DE KUNST
|
|||||
VAN HET
|
|||||
HOEFBESIAC.
|
|||||
/
|
|||||||||||||||||||||||||||
^».n^4^-^f-.TOrftpB
|
|||||||||||||||||||||||||||
T.-.';TW;wvr,rï~-]
|
|||||||||||||||||||||||||||
O fi!;fl?!Be,*nft%FaS,!'fl,
|
|||||||||||||||||||||||||||
H
|
|||||||||||||||||||||||||||
OF H
j
OM ZOO WEL DE GEZO
|
----— — .--------- 7
HOEVEN^
|
||||||||||||||||||||||||||
derj Paarden oiUsijNg feQ.ïH'ïiÏGE wijze,
|
|||||||||||||||||||||||||||
•TE"^BfnM.NDEï,'E?f E»-5PJB
|
|||||||||||||||||||||||||||
ƒ. ZT C DIETÈ'RICHS,
OPPER. VE^-ARTS EN LEERAAR AAN.\e KONINKLIJKE
VES-AR/rSENLTSCHOOL , TE BÉHllrN , ENZ. ; UIT HKTifHOpGDDITSCH VERTAALD!, jèl MET EENIGE
AANMERKINGEN EN BIJVOEGSELEN VERMEERDERD, \'' ' , DOOK >ƒ
X/y^7", A. HA/LT,
riB.Ants^^i:>Hi ijbte;klJ^se aan 'shiiks
V E E - A R T S %^BVeft€oL TE UTRECHT.
met eene voorrede
|
|||||||||||||||||||||||||||
DR. A. N U M A N,
DIRECTEUR EN HOOG-LEJERAAR AAN LAATSTGEMELDE
*" SCHOOi,. |
|||||||||||||||||||||||||||
In 's G-ravenhage en te Amsterdam,
tij DÉ GEBROEDERS VAN CLEEF. |
|||||||||||||||||||||||||||
18 30.
|
|||||||||||||||||||||||||||
■dige kennis van het hoefbeslag bevindt zich tij
wis, in het algemeen, ook nog in een achlerli]- ken slaat. Het&elve wordt, lot dus «er, bijna geheel ah een Moot handwerk beschouwd en uit- geoefend , en alleen door eene werktuigèlijke behandeling mmgeleerd, aander dat duarmé* de eene behoorlijke liennis van dè ontleedkundi- ge samenstelling en inrigting van den voet, van, desselfs verschillenden stand, en de , daaruit voorlvloeijende betrekkingen tot de beenen en hét gehcele ligchaam, veelmin van de eigene yefcre- ken en onvolkomene gesteldheden \ trelke in déiti aelven en de overige deelen kunnen plaats heb* ben , gepaard gaat, op welke kentih nogtans dë inrigting van het beslag alleen en gdiéel behoeft gegrond Ie zijn. 0
|
||||
n VOORRED E.
Ofschoon hier en daar bekwame werklieden ge-
vonden worden , welke dit bedrijf niet zonder oor- deel en met een goed gevolg 'uitoefenen , die goed gevormde, en gezonde hoeven .behoorlijk kunnen beslaan , zoo is zulks evenivel öp ver na niet over- al het geval, terwijl tevens zij, die de opge- noemde kundigheden missen, voorzeker of ver- legen staan , of eene ondoelmatige, en niet zelden geheel verkeerde handelwijze aanwenden, wanneer er eenige gebreken, of afivijkingen van den na- tuurlijken toestand der deelen bestaan , waarnaar hel beslag oordeelkundig moet worden ingerigt. Het valt niet te ontkennen , dat een , op goede '
gronden berustend, hoe f beslag > een der voor- naamste middelen uitmaakt, om het paard voor deszelfs beslemming dienstbaar en geschikt ie tnaken. Door hetzelve worden niet alleen de voeten tegen eene te sterke afslijting, welke de- zelve anders op harde wegen ondervinden, be- waard, en in een ongeschonden slaat beliouden, maar ook kunnen vele , zoo natuurlijke als zieke- lijke , gebreken van dezelve, door een gepast be- slag j verbeterd of weggenomen , en sommige on- volkomenheden van den gang aanmerkelijk verhol- pen y ja meermalen geheel hersteld worden. ' Dan niet minder is het zeker3 dat, door een slecht ingerigt hoef-beslag, eene menigte van gebreken zoo van den voel, als van de beenen, en tevens van den gang 3 ja van hel geheele ligchaam ver- |
||||
VOORREDE. m
eorzaukt Luimen worden, waardoor de Paarden
niet relden grootendeels of geheel voor de dienst ongeschikt worden gemaakt. De dagelijksche onder- vinding biedt inderdaad den Vee-arts gebreken genoeg aan van verschillenden aard, die alleen zijn toe te schrijven aan de onkunde van hen, die het bedrijf van hoefsmit uitoefenen , zonder de, voor hetzelve benoodigde, kundigheden te bezitten. Het zal dan wel niet anders dan van groot be-
lang kunnen worden beschouwd, dat men zich met deze gewiglige aangelegenheid bemoeije , ten einde , ■ ook in ons land, daarin meer en meer eene wen-
schelijke verbetering worde tot stand gebragt, ; gelijk men ons daarin reeds lang in andere lan-
den is voorgegaan. In sommige stalen bestaan er bepalingen, vol-
gens welke niet alleen de Hoefsmeden, die bij de ' Cavallerie-Regimenlen dienen , voordat zij worden-
aangenomen , moeten doen blijken, dat zij, aan eenige Tee-artsenijschool, een geregeld en grondig onderrigt in hun vak hebben genoten, en de ver- ■ eischte bekwaamheden in hetzelve bezitten; maar
j ook geen burgerlijke Hoefsmid meester in dit be- roep kan worden, wanneer hij niet, op gelijke wijze, een voldoend onderwijs in de kunst van \ beslaan heeft ontvangen , en aantoonen kan , voor
dit bedrijf de vereischte geschiktheid te hebben verkregen. — Ik twijfel niet, of velen zullen het |
|||||
* *
|
|||||
rr V O &It R E B E.
|
|||||
met mij venscheliji achten, dat, m het alge-
meen , dea» handwerks-lieden aan de verpligting vier-mn onderworpen, om een behoorlijk henijs Dan kunne bekwaamheden ie geven , — waar of op Itetke wijze 8J7 die dan ooi magen hebben ver* iregen, — ten einde hierdoor ten minste elk ei- genaar van paarden gewaarborgd moge zijn om- trent de kund» in het vak van den genen, aan trien hij sijtt eigendom , niet zelden van aanzien- lijke waarde, verpligt is Ier behandeling toe te vertrouwen. Te regi is aan hei onderwijs in de Vee-artsenij*
schoten dat van hel boef-beslag verbonden, als behoortmde Itatzelve tot dat gedeelte dar Vee-art-, senijkunde, hetwelk de grondregels beval en da middelen aanwijst, om de dieren b\j hunne vol- Jtomene gezindheid te hettaren , en mor- derzelvev bestemming en dienstbaarheid geschikt: te houden. — Met hoef-beslaq maakt dus een bijsonder deel uit der leefregel kunde van zoodanige dieren, wiet" voeten , voor het gebruik , eene bewapening doov ijzers vorderen, waartoe in de eerste plaats ém eett-luiwüge dieren, als het Paard, de Ezel en Muil E zet, en voorts ook , hoewet meer zekd&aam % het Rund, namelijk de trek- «f plaeg-os, &•» hoeren. Aan de meeste V ee-artsenijseholeni bestaan daarom ook opzettelijke leerstoelen voor «fit vak. Va» h#4 tijdvak der opriglmg dezer sch«tett dn/p- teekent zich ook 3 zoo niet geheel, ten minste groo- |
|||||
VOORREDE. f
ttmdmls, de verbetering van het hoef-beslag, toen
hetzelve , door den beroemden La F oss e, vim eene bloot v:erktuieeli,ke behandeling tot. berede- neerde beginselen , gegromd op de nafuurkwnéiae Jiennis van den voet, werd teruggebragt. Utel de vorderingen en de uitbreiding van het onder- wijs dezer scholen , zien wij ook de meerdere vol- making van het hoefbeslag , tot op den tegenwoor- digen tijd, hand aan hand gaan , daar iromrem de weesten, die zich op de verbetering vtm hetzelve toegelegd hebben , Vee-artsenijfantdigen varen ; ann tiien -men dam ook geenszins de belangrijke dien- sten , welke sij * m dit opsigt, in meerdere of mindere mate, aan du maatschappij hebhen be- wezen, ontzeggum mag. Men zal, wek is waar , kunnen «
de J ee-arts, als smdanig , niet, geheel dezelfde han- digheid in het gewoon Itestaan van paarden behoeft te bezitten, als de eigenlijke Hoefsmit, en wij stemmen dit gaarn toe ; tnaar desniettemin is kei noodza- kelijk, dat hij wetenschappelijk vetkomm met hetzelve moet bekend sijn , dat hij zowrel de rer- dsehlen van een goed beslag , als dk behtmdcthtg van Itet Ik slaan grondig kenne, ten einde, invomn- tmnende gevallen , de goede of gebrekkige mrtg>- ting en handelwijze te kwnnen beoordelen. Deze kennis verschaft hem bovendien niet zeiden de ver- klaring der oorsaken van vele gekreten , die mm de voeten voorkomen > welker genezing, zonder |
||||
n VOORREDE.
|
|||||
eene naauwkeurige hennis van de misslagen des
hoefbeslags , niet kan worden bereikt. Bovenal is deze kundigheid hem onontbeerlijk
tot het vervaardigen van sommige buitengewone of kunst-ijzers, welke, in bijzondere gevallen van voet-gebreken , als verband-ijzers , of om een ge- brekkigen gang, ter oorzake eener slechte rigling der voeten of beenen, te verbeteren, te pas ko- men , al ware het dan ook slechts, om den ge- wonen smit zijne voorschriften en denkbeelden, op eene, voor hem verstaanbare wijze , voor te stellen en aantewijzen. — In dit opsigt staal de Vee-arts in dezelfde betrekking tol den gewonen Hoefsmil, als de Heelmeester van menschelijke ge- breken tol den Schoen- of Rijglijf-maker. Deze maakt schoeisels en rijg-werktuigen voor irelge- stelde ledematen, — het is de taak van genen, om kunst-schoenen Ie vervaardigen en andere werk-, tuigen, of daarover het beslier op zich te nemen, welke dienen kunnen om misvormde ledematen, zoo veel mogelijk , te regt te brengen- Kan nn ook de Vee-ar Is, des noods, met opzigt lol de bedoelde oogmerken , volstaan met zijne voorschrif- ten door den Hoefsmil te doen uitvoeren , het ver- strekt hem voorzeker tot geen gering voordeel en aanbeveling, indien hij zelfde handen aan het werk weet te slaan en in staat is zoowel het ver- vaardigen der ijzers , als hel beslaan van gezon- de en gebrekkige voeten , op zich te nemen. |
|||||
T O O R RE DE. m
Behalve de geicone Handboeken over de Vee-
artsenijkunde, — waartoe ik ook den tweeden druk van het werh over de Genees-eu Verloskunde van het Vee, door mij uitgegeven bij R. J. Schier- beek, Gron. 1826 , rekenen mag, - waarin over het hoefbeslag gehandeld ivordt, bestaan er , in owse taal, lot dus ver, geene werken, in welke hetzelve, op eene genoegzame volledige wijze, wordt geleerd. In vreemde talen is het getal van werken over het hoefbeslag niet gering. Achter dit iverkje vindt men, door den Schrij- ver , eene opgave der voornaamste schriften over dit vak medegedeeld, om tot leiddraad te dienen. Voor het onderwijs in hel beschouwende gedeelte des hoefbeslags, hetwelk, aan 's Rijks Vee -art- senijschool , door den Vee-arts J. W. A. Hart, wordt gegeven, is ons hel werkje van den Heep J. V.C. Dieterichs als zeer geschikt voor- ; gekomen, daar het niet alleen eene zeer juiste ontleed- en natuurkundige beschrijving bevat van de deelen, die den voel des Paards zamcn- stellen, en van derzelver onderlinge betrekkin- : gen en verrigtingen, maar ook in hetzelve over hel geen lot het hoefbeslag zelf, zoowel met op- zigt tot den gezonden als ziekelijken staat der hoeven, en de overige omstandigheden, welke bij hetzelve in aanmerking komen en in acht moe- ten worden genomen , met voegzame uitvoerigheid k» naauwheurigheid , wordt gehandeld. |
||||
«m VOOUUEDE.
Ten einde dit werkje ook voor anderen tot een
meer al emecn mil te doen strekken , heb ik den lieer Hart aangeraden hettelve in de neder- landsche taal over te zetten, hetwelk hij, naaf mijn oordeel , met getrouwheid heeft volirwrt. HieP gn daar %ijn er door hem eenife aanmerkingen bij'gevoerd. Indien dezelve niet altijd geheel overeenstemmen met het geen door den Schrijve* geleerd wordt „ zoo is sulks alleen op grond, dat de eirene ondervinding ons gebiedt ih enkele zaken van hem te verschillen. Wij tvenschen, dat deze poging aan de meer
al'emeene verbetering van hel hoefbesta^ in ons land hevordelijk zii, en het nut moge aanbreit* gen, hetwelk met dezen arbeid beoogd werd. Utrecht den SO Januari) ,
1830. A. NU MAN.
|
||||||
(*) Door de mondelinge uitbreiding en toelichtingen , be-
nevens de aantooning van de wezenlijke deelen des voets zelve, en vin verschillende ijzers, welke in verschillende landen ge- bruikt worden , waarvan wij eene vrij goede model-verzameling fcezitten , benevens van de onderscheidene wijzen van beslaan , erlai'gen de kweekelingen eêue voldoende wetenschappelijke kennis van dit belangrijk vak, terwijl zij zich tevens in het hamldadige hoefbeslag , onder den bekwamen Hoefsmit J V4N D" K.HJ&T, ia de smederijen der Vee-artsenijschool, geregeld •efenw». |
||||||
VOORREDE
|
|||||
VAN DEN
S C H R IJ V E R.
—----------- tm i
Mn mijn Handboek over de Vee-artscnijkundijje
Heelkunde, bladzijde 605 § 237 , (*) heb ik be- loofd , een Handboek over de hoefbeslagskun.de uit te zullen geven 3 welk voornemen ik door dit werkje vervul. < Het hoefbeslag is, sedert vele eeuwen , alge-
meen geworden, en wordt bijna door lederen stnid, doch door den eenen met meerdere , door den anderen met mindere kennis van zaken en ge- schiktheid , door de meesten echter slechts als een bloot handwerk , dat door enkele gewoonte is aange- leerd, en grootendeels slecht en gebrekkig uitge- oefend; terwijl men het desniettemin niet eens wagen durft zoodanige smeden op hunne gebreken opmerkzaam te maken, (*) Dit werk is vertaald, door de Vee - artsen 3. A.
|W. Hart, en , G- Kylstra , en, met eene voorrede van i ilen Hoogleeraar A. KüMAN, uitgegeTSB 'e Groningen, ï>ij ! ft' I. SCHI£RBEJ3K 1826.
|
|||||
VOORREDE.
|
|||||||
X
|
|||||||
Welke Vee-arts trouwens heeft niet ondervon-
den , dal , indien hij een' smid verzocht hel een of ander gebrek van een hoefijser of het heslag te verbeteren, of een Koefijzer, volgens zijne aan- wijzing te vervaardigen, deze , trotsch op zijn meesterschap en op zijne ondervinding, zulks kwalijk opnam? Dal vele deugdzame paarden, door een gebrek- \
idg beslag, onbruikbaar of ten minste gebrekkig gemaakt, ja zelfs gedood worden, is genoeg- zaam bekend. Bij aldien men zulks niet ge- heel en al aan het slecht beslag zou wil- len toeschrijven, zoo vraag ik, van waar ont- slaan de zoogenaamde sleenaalleu , de kroon- betrapping , en vele andere gebreken ? Windt men deze bij onbeslagene paarden ? Zij komen toch alleen ter oorzake van een slecht ingerigt beslag 3 en, in liet algemeen, ten gevolge eener verkeerde mitoefening van het hoefbeslag, voor. Dit inziende, heeft men, in Beijercn, vas-
te verordeningen gemaakt , volgens icelke I geen smid het meesler-regl, of het regtom het lioefbeslag uit te oefenen verkrijgen kan, indien I liij niet vooraf het bewijs toont , dat hij hetzelve I grondig heeft geleerd. Deze bepaling luidt woordelijk als volgt:
,, Vit overweging van het nadeel, hetwelk
„ het paarden-geslacht zeer dikwijls, door een slecht „ en ondoelmatig beslag 9 en niet minder door de |
|||||||
VOORREDE. m
*
„ onkunde van vele beslag-smeden ten aanzien der
>, gewone toevallen en gebreken der voeten en hoeven |
||||||||||
5
|
. van het Paard ondervindt, zoo sol ieder smid 3
|
|||||||||
„ die het regt om het hoe f beslag , als meester,
„ uit te oefenen, of als hoe f smid werkzaam te zijn „ wil verkrijgen , zonder uitzondering , aan de Cen- „ traal- Vee-artsenijschool, te Muiiehen, vooraf een „ examen in de ontleedkunde van den paarden-voep „ en hoefs als mede in de ziekten en toevallen , „ waaraan deze deelen gewoonlijk onderhevig zijn9 „ afleggen, ere bewijzen zijner bekwaamheid in „ het beslaan zoowel van gezonde als zieke ,t paarde-voeten geven moeien." „ Die gene, welke hiertoe niet in slaat zijn>
,, zullen gehouden wezen , in de gezegde onder- „ werpen onderrigt aan de school te nemen. Zij „ verkrijgen, na hel afgelegde examen, een, door „ de school afgegeven, getuigschrift, hetwelk aan „ het bestuur der plaats , alwaar zij zich willen „ nederzetten , moet vertoond worden , en waarop „ zij de hoedaniglieid van meester kunnen ver- „ krijgen „ of om als eerste knecht bij een' bc ,. slag-smit te dienen. " Alleen door zoodanige navolgingswaardige be-
palingen en derzelver naamckeurige opvolging t wordt er meerdere grondige kennis onder de ge- wone smeden verspreid, en op deze wijze wordt deze kunde het meest aangekweekt; alhoewel hier- bij steeds vele hindernissen derzelver uithreidwjf |
||||||||||
sii VOORREDE.
in den weg slaan. Want, door het lezen 'van
boelten over Let hoefheslag, die zij niet allen genoe i?zaum verstaan , om daarnaar te werkëü en te handelen gelukt dit niet. Voorts vindt men zoodanige hoehen ooit bij hen niet. Wat de geschiedenis der vorderingen en verbe*
teringen van het hoefheslag betreft, zoo kan men aannemen , dat hetzelve van S a c c'o af lol op Ij a Fosse de vader , op den laagslen trap en zonder alle grondige regelen is gebleven. Deze, 'momeel als later' La F o s s e de zoon en 'Bon rgelat, verhieven dit onderwerp gelijk- tijdig tot eene wetenschap en kunst. Sedert dien tijd werden echter, in Frankrijk, de, door de opgenoemde Schrijvers, ontworpene regelen voor liet hoefheslag wel verspreid , maar men beschouw- de hetzelve aldaar spoedig bijna als lot volkomen. Jieidgebragt; ofschoon ieder beslag-smid (maredial- fcrrant), in Frankrijk j om zoo te spreken, zijne eigene handelwijze volgt, welke hij, naar omstandigheden , volgens eigen goeddunken en wel- gevallen , wijzigt, zooals zulks ook bijna over het algemeen plaats vindt. •*. Goh't'èr , G ir ar d , en -J au zé hebben
de grondstellingen van B o ur g el a:'t'' slrengelijk gevolgd. G ir ar d heeft evenwel nog vooral vele dwalingen ten aanzien van de kunst des hoefbeslags in zijn Traite du pied etz. laten in- sluipen , waarschijnlijk ter oorzake t dat hij |
||||
VOORREDE. xm
deze kunst, in derzelver uitoefening , te weinig ver-
slond. (*) j ' In Engeland werden de grondbeginselen van L a I F o s s e en B our g ela t v-el eenigermate aan- i genomen, doch de Engelschen bleven de wijze van • het hoefbeslag huns lands getrouw, en begon- j nen naderhand eigene oorspronkelijke denkbeelden , zoowel over de zamenslelling van den hoef als het hoefbeslag zelf, te ontwikkelen, en zich on- , derlirxj te beoordealen. Hiertoe belmoren voor- ' namelijk de schriften van Vi al de S a i n b e l , : Osm mr, Moorcroft, J. Clark, F ree- man en C o Ie man. Een der icerken van den laatsUjemelden schrijvar is belangrijk en prach- [ tig uitgevoerd. Later bragt B r ac ij C lar k , door vele proe-
ven , welke hij op paarden en derzelver hoeven ■, met betrekking tot de kunst van beslaan , in het I ivcrk stelde, zeer gewiglige gevolgtrekkingen tot : stand, waardoor meenige dwaling, welke in dit l vak heerscht, en nog bestaat, verwijderd kan I worden. Ook zelfs de Franschen erkenden ; zullcs, ofschoon zij met hunne leerstellingen van I het ' hoefbeslag ongemeen zijn ingenomen. H m> l z ar d de zoon vertaalde, op aanraden van ï zijnen vader, Inspecteur-Generaal der Tee-art- (*) Zie hierover do Mémoires de V Institut francais van
den 3i J'auuarij i8i4. |
||||
xtt VOORREDE.
senijschoolen in Frankrijk, hel werk van Br. Clarh,
bij wijze van uittreksel. Goodiv in is de laatste, die eene nieuwe wijze
heeft voorgedragen, om paarden te beslaan, vol- gens welke hij, met opzigt tot de rigling, de Frunscheu is nagevolgd. Hij voorziet het ijzer van fransche zink-galen , en gebruikt gelijke hoefnagels, als de franschen ; maar zijne hoe/ijzers zijn veel moeijelijker te vervaardigen dan gene; want de hoef vlakte van het ijzer volgens G o o d w i n is, van de kalkoen-einden naar den buiten-rand toe , iels afhellende, de onderste vlakt* daar- entegen , naar den binnenrand toe} zeer sterk hellende en de binnenrand zelf dun, zoodat alleen het gedeelte van de onderste vlakte des ijzers, helwelk zich zeer nabij den buiten-rand bevindt, bij het gaan des paards, den bodem aanraakt. De rigling, u-elke het ijzer van G o o dw in
bezit, is , naar mijn oordeel, zeer doelmatig voor het behoud van gezonde, welgevormde, hoeven. Ofschoon de Duilschers reeds lang een eigen
hoefbeslag uitoefenden , helwelk zich ook hier en daar tot dus ver heeft staande gehouden , zoo heeft men toch , met opzigt tot de grondregelen van het* xelve 3 de Franschen, sinds ongeveer 50 "of 60ja- ren , veel nagevolgd, en de meeste Duitech* schriften over het hoefbeslag lol op het iverk van iLangenbacher (1811) zijn meer of min* der in den geest der Fransche schooien opgesteld |
||||
VOORREDE.
|
|||||
Dezelve beslaan namelijk of in vrije vertalingen
der leerbegrippen van La F o s s e en B o ut- g e lat over dit onderwerp, of men heeft daar- uit alleen het voornaamste ontleend. Maar in geen dezer schriften tvorden deze leerstelsels, noch in het algemeen dit geheele gewigtige onderwerp, aan een nader bijsonder onderzoek onderworpen. Dit kon ook niet wel tvorden venvacht, omdat de schrijvers der meeste dezer werken het hoefbeslag noch practisch uitgeoefend hebben, noch zulks konden doen. ; Door den , omtrent de Vee-artsenijkunde zeer ver-
dienstelijken, Doctor Fechner uilgenoodigd'en ondersteund, heeft Langenbacher, door zijne vlijt en nasporingen, een zeer voortreffelijk werk over de kunst van hel hoefbeslag vervaardigd , het tvelk veel goeds en eigene inzigten bevat. De heelkundige operatien echter hadden voegzaam weg gelaten kunnen worden. Eeniae jaren later gaf Greve eene aanleiding
tot het doelmatig beslag en de behandeling van den paarden-hoef in het licht, welk iverk, zoo- als men wil, geheel in den stijl der voorlezin- gen, welke Havetnann , te Hamiover , over dit onderwerp 'hield, is geschreven, zooals Have- man, en onderscheidene zijner leerlingen, zulks verzekeren. Dit is trouwens ook zeer natuurlijk; want Greve was ook een leerling van llave- mann. |
|||||
xn VOORREDE.
Ongeveer op denzelfde* tijd> gaf ook Schwab
voor het eerst zijnen K.atcchismus voor beslarr-smc- den uit. Hij volgde voornamelijk de beginselen van Langenbdcher. Het is jammer, dat zelfs bij de derde uitgave van dezen Catechismus, de gewigtige fouten, zooals bijv. de behandeling der beleediging door spitse ligchamen en het ver- nagelen (§ 211 en § 217) , niet weggenomen en verbeterd zijn geworden ; want welke uitwerking doen eenige druppen terpentijn-olie of brandewijn op eene versch gestokene wond, en op zulke ge- voelige deelcn, als de, inden hoef besloten, vleesch- uand ? (*) Door zoodanige behandeling der ge- noemde beleedigingen, worden schier meerdere paarden voor de dienst ongeschikt gemaakt, dan door het beslag zelf. Hoewel de inrigting van een handboek in den
vorm van vragen en antwoorden het best schijnt Ie beantwoorden aan den trap van verstandelijke beschaving, waarop de beslag-smid gewoonlijk staat, zoo voldoet dezelve, mijns inziens, niet aan het oogmerk, en ik heb deze inriating voor dit handboek om de volgende reden niet itillen verkiezen. . i). De beslag-smid, welke vaar een zoodanig
vraagboek gevormd wordt 3 leert zoowel de vragen (*) Men vergelijke hieromtrent o«ue aanmerking op bh. ao5.
Vert.
|
||||
VOORREDE.
|
|||||||
XVIÏ
|
|||||||
als de antivoorden, zonder er verder iets bij te
denhen, en vergenoegt zich , wanneer hij het ant~ noord, dat verlangd wordt, bij het onderzoek goed kan opzeggen. 2). Deze vorm beantwoordt slechts aan het doel
voor zoodanige -personen, die volgens denzelven het onder rigt ontvangen; aan wie hetgeen in de vragen en antivoorden is opgesloten, duidelijk gemaakt, en het behandelde onderwerp, door bereide voorwerpen en voorbeelden, aangetoond wordt. Daarom hebben vele platen ter ophel- dering van verschillende bereide voeten voor zoodanige personen geen nut, omdat juist , we- gens het weinig ontwikkelde verstand, de be- slag - smid zonder aanschouwing van het bereide voorwerp en voorbeeld, dezelve niet begrijpen kan ■; want op eigene oefening valt bij hem niet te rekenen. De grondslag, welken ik tot het onderhavige
werk verkozen heb, zoo als het tot gewoon ge- bruik bij het onderwijs vereischt wordt, beant- woordt , mijns oordeels, volkomen aan het oog- merk , omdat hetgeen daarin bevat is, eerst door de voordragl, en door aantooning der bereide voorwerpen en voorbeelden, voor den leerling meer uitgelegd en duidelijk moet gemaakt worden, ofschoon het niet, in den strengslen zin , als een. handboek geschreven is; want ik wenschte, dat het ook voor zoodanige personen lot onderrigl zou *
|
|||||||
xti» VOORREDE.
kunnen dienen , die voor eigene oefening door boe-
kan berekend en geschikt zijn. De eerste afdeeling van dit boekje bevat de
ontleding van den hoef, en van de daarin bevatte deelen, wordende hierin ook over het nut en de verrigtingen ■ dezer deelen gehandeld. De tweede afdeeling handelt geheel over de
kunst des hoefbeslags. In deze heb ik alleen de beschrijving van zoodanige gebreken en ziek- ten der hoeven, en gebrekkige bewegingen der ledematen opgenomen , welke de hoefsmid dient te kunnen onderkennen en behandelen. Al hetgeen niet voornamelijk tot zijn gebied behoort, heb ik weggelaten. Van eenige vreemde soorten van beslag heb ik slechts in het algemeen gesproken. De platen zijn, ter opheldering van hetgeen in de beschrij- ving zelve voorkomt | alle door mij naar de- na- tuur geteekend, ofschoon ik eenige figuren naar de voorbeelden van Br. Clark overgenomen heb. In het aanhangsel heb ik de werken over het hoef- beslag, welke mij bekend zijn, opgegeven, welke bijvoeging aan vele Vee-artsen niet onaangenaam zal zijn. Daar het hoef beslag, in mijne tegenwoordige
omstandigheden , voornamelijk lot mijne bijzondere beroepsbetrekkingen behoort, en het in de Vee- artsenijschool , te Berlijn, doorgaans geenszins aan practijk in dit vak ontbreekt, zoo ontbrak hel ook niet aan waarnemingen en proeven van |
||||
VOORREDE. xix
verschillenden aard: zoodat ik mij vleijen durf
eenige dwalingen, welke vroeger bettonden , te heb- ben verbeterd. Inlusschen ben ik er ver van ver- wijderd te gelooven } dat ik de volkomenheid zoude hebben bereikt. Ik zal daarom niet ophouden mij zelvcn verder
door waarnemingen in dit vak te onderrigten, ten. einde de vruchten mijner ondervinding aan anderen, mede te kunnen deelen. Ook zal ik in dank aanne- men hetgeen kundige en ervarene mannen mij betrek* kelijk dit onderwerp zullen gelieven mede te deelen- Berlijn } in Februarij 1823.
De SCHRIJTER.
|
|||||
• •
|
|||||
INHOUD.
|
|||||
Bladzijde.
\oorrede.....................*.
Korte geschiedenis van het hoefheslag. . . . . 1.
Inleiding.................... 9 Eerste Afdeeling van het hoefheslag.
Ontleding van den hoef, en de deelen , welke in denzelven besloten zijn, en daaraan grenzen. 14. Eerste Onder-afdeeling. Over de ontleding van den hoef en deszelfs deelen...................14.
Tweede Onder-afdeeling.
Beschrijving van de , in den hoorn-schoen be- slotene, declen................35.
Derde Onder-afdeeling.
A. Over de voeding en den groei van den hoef. 57.
B. Over liet nut en de verrigtingen van den
hoef, en der af^ondotrlijke, beschrevene , dee- len van denzelven.........., - . G5, Tweede Afdeeling.
Over de uitoefening van het hoefheslag. . , . 8S.
|
|||||
ï N H O U D.
Eerste Onder-afdeeling.
bladzijde.
A. Smïds- en beslags-werktuigen........üa.
B. Over de zelfstandigheden, welke men tot
het vervaardigen van hocfijzers, en het be- slaan bezigt.................91* £L Over de maatregelen van voorzorg bij liet
hoefbeslag..................99.
Tweede Onder-afdeeling.
Over het bewerken van de hoeven tot het be- slaan.......>........... HO, Derde Onder-afdeeling.
Over het vervaardigen van hoefijzers, en de regelen, welke hierbij in acht moeten worden genomen. .... ........126.
Vierde Onder-afdeeling.
Over het rigtcn en oppassen der hocfijzers. 137. Vijfde Onder-afdeeling.
Over het beslaan zelf, en wel van gezonde hoeven. ..................141. Zesde Onder-afdeeling.
Over het winter-beslag............ 148. Zevende Onder-afdeeling. |
Over de gebrekkige en. zieke hoeven, en over
derzelver beslag..............155. Eerste Hoofdstuk.
Over de schecve hoeven...........156. |
||||
INHOUD.
|
|||||
Tweede Hoofdstuk,
bladzijde.
Over de boks-hoeven. . »..........157»
Derde Hoofdstuk.
Over de hoeven met ingetrokkenc, zwakke, zij-,
en dragt-, of verscn-wandèn. .-. ., . ... 159. Vierde Hoofdstuk.
Over de klem-hoeven. ...........161. Vijfde Hoofdstuk.
Over de vlakke , platte , en volle hoeven. . . 173. Zesde Hoofdstuk.
Over de hoorn-scheuren , den osse-voet, en de
hoorn-kloven................189, Zevende Hoofdstuk.
Over de hoeven, waarbij de hoorn-zool ge-
deeltelijk van den hoorn-wand is afgeschei- den................ .... 201. Achtste Hoofdstuk.
Over de kneuzingen der vlecscli-zool, of over de steengallen, blaauwc vlakken......202.
Negende Hoofdstuk.
Over de bclccdigingen van den vlcesch-wand, of over het vernagelen...........206.
Tiende Hoofdstuk.
Over den rot-straal.............213, |
|||||
INHOUD.
Achtste Onder-a fdeeling.
bladzijde*
Over het beslaan van zoodanige paarden , wier ledematen eenen onvolkomen stand bezit- ten, en daardoor eenen gebrekkigen gang hebben.................. 222.
Eerste Hoofdstuk.
Over het strijken..............222.
Twiede Hoofdstuk.
Over het aanslaan der Paarden, ook het slaao of vangen in. de ijzers , of het smeden ge- noemd..................229. Negende Onder-afdeeling.
Over eenige verba nd-hoclijzers........251.
Tiende Onder-afdeeling.
Over het beslag van Maiidieren , Ezels, en Runderen.................236.
Elfde Onder-afdeeling.
Over eenige vreemde wijzen van hoefbeslag. . 242. Verklaring der platen............249.
Aanhangsel.................258.
|
||||
De oorsprong van bet boef beslag, namelijk bet
bevestigen van ijzers onder den hoef, aan den hoornwand, met nagels, is onbekend , of kan ten minste niet met zekerheid worden vastgesteld. De Grieken en Romeinen beveiligden de hoe-
ven hunner lastdieren tegen afslijting en heleedi- gingen, door eene soort vak schoenen, welke zij, door middel van strikken, banden, riemen, en soortgelijke dingen, aan en Om den hoef tracht- ten te bevestigen , door deze bevestigings - mid- delen om het kootgewricht enz. te winden. Dit wordt meermalen, bijv. door Absyhtus' , bewe- zen , wiens Vee - artsenijkundige schriften door Jo- hannes Rueixius (*) in het latijn overgezet zijn geworden. Ook bevindt zich een half verheven beeldwerk
(basrelief), in het Engclsche Museum, hetwelk een triomf-wagen met een triomf-togt voorstelt. |
||||||
(*) Veterinariae -ïaedieiriae Johanne Ruellio suossis-
nensi interpre te. Ljbi. II. f'ol. "100. C«p'. lo4. Parisiis i53o. |
||||||
Cfr
|
||||||||
è&r-Jt.
|
||||||||
&&*.<■*. ., Z
|
||||||||
fkmdfwt.
|
||||||||
(2)
|
|||||
De voeten dei* voorgespannen paarden, zijn met
riemen of banden omwonden, welke de hvppapo- des (*) der Grieken of de, soleae sparteae (f) der Romeinen schijnen te zijn. Niet altijd échter werden de JPaarden op deze
wijze van een schoeisel voorzien, maar alleen dan, wanneer de hoeven door den langen weg afgesle- ten, verweckt of ingescheurd waren. Dit wordt di>or Theo?nnesÜiS (§)- aangevoerd; doch kunnen deze selecte sparteae, waarvan hier gesproken wordt, slechts tot een verband gediend hebben , ten ein- de andere , door hem genoemde, middelen beter' te kunnen aanwenden, alhoewel de ouden zich reeds daartoe van linnen bedienden, zoo als uit cene pkfats van Vegetius blijkt. Waarschijnlijk voorzagen de ouden deze schoe-
(*) Hippopodes beteekent kier zooveel als paarde - schoe-
nen. • Vert. '(-{•) Hieronder heeft men eene soort van schoenen voor last»
dieren te verstaan, die de ouden van ccnc zekere soort van hremstruik schijnen te hebben gevlochten, welke zij om de voe- ten der dieren vastbonden. Vert, (§) RuelLiits cit. libr. II. Fol. 99. Cap. 102. Scriptores rei rusticae veteres latini. Vol. III. fegetii Retiati artis veterinariae sive mulo-medlci- na?. .Libr. I. Cap. XXVI. Edit. Bipontii 1787. « et cam sujjicieater effluxerit cruor, sale perfricahis, postea a- ceto et oleo inunges, et linteolis munies deligenter. Spartiam calciare curabis, ut post egestionety huniorun ungula reparetur t" etc, etc. |
|||||
fièn ook van eene ijzeren plaat, als zool, welke
zij vastbonden, zoo als dit insgelijks bij Yegetius, door de woorden: induere soleas, calcedre * de zo- len aandoen j sclioeijen en soortgelijke uitdrukkin- gen , op verschillende plaatsen, wordt aange- wezen. Tot op den tijd van Yegetius zelven, die ten
iijde van R.eizer Yalentius de III, dus in de vier- de eeuw na Christus geboorte (384), leefde, was liet beslag, namelijk de wijze om de hoefijzers met nagels aan de voeten te bevestigen, nog niet in gebruik; daar hij van Zoodanig beslag met geen woord gewaagt, ofschoon hij van gebreken spreekt, welke aan den hoef voorkomen. Dat .echter, in de vijfde eeuw f het aanhechten der hoefijzers met nagels reeds plaats gevonden hebbe, wordt vrij duidelijk bewezen, door een oud lioefijzer, het- welk in het graf van Childeiuk I, R.oning der Franken, op den 27 Mei des jaars 1653, te Door- nik, in Vlaanderen, met meerdere oudheden, ge- Vonden is. (*) Het gevondene ijzer was zoodanig door den roest
(*) Johann Jacob Chifletius, da Anastasi Childerici I.
Francorum regis , sive tlissautus sepulchralis •— Tor- naci Nerviorum ejjbssus et commentario illuslratus. Ant- verpiae l655. Childerik had zijnen zetel in Neder-Duilscklaiid , aan
deze zijde van den Rijn, en stierf in het jaar 48i na Christus geboorte. Zrjn zoon en eenige opvolger C'r.omviG was de «tichter der Fransche Monarchie. 1"
|
||||
<*)
|
|||||
verteerd, dat Let, toen men Let zuiveren'* en Aé
gaten, waarvan zich vier aan iedere zijde bevon- den, openen wilde, aan stukken brak, terwijl Let grootste gedeelte eebcr nog geLeel bleef. (•{•) Het hoefijzer was echter niet zoo gevormd, als
het, in het aangehaalde werk, op bladz. 224, en in Montfaucons AUhertliümeim der Französischen Monarchie afgebeeld is; maar men heeft getracht, door teekening, aan het ijzer wederom den volko- men omvang van een hoefijzer te geven. Drie na- gelgaten zijn echter in de afteekening van het roestige stuk niet te onderkennen. De overigen, als ook de kalkoenen, zijn slechts in de teekening voorhanden. De teekening stelt een boefijzer met kalkoenen
■voor. Of deze er echter aan waren, is door vei- len betwist geworden; doch indien het hoef beslag eenc uitvinding der Duitschers, of althans der noordsche volkeren, is, zoo als uit het hoefijzer, waaryan boven gesproken wordt, eenigermate blijkt, dan is bet ook zeer mogelijk, dat zich daaraan kalkoenen hebben bevonden. Een ander, meer duidelijk bewijs, waarbij ge-
(+) Cap. XV. p. 223. Inventae sunt ejus religuiae, ea>-
pitis ossa, maxillae et ferrea solen, sed ita rubigine ab- sumta, ut dunt veruculo clavorum foramina (quae utrin- que quaterna erant) purgare leviter tentarem, ferruat patre in fragmenta dissiiuerit, et ex parte dumtaxai hie representari poiutirit. |
|||||
<*>
|
|||||||
trag van hoefijaers met nagels wordt gemaakt, be*
vindt zidi in de militaire inrigting en verordenin* gen van Keizer Leo de IV. van Gonstantinopel. In de latijnsche overzetting wordt gezegd: Pedi- cla, id est, calceos lunatos ferreos cvm ipsis cat' phiis, etc. (*) Vader Daniël zegt, in zijne Geschiedenis van
Frankrijk, dat, in de negende eeluw, de paarden niet altijd beslagen werden, maar alleen, geduren- de bet vriezend weder, en bij verschillende ande- re gelegenbeden. De invoering van de eerste boefijzers in Italië
schijnt, in bet jaar 1034-1035, geschied te zijn,' toen BonifAcres, Hertog en Graaf van Toscanen, met Beatrix, de oudste Dochter van den Hertog Frederik van Opper-Lotharingen huwde. Bonifa- ciüs maakte, tot het voltrekken van zijn huwelijk, buitengewone onkosten. Onder anderen was ook het beslag zijner Paarden van zilver, en de nagels, door welke de ijzers waren vastgehecht, waren niet omgeslagen (omgeniet) , opdat er iets van het beslag verloren zou kunnen gaan, als een bewijs Van zijnen rijkdom en hoogmoed (?). Toen, in het jaar 1038, de Saracenen, die
toenmaals bezitters van Siciliën waren, oneenig Werden, en eikanderen beoorloogden, r,iep het |
|||||||
(*) Leonis Imperator Tactica. Cup. V. j *• F-
»'• i6i3. |
|||||||
(6)
|
|||||
wakkere gedeelte de hulp in van Keizer MichaeÊ
van Constantinopel. Deze zond daarop spoedig: een aanzienlijk leger, hetwelk grootendeels uit Ruiterij bestond, zamengesteld uit Lombarden en Noormannen, die als hulptroepen dienden. . De Armee van het, te voren sterkere, gedeelte der Saracencn werd op de vlugt gedreven, en deze strooiden, om zich bij het terugtrekken te dek- ken , cene menigte zeer spitse voetangels over het Veld, met oogmerk, om de Ruiterij der Grieken te vernielen; maar deze krijgslist gelukte niet, zoo als de geschiedenis zegt, want de paarden waren zoodanig beslagen, dal deze werktuigen des-elvè niet konden beschadigen, en hierdoor werd geens- zins de nederlaag der vlugtenden voorgekomen. (*) Wij vinden verder een voorbeeld van het be-
staan van beslag met nagels, in de belasting, wel- le W riLLEM de Bastaard, of de Veroveraar, nadat hij Engeland onder het juk had gebragt, (in het jaar 1066) invoerde. (•}•) Deze bragt vele paarden uit Normandijen mede
iraar Engeland, en schonk aan een' voornamen Normandier, met name Simon St. Liz, de stad Tfordhamplon en het gewest van Falkley , dat toen Jaarlijks 40 ponden sterling opbragt, ten einde (*) Abregè Chronologique de Vhistoire générale d'Ita-
lie, par Mr. St. Mine. ,
(f) Neue Kriegs Bibliothek, Füaftes Stuck, Seite ui-J. !
|
|||||
Voor deze inkomsten hoefijzers voor zïjnc paarden
aan te koopen. Hendrik van Ferres of Ferrers , die met Wit-
XEM naar Engeland kwam, had het opzigt over de Smeden en hoefijzers; ook zoude de familie van daar derzelver naam Ferrers hebben Verkregen, en nog zes zwarte hoefijzers op een zilveren veld in haar wapen voeren. In het begin der dertiende eeuw, omtrent het
jaar 1214, vindt men, in de Fransche geschiede- nis, een geval, waarbij insgelijks van het beslaan der paarden gewag wordt gemaakt, namelijk, Fer- 'rand , Graaf van Vlaanderen , werd in den slag bij Bouvins, welken Philïppus Augustus, K.oning van Frankrijk, op de Vlamingers en Duitschcra won , gevangen, en gekeetend naar Parijs gevoerd. Het volk maakte , bij deze gelegenheid, een lied, waarvan de laatste regelen met eene zinspeling eindigden (*)., welke bewijst, dat de paarden, die zijnen wagen trokken, beslagen waren. Volgens alle schrijvers, welke den ouderdom van
liet hoef beslag hebben nagespoord, zoude Rufo de eerste zijn, die het bestaan van hoefijzers op- geeft. Hij schreef zijn werk, in de dertiende eeuw, in het latijn, hetwelk ook (in handschrift) in de Bibliotheek te ÏWin (volgens BRUtWONE) (*) « Et quatre ferrants bienferrés
« Trainent Ferrand bien enferrè.", »
|
||||
1*>
wordt getoond. Het werk zelf werd echter, eersê
in het jaar 1492 en 1661, te Venetien, in 12» uit- gegeven. Naderhand schreef Laüeentkjs Rusnis een werk
over de Vee - artsenijkunde (*) , waarin deze, zoo wel als Rufo en Ruellics, reeds over de behan- deling der scheeve hoeven spreekt, verder over het vernagelen der paarden, en over de verschil- lende soorten van hetzelve. Ook spreken zij ver- der over het hoef beslag, als ware het toen reeds zeer gewoon geweest. (•{■) (*) Laurentii Rusii, Hippiatria aive marescalia 'etc,
Parisiis »53i, in Folio. (-)-) Tot de Schrijvers , die zich bijzonder met de geschie-
denis van het hoef beslag bezig gehouden hebben, en waarbij men uitvoerige verhandelingen daarover kan nazien , behoo- ren: a.) BoURGELAT, Essai sur la ferrure etc. 3e. édit. Paris
l8i3. b.) LA Fosse , Cours d'Aippiatrique, etc. Paris 1772.
gr. fol. p. 377. c.) Hartman, Georg , Anleltung zur Verbesserung
der Pferde-Zucht, Stuttgard 1777. Tübingen 1786. Seite 244. d.) Brugnoné's JFerk von der Zucht der Pferde, Ezel
und Maulthiere, und von. den gewöhnlichsten Gestuts— krankheitenr a. d. Ital. übers, undvermehrt 1xmS.~E2.c1l- NER. Prag. 1790. Seite ai4. e.) BecKMAnn , Beitrage zur geschichle der Erfindun-
gen. Lcjpzig 1790, in 8°, in 3'c>> Bande, Seite 122, und. f. artikel Hufeisen. Dit werk is in het Eiigelsch vertaald onder den titel: History of Distoveries and inventiow* Londen, |
||||
< 9 )
|
|||||||||
INLEIDING.
|
|||||||||
Over het oogmerk en de nuliighvid van het
hoef'besïag in het algemeen. |
|||||||||
m en belooft zich van het aaniceren van iedere
wetenschap zoowel iets aangenaams als nuttigs; doch anders is het gelegen met opzigt tot het aaniceren van de kunst des hoefsbeslags : want dit bedrijf en dcszelfs uitoefening is met vele moeite en zwarigheden verbonden. Immers behooren niet alleen de theorie en de grondregels ter aanwij- zing, om hoefijzers te maken, alsmede het ver- vaardigen zelf, en de wijze, om het vervaardig- de hocfijzer onder den voet van het dier, dat be- slagen moet worden, te bevestigen , tot de kunst van beslaan, — hetzij dit geschiede , ten einde de afslijting des hoorns te verhinderen , of uit ande- re oogmerken, — maar hiertoe is tevens eene a797- Tom. II. pag. 286. Om deze reden meenen sommige
Franschen, dat BfiCKMANN een Engel'schman ia. f.) Clark, Bracy , A series of orrginal experiment*
on thefoet of the horse, etc. Tom. II. London 1809-13, Hierin wordt eene verhandeling gevonden over de middelen, waarvan zich onze voorouders bedienden, om de hoeven hun- Oer lastdieren te beveiligen, en over den oorsprong van het ttgeawaordjge gebrekkige hoefbeslag. |
|||||||||
» -
|
|||||||||
(»)
naauwkenrige kennis noodig van Jen hoef, en de
deelen , welke dezelve of omgeeft , of waarmede hij in nadere betrekking of verbinding staat * als- mede de natuurkundige kennis dezer deelen, be- nevens eene juiste kunde en bcoordeeling van de ziekelijke veranderingen, .welke dikwijls aan den hoef voorkomen, en voortgebragt worden, en ein- delijk ook van de . verschillende behandelingen, Welke deze gebreken vorderen. Dit alles te zar men genomen moet geleerd worden, als noodig, ten einde een geregeld overzigt en kennis van het hoef beslag te verkrijgen. Ofschoon in het begin voorzeker het aanlee-
ren van iedere wetenschap deszelfs mocijclijkheid heeft, zoo bestaan er bovendien , ten aanzien en tegen het hoefbeslag, inet opzigt tot het sme- den , nog vooroordeelen , welke niet geheel over- wonnen zijn, en die bij het beschaafde gedeelte der menschen schijnen te zijn ontstaan , omdat het werktuigelijk bedrijf van het smeden niet zoo ge- heel gemakkelijk is. Het maken of het smeden van hoefijzers en het
beslaan is echter geenszins eene, op enkel werk- tuigkundige handgrepen berustende , vaardigheid , welke voorzeker gemakkelijk verkregen wordt, maar het is eene kunst, welke op vaste regelen steunt, zonder welke de vervaardiging van het hoefijzer en het hoefbeslag zelf niet uitgeoefend hunnen worden. Want onder hoefbeslag verstaat |
|||||
»
|
|||||
<H)
|
|||||
«men éöne ferrïgting, door welke vooreerst dé hoef
yan hét dier, dat beslagen zal worden, volgens zekere, op elk bijzonder geval toe te passene, re- gelen, doelmatig af- en uitgesneden (uitgewerkt) wordt, waarna, overeenkomstig de gedaante des voets, een, aan het oogmerk beantwoordend, hoef- ijzer vervaardigd, gerigt, en, door middel van hoefnagels, onder den hoef, aan den hoormvand, bevestigd wordt. Dit eenvoudig inslaan der hoefnagels berust ech-
ter ook wederom op de vaardigheid, om de na- gels doelmatig voor te bereiden (rigten of zwik- ten) ; verder, om, door behoorlijke aanzetting eii leiding, dezelve in eene gelijke hoogte, rigting «n vcrdeeling, overeenkomstig de gesteldheid van den hoef, in dit deel in te drijven. Op deze wijze uitgeoefend, is het hoefbcslag
ten naauwsten met de Vee - artsenijkunde , dat is , met de Vee - artsentjkundige Heelkunde verbonden, en hetzelve is daarom als een zeer nuttige en on- ontbeerlijke tak van dezelve te beschouwen. Ten minste moet elk practlserend Vee-arts de kunst des hoefbeslags naauwkeurig verstaan, en dezelve meer of minder kunnen uitoefenen, wanneer hij, met een gelukkig gevolg, de behandeling der ge- breken van den hoef en de ledematen in het al- gemeen ondernemen wil. De kunst des hoefbeslaffs moet zich ook
ij
H.aar zoodanige regelen rigten, 'welke met dè
|
|||||
<12)
|
|||||
plaats, Waar zij geoefend wordt, * overeenkomen;
De grondige kennis dezer kunst vordert daarom
niet alleen het vlijtig aanleeren van zoodanige re- gelen , welke nader zullen worden aangewezen, maar ook eene vlijtige oefening, om zich die werktuigelijkc vaardigheden eigen te maken , wel- ke noodig zijn , om deze kunst behoorlijk, doel» matig, en met zekerheid in werking te brengen. Dat het hoef beslag noodig, of dat het tegen-
woordig geheel onontbeerlijk is, daaraan zal wel niemand meer willen twijfelen; want de groei van den hoorn der hoeven onzer huis-, trek-, of last- dieren staat geenszins in evenredigheid tot de af- elijt'-ng van denzelvcn op de kunstmatig aangeleg- de wegen en straten. Derhalve zijn wij genood- zaakt , om aan het onderste gedeelte van den hoef iets aan te brengen, hetwelk aan deze afslijting weerstand biedt, en om den voet tegen kneuzin- gen , beleedigingen, ontstekingen, enz. te bescher- men ; en zulks wel voornamelijk daarom, dewijl de hoeven der trek- en lastdieren tot de gewigtig- «te deelen, ten minste met betrekking tot het ge- bruik der dieren door den mensch, behooren. Het Paard, de Ezel, het Muildier, en ook het
Rundvee, daar, waar het namelijk veel op straat- wegen trekken moet, hebben weinig waarde voor den eigenaar, indien zij geheel gezond, maar hun- ne hoeven dusdanig gebrekkig en ziekelijk zijn, dat zij niet behoorlijk ioopen kunnen. Daarente- |
|||||
<.»>
|
|||||
gen kan een goed en doelmatig beslag, zoo niet
altijd zoodanige gebrekkige hoeven onvoorwaarde- lijk genezen of spoedig verbeteren , toch langza- merhand liet dier wederom bruikbaar maken, of tot eene vroegere genezing der ziekten van den hoef, en de daarin bcslotene dcelen, en een vroe- ger gebruik der dieren veel toebrengen ; ook kan hetzelve dienen ter bevestiging van sommige ver- banden aan den voet. . Niet alleen worden de genoemde voordeden
verkregen door een goed en doelmatig beslag, maar hetzelve kan ook den slechten gang en stand des paards verbeteren, voornamelijk dan, wanneer deze het gevolg zijn van een vorig gebrekkig be- slag , ter oorzake van slechte of gebrekkig vervaar- digde of gerigtc ijzers. Een goed beslag kan ein- delijk nog den Ruiter tegen gevaren beveiligen t hocdanige dikwijls door een slecht beslag veroor- zaakt worden. |
|||||
(u)
* EERSTE AFDEELING.,
Ontleding van den hoef en de deelen t welk*:
m denzelven besloten zijn 3 én daaraan it-A' ,: grenzen. EERSTE ONDER -AFDEELING.
Over de ontleding van den hoef en des*
zelfs deelen. (*) * V
§ !•
lJc lioef wordt genoemd liet hoornacktige, vas-
te , ongevoelige , maar tevens veerkrachtige bekleed- eel der weeke en harde deelen van het laatste lid fles naarden-voets. . " j §2.
Een goed gevormde, hoef moet aan deszelfs uit-
wendige oppervlakte glad en effen zijn; de on- derste of zoolrand van den hoornwand moet cenc ronde , meer t)f minder cirkelvormig gehogene , ge- daante beschrijven; de zool moet incer uitgehold (*) Hier wordt alleen over volgroeide hoeven , die nog niet
besiagen ziju geweest, en over goed gevormde ledematen ge- sproken. |
||||
darrverbeven zijn, en de steunsels" (Eckslrelen (*))
moeten naar hefteden toe sterk uitspringen-, tus^ s,chen deze moet een gezonde en veerkrachtige giraal gelegen zijn. §3- ;■ '\
De hoornachtige zelfstandigheid zelf, waaruit dé
hoef bestaat, verschilt in derzelvcr zamenstelling. Somwijlen is de hoorn der hoeven zeer veerkrach- tig en taai, hetwelk gewoonlijk plaats heeft bij jonge paarden, die nog niet beslagen zijn ge- weest ; somwijlen daarentegen is dezelve hard en bros, zoo als bij de vol- en ring-hoeven. "'» De hoorn-massa verschilt ook in hoeveelheid. Vele hoeven zijn uit zeer dikke en sterke hoorn- wanden, hoornzolen en hoornstralen gevormd; bij anderen zijn deze deelen dun en zwak. w . y - -' § *<
Verdeeling van den hoef. De hoef wordt verdeeld: in hoornwand, hoorn-
zool en hoornsf.raal. (*) Voor deze deelen heb ik den nederduitschen naam van
«tcunsels gekozen, omdat de deelen, welke hierdoor verstaan *0Hlen, den steun van den geheelen Y°et, namelijk van den hoorn>Yand en straal, uitmakeo, Vtrt. |
||||
(16)
|
|||||
Den hoornwand verdeelt men wederom in den
eigenlijken hoornwand en deszclfs voortzettingen (de steunsels); verder wordt dezelve onderschei- den , naar de ligging, in eenen inwendigen en uit- wcndigcn hoornwand; — naar de oppervlakte, in eenc inwendige en uitwendige. Naar de randen, onderscheidt men aan den hoornwand eenen bo- vensten , zoom- of kroon - rand, en eenen ondersten , zool- of draag-rand. t*
i De eigenlijke hoornwand omkleedt de voorste
en zijdelijke weeke deelen van het laatste lid des yoets. Dezelve ontspringt met eenen scherpen rand aan de vleesch - kroon, neemt terstond, tot op eenen halven duim van zijne lengte, in dikte toe, blijft alsdan even zwaar, en daalt van boven naar onderen. Deszelfs hoorn - vezelen of hoorn- pijpjes, waaruit de wand bestaat, welke gelijkma- tig aan eikanderen zijn gehecht, loopen van boven naar beneden, van achteren naar voren, van bin- nen naar buiten. ' Deze hoorn-pijpjes zijn aan de uitwendige vlak-
ten des hoornwands niet zeer duidelijk waar te nemen; naar de inwendige oppervlakte toe worden zij steeds meer zigtbaar. : De omvang van den hoornwand is naar bo-
ven, naar den kroon-rand toe* iets naauwcr, en |
|||||
<17)
aaar beneden, naar den zoo!-rand toe, ruimer.
- l)e hoorn - vezelen zelve zijn veerkrachtig, taai, èn , even als door eene Mevende zelfstandigheid, vast met elkander verbonden. Zij kunnen alleen door eene langdurige verweeking van elkandere'n worden gescheiden en zijn bijna onvergankelijk. De gcheelc hoornwand vertoont zich, van de
eene tot de andere zijde van dert voet, rond ge- bogen'. Deze buiging is verschillende bij den voor- en" achtervoet. Bij den hoet des voorvoets is de wand naar voren toe meer rond; bij de achter hoeven meer spits gebogen. Naar deze buiging rigten zich ook de loop der witte lijn, en' de ge- daante der zool. Het voorste gedeelte van den hoornwand is al-
tijd , van boven naar beneden toe gerekend, het langst, breedst ófhoogst, en deze hoogte bedraagt, bij cenen gezonden volwassen hoef, ongeveer 3 tot 4| duimen, (*) loopende voorwaarts in eene regte lijn naar beneden. De wand neemt in hoogte , van boven naar bene-
„ den, af, naar mate dat dezelve zich meer naar de
zijden en achterwaarts uitstrekt. Geheel naar aeh-
' ' '
{*) Bij de bepaling der m»at, wordt lier de riijïdandsche
Jiedocld.. Vert. s
|
||||
(18)
teren buigt de; wand zich wederzijds naar binnen
On voren, in scherpe hoeken om, vormt, door deze ombuiging, de pijlaren der dragtcn of de dragthoeken, en eindigt, terwijl de omgeboge- ne einden (stcunscls) langzamerhand smaller wor- den , met deszelfe uiterste punten voor den straal, welke zich achter en tusschen de omgebogene ein- den bevindt, zoodat deze bier somwijlen vast met elkander vereenigd zijn. §7.
De g«heclc eigenlijke hoomwand wordt, on»
een beter overzigt te hebben , als een buitenste en binnenste beschreven , voor welk vcrdeeliugs - punt deszelfs voorste middenstc gedeelte wordt aauge^ nomen. Aan zoodanigen wand onderscheidt men wederom , naar de verschillende streken , een toon-, «en zij-, en een dragt- of verzen - wand , zonder eehter daarvoor bepaalde grenzen te hebhen. (*) De uitwendige boonmand (van de middellijn. zoo
Wel des diers als van eiken afzonderlijken hoef ge- rekend) is bijna altijd dikker, meer buitenwaarts gebogen (convexer), meestal langer, meer naar bui- (*) Ofschoon Je bepaling dezer grenzen in een ontleedkiin-
dig opzigt iriuder nut heeft, zoo is- dezelre echter, voor het j>ractisch beslag , yan groot aanbelang , om wel te weten , hoe en ia welke deelen de hoef- nagels moeten geslagen worden. fert.
|
||||
(19)
|
|||||||||
ten uitstaande, en ook. somwijlen brozer dan de
binnenwand. Deze is daarentegen dunner, gewoon- lijk wceker, taaijer, loodregtcr staande, dan gene. De zoolrand van den binnenwand omschrijft ook slet zulk cenen grooten cirkel, als die xtrn den uk- wendigen, en de binnenwand is ook dikwijls zelfs ietfe ingebogen. §8.
|
|||||||||
Plakten.
|
|||||||||
Do boornwand beeft eene uitwendige en inwen-
dige vlakte. De uitwendige vlakte is glad, en als ™-tecn vliesje, naar glazuur gelijkende, over- «fckt en zoo als reeds, in de vorige §, géZcgd »s, bolrond gebogen. De inwendige vlakte is aan de uitwendige- te-
genovergesteld, en dus uitgehold, en is, met zwak- ke of dunne, ongeveer tot twee lijnen hreedc hoom.plaatjes, die, vanboven naar beneden, val,' achteren naar vore, loopen , bezet, en, overeen- komst.g derzelvcr breedte • i„ cejlCn regten hoek ^n den hoornwand afslaan. Pcze hoorn-plaatjes zij» «Itlj.i, zelfs in zwarte
hoeven, geelaeh% wit. Zij „emen derzclver be- f" D,e; 5d,cel «• Wen, van de inwendig vlak- , Vanden' ,10S *» beschrijven, bovensten rand des
hoornwands af aaft, maap y;ep q( ^ „.^ ^ loonen echter tot beneden, of tot bet einde vrfn'del,
oversten of zool-rand der hoeven voort. |
|||||||||
2'
|
|||||||||
("20 >
|
|||||
§9.
De lengte der hoorn-plaatjes regelt zich naar de
hoogte des hoornwands. In dezelfde mate als de hoornwand in hoogte afneemt, nemen ook de hoorn-» plaatjes in lengte, en zelfs in breedte af, worden* de dezelve aan de inwendige vlakte der steunscis niet alleen korter en smaller, maar ook dikker, terwijl zij , in het midden der steunscis, geheel verdwijnen. ƒ §10.
Ook de dikte of sterkte van den hoornwand is
■verschillende. Aan den toon is dezelve het sterkst, en, zonder hoorn - plaatjes,. dikwijls bijna een half duim dik. Deze dikte neemt, even als de hoogte des wands, ongeveer in dezelfde evenredigheid af, doch het afnemen verschilt wederom naar mate het denvoor- of achterhoef betreft. In de voorhoeven is dit afnemen regelmatiger ; bij de hoeven der achter- ste ledematen zijn daarentegen de zij- en dragt- wanden somtijds nog dikker dan de toonwand. Ook zijn de buitenwanden der hoeven, in bet al- gemeen , sterker dan de binnenwanden. De hoorn- zelfstandigheid is aan hare uitwendige vlakte bet hardst en wordt weeker, hoe nader iuen aan binnenste oppervlakte komt. |
|||||
(21 )
|
|||||
Randen van den hoormvand.
¥ -
Men onderscheidt een' bovenrand, ook de kroon-
rand of zoom genaamd, en een' ondersten, draag- ©f zool*rand. . "De zoom is-, Tan de inwendige naar de uitwen-
dige vlakte des hoornwands toe, even als bijgesne- den oftoegescherpt; en de smalle, scbuinsche, vlak- te , welke daardoor ontstaat, vertoont zich cenig- Izins uitgehold, bijna als ingedrukt. In dezelve bevindt zich een zeer groot getal kleine openin- > gen, welke de bovenste eind - openingen der hoorn- ■ PÜPJes zijn.
, Men noemt deze uitgeholde , smalle, vlakte ge<
: woonlijk de groef of sleuf. Deze groef is aan het ■ toon-gedeelte breedcr dan aan de zijden en drag-
ten; maar het breedste is dezelve daar, waar de ombuiging van den wand naar de steunsels, en de > overgang der groef 'm den straal plaats heeft.
Om deze groef echter van eene andere, welke
I zich uitwendig aan den zoom bevindt, te onder- scheiden, noem ik haar de vlakke zoom-groef, de laatste, welke nog later beschreven wordt, de Arooit- I hand-groef. §12.
De onderste of zoolrand raakt bij het gaan den
grond. Meii onderscheidt aan denzelven den zool- |
|||||
(22)
|
|||||
rand des toons, der zijden* en der dragten, de*
binnensten zoowel als buitensten hoornwands. De voorste buitenste zoolrand van het toon - deel is doorgaans afgesleten, zoodat de zool aan deze plaats dikwijls slechts zeer weinig terng staat, óf wel den bodem zelfs mede aanraakt; (ik spreek hier altijd van paarden, die niet beslagen zijn geweest, «8 van gezonde hoeven), terwijl de dragt-wand daarentegen meesttijds § of | duim onder de zool uitsteekt. De zoolrand des hoornwands loopt tot de om-
Jmigings - hoeken van den wand voort. Hier ver- meerdert zich de zelfstandigheid van den hoorn, door de ombuiging, dezelve vormt op deze wijze een* scherpen hoek, en verliest zich nu in de stcunscls, en in de vereenigiug mét de hoorn-zool. 8«3«
Otier de stevnseh.
De steanscls zijn voortzettingen of uiteinden van
den hoornwand, welke daar, waar deze naar bin- nen omgebogen is, beginnen, en tot aan do punt van den hoornstraal voortloapen. — Deze ombui- ging vormt eenen scherpen hoek, de hoek of dragt-hoek genaamd. Beide de omgebogene eind- stukken laten eenc tusschenruimtc ever, zoodat de itoornstraal daarin liggen kan. |
|||||
Tusschen élk der omgebogen* eind - stukken Af
steunsels en den versCn» of dragt - rand, blijft inS' gelijks eene ruimte, welke door eene voortzetting der hoorn-zool opgevuld wordt, uitmakende de» dragt-hoek of stcunscl-hock. (*) §14.
Beide steunsels, indien men zich den straal Weg-
denkt, staan vanhunncnliovftnst.cn of met den straal verbonden rand, naar den ondersten of zool-rand gekeerd, zoodanig, dat zij den hooril-straal tus- schen zich kunnen opnemen. Zij staan namelijk van boven naauwer, van onderen ruimer, insge- lijks ook naar achteren verder van elkander, en aan; de plaats, waar zich de punt van den straal móet bevinden, veel digter bij elkander, zoodat er eene wiggevormige ruimte tusschen dezelve over blijft. De steunsels verkrijgen hierdoor éené seheeve, schuinsch van het middenpunt naar den omtrek hellende , ligging. Derzelver vezelen loopen Van, binnen naar buiten, van achteren naar voren. §15.
Aan de ombuiging tan den hoormvand zij* èê (*) Hier ii de xitplants via de ïoogemarade W«*u#e fltt-
*« «f «teengalieu. |
||||
'< 24 )
steunsels liet breedst en sterkst. Zij nemen in breed-
te af, naar mpte zij de punt Tan den- straal nade- ren, waar zij , in sommige hoeven meer, in ande- re minder, zich met de hoorn-zool vevcenigende, in dezelve nitloopen, of zich ook beide voor de punt des straals vereenigen. De bovenste of binnenste rand der steunsels is,
in ecnen gezonden toestand des hoefs, met den binnensten of bovensten rand van den straal vast vereenigd, doeh laat zich volkomen los, indien de ïioef geweekt, en daarna wederom eenigen tijd aan de lucht blootgesteld wordt. Ook heeft deze schei- ding bij het levende paard plaats , edoch alleen in eenen zickelijkcn toestand van de steunsels of van den straal. Beide vcrecnigde randen van den straal met de
steunsels vormen naar binnen eene, van het mid- den naar buiten en benedenwaarts loopende, lang- werpige , verhevenheid, ter weerszijden van de toorn-zool en den hoorn - straal. De onderste rand van ieder steunsel staat door-
gaans twee tot drie lijnen beneden de vlakte der zool. Bij beslagen paarden , wier ijzers lang ge- legen hebben, bedekken de uitgegroeide steunsels dikwijls de geheele onderste of uitwendige vlakte der hoorn-zool. Dezelve is dunner dan de zool- rand des hoornwands , en wordt met dezen, op dezelfde wijze en gelijktijdig, afgesleten. |
||||
(23)
§ 16.
Over de hoorn-zool.
Hoorn - zool noemt men die onregelmatige plaat
van harden hoorn, welke den, horizontaal liggen- den, ingesloten, bodem der, door den hoornwand «n de steunsels volkomen gevorrtidc, hoornen doo» uitmaakt. Zij heeft eene bovenste of binnenste, en eene onderste of buitenste vlakte. De inwendige oppervlakte der hoorn - zool, zoo.
wel als die der vlakke zoomgroef van den hoorn- straal , is met eene dunne huid overtrokken , wel- ke zich na verweeking laat aftrekken. De inwendige vlakte der hoorn - zool is een wei-
nig verheven, en van ontelbare kleine opening-en Töorzien , wier begin dunne, schuins van achte- ren naar voren gelegene, korte, hoorn - pijpjes uit- maken. De uitwendige vlakte is uitgehold, cenigzins on-
effen; de uiteinden der hoorn - pijpjes kunnen ook daar zelfs worden waargenomen, alsmede meclaeh- tige schubben , welke zeer bros zijn en zicli ge- makkelijk in stukken laten wrijven. Inzonderheid heeft dit plaats bij hoeven, die reeds beslagen zijn geweest. § *7
Verder onderscheidt men aan de hoorn-zool ee-
nen uitwendigen rand, welke zich met de hoorn-; |
||||
(26)
plaatjes des hoornwands, in deszelfs geheclen om-
trek , tot aan de hoeken der d rag ten of der steun» sels verecnigt. Deze vereenigtng wordt door ec- ne witte streek aangeduid, welke men de witte lijn noemt. De hoornzooi heeft echter aan haren nitwendi->
gen rand gecne hoorn - plaatjes , welke zich tus-; schen de geelachtig witte hoorn - plaatjes des hoom- wands, die, zoo als reeds gezegd is, tot aan den ondersten rand des hoornwands naar beneden loo- pen, invoegen, en zich met dezelve verbinden kunnen. Maar zij bezit slechts fijne voegjes, tus- echen welke zich eenê, veel weekcre, geel- witte, zelfstandigheid bevindt, die beide deelcn gelijkmatig met elkander verbindt, en, op deze wijze, de witte lijn maakt. Droogt men eenen hoef, zoo wordt deze weekerc, geelachtig witte, zelfstandigheid wrijfbaar, even als de schubben der zool; en er vormt zich eene groef, waar vroeger de witte lijn bestond. De inwendige rand Aer zool is zwakker, en verbindt zich zeer naauwkeurig en vast met den bovensten inwendigen rand der steun- «els. § 18.
De dikte of sterkte der hoornzooi is verschillend.
In het midden dcrzelve , naar de punt van den hoorn- étraal toe, en aan de verecniging met de stenn- scls, is zij het dnnst, cenigzins sterker aan de |
||||
<2*>
|
|||||
(ij-panden des hoornwands, en hetf sterfcst aan hot
toon-gedeelte. Naar binnen is de hdornzool week, naar buiten grootendeels bros, brokkelig en schub- aebtig. § 19.
Over efen hoorn'Straal.
Hoorn - straal noemt men dat wiggevormige wee-
ie, zeer veerbraebtige, hoorn-deel, hetwelk zich tusschen de beide steunsels bevindt, met deze ver- bonden is , en, op deze wijze, den hoef tot cent gesloten geheel vereenigt. Deze straal wordt in eene wiggevormige, drie-
hoekige, door de steunsels gevormde, holte (§ 14) opgenomen, en vereenigt zich met den bovenste» of inwendigen rand van ieder steanscl. Deze straal is ongeveer | korter dan de lengte
des gcheelen hoefs, en neemt ongeveer het zesde gedeelte van deszelfs geheele onderste rondgaande vlakte in. De uitwendige of onderste vlakte van den straal is oneffen, doeh gelijkvormig van de punt, dus van voren af aan tot op het midden van denzelven; dikwijls is de straal nog iets verder naar «chteren toe verheven, en niet verdeeld, naar de zijden rondachtig afbellende. Van het midden naar achteren Avordt hij echter in de lengte door eene verdieping verdeeld, maar niet volkomen geschei- den ; zoo dat deae verdieping op de bovenste in- |
|||||
<28>
|
|||||
wendige vlakte eene verhevenheid Vormf. Deze
verdieping kan straal-groef genoemd worden. §20.
Ter zijde langs den geheelen hoorn-straal, dat
is, onder den hoef, bevindt zich eene verdieping, die door de vereeniging van den binnensten straal- rand met den bovensten of binnensten rand der eiêunsels gesloten wordt, waaruit de steunsels, als van binnen naar buiten j schijnen te groeijen. Door dit vooruit komen, en door den gelijktijdig butten- waarts uitstekenden straal, wordt eene gelijksoor- tige - verdieping gevormd , welke gevoegelijk straal- yore of straal - sleuf genaamd kan worden. Men beeft dus onder iederen hoef eene binnenste en eene buitenste straal - vore, naar mate zij naar den binnensten of buitensten hoornwand gelegen is. §21.
Het achterste gedeelte des straals, hetwelk door
de straal - groef verdeeld is, noemt men ook de schenkels van den straal, welke tot aan den ach- tersten rand, waaruit zij eigenlijk ontspringen, voortloopen. Zij zetten zich ook ter zijden om de ©inbuigings-hoeken of pijlaren der steunsels (ver- zenen) voort, zoodat zij deze tevens beklee- den en beschutten. .Br. Clark noemt deze schen- |
|||||
(29)
|
|||||
kels glomes furcales, (gaffelvormige dikten, zoon**
Land -verdikkingen). § 22
. Aan de inwendige vlakte van den hoorn - straal
vertoont zich eene driehoekige of hartvormige ver- dieping, de straal-holte, welke naar achteren, door eene, in het midden sterk vooruitspringende j verhevenheid, den straal-groef-heuvel (haneksm) verdeeld wordt. Ter weerszijden van deze holte verheffen zich twee randen, welke zich met de ran- den der steunsels vereenigen, ea zich als afgerond voordoen. Zij . loopen van voren naar achteren boogvormig voort, zoodat het laagste gedeelte aan derzelver uiteinden is. (§ 15.) Geheel achter naar den zoom toe verliest zich
de, door den straal-groef-heuvel verdeelde, straal- holte in de vlakke boord-groef, die hier over den bovensten of binnensten hoek der steunsels den grootsten omvang heeft, welke plaats men gewoon- lijk de ballen of verzenen noemt. (*) (*) Daar de Schrijver ballen en verzenen zeer dikwijls ver-
wisselt , zoo komt bet mij niet ongepast voor , hier het onder- scheid dezer twee wezenlijk verschillende deelen wel te doen kennen. Wij verstaan onder den naam van ballen of hielen die zachte, veerkrachtige , ronde , gedeelten van den hoef- hoorn, welke door de straal - groere van eikanderen geschei» den worden, en de straal-slenven van achteren sluiten. Zij waken het breeds begin uit des kroonbands, waar deze me* |
|||||
( 50 )
|
|||||
De groef-heuvel «les straals komt in het midden
van het achterste gedeelte der straal-holte , naar binnen opwaarts loopendc, te voorschijn, zoodat lij wederom in cene , voor haar geschikte, groef van den vlecseh - straal wordt opgenomen. Zij is bij een gezond , jonggeboren, veulen reeds aanwezig ; ofschoon Br. Clark zegt, (*) « dat dit het laatste ge- deelte is, hetwelk zich, bij eenen gevorderden ouderdom des veulens, vormt," en verheft zich bij een volwassen paard zelfs boven de vooruitsteken- de vcreenigdc randen des straals met de steunsels. Deze verhevenheid besluit den aelitcrsf.cn rand of boord des gehcelen hoc I's met «ene vooruitste- kende , stompe, driehoekige, punt. (f) § Si-
Met de ontlccdkundige beschrijving des hoef»
den straal vereenigd is. — Verzenen daarentegen zijn de ach-
terste derde gedeelten van de zij - vlakten des hoornwand»; zij eindigen in de hoeken van dea wand , die van hoven door de balieu bedekt worden, en beschutten het achterste gedeelte der zijdeiingsche kraakbeenderen van het hoef bei.-n. Eindelijk meen ik hier te moeten bijvoegen , dat het woord boordbnnd - verdikking en ballen, welk» somtijd» bij afwisseling voorko- men , woorden van gelijke beteeken» zijn. Vert, (*) Er. Clark; 1. c. pag. y5.
(f) Hierin heeft de BOtstrajJ vöornsmel'jk Atszelft zitnlaa».
|
|||||
(31 )
|
|||||
zijn wij bh genaderd tot aan de sleuf, welke zich
aan den zoom des hoc!'» bevindt, waarover wij nog moeten spreken. Deze sleuf is scherp , begint nabij de stompe ,
driehoekige, punt of verhevenheid des groef-heu- vels , op den bovensten, buitensten rand der vlak- ke zo«ja-<jroef en is ongeveer eene halve lij» diep. Voorbij den hoek de* sfeunsels wordt zij- 1 tot f i lijn diep , neemt dan terstond wederom in diepte, tot op minder dan eene lijn, af. Aan bet toon - gedeelte van den zoom des hoornwands wordt dezelve wederom dieper, en op deze wij- ze loopt zij over den tegenovergestelden zoom des wands, enz. tot aan de genoemde verhevenheid yoort. Zij wordt gevormd, doordien eene, uit weefceu
hoorn bestaande, zelfstandigheid , welke door Bn. Clark het eerst is beschreven geworden, den geheelen bovensten rand of zoom des hoornwands van buiten tot aan de hoeken tram dcnzelven om- geeft, en zich hier met de kraonbands - verdik- king, of met de, om de pijlaren der steunscls zich ombuigende, schenkels vau den straal verbindt. Deze hoornachtige zelfstandigheid steekt boven
over den bovensten rand des hoornwands nit, en «taat, indien de hoef nog in deszelfs geheel is, met de weche deden, met de opperhuid en |
|||||
huid der vlecschkroon in het naauvrste ver-"
baud. r §26.
De hoornaehtige kroonband (*) zon eene verlen-
ging van de ballen des hoefs zijn. Dit is niet waar- schijnlijk , want de fijne , zeer taaije en veerkrachti- ge hoorn-vezelen Van denzélven loopen van bo- ven naar beneden , en niet cirkelvormig om den zoom des hoefs henen, ofschoon Clark meent ee- nige zoodanige vezelen gezien te hebben. Aan den- uitwendigen hoek des stennsels wordt hij aan- merkelijk dikker, en verliest zich aldaar in den straal. Dn. Clark stemt ook zelf toe , « dat het schijnt, als- of hij zijne voeding en wasdom uit de huid erlangt, doch dat hij gelijkmatig met den straal groeit, en met dcnzelven wordt verminderd en lijdt." §27.
Dezelve ontstaat zeer dun uit de opperhuid , en
wel eenige lijnen hooger dan da kleine sleuf, wel- ke , na het afnemen des hoefs, in de huid om de vleesch - kroon wordt waargenomen , en waaraan deze van boven grenst, neemt nu tot aan deze sleuf iu dikte toe, en is tot hier toe met de algemeêue s ''- ■ ■
(*) Volgens Br. Clark periople , ynn Ttft, om , rondom ,
en van óffPii), hoef of hoorn , door HuzARD den Zoon door
bande perioplique vertaald.
|
||||
(33)
huid vast verbonden ; scheidt zich dan daarvan af en
gant Over den scherpen noordrand des hoormvands , terwijl hij dikker wordt en zich vast aan den hoorn- wand hecht, naar beneden (*) , (in den gezonden toestand een halven, zelden over een geheelcn duim verre), en laat zich dan vezclacktig* van de vlakte des hoornwands los. Déze vezelachtige verlengsels worden als ge-
droogd , en vallen door de inwerking van den dampkring af, doch laten onder zich , op de vlakte des hoormvands, eene glanzige opperhuid na, welke wij gewoonlijk glazuurhuid, opper- huid , of eenvoudig het glazuur noemen. Deze opperhuid (epidermis) is werkelijk voor-
handen , en gaat ook- zelfs niet door ligte wee- king verloren.* Bij eene sterkere, kan men de- zelve van onderen naar boven afstrijken , en wij zifin dan de hoorn-buisjes ontbloot liggen. Ook de gcheele hooruachtige kroonband kan men, door sterke weeking, van den hoornwand scheiden. Bij ziekten van den hoef daalt de hoornachtige
(*) Bij jong geboren veulens loopt deze zelfstandigheid tot
aan den draagrand des hoeCs naar hencden, en vereenigt zich daar met de zachte afvallende hoornstof, die de zool en den straal bedekt, en aan den voet des veulens eene kegelvormi- ge gedaante geeft, welker basis de kroonrand is. Na het afval- len/ dezer stof verdroogt het gedeelte , dat zich over den hoef heeft uitgebreid, en wordt afgewreven, blijvende alleen het bovenste gedeelte als kroonband, met het glazuur van den hoornwand, over. Vert. 3
|
||||
(34)
kroonband somwijlen tot meerdere duimen lengte
over den hoornwand naar beneden, en laat zich van dezen door ligtc verweeking , zelfs bij levende paarden, afscheiden ("). § 28. ■".■;
De voorafgegane verdeeling des' gebeden boef»
«n de afzonderlijke beschrijving van deszelfs bij- zondere deeleu beeft bet nut, dat men daardoor den hoef naauwkeuriger en juister leert kennen , en dat men zoo wel bij bet beslag, bij vee-art- eenijkundigc opcraticn, als ook bij voorkomende ziekten en beleedigingen , naauwkeurig de zamen- stelling, gesteldheid en grenzen der bijzondere deelcn kennen, met zekerheid het beslag, de heelkundige kunstbewerkingen uitoefenen , en, hij ziekten en belecdigingen, welke den hoef ea de , in dcnzclvcn bevatte , deelcn aandoen, de gebreken nader bepalen kan. §29.
Beschouwen wij nu al de bijzondere, beschre-
vene, deelen des hoefs, te zamcn genomen, du* (*) Ook in de dikte kan zij bij hoefgebreken buitengewooa
toenemen , zoodat wij dezelve, aan de Vee-artsenijschool, wel orer twee nederlandsche duimen dik gezien hebbes, bij paar- den , welke aan kroontrapping leden.. ftrt. |
||||
(3S)
|
|||||||
«enen gezonden, regelmatig zamengestchlcn, boef,
welke nog niet beslagen is geweest, van ee», voor bet overige goed geplaatst en zicb natuur- lijk bewegend, been, zoo moet zoodanige boef aan de uitwendige vlakte des boornwands, welke van deszelfs oorsprong tot aan den zooi-rand lang- zaam in omvang toeneemt, glad zijn. De zooi- rand moet aan den voorboef- eenen tamelijk ron- den cirkel beschrijven , daarentegen aan den ach- terboef naar den toon toe meer spits tocloopen. Er mogen noch verhevenheden noch gaten aan den hoornwand plaats vinden. Verder moet een gezonde of goed gevormde hoef noch spleten, kloven, of ringen bezitten, noch afschilfcren, maar cencn gezonden hoorn-straal hebben. Be- halve dat, moeten al deszelfs deelcn insgelijks ge- zond zijn, zoo als wij dezelve hebben beschre- ven, en op de naauwkeurigste wijze en vast met elkajideren zijn vereenigd. |
|||||||
TWEEDE ONDER-AFDEELING.
Beschrijving van de in den hoorn-schoen (hoef)
leslolehe deelen. Na het wegnemen van den hoorn-schoen of den
koef, ziet mea vooreerst weeke deelcn, die wij 3'
|
|||||||
■ '-.'■#■■ J
(36)
de vleesch - kroon , den vleesch - uand} de vleesch*
zool en den vleesch-straal noemen. §50.
0«?er de Vleesch-kroon,
Vleesch-kroon noemt men gewoonlijk die verhe-
vene wrong, welke den voet aan het bovenste deel van den hoef omgeeft, henevens dat gedeelte van denzelven, hetwelk de vlakke zoom-groef van den hoef opvult (*)., lot aan het begin der vleesch-plaat- jes naar beneden. De vleesch-kroon vult de geheelê ruimte der
vlakke zoom-groef in haren geheclen loop op, wordt naar boven door eene sleuve in de huid, die den gckeelen voet omgeeft, van onderen door den vleesch - wand, daar waar de vleesch-plaatjes beginnen, bepaald; maar zij is aan de aangewe- zene greuzen vast met de huiden den vleesch - wand verbonden. Indien men den hoorn - wand met den zoom versch van de vleesch-kroon en den vleesch- wand scheidt, dan verschijnt- de oppervlakte, als het ware met langwerpige, kegelvormige, tepcltjes be- ■ zaaid. Dit zijn kleine, uit de vleesch-kroon out- (*) Ik zal de ylcegch-kroon slechts Tan eene kleine groef af
befchouwen , waariu de algemeene huid den hoornachtigen zoom-band opneemt, welke zich echter nog eenigc. lijnen lioo— ger uitstrekt, en zich. ia de opperhuid YciUest. |
||||
(37)
springende, vaten, welke zich in de openingen,
die men zoo veelvuldig in de vlakke zoom-groef ontdekt, bevonden, en tot voeding van den hoorn- Wand dienden. Wordt de hoornwand vcrscli van een levend
paard gescheiden, zoo staan de vaatjes regt op, zoo lang tot dat zich ergens cene vloeistof uit- stort ; als dan leggen zij «ich neder, en zijn na niet meer naauwkeurig te onderkennen. Voelt men op de versch onthloote vleesch-kroon,
zoo ontdekt men tusschen de vingeren eene sterk Wevende vloeistof. Waarschijnlijk is dit het vocht, dat ter voeding des hoorns dient, in de vleesch- hroon bereid en door deze vaten of tepels afge- scheiden wordt. Het weefsel der vleesch-kroon is losser dan dat der huid, ofschoon het met de- zelve te zamen hangt; het is van een' bijzonde- ren aard, genoegzaam klierachtig, en schijnt niet zoo rekbaar als de huid te zijn (*). # §51.
Over den Vleesch-wand.
Vleesch-uand noemt men dat weefsel van va-
(*) De vleesch-kroon vormt den overgang van de huid
in het huid-been-vlies of den vleesch-wand, en, even als de vleesch-wand alle overeenkomst heeft met het hoorn-vlies , hetr welk den hoorn-wortel der Runderen bekleedt, zoo komt ook de vleesch-kroon in maaksel en werking met de hoorn-kroon der holhoorjiigc dieren overeen. Yert. |
||||
(SB)
4m , zenuwen , en vast veerkrachtig cclweefsel,
ketwclk onder de vleesch-kroon begint, de ge- "keelc voorste en de zij-vlakten des hocfbeens be- kleedt , en voor aan den ondersten rand van het- zelve zich met de vleesch-zool vercenigt, achter- waarts zich ecliter naar onderen omslaat, en zich *lan deels met de vleesch - zool, deels met den "vleesch - straal verbindt. Deszelfs uitwendige vlakte is met vele, naast
«Ikanderen staande, van boven naar beneden loo- pende , dunne, veerkrachtige, plaatjes (vlceseh- plaatjes) bezet, welke met de hoorn - plaatjes, die •zich aan de inwendige vlakte des hoornwands bevin- den, gelijk loopen De inwendige vlakte van den "vleesch - Wand is vast met het hoef been verbonden» -Dcszelfe inwendig weefsel bestaat nit ecne ver- «eniging van zenuwen , vast cel weefsel, en vele, met eikanderen in verbinding staande, vaten, welker onderlinge verceniging schijnt bestemd te zijn, om den omloop des bloeds in deze deelen te begunstigen. De vleesch-wand is voor aan het hoef been het
dikst, aan deszelfs zijden dunner. Ook de vleesch- plaatjes zijn van voren het langst en breedst, achter onder het hoefbeert, waar zij met de hoorn-plaat- jes der steunsels in verbinding staan , het kortst «n dikst. |
||||
(39)
§ 32. Ovev de Vleesch-zool.
De vlecsch-BOol bedekt de onderste vlakte des
hocfbeens. Haar weefsel is aan dat van den vlccscb - wand volkomen gelijk ; alleen ontbreken bier de vleeschplaatjes, in welker plaats er te* peltjes aan derzelver uitwendige vlakte bestaan, welke tot voeding der hoorn-zool dienen. Zij is zeer dun, en vast met het hoef been verbonden. Door deze dunheid der vleesch-zool ondergaat dezel- ve ook zeer ligt kneuzingen en uitstortingen van bloed (steengallen), en vooral daarom te eerder , dewijl zy zich tussehen twee harde vlakten be- vindt. Het meeste bloed ontvangt de vleesch-zool van
de inwendige hoef been - slagader , welker takken uit de gaten van den ondersten rand des hocf- beens voortkomen , zich in eene rondloopende of boog-slagader verbinden, waaruit nu wederom takken ontspringen, die, van den rand naar het midden toeloopende, zich onder het hoef been in de vleesch-zool verspreiden. Indien men eene plaatselijke bloeds - ontlasting wil in het werk stel- len, door in de vleesch-zool te snijden(scarificereri), zoo kan men aan de zij-randen der hoorn-zool door de witte lijn tot in de vleesch-zool snijden, «n d« insnijding daarin ongeveer een duim lang |
||||
(«)
|
|||||
maken; men kan dan zeker zijn van eene of meer-
dere zoodanige slagaders getroffen te hebben. De vleesch - straal is naauwkeurig mét den vlecsch-
wand en de vleesch-zool vereenigd ; ty.ant de vleesch - zool bekleedt denzelven zoodanig , of de .oppervlakte der vleesch - straal is zoo gelijk aan de vleesch - zool, dat men daaraan eigenlijk geen onderscheid bespeuren kan. * §33.
Vleesch-straal noemt men een, naar den hoorn-
straal gelijkend , zeer veerkrachtig, ligchaam , het- welk over dezen ligt, en voor het overige, de ruimte onder de buigpees des hoef bcens, tusschcu de ach- tereinden der hoef - kraakbcendcrcn' en tusschen de takken des hoefbeens inneemt. Dit ligchaam be- staat uit sterke, van achteren naar voren loopen- de, door celweefsel gescheidene, vezelen. In dit celweefsel bevindt zich eene slijmigc,. kleverige, vloeistof (*). Van voren onder het hoef been is de vleesch - straal het dunst, naar achteren toe wordt hij dikker, en wordt door de verdieping, welke ter opneming van den hanekam bestemd is, verdeeld. Ieder gedeelte of schenkel van den (*) Deze, uit vast celwcefsel, slijmkliertjea, en vet te za-
mengestelde , zelfstandigheid, welke op het eigenlijk hoornaf- scheidend gedeelte van de vleesch-straal ligt, noemen de Fran- Schen het ttraal-kutsen (coussin plantaire), Vert. i |
|||||
. ( 41 )
|
|||||
fleesch-straal verheft zich rondachtig naat boven,
en vormt, In vereeniging met de laatste einden der' hoef - kraakbeenderen , de zoogenaamde bal- len O-
De vlcesch - straal heeft weinige zenuwen en va-
ten , en kan daarom des te beter de veerkracht van den geheelen hoef begunstigen, en de boven liggende declen beschutten. § 34.,
Er zijn van de, in den hoef beslotcne , dcelcn
tiog de volgende ter beschouwing over i - Het hoefbeen met deszelfs beide kraakbeende- ren , het straal been, ook het schuit- of spoelbecn genaamd, voorts de kroonbeens-hoef-bccus, en straalbeens - banden, de pezen der uitstrekkende spieren van het hoefbeen, de bloedvaten en ze- nuwen. § 33.
Het Hoefbeen.
Hoefbeen wordt het onderste, in den boef be-
slotcne , voetbeen genaamd. Het heeft eene gedaan- te, overeenkoinciidc met die van den hoef, is van (*) Men onderscheidt liier de vleesch^ballen van de hoorn»
hallen , welke eerste door de laatste bedekt worden» Vert,
|
|||||
(tó)
|
|||||
buiten tamelijk rast, inwendig echter Tan tel*
kleine gaten voorzien (pareus). Men onderscheidt aan hetzelve drie vlakten £
eene gewrichts - vlakte, eêne voorste of wand - vlak- te , en eene achterste, onderste of zool-vlakte, verder twee randen, een' rand der gewrichts - vlakte f een' ondersten scherpen rand, en twee verlengselen. ■ § 56.
Vlakten.
IJle gewrichts - vlakte staat eenigzins schuins van
boven naar beneden, van voren naar achteren , en helt dus iets achterwaarts. Zij is, gelijk alle ge- wrichts - vlakten, meteen kraakbeen bekleed, waar- door zij zich zeer glad vertoont. Men neemt aan deze vialste twee, door eene zachte, van boven naar beneden loopende, verhevenheid gescheidene, verdiepingen waar, welke dienen, om de, insge- lijks zacht verdeelde, knopvormige verhevenheden des kroonbeens op te nemen. — De verdieping der binnenzijde is altijd iets grooter dan der buitenzijde. § 57.
De voorste of wand - vlakte vertoont zich, gelijk
de hoornwand, naar de zijden en achterwaarts af- loopeadc, en beschrijft dus eenen halven cirkel. Derzelver omvang van onderen is uitgebreider |
|||||
(45)
|
|||||
Am van boven. De kleine of bovenste omvang van
den bovenrand tot op het midden naar beneden, is ecnigzins ongelijk van oppervlakte, en daarin «ijn zelfs meerdere kleine gaten zigtbaar. Tan liet midden tot aan den onderrand, is de zamen- stclling echter geheel eigenaardig, daar er vezel- of plaatvormige kleine strepen, genoegzaam als naast «lkander gelegen, van boven naar beneden , doch onregelmatig naast elfeanderen loopen, welke vele openingen voor den loop der vaten tnsschen zich over- laten. Naar achteren toe gaan deze kleine stre- pen meer en meer verloren, en de vlakte wordt ongelijk, bultig , en ruw. Aan elke zijde van de vlakte des hoefbeens ziet
men, door eenc insnijding der takken, eene groef, regtlijnig van achteren naar den toon loopen, wel- ke hier langzaam vlakker wordt, en zich eindelijk in de vlakte verliest. Boven deze groef, 'ter zij- de des hoefbeens, en naar achteren, is eene ster- ke verdieping onder den gewrichts - rand, ter op- neming der kroonbeens- hoefbeens -banden en van het hoef - kraakbeen. Bij oude paarden zijn de bovengenoemde kleine
strepen niet aanwezig, ofschoon de vlakte insge- lijks , en zelfs meermalen , zeer ruw is. . §38.
De onderste, achterste, of zool-vlakte isuitge-
|
|||||
(U)
|
|||||
höld, naar voren tamelijk glad, maar naar achfèV
ren meer ruw. Het hoefbcen met deszelfs takken heeft, van onderen bcsehouwd, tot aan de holte, waar zich de buigpees des hoefbeens onder aan de verhevenheid, welke de onderste vlakte daartoe aanbiedt, inplant, de gedaante van een tamelijk re- gelmatig gebogen hocfijzer, welks inwendige rand «finsnijding dient, om de genoemde buigpees, en de voorste punt van den vleesch-straal, op te nemen. Achterwaarts boven deze uitsnijding , ter weers-
zijden , bevindt zich een gat, ter opneming cener slagader, zijnde de inwendige hoefbeens-slagader, welke tot voeding van dit been , en de vleesch- zool dient. Een weinig meer achterwaarts en hoo- ger, is nog eene kleine, ruwe , verhevenheid, w«l- l;e ter opneming der straalbeens - hoefbeens - banden bestemd is. §39.
Randen.
De bovenste rand omgeeft de geheele beschreve-
ne gewrichts - vlakte ; naar voren verheft zij zich sterk, en is juist daar, waar de gewrichts-vlakte , door de zachte verhevenheid, verdeeld wordt', het Jioogst en meest vooruitstekende. Deze verheven- heid dient ter bevestiging van de uitstrekkende pees des hoefbeens, en verhindert tevens de uitwrjkin- |
|||||
(43)
gen des Itroonbeens naar voren. Aan de zijdeo
der gcwrichts - vlakten is de bovenste rand zeer scherp ; naast dezelve naar onderen en buiten- waarts is , ter weerszijden , eenc , reeds beschreve- ne , verdieping (§ 38). De achterste rand der gewrichts- vlakte is insge-
lijks scherp , en , naar het midden toe, van ecne kleine gewrichts-vlakte, ter opneming des straal- beens , voorzien. De onderste voorste rand is scherp, van vele ga-
ten voorzien, ruw, en omschrijft den gekeelen voorsten omtrek des hoefbeeus. §40.
Terlengselen.
De twee verlcngscls of takken des hoefbeens
staan naar achteren. In dezelve neemt men door- gaans eene uitsnijding, zeldzamer een rond gat, waar, door welke de uitwendige hoef beens - slaga- der gaat. Deze takken dienen ter bevestiging der beide hocf-kraafcbeendeien. Tussehen beide bevindt zich ecne ruimte , of de zoogenaamde holte. Het hoef been dient tot grondslag en aanhechting
der omringende declcn. Het vorm tdeu grondslag voor de gedaante van den hoef; doch de gedaante des hoefs kan zicli veranderen, zonder dat het hocf- fceen in deze verandering deelt. |
|||||
i
|
|||||
( 16 )
|
|||||
Eene loodregte doorsnede van den hoef, en der
in dciizelrcn bevatte deelen, in twee gelijke helf- ten , geeft ons een duidelijk overzigt van de ligging der deelen, en toont aan, dat het hocf- been kegelvormig, doch dat deszelfs ligging schuins van boven naar beneden is, zoodat de punt of de onderste rand lager staat dan het eigenlijke lig- ehaam. § 41.
Over de Hoef-kraaJileendercn.
Hiervan zijn er twee , namelijk aan iedere zij-
de van bet hoef been écn. Aan de voorvoeten zijn dezelve doorgaans iets grooter dan aan de achter- voeten. Zij zijn langwerpig , ongelijk vierhoekig , en zeer veerkrachtig. Men onderscheidt aan ieder kraakbeen een' bo-
vensten , scherpen , vrijen , en een' ondersten , iri «Ie , voor denzclven bestemde , verdieping des hoef- bcens, vastzittenden rand, — eene buitenste, gladde, verhevene, en eene binnenste, uitgeholde, oneffe- ne vlakte , — een voorst, scherp, meestal over de hroonbeëns-hoefbeens-banden, in de zijdelingsehe' deelen der uitstrekkende pees voortloopend, en een achterst, met den vlecsch - straal naauwkcurig ver- bonden , uiteinde. Met den ondersten rand vcreenigt zich ieder kraak-
been iu eene, reeds opgegevene, verdieping, on- |
|||||
(47)
der den rand der gewrichts - vlakte , aldus voort-
loopcnde tot aan de takken des hoefbeens. Het, bepaalt, op deze wijze , de gewrichts-vlakte ter zijden zoodanig, dat eene uitwijking des kroon* beens naar die zijde niet plaats kan vinden , ca de vleesch-wand niet tegen de hoef gekneusd kan worden. § 42.
De hoef beens • kraakbeendcren beschutten en on-
dersteunen het gewricht van het kroon- en hoef been, bevorderen de veerkracht van den hoornwand, verminderen de drukking van dezen op de inwen- dige deelcn des hoefs en dienen ter bevestiging van het vezelig - celachtig gedeelte van den vleescli- straal. Deze kraakbëenderen vcrbecnen meerma- len met den toenemcnden ouderdom , en zijn ook aan verschillende gebreken, als kwaadaardige ver- zweringen en pijpzweren, onderhevig. §43.
Over het Straalheen, Schuitheen ofSpoclleen.
Dus noemt men een klein langwerpig been,
hetwelk zijne ligging boven en achter den scher- pen rand der gewrichts - vlakte van het hoef been heeft, met dit, door éene kleine gewrichts-vlak- te , ia verband staat, zoodat het straalbeen daar |
||||
(48)
|
|||||
ïncde. op bet hoef been rust, en wel Zoodanig1,
dat het eene ;<-chcele gewrichts - vlakte (in verbin- ding met het hoefbeen) voor de katrolvormige ver- hevenheden van het kroonbeen helpt vormen en volmaken. V* Beide gawrichts -vlakten zijn door een gewrichts-
kraakbeen overdekt. Op de bovenste grootere van het straalbeen rust ook het kroonbeen. Deze heeft in het midden cene flaauwe verhevenheid, even als de gewrichts - vlakte des hoefbeens, en met dezelve in cene gelijke rigting loopend e. De on- derste of achterste vlakte is insgelijks glad , en breedcr dan de bovenste. Onder deze beweegt zich de buigpecs van het hoefbeen, welke hier aanmerkelijk breed is. De bovenste rand loopt bijna regt van het eene
einde des bcens naar het andere, en is eenigzins ongelijk. Hieraan hecht zich een breedc band vast, welke het straalbeen met het kroonbeen verbindt. De onderste rand vormt cene regelmatige groef,
in welke, aan de cene zijde , eene kleine gewrichts- vlaktc zich bevindt, waarmede het straalbeen op het boef been rust of glijdt. Aan den achtersten, ondersten, scherpen, rand hecht zich de straal- beens hoefbeens-band vast. Deze beide stompe einden des schuitbeens dienen tot verhechting van banden, die hetzelve bevestigen. |
|||||
(49)
|
|||||
■ ■• ;>,.•• itti i r»rf| 44.
Het straalbeen dient, om aan het kroonhcens*-
hoef-beens-gewricht eene grootere en betere ge- wrichts-vlakte , meerdere vastheid en veerkracht> «n aan de-buigpees; des hoef beens, een, doo'r des- zejjs vereeniging, bewegelijk steunpunt te geven.' § 45
Over het Kroonleen.
Het ligt boven het hoef- en straalbeén, ??aa?ma*
de het een hengsel-gewricht vormt, en wordt door de vleeschkroon, en wat het onderste ge- deelte betreft , zelfs nog door den hoef omvat. Het kroonbecn heeft eene bijna vierkante ge- daante. Men onderscheidt aan hetzelve eene bo- venste eu onderste, eene aehterste en voorste vlakte. De bovenste vlakte is uitgehold, door eene zach-
te verhevenheid van voren naar achteren gedeeld, geheel met ecu gewrichts - kraakbeen overdekt, en dient tot opneming van het achterste gewrichts- einde des kootbeens. De onderste vlakte, insgelijks gewrichts*vlakte
des kroonbeens, bezit twee, door eene flaanwe verdieping, gcscJiejdenC.% knopvorniigc, verheven- heden. i
|
|||||
(50)
De voorste vlafetc is naar boven vlak rond, naar
beneden, door aan de zijden uitstekende verhe- venheden , èenigermate uitgehold en oneffen. De achterste vlakte is tamelijk effen, en naar
Onderen iets ingedrukt. Het gehecle been heeft naar boven eene groo-
tere doorsnede dan onder. De onderste gewrichts-vlakte verliest zich '
in de rondachtige randen, weifee ruwe grenzea tusschen de beenderen en gewrichts - vlakten vor- men , en waaraan zich de beursband inplant. § 46.
Over de Banden.
Hier van zijn er :
Twee feroonbeens-hoefbeens- banden.
Twee kootbeens - straalbeens -banden. Een straalbeens - kroonbeens - band. Een straalbeens - hoef beens - band en Een dwarsche band. § 47.
Aan ieder zijde van het kroon- en hoefbeen be-
vindt zich eeu kroonbeens-hoe f beens-Imd. De- ze begint aan ccne verhevenheid van de voorste vlakte des. kroonbeens, loopt ter zijden ecnig- |
||||
(51)
|
|||||
zin»' van róren naar achteren en beneden af, en
plant zich in ccne, reeds opgegevene , verdieping van Let hoefbecn, (§ 38.), onder en voor bet voor- ste einde van bet hoef-kraakbeen, in. § 48.
Ieder Itootbeens-straalbeens-band begint aan cenej
verhevenheid, aan het onderste voorste en zijde- lingsche gedeelte des koothcens, gaat over de bö. venste en zijdclingsche deelen des kroonbeens, van voren naar achteren benedenwaarts, en hecht zich aan het uiteinde en aan den bovensten raud van het straalbeen vast. §49.
De straalheens-kroonbeens-band hecht zich aan
den gehcclen bovensten rand des straalbecns, en aan bet onder achterste gedeelte of den runen rand van bet kroonbecn vast. §50.
De straalbeens• hoefbèens-band begint aan den
ondersten rand van het straalbeen, loopt naar be- neden en voorwaarts, en plant zich boven de buigpees, in bet midden der holte, tusschen de lieide gaten» welke voor de inwendige hoefbecus- |
|||||
, (53)
slagaderen bestemd zijn, aan eene veraevenieitt
Van het hoefliecn in. , . . < § 3L
De duarsche land bevindt zich onder de bnig-
pecs en schijnt deze te ondersteunen. Dezelve legint van den stompen rand van de eene" zijde der holte des hoefbeens en loopt tot aan den an- deren. §52.
Er bevindt zich hier nog een leurstand, welke
liet geheel e gewricht van het kroon-, hoef-, en straal been omgeeft. Dezelve bestaat uit cen'vc- zelachtig vlies, waardoor het gewrichts-snieer (sy- novia) gedeeltelijk afgescheiden, gedeeltelijk in het gewrieht bewaard wordt. Dit gewrichts-smeer of Mdvocht is eene, naar
«iwit gelijkende, vloeistof, welke dient om het gewricht glibberig te houden. § 53.
Over de Pesen.
Er bevinden zich in den hoef twee pezen, —
«ene uitstrekkende en eene buigende pees. De uitstrekfende pees h het uiteinde van de
|
||||
(SS)
uitstrekkende spie* des hoefbeeris, die aan hef
onderste gedeelte des armbeens of, (aan het ach- terste lidmaat) van het dij e- of bilbcen begint, naar beneden loopt, pees wordt, en aan het koot-, kroon-, «n loef been eindigt (armbeens-, en bilheens-hoef* beens-snier). Aan dit laatste been hecht zij zich ech- ter met haar breedste gedeelte, aan den meest Verheven voorsten rand der gcwrichtsvlakte, vast. De buigpees is het uiteinde van de buigspicr des 'ho'efbcens, die, met vier verdeelde beginselen, aan het onderste gedeelte van het armbcen, van het bovenste gedeelte des voorarms en van den elleboog , «f (aan de achterste ledematen) van het schenkel- been haar begin neemt, naar beneden in eenc sterke pees uitloopt, welke zich nu aan de on-* derste vlakte des hoefbeens , aan eenen voor haar bestemden stompen rand vasthecht. Deze pees is onder het hoefbeen zeer breed, zoodat zij de geheele holte van het hoefbeen tusschen deszelfc *e1rlengsclen vult. Over de Bloedvaten der, in den hoef
bestolene t deelen. Hiertoe behooren:
1) De kleine hroon-slaqader. Zij ontspringt op
de hoogte van het begin des kroonbeens uit den grootcn, gemeenschappelijke]], stam, die naar het |
||||
(54)
|
|||||
fcoéfbeen gaat. Dezelve voorziet de vleesch-kroon,
aan de buitenzijde van het hoef -kraakbeen, vaa bloed, en is slechts een klein vat. 2) De slagader der versenen. Zij ontspringt
insgelijks uit den voorgenoemden, gemeenschap pelijken, stam , en voedt de verzenen (ballen), ea gedeeltelijk den vleescli - straal. 3) De voorste kroon-slagader. Zij is grooter
dan de voorgaande , loopt onder het zijdelingsche kraakbeen henen, verdeelt zich in vele takken, verspreidt zich in de vleesch - kroon, en vereenigt ïich met de slagader van denzelfden naam der tegenovergestelde zijde van den voet. 4) De achterste Jtroonbeens - slagader. Zy is
van eene kleine doorsnede, verspreidt zich over de achterste vlakte des kroonbeens, en geeft tak- ken , deels aan de buigpees des kroonr en hoef- beens, deels aan het hoefbeens-gewricht. 5) De uitwendige hoefbeens-slagader. Dezel-
ve ontspringt achter aan den tak des hoefbeens, gaat door het gat van hetzelve, en verspreidt zich in den vleesch -wand. 6) De inwendige hoefbeens-slagader., Dezelve
naakt het einde uit van den gehcelen stam, gaat in het groote gat, hetwelk zich achter aan de on- derste vlakte des hoefbeens bevindt, verspreidt sicb in het hoef been zoodanig, dat de einden uit de gaten, welke zich aan deszcJUs ondersten scher- pt» rand bevinden, wederom te voorschijn ko- |
|||||
men, 3e-cirkel- of krans-slagaderen der vleescli-zooi
vormen (§ 32.), en zich nu door de vleesch- zool en den vleesch-wand verspreiden. Al deze slagade- ren dienen tot voeding en om den groei te be- vorderen der, in den hoef, bevatte zachte declen. § 53.
..' - *,•'.■ ■ ■..'.-
Er zijn ook aderen, welke met de slagaderen
een meer of minder gelijken loop houden, en «ie het bloed wederom terugvoeren. De vereeni- ging dezer aderen geschiedt achter het kroon- en koot-been, in twee groote takken. Al de zachte deelen van den hoef zijn met een
net van bloedvaten doorweven. Voornamelijk heeft dit plaats in de vleesch - zool, het sterkst echter in en onder de vleesch-kroon aan de binnenzij- de van het zijdelingsckc kraakbeen des koefbeens. § 56.
Over de Zenuwen.
Zenuwen noemt men witte, mergachtige, door
Celweefsel vereenigde, draden , Welke in eene vlie- zige schede (neurilena) besloten zijn. Uit het ïuggemerg ontspringende, daalt de zenuw, wel- ke voor de onderste ledematen bestemd is, nadat *>j zich in veelvuldige takken verdeeld heeft, |
||||
(56)
|
|||||
&an Beide zijden tot aan het kogel-gedicht na»,
beneden; hier verdeelt zij zich wederom in twee hoofdtakken '(*). De grootere tak loopt meer ach- terwaarts ter zijden naar beneden, en geeft, op de hoogte van het kroonbeen, een tak, benevens kleinere takjes, voor den vleesch-straal en de vleesch- zool, en spoedig daarop eenen tweeden tak voor de vleesch-ballen en het hoef - gewricht. Eender- de tak verspreidt zich, evej» als de vorige, on- der het kraakbeen, om het króonbeens - hoef beens» gewricht. De hoofdtak gaat echter onder het kraak- been door, en verspreidt zich naar voren in den vleesch - wand. De kleine tak daalt meer naar vo- ren ter zijden af, verdeelt zich in verschillende takjes , voorziet al de, hier gelegene, deelen, en verliest zich in de vleesch-kroon. (*) Wanneer de pijp-zenuw nabij het pijpbeens-koot-beeng-
gewricht komt, ligt zij meer oppervlakkig aan de buitenzijde der koot-slagader, en ter zijde van de koot-ader, tusschen deze en den voorsten rand der doorboorde spier. Op het ko- gel-gewricht ligt zij tusschen deze twee bloedvaten in en ver- deelt zich, op dit gewricht, of even onder hetzelve , in twe» takken, waarvan de eerste, — de zooi-zenuw _, zich iets naar achteren buigt, dan langs den rand der doorboorde en door- borende pezen , en met deze in den hoef gaat, om zich daar te verdeelen, terwijl de kroon-zennw, naar voren loopt, ea lich in de kroon verspreidt. Het is van zeer groot belang den loop dezer zenuw naauwkeurig te kennen, uit hoofde der ope- ratie '(neurotomia) , welke niet zelden , bij chronische kreu- pejütidcu in den voet, aan dezelve in het werk wordt gesteld. Vcrt.
|
|||||
<JJ7)
|
|||||
DERDE 0NDER-AFDEE1ING.
' ;. -'• i >U
A. Qver c/e voeding en den groei va»
den hoef, § 57,
Even als elk deel des dierlijken ligchaams door
« éne eigene yormkracht wordt voortgebragt, zoo heeft Zulks ook ten opzigte van den hoef plaats. Dczel-" •ye wordt op eene zeer eigenaardige wijze voort- gebragt: want er bevindt zich hoorn-zelfstandig- heid van verschillenden aard en zamenstclling aan een' en denzelfden hoef. Bij de paarden schijnt alleen aan de uiterste
einden der voeten de afscheiding van hoorn-stof plaats te hebben. Want, ofschoon bij dezelve ook cene hoornachtige wrat aan de beencn voorkomt, zoo verschilt deze zelfstandigheid niettemin aan- merkelijk van den eigenlijken hoorn des hoefs. Zij heeft echter eenige overeenkomst met de zelf- •tandigheid van den hoorn-straal, §38.
De sterkste groei van den hoornwand geschiedt
uit de kroon, doordien uit het slijmnet van dei huid der vleesch-kroon, ontelbare vaten ontsprin» gen, welke ia de openingen der hoornpijpjes drin* |
|||||
" ( 58 )
gen, die men in de vlakke zoom - groef waarneemt
Door deze wordt de hoorn-wand gevoed, en, door deze voeding, de zelfstandigheid zelve ge. lijkmatig voortgeschoven. §59.
Het algemeen gevoelen, dat de hoef als cene
Verdikking der opperhuid, dus als, de opperhuid Selvc, zou zijn aan te merken, kan ik niet toe- stemmen. De aanwezigheid van den hoornach- tigen kroonband (zie § 26.), de zamcnstelling Cn de vereeniging van denzclven, zoo wel met de opperhuid als met den hoornwand, weder- Icgt dit cenigermate; ik stem daarentegen toe, en beweer zelfs, dat de hoornachtigc kroonband en zelfs de straal voortzettingen zijn der opper- huid : want de eerste overdekt het bovenste ge- deelte des hoorn-wands, en ik geloof, dat, door den kroon - band, de zoogenaamde glazuur - huid (epi- dermis) van den hoef, die niet ontkend kan wor- den , wordt voortgehragt. De laatste daarentegen omgeeft, vereenigd met de verdikkingen van den kroonband , de bovenste dragt-hoeken, sluit dezelve in, cn bedekt, ofschoon zij zich met deze dcelcn vereenigt, de bovenste, buitenste, of onderste, vlakten der steunsels; maar de straal Wordt ook uit-het slijmnct van den vleesch-straal gevoed. Indien de hoef cene verdikking der op- |
||||
(59)
perliuïd Ware, waarom zouden dan niet soortge-
lijke verdikkingen aan eenig ander deel van het dierlijk ligchaam voorkomen, of door ziekten wor- den voortgebragt? §60.
Dat de hoornwand alleen door het slijmnet en
uit de vaten van de vleesch - kroon wórdt afge- scheiden , en niet voor eene verdikking der op- perhuid kan worden gehouden, wordt door het volgende bewezen. Indien, door wonden of door verschillende dwarsche beleedigingen, de opper- huid, omtrent J. duim boven den bovensten, zoom- rand des hoefs verdeeld wordt, zoo geschiedt evenwel de voortschuiving regelmatig. Dit ge- schiedt zelfs dan, wanneer er aanzienlijke belee- digingen plaats vinden , waarbij de huid boven de vleesch - kroon, en dus ook boven den zoom, zoo diep dwars doorgesneden is , dat zelfs de, daar onder gelegene, declen beleedigd of uitgenomen zijn geworden. Indien men de ontaarde huid, bij de kraahbee-
nige verzweringen in den hoef (javart), en derge- lijke operatien, wegneemt, zoo wordt de groei des hoornwands van boven af bijna niet verhin- derd , in zoo verre slechts dat gedeelte der vlecsch- kroon niet beschadigd, en van den vleesch-wand is gescheiden geworden, hetwelk, in den ge zon- |
||||
den toestand, in de vlakke zoom-groef des' hoorn*
wands gelegen is. Ja zelfs de afgenomen wand herstelt zich terstond weder uit den vleesch-wand, en groeit langzaam naar beneden, vóór dat de " liuidwond boven den kroon-rand gesloten is. § <
I'»! - '.• ;:'.'■>!,• , '.' .. . [
Sr vormt zich ook hoorn-zelfstandigheid uit de
plaatjes van den vleeschwand, en zelfs zeer spoe- dig , doordien de kleine tepels, welke zich ' op dezelve bevinden , insgelijks afscheidende vaten zijn, «n hoornstof afscheiden ï maar deze gevormde hoorn is niet van die vastheid en zoo bewerktuigd als dat, hetwelk, zoo'als beschreven is, van boven naar beneden groeit. Men kan deze voortbrenging het duidelijkst waarnemen, indien men een gedeelte van den hoornwand voorzïgtig van den vleesch- wand afscheidt. De vlcesch-plaatjes bloeden dan niet, maar zij zijn met eenc kleverige , slijmack- tige , vloeistof bedekt, die zich , aan de lucht bloot- gesteld zijnde , spoedig verhardt, en, binnen eenige dagen, meer en meer vast wordt, naarmate men de oppervlakte der vlecsch- plaatjes meer of minder aan de dampkringslucht blootstelt; doch de gevormde hoornstof wordt insgelijks vast onder een verband, lioewel steeds langzamer. • |
|||
(61)
|
|||||
§ 62.
Deze voortgebragte hoornstof moge nu, op de
ccne of andere wijze, vast zijn geworden, zoo verkrijgt zij op derzelver oppervlakte geenen glans , zoo als de uitwendige vlakte van den eigenlijken, of uit de vleesch - kroon afgegroeiden, hoorn-wand. Dezelve is doorgaans ook zeer oneffen, niet zoo sterk zameuhangend, maar genoegzaam vczelaeh- tigj en niet. zoo vast als deze. Er vormen zieh, in deze uitgezwecte stof, ook geene regelmatige hoorn-plaatjes, maar diegene, welke zich vormen , zijn ongelijk , plomp , over het geheel zeer on- regelmatig, totdat zich de hoornwaud van bo- \en af wederom hersteld heeft. § 6£
Indien de hoornwand echter niet weggenomen Is
geworden , zoo gebeurt het toch meermalen, bijv. Lij het ontstaan van deu volliocf, door ontsteking van den vleesch-wand enz., dat er aanzienlijke uit- zwceting en voortbrenging van hoorn-stof van eene buitengewone dikte, tusschen den vleesch- en hoorn- wand, plaats heeft, waardoor de eigenlijke hoorn- wand, voornamelijk in het toongedeclte , aanmer- kelijk van het hoef been verwijderd wordt, en bei- de , Let hoef been en de hoornwaud , eene gebrek- kige rigtiug aannemen. (Zie over den volhoef). |
|||||
- - ; • ■ /
(62)
Deze tiitgezweetc hoornstof is rast met den wand
verbonden; er zijn vrij wel gevormde, doorgaans veel .zwaardere, maar altijd onregelmatige , Loom- plaatjes aanwezig. De zelfstandigheid is echter veel weeker, dan die van den eigenlijken hoora- wand; zij neemt, zoo als gezegd is, in hard- heid toe, is op de doorsnede altijd geel-wit, eö van binnen bijna zoo straalvormig, vczelachtig, als of het gezonde plaatjes waren 5 maar er zijn altijd meerdere, onregelmatig gevormde, plaat- jes met eikanderen verbonden. § 64.
De hoorn-stof der zool wordt, door kleine
Vaatjes van de vleesch - zool afgescheiden, welke zich in de mondjes der genoemde hoorn - pijpjes in- hechten, even als zich die der vleesch - kroon in de openingen der hoorn-pijpjes, welke in de vlakke zoom-groefderzelver begin nemen, inplanten; doch van hier geschiedt de hoorngroel sterker. Ik bou- de het dus daarvoor, dat de hoorn-wand en hoorn- zool uit het slijmnet der vleesch - kroon (*) en der (*) Het komt mij voor, dat de binnenste laag vau den hoef»
hoorn, door den vleesch-wand, en de buitenste laag, door do vlcesch-kroon, wordt gevormd. De eerite is zachter, de tweede harder, gelijk men zulks duidelijk opmerkt, in een', Van boven naar onderen doorgesneden hoefwaud, en nog meer v ordt zulks kenbaar, wanneer de hoorn, ten gevolge ccuer voet-ontsteking, «ne tegennatuurlijke verdikking heeft on- |
||||
(63)
vlcesch-zool derzelver oorsprong hebben, en door
de vaten van dezelve gevoed worden, maar geens- zins eene verdikking zijn der algeineene opper- huid. § 63
De groei van den hoornwand geschiedt gelijk-
matig van boven, om het even, of de onderrand afgesleten wordt of niet; ook kan het afsnijden aan de eene of andere plaats den sterkeren groei niet bevorderen , Maar dezen slechts begunstigen. De groei der hoorn-zool is niet zoo sterk als
die van den hoorn-wand, omdat de eerste niet zoo zeer aan afslijting onderhevig, en ook niet daar- toe bestemd is, om den last des ligchaams te dragen, en den bodem sterk aan te raken. § 66.
De wasdom van den hoef-hoorn wordt, door de
droogheid, en wel naar den verschillenden trap dergaan. Men onderkent dan twee zigtbaar verschillende hoorn-
zelfotandigheden. Bij het wegnemen van een gedeelte des hoef- wands, door heelkundige operatien , zoo als van hoorukloven , ziet men ook, dat de hoorn uit den vleesch-wand mede wordt hersteld. — Dcr.e zelfstandigheid is, zoo als de Schrijver aan- werkt, niet alleen zachter, maar geelachtig-wit van kleur, terwijl de buitenste of harde hoorn - zelfctandigheid glad, har- der , eu, uitgenomen bij paarden, die witte hoeren hebben, zwart of donier van kleur ia, VtrU |
||||
(64)
|
|||||
Van dezelve, verhinderd, terwijl de groei daar-
entegen, door doelmatige bevochtiging, bevorderd -wordt. Van hier, dat de boef altijd het ge- zondst is bij paarden, die in de weide gaan 5 vooral bij zoodanige, welke op geenen al te la- gen en drassigen bodem hun verblijf vonden. De paarden van zeer lage streken hebben gewoon- lijk eenen zeer grooten, platten, en dikken boef, die echter des te brosser wordt, naar mate dezelve meer op den stal aan de droogte wordt blootge- steld. Het vermoeden, dat de hoorn - zelfstandig- heid door het slijmnet der vleesch- kroon enz. wordt afgescheiden, wordt echter ook nog door de kleur van den hoef ondersteund, daar deze altijd met de algemeenc bekleedsclen overeen komt (*). (*) De kleur van den hoorn komt niet met die des gehcelea
ligcliaams overeen, maar alleen met de kleur van het haar , dat de kroon onmiddelijk boven den kroon-rand des hooru-wands bekleedt. Is de voet hier volkomen en rondom wit, dan be- *it de hoef dezelfde kleur, al is ook het ligchaam des paarda geheel zwart. De boute hoef neemt men waar , indien er zich in de kroon een of meerdere vlokken wit haar bevinden. Is er cene zeer kleine rij van donkere haren boven, den kroon-wand des hoefs aanwezig, dan Wat de hoef-hoorn insgelijks cene donkere kleur. Pert. |
|||||
(65)
§ 67.
Over het nut en de verriglingen van den hoef
en de afzonderlijke, beschrevene, deelen
van deuzelven.
De hoef is het beschuttende deel van het laatste •
gewricht des voets. Dezelve is goed gevormd, indien al de , reeds beschrevene, deelen aan ei- lander behoorlijk gecvenredigd en onderling wel verbonden zijn. Zulk een goede hoef heeft gcene ringen, wel-
ke dwars over de hoorn-vezelen loopen, en gee- aie spleten, noch kloven. Dezelve heeft een zui- ver, cenigzins glanzig' aanzien; het toon-gedeclte «les hoorn-wands loopt schuins van boven naar be- neden 3 doch in ecne effene lijn , zoodat zich in deze noch verdiepingen, noch verhevenheden, noch ringen laten waarnemen. De gehcele hoorn-wand beschrijft eenen, bijna ronden kring, welke aan de dragten eindigt, en eene opene ruimte, ter [opening van den hoorn - straal, overlaat. Deze
ruimte moet wijd zijn, opdat de dragtcn vaa elkandercn verwijderd staan. § 68.
Een voorhoef wordt van den achterhoef daar-
door onderscheiden , dat de voorhoef eene , naar- |
||||
(66)
voren meer ronde , de achterhoef daarentegen
eefte meer spitse gedaante heeft. Ieder hoef onder- scheidt zich , het zij het een regter of linker hoefis , daardoor, dat de buitenste hoorn-wand cencn groo- teren cirkel beschrijft, dan de binnenste , en de zoolrand van den bui ten-wand aan den toon-wand (bij onbeslagcne paarden) meer afgesleten is, A De Natuur wilde reeds zorgen dat de paarden
zich niet strijken zouden , weshalve de binnenste hoorn-wand geenszins cenen zoo grootcn cirkel be- schrijft als de buitenste. Ook staat de binnenste wand altijd meer loodregt dan de buitenste. De hoorn - zool moet eenigzins uitgehold, elfen ,
en aan haren buitenstcn rand, door de witte lijn, naauwkeurig met de hoorn-plaatjes van den hoorn- wand aan al hare punten verbonden zijn. De hoorn - straal moet, behalve deszelfs beschre-
vene zamenstelling, nocli scheuren, noch gaten hebben, maar een goed geheel uitmaten. Dezel- ve mag geene vloeistoffen naar buiten afscheiden. § 69.
Het nut van den hoorn- wand bestaat daarin, om
1) De, onder deuzelven gelegene, zachte en zeer
gevoelige, deelen tegen drukking, kneuzing, en beieediging te beschermen; 2) Om dea gebeden last van liet ligebaam te
dragen j |
||||
(67)
5) Om de afslijting van den hoef op den bo^
dein heter te weerstaan ; de hoorn - zool en de, daaronder liggende, vleesck-zool tegen drukking en hneuziugen te beveiligen , en eindelijk , 4) Om de hoef-ijzers, door middel van hoef-
nagels, onder den zool-rand, aan den hoorn-wand te kunnen bevestigen. § 70
Omtrent liet tweede punt, namelijk over net nut
van den hoorn - wand , moet ik mij nog nader ver- Waren. Ik ben met Br. Clark van meening, dat het paard geheel door den hoorn-wand gedra- gen wordt, en Wel, omdat de voet des paards , door de plaatjes van den vleese'i - wand, met die des hoorn-wands naauwkeurig verbonden is. Hierdoor zal, indien ook de hoorn-zool (van een'gezonden hoef) weggenomen werd, het paard desniettemin, op eencu vlakken grond, (indien namelijk de zooi- rand van den hoorn-wand zoo veel lager staat dan de ontblo'ote vlecsch-zool , dat deze niet met een oneffen bodem in aanraking komc) , kun- nen staan, gaan , zelfs draven, en gereden worden, zonder dat de voet doorzakt. Dit zou- de echter geschieden, indien de zool bestemd \va- re, om den voet en den geheclen last des diers, (welke toch telkens bij het nederzetten op één voet moet rusten) te dragen, en dit zou te eerder ge- il' |
||||
(68)
schieden moeten, dewijl de boef van onderen!
wijder, van boven naauwer , scbijnt te zijn; het- welh echter niet zoo zeer plaats beeft, als men wei meent. " Ti iH
Indien men de* rigting des hoorn-wands, des
ombuigingen , waarmede dezelve in de vereenigde stcunscls eiudig-t, en de rigting en vereeniging- der steunsels met elkandcrcn beschouwt, en zich nu , zoowel den hoorn - straal als ook de hoorn - zool als niet bestaande voorstelt, zoo zal men den onderrand des geheel en hoorn-wands, namelijk met de steunsels, niet zoo veel ruimer dan den bovenrand vinden, zoo als men dit intusschen ger woonlijl; aanneemt. § 72,
De vléesch-plaatjes zijn, door een weefsel van
vaten, zenuwen, en van zeer vast celweefsel, welke deelcn men te zanicn den vlecsch-wand noemt, met het, aan deszelfs uitwendige vlakte zeer ruwe, hocfbeên verbonden. Deze plaatjes vatten naauwkcurig tusschen de hoornplaatjes in, welke zich aan de inwendige vlakte des hoorn- wands bevinden. Deze wederkeenge invatting brengt eene zeer vaste verbinding tasschen dea |
||||
(69)
|
|||||
lieef en den voet te weeg, welke slechts, doöfr
geweldige afrukking, rotting, of door ontsteking en versterf van het onderste gedeelte des vbets, en vooral van den vleesch-wand verbroken kan worden. § 73.
Coieman en Br. Clark waren de eerste, weU
fce hebben aangenomen, dat de gehecle last des paards aan den hoorn-wand en deszelfs plaatjes gelijkmatig hangt, waaruit ook de gemakkelijke beweeglijkheid en vlugheid voortvloeit, waarmede het paard loopt, iets, hetwelk andere, vooral de zwaardere dieren , ontbreekt. Br. Clark zegt bij deze gelegenheid:. Er schij-
nen ongeveer 500 hoorn-plaatjes aan de inwen- dige vlakte van den hoorn - wand te bestaan, wei- fee , naar de berekening van Dr. Evans, aan de- ze vlakte van eenen middelmatigen hoef eenc uit- gebreidheid geven , die ongeveeer twaalf malen de eenvoudige vlakte van den hoorn-wand (zonder hoornplaatjes) schijnt te overtreffen. Deze gcmakkelijkhcid in den gang, welke men
ook meermalen zweven noemt, heeft echter ge- woonlijk slechts by jonge paarden, en bij de zoodanige plaats, welke nog niet dikwijls beslagen z*jn geworden. Want, zoodra zij slechts , eenige jaren achter elkander, beslagen zijn geworden, «rerdwijnt djt zweven (naarmate het paard b«- |
|||||
'jj#b>
|
|||||
!er of slecht?? beslagen wordt^, vroeger of lajter.
Het gaat verloren, wanneer deze vaste, doch v,eer, krachtige, verceniging door. ziekten veranderd üf geheel vernietigd wordt. , j;' ' § n,
De uitwendige vlakte des koorn-wands is, zoo
als reeds gezegd is, met een eigen vlies (glazuur- liuid) bedekt, die nock af geraspt, noch op eeni- ge andere wijze mag vernietigd worden) omdat lietzelve, in den gezonden toestand, de vezelen van den hoorn-wand tegen den schadelijken in- vloed des dampkrings, en andere bclecdigingen be. sekut. Het wegnemen dezer opperhuid veroorzaakt scheuren, hoorn-uitwassen, en, doordien de hoorn- wand te sterk uitdroogt, vermindert zulks de veer- kracht van deuzclven. § 75.
De vlakke zoom -groef is bestemd, om de vlccsch-
Itroon op te nemen, welke door fijne vaten met dezelve in verband staat. Deze vaten dringen in de ontelbare kleine gaatjes, wrelke door het oog in de zoom-groef worden waargenomen. De onderste of zool-rand komt, bij eiken tred,
met de aarde in aanraking, ca is de hardste en brooste van al de hoorn - zetfstandigheden des koefs. |
|||||
(71)
|
|||||
§ 76.
De stcunsels hebben een veelvoudig nut. Zij
bevestigen, door dcrzclver ligging en verbinding met den hoorn - straal, en daardoor, dat zij dun- ner zijn dan de overige deelen van den hoorn- wand, de veerkracht van den hoef. Hunne lig- ging en rigting brengen ook daartoe bij , dat de onbeslagen hoef, bij eiken tred op de aarde, zich verwijden kan , welke verwijding, door de tegen- werking van den, insgelijks veerkrachtigen , hoorn- wand, en, door de zamentrekkings - kracht van den, nóg meer veerkrachtigen maar zwakkeren, hoorn- straal (welke te voren bij de verwijding insge- lijks had toegegeven), wederom wordt opgeheven, zoodra de hoef wrcderom van de aarde wordt op- geügt. In den gezonden staat dienen dezelve ook, om aan de zamentrekking der dragten of verze- nen wederstand te bieden. §77.
Deze veerkrachtigheid houdt op, zoodra de steun-
sels, de dragt-wand , de dragt-hoeken of pijlaren der steunsels, en de straal aanzienlijk worden ver- zwakt , en zoodra de vrije ruimte dezer deelen, op eene werktuiglijke wijze, beperkt wordt; ook «an, wanneer men aan den hoef de natuurlijke, of «cue geschikte kunstmatige, bevochtiging onthoudt, |
|||||
(72): v
§78.* , GcvolgelijL moeten de steunsels niet sterk alge-
sneden , ook niet uitgegraven worden. Men mag de ruimte van den hoef niet beperken, als waar- door de genoemde beurtelingschc uitzetting niet alleen wordt verhinderd , maar ook eene langzame zamentrekking des hoefs begunstigd en bevorderd, zou worden. Eindelijk moet de hoef tegen het uitdroogen, met alle oplettcnheid, bewaard wor-» den. -" De steunsels slijten, onder onbeslagene hoeven,
regelmatig af; onder beslagene groeijen zij ech- ter zeer sterk naar voren, en bedekken meerma- len de beide helften der hoorn-zool, tot voor aan den toon-rand des wands. §79.
De hoorn-zool beschermt de vlcesch-zool tegea
hcleedigingen ? en tegen alle soorten,, van uitwen- dige nadecligc invloeden. Zij sluit van onderen den geheelen hoorn-wand, en verhindert te ge- lijkcr tijd eene te sterke zamentrekking der hoorn - wanden. Dat de hoorn - zool echter niet tot het dragen van den last des ligchaams dient, bewijst een, te digt op de hoorn-zool liggend, hoef-ijzer, hetwelk drukking der vleesch-zool en kreupelheid van het dier te weeg brengt. |
||||
(1%Ï
Er bestaan gevallen, waarbij de boom-zool,
door etter, geheel van de vlcesch-zool gescheiden, en deze stof ontlast is geworden, of zich ooi; van achteren aan den zoom des straals een' uitgang verschaft. Zelfs na het wegnemen cener zoodani- ge zool, gaan de paarden goed en vrij ; de voet zakt echter, geen halve lijn door, en de hoorn- zool herstelt %ich langzamerhand. § 80.
Maar de zool dient ook nog , om de veerkracht
«Van de overige deelen des hoefs te ondersteunen en te begunstigen. Bij onbeslagene hoeven slijt de zool altijd genoegzaam af. Bij beslagene hoe- ven ontstaan, onder de zool, platte meelachti-: ge schubben, welke langzamerhand los gaan, af- brokkelen, en zich aan stukken wrijven laten. Deze schubben zijn somtijds zeer groot, en 0«
verdekken meermalen de helft der zool. ' ., ., Men vindt in hoeven, welke ziek geweest zijn,
inderdaad dubbele hoorn-zolen, Waarvan de bo- venste met de vleesch-zool in verband staat. l)e onderste is van de bovenste echter iets verwijderd > maar zij bezit dezelfde gedaante als de bovenste, hoewel veel harder en brosser dan deze zijnde, gewoonlijk is de hoorn-straal dan echter zoowel *net de bovenste als de onderste zool tevens ver- bonden, en inzonderheid vast te samenhangende |
||||
(74)
|
||||
met de onderste, genoegzaam afgestorvene j lioojn-
ZOol. ..:'... ' " ;■ i ■ .. , '■■■
§8L :.
De witte lijn of dé verbinding van de inwendige
vlakte des hoorn-wands met de hoorn^zool, door de hoorn - plaatjes en de , tusschen dezelve uitge- storte , hoorn-zcl&tandighcid, draagt dezen naam, omdat zij, zelfs ook in eenen zwarten hoef, wit of geelachtig is, waardoor zij zich bij den eersten opslag van het oog onderscheidt. Zij is ongeveer \\ tot 2 lijnen breed, en wecker dan de' zelfstan- digheden, welke haar omringen} door rotting wordt zij ook spoediger ontbonden. - Zij strekt zich van den ecuen tot den anderen iioek der stcunsels uit, en dient den hoefsmit tot eene aanwijzing voor de dikte der hoorn - wanden, als ook lot een rigtsnoer voor het aanzetten der nagels. Zij verstrekt den heelkundigen Vee-arts tot een' leiddraad, bij het doen van kunstijewer- kingen aan den hoef, en wijst aan, hoeverre het hocfijzer , dat gcrigt moet worden, kan opliggen. Door het te sterk branden van het höcfijzcr, dat gerigt moet worden, door te sterke droogheid van den hoef, en door een slecht beslag, worden meermalen afscheidingen des hoorn-wands van de hoorn-zool in de witte lijn te weeg gebragt , welke gewoonlijk voor het paard zeer nadeelig Worden |
||||
(75)
■; ...... § 82. ■ —!i
De boefis zonder hoorn-straal reeds een na-
tuurlijk zeer veerkrachtig werktuig; maar dezelve; wordt, met betrekking tot de veerkracht, door den hoorn-straal nog meer volkomen. De hoorn-zelf- standigheid van den straal is wceker, veerkrachti- ger, en geeft, uit hoofde dezer eigenschap, aan elke uitzettende kracht meer toe, dan de hoorn- zelfstandigheid van den wand en de zool. Het nut van den hoorn. straal bestaat daarin ,
dat dezelve de bedoelde veerkracht van den ge- beden hoef begunstigt, en den vleesch-straal enz. beschut. De boorn-straal dient echter niet, zoo als som-
mige schrijvers over het hoef-beslag stellen, om de verzenen in de noodzakelijke verwijdering van eikanderen te houden. Deszelfs geheele" za- menstelling is niet geschikt om dit te verrigten, en zelfs de grootste straal wordt, door de tegen- werking van den hoorn -wand en de steuiisels , ( om bet even of deze door werhtuigelijkc of schei- kundige oorzaken tot vernaauwing geneigd Wór- den , te zamen gedrongen. "ij zien klemhoeven met zware stralen; maar
daarentegen zien wij ook den hoorn-straal zeer klein, Ja zelfs geheel ontbreken, terwijl daarentegen de verzenen zeer ruim zijn , en er evenwel getm ilemhoef bestaat. Dit treft men niet alleen aan bij |
|||
(76)
|
|||||
ifle achtervoeten van zeer vele paarden, die zelfk
zeer lang beslagen zijn geweest, maar ook aan de voorvoeten van paarden, welke nooit beslagen ge- weest "zijn. § 33.
Nog minder is de straal bestemd, om een ge-
fleelte van de zwaarte des ligchaams te dragen; took kan dezelve niet als eene wig of een druk - werk- tuig dienen, om de yerzenen uit elkander te drij- ven. Dezelve raakt voorts niet onvoorwaardelijk iden grond aan, het paard moge beslagen zijn of Wiet O- § 84.
De hoorn-straal moet den grond, bij het gaan
fles paards op denzclven, niet aanraken. Dit be- wijzen alle ■ goed gevormde , onbeslagene , hoeven. Bij deze staat de straal, indien men den hoef na- . (*) Ten aanzien van dit gewigtig pnnt van het hoef beslag zal ik
Veel tegenspraak ondervinden , en dat waarschijnlijk , dewijl eeni- ge schrijvers hunne stelsels en grondregels van het hoef beslag, Welke zij meenden op een vasten grond te hebben gebouwd , omvergeworpen znllen zien. Anderen, die dezelve van hen afge- schreven hebben, terwijl zij zelve het onderwerp geen nader on- derzoek waardig oordeelden , zullen , daar zij hetzelve te weinig lenden, zich op eens, wanneer zij zich beter overtuigd zullen hebben, verslagen zien. Wanneer men eene, eenmaal aangeuo- «nene, meening eigenzinnig vasthoudt, zich van het betere niet overtuigen wil, zoo blijft het bij het naschrijven. |
|||||
(77)
|
|||||
nielijk op eene effcuc vlakte zet, altijd meer of
minder van deze vlakte verwijderd: want de dragt- randen zijn altijd zoo hoog, dat de straal alleen dan, wanneer de bodem zoo week is, dat de ver- zenen in denzelvcn nederzakken , den grond aan- raakt. Wanneer de verzenen vast op denzelven staan kunnen, kan de straal de aarde niet aanra- ken. § 8&
Men moet echter in dezen niet oordeelen naar
boeven , welke beslagen geweest zijn: want door bet beslag worden, na eene reeks van jaren, bijna alle boeven, dikwijls zelfs de beste, in derzelver gedaante en eigenschap, veranderd en bedorven , spoediger bij een slecht, langzamer bij een beter beslag, en men zal derhalve dan geene goede gevolg- trekkingen daaruit kunnen maken. De dragt-wan- den worden daarom zoo hoog, omdat het paard den zool-toon-rand des wands , voornamelijk den bui- 'tensten , altijd het eerst nederzet, en deze gewoon- lijk alleen sterk afslijt, terwijl de dragtcn, bijv. bij sterk loopen, naauwelijks de aarde aanraken, of ten minste veel ligter neergezet worden. § 86.
De straal kan verder niet als wig-ofdruk-werk-
tuig dienen, om de verzenen, bij eiken tred, uit |
|||||
<TO)
elkander te drijvcu. Dit kan hij zelfs, volgens den
regel der werktuigknndc, niet doen, omdat een wee- lïcr ligchaam geenszins een harder uit een drijven of splijten kan Daarentegen wordt deze uitzetting der verzenen
te weeg gehragt, doordien de last, op de pijlaren der stcunsels en tegen de uitwendige of onderste vlakten van dezelve werkende, deze , door hunne zamenstelling, stand en vereeniging, de meest mo- gelijke verwijdering begunstigen, en de straal is dan bestemd , om , zoo lang als de drukking van den last aanhoudt, aan deze verwijdering toe te geven. 'Hij trekt zich echter niet alleen, door zijne eige- ne veerkracht, te zamen , maar wordt zelfs ook "nog, door de veerkracht des gehcclen hoorn-wands, in zijn rustpunt terug gedreven, tot dat deze hin- nenwaartsche drukking , door de tegenwerking van de stcunsels, den hoornachtigen kroon-band en de vaste vereeniging der stcunsels met den straal, moet ophouden. § 87,
Eindelijk is de hoorn-straal niet bestemd, om
een gedeelte van de zwaarte des ligchaams te dragen : want de, op dcnzelven gelegene , weeke, deelen, zouden gemakkelijk en nog ligtcr aan de- zelidc zamendrukking blootgesteld zijn, dan die op 'de hoorn-zool gelegen zijn ;. en even als deze niet dient, om zoo ua aan den grond te feoincu, dat |
||||
(79)
|
|||||
door dezelve de last des ligchaams kan gedragen
worden, even zoo weinig is ook de lioorn - straal daarvoor ingcrigt ■(*). Beproeve men toch een hoefijzer zoo onder te
slaan, dat de straal van hetzelve gelijkmatig ge- drukt wordt, zoo zal men spoedig zien, dat de straal niet geschikt' en bestemd is, noch om den grond aan te raken, noch om den last of de zwaarte des ligchaams te dragen (•{•). (*) Men ziet zulks inzonderheid, wanneer een paard aanhou-
dend op eenen voet rusten moet, door een gehrek aan het te- genovergestelde lid; alsdan geraakt ile vleesch-straal, door de aanhoudende drukking op denzelven, in ontsteking, gaat tot ette* ring over , en de stoife hreekt dan van achteren aan de ballen uit. Paarden met vleezige stralen en lage verzenen , die te gelijker
tijd op een beslag zonder kalkoenen loopen, worden Spoedig pijnlijk aan de stralen; de vleeschstraaï raakt in ontsteking, en gaat tot ettering over, welke liet losworden van den hoorn- straal ten gevolge heelt. Vert. (-(•) Xenop-hon, in zijne verhandeling over de Rijdkonst, in,
het eerste hoofdstuk, alwaar hij over de keus van een paard spreekt, en het eerst met de beschouwing der voeten hegiut , zegt: « dat een oorlogs-paard niets deugt, indien al het ge- « heeie ligchaam, goed is , maar de voeten /lacht zijn." _ Dit eenige getrek weegt tegen al de overige goede eigenschap- pen op. Men is gewoon den voet naar deu hoorn te beoordce- len. Indien deze sterk of dik is, dan is de voet beter, dan indien hij zwak of dun is. Vervolgens moet men in over- weging nemen , of de hoorn, zoo wel naar voren als naar achteren, hoog of laag is, of de straal de aarde aanraakt of met. Een hooger hoef heeft eenen, van de aarde verwijder- den, straal, maar wanneer de hoef laag is, gaat het paard, zoo wel op de harde ajs woeke deelt» van deu voet, even ali |
|||||
(80)
|
|||||
§88.
In de Loeven der veulens is de straal nog niet
uitgegroeid, maar staat Lij nog zeer terug * zoodat dezelve doorgaans de aarde volstrekt niet aanraken kan, en zicL eerst naderhand volkomen vormt. In allen gevalle is dit ook een bewijs, dat de straal niet bestemd is, om den last des ligchaams te dra- ' gen. Veel minder dient de stFaal, om, indien de hoef beslagen is, met den bodem in aanraking te komen, dewijl dezelve dan nog zooveel verder van de aarde verwijderd wordt, als Let hoefijzcr dik is. Dit verhelpt men ecliter, zal men antwoor- den , daardoor, dat van de dragt- en verzen - wan- den even zoo veel afgesneden wordt, als de dikte van Let Loefijzer bedraagt; maar men bedenke toch, dat de breedte of hoogte der dragt-wanden even zoo veel verliest, en dat bierdoor bijgevolg ook aan- leiding tot klemkocvcn gegeven wordt- (Zie klem- hoef.) § 89.
Straal-groeve, straal-groef-heuvel, enstraal-
vore 3 of straal-sleuf. een man, die kromme knieën beeft, en met de voeten naar
buiten gebogen gaat. SlMOX beweert ook, dat men de goede gesteldheid der hoeven aan den klank erkent, en bij heelt ge- lijk; wanteen holle vaste hoef geeft, op den bodem stampende, den klank eener cimbaal. |
|||||
(81)
|
|||||
Het nut der stranlgroef is, zonder twijfel, om
de veerkracht van den hoef en van den straal te begunstigen, naardien zij verwijd en veriiaauwd Kan worden. Dan, ofsclioon de straal hier slechts dun is , zoo is dcszelfs zamcnstclling toch zooda- nig- , dat liij dit nut kan uitwerken. Aan de straal-groef is de straal -groef-heuvel te-
genovergesteld, welke in den vleesch - straal, als ecne wig of ecsa tau (men noemt dcnzelvcn ook den lianen-kam), wordt opgenomen. Dit deel is reeds Lij ongeborene en jonggeborene veulens aanwezig en uitstekende, terwijl hetzelve, bij eenigc vol- groeide paarden, niet zeer verheven is. De straal-groeven of straal-voren, welke zich ter
weerszijden van den straal met de stcunsels, dus ook tussclicn den straal en de stcunsels, bevinden, worden van achteren , door de hoornachtige kroon- band - verdikkingen en de schenkels des straais , be- paald en gesloten. Zij zijn hier ook het breedst en diepst; naar voren worden dezelve echter langzamerhand vlakker , tot dat zij nabij de punt van den straal Ju de welving der zool verloren gaan. <i- In de meeste hoeven is de vore, wel- ke aan de buitenzijde van den hoef gelegen is , broeder en grooter dan die der binnenzijde. Deze groeven dcelcn ecne ongemecne geschikt-
heid voor de verwijding aan den gchcelen hoorn- schoen mede, welke, na de opgehoudene druk- king, deszelfs vorige gedaante wederom aanneemt. 6
|
|||||
(82)
|
|||||
§ 90.
De hoorjiachtige kroon-band' omgeeft van buL
ten, zoo als wij reeds weten, den boord-rand Tan den gpeheeléa hoef zoo, dat dezelve eeinge lijnen over dozen tritsteckf. De nuttigheid van • dcnzclven bestaat hierin :
Hij verbindt den hoef vast niet de huid en ver-
meerdert den samenhang van den boord - rand de» hoorn-wauds. Hij neemt veel spoediger vochtig- heid dan de hoorn-wand aan, zwelt op, en be- vochtigt aldus gemakkelijker dèn bovensten rand des hoorn-wands. Door de verdikking aan de dragt- hoeken, brengt dezelve ecne zeer vaste verbin- ding der dragten met den straal tot stand, ea dient tot bescherming der pijlaren. In gebreken, welke boven de vleesch - kroon
van den voet voorkomen en sterk etteren, ook wanneer de hoeven zeer vochtig gehouden wor- den , verkrijgt dezelve somlijd» eene aanzienlij- ke dihtc o breedte , gelijk ik denzclven eene uit- gebreidheid van twee duimen heb zien aannemen., Bij hoeven , die zeer droog gebonden worden, als klemhocven, wordt de kroon-band daarente- gen zeer bros ; dezelve scheurt somtijds, en wordt meermalen zeer smal (*). (*) Voeten , waarvan de lioorn-wanden te veel door de rngp
worden afgenomen , volgens de verkeerde gewoonte der sme- den , worden droog ca scheuren, doordien de kxoou-hand mede; wordt weggejraspt. Yert. |
|||||
<8S?)
TWEEDE AFDEELItfG. Over de uitoefening van hel hoefbcslag.
|
||||||
EERSTE ONDER-AFDEELWG.
Sntids- en beslag - gereedschappen. § 9E
Behalve de gewone smids * gereedschappen tot
bet vervaardigen van allerlei voorkomend werk, is bet goed, dat men in cene smederij, waarin Veel beslagen wordt, een aambeeld heeft, hetwelk aan de linkerzijde van een hoorn voorzien ia, als zijnde geschikter voor het afronden en rigten van bet hoefijzcr, dan een, naast het aambeeld staan- de j speerhaak. Verder beeft men, bij bet ver- vaardigen van boefijzers, voornamelijk een hand- bamer uoodig, waarvan de effene vlakte gcene te scherpe hoeken, randen, of kanten bezitten moet, vermits daardoor, bij bet buigen van het gloeijende boefijzer, ligtelijfc oneffenheden voortgebragt wor- den. Wil men evenwel, bij kunstmatige boef- ijzers , cenigermate eene vlakte bol of afbellende maken, zoo moet men zich van eenen hamer met eene romlachtigc, of «vale, slag-vlakte bedienen, |
||||||
( 84 )
•
die dus in liet geheel geene hoeken noch randen
aan deze vlakte bezit. Voorts moet men, bij het vervaardigen des hoefijzers, eenen stamper en cen punt hamer (doorslag, doorslag - hamer) hebben. § 92..
Met den stamper worden de verdiepingen of
zinkgaten in het hoeiijzer, dat vervaardigd wordt, gemaakt, welke naauwheurig de koppen der hoef- nagels , die naderhand worden ingeslagen, moe- ten opnemen. In plaats van deze zinkgaten maakt men ook ceiic goot of sleuf met cen'slcuf-kamer, welke insgelijks dient om de nagel-koppen op te nemen. Deze sleuf-hamers zijn verschillende. De duitsche zijn aan derzclver eind, dat voor het maken der sleuf moet dienen, iets krom gebogen en rond. Hiermede wordt eene stompe groef ge- maakt. Andere of de engelsehe sleuf-hamers zijn , van de eene tot de andere zijde, bij gescherpt, om daarmede fecne scherpe goot te maken. De- ze sleuven zijn heter, zoo als wij naderhand zul- len aanwijzen. § 9S.
Met den punt-hamer of doorslag-hamer slaat
men de, te voren gemaakte, zinkgaten door; de* te gatca moeten echter niet grooterzijn, dan dat |
||||
(85)
• ■
'isïj juist het ligchaam of de kling der hoefnagels
hunnen opnemen, g Behalve deze gebruikt men alle verdere smids-
gereedschappen, welke aan iedcren smid bekend zijn. §94.
Beslag-gereedschappen noemt men al de zoodani-
ge , waarvan men zich bij het beslaan bedient. Meu heeft b. v. , bij het beslaan eens paarden - hoefs , die reeds beslagen is geweest, zoo als de werk- tuigen in het gebruik volgen , noodig , een hoef- hamer, eene stompe houwklmg , eene nijptang, eene scherpe houwkling , een houten hamer , een veegmes, eene rasp} een raspel - hok, en een beslag - stoel. Deze werktuigen komen alleen te pas in eene
wel ingerigte hoef-smederij; in het veld moet men zich met een' meer bekrompen toestel be- helpen. § 93
De hoef-hamer bestaat uit eene, aan beide ein-
den verstaald, van een houten steel voorzien, werktuig, waarvan het eene einde eene cffene slag-vlakte heeft, ter grootte van ongeveer een' duim in het vierkant. Deze slagvlakte moet tot naar achteren aan het steelgat, ongeveer 1| duim bedragen; dan kan het andere einde , vao |
||||
(86)
boven naar beneden, smaller en dunner bijgewerkt'
en van eene spleet voorzien warden, geschikt om de kling van een' hoef-nagel te omvatten, tenein- de denzerven daarmede uit te trekken, of, zoo hij reeds wat te diep ingedrongen zij, met den boef- hamer een weinig te kunnen draaijen en rigten. Zoodanige hamer moet onder aan de steelvlakte scherpe kanten hebben, opdat men een, door den hoorn gedrongen, nagel kunne ombuigen. - • De steel van den hamer moet één voet, ea zelfs nog ecnige duimen langer, en boven ter lengte van drie of vier duimen, Onder den ha- mer, met ijzer beslagen zijn. Dit geschiedt, wan- neer men zoogenaamde veeren van zeer dun ge- smeed ijzer mede door het gat Jaat gaan j en deze daarna niet alleen boven den hamer vast klinkt, opdat' dezelve niet afvliegen kan, maar ook derzelver breedfe banden om den hamer-steel aan- legt en vast nagelt, Zoodanige veeren dienen, om den hamer-steel
meerdere vastheid te geven, en daarenboven voorna- melijk , om te verhoeden , dat, bij het ombuigen der nagel - punten, deze, wanneer zij door den hoorn geslagen zijn geworden, niet in den hamer- steel dringen, dewijl deze dan spoedig versleten zoude zijn, § 96.
De stompe houw-kling is gewoonlijk een, 10
|
||||
(87)
«f 12 duimen lang, stuk van eenc oude sabel-
kling , dienende om daarmede de nieten los te ma- ken , of deze op of af te hakken. De snede wordt nierdoor spoedig stomp , en zij wordt alsdan tot liet afslaan van den hoorn ondoelmatig. De rug «Ier houw - kling wordt ook spoedig, door de daar- op aangebragtc hamer - slagen, breed, splinterig, Cn aan stukken geslagen. § 97.
De scherpe houw-Tiling onderscheidt zich daar-
door van de voorgaande, dat met de scherpe al- leen hoorn wordt afgeslagen, vermits op deze niet met den hamer, maar alleen met een hou- ten klopper mag worden geslagen, waardoor zij niet bedorven wordt. De houten hamer is een' rond, ongeveer 5 of
6 duimen lang, stuk hout, bezittende 3 duimen in de doorsnede, hetwelk van eenen 5'tot 6 dui- men langen steel voorzien is. Dezelve moet van bard hout gemaakt zijn. §98.
De nijptang is een werktuig, waarmede men
de oude hoef- ijzers van den hoef lostrekt, de nagels en punten uittrekt, nagel-einden afknijpt, of afdraait, en dat tot bet omuieten of ombuigen van |
||||
(88)
|
|||||
de «geslagene hoefnagels, in plaats van het niet-
ijzer, gebruikt wordt. Dezelve moet ecnen ron- den mcnd en cencn naauwkeurig sluitenden bek hebben , welke zich ver genoeg laat openen, ten einde .daarmede een hoefijzer te bunnen overvat- ten. Ooi; woct zoodanige tang, voor liet ove- rige , sterk genoeg zijn, om dezelvetot het om- nieten te kunnen gebruiken, en dat, bij bet ge* bruik, de armen niet te zanten gedrukt worden. §99.
Het eenvoudige franscue veegmes bestaat uit eenc,
1| duim lange, 2 duimen brecde, aan beide zij- den j duim opgezette, schop, of ijzeren lemmer, hetwelk aan eenen, van ;> tot 6 duimen langen, steel vast zit , die in ecnen, van 2. tot 3 dui- men langen , staart uitloopt. Van dezen gaat een beugel i:aar boven en wederom naar bene- den, zoodat dezelve in een' dunnen steel uitloopt, die' ter opneming van ecu houten hecht dient. De snede mag niet langer dan 1| of 2 duimen zijn, omdat men anders ceneu kleinen hoef niet op eenc geschikte wijze zoude kunnen bewerken. De staart aan den steel van het mes dient voor- namelijk' , om de vingeren, bij het uitglijden van Let mes , tegen het stooten aan den hoef te bescher- men. De beugel moet ecnigermaté breed, en zoo ruim gebogen ziju, dat vooreerst de drukking tc- •
|
|||||
(89)
|
|||||
gen den vinger niet te sterk wordt, en ten twee-
de , dat de vingreren ook eene behoorlijke ruimte in den beug-el hebben. De dunne steel wordt van een houten hecht,
hetwelk van achteren eene brcede ronde vlakte heeft, voorzien, opdat het hecht niet sterk druk- ke , en ook -het schools - vel, of de kleederen des hoef-smids daardoor niet zoo ligt gescheurd worden. §100.
Eene stalen, 15 duimen lange , 1| duim brcede,
en | duim dikke, op de brcede vlakte goed ge- hakte , rasp, die aan de smalle vlakten vijlvormig gescherpt zijn moet, waardoor derzelvcr kanten zeer scherp worden , wordt gebezigd, eensdeels, om de nieten van de, met de tang afgeknipte, hoefnagels te onderraspen, opdat de nieten beter aangeslagen kunnen worden, en, om daarmede de, over het ijzer uitstekende, oneffenheden eu schil- fers weg te nemen, en de omgenicte nagelsv in zoo ver dezelve nog ongelijk zijn, glad en cffea te vijlen. § iOL
Ve raspel-boJi, welke aan iederen smid bekend
ls, dient, om den hoef des paards er op te zet- ten, ten einde de nagels geschikt te kunnen af- |
|||||
(90)
|
|||||
hakken, en de hoorn-schilfers te kunnen afra*-
pen enz. (*) De beslag-stoel dient om de, tot het beslag
henoodigdc, werktuigen, en ten minste de nagels er op te kunnen leggen. De Franschen gebruiken, in plaats van denzelvcn, beslag - zakken, en, in vele andere streken, worden beslag-"kasten of bak- ken gebruikt; doch deze beide toestellen, om de werktuigen, bij het beslaan, bij de hand te heb- ben, zijn voor den beslag-smid niet zoo geschikt als de beslag-stoel. (*) Daar de raspel-bokken hier te lande weinig in gebruik,
en aan vele smeden onbekend zijn , aangezien de paarden bij ons meestal in den noodstal worden beslagen , zoo oordeel ik het noodzakelijk dezelve iets nader te beschrijven. Dit werk- tuig bestaat uit een gewoon stuk hout, ter breedte van ée'n neder), palm , en ter lengte van ééne nederl. el, welks eindm schuins afgesneden zijn. Op het ecne einde is een' ijzeren ring zoodaning vastgemaakt, dat, indien men er een beslagen voet opzet, deze er niet ka« afglijden; onder dit einde zijn twee ■paaltjes yan behoorlijke stevigheid, en bezittende vier nederl. palmen lengte, vastgehecht, waardoor dit einde zoo ver van den grond verwijderd staat, dat de opgeligte en voorwaarts gebragle poot er behoorlijk, op kaa rusten, om geschikt te worden bewerkt. Vort, |
|||||
(91)
|
|||||
Over de zelfstandigheden, welke men
tot het vervaardigen van hoe (ijzers
en het beslaan bezigt,
§ 102.
IJzer , sl&ril, hoefnagels en holen.
Elke soort van ijzer, lietivelk zieli goed bear-
beiden , ten minste koud bewerken laat, daar- door niet bros wordt; — verder, wit en rood beet gemaakt zijnde, bij bet buigen, het stam- pen , het inslaan van gaten, en het aanhalen der kalkoenen, geene scheuren en breuken vee- krijgt , en zich goed wellen laat, is geschikt, om er hoefijzers van te vervaardigen. De beste ijzers worden gewoonlijk uit oude, te zamen geslagene, hoefijzers, en uit andere stukken ijzer gemaakt, welke meermalen te zamen gelegd en aan een ge- weld worden. § 105.
Staal wordt in de hoef-smederijen alleen ge-
bruikt , om werktuigen te verstalen, voorts om in de kalkoenen, en in het bijzonder in de stöo- ten of stiften, waar deze in gebruik zijn, bij het Winter-beslag, in te worden geweld , om de schroef- kalkoenen te verstalen, en tot dergelijke einden
meer. |
|||||
(92)
|
|||||
§ 104.
Dé hoefnagels, waarvan men verschillende soor-
ten bezit, moeten alle uit ijzer gemaakt zijn, hetwelk zieh goed punten, laat, namelijk waarvan de punt door de hitte goed vast welt, opdat dezelve , bij het gebruiken, niet ^n een splijt. Zoodanig ijzer moet, voor het overige , zacht en taai zijn , opdat een, daar van vervaardigde , na- gel omgebogen (omgeniet), en op verschil- lende wijzen behandeld kunne worden, de punt niet afbreke , en de kop ook, na het inslaan, niet afspringe. Maar bovenal komt in aanmer- king , dat het ijzer zieh goed laat wellen , omdat men met nagels, welker punten of klingen niet geheel, dat is, niet vast geweld zijn, gevaar loopt, de paarden te vernagelen. § 103.
Men heeft duüsche, fransche en engelsche hoef-
nagels , als hoofdsoorten. De dultsche worden, even als de fransche
hoefnagels , in kop , lemmer, — ook de schacht of kling genaamd — en punt, of (wanneer zij gcrigt zijn) zwik verdeeld. De kop van den duitschen hoefnagel wordt in het
nagelijzer geslagen (gestampt), en is met het lem- mer gelijk loopend plat, en staat dwars op het- |
|||||
(93)
|
|||||
zelve. De beide einden van den hop, Welke ter
zijden over de schacht uitsteken, zijn door een' slag ncdergedrukt; de vooruitstekende punt van den kop moet, bij het inslaan, den slag ontvan- gen Het nadeel van dezen kop is, dat dezelve daar, waar het lemmer van onderen begint, vlak en breed is, -en niet in een zinkgat, of in eene sleuf, .waartoe hij toch dient, naauwkeurig sluiten kan. De kling of het lemmer des nagels moet, naarma-
te men een' grdotcr' of kleiner' hoef beslaan, of een zwaarder of ligler hoclijzcr onderlcggcn wil, meer of minder lang en sterk zijn, (men onderscheidt groo- te , middelbare en kleine hoefnagels) en ongeveer £ tot 2 duimen lengte, aan den kop i\ lijn dikte, en tot 2 lijnen breedte bezitten. Dezelve moet nu in dikte zoodanig afnemen, dat hij aan de punt | lijn dik is. De breedte des nagels moet daarentegen tot op * van deszeJfs lengte ge- lijk blijven, terwijl het laatste derde gedeelte langzaam in eene punt moet eindigen. De punt van den nagel behoort niet te zwak te zijn, op- dat men aan dezelve eene rigting en gedaante naar welgevallen geven kunne. De koppen der frunsche nagels zijn vierhoekig
en loopeu , zoo wel naar boven als naar de kling *°e, stomp vierhoekig en wiggevormig uit. Het bovenste gedeelte van den kop loopt evenwel daarom bijna spits toe, opdat men hetzelve des |
|||||
(**}
|
|||||
te zekerder zal kunnen treffen j doel» liet OndWw
stc gedeelte, opdat bet in het schuins toeloopen-* de nagelgat behoorlijk kan wegzinken* De engelsche hoefnagels hebben ia het geheel
geencn kop, maar het bovenste gedeelte1 van het lemmer verkrijgt naar boven toe cenige meerdere zwaarte, zoowel in breedte als dikte, zoodat de- zelve niet geheel door het nagelgat kan heen drin- gen. Deze nagels dle;:e.n voor hoefijzers toet scherpe sleuven. Wilde men eenc behoorlijke diepe sleuf met
cenen scherpen sleuf-hamer maken, zoo zouden bij ons (*) ( in Duitschland ) insgelijks hoefnagels zon- der gestampte koppen gebruikt kunnen worden. Zij doen, indien het hoefijzer en de nagel behoor- lijk gemaakt zijn, volkomen dezelfde dienst, als de 1'ranschc nagels. Dezelve kunnen echter veel gocd- koopcr geleverd worden, en men heeft bovendien nog het voordeel, dat de kanten der hoefijzers, hij het maken der sleuf en bet doorslaan, niet zoo gemakkelijk openscheuren, als zulks, bij het on- diep gestampte, en oppervlakkig doorgeslagen boef- ijzer, met fransche stampers, het geval is; maar de gewone duitsehc, zoogenoemde tweckantige, hoefnagels- zijn niet geschikt voor de duitsehc of stompe sleuf; want de hoefijzers Hggcu op ver na (*) Ook hier te lande zijn de zoogenaamde sleuf- ijzers veel
in gebruik, en deze worden doof d« engelsche nagels zeer goed vast gehouden. Vert. |
|||||
(95')
zOo lang niet vast en zeker, als de zoodanige,
welke er op de fransche wijze ondergeslagcn zijn, liet lemmer der engclsche hoefnagels is smaller,
en, over het algemeen, dunner dat die der fran- sche en duitsche nagels. -"■..*
■'*, ■
§ WG.
Voordat men de hoefnagels tot liet beslaan be*-
zlgt, worden zij gerigt en gezwikt. Door het rig- ten tracht men het lemmer des nagels met cenen kleinen hamer regt, en de oneffenheden gelijk te maken, en hetzelve* een behoorlijk verdrag naar de punt te geven. De nagel verkrijgt daardoor meer stevigheid en gaat gemakkelijker door de hoorn - zelfstandigheid. § 107.
Door het zwikken verkrijgt de punt de rigting
naar de eene vlakte van het lemmer des nagels, zoodat de vlakte, waarheen de punt gekeerd is, hij het inslaan altijd naar buiten gekeerd moet Worden aangezet. De zwik moet niet zeer scherp en dun zijn,
omdat zij zich gemakkelijk tegen de uitwendige har- de zelfstandigheid van den hoornwand ombuigt, en dus gemakkelijk eene rigting naar binnen kan aan- nemen. Ee.nc, cenigzins dikke zwik, gaat altijd |
||||
( 96 ) ,
gemakkelijker en zekerder naar de plaats toe f
waarnaar men den nagel drijven wil, en men
loopt niet zoo ligt gevaar, dat dezelve cenc ver.
keerde rigtiug neemt. § 108.
Bij het rigten en Kwikken der hoefnagels on-
derkent men niet alleen de deugd van het ijzer, uit hetwelk dezelve zijn vervaardigd , maar men neemt pok vaar of de nagel niet geheel, of schilferig , en of de punt verdeeld is. Zoodanige slechte na- gels mogen niet tot een nieuw heslag gebruikt, maar alleen, in geval van noodzakelijkheid, bij het scherp beslag, om dezelve in de oude gaten te slaan, gebezigd worden. § 109.
Tot de deugd van den nagel behoort verder,
dat dezelve gelijkmatig gesmeed , en niet te dik of te dun zij. Een oneffen gesmede nagel buigt zich gemakkelijk om, zoodra men, bij het in-daan, er opslaat; een te dikke nagel doet den hoorn- wand scheuren; en een te dunne geeft geenc ge- noegzame vaste omnieting , en alzoo gecne nood- zakelijke vastheid aan het ijzer. |
||||
<97) •
|
|||||
§ «O-
Om bij het aanknopen de deugd der nagels te
bepalen, moet men daarop letten , dat dezelve een blaanwaebtig, en geen roodachtig aanzien, daar- enboven regelmatige koppen hebben ; de lemmers moeten effen gesmeed, en de punt goed geweld, en niet te diin zijn; voor het overige moet zich het lemmer gemakkelijk krom laten' buigen. Ver- vaardigt men zelf de nagels, zoo moet riien daar- op letten, dat zij in éénc hitte gemaakt, en ter- wijl zij nog rood warm zijn, uit het nagclijzer genomen worden. Zorgt men hier niet voor, en worden dezelve, bij het vervaardigen, te lang ge- hamerd , zoo worden zij bros, en breken, bij het ombuigen en omnieten, gemakkelijk af. Zoo- danige hoefnagels , welke een roodachtig aanzien hebben, zijn gewoonlijk te langzaam gemaakt, en daardoor veelal bros en ligt breekbaar. Kolen.
§ III.
Wij bedienen ons tot het smeden van de steen»
en houts-kolen, als brandstoffen, naar mate men de eenc of andere ligtcr verkrijgen, of het voordeeligst gebruiken km, of wel, naar mate men 7
|
|||||
(98)
|
||||||
gewoon is deze of gene te gebruiken, zoo als <ïc
plaatselijlie omstandighedeu het toelaten (*). In eene smederij, waarin doorgaans alleen hoef- beslag wordt Verrigt, en waarin veel beslagen wordt, schijnt het voordeeliger te zijn zich, bij het wellen en vervaardigen van het hocfijzcr, van steenkolen, doch tot het rip;tcn, het scherpen , en het in- W ellen van staal enz., Tan houts-holen , ot' \au beide te gelijk te bedienen. §112.
De. steen - kolen , w aarvan de smeden zich be-
dienen , zijn alleen de glans- of glim- en schil-, fer-kolen. De eerste soort, indien men dezelve kan bekomen, is de beste. De glans-kool is don- ker glinsterende , zeer hard , geeft spoedig eene goede hitte, en laat weinig slakken achter. De schilfer-kolen glinsteren weinig, vervallen in dun- ne schilfers , branden' met eene heldere , groote , vlam spoedig weg, en geven vele slakken. § l«.
De beste houts-kolen moeten van goed gezond
hout gebrand zijn. Verstorven kont geeft door-. (*) In sommige streken van ons land mankt men, met Let
l>esïc gevolg, geliruik van turf-kolen, welke tot dit oogmerk opzettelijk litieid worden» Vert. |
||||||
*
|
||||||
( 09 )
|
||||||
gaans geenc zulke goede holen. De holen van
beuken-, en elzen-, in verbinding met dennen- hout , branden het best, en geven ceue goede hitte ; ook zijn de zoogenaamde teer-kolen of de overblijfselen van het hout na het teer-branden •zeer goed. Men heeft, ter bevochtiging der kolen, geene
leem-pap noodig ; bij liet verhitten kan men de- zelve met water bevochtigen, indien zij te sterk branden , ten einde de warmte te binden , en , om de hitte te versterken, bedient men zich van scherp zand, of, bij gebrek van hetzelve, van droog leem , ten einde het gelijkmatiger heet worden des ijzers,dat geweld moet worden, te bevorderen. Over de maatregelen van voorzorg
lij het hoefbeslag. % lli.
Tot het beslaan van een paard zijn twee per-
sonen noodig, namelijk een , die den voet van het paard opligt, opdat de hoef geschikt bewerkt en beslagen kan worden, dien men den ophouder, opliyter of helper Aan den hoefsmid noemt, en de tweede, welke hel bewerken, beslaan, en dergelijke werkzaamheden aan den opgeligten hoef . verrigt, zijnde de hoef- of beslag-smid. |
||||||
T
|
||||||
nf] (K)Ö)
Paarden , die va» derzclvcr jeugd af aan meélr
of minder aan het opligten van den voet gewend v»orden, en , voor het overige, noch kwaadaar- dig , noch schuw zijn, ])chocvcn, voor de smederij, slechts met een sterk halster en stevig touw kort te worden vast gehouden. Deze voorzigtigheid moet altijd, zelfs omtrent de rustigste paarden, in acht worden genomen. Daarna plaatst zich de helper, wanneer hij b. v. den regter voet wil opligten, aan de regter zijde .van liet voorheen ^ met het gezigt naar het kruis van het paard gekeerd, om- vat dan, met de linker hand, de koot van den regter voet, en, met de regter hand, het knie- gewricht van achteren, buigt en ligt den voet op, en legt dan de regter hand insgelijks onder het koot - gewricht' zoodanig aan , dat de duimen kruiswijze over en achter de hallen van den hoef, in de _koo( , de vingeren om het voorste gedeelte i an de koot- en kroonbeens - streek , en zelfs om de kroon van den hoef liggen. Hierbij echter moet men onder het oog houden , dat de regter arm van den helper niet tusschen de beenen van het paard doorgebragt moet worden, maar deze de koot van buiten omvatten moet, aoodat zijn voorarm zich aan de buitenzijde van den voorann (voorschen- kel) des paards bevindc , waardoor de helper liet ouderste gedeelte van den voet behoorlijk |
||||
RUKSUNIVERSJTjEJT
D i erge r i UlQl .#4 i g e F a cy 't sl,4 . .Aid., Hoef- en Klautf/kiipde 1
|
||||||||||
«aar
kan. |
buiten, dos van het paard ar, houden
BILTSTRAAT 172
|
|||||||||
uf «e cm t
Dc helper plaatst nu zijn' regter voet naar vo-
ren, bijna op de plaats, waar dc voet van het paard gestaan heeft, zet den linker voet eenc kleine schrede achterwaarts, en plaatst zien daarbij in eene vrije en vaste houding. Hij mag echter niet sterk tegen het paard leunen. Dan zet hij het kniegewricht (carpus) van het paard, naarmate hij of het paard groot of klein is, voor tegen zijn dijebecn, of in de lies-streek. Deze houding verschaft den ophouder een vasten
stand, om den, met het hoef- of veeg-mes wer- kenden , beslag-smid wederstand te kunnen bieden} en daarom wordt ook dc knie van het paard te- gen de dije enz. van den ophouder geplaatst. Maar ook het aanleggen der. duimen in de koot wengt niet weinig tot het tegenhouden en meer ze- ker uitwerken toe , ofschoon de helpers, vooral wanneer dc hoeven «enigermate hard zijn, dezelve niet gaarne daarin houden. Voor het overige moet de hoef zoo gehouden worden , dat deszelfe onderste vlakte naar boven gekeerd en bijna wa- terpas staat. § H7.
Ten einde den regter achtervoet op te houden,
|
||||||||||
( 102 )
|
|||||
plaatst de helper zich insgelijks ter zijde, maar
tegen het kruis van het paard, brengt de regter- hand tot aan het sprong - gewricht zoodanig naar beneden , dat de duim en inwendige vlakte der hand. meer naar buiten en voren staan; dan omvat hij ook met de linkerhand het sprong-gewriclit, laat deze van hier af tot onder het koot-gewricht naar beneden zakken, omvat hetzelve zoodanig, dat de duim in de koot, en de vingeren naar voren om het kootbcen te liggeu komen. Nu brengt hij den voet naar voren, zoodat dezelve in het sprong- en koot-gewricht iets gebogen worde; dan laat men schielijk de regterhand los, omvat met de- ze , van de binnenzijde, insgelijks het geheele hootbecn , zoodat ook de duim van deZe hand in de Itoot te liggen komt. Op hetzelfde oogenblik brengt de helper den regfer voet ook naar voren , neemt bet spronpF'- gewricht onder den regter arm, zoo- dat het hielbecn, bijna in eene gelijke hoogte met de borst , ter zijden ert voor de zelve, komt te' staan. Daarna trekt of ligt de helper den voet «les paards naar achteren, laat dan de buiging van het koot - gewricht op zijne regter dije rusten ? houdt de duimen insgelijks vast achter de ballcir ïn de koot, en den voet bijna waterpas , zoodat de toon iets lager dan de dragtwanden staat; dit. moet zich echter regelen naar de grootte van den boef-smid en het paard. Met den linker voor- en acutervoct gaat men
|
|||||
( 105 )
op dezelfde wijze, maar in cene omgekeerde ver-
houding , te werk. . § H8.
In de voorgaande § § worden de gewone ver-
rigtingen van den helper, bij bet beslaan, be- schreven ; doch er zijn vele paarden, welke zich niet alleen niet gocdwillig laten beslaan, maar waarbij zoowel de helper als beslag-smid aan ge- varen zijn blootgesteld, en het paard zich zelf belcedigen kan. Om dit te verhoeden, moeten de volgende maatregelen van voorzigtigheid wor" den gebezigd, welke ieder beslag - smid naauwkcu- ï'ig kennen moet, [§ H9-
Ecnige paarden willen zich, terwijl zij besla-
gen worden , niet vast laten binden , of staan , wanneer zij vastgebonden zijn , zeer onrustig, en men moet dezelve, om deze reden, vast hou- ■den; andere willen zeer los en lang aangebonden zijn; andere willen volstrekt niet. vóór de smederij staan, en moeten of van dezelve verwijderd , of. zelfs wel in een' stal beslagen worden ; nog an- dere kunnen den hoefsmid met hetschoots-vel niet z<en, en laten zich alleen beslaan, indien hij of geenen , of cenen grijzen, of witten linnen b oe- zclaar voor gebonden heeft. |
||||
( 104)
In al deze gevallen moet men de gewoonten van
het paard trachten te kennen, en beproeven, om zich naar dezelve te gedragen (*). § 120.
Dan, niettegenstaande al deze gepaste midde-
len , liomcn er nog vele gevallen voor, waarin asich de paarden niet beslaan laten. Men is als dan doorgaans genoodzaakt , tot dwangmiddelen zij- ne tocvlugt te nemen. Deze kunnen in cenen ge» ïïngcren en zwaarderen trap worden aangewende daartoe lichooren i i. het prangen of pramen,
2. het blinddoeken,
3. de nood wand of nood stal,
4. het nederwerpen.
Paarden, die, na de aanwending van al de genoem-
de dwangmiddelen, zich nog niet rustig willen houden, tracht men, door dezelve honger ca dorst te doen lijden , en, door zwaren arbeid, ook wel door slaan, daartoe te brengen. §121.
Het prangen of pramen is het meest gewone
hulp- en dwangmidcl der hoefsmeden, om de paar- .(*) Het werkje van C.BALASSA: het hoef beslag zonder
dwang kan hierover yirder worden geraadpleegd. V«rt, |
||||
(103)
|
|||||
den tot staan te brengen. Het geschiedt op verschil-
lende wijzen, of aan de voorlip, gewoonlijk de neus genoemd, aan de ooren, en door den mond of mnil, welke laatste wijze men den poolschcn praam noemt. De pramen zijn hij de smeden zeer bekende^
werktuigen; de strop van den praam wordt over de, zamen gehouden, voorlip van het paard ge- schoven , en door middel van het hout meerma- len rond gedraaid , zoodat de lip met den strop van het touw sterk gedrukt wordt, en, indien liet paard nu rustig staat, zoo bindt men het andere einde aan den halster vast. Het is echter beter» dat dit door een' helper gehouden wordt, omdat men alsdan de drukking, naarmate deze noodig is, kan verminderen of vermeerderen. De praam mag nimmer zoo hoog aangelegd wor-
den , dat door dcnzclven de neusgaten mede wor- den tocgesnoerd, omdat daardoor de ademhaling j bezwaard, en het paard steeds onrustiger wordt, i Door te fijne koorden, welke men tot de praam- stroppen bezigt, kan de huid zeer gemakkelijk | - in- en doorgesneden worden , en daaruit kunnen voorts de nadeeligste gevolgen ontstaan (*). (*) De ijzere pramen zijn af te keuren , omdat dezelve , ter-
wijl zij niet beter werken , dan de reeds beschrevene, na» deelig voor den helper en voor de omstanders kunnen worden. |
|||||
( f 06)
|
|||||
§ 122. v
Het pramen der ooren geschiedt op verschillende
wijzen, deels doordien men een of beide ooren met de handen vast en sterk te zamen drukt, ten ande- ren doordien men zich van een'gewonen stok of be- zemsteel bedient, wiens ecne eind iets hoekig bij gesneden is, en waarop men, nadat men het met water bevochtigd en met asch bestrooid heeft, liet oor naar binnen ombuigt en opwindt. Men is, op deze wijze, in staat het paard te hou- den , doch men moet niet te sterk draaijen, om- dat men het oor somtijds zou kunnen afdraaijen. Om deze reden en over het geheel is het vatten der ooren met tangen te verwerpen , omdat zulks zeer gemakkelijk belcedigingcn van dezelve ten ge- volge ban hebben. Het muil - pramen , (de poolsche praam) is ecne,
in vele gevallen, schadelijke handelwijze. Dezelve geschiedt aldus : men trekt een' eenvoudigen strik door den mond., en trekt dezen over den kop in den nek, waar het hoofdstel van den toom te liggen komt, henen, steekt dan het ecne einde door de lits van het andere , en haalt het sterk aan. Hierdoor wordt te weeg gebragt, dat de hoeken der lippen of de mond-hoeken buitenge- woon opgetrokken worden, en de dieren zeer veel pijn kan worden veroorzaakt. Indien het paard zich hier tegen verzet, kunnen daardoor de lip- |
|||||
( 107)
toeken aanmerkelijk belcedigd en open gescheurd
worden. . §123.
Maar ïn vele gevallen is ook het pramen niet
voldoende, om de paarden tot stilstaan te bren- gen. Het slaan helpt ook veeltijds weinig, en kan schadelijk worden , doordien hetzelve, door den driftigen ophouder, meestal met verschillen- de werktuigen, welke daartoe weinig geschikt zijn , en onvoorzigtig uitgedeeld wordt. Daarentegen is het blind - doeken voordeeligcr , hetwelk dus met meerdere veiligheid kan worden aanbevolen. Dit blind-doeken geschiedt, of met een paaiv
den-dek , of met een eenvoudig sehoots-vel. Men moet zorgen, om hiermede niet alleen de oogen, maar ook de ooren rast toe te binden1. Dit middel heeft alsdan doorgaans nog het meest gewenschte gevolg. § m
De noodmind en noodstal worden bij de paar-
den gebruikt, indien al de opgenoemde middelen mets baten, om dezelve tot stilstaan te brengen. De noodwand is eene sterke, op eene eigene wij- ze mgerigtc, houten wand, waaraan men, door gor- dels, een paard tracht vast te houden, om besla- gen te worden. Om de voeten worden alsdan kluis- |
||||
( 108)
|
|||||
Iers gelegd, en dezelve worden tot Let neslaan f
met strik - touwen, die door rollen of ringen loo- pen* opgetrokken (*). De noodstal zal nog meer nut doen dan de noodwand. Men kan het paard daarin, niet alleen in sterke gordels hangende, en iets opgewonden, maar iederen voet afzonderlijk ge- kluisterd en opgetrokken, en , indien zij goed beves- tigd zijn geworden, zelfs twee voor twee beslaan. Men maakt bij ons van den noodwand en nood- stal slechts zeldzaam gebruik, deels dewijl de kwaad- aardige paarden niet zoo menigvuldig, en de nood- stallcn enz. slechts zeldzaam zijn, en omdat, door deze wijze van bevestigen, het paard in dezelve aan vele bcleedigingen is blootgesteld. Men moet bo- vendien vooral daarop letten, dat de paarden niet kort na het voederen , noch aan den noodwand, noch in den noodstal gebragt worden. § 123.
Het nedcrwerpen is eindelijk nog een der ze-
kerste dwangmiddelen voor de paarden. Dit moet (*) Behalve den vasten noodwand heeft men nog den beweeg-
lijken noodwand , en de noodtafel. Van den eeraten vindt mea de beschrijving met eene albeelding bij Vatel , Elémens de Pathologie Vétérinaire, Pi. I. fig. III; Paris 1828. «— De laatste is door den Heer CllAHXES de Gilman, te Ant- werpen uitgevonden, hoedanige tafel zich aan onze Vee-art- «enijschool bevindt. Vert, |
|||||
( 109 )
öltijd op eenen zaehtcn grond, waarop zich gcene
slcencn bevinden, door middel" van eau striktouw , geschieden t hetwelk men, na het te zamen gevou- wen , en in deszelfs midden eene striltlits gemaakt te hebben , waarin alleen de hals past, over den kop en hals des pards legt, Men leidt het paard vervol- gens vooruit, zoodat de lange einden van het touw tussehen de beenen door achter hetzelve te lig- gen komen. Deze einden worden nu, ter weers- zijden van het paard, naar voren door de hals- lits van binnen naar buiten, en sterk aangetrok- ken , terwijl een helper de achterste bogtcn van het touw in de koot van het paard laat zakken j alzoo valt het paard, indien men de einden van het touw sterk aantrekt, en het naar een der zij- den omstoot, zeer gemakkelijk. Het paard wordt op den rug gelegd, en de «ehtervoetcn worden aan de voorvoeten gebonden en beslagen. § 126.
Honger, dorst, slaan en arbeid tot vermoei-
jing toe, zijn almede middelen, welke men be- zigt , om de paarden ,. bij het beslaan, tot stilstaan te brengen, maar deze kan men alleen voorzig- tige lieden aanbevelen , omdat, bij onmatige aan- wending van dezelve, de paarden op de eene of andere wijze bedorven kunnen worden en verlo- ren gaan. |
||||
( ÜO )
TWEEDE < ONDER-AFDEELING.
Over hel beuerlien van de hoeven lot
het beslaan. § 127.
Wanneer de paarden zich in dcrzelver natuur-
lijhen toestand op weiden, of in wilde en half wil- de stoeterijen, bevinden, dan lijden de hoeven aan gecne te sterke droogheid; zij behouden hun- ne oorspronhelijhc goede gedaante en samenstel- ling, dewijl zij zich op vochtige bodems naar verkiezing bewegen, bunnen, en de hoeven be- vochtigd worden. De groei van den hoef-hoorn, zoo wel aan de
■voor- als achtervocten, is bij dezelve gelijkvor- mig en meer regelmatig, en de, eenmaal afge- storven , hoorn wordt, door iedere sterke aanra- king van den grond, afgesleten. §128.
Anders is bet geval met zulke paarden , die
van deze voordeden beroofd, in den stal gehou- den worden, en aan den wil van den niensch on- dergeschikt zijn. Daar nu de bevochtiging van den hoef, op eene natuurlijke wijze, niet meer plaats beeft, zoo zijn bet dan voornamelijk de voor- |
||||
(UI )
|
|||||
voeten, welke liet spoedigst. gebrek Lebben" aaji
vochtigheid en daardoor uitdroogen, en die, ter oorzake dezer droogheid, niet alleen van gedaante veranderen, maar bij welke ook zelfs de innerlijke goede hoedanigheid der hoorn-zelfstandigheid van den hoef veranderd en slechter wordt. Zoodanige hoeven worden bros en brokkelig, en
er ontstaan hoorn-scheuren iu dezelve. Zij verlie- zen van hunne veerkracht; er worden klem -hoeden voortgebragt, en zoo kunnen bijna alle soorten \an gebreken der hoeven, door droogheid, ontstaan, en de meeste, door eene matige en doelmatige be- vochtiging, worden voorgekomen. § 129.
De achtervoeten worden doorgaans, door de pis
der paarden., door den lagen stand der achterbee- ncn , en het staan in den niest, vochtig gehouden; uit dien hoofde zijn deze ook aan die ziekteu, wel- ke aan de voorhoeven , door te grootc droog- heid , ontstaan, ongemeen zeldzaam onderhevig. Hij deze vindt men daarentegen meermalen ziek- ten der hoeven , welke door de aanhoudende voch- tigheid ontstaan, als de rotstraal en soortgelijke gebreken; ook de hoorn-zelfstandigheid zelve ver- liest hare eigene geaardheid; zij wordt brokkelig en week , zoodat de ijzers zelfs dikwijls , door de nagels, daaraan niet kunueu worden vastgehouden. |
|||||
(»2)
. § 130. Om intusscben de boeven der paarden, welke
in den stal worden gebonden t zoo veel mogelijk, in derzelver natuurlijken toestand te bewaren, op- dat de declcn van den hoorn de volkomcne veer- kracht mogen behouden, is het noodzakelijk , om dezelve dikwijls te bevochtigen, en zoodanige mid- delen aan te wenden , welke het vermogen bezit- ten van de boeven niet alleen vochtig , maar ook behoorlijk week te houden. Alle middelen , welke dit oogmerk tegen gaan ,
moeten vermeden worden; als bijv. bartsachtige , geestrijke, en alle^ prikkelende middelen. Zooda- nige hoeven moeten daarentegen dikwijls met wa- ter bevochtigd worden. Om bet water echter beter te doen aanhangen
zoo wendt men natte leem- of kleiaardc , met water vermengd , of verschen koe - mest aan , door name- lijk de plaats , alwaar de voorvoeten staan , voor de krib, zoo in te rigten , dat een' plank weggeno- men kan worden, wordende dan de vochtige leem of koe-mest hier neder gelegd, waarin alzoo bet paard, al is het maar gedurende de voedering, staan moet. Deze tijd is hiertoe de meest ge- schikte ; want buiten den voeder-tijd, zal het paard heen en weder trippelen en in den leem trappen, zoodat deze pap tegen deszelfs eigen ligchaain aan- spat, hetwelk ook den stal zeer morsig maakt. |
||||
(113)
|
|||||
Vervolgens dekt men , na het voederen , de
plank wederom over de leem-pap, zuivert den hoef, en — het geen van zelf spreekt — de be- morste dcelen van het ligchaam. § iöl.
Daar, waar deze inrigting echter ontbreekt, sla
men de leem-pap of den koe-mest in lappen om de hoeven, en hevochtige dezen omslag meermalen Deze handelwijze is evenwel omslagtiger. Het paard meermalen op voehtigen paarden-mest te laten staan , is niet onvoorwaardelijk raadzaam , omdat hierna de hoorn-zelfstandigheid munver wordt, en tot het ontstaan van den rot-straal en soortgelijke gebreken aanleiding wordt gegeven. Tot de middelen, welke den hoef buigzaam en zicht houden , belmoren ook nog alle versehe, zachte, olieën, zuiver verseh vet, en planten-slijm ; aile andere zelfstandig-Leden zijn voor den hoorn nadeelig. § 132.
Nimmer moet een paard beslagen worden, in-
dien de hoeven te voren niet reeds behoorlijk in- geslagen of bevochtigd en verweekt zijn gewor- den , dewijl dezelve zich zonder deze voorberei- ding niet goed laten bewerken. Zijn de hoeven echter zeer bard, zoo hebben
U
|
|||||
(m >
|
|||||
de smeden, volgens een oud gebruik, de ge-
woonte ,- oiu de hoeven, met een glocijend ijzer, met slakken , of iets dergelijks te branden, ten einde daardoor de hoorn - zelfstandigheid meer te verweekcn. Hierdoor wordt de onderste vlakte van den hoef wel geschikter, om fc worden be- werkt, maar de hoef wordt, door deze behandeling, Over het geiiccl, benadeeld. Op dezelfde wijze is het gelegen met het rigfen en oppassen der hoefijzcTS. Want, indien de hoef zoo hard is, dat men dcnzclvcn niet , met het veegmes , gelijk kan snijden, of dat men, over het geheel, den hoef niet behoorlijk besnijden kan , dan bedienen zich de smeden van het gerigfe gloeijende hoefijzer , branden daarmede den zool-rand van den hoorn- wand, en tevens de hoorn-zool zoo sterk, dat het hoefijzer eene vaste en cffenc ligging verkrijgt. Men noemt dit het opbranden. Door deze handelwijze wordt echter de droog-
heid en broshcid van den hoef vermeerderd, en aanleiding tot verschillende gebreken van dcnzcl- vcn, b. v. tot de scheiding des hoom-wands van de hoorn-zool, gegeven. Is de hoorn-zelfstandigheid van den hoef op de-
ze wijze bros en brokkelig gemaakt geworden, welke broslicid terstond ontstaat, als de hoorn , na het hevig branden, wederom koud is gewor- den , dj>n gebeurt het ook, dat de hoorn-wand, door de iugeslagenc hoefnagels, afgebroken wordt. |
|||||
( Ha )
|
|||||
Zoodanige brosheid en hardheid der hoorn - pan-
den veroorzaken tevens, dat zwak gepunte hoef- nagels , hij het inslaan vau dezelve , in plaats van naar buiten, gemakkelijk naar binnen drin- gen. § 135.
Bij hoeven, welke nog niet beslagen zijn ge-
weest , mag men in het algemeen zeer weinig van den ondersten rand des toon-wamls van den hoef afnemen. Deze is meestal sterk, e» ook zelfs op de weiden gelijkmatig afgesleten; de zij-wanden steken daareutegen cenigzins meer onder de zool uit; doch voornamelijk heeft dit met betrekking tot de dragten plaats; deze zijn, in verhouding tot de vorige dcelcn, zeer lang. Men behoeft derhalve van het toon-gedeelte
weinig of in het geheel niets, van de dragten daarentegen meer af te nemen, om deze vlakte vervolgens te bedekken met een hocfijzer , het- welk in staat is de verhouding der gelijke grond- vlakte wederom voort te brengen , welke voor het beslag bestond. — Volgt men dezen regel niet op; dan wordt de buigpees te sterk gerekt, en het paard gaat in het begin ongemakkelijk, of zelfs kreupel, en indien het, terstond na het beslaan , groote reizen moet doen, dan wordt het zeer spoedig vermoeid ; naderhand echter gewent 8%
|
|||||
(UG)
|
|||||
net paard zich daaraan, doch het Wordt, door zalf:
beslaan, gcmalikclijk hokbeenig of stijf. § IU.
Meermalen worden zoodanige paarden echter
tij de smeden gebragt, die reeds beslagen, en wier hoeven nog met een oud ijzer bedekt zijn. In zoodanige gevallen moet men vooreerst de ge- daante van den hoef, en de verhoudingen van al deszelfs declen tot elkandcrcn in oogenschomv ne- men , en opletten, of het oude ijzer goed onder gelegd is geweest, of de een of ander arm enz. meer afgeloopen is, of het ijzer ook gebogen is, en op de eene of andere plaats te sterk gedrukt heeft. Zijn al deze omstandigheden wel overwo- gen, dan neemt men het oude ijzer af. «f
§ ISS,
Men bedient zicli fot het afnemen van het oude
ijzer van de zoogenaamde stompe houw-kling, zijnde een stuk van eene oude sabel, ter lengte van een' voet, plaatst deze met derzclver eenigzins stompe snede onder de nieten der hoefnagels, «fn brengt, met den lroef- hamer, een' sterken slag op den rug der houw-kling aan, zoodat het niet zich volkomen loslaat , of afbreekt; op deze wijze maakt men al de nieteo los. Opdat |
|||||
(M*)
«ckter de vingeren of hand van den genen, die
den voet ophoudt, door de bouw-kling, niet belee- digd worde, zoo houdt men, b. v. om het ou- de ijzer van den rcgter voorvoet af te nemen, de houw-kling met de vier vingeren vast, en zet den duim, ten einde de nieten aan den binnen- wand los te maken, op den binnen-arm des boef- ijzers, terwijl men den slag op de houw-kling aanbrengt. Daarentegen, om de nieten aan den buiten - wand los te maken, zet men , in plaats van den duim, den wijs-vinger op den buiten- arm des ijzers, of draait de hand zoodanig , dat de duim op deuzelven kan gezet worden. § 136.
Heeft men de nieten aan de eene zijde los ge-1
maakt, zoo brengt men het eind der houw-kling tusschen het eind van het hoefijzer, waaraan zich de kalkoen bevindt, en den dragt - rand des hoorn- wands van achteren en ter zijden in, drijft de- zelve , door een' slag, daar tusschen, en heft het audcre einde een weinig op. Op deze wij- ze maakt men dan de nagel-koppen uit de zink- gaten van het hoefijzer los. Hetzelfde moet met het andere kalkoen - einde van het oude ijzer ge- schieden , nadat de nieten open geslagen zijn ge- worden; Het losmaken van bet oude hoefijzer Jsan ook daardoor nog meer worden volbragt, dat |
||||
( 118 )
ftten, niet eenc knijp- of beslag-tang , de kal-
koen-einden omvat, en dezelve iets afligt of af- buigt ; maar men mag daarbij de tang niet op de zool zetten. Heeft men de armen des hoefijzers aan derzelver uiteinden iets van den boef afge- bogen , dan slaat incn, met dan hoef-hamer, op iedere kalkoen; daar door wordt het ijzer te- gen den hoef gedrukt, terwijl de nagel - koppen daarentegen buiten de zink-gaten uitkomen. Ver- volgens trekt men den cenert nagel na den an- deren uit, en indien eenige toon - nagels niet koog genoeg uitgekomen zijn, om met de tanp; te kannen worden' gevat, dan omvat men het ijzer nog eenmaal op dezelfde wijze, ligt het van buiten naar binnen iets van den hoef af, en trekt daarna al de nagels uit.. Men moet het oude ijzer eehter nimmer met geweld van den hoef afrukken , omdat er gemakkelijk stukken van den hoorn-wand mede afgescheurd en afgetrokken kun- nen worden , waardoor meermalen aanleiding ge- geven wordt, dat men aan het hoefijzcr , dat on- der geslagen moet worden, geeuc toereikende vastheehting geven kan (*). (*) De uitgetrokkene hoef-nagels moeten niet op den grond
■worden geworpen , omdat de paarden dezelve in den voet kun- nen trappen. Voor het overige kunnen zij ook nog tot ver- schillende oogmerken gebruikt worden. |
||||
< H9 )
§ *37. Ieder afgenomen hoefijzer toont ten duidelijkste,
of hetzelve ongelijk afgeloopen is , en ook aan wel- ke plaats, als mede of dit aan eenc vroegere slechte bc- werking van den hoef, of aan den gcbrekki- gen gang des paards, dan wel aan eene slech- te rigting des hoc/ijzers is toe te schrijven, en of het ijzer een of ander gedeelte van den hoef gekneusd of gedrukt heeft. Al deze omstandighe- den moeten in het oog worden gehouden , om dezelve , indien mogelijk, bij het nieuwe beslag te veranderen, te verbeteren, en te verho eden §138.
Zijn de hoeven van het paard gezond en na-
tuurlijk gevormd , dan trekt inen al de oude ijzers achter elkander en -af; maar zijn de hoeven voh voetig , of bevinden er zich andere gebreken aan den hoef, waardoor het staan met onbcslagene hoeven onmogelijk is, dan laat men onder den eenen hoef het oude ijzer zoo lang liggen, tot dat de hoef der andere zijde op nieuw besla- gen is. § 1S9.
Zoodra men het ijzer afgenomen of afgetrokken
leeft, zuivert wen de geheclc onderste vlakte |
||||
( 120 )
|
|||||
van den hoef, om de verhouding te kunnen he-
oordeelcn , waarin de declen van den hoef tot elkanderea staan, hoe zich h. v. de zool tot den wand verhoudt enz., alsmede, om somtijds oude «takken van nagels , die nog aanwezig mogten zijn > te vinden , die men dau moet uittrekken. Vervol- gens bedient men zich van de scherpe houw-Ming, om den te sterk of lang gegroeiden hoorn daar- mede af te nemen, welke men zoodanig op- en aanzet, dat de buitenste hoek van eiken rand des hoorn - wands , die altijd het hardst is , daardoor voornamelijk worde weggenomen. Men neemt de los gebTokene stukken des hoorn-wands insgelijks weg, opdat de hoef, zoo veel doenlijk is, des- zclfs oorspronkelijken ronden vorm hehoude. Ten einde d*ze houw-Ming, op cene geschikte
■wijze, te gebruiken, slaat men met ecu houten hamer op dezelve , vooreerst, opdat zij beter in- jdringe, en tcs» anderen, opdat niet de houw- Ming zelve met den hoefhamer aan stukken wor- de geslagen. Losse stukken van de steunsels, de zool, den straal, worden almede met de houw- Ming weggenomen. § 140-
De hoorn, welke weggenomen moet worden, om
het even of het van den wand , de zool, of den straal is, laat zich noch naar cene maat, noch volgens eene |
|||||
( 12! )
hoeveelheid bepalen. Uit regelt zich, naar den
groei des hoorns, en naar de eigene vorming en gedaante van eiken bijzonderen boet'. Slechts door ccnc naauwkeurige kennis, zoowel van den bouw als van de bestemming en verrigtinp; des hoefs, is men in staat den hoef tot bet beslag, met be- hoorlijke juibtiieid, voor te bereiden. § *M
Van den zool-rand des hoorn -wands moet zoo-
veel afgenomen worden, dat inen tot aan de vas- te verecniging van denzelvcn met de, insgelijks van den afgestorven hoorn bevrijde, zool komt, doch zoo , dat de zool slechts ecnige lijnen boo- ger, en de lijnregt gesneden rand des hoorn- wands even zoo veel onder uitsteekt, dat een vlak of lijnregt gerigt ijzer de zool van eeueu gezon- den boef niet kan aanraken. Uien ten gevolge moet deze .zool-rand in der-
zelver gcbcelc omtrek gelijkmatig en elfen afge- sneden «orden, zoodat altijd de gewone hoogte van den wand daarbij in het oog worde gehou- den , en bewaard. Is b. v. de toon sterk voor- uit gegroeid, en zijn de zijden en dragt - wan- den daarentegen aanzienlijk terug gebleven, dan zal er weinig van de dragten, incer van den toon- rand des. hoorn-wands, moeten worden afgesne- den enz. |
||||
( 122 )
|
|||||
Maar dewijl de achterste einden der hoefij-
aers bij ons van kalkoenen voorzien worden, en het ijzer daarom een weinig van voren naar ach- teren op gebogen wordt, met oogmerk, om het paard in deszelfs stand cvenwigt te verschaffen, zoo is het noodig den toon iets meer af te snij. den dan de zij - wanden; van de ccne zijde of den dragt-wand mag echter niet meer dan van dien der tegenovergestelde zijde afgenomen wor- den. § 142.
Dè stcunsels moeten daar, waar zich derzelver
onderste rand van den hoorn - wand verwijdert, met deze loodregt gesneden, en de onderrand mag, naar de straal -sleuvc toe, zich slechts lang- zamerhand verliezen of lager worden; zij mogen noch sterk weggesneden , noch geheel doorgesneden worden, maar kunnen altijd iets onder de hoorn-zool uitsteken. De uitwendige vhktc des wands mag niet beraspt worden. Het a('raspen mag slechts in zoo verre geschieden, als men noodig heeft de oinnictingen te onderraspen, en de, over den rand des hocfijzers uitstekende, ruwe stukken hoorn weg te nemen. § 143.
Tan de zool neemt men alleen den schilferacli-
|
|||||
( 123 )
tigen , xneeïacktigen , afgescheiden, en inarwen
hoorn, met het veegmes, weg, eu wel op zoo- danige wijze , dat dezelve iets uitgehold wor- de, en van den ondersten rand des hoorn - wands, zoo als gezegd is, iets verwijderd blij- ve staan. Dit moet ook in acht worden geno- men omtrent dat gedeelte der zool, hetwelk zich hij en in de hoeken, die door den dragt- wand met de steunsels gevormd worden, be- vindt. § 1*1.
De zool mag niet zoo dun afgesneden of uitge-
werkt worden, dat zij , door vreemde ligchameii, of zelfs door eenc drukking met den vinger, ge- hogen of ingedrukt kan worden , vermits ilan niet alleen gemakkelijker drukking, kneuzing en be- lccdigingen der vlecsch-zool kunnen plaats vin- den , maar ook de , te dun gesnedene, zool des hoorn-wands , indien deze door droogte zaïucn wordt getrokken , op verre na gcene genoegzame weerstand kan bieden, zoodat hierdoor gemakkc- kelijlier hlem-hoevcn eu andere ziekten van den hoef outütaan. § 1*3.
- y
Wanneer van den straal, van het eerste besjag
*f aan, slechts zoo veel afgenomen wordt, als |
||||
( Ï2i )
|
|||||
reeds, door de ecne of andere oorzaak, los ge-
worden of afgestooten is, dan moet daaraan Verder niets besneden worden, dan alleen hetgeen los gegaan is, en dreigt af te vallen. Het net bewerken en besnijden is nadeelig,
Want zulks geeft aanleiding, dat de droogte en lucht spoediger op de inwendige zelfstandigheid werken kunnen. Ook zijn de hoeken, welke na liet bewerken ontstaan zijn, de eerste deelen, die droog worden en aanleiding geven , dat de straal van deszelfs veerkracht verliest; zij zijn ook de eerste , welke wederom, door spleten en scheu- ren, van den eigelijken straal gescheiden en af- gestooten worden. Daarom besnijde men den straal slechts zoo wei-
nig , gelijk voorgeschreven is geworden, als juist noodig is, en late daaraan gcenc grootc hoeken Staan. Al de afgescheiden hoorn moet "echter weggenomen worden , opdat zich daar achter gee- nc vuiligheid of vochtigheid vast zette, aangezien dit aanleiding kan geven tot verschillende boef- gebreken. § 1*6.
De hoeken van vcreeniging des straals met de
pijlaren der steunsels mogen in het geheel niet doorgesneden (*) worden. Zulks veroorzaakt eene (*) De smeden noemen het doorsnijden dezer hoclen: den
poet lucht geven (zie klemhoef). . . |
|||||
( 123)
|
|||||
spoedige zamentrekking der dragten, en bewerkt
afscheiding des straals van den hoornachtigcn kroon - band , en kreupelheid des paards. Bij deze gelegenheid moet ik nog herinneren, dat de,drag- ten niet opzettelijk zoo laag- moeten gesneden wor, den, dat de straal de aarde kan aanraken. Zoo- danig besnijden is des te nadeeliger, naarmate de straal kleiner is Q. § 147.
Is de hoef aan deszelfs onderste vlakte behoorlijk
besneden, dan laat men, indien de hoef, welke bewerkt moet worden, een voorhoef is , denzel- ven, door den ophouder, op den raspcl-bok zet- ten , en raspt dan de scherpe en ongelijke ver- I hevenheden van den ondersten rand des hoorn- wands weg; maar de uitwendige vlakte van den- zelven mag niet beraspt worden, omdat daardoor de droogheid en brosheid van den hoorn-wand ver- meerderd wordt, vermits de dampkring dieper in den bcraspten hoorn - wand kan dringen , dau wanneer dit niet geschied is. § m.
Heeft men geene genoegzame oog-maat, om te
(*) Het besnijden der vollioeven, klemlioeven enz. , om dezel-
ve te bestaan, wordt in de hoofdstukken oTeï deze gebreken op- gegeven. |
|||||
*' ■:'"...
( 12Ö )
V
kunnen hcoordcclen , of de onderste vlakte van den
hoef vlak afgesneden is, dan moet men het paard op eenc gelijke vlakte laten staan, ten einde zich dan van de lijnregte en gelijke vlakte en plaat- sing des hoefs te overtuigen. Indien men het hoef- ijzcr iets wil opzetten, zoo moet de rand van liet toon-gedeelte des hoorn - vrands iets sterker afgesneden worden dan de zij- en dragt-randen. |
|||||
DERDE ONDER-AFDEELING.
Over het vervaardigen van hoefijzers, en de
regelen, wellic hierbij in acht moeien
worden genomen.
§ 149.
Ieder gewoon hoelijzcr hestaat uit een geheel,
Waaraan men onderscheidt': 1) Een toon-stuk, twee armen of zij-stuiken,
henevens de twee kalkoen- of dvagl-cinden, als ook een' binnensten en buitensten rand. Voorts : 2) Eenc onderste of grond-vlahle, dewijl dezel-
ve, als het ijzer onder den hoef geslagen is, den grond aanraakt; en eene bovenste of hoef-vlalue, vermits deze het naast met de» hoef in aanraking komt. Vervolgens; |
|||||
( 127 )
|
|||||
5) Zes of acht nagelgalen, welke ziek of in
«ene doorloopendc groef bevinden, of in afzon- derlijke zink-gatcn bestaan; en eindelijk : 4) Twee kalkoenen.
Aan de boeven van de paarden der voerlieden
is men ook nog gewoon , aan ket toon-stuk van bet ijzer, een stoot in- of op te wellen. § 130.
Bij bet vervaardigen der bocfijzers moet men
in bet oog honden , of dezelve voor een wagen- paard dan voor een rijd-paard moeten dienen. Voor koets-paarden moet men ir* den regel zwaar- dere ijzers vervaardigen dan voor rijd - paarden. Deze worden gewoonlijk met ligterc bocfijzers be- slagen , en de zwaardere slepers-paarden krijgen daarentegen veel sterkere en zwaardere bocfijzers (*). (*) Bij het vervaardigen der bocfijzers, met betrekking tot
derzelver zwaarte, moet men niet zoo zeer letten op liet ge- bruik des paards , als wel op de grootte van den voet, en de gesteldheid der wanden , daar liet geheel verkeerd zijn zou , om een koets-paard niet kleine hoeven en duuiie hoorn- wan- den , alleen uit hoofde .dut de eigenaar hetzelve voor tuig- paard gebruikt, met zware ijzers te beslaan, die altijd met zwaardere of meerdere nagels moeten vastgelegd worden; het- geen aanleiding geeft, dat het paard ecnen slechten , gescheur- den , en afgebrokkelden , hoornwand verkrijgt, en de ijzers spoedig veclicst. Fert. |
|||||
( 128 )
|
|||||
§ 1». .
Verder móet men de grootte van het hoefijzcr in
het oog houden, omdat men daarnaar de dikte en breedte van het ijzer regelen moet, aangezien de hocfijzers namelijk, over het algemeen, bestemd zijn , om den hoef tegen afslijting en beleediging te beschermen, en mede, om het ingrijpen ia den grond te begunstigen. § *32,
De grootte, en de afmetingen van het hoclijzer,
dat vervaardigd moet worden , behöorcn echter ooi; naar de gedaante en gesteldheid van den hoef zelve te worden geregeld, en voornamelijk naar de ge- daante des hoefs, welke dezelve aan den zooi-rand van den hoef- wand bezit. Daarom worden voor voorhoeven, welke 'nog
niet beslagen zijn geweest , meer rond gevormde , daarentegen voor achterhoeven ijzers gevorderd, welke naar voren eeiïe meer spitse gedaante bezitten. Hoeven, die reeds meermalen beslagen zijn geweest, hebben doorgaans ccue meer lang- werpige gedaante. § 155.
De lengte van het hoefijzcr regelt zich naar de
|
|||||
( 129 )
lengte van den hoef. Deze afmeting- der lengte
verkrijgt men door de maat te nemen van den. buiten-rand des toon-wands, tot aan de plaats van den versen - wand , alwaar zich de schenkels des straalt» met de pijlarea der steunsels vereeni- gen , of om dezelve henen liggen. § lóö.
Bij gezonde hoeven, welke niet beslagen zijn
geweest, is de lengte doorgaans gelijk aan de breedte; van daar ook dat de wijdte van het hociijzer tot de lengte van hetzelve in eenc ge. lijke verhouding staan moet. Bij het vervaardi- gen der hoelijzers voor zoodanige hoeven, is de hoef- maat. van Bourgelat niet van nut ontbloot. Deze komt namelijk in het algemeen hierop neder. Het vierde gedeelte der geheele lengte van den hoef moet de breedte van het hociijzer aan het toon-gedeelte , bij een wagen-paard, bepalen; het vierde gedeelte van deze gevondene breedte moet de dikte van het geheele hociijzer, den af- stand der nag^lgatcn van den biiiteu-rand , (vol- gens den Hoogleeraar Na'uma?* , de hoogte en dikte der kalkoenen) (*), en eindelijk het opzet (*) De maat (tos Iioolijzera va^» den Heer Prof. Naïïmajw
*au men uitvoerig iieichreven vinden in het Ilandlxrek der
Genees- en Verloskunde voor het Vee wft. dcu Hougleo-
.iaar Numait , tweede vcwu«erd.ejde ea.verbeterde druk , Gron,
löaS, H. 637. euus. Ven.
|
||||
< 130 )
|
|||||
Van het hoefijzcr aan het toon-gedeelte bedragen,
De breedte des hocfijzers moet, van den toon af aan, zoodanig afnemen, dat de armen des ijzers aan de dragt- of kalkoen - einden slechts half zoo breed blijven ; ook moet de afstand van het eene nagelgat tot het andere gelijk zijn aan de breedte, die het hocfijzcr heeft op de plaats, alwaar het nagelgat geslagen is, met die uitzondering, dat de twee eerste nagclgaten, in het toon - gedeelte van bet ijzer , voor achterhoeven, ongeveer de helft van de breedte des hoefijzers verder van eikande- ren verwijderd moeten zijn (*). % m
Het toon - gedeelte des hoefijzers kan doorgaans
iets dikker zijn dan de armen of zij-declcn van hetzelve, omdat het paard met het toon - gedeelte sterker den bodem aanraakt dan met de overige gedeelten van bet ijzer. Bij het buigen van het boefijzer heeft men voornamelijk daarop te letten, dat het toon - gedeelte niet zwakker worde dan de armen. Worden de zij-deelen en dragt-einden van het
boefijzer zeer breed, maar tevens zwak gemaakt, dan buigen dezelve ligtclijk door, en des te gemak- ïijker, indien liet eeu boefijzer met kalkoenen is, (*) Bourgelat, Estai £itr lo ferrare, pag. £4. E«f. >>i
Paris 1813. |
|||||
( *S' )
|
|||||
waardoor kneuzingen der vlecsch-zqol worden ve*.
oorzaakt. Warden zij te smal, en tevens dun ge- maakt , dan ontstaan de genoemde gebreken nog gemakkelijker. Wil men echter dunne of ligtc hocfijzers voor
een paard maken, dan moeten dezelve eerder smal en sterk dan dun vervaardigd worden, omdat, indien het ijzer smal is, doch de behoorlijke dikte behouden heeft , het zich niet zoo gemakkelijk laat buigen, en dus geene kneuzing kan verwekken. '■ §135. ■ ■■ ■ ;
Dè i lakten der hoc (ijzers, ais ook de raiujiM),
moeten glad en effen gesmeed zijn, omdat hier- door alleen aait het hoelij ,'v eene goede en effe- ne rigtiag kan gegeven worden.. Bij hoefijzers voor goed gevormde hooven k««-
iicu beide randen eene gelijke dikte hebben, het- welk in vele «pzigten voordeelig is. Is de hoef daarentegen vlak, dan kan de binnen-rand iets dunner zijn , welke verdunning vooral door eene zachte helling van de bovenste vlakte des hoefij- zers het best wordt verkregen. Maar zulk eene helling behoort alleen van de nagel-gaten af aan tot aan den binnen-rand toe plaats te hebben, omdat bet hochjzcr van de plaats, alwaar zich de nagel-gaten bevinden, tot aan den buiten - rand , eene elïene vinkte bezitten moot, ten einde bet jr
|
|||||
( *32 )
paard met den hoef altijd op ecue gelijke vlakfö
van het hocfijzcr kome te staan , zelfs ook wanneer hetzelve opgebogen is. Nimmer mag een hoef- ijzcr geheel uitgehold worden, maar de vlakte , welke de onder-rand des hoorn-wands opneemt, moet volstrekt waterpas blijven, en die, welke den grond aanraakt, moet insgelijks waterpa» zijn. § 136.
De groeven of zink-gaten voor de nagel-ga-
ten moeten zuiver gelijkvormig vervaardigd zijn, dewijl dan alleen regelmatig vervaardigde hoef- nagels daarin behoorlijk kunnen worden opgeno- men. De nagel-gaten zelve moeten volkomen ge- lijkhockig en zuiver doorgeslagen worden; ook mogen zij niet groeter zijn, dan dat de hoefna- gels, die er doorgeslagen worden, dezelve vul- len kunnen. In ligte hoefijzers slaat men zes, en in zwaardere
-acht, en , op sommige plaatse» , zelfs tien nagel- gaten , doch acht hoefnagels kunnen , indien zij genoegzaam hoorn gevat hebben, en gcvolgeljk goed ingeslagen en goed omgenict zijn, alle hoef- ijzers zeer goed vast houden.. § 157.
Be aagelgaten. oadcr»cUeitlt taco. naar dcrzeives
|
||||
<1~J
|
|||||
plaatsing. Het voorste aan de belde zijden ïi»
liet toongedeelte van het hoefijzer noemt men het toon-gal, het daarop volgende het eerste, en het derde van voren het tweede hoofdgat, het laatste, dat het naast hij de kalkoenen is, het dragt-gat. Op dezelfde wijze onderscheidt men nu de na- gels , welke in deze gaten worden geslagen, in toon-, hoofd- en dragt-nagels (*). § 138-
De nagelgatcn van den binnen-arm kunnen iets
nader aan elkandcren geslagen worden, zoo dat het dragt-gat des binnen-arms iets verder van het uiteinde der dragten verwijderd is, dan dat vanden buiten-arm. Op dezelfde wijze moeten de nagelgatcn des binncn-arms digter aan den buiten- rand doorgeslagen worden, omdat de buitcn-rand dunner dan de hinncn-wand is. In het algemeen moeten de nagelgatcn zoodanig, doorgeslagen wor- den, dat zij nabij of op de witte lijn van den hoef geraken, maar zij mogen geenszins binnen (*) Het is, mijns inziens, doelmatiger de takken of armen
van ieder ijzer te verdeden in een toon- , draagt, en een, verzen-gedeelte , overeenkomstig de verdeeling van den hoef, en daarnaar de gaten hetroorc-, hcteer*r<? en tweede dragt- en verzen-gat te noemen, als zijnde deze verdeeling gemak- lelijker voor het geheugen , en meer beantwoordende aan de bestemming en plaatsing vaa de bijzonders deden des hoefs, en T-aa het ijzer aclf. fert. |
|||||
(«i)
|
|||||
dezelve te liggen komen. Voor het. overige mee*
tea de gaten regt en zuiver doorgeslagen zijn. § *S»-
lil örtze streken (T)nifsehland) vervaardigt mén
4e horlijzers in den regel «let kalkoenen; iMO ieder hoefijzer wórden dan doorgaans twee ge» maakt. Zij lumncn de, in § 1Ü3, opgegevene maat bezitten, maar moeten iets dikker en aan derzelver grond zoo breed zijn j als bet kalkoe- nen-einde van het lioefijzer. Behalve dit, belmoren de kalkoenen in een*
fcgten boek nader het hoefijzer gebogen of opge- aet ên goed geweld, maat volstrekt niet Omge- slagen té zijn. § 160.
Hoéfljzcru inet kalkoenen voor paarden die op
geplaveide^ en straat-wegen gebruikt worden, moe- ien vaii het tweede hoofdgat af aan , tot afin den toon toft, Op ongeveer dé helft van de hoogte der kalkoenen, langzaam opgebogen of opgezet worden , opdat het paard cenen gelijken en effe- nen stand op den grond lichoude. Hoefijecrs, •welke geen opzet hebben, met hoogc kalkoenen, véroorzaken, dat de paarden struikelen. Zij bren- gen te weeg, dat paarden, die op dusdanige wy- zc beslagen zijn , spoedig bokbeenig worden - ea |
|||||
(153)
|
|||||
versefitHende gebreken aan dé voeten bekomen.
Met de hoogt kalkoenen strijken de paarden z.ich ligtelijfc, en brengen ziek aan den tcgenovergesteï- dcu voet meermalen gevaarlijke belecdigingen tóe § 161.
Het nnt van geschikte, goed gewelde, en tot
bet ijzer in behoorlijke verhouding staande , kal» koenen , is veelvuldig. De kalkoenen beletten het uitglijden op gladde , geplaveide, wegen, en op elibbcrige gronden ; voornamelijk zijn zij echter, bij het winter-beslag , onontbeerlijk. Zij verschaffen de ledematen vasthouding»- pun«
ten, indien de paarden beladen of onbcladen van bergen , bruggen-hoofden, enz. moeten afgaan, en zij komen ook zeer dikwijls bcleedigingen der zool en van den straal voor. De handdadigc verrigtingen, welke, bij bet ver-
vaardigen der hociijzers , noodig zijn te weten , moet men niet alleen in de smederij zien, om dezelve te kunnen uitoefenen, maar men moet het handwerk verrigten, en zich daarin vlijtig oefenen, indien men slechts eenigc handigheid in bet maken van goede koefijsers verkrijgen wil. § 162.
v
#ij «k Iioctjïera van zware kar- ca wagen.
|
|||||
( 136 )
paarden komen nog <Ie stoofen" in aanmerking; *
welke, !»ij deze, in bergachtige streken, en op straat-wegen onontbeerlijk zijn. Deze stooten wor- den , in het midden des hoefijzers in het toon- gcdcelte , tussehen de beide toon - gaten geweld. •'Zij mogen niet hoogcr dan de kalkoenen zijn, die zich aan het ijzer bevinden; daarentegen kun- nen zij | tot J diiim dik , en '1 tot ii duim lang zijn ; als dan worden zij evenwel nog , bij sterk werken, eerder dan de kalkoenen, of ten min- ste gelijkmatig met deze, afgesleten. Ten einde cene te spoedige afslijting van den stoot te ver- hinderen, behoeft men, in plaats van ijzer, slechts staal in te wellen (*). (*) De sfoofen vinden wij evenmin als de kalkoenen zoo nood-
zakelijk, als men alpemeen wil Jn zandi'ge streken zijn zij volstrekt nutteloos; in bergachtige streken, bij bet op- en af- rijden van hooge bruggen , en .op geplaveide wegen , brengen zij Veelvuldige koo'-verrekkiugen, ovcrliocven, kraakbecnige vei zwe- ringen enz.te weeg. Vermits de wand, door de nagels, te spoedig Bedorven wordt, omdat de paarden de ijzers telkens aftrappen , doordien de kn'koe-jien van de puntige stecnen afglijden , geeft zulks aanleiding, d,it de paarden telkens wederom op'nieuw beslagen snoeten worden, waardoor, ten gevolge van het herhaald af- snijden van de randen des hoorn-wands, dikwijls plat- en ze'fs Bol-hoeven ontstaan. In de zuidelijke gedeelten der IN'ederlait- den, en in de meeste streken van Frankrijk, alwaar zich straat- wegen en bergen bevinden , worden zoo wel | de rijd - en kar- paarden, als die voor de snelwagens worden gebruikt, metij'zcrs xonder kalk'enen en slooten hèslaged. Men beweert, dat de paarden eerder en gemakkelijker met den binuen-rand van het ijier een gedeelte vaneen steen omvatten, dau dat zij met de kal- |
||||
(137)
|
|||||
§ 163.
Aan de hoefijzers der wagen-paarden in het
algemeen , en aan de ijzers der achterhoeven voor rijd-paarden pleegt men aan het toongedcelte des hoefijzers lippen te maken. Zij verschaffen Jiet ijzer cene vaste ligging, vooral in die gevallen, wanneer de paarden aanslaan. Men maakt dezel- ve ook aan de zijden des hoefijzers, in geval meii oordeelt, dat de hoefnagels het ijzer, wegens den al te zwakken of slechten hoorn - wand, geenc toe- reikende vasthouding geven. VIERDE ONDER-AFDEELING.
Over het ritjlen en oppassen der hoefijzers.
§ 161.
' Nadat de hoef tot het heslag behoorlijk vlak ge-
sneden, en de vooruitstekende, oneflfenc, rand des hoorn-wauda met de rasp gelijk gemaakt is, past men een goed vervaardigd, vlak gcrigt , en op het oog passé,d, koelijzer, dat kruin heet mag zijn, onder den hoef, cn wel op de vol- gende wijze : koenen en slooten zoo ver glijden, totdat drie fussrhen twee
■sEfccuen iomeu te sloan, om het paard vastheid te geven. |
|||||
(158)
Men neemt bet Iioefijzrr, met de hoeken v.irt
tien bek cencr nijptang, in een der beide hoofd- ftagel- gaten van den cenen afin, én houdt bet ijzer dan op deze wijze op den hoef (*). Is de- te, volgens het gerigtc hoëüjtët, nOg niet regt Én effen gesneden, dan zal men de, eenigzln» ver- hevene , plaatsen, door het ophouden vart het bruin warm ijzer, iets gebrand cft alzoo gekenmerkt hebben. Deze plaats snijdt men dan, met het Vcegmes ,of met de rasp weg , zoodat het hoefijzer vlak onder kunne Hggcn. Voorts moét men in het oog houden, dat hetzelve noch te ruim, noch te naauw, noch te lang, noch te kort voor den hoef zij. § 165.
Het hoefijzer mag namelijk nïet minier gezet
zijn, dan de hoef breed is ; de buitenrand des ijzers kan echter cene lijn-breedte buiten den rand van den buitensten hoorn-wand uitsteken. Dezelve mag daarentegen gewoonlijk slechts met den rand (des inwendigen hoorn -wands gelijk loopen. Van het dragt-nagclgat vau iedere zijde af, (want
dat des binnen-arms moet altijd iets verder van (*) Ongelijk gcrigte cft oneffenc hoefijMft niogen ia het ge-
heel niet opgepast worden. Mogt intusschen de rlakte Tint deal hoef vorderen, dat liet hoefijzer ecne andere dan de gewone tïgting moet behouden , dau is dit ccac üjUoadering op den clgemetaen regel. |
||||
<ISÖ)
|
|||||
liet kalkoen-einde térvfijdefd ssijn dan dat v«H dé»
buiten-ai-m) móet het hoefijzer iet* mee* (aan- vankelijk ééne lijn,, «tt langzamerhand vermeer» eerend naar de dragtea toe• tot twee en drie lij» nen) uitsteken, zoodat liet dragtcn - eind «« d« pijlaren der stcansels juist op liet midden der, Lier grootcndcels horizontaal gerigtc, vlakte van het hoefijzer rosten. * Te ruime hoelljBers geven aanleiding tot strijken
nau het tegeaovergestelde heen, en begunstigen het vernagelen. Is het ijaer zoo naamv gerigt, dat de toereikend besneden en bcraspte raad dei hoorn-tvands van den hoef kuiten uitsteekt, en dat de kalkoenen onder den straal liggen, zoo zegt «ten, dat het hoefijzer te naattvr i». Naautva ijzers veroorzaken kneuzingen van de, in den hoef beslotene , deelen , eU geven insgelijks aanleiding tot vernageling, en het ontstaan van den klem- hoef. § 166.
Indien het hoefijzer met deszelfs kalkoenen vef
«ver de pSjlai'cn der steunscls, en zelfs achter de ballen , uitsteekt, «00 Wordt het te lang genoemd, en het tVordt dan gemakkelijk met de achterhoe- ven afgetrapt, of ten minste ivorden de nieten van de hoefnagels en de ijzers los gemaakt. Te korte hoetijfeers noemt men de zoodanige,
welke met de kalkoen-einden niet tot onder de |
|||||
( 140 )
|
|||||
pijlaten der stcunscls reiken, maar vóór deze reeds
eindigen. Zoodanige hocfijzers, en vooral die kal- koenen bezitten, veroorzaken een', voor het paard zeer verniocijcndcn en onzekcren, gang, als mede tstecngnüen. § 167.
De onderrand des hoorn-wands móet, indien
liet paard staat, in zijnen gelieelen omvang, juist op liet hoefijzer, of omgekeerd, dit op den rand des hoorn-wands passen. Daarom moeten ook de fcalkocn-einden niet van dedragten afgebogen wor- den , omdat daardoor het hoefijzer niet alleen los- ser wordt, maar ook omdat zich steentjes enz. tusschen het hoefijzer en de dragteu of verzenen en iu den hoek der steunsels vast kunnen zetten, TSelke hier kneuzingen zouden veroorzaken. § 163. ,
Bij het oppassen des ijzers moet vervolgens nog
daarop worden gelet, dat noch de binnen - rand des hocfijzers tegen de zool ruste, welke daarom altijd cenige lijnen dieper wordt afgesneden dan de rand des hoorn-wands, noch dat de kalkoe- nen op den straal te liggen komen , omdat, in het tegenovergestelde geval, kneuzingen der vleesch- zool en van den vlecsch - straal zuilen worden te Svccggcbragt. |
|||||
( Ui )
|
|||||
§ 169.
Heeft men nu aan aan al deze regelen, ten op*
zigtc van liet oppassen' des hocüjzers , voldaan, dan laat men hetzelve, zonder het in water te koe- len , koud worden. Iutusschen rigt en zwikt men de hoefnagels , voor het heslag, zoo als reeds geleerd is geworden. Men moet altijd eenige hoefnagels meer rigten , dan men denkt in te slaan , omdat er eenige krom kunnen worden ge- ' slagen. Ongave nagels mogen voor een nieuw beslag in het geheel niet op den heslag-stoel gc- hragt worden (d). VIJFDE ONDER-AFDEELING.
Over liet beslaan zelf, en nel van
ijezonde hoeven. § 170-
Het gerigtc lioefijzer wordt op den opgeligten ,
door den helper vastgehouden , hoef gelegd. De- {*) Ongave nagels zijn de zoodanige, wier punten gespleten',
en wier schachten of lemmers schilferachtig, of waarvan de toppen niet goed met het lemmer vereenigd zijn, ia een woord, nagels; welke slecht geweld of gesmeed ziju. f ert. |
|||||
( 142 )
|
|||||
ze omvat, met de duimen van iedere hand ,* wcl-
l;e hij , gedurende het uitvegen, kruiswijze achter <Jé ballen, iu de koot, gehouden had, het hocf- Sjzer, nahij de kalkoen-einden, e« houdt hetzelve aldus op den hoef vast; vervolgens zet dè hocf- emid een' nagel, in het eerste kwartier - gat van den buiten-arni des ijzers, zoodanig in, dat de zwik van den nagel naar buiten gerigt zij, maar toch 1 tot 11 duim hoog uit den wand kan uitko- men. Heeft men den nagel in zoodanige rig- ting, en wel buiten' de witte lijn van don hoef, of even in dezelve rakende, ingezet, dan doet men, terwijl men dcnzclven met den duim en wijsvinger der linkerhand nog altijd vasthoudt, zachte, maar toch zekere, slagen, met den hoef- hamer , op den kop van den nagel, co wanneer deze. nu vast ingaat, dat wil zeggen, wanneer hij de hoorn-zelfstandigheid niet te gemakkelijk door- dringt, en de slagen, die men op denzelvcn aan- brengt , scherp klinken,, terwijl de nagel nog regt staat, dan brengt men ecu en harden, of veel liever zekeren en vasten, slag op den kop des nagels, opdat de punt even buiten den hooru- wand driuge. Of deze er uitgekomen is, kan men zien; de geoefende smid voelt dit intus- tcken met deu midden- of wijsvinger der linker- hand, en nu wordt de nagel door een' tweeden, «f indien het noodig ie, door een' derden slag , volkomen doorgedreven. Het uit den hooru-wand |
|||||
( 143 >
|
|||||
komende gedeelte van den nagel wordt, met den ha.
mer , en vooral door de scherpe kaften van dcnzal- vcn, omgetrokken, en daardoor de scherpe punt van den nagel tegen den hoorn-wand gedrukt, op- dat noch degene, die den voet ophoudt, noch het paard zich daaraan zoude kunnen beleedigen. § 171.
De tweede hoefnagel wordt, door het eerste of
tweede kwartier-gat des binnen-arms, op dezelf- de wijze ingeslagen als de eerste. Deze afwijking regelt zich inttisschcn altijd daarnaar, of het hoef- ijzer zich, door het inslaan van den eersten na- gel, verschoven hebbc"; echter zijn de nagels, die men moet inslaan, niet bestemd, om het hocfijzcr naar de eene of «aar de andere zijde hectt te dwingen: want daardoor zoude de lwef opzettelijk beklemd warden. Wanneer dus de eer- ste nagel het hocfijzer naar binnen heeft gedre- ven , zoo mag de tweede nagel eerst dan aan de tegenovergestelde zijde worden ingeslagen, wan- neer het ijzer , of door hamer- slagen, die men tegen den rand van het ijzer aanbrengt, of door trekken met de nijptang, deszelfs behoorlijke lig- ging wederom terug heeft verkregen. Is ook de tweede nagel ingeslagen, en heeft
het ijzer zich noch naar de eeae , noch naar de andere zijde, noch naar achteren verschoven, zoo |
|||||
(iu >
9
kan me» de overige hoefnagels, die ingeslagen
moeten worden , insgelijks zoo inslaan, dat al- le in eene gelijke hoogte en dezelfde lijn bui- ten den hoorn-wand uitkomen, of zoo , dat de ,toon-nagels het hoogst, de dragt- of verzen-nagels iets lager naar buiten komen. §172.
Indien men gecne goede maat des oogs heeft,
om te zien of het hocfijzcr regt ligt of niet, of het zich te zeer naar éene zijde getrokken heeft, dan laat men het paard, indien de beide eerste hoefnagels vooraf ingeslagen en omgebogen zijn, den hoef op den gelijken beslag-vloer nederzet- tcu, om zich op deze wijze daarvan beter te kun- nen overtuigen. Ontdekt de beslag-sinid dan nog eene cenigzins onregelmatige ligging, dan laat de- ze zich nog gemakkelijk verhelpen. §173.
, Hoefijzers zonder opzet plegen, bij het inslaan
der nagels, voornamelijk als men de toon-nagels het eerst inslaat, terug te glijden. Dit komt men deels daar door voor, dat de helper het hocfijzcr goed vast moet honden, deels door den tweeden hoef-nagel het eerst in te slaan. Nimmer moet het .echter toe gestaan worden, dat het koefijzer |
||||
( Uli )
|
|||||
haar achteren geschoven Wijve liggen, want vooi?-
eerst moet dan niet alleen de hoorn-wand aan den toon te kort en te dun geraspt, en, over het geheel, van denzelven te veel weggenomen worden, maar «oh 5 dewijl het hoefijzer te ver naar achteren ligt, worden hierdoor tevens zeer dikwijls veruagelin- gen , door de toon - gaten, voortgebragt, terwijl de kalkoen - einden te ver achter den hoef uitste- ken. § m,
Bij het inslaan der hoefnagels is nog op te
merken, dat de sterkste van dezelve in de toon- en kwartier-nagel-gaten moeten worden geslagen, en vooral in *lcn uitwendigen hoorn-wand. Voor de gaten in de dragten moet men daarente- gen de fijnere uitzoeken. Zoodra een hoefnagel onder het inslaan gemakkelijk sehiet, moet men met slaan ophouden , ca denzelven liever wederom uithalen ; insgelijks indien hij zeer krom geslagen is geworden , of zelfs afbreekt. Voor het overi- ge heeft men, hij het inslaan der nagels, nog ' daarop te letten , dat ieder van dezelve juist bo-
ven den nagel-kop uit den hoorn-wand , of daar uit kome , waar men denzelven henen drijven wil- de ; : het laatste geval moet intussclten aan de in- zigten en bedoelingen van eiken beSlag-smid wor- ' den overgelaten.
Zijn allé hoefnagels behoorlijk ingeslagen en
|
|||||
(146)
|
|||||
omgehaald, dan neemt men de nijptang , zet de-
ze onder of tegen de bogt van elk der doorgesla- gene hoefnagels, en brengt dan , op het oogen- blik, als dezelve er onder gehouden of tegen ge- zet is, een slag op den kop van ieder9 nagel 5 men noemt dit: de nagels aanhalen. §173. .
Indien alle nagels aangehaald zijn, dan wor-
den de omgebogenc einden van dezelve, met de nijp- tang , zoo ver afgckucpen , dat zij slechts nog 1l tot 2 lijnen buiten den hoorn van den wand uitsteken -, dan worden deze korte einden, met de scherpe boeken of kanten der rasp, iets ondergcraspt, ten einde, op deze wijze , de met den door- geslagen en aangetrokken nagel vooruitgebogene hoorn-zelfstandigheid weg te nemen, en de ruw- heden , welke door bet afknijpen aan de nagel- einden zelve ontstaan zijn , af te vijlen , opdat bet eind , dat de niet van den nagel moet worden , zich vast late aanslaan. De voorhoeven worden tot deze bewerkingen
op den raspel-bok gezet. § 476.
Is cen voorhoef op een raspel-bok, of een
•chterhocf uit de vrije hand» tot op het toc-nie- |
|||||
( «« )
|
|||||
ten , ïn gereedheid gehragt geworden, dan laat
men, in de eerste plaats, den voet wederom op- lieten, en begint met het toeuieten; hetwelk op de volgende wijze geschiedt: Men brenge ecnen zachten , en eenen harden
slag, met den hoefhamer, op ieder' kop van den nagel, onder wieus bewerkt einde , thans de niet genoemd, men de nijptang geplaatst heeft. Is dit met ieder' nagel geschied, dan plaatse men de nijptang op en tegen ieder' nagel, en rigte, inet zachte slagen, de nieten tegen dea hoorn- wand aan, § 177.
De oneffenheden, zoo wel van de aangebragte
nieten, als van den hoorn, worden met de rasp weggenomen; de voorhoeven laat men tot dit einde op den raspel-bok zetten, waarop nu ook de boef, beneden de nieten tot aan bet boefijzer toe, ■gelijk en effen geraspt kan worden, ten einde deuzelven een net aanzien worde gegeven. Zijn er lippen aan bet hoefijzer, dan moeten
deze insgelijks vast worden aangeslagen. § 173.
De vernieuwing van bet beslag moet naar den
minderen of sterkeren wasdom van den hoorn, naar liet slijten der hoofijzers, en ook daarnaar wor- 10'
|
|||||
( 148 )
den geregeld, of het paard op het bestaande be-
slag niet goed gaat, of dat de kocfijzers gebrek- . kig worden, of breken. |
||||||
ZESDE ONDER-AFDEELING.
Over het winter-beslag,
§ 179.
In den winter brengt men aan Let beslag eenï-
ge veranderingen te weeg, waardoor men het uitglijden en vallen der paarden, op de, met sneeuw en ijs bedekte, wegen, tracht te voor- komen ; men noemt dit het winter-beslag-. § im<
De middelen, om het uitglijden en vallen der
paarden voor te komen, bestaan : 1) in ijs-nagels ,
2) in het scherpen der kalkoenen of stooten,
3) in hef inschroeven van scherpe kalkoenen in
het hoefijzer (*). (*) Behalve deae bestaan er nog verschillende, meer of
winder zaïnengestelde middelen , om de paarden tegen het uit- glijden op het ijs enz. te verzekeren, als b, v. ï) de kalkoe- nen vaa RumpeLT, a) de kalkoenen van TscheuliN , 3) de jjs-spoicu van LüNU, 4) het Epgeische dubbel-ijzer. |
||||||
(149)
|
|||||
§ 181.
Onder ijs-nagels verstaat men hoefnagels, wier
hoppen of bijgepunt of gescherpt, en gehard, dikwijls ook niet gehard ziju, en welke 4 tot 5 lijnen, ten minsten J duim, onder uitsteken. Men slaat zoodanige ijs-nagels in de eerste hoofd-
nagel-gaten van het hoefijzer, nadat men er te voren de gewone hoefnagels heeft uit genomen. Wil men echter het vatten of grijpen met den, Voet nog. meer begunstigen, dan kan men zooda- nige nagels ook nog in de toon-gaten slaan; doch deze worden spoedig afgesleten. Over het alge- meen maakt men van deze wijze van scherp be-. slag slechts in geval van nood gebruik. % Isa:
Het scherpen der, aan de hocfijzers zich be-
vindende, kalkoenen, of van de stooten, geschiedt op de volgende wijze.: Bij het afnemen der hocfijzers, welke scherp
moeten worden gemaakt, wordt het regter voor- ijzer aan deszeUs buitcnarm geteckend, b, v. door een' hak met de houwkling in den buitenrand De vervaardiging dezer kunst-werktuigen is veel moeijelijker,
«n evenwel niet zoo doelmatig, als het scherpen der kalkoenen• en de aanwending van schroef-kalkoeaen, waarom ik ook d«r- Ticlver beschrijving achterwege laat. I |
|||||
( *59 )
|
|||||
van het hocfijzer te maken ; het refter achter-
ijzer wordt door twee dusdanige hakken geteekend, opdat , bij bet scherpen der kalkoenen, niet- die van den binnen-arm scherp worden gemaakt. § 183.
Is het paard' met vier ijzörs beslagen geweest,
dan moeten, indien het paard zeker zal gaan, tÊ de buiten - kalkoenen dei" vier ijzers gescherpt worden. Het scherpe* der ijzers van twee hoeven aan
«iene zijde, en ook' het zoogenaamd scherpen over het kruis kan niet geprezen, veclmin aanbevolen, worden, | 184.
Men steekt de kalkoen - einden der vier hoef-
ijzers te gelijk in het vuur, en zoodra dezel- ve wit heet geworden; zijn, begint men ze tê scherpen en te bewerken. Het onderste hoefijzer neemt men het eerst uit het vuur , slaat de bui- ten-kalkoenen-, door cenige banierslagen, zijde-» lings plat, en iets smal; de vlakte wordt dafl wigge-vonnig nitgeseberpt. Na rekt me* ook de binnen-kalkoenen van ieder hoefijzer eenige lij- nen uit, zoodat dczfelve eene viérüoekigl* gtfdasm- te behouden, maar deze mag niet scherp gemaaRé worden, omdat de paarden zich niet scherpe bitt- |
|||||
(1SI)
Ben-kalkoenen gemakkelijk zeer gevaarlijke betee«
digiugen kunnen toebrengen. § 185.
Op dezelfde wijze worden de kalkoenen van al
de vier hoefijzers bewerkt, en ook de stoot wordt, indien dezelve bestaat, even gelijk de buiten- kalkoenen , gescherpt; maar de laatste mag niet hooger dan de kalkoenen zijn. Als dan hardt men de kalkoenen, en den stoot, nadat zij weder- om rood heet gemaakt zijn , in zuiver koud wa- ter, doch zoodanig, dat het hoefijzer zelf niet mede gehard wordt. § 186
Door de, te voren opgegevene, gewone wij-
ze , om de kalkoenen te scherpen, blijven dezelve intusschén niet lang scherp. Ten einde nu het herhaald afnemen en scherpen der hoefijzers te voorkomen , wordt, in de buitenste kalkoenen, welke gescherpt moeten worden, nadat men dezel- ve vooraf met den kol-beitcl open splijt, een stuk staal geweld; daarna wordt dezelve, op ge- lijke wijze als boven, gescherpt en gehard. Zul- ke gescherpte kalkoenen worden niet zoo spoe- dig stomp. Alle kalkoenen, die gescherpt worden, moeten»
|
||||
( f52 )
|
|||||
in het algemeen, vast geweld zijn, en, omdat dit
hij opgerolde kalkoenen gcene plaats -heeft ^ zou- zijn deze tot het scherpen niet geschikt. § 187.
Onder schroef- halkoenen verstaat men kalkoenen ,
welke van een schroef- draad voorzien zijn, waar- mede zij in een gat, dat zich in den buitentak bevindt, worden iugeschroefd. De binnen - kalkoenen moeten altijd met de
hoogte der schroef-kalkoenen in gelijke Verhou- ding staan. Het buiten - kalkoen - einde van zoodanige hoef-
ijzers, waarin men kalkoenen wil schroeven, moet ten minste één tot twee lijnen dikker zijn, dan de dikte van het hoefijzer in den toon be- draagt. Door dit ei ml wordt een rond gat gesla- gen , en hierin ' een , aan den draad van de vaar- schroef des kalkoens beantwoordende, draad- of moer - schroef geboord. § 183. '
Men moét voor ieder ijzer drie schroef - kalkoe -
nen hebben, één stompe en twee gescherpte; de stompe kalkoenen schroeft men in het hoefijzer, wanneer de paarden zich op stal bevinden, bijv. gedurende den nacht. Zulk eene kalkoen kan ge- |
|||||
(W)
|
|||||
fceclvan ijzer gemaakt en vierkant zyn. Voor-,
dat men het paard gebruikt, schroeft men , den stompen kalkoen uit, en daarentegen cenen scher- pen in. Den tweeden scherpen kalkoen bewaart men voor den noodstal, opdat, wanneer de eerste stomp geworden zij , men dezen wederom kan laten scher- pen , terwijl de tweede gebruikt wordt. . ■ •*. Somtijds plaatst men ook in het toon-gedeelte,
van het hoef ijzer een schroef-kalkoen , doch deze wordt liglelijk afgebroken (*). Mogt een schroef- kalkoen geheel afbreken, en
■ . .- -' '->'- .,r
(*) Het model, dat door den Heer Jauze, :in zijn Cours
théorique et practique de Marèchallerie vétérinaire,
Paris 1802 , pl.inche 3, opgegeven is, bezit drie schroef-kal- koenen, die vierkant, ruim 2 INed. duimen lang, en ook vier- kant spits bij gewerkt zijn. Een derzelve wordt in deu toon, en de twee andere ï'n de kalkoen- of verzen-einden van het ijzer geplaatst. Deze kalkoenen worden telkens als het paard op stal komt, uitgeschroefd. ïn de zuidelijke gewesten der Ne- derlanden gebruikt men veelal slechts twee platte schroef-kal* koenen, die dan meer naar het begin der verzenen toe , in bet ijzer, en w el één in iederen tak of arm, geplaatst worden. Beide zijn zeer bruikbaar, voornamelijk Wanneer de wegen
«lcchts inet sneenw bedekt zijn. Op ijs-wegen is het beter van kleine stiften gebruik te maken, die ruim 1 Ned. duim lengte hebben, en, ten getale van vier, in ieder ijzer worden ge- schroefd , twee namelijk in het midden der verzenen, en iwee voor in liet begin der kwartieren, tusschen de toon- en eerste kwartier-nagelgaten, waardoor het paard eenen vasteren stand behoudt. De schroeven dezer stiftjes moeten den omvangvan de dikte der stift hebben, waardoor zij sterker zijn, en niet, afbreken. Deze stiftjes worden door een sleutel uit en in ge- schroefd. Vert. - |
|||||
( *34)
|
|||||
Üan men er de schroef niet uit krijgen, zoo moe-
ten ecnige ijs - nagels-de kalkoenen vervangen, tot dat men het gebrek wederom verhelpen kan. §18'9.
De scherpe schroef-kalkoenen zijn, indien zij
volkomen aan het oogmerk beantwoorden zullen , Ktoeijelijk te vervaardigen , want dezelve mogen, aan de schroef-dcelen - noch geheel, noch gedeelte- lijk , uit staal bestaan, omdat zij dan zeer ge- makkelijk zouden afspringen, en opdat zij niet spoedig mogen afslijten, en de aangewende moei- te beloond worde, moeten dezelve aan de puntea verstaald worden. § 190.
Het verstalen der schroef - kalkoenen geschiedt
liet best, wanneer men eene dikke staaf goed taai jjzer, ter. zwaarte van \ vierkanten duim, van voren een weinig splijt, en daarin een stuk staal welt; alsdan bewerkt men den kalkoen, hakt den- zelven af, en stampt hem in een rond nagel - gat. Is dit geschied , dan scherpt men den kalkoen , snijdt den draad er aan, en hardt nu het gescherp- te en verstaalde gedeelte van den kalkoen. Tot het in- en ui (schroeven bedient men zich,
op de geschiktste wijze, van ccncn, op denzclven passenden, schroef- sleutel. |
|||||
( 135)
|
|||||||
Voor liet winter - beslag behooren de K»cf ijzers,
in het algemeen , iets zwaarder dan gewoonlijk te worden gemaakt. |
|||||||
ZEVENDE ONDER-AFDEELING.
Over de gebrekkige en zieke hoeven en
derzelver beslag. § 191.
Tot de gebrekkig» boeven behooren al de zoo-
danige , welke van de, reeds gegevcne, beschrij- ving eens goeden, gezonde» , hoefs, in het ecu of ander opzigt, afwijken ; als daar zijn : scheeve hoeven , bok - hoeven , en hoeven met intjetrokke~ ne , zwakke, zijden en dragt-wanden. Tot de ziekelijke hoeven behooreu: klem-hoe-
ven, vol-hoeven, hoeven met hoorn-scheuren , en met scheidingen des hoorn - mtnds, en van de hoorn-zooL |
|||||||
( 156 >
EERSTE HOOFDSTUK. Over de scheeve hoeven.
% 192.
Men zegt, dat de boef scheef is, wanneer de
«ene zij-wand te sterk naar buiten is gcrigt, zoodanig, dat de zwaarte - kracht des Iigck'aams, Let meest op den eersten werkt, en dus de on- derrand dezes hoorn-wands zich meer afslijt, of naar binnen onder den hoef meer ombuigt. Het meest komt dit gebrek aan den binnensten hoorn' wand der voorhoeven voor. Zoodanige scheeve hoe- ren kunnen Ook ongelijke hoeven genaamd wor- den , omdat er zelden cene gelijke vlakte tot het óndcrleggen van een regt gcrigt hoefijzcr aan de- Zelve kan gemaakt worden. §193:
De onderrand van den tcrugstaanden hoorn-
wand moet, in zoodanige gevallen, slechts wei- nig , daarentegen de, te sterk uitgegroeide, wand sterk afgenomen worden; voorts moet men een hoefijzcr maken en óndcrleggen, welks arm aan de zijde , alwaar de wand terug gebleven en binnenwaai ts gebogen is, dikker zijn moet, dan de tegenovergestelde arm. Met de kalkoenen |
||||
( 137 )
|
|||||
moet men dezelfde verhouding in bet oog hou-
den. Indien alsdan de terugstaande vfaud goed voch-
tig en zacht gehouden wordt, dan kan, in ver- eeniging met het opgege,venc beslag, het gebrek langzamerhand weggenomen , of ten minste ver- beterd worden. TWEEDE HOOFDSTUK.
Over de bolis-hoeven.
§ 194-
Boks- of stelt-hoevcn zijn de zoodanige , waar-
van de dragt-wanden bijna even zoo hoog zijn , als de toon-wand, welke laatste bijna loodregt staat, en gewoonlijk zeer zwak of dun is. Bij deze hoe- ven heeft of ecne te sterke afslijting van den toon- wand plaats, of de groei van de verzen-randen is te sterk. Somtijds wordt de boks-hoef, door gebreken
der gewrichten van den voet en bclccdigingen van het onderste gedeelte der ledematen te weeg gebragt; somwijlen zijn dezelve het gevolg van een . gebrekkig beslag met te hoogc kalkoenen, en . van ecne gebrekkige bewerking van den hoef zel- |
|||||
(158)
§ 195.
Het toon - gedeelte Tan zoodanigcn hoef mag in
liet geheel niet, en de zij-wanden mogen slechts weinig besneden worden»; daarentegen moeten de dragt-wanden en steunscls fles te sterker worden afgenomen, naar mate dezelve in eene onevenre- dige verhouding tot den toon-wand staan; maar men mag, bij het eerste beslag, niet al de hoorn- zelfstandighcid in eens wegnemen, omdat het paard daarna zeer slecht zoude loopeii , maar de juiste verhouding van het toon - gebeelte tot de dragteu moet slechts langzamerhand hersteld worden. § 496«
Het beste middel ter verbetering is bij de boks-
bocven slechts onder den toon-rand van den hoorn- wand hociijzers te leggen , die met vier nagels vast gehecht worden. Zulke halve ijzers mogen slechts tot onder de kwartieren reiken, want de- ze , zoo wel als ook de dragten en steunscls, moeten en kunnen zich dan van zelve afslijten. Ook behooren dezelve, in het midden, | duim dik te zijn, maar naar de einden toe moeten zij duu nitloopen. i)c nagels moeten aan bet toon - gedeelte van
de stelt-hoeven met veel omzigtigheid worden in- geslagen , omdat bij deze de boom - wand dik. wijls zeer zwak is. |
||||
( 139 )
|
|||||
De ijzers met een verleng-stuk ( snavel-ijjZer),
welke doorgaans tegen deze hoef-gebreken aan- gewend worden, brengen geene gunstige uitwer- king te weeg. Is de grond van den stal oneffen , zoo zal zich
het paard altijd met het toon. gedeelte van den boks-hoef in eeae laagte plaatsen; dit moet voor- gekomen en de standplaats verbeterd worden., DERDE HOOFDSTUK.
Over de hoeven met ingetrohkene 4 zwakke,
zij- en dragt-wanden. % 197-
Deze gebreken zijn gewoonlijk het gevolg van
eenc te sterke droogUeid. Niet zelden zijn daar. bij de hoorn - wanden te laag, bros en brokkelig, zoodat zij noch af- noch regt gesneden kunueit worden. § 198.
Zoodanige hoeven worden alleen aan den toon af-
genomen; laat de evenredigheid van de kwartieren tot het toon - gedeelte het intussehen toe, zoo kun- nen ook deze ten minste daar worden afgesneden, waar zulks kan geschieden, en waar een dragt- |
|||||
( IGOf )
|
|||||
punt bestaat. Ter verbetering van den boef of
van den ziekelijken hoorn^wand dient het bevoch- tigen met water, en herhaald inslaan in leem- pap of hoe - mest. Het hoefijzer, dat hier te pas bomt, moet,
naar de kalkoen-einden toe, iets smaller y maar dikker gesmeed worden, dan volgens den gewo- nen regel pleegt te geschieden. Alsdan moet het zoo gerigt worden, dat het met de draag-punten der dragt-randen van den hoorn-wand naauwJkcu- rig in aanraking kome. De nagels, welke in den brozen wand ingesla-
gen moeten worden, mogen slechts dun zijn, en moeten met groote voorzigtigheid worden inge- slagen (*). 4*1 Het is, bij bet beslaan der krimp-hoeven, of boeven mét
ingetrokkene kwartier- of verzen-wanden , van bet grootste be- "lang , dat net ijzer goed Vlak worde gesmeed, — dat de achter-
ste gaten aan de beide armen ver van de versenen verwijderd zijn , en er zich i onder het ijzer , volstrekt geene kalkoenen of stool e:i bevinden. Door zuik een' doelmatig beslag hebben wij aan de Vee-artsenijschool dikwijls sterke krimp-hoeven volkomen zien 'herstellen. Vert.
|
|||||
( 461 )
VIERDE HOOFDSTUK. Over de Mem-hoeven.
§ 200. Onder Mem-hoef verstaat men een, vtfn achteren
(aan de dragten) te zamen getrokken hoef, waar- van de straal of te klein, of wel zoo ziekelijk , of verdwenen is, dat de dragten (verzenen) tot ei- kanderen naderen, waarbij de hoorn-wanden te gelijker, tijd meer te zamen getrokken zijn., of ten minste, in plaats van , gelijk hij eenen ge- zonden hoorn-wand , schuins buitenwaal ts te staan, meer loodregt nederdalen. Bij klem-hoeven zijn de draag - wantten meer-
malen ook dunner en brozer, en de zool is meer bol, dan met den natuurlijken toestand van een' goedea hoef overeenkomt. § 201.
Paarden, die klem-hoeven hebhen, geven,
hij het gaan op den bodem, pijn te kennen. Na een aanboudend gebruik, vindt men de hal- len warm ,. pijnlijk, en bet paard plaatst spoedig den eenen of den anderen, maar voornamelijk dien voet vooruit, waarvan de h»ef het meest te zamen is getrokken.' il
|
||||
( 162 )
|
||||||
Somtijds is slechts een voet klem-koevïg; als
Aan treedt liet paard altijd met den zieken voet vooruit, en wel zoodanig, dat liet altijd ket toon- gcdeelte van den hoef ket eerst toczet. § 202. .
De oorzaken der klam - kocven zijn vcrsckillcnde ,
maar voornamelijk vloeijcn dezelve voort uit cene te sterke droogheid vanden koef, en deszelfs dee- len, om ket even , of dezelve van liet aanhoudend ver- mijdeen van alle vochtigheid , of ket bloot stellen aan droogte , of van de warmte zelve afhangt, als kijv. , in ket eerste geval, van ket verwijderen uit de wei- de , of van vocktige gronden, verder van ket na- laten der aanwending van vet, of zoogenaamde koef- zalven , van het verzuim, om de voeten , voor dat dezelve beslagen worden , in te slaan , enz. : in bet tweede geval , indien de paarden in kec- te, droogc, zomers, bestendig op straat-wegen moeten gaan , terwijl ket stof zeer keet en droog is , en de koeven niet behoorlijk met vet ingesmeerd of bevochtigd worden , waardoor de boef nu eindelijk bros wordt. Daar de hoorn-wan- den , hoewel veerkrachtig,, tock karder dan de zach- tere hoorns-straal en de, daarop liggende, weckc dceien zijn, zoo wordt deze te zamen gedrukt; meermalen verdwijnt de hoorn-straal te gelijk met den vlccsck-straal. |
||||||
♦
|
||||||
(1(55)
§ 203
Tot de oorzaken behooren verder de volgen-
de omstandigheden. Indien, bij liet uitwer- ken van zeer harde voeten, de smeden ongedul- dig worden, dan werpen zij kleine stukken gloei- jeude kolen , en zelfs gloeijeude slakken, op de onderste vlakte van den hoef, ten einde de lioorn- zelfstandigheid wceker te maken. Zij bereiken dit oogmerk hierdoor; maar de invloed der warmte op den hoef in het algemeen droogt denzclven niet alleen uit, maar geeft aanleiding tot ver- minderde afscheiding der hoorn-zclfstandighcid uit de vaten, welke dezelve voortbrengen, en de deden nemen af, of teren uit. Deze wijze om den hoorn week te maken, is even zoo nadec- lig als het sterk branden met het hocfijzer, bij het oppassen van dezelve. § 204.
Behalve het ontbreken der vochtigheid, en de,
daardoor ontstane, droogheid, brosheid, en het zamentrekken vau den hoef , draagt ook nog tot het ontstaan der klein - hoeven bij het te sterk wegsnijden van den straal en de stcunsels, waardoor aan het overige gedeelte van den hoorn- wand gecne genoegzame weerstand meer kan wor- den geboden, om het riiwentrckjicn te verhoeden. ir
|
||||
( 164 )
|
|||||
Tot het ontstaan van klem-voeten brengt ook
nog veel toe het doorsnijden der vcreeniging van de pijiaren der steiuisels met den straal, daar waar zich de stennsels van den straal om de pijlaren der schenkels henen slaan, en'het doorsnijden der hoeken van den wand zelven. § 205.
Als^ eene der voornaamste oorzaken der klem-
• hoeven is een gebrekkig beslag te beschouwen, voornamelijk wanneer het met de opgenoemde oor- zaken gepaard gaat. De meeste hoefijzers, om het even , of dezelve voor een volkomen gezonden of reeds zamengetrokken hoef bestemd zijn , wor- den aan de kalkoen - einden doorgaans zoodanig ge- rigt, dat de bovenste- of hoef- vlakte van het ij- zer , in plaats van lijnregt te zijn, naar den bin- nen-rand toe, afhangende staat; namelijk de bin- nen-rand staat doorgaans cén of wel meerdere lijnen lager dan de buitcn-rand; daardoor wordt deze hoorn-wand, en de gehcele hoef zonder te- genspraak iets naar binnen gedrongen. Komt hier nu nog bij, dat de hoeven, voordat
zij beslagen zullen worden, niet in lecin-pap of dergelijke verweekende zclfstandighcdcn ingeslagen worden,. dat daardoor de hoef, zoowel tot het bewerken van dcnzclven, als voor het inslaan der hoefnagels reeds geschikter is geworden, en slaat |
|||||
( 165 )
men nu de nagels in den , door de droogte iets
zamengetrokl-.cn, en tot elkander gedroogden hoorn - wand , dan wordt de hoef hierdoor in de bestaande naauwheid vast gehouden , ondersteund door de schuinsche rigting der kalkoen-einden. Wanneer daarenboven de nagels tot digt bij de kalkoen-einden ingeslagen worden, wordt de na- tuurlijke uitzetting van den hoef geheel belet, en blijft er geene ruimte meer over voor de bewe- ging en uitzetting van de dragten en den hoorn- wand : want het ondergeslagen ijzer is als een onbeweeglijk ligchaam te beschouwen, dat des^, zelfs gedaante en omtrek niet verandert. § 206.
Wilde men aan de groei-kracht van den hoorn
of van de hoorn-wanden toeschrijven , dat daardoor de hoef-nagels, derzelver, bij het in- slaan eerst aangenomenc, rigting zouden verlie- zen , dat is, terug of naar buiten zouden ge- drukt worden, helwclk mea voorzeker bij be- slag, dat lang gelegen heeft, kan waarnemen, zoo is het dan nog altijd de"bpgegevene, schuin- sche , rigting van de bovenste vlakten der kal- koen-einden van het ijzer , welke dit belet. Wie kan bovendien gclooven, dat de hoef, e adat dezelve een tijdlang bestendig beslagen is g»- worden, dezelfde veerkracht kan behouden, wel- |
||||
( 1ÖG )
fee hij in den natuurlijken staat, of in den onbcsla-
gen, gezonden, toestand bezat, indien men den- zelvcn niet, overeenkomstig zijne natuurlijke ge- steldheid , behandelt ? § 207.
Daar im ieder hoef van deszelfs veerkracht, na
herhaald beslaan, verliest, de gedaante van de ronde tot eene langwerpige en smallere overgaat, en ertidelijk het achterdeel, het eigenlijke spcel- punt voor de veerkracht van den gcheelen hoef, zamengetrokken wordt, zoo is het raadzaam , om den gewonden , natuurlijken , hoef zoo te behan- delen , te bewerken, en te beslaan, dat de za- mentrekking ten minste niet vermeerderd worde, § 208.
Derhalve moet men alle zoodanige, opgegevcne,
oorzaken, vermijden, voornamelijk echter, voor dat men het paard beslaat, indien het mogelijk is, lictzelve de oude ijzers afnemen, of ten minste de dragt-nagels uittrekken, en dan den hoef sterk met leem en water of koemest, gedurende een' dag of vierentwintig uren , laten inslaan, opdat de doelen van den hoef zich behoorlijk kunnen uitzetten, en de hoef- nagels niet in den , reeds in- gedroogden en ingetrokken, wand behoeven te wor- den geslagen. |
||||
(167)
|
|||||
Toorts mogen de steunscl en vereenigings-hoekeii
niet • doorgesneden, ook de straal, vooral een.zoo- genaamde magere straal, niet afgesneden , en van de dragtcn slechts zoo veel afgeveegd worden, dat dezelve op de cffene boven-vlakte van de kal- koen-einden des ijzers , van het tweede hoofd-nagel- gat af aan, passen. • Het hoefijzer mag, behalve deze regt gerigte
vlakte van de kalkoen-einden, niet te naauw zijn, maar, aan de dragt-wanden, ceuige lijnen ter zij- den over de randen uitsteken, doch daarbij moet men in aanmerking nemen , of het paard zich strijkt (zie strijken). Ook blijven de nagel-gaten zoover van de kalkoen-einden verwijderd, als mogelijk is, zonder dat het vastliggen der ijzers daardoor verminderd worde. § 209.
Na het beslaan bevochtigt men de hoeven, voor-
al de voorste, zo» dikwijls mogelijk. Paarden van waarde kan men in een leembed in den stal houden. Verder is het insmeren der hoeven met ïui. ver vet goed ; alle hoef-zalven, welke harst, terpen- tijn , terpentijn-olie en geestrijke vochten bevatten , zijn te verwerpen. Zij droogen, overeenkomstig hun- ne prikkelende 'hoedanigheden, den hoef nog ster- ker uit. |
|||||
( 168 )
§ 210. Bestaat de I;lem-Iiocf reeds , zoo moet*! men
altijd de, in de vorige §§^ opgegcvene, regelen opvolgen ; want hoe vochtiger iaën den hoef houdt, des te heter is het. De voorvoeten wor- den ^klcm-Loevig, omdat zij, in den stal, door- gaans hooger en drooger staan, dan de achter- voeten , terwijl deze goed gesteld hunnen zijn, en doorgaans aan dit gebrek niet onderhevig zijn (*). Het is nog beter, dat men zoodanige paardens
een tijd lang, onbcslagcn op de weide laat loo- pen ; deze is altijd vochtig genoeg, om den hoef zacht. te houden ; ook zal men, hij jonge , niet be- slagene , paarden , geenc Mem-hoeven aantreffen. De weide is voornamelijk dan geschikt, wanneer
de hoeven ontstoken of pijnlijk geworden zijn, doch deze gesteldheid kan reeds eenigermate door leempap , baden, enz. weggenomen worden. § 2H.
Bij het vervaardigen van hocfijzers voor klem-
voeten mag men de dragt-nagel gaten niet te na (*) De klemhoevigheid bi) de voorvoeten wordt niet 7,00
zeer door den hoogereu stand van dezelve te weeg gèbragt , als daardoor, dat dezelve uiet, even als met de achlervoetca plaatsheeft, van tijd tot tijd , ia den ergon mest des paards staan. Vert.
|
||||
( 169 )
aan de kalkoen-einden doorslaan. Het laatste na-
gclgat moet zich daar bevinden ,'waar de inkrim- ping der dragten begint; van hier af moet Jie't kalkoen-einde regt uitioopen, ofschoon het dan ook meerdere lijnen te ruim ware (§ 200). De bo- venste of boef-vlakte der armen van het hocfijze'r moet, van bet laatste nagelgat af aan, volko- men vlak gerigt zijn. Opdat echter een lang kal- koen-eind zich niet buigc en de zool belcedige, zoo moet, in de eerste plaats, de zool, tasseben de dragten en de steunseSs, wat uitgehold, en, ten tweede , moeten de kalkoenen of dragt-einden van het ijzer iets sterker dan gewoonlijk gesmeed worden. § 212
.i Ook kan men den boef met een half (halve
maaus-wijze) ijzer beslaan, hetwelk zich, over tien toon naar achteren, slechts tot de plaats uitstrekt, waar de zamenkrimping van den hoef begint. Het overige gedeelte late men oubcslagen, en zende nu bet paard, acht of veertien dagen lang, in de weide , late het dan wederom werken, besnijde echter de oubeslagene plaatsen niet, maar late de- zelve afslijten, totdat men er eindelijk wederom een ijzer onder kan leggen, zooals in § 208 wordt voor- geschreven. §213.
Zijn de boeven cebter eenmaal sterk zamen ge-
|
||||
!
|
|||||||
(170)
|
|||||||
trokken, dan mag men geene koop voeden vaa
dezelve tot derzelver vorigcu, natuurlijken , staat terug te zullen brengen. De uitgeteerde koorn-, en zelfs de vlcesck-straal, en de , eenmaal aangenoine- ne, rigting der overige dcelcn vau den gckeclen koef laten zulks niet toe. Eeitige handelwijzen, om de klem-
hoeven ie herstellen. § 214.
Hiertoe hekoort: ket zoogenaamd lucht geven.
Dit gesekiedt, wanneer de smeden, met het veeg- mes; tic achterste vcrecnigings- koeken van den «traal met de pijlaren der dragtcn doorsnijden. Het is eenc kunstbcwerking, die nock op de kennis van den koef, noch van de verrigting van des- zelfs declen berust ; en ofschoon meermalen eenc oogenblikkelijke verbetering daarna schijnt te vol- gen , zoo neemt het gebrek naderhand des te schielijkcr toe. § 215.
De la Bnouë (*) was de eerste, die aanraad-
(*) Baumomt , Le Nouveau parfait Maréchal. Paris
16oo 8". Van bladz, 106 af aan begint hij over het hoefbe- *lag te handelen. |
|||||||
<17I)
3e een pantoffel - ijzer te bezigen, om den klem-hoef
te herstellen. Dit pantoffel-ijzer is een hoefijzer, welks binnenste rand eens zoo dik als de buiten- ste is. Hetzelve moet nu zoodanig ingerigt wor- den , dat de grond-vlakte lijnregt, maar de bo- venste of boef-vlakte van binnen naar buiten schuint* afloopend e is, en de dragt-nagelgaten zeer ver van de dragt-einden des ijzers doorgeslagen zijn. De la. Bnouë en andere Vee-artsen met hem
bedoelden, door deze ijzers, de zamen getrok- kene of tot elkander genaderde dragten wederom te verwijderen , en, op deze wijze, de klein- hoeven te herstellen; edoch deze handelwijze be- antwoordde geenszins aan deszelfs oogmerk , en, bi'agt kneuzing der zool teweeg. § 21G.
Coleman hield zjeh, in latercn tijd , voorname'
lijk bezig met de behandeling der klemhoeven, en grondde dcrzelver ontstaan op een gebrekkig beslag, waarbij de hoorn-straal niet genoegzaam met den grond in aanraking komt, ons op de ove- rige deelcn van den voet te werken, en alzoo de- ze uit elkander te kunnen dringen. Om deze drukking echter op den straal te veroor-
zaken , — aangezien Cof.eman dezelve noodig oor- deelde , — vond hij een' kunstmatige» straal van ïjser uit, die, door middel van eene stalen veer* |
||||
(172 )
tegen den straal drukt; van dit ijzer mogt al-
leen in den stal gebruik worden gemaakt (*). Vervolgens heeft hij een gesloten ijzer uitge-
dacht (har shoe), hetwelk hij achter, in het midden der plaats, waar het onder den straal komt te liggen, van cea gat liet voorzien, ter- wijl er, door middelvan eene niet, een hoede-vilt, leder of dergelijke zelfstandigheid onder wordt ge- nageld, ten einde daardoor dezelfde werking, als met den kunstmatigen ijzeren staal, te weeg tè brengen (f). § 217.
■ CotEMAjt heeft ook nog een hoefijzer ter ver-
betering der klem-voeten voorgeslagen, aan welks binnen-randen der beide dragt - einden, naar de bovenste vlakte toe, ■ cene kleine lip moet wor- den aangebragt, welke, wanneer het hoctijzcr onder gelegd is, tegen de steunscls drukken , en aldus het zamen trekken der dragt-wanden ver- hoeden zoude. • Er behoort groote naauwkeurig- (*) Edw. ColeMAn's Grundfatze des Hufbefchlages
von BoJANirs a.[ d. Engl, überfatst. DarMstadt i8o5. ■Tafel V. u. VI. ' [f) CoLEMAtf dacht er hij deze uitvinding niet aan, dat
de straal .overeenkomstig deszelfs eigenschap en zamenstelling, niet kan bestemd zijn, om de overige deelen van den hoef uit elkander te dwingen, maar alleen dient , om den geheelcn hoef meer veerkracht te geven. (Zie $ Öa en 87 over het nut van den straal.) ■ ' > ■ • • |
||||
( *73 )
9
beid en bekwaamheid toe , om zult een hoefijzer voor
den hoef zoodanig te rigten , dat hetzelve juist past , indien , door deze lip , geenc kneuzingen veroorzaakt zullen worden, welke toch altijd nog worden voortgehragt. § 213.
Onlangs heeft Bn. Clark een ijzer voorge-
steld , om insgelijks de klem-voeten voor te ko- men. Het bezit, van voren aan het toon-gedeel- te, eene geleding , door middel van een inge- klonken stuk. l)aar dit ijzer echter slechts aan eene plaats de beweging van den hoorn - wand toelaat, zoo beantwoordt het niet aan deszelfs oog- merk , omdat het de beweeglijkheid van den hoorn-wand overal moest toelaten , ten einde daar- door den klem-hoef te voorkomen. VIJFDE HOOFDSTUK.
Over de vlakke, platte , en volle hoeven.
§ 219.
Onder ecnen vlakken hoef verstaat men cea'
zoodanigen , waarvan de hoorn-zool, in plaats dat deze, op de onderste vlakte, zich hol vertoonen moet f vlak en effen is, en met den ondersten |
||||
( m) ^
zool-rand van den hoorn-wand vrij gelijk staat.
Zoodanige hoeven zijn gewoonlijk groot; dcrzel- ver hoorn-wanden zijn insgelijks vlakker, en be- schrijven, naar den toon toe, eenen grooteren cirkel, terwijl de rand des hoorn-wands van het gedeelte der diagtcn of zeer ingetrokken , of ook omgehogen is. De plat-hoeven bezitten ook door- gaans cencn sterken gezonden straal. Zoodanige hoeven zijn eigen aan paarden van
lage weiden, hij anderen komen zij in mindere of sterkere mate gewoonlijk alleen na ziekten voor; maar dusdanige paarden hebben toch ook de meeste geneigdheid tot deze ziekten, als be- vangenheid, voet-ontsteking enz. § 220.
Natuurlijke plat-hoeven onderscheiden zich daar-
door, dat de hoorn-wand uitwendig gecne rin- gen , maar een volkomen gezond aanzien heeft. De gedaante van het hoef-been beantwoordt aan den vorm des vocts. Ziekelijke plat-hoeven hebben aan de hoorn-
w'auden ringen, of verhevenheden, welke met de hoorn-vezelen in eene dwarschc rigting loo- pen; dezelve gaan gaarne in- vol-hoeven over, of behooren reeds tot deze (*). (*) Behahre de, door 2it'kten te weeg gebragte eu natuurlij-
ke plal-höevea, kan uien nog ceuc derde soort aannemen , 4
|
||||
( 17S )
|
|||||
§ 221.
Zijn de hoeven, voor het overige, gezond, en
bestaat er een eenvoudige vlak- of plat-liocf, zoo bedient men zich van een, volgens de algemeene regelen gesmeed, hoclijzer , hetwelk aan des- zelfs bovenste of hoef-vlakte iets naar den bin- nen-rand toe afbelt. Meestal is het reeds ge- noeg , dat men den binnensten rand ongeveer de helft dunner smeedt, dan den buitenst en. De onderste of grond-vlaktc moet waterpas gerigt wor- den , waardoor de bovenste of boef-vlakte des ijzers reeds aanmerkelijk van de zool afslaat. Het is echter altijd beter en zekerder de bovenste vlakte iets schuinsch af te laten loopen , opdat dan de zool of dragt-raud van deu hoorn-waad op welke wel liet veelvuldigst voorkomt, en die men met reden
kunstmatige plat-hoevcn noemen mag , omdat zij, door de slechte bewerking van den voet en van het beslag, worden te weeg gebragt, en wel op deze wijze. De hoorn-waud wordt, door het sterk beraspen, verdund, eu vanden drnng-rand der verzenen wordt te veel weggenomen. Hierdoor wordt de wand verzwakt; dezelve krijgt eene meer horizontale rigtiug, en is niet meer in staat, om het, aan do hoorn-plaatjes van den wand hangen- de , paard te dragen. De wand buigt door; de onderste vlak- te van het hoef been drukt op de zool, en daar de smeden, onder zoodanige voeten , i.ug zwaardere ijzers met liooge atooten en kalkoenen leggen, om de kreupeiheid tegen te gaan , zoo wordt deze meeren meer naar beneden gedrukt, en ver- krijgt langzamerhand eeue bolle, in plaats van holle, opper- vlakte. * |
|||||
(m)
|
|||||
eene, meer waterpas staande, vlakte van Let
hoefijzer fcome te rusten. § 222.
Indien ecliter de hoorn-zool met den gehcelea
zooi-rand des hoorn-wands in eene gelijke ristinp- staat, of wel zelfs buiten denzelven uitsteekt , zoodat, in plaats dat de hoorn-zool iets uitsc- hold (concav) behoort te zijn, zij thans bol verhe- ven (convex) is, dan ontstaan er andere verhou- dingen , die op de beoordceling en behandeling van zoodanige afwijking van den gewonen toestand invloed hebben. Dusdanige voet wordt een vol- hoef genaamd. * § 22S.
Behalve dat de hoorn-zool , bij vol-voeten , met
den zooi-rand des hoorn-wands gelijl: staat , of over denzelven uitsteekt, is 4ÜZ« grootcndecls naar den loop der hoorn - vezelen , van dwars loopende ringen voorzien; de hoorn-wand heeft deszelfs gewone rigting verloren , hij loopt vlak- ker , en nadert meer eene horizontale strekking naar buiten , en voornamelijk naar voren toe , ja dikwijls zoodanig, dat zich liet toon-gedeelte van den hoorn-wand naar havea toe rondachtig -«er- heft. Dezelve is dan veel harder, eu heeft op de |
|||||
(iw)
|
|||||
buitenste oppervlakte een Oneffen , mecrmalea
schubbig $ aanzien , zoo als de buitenste opper- vlakte van oester - schelpen ; somtijds zijn zelfs scheuren of verhevenheden in denzelven merkbaar. Voor het overige bezit de hoorn-wand ools niet dat glinsterend overtrekscl, hetwelk men bij den gezonden hoef aantreft, § 224
Zoodanige hoorn-wand is ook somwijlen van de
zool afgescheiden ; gewoonlijk ontdekt men deze scheiding aan de dragt-wanden , ook is hier de hoorn-wand meermalen zoo bros, brokkelige en groeit zoo weinig aan (omdat in denzelven Wei- nig groei-kracht aanwezig is) dat men het ijzer niet goed oppassen j noch nagels in den wand! Vast slaan kan. De hoorn-straal is dikwijls zeci' groot; maar
er komen ook vol-hoeven voor, waarbij de straal zder klein en zelfs ziekelijk is. .,■ § 225, ,.'.'.....
Sterke drukking op ëenc uitstekende hoorn-zool
brengt pijn in de zachte dcclen te weeg, welke zij moet beschermen ; daarom gaan paarden , die bol-hoeven hebben, schroomvallig, of zij kun- aen, zonder hocfijzers , in het geheel, op harde 12
|
|||||
< 178)
|
|||||
l/vegen, niet staan of loopen. Intnsscben hunnes
de hoefijzers ook ondoelmatig of zoodanig gerigt zijn geworden, dat dezelve te sterk tegen de zool gelegen zijn , en dien ten gevolge pijn en kneu- zing veroorzaken: want de Loorn -wanden alleen zijn tot liet dragen des ligekaans en tot hef tre- den op den bodem bestemd. De gang van volvoefige paarden ïs, zoo als wijt
gezegd hebben, schroomvallig. Zij zetten den straal, en de dragten het eerst neder, ten einde den last des ligchaams op deze deelen van den hoef oyer te brengen , omdat de zitplaats van het gebrek en de pijn zich voornamelijk naar voren In bet toon-gedeelte Tan den vleesch-wand bevinden. § 226.
Bij beginnende vol-hoeven Is de vlcescb-wand
hef eerst ziekelijk aangedaan; de afscheiding der boorn - zelfstandigheid uit de vaten van dit deel wordt vermeerderd en meermalen zoo sterk, dat de eigenlijke hoorn-wand dikwijls naar binnen toe, ongeveer zes malen dikker wordt, dan de- zelve in den natuurlijken toestand was. Daardoor wordt de hoorn-wand van het hoef been afgedrukt of ten minste verwijderd, en neemt dus eene nei- ging tot eene horizontale rigting aan. Daarente- gen neemt het hoefbeen te gelijkertijd eencn meer loodregten stand aan, doordien deszelfó onderste |
|||||
<*Y9)
|
|||||
«cfierpe rand naar de pnnt van den vleesch-straai
benen neigt; maar bet is daarom niet noodig, dat bet hoefbeem b. V. na bevangenheid, övervoe- dering , na hel houd drenken , of na voet - ontste- king (fourbure), deszelfs eigene gedaante moet veranderen* Tot bet voortbrengen van vol-hoe- ven is het das ook niet noodig, dat de onder- ste uitgeholde vlakte van bet boefbeen roodachtig verbeven (convex) worde, § 227,
Dezelfde hoorn-zelfstandigheid, welke aan den
hoorn-wand eene meer horizontale rigting geeft, bewerkt ook, dat de hoorn-zool naar beneden of naar buiten gedrukt (convex) wordt. Daarbij ge- beurt het dikwijls , dat de hoorn-wand van vo- ren van de hoorn-zool wordt afgescheiden. Bei- de gedeelten groeijen dikwijls tot cene aanmer- kelijke lengte fa het toon - gedeelte aan, ter - wijl de dragten bros Worden, en weinig bij- wassen. Neemt men een stuk van den , schijnbaar te langen, hoorn-wand aan den toon af, dan ont- waart men, tusschen den eigenlijken hoorn-wand en de hoorn - zool, eene hoornachtigc zelfstandig- heid , welke eene dikte van twee duimen en meer bezitten kan, veel weeker is, en, over het ge- heel , minder weerstand biedt, dan de gezonde hoef-hoorn: zoodat dezelve, door het mes, ge- 12*
|
|||||
( 180 )
|
|||||
makkelijI; wordt weggenomen, terwijl de eigen-
lijke hoorn-wand intusschen, in dit geval, bij vol-hoeven, zeer hard en brokkelig is. Somtijds heeft er ook eenc vermeerderde afscheiding van losse hoorn - zelfstandigheid aan de hoorn - zool plaats, zoodat er zeer dikke en zelfs dubbele hoorn-zo- len ontstaan. „ § 228.
De oorzaken, welke de vol-hoeven voortbren-
gen , zijn gegrond in eene eigene ontsteking van den zoogenaamden vleesch-vtand en der vleeseh- zool , in eene ziekelijke afscheiding van koorn- zelfslandighcid , door de vaten en het slijm- vlies der genoemde deelen, en in eene ziekelij- ke stemming der vormkracht van den vlcesch- en hoorn-wand, en de vleesch- en hoorn-zool. Niet iedere ontsteking echter der, in den hoef beslo- tenc , deelen brengt vol - hoeven teweeg, maar al- leen eenc zoodanige, welke na of met de zooge- naamde bevangenheid der paarden pleegt te ont- staan. § 229.
Er kan eene voorbeschikthcid of een aanleg tot
vlak- of plat-hoeven bestaan , maar nimmer zal men een' gevonnden vol-hoef bij veulens aantref- fen , en ook de plat -hoef wordt dikwijls alleen door het onvoorzigtig aftrekken van de losse hoorn- |
|||||
( 181 )
|
|||||
zelfstandigheid of het kussen, dat de jong gebo.1
rene veulens onder de hoeven hekhen, veroorzaakt. Deze zijn nog niet sterk genoeg, om aan de vorm- drift der inwendige deelen weerstand te bieden» en hierdoor neemt de zool dan eene meer vlakke gedaante aan. § 230.
De reeds gevormde vol-hoef is niet meer voor
herstelling vatbaar. Bevindt het gebrek zich in des- zelfs begin of ontwikkeling, zoo moet men de ziekte en hare oorzaken trachten weg te nemen (*). Plaatselijke aderlatingen en koude omslagen van azijn en ammoniak-zout om den hoef, als ook het staan tot oyer de kogel-gewrichten in koe-mest, hebben bij de bevangenheid meermalen zeer goe- de uitwerkingen te weeggehragt, en de ontsteking van den hoef, welke gewoonlijk te gelijker tijd met dit ongemak gepaard gaat, weggenomen en verdeeld, of veroorzaakt, dat de hoef, in plaats van vol - hoevig te worden, slechts in een* plat- hoef veranderd, en daardoor bet grootste gebrek: voorgekomen werd. § 231.
Het branden van de uitstekende hoorn-zool
t*) De eigenlijke en geheele behandeling der bevangenheid
behoort niet hier ter plaats. |
|||||
( 182 )
Wiet hef fglóeijend ij»er en slakken , is even 800
verkeerd, als het ©pgieten van kookende teer, pek, harst en soortgelijke zelfstandighedcn. Zoo- danige handelwijze wordt of alleen van onkun- dige voèp * lieden verlangd, en door even zulke on- wetende smeden uitgeoefend, of dezelve berust op dwaling; maar er ontstaan daaruit gewoonlijk dan nog grootere gebreken, zoodat men meer- malen in het geheel niet meer ia staat is, vol- Iioevige paarden, door het beslag, bruikbaar te houden, § 233.
Het afsnijden der koot-zenuwen, hetwelk doop
de Engelscben wordt aanbevolen, heeft, volgens de proeven van Havem.inn en HiusMAJfJN, in Hannover, in het jaar 1817 en 1818 verrigt, ter bei-stelling der vol-hoeven geen nut te weeg gebragt (), (*) Alhoewel de herhaalde proeven omtrent het doorsnijden
der koot-zenuwen, bij volhoevige paarden, aan de Vee- artsenijschool te Utrecht genomen , geenszins altijd aan de yerwaehljug beantwoord hebben , en ook , door deze kunstbe- werking , de werktuiglijke misvorming der vclvoetigheid niet Wordt weggenomen , zoo is dezeïve evenwel, in cenige ge- Vallen, bij plat-hoevige en zoodanige paarden, welke, door eeue beklemming van den vleesch - wand, en slepende voet — om stekingen, kreupel waren, yan eene gewenschte uitwerking geweest. fert. |
||||
(185)
§ 253. Den vol-hoef zoodanig te beslaan, dat de on-
derste of dragt-rand van den hoorn - wand op eene gelijke horizontale, vlakte te staan komt, terwijl de hoorn-zool niet door het hoefijzer aangeraakt wordt, «n de onderste vlakte des hoefijzers (de grondvlak- te) daarbij eene regtlijnige rigting behoudt, zal de eenige behandeling zijn, om een voldoe vig paard bekoorlijk te kunnen gebruiken. Om mij duidelijker uit te drukken, men stelle
asicd een Yol-doef voor, waarvan de doorn-zool < onder den onder-rand van den doorn-wand uit- steekt ; deze moet, b. v. met een, 5 tot 6 lijnen dik, hoefijzer beslagen worden, hetwelk tevens de zool bedekt eti beschut. - ' Het hoefijzer moet gcvolgelijk ook breed zijn;
maar zal de onder-rand van den hoorn-wand op eene horizontale vlakte van het hoefijzer rusten, zoo spreekt het van zelf, dat deszclfe bovenste vlakte , zoo veel als de dikte des hoorn -wands bedraagt, tot op de witte lijn, waterpas zijn moet. Van hier af wordt deze bovenste vlakte, van buiten naar binnen, van boven naar bene- den, hellend, of schuins uitgehold, gemaakt, zon- der evenwel de lijnregte rigting der onderste vlakte te veranderen, en wel zoo veel, dat, ter- wijl de buiten-rand des boefijzers 5 of 6 lijnen dik is t en deze dikte tot over de nagel-gaten toe |
||||||
( 184 )
|
|||||
behoudt, deze nu in eens in dikte begint af te
nemen , zoodat de kinnen-rand, naar mate dat Jjet paard meer of minder volhoevig is , slechts l£ tot 2 Sijnen dikte hiijft behouden. Dunner mag deze rand niet ziju, dewijl dezelve anders zich buigen en op de zool drukken zoude. Met zoodanig hoelijzer, hetwelk daarenboven
de gewone rigting en geëvenredigde kalkoenen 'bezit, zal voorzeker ieder , niet te verheven , vol - hoef beslagen kunnen worden, en het paard op deze wijze goed kunnen gaan, § 234.
Is de vol-boef sterker, dan maakt men den büu
tensten rand cenige lijnen dikker, en neemt nu dezelfde helling van ' het ijzer in acht, zoo als reeds is opgegeven; ook moet men, naar voren en ter weerszijden, aan do buitcn-randen des hoef. ijzers, lippen maken, die alle afbrokkeling van den brozen hoorn-wand beletten, en welke men ook , in die gevallen, aanbrengen ban, wanneer er reeds eene afscheiding des koorn-wands yan de boom - zool plaats beeft. § 235,
Zeldzamer bomen zoodanige vol-boeven voor»
waarbij men een zoogenaamd ketel-ijzer aanwen» |
|||||
( 183 )
|
|||||
tfen 'moet, weihs bovenste vlakte zoodanig nit"-?--.
hold is, dat de onderste naar den binnen-rand toe, zich verbeven of gewelfd voordoet. Zooda- nig ijzer en voornamelijk zonder kalkoenen bezit geen voordeel, omdat de ketel of de welving des ijzers onder de zool niet geschikt is, om te dra- gen. Ook kan bet paard daarmede evenmin op straat-wegen als op een' glibberigsn bodem gaan, en, in den wiuter , kan men zulk een-paard, op gladde wegen, in bet geheel niet gebruiken, "§ 236.
Een kctelvormig ijzer moet, als het aan het
oogmerk zal beantwoorden , aan deszeli's bovenste vlakte , cenc van den buiten-rand af, 5 tot 6 lij- nen breede , gelijkloopendc , vlakte hebben, ter opneming' de* dragt - randen van den hoorn-wand; de uitholling moet nu op zoodanige wijze" begin- nen , dat de zeer verhevene zool noch aangeraakt, noch gedrukt, maar beschut worde. Op dezeiide wijze moet de onderste vlakte dez,cs ijzers inge- rigt zijn, met die uitzondering, dat de uitholling hier cene verhevenheid maakt. Op dat echter deze verhevenheid de aarde niet
aanrake, en niet naar binnen gebogen worde, welt men , in het toon-gedeelte , een stoot, en brenge kalkoenen aan, welke zoo boog moeten zijn, dat de welving des hoefijzers nog | duin» |
|||||
(186)
en meer van dea grond verwijderd blijft. De kal.
koenen en stooten kunnen ook, in vele gevallen, bij de, te voren opgegevene, ijzers voor vol- boeven aangewend worden; waat vooreerst moet men bedenken , dat alle paarden, welke aan vol» boevigbeid lijden, gewoonlijk alleen in dea stap, voor bet meest, tot het trekken van vrachtwa- gens gebruikt worden, en daartoe zijn dan steeds kalkoenen-noodig, zoo al niet altijd stooten, die al- leen , in bergachtige streken, doch bij het ge- bruik van bet ketel-ijzer volstrekt noodzakelijk zijn. § 257.
Maar er komen gevallen voor, welke van de
gewone afwijken. Zoo zijn er vol-hoeven, waar- bij de zij- en dragt-wanden zwak of van de zool af- gescheiden , bros of sprokkelig-, of ook «de dragt zelve over het geheel zoo laag zijn , dat het ijzer er even- min aan bevestigd , noch er naar gerigt kan wor- den. In dit geval kan men geene gelijke vlakte aan den dragt-rand maken, en de smeden hebben daarom de gewoonte, om de ijzers aan de kal- koen-einden daarvan af te buigen , met het oog- merk , om daardoor de dragt- of zij-wanden te ver- echooncn. Door deze afbuiging vermeerderen zij echter de hevel-kracht der kalkoen-einden, en de ijzers worden afgescheurd, doordien gehcele stuk- ken van de, voor bet overige reeds broze, hoorn- |
||||
• < 187 )
|
|||||
wanden afspringen , en zich dan niet dan met
moeite wederom ijzers aan den hoef late» bercs" tigen. Zijn de dragt-wanden echter zeer dan, zoo
vervaardigt men een hoefijzer, hoedanig reeds in § 253 is opgegeven, en welt het in de kalkoen- einden te zamen; dan smeedt men er kalkoenen on- der , en rigt het geslotene gedeelte tussehcn bei- de de kalkoenen zoodanig, dat de straal niet ge- drukt wordt. Door het vcreenigen der kalkoen- einden , verhoedt men het buigen van een derzel- ve , en de kneuzingen der vleesch-zool, omdat dan reeds de dragt-wand der eene zijde het ijzer zoo veel vastheid geeft, dat de andere, in allen gevalle, ontbreken kan. § 238.
Voor het overige moet men een vol-hoef altijd
eenigermate vochtig of zacht houden; men smeert derhalve den geheelen hoorn-wand van denzel- vcfi met zuiver zoogenaamd manen -vet, traan , of varkens-vet, als ook de zool, indien namelijk het paard cenige dagen kan stilstaan. MjcI het lang op eenen droogen weg gaan, dau laat met» het, des avonds of 's morgens, met de zieke hoeven, ia eene mcstpoel, of in Mei, welke met water natgemaakt is, staan. Voor dat men een vol-hocvig paard laat beslaan, moeten de hoeven eenigzina verwerkt worden, opdat de wanden niet |
|||||
( 288 ) •
zoo hard en bros zijn, dewijl, indien men nagels
in broze wanden moet slaan , daardoor zeer ge- makkelijk stukken boorn los scheuren 3 of weg springen. § 239.
Bij bet beslaan van vol-hoeven moet men zich
V/él wachten veel van de dragt-randen des hoorn- wands , en wel vooral van de zij- en dragt-wan- den , weg te .nemen, omdat bij deze hier de wand slechts langzaam aangroeit, i Van de hoorn-zool mag niets, behalve het afge- storven gedeelte , weg genomen worden. Het zelfde geldt ten opzigte van den hoorn-straal. — Het hoefijzer mag niet opgebrand, maar moet 3 met alle voorzigtigbeid, naauwheurïg gerigt wor- den , opdat het, zoo veel mogelijk, aan alle pun- ten van den dragt - wand gelijkmatig drage, en het de zool, over het geheel _, niet aanrakc, maar nog ten minste, ongeveer 1 tot 2 lijnen, daarvan afsta. Nog moet worden opgemerkt, dat de kalkoen - einden , welke onder de dragt - wan- den , of onder de dragten zullen komen te lig- gen 3 altijd eeue lijuregte vlakte moeten hebben. |
||||
( 189 )
ZESDE HOOFDSTUK. .Over de hoorn - scheuren , Jen osse-voet
en de hoorn - kloven. § 240.
Den naam van hoorn"-scheur geeft men aan el*
fcc schelding van den zamenhang des hoorn-wands, welke overeenkomstig den loop der hoorn - pijpjea of hoorn - vezelen, of van den zoom des hoorn- wands af, naar beneden, of van den zool- of draag- rand van denzelven, naar boven, dat is, opwaarts naar den zoom toe, plaats hebben. Meermalen neemt men hoorn - scheuren der dragt- en zij - wan- den , zeldzaam van het toon - gedeelte des hoorn- wands, waar, welke laatste men, ter onderschei- ding van de eerste, osse-voeten noemt, in het bijzonder dan , wanneer , door de hoorn - scheur , de hoorn - wand gelijkmatig in een binnensten of Jbuitcnstcn verdeeld wordt. § 241.
De hoorn - scheur is volkomen en doorgaande ,
wanneer zij , van den zoom af tot op den dragt- rand , gelijkmatig verdeeld -is , zoodat, bij eiken tred, te gelijker tijd ecne rekking van den vleesch- waud in den hoef plaats vindt, en er zelfs vleescb. |
||||
(1ÖÖ )
|
|||||
ïn de scheur beklemd wordt, en daarin groeit *
waardoor de paarden , die aan hoorn - scheuren lij* den, sterk kreupel gaan. Meermalen is deze scheiding echter ook slechts onvolkomen t zoodat al- leen de buitenste laag der hoorn - vezelen van den hoorn - wand gescheiden is. Uit zoodanige onvol- komene hoorn-scheuren ontstaan gewoonlijk later volkomcne of doorgaande kloven. v
§ 242.
In cenige gevallen is wel de hoorn - scheur door*
gaande; zij begint boven aan den zoom, maar daalt slechts tot op de helft van den hoorn-wand naar beneden, of, in het omgekeerde geval, be* gint zij aan den zool-rand des hoorn -wands, en klimt tot aan het midden van den hoorn-wand naar boven. § 213.
Bij de volkomene hoorn-scheuren ziet men niet
zelden , dat de cene rand (van het achterste stuk) van den gescheiden hoorn-wand over den anderen (van het voorste gedeelte) henen steekt; dit is een teeken, dat zich dé hoef, in het algemeen, meer te zamen trekt. Somtijds laat zich, indien de scheur zich in den dragt-wand bevindt, het ge- heele gedeelte van deuzelven, tot aan de scheur toe , los. Zoodanige scheuren veroorzaken het paard |
|||||
(191)
|
|||||
Teel pijn; zij zetten den zieken hoef altijd voor-
uit , terwijl daarentegen de onvolkoincne, niet doorgaande, hoorn - scheuren geene pijn veroorza- ken: niettemin kunnen deze, door andere omstan- digheden, in volkomene hoorn - scheuren veranderd worden. , § 244.
Tot de oorzaken der hoorn - scheuren bchooren
diepe heleedigingen van den kroon - rand des hoefs , alsmede droogheid en hroshcid van den hoorn- wand ; daarom gaan zij dikwijls met de krimp- en vol - hoeven gepaard. Het te sterk afraspen van de buitenste oppervlakte des hoorn-wands kan ins- gelijks tot deszelfs ontstaan bijdragen, omdat deze daardoor niet alleen verzwakt wordt, maar dezelve is ook daardoor meer aan de verschillende invloe- den van den dampkring, voornamelijk aan uitdroo- ging blootgesteld. Wanneer onbeslagenc paarden, wier hoeven breed, en niet besneden zijn, op geplaveide straten , en in bergachtige streken , tot het trekken van zware lasten gebruikt worden, dan ontstaan bij hen niet zelden hoorn -scheuren, die, van den zool-rand des hoorn-wands af aan, waar boven klimmen. § 245.
On volkomene hoorn-scheuren YfWrden het best
|
|||||
( 192 )
door ëcn beslag onschadelijk gemaakt, waardoor
élke druk, iedere scheiding en schudding der scheur, en van de aangrenzende deelen vcrwij* derd , en alle schuring van het eenigzins geschei- dene gedeelte des hoorns belet wordt. Om aan de bovenstaande oogmerken te voldoen,
slaat men voor een' hoef, welke, in' den zij- of dragt-wand, eené hoorn-scheur heeft, als eenen gezonden voet te bewerken, denzclven dan met een hocfijzer te beslaan, welks arm aan de zijde, waar zich de scheur bevindt, verkort is, en slechts tot aan dezelve reiken moet. De verkorte arm moet ook iets sterker vervaardigd zijn , opdat de last des ligchaams zich daardoor meer op het j>-e- declte van den rand der scheur bepalc; de gescheur- de wand moet echter niet geschud worden , opdat daardoor de herceniging niet tegen worde ge- gaan (*). § 2iÖ.»
Verder raadt mên , bij de hoorn--scheuren ,
over het algemeen, aan, om den arm van het ijzer over de schöur voort te laten gaan, maar van den gescheurden wand moet ^ of | duim af- genomen worden, opdat het daar ovcrliggende hoefijzcr het deel beschutte , doch niet met hetzelve in aanraking kome (f). (*) BoiIRGELAT, cit. pag. 170 et 171.
(+) Langenbacher t a. a. o. § i43. Schwal , a» a. o. tt. 24g. Regel 3. |
||||
( «93 Jj
|
|||||
Bij gebeuren der dragt-wanden (verzen-Mövén) i
óf kwartier-voeten , waarbij deze nog genoegzaam Tast, en met de , daaronde» gelegene, deelen za> mcnhangende zijn, moet men van den bëleëdigden wand j een weinig voor en achter de scheur, a£> snijden, (hol uitsnijden); maar het ijzer moet niet het dragt- of kalkoen-eind , óf met het ciud Van den tak, dragen (*). | 24l
Wanneer, bij de hoorn-scheuren der zij- ent
dragt-wanden i de arml des boef ijzers slechts tot aan de scheur reikt, dan is het gedeelte achter dezelve in geenen deele beschut , en een paard, dat met zoodanig ijzer beslagen is", kan* in allen geval, zonder nadeel, in den stal blijven staan , totdat hét gebrek genezen is, of in de weide loopen : maar als hef op de stecucii of straat-we- gen gaan moet, dan zal elke verhevenheid op denzelven het gedeelte des wands, dat ziéh achter de scheur bevindt, doen schudding ondergaan, sckcu~ ren, en van een wyken. § 2*8.
Het is daarom reeds beter zoodanigen hoef
met een ijzer te beslaan, welks arm niet atteèu (*) Schwab; , a. i. o. Trage 249. a« regel*
is
|
|||||
(m)
|
|||||
dé schëufj Maar Ook het gescheiden gedeelte vaöt
dcri wafifl'i achter dezelve gelegen, beschut, na-^ dat vari dit V66f df iets is afgenomen; slechts moet men dSarllij in het oog houden, dat hoé lange*? dusdanige ftrib is, en Wél over maar niet op den rand ligti-j dezelve des te eerder^ doof het neder- zetten der phardcn , tégen den hoef gedrukt wordt £ indien niet dat gedeelte van het faoelïjzer zeer Zwaar gesmeed zij.' § 249,
• . ■ '.' '.Ui, ..;-.'
"Veel gebrekkiger is daarentegen zoodanig be-
slag , waarvan de arm des hoefijzers juist onder" de scheur dunner gemaakt, doorgezet, ingevijld^ of dun gevijld is (*) \ daar zoodanige verzwak-» liing het buigen des hoefijzers begunstigt-, het zal dan tegen dat gedeelte des wands, dat zich aehte* de scheut bevindt, drukken , en j indien de Scheur des wands nog niet volkomen is, zal dezelve hxX nu worden.- ' Js er een nootfn-scheur in de zy- of dragt-
wanden van den hoef aanwezig, zoo moet ins- gelijks , dezelve m ag volkomen of onvolkomen zijn, elke di'uktiing tegen het gedeelte van den (*) Schwab, a. a. o. Frage 3*9. Reg. 3 , uad EVage i4.
im. ra. 2.
|
|||||
(I9S)
|
||||||
hoorn - wand . dat zich achter de scheur bevindt,
vermeden worden, om het even of deze druk* kitigf, door den bodem, waarop het paard gaat , of door het ijzer zelf, geschiedt. § 251.
TTen einde deze, én de in § &iÊ, opgège-
'Veue, regelen onder het oog te houden , en të ircrvHilcn , heeft men twee middelen .- 1) Dat men onder hoeven met hoorn-seheureh
«en, aan de kalkoen - einde verecnigd , hoefijzer slaat. S) Daé mën den arm des hoëfijzers, welke dé
echeur bedekken moet, dikker, dan gewoonlijk xnaakt, en aan de plaats der scheur een kalkoen *>f stoot doet inwcllen (*)j (*) Indien aten dp de plaats, alwaar de «cheftf zich hevindt',
«en kalkoen in laat wellen, dan vermeerdert zulks altijd de drukking des ijzers op die plaats , omdat op deze kalkoen , als het meest verhevene gedeelte des höefijzers , hij het nederzet- ten van den voet, het eerst en tneest de last des ligchaams hederkomt, welke het ijzer» dus doet doorhuigen , te meer, daar de wand hier eenigzins is afgenomen, en het ijzer hol moet gelegd worden. Wij zouden dqs liever aanraden een gesloten ijzer aan té wenden, hetwelk zoodanig gesmeed moet worden, d»t de gezonde wand alles, doch hetgedeelte , dat zich achter de scheur bevindt , niets draagt. Vert- ...
|
||||||
13'
|
||||||
imy
|
|||||
§ 252.
£ - ' ' * ^
Men hcwerjit den hoef, gelijk bij het gewoon bé-
fclag; maar dan neemt men van den rand van* liet stuit des hoorn-wands, hetwelk zich achter de hoorn- sebcur bevindt, ecnige (2) lijnen' meer af: ook kan men weinige lijnen vóór de' scheur cenigen hoorn meer afnCmcrf. Een ^ op zoodanige' wijze bewerkte, hoef wordt voorts met een gewoon gerigt, maar aan de kalkoenen ge» sloten, ijzer beslagen. Van de plaats af aan, waar zich het ijzer on-
der de scheur bevindt, tot aan het eind van den dragt-wand , moet de hoef-vlaktc des ijzers, zoowel' naar den buiten- als binnen-rand toe, eenigzini hellende zijn r 'opdat zand , steentjes-, enz., het* zij deze van buiten of van binnen in de opené ruimte zijn gekomen , "Wederom kunnen uitvallen. Vorderen de plaatslijke omstandigheden, en het gebruik der dieren het, dan Kan men, in zoo- danige ijzers, cënen stoot en kalkoenen inwellen. De zamengewelde halkoen - einden komen het
Jmigch van den cenigzins» hol liggenden arm dcS ijzers voor, en beschutten daardoor, öp ecne zé- fcere wijze, den geseheurden wand. . § 253. * - •
Ouh ia. Jict tweede" geval wordt de boef* zoo^
|
|||||
als in § 252 is opgegeven, bewerkt, en dan een'
toefijzer, gelijk in § 251, onder N°. 2, is voor- gesteld , onder denzclveu bevestigd. Hierbij valt op te merken, dat de ingewelde kalkoenen naauw- keurig vóór de scheur komen te staan. Er kan pok «en lip worden aangebragt, welke de scheur van buiten beschut (*); verder, dat het eind, hetwelk den gescheurden wand beschut, ste- viger dan gewoonlijk zij , en dat men, in het al- gemeen , noch nagels in het verdeelde stuk van den hoorn -wand, noch nabij de scheur insla. Pe andere arm des hoefijzers moet dan insgelijks van een kalkoen, doch op de gewone plaats, yoorzien worden. § 251,
Wanneer zich de scheur meer in het toon-ge-
deelte van den hoorn - wand bevindt, dan noemt men dit gebrek een osse.voet. De scheur mag alhier volkomen of onvolkomen bestaan, zoo moet men van den rand des hoornswands van het toon- gedeelte, ter weerszijden naar den scheur toe, (*) Wat het aanbrengen eencr lip betreft, zoo komt het
ons voor, dat men beter doet twee lippen aan den buiten-rand te m.iken, en, na alvorens, in de buiten-vlakte van den wand , een weinig vóór en achter de scheur, met de ge- daante en plaats der lippen overeenkomende, groeven te hebben geraspt, dezelve in deze groeven tegen den hoorn-wand te slaan, om het yan een wijken yan dea gescheurdea wand te verhoe*.
den, Vert< |
||||
C 498 >
wat veel, namelijk eenige lijnen meer da* ge-
woonlijk afnemen, en een, overeenkomstig- de grootte en bestemming van liet paard, en den hoef behoorlijk sterk hocfijzer, doch, indien moge- lijk , zonder kalkoenen, laten vervaardigen en onder leggen. Het ijzer moet van twee lippen voorzien zijn, welke ter zijden van de scheur passen, zoodat dezelve zich tassehen heide lippen bevindt. Deze lippen verhoeden het voorwaarts glijden
van de randen, der scheur; ook bepalen zij de hoorn-wanden meer in derzelvcr ligging. §235.
Behalve het opgegeven beslag, moeten de voe-
ten vochtig en zaeht gehouden, en alle oorzaken vermeden worden, welke het open bersten van de, niet doorgaande of onvolkomene, hoorn-scheu- ren kunnen voortbrengen. Over de grondige genezing der volkomene
boorn-schcuren kan men mijn Handboek over de Tee - arlsenijkundige - Heelkunde, bladz. 626 enz. nazien (*). § 256.
De hoorn-hoef onderscheidt zich van de hoorn-
(*) Bladï. 170, 3de deel, $24o, der vertaling yaa dit werk
Vert.
|
||||
( 199$
|
||||||
«eheur daardoor , dat de laatste sch'eid]ug van den
hoorn-wand, naar den loop der hporn-vezelen plaats beeft, terwijl de eerste daarentegen zoo- danige scheiding is, bij welke de scheur in het dwaisch met de hoorn- vezelen loopt. § 257.
Zij worden door het trappen op de kroon en
werzwcringen, inliet algemeen, door'beleedigtngen van den rand des hoorn-wands te weeg gcliragt, na welke men alleen verhoeden moet, dat de verdeelde stukken van den hoorn de vleezige deelcn in den hoef niet kunnen drukken; wes- halve de eersten moeten worden weggesneden. De daardoor ontstane verdieping blijft zoo lang eene hoorn-kloof, totdat zij tot aan den onder- rand van den hoorn-wand is afgegroeid. Maar opdat zich noch steentjes noch zand of aarde in de hoorn -kloof kunnen zetten , en aldaar nadeel te weeg brengen , dient men dezelve meermalen te zuiveren en wet een klevend was op te vullen. ; § 2S8.
Om den wasdom des hoorn-wands te bespoedi-
gen , opdat daardoor de hoorn-kloof spoediger dan bij droóge hoeven naar beneden worde voortgc- sehoven, is het noodig den hoef vochtig en week te houden. |
||||||
»
|
||||||
?200)
ïs de Hoof naar beneden gegroeid, zoo moe*
ten, in plaats dat er hoefnagels worden gebezigd» een of meerdere lippen aan het hoefijzcr worden gemaakt, opdat het los geworden stuk des hoorns niet te yroegtydig afbreke (*). (*) De aanhoudende bevochtiging van den hoorn-wand mei
Water, hetwelk de schrijver als het geschiktste en natuurlijkst* .middel tegen de brosheid der hoeven aanraadt, is, onzes, in- ziens, nadeplig, vooreerst omdat de huid der kroon hierdoor te zeer verzwakt wordt, en de hoorn los laat; en ten ande-r Ten worden de hoeven, welke een' tijdlang met water bevoch- tigd zijn geworden , zoodra men met dit middel ophoadt, veel Arozer, aangezien het aanhoudend gebiuik van water de veêr- Iracht van de hoorn-zelfstandigheid vermindert, en tot droog- heid aanleiding geeft, zoo als ons meermalen proefondervindelijk; gebleken is. Ik raad dus liever de volgende zalf aan , welke ons in deze en andere gevallen , om den hoorn te doen groeijen , meermalen de beste dienst bewijst: JU- Honig, 1 deel of 5 ned. oneen,
Paarde-vet (liefst mancn-vet) , Gewone Terpentijn, van ieder ^ deel of aj n. oneen, Terpentijn-roHe , J deel ofl ned. once, IJvoor-zwart, £ deel of t ned. puce. Meng het te zamen , ten einde, om den anderen of tweeden
dag, de kroonen der hoeven er eenmaal mede te smeeren. Hier- door behoudt de hoef, hij de noodige zachtheid, deszflüj Veerkracht, e» verkrijgt eene sterkere groei-kracht. |
|||||
*
|
|||||
(201 )
|
|||||
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Over de hoeven, imarbij de hoorn-zool gedevl*
telijk van den hoorn-wond is afgescheiden. § 239.
Zoodanige scheidingen komen niet zelden voorj
aij vergrooten zich, naar mate men dezelve , en de behandeling van den hoef en het beslag verwaarloost. Ook veroorzaakt dit gebrek het paard somtijds aanmerkelijke pijn. — Deze af- scheidingen komen het meest bij broze , dróogc, Ml niet zelden bij scheve ''hoeven voor, en wor- den des te spoediger vergroot, naar mate er zich zand en steentjes tusschen zetten, en wanneer de hoeven met hol gerigte ijzers beslagen worden. § 260.
Alle ruwe hoorn - vezelen moeten uit zoodanige
scheidingen worden verwijderd ; opdat zich daar- in geene steenen vast kunnen zetten. Men hoade den hoef vochtig. Tusschen de gescheidene ge- deelten brenge men dikwijls zuiver vet, en be- sla den hoef met een ijzer, waarvan de, naar den hoef gekeerde , vlakte regt gcrigt moet zijn. Een of twee lippen , indien deze noodig geoor- deeld worden, moeten de verdere afwijking vaa |
|||||
( 202 )
|
|||||
liet genoemde stuk des lioorn-wands voorkomen.
Daarentegen moet men, in het afgescheidene stuk, zoo veel mogelijk, geenen nagel slaan. Alzooj zal, in het algemeen , de genezing, na een her- haald beslag , gelukken. NEGENDE HOOFDSTUK..
Over de kneuzingen der vleesch - zool, of ovet
de steengaUen , blaauwe. vlekken, § 261.
De steengallen of blaauwe vlekken bestaan in
eene kneuzing van de vleesch - zool, en hoorn- .zool, waar na uitstortingen van bloed, tnsschen de hoorn- en vleesch-zool, en wel in den hoek, welke de steunsels niet de dragt-wanden vormen, ontstaan. Zij worden veroorzaakt door de drukking van
te zwakke, of slecht gerigtc, kalkoen-einden des hoefijzers, verder daardoor, dat de ondergcsla- gene hoefijzers reeds lang gelegen hebben, aan het toon - gedeelte reeds afgesleten zijn, waar- door de kalkoen-einden zich naar binnen buigen, en nu, aan de genoemde plaats, de, binnen de hoorn-zool gelegene, deelcn kneuzen. . Ook ontstaan deze gebreken, wanneer vrecm- 4e ligchainen, als stecnen en dergelijke, zich tus- |
|||||
(205)
|
|||||
rschcn het hoefijzer en de hoorn-zool, en de hoe-
hen der stcunsels , zetten of beklemd raken, en dan , als het paard gaat , kneuzing veroorzaken. Maar -voornamelijk ositstaan de steengaUen aan
de binnenzijde van drooge, broze, zamen getrok- Jjcne, hoeven en ook bij volkoeven. § 262.
Paarden met steengaUen gaan dikwijls erg kreu-
pel , en zetten den voet niet door. Onderzoekt men den hoef, zoo neemt men niet zelden waar, dat er ecne verhoogde warmte* in den wand plaats heeft, aan wien zich dat gebrek het naast be- vindt. Klopt men slechts een weinig tegen den wand, dan toont het paard zware pijn te on- dervinden ; neemt men het hoefijzer weg , en voorts eenc dunne laag van den hoef af, dan ver- schijnt de boven genoemde plaats der hoorn - zool blaauw , rood, en even als waren de hoorn-pijp- jes gelijkmatig opgespoten: want er is inderdaad geronnen bloed in dezelve bevat. Snijdt men, bij nieuws ontstane steengaUen, tot op de vlecsch- zool door, dan vloeit er bloed, naderhand als de drukking voortduurt, etter uit, welke zich ook, indien dezelve hier niet weggenomen wordt, naar boven aan de kroon en aan de ballen, cencu uitweg baant. |
|||||
(20*)
|
|||||
§ 265.
annccr, bij aanmerkelijke kneuzingen van de* I
zen aard , de oorzaak, namelijk de drukkijig van hef hoefijzer enz,, niet weggenomen wordt, zoo ont* staan dikwijls zeer langdurige gebreken; voorna, meiijk indien de etter naar boven dringt, en niet alleen den vleesch - wand , maar ook het hoef-kraak* been zelf aantast; alsdan ontstaan er zelfs pijp* I zweren van het hoef- krakbecn. Bij kneuzingen der vleesch-zool op andere plaat-
se heeft bijna hetzelfde plaats. Zeer dikwijls wordt alsdan , dooi; den etter, de geheele hoorn* zool van de vlecsch-zopl losgemaakt e» afgeschei- den, § 264,
De behandeling der steengallen moet dus naar
tfc? tijd, dien dezelve bestaan hebben, worden ingerigt. Vooreerst is het noodig de oorzaken, als b. v. de slecht gerigte , verbogene, of inge* groeide hoefijzers, en ook de tasschen dezelve en den hoef vast geklemde steenen, te verwijde- ren ; voorts' moet het uitgestorte bloed, door middel eener insnijding, met hét veegmes, of met een groefmes, daar waar men de roode vlekken j waarneemt, ontlast worden , terwijl men tracht de j voortgebragtc ontsteking, door een' omslag van idei, welke met water en azijn tot eene pap is |
|||||
• (205)
0 .
gemaakt j en die met azijn bestendig vochtig ge*
houden wordt, te verminderen.
§ 265.
Is dé ontstekirg niet hevig , dan kan terstond
Wederom een hoefijzer worden ondergeslagen, het- welk echter de reeds gekneusde plaats volstrekt niet drukken mag. Hét is dan voorts nog noo- uig den opgegeven omslag aan te wenden, of de* zieken voet meermalen in koud water te doen plaatsen (*). $ 266.
Is er reeds etter tusschen de hoorn- en vleescn*
Éool geboren t dan ontlaste men dezen terstond, (*) Vele smeden hebben de slechte gewoonte, om, wanneer
zij de steen-gallen tot aan de vleesch-zool uitgesneden hebben, ia Ae oipening zóogerioémde fransche olie te gieten , of een mengsel uit siiblimaal en teer bestaande, of ook alleen teer erin te doen. Hierdoor maken zij het gebrek erger, en veroorzaken, dat de etter naar boven dringt, en tot kraakbeen-fistels aanleiding wordt gegeven (f). (f) De gewoonte der smeden, om prikkelende zelfstandig.,
heden in de hoef-wonden te brengen, als terpentij n~vlie, teer, enz., weike onze schrijver zoo sterk afraadt, kunnen wij geenszins zoo onvoorwaardelijk veroordeeleo , aangezien die ondervinding ons dagelijks leert, dat, bij hoef-wonden , inden zij beneden de vlecsch-kroon geplaatst vinden, eu zelfs ook hij kleine beleedigingen van deze , de aanwending der volkomene anivere terpentij ri- olie , de bi ste dienst bewijst, CU veeltijds «ut spoedige genezing W weeg brengt. Vtrt. _,
|
|||||
r
|
|||||
(20Ó) •
o
bréngê èenigc terpentijn-zalf'm dé opening', heil
dckkc dezelve met werk, en dan leggc men ccn,l aan deze plaats uitgehakt, van de zool afgerigt, j ijzer onder, zoodat men de wond op nieuw ver- binden kan. Het Lest is hiertoe een, aan de kal- koenen gesloten, koefijzer geschikt, dewijl zich de kalkoen-einden niet kunnen buigen. Is de etterI naar boven aan den zoom des hoeft uitgekomen, I «oo moet de behandeling worden aangewend \ wel-»* j ke bij het vernagelen zal worden opgegeven. TIENDE HOOFDSTUK.
Övèr de belèedigingën van den vleesch-warid4
of over het vernagelen; g 267,
Bij het inslaan der hoef-nagels, öm liet ïjzcC
aan den hoorn-wand te bevestigen, wórdt de at* gel meermalen te diep, zélfs binnen de witte lijn van den hoef, of verkeerd ingezet, zoodat bij, of nog wel in den hoorn - wand wordt ge- dreven , wanneer evenwel reeds de vleesch- jplaatjes , welke zich tusschen de hoorn < plaatjes bevinden , gedrukt worden; of de vleesch-plaaljcs cü de vleesch-wand worden beleed!gd, of de na- gel dringt zelfs tot in het hoefbeen. |
|||||
%
|
|||||
(207 )
§ 268.
Maar ook dan ontstaan ér vCrnagelingcn 'j wan*
ticcr de punt Van den hoefiwsgcl te dun of te zwak is , zoo dat dezelve, zoodra zij tegen eenen vasten } brozen, wand komt, zich ombuigt, waardoor de na- gel dan naar binnen gaat. Stevige zwikken of pun- ten kunnen ook eene tegenovergestelde rigting aan- nemen, wanneer er namelijk nog oude niéten en stukke* van nagels in den hoorn-wand aanwezig; fcijn , tegen welke, toevalliger wijze , de puut des nagels treft j en zich ombuigt, zoodat op deze wijze de nagel naar binnen dringt. > % 269,
Wanneer dé punt dés nagels verdeeld, niet ge-
heel , maar splinterig is, dan kan het eene ge- deelte van dezelve te voorschijn komen, terwijl bet andere gedeelte , dat terug blijft, den vleesch- wand belecdigt. Vele nagels zijn te zwak , of slecht gerigt; in zoodanige gevallen buigen dezelve zieh bij het inslaan. Men rigt den krom gebogen na- gel wederom regt, en drijft denzelvcn verder in; maar dit geeft aanleiding tot eeuc nieuwe buiging- (men zegt: de nagel heeft ziek gezet); de krom- ming drukt dan op den vlecsck - wand en veroor- zaakt pijn. Verder vinden de vcrnagelingen zeer ge- makkelijk plaats, wanneer de ijzers te ru'un of |
|||||
•
|
|||||
( 208 )
|
||||||
ie vet gestampt of te naauw gerigt zijn. 5Éij ont-
staan echter ook ligtclijk, wanneer de ijzers te ruim gezet zijn, en men na de nagels, ten ein- de genocgzamen hoorn te kunnen vatten, te diep moet aanzetten. § 27Ö,
Wanneer net paard, bij het inslaan der ovéw
jye nagels, rustig staat * dan zal het, bij het in- dringen van den beleedigendcn nagel, onrustig worden en trekken. Ieder slag op den nagel-kop en op den hoef, zal naar mate der beleediging,-, het paard veel pijn veroorzaken; nog sterker zal het echter bij het omnietca va- \ denzelfden nagel trek- ken. § 271,
Terstond na het vernagelen, zet het paard ,
in de houding van rust, den beleedigden voet naar voren, ligt dcnzelven meermalen op, en verzet dien gedurig op eene andere plaats, maar steeds zacht, neder, krabt met den voet, tracht op dcnzelven te rusten, maar laat zulks terstond wederom na. Laat men zoodanig paard loopcn, dan hinkt
het, en brengt den zieken voet terstond wederom vooruit, z.uodra het staat. |
||||||
*
|
||||||
•
|
||||||
(200 )
§ 272.
Mèn ondcrzöefce nu op de volgende wijze, wie derf
nagels, die liet ijzer vast houden , de gene is t dié dé bcleediging voortbrengt: men doet eenen gelijken slag op icderén nagelkop , ,en op elke niet$ aan dien nagel, waarbij bet paard bet öterksi met den voet trekt, zet men ecne tang tegen de niet, en trekt dezen nagel, dooi* een slag op den kop van denZelven, een weinig aan; bet dier zal dan ge- woónlijk iiog meer trekken. Meermalen vindt men oök een droppel bloeds aan de niet. Gewoonlijk is de beléëdigcnde nagel die , waarvan de niet Let hoogst staat, of welke het hoogst is ingèdre» ven. s § 273.
Nu make men zoodanige niet los, breke dezel-
ve geheel af, opdat zij , bij hcé uittrekken van den nagel, niet in de zelfstandigheid van den vleéseh-wand terug blijve, en trekkc den nagej uit, waarna , indien dé hèlecdiging sterk is , het bloed volgt. Dezen nagel moet men onderzoeken, of et Ook splinters aan ontbreken, of hij glad en effen is , zoo als hij behoort te zijn. Wannéér mea een' vérscb ingeslagen' nagel uit
den hoorn trekt, dan sluit de opening zich ge- noegzaam volkomen. |
||||||
ii
|
||||||
(«ö >
§ 274.
onderwerpt men ccn vernageld paard eerst öngé*,*
Teer twee dagen na de vérnagéling aan het onder * zoek, dan kan men zich, door dé warmte vanden hoorn - wand , volkomen overtuigen, welke nagel de bclecdigendé'is, Men rigte ook, in dit geval i het onderzoek wel t volgens dé opgegevéne regelen , ïn , Waar men kan dit nu met eene ver overvattendd sondeer-tang , of, bij gebrek van deze, met eené nijptang j nasporen, waarmede men, door met den eenen arm tegen de zool, met den anderen tegen den hoorn - wand te drukken , den beleedi* genden nagel opspoort. Trekt men dén nagel nit * zoo vloeit er vocht na. § 275.
Onderzoekt men een paard vijf of zes dagen
na de vernagcling, dan vertoonen zich al de ver-* schijnselcn, welke reeds zijn opgegeven gewor- den; het zet evenwel dan slechts het toon-gedcelte van den zieken hoef op den grond. Thans kan mén, door het gewoon onderzoek } niet met volkomene ze- kerheid, en dan alleen den belecdigenden nagel aanwijzen, wanneer zich aan de niét vaa denzelven tochtigheid bevindt. |
||||
(UU >
§ 276,
Men ftenië nu liet hoefijzcr zeervoórzigtig af, #&
ondcrzoeke ieder' nagel. , Die t welke de belee* tliging heeft vooHgébragt * zal vochtig zijn, of er bevindt zidi etter a.in denzelven; er komt dan ook etter uit dé opening naar buiten , waaruit de nagel is geirokkeri geworden 5 maar dezelve blijft nu reeds open staan; § ÜWi
Somtijds komt er geen etter uit; ook is dé na-
gel slechts weinig vochtig. In zoodanige gevallen moet mèn eénö dunne laag van hoorn, van de gehcclc vlakte i waarop het ijzer gelegen heeft i wegnemen; alsdan zal het gat , waaruit de be- leedigende nagel getrokken werd, van een veel grootérén en zwarten omtrek omgeven zijn , ' dan de overige nagelgalen. Snijdt men zoodanig na- gelgat dieper uit, dan treft men terstond etter aan. | 27& .
Somtijds krijgt mén nog later vernagelde paai-
den onder de behandeling -, alsdan komen wel al de, reeds opgcgévene, verschijnselen en wijzen van onderzoek in aanmerking, doch men moet nu nog bovendien de kroon, onmiddelijk boven den 14*
|
||||
<èiö)
|
|||||
tand van den Loef onderzoeken. Staan de haren aaft
dit deel oneffen, en bevindt zich daar eene weektf zwelling , dan behoeft men slechts van bier af den loop der Vezelen van den hoorn-wand te volgen, den, in deze rigting ingeslagen, nagel er uit te trekken , wanneer de etter zal nitvlocijën. Insgelijks moet men, lij èlkc toevallige uitvloeijing van etter bovenden rand van den hoef, naauwkeurig nasporen, of deze ette- ring ook misschien ten gevolge van vernageling ont- staan zij. i 279,
Mén besluit, In bet algemeen, tot bet bestaan
Tan vernageling, wanneer het ijzer te vet ge* stamd , of voor den hoef te naauw of te ruim ge* rigt is, wanneer, nadat het ijzer afgenomen is^ de nagel-gaten binnen de witte lijn zigtbaar zijn; wanneer de niet Tan een' hoog opgedreven nagel Steér sterk onderraspt of ondergehakt, en naar be- neden getrokken is, om zoodanige n nagel met de overigen in eene gelijke lijn te doen komen. Bij het beslaan mag men met regtvreezen, dat
de nagel de zachte deelcn belecdigen zal, wan- neer men, bij het inslaan van denzclvcn, geen klank hoort; men zegt dan: de nagel gaat zacht in. § 280.
Het gevaar bij het vernagelen, is niet groot 4
|
|||||
(213 )
wanneer het gebrek terstond erkend wordt, en el*
dadelijk ecnc doelmatige behandeling wordt aange- wend. Daarentegen ontstaat er, bij het verzuimen Van gepaste hulp , bij zoodanige beleedingen, en in geval de vernageling verkeerdelijk behandeld wordt, ettering , waardoor de vleesch-zool van de hoorn- zool wordt afgescheiden, terwijl ook kroon- en kraakbeen - listels enz, kunnen worden voor tgebragt. § 281
Vernagelingen, waarbij de vleesch-wand belee»
digd is geworden, zijn niet zoo gevaarlijk, als Wanneer het hoefbeen mede is beleedigd. Zooda- nige belcedigingen worden des te gevaarlijker , wan- neer men, volgens de oude gewoonte der zooge- naamde ervarings - vee-artseu (empirici) , terstond na de belecdiging , dus in de. versche wond , bran- dewijn, lerpentijn-olie, zoogenaamde fransche olie , , en zelfs smavql-auur ingiet (*), (*) Het is een geluk voor vele eigenaars tan paarden , dat, na
het.uittrekken des nagels, bij eene versche beleedigiug , de ope- ning zich bijna geheel toetrekt, zoodatdus, alleen in zeldzame ge- vallen , van de genoemde middelen iets tot de gevoelige, belee- digde, deelen komen kan. Wordt dectptning echter vergroot, en wendt men dan zoodanige middelen aan, dan heb ik, door derzelver aanwending, reeds meermalen de mond-klem zien ontslaan (f). (f) Wrj gelooven ganrne, dat, na het aanwenden dezer mid-
delen, inzonderheid van het zwavelzuur, bij zware vei'nage— linge» en gevoelige paardeu, wanneer de yieesch-zool of do |
||||
(211) I
| 382.
De behandeling dep yernagclingen regelt zich
Voornamelijk naar den duur en trap van dezelve. Onderkent men de yernageling terstond , nadat dezelve is geschied, dan trekke men dep bc^ ïeedigenden nagel wederom uit, maar sla geens^ zins een' anderen in dezelfde plaats , en zelfs dan ïiiet , wanneer dezelve slechts gedrukt heeft. Bij het uittrekken van zoodanigen nagel heeft men vooral daarop te letten, dat dezelve er geheel liitkome. Ook trekke men oude stukken uit,
1
waardoor de nagel dieper is ingegaan, dan had jnoeten geschieden; want meermalen is de aan,-
Wezigheid van een oud stuk nagel in den hoorii-
wand de oorzaak van het naar binnen dringen des
nienwen nagels,
§ 283.
Is de nagel geheel uitgetrokken , dan plaatst
men het paard dikwijls in koud water, waar- door de ontsteking reeds zal worden tegen gegaan. In de opening zelve moet ecnige zuivere vette olie gegoten, of zuiver vet op en in dezelve gestreken worden , opdat er, geenc vuiligheid in koinc, uitbreiding van de pozen des hoef-beens , sterk beleedigd zijn ,
<le mondklem tan ontstaan ; doch wij bevinden steeds, dat de spoedige aanwending'van zacht prikkelende middelen, als zal- Ten , waaronder eenige terpentijn-olie gemengd is , in verbin- ding met verkoelende pappen , de ontsteking der voeten, tea E gevolge vaa veruageiing, het best wegneemt. Vort. |
||||
(215)
|
|||||
ofschoon dezelve zich aanmerkelijk toehebbe getrok-
ken. Dn dit kan ook geschieden , ten einde de wensen van vele eigenaars, die gaarn zien, dat e? iets in de wond wwrde gegoten, te bevredigen, § §84,
Zijn er echter nagel - splinters in den vleesch.
wand, of in het hoef been achter gebleven , dan. moet de opening terstond verwijd, de vreem- de ligchamen er uit genomen, wond in e He- ling gebragt, en vervolgens, als eene etterende wonde , behandeld worden. De bloeding, welke , hij de verwijdering der vreemde ligchamen, b. v, nagel-splinters enz. uit de wond ontstaat, is niet te vreezen j zij is, als plaatselijke aderlating, voor-, deeüg. § 285.
K-rijgt men echter de vernageling eerst eeniga
dagen later te behandelen, dan is het niet vol- doende , om den nagel uit te trekken, en den- zelven uit te laten, maar er moet, door het doen van insnijdingen aan deze plaats, eene plaatselij- ke aderlating worden verrigt, om de, meermalen aanzienlijke , ontsteking te verminderen, en ette» ring te verhoeden, |
|||||
(216)
|
|||||
§ 286.
Ten einde de ontsteking te verminderen, kan
men ook nog klei, met koud water, of ook met azijn , tot eene pap gemaakt, omslaan, en zooda» nigen omslag dikwijls, bevochtigen, of het paard, in zulk cene leem-pap plaatsen, § 287.
Maar, wanneer er reeds etter aanwezig Is,
dan moet deze terstond ontlast worden; en wel daardoor , dat* men > aan de beleedigde plaats, de witte lijn met een groefmes zoo diep doorsnijdt, dat men tot aan de etterende plaats geraakt. Dan jncemt men ten minste nog zoo veel van de hoorn- zool weg, als door de ettering los is geworden. >
§ 288.
Is de etter reeds hoven den zoom van den hoef
te voorschijn gekomen, zoo moet, overeenkom- stig den loop der hoorn-vezelen , eene tcgenope- ning door de witte lijn van den hoef worden ge- maakt , om hierdoor aan den etter eenen uitgang naar onderen te verschaffen. |
|||||
<217)
|
|||||
§ 289. ï
De etterende plaatsen, of de pijp-zwcreu naar
boven moeten nu voornamelijk inet balsemachti- gc middelen, als terpentijnolie, myrrhe, aftrek- sel van aloë, en dergelijke behandeld worden. Genezen deze beleedigingen onder al deze voor- zorgen niet, vormt er zich steeds welig vleesch in de gemaakte opening, dan bestaat er nog een dieper gebrek , namelijk been-ettering, of cene ziekelijke aandoening van liet hoef-kraak-bcen , of er bevinden zich nog vreemde ligchamen, b. v. nagel-splinters, in de diepte. Deze moet men zonder verzuim. verwijderen, en de been-ettering enz., overeenkomstig de regelen der vee-artsenij, kundige heel-kunde, behandelen, § 296.
Gedurende de behandeling, moet het paard , zoo
veel mogelijk, buiten beweging gehouden worden. Daar dit echter niet altijd geschieden kan, zoo kan men vernagelde paarden een doelmatig ijzel? onderleggcn, zoodat dé beleedigde plaats, noch door het hoefijzcr, noch door andarc ligchamen, kan gedrukt en gekneusd worden (*). (*) Tot dit einde zijn zoodanige ijzers zeer geschikt, uit
Welker binnenband, op de plaats der beleediging, een grooter of kleinder stuk is uitgehakt. Hierdoor komt men voor, het ijzer, bij het verhulden, telkens te moeten verleggen. Fert'
|
|||||
(218)
ELFDE HOOFDSTUK (her den rot'straal,
§ 291,
Men noemt eenen ziekelijkcn toestand van den
hoorn - straal rot -straal, wanneer uit zijne zelf- standigheid , en voornamelijk uit de straal-grocf, céne bedorvene , en kwalijk ruikende, smerige of vuile, vloeistof sijpelt , die de zelfstandigheid van den hoorn-straal meer en meer aantast en ver-. Woest, en welke rot-straal zelfs, vooral als het paard tevens de mok heeft, of toevallig verkrijgt, ju den zoogenoemden straal-kankcr ontaarden kan. Zie het Handboek over de vee-artsenukundige heel* hinde van den schrijver, Istc deel, bladz. 384, § 922.
De rof-straal heeft deszelfs zitplaats voornamelijk
in het zieke- of verwoeste gedeelte van den straal, hetwelk de straal-groef-hcuvel of de hane-kam ge- noemd wordt, en welke zich; in den gezonden staat, tusschen de beide schenkels van den vleesch- straal beviudt. Dit deel is bij eiken wezenlijken j rot-straal het eerste, dat meer of minder wordt l aangedaan. |
||||||
( 219 )
|
|||||
§ 293.
l)e oorzaken van den rot-straal kunnen niet
bepaaldelijk worden opgegeven. Dezelve komt echter zeer dikwijls voor bij die paarden, wier lioevcn bestendig in den mest, en in vuiligheid 'staan," en bij de zoodanige, welke door den mok zijn aangedaan; maar dit gebrek wordt insgelijks zeer dikwijls waargenomen bij paarden, die niet alleen zeer droog staan, maar die zelfs aanzien- lijke klem-hoeven hebben. Dat ook de klem - hoef niet alleen oorzaak van
den rotstraal .is , wordt daardoor bewezen , dat deze bij den 'ecnen klem-hoef bestaan kan, ter- wijl dit bij den anderen klem-voet van hetzelfde paard het geval niet is, § 294.
De rot-straal schijnt het meest op de volgende
wijze veroorzaakt te worden : Men heeft de gewoonte ', om, bij het uitwer-
ken van den hoef, ook den hoorn-straal eene net- te gedaante te geven. Bij hoeven met kleine hoorn - stralen geschiedt dit intusschen meermalen niet zoo spoedig, en nu wordt van den hoorn- straal zeer veel afgenomen, zoo , dat men de zelfstandigheid doorsnijdt , en het bloed uit de schenkels yaa den vlccsch-skaal naar buiten komt. |
|||||
(220)
|
|||||
Hierdoor wordt dcstraal-groef-lieuvel genoegzaam Tan
het overige gedeelte des hoorn-straals afgescheiden, en, even als alle overige deelen van den hoef ziekelijk kannen worden, in een tcgennatuurlijkcn toestand gcbragt> dat is, ziektekundig veranderd. De ontsteking van den vlccscli-straal bevordert dezen toestand, en aldus wordt dan de rot-straal geboren* § 295,
Dat de invloed zoowel van de dampkvinga-
lucht, als ook van vochtigheid en' onzuiverhe-i den , op een te veel besneden hoorn-straal eenp ziekelijke gesteldheid van dcnzelven , en het ont- staan van den rot-straal begunstigen kunnen , is ge- heel buiten twijfel. Ook ziet men den rofcstraal hij de paarden der landlieden, wier hoeven niet beslagen en besneden worden, hoogst zelden, ofschoon deze het meest aan de vochtigheid Worden blootgesteld, § 296.
Ter genezing van den rot-straal is voornamelijk
de zuivering der ontstane verdiepingen, en van de straal-groef aan te bevelen. Voorts moeten alle zieke- lijke en ontaarde deelen van den hoorn-straal met het mes worden weggenomen. De straal-groef moet, meermalen daags, met droog werk , zuiver worden |
|||||
.1
( 221 )
iiitgewiscbt> en eenig poeder van blaanw fcopewooA*
(zwavelzuurkopcr, cuprum sulpkuricum, sulphas cuprï) er in worden gestrooid. Hierdoor zal, in de meeste gevallen, dit gebrek genezen worden. In ergere trappen kan men ziek ook met voorzigtigheid van de zuren bedienen (*). (*)Zeer dikwijls ziet men de rot-stralen ontstaan , door slecht
beslag, en wel voornamelijk doortehooge kalkoenen, en ijzers, wier hoefvlaktcn van den bjnnen-rand naar den buitenrand toe af hellende zijn , of daardoor, dat men de verzenen te lang of te hoog heeft gelaten. Hierdoor wordt de voet van achteren, bi) hét nederzetten, te sterk uit een gerekt, waardoor de ballen op de plaatsen, alwaar zij de straal-sleuven sluiten, van een Worden gescheurd, zoodat het verband van den straal met den wand verbroken wordt. Voor dat deze scheuring plaats heeft, worden de schenkels van den straal sterk van elkander gedron- gen, en de straal- groef door deze rekking verlamd , en zie- kelijk. In deze gevallen bedienen wij ons doorgaans van een ijzer met geslotene armen, aan welks huiten-randen der kal- koen-einden , ter weerszijden , eene lip is aangebragt. Hierdoor kan het van een wijken der verzenen bepaald, en de scheu- ring der ballen genezen worden. De bestaande rot-straal wordt dan op de, door den schrijver opgegevene wijze, spoedig keriteld. f'trt. |
||||
*
|
|||||
(222)
! ACHTSTE ONDER-AFDEELI^a
Övei* het beslaan tan zoodanige •paarden, wier"
ledematen eenen onvolkomen' stand bezitten a
én daar door eenen gebrelikigen gang hebbent
§ 297.
Bij de meeste gebrekkige stande'n der le^ema^
ten, is de beweging van dezelve zoodanig , dat de paarden zieh strijken of vangen, of er w.ordt cCnc gebrekkige plaatsing en ontaarding van den hoef, of zelfe van het onderste deel der ledema- ten te weeg gebragt. In het eerste geval, b. v. scheve en bok-hoe ven, in het tweede geval stelt- voeten. « Over de scheve- en bols-hoeven is reeds, in
§ 194 enz., gehandeld geworden. Het beslag der stelt-voeten is aan dat van de bok-hoc ven vol- komen gelijk. EERSTE HOOFDSTUK,
Over het strijken.
§ 298. Strijken noemt men het aanslaan «iet den eenön,
Onbeslagen of beslagen , haef tegen het tegenover- |
|||||
( 223 )
gestelde teen. Dit aanslaan heeft voornamelijk
tegen het kootgewricht, maar ook beneden en boven hetzelve, plaats, en wel zoodanig, dat som- tijds niet alleen de huid door- en afgeslagen , af- geschaafd, en gekneusd wordt, maar dat daardoor aanzienlijke bcleedigingen der dieper gelegene dee- lcn, en kwaadaardige verzweringen ontstaan kun- nen , wanneer men het strijken niet bij tijd* tracht te verhinderen. § 299.
Het strijken wordt veroorzaakt door een natnur-
lijken gebrekkigen stand, zoowel van de ledema- ten, als ook van den hoef, door een gebrekkigen gang, welke het gevolg is van eenc slechte plaat- sing der beencn , ter oorzakc van een slecht be- slag , door gebrekkige scheve hoeven, en door zwakheid en vermocijing van het paard. § soa.
Paarden, wier becnen van het kootgewricht af
aan , en bijgevolg ook de hoeven, naar voren bui- tenwaarts , dat is , toon - wijd, op zijn fransch , gekeerd staan, slingeren in het gaan sterk met de voeten. Ook de zoodanige , bij welke ecne te genovergestelde rigting plaats heeft, wier toon* gedeelten van den hoef binnenwaart* staan, strij. |
||||
( 221 )
Ken zich zeer ligtelijk, en voornamelijk met dert
dragt - wand of met dén Linnen - kalkoen des hoef- ijzers* § 30L
Wanneer de paarden met cfe voorste voeten*
sterk slingeren of zwaaijen , dat wil zeggen, eené sterke boogvormige beweging naar buiten of bin- nen maken, en wanneer, gedurende zoodanige beweging, de ledematen zich overkruisen, dan strijken dezelve zich ligtelijk met den rand der toon- en zij - wanden , of met het uitstekend hoef- ijzerj doch in vele gevallen ook met den binncn- kalkocn, welke laatste .wijze van strijken, ten op- zigte der achtervoeten , bij het Overkruisen , bijna altijd het geval is. §302,
Een gebrekkig beslag is niet zelden als ie oor*
zaak van het strijken te beschouwen. De hoef-., ijzers zijn te ruim , of dezelve zijn scheef onder gelegd, of zij hebban uitstekende , scherpe., kanten daar, waar zij naar binnen behoorden te liggen j of de kalkoenen zijn te hoog, te veel buitenwaarts staande, en bezitten te scherpe kanten , of de hocfijzers zijn te lang en afgebogen, of de nieten zijn te lang, en (wanneer men weet, dat zieh Let paard anders altijd zal strijken) niet behoorlijk on- |
||||
( 225 )
|
|||||
derraspt, noch genoegzaam aangeslagen én afgïM
vijld. § 303.
Vormt de binnenste toon- én zij-wand eerie ster-*
te ronding, zijn er stukken van den hoorn-waud- afgeschilferd , staan deze ver naar buiten , is dei wand gespleten, dan kan het strijken insgelijks zeer gemakkelijk ,• door de uitstekende hooru-stuk- hen, veroorzaakt worden. Is t voor het overige t de onderste scheere vlakte van den boef de oor- Zaak van bet strijken y dan moet men zoodanige» hoef behandelen, zoo als zulks in het hoofilstufe over de scheere hoeven is geleerd* § 50&
Zwakheid en veïmocijing der paarden vefoórza-*
hen eenen onregelmatigen gang, ecne ongeregeld de slingering der beenen, en derhalve kan hief door ook zeer gemakkelijk het strijken veroorzaakt, of begunstigd worden. Goed voeder, rust, ca een doelmatig beslag zullen bier het' meeste nuf doen* % 505.
De paarden, welke met de voeten bnifenwaarts
staan , en zich strijken, moet men niet hoc£ ijzers beslaan, zonder buitcu-kalkncn , en di$ IS
|
|||||
( 226)
slechts een kalkoen aan den binnen-arm hebben.
In het tegenovergestelde geval, moet de binnen- kalkoen ontbreken, daarentegen de buitenste aan- wezig zijn 5 om daardoor het cvenwigt van het lidmaat te weeg te brengen. Bij jonge paarden wordt op deze wijze de stand der ledematen ver- beterd , bij oudere daarentegen helpt dit middel daartoe niets meer; om deze redenen moet men dan ook nog de binnen-kalkoen altijd zeer goed afronden , en iets binnenwaart» rigten. § 306.
Strijken de paarden zich met de randen van het
toon-gedeelte of van den zij-wand , hetwelk men bovendien reeds doorgaans aan het afgescheurd» gedeelte van den wand kan zien, waaraan men somtijds zelfs bloed ziet gestreken , dan moet de rand van den hoorn-wand aan deze plaats ver- kort , en met de rasp goed bijgerond worden. Dezelfde behandeling is ook aan te raden in ge- valle de binnenste hoorn-wand ecne sterke bogt maakt, en afgetrapt of ingescheurd ia. % 307.
Zijn de Iiocfijzers , door welke het strijken is
te weeg gebragt geworden, te wijd , of ligt het belceiligeude hochjzer slechts scheef» zoodat de |
||||
( 227 )
|
|||||
binnon-arm onder den wand naar buiten uitsteekt}
dan moet deze j volgens algemeene regelen . weg- genomen worden ; uitstelicnde , sclierpe , hapten moeten Wéggevijld. te hooge kalkoenen afgeno- men , binuenwaarts gerigt t en bijgerond , en de nieten korter gemaakt» en iets in den wand gesla» gen en goed aangehaald worden* § SOS.
Wannéér paarden zich strijken ntet dé onbesïa*
gene hoeven, zoo zal zulks des te meer plaats hebben , wanneer zij beslagen zijn ; om deze re- den is het van belang, den biiuieu-arui van het hocfJ ijzer i in dusdanige gevallen, iets binnen den bui- ten-rand van den binnensten hoovn-waud te leg- gen , welker kanten, voor het overige, goed af- gerond moeten worden* Somtijds moet het hoéfijüéf' aöft ééne plaats 'f
Wanneer het paard zich b. V* met den toon of het zijdclijke gedeelte van den hoorn-wand strijkt ,< zelfs smaller worden gemaakt, en de nagél-gatcn moeten aan deze plaats zelfs ontbreken .» wanneer* men het strijken met den hoorn-wand , met het hoefijzer, en met de nieten der hoefnagels t wil voorkomen. Somwijlen ïs mén ook genoodzaakt, wanneer"
het paard zich met de kalkoenen sterk strijkt, en indien het binnenwaarls rigten der kalkoenen, en |
|||||
(228)
|
|||||
bét afronden der kalkoen-einden (zonder kalkoenen)
niets baat, den binnen-arm, van bet tweede hoofd- nagel-gat af aan, geheel van binnen naar buiten, van voren naar achteren , af te hakken , bet overgebleven gedeelte sterk naar binnen te rigten, de scherpe kanten van denzclven, met de vijl, af te halen en af te ronden , fijne boefnagels te bezigen, en de nieten goed aan te slaan. Loopen de paarden met de achtervocten kruis-
lings , en strijken zij zich daardoor, zoo moet men, in * de meeste gevallen , de kalkoenen ge- heel weglaten. § 309.
Paarden, die zich intusschen altijd nog eenig-
zins strijken, kan men aan de plaats, waar de huid doorgeslagen of gestreken wordt, eenen broe- den , matig stevigen, riem, door middel van twee gespen , om den voet aanleggen. Hierdoor komt men ten minste het doorstrijken der huid voor. De behandeling der beleedigde plaatsen en der verzwering is het onderwerp dgr Vce-artse- uijkuiid'igc heelkunde» |
|||||
(229)
|
|||||
TWEEDE HOOFDSTUK^
Over het aanslaan der paarden, ook het slaan
cf vangen in de ijzers, of het smeden
genoemd.
§ 510.
Het zoogenaamd aanslaan der paafden bestaat
in het aanraken van de achterste met de voorste Voeten , gedurende den draf. Wanneer de achterhoef, of deszelfs hocfijzer,
tegen den voorhoef aankomt, (doch eenige paar- den raken de voorvoeten tot boven de ballen en aan het kootgewrieht) dan worden daardoor niet alleen beleedigingcn en pijn veroorzaakt, maar wordt zelfs teweeggehragt, dat het paard struikelt en valt. Vangt het paard met beslagene Loeven zich in de ijzers, dan neemt men dit door een duidelijk, helder, aanslaan waar; ook ziet men bij zoodanige paarden niet zelden de ballen - der voorhoeven doorgeslagen en bloe- dende. § 211.
De oorzaken van het aanslaan zijn in eenc gc-
trekkige, onevenredige, beweging de» ledematen gegrond $ ook kan cene gebrekkige evenredig- heid van d« dedcu des ligchaama daartoe bijdra- |
|||||
( 230 )
|
|||||
gen, zoo als dit, door het aanslaan der mees-
te muil - dieren , ccnigermate kan worden bewe- zen. Verder heeft dit aanslaan ook dikwijls bij die paarden plaats, wier voorste beencn reeds zeer stijf zijn , en welke bokbeenig staan. Voorhoeven met te lange kalkoen - einden, en
te ver vooruit geplaatste, of van vooruit staande, lioogc, 6tooten voorziene achter-ijzers veroorza- ken ook voornamelijk het, bij het aanslaan hoor- baar , geklap. § 312.
De nadeelen van het aanslaan zijn, dat het
paard zich daardoor de ballen der voorvoeten be- leedigt, of met de achterijzers op de kalkoe- nen der voorijzers slaat, en deze los maakt, of dezelve zelfs afscheurt; of de buitenste vlakte des toon-wandg van den achterhoef slaat tegen de kalkoenen der voorijzers, waardoor deze wand wordt afgesleten. Ook kunnen de weeke deelen in den hoef gekneusd en beleedigd worden , en eindelijk het strijken struikeling des paards teweeg brengen. § 313.
De onregelmatige beweging der ledematen kan,
door het beslag , niet onvoorwaardelijk verholpen worden ; slechts behoort men het, daardoor ver- |
|||||
(231)
|
|||||||
«orzaalite * aanslaan , door het beslag, noch f8
.begunstigen, noch gevaarlijker te maken. Overeenkomstig dit oogmerk, moeten de voor-
ijzers niet achter de ballen uitsteken, maar, in geval van aanslaan, liever wat te kort dan te lang zijn ; ook kunnen dezelve zonder kalkoenen gemaakt worden. De achterijzers moeten dan niét vooruit, maar liever iets terug liggen, en ook geene hooge stooten bezitten. Raakt echter de toon-wand van den achterhoef tegen de kalkoenen der voorijzers, zoo als dit bij de muil-dicren meer- malen het geval is, dan moet het achterijzer van eene groote, breede lip voorzien worden , welke de plaats, waartegen de toon geraakt wordt, bedekt; ten einde, op deze wijze, eene bclee* diging te voorkomen. |
|||||||
NEGENDE ONDER-APDEELING.
Over eenhje verband-hoefijzers.
§ 314.
Verband-hoefijzcrs noemt men zoodanige ijzers,
welke ter ondersteuning en vasthouding van ecnig verband, namelijk van windsels , van op- gelegd werk en geneesmiddelen, dienen, of ©ui te verhoeden, dat eene ontbloote en |
|||||||
( 252 )
Verwonde vlcesch-zool enz., bij het nederzetten
van den voet op den grond, niet nog sterker be- leedigd worde, § 315.
Een verband - ijzer, dat slechts dient, om het
verband, gedurende de behandeling van den be- lccdigden voet, in den stal te ondersteunen , on- derscheidt zich daarin van een ander, waarmede een paard op 6traat-wegen moet gaan en werken , «lat het eerste dunner , smal en zonder kalkoenen Jsan zijn, en ten hoogste slechts vier of vijf na- gel-gaten behoeft te bezitten, om, door hoefna- gels, aan den hoef te worden vast gehouden. Het moet, in de meeste gevallen, op zooda-
nige wijze ingerigt zijn, dat men werk. en der- gelijke zelfstandjgheden, door middel van een brce- den, vlakken , spaan , of door middel van ecne plaat, welke men van onderen in den binnen- rand des hoefijzers schuift, tegen de zool vast- houdt , of zelfs wel ccpe drukking op dezelve kan te weegbrengen. § 516.
Een verband - ijzer , hetwelk gebruikt wordt bij
paarden, die een nageltrap, eenc vernageling enz. ondervonden hebben 3 indien het voorname ge. brek geheejd is, en de paarden reeds wuderom |
||||
/
|
|||||
i 233 )
kunnen staan en gaan, of wanneer andere om-
standigheden den eigenaar noodzaken, om zijn paard te gebruiken, moet niet alleen sterk, en volgens de opgegevene regelen doelmatig ver* vaardigd en ondergeslagen worden , maar het moet ook zoodanige eigenschappen bezitten , waar- door het niet alleen elke drukking en kneuzing der beleedigde of etterende plaats verhoedt, maar welke ook geschikt zijn, om liet verband te ondersteunen , en te maken, dat hetzelve zonder veel omslag kan vernieuwd worden. § 317.
Het eenvoudigste van zoodanige verband - ijzers
wordt op de volgende wijze vervaardigd. Men haalt de kalkoenen van een gewoon hoefijzer naar voren om, slaat de omgebogen einden neder , na dat men te voren er een houwkling, of eene stevige staaf van blik of ijzer, ter dikte van 1 of 1* lijn, laat onderhouden , opdat hier eene groef blijve. Daarna slaat men een stuk blik of dun gesmeed ijzer op zoodanige wijze, dat het 4e gcheele ruimte tusschen de beide armen van het Itocfijzer bedekt, en tusschen de beide kalkoenen en de gemaakte groef past, en dat twee lappen van dit plaatje ieder over het eerste hoofd-nagel- gat van eiken arm des ijzers henen reikeu. Men doorboort dan deze Jappen met de genoemde |
|||||
(234)
|
|||||
hoofd- nagel -gaten «oo, dat gat op gat past. Nu
eerst slaat men het hoefijzer onder, laat echter de beide hoofd - nagels ontbreken, verbindt de zieke plaats, zoo als zulks behoort, met genees- middelen, bedekt dit met plat gelegd werk, schuift dan de plaat onder de sleuf der kalkoenen , en tusschen dezelve, en hecht het met twee na» gels vast. Deze nagels moeten groote koppen hebben; ook
moet men aan dezelve lange nieten laten , om ze, bij de vernieuwing van het vérband, gemakkelijk wederom te kunnen los maken, en uit trekken» § 318.
Wil men daarentegen een kunstmatiger ver-
band-ijzer, dat, in alle gevallen, voor het verband geschikter, maar dan ook duurder is, vervaar- digen , dan kan men de kalkoenen, dóór mid- del van eene vijl, ingroeven, en de plaat aan Let toon-gedeelte des hoefijzers, door middel van eene , door dezelve en het ijzer gaande, schroef laten vasthouden. De kop der schroef moet alsdan Vierhoekig zijn, opdat men, met eenen, daar- op passenden, sleutel, of met eene tang, de- zelve kan los maken, om het verband te vernieu- wen. |
|||||
(255)
§319. Somtijds welt men ook slechts een plat stuk ijzer
van den eenen tot den anderen arm des hocfijzers , en wel juist zoodanig aan , dat de zieke plaats daar- door beschermd worde, en men het verband tusschen dit stuk en de beleedigdc plaats kan in- brengen en vast klemmen. Ten einde een zwachtel of verband aan de zin-
delijke deelen van den hoef vast te houden, moet men smalle , lange , dunne , lippen aan het ver- band - ijzer, ten minste eene zoodanige aan het toon-gedeeltc , maken , welke tot aan den kroon- rand reikt, en eene aan het kalkoen - einde van de zijde , alwaar het verband voornamelijk moet vast gehouden worden. Het uiterste eind van zulk een aanzetsel of lip wordt haakvormig naar buiten omgebogen, opdat het verband niet kan af- glijden (*). (*) Bij gebreken van de zool kan toen ook met voordeel
gebruik raakeu van een ijzer met eene sclmifplaat. Het ijzer wordt zoodanig gesmeed , dat in deszelfs binnen-rand eene sleuf bestaat. In deze sleuf nu past een , met de uitholling van het ijzer, in gedaante overeenkomende, ijzeren plaat, welker ach- terste vrije eind ruim 2? ned. duimen achter de kalkoen-ein- . 1 deu uitsteekt, en tegen de ballen In eenen stompen hoek op-
gebogen staat. In dit opstaande gedeelte der plaat worden twee openingen gemaakt, waardoor een lint kan gaan, hetwelk naar voren over den hoef wordt VMtgss6tils.t, om, bet verliezen der f laat te verhoeden. Fert. |
||||
<236 )
TIENDE ONDER-AFDEELING.
Over het beslag van Muil-dieren, Ezels
en Runderen. § 320.
Het hoef beslag der muil - dieren en ezels is
aan dat der paarden in zoo ver volkomen ge- lijk , dat de bewerking van de hoeven, volgens denzelfden regel, als bij deze moet geschieden. De regelen , welke, bij het vervaardigen van hoef- ïjzers voor muil -dieren, moeten worden in acht genomen, ondergaan somwijlen eenige verande- ringen , doch deze zijn, over het geheel genomen, niet wezenlijk. Hetzelfde geldt omtrent de hoef- ïjzers van ezels: want ieder ijzer moet altijd voor Hen hoef geschikt zijn- §321.
Daar nu de hoeven der muil-dieren aan het
toon - gedeelte breedcr, doch , voor het overige, smaller en langwerpiger zijn, dan bij paarden- hoeven het geval is, zoo moet men ook daarop letten, dat de hocfijzers in het toon - gedeelte niet alleen breeder van omgang, maar ook sterk en breed gesmeed worden: want het muil-dier slijt het toon-gedeelte van den hoef zeer sterk af. |
||||
(237 )
|
|||||
§ 322.
Zes nagels kunnen, in het algemeen, het boef*
ijzer voor een muil - dier , zoo als dit in onze stre- ken gebruikt wordt, zeer goed vast houden. — Derhalve behoeven er slechts zes nagelgaten door, het hoefijzer te worden geslagen 3 doch zijn som- wijlen de muil-dieren zeer groot, en de hoeven van eenen grooteren omvang, dan kan men ook, in het ijzer voor een muil-dier, acht nagel-t gaten slaan. § 223.
Deze hoefijzers kunnen iets breeder (vetter) geJ
stampt worden, dan de hoefijzers voor paarden , omdat de hoorn-wand van de hoeven der muil- dieren doorgaans zeer dik en zwaarder dan dia der paarden zijn. § 524.
In streken, waar de muil-dieren alleen op straat-
wegen gaan, kan men de hoefijzers iets ruimer dan de hoef maken, en zoowel den binnensten als buitensten rand des hoefijzers, ter breedte van eenige lijnen, onder den hoef laten uitsteken j want de muil-dieren strijken zich slechts zeldzaam; daarentegen hebben dezelve wederom eenen an- tieren gebrekliigcu gang, uumcüjl» bet aanslaan |
|||||
(2S8 )
(smeden), welk gebrek bij ben niet zeldzaam is.
Daarom is men genoodzaakt aan de achterijzers zeer grootc lippen te maken, waardoor kneuzin- gen van den vlecsch-wand der achtervoetca worden voorgekomen. *
§ 525.
De boef v*n döö ezel wordt volkomen iiaar de-
zelfde reeds opgegevenö regelen bearbeid , als de boef van het muil-dier en paard. Bij het maken van de hoefijzers voor eenen ezel Worden, behalve de bekende ., dezelfde regelen opgevolgd , welke bij "de vervaardiging van het ijzer voor een muil-dier zijn voorgeschreven,. Het bocfijzer behoeft echter slechts S of 6 nagelgaten y namelijk drie ia den. tuiten* , en drie in den binnen-arm te .bezitten} maar er zijn aan de boefijzers voor ezels geene zoodanige lippen noodig, als aan die voor muil- dieren , omdat de ezels niet aanslaan. In Frank- rijk maakt men slechts aan de hoefijzers voor ezels kalkoenen , maar bij ons (in Duitschland) worden ook de ijzers voor mnil-dieren van kalkoenen voor- zien. De boeven der muil- dieren en ezels vor* deren dezelfde zorg, als die der paarden ; zij zijn ook aan dezelfde veranderingen en ziekten onder- worpen , en moeten op dezelfde wijze behandeld worden. |
||||
( 239 >
§ 226. Het beslag van bet rundvee onderscheidt ziclï
wezenlijk van dat der eenkoevige' dieren. Het rundvee heeft verdeelde of gespletene hoeven (klaauwen), en moet daarom met twee hoefijzers aan ieder voet beslagen worden< Zoodanige ijzers bestaan uit ecne ijzeren plaat, welke uaauwkeurig met de gedaante van iedere helft van den voet overeenkomen moet, zoodat de geheclc onderste vlakte daardoor bedekt en beschut worde : want men beslaat gewoonlijk slechts zoodanig rundvee, hetwelk, in bergachtige streken en op straatwegen, lasten trek- ken moet, en hierbij inoet de geheele onderste vlakte der hoeven tegen drukking beschermd worden. § 227.
Zoodanige plaat moet aan derzelver buitenrand
uaauwkeurig aan den rand des hoorn -wands van den hoef passen , en van 5 of 6 nagelgaten voorzien zijn. Het eerste gat kan zich | duim voor van de punt verwijderd bevinden T en zoo kunnen de anderen t ongeveer op een' afstand van § duim vaa elkander, langs den zij-wand ingeslagen worden. De nagel-gaten moeten, zeer na aan den bui-
ten-rand der plaat, of van hef hoefijzera doarge- slagen worden; want de hoorn - wand is bij het rundvee veel diuum' dan bij de paarden. Daar- |
||||
< tm >
|
|||||
om mag men ook slechts zeer fijne, hier?oö?
opzettelijk vervaardigde , nagels gebruiken', en de- ze mogen zelden hooger dan -J duim in den hoorn- wand boven het ijzer uitgedreven worden. De behandelingen , welke "bij het onderpassen,
rigten, en onderslaan dezer hoefijzers in acht moeten worden genomen, zijn volkomen dezelf- de als bij de paarden; maar zij moeten alle met veel voorzigtigkeid en naauwkeurigheid ge- schieden. § $28,
Nog valt op te merken , dat men aatt den bin-
nen-rand der plaat, ongeveer een' duim van der- zelver punt, eene dönné lip, ter lengte van twee duimen, en van f tot §. duim breedte, moet laten maken, welke tusschen beide hoeven opsteekt, dan buitenwaarts over de punt van deq hoef der eene zijde tegen dcnzelveti aangeslagen wordt, hetwelk dient, om het hoeHjze* meer vastigheid té geven. Ook kan men zoodanige hoefijzers aan hun achtereinde stuiken (f) (kropferi, er kalkoenen aan maliën of het ombuigen), welke opzettingen hef uut van kalkoenen verrigteu, en het rundvee y dat be- (-J-) Hieronder wordt, door de hoefsmeden , verstaan de ei-
gene wijze vnn het gloeijende ijzer tegen het aanbeeld te stoo- ten, ten einde aan de einden eene yerdiltlÜDg, of luiopvormig* yerzwaring, YOorttebrengen. Ff ft. |
|||||
< 241 )
|
||||||
«lagen * in • bergachtige streken , trekken moet «
Iiétzelfde voordeel aanbrengen krinnen, als waar-» toe deze aan de hoefijzers der paarden dienen. § 329,
Hier eü daar beeft iftén ook de gewoonte^ ont
die beide boeven van de voeten der runderen t met een gewoon boefijzer , aoö als dit voor paar- den dient, te beslaan; docb dit is, mijns inziens» xiict aan te raden, omdat niet alleen daardoor de natuurlijke beweging van de bijzondere klaau- wen der runderen verhinderd wordt, maar ©ok ligtclijk vreemde ligchamen tusschen beide boeven indringen, beklemd worden * en kneuzina gen der, zicb bier bevindende, zachte dcclcn kunnen te weeg brengen t, verder dewijl ook de, slechts zeer dunne, zool van den boef dan alleen voor een gedeelte door bet hoefijzcr be- dekt wordt , terwijl voorts de kalkoen-einden van zoodanige boefijzers ligtelijk drukking der ballen van den boef, steengallen, en soortgelijke gebre- ken, zullen kunnen veroorzaken. |
||||||
Ifi
|
||||||
( 242}
TIENDE ONDER-AFDEELING. Over eenir/e vreemde wijzen, van hoefbeslatf.
§ 3S0.
Behalve het, hier te lande gewoonlijk in zwang
zijnde , beslag, treft men zelfs in Daitschland ccni- ge wijzigingen van hetzelve aan. Deze bepalen óicli «venwei, wat hef wezenlijke der zaak betreft, alleen tot de rigting van liet ijzer. Zoo geeft men hier en daar aan hef hoeftjzer eerte regtc of vlakke rigting. In zoo ver echter de koefijzers , op deze plaatsen , mét kalkoenen gemaakt worden , zoo vind ik, dat niet alleen de ijzers ih den toon vroeger afgesleten worden , maar dat ook daardoor de stand des paards tegennatuurlijk wordt, omdat men toch de drag- ten niet zoo veel, als de kalkoenen bedragen, lager dan den toon-wand mag afsnijden: aange- zien men er niet op kan rekenen, dat de kal- koenen op straat- en steen - wegen zoo diep wor- den ingetrapt , als dcrzelver hoogte bedraagt. 4»
§ "f. Het Fransche beslag (*), of hetwelk door
(1) De Heer JaüZe heeft, in zijn Cours theorétique et
jjraclique de marichallerie Veterinaire, eeoe naauwkeu- |
||||
( UZ )
|
||||||
Li tossE is ingevoerd, onderscheidt zich tan het
thans gebruikelijke daardoor \ dat de bochjzers zon- der kalkoenen vervaardigd, en zoowel in het toon«gedeelte als aan de dragt- einden , en wel •
rige beschrijving gegeven van het, over het geheel y tti'atj» zeer in gebruik zijnde; Fransche ijzer' y hetwelk bij het meer1 algemeen worden der straat-wegen in Ons land öok Van zeer1 Veel dienst kan zijn y zotf als öds dit proefondervindelijk ge- blAett is. In zijn ijzer treft m'ért de volgende afmetingen aan; Het geheelc ijzer wordt verdeeld in i
Een buitensten en binnensten arm ƒ verder in den toon t
de borsten , de kwartieren en de persenen , komende deza Verdeeliog overeen met die, welke hij aan den hoef-wand geeft. Ook onderscheidt hij aan het ijzer eene bopenste, van poreri naar achteren uitgeholde, eri onderste, van voren naat* achteren bolgebogene , vlakte, benevens eenen buitensten en binnensten rand; twee uiteinden y een voorste, hetwelk den toon uitmaakt, en een achterste^ hetwelk in twee deelen verdeeld is , en de Versenen- bedekt. Den toon tan het ijzer noemt hij dat gedeelte, waarin de twee voorste nagel-gaten Vallen, na- melijk, het 4,fe en 5* gat. De borsten worden die gedeelten vaS het ijzer genoemd , in wier midden hét 3* en 6* nagel-gat ge- plaatst worden. De kwartieren volgen op de borsten, en b evatten in den buiten-arm het eerste en tweede, e» , »n den binnen-arm, het zevende en achtste Hngel-gat. De versenen worden die gedeelten genoemd, welke zich
ongeveer 1 ned. duim achter het i'!0 en &"* nagel-gat bevinden, eu tot bedekking der versenen van den hoorn-wand dienen. Van voren aan den Joon heeft dit ijzer een opzet, bedragende j ned. duim; .aan de Yersenen bedraagt deze buiging slechta J ned. duin». Ferl, |
||||||
1G*
|
||||||
(244)
|
|||||
aanzienlijk , opgezet worden, terwijl daarentegen f
hij ons (in Duitschland) , ecne langzame oprigting ,, van het tweede hoofd-nagel-gat af aan^ naarden toon des lioefijzcrs toe geschiedt. Voor het overige wordt het achter .■ ijzer, in
verhouding tot het vooV- ijzer, in het toon-ge- deelte , veel zwaarder , daarentegen aan de dragt- cinden veel dunner dan dit gemaakt; somtijds wordt ook aan den buiten-tak van het achter-ijzer een kleine kalkoen gemaakt (*). § 5S2.
Dcensch Hoefbeslag.
i). Volgens j\wf.fiwiui. Elk hoefijzer wordt
afzonderlijk voor den regter en linker hoef ge- smeed. Aiiilg VAitn grondde zijn gevoelen op het Juiste denkbc'cld van La Fosse , dat het paard , door dien het eene halve cirkelvormige beweging met het been en den hoef maakt, den buitensten toon- wand het eerst op den grond zet, welke daar- door het eerst afgesleten wordt. (*) Het ia opmerkelijk, dat de paarden der voerlieden in
liet district . Franche-Comté , in de Dauphiné en andere lergachtige streken van Frankrijk, met zware, lompe, hoef- ïjzers, welke Tan zware Btooten en kalkoenen voorzien zijn, keslagen worden. 5
|
|||||
( 2« )
|
|||||
Hetzelfde moet dus ook met den beslagen hoef
plaats hebben, en het hoefijzcr het eerst aan de- ze plaats en aan den buiten-arm in het algemeen afgesleten worden. Daarom laat hij ook den bui- ten - arm zoowel van liet voor- als achter - hoefijzer, zwaarder smeden , dan den binnensten , zoodanig dat dezelve het zwaarst aan het toon - gedeelte naar buiten (f duim dik), en daar ter plaats ook het breedst (1 duim breed) zij. De breedte en dikte neemt naar 'de kalkoen-
einden langzaam, en ongeveer § duim af; de af- neming van den binnen-arm begint reeds van bet eerste buitenste toon - nagel - gat af aan , zoodat dus de binnen-arm aanzienlijk dunner wordt, dan de buitenste, en bet kalkoen-einde en det kalkoenen zelve bijna de helft in de breedte, maar slechts ongeveer een derde gedeelte in de dikte zijn verminderd. De kalkoenen zijn zoo dik en breed als de kal-
koen-einden van iederen arm; de kalkoen van den buiten-arm is ongeveer fz duim hoogcr, dan die van den binnen-arm. De ijzers zijn gelijk gesmeed; aan den bin-
nen-rand echter zijn dezelve een weinig dunner.- De achter - ijzers worden van eene lip voorzien.
De nagelgaten zijn vierhoekig, trechtervormig
ingeslagen ; zoowel de toon-gaten der voor- als der achter-ijzers zijn het verst van elkander ver- wijderd j die der achterijzers nog iets meer s de- |
|||||
( 2iG )
|
|||||
zelve f taan namelijk ongeveer 2 duimen, de ove-
rigen genoegzaam een duim van elkander af. De nagel-gaten zijn evenwel in de armen zoodanig verdeeld, dat het laatste aan den bui ten- arm J duim, aan den binnen-arm 2 duimen van het ïalkoen-eiudc is verwijderd. Dit geldt zoo wel omtrent de voor- als achter - ijzers. Het gerigte hoefijzer, niet de bovenste vlakte
op eene effene of gelijke grondvlakte gelegd t heeft ongeveer J duim opzet, zoodat, wanneer de onderste vlakte , (aan het toon-gedeelte des ijzers , tot aan het tweede hoofd - nagelgat tot') , op de kalkoenen rust, zij , zoowel met den buiten- als binuen-rand van het hociijzer, op eene gelijke vlakte draagt, § 333,
2). Tolgens Viborg. Deze behoudt dezelfde
evenredigheden Van het beslag van Abugaard , en het ijzer van Viborg verschilt in, geen ander opzigt van dat van genen, dan door de groef, welke hetzelve 3 in plaats van de vierhoekige zinkr gaten, heeft. De groef is met eenen scherpen groef-hamer
(groef- beitel), op de wijze der Engelsche sleu- ven , gemaakt, maar niet zoo scherp of smal, en niet zoo na aan den buiten - rand, als zulks bij de laatsten gewoonlijk plaats heeft. Hierdoor wordt |
|||||
(. 247 )
liet ijzer even zoo breed, als dat van Aim.GA.Ann;
maar liet wordt daardoor ook ligter. De nagel- gaten zijn met eenen punt-liamcr, _ ter opneming van nagels met platte , ongestampte , koppen , door- geslagen. § 334.
Alleen voor den smid heeft dit beslag daar-
door de voorkeur boven dat van Aun.<; v arii , dat het ijzer altijd iets ligter zijn kan, dan dat, het- welk met Fransche stampers gemaakt is, terwijl het toch hetzelfde breede aanzien heeft. Verder wint de smid aanzienlijk op de nagels uit; want de fransche nagels zijn aanmerkelijk duurder dan de nagels met platte koppen. § 335.
Omtrent het beslag van heide deze zeer be-
roemde Hooglecrarcn der Heelkundige Vee-artsenij- kundc, heb ik slechts aan te merken , dat de hoef- ijzers aan derzclver kalkoen - einden veel te zwak zijn, dus ligtelijk gebogen kunnen worden, en daardoor kneuzingen, en andere gebreken veroor- zaken. Ook breken de zwakke kalkoen - einden ligtelijk af. De gaten zijn , voor het overige , te na aan de kalkoenen doorgeslagen, waardoor lig- telijk vernagelingen worden te weeg gebragt. |
||||
( 218 )
8 536. Het Engelsen beslag, volgens Osmer en Moor-
croft , is zonder kalkoenen. Het hoe/ijzer heeft «ene regte rigting, zoodat het, zoowel met de Onderste als bovenste oppervlakte, eene cffene grond vlakte kan aanraken. De bovenste vlakte is, Van de gaten af aan, naar den binnen - rand toe , afbellende , hetwelk door het drukken dezer hoef- ïjzers wordt te weeg gebragt, doch zulks kan ook zeer goed niet den franschen ronden hamer (fzrre.- tier) geschieden. De onderste vlakte is van cene scherpe sleuf voorzien , welke zich zeer nabij aan den buiten-rand bevindt, en waardoor de nagel- gaten geslagen zijn. Bij het beslag bedient men zich hiertoe alleen
van nagels met platte koppen, namelijk van zoo- danige , waarbij het lemmer, in plaats van den liop, slechts eene 3 langzamerhand toenemende, vergrooting bezit. Deze soort van hoefnagels is zeer doelmatig en zeer aanteraden. Dit beslag is , over het algemeen, op cffene,
niet kleiachtige, noch lecmigc , maar vaste we- gen, zeer goed; doch in bergachtige «treken zul- len de kalkoenen voorzeker zeer gemist worden. |
||||
VERKLARING der PLATEN.
Eerste plaat (*).
FiG 1- Stelt eene loodrcgte doorsnede van een'
paarden-voet, van het kroonbeen af naar be- neden , yoor , waardoor dezelve in twee gelij- ke helften wordt verdeeld, zoodanig, dat de, in den hoef bevatte , deelen van ter zijden, en wel in derzelver middenste doorsnede, zoo als zij in den natuurlijken staat gelegen zijn , kunnen beschouwd worden. u.) Het hoef been. b.) Het kroonbeen, e.) Het straalbcen. ü.) De kroon - straal-beens band , welke, door
een gedeelte , met het kroon-been , en , door een ander gedeelte, ook met de buig-pees des hoefbeens verbonden is. e.) De straal-hoefbeens-band, ff.) De buigpees dea hoef-bcens. (*) Alle figuren der eerste plaat sijn naar de maat v«n jon-
f« paarden voorgesteld. |
||||
( 250 )
g.g.) De uitstrekkende pees des kroon- en hoef-
heens.
h.h.) De , met haren bedekte , Imid, of de al- gemecne beklcedsclen. i.) De Tleesch-ltroon. k.) De vleesch-wand. (Bij de doorsnede zijn
meerdere vleesch- en hoorn-plaatjes cenig- zins schuins doorgesneden geworden, zoo als hier wordt voorgesteld), l.) De vleesch-zool. m.m.) De vleesch-straal, o.i.) De zoom des hoorn-wands. n.) De hooniachtige kroon-band. o. 2.) De onderrand des hoorn - wands, ook het toon - gedeelte van denzelven genoemd, (o,) i , o, o, 2. De hoorn-wand. p.) De verceniging des hoorn-wands met de
hoorn-zool, ook de witte lijn '* genoemd.
q.) De hoorn-zool. r.) De doorsnede der stcunscls, welke zich
voor de punt van den hoorn-straal verecni- gen en eindigen. $.) De hoorn-straal. Fig. 2. Vertoont cencn gezonden, niet uitgewerk- ten, paarden-hoef, van onderen beschouwd. a.a.a.) De, eenigermate gelijk gesneden, on- derrand (zool- of draag-rand) des hoorn- wands. L.b.) De, van de dragten des hoefs naar do |
||||
( 251 )
punt Tan den boom-straal voortloopende t
steunsels, ccc. De hoorn-zool. d. De hoorn-straal.
eee. De witte lijn , of de vcreeniging der hoorn- plaatjes van den hoorn-wand met de hoorn- zool. f, f. De hoeken der steunsels , of de hoehen, welke door de ombuiging en door den overgang van den hoorn-wand in de Steun» sels gevormd worden. (Dit is de plaats, alwaar de zoogenaamde slcengallen derzel- ver zitplaats hebben). f/.tj. De dragt-l»oeken. h.h. De schenkels van den hoorn-straal. i. De stiaal-groevc. (Op deze plaats komt de
rot-straal het menigvnldigst voor). h-h- De straal-groeven, welke zich tot aan de punt van den hoorn-straal uitstrekken, (In deze sleuf komen de meeste nagel-trap- pen voor). FiG- 5. Stelt de hoorn-Wand met de steunsels voor t de eerste van onderen en binnen, de laatste alleen van onderen beschouwd; — de hoorn-straal, en de verceniging van des- zelfs schenkels met de dragt-hoeken des hoorn- wands zoodanig , als de hoorn-zolen ontbreken. a.a.a. De onderste , eenigzins gelijk gesneden, rand vaji den hoorn-wand, zoo als dezelve met |
||||
( 252)
|
|||||
de stcunsels voortloopt j maar aan dezen is bij
niet meer besneden. b.l.b. De plaats, waaraan de hoorn-zool van den hoorc-wand gescheiden is.
c.c.c.c.c. De buitenste vlabte des boorn-wands niet deszelfs boom-plaatjes. , d.d. De boelen der stcunsels.
e.e. De diagt-hockcn of pijlarcn der steunscls. f.f.f. De steuusels in dcrzelver verbinding met deis straal. • <j. De vlakke zoom-groeve aan de binnenste vlakte van den bovensten rand of boord des boorn-wands, welke de vleesch-kroon opneemt. h.h. De hoornachtigc kroon-band, en de , daar- door gevormde , kroon-band-sleuve of band- groeve. Fig. 4. Vertoont den hoorn-straal, en den , met den- zelven verbondenen , boornaebtigen boord- of kroon-band, van ter zijde beschouwd. a.) De onderste vlakte des boorn-straals &.) De vlakte des boorn-straals, welke met de 1 steuusels in verband -staat d.u.e. De straal-groef-beuvel, die zoo wel de holte
van den straal, als ook de schenkels van den vleescb-straal verdeelt. f.f.f- De boornachtigc kroon-band, zoo als de- zelve met den hoorn-straal verbonden is. Fig. 5. Verbeeldt ccn hocf-hcen vaa deu regtcr |
|||||
(2S3)
|
|||||
voorvoet van eencn gezonden, goed gcvorm-
. den , hoef. «.) De voorste vlakte, welke, door. hare ruw*
held en becn-vezelen , den vleesch-wand zoo vele aanhcehtings-punten, en daardoor cene vaste en zekere vereeniging van deze met den hoornwand , verschaft. b.) De voorste verhevenheid des hocf-beens, welke aan de uitstrekkende pees ter inplan- ting dient. C.c. De gewrichts-vlakte des hoef-beens, waar- door hetzelve met het kroon-been in ver- binding staat. d.d. De verdiepingen , welke gedeeltelijk ter in- planting van de kroon-hocfbccns-bandcn , ge- deeltelijk ter bevestiging van de koef-beens- kraakbeendcren , dienen, e.e. De verlcngselcn van het hoefbeen. f. De gewrichts-vlnkte, waardoor het hoef- been met het slraal-bccu in verband staat. Fig, 6. Stelt eencn beslagen hoef van ter zijden voor, a. Het toon-gedcelte "J
b. Dczijdelingschedeelcn J. van den boorn-wand.
c. Het dragtcn-gedccltc J
d.d. De hoornachtige kroon-band , zoo als dezelvr)
den zoom van den eigenlijken boorn-wand bedekt, e. Het gcrigte en ondergeslagenc hocfijzer met kalkoenen. |
|||||
( 254 )
TWEEDE PLAAT, Fig. I. Vertoont liet kalkoen-einde van «cö gé*
Woon hoefijzèr -, van ter zijden gezien, a. Hét kalkoen-einde des hoefijzérs.
b. De stompe kalkoenen van hetzelve.
Fig. 2. Vertoont insgelijks net kalkoen-einde \m
één gewoon hoefijzèr, welks kalkoenen b, ge- scherpt zijn. FiG, 5. Stelt het kalkoen - einde van één hoefijzèr
toor , waarin men de kalkoenen kan inschroe-1
ten. Het kalkoen-einde is volgens dé lengte
loodrcgt doorgesneden.
«, Geeft de dikte van een gewoon hoefijzèr te
kennen,
fc. Het verzwaarde kalkoen- einde, waardoor het schrocf'gat gaat. c. Het schroef-gat met deszclfs draad.
FiG. 4. Verbeeldt een' scherpen sehroéf-kalkoen. «.) De draad. (Dezelve is éen weinig te lang;
want hij mag niet boven het ijzer uitsteken). t. De kalkoenen, Fig. 3. Vertoont een stompen sehroef-kalfcoen. a. De schroef, o. De kalkoen, Fig 6. Stelt een ijs-nagel voor* waarvan de kop a, vierhoekig spits geslagen is j bt is de hals of de Afloop van den nagel s c, dé punt. |
|||||
>
|
|||||
(2a5)
|
|||||
Ëig. *t. Stelt de loodregtc doorsnede Tan een hoef-
ijzer in de toon-gatcn voor.
a.a.a. De bovenste- of boef-vlakte. b. De onderste- of grond-vlakte.
c. De binnenste en buitenste rand des boef-
ijzers , en van c. naar de middenste «. eene lijn, welke aantoont, boe een ijzer bellend moet gerigt worden , terwijl bet gedeelte der boef - vlakte" t Waarop de boorn-wand rusten moet, lijnregt blijft* d.d. Eene duitsebe sleuf of groef.
Fig. 8. Vertoont insgelijks zoodanige doorsnede
van een hoelijzer , als Fig 7. Het is echter van eene engclscbc groef of sleuf voorzien».: De lijn e. tot aan de middenste a. is iets regter dan in de voorgaande afbeelding. Zooda- nige helling van tle bovenste, vlakte des boef- ijzers is alleen noodig , indien de boef vlak is 't dat is , wanneer de onderste vlakte der hoorn - zool met den ondersten rand des hoorn- wands genoegzaam of volkomen gelijk staat. f ig. 9. Verbeeldt dezelfde doorsnede van een boef-
ijzer , hetwelk voor volhoevcn dienen moet. a.a. De lijnregtc hoef-vlaktc , waarop de onder- rand des hoorn-wands rusten moet. b. De hellende, en tegelijk eenigermate uitge- holde , hoef-vlakte des ijzers , welke de , naar onderen gewelfde , hoorn-zool moet bedekken, maar dezelve niet aanraken nach drukken mag. |
|||||
(2a6)
e. De onderste lijnregte vlakte , Welke gesmeed
en gerigt moet zijn , omdat, wanneer de on- derste vlakte des bimien-rands e. lager staat , of lager gerigt is , dan die van den buiten' sten rand des hoefijzers «/., liet paard daar op niet vast en zeker kan gaan, vermits het dan slechts als op een uitgehold ligchaam treedt. f. Vertoont de engeïsche sleuf.
Fig. 10. Stelt eenc soortgelijke doorsnede van eert
ijzcx voor, waarvan de hoefvlaktc echter nog. *' meer hellend en uitgehold, en met ecnen franschen stamper f- is doorgeslagen. FiG. 11. Zes gezwikte of gcrigte hoefnagels.
a, en b. Twee goed gerigte punten.
c. Eene punt, welke niet alleen te dun gerigt,
maar ook naar de eene zijde gebogen is. Zoodanige zwik begunstigt een te vroegtijdig buitenkomen uit den hoorn-wand, en , omdat dezelve zwak is « neemt hij gemakkelijk eene verkeerde rïgting dan. d. Op deze punt is hetzelfde toepasselijk,
maar in eene hoogere mate. Hoefnagels, welke op deze wijze gerigt zijn * worden, bij het inslaan , gemakkelijk krom geslagen. e. Deze punt is te krom gezwikt. Een , op
deze wijze gerigte, hoefnagel moet te boog aangezet worden, gelijk dit ook met c. ca d. het geval is, ten einde |
||||
(237)
|
||||||
genoegzamen hoorn té vatten; daardoor Wor-
den echter zeer gemakkelijk vcrnagelingen té weeg gebragt, welke men, door zoodanige punt, juist meent te voorkomen* f. Deze punt is in zoo ver góéd gerigt, als mea den nagel zeer hoog wil doen uitkomen, de hoornwand gezond , niet bros of hard , en de hoef goed gevormd is. Zoodra echter de hoorn-wand hard en bros is* buigt zich de ongemeen fijne pnnt zeer gemak' heiijk, en dezelve neemt cene verkeerde rigting aan. fïG. 12. Verheelt vijf hoefnagels. a. Een duitschc nagel, die naar de franscfic
wijze veranderd is. 1. de kop ; 2. de kling; 5. de mint. t. Een engelsche sleuf-nagel zonder gestamp*
ten hop; C. Een groote engelsche zinh-nagcl zonder gd-
stampten hop j d. Een düitsche sleuf-nagel met gestamptea
hop. e. Een fransche hoefnagel voor i'ransche zinfc*
gaten. ■" _
|
||||||
17
|
||||||
*
|
|||||
, AANHANGSEL.
I -. • t-.>J'i :-,■ . ■:.:■"•*■'%
Opgave der schrijvers, welke Over het boef
fecslag, in deszelfs geheel, of bijzondere dcelenj meer of minder volkomen handelen. Behalve in deze schriften , vindt men nog veel over het hoefbeslag ia de boeken over de - rijdknnst en in andere grootere werken' geschreven , terwijl er ook bovendien hiep en daar nog kleine verhandelingen en brieven over dit onderwerp bestaan; van al het welk ecbtei? in de , hier aangehaalde, werken een voldoend ge-> kruik is gemaakt (.*). Filippo Sacco , Trattato di Mascalzia. Veneggia i553. in 4.
(Fiaschi. Trattcto del modo dell' imhrigliare maueggiare et
ferrare cavalli diviso in tre parti etc. Di M. Cesare Fiaschi gentil'homo ferrarese. in Veneggia i563. ia. odey: ï'raicté de Ja maniere de bien emboucher, manier et serrer
les chevaux etc. Paris 1579. 4. . Het derde deel van dit werk handelt geheel over het hoef-
beslag , en bestaat uit 33 hoofdstukken , met 34 paren , in houtsnee-platen voorgestelde , kleine hoefljzers. Fiaschi zoude Filippo Sacco gebruikt hebben. (*) De vournaamste werkeu sijn met een sterretje getcekend.
|
|||||
(289)
|
||||||
M 6 r w a r t. Von der hochbei-ühmlen adelichen und ritte!1»
liehen Kunst der Reiterei. In vier Bücher ordeutlich getheilt durch Hans Friedrich Hörwart von Hohenburg. Te- gernsee 1681. Fol. mit Holzschnitten. Het vierde boek, bevat S29 verschillende hoofdstukken over het hoefbeslag, met hont- snee-platen van hoefijzers. Dezelve zijn grooter dan die vat) F i a s c li i; maar men ziet zeer spoedig , dat Hörwart, in dit deel, Fiasclii slechts met eenige afwijking van het oorspronkelijke werkje heeft overgezet. v. Solleysel. Der vollkommene Stallmeister u. s. w.,
oder: Le parfait Maréchal vom Herrn von Solleysel, Stall- meister. Paris 1664 in 4. Geni' 1706. iit 4. französisch und deutsch. 2 Theile 7te Auflage. Von Solleysel heeft niet alleen het beslag van gezond*
hoeven behandeld , maar zich bovendien ook met de ziekte* derzelve bezig gehouden. Bridges, Versuch einer genatien Zergliederung der Pfer~
defusze, Behandlung ihrer Zuialle und die nöthigen Mittel dagegen. Aus dem Engluchen. 1762. Het oorspronkelijke keu ik niet. * Lafosse, père. Observations et decouvertes faites sur des
clievaux avec unc nouvelle practique sur la ferrure. Par lc aieur Lafosse. Paris 1754 8. deutsch : Anmerkungen und Entdickungen au Pferden, sammt einer
neuen Art Pferde zu beschlagen, aus dein Französischen voa Dr. 0. Schreber. Halle 1739. 8. mit Kupfern. Ronden. Observations sar des articles de 1'eneyclopédie,
«oncernant la maréchallerie, par Mr. Ronden, ainé. Maré- chal de la grande écurie du Hoi. Paris 1759. in 8. 108 pag. Ronden prijst vooral het korte beslag, dat door Lafosse
den vader voorgeschreven werd. * Lafosse, fils. Guide du Maréchal. Onvrage contenaut
une connoissance exacte du cheval, et la maniere de distinguer ■t de guérir ses maladics , ensemble un traite de la ferrure, cjuj lui est convenable, Avec Figures. Par» J766. 4. |
||||||
IT
|
||||||
( 260)
|
|||||
Dit werk is niet in het duitseh overgezet) daarentegen bevat
het aangehaalde werk : Cours d' Hippiatrique , hetwelk , door K n o b I o c h , onder den volgenden titel is vertaald , nog tnerr over het hoef bes ag. Lehrbegriff der Plerdearzeney von Lafosse. Prag und
Leipzig. J787. 4 Bande 8. Osmer. A tieatise on the dueaseg und laineness of hor-
ees etc. by Osmer. London. 1766. 8. *) Bour gelat. Essai théoretique et practique sur la ferruré.
Paris 1771. 8, 3. Edit. i8i3. Weber, Dr. C. F. Abhandlung von dera Bau und Nutzen
des Hüfes der Pferde und der besten Art des BescWags zu sei* nen Vorlesungen entworfen. Dresden 1774. 8. 4te Aufl. Frank- furt und Leipzig 1776. Clark. Obseivations upon the Shoeing of horses by Mr.
J. Clark London 1776 8. deutsch: Aninerkungen von dem Hufbeschlage der Pferde u. s. w. Aus
dem 1'ngl. Leipzig 1777. * Kersting. ünterricht Pferde zu bcachlagen , und die ah
den Füszeu vorfallcnden Gebrecheu zu heilen. Gottingen 1777- 1794. v. Bouwing hausen. Anweisung besser und nützlicher
als bisher zu beschiagen und die Krankhciten des Hufes zu Jicileu. Zum Gebrauche der gemeinen Schroiede. Mit Kupfern. Stuttgard 1780. Vial de Sainbel. Six lecture» on the eleinents of Farriery ot
the art of horse Shoeing by etc. London 1707. Freeman. Abhandlung über den Bau und Meehanismus
des Pferdehufes, nebet Beschreibung einer neueu , der Natur angemessencn Methode de» Beschlages von Strikland Fre-e- niin, etc. Esqu. Mit 16 Kupferu. Leipzig 1797. A. d. Engl. * Colemaii's, Edward. Observation on the strue-
ture, oeconomy, and disease» of the foot of the horse , and on ihi jirincinles and practice of Shoeing. London 1798*1802. — Observations on the formations and uses of the natura!
frog of the horse; wilh a discription of a patvut artificial frog |
|||||
( 261 )
|
|||||
prevent and cure contraCtcd hoofs, trushes, eancers, and sail*
Cracks. By Edward Coleman etc. Lonüon 1800. *Waumann, J. G., Ueber die vorzüglichsten Xheile der
Pferdewissenschaft, im aten Theile. Berliu 1800—i8i5. Moorcroft, William, Cursory. account of the va*»
rious methods of Shoeing liorses etc. London 1800. W. Moorcroft. CJber die verschiedeuen, bisher übli-
clien Methoden Pferde zu beschlagen, mit dahin gehörigea Beobachtungen. A. d. Engl. Mit Anmerkungen uud 1 Kup- lertafel. Hannover 1803. * Edw. Coleman's. Grundsïtze des Hufbeschlages. Aus
dem Engl. dnrchaus umgearbeitet von Dr L. Bojanus, mit 6 Kupfertafeln. Darmstadt und Gieszcn l8o5. * Clark, Bracy. A series of original experiments on the
foot of the living horse, exhibiting the changes produced. a. Tom. Londen 1809—12. * Langenbacher , Johann, unterricht über das Be-
fchlag und die Behandlung gesunder und kranker Hüfe der? Pferde. Mit 6 Kupfertafeln. Wien 1811. Rum pelt, G. L., Unterricht fürdie Fahnenschmiede, vom
vernünftigen «nd zweckmaszigen. Beschlagen der Pferde, sowohl bei gesunden als fehlerhaften und kranken H üfeu. Neue Aufla- ge. Mit Kupfern. Leipzig l8l5. Girard, J., Traite du picd consideré dans les animaux
domestiques contenant son anatomie, ses difforraités, ses ina- ladies etc. etc. avec figures. Paris l8l3. Greve. Auleitung zum zweckmaszigen Beschlagen, und
Behandlung der gesunden und kranken Hüfe der landwirth- schaflichen Hausthiere aus deiu Pferdegeschlechle. Osua- briick i8i4. Schwab, Dr. Kon rad Ludw., Katechismus für Be-
schlagschmicde, oder kurz gefaszter Unterricht über den Huf- beschlag und die gewöhnlichsten Krankheiten des Pftrdefuszes. Mit Kupfern. Nürnherg iSi5. Müachen l8l8->i8io. 8. * Clark, Bracy, Recherches sur la co istruction du
sabot du cheyal et suite d'cxperieuces sur les eïïe.s de la iertarè |
|||||
( 262)
|
|||||
ele. «te- avec 8 planche* Paris i8f7. 8.
Dit il eene ovemtiibg uit het engelsen van den genoemden
Br- Clark, door H üzar d. de zoon. Sanfonrche, Movens de conserver 1' aplomb du cheval
par la ferrure, avec planche lithographiée. Paris 1818, 38 pages i" 8. » Jauze, francais, Cours theoretiijue et practique de Mare.»
cliallerie vétérinaire etc. etc. avec llo Planches. Paris ï8l8. in 4. ööo psges * Goodwyn. A new raethod of shoeing horses. Londc«
i8io. Feuring. Kurzer Unterrieht für Beschlagsmiede. Lipp-
Btadt l8n. V. T e n n e c l e r. Praktisches Lehrbuch der Hufbeschlags-
knust und der Erkenntnisz und fieüing der HufkranKliciteü* Altenburg iSar. |
|||||
E O O ï E »,
|
||||||
Op bladz. 128,is § l5i verkeerdelijk in i5i eni5i gedeald,
waar door de opvolging tot i53 dient veranderd te worden. Voeg op bladz. 13y , achter den laatsteu regel van den noot; de Vert.; — insgelijks op bladz. 175, en 200. Op bladz. 192, staat in den noot: ScHWAr,; lees: Schwab,
Op bladz. 201, staat: ACHSTE HOOFDSTUK; lees:
ZEVENDE HOOFDSTUK; voorts op bladz. 20a: ACHTSTE, in plaat» van NEGENDE ; op bladz. 206: NEGENDE, ia plaats van TIENDE; op Madz. 218: TIENDE, in plaatsvaa ELFDE. Op bladz, 2o5 , regel 5 van onderen, in den noot, stcat:
inden; lees: indien; en in regel 4, staat: vleesch-krooa go f UnWt vinden; lees: ylecsch-kroou zich geplaatst vinden. |
||||||
*.//ft
|
||||||