iug va.a
i
tot regeling
VEE ARTSENIJKUNDIG Staatstoezigt
I. K. SCHüüEMAN, Secretaris der Gemeente ZnvoIIb.
TWEEDE BIJGEWERKTE DRUK,
met aanvulling tot 1 September 1874.
ZWOLLE,
W. B. J. TJEENK WILLINK. ;;
Ka ■
-----------
ƒ 0.35.
S^O'Cct *■■■ -
5^»
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
2911 893 6
:??quot;3^'f2 • i'l?
van 20 Julij 1870, 31amp;1, ojWi. 180,
U»'- ■
TOT REGELING Vfe IIETV^^ -. ' :
VEE ART SEN IJ klJïjquot; Dl G
■
BENEVENS DE
besluiten enz. ter uitvoering dier wet.
MET
AANTEEKENINGEN
EN
ALPHABETISCII EEGISTEE,
t. N. SCHUÜKMAN,
Secretaris tier Gemeente Zwolle.
TWeede, tot 22 Nov. 1872, bijgewerkte druk.
ZWOLLE,
\v. E. J. TJEEXK WILLINK.
I
Verkortingen:
Handel. Verslag der Handelingen van de Tweede Kamer der Slaten-Generaal.
Bijl. Bijlagen van het Verslag der Handelingen van
de Ttceede Kamer der Slaten-Generaal.
M.v.T. Memorie van Toelichting, lehoorende bij het ontwerp van Wet.
M.v.B. Memorie van Beantwoording.
van 20 Julij 1870, S. 131, C. V. 139, tot regeling van het
VEEARTSEXIJKIJNDICt staatstoezicht
en de
Zie onhoerp met Memorie van Toelichting Bijl. öl. 120; Voorloopig verslag Bijl. hl. 1579; Memorie van Beantwoording Bijl. hl. 1G25; Eindverslag Bijl. hl. 1739; Beraadslagingen Hand. hl. 1783 en volgenden. (1)
In de vergadering van 30 Junij 1870, Hand. ■hl. 18G9, is besloten de hehandeling van hei wetsontwerp tot regeling van de uitoefening der veeartsenijkunst uit te stellen.
Wij WILLEM III, nu de gratie GODS, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salnt! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat liet noodzakelijk is liet veeartsenijkundig Staats-toezigt en de veearts en ij kundige politie bij de wet te regelen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Gene-
(1) Het getal besmettelijke veeziekten is niet gering; de maatregelen tegen elke dier ziekten te nemen in de wet te vermelden is minder wen-sohelijk te achten. J)e wet zou daardoor niet alleen zeer omslagtig worden, maar bij het ontstaan van nieuwe ziekten of bij het ontdekken van nieuwe middelen tot stuiting van ziekten, zou telkens wijziging der wet noodig worden. Het is daarom wenschelijk voorgekomen, ook naar aan-
raai, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
§ 1. Van het veeartsenijJcundig Staatstoezigt.
Art. 1. Het veeartsenij kundig Staatstoezigt omvat:
a. liet onderzoek naar den algemeenen gezond-heidstoestand van den veestapel en, waar noodig, de aanwijzing en bevordering van middelen ter verbetering;
h. de handhaving van de wetten en verordenin-gen in het belang van den algemeenen gezondheidstoestand van den veestapel vastgesteld.
2. Het is onder Onzen Minister van Binnen-landsche Zaken opgedragen aan districtsveeartsen. Zij worden door Ons benoemd uit personen, die de akte van bevoegdheid als veearts van Rijkswege ontvangen hebben. Zij kunnen door Ons worden geschorst en ontslagen.
Hunne standplaatsen, alsmede de kringen, waar binnen zij werkzaam zijn, worden hun door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aangewezen.
Voor iederen distritsveearts worden door Ons een of meer plaatsvervangers bencemd, die, bij
leiding van de niet onjuiste aanmerking van vele leden, dat het ontwerp te zeer enkel met liet oog ;gt;p de runderpest is geschreven, in de wet alleen van besmettelijke ziekten in het algemeen te spre-:;en, en de maatregelen aan te wijzen die door ■ le Kegering bij het heerschen van eene dier ziekten kunnen genomen worden en aan den Koning over te laten om bij algemeenen maatregel van inwendig i.estuur, eene commissie van deskundigen gehoord, aan te wijzen welke veeziekten tot de besmettelijke gerekend worden, en welke maatregelen tegen ieder van haar behooren genomen te worden. (M. v. T. Bijl. bl. 124.)
Bij deze wet de keuring van vee en vleesch te regelen, zoo als door verscheiden leden wordt verlangd, schijnt niet wenschelijk. Het doel dier keuiing is toch hoofdzakelijk om te waken tegen liet gebruik van slecht vleeschvoedsel door den mensch; dit is een onderwerp van medische politie en zou bij eene wet op de keuring van levens-middelen geregeld moeten worden. Het komt den ondergeteekende voor dat dit in geen geval in eene wet op de veeartsenijkundige politie moet geschieden. (M. v. T. bl. 125.)
volstrekte verhindering van dien ambtenaar, zijne betrekking waarnemen.
3. Bij de aanvaarding hunner betrekking leggen de districtsveeartsen en de plaats ver vangende disti'iets-veeartsen den volgenden eed (belofte) af in handen van Onzen Commissaris in de provincie:
quot; Ik zweer (beloof), dat ik de verpligtingen, verbonden aan de betrekking van districts veearts quot;(plaatsvervangend districtsveearts), getrouw ver-quot; vullen zal.
quot;Zoo waarlijk helpe mij Gol Almachtig (Dat beloof ik).quot;
4. Bij schorsing van districtsveeartsen bepaalt liet besluit of dit geschiedt met behoudt, dan wel met geheel of gedeeltelijk verlies der bezoldiging gedurende den tijd der schorsing. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken bepaalt op welke wijze, gedurende den tijd der schorsing, in de dienst zal worden voorzien.
5. De districtsveeartsen zijn bevoegd binnen den kring, waarin zij werkzaam zijn, onder vertoon des gevorderd van hunne akte van aanstelling, bij het aanwezig zijn van eene besmettelijke veeziekte of wanneer die vermoed wordt, de bij deze wet aan hun toezigt onderworpen erven, weiden, stallen en andere verblijfplaatsen van vee, slagt-huizen, winkels of bergplaatsen van vleesch en spek, alsmede diergaarden, tentoonstellingen van vee, vilderijen, penserijen en dergelijke werkplaatsen, zelfs ondanks den wil der bowoners of gebruikers, tusschen zons op- en ondergang binnen te treden. Zij moeten daarbij voorzien zijn van ecu' schriftelijken last van den burgemeester of den kanton-regter en dien des gevorderd vertoonen. (1)
(1) Ten einde aan een der bezwaren tegen dit artikel te gemoet te komen, is thans bepaald dat de ambtenaren de in het artikel genoemde plaatsen alleen tusschen zons op- en ondergang mogen binnentreden. Zeer juist is opgemerkt dat art. 10 der wet van 19 April 1807 (Staatsblad N0. 30) verder ging en, zoover bekend is, heeft dat artikel nooit tot eenige moeijclijkheid aanleiding gegeven.
Eene besmettelijke ziekte dreigt, wanneer zij zich in het buitenland vertoont, vooral wanneer
6. De districtsveeartsen zijn bevoegd van overtredingen der wetten en verordeningen in het belang van den veestapel proces-verbaal op te maken, op den eed bij de aanvaarding hunner bediening afgelegd.
Zij zenden de processen-verbaal aan het openbaar ministerie.
7. De districtsveeartsen genieten eene vaste bezoldiging uit 's lands kas, benevens vergoeding voor bureau, reis- en verblijfkosten.
Zij oefenen de veeartsenijkunst niet uit en be-kleeden zonder Onze toestemming geene andere bediening.
De plaatsvervangende districtsveeartsen zijn bevoegd de veeartsenijkunst uit te oefenen. Zij ontvangen geene bezoldiging, maar vergoeding voor reis- en verblijfkosten. (1)
zij de grenzen nadert. Dit kan door de Regering bekend gemaakt worden.
Vleeschwinkels enz. zijn in dit artikel opgenoemd, omdat het noodig kan zijn uit het onderzoek van vleesch het bestaan eener besmettelijke veeziekte te herkennen. Ook kan zich het geval voordoen dat de districts veearts, op het spoor zijnde van een aan besmettelijke ziekte lijdend stnk vee, verneemt dat het geslagt is. In dat geval is onderzoek van liet geslagte dier noodzakelijk. Voor deze en dergelijke gevallen moet hij de bevoegdheid hebben om bergplaatsen van vleesch binnen te treden. Tentoonstellingen zijn uitdrukkelijk genoemd om aan te toonen dat de districtsveearts het regt heeft in de gevalleu bij het artikel voorzien, daar binnen te treden, ook zonder betaling en dat hij niet geweerd mag worden.
Zonder noodzaak zal een burgemeester niet ligt de gevraagde magtiging verleenen; hij moet haar zelfs kunnen weigeren en hierin bestaat voor den veehouder een voldoenden waarborg tegen mogelijke willekeur van den districts veearts. (M. v. T. bl. 125.)
(1) Een klein getal ambtenaren zal in gewone tijden voldoende zijn om behoorlijk toezigt te houden, maar dan moeten zij zich geheel daaraan kurvnen wijden en niet alleen de veeartsenijkunst niet uitoefenen maar ook in den regel geene andere bedieningen bekleeden. Mogten de huisgenooten van den distri ets veearts een of ander bedrijf uitoefenen waardoor de zelfstandigheid van dien ambtenaar gevaar loopt, dan kan daartegen door de Regering gewaakt worden. Art. 2 geeft daartoe het middel in handen. (M. v. T. bl. 125.)
8. Jaarlijks geven de distrietsveeartsen vóór den 1 April aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken een verslag van de werkzaamheden van het veeartsenij kundig Staatstoczigt over het afgeloopen
y. jaar in hunnen kring. Zij zenden van dit verslag een afschrift aan Gedep. Staten der provincie of der provinciën waarin zij gestationeerd zijn.
9. De districtsveeartsen houden, binnen den kring waarvoor zij zijn aangesteld, een naauw-keurig toezigt op den gezondheidstoestand van den veestapel en op de handhaving der wetten en verordeningen, in het belang van den veestapel vastgesteld, en viseren kosteloos de diplomata en de bewijzen van bevoegdheid der veeartsen.
Zij bezoeken zooveel mogelijk de markten, waar handel in vee wordt gedreven, alsmede de plaatsen waar openbare verkoopingen van vee worden gehouden en gelasten de inbeslagneming en afzondering van aldaar aanwezig, aan eene besmettelijke ziekte lijdend vee. (1)
10. Bij het ontstaan eener de gezondheid van den veestapel bedreigende of buitengewone sterfte veroorzakende, of eener voor den mensch schadelijke ziekte onder het vee, of wanneer er vrees bestaat dat zoodanige ziekte van buiten 's lands zal worden overgebragt, geven zij daarvan onmid-delijk berigt aan onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, aan den Commissaris of de Commissarissen des Koniugs van de provincie of de provinciën waarin zij gestationeerd zijn en aan de districtsveeartsen in de aangrenzende kringen. Zij maken zich, wanneer zich zulk eene ziekte in hunnen kring vertoont, persoonlijk bekend met den aard daarvan en stellen den burgemeester der betrokken gemeente de maatregelen voor, die dadelijk tot stuiting der ziekte te nemen zijn.
Van het voorkomen van voor menschen gevaarlijke veeziekten geven zij ook berigt aan den geneeskundigen inspecteur in den kring waarin zij
(1) Hierboven is reeds aangemerkt, dat het zoo veel mogelijk bezoeken van veemarkten niet in zich sluit dat altijd alle markten door den districts veearts bezocht behoeven te worden. (M. v. T. bl. 126.)
gevestigd zijn, eu treden met liem in overleg over de voor te stellen maatregelen.
11. Bij liet uitbreken van besmettelijke veeziek-ten kunnen door Ons tijdelijk buitengewone districtsveeartsen worden aangesteld.
Zij genieten bezoldiging en vergoeding voor bureau-, reis- en verblijfkosten uit 's lands kas, door Ons te bepalen, en hebben, zoolang zij in dienst zijn, dezelfde bevoegdheden en verpligtingen als de gewone districtsveeartsen.
Ze mogen echter de veeartsenijkunst blijven uitoefenen. (1)
12. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken geeft Ons jaarlijks een verslag vau de bevindingen en handelingen van het veeartsenijkundig Staats-toezigt. Dit verslag wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal medegedeeld en door den druk openbaar gemaakt.
§ 2. Bepalingen omtrent de veeartsenij kundige politie.
13. Wanneer zich bij eenig stuk vee verschijnselen van eene besmettelijke ziekte openbaren, is de houder of hoeder verpligt daarvan onmiddellijk kennis te geven aan den burgemeester der gemeente, waar het vee zich bevindt. (2)
(1) AVanneer het toezigt in gewone tijden op voldoende wijze is geregeld, zal het zelden nootfig zijn buitengewone ambtenaren te benoemen. Het is evenwel mogelijk dat de omstandigheden tijdelijke vermeerdering van ambtenaren noodzakelijk maken; in dat geval behoort de Regering daartoe de magt in handen te hebben. (M. v. T. bl. 12G )
(2) Het gebod van aangifte en afzondering van vee, hetwelk aan eene besmettelijke veeziekte lijdt, is volstrekt niet nieuw. Artt. 459—461 van den Code Pénal bevatten daaromtrent reeds voorschriften, die geenszins strenger zijn dan de thans voorgestelde. Zij hebben nimmer tot ernstig bezwaar aanleiding gegeven. AVanneer de veehouder of de hoeder in twijfel verkeert omtrent den aard van een ziektegeval, kan hij of een veearts raadplegen of aangifte doen dat zijn beest ziek is. Zonder zoodanige bepalingen zou toezigt op besmettelijke veeziekten onmogelijk zijn. (M. v. T. bl. 126.)
— Zie besluit van 30 October 1872 hierna, bepalende wat voor besmettelijke veeziekten worden gehouden.
14. Een stuk vee, dat verscliijnselen eener besmettelijke ziekte vertoont (1), moet onmiddellijk door den eigenaar, houder of hoeder van het overige vee worden verwijderd en zoolang afgezonderd gehouden worden, tot dat daaromtrent door den burgemeester, in overleg met den districtsveearts of, bij afwezigheid van dezen en van een districtsveearts-plaatsvervanger, in spoedeischende gevallen met eenen geëxamineerden veearts (2), overeenkomstig de bepalingen dezer wet zal beslist zijn.
15. Wanneer, bij het bestaan, binnen of buiten 's lands, eener besmettelijke veeziekte, de zorg voor het behoud van den veestapel en voor de gezondheid der ingezetenen het vereischt, kunnen door Ons in- en doorvoer van buiten 's lands, en vervoer binnen 's lands van levend en dood vee, vleesch, huiden, haar, wol, mest en verderen afval, veevoeder, gereedschappen en voorwerpen, die bij de behandeling van vee gebruikt worden, en het houden van markten, verkoopingen», tentoonstellingen en andere vereenigingcn van vee verboden, en verbods- en andere bepalingen vastgesteld worden omtrent aangifte, verkoop, behandeling en visitatie van alle in dit artikel genoemde voorwerpen, alsmede op de middelen, waarmede zij vervoerd worden, een en ander onverminderd de door provinciale en gemeentebesturen vast te stellen reglementen en verordeningen, voor zooverre
— Degeen die het vee onder zijn onmiddellijk toezigt heeft, is de verantwoordelijke persoon.
Ziekteverschijnselen openbaren zich wanneer zij merkbaar zijn; in dat geval behoort aangifte te geschieden. (M. v. B. Bijl. bl. 1G27.)
— De bedoeling is in liet vervolg aangifte van vee, lijdende aan eene gewone ziekte, niet meer verpligtend te stellen, ten einde de vrijheid van de landbouwers niet noodeloos te belemmeren. (Min. van Binn. Zaken, Hand. bl. 1811.)
(1) Wat voor besmettelijke veeziekte wordt gehouden. Zie besluit van 30 Oct. 1872 hierna.
(2) Op amendement van den heer van Golt-stein, hetwelk door den Minister is overgenomen, zijn in dit art. en artt. 17, 19, 21 en 25 de woorden quot;in spoedeischende gevallen met een ge-examineerden veeartsquot; gebragt.
— Zie de missive van 14 Dcc. 1870 hierna.
Veeartsenijk. 2e dr. 2
zij met Onze voorschriften niet in strijd zijn. (1)
16. Bij aangifte eener besmettelijke ve^7'^kte door den eigenaar, houder of hoeder, of wanneer een stnk vee vermoed wordt door eene besmettelijke ziekte te zijn aangetast, doet de burgemeester onverwijld door den districtsveearts of, bij afwezigheid van dezen en van een districtsveearts-plaatsvervanger, in spoedeischende gevallen door eenen geëxamineèrden veearts het zieke vee, of dat vermoed wordt ziek te zijn, onderzoeken. Deze geeft daarvan aan den burgemeester schriftelijk verslag, en, zoo liet geval hem blijkt van een besmettelijken aard te zijn, brengt hij daarbij advies uit omtrent de te nemen maatregelen tot beteugeling der ziekte, aan welk advies de burgemeester verpligt is, overeenkomstig de bepalingen dezer wet, onverwijld gevolg te geven, behoudens zijn beroep op Onzen Minister van Binnenl. Zaken.
In gevallen van twijfelachtigen aard wordt aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken terstond en nis gegeven. JJeze beveelt een onderzoek en schrijft alle die bij de wet toegelaten maatregelen voor, welke door hem noodzakelijk worden geacht. (2)
(1) Het voorbehoud bij art. 1 der wet van 17 October 1865 (Staatsblad N0. 121) gevoegd, krachtens hetwelk de verordeningen van provinciale-en gemeentebesturen, voor zoo ver die met de voorschriften der wet niet in strijd waren, van kracht bleven, is bij ondervinding gebleken tot niets dan tot verwarring aanleiding te geven. Bij het in werking treden van deze wet zouden provinciale of plaatselijke verordeningen bovendien geheel overbodig zijn. (M. v. T. bl. 126.)
— M en moet niet uit het oog verliezen dat liet hier niet geldt eene bepaling in gewone omstandigheden, maar dat alleen wanneer, binnen of buiten's lands, eene besmettelijke veeziekte bestaat, de genoemde bepalingen door den Koning zullen worden in het leven geroepen, en dan zal de provincials en plaatselijke wetgever zich van regeling moeten onthouden. (Min. van Binn. Zaken, Hand. bl. 1814.)
— Zie de missive van 14 Dcc. 1870 hierna, bl. 29. Verdere maatregelen bij ziekten enz., zie art. 3 van het besluit van 30 Oct. 1872 hierna.
(2) Bij dit artikel wordt aan den veeartsenij-knndigen ambtenaar niet meer magt toegekend dan dringend noodig is. Hij is de deskundige die te beslissen heeft, de burgemeester moet verpligt
17. Op last van den burgemeester wordt, zoo mog^ijk na overleg met den districtsveearts of, bij afwezigheid van dezen en van een districts-veearts-plaatsvervanger, in spoedeischende gevallen met eenen geëxamineerden veearts, de hoeve, het erf, de stal of weide, waar zich. door eene besmettelijke ziekte aangetast of daarvan verdacht vee bevindt of bevonden heeft, door of in tegenwoordigheid van een' politiedienaar duidelijk kenbaar gemaakt; de kenteekenen, daartoe gebezigd, blijven daar geplaatst gedurende een tijd, door den burgemeester, na overleg met den districtsveearts, te bepalen, doch niet langer dan honderd dagen na het einde van het laatste geval. (1)
18. De stof, vorm en grootte van deze kenteekenen worden door Onzen Minister van Bin-nenlandsche Zaken vastgesteld en door middel der Staatscourant ter openbare kennis gebragt. (2)
19. J-)e burgemeester is verpligt om, op advies van den districts veearts of, bij afwezigheid van dezen en van een districtsveearts-plaatsvervanger, in spoedeischende gevallen van eenen geëxamineerden veearts, vee door eene besmettelijke ziekte aangetast of daarvan verdacht, of nadat het hersteld is, van een merkteeken te doen voorzien. (1)
20. De werktuigen tot het merken van vee en de kenteekenen, bedoeld in art. 17, zijn voor Rijksrekening in iedere gemeente aanwezig.
21. Vervoer van vee, door eene besmettelijke ziekte aangetast of daarvan verdacht, is verboden.
Wanneer echter dit vervoer noodzakelijk is, kan de burgemeester, den districtsveearts of, bij afwezigheid van dezen en van een districtsveearts-plaatsvervanger, in spoedeischende gevallen den geëxamineerden veearts gehoord, het vervoer doen
worden zijn advies te volgen, hetgeen te minder bezwaar heeft omdat de districtsveearts bij het geven van dit advies gebonden zal zijn aan de voorschriften van den algemeenen maatregel van inwendig bestuur bij art. 34 bedoeld. (M. v. T. bl. 126.)
— Zie de missive van 14 Dec. 1870 hierna.
(1) Zie de missive van 14 Dec. 1870 hierna.
(2) Zie de bekendmaking van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 24 Dcc. 1870 hierna.
9*
plaats liebben onder de door dezen aan te wijzen voorzorgmaatregelen. (1)
22. Het vee wordt verdacht gehouden, wanneer de districtsveeartsen daaraan kenteekenen meenen te bespeuren van eene besmettelijke ziekte, wanneer het door smetstof bezoedeld kan zijn, zich met aan eene besmettelijke ziekte lijdend vee in dezelfde verblijfplaats bevindt of sedert een termijn, voor elke ziekte in den algemeenen maatregel van inwendig bestuur volgens artikel 34 te bepalen (2), bevonden heeft, of daarmede in onmiddellijke aanraking is geweest.
De beide laatstë bepalingen gelden echter alleen voor vee, dat voor dezelfde ziekte vatbaar is, waaraan het vee lijdt, waarmede het in dezelfde verblijfplaats is of geweest is, of waarmede het in onmiddellijke aanraking is gekomen.
23. Onverminderd de bepalingen der wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad N0. 125) voor alle andere gevallen van onteigening dan die van besmetting bij veeziekten, wordt, wanneer afmaking van vee noodig is , het besluit daartoe genomen door den burgemeester. Het vermeldt den eigenaar van het vee of houdt de verklaring in, dat de eigenaar den burgemeester onbekend is, en omschrijft het vee; het beveelt de onmiddellijke inbeslagneming daarvan en moet berusten op het verslag van den districtsveearts, in art. 1G bedoeld. (3)
(1) De burgemeester kan natuurlijk alleen ont-heffing van dit verbod verleenen voor zooveel de gemeente betreft. Is vervoer naar eene andere gemeente wenschelijk, dan zal de burgemeester van die gemeente zijne toestemming moeten geven. (M. v. T. bi. 126.)
— Zie de missive van 14 Dcc. 1870 hierna.
(2) Zie artt. 5 en 6 van het besluit van den 30 October 1872 hierna.
(3) In art. 23 is nu even als in arr. 1 der wet van 19 April 18G7 (Staatsblad N0. 30), verwezen naar de wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad N0. 125), welke voor alle andere gevallen van onteigening, dan die van besmetting bij veeziekten, van kracht blijft. De bepalingen van de onteigeningswet zijn bij het heerschen der runderpest gebleken te langzaam te werken. De daarvoor in de plaats gestelde bepalingen der wet van den
— 13 —
24. De afmaking' geschiedt niet dan na voorafgaande onteigening.
Alvorens tot onteigening ter afmaking over te gaan, benoemt de burgemeester een deskundige om liet vee te waarderen, waarbij moet worden in acht genomen, dat voor verdacht vee de volle waarde (1), voor vee, door eene besmetteiijke ziekte aangetast, de helft der waarde, die het iu gezonden toestand zou hebben, wordt berekend.
'De toestand van ziek of verdacht wordt, wat de vergoeding betreft, beoordeel! naar het oogenblik dat het vee iu liet bezit van den burgemeester overgaat.
quot;Wanneer de burgemeester ot de eigenaar of beiden geen genoegen nemen rnet de waardering (van welke omstandigheid de burgemeester in zijn straks te noemen proces-verbaal melding maakt), benoemt de kantonregter terstond bij eenvoudige beschikking, op een verzoek van dun burgemeester, twee deskundigen, die met den eersten deskundige beslissen bij meerderheid.
De, hetzij volgens het tweede of volgens het vierde lid van dit artikel, getaxeerde prijs wordt den eigenaar aangeboden en, bij weigering of ontstentenis van den eigenaar, in handen van den gemeente-ontvanger gedeponeerd. Voor het doen der in dit artikel vermelde aanbieding, zijn de vormen, voorgeschreven bij het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Regstvorde-ring, niet toepasselijk; de aanbieding wordt, even als de andere in dit artikel genoemde handelingen
19 April 1867 hebben nooit tot ernstige moeije-lijkheden aanleiding gegeven, niettegenstaande de ruime ondervinding die meu daaromtrent heeft kunnen opdoen. (M. v. T. bl. 126.)
(1) Men wil de volle waarde voor verdacht vee geven, opdat zoo spoedig mogelijk de aangifte geschiede. Bij aanneming van het amendement zou die prikkel niet bestaan. Immers als de veehouder niet weet welke waarde voor zijn verdacht vee wordt gegeven, zal hij in den regel de aangifte zoo lang mogelijk uitstellen, zonder nog te vervallen in de strafbepalingen. Weet hij daarentegen die waarde, hij zal spoedig aangifte doen en de autoriteit zal maatregelen kunnen nemen. (Min. v. Binn. Zaken, Hand. bl. 1824.)
— u —
des quot;burgeiueesters of die, waarbij deze tegenwoordig -is, geconstateerd bij proces-verbaal van den burgemeester op zijn ambtseed opgemaakt.
Zoowel de burgemeester als de eigenaar kan vorderen, dat de deskundige of ieder der deskundigen, alvorens te waarderen, den eed of de belofte aflegge van naar zijn beste weten de waardering te zullen doen. Deze' eed of belofte wordt in handen van den burgemeester afgelegd.
Bij afwezigheid van den eigenaar, wordt hij, ten opzigte der bepalingen van dit artikel, vervangen door zijnen gemagtigde ter plaatse waar liet vee zich bevindt, of zoo deze ontbreekt, door den houder of hoeder van het vee. Be koopprijs wordt evenwel ten behoeve van afwezige eigenaars altijd gedeponeerd bij den gemeente-ontvanger. (1)
25. Wanneer tot afmaking moet worden overgegaan, of ziektegevallen zijn voorgekomen, die daartoe aanleiding luidden kunnen geven, is de burgemeester verpligt te onteigenen en te vernietigen de voorwerpen, door den districtsveearts of, bij afwezigheid van dezen en van een districtsplaatsvervanger, in spoedeischende gevallen door eenen gecxamineerden veearts aan te wijzen. Deze onteigening geschiedt op de wijze iu art. 24 vermeld. Het besluit daartoe wordt genomen op gelijke wijze als dat in art. 23 bedoeld, en daarbij kan den in beslagneming der voorwerpen bevolen worden. (2)
26. De eigenaar van volgens deze wet afgemaakt vee of van onteigende voorwerpen in art. 25 genoemd, die den aangeboden prijs niet rieeft aangenomen, kan dien nog gedurende zes maanden bij den gemeente-ontvanger in ontvang nemen.
(1) Het schijnt wenschelijk het afleggen van een eed door den schatter niet verpligtend te maken. In het algemeen toch verdient het al te zeer vermenigvuldigen van eedsafleggingen geen goedkeuring. (M. v. T. bl. 127.)
— Zie missive van den Min. van Binn. Zaken van 23 December 1870 hierna.
(2) Het scheen niet raadzaam de voorwerpen op te noemen waarvan onteigening noodig is. De bepaling daarvan blijve aan den districtsveearts. (M. v. T. bl. 127.)
— Zie de missive van den Min. van Binnenl. Zaken 14 December 1870 hierna.
Na verloop van dezen termijn wordt de som in de kas der geregtelijke en vrijwillige oonsignatiën gestort. Het bewijs van uitbetaling aan den regt-hebbende of van storting in de consiguatiekas wordt door den gemeente-ontvanger aan de alge-meene rekenkamer gezonden.
Voor het overbrengen der gelden naar de consignatiekas zijn de vormen, voorgeschreven bij art-1442 van het Burgerlijk Wetboek, niet toepasselijk.
De onteigende kan zich, gedurende vijf jaren na de consignatie, aan de consignatiekas aanmelden om alsnog de som te ontvangen. In dat geval worden hem de kosten van overbrenging in consignatie, door het Rijk voorgeschoten, gekort.
Na verloop van deze vijf jaren is de vordering van den eigenaar verjaard en vervalt de som aan het Rijk. J)e kosten blijven in dat geval ten laste van het Rijk.
27. De aanspraak op vergoeding wegens de onteigeningen krachtens de artt. 24 en 25 vervalt, wanneer de bij art. 13 voorgeschreven aangifte of de bij art. 14 voorgeschreven afzondering is verzuimd , of wanneer de eigenaar binnen den verboden termijn vee heeft gebragtof doen brengen op stallen, hoeven of weiden, waar eene besmettelijke ziekte heeft geheerscht, of op eenige andere wijze zijn vee opzettelijk in verdachten toestand heeft gebragt of doen brengen.
In geval van bevinding van een dezer misdrijven, wordt de vergoeding wel volgens artt. 24 en 25 bepaald, maar bij den gemeente-ontvanger geseques-treerd tot na afloop van die strafzaak.
In geval van vrijspraak of ontslag van regts-vervolging begint de termijn, vermeld in de eerste alinea van art. 2G, van de uitspraak van het eindvonnis.
In dat geval zendt de gemeente-ontvanger met de quitantie van den onteigende een ongezegeld afschrift van het eindvonnis, waarbij de strafzaak in diens voordeel is uitgewezen, aan de algemeene rekenkamer. (1)
(1) Er is gevraagd of de bepaling, dat de eigenaar geen aanspraak heeft op vergoeding van het vee ten aanzien waarvan hij in overtreding is bevonden, op geheel den koppel slaat, dan wel
28. De schadevergoeding wordt uit de gemeentekas voorgeschoten, waartoe aan den burgemeester, met de onteigening belast, op zfjne aanvraag het vereischte bedrag door den gemeente-ontvanger tegen quitautie wordt ter hand gesteld. Het voorschrift der tweede zinsnede van art. 114 der wet van 29 Junij 1851 (S. N0. 85) geldt daarbij niet.
Zoo de burgemeester ten genoegen van Onzen Commissaris in de provincie aantoont, dat de kas der gemeente ontoereikend is voor de betaling of aanbieding, bedoeld in artt. 24 en 25, worden hem de daarvoor benoodigde gelden ter goede rekening uit 's Rijks schatkist verstrekt.
Deze verstrekkingen zijn niet aan de voorafgaande verevening der algemeene rekenkamer onderworpen. Evenmin is de bepaling van art. 51 der wet van 5 October 1841 (Staatsblad N0. 40) daarop van toepassing.
De burgemeester is niet gehouden deswege borg-togt te stellen, doch verpligt van de ter goede rekening ontvangen , gelden binnen twee maanden na de dagteekening van het stuk, waarop hem die zijn uitbetaald, rekening te doen aan de algemeene rekenkamer, overeenkomstig de bepalingen der in de vorige zinsnede aangehaalde wet.
Van iedere verstrekking wordt door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aan gemeld collegie mededeeling gedaan.
op die stuks vee, waaromtrent de overtreding eigenlijk heeft plaats gehad. Dit zal van de omstandigheden afhangen. Is het besmette stuk vee wel afgezonderd geworden, maar is alleen de aangifte verzuimd, dan is de eigenaar of houder alleen in overtreding ten opzigte van het besmette vee. Heeft hij daarentegen ook de afzondering nagelaten, dan is hij ook daaromtrent in overtreding. Dergelijke gevallen hebben zich bij de toepassing der wet van 19 April 18ö7 reeds voorgedaan en dan is steeds in den zooeveu vermelden zin beslist.
Er is opgemerkt dat het bij afwezigheid van den eigenaar, te hard zou zijn dezen te straffen voor eene niet door hein gepleegde overtreding. Die hardheid vervalt wanneer men in aanmerking neemt, dat hij aan den houder of hoeder van zijn vee gedurende zijne afwezigheid voorschriften kan geven hoe in geval van besmetting gehandeld worden moet. M. v. T. bl. 127.)
Dit artikel is ook toepasselijk op alle onkosten, waartoe de onteigening aanleiding geeft, zoomede op de kosten van aanscliaffing van kalk, quot;brandstof of andere zelfstandigheden, die bij het begraven, verbranden of onbruikbaar maken van afgemaakt of gestorven vee worden aangewend, alsmede op de kosten tot zuivering en ontsmetting van stallen en andere gebouwen.
29. Wanneer dit door den districtsveearts noodig wordt geoordeeld, worden besmette hoeven of weiden, zoo noodig (1) met inbegrip der naast aangelegen landerijen of erven, op last van den burgemeester, die daartoe de hulp van de militaire magt kan inroepen, afgesloten.
Vervoer uit eu naar het in dien afgesloten kring besloten terrein van de voorwerpen, bij den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, bedoeld in art. 34, aangewezen, is verboden. (2)
Uitzonderingen op dit verbod kunnen in zeer bijzondere gevallen door Onzen Commissaris in de provincie worden verleend.
De kleederen der personen, die het bovenge--melde terrein verlaten, worden vooraf ontsmet.
30. Bij hetheerschen van besmettelijke veeziekten, kan, in de gevallen aan te wijzen bij den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, bedoeld in art. 34, het vastleggen of vasthouden van honden worden geboden in de gemeente of een gedeelte der gemeente waar de ziekte voorkomt, en des noodig in naburige gemeenten.
De burgemeester brengt op advies van den districtsveearts het ingaan van dit gebod ter openbare kennis, en kondigt evenzeer de opheffing van dit gebod aan, 30 dagen nadat het laatste geval van ziekte zich heeft voorgedaan.
Losloopende honden in die gemeenten of gedeelten van gemeenten kunnen door de ambtenaren van politie worden gedood.
(1) Zoo noodig. Het voorschrift is dus niet imperatief en het zal alzoo afhangen van het oordeel van den districtsveearts en van den burgemeester of ook tot de afsluiting van de aangrenzende landen of erven moet worden overgegaan. (Min. v. Binn. Zaken, Hand. bL 1844.)
(2) Zie art. 7 van het besl. v. 30 Oct. 1872 hierna.
Van de verpligting om honden vast te leggen of vast te houden kan Onze Commissaris in de provincie, den burgemeester en den districtsveearts gehoord, in gemeenten of gedeelten van gemeenten ontheffing verleenen. (1)
31. Omtrent de verpligting tot en de plaats en wijze van begraven, verbranden of op andere wijze vernietigen van het volgens deze wet afgemaakte of aan eene besmettelijke ziekte gestorven vee, en van andere voorwerpen en de ontsmetting der stallen en andere gebouwen en onschadelijkmaking van mestvaalten, worden de voorschriften gevolgd, door Ons gegeven of te geven. (2)
De ontsmetting heeft plaats ten koste van het Rijk op aanwijzing en onder toezigt van den districtsveearts.
ï)e ontsmetting behoort afgeloopen te zijn binnen 14 dagen nadat het laatste ziektegeval is geconstateerd. Deze termijn kan door Onzen Minister van Bin-nenl. Zaken, waar dit noodig blijkt, worden verlengd.
Wanneer de begraving of de verbranding door eenige omstandigheid onmogelijk is op het erf of het land, waar het stuk vee gestorven of afgemaakt is, en geen erf in de gemeente voor den burgemeester beschikbaar is, doet deze de begraving plaats hebben ter naaster lage en vergoedt de daardoor eventueel veroorzaakte schade aan dgn eigenaar van den grond.
Wanneer het vee in ecu stal of eene schuur is gestorven of afgemaakt en geen gemeentegrond beschikbaar is, wijst de burgemeester een terrein aan voor de begraving of verbranding op minstens 50 meters van stallen, woningen of drinkwaterputten gelegen en vergoedt de daardoor eventueel veroorzaakte schade aan den eigenaar van den grond.
Hij verschil over het bedrag der schade, in de beide vorige zinsneden bedoeld, wordt deze door
(1) De bepaling dat in sommige gevallsn de honden vastgelegd moeten worden, wordt thans beperkt tot de gemeente die besmet is of een gedeelte daarvan. Dit schijnt inderdaad voldoende.
(M. v. T. bl. 127.)
— Zie art. 1, § § 1, 2, 8, van het besluit van 30 October 1872 hierna.
(2) Zie het besluit van 4 December 1870, S. 191, hierna.
-iO-
den kantonregter begroot bij beschikking op verzoek van de meest gereede partij, zonder liooger beroep.
32. In gebouwen of op weiden, erven ot' hoeven, waar vee staat of gestaan lieeft, hetwelk aan eene besmettelijke ziekte lijdt of geleden heeft, mag geen vee gebragt worden gedurende een termijn, voor elke ziekte te bepalen in een algemeen en maatregel van inwendig bestuur in art. 34 bedoeld. (1)
33. De burgemeester, al of niet vergezeld van het door hem noodig gekeurde personeel, is be-bevoegd de weiden, stallen en woningen der eigenaars, houders of hoeders van vee, zelf zonder hunne toestemming, tussehen zonsop- en ondergang binnen te treden ter uitvoering van de bepalingen dezer wet of van de krachtens deze wet uitgevaardigde besluiten.
34. Door Ons wordt bij algerneenen maatregel van inwendig bestuur eene commissie van deskundigen gehoord, aangewezen welke ziekten van het vee voor besmettelijk worden gehouden, waarbij tevens wordt vastgesteld, welke der in deze wet genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen van elke dier ziekten moeten toegepast worden. (2)
§ 3. Strafbepalingen.
35. Onverminderd de toepassing van bij de gewone strafwet bedreigde straffen, zoo daartoe termen zijn, wordt weigering of feitelijke verhindering om de ambtenaren, belast met of bevoegd tot het opsporen van overtredingen of het doen van visitatie in hoeven, erven, weiden, stallen, slagt-huizen, winkels ot bergplaatsen van vleesch toe te laten, belemmering of verhindering van de tenuitvoerlegging van deze wet of van Onze, krachtens artt. 15, 31 en 34 te geven voorschriften, het geheel of gedeeltelijk opgraven van begraven vee, vleesch, beenderen of overblijfselen daarvan, het wegnemen, verplaatsen of onkenbaar maken der kenteekenen in art. 17 bedoeld, het onkenbaar maken der merkteekenen in art, 19 bedoeld, het
t
(1) Bij art. 8 van het besluit van 30 Oct. 1872 hierna, zijn de termijnen bepaald.
(2) Zie het besluit van 30 October 1872 hierna.
— 20 —
vervoer van een of meer der in art. 29 bedoelde voorwerpen, in strijd met dat artikel, of met den algemeenen maatregel van inwendig bestuur in art. 34 bedoeld, naar of uit het in een afgesloten kring geleden terrein, liet opzettelijk in verdachten toestand brengen of doen brengen van vee; liet zonder voorafgaande ontsmetting van kleederen verlaten van dat terrein, overtreding der artt. 14, 21 en 32 dezer wet en van Iietgeen door Ons krachtens de artt. 15, 3,1 en 34 wordt vastgesteld, gestraft, met gevangenisstraf van ééne maand tot één jaar en met geldboete van ƒ25 tot ƒ500, te zamen of afzonderlijk.
Hoerende voorwerpen, waarin of waarmede de overtreding heeft plaats gehad, worden aanstonds of zoodra mogelijk in beslag genomen en door den regter bij veroordeeling verbeurd verklaard, en, voor zooveel in het belang der gezondheid of ter wering van besmetting noodig, wordt de vernietiging of het onschadelijk maken daarvan bevolen. Vernietiging of onschadelijkmaking wordt gelijkerwijze bevolen bij vrijspraak of ontslag van regts-vervolging, wanneer het algemeen belang dit raadzaam maakt, tesjen schadeloosstelling bij het vonnis door den regter te bepalen.
3G. W anneer de in beslag genomen voorwerpen uit hoofde van gevaar van besmetting niet ter bewaring geschikt zijn, worden deze, na te zijn gewaardeerd op de wijze in art. 24 dezer wet vermeld, op last van den ambtenaar, die de voorwerpen in beslag heeft genomen, dadelijk vernietigd of onschadelijk gemaakt.
De geldsom, vertegenwoordigende de waarde van hetgeen vernietigd is, wordt aan den gemeenteontvanger in bewaring gegeven. Zij wordt, in geval van vrijspraak of ontslag vau regtsvervolging, aan den eigenaar van de vernietigde voorwerpen uitgekeerd. (1)
37- Levend vee wordt, wanneer er geen gevaar van besmetting bestaat, na te zijn gewaardeerd op de wijze in art. 24 dezer wet vermeld, vrijgegeven, wanneer daarvoor binnen 8 dagen na de inbeslag-
(1) Zie de missive van den Min. van Binnenl. Zaken van 23 December 1870 hierna.
— Ü1 —
neming het bedrag der waarde, benevens hetgeen voor het onderhoud van het vee besteed is, bij den gemeente-ontvanger gestort wordt.
Na dien tijd wordt het, op magtiging van den kantonregter, te stellen op het proces-verbaal en vrij van zegel en registratie, zoodra mogelijk in het openbaar verkocht.
In beslag genomen voor bederf vatbaar goed wordt, wanneer er geen gevaar van besmetting bestaat, eveneens op magtiging van den kantonregter, te stellen op het proces-verbaal en vrij van zegel en registratie, zoodra mogelijk in het openbaar verkocht, ten ware het bedrag, gewaardeerd op de wijze in art. 24 dezer wet vermeld, onmiddelijk bij den gemeente-ontvanger mogt worden gestort.
In de gevallen, bedoeld in het 2e en 3° lid van dit artikel, wordt de opbrengst van den verkoop aan den gemeente-ontvanger in bewaring gegeven. Uit die opbrengst worden de kosten van onderhoud van het vee sedert den dag der inbeslagneming tot aan den verkoop gekweten.
Het zuiver overschot der opbrengst wordt in geval van veroordeeling in 's Rijks schatkist gestort, in geval van vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging aan den eigenaar van het vee of ander goed, dat in beslag genomen was, uitgekeerd.
38. Is, in de gevallen bij de twee vorige artikelen bedoeld, de eigenaar niet in het Rijk te vinden, en wordt het te zijner beschikking liggende door hem niet binnen zes maanden na het eindvonnis gereclameerd, dan zijn de vier laatste aline'as van art. 26 en de laatste van art. 27 van toepassing.
39. Overtreding van art. 13 wordt gestraft met geldboete van ƒ 25 tot /75.
Het laten losloopen van honden in de gemeenten of gedeelten van gemeenten en binnen den tijd, bedoeld bij art. 30, wordt gestraft met eene geldboete van ƒ 10 tot ƒ 25.
De artt. 142 en 143 van het Strafwetboek (het laatste in verband met art. 5 der wet van den 29 Jnnij 1854, Staatsblad N0. 102) zijn toepasselijk op het namaken of het bedriegelijk gebruik
1
*
I
maken van de in deze wet vermelde ken- of merkteekenen.
40. Zoo, in geval van overtreding van eenig voorschrift, hetwelk krachtens deze wet tijdelijk is gegeven, dat voorschrift opgehouden heeft te gelden op het oogenblik dat de zaak voor den regter, hetzij in eersten aanleg, hetzij in hooger beroep ot in cassatie, wordt behandeld, is art. 52 der wet op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving niet van toepassing.
De strafbepaling, zoo als zij geldt op het oogenblik dat het misdrijf gepleegd wordt, blijft daarop toepasselijk.
41. Art. 463 van het strafwetboek en art 20 • der wet van 20 Junij 1854 Staatsblad N0. 102)
zijn op de misdrijven, voorzien bij de artt. 35 en 39, van toepassing.
§ 4. Slotbepalingen.
42. In deze wet wordt verstaan:
1°. door vee: de eenhoevige en de herkaauwende dieren en de varkens;
2°. door vleesch: alle zachte bestanddeelen van bovengemelde dieren afkomstig, onverschillig of zij al dan niet en hoe zij zijn bewerkt of vermengd, mitsdien ook gezouten, gerookt, en hoofd-vleesch, spek, hammen, worst, enz.
De bepalingen van deze wet kunnen door Ons bij algemeen en maatregel van inwendig bestuur ook van toepassing worden verklaard op andere in deze wet niet genoemde dieren, wanneer de zorg voor den veestapel dit vereischt.
Schorsing van veemarkten, slniting van diergaarden en soortgelijke inrigtingen kan door Ons in zoodanig geval worden bevolen, li^t daartoe strekkend besluit bepaalt den tijd, gedurende welken de inrigting besloten blijft. Zoo noodig kan die termijn door Ons worden verlengd.
43. De stukken, krachtens deze wet opgemaakt en waaromtrent geeue afzonderlijke bepaling in deze wet voorkomt, zijn vrij van zegel- en regis-tratieregten en uitvoerbaar ook voor dat zij zijn geregistreerd.
Deze vrijstelling van zegel- en registratieregt
geldt echter uiet ten aanzien der akte van aanstelling, in art. 5 dezer wet bedoeld.
44. Met het in werking treden dezer wet zijn vervallen de wet van 19 April 1867 (S. N0. 30), de wet van 19 Dec. 1867 (Staatsblad N0. 126), de artt. 459, 460 en 461 van liet Strafwetboek, de artt. 19 van den 1™ titel 4e sectie en de artikelen 13 en 23 van den 2tn titel der wet van 6 October 1791; artt. 39 en 10 van het Keizerlijk decreet van 18 Jnnij 1811 voor zooveel het onderwerp betreft, bij deze wet geregeld, en artikelen 5 en 6 der wet van9 Julij 1842 S. N0. 21).
45. quot;Voor zoover de toepass-ing dezer wet dit vordert, worden door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur bijzondere bepalingen vastgesteld met betrekking tot den accijns op het geslagt.
46. Deze wet treedt in werking op 1 January 1871.
Lasten cn bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, collegiën en ambtenaren, wien zulks aangrat, aau de uaauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's Gravenhage, 20 Julij 1870, {get.) WILLEM.
De Minister van Binnenl. ZoJcen, (gd-) I ock.
{Uityeg. 5 Aug. 1870.)
—
Besluit van 4 December 1870, S. 191, liou-dende voorschriften betreffeiide liet begraven, verbranden of op andere wijze vernietigen van het volgens de wet van 30 Jnlij 1870 (Staatsblad N0. 131) afgemaakt of aan eene besmettelijke ziekte gestorven vee en van andere voorwerpen, en de ontsmetting van stallen en andere gebouwen en het onschadelijk maken van mestvaalten.
Op de voordragt van Onzen Minister van Bin-nenlandsche Zaken, van 31 Oct. 1870, N0. 251, 9e afdeeling;
Gelet op art. 31 der wet van 20 Jnlij 1870 (Staatsblad N0. 131);
Den llaad van State gehoord (advies van den 22 November 1870, N0. 11);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 1 Decmber 1870, lit. B, 9e afdeeling;
Hebben besloten en beslnitcn:
Art. 1. Omtrent het begraven, verbranden of op andere wijze vernietigen van liet volgens de wet van 20 Jnlij 1870 (Staatsblad N0. 131) afgemaakte of aan eene besmettelijke ziekte gestorven vee en van andere voorwerpen, en de ontsmetting van stallen en andere gebouwen en het onschadelijk maken van mestvaalten, gelden de voorschriften, die, bij dit besluit gevoegd, geacht worden daarmede één geheel uit te maken.
2. Dit besluit treedt in werking 1°. Jan. 1871.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in
Veeartscnijk. 2e dr- 3
het Staatsblad zal worden geplaatst , en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Het Loo, 4 December 1970.
{get.) WILLEM.
De Minister van Binnerilandsche Zaken, {get.) rocK.
(Uiig eg. 11 Dec. 1870.)
VOORSCHRIFTEN heireffende het begraven, verbranden of op andere wijze vernietigen van het volgens de loet van 20 Julij 1870 (Staatsblad N0. 131) afgemaakte of aan eene besmettelijke ziekte gestorven vee en van andere voorwerpen, en de ontsmetting van stallen en andere gebouwen en het onschadelijk maken van mestvaalten.
Het onschadelijk maken van vee, dat aan eene besmettelijke ziekte lijdende is gestorven, en van mestvaalten en andere voorwerpen en de ontsmetting der stallen en andere gebouwen, benevens de voorwerpen, die zich daarin bevinden, geschiedt op drieërlei wijze, namelijk:
1°. door het besmette voorwerp, te vernietigen;
2°. door het van smetstof te zuiveren;
3°. door de smetstof te vernietigen of onschadelijk te maken.
§ 1. Het vernietigen van besmette voorwerpen door verbranding of begraving.
Verbrand moet worden besmet hooi, stroo, riet, drooge mest, gebrekkige houten bevloeringen, oud latwerk, sterk besmette kleedercn en verdere voorwerpen die niet voor ontsmetting geschikt zijn.
Kan door het digt bebouwd zijn der buurt, sterke wind of dergelijke oorzaken van gevaar voor de openbare veiligheid de verbranding niet plaats hebben, dan worden de bedoelde voorwerpen begraven.
Het verbranden van afgemaakt of aan eene besmettelijke ziekte gestorven vee geschiedt vooral na besmetting door veepest of schaapspokken, of wanneer de gesteldheid van den bodem het begraven niet toelaat.
Nadat het vee, hooi, stroo, mest eii de verder te verbranden voorwerpen zijn zamengebragt en de bovenlaag van den weg, waarlangs dit alles is vervoerd, is afgestoken en met die voorwerpen onder in een kuil geworpen, wordt die kuil met de noodige hoeveelheid koolteer en petroleum begoten en genoemde zaken daarna in brand gestoken. Het over schot wordt zoo mogelijk één meter diep begraven.
Bij begraving zonder verbranding wordt de buikholte van het vee opgengesneden , de huiden door kruissneden onbruikbaar gemaakt en vervolgens in den kuil met koolteer, petroleum ot' minstens één decimeter dikke laag ongebluschte kalk overgoten of bestrooid en daarna met te begraven mest, hooi en stroo en eindelijk met één meter hooge laag aarde overdekt.
Waar zulks door den burgemeester iu overleg met den districts-veearts noodig wordt geacht, moet de begraafplaats onmiddellijk na de begraving door eene stevige omheining, die voor vee ondoordringbaar is, afgesloten en gedurende een jaar afgesloten gehouden worden.
Het binnentreden van de omheinde begraafplaats of het ontsluiten der omheining is binnen dat tijdperk verboden, behalve met verlof of op last van den burgemeester.
§ 2. Het onschadelijk maken der smetstof door zuivering der besmette voorwerpen.
Het zuiveren van besmette voorwerpen heeft plaats door deze eerst af te krabben, zoo als bijv. kan geschieden met wanden, stijlen, voederbakken, ruiven, en ze daarna met kokend heet water af te schrobben, hetgeen ook met besmette vloeren en kleederen kan geschieden. Deze zuivering wordt gevolgd door de ontsmetting volgens § 3.
§ 3. Het vernietigen der smetstof.
Het vernietigen der smetstof heeft plaats door de besmette voorwerpen bloot te stellen aan een luchtstroom of aan een hoogen warmtegraad of door aanwending van zoogenaamde desinfectie-middelen.
l)e districts-veearts beslist welke dier middelen moeten worden toegepast.
De meest gebruikelijke desinfeetie-middelen zijn:
3*
het chloor als chloorgas of chloorkalk het zwavelig zunr en het carbolzuur.
De chloorkalk wordt vooral gebezigd om, met of zonder witkalk, na de cMoorberooking, wanden en muren te bestrijken, of ook om in met van vee bezette stallen eene zaclite cliloorontwikkeliug te doen plaats hebben. Tot dat einde wordt chloorkalk daarin op verscliillende punten in aarden schotels geplaatst.
Zwavelig zure dampen zijn aangewezen ter ontsmetting van huiden, wol en dergelijke voorwerpen en in het algemeen waar andere middelen liet te ontsmetten voorwerp zouden benadeelen.
Het carbolzuur wordt niet alleen voor de ontsmetting van levend vee, maar ook van andere voorwerpen gebezigd in naar omstandigheden meer of minder sterke oplossing.
De ontsmetting van personen heeft plaats door zorgvuldige wassching van handen en aangezigt met zeepwater en bepaalt zich verder in den regel tot de bovenkleeederen, waarbij het schoeisel bijzondere zorg vereischt. Zijn ook de onderkleederen besmet, zoo als bij slagters ligt het geval kan zijn, dan worden die kleediugstukken mede in de ontsmetting begrepen-
Kleederen, met bloed of slijm verontreinigd, worden met kokend heet zeepwater gewasschen of, zoo zij daarvoor niet geschikt zijn, of zeer weinig waarde hebben, verbrand. quot;Wanneer het zeker is dat de kleederen niet in onmiddellijke aanraking met smetstof zijn geweeet, dan worden zij enkel aan eene cliloorbcrooking blootgesteld.
Het schoeisel wordt naauwkeurig afgewasschen met carbolzourhoudend water.
Stallen en andere gehouwen worden eerst ont-ledigd van de daarin aanwezige mest.
Deze wordt vervoerd ouder de uoodige voorzorgen, zoodat b.v. mest van aan veepest lijdende dieren niet met rundvee wordt vervoerd en zooveel mogelijk in de nabijheid van het gebouw of het vervoermiddel begraven of ontsmet.
Alle de in bovenvermelde gebouwen voorhanden voorwerpen, die ongeschikt zijn voor ontsmetting, als gebrekkige bevloering, latwerk, enz., worden, na volgens art. 25 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad N0. 131) onteigend te zijn, uitgebroken
om te worden verbrand of begraven. Vervolgens worden wanden en vloer naauwkeurig afgelcrabt en afgesehrobt met kokend heet water en daarna na. gespoeld met carbolzuurlioudend water en, zoodra dit is afgevloeid, wordt alles aan eene krachtige chloorberooking blootgesteld.
De ruimten, waarin de chloordampen ontwikkeld worden, blijven minstens zes uren gesloten, waarna zij aan de vrije toestrooming der lucht worden blootgesteld.
Vuurvaste voorwerpen worden aan de roode gloeihitte blootgesteld.
De onschadelijkmaking van mestvaalten geschiedt:
1°. door ontsmetting. Zij worden met eene ruime hoeveelheid carbolzuurlioudend water overgoten of, waar zulks de voorkeur verdient, met chloorkalk bestrooid.
2°. door de mest naar bouwland te brengen en onmiddellijk onder te ploegen.
Behoort bij het Koninklijk besluit van 4 December 1870, N0. 2G (Staatsblad Tv0 ](.)1).
INlij bekend. De Minister van Binnenlandsche Zaken, {'jet.) Fock.
Missive van 14 Deeemher 1S70, van den Minister van Binnen'andsche Zaken, over het vervallen van provinciale- en gemeenteverordeningen omtrent veeziekten, en de regelen bij onteigening van vee toe te passen.
Bij het in werking treden op 1 Januarij 1871 van de wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad N0. 131) tot regeling van het veeartseuijkundig Staatstoezigt en de veeartsenijkundige politie, vervallen de bestaande provinciale- en gemeenteverordeningen betreffende de bij die wet geregelde onderwerpen, met uitzondering van die, welke betrekking hebben op de onderwerpen in art. 15 genoemd, voor zoover die verordeningen niet in strijd zijn met de daaromtrent bestaande wettelijke voorschriften.
Ik heb de eer U in overwegiuK te seven de
— 30 —
gemeentebestiireu in uwe provincie daaraan te herinneren en hen tevens opmerkzaam te maken dat, te rekenen van 1 Jannarij 1871, geen onteigening van besmet of verdacht vee kan plaats riebben dan volgens de voorschriften der aangehaalde wet. Met dien datum zijn volgens art. 23 van die wet de bepalingen der onteigeningswet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad N0. 125) niet langer geldig voor onteigening van besmet of verdacht vee.
De Minister van Blnnenlandsche Zalen, (gei.) Fock.
Missive van 14 Deccmher 1870, van den Minister van Binnenlandsche Zaken, betreffende de toepassing der wet van den 20 Julij 1870, (Staatsblad N0. 131).
Zoo als U bekend is treedt op 1 Januarij 1871 de wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad Nü. 131), tot regeling van het veeartsenij kundig Staatstoszigt en de veeartsenijkundige politie in werking met de naar aanleiding daarvan vastgestelde Koninklijke besluiten van 4 December jl. (Staatsblad jSTo. 190 en 191).
Daar de medewerking van de hoofden der gemeentebesturen voor de handhaving van de daarin vervatte wettelijke voorschriften onmisbaar is, heb ik de eer U in overweging te geven de aandacht van de burgemeesters in Uwe provincie op een en ander te vestigen. Gestrenge handhaving dier voorschriften toch is zoowel in het belang van den veestapel als van 's llijks schatkist.
Ik acht het niet ondienstig bij deze gelegenheid te wijzen op enkele bepalingen, die we'ligt voor verschillende opvatting vatbaar zijn en dus eene nadere uitlegging schijnen te vorderen.
1°. In art. 5 der aangehaalde wet is bepaald dat de districts-veeartsen de in dat artikel genoemde plaatsen en gebouwen niet mogen binnen treden zonder voorzien te zijn van een schriftelijken last van den burgemeester of den kantonregter. Deze last zal, zoo noodig, met spoed moeten verstrekt
worden en wel op zoodanige wijze, dat de bedoeling des wetgevers die aan dit onderzoek niet alleen van repressief maar ook kennelijk een preventief karakter heeft willen geven, niet worde miskend.
2°. In de artt. 14, 16, 17, 19, 21 en 25 is bepaald dat bij afwezigheid van den districts-vee-arts en van een distriets-veearts plaatsvervanger een geëxamineerd veearts in spoedeischende gevallen kan geraadpleegd worden. Beide omstandigheden worden te zampn vereischt om het inwinnen van het advies van een geëxamineerden veearts buiten het veeartsenijkundig Staatstoezigt staande te regt-vaardigen. ])e burgemeester kar. dezen niet raadplegen dan na de zekerheid bekomen te hebben dat zoowel de distriets-veearts als zijn plaatsvervanger verhinderd zijn over te komen en bovendien moet liet geval, waarover raad gevraagd wordt, spoed eischeu.
3°. De laatste zinsnede van art. 10 bepaalt dat in gevallen van twijfelaehtigen aard aan den Minister van Binnenlandsche Zaken wordt kennis gegeven. Gevallen van twijfelaehtigen aard zijn die waarin bij den distriets-veearts twijfel bestaat omtrent den aard der ziekte of omtrent de aan te wenden maatregelen.
De overige bepalingen der wet schijnen geene nadere toelichting te vorderen.
Mogt deze echter noodig blijken dan ben ik bereid die te geven.
De Minisier van Binnenlandsche Zaken, {gei.) fock.
Missive van 23 December 1870, van den Minister van Binnenlandsche Zaken, betrekkelijk de uitvoering van artt. 24 en 30 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad N0. 131).
Even als in art. 14 der wet van 19 April 1867 (Staatsblad N0. 30), wordt in art. 36 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad N0. 131), regelende het veeartsenijkundig Staatstoezigt en de veeartsenij-kundige politie, bepaald dat quot;in beslag genomen quot;voorwerpen, die uit hoofde van gevaar -van be-
— 32 —
quot;Smettiug niet ter bewaring geschikt zijn, na te //zijn gewaardeerd op de wijze, in art. 24 der «wet vermeld, dadelijk worden vernietigd of on-//scliadelijk gemaakt op last van den ambienaar quot;die de voorwerpen in beslag heeft genomenquot;
De voorschriften tot uitvoering dier bepaling, gegeven bij missive van mijn' ambtsvoorganger van 1 l'ebrnarij 1808, jN'0. 200, blijven ook voor het vervolg van kracht. Bovendien zijn ten deze, zooveel noodig in overleg met mijn' ambtgenoot van Financiën, de volgende voorschriften vastgesteld.
Wanneer bevoegde ambtenaren (der in- en uitgaande regten of andere) vee of andere voorwerpen, wegens overtreding der bepalingen tot wering van veeziekten hebben' in beslag genomen en ter beschikking stellen van den burgemeester der gemeente waarin de aanhaling is geschied, wordt door dien burgemeester allereerst gezorgd dat het aangehaalde geheel afgezonderd blijve en, zoo noodig, onder bewaking worde gesteld. Hij wint vervolgens onverwijld het gevoelen van den dis-triets-veearts in over de vraag of er gevaar van besmetting bestaat en of het vee moet worden afgemaakt. Zoo ja, dan moeten ook in die gevallen de voorschriften, gevoegd bij het Koninklijk besluit van 4 December 1870 (Staatsblad N0. 191), gevolgd worden en wijst de districts-veearts bij zijn antwoord bepaaldelijk aan, welke dier voorschriften op het vee en de verdere voorwerpen moeten worden toegepast. Wordt door den districts-veearts vernietiging of onschadelijkraaking noodig geacht, dan geven vervolgens de ambtenaren, die de voorwerpen in beslag hebben genomen, den daartoe vereisehten last. Voor de uitvoering van dien last en van de verdere maatregelen, door den districts-veearts volgens 't bovenstaande aanbevolen, zorgt de burgemeester, met inachtneming in de daartoe leidende gevallen van art. 24 der aangehaalde wet. De last der ambtenaren en de uitvoering, daarvan gegeven, worden in het proces-verbaal van den burgemeester vermeld.
Wanneeer de districts-veearts de vernietiging onnoodig acht, wordt gehandeld overeenkomstig het bepaalde in art. 37 der meergenoemde wet.
Een en ander doet echter niet te kort aan de verplichting van burgemeester en ambtenaren, om te zorgen voor de dadelijke vernietiging of on-schadelijkmaking in die gevallen, waarin kennelijk gevaar voor besmetting bestaat en de gelegenheid ontbreekt om het aangehaalde voorloopig geheel afgezonderd te houden.
De kosten van het afzonderen en van het onderhoud (opstallen, bewaken enz.) en van het vernietigen of onschadelijk maken van het vee of de voorwerpen waarmee is overtreden, zijn kosten van justitie, over wier voldoening de burgemeester zich zal moeten verstaan met den officier van justitie, behoudens evenwel 't bepaalde omtrent de kosten van onderhoud in de gevallen, bedoeld bij het 2ft en 3e lid van art. 37. Aan den officier van justitie moeten ook de declaration der belanghebbenden worden gezonden wegens de vervoermiddelen , die op last van den burgemeester kunnen worden gebezigd, wanneer de ambtenaren de goederen niet zelf vervoeren kunnen (art. 9 van het Keizerlijk decreet van 18 Junij 1811, Bulletin des Lois N0. 377).
Door mijn ambtgenoot van Financiën zullen, wat de ambtenaren der in- en uitgaande regten en accijnoen betreft, in gelijken geest de noodige bevelen worden gegeven.
Ik heb de eer, U te verzoeken de burgemeesters in uwe provincie met de bovenstaande voorschriften bekend te maken.
De Minister van Binnenlandsc/ie Zaken, {gei.) Fock.
Bekendmaking van den Minister van Binnenl. Zaken van 24 December 1S70: kenteekenen te bezigen voor hoeven, erven, stallen of weiden, waar zich door eene besmettelijke ziekte aangetast of daarvan verdacht vee bevindt of bevonden heeft.
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
Gelet op art. 18 der wet van 20 Julij 1870.
(Staatsblad N0. 131);
Heeft goedgevonden te bepalen:
1°. dat de kenteekenen gebezigd om, volgens art. 17 dier wet, hoeven, erven, stallen of weiden aan te wijzen, waar zich door eene besmettelijke ziekte aangetast of daarvan verdacht vee bevindt of bevonden heeft, zullen bestaan uit borden van ruw hout, aan eene zijde glad geschaafd. Deze borden zullen den vorm hebben van een regthoek, waarvan de lange zijde eene lengte heeft van acht decimeters, de korte van vier decimeters. Op de gladgeschaafde wijze worden met zwarte verw de woorden JBesmettelijJce veeziekte geplaatst. De letters moeten eene lengte hebben van één decimeter en eene dikte van drie centimeters.
Wanneer de districts-veearts liet noodig acht den naam der ziekte te vermelden, wordt deze op liet bord geplaatst.
2°. dat de sub 1 bedoelde borden op zoodanige plaatsen, als door den burgemeester, na overleg met den districts-veearts zullen worden aangewezen, ter hoogte van minstens twee en een halven meter boven den beganen grond, met spijkers zullen worden vastgehecht, zoo mogelijk aan daartoe geschikte voorwerpen, of, zoo de gelegenheid daartoe ontbreekt, aan houten palen die te dien einde in den grond worden geplaatst, 's Gravenhage, 24 December 1870.
.{get.) Fock.
Besluit van 30 October 1872, S. 105, nader bepalende welke ziekten van het vee voor besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad N0. 3 31) genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen van elke dier ziekten moeten toegepast worden, en zulks met intrekking der Koninklijke besluiten van 4 December 3 870 (Staatsblad N0. 190), 20 Januarij 1871 (Staatsblad N0. 2) en 3 9 April 1871 (Staatsblad N0. 3G).
Overwegende, dat herziening van Onze besluiten van 4 December 1870 (Staatsblad N0. 190), 26 Jan. 1871 (Staatsblad N0. 2) en 19 April 1871 (Staatsblad N0. 36) noodzakelijk is gebleken:
Op de voordragt van Onzen Minister van Bin-nenlandsclie Zaken, van 15 October 1872, lit. A, 9e afd.;
De commissie van deskundigen, benoemd bij Ons besluit van 8 October 1872, N0. 16, gehoord;
Den llaad van State gehoord 'advies van den 25 October 1872, N0. 9);
Gelet op het nader rapport ven Onzen voornoemden Minister, van 27 Oct. 1872, N0. 1, 9e afd.;
Hebben besloten en besluiten:
Art. 1. Voor besmettelijke ziekten van liet vee worden gehouden:
1°. de veepest (veetyphus) bij hork aanwende dieren;
2°. de longziekte bij runderen;
3°. het kwaadaardig klaauwzeer bij schapen;
4°. de kwade droes en huidworm bij eenhoevige dieren;
5°. de dierenschurft bij paarden en bij schapen;
6°. de pokken bij schapen;
7°. het miltvuur bij alle vee;
8°. de hondsdolheid bij alle vee.
2. Bij elke der in artikel 1 genoemde ziekten zijn de bepalingen der artikelen 13 en 14 der wet van 20 Julij 1870 (S. N0. 131) van toepassing.
Afzondering van vee, hetwelk vermoed wordt door eene besmettelijke ziekte te zijn aangetast, kan volgens artikel 16 der aangehaalde wet door den burgemeester, in overleg met den districtsveearts, zijn' plaatsvervanger of, bij afwezigheid van beiden, in spoedeischende gevallen met een' geëxamineerden veearts, worden bevolen.
3. Behalve de in artt. 13 en 14 voorgeschreven aangifte en afzondering moeten de volgende maatregelen worden toegepast:
§ 1. .Bij de veepest {veetypJius).
Het door veepest aangetaste vee en het daarvan verdachte moet worden afgemaakt en daarna verbrand of begraven.
De stal of het gebouw, waarin zich door veepest aangetast of daarvan verdacht vee heeft bevonden, moet worden ontsmet.
De op het erf of de hoeve aanwezige mestvaalt moet worden onschadelijk gemaakt.
Het vastleggen of vasthouden van honden kan worden geboden, met inachtneming van het bepaalde bij art. 30 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad n0. 131).
§ 2. Bij de longziekte.
Runderen, door de longziekte aangetast, moeten worden afgemaakt. De borst- en buik singe wan den van het afgemaakte dier moeten worden verbrand of begraven. De huiden der afgemaakte runderen worden ontsmet.
De plaats in den stal of liet gebouw, waar ecu afgemaakt of gestorven dier gestaan heeft, moet worden ontsmet.
liet vastleggen of vasthouden van honden kau worden geboden, met inachtneming van het bepaalde bij art. 30 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad n0. 131).
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken kan afmaking van llegeringswege voor bepaalde streken en bepaalden tijd doen staken en afmaking van verdachte runderen bevelen.
Eigenaars van longziek vee zijn bevoegd dit te slagten, na aangifte bij den burgemeester en onder toezigt der politie, onverminderd hunne verpligting tot naleving der overige bepalingen van de aangehaalde wet en van dit besluit. (1)
§ 3. Bij het kwaadaardig Haamozeer lij schapen.
Het door kwaadaardig klaauwzeer aangetaste schaap moet van de overigen afgezonderd worden gehouden.
§ 4. Bij den kioaden droes en huidworm.
Wanneer de districts-veearts het noodig oordeelt, moet het aangetaste dier worden afgemaakt en daarna verbrand of begraven.
(1) Zie de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 9 Nov. 1872 hierna.
De plaats in deii stal of het gebouw, waar een afgemaakt dier gestaan heeft, moet worden ontsmet.
§ 5. Bij de schurft.
De door schurft aangetaste paarden of schapen moeten van de overigen afgezonderd worden gehouden.
§ 6. Bij de schaaj)spoickeu.
In bijzondere gevallen, waar dit door den districtsveearts noodig wordt geoordeeld, kunnen door pokken aangetaste schapen worden afgemaakt.
Het afgemaakte dier moet worden verbrand of begraven.
Waar afmaking niet plaats vindt, moet het aangetaste schaap van de overigen worden afgezonderd gehouden.
De stal of liet gebouw, waarin eenig aan pokken lijdend schaap gestaan heeft, moet na afloop van het laatste geval worden ontsmet.
§. 7. Bij het miltvuur.
Het aan miltvuur lijdende dier moet van het overige vee afgezonderd worden gehouden.
Na den dood of na het herstel van het aangetaste dier moet de plaats in den stal of het gebouw, waar het gestaan heeft, worden ontsmet.
§ 8. Bij de hondsdolheid.
Het door hondsdolheid aangetaste vee moet worden afgemaakt en daarna verbrand of begraven.
De plaats in den stal of liet gebouw, waar een afgemaakt of gestorven dier gestaan heeft, moet worden ontsmet.
Het vastleggen of vasthouden van honden kan worden geboden, met inachtneming van het bepaalde bij artikel 30 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad u0. 131).
4. Vee, aan eene besmettelijke ziekte gestorven, moet door de zorg en ten koste van den eigenaar worden verbrand of begraven.
De daarvoor benoodigde koolteer, petroleum of ongebluschte kalk worden hem door deu burgemeester op Rijkskosten verstrekt.
5. Vee, dat volgens artikel 22 van de wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad n0. 131) als verdacht wordt beschouwd, blijft in dien toestand:
— 38 —
Voor vee verdacht van longziekte kan de termijn van 3 maanden door den Commissaris des Konings in de provincie met eene maand worden verminderd, indien de districts-veearts of zijn plaatsvervanger schriftelijk verklaart, dat het binnen acht dagen, nadat het in verdachten toestand is geraakf, door een' geëxamineerden veearts met goed gevolg is ingeënt.
bij longziekte, 3 maanden; bij kwaadaardigklaanwzeer bij schapen, 15 dagen: bij kwaden droes en hnidworm, 30 dagen; bij schnrft van paarden, 13 dagen en bij schnrft van schapen, 1 dag;
bij schaapspokken, 15 dagen;
bij miltvnur, 8 dagen;
bij hondsdolheid van schapen, geiten en varkens, 2 maanden;
bij hondsdolheid van rnndvee en eenhoevige dieren, 6 maanden;
alles te rekenen van het eindigen van het laatste geval door herstel of door dood of afmaking.
Het oogenblik, waarop de bij dit artikel bedoelde termijn voor het geval van herstel begint te loopen, wordt door den districts-veearts vastgesteld bij schriftelijke gedagteekende verklaring, die aan den belanghebbende kosteloos wordt uitgereikt.
Zoo verdacht vee van een merkteeken is voorzien, wordt dit, wanneer het vee opgebonden heeft verdacht te zijn, onkenbaar gemaakt.
G. De termijn, bedoeld bij art. 23 der wet van 20 Jnlij IS70 (Staatsblad n0. 131), wordt gesteld:
voor veepest (veetyphns) op 15 dagen;
voor longziekte op 8 dagen;
voor kwaadaardig klaanwzeer bij schapen op 8 dagen;
voor kwaden droes en hnidworm op 13 dagen; voor schurft bij paarden op 15 dagen en bij schapen op een dag;
voor schaapspokken op 10 dagen. 7. Bij afsluiting van besmette hoeven of weiden, ingevolge het le lid van artikel 29 der wet van 20 Jnlij 1870 (Staatsblad n0. 131), is verboden, a. bij veepest (veetyphns), invoer in en uitvoer
uit den afgesloten kring van herkaauwende diere», honden, katten en pluimgedierte en uitvoer uit den afgesloten kring van eenhoevige dieren en varkens, en van versch vleesch, onbereide huiden, haar, vederen, horens, beenderen, klaauwen, wol.. ongesmolten vet, mest en allen anderen afval en van hooi, stroo en ander veevoeder, touw, koe-dekken en stalgereedschap;
h. bij longziekte, invoer in en uitvoer uit deu afgesloten kring van runderen eu uitvoer uit den afgesloten kring van schapen, van onbereide huiden, mest, hooi, stroo en ander veevoeder;
c. bij kwaadaardig klaauwzeer bij schapen, invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van herkaauwende dieren;
d. bij kwaden droes en huidworm, invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van eenhoevige dieren;
e. bij schurft van paarden, invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van paarden, en bij schurft van schapen, invoer in en uitvoer u't den afgesloten kring van schapen;
ƒ. bij schaapspokken, invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van schapen;
g. bij miltvuur, invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van vee;
h. bij hondsdolheid, uitvoer uit deu afgesloten kring van vee, honden eu katten.
8. De termijnen, bij artikel 32 der wet van 20 Julij 1870 (S. N0. 131) bedoeld, worden gesteld: bij veepest (veetyphus), op 30 dagen voor alle vee. bij longziekte, op 60 dagen voor runderen, docli wanneer de stal of weide, waarin zich geen runderen bevinden, is ontsmet, op 21 dagen;
bij kwaadaardig klaauwzeer bij schapen, op 15 dagen voor schapen;
bij kwaden droes en huid worm, op 15 dagen voor eenhoevige dieren;
bij schurft, op 15 dagen voor paarden, op 30 dagen voor schapen;
bij schaapspokken, op 15 dagen voor schapen; bij miltvuur, op 10 dagen voor alle vee; bij dolheid, op 8 dagen voor alle vee;
alles te rekenen van den dag, waarop het laatste geval door herstel, door dood of afmaking is geëindigd.
— 40 —
Het oogenblik, waarop de bij dit artikel bedoelde termijn voor het geval van herstel begint te loopen, wordt door den districts-veearts vastgesteld bij schriftelijke gedagteekende verklaring, die aan den belanghebbende kosteloos wordt uitgereikt.
9. Onze besluiten van 4 Decqjnber 1870 (Staatsblad N0. 190), 2G Januarij 1871 (Staatsblad N0. 2) en 19 April 1871 (Staatsblad N0. 36) worden ingetrokken.
10 Ons tegenwoordig besluit treedt in werking op den vijfden dag na de afkondiging in het Staatsblad en in de Staatscourant.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
'a* Gravenhage, 30 October 1872.
(sref)
(ffet.)
WILLEM.
De Minister van Binnenlandsche ZaTcen,
Geurtsema.
(Uihjeg. 8 Hov. 1873.)
Missive van 9 Nouemher 1872, van den Minister van Binnenlandsche Zaken, betreffende de afmaking en inenting van wegens longziekte verdacht vee.
Ik heb de eer U hierbij een afschrift te doen toekomen van mijne beschikking van heden, betreffende de afmaking van wegens longziekte verdacht rundvee.
Het zal mij aangenaam zijn wanneer zich in Uwe provincie een geval mogt voordoen, bij het berigt daarvan opgave te ontvangen van hei aantal verdachte runderen die 1°. zijn afgemaakt of 2°. zijn ingeënt. Van het bedrag der schadeloosstelling voor de afgemaakte runderen verwacht ik tevens mededeeling.
Gelief voor zooveel noodig van het bovenstaande en van den inhoud mijner beschikking kennis te geven aan de burgermeesters in Uwe provincie.
De Gel van 3 He We afgem loop hetwe verda zorg | afgeir van. van lt;
T)t
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
(get.)
Geeiitsema.
— 41 —
J)e Minister van Binnenlandsche Zaken,
Gelet op art 3 } 2 van het Koninklijk besluit van 30 October 1872, Staatsblad N°. 105; Heeft goedgevonden te bepalen:
Wanneer een stuk rundvee wegens longziekte is afgemaakt, of daaraan is gestorven, zal, na verloop van acht dagen, al het overige rundvee, hetwelk zich ten gevolge van dat zisktegeval in verdachten toestand bevindt, onverwijld, door de zorg van den burgemeester, na onteigening worden afgemaakt, tenzij de eigenaar, houder of hoeder van dat verdachte vee eene verklaring overlegge van eene geëxamineerde veearts, dat het is ingeënt. 's Gravenhage, 9 November 1872.
Accordeert met de geparafeerde minuut. De Secretaris-Generaal {get.) Hubbecht.
——
Veearlsenijk. 2e dr.
»m
Bludz.
Wet van 20 Julij 1870. Staatstoezigt en
politie.................... 3.
Besluit van 4 December 1870. Voorschriften: begraven, verbranden enz. van gestorven of afgemaakt vee enz. en ontsmetting ...................25
Missive van 14 December 1870, van den Minister van Binnenlandsclie Zaken,
over het vervallen van provinciale en ge-meente-verordeningen omtrent veeziekten, en de regelen bij onteigening toe te passen. 29 Missive van 14 December 1870, van den Minister van Binnenlandsche Zaken, betreffende de toepassing der wet van den
20 Jnlij 1870 ............... 30
Missive van 23 December 1870, van den Minister van Binnenlandsche Zaken, betrekkelijk de uitvoering van artt. 24 er-. 36
der wet van 20 Jnlij 1870 ........ 31
Bekendmaking van 24 December 1870, van den Minister van Binnenlandsche Zaken: kenteekenen te bezigen voor hoeven, erven, stallen of weiden, waar zich door eene besmettelijke ziekte aangetast of daarvan verdacht vee bevindt of bevonden heeft. ... 33 Besluit van 30 October 1872, nadere bepalingen welke ziekten voor besmettelijk worden gehonden, en welke maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen van elke dier ziekten moeten toegepast worden . .34 Missive van 9 November 1872, houdende beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken, betreffende de afmaking en inënting van wegens longziekte verdacht vee......................40
4*
De cijfers duideu de bladzijden aan.
Aanbieding van den getaxeerden prijs voor afgemaakt vee. 13.
Aangifte eener besmettelijke ziekte. 8. 10.
Aanspraak op vergoeding voor afgemaakt vee. 8. 9.
quot;Wanneer die aanspraak vervalt. 15.
Aanwijzing van middelen ter verbetering van den gezondheidstoestand van den veestapel. 4.
Afmaking van vee. 12. 13. 14.
Afsluiting van hoeven of weiden. 17. 38.
Afzondering van vee, hetwelk aan eene besmettelijke ziekte lijdt. 7. 9. 35.
Begraafplaats van aan besmettelijke ziekten gestorven of afgemaakt vee enz. Omheining. Afsluiting. 27.
Begraven, verbranden of vernietigen van vee en voorwerpen. 18. 25.
Benoeming van districtsveeartsen. 4.
Bergplaatsen van vleesch en spek. Binnentreden door districts veeartsen. 5.
Besmettelijke veeziekten. Welke als zoodanig worden beschouwd. 19. 34.
Bezoeken der markten door de districtsveeartsen. 7.
Bezoldiging der districtsveeartsen. 6. 8.
binnentreden van erven enz. door de districtsveeartsen. 5. 30.
Boeien. Zie Strafbepalingen.
Buitengewone districtsveeartsen. 8.
Bureau-, reis- en verblijfkosten der districts» veeartsen. 6. 8.
Burgemeester. 5. 7—14. 36. 17. 19. 27- 35.
Consigneren van gelden, welke niet zijn aangenomen. 15.
Deskundigen voor de waardering van af te maken vee. 13.
Diergaarden. Binnentreden door districtsveeartsen. 5.
Sluiting. 22.
Districtsveeartsen. 4—14. 35.
Doorvoer van vee. 9.
Bed voor de districts veeartsen en plaatsvervangers. 5. Van deskundigen tot waardering van af te maken vee. 14.
Eigenaar van vee. 10. 12. 13. 14.
Erven. Binnentreden door districts veeartsen. 5.
Afsluiting. 17- 38.
Geëxamineerde veeartsen. 9—14. 35.
Gemagtigde van den eigenaar van vee. 14. Gemeente-ontvanger. 13. 14. 15. 20.
Handhaving der wetten en verordeningen. 4. 7-Herstel van vee. Termijn. 38. 40.
Hoeven. Afsluiting. 17. 38.
Honden. Vastleggen of houden. 17-Houder of hoeder van vee. 10. 14. Inbeslagneming van vee enz. 12. 14.
In- en doorvoer van vee enz. 9.
Kantonregter. 5. 13. 19. 21.
Kennisgeving van besmettelijke ziekte aan den
burgemeester. 8.
Kent eek en aan hoeve, erf, stal of weide, waar zich besmet of verdacht vee bevindt. 11. Kringen waar binnen de districtsveeartsen werkzaam zijn. 4.
Last van burgemeester of kantonregter tot binnentreden. 5. 30.
Maatregelen bij veeziekte. 7. 8. 9. 35.
Van inwendig bestuur. 19. 22. 23. 34. Markten. Bezoeken door de districts veeartsen. 7.
Verbod. 9. 22.
MerJcteeken van verdacht, besmet, hersteld V3e. 11. Mestvaalten. Ontsmetting. 29.
Middelen tot ontsmetting. 27.
Tot verbetering van den gezondheidstoestand van den veestapel. 4.
Onderzoek naar den algemeenen gezondheidstoestand van den veestapel. 4.
— 47 —
Onteigening van vee. 12. 13. 14.
Ontslag van districtsveeartseu. 4.
Ontsmetting. 17- 18. 23 enz.
Openbare verkoopingen van vee. 7. 9. Overtredingen. Proces-verbaal. 6.
Penserijen. Binnentreden door districtsveeartsen. 5. Plaatsvervangers districtsveeartseu. 4—14. 35. Politie. (Veeartsenijknndige) 8—13. Proces-verhaal van overtredingen. 6.
Van aanbieding van den prijs van afgemaakt vee. 13.
quot;Reglementen, (Provinciale en plaatselijke) 9. 29. Reis- en verblijfkosten, districtsveeartsen en plaatsvervangers. 6.
Schatters. Zie Deskundigen.
Schorsing van districtsveeartsen. 4.
Slagthdzen. Binnentreden door districtsveeartsen. 5.
Slotbepalingen. 23. 23.
Staatstoezigt. (Veeartsenijknndig) 4—8.
Stallen. Binnentreden door discrictsveeartsen. 5.
Ontsmetting. 17. 28.
Standplaatsen der districtsveeartseu. 4. Strafbepaling en. 19—22.
Tentoonstelling van vee. Toegang door districts-veeartsen. 5.
Verbod. 9.
Termijn van afzondering van verdacht vee. 37.
Van afsluiting van gebouwen, hoeven of weiden. 38.
Uitoefening der veeartsenij kunst. Verboden aan de districtsveeartsen. 6.
Aan de plaatsvervangende districtsveeartsen
geoorloofd. 6.
Aan de buitengewone veeartsen geoorloofd. 8. P'je. Wat daaronder verstaan wordt. 22.
Verbod van markten enz. 9.
Vcrbranden van gestorven of afgemaakt vee enz. 18. 25 enz.
Vcrdacht vee. Wat daarvoor wordt gehouden. 12. Vergoeding voor onteigend vee. 13 enz..
Van schade voor grond tot begraving enz. 18. Ver slag (Jaarlijksch) der distrietsveeartsen. 7.
Van den Minister. 8.
Vervoer van vee enz. 9. 11. 17.
— 48 —
Vilderijen. Toegang der distrietsveeartsen. 5.
Viseren der diplomata van veeartsen. 7.
Vleesch. Wat daaronder verstaan wordt. 23.
Voorschriften betreffende begraven, verbranden van vee en voorwerpen en ontsmetting. 25.
Voorzorgsmaatregelen bij noodzakelijk vervoer van besmet of verdacht vee. 11.
Voorschot van schadevergoedingen uit de gemeentekas. 16.
IVaarde van verdacht en besmet vee. 13.
Weiden. Binnentreden door districtsveeartsen. 5.
Afsluiting. 17. 38.
Weigering van aangeboden gelden voor onteigend vee. 13.
Werlcplaatseu, penserijen en dergelijke. Binnentreden door districtsveeartsen. 5.
Wetten, (Vroegere) die vervallen. 23.
Winkels van vleesch. Binnentreden door distrietsveeartsen. 5.
Zegel- en regisiratieregten. Vrijstelling. 22.
Ziekten. (Besmettelijke) Bepaling, welke daarvoor worden gehouden. 34.
J)e wet kan bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur ook op andere dieren toepasselijk' worden verklaard. 23.