hem ?

18 Mijne kinderkens, laat ons niet liefhebben met het woord noch met de tong, maar met de daad en waarheid.

19 En hieraan kennen wij dat wij uit de waarheid zijn , en wij zullen onze harten verzekeren voor hem;

20 Want indien ons hart ons veroordeelt . God is meerder dan ons hart, en hij kent alle din-gen.

31 Geliefden, indien ons hart ons niet veroordeelt, zoo hebben wij vrijmoedigheid tot God, 23 En zoowat wij bidden, ontvangen wij van hem, dewijl wij zijne geboden bewaren cn doen 't geen behagelijk is voor hem.

23 En dit is zijn gebod, dat wij gelooven in den naam zijns Zoons Jezus Christus, en elkander liefhebben , gelijk hij ons een gebod gegeven heeft.

34 En wie zijne geboden bewaart, blijft in hem, en hij in denzelve. En hieraan kennen wij dat hij in ons blijft, namelijk uit dengt; Geest dieu hij ons gegeven heeft.

HOOFDSTUK 4.

Geliefden, gelooft niet lederen geest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn; want vele valsehc proleten zijn uitgegaan in de wereld.

3 Hieraan kent gij den Geest Gods; alle geest die belijdt dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is nit God;

3 En alle geest die niet belijdt dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God niet; maar dit is de geest van tien antichrist, welke rjeeü gij ge hoord hebt dat komen zal, en nu aireede in de wereld is.

4 Kinderkens, gij zijt uit God, en hebt hen overwonnen; want hij is meerder die in u is, dan die in de wereld is.

5 Zij zijn uit de wereld: daarom spreken zij uit de wereld, en de wereld hoort hen.

fl Wij zijn uit God: wie God kent hoort ons, wie uit God niet is hoort ons niet. Hieruit kennen wij den geest der waarheid en den geest der dwaling.

7 Geliefden, laat ons elkander liefhebben, want de liefde is uit God, en een iegelijk die liefheeft is uit God geboren en kent God.

8 Wie niet liefheeft, die heeft


-ocr page 1566-

1 JOHANNES 5.

348

God niet gekend, want God is liefde.

Ö Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijnen eeniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zonden leven door hem.

10 Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat ■ hij ons lief heeft gehad, en zijnen Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden.

11 Geliefden, indien God ons alzóo lief heeft gehad, zoo zijn ook wij schuldig elkander liefte-hebben

12 Niemand heeft ooit Gód aanschouwd: indien wij elkander liefhebben, zoo blijft God in ons, en zijne liefde is in ons volmaakt.

13 Hieraan kennen wij dat wij in hem blijven, en hij in ons, omdat hij ons van zijnen Geest gegeven heeft.

14 En wij hebben 't aanschouwd en getuigen, dat de Vader zijnen Zoon gezonden heeft tot een Zaligmaker der wereld.

15 Zoowie beleden zal hebben dat Jezus de Zoon Gods is. God blijft in hem en hij in God.

16 En wij hebben gekend en geloofd de liefde die God tot ons heeft. God is liefde, en wie in de liefde blijft, die blijft in God en God in hem.

17 Hierin is de liefde bij ons volmaakt, opdat wij vrijmoedigheid mogen hebben in den dag des oordeels, namelijk dat gelijk hij is, wij óók zijn in deze wereld.

18 Er is in de liefde geen vrees, maar de volmaakte liefde drijft de vrees buiten; want de vrees heeft pijn, en wie vreest is niet volmaakt in de liefde.

19 Wij hebben hem lief, omdat hij ons eerst liefgehad heeft.

20 Indien iemand zegt: Ik heb God lief, en zijnen broeder haat, die is een leugenaar; want wie zijnen broeder niet liefheeft dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben dien hij niet gezien heeft?

31 En dit gebod hebben wij van hem, namelijk dat wie God liefheeft ook zijnen broeder lief-hebbe.

HOOFDSTUK 5.

Een iegelijk die gelooft dat Jezus is de Christus, die is uit God geboren; en een iegelijk die liefheeft dengeen die geboren heeft, die heeft ook lief dengeen die uit hem geboren is.

2 Hieraan kennen wij dat wij de kinderen Gods liefhebben, wanneer wij God liefhebben en zijne geboden bewaren.

3 Want dit is de liefde Gods, dat wij zijne geboden bewaren. En zijne geboden zijn niet zwaar; . 4 Want alwat uit God geboren is, overwint de wereld. En dit is de overwinning die de wereld overwint, namelijk ons geloof.

5 Wie is 't die de wereld overwint, dan wie gelooft dat Jezus is de Zoon Gods?

6 Deze is 't die gekomen is door water en bloed, namelijk Jezus de Christus: niet door het water alleen, maar door het water en het bloed. En de Geest is 't die getuigt dat de geest de waarheid is.

7 Want drie zijn er die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord, en de Heilige Geest; en deze drie zijn één.

8 En drie zijn er die getuigen op dc aarde, de Geest, en het water, en het bloed; en die drie zijn tot één.

9 Indien wij dc getuigenis der


-ocr page 1567-

2 JOHANNES.

349

mensclien. aannemen, de getuigenis Gods is meerder; want dit is de getuigenis Gods, welke liij van zijnen Zoon getuigd heeft.

10 Wie in den Zoon Gods gelooft, heeft de getuigenis in zich-zelven; wie God niet gelooft, heeft hem tot een leugenaar gemaakt, dewijl hij niet geloofd heeft de getuigenis die God getuigd heeft van zijnen Zoon.

11 En dit is de getuigenis, namelijk dat God ons het eeuwige leven gegeven heeft; en dit leven is in zijnen Zoon.

13 Wie den Zoon heeft, die heeft het leven; wie den Zoon Gods niet heeft,' die heeft het leven niet.

13 Deze dingen heb ik u geschreven, die gelooft in den naam van den Zoon Gods, opdat gij weet dat gij het eeuwige leven hebt, en opdat gij gelooft in den naam van den Zoon Gods.

14 En dit is de vrijmoedigheid die wij tot hem hebben, dat zoo wij iets bidden naar zijnen wil, hij ons verhoort.

15 En indien wij weten dat hij ons verhoort, wat wij ook bidden, zoo weten wij dat wij de beden verkrijgen die wij van hem gebeden hebben.

16 Indien iemand zijnen broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God bidden, en hij zal hom het leven geven, dengenen zey ik die zondigen niet tot den dood. Er is een zonde tot den dood; voor die zonde zeg ik niet dat hij zal bidden.

17 Alle ongeregtigheid is zonde, en er is zonde niet tot den dood.

18 Wij weten, dat een iegelijk die uit God geboren is niet zondigt; maar wie uit God geboren is bewaart ziehzelven, en de booze vat hem niet.

19 Wij weten dat wij uit God zijn, en dat de geheele wereld in liet booze ligt;

20 Doch wij weten dat de Zoon Gods gekomen is, en ons het verstand gegeven heeft dat wij den Waarachtige kennen; en wij zijn in den Waarachtige, namelijk in zijnen Zoon Jezus Christus: deze is de waarachtige God en het eeuwige leven.

21 Kinderkens, bewaart uzelve van de afgoden. Amen.


DE TWEEDE BKIEF

VAN DEN

APOSTEL JOHANNES.

De ouderling aan de uitverkoren vrouw en aan hare kinderen, die ik in waarheid liefheb, en niet alleen ik, maar ook allen die de waarheid gekend hebben,

2 Om der waarheid wTil die in ons blijft, en met ons zal zijn in eeuwigheid:

3 Genade, barmhartigheid, vrede zij met ulieden van God den Vader en van den Heer Jezus


-ocr page 1568-

3 JOHANNES.

350

Christus, den Zoon des Vaders, in waarheid en liefde.

4 Ik ben zeer verblijd geweest, dat ik van uwe kinderen gevonden heb die in dc waarheid wandelen, gelijk wij een gebod ontvangen hebben van den Vadev.

5 En nu bid ik u, uitverkoren vrouw, niet als u schrijvende een nieuw gebod, maar 't geen wij gehad hebben van den beginne, namelijk dat wij elkander liefhebben.

6 Eu dit is de liefde, dat wij wandelen naar zijne geboden. Dit is het gebod, gelijk gijlieden van den beginne gehoord hebt, dat gij in hetzelve zoudt wandelen;

7 Want er zijn vele verleiders in de wereld gekomen, die niet belijden dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is: deze is de verleider en de antichrist.

8 Ziet toe voor uzelve, dat wij niet verliezen 't geen wij gearbeid hebben, maar een vol loon mogen ontvangen.

9 Een iegelijk die overtreedt, en niet blijft in de leer van Cliristus, die heeft God niet; wie in de leer van Christus blijft, deze heeft beide den Vader en den Zoon.

10 Indien iemand tot ulieden komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem niet: Wees gegroet;

11 Want wie tot hem zegt; Wees gegroet, die heeft gemeenschap aan zijne booze werken.

13 ik heb veel aan ulieden te schrijven, doch ik heb niet gewild door papier en inkt; maar ik hoop tot ulieden te komen en mond tot mond met u te spreken, opdat onze blijdschap volkomen mag zijn.

13 U groeten de kinderen van uwe zuster de uitverkorene. Amen.


DE DERDE BRIEF

VAN DEN

APOSTEL JOHANNES.

-Q=?S=SS?=ö:^£gt;-

De ouderling aan den geliefden Gajus, welken ik in waarheid liefheb.

2 Geliefde, vóór alle dingen wensch ik dat gij welvaart en gezond zijt, gelijk uwe ziel welvaart.

3 Want ik ben zeer verblijd geweest, als de broeders kwamen en getuigden van uwe waarheid, gelijk gij in de waarheid wandelt.

4 Ik heb geen meerdere blijdschap dan hierin, dat ik hoor dat mijne kinderen in de waarheid wandelen.

5 Geliefde, gij doet trouwelijk in al 't geen gij doet aan de broederen en aan dc vreemdelingen ,

6 Die getuigd hebben van uwe liefde, in de tegenwoordigheid der gemeente; welken indien gij geleide doet gelijk het Gode waardig is, zoo zidt gij wel doen.

7 Want zij zijn voor zijnen naam uitgegaan, niets nemende van dc heidenen.


-ocr page 1569-

JUDAS.

351

8 Wij dim zijn schuldig de zoo-danigen te ontvangen, opdat wij medearbeiders mogen worden der waarheid.

9 Ek heb aan de gemeente geschreven ; maar Diotrefès, die onder hen zoekt de eerste te zijn, neemt ons niet aan.

10 Daarom, indien ik kom, zoo zal ik in gedachtenis brengen zijne werken die hij doet, met booze woorden razende tegen ons; en hiermede niet vergenoegd zijnde, zoo ontvangt hij zelf de broeders niet, en verhindert degenen die 't willen doen, en werpt ze uit de gemeente.

11 Geliefde, volg het kwade niet na, maar liet goede. Wie goeddoet is uit God, maar wie kwaaddoet heeft God niet. gezien.

13 Aan Demetrius wordt getuigenis gegeven van allen, en van de waarheid zelve; en wij getuigen óók, en gij weet dat onze getuigenis waarachtig is.

13 Ik had veel te schrijven, maar ik wil u niet schrijven met inkt en pen;

14 Maar ik hoop u haast te zien, en wij zullen mond tot mond spreken.

13 Vrede zij u. De vrienden groeten u. Groet de vrienden met name.


DE ALGEMEENE BRIEF

VAN DEN

APOSTEL JUDAS.

HOOFDSTUK 1.

Judas een dienstknecht van Jezus Christus, en broeder van .Tacobus, aan de geroepenen die door God den Vader geheiligd zijn, en door Jezus Christus bewaard :

2 Barmhartigheid en vrede en liefde zij u vermenigvuldigd.

3 Geliefden, alzoo ik alle naarstigheid doe om u te schrijven van de ons gemeene zaligheid, zoo heb ik noodzaak gehad aan u te schrijven, en n te vermanen dat gij strijdt voor het geloof dat eenmaal den heiligen overgeleverd is.

4 Want er zijn sommige men-sclien ingeslopen, die eertijds tot dit oordeel tevoren opgeschreven zijn, goddeloozen, die dc genade onzes Gods veranderen in ontuchtigheid , eu dcu éénigen Hecrseher God en onzen lieer Jezus Christus verloochenen.

5 Maar ik wil u indachtig maken , als die dit eenmaal weet, dat de Heer het volk uit Egyp-teland verlost hebbende, wederom degenen die niet geloofden verdorven heeft;

G En de engelen die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, heeft hij tot het oordeel des groeten dags met eeuwige banden onder de duisternis bewaard:

7 Gelijk Sodom en Gomorra en


-ocr page 1570-

JUDAS.

352

de steden rondom dezelve, die op gelijke wijze als deze gelioe-reerd hebben en ander vleescli zijn nagegaan, tot een exempel voorgesteld zijn, dragende de straf des eeuwigen vuurs.

S Desgelijks evenwel ook deze in slaap gebragt zijnde, verontreinigen liet vleescli, en verwerpen de heerschappij, en lasteren de heerlijkheden.

9 Maar Michaël de archangel toen hij met den duivel twistte, en handelde van het ligchaam van Mozes, durfde geen oordeel van lastering tegen hem voortbrengen, maar zeide: De lieer bestrafte u.

10 Maar deze 't geen zij niet weten, dat lasteren zij; en 't geen zij natuurlijk, als de onredelijke dieren, weten , in 't zelve verderven zij zich.

11 Wee hun, want zij zijn den weg Kains ingegaan, en door de verleiding van het loon Bileanis zijn zij henengestort, en zijn door de tegenspreking Korachs vergaan.

13 Deze zijn vlekken in uwe liefdemaaltijden, en als zij met u ter maaltijd zijn, weiden zij zichzelve zonder vrees; zij zijn waterlooze wolken die van de winden omgedreven worden; zij zijn als boomen in 't afgaan van den herfst, onvruchtbaar, tweemaal verstorven, en, ontworteld;

13 Wilde baren der zee, hun eigen schande opschuimende; dwalende sterren, denwelken de donkerheid der duisternis in eeuwigheid bewaard wordt.

14 En van deze heeft ook 11e-noeh, de zevende van Adam, geprofeteerd, zeggende : Zie , de Heer is gekomen met zijne vele duizende heiligen,

15 Om gerigt te houden tegen allen, en te straften alle godde-loozen onder hen, vanwege al hunne goddclooze werken (lie zij goddeloos gedaan hebben, en vanwege al do harde woorden die de goddclooze zondaars tegen hem gesproken hebben.

16 Deze zijn murmureerdërs, klagers over hunnen staat, wandelende naar hunne begeerlijkheden , en hun mond spreekt zeer opgeblazene dingen, ver-wonderende zich over de personen om des voordeels wil.

17 Maar geliefden, gedenkt gij der woorden die voorzegd zijn van de apostelen onzes Heeren Jezus Christus:

18 Dat zij dat er in den laatsten tijd spotters zullen zijn, die naar hunne goddelooze begeerlijkheden wandelen zullen.

19 Deze zijn 't die zichzelve afscheiden , natuurlijke menscJien, den Geest niet hebbende.

20 Maar geliefden , bouwt gij uzelve op uw allerheiligst geloof, biddende in den Heiligen Geest;

21 Bewaart uzelve in de liefde Gods, verwachtende de barmhartigheid onzes Heeren Jezus Christus ten eeuwigen leven.

22 En ontfermt u wel over eeni-gen , onderscheid makende ;

23 Maar behoudt anderen dooi-vrees , en grijpt ze uit het vuur ; en haat ook den rok die van het vleescli bevlekt is.

21 Hem nu die niagtig is uvan struikelen te bewaren, en on-straflelijk te stellen voor zijne heerlijkheid in vreugde,

25 Den alleen wijzen God onzen Zaligmaker zij heerlijkheid en majesteit, kracht en magt, beide nu en in alle eeuwigheid. Amen.

u gezegd hebben,


-ocr page 1571-

m

OPENBARING 1.

353

T)E

OPENBARING

J 0 II A N N K S.

HOOFDSTUK 1.

De openbaring van Jezus Cliris-tus, die God hem gegeven heeft, om zijnen dienstknechten te too-nen de dingen die haast geschieden moeten, en die hij door zijnen engel gezonden en zijnen dienstknecht Johannes te kennen gegeven heeft:

3 Dewelke liet woord Gods betuigd heeft, en de getuigenis van Jezus Christus, en alwat hij gezien heeft.

3 Zalig is hij die leest en zijn zij die hooren dc woorden dezer profetie, en die bewaren 't geen in dezelve geschreven is; want dc tijd is nabij.

4 Johannes aan de zeven gemeenten die in Azië zijn: genade zij u en vrede van hem die is en die was en die komen zal, en van dc zeven geesten die voor zijnen troon zijn,

5 En van Jezus Christus, die de getrouwe getuige is, dc eerstgeborene uit de dooden, en de Overste van de koningen der aarde. Hem die ons heeft liefgehad en ons van onze zonden ge-wasschen heeft in zijn bloed,

6 En die ons gemaakt heeft tot, koningen en priesters Godc en zijnen Vader, hem zeff ik zij de heerlijkheid en dc kracht in alle eeuwigheid. Amen.

7 Zie, hij komt met de wolken, en alle oog zal hem zien, ook degenen die liem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over hem rouwbedrijven; ja amen.

8 Ik ben dc alfa cn de omega, het begin cu het einde, zegt de Heer, die is en die was en die komen zal, de Almagtige.

9 Tk Johannes, die ook uw broeder ben cn medegenoot in de verdrukking en in het koningrijk en in de lijdzaamheid van Jezus Christus, was op liet eiland genaamd Patmos, om het woord Gods cn om dc getuigenis van Jezus Christus.

10 Kn ik was in den geest op den dag des Meeren, en ik hoorde achter mij een groote stem als eener bazuin,

11 Zeggende: Ik ben de alfa cn de omega, dc eerste cn de laatste; en 'tgcen gij ziet, schrijf dat in een bock, en zend het aan de zeven gemeenten die in Azië zijn, iiajnichjk naar Eteze, en naar Smyrna, en naar Pcrga-mus, cn naar Thyatfra, en naar Sardes, en naar Filadellia, en naar Laodicéa.

13 En ik keerde mij om, om te zien de stem die met mij gesproken had; en mij omgekeerd hebbende zag ik zeven gouden kandelaren,


-ocr page 1572-

OPENBAEING 2.

354

13 En in het midden van de zeven kandelaren eenen den Zoon des mensehen gelijk zijnde, bekleed met een lang kleed tot de voeten, en omgord aan de borsten met een gouden gordel;

14 En zijn hoofd en haar was wit gelijk als witte wol, gelijk sneeuw, en een vlam vuurs

15 En zijne voeten waren blinkend koper gelijk, en gloeiden als in een oven; en zijne stem als eene stem van vele wateren;

16 En hij had zeven sterren in zijne regterhand; en uit zijnen mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en zijn aange-zigt was gelijk dc zon schijnt in hare kracht.

17 En toen ik hem zag viel ik als dood aan zijne voeten; en hij leide zijne regter/zawc/ op mij, zeggende tot mij: Vrees niet; ik ben dc eerste en dc laatste,

18 En die leef; en ik ben dood geweest, en zie, ik ben levend in alle eeuwigheid, amen. En ik heb dc sleutels der hel en des doods.

19 Schrijf 't geen gij gezien hebt, en 'tgcen is, en 't geen geschieden zal nadezen:

20 De verborgenheid der zeven sterren die gij gezien hebt in mijne regter^araf/, en de zeven gouden kandelaren. Dc zeven sterren zijn de engelen der zeven gemeenten, en de zeven kandelaren die gij gezien hebt zijn de zeven gemeenten.

HOOFDSTUK 2.

Schrijf aan den engel der gemeente van Efeze: Dit zegt hij die de zeven sterren in zijne reg-iexhand houdt, die in liet midden der zeven gouden kandelaren wandelt:

2 Ik weet uwe werken, en uwen arbeid, en uwe lijdzaamheid, en dat gij de kwaden niet kunt verdragen, en dat gij beproefd hebt degenen die voorgeven dat zij apostelen zijn, en zij zijn 't niet, en hebt zc leugenaars bevonden;

zijne oogen gelijk

3 En gij hebt verdragen en hebt geduld, en gij hebt om mijns naams wil gearbeid, en zijt niet moede geworden.

4 Maar ik heb tegen n, dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten.

5 Gedenk dan waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken; en zoo niet, ik zal haastelijk tot u komen, en zal uwen kandelaar van zijne plaats weren, indien gij u niet bekeert.

0 Maar dit hebt gij, dat gij de werken der Nicolaïten haat, welke ik óók haat.

7 Wie ooren heeft, die hoorc wat dc Geest tot de gemeenten zegt: Wie overwint, ik zal hem geven te eten van den boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is.

8 Én schrijf aan den engel der gemeente van die van Smyrna: Dit zegt de eerste en de laatste, die dood geweest is en weder levend is géworden:

9 Ik weet uwe werken, en verdrukking, en armoede, (doch gij zijt rijk), en de lastering dergenen die zeggen dat ze Joden zijn en zijn 't niet, maar zijn een synagoge des satans.

10 Vrees geen der dingen die gij lijden zult. Zie, de duivel zal e enig en van ulicden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt, en gij zidt een verdrukking hebben van tien dagen. Wees getrouw tot den dood, en ik zal u geven de kroon des levens.

11 Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot dc gemeenten


-ocr page 1573-

OPENBARING 3.

355

zegt: Wie overwint zal van tien tweeden dood niet beschadigd worden.

13 En sclirijf aan den engel dei-gemeente die in Pergamus is: Dit zegt liij die het tweesnijdend scherp zwaard heeft:

13 Ik weet uwe werken, en waar gij woont, namelijk waaide troon des satans is; en gij houdt mijnen naam, en hebt mijn geloof niet verloochend, ook in die dagen in welke Antipas mijn getrouwe getuige was, welke gedood is bij ulieden waar de satan woont.

14 Maar ik heb eenige weinige dingen tegen n, dat gij aldaar hebt die de leering Bileams houden , die Balak leerde den kinderen Israels een aanstoot voor-tewerpen, opdat ze zouden af-godenoffer eten en hoereren.

15 Alzóó hebt ook gij die de leering der Nicolaïten houden, 't welk ik haat.

16 Bekeer u; en zoo niet, ik zal haastelijk tot u komen, en zal tegen hen krijgvoeren met het zwaard mijns monds.

17 Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt: Wie overwint, ik zal hem geven te eten van het manna dat verborgen is, en ik zal hem geven een witten keursteen, en op den keursteen een nieuwen naam geschreven, welken niemand kent dan wie hem. ontvangt.

18 En schrijf aan den eugel dei-gemeente te ïhyatira: Dit zegt de Zoon Gods, die zijne oogen heeft als een vlam vuurs, en zijne voeten zijn blinkend koper gelijk:

19 Ik weet uwe werken, en liefde , en dienst, en geloof, en uwe lijdzaamheid, en uwe werken, eu dat de laatste meer zijn dan de eerste.

20 Maar ik heb eenige weinige dingen tegen u, dat gij de vrouw Izébel, die zichzelve zegt een profetes te zijn, laat leeren en mijne dienstknechten verleiden dat zo hoereren en afgodenoffer eten.

31 En ik heb haar tijd gegeven opdat zij zich zoude bekeeren van hare hoererij, eu zi j heeft zich niet bekeerd.

33 Zie, ik werp haar te bed, en wie mot haar overspel bedrijven, in groote verdrukking, zoo zij zich niet bekeeren van hunne werken.

33 En hare kinderen zal ik door den dood ombrengen, en al de geincenteu zullen weten dat ik liet ben die nieren en harten onderzoek; eu ik zal ulieden geven een iegelijk naar uwe werken.

31 Doch ik zeg tot ulieden, en tot de anderen die te ïhyatira zijn, zoovelen als er deze leer niet hebben, en die de diepten des satans niet gekeud hebben, gelijk zij zeggen: Ik zal u geen anderen last opleggen;

35 Maar 't geen gij hebt, houdt dat totdat ik zal komen.

36 En wie overwint eu wie mijne werken tot den einde toe bewaart, ik zal hem magt geven over de heidenen,

37 Eu hij zal ze hoeden met een ijzeren staf; zij zullen als potte-bakkersvaten vermorzeld worden, gelijk ook ik van mijnen Vader ontvangen heb ;

38 Eu ik zal hem de morgenster geven.

39 Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt.

HOOFDSTUK 3.

En schrijf aan den engel dor gemeente die te Sardas is: Dit zegt die do zeven geesten Gods


L

-ocr page 1574-

OPENBAEING 3.

356

heeft, en de zeven sterren: Tk weet uwe werken, dat gij den naam hebt dat gij leeft, en gij zijt dood.

3 Wees wakende, en versterk liet overige dat sterven zonde; want ik heb uwe werken niet vol gevonden voor God.

3 Gedenk dan hoe gij 't ontvangen en gehoord hebt, en bewaar liet, en bekeer u. Indien gij dan niet waakt, zoo zal ik over u komen als een dief, en gij zult niet weten op wat ure ik over u komen zal.

4 Doch gij hebt eeniye weinige namen ook te Sard es, die hunne kleederen niet bevlekt hebben, en zij zullen met mij wandelen in witte kleederen, overmits zij 't waardig zijn.

5 Wie overwint, die zal bekleed worden met witte kleederen; en ik zal zijnen naam geenszins uitdoen uit het boek des levens, en ik zal zijnen naam belijden voor mijnen Vader en voor zijne engelen.

6 Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt.

7 En schrijf aan den engel der gemeente die in Eiladelfia is; Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, die den sleutel Davids heeft, die opent en niemand sluit, en hij sluit en niemand opent;

8 Ik weet uwe werken; zie, ik heb een geopende deur voor u gegeven, en niemand kan die sluiten; want gij hebt kleine kracht, en gij hebt mijn woord bewaard en hebt mijnen naam niet verloochend.

'.) Zie, ik geef u eenujen uit de synagoge des satans, dergenen die zeggen dat ze Joden zijn, en zijn 't niet maar liegen; zie , ik zal maken dat zij zullen komen en aanbidden voor uwe voeten, en bekennen dat ik u liefheb.

10 Omdat gij het woord mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zoo zal ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de ge-lieele wereld komen zal om te verzoeken wie op de aarde wonen.

11 Zie, ik kom haastelijk; houd wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme.

12 Wie overwint, ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel mijns Gods, en hij zal niet meer daar uitgaan; en ik zal op hem schrijven den naam mijns Gods, en den naam van de stad mijns Gods, namelijk van het nieuwe Jeruzalem dat uit den hemel van mijnen God afdaalt, en ook mijnen nieuwen naam.

13 Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt.

14 En schrijf aan den engel van de gemeente der Laodicenzen: Dit zegt de Amen, de trouwe en waarachtige Getuige, het begin der schepping Gods:

15 Ik weet uwe werken, dat gij noch koud zijt noch heet: och of gij koud waart of heet!

16 Zoo dan omdat gij laauw zijt, en noch koud noch heet, ik zal u uit mijnen mond spuwen.

17 Want gij zegt: Ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek; en gij weet niet dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en blind cn naakt.

18 Ik raad tl dat gij van mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden, en witte kleederen, opdat gij moogt bekleed worden cn de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf


-ocr page 1575-

OPENB A]

mvc oogeu met oogcuzalf, opdat gij zien moogt.

19 Zoowie ik liefheb, die bestraf en kastijd ik: wees dan ijverig en bekeer u.

20 Zie, ik sta aan de deur en ik klop : indien iemand mijne stem zal hooren en do deur opendoen, ik zal tot liem inkomen, en ik zal met hem avondmaal houden , en hij met mij.

21 Wie overwint, ik zal hem geven met mij te zitten in mijnen troon, gelijk als ik overwonnen heb en ben gezeten met mijnen Vader in zijnen troon.

22 Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt.

HOOFDSTUK 4.

Nadezen zag ik, en zie, een deur was geopend in den hemel; en de eerste stem die ik gehoord had als eeuer bazuin met mij sprekende, zeide : Kom hier op, en ik zal u toonen 't geen nado-zen geschieden moet.

2 En terstond werd ik in den geest; en zie, er was een troon gezet in den hemel, en er zat een op den troon;

3 En die daarop zat, was in 't aanzien den steen jaspis en sar-dius gelijk; en een regenboog was rondom den troon, in 't aanzien den steen smaragd gelijk.

4 En rondom den troon waren vierentwintig troonen; en op de troonen zag ik de vierentwintig ouderlingen zittende, bekleed met witte kleederen, en zij hadden gouden kroonen op hunne hoofden.

5 En van den troon gingen bliksemen en donderslagen en stemmen uit; en zeven vurige lampen waren brandende vóór den troon, welke zijn de zeven geesten Gods;

LING 4, 3. 357

6 En vóór den troon was een glazen zee, kristal gelijk; en in het midden des troons en rondom den troon vier dieren, zijnde vol oogen van voren en van achteren.

7 En het eerste dier was een leeuw gelijk, en het tweede dier een kalf gelijk, en liet derde dier was van aanzien als een mensch, en het vierde dier was een vliegenden arend gelijk.

8 En de vier dieren hadden elk voor zichzelf zes vleugelen rondom, en waren van binnen vol oogen; en zij hebben geen rust dag en nacht, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almagtige, die was en die is en die komen zal.

9 En wanneer tie dieren heerlijkheid en eer en dankzegging-gaven hem die op den troon zat, die in alle eeuwigheid leeft,

10 Zoo vielen de vierentwintig ouderlingen vóór hem die op den troon zat, en aanbaden hem die leeft in alle eeuwigheid, en wierpen hunne kroonen vóór den troon, zeggende:

11 Gij Heer zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht; want gij hebt alle dingen geschapen, en door uwen wil zijn zij en zijn ze geschapen.

HOOFDSTUK 5.

En ik zag in de regterZ/mw/ desgenen die op den troon zat een boek, beschreven van binnen en van buiten, verzegeld met zeven zegelen.

2 Eu ik zag een sterken engel, uitroepende met een groote stem: Wie is waardig het bock te openen en zijne zegelen opentebre-ken ?

3 En niemand in den hemel, noch op de aarde, noch onder


-ocr page 1576-

OPENBA

RING 6.

358

de aarde, koude liet boek openen noch hetzelve ««zien.

■i En ik weende zeer, dat er niemand waardig gevonden was om dat bock te openen eu te lezen, noch hetzelve i»tezien.

5 En een van de ouderlingen zcide tot mij: Ween niet; zie, de Leeuw dio uit den stam Juda is, de wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te openen en zijne zeven zegelen opentebre-ken.

6 En ik zag, en zie, in het midden van den troon en van de vier dieren en in het midden van de ouderlingen een Lam staande als geslagt, hebbende zeven hoornen en zeven oogen, dewelke zijn de zeven geesten Gods die uitgezonden zijn in alle landen.

7 En het kwam, en heeft het boek genomen uit de regtei7/««rf desgenen die op den troon zat.

8 En als het dat boek genomen had, vielen de vier dieren eu de vierentwintig ouderlingen voor het Lam neder, hebbende elk citeren en gouden liolen zijnde vol reukwerk, welke zijn de gebeden der heiligen.

9 En zij zongen een nieuw lied, zeggende: Gij zijt waardig dat boek te nemen en zijne zegelen te openen; want gij zijt geslagt, en hebt ons Gode gekocht met uw bloed, uit alle gcslaeht en taal en volk en natie;

10 En gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en prieste-ren, en wij zullen als koningen heersehen op de aarde.

11 En ik zag, en ik hoorde een stem veler engelen rondom den troon en de dieren en de ouderlingen, en hun getal was tienduizendmaal tienduizenden en duizendmaal duizenden,

12- Zeggende met een groote stem: Het Lam dat geslagt is, is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging.

13 En alle schepsel dat in den hemel is, en op de aarde, en onder de aarde, en die in de zee zijn, en alles wat in dezelve is, hoorde ik zeggen: Hem die op den troon zit en het Lam zij de dankzegging en de eer en de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid.

14 En de vier dieren zeiden amen, en de vierentwintig ouderlingen vielen neder en aanbaden dengeen die leeft in alle eeuwigheid.

HOOFDSTUK 6.

En ik zag, toen het Lam één van de zegelen geopend had, en ik hoorde écu uit de vier dieren zeggen, als een stem van een donderslag: Kom en zie.

3 En ik zag, en zie, een wit paard, en die daarop zat had een boog, en hem is een kroon gegeven, en hij ging uit overwinnende , en opdat hij over-wonne.

3 En toen heft tweede zegel geopend had, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom en zie.

-i Eu een ander paard ging xiit, dat rood was; en dien die daarop zat werd magt gegeven den vrede tc nemen van de aarde, en dat zij elkander zouden doo-den; en hem werd een groot zwaard gegeven.

5 En toen het 't derde zegel geopend had, hoorde ik het derde dier zeggen; Kom en zie. En ik zag, en zie, een zwart paard, en die daarop zat had een weegschaal in zijne hand.

6 En ik hoorde een stem in het midden vau de vier dieren,


-ocr page 1577-

OPENBARING 7.

359

die zcidc ; Een maat tarwe voor een penning, en drie maten gerst voor een penning; ea beschadig de olie en den wijn niet.

7 En toen het 't vierde zegel geopend had, hoorde ik een stem van het vierde dier, die zcidc: Kom en zie.

8 En ik zag, en zie, een vaal paard, ,cn die daarop zat, zijn naam was de dood, eti dc hel volgde hem na; en hun werd inagt gegeven om te dooden tot het vicrdcrfeeZ der aarde toe, met zwaard en met honger en met den dood en door de wilde beesten der aarde.

9 Eu toen liet 't vijfde zegel geopend had, zag ik onder het altaar de zielen dergenen die gedood waren om het woord Gods en om de getuigenis die zij luidden.

10 En zij riepen met groote stem, zeggende: Hoelang, o heilige en waarachtige Heerscher, oordeelt en wreekt gij ons bloed niet van degenen die op de aarde wonen?

11 En aan een iegelijk werden lange witte kleederen gegeven, en hun werd gezegd dat zij nog een kleinen tijd rusten zonden, totdat ook hunne mededionst-knechten en hunne broeders zouden vervuld zijn, die gedood zouden worden gelijk als zij.

13 En ik zag toen het 't zesde zegel geopend had, en zie, er werd een groote aardbeving, en do zon werd zwart als een haren zak, en dc maan werd als bloed,

13 En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijue onrijpe vijgen afwerpt, als hij van een grooten wind geschud wordt;

14 En de hemel is weggewc-ken, als een boek dat toegerold wordt; en alle bergen en eilanden zijn bewogen uit hunne plaatsen.

15 En de koningen der aarde, en dc grooten, en de rijken, en de oversten over duizend, cn de magtigen, en alle dienstknechten, en alle vrijen, verborgen zichzelve in de spelonken cn in de steenrotsen der bergen,

16 En zeiden tot dc bergen en tot de steenrotsen: Valt op ons, cn verbergt ons van liet aange-zigt desgenen die op den troon zit, en van den toorn des Lams;

17 Want de groote dag zijns toorns is gekomen, cn wie kan bestaan ?

H 0 0 EU STUK 7.

En nadezen zag ik vier engelen staan op de vier hoeken der aarde, houdende de vier winden der aarde, opdat geen wind zoude waaijen op de aarde, noch op dc zee, noch tegen eenigen boom.

2 En ik zag een anderen engel opkomen van den opgang der zon, hebbende het zegel des levenden Gods; en hij riep met een groote stem tot dc vier engelen welken inayt gegeven was de aarde en de zee te beschadigen,

3 Zeggende: Beschadigt dc aarde niet, noch dc zee, noch de boomen, totdat wij de dienstknechten onzes Gods zullen verzegeld hebben aan hunne voorhoofden.

4 En ik hoorde het getal der-genen die verzegeld waren: hon-derdvierenveertigduizend waren verzegeld uit alle geslachten der kinderen Israels.

5 Uit het geslacht Juda waren twaalfduizend verzegeld, uit het geslacht Ruben waren twaalfduizend verzegeld, uit het geslacht Gad waren twaalfduizend verzegeld,


-ocr page 1578-

het geslacht Jozef waren twaalfduizend verzegeld, uit het geslacht Benjamin waren twaalfduizend verzegeld.

9 Nadezen zag ik, en zie, een groote schare die niemand tellen konde, uit alle natie en geslachten en volken en talen, staande vóór den troon en vóór het Lam, bekleed zijnde met lange witte kleederen, en palmteM-ew waren in hunne handen;

10 En zij riepen met groote stem, zeggende: De zaligheid zij onzen God die op den troon zit, en het Lam.

11 En al de engelen stonden rondom den troon en rondom de ouderlingen en de vier dieren, en vielen vóór den troon neder op hun aangezigt, en aanbaden God,

12 Zeggende: Amen, de lof en de heerlijkheid en de wijsheid en de dankzegging en de eer en de kracht en de sterkte zij onzen God in alle eeuwigheid. Amen.

13 En een uit antwoordde, zeggende tot mij; Deze die bekleed zijn met de lange witte kleederen, wie zijn zij en vanwaar zijn ze gekomen ?

14 En ik sprak tot hem: Heer gij weet het. En hij zeide tot mij: Deze zijn 't die uit de groote verdrukking komen; en zij hebben hunne lange kleederen gewasschen en hebben hunne lange kleederen wit het bloed des Lams.

360 OPENBAKING

6 Uit liet geslacht Aser waren twaalfduizend verzegeld, xiit liet geslacht Naftali waren twaalfduizend verzegeld, uit liet geslacht Manasse waren twaalfduizend verzegeld ,

7 Uit het geslacht Simeon waren twaalfduizend verzegeld, uit het geslacht Levi waren twaalfduizend verzegeld, uit het geslacht Issaschar waren twaalfduizend verzegeld,

8 Uit het geslacht Zebulon waren twaalfduizend verzegeld, uit

de ouderlingen

15 Daarom zijn zij vóór den troon Gods, en dienen hem dag nacht in zijnen tempel; en zit zal hen

die op den troon overschaduwen.

16 Zij zullen niet meer hongeren en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen noch eenige hitte;

17 Want het Lam dat in 't midden des troons is zal ze weiden, en zal hun een leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren; eu God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen.

HOOEDSTUK 8.

En toen het 't zevende zegel geopend had, werd er een stilzwijgen in den hemel, omtrent van een half uur.

2 En ik zag de zeven engelen die voor God stonden, en hun werden zeven bazuinen gegeven.

3 En er kwam een andere engel , en stond aan het altaar, hebbende een gouden wierookvat ; en hem werd veel reukwerk gegeven, opdat hij 't met de gebeden aller heiligen zoude leggen op het gouden altaar dat vóór den troon is.

4 En de rook des reukwerks met de gebeden der heiligen ging op van de hand des engels voor God.

5 En de engel nam het wierookvat, en vulde dat met het vuur des altaars, en wierp 't op de aarde; en er geschiedden stemmen en donderslagen en bliksemen en aardbeving.

6 En de zeven engelen, die de

gemaakt in


-ocr page 1579-

OPENBA

RING 9.

361

zeven bazuinen hadden, bereidden ziek om te bazuinen.

7 Eu de eerste engel heeft gebazuind , en er is geworden hagel en vuur, gemengd met bloed, en zij zijn op de aarde geworpen; en liet AetAsdeel der boomen is verbrand, en al liet groene gras is verbrand.

8 Eu de tweede engel heeft gebazuind, en er werd iets als een groote berg, van vuur brandende, in de zee geworpen: en het derdezee/ der zee is bloed geworden,

9 En het derderfe^ der schepselen in de zee die leven hebben is gestorven, en het (lerdev/ee/ der schepen is vergaan.

10 En de derde engel heeft gebazuind , en er is een groote ster, brandende als een fakkel, gevallen uit den hemel, en is gevallen op het derderfwZ der rivieren en op de fonteinen der wateren.

11 En de naam der ster wordt genaamd alsem ; en het derdecfeeZ der wateren werd tot alsem, en vele menschen zijn gestorven van de wateren, want zij waren bitter geworden.

12 En de vierde engel heeft gebazuind , en het AexAbdeel der zon werd geslagen, en het derde-deel der maan, en het derdecfeeZ der sterren, opdat het derde-deel derzelve zoude verduisterd worden, en dat het derde-deel van den dag niet zoude lichten, en van den nacht desgelijks.

13 En ik zag, en ik hoorde een | engel vliegen in 't midden des

hemels, zeggende met groote , stem : Wee, wee, wee dengenen die op de aarde wonen, vanwege de overige stemmen der bazuin der drie engelen die noy bazuinen zullen.

IIO OEDSTUK 9.

En de vijfde engel heeft gebazuind, en ik zag ecu ster gevallen uit den hemel op de aarde, eu haar werd gegeven de sleutel van den put des afgronds.

3 En zij heeft den put des afgronds geopend; eu er is rook opgegaan uit den put, als rook van een grooten oven; en de zou en de lucht is verduisterd geworden van den rook des puts.

3 En uit den rook kwamen sprinkhanen op de aarde, en hun werd magt gegeven gelijk de schorpioenen der aarde magt hebben.

4 En hun werd gezegd, dat zij het gras der aarde niet zouden beschadigen, noch eenig groen, noch eenigen boom, dan de menschen alleen die het zegel Gods aan hunne voorhoofden niet hebben.

5 En hun werd mar/t gegeven, niet dat zij ze zouden doodeii, maar dat zij zouden van hen gepijnigd worden vijf maanden ; cn hunne pijniging was als de pijniging van een schorpioen wanneer hij een mensch gestoken heeft.

6 En in die dagen zullen de mensehen den dood zoeken en zullen dien niet vinden, en zij zullen begeeren te sterven en de dood zal van hen vlieden.

7 En de gedaanten der sprinkhanen waren den paarden gelijk die tot den oorlog bereid zijn; en op hunne hoofden waren als kroonen het goud gelijk ; en hunne aangezigten als aangezigten van menschen;

8 En zij hadden haar als haar der vrouwen; en hunne tanden waren als tanden der leeuwen;

9 En zij hadden borstwapenen als ijzeren borstwapenen; en het gedmisch hunner vleugelen was

16


-ocr page 1580-

OPENBARING 10.

363

als een gedruiscli der wagenen, wanneer vele paarden naar den strijd loopen;

10 En zij hadden staarten den schorpioenen gelijk, en er waren angels in hunne staarten; en hunne magt was de menschen te besehadigen vijf maanden;

11 En zij hadden over zieh tot. een koning den engel des af-gronds: zijn naam was in 't Ile-breeuwseh Abaddon, en in de Grieksche taal had hij den naam Apollyon.

13 Het éene wee is weggegaan: zie, er komen nog twee weeën nadezen.

13 En de zesde engel heeft gebazuind , en ik hoorde ééne stem uit de vier hoornen des gouden altaars dat vóór God was,

l-t Zeggende tot den zesden engel die do bazuin had: Ontbind de vier engelen die gebonden zijn bij de groote rivier den Eu-iraat.

15 Eu de vier engelen zijn ontbonden geworden, welke bereid waren tegen de ure en dag en maand en jaar, opdat zij het AcxAaded der menschen zouden dooden.

10 En het getal van de heirlc-gers der ruiterij was tweemaal tienduizenden der tienduizenden; en ik hoorde hun getal.

17 En ik zag alzóó de paarden in dit gezigt, en die daarop zaten , hebbende Vurige en hemels-blaauwe en zwavelverwige borstwapenen ; en de hoofden dei-paarden waren als hoofden van leeuwen, en uit hunne monden ging vuur en rook en zwavel uit.

18 Door deze drie werd het derderfeeZ der menschen gedood, namelijk door het vuur en dooiden rook en door den zwavel die uit hunne monden uitging.

19 Want hunne magt is in hunnen mond en in hunne staarten; want hunne staarten zijn den slangen gelijk, en hebben hoofden, en zij beschadigen met dezelve.

30 En de overige menschen, die niet gedood zijn door deze plagen, hebben zich niet bekeerd van de werken hunner handen, dat zij niet zouden aanbidden de duivelen, en de gouden en zilveren en koperen en steenen en houten afgoden, die noch zien kunnen, noch hooren, noch wandelen ;

31 En hebben zich ook niet bekeerd van hunne doodslagen, noch van hunne vergiftigingen, noch van hunne hoererij, noch van hunne dieverijen.

HOOFDSTUK 10.

En ik zag een anderen sterken engel afkomende van den hemel, die bekleed was met een wolk, eu een regenboog was boven zijn hoofd, en zijn aangezigt was als de zon, en zijne voeten waren als pilaren van vuur,

3 En hij had in zijne hand een boeksken dat geopend was. En hij zette zijnen regtervoet op de zee, en den linker op de aarde ;

3 En hij riep met een groote stem, gelijkerwijs een leeuw brult. En als hij geroepen had, spraken de zeven donderslagen hunne stemmen.

4 En toen de zeven donderslagen hunne stemmen gesproken hadden, zoo zonde ik ze geschreven hebben; en ik hoorde eene stem uit den hemel, die tot mij zeide: Verzegel 't geen de zeven donderslagen gesproken hebben, en schrijf dat niet.

5 En de engel, dien ik zag staan op de zee en op de aarde,


-ocr page 1581-

0 P E N B A

hief zijne liand op naar den hemel ,

6 En hij zwoer bij dien die leeft in alle eeuwigheid, die den hemel geschapen heeft en 't geen daarin is, en de aarde en 't geen daarin is, en de zee en 't geen daarin is, dat er geen tijd meer zal zijn;

7 Maar in de dagen der stem des zevenden engels, wanneer hij bazuinen zal, zoo zal de verborgenheid Gods vervuld worden, gelijk hij zijnen dienstknechten den profeten verkondigd heeft.

8 En de stem, die ik gehoord had uit den hemel, sprak wederom met mij en zeide: Ga henen, neem het boeksken dat geopend en in de hand des engels is, die op de zee en op de aarde staat.

!) En ik ging henen tot den engel , zeggende tot hem : Geef mij dat boeksken. En hij zeide tot mij: Neem dat en eet het op; en het zal uwen buik bitter maken , maar in uwen mond zal het zoet zijn als honig.

10 En ik nam dat boeksken uit de hand des engels, en ik at dat op; en het was in mijnen mond zoet als honig, en ais ik het gegeten had werd mijn buik bitter.

11 En hij zeide tot mij: Gij moet wederom profeteren voor vele volken en natiën en talen en koningen.

HOOFDSTUK 11.

En mij werd een rietstok gegeven, eene meefyoedQ gelijk; en de engel stond en zeide: Sta op, en meet den tempel Gods, en het altaar, en degenen die daarin aanbidden.

3 En laat den voorhof uit, die van buiten den tempel is, en meet dien niet; want hij is den hei-

R ING 11. 363

dencn gegeven, en zij zullen de heilige stad vertreden tweeënveertig maanden.

3 En ik zal mijnen twee getuigen mafft geven, en zij .zullen profeteren duizend tweehonderd zestig dagen, met zakken bekleed.

4 Deze zijn de twee olijfboomen en de twee kandelaren, die voor den God der aarde staan.

5 En zoo iemand die wil beschadigen, een vuur zal uit hunnen mond uitgaan en zal hunne vijanden verslinden; en zoo iemand hen wil beschadigen , die moet alzóó gedood worden.

6 Deze hebben magt den hemel te sluiten , opdat er geen regen regene in de dagen hunner profetering; en zij hebben magt over de wateren, om die in bloed te verkeeren , en de aarde te slaan met allerlei plaag, zoomenigmaal als zij zullen willen.

7 En als zij hunne getuigenis zullen geëindigd hebben, zal het beest dat uit den afgrond opkomt hun krijg aandoen, en het zal ze overwinnen en zal ze dooden.

8 En hunne doode ligchamen zullen liggen op de straat der groote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte , alwaar ook onze Heer gekruist is.

fl En de menschen uit de volken en geslachten en talen en natiën zullen hunne doode ligchamen zien drie dagen en een halven, en zullen niet toelaten dat hunne doode ligchamen in graven gelegd worden.

10 En die op de aarde wonen, die zullen verblijd zijn over hen, en zullen vreugde bedrijven, en zullen elkander geschenken zenden, omdat deze twee profeten degenen die op de aarde wonen gepijnigd hadden.


16*

-ocr page 1582-

OPENBAEING 12.

364

11 En na die drie dagen en een halven is een geest des levens uit God in hen gegaan, en zij stonden op hunne voeten, en er is groote vrees gevallen op degenen die hen aansehomvden.

12 En zij hoorden een groote stem uit. den hemel, die tot hen zeide: Komt herwaarts op. En zij voeren op naar den hemel in de wolk, en hunne vijanden aanschouwden ze.

13 En in die ure geschiedde eeii groote aardbeving, en het tiendeffee/ der stad is gevallen, en er zijn in de aardbeving gedood zevenduizend namen van menschen, en de overigen zijn zeer bevreesd geworden en hebben den God des hemels heerlijkheid gegeven.

14 Het tweede wee is weggegaan: zie, het derde wee komt haast.

15 En de zevende engel heeft gebazuind, en er geschiedden groote stemmen in den hemel, zeggende: De koningrijken dei-wereld zijn geworden van onzen Heer en van zijnen Christus, en hij zal als Koning heerschen in alle eeuwigheid.

16 En de vierentwintig ouderlingen, die vóór God zitten op hunne troonen, vielen neder op hunne aangezigten en aanbaden God,

17 Zeggende: Wij danken u Hee-re God almagtig, die is en die was en die komen zal, dat gij uwe groote kracht hebt aangenomen en als Koning hebt ge-heerscht:

]8 En de volkeren waren toornig geworden, en uw toorn is gekomen, en de tijd der dooden om geoordeeld te worden, en om het loon te geven aan uwe dienstknechten de profeten en de heiligen en degenen die uwen naam vreezen, de kleinen en de grooten, en om te verderven degenen die de aarde verdierven.

19 En dc tempel Gods in den hemel is geopend geworden, en de ark zijns verbonds is gezien in zijnen tempel, en er werden bliksemen en stemmen cn donderslagen en aardbeving en groote hagel.

HOOFDSTUK 12.

En er werd een groot teeken gezien in den hemel, namelijk een vrouw bekleed met de zon, en de maan was onder hare voeten, en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren;

2 En zij was zwanger, cn riep, barensnood hebbende , en zijnde in pijn om te baren.

3 En er werd een ander teeken gezien in den hemel, en zie, er was een groote roode draak, hebbende zeven hoofden en tien hoornen, cn op zijne hoofden zeven koninklijke hoeden;

4 En zijn staart trok het derde-deel der sterren des hemels, en wierp die op de aarde. En de draak stond vóór de vrouw die baren zoude, opdat hij haar kind zoude verslinden wanneer zij het zoude gebaard hebben.

5 En zij baarde een mannelij-ken zoon, die al de heidenen zoude hoeden met een ijzeren roede; en haar kind werd weggerukt tot God en zijnen troon.

6 En de vrouw vlugtte in de woestijn, alwaar zij een plaats had haar van God bereid, opdat zij ze aldaar zonden voeden duizend tweehonderd zestig da-gen.

7 En er werd krijg in den hemel : Michaël en zijne engelen krijgden tegen den draak. En de draak krijgde óók en zijne engelen


-ocr page 1583-

EING 13.

O P E N 33 A

3(53

8 Eu zij hebben niets vermoogd, en hunne plaats is niet meer gevonden in den hemel.

9 En de groote draak is geworpen, namelijk de oude slang, welke genaamd wordt duivel en satan, die de geheel e wereld verleidt, hij is zcy ik geworpen op de aarde, en zijne engelen zijn met hem geworpen.

10 En ik hoorde een groote stem, zeggende in den hemel: Nu is de zaligheid en de kracht en het koningrijk geworden on-zes Gods, en de magt van zijnen Christus; want de verklager onzer broederen, die hen verklaag-de voor onzen God dag en nacht, is nedergeworpen,

11 En zij hebben hem overwonnen door iiet bloed des Lams en door het woord hunner getuigenis , en zij hebben hun leven idet liefgehad tot den dood toe.

13 Hierom bedrijft vreugde, gij hemelen en gij die daarin woont. Wee dengenen die de aarde en de zee bewonen; want de duivel is tot u afgekomen, en heeft grooten toorn, wetende dat hij een kleinen tijd heeft.

13 En toen do draak zag dat hij op de aarde geworpen was, zoo heeft hij de vrouw vervolgd die het jongsken gebaard had.

14 En aan de vrouw zijn gegeven twee vleugelen eens grooten areuds, opdat zij zoude vliegen iu de woestijn, in hare plaats, alwaar zij gevoed wordt een tijd en tijden en een halven tijd, buiten het gezigt dor slang.

15 En de slang wierp uit haren mond achter de vrouw water als een rivier, opdat hij haar dooide rivier zoude doen wegvoeren.

16 En de aarde kwam de vrouw te hulp, en de aarde opende haren mond en verzwolg de rivier welke de draak uit zijnen mond had geworpen.

17 En de draak vergrimde op de vrouw, en ging henen om krijgtevoeren tegen de overigen van haar geslacht, die du geboden Gods bewaren en de getuigenis van Jezus Christus hebben.

18 En ik stond op het zand der zee.

11 Oü El) STUK 13.

En ik zag uit de zee een beest opkomen, hebbende zeven hoofden en tien hoornen, en op zijne hoornen waren tien koninklijke hoeden, en op zijne hoofden was een naam van ^ocMastering.

2 En het beest dat ik zag was een pardel gelijk, en zijne voeten als de toeten eens beers, en zijn mond als de mond eens leeuws. En de draak gaf hem zijne kracht en zijnen troon en groote magt:

3 En ik zag één van zijne hoofden als tot den dood gewond, en zijne doodelijke wond werd genezen. En de geheele aarde verwonderde zich achter het beest,

•i En zij aanbaden den draak, die het beest magt gegeven had, en zij aanbaden het beest, zeggende : Wie is dit beest gelijk ? \Vie kan krijgvoeren tegen hetzelve ?

5 En aan hetzelve werd een mond gegeven om groote dingen cn yorfólastcnngcn te spreken, cn aan hetzelve werd magt gegeven om zulks te doen tweeënveertig maanden.

6 Eu liet opende zijnen mond tot lastering legen God, om zijnen naam te lasteren, cn zijnen tabernakel, cn die iu den hemel wonen.

7 En aan 't zelve werd magt gegeven om den heiligen krijg aautedocu, en om die te over-


-ocr page 1584-

O PENE AH ING 14.

366

winnen; eu aan 't zelve werd magt gegeven over alle geslacht en taal en volk.

8 Eu allen die op de aarde wonen zullen hetzelve aanbidden, welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens des Lams dat geslagt is, van de grondlegging der wereld.

9 Indien iemand ooren heelt, die hoore.

10 Indien iemand in de gevangenis leidt, die gaat zelf in de gevangenis; indien iemand met het zwaard zal dooden, die moet zelf met het zwaard gedood worden. Hier is de lijdzaamheid en het geloot' der heiligen.

11 En ik zag een ander beest iiit de aarde opkomen, en het had twee hoornen, des lams hoornen gelijk, en het sprak als do draak.

12 En het oefent al de magt van 't eerste beest in tegenwoordigheid van hetzelve, en hot maakt dat de aarde en wie daarin wonen het eerste beest aanbidden, welks doodelijke wond genezen was.

13 En het doet groote tecke-nen, zoodat het ook vuur uit den hemel doet afkomen op de aarde vóór de menschen;

14 En verleidt degenen die op de aarde wonen, door de teekenen die aan 't zelve te doen gegeven zijn in de tegenwoordigheid van het beest, zeggende tot degenen die op do aarde wonen, dat zij voor het beest, dat de wond des zwaards had en weder leefde, een beeld zouden maken.

15 En aan 't zelve werd magt gegeven om het beeld van het beest een geest te geven, opdat het beeld van het beest ook zoude spreken, en maken dat allen die het beeld van het beest niet

zouden aanbidden gedood zouden worden.

16 En het maakt dat het aan allen, kleinen en grooten,' en rijken en armen, en vrijen en dienstknechten, een merkteeken geeft aan hunne regterhand of aan hunne voorhoofden,

17 En dat niemand mag koopen of verkoopen dan wie dat merkteeken heeft, of den naam van hot beest, of het getal zijns naams.

18 Hier is de wijsheid; wie het verstand heeft berekene het getal van het beest; want het is een getal eens menschen, en zijn getal is zeshonderd zesenzestig.

HOOFDSTUK 14.

Eu ik zag, eu zie, het Lam stond op den berg Sion, en met hemhonderdvierenveertigduizend, hebbende den naam zijns Vaders geschreven aan hunne voorhoofden.

3 En ik hoorde een stem uit den hemel, als een stem van vele wateren en als een stem van een grooten donderslag. En ik hoorde een stem van citerspelers, spelende op hunne citers;

3 En zij zongen als een nieuw I gezang vóór den troon en vóór \ de vier dieren en de ouderlin- j gen; en niemand konde dat gezang i leeren dan de honderdvierenveer- ; tigduizend die van de aarde ge- | kocht waren.

4 Deze zijn 't die met vrouwen h niet bevlekt zijn, want zij zijn t maagden. Deze zijn 't die het | Lam volgen waar het ook henen- ■ gaat. Deze zijn gekocht uit de menschen, tot eerstelingen voor jr God en het Lam;

5 En in hunnen mond is geen 1 bedrog gevonden, want zij zijn onberispelijk vóór den troon Gods.

6 En ik zag een anderen en- r


-ocr page 1585-

0 P E N B A

HING 15.

367

gel, vliegende in liet midden des liemels, en hij had liet eeuwig evangelie, om te verkondigen aan degenen die op de aarde wonen, en aan alle natie cu geslacht en taal en volk,

7 Zeggende met een groote stem: Vreest God en geeft hem heerlijkheid, want de ure zijns oordeels is gekomen; en aanbidt hem die den hemel en de aarde en de zee en de fonteinen der wateren gemaakt heeft.

8 En er is een andere engel gevolgd, zeggende: Zij is gevallen, zij is gevallen, Babylon die groote stad, omdat zij uit den wijn des toorns harer hoererij alle volken heeft gedrenkt.

9 En een derde engel is hen gevolgd, zeggende met een groote stem: Indien iemand het beest aanbidt en zijn beeld, en ontvangt hot merkteeken aan zijn voorhoofd of aan zijne hand,

10 Die zal óók drinken uit den wijn van den toorn Gods, die ongemengd ingeschonken is in den drinkbeker zijns toorns; en hij zal gepijnigd worden met vuur en zwavel voor de heilige engelen en voor liet Lam.

11 En de rook van hunne pijniging gaat op in alle eeuwigheid, en zij hebben geen rust dag en nacht, die liet beest aanbidden en zijn beeld, en zoo iemand het merkteeken zijns naams ontvangt.

12 Hier is de lijdzaamheid dei-heiligen; hier zijn ze die de geboden Gods bewaren en hot go-loof van Jezus.

13 En ik hoorde een stem uit (|en hemel, die tot mij zoide: Schrijf: Zalig zijn de dooden die in den Heer sterven, van nu aan. J a, zegt de G eest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid; en hunne werken volgen met hen.

14 En ik zag, en zie, een witte wolk, en op de wolk was een gezeten, dos menschen Zoon gelijk, hebbende op zijn hoofd een gouden kroon en in zijne hand een scherpe sikkel.

15 En een andere engel kwam uit den tempel, roepende met een groote stem tot dengeen dio op de wolk zat: Zond uwe sikkel en maai; want de ure om te maaijen is voor u gekomen, dewijl de oogst der aarde is rijp geworden.

1G En die op de wolk zat, zond zijne sikkel op de aarde, en de aarde werd gemaaid.

17 En een andere engel kwam uit den tcmjjel die in den hemel is, hebbende ook zelf ecu scherpe sikkel;

18 En een andere engel kwam uit van het altaar, die magt had over het vuur, en hij riep met een groot geroep tot dongeen die de scherpe sikkel had, zeggende : Zend uwe scherpe sikkel en snijd af de druivetakken van den wijngaard der aarde, want zijne druiven zijn rijp.

19 En de engel zond zijne sikkel op de aarde, eu sneed de druiven af van den wijngaard dolaarde, en wierp ze in den groo-ten wijnpersbak van den toorn Gods.

20 En dc wijnpersbak werd buiten de stad getreden, en er is bloed uit den wijnpersbak gekomen , tot aan de toornen dor paarden, duizend zeshonderd stadiën ver.

11 O O EU STUK 15.

En ik zag een ander groot en wonderlijk toeken in den hemel, namelijk zeven engelen hebbende de zeven laatste plagen; want in deze is de toorn Gods geëindigd.


-ocr page 1586-

ÜPENBAKING 16.

368

3 En ik zag als een glazen zee met vuur gemengd; en die de overwinning hadden van het beest en van zijn beeld en van zijn merkteeken en van liet getal zijns naams, welke stonden aan de glazen zee, hebbende de citers (iods.

3 En zij zongen het gezang van Mozes dén dienstknecht Gods, en het gezang des Lams, zeggende : Groot en wonderlijk zijn uwe werken, Heer, gij almagtige God; regtvaardig en waarachtig zijn uwe wegen, gij Koning dei-heiligen.

quot;i Wie zoude u niet vreezen Heer, en uwen naam niet verheerlijken? Want gij zijt alleen heilig; want alle volkeren zullen komen en vóór u aanbidden; want uwe oordeelen zijn openbaar geworden.

5 En nadezen zag ik, en zie, de tempel van den tabernakel der getuigenis in den hemel werd geopend;

6 En de zeven engelen die de zeven plagen hadden, kwamen uit den tempel, bekleed met rein en blinkend lijnwaad, cn omgord om de borst met gouden gordels.

7 En een van de vier dieren gaf den zeven engelen zeven gouden fiolen, vol van den toorn Gods die in alle eeuwigheid leeft.

8 En de tempel werd vervuld met rook uit de heerlijkheid Gods en lut zijne kracht; en niemand konde in den tempel ingaan, totdat de zeven plagen der zeven engelen geëindigd waren.

HOOEDSÏUK 16.

En ik hoorde een groote slem iiit den tempel, zeggende tot de zeven engelen: Gaat henen en giet de zeven fiolen van den toorn Gods uit op de aarde.

2 Eu de eerste ging henen en goot zijne fiool uit op de aarde: en er ontstonden kwade en booze zweren aan de menschen die het merkteeken van het beest hadden en die zijn beeld aanbaden.

3 En de tweede engel goot zijne fiool uit in de zee: en zij werd bloed als van een doode, en alle levende ziel is gestorven in de zee.

4gt; En de derde engel goot zijne fiool uit in de rivieren en in de fonteinen der wateren: en de wateren werden bloed.

5 En ik hoorde den engel der wateren zeggen: Gij zijt regtvaardig Heer, die is cn die was cn die zijn zal, dat gij dit geoordeeld hebt;

6 Dewijl zij het bloed der heiligen en der profeten vergoten hebben, zoo hebt gij hun ook bloed te drinken gegeven; want zij zijn 't waardig.

7 En ik hoorde eenen ander van het altaar zeggen : Ja Heer , gij almagtige God, uwe oordeelen zijn waarachtig cn regtvaardig.

8 En de vierde engel goot zijne fiool uit op de zon: en haar is mayt gegeven de mensehen te verhitten door vuur;

9 En de menschen werden verhit met groote hitte, en lasterden den naam Gods, die magt heeft over deze plagen, en zij bekeerden zich niet om hem heerlijkheid te geven.

10 En de vijfde engel goot zijne fiool uit op den troon van het beest: en zijn rijk is verduisterd geworden, cn zij beten hunne tongen van pijn,

11 En zij lasterden den God des hemels vanwege hunne pijnen en vanwege hunne zweren, en zij bekeerden zich niet van hunne werken.


-ocr page 1587-

OPENB J

12 En de zesde engel goot zijne fiool uit op de groote rivier den Eufraat: en zijn water is uitgedroogd , opdat bereid zoude worden de weg der koningen, die van den opgang der zon komen zullen.

13 En ik zag uit den mond des draaks en uit den mond van liet beest en uit den mond van den valsehen profeet drie onreine geesten (/aan, den vorschen gelijk;

14 Want het zijn geesten der duivelen, en zij doen teekenen welke uitgaan tot de koningen der aarde en der gelieele wereld, om die te vergaderen tot den krijg van dien grooten dag des almagtigen Gods.

15 Zie, ik kom als een dief: zalig is hij die waakt en zijne kieederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele en men zijne schaamte 7iiet zie.

16 En zij hebben ze vergaderd in de plaats welke in 't Ile-breeuwsch genaamd wordt Armageddon.

17 En de zevende engel goot zijne fiool uit in de lucht: en er kwam een groote stem uit den tempel des hemels, van den troon, zeggende: Het is geschied,

18 En er gcschicdden stemmen en donderslagen en bliksemen, en er geschiedde een groote aardbeving , hoedanige niet is geschied van dat de menschen op de aarde geweest zijn, namelijk een zoodanige aardbeving en zoo-groot.

19 En de groote stud is in drie declen gescheurd, en de steden der heidenen zijn gevallen. En het groote Babylon is gedacht geworden voor God, om haar te geven den drinkbeker van den wijn des toorns zijner gramschap.

20 En alle eiland is gevloden,

HING 17. 869

en de bergen zijn niet gevonden.

21 En groote hagel, als een talent zwaar, viel neder uit den hemel op de menschen; en de menschen lasterden God vanwege dc plaag des hagels, want des-zelfs plaag was zeer groot.

HOOFDSTUK 17.

En een uit dc zeven engelen die de zeven fiolen hadden kwam en sprak met mij, en zeide tot mij: Kom herwaarts, ik zal u toonen het oordeel der groote hoer, die zit op vele wateren;

2 Met welke de koningen dei-aarde gehoereerd hebben , en wie de aarde bewonen zijn dronken geworden van den wijn barer hoererij.

3 En hij bragt mij weg in een woestijn , in den geest: en ik zag een vrouw zittende op een scharlakenrood beest, dat vol was van namen der yofMastering, en zeven hoofden had en tien hoornen.

4 En dc vrouw was bekleed met purper en scharlaken, en versierd met goud en kostelijk gesteente en paarlen, en had in hare hand een gouden drinkbeker, vol van gruwelen envanon-reinigheid harer hoererij;

5 En op haar voorhoofd was een naam geschreven, namelijk: Verborgenheid, het groote Babyion, de moeder der hoererijen en der gruwelen der aarde.

6 Eu ik zag dat dc vrouw dronken was van het bloed der heiligen en van het blood der getuigen van Jezus. En ik verwonderde mij als ik ze zag, met groote verwondering.

7 En de engel zeide tot mij: Waarom verwondert gij u ? Ik zal ii zeggen de verborgenheid van de vrouw en van het beest


-ocr page 1588-

370 OPENBA

dat haar draagt, 't wélk de zeven hoofden heeft cn de tien hoornen.

8 Het beest dat gij gezien hebt, was cn is niet, en het zal opkomen uit den afgrond, en ten verderve gaan; en wie op de aarde wonen (welker namen niet zijn geschreven in liet bock des levens van de grondlegging dei-wereld) zullen verwonderd zijn, ziende liet beest dat was en niet is, hoewel het is.

9 Hier is 't verstand dat wijsheid heeft. De zeven hoofden zijn zeven bergen op welke de vrouw zit.

10 En het zijn ook zeven koningen : de vijf zijn gevallen, en de één is, de ander is nog niet gekomen, en wanneer hij zal gekomen zijn, moet hij ecu weinig tijds blijven.

11 En het beest dat was en niet is, die is ook de achtste koning, en is uit de zeven, en gaat ten verderve.

13 En de tien hoornen die gij gezien hebt, zijn tien koningen, die het koningrijk nog niet hebben ontvangen, maar als koningen magt ontvangen op ééne ure met het beest.

18 Deze hebben éénerlei mcc-ning, en zullen hunne kracht en magt aan het beest overgeven.

14 Deze zullen tegen liet Lam krijgen, en het Lam zal ze overwinnen, (want het is een Heer der heeren en een Koning dei-koningen), en wie met hem zijn, de geroepenen en uitverkorenen en geloovigen.

15 En hij zeidc tot mij: De wateren die gij gezien hebt, waaide hoer zit, zijn volken en scharen en natiën en tongen.

16 En de tien hoornen die gij gezien hebt op het beest, die zullen de hoer haten, cn zullen

RING 18.

ze woest maken en naakt, eu zij znllen haar vleesch eten, en zullen ze met vuur verbranden.

17 Want God heeft hun in hunne harten gegeven, dat zij zijne meening doen, eu dat zij éénerlei meening doen, en dat zij hun koningrijk aan het beest geven, totdat de woorden Gods voleindigd znllen zijn.

18 En de vrouw die gij gezien hebt, is de groote stad die het koningrijk heeft over de koningen der aarde.

HOOFDSTUK 18.

En nadezen zag ik een anderen engel afkomen uit den hemel, hebbende groote magt, en de aarde is verlicht geworden van zijne heerlijkheid.

3 En hij riep krachtig met een groote stem, zeggende: Zij is gevallen, zij is gevallen, de groote stad Babylon, cn is geworden een woonstede der duivelen, en een bewaarplaats van alle onreine geesten, en een bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte ;

3 Dewijl uit den wijn des toorns harcr hoererij alle volkeren gedronken hebben, en de koningen der aarde met haar gehoereerd hebben, en de kooplieden dei-aarde rijk zijn geworden uit de kracht harer weelde.

4 En ik hoorde een andere stem uit den hemel, zeggende: Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij aan hare zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van hare plagen niet ontvangt;

5 Want hare zonden zijn de ééne op de andere gevolgd tot den hemel toe, en God is harer on-geregtighedeu gedachtig geworden.

6 Vergeldt haar gelijk als zij lüieden vergolden heeft, en ver-


-ocr page 1589-

clubbelt haav dubbel naar hare werken; in den drinkbeker waarin zij geschonken heeft, schenkt haar dubbel.

7 Zooveel als zij ziehzelve ver-heerlijkt heelt en weelde gehad heeft, zoogroote pijniging en rouw doet haar aan ; want zij zegt in haar hart: Ik zit als een koningin, en ben geen weduw, eu zal geen rouw zien.

8 Daarom zullen hare plagen op éénen dag komen, namelijk dood en rouw en honger, en zij zal met vuur verbrand worden; want sterk is de Heere God die haar oordeelt.

9 En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd en weelde gehad hebben, zullen ze be-weenen en rouw over haar bc-drijven, wanneer zij den rook haars brands zullen zien,

10 Van verre staande uit vrees van hare pijniging, zeggende: Wee, wee, de groote stad Babyion, de sterke stad, want uw oordeel is in één uur gekomen.

11 En de kooplieden der aarde zullen weenen eu rouw maken over haar, omdat niemand hunne waar meer koopt:

13 Waar van goud en van zilver en van kostelijk gesteente en van paarlen, en van lijn lijnwaad en van purper en van zijde en van scharlaken, en allerlei welriekend hout, en allerlei ivoren vaten, en allerlei vaten van het kostelijkste hout en van koper en van ijzer en van marmersteen ,

13 En kaneel en reukwerk en welriekende zalf en wierook, en wijn en olie, en meelbloem en tarwe, en lastbeesten en schapen, en van paarden en van koetswagens, cn vau ligchamen, en de zielen der menschen.

14 En dc vrucht der begeerlijk-

371

hcid uwer ziel is van u weggegaan , en alwat lekker en wat heerlijk was is van u weggegaan, en gij zult dat niet meer vinden.

15 Be kooplieden dezer dingen, die rijk geworden waren van haar, zullen van verre staan uit vrees van hare pijniging, weenende en rouw makende,

1G En zeggende: Wee, wee, de groote stad, die bekleed was met fijn lijnwaad en purper eu scharlaken, en versierd met goud en niet kostelijk gesteente en met paarlen; want in één uur is zoogroote rijkdom verwoest.

17 En alle stuurlieden, en al het volk op de schepen, en bootsgezellen, cn allen die ter zee handelen, stonden van verre,

18 En riepen, ziende den rook van haren brand, cu zeggende: Wat stad was deze groote stad gelijk ?

1(J En zij wierpen stol op hunne hoofden, en riepen, weenende en rouwbedrijvende, zeggende: Wee, wee, de groote stad, in dewelke allen die schepen in zee hadden, van hare kostelijkheid rijk geworden zijn; want zij is in écu uur verwoest geworden.

20 Bedrijf vreugde over haar gij hemel, en gij heilige apostelen en gij profeten, want God heeft uw oordeel aan haar geoordeeld.

21 En een sterke engel hief een steen op als een grooten molensteen, en wierp dien in de zee, zeggende: Aldus zal de groote stad Babyion met geweld geworpen worden en zal niet meer worden gevonden.

22 En lie stem der citerspelers cn der zangers en dei fluitspelers en der bazuinblazers zal niet meer in u gehoord worden, en geen kunstenaar van eenigc kunst zal

OPENBAEING 18.


-ocr page 1590-

OPENBARING 19.

7 Laat ons blijde zijn en vreugde bedrijven, en hem de heerlijkheid geven; want de brmlott des Lams is gekomen, en zijne vrouw heelt zichzelve bereid;

8 En haar is gegeven dat zij bekleed worde met rem en blinkend fijn lijnwaad. Want dit njn lijnwaad zijn de regtvaardigma-

r-1 kingen der heiligen.

9quot;En hij zeidequot;tot mij: Schrijf: Zalig zijn ze die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams. En hij zeide tot mij: Deze zijn de waarachtige woorden Gods.

10 En ik viel neder voor zijne voeten om hem te aanbidden, cn lui zeide tot mij: Zie dat gij dat niet doet; ik ben uw mededienstknecht, cn die uwer broederen die dc getuigenis van Jezus heu-ben: aanbid God. Want de getuigenis van Jezus is de geest der profetie.

11 En ik zag den hemel geopend: en zie, een wit paard, en die op hetzelve zat was genaamd Getrouw en Waarachtig, eu hij oordeelt eu voert kiijg iu geregtigheid.

12 En zijne oogen waren als een vlam vuurs, en op zijn hoofd wa-•cn vele koninklijke hoeden; en hij had een naam geschreven , dien niemand wist dan hij zeil;

13 En hij was bekleed met een kleed dat met bloed geverwd was; en zijn naam wordt genaamd het Woord Gods.

14 En de heirlegers 111 den hemel volgden hem op witte paarden, gekleed met wit cn rem

fijn lijnwaad.

15 En uit zijnen mond ging een scherp zwaard, opdat hij daarmede de heidenen slaan zoude. En hij zal ze hoeden met een ijzeren roede; en hij treedt den wijnpersbak van den wijn des toorns

tooverij zijn alle volken ver

uwe

leid geweest; _ , ,..

24 En in dezelve is gevonden het bloed der profeten en der heiligen en van al degenen die gedood zijn op de aarde.

HOOFDSTUK 19.

En nadezen hoorde ik als een groote stem eener groote schare in den hemel, zeggende; Halleluja, de zaligheid en de heerlijkheid en de eer en de kracht zij den Heer onzen God;

2 Want zijne oordeelcn zijn waarachtig en regtvaardig, dewijl hij de groote hoer geoordeeld heeft, die de aarde verdorven heeft met hare hoererij, en hij het bloed zijner dienaren van hare hand gewroken heeft.

3 En zij zeiden ten tweeden male: Halleluja; en haar rook gaat op in alle eeuwigheid.

4 En de vierentwintig ouderlingen eu de vier dieren vielen neder en aanbaden God die op den troon zat, zeggende; Amen, halleluja.

5 En een stem kwam vut den troon, zeggende: Looft onzen God, gij alle zijne dienstknechten en gij die liem vreest, beide klein en groot.

6 En ik hoorde als een stem eener groote schare en als een stem van vele wateren en als een stem van sterke donderslagen, zeggende: Halleluja, want de Heer de almagtige God heeft als Koning geheerscht.

373

meer in u gevonden worden, eu geen geluid des molens zal in u meer gehoord worden,

33 En het licht der kaars zal in u niet meer schijnen, en do stem eens bruidegoms en eener bruid zal in u niet meer gehoord worden; want uwe kooplieden waren de grooten der aarde, want dooi

-ocr page 1591-

O P E N B r

en dei' gramschap des almagtigen Gods.

16 En hij heeft op zijn kleed en op zijne dij dezen naam geschreven : Koning der koningen en Heer der heeren.

17 En ik zag een engel staande in de zon; en hij riep met een groote stem, zeggende tot al de vogelen die in 't midden des hemels vlogen : Komt herwaarts en vergadert n tot het avondmaal des grooten Gods,

18 Opdat gij eet het vleesoli der koningen , en het vlecseh der oversten over duizend, en liet vleesoli der sterken, en het vlecseh der paarden en dergenen die daarop zitten, en het vleesoli van alle vrijen en dienstknechten, en kleinen en grooten.

19 En ik zag het beest en de koningen der aarde en hunne heüiegers vergaderd om krijgte-voeren tegen hem die op het paard zat, en tegen zijn heirleger.

20 En het beest werd gegrepen , en met hetzelve de valsche profeet, die de teekenen in de tegenwoordigheid van hetzelve gedaan had, door welke hij verleid had die het merkteeken van het beest ontvangen hadden en die deszelfs beeld aanbaden ; deze twee zijn levend geworpen in den poel des vnnrs die met zwavel brandt.

31 En de overigen werden gedood met het zwaard desgenen die op liet paard zat, 't welk nit zijnen mond ging; en al de vogelen werden verzadigd van hun vleesch.

HOOFDSTUK 20.

En ik zag een engel afkomen uit den hemel, hebbende den sleutel des afgronds en een groote keten in zijne hand;

2 En hij greep den draak, de

RING 20. 373

oude slang, welke is de duivel en satan, en bond hem duizend jaren,

3 En wierp hem in den afgrond, en sloot hem daarin, en verzegelde dien boven hem, opdat hij de volkeren niet meer verleiden zoude, totdat de duizend jaren zonden geëindigd zijn; en daarna moet hij een kleinen tijd ontbonden worden.

4 En ik zag troonen, en zij zaten op dezelve; en het oordeel werd hun gegeven; en ik zay de zielen dergenen die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus en om het woord Gods, en die het beest en deszelfs beeld niet aangebeden hadden, en die het merkteeken niet ontvangen hadden aan hun voorhoofd en aan hunne hand; en zij leefden en heersch-ten als koningen met Christus de duizend jaren.

5 Maar de overigen der dooden werden niet weder levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de eerste opstan-

'Img.

6 Zalig on hoilig is hij die deel heeft in do eerste opstanding; over deze hooft de tweede dood geen magt, maar zij zullen priesters van God en Christus zijn, en zij zullen met hem als koningen heerschen duizend jaren.

7 Eu wanneer de duizend jaren zullen geëindigd zijn, zal de satan uit zijne gevangenis ontbonden worden,

8 En hij zal uitgaan om de volken te verleiden die in de vier hoeken der aarde zijn, Gog en Magog, om hen te vergaderen tot den krijg; welker getal is als het zand aan de zee.

9 En zij zijn opgekomen op de breedte der aarde, en omringden de legerplaats der heiligen en de geliefde stad; en er kwam


-ocr page 1592-

\

c ,4 OPENBA

vuur neder van God uit den hemel, en heeft ze verslonden.

10 En de duivel die hen verleidde werd geworpen in den poel van vuur en zwavel, alwaar liet Leest en de valsche profeet zijn; en zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid.

11 En ik zag een grooten witten troon, en dengeen die daarop zat, van wiens aangezigt de aarde en de hemel weg vlood, en geen plaats is voor die gevonden.

13 En ik zag de dooden, klein en groot, staande voor God, en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend dat des levens is; en de dooden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hunne werken.

13 En de zee gaf de dooden die in haar waren, en de dood en de hel gaven de dooden die in hen waren, en zij werden geoordeeld een iegelijk naar zijne werken.

14 En de dood en de hel werden geworpen in den poel des vuurs: dit is de tweede dood.

15 En zoo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs.

HOOFDSTUK 21.

En ik zag oen nieuwen hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde was voorbijgegaan, en de zee was niet meer.

2 En ik Johannes zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den

' hemel, toebereid als een bruid die voor haren man versierd is.

3 En ik hoorde een groote stem uit den hemel, zeggende : Zie, de tabernakel Gods is bij de men-sehen, en hij zal bij hen wonen,

RING 21.

en zij zullen zijn volk zijn,' en God zelf zal bij hen en hun God zijn;

4 En God zal alle tranen van hunne oogen afwissehen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw noch gekrijt noch moeite zal meer zijn; want de eerste dingen zijn weggegaan.

5 En die op den troon zat zei-de: Zie, ik maak alle dingen nieuw. En hij zeide tot mij: Schrijf, want deze woorden zijn waarachtig en getrouw.

6 En hij sprak tot mij; Het is geschied. Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde. Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens voorniet.

7 Wie overwint zal alles beërven , en ik zal hem een God zijn en hij zal mij een zoon zijn.

8 Maar den vreesachtigen, en ongeloovigen, en gruwelijken, en doodslagers, en hoereerders, en toovenaars, en afgodendienaars, en al den leugenaars, is hun deel in den poel die brandt van vuur en zwavel; 't welk is de tweede dood.

9 En tot mij kwam een van de zeven engelen die de zeven fiolen hadden, welke vol geweest waren van de zeven laatste plagen, en sprak met mij, zeggende: Kom herwaarts, ik zal u toonen de bruid, de vrouw des Lams.

10 En hij voerde mij weg in den geest op een grooten en hoogen berg, en hij toonde mij de groote stad, liet heilige Jeruzalem, nederdalende uit den hemel van God;

11 En zij had de heerlijkheid Gods, en haar licht was den al-lerkostelijksten steen gelijk, na-melijk als de steen jaspis, blinkende gelijk kristal.

12 En zij had een grooten en


-ocr page 1593-

OPENBA

RING 22.

375

hoogen muur, en had twaalf' poorten, en in do poorten twaalf engelen, en namen daarop geschreven , welke zijn de namen van de twaalf' geslachten dei-kinderen Israels.

13 Van 't oosten waren drie poorten, van 't noorden drie poorten, van 't zuiden drie poorten, van 't westen drie poorten.

14 En de muur der stad had twaalf fundamenten, eu in dezelve de namen der twaalf apostelen des Lams.

15 En hij die met mij sprak had een gouden rietstok, opdat hij de stad zoude meten, en hare poorten, en haren muur.

16 En de stad lag vierkant, en hare lengte was zoogroot als hare breedte; en hij mat de stad met den rietstok op twaalfduizend stadiën, de lengte en de breedte en de hoogte derzelve waren evengelijk.

17 En hij mat haren mum- op honderd vierenveertig ellen, naar de maat eens menschen, welke des engels was.

18 En het gebouw van haren muur was jaspis; en de stad was zuiver goud, zijnde zuiver glas gelijk.

19 Eu de fundamenten van den muur der stad waren met allerlei kostelijk gesteente versierd; het eerste fundament was jaspis, liet tweede saffier, het derde chalcedon , het vierde smaragd,

20 Het vijfde sardonyx, liet zesde sardius, het zevende chryso-lieth, het achtste beryl, het negende topaas, het tiende eliry-sopraas, het elfde hyacinth, het twaalfde amethyst.

21 En de twaalf poorten waren twaalf paarlen: iedere poort was uit écne parel; cn de straat dei-stad was zuiver goud, gelijk doorschijnend glas.

22 En ik zag geen tempel in dezelve; want de Heer de alinag-tige God is haar tempel, en het Lam.

23 En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft ze verlicht, en het Lam is hare kaars.

24- En de volkeren die zalig worden, zullen in haar licht wandelen; cn de koningen dei-aarde brengen luiiine heerlijkheid en eer in dezelve;

25 En hare poorten zullen niet gesloten wolden des daags; want aldaar zal geen nacht zijn;

2C En zij zullen de heerlijkheid en de eer der volkeren daarin brengen.

27 En in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt, maar die gcsclireven zijn in het bock des levens des Lams.

HOOFDSTUK 22.

En hij toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams.

2 In 'tmidden van hare straat, en op de eéne en dc andere zijde der rivier, was dc boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot inaund gevende zijne vrucht; en de bladeren des booms waren tot genezing der heidenen.

3 En geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn. En de troon Gods cn des Lams zal daarin zijn, cn zijne dienstknechten zullen hem dienen,

4 En zullen zijn aangezigt zien, cn zijn naam zal op hunne voorhoofden zijn.

5 En aldaar zal geen nacht zijn, eu zij zullen geen kaars noch licht der zon van noode hebben;


-ocr page 1594-

OPENBAEING 22.

376

•want de Heere God verlicht ze, V en zij zullen als koningen licer-n schen in alle eeuwigheid.

6 En hij zeide tot mij: Deze h woorden zijn getrouw en waar-v achtig; en de Heer, de God der l; heilige profeten, heeft zijnen en-e gel gezonden, om zijnen dienst-e knechten te toonen 't geen haast

moet geschieden.

t 7 Zie, ik kom haastelijk. Zalig c is hij die de woorden der piofe-a tie dezes boeks bewaart, c 8 En ik Johannes ben degeen die deze dingen gezien en ge-

lt; hoord heb. En toen ik ze ge-

lt; hoord en gezien had, viel ik ne-

lt; der om te aanbidden voor de 1 voeten des engels die mij deze

dingen toonde.

9 En hij zeide tot mij: Zie dat gij 't niet doet, want ik ben uw mededienstknecht, eu die van uwe broederen de profeten, en van degenen die de woorden dezes boeks bewaren: aanbid God.

10 En hij zeide tot mij: Verzegel de woorden der profetie dezes boeks niet; want de tijd is nabij.

11 Wie onregt doet, dat hij nog onregt doe; en wie vuil is, dat hij nog vuil worde; en wie regt-vaardig is, dat hij nog geregt-vaardigd worde; en wie heilig is, dat hij nog geheiligd worde.

12 En zie, ik kom haastelijk, en mijn loon is met mij, om een iegelijk te vergelden gelijk zijn werk zal zijn.

13 Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde, de eerste en de laatste.

14 Zalig zijn ze die zijne geboden doen, opdat hunne magt zij aan den boom dos levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad.

13 Maar buiten zullen zijn de honden, en de toovenaars, en de hoereerders, en de doodslagers, en de afgodendienaars, en een iegelijk die de leugen liefheeft en doet.

16 Ik Jezus heb mijnen engel gezonden, om ulieden deze dingen te getuigen in de gemeenten. Ik ben de wortel en het geslacht Davids, de blinkende morgenster.

17 En de Geest en de bruid zeggen: Kom. En wie het hoort zegge:' Kom. En wie dorst heeft kome; en wie wil, neme het water cl es levens omniet.

18 Want ik betuig een iegelijk die de woorden der profetie dezes boeks hoort: indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen die in dit boek geschreven zijn;

19 En indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen xat het boek des levens, en uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven is.

20 Die deze dingen getuigt, zegt: Ja ik kom haastelijk, amen. Ja kom Heere Jezus.

21 De genade onzes Heereu Jezus Christus zij met u allen. Amen.


EINDE DES NIEUWEN TESTAMENTS.

-ocr page 1595-

\ • ' •

de

'--V •' -

bo-

»•

zij

• - ■ v'i''; gt; -• ;

zij

r

lan

-

de

7

lt;- .

y

en

''V .

'' r -

sla-

... v-V ? .

en

- v

ief-

' quot; A , gt; quot; \ •'

gel

' quot; V '

k '* - '

in-

, gt; ■ ;

en-

het

nde

r ' \ ... ,/ '

uid

)ort

Beft

quot;

het

i, % V ■

lijk de-

; ■- r-, j. _ ' '■ quot; ■

md

rod

'?

?en

r';

'

jn;

van

ro-

oen

' ■;

✓ ''

uit

een

gt,

- v -/ '

ten.

-

Je-

■9 '

v:

en.

.

* ' ■•••■ X- . • ■- • ~ ■quot; - quot; ./:gt;r , . ' v

' :■

-ocr page 1596-

V v!;:'quot;V^

■' 'eagfe-ft. '

iiVquot;'v ^ -

. • - '. r

4%. ■■. ; ■

m: '■ - ■gt; v - ^ gt; ' - - : -;

-ï gt; '

quot;■ - , . . -.....- ■ : ■ '

.X'. ■/. ^ quot;'■

gt;v:' :■ '-.-■■■ ■■■■■■ : , gt; y f

;• ■»' - • ■ ,; ; f: v;.-

»as:aa:s*fi- msu r':.i'K : r

•-• . .. • i - ,-;•' , gt;

« rJ-- ^ . ■

■P^F J

Aj-S,-

1:amp; :-:-!'S''

■; .. , •-:• ' %

■.;:gt; «•' '

-K ' ; ;

;quot;' a ■lt;quot; - 'tt.

4.rt:riv::

7

- '''-0 V gt;■- '.

fiSii

WïïM^M

IMM: ■ [

• quot; ■:- quot;■ : '.r;'j-;' ■

?;v;; •:■■ '• ?'' - - ■' ■quot;•■

; - ■;

- -A

c •

•■quot;£

0$ïéi

■'.- • -

: • ' ■v: :-

' ; /K

-

- - -■; ■•

' - -

-ocr page 1597-
-ocr page 1598-