J
iht
STREMMING VAN
OVALBUMINE
DOOR VERWARMING
J. R. DE JONG
bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.
stw.'-Js^t'Y,!«
■ ' ï
llH
STREMMING VAN OVALBUMINE
DOOR VERWARMING
rijksuniversiteit te utrecht
f-.
» »
quot;'i-ryf'-'.y
2738 253 4
-ocr page 9-STREMMING VAN OVALBUMINE
DOOR VERWARMING
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE WIS- EN
NATUURKUNDE AAN DE RIJKSUNIVER-
SITEIT TE UTRECHT. OP GEZAG VAN DE
RECTOR-MAGNIFICUS Dr. C. G. N. DE VOOYS,
HOOGLERAAR IN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE. VOLGENS
BESLUIT VAN DE SENAAT DER UNIVER-
SITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE
TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 30 JUNIE
1933, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR,
DOOR
GEBOREN TE 's-GRAVENHAGE
H. J. PARIS
AMSTERDAM 1933
bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.
rw.nbsp;r-v -quot;Ï-, gt; ■ -
X^SW^Ji- L t*. ■,....■■ ■'■nbsp;' •nbsp;'nbsp;quot; ,. , ■
^ÏÏ^SW^ji- L t*. ■,....■■ ■'■nbsp;' •nbsp;'
- ■
•
. .nbsp;. -r • v' •nbsp;fl.
Mmm
: • ■- .H- Vli
ï 1 ir
v' • a- ■
-ocr page 11-aan mijn ouders
aan mijn vrouw
Het verschijnen van dit proefschrift is voor mij een welkome
aanleiding om dank te zeggen aan allen, die tot mijn wetenschappe-
like vorming hebben bijgedragen.
In de eerste plaats richt ik mij tot U, Hooggeleerde Kruyt,
Hooggeachte Promotor. Uw scherpe kritiek en Uw heldere betoog-
trant hebben een grote indruk op mij gemaakt. Zij zullen mij steeds
als voorbeeld voor ogen blijven. De krachtige leiding en de persoon-
like steun, welke ik van U mocht ondervinden, hebben de vol-
tooiing van dit proefschrift eerst mogelik gemaakt. Deze factoren
en de nooit verflauwende belangstelling in mijn onderzoek, dringen
mij er toe, U ook op deze plaats mijn hartelike dank te betuigen.
De jaren, gedurende welke ik het biezonder voorrecht genoot Uw
assistent te zijn, zal ik steeds blijven beschouwen als het hoogte-
punt van mijn studietijd. De uren ten Uwen huize doorgebracht,
laten bij mij de aangenaamste herinneringen achter.
Hooggeleerde Cohen, U ben ik in hoge mate erkentelik voor het-
geen ik van U op college en practicum mocht leren. Ik beschouw
het als een voorrecht, als assistent in het van 't Hoff-Laboratorium
te zijn opgenomen. Hierdoor was het mij mogelik mijn studie in
persoonlik contact met U te beeindigen, wat door mij zeer op prijs
wordt gesteld.
Biezondere gevoelens van dankbaarheid koester ik jegens U,
Hooggeleerde Schoorl. Uw boeiende colleges gaven mij een uit-
stekend inzicht in de practiese toepassingen der chemie. De be-
langstelling, welke Gij voortdurend voor mij en mijn werk hebt
getoond, is voor mij onvergetelik. De gastvrije wijze, waarop Gij
Uw laboratorium en de benodigde hulpmiddelen steeds ter beschik-
king stelde, maakte het mij mogelik talrijke proefnemingen met
succes te verrichten. Voor Uw grote hulpvaardigheid betuig ik U
mijn oprechte dank.
Ook U, Hooggeleerde de Graaff, ben ik zeer dankbaar voor
hetgeen ik onder Uw leiding mij ten nutte heb mogen maken.
Hooggeleerde Ruzicka, aan U heb ik een belangrijk gedeelte
van mijn theoretiese en practiese vorming op het gebied der orga-
niese chemie te danken.
Doch ook aan Uw colleges en practica. Hooggeleerde van Rom-
burgh, zuUén mij steeds de aangenaamste herinneringen bijblijven.
Door de grote welwillendheid, waarmede Gij, Zeergeleerde Moes-
veld, mij voortdurend met raad en daad terzijde hebt willen staan,
hebt Gij mij sterk aan U verplicht. Ik ben U grote dank verschul-
digd, zowel voor Uw vriendschappehke omgang als voor de steun,
welke ik van U mocht ondervinden.
Zeergeleerde Kolkmeijer, weest ervan verzekerd, dat ik Uw
vriendschap en hulpvaardigheid op hoge prijs stel.
Met veel genoegen denk ik aan de besprekingen, welke ik meerdere
malen met U mocht hebben. Zeergeleerde Tendeloo. Dat Gij U de
moeite hebt willen geven, over verschillende problemen, dit proef-
schrift betreffende, met mij van gedachten te wisselen, stemt mij
zeer dankbaar.
Waarde Kisjes. Gaarne betuig ik ook U mijn warme dank voor
de tijdens mijn assistentschap zo veelvuldig geboden hulp, welke
onze vriendschappehke verhouding versterkte.
Aan het personeel van het van 't Hoff-Laboratorium breng ik
mijn dank voor de grote medewerking, welke ik steeds heb
ondervonden.
Blz.
Inleiding....................... 1
5
8
11
26
30
I - EXPERIMENTEEL GEDEELTE
Hoofdstuk I - Bereiding der ovalbuminesolen . . .
Hoofdstuk II - Methodiek der viscositeitsmetingen .
Hoofdstuk III - Bepalingen der viscositeit bij verschil
lende temperaturen.......
Hoofdstuk IV - Viscositeitsmetingen aan gedehydrateerde
ovalbuminesolen.........
Hoofdstuk V - Viscositeitsmetingen aan gelatinesolen
II - HISTORIES GEDEELTE
Hoofdstuk VI - Oudere literatuur..........33
Hoofdstuk VII - Het „denatureringsprocesquot; opgevat als
Hoofdstuk VIII - Het „denatureringsprocesquot; beschouwd
Hoofdstuk IX - Invloed van neutrale zouten op gedehy-
Hoofdstuk X - Reversibiliteit............63
Hoofdstuk XI - Door alkohol gedehydrateerde eiwittennbsp;68
Overzicht ......................71
Literatuuroverzicht.................73
-ocr page 16-' m
- .«quot;-»•-î^.ffî-TS«»»'
WA
-ocr page 17-INLEIDING
De mogelikheid om een koUoïdchemiese verklaring op te stellen
voor de coagulatie van albuminesolen bij verwarming, is gegeven
door een onderzoek van Kruyt en Bungenberg de Jong (1) over
de hydratatie van agarsolen.
Hierbij is vastgesteld, dat de hydratatie reversiebel afneemt bij
verhoging der temperatuur van het sol en dat deze veranderingen
optreden onafhankelik van de graad van aggregatie, door de agar-
deeltjes bereikt.
Natieve albuminesolen blijven stabiel, wanneer de waterstof-
ionenconcentratie wordt gebracht op die van het isoelectriese punt
(in dit geval bij -pH = 4,8 gelegen). De stabiliteit op dit punt wordt
echter opgeheven door toevoeging van een gelijk volume aethyl-
alkohol 96 %, waaruit mag worden afgeleid, dat de albumine-
deeltjes een deel van hun stabiliteit te danken hebben aan een be-
paalde hydratatiegraad.
Het gedrag van deze solen bij verwarming is sterk afhankelik
van de waterstofionenconcentratie in het milieu.
Een isoelectries albuminesol, waaraan door electrodialyse de
electrolyten zo goed mogelik onttrokken zijn, is bij verhitting op
temperaturen boven 50° C niet stabiel: het sol wordt opalescent en
vlokt tenslotte uit.
Heeft men vóór de verwarming de potentiaal der deeltjes vol-
doende verhoogd door toevoeging van een zuur of base, dan treedt
bij 100° C geen uitvlokking meer op. Toch heeft er een verandering
in het sol plaats gegrepen; bij aanwezigheid van zeer kleine hoeveel-
heden neutrale zouten gedraagt het zich als een niet gehydrateerd,
dus hydrophoob kolloid.
De hydrophiele kenmerken van het natieve albuminesol blijken
dus verdwenen te zijn. Hierdoor dringt de overweging zich op, dat
door verwarming de hydratatiegraad der deeltjes wordt gewijzigd.
Waarschijnlik is het mechanisme van de reactie, die in verhitte
albuminesolen verloopt, identiek met het proces, dat zich bij ver-
warming van agarsolen afspeelt.
Door Bungenberg de Jong (2) werd nagegaan, hoe de relatieve
viscositeit van een agarsol varieerde, wanneer dit sol achter-
eenvolgens op 50°, 45°, 40°, 45°, 50° en 40° C werd gebracht. De
gevonden waarden bleken reversiebel te veranderen door een rever-
siebele variatie van de hydratatie der deeltjes (zie tabel 1, kolom-
men 1 en 2).
TABEL 1.
Temp. |
Vs |
Gelatinering bij 35° 1 i?w |
Temp. | ||
r]\v |
rjyf | ||||
50 |
1,656 |
5 |
1,694 |
35 |
1,732 |
45 |
1,666 |
10 |
1,701 |
40 |
1,715 |
40 |
1,676 |
15 |
1,704 |
45 |
1,705 |
45 |
1,665 |
20 |
1,709 |
50 |
1.696 |
50 |
1,656 |
25 |
1,716 |
45 |
1,703 |
40 |
1,677 |
30 |
1,722 |
40 |
1,713 |
(35) |
(1,689) |
34 |
1.728 |
35 |
1,730 |
44 |
1,733 | ||||
49 |
1,731 |
Vervolgens werd bij 35° C de gelatinering van hetzelfde sol onder-
zocht. De door extrapolatie berekende waarde voor de relatieve
viscositeit bij 35° C kwam geheel overeen met de experimenteel ge-
vonden grootheid. Dit bewees, dat bij een snelle afkoeling van het
sol tot 35° C het hierbij behorende hydratatie-evenwicht zich in-
stelde, voordat de invloed der beginnende gelatinering merkbaar
werd (tabel 1, kolommen 3 en 4).
Het laatstgenoemde proces deed bij constante temperatuur de
viscositeit langzaam toenemen met de tijd. De waargenomen ver-
meerdering bedroeg maximaal enige procenten van de oorspronke-
like waarde. Steeds volgde dan een korte periode, waarin de viscosi-
teit geen verandering onderging. Tenslotte trad daarna voor de
tweede maal een stijging op, doordat het sol verder gelatineerde.
Slechts het gebied van de eerste gelatinering en van de constante
viscositeitswaarden was behoorlik reproduceerbaar. De viscositeit
was hier onafhankehk van de stroomsnelheid van het sol in de capil-
lair; aan de wet van Poiseuille werd voldaan.
Het tweede gelatineringsproces was niet reproduceerbaar en ver-
liep steeds zeer onregelmatig; het begrip viscositeit miste hiervoor
iedere betekenis. Uit de aggregaten der deeltjes vormden zich blijk-
baar grotere vlokken, waarvan de afmetingen belangrijk waren ten
opzichte van de diameter van de capillair.
De metingen werden voortgezet, wanneer het sol bij 35° C zover
gegelatineerd was, dat de viscositeit zich bevond in het constante
gebied. Bij 40°, 45°, 50°, 45° en
!k
quot;Hw
45 Temp.
35
40° C werd dan de relatieve
viscositeit bepaald. De gevon-
den waarden bleken reversie-
bel met de temperatuur te ver-
anderen en wel geheel parallel
met de viscositeit van het
niet gegelatineerde sol. Voor
deze laatste werden echter
lagere waarden verkregen (fi-
guur 1, curve a) dan voor de
eerstgenoemde (tabel 1, kolom-
men 5 en 6 en figuur 1, curve b).
De viscositeitsvermeerdering,
bij 35° C ontstaan, verdween
dus niet bij verwarming boven 1.65
40° C, maar gedroeg zich als
een constante factor. Dit weesnbsp;Fig. i
er op, dat de vermeerdering
toegeschreven moest worden aan een ingetreden aggregatie der
gehydrateerde agardeeltjes. Het karakter der deeltjes bleef na-
melik hetzelfde, want de afhankelikheid der viscositeit (en dus
ook der hydratatie) van de temperatuur was niet veranderd. Door
de aggregatie was het werkzame volume der deeltjes echter ver-
groot. Alle waarden waren dus met een constante factor ver-
menigvuldigd, terwijl de deeltjes toch hun oorspronkelike hydratatie
behielden. Bovendien was de beginnende aggregatie nog zo gering,
dat de stroming van het sol mechanics niet gestoord werd. Men
was daardoor in staat om reproduceerbare metingen te verrichten.
Onafhankelik van de aggregatietoestand der deeltjes bleek dus,
bij verhoging der temperatuur van een agarsol, een daling der rela-
tieve viscositeit op te treden. Dit effect was reversiebel en moest
beschouwd worden als een dehydratatie der agardeeltjes.
Wanneer een dergelik proces zich ook bij de verhitting van albu-
minesolen afspeelde, zou dit uit de veranderingen der relatieve vis-
cositeit van die solen moeten blijken. Het was dus noodzakelik om
deze variaties met grote nauwkeurigheid na te gaan. De omstandig-
heden, waaronder dit gebeurde, moesten intussen zodanig gekozen
worden, dat de te onderzoeken reactie plaats had, zonder dat het
sol ook slechts een begin van uitvlokking vertoonde. Dit laatste
zou het uitvoeren van reproduceerbare metingen geheel onmogelik
gemaakt hebben.
Uit de verrichte proefnemingen en uit de literatuur over dit
onderwerp blijkt, hoe moeiUk het is, om een onderscheid te maken
tussen het mechanisme van het belangrijkste proces en dat der
secundaire reacties, welke door dezelfde agentia worden te voor-
schijn geroepen, resp. bevorderd. Deze onderscheiding zal men dus
aantreffen, zowel bij de interpretatie der uitgevoerde onderzoekin-
gen, als in het histories overzicht.
HOOFDSTUK I
Bereiding der ovalbuminesolen
Het sol X werd bereid uit ovalbuminepoeder (van de Fa. Merck),
dat door schudden met tweemaal gedestilleerd water een ongeveer
2 % sol vormde. Een spoor thymol werd toegevoegd ter conser-
vering, waarna het sol in het electrodialyse-apparaat (model volgens
Pauli) (3) werd gebracht. De middenkamer van het toestel was
afgesloten door twee collodiummembranen, welke zo goed mogelik
impermeabel voor eiwit waren gemaakt. Na het gieten werden zij
namelik gedurende zes uren aan de lucht bij kamertemperatuur
gedroogd en daarna met gedestilleerd water gewassen, tot alle
alkohol en aether waren verwijderd.
Wanneer bij electrodialyse twee negatieve membranen werden
gebruikt (van collodium of perkament), dan wisselde de waterstof-
ionenconcentratie van het sol veelvuldig, vóór de eindwaarde werd
bereikt. Hierdoor konden de eigenschappen van het sol op onge-
wenste wijze veranderen.
Eén der collodiummembranen werd daarom voor het gebruik
omgezet in een ovalbuminemembraan op de wijze, zoals door
Ettisch en Ewig (4) is aangegeven. In dit geval werden de alkohol
en aether niet verwijderd door wassen met gedestilleerd water, maar
werd als spoelvloeistof gebruikt een 2 % ovalbuminesol, waaraan
door dialyse de grootste hoeveelheid electrolyt onttrokken was.
Het membraan werd daarna nog gedurende enige dagen in het
ovalbuminesol bewaard, tot het geheel ondoorzichtig was geworden.
Dit albuminemembraan werd aan de anodezijde van de middencel
geplaatst; aan de kathode werd een gewoon collodiummembraan
aangebracht.
Gedurende de electrodialyse werd met behulp van een voorscha-
kelweerstand de stroomsterkte zodanig geregeld, dat het sol niet
meetbaar werd verwarmd. Naarmate het electries geleidingsver-
mogen daalde, werd de stroomspanning opgevoerd, tot deze 220
Volt was geworden. Als spoelvloeistof werd gedestilleerd water ge-
bruikt, dat met constante snelheid door de zijkamers van het appa-
raat gevoerd werd. De electrodialyse werd voortgezet tot het elec-
tries geleidingsvermogen van het sol was afgenomen tot 1,1 . lOquot;quot;''
ree. Ohm. De geprecipiteerde globulinen werden afgefiltreerd en
het sol bij 0° C bewaard. De pH ervan was 4,8. Het sol bevatte onge-
veer 0,2 % ovalbumine, terwijl df = 0,9981 was.
Het sol Y werd op dezelfde wijze bereid. De electrodialyse tegen
gedestilleerd water werd voortgezet tot het electries geleidingsver-
mogen van het sol niet verder daalde. Vervolgens werd electries
gedialyseerd tegen tweemaal gedestilleerd water, tot het electries
geleidingsvermogen opnieuw constant was geworden, waarbij het
een waarde van 0,9 . ree. Ohm bereikte. De pH van het sol
was 4,8.
Het sol Z werd verkregen uit het wit van 40 verse kippeneieren (5).
Dit werd tot schuim geklopt met een gelijk volume van een ver-
zadigde oplossing van ammoniumsulfaat. Nadat het mengsel ge-
durende 12 uren bij 0° C was bewaard, was het weer geheel vloeistof
geworden. Het gevormde neerslag werd afgefiltreerd en aan het
filtraat werd zoveel van een verzadigde oplossing van ammonium-
sulfaat toegevoegd, dat een duidelike troebeling ontstond. Daarna
werd 0,2 N zwavelzuur toegevoegd, waardoor de opalescentie ver-
dween; bij verdere toevoeging van het zuur werd echter opnieuw
eén neerslag gevormd. Het mengsel werd zodanig aangezuurd, dat
het laatstgenoemde precipitaat door roeren nog juist in oplossing
kon worden gebracht.
Onder flink roeren trad na enige uren reeds een afscheiding van
het ,,gekristalliseerde ovalbuminequot; op. Het mengsel werd gedu-
rende 7 dagen bij kamertemperatuur bewaard, waarna het ge-
vormde neerslag op 5 filters van de vloeistof werd gescheiden.
Nauwkeurig werd nagegaan, welke concentratie aan een ammo-
niumsulfaatoplossing moest worden gegeven, opdat 10 cm' hier-
van, samengebracht met 2 cm® filtraat, dit juist niet tot opales-
centie brachten.
Een oplossing van deze sterkte werd dan als wasvloeistof voor
het neerslag gebruikt. De filters werden er mede gevuld en het
precipitaat door roeren zo fijn mogelik verdeeld in de vloeistof.
Nadat de ammoniumsulfaatoplossing was afgevloeid, werd het albu-
mine door fijnwrijven opgelost in tweemaal gedestilleerd water.
Het zo verkregen sol werd opnieuw neergeslagen met behulp
van een verzadigde oplossing van ammoniumsulfaat. Hiervan werd
zoveel toegevoegd, dat het gevormde neerslag nog juist door flink
roeren in oplossing kon worden gebracht. De vloeistof werd geënt
met een weinig gekristalliseerd ovalbumine en na zeven dagen was
het eiwit opnieuw geprecipiteerd.
Deze gefractioneerde precipitatie werd nog vijf maal herhaald,
waardoor een ovalbuminesol werd verkregen, dat geen mucoid en
conalbumine bevatte en dat practies asvrij was.
Een gedeelte van het sol werd in een ster-dialysator (6) gedialy-
seerd tegen gedestilleerd water gedurende 100 uren, terwijl een
spoor thymol was toegevoegd om bacteriegroei te verhinderen. Het
sol bevatte toen een overmaat zwavelzuur; het werd daarom met
verdunde ammonia bedeeld, tot het juist basies reageerde op phenol-
rood. Vervolgens werd de dialyse voortgezet, totdat in 1 liter van de
aflopende vloeistof (na indamping tot 10 cm®) met bariumchloride
geen sulfaationen meer aantoonbaar waren.
Daar het waarschijnlik was, dat het sol verontreinigingen opnam
uit onderdelen van de dialysator, werd deze methode niet verder
toegepast.
In een bechhold-beker voor ultrafiltratie (7) werd een collodium-
membraan aangebracht, dat zeer weinig permeabel was voor
ovalbumine. Na een zorgvuldige reiniging van het geheel, werd de
beker gevuld met 150 cm® sol. Daarna werden 120 cm® intermi-
cellaire vloeistof door het membraan gezogen met behulp van een
aangebracht vacuum. De in de beker achtergebleven vloeistof werd
weer tot 150 cm® aangevuld met tweemaal gedestilleerd water en
het afzuigen werd voortgezet. Door dit proces ongeveer tien maal
te herhalen, bleek het mogelik, om vrijwel alle electrolyten aan het
sol te onttrekken.
De gebruikte stoffen waren preparaten p.a. van de Fa. M erck.
-ocr page 24-Het ammoniumsulfaat werd bovendien gezuiverd, door het op te
lossen in tweemaal gedestilleerd water en neer te slaan met gefrac-
tioneerde aethylalkohol. Deze manipulatie werd nog tweemaal her-
haald.
HOOFDSTUK II
Methodiek der viscositeitsmetingen
Van de solen werden bij constante pH en temperatuur gemeten
de dichtheid d^ en de doorlooptijd t^. Bij dezelfde temperatuur wer-
den deze grootheden bepaald voor de intermicellaire vloeistof
{dg en Q. De relatieve viscositeit van het sol werd berekend uit:
Ws ts. dg
- = T—7. In de volgende besprekingen werd steeds gebruik ge-
rje te • de
maakt van de grootheid: — — 1, welke beschouwd werd als een
rje
functie van (p, het werkzame volume der soldeeltjes, uitgedrukt als
fractie van het totale volume (8).
Voor de bepaling der doorlooptijden werd gebruik gemaakt van
viscosimeters volgens Ostwald. De meters geven vaak aanleiding
tot het maken van systematiese fouten; zij werden daarom door de
Fa. Laméris, Utrecht, nauwkeurig gebouwd en geijkt volgens de
aanwijzingen, door Bungenberg de Jong gepubliceerd (9). Met de
uiterste zorg werd er voor gewaakt, dat geen schuim en mechaniese
verontreinigingen in de te meten solen aanwezig waren. Ook de
meetmethode werd toegepast, zoals deze door Bungenberg de
Jong is aangegeven.
Voor de tijdmetingen werd een stophorloge gebruikt, dat 0,1
sekonden aangaf. De aanwijzingen ervan werden regelmatig ver-
geleken met die van andere chronometers en met het radiotijdsein.
Door tevens viscosimeters te gebruiken met lange doorlooptijden
(tussen 200 en 600 sekonden), werden de fouten in de tijdmetingen
zoveel mogelik gereduceerd.
De bepalingen werden in het algemeen verricht door de viscosi-
teit bij 20,01° C te meten en daarna de viscosimeter met inhoud
achtereenvolgens te brengen in gereedstaande thermostaten, met
verschillende, steeds hogere temperaturen. Bij temperaturen boven
40° C kon dit niet worden voortgezet, omdat het albuminesol dan
met meetbare snelheid een irreversiebele ontleding onderging, waar-
bij eenvoudiger verbindingen uit het eiwit werden vrijgemaakt.
Zoals ook bij andere lyophiele solen werd vastgesteld, moest dit
worden toegeschreven aan de hydrolyserende werking van het
water (10, 56).
Viscositeitsmetingen zijn in het algemeen zeer geschikt om ont-
leding van eiwitten in soltoestand aan te tonen. De gevormde albu-
mosen en peptonen vertonen namelik in oplossing een veel kleinere
viscositeit dan het oorspronkelike eiwitsol (11).
Deze ontledingsreactie was de oorzaak, dat bij hogere tempera-
turen viscositeitswaarden werden gevonden, welke gedurende de
waarneming voortdurend daalden. Om de verkregen resultaten
onderling te kunnen vergelijken, was het gewenst, hiervoor een cor-
rectie in te voeren. Op deze wijze werden alle viscositeiten door
extrapolatie berekend voor het tijdstip O, dit betekent: voor het
ogenblik, waarop de viscosimeter in de betrokken thermostaat werd
gebracht.
Het volgende voorbeeld moge ter verduideliking dienen. Voor de
relatieve viscositeit werden bij sol Y bij een pH = 2,6 de volgende
waarden gevonden bij 90,14°C:
TABEL 2.
Tijd |
^^ 1 |
rjc | |
15.50 u. |
sol op 90,14° C |
gebracht | |
15.55 |
0,040 |
16.— |
0,037 |
16.07 |
0,034 |
16.20 |
0,028 |
16.30 |
0,026 |
16.40 |
0,024 |
Om de gecorrigeerde waarde voor de viscositeit te vinden, moest
door extrapolatie de waarde bepaald worden, welke deze om 15.50
uur zou hebben gehad. Op dat ogenblik namelik werd de viscosi-
meter in de thermostaat van 90,14° C gebracht en snel geschud. In
dit geval werd de waarde van de relatieve viscositeit op het tijdstip
O vastgesteld op 0,043 (zie figuur 2).
Bij temperaturen boven 40° C werd voor iedere meting, welke bij
een bepaalde temperatuur plaats had, de viscosimeter voorzien van
een nieuwe hoeveelheid sol.
Om te kunnen nagaan, of gedurende de tijd, dat een serie be-
0.020
16.20
16.40
palingen werd gedaan, de viscositeit van het sol niet veranderde,
werd van iedere vulUng tevens de doorlooptijd bij 20,01° C ge-
meten. Alle bepalingen geschiedden in duplo; de waarden, welke
het karakter van het verloop der curven bepaalden, werden in
triplo vastgelegd.
Zowel vóór iedere meting, als direct erna, werd de pH bepaald
bij 20° C van de gebruikte hoeveelheid albuminesol. De twee zo ver-
kregen waarden vertoonden uitsluitend afwijkingen, die binnen de
foutengrens van de gebruikte methoden vielen (± 0,05).
Voor pH waarden kleiner dan 5,0 werd de colorimetriese methode
toegepast. De kleur, die de aan het s ol toegevoe gde indicator aan-
nam, werd vergeleken met de kleur, welke dezelfde indicator ver-
toonde in een reeks buffermengsels, met bekende waterstofionen-
concentraties (12).
Om de zout- en eiwitfouten der verschillende indicatoren zo goed
mogeUk te elimineren, werd iedere ^//-waarde bepaald met behulp
van minstens twee indicatoren. De waterstofionenconcentraties,
welke overeenkwamen met een pH groter dan 5,0, werden gemeten
met behulp van een waterstofelectrode [door de Fa. Laméris,
Utrecht, vervaardigd naar het model volgens Michaelis (13)],
waarvan de potentiaal bepaald werd in combinatie met een 0,1 N
calomelelectrode.
HOOFDSTUK Hl
Bepalingen der viscositeit bij verschillende temperaturen
Bij het sol X (Merck's ovalbumine) bleken de viscositeitswaar-
den te veranderen met de temperatuur, zoals in tabel 3 is aan-
gegeven.
Voor het sol Y (Merck's ovalbumine) zijn deze waarden in tabel
4 gerangschikt.
Het sol Z leverde de resultaten, welke in tabel 5 te vinden zijn.
TABEL 5
Gecorri- |
1 | ||||
geerde C° |
PH | ||||
2.5 |
3.0 |
4,2 |
4.8 | ||
20,01 |
0,064 |
0,094 |
0,072 |
0,054 \ |
Uit dit materiaal blijkt, dat in geen geval een viscositeitsvermin-
dering, welke een dehydratatie der albuminedeeltjes zou aanduiden,
was waar te nemen. De viscositeit nam juist toe met de tempera-
tuur.
O 00 05 en to
p p p p p o
quot;i- Vs o o quot;
tf' M t«
B op
V s
3- a
§2
« 2.
«OOO^CîCtrf^tOlO
p pnbsp;p p p p p p
tonbsp;O quot;to quot;to O CO O
iKnbsp;Ol 00 Oi O ^
'S ?
I
CS »-•
p p p p
o o o o
lo »i-«
o H- 00 o:
oooooooo
O O O O O O O
co co co co to lO to
■^otoocoooojw
p p p p
o o o o
I—1 hs
«o o ^
w
p p p p p p p p
O O O quot;Ó O O O O
if^OiOOtOOCnOiCn
pnbsp;p p p p p
onbsp;o o o o o
N)nbsp;Ui ts M M
I-'nbsp;M U) o o ^
00
p p p p p p p p
quot;i- O O O O O O
t-^OOO^CSCSOSOi
tOH-COOOtOH-OO
p p p p p p
o o o o o o
to w to lO N) H-
OO ^ K». ^ ugt; CO
to
p p p p
o o o o
Mnbsp;M CO
Mnbsp;Cl CO
s
txl
w
f
Ir
O O O O
c. lt; .
sr O O O O
° co co co
^ w CJI to
CU
O O © O
2 lt; . - .
i-, O O O O
h-- H- H-I t—»
co W Ifl- co
a
m
C ^
o
o o
lt; quot; quot;
o o o
to to
w
c
3 lt;
05 5*
g;
5'
Orq
P P p p p p p O
O quot;o O quot;o O O O O
05Ül4^4».C0t0t0t0
(f^oi-aoi-'Crieoco
SI
-ocr page 29-De eigenschappen van het tot 100° C verhitte ovalbuminesol
wezen er op, dat onder de heersende omstandigheden de coagulatie
bij verwarming als een irreversiebel proces moest worden beschouwd.
Het was dus belangrijk om na te gaan of ook de gevonden ver-
meerdering der viscositeit niet omkeerbaar was.
Hiertoe werd het viscositeitsverloop bepaald van een sol, dat van
lagere op hogere temperatuur was gebracht en daarna weer tot de
oorspronkelike temperatuur werd afgekoeld. Zowel de viscositeit,
welke bij hoge temperatuur werd bepaald, als die, welke na afkoe-
ling van het sol werd gemeten, moesten gecorrigeerd worden voor
de ontledingsreactie, welke het albumine vertoonde gedurende de
tijd, dat het op hoge temperatuur werd gehouden.
Uit de volgende berekening moge blijken, hoe deze correcties
werden vastgesteld. Voor het sol Y werd bij 90,14° C en pH = 2,6
uit de afname van de viscositeit met de tijd gevonden, dat op het
tijdstip O een waarde = 0,043 moest worden aangenomen voor
Tis
- — 1. Twintig minuten later was de viscositeit tot 0,032 gedaald
(zie blz. 9). Na 20 minuten werd de viscosimeter snel afgekoeld tot
20,01° C, waarna de viscositeit = 0,019 bleek te zijn geworden. Bij
90,14° C was de daling in dit tijdsverloop 0,011.
De ontledingsreactie verminderde dus de relatieve viscositeit van
het sol met 34 % van de bereikte eindwaarde. De daarna bij 20,01°
C bepaalde viscositeit moest bij herleiding tot het tijdstip O met een
gelijke fractie worden verhoogd. Deze correctie werd dan 34 % van
0,019 = 0,006. Als gecorrigeerde waarde voor deze viscositeit
werd dus 0,025 gevonden.
Aan het sol X werden de irreversiebele reacties gemeten, welke
in de tabel 6 zijn aangegeven.
Tabel 8 geeft de uitkomsten van overeenkomstige metingen, die
aan het sol Y werden verricht, terwijl in tabel 7 de waarden voor
het sol Z worden aangetroffen.
Uit deze tabellen blijkt nog, dat in verscheidene gevallen de irre-
versiebele reactie ook gemeten is bij temperaturen, gelegen tussen
90° en 20° C. De zo gevonden punten vormen continue curven,
waarvan het verloop geheel analoog is aan dat van de lijnen in
figuur 3.
TABEL 6
TABEL 7
pH = 2,4 pH == 3,0 |
pH = 11,3 pH = 2,5 | |||||
Gecorri- |
Gecorri- |
rje |
Gecorri- |
Gecorri- in C° |
rje | |
20,01 90,14 1 20,01 |
0,025 |
20,01 90,14 20,01 |
0,055 |
20,01 ; 90,14 1 20,01 |
0,023 20,01 0,064 90,14 0,059 20,01 |
0,064 |
40,00 1 90,14 1 40,00 |
0,028 |
40,00 i 90,14 |
0,055 |
40,00 |
0,025 60,28 |
0,117 |
20,01 \ 90,14 20,01 |
0,060 |
60,28 |
0,062 |
60,28 1 90,14 1 60,28 |
0,040 20,01 |
0,064 |
20,01 70,05 20,01 |
0,060 |
20,01 60,28 ; 20,01 |
0,055 |
20,01 70,05 20,01 |
0,023 20,01 0,047 40,00 \ 0,046 20,01 |
0,064 |
TABEL 8
Gecorri- |
1 | |||||||
pH | ||||||||
1,2 |
1,5 |
1,8 |
2,3 |
2,6 |
4,0 |
9,7 |
11,5 | |
20,01 |
0,008 |
0,013 |
0,017 |
0,019 |
0,033 |
0,038 |
0,009 |
0,018 |
\ 90,14 |
0,020 |
0,019 |
0,021 |
0,028 |
0,043 |
0,049 |
0,019 |
0,039 |
20,01 |
0,010 |
0,013 |
0,010 |
0,017 |
0,025 |
0,036 |
0,019 |
0,029 |
De solen ondergingen dus bij hogere temperaturen veranderingen,
waarbij de relatieve viscositeit voortdurend irreversiebel toenam.
Later zullen enige argumenten worden aangevoerd, die er voor
pleiten, dat een beginnende aggregatie der soldeeltjes hiervan de
oorzaak was.
Bevond het sol zich in de buurt van het isoelectriese punt, waarbij
de potentiaal der deeltjes zijn minimum waarde bereikte, dan volgde
bij hogere temperaturen op deze aggregatie zó snel een verdere
aanéénlegging der deeltjes, dat het sol niet stabiel bleef, maar een
begin van uitvlokking vertoonde. De relatieve viscositeit nam
hierbij sterk toe en was spoedig niet meer meetbaar, doordat de
capillair van de viscosimeter verstopt raakte. Onder deze omstan-
digheden was het alleen tussen 20° en 40° C mogelik om reprodu-
ceerbare viscositeitswaarden te verkrijgen.
Werd door toevoeging van een beperkte hoeveelheid zuur of
base de potentiaal der soldeeltjes matig verhoogd (het sol bevond
zich in het /)//-gebied tussen 3,5 en 12,0), dan trad bij hogere tem-
peraturen alleen een begin van aggregatie op. De stabiliteit der
albuminedeeltjes was reeds zo sterk toegenomen, dat samensmel-
ting tot grotere vlokken niet meer plaats had. Het was dan ook niet
mogelik om bij verhitting van een dergelik sol een begin van coagu-
latie of opalescentie waar te nemen.
Bevatten de solen grotere hoeveelheden van een sterk zuur, dan
bereikte de potentiaal der deeltjes zijn maximum waarde. De be-
ginnende aggregatie werd totaal geremd en bleek zelfs in een pepti-
satie van het sol te kunnen overgaan (bij het sol Y was dit bijvoor-
beeld het geval bij pH waarden tussen 1,8 en 2,6). De viscositeit
van het sol, dat op 90° C verhit werd en daarna op 20° C werd afge-
koeld, daalde namelik tot onder de oorspronkelike waarde. Dit
effect trad op, onafhankelik van de vroeger besproken daling der
viscositeit, die door de ontledingsreactie werd veroorzaakt. Alle ver-
kregen uitkomsten waren hiervoor reeds gecorrigeerd. In deze ge-
vallen was het werkzame volume der soldeeltjes dus irreversiebel
afgenomen.
Werd het sol met een overmaat zuur bedeeld, dan werd de poten-
tiaal verhogende invloed der waterstofionen sterk tegengewerkt door
de anionen, welke in hoge concentratie aanwezig waren. De poten-
tiaal der albuminedeeltjes nam daarbij af, waardoor een beginnende
aggregatie bij hogere temperaturen opnieuw mogelik werd gemaakt.
Dit bleek bij sol Y bij pH = 1,5 inderdaad het geval te zijn. Bij
nog hogere waterstof ionenconcentraties was het sol niet meer sta-
biel en trad bij verhitting opnieuw coagulatie op.
Nagegaan werd, of in alle zojuist besproken stabiliteitsgebieden
der albuminesolen de wet van Poiseuille werd gevolgd.
Hiertoe werd de viscositeit bepaald in een voor dit doel ont-
worpen viscosimeter. Deze kon met 10, 20 en 30 cm® sol worden
gevuld, waardoor de solmeniscus in het wijde been op verschillende
hoogten kwam te staan, zodat de stroomsnelheid hiermede varië-
rende waarden aannam. De methode, volgens welke deze bepalingen
ten uitvoer werden gebracht, is uitvoerig door Bungenberg de
Jong (9) en door Tendeloo (14) beschreven.
In alle gevallen, waarin het mogelik was, reproduceerbare vis-
cositeitswaarden te verkrijgen, bleek tevens aan de wet van Poi-
seuille te worden voldaan.
Als voorbeeld mogen de metingen dienen, uitgevoerd aan het
sol Y. Bepaald werd de relatieve viscositeit van het sol, dat vooraf
op de -pH — 3,9 was gebracht (zie tabel 9).
TABEL 9
Gecorrigeerde |
rje | ||
temp, in C° |
Vulling van de viscosimeter in cm^: | ||
10 |
20 |
30 | |
20,01 |
0,039 |
0,040 |
0,039 |
h |
1,08 1 |
0,83 i |
0,59 |
Hierin geeft h aan de hydrostatiese druk en l de lengte van de
capillair, zodat een maat is voor de stroomsnelheid.
De verkregen resultaten wezen er dus op, dat de aggregaten, die
bij hogere temperatuur uit de albuminedeeltjes ontstonden, klein
waren ten opzichte van de diameter van de capillair en geen ver-
anderingen ondergingen ten gevolge van de vloeistofstroming.
Sterke afwijkingen van de wet van Poiseuille werden vastge-
steld onder die omstandigheden, waarbij deze aggregaten zich snel
tot grotere deeltjes verenigden, zodat na enige tijd coagulatie van
het sol optrad. De vlokken, die uit de aggregaten ontstonden, wer-
den door de vloeistofstroming nu en dan wel weer uitééngeslagen,
maar gaven af en to e ook aanleiding tot een mechaniese verstopping
van de capillair.
De resultaten me t het sol X verkregen bij fH = 4,5 zijn samen-
gevat in tabel 10.
TABEL 10
Gecorrigeerde |
V' | ||
temp. in C |
Vulling van de viscosimeter in cm'; | ||
10 |
20 |
30 | |
20,01 |
0,033 |
0,032 |
0,032 |
h |
1,08 |
0,83 |
0,59 |
Tabel 11 bevat de uitkomsten met het sol Y onder dergelike om-
standigheden {pH = 5,0) verkregen.
TABEL 11
Gecorrigeerde |
l' — l | ||
Vulling van de viscosimeter in crr*; | |||
10 |
20 |
30 | |
20,01 |
0,006 |
0,006 |
0,005 |
40,00 |
0,004 |
0,006 |
0,004 |
50,02 |
0,015 |
0,019 |
0,025 |
Met het isoelect riese sol Z [pH = 4,8) werden de waarden ge-
vonden, die in tabel 12 zijn samengevat.
TABEL 12
Gecorrigeerde |
T)e | ||
temp. in C° |
Vulling van de viscosimeter in cm®; | ||
10 |
20 |
30 | |
20,01 |
0,054 |
0,055 |
0,053 |
Om de verkregen resultaten onderling zo zuiver mogelik te kun-
nen vergelijken, werden alle beschreven metingen verricht met één
viscosimeter. Slechts voor de viscositeitsbepalingen aan ovalbumine-
solen, welke aethylalkohol bevatten, werd een ander apparaat ge-
bruikt (zie blz. 27).
Door het optreden van de besproken irreversiebele veranderingen
in de solen was het dus niet mogelik, bij de genoemde temperaturen
een eventuele verandering in de hydratatiegraad der deeltjes visco-
simetries vast te stellen. Daarom werd getracht, deze laatste te
bepalen bij lagere temperaturen, waarbij mogelik de invloed van
de aggregatie der deeltjes meer op de achtergrond zou blijven. Zo
werden metingen verricht tussen 0° en 20° C (tabel 13).
TABEL 13
Sol X.
Gecorri- |
^-i-1 | ||||||
PH | |||||||
2,4 |
3,0 |
4,1 |
4,5 |
4,9-5,5 7,8 |
11,3 | ||
0,01 |
0,029 |
0,059 |
0,067 |
0,033 |
0,016 |
0,020 |
0,025 |
Sol Y.
Gecorri- |
- 1 | |||||
geerde |
t]e | |||||
temp. |
PH | |||||
in C |
2,3 |
4,0 |
■ 4,3 |
5,0 |
1 9,7 |
1 11,5 |
0,01 |
0,023 |
0,043 |
0,025 |
0,007 |
0,013 |
0,024 |
9,07 |
0,021 |
0,040 |
0,023 |
0,006 |
0,010 |
0,018 |
20,01 |
0,019 |
0,038 |
0,023 |
0,006 |
0,009 |
0,017 |
■n»
-I
0.100
0.080
OJOGO
0.040
0.020
PMjd
80 Temp.
GO
40
Fig- 3.
20
Pmamp;O
quot;80 Temp.
60
20
40
Fig. 4-
Zoals blijkt uit de figuren 3 en 4, daalde hier de viscositeit bij
stijgende temperatuur. Op blz. 4 werd reeds aangegeven, dat dit
moest worden toegeschreven aan een vermindering van het werk-
zame volume der albuminedeeltjes ten gevolge van een daling van
de hydratatiegraad. Bij de beschouwingen omtrent de stabiliteit der
ovalbuminesolen op blz. 15 werd de hydratatie der deeltjes dan ook
niet besproken. Bij hogere temperaturen bleek deze sterk vermin-
derd te zijn en dus als stabiliteitsfactor geen betekenis meer te
bezitten.
Tevens werd van het sol Y, dat tot 40° C was verwarmd, de visco-
siteit opnieuw bepaald na afkoeling tot 0° C (zie tabel 14).
TABEL 14
Gecorri- |
Vi- |
- 1 | |||||
geerde |
ve | ||||||
temp. |
PH | ||||||
in C |
2,3 |
4,0 |
4,3 |
5,0 |
9,7 |
11,5 | |
0,01 |
0,023 |
0,043 |
0,025 |
0,007 |
0,013 |
0,024 | |
1 40,00 |
0,022 |
0,039 |
0,024 |
0,005 |
0,008 |
0,018 | |
1 0,01 |
0,023 |
0,044 |
0,032 |
0,010 |
0,015 |
0,023 |
Men moet het hydratatie-evenwicht als reversiebel beschouwen;
uit tabel 14 blijkt dan ook, dat de dehydratatie, welke de deeltjes
vertoonden bij verwarming, wordt opgeheven, wanneer het sol op-
nieuw op 0° C is gebracht.
Dat in het isoelectriese gebied de viscositeit bij 0° C hoger werd
gevonden dan de oorspronkelike waarde, is toe te schrijven aan het
optreden van een beginnende aggregatie der deeltjes met insluiting
van het dispersiemiddel (38, 62, 80). De verwarming veroorzaakt
namelik deze deeltjesvergroting, welke als irreversiebel moet wor-
den beschouwd, zoals uit de tabellen 6 tot 8 is afgeleid. Wanneer
men dus het sol van 40° C tot 0° C afkoelt, behoudt het de hogere
viscositeit, die door het genoemde proces veroorzaakt is. De hydra-
tatiegraad neemt weer de oorspronkelike waarde aan en doet de
viscositeit bij 0° C dus niet veranderen. Het totale effect is, dat het
sol na verwarming tot 40° C een enigszins grotere relatieve visco-
siteit vertoont.
De bij hogere temperaturen optredende dehydratatie, welke het
verlies van één der twee stabiliteitsfactoren van het sol betekent (1),
bevordert de aaneenlegging der albuminedeeltjes.
Het is begrijpelik, dat dit proces het duidelikst is waar te nemen,
wanneer de -pH van het sol ongeveer de waarde heeft van die van
het isoelectriese punt.
Dan heeft ook de tweede stabiliteitsfactor, de potentiaal der
deeltjes, zijn minimum bereikt, zodat de omstandigheden voor
aggregatie het gunstigst zijn.
Tevens werd nagegaan of de solen in het gebied tussen 0° en 20° C
de wet van Poiseuille volgden. Dit bleek steeds het geval te zijn,
zoals uit tabel 15, geldende voor het sol Y bij een pH = 3,9, is
af te leiden.
TABEL 15
Gecorrigeerde | |||
temp. in C |
Vulling van de viscosimeter in cm^; | ||
10 |
20 |
30 | |
0,01 |
0,043 |
0,045 |
0,043 |
h |
1,08 |
0,83 |
0,59 |
Uit de viscositeitsmetingen aan de solen verricht bij constante
temperatuur bleek, dat gelijktijdig met de potentiaal, de hydratatie-
graad der deeltjes het kleinst is in het isoelectriese sol (15),
Door toevoeging van een zuur of base nam de hydratatie en
parallel hiermede de viscositeit, toe tot een maximum waarde. De
waarden, waaruit tabel 16 en figuur 5 zijn samengesteld, werden
bepaald bij 20,01° C.
TABEL 16
Sol X 1 |
Sol Y | ||
PH |
pH | ||
r}e \ |
Vt | ||
2,4 |
0,025 |
1,2 |
0,008 |
3,0 |
0,055 |
1,5 |
0,013 |
4,1 |
0,060 |
1,8 |
0,017 |
4,5 |
0,032 |
2,3 |
0,019 |
4,9 |
0,013 |
2,6 |
0,033 |
6,5 |
0,015 |
4,0 |
0,038 |
7,8 |
0,017 |
4,3 |
0,023 |
11,3 |
0,023 |
5,0 |
0,006 |
9,7 |
0,009 | ||
11,5 |
0,018 |
0060
Q050
Cy040
0030
0ID20
OÖIO
Ph
120
Fig. 5.
Men mocht dus verwachten, dat bij verwarming der solen de
dehydratatie de grootste daling der viscositeit zou veroorzaken bij
die waterstofionenconcentraties, waarbij de hydratatiegraad van
de albuminedeeltjes hoog is. Inderdaad bleek dit juist te zijn, bij
vergelijking van de experimenteel gevonden daling der viscositeits-
waarden bij pH = 4,1 met die bij pH = 4,9 (tabel 13).
Uit het voorafgaande kan de gevolgtrekking gemaakt worden,
dat de viscositeitscurven tussen 0° en 90° C op te vatten zijn als de
6.0
2j0
resultanten van twee verschillende processen, die naast elkaar
verlopen, maar bij een bepaalde temperatuur ongelijke snelheid
bezitten.
Bij lagere temperaturen blijft de aggregatie der albuminedeeltjes
op de achtergrond, omdat de stabiliteit van het sol groot genoeg is,
om deze reactie te remmen. De dalende hydratatie is dan duidelik
af te lezen uit de verandering der viscositeit. Dit verschijnsel zou,
wanneer er geen secundaire reacties plaats hadden, zijn uitdrukking
vinden in een viscositeit-temperatuurcurve (m in figuur 6), welke
van 0° tot 90° C daalt. Deze reactie moet als het eigenlike „dena-
tureringsprocesquot; van het ovalbumine worden beschouwd, zoals de
hydratatievermindering der soldeeltjes in de literatuur meestal is
genoemd.
Bij temperaturen bo-
ven 50° C is de dehy-
dratatie reeds zo ver
gevorderd, dat de deel-
tjes een aanmerkelik
deel van hun stabiliteit
hebben verloren. Hier-
door wordt een aggre-
gatie mogelik, welke
bij hogere tempera-
turen steeds sterker
m
40
Fig. 0.
80
naar voren zal treden. Het werkzame volume der deeltjes neemt
daarbij toe en de viscositeitscurve {n in figimr 6) zal een stijgend
verloop vertonen naar de zijde der hogere temperaturen. De ex-
perimenteel gevonden curven zijn alle uit het verloop der lijnen
en n af te leiden. Beneden 40° C overheerst de invloed van de
eerste; boven 50° C die der laatstgenoemde.
Wanneer de deeltjes een bepaalde potentiaal bezitten, zal het
samenkleven worden tegengewerkt en wel sterker, naarmate de
potentiaal hoger is. Uit de besproken grafieken is dan ook af te
lezen, dat de stijging der viscositeit tussen 50° en 90° C kleiner
^ordt, naarmate het sol door toevoeging van een zuur of base meer
is gestabiliseerd. Bij het sol Y bijvoorbeeld wordt de stijging van
de viscositeit met de temperatuur merkbaar kleiner bij toenemende
Waterstofionenconcentratie in het sol.
Wordt het sol met een overmaat zuur bedeeld, dan verminderen
de zuuranionen, welke een hoge concentratie bereiken, de poten-
tiaal-verhogende invloed, die de waterstofionen op het kolloid uit-
oefenen.
De potentiaal en de hydratatie der deeltjes nemen daardoor af,
zodat de beginnende aggregatie meer op de voorgrond treedt. Bij
pH = 2 neemt de viscositeit voor het sol Y tussen 50° en 90^ C
dan ook meer toe dan bij pH = 1,8 (zie tabel 17 en figuur 7).
TABEL 17
pH |
VL. rje |
— 1 | |
Gecorrigeerde |
temp. in C | ||
50,02 |
90,14 | ||
1,2 |
0,016 |
0,020 |
0,004 |
1,5 |
0,017 |
0,019 |
0,002 |
1,8 |
0,019 |
0,021 |
0,002 |
2,3 |
0,024 |
0,028 |
0,004 |
2,6 |
0,033 |
0,043 |
0,010 |
4,0 |
0,043 |
0,049 |
0,006 |
Daalt de pH beneden 1,0, dan treedt bij hogere temperaturen op-
nieuw uitvlokking van het sol op, zodat viscositeitsmetingen niet
meer mogelik zijn.
Merkwaardig is, dat de maximale stabiliteit van het sol, afgeleid
uit de sterkste remming der optredende aggregatie, niet bij dezelfde
pH wordt waargenomen, waarbij de viscositeit en de hydratatie der
deeltjes hun maximum bereiken.
Ook de concentratie der albuminesolen oefent een merkbare in-
vloed uit op de beginnende aggregatie. Het sol Z vertoonde de
grootste albumine- en tevens de grootste electrolytconcentratie. Het
sol was namelik niet electries gedialyseerd. Het electrolytgehalte
was dan ook aanmerkelik hoger dan dat der solen X en Y. Dit was
de oorzaak van de geringe stabiliteit van het sol Z. Bij hogere tem-
peraturen trad steeds een zeer sterke aggregatie op, zodat de vis-
cositeitscurve een steil verloop vertoonde. Het sol Y was te be-
schouwen als een viervoudige verdunning van het sol X, terwijl
de electrolytconcentratie ervan nog verder werd verlaagd door lang
voortgezette electrodialyse. De stabiliteit van het sol Y was dan
ook groter dan die van het sol X, wat bleek uit de geringe mate,
waarin aggregatie der deeltjes bij hogere temperaturen optrad.
Vergelijkt men van beide solen de viscositeitscurven bij dezelfde
pH, dan kan men bij het sol X een aanmerkelik sterkere stijging
met de temperatuur waarnemen dan bij het sol Y (tabel 18).
TABEL 18
Gecorri- |
Sol X |
Sol Y |
Sol Z | ||||
PH |
1'_1 |
l'-l |
V' |
Ar, | |||
50,2« |
2,4 |
0,029 o,o:n |
0,008 |
0,024 |
o,(KH |
0,095 |
0,104 |
50,20 |
4,0 |
0,0fi2 |
0,050 |
0,043 |
0,006 |
HOOFDSTUK IV
Viscositeitsmetingen aan gedehydrateerde ovalbumine-
solen
Nu het verloop der viscositeitsveranderingen bij verwarming van
ovalbuminesolen is verklaard, wordt het mogelik, daaruit verdere
eigenschappen van dit systeem af te leiden. Met behulp van het
voorafgaande kan men onder meer nagaan, welke invloed aethyl-
alkohol op de viscositeit zal uitoefenen. Wanneer aethylalkohol in
hogere concentraties in het sol aanwezig is, worden de albumine-
deeltjes gedehydrateerd, waardoor het sol een stabiliteitsfactor
verliest.
Een dergelik proces moet zich kenbaar maken door een ver-
mindering van de relatieve viscositeit ten opzichte van het dis-
persiemiddel.
Kruyt en Bungenberg de Jong (1) voerden bij 45° C viscosi-
teitsbepalingen uit aan verschillende agarsolen, waarin de concen-
tratie van de agar steeds dezelfde waarde had, maar waaraan
aethylalkohol in verschillende hoeveelheden was toegevoegd.
De gevonden viscositeiten werden betrokken op water-alkohol-
mengsels, waarin de alkoholconcentraties overeenkwamen met die
in de gemeten solen.
De resultaten, die een half uur en 24 uur na de menging werden
verkregen, zijn vermeld in tabel 19.
De waarden, welke in de kolommen 4 en 5 zijn opgenomen, vor-
men een maat voor de hydratatie der deeltjes. Deze bleek in het
gebied, waarin de alkoholconcentratie 40 tot 60 gew, % bedroeg
plotseling zeer sterk af te nemen.
TABEL 19
Gewichts- |
f/s a 1 |
Vs a | ||
0 r)2,l 65,0 |
1,.309 |
1,306 |
o,:m 0,272 |
0,306 |
Tevens verdwijnt hiermede de invloed, welke de lijn m (in figuur
6) uitoefent op het verloop van de viscositeitscurve tussen 0° en
90° C. De relatieve viscositeit zal dus in het genoemde gebied con-
tinu toenemen met de temperatuur.
Van het sol Y werd de relatieve viscositeit bepaald, nadat het
met verschillende hoeveelheden aethylalkohol was bedeeld. Deze
alkohol was door destillatie gezuiverd. Door toevoeging van de be-
nodigde hoeveelheid 0,1 N zoutzuur werd het sol op de pH = 4,0
gebracht, waarna de volgende mengsels werden bereid.
I. Aan 10 cm3 van het sol werden 10 cmquot; tweemaal gedestilleerd
water toegevoegd.
II. 10 cm» van het sol werden bedeeld met 10 cmquot; van een mengsel
van gelijke volumina aethylalkohol 96 % en tweemaal gedes-
tilleerd water.
III. 10 cmquot; van het sol werden vermengd met 10 cmquot; aethyl-
alkohol 96 %.
Door de hoge viscositeit der water-alkoholmengsels was het niet
mogelik, om dit gedeelte van het onderzoek uit te voeren met
dezelfde viscosimeter, welke bij de tot nu toe besproken metingen
in gebruik was geweest. Wel werden alle in dit hoofdstuk beschreven
bepalingen uitgevoerd met één apparaat.
Tabel 20 en figuur 8 geven een overzicht van de verrichte waar-
nemingen.
TABEL 20
^-f-l | |||
Gecorrigeerde |
rji | ||
temp. in C |
I |
II |
III |
(zuiver sol) |
(sol 24% alk.) |
(sol 48% alk.) | |
0,01 |
0,011 |
0,007 |
0,025 |
20,01 |
0,009 |
0,013 |
0,032 |
40,00 |
0,016 |
0,021 |
0,037 |
00,02 |
0,018 |
0,024 |
0,040 |
De curven ver-
liepen, zoals ver-
wacht mocht wor-
den: van de meng-
sels II en III was
de viscositeit bij
0,01° C kleiner
dan die bij 20,01°
C. Bovendien lag
deze waarde bij
0° C voor het
mengsel II lager
dan die voor het
zuivere sol in dezelfde verdunning. De hogere viscositeit van het
laatstgenoemde sol moet dus inderdaad worden toegeschreven
aan een sterkere hydratatie der albuminedeeltjes.
Bij stijgende temperatuur verliepen de curven der alkoholhou-
dende solen steiler dan die van het zuivere sol. In het eerste geval
werkten namehk twee dehydraterende factoren op de deeltjes in:
de verwarming en de alkohol. Ook zal bij een bepaalde temperatuur
de dehydratatie der alkoholhoudende solen sterker zijn, naarmate
de alkoholconcentratie hoger is. De stabiliteit der deeltjes wordt
dan kleiner, zodat de aggregatie wordt vergroot. Bij een ovalbumine-
sol, dat 24 % aethylalkohol bevatte, was de relatieve viscositeit
bij 0° C kleiner dan die van het zuivere sol bij dezelfde temperatuur.
Een geringe verwarming van het eerstgenoemde sol was echter vol-
doende om de aggregatie zo sterk te doen toenemen, dat de viscosi-
teit boven die van het zuivere sol uitsteeg; bij 20° C was dit reeds
het geval.
Bij een sol met 48 vol. % aethylalkohol was deze neiging tot
samenkleving der eiwitdeeltjes zoveel sterker geworden, dat de
gehele curve aanmerkelik verschoof naar hogere viscositeitswaar-
den. Bij temperaturen tussen 0° en 60° C overtrof daardoor de vis-
cositeit van dit sol die van het sol, dat geen alkohol bevatte.
Vervolgens werd een meer verdund ovalbuminesol onderzocht.
Van het sol Y werden telkens 10 cm^ (met een pH = 4,0) als volgt
verdund:
I. Toegevoegd werden 30 cm^ tweemaal gedestilleerd water.
-ocr page 45-II. Toegevoegd werden 20 cm® tweemaal gedestilleerd water en
10 cm® aethylalkohol 96 %.
III.nbsp;Gemengd werd met 10 cm® tweemaal gedestilleerd water en
20 cm® aethylalkohol 96 %.
IV,nbsp;Gemengd werd met 30 cm® aethylalkohol 96 %.
De relatieve viscositeiten van deze mengsels zijn weergegeven
in tabel 21 en figuur 9.
Temp
eo
TABEL 21
VL. |
_ 1 | |||
Gecorri- |
Vi | |||
geerde temp. |
I |
II |
III |
1 IV |
in C |
(zuiver sol) |
(sol 24% |
(sol -f 48% |
(sol -t- 72% |
alk.) |
alk.) |
alk.) | ||
0,01 |
0,010 |
0,005 |
0,006 |
0,016 |
20,01 |
0,007 |
0,007 |
0,010 |
0,017 |
40,00 |
0,013 |
0,009 |
0,016 |
0,020 |
60,02 |
0,018 |
0,015 |
0,019 |
0,022 |
80,24 |
0,020 |
0,023 |
0,024 |
Q025
Fig. 9.
In dit sol waren de concentraties van het albumine en van de
'log aanwezige electrolyten tot op een vierde der oorspronkelike
Waarden gedaald. De stabiliteit der deeltjes was daardoor aanmer-
kelik vergroot. De aggregatie werd bij hogere temperaturen zo
sterk geremd, dat bij mengsel II de dehydratatie (door de alkohol
veroorzaakt) duidelik bleek uit de viscositeit.
Deze was tussen 0° en 60° C lager dan die van het zuivere sol,
dat dezelfde ovalbumineconcentratie bezat (I). Pas bij 80,24° C
werd een geringe aggregatie bemerkbaar.
Voor het mengsel III verliep de curve analoog; de dehydratatie
was hier echter zoveel sterker en de stabiliteit van het sol zo gering,
dat de aggregatie merkbaar optrad bij 20° C. Toch kon bij dit
mengsel uit de metingen afgeleid worden, dat de hydratatie der
albuminedeeltjes bij 0° C kleiner was dan in het zuivere sol bij
dezelfde temperatuur.
Wanneer het albuminesol 72 vol. % aethylalkohol bevatte [meng-
sel IV], was de stabiliteit zover gedaald, dat overal tussen 0° en
90° C aggregatie der deeltjes optrad. De viscositeitscurve kwam
daardoor geheel boven die van het normale sol (I) te liggen.
De resultaten, welke met de alkoholhoudende ovalbuminesolen
werden verkregen, beantwoordden geheel aan de verwachting. De
verklaringen voor het gedrag van de solen bij verwarming, zoals
deze in het vorige hoofdstuk werden opgesteld, vonden hierdoor
een uitnemende bevestiging.
HOOFDSTUK V
Viscositeitsmetingen aan gelatinesolen
Bij vroegere onderzoekingen was gebleken, dat bijna geen ge-
latine in de soltoestand overging, wanneer sterk gedroogde en niet
voorgeweekte gelatineblokjes plotseling gebracht werden in water
van 90° tot 100° C.
Ter verklaring van dit verschijnsel werd het analoge gedrag van
ovalbuminesolen tot uitgangspunt gekozen. Aangenomen moest dan
worden, dat ook bij gelatinesolen de hydratatie bij hogere tempera-
turen verminderde.
Wanneer de pH zich bevond in de buurt van het isoelectriese punt,
zouden de gelatinedeeltjes na de verwarming niet meer in staat zijn,
om een stabiel sol te vormen. Beide stabiliteitsfactoren, potentiaal
en hydratatie, zouden dan uitgeschakeld zijn.
Getracht werd een inzicht te verkrijgen in de zich afspelende
reactie, door de relatieve viscositeiten te bepalen van gelatinesolen,
welke volgens verschillende methoden waren verkregen.
Van handelsgelatine werd een 60 % gel bereid. Dit werd tot
kuben gevormd en gedurende drie maanden gedroogd bij 35° tot
40° C in een droogkast met luchtcirculatie.
Het verkregen product werd tot kuben gezaagd (met ribben van
2 cm), welke gedurende 12 uren bij 0° C werden voorgeweekt in
100 cm^ gedestilleerd water.
Zij werden daarna met gedestilleerd water gedurende 30 minuten
op 60° C verwarmd, waardoor solen met variërende gelatinecon-
centraties gevormd werden.
Van deze controlesolen werd de relatieve viscositeit gemeten bij
40° C in afhankelikheid van de gelatineconcentratie.
Tevens werd bepaald de verlaging, die de viscositeit per minuut
onderging bij 100° C; deze werd als maatstaf voor de irreversiebele
ontleding van de gelatine gebruikt.
De waterstofionenconcentratie van de solen kwam overeen met
een pH van 5,2.
Als relatieve maat voor de gelatineconcentratie werd de refractie
der solen bij 40° C tot in 5 decimalen nauwkeurig bepaald met een
dompelrefractometer.
Niet voorgeweekte blokjes van de sterk gedroogde gelatine werden
plotseling gedompeld in 500 cm' gedestilleerd water van 100° C.
15 en 30 minuten werd een blokje uit het water genomen
na afkoeling tot een gelatinesol verwerkt op de reeds beschreven
^ijze. Soms werd hiertoe uitsluitend de kern van het blokje ge-
bruikt.
De viscositeit der solen kwam, na correctie voor de opgetreden
Ontledingsreactie, steeds overeen met de waarden, die verkregen
^aren met de controle-solen.
De buitenkant der blokjes was door de inwerking van het warme
^ater merkbaar gezwollen, de kern niet.
Tevens werden de gelatineconcentratie en de viscositeit genieten
van de solen, gevormd door oplossing van de buitenkant der gela-
tineblokjes, wanneer deze in water van 100° C werden verwarmd.
Steeds werden kuben van 4 g gelatine gebracht in 500 cm' gedes-
tilleerd water van 100° C. De resultaten van de waarnemingen zijn
samengevat in tabel 22.
TABEL 22
Tijd van |
Niet voorgeweekte |
Gelatine gedurende 114 | ||
ijtf |
r]w |
«40 | ||
71/2 15 |
0,034 |
1,33083 |
0,070 |
1,33105 |
De peptisatiesnelheid der gelatine bleek dus door de sterke dro-
ging aanmerkelik te zijn verminderd. Voor het vermoeden, dat de
gedroogde gelatine bij 100° C gedehydrateerd zou worden, op de
wijze als dit bij het ovalbumine was vastgesteld, werd niet de ge-
ringste aanwijzing gevonden.
Dergelike negatieve resultaten werden ook verkregen door
Spiegel-Adolf (16).
Alexander (17) schrijft aan gelatine, welke op 120° C is verhit
geweest, verminderde oplosbaarheid toe. Waarschijnlik is hier een
daling van de peptisatiesnelheid bedoeld, zoals ook in bovenstaande
proeven werd gevonden.
Uit hun onderzoekingen menen Sheppard (18) en zijn mede-
werkers te mogen afleiden, dat in gelatine slechts ongeveer 0,6 %
van het gewicht aan eiwitten aanwezig zijn, welke coagulatie bij
verwarming vertonen.
HISTORIES GEDEELTE
HOOFDSTUK VI
Oudere literatuur
Als karakteristiek kenmerk voor de coagulatie van verhitte
eiwitsolen gold vroeger het ontstaan van veranderde, in water
onoplosbare produkten, welke niet meer in de natieve eiwitten
konden worden omgezet. Oudere onderzoekingen over het mecha-
nisme van dit proces hebben vaak geringe betekenis, omdat de ge-
bruikte solen van ongedefinieerde aard waren en niet voldoende
electrolytvrij waren bereid. Vaak werden onderzocht mengsels van
eiwitten met zeer verschillende chemiese en kolloïdchemiese eigen-
schappen.
De mogelikheid bestaat echter, dat ook in het met vele voor-
zorgen bereide ,,gekristalliseerdequot; albumine [Sörensen (5)] het
eiwit niet als één component moet worden opgevat. In het licht der
onderzoekingen van Bungenberg de Jong (19) over coacervatie-
verschijnselen, rijst de vraag, of deze soms essentieel zijn voor het
proces van „omkristalliserenquot;, waardoor de albuminen in het alge-
meen gezuiverd worden.
Vroegere onderzoekers, die de coagulatie bestudeerden, werden
vooral getroffen door het feit, dat voor verschillende natieve ei-
witten de temperatuur, waarbij uitvlokking optrad, niet dezelfde
was. Frédérique (20) en Hewlett (21) vatten het „coagulatie-
puntquot; dan ook op als een physiese constante en gebruikten het ter
onderscheiding van eiwitten. Later bleek, dat de electrolytconcen-
tratie der solen de uitvlokking sterk beïnvloedde, zodat de ge-
noemde temperatuur niet als een karakteristieke grootheid kon
Worden beschouwd. [Lieberkühn (22)]. Brücke, Neumeister en
Limbourg (23) stelden vast, dat een volledige precipitatie slechts
plaats vond in zwak zure solen. Toegevoegde neutrale zouten be-
3
-ocr page 50-vorderden in het algemeen de uitvlokking. Door dialyse gelukte het
aan Aronstein (24) en Schmidt (25) om de zouten uit albumine-
solen grotendeels te verwijderen. Dergelike eiwitten, welke als
electrolytvrij beschouwd werden, vertoonden geen coagulatie bij
verhitting. Werd echter een weinig van een neutraal zout toege-
voegd, dan trad het verschijnsel opnieuw op, zodra de temperatuur
tot 60° C werd opgevoerd.
Vele auteurs [Schmidt, Aronstein, Heynsius (26), Kiese-
ritzky(27), Rosenberg(28), Lepeschkin (29)] huldigden daar-
om de opvatting, dat een gezuiverd eiwitsol bij verwarming niet
uitvlokte. De experimenten van Hardy (30, 35) en Pauli komen
daarmede niet overeen. Zij toonden aan, dat een electrolytvrij eiwit
juist een minimum van stabiliteit vertoonde. Michaelis (31, 53, 69,
95, 113) wees daarbij op het feit, dat dit minimum bij verschillende
eiwitten optrad bij ^iï-waarden, welke in het algemeen afweken
van die van het neutrale punt. Op het minimum (het ,,isoelectriese
puntquot;) was de concentratie der kationen, welke door de ampholyt
werden afgesplitst, gelijk aan die der gevormde anionen. Dit punt
bleek van belang te zijn bij de verklaring der eigenschappen van
eiwitsolen. Week de waterstofionenconcentratie in dergelike solen
af van die van het genoemde punt, dan verkregen de eiwitdeeltjes
een bepaalde potentiaal, welke positief was voor kleinere, negatief
voor grotere waarden.
Pauli (32) wees er tevens op, dat in solen, welke gedurende korte
tijd werden gedialyseerd, de waterstofionenconcentratie vaak aan-
merkelik kleiner was dan met de isoelectriese waarde overeenkwam.
De eiwitdeeltjes bezaten daardoor een negatieve potentiaal. Werden
de solen verhit en werd de hydratatiegraad dus sterk verlaagd, dan
resteerde één stabiliteitsfactor, zodat geen uitvlokking optrad
[Freund en Lustig (33)].
Overeenkomstige verschijnselen werden waargenomen, wanneer
de solen gedialyseerd werden, zonder biezondere voorzorgen in acht
te nemen. Door bacteriële inwerking ontstonden basiese stoffen,
welke de pH der solen sterk verhoogden.
Niet slechts Aronstein en Heynsius gebruikten dergelike ba-
siese solen. De genoemde bezwaren moeten eveneens tegen de onder-
zoekingen van Michaelis (31, 53, 69, 95, 113) en zijn medewerkers
worden aangevoerd.
Zij bereidden de solen uit serum, dat met ammoniumsulfaat half
werd verzadigd. De globulinen precipiteerden dan en werden door
filtratie verwijderd. Het filtraat werd gedialyseerd, waarbij de ver-
schillende zoutionen niet gelijktijdig konden worden verwijderd
door verschillen in de diffusiesnelheid. Dit was de oorzaak, dat het
sol gedurende de dialyse een vrij sterk basiese reactie ging ver-
tonen en niet coaguleerde bij verwarming of bij toevoeging van
aethylalkohol. Tevens trad in dergelike eiwitsolen bij hogere tem-
peraturen een tamelik sterke chemiese ontleding op, zoals Sörensen
en jürgensen vaststelden (zie blz. 41).
Het punt, waarbij maximale uitvlokking optrad, was slechts te
bereiken door toevoeging van een aanzienlike hoeveelheid zuur.
Michaelis oordeelde een dialyse van het serum gedurende 5 tot
10 dagen voldoende, om de aanwezige electrolyten geheel te ver-
wijderen. Op analoge wijze dialyseerde Pauli zijn solen gedurende
52 dagen en verkreeg eiwitten, welke een aanzienlik lagere coagu-
latietemperatuur vertoonden.
Wanneer men daarbij overweegt, dat een potentiaalverandering
der deeltjes noodzakelik een variatie der hydratatie van het eiwit
ten gevolge moet hebben, dan is het duidelik, dat de besproken be-
zwaren ook aan de viscositeitsmetingen van Michaelis hun beteke-
nis ontnemen. Bovendien verminderen neutrale zouten de relatieve
viscositeit aanmerkelik. Dit effect trad op, zodra aan de verkregen
basiese solen zuur werd toegevoegd ter neutralisatie.
Pauli hield hiermede rekening en wees op de betekenis van een
intense zuivering der eiwitten. In latere tijd werd hiertoe de elec-
trodialyse door hem aanbevolen, \yaarmede prakties electrolyt vrije
eiwitten konden worden bereid (34).
Uit de proeven van Wichmann, Chick en Martin (zie blz. 50) is
af te leiden, dat bij verwarming van eiwitsolen het water de karak-
teristieke veranderingen der eiwitdeeltjes mogelik maakt.
De theoretiese beschouwingen, welke in de literatuur voorkomen
omtrent het mechanisme van het proces, zijn in twee hoofdgroepen
te verdelen. Verscheidene onderzoekers menen als verklaring voor
de ,.denatureringquot; van verwarmde eiwitten te moeten aannemen,
dat de deeltjes water hebben afgestaan. Anderen denken hierbij
aan een wateropname.
In beide gevallen kan nog onderscheiden worden de wijze, waarop
-ocr page 52-het watergehalte veranderd is. Men kan hiervoor een chemies proces
verantwoordelik achten of een kolloïdchemiese verklaring aan-
nemen.
Volgens de eerstgenoemde zienswijze zal het waterverlies toege-
schreven worden aan een condensatie der polaire groepen van het
eiwit; de wateropname aan hydrolyse. Kolloïdchemies opgevat,
komen de processen overeen met een dehydratatie, resp. hydratatie
der eiwitdeeltjes.
HOOFDSTUK VII
Het „denatureringsprocesquot; opgevat als wateronttrekking
Vele auteurs spraken de overtuiging uit, dat de veranderingen,
welke eiwitten bij verhitting vertoonden, veroorzaakt werden door
een vermindering van het watergehalte der deeltjes.
Oudere onderzoekingen, welke op deze mogelikheid wezen, wer-
den uitgevoerd door Hardy (30). Hij ging de omstandigheden na,
waaronder solen van verwarmd kippeneiwit bestendig waren. Bij
een waterstofionenconcentratie, gelijk aan die van het isoelectriese
punt, trad steeds uitvlokking op; alleen zure en basiese solen waren
stabiel. Bij electrophorese bleek, dat de eiwitdeeltjes in zure solen
een positieve potentiaal, in basiese een negatieve potentiaal hadden
verkregen. Uitvlokking trad op, wanneer het eiwit teruggebracht
werd op het isoelectriese punt of door toevoeging van neutrale zou-
ten. Electrophoreties kon dan g^en bepaalde potentiaal der deeltjes
meer worden vastgesteld.
Bij de coagulatie door neutrale zouten bleek de valentie der
kationen belangrijk te zijn voor de ontlading van negatieve solen;
de anionen oefenden dan een geringe invloed uit. Omgekeerd was
het karakter der anionen beslissend voor de grenswaarde, waarbij
positieve eiwitten uitvlokten, terwijl de kationen dan van secundair
belang waren. De invloed van de valentie der tegengesteld geladen
ionen was geheel overeenkomstig aan die, welke bij suspensoïden
werd vastgesteld.
Bij verhitting van isoelectriese natieve eiwitten ontstonden aggre-
gaten der deeltjes, welke snel ultramicroscopiese zichtbaarheid be-
reikten. Waren de solen vooraf door zuur of base gestabiliseerd, dan
trad geen begin van uitvlokking op.
De coagulatie bij verwarming werd daarom in twee processen
onderscheiden. Als eerste produkt werd een irreversiebel kolloïd ge-
vormd door dehydratatie („desolutionquot;).
Daarbij vormden zich aggregaten der eiwitdeeltjes, welke een
stabiel sol vormden of uitvlokten, afhankelik van de potentiaal, die
zij bezaten.
Ten onrechte kwamen Hardy en Whetham (35) op tegen Hof-
meister's (36) theorie, welke de uitvlokkende werking van electro-
lyten in hoge concentraties toeschreef aan hun wateronttrekkende
kracht. Niet-electrolyten, welke deze eigenschap eveneens bezaten,
zouden dan óók coagulerend moeten werken op eiwitten. De ge-
noemde onderzoekers ontkenden dit, daar een gekookt, maar sta-
biel, eiwitsol volstrekt niet uitvlokte bij toevoeging van een over-
maat alkohol. Hieruit blijkt slechts, dat de stabiUteit van het onder-
zochte sol niet afhing van de hydratatie der deeltjes. Het experi-
ment was dus niet in strijd met Hofmeister's hypothese, maar
duidde aan, dat het oorspronkelik gehydrateerde eiwit reeds bij het
koken was gedehydrateerd.
Pauli (32) onderzocht natieve eiwitten en kwam daarbij in verzet
tegen Hardy's theorie, welke de stabiliteit der solen uitsluitend
toeschreef aan de potentiaal der deeltjes.
Bij electrophorese van gedialyseerde eiwitsolen bleek deze poten-
tiaal een minimumwaarde te kunnen aannemen, terwijl de solen
stabiel bleven ten opzichte van uitvlokkende electrolyten.
De natieve eiwitten bezitten dus een tweede stabiliteitsfactor,
welke aan Pauli toen nog onbekend was. Later bleek het belang
der hydratatie voor de stabiliteit van hydrophiele kolloïden.
Pauli (11, 37, 55, 64, 109) en Handovsky (38) vestigden er de
aandacht op, dat eiwitten bij verhoging der potentiaal door een
toegevoegde base of zuur, tevens een vergroting der hydratatie ver-
toonden. Deze effecten werden teweeggebracht door de waterstof-
of hydroxylionen; ook aan de tegengesteld geladen ionen werd
echter een belangrijke rol toegekend. Zwavelzuur bleek bijvoor-
beeld nauweliks in staat te zijn, om de potentiaal en hydratatie der
eiwitdeeltjes te verhogen, wat aan de invloed der bivalente sulfaat-
ionen moest worden toegeschreven (39). De werkzaamheid van het
zuur was echter betrokken op de toegevoegde concentraties. Loeb(40)
leverde hierop kritiek; hij schreef de variërende invloed van ver-
schillende zuren uitsluitend toe aan de bereikte pH.
Met zijn nieuwere onderzoekingen paste Pauli zich bij deze ge-
dachtengang aan; de werking der tegengesteld geladen ionen was
daarom niet minder duidelik vast te stellen.
Bij toevoeging van een overmaat zuur of base bereikten de tegen-
gesteld geladen ionen een zo hoge concentratie, dat zij de poten-
tiaal en hydratatie van het eiwit verlaagden. Het was daardoor
mogelik om reeds bij kamertemperatuur het eiwit te precipiteren.
Pauli en Wagner (41) bepaalden de grenswaarden van gedialy-
seerd runderserum voor verschillende zuren bij variërende tempera-
tuur. De concentratie, waarbij na 24 uren opalescentie optrad, was
het kleinst voor trichloorazijnzuur, het grootst voor zoutzuur
(tabel 23).
TABEL 23
Grenswaarden in aequivalenten bij
Zuur |
3,5quot; C |
18° C |
36° C |
HCl |
0,6 |
0,4 |
0,3 |
H^SO, |
0.6 |
0,2 |
0,2 |
CHCl^ . COOH |
0,1 |
0,05 | |
CCI3 . COOH |
0,05 |
0,04 |
0,03 |
De uitkomsten wijzen er op, dat de stabiliteit en dus tevens de
hydratatie van het eiwit daalde bij verwarming. Bij de hoogste
temperatuur werden immers aanzienlik kleinere grenswaarden ge-
meten dan bij 3,5° C.
Op het isoelectriese punt bereikte de hydratatie van het eiwit een
minimum, dat bij de albuminen echter boven de kritiese waarde
lag. Ook bij isoelectriese reactie bleven deze eiwitten dus gepepti-
seerd, in tegenstelling met de globulinen. Werden de solen echter
verhit of met een overmaat alkohol bedeeld, dan verkregen zij een
volkomen hydrophoob karakter. Deze overwegingen leidden Pauli
en Spiegel-Adolf tot de gevolgtrekking, dat de uitvlokking van
eiwitten door verhoging der temperatuur of door alkohol, op een
dehydratatie moest berusten (42, 43, 129).
Door een korte verwarming precipiteerden de eiwitten wel, maar
de chemiese eigenschappen bleven vrijwel onveranderd. Ter ver-
klaring van het „denatureringsprocesquot; konden ingrijpende chemiese
reacties dan ook niet dienen. Aangenomen werd, dat bij verhitting
optrad een zuuramide-condensatie tussen de amino- en car-
boxylgroepen, waarbij water vrijkwam en het aantal hydrophiele
plekken der eiwitdeeltjes verminderde.
In de meer recente publicaties werd aan het sterk gezuiverde
isoelectriese albumine een structuur toegeschreven van polyvalente
,,Zwitterionenquot; en een daarmede samenhangende hydratatie (44).
Men moet het sol echter niet als een iondispers systeem beschouwen,
waarin het eiwit als „Zwitterionquot; aanwezig is. De deeltjes in het
sol zijn polymoleculair en bezitten aan hun oppervlak een ,,Zwitter-
ionquot;-structuur. Deze geeft in zure en basiese solen aanleiding tot
de vorming van een dubbellaag, die de deeltjes stabiliseert [Kruyt
(45)].
In analogie met de eigenschappen van kongokleurstofsolen be-
schouwde Pauli een overgang der ,,Zwitterionenquot; in de neutrale
toestand als het begin der coagulatie van eiwitten door verhitting
of door alkohol. Daarna zou tevens dehydratatie optreden, waar-
door een reactie tussen meerdere positieve en negatieve groepen
mogelik werd. Als gevolgen hiervan zouden de anhydridevorming
en de aggregatie der deeltjes beschouwd moeten worden. Bij deze
aaneenlegging schenen aminozuren als koppeling te kunnen fun-
geren. Bij toevoeging van deze stoffen aan ovalbuminesolen werd
de coagulatietemperatuur tenminste merkbaar verlaagd [Pauli en
Lambrechts (46)].
Verschillende auteurs overwogen de waarschijnlikheid, dat bij
verwarming van eiwitten uitsluitend een chemiese omzetting van
deze stoffen plaats vond (47, 117). De aanleiding hiertoe vormde het
veranderde gedrag der verhitte solen ten opzichte van nitroprusside-
natrium, in ammonia opgelost. Natieve solen bevatten geen vrije
thiolgroepen en vertoonden met het reagens dan ook geen kleur-
reactie. Werd echter een 2 procentig ovalbuminesol gedurende 5
minuten op 100° C verhit, dan viel de reactie positief uit. Dit leek
een aanwijzing te zijn, dat bij de „denatureringquot; bepaalde zwavel-
atomen in thiolgroepen waren overgegaan. In solen, welke vóór de
verwarming half verzadigd werden met natriumsalicylaat of na-
triumpyrofosfaat, traden uitvlokking en kleurreactie met nitro-
prussidenatrium niet op. Werd het toegevoegde zout echter na de
verhitting verwijderd door electrodialyse, dan coaguleerde het sol.
Het eiwit was dus in een hydrophobe toestand overgevoerd, maar
reageerde niet met het genoemde reagens. Bij precipitatie van ei-
witten met alkohol traden analoge verschijnselen op. Ook Ban-
croft (63) kwam tot het resultaat, dat gedehydrateerde eiwitten
soms een positieve, soms een negatieve kleurreactie gaven met nitro-
prussidenatrium. Mastin en Schrijver (48) stelden bij verhit
albumine steeds een ontbreken der kleuring vast. Uit proeven van
Arnold en Harris verkrijgt men eveneens de indruk, dat het nitro-
prussidenatrium slechts een gevoelig reagens is voor het aantonen
van een opgetreden hydrolyse van het eiwit (47, 49).
Harris wilde een dergehk proces dan ook uitsluitend als „dena-
tureringquot; beschouwen. In dat geval moet men er zich echter reken-
schap van geven, dat verschillende invloeden de kolloïdchemiese
eigenschappen van het eiwit kunnen veranderen, voordat enige
wijziging in de chemiese samenstelling van de stof aantoonbaar is.
Uit de omstandigheden, waaronder een positieve reactie met het
nitroprussidenatrium wordt verkregen, kan men afleiden, dat het
eiwit dan reeds een secundaire chemiese omzetting heeft ondergaan.
Dit is bijvoorbeeld het geval, wanneer ovalbumine wordt uitgevlokt
met 0,2 N zwavelzuur. Het eiwit wordt dan irreversiebel in een
hydrophobe toestand overgevoerd en tevens gedeeltelik gehydro-
lyseerd.
Schorr heeft het verloop van deze chemiese reactie bij verhoging
der temperatuur vastgelegd door viscositeitsmetingen (50). Bij ba-
siese serumeiwitten bleek de relatieve viscositeit bij 14° C aanmer-
kelik groter te zijn dan bij 24,5° C. Tevens was de maximumwaarde,
welke de viscositeit bij variatie van de pH verkreeg, bij 14° C groter
dan bij 24,5° C (tabel 24).
Nog werd opgemerkt, dat de viscositeit der basiese solen na de
toevoeging van loog gedurende korte tijd steeg, tot het evenwicht
TABEL 24
NaOH- |
— 1 bij Hquot; C |
VL |
— 1 bij 24,5° C | |
concentratie |
-Vc |
V | ||
0 |
0,112 |
0,111 | ||
0,025 |
0,175 |
0,140 | ||
0,050 |
0,350 |
0,330 | ||
0,083 |
0,391 |
0,325 | ||
0,250 |
0,350 |
0,309 |
was ingetreden. Daarna trad een regelmatige daling in, welke paral-
lel verliep met de chemiese ontleding van het eiwit. Verhoging der
temperatuur versnelde deze reactie aanzienlik (zie blz. 9).
Bij overeenkomstige onderzoekingen maakten Sörensen en JOr-
gensen (51) gebruik van de formoltitratiemethode, om het amino-
zuurgehalte te bepalen in de intermicellaire vloeistof van verhitte
ovalbuminesolen. Zij stelden vast, dat de hoeveelheid titreerbare
materie voortdurend toenam met de duur der verwarming en onaf-
hankelik was van een eventuele coagulatie van het sol. Terecht
werd aangenomen, dat bij hogere temperaturen twee reacties gelijk-
tijdig verliepen: een uitvlokking van het eiwit en een hydrolyse,
welke leidde tot het in oplossing gaan van een gedeelte der gecoa-
guleerde stof.
De bij een verschillende duur der verwarming verkregen uitkom-
sten werden geëxtrapoleerd naar de tijd O (dit is het ogenblik, waar-
op de temperatuur van 100° C werd bereikt). Zij werden daardoor
ongeveer gelijk aan de gemiddelde proeffout.
De eigenlike ,,denatureringquot; was vrijwel onafhankelik van de
duur der verhitting en verliep bij 100° C in het isoelectriese sol zeer
snel. Bij dit proces werden de stikstofhoudende derivaten dus niet
afgesplitst. De in de filtraten getitreerde stoffen ontstonden bij een
secundaire ontleding van het eiwit door liet warme water. Deze
hydrolyse werd sterker, naarmate de verhitting langer duurde en
naarmate er meer eiwit geprecipiteerd was. Aan het isoelectriese
punt vertoonde de hydrolysesnelheid een minimumwaarde, terwijl
in zure en basiese solen een aanmerkelike snelheidsvergroting werd
vastgesteld.
Ter controle werden metingen verricht aan solen, welke met een
overmaat aethylalkohol waren bedeeld. Het eiwit vlokte dan wel
uit, maar er bestond geen reden om aan te nemen, dat bij 15° C
de alkohol het eiwit chemies zou aantasten. Het resultaat, dat een
analyties aantoonbare hoeveelheid der ontledingsprodukten niet
aanwezig was, stemde hiermede overeen (129).
De onderzoekers constateerden tevens, dat bij de coagulatie van
aangezuurde solen de pH toenam. Blijkbaar werd een aanzienlike
hoeveelheid der waterstof ionen door het neerslag geadsorbeerd (52).
De anionenconcentratie varieerde daarbij niet. Daar de auteurs het
eiwitsol als een moleculairdispers systeem beschouwden, was het
hun niet mogelik om dit verschijnsel te verklaren.
Hier zal een selectieve adsorptie der waterstofionen hebben
plaats gevonden, terwijl door uitwisseling andere, oorspronkehk aan
het eiwit geadsorbeerde ionen, werden vrijgemaakt.
Michaelis en Rona (53) meenden als verklaring te moeten aan-
nemen, dat bij verwarming het in de solen opgeloste koolzuur ont-
week. Dit bleek niet het geval te zijn; ook in solen, welke geheel
koolzuurvrij waren, verminderde de waterstof ionenconcentratie bij
verhitting.
Uit coagulatieproeven leidde Sörensen af, dat de uitvlokkings-
snelheid van „gekristalliseerdquot; ovalbumine op het isoelectriese punt
een maximum waarde bereikte, terwijl de dehydratatiesnelheid daar
juist gering was. De laatstgenoemde snelheid nam echter sterk toe,
parallel met de waterstofionenconcentratie in het sol. Werden een
zuur en een isoelectries sol gedurende dezelfde tijd op 100° C verhit,
dan bleek al het eiwit in het zure milieu te zijn gedehydrateerd, ter-
wijl van het isoelectriese albumine nog een aanzienlike hoeveelheid
in de hydrophiele toestand verkeerde.
Tevens werden experimenten uitgevoerd, welke een kwantitatief
inzicht moesten geven in het vraagstuk der hydratatieverandering
bij verwarming van het eiwit.
Sörensen trachtte de samenstelling van het verkregen coagulum
te bepalen uit vergelijkende analyses van het neerslag met de aan-
hechtende moederloog en van het filtraat, dat door verwijdering
van het precipitaat ontstond. Voor ovalbumine, gepeptiseerd in een
ammoniumsulfaatoplossing, werd de hoeveelheid ,,gebondenquot;
water bepaald op 0,35 g per 1 g watervrij eiwit. Deze hoeveelheid
werd gemeten als water, dat niet beschikbaar was voor het oplossen
van het in het sol aanwezige zout. De verkregen uitkomsten waren
constant bij zoutconcentraties, welke tussen 10 % en 25 % vari-
eerden.
Bovendien werd een isoelectrics sol van „gekristalliseerdquot; oval-
bumine uitgevlokt, door het gedurende korte tijd, onder schudden,
op 100° C te verhitten. Nadat het evenwicht tussen de vloeistof en
het neerslag was ingetreden, werden analyses uitgevoerd op analoge
wijze als bij het natieve eiwit geschiedde. De hoeveelheid „gebon-
denquot; water werd nu vastgesteld op 0,17 g per 1 g watervrij eiwit.
Bij de verwarming was dus een gedeelte van het hydratatiewater
door het eiwit afgestaan. Uit de waarnemingen werd tevens afge-
leid, dat het verhitte eiwit nog steeds enig „gebondenquot; water be-
vatte en dus niet totaal gedehydrateerd was. Eiwit, dat door alkohol
werd uitgevlokt, bleek minder gehydrateerd te zijn dan het door
koken verkregen coagulum.
Behalve door een dehydratatie van het eiwit, zouden de ver-
kregen resultaten nog verklaard kunnen worden door een toename
van de hoeveelheid ammoniumsulfaat, welke door het eiwit werd
geadsorbeerd. Experimenteel kon echter worden vastgesteld, dat
bij een verhitting der solen de hoeveelheid geadsorbeerde electrolyt
daalde. In ieder geval had dus een dehydratatie van het eiwit
plaats. Om te bepalen in hoeverre de verkregen waarden afliankelik
waren van de grootte der zoutadsorptie, werden de proeven her-
haald met glucose, welke stof slechts weinig geadsorbeerd werd. De
resultaten kwamen overeen met die, welke met ammoniumsulfaat
waren verkregen.
Opgemerkt moet worden, dat deze metingen geen kwantitatief
inzicht verschaffen in de hydratatie der zuivere eiwitten. Zij wijzen
uitsluitend op een relatieve verandering der hoeveelheid „gebonden
waterquot; in solen, welke opgeloste stoffen bevatten.
Later pasten Weber en Versmold Gortner's methode (54) toe
ter bepaling van de hoeveelheid gebonden water van ovalbumine
(„Nichtlösender Raumquot;) (55). Door metingen van de vriespunts-
dlling bepaalden zij van toegevoegde niet-electrolyten de concen-
tratie in de intermicellaire vloeistof en in het sol. Het verschil tus-
sen de gevonden waarden was een maat voor de hoeveelheid water,
welke door het kolloid gebonden was.
De metingen werden verricht aan een ovalbuminesol, dat met
stoffen was bedeeld, welke verschillend sterk geadsorbeerd werden
(glucose, glycerine). De gebruikte concentraties werden zodanig ge-
varieerd, dat het gebied bereikt werd, waar de geadsorbeerde hoe-
veelheden vrijwel constant waren.
De hoeveelheid door 1 g ovalbumine „gebondenquot; water werd met
glucose vastgesteld op 0,25 g; na coagulatie van het eiwit door ver-
warming was deze waarde gedaald tot 0,16 g. Ook in kwantitatief
opzicht bestaat er dus een goede overeenkomst met de door Sören-
sen verkregen resultaten (blz. 42).
Robertson's opvattingen omtrent de „denatureringquot; van ei-
witten kwamen overeen met die van Pauli; ten dele voerde hij
daarvoor echter andere motieven aan. Robertson (56) baseerde
zijn theorie op onderzoekingen, waarbij caseinogeen, gepeptiseerd
in mierenzuur, uitgevlokt werd met cuprichloride. Hierbij kwam hij
tot de gevolgtrekking, dat dehydratatie kon worden veroorzaakt
door verwarming en door toevoeging van electrolyten of niet-elec-
trolyten met waterbindend vermogen. De gevolgen van dit proces
konden zijn coagulatie of hernieuwde peptisatie. In dit laatste geval
zal een verhoging van de potentiaal der deeltjes of solvatatie door
een toegevoegde stof de stabilisatie veroorzaakt hebben. Enig ver-
band tussen het besproken proces en de uitvlokking van natieve
eiwitten bij verhitting werd echter niet aangegeven.
Bij verwarming van sterk gedroogd albumine op 120° C gedu-
rende enige uren bleek, dat er onder die omstandigheden geen
sprake was van dehydratatie. Dit leidde tot de conclusie, dat water
voor deze reactie onmisbaar was. Bij de aanwezigheid ervan zouden
de eindstandige amino- en carboxylgroepen in staat zijn om ionen
af te splitsen en met elkaar onder amidevorming te reageren.
Metingen van Henderson en Ryder (57) wezen er op, dat de
hydrolyse van eiwitten een exotherme reactie was. Uit het 'principe
van van 't Hoff en Le Chatelier meende Robertson (58) dan
te kunnen afleiden, dat een verhoging der temperatuur het verlopen
van de condensatiereactie (dehydratatie van het eiwit) bevorderde.
Hierbij is de vraag gewettigd, of de bepalingen der hydrolyse-
warmte met voldoende nauwkeurigheid geschiedden. Het warmte-
effect is slechts gering en voor de verschillende secundaire reacties.
die gelijktijdig verlopen, zijn niet de nodige correcties aangebracht.
Het is dus minder gewenst, om aan de gepubliceerde resultaten
theoretiese beschouwingen vast te knopen.
De invloed van verhitting op eiwitsolen beschouwde Alexander
als een gedeeltelike verwijdering van de beschermende waterlaag,
welke rondom de deeltjes aanwezig was (59). Bij botsingen tussen
de laatstgenoemden werd het dan mogeük, dat aanwezige rest-
valenties op elkaar inwerkten en aggregatie der deeltjes veroor-
zaakten. Een chemiese reactie (condensatie) scheen de auteur niet
het essentiële proces der denaturering te zijn; wel zou een dergelike
omzetting als nevenreactie kunnen optreden.
Een overeenkomstige uitspraak werd door Hopkins (60) gedaan,
die evenmin bewijzende experimenten aanvoerde. Naast een ver-
schuiving der koUoïdchemiese eigenschappen van hydrophiel naar
hydrophoob, constateerde hij een verandering der bindingen van de
zwavelatomen in het verwarmde eiwit. Hij trachtte deze aan te
tonen met de nitroprussidenatrium-reactie, waarvan de onbetrouw-
baarheid reeds werd besproken (blz. 39). Regelmatig bleef de kleu-
ring dan ook uit, wanneer het reagens aan verhitte serumeiwiUm
werd toegevoegd. Slechts nadat deze met een reductieniiddel waren
behandeld, was het mogelik, om een positieve kleurreactie te ver-
krijgen. De op deze wijze aangetoonde thiolgroepen kan men echter
moeilik als een indicatie voor het „denatureringsprocesquot; beschou-
wen.
Loeb beschreef het typiese gebeuren bij de verwarming van eiwit-
solen als volgt (61). Door de verhitting trad een verandering in het
..gekristalliseerdequot; ovalbumine op, waardoor de attractie tussen de
„eiwitmoleculenquot; onderling groter werd dan die tussen het eiwit en
de watermoleculen. Wanneer de deeltjes geen potentiaal bezaten,
verenigden zij zich, zodat uitvlokking optrad. Dit was uitsluitend
te verhinderen, door aan de deeltjes een bepaalde potentiaal mede
te delen.
Tevens werd in eiwitsolen, met zeer lage pH waarden, een poten-
tiaaldaling waargenomen, veroorzaakt door adsorptie der aanwezige
anionen (62). Door metingen der relatieve viscositeit werd de aggre-
gatie der deeltjes vastgesteld bij verschillende temperaturen. De
waterstofionenconcentratie werd constant gehouden en kwam over-
een met een pH van 0,85. Bij 10° C varieerde de visco.siteit nauwe-
liks met de tijd, terwijl bij 35° C reeds na I uur de experimenten
moesten worden beëindigd door het verstopt raken van de capillair
(zie tabel 25).
TABEL 25
Tijd in |
Relatieve viscositeit bij | ||||
10° C |
24' C |
35° C | |||
0 |
1.1 |
1,2 |
1.5 | ||
1 |
— |
— |
9,0 | ||
2 |
1,1 |
1,6 |
— | ||
4 |
1.2 |
2,0 |
— | ||
6 |
1,2 |
3,5 |
— | ||
7 Q |
— |
5.1 ft ö |
— | ||
O |
1.5 |
— |
De dehydratatie bij hogere temperaturen versterkte de uitvlok-
kende werking der anionen dus zodanig, dat de stabiliteit der solen
opgeheven werd.
Bancroft en Rutzler (63) splitsten de veranderingen, welke
eiwitsolen bij verhitting vertoonden, in twee groepen.
De irreversiebele reactie werd als de eigenlike ,,denatureringquot; be-
schouwd, terwijl het reversiebele proces werd aangezien voor een
uitvlokking van het gevormde produkt. Geëxperimenteerd werd
echter met kippeneiwit, zodat de verkregen resultaten betrekking
hebben op een mengsel van verschillende eiwitstoffen. De auteurs
achtten dit geen bezwaar, omdat zij aannamen, dat bij verdunning
het aanwezige ovoglobuline totaal zou precipiteren. Uit de berei-
dingsmethode, welke Pauli (64) volgde, bleek, dat deze opvatting
onjuist was. Zelfs na dialyse konden in dergelike solen nog sporen
globuline worden aangetoond.
Hoewel geconstateerd was, dat zuivere aether het eiwit bij kamer-
temperatuur dehydrateerde, zodat na enige dagen uitvlokking op-
trad, werden ook proeven beschreven, waarbij met aether geëxtra-
heerde solen vrijwel niet precipiteerden door verhitting op 100° C
gedurende 20 minuten. Zeer waarschijnlik werd het eiwit wel gede-
hydrateerd, maar was door de speciale behandeling van het sol de
coagulatiesnelheid zozeer verminderd, dat binnen de waarnemings-
tijd geen zichtbare uitvlokking optrad.
De onderzoekers meenden, dat door de extractie een stof ver-
wijderd werd, welke de precipitatie bij verwarming van het kolloïd
zou veroorzaken. De genoemde stof werd beschouwd als een ad-
sorptieprodukt van een vet aan lecithine, welke stoffen in het
kippeneiwit voorkwamen. Hieruit blijkt reeds, dat de gegeven ver-
klaring van het proces niet voor ovalbumine gelden kan. In goed
gezuiverde albuminesolen treden de besproken verschijnselen niet
op, daar lecithinen en globulinen dan totaal ontbreken [Spiegel-
Adolf (114)].
Freund, Lustig (33) en Lepeschkin (65) onderzochten met
aether behandelde albuminesolen, welke bij verhitting dan ook
steeds uitvlokking vertoonden. Zelfs werd door Ramsden (86) coa-
gulatie bij kamertemperatuur vastgesteld.
Bancroft en Rutzler kwamen tot de volgende conclusies. Bij
verwarming der solen werd een kolloide stof, aan welke het albu-
mine zijn stabiliteit ontleende, vernietigd. Hierbij was er geen sprake
van enige cheniiese omzetting van het eiwit zelf. De besproken be-
zwaren ontnemen de eerstgenoemde gevolgtrekking zijn waarde.
Bovendien werd de pH der solen niet gemeten; kleine variaties
daarvan kunnen de coagulatie van het eiwit sterk hebben beinvloed.
Overeenkomstige kritiek kan uitgeoefend worden op de bepaling
der „viscositeitsveranderingenquot; van een coagulerend eiwitsol. Ost-
wald (66) bepaalde de doorlooptijden van het sol bij stijgende tem-
peraturen en stelde een regelmatige daling der waarden vast. Bij
57,5° C nam de doorlooptijd plotseling sterk toe, kort voordat de
eerste troebeling zichtbaar werd. Bij iets hogere temperatuur werd
een maximum bereikt, waarna een scherpe daling intrad. De curve
van het gevormde hydrophobe sol verliep dan verder geheel als die
van het stabiele sol tussen 20° en 57° C. De aggregatie der deeltjes,
bij 57,5° C beginnende, zal aanleiding gegeven hebben tot een ge-
deeltelike verstopping der capillair van de viscosimeter. Hierdoor
wordt de toename van de doorlooptijd verklaarbaar.
Er werden echter geen relatieve viscositeiten gemeten, terwijl de
waterstofionenconcentratie van het sol ook onbekend was. Het ex-
periment geeft dus geen aanwijzingen omtrent eventuele hydra-
tatieveranderingen van het eiwit.
Michaelis en Mostynski (69) meenden, dat albuminesolen bij
verwarming van het emulsoïde type overgingen in het suspensoïde
type. De hoge viscositeit en de lage oppervlakte-energie der ver-
hitte eiwitten wezen echter nog op hun hydrophiel karakter. Deze
stoffen werden dan ook beschouwd als een overgang tussen de
hydrophobe en hydrophiele kolloiden.
Nauwkeuriger dan door P. S. Lewis (67) geschied was, werden
eventuele variaties in het aantal titreerbare groepen van verhitte
eiw^itten nagegaan door Booth (70). Hij verkreeg hierbij negatieve
resultaten, hoewel de methodiek zozeer was verfijnd, dat een geringe
verandering in de structuur der dissocieerbare groepen duidelik
aantoonbaar zou zijn geweest. Het „denatureringsprocesquot; kon dus
niet als een hydrolyse der imide-bindingen worden opgevat. Boven-
dien bleken de genoemde bindingen zeer bestendig te zijn, zelfs ten
opzichte van hydrolyserende reagentia.
Reeds Hirsch-Pogany (71) had dergelike onderzoekingen ver-
richt; zij kwam daarbij tot analoge uitkomsten.
Booth waakte er met veel zorg voor, dat de toegevoegde zuren
en basen het eiwit niet reeds bij kamertemperatuur „denatureer-
denquot;, zoals bij het haemoglobine vaak het geval bleek te zijn (72).
Hij maakte daarom gebruik van „gekristalliseerdquot; ovalbumine, dat
bij fH waarden groter dan 1,75, geen „denatureringquot; vertoonde
bij 25° C.
De veranderingen, welke bij verwarming van het eiwit optraden,
werden toegeschreven aan omzettingen der „Zwitterionenquot;, welke
aan het oppervlak der deeltjes voorkwamen. Hierin werd tevens
een verklaring gezien voor het gemak, waarmede dergelike solen
coaguleerden. Deze verschuivingen in de groepering der polaire
groepen waren vanzelfsprekend door kwantitatief analytiese be-
palingen niet aan te tonen. Voor de irreversibiteit van het,,denatu-
reringsprocesquot; kon geen verklaring worden gegeven (zie hoofd-
stuk X).
Lepeschkin beschouwde de „denatureringquot; als een chemiese
reactie van het eiwit met water (73, 97). Zuren versnelden het
proces sterk, zoals hij uit het volgende experiment afleidde. Een
gedialyseerd ovalbuminesol, waarin 0,8 procent ammoniumsulfaat
aanwezig was, vertoonde bij 63° C een bepaalde „denatureringstijdquot;.
Deze laatste grootheid werd voorgesteld door de tijd, die het sol
nodig had om een bepaalde graad van ondoorzichtigheid te bereiken.
Werd een concentratie van slechts 0,00016 N salpeterzuur ingesteld,
dan daalde de genoemde grootheid tot de helft der oorspronkelike
waarde.
Door de toevoeging van het zuur verkregen de eiwitdeeltjes
echter een positieve potentiaal. Het tweewaardige, negatieve sul-
faation werd daardoor sterk geadsorbeerd en verlaagde de poten-
tiaal der deeltjes meer dan in het isoelectriese sol het geval was. Bij
deze proeven speelden dus de potentiaalvemitderingen der deeltjes
een eerste rol.
Voor de onderzoeker was de invloed van kleine hoeveelheden zuur
een aanleiding om het,,denatureringsprocesquot; met de hydrolyse van
suikers te vergelijken. Deze opvatting scheen versterkt te worden
door het feit, dat in basiese solen de ,,denatureringssnelheidquot; vrij-
wel onveranderd bleef en onafhankelik was van de aard der toege-
voegde zouten. Hiertoe werd echter de invloed van verschillende
kaliumzouten nagegaan.
De auteur nam niet in aanmerking, dat in basiese solen het eiwit
een negatieve potentiaal had verkregen, zodat kationen de gemeten
snelheid in de eerste plaats beïnvloedden. Deze grootheid varieerde
dus weinig, omdat uitsluitend kaliumionen werden toegevoegd.
In sterker basiese solen werd zelfs een vermindering van de snel-
heid vastgesteld. In een dergeUk milieu treedt echter een toename
op van de secundaire ontleding van het eiwit, welke tot in water
oplosbare produkten voert. Dit kan de vergroting van de hoeveel-
heid coagulum verhinderen, zoals door Sörensen, Jürgensen en
ScHORR werd vastgesteld (zie blz. 41).
Lepeschkin verzuimde om hiervoor een correctie in rekening te
brengen. In zeer geconcentreerde electrolytoplossingen meende hij
wel een dehydratatie van het eiwit te moeten aannemen. Het zo
verkregen precipitaat bleek bij verwarming sneller „gedenatu-
reerdquot; te worden dan het natieve eiwit. Dit is in tegenspraak met de
hypothese, volgens welke de „denatureringquot; uit een hydrolyties
proces zou bestaan.
De vergroting van de snelheid der uitvlokking bij de toevoeging
van alkohol, aether of chloroform werd ook aan de dehydraterende
werking van deze stoffen toegeschreven.
De tegenstrijdigheid in de besproken opvattingen werd door
-ocr page 66-Lepeschkin opgeheven, toen hij later ook aan het verhitte albumine
een hydrophoob karakter toekende (74).
Tegen de gevolgde methodiek kan nog ingebracht worden, dat
door onvoldoende dialyse de albuminesolen vaak geen isoelectriese
reactie vettoonden. Bij verhitting trad dan geen coagulatie op (75).
Bovendien werd verzuimd om de waterstofionenconcentratie inde
solen te bepalen.
HOOFDSTUK VHI
Het ,,denatureringsprocesquot; beschouv^^d als wateropname
Onder de auteurs, die de opvatting huldigden, dat bij verwarming
van eiwitsolen water door de deeltjes werd opgenomen, nemen
Chick en Martin een belangrijke plaats in. Zij onderscheidden twee
reacties: de eigenlike „denatureringquot; en de daaropvolgende uit-
vlokking (76). Van Pauli, Handovsky en Schorr (zie blz. 37 en 40)
werd overgenomen, dat de isoelectriese eiwitten door toevoeging
van zuren of basen een grotere hydratatie verkregen.
Proeven van Wichmann (77) werden herhaald met overeenkom-
stig resultaat. „Gekristalliseerdquot; ovalbumine werd gedroogd en
daarna gedurende 5 uren op 120° C verhit. Bij het in water brengen
bleek de peptisatiesnelheid niet te zijn veranderd. Werd het albu-
mine echter op gelijke temperatuur verhit in stoom, dan werd het
ogenbUkkelik „gedenatureerdquot;. Het water was voor deze omzetting
blijkbaar onontbeerlik. Hierdoor kwamen de onderzoekers tot de
gevolgtrekking, dat het besproken proces verliep onder opname
van water door het eiwit.
De sterke toename der relatieve viscositeit van gestabiliseerde
solen, welke na de verhitting dus geheel gepeptiseerd bleven, werd
reeds door hen opgemerkt. De auteurs meenden hierin een aan-
wijzing te mogen zien voor een vergrote hydratatie van het eiwit.
Op blz. 23 werd echter uiteengezet, dat het effect aan een aggre-
gatie der deeltjes moet worden toegeschreven.
Door Chick en Lubrzynska (78) werden relatieve viscositeits-
metingen verricht aan solen van „gekristalliseerdquot; ovalbumine en
serumalbumine tussen 0° en 40° C. Bij hogere temperaturen zouden
deze bepalingen geen zin gehad hebben, daar volgens de onderzoe-
kers dan „denatureringquot; van het sol was opgetreden.
De verkregen waarden waren kleiner, naarmate zij bij een hogere
temperatuur werden bepaald. Deze daling van de viscositeit nam
toe, parallel met de concentratie van het eiwit. De resultaten, welke
op blz. 19 werden medegedeeld, bevinden zich hiermede in uit-
stekende overeenstemming.
Deze uitkomsten werden verklaard met de hypothese, dat bij
hogere temperaturen minder water ter peptisatie van het eiwit
nodig zou zijn, dan bij 0° C. Als een overeenkomstig geval werd be-
schouwd de toename der oplosbaarheid in moleculairdisperse syste-
men bij stijgende temperatuur. Het verschijnsel werd dan ook niet
in verband gebracht met de ,,denatureringquot;, welke bij verwarming
optrad.
Een nadere bevestiging van hun opvatting meenden Chick en
Martin te hebben gevonden in het feit, dat zowel toegevoegde
zuren als basen de snelheid der „denatureringquot; vergrootten. Bij de
metingen was echter de invloed der reagentia op de coagulatiesnel-
heid niet uitgeschakeld, zodat aan de verkregen uitkomsten weinig
betekenis kan worden toegekend. Bovendien werden de bepalingen
slechts verricht aan de basiese zijde van het isoelectriese punt. Bij
een gemiddelde loogconcentratie trad een snelheidsminimum op;
het eiwit was daar dus gestabiliseerd, wat aanduidde, dat niet uit-
sluitend hydrolyse kon zijn opgetreden. De mate der „denatureringquot;
en de hydratatiegraad der deeltjes veranderden dus volstrekt niet
parallel met elkaar, zoals de auteurs meenden te hebben aange-
toond.
De experimenten, welke Clark (79) verrichtte met solen van
„gekristalliseerdquot; ovalbumine leverden uitkomsten op, die geheel
overeenkwamen met Pauli's bevindingen. Hoe meer de waterstof-
ionenconcentratie der solen zich verwijderde van de isoelectriese
Waarde, des te hoger werd de potentiaal der deeltjes. Zure of basiese
solen bleven na verhitting dan ook veelal stabiel; werd echter daarna
de pH gebracht op de waarde 4,8, dan trad uitvlokking in. Dit wees
er op, dat het eiwit door de verwarming een dehydratatie had
ondergaan en daardoor hydrophobe eigenschappen had verkregen
(zie blz. 36).
De resultaten van relatieve viscositeitsmetingen brachten Clark
er toch toe, om als eerste phase van het ,,denatureringsprocesquot; een
hydratatie aan te nemen. Deze zou door een dehydratatie gevolgd
worden in de gevallen, waarin de solen coaguleerden.
De bepalingen werden uitgevoerd aan een 2 procentig sol bij de
pH 6,0, zodat na de verwarming geen uitvlokking intrad. Werd het
sol daarna afgekoeld tot de oorspronkelike temperatuur, dan ver-
toonde het een grotere relatieve viscositeit dan het natieve eiwit.
Door toepassing van Einstein's berekening (zie blz. 8) kwam men
tot de gevolgtrekking, dat het eiwit gedurende de verhitting een
hogere hydratatiegraad bereikte.
Bungenberg de Jong stelde evenwel vast, dat hydratatie-
evenwichten reversiebel zijn (blz. 2).
Was het door Clark gevonden effect door haar juist geinterpre-
teerd, dan kon in het verwarmde en weer afgekoelde sol geen ver-
anderde viscositeit zijn vastgesteld. Bij afkoeling van 100° tot 15° C
zou de oorspronkelike hydratatiegraad van het eiwit zich opnieuw
hebben ingesteld, waardoor de relatieve viscositeit tot de begin-
waarde zou zijn teruggekeerd.
Bij hogere temperaturen trad echter een aggregatie der gedehy-
drateerde eiwitdeeltjes op, zodat de viscositeit toenam. Dit proces
was irreversiebel; na de afkoeling van het sol tot kamertemperatuur
konden de gevolgen ervan dus nog worden geconstateerd (38,62,80).
In dit geval kwam de vergrote viscositeit dus niet overeen met een
verhoogde hydratatiegraad van het eiwit. Bovendien blijkt ook uit
de stabiliteitsveranderingen, welke verhitte albuminesolen onder-
gaan bij toevoeging van neutrale zouten, dat deze solen een hydro-
phoob karakter bezitten.
Analoge proefnemingen werden verricht door Loughlin en W. C.
Mc C. Lewis (128). Ook zij constateerden, dat de viscositeit van
gestabiliseerde ovalbuminesolen toenam bij verhoging der tempe-
ratuur. Door de verwarming veranderde het volume van het sol
niet, zoals dilatometries werd vastgesteld. De vergroting van het
werkzame volume der eiwitdeeltjes werd daarom toegeschreven aan
een opname van water door het albumine. Het resultaat van de toe-
passing der formules van Einstein en Von Smoluchowski (8) was,
dat een vermeerdering van de hoeveelheid ,,gebondenquot; water bij
verhitting van het eiwit werd gevonden. Deze verandering werd be-
schouwd als een verhoging van de hydratatiegraad, daar W. C.
Mc C. Lewis reeds vroeger uit onderzoekingen van P. S. Lewis had
afgeleid, dat de „denatureringquot; van verwarmde eiwitten niet als
een hydrolyse kon worden opgevat (67,68). De tegenstrijdigheid,
welke bestaat tussen deze resultaten en die van Sörensen en
Weber, is begrijpelik in het licht der bedenkingen, welke tegen
Clark's opvattingen werden ingebracht.
De besproken afhankelikheid der viscositeit van de aggregatie-
toestand der deeltjes, werd door Schoorl (81) gebruikt om de uit-
vlokking van kippeneiwit viscosimetries te volgen.
De stof werd met zoveel zoutzuur bedeeld, dat langzame coagu-
latie optiad. De doorlooptijd, welke bij 15° C werd bepaald, steeg
regelmatig met de tijd, terwijl het sol volkomen helder bleef. De
,,viscositeitquot; nam plotseling snel toe, wanneer in het sol een begin
van uitvlokking zichtbaar werd. Spoedig daarna raakte de capillair
dan verstopt door de gevormde aggregaten, zodat de metingen be-
ëindigd moesten worden.
In Clark's solen trad alleen de eerste phase der hier beschreven
uitvlokking op.
Wu en Yen \Vu constateerden het verlopen van twee reacties bij
de „denatureringquot; van eiwitten (82,110). Een verandering in de
moleculaire structuur van het albumine werd waargenomen, terwijl
tevens de grootte der deeltjes toenam. De laatstgenoemde verande-
ring zou de geringe stabiliteit der verwarmde solen ten opzichte van
neutrale zouten veroorzaken.
Het eerstgenoemde proces werd vergeleken met de omzetting,
welke albumine bij kamertemperatuur onderging, wanneer zuren of
basen in overmaat werden toegevoegd. Het bindingsvermogen van
het eiwit voor de in het sol aanwezige stoffen werd dan groter,
terwijl tevens een hydrolytiese splitsing van het albumine optrad.
In de „denatureringquot; bij verwarming zagen de auteurs een geheel
overeenkomstig geval. Zij meenden ook dan met een hydrolyse van
zeer labiele bindingen in het eiwitmolecule te doen te hebben. In-
derdaad werden de ovalbuminesolen gedurende de metingen om-
gezet in in water oplosbare produkten. Het toegevoegde natrium-
hydroxyde (0,05 N) werkte ontledend; tyrosine, tryptophaan, am-
moniak en zwavelwaterstof werden afgesplitst. Bij verwarming trad
geen coagulatie van het eiwit op, zelfs niet na neutralisatie van het
sol; een feit, waarvan Wu geen verklaring gaf.
De kleurreactie van verhit eiwit met het reagens van Folin-
Denis (83) [een mengsel van fosformolybdeenzuur en fosforwol-
fraamzuur], welke zou aanwijzen of „denatureringquot; had plaats ge-
had, bleek volstrekt niet specifiek te zijn. Mastin en Rees (48, 84)
verwarmden ovalbumine zeer voorzichtig, zodat wel coagulatie op-
trad, maar hydrolyse zoveel mogelik voorkomen werd. Nadat het
neerslag was afgefiltreerd, werd onderzocht, welke stikstof derivaten
in het filtraat voorkwamen. Bij geen enkele proef kon tyrosine wor-
den aangetoond, noch met Folin-Denis' reagens, noch met dat
van Millon.
Adsorptie van tyrosine aan het gevormde coagulum was hiervan
niet de oorzaak, zoals door controleproeven werd aangetoond. Ook
met verwarmde zure en basiese solen werden negatieve resultaten
verkregen. In deze gevallen werd geen neerslag gevormd, dat tyro-
sine adsorberen en aan de aantoning onttrekken kon. Het door Wu
gebruikte reagens gaf steeds een negatieve aanwijzing, hoewel het
eiwit grotendeels gedehydrateerd was.
In hoofdstuk II werd reeds vastgesteld, dat bij verwarming van
ovalbumine naast dehydratatie ook hydrolyse van het eiwit kon
optreden. Het laatstgenoemde proces kan echter moeilik als karak-
teristiek gelden voor een omzetting, waarbij juist hydrophobe stof-
fen ontstaan. Bovendien zal bij een voorzichtige verwarming van
het albumine vrijwel geen ontleding aantoonbaar zijn (51).
Uit de experimenten van Chick en Martin (blz. 50) werd door
de auteurs afgeleid, dat water een voor de ,,denatureringquot; onmis-
bare factor is. Wanneer de reactie overeenkwam met een dehy-
dratatie van het eiwit, dan zou dit laatste bij droge verhitting het
hydratatiewater eveneens moeten verliezen. De stof zou daarna in
water niet meer te peptiseren zijn. De genoemde proeven bewezen
het tegendeel, zodat Wu een toe7iame der hydratatie bij verwarming
meende te moeten aannemen.
De mogelikheid, dat de laatste resten van het gebonden water
door het albumine, ook bij verhitting, hardnekkig worden vastge-
houden, werd door hem niet overwogen. Doorstoom werd albumine-
poeder namehk bij 100° C snel „gedenatureerdquot;. Volgens de auteur
waren deze omstandigheden geheel gelijk aan die, welke door
Chick en Martin waren beschreven. In beide gevallen zou de om-
zetting in een vast systeem zijn verlopen, terwijl dehydratatie uit-
gesloten was. Uit deze beschouwingen blijkt, dat Wu zich een on-
juiste voorstelling heeft gevormd van de toestand, waarin het ge-
bonden water der eiwitten verkeert.
Analoge bezwaren kunnen ingebracht worden tegen een publi-
catie van Hendrix en Wilson (85), die door titrimetriese bepalin-
gen de verschillen tussen natief en verhit ovalbumine trachtten
vast te stellen. De verkregen uitkomsten wezen er op, dat natief
eiwit meer zuur of base bond dan het verwarmde albumine. Bij deze
proeven was echter de mogelikheid, dat het gecoaguleerde eiwit
chemies was omgezet, niet uitgesloten..
Het isoelectriese eiwit werd gedurende een half uur in stoom op
100° C verhit, wat een onnodig langdurige behandeling lijkt. Het
hierbij optredende secundaire hydrolyseproces kan een variatie van
de pH veroorzaken, welke ten onrechte aan een veranderde elec-
trolytadsorptie van het eiwit zou worden toegeschreven.
Bovendien bleef het uitgevlokte albumine gedurende twaalf uren
staan, vóór de titraties werden uitgevoerd. Het eiwit had daardoor
gelegenheid om verder te ontleden, eventueel ook tengevolge van
bacteriële processen.
De uitkomsten, welke verkregen werden door een meer ingrij-
pende behandeling van het ovalbumine, bevestigden dezp onder-
stellingen. Werd het neergeslagen eiwit uitgewassen, gedroogd in
een oven bij 60° C en daarna gepoederd, dan bleek het vermogen
om zuren en basen te binden door deze handelwijze opnieuw te zijn
verminderd.
De resultaten hebben dus minder betrekking op de eigenlike
„denatureringquot;, dan wel op de ontledingsreacties, welke optraden.
Daar een opname van water bij de verwarming van een eiwit
moeilik vast te stellen was langs direkte weg, trachtten Freund en
Lustig (33) een indirekte bepalingsmethode toe te passen. In een
voor dergelike metingen ondoelmatige luchtthermostaat werd een
uit losse onderdelen samengestelde dilatometer gebracht, welke het
eiwitsol bevatte.
Terwijl de temperatuur langzaam steeg, werd de uitzetting be-
paald van de boven het sol aanwezige gasphase (waterdamp en
lucht), welke in de capillair door een kwikdruppel van de buiten-
lucht was afgesloten.
Wanneer een begin van uitvlokking in het sol optrad, werd een
discontinuïteit opgemerkt in de overigens regelmatig toenemende
waterdampspanning. Dit verschijnsel bestond uit een vermindering
der toename van de druk bij een verhoging der temperatuur van
r C. Hieruit leidden de auteurs af, dat water door het eiwit werd
opgenomen.
Het is echter de vraag, of bij deze experimenten evenwichtstoe-
standen werden gemeten. Ook het evenwicht tussen het coagulum
en de omringende vloeistof zal zich langzaam hebben ingesteld, daar
gedurende de proeven niet geroerd werd. Juist aan het oppervlak
van het sol vindt echter gemakkehk „denatureringquot; plaats, zoals
onder meer door Ramsden werd vastgesteld (86). Dit kan tenge-
volge hebben, dat bij de verhitting een oppervlaktevlies ontstaat,
waardoor de instelling van het verdampingsevenwicht belemmerd
wordt. Dat bij de coagulatie door verwarming hydratatie van het
eiwit zou plaats vinden, kon door deze pi'oefnemingen dus niet
worden aangetoond.
Overigens kan tegen de gebruikte methode worden aangevoerd,
dat voornamelik de variatie van de dampdruk met de temperatuur
wordt gemeten. Slechts een klein deel van de drukverandering
wordt door het te bepalen effect veroorzaakt. Men zou dus de
uiterste precisie moeten betrachten om op deze wijze eventuele
hydratatieveranderingen vast te stellen.
Met de formoltitratie werd nagegaan, of door verwarming het
aantal titreerbare groepen van albumine en serum veranderde. Deze
grootheid bleek kleiner te zijn voor het natieve eiwit dan voor de
gecoaguleerde stof, wat op een chemiese ontleding van het laatst-
genoemde produkt wees. Het wordt hierdoor begrijpelik, dat het
aan de auteurs gelukte om na de verhitting der eiwitten ontledings-
produkten aan te tonen, welke in aether oplosbaar waren.
P. S. Lewis (67) bepaalde de coagulatiesnelheid van oxyhaemo-
globine- en ovalbuminesolen bij 68° C en bij verschillende waterstof-
ionenconcentraties.
De bedoelde snelheid werd afgeleid uit de eiwitconcentratie der
filtraten van de verhitte eiwitsolen. Deze concentratie werd bepaald
door het aanwezige eiwit met ammoniumsulfaat te precipiteren, ter-
wijl tevens gedurende 2 uren op 100° C werd verwarmd. Het ver-
kregen neerslag werd uitgewassen, gedroogd en gewogen.
Afgezien van het feit, dat deze bepalingsmethode onnauwkeurige
uitkomsten moet opleveren, kan als bezwaar worden aangevoerd,
dat geen verdere correcties werden toegepast. In het sol, waarmede
de bepalingen werden aangevangen, zal namelik natief eiwit worden
geadsorbeerd door het zich bij verwarming vormende coagulum.
Bovendien varieerde in de ovalbuminesolen de waarde van de fH
gedurende de proef met meer dan 0,5.
Sörensen stelde vast, dat de ontleding bij verwarming van
eiwitten een minimum waarde vertoonde bij de isoelectriese reactie.
In zure en basiese solen was de hydrolysesnelheid aanmerkelik
groter (blz. 41).
Daar dit proces het eiwit omzet in in water oplosbare verbindin-
gen, welke met ammoniumsulfaat bij 100° C niet precipiteren, werd
deze hoeveelheid ontleed eiwit door Lewis steeds gemeten als
,,gedenatureerd albuminequot;.
Op het isoelectriese punt vertoont de coagulatiesnelheid een maxi-
mum en de hydrolysesnelheid een minimum waarde. Het is dus
mogelik, dat bij sommatie van de twee grootheden een curve ver-
kregen wordt, welke in de buurt van de genoemde pH continu ver-
loopt. Dit werd experimenteel ook vastgesteld. Op analoge wijze
laat zich het minimum in de curve verklaren, dat bij de pH 6,8
werd gevonden. Uit dit laatste meende de onderzoeker te moeten
afleiden, dat waterstof- en hydroxylionen de „denatureringquot; van
het eiwit versnelden, zodat dit proces als een hydrolyse moest wor-
den opgevat. Het hierbij werkzame water zou het hydratatiewater
der deeltjes zijn.
Uit de gegeven bedenkingen blijkt echter, dat deze conclusie niet
gesteund wordt door de experimenten.
Ook Anson en Mirsky (87) meenden te moeten aannemen, dat
onder „denatureringquot; een hydratatievergroting der eiwitten moest
worden verstaan. Dit maakte de bij het proces waargenomen visco-
siteitsverhoging begrijpelik. Als argument hiervoor voerden zij de
proeven van Burk en Greenberg (88), Huang en Wu (89) aan.
Zij zouden door osmotiese drukmetingen aan haemoglobinesolen,
welke met ureum verzadigd waren, hebben aangetoond, dat het
„gedenatureerdequot; eiwit hierin niet geaggregeerd aanwezig was. De
relatieve viscositeit was echter aanmerkelik vergroot, wat in dit
geval uitsluitend een aanwijzing voor een verhoogde hydratatie-
graad van het haemoglobine kon zijn.
Niet alleen echter leveren de bepalingen van de osmotiese druk
van kolloiden zeer twijfelachtige resultaten op [Kruyt (90)], boven-
dien verandert het ureum de ionen- en adsorptie-evenwichten in de
solen en verschuift daarbij de pH (91). Ogiu en Pauli schreven dit
toe aan het evenwicht: ureum ammoniumkarbonaat, dat zich in
water vooral bij hogere temperaturen snel instelt (92). De stabili-
teit en de viscositeit der eiwitsolen zullen daardoor beïnvloed wor-
den. De gegeven beschouwingen zijn voor zuivere solen dus van
geringe betekenis.
Neutrale zouten, welke voor of na de verwarming in kleine con-
centraties aan de solen werden toegevoegd, veroorzaakten eveneens
een aanzienlike stijging der viscositeit. Dit effect werd toegeschreven
aan een toenemende aggregatie der deeltjes onder insluiting van
water. Dat hier niet aan een vergroting der hydratatie gedacht
moest worden, leidden de auteurs af uit de waarneming, dat alle
invloeden, die de coagulatie van deze solen bevorderden, ook een
verdere toename der relatieve viscositeit veroorzaakten.
Bovendien veranderden de stabiHteit en de viscositeit van het
eiwit aanzienlik, wanneer zuren, basen of water vóór de verwarming
werden toegevoegd. Werden de solen na de verhitting met deze
stoffen bedeeld, dan traden slechts geringe variaties op. Wanneer
de hydratatie inderdaad door de verwarming was veranderd, dan
had men in beide gevallen een analoge invloed der toegevoegde
stoffen kunnen constateren. Variaties van de hydratatiegraad stel-
len zich namelik steeds reversiebel in.
Als een aanwijzing voor het optreden van een aggregatie der
deeltjes kon nog beschouwd worden het feit, dat de gemeten vis-
cositeitswaarden niet constant waren, maar met de tijd toenamen.
In afwijking met het proces, in hoofdstuk III beschreven, nam de
aggregatie in deze solen dus steeds groter omvang aan.
HOOFDSTUK IX
Invloed van neutrale zouten op gedehydrateerd albumine
Bij toevoeging van neutrale zouten constateerde Hardy (30,35)
een volkomen analogie tussen de stabiliteitsveranderingen van ver-
warmde eiwitten en die van hydrophobe solen. Het tegengesteld ge-
laden ion was het meest werkzame, terwijl de uitvlokkende werking
van ionen met verschillende valentie sterk toenam met de waardig-
heid [Schulze-Hardy-regel (93)].
Loeb onderzocht de invloed van zouten met meerwaardige ionen
op de coagulatie bij verwarming van isoelectries ovalbumine (94).
Uitvlokking werd geconstateerd bij toevoeging van eenwaardige en
tweewaardige ionen. Slechts het lanthaan- en het ferrocyanide-ion
waren in staat om het gedehydrateerde albumine om te laden en zo
opnieuw een stabiel sol te doen vormen. Met biezondere zorg werd
ervoor gewaakt, dat de pH bij deze proeven steeds de waarde 4,8
behield.
De auteur meende, dat de resultaten onveranderd konden worden
overgebracht op solen van natieve eiwitten. Pauli's experimenten
toonden echter aan, dat bij de coagulatie van dergelike systemen
lyotrope invloeden niet verwaarloosd mochten worden.
Michaelis (95) vestigde er de aandacht op, dat ionen met gelijke
valentie vaak een verschillend uitvlokkende werking uitoefenden.
De coagulatie bij verhitting van aangezuurd serum werd bijvoor-
beeld sterker bevorderd door de minder gehydrateerde ionen en
nam daarom af in de reeks: SCN gt; I gt; Br, Cl gt; NO^ gt; SO^. Een
lyotrope zoutinvloed was dus zonder twijfel aanwezig; slechts had-
den de verkregen uitkomsten geen kwantitatieve betekenis, daar
aan de solen tevens buffermengsels werden toegevoegd om een be-
paalde waterstofionenconcentratie in te stellen.
Hierdoor ontstaan ingewikkelde ionen-evenwichten, welke een
juiste interpretatie der resultaten bemoeiliken.
De onderzoekingen van Pauli en zijn medewerkers (32, 38, 96,
109) over de zoutinvloed op de uitvlokking van verwarmde eiwitten,
geven feitelik het gedrag van het gedehydrateerde eiwit weer.
Hun bleek namelik, dat ook de zouten, welke een zichtbare coagu-
latie van de verhitte solen konden voorkomen (jodiden en rhoda-
niden), de dehydratatie van het eiwit niet verhinderden. Werd
kippeneiwit bedeeld met kaliumrhodanide en gekookt, dan scheen
de stabiliteit niet te zijn veranderd. Bij verwijdering van het zout
door dialyse, vlokte het sol echter totaal uit.
Voor het serumalbumine en -globuline, welke bij verwarming
reversiebele veranderingen vertonen (hoofdstuk X), bestaat de
mogehkheid, dat bepaalde neutrale zouten het gedehydrateerde
eiwit niet slechts opladen, maar tevens de hydratatie ervan opnieuw
vergroten. Op deze wijze gelukte het Pauli en Willheim om ver-
warmd, gecoaguleerd serumalbumine grotendeels weer in de hydro-
phiele toestand te brengen (zie hoofdstuk X).
Dit kan een verklaring geven voor de inwerking van zouten,
welke door Spiegel-Adolf bij serumalbumine werd vastgesteld (43).
De meeste zouten, welke vóór de verwarming werden toegevoegd,
bevorderden de precipitatie. Werden de solen eerst verhit en daarna
met zout bedeeld, dan trad geen nieuwe stabiliteitsverandering meer
op. Het is echter mogehk, dat na de afkoeling het albumine op-
nieuw gehydrateerd werd onder invloed van het aanwezige zuur of
van de base. Het eiwit verkreeg hierdoor een tweede stabihteits-
factor en vlokte niet uit, wanneer toegevoegde zouten de poten-
tiaal der deeltjes verlaagden.
Bij het ovalbumine verloopt het denatureringsproces vrijwel
totaal irreversiebel. Lepeschkin (97) onderzocht deze stof. Hij
merkte inderdaad op, dat neutrale zouten hun invloed deden
gelden onafhankelik van de omstandigheid, of zij voor of na de ver-
warming aan de solen werden toegevoegd.
De inwerking der zouten op de uitvlokking bij verwarming bleek
afliankelik te zijn van de toestand, waarin het eiwit zich bevond
[Pauli, Handovsky (38, 98), Hofmeister (36) en Lepeschkin
(73, 97)]. Men kon daarom twee gevallen onderscheiden: de zout-
invloed op solen, waarin de deeltjes een potentiaal bezaten, groter
dan de kritiese waarde en de zout werking op isoelectries eiwit.
In de eerstgenoemde solen bezaten de deeltjes een hoge poten-
tiaal, zodat na de verhitting geen coagulatie optrad. Neutrale zou-
ten verminderden deze potentiaal en daarmede tevens de hydra-
tatie en de stabiliteit van het sol. De tegengesteld geladen ionen
oefenden de meeste invloed uit. Door rangschikking in de volgorde
der sterkst coagulerende werking werden voor zure solen de vol-
gende reeksen verkregen: Li gt; Na gt; K gt; NH^ gt; Rb, Cs en
SCN gt; I gt; Br gt; NO^ gt; Cl. De volgorde der anionen was dus
omgekeerd aan die, welke uit de ionenhydratatie kon worden
afgeleid.
PosTERNAK (99) nam dit waar en stelde tevens vast, dat in
basiese solen de normale lyotrope volgorde optrad. Höber (100) en
Spiro (121) toonden aan, dat deze omkering zich langzaam voltrok,
wanneer de waterstofionenconcentratie van het milieu varieerde,
zodat voor ongeveer neutrale solen overgangsreeksen konden wor-
den opgesteld. Ter verklaring van deze verschijnselen werden door
Kruyt en Robinson (101) uitvoerige onderzoekingen verricht.
In de zure solen vertoonden meerwaardige anionen een sterk uit-
vlokkende werking, terwijl overeenkomstige kationen zich nauwe-
liks onderscheidden van de univalente ionen. De besproken uit-
vlokkingen waren irreversiebel en werden door de electrolyten in
relatief kleine concentraties veroorzaakt.
Hoge electrolytconcentraties deden de eiwitten reeds bij kamer-
temperatuur coaguleren. De volgorde van de werkzaamheid der
ionen kwam overeen met die der besproken reeksen. Hier zal men
het optreden van „uitzoutingsverschijnselenquot; moeten aannemen.
Dit betekent, dat de voor de hydratatie van het eiwit beschikbare
hoeveelheid water door de zoutionen zo sterk wordt verminderd,
dat de genoemde stabiliteitsfactor daalt tot beneden de kritiese
waarde. De zichtbare uitvlokking zal daardoor reeds bij lage tem-
peraturen optreden (96 en 102).
Van amphoteer kippeneiwit remden neutrale zouten de uitvlok-
king bij verwarming, zoals door Pauli (96) werd aangetoond. Vol-
gens deze stabiliserende werking schikten de ionen zich in de nor-
male lyotrope reeksen: SO^K CK Br lt; Ilt; SCN en Li lt; Na
lt; K lt; NH^. Verkregen de eiwitdeeltjes een positieve potentiaal
door toevoeging van aardalkaliezouten, dan trad weder omkering
van de volgorde op (103).
Dadelik na het ontstaan waren de gevormde precipitaten rever-
siebel, zoals Bancroft (104) kon aantonen. Bleven de neerslagen
gedurende enige ogenblikken in contact met de toegevoegde elec-
trolyt, dan waren ze door uitwassen met water niet meer te pepti-
seren. Pauli had dit stadium onderzocht en hij beschouwde deze
coagulatie dan ook als irreversiebel. Een uitzondering vormden de
precipitaten, door alkaUezouten gevormd, welke steeds reversiebel
bleven. De auteur schreef de waargenomen remming der coagulatie
toe aan de biezondere bouw van het isoelectriese eiwit. Hiervoor
werd een ,,Zwitterionquot;-structuur aangenomen, welke de hydratatie
veroorzaakte, die het eiwit op het isoelectriese punt bezat. Neutrale
zouten zouden deze structuur stabiliseren en daardoor de dehydra-
tatie, welke na verwarming of toevoeging van alkohol optrad,
tegenwerken (44, 105).
De precipitatie van gedialyseerde eiwitsolen door neutrale zouten
bij kamertemperatuur heeft volgens een overeenkomstig schema
plaats. Men kan dit nagaan met behulp van de volgende samen-
vatting van Pauli's onderzoekingen op dit gebied (96, 106):
Bij aanwezigheid van neutrale alkaliezouten.
Aard der precipitatie: Reversiebel (peptisatie is mogelik door
verdunning of dialyse).
Verhoging der zout- De precipitatie neemt toe tot een maxi-
concentratie:nbsp;mumwaarde en blijft verder constant.
Verhoging der eiwit- De grenswaarden worden lager,
concentratie:
Invloed der ionen: De precipiterende werking der kationen
daalt in de reeks: Ligt; Na gt;K gt; NH^.
De precipiterende werking der anionen
daalt volgens: SO^ gt; acetaat gt; Clgt;
N03gt;Igt; SCN.
Bij aanwezigheid van aardalkaliezouten.
Aard der precipitatie: Irreversiebel.
Verhoging der zout- Invloed overeenkomstig aan die, welke bij
of eiwitconcentratie: de aanwezigheid van alkaliezouten be-
schreven werd.
Invloed der ionen: De precipiterende werking der anionen daalt
in de reeks: SCN gt; Igt; NO^ gt; Clgt; ace-
taat gt; SO4. Deze invloed is des te ster-
ker, naarmate de concentraties der aard-
alkalieïonen hoger zijn.
Invloed van toege- Bij hoge concentraties der aardalkaliezou-
voegde neutrale al- ten versterken de alkaliezouten de uit-
kaliezouten:nbsp;vlokking.
Bij lagere zoutconcentraties werken de ka-
tionen peptiserend in de reeks Li lt; Na
lt;Klt;NHi, de anionen versterken de
coagulerende werking volgens: SCNgt;
Igt;NO^gt;Clgt; acetaatgt;504.
De oudere experimenten van deze auteur geven voornamelik de
eigenschappen aan van het ovoglobuline. Als onderzoekingsobject
werd vaak kippeneiwit gebruikt, waarvan het globuline de minst
hydrophiele component is en onder de besproken omstandigheden
het eerst tot coagulatie aanleiding geeft.
De toevoeging van neutrale zouten deed de pH der solen aanmer-
kelik verschuiven in de richting van het isoelectriese punt (102, 107).
Hiervoor werden geen correcties ingevoerd, daar Pauli aan dit
effect ten onrechte een geringe invloed op de uitkomst der metingen
toeschreef (96).
HOOFDSTUK X
Reversibiliteit
Onder reversibiliteit van het bij verwarming optredende uitvlok-
kingsproces zal worden verstaan de mogelikheid, om het gedehydra-
teerde eiwit opnieuw te doen overgaan in hydrophiele toestand.
Het zo verkregen kolloïd moet daarbij overeenkomstige eigen-
schappen bezitten als het natieve eiwit. De laatste eis zal experi-
menteel slechts gedeelteUk gecontroleerd kunnen worden, daar de
structuur der eiwitten niet geheel bekend is.
Een der eerste proeven over de genoemde omzetting werd door
CoRiN en Ansiaux (108) uitgevoerd. Zij verwarmden serum- en
ovalbuminesolen voorzichtig tot de eerste troebeling optrad. Het
afgescheiden eiwit was dan geheel te peptiseren door de vloeistof
onder schudden snel af te koelen. Robertson (58) meende hieruit
te mogen afleiden, dat de uitvlokking door verwarming steeds een
reversiebel proces was, dat echter door het verlopen van secundaire
reacties een irreversiebel karakter kon aannemen. Dit was een der
argumenten, waaruit hij tot een volkomen analogie tussen caseïne
en verhit albumine besloot.
Pauli (109), P. S. Lewis (67) en Wu (110) herhaalden de experi-
menten van Corin en Ansiaux zorgvuldig, waarbij echter uitslui-
tend negatieve resultaten werden verkregen. Het vermoeden werd
uitgesproken, dat de onderzoekers de solen ongelijkmatig hadden
verwarmd en dat het uitgevlokte eiwit door aanwezige basiese zou-
ten opnieuw was gepeptiseerd. Deze uitkomsten zijn begrijpelik
door waarnemingen, welke Posternak (99) had verricht. Volgens
de beschreven methode gelukte het hem om verwarmde, opales-
cente solen weer geheel doorzichtig te doen worden. Het eiwit ver-
toonde echter ten opzichte van magnesiumsulfaat een even geringe
stabiliteit als de globulinen. De dehydratatie, door de verhitting
bewerkt, was door het schudden en afkoelen niet ongedaan ge-
maakt. Het eiwit vormde dus een stabiel sol, maar het bleef hydro-
phoob.
In het algemeen werd de ,,denatureringquot; der eiwitten dan ook
als een irreversiebel proces beschouwd [Cohnheim (111) en Lloyd
(112)]. Aan Michaelis en Rona (113) gelukte het echter, om ver-
warmd serumalbumine gedeeltehk weer in een hydrophiele vorm
om te zetten. Het isoelectriese eiwit werd gedurende korte tijd ge-
kookt, waarna het gevormde neerslag met zoutzuur werd gepepti-
seerd. Neutraliseerde men na enige tijd dit zure sol, zodat de isoelec-
triese reactie weer werd ingesteld, dan vlokte slechts een klein ge-
deelte van het gepeptiseerde eiwit uit. Deze werkwijze is niet be-
wijzend voor de vorming van een hydrophiele stof, daar door de
neutralisatie ook een stabiel hydrophoob kolloid gevormd zou kun-
nen worden.
Toch bleek dit niet het geval te zijn, zoals door Spiegel-Adolf
(43) werd aangetoond. Isoelectries serumalbumine werd bij 100° C
gecoaguleerd. Een overmaat van het verkregen precipitaat werd
met 0,002 N natriumhydroxyde behandeld, waardoor het vrijwel
totaal gepeptiseerd werd. Door electrodialyse kon de base worden
verwijderd tot het isoelectriese punt werd bereikt. He.t eiwit bleef
grotendeels in de soltoestand en vertoonde de eigenschappen van
natief serumalbumine, voor zover dit kolloïdchemies en serologies
kon worden nagegaan. De besproken omzetting was met verdund
zoutzuur eveneens uitvoerbaar, mits een overmaat van het eiwit
aanwezig was. Zure albuminesolen bleven daardoor bij verhitting
dikwijls voor meer dan 70 procent uit natief eiwit bestaan. Voegde
men zuren of basen in grotere concentraties toe, dan behield het
albumine na de verwarming steeds een hydrophoob karakter.
De reversibiliteit der door aethylalkohol gedehydrateerde solen
bleek geheel overeen te komen met die der verwarmde eiwitten(l 14).
De inwerking van verdunde zuren en basen was dus in staat om
beide „denatureringsprocessenquot; gedeeltelik in omgekeerde richting
te doen verlopen. Spiegel-Adolf meende daarom de „denatu-
reringquot; als een condensatie onder uittreding van water te moeten
beschouwen en niet als een hydrolyse. De laatstgenoemde reactie
werd door zuren en basen sterk versneld, zodat het niet begrijpelik
was, hoe in hun tegenwoordigheid het omgekeerde proces zou kun-
nen verlopen.
Er werd tevens op gewezen, dat bij het ovalbumine de besproken
eigenschappen niet voorkwamen. Het gecoaguleerde eiwit was op
geen enkele wijze om te zetten in een hydrophiel produkt. Dit werd
toegeschreven aan een secundaire omzetting van het eiwit, welke
naast de dehydratatie optrad (zie blz. 39).
De genoemde peptisatiemethoden golden uitsluitend voor elec-
trolytvrij gedialyseerde solen. Bij aanwezigheid van neutrale zouten
veriiep de coagulatie van het serumalbumine steeds irreversiebel.
Ogenblikkelik na de dehydratatie trad dan blijkbaar een zodanige
inwerking van het zout op, dat de mogelikheid voor de vorming van
nieuwe hydrophiele plekken op de eiwitdeeltjes werd uitgesloten.
Aan Denayer (115) gelukte het, om gecoaguleerd albumine in
een hydrophiele vorm om te zetten, door het met water onder druk
te verhitten. In hoeverre het verkregen produkt tevens gehydroly-
seerd was, werd niet nagegaan. Wel zouden de eigenschappen ervan
overeengekomen zijn met die van het natieve eiwit.
Een andere methode om gedehydrateerd serumalbumine in hy-
drophiele toestand te brengen, werd door Willheim (116) beschre-
ven. Hij maakte gebruik van geconcentreerde oplossingen (1 tot
2 N) van natriumsalicylaat, natriumbenzoaat, kaliumrhodanide en
kaliumphtalaat. De metingen met het natriumbenzoaat hebben ge-
ringe betekenis, daar werd vastgesteld, dat het zout in de solen
merkbaar hydrolyties gesplitst werd en een basiese reactie veroor-
zaakte. Het kaliumrhodanide gaf een gedeeltelike, het natriumsali-
cylaat een vrij volledige omzetting van het uitgevlokte eiwit in een
hydrophiele vorm. De ouderdom en de voorbehandeling van het
coagulum speelden hierbij een belangrijke rol.
Neutrale zouten belemmerden het peptisatieproces, waarbij de
anionen, afhankelik van de grootte der tegenwerking, gerangschikt
konden worden in de volgende reeks: SO^ gt; Cl gt; Br gt; NO^ gt; 1.
Hier treedt de lyotrope volgorde op, zodat aangenomen mag wor-
den, dat bij het besproken proces de hydratatieveranderingen van
het eiwit een belangrijke rol vervullen. De kationen oefenden slechts
een geringe werking uit. In zure solen werd een omkering van de
invloed der ionen opgemerkt. Kaliumrhodanide werkte dan sterk
uitvlokkend, in plaats van peptiserend.
Uit viscositeitsbepalingen leidde Willheim af, dat bij verwar-
ming de aggregatie der eiwitdeeltjes sterker werd. Dit vergemakke-
likte de uitvlokking van het sol. Slechts zeer geconcentreerde oplos-
singen van kaliumrhodanide waren in staat, om deze dispersiteits-
vermindering tegen te gaan. Kaliumrhodanide-oplossingen met een
concentratie kleiner dan 0,1 iV, deden de relatieve viscositeit van
albuminesolen stijgen, wanneer de laatsten na de toevoeging van
het zout werden verhit. Daarbij verminderde de stabiliteit, zodat
een aggregatie der deeltjes was opgetreden. Werden geconcentreerde
rhodanideoplossingen toegevoegd, dan daalde de relatieve viscosi-
teit door de verwarming, terwijl het albumine hydrophiel bleef.
Er was dus geen dehydratatie opgetreden, maar een verhoging van
de dispersiteitsgraad van het eiwit.
Ook van serumalbumine, dat door aethylalkohol was uitgevlokt,
kon de hydratatie zodanig worden vergroot, dat solen ontstonden,
welke analoog waren aan die van het natieve eiwit.
Anson en Mirsky (117) bestudeerden de reversibiliteit aan hae-
-ocr page 83-moglobinesolen. Bij 100° C werd de stof gedehydrateerd en dan op-
nieuw in een hydrophiele vorm gebracht door de zure solen voor-
zichtig te neutraliseren. Bracht men het eiwit dadelik op het isoelec-
triese punt, dan precipiteerde het totaal. Werd echter zoveel base
toegevoegd, dat nog juist geen neerslag ontstond en na enige tijd
de rest van de hoeveelheid loog, nodig om het isoelectriese punt te
bereiken, dan bleef ongeveer de helft van het haemoglobine gepep-
tiseerd. Men verkreeg hetzelfde resultaat door het verhitte sol ge-
durende enige tijd te bewaren, nadat het met een overmaat base
was bedeeld.
Uit het spectrum en de zuurstofbinding van het eiwit kon zeer
nauwkeurig worden bepaald, of het in natieve of in „gedenatu-
reerdequot; toestand verkeerde. Het gedeelte van het haemoglobine, dat
opnieuw gepeptiseerd was, bleek in de genoemde eigenschappen met
de natieve stof overeen te komen.
Proeven, met serumalbumine genomen, leverden analoge resul-
taten op. De reversibiliteit was echter groter dan bij het haemoglo-
bine, zodat bij behandeling van verhit serumalbumine met een zuur
of base bijna steeds een belangrijk gedeelte in hydrophiel eiwit werd
omgezet.
Bij het ovalbumine kon een omkering van de „denatureringquot; niet
worden vastgesteld. Eerst onlangs gelukte het aan de onderzoekers
om, onder gunstige omstandigheden, een zeer klein gedeelte van
het verwarmde ovalbumine om te zetten in de hydrophiele toestand.
De irreversibiliteit der dehydratatie werd toegeschreven aan de
sterke neiging van ovalbuminedeeltjes om aggregaten te vormen
(zie blz. 65). Ook ver buiten het gebied, waar zichtbare precipitatie
optrad (bij ongeveer isoelectriese reactie), kon dit door viscositeits-
metingen worden vastgesteld.
Dergelike verschillen tussen ovalbumine en serumalbumine wer-
den ook door Pauli en Weiss (119) opgemerkt. Het verhitte oval-
bumine kon alleen met grote moeite opnieuw worden gehydra-
teerd. Slechts een halfverzadigde oplossing van ureum vormde uit
het eiwit een sol, dat na dialyse stabiel bleef en de voornaamste
eigenschappen van de natieve stof vertoonde.
Het gedehydrateerde serumalbumine was echter gemakkelik in
een hydrophiele vorm om te zetten door behandeling met natrium-
hydroxyde, natriumsalicylaat, kaliumrhodanide of formamide. De
mogelikheid bestaat, dat het eiwit met ureum chemies reageerde.
De optiese draaiing van solen, welke aanmerkelike hoeveelheden
ureum bevatten, was namelik abnormaal groot. Bovendien ver-
toonden dergelike solen een kleurreactie met nitroprussidenatrium,
wat een aanwijzing was, dat een chemiese omzetting had plaats
gehad (zie blz. 40).
De verschillen in de reversibiliteit lopen bij de eiwitten parallel
met de verschillen in de relatieve viscositeit, welke de isoelectriese
solen vertonen. Uit metingen van Chick en Lubrzynska (78)
blijkt, dat bij gelijke temperatuur en eiwitconcentratie serumalbu-
minesolen een grotere viscositeit bezitten, dus sterker gehydrateerd
zijn, dan solen van ovalbumine. Bij de eerstgenoemde stof is de
mogelikheid, om het verhitte eiwit in de hydrophiele vorm om te
zetten, dan ook veel groter. Tevens zal de reversibiliteit afhankelik
zijn van eventuele secundaire omzettingen der geaggregeerde eiwit-
deeltjes.
HOOFDSTUK XI
Door alkohol gedehydrateerde eiwitten
De stabiliteitsverhoudingen van eiwitsolen, aan welke aethyl-
alkohol is toegevoegd, naderen sterk die van verwarmde solen. De
resultaten, door Pauli en Brüll (118) verkregen, bewezen de dehy-
draterende werking van de alkohol. Zij merkten op, dat het eiwit
daarbij een stabiliteitsfactor armer werd en zich als een hydrophoob
koUoïd gedroeg. De invloed der neutrale zouten kwam overeen met
die op de coagulatie door verwarming.
Schorr (120) toonde met coagulatieproeven aan, dat de precipi-
tatie door alkohol een minimum waarde vertoonde bij die water-
stofionenconcentraties, waarbij de hydratatie der eiwitten het
grootst was. Een sterke uitvlokking trad op, wanneer de pH ge-
bracht werd op de isoelectriese waarde of wanneer de solen met een
overmaat zuur werden bedeeld.
In dit geval verminderden de anionen de potentiaal en tevens de
hydratatie der eiwitdeeltjes. Dat hier sprake was van een werking
der tegengesteld geladen ionen, bleek uit de invloed van zwavelzuur
en trichloorazijnzuur. Werd een overmaat aethylalkohol 96 % aan
de solen toegevoegd, dan kon bij de aanwezigheid van zoutzuur het
besproken coagulatieminimum scherp worden bepaald. Werden de
solen echter bedeeld met variërende hoeveelheden zwavelzuur of
trichloorazijnzuur, dan was het minimum nauweliks waarneembaar.
Het trad slechts op, wanneer de proeven werden uitgevoerd met
45 % aethylalkohol. In het laatste geval verminderden de zuur-
anionen de hydratatie van het eiwit reeds aanzienHk, wanneer zij
in kleine concentraties aanwezig waren. Zij versterkten daardoor
de precipiterende werking van de alkohol.
Spiro (121) vergeleek de invloed van aethylalkohol op eiwitten
met die van neutrale zouten in hoge concentraties; hij meende in
beide gevallen met een soort uitzoutingsproces te doen te hebben.
Een punt van overeenkomst was, dat de gevormde neerslagen, kort
na hun ontstaan, reversiebel waren. Oudere precipitaten waren
daarentegen veel moeiliker peptiseerbaar. Tevens werd aangenomen
[ook door Lepeschkin (74, 122)], dat verwarming der solen of een
toevoeging van alkohol een dehydratatie van het eiwit veroor-
zaakte. De beide manipulaties versterkten dan ook wederkerig
eikaars invloed.
De auteur vestigde er echter de aandacht op, dat onder biezon-
dere omstandigheden solen een verhoogde stabiUteit konden ver-
krijgen door de toevoeging van aethylalkohol. Aangezuurd kippen-
eiwit, dat ook neutrale zouten bevatte, vlokte geheel uit, wanneer
het met twee volumina water werd verdund en daarna verhit. Werd
in plaats van water aethylalkohol toegevoegd, dan trad bij verwar-
ming de coagulatie niet op. Bij meerwaardige alkoholen was deze
stabiliserende werking nog sterker (121, 123). Eventuele verande-
ringen der waterstofionenconcentratie in de solen werden echter
niet nagegaan.
Aan zure caseïnesolen werd door Kruyt en Lier (124) waarge-
nomen, dat aethylalkohol of aceton, toegevoegd in hoeveelheden
van 40 tot 50 gewichtsprocenten, de relatieve viscositeit der solen
aanmerkelik vergrootten. Dat hierbij niet aan een aggregatie der
deeltjes moest worden gedacht, kon worden afgeleid uit bepalingen
van de grenswaarden der solen. Tegelijk met de vergrote viscositeit
werd namelik vastgesteld, dat ook de stabiliteit was toegenomen.
Een analoog gedrag vertoonden zure gliadinesolen, welke aceton
bevatten en welke met verschillende hoeveelheden electrolyt wer-
den bedeeld [H. L. Bungenberg de Jong en Klaar (125)]. Jir-
gensons (126) bevestigde deze resultaten met zijn experimenten.
Zowel electrolytvrij e eiwitten als solen, welke neutrale zouten be-
vatten, vertoonden een maximum van uitvlokking, wanneer va-
riërende hoeveelheden alkohol werden toegevoegd. Passeerde men
dit maximum, dan trad een solvaterende werking van de alkohol
op de voorgrond.
Bij gedialyseerde serum- en ovalbuminesolen werd met methyl-
en aethylalkohol een minimum van stabiliteit waargenomen bij 10,
resp. 5 grammolen alkohol per liter. Verhoogde men de concen-
tratie van de aethylalkohol tot ongeveer 9 grammolen, dan veroor-
zaakte dit een duidelik waarneembare vergroting der stabiliteit. Bij
toevoeging van 5 grammolen propylalkohol per liter was dit effect
zo sterk, dat geen opalescentie meer optrad.
Ook van andere organiese verbindingen werd de werking nage-
gaan, waarbij de onderzoeker een verband vaststelde tussen het
stabiliserend vermogen en de diëlectriciteitsconstante der toege-
voegde stoffen. Het minimum van stabiliteit der solen trad bij een
lagere alkoholconcentratie op, naarmate de diëlectriciteitsconstante
van de alkohol kleiner was (122, 126, 127).
Bij aanwezigheid van neutrale zouten veroorzaakte de toevoe-
ging van kleine hoeveelheden der hogere alkoholen in het algemeen
een vermindering van de stabiliteit. Slechts wanneer het zout en
de organiese verbinding beiden in hoge concentratie aanwezig wa-
ren, kon een vergrote stabiliteit der eiwitten worden waargenomen.
Onder deze omstandigheden werkten methylalkohol, aethylalkohol
en aceton echter niet of zeer zwak stabiliserend.
Als verklaring voor deze verschijnselen werd een verlaging van
de diëlectriciteitsconstante van het milieu aangenomen, welke door
de alkoholtoevoeging was veroorzaakt. Het dissociatie-evenwicht
der electrolyten zou daardoor worden verschoven, wat een variatie
van hun precipiterende en peptiserende werking mogelik maakte.
Voor de gevallen, waarin de solen door de toegevoegde stof op-
nieuw werden gestabiliseerd, meende Jirgensons behalve de be-
sproken diëlectriese verandering, een vergrote solvatatie der deeltjes
te moeten aannemen. De vergroting van de relatieve viscositeit der
solen maakte dit waarschijnlik.
OVERZICHT
Onderzoekingen aan agarsolen verricht door Kruyt en Bungen-
berg de Jong, wezen uit, dat bij verwarming de hydratatiegraad
der deeltjes regelmatig verminderde. De kolloïdchemiese eigen-
schappen van verhitte albuminesolen maakten het waarschijnlik,
dat het oorspronkelik hydrophiele eiwit door de verwarming hy-
drophoob was geworden.
Uit relatieve viscositeitsmetingen, bij verschillende temperaturen
verricht, werd de conclusie getrokken, dat bij de verhitting van
het eiwit zich meerdere processen voltrokken. Aangetoond kon
worden, dat bij hogere temperaturen een dehydratatie van het albu-
mine optrad, welke door een aggregatie der deeltjes werd gevolgd.
Het laatstgenoemde proces manifesteerde zich door een verhoging
van de relatieve viscositeit der solen bij temperaturen tussen 50°
en 90° C. De dehydratatie ging gepaard met een daling van de vis-
cositeit, welke tussen 0° en 40° C meetbaar was. De laatste veran-
dering moet beschouwd worden als de oorzaak van het ontstaan
der hydrophobe albuminen. De hydratatie van deze produkten is
niet geheel vernietigd, zoals uit proefnemingen van Sörensen,
Weber en Versmold kan worden afgeleid. De hydratatiegraad is
slechts kleiner geworden dan de kritiese waarde, zodat de stabiliteit,
der verwarmde eiwitten uitsluitend van andere factoren afhankelik
is. Of de eiwitten na verhitting zullen coaguleren of een stabiel sol
zullen vormen, hangt af van de grootte der potentiaal, welke de
albuminedeeltjes bezitten.
De viscositeitsbepalingen konden uitsluitend worden verricht aan
solen, welke behoorlik waren gestabiliseerd door de toevoeging van
een zuur of een base. De potentiaal der deeltjes werd zo hoog boven
de kritiese waarde opgevoerd, dat slechts een begin van aggregatie,
onder insluiting van water, kon optreden. Deze albuminesolen
volgden ook de wet van Poiseuille.
De besproken opvatting wordt bovendien gesteund door het feit,
dat stoffen als aethylalkohol, welke in hogere concentraties dehy-
draterend werken, uit albuminen eveneens hydrophobe solen doen
ontstaan. Aangetoond kon worden, dat verwarming van het eiwit
of toevoeging van grotere hoeveelheden aethylalkohol analoge ver-
anderingen van de relatieve viscositeit der solen veroorzaakte.
Naast deze kolloïdchemiese variaties trad een chemiese ontleding
van het albumine door warm water op. Door deze hydrolyse ont-
stonden ontledingsprodukten, waarvan de samenstelling eenvoudi-
ger was dan die van het natieve eiwit. De stoffen waren tevens meer
hydrophiel dan het albumine, waaruit zij gevormd werden. De
hydrolyse kan daarom niet als het karakteristieke „denaturerings-
procesquot; worden beschouwd.
De meeste onderzoekingen over het mechanisme der ,,denature-
ringquot; van verhitte eiwitten bevinden zich in goede overeenstem-
ming met de hier gegeven beschouwingen. Sommige auteurs her-
kenden echter het hydrolyties proces niet als een secundaire reactie
en meenden er de ,,denatureringquot; aan te moeten toeschrijven.
Andere afwijkende hypothesen werden in hoofdstuk VIII besproken.
Tenslotte werden publicaties nagegaan, welke zich bezig hielden
met de mogelikheid om de dehydratatie, welke bij verwarming der
albuminen optrad, in omgekeerde zin te doen verlopen. Deze ,,rever-
sibiliteitquot; kon gemakkelik worden vastgesteld bij serumalbumine-
solen. Onder overeenkomstige omstandigheden bezitten deze een
grotere hydratatie dan het ovalbumine en zijn dus meer hydrophiel.
Men constateerde dan ook, dat de omzetting van verwarmd oval-
bumine in een hydrophiele vorm met grote moeilikheden gepaard
ging-
-ocr page 89-LITERATUUROVERZICHT.
1.nbsp;Kruyt en Bungenberg de Jong. Z. Physik. Chem. 100, 250 (1921).
Kolloidchem. Beihefte 28, 1, 34 (1928).
2.nbsp;Bungenberg de Jong. Ree. trav. chim. 47, 797 (1928).
Kolloidchem. Beihefte 29, 454 (1929).
3 Pauli. Biochem. Z. 152, 355 (1924).
4.nbsp;Ettisch en Ewig. Biochem. Z. 195, 175 (1928).
Ettisch. Bradfield en Ewig. Kolloid Z. 45, 141 (1928).
Ettisch'en Ewio. Biochem. Z. 216, 401, 430 (1929).
5.nbsp;Sörensen en Höyrup. Compt. rend. trav. lab. Carlsberg 12, 12 (1916^.
6.nbsp;ZsiGMONDY en Heyer. Z. anorg. allgem. Chem. 68, 169 (1910).
7nbsp;Bechhold. Z. angew. Chem. 37, 494 (1924).
8nbsp;Einstein. Ann. Physik 19, 289 (1906); 34, 591 (1911).
Von Smoluchowski. Kolloid Z. 18, 190 (1916).
9. Bungenberg de Jong. Ree. trav. chim. 42, 1 (1923).
10. Sörensen en Jürgensen. Biochem. Z. 31, 397 (1911).
Kruyt en Bungenberg de Jong. Kolloidchem. Beihefte 28, 8 (1928).
Tendeloo. Ree. trav. chim. 48, 23 (1929).
11 Pauli. Kolloid Z. 12, 222 (1913).
12.nbsp;Kolthoff. Säure-Basen-Indicatoren. 240, 278. Berün 1932.
Kolthoff. The Colorimetric and Potentiometrie Determination of pH.
35. New York 1931.
13.nbsp;Kolthoff. The Colorimetric and Potentiometrie Determination of pH.
96. New York 1931.
VoNK. Instrumentarium voor de electrometnsche bepahng der water-
stofionenconcentratie, 8. Utrecht 1931.
14nbsp;Tendeloo. Lading en Hydratatie, 14. Dissertatie. Utrecht 1926.
Zie ook: Kruyt en Robinson. Proc. Acad. Sei. Amsterdam 27, 886
(1924)
15nbsp;Pauli. Kolloidchemie der Eiweiszkörper I, 9. Dresden, Leipzig 1920.
16. Spiegel-Adolf. Colloid Chemistry (Alexander) II, 325. New York
1928.
17 Alexander. Colloid Chemistry II, 325. New York 1928.
18* Sheppard en Hudson. J. Am. Chem. Soc. 53, 760 (1931).
Sheppard Hudson en Houck. Kolloid Z. 58, 348 (1932).
19 Bungenberg de Jong. Biochem. Z. 212, 318 (1929); 221, 182, 392,
' 403 (1930)- 232, 338 (1931); 234, 367 (1931); 235, 185 (1931); 248, 115,
131, 309, 335 (1932); 254, 15, 35 (1932); 257, 62 (1933); 259, 436, 442
(1933); 260, 161 (1933).
Protoplasma 15, 110 (1932).
Zie ook: Chick en Martin. Biochem. J. 7, 380 (1913).
20.nbsp;Frédérique. Z. Physiol. 3, 601 (1890).
21.nbsp;Hewlett. J. Physiol. 13, 493 (1892).
22.nbsp;Lieberkühn. Arch. anat. Physiol. Med. 285 (1848).
23.nbsp;Brücke en Neumeister. Z. Biol. 24, 272 (1888).
Limbourg. Hoppe-Seyler's Z. physiol. Chem. 13, 450 (1889).
24.nbsp;Aronstein. Pflüger's Arch. ges. Physiol. 8, 75 (1874).
25.nbsp;Schmidt. Pflüger's Arch. ges. Physiol. II, 1 (1875).
26.nbsp;Heynsius. Pflüger's Arch. ges. Physiol. 9, 514 (1874); 12, 549 (1876).
27.nbsp;Kieseritzky. Dissertatie Dorpat 1882.
28.nbsp;Rosenberg. Dissertatie Dorpat 1883.
29.nbsp;Lepeschkin. Kolloid Z. 32, 168 (1923).
Biochem. J. 16, 678 (1922).
30.nbsp;Hardy. J. Physiol. 24, 158 (1899).
Z. physik. Chem. 33, 326, 385 (1900).
Proc. Roy. Soc. London 66, 95, 110 (1900).
J. Phys. Chem. 4, 235 (1900).
J. Physiol. 33, 251 (1905).
Wood en Hardy. Proc. Roy. Soc. London 81, 38 (1909).
31.nbsp;Michaelis en Mostynski. Biochem. Z. 25, 401 (1910).
Michaelis. The effect of ions in colloidal systems. Baltimore 1925.
32.nbsp;Pauli. Pflüger's Arch. ges. Physiol. 78, 315 (1899).
Hofmeister's Beitr. Chem. Physiol. Path. 7, 531 (1906).
Pauli en Wagner. Biochem. Z. 27, 296 (1910).
33.nbsp;Freund en Lustig. Biochem. Z. 167, 355 (1926).
34.nbsp;Pauli. Biochem. Z. 152, 355 (1924); 187, 403 (1927).
Pauli en Adolf. Biochem. Z. 152, 360 (1924).
35.nbsp;Hardy en Whetham. J. Physiol. 24, 288 (1899).
36.nbsp;Hofmeister. Arch, exptl. Path. Pharmakol. 24, 247 (1888); 25, 1
(1889); 27, 395 (1890); 28, 210 (1891).
Hoppe-Seyler's Z. physiol. Chem. 14, 165 (1890).
Zie ook: Lewith. Arch, exptl. Path. Pharmakol. 24, 1 (1888).
37.nbsp;Pauli. Hofmeister's Beitr. chem. Physiol. Path. 7, 531 (1906).
Pauli en Handovsky. Biochem. Z. 18, 340 (1909).
Pauli. Eiweiszkörper und Kolloide, 7. Wien 1926.
Kolloid Z. 40, 185 (1926).
Biochem. Z. 202, 337 (1928).
Zie ook: Mayer. Compt. rend. Soc. biol. 62, 317. 521 (1907); 63, 184
(1907).
Weber. Rona en Nachmannsohn. Biochem. Z. 204, 215 (1929).
38.nbsp;Handovsky. Kolloid Z. 7, 183, 267 (1910).
Biochem. Z. 25, 510 (1910).
39.nbsp;Pauli en Safrin. Biochem. Z. 233, 86 (1931).
Zie ook: Pauli en Hirschfeld. Biochem. Z. 62, 245 (1914).
40.nbsp;Loeb. J. Gen. Physiol. 1, 39 (1918); 3, 85 (1920).
Loeb. Die Eiweiszkörper und die Theorie der koUoidalen Erscheinun.
gen, 47. Berlin 1924.
41.nbsp;Pauli en Wagner. Sitz. Akad. Wiss. Wien. Math. nat. Klasse. 17
März 1910.
Wagner. Biochem. Z. 104, 190 (1920).
42nbsp;Pauli en Handovsky. Biochem. Z. 18, 340 (1909).
Pauli. Kolloidchemie der Eiweiszkörper I, 14. 15. Dresden, Leipzig
1920.
Pauli en Stenzinger. Biochem. Z. 205, 71 (1929).
Pauli. Kolloid Z. 31, 252 (1922); 51, 27 (1930).
43nbsp;Spiegel-Adolf. Kolloid Z. 38, 127 (1926).
Biochem. Z. 170, 126 (1926); 252, 37 (1927).
Colloid Chemistry (Alexander) II, 303. New York 1928.
Zie ook: Handovsky. Leitfaden der Kolloidchemie, 100. Dresden,
Leipzig 1922.
44.nbsp;Pauli. Kolloid Z. 53, 51 (1930).
Weber. Biochem. Z. 218, 1 (1930).
Pauli. Trans. Faraday Soc. 26, 723 (1930).
P\uli en Weiss. Biochem. Z. 233, 381 (1931).
Pauli. Australian J. Exptl. Biol. Med. Sci. 9, 23 (1932).
Ogiu en Pauli. Biochem. Z. 250, 535 (1932).
45.nbsp;KruVT. Colloids, 207. New York. London 1930.
46 Pauli en Lambrechts. Trans. Faraday Soc. 26, 728 (1930).
47' Harris. Proc. Roy. Soc. London B 94, 426, 441 (1923).
Zic 00k: Young. Proc. Roy. Soc. London B 93, 235 (1922).
48nbsp;Mastin en Schrijver. Biochem. J. 20, 1177 (1926).
49nbsp;Arnold. Hoppe-Seyler's Z. physiol. Chem. 70, 300 (1911).
50. schorr. Biochem. Z. 13, 173 (1908); 37, 424 (1911).
Ettisch Sachsse en Lange. Biochem. Z. 230, 93 (1931).
Ettisch'cn Sachsse. Biochem. Z. 230, 115 (1931).
Schulz en Ettisch. Z. phy.sik. Chem. A 164, 97 (1933).
51 Sörensen en Jürgensen. Compt. rend. trav. lab. Carlsberg 10, 1 (1911).
■ Sörensen. Compt. rend. trav. lab. Carlsberg 15, nr. 9 (1923-1025).
Sörensen. Proteins. New York 1925.
52.nbsp;Zie ook: Quagliariello. Biochem. Z. 44, 157 (1912).
53.nbsp;Michaelis en Rona. Biochem. Z. 18, 336 (1909).
54! Newton en Gortner. Botan. Gaz. 74, 442 (1922).
Gortner. Colloid Symp. Mon. 1, .'{92 (1923).
Robinson. J. Econ. Entomol. 20, 80 (1927).
55 Wkher en Versmold. Biochem. Z. 234, 62 (1931).
56. Robertson. The physical Chemistry of the Proteins. 121-129. New
York 1918.
-ocr page 92-57.nbsp;Henderson en Ryder. Proc. Am. Soc. biol. Chem. 1, 26 (1907)
J. Biol. Chem. 3, XVII (1907).
58.nbsp;Robertson. The physical Chemistry of the Proteins, 304—309 New
York 1918.
59.nbsp;Alexander. Colloid Chemistry II, 312, 319, 320, 320. New York 1928
60.nbsp;Hopkins. Nature 126, 328, 383 (1930).
61.nbsp;loeb. j. Gen. Physiol. 4, 759 (1922); 5, 479 (1922).
Arch, neerland, physiol. 7, 510 (1922).
Loeb. Die Eiweiszkörper und Kolloide, 264, 269, 273. Berlin 1924.
62.nbsp;Loeb. J. Gen. Physiol. 3, 827 (1921).
63.nbsp;Bancroft en Rutzler. Colloid Symp. Mon. 8, 144 (1931).
64.nbsp;Pauli en Modern. Biochem. Z. 156, 482 (1925).
Frisch, Pauli en Valkó. Biochem. Z. 164, 401 (1925).
65.nbsp;Lepeschkin. Kolloid Z. 32, 100 (1923).
66.nbsp;Ostwald. Kolloid Z. 12, 213 (1913).
67.nbsp;P. S. Lewis. Biochem. J. 20, 965, 978, 984 (1926).
68.nbsp;W. C. Mc C. Lewis. Z. physik. Chem. 130, 345 (1927).
Chem. Reviews 8, 81 (1931).
69.nbsp;Michaelis en Mostynski. Biochem. Z. 24, 79 (1910).
Michaelis. Physikalische Chemie der Kolloide. (Richter-Karanyi)
II, 391.
Zie ook: Bechhold. Die Kolloide in Biologie und Medizin, 161—164.
Dresden, Leipzig 1929.
70.nbsp;Booth. Biochem. j. 24, 158 (1930).
Zie ook: Chick en Martin. Kolloidchem. Beihefte 5, 49 (1913).
Harris. Proc. Roy. Soc. London B 94, 426 (1923).
71.nbsp;Hirsch-Pogany. Biochem. Z. 128, 39() (1922).
72.nbsp;Lewis. Biochem. J. 21, 46 (1927).
Cubin. Biochem. J. 23, 25 (1929).
73.nbsp;Lepeschkin. Kolloid Z. 31, 342 (1922); 32, 42, 44, 100, 166, 168 (1923).
74.nbsp;Lepeschkin. Kolloid Z. 39, 41 (1926).
75.nbsp;Freundlich. Kapillarchemie II, 439. Leipzig 1932.
76.nbsp;Chick en Martin. J. Physiol. 40, 404 (1910); 43, 1 (1911); 45, 61 261
(191.3).
Kolloidchem. Beihefte 5, 49 (1913).
77.nbsp;Wichmann. Z. Physiol. 27, 575 (1899).
Zie ook: Bretland Farmer. Chem. News 81, 207 (1900).
78.nbsp;Chick en Lubrzynska. Biochem. J. 8, 59, 261 (1914).
79.nbsp;Clark. Am. j. Physiol. 61, 72 (1922); 72, 230 (1925); 73, 649 (1925).
Zie ook: Lecomte du Nouy. Ann. inst. Pasteur 42, 742 (1928); 43, 749
(1929); 44, 109 (19.30).
Kolloid Z. 61, 375 (1932).
80.nbsp;Zie: Hardy. J. Physiol. 24, 158 (1899).
81.nbsp;ScHooRL. Ree. trav. chim. 43, 203 (1924).
Zie ook: Zoja. Kolloid Z. 3, 249 (1908).
Moruzzi. Biochem. Z. 22, 232 (1909).
82.nbsp;Wu en Yen Wu. J. Biochem. (Japan) 4, 34ö (1924).
Wu. Tenbroeck en Li. Chinese J. Physiol. 1, 277, 407 (1927).
Wu. Chinese J. Physiol. 3, 1 (1929); 5, 321 (1931).
Wu en Chen. Chinese J. Physiol. 3, 7, 75 (1929).
83.nbsp;Wu. J. Biol. Chem. 51, 33 (1922).
84.nbsp;Mastin en Rees. Biochem J. 20, 759 (1926).
85.nbsp;Hendrix en Wilson. J. Biol. Chem. 79, 389 (1928).
86.nbsp;Ramsden en Dubois. Arch. Anat. Physiol. Physiol. Abt. 517 (1894).
Ramsden. Z. physik. Chem. 47, 336 (1904).
Proc. Roy. Soc. London 72, 156 (1904).
Wu en Ling. Chinese J. Physiol. 1, 407 (1927).
Zie ook: Wiechowsky. Biochem. Z. 81, 278 (1917).
87.nbsp;Anson en Mirsky. J. Gen. Physiol. 15, 341 (1932).
88.nbsp;Burk en Greenberg. J. Biol. Chem. 87, 197 (1930).
89.nbsp;Huang en Wu. Chinese J. Physiol. 4, 221 (1930).
90.nbsp;Kruyt. Colloids, 219. New York, London 1930.
91.nbsp;Spiro. Z. physik. Chem. 30, 182 (1900).
Kruyt en Lier. Kolloidchem. Beihefte 28, 440 (1929).
Pauli en Weiss. Biochem. Z. 233, 381 (1931).
Wu en Yang. Chinese J. Physiol. 5, 301 (1931).
Wu en Liu. Chinese J. Physiol. 5, 309 (1931).
92.nbsp;Ogiu en Pauli. Biochem. Z. 250, 535 (1932).
Zie ook: G. N. Lewis en Burrows. J. Am. Chem. Soc. 34, 1515 (1912).
93.nbsp;Kruyt. Colloids, 169. New York. London 1930.
94.nbsp;Loeb. J. Gen. Physiol. 1, 39 (1918); 4, 759 (1922); 5, 395, 479 (1923);
6, 307 (1924).
95.nbsp;Michaelis en Rona. Biochem. Z. 27, 38 (1910); 94, 225 (1919).
96.nbsp;Pauli. Hofmeister's Beitr. Chem. Physiol. Path. 3, 225 (1903); 5, 27
(1904); 6, 233 (1905); II, 415 (1908).
KoUoid Z. 3, 2 (1908).
Zie ook: Ostwald. Kolloid Z. 2, 108. 138 (1907).
Fodor. Kolloid Z. 30, 313 (1922).
97.nbsp;Lepeschkin. Biochem. J. 16, 678 (1922).
98.nbsp;Pauli. Kolloid Z. 12, 222 (1913).
Zie verder: Pauli en Handovsky. Biochem. Z. 24, 239 (1910),
Pauli en Falek. Biochem. Z. 47, 269 (1912).
Oryng en Pauli. Biochem. Z. 70, 368 (1915).
Pauli en Matula. Biochem. Z. 80, 187 (1917).
Pauli. Kolloid Z. 31, 252 (1922).
Pauli en Schön. Biochem. Z. 153, 253 (1924).
Pauli. Biochem. Z. 202, 337 (1928).
Pauli en Weiss. Biochem. Z. 203, 103 (1928).
Takeo Ito en Pauli. Biochem. Z. 213, 95 (1929).
Takeo Ito, Biochem Z. 233, 444 (1931).
-ocr page 94-Pauli. Naturwissenschaften 20, 28 (1932).
99. POSTERNAK. Ann. inst. Pasteur. 15, 85, 169, 451, 570 (1901).
100.nbsp;Höber. Hofmeister's Beitr. chem. Physiol. Path. 11, 35 (1908).
101.nbsp;Kruyt en Robinson. Verslag Akad. Wetenschappen Amsterdam 35,
812 (1926).
Proc. Acad. Sei. Amsterdam 29, 1244 (1926).
Robinson. The lyotropic series. Dissertatie, Utrecht 1929.
102.nbsp;Matsumura en Matula. Kolloid Z. 32, 37 (1922).
103.nbsp;Pauli. Hofmeister's Beitr. chem. Physiol. Path. 5, 27 (1904).
Kaho. Biochem. Z. 117, 87 (1921); 151, 102 (1924).
Zie ook: Szent Györgyi. Biochem. Z. 110, 119 (1920).
104.nbsp;Bancroft. J. Phys. Chem. 19, 349 (1915).
105.nbsp;Pauli. Kolloid Z. 40, 185 (1926); 51, 27 (1930).
Pauli en Stenzinger. Biochem. Z. 205, 71 (1929).
Pauli en Valkó. Elektrochemie der Kolloide, 391, 454, 464. Wien 1929.
106.nbsp;Csapó en Von Klobusitzky. Biochem. Z. 151, 90 (1924).
Von Klobusitzky. Biochem. Z. 209, 304 (1929); 233, 120 (1930).
Zie ook: Mellanby. J. Physiol. 33, 338 (1905); 36, 288 (1907).
Howe. Proc. Soc. Exptl. Biol. Med. 20, 91 (1922).
J. Biol. Chem. 57, 241 (1923).
107.nbsp;Pauli en Handovsky. Biochem. Z. 18, 340 (1909).
Manabe en Matula. Biochem. Z. 52, 398 (1913).
Chick en Martin. Kolloidchem. Beihefte 5, 49 (1913).
108.nbsp;CoRiN en Ansiaux. Bull. acad. roy. Belg. (3) 21, 321, 345 (1891).
Corin en Bérard. Bull. acad. roy. Belg. (3) 15, 643 (1891).
109.nbsp;Pauli. Hofmeister's Beitr. chem. Physiol. Path. 10, 53 (1907).
110.nbsp;Wu en Yen Wu. J. Biol. Chem. 64, 369 (1925).
111.nbsp;Cohnheim. Chemie der Eiweiszkörper. Braunschweig 1911.
112.nbsp;Lloyd. Chemistry of the Proteins, 228, 229. Philadelphia 1926.
113.nbsp;Michaelis en Rona. Biochem. Z. 29, 494 (1910).
114.nbsp;Spiegel-Adolf. Biochem. Z. 186, 181 (1927); 204, 1 (1929).
Naturwissenschaften 15, 799 (1927).
Zie ook: Tebb. J. Physiol. 30, 25 (1903).
Alexander. Colloid Chemistry II, 320. New York 1928.
115.nbsp;Denayer. Compt. rend. .sei. brasserie Gand 1. Ref.: Chem. Zentr.
1891 I, 509 en J. Chem. Soc. 60 II, 1269 (1891).
116.nbsp;Willheim. Biochem. Z. 180, 231 (1927).
Kolloid Z. 48, 217 (1929).
117.nbsp;Anson en Mirsky. Colloid Symp. Mon. 8, 185 (1931).
118.nbsp;Pauli. Kolloid Z. 3, 2 (1908).
Pauli en Handovsky. Hofmeister's Beitr. chem. Physiol. Path. 11,
415 (1908).
Zie ook: Ettisch en Schulz. Biochem. Z. 259, 418 (1933).
119.nbsp;Pauli en Weiss. Biochem. Z. 233, 381 (1931).
Pauli. Australian J. Exptl. Biol. Med. Sei. 9, 23 (1932).
120.nbsp;Schorr. Biochem. Z. 37, 424 (1911).
Zie ook: Pauli. Kolloidchemie der Eiweiszkörper, I, 14, 32, 53, 78.
Leipzig, Dresden 1920.
Pauli en Handovsky. Biochem. Z. 18, 340 (1909).
Handovsky. Kolloid Z. 7, 183 (1910).
Pauli en Stenzinger. Biochem. Z. 205, 71 (1929).
121.nbsp;Spiro. Hoppe-Seyler's Z. physiol. Chem. 30, 182 (1900).
Hofmeister's Beitr. chem. Physiol. Path. 4, 300 (1904).
122.nbsp;Lepeschkin. Kolloid Z. 32, 100 (1923).
Zie ook: Utzino. Kolloid Z. 47, 244 (1929).
123.nbsp;Beilinsson. Biochem. Z. 213, 399 (1929).
124.nbsp;Kruyt en Lier. Kolloidchem. Beihefte 28, 408 (1929).
125.nbsp;H. L. Bungenberg de Jong en Klaar. Trans. Faraday Soc. 28, 27
(1932).
126.nbsp;Jirgensons. Kolloid Z. 41, 331 (1927); 42, 59 (1927); 44, 76 (1928);
46, 114 (1928); 47, 236 (1929); 61, 41 (1932); 63, 78 (1933).
Biochem. Z. 193, 109 (1928); 195, 134 (1928); 240, 218 (1931).
Z. physik. Chem. A 158, 56 (1931).
Zie ook: Pupko. Kolloid Z. 49, 150 (1929); 54, 170 (1931).
127.nbsp;Booth. Biochem. J. 24, 1699 (1930).
128.nbsp;Loughlin en W. C. Mc C. Lewis. Biochem. J. 26, 476 (1932).
129.nbsp;Zie echter: Von Küthy. Biochem. Z. 259, 432 (1933).
-ocr page 96-i» «
STELLINGEN
De proefnemingen, waaruit Ettisch en Sachsse afleidden, dat
het paraglobuline een van de komponenten der serumeiwitten is,
maken eerder het tegendeel waarschijnlik.
Ettisch en Sachsse. Biochem. Z. 230, 129 (1931).
II
De interpretatie, welke Angulescu en Popescu geven van hun
experimenten over het hydrolyse-evenwicht van jodium, is aan
bedenkingen onderhevig.
Angulescu en Popescu. Z. physik. Chem. A 156, 258, 304 (1931);
160, 466 (1932). •
III
Djatschkowsky's opvatting omtrent het ontstaan van hoog
disperse solen bij de verwarming van eiwitten wordt niet gesteund
door zijn proefnemingen.
Djatschkowskv. Kolloid Z. 54, 278 (1931).
IV
De door Sieber en Dietmann uitgevoerde proeven ter kwanti-
tatieve bepaling van keukenzout in levensmiddelen, geven geen
uitsluitsel omtrent de algemene bruikbaarheid der methode.
Sieber en Dietmann. Z. Unters. Nahrungsm. 62, 260 (1931).
J. R. de Jong
.•■•■ur.-
V
m-L
-ocr page 99-V
De voorstelling, welke Remesov geeft van het ontstaan van
vitamine D onder invloed van ultraviolette stralen, is niet waar-
schijnlik.
Remesov. Biochem. Z. 248, 256; 250, 560 (1932).
VI
De vervanging van de bepaling der vriespuntsdaling door die
van het chloor-suiker-getal of van het breking-chloor-getal is voor
de beoordeling van melk niet aan te bevelen.
Beckel. Z. Unters. Nahrungsm. 62, 170 (1931); 64, 126 (1932).
Nottbohm. Milchwirtsch. Forschungen, 1, 345 (1924).
Straub. Chem. Weekblad, 23, 142, 338 (1926); 24, 111 (1927)-
28, 425, 427 (1931); 29, 349 (1932).
VII
Sabalitschka bewees niet, dat de esters van het /)-oxyben-
zoëzuur konserveermiddelen zijn, welke voor algemene toepassing
in aanmerking komen.
Sabalitschka en Dietrich. Desinfection. 11, 67, 94 (1926).
Sabalitschka. Schweiz. Apoth. Zg. 65,169 (1927); 67, 157 (1929).
Apoth. Zg. 43, «70 (1928). Z. angew. Chem. 42, 936 (1929) .
Ber. D. Pharm. Ges. 268, 653 (1930). Pharm. Weekblad
68, 947 (1931). Pharm. Monatsh. 13, 225 (1932).
Eschenbrenner. Pharm. Monatsh. 14, 6, 36 (1933).
Velthorst. Tijdschr. Hyg. Microbiol. Serol. 7, 58 (1932). Pharm.
Monatsh. 13, 199 (1932).