ECONOMISCHE EN
SOCIALE TOESTANDEN IN HET
ROMEINSCHE RIJK
BLIJKENDE UIT HET CORPUS JURIS
........fKJ
V''
E. J. JONKERS
ft-.
I
A. qu.
192
î^kt^^^s^t:-nbsp;•■•■i
ilnbsp;' • - ■ . .'gt;■• ■ vnbsp;f- v
.•t
ECONOMISCHE EN SOCIALE TOESTANDEN
IN HET ROMEINSCHE RIJK
BLIJKENDE UIT HET CORPUS JURIS
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
1294 0544
-ocr page 7-ECONOMISCHE EN SOCIALE TOESTANDEN
IN HET ROMEINSCHE RIJK
BLIJKENDE UIT HET CORPUS JURIS
ter verkrijging van den graad van
doctor in de letteren en wijsbegeerte
aan de rijks-universiteit te utrecht,
op gezag van den rector-magnificus
dr c.g.n. de vooys, hoogleeraar in de
faculteit der letteren en wijsbe-
geerte,v0lgens besluit van den senaat
der universiteit tegen de bedenkin-
gen van de faculteit der letteren en
wijsbegeerte te verdedigen op
vrijdag 12 mei 1933 des namiddags 3 uur
door
geboren te groningen
h. veenman amp; zonen — wageningen — 1933
1
...
-ocr page 10- -ocr page 11-Bij het beëindigen van mijn academische studie, breng
ik oprechten dank aan U, Hooggeleerde Bolkestein,
Hooggeachte Promotor, voor alles w^at Gij mij in Uw
colleges en op andere wijze gegeven hebt, voor de be-
reidwilligheid, v^^aarmee Gij mij steeds hebt bijgestaan
met Uw diep inzicht en omvangrijke kennis. Welk een
stimuleerende invloed ging steeds uit van een onderhoud
met UI
Ook U, Hooggeleerde Damsté, Ovink en Vollgraff
en U, Zeergeleerde Van Hoorn, ben ik veel dank ver-
schuldigd voor Uw leerzame en boeiende colleges. Uw
leerhng te zijn gevs^eest zal ik mij steeds tot een groote
eer rekenen.
Tevens gedenk ik met dankbaarheid de colleges van
Wijlen Professor Caland.
Hooggeleerde Wagenvoort, ofschoon ik Uw colleges
met meer heb kunnen bijwonen, ben ik U erkentelijk voor
de groote bereidwilligheid waarmee gij steeds mij hebt
willen helpen.
Uw colleges Hooggeleerde Naber, zijn mij van groot
nut geweest bij het bewerken van dit proefschrift.
Verder dank ik U, Hooggeleerde Zevenbergen', voor
de gewaardeerde hulp, welke Gij mij hebt willen betoonen.
Een aangename taak is het mij. Zeergeleerde Hooy-
kaas, U te danken voor den grooten invloed dien Gij
hebt uitgeoefend op mijn geestelijke en wetenschappe-
lijke vorming. Vooral Uw geestdriftige lessen deden bij
mij als gymnasiast, de liefde voor de Oudheid ontstaan,
nooit deed ik later vergeefs een beroep op Uw raad en
hulp.
Tenslotte een woord van dank aan den Heer Biblio-
thecaris en de Ambtenaren der Universiteitsbibliotheek
voor de groote welwillendheid en hulpvaardigheid bij het
leenen van boeken, welke ik geruimen tijd mocht onder-
vinden.
INLEIDING
Bij het lezen van de moderne literatuur, ook de eco- Verwaarloo-
nomisch-historische, over den Romeinschen keizertijd zing van de
kan men het merkv^^aardig verschijnsel opmerken dat één juridische ge-
categorie van bronnen, nl. de juridische, bijna steeds ver-
waarloosd wordt en dat, indien men hieruit citeert, veelal historici
dezelfde plaatsen worden aangehaald.
Friedländer wiens werk hoofdzakelijk berust op
citaten uit satirici en moralisten, zoodat het geen zui-
vere beschouwing geeft haalt maar weinig malen de
juridische schrijvers aan. Zelfs maakt hij, wanneer hij
de vrijgdatenen behandelt % in het geheel geen gebruik
van het Corpus Juris, ofschoon dit juist hierover een zeer
belangrijke bron is *).
Kromayer s) noemt onder de bronnen voor het tijdvak
van het Principaat tot het Dominaat niet de juridische
geschriften, wèl worden ze door Hartmann «) voor de
daarop volgende periode vermeld.
Paul Louis bespreekt in een avant-propos de moei-
lijkheden waarvoor men komt te staan bij het bestu-
Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms. 10. Aufl. v
G. Wissowa, Leipzig 1922.
2)nbsp;Vgl. bi;y. toever een besciirijving van onzen tfjd samengesteld
zoralSl ^
3)nbsp;Bnd. I, pag. 235 v.v.
j ^^nbsp;Etude Historique sur la Condition Privée
im.'^p:quot;: iM/ub™quot;nbsp;f^o«-
quot;) Pag. 201.
') Le Travaüdans Ie Monde Romain. Paris, Alcan, 1912.
-ocr page 14-deeren van de economische toestanden in de Romeinsche
oudheid^), daar de historieschrijvers meer belangstelden
in oorlogen, samenzweringen e.d., de agronomen ons in-
zicht weinig verruimen 2) en de geographen en schrijvers
als Plinius Major ons maar al te vaak op fantasie be-
rustende verhalen geven, zoodat wij ons bij het opbou-
wen van een economische geschiedenis het materiaal
moeten verschaffen uit verspreide losse opmerkingen en
mededeelingen.
De juridische geschriften en de moeilijkheden die zij op-
leveren worden door Louis niet genoemd, evenmin komen
deze voor in de bibliographieën op de bladzijden 116-117,
268-269, 413-414, waarinde door hem geraadpleegde ge-
schriften in een merkwaardige volgorde staan (Titus
Livius tusschen Gibbon en Marquardt-Mommsenl). ^
Toch maakt hij een enkele maal gebruik van constituties uit
den Codex, maar dan speciaal voor het laatste tijdvak3).
Barrow noemt in een appendix als door hem ge-
bruikte bronnen: the Historians, Satire, Letters, Other
writers. Christian writers. Inscriptions. Bij iedere cate-
gorie geeft hij de schrijvers nader aan, benevens een
reeks van citaten. De juridische geschriften noemt hij
slechts terloops; dat hij ze niet rechtstreeks geraadpleegd
heeft blijkt duidelijk uit zijn woorden 5): „References to
the legal writings maj be most conveniently found in
W. W. Bucklands Law of Roman Slaveryquot;.
Ook Toutain heeft de juridische geschriften niet
rechtstreeks geraadpleegd, maar verwijst hiervoor — en
dat nog maar drie maal ') ^ naar Cuq „Institutions
juridiques des Romainsquot;.
Dit geldt evenzeer voor de Grieksche Oudheid.
2) Vgl. Salvioly-Kautsky, Der Kapitalismus im Altertum.
2. Aufl., Stuttgart-Berlin 1922, pag. 159.
Pag. 364, 372.
Slavery in the Roman Empire. New-York, The Dial Press.
Inc. 1928.
Pag. 240.
®) L'Economie Antique. Paris 1927.
') Op pag. 351, 353 en 362 (alleen in verband met den land-
bouw).
Het negenenveerfigste hoofdstuk van Heitland's
„Agricolaquot; is gewijd aan de juristen van de Digesten.
Blijkens het voorwoord heeft hij hierbij veel medewer-
king gehad van den jurist Prof. Buckland
Hier treedt duidelijk aan het licht een moeilijkheid De historicus
die zich speciaal voor den historicus voordoet wanneer is te weinig be-
hij het Corpus Juris als bron wil gebruiken: Hij is te
weinig bekend met het Romeinsch recht Vandaar
dikwijls een indirect gebruik.
Maar ook indien de historicus voldoende kennis van
het Romeinsch recht bezit, blijven er nog een drietal
moeilijkheden over, die hem kunnen doen aarzelen ge-
bruik te maken van het Corpus Juris.
Eén van deze moeilijkheden wordt door Rostovtzeff le moeilijk-
besproken. Na op het belang van het Corpus Juris ge- heid voor den
wezen te hebben als bron voor het sociaal en econo- historicus bij
misch leven in de eerste twee eeuwen van onze jaar- k^C
telling geeft hij als bezwaar aan dat het Romeinsche Juris lis
Rijk geen eenheid vormde. Vele veroverde gebieden voor de ge-
hadden reeds een eeuwenoude beschaving en eigen schiedenisvan
rechtssystemen, welke niet terzijde gesteld werden door
het Romeinsch burgerlijk recht of vervangen door het R^^omeiu-
zgn. jus gentium 6). Zij bleven van kracht gedurende den
- ^nbsp;°nbsp;vormde geen
Cambridge, University Press, 1921.nbsp;eenheid.
„Professor Buckland w^as SC good as to help me when I was
striving to utilize the evidence of the Roman jurists. Chapter
XLIX in particular owes much to his genial chatisementquot;.
Vgl. ook Barrow's woorden „most convenientlyquot;.
De jurist daarentegen wordt belemmerd door te geringe
kennis van de Romeinsche oudheid.
Social and Economic History of the Roman Empire. Oxford
Clar. Press, 1926, pag. 172 v.v.
Een voorbeeld van locaal recht geeft ons Nov. CLIV: Ter-
wijl in het Romeinsch recht zekere graden van bloedverwantschap
een beletsel voor een huwelijk vormden, was dit niet het geval in
Mesopotamië en Osroena. Justinianus trachtte aan deze ongeoor-
loofde huwelijken een einde te maken.
De rentevoet was plaatselijk zeer verschillend. Hiervoor gold
de „mos regionisquot;, de plaatselijke gewoonte. Justinianus trachtte
één algemeene regeling in te voeren (Cod. IV. 32. 26 vgl. Billeter,
Geschichte des Zinsfusses im Griechisch-Römischen Altertum bis
auf Justinian. Teubner, Leipzig 1898, pag. 179).
Romeinschen keizertijd door het Romeinsch recht be-
invloed en dit op hun beurt beinvloedend. Uit deze
wederzijdsche inwerking is tenslotte ontstaan het recht
dat wij over hebben in den Codex Theodosianus, den
Codex Justinianus en de Digesten. Om deze evolutie
te leeren kennen moet men genoemde compilaties nauw-
keurig bestudeeren in het licht van de Egyptische papyri
en van andere documenten in Italië en de westelijke pro-
vincies. Dan pas, als men de locale rechtssystemen kent,
heeft men een vaste basis voor het bestudeeren van de
economische toestanden die er aan ten grondslag liggen.
Vandaar dat Rostovtzeff met voorzichtigheid (with
circumspection) van het Corpus Juris als bron gebruik
heeft gemaakt.
Dat zijn „circumspectionquot; niet zoo groot is geweest als
Rostovtzeff ons wil doen gelooven moge uit het volgende blijken:
Op pag. 530 (noot 14) wordt als bewijsplaats voor de ver-
plichting voor de senatoren, om een deel van hun vermogen te
beleggen in landerijen in Italië gelegen, aangehaald Dig. 1.9.11
(Mommsen, Staatsrecht, vol. III, pag. 900, noot 1 in verband
hiermee genoemd geeft dit citaat niet). Op de aangehaalde plaats
staat dat de senatoren niet alleen in Rome hun domicilie hadden,
maar ook in die plaats vanwaar zij afkomstig waren. We hebben
hier te doen met een zuiver fiscale kwestie. De senatoren met hun
verplichtingen van de stad wenschten zich te bevrijden van de
lasten van hun oorspronkelijke woonplaats, vgl. Cod. X. 39 en 40,
vooral X.40.8.
Ook wat de vrijgelatenen betreft, was het een belangrijke
kwestie waar zij hun domicilie hadden.
\Vellicht hebben we hier één van de oorzaken van den zgn.
„favor libertatisquot;, de be^nstiging van de vrijlating, zie pag.
134-135: De oorspronkelijke bevolking verminderde. Vandaar
dat de vrijgelatenen een welkome aanvulling waren van het aantal
belastingplichtigen. Dig.L. 1.27; Cod.IV.61.1.
Uit de verplichting, dat iemand op een bepaalde plaats zijn domi-
cilie moest hebben, volgt geenszins dat hij tevens verplicht was
daar grondeigendom te hebben.
Op pag. 186-187 deelt R. mede dat Nerva uitgestrekte stukken
grond kocht om die onder de landlooze proletariërs te verdeelen
en als bewijsplaats haalt hij hiervoor op pag. 545 (noot 7) aan
Dig. 47.21.3.1, waar het verbod van dezen keizer om grenssteenen
te vervrijderen besproken wordt. Behalve dat het beide malen
over keizer Nerva gaat, kan ik tusschen R.'s mededeeling en het
Bij dit betoog verwijst liij naar een artikel getiteld:
„The general problems raised by the codification of
Justinianquot; van P. Collinet in het ,,Tijdschrift voor Ge-
schiedenisquot; 1922, hetgeen moet zijn „Tijdschrift voor
Rechtsgeschiedenisquot;.
Hoe aannemelijk deze theorie op het eerste gezicht
ook moge schijnen, ze berust op geen enkel stringent be-
citaat uit de Digesten geen enkel verband vinden.
Op pag. 546 (noot 17) beweert R. dat een algemeene trek van
de terminologie van het Corpus Juris, de tegenstelling is tusschen
de intramurani en de pagani, de bewoners der steden en die van
het platte land. Als bewijsplaatsen worden aangehaald Die 50
1.35; 50.1.27; 10.40.3; 11.4.3.nbsp;'
In de twee eerst geciteerde texten komt inderdaad genoemde
tegenstelling voor, maar worden de woorden intramuranus en
paganus niet gebezigd. De als derde aangehaalde plaats uit de
Digesten (10. 40. 3) bestaat niet en berust dus op een vergissing,
^leen de 't laatst geciteerde plaats, ontleend aan Schuiten, „Die
Landesgemeinden im römischen Reichequot;, in Phil. 7 (1894), pag.
645, is juistl
Voorts moet worden opgemerkt dat de tegenstelling tusschen
de bewoners der steden en die van het platteland volstrekt geen
algemeene trek (common feature) van het Corpus Juris is; slechts
a^ele malen lezen we hiervan (Cod. X. 38.1; Cod. XI. 55.1;
Nov. LXXXIX, cap.2.2). De uitdrukking „paganusquot; komt ner-
gens in het Corpus Juris voor als tegenstelling met stadsbe-
woner. Vaak heeft het de beteekenis van „heidenquot; (paien) en
wordt het in één adem met Judaeus genoemd (Cod. 1.3.54 8-
Lll.S; L5.19.4; Lö.21.1 en 2; L 10; Lil.6. Verder wordt
paganus gebruikt in tegenstelling tot castrensis (Cod III
28.37.1, vgl. Cod. VI. 21.1) en als tegenstelling tot soldaat
pd. IV.65.35.1; VL21.7; XIL35.7). Ten slotte komt het nog
tweemaal voor in de beteekenis van vrije boer (Dig. XI. 4. 3) of
misschien ook van pachter (Dig. IV. 6. 35. 6),
Op pag. 587 (noot 6) wordt Dig. 47.21.3.1 (zie hierboven)
als bewijstext aangehaald voor het betoog op pag. 313 dat Tra-
janus Italië's leidende positie trachtte te redden en haar vroe-
gere economische overmacht te herstellen, welke pogingen faalden
Hier IS ieder verband tusschen betoog en bewijsplaats zoekl
Op pag. 590 (noot 20) moet Dig. 50.4.25 zijn Dig. 50.4.18 25
Op pag. 606 (noot 43) moet Dig. 50.6.21 zijn Dig. 50.6 2
Op pag. 612 (noot 58) wordt als bewijsplaats voor de maatrege-
ls^' ^ flf ™een tegen weggeloopen slaven genomen, geciteerd
Uig. 11.4.1.12 envoordemaatregelentegen hen onder Marcus Au-
-ocr page 18-wijs, sterker nog: het aantal gegevens waarover wij be-
schikken is te gering om daaruit een heele theorie op te
bouwen bovendien wordt zij door de voornaamste
dezer gegevens plaatsen die wij ook buiten de Pan-
decten bezitten met een text, die in het Corpus Juris is
opgenomen, veelal niet gerechtvaardigd
Toch doet zich hier voor den historicus een moeilijk-
relius Dig. 11.4. 3 en 11.4.1.1. Eerstgenoemde plaats bestaat niet.
R. had beter één maal Dig. 11.4 kunnen aanhalen waar de
maatregelen der verschillende keizers tegen weggeloopen slaven
behandeld worden. Hierdoor zou het citeeren van 11.4.3 en
11. 4.1.1. onnoodig geworden zijn.
Alle hier genoemde onjuistheden zijn overgenomen in de Duit-
sche bewerking (Gesellschaft und Wirtschaft im Römischen Kai-
serreich von Michael Rostovtzeff, übersetzt von Lothar W^ickert,
2 Bde, Verlag Quelle und Meyer, Leipzig), waarin blijkens het
voorwoord verscheidene veranderingen en verbeteringen zijn aan-
gebracht.
Dat het aantal tot onze beschikking staande gegevens zeer
gering is, wordt door Collinet in een latere studie over dit pro-
bleem toegegeven (Le rôle de la Doctrine et de la Pratique dans
le développement du droit romain privé au Bas-Empire in Revue
historique de droit français et étranger, 1928, pag. 551-583 en
1929, pag. 5-35. Ook afzonderlijk verschenen in Recueil Sirey,
Paris 1929), vgl. pag. 7 van den overdruk: La difficulté, qui était
visée plus haut, de déterminer quelles influences se sont exer-
cées sur la transformation du Droit romain classique en Droit
byzantin, ou la difficulté de doser les influences respectives, vient
principalement du fait que le nombre des documents légués par
l'Antiquité rend impossible — sauf dans quelques cas très rares
qui ne manqueront pas d'être relevés plus tard •—■ la solution
directe du problème etc., vgl. pag. 9 v.v.
Minder zekere gegevens zijn bijv. taalkundige verschijnselen,
vgl. Collinet, Le role etc., pag. 10-11,
Vgl. H. R. Hoetink, Periculum est emptoris. Diss. Leiden
1928, pag. 27: De vergelijking van de plaatsen, die wij ook buiten
de Pandecten bezitten met een text, die in het Corpus Juris is
opgenomen, leert dat Justinianus zich zeer dikwijls tot uiterlijke
wijzigingen bepaalde.
Als bevestiging van Hoetinks bewering vergelijke men Frag-
menta Vaticana 76 (De Fr. Vat. stammen vermoedelijk uit het
begin van de derde eeuw) en Dig. VII. 2.1.2 en ook Fragmenta
Sinaitica 9 (vermoedehjk midden vijfde eeuw) in Dig. XXV. 1. 9.
Geen spoor van evolutie is hier te ontdekken.
heid voor, al is zij van anderen aard dan Rostovtzeff
meent.
Volkomen juist is diens opmerking dat het Romein-
sche rijk een amalgama is geweest van de meest uiteen-
loopende landen en volken en het recht in genoemde com-
pilaties, dat slechts voor een klein deel gegeven wordt in
den vorm van eigenlijke wetten, maar grootendeels in den
vorm van senaatsbesluiten, keizerlijke constituties en
adviezen van rechtsgeleerden (responsa prudentium)
aan wie een diploma viras uitgereikt, zoodat hun adviezen
kracht van wet hadden 2), heeft natuurlijk invloed onder-
gaan van de plaatselijke omstandigheden en behoeften.
De moeilijkheid nu is, dat deze wetgevende bepalin-
gen, die werden uitgevaardigd met betrekking tot een be-
paald deel van het rijk^), officieel geldig v^rerden voor het
geheele rijk, d.w.z. ook voor de andere deelen waar zij
Een constitutie is datgene wat de keizer in een decreet, edict
of »» briefquot; bepaalt (Gajus Inst. I. ö: Constitutie principis est quod
imperator decreto vel edicto vel epistula constituit); zij heeft kracht
van wet.
Een decretum is een keizerlijk vonnis dat gegeven werd door
den keizer als oppersten rechter; de daarin toegepaste regels golden
daarna voor wet.
Een epistula of rescriptum is het antwoordschrijven van den
keizer op een tot hem gerichte vraag.
Een edictum is een keizerlijke constitutie in wetsvorm. Het
eenige verschil, tusschen een „lexquot; en een „edictumquot; is de af-
komst.
Responsa prudentium sunt sententiae et opiniones eorum
quibus permissum est jura condere. Quorum omnium si in unum
sententiae concurrunt, id quod ita sentiunt legis vicem optinet;
si yero dissentiunt licet quam velit sententiam sequi: idque re-
scripto divi Hadriani significatur (Gajus Inst. I. 5).
Omdat tot aan Diocletianus Rome en Italië als het middel-
punt van het rijk beschouwd werden, ligt het in de rede dat een
zeer belangrijk deel van de wetgevende bepalingen gegeven zijn
met het oog op toestanden in Rome of in Italië bijv. Augustus'
zedelijkheidswetten (Dig. XLVIII. 5), de wetten en constituties
over de slaven en vrijgelatenen (Italië bij uitstek was het slaven-
land) zooals de lex Aelia Sentia, waardoor o.a. de vrijlating be-
perkt werd (Dig. XL. 9), de lex Fufia Caninia, waardoor een
vaste schaal gegeven werd voor vrijlatingen per testament (Inst.
een doode letter bleven omdat er geen behoefte aan werd
gevoeld. Om deze moeilijkheid op te heffen, moet worden
nagegaan met betrekking tot welk deel van het rijk een
wetgevende bepaling is uitgevaardigd, hetgeen veelal ge-
lukt. Soms vernemen we dit uit andere bronnen i), dik-
wijls ook wordt het door de wetgevende bepalingen zelf
aangegeven 2). In ieder geval moet men zich van gene-
raliseeren onthouden.
Behalve de landstreek met betrekking waarop de wet-
gevende bepalingen zijn uitgevaardigd, moet de historicus
ook trachten den tijd van uitvaardiging te weten te komen.
Dateering Een gelukkige omstandigheid is, dat de constituties in
Tendrnbsp;^^^ ^^^^ ^^^ ^^^^ uitvaardiging
bepalingen, ^^^f^en. In de Digesten daarentegen is de dateering
minder nauwkeurig. Het komt voor dat de geciteerde
jurist mededeelt onder welken keizer een wet, senaats-
besluit of rescript is uitgevaardigd 3), maar indien dit
I. 7. vgl Lemonnier o.e. pag. 53), Marcus Aurehus' constitutie,
dat ^jlahng in het theater onder dwang van het volk ongeldig
zou zijn (Dig. XL. 9.17.).nbsp;^
Zoo ook hebben de oude historieschrijvers en agronomen bijna
steeds de toestanden in Rome en in Italië voor oogen, waardoor
WIJ van hen maar heel weinig over de provincies vernemen.
) Indien men in de Digesten (XLVUL 15) het hoofdstuk over
plagium (roof van vrije menschen) leest, krijgt men den indruk te
Tv/c ^ •nbsp;misdrijf, in het geheele rijk voorkomend.
Uit buetonius echter vernemen wij (Suet. Aug. 32, Tib. 8 vgl.,
Römische Agrargeschichte, pag. 242), dat Augustus
en liberius maatregelen namen aangaande de ergastula (werk-
huizen voor slaven) in Italië, dat het hier dus gaat over toestanden
in Italië en met in het geheele rijk.
2) Bijv. het rescript van keizer Hadrianus over veedieven
(abigei) aan Baetica in Hispania (Dig. XLVII. 14).
Ulpianus vermeldt een rescript aan den legaat van Cilicië,
Venidius Rufus (verder onbekend), waarin verboden wordt dat
men, uit gebrek aan daarvoor in aanmerking komende menschen,
onmondigen ambten laat bekleeden (Dig. L. 6.3, zie pag. 31 vgl.,
ook Heitland o.e., pag. 375).
Behalve het in de vorige noot aangehaalde rescript van
Hadrianus, zou men bijv. nog kunnen noemen Dig. XI. 4, waar de
maatregelen van verschillende keizers (Antonius Pius, Marcus
Aurelius, Commodus) tegen weggeloopen slaven worden behandeld.
niet hef geval is, dan is meestal het eenige dat we weten,
dat zij niet na den tijd, waarin de aangehaalde schrijver
leefde, kan zijn uitgevaardigd
De tweede moeilijkheid, zich aansluitend bij de eerste, 2e moeilijkheid. ^
levert de vraag op, in hoeverre de wetgeving van een land In hoeverre is '
of van een volk de weerspiegeling is van de in dat land de wetgeving van
of bij dat volk heerschende toestanden. Immers we be-
hoeven slechts onze eigen wetgeving te bestudeeren om weerspiegeling
te zien dat er een breede marge is tusschen gelden en dquot; heUchend;
TOegepast worden. iSen auidelijk voorbeeld hiervan is de in dat land of bij
Zondagswet die voor het geheele land geldt, maar slechts «^^t volk.
in enkele gemeenten min of meer wordt toegepast. Voorts,
hoe verkeerd zou het zijn, indien men na reconstructie
van de toestanden welke aan het Wetboek van Koop-
handel ten grondslag liggen, deze voor nog heden be-
staand zou houden.
Slechts dan worden de wetten nageleefd, wanneer ze in
een algemeene behoefte voorzien of wanneer de wetgever
met dwang zorgt voor naleving van wetten die niet de
algemeene sympathie hebben en waaraan slechts door een
klein deel van de bevolking behoefte wordt gevoeld.
Een voorbeeld hiervan is het op pag. 8 noot 2 genoemde rescript
door Ulpianus vermeld aan den legaat van Cilicië.
Hier weten we dus alleen dat dit rescript uitgevaardigd is vóór
Ulpianus' dood.
De jaartallen van bijna alle in het Corpus Juris aangehaalde
juristen zijn ons onbekend (vgl. Dig. 1.2).
2) Het kan natuurlijk gebeuren, dat een wet met dwang inse
voerd zoo in een behoefte is gaan voorzien, dat voor haar naleving
geen dwang meer noodig is.nbsp;°
P Tegen zulke wetten kan een hevige oppositie gevoerd worden
We moeten hier een onderscheid maken tusschen naleving door het
pubhekvoorzooverditrechtstreeksdewetinachtmoetnemenennl-
leving door de juristen (rechterlijke macht, administratie etc.). Van
wefTl'''nbsp;de oppositie tegen de geenszins populaire
wet op dewinke sluiting, hetgeen uitkomt door de vele autom^rn
W^H-r' ' rTnbsp;terwijl sommigen
^bovendien openhjk den wetgever trotseeren (Firma Jamin) ®
f Van het tweede is een voorbeeld de wet op de voorwlardeliik.
^ veroordeehng van 1915, die eerst langzamerhLd (irversctSe
ttcep™nbsp;door de RechUke
-ocr page 22-De Zondagswet, om welke redenen dan ook gemaakt,
voldeed slechts aan de behoefte van een kleine minder-
heid van het Nederlandsche volk, zoodat zij een doode
letter is gebleven.
Het thans volkomen verouderde Wetboek van Koop-
handel voldeed eens aan een behoefte, maar is nu niet
meer bruikbaar tengevolge van de geheel gewijzigde
toestanden welke dringend vragen naar een nieuw, zich
bij hen aansluitend Wetboek van Koophandel.
Indien dus een historicus in de toekomst onze wet-
geving als bron zal willen gebruiken voor de tegen-
woordige toestanden bij ons volk, dan zal dit voor hem
zeer groote bezwaren meebrengen, omdat hij vaak niet
zal weten in hoeverre een geldende wet ook van toe-
passing is geweest.
De wetgeving, die wij over hebben in het Corpus Ju-
ris, is evenwel niet te vergelijken met een moderne wet-
geving. Zooals gezegd bevat zij slechts weinig wetten in
onzen zin®). Een voorbeeld hiervan is de Lex Aelia Sentia
(in het begin van den keizertijd), waardoor de verkrijging
van het burgerrecht door vrijgelatenen beperkt werd.
Wanneer een slaaf die vrijgelaten werd, geen blanco
strafregister had, werd hij geen burger, maar peregrinus
dediticius. Waren verschillende formaliteiten niet in
acht genomen bij de vrijlating, dan werd hij geen burger,
maar latinus. Dat deze theoretische scheiding practisch
van heel weinig belang is geweest, blijkt uit een andere
plaats bij Gajus :
Dit geldt natuurlijk voor alle moderne wetgevingen.
Het kan zelfs voorkomen dat men niet weet of een bestaande
wet al dan niet geldtl Bijv.: In November 1932 heeft de Hooge
Raad plotseling beslist, dat de crisispachtwet, een wet van ingrij-
pend belang voor de pachters ten plattelande, wèl gold voor den
landbouw, maar niet voor den tuinbouw (waarvoor de wet even-
zeer bedoeld was).
3) Zie pag. 7.
Gajus, Inst. I, 13-18.
) Gajus I, 67. Si civis Romanus Latinam aut peregrinam
uxorem duxerit per ignorantiam, cum eam civem Romanam esse
crederet etc.
Trouwt een Romeinsch burger bij vergissing een
Latina in de meening, dat zij het burgerrecht bezit, dan
krijgen na geboorte van een kind, moeder en kind het
burgerrecht als hij zijn goede trouw aannemelijk weet te
maken voor den praetor of provincie-gouverneur (causae
probatio). Is hij te goeder trouw met een peregrina dedi-
ticia gehuwd, dan krijgt alleen het kind het burgerrecht.
We zien hier dat men een civis Romana moeilijk kon
onderscheiden van een Latina of peregrina dediticia
Door de Lex Aelia Sentia op te heffen erkende Justi-
nianus de jure een toestand die de facto reeds bestond.
Bij het gebruiken van de wetten in het Corpus Juris
als bron stuit de historicus dus op dezelfde moeilijkheid
als bij het gebruiken van wetten uit den tegenwoordigen
tijd: Het is dikwijls moeilijk na te gaan in hoeverre zij
van toepassing zijn geweest. Het grootste deel echter van
het recht in het Corpus Juris bestaat uit adviezen van
rechtsgeleerden, keizerlijke constituties en senaats-
besluiten ; deze zijn veelal gegeven met betrekking tot een
bepaald feit of een bepaalde gebeurtenis of toestand
en hebben meteen algemeene geldigheid gekregen.
Zooals we hieronder nog zullen zien (pag. 122), waren ook de
vrijen en slaven zeer moeilijk van elkaar te onderscheiden.
We hebben hier dus geen invloed van het Christendom zooals
Wallon aanneemt (Histoire de l'Esclavage dans l'Antiquité,
Paris, Hachette, 2e éd., 1879, III, pag. 421/422).
Ook de gebondenheid van den colonus aan den grond bestond
feitelijk reeds voordat Constantijn de Groote haar wettelijk voor-
schreef (vgl. Heitland o.c., pag. 383).
®) De adviezen der rechtsgeleerden (responsa prudentium) slaan
steeds op bepaalde feiten, gebeurtenissen en toestanden :
bijv. Dig. XII.4. 3. 5. Hier wordt verhaald, dat de vrijgelatene
Paris het geld dat hij voor zijn vrijlating betaald had aan Domitia,
de tante of dochter (in de Dig. staat : filia; bij Tac. : amita) van
keizer Claudius, van haar terugeischte toen op bevel van den keizer
bepaald was dat hij een vrijgeborene was.
Hierop wordt door Tacitus een toespeling gemaakt (Ann
XIII. 27).
„Le recueil des décisions juridiques compose la gazette des
tribunaux de l'époquequot; (Lemonnier o.c. Introduction, pag. X,
vgl. bijv. hieronder pag. 104.
Staan er nu in het Corpus Juris vele constituties, ad-
viezen of senaatsbesluiten met betrekking tot een zelfde
feit of gebeurtenis i), dan mag men aannemen, dat dat
feit of die gebeurtenis nogal eens is voorgekomen 2),
zoodat het Corpus Juris voor den historicus een goede
bron van gegevens is over de toestanden in den Romein-
schen keizertijd, mits hij zich van generaliseeren ont-
houdt.
Ook in ons land is er op gev^ezen, door Prof. van
Oven dat de Romeinsche rechtsbronnen een schat
van waardevolle gegevens bevatten, ook voor den niet
juridischen werker in de wetenschap der Oudheid,
welke tot nu toe bijna steeds ongebruikt zijn gebleven.
Als bezwaar geeft hij echter aan dat de text buitenge-
woon corrupt is: immers de juristengeschriften uit de
eerste drie eeuwen van het keizerrijk zijn vermoedelijk
reeds voor hun vastlegging in de Digesten van Justinia-
nus zwaar bewerkt — want het recht wijzigde zich en
De keizerlijke constituties slaan voorzoover ze decreta en re-
scripta zijn (zie pag. 7, noot 1) op bepaalde feiten, gebeurtenissen
en toestanden.
De senaatsbesluiten kunnen op bepaalde feiten, gebeurtenissen
en toestanden slaan, bijv. het Senatus consultum Claudianum,
waardoor bepaald werd dat een vrije vrouw die met een slaaf ging
samenleven, slavin werd van diens eigenaar (Inst. III. 12., Cod.
V'II.
Bijv. Dig. XI. 4. De fugitivis.
Men moet hierbij bedenken dat de meeste adviezen, consti-
tuties en senaatsbesluiten gegeven zijn tengevolge van excessen.
Uit het feit dat door de rechtbanken in ons land vele echtschei-
dmgen worden uitgesproken mag men niet concludeeren dat deze
een algemeen voorkomend verschijnsel zijn.
Volgens statistische gegevens kwamen er bijv. in het jaar 1929
op de 10.000 inwoners in ons land 18 echtscheidingen voor, op de
10.000 inwoners in de 6 grootste steden van ons land kwamen
42 echtscheidingen voor (vgl. Frans van Gelderen-de Witte,
aAi^^ Nieuw Feminismequot; in „Groot Nederlandquot;, Juni 1932, pag.
o41—ooo).
Indien een advocaat uit de gevallen van zijn practijk een ge-
schiedenis van zijn tijd zou samenstellen zou deze zeker geen
zuiver beeld geven.
Voluntas en verba in Hermèneus, 2e jaarg., pag. 135 v.v.
-ocr page 25-de geschriften moesten bruikbaar blijven voor rechts-
en collegezaal — vervolgens heeft de commissie met
Tribonianus als voorzitter door Justinianus benoemd
om een bloemlezing i) te maken uit de werken der rechts-
geleerde schrijvers, waardoor de Pandecten of Digesten
zijn ontstaan, ze nog eens een grondige bewerking laten
ondergaan. Datgene wat in de Digesten op naam van de
verschillende juristen staat, is dus allerminst de oorspron-
kelijke text en dit is zoowel voor den classicus als voor
den jurist een reden om de jvu'idische bronnen met groote
voorzichtigheid te gebruiken, maar het is geen reden om
ze geheel te verwaarloozen.
Aangaande dit betoog, dat ongeveer op hetzelfde neer-
komt als dat van Rostovtzeff, valt ook hetzelfde op te
merken: het geringe aantal gegevens rechtvaardigt het
opstellen van een dergelijke theorie niet. Tegen de mee-
ning hier door Prof. v. Oven weergegeven, welke het
eerst door Hofmann verkondigd is, dat Tribonianus en
zijn medewerkers niet tot de origineele werken der ju-
risten zouden zijn teruggegaan, maar gebruik gemaakt heb-
ben van een geglosseerde Ulpianusuitgave, collegeschrif-nbsp;,
tenen ,,Sammelwerkequot;, verzet zich Jörs^) in een grondig
artikel, waarin hij aantoont dat de bewijzen die Hofmann
meent te hebben, geen van alle steekhoudend zijn. 3)
Nu blijfe alleen als derde moeilijkheid de vraag over 3e moeilijkheid,
in hoeverre de veranderingen door Tribonianus en de De interpolaties
zijnen in den text aangebracht, de interpolaties aan ^^^^ compila-
de hiótoriéche waarde der Digesten afbreuk doen.nbsp;toren.
Dit getuigt van weinig practischen zin. Men stelle zich iets
dergelijks voor in onzen tijd, vgl. Lemonnier o.c.. Introduction
pag. XII v.v.
Pauly-Wissowa, Real-Encyclopadie, art. Digesta.
Vgl. Hoetink, o.c., pag. 38/39: „Vaak wordt voor Justi-
maansche innovatie gehouden wat zeer wel resultaat van klas-
sieke juristenarbeid kan zijn. Niet eerst met de Oostersche rechts-
scholen en de Byzantijnen komen vrijere, van star formalisme af-
keerige en naar de voluntas en aminus vragende beginselen.quot;
) Dat er veel veranderd is, wordt ons medegedeeld door de
UoiKtitutio Tanta § 10: Multa et maxima sunt, quae propter
utihtatem rerum transformata sunt, vgl. Cod. 1.17. 2.10.
Reeds eeuwen zijn de interpolaties een onderwerp
van studie geweest maar speciaal sedert de tweede
helft der negentiende eeuw is op dit gebied baanbrekend
werk verricht en tegenwoordig is men zoozeer van de
belangrijkheid dezer kwestie overtuigd, dat Jörs in zijn
reeds eerder aangehaald artikel met recht zeggen kan:
„An der Frage der Interpolationen geht heute kein For-
scher ohne Schaden für seine Untersuchungen vorbei.quot;
Drie vormen De vormen van interpolaties kunnen tot een drietal
vaninterpola- worden teruggebracht :
le. de compilatoren vonden — mede door het verschil
in tijd — de taal en stijl van de door hen geraadpleegde
juridische schrijvers „altvaterisch und ungelenkquot; en stel-
den daarvoor in de plaats die van henzelf, naar hun
meening veel fraaier
We hebben hier dus alleen te doen met een verande-
ring van taal en stijl, welke den text voor den hidoricuó
niet minder bruikbaar maken. Bovendien moet men hier
uiterst voorzichtig zijn, daar uit taalkundige aanwijzin-
gen lang niet altijd interpolaties geconcludeerd mogen
worden.
2e. Ook door de veranderingen in het recht zijn vele
interpolaties veroorzaakt: „Mancipatioquot; werd ver-
vangen door „traditioquot;, „usucapioquot; door „longa pos-
sessioquot;, in plaats van „sponsorquot; lezen we „fidejussorquot;,
„curatorquot; wordt in den zin van „tutorquot; gebruikt.
Ook deze veranderingen laten de waarde van den
text voor den hiétoricuó veelal onaangetast, al is hem
Uitvoerig wordt deze kwestie besproken in het eerste hoofd-
stuk van Hoetinks hier meermalen geciteerde dissertatie, dat ge-
titeld is: „De overgeleverde tekst der Digesten en de hedendaag-
sche interpolatie-critiek.quot;
Vgl. Kipp, Geschichte der Quellendes R.R., 3. verm. u. verb.
Aufl. pag. 162/163 en Jörs, I.e.
Vgl. Jörs, I.e.; Hoetink, o.e., pag. 31/32.
In de Oudheid had men een veel vrijere opvatting aangaande
het citeeren uit een anders werk dan heden ten dage, vgl. ook
Kesseling, „Ongeoorloofd citerenquot; in Hermèneus, 4e jaarg.,
pag. 35 v.v.
Vgl. Hoetink, o.e., pag. 14 v.v.
-ocr page 27-natuurlijk voorzichtig en critisch gebruik geboden.
3e. Eveneens zijn interpolaties aangebracht om een
naderen uitleg te geven van den aangehaalden text. Uit
den aard der zaak doen deze voor den hiótoricué geen
afbreuk aan de waarde van den text.
Niet alleen brachten de compilatoren interpolaties
aan, soms ook namen zij den text woordelijk over, maar
wijzigden zij den zin ervan volkomen^),bijv. Dig. I. 3, 31:
„Princeps legibus solutus estquot; duidt hier op het absolute
keizerschap, terwijl de oorspronkelijke bedoeling was,
aan te geven de vrijstelling voor den keizer van de be-
perkende bepalingen voor ongehuwden en kinderloozen,
gegeven door de Lex Julia et Papia. Ongetwijfeld heb-
ben de compilatoren hier en daar met den Franschen
slag gewerkt hetgeen be^ijpelijk is, immers uit twee-
duizend boeken met ruim drie millioen regels in een tijds-
verloop van ongeveer vier eeuwen door een veertigtal
juristen geschreven, hebben zij de geweldige bloemlezing,
de Digesten, samengesteld in precies drie jaar _
op tien jaar was gerekend! — maar laat men toch
vooral bedenken, dat de coryphaeën op het gebied der
jiu'idische wetenschap hier aan het werk zijn geweest
en voorzichtig zijn met het aan hen toeschrijven van
„vergissingenquot; en „foutenquot;.
Door genoemde onderzoekingen zijn tallooze verande-
ringen door de compilatoren aangebracht, bekend ge-
worden, waarmee de historicus zijn voordeel moet doen en
dan zal het Corpus Jiu:is voor hem een waardevolle bron
blijken te zijn voor de kennis van den geheelen keizertijd.
Tenslotte moet bedacht worden dat ten gevolge van
de uiterst langzame ontwikkeling der economische en
sociale toestanden in de Oudheid de belangrijkheid der
interpolatie's niet groot kan zijn voor den hiötoricuó.
H. Siber, Römische Rechtsgeschichte. Verlag H. Sack
Berlin 1925, pag. 70 v.v.nbsp;'
Hoetink, o.e., pag. 34.
Hoetink, o.e., pag. 4, Const. Tanta, S 1.
Const. Tanta. § 12.
Const. Tanta, § 9.
-ocr page 28-Samenvatting Samenvaffende kunnen we zeggen daf zich voor den
historicus bij het bestudeeren van het Corpus Juris drie
vragen voordoen.
I.nbsp;Is het uit te maken met het oog op toestanden in welk
deel van het rijk de wetgevende bepalingen gegeven zijn.
II.nbsp;In hoeverre is het recht in het Corpus Juris van
toepassing geweest.
III.nbsp;Hebben de compilatoren den text onbruikbaar
gemaakt.
Deze vragen kunnen op bevredigende wijze beant-
woord worden.
I.nbsp;Zeer dikwijls kan worden nagegaan voor welk deel
van het rijk een wetgevende bepaling is uitgevaardigd.
II.nbsp;Het grootste deel van het recht in het Corpus
Juris is van toepassing geweest.
III.nbsp;De compilatoren hebben voor den hutoricué de
bruikbaarheid van den text weinig verminderd, waarbij
bovendien nog komt dat voor hem de belangrijkheid der
interpolaties gering is door de uiterst langzame ontwik-
keling der economische en sociale toestanden.
Onze eindconclusie mag dus zijn, dat het Corpus Juris,
mits met eenige voorzichtigheid en critiek gebruikt, een
waardevolle bron is voor de kennis van den geheelen
keizertijd.
In dit werk zal op grond van gegevens door het Corpus
Juris verstrekt onderzocht worden, op welke wijze in
den keizertijd de vermogens belegd werden.
Het zal een algemeen en bizonder deel omvatten.
In het uit twee hoofdstukken bestaand algemeen deel
worden achtereenvolgens behandeld:
De vormen van geldbelegging blijkende uit bepalingen
omtrent voogdij en
De vormen van geldbelegging blijkende uit bepalingen
van het erfrecht.
Het bijzonder deel bestaat uit drie hoofdstukken; in de
beide eerste daarvan worden behandeld de twee geld-
beleggingen welke in het algemeen deel de voornaamste
bleken te zijn, nl. de belegging in grond en de belegging
door uitleening.
Daar in het algemeen deel aan het licht komt dat de
slaven een belangrijk deel van het vermogen hebben uit-
gemaakt, hoewel ze niet beschouwd moeten worden
als een afzonderlijk bestanddeel, wordt in het laatste
hoofdstuk van het bijzonder deel, dat als een aanhangsel
te beschouwen is, de maatschappelijke positie der slaven
besproken.
VERMOGENSBELEGGING
-ocr page 32- -ocr page 33-ALGEMEEN DEEL
HOOFDSTUK I
VORMEN VAN VERMOGENSBELEGGING
BLIJKENDE UIT BEPALINGEN OMTRENT
DE VOOGDIJ
Eén van de middelen om de samenstelling van de ver-
mogens in den Romeinschen keizertijd te leeren kennen
is het bestudeeren van de voorschriften aan de voogden
in het voogdijrecht gegeven.
^ Grondeigendom en het uitleenen van geld tegen rente Grondeigendom
blijken dan de eenige middelen vrijwel te zijn waardoor en uitleenen van
de voogden de hun toevertrouwde vermogens rentegevend gel^l tegen rente
konden makennbsp;zijn de eenige
Het is de plicht van een voogd om het vermogen vannbsp;^aar-
^nbsp;- ^^^nbsp;afwerpt. Doet tZ tLZZquot;quot;
hij dit mt halsstarrigheid — „per contumaciamquot; 2) —vend gemaakt
met, dan moet hij uit eigen financiën aan hem rente be- kunnen worden,
talen en indien hij hiertoe niet in staat is, wordt hij op
andere wijze gestraft.
Aankoop van grond is de degelijkste geldbelegging
^leen indien het mogelijk zal zijn grond te koopen is den
tutor het in deposito geven van geld geoorloofd en
indien hij hierna de belegging in grond achterwege laat,
moet hij zijn pupil het renteverlies vergoeden.
De voogden die geld bijeenbrengen, doch hardnekkig
weigeren grond hiervoor te koopen, worden van staats-
wege gevangen gehouden tot een gelegenheid om grond
te koopen zich heeft voorgedaan, zooals Ulpianus mede-
deelt 2).
' De toeziende voogden moeten er op letten dat, indien
er voldoende geld aanwezig is, dit in deposito gegeven
wordt met het doel er grond voor te koopen
Indien de voogden in een nalatenschap aantreffen
goud, zilver en al wat door tijdsverloop niet aan veran-
dering onderhevig is dan moeten zij zorgen dat met de
opbrengst van de onroerende goederen geschikte stukken
grond gekocht worden en indien dit niet mogelijk blijkt
dan wordt als tweede mogelijkheid het uitleenen tegen
rente aangegeven Aldus een Constitutie van Arcadius
en Honorius.
Keizer Septimius Severus verbiedt in een oratio den
voogden grondeigendom te verkoopen®). Is de erfenis met
schuld belast, dan moeten zij zich wenden tot den praetor
urbanus die beslist wat verkocht of verpand moet
worden. Slechts indien de mogelijkheid niet bestaat om
1) Dig. XXVI. 7.7.7.
Dig. XXVI. 10.3.16. Q,ui pecuniam ad praediorum emp-
tionem conferre neque pecuniam deponere pervicaciter perstant,
quoad emptionis occasio inveniatur, publicis vinculis jubentur
contineri, et insuper pro suspectis habentur.
Dig. XXVI. 7.3. 2. Hun taak is o.m. si pecunia sit, quae de-
ponipossit, curare, ut deponatur ad praediorum comparationem.
God. V. 37.24.1. Aurum argentumque et quidquid vetustate
temporis non mutatur, si in pupilli substantia reperiatiu', in
tutissima custodia collocent (sc.tutores vel curatores), ita tamen,
ut ex mobilibus aut praedia idonea comparentur aut, si forte (ut
adsolet) idonea non potuerint inveniri, juxta antiqui juris formam
usurarum crescat accessio, quarum exactio ad periculum tutoris
pertinet, vgl. Cod. V. 37.4.
5) Dig. XXVII. 9.1; Dig.XXVIL9.13pr.; Cod. V. 70.2.
D.w.z. de praetor die in Rome tusschen Romeinsche bur-
gers recht spreekt. Hier zien we een bepaling die alleen betrekking
heeft op toestanden te Rome. Zie Inleiding pag. 7 noot 3.
op eenige andere wijze bijv. doordat de erfenis baar
geld of schuldvorderingen bevat, de schuld te verkleinen
mag grond verkocht worden i) en indien later mocht
blijken, dat misleiding heeft plaats gehad dan heeft de
pupil het recht een actie in te stellen
Zelfs van een stids: grond dat onvruchtbaar is, rots-
achtig of moerassig is de verkoop den voogden niet ge-
oorloofd
Nog verder gaat Constantijn de Groote: Van de na-
latenschap moet alles verkocht worden, behalve grond
en op het land werkende slaven. Dit blijkt, zeer begrij-
pelijk, niet in het belang van den pupil te zijn, waarom
vervolgens bepaald wordt dat voor verkoop van kost-
bare roerende goederen enz., die tot de erfenis behooren,
toestemming van hoogerhand noodig is opdat geen bedrog
plaats kan vinden. Zonder toestemming mogen alleen
maar verkocht worden... afgedragen kleeren en overtol-
lig vee 1
Hoe vaak tegen deze beperkende bepalingen gezon-
digd is treedt duidelijk aan het licht in de vele constituties
over dit onderwerp verzameld in Cod. V. 71.
1)nbsp;Dig. XXVII. 9.5.9.
2)nbsp;Dig. XXVII. 9.1; Cod. V. 70.2.
3)nbsp;Dig. XXVII. 9.13 pr.
Cod. V. 37.22. Lex quae tutores curatoresque necessitate
adstrinxit ut aurum argentum gemmas vestes ceteraque mobilia
pretiosa, urbana etiam mancipia, domos balnea horrea atque
omnia intra civitates venderent omniaque ad nummos redigerent
praeter praedia et mancipia rustica, multum minorum utilitati
adversa est.
Praecipimus itaque, ut haec omnia nulli tutorum curatorum-
ve hceat vendere, nisi hac forte necessitate et lege qua rusticum
praedium atque mancipium vendere vel pignorare vel in dotem
dare in praeteritum liceat, sciUcet per inquisitionem iudicis
probaüonem causae, interpositionem decreti, ut fraudi locus non
Jam ergo yenditio tutoris nulla sit sine interpositione decreti
exceptis his dumtaxat vestibus, quae detritae uL aut corruptie
servando servari non potuerint.nbsp;^
tamutquot;quot;^^'^nbsp;supervacua minorum quin veneant non ve-
-ocr page 36-Belegging in grond blijkt dus, zooals gezegd, de meest
degelijke geweest te zijn, terwijl zij tevens een voorbe-
hoedmiddel was tegen fraude door voogden gepleegd
Als tweede mogelijkheid om een vermogen vrucht-
dragend te maken merkten we reeds op het uitleenen van
geld tegen rente, het fenus (vgl. Dig. XXVI. 7.16; Dig.
XXVI. 7.46.2; Dig. XXVI. 7.58.3; Cod. V. 39.2).
Soms wordt door den testator de rente bepaald, welke
Fraude door voogden gepleegd moet evenals in Griekenland,
vgl. het bekende proces van Demosthenes — vaak zijn voor-
gekomen. Dig. XXVI. 10, speciaal Dig. XXVI. 10.1 pr. (Cottidie
enim suspecti tutores postulantur); Cod. V. 51.6 pr.; Nov.
LXXIIpr.jNov.XCIVpr.nbsp;P . •
Uit alle eeuwen van het Keizerrijk vinden we klachten hier-
over. Vaak speelt bij het uitoefenen van de voogdij eigenbelang
een groote rol (Dig.XXVII.9.5.11; Dig.XXVI. 7. 7.2). Over-
heidspersonen (praetoren en praesides provinciae, Inst. 1.20.4),
worden er zelfs voor omgekocht (Dig. XXVI. 1. 9; Dig.XXVlf
8.1.5; Cod.y. 75.1 pr). Vandaar dat dezen, wanneer zij een
minder geschikten voogd benoemen, eventueel den pupil schadeloos
moeten stellen (Cod. V. 75) en de door de wet aangewezen voog-
den (tutores legitimi) borgstelling moeten geven (Inst. 1.24 pr
vgl. Cod. V. 42.4). De behoeftige omstandigheden van een voogd
worden een gevaar geacht voor het vermogen der pupillen
(Cod.V.43.6.2, vgl. Cod. V.38.1).
Het groote voordeel van de voogdij is dat de tutor veelal geld
in handen krijgt en we lezen dan ook dat hij zijn pupil geld schuldig
is (Dig. XXVI. 8.18) of diens geld voor eigen gebruik aanwendt
(Dig.XXVII.4.3.3; Cod.V.61.3, vgl. Dig.XXVI.7.46.2; Bil-
leter o.e. pag. 281 v.v.).
Septimius Severus bepaalde dat het geen renteloos voorschot
zou zijn, maar dat wel degelijk rente betaald moest worden
(Dig. XXVI. 7.7.4) en ook zijn zoon Caracalla moest in een
rescript nog eens dezelfde bepaling geven (Cod. V. 56.1).
Ook komt het voor dat iemand voogd is die, toen deze nog leefde
de debiteur was van den vader van zijn pupil (Dig. XXVI 7 7 5«
Dig. XXVI. 7.5.4. Dig. XXVI. 7.9.4). Soms ook is hij voogd dié
„creditor patrisquot; was (Dig. XXVI. 7. 9.5).
De patroni speciaal hadden er belang bij de voogdij over hun
vrijgelatenen (liberti) uit te oefenen daar zij erfgenaam waren
indien dezen zonder een testament gemaakt te hebben (intestati)
stierven (Inst. 1.17). Kwam dus een onmondige libertus te over-
lijden dan ontving de patroon-voogd de erfenis daar een onmon-
dige geen testament kon maken. Zij hadden er dus belang bij dat
door den voogd aan zijn pupil moet worden uitgekeerd,
bijv. lquot;/o per jaar^).
Te betreuren is het dat geen enkele maal, wanneer het
uitleenen van geld tegen rente, het fenerare, door de
voogden of pupillen met toestemming der voogden wordt
behandeld, aangegeven wordt aan wien geleend wordt
en voor welk doel.
Hieronder wordt op dit laatste nader ingegaan.
Een gedeeltelijke uitzondering is Dig. XXVH. 6.11.2
waar sprake is van een pupil met toestemming van zijn
voogd aan een slavin leent, waardoor we evenwel niet
veel wijzer worden daar het doel niet gezegd wordt.
, Door de verstijving en verstarring van het economisch In den loop van
leven in den Keizertijd werd vruchtbrengende belegging den keizertijd
steeds moeilijker, ja zelfs onmogelijk.nbsp;wordt vrucht-
Reeds in den tijd van den jm-ist Gaius, dus in het mid-nbsp;be-
den van de tweede eeuw, komt deze moeilijkheid aan het
licht 2) en een plaats bij Paulus, die in het begin van de
derde eeuw leefde, vertelt ons, dat de voogd vrij uitgaat
indien het hem niet mogelijk is het geld van zijn pupil
tegen rente uit te leenen omdat er niemand is aan wien hij
't uitleenen kon
diens vermogen niet verkwist werd (Dig. XXVI. 4.1 pr. Over de
grootte van het vermogen der vrijgelatenen, vgl. Inst. III. 7. 2:
De lex Papia Poppaea bepaalde dat indien de nalatenschap vaii
een vrijgelatene meer dan honderdduizend sestertien bedroeg en
hij minder dan drie kinderen had, een kindsportie van de nalaten-
schap aan den patronus moest worden uitgekeerd).
Bovendien was het den vrijgelatenen niet toegestaan hun
patroni aan te klagen (Dig. II. 4.10.12, vgl. Cod. II. 2.2) waardoor
fraude vergemakkelijkt werd. Wel moest de patroon die tutor legi-
timus was borgstellen.
Dig. XXVI. 7.47.4. We hebben hier te doen met een geval
van wat in het Grieksch dlxov uia^coaig heet.
) Dig. XXVI. 7.12.4. Si tutor pecuniam pupillarem credere
non potuit, quod non erat cui crederet, pupillo vacabit.
Hier IS sprake van leenen aan personen niet aan onderne-
mingen. Ook hieronder (Hoofdst. IV) wanneer het doel waarvoor
geleend wordt besproken zal worden zullen we zien dat alleen
aan personen niet aan ondernemingen geleend wordt.
Dezelfde moeilijkheden worden genoemd in een con-
stitutie van het jaar 228 i). Indien een voogd geen kans
heeft gezien om aan geschikte menschen (let wel, er
staat niet: voor geschikte ondernemingen 2)) geld te lee-
nen of om grondbezit te koopen, dan behoeft hij zijn
pupil geen rente te betalen.
Nu worden ook de woorden „per contumaciamquot; in
Dig.XXVI. 7.49 duidelijk: Ondanks hun goede wil is
het den voogden vaak onmogelijk het vermogen hunner
pupillen goed te beleggen.
Blijkens een Constitutie van Constantijn den Grooten
uit het jaar 326 behoort in dien tijd het uitzetten van
geld tegen rente vrijwel tot de onmogelijkheden.
Doch er blijkt meer uitl Van de veteres, waarmee
hoogstwaarschijnlijk bedoeld worden de menschen uit
den tijd van de republiek®), bestond het vermogen hoofd-
zakelijk uit tegen rente uitgeleend geld. De belegging in
grond, hoe degelijk,nbsp;en eervol ®) die dan ook mocht
zijn, leverde maar heel weinig inkomsten op.
Caesar had getracht aan de overwegende belegging
door het uitleenen van geld tegen rente, waardoor dit aan
de veel minder voortbrengende landbouw onttrokken
werd, paal en perk te stellen door het geven van een
„modus credendiquot; en door de verplichting op te leggen,
dat een bepaald deel van het vermogen moest bestaan uit
landerijen gelegen in Italië ').
Deze ongetwijfeld impopulaire wet heeft men zooveel
mogelijk trachten te ontduiken, waarbij men geholpen
werd door zijn kort daarop volgende vermoording.
Deelde Constantijn de Groote ons mede dat het in zijn
tijd ongeveer tot de onmogelijkheden behoorde om geld te
beleggen, door het tegen rente uit te leenen, uit een con-
stitutie door de keizers Arcadius en Honorius uitgevaar-
digd in het jaar 396 i), wordt duidelijk dat ook het be-
leggen door aankoop van grond gewoonlijk („ut adsoletquot; 1)
onmogelijk was.
Door de toenemende malaise was het slechts loonend
de meest vruchtbare stukken grond in cultuur te nemen
en bleef de rest die van minder goede kwaliteit was, uit-
geput braak liggen 2).
Een sterken indruk van de ontzettende lasten waar-
onder de bewoners van het Romeinsche rijk reeds spoe-
dig gebukt gingen krijgt men bij het lezen van de hoofd-
stukken acht tot en met elf van Rostovtzeff's „Social and
Economic Historyquot;.
Hier volgen slechts enkele aanwijzingen onafhankelijk daar-
van. Het bestaan van de economische nood wordt ook door
gegevens uit het Corpus Juris gestaafd.
latingen (vgl. Lex Aelia Sentia en Lex Fufia Caninia. Hier hebben
we weer te doen met bepalingen welke alleen betrekking hadden
op toestanden in Italië), poogde ook aan den landbouw zijn oude
centrale plaats terug te geven. „Toen de burgeroorlogen geëindigd
waren en onder Augustus' bewind rust en vrede terugkeerden
was één der eerste zorgen van de nieuwe regeering het doen
herleven van den landbouw, die in Italië vele jaren in hooge
mate was verwaarloosd.
Daarom had Maecenas een practisch doel op het oog toen hij
Vergilius aanried een gedicht over den landbouw te schrijven (Enk,
Latijnsche Letterkunde, pag. 122).
Het is met dat streven van Augustus waarmee waarschijnlijk
Horatius de spot drijft in zijn beroemde tweede Epode.
De Epoden stammen uit ongeveer denzelfden tijd als Vergilius'
Georgica en de tweede Epode is volgens hetzelfde schema ont-
worpen, dat ten grondslag ligt aan de Georgica (vgl. Horatius ed
H^nze P (1908) pag. 442. J. J. Hartman, Beatus ille pag. 130)]
De slag bij Philippi was nog niet zoo heel lang geleden.
1)nbsp;Cod. V. 37.24.1. Zie pag. 22, noot 4.
2)nbsp;Cod. XI.59, vgL Cod. XI. 58.4 en Cod. 1.34.2.
-ocr page 40-Onder Vespasianus al en onder Hadrianus vernemen we van
de van staatswege opgelegde verplichting om gastvrijheid te ver-
leenen aan personen in dienst van den staat, bijv. aan soldaten.
Grammatici, redenaars, medici en philosophen kregen vrijstel-
ling hiervan.
Uit een rescript van Alexander Severus vernemen we dat men
toen al aan de munera trachtte te ontkomen. Op grond van podagra
vraagt men vrijstelling ervan Wegens de hooge kosten die zij
met zich brachten was men genoodzaakt zijn grondeigendom te
verkoopen of vluchtte men weg en verliet men z'n landerijen®).
Uit vrees voor munera verkocht men huis en tuin ®) of vond
boedelafstand plaats '). We lezen van iemand die z'n landerijen
verkocht op voorwaarde dat de kooper de schulden van den vori-
gen eigenaar aan den staat zou betalen ®).
Indien iemand van den fiscus landerijen kocht, moest hij ook
van den afgeloopen tijd, d.w.z. van den tijd gedurende welken
ze het eigendom van den fiscus waren geweest, aan dezen het
tributum, de grondbelasting, betalen
Door vrees gedwongen, metus necessitate, verliet men z'n
landgoed Niet alleen uit vrees voor de zware lasten, maar ook
voor revolutie, barbaren-invallen, aanvallen van roovers.
Onder Augustus al hooren we van onveiligheid te land en ter
zee welke in de onrustige tijden natuurlijk steeds toenam.
1)nbsp;Dig. L. 4.18.30. De verplichtingen welke van staatswege
aan de bewoners van het Romeinsche Rijk werden opgelegd
worden behandeld in Dig. L. 4 „De muneribus et honoribusquot; en
Cod. X. 41 v.v.
Welk een zware last voor de bevolking het was een leger te
onderhouden leert ons Tacitus (Ann.II. 5; Hist.II.84): Uit de
voorbereidingen van Vespasianus voor zijn opmarsch kunnen we
afleiden hoe ontzettend zwaar de lasten geweest zijn gedurende
het tijdvak van de zgn. „dertig tyrannenquot;.
Een novelle van Justinianus (Nov. CXXX) verordende dat
de legers zonder schade toe te brengen hun marschen moesten
volbrengen.
2)nbsp;Cod. X. 40.2.1, vgl. Cod. IV. 44.17.
3)nbsp;Cod. X. 51.3.
*) Cod.IV. 44.12; Cod. IV. 46. 3; Cod. V. 71.16.1.
Cod.IV.46.2; Cod.XI.48.3 pr.; Cod.XI.59.11.1.
8) Cod.II.19.8.
') Cod. VIL 71.5.
8) Cod. IV. 44.14.
®) Dig. XLIX. 14.36.
1«) Cod. VII. 32.4.
quot;) Dig. XLVII. 9.3.2; Dig. XLVIII. 6 en 7.
28
De juristen Julianus en Ulpianus handelen erover evenals
twee rescripten uit de jaren 213 en 225
Keizer Valentinianus nam maatregelen tegen de woeste zich
van zijn gevaar niet bewuste waanzin der roovers Aldus
ook de andere keizers®).
Aan den gouverneur van Pisidië gaf Justinianus opdracht flink
op te treden tegen roovers ®), die van Lycaonië moest zijn eerbied-
waardig voor z'n onderdanen en schrikwekkend voor roovers,
zoo ook de gouverneurs van Thracië en Isaurië ®).
Behalve door deze binnenlands che vijanden werd men ook nog
verontrust door invallen van vijanden buiten het rijk
Het gewetenloos optreden der hoogere ambtenaren vergrootte ■
de moeilijkheden. Reeds verkeerend in een gunstige uitzonderings-
positie — immers ze waren vrijgesteld van verschillende lasten en
plichten .— trachtten zij zich maar al te vaak te verrijken ten
koste van degenen over wie zij werden aangesteld.
De gouverneurs der provincies werden door Justinianus aange-
spoord tevreden te zijn met alleen datgene wat zij van den fiscus
ontvingen en om hun handen rein te houden
Niet zonder reden werd aan de bestuurders der provincies ver-
boden geld uit te leenen Volgens een rescript van keizer Gor-
dianus moest dit verbod vele malen herhaald worden een bewijs
hoe slecht het werd opgevolgd.
In een constitutie van Arcadius en Honorius werd bepaald dat
de hoogere ambtenaren in de provincies na neerlegging van hun
1)nbsp;Dig.XLI.3.33.2.
2)nbsp;Dig.XLIII.16.3.7.
3)nbsp;God.VI. 38.1; God.IV. 24.6.
God. 1.55.6, „Fera ac sui periculi nescia latronum insa-
niaquot;, vgl. God. III. 27.1 en 2.
God. IV. 65.12; God. III. 12. 8.
®) Nov.XXIV, cap. 1 en 4.
') Nov. XXV, cap. 2 pr. „venerandus subjectisquot; en „terribilis
latrocinantibus''.
») Nov. XXVI en XXVII. Uit de aangehaalde Novellen
blijkt tevens dat de boeren zich verzetten tegen de vorderingen van
den fiscus en dat de soldaten den provinciebewoners schade toe-
brachten.
®) Dig.XLIX. 15.21.24.27.30; God.1.3.35.2.
Dig.L.5.12.1; God.XII.1.4; God.XII.21. l.pr.; God
XII.23.1enlO; God.XII. 19.4 pr.; God.XII. 19.9; God.XII.
quot;) Nov. XXV, cap. 2.1.
Dig. XH. 1.33.
quot;) God. IV. 2.3, zie pag. 77.
functie aldaar vijftig dagen nog moesten bbjven i) om verantwoor-
ding af te leggen. Keizer Zeno moest nog eens hetzelfde bepalen ),
terwiil ook Justinianus moest optreden tegen de bestuursambte-
naren die even voor den afloop van hun ambtstermijn hun provincie
verlieten. Hij vergelijkt ze zelfs met „inhonestissima mancipia ,
volkomen eerlooze slaven % Zij waren dus bang verantwoording
elf tC Icffffdl
Was men eenmaal arm dan ontbrak de prikkel om zich meer te
verwerven, immers terstond werd men de prooi van den onver-
biddelijken staatnbsp;.
Was men oud geworden dan kreeg men vrijstelling van munera,
maar werd men op z'n ouden dag vermogend en had men te voren
geen munus publicum vervuld dan gold de vrijstelling met, vooral
wanneer in een stad niet voldoende menschen er voor gevonden
konden wordennbsp;t i. jj
De belastingpachters, de conductores vectigahum, hadden ^j-
stelling van munera municipalia volgens een rescnpt van de divi
fi-atres, van Marcus Aurelius en Lucius Verus, dat met gegeven
is om hen te eeren, maar opdat hun vermogen met verminderen
zou «). Openhartiger kan het haast metlnbsp;i , i -r
Het pachten der belastingen was dus geen winstgevend bedrijf
quot;^Keizer Vespasianus bepaalde dat geen staat meer dan drie
gezanten naar Rome behoefde te zenden en onder Hadrianus
moesten verschillenden van de ranglijst worden overgeslagen,
omdat voor hen dit munus te zwaar was, bijv. te Clazomenae, in
het eens zoo rijke Klein Aziënbsp;, ,
Onder Keizer Hadrianus reeds kwam het voor dat er gebrek
was aan menschen geschikt om een ambt te bekleeden, vandaag
zijn rescript dat in zoo'n geval gekozen konden worden zij die dit
ambt reeds bekleed haddennbsp;.nbsp;, , ... ...
Door Marcus Aurelius en Lucius Verus werd de vrijstelling
1)nbsp;Cod.I.51.3pr.
2)nbsp;Cod. 1.49.
3)nbsp;Nov.XCV; Nov. VIII, cap. 9.
Dig.L.4.4.1; Dig.L.5.10.3.
5) Dig.L.6.6 pr.nbsp;, . .nbsp;T r- •
8) Dig L 6.6.10: Conductores(etiam) vectigahum lisci neces-
sitate subeundorum munerum non obstringuntur: idque ita ob-
servandum divi fratres rescripserunt. Ex quo pnncipali rescnpto
intellegi potest non honori conductorum datum, ne compellantur
ad munera municipalia, sed ne extenuentur facultates eorum.
') Dig. L. 7. 5. 5 en 6.nbsp;_nbsp;.
8) Dig.L.4.14.6, Illud consentio, ut, si alii non erunt idonei
qui hoc munere fungantur, ex his, qui jam functi sunt creentur.
van munera opgeheven indien er gebrek was aan geschikte men-
schen om ze te bekleeden
Ulpianus verhaalt ons van een rescript aan den stadhouder
van Cilicië, waaruit blijkt, dat men daar uit gebrek aan geschikte
nienschen, aan onmondigen, impuberes, ambten wilde opdragen 2).
Een rescript van Diocletianus leert dat minderjarigen, minores,
wel munera op zich moesten nemen, maar wanneer er geen ,,inopia
hominumquot; was konden ze gedeeltelijke vrijstelling verkrijgen 3).
Arcadius en Honorius bepaalden dat indien een geestelijke z'n
orde verliet, hij aan een curia, de raadsvergadering (ßovXsvtVQiov),
van een civitas toegevoegd zou worden Aldus trachtte men het
slinkend aantal leden van de curiae eenigszins op peil te houden
om welke reden de functie van curialis ook erfelijk werd ge-
maakt ö) en een bizonder erfrecht gold indien een curialis kinder-
loos 8) stierf ').
_ Keizer Valentinianus beval de tributen in Egypte desnoods met
militair geweld te innen
Willekeurig werden er plaatselijke belastingen opgelegd en
reeds door Septimius Severus werd dit aan de civitates, de
gemeenten, (zie J. Schrijnen, Schets der Romeinsche publieke anti-
quiteiten, 6e dr.. Utrecht 1922, pag. 213 v.v.) verboden »).
W^anneer Justinianus het bevel uitvaardigt dat het innen der
belastingen op passende wijze, decenter, moet geschieden, dan doet
hij dit alleen wegens het nut niet uit medelijden
1)nbsp;Dig. L. 4.11.2.
2)nbsp;Dig. L. 6. 3.
®) Cod.X.50.2. Vóór het volbracht zijn van zijn veertiende
levensjaar was een man onmondig, tot het volbracht zijn van zijn
vijfentwintigste minderjarig vgl. Inst.I.23 pr. Ulp. Res- TT ±
Cod.I.3.52.5en9.nbsp;^ g.
Cod.X.32.35 en 48.
I ®) Door hun vermogen te verkwisten trachten de curiales aan
hun zware verplichtingen te ontkomen, voorts onthouden ze zich
van wettige huwelijken, krijgen dus geen wettige kinderen die hen
moeten opvolgen (Nov. XXXVIII, praef 1) ^ren aie hen
Vl.f • Niet de fiscus kreeg het vermogen van dengene
die zonder kinderen en zonder een testament gemaakt te hebben
8) Cod. 1.37.1.
») Cod. IV.62.
/«) Nov. XVII cap 7.1. Publicorum (vero) tributorum exac-
tiones et intra templa decenter fieri praeparabis, quoniam fit
cahum ratio et mili ibus et privatis ipsisque templis et cu^ctae
rei pubhcae utilis et necessaria est.nbsp;«-quot;ut-cae
Tot in Justinianus' tijd werd als een canomcanusnbsp;de
ambtenaar belast met het innen van de jaarlijks vastgestelde be-
la'tTng aan koren, goud, zilver, kleeren etc. ^ met voldoende
resSen kon veri^^^^ een impulsor (1) gezonden ommet geweld
de gewenschte belastingopbrengst te verkrijgen.nbsp;_
Geleemde keizer bepLlde dat een zoodanige canomcarius
gezoX moest worden, dat het aanstellennbsp;^Jf
Lodie werd en schafte dit ambt en het woord „impulsor zeit
retai^groTdTbTl^^^^^^^^^nbsp;Ua^ ^^'^TLuwen
U t deze enkele gegevens die over een tijdvak van vijf eeuwen
looSnt dikwijs sfecMs van toepassing zijn op toestanden in een
bepaald deel van het onmetelijke Romeinsche njk mag men
nXurliik g^n algemeen heerschende armoede en ellende afleiden.
CrctstTer^ echter worden dat in het Romeinsche rijk
tentvoTge van de slechte economische toestanden maar al te vaak
wl eflende en armoede heeft geheerscht, dat door de hooge
Sschen van den fiscus de vermogens boven hun draagkracht belast
, wer£ te meer omdat meer en meer de gelegenheid ging ontbreken
( om een vermogen vruchtbrengend te beleggen.
In een reeds aangehaalde constitutie kon Constan-
tijn de Groote dan ook constateeren, dat de vermogens
der pupillen door de slechte economische omstandigheden
^^ D?He?genoemde moeilijkheden overschaduwden het
reeds genoemde voordeel % da^t de voogden geld m han-
den kregen en dit voor eigen gebruik konden aanwenden.
Steeds meer werd de voogdij in den waren zin des
woords een last, een onus®): ƒij baarde den eerlijken
voogd veel zorgen en berokkende hem hooge kosten, hij
liep de kans nadeel te ondervinden ).
Voor een arm man was de voogdij dan ook onmogelijk,
1)nbsp;Julian.Epit.Nov.c.124.545, Cassiodor. Var. 6, 8 en 12, 13
vgl. Spartianus „Severusquot; 8.4.
2)nbsp;Nov.CXXVIII, cap. 6.
3)nbsp;Zie pag. 26.
Zie pag. 24, noot 1.
g^Ikvu:nbsp;Dig. XXVI. 7. 16,
Dig. XXVI. 7.44.
-ocr page 45-zooals door rescripten van de Antonijnen wordt toege-
geven
Nu leeren we ook de beperkingen omtrent den verkoop
van goederen van een pupil door zijn voogd beter be-
grijpen: Geenszins alleen zijn deze opgelegd om den
voogd het fraudeeren onmogelijk te maken al is dit na-
tuurlijk door de slechte toestanden bevorderd.
Door gebrek aan gelegenheid om vruchtdragend belegd
te worden lag het geld renteloos thuis opgepot of men
hield het veilig verborgen om een gunstige gelegenheid tot
het maken van winst af te wachten of uit angst of om het
te bewaren
In burgeroorlogen borg men z'n geld op een veilig
plaatsje weg en we hoor en van iemand die op reis
gaande zijn geld in den grond verborg
Justinianus achtte het verkieselijker het geld der pu-
pillen in huis te houden, dan dat de voogden het bloot
stelden aan de risico van het fenerare '). Evenwel inkom-
1)nbsp;Inst.I.25.6; Dig.XXVII. 1.40.1.
2)nbsp;Zie pag. 22 v.v.
Dig. XXXIV. 2.39.1. Javolenus: Cum ita legatum esset:
„argentum, quod domo mea erit cum moriar,quot; Ofilius nee quod de-
positum a se nee quod commodatum reliquisset argentum legatum
videri respondit. Idem Cascellius de commodato. Labeo, quod
depositum esset, ita deberi, si praesentis custodiae causa, non
perpetuae veluti thensauro depositum esset quia illa verba „quod
domo mea eritquot; die accipi debere „esse solebatquot;.
Dig. XLI. 1.31.1. Thensaurus est vetus quaedam depositie
pecuniae, cujus non exstat memoria, ut jam dominum non habeat-
sic enim fit ejus qui invenerit, quod non alterius sit. Alioquin si
quis ahquid lucri causa vel metus vel custodiae condiderit sub
terra, non est thensaurus.nbsp;öuu
Dig XXXII. 1.79.1. His verbis: „quae ibi mobilia mea
erunt, do lego nummos ibx repositos, ut mutui darentur, non ^sse
legatos Procu US aat: at eos quos praesidii causa reposiios habet
ut quidam belhs civdibus factitassent, eos legato contineri Ê
audisse se rusticos senes ita dicentes pecuniam sine pecX fra^
gilem esse, pe^^^^^^^^^nbsp;^^^^^
- terra
]) Nov.LXXII, cap. 6 Quoniam autem videmus curatores
qmcumque dei memoriam habent ad curam difficulïL accedere
\
sten werden aldus niet verkregen. Het gevolg was, dat
men genoodzaakt was het kapitaal zelf aan te spreken,
dat men inteerde en z'n bezittingen moest verkoopen. De.
voogd zag zich genoodzaakt de landerijen van zijn pupil
van de hand te doen en dat is het wat de staat trachtte te
verhinderen, niet alleen in het belang van den pupil,
maar vooral uit eigenbelang, al wordt dit nergens gezegd J
Het grondeigendom toch vormde de basis voor de be-
lastingen, vandaar dat aan de curiales verboden werd
hun landerijen te vervreemden i). Immers onroerende
goederen kunnen niet gemakkelijk verborgen worden]
Geen wonder, dat men wegens de groote moeilijkheden
er aan verbonden, op alle mogelijke manieren, vaak door
bedrog, aan de zware taak der voogdij trachtte te ont-
komen en in verband hiermee, en niet van philoso-
(nam plurimis volentibus ea quae minorum sunt impie in se vertere
amabilis est res et appetibilis), videmus autem praecipue diffi-
cilem esse curatorum causam propter feneratorum necessitatem,
sancimus nullam necessitatem ex legibus esse curatoribus mi-
norum pecunias fenerare, sed caute reponere atque servare,
quoniam melius est in antiquis eis tutamen manere quam usurarum
appetitione etiam antiqua pecunia cadere, et penclitari quidem
curatorem si non mutuaverit, rursus autem si mutuaverit periculum
sustinere, facto forsan in debitis detrimente.
1)nbsp;Cod. X. 34.nbsp;^nbsp;w r -1
2)nbsp;Cod. X. 35. 2.2 , ..immobiles quidem res, quae nee latere tacile
possunt nee quicquam si divulgentur officiunt, sub aspectu etiam
curialium aestimari dividique concedimus.
Cod V 63. Hierdoor is tenslotte een vaste regeling ontstaan
(Inst.I.25; Dig.XXVH. 1, vgl.ook Cod. V. 62^69): Hetfeitdat
men één zijner oogen heeft verloren (Cod. V. 62. 9) of dat men spado
is (Cod. V. 62.1) wordt aangegrepen om vrijstelling te verkrijgen.
Ook al is men crediteur of debiteur van den onmondige, toch
wenscht men de voogdij over hem niet (Cod. V. 62. 7).
Heeft iemand te Rome woonachtig drie kinderen, iemand in
Italië vier, en iemand in de provincie vijf dan wordt Yijstelling
verkregen, hetgeen eveneens het geval is wanneer men drie voog-
dijen tegelijk uitoefent. We lezen nu van iemand met twee kinde-
ren, die twee voogdijen uitoefent en eveneens ontheffing tracht te
verkrijgen, hetgeen hem echter geweigerd wordt.
Het belang van den staat of liever van den schatkist staat veelal
meer op den voorgrond.nbsp;. ,.nbsp;j
Krachtens een rescript van Marcus Aurelius en Commodus
-ocr page 47-phisch standpunt i) moet men het senaatsbesluit dat
onder keizer Marcus Aurelius genomen werd beschou-
wen, waardoor bepaald werd, dat vrijgelatenen niet vrij-
gesteld konden worden van de voogdij over de kinderen
hunner patroni of patronae Slechts bij ernstige ziekte
werden zij van deze verplichtingen ontslagen
We hebben hier te doen met één der voordeelen van
het patronaat. De patronus had de zekerheid dat de door
hem als voogd aangestelde vrijgelatene verplicht zou zijn
ook als zoodanig op te treden en dat hij zich daaraan niet
zou kunnen onttrekken, ook al zou na den dood van den pa-
hebben zij die met de korenvoorziening belast zijn (mensores
frumentarii) geen voogdij uit te oefenen (Dig. XXVII. 1.26) wat
ook het geval is met de bakkers indien zij zelf hun bedrijf uitoefe-
nen (Dig. XXVII .1.46. Er zijn dus ook bakkers die niet zelf
hun bedrijf uitoefenen, vgl. het bekende grafmonument van Eury-
saces te Rome).
Volgens Ulpianus hebben ook de athleten die in een wedstrijd
een krans verworven hebben vrijstelling (Dig. XXVH. 1. 6. 13),
wai op een mentaliteit wijst die ook aan onzen tijd niet vreemd is.
Het kon voorkomen dat in een civitas gebrek was aan geschikte
voogden. In zoo'n geval moesten ze gezocht worden in de naburige
civitates volgens een rescript van de keizers Marcus Aurelius en
Lucius Verus (Dig. XXVI. 5.24).
) Aldus doet Lemonnier o.e., pag. 34 en 141. die alle consti-
tuties aangaande de slaven en vrijgelatenen der Antonijnen (zelfs
de alimentatie-plicht voor de vrijgelatenen tegenover hun in ar-
moede vervallen patroni) toeschrijft aan den invloed van de in
dien tijd heerschende philosophische (Stoische) denkbeelden en
oe economische factoren volkomen verwaarloost.
De onjuistheid van deze meening wordt aangetoond door een
rescript van Antoninus Pius, waarin hij beveelt de slaven niet te
hard te behandelen... omdat dit in het belang is van de eigenaren
zelf (dominorum interest!) (Dig. I. 6.2).
Over het belang van de slaven wordt met geen woord gespro-
ken!
Het wil mij toeschijnen dat de invloed van philosophische en
Christelijke denkbeelden op de sociale verhoudingen veelal over-
^hat worden (J. J. Koopmans, De Servitute antiqua et religione
Christiana diss. V.U. Amsterdam 1920 toont dit wat betreft het
Christendom aan).
^ Cod. V. 62.5, VgL Dig. XXVI. 5.14.
Dig. XXVII. 1.45.4.
troon blijken dat diens vermogen was opgeteerd.
Zelfs indien de libertus het jus anulorum aureorum
verkregen had en dus opgenomen was in den ridderstand,
dan toch bleef hij volgens een rescript van Antoninus
Pius in dit opzicht, in hac re, libertus De kinderenj
van een patroon waren dus na den dood van hun vader r
verzorgd.
Dat na den dood het vermogen verbruikt blijkt te zijn,
ja zelfs de erfenis met schulden belast is, komt door de
geringe mogelijkheid om het vermogen rentegevend te ma-
ken, dikwijls voor.
Éénmaal lezen we dat de erfenis slechts één vierde
van de schulden bedraagt en menig keer vernemen we
van insolvente nalatenschappen (hereditates non sol-
vendo)
Reeds onder Augustus werd in het jaar 4 n. Chr.
door de lex Aelia Sentia bepaald, dat iemand die insol-
vent was, zijn slaaf per testament vrij mocht laten en tot
erfgenaam benoemen. Deze was dan verplicht de erfenis
te aanvaarden en moest dan maar zien, hoe hij de zaak
1) Dig. XXVII. 1.14.2.
») Dig.XLII.8.23.
3) Dig.XXX. 1.88; Dig.XXVIII.5.43 en 56 en 58 en 61 en
84 en 89; Dig.XXIX.2.8. pr.; Dig.XXX. 1.108.6; Dig.
XXXV. 2.23; Dig. XXXV. 2.63.1; Dig.XLII.6.6; Cod. VI
27.1 etc.
Zooals bekend is hielden onder Augustus de veroveringen op
en daarmee de stroomen goud die naar Italië toe vloeiden.
Bovendien vsrerd door dezen keizer het verpachten van de be-
lastingen in de provincies grootendeels afgeschaft, vi^aardoor hij
aan zeer velen een buitengewoon belangrijke bron van inkomsten
ontnam.
Zwaar was hierdoor de ridderstand getroffen en omdat de staat
uit eigen belang steeds achter de belastingpachters stond was het
nemen van aandeelen een heel solide belegging geweest, waarvan
ook door de kleine spaarders gaarne gebruik werd gemaakt
(vgl. Salvioli o.c., pag. 32 v.v.; T. Frank, An Economic History
of Rome, 2e ed.. Cape London, pag. 293).
De gevolgen van deze beide omstandigheden openbaarden zich
reeds tijdens het bewind van Augustus zelf. Vgl. Heitland,
Agricola, pag. 365-366.
verder opknapte. De eer van den testator was intusschen
gered i).
Herhaaldelijk komen we tegen dat een erfenis niet
wordt aanvaard ook niet door den fiscus
Zooals gezegd zagen de testators soms al vooruit dat
dit geschieden zou, waarom zij één hunner slaven tot erf-
genaam benoemden. Vaak ook werden vrijen benoemd,
niaar opdat volledige zekerheid zou bestaan, dat aan-
vaarding plaats zou hebben, werd als tweede of derde
erfgenaam een slaaf gesubstitueerd
Men denke toch vooral niet dat de vele benoemingen
van slaven tot erfgenaam uit liefde geschiedden, al zal
dit wel voorgekomen zijn, het zakelijke element over-
heerschtel®)
Zoo'n twijfelachtige erfenis heette hereditas suspecta
of damnosa ®) en wanneer de zoons de erfenis huns va-
Inst. 1.6.1. Zoo'n slaaf was „heres necessariusquot;.
Dig.XXXVII. 14.9 pr.; Dig.XXVI.7.59; Cod.VI.31.
Nov. I, Cap. 1.1.
^ Dig. XV. 1.3.1; Dig. XL. 7.36; Dig.1.7.19; Dig. IV. 4.7.10;
Dig.XXVIII.6. 86; Dig. XXVIII. 6.18. pr.; Dig.XL. 4.2 etc.
Nergens in het Corpus Juris vernemen we dat genegenheid
een motief geweest is om slaven tot erfgenaam te maken, wat
natuurlijk mede in verband staat met den aard van dit werk. Het
economiscli motief speelt hier een belangrijke rol.
Vaak is er een „condicioquot; aan verbonden: Dig. XXVIII. 5.3.
li Dig. XXVIII. 5.8.1; XXVIII. 5.21.1; XXVIII. 6.22;
XXVIII.5.91; XXVIII.7.18 pr.; XL.4.14; XL.5.4 (sub con-
dicione dandae alicui pecuniae).
De geringe rol der genegenheid komt uit in Dig. XXVIII. 7.2.
pr. en 1 („Ille servus si meus erit [aut „qui meus eritquot;] cum moriar
liber estoquot;. „Primus et Secundus, si mei erunt cum moriar liberi
et heredes suntoquot;.
®) Het kon natuurlijk voorkomen dat de rechtstreeksche erfge-
naam (heres directo jure) een erfenis damnosa achtte, maar de
erfgenaam bij fideicommis lucrosa (voordeeUg).
Daarom werd onder Vespasianus een senaatsbesluit genomen,
netzgn. senatus consultum Pegasianum (Inst. II. 23.5, vgl. Gaius, II
258.) dat bepaalde dat de heres directo jure verplicht was te
aanvaarden en dat tevens de lex Falcidia zou gelden, zoodat
^j één vierde der erfenis na aftrek van de schulden mocht be-
houden.
ders niet wenschten te aanvaarden, dan toch behielden
zij de patronaatsrechten ten aanzien van diens vrijge-
latenen i). „Het is in ons belang vrijgelatenen te heb-
benquot; merkt Ulpianus ergens op
Keizer Marcus Aurelius bepaalde dat, indien de tes-
tator slaven in zijn testament had vrijgelaten, doch de
erfenis — natum-lijk wegens het risico — niet werd
aanvaard, de slaven aan wie dien tengevolge de vrijheid
zou ontgaan, den boedel mochten overnemen, mits ech-
ter zij zich verbonden den crediteuren te zullen voldoen.
„Hoe rescripto subventum est et libertatibus et defunctis
ne bona eorum a creditoribus possideantur et veneantquot;
De erfenis is vaak een last, een onus geweest
Vandaar dat een slaaf tot erfgenaam benoemd, die
gedwongen was te aanvaarden een scheiding kon ver-
krijgen tusschen hetgeen tot de erfenis behoorde en wat
hij na zijn vrijlating verwierf
Het beleggen van een vermogen was dus een zeer
moeilijk probleem. Voor den voogd kwam daarbij boven-
dien nog de moeilijkheid, dat het vermogen van zijn pupil
vaak door het heele rijk verbreid was (late diffusum)')
Voordat het Romeinsche rijk geen eenheid vormde en de
snelheid van het verkeer gering was werd goede admi-
nistratie nog bezwaarlijker.
Daarom werd aan verschillende voogden ieder een
1) Dig. XXXVII. 14. 9.
Dig. XL. 12.5 pr. Interest enim nostra libertos libertasque
habere.
3) Inst.III. 11. vgl. Cod.VII.2.6.
Dig. XXIX. 2.99.
®) Servus cum libertate heres necessarius institutus.
®) Dig. XLII.6.1.18. Lang niet altijd waren de slaven op de
vrijlating per testament bizonder gesteld (Dig. XL. 5.4.3) zoodat
we vernemen van testamentaire vrijlating met de bepaling ..Als
Stichus wilquot;, „Si Stichus volueritquot; (Dig. XL. 5.46.1)1
Al wordt de waarde van de__vTijJieid oneindig groot geacht
(Dig.XLVI.8.8.2, vgl. InsKITe. 7 (inaestimabilis)), hetgeen er bij
komt maakt haar vaak minder begeerlijk.
') Cod. V. 62.11.1.
®) Zie pag. 95 v. v.
streek toegewezen waar een deel van het vermogen zich
bevond i).
W^e vernemen o.a., dat een pupillus zijn vermogen
zoowel te Rome heeft als in de provincie en krijgen
een enkele maal een nadere aanwijzing bijv., dat hij debi-
teuren in de provincie (debitores provinciales) heeft
of een calendarium, een gelduitleeningsbureau, in de
provincie dat daar zijn geld is uitgeleend door zijn
voogden
Voorts komen we tegen, dat een handelsonderneming
(negotiatio) ') wordt nagelaten, welke zoo belangrijk is,
dat de liberti die haar uitoefenen tot voogd worden be-
noemd, opdat de gang van zaken niet verstoord wordt
Tenslotte vernemen we, dat pupillen steengroeven
hadden of mijnen (bijv. van aluin) en krijtgr averij en, zil-
vermijnen e.d., die niet vervreemd mochten worden,
evenmin als zoutgroeven, daar ze gelegen waren op zijn
landerijen ®).
Over dit alles evenwel, evenals over het in eigendom
hebben van slaven door den pupil, de rentevoet en de
exploitatie der landgoederen zal hieronder nog nader
gesproken worden.
Samenvattende kunnen we zeggen, dat in den keizertijd Samenvatting
aanvankelijk aankoop van grond en het uitleenen van geld
tegen rente vrijwel de eenige beleggingen zijn geweest, ^
waardoor een vermogen vruchtbrengend kon worden ge-
maakt.
Dig.XXVI.7.51 (quod plerumque fit); Dig. XXVI. 7.4;
Cod.V.59.5pr.
2) Dig.XXVI. 5.27 pr.; Dig. XXVI. 7.3.4.; Dig. XXVI. 7.
39.3 en 7 en 8; Dig. XXVI. 7.47. 7; Dig. XXVI. 2.15.
®) Dig. XXVI. 7.47.2.
Zie hierover pag. 78 en 108 noot 1.
®) Dig. XXVI.7.39.8.
Dig. XLVI.3.10.
') Den aard hiervan kunnen wij niet nagaan.
®) Dig. XXVI.7.58. pr. vgl. Dig. XXVI.7.47.6.
Dig. XXVII. 9. 3. 6; Dig.XXVIL9.4; Dig. XXVII. 9.5 pr.
en 1, vgl. Dig.VII.1.9.2; Dig. VII. 1.13.5; Dig.XVIII. 1. 77.
^ Ten tijde van de republiek was laatstgenoemde beleg-
ging de voornaamste, in den keizerijd maakte zij steeds
meer plaats voor belegging door grondaankoop, daar de
gelegenheid om geld tegen rente uit te zetten voortdurend
geringer werd.
Evenwel ook de belegging door aankoop van grond
werd door aldoor slechter wordende tijden telkens min-
der winstgevend, leverde verlies op, zoodat men ten
slotte er de voorkem» aan moest geven om het geld rente-
loos in huis te houden, waardoor geen inkomsten werden
geschapen en het vermogen werd opgeteerd, hetgeen
groote verarming tengevolge had.
HOOFDSTUK II
Een tweede middel om de samenstelling van de ver-
mogens in den Romeinschen keizertijd te leeren kennen
is het bestudeeren van de samenstelling der erfenissen,
legaten en fideicommissen.
Wanneer de erfgenamen een erfenis, d.w.z. het ver- Inhoud der
mogen dat iemand bij zijn dood nalaat, wilden verdeelen, erfenissen,
werd gebruik gemaakt van de actie tot verdeeling van een
nagelaten vermogen, de actio familiae erciscunda, een
door na te gaan wat alzoo onder deze actie valt, kunnen
we dus te weten komen, waaruit in het algemeen de erfe-
nissen bestonden.
In Dig. X. 2 wordt genoemde actie besproken en dan
vlijkt dat _qrond verreweg het voornaamste vermogens-
bestanddeär^rmde, terwijl als tweede minder belang-
rijk bestanddeel échuldvorderingen genoemd moeten wor-
den i).
21 X blijkt dat grond tot de erfenissen behoorde (d.w.z. 18 X
blijken de erfenissen landerijen te bevatten en 3 X ser-
vituten op landelijke eigendommen (servitutes rusticae)
zooals bijv. het recht van dreef (actus). Uit dit laatste
mag grondeigendom geconcludeerd worden).
6 X blijkt dat dchuLdvorderingen tot de erfenissen behoorden.
Over den aard ervan vernemen we helaas geen nadere
biz onderheden.
3 X waren de erfenissen met échulden belast.
1 X bevatte een erfenis een achat, een thedaurud.
17 X bovendien blijkt dat daven tot de erfenissen behoorden.
Deze evenwel moeten veelal niet beschouwd worden als
Cod. III. 36 handelf eveneens over de actio familiae
erciscumdae en ook hier blijkt, dat het voornaamste
vermogensbestanddeel grond is geweest en dat in de
tweede plaats schuldvorderingen genoemd moeten wor-
den 1).
Ook door het nagaan van de factoren waardoor erfe-
nissen vermeerderen konden of verminderen, kunnen we
een inzicht krijgen in haar inhoud.
Een erfenis dan verminderde door sterfgevallen onder ^
de slaven en overige levende wezen, door diefstal en
roof, door brand, door het instorten van huizen, door
schipbreuk, geweld van vijanden of roovers, door het in
waarde dalen van schuldvorderingen. Vermeerderen
kon zij echter door de vruchten (fructus, vgl. Dig. III.
5.3. 6) door de geboorten bij slavinnen, door hetgeen sla-
ven verwierven die stipuleerden of erfenissen ontvingen,
doordat praedia van servituten bevrijd werden
Op te merken valt dat geen enkele maal in het Corpus
Juris als vermeerdering van de vermogens genoemd wordt
de rente van een uitgezet kapitaal, terwijl wel wordt
een zelfstandig vermogensonderdeel maar zooals Cic-
cotti het uitdrukt als „un moyen pour faire valoir et
mettre en mouvement toute autre sorte de richesse
(Le Déclin de l'Esclavage Antique traduit par G.
Platon, Paris 1910, pag. 2 38), zie hieronder pag. 111-112.
4 X bevatten de erfenissen ,,pecuniaquot; waardoor we echter
niet veel wijzer worden omdat door de Romeinsche
juristen met dit woord niet alleen gemunt geld werd
aangeduid maar ook roerende en onroerende goederen
en rechten (Dig.L, 16. 222: Hermogenianus: .Pecuniae'
nomine non solum numerata pecunia sed omnes res tam
soli quam mobiles et tam corpora quam jura continen-
tur).
3 x maakte grond een bestanddeel van de nalatenschappen uit,
1 x schuldvorderingen.,
3 x élaven.
2) Dig. XXXV. 2.30 pr. In ratione legis Falcidiae (door de
lex F. werd o.m. bepaald dat de erfgenamen in ieder geval recht
hadden op een vierde van de nalatenschap ook al was voor meer
dan drie vierde van de nalatenschap door legaten weggeschonken)
mortes servorum ceterorumque animalium, furta, rapinae, ineen-
dia, ruinae, naufragia, vis hostium praedonum latronum, debi-
torum facta peiora nomina, in summa quodcumque damnum, si
gesproken over vermindering der nalatenschappen door
het in waarde dalen van schuldvorderingen. In het vorige
hoofdstuk zagen we meermalen, dat geld tegen rente
werd uitgeleend, hoewel het steeds meer moeilijkheden
met zich meebracht
Een verklaring van dit verschijnsel wordt gegeven door
een andere plaats uit de Digesten waaruit blijkt dat
de renten niet afzonderlijk als vermeerdering van de
vermogens worden genoemd omdat de usurae onder de
fructus, de vruchten, gerekend moeten worden.
De vermogens konden dus bevatten: janderijen en
andere onroerende goederen, schuldvorderingen wegens
geld tegen rente uitgeleend, schepen (of geld als scheeps-
crediet gegeven) en slaven. Over de onderlinge verhouding
hiervan vernemen we niets.
Óndanks déze moeilijkheden komt toch onder Justinianus het
verleenen van scheepscrediet nog voor (zie hoofdstuk IV).
Dig. XXI. 1.34. Usurae vicem fructuum optinent et merite
non debent a fructibus separari: et ita in legatis et fideicommissis
et in tutelae actione et in ceteris judiciis bonae fidei servahu-.
Hoe
idem igitur in ceteris ebventienibus (inkomsten, bijv. deer
verhuring, vgl. Dig. XXI. 1. 36) dicemus.
Dig.L. 16.121. Usura pecuniae, quam percipimus in fructu non
est, quia non ex ipso corpore sed ex alia causa est, id est nova
obligatiene, beteekent slechts, dat naar het inzicht van den daar
geciteerden jurist en van vele andere juristen in den eigenlijken zin
des
woords van „vruchtquot; (fructus) niet kan worden gesproken:
vrucht is voor hen niet anders dan burgerlijke vrucht (quod ex
ipso corpore est. —- De in ons recht gebruikelijke onderscheiding
tusschen burgerlijke en natuurlijke vruchten komt in het Romeinsch
recht niet voor Echter juist om de vermogensvermeerdering
tengevolge van geldleening tegen rente, verhuur van goederen etc.
te verklaren, wijzen deze juristen er op dat die renten „vicem
fructuum optinentquot; (vgl. Dig. XXI. 1.38.13, waar Paulus de
huur van bebouwde onroerende goederen wel vruchten (fructus)
noemt: fructus praediorum urbanorum, vgl. ook Dig. XLII. 5. 8.2).
Inhoud dernbsp;Van de Digesten behandelen de boeken XXX, XXXI
legaten en en XXXII de legaten en fideicommissen
fideicommissen. Qok hier blijkt dat ^ron9 het voornaamste vermogens-
bestanddeel was, terwijl in de tweede plaats schuld-
vorderingen genoemd moeten worden, die echter een
veel minder belangrijke plaats innemen
Met Dig. XXX, XXXI en XXXII correspondeeren
de hoofdstukken 37, 38, 42 en 43 van het zesde boek
van den Codex en ook hier blijkt weer dat grond het
voornaamste vermogensbestanddeel was en dat als
tweede bestanddeel échuldvorderingen genoemd moeten
worden, die evenwel een aanmerkelijk minder belangrijke
plaats innemen
Dig. XXXIII handelt eveneens over legaten en in het
eerste hoofdstuk er van getiteld: „De annuis legatis en
Alle drie hebben den titel: „De legatis et fideicommissisquot;.
2) 158 X bevatten de nalatenschappen Landerijen, bovendien
wordt 30 X gesproken over een domus, aedificium of
over aedes welke er toe behooren.
17 X slechts bevatten ze échuldvorderingen waarvan slechts
één nader wordt aangegeven, nl. een schuldvordering
van tien aurei. Hoe zij echter ontstaan zijn vernemen
we niet.
14 X waren zij met óchulden belast.
1 X wordt vee gelegateerd.
11 X edelmetaal (7 X zilver, 4 X goud).
8nbsp;X bodemproducten (4 X koren, 4 X wijn).
216 X bovendien behooren slaven tot de nalatenschappen en
98 X wordt een legaat in geld nagelaten, bijv. 10 aurei,
80 aurei, maar deze bedragen behoeven niet in baar
geld te bestaan, ze dienen meer als waarde-aanduiding
Övgl. Dig. L. 16. 88) en aan de getallen moeten we geen
reëele waarde toekennen, zij zijn slechts exempli
gratia genomen, zoo bijv. bevat 29 X een legaat tien
aurei en 23 X honderd aurei. Ook wij gebruiken gaarne
„tienquot; en „honderdquot; als voorbeelden.
®) 13 X bevatten de nalatenschappen landerijen; IX bovendien
oiu-oerende goederen.
1 X bevatte een nalatenschap échuldvorderingen.
9nbsp;X óLaven.
5 X waren de nalatenschappen met öchulden belast (4 X par-
ticuliere schulden, 1 X een schuld aan den fiscus).
fideicommissisquot; waarin besproken worden de jaarlijk-
sche toelagen door den testator gelegateerd. Weer blijkt
het zelfde: grond was het voornaamste vermogens-
bestanddeel, het tweede bestanddeel dat een veel minder
belangrijke plaats innam waren échuLdvorderingen i).
Het tweede hoofdstuk bespreekt het legateeren van
gebruik en vruchtgebruik, van bepaalde inkomsten, van
bet recht van woning en arbeidsprestaties van slaven of
vrijgelatenen en hier wordt grond alleen als vermogens-
bestanddeel genoemd®), maar in Cod.IH.SS^), dat met
dit hoofdstuk correspondeert, zien we weer als voor-
naamste vermogensbestanddeel grond en in de tweede
plaats échuldvorderinqen
Dig. XXXIII. 3'handelt over het legateeren van servi-
tuten en uit den aard der zaak is hier alleen sprake van
onroerende goederen welke de nalatenschappen bevatten.
In Dig. XXXIII. 4, waar het legateeren van een dos
(huwelijkspremie) 6) wordt besproken, blijkt dat grond
het voornaamste bestanddeel van de dos was, terwijl als
tweede bestanddeel óchuLdvorderingen genoemd moeten
worden, éénmaal ook bevatte een dos baar geld ').
10 Xnbsp;bevatten de nalatenschappen landerijen.
1 Xnbsp;bevatte een nalatenschap óchuLdigt;orderingen.
8 Xnbsp;had de testator vrijgelatenen.
3nbsp;Xnbsp;had hij élaven.
De usu et usufructu et reditu et habitatione et opens per
legatum vel fideicommissum datum.
23 X bevatten de nalatenschappen landerijen.
7 X diaven.
5 X had de testator vrijgelatenen.
De usufructu et habitatione et ministerio servorum.
®) 3 X bevatten de nalatenschappen landerijen. 1 X bovendien
onroerende goederen en 1 X een huid.
1 X óchuldvorderingen.
1 X was een nalatenschap met dchulden belast.
1 X bevatte zij diaven (deel uitmakend van een landgoed).
®) Vgl. pag. 76 noot 6.
') 6 X bevatte een dos landerijen.
1 X dchuldvorderingen.
1X baar geld (pecunia numerata), bovendien nog 2 X
pecunia zonder nadere aanduiding.
4nbsp;X diaven.
-ocr page 58-In Dig. XXXIII. 5 wordt besproken het legateeren
van de keus tusschen eenige eigendommen van den testa-
tor. Hier wordt niet gesproken over schuldvorderingen
als vermogensbestanddeel wel over fundi. Tevens zien
we dat twintig amphoren azijn gelegateerd worden en
wijn, kleeding en huisraad i).
Dig. XXXIII. 6 handelt over het legateeren van
tarwe, wijn en olijfolie, waaruit men mag afleiden dat de
gestorvene grondeigendom heeft gehad
Dig. XXXIII. 7 bespreekt het legateeren van in ex-
ploitatie zijnde landerijen en de inventaris ervan en heeft
dus geheel op grondeigendom betrekking
Dig. XXXIII. 8 bespreekt het legateeren van peculia
en handelt dus meer speciaal over slaven. Éénmaal ver-
nemen we dat een peculium Landerijen bevatte en ook
wordt medegedeeld dat een peculium vermeerderen kon
door het jongen van het vee, zoodat een peculium ook
vee kon bevatten Van schuldvorderingen tot een pecu-
lium behoorend vernemen we hier niet.
Dig. XXXIII. 9 behandelt het legateeren van levens-
middelen en zoo lezen we dat iemand per testament be-
paalde, dat de vruchten die hij jaarlijks placht te ver-
koopen, telkens als legaat moesten worden uitgekeerd ).
Hier is dus verband met grondeigendom.
Dig. XXXIII. 10 bespreekt het legateeren van huis-
raadjwaaroverhierondernognader gesproken zal worden.
ï) 2X bevatten de nalatenschappen landerijen.
20 X daven.nbsp;.. i / j
1 X worden twintig amphoren azijn gelegateerd.
1 X kleeding.
1nbsp;X wijn.
2nbsp;X huisraad.nbsp;, . ,nbsp;n
Vel Dig.XXXIII.6.13. Zooals we hieronder nog zullen
zien kreeg in den keizertijd de „Naturalwirtschaftquot; steeds meer
hoofdstuk vooral blijkt, dat de slaven een integreerend
deel van de landerijen hebben uitgemaakt, zie hieronder pag. 56
Ve hebben hier dus hoogstwaarschijnlijk te doen met slaven
die kleine boertjes waren, zie hieronder pag. 69.
5) Dig. XXXIII. 9.4. 2.
-ocr page 59-Ook uit het drie-en-dertigste boek der Digesten mag Conclusie,
afgeleid worden dat grond het voornaamste vermogens-
bestanddeel is geweest en dat als tweede veel minder be-
langrijk bestanddeel échuldsforderingen te noemen zijn.
Ook nu kwamen we tegen dat de nalatenschappen dik-
wijls slaven bevatten, maar uit Dig. XXXIII. 7 bleek
tevens dat zij veelal geen zelfstandig vermogensbestand-
deel hebben uitgemaakt.
Bij Dig. XXXIII. 10 „De suppellectile legataquot; sluit
zich aan het tweede hoofdstuk van het vier-en-dertigste
boek, dat handelt over het legateeren van goud, zilver,
toiletartikelen voor een vrouw, sieraden, reukwerken,
kleeding en standbeelden We hebben hier te doen met
een tendens die zich in alle eeuwen bij alle volken open-
baart in een bepaald stadium van hun economische ont-
wikkeling.
Het vermogen van den vader van Demosthenes dat
ruim 82.000 drachmen bedroeg, bevatte 10.000drachmen
aan huisraad, bekers, goudwerk en kleedingstukken, de
tooi van de moeder, en bovendien 8.000 drachmen aan
baar geld Ter waarde van ongeveer achttienduizend
drachmen lag dus renteloos neer, d.w.z. één vierde a
één vijfde deel van het geheele vermogen.
In Griekenland is de gelegenheid om kapitaal produc-
tief te maken beperkt geweest en ook riskant. Voortdu-
i'end leefde men in-Qa£ust. Hadden de staatjes onderling
geen oorlog dan woedden er wel burgertwisten en steeds
liep men de kans van zijn grondeigendom verdreven te
Worden Vandaar, dat het nuttig was een deel van de
De auro argento mundo ornamentis unguentis veste vel
vestimentis et statuis legatis.
Bolkestein, Economisch leven, pag. 93 v.v. en 200 v.v.
Het eerste wordt geïllustreerd door het bekende verhaal in
öet tweede boek van Thucydides over de vlucht van de Attische
boeren binnen de muren van Athene in het begin van den Pelo-
Ponnesischen oorlog. Waarvan moesten zij beroofd van hun
eigendom leven?
Het tweede wordt geïllustreerd door de twaalfde redevoering
van Lysias „Tegen Eratosthenesquot;.
vermogens in gouden en zilveren voorwerpen, juweelen
en sieraden te beleggen.
V Hetzelfde deed zich voor in het Romeinsche rijk. De
gelegenheid om winstgevend kapitaal te beleggen — we
zagen het reeds — was gering en bovendien was er
risico aan verbonden. Verder werd men zoowel vanuit
het buitenland als in het binnenland met oorlogsgevaren
bedreigd. Tengevolge hiervan begroef men z'n geld in
den grond of kocht men er kostbaarheden voor i). Welk
percentage van het vermogen aldus renteloos neerlag
leert het Corpus Jm-is niet.
Éénmaal lezen we, dat honderd pond aan zilveren
voorwerpen wordt gelegateerd éénmaal honderd pond
zilver 3), éénmaal ook vijfpondgoud^), maar deze getallen
zijn, zooals gezegd, niet betrouwbaar en ook indien ze dit
waren, zouden ze ons nog niet veel leeren, indien wij ook
niet de grootte van het geheele vermogen zouden kennen S).
Het vier-en-dertigste boek der Digesten handelt over
legaten en over verschillende andere kwesties, die be-
trekking hebben op nalatenschappen. Een apart hoofd-
De waarschijnlijkheid is daarom zeer groot dat de bezittende
klasse tegenover de verovering van Griekenland door Philippus
van Macedonië geenszins vijandig heeft gestaan.
1)nbsp;Zoo lezen we dat men legateerde de geldstukken die men in
z'n geldkist had (Dig. XXX. 1.34.4; Dig.XXX. 1.51, vgl.
Dig.XXX.1.50.3).
2)nbsp;Dig. XXXIV. 2.19.2.
3)nbsp;Dig. XXXIV. 2.19.3.
4)nbsp;Dig. XXXIV. 2.35 pr.
6) Deze neiging, die zich steeds in tijden van onzekerheid voor-
doet om het kapitaal renteloos op te potten, vertoont zich ook m
onzen tijd. Het geld productief in handel en industrie te beleggen
is wegens de thans heerschende economische depressie vrijwel
onmogelijk, waarbij nog komt dat de politieke toestand zeer zorge-
lijk is. In de Nederlandsche kranten van 27 Juli 1932 was te
lezen dat een inwoner van Den Haag voor tweehonderdduizend
gulden aan kostbaarheden, goudgeld en juweelen bestolen was die
in zijn flat aanwezig waren en die hij zich had aangeschatt
wegens de waardedaling der papieren. In een „boodschap spoor-
de de president der Vereenigde Staten, Hoover, het Amerikaan-
sche volk aan het geld niet aldus aan de circulatie te onttrekken.
/l
stuk 1) is gewijd aan het legateeren van kwijtschelding
van schulden, waaruit volgt dat schuldvorderingen een
bestanddeel van de vermogens uitmaakten. Een enkele
maal krijgen we hier een nadere omschrijving van den
aard van deze schuldvorderingen en dan blijkt dat zij
door het uitleenen van geld verkregen zijn Ook in dit
boek blijkt grond een zeer belangrijk vermogensbestand-
deel te zijn 3).nbsp;, .11 1 1
In Dig. XXXV, waar eveneens verschillende kwesties
aangaande nalatenschappen worden besproken, blijkt dat
grond het voornaamste vermogensbestanddeel was en dat
als tweede veel minder belangrijk bestanddeel óchuld-
vorderingen genoemd moeten worden
Dig. XXXIV. 3. Deliberationelegata.
Dig.XXXIV. 3.28. 2 en 3; Dig.XXXIV. 3. 31.4; Dig.
20 X bevatten de nalatenschappen iandenjen, bovendien lezen
we 2 X dat een servitus rustica wordt gelegateerd,
waaruit grondeigendom volgt en IX dat een park
(horti) wordt gelegateerd.nbsp;^ i . j
2 X wordt baar geld (pecunia numerata) gelegateerd.
2 X oecurt/a zonder nadere aanduiding.
32 X bevatten de nalatenschappen élaven, bovendien blijkt
30 X dat een testator Liberti had waarvan 23 X in üig.
XXXIV. 1, waar behandeld wordt het legateeren van
uitkeeringen aan vrijgelatenen.nbsp;, .nbsp;,
Verschillende malen zien we een combinatie van grond
:„ sWn quot;bijv. Dig. XXXIV.4.24 1; Dig.XXXly
4.31 pr,). Zooals reeds gezegd vormden de slaven veelal
geen afzonderlijk vermogensbestanddeel.
39 X bevatten de nalatenschappen landerijen, bovendien 2 X
een woonhuié. Ook nog wordt 1 X een servitus rustica
gelegateerd.
9 X bevatten de nalatenschappen échuldvordenngen, waarvan
lx wegens geleend geld (Dig. XXXV. 2. 21 pr.), de
andere worden niet nader aangeduid.
8 X wordt pecunia gelegateerd. 1 X hiervan wordt bepaald
dat het geld in schuldvorderingen belegd moet worden
(Dig.XXXV. 2. 89 pr.).
1nbsp;X wordt wijn gelegateerd.
2nbsp;X Levensmiddelen.
7 X blijkt dat de nalatenschappen door échuLden bezwaard
zijn en
3nbsp;X zelfs dat ze insolvent zijn.
-ocr page 62-In Dig. XXXVI zien we eveneens weer als voor-
naamste vermogensbestanddeel: grond en in de tweede
plaats échuldvorderingen
Met Dig. XXXVI correspondeeren Cod. VI. 49, 53
en 54 en hier wordt alleen over Landerijen gesproken als
bestanddeel van het vermogen, van schuldvorderingen
wordt geen melding gemaakt, evenmin als van slaven
Dit laatste staat wellicht hiermee in verband dat de
texten van den Codex over het algemeen van lateren da-
tum zijn dan die der Digesten en zooals we zagen in den
loop van den keizertijd de gelegenheid om geld tegen
rente uit te zetten steeds geringer werd, terwijl, zooals
we hierna nog zullen zien, ook het aantal slaven ver-
minderde toen tegelijk met de oorlogen de groote toevoer
hiervan ophield, daar de slaven zich niet voldoende kon-
den reproduceeren
19 X bevatten de nalatenschappen Landerijen, bovendien
wordt 1 X een huis gelegateerd. Verder 2 X vee, 2 X
levensmiddelen, 1 X koren, welke legaten op grond-
eigendom betrekking kunnen hebben.
10 X bevatten zij schuldvorderingen, 2 X hiervan vernemen we
dat de schuldenaren rente moesten betalen (Dig.
XXXVI. 1.60.2 en 5), Ix had de testator het geld
uitgeleend tegen onderpand van landerijen (Dig.
XXXVI. 1. 80.15). Het ging hier dus om schuldvorde-
ringen wegens geleend geld.
15 X werden de nalatenschappen door schulden bezwaard.
1 X hiervan waren de crediteuren van den testator,
diens moeder en een oom van moederszijde (Dig.
XXXVI. 1.82).
6 X wordt geld gelegateerd waarvan 3 X nader aangeduid
als baar geld.
36 X bovendien bevatten de nalatenschappen slaven, 1 X is
het een in slavernij geboren slaaf die het vak van-
ichoenmaker uitoefent (verna sutor) en hierdoor een
)leegzoon van den testator moet onderhouden. Hier
lebben we een geval dat een slaaf een afzonderlijk
gt;estanddeel was van het vermogen (Dig. XXXVI.
1.80.12).
2) 2 X bevatten de nalatenschappen Landerijen.
2 X worden zij door schulden bezwaard.
®) Een dergelijke aanwijzing geven ons de statistiekjes op de
bladzijden 44, 51 en 52.
De ^gemeene conclusie uit de voorafgaande statis- Algemeene
tiekjes is, dat volgens de Digesten grond en échuLdvorde- conclusie.
ringen de hoofdbestanddeelen van de vermogens hebben
gevormd, waarvan het eerstgenoemde bestanddeel een
veel belangrijker plaats innam dan het laatstgenoemde.
In den Codex treffen we dezelfde bestanddeelen aan,
maar nu blijkt de verhouding hunner belangrijkheid zich
gewijzigd te hebben ten nadeele van de belegging in
schiddvorderingen, hetgeen wel een gevolg zal zijn van
de zoo juist aangeduide steeds geringer wordende moge-
lijkheid om geld tegen rente uit te zetten.
De conclusie getrokken uit de bepalingen van het erf-
recht komt dus overeen met de gevolgtrekkingen gemaakt
uit de bepalingen omtrent de voogdij.
Daar we tegenkwamen dat dotes, huwelijkspremies, Excursus over
werden gelegateerd zal nu onderzocht worden, welke den inhoud van
bestanddeelen deze over het algemeen bevatten.nbsp;dotes.
Het drie-en-twintigste boek der Digesten bespreekt
het huwelijk en wat daarmee in verband staat en zoo
wordt in het derde hoofdstuk over de dos gesproken en
hier blijkt dat grond het voornaamste bestanddeel er van
Uitmaakte, terwijl als tweede minder belangrijk bestand-
deel schuldvorderingen genoemd moeten worden
Met Dig. XXIII. 3 komt overeen Cod. V. 12 en hier
blijkt eveneens dat grond het voornaamste bestanddeel
vormde van de dotes. Daarentegen wordt hier geen ge-
2 Vgl. Dig. XXXIII. 4.
) 19 X bevatten de dotes landerijen, voorts 1 X vee.
13 X schuldvorderingen waarvan 7 X op een derde en 6 X
van een vrouw op haar aanstaanden man (Dig. XXIII.
3.41.2; Dig. XXIII.3.44.1; Dig.XXIII.3.45 pr.;
Dig.XXIII.3.46.1; Dig.XXIII.3.57; Dig.XXIII.
3.77).
7 X pecunia (niet nader aangeduid zoodat we niet veel wijzer
worden).
1 X kleeding.
1 X goud.
Merkwaardig is dat in zeven gevallen de man als dos van zijn
aanstaande vrouw kreeg wat hij aan haar schuldig was. Daar de
vnje vrouwen op de huwelijksmarkt geduchte concurrenten hadden
wag gemaakt van schuldvorderingen We krijgen hier
dus een dergelijke aanwijzing, als we bespraken op pag.
50. De texten van den Codex zijn over het algemeen van
lateren datum dan die der Digesten, en in den loop van {
den keizertijd wordt de gelegenheid tot het uitzetten van J
rente steeds geringer.
Dig. XXIII. 4 handelt eveneens over de dos. Het be-
langrijkste bestanddeel blijkt hier grond te zijn, terwijl
niet gesproken wordt over schuldvorderingen 2).
Dig. XXIII. 5 is getiteld „De fundo dotaliquot; terwijl de
Codex eveneens een hoofdstuk hieraan gewijd heeft
waaruit blijkt hoe 'n belangrijke plaats grond als bestand-
deel der dotes innam.
Ook Cod. V. 13 houdt zich met de dos bezig en ook
hier blijkt grond het voornaamste bestanddeel te zijn.
Schiddvorderingen worden niet genoemd
In Cod. V. 14 daarentegen wordt éénmaal gesproken
-ocr page 65-ovp Landerijen als bestanddeel van een dos en eenmaal
blijkt deze óchuldvorderingen te bevatten, ontstaan door het
uitleenen van geld tegen rente.
Onze conclusie mag zijn dat grond verreweg het be- Conclusie,
langrijkste bestanddeel der dotes heeft uitgemaakt, ter-
wijl als tweede veel minder belangrijk bestanddeel
'Schuldvorderingen genoemd moeten worden, welke in den
loop van den keizertijd steeds minder deel gaan uitmaken
van de dotes.
BIZONDER DEEL
HOOFDSTUK III
BELEGGING IN GROND
In het eerste hoofdstuk is gebleken, dat aankoop van
grond en het uitleenen van geld tegen rente vrijwel de
eenige beleggingen zijn geweest in den Romeinschen
keizertijd en in het tweede hoofdstuk kwamen wij tot
dezelfde conclusie, behalve dat we hier zagen, dat de
vermogens zeer dikwijls slaven bevatten, die evenwel
geen afzonderlijk vermogensbestanddeel hebben gevormd.
In de drie volgende hoofdstidtken zullen nu achtereen-
volgens besproken worden de belegging door aankoop
van grond, de belegging door het uitleenen van geld en
de maatschappelijke positie der slaven.
Grond voor- Als eenige beleggingen worden in een voorbeeld van
naamste ver- lastgeving (mandatum) genoemd landerijen en geld tegen
quot;t^^dd^'^lquot;nbsp;uitgeleend, i)
s an ee . Iemand legateerde aan zijn vrouw het vruchtgebruik
van zijn geheelen boedel, totdat zijn dochter haar acht-
tiende jaar vervuld zou hebben Het vruchtgebruik
omvatte zoowel de praedia rustica als lu-bana en sla-
1)nbsp;Dig.XVII.1.1.6.
2)nbsp;Dig. XXXIII. 2.37.
Onder praedia urbana verstond men niet alleen gebouwen in
de steden, maar ieder gebouw op het land dat op steedsche wijze
was ingericht.
Dig.L. 16.198, „Praedia urbanaquot; omnia aedificia accipimus,
non solum ea quae sunt in oppidis, sed etiam si forte stabula sunt
vel alia meritoria in villis et in vicis, vel si praetoria voluptati
ven, huisraad en een gelduitleeningsbureau (calenda-
rium) 1).
Ook bij boedelverkoop (venditio bonorum) blijken
landerijen het voornaamste bestanddeel te vormen
Daar zoowel aan de belangen van hen die een
schuldvordering op de erfenis hebben (creditores he-
reditarii) als aan die van den erfgenaam gedacht moet
voorden gediu-ende den tijd dat de laatste overweegt of
hij aanvaarden zal, moet er voor gezorgd worden, dat
de nalatenschap zoo min mogelijk in waarde achteruit
gaat 3).
Vandaar, dat de erfgenaam nog vóór dat hij beslist
heeft, verkoopen mag — toestemming van den praetor is
hiervoor noodig -- datgene wat door tijdsverloop ver-
mindert in waarde, en ook dingen, die te kostbaar zijn,
zooals lastdieren en slaven voor verkoop bestemd, voorts
mag hij dringende schulden betalen
Verder kan hij verkoopen wijn, olijfolie en koren, in-
dien de nalatenschap die bevat, om de uitgaven met de
opbrengst hiervan te bestrijden, of kan hij baar geld dat
aanwezig is daartoe gebruiken, of de schulden van de
debiteiu-en opeischen en als deze er niet zijn, kan hij
overbodige zaken verkoopennbsp;. i j
Slechts uit noodzaak mag de erfenis verminderd wor-
den, bijv. om gebouwen te herstellen, aldsers te bebou-
wen, opdat in pand gegeven goederen niet worden ver-
vreemd, om geld te betalen bij niet betaling waarvan straf
volgt 6).
Al wordt het niet uitdrukkelijk gezegd, we hebben hier
hetzelfde. als we tegenkwamen bij de beperkende bepa-
tantum deservientia: quia urbanum praedium non locus facit, sed
materia. Proinde hortos quoque, si qui sunt in aedificus constituti
dicendum est urbanorum appellatione contineri. Plane si plwimum
horti in reditu sunt, vinearii forte vel etiam holitorii, magis haec
uon sunt urbana.
Over de beteekenis van het woord calendarium, zie pag. 78.
Dig. XLII. 5. 8 en 9.
Dig.XXVIII. 8.5 pr. 5) Dig.XXVIII. 8.6.
Dig.XXVIII.8.5.1. 8) Dig.XXVIII.8.7.3.
-ocr page 68-lingen van het voogdijrecht De landerijen moeten zoo '
lang mogelijk onaangetast blijven.
Tweemaal vernemen we, dat een landgoed het vierde
deel van een nalatenschap uitmaakt 2).
In een citaat uit Gaius lezen we, dat een militair één
erfgenaam benoemt voor zijn praedia rustica en één voor
zijn overige zaken (ceterae res)®). Jammer, dat deze
laatste niet nader worden omschreven, wellicht komt dat
door hun onbelangrijkheid.
Grondeigendom is dus weer hoofdzaak.
Een constitutie van de keizers Valentinianus, Valens
Gratianus uit het jaar 369 beveelt een nauwkeurig
onderzoek en volledige beschrijving van den boedel van
iemand, die wegens een misdrijf geproscribeerd is, waar-
uit blijkt, dat in dien tijd grondeigendom de eenige beleg-
ging van het vermogen is. Over schiddvorderingen jegens
derden wordt met geen enkel woord gesproken, evenmin
over geld, dat zich in de geldkist (arca) bevindt, maar |
wel over goud en zilver en over kleeren. De slaven zijn
een integreerend deel van de landerijen.
In een constitutie van keizer Anastasius dus van
nog lateren datum wordt bepaald, dat indien een parti-
culier vermogen aan den fiscus toevalt dit beheerd moet
1) Zie pag. 22 v.v. 2) i^st. II. 23.9; Dig. XXIII. 3. 62.
3) Dig. XXIX. 1.17 pr.
*) Cod. IX. 49. 7 pr. en 1. Et plena descriptie comprehendat,
quod spatium et quod sit ruris ingenium, quid aut cultum sit aut
colatur, quid in vineis olivis aratoriis pascuis silvis fuerit inventum
quae etiam gratia et quae amoenitas sit locorum, quis aedificiis
ac possessionibus ornatus quotve mancipia in praediis occupatis
vel urbana vel rustica vel quorum artium generibus imbuta tene-
antur, quot sint casarii vel coloni, quot boum exercitiis terrarum
atque vomeribus instruentium, quot pecorum et armentorum
greges et in qua diversitate numerati sint, quantum auri et ar-
genti, vestium ac monilium vel in specie vel in pondere et in
quibus speciebus, quidve in enthecis sit repertum.
Uit de woorden „quid aut cultum sit aut colaturquot; zou men
kunnen afleiden, dat een deel van den grond braak lag en wissel-
bouw bestond.
6) Cod.I.34.1 (491—518 na Chr.).
In den lateren
keizertijd vor-
men landerijen
het eenige ver-
mogens-
bestanddeel.
!
worden door den comes sacri patrimonii, den beheerder
van het vermogen van den staat, en deze moet er voor
zorgen, dat alle agricolae, coloni of emphyteuti i)
dezelfde privileges hebben als zij die onder het beheer
staan van den comes rerum privatarum, den beheerder
van het particuliere vermogen des keizers. Ook nu wordt
alleen over grondeigendom gesproken.
Door de buitensporige eischen van den staat en de Roofbouw,
onvoldoende ontwikkeling van het crediet 2) werd de
opbrengst van den grond voortdiurend minder. Immers,
hoe meer het land opbracht des te meer vorderde de
staat, zoodat iedere prikkel tot verbetering van den grond
verdween en meer en meer roofbouw werd toegepast.
Ja, zelfs moesten de keizers Gratianus, Valentinianus en
Theodosius in een constitutie optreden tegen hen, die de
gewassen van hun landgoed verminkten om daardoor
armer te schijnen
Ondanks de onvoldoende ontwikkeling van het crediet,
waardoor het grootgrondeigendom zeer bevorderd is, zijn
er ongetwijfeld nog vele kleine zelfstandige boeren over- Vele kleine zelf-:
gebleven.nbsp;standige boeren
. Eenige texten uit het Corpus Jm-is geven aanwijzinpn ^^eTelzTrt^^^
in deze richting. In een oratie bepaalde Marcus Aurehus, ^^^ ^^^^ ^
dat niemand in den tijd van den koren- en wijnoogst zijn
tegenstander kon dwingen om voor het gerecht te ver-
schijnen
Elders lezen we van twee buren, die ieder één rund
hebben en dit wederzijds aan elkaar gedurende eenige
dagen leenen, opdat het aldus gevormde tweespan voor
Emphyteuti zijn erfpachters.
Zie hoofdst. IV.
Cod. XI. 58.2 pr. Quisquis vitem succiderit aut feracium
ramorum fetus hebetavereit, quo declinet fidem censuum et men-
tiatur callide paupertatis ingenium, mox detectus competenti indig-
nationi subiciatur.
Dig.II.12.1 pr. Tevens blijkt hier het groote belang van
koren- en wijnbouw. Uit den samenhang zien we dat het hier over
toestanden in Italië gaat (bijv. door het voorkomen van het woord
„praetorquot;).
beiden arbeid kan verrichten i). Indien het coloni v^aren
geweest en niet vrije boeren dan zou in het tusschen hen
beide ontstane geschil -- waaruit tevens de groote
onveiligheid aan het licht komt — niet de gouverneur
van de provincie de beslissing nemen, maar de dominus
zelf of zijn rentmeester. Immers, tusschen de positie van
een colonus en een servus was nagenoeg geen verschil^).
Door Diocletianus en Maximianus wordt de „rusticana
plebsquot;, het lagere landvolk, dat zich buiten de muren (extra
muros) bevindt in bescherming genomen 3). Uit de bena-
ming alleen al blijkt dat het kleine lieden geweest zijn.
Ook Valentinianus en Valens treden op tegen de
ambtenaren, die aan deze menschen hun slaaf of rund
ontnemen Vaak waren zij vrij Immers, Marcus
Am-elius bepaalde, dat men bij het opsporen van voort-
vluchtige slaven zoowel de landgoederen van den keizer
mocht betreden als die der senatoren en die der pagani
De laatsten waren kleine zelfstandige boeren.
1)nbsp;Inst. III. 24.2; Cod. IV. 23; Dig. XIII. 6. We hebben hier
te doen met een geval van bruikleen. Dat de Romeinsche juristen
het commodatum zoo nauwkeurig hebben behandeld duidt aan dat
dit van groote beteekenis moest zijn geweest. Zoo lezen we ook
van bruikleen van een slaaf (Dig. XIII. 6. 22; Cod. IV. 23. 2), van
een wagen en een draagbaar. (Dig. XIII. 6.17.4), van balken om
een huurhuis te steunen (Dig. XIII. 6.17.3), vgl. K. Bücher, Die
Entstehung der Volkswirtschaft, II, Tübingen 1918, pag. 11 v.v.
2)nbsp;Vgl. H. Bolkestein, De Col. Rom., pag. 32 v.v.
3)nbsp;Cod. XI. 55.1.nbsp;. „ . .
4)nbsp;Cod.XI. 55.2. In den text staat „servum ejus met: servos
ejus of unum e servis ejus (unum servorum ejus), vgl. Matthaeus
8.9: xamp; èovkp fiov. J. J. Koopmans, De Servitute antiqua et
religioAe Chri'stiana. Diss. V.U. 1920, pag. 102.
6) Vgl. Rostovtzeff o.e., pag. 199 v.v. Salvioli o.e., pag. 86 v.v.
8) Dig. XL 4.3.nbsp;11 . u
Dat de maatschappelijke waardeenng voor deze kleine boertjes
zoo gering is geweest („plebsquot;, vgl. Dig.L. 1. 35) is een heel nor-
maal verschijnsel, dat we ook in de Middeleeuwen aantreiten
(vgl. K. Bücher o.e., I, pag. 120).
Ook heden ten dage is de sociale waardeering voor een boer met
groot, maar hoe geheel anders is de beoordeeling van een kapita-
listischen Groninger boerl De grootte van het bedrijf is Her de
maatstaf, of de eigenaar al dan niet zelf mede arbeid verricht.
Het klein grondeigendom werd bevorderd door het
veel voorkomende feit, dat de eigenaar aan zijn liberti
een landgoed naliet opdat zij zich na zijn dood zouden
kunnen onderhouden.
Ook lezen we dat broers gemeenschappelijk een land-
goed of wijngaard in eigendom hebben 2). Waren deze
wellicht zoo klein, dat zij slechts ongedeeld de broers
konden onderhouden?
Dikwijls lezen we van gemeenschappelijk eigendom
van een fundus. Soms komt dit door erfenis of legaat %
meestal kunnen wij de oorzaak niet nagaan Verbond
men zich misschien wegens het risico of om gemeenschap-
pelijk een stukje grond te bewerken, omdat het te duur
was, dat één boer alleen met de hulp van een slaat dit
zou doen?nbsp;, , i .
Een antwoord op deze vraag wordt door het Corpus
Juris niet gegeven, wèl krijgen we een aanwijzing in deze
richting, we lezen nl. van twee menschen, die gemeen-
schappelijk eigenaar zijn van een fundus en deze b^te-
Hngs per jaar aan elkaar verhuren. De een ontvangt dus
de pacht, de ander de opbrengst van het landgoed en om-
gekeerd ®).
Op een andere plaats echter vernemen we van een
colonus op een fundus aan twee eigenaren toebehoo-
rend ').
Ook de bepalingen omtrent de drainage laten ons
zien, dat het klein grondeigendom nog lang met verdwe-
nen was en dat er in de praefectura Illyricum en in
~~^)1dÏ^XXI.1.87.2; Dig.XXXI. 1.88 9; Dig.XXXII.l
93.2; Dig. XXXII. 1.94; Dig.XXXIII.;^ 3 pr^^^^
2.34 pr.; Dig.XXXIV. 1.4 pr.; Dig.XXXIV. 1.16.1; Dig.
XXXVI. 1.80.13; Dig.XXXII.l.38.5.
Cod.III.37. 1 en 2; Cod.IV.52.4 en 5.
In Griekenland wordt deze vermogensvorm ó^^J^rog ovma
genoemd. Ook in onzen tijd komt zooiets wel voor bij kleine boe-
ren bedrijven
Dig.XXXI.1.66 pr.; Dig.XLV. 1.122.3; Dig.X.2.30.
Dii.VI.1.8; Dig.XI.7.41; Dig.XVII.2.39.
Dig. XIX. 2.35.1.
') Dig.XLIII.33.1.1.
Dig. XXXIX. 3.
-ocr page 72-Thracië ten tijde van Justinianus nog vele zelfstandige
kleine boertjes waren, wordt duidelijk uit eenige reeds
aangehaalde Novellen
Exploitatie der Tot de inventaris (instrumentum) van een landgoed
landgoederen, behoort datgene, dat noodig is voor het verwerven, ver-
zamelen en bewaren van de producten De rechtsge-
leerde Sabinus, die onder Nero leefde, geeft een op-
somming.
Om te verwerven zijn er slaven die den akker bebouwen
en degenen die hen voortdurend bezig houden of aan hun
hoofd zijn gesteld, d.w.z. de vilici en monitores^), voorts
tamme runderen en ander vee, ter wille van de mest,
vaatwerk en werktuigen voor den landbouw dienstig, zoo-
als ploegen, houweelen, schoffels, snoeimessen, twee-
tandige hakken. Om te verzamelen zijn er wijnpersen,
korven, sikkels om het koren te zichten, zeisen en man-
den om de druiven bijeen te dragen. Om de producten te
bewaren dienen vaten die zich soms in den grond bevin-
den en kuipen.
In sommige streken waar het landgoed meer luxueus is
komen er nog bij opzichters, scoparii en als er parken
zijn, tuinlieden en wanneer het landgoed bergweiden en
weidegronden bevat dan kudden (klein) vee en herders.
\Vijnbouw is de hoofdzaak, daarnaast komt koren-
bouw, welke zichminder goed voor slavenarbeid leent .
1)nbsp;Nov. XXXII, XXXIII, XXXIV.
2)nbsp;Dig. XXXIII. 7. 8. In instrumento fundi ea esse, quae fructus
quaerendi cogendi conservandi gratia parata sunt, Sabinus libris
ad Vitellium evidenter enumerat.
3)nbsp;De slaven bewerkten het land onder de wakende blikken
van opzichters. Onder Nero heerschte dus nog het zgn. plantage-
systeem (vgl. Max Weber, Die Römische Agrargeschichte in
ihrer Bedeutung für das Staats- und Privatrecht. Stuttgart 1891,
pag. 272 v.v.)
Hiermee komt overeen een uitlating van Nero's leermeester
Seneca (De brevitate vitae 12). „Illum tu otiosum vocas... qui
vinctorum suorum greges in aetatum et colorum paria deducit?quot;
ForceUini, Totius Latinitatis Lexicon sub voce „scopariusquot; :
servus cujus ministerium est ut deverrat pavimenta sordentia.
®) Max Weber, Gesammelte Aufsätze zur Sozial- und Wirt-
schaftsgeschichte, Tübingen 1924, pag. 296 v.v.
Op het landgoed zelf wordt de wijn geperst en in vaten
gedaan, waarna uitvoer van het landgoed volgt i). Soms
Wordende druiven aan den stok verkocht.
Op een andere plaats lezen we dat volgens een
schriftelijk advies (epistula) van Neratius bij Aristo
geciteerd door Ulpianus, tot het instrumentum aan een
colonus verschaft behooren zoowel een wijnpers (prae-
lum) als een olijvenpers (trapetum). Dus wanneer olijven
verbouwd worden, worden zij ook geperst op het land-
goed.
De landbouwwerktuigen zijn eenvoudig: Men ploegt
met ossen, wat verre van vlug gaatl Veeteelt is er slechts
plaatselijk. Vaak houdt men het vee alleen om de mest,
daar men anders geen kans ziet den weidegrond produc-
tief te maken®).
Het voedsel der slaven bestond dan ook uit koren en
wijn, vleesch wordt niet genoemd
Ook worden bijen op een landgoed gehouden en
vogels ®).
Tot het instrumentum behooren eveneens '): koren-
schiu'en, kruiken en doozen en de lastdieren voor export,
de wagens en schepen, kuipen en zakken. Volgens Labeo
en Pegasus maakt geen deel er van uit de „servus qui
quasi colonus in agroquot; is wel echter de saltuarius, wiens
taak is de vruchten te bewaren en de grenzen te bescher-
Dig. XIX. 1.25; Dig. XXXIII. 7.12.28. .
®) O^é^l^ertaling „weidegrondquot; (saltus) vgl. A. Schuiten,
Die römische Grundherrschaften, Weimar 1896, pag. 25 v.v.:
Varro (L.L., V, 36) „quos agros non colebant propter silvas aut
id genus ubi pecus possit pasci... saltus nominaruntquot;.
Aelius Gallus (bij Festus, pag. 302) „saltus est ubi et pastiones
suntquot;. Diese Bedeutung hat saltus nie verloren. In den Alimentar-
tafeln ist saltus die zum fundus, dem ackerbaufähigen Grund-
stücke gehörige Weide (bei den Veleiatischen Grundstücken im
Apennin) etc.
«) Dig.XXXIII.7.12 pr., vgl. Dig.XXXIII.7.18.9.
Dig.XXXIII.7.10.
®) Dig. XXXIII. 7.11.
') Dig.XXXIII.7.12.
®) Vgl. hierover pag. 69.
-ocr page 74-men en ook de pistor, wiens werk het is het koren te
malen en het meel te builen en de barbier, noodig voor de
familia rustica de werkman voor het herstellen van
het landhuis, de vrouwen, die het brood bakken en
dienstbodenwerk verrichten in het huis, de bouwarbei-
ders, de focaria (keukenmeid) en de vilica, mits ze haar
man in eenige taak bijstaat, de wolspinsters, die de klee-
ding der slaven verzorgen, de vrouwen, die voor hen
pulmentaria bereiden, de fullones (volders).
Die slaven hebben vaak vrouwen en kinderen die
eveneens deel uitmaken van het instrumentum, waartoe
ook nog behooren het vee, dat een deel van het jaar zich
in de wei bevindt en het andere deel moet worden bijge-
voerd en de slaven, die een deel van het jaar den grond
bewerken en gedurende den overigen tijd verhuurd
worden, de keldermeester, de deurwachter, de muil-
dierendrijver. Bovendien de molens en machinae, hooi
en stroo, de ezel die de machina in beweging brengt, de
machina frumentaria het bronzen vat, waarin most
wordt gekookt en mostgelei gemaakt en waarin drink-
en waschwater wordt klaargemaakt, de meelzeven, de
mestkarren.
Riet- en wilgenbosschen behooren er slechts toe, wan-
neer ze geveld zijn Verder eventueel vogelvangers
met hun netten en jagers en spoorzoekers met hun honden
Dig.L. 16.166. Urbana familia et rustica non loco sedgenere
distinguitvir, vgl. Dig. XXXIII. 10.12. Deze onderscheiding is
dus van den zelfden aard als die tusschen praedia rustica en urbana.
Door de functie welke een slaaf uitoefent wordt bepaald of hij
behoort tot de familie rustica dan wel -urbana.
2) Vgl. Cato, De agri cultura 58. De pulmentaria bestaan
hoofdzakelijk uit olijven, van de slechtste kwaliteit, en vischsoep
en azijn.
®) D.w.z. de korenmolen, vgl. Ovidius, Fasti VI, 381. (Quod-
cumque est solidae Cereris, cava machina frangat / mollitamque
(gekneed) manu duret in igne focus. Deze molen was een steenen
dubbele trechter welke om een kegelvormige steenen as gedraaid
werd (zie W. Engelmann, Neuer Führer durch Pompeji. Leipzig
1925, pag. 124-125).
*) Dig.XXXIIL7.12.11.
-ocr page 75-en andere benoodigdheden — de jacht kon voor een land-
goed de voornaamste bron van inkomsten zijn i) wat op
geringe productiviteit van den grond wijst.
Een fundus instructus is een ruimer begrip dan een
fundus cum instrument© en bevat volgens den jurist
Cassius alles wat zich op het landgoed bevindt, opdat
het hoofd van het gezin beter is ingericht (omnia quae
eo collocata sunt ut instructior esset pater familias) )
zoo behoort huisraad er toe, kleeren, dekens, tafels van
ivoor en van ander materiaal, glaswerk, goud, zilver en
ook de wijn die voor het gebruik bestemd is, maar met
de wijn, die zich in de opslagplaats bevindt, evenmin de
vruchten terzijde gelegd voor den verkoop en de produc-
ten, waarvan de heer voorzien wordt, wanneer hij in de
stad vertoeft of op andere landgoederen en de slaven
die zich „temporis causaquot; op het landgoed bevinden,
waarmee wellicht bedoeld zijn mancipia urbana, die in
den oogsttijd een handje moesten meehelpen op het land
of die met den eigenaar meekwamen om hem te bedie-
nennbsp;,
Wèl behooren tot een fundus instructus de servi sup-
pellecticarii (de opzichters over het huisraad), die op het
land plegen te verblijven en ook die lakeien die de eige-
naar daar heeft, opdat ze hem gedurende de maalüjden
kunnen bedienen, de mancipia, die niet bestemd waren
voor de bebouwing of bewaking, maar om den heer des
huizes daar van dienst te zijn.
Uit bovenstaande door het Corpus Juris gegeven
Dig. XXXIII. 7.22 pr.
Dig.XXXIII.7.12.27.nbsp;.
3) We hebben hier gedeeltelijk dus nog te doen met wat door
Bücher (o.e. I, pag. 91) het stadium van de „Eigenproduction
wordt genoemd: De huishouding consumeert wat zij produceert.
We lezen van mancipia urbana die zi^h naast de mancipia
rustica op het landgoed bevinden (Dig.XXXIII.7.18 13), van
slaven die er steeds zijn en van andere slaven die er het grootste
deel van het jaar vertoeven (Dig.XXXIII. 7.18.12) Bovendien
vernemen we van handwerkslieden (slaven) van wier diensten ook
op andere landgoederen van zijn eigenaar gebruik werd gemaakt
(Dig.XXXIII. 7.12.42).
eenigszins verwarde opsomming mogen we het volgende
besluiten:
Op de landgoe- 1. Op de fundi heerschte voor een groot deel de zgn.
„Hauswirt- ^ „Hauswirtschaftquot;, i) We vernemen hier echter niets van
schaftquot;.nbsp;bet vervaardigen van landbouwwerktuigen op het land-
goed zelf. Deze zijn uit de steden betrolien Éénmaal
lezen we van het vervaardigen van ijzeren voorwerpen op
een landgoed door een colonus of door de slaven van den
eigenaar, zonder dat deze het weet. Het was dus een be-
drijf van zeer geringen omvang, dat waarschijnlijk werd
uitgeoefend op een landgoed, waarop zich mijnen be-
vonden 3).
De landgoederen 2. Uit de woorden van Sabinus en Cassius door Ulpi-
^S^datdedquot;nbsp;gebruikt, dat tot een fundus instructus behoort
genaar e^nu »'O^nia quae eo collocata sunt ut instructior esset pater
dan op vertoef- familiasquot; mag niet afgeleid worden dat de eigenaar
de.nbsp;steeds op zijn landgoed woonde, zooals men uit Dig,
XXXIII. 7.16.2 zou kunnen afleiden We lezen ech-
ter dat een fundus instructus ook bevat die lakeien die
iemand daar heeft om als hij daar komt hem aan tafel te
bedienen Plinius Minor had op ieder van zijn fundi
een volledige hofhouding: huisknechten (atrienses), tuin-
lieden (topiarii) en handwerkslieden ®).
Vgl. Salvioli o.e., pag. 102 v.v.
2) Vgl. T. Frank o.e., pag. 231 v.v.
8) Dig.XXXIX.4.16.11, vgl. Rostovtzeff o.e., pag. 539
(noot 39): Magnus Antoninus rescripsit, si colonus vel servi
domini praedii ferrum illicite in praedio fecerint ignorante domino,
nulla poena dominum teneri.
Het hoofdstuk waarin dit citaat voorkomt handelt geheel over
belastingen, vandaar dat vermoedelijk de lezing van den Codex
M° de juiste is welke i.p.v. „fecerintquot;, „foderintquot; geeft. De
schatkist toch had belang bij de ijzerwinning niet bij de ijzer-
fabricage, vgl. Paul Louis o.e., pag. 348 v.v.
Dig. XXXIII. 7.16,2. (Quidam uxori fundum, uti instructus
esset, in quo ipse habitabat legavit.
5) Dig, XXXIII. 7.12.32.
8) Epistulae III. 19.
Plinius had bijna zijn geheele vermogen in grond belegd, maar
toch ook had hij wat geld tegen rente uitgezet: Sum quidem prope
totus in praediis, aliquid tamen fenero (Ep. III, 19, 8),
Die fundi waren er op berekend dat de eigenaar er
zoo nu en dan op vertoefde en apart werd gelegd wat
liij bij zijn komst zou gebruiken. Duidelijk komt dit uit in
een rescript van keizer Caracalla i), dus dateerend uit
den tijd waaruit ook Dig.XXXIIL7.12 stamt waarin
nog eens bepaald wordt dat wijn, die zich m de voor-
raadskamer bevindt opdat de huisvrouw (mater fami-
lias) er gebruik van kan maken bij haar komst op het
landgoed tot een praedium instructum behoort. Zelfs de
bibliotheek behoorde daartoe, die zich op het landgoed
bevond, opdat de eigenaar zoo dikwijls als hij op het
landgoed kwam haar gebruiken kon ).
Ook hebben we gezien dat de eigenaar zich door een
landgoed liet onderhouden, ook wanneer hij in de stad
vertoefde of op z'n andere landgoederen 3), waaruit volgt
dat die landgoederen dicht bij elkaar en bij de stad lagen
en dat de producten van die landgoederen voor export
dienden. Wij komen dan ook tegen dat een instrumen-
tum op meerdere fundi gebruikt werd hetgeen ook Plinius
^Tfet\ueen voor de behoeften van den eige^ar werd Op de land-
geproducierd, maar ook voor de verkoop. Het lang- f l^eren^
zaL, moeilijke, kostbare verkeer was hier natuurlijk
een belemmering. Het waren evenwel geen producten, p^oduceerd.
die aan bederf onderhevig waren en bovendien was het
Romeinsche rijk als bezaaid met steden en stadjes,
zoodat de afstanden niet al te groot waren en de boeren
hier een afzetgebied konden vinden. Toch werd het
volgens den jurist Callistratus als een bezwaar gevoeld
dat de boeren, die hun waren naar de stad brachten
gedurende dien tijd aan de arbeid op het land geen deel
namennbsp;i inbsp;i
In verband met het produceeren voor den verkoop zal
1)nbsp;Cod. VI. 38.1.
2)nbsp;Dig. XXXIII. 7.12.34.
3)nbsp;Dig. XXXIII. 7.12.39.
«) Dig.XXXIII.7.12.14; Epist. III. 19.
Zie hieronder pag. 95 v.v.
«) Dig.L.11.2.
-ocr page 78-de rentmeester ook zakenreizen gedaan hebben
Wanneer koren verkocht w^erd, werd dit veelal nog
eerst op het landgoed gemalen
Onontwikkelde De techniek van de landbouwwerktuigen was verre
landblTuwwLk ^^^ ontwikkeld. Ezels waren noodig om de „machinesquot;!
turgen*^quot;^^^quot;^ ' beweging te brengen ook lezen we van een „prae-'
lum et trapetum instructa funibusquot;, een druivenpers en
een wijnpers van touwen voorzien!
.Economisch ge- De slaven namen op de fundi een zeer belangrijke'
jbruik van slaven plaats in. Eènerzijds lezen we een heel economisch ge-
in en an ouw.nbsp;gj-van: Dezelfde slaven werden op verschillende
praedia gebruikt
Een klein landgoed door middel van slaven te exploi-
teeren, bracht moeilijkheden met zich mee. Er was niet
voldoende werk voor hen en om dit te verhelpen kon men
drie middelen te baat nemen:
le de slaven verhuren wanneer men ze zelf niet noo-
dig had (vgl. Heitland o.c., pag. 370); 2e het zoeken van
een nieuwe productiemogelijkheid in verband met het
landgoed, bijv. het exploiteeren van een steenbakkerij of
1)nbsp;Dig.XXXIII.7.12.38, vgl. Dig.XIV.3.16.
2)nbsp;Dig.XXXIII.7.18.0.
3)nbsp;Dig. XXXIII. 7.26.1, vgl. pag. 62.
«) Dig.XIX.2.19.2.
Nergens in het Corpus Juris lezen we dat gebruik gemaakt
werd van stoommachines e.d., zooals we ook nergens anders hier-
over een aanwijzing ontvangen. Alleen de watermolen is met onze
machine te vergelijken (Anth. Pal. IX. 148). Vitruvius' definitie
voor ,,machinaquot; (machina est continens ex materia conjunctio
maximas ad onerum motus habens virtutes: een machine is een
samenhangende verbinding van hout, die zeer krachtige vermogens
bezit om lasten te bewegen. Zie Bolkestein, Art, ,,Fabriekenquot; en
,,fabrikantenquot; in Griekenland. Tijdschrift voor Gesch., jaargang
1923, pag. 5 v.v.) toont aan hoe onontwikkeld de techniek voor
practische doeleinden was. Een uitzondering vormde de techniek der
oorlogswerktuigen (vgl. Daremberg-Saglio o.e.. Art. Machina).
Toch was het principe der stoomkracht bekend getuige de be-
schrijving hiervan door Heron van Alexandrië (vgl. Dar. Sagl.
1.1.) maar deze werd niet voor practische doeleinden aangewend
doch meer als ,,Spielereiquot; beschouwd.
5) Vgl. Bolkestein, De Col. Rom. pag. 113.
-ocr page 79-van mijnen waarmee de slaven gedm'ende den overigen
tijd werden bezig gehouden.
Ongetwijfeld echter bleef de landbouw hoofdzaak
wat blijkt uit een mededeeling van Ulpianus dat
iemand die het vruchtgebruik van een landgoed had,
alleen mijnen mocht exploiteeren indien de landbouw
daarvan geen schade zou ondervinden en indien de mij-
nen meer opleverden dan de wijn-, boom- en olijfgaarden,
dan misschien zou hij deze mogen omhakken, indien ten-
minste hem zou worden toegestaan om het landgoed te
verbeteren.
3e Het uitbreiden van het grondeigendom totdat er
voldoende arbeid voor de slaven was.
Anderzijds echter lezen we van in onze oogen heele Improductief
hofhoudingen van slaven, die improductieve arbeid ver- gebruik van
richtten. Wat zullen die atrienses etc. op de fundi van ®
Plinius een gemakkelijk leventje hebben gehad.
Horatius noemt als voorbeeld hoe eenvoudig hij toch
wel leeft, het feit, dat hij aan tafel „slechtsquot; door drie
slaven bediend 3) wordt. Hoeveel zal dan wel een
luxueus levend heer noodig gehad hebben.
Het waren improductieve krachten aan den landbouw
onttrokken.
Als een heel gewoon iets wordt verteld dat de slaven Gezinsvor-
op het landgoed werkzaam, vrouw en kinderen hebben
Dig.XXXIII. 7.25.1. Op pag. 64 (vgl. noot 3) is reeds even
gesproken over het vervaardigen van ijzeren voorwerpen of het
delven van ijzer op een landgoed, vgl. ook pag.
Dig.VII. 1.13.5. Inde est quaesitum, an lapidicinas vel
cretifodinas vel harenifodinas ipse (nl. fructuarius) instituere
possit: et ego puto etiam ipsum instituere posse, si non agri partem
necessariam huic rei occupaturus est. Proinde venas quoque
lapidicinarum et hujusmodi metallorum inquirere potent ergo et
auri et argenti et sulpuris et aeris et ferri et ceterorum fodinas
vel quas pater familias instituit exercere poterit vel ipse instituere,
si nihil agriculturae nocebit. Et si forte in hoe quod instituit plus
reditus sit quam in vineis vel arbustis vel olivetis quae fuerunt
forsitan etiam haec deicere poterit, siquidem ei permittitur melio-
rare proprietatem.
Sat. 1.6.116.
Zie pag. 62.
-ocr page 80-Het was economisch een slaaf en slavin te laten sa-
menleven^). Beide konden zich op het landgoed verdien-
stelijk maken, de man als arbeider op het land, de vrouw
in de huishouding bijv. als wolspinster. Bovendien waren
hun kinderen weer het eigendom van den dominus en zal
het niet zoo heel veel gekost hebben deze op het landgoed
groot te brengen. Ook de kinderen der mancipia urbana
werden naar de praedia rustica gestuurd waarbij nog
kwam dat ze reeds vroeg aan het werk werden gezet®).
Voorts zullen de slaven, die een gezin gevormd had-
den, minder het idee gehad hebben onvrij te zijn, zich
beter van hun taak hebben gekweten, meer verantwoor-
delijkheidsgevoel hebben gehad terwijl zich bij hen
minder de neiging om weg te vluchten zal hebben voor-
gedaan. Zoo min mogelijk werden zij gescheiden
waarbij wel niet alleen menschelijkheidsoverwegingen een
rol zullen hebben gespeeld.
Gebrek aan Toen, tengevolge van de door Augustus gevolgde
arbeidskrach- vredespolitiek een einde kwam aan de groote toevoer
ten^op hetnbsp;glaven kwamen de grootgrondeigenaren hierdoor in
'nbsp;moeilijkheden'). Het aantal arbeidskrachten noodig om
het land te bebouwen werd ontoereikend. Dit gebrek
aan arbeidskrachten nam nog meer toe door het feit dat
tengevolge van de aantrekkingskracht van de hoofdstad
vele pachters het land verlieten om in de stad van de
gratis uitdeelingen etc. te leven.
Slaven als Qjjj ^an de moeilijkheid coloni te vinden en aan het
^ebruikt groo^^er wordend gebrek aan slaven in de landbouw tege-
D. w. z. pas in den keizertijd toen de groote slavenstroom
ophield, doordat aan de veroveringen een einde kwam, en men
dus op andere wijze voor aanvulling moest zorgen, gingen de
domini er toe over hun slaven kinderen te laten verwekken.
2) Dig.L.16.210. 8) Dig.VI.1.31.
Ook tegenwoordig neemt menigeen in plaats van twee dienst-
boden een echtpaar daar dit personeel meer verantwoordelijk-
heidsgevoel bezit en minder gauw z'n betrekking verlaat.
®) Vgl. Lemonnier o.c., pag. 187.
8) Dig.XXXIII.7.12.7.
') VgL Bolkestein, De Col. Rom., pag. 135 v.v.
-ocr page 81-moet te komen gaf men reeds in Augustus' tijd i) aan
slaven een stukje grond ter bebouwing 2). Daar zoo'n
slaaf van het land natuurlijk ongeveer niets bezat, moest
de eigenaar hem ook landbouwwerktuigen etc. geven,
zooals zij dit ook vaak deden bij vrije coloni
We lezen dan ook van een dominus, die niet alleen
aan zijn slaaf een fundus verhuurde, maar hem ook run-
deren gaf (Heitland o.c., pag. 369).
Ook uit het feit dat er op een landgoed slaven voor-
kwamen die „onderslavenquot; (vicarii) hadden^) mag men
opmaken dat deze als pachters gebruikt werden en op hun
beurt weer slaven in hun dienst hadden. Tot het peculium
van een slaaf kon grond behooren Zulke slaven zijn
dus kleine boertjes geweest.nbsp;. ,
Elders lezen we van dolia, wijnvaten, die tot het pecu-
lium behoorden van een slaaf, die een fundus bebouwde «).
Ook dit was een klein boertj e naar alle waarsclujnlijkheid.
Ulpianus vereenzelvigt hen niet met colom en spreekt
over een „servus qui quasi colonus in agro erat , een
slaaf die als een pachter op het land was '). Zoo ook
Scaevola die het heeft over een slaaf, die een landgoed
bebouwde, non fide dominica sed mercede ut exfeanei
coloni solent «), niet onder bescherming (d.w.z. direct
toezicht) van zijn eigenaar, maar voor pacht, zooals
leemde (d.w.z. niet uit den slaventroep van den eige-
naar voortkomende) pachters plegen te doen.
Een vilicus kon pensionis certa quantitate (voor een
De onder dezen keizer levende jurist Alfenus Varus maakt
hiervan melding.
2) Vgl. Heitland o.c., pag. 369.
dat slaven die als pachters een stuk grond bebouwden aan t hoofd
stonden van „een familiaquot; (familiae imperare), d.w.z. zelf eemge
slaven hadden.nbsp;-.^^^tttoc t-»-
Vgl. Heitland o.c., pag. 369; Dig.XXXlIL8.6 pr.; Dig.
XXXIII. 8. 8 pr. Zie pag. 46 en 61.
8) Dig.XVIII.1.40.5.
') Dig.XXXIII.7.12.3.
«) Dig. XXXIII. 7.20.1.
-ocr page 82-zekere pacht) of fide dominica een landgoed bebouwen
Het is niet onwaarschijnlijk, dat de methode, dat de
eigenaar aan zijn slaven stukken grond in pacht gaf, op-
gang heeft genomen, immers de juristen in de Digesten
spreken er over alsof het een heel gewoon verschijnsel
was en verder voor de landslaven moet er toch wel
een zekere bekoring in gezeten hebben om een „eigenquot;
boerderijtje te bezitten. Het „eigenbaas-zijnquot; is altijd
voor de meeste menschen aantrekkelijk ook al hebben ze
het in hun ondergeschikte positie dikwijls veel beter en
zorgeloozer. De slaven gingen in „standquot; vooruit en
wie weet of ze zich nog eens niet zooveel verwerven
konden, dat ze het na zich vrijgekocht te hebben of na per
testament vrijgelaten te zijn tot „echtequot; coloni brachten.
Inderdaad komt in het uit het jaar 108 na Chr. da-
teerend testament van Dasumius, dat in 1820 en 1830
in de buurt van de Via Appia gevonden is een colonus-
libertus voor
Decoloniver- De slechte agrarische toestanden waren hierbij na-
keerden niet tuurlijk een belemmering, maar toch moet men, wat dit
altijd inslech- ^^g^gff;^ niet te veel generaliseeren.
en oes an .nbsp;lezen bijv. dat een colonus zijn stukje grond kocht
van dengene, die meende de erfgenaam van den eigenaar
De uitdrukking „pensionis certa quantitatequot; wordt door
Heitland (o.c., pag. 365) opgevat als te zijn pacht in geld betaald.
Onder een vilicus kan men dus verstaan:
le een rentmeester (slaaf of vrijgelatene) die het landgoed
voor den eigenaar bestuurt en de geheele opbrengst aan dezen
uitkeert.
2e een landhuurder (slaaf of vrijgelatene) die aan den eigenaar
een bepaalde pacht betaalt.
2)nbsp;Vgl. Heitland o.c., pag. 369.
3)nbsp;Vgl. M. Weber, Römische Agrargeschichte, pag. 249.
Reg. 45—50. Bruns-Gradenwitz, Fontes juris Romani, ed.
VII, I, no 117, pag. 304 v.v. Girard, Textes de droit romain,
5 éd.. Paris 1923, pag. 801 v.v.
In het Corpus Juris komt het nergens voor dat een slaaf-pachter
na vrijlating als vrije pachter op z'n grond blijft. Wèl vernemen we
éénmaal dat een servus actor (slaaf-rentmeester) bepaalde land-
goederen worden gelegateerd, nadat hem per testament eerst de
vrijheid is geschonken (Dig. XXXII. 1. 97).
te zijn 1). Was het dien colonus slecht gegaan, dan zou
hij zooiets zeker niet gedaan hebben.
Keizer Alexander Severus bepaalde in een rescript,
dat noch een colonus, noch een conduct«r praediorum 2)
door verjaring het eigendom van den door hen gehuurden
grond konden verkrijgennbsp;, / irj i.- u-
Valentinianus en Valens bepaalden hetzelfde hierbij
teruggaand naar een wet van Constantijn den Grooten^).
Uit deze neiging om door verjaring in eigendom te
krijgen, blijkt eerstens, dat de pachters vaak langer dan
veertig jaar (de voor verjaring van grondeigendom vast-
gestelde termijn) op hetzelfde stukje grond woonden en
ten tweede, dat ze het nog niet zoo slecht hadden.
Plinius' berichten over het gebrek aan coloni moeten we
critisch beschouwen. In zijn achtsten brief aan Trajanus
vraagt hij een verlof van dertig dagen, omdat hij grond moet
verpachten. Dien langen tijd motiveert hij met door op
de moeite, die hij daarmee heeft te ^jzen, maar op den
grooten afstand®). Tweehonderd vijfentwintig km moest
hij ongeveer af leggen en in het volgende hoofdstuk«)
zullen we zien dat het verkeer buitengewoon langzaam
ging; gemiddeld legde men dertig km per dag at.
Denken we hier aan de beroemde reis van Rome naar
Brindisi, door Horatius beschreven '), wat toch een
veel gebruikte verbinding was. Vijf-en-dertig km onge-
veer werd per dag afgelegd, zoodat de reis 15 dagen
quot;quot;Tndien we aannemen dat Plinius per dag dertig ä
vijf-en-dertig km aflegde, dan kunnen we zeggen dat de
?) Sit wo^ord éolonus drukt het feit uit dat op hem te^e^
(colere) van het land neerkomt. Een conductor bebouwt het
gehuurde land niet zelf maar verhuurt het bi,v. weer aan derden,
vgl. Heitland o.e., pag. 364.
Cod. VII 30.1.
Cod.VII.39.2.1.nbsp;^ .nbsp;, .
«) Neque enim angustius tempus praefimre possum cum et mum-
cipium et agri, de quibus loquor sint ultra centesimum et qumqua-
gesimum lapidem.
®) Zie pag. 95 v.v.
') Sat. 1.5.nbsp;^^
-ocr page 84-helft van zijn verlofstijd door het reizen in beslag werd
genomen, daarbij komt nog, dat hij een standbeeld moest
onthullen en in de maand van zijn verlof vele feestdagen
waren, zoodat hij niet heel veel tijd over hield voor het
verpachten van zijn grond.
Elders klaagt hij dat het zoo moeilijk is „idonei con-
ductoresquot; te vinden Hij kon dus nog kieskeurig zijn.
Wat het gebruiken van slaven als coloni betreft, moe-
ten we niet vergeten, dat zij niets te verliezen hadden,
alleen slechts te winnen. Konden de vilici hun pacht niet
betalen, dan kwam het voor, dat de slaaf-rentmeester
hun een voorschot verleende
Op een andere plaats vernemen we van reliqua colo-
norum et vilicorum (achterstallige pacht van pachters
en landhuurders), van praedia, waarop slaven wonen, die
debitem:en zijn van hun eigenaars, zoowel uit hoofde
van andere oorzaken als omdat zij een rekening hebben
bij het calendarum (tam ex aliis causis quam ex ratione
calendarii). Vermoedelijk zijn dit pachters geweest.
Op de winter- en zomerweiden had men of een slaaf
of een colonus Zoo'n slaaf zal daar vermoedelijk een
hoeve hebben gehad.
Een rescript uit het jaar 234 handelt over een slaaf,
die de landerijen van zijn eigenares bebouwd had en na-
dat hem zijn peculium ontnomen was, vrij was gelaten.
Na zijn vrijlating kon hij niet gedwongen worden de nog
achterstallige pacht te betalen, met hetgeen hij na z'n
in vrijheidstelling verworven had Hier komt duidelijk
1) Epist. VII. 30.3. 2) Dig.XL. 7.40.5.
3) Dig. XXXIII. 7.20.3. Dat vele malen in de Digesten melding
wordt gemaakt van achterstallige pacht der coloni (reliqua colo-
norum) wijst op vaak slechte agrarische toestanden, vgl. Heitland
o.c., pag. 365.
*) Dig. XV. 1.58, vgl. Dig. XV. 1.54.
5) Dig.XLI.2.44.2.
®) Cod. IV. 14.5. Si, ut adlegas, antequam a domina manu-
mittereris, fundos ejus coluisti posteaque adempto peculio libertate
donatus es, ob reliqua, si qua pridem contracta sunt, res bonorum
quas postea propriis laboribus quaesisti, inquietari minime pos-
sunt.
aan het licht dat die slaaf als colonus werkzaam was
geweest en ook dat hij met weinig resultaat zijn stukje
grond bebouwd had.nbsp;i i unbsp;n
Het is jammer, dat niet wordt medegedeeld op welke
wijze hij in z'n onderhoud heeft voorzien, nadat zijn pecu-
lium hem was ontnomen en hij de vrijheid had verkregen.
Herhaaldelijk moest worden opgetreden tegen de
servi, de liberti en de coloni, die de keizerlijke bezittingen
verlieten i). Hoe zullen die liberti op het land van den
keizer werkzaam zijn geweest? Het meest voor de hand
ligt, dat het kleine boertjes zijn geweest.
Menigmaal ook zien we servi en coloni in een adem
genoemd.
Was het zooals gezien voor de slaven dikwijls niet
onvoordeeHg als pachter op een landgoed te wonen, voor
de eigenaar^veSeens kon het zijn voordeel hebben hun
slaven als coloni aan te wenden, immers zij behoefden
niet bevreesd te zijn, dat na af oop van den tejmijn de
hoeve verlaten zou worden en zij de moeite zouden moe-
ten nemen een geschikten plaatsvervanger te zoeken; en
deze quasi-coloni die vaak een gezin gehad zullen hebben,
zullen althans in de eerste eeuwen van ^en
niet licht toe gekomen zijn hun stukje grond te verlaten,
waarbij nog kwam dat ze niet in aanmerking kwamen
voor de gratis-uitdeelingen der stad.
We leLn zelfs dat nieuwe eigenaren van een landgoed
soms de daarop reeds zeer langen tijd wonende coloni
(antiquissimi cLni) van dat langdoed wegjoegen (pro-
tm-bare) om in hun plaats hun eigen da.en of andere coloni
te stellen. De keizers Gratianus Valentimanus en Theo-
dosius traden hier tegen op 2).
Ofschoon dus op een landgoed colom aanwezig waren,
toch vonden de nieuwe eigenaren het soms in hun belang
hen te vervangen door eigen slaven, die als colom dienst
moesten doen.
Cod.VII. 38.1.
2) Cod.XI.63.3.
Samenvatting Samenvattende mogen we zeggen, dat in het verloop
van den keizertijd steeds meer de tendens wordt waar-
genomen, dat het vermogen in grond wordt belegd. Naast
het grootgrondeigendom blijven toch nog vele kleine
boertjes over.
Dikwijls worden door den grondeigenaar zijn eigen
slaven als coloni gebruikt.
De techniek der landbouwwerktuigen is niet ontwik-
keld. Er is geen enkele reden om met Rostovtzeff te
spreken van een „scientific and capitalistic rural econo-
myquot; waarbij we evenwel moeten bedenken, dat deze ook
heden ten dage nog lang niet overal is doorgedrongen.
Van een kapitalistisch boerenbedrijf zou men in ons land
bijv. slechts kunnen spreken ten aanzien van een deel van
dat in de provincie Groningen.
1) O.e. pag. 187.
-ocr page 87-gegevens aangaande het uitleenen
tegen rente
Zooals we zagen ') was ten tijcle van de republiek het
grootste deel van het vermogen belegd door mtleemng
tegen rente. In den keizertijd echter geraakte deze beleg-
ging langzamerhand op de tweede plaats en nam de be-
Uglng in grond de eerste plaats in. Toch kwam het m
denkfizert^d nog wel voor d«'f«nbsp;^^rtot®!;
heel in schtJdvorderingen was belegd al zal dit tot de
uitzonderingen behoord hebben.
Om den omvang en den aard J-et quot;Meene^^^^ Lee_ vo
geld tegen rente te If-^nbsp;aoLinden.
worden nagegaan ot dat producuei ib ux x i^»nbsp;i
Het senltL consultumnbsp;-um ^^^^
een filius familias geld te leenen We K^b^^
doen met een geval van leenen voor een improductief
doequot;. De schideischers wachtten den dood van zijn
vader af en kwamen dan met ^e vordering voor den
dag. Bleef de vader te lang naar het oordeel van «ch^d-
eischer en schuldenaar in leven dan b^od «oms de credi-
tor den zoon de behulpzame hand, bijv. door nog wat
geld voor te schieten om den vader van de aarde te ^
verdwijnen door een roofoverval, vergif of iets derge-
lijks
7.40.8; Dig.XXXVI.1.37; Dig 1^1.22^7.
Dil XIV. 6, vgl. Dig. XLVL 1.11; Dig. XLVL 2.19.
Dig.XLVIII.9.7.
voor
;ieve
Alleen om studieredenen mocht een filius familias in
zekere mate leenen
Dit senatus consultum Macedonianum is waarschijn-
lijk identiek met het senaatsbesluit onder Vespasianus
genomen, waarvan Suetonius melding maakt
Ook keizer Claudius had reeds een wet gegeven tegen
het onmeedoogend optreden der geldschieters, die aan de
filii familias geld leenden, dat terug betaald moest wor-
den na den dood van hun vader
Door keizer Gordianus werd in 238 het verbod om
aan een filius familias te leenen nog eens herhaald
Dat er nog al eens tegen het senatus consultum Mace-
donianum gezondigd is, blijkt uit de verzameling van
rescripten in Cod. IV. 28.
Eveneens was het verboden geld te leenen aan pupillen®).
Het kwam voor, dat een broer leende om aan zijn
zuster een dos ®) te kunnen geven. De vader was dan
aansprakelijk ').
1)nbsp;Dig.XIV.6.7.13;Cod.IV.28.5pr.
2)nbsp;Vgl. Cornelius Tacitus erklärt von Karl Nipperdey, Berlin
Weidmann. Ab excessu divi Augusti XI. 13. Suetonius, Vespa-
sianus 11. Auetor senatui fuit (sc. Vespasianus) decernendi... ne
filiorum familiarum feneratoribus exigendi crediti jus unquam
esset, hoc est, ne post patrum quidem mortem.
3)nbsp;Tacitus, Ann.XI. 13 ...et lege lata saevitiam creditorum
coercuit (sc. Claudius), ne in mortem parentum pecunias filiis
familiarum, faenori darent —' vgl. Ann. 11.27, waar een jonge-
man verleid wordt om in weelde te leven en schulden te maken.
*) Cod.II. 22.1; Cod.II.37.2; Cod.IV. 13.1.
5) Dig.XLIV.7.58.
®) Het woord „dosquot; kan het best vertaald worden met „huwe-
lijkspremiequot;. De dos diende om een man tot een huwelijk te doen
besluiten.
De dos moest worden teruggegeven bij echtscheiding en bij den
dood van haar man (in beide gevallen is de vrouw teleurgesteld)
evenwel als de vrouw dood gaat mag de man de dos behouden,
ook als er geen kinderen zijn, waaruit volgt dat de dos niet gegeven
werd om te gemoet te komen in de kosten van het huwelijk daar
dit na den dood van de vrouw niet meer bestaat (vgl. Dig. XXIII.
3 en 4; Dig.XXXVn.7; Cod.V. 12). Trouwen was in vele
gevallen een middel om zich geld te verwerven (vgl. pag. 51, noot 2).
') Dig.XIV.6.17; Dig.XXIII.3.5.8.
-ocr page 89-Ook een vader leende wel van een ander geld en gaf
dit als dos aan zijn dochter i) en slaven deden hetzelfde
voor de dochter van hun eigenaar 2). Dit wederom zijn
gevallen van improductief leenen.nbsp;. ^ unbsp;,
Door keizerlijke constituties (één was met voldoende!)
werd aan de gouverneurs der provincies verboden daar
geld tegen rente uit te leenen «). Volgens Paulus was het
de hun ondergeschikte ambtenaren wel veroorloofd,
omdat zij voor hun leven waren aangesteld („qma perpe-
tuisuntquot;)^).nbsp;1 r j 1
Hadden de gouverneurs voor een productief doel ge-
leend dan zou hun dit niet verboden zijn geweest Zij
bekommerden zich niet om de gevolgen door hun geld-
schieten veroorzaakt, daar zij na het verstrijken van hun
ambtstermijn de provincie verlieten, hun ondergeschikte
ambtenaren echter maakten zelf de gevolgen ^^
Om deze verbodsbepalingen te ontduiken, v^richtten
de gouverneurs hun financieele manipulaties door mid-
del van „stroomannenquot; (per suppositas Pfr-nas) en
vele rescripten waren noodig om dit te verbieden 5), een,
bewijs hoe winstgevend het was.
aL de soldatL was het niet toegestaan ^^^ lande-
rijen te verwerven in de provincie, waarnbsp;°^eden .
Zachtzinnig in hun optreden waren ze niet en h^W -
delijk moesten de keizers tegen hen opteeden. Tac tus
spriektvan „milites quaestuosiquot;').nbsp;^
werd vooral aan boeren crediet verleend wier
grond bij niet tijdige terugbetaUng het eigendom werd van
den geldschieter. Uit het verbod alleen reeds bh,kt het
'Xorpt^^tuWnbood de provincie een schitterende
Lib. CXVI.
8) StxLIx'ie. 9; Dig.XLIX. 16.13 pr vgl. Cod^IV. 65 35
pr. (ook op andere wijzen verwierven zij zich natuurlijk praedia).
Ann. XIII, 35.
gelegenheid om flinke renfe van hun kapitaal te maken.
Wij zagen reeds dat een pupil een calendarium in de
provincie had Zoo had men vaak, terwijl men zelf
bijv. te Rome woonde een slaaf, die in de provincie aan
het hoofd stond van een calendarium
De Gallische opstand onder Sacrovir werd veroor-
zaakt door den drukkenden schuldenlast (ob magnitudinem
aeris alieni). De Galliërs hadden ernstige grieven tegen ^
den hoogen rentevoet en de „negotiatores Romaniquot;. De
Romeinsche geldschieters waren dan ook de eersten die
gedood werden
Dikwijls vestigden de negotiatores zich blijvend in de
pro\dncie Hun doel was zichzelf zooveel mogelijk te
verrijken door de provinciales uit te zuigen en te ruinee-
ren.
Speciaal in de De meening door Rostovtzeff eenigszins aarzelend ge-
provincies geld yjt jjaf^ Je villae in Germanië, behalve landbouw-
uitgeleend. ondernemingen ook locale „bankenquot; waren en de ban-
kiers aldus hun schuldenaren geheel in hun macht kregen
zoodat deze coloni werden in plaats van vrije eigenaars,
wordt door het Corpus Jiu-is bevestigd.
Een calendarium ') op een landgoed was een heel ge-
woon verschijnsel: Iemand legateerde aan zijn kleinzoon
de landerijen, die hij in een bepaalde streek had en waar-
op zich een wijnvoorraad een korenschuiu- en een calen-
darium bevonden
Pomponius deelt mede dat wanneer een fundus ge-
legateerd wordt, daartoe niet behoort het geld dat daar
bewaard wordt om 't tegen rente uit te zetten (pecuniae
quae faenerandi causa ibi fuerunt).
Scaevola^®) beschrijft het testament van iemand die in
Zie pag. 39.nbsp;Dig.XII.1.41
3) Tacitus, Ann. III. 40.nbsp;Tac., Ann. III. 42.
5) Tac., Ann. IL 62.nbsp;«) O.c., pag. 209 v.v.
') Een calendarium is in het Corpus Juris een gelduitleemngs-
bureau, welke beteekenis in Georges' Ausführliches Lateinisch-
Deutsches Handwörterbuch niet gegeven wordt,
8) Dig,XXXin.7.6, vgl, Dig.XXXII.1.64.
») Dig,XXXII.1.44,nbsp;Dig.XXXILLlOlpr,
de provincie, waar hij vandaan komt, eigen landerijen
heeft en landerijen, die hem wegens schuld in pand ge-
geven zijn (qui habebat in provincia ex qua oriundu^rat
propria praedia et alia pignori sibi data ob debita). Deze
zijn, zooals uit de samenhang blijkt, gelegen in ^jrie
Germanië was dus, zooals vanzelf spreekt, met de
eenige provincie die aldus door geldschieters werd ge-
ëxploiteerd.nbsp;,, , 1 j -r
De meeste geldschieters hadden hun bedrijf op een
landgoed, of in het huis zelf of in een schuur i). Juist in
de provincies konden zij zaken doen.
Vaak was het vermogen over het geheele njk ver-
spreid 2). Bij het bespreken der voogdijrechten is dit
reeds even aangestipt. Zoo bijv had iemand het vermo-
gen dat hij van zijn moeder geërfd had (bona materna) in
Pannonië, maar dat van zijn vader afkomstig lag m
^'L'Lder legateerde wat hij over had van de goederen
geërfd van zijn moeder, in Pamphyhë, Lycie of waar
ook, ^
We vernemen van een legaat dat alle Pjaedia bevatte
welke de testator in Galatië had, na zijn dood bleek dat
in de buurt van deze landerijen er ook nog een in Uappa-
docië ffelegen was ®).nbsp;, . i i r
De senatoren hadden vaak het grootste deel van hun
vermogen in de provincie «), soms kende een eigenaar zijn
ver afgelegen landerijen niet eens p. .nbsp;.. .
De landheeren zelf leenden veelal met uit, maar lieten
dit doen door hun slaven-renfcmeesters (servi-actores) die
13. 6.pr. Si quis ex argentariis, utnbsp;eorum in
villa habeat instrumentum vel in horreo e.q.s., vgl. Dig. U.nbsp;ö,
Dig.V. 1.19.1; Dig. V. 1.45.nbsp;_ ,
Dig.XXVIII. 5.35; Dig. XXIX. 5.1.30.
Diff.XXVIII.5.79pr.nbsp;.nbsp;..
Dig XXXLl.77.20 Dulcissimis fratribus meis. avunculis
antem tuis, quaecumque mihi supersunt in Pamphylia Lycia vel
ubicumque de maternis bonis concedi volo.
Dig. XXXII. 1.35.1.
Cod. III. 24. 2, vgl. Cod. XII. 1.4.
Cod. IV. 44.15.
-ocr page 92-een zelfstandige positie bekleedden en soms nog hel-
pers hadden
Vele villae in de provincie dus, w^aarvan de eigenaren
in de stad w^oonden, zijn dus door rentmeesters bewoond
geweest, die metéén geldschieters waren.
Wellicht ook hebben vrijgelaten rentmeesters zich
vaak zoo opgewerkt, dat zij zelf op een villa konden gaan
wonen. Zoo moet ook verklaard worden het veelvuldig
voorkomen van vreemde namen in de inscripties van de
geromaniseerde westelijke provincies De Igeler zuil
is opgericht voor een Syriër. De reliefs op de grafmonu-
menten, die ons het rentebetalen illustreeren, duiden zeer
zeker mede op de „bankquot;operaties van geldschieters, niet
alleen op het betalen van pacht.
Men had slaven wier uitsluitend werk het was „bankquot;-
zaken te verrichten Door den afstand waarop zij zich
veelal van hun eigenaars bevonden, moeten zij, zooals
wij zooeven reeds zagen, een onafhankelijke positie
hebben gehad, bijv. Stichus aan het hoofd van een calen-
darium in de provincie gesteld was onbekend met het
overlijden van zijn eigenaar en met het feit dat hij in
diens testament, dat te Rome voorgelezen werd, vrij was
gelaten en voor een deel tot erfgenaam benoemd. Rustig
ging hij verder met het innen en uitzetten van het geld
van zijn eigenaar
Degenen, aan wie geld werd geleend, geraakten
meestal steeds dieper in het moeras. Had men zijn land-
goed in pand gegeven dan vroeg men veelal of men daarop
voorloopig mocht blijven De vruchten van het land-
goed dienden als rente en aflossing van het geleende ').
De hooge rentevoet echter maakte dat men haast nooit
van z'n schuld bevrijd raakte en aldus werd men
pachter.
Dig. XXXII. 1. 34 pr. Zij verrichten hun transacties zonder
dat hun eigenares daar kennis van heeft.
2) Dig. XL. 7.40. 3 v.v.nbsp;T. Frank o.c., pag. 216.
Dig. XIV. 3.19.3; Dig. XIV.5. 8.
5) Dig. XII. 1.41, vgL Dig. XXVIII. 1.14.
«) Dig. XLIII. 26. 6 en 21. ') Cod. IV. 24.
' Dat het leenen speciaal op het platteland plaats vond,
wordt dmdelljk in Dig. XX dat geheel over het pandrecht
quot;^ïn het eerste hoofl^luk getiteld ,De P^fnbsp;ethj^^^^
thecis et qualiter contrahantur et de pactis eorum blijkt,
da^K^cent van de panden betrekking hebben op
^^n^tA^^tuk handelt over stilzwijgend pand-
dom
-iMT^orden omnia bona (alles waarvan men eigenaar .s) m
«Xnbsp;fundi in pand gegeven ~ 2 x
-^rdtr^otrSpTa'amp;nSunaus door elUaar
gebruikt.)nbsp;.
1 X servituten op grondeigendom.
1 X Tant Wmen hangende vruchten (fructus pendentes) en
de jongen van het vee.
1 X een tuin.
3 X een woonhuis.
lx een huurkazerne.
1 ^ Th^Xbri;^™ ^^^^^^^^ voor herstel, waarvan
geld geleend is.
5X een slaaf.nbsp;^nbsp;testamentaire beschik-
1 X retHn?;an een slavin (partus ancillae).
IJTdusminstensheefthetinpand ge e
lljke eigendommen. Even zoo vele maieu
zaken in pand gegeven.
2) 1 X wordt een praedium in pand gegeven.
1 X res mobilesnbsp;Paulus' tijd reeds
1 X een filius famihasl (Uig-
moest hiertegen worden opgetreden).
-ocr page 94-In het vierde hoofdétuk staat ruim vijftig procent van de
panden in verband met grondeigendom i).
In het vijfde hoofdétuk dat handelt over het verkoopen
van panden wordt hoofdzakelijk over grondeigendom ge-
sproken 2).
In het zeóde hoofdétuk, dat handelt over de opheffing
van het pandrecht is dit nog meer het geval
5 We krijgen dus zeer sterk den indruk, dat hoofdzake-
lijk aan boeren geleend werd.
Niet alleen geld werd voorgeschoten, maar ook koren
en gerst, zooals we zien uit een rescript van keizer
Alexander Severus uit het jaar 223
Geldgebrek. We lezen eveneens, dat olijven en andere vruchten
geleend worden
Ook krijgt iemand geld te leen om daarvoor een zekere
hoeveelheid tarwe terug te geven
Iemand die geld schuldig is geeft olijfolie daarvoor in
de plaats ').
In plaats van baar geld (pecunia numerata) mag men
indien de creditevir zulks goed vindt ook vee'betalen ®).
Paulus vertelt ons dat een patronus zijn vrijgelatenen
bij wijze van betaling (solutionis vicem) aan zijn credi-
1 X worden de bona debitoris in pand gegeven.
8nbsp;X een praedium, fundus of ager.
1 X boomvruchten.
1nbsp;X opstal (superficies).
2nbsp;Xnbsp;koopwaar (1 X zijn dit marmerblokken).
2nbsp;Xnbsp;een schip voor welks uitrusting geld is opgenomen.
1 Xnbsp;inducta et illata (inventaris van een huurder).
1 Xnbsp;een slaaf.
10 X bestaat er dus verband met grondeigendom.
3nbsp;X worden praedia in pand gegeven.
IX res alienae (andermans zaken) welke niet nader om-
schreven worden.
9nbsp;X worden praedia, fundi of agri in pand gegeven.
1 X invecta et illata.
ƒ) Cod. IV. 32.11. Frumenti vel hordei mutui dati accessio
etiam ex nudo pacto praestanda est.
5) Cod. IV. 32.23. 6) Cod. IV. 32.16.
') Dig. XII. 6.26.5. 8) Cod. IV. 44. 9.
Ook komen we tegen dat iemand geld leent en als
compensatie zijn slaaf voor den creditex^ laat werken )
en vernemen we van een landgoed als betaling gegeven
(pro soluto datum) van een schuldvordering (nomen
moeten we bij dit laatste vooral met aan onzen wissel
denken, welke is voortgekomen uit de door ^-ten^ e^
wereldhandel ontstane behoefte aan vergemakkelijking
van het geldverkeer. Crediet in dezen zinnbsp;^e
zertijd niet gekend. Uit nood, omdat men gebrek had aan
geld gaf men een schuldvordering m beta mg, evenals
eennbsp;landgoed.nbsp;Koopwaarwerdtegenbaargeldverkoc^^
en wanneer dit schaarsch wordt, neemt de ruquot;el ) ,
toe, bijv. een zekere Timotheus gaf ^an Callimachus en
Acamatus een bepaalde hoeveelhpd koren om daar-
voor terug te krijgen een zeker gewicht aan olijfolie ).
Eén van de ri^skwesties tusschen de Sabineam ^
Proculeani was, of in plaats van m ba^ geld de prijs
ook in iets anders (in ceteris rebus) mocht bestaan )
Plinius Minor voerde op zijn landgoederen de locaüo
partiaria in. Hij kreeg dus geen geld, maar een deel der
bodemproducten. Deze maatregel nam hg uit nood ).
Een rescript uit het jaar 231 laat ons een pachter
zien die „certae annuae quantitatesquot; geeft 1«) en ruim
een eeuw later (in het jaar 366) luidt een constitutie van
Valentinianus en Valens dat de grond
pacht geen geld mogen eischen, tenzij aan ^et Jandf ed
dez^ooL verbonden isquot;). Geld als pacht betaald
Cod.VIII. 42.20. 3) Cod.VIII.44.4
Cod.IV.10.6; Cod.IV. 15.5, vgl. Cod.IVlS.A
Dig. XLVL 3.39, vgl. Dig.XLVII. 2.21.1.
«) Cod. IV. 64. 8) Inst. III. 23.2.
') Cod. IV. 64.7. ») Epist.IX.37.
Cod.IV.65.8, vgl. Cod. IV, 65.18.
quot;) Cod. XI. 48.5. Domini praediorum id quod terra praestat
accipiant, pecuniam non requirant, quam rustici optare non
audent, nisi consuetudo praedii hoc exigat.
behoorde in dien tijd dus tot de uitzonderingen. De boe-
ren hadden geen geld.
Onder keizer Hadrianus reeds heerschte er een gevoe-
lig gebrek aan edel metaal en onder hem M^as er een ver-
bod om goud en zilver uit te voeren
Reeds Tiberius wist (Tac., Ann. III. 53.) waar de
kwaal vandaan kwam: Tegenover den grooten import
stond slechts een geringe export en door deze passieve
handelsbalans vloeide het geld uit hetrijk wegen vermin-
derde de voorraad ervan, waarbij nog kwam, dat men door
het koopen van kostbare gouden en zilveren voorwerpen
deze metalen aan de circulatie onttrok.
Onder Tiberius al kwam er een senaatsbesluit dat
men geen tafelgerei van massief goud mocht maken
en èèn senator eischte zelfs dat men slechts een bepaalde
hoeveelheid zilver, huisraad en slaven zou mogen
hebben
De besnijding van de kwaal richtte echter niet veel uit.
De jurist Paulus deelt mede dat in zijn tijd overeen-
komstig de in zijn eeuw heerschende strengheid (secundum
saecuh severitatem) men geen zilveren huisraad mocht
hebben 3). Doch de daarna komende tijd (de posterior
Dig.XLVIII.18.1.5.
,nbsp;^^^nbsp;„modus famiUaequot; wil stellen
lieett natuurlijk betrekking op de vele voor improductieve doel-
einden gebruikte slaven.
Toen een zekere L. Ennius werd aangeklaagd „quod effigiem
principis promiscum ad usum argenti vertissetquot;, omdat hij een
beeld van den princeps in zilver had omgesmolten voor gewoon
gebruik (Tac., Ann. III. 70), werd op bevel van Tiberius geen
rechtsingang verleend, waarschijnlijk omdat het zijn goedkeuring
wegdroeg dat het zilver van het standbeeld (voor een improductief
doel dus gebruikt) werd omgesmolten in zilveren munten, waaraan
in dien tijd meer en meer gebrek kwam.
Indien, zooals Nipperdey-Andresen en Goelzer (édition „Les
Belles Lettres ) meenen, dat standbeeld in zilveren vaatwerk was
omgesmolten dan zou, gezien Tiberius' karakter (vgl. Tac., Ann.
UI. 49 waar hij aandacht schenkt aan een op veel lossere gronden
berustende beschuldiging van majesteitsschennis) wel rechtsingang
zijn verleend.
3) Dig. XXXIII. 10.3.5.
84
aetas) liet het volgens Papinianus weer toe
Ook groote luxe bij het oprichten van grafmonumen-
ten werd tegengegaan, zooals Marcellus mededeelt 2).
Uit dit alles blijkt de nijpende geldnood, welke in den
keizertijd steeds meer begon te heerschen. Hoe ontzet-
tend deze geweest is treedt duidelijk aan het hcht ^or
het overbekende feit, ons door èèn der Scriptores His-
toriae Augustae medegedeeld dat Marcus Aurelius, de
keizer, een verkooping moest houden om het noodige geld
voor een leger bij elkaar te krijgen.
Zes van de zeven hofartsen van Alexander Severus
ontvingen hun honoraria in natura 3). We hebben hier
te doen met de zgn. „Naturalwirtschaft , waarop ook
de titels van eenige hoofdstukken der Digesten wijzen. )
Er was zoozeer gebrek aan baar geld, dat het kon
voorkomen, dat een erfenis alleen vaste goederen be-
vatte en de contanten ontbraken voor een begrafenis,
zoodat de testator een landgoed legateerde op voor-
waarde dat de legataris de begrafeniskosten op zich
moest nemennbsp;. i i j
Ook lezen we menigmaal dat aan iemand een land-
goed wordt gelegateerd, mits hij een zeker bedrag aan
den erfgenaam geeftnbsp;tt i •
Het zoo juist genoemde verbod van Hadrianus om
Dig.XXXm.10.9.1.nbsp;. ^ .
Dig. XXXV. 2.2. Keizer Justinianus ging te groote praal bij
begrafenissen tegen (Nov. LIX).
Friedländer o.e., I, pag. 71-72.
Dig. XXXIII. 6 handelt over het legateeren van tarwe, wijn
of olijfolie. Dig.XXXIII.9 over het legateeren van levensmid-
delen (penus). Ook elders (Dig. XXX. 1.47.1) lezen we dat aan
iemand koren en wijn wordt gelegateerd.
Aan een vrijgelatene werd door zijn patrona nagelaten wat hij
ooktijdenshaar leven ontvangen had. nl. twintig aurei per J^r en
een zekere hoeveelheid koren en wijn per maand (Uig.AAAiV.
1.9.1).
Dig.XXXV.1.112.2, vgl. Dig.XXXV.2.40.1.
Dig.XXXI.1.54. Si cui fundus centum d^nus legatus fuerit
^ centum heredi vel cuilibet alii dederi^ D^^^X. 1.81.5;
Dig. XXXV. 1.23; Dig.XXXV.1.44.10; Dig. XXX. 1.122.2.
Gr^lfS^^^^^ ^^nbsp;^^^^ ^^nbsp;moest door
daarnbsp;T?nbsp;be-
daar goud aantrof moest men trachten het weg te ne-
heThocl.^^^^nbsp;-- slaven van
hen kocht of iets anders en met goud betaalde, kreeg
men met slechts een geldstraf, maar ook een lichaams
Th^A^ constituüe van Gratianus, Valentinianus en
Theodosius werd bepaald, dat alle goud en zilver ter-
stond na het innen gestort moest worden in de schatkist
van de provincie Vervolgens moest het onverwijld
worden overgebracht naar die van den keizernbsp;^
ste?d°s fn.nbsp;f^^^ ^^ byalingen nam de geldnood
steeds toe, zoodat tenslotte de ambtenaren en de sol-
daten hun salaris in nati^a ontvingen 3). Het kwam voor
dat de soldaten weigerden het te accepteeren, doch na
prijsstijpng het opeischten om aldus zaken te doen hX
geen echter verboden werd
Geen wonder is het, dat bij zoo'n schaarschte valsch
tLl7t rt ?nbsp;Fel werd
tegen de valsche munters opgetreden. Hun beschuldigers
kregen zelfs een nader te bepalen vrijstelling van h^
verplichtingen jegens den staat en hun slaven mochtquot;
m dit geval een aanklacht tegen hun domini indienen «)
dennbsp;^^ bm-gerrecht, terwijl zijn eigenaar door
den fiscus schadeloos werd gesteld '). De delinquenten
zelf werden ter dood veroordeeld. 8)
3gt;nbsp;Cod. X. 23.1.
-ocr page 99-Ook een lex Cornelia hield zich met muntvervalsching
bezig 1).
In het voorafgaande zagen wi) dat niet alleen geld ge-
leend werd, maar ook koren, olijfolie, wijn en dat de
geldnood steeds toenam. In het Corpus Juris wordt
meestal over het leenen van geld gesproken en wel bijna
steeds voor improductieve doeleinden.
Slaven leenden geld, dat zij ten behoeve van hun eige-
naar aanwendden 2), d.w.z. met het geleende geld be-
taalden zij diens schuldeischers, of herstelden zi) gebou-
wen die anders zouden instorten of kochten zij koren
voor zijn slaventroep of een landgoed of een ander nood-
zakelijk iets.nbsp;, , j.
Elders lezen we dat een slaaf leende voor de voeding
en kleeding van de slaven zijns eigenaars, om diens
schulden te betalen of huis te versieren, om het aan
een ander weer uit te leenen, voor de weelderigheid van
zijn eigenaar, om een slaaf die noodig is te koopen, een
anders instortende huurkazerne te stutten, om kleeren
te koopen 3).nbsp;,nbsp;, , .
Het gaat hier over leenen voor improducfaeve doelem-
den.
Ook vernemen we van een slaaf, die aan de slaven
van een ander geld voorschiet % Het doel wordt, helaas,
er niet bij vermeld.nbsp;. i . i
Een argentarius lijdt verlies naufra^o vel ruina vel
mcendio (door schipbreuk, instorting of brand) of maakt
aannemelijk, dat hij zijn geld in longinquonbsp;ge-
legen streken) heeft belegd, bijv. over zee Hi) heeft
dus scheepscrediet gegeven of geld om een schip te repa-
reeren, geld geleend met gebouwen als onderpand ot ge-
houwen op speculatie gekocht of om ze weer te verhuren
als huurkazerne, of geld geleend voor handel in een ver
land. Gedeeltelijk hebben we hier te doen met leenen
voor een producJÜpf doel.
') Dig.XLVIII. 10.9.nbsp;ttt . O.
Inst. IV. 7.4a.; Dig. XII. 1.12, vgl. Dig. HL 5.35.
Dig. XV. 3.3.nbsp;Dig. XV. 3.20.1.nbsp;Dig. II. 13.6.9.
-ocr page 100-Vlofyaarder die
ge]d leende (waarvoor precies wordt niet gezegd maar
het was natuurlek in verband met zijn bedr|f) f„ ^ens
le^oÄ .If quot;quot;quot; f«-.sbetalen in beslag w'd
het bXni'vI d scheepskapitein, die geld leende in
het belang van de zaak waarvoor hij was aangesteld
bflv. om zijn schip te herstellen of voor proS vir
Het uitleenennbsp;). Het schip diende als onderpand
van geld™:: rus?en o^rok®quot;''nbsp;fe
sclieepsbouw ™ jnbsp;«m een schip te koopen «). De creditem-
van staat.we. /e hiergenoemde doeleinden had den voorrang bove^
ge aangen,„e. J^^^l andere crediteuren. Het geldschiefen L Zquot;
d.gd.nbsp;richfang werd dus aangemoedigd. Een dergelijke tendens
merkten we reeds op i„ Dig. XX. 4.5. Het duidelKkst
wordt het m een anderen terf gezegd: Hij die gdd ge •
leend heeft om een schip te bouwen ofte koopel ofSt
te rusten, heeft na den fiscus bij het innen der^ schalden
den voorrang ). De scheepvaart was in dien tijd du^
verre van florissant. Het gevolg was, nog ingrijp^dër
bemoeiingen van den staat, welke reeds een aanvle
nemen onder het bewind van Hadrianus: DekoopS®
(negofaatores) lt;he hun hulp verleenen voor de koren-'
voorziening in Rome en de scheepseigenaren (reeders
navicularn) die daarvoor zorgen, tójgfn onthefamp;g van
hun verphchtmgen jegens den staat, want zij mLten
voor het risico dat zij loopen beloond worden en feLcS
worden zg met premies aangespoord ').
wiikTt!^quot; navicularius of een negotiator stond dik-
wijls hrf poetste deel van zijn vermogen op het spel en
T •'T'^J^®nbsp;moest
drijven overeenkomstig de vermeerdering van zijn for-
tuin (pro incremento facultatium) '). Op een deel 4n hef
') Dig. XIII. 7.30.nbsp;2) n;, xiv 1 I «
P^vilegium post fiscum
) Dig. L. 6. 6.3.nbsp;8) Dig.L. 6.6.6en8.
-ocr page 101-onroerend vermogen van een navicularius rustte de ver-
plichting der functio navicularii, zoodat bij verkoop er-
van deze verplichting om de functie van navicularius uit
te oefenen op den kooper overging
Om de zoo juist genoemde vrijstellingen te bekomen
deed men zich vaak voor als navicularius, zooals blijkt
uit rescripten van Marcus Aurelius en Antoninus Pius
één rescript bleek dus niet voldoende I
Honarius en Theodosius verbloemen niet meer het Kwijnende
onzettend gebrek dat in het Oosten heerscht aan sehe- scheepvaart,
pen om den staat te dienen, zoodat deze uit alle uithoe-
ken der eilanden moeten worden opgespoord en hevige
dwang moet worden toegepast 3). Velen hebben wel
schepen, maar trachten aan dien dwang van den staat te
ontkomen Geen enkel schip dat meer dan tweeduizend
niodii bevat kan er van vrijgesteld worden om den staat te
dienen, zelfs niet als een „caeleste oraculumquot; het tegen-
deel voorschrijft Het belang van den staat gaat voor 1
Maar al te dikwijls werd de staat bedrogen voor de
navicularii en door de in hun dienst zijnde scheepslieden,
die per schip de belastingopbrengsten, welke hoofdzake-
lijk uit naturalia (graan, olijfolie, hout) bestonden«)
moesten vervoeren. Zij weken van den rechten koers af
en elders op afgelegen kusten deden zij de waren van de
hand. Met den dood werden zij gestraft').
Streng ook was de straf voor den bestuurder eener
diocese, die een schip met lading, ondanks gunstigen
') Cod. XI. 3.2 en 3. 2) Dig. L. 6.6. 6 en 9. Cod.XI.2.4.
Cod. XI. 4.1.nbsp;5) Cod.XI. 4.2.
, ) Vgl. Daremberg-Sagüo, Dictionnaire des Antiquités. Ha-
^ T^ ^ Paris. art. Annonariae species.
De lading was gedurende de reis voor risico van den fiscus,
evenwel door een edict van den praefectus praetorio Anthemius,
bekrachtigd door een constitutie van Theodosius II in het jaar
werd bepaald dat door de navicularii van Alexandrië en
eilanden in de Aegaeische zee dit risico zelf gedragen moest
gorden, omdat zij in de buurt van Constantinopel wonend gemak-
«^ijk het oogenblik, voor de vaart geschikt, konden uitkiezen.
^H^emberg-Saglio o.e.. Art. Naufragium).
) Cod. XI. 2.5.
-ocr page 102-Wi^ tegenhield, onder voorwendsel dat het winter was i).
Ook op andere wijze werd bedrog gepleegd, nl. door
het„wegbrengenquot; van schepen, zoodat telkens na een
schipbreuk van staatswege de oorzaken daarvan moes-
ten worden nagegaan en onderzocht
Keizer Valentinianus schreef voor, dat na een schip-
breuk de helft van de bemanning onder foltering moest
worden verhoord. Gratianus beperkte dit aantal tot
twee of drie, waartoe in de eerste plaats de kapitein
moest behooren, indien hij de ramp overleefd had. Wan-
neer een schip met man en muis was vergaan werden
overeenkomstig een constitutie van Constantijn den
Grooten de kinderen van den navicularius onder folte-
ring aan een gerechtelijk onderzoek onderworpen, opdat
uitgemaakt kon worden of de schipbreuk werkelijk een
natuurlijke oorzaak had gehad
Op grond van het voorafgaande mag aangenomen
worden, dat deze wijze van fraudeeren menigmaal in die
tijden is voorgekomen.
Het „wegbrengenquot; van schepen komen we ook tegen in
verband met het zooeven hierboven als een van de mid-
Fenus delen om een vermogen rentegevend te maken genoemde
fenus nauticum of scheepscrediet : Geld werd geleend voor
handel over zee, vandaar de naam „pecunia traiecticiaquot;
onder voorwaarde, dat de geldschieter, wanneer het schip,
waarop de koopwaar vervoerd werd, behouden was terug-
gekeerd, een veel grootere som geld zou terugontvangen.
Het risico, gedurende de reis, was voor den crediteur,
zoodat bij schipbreuk de scheepseigenaar vrij uitging 5).
Als pand kreeg de geldschieter eenige koopwaar op
het schip en wanneer dit niet voldoende was, kreeg hij
als pand wat er nog overschoot van de andere koopwaar
op andere schepen van den geldnemer, in pand gegeven
aan andere feneratores 6). Ter controle, om het „weg-
Cod. XI. 2.6. 2) Cod. XI. 6.
Vgl. Daremberg-Saglio o.c.. Art. Naufraffium.
Dig. XXII. 2.1, vgl. Billeter o.c., pag. 242 v.v.
J) Vgl. Daremberg-Saglio o.c.. Art. Foenus Nauticum.
®) Dig. XXII. 2. 6.
-ocr page 103-brengenquot; te voorkomen, gaf de crediteur vaak één of
slaven mee op reis
We zien hier dus, dat de handelaars dikvs^ijls meer dan
eén schip hadden en voor ieder schip v^^eer een afzonder-
lijken geldschieter telkens voor èèn reis, een primi-
tieve toestand.
Nog duidelijker komt deze uit in het volgende geval,
ons door den jurist Scaevola meegedeeld : Callimachus
ontvangt geld te leen van Stichus, een slaaf van Sejus, in
de provincie Syrië voor een tocht van Berytus (Beirut)
naar Brentesium (Brindisi) voor de twee honderd da-
ë^n^)^ vi^elke de tocht van het schip duren zal. Als
onderpand dient de koopwaar, welke naar Brindisi ver-
voerd moet worden en die te Brindisi gekocht, welke
naar Beirut moet worden overgebracht. Oyereengeko-
men wordt, dat voor den eerstkomenden dertienden Sep-
tember Callimachus die andere koopwaar te Brindisi
moet hebben ingeslagen en daarmee naar Beirut vertrok-
ken moet zijn. Geschiedt dit niet, dan is hij verplicht
al het geleende geld als ware de tocht volbracht, terug te
betalen met de kosten^) aan hen, die als controleurs
ßiee zijn gegaan.
pig. XXII. 2.4.1, zie noot 4.nbsp;, , ^ , .
) Voor één schip konden er natuurlijk ook meerdere geldschie-
ters zijn, vgl. Daremberg-Saglio o.e.. Art. Foenus Nauticum.
Dig.XLV. 1.122.1, vgl. KUngmüller, Art. Fenus in Pauly-
Wissowa.
Dat de tocht plus de handelstransactie bijna zeven maanden
^^de wijst op een geenszins intensieven handel.
, ) Vgl. Klingmüller 1.1.: „Es ist begreiflich und ergibt sich aus
^en dieser Gesetzesumgehung (nl. vaststelling van maximum
entgegentretenden (Quellenstellen (Dig. XXII. 2.4 pr.
^^d 1; XLIV. 7.23) dass diese Spesenrechnung zum Gegenstande
enormer, über die gesetzlichen Zinsbeschränkungen hinausgehende
Forderungen gemacht wurde. Nach der erstgenannten Stelle (von
^apinian) soll aber nur „ad finem centesimae, non ultra duplumquot;
geordert werden dürfen, eine Ausdruckweise die zuerst Loyson
vDe foen. naut. 1700) und mit besonderer Unterscheidung
Jheriug, ihm folgend Matthias dahin interpretiert haben, dass
nicht über das „duplumquot; der „centesimaquot; (also 24%) — nämlich
l-andzinsen 12% und 127o Warenzinsen als Zuschlagscentesima
gefordert werden konnten.quot;
Callimaclius vertrekt uit Brindisi vóór den vastge-
stelden datum met nieuwe lading, vergezeld door een
medeslaaf van Stichus, die als controleur dienst doet en
op de thuisreis zinkt het schip. Vervolgens wordt ge-
procedeerd over de kwestie wie de schade dragen moet.
Een ander geval is, dat van een vrouw, die geld
schiet ) reeds eerder kwamen we tegen dat vrouwen
zich met dergelijke zaken bezighielden. -- Zij geeft het
nauticum fenus op voorwaarde dat na afloop van de
vaart, die naar Africa zal zijn, het geld met rente te
balone teruggegeven moet worden. Voor haar is alleen
het risico van de reis naar Africa. De debitor echter
wijkt van den rechten koers af, koopt illicitae merces 2),
het schip wordt door den fiscus in beslag genomen, en de
vraag is, wie de schade dragen moet.
Ook onder Justinianus kwam het scheepscrediet veel
voor
^U^t^iquot;nbsp;was de schipper tegelijk koopman en heette
Toopmin' ^ ^^nbsp;tet Latijn heeft hij geen sped-
alen naam gekregen, wat wijst op het feit, dat de handel
meest in met Romeinsche handen was en dat de handel
met het westen van veel geringer beteekenis was dan
die met het Oosten (zie pag. 94).
Uit het voorafgaande zien we dat bij het scheepscre-
diet, steeds in losse, afzonderlijke gevallen geld wordt
geleend, telkens voor één reis van een schip, met vaak
bindende bepalingen bij overtreding, waarvan de koop-
man dadelijk met extra schulden belast wordt
I S'het toofnbsp;geen groothandel sprake zijn, te meer,
groot, omdat de schipper en de koopman dikwijls in één persoon
vereenigd waren.
Deze meening wordt versterkt door een text, die ons
Cod. IV. 33.4.
2) D.w.z koopwaren welke alleen door den staat mochten
worden verhandeld, vgl. Cod. IV. 40. Zie ook Salvioli o.e., pag.
197 v.v.nbsp;^ °
KlingmSner^lV
Dig. IV. 9. 7. 2. 5) Vgl. vorige pag, noot 5.
-ocr page 105-de bevoegdheden van een magister navis, van een
scheepskapitein opsomt i): Hij wordt aangesteld om z'n
schip te verhuren of voor transport van koopwaar of
passagiers bijeen te brengen of tuigage te koopen.
^ok werd hij aangesteld voor in- en verkoop van koop-
Waren. Heel in de verte lijkt een deel hunner werkzaam-
heden op die der tegenwoordige taxichauffeurs, die
vrachtjes „opsnorrenquot;.
Soms wordt het heele schip verhuurd, dikwijls ook
ïieemt de schipper op zich bepaalde waren, bijv. peul-
duchten, hennep, marmer, voor meerdere kooplieden te
vervoeren 2). Dit blijkt ook uit de Lex Rhodia de jactu,
Waarin bepaald werd dat de schade door zeeworp ver-
oorzaakt, hoofdelijk moest worden omgeslagen over alle
^oplieden, wier waren op dat schip werden vervoerd 3).
^eze kooplieden gingen vaak zelf mee op reis
We hebben hier dus te doen met het stadium van den
handel, dat door Karl Bücher „Wanderhandelquot; wordt
genoemd en volgens hem correspondeert met de zgn.
gt;.geschlossene Hauswirtschaftquot;
Éénmaal slechts hooren we in het Corpus Juris van
zaken per brief of per bode (negotia per epistulam vel per
iiuntium) 6).
Aan het reedersbedrijf was veel risico verbonden, zoo-
dat het voorkwam, dat men zich daartoe yereenigde ').
Eveneens lezen we van een gemeenschappelijken slaaf die
reeder is 8).
3) Dig. XIV. 1.1.3. 2) Dig. IV. 9.3.1.nbsp;.
^ ) Dig. XIV. 2. V^e hebben hier een vorm van verzekering,
^ver verzekering in de Oudheid zie W. A. E. A. van der Grinten,
Sporen van verzekering in de Oudheid, Den Haag 1931, waarin
dit geval niet besproken wordt.
) Dig. XIV. 2. 2. 5) o.c.I, pag. 126 en 154.
) Dig. XLIV. 7.2.2. ') Dig. XIV. 1.4 pr.
) Dig. XIV. 1.6.1. Over het aantal schepen, waarvan een
^eder eigenaar kon zijn, leert het Corpus Juris ons nagenoeg niets,
^en reeds aangehaalde plaats (Dig. XXII. 2. 6, pag. 90-91) geeft
^■Urnbsp;geringe aanwijzing.
Wat de grootte der schepen betreft: de keizers Theodosius en
alentinianus bepaalden in het jaar 439 dat geen enkel schip met
-ocr page 106-De zoojuist aangehaalde Novellen van Justinianus over
M ^ 1 . u . ^®^®r®epscredietzijngericIitaandepraefectuspraetorio
wTstirnvednbsp;Westen wordt niet
gerSrer belee gesproken evenmin als in het op pag. 89 genoemde de-
kenisdandiemet ^^^^^ ^^^ Honorius en Theodosius.
het Oosten.nbsp;Ook onder de koopwaren, waarvoor invoerrechten
moeten worden betaald (species pertinentes ad vectigal),
wordt geen enkel Westersch product genoemd i), zoodat
hieruit wel geconcludeerd mag worden, dat de invoer
uit het Westen niet veel te beteekenen heeft gehad; maar
toch ook moet de invoer uit het Oosten niet worden
overschat daar het er een was van luxe artikelen, die dus
een afzetgebied vonden slechts in de hoogere kringen,
zoodat dit beperkt moet zijn geweest. Voorts moet men
in aanmerking nemen de geringe ontwikkeling van de
verkeersmogelijkheden, waarop we zoo dadelijk nader
zullen ingaan. En tenslotte de handel met de Perzen
mocht althans in het laatst van den Keizertijd slechts in
drie steden plaats vinden, nl. in Nisibis, Callinicum en
Artaxata 2).
Door het geven van scheepscrediet leent men voor een
productief doel.
Een ander geval van leenen voor een productief doel
een i^oud van meer dan 2000 modii vrijgesteld zou zijn van de
verplichtingen door den staat opgelegd, dat waren dus schepen
van meer dan 20 ton (Cod. XI. 4.2 pr.).
Iemand in den tijd van den jurist Paulus huurde een schip van
2000 amphoren, d.w.z. van ongeveer 50 ton (Dig. XIV. 2.10. 2)
Scaevola deelt mede (Dig. L. 5. 3) dat zij die voor den korén-
toevoer een schip hadden gebouwd van 50.000 modii (= ± 500 ton)
of vijf schepen van niet minder dan 10.000 modii (= ± 100 ton)
ieder gedurende een bepaalden tijd vrijstelling van verdere ver-
plichtingen jegens den staat zou genieten (over de grootte der
schepen vgl. A. Neuburger, Die Technik des Altertums, Leipzig
1921, pag. 505 v.v. en Daremberg-Saglio o.c.. Art. Navis.
De schepen in de Oudheid zijn dus niet te vergelijken met die in
onzen tijd. Het Nederlandsche zeeschip de „Statendamquot; meet
ongeveer 30.000 ton, de „Baloeranquot; en de „Dempoquot; ieder
18.000 ton. Het Amerikaansche schip de „Leviathanquot; meet 60.000
ton, het Engelsche de „Majesticquot; 56.600 ton.
1) Dig. XXXIX. 4.16. 7. 2) Cod. IV. 63.4 pr. en 1.
-ocr page 107-peft Dig. XLVII. 2.43. 3 i) waar iemand geld leent om
koopwaar te koopen.
Elders lezen we dat een vrouw aan haar man tegen
schuldbekentenis leende voor zijn zaken
Iemand leende geld aan een slaaf die te Arelate
(Arles) aan 't hoofd gesteld was van een olijvenhandeP).
Het geldleenen voor den handel kan niet van grooten Traagheid
omvang zijn geweest, daar uit de traagheid van het ver- van het
keer zoowel te land als ter zee blijkt dat de handel niet verkeer,
intensief kan zijn geweest. Waren de behoeften groot
geweest, zoodat de handel een rijk afzetgebied zou heb-
oen gevonden, hoe anders zou het toenmalige verkeer
zich dan ontwikkeld hebben.
Door Frank worden eenige treffende voorbeelden
aangehaald van de langzaamheid van het antiek verkeer,
quot;ijv. de reis van den Apostel Paulus naar Rome.
. Na tien dagen pas vernam Octavianus het grootste
nieuws van dien tijd, den dood van den dictator Caesar,
ptschoon hii toch dicht bii Rome in Apollonia verblijf
hield 5).
Volgens Cicero ®) legde Mallius Glaucia in den nacht
®en afstand af van ongeveer 85 km in plm. acht uur, het-
pen Cicero een geweldige prestatie vond („cisiis pervo-
lavitquot;]). Terloops zij opgemerkt, dat de Romeinsche
Wagens geen veeren hadden ').
. Ook het Corpus Juris geeft menige aanwijzing in deze Moeilijk
i'ichting: Iemand, die voor de rechtbank moest verschij- verkeer
^en, behoefde op zijn reis daarheen niet meer dan 30
per dag af te leggen, d.w.z. ongeveer den afstand van
^nhem naar Apeldoorn ®). Hoe hij deze afstand afleg-
3) Vgl. Cod. IV. 35.16. 2) Dig. XXXIV. 3.28.13.
Dig. XIV. 3.13 pr.
gt; O.e., pag. 298 v.v. ®) Wagenvoort, Augustus, pag. 36.
, ) Pro Sexto Roscio Amerino, § 19. Eenige andere texten die
e moeilijkheid en traagheid van het verkeer bewijzen zijn nog:
i^itus, Ann. III.l; III. 54; IV. 6; XL 20, (vgl. Dio Cassius,
l-X 30); Hist. III. 8; IV. 81.
8\ ^^ ^^ afbeelding in Daremberg-Saglio o.e.. Art. Cisium.
) Dig.II.11.1; Dig.L. 16.3.
-ocr page 108-de, te voet of per vv^agen, daarmee hield de vv^et zich niet
bezig. Van deze verplichting w^erd men evenwel ont-
heven als men door storm of door het geweld van een
rivier („tempestate vel vi fluminisquot;) belemmerd werd
De wegen waren dikwijls zeer slecht. Het kwam voor
dat men een riool liet uitmonden op een via publica
of daarop zijn overtollig water loosde, zoodat de weg
daardoor in een poel veranderd werd
Eveneens werd er tegen opgetreden, dat men dieren
op den openbaren weg voedsel liet zoeken, waardoor
deze in slechteren toestand kwam te verkeeren en
tegen hem die een via publica heeft omgeploegd
Een rivier neemt soms de via publica weg en het
komt voor, dat men liever over een akker gaat dan over
een via publica ').
Onder Justinianus kreeg iemand, die in een nabxu'ige
provincie moest procedeeren een tijd van vier maanden
voor de reis en was zij wat verder afgelegen, dan werd
het zes maanden
Binnen-nbsp;Is het verkeer over land niet belangrijk geweest, hét-
scheepvaart. zelfde kan gezegd worden van de binnenscheepvaart.
Dat een bevaarbare rivier een kostbaar bezit was,
blijkt uit het feit dat niet werd toegestaan water daaruit
af te leiden voor bevloeiing.
Het verschil tusschen een flumen publicum en -priva-
tum bestond hierin, dat de eerste gedm'ende het heele
1)nbsp;Dig. II. 11.2.
2)nbsp;Dig.XLIII.8.2.26.
De Romeinen onderscheidden drie soorten van vi^egen Dig.
(XLIII.8.2.21 v.v.): le Viae publicae welke algemeen eigendom
waren; 2e viae privatae welke particulier eigendom waren en
zich bevonden „in agrisquot; of voerden „ad agrosquot;; 3e viae vicinales
welke zich in de dorpen bevonden of daarheen leidden. Zij werden
tot de viae publicae gerekend.
Over slechte wegen vgl. nog Dig. XLIII. 10, waar de taak be-
sproken wordt van de curatores urbium, die er o.a. voor zorgen
moeten dat geen cadavers of mest op de wegen worden gegooid.
3)nbsp;Dig. XLIII. 8.2.27.nbsp;«) Dig. XLIII. 8.2.30.
Dig. XLIII. 11.3.1.nbsp;«) Dig. XLI. 1.38.
') Dig. XLIII. 19.1. 6.nbsp;8) Nov. XLIX, praef. 2; Nov. L.
ö) Dig. XXXIX. 3.10.2; Dig. XLIII. 12.2
-ocr page 109-jaar water bevatte en ook een rivier die het geheele jaar
water bevatte (flumen perenne) kon's zomers soms nog
uitdrogen 2) zoodat meestal het gebruik van vlotten nood-
zakelijk was We lezen van vervoer van steenen over de
Tiber, het schip vergaat Later moesten zij die op de
Tiber schepen hadden, deze in dienst van den staat
stellen waarvan het gevolg wel geweest zal zijn, dat
men van scheepvaart over deze rivier werd afgehouden.
Hierboven zagen we, dat het bevaarbaar zijn van een
rivier van meer belang werd geacht dan het bevloeien
van het aangrenzende land door die rivier, de scheep-
vaart werd dus boven den landbouw gesteld. Het verkeer
over land werd beschouwd als te zijn van zeer gering
belang: Het herstellen van wegen vond men met zoo
noodzakelijk als het herstellen van bevloeiingskanalen,
immers, indien het eerste niet geschiedde, dan zou er
geen water beschikbaar zijn en de menschen van dorst
omkomen, doch indien het laatste niet plaats vond, dan
ondervond het verkeer slechts moeilijkheden, welke bo-
vendien nog in den zomer minder zouden worden ). Het
verkeer over land is dus van zeer geringe beteekenis ge-
weest en was heel langzaam, zoodat alleen maar duj^-
zame waren vervoerd konden worden en dan nog slechts
bij kleine hoeveelheden ').
Dig.XLIII.12.1.3. Fluminum quaedam publica sunt, quae-
dam non. Publicum flumen esse Cassius definit, quod perenne sit:
Haec sententia Cassii, quam et Celsus probat, videtur esse pro-
babilis. Het verschil tusschen een via pubhca en -privata is dus
een ander dan dat tusschen een flumen publicum en -privatum,
althans in theorie. In werkelijkheid zullen de groote wegen en
rivieren openbaar, de kleine particulier zijn ge^f®^quot; ^ t o i q
Dig.XLIII.12.1.2.nbsp;^nbsp;2.13pr.
3)Dig.XLIILl2.1.14;Dig.XXXIX.2.9.3. s) Cod.XI.27.
«)DiK XLIII.21.4. Non enim tam necessariam retectionem
itinerum quam rivorum esse, quando non refectis rivis omms usus
aquae auferretur et homines siti necarentur. Et sane aqua pervemre
nisi refecto rivo potest: At non refecto itinere difficultas tantum
eundi agendique fieret, quae temporibus aestivis levior esset
') Hetzelfde is het geval geweest in de Grieksche Oudheid,
vgl. Bolkestein, Economisch leven in Griekenlands bloeiüjd.
Haarlem 1923, pag. 17.
Verkeer over Hef varen over zee ging met groofe moeilijkheden ge-
zee.nbsp;paard. Uit een text van Ulpianus kunnen we op maken,
dat men tegen den nacht liefst een haven binnenvoer i).
^ In de Grieksche Oudheid eveneens werd het varen
s nachts beschouwd als iets gevaarlijks en exceptio-
neels 2). We kunnen dus zeggen, dat gedurende de ge-
heele Oudheid de scheepvaart in hetzelfde stadium ge-
bleven is en zich niet verder ontwikkeld heeft.
In een constitutie van het jaar 385 wordt gezegd dat
het varen op zee in den winter gevaarlijk is en altijd on-
zeker
De donatio mortis causa, d.w.z. een schenking, welke
pas in werking treedt, wanneer de schenker gestorven is,
is niet alleen geoorloofd bij slechten gezondheidstoe-
stand, maar ook bij gevaar van naderenden dood door
vijand en roover of door de wreedheid en haat van een
machtig man en ook wanneer men een tocht per schip
onderneemt of door onveilige streken gaat Dit laatste
1)nbsp;Dig.XLVII.9.10. Ne piscatores nocte ïumine ostenso fal-
lant navigantes, quasi in portum aliquem delaturi, eoque modo in
periculum naves et qui in eis sunt deducant sibique execrandam
pr^dam p^ent, praesidis provinciae religiosa constantia efficiat.
Uoor valsche lichtsignalen dus trachtte men de schepen te doen
vergaan. Vele malen is van overheidswege opgetreden tegen
strandvonderij (Dig. XLVII. 9), natuurlijk met weinig succes,
u- IJ d® strafbepaling is merkwaardig dat men er rekening mee
hield of de buit groot of klein was. In het eerste geval werden
vrijen na geeseling voor drie jaar gerelegeefd en waren ze lager in
stand (sordidiores) dan moesten ze gedurende dien tijd dwang-
arbeid voor den staat verrichten. Voor slaven was de straf nog
weer zwaarder (Dig. XLVII. 9.4.1),
2)nbsp;Vgl. H. Knorringa, Emporos, Data on Trade and Trader in
Lrreek Literature from Homer to Aristotle. Diss. Utr. 1926,
pag. 35 (gegevens uit de tragedies).
Cod. 1.40. 6. Voor Griekenland, vgl. Knorringa o.e., pag. 13
(gegevens uit Hesiodus).
. P Dig- XXXIX. 6. 3 en 4. Mortis causa donare licet non tantum
infirmae valetudinis causa, sed periculi etiam propinquae mortis
vel ab hoste vel a praedonibus vel ab hominis potentis credulitate
aut odio aut navigationis ineundae aut per insidiosa loca iturus
aut aetate fessus, haec enim omnia instans periculum demon-
strant.
Wijst er op hoe gevaarlijk de scheepvaart gevonden
Werd 1).
Door storm en tegenwind werd regelmatige scheep-
vaart dikwijls belemmerd, zoo deelt Alfenus Varus ons
een wet mede, die verordende dat niemand behalve de
pachter na vijftien Maart van Creta steen mocht uit-
voeren. Het kwam echter voor dat een schip vóór dien
Qatum vertrokken was, maar door den wind weer naar
den haven was teruggedreven, in welk geval de wet niet
van toepassing was 2).
Onder Justinianus ging het reizen over zee nog even
langzaam en was het nog even bezwaarlijk speciaal in den
vvinter Onder hem werd voor een reis van Palestina
Egypte naar Constantinopel toegestaan, een tijds-
ruimte van acht maanden; kwam men uit het Westen,
uet Noorden of uit Libye, dan werd zelfs op negen
maanden gerekend
Wijst de langzaamheid van het verkeer er op, dat de Societas.
uandel niet intensief kan zijn geweest, op het primitieve Algemeene
van het Romeinsche zakenleven wijst ook de societas kenmerken.
) Een hoe geheel andere mentaliteit ten opzichte van het
uit^^ zee de oude Hollanders gehad hebben komt duidelijk
1 in Vondels Lof der Zeevaert. Het prijzen van het reizen over
zee zou in de Grieksche en Romeinsche Oudheid nooit bij iemand
zijn opgekomen.
) Dig. XXXIX. 4.15. 3) Nov.rXLI] en XLIX en L.
Nov.XLIX, cap. 2.
all ^^'.hierover Daremberg-Saglio o.e., art. Societas, waar
KAnbsp;niet de economische belicht wordt.
^^ het Grieksche recht en -spraakgebruik nog niet de
nderscheiding gemaakt door ons Burgerlijk Wetboek en de wet-
in, alle moderne beschaafde landen tusschen de „burger-
iJKe maatschapquot; of „vennootschapquot; en het „zedelijk Hchaamquot;
V eide worden zij in het Grieksch aangeduid met het woord
„«otvcovtaquot; vgl. Bolkestein, Economisch leven, pag. 177 v.v.), het
memsche recht en -spraakgebruik hebben haar wel gekend en
fnbsp;categorie wordt aangeduid met het woord „socie-
ennbsp;met „sodalitasquot; of „collegiumquot;. Sodalitas
. fS/um hebben in tegenstelling met de societas rechtspersoon-
lijkheid (vgl. Daremberg-Saglio o.l, 1.1.).
Dat dit woord niet moet worden weergegeven door
„vennootschapquot; maar door „handeling voor gemeene
rekening, d.w.z. „handeling betrekkelijk tot een of meer
bizonder e of bepaalde handelsondernemingen'', blijkt o. m.
hieruit, dat een societas automatisch ontbonden wordt
wanneer het doel, waarvoor zij is aangegaan, bereikt is
(„si finis negotio impositus sitquot;) i), voorts konden tus-
schen dezelfde personen meerdere societates worden
aangegaan
In tegenstelling met de tegenwoordige naamlooze ven-
nootschap, ontbrak aan de societas de rechtspersoonlijk-
heid, welk verschil het best uitkomt bij de opzegging: zei
één der socii zijn lidmaatschap op, dan werd hierdoor de
societas ontbonden Was zij een rechtspersoon ge-
weest, dan zou dit niet het geval zijn geweest en was het
samengebrachte vermogen in z'n geheel gebleven.
Dit samengebrachte vermogen kwam niet toe aan de
societas, maar ieder der deelgenooten bleef eigenaar van
het door hem gestorte aandeel en was daarmee overeen-
komstig aansprakelijk Ging het geld van een der deel-
genooten verloren, bijv. doordat hij op een zakenreis
door roovers is overvallen, dan moesten de socii gelijke-
lijk de schade dragen Vaak werd bepaald het aandeel
1) Dig. XVII. 2. 65.10, vgl. Daremb.-Sagl. 1.1. Hier ontbreekt
dus de duurzaamheid, welke een kenmerk is van onze vennoot-
schap.
f) Dig.XVII.2.52.14. Si plures sint inter eosdem societates
coitae etc.
Vgl. Dar.-Sagl. 1.1.
Uit het eerste —' dat de deelgenooten eigenaar blijven van het
door hun gestorte aandeel — blijkt het bestaan van het begin-
sel der firma, hetwelk ook blijkt uit het bestaan van de hoof-
delijke aansprakelijkheid (Inst. III. 16; Dig.XLV. 2). Uit het
tweede —■ dat de socii slechts overeenkomstig het door hun ge-
storte aandeel aansprakelijk zijn — blijkt het bestaan van het be-
ginsel der naamlooze vennootschap. Dig. IV. 9. 7.5; Dig. XVII.
2.52.4; Dig. XVII. 2. 58.1.
®) Dig.XVIL2.52.4. (Quidam sagariam negotiationem coie-
runt: alter ex his ad merces comparandas profectus in latrones
incidit suamque pecuniam perdidit, servi ejus vulnerati sunt
resque proprias perdidit. Dicit Julianus damnum esse commune
dat ieder der deelgenooten zou hebben in winst en verlies
en bij de rechtsgeleerden ontstond strijd over de vraag of
iemand een ander aandeel in de winst dan in het verlies
kon hebben i).
Zooals we in het vorige hoofdstuk zagen wordt in Societas
het Corpus Juris dikwijls gesproken over gemeenschap- j^^en
Pelijk eigendom van een landgoed. Soms is de oorzaak
hiervan een erfenis of een legaat, meestal kunnen we de
oorzaak niet nagaan. Zoo lezen we ook dat broers ge-
meenschappelijk een landgoed of wijngaard in eigendom
hadden, vermoedelijk omdat deze slechts ongedeeld de
broers zouden kunnen onderhouden Zij nu, die ge-
nieenschappelijk eigenaar waren van een fundus of insula
(huurkazerne), waren socii Andere gevallen van socie-
tas met betrekking tot den landbouw, hebben we, wan-
neer twee buren overeenkomen om tezamen een aangren-
zend landgoed te koopen en het daarna te verdeelen en
wanneer men aan iemand een stuk grond ter bebouwing
geeft en daarvoor als vergoeding een aandeel in de op-
ideoque actione pro socio damni partem dimidiam adgnoscere
debere tam pecuniae quam rerum ceterarum, quas secum non
^lisset socius nisi ad merces communi nomine comparandas pro-
iicisceretur. Sed et si quid in medicos impensum est, pro parte
socium agnoscere debere rectissime Julianus probat. Proinde et
SI naufragio quid periit, cum non alias merces quam navi solerent
advehi, damnum ambo sentient: nam sicuti lucrum ita damnum
quoque commune esse oportet, quod non culpa socii contingit.
Uit dezen text blijkt tevens dat de kooplieden dadelijk het geld
Voor hun zaken op reis met zich meenamen.
) Inst. III. 25.1 v.v.
. Uit het bovenstaande blijkt dat de Romeinsche societas zich
met verder ontwikkeld heeft dan de Grieksche xoivcovia, opge-
vat als „burgerlijke maatschapquot; niet als „zedelijk lichaamquot;. Het
'w^oord socius evenals kowcovóq beteekent, zoowel deelgenoot als
maller, vgl. Bolkestein, Economisch leven, pag. 177 v.v.
) Zie pag. 59.
) Zoo lezen we ook dat de kinderen de nalatenschap hunner
ouders onverdeeld lieten, waarschijnlijk om dezelfde reden. Ook
een geval van societas (Dig. XVII. 2.52. 6).
) Dig.XVII.2.39; Dig.XVII.2.52.12; Cod.IV.37.2; Dig.
'^VII.2.52.10
Dig. XVII. 2.52 pr.
-ocr page 114-brengst ontvang i), m.a.w. de colonia parfiaria is een
sociefas. Ook is het een societas, wanneer men aan
iemand vee geeft om hiermee een fokkerij te beginnen
tegen een aandeel in de winst i).
Societas bij Over de societas bij het ambacht wordt in het Corpus
net ambacht. Juris nagenoeg niet gesproken, nergens zelfs vernemen
we van ambachtslieden, die gezamenlijk hun ambacht uit-
oefenen, het eenige geval van societas dat met betrekking
tot het ambacht besproken wordt, is dat van Victor en
Asianus. Dezen zijn overeengekomen dat met het geld
van eerstgenoemde grond zal worden gekocht en dat de
ander daarop grafmonumenten zal bouwen, waarna ver-
koop volgen zal 2). Friedländer noemt dit, volkomen
ongemotiveerd, een voorbeeld van „sehr entwickelte
Spezialisierungquot; en geeft de volgende beschrijving:
„In den Pandekten wird ein Compagniegeschäft zur
Herstellung von Grabdenkmälern erwähnt, wozu der
eine Theilhaber das Kapital hergibt, der andere die
technische Leitung übernimmtquot;. Om uit de woorden
„opera et peritiaquot;, „technische Leitungquot; te halen is wel
erg gewaagd en zeker niet gegrond.
Societas in Van societas met betrekking tot den handel, vinden
den handel, we in het Corpus Juris verschillende voorbeelden«),
waarvan er eenige nader omschreven worden, zoo lezen
v^e van socii argentarii van twee socii die een klee-
dinghandel (negotiatio sagaria) hebben ®) van socii die in
slaven handelen '). Waarschijnlijk zijn deze societates
van meer duurzamen aard geweest.
Dig. XVII. 2. 52.2. Si in coeunda societate artem operamve
pollicitus est alter, veluti cum pecus in commune pascendum aut
agrimi politori damus in commune quaerendis fructibus. Vgl.
Daremb.-Sagl. o.e. 1.1.
2)nbsp;Dig. XVII. 2.52. 7.
3)nbsp;O.e., I.pag. 163.
*) Dig. XVII. 2.49; Dig. XVII. 2.52.15.
®) Dig. XVII. 2.52.5, vgl. Dig.XVII.2.67.1.
«) Dig. XVII. 2.52.4.
') Dig. XVII. 2.60.1; Dig. XVII. 2.65.5.
-ocr page 115-Behalve de hierboven genoemde gevallen komen we in Losse gevallen
het Corpus Juris ook eenige gevallen van societas tegen; van societas.
welke minder gemakkelijk zijn in te deelen bijv.:
Iemand heeft drie paarden, een ander heeft er één. Ze
sluiten een societas en verkoopen nu een vierspan i).
Als iemand aan een ander parelen gegeven heeft om deze
voor een bepaald bedrag te verkoopen en overeengeko-
is dat luj, aan wien de verkoop is opgedragen, het-
geen hij boven het vastgestelde bedrag voor de parelen
quot;^eet te bedingen voor zichzelf mag behouden, dan is een
societas aangegaan 2). Ook komen wij lieden tegen die
een societas aangingen „ut grammaticam docerentquot; en
om de financieele residtaten daarvan te deelen Ze
richtten dus samen een schooltje op.
Voor een ontwikkeld handelsverkeer is het credietj Gebruik van
noodzakelijk. Van bankbiljettencirculatie vernemen we baar geld.
Jiiets in het Corpus Juris, alles wijst op het gebruik van
baar geld: Zoo lezen we, dat de prijs van een landgoed is
een „sacculus pecuniaequot;, een zakje geld^), en wordt be-
Paald, dat, wanneer iemand een stapel geld („acervus
pecuniaequot;) heeft gestipuleerd, dit slechts één stipulatie
IS en er niet zooveel stipulaties zijn als het aantal geld-
stukken bedraagt De kooplieden namen op hun han-
delsreizen — ze gingen er vaak zelf op uit -- het geld
voor den handel mee, waardoor de omvang hiervan be-
perkt moet zijn geweest. Van kooplieden, die met wissels Geen wissels,
betaalden, lezen we nergens in het Corpus Juris. Wèl
verkochten de erfgenamen dikwijls de schuldvorderingen
^elke tot de nalatenschap behoorden ®), waarschijnlijk
om aan contant geld te komen, zooals dikwijls ook de
pheele erfenis verkocht werd '), maar dit staat in geener-
tei verband met een wissel.
Blijkt uit het bovenstaande reeds duidelijk de geringe Afnemende
——______nbsp;nandel.
l) Dig.XVIL2.58pr. 2)Dig.XVIL2.44.
Dig. XVII. 2.71. «) Dig. XVIII. 3.8. vgl. ook Dig. XV. 3.3.
,nbsp;.. «c, Dig.XXXV.2.45. vgl. Dig.XLIV.4.4.6.
') Dig.XVIII.4; Dig.V.3.18pr.
3
Dig.XLVr29'pr.'
') Dig.XXXII.l.59;
omvang, dien de handel gehad heeft, hoe verder men in
den keizertijd komt, des te geringer wordt die omvang
ten gevolge van de steeds slechter wordende economi-
sche toestanden. Reeds onder keizer Hadrianus leverde
het groote moeite op een voldoende pachtsom te bedin-
gen bij het verpachten van de belastingen, de vectigalia
publica 1), waarvan één der voornaamste was, het
vectigal portus vel venalium rerum, de in- en uitvoer-
rechten in de havens geheven^). Derhalve werden pogin- ^
gen aangewend om de pachters te dwingen hun functie
voor dezelfde pacht te blijven waarnemen, wanneer de
termijn van de pacht verstreken was en voor den vol-
genden termijn dezelfde pachtsom niet meer van de ge-
gadigden bedongen kon worden. Dit werd door Hadria-
nus in een rescript verboden, niet uit medelijden met de
pachters, maar omdat bij een dergelijk optreden in het
geheel geen gegadigden te vinden zouden zijn.
De divi fratres bepaalden, dat de conductores vecti-
galium van hun overige verplichtingen jegens den staat
vrijgesteld zouden zijn Aldus moest men hen lokken 1
In Paulus' tijd stoorde men zich niet meer aan Hadri-
anus' rescript
Uit een rescript van het jaar 213 blijkt dat voogden
geen belastingen mochten pachten Blijkbaar was men
bang dat hierdoor het vermogen der pupillen verloren zou
gaan.
Uit het steeds geringer worden van de pachtsom blijkt
dus de teruggang van den handel.
Andere gevallen Uit den geringen omvang en den teruggang van den
meest voor im-nbsp;^^^ ^^^ mogelijkheid om geld daarin te
productieve beleggen, beperkt moet zijn geweest en in de loop der jaren
doeleinden. steeds geringer is geworden.
We vernemen echter ook nog andere doeleinden dan
Dig.XLIX. 14.3.6. 2) L 16 17 3) Dig.L.6.6.10.
Dig. XXXIX. 4.11.5. Qui maximos fructus ex redemptione
vectigalium consequuntur, si postea tanto locari non possunt, ipsi
ea prioribus pensionibus suscipere compelluntur.
en handel, waarvoor te leen werd gevraagd en gegeven.
ƒ1] V. een kapitein leende om hem te kunnen terugbetalen,
die geld voor reparatie van het schip had voorgescho-
en )» een geval dus van productief leenen.
^en voogd leende om de schuldeischers van zijn pupil
e betalen Het eene gat werd dus gemaakt om het
andere te dichten! Een geval dus van improductief leenen.
l^en slaaf leende om den schuld af te lossen, dien hij
aan zijn eigenaar had weer dus een improductief
doel. Meermalen lezen we dat aan slaven geld geleend
Werd^) soms zelfs zonder toestemming van hun eige-
naren
Zoons leenden om den crediteur van hun gestorven
vader te kunnen aflossen en gaven diens daardoor vrij-
gekomen eigendommen, die verpand waren geweest aan
den nieuwen crediteur in pand
^en libertus leende in fraudem patroni ').
Slaven leenden geld van een derde, opdat zij zich vrij
zouden kunnen koopen ook leende men geld om een
landgoed te koopen »).
E)e keizers Theodosius en Honorius vaardigden het
Verbod uit om aan provinciegouverneurs te leenen. De
overtreders van dit verbod werden als omkoopers ge-
straft 10).
Iemand leende geld om door koop een ambt te kunnen
hijgen 11).
Ook werd geleend om gevangenen van de vijanden
^ï^ij te koopen i^).
Steeds hebben we hier te doen met gevallen van leenen
Voor improductieve doeleinden.
Dig. XIV. 1.1.11. 2) Dig. XXVII. 9.5.13.
Dig.XXX
) Dig.IV.3.20pr.; Dig. XV. 3.10. 7.
gt; Dig.XV. 1.52pr.; Dig.XV.2.2.1;
Dr.
-ocr page 118-Ondegelijke hui- Evenals in Griekenland was ook te Rome de bouw
zenbouwenspo- der huizen zeer ondegelijk, zoodat we als één der oor-
F6H vcrzclcc*quot; lnbsp;• i •nbsp;^
ring in verbandnbsp;vermindering van vermogen zagen, het instor-
daarmee.nbsp;^^^ huizen. Keizer Marcus Aurelius strafte een rid-
der, die na een muur doorbroken en doorboord te hebben
(„effracto perforatoque pariete) geld gestolen had, met
een ballingschap van vijf jaar in Africa door te brengen
In het Grieksch heette een inbreker toixcoq'Óxoq („wand-
doorgraverquot;).
Als gevolg van de ondegelijke constructie der huizen
werd veelvuldig een stipulatio damni infecti (schade die
nog niet is toegebracht), gesloten, d.w.z. de eigenaren
van naburige huizen sloten een overeenkomst, waarbij
zij zich o.m. verplichtten eventueele schade aan elkaar
toegebracht door het instorten van hun huizen te zul-
len vergoeden In deze wederkeerige hulp zouden
we een uiting kunnen zien van het beginsel der verze-
kering
Bevoorrechte Tengevolge van de economische crisis werden er maar
positie vi^anneer teel weinig nieuwe huizen meer gebouwd. Marcus
Aurelius trachtte de huizenbouw te bevorderen door aan
hen die crediet verleenden voor herstel of nieuwbouw
van huizen, den voorrang te geven bij het opvorderen der
schulden De steden hadden geen geld, dikwijls om
haar gebouwen te onderhouden, vandaar een rescript
van Antonius Pius, dat, indien geld is nagelaten voor
nieuwe bouwwerken aan een stad, doch deze reeds vol-
doende bouwwerken heeft, maar geen geld genoeg om ze
in stand te houden en te herstellen, het geld ook voor het
Vgl. Bolkestein, Economisch leven, pag. 67.
2)nbsp;Dig.XLVII.18.1.2, vgl. Dig.XLVIII.13.13.
3)nbsp;Dig. XXXIX. 2, vooral Dig. XXXIX. 2.24.10.
*) Over verzekering in de Oudheid, vgl. Van der Grinten,
Sporen van verzekering in de Oudheid, 's-Gravenhage 1931,
waarin evenwel dit geval niet besproken wordt.
5) Dig.XLII.6.24; Dig.XLII.3.1.
Ook Justinianus vermeldt nog eens den door de wet geschonken
voorrang aan hen, die crediet verleenden voor het bouwen van
huizen en schepen (Nov. XCVII, cap. 3).
laatstgenoemde doel gebruikt mag worden i). De eige-
naar van een ingestort huis was volgens Paulus verplicht Staatscrediet.
ait weer op te bouwen en indien de eigenaar van een
op staatskosten gebouwd huis het geleende niet op tijd
terug betaalde dan werd het verkocht De staat ver-
leende dus ook zelf crediet voor het bouwen.
Ook elders lezen we dat de staat crediet verleende
om z'n vermogen vruchtbrengend te maken. De staat
droeg er zorg voor zoo min mogelijk risico te loopen en ^
nad daarom bij het innen van schulden den voorrang
boven alle andere schuldeischers Ook nam de staat
onderpand
Nergens in het heele Corpus Juris treffen we ook Nergens in
ïnaar één text aan, waarin gehandeld wordt over het het Corpus
geldleenen aan industrieele ondernemingen en ook in
ander verband worden deze nergens genoemd. Nergens industrieele
pok wordt aan het klein bedrijf geleend, waarover we ondernemingen,
in het Corpus Juris verschillende aanwijzingen krijgen ').
J) Dig.L. 10.7 pr. 2) Dig.XXXIX.2.46 pr.
Dig. XXXIX 2.46.1.
Dig.XXII.1.11; Dig. XXII. 1.30 en 33; Dig.L. 4.6.1;
Oig.XX.4.21 pr.; Cod.XI.36.4; Cod.XI.39; Cod.X.6.2.
) Dig.XLII.5.38.1. Res publica creditrix omnibus chiro-
Sraphariis creditoribus praefertur. Daarom leende men liever van
particulieren (Plin. Ep. ad. Traj. XLIV).
,) Dig. XX. 4.21.
) Volgens een besluit in het jaar 400 door de keizers Arcadius
Honorius genomen werden de huizen der wapensmeden vrij-
gesteld van de verplichting om gastvrijheid te verleenen aan dege-
nen die in dienst van den staat waren. Dit is dus een aanwijzing
deze nijverheid in de woonhuizen werd uitgeoefend (Cod.
■^n. 40.4), dus kleinbedrijf was.
Aan een vrouw werd het vruchtgebruik nagelaten van huizen
en alles wat zich daarin bevond en evenzoo van landerijen. Door
^caevola wordt nu de kwestie behandeld of wol voor verkoop
bereid eveneens onder het vruchtgebruik valt. De wolbereiding
nad dus op de landgoederen en in de huizen plaats en was derhalve
Weiubedrijf (Dig. XXXIII. 2.32.2).
. I^jgen we reeds in Pompeii een verre van kapitalistischen
quot;jdruk van het vollersbedrijf, deze indruk wordt versterkt door het
Corpus Juris. Zoo was verboden dat de handwerkslieden voor-
werpen voor hun werkplaats op straat plaatsten, een uitzondering
In den modernen tijd is het juist de industrie die een be-
langrijk deel van het kapitaal tot zich trekt, hetgeen
eveneens van den handel gezegd kan worden. W^e heb-
ben echter aangetoond, dat in de Romeinsche Oudheid
volgens het Corpus Juris de handel geenszins intensief
geweest en in den keizertijd meer en meer wegkwijnde
ten gevolge van de kwellende bemoeiingen van den staat.
De gelegenheid om het kapitaal in industrieele onder-
nemingen te beleggen ontbrak en, zooals gezegd, verne-
men we in het Corpus Juris nergens van crediet aan
kleinere bedrijven, zoodat we mogen concludeeren dat
überhaupt het zeer moeilijk geweest is kapitaal te beleg-
gen, vooral toen ook de landbouw steeds minder voor-
deel brengend werd
Eenerzijds zien we dus, dat het voortdurend moei-
lijker, zelfs onmogelijk werd een vermogen aldus te be-
Hooge en leggen dat het rente opbracht, anderzijds nam, zooals
lage rente zagen, de zgn. „Naturalwirtschaftquot; steeds in omvang
voet. ^Qg gjj verminderde de geldvoorraad zoodat er twee
stroomingen zijn geweest: le Zij die geen kans zagen
hun vermogen degelijk te beleggen, stelden zich tevreden
met een lage rente, mits evenwel de belegging solide
was. 2e Tegen zeer hooge rente werd —■ meest voor
improductieve doeleinden — geleend, tengevolge van de
geldschaarschte en het risico.
werd echter gemaakt voor de vollers die de door hen te bewerken
kleeren op de straat te drogen mochten hangen onder voorwaarde
dat de voertuigen daar geen hinder van zouden ondervinden!
(Dig. XLIII. 10.4). Indien het vruchtgebruik van een woonhuis
gelegateerd was dan mocht dit alleen als woonhuis gebruikt wor-
den en was het verboden er bijv. een vollerswerkplaats in te
vestigen. Ook hier weer een aanwijzing dat de vollers kleine
baasjes zijn geweest (Dig. VII. 1.13. 8).
De geldleeningsbureaux (calendaria) op de landgoederen
moeten vooral niet vergeleken worden met een modern bankiers-
bedrijf. Éénmaal lezen we van een calendarium dat twintig schuld-
vorderingen bevatte, het waren echter schuldenaren voor belang-
rijke bedragen („debitores amplarum pecuniarumquot;). Vroeger was
het aantal schuldvorderingen grooter geweest, maar toen waren
het schuldenaren voor geringe bedragen („debitores exiguarum
fortunarumquot;) Dig.XXXII. 1.34.1.
Ook Billeter i) ziet deze tendensen en maakt een
onderscheiding, die op hetzelfde neerkomt, als de hier-
Dovengenoemde, nl. in: „Zinsfuss für sichere (im allge-
meinen langfristige) Anlagenquot; en „Zinsfuss bei kiu-z-
tristigem bez. weniger gutem Kredit, Wucherquot;, enuitde
door hem gegeven voorbeelden blijkt, dat de belegging in
landerijen de eenige degelijke belegging van langen duur
geweest 2) is. Zooals bekend, leverden deze weinig
voordeel, zelfs dikwijls verlies op, zoodat we vernemen,
dat een zekere Maevia per fideicommis haar erfgenamen Het geld ligt
opdroeg haar geld zonder rentevergoeding in deposito te renteloos neer.
geven aan Gajus Sejus en Lucius Titius, opdat dezen het
zouden uitkeeren aan haar kleinkinderen, wanneer die
den leeftijd van vijf-en-twintig jaar bereikt zouden
hebben 3)
Zij » die bij een geldwisselaar (mensularius, xgaTieCirrjc)
zonder rente te ontvangen, hun geld in deposito hadden
gegeven, hadden, wanneer diens boedel verkocht werd,
de voorkeur boven hen die wel rente hadden ontvangen
®n die op één lijn gesteld werden met de overige credi-
teuren 4). Liever trok men geen rente van het kapitaal
dan dat dit bij belegging gevaar zou loopen verloren te
gaan.
Bijhetvoogdijrechtzagenweookdat„cautereponerequot;,
behoedzaam wegleggen, te verkiezen was boven de ge-
baren welke belegging met zich bracht. Solide, dege-
bjke beleggingen werden uiterst schaarsch.
Samenvattendekunnen we zeggen: Het crediet heeft. Samenvatting,
volgens het Corpus Juris in den Romeinschen keizertijd,
ïiiet die nuttige taak vervuld, welke het heden ten dage
Verricht. Geld leenen voor nijverheid vernemen we ner-
gens. De handel was weinig ontwikkeld en kwijnde
®^eeds meer weg, terwijl ook de landbouw voortdiu-end
blinder kapitaal tot zich trok. In de meeste gevallen, die
v^ij bespraken werd voor een improductief doel geleend.
g) O.e., pag. 179 V.V., pag. 228 v.v.
.) Pag. 185 v.v.
) Dig. XXXVI. 1.80.1.
) Dig.XLII.5.24.2; Dig.XVI.3.7.2.
-ocr page 122-} Steeds moeilijker werd het een degelijke kapitaalbeleg-
ging te vinden, wat ten gevolge had, dat men het kapi-
taal niet meer uitzette, maar renteloos liet liggen
Geld dat niet uitgezet was heette „otiosusquot; (Dig.XXlI-l-
13.1; Plin. Epist. ad Traj. 54), vgl. het Grieksche deyós.
-w
-ocr page 123-HOOFDSTUK V
DE MAATSCHAPPELIJKE POSITIE
DER SLAVEN
Terwijl in het eerste hoofdstuk nauwelijks aan het
icht komt, 1) dat tot het vermogen dikwijls slaven behoor-
en» zien we in het tweede hoofdstuk daarentegen, dat
e vermogens een belangrijk aantal van hen konden be-
quot;^atten, hetgeen hierin zijn verklaring vindt, dat zij veelal
beschouwd moeten worden als een zelfstandig ver-
®iogensonderdeel. maar als dienstbaar aan de beide
^^Pi'naamste bestanddeelen der vermogens: grond en
geld tegen rente uitgeleend. Slaven waren, zooals we
^agen, noodig voor het bewerken van den ^ond, slaven
benden voor hun eigenaar diens kapitaal uit.
, An de bepalingen van het voogdijrecht nu wordt ge-
jodeld over vermogens in hun geheel, welke de voogden
onder hun beheer hebben. Verdeeling heeft niet plaats,
zoodat het licht alleen valt op beide genoemde vermogens-
oestanddeelen en de onderdeelen hiervan niet naar
^oren treden. Maar in het erfrecht worden ook deze
onderdeelen nauwkeurig nagegaan, omdat hier ter sprake
omt de verdeeling van de vermogens der overledenen,
onder de erfgenamen en legatarissen en dan pas blijkt,
een belangrijk rol het in eigendom hebben van sla-
ven heeft gespeeld.
olechts in twee gevallen kan men de slaven als een
^f^^^a^g vermogensbestanddeel beschouwen en wel
2 1^3 Vgl. nog Dig.XLVL6.2; Dig.XXVI.7.13 pr.; Dig.XL.
ïj ^nbsp;slaven. Voor andere onderdeelen zie de statistiekjes in
hoofdstuk II.
-ocr page 124-wanneer hun arbeid verhuurd wordt en wanneer ziJ
zelfstandig een handwerk uitoefenen, zooals we lO
Hoofdstuk II een slaaf-schoenmaker tegen kwamen 2).
Aantal slaven. Het aantal slaven dat de domini hadden, is uit den
aard der zaak zeer uiteenloopend geweest, hetgeen ooK
uit het Corpus Juris blijkt. Zoo lezen we bijv. zooweb
dat iemands vermogen alleen uit slaven kon bestaan )
als ook dat men één of geen enkele slaaf had
Uit de bepaling van de Lex Aelia Sentia «) die uit het
jaar 4 n. Chr. dateert, dat geen vrijlatingen „in fraudein
creditorumquot; (tot nadeel van de schuldeischers) mochten
plaats hebben, evenals uit de Lex Fufia Caninia (2 n.
Chr) ') welke een vaste schaal vaststelde voor de testa-
mentaire vrijlatingen, blijkt dat de slaven een belangrijk
deel van het vermogen konden uitmaken.
Laatstgenoemde wet is vermoedelijk door Augustus
gegeven o. a. om den teruggang van het aantal slaven eenigs-
zins tegen te gaan, welke ontstaan was door het ophou-
Over dit verhuren zie Dig. IV. 9. 6.1 (slaaf verhuurd o®
dienst te doen op schip of in herberg, vgl. Dig.XIX. 2.45.1);
Dig.XIV. 1.5 pr. (scheepskapitein); Dig.VII. 1.26 (slaaf vao
wien iemand het vruchtgebruik heeft — servus fructuarius — ver-
huurt zijn arbeid), vgl. Dig. XLV. 3.18.3; Dig. XIX. 2. 60. 7 (muil-
dierdrijver), vgl. Dig.IX.2.27.34; Dig.XXXII. 1. 73. 3 (bakker,
tooneelspeler); Dig. XVI. 3.1. 9 (slaaf die bewaakt moet worden
—' servus custodiendus — aan bakker verhuurd); Dig.XLIIL
24.5.11 (daglooner); Dig. XIV. 3.11.8 (slaaf verhuurt de arbeid
van zijn onderslaaf — vicarius —); Dig.VII.8.4 (iemand huurt
zoowel vrijen als slaven, vgl. Dig. XIV. 3.1); Dig. X. 4.11.1 (slaat
onderhoudt zichzelf ..ex opere vel artificio suo); Dig. XXIV. 3. 7.
10 (voor één jaar verhuurd); Dig. VII. 8.12. 6; Dig. VII. 8.13;
Dig.XLVII. 5.1.5.
2)nbsp;Zie pag. 50 noot 1. vgl. Dig. VII. 1. 27.2 (slaaf voor een am-
bacht opgeleid, vgl. Dig.VI.1.28 en 29 en 31 en 32); Dig. VII.
7.6 pr. (servus artifex. vgl. Dig.VII. 1.17.1; Dig.X.4.11.1);
Dig.XXXII. 1.65.
3)nbsp;Dig. V. 2. 8.9.
4)nbsp;Dig. XXXV. 2.56.3; Dig.XL.2.13.
5)nbsp;Dig.XLVI.6.2.
8) Inst. I. 6..
') Inst.I. 7. Als maximum aantal dat men per testament mocht
vrijlaten werd honderd vastgesteld (vgl. Wallon. Histoire de
1'Esclavage dans 1'Antiquité. Paris. Hachette, 1879, II. pag. 151).
den van den grooten toevoer, waarvoor tot dien tijd de
oorlogen hadden gezorgd.
Een andere slavenbron moest gezocht worden en men
ging zich toeleggen op het bevorderen van geboorten bij
slavinnen i). Zóó zagen we reeds dat door de Romein-
sche juristen als vermeerdering van de vermogens steeds
de partus ancillarum genoemd worden. Deze uitdrij-
ving alleen al komt in het Corpus Juris al vijfenzeventig
niaal voor, 2) terwijl uit tallooze andere texten ) blijkt.
Barrow o.c., pag. 14, vgl. T.nbsp;o.c. pag. 214
W.II.20.17; Inst.II.22.2; Dig-IH-f. 3. 6; Dig^IV 2 12
r-; V.3.20.3; V.3.27pr.; VI. 1.16 pr.; VL 1.17. , VL 1.20
VII.1.68;nbsp;X.2.11; XII 2.11.1; XIL4. 2; XII.6 löpr ; XII
^65.5; XV. 1.57.2; XV. 2. 3; XVIII. 1. 8 iFy XVIII. 1.31;
XVHI.2.4.1; XX.i.15 pr.; XX.4 11.3; XXL 1.31.6; XXI
^31.24; XXI.2.8; XXI.2.42; XXIL1.4 pr ; ^
XXILI.8.; XXILl.10; XXIL1.14 pr.; XXIL1. ^
1-nbsp;28.1; XXIIL 3.69.9; XXIV. 1.28-5;XXiy. 3 3,^X 1.
24 pr.; XXX. 1.63. XXX. 1.91.7; XXXI. 1.77.quot;
^8.8; XXXV. 2.24; XXXV.2.^ pr.; XXX\^2.73 pr
XXXVI. 1.23.3 (partuum partusl); XXXVI. 4.5 8; XL. 6 26. 3,
XL.5.26.4; XL.5.26.5; XL.7.6 P^-!nbsp;J t'ï TI 8 10 2?'
$U.3.33; XLL3.44.2; XLI.4.10; XLI.10.2; XLII.8 10 21
JLII. 8.25.4; XLIV.2.7.1; XLV.1.75.4; XLV.1.83.8 XLVII.
M8.5; XLVII.2.61; XLVIL4.1 11; XUX^^
111.32.1.1; Cod. III. 32. 7; V. 13.1.9^; V. 18.1; V. 27. n 4. v 1.
2-12nbsp;pr.; VI 35.11.2; Vn.26.3; VIIL24.1; (VIIL24 is ge-
«teld: „De partu pignoris et omni causa
VIII.nbsp;51.1. In de Digesten komt deze uitdrukking vi,f en zestig
^aal voor, in den Codex slechts tienmaal en m de :Novellen vormen
de partus ancillarum geen probleem meer waaruit we e^ter
geenszins mogen concludeeren dat zij niet quot;^ff
lt;^od.V.13.lL; Cod.V.27.11.4 en Cod.VL35 11. 2 zi,n consti-
^ties van Justinianus, d.w.z. één derde van de uit den Codex
aangehaalde texten. Wel echter mogen we er uit afleiden dat de
partus ancillarum aanzienlijk achteruit zijn gegaan in den loop der
eeuwen
Inkll.20.7; Inst.IL20.30 (verna); Dig-VLl-ö; IX.2.9
P?--; X.4.9.7; XIX.1.2; XIX. 1.21 pr.; XXL 1.14 pr (Als een
slavin vulvae vitio steeds levenlooze kinderen ter w^eldbren^is
morbosal); XXI.1.31.2; XXIIL 2.14.2; XXIIL3.10.2;
XXin.3.39 pr. (de slavin geeft aan den slaaf een quasi dos 1);
XXlV.l.ig^ (huwelijk); XXIV.1.28.1; XX:^ 1.36 pr ;
XXX. 1.36. iWna); XXX.1.62; XXX.1.82.4; XXX.1.84.
dat het kinderen krijgen van slavinnen een veelvuldig
voorkomende gebeurtenis was. Evenwel is het een alge-
meen bekend feit, dat een slavenbevolking zich niet vol-
doende kan reproduceeren. In den keizertijd liep het
slavenaantal dus terug i) en door Justinianus werd ten-
slotte de Lex Fufia Caninia opgeheven, omdat deze
reeds lang een doode letter was geworden.
Plagium. Met de vermindering van het aantal slaven brengt
men in verband het misdrijf, dat men plagium noemt, de
roof van vrije menschen. De landbouw maakte onder
Augustus een crisis door, tengevolge van gebrek aan
werkkrachten. Het aantal slaven nam af, de coloni trok-
ken naar de stad om daar te leven van de gratis uitdee-
lingen, 3) en om het tekort aan te vullen, zooals Suetonius
ons mededeelt roofden de grondeigenaars de reizigers^
die zich op de landwegen bevonden en sloten ze hen op
in de ergastula (de op de landgoederen bevindende werk-
plaatsen, waar dwangarbeid werd verricht), welke door
Tiberius aan een onderzoek werden onderworpen.
10; XXXI. 1.48 pr.; XXXI. 1. 88.12; XXXII. 1.37. 3; XXXII.
1.37.7; XXXII.1.41.2(contubernalis, filii, filiae); XXXII. 1.
41.3; XXXII. 1.41.5; XXXII. 1.41.10; XXXII. 1.99. 3;
XXXII. 1. 99.5 (verna); XXXIV. 1. 20 pr. (nepos 1); XXXIV. 1.
20.1 (contubernalis, liberi); XXXIV. 2.15(verna); XXXV. 1.31 ;
XXXV. 1.81 pr.; XXXV.2.9.1; XXXVI. 1.80.12; XXXVI.
2.16pr.; XXXVI. 2.25.1; XXXVII. 10.1. 5; XXXVIII. 17.1.3;
XXXVIII. 17.2.3; XL. 1.19; XL.4.13.3; XL.4.24; XL.4.59
pr.; XL.4. 60; XL. 5.13; XL.5.26.2; XL.5.41.5; XL. 5.41.15;
XL. 5.53 pr.; XL. 5.55 pr.; XL. 5.55.1; XL. 7.6 pr.; XL. 7.6.1 ;
XL. 7.6.2; XLI. 3.4.18; XLI. 10.4pr; XLIII.26.10; XLV.1.73
pr.; L. 16.220. l;Cod.III. 32.12; Cod. IV. 6.9.; Cod. IV. 19.17;
IV. 19.22; V. 6.4; VI. 4.4.11; VI. 7. 2 pr.; VI. 57. 6 pr.; VII. 4. 3.;
VII. 4.14 pr.; VII. 4.16 pr.; VII. 16. 8; VII. 30. 2; VII. 38.1
(nepotes).
Vgl. pag. 113, noot 2. Indien men in Hoofdstuk II de statis-
tiekjes gemaakt uit de Digesten en uit den Codex vergelijkt zal
men eveneens zien dat in de laatste de slaven een veel minder
belangrijke plaats innemen dan in de eerste.
Ciccotti o.c., pag. 401.
3) Bolkestein, De Col. Rom., pag. 134 v.v.
*) Aug. 32; Tib. 8, vgl. M. Weber, Röm. Agrargesch., pag.
242 v.v.
Om deze geroofde menschen de arbeid der coloni fe
laten verrichten kan practisch geen voordeel hebben
gebracht. Immers indien men zoo'n geroofde het stukje
pond van een colonus liet bewerken, dan was er voor
bewaking en toezicht minstens èèn betrouwbare slaaf
van den dominus noodig, veel practischer zou het ge-
weest zijn om deze de arbeid te laten verrichten. Gesteld
oat men meerdere geroofden op een grooter stuk grond
te werk stelde, dan waren er speciaal in dit geval meer
bewakers noodig, immers, indien een in den oorlog
buit gemaakte op het land te werk gestelde slaaf ont-
vluchtte, dan was dit voor den eigenaar alleen een
Schadepost, maar indien een geroofde ontkwam en den
^ondeigenaar natuurlijk aanklaagde, dan waren voor
deze de gevolgen ernstiger. De slaven die ontvluchtten
deden iets ongeoorloofds en de eigenaar had hei recht
hen te achtervolgen, verkreeg van overheidswege hier-
toe zelfs verschillende faciliteiten De geroofden ech-
ter konden, eenmaal ontsnapt, zich tot den ^ eersten
den besten magistraat wenden, daar hij in z'n recht
vvas, voor bescherming tegen dengene, die hem weder-
^chtelijk z'n vrijheid ontnomen had en deze aanklagen.
De kans op succes was bij een ontsnapping voor hem
veel grooter. Bovendien zal bij deze menschen de geest
van verzet nog veel grooter zijn geweest, dus de resul-
taten van hun arbeid nog minder en Salvioli 2) toonde
^an ,,dass der ganze Latifundienbetrieb unerhört kost-
spielig ist und die Einnahmen die Ausgaben nur wenig
uberwiegenquot;.
Twee vragen doen zich nu voor: le Is het plagium
gepleegd omdat er een algemeen nijpend gebrek aan sla-
ven begon te komen? 2e Is het plagium op groote schaal
gepleegd?
Wat de eerste vraag betreft: Dat de grondeigenaren
v^erkelijk gebrek aan slaven hebben gehad is nauwelijks
aan te nemen. Keizer Tiberius, die de ergastula liet
onderzoeken klaagde in een brief aan den senaat, waarin
Dig. XI. 4. 2) o.e., pag. 216.
-ocr page 128-duidelijk zijn helder economisch inzicht uitkomt over de
groote massa slaven voor improductief gebruik aange-
wend Elders vertelt Tacitus ons van een opstand,
welke een zekere Curtisius in de buiurt van Brindisi had
getracht te verwekken door de op het land verspreid
wonende slaven voor een vrijheidsoorlog te verzamelen
en klaagt hij over de steeds grooter wordende slaventroe-
pen 2). Onder keizer Claudius werd Lepida aangeklaagd
dat zij den vrede van Italië verstoord had, doordat ze
haar slavenbenden in Calabrië niet genoeg in bedwang
had gehouden In den burgeroorlog na Nero's dood
drong het gepeupel vermengd met slaven het paleis bin-
nen, de vermoording van Otho eischend
Slaven waren er nog genoeg, maar ze werden te veel
voor improductieve doeleinden aangewend. Horatius
noemt als voorbeeld, hoe eenvoudig hij toch wel leeft,
het feit, dat hij aan tafel „slechtsquot; door drie slaven be-
diend wordt Hoeveel slaven zal dan wel een luxueus
levend heer noodig gehad hebben. Plinius Minor, van
plan zijn grondeigendom uit te breiden, zou daarvoor
slaven moeten koopen daarentegen had hij voor zijn
bediening een heele hofhouding sommigen vergezelden
Tacitus Annales 111.53 en 54; Quid enim prohibere et
priscum ad morem recidere adgrediar? Villarumne infinita spatia?
famulorum (dit woord wordt niet voor op het land werkende
slaven gebruikt) numerum et nationes? argenti et auri pondus?
aeris tabularumque miracula? promiscas viris et feminis vestis
atque illa feminarum propria quis lapidum causa pecuniae nostrae
ad externas aut hostiles gentes transferuntur ? Nee ignoro in con-
viviis et circulis incusari ista et modum posci; sed si quis legem
sanciat, poenas indicat, idem illi civitatem verti, splendidissimo
cuique exitium parari neminem criminis expertem clamitabunt.
Tac., Ann. 11.33: Onder Tiberius eischte een senator dat er
gesteld zou worden een „modum argento, supellectili, familiaequot;.
Met het laatste bedoelde hij natuurlijk luxe slaven, dus slaven
voor een improductief doel gebruikt.
2)nbsp;Ann. IV. 27 ...multitudinem familiarum quae gliscebat im-
mensum etc. Onder denzelfden keizer vormde Piso in Cilicië uit
deserteurs, recruten, z'n eigen slaven en die van Plancina een
legioen (Ann. II. 80).
3)nbsp;Tac., Ann.XII. 65. Tac., Hist. 1.32. Sat.I.6.116.
®) Epist. III. 19.nbsp;') Lemonnier o.e., pag. 135 v.v.
-ocr page 129-bemnaar den senaat, bijv. om hem zijn aanteekeningen te
overhandigen, wanneer hij het woord moest voeren,
anderen vervingen hem wanneer hij een voorlezing
moest houden voor zijn vrienden, welke in dien tijd zeer
in de mode waren, weer anderen dienden hem als too-
neelspelers. Het waren dus improductieve krachten, die
aan den landbouw onttrokken waren en juist de op het
land werkende slaven de „vinctiquot; reproduceerden zich-
zelf natuurlijk het minst, zoodat er gebrek alleen aan
slaven voor den landbouw geschikt kwam. De grootgrond-
eigenaars dachten er niet aan om hun persoonlijke weel-
derige levenswijze op te geven en hun huisslaven voor het
land dienstbaar te maken, liever verschaften zij op on-
eerlijke en onwettige wijze de in hun oogen onontbeer-
lijke werkkrachten.
Wat de tweede vraag betreft, of plagium een alge-
meen voorkomend misdrijf is geweest, moet allereerst
Worden opgemerkt, dat het waarschijnlijk alleen in Italië
gepleegd werd, omdat Tiberius alleen de ergastula in
Italië liet onderzoeken; en verder, dat het feit dat
^omeitiéche burgerö het slachtoffer waren van plagium,
maakte, dat er zooveel aandacht aan werd geschonken
door Augustus en Tiberius.nbsp;^^ ... ..
Cicero legde er in z'n redevoering De lege Manilia )
er speciaal de nadruk op dat Mithridates Romeinsche
burgers had laten vermoorden 2). De slag bij Cremona
was zoo bloedig, omdat men geen Romeinsche burgers
^t slaaf kon maken, dan vermoordde men ze nog liever ).
De coloni van den Saltus Burutanus klagen in ongeveer
The eighty thousand „Italiansquot; slain in Asia by Mithradates
^ere indeed called „cives Romaniquot; by Cicero but only for rh^o-
Mcal purposesquot; (T. Frank o.e., pag. 293, noot 21). „At the time
of Mithradates' raids in Asia and at Delos few real Romans seem
to have been slainquot; (T. Frank o.e., pag. 293). ^
. n Tacitus, Hist. III. 34; Antonius pudore flagitii, crebrescente
lavidia edixit ne quis Cremonensem captivom detineret; irntamque
Praedam militibus effecerat consensus Italiae, emptionem talium
®ancipiorum aspernantis: occidi coepere... vgl. Hist. 11.44;
^eque enim civilibus bellis capti in praedam vertuntur.
180 na Chr., dat de conductor soldaten op hen afzendt
die hen mishandelen, zelfs de Romeinsche burgers onder
hen 1).
Zoo ook wordt in de Lex Fabia, die over het plagium
handelt en die waarschijnlijk stamt uit het einde der
republiek 2) weer op hetzelfde de nadruk gelegd in het
eerste hoofdstuk
In het tweede hoofdstuk wordt gesproken over hem,
die andermans slaaf overreed heeft om weg te loopen,
hem verborgen heeft tegen den wil van zijn eigenaar of
hem te kwader trouw heeft gekocht of verkocht. Een
geldboete is de straf Over slavenróóf wordt hier niet
gesproken. De landeigenaren trachtten dus elkaar de
slaven afhandig te maken, door ze te lokken, bijv. met
een gunstiger positie, vandaar dat later keizer Marcus
Am'elius aan hen, die hun weggeloopen slaven opspoor-
den toestond om met machtiging van overheidswege
andermans landgoederen te betreden en te doorzoeken,
hetgeen Antonius Pius nog eens weer bepaalde
Naast de Lex Fabia bleef echter ook nog bestaan de
oude actio servi corrupti, de actie wegens het bederven
van een slaaf, die de eigenaar eveneens kon instellen,
wanneer iemand zijn slaaf overreed had om weg te loo-
Bruns-Gradenwitz, Pontes juris Romani, 7e dr., Tübingen
1909. No. 86, pag. 258. Col. 12—15: ...ut missis militib(us) [in
ejundem saltum Burutanum ali[os nos]trum adprehendi et vexari,
ali[os vincjiri. nonnullos etiam cives Ro[manos] virgis et fustibus
effligi jusse[rit].
Door Cicero wordt zij vermeld. Pro Rabirio 8: An de servis
alienis contra legem Fabiam retentis aut de civibus Romanis
contra legem Porciam verberatis aut necatis plura dicenda sunt
etc., vgl. Daremberg-Saglio o.c.. Art. Plagium, Mommsen, Das
Röm. Strafrecht, Leipzig 1892, pag. 780 v.v.
3) ColL Mos. et Rom. leg. XIV. 3.4, vgl. Dig.XLVIII. 16.1;
Qui civem Romanum eumve ( ?) qui in Italia liberatus sit celaverit
vinxerit vinctumve habuerit etc.
Coll. Mos. et Rom., leg. XIV. 3.5; Qui alieno servo suaserit,
ut dominum fugiat quive alienum servum invito domino celaverit,
vendiderit, emerit dolo malo quive in ea re socius fuerit; jube-
turque populo sestertia quinquagenta milia dare.
Dig. XI. 4.3.
-ocr page 131-pen 1). Stal men een slaaf dan pleegde men furtum
Volgens den jurist Callistratus was het onder keizer
Hadrianus niet zeker of een slavendief zich wel aan
plagium had schuldig gemaakt terwijl Ulpianus mede-
deelt, dat hij, die een slaaf verborgen heeft, een fur is
De ontwikkeling nu is vermoedelijk als volgt ge-
weest: Reeds ten tijde van de Republiek stal men slaven
en overreedde men hen te vluchten. Aan den eigenaar
stonden dan ten dienste de actio furti en de actio servi
corrupti. Tengevolge van de groote wanorde, welke aan
^t eind van de republiek heerschte nam dit kwaad toe.
Door het ontbreken van een krachtig gezag werden de
grootgrondeigenaars brutaler, roofden zelfs vrije Ro-
meinsche burgers en de slaven werden veel vrijposüger,
veranderden zelfs op eigen gezag van eigenaar indien
hun dit voordeelig toescheen. Om deze misstanden uit
den weg te ruimen, werd de Lex Fabia gegeven, waar-
naast de oude wetgeving bleef bestaan Naar analo-
gie van het rooven van vrije Romeinsche burgers, hetgeen
plagium was, kwam de kwestie op of het rooven van
slaven ook onder dat misdrijf gerekend moest worden en
werden furtum en plagium door elkaar gebruikt, voor
zoover het betrof het onttrekken van eigendom over een
slaaf aan een ander.nbsp;. ^
De lex Fabia over het plagium is dus met gegeven
^en gevolge van het geringer wordend aantal slaven,
maar tengevolge van het grenzeloos brutaal optreden
^er grootgrondeigenaars en de ongekende vrijpostigheid
2 Dig.XL3.1.4;Cod.IX.20.2.nbsp;^ • ^
!gt; Dig. XLVII. 1.2.1. Qui igitur hominem subnpuit et occidit,
quia subripuit furti, quia occidit Aquilia tenetur.nbsp;^
Dig.XLVIILl5.6. Non statim plagiarium esse, qui furti
cnmine ob servos alienos interceptos tenetur, divus Hadrianus m
tiaec verba rescripsit: „Servos alienos qui sollicitaverit aut inter-
«:eperit, crimine plagii, quod illi intenditur teneatur necne facit
quaestionem: et ideo non me consuli de ea re oportet, sed quod
verissimum in re praesenti cognoscitur, sequi judicem oportet.
Dig.XI.é.l.pr. : Is qui fugitivum celavit fur est.
/) Oude wetten werden slechts zelden door de Romeinen
atgeschaft; vgl. het Engelsche recht.
der slaven, beide veroorzaakt door de wanordelijke toe-
standen. Toen onder Augustus de orde was wederge-
keerd, werd door dezen keizer tegen dergelijke misstan-
den opgetreden, maar ondertusschen was er een andere
oorzaak ontstaan voor het plegen van plagium: het te
kort aan arbeidskrachten in den landbouw, waaraan de
geheele keizertijd geleden heeft.
De straffen, opgelegd aan hen, die plagium bedreven
hadden, waren licht, nl. geldstraffen voor vrijen en
wanneer een slaaf een vrije geroofd had, mocht hij in
geen tien jaar in vrijheid worden gesteld 2). De verkla-
ring hiervan ligt in het feit, dat speciaal de Italische
grootgrondeigenaren zich aan dit misdrijf schuldig maak-
ten uit wier kringen de bestuurders en wetgevers van het
rijk voortkwamen. Veedieven daarentegen konden, zoo-
als we zien in een rescript van Hadrianus aan Baetica,
in Spanje ter dood veroordeeld worden, hetgeen placht
te geschieden in streken, waar het stelen van vee het
meest voorkwam Hier waren de bedrijvers geen
machtige grootgrondeigenaren
Later werd de straf voor plagium verzwaard en vol-
gens Hermogenianus was zij meestal dwangarbeid in
de mijnen Dit moet verklaard worden uit de veran-
derde economische omstandigheden. In de vorige hoofd-
stukken zagen we reeds, dat in den loop van den keizer-
tijd goede belegging der vermogens steeds grootere moei-
lijkheden met zich meebracht en men ten slotte ongeveer
op grond alleen was aangewezen. Op grondeigendom
berustte hoofdzakelijk het belastingsysteem, vandaar de
buitengewoon zware straffen voor hen, die vee hadden
1)nbsp;Zie pag. 118, noot 4, vgl. Dig. XLVIII. 15. 7.
2)nbsp;Dig.XL.1.12.
3)nbsp;Dig. XLVII. 14.1.
Hoezeer het Romeinsche rijk door roovers gekweld werd,
blijkt uit een rescript van Hadrianus, waarin deze bepaalde, dat
overloopers (transfugae) begenadigd konden worden, wanneer zij
vele roovers hadden gevangen (Dig. XLIX. 16. 5. 8).
®) 4e eeuw na Chr.
8) Dig.XLVIII.15.7.
'^'eggeroofd, waardoor hef boerenbedrijf schade onder-
vond en de staat zelf indirect benadeeld werd. Voorts
ging men het zwaarder aanrekenen indien iemand slaven
aan het eigendom van een ander onttrokken had. Im-
doordat de handel meer en meer kwijnde en het
Uitleenen van geld ongeveer tot de onmogelijkheden be-
gpn te behooren, konden de slaven niet meer in deze
richting te werk worden gesteld en konden zij zich alleen
quot;laar productief maken met betrekking tot den grond,
■WT-qIT.-«nbsp;••nbsp;.nbsp;T..-I 1 • 1 y L_____
e, yJKJKJKX Cli Wclcliup, ZiU^JClXÖnbsp;—,---O- - O
----- inkomsten van den staat berustten. Doordat
de grondeigenaren elkaar de werkkrachten voor den
landbouw afhandig trachtten te maken, ondervond de
landbouw schade en indirect de staaf, bovendien onttrok
^en dooj, slaven aan iemands eigendom te onttrekken,
oelastingobjecten aan den staat i), die dus dubbel be-
iiadeeld werd en toen moesten de belangen van de groot-
gr^deigenaren wijken voor die van den staat.
De verzwaring van de straf voor plagium is eveneens
Jiet gevolg van de tendens, die we in den lateren ke^er-
tijd waarnemen om alle straffen te verzwaren Con-
^antijn de Groote verscherpte bijv. het onder Keizer
^-laudius genomen») Senatus Consultum Claudianum,
daardoor bepaald was, dat een vrije vrouw, die met
andermans slaaf was gaan samenleven, het eigendom
^erd van den eigenaar van dien slaaft). Naar aanlei-
Diocletianus aber schuf die Grundsteuer, die sich über das
ganze Reich erstreckte und von der niemand ausgenommen war,
eine ^ Vermögenssteuer, welche natürlich hauptsächlich Grund
Boden traf, weil dieser das hauptsäcUichste Vermogens-
pfki war, aber auch alles, was dazu gehörte, z.B. Sklaven,
^olonen. Es sind uns Reste von Steuerkatastern erhalten, m
zuerst die Grundstücke aufgezeichnet sind, dann die bkla-
Kolonen (Hartmann-Kromayer o.e., pag. 228).
) Deze tendens hangt weer samen met de bovenmenschelijke
pogingen van Diocletianus tot herstel van den staat, waarbij iedere
egenwerking zonder mededoogen gestraft moest worden.
) Tac., Ann. XII. 53.
) Wallon o.e., III, pag. 390.
-ocr page 134-ding van het Edictum perpetuum de pretiis rerum venalium
door Diocletianus uitgevaardigd moeten er stroomen
bloed gevloeid hebben
Macht der Zoo juist zagen we, dat het kon voorkomen, dat slaven
slaven. overreed werden om van hun eigenaren weg te loopen en
dat vrije vrouwen met hen gingen samenleven, waaruit
blijkt dat de slaven een zekere vrijheid hebben genoten.
De vraag komt nu op in hoeverre deze vrijheid rechtens
en in hoeverre zij feitelijk geweest is.
Volgens het Romeinsch recht hadden de slaven geen
rechten 2), doch slechts plichten, bijv., wanneer hij zijn
eigenaar niet gehoorzaamde schond hij een rechtsplicht,
en het strafrecht was op hem (verscherpt) van toepas-
sing. Een slaaf was dus een passief subject van rechten.
Hun feitelijke vrijheid was heel wat grooter, duidelijk
komt dit uit in het bekende verhaal van Seneca : In
den Senaat was voorgesteld voor de slaven een bizondere
kleeding in te voeren — de dagelijksche kleeding was de-
zelfde voor vrijen en slaven — welk voorstel evenwel
niet werd aangenomen, omdat de slaven dan zouden
zien, hoe groot hun aantal was en dan zouden de vrijen
zich niet kunnen handhaven. De slaven vormden dus een
macht, die te vreezen zou zijn indien zij zich zouden or-
ganiseeren.
Eerste De oorzaak hiervan ligt o.a. weer in het feit, dat
oorzaak, sinds Augustus' regeering de geboorte de belangrijkste
factor werd waardoor de slavernij bleef voortbestaan,
de verschillen tusschen de slaven vervaagden hierdoor
meer en meer, zoodat zij steeds meer een éénheid gingen
vormen. Daarbij komt, dat het grootste deel van de vrij-
gelatenen tot het lagere volk behoorden en zich hiermee
vermengde zoodat dit in verzet kwam, indien aan de
slaven onrecht werd gedaan. Een combinatie van plebs
1)nbsp;Vgl. J. Toutain, L'Economie Antique, Paris 1927, pag. 421
v.v. en Lactantius, De mortibus persecutorum 7.
2)nbsp;Dig. IV. 6.3.1. Servile caput jus nullum habet (Paulus).
3)nbsp;De dementia 1.24.
4)nbsp;T. Frank o.e.. Hoofdstuk XII, The Plebs Urbana. Bar-
row o.e.. Hoofdstuk VIII, The Mingling of Nations.
en slaven had wel degelijk haar gevaren. Toen onder Nero
een zekere Pedanius Secundus door èèn zijner slaven
Vermoord was, wat volgens oude gewoonte den dood be-
teekende voor al zijn slaven die in zijn huis verbleven,
^am het plebs bijna tot een opstand en de philosooph
Marcus Ain^elius verzette zich tegen de macht van het
volk door nogmaals (dus andere keizers hadden reeds
hetzelfde gedaan 1) te bepalen dat de invrijheidstelling
van een slaaf, welke door het volk in het theater was af-
ge^ongen, niet geldig zou zijn
Ook afzonderlijk hadden de slaven menigmaal groote
quot;iacht: zoo deelt de jurist Marcellus ons een geval mede,
dat een erfgenaam een hereditas suspecta aanvaardde,
daartoe gedwongen door een slaaf aan wien in het testa-
jnent de vrijheid en per fideicommis de erfenis was nage-
laten en tweemaal vertelt Papinianus (tijdgenoot van
^eptimius Severus), dat een erfgenaam niet gedwongen
kon worden tot het aanvaarden van een suspecte erfenis,
alleen opdat slaven hierdoor hun vrijheid verkrijgen
(propter solam libertatem)
Hoe weinig macht een eigenaar over zijn sl^t kon
hebben komt uit in de mededeeling van den jurist Paulus,
dat wanneer een eigenaar aan den winkel van zijn slaat
aankondiging had bevestigd, waarin hij verbood met
dien slaaf zaken te doen, hij hiermee slechts dit bereikte,
dat hij op geenerlei wijze door diens schuldeischers kon
borden aangesproken «). Wanneer een slaaf een erfenis
S^kregen had van een derde, moest de eigenaar hem
Tac., Ann. XIV.42.nbsp;, ^ , i .
Dig. XL. 9.17. Tiberius werd in het theater door het lagere
ylk gedwongen den tooneelspeler Actius vrij te laten (Suetomus,
liberius 47).
) Derde eeuw.
!) Dig.XXXVLl.46 pr., vgl. Dig.XXXVLl.65.15.
) Dig. XXXVI. 1.54 en 55.nbsp;• ^ r • .
) Dig. XV. 1.47 pr. Quotiens in taberna ita scriptum fuisset:
quot;C^«» Januario servo meo geri negotium vetoquot;, hoe solum conse-
esse dominum constat, ne institoria teneatur, non etiam
Peculio.
-ocr page 136-soms dwingen f e aanvaarden, daar bevelen niet hielp I
Een slaaf stipuleerde geld van een ander ofschoon zijn
eigenaar het verbood (vetante domino) Hij kon reeder
zijn, niet met den wil van zijn eigenaar (non voluntate
domini) Hij leende geld uit tegen den wil van zijn
eigenaar (contra voluntatem domini) Een slaaf gaf
iets aan een ander in bruikleen ofschoon beide partijen
wisten dat zijn dominus het niet wilde hebben een
vicarius van een slaaf dreef handel zonder dat de eige-
naar van dien slaaf het wist Hoe los moet een vicarius
van een vicarius ') wel van den oorspronkelijken eige-
naar gestaan hebben. Een slaaf trad op als argentarius
zonder dat zijn eigenaar het wist (inscio domino) Als
een vrije deed hij zich voor, opdat men geld aan hem zou
leenen (ut sibi pecunia crederetiu') ®). Ja zelfs, zij dwon-
gen hun eigenaren hen vrij te laten vandaar, dat deze
soms bang voor hen waren en hen verkochten met de
voorwaarde, dat zij zich op een bepaalde plaats niet
mochten ophouden Er werd dus een zakelijke last op
dergelijke slaven gelegd. Zoo werd bijv. een slaaf ver-
kocht „exportandus ab Italiaquot;, hij mocht dus alleen in
de provincie verblijven; dit geschiedde terwille van de
veiligheid van zijn eigenaar (propter domini securita-
tem). Eveneens werden slaven verkocht onder voor-
waarde, dat ze nooit vrijgelaten zouden worden (in
perpetuamservitutem)^^). jHet Senatus Consultum Sila-
Dig.XXIX. 4.1. 3. Q,uid ergo si servus ejus cum juberetur
adire hereditatem, dicto audiens non fuit? Sed compellendus est
servus hoe facere etc.
2)nbsp;Dig. XLV. 1.62, vgl. Dig. XXIII. 3.46 pr.
3)nbsp;Dig.XLVII. 2.42 pr.; Dig.XIV. L 6 pr. Soms wordt spe-
ciaal er bij gezegd, dat hij reeder is met den wil van zijn eige-
naar (voluntate domini) bijv. Dig. XIV. 1.22 ;Dig. XIV. 1.4. 3 en 4.
«) Dig.XII.LU.2. 8) Dig. 11.13.4.3.
Dig. XIII. 6.14. 9) Dig. XLVII. 2.52.15.
8) Dig.XIV.4.5.1. 10) Dig.XL. 9.9 pr.
') Dig. XXXIII. 8.25; Dig.XXXIIL8.6.3.
quot;) Dig. XVIII. 7; Dig.XXX. 1.44.7; Dig. XL. 1.9; Dig. XL.
4.9.1; Dig. XL. 4.6.1; Cod. IV. 55. vgl. Bechmann, Der Kauf,
pag. 281 v.v.
nianum bepaalde, dat bij den dood van den eigenaar
onder verdachte omstandigheden de slaven aan een
streng verhoor onderworpen moesten worden. Met den
dood werden zij gestraft, wanneer zij hun dominus niet
voldoende hulp hadden verleend toen deze bijv. door
roovers overvallen werd en gedood en het kwam voor
dat tusschen de moordenaars en de slaven van het slacht-
offer verstandhouding bestond Een zekeren Aurelius
Papia overkwam het, zooals uit een rescript van keizer
Alexander Severus in het jaar 224 blijkt dat hij door
zijn eigen slaven verkocht werd met de voorwaarde dat
hij niet in z'n vaderland mocht blijven. Later vrijgelaten
— nadere bizonderheden weten we niet — diende hij
een aanklacht in.
Dat de eigenaren door hun eigen slaven vermoord
werden, werd natuiu'lijk in de hand gewerkt door de om-
standigheid, dat de vrijlatingen, welke per testament
zouden geschieden, dikwijls reeds van te voren bekend
waren : Door aan de slaven de vrijheid in het vooruit-
zicht te stellen bewerkte men, dat zij met meer toewij-
ding hun arbeid verrichtten.
Soms wist een dominus, dat zijn slaaf een misdrijf
•^ilde plegen en toch kon hij het niet verhinderen We
lezen van slaven, die verkwistend leefden en boven-
matige liefhebbers van het theater waren 1 Gajus deelt
mede, dat ten tijde van keizer Domitianus opgetreden
werd tegen de te groote toegevendheid van de eigenaren
Dig.XXIX.5; Cod.VL35.11. De datum van dit Sen Cons,
is onbekend. Het werd hernieuwd en uitgebreid door het S. C.
Claudianum in 67 n. Chr., vgl. Barrow o.e., pag. 67; Tac., Ann.
XIV. 42. v.v.
Dig. XXIX. 6. 3. 6. Verschillende keizers hebben aangaan-
de dit onderwerp rescripten gegeven, zooals Hadrianus (Dig.
XXIX.6.1.28), Antoninus Pius (Dig. XXIX. 5.1.5), Commodus
(Dig.XXIX. 5.2). In Dig. XVII. 1.30 belaagt een slaaf zijn
dominus.
8) Cod. IV. 55.4 pr.
Petronius, Satiricon 71.
®) Cod. III. 41.4 pr.
®) Inst. IV. 6.23; Dig.XI.3.1.5; Dig.XI. 3.2.
-ocr page 138-jegens hun slaven i). Zij lieten nl. toe, dat hun slaven op
slinksche wijze den stand van vrijgeborene (ingenuitas)
en de vrijheid verwierven. De slaven gedroegen zich,
gaven zich uit als vrijen 2). Hun omgeving wist soms niet
eens, dat zij slaven waren een man kon met een slavin
trouwen in de meening met een vrije vrouw in het huwe-
lijk te treden en omgekeerd Het kwam voor, dat na
iemands overlijden, in verband met de nalatenschap,
twist ontstond over de kwestie of hij een vrije was ge-
weest of een slaaf I In de meening, dat zij vrij waren
nam een testator soms slaven als getuigen Rescripten
hierover zijn gegeven door Hadrianus aan een zekeren
Catonius Verus '), door Septimius Severus en door Ca-
racalla. Zelfs lezen we van een servus fisci die leefde
„veluti ingenuusquot;, als een vrijgeborene!quot; Ook lezen
we verschillende malen van een servus adulter (slaaf-
echtbreker)^) ja, zelfs bij de vrouw van z'n eigenaar l^®)
Tweede Aan deze vrije positie der slaven hebben de keizers
oorzaak, gn wetgevers mede schuld. Keizer Tiberius liet de slaven
van Libo Drusus, die er van beschuldigd was, dat hij een
Dig. XL. 16.1. Hierbij speelt natuurlijk ook eigenbelang een
voorname rol, daar de domini ook hun aandeel in de van staats-
wege gehouden uitkeeringen kregen vgl. Suetonius, Aug. 42: Nee
minore gravitate atque constantia, cum proposito congiario
muitos manumissos insertosque civium numero comperisset, negavit
accepturos quibus promissum non esset.
Later moest Paus Leo 1 optreden tegen de eigenaren, die om
voordeel daarvan te trekken, toelieten, dat hun slaven in een klooster
traden (Cod. I. 3. 37.1; Cod. 1.3. 38 vgl. Wallon o.e., IIL paff.
419-420).nbsp;' ' f B
2)nbsp;Dig.XVnL2.14.3; Dig.XLVn.2.52.15.
3)nbsp;Dig.XXVm.5.41 en 42; Dig.XXV.3.7; Dig.XL3.6.1.
Dig. XXIV. 3.22.13; Dig.XXIII. 3.67, vgL Dig. XXIII.
3.59.2; Nov. XXII, cap. 10.
Cod. III. 31. 8 vgl. Cod.VII.21.6.
8) Inst.II.10.7.
') Cod.VI. 23.1.
8) Cod. VII. 21. 7.
Ö) Dig.IX.2.30 pr.; Dig.XXVIII.5.49.2; Dig.XLVIII.5.
28.16; Dig.XLVIII. 2.5; Dig.L. 16.225 vgL Cod. VIL 20.1, vgl.
Tacitus, Ann. VI, 46. Friedländer o.e., I, pag. 286 v.v.
quot;) Dig.1.12.1.5; Dig.XLVIII.5.34 pr. en 1.
-ocr page 139-omwenteling had willen bewerken, van staatswege op-
koopen, opdat zij als getuigen tegen hun vroegeren eige-
naar konden worden aangewend, omdat door een oud
senaatsbesluit verboden was slaven als getuigen tegen
hun eigenaren te gebruiken Hetzelfde geschiedde
onder denzelfden keizer met de slaven van den proconsul
van de provincie Asia C. Silanus, die wegens afpersin-
gen en majesteitsschennis was aangeklaagd Hadrianus
bepaalde, dat wanneer slaven samen met hun eigenaar
het verbod om edel metaal uit te voeren hadden over-
treden, zij niet als getuigen tegen hen gehoord mochten
worden Hier hooren we er niet meer van, dat de
slaven eerst van staatswege werden opgekocht. Het ge-
bruiken van slaven als getuigen tegen hun eigenaren
werd iets, dat heel gewoon was. Septimius Severus gaf
in een rescript de bepaling, dat men slaven niet als ge-
tuigen mocht gebruiken tegen hun eigenaren, tenzij bij
beschiddigingen van overspel, belastingontduiking en
majesteitsschennis In gevallen dus van staatsbelang,
mochten de slaven als getuigen optreden tegen hun
domini. Zooals te begrijpen is, werd hierdoor de bruta-
liteit der slaven ten zeerste in de hand gewerkt. Ze
werden zich van hun macht bewust en gingen er zelfs
toe over om hun eigenaren aan te klagen 1 Septimius
Severus bepaalde, dat slaven, die van een dergelijke
brutaliteit blijk gaven, gestraft moesten worden maar
Tacitus, Ann. IL 30, vgl. Cicero, Pro Rege Deiotaro 3: More
majorum de servo in dominum ne tormentis quidem quaeri licet.
Cicero, Pro Milone 22: De servis nulla quaestio est in dominum
nisi de incestu. In Cicero's tijd mocht men dus alleen in gevallen
Van ontucht slaven tegen hun domini laten getuigen.
2) Tacitus, Ann. III. 67, vgl. Ann. IV. 29.
Dig.XLVIII.lS. 1.5. Divus Antoninus, et divus Hadrianus
Sennio Sabino, rescripserunt, cum servi pariter cum domino aurum
et argentum exportasse dicerentur, non esse de domino interrogan-
dos: ne quidem si ultro aliquid dixerint, obesse hoc domino.
0 Cod. IX. 41.1. Quaestionem de servis contra dominos haberi
non oportet exceptis adulterii criminibus, item fraudati census et
crimine majestatis, quod ad salutem principis pertinet.
Dig. XLIX. 14.2. 6. Ne servi delatores dominorum audiantur
sed ut poena coerceantur.
hei kwaad was niet meer te stuiten en tenslotte erkende
de wet zelfs eenige gevallen, waarin de slaven een aan-
klacht mochten indienen tegen hun eigenaren. Zoo deelt
de jurist Hermogenianus i), een tijdgenoot van Constan-
tijn den Grooten ons mede, dat een slaaf z'n eigenaar
mocht aanklagen, wanneer deze een testament had
achter gehouden, waarin aan dien slaaf de libertas was
nagelaten 2), evenzoo, wanneer hij den korentoevoer naar
Rome had belemmerd 3), de belasting ontdoken of valsch
geld vervaardigd had 3). Waarschijnlijk hebben de sla-
ven zeer dikwijls gebruik gemaakt van dit recht van aan-
klacht, althans in het jaar 382 werd door de keizers
Gratianus, Valentinianus en Theodosius aan Pan-
hellemus, den consularis van Lydië bevolen om zeer
zwa^ als verraders te straffen de slaven, die hun eigenaar
aanklaagden, alleen bij een aanklacht wegens majes-
teitsschennis moest een uitzondering worden gemaakt
Ongetwijfeld dus hebben de domini meermalen hevig in
angst gezeten voor hun slaven.
Knbsp;anderen maatregel der keizers werd het
oorzaak, zelfbewustzijn der slaven bevorderd en ook deze maat-
regel werd genomen met het oog op het belang van den
staat. In tijden van gevaar namen de keizers ook slaven
in het leger op als soldaten 5). Augustus deed dit twee-
1)nbsp;Dig.V.l.53. Vix certis ex causis adversus dominos servis
consistere (procedeeren) permissum est: id est si qui suppressas
tabulas testamenti dicant in quibus libertatem sibi relictam ad-
severant. Item artioris annonae populi Romani, census etiam et
talsae monetae criminis reos dominos detegere servis permissum
est. (In de drie laatste gevallen mochten zooals we zagen, de slaven
ook als getuigen gebruikt worden tegen hun domini, volgens een
rescript van öeptimius Severus.)
2)nbsp;Vgl Dig.XLVIII.10.7. Deze vrijheid is aan de slaven door
Marcus Aurelius en Commodus geschonken. Waarschijnlijk is het
zoo juist genoemde rescript van Septimius Severus een reactie
tegen Marcus Aurelius' toegevendheid.
p Vgl. Dig. XLVIII. 12.
O Cod. X. 11.6. Servum domini delatorem jubemus in exem-
plum omnium proditorum severissimae sententiae subjugari etiam
si objecta probaverit excepto crimine majestatis.
) Vgl. Barrow o.e., pag. 146 v.v.
-ocr page 141-maal éénmaal om de coloniae aan de grenzen van Illy-
ricum te beschermen en éénmaal ter bescherming van de
Rijnoever na de nederlaag van Varus. Hij dw^ong nl. de
grondeigenaars aan hem hun slaven te verkoopen, die hij
terstond vrij liet en als soldaten gebruikte i). Ook Nero
beval aan de eigenaren hem een bepaald aantal slaven af
te staan na Galba's opstand en ook Marcus Aurelius
maakte gebruik van slaven, toen zijn strijdkrachten door
de pest verminderd v^^aren] De slaven moesten dus w^el
de zwakheid van den staat zien en zich van hun eigen
macht bewust worden. Zij vormden een binnenlandsche
macht, waarmee terdege rekening gehouden moest wor-
den temeer, omdat in een samengaan van de slaven met
de met hen sympathiseerende plebs een groot gevaar ge-
legen was noor de regeerende klasse. Daarbij kwam, dat
het Romeinsche rijk zoowel in het Oosten als in het
Westen, door buitenlandsche vijanden werd bedreigd
(vgl. Rostovtzeff o.e., pag. 325 v.v.). Alles was er dus
aan gelegen om in het binnenland de rust te bewaren,
zoodat men mäd geen andere belangen geóchaad werden ook Favor
met die der slaven rekening hield en hun verlangen libertatis
naar de vrijheid langs vaste banen trachtte te leiden.
Hadden zij den weg naar de vrijheid op oneerlijke of on-
vvettige manier betreden, dan ging de staat daar krachtig
tegen in en werd de aldus verworven libertas voor nietig
verklaard. In de zooeven vermelde gevallen van dwang-
uitoefeningen van de zijde der slaven, baatte hun dit dan
ook niet Juist Antoninus Pius en Marcus Aurelius
bemoeiden zich met de opsporing van die slaven, die
zichzelf op onwettige manier de vrijheid hadden ver-
Suetonius, Aug. 25.
=') Suet. Nero 44.
3) Scriptores Historiae Augustae, M. Aur. XXI, 6 en 7.
Juist onder Marcus Aurelius dreigden van het buitenland uit
groote gevaren, vooral doordat de Marcomannen tot diep in het
rijk een inval deden. De keizer had, zooals we zagen, slaven noo-
dig om den vijand af te weren. Zijn toegevendheid jegens de slaven
is slechts een gevolg van zijn streven om in het biimenland de rust
te bewaren.
®) Zie pag. 122 v.v.
Onbsp;129
-ocr page 142-schaff, van de fugifivi,- wier vluchf een nadeel was, zoo-
wel voor hun eigenaar als ook — indirect — voor den
staat. De philosooph Marcus Aurelius nam stelling
tegen de door het volk in het theater afgedwongen vrij-
lating 1). Anderzijds echter pasten de keizers zich bij de
veranderde tijdsomstandigheden aan. De slaven hadden
zich geëmancipeerd. Slechts in theorie nog was een slaaf
een passief subject van rechten, Paulus' bewering:
„Servile caput nullum jus Labetquot; had alleen betrekking
op de rechtelijke vrijheid vaix handelen van een slaaf, de
feitelijke vrijheid van handelen was oneindig veel groo-
ter en daaraan nu moest het recht zich aanpassen. Slaven
waren in werkelijkheid vaak machtiger dan vrijen, zij
waren menschen geworden 2) en wilden als zoodanig
behandeld worden. Zoo werd door Marcus Aurelius en
ook door Septimius Severus en Caracalla zeer dikwijls
in rescripten bepaald (saepissime rescriptum), dat de
vrijheid zonder voorwaarden per fideicommis geschon-
ken in geen geval verhinderd mocht worden en was er
een voorwaarde aan verbonden, dan moest de vrijheid
volgen na vervulling daarvan
Ook indien een slaaf verkocht was met de voorwaar-
de, dat hij binnen een bepaalden tijd in vrijheid moest
worden gesteld, dan werd hij na het verstrijken van dien
termijn ook werkelijk vrij We zien dus dat door de
Zie pag. 123 v.v.
De slaven wisten zelfs in de ambten door te dringen en
Diocletianus en Maximianus moesten de bepaling maken, dat de
slaven, aan wie dit op slinksche wijze gelukt was, toch niet van
stand veranderden (Cod. VII. 16.11). Soms brachten ze het tot
limenarcha (havenmeester, Cod. VII. 16. 38) of tot aedilis (Cod.
X. 33.2), en dit geschiedde met of zonder medeweten van hun eige-
naar (Cod. XII. 33. 6pr.). Justinianus bepaalde zelfs, dat slaven, die
met medeweten van hun dominus eenig ambt hadden verkregen, on-
middellijk in vrijheid zouden worden gesteld en de ingenuitas (stand
van vrijgeborene) zouden verwerven (Nov. LXXXI, praef.).
3) Dig. XLVII. 4.1. 7; Dig. XL. 5 „De fideicommissariis liber-
tatibusquot;, vgl. Dig. XL.4 „De manumissis testamentoquot;.
Dat hiervoor zooveel rescripten noodig waren wijst er op dat
men menigmaal getracht heeft aan deze bepalingen te ontkomen.
Dig.XVIII.7; Cod.IV.57.
-ocr page 143-wet aan de slaven rechten verleend werden, ze krijgen
een zekere rechtspositie, hetgeen door Modestinus (leer-
ling van Ulpianus) bevestigd wordt
Toch is bij deze bepalingen van Marcus Aurelius niet
alleen op de belangen der slaven gelet, immers indien de
vrijheid niet was doorgegaan, dan was contractbreuk
tegenover den vroegeren eigenaar der slaven gesanc-
tionneerd. Er werd dus zorg gedragen, dat de overeen-
komst werd nagekomen.
Marcus Aurelius bepaalde eveneens, dat bij niet aan-
vaarding aan de slaven aan wie hierdoor de vrijheid zou
ontgaan op hun verzoek de erfenis kon worden toege-
wezen, welke anders verkocht zou worden. Evenwel
moesten zij zich verplichten de schulden van den testator
aan de crediteuren te zullen voldoen Deze begunsti-
ging der invrijheidstelling, deze favor libertatis geschiedde
in het belang van den gestorvene, zijn nalatenschap werd
op deze wijze een faillissement bespaard. Tevens werden
de belangen der slaven gediend, echter deze constitutie
was niet van kracht, wanneer de fiscus aanspraak maak-
te op bona vacantia (boedel, waarvan een eigenaar ont-
breekt) In dit geval moest de favor libertatis wijken
voor het voordeel van den schatkist, die de met de bona
verkregen arbeidskrachten niet prijs wenschte te geven.
In de zoo juist genoemde constitutie van Marcus
Aurelius wordt over de belangen van één partij niet ge-
sproken, nl. over die der schuldeischers en toch vormen
deze het cardinale punt. Immers, wanneer de slaven zich
verplicht hadden, dat zij aan de creditoren het hun ver-
schuldigde zouden uitkeeren, dan pas kregen ze de vrij-
heid. Reeds door de onder Augustus tot stand gekomen
Lex Aelia Sentia werd de manumissio in fraudem credi-
torum (vrijlating tot nadeel van de schuldeischers) on-
Dig. IV. 5.4. Hodie incipit (sc. servus) statum habere.
Inst. III. 11; Cod. VII. 2.15.
Inst. III. 11.2: Hoc rescripto subventum est et libertati-
bus et defunctis, ne bona eorum a creditoribus possideantur et
veneant.
Dig. XL. 4.50.
-ocr page 144-geldig verklaard i). Deze ging pas door, wanneer de
crediteuren er zonder schade waren afgekomen, hetgeen
uitkomt in een mededeeling van den in de derde eeuw
levenden jurist Terentius Clemens, dat slechts van zoo-
veel slaven de invrijheidstelling wordt belet als vol-
doende zijn om de schulden te dekken. Voor vrijlating
kwamen dan zij in aanmerking, die het eerst door den
testator waren genoemd
Eerst kw^amen de belangen der crediteuren vervolgens
pas die der slaven. De belangen der laatsten telden niet
mee, wanneer anderen daardoor stoffelijk nadeel zou-
den ondervinden. Het materieele ging boven het ideëele.
Zooals te begrijpen is, gingen ook de manumissiones
in fraudem fisci niet door
Wanneer een voogd slaven, gekocht met het geld van
zijn pupil, vrij had gelaten, dan was deze vrijlating on-
geldig, daar de „favor pupillorumquot; gesteld v^^erd boven
den „favor libertatisquot; In pand gegeven slaven moch-
ten door den eigenaar niet gemanumitteerd worden zon-
der toestemming van den crediteur Een zoon mag niet
tegen den wil van zijn moeder aan een slaaf van haar
de vrijheid schenken. De „jura pietatisquot; gaan boven den
„favor libertatisquot;
Wanneer men z'n slaven slecht behandelde en nog
meer waanneer men hen doodde, benadeelde men in de
eerste plaats zichzelf, immers men verloor arbeidskrach-
ten in het laatste geval steeds, in het eerste geval dikwijls,
daar de mishandelde slaven wegvluchtten. Doch indi-
rect werd ook de staat benadeeld door die vermindering
van het aantal zoo hoog noodige arbeidskrachten, waar-
Dig. XL. 9; God. VII. 11.
2)nbsp;Dig. XL. 9. 24. Si quis, habens creditores, plures manumiserit,
non omnium libertas impedietur, sed qui primi sunt, liberi erunt,
donec creditoribus suum solvatur.
3)nbsp;Dig.XLIX. 14.45.3; Cod. VI.37.15; Dig.XL.9.
Cod. VIL 8. 6. Ook onder Diocletianus was de zgn. „favor
libertatisquot; nog in zwang, vgl. Cod.IV. 6. 9.
Cod. VIL 8.
Cod. VIL 2. 7.
door de productie nog geringer dreigde te worden ter-
wijl zij bovendien in hun vertwijfeling en wanhoop een
algemeen gevaar vormden. Belangrijk in dit opzicht is
een rescript van Antoninus Pius aan Aelius Marcianus,
den proconsul van Baetica : De slaven van een zekeren
Julius Sabinus waren weggeloopen en gevlucht naar het
standbeeld des keizers, tengevolge van de slechte behan-
deling die zij ondervonden. De proconsul nu moest
onderzoeken of hun klachten gegrond waren. Het des-
betreffend rescript begint echter met de nadrukkelijke
bepaling, dat de macht der eigenaren tegenover hun sla-
ven onaangetast moest blijven! Over de belangen van
de slaven wordt met geen enkel woord gerept! Alleen in
het belang der domini worden maatregelen genomen
die hierin bestaan, dat de slaven aan een ander verkocht
werden, met de bepaling, dat zij niet meer in het eigen-
dom van hun vroegeren dominus, die ontving wat zij bij
verkoop opbrachten, mochten terugkeeren. In de Insti-
tuten wordt naar aanleiding van deze kwestie verklaard,
dat het een staatsbelang is, dat niemand op slechte wijze
van zijn eigendommen gebruik maakt Geen woord van
Christelijke naastenliefde.
Tenslotte wat de bepaling van Antoninus Pius betreft,
dat, indien in processen over de vrijheid de stemmen sta-
ken, beslist moet worden ten gunste van de libertas
Later werd de staat bovendien benadeeld, omdat door het
dooden van slaven men het aantal belastingobjecten verminderde,
vgl. pag. 121.
Inst. 1.8.2; Dig. 1.6. 2.
Dominorum quidem potestatem in suos servos illibatam esse
oportet.
Dominorum interest, ne auxilium contra saevitiam vel fa-
mem vel intolerabilem injuriam denegetur his qui juste deprecantur.
Expedit enim rei publicae ne quis re sua male utatur. Sinds
Diocletianus waakte, zooals we zagen, de staat er angstvallig
voor, dat het aantal belastbare voorwerpen niet zou verminderen
of in waarde zou dalen.
Dig. XLIL 1. 38. Pauluslibro septimo decimo ad edic^m: Inter
pares numero judicessidissonaesententiaeproferantur,inliberalibus
quidem causis, secundum quod a di vo Pio constitutum est, proliberta-
te statutum optinet, in aliis autem causis pro reo, vgl. Dig. L. 17. 20.
hebben we geenszins te doen met een maatregel, speciaal
ten gunste van de libertas genomen uit philosophisch-
ethische (Stoïsche) overwegingen, zooals Lemonnier
en Vollmann 2) aannemen. Zij is, zooals Paulus duidelijk
aangeeft, slechts een toepassing van den algemeenen
regel, dat in dubiis pro reo beslist moet worden Zeer
zeker hebben de geëmancipeerde slaven geëischt, dat
deze algemeene regel ook op hen betrekking zou hebben.
Uit het voorafgaande blijkt, dat er geen reden is om
aan te nemen, dat de wetgevende bepalingen, waardoor
de maatschappelijke positie verbeterd werd tot stand
zijn gekomen onder philosophisch-ethischen (Stoischen)
invloed, zooals Lemonnier, Wallon en Vollmann aan-
nemen Niet van de hoogere standen is de neiging tot
verbetering van de positie der slaven uitgegaan, maar
van de slaven zelf ging zij uit en met koel verstand, ge-
leid door overwegingen van politiek-economischen aard,
trachtte de regeering het streven der slaven naar een
gunstiger positie langs vaste banen te leiden.
Tevens moet men bedenken, dat de vele vrijlatingen
geenszins voor den staat onvoordeelig waren. Vermeer-
1)nbsp;O.e., pag. 77/78.
2)nbsp;F. Vollmann, Über das Verhältnis der späteren Stoa zur
Sklaverei im Römischen Reiche. Diss. Erlangen 1890, pag. 45/46.
Voor andere toepassingen van dezen regel zie Dig.L. 17.56
en Dig.L. 17.192.1 (betreffende het erfrecht), vgl. Dig. L. 17. 85
pr. : In ambiguis pro dotibus respondere melius est.
Lemonnier o.e., chap. II. Epoque des Antonins.
^ Wallon o.e., III, chap I. Les principes posés par le Christia-
nisme, ou développés par la philosophie sur le droit de la condition
de l'esclavage. Chap. II. Modifications apportées par le droit de
l'Empire avant Constantin à la condition des esclaves. Vollmann,
o.e., pag. 30 v.v.
Terwijl Lemonnier en Wallon genoemde veranderingen in het.
recht uitsluitend aan den invloed van de Stoa toeschrijven, neemt
Vollmann als tweede oorzaak aan het verminderen van het aantal
slaven, waardoor deze waardevoller werden en een goede be-
handeling in het belang was van den eigenaar; in het vervolg van
zijn betoog houdt hij zich niet meer bezig met deze zijde van het
probleem en blijkt, dat hij aan den invloed der wijsbegeerte verre-
weg de voornaamste plaats toekent (pag. 42).
dering toch van het aantal belastingplichtigen kon voor-
al in dien moeilijken tijd, waarin de staat steeds door
financieele zorgen gekweld werd en het aantal dergenen
die de belastingen moesten opbrengen, terugliep, niet
anders dan welkom zijn. Vandaar dan ook de nauwkeu-
rige bepaling van de plaatsen, waar de liberti de munera
op zich moesten nemen i). Ook al wordt het nergens in
het Corpus Juris gezegd, toch lijkt het niet buiten-
gesloten, dat ook deze materieele factor heeft bijgedra-
gen tot den favor libertatis.
Ten gevolge van omstandigheden van politiek-econo-
mischen aard is de wetgeving ten opzichte van de slaven
aldus veranderd, dat zij ten slotte, toevallig, voldeed
aan de leerstellingen, verkondigd door de Stoïsche wijs-
begeerte; geen enkele aanwijzing echter vinden we,
welke invloed van de laatste op de wetgeving recht-
vaardigt. 2)
Deze conclusie wordt versterkt door het feit, dat ook
de keizers, onder wier regeering vooral de wetsbepalin-
gen omtrent de verbetering van de positie der slaven tot
stand zijn gekomen, groote minachting hebben gehad
voor de vrijgelatenen. De onder Augustus tot stand ge-
komen Lex Julia et Papia, waardoor o.m. huwelijken
tusschen leden der senatoren families en vrijgelatenen
verboden werden, behoudens toestemming van den kei-
zer, bleef bestaan onder Antoninus Pius en Marcus
Aurelius. 3) De laatste bepaalde nog eens weer in een
oratio, dat het huwelijk tusschen de dochter van een
senator en een vrijgelatene ongeldig was, hetgeen daarna
nog eens in een senaatsbesluit werd vastgelegd Sena-
toren mochten alleen met vrijgeborenen in het huwelijk
1) Dig.L. 1.37.1; Dig.L. 1.27; Dig.L. 1.6.3; Cod.X. 39.2.
Merkwaardig is dat ouder Keizer Nero geen noemenswaardi-
ge veranderingen in de wet zijn aangebracht ten gunste van de
slaven ofschoon toch de wijsgeer Seneca gedurende acht jaar groo-
ten invloed op het bestuur van den staat heeft uitgeoefendl (vgl.
Vollmann o.c., pag. 43.)
3) Dig.XXIII.2.44; Dig.XXIII.2.23; Dig.XXIII. 2.31.
Dig.XXIII.2.16.
-ocr page 148-treden, maar het kwam voor, dat een libertina zich als
een ingenua had voorgedaan en zoo met een senator, die
hiermee onbekend was een huwelijk had aangegaan. Met
krasse termen trad Antoninus tegen haar op. In zijn oogen
was een libertina „nietsquot;! Hoe groot moet de min-
achting van dezen keizer dan wel voor een slaaf geweest
zijn.
Samenvatting. Samenvattende kunnen we zeggen, dat sedert Augustus
het aantal slaven, ondanks talrijke geboorten bij sla-
vinnen, langzamerhand afnam, omdat de groote verove-
ringsoorlogen opgehouden waren, welke tot op dien tijd
de voornaamste slavenbron waren geweest. In het begin
van den keizertijd speciaal werd opgetreden tegen pla-
gium, welk misdrijf een grooten omvang had aangenomen
in de woelige tijden aan het einde der republiek en waar-
van onder Augustus als tweede oorzaak daarbij kwam
het afnemen van het aantal slaven, waardoor de land-
bouw te kampen kreeg met een gebrek aan arbeidskrach-
ten. Dit gebrek werd verergerd door het feit, dat de
grootgrondeigenaars er in volhardden, vele van hun sla-
ven voor improductieve doeleinden te gebruiken, in
plaats van hen op het land te werk te stellen.
Door een drietal oorzaken werd de macht der slaven
in den keizertijd ten zeerste vermeerderd :
le. Doordat sinds Augustus de geboorte de belang-
rijkste factor werd, waardoor de slavernij bleef voort-
bestaan, vervaagden de verschillen tusschen de slaven
onderling en gingen zij een eenheid vormen, waarbij
Dig. XXIII. 2.58: A divo Pio rescriptum est, si libertina
senatorem deceperit quasi ingenua et ei nupta est, ad exemplum
praetoris edicti dandam in eam actionem, quia ex dote nullum
lucrum habet quae nulla cót.
In de Instituten die onder den Christenkeizer Justinianus zijn
samengesteld, worden de slaven nog gelijk gesteld met „zakenquot;
(res), een waarschuwing om den Christelijken invloed op de wet-
geving niet te hoog aan te slaan. (Inst. II. 20. 22: Si generaliter
servus vel alia res legetur etc. Inst. II. 23.10... ut hereditatem
suam totam partemve ejus aut rem aliquam, veluti fundum homi-
nem pecuniam alicui restituât.)
kwam, dat de vrijgelatenen grootendeels tot het lagere
volk behoorden, zich hiermee vermengden, zoodat het
plebs sympathie voor de slaven voelden.
2e. Doordat de keizers om redenen van staatsbelang
aan de slaven in bepaalde gevallen toestonden tegen hun
eigenaren te getuigen, ja zelfs hen aan te klagen.
3e. Doordat in tijden van gevaar slaven in het leger
als soldaten werden gebruikt.
Deze toenemende macht der slaven is de oorzaak ge-
weest van de verschillende wetgevende bepalingen,
waardoor verbetering in hun positie werd gebracht en
niet de invloed der Stoïsche wijsbegeerte zooals veelal
wordt aangenomen.
INHOUD wz.
Inleiding................................................... 1
Verwaarloozing van de juridische geschriften door vele moderne historici, p. 1—3.
De historicus te weinig bekend met het Rom. recht, p. 3 : le moeilijkheid voor
den historicus bij het gebruiken van het Corpus Juris als bron voor de geschiede-
nis van het Rom. rijk: Het Rom. rijk vormde geen eenheid, p. 3—9. 2e moeilijk-
heid : In hoeverre is de wetgeving van een land en volk de weerspiegeling van de
toestanden heerschende in dat land of bij dat volk, p. 9-13. 3e moeilijkheid; De
interpolaties der compilatoren, p. 13-15. Samenvatting, p. 15-17.
ALGEMEEN DEEL
HOOFDSTUK I
Vormen van vermogensbelegging blijkende uit bepa-
lingen omtrent de voogdij ............................... 21
Grondeigendom en uitleenen van geld tegen rente zijn de eenige middelen waar-
door de vermogens rentegevend gemaakt kunnen worden, p. 21—25. In den loop
van den keizertijd wordt vruchtbrengende belegging steeds moeilijker. Excursus
over de slechte economische toestanden, p. 25-39. Samenvatting, p. 39—40.
HOOFDSTUK II
Vormen van vermogensbelegging blijkende uit be-
palingen van het erfrecht............................... 41
Inhoud der erfenissen. Voornaamste bestanddeel: grond. Tweede veel minder
belangrijk bestanddeel: geld tegen rente uitgeleend, p. 41-43. Inhoud der
legaten en fideicommissen: grond, geld tegen rente uitgeleend (minder belangrijk).
De gelegenheid om geld tegen rente uit te zetten wordt steeds geringer, p. 44-51.
Excursus overj den inhoud der dotes: grond voornaamste bestanddeel, voorts
geld tegen rente uitgeleend. De belangrijkheid van het tweede bestanddeel neemt
af in den loop van den keizertijd, p. 51—53.
BIJZONDER DEEL
HOOFDSTUK III
Belegging in grond........................................ 54
Grond voornaamste vermogensbestanddeel, p. 54-56. In den lateren keizertijd
vormen landerijen het eenige vermogensbestanddeel, p. 56-57. Opbrengst van
den grond steeds minder. Roofbouw, p. 57. Vele kleine zelfstandige boeren komen
ook in den lateren keizertijd nog voor ondanks het grootgrondeigendom, p. 57—60.
Exploitatie der landgoederen. Op de landgoederen heerschte „Hauswirtschaftquot;,
p. 60-64. Ook werd voor verkoop geproduceerd, p. 65. Onontwikkelde techniek
der landbouwwerktuigen, p. 66. Economisch gebruik van slaven in den landbouw
p. 66-67. Improductief gebruik van slaven, p. 67. Gezinsvorming door slaven,
p. 67-68. Gebrek aan arbeidskrachten op het land, p. 68. Slaven als pachters
gebruikt, p. 69-70. De coloni verkeerden niet altijd in slechten toestand, p. 70-74.
Samenvatting, p. 7 4.
HOOFDSTUK IV
Gegevens aangaande het uitleenen tegen rente....... 75
Ivcenen veelal voor improductieve doeleinden, p. 75-78. Speciaal in de provincies
geld geleend, p. 78-82. Geldgebrek, p. 82-87. Geen wissels in onzen zin, p. 83.
Het uitleenen van geld voor scheepsbouw van staatswege aangemoedigd, p. 88-
89. Kwijnende scheepvaart, p. 89-90. Fenus nauticum, p. 90-92. Schipper dik-
wijls tegelijk koopman, p. 92. Geen handel in het groot, p. 92-94. Handel met het
Westen van veel geringer beteekenis dan die met het Oosten, p. 94^95. Traag-
lieid van het verkeer, p. 95. Moeilijk verkeer over land, p. 95-96. Binnenscheep-
vaart, p. 9amp;-97. Moeilijk verkeer over zee, p. 97-98. Handel dus niet intensief
wat ook blijkt uit de societas. p. 98. Societas, algemeene kenmerken, p. 98-101.
Societas in den landbouw, p. 101-102. Societas bij het ambacht en in den handel,
p. 102. Losse gevallen van societas. Geen bankbiljetten en wissels. Gebruik van
baar geld alleen wijst op geringen omvang van den handel, p. 103. Afnemende
handel, p. 103-104. Bevoorrechte positie wanneer men leent voor huizenbouw.
Ondegelijke huizenbouw. Sporen van verzekering in verband daarmee, p. 106.
Staatscrediet. Nergens in het Corpus Jviris geleend aan industrieele ondernemin-
gen, p. 107-108. Hooge en lage rentevoet, p. 108-109. Geld ligt renteloos neer
door gebrek aan gelegenheid het rentegevend te maken, p. 109. Samenvatting,
p. 109-110.
HOOFDSTUK V
De maatschappelijke positie der slaven............... 111
Slaven veelal geen zelfstandig vermogensbestanddeel, p. 111-112. Aantal slaven,
P. 112. Partus ancillarum, p. 112-114. Plagium, veroorzaakt door burgeroorlog
en door gebrek aan slaven voor den landbouw tengevolge van het ophouden der
veroveringsoorlogen, p. 114-^122. Slavenmacht, veroorzaakt: le doordat in den
keizertijd geboorte vrijwel de belangrijkste factor werd, waardoor de slavermj
bleef voortbestaan en de vrijgelatenen en het plebs zich vermengden, welke com-
binatie gevaarlijk kon worden, p. 122-126; 2e doordat in de hand gewerkt werd
van staatswege om slaven tegen hun eigenaren te laten getuigen, zoo het belang
van den staat dat verlangde; soms zelfs mochten ze hun domini aanklagen, p. 126-
128; 3e doordat in tijden van gevaar slaven in het leger als soldaat werden op-
genomen, p. 128-129. Het streven naar vrijheid door slaven van staatswege in
vaste banen geleid. Slechts dan „favor libertatisquot;, wanneer geen andere belangen
geschaad werden. Geen philosophisch-ethische (Stoïsche) invloed, p. 129-136.
Samenvatting, p. 13^-137.
l'k-
quot;t. * |
Jr S | |
ijtjgsat' | ||
KS |
»
If l^jii^
a-^
wf^gfljkmtjl'iinrm■ '.g*.njil •^mfc'ffiffilta.'n »ibiaim.
■ quot;ijt^
tjjBsàSSnbsp;t,'' f.
-ocr page 153-STELLINGEN
I
Het Corpus Juris is een waardevolle bron voor de kennis
van den Romeinschen keizertijd.
II
Grondeigendom en geld tegen rente uitgeleend vormden
in het Romeinsche rijk vrijwel de eemge vermogensbestand- ^
deelen.
III
De handel in de Grieksche en Romeinsche Oudheid is
niet intensief geweest.
IV
De verbeteringen door de wetgeving, onder Marcus
Aurelius vooral, aangebracht in de positie der slaven moe-
ten niet worden toegeschreven aan philosophisch-ethischen
(Stoischen) invloed.
Constantijn de Groote heeft het Christendom geprote-
geerd om de eenheid in zijn rijk te herstellen.
VI
De werkloosheid in de Romeinsche Oudheid is niet te
vergelijken met de huidige werkloosheid.
VII
De verovering van Griekenland door Philippus van Mace-
donië was de bezittende klasse in Griekenland niet onwelge-
vallig.
E. J. Jonkers
-ocr page 154-Menander, Epitrepontes 3 v.v. met het Petersburgsche
fragment te lezen:
v7ièQlt;ôègt; rov fzeêéaxsaû' ov kéyoi-
omtarla ydg ècramp;' ôfioiov rovró ye
ei xal ßiaCsrai xorvXrjv rig rovßoXov
â)vov/j,evoç TilvEiv éavncóv.
Von WiLAMOWiTz' conjectuur àjiXrjaxla i.p.v. ojiiarCa is
onaanneembaar. (Das Schiedsgericht (Epitrepontes), Berlin,
Weidmann 1925.)
HutlOFFS conjectuur akoyiaxia is overbodig. (DeMenandri
Epitrepontibus. Diss. Kiel, 1913, pag. 17.)
IX
Theophrastus, XoQaxrrjQsç XX. 6 met de mss. te lezen:
xai èaamp;ioiv de äfia dirjyeïad'ai ég ikMßogov
mùv âvco xal xdrco xaêaqêelr}.
Navarre's conjectuur èxaamp;aq'amp;r) is overbodig. (Caractères,
Texte établi et traduit, Paris 1931. „Les Belles Lettresquot; en
Caractères de Théophraste, commentaire exégétique et criti-
que etc. Paris 1924. „Les Belles Lettres.quot;)
X
Sophocles, Oedipus Tyrannus 1410—1412 te lezen:
ônoiç rdxiora, nqoç êetov, êaldaaiov
xakvyjar' fj (povevaar' ^ y' ë^co fié nov
èxglipar' ëvamp;a (jl'^tcox^ elaôipsaê' in.
XI
Ten onrechte schildert W. Weber Vergilius als een diep
religieus dichter die beïnvloed wordt door Oostersche Mes-
sias' verwachtingen. (Der Prophet und sein Gott. Eine Studie
zur vierten Ekloge Vergils. Leipzig 1925. Beihefte zum
„Alten Orientquot;.)
Vergilius, Ecloga IV. 62 met de mss. te lezen:
cui non risere parentes.
(Anders : Norden, Die Geburt des Kindes. Leipzig, Teub-
ner 1924, pag. 61 v.v., W. Weber o.e., pag. 24—25 en
Goelzer, Virgile, Bucoliques. Paris „Les Belles Lettresquot;.)
XIII
Vergilius, Georgica II. 458/459.
O fortunatos nimium, sua si bona norint,
agricolas 1
De vertaling van Goelzer: O trop heureux les laboureurs,
s'ils connaissaient leurs biens! is niet juist. (Les Géorgiques.
Paris. „Les Belles Lettresquot;).
XIV
Het is wenschelijk dat het onderwijs in de Oude Talen,
Wis- en Natuurkunde reeds in de vijfde klas afzonderlijk
wordt gegeven aan de leerlingen der x en ß afdeeling.
r^nbsp;• vfe^vf^ -'«äfe-
I
^^ h 4 j f
V Vv , - -