-ocr page 1-
-ocr page 2-

R* oct

1907

-ocr page 3-
-ocr page 4-

;■ l;

RfSf...... . . ..

. , . ■ . It '

zSstz a1!!

•.

( mianr vtir tit

^ ■'és ' ..........' '; V, .' . ' . . -■'If'- - ,,sft

. : •

wBSh^^'v. rquot;-gag 1 •. . . ^TXquot;^rs\

■:;. ■ ■ :;::! . ■ quot; ■ ' ■-■••■ ' « t! . ,......

..... ittS

a

.... ......

..' ' ...

., .. , ...... ............. . ■ ■

- ■ ■ ..... - Ei!

Ill

m

■ ' .... ■

1

' .,. ■ H1 WMBHHHI

-ocr page 5-

!#,«: ^ ' ■ ■ , ■ ....... .. .

■ ■ ■■ ■quot; ^ • ■' ■ • .......' ^ ' ' '

quot;■ ê-fê? - .....

quot; - ' ...... ■ ' - ' : ..... • • ■■, -i .......

■ ■ ■ 'v-V: ■ • ■ - - ■ ............ ...... . . . ; , , , ■,.....; ; ,

. . ' I®? •• ■

■■ ■ •■ —■ ■ ■ ■ ■ .......

..... ■ ■ ■■ ............. ........... , , .,,.:

. , i|V M, ■ ........ . .....

^ ..... ..... -.. ....... ..... . ■ . .... .... -i. . .

..... ..............................I

....

... I

[jr; jSk

. ...... .... . iiv^

... .. :. , ...... ; ' .. ....

..... quot; ' ' ' -

.: . . .. . . ...

'ftï'S'i-V famp;ygi! ' (quot;0/« f-'-i gt;■ *

............. .....

• . . . '............... .,. . .. .. ,, . . ... , . :.... ■-.,.... , ... .., ...., ■. ..,.. ........... ........ ,,:. .

......... .. ...... • ..... m

.i.: . ••......... ■ gt; lt;«%M ■- ' MA-^ ' #5 (, .ié^ '

. - . ■ . . ............. .... .\ ■.. r ....... .............. ...............................

............ , ...... . ... ..... . . . .

:....... ......-■., ......... ...... ........ , ... ...... ..... • . .... .... ... ...... ;. .. ......... . .

1 ■ .............................. ........... ... ....

: . : • ■ - ■■ : : .......... , . . .... . . ..... ■ : .

■}quot;V' ......! '..................... ........

,:..... .

• fi'---............■ i:v^ ■■ 1 ■■ c^.-.'-^ïl fep' ■- ' V'Wi • . '■ •,

. ...

-ocr page 6-

V,.'..... . . . ■'

-

SBBHSI MHHP^ u-iMMM. - -ff1

B

-ocr page 7-

gt; '■

v. • -'v

%

DE VOEDING DER PLANTEN.

-ocr page 8-

m

m

-ocr page 9-

t quot;'7

DE VOEDING

ui: u

PLANTEN

quot;J,-

Dr. HUGO DE VRIES.

haaelem,

KKUSEMAN amp; TJEENK WILLINK. 187G.

-ocr page 10-

Gcdnikt 'lij Gtbr, vim Asiicicn vmi ilcr Vtlde, tc Huarlem.

-ocr page 11-

1 N U O U I),

J. Do bouwstoffen van het plantenlicliaam................Hlz. S

II. De bouw en de verrichtingen der bladen............... „ 21

III. De t\jdel|jko bewaarplaatsen van liet voedsel............. „ 51

IV. De bouw en de verrichtingen der wortels.............. „ 89

V. De beweging van hot water....................... ,111

VI. De scheikundige bestanddeelen dor planten.............. nu

VII. De leer der bemesting.......................... „151

V1TI. insektenetende planten................................

-ocr page 12-

Si

I

I

-ocr page 13-

VOEDING DER PLANTEN.

DOOK

Dr. HUGO DE VRIES.

-ocr page 14-
-ocr page 15-

DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM.

Elk levend wezen heeft tot zijne instandhouding voedsel noodig. Zoo het nog groeit en in massa toeneemt, is de oorzaak hiervan in het oog loopend; wanneer het echter volwassen is en uiterlijk niet of slechts weinig verandert, kan het evenmin voedsel ontberen. Bij elke inwendige of uitwendige beweging verslijt een gedeelte der stoffen, waaruit de lichaamsdeelen zijn opgebouwd, en gaat over in een vorm, waarin zij voor het leven nutteloos, ja bij ophooping schadelijk zijn. Deze versleten stoffen moeten door andere vervangen worden, en deze herstelling der organen in hun normalen toestand draagt den naam van voeding. Het voedsel dient dus in dit geval tot herstel van het stofverlies, dat de deelen des lichaams bij hunne verrichtingen geleden hebben. En daar nu geen leven denkbaar is zonder beweging, zij het ook slechts eene onzichtbare beweging der kleinste deeltjes, zoo is ook voortdurend verbruik van voedsel een even noodzakelijke eigenschap des levens. Slechts wanneer het levende organisme geheel in rust verkeert, vindt natuurlijk geen herstel van versleten deelen plaats ; dit is o. a. het geval met droge zaden. In gelijke mate als nieuwe stoffen moeten worden opgenomen, moeten ook de verbruikte uit het lichaam verwijderd worden. Zij worden daartoe in bepaalde vormen, bij de planten grootendeels in gasvor-migen toestand gebracht, in welken zij het plantenlichaam gemakkelijk verlaten. Doch hierop komen wij later lerug.

Zal het voedsel werkelijk de versleten lichaamsdeelen vervangen, zoo moet het noodzakelijk of uit dezelfde stoffen bestaan als het li-

-ocr page 16-

DE BOUWSTOFFEN VAN HEÏ PLANÏENLICHAAM.

chaam, of ten minste uit zoodanige, waaruit zich deze kunnen vormen. Ten einde dus een juist begrip van de bestanddeelen te krijgen, welke in het voedsel eener plant moeten bevat zijn, doen wij het best, allereerst na te gaan uit welke stoften de plant zelve bestaat.

De talrijke stoffen, die hetzij in alle, hetzij in enkele planten aangetroffen zijn, kunnen wij gevoegelijk in drie groepen samenvatten, wier kennis voor ons doel voldoende is, en tevens zonder uitvoerige scheikundige beschouwingen verkregen kan worden. Allereerst verdient dan het water vermelding, dat in geen levend plantendeel ontbreekt en de noodzakelijke voorwaarde voor elke beweging in levende wezens is. Het doortrekt alle deelen der plant geheel en al, en vormt verreweg het grootste gedeelte van hun gewicht. Droogt men plantendeelen in warme, droge lucht, zoo kunnen ze dit water verliezen, zonder dat hunne overige bestanddeelen noemenswaardige veranderingen ondergaan. Zulke gedroogde plantendeelen zijn brandbaar, en laten, na volkomen verbranding, een witte, of min of meer grijze aseh achter. Men kan deze asch gloeien, doch niet verbranden. quot;Wij leeren daaruit dat de vaste stof der planten uit een brandbaar en een onverbrandbaar gedeelte bestaat. De asch bestaat uit een mengsel van verschillende stoffen, vooral van zouten, die ook in de onbewerktuigde natuur voorkomen. Men noemt ze daarom anorganische stoffen. De brandbare stollen komen allen daarin met elkander overeen, dat haars gelijken in de anorganische natuur niet worden aangetroffen, doch dat zij in de vrije natuur slechts in het lichaam van planten of van dieren ontstaan. Een tweede punt van overeenkomst is dit, dat de produkten der verbranding, die steeds in gasvorm ontwijken , bij allen dezelfden zijn , of ten minste grootendeels uit dezelfde stoffen bestaan. Laat men namelijk de verbranding niet eenvoudig in de lucht, maar in gesloten toestellen plaats vinden, welke er op ingericht zijn om wel de noodige lucht toe te voeren, doch de ontstaande verbrandingsprodukten op te vangen, zoo blijkt liet dat koolzuur en water onder deze nooit ontbreken, ja dat in vele gevallen er niets anders ontstaat dan alleen deze beide lichamen. Deze brandbare stoffen nu worden in de scheikunde organische genoemd, in tegenstelling van de vroeger besproken anorganische.

quot;Voor een algemeen overzicht van de voedingsverschijnselen der planten is het voldoende de vragen te beantwoorden, welke de bron-

4

-ocr page 17-

DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTEN LICHAAM.

nen zijn, waaruit de plant haar water, hare anorganische, en hare organische stollen put? Dat het water door de wortels uit den grond wordt opgenomen , weet iedereen, en wij kunnen ons dus terstond tot de behandeling der beide volgende vragen wenden. Gaan wij na, wat een opmerkzame beschouwing van de levensvoorwaarden der bij ons gekweekte of in het wild voorkomende planten ons daaromtrent leeren kan.

De bodem, waaruit onze tuinplanten haar voedsel putten, is de ge-wcuie tuinaarde. Deze bestaat ten deele uit zand, en ten deele uit de halfvergane overblijfselen van planten. Aan de laatste heeft zij haar zwarte kleur te danken.

Telken jare vallen van boomen en heesters de bladen af, eenjarige planten sterven geheel, en van de overblijvende gewassen vergaat alles, wat zich boven den grond ontwikkeld heeft. Al deze planten-dealen worden met de aarde der perken gemengd, en als een goede mest beschouwd. Zij verrotten gedeeltelijk, en gaan daardoor tot een vormlooze fijnkorrelige massa over. Onze tuinplanten vinden in den grond dus zoowel organische als anorganische stoffen, en wij kunnen dus uit de waarneming van deze de vraag niet oplossen, of zij beide, dan wel slechts een van beide deelen van haar voedsel uit den bodem opnemen. Daarentegen zijn er een aantal planten, die op onze duinen en zandverstuivingen groeien op plaatsen, waar de lichtgele kleur van den grond ons reeds terstond doet zien, dat hij uit zuiver zand bestaat, waarmede hoogstens anorganische zouten vermengd kunnen zijn, doch dat in elk geval van de bruine, halfvergane overblijfsels van vroegere planten geen spoor is aan te treffen. Zulke planten vinden dus geen organisch voedsel in den grond, en daar in de lucht evenmin organische stollen voorkomen, kunnen wij omtrent haar zeker zijn, dat zij slechts anorganische bestanddeelen opnemen. Hieruit volgt verder, dat zij het vermogen moeten bezitten uit deze anorganische stoffen de organische bestanddeelen van haar lichaam te maken. Hetzelfde geldt van die talrijke soorten van mossen en korstmossen, welke in rotsachtige streken zoo veelvuldig op de naakte rotswanden worden aaugetrollen. Ook zij kunnen slechts anorganisch voedsel opnemen. — Keeren wij nu tot de tuinplanten terug. Nemen deze wellicht ook slechts de anorganische stollen uit den grond op, of hebben ze ook de organische noodig? Op deze vraag

-ocr page 18-

DE BOUWSTOFFRN VAN HET PIANTENLIC HAAM.

moet het antwoord door een rechtstreeksche proef geleverd worden.

Vóór mij staat een krachtig ontwikkelde kiemplant der gewone bruine boon. Hare wortels zijn volstrekt met geen aarde of zand in aanraking, doch hangen vrij in het water van een hoog en wijd cilinderglas. Dit glas is van boven door een kurk gesloten, in welke een zijdelingsche insnijding gemaakt is, om den stengel door te laten en tevens vast te houden. In het water heb ik een zekere hoeveelheid anorganische stoffen opgelost, om te zorgen dat de plant hieraan geen gebrek lijdt. Een zekere hoeveelheid organische stof bezat de plant in hare zaadlobben; deze zijn echter reeds uitgezogen en op het punt van af te vallen. Toch gaat de ontwikkeling der kiemplant voort. Laat ik baar in dezen cilinder staan, en zorg ik slechts haar van tijd tot tijd versch water te geven en daarin telkens wat anorganische zouten op te lossen, zoo zal zij zich onder den invloed van warmte en zonlicht verder en verder ontwikkelen, een stengel met talrijke bladen en eindelijk ook bloemen en vruchten vormen. Zonder ooit in aanraking met den grond te zijn, en zonder ooit organische stof op te kunnen nemen, kan een bruine boon haar geheelen levensloop op normale wijze volbrengen. Hetzelfde geldt ook van andere tuinplanten, en voorts van alle gewassen, met welke men tot nu toe deze zoogenoemde watercultuur beproefd heeft. Kan nu een tuinplant bij uitsluiting van anorgani-selie stoften leven, zoo is het waarschijnlijk dat zij uit den bodem ook slechts deze opneemt; een gevolgtrekking, voor welker juistheid alle tot nu toe omtrent de voeding der planten bekende feiten pleiten.

Zoo ik in de zooeven beschreven proef verzuimde, aan het water van tijd tot tijd de noodige zouten toe te voegen, zou mijn plant niet tot ontwikkeling komen. Indien ik in plaats van zouten organische stollen toevoegde, zou ik evenmin haar kunnen doen groeien, hoe ik ook de keus dezer laatste zou mogen afwisselen. Al deze waarnemingen voeren ons dus tot het besluit, dat ook deze planten geen organische stoften opnemen, doch wel anorganische; bij gebrek aan deze kaatsten zouden zij spoedig kwijnen, en eindelijk sterven. Hieruit volgt nu echter als van zelf de gevolgtrekking, dat de orga-nisclie stoffen iu het plantenlichaam uit anorganische moeten gevormd worden, dat de bron der brandbare bestanddeelen dus onder deze laatstgenoemde lichamen moet gezocht worden. Welke stoften

6

-ocr page 19-

DE BOUWSTOFPEN VAN HET PIANTENLICHAAM.

zijn het, die deze zoo zeer belangrijke veranderingen kunnen ondergaan, en daardoor onder alle voedselstoilen de voornaamste plaats innemen ?

De beantwoording van deze vraag eischt, dat wij eenigszins dieper in de voornaamste scheikundige eigenschappen der stof indringen. De meeste lichamen, die ons omgeven, bestaan uit ongelijksoortige deelen, al schijnen zij ook bij het nauwkeurigste onderzoek voor het oog slechts uit één stof te zijn opgebouwd. Langs scheikundigen weg kunnen zij echter in twee of meer verschillende stoffen gesplitst worden. Dikwijls kunnen deze stoffen zelve weder in ongelijksoortige bestanddeelen ontleed worden; eindelijk echter bereikt men stoffen, die op geenerlei wijze verder in ongelijksoortige deelen kunnen worden gesplitst. Deze ondeelbare stoffen, uit wier verbindingen de meeste voorwerpen zijn opgebouwd, dragen in de scheikunde deu naam van elementen. Zij zijn onveranderlijk , en kunnen dus niet in elkander overgevoerd worden. Zij kunnen echter zeer verschillende verbindingen met elkander aangaan, in welke hunne eigenschappen schijnbaar geheel verloren zijn gegaan en voor andere hebben plaats gemaakt, zoodat dikwijls slechts een scheikundige ontleding in staat is hun aanwezigheid in bepaalde voorwerpen aan te toonen. Terwijl nu deze verbindingen bij scheikundige werkingen telkens en telkens veranderen, en daardoor als het ware nieuwe stoften met geheel andere eigenschappen gevormd worden, blijven de elementen daarbij onveranderd, en zijn dus in de produkten der scheikundige werkingen in soort en hoeveelheid juist dezelfden als in de lichamen, uit welke deze produkten ontstonden.

Uit deze alleralgemeenste beginselen der scheikunde volgt voor ons dit belangrijke besluit, dat de anorganische stoffen, waaruit zich in de plant de organische moeten vormen, uit dezelfde elementen moeten bestaan als deze. Hoogstens kunnen zij daarenboven nog andere elementen bevatten. Welke zijn dus de elementen waaruit de organische plantenstof bestaat, en in welke verbindingen komen deze in de natuur voor? Tot de beantwoording van deze vraag kunnen wij een stap nader komen, zoo wij nagaan wat er bij de verbranding der droge plantenstof geschiedt. Daarbij toch gaat de organische stof in anorganische verbindingen over, doch de elementen zullen in de verhrandingsprodukten dezelfde gebleven zijn, als in

7

-ocr page 20-

DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLA.NTENLICHAAM.

de verbrande stof. Deze verbrandingsprodukten beslaan nu voor verreweg het grootste gedeelte uit koolzuur, dat als gas, en water dat in den toestand van waterdamp ontwijkt. Gloeien wij, de overblijvende aseh ten behoeve eener volledige verbranding, zoo verliest zij nog andere verbindingen, doch in vergelijking met het koolzuur en het water slechts in geringe hoeveelheid. Koolzuur nu bestaat uit koolstof en zuurstof, water uit waterstof en zuurstof. Deze beide feiten worden in de scheikunde het eenvoudigst daardoor bewezen, dat men koolstof en waterstof in zuiveren toestand verbrandt. Men kan dit doen in een ruimte die behalve een der beide genoemde stoffen slechts zuurstof bevat, en verkrijgt in het eerste geval koolzuur en in het tweede water. De organische stof der planten bestaat dus in hoofdzaak uit drie elementen, te weten koolstof, waterstof en zuurstof. Van de aanwezigheid van liet laatste levert de verbranding wel niet rechtstreeks het bewijs, daar bij de verbranding, gelijk men weet, de zuurstof der lucht wordt opgenomen. Deze laatste kon dus de bron van de zuurstof in liet koolzuur en liet water zijn, en is dit werkelijk ten deele. Dat echter ook in de plantenstof zuurstof aanwezig is, leeren bijzondere, tot dit doel ingerichte verbran-dingsproeven. Daar nu koolzuur en water in de lucht overal voorkomen , en het water van rivieren, beken, meren enz. eveneens steeds koolzuur bevat, zoo ligt het vermoeden voor de hand , dat de planten juist deze beide lichamen zullen gebruiken om er hare organische stof uit te vormen. Dat dit werkelijk het geval is, zullen wij voor het koolzuur weldra door proeven bewijzen; voor het water kan men dit uit zijne algemeenheid afleiden, en uit de omstandigheid dat de waterstof in geene andere verbinding in voldoende hoeveelheid en in geschikten toestand aan de planten wordt aangeboden om door deze te worden opgenomen.

Behalve koolstof, waterstof en zuurstof komen er nog twee elementen in de organische stoffen voor, ofschoon in zeer geringe hoeveelheid. Het zijn de stikstof en de zwavel. Van beide treft men in den grond verbindingen aan, die de bron zijn waaraan de planten deze elementen ontleenen. De stikstof is een bestanddeel van den ammonia en van den salpeter van den grond, terwijl de zwavel een der elementen is waaruit de gips bestaat, gelijk de scheikundige naam van deze stof: zwavelzure kalk, aanduidt. Over de opname van

8

-ocr page 21-

Dlquot;. BOUWSTOFFEN VAN HET I'LANTENLICHAAM.

deze beide elementen kunnen wij echter liier niet verder uitweiden , doch moeten den lezer biervoor naar een der volgende opstellen verwijzen. Slechts verdient nog vermeld te worden, dat zij niet in alle organische verbindingen der planten voorkomen, doch slechts in een betrekkeli jk klein aantal, en dat zij daarin, ook wat de hoeveelheid betreft, voor de van stikstof en zwavel vrije verbindingen verre onderdoen.

Terwijl het water, dat voor de vorming van organische stollen verbruikt moet worden, tegeli jk met de veel grootere hoeveelheid water, dat als zoodanig aan den opbouw der plant deelneemt, uit den grond door de wortels wordt opgenomen, eisebt de bron van bet koolzuur een nadere beschouwing. Water bezit een levend plantendeel altijd in overgroote hoeveelheid; het koolzuur is daarentegen in veel geringere mate aanwezig, en de vorming van organische stof zal dus vooral van den toevoer van het koolzuur afhangen.

Voor dat wij echter verder gaan is het noodig, ons door een rechtstreeksche proef te overtuigen, dat werkelijk het koolzuur de bron is, waaruit de planten de koolstof barer organische verbindingen putten. Men kan dit op zeer eenvoudige wijze doen. Hiertoe brengt men een bebladerden tak, liefst zonder dien van de plant af te snijden, in een wijde glazen buis, en sluit de buis aan beide uiteinden door deksels, die elk doorboord zijn, terwijl in deze doorboring een nauwer glazen buisje luchtdicht bevestigd is. Het eene der beide deksels bevat daarenboven een opening voor den tak , doch ook deze opening is, na invoering van den tak, luchtdicht gesloten. De beide nauwe glazen buisjes zijn dus de eenige wegen, waardoor de lucht in de wijde buis kan intreden of haar verlaten. Men doet nu, door daartoe ingerichte toestellen, een stroom lucht door de buis gaan, en onderzoekt de lucht, wanneer zij de buis verlaat. Vergelijkt men dan de samenstelling van deze lucht met de bekende samenstelling van gewone dampkringslucht, dan kan men hieruit de veranderingen afleiden die zij in de buis heeft ondergaan. Het blijkt dan, dat het koolzuur voor een groot gedeelte uit die lucht verdwenen en dus door de plant opgenomen is. De inrichting van deze proef laat niet toe te bepalen of de hoeveelheid der de plant omgevende lucht vermindert, iets wat men, om het verdwijnen van het koolzuur, allicht zou vermoeden. Plaatsen wij echter een bebla-H. d. V. 4.

9

-ocr page 22-

I)K BOUWSTOt'FKN VAN HET flANTHNUCItWM.

derde plant .aan liet liclit onder een glazen klok, waarvan de lucht door water zoodanig afgesperd is, dat de stand van liet water tegelijk de hoeveelheid lucht nangeeft, zoo ziet men, dat de hoeveelheid lucht bijna niet verandert, al zet rnen de proef ook gedurende verscheidene uren voort, en al heeft men een duidelijk merkbare hoeveelheid koolzuur vooraf toegevoegd. Toch wordt het koolzuur ontleed, en blijkt de lucht, bij later onderzoek, hiervan een belangrijke hoeveelheid aan do plant afgegeven te hebben. Tegelijk met het opnemen van koolzuur moet dus een ander gas door de plant aan de lucht zijn teruggegeven, eu wel in ongeveer even groote hoeveelheid als die van het opgenomen koolzuur. Langs scheikundigen weg kan men den aard van dit gas bepalen, en vindt dan dat het zuurstof is.

Dit vrij worden van zuurstof kan ons trouwens niet verwonderen. Wij weten dat de organische plantenstollcn om te verbranden de zuurstof der lucht opnemen eu dan grootendeels in koolzuur en water overgaan. Daar nu de elementen onvergankelijk en onveranderlijk zijn, zal er natuurlijk omgekeerd zuurstof vrij moeten worden, wanneer koolzuur en water in organische stoffen omgezet worden.

l)c beide beschreven proeven, waarin planten koolzuur ontleedden, gelukken niet onder allo omstandigheden, en niet met alle planten-deelen. lilocmen en hare vcrschilleude onderdeden, wortels, onder-aardsche stcngeldeelen, merg en hout van stammen of stengels, in één woord al die organen , welke een andere dan de groene kleur bezitten, kunnen geen koolzuur ontleden. Evenmin kunnen dit die plantensoorten, die in het geheel geen groene kleurstof in haar weefsels vormen, zooals paddestoelen en schimmels, en onder de hoogere planten de bremrapen, het warkruid en het stofzaad, alle planten, waarover wij later uitvoeriger zullen moeten spreken. Ue groene kleurstof der planten, het zoogenoemde bladgroen, is dus een onmisbare voorwaarde voor de ontleding van het koolzuur. Planten, die het missen, zijn genoodzaakt haar organische stof, hetzij als woekerplanten uit andere levende wezens, hetzij als afvalplanten uit afgevallen bladen en andere rottende organische stollen te putten. Een tweede, even onmisbare voorwaarde voor de vorming van organische stoffen is het licht. Herhaalt men de hierboven beschreven proeven in het donker, zoo neemt de hoeveelheid koolzuur in de lucht niet

10

-ocr page 23-

m: BOUWSTOF TEN VAN HET PL.VNTENLICHAAM.

nf, ilocli vo.rntpcrderl- zolfs ten gevolge van nndere processen, die wij weldra nader '/tillen bespreken.

Aan de vorming van organische stoffen uit koolzuur en water door groene plantendeelen in liet licht, geeft men den naam van assimilatie. Deze naam drukt zeer juist uit, dut het, gasvormige en onbrandbare koolzuur, dat zoo geheel verschillend is van de be-standdeelen van het plantenlichaam, in organische stoffen wordt omgezet, die met diegene, waaruit verreweg het aanzienlijkste deel der plant bestaat, in samenstelling cn eigenschappen zeer nauw overeenkomen. De nadere beschouwing dezer gelijkmaking van liet voedsel aan de bestanddeelen des lichaams zal voor ons het onderwerp van een afzonderlijke verhandeling uitmaken.

Vatten wij het tot hier toe beschrevene in korte woorden te zamen , zoo kunnen wij zeggen, dat de plant tot hare voeding water, vaste doch oplosbare anorganische stoffen en organische verbindingen noodig heelt. De beide eersten neemt zij door de wortels uit den grond op; de bron der organische stoffen vormt het koolzuur der lucht, dat zich met liet in de plant bevatte water, onder vrijwording van zuurstof, tot deze organische verbindingen vereenigt. Wat de stikstof houdende organische stoffen betreft, zoo ontstaan deze uit dc reeds gevormde organische verbindingen en den salpeter of de ammonia, die door de wortels uit den bodem worden opgezogen. De bron van de zwavel van sommige organische verbindingen leerden wij in de zwavelzure kalk van den bodem kennen.

In het begin van dit hoofdstuk hebben wij gezien, dat de voeding dienl óf tot vorming van nieuwe organen on vergrooting der aangelegde, óf tot herstel der bij de levensverrichtingen versleten deelen des plantenlichaams. Ik heb er toen op gewezen , dat deze versleten deelen uit dc plant verwijderd moeten worden, daar hunne opéén-hooping voor het leven gevaarlijk zou kunnen worden. Deze verwijdering der versleten deelen , cn het verslijten der deelen zelf, verdient te dezer plaatse eenigszins uitvoeriger besproken te worden.

Het verslijten der lichaamsdeelen bij het volvoeren van bewegingen draagt den naam van stofwisseling. Daarbij kan de ontstaande beweging voor het oog waarneembaar, of wel van dien aard zijn, dat zij zich aan een rechtstreeksche beschouwing onttrekt. Een onmisbare voorwaarde voor het plants vinden der stofwisseling is de

11

-ocr page 24-

12 DE llOUWSTOFVEN VAN ItKT MjANTKNLICHAA.M.

ademhaling. Dit verscliijusel, dat bij alle levende wezens in hoofdzaken op hetzelfde neerkomt, kan vooï een geleidelijke behandeling gevoegelijk in twee werkingen gesplitst worden, n.1. de inademing, en de uitademing. Zonder inademing is geen stofwisseling mogelijk, de uitademing dient om de gasvormige produkten der stofwisseling uit het lichaam te verwijderen. Men ziet dat deze produkten dei stofwisseling overeenkomen met datgene, wat wij zoo even de versleten stoffen des lichaams hebben genoemd.

Leven zonder zuurstof is voor de plant evenmin mogelijk als voor den mensch en de dieren. Wel kan een door de zon beschenen plant in een zuurstofanne lucht het aanwezige koolzuur ontleden, en zoo voor hare verdere ontwikkeling de noodige zuurstof zelf vormen, docii wanneer men voortdurend deze gevormde zuurstof weg voert en door murstofvrije lucht vervangt, zal het leven der plant onder deze omstandigheden slechts van korten duur zijn. Gemis van zuurstof doodt daarentegen de plant niet terstond, doch het doet de levensverrichtingen stilstaan; wordt na eenigen tijd dan Meei zuurstof toegevoerd, zoo blijkt de stoornis slechts tijdelijk geweest te zijn, en herstelt de plant zich na korter of langer tijd tot haar oorspronkelijken toestand. Een langdurig oponthoud in een zuurstof-vrije omgeving kan een plant niet zonder gevaar voor haar leven ondergaan. Do meest sprekende bewijzen voor de belangrijkheid van de zuurstof voor de stofwisseling leveren zonder twijfel de gevallen van prikkelbaarheid en periodische bewegingen. Iedereen kent het Kruidje-roer-mij-niet (Mimosa pudica). Dc blaadjes van deze plant zijn gevind, doch daarbij nog eens vier aan vier op een algemeenen bladsteel te zamen ingeplant. (Tig. 1). Op de plaatsen waar een bladschijfje aan haren bladsteel verbonden is, of waar de vier bijzondere bladstelen aan den algemeenen steel vastgehecht zijn, en eindelijk waar deze aan den stengel bevestigd is, treft men geledingen aan, die min of meer aangezwollen zijn, en waardoor de bewegingen van onze plant veroorzaakt worden. Haakt men voorzichtig een gevind blaadje aan, zonder daarbij de gchecle plant te schudden, zoo ziet men de bladschijven van dit blaadje zich naai elkander toe bewegen, en zich met hare bovenzijde tegen elkandei aanleggen. Men kan zelfs door een uiterst voorzichtige aanraking het er toe brengen dat slechts enkele bladschijven zich bewegen,

-ocr page 25-

DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTF.NLICHA-VM,

13

docli meestal plant de prikkel zich isnel over liet gelieele bind voort. De nevensgaande figuur vertoont twee takken van het Kruidje-roer-

Fig. 1.

mij-niet; van den eenen zijn blaadjes aangeraakt en dien tengevolge toegevouwen; sommigen zijn daarbij naar beneden gezakt, daar bij een eenigszins sterkere prikkeling, b.v. als men even met een stokje tegen het blad aanslaat, zich niet alleen alle vier de blaadjes sluiten, maar de geledingen onder aan de bijzondere stelen en onder aan den algemeenen steel slap worden, waardoor natuurlijk het geheele

-ocr page 26-

DK HOUWSTOKFF.N VAN HET PI ANTENUCIUAM.

blad lllu^, beneden zakt. Laat meu liet blad daarna in rust, zoo verheft liet zich langzamerliand weder, en heeft na eenigen tijd zijn uitgespreiden stand weer aangenomen. Overeenkomstige, ofsclioon niet gelieel dezelfde bewegingen, maken de bladen ook des avonds, wanneer de duisternis invalt, om zich eerst 's morgens weer te ontplooien, wanneer zij weer door het licht beschenen worden. Dit sluiten der bladen gedurende den nacht werd, gelijk bekend is, door Linnaeus met den naam van plantenslaap bestempeld.

Doch genoeg over de bewegingen van het Kruidje-roer-inij-niet; er is ons hier niet zoozeer daaraan gelegen, deze nauwkeurig te kennen, als wel na te gaan, in hoeverre de zuurstof der lucht daarop een invloed uitoefent. Plaatst men over een krachtig exemplaar met zeer gevoelige bladen een glazen klok, en verwijdert men uit deze de zuurstof, terwijl men zorg draagt daarbij de plant volstrekt niet te stooten of te schudden , zoo ziet men weldra de blaadjes zich sluiten en gaan hangen, alsof zij door een krachtigen schok getrofl'en waren. In plaats van zich daarna langzamerhand te herstellen, blijven zij in dien toestand zoolang als men ze in de zuurstofvrije lucht doet blijven. Zij kunnen daarin haar gewone bewegingen niet volbrengen, en zijn evenmin voor verdere aanraking gevoelig. Ook het invallen van den nacht of het aanbreken van den dag heeft in dien toestand op haar geen invloed meer. Heeft de proef niet te lang geduurd, zoo kan men, door de klok weg te nemen en de plant zoodoende in aanraking met de gewone lucht te brengen, langzamerhand de eigen bewegingen en de prikkelbaarheid weer doen terugkeeren. llieyuit blijkt, dat zij slechts tijdelijk opgeheven waren, en wel tengevolge van het gemis van zuurstof.

Brengt men kiemende zaden, of takken met uitloopende knoppen, in een lucht die geen zuurstof bevat, en waarin zij zelve door assi-niilatic geen zuurstof kunnen doen ontstaan, zoo ziet men hunne ontwikkeling terstond ophouden en niet eerder voortgaan, voor weer zuurstof aan hunne omgeving wordt toegevoerd.

Blijkt uit de aangevoerde proeven de onontbeerlijkheid der zuurstof voor de levensverrichtingeu der planten, de oorzaak van deze onontbeerlijkheid wordt ons door haar niet aangetoond. Om deze te leeren kennen zijn eenige andere proeven noodig, wier besclirij-ving wij dus nu willen laten volgen.

u

-ocr page 27-

DE BOlMVSTOlTKN VAN HET PI ANTF.NLICHAAM.

Men kan zaïlon in vochtig zand bij gunstige temperatuui' in het donker laten kiemen; zij ontwikkelen zich even goed als in het licht, doch de plantjes wórden bleekgeel in plaats van groen, en een opname van koolzuur ter vorming van organisch voedsel is, gelijk wij boven gezien hebben, daarbij onmogelijk. Weegt men nu de zaden voordat men ze te kiemen legt, en weegt men dan na verloop van eenige weken de daaruit voortgekomen kiemplantjes, zoo bemerkt men dat de laatste zwaarder zijn dan de eerste. De oorzaak van dit verschil ligt echter klaarblijkelijk in het opgenomen water. Wij hadden de zaden in drogen toestand gewogen, en de plantjes in waterhoudenden. Om het gewicht van het water buiten rekening te brengen , drogen wij de planten voorzichtig en wegen ze nu nogmaals. Haar gewicht bedraagt nu ongeveer slechts do helft van dat der zaden. De vaste stoften in deze aanwezig, zijn dus bij de ontkieming ten deele verdwenen. In welken toestand zijn zij overgegaan?

In of op het zand treffen wij geen vreemde stoften aan, van welke wij zouden kunnen vermoeden, dat zij van dc verdwenen bc-standdeelen der kiemplanten afkomstig waren. Wij zullen deze laatste dus in de lucht moeten zoeken. Hiertoe brengt men do ter kieming bestemde zaden, onder voor hare ontwikkeling gunstige omstandigheden in een flesch, die met een dubbel doorboorde kurk gesloten is. Door de eene opening gaat een glazen buisje, dat versche lucht invoert; door de andere opening gaat eveneens een buis, die bijna tot onder in de ffesch reikt en aan haar andere uiteinde in verbinding is gebracht met een toestel, dat de lucht in een langzamen stroom door de flesch heen zuigt. Zoo wordt de verbruikte lucht voortdurend afgevoerd en door versche, zuurstofhoudende vervangen. Onderzoekt men nu de lucht die de llesch met kiemende zaden verlaat, en vergelijkt men hare samenstelling met die der dampkringslucht, zoo vindt men dat zij een veel grooter gehalte aan koolzuur bezit dan deze. De kiemende zaden doen dus koolzuur ontstaan.

Men kan met dezen eenvoudigen toestel de proef met allerlei andere levende plantendeelen herhalen. Brengt men er bloemen in, of wel afzonderlijke bloembladen, meeldraden of stampers, brengt men er zich ontwikkelende blad- of bloemknoppen in, of wortels, of stengeldeelen, in één woord welke plantendeelen men maar wil, altijd verkrijgt men dezelfde uitkomst, n.1. een grooter koolzuurge-

15

-ocr page 28-

I)K BOUWSTOl'FKN VAN HET PJ^ANTKNLICHAAM.

halte van de verbruikte lucht, dan in gewone lucht wordt aange-trofl'en. liet spreekt, van zelf dat men bij deze proeven zorgvuldig toe moet zien, dat zicli in de liesch geen asshnileerende plantendeelen bevinden, m. a. w. dat er geen groene organen in gebracht worden, of dat men, zoo deze er in zijn, de proef in het donker neemt. Met deze voorzorg is de uitslag steeds dezelfde; verzuimde men haar, zoo zon de assimilatie koolzuur ontleden en zuurstof doen ontstaan, en er dus juist een tegenovergesteld resultaat verkregen worden.

Wij hebben door deze verschillende proeven ons de kennis verworven van drie zaken. Voor elke levensverrichting is zuurstof 1100-dig, daarbij neemt liet gehalte aan vaste stoffen af, en wordt koolzuur aan de lucht afgegeven. Het is niet moeilijk liet verband tusschen deze drie verschijnselen in ie zien. Ik behoef daartoe slechts te herinneren aan het feit, dat koolzuur ontstaat door de verbinding van koolstof met zuurstof, en dat koolstof een nimmer ontbrekend element der organische verbindingen uitmaakt. De zuurstof, die in het koolzuur door de plant afgegeven wordt, is dus de ingeademde zuurstof; de koolstof wordt ontleend aan de organische verbindingen. Hiervan is echter een noodzakelijk gevolg, dat de hoeveelheid dier organische stoffen afneemt, en wij vinden dus ook voor de gewichtsafname van kiemende zaden of andere krachtig groeiende plantendeelen een gereede verklaring. De plantenstof bestaat niet alleen uit koolstof, maar ook uit waterstof, zuurstof en stikstof. Van deze ontwijkt de waterstof gelijktijdig met de koolstof, en verbindt zich daarbij eveneens met zuurstof; het produkt dezer verbinding is water, dat zich met het overige water in de plant vermengt, en dus niet als zoodanig kan worden aangetoond. De zuurstof der organische verbindingen wordt natuurlijk met de ingeademde tot het vormen van koolzuur en water verbruikt. Het stikstofgehalte daarentegen verandert niet, het is in de kiemplanten nog even groot als in de zaden.

Wanneer wij koolstof verbranden, m. a. w. haar onder opname van zuurstof in koolzuur veranderen, zoo ontstaat daarbij warmte. Eveneens levert de verbranding vau waterstof tot water warmte, en met de organische stoffen, die deze beide elementen in groote hoeveelheid bezitten, vindt juist hetzelfde plaats. Wij mogen dus vermoeden, dat de verandering van de bouwstoil'en van het plantenlichaam, onder opname van zuurstof in koolzuur en water, eveneens gepaard

16

-ocr page 29-

17

giuil met hot ontstaan van warmte. Eon uitstokend voorwerp om ons

van de juistheid van dit vermoeden te overtuigen, levert de bloeikolf der Aronskelken. Deze planten, waarvan een paar soorten bij ons in liet wild voorkomen (fig. 2), en enkele bij ons gekweekt worden (vooral de witte Aronskelk , Tdchardia aet/uopica) bloeien met zeer kleine bloemen, die in groot aantal en dicht naast elkander op een vleezige spil gezeten zijn. Meestal is slechts het onderste gedeelte van de spil met bloemen bezet. Deze spil is omgeven door een zeer groot schutblad, de zoogenoemde bloemscheede, dat bij de meest gewone gekweekte soort geheel wit is, en dikwijls voor de bloem wordt aangezien. De ontwikkeling van de bloemen en hare onderdeelen vereischt een aanzienlijke stofwisseling; belangrijke hoeveelheden zuurstof worden tegen ongeveer evengroote hoeveelheden koolzuur uitgewisseld; daarbij wordt na-Biwu,Mh^X.»tuS.Zl)?u Kquot;quot;'8Vüüt tuurli.ik veel Vüeclsel verbruikt. De

warmte, die daarbij ontstaat, kan zicli nu wel aan de omringende lucht mededeelen, doch deze wordt dooide bloemscheede omsloten, en zoodoende is het verlies van warmte slechts gering. Een rijke bron en een geringe kans op verlies maken dus dat de ontstane warmte, zoo ergens in het plantenrijk, vooral hier moet kunnen aangetoond worden. Dit is dan ook werkelijk het geval. Men behoeft slechts den bol van een thermometer naast de bloeikolf in de bloemscheede te steken, om zich daarvan te overtuigen. Zulk een thermometer wijst een veel hoogere temperatuur aan dan die van de buitenlucht; bij den gewonen, bij ons in bosschen niet zeldzamen kalfsvoet kan dit verschil lot 7quot; C. stijgen; bij buitenlandsche soorten werd niet zelden een temperatuur waargenomen die 10quot;—20quot; G. hooger was dan die der omgeving.

Fig. a.

-ocr page 30-

DE BOUWSTOFFEN VAN MET PLANTF-NMCIIAAM.

Vooral tijdens het opengaan der meeldraden en het rijp worden der stempels klimt dit verschil in temperatuur tot de genoemde aanzienlijke waarden.

Een ander voorbeeld van het ontstaan van veel warmte tengevolge der stofwisseling, leveren kiemende zaden. Laat men zaden zich gedurende eenigen tijd met water vol zuigen, en plaatst men ze dan in een glas bij elkander, zoodat de lucht ook tot de onderste doordringen kan, zoo beginnen zij, onder gunstige omstandigheden, weldra te ontkiemen. Steekt men nu den bol van een thermometer tiisschen deze zaden, zoo ziet men het kwik in de buis stijgen. Een verschil van temperatuur met die der omgeving van 5—10° C. werd niet zelden bij zoodanige proeven waargenomen. Trouwens de ontwikkeling van warmte is een bekend verschijnsel bij het kiemen van tarwekorrels, dat in bierbrouwerijen in het gvoot plaats vindt voor het verkrijgen van mout.

Kiemende zaden en zich openende bloemen zijn de beste voorbeelden voor de ontwikkeling van warmte in planten bij de stofwisseling. Doch ook andere plantendeelen kunnen voor deze proeven gebruikt worden. Hoe sneller de stofwisseling in hen is, m. a. w. hoe meer zuurstof zij in gelijken tijd opnemen en in koolzuur omzetten, des te aanzienlijker zal natuurlijk de voortbrenging van warmte zijn.

Uit het over stofwisseling en ademhaling gezegde blijkt, dat toevoer van zuurstof en afvoer van koolzuur twee voorwaarden voor de goede ontwikkeling van een plant zijn. En niet alleen geldt dit voor geheele planten, maar ook voor elk onderdeel in het bijzonder. Bij gekweekte planten is voor den stengel eu de bladen, in een woord voor de in de lucht uitgespreide doelen, aan deze voorwaarden wel steeds voldaan, en behoeft slechts een al te nauwgezette afsluiting van in kamers en kassen gekweekte planten vermeden te worden, of door voldoende verlichting de ontwikkeling van zuurstof door de bladen bevorderd te worden, om do planten goed te doen gedijen.

De wortels, en al die deelen, die zich onder den grond ontwikkelen , maken echter op eemge meerdere zorgen aanspraak, en wij willen hier nog eenige oogenblikken stilstaan bij de wijze waarop men in land- en tuinbouw zorg draagt, dat hen de noodige zuurstof niet ontbreke. Wij beperken ons daarbij tot de wortels van landplanten; wortels die zich in het water ontwikkelen ontleenen de zuurstof

18

-ocr page 31-

If)

(l|j|raan, of' ook aan die deden der plant welke rechtstreeks met de lucht in aanraking zijn.

De voornaamste bewerkingen, welke de grond ondergaat, om de lucht tot in de diepste lagen toegang te verleenen, waarin nog plantenwortels doordringen, zijn het omspitten en het omploegen, liet doel van deze bewerkingen is de vast aaneengedrukte deelen, waaruit de hou waarde bestaat, los te maken, en zoodoende tusschen dene overal tijne tusschenruimten Ie doen ontstaan. In deze kan de lucht indringen , door deze loopt na regens het overtollige water spoedig naar den ondergrond af, en laat de tijdelijk afgesloten weg weer voor nieuwe lucht open. Daarenboven dient het losmaken van den grond door omspitten en omploegen nog voor de gelijkmatige verspreiding van de in den bodem bevatte meststoffen, voor het vernietigen van het onkruid, en om den weerstand, dien de grond aan de zich daarin ontwikkelende wortels biedt, geringer te maken. Doch al deze zaken kunnen tegenover de zorg voor de ademhaling slechts in de tweede plaats genoemd worden. Een verder middel tot verbetering van het doordringen van de lucht in den bodem is het drai-neeren. Dit wordt in den landbouw steeds toegepast, waar de grond met stilstaand water zoodanig is doortrokken, dat dit het toetreden van de lucht zou beletten of vertragen. Waar bijvoorbeeld de ondergrond voor water ondoordringbaar is, of de omliggende landerijen hooger liggen en dus het water van alle zijden toevloeit, daar moet het land gedraineerd worden. De bewerking bestaat daarin, dat op een diepte van eenige decimeters tot een meter buizen van gebakken steen zoodanig geplaatst worden, dat hare uiteinden telkens aan elkander sluiten, en zij dus te zamen één lange buis vormen. Van zulke lange buizen legt men er een aantal naast elkander, en wel des te dichter bij elkaar, naarmate een grootere hoeveelheid water moet afgevoerd worden. De buizen liggen een weinig hellend, en loopen uit in een greppel, die het water wegvoert. Het overtollige water in den grond dringt door den poreuzen wand der draineerbuizen in deze binnen, en kan hier terstotul naar de lager gelegen greppel wegvloeien. In de door het water verlaten ruimten van den bodem dringt de lucht binnen, en levert daardoor de noodige zuurstof aan de wortels'. Onder de verschillende gevolgen der draineering is dit ongetwijfeld het belangrijkste.

-ocr page 32-

20

Iedereen weet, dat onze bloempotten steeds uit poreuze gebakken steen bestaan, en nooit verglaasd zijn. Even algemeen weet men, dat zich in den bodem van deze potten stee:ls één of meer openingen bevinden. Minder algemeen is het bekend, dat deze beide eigenschappen de bevordering der ademhaling door de wortels ten doel hebben. Gaan wij eerst het laatste punt na.

Het is bij het kweeken van planten in potten steeds een moeilijke vraag, hoe sterk zij behooren begoten te worden. Te veel water is schadelijk, le weinig doet de bladen verleppen, of de plant zal zicii kommerlijk ontwikkelen. De meeste potplanten worden slechts van tijd tot tijd begoten, en krijgen dan in eens vrij groote hoeveelheden water. Het hindert daarbij weinig, hoeveel men op den pot giet, het overtollige water loopt toch door de gaatjes in den bodem weg. Sluit men deze openingen, en giet dan zooveel water in den pot als de aarde bevatten kan , dan is natuurlijk alle lucht uit de aarde verdreven en door water vervangen. Eenige oogcnblikken schaadt deze toestand niet, doch op den duur zouden de wortels onder die omstandigheden sterven en verrotten. Maakt men dc geslotene openingen weer open, zoo loopt een groote hoeveelheid water onder uit den bloempot. Zooveel water als er van onderen uitloopt, zooveel lucht dringt er natuurlijk van boven in de aarde in. Het door de aarde teruggehouden water wordt door de wortels opgezogen, en verdampt in de bladen; het maakt dus weer plaats vri j voor het indringen van een nieuwe hoeveelheid lucht. Vandaar dal men slechts van tijd tot tijd begiet en zorgt, dat het toegevoegde water slechts even toereikende is om liet verlies door verdamping en door andere oorzaken te herstellen. Al bet water dat meer in den pot aanwezig is belommert de toetreding van de lucht totde wortels, en werkt dus nadeelig op de ademhaling.

De poreuze wanden der bloempotten laten de buitenlucht toe in den pot te dringen, en veroorloven de lucht tusschen de aarddeelen naar buiten te treden om zich met de omgevende lucht te vermengen. Daar nu tengevolge van de ademhaling de lucht in den pot steeds meer koolzuur en minder zuurstof bevat, dan die van de omgeving, zal een dergelijke wisselwerking steeds in het voordeel van de wortels zijn. Staan de potten in kamers, of in den tuin doch boven den grond, zoo verdampt aan have oppervlakte steeds water, dat daardoor de uitdroging der aarde, en dus het binnendringen der lucht helpt bevorderen.

-ocr page 33-

DE HOUW EN DE VERRICHTINGEN DER HLADEN.

Vergelijkt men de bladen van verschillende planten met elkander, zoo valt ons terstond een groote verscheidenheid van vormen in het oog. Sommige bladen bestaan uit een enkel stuk, andere uit een aantal kleine blaadjes, die aan denzeifden steel zijn vastgehecht, en die nu eens allen op den top van dien steel geplaatst zijn, zooals bij

Pig. 1.

de gewone paarden kastanje , dan weer min of' meer regelmatig langs den ge heel en steel verspreid zijn. Van dit laatste geval leveren ons o. a. de gewone acacia's een voorbeeld, welbekende boomen, die in het voorjaar met groote hangende trossen van witte, aangenaam rie-

-ocr page 34-

DE HOUW EN l)E VEIlIUCUTTNGEN DKIl BLADEN.

•22

kende bloemen bloeien. Men noemt do af/ondevlijke blaadjes van zulk een blad bladsclüjven, en het gelieele blad samengesteld. De bladschijven kunnen zelve weev zeer verschillende gedaanten bezitten, die vooral bij dio bladen het meest nifcéón wijken, welke slechts van één bladschijf voorzien zijn. ïusscheu de lintvormige bladen van het riet en de cirkelronde bladen der Oost-Indische kers vindt men een volledige reeks van tusscheuvormeu, waarvan de voornaamste in de plantkunde met bijzondere namen bestempeld worden. Zoo heeft men o. a. elliptische bladen bij den beuk, eironde bladen bij de fransche sering, lancetvormige bladen bij den oleander. Let men verder op den rand, zoo wordt het aantal vormen nog veel aanzienlijker. Vele bladen toch verloonen langs den geheelen rand tandjes, die soms in scherpe punten uitloopen, en soms van een ronden top voorzien zijn. Andere bladen bezitten diepere insnijdingen, wier richtingen bij den Wonderboom allen naar één punt gaan, namelijk

Fig 2.

dat, waar de bladsteel aan de bladschijf is vastgehecht. Hij de bladen van den eik daarentegen loopen deze insnijdingen van den rand naar verschillende punten van de middennerf, echter zonder deze te bereiken. Wenden wij ons oog naar den top of den voet van het blad, naar de wijze van vasthechting aan den stengel, of gaan wij de verspreiding der bladen langs dezen na, overal vinden wij, zelfs bij de meest gewone tuin-

-ocr page 35-

DE DOUW EN DE VEItlilCUTiNGKN DER BLADEN. 23

planten, zoo geheel uitóénloopemle eigenschnppen, dat aan de beiian-deling van deze een geheel hoofdstuk zou kunnen gewijd worden.

Bij al deze verscheidenheid zijn er echter zekere punten, waarin alle, of ten minste verreweg de meeste bladen met elkander overeenkomen. Het is op deze, dat wij titans onze aandacht vooral moeten vestigen, daar dc rol, die de bladen in het leven der planten spelen, voor allen dezelfde is, cu dus dc aan allen gemeenschappelijke eigen-schappen voor de verrichtingen der bladen de belangrijkste zijn. Reeds een oppervlakkige beschouwing leert ons de aderen of nerven kennen, welke over liet geheelc blad verspreid zijn. Vooral aan de onderzijde zien wij ze duidelijk, daar zij hier meestal verheven lijnen vormen. Tegelijk zien wij dat hunne kleur lichter groen is, dan die van de tusschengelegen deelen. Deze laatste zijn meer sappig, waarom

Fig. 4.

men hen bladmoes genoemd heeft, in tegenstelling van de taaiere, minder vocht bevattende nerven. Een nauwkeuriger beschouwing toont ons, dat dc verschillende grootere cn kleinere takken der aderen in elkander uitloopen en een gesloten netwerk vormen, welks mazen door het bladmoes zijn aangevuld (fig. 4). Bij de bladen van den meloen kan men dit /eer goed waarnemen; bi j andere bladen valt het eerst dan duidelijk in het oog, wanneer men van deze een zoogc-

-ocr page 36-

DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN TIF.U BI.ADEX.

noetnd skelet beschouwt.. Hieronder verstaat men een blad, waarvan liet bladmoes verwijderd is en dus alleen de nerven en aderen nog overgebleven zijn. In het voorjaar vindt men onder de dorre bladeren op den grond in bosschen dikwijls zulke skeletten. Vooral de bladen van den ratel populier worden in dezen toestand aangetroHen. De in het najaar afgevallen bladen verrotten en vergaan, gelijk bekend is, langzamerhand, daar zij bij regenachtig weer vocht opnemen, en daarbij steeds aan de inwerking der lucht zijn blootgesteld. Daar nu de nerven aan de verrotting en bet vergaan meer weerstand bieden dan het bladmoes, verdwijnt dit laatste liet eerst, en blijft dus het skelet over. Op den duur zal echter ook dit vergaan, en zoodoende inedehelpen tot de vorming der bladaarde, die den bodem onzer bosschen bedekt. De in de natuur ontstane skeletten zijn echter zelden geheel volledig, doch meestal min oi' meer beschadigd. quot;Volkomen gave kan men door kunst maken, door n.1. liet in de natuur waargenomen proces na te bootsen. De fijnste bladskeletten verkrijgt men door zeer langzaam vergaan van het bladmoes, b.v. bij lang liggen in lauwwarm water. Als een geschikte gelegenheid hiertoe wordt liet water in warme kassen aanbevolen. Men behoeft hier slechts van tijd tol tijd den voortgang der verrotting na ie gaan , om de bladen op liet juiste oogenblik, dus nadat het biachnoes geheel vergaan is, maar vóór dat de nerven worden aangetast, uit liet water te nemen en te drogen. Hen meer gebruikelijke methode tot het maken van deze skeletten is de volgende, bij welke de lijnste takjes der nerven echter verloren gaan. Men droogt de bladen tussehen papier tot dat ze stijf, en min of meer bros geworden zijn, legt ze dan op een dubbel gevouwen doek, en klopt nu voorzichtig met een borstel op het blad. De haren van den borstel dringen in het blad in, en maken het bladmocs als een fijn poeder los van de nerven. In een half uur kan men op deze wijze van een eikenblad een skelet maken; grootere bladen, of bladen met een fijner aderverloop vereischen natuurlijk meer tijd.

Deze bladskeletten zijn zeer geschikt om ons het verloop der nerven iu het blad te leeren kennen, doch ook gave bladen kunnen hiertoe dienst doen. Men onderscheidt de hoofdnerven en de zijnerven. In het blad van den meloen (fig. 4) en dat van den wonderboom (tig. 2) ziet men de hoofdnerven allen uit één punt ontsprin-

-ocr page 37-

BE BOUW EN DE VEIÏRICHTINGEN DER BLADEN.

gen en naar verschillende zijden van hei. blad loopen. Zulke bladen heeten handnervig. 1 iet punt, waar de nerven samenkomen , is de voet van de bladschijf, waar deze aan den steel bevestigd is; de middelste nerf vormt als het ware een voortzetting van den steel in de schijf, terwijl de zijnerven zich als zijne takken voordoen. Bij het lelietje der dalen ontspringen ook wel een aantal nerven uit. den voet van het blad, doch deze loopen allen naar den top, om daar weer te zamen te komen. Daarbij volgen de buitenste den bladrand, en maken dus een bocht, die aanleiding gegeven heeft tot den naam van kromnervig, waarmede men deze bladen aanwijst. Helt de bladschijf meer naar het lintvormige over, zoo worden de zich aan den top vereenigende nerven meer of minder recht; van zulke rechtner-vige bladen leveren ons do grassen voorbeelden. Eindelijk zijn er nog bladen, die slechts écu enkele hoofdnerf bezitten (fig. 2), welke zijdelings hare takken afgeeft. Men noemt deze soort vinnervig. Hoe in al deze gevallen het verloop der nerven ook zij, altijd is het zoodanig, dat elk punt van liet blad langs een betrekkelijk korten weg door de nerven verbonden is met den voet van de bladsehijf, dus met den bladsteel, en door dezen weer met den stengel of den tak, die het blad draagt. Op deze eigenschap komen wij terug, wanneer wij de rol, die de nerven bij de verrichtingen van het blad spelen, zullen moeten behandelen.

Behalve de nerven en het bladmocs bezitten de bladen eene opperhuid, die ze van alle zijden omgeeft en belet, dat het vochtige bladmoes door verdamping geheel zou uitdrogen. Deze opperhuid is een uiterst dun, doorschijnend vliesje, dat de groene kleur van het bladgroen mist. Van sommige bladen, b. v. die van de tulp en de hyacint, kan men het in groote stukken gemakkelijk afscheuren; bij vinnervige en handnervige bladen gelukt het in den regel slechts zeer kleine stukjes er van af te zonderen.

Bij bladen, wier bladmoes plaatselijk geheel door de larven van sommige soorten van motjes, de zoogenaamde mijnrupsen, is weggevreten, kan men de opperhuid gemakkelijk waarnemen. In roze-bladen (fig. 5) ziet men niet zelden witte, onregelmatig gebogen strepen ; dit zijn de gangen der mijnrupsen, die het bladmoes op die plaatsen als voedsel gebruiktquot;hebben, en slechts de opperhuid hebben overgelaten. Bij eikobladen is door znlkc mijnrupsen dikwijls H. n. V. 1.

25

-ocr page 38-

26

het hladinoes over meev dan de helft van de bladschijf opgegeten, on de opperhuid daardoor als een dun vliesje vrij geworden.

Fig. 5.

iquot; innnrr rrr

De nerven , het hladinoes en de opperhuid, die naar het voorgaande te /amen het blad uitmaken, zijn echter geenszins enkelvoudige dee-lon, doch bestaan elk weder uit een groot aantal kleine organen,

tot wier beschouwing het noodig is van een mikroskoop gebruik te maken. Om den mikroskopischen bouw van het blad te leeren kennen , snijden wij met een zeer scherp mes een blad dwars door, en snijden dan op de snijvlakte een dun laagje van het blad af. Een stukje van zulk een praeparaat vertoont ons fig. 6 , bij sterke vergrooting gezien. Men herkent gemakkelijk de opperhuid der beide zijden, daar zij de bovenste en onderste grens der figuur vormt. Daartnsschen ligt het bladmoes; een nciï is in do figuur niet opgenomen. Zoowel de opperhuid als

-ocr page 39-

BR HOUW EN DE VKttKICtfTtNGËN DKit BLADEN.

het bladmoes bestaan uit een aanlnl kleine organen, wier grenzen duidelijk waarneembaar zijn. Deze organen heeten cellen. Het zijn blaasjes voorzien van een min of meer vliezigen wand en een slijmerig-vloeibaren inhoud. In de opperlmidscellen is deze inhoud helder en iticestal ongekleurd; in do cellen van het bladmoes is hij min of meer korrelig, doch eveneens ongekleurd. In deze ongekleurde massa liggen echter een aantal grootere korrels van een groene kleur. Dit zijn de bladgroen korrels ; aan deze heeft het blad zijn groene kleur te danken. De verdere beschouwing onzer doorsnede leert ons dat het bladmoes aan de bovenzijde uit langwerpige, regelmatig naast elkander geplaatste cellen bestaat, die dicht aaneensluiten; aan de onderzijde zijn de cellen meer onregelmatig van vorm en ligging, waardoor groote ruimten tusschen haar open blijven. Deze tusschencellige ruimten zijn steeds met lucht gevuld , die door middel van kleine openingen in de opperhuid met de buitenlucht in gemeenschap staat. Oin deze openingen te kunnen zien, Fiamp; 7' nemen wij met een mes een fijn schil

fertje opperhuid van een blad, liefst van de onderzijde, (fig. 7). Tusschen de onregelmatig gevormde opperhuidscellen liggen paarsgewijze kleinere cellen, wier vorm het best met dien van een witte boon kauworden vergeleken. In elk paar liggen de beide cellen met den hollen kant tegen elkander aan, zoodat er een kleine opening overblijft. Deze opening Opperimid van cci. blad mctdcimidmondjes. iieeti iiet huidmondje ; de beide cellen

dragen den naam van sluiteellen, daar zij, gelijk wij later zullen zien, de opening onder bepaalde omstandigheden kunnen sluiten. Onder de huidmondjes treft men in den regel niet terstond de cellen van het blad-moes aan, doch eerst een tusschencellige ruimte. Overeenkomstig daarmede is vooral de onderzijde der bladen rijk aan huidmondjes, terwijl deze op de bovenzijde van vele bladen zelfs geheel ontbreken. Snijdt men een blad dwars door op een plaats waar een huidmondje gelegen is, zoo kan men deze tusschencellige ruimte duidelijk waarnemen. Fig. 8 vertoont ons een zoodanig praeparaat. De boonvormige sluiteellen zijn op de doorsnede natuurlijk rond , en door haar korreligen inhoud

-ocr page 40-

DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER BLADEN.

herkenbaar; liet, huidtnondje is in gesloten toestand afgebeeld, zoodat de beide slnitcellen («) elkander aanraken ; in deze neemt men bladgroenkorrels waar. Terwijl de vorm der huidmondjes bij verreweg de meeste planten dezelfde is, is hunne versprei-r s ding aan veel variatie onderworpen. In W:P d®1 regel zijn zij gelijkmatig over de opperhuid verspreid, soms tot kleinere 1 of grootere groepen vereenigd, welke

nmquot;djeTT%peZid.Cp ceRen van'tei quot;iet zelden in diepten der opperhuid

blndmoea. m,tusschencellige ruimten. .. i i o *1

zijn weggescholen, ooms is de opper-huid aan beide zijden van het blad even rijk aan huidmondjes, meestal echter, gelijk wij zagen, vertoont de onderzijde er meer dan de bovenzijde. Het omgekeerde is het geval bij die waterplanten, wier bladen op de oppervlakte van het water drijven; deze bezitten alleen aan de bovenzijde huidmondjes, daar de onderzijde niet met lucht, doch steeds met water in aanraking is. Behalve de huidmondjes bezit de opperhuid van vele bladen haren, die nu eens groot zijn en elk afzonderlijk gezien kunnen worden, zooals bij dc klaprozen, dan eens tot een fijn vilt zijn saamgeweven, dat een zijde- of fluweelachtig uiterlijk aan het blad geeft. De zilverwitte kleur der onderzijde van vele bladen, b.v. van den abeel en de framboos, is uitsluitend aan zulke dicht ineengeweven haren toe te schrijven. Soms doet een haar zich, onder het mikroskoop gezien, voor als een enkele cel der opperhuid, die als het ware buisvormig uitgegroeid is (fig. 9); bij omierimia van meekrap andere planten bestaan de haren uit een groot

(Huhia tinctorum), fgt; tot 1

!S^a^?S:anntal cellen, en zijn zij dikwijls op zeer regel-0l!quot;un' matige wijze vertakt (fig. 10.). De haren van

menig blad behooren tot de fraaiste voorwerpen, die men onder het mikroskoop kan aanschouwen.

De cellen , waaruit dc nerven van het blad bestaan, hebben over het algemeen een buisvormige gedaante. Zij liggen met haar langste assen evenwijdig, dicht tegen elkander aan en vormen daardoor als

28

-ocr page 41-

DK DOUW UN Uli VElilllCUTlNGEN J)Jilt BLADEN.

het ware stevige draden. Vele Imrer ccllcii zijn cilindrisch van vorm en aan beide uiteinden gesloten, en hevatten een vloeibaren inhoud;

Fig. 10.

andere daarentegen zijn in lange reeksen geplaatst en hebben hare dwarswanden verloren, zoodat zij met elkander tot een enkele buis versmolten zijn. Deze buizen bevatten steeds lucht, die aan hare uiteinden veelal met de lucht der tusschencellige ruimten in verbinding staat. Zulke buizen heeten vaten, en worden verdeeld in spiraalvaten en ringvaten, al naar gelang van de teekening van

haar wand, die nu eens afzonderlijke ringen, dan weder een doorloopenden spiraaldraad vertoont. Zulk een spiraaldraad is dikker dan de overige wand van het vat ; daardoor scheurt, de wand gemakkelijker tusschen de windingen van de spiraal, dan de draad breekt. Door deze eigenschap kan men den spiraaldraad afwinden en ook zonder behulp van het mikroskoop zichtbaar maken. Men breekt daartoe bv. een groen blad van een hyacint, of een bloemblad van een fuchsia voorzichtig door, en verwijdert de beide stukken slechts langzaam van elkander. Men ziet dan, dat zij door een aantal fijne draden met elkander verbonden blijven, die zich min of meer duidelijk spiraalswijze oprollen , zoodra men de beide stukken weer tot elkander doet naderen. Deze draden zijn de afgerolde spiralen der spiraalvaten.

Waar een nerf een zijtak afgeeft, geschiedt dit door splitsing in twee

29

-ocr page 42-

I)?. HOUW UN J)K VEKJtlCUTIKCliN DKK 111,ADEN.

deelen ; een aaiilnl der vaten en der reeksen van cilindrische cellen verandert van richting, om den zijtak te vormen, de overige blijven de oude richting behouden. De vaten zeiven vertakken zich daarbij echter in den regel niet. Wij hebben reeds gezien dat de fijne takken der nerven weder in elkander samenvloeien eu daardoor een gesloten netwerk vormen. Dit moet echter niet zoo opgevat worden, alsof daardoor de uiteinden der fijne takken geheel te zamen zouden smelten. Integendeel buigt zich in iedere maze | van het net een zeer fijn takje af, en eindigt

1 blind in het midden der maze (üg. 12). liet bestaat slechts uit een enkele celreeks, waarvan de top dikwijls opgezwollen is. Daardoor wordt de gemeenschap van alle deelen van het bladmoes met de nerven een zeer volledige. blind in het midden der maze (üg. 12). liet bestaat slechts uit een enkele celreeks, waarvan de top dikwijls opgezwollen is. Daardoor wordt de gemeenschap van alle deelen van het bladmoes met de nerven een zeer volledige.

Ik beweer niet, dat op alle bladen zonder uit-Fgnsto uiteinden der 7,ondcring de hier gegeven beschrijving toepasselijk

nerven van het blad van • t 'j. i • ,■ tv ^ i

den uurierkers (Prunus is. hv worden uitzonderingen aaiigetroilen, doch slechts in klein getal. Vele bladen daarentegen bezitten, behalve de hier besprokene, nog andere organen of cellen, van welke de kliertjes met welriekende oliën als voorbeeld mogen dienen. Over al deze bijzondere gevallen te spreken is echter voor ons doel, de kennis van de verrichtingen van het blad, overbodig te achten, en zoo keeren wij ons liever terstond tot de stof, die van nu af steeds op den voorgrond van^onze beschouwingen zal moeten staan, het bladgroen.

Bijna zonder uitzondering bezitten de bladen van alle planten een groene kleur. Deze algemeenheid is zoo groot, dat wij reeds daardoor tot de overtuiging moeten geraken, dat deze eigenschap in het leven der planten een belangrijke rol speelt. Vandaar dat reeds sinds lange tijden groene bladen het voorwerp van talrijke onderzoekingen uitgemaakt hebben, en dat zelfs nu nog vele natuuronderzoekers zich bezig houden, hetzij met de studie der groene kleurstof als zoodanig, hetzij met de nauwkeurige bepaling van de verrichtingen, welke de van bladgroen voorziene cellen onder allerlei omstandigheden volbrengen, liet moge hier reeds voorloopig opgemerkt worden, dat werkelijk de rol der groene planten deelen voor liet leven der planten van het uiterste gewicht is, daar in de bladgroenkorrels het voornaamste gedeelte van de

30

-ocr page 43-

DE UOÜVV EN DU VEIUUCllTlNaiSN Ulill JlL.VDIiN, 31

voeding der plant plaats vindt. ZIJ toch zijn liet, die uit bepaalde, door de plant uit de buitenwereld opgenomen stollen, de bouwstollen voor het plantenlichaam bereiden.

Als inderdaad aan de groene kleurstof een zoo belangrijke werking-is opgedragen, en een normale voeding zonder haar niet mogelijk is, hoe voeden zich dan al die planten, die, zooals de bruine beuk en de zwarte hazelaar, ons in haar bladen een roode of bruinachtige kleur vertoonen? In deze toch schijnt de groene kleurstof te ontbreken. Doch schijn bedriegt, en in werkelijkheid bezitten deze planten evengoed bladgroen als andere, die het ons reeds op het eerste gezicht vertoonen. Elke mikroskopische doorsnede van zulk een blad kan ons dit loeren; in den regel is zelfs de bruine of roode kleurstof in andere cellen bevat dan het bladgroen, en niet zelden zijn liet juist de opperhuidscellen, die toch nooit bladgroen bevatten, welker inhoud de vreemde kleurstof in oplossing houdt. Deze roode of bruine kleurstof is in den regel oplosbaar in water, een eigenschap die het bladgroen mist. Hiervan kan men gebruik maken om de aanwezigheid der groene kleurstof in bruine bladen op een gemakkelijke wijze aan te toonen. Houdt men de zwartbruine bladen van den zwarten hazelaar gedurende eenigen tijd in een niet te geringe hoeveelheid kokend water, zoo zijn zij geheel groen, als men ze er weder uitneemt. Het kokende water doodde de cellen, en nam daaruit de bruine kleurstof op. Zulke uitgekookte bladen zijn van die van den gewonen hazelaar ter nauwernood meer te onderscheiden. Eenigszins anders dan met de groene kleurstof van bruine bladen, is het met die van bonte bladen gesteld. Iedereen kent de bonte planten, met haar lichtgele en groene vlekken, die tegenwoordig in zoo grooten getale in onze tuinen en parken gekweekt worden. In de gele vlekken ontbreekt het bladgroen, of is het slechts in zeer geringe mate aanwezig, zoodat de zorg voor de voeding geheel aan de groene gedeelten is opgedragen. Soms schijnen zulke bladen geheel vrij van bladgroen te zijn, wat aan enkele takken van bonte planten, b.v. van paarden-kastanjes en geraniums, van tijd tot tijd wordt waargenomen. Een nauwkeurig onderzoek toont echter ook hier steeds nog geringe hoeveelheden bladgroen aan.

Er bestaan echter ook eenige planten, in welke noch het mikros-kopisch onderzoek, noch eenige andere methode bladgroen heeft doen

-ocr page 44-

DE BOUW EN Dl! VEUltlCHTlNGlSN JJEll «LADEN.

82

vinden. Zij kunneti, Itoc verschil lend ook liare bloemen en vruchten, ja haar geheele uiterlijk zijn moge, tot twee afdeelingen gebracht worden. De eene omvat de woekerplanten, de andere eenige soorten, die op rottende organische stoften, b.v. afgevallen bladen, leven. Van beide groepen komen soorten in het wild in ons vaderland voor. Een voorbeeld van de eersten leveren de bremrapen (tig. 13 en iig. 14).

liet zijn lage bleekgele planten, met een niet of zeer weinig vertakten stengel, die in plaats van bladen slechts kleine bruine schubben vertoont, en naar boven de ongesteelde, eveneens bleekgele, soms ook rose-achtige bloemen draagt. In den grond zijn zij bevestigd door een kleinen wortelstok en een aantal wortelvezels, van welke steeds eenigen vergroeid zijn met de wortels eener tot een a ui er geslacht behoorende plant. Krachtens deze innige vergroeiing putten de

-ocr page 45-

DE HOUW KN DE VKKRICIITJNGKN Dlilt li].ADEN.

33

brcinrnpen liet grootste gedeelte van liaar voedsel uit de plant op welke zij woekeren, en ontwikkelen zich dus ten koste van deze. De door den parasiet aangevallen en half uitgezogen exemplaren hebben dan ook meestal een zeer kwijnend uiterlijk, en niet zelden gebeurt het, dat hun de krachten ontbreken om bloemen en zaden te ontwikkelen. Elke soort van bremraap woekert op bepaalde soorten van andere gewassen; sommige op door den mensch gekweekte planten, als klaver en hop. Op klaverlanden kan door dit schadelijke onkruid dikwijls een groot gedeelte van den oogst verloren gaan. Een ander voorbeeld van een bladgroenloozen parasiet vindt men in fig. 15 voor-

gesteld, liet zijn de windsels of het warkruid, planten, die geheel uit lange dunne draden bestaan, welke zich spiraalsgewijze om andere planten slingeren, en zicli als een netwerk tusschen deze uitbreiden. Hunne kleine, witte of lichtroode bloempjes zijn tot kogelronde groepjes vereenigd. Bladen ontbreken aan de windsels geheel. Een soort van dit geslacht is op onze heiden zeer algemeen , andere soorten komen op klaver- en vlasvelden voor, en vernielen daar de planten,

-ocr page 46-

DE BOUW EN DE VEUUICHTINGEN DHR ULAURN.

welke zij aanvallen, zóó geheel, dat zij als het meest gevaarlijke van alle onkruiden voor deze gewassen moeten beschouwd worden. Soms ziet men op klavervelden reeds op grooten afstand roode plekken van één of meer quadraafmeters oppervlakte; iiet is het warkruid, dat in dicht weefsel het gewas bedekt, dat zijne beste sappen aan den parasiet moet afstaan, en zich zelf slechts zeer kommerlijk ontwikkelen kan.

Het stofzaad is een klein plantje, dat in eikenbosschen bij ons niet zeldzaam is, en in uiterlijk zeer veel op een bremraap gelijkt. Men herkent het gemakkelijk aan den overhangenden bloeitop en de regelmatige buisvormige bloemen. Het is geen woekerplant; de zorgvuldigste uitgraving zoowel van jonge als van oude individu's doet nooit eenigen samenhang met levende deelen van andere planten kennen. Het leeft tusschen afgevallen bladen, en put uit deze dat gedeelte van zijn voedsel, dat anden; planten zich zelve door haar groene kleurstof kunnen bereiden. Men zou zulke planten afval-planten kunnen noemen.

Het gemis van de groene kleurstof noodzaakt dus de planten haar organisch voedsel aan andere organismen te ontleenen, hetzij zij deze in levenden toestand aanvallen, hetzij zij uit hare afgevallen deelen de geringe hoeveelheden voedsel trachten te verzamelen, die daarin steeds nog aanwezig zijn. Onder de lagere planten leveren ons de paddestoelen, roestzwammen en schimmels talrijke voorbeelden van deze beide gevallen, daar zij geen van allen bladgroen bezitten, en dus allen hun organisch voedsel als zoodanig in de natuur moeten aantreffen.

Onder bepaalde omstandigheden kunnen gewone groene planten stengels of takken vormen, die geheel vrij van bladgroen zijn, en in uiterlijk zeer na met de zoo even besproken woekerplanten en afvalplanten overeenkomen. Iedereen kent de lange, bleekgele loten, die aardappels niet zelden in donkere kelders vormen. Zij ontstaan zoowel in volkomen dnisternis, als bij toetreding van zeer weinig licht. Hare leden zijn bovenmatig laug en dun, hare bladen uiterst klein of onontwikkeld. Bladgroen bezitten zij niet. Brengt men ze bij tijds in 't licht, zoo kleuren zij zich aldaar groen ; zijn zij echter te oud, zoo geschiedt dit niet meer of slechts zeer onvolkomen. De stengels van gewone aardappelplanten zijn groen, evenals

u

-ocr page 47-

DE BOUW EN DE VElUUCUTINdEN DEI! 11LADEN. 35

hare bladen. Graaft men echter de gelieele plant uit den grond, zoo ziet men dat de in de aarde verborgen stengeldcolen niet groen, doch bleek geel zijn. Ook deze kunnen aan het licht weer groen worden. Uit deze waarnemingen volgt dat de groene kleurstof niet ontstaat, zoolang plantendeelen in 't donker groeien, doch dat tot haar ontstaan de medewerking van het licht noodig is. Talrijke andere voorbeelden zouden hiervan aangehaald kunnen worden. Zoo moeten de koppen der asperges bedekt worden, zoo zij boven den grond komen, en blijft de molsla slechts bleek en sappig wanneer zij zich in over de planten geworpen hoopen losse aarde ontwikkelt.

liet is wellicht niet geheel zonder belang, hier even mede te deelen, dat de groene kleurstof gemakkelijk uit plantendeelen kan worden afgezonderd. De beste methode is, dat men de groene bladen in water uitkookt, ze dan goed uitperst, of ook wel uitdroogt, en daarna in alcohol brengt. Deze vloeistof neemt daardoor een donkergroene kleur aan , welke bij bewaring in het donker langen tijd goed kan blijven, aan liet licht echter zeer spoedig verdwijnt. Een merkwaardige eigenschap toont deze bladgroen-oplossing, wanneer men daarin door middel van een brandglas een kegel van zonnestralen doet vallen. Dat gedeelte tocli, dat door deze stralen beschenen wordt, vertoont tijdelijk een roode kleur, terwijl de omliggende vloeistof voor het oog groen blijft.

Na deze uitvoerige beschrijving van den bouw der bladen en van het voorkomen van het bladgroen daarin, kunnen wij overgaan tot de behandeling van de rol, die zij in het leven der planten te vervullen hebben. Deze is tweeërlei. Eenerzijds vindt in hen de verdamping van het door de wortels opgenomen water plaats, aan de andere zijde zijn hunne bladgroene korrels de eigenlijke organen, waarin de verwerking van het opgenomen voedsel geschiedt. Gaan wij in de eerste plaats de verdamping nauwkeuriger na.

Iedereen weet, dat een bouquet in een glas met water eischt, dat men van tijd tot tijd eenig water in het glas bijgiete, zoo men ten minste wil, dat de planten niet spoedig verwelken en verdrogen. Een glas met water gevuld, doch zonder planten, verdampt in vergelijking met het vorige slechts in geringe mate. De bladen en

-ocr page 48-

DE «omv EN UK VEJUUCUTINCEN l)Elt Ul.AUl N.

35

bloemen der bouquet zuigen dus liet water op, en daar /ij daarvan slechts een beperkte hoeveelheid in zich bevatten kunnen, verliezen zij het overige door verdamping. Men kan deze verdamping ook op op andere wijzen aantoonen. Hiertoe plaatst men over de plant, hetzij

deze binnenskamers in een pot. staat, of builen in den vrijen grond geworteld is, een glazen klok. Het verdampte water moet

-ocr page 49-

DE BOUW UN DE VEIUUC11TINÜRN «ER BLADEN.

onder die omstandigheden ills damp in do klok blijven. Wanneer nu des nachts de klok afkoelt, dan zal de waterdamp aan den bin-nenkant tegen liet glas neerslaan, en dus als water zichtbaar worden. Veelal behoeft men den nacht niet af te wachten; vooral wanneer de plant onder de klok door de zon beschenen wordt, kan reeds spoedig het neerslaan van waterdruppels tegen het glas waargenomen worden.

Fig. 1(5. stelt eene methode voor om de hoeveelheid water, die door een plant in bepaalden tijd, en onder bepaalde omstandigheden verdampt wordt, te bepalen. De plant staat op een balans, die door het plaatsen van gewichten op de kleine schaal in evenwicht gebracht wordt. Door de verdamping wordt de plant lichter, en om het evenwicht te herstellen zal men dus gewichten van de schaal moeten afnemen. Men kan, door dit b. v. elk uur te doen, don gang der verdamping gedurende den dag nagaan , en zoodoende hare afhankelijkheid van warmte en licht onderzoeken. Voor ons .is het echter voldoende te weten, dat de hoeveelheden door verdamping verloren water uiterst aanzienlijk zijn, en in weinige dagen het gewicht der plant zelf kunnen overtrellen. Vooral bij droge lucht, bij wind, en bij helderen zonneschijn is de verdamping zeer krachtig, en ook de temperatuur oefent op haar een belangrijken invloed uit.

De verdamping van bladen vindt zoowel plaats door de opperhuid, als door de cellen van het bladmoes, waar deze met de tusschencel-lige lucht in aanraking zijn. De lucht in de tusschencellige ruimten wordt daarbij met waterdamp bijna verzadigd, en deze damp kan door do huidmondjes ontwijken en zich met de drogere lucht mengen. Vandaar dat de verdamping van plantendeelen aanzienlijker is op die plaatsen waar huidmondjes aanwezig zijn, dan op die waar men er geen aantreft. Zoo vertoonen b. v. de onderzijde en de bovenzijde der bladen in dit opzicht in den regel een belangrijk verschil. Niet zelden is de uitwaseming aan de onderzijde 5—10 maal, bij sommige planten zelfs 30—40 maai grooter dan die aan de bovenzijde van hetzelfde blad. Van het laatste geval levert de bekende Aucuba Japo-niea een voorbeeld. Deze opgaven mogen voldoende zijn om zich een algemeen denkbeeld van de verdamping in bladen te vormen; voor meer bijzonderheden omtrent dit verschijnsel verwijs ik naar een volgend hoofdstuk, dat aan de bewegingen van het water in de planten gewijd is.

Wij komen thans tot het belangrijkste gedeelte van ons onder-

37

-ocr page 50-

DE BOUW EN DE VEURtCHTINGEN DER BLADEN.

werp: de vovming van organische stoffen in liet blad. ïn onze eerste verhandeling, over de bouwstollen van het planten lichaam, hebben wij gezien, dat het grootste gedeelte van de vaste stof, waaruit de plant bestaat, brandbaar is, eu bij die verbranding koolzuur en water oplevert. Zulke stollen worden in de natuur alleen door levende organismen gevormd, en dragen daarom den naam van organische. Wij zagen verder dat koolzuur en water de materialen zijn, waaruit de plant hare bouwstollen vormt, en dat daarbij koolzuur aan de lucht wordt onttrokken en zuurstof aan deze teruggegeven. Er bestaat dus in dit opzicht een tegenstelling tussehen deze zoogenoemde assimilatie en de ademhaling van planten en dieren. JViet onder alle omstandigheden vindt assimilatie plaats; zij is, behalve aan de gewone voorwaarden van het plantenleven, zooals warmte, vocht, enz., en, behalve aan de aanwezigheid van koolzuur in de lucht, nog gebonden aan de vervulling van twee voorwaarden: licht en bladgroen. Slechts groene, door voldoend licht beschenen planten-deelen kunnen assimileeren; niet groene doelen, of in het donker gehouden organen vertoonen dit verschijnsel nooit.

De in het genoemde hoofdstuk beschreven proeven leerden ons de verandering kennen, die de lucht tijdens de assimilatie ondergaat. Wij konden uit het feit dat het koolzuur verdwijnt en de zuurstof dei-lucht in hoeveelheid toeneemt, afleiden dat de koolstof in de bladen in de eene of andere verbinding wordt teruggehouden. Met de kennis der uitwendige verschijnselen en de daaruit getrokken conclusie kunnen wij ons echter niet tevreden stellen; het is wenschelijk de vorming van organische stoffen rechtstreeks waar te nemen. Het komt er dus weer op aan, proeven te doen. ïot dit doel kweeken wij in een aantal potten jonge zaadplantjes, van sterkers, radijs, of eenige andere plantensoort, liefst wat veel exemplaren in eiken pot. Wij laten de planten zich in het licht ontwikkelen tot haar eerste bladen uitgespreid zijn, en zij een donker groene kleur hebben aangenomen. Dan plaatsen we ze in een donkere kast, en laten ze daar eenige dagen staan. Wij hebben ons dan het noodige materiaal voor uitvoerige onderzoekingen verschaft. Op den dag, voor de eerste proeven bestemd, nemen wij een pot uit de kast, en plaatsen dien dos morgens voor een venster, waar hij door de zon beschenen kan worden. Zoodra de pot uit de kast gekomen is, plukken wij

38

-ocr page 51-

39

ecnige bladen af, maken van deze dwarssneden en overtuigen ons onder bet mikroskoop, dat deze geheel met den vroeger beschreven bouw der bladen overeenkomen, dat er geen in 't oog vallende bijzonderheden aan te zien zijn. Nadat de planten gedurende eenige uren door de zon beschenen zijn, plukken wij weder eenige bladen af, en behandelen ze op dezelfde wijze. Hun bouw is onveranderd gebleven. Maar de bladgroenkorrels hebben een geheel ander uiterlijk gekregen. Zij zijn veel grooter geworden, en vertoonen in haar

binnenste een min of meer doorschijnend, wit lichaam, waar rondom de groene stof der korrel nog slechts een laag vormt, die in vele gevallen slechts van zeer geringe dikte is. Soms vindt men niet één, maar twee of meer witachtige lichaampjes in elke bladgroenkorrel. Vergelijken wij deze doorsneden nog eens met die welke wij des morgens gemaakt hebben, toen de planten pas in het licht kwamen , dan overtuigen wij ons, dat deze lichaampjes daarin niet voorkomen, en dus tijdens het verblijf in het licht moeten ontstaan zijn. Ten overvloede vergelijken wij nog eenige der gedurende dien tijd in de donkere kast gebleven planten, en vinden ook in deze de witte lichaampjes niet. Om te weten welke beteekenis deze witte lichaampjes hebben, trachten wij

hyprometrica). J)e grootc donkere kogels zijnde ]lunl,e scheikundige eigenschappen bladgroen korrel s; men ziet hierin liet zetmeel als o o ii

kleine witte liehaampjeB. /y. Afzonderlijke bladgroen- , snnvPT1 Mpil rlnof (Ut nmW

korrels, « en h niet weinig zetmeel , c, 'I, e met ()1 ^ Sp01X11. iVICM UOtT/ (lil; OllUtl

zooveel zetmeel dat de groene stolquot; bijna geheel ver- i . «i i t i mi i

drongen is. f in water opgezwollen bladgroen- llCt miKl'OSKOOp (1001* VCTSCmIlIClKiG korrel, ^dezelfde nadat alles behalve de zetmeel i • i .. i

korreltjes door het water was opgelost. Vloeistonen 01) (lo doorsneden te

voegen en te zien welke veranderingen de onderzochte voorwer-

-ocr page 52-

DE HOUW EN DE VERIUCHTINGEN DEI! HLADEN.

pen door deze ondergaan. Gebruikt men nu een oplossing van jodium in alcohol of in water, welke oplossingen een bruine kleur bezitten, zoo ziet men dat de onbekende lichaampjes dit jodium uit de oplossing opslorpen en zich daarmede blauw kleuren. Het is bij deze proef goed, door voorloopige bewerkingen het optreden der blauwe kleur zoo duidelijk mogelijk te maken, o. a. moet men de groene kleurstof eerst oplossen, opdat deze de blauwe niet onherkenbaar zou maken. Er is nu slechts één stof bekend, die met jodium, zonder toevoeging van andere stoffen, een blauwe kleur aanneerr.t. Deze stof is het zetmeel, dat als tarwemeel, roggemeel, sago, stijfsel, en onder zoovele andere vormen in het dagelijksch leven bekend is. Wij leiden dus uit deze blauwkleu-ring door jodium af, dat de witte lichaampjes, die onder de inwerking van het licht in de bladgroenkorrels ontstaan, zetmeelkorrels zijn.

Is dit zetmeel werkelijk ontstaan uit het koolzuur der lucht? Ook deze vraag moet rechtstreeks beantwoord worden. Wel weten wij dat onder de omstandigheden, waaronder in de zoo even besproken proef zetmeel gevormd werd, ook koolzuur wordt opgenomen en zuurstof afgegeven, doch het bewijs van het verband tussclien deze heide verschijnselen moet nog geleverd worden. Onderzoeken wij eens of het zetmeel ook ontstaan kan, als de omringende lucht geen koolzuur bevat. Hiertoe nemen wij een tweeden pot met planten uit de donkere kast, en overtuigen ons onder 't mikroskoop dat hare bladgroenkorrels geen zetmeel bevatten. Vóórdat wij den pot in 't licht brengen, zetten wij hem op een schotel, en plaatsen er een glazen stolp overheen waarvan de rand goed op den schotel past. Gieten we nu wat water op den schotel, dan is de lucht in de klok van de buitenlucht geheel afgesloten. Het komt er nog slechts op aan, om het koolzuur uit de lucht in de klok te verwijderen. Wij gebruiken hiertoe bijtende potaseh, een stof die de eigenschap bezit, koolzuur uit de lucht tot zich te trekken, en zich daarmede te verbinden, waardoor koolzure potaseh ontstaat. Bijtende potaseh neemt het koolzuur zoo snel op, dat na korten tijd de lucht geheel vrij van dit gas is. Wij lichten dus de glazen stolp nog even op, om er een schaaltje met potaseh onder te plaatsen, en na verloop van b.v, een half uur brengen wij den schotel met plant en klok Voor liet venster. De plant blijft dan gedurende verscheidene uren

40

-ocr page 53-

UK BOUW EN DE VERRICHTINGEN HER BLADEN.

onder geheel dezelfde omstandigheden als in onze vorige proef; het. eenige onderscheid vormt het gemis van koolzuur. Na korteren of langeren tijd lichten wij de stolp wederom op, plukken een blad af, en onderzoeken dit met jodium onder het mikroskoop. Er vertoont zich geen zetmeel in de bladgroenkorrels. Zelfs de zorgvuldigste bereiding der doorsneden is niet in staat zetmeel te doen ontdekken, iii j afwezigheid van koolzuur ontstaat dus geen zetmeel.

Wij kunnen deze laatste proef bijzonder leerzaam maken, door haar eenige meerdere uitbreiding te geven. Daartoe plaatsen wij een aantal potten met onze planten op dezelfde wijze onder glazen stolpen, en voegen wij aan de lucht onder elke stolp koolzuur toe. Wij kunnen de hoeveelheid van het toegevoegde koolzuur zoodanig regelen, dat b.v. in de eene klok de lucht l0',, van dit gas bevat, in de andere 2ü;0 , in een derde 4Ü'Ü en in een vierde (i11 ;a '. Zoo toebereid brengen wij de planten gelijktijdig aan het venster, waar zij door de zon beschenen worden. Elk half uur lichten wij de klokken even op om uit elk eenige blaadjes voor mikroskopisch onderzoek te nemen. Na het neerzetten der klokken dragen wij zorg dat de samenstelling der lucht, die door het oplichten veranderd kan zijn, weer dezelfde gemaakt wordt, als zij in het begin der proef was. Het gebruik van jodium leert ons nu na liet eerste half uur, dat in de proeven met •1quot;0 en 200 koolzuur slechts weinig zetmeel gevormd is, daarentegen in die met 40 0 en 60/0 vrij veel. Na een uur is in allen het zetmeelgehalte toegenomen ; hoe grooter het koolzuurgehalte dei-lucht is, des te grooter is ook de hoeveelheid van liet gevormde zetmeel. Terwijl in de beide laatste proeven na korten tijd zooveel zetmeel voorbanden is, dat de met jodium behandelde doorsneden reeds voor het ongewapende oog donker blauw zijn , wordt deze toestand in de aan koolzuur armere lucht der beide eerste proeven slechts na veel langeren tijd bereikt. Voor de assimilatie is dus een grooter gehalte van de lucht aan koolzuur voordeelig; gaat men echter ver boven 60/0 , dan geldt deze regel niet meer, doch geschiedt de assimilatie des te langzamer, naarmate er meer koolzuur in de lucht aanwezig is.

Uit al deze proeven mogen wij met zekerheid besluiten, dat het in de bladgroenkorrels waargenomen zetmeel werkelijk uit het kool-

1 Gewoue dampkringslucht bevat slecht» 0,05°/0 koolzum-.

H. D. V. 1.

41

-ocr page 54-

DE BOUW RN niï VERKTOHTINGKN DHR BLADEN.

zuur der lucht ontstaat. Behalve koolzuur is er ecliter voor de vorming van zetmeel nog water noodig, dat echter overal en altijd in de plant aanwezig en dus reeds van zelf bij elke assimilatie voorhanden is. Het bewijs voor de noodzakelijkheid van het water kan niet door recht streek sche proeven geleverd worden; men kan niet. even als het koolzuurgehalte der lucht, zoo ook het watergehalte der plant willekeurig regelen. Regiet men een in een pot gekweekte plant te weinig, zoo worden de bladen tietsch, lang voor dat zij zooveel water verloren hebben, als voor zulke proeven noodig zou zijn. In lletschen toestand kan geen assimilatie plaats vinden. Men zou dit aan het geringe watergehalte kunnen toeschrijven ; echter niet in dien 7,in, dat er voor de scheikundige omzetting van water bij de vorming van zetmeel te weinig water aanwezig is; dit is geenszins het geval. De oorzaak moet dus in andere l'unctiën van het water gezocht worden.

Het bewijs, dat het water bij de vorming van zetmeel een even belangrijke rol speelt als het koolzuur, kan men langs een geheel anderen weg leveren. Zetmeel bevat namelijk niet alleen de elementen vau het koolzuur, dat zijn dus koolstof en zuurstof, in zich, doch ook waterstof. Deze waterstof vormt in verbinding met zuurstof water, en moet dus omgekeerd uit het water in het zetmeel komen. Verbranden wij zetmeel, zoo vormt zich koolzuur en waterdamp, daar de koolstof en de waterstof zich met zuurstof verbinden. Omgekeerd kan zetmeel uit koolzuur en water ontstaan, bij welk proces noodzakelijk zuurstof vrij wordt; evenals zuurstof werd opgenomen bij de verbranding. Wij leeren dus tegelijk hierin de bron der bij de assimilatie vrij wordende zuurstof kennen.

Her zetmeel, dat in de bladgroenkorrels ids produkt der assimilatie ontstaat, blijft niet voortdurend in deze. 1 lei is genoeg, ten einde dit aan te toonen, om eenige der potten van onze proeven , weer in de donkere kast zetten, nadat zich in de bladen een geruime hoeveelheid zetmeel gevormd heeft. Na verloop van eenigen tijd, b.v. van een hal ven of een geheelen dag, onderzoeken wij de bladen dan weer onder het mikroskoop; daarbij treilen wij geen zetmeel meer in de cellen van het bladmoes aan. Dit is er uit opgelost en naar andere deelen der plant verplaatst, gelijk wij in een volgend hoofstuk uitvoeriger zullen bespreken.

42

-ocr page 55-

DE BOUW EN DE VE It RICHTING EN DEll BLADEN. 43

Is men eenmaal door proeven met, de verschijnselen der assimilatie nauwkeurig bekend geworden, zoo kan men deze ook in de vrije natuur waarnemen. Over het algemeen /al men daarbij vinden, dat de bladen des morgens bij zonsopgang geen of weinig zetmeel bevatten , dat de hoeveelheid daarvan overdag toeneemt, om 's avonds de grootste te zijn en dan in den nacht weer langzamerhand te dalen, tot eindeli jk bij zonsopgang weer de geringste hoeveelheid aanwezig is. Men zou allicht geneigd zijn , hiernaar te meenen dat de oplossing en het vervoer van het zetmeel alleen 's nachts plaats vindt; in de werkelijkheid geschiedt het ook overdag, doch wordt niet waargenomen, daar er in denzelfden tijd veel meer zetmeel gevormd dan opgelost en weggevoerd wordt.

Met de vorming van het zetmeel in de bladgroen korrels is de eigenlijke assimilatie afgeloopen. Wel is waar koml zetmeel in de planten slechts als voedingsstof in den celinhoud voor, en vormt liet nooit eenig belangrijk bestanddeel van het plantenlichaam zelf. Doch de stof, waaruit de celwanden bestaan , en waaruit de geheele plant dus als het ware is opgebouwd, de zoogenoemde celstof, komt in hare samenstelling volkomen met zetmeel overeen. Men kan dus zeggen, dat werkelijk het koolzuur en bet water aan de bestanddeelen in het plantenlichaam zijn gelijkvormig gemaakt, d. i. geassimileerd. In de plant wordt telkens daar, waar nieuwe cellen gevormd moeten worden, of reeds bestaande groeien , zetmeel toegevoerd , en dit verandert in celstof, terwijl het in de celwanden wordt afgezet. De overige organische stollen, die hetzij met de celstof in de celwanden voorkomen, of in den inhoud der cellen worden aangetroffen , ontstaan , voor zoover men dit kan nagaan, allen uit het zetmeel, dat daartoe velschillende veranderingen ondergaat, en zich met verschillende andere stoffen verbindt.

Er zijn enkele planten in wier bladgroenkorrels bij de assimilatie geen zetmeel, doch een andere stof ontstaat. .Deze andere stof bestaat echter steeds uit dezelfde elementen als het zetmeel. Zoo ontstaat in het bladgroen fier zomeruijen (Allium Gepa) suiker, in dat van vele zoogenoemde Canna's (Strelitzia) vormen zich druppeltjes olie.

Het bij de assimilatie gevormde zetmeel levert dns de bouwstoffen, die voor den aanleg van nieuwe organen en den groei der aangelegde deelen benoodigd zijn. Hoe krachtiger de assimilatie is, hoe

-ocr page 56-

l)R BOUW EN DE VERRICHTINGEN DEK BLADEN.

beter dus de groei zal kunnen plaats vinden, en hoe rijkelijker de aanleg van nieuwe deelen kan zijn. In één woord, zal een goede assimilatie rijkvertakte planten, met talrijke bloemen en vruchten doen ontstaan. Hieruit volgt, dat de zorg voor de assimilatie een der eerste zaken is, die bij liet kweeken van planten moeten ter harte genomen worden. Wij willen dns nu nagaan, welke omstandigheden daarop een invloed uitoefenen, en welke regels uit de kennis van dezen invloed voor de praktijk kunnen worden afgeleid.

In de allereerste plaats komt hier het licht in aanmerking.

Het licht is een der voornaamste voorwaarden der assimilatie, en deze hangt daarvan in de meeste gevallen bijna geheel af. Hoe beter een plant verlicht is, hoe rijkelijker zij koolzuur opneemt en in zetmeel omzet. In het donker geschiedt dit in liet geheel niet; hier kan de plant dus slechts zoolang leven, als zij nog een voorraad voedsel heeft, die in het eene of andere orgaan opgespaard is. In dit geval verkeeren bolplanten en knolgewassen; van bollen leveren tulpen en hyacinten ons voorbeelden, terwijl de aardappel tot de knollen gerekend wordt. Zulke planten kunnen zich in het donker ontwikkelen, gelijk bewezen wordt door het uitloopen der aardappels in donkere kelders, en door dat der bolplanten onder de doode bladen, die men er des winters overheen legt. Geheel normaal wordt deze ontwikkeling in het donker nooit, en zij houdt op, zoodra de voedende stoffen uit den bol of de knol verteerd zijn. In zwak verlichte lokalen is de assimilatie meestal zoo gering, dat men de aanwezigheid van zetmeel in de bladgroenkorrels niet kan aantoonen; het zetmeel wordt even spoedig opgelost als het gevormd wordt. Een krachtige assimilatie vindt bij de meeste planten eerst dan plaats, wanneer zij door de zon beschenen worden. Daar nu, gelijk wij zagen, de assimilatie de bouwstoffen voor den aanleg en den groei der plantendeelen levert, zal deze ontwikkeling des te beter kunnen zijn, naarmate de verlichting beter is.

Onze landbouwgewassen genieten in den regel zooveel van het licht, als op de plaats waar zij staan maar eenigsfrtns mogelijk is. Men behoeft slechts te zorgen dat zij door geen boomen of andere voorwerpen worden beschaduwd. Tegen dezen regel wordt schijnbaar daar gezondigd, waar een stuk gronds tegelijk als boomgaard en als weiland gebruikt wordt. De boomen beschaduwen het gras,

44

-ocr page 57-

DE BOUW KN DE VEUIUCHTINGEN DER BLADEN. 45

en beperken dus de assimilatie in zijne binden; bet gras groeit onder de boomen niet zoo rijkelijk als op bet vrije veld. Men moet dit geval echter uit een ander oogpunt bescbouwen: de boomgaard is de hoofdzaak, on de boomen moeten zooveel van bet liebt verbruiken als zij kunnen. Daar ecbter de bladen min of meer doorsebijnend zijn, en niet overal dicbt aaneen sluiten, bereikt een deel van bet licbt den grond, en om ook dit nuttig te gebruiken, laat men bier gras groeien, waarvan de opbrengst, boewei gering, tocb steeds beter is, dan in 't gebeel geene. Anders is bet in tuinen gesteld. Hier toch vormen de lage planten en heesters de hoofdzaak, daar zij het vooral zijn die om bare bloemen gekweekt worden. Hier behoort men dus met groote boomen voorzichtig te zijn, en deze slechts daar te planten of te laten staan, waar zij of een bepaald doel hebben, of op de lagere planten geen schaduw werpen. In elk ander geval is bet beter geen boomen te planten of de bestaande te verwijderen , daar zij de eigenlijke sierplanten doen kwijnen. Menige tuin, die slechts arm aan bloemen was, en waar deer in gebrachte gewassen slechts een kommerlijk leven leidden, werd door het omhakken van een of twee boomen, die ongemerkt te groot geworden waren, geheel genezen.

Warme kassen, oranjeriën en broeibakken worden altijd zoo geplaatst, dat hun glaswand naar het zuiden gekeerd is; men maakt dezen glaswand schuin, liefst in zoodanige belling dat de zonnestralen des middags het glas bijna rechthoekig treffen, daar zij dan het meest volkomen worden doorgelaten. Kassen en oranjeriën bouwt men tegenwoordig meestal zoo, dat zij geheel door glas overdekt zijn, en dus zooveel mogelijk van alle zijden licht ontvangen. Een groot bezwaar bij de pogingen aan de kasplanten zooveel mogelijk licht te verschaffen , is in de sterke verwarming gelegen , die de lucht in deze besloten ruimten daarbij ondergaat. Ofschoon planten vrij groote warmte verdragen kunnen , en zelfs bi j hoogere temperaturen dan die van de gewone lucht in den zomer beter groeien, wordt de temperatuur in een kas licht zoo hoog,Mat zij voor de assimilatie en den groei nadeelig, ja zelfs gevaarlijk voor het leven wordt. Dit is een der voornaamste oorzaken, waarom men op warme zonnige dagen het glas der kassen met doeken of houten traliewerk overdekt, dat men zoodra do zonnestralen de kas niet meer treilen steeds zorg draagt te verwij-

-ocr page 58-

46

deren. quot;Wel is waar wordt daarbij het licht getemperd, ofschoon het veelal nog op lange na zoo sterk niet is als dat, waaraan de kasplanten in de vrije natuur van haar zuidelijker vaderland op heete zonnige dagen zijn blootgesteld, De reden, waarom planten, die den winter in de oranjerie doorbrengen, des zomers steeds zooveel mogelijk in de vrije lucht geplaatst worden, is eveneens gelegen in de zorg voor betere verlichting, en daardoor voor krachtiger assimilatie.

Kasplanten ontvangen zelden zooveel licht als voor haar normale voeding noodig is, en hebben daaraan te danken, dat zij slechts kommerlijke exemplaren zijn, die veelal volstrekt niet in staat zijn , ons een denkbeeld te geven van de pracht, welke hare in liet wild levende, zooveel gelukkiger soortsgenooten ten toon spreiden. Daarenboven heerscht in de meeste kassen de ongelukkige gewoonte, van de weinige ruimte zooveel mogelijk te willen profiteeren; tussehen de grootere potten overal kleinere te plaatsen, opdat geen plekje verloren ga. Het aantal soorten in een kas gekweekt is dan ook dikwijls verbazend groot, als men het vergelijkt met het aantal exemplaren dat op evenveel ruimte op den kouden grond groeit. En toch is de verlichting der planten in de kas per quadraatmeter zooveel geringer dan daar buiten. De groote planten verdringen de kleine, deze belemmeren de groote in hare ontwikkeling en het geheel krijgt een kwijnend uiterlijk. Hoe geheel anders is het in kassen, waar het niet om het aantal soorten en planten, ik zou haast zeggen om het aantal soortsétiquetten te doen is, maar alleen om weinige exemplaren tot hun volle ontwikkeling te brengen. Hier ziet men overal prachtige schoonc gewassen , met weelderige bloemen en groote bladen , die de in het wild groeiende exemplaren derzelfde soorten zelfs in schoonheid overtreffen. Hier toch hebben zij bijna alles wat slechts aan de goede ontwikkeling bevorderlijk kan zijn, en zijn daarbij beveiligd tegen de schadelijke invloeden van weer en wind, van slakken en insekten, en tegen zoovele andere gevaren, waardoor zij in de vrije natuur steeds bedreigd worden. Terwijl de meeste kassen slechts voor die plantkundigen waarde hebben , wien de kennis van vele planten hoofddoel is, en ook deze zich door de zeldzaamheid van het bloeien der meeste soorten maar al te dikwijls teleurgesteld zien, zijn de 't laatst beschrevene tegelijk geschikt voor de studie van belangrijke plantensoorten in haar volledige en bijna normale out-

-ocr page 59-

DE HOUW RN DE VEIUUCHTIXGEN DEK BLADEN.

wikkeling, en voor de aesthetische ontwikkeling van hen, die de kassen nog met een ander dan een systeinatisch-botanisch oogmerk bezoeken.

Mogen kasplanten al niet op gunstige omstandigheden voor hare assimilatie bogen, geheel misdeeld zijn in dit opzicht de planten, die in kamers achter het venster worden gekweekt. Staat een plant, terwijl het raam open is, zoover mogelijk buiten, of zelfs op oen bloemenrekje vóór het raam , zoo kan zij toch slechts van de helft van den hemel licht ontvangen. Ziet het raam daarbij uit op een nauwe straat of op een klein binnenplaatsje, dan ontvangt de plant nog minder licht. Gelukkig zoo liet raam nog op het zuiden ligt, en de plant van tijd tot tijd door de zon beschenen wordt.

Wanneer de planten echter op een afstand achter het raam staan, worden de omstandigheden al bijna zoo ongunstig als mogelijk is, en zulke gewassen leiden dan ook meest een kwijnend leven. Al wat men bij haar doen kan, om ze meer aan licht, en vooral aan zonlicht bloot te stellen, is bevorderlijk aan hare ontwikkeling, zoo b. v. ze van tijd tot tijd in den tuin te plaatsen, of dagelijks in het open raam zoover mogelijk naar buiten te schuiven, of ook ze gedurende den tijd dat zij niet bloeien steeds buiten te doen blijven, of ter verzorging aan den tuinman te geven. Het laatste is tegenwoordig meer dan vroeger in gebruik gekomen, en wordt vooral bij die planten toegepast, die slechts om hare fraaie bloemen gekweekt worden, en niet bloeien, zoo door assimilatie geen voldoende hoeveelheid voedsel bereid en opgespaard is. Dit is b. v. het geval met vele soorten van Cactussen.

Nog een enkele opmerking over den invloed van het licht moge hier een plaats vinden. Het groote onderscheid in de opbrengst van den oogst van onze cultuurplanten in verschillende jaren, moetbijnii geheel toegeschreven worden aan het verschil in licht, dat aan de planten voor hare assimilatie ten dienste stond. Natuurlijk kunnen schadelijke invloeden, als nachtvorsten, hagel, ziekten enz. een alles overwegenden invloed uitoefenen, doch zoo men hierop niet let, kan men den genoemden regel als vrij algemeen geldig beschouwen. Schijnt de zon voortdurend tijdens het rijpen der druiven, en wordt dus aan deze uit de bladen een overvloedige hoeveelheid geassimileerd voedsel toegevoerd, zoo ontwikkelen zi j zich krachtig en leveren een rijken oogst. Hetzelfde geldt van andere gewassen.

47

-ocr page 60-

48 DK BOUW EN UE VERKICHTINGEN ÜEIl BLADEN,

Ikhalvo liet licht oefenen nog een aantal andere omstandigheden een invloed op de assimilatie uit. Zoo mag .de teropeïatunr niet onder zekere graden afdalen, of de productie van zetmeel houdt geheel op; terwijl zij boven deze laagste grens des te aanzienlijker is naarmate de temperatuur hooger is. Doch ook te hoog mag de warmtegraad niet zijn, y.nl zij niet en voor de assimilatie, en voor het leven schadelijk worden. Welke de gunstigste temperatuur is, is een vraag waarop men nog slechts bij benadering antwoorden kan; als zeker mag het echter worden aangenomen, dat zij voor verschillende planten, vooral voor gewassen uit verschillende landstreken verschillend is. Evenzoo is het gesteld met de vochtigheid van de lucht en van den bodem, van welke beiden natuurlijk het watergehalte der bladen af hangt. Ook dit mag niet onder zekere grens dalen ; zoo vindt bij voorbeeld in , iletsche bladen geen assimilatie plaats. Eindelijk moeten wij nog wijzen op het koolzuurgehalte der lucht; hoe grooter dit binnen zekere grenzen is, ni. a. w. hoe meer voedsel aan de plant in denzelfden tijd wordt aangeboden, hoe krachtiger de assimilatie zijn zai. Het bewijs hiervoor hebben wij reeds in de op pag. 41 beschreven proef leeren kennen. Op te merken valt echter nog, dat de invloed van overvloedig koolzuur zich des te sterker doet gevoelen, naarmate de plant beter verlicht is. Vooral in het zonlicht zal men dus van een kunst-matigen toevoer van koolzuur gunstige resultaten mogen verwachten.

liet leven der bladen is geenszins onbegrensd, doch meestal slechts van korten duur. Verreweg dc meeste boomen en heesters laten haar bladen in hetzelfde jaar verdrogen of afvallen, waarin zij ze ontwikkelden; anderen, zooals de hulst en de klimop, behouden de bladen gedurende den winter, en laten ze eerst afvallen, nadat de nieuwe bladen zich ontplooid hebben. Een derde groep van gewassen eindelijk behoudt de bladen gedurende verscheidene, niet zelden gedurende 6—g jaren, en prijkt dus voortdurend met bladen van zeer verschillenden ouderdom. Hiervan leveren vele dennen en sparren een voorbeeld, en verder de Thuya's, die als altijd groene heesters met kleine schubvormige bladen, bij ons onder den naam van wintergroen veelvuldig gekweekt worden.

De bladen van éénjarige planten, of van al die overblijvende ge-

-ocr page 61-

49

« assen, wiev stengels en takken telken jare geheel afsterven , voor zooverre zij boven den grond ontwikkeld zijn, verdrogen en verrotten met deze stengels, en bereiken dus eveneens hoogstens den ouderdom van een enkelen zomer.

Aan het slot van onze beschouwingen over den bouw en de verrichtingen der bladen gekomen, is het wenschelijk nog met enkele woorden te spreken over den dood van het blad en de verschijnselen die daarmede gepaard gaan. Wij richten onze aandacht daarbij hoofdzakelijk op afvallende bladen, daar deze ons het duidelijkste inzicht in deze verschijnselen kunnen geven. De veranderingen, die het blad vóór het afvallen ondergaat, doen zich uitwendig kennen door het verdwijnen der groene kleur, die bij de meeste planten door geel vervangen wordt, bij enkele echter, b.v. bij den wilden wingerd, in een roode overgaat. Met het verlies der groene kleurstof gaat natuurlijk het ophouden der assimilatie hand in hand. Doch er bevinden zich in het blad nog allerlei producten dezer assimilatie. gedeeltelijk tijdelijk bewaard om later vervoerd te worden, gedeeltelijk voor den bouw van de cellen gebruikt Deze stoffen worden, voor zooverre zij opgelost kunnen worden, langzamerhand uit het blad verwijderd, en door den steel in den tak gevoerd , waar zij weer in vasten toestand worden afgezet, om later weer dienst te doen. Vóór dat zij afvallen, worden de bladen dus om zoo te zeggen leeggemaakt, d. i. zooveel mogelijk beroofd van de stoffen die nog voor de levende deelen van nut kunnen zijn. Men vindt in de cellen der afgevallen bladen slechts een zoer waterigen inhoud.

Het afvallen der geel geworden bladen wordt meestal eenvoudig aan den wind, of andere uitwendige oorzaken toegeschreven. Duidelijk is het, dat deze er veel toe bijdragen, doch even duidelijk dat de standvastigheid van de plaats waar de steel afbreekt, slechts door een inwendige oorzaak bepaald kan worden. Het anatomisch onder derzoek van bladstelen, die op het punt staan van af te vallen, bevestigt deze gevolgtrekking. Men ziet namelijk aan den voet des bladsteels een laagje cellen, dat zich door een krachtig leven van de overige cellen van het blad onderscheidt, en door een groote hoeveelheid inhoudsstoften terstond in het oog valt. Deze cellen splitsen zich door middel van tusschenschotten, die allen in een zelfde \ lak gelegen zijn en zoodoende hel afbreken voorbereiden. Verge-

4

-ocr page 62-

DE BOUW EN DU VERRICHTINGEN DER BLADEN.

50

lijkt men bladen, die meer of minder ver van het afvallen verwijderd zijn, zoo bespeurt men dat deze tusschenschotten zich langzamerhand splitsen, waarbij de naar elkander toegekeerde wanden van twee cellen min of meer rond worden. Eindelijk wordt het verband zoo los, dat de minste stoot het blad doet afbreken. Het gedeelte, dat aan den tak achterblijft, heet het bladkussen, en wijst dikwijls jaren later nog de plaats aan, waar het blad gezeten heeft. Zeer duidelijk kan men deze bladkussens bij den paarden kastanje waarnemen, die juist aan hunne hoefvormige gedaante zijn naam te danken heeft. Dit bladkussen bedekt zich na het afvallen van het blad met een kurklaagje, dat de inwendige weeke deelen tegen uitdroging beveiligt. De enkele cellagen die buiten dit laagje gelegen zijn, sterven spoedig geheel af.

-ocr page 63-

DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL.

De wortels der planten zuigen de voor haar leven noodige zouten uit den grond op, de bladen verwerken het koolzuur der lucht en het water onder den invloed van liet licht tot stoften, wier samenstelling zeer na met die der bouwstoffen van het plantenlichaam overeenkomt. Deze laatste, organische, zoogenoemde geassimileerde voedingsstoften zijn verreweg de belangrijkste, terwijl de eerste , of de anorganische, voornamelijk ten doel hebben bepaalde veranderingen, die geue bij de levensverrichtingen der planten moeten ondergaan , mogelijk te maken. Deze levensverrichtingen, die het doel zijn, waartoe de voedingsstoffen worden opgenomen en verwerkt, bestaan eensdeels in bewegingen van allerlei aard, voor een groot gedeelte kunnen zij ecliter tot de groeiversehijnselen gebracht worden. Terwijl voor de bewegingsverschijnselen slechts zooveel voedsel noodig is, als bij de ademhaling telkens verbruikt wordt, is voor den groei natuurlijk de veel aanzienlijker hoeveelheid geassimileerde stof noodig, die in den wand en den inhoud der jonge cellen wordt afgezet en tot vergrooting en versterking van deze dient. Op gelijke wijze eischt de aanleg van nieuwe organen en cellen zeer groote hoeveelheden voedingsstoffen.

Terwijl wij voor het verbruik van het voedsel bij de ademhaling verwijzen naar ons opstel over de bouwstoffen van het plantenlichaam, zullen wij ons thans meer met die stoffen bezighouden, die tot den H. d. V. 2.

-ocr page 64-

52 I)Ë TIJDELIJKE BEWA.UtWAA.TSKN VAN UEÏ VOEDSEL.

bouw van nieuwe en den groei van aangelegde deeleu gebruikt worden, onverschillig of /ij daarbij in vasten of lialfvloeibami toestand worden afgezet, of wol tijdens de ontwikkeling het materiaal voor de daarbij steeds zeer krachtige ademhaling leveren. Het is duidelijk dat dit voedsel ten deele door de wortels opgenomen, ten deele in de bladen geassimileerd moet zijn. (iaau wij in grove trekken het leven en de ontwikkeling van een éénjarige plant na. Nadat deze uit liet zaad ontstaan is, en de eerste bladen ontplooid heeft, is aan deze organen en aan de wortels de geheele zorg voor tie voeding opgedragen. Van hunne werkzaamheid hangt liet af, of de stengel zich snel ontwikkelt, of nieuwe takken en nieuwe bladen worden aangelegd, en in welke hoeveelheid. Ook de krachtige groei der aangelegde organen, het verkrijgen van hunne normale grootte en de noodige stevigheid van den inwendigen bouw, om gemakkelijk aan schadelijke invloeden weerstand te bieden, hangt van de productie van organische stof in de bladen, en van de opzuiging van zouten dooide wortels af. Eveneens de aanleg van bloemtrossen en bloemen, wier verdere ontwikkeling zelf wederom groote hoeveelheden voedsel eischt. Dan ontplooien zich de bloemen, en lokken door fraaie kleuren en aangename geuren bijen en vlinders tot een bezoek en tot het verzamelen van honig uit; deze brengen hunnerzijds, als uit dankbaarheid voorden aangeboden honig, het stuifmeel over naar den stempel, waar het door het kleverige stempelvocht in staat gesteld wordt zijn werking te vervullen, tengevolge waarvan zich uit het onder in de bloem gelegen vruchtbeginsel de vrucht met de zaden ontwikkelt. In dien tijd bereikt de steeds stijgende eisch van voedsel zijn toppunt, groote hoeveelheden worden niet alleen verbruikt voor den groei der genoemde organen, doch in de zaden wordt een voorraad voedsel opgehoopt, op welke de kiemplant zal kunnen teeren, zoo-hing zij nog te klein en te tenger is om zelve voor hare voeding te zorgen. Doch met de steeds toenemende behoefte aan voedsel heeft de ontwikkeling der bladen en der wortels gelijken tred gehouden. Eveneens is in deze de productie en de opname voortdurend grooter geworden, zoodat aan de aanzienlijke behoeften rijkelijk kan worden voldaan. Eerst tegen den laatsten tijd van het leven der plant be-giut de werkzaamheid der bladen te verflauwen, en weldra moeten /.ij, ten einde aan de allerlaatste behoeften voor den voedselvoorraad

-ocr page 65-

DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. 53

in de zaden te voldoen, hun eigen licliaamsdeelen oplossen en ten vervoer aan den stengel aanbieden. Met hunne volledige uitputting is tegelijk het einde van hun leven bereikt en de plant zelve heeft hare zaden tot gereedheid gebracht, en dus als 't ware aan haar laatsten plicht voldaan. Zij verdort en verdroogt, en na weinig tijd zijn nog slechts de zaden overgebleven.

De geschiedenis van het voedsel in eenjarige planten is dus een zeer eenvoudige; van de plaatsen waar het opgenomen of geassimileerd wordt, wordt het langs bepaalde wegen naar die deelen vervoerd, waar liet tot den opbouw der plant moet worden gebruikt. Terwijl dit verbruik zelf natuurlijk slechts bij gelegenheid van de verschijnselen van den groei kan worden behandeld, moeten wij dus omtrent de eenjarige planten slechts nagaan, langs welken weg het voedsel verplaatst, en hoe het in de zaden ten dienste der kiemplant bewaard wordt.

Eenigszins anders is het gesteld met die planten, wier leven zich over meer dan één zomer uitstrekt. Van deze is de leeftijd zeer verschillend. Er zijn er, wier levensloop een bepaald, en voor elke soort standvastig aantal jaren duurt. Deze bloeien slechts eenmaal, en wel in haar laatste jaar, zoodat met de vorming van vruchten en zaden haar leven besloten is. De gewone peen en de beetwortels leveren daarvan een voorbeeld; zij'zijn tweejarig; andere, zooals de zoogenoemde honderdjarige Aloe (Agave americana), hebben 15—20 jaar noodig vóór zij tot bloeien geraken, doch eindigen met het bereiken van dit doel eveneens haar leven. Zulke planten komen, hetzij zij twee- of meerjarig zijn, daarin met elkander overeen , dat zij slechts éénmaal bloeien. Er zijn echter een groot aantal planten, die jaren achtereen bloeien. Eiken winter blijven zij in levenden toestand over, docli slechts ten deele. 15ij sommigen is dit overblijvende deel geheel onder den grond verborgen: in den zomer of den herfst sterft, na liet rijpworden der vruchten, alles af wat zich boven den grond ontwikkeld heeft. De geheele Dahlia-plant, met haar hooge stengels en rijken bladerdosch, met haar talrijke dikwijls zoo sterk samengestelde bloemen verdort en verdroogt na de eerste nachtvorsten van het najaar, en is in schijn geheel afgestorven. Doch de onderaardsche deelen worden door de nachtvorsten niet getroffen, en zijn bij tijds door de zorg der bladen in zoodanigen

-ocr page 66-

DE TlJUELlJKE BEWAAUPLAATSËN VAN HET VOËDSEt.

toestand gebracht, dat zij den winter over in leven kunnen blijven, en in liet volgende voorjaar weer tot de vorming van nieuwe stengels met bladen en bloemen aanleiding kunnen geven. Men noemt de Dahlia, en die talrijke andere, hetzij wildgroeiende, hetzij gekweekte planten, die even als zij elk jaar tot op den grond toe afsterven, om in het volgende uit de onderaardsche deelen weer uit te loopen, iu den eigenlijken zin des woords overblijvende planten. Tegenover deze staan de boomen en heesters, wier bladen wel is waar afvallen, doch wier stammen en takken 's winters in leven blijven , en goed beschutte knoppen dragen, uit welke zicli in hel voorjaar nieuwe takken met bladen en bloemen ontwikkelen.

Met weinige uitzonderingen is aan al deze gewassen, hetzij zij twee- of meerjarig, overblijvend of houtachtig zijn, één belangrijke eigenschap gemeen, ik bedoel namelijk de noodzakelijkheid van in het vroege voorjaar eerst te groeien en takken en bladen te maken, vóór dat eenige assimilatie mogelijk is. De bladen toch, in welke deze assimilatie, moet plaats vinden, blijven den winter niet over, doch moeten nieuw gevormd worden. De voedingsstolfen, die tot hunne ontwikkeling noodig zijn, moeten dus reeds vooraf in de plant aanwezig geweest zijn, m. a, w. door de bladen van het vorige jaar gereed gemaakt, en op de eene of andere plaats afgezet zijn. De bedoelde uitzonderingen op dezen regel zijn voornamelijk die gewassen, wier bladen in den winter overblijven, b.v. dennen, sparren, klimop, wintergroen, honderdjarige Aloe's enz.

De afzetting der voedselstoffen, die als reserve voor de ontwikkeling in het volgende voorjaar opeengehoopt worden, geschiedt of in de stengels en wortels, welke met de knoppen het overblijvende deel der plant vormen, of wel er zijn bijzondere organen voor aanwezig. In het eerste geval kan de verspreiding van het voedsel in de weefsels aan bepaalde wetten onderworpen zijn, zoodanig dat bizondere weefsels geheel met het bewaren daarvan zijn belast, of wel alle deelen der plant, welke daartoe geschikt zijn, gelijkmatig aan dit bewaren deelnemen. Bij vele overblijvende planten is het onderaardsche stengeldeel vleezig aangezwollen en bevat dit het voedsel, bij anderen is een bol of een of meer knollen aanwezig, die geheel tot dit doel aangelegd zijn. Twee- of meerjarige gewassen stapelen het voedsel niet zelden in den dik geworden wortel op; terwijl in den stam en

54

-ocr page 67-

be tijdelijke bewaarplaatsen van het voedsel. 55

de takken van boomeu en heesters bizondere weefsels tot liet afzetten van het reservevoedsel ingericht zijn.

Al deze bewaarplaatsen van het voedsel zullen in dit hoofdstuk, voor zooverre de ruimte toelaat, aan een nadere bescliouwing worden onderworpen, doeh daarbij moet nog de vraag beantwoord worden, langs welken weg het voedsel zicli in deze gewassen beweegt. Men zal gemakkelijk inzien, dat deze verplaatsing een drieledige is : 1° reclit-streeks van de plaatsen van productie (de bladen en de wortels) naar die van verbruik (de groeiende deelen); 1° van de plaatsen van productie naar de tijdelijke bewaarplaatsen; 3° van deze naar de plaatsen van verbruik. Het eerste geval komt overeen met de verplaatsing, die het voedsel bij eenjarige planten ondergaat.

Uit deze uitvoerige inleiding blijkt, dat wij ons hoofdstuk in twee hoofdafdeelingen moeten splitsen, van welke de eene eene beschrijving levert van de tijdelijke bewaarplaatsen van het voedsel, waarvan wij de voornaamste zooeven met enkele woorden noemden. De tweede afdeeling zal dan moeten handelen over de bewegingen van het voedsel, en vooral den weg aangeven, dien dit daarbij volgt, en tevens zooveel mogelijk de oorzaken voor die beweging trachten op te sporen. De eerste hoofdafdeeling verdeelen wij, voor de duideli jklieid van het overzicht, in drieën; zóó, dat de zaden het onderwerp der eerste onder-afdeeling vormen, en de onderaardsche deelen der overblijvende planten de stof voor de tweede leveren, terwijl dan slechts de behandeling van den bouw van de stammen en takken onzer boomen en heesters voor de derde overblijft.

Voor dat ik tot de behandeling dezer onderafdeelingen overga , wensch ik nog met enkele woorden er op te wijzen, dat de te bespreken plantendeelen nog uit een ander oogpunt dan het zuiver wetenschappelijke van groot belang zijn. Vele dezer stapelplaatsen, waar het voedsel ten gebruike der plant zelf bewaard wordt, be-hooren toch tot de voornaamste bronnen van het plantaardige voedsel van den mensch.

Elk zaad bevat, behalve de kiem der jonge plant, nog een zekere, al is het soms ook zeer geringe, hoeveelheid voedsel, waarvan deze kiem zich in de allereerste tijden van hare ontwikkeling moet voeden. Voor een nauwkeurige kennis van het zaad is het dus noodig zoowel H. d. V. 2.

-ocr page 68-

DË TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSPX,

deze kiem, alsook de bewaarplaats van liet voedsel te onderzoeken.

Kiezen wij uit de groote reeks van zaden dat van den amandelboom uit, om ons onderzoek mede te beginnen. Nadat wij de ruwe, min of meer houtige schaal verbroken hebben is de amandel vrij geworden; deze is het zaad zelf. Het bestaat van buiten uit een lichtbruin vlies, dat het aan alle zijden omgeeft; nemen wij dit vlies weg, dan zien wij een tweede, dunner en wit gekleurd vlies. Deze twee worden de uitwendige en de inwendige zaadhuid genoemd. Wat er overblijft heet in dit geval de kiem (fig. 18, n0. 2). Deze kiem bestaat op het eerste gezicht uit twee overlangsche helften, die dicht

Pig. 18.

tegen elkander aanliggen. Wij buigen ze uit elkander en zien dat zij slechts aan haar ('('ne uiteinde aan elkander vastgehecht zijn. Of juister, zij zijn op die plaats beide verbonden aan een klein lichaampje, dat zelf weer uit twee deelen bestaat, liet bovenste dezer doelen doet zich voor als eenige zeer jonge, nog onontwikkelde blaadjes, die dicht tegen elkander aanliggen. Zij vormen te zamen een knop, het pluimpje geheeten, die den stengel en de eerste bladen der plant in aanleg in zich bevat. Deze knop behoeft slechts aanzienlijk in grootte toe te nemen en zich te ontsluiten om de genoemde deelen te doen ontstaan. Het onderste deel heet het worteltje en is de kiem van den wortel van de plant; uit zijne verlenging en verdere ontwikkeling ontstaat het geheele machtige en sterk vertakte wortelstelsel van den amandelboom. Pluimpje en worteltje vormen dus te zamen den aanleg der nieuwe plant. De beide helften van het zaad, die aan dit jonge plantje verbonden zijn, zijn de zaadlobben, die als het ware de beide

-ocr page 69-

IDE TIJDELIJKE llEWAAHl'EAATSEN VAN MET VOEDSEL. T)?

eerste bladen van lt;lc plant vertegenwoordigen, bladen die echter nooit den eigenaardigen vorm van liet gewone blad van den amandelboom zullen aannemen. Zij zijn liet waarin het voedsel is bewaard; zij zullen bij de ontkieming slechts zoolang blijven leven, als zij nog voedsel in zich bevatten, dat aan de overige deelen der plant moet worden toegevoerd. Zijn zij geheel uitgeput, zoo verdrogen ze, en breken gemakkelijk van de plant af.

Jlet onderzoek van droge amandelzaden, en de herkenning van de beschreven deelen in deze, moge eenige moeielijkheid in zich hebben, zeer gemakkelijk wordt liet, wanneer men de zaden te voren een of een paar dagen in water laat weeken. Nadat zij korten tijd in het water gelegen hebben , ziet men in de zaadhuid overal kleine plooien ontstaan, die langzamerhand in grootte toenemen. De huid zuigt het water op, en zet zich daarbij aanzienlijk uit. Doch weldra nemen deze plooien weer af, en eindelijk is de oppervlakte van het zaad weer glad geworden. De oorzaak hiervan ligt in de uitzetting van de zaadlobben, die eerst geen water ontvingen, toen de huid nog al het opgenomene voor zich gebruikte, doch weldra ook vocht opnemen en daardoor aanzwellen; zij rekken daarbij de huid uit, en doen de plooien in deze verdwijnen. In zulk een opgezwollen zaad laten zich nu de verschillende deelen zeer gemakkelijk uit elkander nemen.

Denzelfden bouw als de amandels bezitten talrijke andere planten-zaden, van welke ik slechts enkelen der grootsten en meest bekenden wil opnoemen. Het zijn de eikels, de paardenkastanjes, en de verschillende soorten van erwten en boonen. Ook deze zijn ter vergelijking van de hier gege-vene beschrijving zeer aan te bevelen.

Wil men den bouw van het pluimpje gemakkelijker leeren kennen, zoo is liet goed het zaad eenigen tijd te laten kiemen. Men zaait het eenvoudig in aarde,

of wel men laat het zicli eerst in water volzuigen, en plaatst het dan op nat zand, waar men de ontwikkeling gemakkelijker kan nagaan. Vergelijkt men dan de toestanden, die het zaad achtereenvolgens doorloopt, terwijl het zich in de jonge plant verandert, zoo bespeurt men dat

-ocr page 70-

.SB DE TIJDELIJKE BEWAAHPLAATSEN VAN HET VOEDSEL.

werkelijk het, worteltje tot wortel wordt, terwijl het pluimpje in den stengel en de bladen overgaat. De zaadlobben nemen af, en zijn

weldra geheel uitgezogen. Men ziet eenige dezer toestanden in fig. 19—21 voor de gewone bruine boon afgebeeld ; de vergelijking van deze met de figuur van het amandelzaad moet noodzakelijk ook den laatsten twijfel omtrent de beteekenis der daarin aangetroffen deelen doen verdwijnen.

In de tweede plaats willen wij een roggekorrel beschouwen. De roggekorrel wordt gewoonlijk als een zaad beschouwd; in werkelijkheid is hij een vrucht, waarin een zaad besloten ligt. De zaadhuid is hier echter met den

Het pluimpje heeft twee bladen ontwikkeld, die geheel

buiten de zaadlobben zijn getreden; het worteltje is tot vrUchtWcllld ZOO illllil? 111-wortei geworden, en de zaadlobben zijn door den groei quot;

van den stongei opgeheven. eengegroeid, dat het er uit

ziet, alsof zij slechts één lichaam vormden.- De juiste waarde van deze buitenste laag kan men dan ook slechts verklaren, wanneer men haar met jongere toestanden der vruchten vergelijkt. Binnen deze laag ligt een krijtwit lichaam, dat op de overlangsche doorsnede in fig. 2Ü het grootste gedeelte van liet zaad inneemt. Dit is het, wat ons in fijngemalen toestand het roggemeel levert; als deel van het zaad heet het kiemwit. ILet bestaat niet uit twee helften, doch is één stuk, en komt dus niet met de beide zaadlobben van den amandel overeen. Vandaar die andere naam. Toch is in dit kiemwit de groote massa van het voedsel afgezet. De kiem zelf neemt slechts een kleine plaats in, en ligt in de aangehaalde figuur onderaan. Men herkent er duidelijk drie deelen aan. Het alleronderste min of meer versmalde uiteinde is de aanleg van den wortel: het worteltje, liet bovenste, eveneens smal uitloopende orgaan draagt den naam van schildje, en is de plaats

-ocr page 71-

59

1.

2.

als't ware driehoeken zonder grondlijn vormen. Deze moeten ons iets langer bezig houden. Zij zijn de doorsneden van, één enkelen , bladachtigcn zaadlob, en nog eenige, daarbinnen gelegen blaadjes. Elk dezer organen beeft op 'zich zelf den vorm van een peperhuisje; en even als een stel peperhuisjes zijn zij in elkander geschoven. Dat onder die omstandigheid de overlangsche doorsnede er werkelijk zoo uit moet zien als in de figuur, zal men licht begrijpen, als men zich een overlangsche doorsnede door zulk een stel peperhuisjes denkt, zóó gevoerd, dat het gebeele stel er door in twee gelijke deelen geplitst wordt. aarom

-ocr page 72-

UE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL.

»50

heet het buitenste dezer blaadjes zaadlob? Natuurlijk om een zekere overeenkomst met de beide zoogenoemde organen van het amandelzaad.

-ocr page 73-

DE TIJDJSLIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. 61

in de eerste plaats die der overige granen ; tarwe, gierst, haver, maïs enz.

Ook hier kan het onderzoek gemakkelijker en leerrijker gemaakt worden, wanneer men de zaden eenigen tijd vóór het opensnijden in water weekt, of wel ze geheel laat ontkiemen. De vergelijking van de verschillende ontwikkelingstoestanden in fig. 22 en fig. 23 moge het bewijs hiervoor leveren; de overgang is een zoo geleidelijke, dat een uitvoerige beschrijving overbodig kan geacht worden.

Er bestaat nog een derde soort van zaden , te weten die, welke twee zaadlobben en daarbij een kiemwit hebben. In dit geval zijn gewoonlijk de zaadlobben weinig ontwikkeld en bevatten zij geen of bijna geen voedsel. Zaden met één zaadlob en zonder kiemwit zijn zeldzaam.

Nu wij den algemeenen bouw der zaden hebben leeren kennen, kunnen wij overgaan tot de nadere beschouwing van die bizondere deelen, waarin liet voedsel wordt aangetroflen. Hiertoe maken wij b. v. van het kiemwit van een tarwekorrel een zeer dunne doorsnede, en beschouwen die' onder het mikroskoop, terwijl zij in een weinig water of spiritus ligt.

Een klein deel van zulk een doorsnede vertoont ons fig. 24 bij zeer sterke vergrooting. In liet midden van deze figuur zien wij een langwerpig zeshoekige cel, en rondom deze andere cellen, die slechts ten deele afgebeeld zijn. Allen zijn dicht gevuld met grootere en kleinere korrels, wier gedaante nu eens meer elliptisch is, dan weer meer tot het kogelronde overhelt. Deze korrels bestaan uit zetmeel, dezelfde stof, die tijdens de assimilatie in de bladgroenkorrels ontstaat. Om dit te bewijzen maken wij gebruik van de bij de behandeling der assimilatie reeds vermelde eigenschap van zetmeel, zich met jodium blauw te kleuren. Voegen wij dus een oplossing van jodium in alcohol of in water aan onze snede toe, zoo kleuren zich deze korrels fraai blauw. Daar er nu geen andere stof bekend is, die dezelfde eigenschap bezit, zoo mogen wij besluiten dat de korrels zetmeel zijn. De hoe-

-ocr page 74-

DJ3 TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL.

veelheid zetmeel is zóó groot, dat men de blauwkleuring met jodium reeds met het ongewapend oog kan waarnemen. Een nauwkeurige beschouwing der zetmeel korrels, terwijl ze in water liggen, toont ons een aantal kringen, die in de ronde korrels regelmatig om liet middenpunt loopen, in de langwerpige een elliptische gedaante bezitten. Brengen wij het praeparaat daarentegen in watervrijen alcohol, en wasschen wij liet met dezen zoolang uit totdat al het water er uit verdwenen is, zoo zien wij deze kringen niet meer. Hieruit volgt dat water voor hun bestaan een noodzakelijk vereischte is, en men heeft gevonden, dat zij veroorzaakt worden door een laagsgewijzen bouw dei-korrels , waarbij de lagen slechts daarin van elkander verschillen, dat zij afwisselend een grooter en een kleiner gehalte aanwater bevatten.

Figuur 25 stelt een stukje van een doorsnede uit het kiemwit van

een haverkorrel voor. In liet midden ligt weer een zeshoekige cel, omgeven van andere, niet geheel afgebeelde cellen. De korrels, die den inhoud dezer cellen uitmaken, zijn ook hier zetmeel. Zij vertoonen echter onderling tamelijk veel verschil. Er zijn er die kogelrond, zijn; andere die meer een elliptische gedaante hebben. Deze beide soorten komen vrij wel met de zetmeelkorrels van tarwe overeen. Andere daarentegen vertoonen een netvormige teekening, en blijken, bij nader onderzoek, uit een aantal kleinere hoekige korrels te bestaan, die vrij gemakkeliik van elkander los-

Een met zetraeel gevulde cel uit het kiemwit o

van Laver. Du groote zetmeelkorrels zijn uit Jaten. Sommige zijn uit twee , andere een aantal kleinere, hoekige Korrels namen- quot; ^

ge8teld- uit drie of vier, nog andere uit een

vrij groot aantal deelen samengesteld. Aan deze samengestelde korrels kan men havermeel onder het mikroskoop gemakkelijk herkennen.

Het spreekt van zelf dat de zetmeelkorrels niet de geheele ruimte der cellen innemen. De openingen tusschen de grootere korrels worden wel is waar door de kleinere ten deele aangevuld, doch ook deze zijn niet hoekig maar rond, en raken elkander dus slechts met weinige

62

-ocr page 75-

DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL.

punten hunner oppervlakte aan. Deze tusschenruimten zijn aangevuld door een andere, eveneens zeer belangrijke voedingsstof, het eiwit. Tn goede praeparaten laat zich bij sterke vergrooting dit eiwit gemakkelijk aantoonen; om tot de overtuiging te geraken dat het zich werkelijk in niet onaanzienlijke hoeveelheid in graankorrels bevindt, behoeven wij ons slechts aan de eigenschappen van meel te herinneren. Brengt men tarwemeel in water, dan vormt dit eene taaie, deegachtige massa. De oorzaak hiervan kan natuurlijk niet in de ronde, vrij harde zetmeelkorrels gelegen zijn, doch moet juist in het eiwitgehalte van dit meel gezocht worden. Aan dit eiwitgehalte heeft het uit zulk meel gebakken brood een belangrijk deel zijner voedzaamheid te danken.

Denzelfdeu bouw als het kiemwit van graankorrels, dat uit cellen bestaat, die met zetmeelkorrels en daartusschen liggend eiwit gevuld zijn, vertoonen ons de zaadlobben van die zaden, die of in 't geheel geen kiemwit hebben, of bij welke dit lichaam slechts weinig ontwikkeld is. Wij behoeven dus hierbij niet afzonderlijk stil te staan. Daarentegen zijn er een aantal zaden, die, hetzij in het kiemwit, hetzij in de zaadlobben, in plaats van zetmeel een andere stof herbergen. Deze stof is dan meestal olie, en vele planten, wier zaden zulk een olie voortbrengen, worden ter verkrijging van deze in 't groot gekweekt. Lijnolie en raapolie worden beide door persen verkregen uit plantenzaden, de eerste uit lijnzaad of vlaszaad, de andere uit raapzaad, dat ook wel koolzaad genoemd wordt. In zulke olie-houdende zaden is de olie niet in druppels aanwezig, die daarin als het ware de plaats der zetmeelkorrels van andere zaden innemen, maar bevindt zich de olie in uiterst fijn verdeelden toestand met eiwit gemengd, zoodat men haar eerst zien kan, wanneer men een doorsnede in water brengt, of in een andere vloeistof, die eveneens op het eiwit inwerkt en daardoor een scheiding teweeg brengt. Uit dit innige mengsel is de hoofdinhoud der cellen gevormd, terwijl daarin nog andere lichamen liggen, die een ronde of hoekige gedaante hebben, en niet zelden sprekend op zetmeelkorrels gelijken. Deze korrels bestaan of geheel uit eiwit, of bevatten in een uit eiwit gevormd omhulsel zekere lichamen, die of kristallen , of kleine ronde korrels zijn. Men noemt deze eiwitlichamen, met of zonder de ingesloten lichamen, aleuronkorrels; daar zij in water tot een deegachtige massa opzwellen , heeft men ze ook wel met den naam van kleefmeel bestempeld.

63

-ocr page 76-

DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL.

Zetmeel, olie en eiwit zijn de drie voornaamste vertegenwoordigers van de drie hoofdgroepen, waarin men de organische bouwstofien van het plantenlichaam zou kunnen splitsen. De groep van het zetmeel , waartoe ook de suiker behoort, en die daarnaar den naam van suikerachtige lichamen draagt, kan in het plantenrijk de plaats der olieachtige lichamen of vetten vervangen; m. a. w. bij de voeding der plant vervullen beide groepen van stoffen denzelfden rol. Vandaar dat wij in sommige zaden zetmeel, in andere olie aantreffen. De eiwitachtige lichatneu kunnen daarentegen in hun werking bij den groei van plantendeelen noch door zetmeel, noch door olie vervangen worden, van daar dat zij in geen soort van zaad ontbreken. Behalve organisch reserve-voedsel moeten de zaden echter ook nog anorganisch voedsel bevatten, daar wij weten dat ook stoffen van deze groep tot de bouwstoffen van het plantenlichaam behooren. Soms treft men deze aan in den vorm van kristallen; b.v. in de aleuron-korrels, soms met het eiwit zoodanig gemengd, dat men ze slechts angs scheikundigen weg kan aantoonen.

De onderaardsche deelen der overblijvende planten zijn of stengelorganen , of wortels. Meestal vindt men beiden gedurende den winter nog in leven. Aan de sten gel organ en , die in dit geval ook wel met den naam van wortelstok bestempeld worden, vindt men steeds de knop of knoppen, waaruit zich in het volgende voorjaar de nieuwe bebladerde plant zal ontwikkelen. Terwijl deze knoppen dus de kiem voor den stengel en de bladen van het volgend jaar bevatten, moet in den wortelstok, of in de wortels het voedsel bewaard worden, ten koste waarvan de eerste ontwikkeling zal plaats vinden. Immers vóór dat de eerste groene bladen boven den grond geheel ontplooid zijn, kan de jonge plant zelf nog geen voedsel maken, en moet dus het tot haar groei noodige in bepaalde organen gereed vinden. Van deze organen nu wenschen wij de voornaamste hier aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Wij kunnen ze tot vier groepen brengen , waarvan drie stengeldeelen omvatten, te weten; den eigenlijken wortelstok, den bol en den knol, terwijl de vierde die wortelorganen behandelt, welke tengevolge van hun groote dikte en vleezige zelfstandigheid met den naam van wortelknollen aangeduid worden.

64

-ocr page 77-

DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSKL.

Verreweg de meeste overblijvende planten doen dit door een wortelstok in den engeren zin van het woord. Soms is deze dun en kruipend, gelijk bij do zegge of het rietgras (Oarex arenaria), dat op onze duinen zooveel tot het vastleggen van het zand bijdraagt. In dit geval zou men ter nauwernood vermoeden, dat hij de bewaarplaats van het voedsel voor de knoppen is.

Kg. 26.

65

-ocr page 78-

DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL.

66

jaar verlengen, en tegelijk een bebladerden stengel boven den grond doen ontstaan. De bebladerde stengel van dit jaar, waarvan de figuur

ons slechts het onderste gedeelte laat zien, is uit een dergelijken eindknop van het vorige jaar ontstaan. Zoodra zijn bladen verdord en zijn vruchten afgevallen zijn, zal hij ook zelf afsterven en vergaan, en er zal aan den wortelstok later nog slechts een ronde plek te zien zijn, die de plaats aanwijst, waar de stengel bevestigd was. De twee

-ocr page 79-

1)K TIJDELIJKE BEWAAUPLAATSEK VAN HET VOEDSEL. 67

ronde plekken, die men op den wortelstok in onze figuur ziet, zijn zulke plaatsen, waar de bebladerde stengels der beide voorgaande jaren aan hebben vastgezeten. Zij herinneren in haar vorm eenigszins aan een diep ingedrukt zegel in lak, aan welke eigenschap de plant haar naam te danken heeft.

Een ander voorbeeld van een vleezigen wortelstok levert ons het geslacht Iris, waarvan eenige soorten bij ons in tuinen worden gekweekt, en één aan de randen van slooten en vaarten niet zeldzaam in het wild wordt aangetroit'en. Hier is de wortelstok sterk vertakt, en draagt aan het uiteinde van elk der goed ontwikkelde takken een aantal lange lintvormige bladen, die afwisselend links en rechts geplaatst zijn, en aan het geheel daardoor een zeer platte gedaante geven. In het midden van deze vereenigingen van wortelbladen komt later de bovenaardsche stengel met zijne fraaie , gele of blauwe bloemen te voorschijn. Tot op dit tijdstip zamelt zich al het door de bladen geassimileerde voedsel in den wortelstok op, om tijdens de ontwikkeling van den bloeisteng grootendeels te worden verbruikt. Het gevolg daarvan is dan , dat de oudste, het verst van de bladen verwijderde deelen van den wortelstok geheel leeg gezogen worden , waarna zi j spoedig afsterven en verrotten. Telken jare groeit aan het eene uiteinde een nieuw deel aan den wortelstok aan, terwijl het achterste deel afsterft. Op deze wijze bestaat de wortelstok voortdurend uit vrij jonge deelen, en blijft zijne lengte ongeveer dezelfde. Hetzelfde geldt natuurlijk ook van de wortelstokken van andere planten.

Wanneer vaneen wortelstok slechts een gedeelte vleezig wordt, en zulk .een deel tot een veel grootere dikte aanzwelt dan de aangrenzende deelen, noemt men het een knol. Ook kan het gebeuren dat een geheele wortelstok op die wijze in een knol veranderd is, in welk geval hij èn door zijn vorm, én door de eigenschap van niet bij gedeelten maar in eens, bij de ontwikkeling der knoppen, te worden uitgezogen, van den eigenlijken wortelstok gemakkelijk kan worden onderscheiden. Knollen van de eerste soort zijn de aardappels (fig. 28 en 29); terwijl de crocussen ons voorbeelden van die der tweede soort aanbieden. Wanneer een aardappelplant zich uit een zaad ontwikkelt, ontvouwt zij hare beide zaadlobben, tusschen welke het pluimpje als de aanleg van den stengel voor den dag komt. Het worteltje groeit naar beneden en vertakt zich in den grond. Tn den hoek dien de

-ocr page 80-

DË TIJDELIJKE BEWAA.UPLAA.TSEN VAN HET VOEDSEl..

68

beide zaadlobbeu met elkander maken, ontstaan, naast liet pluimpje, weldra eenige knoppen, die zicb tot zijtakken van den stengel ontwikkelen. Deze zijtakken buigen zich eerst over , daarna in den grond, en groeien in een schuinsche richting naar beneden voort. Nadat zij

daarbij een zekere lengte verkregen hebben, houden zij op met zich verder te verlengen, doch groeien daarentegen aan hun top zeer sterk in de dikte. Op deze wijze ontstaan aan een kiemplant van een aardappel de eerste aardappels. Deze zijn nog zeer klein. Later vormen zich krachtiger zijtakken van den stengel tot wortelstokken, en vormen aan hun top krachtiger knollen, die weldra de grootte van gewone

-ocr page 81-

DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL. (59

aardappels bereiken. Dikwijls vertakken r/icli deze wortelstokken ook , waardoor natuurlijk het aantal aardappels vergroot wordt, daar eindelijk elke tak er weer een aan zijn top doet ontstaan. Aan een gewonen aardappel (fig. 29) 7,iet men een aantal zoogenoemde oogen. Het zijn, gelijk men weet de plaatsen, waar zich later,

bij het uitloopen, de nieuwe stengel-deelen zullen vormen. Elk oog is de kiem van zulk een stengel, of, gelijk men dit gewoonlijk uitdrukt, een knop.

Poot men in het voorjaar een aardappel,

of ook maar een stuk van een aardappel,

met één of meer oogen , dan ontstaat Awdnppd. üit een der oogen ontwikkelt

. zich een stengel.

daaruit een geheele plant, die niet alleen

bebiaderde stengels vormt, maar ook talrijke onderaardsche takken draagt, die elk een nieuwen aardappel vormen.

Het spreekt van zelf dat in den knol het voedsel voor de ontwikkeling der stengels aanwezig is; een zeer duidelijk bewijs vertoonen ons de looten, die aardappels niet zelden in onze kelders maken, en die een lengte van een meter en meer kunnen bereiken, zonder dat zich in haar een spoor van groene kleurstof ontwikkelt. Daar nu noch in een donkeren kelder, noch bij gemis van groene kleurstof assimilatie mogeli jk is, moet al het voedsel, dat tot den opbouw van zulk een loot is moeten verbruikt worden, uit den knol zelf afkomstig zijn. Vandaar dan ook dat zulke uitloopende aardappels een rimpelige oppervlakte bekomen, daar de schil dan te wijd is, om zonder plooien den door het uitzuigen kleiner geworden inhoud te omspannen. Het behoeft wel geen vermelding, dat de voedingswaarde der aardappels door dit uitloopen aanzienlijk vermindert.

Beschouwt men een zoogenoemden Crocus-bol tijdens of kort na het bloeien, dan ziet men, tusschen eenige dorre, bruine schubben, een min of meer platte, ronde schijf, waarop een aantal kleine knolletjes zitten, die naar boven toe elk in een bundel bladen met of zonder bloemen uitloopen. Elk dezer kleine knolletjes is uit een knop van den grooten knol ontstaan ; de laatste heeft het voedsel voor de bladen en bloemen moeten leveren, en wordt daarna door de kleine knollen geheel uitgezogen, tot hij ineenschrompelt en verrot. Daarbij

-ocr page 82-

liE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN IIET VOEDSEL.

worden de kleine knollen groot, deels door het uit den ouderen knol opgenomen voedsel, deels door de produkten der assimilatie, welke hen van uit de bladen worden toegevoerd.

Tan de hoeveelheid voedsel, die in hen wordt afgezet, hangt natuurlijk de kracht van hun groei in het volgende jaar af. M. a. w. hoe krachtiger de Crocusbladen aan de vorming van organisch voedsel arbeiden, en hoe rijkelijker zij dit naar de jonge knollen vervoeren , des te grooter zullen deze worden , en des te beter zullen zij in het volgende voorjaar bloeien. Wil men dus in het volgend jaar rijk bloeiende Crocussen hebben, zoo zorge men vooral in dit jaar de bladen niet eerder af te snijden, dan nadat zij van zelf beginnen te verdorren en te vergaan en hun rol dus volledig afgespeeld hebben. Deze zelfde regel geldt van hyacinthen, tulpen en zoovele andere bolplanten, die in onze tuinen zeer goed verscheidene jaren achtereen kunnen bloeien , al is ook hun tros niet zoo gevuld of hun bloem niet zoo groot als in het eerste jaar nadat zij uit de kwee-kerij kwamen. Toch wordt tegen dezen regel niet zelden gezondigd. Een perk met bloembollen heeft uitgediend, zoodra de laatsten uitgebloeid zijn; de bladen zijn nog wel groen, doch hun vorm is niet sierlijk, en niet zelden liggen zij slap op den grond. Men snijdt ze dus maar zoo spoedig mogelijk weg, neemt de bollen uit den grond en gebruikt het perk voor andere planten.

Zeer goed, zoo men de bollen niet we ér gebruiken wil; doch moeten zij het volgend jaar wéér bloeien , zoo is het volstrekt noodzakelijk, ze hun bladen te laten, opdat ze voedsel genoeg kunnen maken en verzamelen voor den aanleg en de ontwikkeling der bloemen van het volgende jaar.

Een bol onderscheidt zich van een knol daardoor, dat in hem het voedsel niet in een vleezig ontwikkeld stengeldeel bewaard wordt, maar in dikke bladachtige organen, die aan een meest weinig ontwikkelden stengel bevestigd zijn. Om zich hiervan te overtuigen, doet men het beste een bol, b.v. van een hyacinth, door te snijden. Snijdt men hem overlangs door, dan ziet men (fig. 33) onderaan een wit kegelvormig lichaampje, waaraan alle overige deelen zijn vastgehecht. Dit is het stengeldeel. Van onderen zijn er talrijke wortelvezels aan bevestigd. Van ter zijde en van boven zijn er dikke vlee-zige schubben aan gehecht, die aan hun top zich tot elkander nei-

70

-ocr page 83-

71

eren, en in het midden den eindknop omsluiten. Deze bevat den bloemtros in miniatuur; men kan in de afzonderlijke bloemen de belangrijkste doelen reeds duidelijk onderscheiden. Daar omheen liggen de

jonge bladen , die later tot de groene bladen der plant zullen aangroeien. Zij onderscheiden zich van de omliggende schubben van den bol door grootere lengte en geringere dikte. Onze figuur vertoont daarenboven nog den aanleg van een nieuwen bol. Aan de rechterzijde onderaan ziet men namelijk een klein lichaampje, dat eveneens uit een aantal schubben gevormd is. Worden deze schubben met voedingstoffen gevuld en zwellen zij daarbij aan , zoo groeit het geheel tot een nieuwen bol aan; voorloopig is het dus nog slechts een knop. Ook in fig. 32 is deze knop duidelijk zichtbaar.

Snijdt men een hjacinthenbol dwars door, zoo ziet men op de doorsnede een groot aantal, om hetzelfde middenpunt loopende kringen. Het zijn de grenzen der vleezige schubben, welke hier elk zoo groot zijn , dat zij den bol geheel of ten minste grootendeels omvatten.

II. d. V. 2.

-ocr page 84-

72

Tn het midden ziet men weer den knop. De schubben van den bol eenei' hyacinth bevatten een zeer groote hoeveelheid voedsel, gelijk door het mikvoskopisch onderzoek gemakkelijk kan worden aangetoond. Deze hoeveelheid is veel grooter dan men allicht vermoeden zou. Zij is namelijk ruimschoots voldoende voor de geheele ontwik-

Fig. 32. Kg. 33.

keling van de bladen en den bloemtros, die in den knop besloten zijn. Men kan dit door een zeer leerrijke proef rechtstreeks bewijzen. Daartoe maakt men gebruik van de omstandigheid, dat planten in het donker geen organische stof uit anorganische, dus voornamelijk uit koolzuur en water kunnen maken. Men plant dus een hjacinthen-bol in het najaar in eeu pot, en zet dezen, zoodra de bol begint uit te loopen in een donkere kast. De ontwikkeling wordt daardoor niet belemmerd of vertraagd. De bladen bereiken zelfs een groo-tere lengte dan onder gewone omstandigheden; hetzelfde geschiedt met den bloemstengel. Zij nemen echter volstrekt geen groene kleur aan, doch blijven bleekgeel; gelijk steeds bij in 't donker groeiende plantendeelen het geval is. Daarentegen nemen do bloemen ongebin-

-ocr page 85-

IJE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL.

dprd haar normale kleur aan, hetgeen een zeer eigenaardige tegenstelling met de gele bladen en stengel oplevert. Zijn do omstandigheden gunstig, zoo kunnen zich uit de bloem vruchten ontwikkelen, zoodat de plant alle perioden van haar leven doorloopt, zonder eenig ander voedsel te gebruiken, dan dat wat in den bol opgespaard was. Dat deze hierbij leeg gezogen wordt en dus verschrompelt en verdort, behoeft wel niet irezejjd te worden.

'■y

7

liol cencr Iclio. ]{ol eener lelie, overlangs doorgesneden.

In de beschrijvende plantkunde onderscheidt men gerokte en geschubde bollen.

Tot de eerste behoort de hyacinth, tot de tweede de lelie (fig. 34 en 35). De gerokte hebben groote schubben, die geheel of bijna geheel rondom den bol loopen; terwijl deze deelen bij de geschubde bollen slechts smal zijn, en elk dus maar een klein gedeelte van den bol bedekken; daardoor liggen zij dakpansgewijze over elkander en veroorzaken zoo liet geschubde uiterlijk van den bol. De oppervlakte der gerokte bollen is glad, en vertoont alleen aan liet bovenste ge-

73

-ocr page 86-

TIK TIJDRLIJKK HEWAARPI.AATSRN VAN HET VOEDSEL.

(leelte ringen, daar hier de binnenste schubben iets hooger reiken dan de buitenste. Dat de inwendige bouw van beide soorten van bollen in hoofdzaken dezelfde is, kan ons een vergelijking der over-langsohe doorsneden in fig. 33 en 35 leeren. Ook bij de geschubde is het voedsel in de schubben afgezet. Ook deze vermenigvuldigen zich door kleine bolletjes , die zijdelings tusscben de schubben van den grooten bol ontstaan, en waarvan fig. 35 ons er twee doet zien. Bij liet afsterven van den ouden bol, ontwikkelen deze zicli tot nieuwe bollen.

Bij een aantal overblijvende 30- planten vormt niet de wortel

stok het voedselmagazijn, maar is deze rol aan de wortels op-g'dragen. Be wortelstok is dan slechts zeer weinig ontwikkeld, en meestal niet veel grooter dan tot aanhechting der wortels en van een of meer knoppen noodzakelijk is. Bij de gewone Dahlia blijft het onderste gedeelte van deti vertikalen stengel in leven, nadat het boven den grond ontwikkelde deel in het najaar afgestorven is. Aan dit deel zijn talrijke wortels bevestigd, die een min of meer elliptische gedaante bezitten , en aan hun uiteinde gewoonlijk in een aantal dunne wortelvezels uitloopen. In deze knolvormige wortels is het voedsel afgezet, dat voor de ontwikkeling der knoppen noodig is.

Zeer merkwaardig zijn de knolvormige wortels der Orchideeën. De Orchideeën vormen een der meest bekende plantenfamilies, waarvan een aantal soorten bij ons in warme kassen om den fraaien, en meestal zeer zonderlingen vorm der bloemen gekweekt worden. Ken enkele soort, de Vanille, wordt om hare vruchten, de zoogenoemde Vanillestokjes, in tropische streken gekweekt. Andere kleinere soorten

74

-ocr page 87-

DU TIJDKLIJKK UEWAARPtAAÏSEN VAN HET VOEDSEL.

komen in ons vaderland op weilanden, in bossehen of in duinen voor, waar zij dikwijls zeer algemeen zijn. Al deze inlandsehe soorten zijn kleine, onvertakte gewassen, wier bebladerde stengel aan den top een tros of aar van roode of witte,

bij enkele soorten ook anders gekleurde bloemen draagt.

Een aantal van deze soorten bezet een dunnen wortelstok met talrijke wortelvezels; andere daarentegen zijn van vleezige wortelknollen voorzien. Deze zijn liet, die hier een nadere beschouwing verdienen , en van welke tig.

a7 de onderaardsehe deelen voor een der meest gewone soorten afbeeldt. Men ziet hier, onder aan den stengel , een aantal dunne wortels, waartussehen twee wortelknollen gezeten zijn. Tn onze tig. zijn de beide knollen niet even groot; de grootste heeft een gladde oppervlakte, terwijl de kleinste duidelijk gerimpeld en ineengeschrompeld is. Graaft men zulke Orchideeën op verschillende tijden des jaars uit den grond, zoo bespeurt men dat de beide knollen niet altijd dezelfde ontwikkeling bezitten. In het late najaar, na den dood van den bloeistengel, treft men slechts één knol aan, die een vrij aanzienlijke grootte bezit, en door het overgebleven deel van den stengel in verbinding staat met een goed ontwikkelden knop, waaruit zich in het volgende voorjaar een nieuwe stengel zal ontwikkelen. Het is duidelijk dat deze knol het voedsehnagazijn voor den knop is. Deze zuigt hem dan ook uit, zoodra hij begint te groeien, en het duurt niet lang of de vroeger glad gespannen schil van den knol begint te rimpelen, omdat de verminderde hoeveelheid voedsel niet meer in slaat is de ge-heele ruimte aan te vullen. In dezen tijd wordt, aan de andere zijde van het ondereinde des stengels, een nieuwe knol zichtbaar, eerst zeer

75

-ocr page 88-

76

dukten niets bruikt wordt.

Aan het slot onzer beschouwingen omtrent de onderaardsche bewaarplaatsen van overblijvende planten gekomen, is het noodig nog met

-ocr page 89-

77

enkele woorden te vermelden welke deelen bij tweejarige planten deze rol vervullen.

De gewone wortel of peen, de rapen en tels leveren ons voorbeelden van gekweekte tweejarige planten, die in het eerste jaar van haar leven groote hoeveelheden koolzuur uit de lucht opnemen en tot organische voedings-stoffen verwerken. Dit voedsel wordt in den vleezigen hoofdwortel afgezet,

die uit het worteltje van het zaad ontstaan is en steeds recht naar beneden groeit, doch in vorm al naar gelang der soort afwi jkingen vertoont,

en nu eens meer tot het kegelvormige,

dan weer meer tot liet kogelronde nadert. Schijnbaar zitten de bladen op het bovenste uiteinde van den wortel ingeplant. Docii wij weten dat de wortel nooit bladen draagt, maar dat deze uitsluitend aan stengelorganen ontwikkeld worden. De bladdragende top is dus het onderste deel van den stengel, dat echter slechts weinig in grootte toegenomen, en met den wortel als het ware tot één geheel versmolten is. Gewoonlijk rooit men de planten aan het einde van den eersten zomer, dus op het tijdstip dat de hoeveelheid opgestapeld voedsel zoo groot mogelijk is. Gaan wij na, wat er met zulke planten gebeurt, zoo men ze zich ook gedurende het tweede jaar laat ontwikkelen, iets wat natuurlijk steeds daar gebeurt, waar men zaad wenscht te winnen. De wortelbladen, van den eersten zomer zijn in den winter afgestorven. De plant vormt een langen hoogen stengel met nieuwe, doch weinig talrijke bladen; aan den top draagt deze stengel een bloemgroep, in den vorm van een pluim, een tros of een scherm, al naar gelang der soort. De groei van den stengel en de bloemgroep geschiedt zeer snel; daarbij wordt liet voedsel, dat

-ocr page 90-

78

in den vleezigen wortel bewaard was, in korten tijd bijna geheel verteerd, en wat er nog overblijft, dient verder voor den bloei der bloemen , en het afzetten van voedende bestanddeelen in de zaden. Met liet rijp worden van deze, is de wortel geheel leeggezogen, en het leven der plant ten einde. In korte trekken kunnen wij het leven van tweejarige planten dus schetsen door te zeggen, dat zij in het eerste jaar ontkiemen, en door hare bladen een groote hoeveelheid voedsel maken en in den wortel opstapelen; in het tweede jaar ontwikkelen zij haar stengel, bloemen en zaden ten koste van het bewaarde voedsel. Het eerste jaar is dus aan de voeding, bet tweede aan de voortplanting der soort gewijd.

Er blijft ons nog over een blik te werpen op den mikroskopiachen

bouw der onderaardsche

Piw 40.

bewaarplaatsen van het

planten voedsel, en op de daarin afgezette voedings-stotfen zeiven. Tn dit opzicht, bestaat echter een zoo groote overeenkomst, èn tusschen deze organen onderling, en tusschen hen en de reeds vroeger beschreven stapelplaatsen van het voedsel in dc

vorm, meestal grootendeels met zetmeelkorrels gevuld, waartusschen zich een kleinere of grootere hoeveelheid eiwitachtige stollen bevindt, zijn bijna steeds het beeld, dat de mikroskopische onderzoeking ons vertoont. In eiikele plantendeelen treft men de voedingsstoffen in een anderen toestand aan, soms als olieachtige stoffen, niet zelden als in water opgeloste bestanddeelen. Ook de vroeger besproken aleuronkor-rels, die geheel of grootendeels uit eiwit bestaan, worden in deze organen aangetroffen.

Vele planten met onderaardsche bewaarplaatsen van het voedsel bloeien in bet voorjaar, en ontwikkelen hare vruchten en haar zaad

-ocr page 91-

DE TIJDELIJKE UEWAAIU'LAATSEN VAN HET VOEDSEL.

in den vroegen zomer. Het overige deel van het jaixr is gewijd aan de assimilatie, of het vervaardigen en verzamelen van voedsel voor de bloemen van het volgend jaar. Zoo b.v. de zoogenoemde Menistezusjes of Hoe-langer-hoe-lievertjes (Saxifraga umbrosa). Dit plantje, dat in onze tuinen niet zelden als rand rondom perken gekweekt wordt, heeft kleine kortgesteelde, bijna cirkelronde bladen van een donkergroene kleur, en van min of meer leerachtige zelfstandigheid; deze bladen zijn tot zeer dichte rosetten vereenigd. In liet voorjaar bloeit het met hooge zeer losse pluimen van kleine bloemen, wier witte, fraai rood gestippelde bloembladen, en roodachtig groene bloemstee-len, een eigenaaidigen tint van rose aan het geheel geven. Gewoonlijk worden de pluimen afgesneden zoodra alle bloemen ontwikkeld zijn, iets wat steeds aan te bevelen is, daar dau do plant geen voedingsstoffen voor het rijp worden van de vruchten en van het /.aad kan verbruiken. Gedurende den bloeitijd trekken de Menistezusjes in tuinen zeer de aandacht, en verdienen deze ten volle. Doch zoodra deze om is, verliezen zij dezen voorrang, en worden niet zelden zeei stiefmoederlijk behandeld. Ja, ik heb iemand gekend, die gedurende den bloeitijd deze planten dagelijks vlijtig begoot, docli ze daarna nooit meer van water voorzag, zoodat ze een groot deel der heete zomerdagen in verwelkenden toestand doorbrachten. Zoo wij ons nu herinneren dat voor een krachtige assimilatie de frissche, waterrijke toestand der bladen een voorwaarde is, zoo zullen wij gemakkelijk inzien, dal bij de genoemde behandeling de planten slechts weinig voedsel konden maken, en dus in liet volgende jaar voor een rijken bloei onvolledig voorbereid zouden zijn. Ook na den bloeitijd hebben overblijvende planten aanspraak op zorgvuldige behandeling.

Onze boomen en heesters bezitten in den winter aan hunne jongste takken een aantal knoppen, die door bruine knopschubben dicht omsloten en bedekt, en daardoor voor de nadeelige inwerking der koude beschermd zijn. Deze knoppen zwellen in het voorjaar aan, de knopschubben barsten open , en uit eiken knop treedt een jonge twijg met nog onontwikkelde bladen te voorschijn, fn korten tijd heeft de jeugdige tak een vrij aanzienlijke grootte verkregen, en zijn bladen geheel ontplooid, en de boom prijkt met het frissche voor-jaarsloof, waarvan de fraaie geelgroene tinten zoo zeer tot de schoon-

79

-ocr page 92-

DE TIJDELIJKE BEWAARPLA.ATSKN VAN HET VOEDSEL.

beid vnn liet voorjaarslandschap bijdragen. Eerst langzamerhand gaat dit geelgroen in donkergroen over, en verandert de voorjaarsdosch in dien van den zomer. De langzame ontwikkeling van het bladgroen in de jonge bladen is daarvan de oorzaak. De snelle groei der twijgen en bladen tijdens bet te voorschijn komen uit de knoppen moet natuurlijk geheel plaats vinden ten koste van voedsel, dat reeds vooraf in de takken aanwezig was. Eveneens behoeft de verdere ontwikkeling dit reservevoedsel, daar de assimilatie in de jonge bladen nog geen voldoende hoeveelheden van bouwstoffen in dien korten tijd leveren kan. Wij moeten dus zoeken naar de plaatsen waar dit voedsel

gedurende den winter afgezet was ( en mogen verwachten, dat dit vooral in de onmiddellijke nabijheid der knoppen, dus in de jongste, éénjarige, takken opgehoopt zal zijn.

Het mikroskopische onderzoek bevestigt dit vermoeden, en leert dat verreweg de grootste hoeveelheid voedsel

Eenjarige lak van ceu paardenkostanje (Aesculua HippocasU- CÓlljaiigC takken

nuni). Het deel ah der dwarsdoorsnede is afzonderlijk en vergroot ex.' 1 *

voorgesteld. 1 Merg, 2 en 3 hout; 4 teeltweefsel; 5 bast; 6 en 7 IS, VOOVftl 111

schor»; 8 opperhuid. ^ i ..i • i i i

de nabijheid der knop-

pen, en dat men van hieruit naar de oudere deelen gaande, steeds minder en minder voedende bestanddeelen afgezet vindt. Het is daarom voor ons voldoende den bouw der eenjarige takken na te gaan. Snijdt men van een boom of van een heester, b.v. van een Paardenkastanje, een éénjarig takje af, zoo ziet men op de dvvarsche doorsnede in het midden een wit merg, dat door verschillende ringen wordt omgeven. De binnenste van deze is de hardste, en doet zich door zijn vezelachtige structuur, die vooral bij het afbreken blijkt, als het houtlichaam kennen. Deze ring is omgeven door den bast en de schors, die van elkander met het ongewapend oog moeilijk te onderscheiden zijn. Het geheel is door een dun vliezig laagje omge-

80

3 2 J

-ocr page 93-

IJK TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL.

ven, dat in jonge takken de opperhuid is, in oudere, reeds bruin geworden takken meestal een kurklaatrje, dat onder de opperhuid ontstaan is, en na het afsterven en afschil veren van deze aan de oppervlakte is gekomen. Den verderen bouw kunnen wij slechts door beschouwing van een dunne snede onder het mikroskoop leeren kennen. Daar zien wij, dat het merg uit groote cellen bestaat, waarvan de middelste geheel met lucht gevuld zijn, terwijl in de buitenste in den winter fijne korreltjes voorkomen. Door toevoeging van jodium nemen deze korreltjes een blauwe kleur aan en zijn dus zetmeel. In het houtweefsel vertoont ons de doorsnede (fig. 41) een aantal ronde gaten; dit zijn de doorsneden van lucht-voerende buizen, die in het hout evenwijdig loopen met de lengteas van het takje en luchtvaten genoemd worden. Tusschen deze zijn de houtvezels gelegen, wier inhoud eveneens lucht is; daarenboven vindt men hier tusschen bij vele soorten verspreide cellen, die zetmeel-korrels als inhoud bevatten. Ter onderscheiding van de houtvezels noemt men deze houtcellen; beide, houtvezels en houtcellen , zijn wegens hunne kleinheid in de figuur niet afgebeeld. In den houtring ziet men een aantal celreeksen, in de richting van stralen, die uit het middenpunt der cirkelronde doorsnede komen; zij loopen van het merg naar de schors, en verbinden deze twee weefsels als het ware met elkander. Men noemt ze mergstralen , en neemt in hunne cellen gedurende den winter meestal een groote hoeveelheid zetmeel waar. Tusschen den houtring en den bast ligt het zoogenoemde teelt-weefsel , een zeer dunne laag cellen, aan welke de zorg voor den groei van het takje in de dikte is opgedragen. Do schors bestaat uit cellen van den vorm der mergcellen, die echter geen lucht bevatten, maar de voornaamste bewaarplaats voor het voedsel zijn. Zoowel zetmeel als eiwit, het laatste natuurlijk in geringere hoeveelheid, worden hierin aangetroffen.

Het zijn dus in de eerste plaats de cellen van liet schorsweefsel, dan die der mergstralen, de buitenste mergcellen en enkele verspreide houtcellen, in welke het voedsel wordt afgezet. Bij de meeste in-landsche houtgewassen wordt dit voedsel juist in zoo groote hoeveelheid in deze cellen neergelegd, als voor de eerste ontwikkeling der jonge takken strikt noodzakelijk is. Van daar dat men in liet voorjaar, nadat de knoppen uitgeloopen, en de jonge bladen en takken grootendeels ontwikkeld zijn, te vergeefs naar reserve-voedsel in de

81

-ocr page 94-

1)E TIJDKLUKJi KliWAAliPLAATSJSN VAN HET VOEDSEL.

82

takken van het vorige jaar zoekt. Voor zooverre dit nog niet verbruikt is, is het reeds in de jonge looten overgegaan, en op weg naar die plaatsen, waar het weldra verbruikt zal worden. De nieuwe

Kg. 42.

afzetting van voedsel in deze cellen vindt eerst in het najaar plaats, nadat de groei der takken in de dikte opgehouden heeft, en het door de bladen gevormde organische voedsel dus voor de ontwikkeling der plant niet meer rechtstreeks gebruikt behoeft te worden. Als de bladen afvallen houdt de toevoer van voedingsstoffen natuurlijk op, doch er vinden nog gedurende vrij langen tijd scheikundige omzettingen plaats, die den aard van het afgezette voedsel langzamerhand veranderen, en het hoe langer hoe meer geschikt maken, om in het voorjaar snel verplaatst, en tot. den opbouw der nieuwe deeleu gebruikt te worden.

Nadat wij in het voorgaande de tijdelijke bewaarplaatsen van het voedsel uitvoerig besproken hebben, kunnen wij onze aandacht wijden aan de beweging van het voedsel naar deze plaatsen toe, en aan den weg, dien het daarbij volgt. Wij hebben reeds vroeger gezien, dat het anorganische voedsel door de wortels wordt opgenomen, terwijl het organische het produkt van de assimilatie is, welke voor verreweg het grootste gedeelte in de bladen plaats vindt. Deze beide organen zijn dus de uitgangspunten voor de beweging van het voedsel. De richting, waarin het zich beweegt, wordt natuurlijk bepaald door

-ocr page 95-

DE TIJDELIJKE BEWAAKPLAATSEN VAN HET VOEDSEL.

de plaatsen van verbruik of afzetting, dus door de jonge, nog groeiende deelen, 2° door de bewaarplaatsen van het voedsel. Uit deze gegevens kan men in elk bizonder geval den weg dien de bouwstoffen in het plantenlichaam volgen, gemakkelijk afleiden, en het is dus niet noodig, dat wij hier langer bij stilstaan. Doch het is niet genoeg te weten, dat het voedsel zich door de nerven van het blad, in den bladsteel, en van daar door den stengel hetzij opwaarts naaide knoppen en jonge deelen , of afwaarts naar de wortelstokken of knollen beweegt; wij moeten ook de vraag beantwoorden of alle cellen , waaruit deze deelen bestaan, in gelijke mate door het voedsel doorloopen worden, of dat slechts bepaalde cellen of celgroepen den eigenlijken weg voor deze verplaatsing vormen. In het laatste geval moeten wij deze bizondere deelen aan een nadere beschouwing onderwerpen.

Een zeer eenvoudige proef kan ons bij deze vraag een niet onbelangrijk punt van uitgang voor verdere onderzoekingen geven. Iedereen weet, dat gedurende den zomer de bast van boomtakken gemakkelijk van het hout kan afgenomen worden. Het schijnt bij dit afnemen als waren beide deelen slechts door een dun geleiachtig laagje zonder organisatie aan elkander verbonden. In werkelijkheid beslaat dit laagje uit cellen en is het het teeltweefsel, dat wij reeds in eenjarige takken hebben leeren kennen als gelegen op de grens tusschen hout en bast. Maakt men nu om een takje, op korten afstand van elkander, twee ringvormige insnijdingen, die tot op dit teelweefsel reiken, doch het hout zoo weinig mogelijk beschadigen, zoo zal men den bastring tusschen beiden zonder moeite kunnen afnemen. Deze operatie is voor den tak meestal niet doodelijk, ten minste niet in de eerste jaren, nadat zij gedaan werd. l)e gemeenschap tusschen de bladen van onzen tak en de overige deelen der plant wordt echter nu nog slechts door het hout gevormd. Gaan dus dc voedingsstoften door het hout, zoo zal deze ringvormige ontschorsing haar beweging niet, of ten minste slechts in geringe mate belemmeren, gaan zij echter door de bastlaag, zoo zullen zij aan de bovenzijde der ontschorsing worden opgehouden.

Doen wij deze proeven in het voorjaar, kort na het uitloopen dei-bladen, en snijden wij de takjes eerst in het late najaar af, om ze inikroskopisch te onderzoeken, zoo vinden wij de volgende verschijnselen. Aan den bovenrand der ringsnede is een aanzwelling ontstaan, die gedeeltelijk uit hout, gedeeltelijk uit bastweefsel bestaat, en die

83

-ocr page 96-

DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL.

naar boven toe slechts zeer langzaam, smaller wordt. Tn hout en bast, is hier veel zetmeel afgezet, en in den bast treft men eveneens eiwit-achtige stoften in niet onbelangrijke hoeveelheid aan. Boven de genoemde aanzwelling is de jaarlijksche diktegroei in den laatsten zomer bi/onder krachtig geweest. Onder de ringsnede heeft daarentegen bijna geen verdikking plaats gevonden, eiwit en zetmeel zijn er evenmin afgezet, noch in den bast, noch in het hout. Wij komen dus tot de conclusie dat de ringvormige ontschorsing den loop der voedingsstoffen afgebroken beeft; dat ze boven deze plaats opgehoopt zijn, en daar tot-den krachtiger groei hebben aanleiding gegeven , terwijl hun afwezigheid onder de ringsnede liet gemis aan houtvorming aldaar verklaart. Dit bewijst ons dus, dat de weg dier stollen in de bastlaag moei. gezocht worden.

Het moge vreemd klinken, dat het afnemen van een bastring niet door het afsterven van bet boven de wond gelegen deel van den tok gevolgd wordt. Tocli is dit werkelijk zoo, en berust op deze waarheid zelfs een bewerking, welke bij de cultuur van ooftboomen niet zelden wordt aangewend, en welke daarin bestaat, dat aan liet ondereinde van een kleinen, bladen en vruchten dragenden tak, een ringvormige ontschorsing gemaakt wordt. Al het door de bladen geassimileerde voedsel blijft dan boven deze ringsnede, en zal dus in grootere hoeveelheid aan de vruchten worden toegevoerd, dan wanneer een gedeelte er van langs den bast naar de lagere deelen van den tak kon verplaatst worden.

De verklaring van de mogelijkheid van het voortgroeien der takken onder zoo ongunstige omstandigheden wordt daardoor gegeven, dat liet water en het. anorganische voedsel, dat uit de wortels en den stam aan den tak wordt toegevoerd, zijn weg in het hout vindt, en dus onbelemmerd voortgaat met zich te bewegen, zoolang het hout door den uitdrogenden invloed der lucht niet zelf afsterft. Dit laatste vindt echter slechts zeer langzaam plaats, en kan door zekere voorzorgsmaatregelen daarenboven nog aanzienlijk vertraagd worden.

Een tweede proef voert tot dezelfde conclusie. Stekt men takjes vjii boomen of heesters, zoo vormen zich aan hun ondereinden wortels. Stekt men ze in nat zand, en overdekt men ze met een klok, zoodat de omgevende lucht zeer vochtig blijft, zoo ontstaan niet zelden wortels boven het zand. Steeds echter zijn de aan het ondereinde ontstaande wortels verreweg de krachtigsten. Maakt men nu aan zulk een stek een ringvormige ontschorsing op eenigen afstand ho-

84

-ocr page 97-

85

ven het onderste uiteinde, zoo ontstaan de wortels steeds boven deze plaats; hoogstens vormen zich enkele zwakke en klein blijvende wortels ook onder de wonde. Om deze ontwikkeling gedurende het verloop dei-proef te kunnen waarnemen, kan men de stekken, in plaats van in zand , in water plaatsen. Men neemt dan een fiesch met korten, wijden hals, vult ongeveer de helft met water, en sluit hem met een kurk, waardoor de stek gaat, en die den stek tevens op een bepaalde hoogte vasthoudt. In de vochtige lucht boven het water kunnen de wortels zich even goed ontwikkelen als in het water (fig. 43). Vooral takken van populieren en wilgen zijn voor deze proeven geschikt, daar zij gemakkelijk wortel slaan. Deze proef bewijst ons weer dat de voedingsstoffen in den bast geleid worden, daar klaarblijkelijk liet gemis van dezen toevoer de oorzaak is, dat zich onder do ringwonde geen of slechts kleine wortels ontwikkelen.

Is dus door deze beide proeven het bewijs geleverd, dat de verplaatsing van eiwitachtige stoffen en van zetmeel in den bast geschiedt, zoo mogen wij verwachten, dat het mogelijk zal zijn, door rnikros-kopisch onderzoek deze stoffen op haar weg in den bast aan te treffen en daardoor tegelijkertijd die onderdeden van het bastwcefsel te leercn kennen, die meer in het bizonder met deze verplaatsing belast zijn. Maken wij tot dit doel dunne sneden van het bastweefsel in over-langsche en in dwarsche richting. De sneden moeten ongeveer 1—2 cellen dik zijn. en worden met zekere vloeistoffen behandeld, die aan de op te sporen stoffen bepaalde, kenmerkende kleuren geven. Als zoodanig kan men b. v. jodium-oplossing gebruiken; deze kleurt zetmeel blauw en eiwit bruin. Zoo behandelde doorsneden doen ons in de gewone cellen van het bast- en schorsweefsel een groot aantal zet-meelkorrels zien. Daarenboven leeren zij ons het bestaan van een bizonder soort van organen, die zich voordoen als zeer lange bui-

-ocr page 98-

DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL.

zen, in welke van afstand tot afstand dwarsche tusschenschotten worden aangetroffen, die een aantal lijne doorboringen vertoonen.

Zulk een tusschenscliot gelijkt daardoor vrij veel op een zeef, en daar men in de plantkunde, even als in de dierkunde, buizen gewoon is vaten te noemen , worden deze organen met den naam van zeefvaten bestempeld. Hun inhoud is geleiachtig, en wordt door jodium bruin gekleurd , waaruit men afleiden mag, dat zij hoofdzakelijk uit eiwitachtige stoffen bestaat.

In de zeefvaten beweegt zich dus het eiwit, in de omliggende gewone cellen het zetmeel.

De juistheid van dit resultaat der anatomische onderzoeking kan men ook proefondervindelijk aan-toonen. Hiertoe herhalen wij de in fig. 43 voorgestelde proef met Dwarsmecic door drie zeefvuten en het omiigprciidc takjes van den oleander (Nerium

weefsel van een Pompoenstcngel {Cucuvhita Pepo). J v

De snede i».juist o,, de hoogte der zcefvormige Oleander). Deze bevatten namelijk tusschenschotten genomen. Si z: zeefplaten ; p == gt; •'

celweefsel. aan jg binnenzijde van den hout

koker, dus in het merg, bundels van cellen, in welke zoowel zeefvaten als gewone cellen voorkomen, wier inhoud, geli jk de anatomische onderzoeking leert, voor de cerstgenoemden eiwit, voor de laatstgenoemden ten deele zetmeel is. De overige in den bast voorkomende weefsel-elementen worden hier in het hout of het merg evenmin aangetroffen als bij andere boomsoorten. Het resultaat der proef is, dat de wortels hier onder de ringsnede ontstaan, dus dat deze de verplaatsing van het voedsel niet belemmert; een uitkomst, die dus juist tegenovergesteld is aan die, tot welke de ons op pag. 85 beschreven proef voerde. Het is duidelijk, dat de geleidende celbundels in het merg, die bij de meeste boomen ontbreken, doch hier, gelijk wij zagen , voorkomen , de oorzaak van het verschil vormen,

86

-ocr page 99-

DE TIJDELIJKE BEWAAltPLAATSEN VAN HET VOEDSEL.

m. a. vv. dat in hen de geleiding van het voedsel plaats vindt.

Onderzoeken wij het bastweefsel van een aantal planten, zoo vinden wij bijna altijd zeefvaten met eiwitaehtigen inhoud, en meestal

zetmeel in grootere of geringere

• • 45.

hoeveelheid in de omliggende

cellen. Niet zelden bevindt zich in de laatsteu echter een andere stof, die als het ware het zetmeel vervangt. Zoo vertoont liet bastweefsel van de stengels van een aardappelplant, en van de bladstelen van den beetwortel druivensuiker in de plaats van zetmeel. Toch vormen zich in de bladgroenkorrels der bladen bij beide planten zetmeel-korrels; deze worden echter omgezet in druivensuiker, een stof, die in scheikundige samenstelling in hoofdzaak met zetmeel overeenkomt. Tn de aardappels wordt de uit den stengel aankomende druivensuiker weer in zetmeel veranderd, en als zoodanig afgezet.

In de beetwortels gaat de druivensuiker, zoodra hij uit den bladsteel in de cellen treedt,

waarin hij moet bewaard worden , over in rietsuiker, die zich vooral door de eigenschap van tc kunnen kristalliseeren van druivensuiker onderscheidt. In samenstelling komen beide suikersoorten zeer na met elkander overeen.

Er zijn, behalve de genoemde organen , in sommige planten nog buizen, die gewoonlijk met een overmaat van voedsel, zoowel van eiwit als van zetmeel gevuld zijn, en die bij de verplaatsing van dit voedsel eveneens een rol schijnen te spelen. Tijdens of kort na krachtige ontwikkeling van bepaalde deelen, of afzetting van het voed-

87

-ocr page 100-

DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL.

sel in de daartoe bestemde bewaarplaatsen , vindt men in hen niet zelden, in plaats van den vroegeren, voedselrijken inhoud, slechts een helder, waterachtig vocht. Het zijn lange, meestal door dwarsarmen aan elkander verbonden buizen, wier inhoud gewoonlijk een melkwitte kleur heeft. Men noemt ze melksapvaten (fig. 4B) Zij zijn onder het mikroskoop niet moeilijk te vinden, doch om zich van hunne atinwe-zigheid in een plant te overtuigen, is dit middel gewoonlijk niet noodig. ledereen toch weet, dat vele planten bij het doorbreken van stengel of bladen een melkwit vocht uit de wonden laten ontsnappen. Dit is het melksap, dat vooral bij paardebloemen (TariiSiicnm officiniale) en melk-distels (soorten van het geslacht Sonchus) zeer bekend is. Bij deze planten is het wit; een oranje gele kleur heeft het daarentegen bij de stinkende Gouwe, een fraaie plant met goudgele bloemen, die in onze bosschen vrij algemeen in het wild groeit en zoowel aan baar melksap, als aan de onaangename, aan dien van rottende visch herinnerende reuk hare bekendheid te danken heeft. S' booinen

van het geslacht Ficus laten uit insnijdingen in den bast ^on groote hoeveelheid melksap stroomen, dat aan de lucht uitdroogt en daavbij eerst kleverig, later zeer elastiscli wordt. Dit melksap wordt door middel van kunstmatige insnijdingen in deze boomen in warme landen in het groot verzameld, en levert de grondstof, waaruit gomelastiek en kaontchouk bereid worden.

88

-ocr page 101-

!)E HOUW EN DE VERRICHTINGEN DER WORTELS.

Onder wortel verstaat men in het dagelijkscli leven ongeveer al die deelen eener plant, welke zich in den grond ontwikkelen, of , zoo zij boven de oppervlakte van den bodem ontstaan, recht naar beneden groeien, ais om dieti bodem zoo snel mogelijk te bereiken. Enkele in hoofdzaak met zulke wortels overeenkomende organen, die ecliter aan onze omschrijving niet voldoen, worden toch ook tot de wortels gerekend, b. v. de hechtwortels van de klimop. Een zoo vage begripsbepaling zou tot de schromelijkste verwarring aanleiding geven, zoo wij haar bij een nadere bestudeering der wortels wilden blijven gebruiken. Trachten wij dus een scherpere omschrijving voor het besproken begrip te verkrijgen, en wel door eenig orgaan, waarvan het buiten allen twijfel zeker is dat wij liet wortel moeten noemen, met den stengel te vergelijken. Met bladen en bloemen toch zal niemand een wortel verwarren ; met stengels gebeurt dit ecliter veelvuldig. Een orgaan, dat ongetwijfeld tot de wortels moet gerekend worden, is b. v. de kiemwortel, die bij de ontwikkeling van een zaad het eerst door de zaadhuid te voorschijn treedt. Kiezen wij b. v. een kiemplant van een of andere soort van boon (fig. 47). Hetgeen ons het allereerst in het oog valt, is, dat de wortel recht naar beneden groeit, terwijl de stengel recht omhoog gericht is. Doch dit onderscheid , dat voor den hoofdwortel van veel belang is, valt voor de zi jwortels weg. Deze kunnen in schuin opwaartsche , of in horizontale richting groeien; niet zelden groeien zij zelfs scliuin ii. d. V. 3.

-ocr page 102-

90

opwaarts. Duur nu vele tukken van allerlei planten en bootnen horizontaal, of schuin op- of afwaarts gericht zijn, is dit onderscheid niet als een doorgaand kenmerk te beschouwen. Evenmin het, in 't begin genoemde feit, dat de wortels in den grond groeien: vele stengels toch bevinden zich in den grond, terwijl in de lucht han-

I'lg. 47.

gende wortels geenszins zoo zeldzaam zijn, als men zich gewoonlijk voorstelt. Wij moeten dus naar andere kenmerken omzien.

De stengel bestaat uit geledingen, door zoogenoemde knoopen van elkander gescheiden, welke de eenige plaatsen vormen, waaraan bladen bevestigd zijn. In den hoek tusschen het blad en den sten-

-ocr page 103-

1)È ÜOUW EN i)l! VËRUlCllïlNGËN DEK WOllTEtS. 9l

gel vindt men steeds een knop, die zieh kan ontplooien, en dan tot een enkele bloem, of wel tot een tak met bladen of met bloemen, of ook met beiden uitgroeit. Van geledingen en knoopen leveren de stengels der granen zeer goede voorbeelden. De besproken knoppen treft men in het najaar kort vóór bet afvallen der bladen zeer schoon bij onze booraen en heesters aan, waar zij, nadat de bladen afgevallen zijn, de plaats van vasthechting der bladen nog gedurende den geheelen winter blijven aanwijzen. Geledingen, knoopen, bladen en knoppen komen bij den kiemwortel onzer boonplant geen van allen voor, en hierin hebben wij een reeks van kenmerken , die alle ware wortels van stengeldeelen onderscheiden. Het is toch gemakkelijk in te zien, dat juist deze vier zaken het kenmerkende van een stengel vormen, waaruit volgt, dat slechts organen die ze alle vier missen, tot de wortels mogen gerekend worden. Dit kenmerk maakt liet ons mogelijk en gemakkelijk om onderaardsche stengeldeelen van echte wortels te onderscheiden ; zoo b. v. zijn de bollen van leliën en tulpen, de zoogenoemde wortelstokken van het Salomonszegel (Convallaria Potygona-tum,) en het Lelietje van dalen (Convallaria majalis) onderaardsche stengeldeelen. Bij de beide eersten zijn vooral de bladachtige organen, de schubben der bollen duidelijk waarneembaar, terwijl de natuur dei-beide laatsten het gemakkelijkst aan de geledingen en knoopen herkend wordt. Waar ons echter dit kenmerk in den steek mocht laten, kunnen wij nog een -ander vinden, dat echter slechts bij gave wortels of stengels toegepast kan worden. Ik bedoel het jongste uiteinde van beide soorten van organen. Bij den stengel is dit steeds een knop, waarin de aanleg van nieuwe stengeldeelen en bladen wordt aangetroffen. Zulk een knop ontbreekt natuurlijk bij de wortels. Toch is de top van een wortel niet naakt, doch bedekt door een kapvormig lichaampje, het wortelmutsje. Dit orgaan is zoo klein, dat men het met het on-

-ocr page 104-

92

gewapend oog nog slechts even duidelijk waarnemen kan . b. v. Inj de vrij in het water hangende wortels van liet eendenkroos (Lemna), waar

Fig. 49.

de uiteinden der wortels door dit mutsje dikker schijnen te zijn, dan

de wortels zelve.

Elke wortel, die gevormd wordt door de verlenging van het worteltje) dat in het zaad besloten lag, heet hoofdwortel, alle andere wortels zijn bijwortels. Deze kunnen takken van den hoofdwortel zijn, of hun oorsprong uit den stengel of zijne takken nemen. 'Zij zijn het, die voor de plant het voedsel uit den bodem putten, wanneer de hoofd wortel afgestorven is, gelijk zulks bij overblijvende planten reeds in de eerste jaren het geval is. Het is dan vooral aan den onderaardschen stengel of den zoo genoemden wortelstok , dat de bijwortels zi jn

O '

vastgehecht. (Zie fig. 49).

De hoofdwortel groeit meest,al vertikaal naar beneden; is hij daarbij

-ocr page 105-

uk Jtouw en m: veiiiuciitinuen dek woiitels.

aaii zijn bovenste uiteinde dik, zoo neemt liij een lang- kegelvormige gedaante aan, en draagt dan den naam van pcmvortel. Niet zelden zwelt hij over een grooter of kleiner deel zijner lengte sterk aan, en wordt daarbij in meerdere of mindere mate vleezig; waarbij zijne cellen zich met voedingsstoflen vullen. Dit komt vooral voor bij tweejarige planten, zooals de gewone wortels (peen), de radijs, en de rapen (fig 51), bij welke in het eerste levensjaar door de bladen een zekere hoeveelheid voedsel stolfen gemaakt wordt, die in den wortel opgestapeld worden, ten einde ze in het volgende jaar gereed te vinden en voor een snelle ontwikkeling van den stengel

en

gebruiken.

Ook bijwortels zijn soms dik en vleezig, en gedurende den winter belast met het bewaren van voedsel,

b. v, bij de Dahlia's. Meestal zijn zij echter dunne, vezelachtige draden ,

die zich overal in den grond verspreiden, en min of meer sterk vertakt zijn. De bijwortels van boomen en heesters worden houtig en dik,

evenals de stammen dezer planten.

Een aantal van de meest merkwaardige vormen van wortels ontwikkelt zich niet hi den bodem,

gelijk voor de meeste wortelorganen regel is. Vooreerst moeten wij hier aan de wortels van drijvende wa- vlcczigc M'ortcl van de 1'aai' (lirquot;ssik«p«)-terplanten herinneren, die vrij in het water afhangen, en of in het geheel niet (fig. 47) of eerst na het bereiken van een zekere lengte in den bodem van de sloot of vijver, waarin de plant groeit, indringen. In de tweede plaats moeten de luchtwortels genoemd worden, die, evenals de waterwortels, nu eens steeds vrij in de lucht tiaar beneden hangen, dan weer zich zoo sterk verlengen , dat zij den grond bereiken en zich in dezen vertakken kunnen, om zoo-

98

-ocr page 106-

DE BOUW EN DE VERRICHTINGEN DER WORTELS.

94

tloende nieuw voedsel aan de plant toe te voeren. Een voorbeeld van luchtwortels der eerste soort leveren zeer vele tropische Orchideën, planten , die om hare zonderling gevormde, fraai gekleurde en meestal welriekende bloemen een sieraad van onze warme kassen uitmaken. Een van haar, de vanille (fig. 52), is door hare geurige vruchten, de vanillestokjes, in tropische landen een belangrijke cultuurplant geworden, en wordt ten gevolge daarvan in kassen veelvuldig aangetroffen. Luchtwortels, die in den grond dringen, bezitten vele in-dische soorten van vijgenboomen, reusachtige gewassen, wier kroon te uitgestrekt en te zwaar is, om door den stam alleen gedragen te worden, maar die een aantal wortels van uit de takken recht naar

Fig. 52.

beneden laten groeien , die spoedig houtig worden, en op dezelfde wijze als de stam in dikte toenemende, als zoovele nieuwe steunpilaren voor de zware takken moeten worden beschouwd. Een ander voorbeeld van in den grond dringende wortels levert een plantje, dat onder den naam van quot;mosplantje,quot; of quot;engelsch mosquot; (sela-ginella denticulata) veelvuldig in kamers gekweekt wordt, waar het bv. gebruikt wordt tot bedekken van de aarde van potten, waarin grootere gewassen groeien. Ofschoon in uiterlijk wel eenigszins op mos gelijkende, is het toch nader met de varens en wolfsklauwachtige gewassen verwant, dan met de mossen. Aan zijn platte sten-

-ocr page 107-
-ocr page 108-

DE BOUW EN DE VER1UCUTINGEN DEK WORTELS.

gels, niet kleine blaadjes, die in vier, twee aan twee tegen elkander gedrukte rijen geplaatst zijn, kan men het gemakkelijk herkennen. De luchtwortels zijn hier dun en teêr, en niet zelden gaffelvormig vertakt; in den grond gekomen vormen zij emi dichten bundel van zijtakken.

Tot de luchtwortels zoude men ook de hechtwortels van het klimop kunnen rekenen. Zij ontstaan aan de schaduwzijde van die takken, welke zich plat tegen een muur, een boomstam of een ander voor-

Fig. 54.

Klimoptakje met hechtwortels (c).

werp aanleggen. Hunne toppen groeien zoo stevig aan deze lichamen vast, dat men eerder den tak van het klimop verscheurt, dan de hechtwortels bij het afrukken doet losbreken. Zij ontstaan niet alleen aan de knoopen , zooals gewoonlijk met bijwortels het geval is, maar langs de gehecle lengte der geledingen. In hun steunsel dringen zij niet, en zuigen daaruit dus ook geen voedsel of vocht, zoodat een klimop-plant, die langs een boom groeit, voor dezen volkomen onschadelijk is, zoolang hij de takken niet omslingert.

96

-ocr page 109-

DE HOUW EN L)K VKKKIOUTINGEN DEIl WOUTELS.

of dooi- zijtakken omwindt, en ■ zoo hun diktegroei belemmert.

Andere soorten van planten bezitten wortels, die wel in het steunsel indringen, zoo dit een levend plantendeel is, en er hun voedsel uit putten. Planten die zulke wortels bezitten lieeten woekerplanten , en zijn in den regel hoogst schadelijk voor de gewassen, waarop zij zich nestelen. In liet zuiden van ons vaderland treft men op peeren-boomen en op populieren niet zelden de vogellijm aan (tig. 55), een heesterachtige plant met smalle leórachtige groene bladen, die

Vogellijm (Viscum album) op een peerentak.

in het najaar talrijke witte bessen draagt, welker slijmige zelfstandigheid ze gemakkelijk aan takken doet kleven, in welke de uit de zaden ontstaande kiemplanten hare wortels indrijven moeten. Niet zelden ziet men boomgaarden in kwijnenden toestand ten gevolge van het groote aantal dezer parasieten, die de takken uitzuigen, en de voor de vorming van bladen en vruchten bestemde voedingsstsofl'en in zicli opnemen en tot hun eigen groei gebruiken.

Nog moet hier melding gemaakt worden van de wortels van af-

97

-ocr page 110-

U15 DOUW EN DE VERRICHTINGEN DER WORTELS.

valplant.en, dat zijn die bleekgele gewassen , die in, bladaarde of ius-schen rottende bladen leven, en daaruit al bun voedsel trekken. Hunne dikke vleezige wortels zijn kort en weinig vertakt, en in den regel dicht inééngedrongen, zoodat zij soms min of meer op een vogelnestje gelijken, aan welke eigenschap een dezer soorten haar naam te danken heeft (vogelnestje, Neottia Nidus avis.)

Keeren wij echter tot de eigenlijke wortels terug, en laten wij al deze bijzondere vormen van luchtwortels, hechtwortels, zuigwortels, enz, ter zijde, daar zij van de gewone wortels cn in hun bouw èn in hunne verrichtingen in zoovele opzichten afwijken, dat een zelfde beschrijving niet wel voor allen kan worden gegeven. Zij zijn steeds ingericht voor het eigenaardige doel, dat zij in het leven dier planten te verrichten hebben, en dat van de werkzaamheden van de eigenlijke wortels steeds in meerdere of mindere mate afwijkt.

De eigenlijke wortels eindigen meest in fijne draden, wortelvezels genoemd (fig. 49), die dikwijls in zoo groot aantal voorhanden zijn,

Fig 56.

Uiteinde van een wortel van Pontederia. met wortelmutsje en centralen vaatbundel.

dat zij den grond als met een dicht viltwerk doortrekken en de losse deelen van den bodem vast aan elkander hechten. Deze wortelvezels zijn de organen, die uit den bodem de benoodigde stoffen opnemen, terwijl de dikkere deelen der wortels aan deze opslorping geen of slechts een gering aandeel hebben, en hoofdzakelijk slechts tot geleiding van het opgenomene naar de overige deelen van het plantenlichaam dienen. Zij zijn het dus, die wij vooral aan een nadere beschouwing moeten onderwerpen. Aan hun uiteinde treffen wij het reeds besproken wortelmutsje aan. Dit doet zich voor als een dun kapje, dat den uitersten top van den wortel omgeeft, en kan bij waterplanten met het ongewapend oog, doch veel beter bij een geringe vergrooting waargenomen worden. Onze figuur (fig. 56) stelt een uiteinde van een wortel van Pontederia voor, een drijvende waterplant uit de Indische rivieren, die om de merkwaardige, blaas-vormig opgezwollen bladsteelen bij ons in warme kassen gekweekt

08

-ocr page 111-

I)R BOUW UN UK VK It RICHTING RN DKIl WORTELS.

wordt De wortels dezer plnnt zijn zeer eenvoudig van maaksel, uit weinige groote cellen gevormd; in hun midden bezitten zij een vaat-bundel, welks spiraalvaten in de figuur donker geteekend zijn. De breedere top is het wortelrautsje, dat het teedere uiteinde van alle zijden omgeeft en beschermt. Tn dit uiteinde toch is de plaats gelegen . waar de nieuwe cellen voortdurend gevormd worden, door welke de wortel in lengte toe moet nemen. Duidelijker is de bouw van dit uiteinde te zien op overlangsche doorsneden door het midden van een worteluiteinde gemaakt. Mon ziet hier in de eerste plaats, dat de wortel zelf uit een centrale vaatbundel en een groot-cellig schorsweefsel bestaat, welks laatste door ecu opperhuid bedekt is. De centrale vaatbundel bestaat uit vaten en lange dunne cellen , en loopt aan zijn top spits toe. Eveneens wordt het schorsweefsel aan den top van den wortel steeds dunner, zoodat het met den vaatbundel in een gem een schappelijk en top uitloopt, die slechts uit weinig cellen bestaat. Deze top is door de opperhuid omgeven , buiten welke het wortelmutsje tot bescherming dezer jeugdige deelen gelegen is. Zij vormt een groep van kleine cellen, die zich deelen kunnen, en daardoor voortdurend nieuwe cellen vormen, die zich aan de eene zijde aan het wortelmutsje aansluiten, aan de andere zijde echter tot verlenging van den wortel bijdragen. Deze groep van cellen noemt men daarom liet vegetatiepunt. De cellen van bet wortelmutsje worden naar onderen en naar buiten toe steeds grooter, haar onderlinge verbinding steeds losser; na korteren of langeren tijd vallen zij af, zoodat de grootte van het wortelmutsje ongeveer dezelfde blijft. Een goede gelegenheid ter onderzoeking van het wortelmutsje leveren ons de zijwortels in hun eersten aanleg. Deze ontstaan namelijk in bet weefsel van den hoofdwortel, en moeten dus de buiten hen gelegen laag doorboren, voor zij vrij naar buiten kunnen treden. Zoolang zij nog binnen den hoofdwortel liggen, of pas even aan de oppervlakte verschijnen, kan men ze gemakkelijk doorsnijden, en heeft het wortelmutsje nog alle cellen , die er in gevormd zijn , daar natuurlijk nog geen afslijten aan de buitenzijde kon plaats vindon, (fig. 58.)

Men meende vroeger dat dit wortelmutsje voornamelijk met het opzuigen van water en daarin opgeloste zelfstandigheden uit den bodem belast was, reden waarom het ook wel wortelsponsje werd genoemd. Later is het gebleken, dat het dezen rol niet vervult, maar

99

-ocr page 112-

UK JiOUW EN IJH VEIUtlCUTlNOEN DJCll WOUTELS.

ivlloen tot bescherming van de groeiende en zich vennenigvuldigemle cellen in den top der wortels dient. Met de opslorping is de buitenste cellenhiag der wortelvezels, hunne opperhuid, belast, die daartoe

Fig. 57.

gewoonlijk van talrijke haren voorzien is, waarvan in iig. 57 er eenige afgebeeld zijn. Zeer fraai zijn deze haren met het ongewapende oog aan wortels van drijvende waterplanten te zien, b. v. aan de boven reeds genoemde Pontederia, of aan de in onze slooteu zeer algemeene kikkerbeet (lly-drocharis Morsus llanae). Hier zijn het uiterst dunne, zeer lange draden, die aan alle zijden van den wortel recht uitstaan. Aan in den grond groeiende wortels komen deze wortelharen eveneens voor , doch hier moeten zij zich tusschen de zandkorreltjes, kleine steenstukjes en verdere deelen van den bodem inwringen, waardoor hun vorm geheel afhankelijk wordt van de hun door deze gelaten ruimte. Daarbij groeien Wort.m.ren v„„ ee„ kiemptot zij niet eenvoudig tusschen deze vaste deelen gegroeid rèn mrt de ^dkweie iquot;, doch hechten zich aan deze zoo vast, dat

en fijnere deeltjes van den . . i • i i ....

kicibüdem vergroeid. men ze er niet meer van scneiden kan ; zij zijn, gelijk men zegt, er mede vergroeid, (fig. 58). Van deze vergroeiing kan men zich zeer gemakkelijk overtuigen , wanneer men een plant met hare

100

-ocr page 113-

DE BOUW EN DE VElUUCHTINGEN DHR WORTRLS.

wortels uit tien grond graaft, en de narde er tussdien door voorzichtig kloppen verwijdert. Steeds blijven de jonge worteldeelen door een vrij dikke aardlaag omgeven , die ook door uitspoelen in water niet geheel kan weggenomen worden. Wat daarna overblijft, is door vergroeiing vast aan de wortelharen verbonden, gelijk het inikrosko-pisch onderzoek van zulke deelen overtuigend bewijst (lig. 58). Welk belangrijk nut deze vergroeiing met de deelen van den grond voor de opname van stoffen uit den bodem heeft, zullen wij later moeten bespreken. Aan oudere worteldeelen ontbreken deze haren, daar hun leven niet van zoo langen duur is als dat der wortels zeiven , en zij slechts eeumaal gevormd worden.

Het zijn dus de fijne wortelvezels en hunne wortelharen, die met het opzuigen der voedende bestanddeelen uit den bodem, en van het voor de verdamping der bladen noodige water belast zijn. Daar zij vooral aan de jonge deelen der wortels voorkomen , is het noodig bij verplantingen vooral deze jongste deelen zoo ongeschonden mogelijk te bewaren. Deze belangrijke regel van den tuinbouw is tegelijk die, waartegen het meest gezondigd wordt. Bijna nooit geeft men zich de moeite een plant met alle wortels uit te graven, en slechts zooveel aarde tusschen deze weg te schudden als gemakkelijk loslaat. Vandaar dat planten, die tijdens het verplanten bladen dragen, bijna altijd, kort na deze bewerking verwelken, daar de bladen slap worden, zoodra hen door de wortels niet de noodige hoeveelheid water wordt toegevoerd. Duurt dit verwelken slechts kort, zijn de wortels zoo weinig beschadigd, dat ze spoedig weer het noodige water opnemen, zoo hindert het de plant niet veel; duurt het lang, zoo kan het aanleiding tot verdrogen en verdorren geven , waardoor de voeding der plant, die haren hoofdzetel in de bladen heeft, natuurlijk veel zwakker wordt. Verplant men een plant zonder eenige verwonding der wortels, zoo behoeft dit verwelken ook niet in den geringsten graad op te treden. Vooral bij het verplanten van hoornen worden dc wortels op de schromelijkste wijze verminkt. En daar aan de dikke wortelstammen slechts zeer weinig kleine worteltakjes met wortelvezels zitten, is dit hier van zooveel grooter nadeel. Als om de kroon op het werk te zetten, worden dan nog takken uit de kroon weggehakt, daar men wel weet, dat de verminkte wortels geen water genoeg voor het onderhoud vnn nllo bladen kunnen opzuigen.

101

-ocr page 114-

DË BOUW EN DE VERRICIITINÖEM ÜËlt WOU'l'ELS.

Dat hierdoor de voeding en dus ook de groei van den boom op dubbele wijze verminderd wordt, springt terstond in het oog. J3oornen kunnen zeer goed zonder eenige andere verminking dan het afhakken van enkele al te lange wortels verplant worden, en het verdient steeds aanbeveling deze voorzorg te gebruiken, boven een vrijwillige onderwerping aan de groote kans dat het exemplaar de verplanting niet lang overleven zal, en de zekerheid, dat het, in het gunstigste geval, in de eerste jaren nog slechts een kwijnend leven leidt. Het feit dat zware booraen , met groote kroon en een uitgebreid wortelstelsel , in Engeland en elders tot het aanleggen van parken verplant worden, is wel een bewijs, dat de jongere, zooveel gemakkelijker te behandelen boomen, die gewoonlijk tot planting gebruikt worden, zeer goed en zonder nadeel aan deze bewerking kunnen worden onderworpen , zoo men maar de noodige zorg voor hunne wortels draagt.

In een voehtigen, vruchtbaren grond kan het gebeuren, dat de ontwikkeling der wortels zoo aanzienlijk is, dat zij door te sterke voeding de boomen tot sterke bladvorming en houtgroei aanzetten, doch, gelijk veelal daarmede gepaard gaat, op het ontstaan van bloemen en vruchten nadeelig werken. Is dit het geval met vruchtboomen, zoo is het noodig een of twee der grootste wortels dicht bij hun oorsprong af te hakken, gelijk in Engeland bij appel- en peeren-boomen veelvuldig in praktijk wordt gebracht. Het schijnt, dat op hetzelfde beginsel van verminken der wortels, gepaard aan de cultuur in kleine potten en magere aarde, de bekende kunst der Chineezen berust, van allerlei plantensoorten die dwergachtige exemplaren te kweeken, die een zoo belangrijke rol in hunnen tuinbouw spelen.

Wortels ontstaan zeer gemakkelijk aan allerlei deelen van een plant, zoodra deze zich slechts in een vochtige ruimte bevinden. Van deze eigenschap wordt in den tuinbouw veelvuldig gebruik gemaakt ter vermenigvuldiging van houtgewassen; vooral bij Iret stekken en mar-cotteeren. Het is hier de plaats niet, deze operatiën uitvoerig te bespreken, docli ik wensch er op te wijzen, dat stekken in vochtige aarde wortels vormen, en daardoor tot nieuwe planten aangroeien. Evenzoo vormt een tak, dien men naar beneden buigt, doch zóó dat de top weer omhoog gericht is, aan zijn onderste gebogen gedeelte

102

-ocr page 115-

103

wortels, zoo men dit met voclitige aarde overdekt. Zijn de wortels krachtig genoeg ontwikkeld, zoo kan men den tak van de moederplant afsnijden en heeft dus een nieuw individu verkregen. Zijn de takken voor deze bewerking te hoog geplaatst, of kunnen zij niet

Fig. 59.

goed gebogen worden, zoo gebruikt men de in hg 59 afgebeelde methode. Op de plaats, waar men de wortels zich wil laten ontwikkelen, omgeeft men den tak met vochtig mos, dat door veelvuldig begieten nat gehouden wordt. Men kan dit eenvoudig aanbinden , of een zijdeling opengespleten bloempot om den lak bevestigen, en

-ocr page 116-

DE BOUW EN DE VËRUICHTINGEN DER WORTELS.

dezen er mede vullen. Nadat de wortels goed ontwikkeld zijn , kan men den tak onder deze afsnijden en in aarde planten , waar zicli de eenmaal gevormde wortels spoedig verder ontwikkelen.

Het is voor een nauwkeurige studie van de levensverrichtingen der wortels een groot bezwaar, dat zij zich slechts in den grond onder normale omstandigheden bevinden. Do ondoorzichtbaarheid van deze omgeving maakt een geregeld voortgezette waarneming moeielijk, daar men de wortels niet telkens uitgraven en weer planten kan. Yeel meer last ondervindt men echter bij het onderzoek naar do stollen, die de wortels uit den grond opnemen. Deze stollen laten zich zeer moeilijk volledig uit den grond verwijderen, en nog moeilijker is het nauwkeurig de hoeveelheid te bepalen, welke van hen in een bepaalde grondsoort aanwezig is. Doch deze bezwaren zouden te overkomen zijn, ware het niet, dat zich daarbij een ander voegde, namelijk onze geringe bekendheid met den toestand waarin de verschillende stollen , vooral die welke voor liet plantenleven het belangrijkst zijn, in den grond voorkomen. Voor een nadere uiteenzetting dezer bezwaren, en der eigenschappen van den grond, waardoor zij veroorzaakt worden, verwijs ik naar een volgend opstel. Om al deze bezwaren te ontwijken en tevens een zeer gemakkelijke methode voor de onderzoeking van de eigenschappen der wortels te verkrijgen , heeft men getracht planten met geheele uitsluiting van grond of aarde te kweeken, en ze hare wortels in water of in waterige oplossingen van verschillende zelfstandigheden te doen ontwikkelen, liet is duidelijk, dat men deze oplossingen naar willekeur samenstellen , telkens ververschen en onderzoeken kan, en zoodoende steeds kan weten wat men aan de plant ter opname aanbiedt, en wat daarvan werkelijk opgenomen wordt. Deze zoogenoemde waterculturen gelukken tegenwoordig steeds, nu men nauwkeurig bekend is met de voorwaarden, voor welke daarbij zorg gedragen moet worden. Zij spelen èn in de leer van de voeding der planten, èn vooral in de toepassingen dier leer op de cultuurplanten eeti zoo aanzienlijke rol, dat wij ze hier uitvoerig moeten bespreken. De volgens deze methode verkregen resultaten zullen ons dan de stof voor een afzonderlijke afdeeling leveren.

Men kan zaadkorrels, na ze in water bij gunstige temperatuur gedurende een of twee dngen geheel to hebben laten opzwellen, in

104

-ocr page 117-

UE BOUW KN DE VEllUICHTINGEN 1gt;I5I( WORTELS. 105

vochtig mos, of op een vocliligen doek, of op nat gaas, dat boven een wateroppervlakte hangt, gemakkelijk laten ontkiemen. De worteltjes ontwikkelen zich een tijdlang zonder zich te vertakken of worielharen le ontwikkelen, en dus zonder aan de omgevende voorwerpen vast te groeien. Tegen het begin der haarvorming doet men goed ze op een gaas te plaatsen, waarvan de mazen groot genoeg zijn om de wortels door te laten. Hangt men dit gaas dan op korten afstand boven een vlakke schaal met water op, en plaatst men een klok over alles heen, ten einde de lucht vochtig te houden en te verhinderen dat de worteltjes verdrogen , zoo groeien zij weldra in het water, en vormen daar worielharen en bijwortels. Het is daarbij noodig het zaad niet in het water, maar er boven- in de lucht te houden, daar bij den groei in de zaden een krachtige ademhaling plaats vindt, voor welke, gelijk wij weten , de zuurstof der lucht onontbeerlijk is. Hingen de zaadlobben der zaden onder water, zou zouden zij niet genoeg zuurstof kunnen opnemen, en dus of slechts kwijnend leven, of langzaam sterven. Zoodra niet alleen de wortel, doch ook de stengel met zijn eerste bladen ontwikkeld zijn, en de geheele kiemplant dus groot genoeg is, snijdt men de mazen van het gaas voorzichtig open en neemt de plant er uit, om haar op de in fig. 60 afgebeelde wijze verder te laten groeien. In de zijdelings tot in het midden ingesneden kurk K, wordt de plant van terzijde ingeschoven en b. v. met watten bevestigd, waarna een deel van het weggesneden reepje kurk weer in de insnijding geplaatst wordt. Nadat het cilinderglas N tot een zekere hooprte met water gevuld is, laat men den wor- Kicmvimit vim Muis (Zeii

D D 1 Muis) voor een watcrcul-

tel er voorzichtig in neer en bevestigt de kurk ,mquot;' 'quot;Rquot;™11'-in den bovenrand van het glas. Hat zaad S moet zich daarbij in de vochtige ruimte onder de kurk bevinden, doch mag niet in het water gebracht worden, daar het dan licht zou verrotten, en daardoor het water bederven. Zoo soms worteldeelen sterven, moeten zij H. i). V. 3.

-ocr page 118-

106 DE lit)UW KN DK VUIUUCltTINGKM JJËIl WOUTELS.

terstond verwijderd worden, daar zij anders het water voor de levende deelen bederven, en de proef verloren zouden doen gaan. Het ia duidelijk dat de plant, al naar gelang zij groeit, van tijd tot tijd in een grooter cilinderglas moet overgebracht worden, hetgeen zonder moeite en gevaar geschieden kan, daar men de plant gemakkelijk zijdelings uit de kurk kan schuiven, en in een grootere, evenzoo ingerichte kan overbrengen.

Hebben zich de wortels een tijd lang in water ontwikkeld en vergelijkt men ze dan met in aarde of in zand ontwikkelde wortels van even oude planten derzelfde soort, zoo ziet men terstond dat zij een veel grootere lengte bereikt hebben dan deze. Daarenboven is hun vertakking een veel regelmatigere, en zijn hunne wortelharen even fraai ontwikkeld als die van echte waterplanten. Ook het wortelmutsje is zeer duidelijk te zien; in één woord, alle deelen zijn aan zulke wortels veel duidelijker en schooner ontwikkeld dan aan in aarde groeiende, zoodat dus voor het onderzoek dezer deelen de waterculturen alleszins aanbeveling verdienen.

Doch gelijk wij boven zagen, is dit geenszins het hoofddoel, waarmede men deze proeven doet. Men wil den rol der wortels in het leven derplant leeren kennen, en daartoe is het in eerste plaats noodig met zekerheid te weten, of een landplant haar normale ontwikkeling verkrijgen kan, terwijl hare wortels, bij uitsluiting van aarde en zand, slechts uit water hun voedsel putten. Dit nu is door talrijke onderzoekingen , in de laatste vijftien jaren gedaan, gebleken in alle opzichten mogelijk te zijn. Men kan landplanten, b.v. boonen, mais, tarwe, haver, koolzaad, enz. in watereulturen niet alleen zich geheel laten ontwikkelen, maar ook bloemen en vruchten doen voortbrengen. Men heeft de zaden in zulke waterculturen gewonnen, uitgezaaid, en gezien dat ze even goed ontkiemden als normale zaden. Men heeft liet gewicht van in waterculturen gekweekte planten bepaald, en nagegaan hoeveel droge stof dit bevatte, en gevonden dat het gedicht der droge stof bij een in water gekweekte maisplnnt dat van het zaad waaruit de plant ontstaan was 150 maal overtrof; bij boekweit overtrof het eerstgenoemd gewicht dat van liet gebruikte zaad meer dan 200 maal. In één woord, in watereulturen kunnen zich landplanten onder gunstige omstandigheden evenzoo krachtig ontwikkelen , even talrijke en even goede zaden voortbrengen, als wan-

-ocr page 119-

DE HOUW EN DE VE1UUCUTJNGEN DE It VORTELS.

neer liare wortels zich in aarde bevinden. Hieruit volgt, dat incn deze proeven gebruiken kan om de verrichtingen der wortels te bo-studeeren, en vooral om na te gaan, welke stofl'en door de wortels moeten worden oppenomen, zullen alle deelen der plant zicli normaal kunnen ontwikkelen en den rol, die hun in hot leven der planten opgedragen is, volledig kunnen vervullen. Is nu hierdoor bewezen dat de beschreven proeven tot dit doel mogen gebruikt worden, zoo behoeven wij wel niet uitvoerig op de groote voordooien opmerkzaam te maken, die deze methode ons aanbiedt. Het water en de daarin door ons opgeloste stoften kunnen wij volledig kennen, terwijl een nauwkeurige kennis van de aarde on hare veranderingen ter nauwernood, met veel moeite ie bereiken is. Doch hetzij hier genoeg op deze voordeelen kort gewezen te hebben, daar wij in een volgend hoofdstuk op dit onderwerp uitvoerig terug zullen moeten komen.

De voorwaarden, voor welker vervuiling men bij deze proeven nauwgezet zorg moet dragen, wil men het voorgestelde doel bereiken, zijn hoofdzakelijk de volgende; De. bladen moeten zooveel mogelijk in het licht staan om organische stoften te kunnen bereiden, doch de wortels behooren in 't donker gehouden te worden, niet zoo zeer om hun eigen groei te bevorderen, als wel om de ontwikkeling van lagere organismen, b. v, wieren, in het water te verhinderen. Hiertoe omgeeft men liet cylinderglas met zwart papier, in een zoo dikke laag dat er bijna geen licht doorgaat. In het water mogen geen afgestorven deelen verrotten, deze moeten dus zoodra zij aanwezig zijn verwijderd worden, terwijl tevens het water behoort te worden ververscht. Niet zelden wordt ook door toevoeging van geringe hoeveelheden zuur de werking der bij de verrotting ontstaande stollen ojischadelijk gemaakt. Van veel meer belang dan deze en een aantal andere kleinere voorzorgen is echter de toevoeging van anorganische stoften aan het water, liet is duidelijk dat de anorganische bestanddeelen , welke steeds in planten worden aangetroffen in gewoon water niet in voldoende hoeveelheid voor liet plantenleven worden gevonden. Onder gewone omstandigheden neemt de plant ze uit den grond op; in de watercultuur moeten zij uit het water kunnen worden opgenomen. Het gemakkelijkste middel om hierin te voorzien is, dat men van normale planten der voor de proeven ge-

107

-ocr page 120-

UK BOUW KN 1gt;K VEKKICIITIKOEN UUR WORTELS.

bruikle soorten door drogen cn verbranden ascli maakt; deze bevat, gelijk van zelf spreekt, de anorganische stoffen, welke een plant van die soort voor hare ontwikkeling behoeft. Voegt men nu van tijd tot tijd een gedeelte dezer ascb toe, en zorgt men daarbij dat steeds slechts een weinig ascb in het water opgenomen wordt, opdat de vloeistof steeds zeer verdund blijve, zoo kan de plant deze stoffen langzamerhand opzuigen. Het is noodig bij de asch nog salpeter of een andere verbinding te voegen die stikstof bevat, daar deze bij het bereiden der

asch ontweken is en de bron voor de stikstof der plant anders in de watercultuur zoude ontbreken.

Er blijft ons nu nog slechts over, met enkele woorden te spreken over de wijze, waarop water en anorganische stollen door de wortels worden opgezogen. Deze opslor-| ping is dezelfde voor in wa-

f I ter gekweekte, of in aarde

groeiende wortels. Dat de eerste slechts opgeloste stoffen kunnen opnemen, volgt uit de inrichting der beschreven proeven , of, voor waterplanten , uit hare wijze van groeien; zij zijn met geen vaste stoffen in aanraking. Doch ook de wortels van

Toestel ter anntooning der os,nose. landplantcn liemen slechts

datgene uit den bodem op, wat daarin in opgelosten toestand voorkomt, of door verschillende omstandigheden er uit opgelost wordt. Trouwens de hier boven beschreven bouw der wortels doet ons terstond inzien, dat bet niet anders geschieden kan. De wortels toch bestaan geheel uit cellen, die aan alle zijden gesloten zijn, en nergens openingen bezitten. Wel vindt men binnen in vaten, docii deze zijn door de cellen zoo

108

-ocr page 121-

UK BOUW KM i)K VUURICHTINOKN DEK WORTELS.

101t

geheel omsloten, dnt zij voor de opslorping niet in aanmerking komen. Door de wanden der cellen nu kunnen klaarblijkelijk geen voorwerpen in vasten toestand heendringen. Dat er wel vloeistotlen door kunnen dringen, blijkt uit do gelieele inrichting, en uit het feit, dat in waterculturen werkelijk vloeistoffen worden opgenomen. Wij kunnen ons deze opname echter ook door een proef duidelijk maken. Hiertoe gebruikt men een glazen buis, die aan het eene uiteinde wijder is dan over de verdere lengte. Over dit wijde uiteinde spant men een stukje blaas, of perkamentpapier, en bindt, het 7.66 vast, dat tusschen zijn rand en het glas geen vloeistof doordringen kan. quot;Vooraf overtuigt men zich dat er geen zichtbare poriën in het te gebruiken vlies aanwezig zijn. Brengt men nu in de buis suikerwater, tot op een zekere hoogte , en plaatst men dan het onderste deel met het vlies in een vat met water, zooals in fig. 61 is voorgesteld, zoo is de toestel gereed. Slechts moet men zorgen dat het den bodem van het vat niet aanraakt, doch vrij door het omgevende water bespoeld wordt. Korten tijd nadat de toestel zoo in elkander gezet is, ziet men het suikerwater in de buis stijgen, Hoe nauwer deze is in vergelijking met de grootte van het vlies, hoe duidelijker dit stijgen zichtbaar zal zijn. Doch ook de hoeveelheid opgeloste suiker heeft op de snelheid van het stijgen invloed: hoe meer de oplossing verzadigd is, hoe sneller het vocht in de buis omhoog stijgt. Is dit stijgen geruimen tijd voortgegaan, zoo onderzoeken wij de vloeistof in het vat. Deze was aanvankelijk zuiver water, nu echter bevat zij een zekere hoeveelheid suiker. Er blijkt ons dus, 1° dat water uit het vat door liet vlies in de buis gedrongen is, en 2°, dat suiker omgekeerd door het vlies uit de buis naar buiten is gedrongen. M, a, w, kunnen dus èn water en opgeloste stoffen door een vlies zonder openingen heendringen. Do eenige voorwaarde voor deze mogelijkheid is, dat zij het vlies kunnen bevochtigen, gelijk wij weten dat water een dierlijke blaas doel. Deze toch is in drogen toestand hard en weinig buigzaam; door opname van water wordt zij echter week en lenig. Men heeft dezen doorgang van vloeistoffen door vliezen zonder zichtbare poriën osmose genoemd. Wij kunnen dus besluiten, dat de opname van stoffen door de wortels een osmotisch verschijnsel is. De verschillende omstandigheden, waaronder zulke verschijnselen in' het plantenleven plaats vinden, en de • verdere oorzaken die daarbij werkzaam zijn,

-ocr page 122-

DK HOUW EN DE VEKBICUÏINGEN HEK AVOIITELS.

110

kunnen bier niet uitvoerig behandeld worden, evenmin nis de krachten , welke de eenmaal in de buitenste cellen opgenomen stoffen in de overige cellen brengen, en hare beweging door de geheele plant bewerken. Trouwens voor een algemeen begrip van de werkzaamheid der wortels, kan zulk een in bijzonderheden afdalende uiteenzetting als geheel overbodig beschouwd worden. Genoeg is het ons te weten, dat de wortel vezels de opgeloste stollen door osmose opnemen, en dat deze door de verdere deelen van den wortel en door den stengel naar die plaatsen vervoerd worden, waar zij tot den groei der plant, of tot andere doeleinden verbruikt worden. Welke stoffen het zijn , die op deze wijze in het plantenlichaam worden ingevoerd, zullen wij in een volgend hoofdstuk nagaan.

-ocr page 123-

DE BEWEGING VAN HET WATER.

In on/,e eerste afcleeling over de voeding der planten hebben wij ge/.ien, dat, onder de stollen waaruit de planten opgebouwd zijn, aan het water een zoo belangrijke rol moet worden toegeschreven, dat wij, bij de verdeeling dezer stollen in bepaalde afdeelingcn, daaraan naast de overige anorganische en naast de organische bestanddeelen een afzonderlijke plaats hebben ingeruimd. In dit hoofdstuk wenschen wij dezen rol van het water te behandelen, en gaan daartoe in de eerste plaats na, tot welke doeleinden het in het leven der planten gebruikt wordt. Geen leven laat zich denken zonder water. Waar sommige plantendeelen tijdelijk in drogen toestand verkeeren, is deze toestand tegelijk een periode van rust, gelijk bij rijpe zaden het geval is. Daarenboven zijn deze zaden, hoewel zeer arm aan water, toch niet volkomen droog, doch kunnen bij verwarming in droge lucht nog door verdamping een vermindering van hun gewicht ondergaan , die door de weegschaal gemakkelijk aangetoond kan worden. Trouwens, dit geringe watergehalte heeft ook in zaden nog een rol te vervullen, waarvan men zicli vooral bij zulke zaden overtuigen kan, die, na rijp geworden te zijn, eerst nog geruimen tijd moeten liggen, voordat zij kiembaar worden. Hier vinden in het zaad langzamerhand veranderingen plaats, wier resultaat de genoemde eigenschap is, en die slechts onder den invloed van het aanwezige water kunnen volbracht worden. Overal cellier, waar de plantencellen de zetel van belangrijker werkingen zijn, hetzij deze in scheikundige II. d. V. 4.

-ocr page 124-

DE BEWEGING VAN HET WATEK.

omzettingen van de opgenomen voedingsstoll'en, of in den groei der organen, of in de productie van bepaalde voor liet leven nuttige stoften bestaan, of welke andere doeleinden ook hebben mogen, steeds is een aanzienlijk watergehalte een der meest noodzakelijke voorwaarden voor deze processen. Het water maakt zoowel deel uit van den celwand, als van den celinhoud, ja in volwassen cellen is de laatste niet zelden bijna geheel eene waterige oplossing van verschillende stollen, die slechts door een geleiachtig laagje van den celwand is afgesloten. Vandaar dat overal waar organen of cellen groeien, water tot den opbouw dezer deelen in aanmerkelijke hoeveelheid verbruikt wordt.

Wij herinneren ons, dat bij de assimilatie de organische stof ontstaat uit koolzuur en water, welke lichamen onder den invloed van het licht in zetmeel worden omgezet, dat wij in de bladgroenkorrels der bladen als product der assimilatie hebben leeren kennen. Ook bij deze zoo belangrijke verrichting wordt dus water verbruikt. De hoeveelheid water, die voor den groei en de assimilatie noodig is, wordt echter verre overtrolt'en door die, welke in de lucht uitgespreide plantendeelen door verdamping verliezen. De opperhuid der bladen laat wel is waar zelf weinig water door, doch zij bezit een groot aantal fijne openingen, de zoogenoemde huidmondjes, die met de tusschencellige ruimten van liet bladmoes in gemeenschap staan. Aan deze ruimten grenzen de cellen rechtstreeks, en haar met water doortrokken wand moet dus steeds aan de lucht in deze holten water in dampvorm afstaan, die dan door de huidmondjes ontwijken kan. Dat de hoeveelheid van het op deze wijze verloren water zeer aanzienlijk kan zijn, weet iedereen uit het feit, dat op warme dagen planten die in een drogen bodem wortelen, licht verwelken, en eerst door begieten weer frisch kunnen worden. Het is duidelijk, dat deze laatste oorzaak van beweging van het water bij ondergedoken waterplanten niet bestaat.

Door de verdamping of door het verbruik van water bij den groei en de assimilatie worden de cellen, waarin deze processen plaats vinden, armer aan vocht dan de naastbijgelegene, in welke zulk een verbruik niet plaats vindt. Het gevolg hiervan zal zijn, dat de eersten van de laatsten water opnemen, ten einde het verbroken evenwicht te herstellen. Terwijl nu deze laatste cellen op hare beurt weer water

112

-ocr page 125-

ÖE BEWEGING VA.N HET WAT Eli.

aan de achter liaar gelegenen onttrekken, ontstaat een geregelde beweging van het water naar de plaatsen van verbruik toe, die des te sneller zal zijn, naarmate het verbruik zelf aanzienlijker is. Weldra strekt zich deze beweging over de geheele plant uit, en wordt het water uit de wortels, die het uit den grond opnemen, aan de boven-aardsche plantendeelen in een geregelden stroom toegevoerd. Daar de oorzaak dezer beweging in de plaatsen van verbruik zetelt, kan men haar een zuigende noemen. Tegenover deze staat dan een geheel andere beweging van het water, waarvan de oorzaak in de wortels gezocht moet worden, en die met kracht het water in de wortels en in den stengel omhoog perst. Deze oorzaak wordt met den naam van wortelkracht bestempeld.

Voordat wij de verdamping en de door haar veroorzaakte snelle beweging van het wal er in de planten uitvoerig bespreken, en daarbij het weinige vermelden, wat er omtrent de zeer langzame strooming van het water voor den groei en de assimilatie te zeggen valt, wen-schen wij deze wortelkracht in hare werkingen nader te leeren kennen , daar deze kennis ons bij een juiste waardeering van de zuigende kracht der verdampende cellen van groot nut zal zijn.

Het is een bekend verschijnsel dat vele boomen, in het voorjaar, korten tijd voordat de knoppen hunne bladeren beginnen te ontplooien , bloeden wanneer ze tot in het hout verwond worden. Al naar gelang der boomsoort stroomt een grootere of geringere hoeveelheid vocht uit de wonde, welk vocht waterhelder is, en bij enkele soorten, b.v. den in Noord-Amerika groeienden suiker-ahorn, zoo rijk is aan suiker, dat het de moeite loont, het in het groot te verzamelen. Het schoonste voorbeeld van dit bloeden levert de wijnstok. Uit kleine insnijdingen, tijdens het zwellen der knoppen door den bast lot in het hout gemaakt, ziet men weldra het vocht druppelsgewijze te voorschijn treden, en gedurende verscheidene uren voortvloeien, .la, zoo men de wond zoo maakt, dat zij zich niet spoedig genoeg weer sluiten kan, zoo duurt deze vochtstroom verscheidene dagen voort. Daarbij vloeit het water niet slechts daarom weg, dat liet hout er mede overvuld is, en het overtollige vocht dus uit elke wonde ontwijkt; het wordt integendeel met groote kracht door de kunstmatige openingen naar buiten geperst. Om zich hiervan te overtuigen, maakt men gebruik van de in figuur CfZ afgebeelde inrichting. Men snijdt

113

-ocr page 126-

DE BEWEGING VAN IlRT WAÏEll.

een stam van een wijnstok, of wel een dikken tak, glad door, en omgeeft liet uiteinde met een nauw aansluitende buis van kaoutclmuk.

In het andere uiteinde van de korte buis wordt een doorboorde kurk bevestigd, waarin een glazen buis nauwkeurig sluit. De kaoutcbouk-buis wordt èn om de kurk, èn om den stam met touw zoo sterk aangebonden, dat zelfs bij aanzienlijke drukking geen water op deze plaatsen doorsijpelen kan. Het is goed de buis zelf met koperdraad te omwikkelen, ten einde een te sterk opzwellen of wel barsten onder de ontstaande drukking te voorkomen. De in de kurk ingeschoven glazen buis is dubbel omgebogen , op de in de figuur aangegeven wijze. Weldra begint nu het vocht in de buis omhoog te stijgen , en zoodra liet de eerste ombuiging bereikt heeft, vloeit het, gelijk van zelf spreekt, naar beneden. Komt het er slechts op aan het uit-stroomen van een groote hoeveelheid vocht aan te toonen, zoo kan men de proef op deze wijze laten voortgaan; wenscht men echter zich een voorstelling te maken van de grootte der kracht, waarmede het wordt omhoog gestuwd, zoo giet

Urnen in liet open uiteinde van de buis kwik. Daardoor zal de lucht in den afdalenden arm worden samengedrukt, en het kwik in dezen eenigzins omhoog stijgen, terwijl het in den open arm bijna tot boven aan staat. De drukking van deze kwikzuil plant zich door de samengeperste lucht op de vloeistof in den kort-sten arm voort, en werkt door deze op de wondvlakte van den stam. Men zou nu allicht vermoeden, dat een eenigzins aanzienlijke drukking, op deze wijze uitgeoefend, terstond het uitvloeien van het water zou doen ophouden. Toch is dit niet het geval. Zelfs wanneer de kwikzuil in den eenen arm een meter hooger staat dau in den anderen, gaat het uitvloeien nog voort, en wordt de kwikzuil dus omhoog geschoven. De drukking van zulk eenrnen in liet open uiteinde van de buis kwik. Daardoor zal de lucht in den afdalenden arm worden samengedrukt, en het kwik in dezen eenigzins omhoog stijgen, terwijl het in den open arm bijna tot boven aan staat. De drukking van deze kwikzuil plant zich door de samengeperste lucht op de vloeistof in den kort-sten arm voort, en werkt door deze op de wondvlakte van den stam. Men zou nu allicht vermoeden, dat een eenigzins aanzienlijke drukking, op deze wijze uitgeoefend, terstond het uitvloeien van het water zou doen ophouden. Toch is dit niet het geval. Zelfs wanneer de kwikzuil in den eenen arm een meter hooger staat dau in den anderen, gaat het uitvloeien nog voort, en wordt de kwikzuil dus omhoog geschoven. De drukking van zulk een

114

Fig. 02.

-ocr page 127-

DE BEWEGING VAN HET WATER. 115

kwikzuil is gelijk aan die van een zuil water van ruim J 8 meters hoogte, en de wortelkracht blijkt dus in staat te zijn het water tot oj) zulk een aanzienlijke hoogte op te voeren. Daar nu de wijnstokken in den regel deze hoogte op verre na niet bereiken, zal ook in hunne hoogste takken nog de invloed van de wortelkracht bemerkbaar moeten zijn , iets, wat gemakkelijk te bewijzen is, wanneer men deze takken doorsnijdt, en er op gelijke wijze, als zooeven voor een stam beschreven werd, een glazen buis aan bevestigt. Het is duidelijk dat door deze drukking het water aan de aanzwellende knoppen in grootere hoeveelheid wordt toegevoerd, dan dit alleen door de zuigende werking van deze het geval zou zijn, die door den groei en de verdamping veroorzaakt wordt.

Het is bij deze proeven geenszins onverschillig welke plant men onderzoekt, en in welk jaargetijde of onder welke omstandigheden zij genomen worden. Ook de hoogte, waarop de buizen aan de plant bevestigd worden , is op het resultaat van invloed. De oorzaak van deze laatste is gemakkelijk na te gaan. Wij hebben reeds medegedeeld dat de wortelkracht haar zetel in de wortels heeft, en het zijn juist de fijnste uiteinden der wortelvezels, waarin zij gezocht moet worden. Hoe deze kracht daar ontstaat, kan men tegenwoordig nog niet met volle zekerheid aangeven, doch het is zeker , dat de cellen der wortels het vocht eenerzijds uit den bodem opzuigen, en er zich zoo sterk mede vullen, dat hare wanden er geheel door gespannen zijn. Deze spanning speelt als drukkracht een belangrijke rol bij het opstuwen van het vocht. Daar nu het opgestuwde vocht zich in den wortel moet bewegen, en uit dezen door den stam verder worden geleid, en het weefsel van wortel en stam aan deze beweging een zekeren weerstand biedt, zal de kracht tengevolge van dezen weerstand naar boven toe steeds afnemen. Daarbij oefent de kolom water in deze organen door haar gewicht een zekere drukking uit, die natuurlijk eveneens nadeelig op de grootte der overblijvende kracht werken zal. Ts nl. de kolom in eenigen boom zoo hoog, dat hare drukking aan de wortelkracht gelijk komt, zoo zal zij niet meer voortbewogen kunnen worden, en zal men boven deze hoogte van de wortelkracht niets meer bespeuren. Hoe lager bij den wortel dus, hoe minder de wortelkracht door tegendrukking en weerstand verzwakt is, en hoe duidelijker zij dus in onze proeven zal kunnen worden

-ocr page 128-

DE BEWEGING VAN HET WATER.

wanrgenomen. In de kroon van lioogc boomen is van den invloed der wortelkracht niets te bespeuren, en zelfs in den stam is deze invloed slechts gering, daar de wortelkracht bij boomen nooit die grootte bereikt, die wij zooeven voor haar bij den wingerd leerden kennen.

Do wortelkracht werkt niet alleen tijdens het eerste uitloopen der knoppen. Op eiken tijd van den zomer, ja zoolang de planten nog niet in den toestand van winterrust teruggekeerd zijn, kan zij worden waargenomen. Wel is waar bloeden wingerden en andere houtgewassen na het ontplooien hunner bladeren niet meer, zoo men ze verwondt. Dit komt echter daardoor, dat in die periode, behalve de opstuwende kracht der wortels, ook nog de zuigende kracht der bladen werkt, die wij reeds met een enkel woord bespraken. Deze zuiging is zoo sterk, dat zij het uitvloeien van water uit de wonden geheel belet. Men kan echter deze zuiging doen ophouden b. v. door de plant met een dampverzadigde lucht te omgeven, zoodat zij geen vocht meer verdampen kan. Heeft men een wingerd in een pot gekweekt, zoo kan men hem in een besloten ruimte b. v. een kleine broeikas of een glazen stolp brengen en hierin de lucht geheel met vochtdeelen verzadigen. Veel eenvoudiger bereikt men zijn doel, door de bladeren te verwijderen; het allereenvoudigst door den geheelen stam af te snijden, en de proef juist op dezelfde wijze te nemen, als wij zooeven beschreven hebben (fig. 62). In dit geval blijkt de wortelkracht den geheelen zomer werkzaam te zijn, ofschoon zij bij lange na niet krachtig genoeg is om al het water te leveren, dat in de bladeren verdampt, en dus tegenover de straks te bespreken zuiging slechts een ondergeschikte rol speelt. Deze hoeveelheid water, die de wor-telkracht in een bepaalden tijd omhoog voert, kan men het best bepalen, wanneer men de in fig. 62 afgebeelde buis in haar middelste deel doorsnijdt, en onder de naar beneden gerichte opening een vat ter opvanging van het uitvloeiende water plaatst. Weegt men dit vat van tijd tot tijd, zoo zal men door vergelijking het gewicht van het uitgevloeide water kunnen berekenen. Het blijkt dan, dat deze hoeveelheid vooral door twee voorname oorzaken bepaald wordt; nl. door de temperatuur van den grond, waarin de plant wortelt, en door zijne vochtigheid. Hoe warmer en hoe vochtiger deze bodem is, hoe meer water de wortels in hetzelfde tijdsverloop in den stam persen. Yerder kan men door zulke proeven de hoeveelheden water vergelijken.

116

-ocr page 129-

DE BEWEGING VAN HET WATER.

die door verschillende planten worden omhoog gestuwd, en vindt dan, dat zij al naar gelang der plantensoort zeer uiteen loopen.

Deze eigenschap der wortels, het uit den grond opgezogen water met een zekere kracht omhoog te persen, is niet alleen aan hoornen en heesters, maar ook aan kruidachtige gewassen eigen, en kan bij deze laatsten op dezelfde wijze worden aangetoond. Zelfs bij kleine, tengere, eenjarige gewassen ontbreekt zij niet. Als voorbeeld noem ik den kleinen brandnetel (Urtica urens). Snijdt men den stam van dezen onder de onderste bebladerde takken door, en beschermt men de doorsnede tegen al te sterke verdamping, b. v. door er een omgekeerd glas over heen te plaatsen, zoo ziet men weldra een grooten druppel water uit de wond te voorschijn komen, die na korten tijd te groot is om op de wondvlakte te blijven rusten, en zijdelings langs den stengel afvloeit. Het is de wortelkracht, die dit vocht omhoog perst. Deze wortelkracht is ook de oorzaak van het verschijnsel, dat onder den naam van het tranen van planten bekend is, en tot de merkwaardigste zaken behoort, die men bij planten kan waarnemen. Zeer schoon vindt men dit bij sommige Aronskelken, vooral bij de in fig. 63 afgebeelde soort. Uit de toppen van de groote pijlvormige bladen van deze plant komen voortdurend druppels water te voorschijn , die weldra afvallen, en terstond door nieuwe vervangen worden. Telkens, wanneer de omgevende lucht vochtig genoeg is om een te sterke verdamping te verhinderen, kan men die tranen waarnemen. Doch het is niet noodig daartoe uitheemsche gewassen te gebruiken; onze inlandsche grassen, en talrijke lage, hetzij eenjarige, hetzij overblijvende planten, bezitten, hoewel in mindere mate, dezelfde merkwaardige eigenschap. Hij deze moet echter de verdamping in de bladen bijna geheel belet worden, en tegelijker tijd de werkzaamheid der wortels een zeer krachtige zijn. Vandaar dat aan de toppen en de randen der bladen bij deze planten waterdruppels te voorschijn komen , wanneer 's avonds bij zons-ondergang de lucht zich sterk afkoelt, en daardoor het dauwpunt, d. i. de temperatuur waarop de lucht met waterdamp verzadigd is, nadert. Bij overschrijding van dit dauwpunt , dus bij verder dalen der {emperatuur, vormt zich dauw, daar dan de overvloedige waterdamp in druppels neerslaat. Doch voordat deze graad van koude bereikt is, kan men aan de planten reeds de vermelde waterdruppels waarnemen. Kunstmatig kan men dit verschijnsel

117

-ocr page 130-

DE HEWr.niNG VAM HET WATER.

118

telkens te voorschijn roepen, wanneer men de planten in potten heeft staan, en tie sterk begoten aarde daarin voorzichtig verwarmt, terwijl de bladen met een glazen klok overdekt zijn. De warmte be-

Fig. 63.

gunstigt de werking der wortelkracht, de klok vermindert de verdamping, en alle voorwaarden voor het tranen zijn dus gegeven. '' Tot liet tranen rekent men ook de afscheiding van water in de ' Tiéitevs van de Uekerplanten. Deze vooral in liet zuidelijk gedeelte

-ocr page 131-

BE BEWEGING VAN I1ET WATER.

119

van Afrika voorkomende gewassen bezitten vri j lange, smalle blader, wier top in een draad uitloopt, die als liet ware een voortzetting van de middennerf buiten de bladsclnjf is. Aan liet uiteinde van dezen

Pig. ot.

draad bevindt zich een buisvormig bekertje, dat van boven bij vele soorten van dit geslacht door een deksel kan worden gesloten. De organen, waardoor het water wordt afgescheiden, en die bij de bladen der Aronskelken aan den top van le bladschijf gezeten zijn, bevin-

-ocr page 132-

DE BEWEGING VAN HET WATER.

120

den zich hier aan den voet van het bekertje, en wel aan de binnenzijde. Het water verzamelt zich dus in de bekertjes, en verdampt sleelits uiterst langzaam, daar de gevulde bekertjes door het deksel gesloten zijn. Deze bekerplanten hebben hare algemeene bekendheid te danken aan deze zonderlinge inrichting, gepaard aan haar voorkomen in warme streken, waar dikwijls geen of weinig water wordt aangetroffen. Hier bieden zij aan reizigers een aangename lafenis, daar de talrijke bladen in hunne bekertjes een zeer groote hoeveelheid water bewaren kunnen, en dit een verkwikkenden frisschen smaak heeft. Eenige andere, minder bekende planten, wier bekervormige bladen eveneens water bevatten, gaan wij met stilzwijgen voorbij.

Wij hebben in ons hoofdstuk over den bouw en de verrichtingen der bladen reeds met enkele woorden over de verdamping gesproken en ook een der voornaamste proeven medegedeeld, door welke de hoeveelheid van het verdampende water bepaald kan worden. Een andere wijze om deze bepaling uit te voeren , wordt door figuur 06 duidelijk gemaakt. Men brengt den tak dien men onderzoeken wil in een glazen ballon, en sluit de opening om den tak door een in tweeën gespleten, doorboorde kurk. Aan de ballon is een fijne buis met opening, die in een ilesch gevoerd wordt. Het verdampende water slaat tegen de wanden van den ballon neder, en druppelt uit de fijne

-ocr page 133-

DE BEWEGING VAN HET WATER.

opening in de Hescli, waarin het van tijd tot tijd gewogen kan worden. Het is duidelijk dat dit waterverlies in de bladen voortdurend hersteld moet worden, zullen de bladen daardoor niet verwelken en uitdrogen. Deze herstelling heeft, gelijk wij in het begin reeds uitééngezet hebben, een zuiging van water uit andere deelen der plant ten gevolge, welke het weder aan andere organen, en ten laatste aan de wortels ontleenen. Dat deze zuiging werkelijk de oorzaak is, dat het water in de takken zich naar de bladen toebeweegt, bewijst ons elke afgesneden tak, waarvan het ondereinde in water geplaatst is, en die daarbij frisch blijft. De werking van de wortelkracht is dan klaarblijkelijk uitgesloten, en slechts door zuiging kan de tak het noodige water opnemen.

En dat deze zuiging met zeer groote kracht geschiedt, leert ons de volgende proef. Aan het onderste uiteinde van een afgesneden bebla-derden tak bevestigen wij een lange glazen buis, door middel van een kaoutschoukbuisje,

dat wij en om den tak,

en om de buis sterk

aanbinden. Dan vullen wij de buis geheel met water, en keeren haar om terwijl wij het open einde onder water houden, en zorgen dat geen lucht in haar omhoog kan stijgen. Staat de buis dan rechtop, zoo kan men haar op de in fig. 67 aangegeven wijze bevestigen. Ts de buis niet al te lang, zoo blijft de tak langen tijd frisch, en ziet men het water in het glazen bakje dalen, waardoor een opzuigen van water door den tak, en dus tegelijk de verdamping in de bladen aangetoond wordt. Hoe hooger de buis is, hoe ongunstiger dc omstandigheden voor de wateropname zijn, en men kan zich dus eenig-

121

-ocr page 134-

DE BEWEGING VAN HET quot;WATER.

zins een denkbeeld vormen vnn de zuigkracht, die iiier in liet spel is, zoo men weet hoe lang de buis zijn kan , terwijl de tak nog voortgaat het water omhoog te bewegen.

Deze proef levert ons tegelijk een zeer eenvoudig middel om de

122

Fig. 67.

grootte der verdamping van afgesneden bladen en bebladerde takken onder verschillende omstandigheden na te gaan. Het dalen van het water in het glas toch, (zie fig. 67), zal de juiste maat van het verdampte water zijn. Hoe smaller het glas is, hoe nauwkeuriger wij

-ocr page 135-

123

aan dit dalen een geringe vermindering van het water zullen kunnen waarnemen. Nog nauwkeuriger wordt dit, wanneer wij niet een rechte glazen buis gebruiken, maar een U-vormig omgebogene, waarvan liet been waaraan de tak bevestigd is, korter kan zijn dan het andere. Vullen wij zulk een buis met water, zoo zal het dalen van het water in de open arm een maat zijn voor de verdamping. Daar op deze wijze de verdamping onder zeer gunstige omstandigheden reeds gedurende weinige minuten duidelijk kan waargenomen worden, /00 ziet men, dat deze methode veel geschikter is dan een der beide rechtstreeksche bepalingen, die wij vroeger beschreven en afgebeeld hebben. Een blad of' tak in de U-vormige buis kan in korte tijdruimten achter elkander onder verschillende omstandigheden gebracht worden, en ons zoo den invloed van deze door de verschillende snelheid van het dalen van het water in den open arm onmiddellijk doen waarnemen. Welke resultaten men door deze methode kan verkrijgen, willen wij nu kortelijk uiteenzetten.

Vooreerst hangt de verdamping af van de vochtigheid der lucht. Hoe meer waterdamp deze bevat, hoe geringer de verdamping zijn zal, een verhouding die trouwens niet alleen voor bladen maar ook voor alle andere vochtige lichamen en voor vloeistoffen geldt. Evenzoo heeft de temperatuur op de verdamping bij levende en leven-looze voorwerpen een invloed, die grootendeels daaraan toe te schrijven is, dat warmere lucht een grootere hoeveelheid waterdamp bevatten kan dan koude. Ook het licht werkt, ten minste bij vele planten, gunstig op de verdamping, daar het bewegingen veroorzaakt in de sluitcellen der huidmondjes. Deze toeh kunnen de tusschen haar gelegene opening sluiten en weer openen , en worden daartoe door verschillende omstandigheden genoopt, welker werking echter niet bij alle plantensoorten dezelfde is, daar nu eens alleen de sluitcellen werkzaam zijn, dan weer ook de omliggende cellen der opperhuid aan deze verrichtingen deelnemen. Bij de meeste planten echter heeft men waargenomen, dat het licht de huidmondjes zich doet openen, terwijl de duisternis weer aanleiding tot het sluiten geeft. Het nut van deze inrichting moet dadelijk in het oog springen, wanneer men zich herinnert, dat in groene planten deel en onder den invloed van het licht de assimilatie plaats vindt, bij welke groote hoeveelheden koolzuurgas worden opgeslorpt, waartegen weer zuur-

-ocr page 136-

DE BEWEGING VAN HET WATËK.

stofgfis wordt uilgestooten. Tijdens deze werking kan dns een ongestoorde gemeenschap van de tusschencellige luchtruimten met de buitenlucht slechts voordeelig zijn. Doch deze gemeenschap is ook de oorzaak dat de waterdamp uit de tusschencellige ruimten gemakkelijk in de omgevende lucht kan ontwijken, en (laar de vochtige cellen aan de genoemde ruimten steeds zoolang waterdamp afgeven totdat deze daarmede verzadigd zijn, zal de verdamping hij geopende huidmondjes steeds aanzienlijk zijn. Hierdoor verklaart zich, ten minste ten deele, de invloed van het licht op de verdamping. Dat de verdamping daarenboven van het gebruikte plantendeel afhankelijk en o. a. door den aard der opperhuid en het aantal der huidmondjes bepaald wordt, behoeft wel niet afzonderlijk opgemerkt te worden.

De verdamping van water in de bladen is een der voornaamste oorzaken van de vochtigheid van de lucht. Vooral daar, waar de bodem droog is, en dus zelf slechts weinig verdampt, en waar niet telkens tusschen elke twee stukken land een sloot of greppel wordt gevonden, waarin het water als zoodanig verdampt, is deze invloed zeer belangrijk te achten. Het is een bekend verschijnsel, dat in bosschen en boven weilanden de lucht vochtig is, en vooral op de laatsten wordt dit aan ons oog zichtbaar gemaakt, wanneer na een warmen dag de avond bij helderen hemel zeer koel is. Dan ontstaat de dauw, veroorzaakt door het overgaan van de waterdamp der lucht in fijne waterdruppeltjes, die langen tijd blijven zweven. De afkoeling der lucht toch heeft ten gevolge, gelijk wij boven reeds bijeen andere gelegenheid zagen, dat haar vermogen om waterdamp te bevatten geringer wordt. Weldra is een warmtegraad bereikt, waarbij de lucht nog juist al de in haar bevatte damp kan behouden. Daalt nu de temperatuur nog langer, dan wordt een deel van deze damp afgescheiden, en veroorzaakt den bekenden nevel. Vandaar dat de lucht tijdens dauw steeds geheel met waterdamp verzadigd is, m. a. w. zoo vochtig is, als zij bij die temperatuur slechts zijn kan. Vreest de mensch te recht de nadeelige werking, welke deze door de verdamping der planten en het dalen der temperatuur in den avond vochtig geworden lucht op zijn gezondheid uitoefenen kan, aan de andere zijde gebruikt hij diezelfde eigenschap der bladen, om lucht vochtig te houden, wanneer zij door andere oorzaken licht een schadelijken graad van droogte zou verkrijgen. Ik bedoel het kweeken

124

-ocr page 137-

DE BEWEGING VAN HET WATER.

van planten des winters in woonkamers. De bij ons gebruikelijke methode van verwarming onzer woonvertrekken toch maakt de lucht in deze steeds zeer droog; de buitenlucht kan , door hare lage temperatuur slechts weinig waterdamp bevatten , en door de verwarming die zij in aanraking of in de nabijheid van den kachel ondergaat wordt wel haar vermogen om waterdamp te bevatten, doch niet haar werkelijk gehalte daaraan verhoogd. Zonder verdere voorzorgen leven wij dus des winters in veel drogere lucht dan des zomers. Kweekt men nu planten in liet vertrek, zoo zullen deze steeds water verdampen , en dus een oorzaak van vochtigheid der lucht zijn, die daarenboven de gunstige eigenschap bezit van in haar werking van de temperatuur en van den graad van vochtigheid der lucht beide afhankelijk te zijn, en dus, om de zaak kort uit te drukken, des te krachtiger werkt, naarmate de lucht droger is. Deze beschouwing neemt onder de redenen, waarom het kweeken van planten in kamers gewoonlijk wordt aanbevolen, een eerste plaats in. Het is wellicht niet overbodig hierbij op te merken, dat hier slechts van bebladerde planten sprake is; voor de beoordeeling van het nut of het nadeel van bloeiende planten in kamers toch komen nog andere punten in aanmerking, die vooral dan een groot gewicht in de schaal leggen, als de bloemen sterk rieken, en de prikkelende werking, die deze riekende stoil'en op ons zenuwstelsel uitoefenen, als schadelijk moet beschouwd worden, zooals b. v. in slaapkamers het geval is.

Het water, dat de bladen door verdamping aan de omgevende lucht afgeven, wordt onder gewone omstandigheden door de wortels uit den grond opgenomen, en door den stengel of stam naar omhoog geleid. Ook wanneer afgesneden takken niet hun wondvlakte in water geplaatst zijn, moet de stengel het water geleiden. En evenals wij bij de verplaatsing van het voedsel ons de vraag voorgelegd hebben, in welk gedeelte van den stengel deze geleiding plaats heeft, evenzoo moeten wij ook thans deze vraag voor het water beantwoorden. Wij kunnen daartoe dezelfde proeven gebruiken, n. 1. de ringvormige ontschorsingen. Trouwens een eenvoudige beschouwing der daar beschreven proeven zal ons van zelf tot het gewenschte resultaat voeren. De bedoelde proef bestond in het wegnemen van een schorsring rondom den tak, korten tijd vóór het uitloopen der knoppen in het voorjaar. Deze ontschorsing moet aan krachtige tak-

125

-ocr page 138-

./

126 BE BEWEGING VAN HET WATER.

ken op een aanzienlijken afstand van den eindknop geschieden, daar voor deze anders, gelijk wij zagen, de toevoer van organisch voedsel door den bast afgesneden wordt. Wil men den schorsring dichter bij den eindknop wegnemen, zoo kan men voor ons tegenwoordig doel ook op deze wijze de proef nemen, wanneer men slechts met de ont-schorsing wacht, tot de eindknop uitgeloopen is en de bladen, die uit hem te voorschijn getreden zijn, hun volle ontwikkeling bereikt hebben. In beide proeven nemen wij waar, dat de tak ongestoord voortleeft, en dat het verlies van water door verdamping in zijn bladen door nieuwen toevoer even volledig hersteld wordt, als in alle overige bladen van den boom. Het wegnemen van den schors-ring belet dus de beweging van het water niet, waaruit volgt, dat deze in liet hout plaats vindt. Men zou kunnen vermoeden, dat het merg aan deze geleiding een werkzaam aandeel nam, doch dit vermoeden vervalt van zelf, wanneer men bedenkt dat de inhoud der cellen van het merg in tweejarige en oudere takken lucht is, en geenszins een vocht.

Men ziet in onze steden niet zelden boomen, wier stam gedeeltelijk van bast en schors ontbloot is. Zulke boomen blijven doorgroeien , ofschoon niet zelden die takken, welke aan de zijde der verwonding liggen, afsterven. Het water wordt in liet hout omhoog geleid, en de voedingsstoffen, die uit de bladen naar de wortels worden gevoerd, vinden haar weg in het overgebleven gedeelte van den bast. Dat het hout, waar het aan weer en wind blootgesteld is , begint te verrotten, behoeft geene vermelding, en evenmin de hieruit voortvloeiende gevolgtrekking, dat de waarde van den boom als werk- of brandhout hierdoor zeer lijdt. Kunnen echter boomen ook dan blijven leven, wanneer zij over een grooter of kleiner deel van den stam aan alle zijden van den bast ontbloot zijn, en dus de toevoer van voedsel naar de wortels is afgesneden? Deze vraag kan slechts onder zekere beperkingen bevestigend beantwoord worden. Eenige jaren kunnen de wortels op liet in hen nog aanwezige reserve-voedsel teeren en blijven leven en aan hunne verplichtingen; het opnemen van water en anorganische stoffen uit den grond, voldoen. Zoolang zal dus het leven van den boom ongestoord voortgaan. Doch na korter of langer tijd begint het voedsel aan de wortels te ontbreken , deze sterven, en houden dus op te werken , en de takken

-ocr page 139-

DE BEWEGING VAN IIKT WATKlt.

en bladen ontvangen liet voor hunne verdamping noodige water niet meer. Weldra zullen zij dus uitdrogen en sterven , en op het eind heeft dus de ringvormige ontschorsing vnn den boom den dood ten gevolge. Vandaar dat men in steden en plantsoenen tegen elke ontschorsing moet waken, daar anders licht een ringvormige ongemerkt zon kunnen insluipen, en den boom, dien zij trof, tot een langza-men maar even zekeren dood veroordeelen. Slechts in één geval kan een boom lange jaren zulk een ontschorsing overleven. Dit vindt n.1. dan plaats, wanneer uit het onderste gedeelte van den stam en uit de dikste wortels loten ontspringen, die zich tot krachtige be-bladerde takken ontwikkelen, en de voeding van de wortels op zich kunnen nemen, voor welke door de boven de wonde gelegen takken niet meer kan worden gezorgd. Zulke wortelloten komen vooral bij linden voor, en vandaar dat de meeste voorbeelden van boomen, die een ringvormige ontschorsing hunner takken langen tijd overleefden, door linden worden opgeleverd. Een zekere beroemdheid heeft een zware lindenboom met prachtige kroon in liet park van Fontaine-bleau, door zulk een verwonding verkregen. Deze boom was omstreeks 1780 geplant, en zijn stam werd in 4810 door toevallige omstandigheden door werklieden van het grootste gedeelte van zijn bast beroofd. Tn liet jaar 1854 stierf hij, nadat hij in het vorige jnar nauwkeurig onderzocht geworden was. Op de ontbloote plaats was het hout tot op een aanzienlijke diepte gestorven en ten deele reeds vergaan, en nog slechts een dunne houteylinder in het midden diende voor de geleiding van het water. Boven de ontschorsing was de diktegroei van den stam regelmatig voortgegaan ; daaronder zorgden talrijke kleine takjes en wortelloten voor de voeding der wortels. Ook van andere boomsoorten worden zulke voorbeelden beschreven.

Leeren nu deze waarnemingen ons zonder eenigen twijfel, dat liet water zich in het houtlichaam voortbeweegt, zoo kunnen wij door een meer algemeene beschouwing en vergelijking van de meest uit-eenloopende boomsoorten tot dezelfde gevolgtrekking geraken. Tn de plantkunde neemt men onder de met bloemen bloeiende planten drie typen van boomvormen aan, n. 1. do loofboomen, de naaldboomen en de palmen met hunne verwanten. De overeenkomst tusschen de beide eerste typen is zoo groot, dat wij deze voor onze beschouwing te samen kunnen vatten, en tegenover de geheel anders gevormde H. d. V. 4. •

127

-ocr page 140-

DE BEWEGING VAN 1IET WATER,

palmen plaatsen. Onze loofboomen , die door hunne vlakke, min of meer breede bladeren gekenmerkt zijn, en meestal des winters hun

Fig. 08.

Zuid-Aiiierlkaanselio Palmcu. (Manritia llexuosa.)

loof verloren hebben, en de aan hunne naald- of seliubvormige bladen herkenbare, in den winter meest groene naaldboomen, komen daarin met elkander overeen, dat hunne stammen vertakt zijn, en

128

-ocr page 141-

DE BEWEGING VAN HET WATKR.

flat de zijtakken van de/e takken telken jare in aantal toenemen, als de winterknoppen in het voorjaar beginnen uit te loopen. Met het vermeerderd aantal twijgen gaat natuurlijk een toename van hel getal der bladen gepaard, hetgeen weer ten gevolge heeft, dat de hoeveelheid water, die door den boom verdampt wordt, met elk jaar toeneemt. Al dit water moet door den stam omhoog gevoerd worden , en de telken jare grootere hoeveelheid eischt dus telken jare een breedere stroombaan, liet is in volkomen overeenstemming hiermede, dat de stammen van loof- en naaldboomen gedurende hun geheele leven in dikte toenemen , en dat deze toename wel is waar ook den bast betreft, doch voor verreweg het grootste deel door een aanzetting van nieuwe houtlagen rondom de bestaande tot stand gebracht wordt. Hoe meer water de stam dus omhoog moet geleiden, hoe dikker zijne houtmassa is.

Geheel anders is het bij de Palmen. Hun stam is niet vertakt en draagt aan den top een kroon van weinige, maar zeer groote bladen. In het midden tusschen deze bladen vinden wij den eindknop, die den eigenlijken top des starns inneemt. Uit dezen eindknop ontwikkelen '/ich voortdurend nieuwe bladen , zoodat de binnenste bladen van de kroon steeds dc jongste zijn, hetgeen in den regel aan hun mindere grootte, of onvolledige ontplooiing kan worden waargenomen. Naarmate nu hier nieuwe bladen gevormd worden, sterven de buitenste, en worden afgeworpen. Het gevolg is, dat het aantal bladen in dc kroon steeds ongeveer hetzelfde blijft. Daarmede in overeenstemming, men zou haast geneigd zijn te zeggen: dien ten gevolge, blijft een palmenstam steeds even dik; de hoeveelheid water die hij moet geleiden is dezelfde of hij hoog is, of nog jong en laag. Een kicm-plant van een palm heeft lange jaren noodig voor haar stam de voor hare soort normale dikte bereikt heeft; vóór dit tijdstip echter groeit zij bijna niet in de lengte, en besteedt al hare krachten voor dezen diktegroei. Zoodra echter hare ontwikkeling zoover gevorderd is, houdt deze groei op en maakt plants voor een langzame toename in de lengte, die eerst na geruimen tijd aan de palmen de slanke gedaante geeft, door welke zij aan tropische landschappen een zoo eigenaardig karakter verleen en.

Wij zijn over de beweging van het water in de stammen en takken zeer uitvoerig geweest, en willen dus over den weg, dien het

120

-ocr page 142-

130

verder volgt, eer het in de cellen van het bladmoes in damp kan overgaan, slechts nog het noodigste aanstippen.

Deze weg zijn de vaatbundels der bladsteelen, en die der blad-schijven, welke laatste, gelijk bekena is, den naam van nerven en aderen dragen. Dat dit zoo is, kan gemakkelijk aangetoond worden. Het meest sprekende voorwerp zijn zuiver witte bloembladen, b. v. van een witbloemige Iris of van een Deutzia. Plaatst men afgesneden bloeiende takken van zulke planten met de doorsnede in een donker gekleurde oplossing van aniline in water, zoo stijgt deze kleurstof met het water in de takken op. Na ongeveer een halven dag beginnen de aderen der bloembladen zich blauw te kleuren, en worden daardoor duidelijk zichtbaar, terwijl zij tegelijkertijd blijken de weg te zijn, waarlangs de opgezogene kleurstof, en dus ook het water, zich heen beweegt. Ongelukkig kan men de bloemen in dezen toestand niet lang bewaren, daar de aniline voor het tusschen de aderen gelegen celweefsel vergiftig is, en dit dus doodt zoodra het van de aderen uit er in dringt. Dan verwelken de bloemen, en het sierlijke voorwerp gaat weldra geheel te niet.

Bij onze beschouwingen hebben wij tot nu toe steeds nagegaan, wat er met het water in de plant geschiedt, terwijl de verdamping in de bladen ongestoord voortgaat, en aan deze dus voortdurend evenveel water wordt toegevoerd, als zij door verdamping verliezen. Onderzoeken wij thans, wat er zal gebeuren, zoo deze gunstige verhouding tusschen aanvoer en verlies niet bestaat, maar het laatste den eersten overtreft. Iedereen weet dat de plant dan zal beginnen te verwelken, en zoo zij niet bijtijds weer water opnemen kan, eindelijk verdrogen en sterven. Wij willen dit verwelken eenigszins uitvoeriger beschrijven, en snijden daartoe een nog groeienden bebladerden tak af, en plaatsen dezen in een glas, doch zonder water. Eerst beginnen de jonge blaadjes slap te hangen; hunne buigzaamheid neemt sterk toe, hunne frischheid daarentegen af. Weldra wordt ook de nog groeiende stengcltop lletscli en gaat overhangen, en na eenigen tijd vertoont zich hetzelfde verschijnsel, hoewel in mindere mate, in de oudere bladen. Het oudere stengeldeel is reeds houtig, en kan dus door verwelken niet slap worden. Gieten wij nu water in het glas, zoo kan de stengel door de wondvlakte dit opzuigen , en de verwelkte deelen hernemen allengs hunne frischheid. De stijfheid der bladen

-ocr page 143-

131

en jonge stengelcleelen is dus het gevolg van het watergehalte; zij is iles te grooter, naarmate dit watergehalte zelf grooter is. Belet men de verdamping, door b. v. een glazen klok over den tak te plaatsen, terwijl de wondvlakte ongehinderd water op kan nemen, zoo zullen watergehalte en stijfheid hierdoor nog een tijd lang toenemen.

Een merkwaardig gevolg van dit watergehalte is ook de zoogenoemde weefselspanning. Klooft men een krachtigen groeienden top van een stengel of een bloemsteel overlangs in twee ongeveer gelijke helften, zoo blijven deze niet recht, doch krommen zich, zoodat de opperhuid de holle zijde der kromming inneemt. Klooft men het orgaan op gelijke wijze, in vier deelen, zoo wordt deze kromming nog duidelijker. Daar nu in een gebogen voorwerp de bolle zijde langer is dan de holle, als nl. beiden voor de buiging even lang waren, zoo moet dit ook hier het geval zijn: bij het. splijten is het mergweefsel in lengte toegenomen, de opperhuid echter ingekrompen. In den ongeschonden stengel waren zij even lang, en verkeerden dus in een toestand van spanning, welke spanning de oorzaak van do buiging bij het kloven is. Doet men dezelfde proef met een verwelkt stengeldeel, zoo bespeurt men van dit verschijnsel niets. Legt men den gekloof-den stengel in water, zoo ziet men de kromming snel toenemen, en niet zelden rolt daarbij elk der vier deelen zich tot een spiraal op. Daarbij blijft de opperhuid aan de bolle zijde, het mergweefsel aan de bolle zijde, en de verlenging van het laatste ten gevolge der op-zuiging van water is de oorzaak van deze oprolling. Hollo blocinsteelen van in water geplaatste bomiuetten zuigen dit water in het om de holte gelegen weefsel niet zelden met zoo groote kracht op, dat de neiging tot oprolling den stengel doet splijten, en de afzonderlijke strooken zich werkelijk aanmerkelijk krommen. Deze opzuiging van water door het merg is een zoo in het oog loopend verschijnsel, dat het de moeite loont, deze proeven eens te nemen, iets, wat met eiken groeienden stengeltop zonder eenigc moeite geschieden kan , en waarvoor die kruidachtige planten de beste voorwerpen leveren, wier stengels het snelste groeien. De bloemsteelen van de gewone paardebloem , van papavers, tulpen, hyaeinthen en tallooze andere gewassen kunnen hiertoe aanbevolen worden.

Wil men afgesneden en door verdamping verwelkte takken weer frisch maken, zoo is het in vele gevallen voldoende, ze met het on-

-ocr page 144-

DE BEWEGING VAN HET WATER.

derste uiteinde in water te plaatsen. Niet zelden is echter dit middel niet toereikend, of duurt de herstelling van den normalen toestand op deze wijze zeer lang. Men kan dan de opzuiging van water dooiden stengel bespoedigen, door het onderste uiteinde af te snijden, even voor dat men den tak in het water plaatst. Bij het liggen in de lucht toch is de wondvlakte uitgedroogd, en zijn haar buitenste cellen gestorven, zoodat in haar het water een zekeren weerstand ondervindt, die iu levende cellen niet in die mate voorhanden is. Door liet afsnijden dezer cellen verwijdert men dien weerstand. Hoe langer de afgesneden takken in de lucht gelegen hebben , hoe langer het stuk moet. zijn, dat men afsnijdt. Er zijn echter een aantal plantensoorten , bij welke ook deze bewerking niet voldoende is om de bladeren frisch te maken, ja bij welke een bebladerde tak ook dan verwelkt, wanneer men hem terstond na het afsnijden in water plaatst. Een voorbeeld hiervan levert ons de gewone zonnebloem. Hoe grootcr het aantal bladeii is, hoe sterker dit verwelken zijn zal; door het afplukken van een gedeelte der bladen kan men het voorkomen. Er is echter een ander zeer eenvoudig middel, dat in deze gevallen bijna altijd tot het gewenschte doel voert. Men moet namelijk weer het onderste deel van den tak afsnijden, doch nu onder water, dus zoo, dat de nieuwe snijvlakte terstond met het water in aanraking komt. Draagt men dan zorg, deze snijvlakte steeds onder water te houden, zoo blijft de tak frisch, of, zoo hij reeds begonnen was te verwelken, herstelt hij zich spoedig weer. De verklaring van dit verschijnsel moet daarin gezocht worden, dat de inwerking der lucht reeds in korten tijd de aan de wondvlakte grenzende cellen zoo verandert , dat haar vermogen om het water te geleiden aanzienlijk afneemt, of dat m. a. w. een groote weerstand tegen de beweging van het water in haar ontstaat. De juistheid van deze verklaring wordt daardoor gestaafd, dat men, na het doorsnijden in lucht, slechts een klein stukje onder water behoeft weg te nemen: alleen in dit stukje heeft zich dus de schadelijke werking der lucht doen gelden.

Het is hier de plaats, nog even te spreken over het begieten. Dit heeft, zooals iedereen weet, ten doel, hetzij oin het üetsch worden van planten te voorkomen, hetzij om verwelkte planten weer friscli te maken. Wanneer het in den zomer in langen tijd niet geregend heeft, en de grond dus nog slechts weinig water bevat, verwelken

132

-ocr page 145-

133

tuinplanten in den namiddag niet zelden, /00 zij onder feilen zonne-scliijn groote hoeveelheden water door verdamping hebben verloren. Vooral in potten wortelende tuinplanten, voor welke dus de aarde, waaruit zij haar water kunnen putten, beperkt is, zijn hieraan onderhevig. Door begieten worden zij echter weer friseh. 1 let begieten is in tuinen, moestuinen, en niet zelden ook in parken, een van de voornaamste werkzaamheden, welke in het belang der planten moeten worden vervuld. Het is geenszins onverschillig, welk water men daartoe gebruikt, en in welken toestand het verkeert. Het beste water is regenwater, dat echter door lang in regenbakken bewaard te worden veel van zijn goede eigenschappen verliezen kan. Deze goede eigenschappen bestaan voornamelijk in de luchtsoorten, die de regendruppels tijdens hun val uit de lucht opnemen , en van welke de /.uur-stof voor de ademhaling der wortels van het hoogste belang is. Door het staan in een bedekte ruimte en de aanraking inet rottende organische lichamen, b. v. afval van bladeren, waarvan regenbakken niet zelden niet volkomen vrij zijn , verliest het regenwater allengs deze zuurstof. Putwater is eveneens arm aan dit gas, en het is daarenboven meestal koud, en werkt dus door deze lagere temperatuur vertragend op alle verrichtingen der wortels, en middellijk dus ook op die in de geheele plant. Vandaar dat in groote tuinen hoe langer hoe meer de gewoonte ingang begint te vinden, nabij de pomp een grooten steenen of metalen bak te bezitten, die van boven geheel open is, en van tijd tot tijd met water uit de pomp gevuld wordt. Hier blijft het water gedurende geruimen tijd staan, en kan daarbij de temperatuur der lucht aannemen, en zuurstof in zich oplossen. Telkens als een gedeelte van dit water voor het begieten gebruikt is, vult men den bak weer aan, om ook den volgenden dag lucht-rijk en warm water te zijner beschikking te hebben, liij deze zeer nuttige inrichting moet één voorzorg steeds in het oog gehouden worden, n.1. dat men den bak zooveel mogelijk van afval van planten rein houde, en de er in vallende bladen er uit verwijdere. Deze toch zouden door hun rotting het water bederven, en bij bet vergaan de zuurstof er aan onttrekken en zelf verbruiken. Om dezelfde reden is water met rottende stollen voor liet begieten steeds af te raden, daar deze steeds zuurstof-onttrekkend werken.

-ocr page 146-

DE SCHEIKUNDIGE BESTANDDEELEN DER PLANTEN.

Tn liet hoofdstuk over de bouwstoffen van liet plantenlichaam lieb-bcu wij gezien, dat alle stoffen, die in een plant kunnen voorkomen, gevoegelijk tot drie groepen gebracht kunnen worden, te weten : het water, de anorganische, en de organische verbindingen. Van deze maken de laatsten het brandbare bestanddeel, de tot de tweede groep behoorenden de asch uit. Een nauwkeuriger studie van de samenstelling van de asch was toen voor ons doel niet noodig, daar dit slechts was, in het algemeen te weten, welke stollen de planten uit hare omgeving moeten opnemen, ten einde al hare levensverrichtingen te kunnen volbrengen. In dit hoofdstuk willen wij ons echter de vraag voorleggen, welke de bizondere stollen zijn, die de plant tot haar leven behoeft, en welke rol deze bij de verschillende levensverschijnselen spelen. Wij kunnen de beantwoording dezer vraag in twee afdeelingen splitsen, cn in de eerste uitvoerig nagaan, welke anorganische in de natuur voorkomende verbindingen ter vorming der organische plantenstof noodig zijn; de tweede afdee-ling zal ons dan de anorganische deelen van het plantenlichaam moeten leeren kennen, zoowel in hun scheikundigen aard, als in hun waarde voor het leven der plant.

De organische bestanddeelen brengen wij door drogen in den voor ons onderzoek geschiktcn toestand. Een groot gedeelte van zijn water kan een plantendeel door drogen in gewone lucht verliezen; nog vollediger is dit verlies, wanneer wij de deelen daarbij tot de

-ocr page 147-

DK SCHEIKUNDIGE BESÏANDDEELEN 1)ER PLANTEN. 135

temperatuui' van liet kookpunt of weinige graden daarboven verwarmen. Zoo gedroogd zijn de deelen gewoonlijk zeer bros, en kunnen gemakkelijk tot een fijn poeder gewreven worden. Vergelijkt men nu het gewicht der levende deelen met dat van de droge stof, zoo blijkt het, dat dit laatste in de meeste gevallen slechts '/r — V-, van het eerste bedraagt, een verhouding die bij verschillende gewassen zeer verschillend en ook voor verschillende organen der/,elfde plant geenszins steeds dezelfde is. liet grootste drooggewicht bezitten rijpe zaden (ongeveer8,,), terwijl waterplanten en paddestoelen meestal zeer arm aan vaste stof zijn, en baar watergehalte dat dor droge stof niet zelden 10 tot 20 maal overtreft.

Het is duidelijk, dat in de zoo gevonden waarden de organische en anorganische bestanddeelen tegenover het water te samen in rekening gebracht zijn; wil men het gewicht van deze beiden afzonderlijk kennen, zoo is er slechts één middel, n.1. de volledige verbranding der organische, stof, en de bepaling van het gewicht der daarna overblijvende ascli. Daarbij blijkt, dat deze asch gewoonlijk slechts weinige procenten van de droge stof uitmaakt, en dus bij de boven in ronde getallen opgegeven waarden buiten rekening kan gelaten worden.

Om de elementen of enkelvoudige scheikundige stollen te leeren kennen, uit welke de organische stof der planten bestaat, is liet dus noodig de gasvormig ontwijkende producten der verbranding op te vangen en deze te onderzoeken. Wij hebben reeds medegedeeld, dat deze voor verreweg het grootste gedeelte uit koolzuur en waterdamp bestaan. Ook hebben wij uit deze waarneming, en uit de bekende scheikundige wet, dat de enkelvoudige stollen bij scheikundige werkingen geen verandering ondergaan, en dus in do producten dezelfde moeten zijn als in de oorspronkelijke verbindingen, afgeleid, dat koolstof en waterstof, de elementen die in koolzuur en water met zuurstof verbonden zijn, steeds in de organische plantenstof voorhanden moeten zijn. Of zij ook zuurstof bevatten, leert ons deze waarneming natuurlijk niet, daar het zeer goed mogelijk is, dat alle zuurstof van het koolzuur en het water uit de lucbt werd opgenomen.

Van meer belang dan een eenvoudige verbranding en onderzoeking der daarbij ontstane produkten is het voor ons doel, die organische stoffen afzonderlijk te bestudeeren, welke in het plantenlichaam of in de grootste hoeveelheid voorkomen, of de voornaamste rol spelen.

-ocr page 148-

DE SCHEIKUNDIGE BESTANDDEELEN DEll PLANTEN.

Om deze te leeren kennen gaan wij de stollen na, welke aan de samenstelling van elke cel van het plantenlichaam deel nemen. Zulk een cel is een gesloten blaas van verschillende gedaante, waaraan onder het mikroskooj) een wand en een inhoud gemakkelijk te onderscheiden zijn. De inhoud bestaat in den regel uit een vloeibaar gedeelte, dat door een meest dunne laag eener slijmerige zelfstandigheid omgeven is. Soms ontbreekt het eerste, de slijmerige stof ontbreekt daarentegen in geen levende cel. Scheikundige onderzoekingen hebben nu geleerd, dat de celwand voor het grootste deel uit een organische verbinding bestaat, waaraan men den raam van celstof gegeven heeft. De slijmerige inhoud daarentegen bevat steeds verbindingen die in haar voornaamste eigenschappen met het eiwit uit een kippenei overeenkomen. Deze beide stoffen, de celstof in den wand, en de eiwitachtige stollen, worden in den inhoud van elk plantendeel aangetrofi'en , en alles wat men van het leven der cellen weet, doet ze als noodzakelijke deelen kennen. Het spreekt dus van zelf, dat de elementen, waaruit zij bestaan, voor het plantenleven onontbeerlijk zijn. Trachten wij lungs dezen omweg de elementen der organische verbindingen te leeren kennen, zoo verkrijgen wij natuurlijk slechts noodzakelijke stoffen, terwijl in de massa der organische stof van een plant wellicht ook toevallige bijmengsels konden zijn, die wij bij de onderzoeking van de verbrandingsprodukten van alle droge stof eener plant niet van de wezenlijke deelen zouden kunnen onderscheiden. Maar een nog grooter voordeel verzekert ons deze methode, namelijk de kennis van de rol, die de gevonden elementen in het plantenleven spelen.

Men kan celstof in zeer zuiveren toestand uit plantendeelen bereiden. Soirmige plantaardige produkten, zooals katoen , bevatten haar reeds met slechts zeer weinig bij mengsel en, die op een of andere wijze zich daaruit laten verwijderen. Om de elementen te leeren kennen , waaruit celstof bestaat, dient ons weer de verbranding. Geschiedt deze in een gesloten toestel, welke een volledige onderzoeking der ontstaande gassen toelaat, zoo blijkt het dat slechts koolzuur en water gevormd worden. Men heeft deze toestellen zoo fijn ingericht, dat men bepalen kan hoeveel koolzuur en hoeveel water uit een afgewogen hoeveelheid droge celstof ontstaat. Het is hier niet de plaats deze toestellen te beschrijven of te verklaren, genoeg zij

136

-ocr page 149-

DE SCHEIKUNDIGE BESTANDDEELEN DEK PLANTEN.

liet mede te dealen, dat de scheikundigen deze methode om de elementen van een organische verbinding te leeren kennen, elementair-analyse noemen, Daar men nu in de scheikunde leert, hoeveel koolstof een zekere hoeveelheid koolzuur, en hoeveel waterstof een zekere hoeveelheid water bevat, kan men hieruit natuurlijk berekenen, hoeveel koolstof en hoeveel waterstof de ter verbranding gebruikte hoeveelheid celstof bevatte. Was de sotn der koolstof en der waterstof gelijk aan deze laatste waarde, zoo zou celslof alleen uit deze beide elementen bestaan. Zij is echter geringer, en er moet dus nog een derde element in de verbinding der celstof opgenomen zijn. Daar nu slechts koolzuur en water gevormd werden, kan dit element geen ander zijn dan zuurstof, en wij komen dus tot de conclusie dat celstof bestaat uit koolstof, waterstof en zuurstof.

Na deze uiteenzetting der proeven, door welke men tot de kennis der elementen der celstof geraakt, geloof ik omtrent de eiwitachtige sloffen korter te mogen zijn, en slechts de resultaten der onderzoeking mede te deelen. liet ligt toch geenszins in mijn bedoeling hier zuiver scheikundige zaken te behandelen, daar dit mij te ver van mijn eigenlijk onderwerp af zou voeren. Daarenboven is de methode ter onderzoeking der eiwitachtige stollen nog veel ingewikkelder dan die welke wij voor de celstof beschreven , en zoude het niet mogelijk zijn, zonder een zeer uitvoerige beschrijving een eenigszins duidelijk inzicht hierin te geven. Het resultaat der onderzoeking nu is, dat eiwitachtige stollen uit dezelfde elementen bestaan als celstof, doch dat daarenboven, ofschoon in geringere hoeveelheid nog twee andere worden aangetrofl'en, te weten stikstof en zwavel. Even noodzakelijk als de celinhoud zelf voor het leven der cel is, even onontbeerlijk zijn daarvoor dus ook deze beide elementen. Bij de verbranding van plantenstoflen gaat van deze beide de stikstof in vluchtige verbindingen over, en ontwijkt dus; de zwavel echter verbindt zich met zuurstof en met bepaalde deelen der asch tot zwavelzure zouten, die niet vluchtig zijn, en dus in de asch blijven. Onder de bestanddeelen der asch zullen wij dus deze zwavel terug moeten vinden.

De vijf elementen, welke wij als bestanddeelen van celstof en eitwit leerden kennen, zijn de eenige, uit welke alle organische stollen van het plantenlichaam opgebouwd zijn. De verbranding van de gehcele

137

-ocr page 150-

138 DE SCHEIKUNDIGS BRSTANDDEELEN ÜBIl l'I VNTEN.

massa der droge stof levert als vluchtige produkten slechts verbindingen van koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof, terwijl de zwavel , gelijk wij weten, in de asch achterblijft. Behalve de straks te bespreken elementen der organische verbindingen moeten dus ook deze door elke plant uit hare omgeving worden opgenomen , en wij moeten er dus bier eenige oogenblikken bij stilstaan, in welken toestand zij in de natuur voorkomen, en als hoedanig zij in de plant kunnen worden ingevoerd.

De dampkringslucht bestaat, gelijk men weet, uit ongeveer vier vijfde deel en stikstof, uit ongeveer één vijfde deel zuurstof, en uit zeer weinig koolzuur; daarenboven bevat zij nog waterdamp in zeer afwisselende boeveelheid. Behalve zwavel treffen wij dus hierin reeds de gezochte elementen aan. Deze komen echter ook in den bodem voor, en wel in bepaalde verbindingen, waarvan de koolzure zouten als bron voor koolstof en zuurstof, de zwavelzure zouten als bron voor zwavel en zuurstof, en de salpeterzure zouten als bron voor stikstof en zuurstof genoemd moeten worden. Stikstof komt daarenboven nog onder een anderen vorm voor, namelijk met waterstof verbonden als ammoniak, of als verbindingen van ammoniak met andere lichamen. Daar andere dan de genoemde verbindingen dezer vijf elementen in de natuur niet zoodanig verspreid zijn, dat zij in eenigzins aanzienlijke hoeveelheid aan de planten ter opname worden aangeboden, zoo is het duidelijk dat de genoemden of alle, of ten minste eenigen er van, de werkelijke bron dezer elementen uitmaken. Wij mogen dus reeds besluiten, dat de koolstof uit het koolzuur van do lucht en van den bodem, de waterstof uit het water, en de zwavel uit het zwavelzuur afkomstig zijn. l)e zuurstof kan uit al deze verschillende verbindingen opgenomen worden , en men kan dus de zuurstof der lucht als ter vorming van organische bestanddeelen voor het plantenlichaam ontbeerlijk rekenen. Anders schijnt het echter met de stikstof gesteld te zijn. Tn de lucht komt zij in bijna onbegrensde hoeveelheid voor, terwijl salpeterzure zouten en ammoniak of hare verbindingen in den bodem steeds slechts in zeer geringe hoeveelheid gevonden worden. Men zou dus allicht geneigd zijn te meenen, dat de stikstof der lucht, zoo niet de eenige, dan toch de voornaamste bron was, uit welke de planten dit element opnemen. Doch dit is slechts een vermoeden; tot volkomen zekerheid kunnen

-ocr page 151-

Dl! SCHEIKUNDIGE BES TANDÜEKLEN DEK PLANTEN.

wij in deze vraag, evenals in zoo vele andere gevallen, slechts door recht streek sche proeven geraken, üeze hebben nu juist het tegendeel van ons vermoeden aan het licht gebracht cn bewezen, dat de planten zelfs niet de geringste hoeveelheid van de benoodigde stikstof uit de lucht kunnen opnemen, dat, om liet zoo eens uit te drukken, de vrije, onverbonden stikstof voor de planten onverteerbaar is. Slechts dan, wanneer b. v. na onweer, stikstofverbindingen in de lucht in geringe hoeveelheid gevormd zijn, en deze door het regenwater aan den bodem zijn toegevoerd, kunnen deze voor de plant van nut zijn. Voor dat wij de proeven beschrijven, uit welke men de onverteerbaarheid der vrije stikstof afgeleid heeft, is het noodig met enkele woorden er op te wijzen, dat de vraag, of de stikstof als ammoniak- of als salpeterzuur-verbindingen in de planten wordt opgenomen in zooverre van zeer ondergeschikt belang is als de eersten en in den grond, èn in het plantenlichaam zeer gemakkelijk in de laatsten worden omgezet. Of nu deze omzetting werkelijk plaats vindt, en zoo ja waar, is moeilijk uit te maken, cn ten minste voorshands nog onbekend. Zeker is liet, dat planten zeer goed groeien in een bodem die geen animoniak-verbimliugen, doch wel salpeterzure zouten in voldoende hoeveelheid bevat.

l)e vraag naar de bron der stikstof voor het planten voedsel is langen tijd een punt van verschil tusschen de verschillende onderzoekers geweest, totdat liet eindelijk aan doussinoault gelukte zijne proeven zoodanig te nemen, dat zij geen andere verklaring toelieten, dan de door hem er uitgetrokken conclusie, en dat aan alle bezwaren, die men tegen vroegere proeven ingebracht had, door nauwkeurige voorzorgen volledig was tegemoet gekomen. Zijne proeven over dit onderwerp behooren dan ook tot de schoonste, die ooit op het gebied van de sclicikunde der planten genomen zijn. Ze volledig en met alle bizonderheden te beschrijven ligt buiten onze opgave ; toch wenachen wij ze wel is waar zoo kort mogelijk te schetsen, doch daarbij toch te doen uitkomen, welke de voornaamste voorwaarden zijn, die zij moeten vervullen , om hare bewijskracht in volle mate te behouden.

Eoussingault gebruikte een vierkanten glazen stolp, die luchtdicht op een glazen plaat sloot. In twee tegenoverliggende zijden waren openingen gemaakt, waarin glazen buisjes eveneens luchtdicht

139

-ocr page 152-

DK SCHEIKUNDIGE BESTANDDEELEN DER PLANTEN.

140

sloten. Aan de eene zijde werd door een zuigtocstel (/oogenoemden aspirator) voortdurend lucht uit de stolp weggezogen, die natuurlijk vervangen werd door lucht, die door het buisje aan de andere zijde binnentrad. Het kwam er nu op aan, te zorgen, dat deze binnentredende lucht vrij was van stikstof-verbindingen, en dus slechts uit vrije stikstof, zuurstof en koolzuur en hoogstens nog waterdamp bestond. Hiertoe werden aan het genoemde buisje een stel andere buizen verbonden, die de lucht achtereenvolgens doorloopen moest, voordat zij in de stolp kon komen. In deze buizen werden stoffen gebracht, die de eigenschap bezitten de stikstofverbindingen der lucht op te slorpen en in zich vast te leggen, zoodat de daardoor gegane lucht geheel vrij van deze stollen was. In den wand van de stolp was nog een derde buisje aangebracht, om koolzuur in willekeurige hoeveelheid toe te voeren, en ook dit koolzuur moest een reeks van bewerkingen ondergaan, eer het. zuiver genoeg was om de lucht in de stolp niet met stikstofverbindingen te verontreinigen. In de stolp moesten de planten gekweekt worden, en wei in een bodem, die zelf natuurlijk geen stikstofverbindingen mocht bevatten. Deze grond werd kunstmatig verkregen door fijne stukjes puimsteen uit te gloeien cn ze met eveneens uitgegloeide plantenasch te bestrooien en met gedestilleerd water te bevochtigen. In de zoo toebereide potten werden de zaden gelegd, na vooraf gewogen te zijn; daarna werden de potten in de stolp geplaatst, de overgebleven reten luchtdicht gesloten, en de toestel in werking gebracht. Er was natuurlijk eenige tijd noodig oin de lucht in de stolp geheel weg te zuigen cn te vervangen door nieuwe, va)ii stikstofverbindingen beroofde lucht. De geheele toestel werd in het vrije veld geplaatst en tegen weer en wind beschermd, doch zoo, dat de uit de zaden ontkiemende planten zooveel mogelijk licht genoten. Van tijd tot tijd moesten de potten begoten worden, en dus de stolp geopend. Het begieten geschiedde met gedestilleerd water, de stolp werd telkens weer lucht-dicht gesloten en de atmospherische lucht, die noodzakelijk in geringe hoeveelheid mede binnengedrongen was, zoo spoedig mogelijk door de werking van den zuigtoestel verwijderd. In sommige proeven werd ook wel een methode van begieten gebruikt, die deze bewerking toeliet zonder of bijna zonder gelijktijdig intreden van de buitenlucht.

-ocr page 153-

DE SCHEIKUNDIGE BESTANDDEELEN DEll PLANTRM.

Voegen wij hierbij dat alle in den toestel gebrachte voonvurpeu van anorganischën aard, ter verwijdering van wellicht er in aanwezige stikstofverbindingen, uitgegloeid waren, dat hetzelfde geldt van het kit, waarmede de reten luchtdicht gesloten waren, dan ziet men dat de geheele inrichting van de proef een volkomen uitsluiting van stikstofverbindingen verzekerde, doch de vrije, onverbonden stikstof der lucht onbelemmerd liet toetreden.

Zoo in orde gebracht, werd de proef gedurende verscheidene maanden voortgezet, waarbij de zaden (b. v. hoonen) niet alleen ontkiemden , doch ook bladen vormden en ontplooiden, ju zelfs bloemen en vruchten voortbrachten.

Na voltooiing van hun levensloop werden zoowel de verdorde als de nog niet geheel afgestorven deelen zorgvuldig verzameld, gedroogd en gewogen. Bijna altijd werd een geringe toename van het droog-gewicht gevonden, in vergelijking van het gewicht van het gebruikte zaad. Daarna werd het stikstof-gehalte van de geoogste droge stof bepaald. Evenzoo werd door onderzoeking van een aantal tot dezelfde soort behoorende, en met het uitgezaaide zoo na mogelijk overeenkomende zaden, het stikstofgehalte van het gebruikte zaad berekend. Vergeleek men de beide gevonden waarden, dan vond men geen verschil, waaruit dus volgde dat het stikstofgehalte bij deze proef niet was toegenomen. De vermeerdering van het drooggewieht had dus slechts de stikstofvrije bestanddeelen betrofi'on. Daar nu deze plant, even goed als andere, in de vrije lucht levende, steeds overvloedigcn toevoer van vrije stikstof gehad had, zoo blijkt hieruit dat deze voor de vorming van stikstofverbindingen in het planteu-lichaam niet geschikt is, of dat zij, gelijk wij liet boven noemden, door de plant niet verteerd kan worden.

Gaan wij thans over tot de behandeling van die elementen, welke de asch, d. i. het onverbrandbare gedeelte van de plantenstof, samenstellen. Van tallooze planten is de asch onderzocht geworden, en zijn niet alleen de stollen opgegeven, waaruit zi j bestond, doch ook de hoeveelheden , waarin elk dezer stollen in bepaalde hoeveelheden asch waren aangetroffen. Er is in de geschiedenis der planten-physiologie, en vooral van hare toepassing op den landbouw, een tijdperk geweest, dat men alle heil in aschonderzoekingen zocht, en meende door deze tot de kennis van de voornaamste voor den landbouw belangrijke wet-

141

-ocr page 154-

DE SCHEIKUNDIGE BESTANDDEELEK DER PLANTEN.

ten van liet plantenleven te kunnen geraken. Thans is deze periode voorbij, en worden andere vegen ter bereiking van hetzelfde doel ingeslagen, en de reden, waarom de vroegere methode verlaten werd, lag voor een groot deel in de uitkomsten dezer onderzoekingen zelve. Het aantal dezer zoogenoemde asch-analysen is zoo groot, dat zij ons met zekerheid alle belangrijke stollen, die in de aseh van verschillende planten voorkomen, hebben leeren kennen. Bedenkt men daarbij, dat niet alleen cultuurplanten, doch ook allerlei in 't wild groeiende gewassen, uit alle afdeelingen van het plantenrijk, van de meest verschillende levenswijze, zoowel ondergedoken slootplanten, als planten die droge streken beminnen, aan dit onderzoek onderworpen werden, dan zal men gereedelijk kunnen toegeven, dat het niet waarschijnlijk is, dat stoffen, die tot nu toe nog niet in plan-tenasch werden aangetroffen, ooit daarin in belangrijke hoeveelheid of verbreiding zullen worden gevonden. Letten wij niet op alle bi-zondere gevallen, op de uitzonderingen van den regel, maar op den regel zelf, dan mogen wij beweeren deze zoo volledig te kennen, als zulks op het gebied der zuiver empirische natuurwetenschappen mogelijk is.

Een vergelijking van al deze asch-analysen leert ons, dat behalve koolstof, zuurstof en zwavel, die wij reeds als bestanddeelen van de organische stof behandeld hebben, zonder uitzondering in planten voorkomen:

Kalium, Calcium, Magnesium, IJzer, Phosphorus.

Daarenboven treft men gewoonlijk nog aan:

Natrium, Mangaan, Silicium en Chloor, bij zeeplanten bovendien Jodium en Bromium.

Een aantal andere elementen werd in enkele plantensoorten, of in onder bizondere omstandigheden gegroeide exemplaren aangetroffen. quot;Van deze noem ik slechts het zink, dat in de asch van op zink-houdenden bodem verzamelde planten werd aangetrofi'en, doch in de asch van planten derzelfde soorten ontbreekt, zoo deze op een plaats geplukt zijn, waar de bodem dit metaal niet bevat.

De betrekkelijke hoeveelheden, waarin deze elementen in de asch voorkomen, zijn uiterst verschillend, cn hangen zoowel van de plantensoort , als vooral van het gehalte van den bodem of het water aan deze stollen af. Zoo bezit roode klaver (Trifolium pratense) op

142

-ocr page 155-

UI') SCHEIKUNDIGE HKSTAK1)ÜKK1,EN DER PLANTEN.

kalkrijken bodem bijna ' meer kalk clnn op kalkarmen; bij kool (Ürassica oleraeea) werd bet kalkgelmlte oj) kalkrijke volden dubbel zoo groot gevonden, als dat op kalkarmen grond. Omgekeerd kan bet gebalte van op denzelfden grond groeiende planten van versebillende soorten zeer uiteen loopen, eveneens dat van in dezelfde sloot groeiende waterplanten. Zoo bevatten krauswieren (Cbara foetida) ruim 5 maal meer kalk dan ruiterskruid (Stratioles aloides), dat in dezelfde sloot verzameld was. Op dezelfde wi jze zou men voor andere bestanddeelen dezen regel door voorbeelden kunnen staven. Vandaar, dat wij ons in bet vervolg niet met de hoeveelheden van elk dezer stollen zullen ophouden.

Het feit, dat zekere elementen steeds of gewoonlijk in de ascb van planten wordt aangetrollen, is natuurlijk nog geen bewijs, dat dit element voor bet leven der plant onontbeerlijk is. Jlet is zeer goed denkbaar dat de plant ook zonder een dezer stollen haren levensloop zou kunnen volbrengen. Om hierover te beslissen moet men weder zijn toevlucht tot proeven nemen.

l)e proeven, die hieromtrent zekerheid geven, zijn de waterculturen, die wij in bet hoofdstuk over de wortels uitvoerig beschreven hebben. (Vergelijk fig. 60 blz. 105.) Daar de plant in deze geheel van de aanraking met aarde of zand is afgesloten, en haar anorganische stoffen slechts uit het water kan opnemen, is het duidelijk, dat men het in zijn macht heeft, willekeurig gekozen stollen aan de plant ter opname aan te bieden. Regelt men dit nu zoo, dat b. v. aan een plant alle ascbbestanddeelen op één na worden gegeven, en leeft zij dan even goed als anders, dan mag men besluiten dat dit bestanddeel voor haar groei niet noodig is. Kwijnt zij echter, of ontwikkelt zij zich in het geheel niet, terwijl andere planten onder geheel gelijke omstandigheden, doch met toevoeging van deze stof zeer goed leven, zoo moet men het ontbrekende element als noodzakelijke voorwaarde voor het leven dier plant beschouwen, l iet spreekt nu van zelf, dat slechts de stoften, die op deze wijze blijken noodzakelijk te zijn, als eigenlijke voedingsstoffen mogen worden beschouwd, terwijl de anderen, hoe algemeen ook voorkomende, toch van dit begrip moeten worden uitgesloten.

Men heeft nu deze proeven op allerlei wijzen ten uitvoer gebracht en is daardoor tot bet besluit gekomen dat de vijf, in de eerste plaats 11. D. V. 4.

143

-ocr page 156-

144 DE SCHEIKUNDIGE BESTANDDEELEN DEH PLANTEN.

genoemde elementen voor het plantenleven onontbeerlijk zijn. Voor Natrium, Mangaan en Silicium is dit nog niet bewezen, bet schijnt zelfs dat bet Mangaan voor bet plantenleven geheel onnoodig is. Evenmin weet men iets omtrent de rol van Jodium en Bromium in zeeplanten. Wat bet Chloor betreft, zoo weet men hieromtrent slechts zeker, dat bet voor de volledige ontwikkeling van boekweit (Polygonum Fagopyrum) onontbeerlijk is, een feit, waarop wij weldra terug komen.

Vatten wij nu het medegedeelde kort samen, zoo kunnen wij de voor liet plantenleven noodzakelijke elementen gemakshalve in zekere groepen brengen. Onze eerste groep bevat die, welke aan de vorming van organische stof deelnemen, bet zijn;

Koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof en zwavel.

In de tweede vatten wij die noodzakelijke elementen samen, die in de scheikunde ala metalen bekend zijn, tc weten:

Kalium, Calcium, Magnesium en Uzer, (en wellicht Natrium).

De derde omvat de onontbeerlijke niet-metalen:

Phosphorus, Chloor eu wellicht Silicium.

Voordat wij er toe overgaan om datgene mede te deelen, wat men thans omtrent de rol dezer elementen weet, is het wellicht goed ze zeiven met enkele woorden te bespreken. Hoe uitheemsch hun namen ook mogen klinken , toch zijn het stollen, die overal rondom ons tot de meest algemeen verspreide behooren. Alleen als elementen treffen wij ze of niet, of slechts in betrekkelijk geringe hoeveelheid aan. Slechts bet ijzer maakt daarop een uitzondering. De toestand, waarin zij gevonden worden, is die van scheikundige verbindingen, in welke de eigenschappen, die hen als elementen doen herkennen, grooten-deels verloren gegaan zijn. De meesten dezer verbindingen zijn vrij algemeen bekend, en de reden, dat dc elementen zeiven in den regel slechts in den kring der wetenschap bekend zijn , is vooral daarin te zoeken, dat zij meest slechts tot wetenschappelijke doeleinden uit hunne verbindingen worden afgezonderd. Zoo kent b. v. iedereen de verbinding van bet chloor met het natrium; deze toch is ons gewone keukenzout, dat als steenzout in mijnen uitgehouwen wordt, en bet belangrijkste deel van de in het zeewater in opgelosten toestand aanwezige zouten uitmaakt. Uit dit keukenzout of chloornatrium kan men bet chloor vrij maken; dit is een groengeel gas, van een on-

-ocr page 157-

DE SCHEIKUNDIGE DESTANDDEELEN DKU PLANTEN. 1-15

aangenaam prikkoleiulcn reuk. In het dagelijksch leven vindt deze afzondering b. v. plaats bij de zoogenoemde chloorberookingen, welker doel een langzame ontwikkeling van chloorgas tot zuivering van de lucht, van woonvertrekken door vernietiging van de kiemen van aanstekelijke ziekten is. Men behoeft, daartoe slechts wat keukenzout in ecu bepakle verhouding met bruinsteen te vermengen, en er van tijd tot tijd wat, verdund zwavelzuur op te druppelen, liet. in het keukenzout aanwezige natrium is de bron, waaruit de soda fahrickmntig bereid wordt, die, meer bekend onder den naam van droogwater, voor talrijke tiik-ken van nijverheid de grondstof, of een der belangrijkste hulpmiddelen is. Dit droogwater is een zout, dat, uit natrium en koolzuur gevormd, den naam van koolzuur-natrium draagt. Kalium is een metaal, dat zeer nauw aan natrium verwant is, en waarvan de meest bekende verbinding het koolzure zout is, dat in den handel potaseh genoemd wordt. Deze potaseh wordt in het groot bereid uit planten-asch , hetzij dat, de planten afzonderlijk tot dat doel verbrand worden , of dat men de ascli uit, stookplaatsen, waar hout gebrand wordt, daartoe gebruikt. Dit zout speelt, even als het koolzure natrium, o. a. bij de zeepbereiding een belangrijke rol. Ook van het calcium is het voornamelijk het koolzure zout, dat het meest bekend is. Het is liet hoofdbestanddeel van den kalksteen, die onze stoepslee-nen, en sommige soorten van straatsteenen oplevert. Vrij zuivere koolzure kalk is ook het witte krijt, terwijl marmer eveneens bijna geheel uit deze verbinding bestaat. Door gloeien van koolzuur beroofd, en in zoogenoemd calciumoxyde veranderd, levert liet, de gebrande kalk, die met water vermengd of quot;gebluschtquot; wordt,, oin de metselspecie te verkrijgen. Een andere verbinding van calcium is het gips, of zwavelzure calcium, waarvan de albast een bizondere, fijnere vorm is. Magnesium en phosphorus zijn genoegzaam aan iedereen bekend; het eerste om liet schitterende licht dat het hij verbranding van zicii geeft, de phosphorus om dc gemakkelijkheid waarmede hij bij verwarming vlam vat. In de natuur worden beiden in verbindingen aangetroffen; liet magnesium vindt men in vele mineralen, b.v. talksteen, meerschuim en asbest; de pliosphorverbindingen zijn vooral als meststoflen bekend. Rijk aan phosphorzure zouten zijn de guano en de beenderen-aarde, terwijl een mineraal, Apatiet geheeten, dat als min er aal mest meer en meer ingang vindt, geheel uit phosphorzuren

-ocr page 158-

Hfi

kalk bestaat. Ook silicium levert zeer bekende verbindingen; het gewone zand toeli bestaat slechts uit silicium en zuurstof, terwijl klei een verbinding is van deze beide elementen met verschillende metalen, waaronder natrium en kalium, die wij boven leerden kennen , of beiden, of ten minste één van beiden steeds voorkomen.

liet bovenstaande moge voldoende zijn om aan te toonen, dat de elementen, waaruit de plantenascb bestaat, geenszins zoo geheel vreemde stoffen zijn, als men op het eerste gezicht zou meen en, doch integendeel alle zeer algemeen zijn, en bestanddeelen van zeer bekende verbindingen uitmaken. Uitvoeriger over deze elementen te spreken, zou ons te ver van het onderwerp afvoeren en ons geheel op scheikundig gebied overbrengen, ik wensch nog slechts ééne zaak op den voorgrond te stellen, n.1. dat ook in de plantenascb deze elementen niet in vrijen, maar in verbonden toestand worden aangetroffen, en wel zoo dat koolzuur, pliosphorzuur, zwavelzuur en chloor in verbinding met de genoemde metalen zouten vormen. Welke deze zouten zijn is voor ons van weinig belang, daar het zeker is, dat in de levende plant de verbindingen andere zijn, dan in de asch. Met is daarom, dat wij de elementen der asch, en niet de verbindingen hebben aangevoerd; de kennis der eerste toch is van het hoogste gewicht voor de leer van de voeding der planten , de kennis der laatsten echter leert ons daaromtrent, zeer weinig, en is eerder geschikt ons op een dwaalweg te voeren.

Terwijl wij nu de vraag, waarvandaan de planten onder gewone omstandigheden al deze elementen verkrijgen, dat is met andere woorden , in welke verbindingen en in welken toestand zij in den grond voorkomen, voor een ander hoofdstuk bewaren, moeten wij nu de rol van elk dezer elementen in het plantenleven nagaan. Hierbij valt omtrent de vijf elementen van onze eerste groep op te merken , dat zij allen voor de vorming van den eiwitachtigen inhoud vereischt worden, terwijl de drie eersten te samen verbonden zijn in de cel-stof, waaruit de wand van alle cellen van liet plantenlichaam bestaat. Zonder deze vijf elementen is dus een levende cel niet denkbaar, en wij kunnen dus zeggen dat hiermede hun belang voor het plantenleven volledig genoeg bekend is, vooral als men bedenkt, dat nog tnllooze andere stoffen in het plantenlichaam eveneens uit hen, of uit eenigen van hen samengesteld zijn. Anders is het gesteld met de

-ocr page 159-

BE SCHEIKUNDIGE BESTANDÜEELEN ])EU PLANTEN. 147

elementen der beide andere groepen. Tlieovetisclie beschouwingen leiden er ons wel is waar toe, om aan den phosphorus een rol bij do vorming van de eiwitstoffen van den celinhoud toe te schrijven, doch deze opvatting is nog geenszins bewezen. Evenzoo is het, met de andere genoemde elementen gesteld. Een gunstige uitzondering maakt het ijzer, waarvan men door rechtstreeksche proeven nauwkeurig weet, voor welke verrichtingen het benoodigd is. 'ik wensch dus dit element eenigzins uitvoeriger te bespreken, en daarna nog over enkele der overigen het meest wetenswaardige mede te deelen.

Het ijzer speelt een rol bij het ontstaan van de groene kleurstof der planten. Deze groene kleurstof, het bladgroen, is een vnn de noodzakelijke voorwaarden voor de vorming van organische stof in de plant, zoodat een plant, die deze niet bezit, haar vaste stof niet vermeerderen kan. Slechts woekerplanten en afvalgewassen maken hierop een uitzondering, daar zij hare organische stoffen of aan levende, of aan afgestorven deelen van planten of dieren ontleenen. Zulke gewassen zijn dan ook gewoonlijk van de frissche groene kleur, die do overige planten siert, ten eenenmale verstoken. Groene planten echter bevatten steeds een zekere hoeveelheid ijzerverbindingen, en bij gemis van deze kunnen zij niet groen worden, en dus ook geen organische voedingsstoffen vormen. Zij verkeeren ten opzichte barer voeding in dezelfde omstandigheden als b. v. de in het donker groeiende, zoogenoemd geëtiolcerde uitloopers der aardappels in onze kelders. Om deze rol van het ijzer te bewijzen, maakt men gebruik van de reeds meermalen besproken waterculturen. Men kweekt do planten daartoe van hare eerste jeugd af in water, dat wel alle overige voor het leven der plant noodzakelijke stoffen in de vereischte verbindingen en in de juiste hoeveelheid bevat, doch geheel vrij is van ijzerverbindingen. Men gebruikt dus gedestilleerd water, en lost hierin een mengsel van bepaalde zouten op, die vooraf langs scheikundigen weg van het ijzer beroofd zijn, dat in de in den handel voorkomende grondstoffen meestal in geringe hoeveelheid als verontreiniging aanwezig-is. lleeds bij het te weeken leggen van het zaad gebruikt men deze voorzorg, en is bet noodig do eerste ontkieming in zand te doen plaats vinden, zoo moet ook dit, b. v. door behandeling met zoutzuur en verdere uitwassching, geheel ijzervrij gemaakt worden. Doch hoe nauwkeurig men voor dit alles ook zorg moge dragen , toch zal

-ocr page 160-

Ï)E SCHEIKUNDIGE liKSTAMJDKKLEN DEH PLANTEN.

men geen geheel ijzervrije plant kunnen verkrijgen. In liet /.nad zelf is een zekere lioeveelheid ijzer aanwezig, die bij de ontkieming in den stengel 011 de eerste bladen overgaat en deze groen doet worden. Zoodra eebter deze geringe hoeveelheid verbruikt is, blijven de volgende deelen bij hunne ontwikkeling bleek-geel. De aanwezigheid van enkele groene bladen is trouwens geen nadeel, daar deze dan het organische voedsel kunnen vormen , dat voor den groei der volgenden verbruikt moet worden. Wanneer echter deze groene bladen, als de ondersten, verdrogen en afvallen, is in den regel de dood van de geheele plant nabij; zij kan zonder groene kleurstof geen voedsel vormen, en sterft dus als het ware den hongerdood. Omgekeerd kan men juist uit dit feit het bewijs afleiden, dat werkelijk het gemis aan ijzer de assimilatie onmogelijk maakt. Wil men echter rechtstreeks aantoonen, dat ijzer voor het ontstaan van bladgroen noodzakelijk is, zoo kan men dit op de volgende wijze doen. Men druppelt bij de ijzervrije oplossing in het cylinderglas, waarin de zonder ijzer opgekweekte plant wortelt, een geringe hoeveelheid van een ter opname door do wortels geschikt ijzerzout, b. v. ijzervitriool. Na weinige dagen ziet men de bladen der plant groen worden, en zoo men van tijd tot tijd deze toevoeging herhaalt, verkrijgen zij weldra dezelfde donkergroene kleur als de gewone bladen van de gebruikte plantensoort. Het ijzer werd dus door de wortels opgezogen en naar de bladen vervoerd, waar liet de groene kleurstof deed ontstaan. Nog interessanter is deze proef, zoo men de oplossing van het ijzerzout niet aan de wortels ter opneming aanbiedt, maar rechtstreeks op de bladen brengt, en b. v. de eene helft van het blad er mede bestrijkt, terwijl de andere er van vrij blijft. Men ziet dan de bevochtigde helft groen worden, terwijl de andere haar bleekgele tint behoudt. Behandelt men een door ijzergebrek bleekgeel geworden plant bij tijds op een der aangegeven wijzen met een verdunde ijzeroplossing, zoo is het mogelijk haar leven te redden, daar zij nu weer ongehinderd assimileeren kan.

De rol van bet kalium is vooral voor boekweit onderzocht. Men heeft dit gewas in waferculturen gekweekt, waarin het alle voor zijn leven noodzakelijke verbindingen in den meest geschikt-en vorm ontving, doch waarin bf het kalium geheel ontbrak, of van dit metaal één bepaald zout in bepaalde hoeveelheid toege-

148

-ocr page 161-

DE SCIIEIKÜNDIGU BES'l'AKDOEELEN DKll PLANTEN. 149

voegd werd. En daar er verscheidene kaliumzouten zijn, die door planten kunnen worden opgenomen, en in grootere of kleinere hoeveelheid in den grond voorkomen of daarin ontstaan kunnen , zoo was deze proef voor een vrij groote afwisseling vatbaar, die voor de nadere kennis van de werking van het kalium is gebleken zeer leerzaam te zijn. In een oplossing gekweekt, waarin kalium onder geen enkelen vorm voorkwam, ontwikkelden de boekweitplanten zich uit zaad even ver, als zij dit in het donker gedaan zouden hebben, met dit onderscheid, dat zij een duidelijk groene kleur aannamen. Overigens zijn zij eerder slechter ontwikkeld dan geëtioleerde exemplaren. Onderzoekt men de kommerlijk ontwikkelde blaadjes onder het mi-kroskoop, nadat zij in het volle daglicht, onder gunstige omstandigheden voor de assimilatie langen tijd hebben doorgebracht, zoo blijkt, dat er in de bladgroenkorrels slechts weinig zetmeel wordt aangetroffen. In het hoofdstuk over den bouw en de verrichtingen der bladen hebben wij gezien, dat zetmeel gewoonlijk in do blad-groenkorrels onder dc zooeven bedoelde omstandigheden ontstaat, en dat het de toestand is, waarin het organische voedsel het eerst in de plant waarneembaar wordt. Er blijkt dus dat het ontstaan Van zetmeel zonder kalium in eenigzins belangrijke hoeveelheid niet mogelijk is, en dat dus de kleinte der planten aan dit gemis van assimilatie kan worden toegeschreven. Onder geheel gelijke omstandigheden en volkomen volgens dezelfde methode werden andere boekweitplanten gekweekt, doch aan deze werd chloorkalium toegevoerd. Zij ontwikkelden zich tot krachtige planten, van een meter hoogte en meer, en deden in niets voor op het vrije veld verzamelde exemplaren onder. Andere daarentegen ontvingen al haar kalium slechts als zwavelzuur kalium, nog andere slechts als phosphorzuur kalium. Ook deze exemplaren ontwikkelden zich slecht, hoewel veel beter dan de in kalivrije oplossingen groeiende planten; zij toonden in hare bladgroenkorrels een overgroote hoeveelheid van zetmeel, //ij assimileerden dus wel, en de oorzaak van haar ziekelijken toestand moest dus elders gezocht worden. Deze lag daarin, dat het eenmaal gevormde zetmeel niet wel genoeg uit de bladgroen korrels kon worden verwijderd, en vervoerd naar die organen, waar het voor den groei en de ontwikkeling noodig was. Onderzocht men de bladen dezer planten nadat ze uren lang in 't donker gestaan hadden, zoo waren zij schijnbaar nog even vol

-ocr page 162-

150

met zetmeel als te voren, terwijl onder deze omstandigheid bij normale planten het zetmeel geheel of groot endeels uit de bladen weggevoerd wordt, liet is dus voor het leven der plant niet alleen noodig, dat hare wortels een knliumzout kunnen opnemen, doch ook de aard van dit zout is van groot belang, daar niet alle zouten voor alle functiën, die het kalium te verrichten heeft, voldoende zijn. Chloorkalium is voor boekweit, en evenzoo voor rogge, het voordeeligste. Salpeterzuurkalium werkt bijna even goed, doch de zwavelzure en phosphorzure zouten moeten als volkomen onvoldoende beschouwd worden.

Het silicium komt, in verbinding met zuurstof, als kiezelzuur in een groot aantal planten voor, en is meestal in de celwanden van volwassen cellen, niet zelden vooral in die van de opperhuid, afgezet. Waar het in groote hoeveelheid voorkomt, maakt het de plan-tendeelen hard, b. v. de halmen der grassen, of ruw, b. v. de schuur-biezen. Of het echter voor deze planten noodzakelijk is, is zeer onzeker. Het is namelijk niet moeilijk grasplanten, b. v. Maïs, in een oplossing te kweeken, waaruit zij zoo goed als geen kiezelzuur kunnen opnemen. Zij ontwikkelen zich daarbij even goed en even volledig als op het vrije veld, en de stevigheid der stengels is bijna niet geringer dan gewoonlijk. Uit deze proef is het dus zeer waarschijnlijk, dat de voornaamste levensverrichtingen der planten ook bij volkomen gemis van kiezelzuur kunnen plaats vinden.

In natriumvrije oplossingen gelukte het Maïs en boekweit tot volkomen ontwikkeling te brengen. Daar echter natriumverbindingen uiterst algemeen voorkomen, en zelfs als keukenzout in fijne korreltjes in de lucht rondzweven, is het steeds mogelijk, dat zulke planten geringe hoeveelheden hiervan hebben kunnen opnemen, al werd het niet opzettelijk in de oplossing gebracht. In elk geval kan men uit deze proeven besluiten, dat het hoogstens in zeer geringe hoeveelheid noodig te achten is.

-ocr page 163-

DE LEER DER HEMESTINd.

Tn onze voorgaande hoofdstukken hebben wij de voornaamste stoffen besproken, die in het plantenlichaam een belangrijke rol spelen, en de bronnen nagegaan, uit welke de planten deze stollen -putten. Wij hebben daarbij voornamelijk de wetenschappelijke zijde van de te behandelen vragen op den voorgrond gesteld, en slechts van t i jd tot tijd deze beschouwingswijze verlaten, om daar waar praktische quaestiën in nauw verband stonden inet onze onderwerpen, ook aan deze voor korte oogenblikken onze aandacht te wijden. Er blijft ons voor deze beschouwing, die wij nog aan de algemeene verschijnselen van de voeding der planten willen wijden, een onderwerp over van zoo overwegend praktisch belang, dat wij het niet geheel met stilzwijgen mogen voorbijgaan. Ik bedoel de leer der bemesting, zoowel van die van uitgestrekte landerijen, als van de meer in het klein plaats vindende, doch daarom juist met te meer zorg behandelde vruchtbaar-making van den grond van bloem- en moestuinen. Doch ook hier wenscli ik zoo veel mogelijk het wetenschappelijke standpunt te behouden, dat wij tot nog toe bij onze beschouwingen innamen. Aan andere meer uitgebreide verhandelingen moge het ovwgelaten blijven, praktische wenken voor bizondere gevallen te geven, aan te wijzen welke plantensoorten op dezen, welke op genen bodem den grootsten oogst opleveren, of de keus der meststoiïen voor bepaalde cultuurplanten en bepaalde grondsoorten te bepalen. Uier is liet ons te doen, om een algemeen inzicht te verkrijgen in de voornaamste verschijnselen , het algemeene van het bizondere te schiften, en dit laatste slechts te gebruiken als voorbeeld van de algemeene wetten en regels, H. d. V. 5.

-ocr page 164-

t)E LKKIt 1)EU BüMKSÏINÖ.

zonder door een te groote opeenstapeling van afzonderlijke feiten, liet juiste in/icltt in de hoofdzaken moeilijker te maken.

Het moet echter voor een ieder duidelijk zijn, dat deze methode van behandeling wel daar met goed gevolg in toepassing kan gebracht worden, waar de kennis van de verschijnselen, ten minste in hoofdzaken volledig is, dat zij echter in die gevallen, waar ons nog verscheidene zaken duister zijn, wier kennis voor een volkomen juist innicht vereischt wordt, slechts met moeite en met omzichtigheid kan worden doorgevoerd, in zulk een toestand bevindt zicii un liet onderdeel onzer wetenschap, dat wij op de volgende bladzijden moeten bespreken, en ik meen daarom aan mijne lezers geen ondienst te doen, zoo ik uit het voorhandene materiaal een eenigszins willekeurige keuze doe, en hun slechts die zaken voordraag, welke tot een duidelijk algemeen inzicht kunnen leiden, zonder er daarbij groote waarde aan te hechten, of de medegedeelde regels aan uitzonderingen onderhevig zijn, of dat voor een toepassing op enkele afwijkende gevallen de gegeven voorstelling wijzigingen zou moeten ondergaan. Van de behandeling van al deze bizoudere gevallen moet ik hier afzien, daar zij geheel buiten mijn tegenwoordig doel gelegen zijn. Het zij mij veroorloofd, vóór dat ik tot mijn eigenlijk onderwerp overga, in korte trekken eenige hoofdpunten uit de uitkomsten van onze vorige beschouwingen te recapituleeren, daar deze voor de tegenwoordige het noodzakelijke uitgangspunt vormen. Ik beperk mij daarbij tot de groene landplanten , daar zoowel de watergewassen als ook de woeker- en afvalplanten geen deel van onze beschouwingen zullen uitmaken.

Onder de stollen, die aan de samenstelling van het plantenlichnam deel nemen, komt aan het water de eerste plaats toe, zoowel wat de belangrijkheid van zijn rol, als vooral wat zijne hoeveelheid betreft. Zonder water is geene verrichting van het leven denkbaar; voor alle bewegingen, zoowel die van den groei, als de verplaatsing van voe-dingsstoil'en, en voor elke andere groote of kleine beweging die bij een levensfunctie wordt waargenomen, is water een onmisbare voorwaarde. De overige bestanddeelen der plant zijn deels organische, deels anorganische, die overal, en zoover men weet onafscheidelijk aan elkander verbonden, in het plantenrijk voorkomen. De anorganische stollen worden als zoodanig door de wortels uit den grond opgenomen, hetzij zij daar in dezelfde verbindingen voorkomen als in de plant, hetzij

152

-ocr page 165-

t)K LRÈR DKIi BEMËST1N0.

zij in andere, eveneens opneeinbare verbindingen worden aangetroll'en. De organische worden door groene landplanten niet als zoodanig opgenomen, maar worden in liet plantenlichaain nit anorganische stoffen gevormd. Dit proces, dat wij onder den naam van assimilatie leerden kennen, geschiedt in debladgroenkorrels, welke in de cellen der bladen en der groene stengeldeelen gelegen zijn. De anorganische materialen zijn het koolzuurgas der lucht en liet water; deze worden onder den invloed van het licht cn van de groene kleurstof omgezet in een organische verbinding: het zetmeel. De daarbij vrij wordende zuurstof verlaat de plant en vermengt zich met de buitenlucht, liet zetmeel is bij verreweg de meeste planten de eerste vorm, waaronder de organische stof in de plant voor ons oog waarneembaar optreedt : het is het produkt der assimilatie. Door omzettingen en veranderingen van dit zetmeel, door verbinding er van met verschillende andere stoffen, worden de tallooze organische stolfen gevormd, die in het plantenrijk Voorkomen. Wel is waar is dit nog niet voor alle bewezen, doch uit al wat men omtrent deze verschijnselen weet, mag men deze gevolgtrekking als hoogst waarschijnlijk alleiden, zelfs voor die stoffen, die, zooals het eiwit, in hooge mate in samenstelling van zetmeel afwijken. Koolzuur en water zijn dus onmisbare voorwaarden voor het plantenleven, en daar in de eiwitachtige lichamen daarenboven nog stikstof en zwavel voorkomen, welke door de plantals ammonia of salpeterzure zouten , en als zwavelzure zouten worden opgenomen , zoo moeten ook deze verbindingen als onmisbaar beschouwd worden.

Voor het plantenleven zijn dus drie groepen van anorganische, verbindingen noodig: 1°. het water, 2quot;. die, welke de elementen dei-organische stoffen leveren, 3quot;. die, welke de elementen der organische stollen in zich bevatten. Sommige van deze worden in dc lucht aangetroffen, door welke tevens de voor de ademhaling onontbeerlijke zuurstof worden aangevoerd. Het zijn het koolzuur, cn in geringer hoeveelheid liet ammoniakgas. De overige moeten echter in den grond aanwezig zijn, zal deze werkelijk het plantenleven kunnen onderhouden. Om later te vermelden redenen is echter ook de aanwezigheid van koolzuur en ammoniak in den bodem noodig. Men kan echter gemakkelijk inzien, dat de aanwezigheid van al deze stollen op zieh zelve nog niet voldoende is; zij moeten ook in zoodanigen (oesiand worden aangetroll'en, dat zij door de wortels der planten kunnen

-ocr page 166-

DK LEKR ni:il BEMESTING

worden opgezogen, Het spreekt van zelf dat ook de hoeveelheid waarin zij voorkomen bij de beoordeeling van een grondsoort in aanmerking komt. Een vruchtbare aarde moet dus alle voor liet plantenleven noodzakelijke stollen in genoegzame hoeveelheid en in opneembaren vorm in zich bevatten. Deze stelling kan als de hoofdregel beschouwd worden, waarom zich elke beoordeeling van de vruchtbaarheid van een bodem, en dus ook dc geheelc leer der bemesting draait. Ter wille van de volledigheid is het wellicht goed op te merken, dat de doordringbaarheid van den grond voor de lucht, die de zuurstof aan de wortels moet toevoeren, en eveneens de gelegenheid tot afvoer van het staande water met hetzelfde doel, buiten de beschouwing blijft; iels wat te minder schaadt, daar wij hierover in ons eerste hoofdstuk reeds liet noodige hebben medegedeeld. I n hetgeen nu volgt gaan wij van de onderstelling uit, dat aan deze beide voorwaarden steeds genoegzaam voldaan zij.

Voordat wij tot de beoordeeling van de vruchtbaarheid van een grondsoort kunnen overgaan, is het natuurlijk noodzakelijk ons allereerst van de samenstelling en bouw van den bodem onzer bouwlanden en tuinen een juiste voorstelling te vormen. Deze kennis toch is voor de beoordeeling van dc waarde van een grondsoort van groot gewicht, ja zelfs van veel meer belang, dan b. v. de nauwkeurige kennis van hare scheikundige samenstelling zoude zijn. De laatste toch leert ons wel de aanwezige stollen kennen, maar laat het onbeslist, of zij in opneembaren of in onoplosbaren toestand daarin voorkomen.

Wanneer wij een zandgrond, b. v. het zand onzer duinen, of dat van de op voormalige heidevelden aangelegde korenvelden , in water goed omroeren, zoo wordt het water troebel, en zoo wij nu deze troebele vloeistof van het bezonkene zand afgieten, en in een ander vat overgieten en daar in rust laten, zoo zet zich daaruit langzamerhand een laagje slib af, dat na droging gemakkelijk tot een uiterst fijn poeder gewreven kan worden. Dit slib noemen wij klei; de zandgrond is dus een mengsel van zand en klei. Wassehen wij het zand met veel water uit, zoo kunnen wij al de klei er uit verwijderen, en houden het zuivere zand over, dat dan uit kleine, ronde korreltjes bestaat, die meestal met het bloote oog, soms echter slechts met een loupe, goed te onderscheiden zijn. Onderwerpen wij een kleigrond aan dezelfde bewerking, en kiezen wij daartoe b. v. «Ie

-ocr page 167-

DU I.KKR l)i;l( DIIMHSTIM:.

klei, die langs de oevers onzer rivieren de bovenste dunne laag van de aardschors uitmaakt en aan die streken hare bekende vruchtbaarheid , vooral voor graangewassen, verleent. Bij liet roeren vim deze in water nemen wij dezelfde splitsing waar, met dit onderscheid , dat er bier veel meer slib opgenomen wordt, en slechts een geringe hoeveelheid zand terstond bezinkt. Een leerabodem zou behalve deze twee deelen nog een derde vertooncn , namelijk hoekige steenbrokjes, die van verschillende grootte zijn, doch meestal iets grooter dan de zandkorrels. Grootere en kleinere steenstukken komen in de meeste grondsoorten voor, cn worden vooral in liet zand onzer heidevelden in groote hoeveelheid waargenomen. Al deze deelen, van de groote steenen en het grind af, tot de fijne bijna onzichtbaar kleine korreltjes van de klei, zijn van anorganische natuur. Behalve deze komen er echter in eiken bodem, die van plantengroei niet geheel ontbloot is, nog overblijfsels dezer planten voor, die uit organische verbindingen bestaan, en onder de inwerking van lucht en water voortdurende veranderingen ondergaan. Aan de aanwezigheid van deze verrotte en half vergane plantendeeleu heeft de bovenste laag van den grond onzer heidevelden en duinen die donkere, soms meer grijze, soms bijna zwarte kleur te danken, die haar zoo scherp van het er onder liggende heldere, lichtgele zand onderscheidt, firelijk iedereen weet, wordt de dikte van deze korst bepaald dooide diepte, tot op welke de wortels der meest algemeene daar groeiende plantensoorten in den bodem indringen. Dat zulk een donkere korst op onze bouwlanden niet eveneens gevormd wordt, moet eenvoudig aan het omploegen en de verdere bewerkingen van den grond worden toegeschreven. De organische overblijfsels van de plantenwortels komen ook in dezenquot; voor, maar worden door de bedoelde werkingen meer met den bodem vermengd. De fijn verdeelde, halfvergane plantenoverblijfsels in den grond vormen datgene, wat men gewoon is humus te noemen. In zuiveren toestand, d. i. niet vermengd met klei of zand, is deze stof in den tuinbouw als bladaarde bekend, die, gelijk men weet, uit afgevallen bladeren onder den invloed van vochtige lucht ontstaat en verkregen wordt. In groote hoeveelheid inet zand of klei vermengd, komt deze humus in de gewone tuinaarde voor, waaraan de grijsachtig zwarte kleur van deze te danken is. Voor sommige doeleinden is een bepaald mengsel van

-ocr page 168-

l)i; I.KKK UKR HKMI STIMO.

znnclgroiul eu luunus noodig, zoo b. v. voor ilc cultuur van bloembollen, lu do omstreken van Haarlem, waar deze cultuur in liet groot gedreven wordt, wordt de grond daartoe bereid door vermenging van duinzand met veengrond, welke laatste onder deze omstandigheden spoedig door de zuurstof der lucht aangetast wordt, en zoo den gewenschten luunus levert.

Naast de opgenoemde grondsoorten mogen wij niet verzuimen nog het kalkzand te vermelden. Uil. vertoont bij oniroering met water dezelfde troebeling als gewoon zand, doch de samenstelling zijner korrels is ecu geheel andere. [Iet meest valt dit onderscheid in 't oog, zoo men de met water afgewasschen en dus van slib bevrijde korrels niet een verdunde oplossing van gewoon zoutzuur behandelt. Op het zand onzer duinen eu heidevelden heeft dit zoo goed als geen invloed, hoogstens lost liet enkele kleine kalkstukjes er uit op; het kalkzand lost er echter geheel of grootendeels in op, terwijl een groote hoeveelheid ontwijkende gasbellen op de afscheiding van koolzuur wijzen. Is do werking van het zuur opgehouden , dan is al de kalk opgelost, terwijl de overblijvende stukjes in samenstelling met gewoon zand, zoogenoemd kiezelzand of kwartszand, overeenkomen, handstreken, wier bodem uit dit kalkzand is gevormd, kenmerken zicii dikwijls spoedig door de helder witte kleur van den grond , een eigenschap die vooral bij het stof, dat dc wegen bedekt, zeer sterk in het oog loopt.

Klei, zand, kleine en grootere steenstukken en grind, verder kalkzand (koolzure kalk) in grootere en kleinere korrels en humus zijn dus de voornaamste vaste bestanddeelen van den bodem, met welke niel zelden ijzerroest (ijzero.xyd) eu enkele andere, ofschoon meest in geringe hoeveelheid, vermengd zijn. /jeer zelden bestaat eon grondsoort zuiver uit één dezer bestanddoelen, meestal is zij een mengsel van twee of meer der genoemde stoffen, en draagt dan haar naam naar die stof, welke er in de grootste hoeveelheid in voorkomt. («olijk men uit do voorgaande mededeelingen ziet is hei. niot moeilijk de samenstelling van een grondsoort te leeren kennen; een loupe tot onderscheiding dor lijne korrels, zoutzuur tot herkenning der kalk , en hoogstens nog liet gloeien tot verwijdering van den humus, zijn in het algemeen voldoende hulpmiddelen.

Behalve deze vaste stolfen komen in elkon vruchtbaren of ten minste plantendragenden bodem nog een aantal andere verbindingen

1 50

-ocr page 169-

DU I,KEU DU I! HUM KSTINd

voor, die door do planten kunnen worden opgenomen. Behandelt men tie grondsoort met veel water dat door toevoeging van ecu zuur 7,wak zuur gemaakt is, zoo gaan deze stoften langzamerliand in oplossing in het water over, en kunnen dus na volledige bezinking van zand en slib afgescheiden worden. Op deze wijze komt men tot de kennis van een aantal stoften in den bodem , waarvan de voornaamste kali, natron, ammoniak, kalk, magnesia cn ijzeroxyd zijn, die echter niet vrij doch in verbinding met zuren worden aangc-troll'en. Onder deze zuren behooren phosphorzuur, kiezelzuur, zwavelzuur, salpeterzuur, zoutzuur en vooral koolzuur genoemd te worden. Al deze stoften spelen bij de voeding der planten een rol, gelijk uit een vergelijking met de opgaven in ons vorige iioold-stuk kan blijken. Behalve deze komen niet zelden nog organische zuren in het waschwater onzer proef voor, die van den humus afkomstig zijn, en daarom veelal humuszuren genoemd worden. Verder zijn een aantal andere deels onverschillige, deels zelfs schadelijke stollen in verschillende grondsoorten aangetroil'en; hare opnoeming zou ter dezer plaatse echter weinig nut hebben.

Aan den eigenaardigen toestand, waarin zich deze oplosbare be-stancldeelen bevinden, moeten wij thans voor eenigen tijd hoofdzakelijk onze aandacht wijden.

Op een vruchtbaar land vormt, de aarde een poreuse massa, in welke de tusschenruimten tusschen de 'zandkorreltjes, do lijnc klei-dceltjes, de overblijfselen der planten en de overige vaste deelen , worden ingenomen door lucht. Voor den groei der wortels zijn deze luchthoudende poriën noodzakelijk, daar de vrije beweging van de lucht daarin aan de wortels de voor de ademhaling noodige zuurstof toevoert. Staat; op een bouwland het grondwater tot dicht onder de oppervlakte, zoo sterven de wortels in dit water af, daar zij geen genoegzame hoeveelheid zuurstof kunnen opnemen, een gevaar, dat men steeds door draineeren of andere middelen tracht te voorkomen. In normalen toestand bevat dus de grond tot op eenigen afstand onder de wortels, en wel gewoonlijk tot op groote diepte, in zijne poriën geen staand water, docli lucht, en zoo de natuur dezen toestand niet van zelf geeft, tracht men zich dien door kunst te'verzekeren. Zoo dikwijls het nu regent, en de lijnc poriën der bovenste aardlaag zich met water vullen, zakt dit langzamerhand in den on-

157

-ocr page 170-

158 1)K LKKIl ÜKtt HBMBST1N0.

clergrond weg, en cr blijft slechts zooveel aclitei', als, om liet zoo eens uittedmkken, aan do oppervlakte der korrels en in de allerfijnste tusschenruimten der kleine vaste deeltjes, hangen blijft. Dit water is liet, dat door do wortels kan worden opgezogen, en dat in den regel in zoo groote hoeveelheid in deze poriën achterblijft, dat het langen tijd aan de behoeften der planten voldoen kan. Is de/.e voorraad na een langen tijd van droogte opgebruikt, zoo verraadt zich dit spoedig door het lletsch worden van do bladen en de jeugdige stengeldeelen der planten. In dit water is het tevens dat dc boven besprokene oplosbare bestanddeelen van den grond werkelijk opgelost en in dien toestand gebracht worden, waarin zij door de planten kunnen worden opgenomen.

Wat zal er nu met deze opgeloste stollen gebeuren, zoo een zware stortregen alle poriën van den grond met water vult, en dit water daarna langzamerhand wegzakt iu den ondergrond, die voor de plantenwortels niet meer bereikbaar is? Op het eerste gezicht zou men allicht rneenen, dat dit regenwater zich met het vooraf in den grond aanwezige moet vermengen, en daaruit de opgeloste stollen grooten-deels overnemen. Hij zijn verdwijnen in den ondergrond zou het deze medevoeren, en do bovenste aardlaag er dus van berooven. En zoo dit zich bij eiken regen herhaalde, zou de bovenlaag weldra als het ware uitgewnsschen en leeggespoeld zijn, en geen oplosbare bestanddeelen meer bevatten. Zetten wij deze redeneering verder voort, dan komen wij tol de conclusie, dat regens na verloop van tijd de bovenlaag der aarde, d. i. die laag waarin zich de wortels der planten bevinden , zouden berooven van al die stollen , die juist door de wortels moeten worden opgenomen, en dus, m. a. w. dat zij weldra een streek onvruchtbaar zouden moeten maken. De dagelijksche waarneming van alle, niet door den mensch bebouwde, en toch rijkelijk met planten begroeide streken, leert ons het tegendeel, en er moet dus in onze redeneering een fout schuilen, die slechts daarin liggen kan, dat wij (en onrechte aannamen, dat het regenwater de oplosbare stoffen met zich in den ondergrond voert. M. a. w. bewijst ons het feit, dat de bovenlaag der aarde bij voortduring iu staat is aan de wortels de noodige oplosbare bestanddeelen aan te bieden, dat deze aardlaag hel vermogen bezit deze stollen legen de uitspoelende werking van regenwater in zich vast te houden.

-ocr page 171-

1)1, Mil:It I)Kit UliMHSTING.

Een gemakkelijk middel om ons rechtstreeks van de juistheid van deze conclusie te overtuigen, leveren de draineerbuizen. liet water locii, dat in deze wegloopt, is door de bovenste aardlaag heengedrongen, voor dat liet de buizen bereikte. Onderzoekt met het scheikundig , zoo blijkt het uit den bodem slechts zeer geringe hoeveelheden van diens oplosbare bestanddeelen opgenomen te hebben. Men kan deze proef ook in 't klein herhalen. Hiertoe brengt men in een (rechter een stuk filtreerpapier, zoo gevouwen dat het in den vorm van een wijd peperhuis juist in den trechter past, en daarbij noch van onderen, noch aan de zijden eenige zichtbare opening heeft. Men zet. nu den trechter met de buis vertikaal, b.v. in den hals van een leege ilesch, of hangt hem op een of andere wijze in dien zelfden stand op boven een glas of bakje. Giet men den trechter vol water, zoo loopt dit door de onzichtbaar tijne poriën van het liltreerpapier in de buis, en valt in liet bakje er onder. Neemt men in plaats van zuiver water een oplossing van eenig zout, of van suiker, of van kleurstolfen, zoo loopt de vloeistof er steeds onveranderd door. Vult men nu den trechter b.v. ter halver hoogte met tuinaarde, en giet men nu weer water op, dan zal men hel alloo-pende water kunnen onderzoeken, en nagaan of dit de zouten uit den grond heeft opgenomen. Even als in het water der dm ai neer-buizen treft men ook hier slechts geringe hoeveelheden dier stollen in het doorgefiltreerde water aan.

Al deze feiten bewijzen ons dus, dat aarde het vermogen bezit de voor het plantenleven nooclige stollen in zich vast te houden, en ze niet aan doorsijpelend water af te geven. Deze eigenschap, die behalve aan verschillende grondsoorten nog aan enkele andere fijn-poe-dervormige of poreuse stoffen eigen is, is, gelijk men gemakkelijk inziet , van het hoogste belang, zoowel in de huishouding der natuur als in den land- en tuinbouw. Zonder haar toch zou het leven van landplanten zoo goed als onmogelijk zijn. Deze groote belangrijkheid noodzaakt ons eenigszins langer bij haar stil te staan. quot;Vooraf deelen wij mede, dat men haar met den naam van absorptie- of opslor-pings-vermogen bestempelt, en dat men dieu overeenkomstig zegt, dat de opgeloste zouten in den grond geabsorbeerd zijn. Nu is het absorptievermogen van de meeste grondsoorten veel aanzienlijker, dan men vermoeden zou, zoo men uitging van de geringe hoeveelheden

-ocr page 172-

un li:BR UUR HIOMHSÏINÜ.

vim dc verscliillende stod'cn, die onder gowonc omstandigheden in den grond geabsorbeerd zijn. Om dit te bewijzen maken wij van do zoo even beschreven inrichting gebruik en gieten op de aarde in den trechter nu geen zuiver water, doch een oplossing van het, een of andere zout, en wel van een bepaalde sterkte. Nemen wij b.v. een oplossing van phosphorzure kali, een stof, die in eiken vruchtbaren bodem voorkomt, en waarvan de elementen tot de voor liet plantenleven noodzakelijke behooren. Over den rol, dien phorphor-ziutr en kaliumverbindingen in het plantenleven spelen, hebben wij in ons laatste hoofdstuk gesproken. Vergelijkt men nu de sterkte van de opgegoten oplossing met die van liet doorgevloeide vocht, zoo ziet men dat de laatste veel geringer is. M. a. w. de aarde heeft uit de doorzakkende vloeistof een zekere hoeveelheid phoshorzure kali opgenomen, of, zooals men het noemt, geabsorbeerd. Giet. ik nu weer zuiver water op, zoo neemt dit slechts een zeer klein gedeelte van bet zout op, en loopt dus eveneens bijna zuiver af. Hetzelfde geldt van de overige stoffen die in den grond gewoonlijk voorkomen. Slechts door zeer langdurig uitwasschen, met groote hoeveelheden water, is liet mogelijk de geabsorbeerde zouten uit aarde te verwijderen. Een zeer goede methode, om het absorptievermogen van grondsoorten te demonstreeren is het gebruik maken van gekleurde vloei-stoffeu, b.v. van water, dat door de aanwezigheid van rottende plantaardige deelen een bruine kleur heeft aangenomen. [Jet is goeil de vloeistof eerst in een anderen trechter enkel door filtreerpapier te laten loopen, ten einde alle zwevende deeltjes er uit te verwijderen, en zich te overtuigen, dat de bruine kleurstof werkelijk opgelost is. Deze bruine vloeistof, op de aarde in onzen eersten trechter gegoten, loopt helder of ten minste bijna helder af. Men ziet hier dus het feit voor oogen, dat de aarde deze kleurstof absorbeert, en behoeft geen verdere onderzoekingen, om zich van het bestaan dezer eigenschap te overtuigen.

De belangrijkheid van dit absorptievermogen van bouwgronden voor de leer van het leven der planten, zoowel als voor de theorie van den landbouw, moge het verontschuldigen, dat ik hier in korte woorden een praktisch gebruik van deze eigenschap wenseh in herinnering te brengen. Ik bedoel het filtreeren van het drinkwater, dat, na in de duinen in kanalen en bassins verzameld te zijn , door onze

160

-ocr page 173-

llli IjKKit UliR HKMKSTINCi. l()l

wiiteiieidingen aan vcrschillencle steden, in ons vaderland b.v. aan Amsterdam en 'süravenliage wordt toegevoerd. Het water, dat in de bassins en kanalen aan de open luelit gestaan heeft, waarin door afgevallen bladen of afgestorven planten en dieren rottende stoffen gekomen zijn, dat in één woord verschillende stollen bevat, die zijn waarde als drinkwater verminderen, moet, voor dat het in de buizen aan de verbruikers wordt toegevoerd, een zuivering ondergaan. Deze bestaat daarin, dat men het door zand filtreert, waarbij liet zand de bedoelde stollen absorbeert en tins aan het doorsijpelende water onttrekt. Daartoe gebruikt men groote, vlnkke bassins, wier bodem met een laag zand bedekt wordt, waarop men water laat vloeien. Dit zakt dan langzaam door het zand heen, en geeft zijn schadelijke stollen hieraan af. Het door het zand heen gefiltreerde water wordt verzameld en is gereed om in tie buizen geperst te worden. Het behoeft wel geen vermelding, dat het zand van tijd tot. tijd verwijderd en door nieuw vervangen inoet worden, daar het slechts een beperkte hoeveelheid van elke stof kan absorbeeren , en deze dan bij voortgezet gebruik ongehinderd zou laten doorvloeien.

Het absorptievermogen is niet voor alle grondsoorten hetzelfde en kan , door toevoeging van bepaalde stoffen, verhoogd worden. Zeer gering is het bi j compacten leemgrond, en bi j zulke zandgronden, die arm aan klei, bijna geheel uit zandkorrels bestaan. In een fijn poreusen grond daarentegen is het in tien regel zeer groot . Hoschaarde bezit slechts een gering opslorpend vermogen voor verschillende stoffen , b.v. voor kiezelzure kali (zoogenoemd waterglas). J)e oorzaak hiervan is in het groote gehalte aan humus te zoeken; vermengt men deze aarde met fijn gestampt krijt, zoo neemt het absorptievermogen toe. Voegt men 10o/o van dit krijt toe, zoo verkrijgt /.ulke aarde niet zelden het vermogen 7t) —80 maal meer kiezelzure kali op te nemen, dan zij zonder krijt absorbeeren kon. Ook andere stoffen zijn instaat deze eigenschap belangrijk te wijzigen. Van daar dat men op landerijen , waar de grond door onvoldoende absorptie der zouten onvruchtbaar is, door toevoeging van krijt of kalk, of een andere geschikte stof, deze fout herstellen en zoodoende den grond weer bruikbaar maken kan. Van de verschillende doeleinden , waarmede bemestingen plaats vinden, leeren wij dus hier reeds eene kennen. Daarop komen wij echter later terug.

-ocr page 174-

JJl! LEEK UKR BEMJSSTINO.

Een volkomen voldoende verklaring van de absorptie van verschillende stollen door grondsoorten kan tegenwoordig nog niet gegeven worden. Liever dan een uiteenzetting te geven van de verschillende zienswijzen over dit onderwerp, of van voorstellingen omtrent den aard van het verschijnsel, die misschien ten deele juist doch.zeker in menig opzicht nog onjuist of onvolledig zijn, wil ik dit punt geheel met stilzwijgen voorbijgaan. Hoe belangrijk de kennis van de juiste verklaring ook zijn zou, voov een juist inzicht in de beginselen van de leer der bemesting kan men zich met de empirische kennis tegenwoordig tevreden stellen. Alleen wensch ik op te merken , dat het als vrij zeker mag worden aangenomen, dat de ab-sorptievei'schijnselen onderling van zeer verschillende natuur zijn, en dat sommige stollen daarbij ontleed worden, of met in den grond reeds aanwezige lichamen verbindingen aangaan, terwijl andere zonder verandering en in haar geheel worden opgenomen.

Wanneer al het water uit een hoeveelheid aarde verdampt en deze dus volkomen droog wordt, gaan de opgeloste stoffen natuurlijk ook in drogen toestand over en hechten zich daarbij vast aan de vaste, onoplosbare deden van den grond. Deze vasthechting kan men vergelijken met de vasthecht ing van kleurstoffen op de vezels van linnen of katoen, en de groote kracht waarmede deze vastkleven, en aan de oplossende werking van water weerstand kunnen bieden, kan ons eenigzins ter verklaring van het absorptievermogen van grondsoorten dienen.

Wij zijn over den bouw en de samenstelling van bouwgrond zeer uitvoerig geweest. Wij hebben gezien , dat deze uit vaste, onoplosbare, grof en fijnkorrelige deeltjes bestaat, waartusschen andere stoffen in gemakkelijk oplosbaren of zelfs in opgelosten toestand voorkomen. Het zijn juist deze laatste, die de planten door hare wortelharen uit den bodem opzuigen en die zij, ten deele ten minste, voor haar normale ontwikkeling volstrekt noodig hebben. Elke grondsoort, die deze laatste stoffen of geheel mist of in slechts onvoldoende hoeveelheid beval , ja zelfs elke grond, die één dezer noodzakelijke stoffen niet genoegzaam aan de plantenwortels kan aanbieden , is voor een krachtig plantenleven ongeschikt en dus onvruchtbaar.

Het is nu gemakkelijk hieruit af te leiden wat men doen moet, oin aan zulk een grond zijn vruchtbaarheid terug te geven, m. a. w.

102

-ocr page 175-

DK I.ERR DER BEMESTING.

waarin voor hein de bemesting bestaan moet. Hierbij doen zich verschillende gevallen voor:

1 Bepaalde, voor liet plantenleven noodzakelijke stollen komen in een grondsoort in het geheel niet of in onvoldoende hoeveelheid voor. Zij moeten dus daaraan toegevoegd worden, en wel in een opneembaren vorm.

!in. Zulke stoffen komen niet in den oplosbaren, doch wel in den onoplosbaren toestand voor. In dit geval is het zw;r dikwijls mogelijk ze door toevoeging van andere stoften in den eerstge-noemden toestand over te voeren.

3quot;. Het absorptievermogen is onvoldoende, en de meststoften worden dus niet geabsorbeerd. Door toevoeging van bepaalde stoffen moet eerst dit absorptievermogen hersteld worden, eer de toevoeging van andere meststoffen nut kan hebben.

Van deze drie gevallen speelt het eerste in de praktijk der bemesting de hoofdrol; het derde komt zeldzamer voor. Terwijl wij dus over het tweede en derde kort kunnen zijn, moeten wij aan het eerste eenigszins langer onze aandacht wijden.

Blijkt een land onvruchtbaar te zijn, of ook slechts in vruchtbaarheid aftenemen, zoo eischt het welbegrepen belang van den landbouwer een nauwkeurige onderzoeking van den grond. Blijkt daarbij de aanwezigheid van het laatste geval, zoo moeten, al naar gelang der oorzaken, verschillende meststoften worden toegevoegd, die het absorptievermogen verhoogen. Is b. v. de aanwezigheid van zuren humus de oorzaak, zoo is de toevoeging van krijt of kalk, die het /uur afstompt, een goed middel, waarbij echter dikwijls een betere drooglegging van den te vochtigen grond noodig is om op den duur zijn doel te bereiken. Ts het eerste geval voorhanden, zoo wijst de scheikundige onderzoeking natuurlijk aan, welke stoften in voldoende hoeveelheid aanwezig zijn en welke ontbreken of in ongenoegzame hoeveelheid voorkomen. Daar men nu, gelijk wij in onze vorige verhandelingen uitvoerig uiteengezet hebben, gemakkelijk weten kan welke stoften een plant noodig heeft, zoo behoeft men slechts na te gaan welke van deze ontbreekt. Deze stof zal het zijn, die door bemesting moet worden toegevoerd. Veel algemeener komt het echter voor, dat de voor de plant noodzakelijke stoften wel in den grond in voldoende, ja dikwijls in overgroote hoeveelheid aan-

163

-ocr page 176-

1C4 DE I.EüH DEll liEMESÏINO.

wezig /ijii, doch dat /.ij daarin in den onoplosbaren toestand voorkomen. Dan komt het er ep aan een zekere lioeveellieid uit dien staat optevoeren in een toestand, waarin /ij door de planten kunnen worden opgenomen. Deze verandering kunnen de bedoelde stoffen of onder de werking van verschillende /onten ondergaan, of onder die van het koolzuur. Om liet laatste in den bodem te brengen, moet men natuurlijk dezen met stoffen vermengen die langzamerhand in koolzuur veranderen, daar liet koolzuur zelf, als een gasvormig lichaam, tot bewerking ongeschikt is. De gemakkelijkste en rijkelijk-ste bronnen van koolzuur zijn, gelijk bekend is, verrotte overblijfselen van planten of dieren, die langzamerhand vergaan. Bij dit vergaan toch, gaan zij onder opname van zuurstof uit de lucht in koolzuur, water, en enkele andere verbindingen over.

Zie daar de reden van de bemesting met anorganische stoffen, een wijze van bemesting, die langen tijd bijna de eenige gebruikelijke was, en thans nog verreweg de belangrijkste rol speelt. Te meer komt haar die rol toe, daar de gebruikelijke dierlijke uitwerpselen, behalve de organische stof, nog verschillende anorganische stoffen bevatten, wier toevoeging aan het land slechts voordeelig, ja niet /el-den volstrekt noodzakelijk is. In den loop van den zomer vergaat de organische meststof langzamerhand, zij is dus een voortdurende bron van koolzuur, dat in het door den grond geabsorbeerde water zich verspreidt en oplossend op een aantal der belangrijkste bestand-deelen werkt. Eiken dag lost het van deze een zekere hoeveelheid op, en terwijl steeds de opzuiging door de wortels de hoeveelheid opneembare stoffen in den bodem vermindert, bewerkt bet koolzuur bij voortduring een vermeerdering van deze lichamen, ten koste van de vaste bestanddeelen, die zonder den invloed van koolzuur onoplosbaar en dus voor het plantenleven geheel nutteloos zouden zijn.

In deze oplossende werking kan, gelijk wij mededeelden, het koolzuur door andere stoffen vervangen worden. Zoo kunnen de moeilijk oplosbare phosphorzure zouten door toevoeging van keukenzout of salpeter in den opgelosten toestand worden overgevoerd. Ook deze methode wordt, in bepaalde^gevallen, gebruikt, en heeft het voordeel dat deze meststoffen niet zelden , gelijk b. v. de beide genoemden , ook zelf door de planten opgenomen en nuttig verwerkt kunnen worden.

Trachten wij nu de gevondene regels toetepassen, niet op gron-

-ocr page 177-

1)ft LËER 1)F.R UEMKSTtNG.

den, die voor het, eerst in cultuur gebracht moeten worden, en dus nog geen bewerking door den menscii ondergaan hebben, maar op velden die sedert lange jaren door den mensch bebouwd worden. Was de methode van bebouwing steeds goed, zoo komt het er slechts op aan voortdurend den goeden toestand van den bouwgrond te behouden, en te zorgen, dat deze door de cultuur niet vermindere. Is echter de vruchtbaarheid slechts een geringe, hetzij dit in do natuur van het veld zijn oorzaak heeft, hetzij zij door onvoldoende zorgen langzamerhand is afgenomen, dan is liet noodig deze weer tot haar' grootst mogelijken trap terug te voeren. Het komt er dan op aan om den bovengrond te onderzoeken en nategaan , welke de oorzaak van de mindere vruchtbaarheid is. Is deze oorzaak gevonden , zoo moet zij, door bemesting of andere bewerking van den bodem verwi jderd worden; de beginselen waarop dit berust hebben wij hierboven reeds aangegeven. Gaan wij het andere geval eenigs-zius uitvoeriger na, n. 1. dat, waarin het er slechts op aankomt, een goeden bouwgrond in dien toestand met zoo weinig mogelijk veranderingen te behouden.

Teneinde voor dit geval met juistheid te kunnen beoordeelen, waarin de zorg van den landbouwer zal moeten bestaan, is het noodig nategaan, welke veranderingen de akker gedurende den loop van een jaar van bebouwing onvermijdelijk ondergaat. Onder deze is wel in de eerste plaats het wegvoeren van den oogst te noemen. Het aan den akker toevertrouwde zaad is ouder don invloed van warmte en vochtigheid ontkiemd, de jonge planten zijn allengs tot een groot en krachtig gewas aangegroeid en hebben een rijken bla-derdosch ontwikkeld, of in tal van vruchten, in wortels of andere organen een groote hoeveelheid voedsel opgezameld. Hiertoe vormden zij, gelijk wij weten, de organische stof zelf, en wel uit het koolzuur der lucht. De anorganische stoffen echter, waarvan wij in een vorig hoofdstuk de onmisbaarheid voor het plantenleven aantoonden, ontnamen zij aan den bodem, en zetten zij in hare bladen, stengels en vruchten af. Ook een paar der voor de vorming van eiwitachtige stollen noodige bestajuldeelen werden geheel of grooten-deels aan den grond ontleend. Wanneer nu in den zomer of in het najaar de oogst wordt afgemaaid of gerooid en van den akker weggevoerd, verliest deze daardoor de geheele hoeveelheid der anorganische

165

-ocr page 178-

DE LEER DER BEMESTING.

bestanddeelen, die de gewassen uit liem opnemen, in. a. w. de asoli der cultuurplanten. Werden zoo jaar op jaar oogsten weggevoerd, en deze aseli niet telkens teruggegeven, zoo zou de akker weldra uitgeput raken, en dat wel juist van die bestanddeelen, welke voor het plantenleven het meest noodzakelijk zijn. In geringe mate verliest de grond eveneens van zijne anorganische bestanddeelen door regens, welke kleine hoeveelheden der opgeloste stoflen mede in den ondergrond voeren. Hoe sterker bepaalde storten door bemesting toegevoegd zijn, hoe grooter voor hen dit verlies zal zijn; van die storten echter die niet als mest worden toegevoegd is dit verlies slechts onmerkbaar klein, gelijk ons hierboven de beschouwing van den wilden plantengroei op onbebouwde, droge velden leerde. Enkele storten kunnen ook door verdamping in de lucht opgenomen worden en zoo voor den bodem verloren gaan, dit is o. a. het geval met liet koolzuur en met de stikstofverbindingen.

Tn de tweede plaats verliest de akker voortdurend organische stof. Deze wordt als humus aan den grond toegevoerd, en vergaat daar langzamerhand onder voortdurende vorming van koolzuur. En danr dit koolzuur de onmisbare voorwaarde is voor do oplossing der oplosbare bodembestanddeelen, dat is dus voor de overbrenging van deze in dien toestand, waarin de plant ze kan opnemen, is het verlies van organische stof niet alleen onvermijdelijk, maar zelfs een nuttig en gewenscht verschijnsel, dat men moet trachten te bevorderen. Hieruit volgt dus dat bemesting met organische stollen een even noodzakelijke voorwaarde voor de blijvende vruchtbaarheid van een akker is. Slechts in zeer enkele gevallen kan het koolzuur door organische zouten worden vervangen, en is dus de toevoer van organische mest overbodig, of is de bodem van nature zoo rijk aan deze storten, dat van een kunstmatige toevoeging geen sprake behoeft te zijn, gelijk b. v. op veengronden het geval is.

Tegenover deze oorzaken van toenemende onvruchtbaarheid moet nn de landbouwer even krachtige oorzaken van toenemende vruchtbaarheid plaatsen. Hij zou dit kunnen doen, door nauwkeurig te onderzoeken welke organische stollen in den loop van het jaar tul zijn akker verdwenen waren, en in welke hoeveelheid, en door eveneens de vermindering van het humusgehaltc van zijn grond te bepalen. Ilij zou dan elk dezer stoflen afzonderlijk in de vereischle

1GG

-ocr page 179-

DE l.EÉa Ülitt BEMESTING.

hoeveelheid kunnen toevoegen, en zoodoende den oovspronkelijken toestand volkomen herstellen. Het is echter duidelijk, dat deze methode even omslachtig als moeilijk uitvoerbaar zou zijn, of liever, dat zij veel te groote onkosten zou veroorzaken. Vandaar dat een geheel andere weg gewoonlijk wordt gevolgd. Deze wordt als het ware van zelf aangewezen door de natuur van de organische mest, die in den landbouw het gemakkelijkst kan worden verkregen. Deze is van tweeerlei aard; de stalmest en de zoogenoemde groenmest, of de door de ondergeploegde stoppels en onkruid geleverde organische stollen. Ue stalmest bevat liet grootste gedeelte van de anorganische stollen, die in klaver en hooi van den akker weggevoerd, en aan het vee tot voedsel gegeven zijn, eu is daarenboven rijk aan de stikstofverbindingen , die door haar vlugtigheid in kunstmatige plantenasch ontbreken, en toch voor het plantenleven onmisbaar zijn, daar zij tot do vorming van eiwitachtige stollen dienen. De groenmest bevat diezelfde verbindingen voor zooverre ze opgenomen waren door die planten en plantendeelen, die niet met den oogst zijn weggevoerd.

Vandaar dat het lage onkruid in koornvelden volstrekt niet als uitsluitend schadelijk mag beschouwd worden, en op een vruchtbaren akker eer voordeelig dan nadeelig is, zoolang liet zich slechts zoo weinig ontwikkelt dat liet aan de cultuurplanten geen ruimte voor haren groei ontneemt. Dit onkruid levert bij liet omploegen een niette verachten organische mest. Ook vindt men hierin de reden, waarom koornlanden korten tijd na den oogst geploegd worden, en men hiermede niet tot in het volgende voorjaar wacht. Want zoo men dit laatste deed zou het onkruid, in de lucht blijvende, afsterven en grootendeels vergaan, wat door het tijdig onderploegen zeer beperkt wordt, liet belang van deze groenmest wordt op sommige plaatsen in Duitschland zoo iioog geacht, dat op de koornlanden terstond na het afmaaien wikke gezaaid wordt, die dan in het late najaar tegelijk met de stoppels wordt ondergeploegd en als groenmest dient. Een dergelijk nut heeft ook het braakliggen, ofschoon hier nog andere zaken in het spel zijn, zooals b. v. de langzame overgang van vaste bestanddeelen uit den onoplosbaren in den, voor het plantenleven noodzakelijken, opneembaren toestand.

.Deze methode van organische bemesting geeft dus aan den akker reeds een zeer belangrijk deel zijner anorganische bestanddeelen terug,

1G7

-ocr page 180-

DE LEER DER BEMESTING.

ja men zou deze volkomen terug kunnen geven, door de toevoeging vnn stalmest slechts groot genoeg te maken.

Waar dit laatste niet mogelijk is, of waar op deze wijze enkele anorganische bestanddeelen in te geringe hoeveelheid worden toegevoerd, terwijl de overige in dezelfde hoeveelheid mest in voldoende mate gevonden worden , daar is de noodzakelijkheid van anorganische bemesting duidelijk voorgeschreven. In dit geval moet men dus gebruik maken van anorganische of minerale mest, gewoonlijk kunstmest genoemd. Welke soort van kunstmest de vereischte is, wordt natuurlijk bepaald door dc scheikundige natuur van dat bestanddeel, dat in de stalmest slechts in onvoldoende hoeveelheid op den akker kan worden gebracht. In de meeste gevallen zijn dit phosphorzuur-, kali- en stikstofverbindingen , die dus ook de hoofdbestanddeelen der kunstmest vormen.

Niet elke plantensoort groeit even goed op eiken bodem. Tn de vrije natuur heeft elke grondsoort haar eigenaardig plantendek. De flora onzer lage weilanden, die op veen aangelegd zijn , is een geheel andere dan die der duinen, en deze onderscheidt zich weer door een aanlal bepaalde plan ten vorm en van die der heidevelden. Ofschoon ongetwijfeld dc natuurkundige toestand van den bodem, zijn vochtigheid of droogte, zijn meerdere of mindere poreusiteit enz. groot-en invloed op dit verschil hebben, zoo speelt toch het verschil in de oplosbare bestanddeelen hier eveneens een grooten rol. Wel is waar hangt dit zelf weer, tenminste gedeeltelijk, van de natuurkundige eigenschappen van den grond, en wel vooral van diens absorptievermogen af, doch wij weten dat men in den landbouw ook dit laatste onder de macht van den mensch gebracht heeft. Evenals met de wildgroeiende planten, is het ook met de cultuurgewassen. Ook bij deze is voor de eene soort een zandige, voor de andere een veenachtige bodem, voor een derde een kleigrond voordeeliger. Men kan dil onderscheid echter nog verder vervolgen, en vindt dan dat verschillende cultuurgewassen, die op dezelfde soort van grond gekweekt worden, toch aan de opneembare bestanddeelen van deze verschillende eischen stellen. Zoo hebben beetwortels meer kaliumverbindingen, tarwe meer phosphorzure zouten, en klaver meer stikstofhoudende stoffen noodig. Hetzelfde geldt bij een vergelijking van de cultuurplanten met de schadelijke onkruiden. Niet zelden gedijen dezen onder andere omstandigheden dan het verbouwde gewas, en zijn dan als het. ware

16R

-ocr page 181-

UK LP:KR UUfl BKMESTINO.

ecu iianwij/.ing van do gebrekkige verhouding van de voedingsstoflen in den bodem. Zoo is liet b. v. met de kleine wilde zuring of hel, zuur/.aad (Rnmex Acetosella), dat op ijzerhoudende gronden dikwijls zoo menigvuldig is, dat het koorn er onder lijdt, en dat het ge-heele veld do roode tint zijner bladen reeds op een afstand vertoont. 1 Jzorrijkdom en kalkarmoede van den grond begunstigen zijne ontwikkeling; kalkrijkdom bevoordeelt de koornplanten tegenover dit onkruid. Van daar dat men zulke landen geheel genezen kan door ze eenvoudig met kalk te bemesten.

Welke stoffen een cultuurplant vooral in den grond moet aantrellen om een rijken oogst op te leveren, kunnen wij op zeer eenvoudige wijze nagaan, zoo wij van rijkelijk ontwikkelde planton dorzolfdesoort de aseh scheikundig onderzoeken. Juist de daarin voorkomende stoffen heelt de plant natuurlijk het meest noodig. Echter moet inou daarbij letten op de stikstofverbindingen, die in de asch niet gevonden worden, en wier gehalte daarom afzonderlijk moot worden bepaald. Hierin ligt het belang, dat de aschanalysen der cultuurplanten voor den wetenschappolijken landbouw hebben. Door de vergelijking van de uitkomsten der talrijke onderzoekingen, die in een lange reeks van jaren hieromtrent gedaan zijn, komt men tot de juiste kennis van de voornaamste eischen, die de verschillende planten aan de bestanddeelen van den bodem stellen. Om dus van een gewas een zoo groot mogelijken oogst ie verkrijgen, moet men o. a. zorgen, dat de samenstelling der opneembare bestanddealen van don bodem overeenkomstig zij aan die van de asch dor te kweeken soort. Wilde men dezen regel in praktijk brengen, zoo zou in verreweg de meeste gevallen de bemesting veel te groote onkosten vereischen, hetgeen door een zeer eenvoudig middel geheel overbodig gemaakt wordt. In plaats van den bodem naar de keuze dor plant in te richten, richt men de keus van het te kweeken gewas naar de eigenschappen van den bodem. Hoogstens zal men , zoo de laatste kous niet tot voldoende overeenstemming voert, door toevoeging van enkele bestanddeelen in den vorm van kunstmest deze overeenkomst volledig maken. Doch men gaat hiertoe niet over, dan na zich overtuigd te hebben, dat de gekozen plant onder de heerschende omstandigheden het meeste voordeel belooft.

Deze algemeene regel van den landbouw, de te kweeken plantensoorten naar de gesteldheid van don grond te kiezen, leidt tot een

160

-ocr page 182-

170

gevolgtrekking die tegenwoordig dezen tak van nijverheid bijna geheel beheerscht, ik bedoel de wisselcultuur. Veronderstellen wij dat een akker, na een rijkelijke bemesting met stalmest, die alle ver-eisebte bestanddeelen bevat, gedurende een jaar met klaver bebouwd is geweest. De klaver neemt de oplosbare bestanddeelen in een geheel andere verhouding op, dan waarin zij in den bodem gevonden worden ; hij verbruikt b. v. veel meer stikstofverbindingen dan phosphor-zure zouten. Na het wegvoeren van den oogst van klaver vindt men dus den grond in dezen veranderden toestand terug, waaruit volgt, dat hij nu voor den groei van klaver veel minder geschikt geworden is. Daarentegen zal rogge of tarwe, die voornamelijk phosphorzure zouten, en in verhouding tot klaver veel minder stikstof behoeven, op dezen grond zonder verderen toevoer van organische mest zeer goed kunnen groeien. Ts daarbij door de rijkelijk ontwikkelde klaverwortels en het onderploegen van de stoppels en het onkruid ook voor de organische bemesting op voldoende wijze gezorgd , zoo zal men van dit land zonder bemesting een koorn-oogst kunnen verkrijgen, terwijl een nieuwe klavevoogst een vrij zware bemesting zou eischen. Dit is het beginsel van de wisselcultuur, die dus daarop berust, dat in verschillende jaren na elkander plantensoorten gekweekt worden, die verschillende anorganische stoffen in groote mate vereischen, zoodat zij als het ware te samen den bodem van alle bestanddeelen in gelijke mate berooven. Ts de reeks dezer planten op het veld gekweekt, dan zal het in eens door rijkelijke toevoeging van stalmest geschikt gemaakt worden om in een gelijk aantal opvolgende jaren dezelfde reeks van planten weer te voéden, vóór en aleer een tweede bemesting noodig is. Het voordeel van deze methode, dat én in de besparing van mest, én in het gelijkmatige gebruik van alle verschillende stoffen van den grond gelegen is, springt dadelijk in het oog. Ik behoef slechts op te merken, dat elke andere wijze van bebouwing , met dezelfde wijze van bemesting gepaard, noodzakelijk tot een nnttelooze opéén hooping van bepaalde mestbestanddeelen in den grond aanleiding zou geven, nl. van die welke in geringe mate door de plant verbruikt, doch in groote mate in de mest toegevoerd zonden worden.

De belangrijkheid van de wisselcultuur eischt, dat wij hare werking door een voorbeeld nog duidelijker trachten te maken. Op losse gronden , die aan lucht en water gemakkelijk den doorgang verlee-

-ocr page 183-

«IC I,KICK I)Kil IIBMESTING

nen, vindl men niet zelden deze opéénvolging van gewassen: quot;10 anrd-appelen, 2° rogge, 3° klaver, 4° erwten, 5° boekweit, waarna de reeks op nieuw aanvangt. Bij deze opeenvolging wordt na den oogst der aardappelen liet veld met stalmest sterk gemest, en heeft dan gedurende vijf' jaren in den regel geen bemesting meer noodig. Op den sterk gemesten grond groeit de rogge met zijn klein wortelstelsel bij uitstek goed, en neemt vooral de phospliorzure zouten op; de klaver is veel rijker beworteld en heeft dus een dikkere aardlaag als bron van zijn voedsel; zij verlangt minder pliospliorverbindingen, doch meer stikstofbondende stoffen. Daarvoor geeft zij in liare talrijke wortels aan den grond een zoo ruime organische mest, dat deze voor den aanbouw van erwten overvloedig voldoende is; deze hebben zoowel de stikstof- als de pliosphorverbindingen noodig en vinden die in een gunstige verhouding in den grond. Zij zijn rijk bebladerd en verhinderen daardoor het te snelle vergaan van den humus, daar zij de toetreding der luelit tot den bodem verminderen; er blijft dus nog genoeg humus over voor de boekweit, die aan de anorganische bestanddeelen gelijke eischen stelt als de erwten , doch .een veel uitgebreider stelsel van wortels heeft, en zijn voedsel dus van plaatsen kan nemen , die door de wortels der erwten niet bereikt konden worden. Op den nu bijna uitgeputten bodem groeien nog slechts aardappelen weelderig genoeg om een voldoenden oogst op te leveren, en dan is weer een bemesting noodig geworden, liet bel loeft wel geen vermelding, dat al naar gelang van den bodem en van de beschikbare meststoffen deze opeenvolging een verschillende is, en dat daar, waar aan den grond slechts weinig mest tegelijk kan worden toevertrouwd, omdat anders de kans op verlies te groot zou zijn, niet. eens, doch meerdere malen in de reeks van jaren met verschillende cultuur, moet worden gemest.

De grondbeginselen van den landbouw, van welke wij hier getracht hebben een kort overzicht te geven , berusten zoowel op de praktische ondervinding, die gedurende den loop der eeuwen werd opgedaan, als op de wetenschappelijke onderzoekingen, die aan deze studie in de laatste tijden in bijna onoverzienbaar aantal werden gewijd. Toch is het aan de vereende krachten dezer beide richtingen nog niet gelukt ons een volledig inzicht te geven in de eigenschappen van den bouwgrond, en de veranderingen, die deze gedurende de

171

-ocr page 184-

1)K I,EER l)KU HKMHSTINU.

172

cultuur ondergaat. Slechts eenige hoofdzaken weten wij; over de bizonderheden lieerscht tusschen verschillende onderzoekers bijna in alle gevallen nog verschil van meening. Daarenboven biedt dc bouwgrond zelf een zoo groote verscheidenheid van soorten, en wijken de uitersten van deze zoo zeer van elkander af, dat wat van de ccne geldt, daarom voor de andere nog volstrekt niet zeker is. Men heeft getracht door rechtstreeksche bemestingsproeven op scheikundig onderzochten grond, en door nauwkeurige bestudeering van den gewonnen oogst, zoowel wat waarde, als wat gehalte aan verschillende scheikundige bestanddeelen betreft, een stap nader tot de oplossing van het groote vraagstuk te komen, en zoo mogelijk de moeilijke en tijdroovende theoretische studie der oorzaken daarbij als het ware overbodig te maken. Doch de talrijke invloeden, die op zulk een proef inwerken en wier regeling men niet in zijn macht heeft, zijn oorzaak dat ook deze onderzoekingen tot geene algemeene resultaten voeren. quot;Van een zuiver wetenschappelijke landbouwkunde kunnen toch nog slechts de allereerste beginselen als vaststaande beschouwd worden, doch reeds heeft de praktijk belangrijke voordeden van de tegenwoordige wetenschappelijke richting der onderzoekingen op dit gebied getrokken. Wel is waar is de overoude methode van bemesting met stalmest niet omvergeworpen, zoo als in de eerste helft dezer eeuw menigeen meende dat zou moeten geschieden , doch, terwijl zij nog steeds hoofdzaak blijft, is naast haar de kunstbemesting opgetreden, die ons in staat stelt hare gebreken te herstellen. Zuivere bemesting met stalmest geeft licht aanleiding dat de bodem langzamerhand armer wordt aan eeiiige der voor het plantenleven onmisbare stoffen; waar dit gevaar schijnt te bestaan, moet de scheikundige onderzoeking van den grond uitspraak doen, en zoo het vermoeden blijkt juist te zijn, moet de ontbrekende stof als minerale mest. of kunstmest worden toegevoerd. Hoe meer langzamerhand de verschillende voorschriften, door de wetenschap gegeven, in de praktijk ingang vinden en de ondervinding over hunne juistheid beslist, hoe breeder telkens de grondslag zal worden, waarop de verdere onderzoekingen kunnen worden opgebouwd, en hoe sneller de tijd zal aanbreken, dat de wetenschappelijke onderzoeking het gevraagde antwoord zal kunnen geven op alle vragen, die zich in de praktijk omtrent den bouwgrond en de bemesting voordoen.

-ocr page 185-

1NSEKTENETENDE PLANTEN.

Voor weinige maanden verscheen le Londen een verhandeling van den beroemden schrijver van den quot;Oorsprong der Soortenquot;, die tot titel voert: quot;Insectivorous Plants \ Heeds gedurende geruimen tijd was door voorloopige mededeelingen over dit werk door verscheidene vrienden van darwin, vooral door hooker, den directeur der botanische tuinen te Kew, de aandacht op deze onderzoeking gevestigd. Niet alleen in wetenschappelijke geschriften werden de voornaamste resultaten van darwin's werk bekend gemaakt, ook in veel wijdere kringen werd door populaire tijdschriften , ja zelfs door dagbladen , de kennis van eenige bizonder verrassende feiten verspreid. Doch deze geïsoleerde, uit hun verband gerukte, ja somwijlen onjuist wedergegeven feiten vermochten slechts de nieuwsgierigheid te prikkelen, een juist begrip van de verschijnselen in kwestie gaven zij niet. Dien ten gevolge deed zich ook hier het gewone geval voor, dat de meeste lezers elk bericht geloofden, hoe onbegrijpelijk het ook ware, terwijl anderen in het tegenovergestelde uiterste vervielen, en eenvoudig aan alle zonder afdoende bewijzen medegedeelde berichten alle geloof weigerden. Trouwens de besproken feiten zijn op het eerste gezicht schijnbaar zóó in tegenspraak met alles, wat men omtrent de voeding der planten tot nu toe met zekerheid wist, dat een onvolledige mededee-ling er moeilijk aanspraak op maken kon, gaafweg aangenomen te worden.

Wanneer ik het waag, als aanhangsel tot mijne vorige opstellen over de voeding der plant, hier de verschijnselen te beschrijven ,

H. n. V. (i.

-ocr page 186-

INSEKTEN ETENDE PLANTEN.

die men bij insekfenetende planten waarneemt, zoo behoeft dit mij-ner/ijds eene rechtvaardiging. Wij berinneren ons toch nog maar al te goed, hoeveel onheil door het te vroegtijdig populariseeren van de uitkomsten der wetenschappelijke onderzoekingen over de afstammingsleer gesticht is. Hoevele schrijvers bobben niet getracht bet publiek omtrent de bewijzen van deze zonder twijfel voor elk beschaafd mensch zeer belangrijke natuurwet in te lichten , vóór dat zij zelf de beteekenis dezer bewijzen volkomen doorgrond hadden! Het natuurlijk gevolg was, dat vele lezers door deze onvolkomen en helaas! dikwijls onjuiste bewijsvoeringen niet overtuigd werden. Andere schrijvers, ten deele tegenstanders van weten schappelijk en vooruitgang, ten deele niet in staat de juistheid der door darwin gebruikte argumenten naar waarheid te beoordeelen , maakten hiervan weldra gebruik , om in populaire geschriften de afstammingsleer te bestrijden. Zoo ontstond een literatuur van geschriften voor en legen darwin's leer, die met weinige uitzonderingen alle een gemeenschappelijke fout hadden, dat zij namelijk de beslissing over een der moeilijkste wetenschappelijke vragen overlieten aan lezers, die met de ware argumenten slechts op hoogst onvolledige wijze bekend gemaakt werden. Hoeveel gelukkiger ware bet niet geweest, zoo de afstammingsleer tot zuiver wetenschappelijke kringen beperkt gebleven ware tot den tijd, waarop zij diidr algemeen aangenomen en zóó volledig doorgewerkt was, als zij dit thans is. Hoe gemakkelijk ware het thans een juist inzicht in deze natuurwet en hare gehcele beteekenis te geven, zoo niet de talrijke door vroegere geschriften verbreide vooroordeelen en onjuiste begrippen telkens bestreden moesten worden!

Gelukkig bestaat voor het onderwerp, dat ik nu wensch te behandelen, zulk een gevaar niet. Darwin's nieuwste werk toch levert ons niet een grootsche theorie, door scherpzinnige combinatie van reeds bekende feiten en natuurwetten bewezen en van den lezer oen krachtige verstandsinspanning eisehende, om tot de overtuiging der juistheid der medegedeelde redeneeringen te komen. Zijn verhandeling brengt ons een onafzienbare reeks van waarnemingen en proeven, die zoo nauwkeurig en uitvoerig beschreven zijn, en zoo geheel den stempel van eenvoudigheid en waarheid dragen, dat zij slechts dan betwijfeld mogen worden, wanneer men, bij een herhaling zijner proeven naar zijn voorschriften, zijne uitkomsten niet bevestigd zoude

174

-ocr page 187-

175

vinden. De gevolgtrekkingen uit zijne proeven liggen zóó voor de hand, dat zij onaantastbaar zijn, zoo slechts de feiten, waarop zij berusten, waar zijn. Daarbij komt, dat. de voornaamste proeven zeer gemakkelijk door iedereen herhaald kunnen worden, die slechts de planten, waarover gesproken wordt, te zijner beschikking heeft. ïn den loop van dezen zomer was ik in de gelegenheid, aan de door Darwin uitvoerig onderzochte planten de voornaamste door hem beschreven proeven en waarnemingen te herhalen, en zoodoende mij nog nader van de juistheid zijner beschrijvingen cn gevolgtrekkingen te overtuigen.

Heeds op het einde der vorige eeuw wist men, dat sommige planten in hare bladen van tijd tot tijd insekten vangen, zonder dat men in de beteekenis van dit feit een juist inzicht had. Men noemde deze gewassen, die allen lage plantjes zonder eigenlijken stengel waren , Vliegenvangertjes. Een paar soorten daarvan zijn in Europa uiterst algemeen [Drosera), een andere, grootere en fraaiere soort {Dionaea) komt slechts in een klein gedeelte van Noord-Amerika voor. Eerst in de laatste jaren werden deze planten uitvoeriger onderzocht. Daardoor bevestigde zich het feit, dat insekten, vooral vliegen, door de bladen gevangen worden , die ze of door plotseling toe te slaan, of door een kleverig vocht vasthouden. Darwin toonde verder aan, dat de gevonden insekten werkelijk verteerd en uitgezogen worden en wel merkwaardigerwijze door dezelfde scheikundige werking, door welke in de maag van den mensch liet voedsel verteerd en tot opname in het bloed voorbereid wordt. Hoe verschillend de bouw van een dierlijke maag en van een plantenblad ook zijn moge, de stollen, die beide afzonderen, oefenen op het voedsel geheel de/,elfde werking uil. Hoe dit geschiedt, laat zich eerst dan juist begrijpen, wanneer men met den bouw en de bewegingen der bladen dezer planten bekend is, en daar deze geenszins overal dezelfde zijn, wil ik terstond tot de beschrijving der afzonderlijke soorten van insektenetende planten overgaan. ]k begin met de meest algemeen voorkomende, en door Darwin het uitvoerigst bestudeerde soort.

De Zonnedauw of bet inlandsche Vliegevangerlje {Drosera) is een plantje, dat op vochtige plekken in heiden in ons vaderland uiterst algemeen voorkomt. Waar men haar aantreft, groeit zij steeds in talrijke exemplaren gezellig bijeen. ISijna altijd treft men haar tegelijker-

-ocr page 188-

1NSEKTRNETEN DE PLANTEN.

tijd in twee soorten aan, liet roiulbladigc en liet smalbladige vliege-vangertje (Droxera rotundifolia en J). intermedia). Heide soorten zijn kleine fraaie plantjes, wier stengel uiterst kort en geheel in den

grond verborgen is. Aan dezen is een roset van meestal 5—20 bladen bevestigd, die elk uit een langen bladsteel en een kleinere bladschijf bestaan. De bladschijf is bijna cirkelrond bij de eene soort, langwerpig of bijna lijnvormig bij de andere soort. Uit den oksel van een, twee of drie dezer bladen ontspringen bloemstelen, die recht omhoog groeien en , zoolang zij jong zijn, aan hun top een weinig omgebogen zijn. Knoppen , bloemen en vruchten zijn langs het bovenste gedeelte van dezen steel bevestigd ; gewoonlijk bloeien aan eiken steel slechts één of een paar bloempjes te gelijkertijd, die ons dan een groenen kelk, vijf kleine, helder witte bloemblaadjes, vijf meeldraden en een korten dikken stamper met vijf stijlen vertoo nen. De geheele bloeiende plant is gewoonlijk niet meer dan een decimeter hoog en is in den grond slechts met enkele zeer dunne wortelvezeltjes bevestigd.

Vestigen wij thans onze aandacht meer in het bizon der op de bladen, zoo vallen ons terstond de sierlijke, regelmatig straalvormig geplaatste roode haren in het oog, die de geheele bladschijf bedekken en elk aan den top een klein donkerrood kliertje dragen. Deze kliertjes zonderen, bij warm en helder weder, elk een druppeltje van een waterheldere kleverige vloeistof af, welke als dauwdruppels in de zon glinsteren , en de aanleiding tot den naam Zonnedauw geworden zijn. Op het midden van de bladschijf zijn deze klierdra-gende haren zeer kort, de kliertjes dus dicht bij de schijf geplaatst.

176

-ocr page 189-

177

Naar den rand toe worden hunne steeltjes langer; die aan den rand geplaatst zijn, zijn bijna zoo lang als de halve lengte der bladschijf. In het geheel telt men er omstreeks tweehonderd op één blad. Ook op den bladsteel ziet men enkele zulke klierdragende haren. De bladschijf zelf is vrij dik ; tengevolge daarvan ziet men het verloop der nerven in haar met het bloote oog niet. Men kan de nerven echter door een zeer eenvoudig middel zichtbaar maken, n.1. door het Wad gedurende een paar dagen in spiritus te bewaren. Dan wordt het

Een bliid vnu het rondblailigo vlit'gcvangertje, waarvan alle klierdragende haren naar liet midden der bladschijf gebogen zijn. Vergroot.

geheel doorschijnend en vertoont nu, met het bloote oog, of nog beter met een loupe beschouwd, drie hoofdnerven, wier toppen /,ich even boven het midden van liet blad boogsgewijze verbinden. Van deze nerven en van hunne bogen gaan talrijke kleine takken naar alle deelen van het blad. I5ij zulk een beschouwing valt uu terstond het merkwaardige feit in liet oog, dat al de klierdragende haren juist op de nerven geplaatst zijn, en wel zeer dikwijls op de uiteinden der nerven. Een nader onderzoek leert, dat de nerven in elk haar

-ocr page 190-

178

een uiterst fijn takje oinlioog zenden, dat in liet, kliertje op den top van liet haav eindigt. Hierdoor verscliillen deze haren zeer van gewone plantenliaren, die, gelijk bekend is, meest slechts één enkele cel dik zijn; zij verdienen daarom met een anderen naam bestempeld te worden. De meest geschikte is die van vangarmen of tentakels, die tegelijk bun eigenaardige werkzaamheid aanduidt.

Wanneer een insekt zich op een blad van het vliegenvangertje neerzet, hetzij uit onvoorzichtigheid, hetzij door het vocht der klier-* tjes gelokt, zoo kleeft het in dit vocht zoo vast, dat het niet weg kan vliegen. Slechts aan grootere insekten gelukt het te ontsnappen; vliegen en muggen geraken door hun pogingen om te ontkomen telkens met meer kliertjes in aanraking, en kleven dus hoe langer hoe vaster aan het blad. Van de kleverigheid van liet vocht kan men zich gemakkelijk overtuigen door een paar kliertjes even met den vinger aan te raken; beweegt men dezen langzaam weg, zoo wordt het vocht tot een langen draad uitgetrokken. Is het insekt op de beschrevene wijze eenmaal gevangen, zoo beginnen de voorbereidende maatregelen voor de vertering der prooi. Deze ziet men het boste aan jonge krachtig groeiende en goed ontwikkelde bladen, vooral wanneer het weder gedurende eenige dagen warm en zonnig geweest is. Doch ook onder deze gunstige omstandigheden geschieden alle nu te bespreken verschijnselen zoo langzaam , dat men ze gewoonlijk niet met het oog volgen kan. Rondom het gevangen insekt zonderen de kliertjes hoe langer hoe meer vocht af, en na verscheidene uren is de prooi geheel door een druppel glashelder vocht omgeven, dat weldra de openingen der ademhalingswerktuigen van het dier geheel sluit, en zoo binnen korten tijd zijn dood veroorzaakt. Uit vocht, dat voor de vangst niet zuur was, is nu zuur geworden, iets, wat reeds terstond een overeenkomst met het maagsap aanduidt, daar dit, gelijk men weet, steeds zuur is, en slechts in zuren toestand zijn werking kan uitoefenen. Doch het is niet genoeg, dat die kliertjes, met welke het insekt door zijn krampachtige bewegingen in aanraking gekomen is, verterend werken, ook de overige klieren moeten hieraan deelnemen. Daartoe krommen zich hunne steelen langzamerhand voorover, en bewegen daardoor de kliertjes naar de prooi toe. Het is merkwaardig te zien, met welke juistheid zij de richting naar het gevangen insekl inslaan, vooral wanneer dit niet in liet midden

-ocr page 191-

INSEKÏENEÏKNUE PLANTEN.

van liet blad, maar dichter bij den rami gelegen is. Weldra drukken de steeltjes hunne kliertjes tegen het insekt aan, waarbij het nut van de grootere lengte der aan den bladrand geplaatste kliersteeltjes ten duidelijkste blijkt. Zuo wordt bet insekt, na verloop van een halven dag of langer, aan alle zijden in do zure vloeistof gehuld. Niet zelden draagt hiertoe een kromming van de bladschijf zelve het hare bij.

Let men nu verder op, wat er met zulk een blad gebeurt, lieeds den tweeden dag is bet insekt duidelijk veel woeker geworden, en is het reeds ten deele opgelost. In den loop der volgende dagen wordt dit nog duidelijker, en eindelijk blijft slechts een zeer kleine massa, het onverteerbare gedeelte der huid, zichtbaar. Al het overige is in het zure vocht opgelost. Langzamerhand verdwijnt nu dit vocht, en daar de vaste stollen, die er in opgelost zijn, natuurlijk niet verdampen kunnen, zoo is het duidelijk dat zij door het blad worden opgezogen. Ook kan men onder het mikroskoop veranderingen in den inhoud der cellen waarnemen, uit welke men besluiten mag, dat vreemde stoften door de/e opgenomen werden. Is al het vocht opgezogen , zoo keeren de tentakels weer in hun vroegeren stand terug en beginnen na korten tijd een nieuw vocht af te zonderen , om ten tweeden male een prooi te kunnen bemachtigen.

Al de hier beschrevene verschijnselen kan men gemakkelijk aan gekweekte exemplaren van het vliegevangertje waarnemen, wanneer men onder de vermelde omstandigheden insckten op hunne bladen plaatst. Veel leerzamer is het echter, in plaats van insckten, daartoe kleine stukjes hardgekookt eiwit te gebruiken. Snijdt, men zulk eiwit in cubische stukjes vnn ongeveer een millimeter grootte, zoo kunnen deze gemakkelijk in hun geheel door een Drosera-blad verteerd worden. Men kan dan de langzame oplossing veel duidelijker zien. Eerst wordt het stukje eiwit aan de hoeken doorschijnend, later ook in het midden, terwijl allengs de scherpe kanten verdwijnen. Zoo wordt het voortdurend kleiner en verdwijnt eindelijk spoorloos. Dat het daarbij in het zure vocht der kliertjes opgelost wordt, spreekt wel van zelf. Evenmin kan het betwijfeld worden dat, wanneer later dit vocht door de kliertjes geheel opgezogen wordt, ook het daarin opgeloste eiwit door het blad opgenomen en door de plant op de eene of andere wijze als voedsel verbruikt wordt.

179

-ocr page 192-

1NSEKTENETENDE PLANTEN.

Niet alleen eiwit, docli ook andere stoffen, welke gelijksoortige voedingsstoffen bevatten, b.v. stukjes vleesch, kraakbeen en gelatine, worden op de beschreven wijze door de bladen der vliegevangertjes verteerd en geabsorbeerd.

Vóór wij verder gaan, is het noodig met enkele woorden de vraag te beantwoorden, met welk recht men de beschreven verschijnselen vertering noemt. Daardoor toch spreekt men uit, dat zij op gelijke lijn gesteld moeten worden met de vertering, die het voedsel in de maag en het darmkanaal van den menscli ondergaat. Hier uitvoerig de vertering van spijzen in het dierlijk lichaam te bespreken, zou mij echter veel te ver voeren. Het zij voldoende er op te wijzen dat vleesch en eiwit, in het algemeen de eiwitachtige stoffen van ons voedsel, door liet maagsap uit den vasten in den opgelosten toestand worden gebracht. Dit maagsap, dat door de klieren aan den binnenwand der maag afgezonderd wordt, is zuur en bevat, onder vele andere bestanddeelen, een zeer belangrijke stof, pepsine genaamd. Krachtens deze beide eigenschappen is het in staat, eiwitachtige stoffen te verteren. Hot bewijs hiervoor levert de volgende proef. Men kan uit maagsap het pepsine langs scheikundigen weg in vasten vorm afzonderen. Lost men nu deze stof op in water, dat men door eenige druppels zoutzuur zwak zuur gemaakt heeft, zoo is dit vocht in staat om, bij de temperatuur van het dierlijk lichaam, vleesch en eiwit geheel op te lossen. Dit oplossen nu heet in de physiologie verteren; het verteerde, d. i. opgeloste eiwit, wordt door fijne buisjes, die in den wand van de maag en de darmen liggen, opgezogen en aan het bloed toegevoerd.

Wij zagen reeds dat het vocht der vliegevangertjes zuur is, even als het maagsap. Het bevat ook een stof, die zeer met pepsine overeenkomt, en tegenover eiwit dezelfde eigenschappen vertoont. Het werkt evenmin als maagsap, wanneer men zijn zuur door een basis, b.v. ammoniak, afstompt. Zijn werking komt dus geheel met die van maagsap overeen, en wij mogen dus gerust zeggen, dat Drosera de gevangen insekten evenzoo verteert, als een dier zijn voedsel.

Wanneer men in de vrije natuur de bladen der Drosera's nauwkeurig onderzoekt, zoo gebeurt het niet zelden, dat men ze om een prooi gesloten vindt. Veel menigvuldiger komt het echter voor, dat overblijfselen van gestorven insekten op de geheel geopende bladen

180

-ocr page 193-

1N SJiKTEN ETEN DE PLAN TEN.

liggen. Klaarblijkelijk zijn het de onverteerbare deelen vau vroeger gevangen en uitgezogen diertjes. Dikwijls dragen alle bladen van een plant zulke overblijfselen; enkele malen vindt men op één blad de duidelijke sporen van tien of meer verschillende individu's. Meestal zijn het soorten van vliegen en muggen, die aan de bladen zijn blijven kleven; grootere insekten treft men er gewoonlijk niet op aan, wat daaraan moet worden toegeschreven , dat deze kracht genoeg hebben om zich weer los te maken, zoo zij toevallig met de bladen in aanraking komen.

Het groot aantal van insekten, dat de vliegevangertjes op deze wijze vangen, verbonden met het feit, dat zij ze bijna geheel verteren en opzuigen, wijst er ons ten duidelijkste op, dat deze dieren hun tot voedsel strekken. In deze overtuiging wordt men door het onderzoek der wortels bevestigd. Andere planten toch nomen haar meeste voedsel door de wortels uit den grond op, terwijl slechts het koolzuur door de bladen zelve aan de lucht ontleend wordt. Dat ook de vliegevangertjes koolzuur tot hun voeding noodig hebben, leert ons de groene kleur hunner bladen. In een vorig hoofdstuk hebben wij den samenhang tusschen deze feiten leeren kennen. Daarentegen zijn de wortels der Drosera's uiterst weinig ontwikkeld; zij bestaan slechts uit enkele korte dunne vezeltjes, die zeer weinig vertakt zijn. Niet zelden treft men haar niet eens in aarde geworteld, doch slechts tusschen de levende plantjes van het veenmos haar wortels verspreidende; op plaatsen dus, waar zij bijna in het geheel geen voedsel kunnen aantreffen. Wij mogen daaruit besluiten, dat de wortels hun rol van voedsel opnemende organen hier of geheel verloren hebben, of nog slechts in geringe mate vervullen, terwijl hun werkzaamheid door de insektenverterende bladen overgenomen is. Aan de wortels blijft het opzuigen van water opgedragen, dat zoowel voor den groei, als tengevolge der verdamping noodig is.

Men kan Drosera's op warme zonnige plaatsen kweeken, zoo men de omgevende lucht vochtig houdt, hetgeen het gemakkelijkst door groote glazen stolpen bereikt wordt. Men graaft daartoe bij voorkeur de plantjes met wat aarde uit, zoodat men de wortels niet beschadigt , en plaatst dan deze stukjes grond tusschen vochtig veenmos op een bord met hoogen rand dicht bijéén. Het veenmos groeit dan welig en zuigt veel water op, waardoor het gemakkelijk is, ook de

181

-ocr page 194-

1nsektenf.tende planten.

aarde om de Drosera's voclitig te houden. Hoe warmer liet is, en hoe meer de zon er op schijnt, hoe krachtiger de planten groeien, en hoe zekerder en sneller de bladen hun bewegingen maken. Langzaam groeiende planten zijn niet zelden zoo weinig prikkelbaar, dat zij zich volstrekt niet bewegen, zoo men insekten of stukjes eiwit op haar bladen legt. Ik zag bladen, die in den loop van verscheidene dagen een stukje eiwit geheel verteerden en opzogen, zonder een enkelen tentakel te krommen. Heeft men daarentegen zeer krachtig ontwikkelde planten, zoo is dikwijls een uiterst geringe prikkeling voldoende om bewegingen te doen ontstaan. Hierbij valt op te merken, dat alleen de kliertjes voor prikkels gevoelig zijn; dezelfde stoffen, die, op de kliertjes gebracht, krachtig werken, zijn geheel zonder invloed, zoo ze slechts met de bladschijf of met de stelen dei-kliertjes in aanraking gebracht worden. Eveneens is ook de achterkant der bladen geheel gevoelloos, daar hier geen kliertjes voorkomen. Darwin legde kleine glassplintertjes voorzichtig met een pincette op eenige roode kliertjes van een blad; en zag dat na verloop van korten tijd de stelen dezer klieren zich naar het midden der bladschijf bogen, even alsof het blad een insekt gevangen had. Ja, het was voldoende tegen een kliertje eenige malen achter elkander zacht te tikken , om deze beweging te zien ontstaan. Een stukje van een hoofdhaar van een mensch, zoo klein dat het slechts acht honderdduizendste deelen van een milligram woog, was groot genoeg om, op een kliertje gelegd, het steeltje te doen krommen. Uit stukje kon slechts met een goede loupe gezien, en met de punt van een zeer scherpe naald aangevat en opgelicht worden; het bleef eerst op het dauwdruppeltje drijven, doch werd door middel van de naald onder gedrukt, en met het kliertje zelf in aanraking gebracht. Zulke proeven toonen ons een uiterst fijne gevoeligheid aan, dié bijna alles overtreft wat men van gevoeligheid niet alleen bij planten, maar zelfs bij dieren kent. Ja, de gevoelsnerven van den mensch kunnen zulke kleine deeltjes niet onderscheiden, als de kliertjes van de zonnedauw. Doch liet gevoel der Drosera's is nog veel scherper ontwikkeld. Dit kunnen proeven met oplossingen van ammoniakzouten leeren. Ammoniak is een der stoften die, bij verrotting of onder andere omstandigheden, uit eiwit, vleesch en daarmede overeenkomende lichamen ontstaan. Lost men van eeiiig ammoniakzout een weinig in een vijfhonderd maal groo-

-ocr page 195-

INSKKTENKTENDK PLANTEN.

tere hoeveelheid water op, en brengt men van deze zeer verdunde oplossing een klein druppeltje op oenige kliertjes van het vliegevan-gortjo, zoo kan dit, onder gunstige omstandigheden , beweging der tentakels tengevolge hebben. Neemt men hierbij in aanmerking dat volkomen zuiver water geen invloed uitoefent, zoo ziet men dat het vliegevangertje zoo geringe hoeveelheden dezer zouten onderscheiden kan , als wellicht op geene andere wijze kunnen worden aangetoond.

Evenals ammoniak werken allerlei andere stoften, en wel voorna-mclijk diegene, die, evenals dit lichaam, stikstof in hare verbinding bevatten, en daarbij geheel of ten deele in hot vocht der kliertjes oplossen, zoo b. v. nicotine en strychnine. De aanwending van zulke lichamen heeft niet alleen de beweging der klierdragende haren ten gevolge, maar bewerkt ook een rijkelijker afzondering van het zure vocht door dc klieren. Ook vele stikstofvrije stollen bezitten het vermogen , de beweging der tentakels te veroorzaken en de klieren tot krachtiger werkzaamheid aan te sporen; zoo b. v. vele zuren.

De tentakels kunnen in het algemeen op tweeërlei wijze er toe gebracht worden zich te krommen. De eerste bestaat daarin , dat hun eigen kliertje geprikkeld wordt, in liet tweede geval werkt de prikkel rechtstreeks op een of meer andere kliertjes, en plant zich door de bladschijf naar de omliggende kliertjes voort. Tn het eerste geval vindt dus een rechtstreeksche prikkeling, in het laatste een indirecte plaats. Jn de natuur komen de insekten meest op het midden der bladsehijf, en worden de kortgesteelde kliertjes, die hier staan, dus direct, de langgesteelden aan den rand indirect geprikkeld. De voortplanting van den prikkel geschiedt in de bladschijf volgens rechte lijnen , zonder zich om het verloop der nerven te bekommeren. De naastbij staande tentakels worden dus het eerst aangedaan, de meer verwijderde eerst later. Js de prikkel niet sterk genoeg, zoo kan hij de randtentakels niet bereiken. Wat nu bij dit alles het merkwaardigste is, is het feit, dat door de rechtlijnige voortplanting van den prikkel tegelijk de richting bepaald wordt, waarin zich de tentakels krommen. Deze toch buigen zich altijd naar de zijde, van welke de prikkel komt, en buigen daardoor noodzakelijk hun kliertje met groote juistheid naar de plaats waar het gevangen insekt ligt. Men ziet gemakkelijk in, van welk voordeel deze inrichting voor de snelle vertering van de prooi is. Wordt daarentegen een randten-

-ocr page 196-

184

takel zelf, d. i, rechtstreeks geprikkeld, b. v. doordat een zeer klein insekt op zijn kliertje gaat zitten, zoo kromt hij zich naar het midden van het blad, klaarblijkelijk om het diertje daar met zoovéél mogelijk andere kliertjes in aanraking te brengen, ten einde het snel te kunnen verteren en zich spoedig weer voor de vangst van een nieuwe prooi gereed te kunnen maken.

Want is de prooi verteerd, zoo spreiden zich alle tentakels weer zoo wijd mogelijk uit. Dit geschiedt meest eerst verscheidene dagen na het samenbuigen ; gewoonlijk toch is een zoo lange tijd voor de vertering van een insekt noodig. Was echter een stukje glas, of eenig onverteerbaar voorwerp oorzaak van de kromming der tentakels, zoo keeren deze meest reeds den volgenden dag in hun gewonen stand terug, als het ware om slechts zoo kort mogelijk de gelegenheid tot het vangen van een betere prooi te verliezen.

DAnwiN zag bladen drie en meer malen achter elkander een insekt verteren, liet schijnt echter, dat zij daardoor zeer verzwakt worden; ten minste als men hun voor de vierde of vijfde maal een prooi geeft, zoo gelukt het. velen doorgaans niet, deze geheel te verteren, doch sterft hei blad vóórdat de vertering voltooid is.

Drosera is niet uitsluitend insektenetend ; behalve dat zij vleesch en eiwit, gelijk wij reeds gezien hebben, met graagte verteert, versmaadt zij ook plantaardige stollen niet., doch zuigt uit zaden, stukjes blad en stuifmeelkorrels de voedzame stotl'en op.

liet Amerikaansohe Vliegevangertje {Dionaea muscipula) is in menig opzicht veel interessanter dan zijn europeesche verwanten, doch het' is daarentegen veel minder algemeen bekend. Het komt uitsluitend in het oostelijk deel van Noord-Carolina, een der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, voor. Het wordt tegenwoordig algemeen in botanische tuinen in warme kassen gekweekt. Het komt in algemeenen vorm vrij wel met de Drosera's overeen, doch de bladen zijn geheel anders gebouwd. Als gene is liet stengelloos, en bestaat uit een roset van weinige bladen, uit wier midden in den zomer een bloemstengel met witte bloemen omhoog stijgt. Twee of drie kleine worteltjes bevestigen de tengere plant in den grond , en nemen daaruit het noodige water op. Voor de voeding zijn zij even weinig geschikt als de wortels der Drosera's.

illk blad eener Dionaea bestaat uit een breeden, groenen blad-

-ocr page 197-

INSEKTENETENDE PI,ANTEN.

steel, een tweelobbige bladsclüjf, in het midden door een dikken nerf doorsneden. De twee zijdelingsclie helften van deze bladschijf staan niet in één vlak, maar vormen met elkander een scherpen, bijna rechten, hoek. Haar rand is voorzien van lange, dunne en weinig

Fig. 72.

buigzame tanden. Ongeveer op het midden van elke biadhelft ziet men op de bovenzijde drie kleine stiftjes op eenigen afstand van elkander geplaatst.

Raakt men even een dezer stiftjes, b. v. met een naald, aan, zoo

185

-ocr page 198-

1N SEK TE N KT EN DK PLANTEN.

klapt dadelijk het blad toe, waarbij de tanden dor beide helften tus-sclieti elkander schuiven, even als de vingers van twee saamgevouwen handen. De drie stiftjes buigen zich daarbij op zijde, waartoe zij door een soort van gewricht aan bun voet in staat gesteld worden.

De toegeslagen bladhelften zijn daarbij eenigszins hol geworden, als om ruimte voor een prooi Ie laten.

De geheele bovenvlakte van beide bladhelften is met kleine roode kliertjes bedekt, die in rustenden staat geen vocht afzonderen; eerst wanneer zij door verteerbare stofien of stikstofhoudende vloeistoifen aangeraakt worden, scheiden zij een vocht af, dat, even als bij Dro-sera, onder deze omstandigheden zuur is, maar in veel grootere hoeveelheid te voorschijn treedt.

Heeft men een levende plant van Dionaea me.t nog geopende bladen , zoo kan men zich gemakkelijk van het volgende, zeer merkwaardige feit overtuigen. Kaakt men met een naald, of de punt van een potlood, of eenig scherppuntig voorwerp het blad aan de onderzijde aan , zoo is het als gevoelloos. Raakt men de stijve haren aan den rand aan, of de middennerf, of de bovenvlakte naast of tusschen de stiftjes, steeds blijft het blad in rust. Ook wanneer men deze plaatsen herhaaldelijk aanraakt of wrijft, heeft dit gewoonlijk geen invloed. Doch , zoodra wordt niet een der genoemde stiftjes ook nog zoo voorzichtig aangeraakt, of terstond slaat bet geheele blad toe. Het blijkt dus, dat op deze wijze alleen deze stiftjes prikkelbaar zijn. Komt nu een insekt op het blad, zoo zal het van zelf een of meer dezer stiftjes aanraken, het blad sluit zich, en het diertje is gevangen. quot;Vrij groote insekten en andere geleede dieren werden in deze bladen in gevangen toestand aangetroffen, zoob. v. springkevers, spinnen en pissebedden. Over het algemeen schijnt Dionaea meer kruipende, dan vliegende dieren te vangen; terwijl omgekeerd de prooi der Drosera's juist vooral in vliegen bestaat.

Om het gevangen dier beginnen de kliertjes weldra een zuur, verterend vocht af te zonderen, dat het dier spoedig doodt, daar het de geheele ruimte tusschen de beide bladhelften rijkelijk aanvult. Eerst werken alleen de door het insekt aangeraakte klieren, doch de verspreiding van liet vocht prikkelt ook de verder en verder afgelegenen tot krachtige medewerking. Langzamerhand lossen de verteerbare dee-len van het (lier op, en slechts de onverteerbare iiuid blijft over. Het

186

-ocr page 199-

INSliKTENEÏENJlK l'l,ANTEN.

afgezonderde voclit wordt met de verteerde stollen door liet blad opgezogen , en evenals bij Drosera leert ook hier bet mikroskopiscb onderzoek ons veranderingen kennen in de cellen, welke deze stoffen opnamen. Is na verloop van verscbeidene dagen dit gebeele proces afgeloopen, zoo opent zich het blad weder.

Wil men zich van de algeheele vertering van voedende stoffen door de bladen van bet amerikaanscbe Vliegevangertje door proeven overtuigen, zoo kiest men hiertoe weder liefst scherpkantige stukjes gekookt eiwit. Men ziet dan de kanten eerst doorschijnend worden en verdwijnen; weldra wordt ook het midden doorschijnend, en eindelijk is het gebeele stukje spoorloos verdwenen, en dus opgelost. Evenzoo worden vleescb en gelatine verteerd, terwijl daarentegen vet, een stikstofvrije stof, door het zure vocht niet aangetast wordt.

Is een prooi gevangen, dan blijft bet blad zoolang gesloten, tot deze geheel verteerd is, wat niet zelden 9—11 dagen duurt. Was daarentegen alleen een aanraking der stiftjes met een vast lichaam de oorzaak van het sluiten, zoo opent zich het blad meest reeds na verloop van een dag, en is dan op nieuw in staat een prooi te vangen. Bij in het wild groeiende exemplaren schijnt bet zelden voor te komen, dat een blad meer dan tweemaal een prooi verteert; bladen van gekweekte planten verliezen dit vermogen dikwijls reeds na de eerste verlering.

De tanden aan den rand der beide bladhelfien schijnen een zeer bepaald doel te hebben, dat innig met bet zooeven besproken beperkte verteringsvermogen samenhangt. Zij sluiten toch het blad aan de bovenzijde niet terstond volkomen af, daar een volledige sluiting niet door de plotselinge beweging bereikt wordt, maar eerst door een langzame nawerking van deze. Daardoor kunnen zeer kleine insekten nog bij tijds ontsnappen; het blad kan zich dan spoedig weêr openen , en verliest geen tijd en kracht op een prooi, die slechts zeer weinig voedsel levert. Aan de andere zijde kunnen zeer groote insekten zich tussehen de tanden eveneens nog een weg banen, voor dat bet blad geheel gesloten is. Ook dit is van belang, daar proeven leeren, dat te groote stukken voedsel, zelfs van eiwit, niet verteerd kunnen worden. De inrichting der tanden maakt dus, dat alleen insekten van een bepaalde grootte gevangen worden, n.1. juist van dien omvang, dat zij gemakkelijk en met nut verteerd kunnen worden.

187

-ocr page 200-

188

Eer ik van de behandeling van het amerikaansche vliegevangertje afstap, wensch ik er nog even op te wijzen, dat dit plantje tot dezelfde natuurlijke familie behoort als de Urosera's. Tot deze familie behooren, behalve een honderdtal soorten van Drosera, nog vier andere geslachten, elk met één of twee soorten. Al deze planten leven, zoover men ze kent, van dierlijke prooi. Zij bezitten verschillende inrichtingen om insekten te vangen, die deels eenvoudiger van natuur zijn dan die der Drosera's, deels meer met de Dionaea's overeenkomen. Daar deze planten alle zeer zeldzaam en bij ons geheel onbekend zijn, ga ik ze met stilzwijgen voorbij, en wend mij tot twee ook in ons vaderland voorkomende gewassen, die in een geheel andere afdeeling te huis behooren. Ik begin met die, welke nog het meest op de vliegevangertjes gelijkt.

Het Velkruid [Pingtncula vulgaris) bestaat uit een roset van kleine, breede, langwerpige bladen , die zonder bladsteel en met breeden voet bevestigd zijn aan een onderaardsch stengeldeel, dat het middenpunt der roset inneemt. Het bloeit in Juni en .Tuli meest met een enkele bloem, die op een langen steel in het midden der roset ontspringt. Deze steel is aan zijn top omgebogen , zoodat de bloem hangt. De paar-sche bloemkroon vertoont een hoven- en onderlipje, en loopt aan de achterzijde in een korten spoor uit. Slechts weinige korte wortelvezels bevestigen de plant in den grond. In de oostelijke provinciën van Nederland wordt deze plant op vochtige veenachtige plekken op de heiden aangetroffen, doch is, in tegenoverstelling met de Drosera's, verre van algemeen.

Omtrent den bouw der bladen valt weinig bizonders op te merken. Zij zijn met kleine kleverige klierdragende haartjes dicht bedekt, die, wanneer zij door een insekt of ander verteerbaar voorwerp aangeraakt worden, rijkelijk sap afzonderen. Dit sap is glashelder, zwak zuur, en bezit de eigenschap eiwitachtige stollen op te lossen. In-sekten vindt men zeer veelvuldig op de bladen liggen, en dan, zoo ze nog niet geheel verteerd zijn, in een druppel van de zure vloeistof

-ocr page 201-

iNSEKTRN HTENDE PLANTEN.

gehuld. Dikwijls /iet men vier of meeï insekten op óén blad; een enkele maal werden zelfs dertig, deels geheel, deels eerst ten deele verteerde dieren op een enkel blad waargenomen. Vooral vliegen, doch ook motjes, torren, spinnen en kleine soorten van bijen strekken het. velkruid ten prooi. Ook zaden van planten , kleine blaadjes en vruchtjes, die op deze bladen vallen, worden door hen uitgezogen , zoodat het vetkruid evenmin uitsluitend insektenetend is als de zonnedauw.

Evenals de Drosera's maakt ook het velkruid een langzame beweging, wier doel een snellere vertering van het voedsel is. Bij ])ro-sera bewogen zich vooral de tentakels, de bladschijf kromde zieh slechts in geringere mate. Bij het vetkruid, dat geen tentakels bezit, is de beweginir der bladschijf alleen voorhanden. Deze is een uiterst langzame, en bestaat slechts in het omhoog en naar binnen krullen der beide bladranden. Insekten, die dicht bij den rand liggen, worden daardoor van terzijde en van boven met de kliertjes van den rand in aanraking gebracht, cn dus sneller verteerd. Daarenboven drukt de rand zich vast tegen hen, terwijl die, welke op het midden van liet blad liggen, geheel los in liet omgevende vocht drijven. Klaarblijkelijk zal een regenbui, die de bladen vnn het vetkruid treft, de in het midden liggende insekten wegspoelen, doch die aan den rand niet mede kunnen voeren. Wij mogen dus ook uit dit oogpunt de bewegelijkheid der bladranden als een nuttige eigenschap beschouwen.

Behalve insekten en andere kleine dieren, kan het vetkruid, even als de vliegevangertjes, nog andere met eiwit meer of min verwante stollen verteren. In de eerste plaats eiwit zelf, verder vleesch, kraakbeen, gelatine, enz. Deze stoffen, in vochtigen toestand op de bladen gelegd, prikkelen de kliertjes die zij aanraken, en maken daardoor, dat zij hun vocht beginnen af te zonderen; op verder verwijderde kliertjes werken zij eerst dan, wanneer het vocht der eersten zoo rijkelijk wordt, dat het zich over deze verspreidt. Tal van andere oplosbare stikstofhoudende lichamen werken eveneens prikkelend op de klieren. Daarentegen werken kleine stukjes glas niet op de klieren, ofschoon zij wel de beweging van den bladrand veroorzaken.

Is de prooi verteerd en zijn dus alle voedzame deelen daaruit opgelost, zoo zuigen de kliertjes lt;lc afgezonderde vloeistof met deze voedzame deelen tegelijk op, tengevolge waarvan de inhoud hunner H. n. V. 0.

189

-ocr page 202-

INSEKTENETENDE PLANTEN.

cellon dezelfde eigenaardige veranderingen toont, waarvan wij reeds bij Drosera met een enkel woord spraken. Deze vertering en opzni-ging geschiedt gewoonlijk snel, dikwijls reeds in een paar dagen, waarna de bladrand weer tot zijn vroegeren stand terugkeert.

Met lilaaakrnul (JJlncnlaria vulgaris) draagt zijn naam naar de tallooze kleine ovale blaasjes, die overal tusschen zijn bladen verspreid staan. Het is een waterplant, die in veenachtige streken , in slooten en greppels, niet zeldzaam is, en geheel ondergedoken leeft. Slechts in den zomer verheft zich een bloemstengel met eenige weinige sierlijk gevormde gele bloemen boven het water. Een plant, die geen bloemen of vruchten draagt, bestaat slechts uit een horizontalen stengel met een paar zijtakken en talrijke dicht bijeen geplaatste bladen, wier lijnvormige slippen maken, dat zij licht voor kleine bebladerde zijtakjes aangezien worden. Het blaaskruid drijft geheel vrij in het water, en is niet in den bodem bevestigd; ja het bezit in het geheel geene wortels. lleeda deze eigenschap, die bij waterplanten , met uitzondering der laag ontwikkelde wieren, tot de booge zeldzaamheden behoort, wijst ons er op, dat hare voeding o]) een eenigszins andere wijze moet geschieden dan bij gewone slootplanten.

Een afzonderlijk blaasje, met een loupe beschouwd, gelijkt merkwaardig sterk op een of andere soort dier kleine zoetwater-kreeftjes, die in de slooten, waarin het blaaskruid leeft, uiterst menigvuldig voorkomen. Slechts is het veel grootcr dan de meeste soorten dezer diertjes. Evenals deze heeft het blaasje aan zijn vooreinde een paar vertakte sprieten, die te zamen met eenige baren een trechtervormige ruimte omhullen, wier wijdste opening van het blaasje afgekeerd is, terwijl aan haar top zich de eenige ingang bevindt. Deze ingang is door een ongekleurde, doorschijnende klep gesloten , welke zich naar binnen kan openen, wanneer tegen haar gedrukt wordt, doch die, als door eeii elastische 'kracht gedreven, zich

190

-ocr page 203-

I NSIiKÏHNETHNUE PLANTEN.

terstond weer sluit, wanneer de drukking nan de buitenzijde ophoudt. De/.u blaasjes vormen dus een nog verderfelijker en zekerder werkenden val voor kleine waterdiertjes, dan de bladen van Drosera voor landdieren. Komt tooh een kreeftje in de trechtervormige ruimte, zoo kan liet slechts of geheel omkeeren , bf aan de opening van bet blaasje komen. De klep is zoo doorschijnend, dat zij wellicht door de diertjes in het geheel niet gezien wordt; de minste drukking is voldoende om haar ie openen. Zwemt het diertje er tegen aan, zoo opent zij zich, doch Ier nauwernood is het door tien ingang in het blaasje gekomen, oi de klep, nu niet langer gedrukt, sluit zich weder , en past daarbij met haar rand overal nauwkeurig tegen den rand van den ingang aan.

liet diertje is gevangen, en geen kracht of list is in staat de klep van binnen af weer te openen. Men kan onder het mikroskoop het dier ' .

nog eenigen tijd in het blaasje rond zien zwemmen, overal naar een uitweg zoekende, eindelijk sterft het door gebrek aan lucht in de nl-gesloten ruimte. Na verloop van verscheidene dagen is van het dier nog slechts de harde,

onverteerbare huid overgebleven, de weekere deelen zijn geheel verdwenen. Of deze op dezelfde wijze verteerd worden als bij de vliegevangertjes weet men niet; proeven, die tot dat doel genomen werden , hebben nog tot geen resultaat geleid. Zeker is het, dat de verdwenen stoffen ten minste ten dcele door den binnenwand der blaasjes zijn opgenomen, daar men in de cellen dei-klierachtige organen, welke dezen wand bekleeden, met het mikros-koop dezelfde veranderingen in den inhoud kan waarnemen, die ook bij de vliegevangertjes en het vetkruid als bewijs dienden, dat stoffen opgenomen waren.

Voor Darwin's onderzoekingen bekend werden, heeft men algemeen aangenomen, dat de blaasjes dienden om de plant dicht onder de oppervlakte van het water te laten drijven. Men werd tot deze mee-ning geleid door de waarneming, dat deze organen ten minste ten deele met lucht gevuld zijn. Dat deze lucht tot het drijven der plant iets bijdraagt, valt niet te ontkennen; daaruit af te leiden, dat dit

191

-ocr page 204-

IN SEKTENlilllN 1) E 1'LANTEN.

de rol der blaasjes is, ia echter, op zijn minst genomen, voorbarig. Trouwens, men kan door een rechtstreeksclie proef daaromtrent zekerheid erlangen. Daartoe knipt men van een plant zeer voorziehtig alle blaasjes af, en legt haar wéér in 't water. Zij drijft nu even goed als voor deze bewerking, waaruit wij leeren, dat de blaasjes voor 't drijven niet noodig zijn. Dienen deze niet voor het drijven, dan moeten wij nani' een andere rol voor haar zoeken. Deze vinden wij zonder twijfel in het vangen van kleine diertjes. Onderzoekt men toch de blaasjes van een in 't wild groeiende plant, zoo vindt men daarin bijna altijd overblijfsels van gestorven dieren. Niet zelden werden 5 —10 kleine kreeftjes in eén blaasje gezien. Hoe rijker het water aan deze dieren is, in des te grooter aantal worden zij in deze organen gevangen. Zoekt men planten uit slooten met geheel helder water, waarin ze trouwens slechts zelden groeien, zoo zijn gewoonlijk de meeste blaasjes leeg. Plaatst men nu zulk een plant in een water, dat wemelt van kleine diertjes, zoo vindt men den volgenden dag, dat bijna alle blaasjes een prooi gevangen hebben.

Het vetkruid en het blaaskruid belmoren, gelijk de bouw hunner bloemen leert, tot dezelfde natuurlijke familie. Behalve de beide besproken soorten, komen van beide geslachten in Europa nog andere soorten voor, die eveneens insekten vangen. Ook eenige andere geslachten derzelfde familie bezitten inrichtingen tot dit doel.

Wij zagen dat eveneens de inlandsche en amerikaansche vliege-vangertjes tot een familie behoorden, van welke de talrijk bekende leden met dezelfde merkwaardige eigenschap uitgerust zijn. liet schijnt, dat ook nog in andere natuurlijke plantenfamiliën dan deze beiden, dezelfde afwijking van de normale voeding wordt aangetroffen. Zoo vindt men b. v. in de bekers der bekerplan ten, die wij reeds vroeger leerden kennen, en die in fig. fit en 65 afgebeeld zijn, zeer veelvuldig insekten, spinnen en andere kleine dieren. Naar de eigenschappen van het vocht der bekers en de veranderingen, die deze dieren daarin ondergaan, is het zeer waarschijnlijk, dat hier iets dergelijks geschiedt als bij de in dit opstel behandelde insektenetende planten

Vatten wij ten slotte de voornaamste punten nog eens in korte stellingen samen. De meeste groene planten bereiden zelf haar organisch voedsel en verwerken daartoe uitsluitend het koolzuur der lucht

192

-ocr page 205-

INSEKTENKTENJJH PLANTEN.

cn dc door do wortels opgenomen stollen. De woeker- en afvalplanten, die meest de groene kleurstof missen, zijn op levende of gestorven planten of dieren , of tussehen hunne halfverrotte overblijfsels vastgehecht , en zuigen uit deze haar voedsel.

Tegenover deze beide voedingswijzen staan de insektenetende planten , die met haar bladen kleine dieren vangen en tot haar voeding gebruiken. Zij dooden haar prooi door middel van bepaalde vochten, (li(3 er de voedende bestanddeelen uit oplossen, en dit krachtens eigen-schiippen, die hen scheikundig zeer met maagsap doen overeenkomen. Deze vochten worden door tallooze kleine kliertjes afgezonderd en, nadat zij hun werking uitgeoefend hebben, met de verteerde stollen weder volledig opgezogen. Daarbij brengen zij in de cellen der opzuigende organen mikroskopisch-ziehtbare veranderingen teweeg. De middelen, waardoor een prooi gevangen wordt, zijn of de afzondering van een kleverig vocht, of bewegingen van het blad; in vele gevallen dragen zulke bewegingen wel is waar niet tot het vangen der dieren bij, maar zijn zij toch voor een snelle vertering der prooi van groot belang. Het schijnt, dat het vooral de eiwitachtige, of in het algemeen stikstofhoudende stollen zijn, voor welker verkrijging het uitzuigen van insekten noodig is, terwijl de stikstofvrije organische stoften door de groene kleurstof der bladeren rechtstreeks uit liet koolzuur der lucht bereid kunnen worden.

193

-ocr page 206-

I

-ocr page 207-

■ ' 'Jquot;!**- • ■ quot;ütiW. f,;-, ■

... : , .

-

• Ki.K/.il'. ...

• ■ | m i m i •• ■ mM B ■ • ■ • -.....: ^

:.... ...... ..... . ., _ . _ . .

Ml'

• . quot; quot; , • ■ ■ ■■ - .

: .,quot; :j , ~

ém':........■.m:M

:sïS; . ' . . -!■

I ...quot; '

;'■■■■■■ : .....

rs I

I

s

' ' ' ; ■' . ■

.. :.2 ■

m

M

-ocr page 208-

■■

• ■ . ■- ■

,

_

-ocr page 209-

m I i

m ip

i-

gt;£ ' • . quot; :;nt0 ■ :................ « |

quot; ■■ • ■ ,, ' quot; ' - ' ■ ■ - ■ ■ -

■ .....

■ ■ -é m

. -, ,

m

S-iJÉffil 6 ' ...... • ■ ■ •■

■ . , m. fe -M

- ■ ■ . ■ ^ ■ ■ .

r - •' • - ■ |

7, :, ■■■ ■ ^ V-, ■ ■ 3' ;.:. ,; S :■

II; ■ ■ S W. =■■ -

• -■ •••■.■ -■ ...... . .... . .

. - . ..,

; gt; ï- .. .,. .. . : . quot;

-ocr page 210-
-ocr page 211-
-ocr page 212-