iï
im
VA-3
Ml
M
■'li- -
m
-ocr page 6-m
t
l'-quot;'t
t.
L^-ï
«
M-
m--quot;
-/a:.: ■
-ocr page 7-een sociaal-geografische studie
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNI-
FICUS Dr C. G. N. DE VOOYS, HOOGLEERAAR IN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEER-
TE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE EN VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN
NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG
12 MEI 1933, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE VEENDAM
ÖIBLJOTHECK DER
RIJKSUNIVE.'»rgt;lTEIT
ü T H E .H T.
H. J. P A R I S
AMSTERDAM MCMXXXIII
Wy'M | |
Wm |
m
■t
r-
■ -i'i'i
m
V '' J
■'v.y
leeeiihddnbsp;^^^^^ academische studie acht ik het een voorrecht van deze ge-
wLn.nhnbsp;ïe quot;cïïfen aan aUen, die tot mijn
weten^happehjke vorming hebben bijgedragen.
di^d'vnnbsp;™nbsp;Hooggeachte Promotor, ben ik zeer veel dank verschul-
wLnH 7nbsp;leiding bij mijn studie in de Sociale Geografie en voor de wel-
tnr J daadwerkelijke bijstand, die Gij mij steeds gedurende mijn studietijd en bij het
orstondkomen van dit proefschrift hebt verleend. Uw opbouwende critiek, die steeds weer
on^rh.T verheldermg van mijn inzichten, zijn mij bij de samenstelling van dit werk van
nschatbare waarde geweest. Het feit, dat Gij ondanks Uw veelomvatte werkzaamheden
eelr^rnbsp;verschillende problemen van
fur^nnrnbsp;het werken tot een groot genoegen. Het contact, dat ik ge-
rinrbïjv^n.''nbsp;quot;quot;quot; ^ onderhouden, zal bij mij steeds in dankbare herinne-
od^L^r-n^'^'-'kquot;^quot; Ostreich, hebt door Uw onderwijs in de Geomorfologie in veledei
drsociXoTaa lete^''quot;' quot;nbsp;--
mocht deelnemer b hnbsp;^^nbsp;waaraan ik onder Uw leiding
HooeGeleerH. K-n!,.nbsp;aangenaamste herinneringen aan mijn studietijd,
de belangstJhng v^'^^^nbsp;Volkenkunde heeft bij mij een blijven-
Ook U HoogSeTe de vV 'quot;c
ik voor Uwe colleges t ^^^^nbsp;' Ruttek, van Everdingbn en Muller, dank
HoogGcleerde Lrmv! verdieping van mijn inzicht ten zeerste hebben bijgedragen,
onderwijs in de Geschied.^'nbsp;omstandigheden hebben mij niet vergund Uw
desondanks steeds zij tenbsp;welwillendheid waarmede Gij mij
HoogGeleerde BoERMATr^''^^quot;nbsp;erkentelijk.
studemen mag rekenen, hebt Sri ' inbsp;tnbsp;quot;quot; ^^^
van mijn blik. Gaarne maak ik v^h T u T'ï' ^J'ffnbsp;^^ verruiming
waarop Gij door UwTe^in/nbsp;gelegenheid gebruik U te danken voor de wijze
Hoog^hocll tot een verv ^^o'p m!quot; l^l^f^T quot;quot; t'nbsp;Handels-
I j i- ,, P studieüjd hebt gemaakt.
dcSl? , hquot;quot;' ^ gewaardeerde colleges in de Middeleeuwsche Geschie-
daHZ?quot;quot;quot;''nbsp;quot;quot;nbsp;ben ik ü ,en «ers.e
uTochr »dc^Lennbsp;quot;quot; ^nbsp;quot;quot;iquot; ««quot;'«iid sl^ds
-ocr page 12-Zeer Geleerde Heere, Uw inleiding in de sociologie zal mij steeds in aangename herinne-
ring büjven, en een aansporing zijn voor verdere stucHe.
lens otte rest mij nog een woord van oprechte dank aan de talloos velen, die im, bi, de
sa^nluquot; g van L werk behulpzaam zijn geweest. U allen
Uwe welwillende medewerking, zonder welke het mij met mogehjk zou zijn geweest ^
pr^fschrift in zijn huidige vorm te pubHceeren, is in dit bestek omnogeU,k. ^n bijzonder
ik echter te moeten richten tot U Zeer Geleerde vak Lummel voor
Uw hulp bij het samenstellen der bibHografie en voor haar defmineve mdeehng volgens
het decimaal systeem.
Blz.
hoofdstuk I. Het huidige aspect, de begrenzing, de probleemstelling . . .nbsp;i—6
quot; 11. Het land. Wording en Morfologie......................7—25
»gt; III. Het ingrijpen van den mensch in de randgebieden ....nbsp;26—58
w IV. Het ingrijpen van den mensch in het centrale deel....nbsp;59—84
V. Het „Gelaatquot; van de Groninger Veenkoloniën voorzoover
bepaald door de wijze van aanleg......................85—103
M VI. Het „Gelaatquot; van de Groninger Veenkoloniën voorzoovernbsp;^
bepaald door de landbouw...............104—158
» VH. Het „Gelaatquot; van de Groninger Veenkoloniën voorzoover
bepaald door de tuinbouw...............159—173
« VHI. De zeevaart van de Groninger Veenkoloniën, een verdwenen
tak van bedrijf....................174-188
» IX. Het „Gelaatquot; van de Groninger Veenkoloniën voorzoover
bepaald door de industrie...............189—261
Algemeene opmerkingen..........p. 189—192
A. Scheepsbouw.............p. 192—206
B- Landbouwindustrieën..........p. 206—251
a.nbsp;Aardappelmeelindustrie........p. 206—239
b.nbsp;Stroocartonindustrie.........p. 239—251 y
C. Andere industrieën in de veenkoloniën. . p. 251—260
quot;nbsp;' ®nbsp;structuur van de veenkoloniale groep.....261—297
XI. Het verkeer cn de vesügingseenhcdcn in de Veenkoloniënnbsp;298—318
„ XII. De Veenkoloniën gedurende de wereldcrisis. Het toekomstbeeldnbsp;319—339
Lij^^t van industrieele bedrijven in de Veenkoloniën omstreeks 1890 ennbsp;'
1930. (Legenda bi, Fig 16 en 17).
...................340—357
Literatuur. .
..................................
-ocr page 14-m
.V4
I — HET HUIDIGE ASPECT, DE BEGRENZING, DE PROBLEEMSTELLING
De Groninger Veenkoloniën zijn een monografie waard. Door hun ligging in het uiter-
ste Noordoosten van ons land, zoover verwijderd van het zwaartepunt, de beide Hol-
landen, zijn ze voor velen in den lande nog onbekend gebied. Hierin is in de laatste tijd
weliswaar verandering gekomen, nu de Veenkoloniën in het algemeen zoo dikwijls ter
sprake komen in verband met steunmaatregelen van de regeering voor deze streek,
die in zoo hooge mate lijdt onder de crisis. Maar juist deze crisistijd maakt het dubbel
belangrijk na te gaan welke factoren het zijn geweest, die gemaakt hebben, dat de Veen-
koloniën zoo zwaar worden getroffen. Vooruitloopende op nadere beschouwingen dient
reeds hier gezegd te worden, dat in dit gebied de sociaal-geografische analyse bij uitstek
geschikt is die faaoren op te sporen.
Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat men in Holland aan de Groninger Veenko-
loniën onmiddellijk de gedachte aan vervening verbond, hoewel de turfgraverij reeds
langer dan een eeuw niet meer het sociaal-geografisch karakter van dit gebied bepaalt.
In zooverre is de naam „Veenkoloniënquot; inderdaad eenigszins misleidend. Maar even-
min juist zou de naam „landbouwkoloniënquot; zijn, hoewel daarin wel een van de hoofd-
bestaans-middelen besloten ligt. Aan de andere kant zouden daardoor verkeerde voor-
stellingen gewekt kunnen worden omtrent ontstaan en wijze van aanleg. In de schoolboeken
worden de Veenkoloniën gerekend onder de industriegebieden, maar als zoodanig zijn
ze toch ook weer niet te vergelijken met de andere industriestreken van ons land. De
Veenkoloniën dragen een eigen karakter, bepaald door de functie, welke ze in de wereld-
huishouding vervullen.
In het bovenstaande was sprake van de Veenkoloniën in het algemeen. Van het ge-
heele complex ncderzeningen, dat in de groote veenmocrassen van Groningen, Drente
cn Overijsel is ontstaan, hebben de Groninger Veenkoloniën echter een eigen karakter.
Niet dat er sociaal-geografisch diepgaande verschillen zouden bestaan tusschen de „oudequot;
Groninger cn dc „nieuwerequot; Drentsche cn Ovcrijsclschc Veenkoloniën. Veel grooter
dan dc verschillen tusschen dc Groninger, Drentsche, cn Ovcrijsclschc Veenkoloniën
onderling zijn de verschillen met dc Fricschc, maar dc Groninger Veenkoloniën zijn nu
eenmaal de oudste. Zij zijn in vele gevallen, zoowel in aanleg, als in economische orga-
nisatie het voorbeeld geweest voor dc Drentsche cn Ovcrijsclschc Veenkoloniën. Zij
waren ook a.h.w. het cxpcrimcnteergcbicd voor dc verschillende produaicproccsscn,
die elkaar in dc loop van dc eeuwen zijn opgevolgd, al is het productieproces in hoofd-
zaak voor alle deze veenkoloniën ook hetzelfde geworden, (n.1. dat van de landbouw
cn dc industrieele verwerking der landbouwproducten) wijl bepaald door dc steeds ver-
anderende capaciteit van het gebied onder dc invloed van het ingrijpen van dc georgani-
seerde groep cn haar voortschrijdende techniek.
De wisseling van productieprocessen is aan de Groninger Veenkoloniën niet onge-
merkt voorbij gegaan. Elk productieproces heeft er zijn sporen achtergelaten. De
invloed van deze ontwikkeling is tot op de huidige dag merkbaar. Daardoor zijn de
nieuwe Drentsche en Overijselsche Veenkoloniën dikwijls veel minder gecompliceerd;
hun aanleg is eenvoudiger, regelmatiger, en dikwijls ook beter. Ze hebben stadia over-
geslagen en in vele ervan is het eerste stadium — dat van de afgraving en aanleg—nog niet
eens afgeloopen, al wijst het ook nu reeds naar een algemeen type: dat van landbouw-
en landbouwindustriegebied. In vele gevallen rendeeren de nieuwe Veenkoloniën beter
dan de oude. De oude Groninger Veenkoloniën kennen productieprocessen, die niet in het
Veenkoloniale systeem van een landbouwindustriegebied schijnen te passen, maar ook
dit verschil verhoogt het eigen karakter van het gebied.
Bij een nadere beschouwing van de veenkoloniën, welke in het groote Boertanger
moeras zijn ontstaan, dat ruw gesproken aan weerskanten van de Nederlandsch-Duit-
sche grens ligt, blijken daar naast elkaar te liggen de beide typen van Veenkoloniën, waar-
van het verschil zooeven in groote trekken is geschetst. Zooals ook wel uit de volgende
hoofdstukken duidelijk zal worden, is het buitengewoon moeilijk deze typen scherp ten
opzichte van elkaar te begrenzen. Daarmede zou dan tevens het gebied voor deze studie
2ijn bepaald. De provinciegrens is voor dit doel niet geschikt. De statistieken van de
Directie van de Landbouw voegen de gemeenten Hoogezand, Sappemeer, Muntendam,
Veendam, Wildervank, Oude en Nieuwe Pekela samen tot één landbouwgebied, waarvan
het meest Zuidelijke punt ongeveer bij het hoofdstation van de N. O. L. S. te Stads-
kanaal ligt. Dit gebied omvat inderdaad het oudere type van de Veenkoloniën, maar het
moet naar het W. worden uitgebreid, over de provinciegrens heen. Als Zuidgrens
van het gebied van de oudere Veenkoloniën, en daarmee van het gebied dezer monografie
is daarom gekozen de lijn Onstwedde-Stadskanaal-Drouwenermond, waarbij echter on-
middellijk moet worden opgemerkt, dat, wanneer zulks wenschelijk bleek, ook de Zuidelij-
ker gelegen gebieden, in de beschouwingen zijn betrokken.
De Westgrens van de andere en ook van de Noordelijke, nieuwere Veenkoloniën wordt
gevormd door de lage landen langs de Hunze en haar Oostelijke brontakken. Evenzoo de
Oostgrens door de lage landen langs Mussel A en Pagadiep en verder door de hooge zand-
gronden van Westerwolde.
De Noordgrens van het gebied der oudere Groninger Veenkoloniën wordt gevormd
door het akkerbouwgebied op de Dollardklei, welk gebied een geheel andere sociale struc-
tuur bezit dan het gemetamorfoseerde veenmoeras. Eigenlijk zou ook de veendriehoek
ten N. van Winschoten in de beschouwingen moeten worden betrokken. Opzettelijk is
dit echter nagelaten. Hoewel vóór het ingrijpen van den mensch met het groote veen-
moeras verbonden, is het spoedig buiten de sfeer van de eigenlijke Groninger Veenkolo-
niën geraakt. Eerst laat is het in cultuur gebracht. Het ontwikkelde zich ook niet tot een
zelfstandig geheel van eenige beteekenis. Het heeft zich ten slotte geheel georiënteerd op
de omgelegen dorpen Scheemda, Midwolda, Oostwold, Finsterwolde en Beerta, die econo-
misch v .n. in de Dollardklei zijn gefundeerd, en op Winschoten, het economisch centrum
voor dit gebied.
Als Noordgrens van de eigenlijke oudere Groninger Veenkoloniën is daarom genomen
hun begrenzing tegen zand en Dollardklei ongeveer volgens de lijn Blijham, Winschoten,
Heiligeriee, Meeden, Zuidbroek, Noordbroek, Kolham, Zuidlaardermeer.
De Groninger Veenkoloniën dragen gelijk gezegd een eigen karakter. Echter zou het
onjuist zijn aan te nemen, dat er binnen dit gebied geen duidelijke verschillen tusschen
de afzonderlijke kleinere deelen bestaan. Het best valt dit op bij een doorsnede van West
naar Oost. Gaat men b.v. van Annen uit Oostwaarts langs de serie wegen, die van W. naar
O. m eikaars verlengde liggen, dan draagt Annen zelf nog het type van een echt Drentsch
dorp. Annen heeft nog het typische karakter van een brinkdorp, en de brink is een van
de mooiste van geheel Drente. Schots en scheef staan de huizen dooreen, boerderijen van
het Friesch-Saksische type met hun rieten daken en de groene, wit omzoomde driehoek-
jes der miegaten, die zoo scherp tegen het grauw-groene dak afsteken en reeds uit de verte
opvallen. Het dorp is betrekkelijk rijk aan boomen en aan niet in gebruik genomen grond,
het kenmerk van een dorp met een oude vorm van grondbezit. Buiten het dorp, op de
Hondsrug, liggen de esschen met de bouwlanden, en daar buiten de heiden, het „veldquot;
Kortom, we hebben hier te doen met het Oud-Germaansche landschapstype, dat tallooze
malen populair en wetenschappelijk is beschreven.
Wanneer we nu de weg naar het O. inslaan, verandert buiten Annen het landschap al
spoedig. Aanvankelijk daalt de weg vrij sterk en achter ons ligt de Hondsrug als een steile
rand. In de helling schijnen de verschillend gekleurde bouwlanden boven elkaar te liggen
Zoo steil schijnt hier de rand in het overigens reUeflooze landschap, dat de daken van de
boerderijtjes, die op de helling liggen, niet eens boven de horizon uitsteken. De Honds-
rug is hier wel een uitermate karakteristiek element in het landschap. Vóór ons echter
hgt een uitgestrekt weidegebied nagenoeg zonder vestigingen. Dat is het dal van de
Hunze,die even voor het gehucht Spijkerboor gepasseerd wordt. De eenige onderbreking
m dit landschap vormen de groepen boerderijen, die midden in het weiland op een
zandeiland liggen. Het dichtst bij de weg ligt het zandeiland „de Bultenquot;. Van de weg
mt kan men het totaal verschillend karakter van deze zandeilanden ten opzichte van hun
omgeving duidelijk waarnemen, vooral door hun rijkere begroeiing. Voorbij Spijkerboor
verandert het landschap opnieuw. We kruisen hier een wegdorp. Langs de weg, die met
allerlei bochten en kronkels van Noord naar Zuid loopt, liggen aan weerszijden de boer-
derijen, met de opstrekkende'landerijen, maar onregelmatig is nog de bebouwing (b v
Zuidlaarderveen). Een vaart in de richting van het dorp ombreekt. Wel vinden wc hier
en daar al wijken, die echter a.h.w. tegen het dorp eindigen. Niettemin hebben we hier
te doen met de eerste van onze Veenkoloniale nederzettingen, van een ouder type. Een
aantal dezer nederzettingen begeleidt de Oostzijde van de Hunzc. Ze liggen op een
langgerekte zandstrook, die in Groningen ten ZO. van het Foxholstcrmccr begint en
ongeveer tot Buinen tc vervolgen is: Kropswolde, Wolfsbarge, Zuidlaarderveen, Anncr-
veen, Eextervccn, Gietcrvcen, Bonnervcen, Gasscltcrbocrvccn, Gasseltcrnijevecn, Drouwe-
nerveen, Buincrvccn. Langs één lange bochtige weg liggen deze dorpen, zonder duidelijke
onderlinge afscheiding.
Ten O., van Annerveen begint het echte veenkoloniale landschap. Als coulissen achter
elkaar liggen de dorpen, die we passeeren: Annerveenschckanaal, Kiel windeweer, Borger-
compagnie. Al deze nederzettingen liggen langs de kanalen en alle bewoning is vlak langs
de vaart geconcentreerd. We naderen de dorpen aan dc achterzijde, cn kijken tegen dc
' Opstrckken = in één richting liggen; opstrck - richting van achter elkaar gelegen snikken land —
(Nieuw Groninger Woordenboek).
achtergevels van de boerenhuizen aan, die netjes in een rij, en evenwijdig aan elkaar langs
het kanaal liggen, afgewisseld door arbeiderswoningen en de woningen van neringdoenden
en rentenierende landbouwers. Aan de andere zijde hetzelfde beeld. De boerderijen maken
hier het kenmerkende van het landschap uit. De woningen zijn van een ander type dan op
de Hondsrug. Het schilderachtige Friesch-Saksische huis heeft plaats gemaakt voor het
meer nuchtere Oldambster type. Onze weg loopt voortdurend langs de scheiding van twee
boerenplaatsen, en is kaarsrecht. Aan weerszijden van de weg en zoover we kunnen
zien is hier alles bouwland. De eenige variatie in dit landschap is de afwisseUng van
rogge- en havervelden met aardappelakkers. Maar de aardappelvelden overwegen. Zi,
vormen zoowel vóór als tijdens de bloeitijd een sterk contrast met de lichtgroene en later
gelende graanvelden. Alleen bij de nederzettingen, gewoonlijk vlak achter de boerderij,
liggen geregeld een of twee kampen grasland. Als op een schaakbord liggen deze ver-
schillend gekleurde velden naast elkaar. Kaarsrecht verloopen over groote afstanden de
scheidingen tusschen de akkers, kaarsrecht de wijken en slooten tusschen de boeren-
plaatsen kaarsrecht — en boomloos — ook de wegen, die de evenwijdig loopende kolo-
^ën onderling verbinden. Het landschap geeft onmiddellijk de indruk van naar een vast
plan te zijn ingedeeld.
De concentratie van bijna alle bewoning en boomgroei in deze kanaaldorpen, die zooals
boven reeds gezegd als evenwijdige coulissen in het overigens vlakke en boomlooze land
zijn geplaatst, geeft aanleiding tot merkwaardige landschapsbeelden. In het boven beschre-
ven geval liep de weg van coulisse tot coulisse, de veenkolonie lag steeds in haar volle
lengte voor ons, en vormde de begrenzing van ons gezichtsveld. Daarentegen is het op
verschiUende plaatsen mogelijk over urenlange afstanden tusschen de kolomen door te
zien Staande b.v. in het Zuideinde van Wildervank, bij Bareveld, ziet men in NW.-richting
de horizon als een rechte lijn, op slechts enkele plaatsen onderbroken door boomgroe-
pen. Dat zijn de achtereinden van de koloniën Kielwindeweer, Borgercompagnie en
Tripscompagnie, die nu echter alleen in doorsnede zijn te zien. Merkwaardiger nog
misschien is het Veenkoloniale landschap bij avond. De bebouwing, vooral van de dorpen
met agrarisch karakter, is niet zoo dicht dat zij de straatverlichting geheel onderschept.
Opeen afstand is bijna elke straatlantaarn afzonderlijk als een lichtpunt zichtbaar. Dwars
door de nederzetting heen is dikwijls nog weer de verlichting van de achterliggende
coulisse te zien. Daar ook de verbindingswegen tusschen de dorpen meestal verlicht zijn,
zien we bij avond achter elkaar de rijen lichtpunten van diverse dorpen, cn daar dwars
doorheen de lichten langs de verbindingswegen. Het is een spel van lichtende lijnen,
waaruit niet gemakkelijk is wijs te worden, vooral wanneer bij een rit door het landschap
de figuur in draaiende beweging geraakt cn het beeld elk oogenblik verandert. Het ge-
heel maakt op vergroote schaal de indruk van de buitenkant van een groote stad, waar
de straten reeds zijn aangelegd en verlicht, maar waar de huizen nog ontbreken.
De totnogtoe beschreven Veenkoloniën droegen uitsluitend het karakter van een akker-
bouwgebied. De enkele fabriek ontneemt hun dat karakter niet. Bovendien behooren
deze fabrieken erbij, want het zijn aardappelmeelfabrieken, die de landbouwproducten
uit de omgeving verwerken. Andere Veenkoloniën zooals Veendam, Oude-Pekela en Hooge-
zand-Sappemeer dragen echter een sterker industrieel karakter. De fabrieken, die de
producten van de bodem verwerken overheerschen hier niet altijd meer, want naast de
aardappelmeel- en stroocarton-fabrieken zijn hier verrezen de fabrieken voor metaalbc-
werking, de houtzagerijen en andere fabrieken, de steenbakkerijen, en in Hoogezand de
scheepswerven. De boerderijen vallen hier minder op. Ten deele komt dit doordat de meeste
koloniën van dit type een dubbel kanalenstelsel hebben. Langs de hoofdvaart is de in-
dustrie geconcentreerd, en hier liggen ook de winkels en de kantoren, aan de „achterdie-
penquot; daarentegen vindt men de boerderijen. Ook deze nederzettingen zijn weer lang-
gerekt door hun ligging langs het water. Veendam maakt even de indruk van een stad,
door een dichtere bebouwing en de aanwezigheid van een duidelijk centrum. Maar die
indruk verdwijnt, wanneer men de plaats in zijn lengte en breedte doorwandelt.
Ook de kolonie Veendam-Wildervank vormt evenals de Pekela's één van de coulissen,
die in een NZ. richting door het veengebied zijn geplaatst. De kanalen van de koloniën
loopen alle uit in het Winschoterdiep, dat het Noordelijk deel van het voormalige
veengebied van O. naar W. doorsnijdt. Sappemeer en Hoogezand, die aan dit kanaal
gelegen zijn, vertoonen ook dit industrieele aspect. Eenigszins vreemd doen in Hooge-
zand de werven aan. De akkerbouw en de industrie zijn voor deze beide laatste dorpen
niet meer het eenige bestaansmiddel. Gedurende de laatste jaren heeft het landschap
om deze dorpen een groote verandering ondergaan door de ontwikkeling van de tuin-
bouw. De groote oppervlakten platglas, de talrijke warenhuiscomplexen met de schoor-
steenen van hun stookinrichtingen, de tuingronden, die de forsche perceelindeeling van
het akkerbouwbedrijf hebben verbrokkeld, geven aan dit deel van de Veenkoloniën een
eigen karakter.
In het bovenstaande werd getracht een indruk te geven van het landschap van de Gro-
ninger Veenkoloniën, waarbij gewezen werd op de verschillen, die tusschen de deelen
onderling bestaan. Het contrast met het landschap op de Hondsrug is groot. Een land-
schap, dat groote overeenkomst vertoont met dat van de Hondsrug ligt aan de Oostzijde
van de Veenkoloniën, in het zandgebied van Westerwolde. Als overgangsgebied fun-
geert de zandstrook langs de Hunze, dat het Veenkoloniale landschapsbeeld weliswaar
vertoont, maar niet zoo volmaakt als het centrale deel.
Door deze landschapsverschillen valt het Veenkoloniale gebied uiteen in een rand-
zóne en een centraal gedeelte. Waaruit zijn deze verschillen te verklaren? Het is één van
de problemen met de oplossing waarvan de volgende hoofdstukken zich bezig zullen
houden. Maar belangrijker zijn de problemen, welke het centrale deel zelve stelt. Aller-
eerst vraagt de systematische groepeering van de nederzettingen en de onderlinge ligging
van de systemen onze aandacht. Dan eischen de verschillen tusschen de nederzettingen
in het centrale deel zelve een nadere verklaring. Ruw gesproken kunnen hier agrarische
en industrieele nederzettingen worden onderscheiden. Beide typen mogen niet tegenover
elkaar worden gesteld, maar naast elkaar. Bij een nadere beschouwing blijkt tusschen de
landbouw en de industrie van de Veenkoloniën een organisch verband te bestaan. Voor
verschillende bedrijfstakken is dit verband voor ieder zonder meer duidelijk. Dat is het ge-
val ten aanzien van de landbouw en de landbouwindustrieën. Maar voor andere is een
dieper onderzoek naar de oorsprong noodzakelijk om de verklaring van hun bestaan in de
Veenkoloniën te vinden. Dit onderzoek leen ons de verschillende productieprocessen ken-
nen, die elkaar in de loop der tijden in de Veenkoloniën hebben opgevolgd. Voor den
sociaal-geograaf komt het bij dit onderzoek aan op de veranderingen, welke zij in het
bodemgebruik en dientengevolge noodwendig in het landschap en in de sociale struauur
hebben teweeggebracht. Opeenvolgend verleende ieder produrtieproces zijn karakter
aan het gebied, maar alle lieten zij ook na hmi verdwijning hun sporen achter. Om deze
reden is dan ook bij de opzet van dit werk een zekere chronologische volgorde in de in-
deeling gekozen. Begonnen is met het land vóór het ingrijpen van den mensch, daarna
met de eerste pogingen om in de woestenij van het veenmoeras een bestaansmogelijkheid te
vinden, pogingen, welke van de bewoners van de randgebieden zijn uitgegaan. Het vierde
hoofdstuk is gewijd aan de geschiedenis van de ontsluiting van het centrale deel van het
veenmoeras. De verder volgende hoofdstukken trachten de verschillende aspecten van het
pbied te schetsen in de perioden van de veenafgraving, van de landbouw en van de
industrie. De zeevaart, waaraan een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd, moet synchroon
gesteld worden aan de periode van de veenafgravmg en de landbouw. De ontwikkeling
van de tuinbouw valt in de alleriaatste tijd. Gemakshalve is overal de crisis buiten beschou-
wing gelaten, om het beeld zoo zuiver mogelijk te houden. In een afzonderlijk hoofdstuk
worden daarom de gevolgen besproken, welke de in de herfst van 1929 ingetreden wereld-
crisis voor de Veenkoloniën heeft gehad.
Hiermede is in groote trekken de indeeling van deze studie gegeven. Zij beoogt een
onderzoek naar de factoren, die de ontwikkeling van aspect en sociale structuur der
Veenkoloniën tot hun tegenwoordige toestand beheerschten, op de grondslag van de
eigenschappen van gebied en groep. Hieruit volgt onmiddellijk dat deze monografie niet
volledig bedoelt te zijn en als zoodanig de Veenkoloniën als studiegebied niet heeft uitge-
put. Er blijft nog ruimte genoeg voor onderzoek, dat gebied en groep van een andere
gezichtshoek uit wil bezien.
II — HET LAND. WORDING EN MORFOLOGIE
Het veenmoeras, dat éénmaal de bodem van de Groninger Veenkoloniën bedekte, was
een onderdeel van het grootere veenmoeras, dat Duitsche schrijvers gewoonlijk „Bour-
tanger Moorquot; noemen. Dit „Bourtanger Moorquot;, dat zich in zijn grootste omvang uit-
strekte van Dollart tot Overijselsche Vecht, vormde vóór de afgraving in meerdere of
mmdere mate de natuurlijke Oostgrens van ons ^and. Het Noordelijk gedeelte van het
veenmoeras werd in tweeën gedeeld door de heuvels en zandgronden van Westerwolde.
Aan de Oostzijde lagen - half op Nederlandsch, half op Duitsch gebied - wat wij gewoon
21,n het Boertanger Veen te noemen. Aan de Westzijde strekten zich tot aan de Honds-
rug de Oostermoersche- en Zuidenveldsche venen uit, en verder de voormalige venen
binnen de provincie Groningen, waarop dan de Groninger Veenkoloniën zijn ont-
staan. Ten Z. van Roswinkel vereenigden zich het Oostelijke en Westelijke veen tot één
groot veenmoeras, dat in het Zuiden bijna tot aan de Vecht reikte. Hoewel betrekkelijk
^ilhg van vorm, vormde het „Bourtanger Moorquot; een samenhangend en zelfstandig ge-
bied, en hield geen verband met de andere veencomplexen in N.0. Nederland of W
Duitschland. Dus niet met de venen van Hoogeveen-Dedemsvaart, met de Almelooschc
venen, of met de venen van Sibculo, ten N. van de heuvels van Ülsen, op Duitsch gebied.
In het bovenstaande is zeer globaal de ligging van het gebied der latere Groninger
Veenkolomen ten opzichte van de andere veencomplexen aangegeven. Voor de reconstruc-
tie van het landschap, zooals dat er moet hebben uitgezien voor het ingrijpen van den
mensch is echter een geologische en vooral geomorfologische inleiding over het grootere
veengebied niet te vermijden. Een dergelijke inleiding maakt het echter gemakkelijker
de natuurlijke begrenzing van de Groninger Veenkoloniën aan te geven, en heeft boven-
dien het voordeel, dat ze de physisch-geografische homogeniteit van het groote Boer-
tanger veenmoeras laat zien, zoodat later bij een meer sociaal-geografische vergelijking
van verschillende gebieden op de physisch-geografische factoren niet behoeft te worden
teruggekomen.nbsp;'
Een reconstruaie vai^ het natuurlijke landschap stuit echter op groote moeilijkheden,
bchrijver was niet in de gelegenheid geologische onderzoekingen in het terrein te verrich-
tcn.' De reconstruaie moest dus v.n. uit de literatuur geschieden. Maar ook de literatuur
IS over dit gebied weinig mededeelzaam, hetgeen zeer goed te begrijpen is. Nu uit dit
veenmoeras-v.n. in Groningen - sedert eeuwen de veenlaag is verwijderd, kan dit land
weinig aantrekkelijks meer bieden voor een geoloog, die zich met veenstudies bezig houdt.
Zelfs de veenondergrond is — zooals nog meermalen zal worden opgemerkt — door
het ingrijpen van den mensch zoo sterk veranderd, dat, zooals de bodem zich aan ons
voordoet, hij niet licht aanleiding geeft tot het maken van schijnbaar voor de hand lig-
gende conclusies. Wc zullen ons dus in hoofdzaak moeten beperken tot een vergelijking
met de omliggende venen, die nog niet in zulk een vergevorderde toestand van afgraving
zijn geraakt. Ook daarom is het noodig de ligging van het veen en de ondergrond van de
Groninger Veenkoloniën in het groote Boertanger veenmoeras eenigszins uitvoeriger te
bespreken. Echter zal noodzakelijkerwijze buiten bespreking moeten blijven een stratigra-
fie van de veenbedekking zelve, die immers voor het allergrootste deel van ons gebied
niet meer zou zijn na te gaan. Voor een en ander wordt daarom verwezen naar het on-
langs verschenen proefschrift van Dr. J. Visscher, Das Hochmoor von Südost Drente
Utrecht 1931 (108)^. Visscher behandelt echter v.n. de Barger- en Emmererfscheiden
venen in de gemeente Emmen, zoodat een betrekkelijk groote strook veen zijn studie-
gebied van het onze scheidt. Niettemin lijkt het mij verantwoord, gezien de betrekkelijk
geringe verschillen, het door hem ontworpen beeld in hoofdzaak ook op het Noorde-
lijker gelegen veengebied toe te passen.
De ondergrond van het Boertangermoeras in zijn grootste uitbreiding wordt gevormd
door een oud rivierdal tusschen Hondsrug en Hümmling, (ten O. van Meppen aan de
Eems). Dit dal is reeds van praeglaciale aanleg. Tietze (88 p. 138) meent, dat na het einde
van het Mioceen het land boven zeeniveau werd opgeheven en door de sedimentatie van
rivieren verder werd opgehoogd. Zoowel de Hümmling als het Drentsche plateau waren dus
toen reeds vasteland. Inderdaad komt het mioceen in de Hümmling aan de oppervlakte,
slechts bedekt door het glaciaal en omringd door een dikke mantel van praeglaciaal, (evenals
in de heuvels van Ootmarsum en Ülsen, waar het glaciaal echter verdwenen is), maar in
Drente liggen op dit mioceen fluviatiele afzettingen. Tietze neemt dus aan, dat er een
samenhang tusschen beide gebieden heeft bestaan, die echter waarschijnlijk reeds in prae-
glaciale tijd weer was opgeheven, (88 p. 139) doordat een rivier (misschien een voorlooper
van de Eems) een dal insneed, en zoo een landschap vormde, dat in zijn groote vormen van
het tegenwoordige weinig afwijkt. Ook het Eindverslag van de Dienst der Rijksopsporing
van Delfstoffen komt tot een dergelijke conclusie. Als ondergrond van de glaciale en flu-
vioglaciale afzettingen beschouwt het Eindverslag het fluviatiele diluvium van de Rijn-
en Maasdelta, afgezet tot aan de tweede-intergladaahijd, mede ten gevolge van de groote
waterrijkdom, welke Rijn en Maas hadden bij de grootere neerslag en zwaardere ijsbedek-
king van de Alpen (111 p. 137). Toen in de tweede interglaciaaltijd de waterrijkdom van
de rivieren verminderde, zetten deze in de dalen, waarin — vermoedelijk door de opheffing
— de delta- of puinkegel versneden was, fijnere zanden af Van de puinkegel zijn dus
nog plateaus over, welker materiaal „hoogterrasquot;- of grintdiluvium (Staring en Lorie)
genoemd wordt. Op deze wijze zijn de breede dalen van Eems, Vecht, Dinkel, Regge en
IJsel ontstaan, (iii p, 141). De vorming van het Eemsdal dateert dus uit een tijd, dat het
land nog ijsvrij was. (108 p. 25). De bovengenoemde voorstelling wordt door de boringen
bevestigd. Visscher noemt een groot aantal plaatsen, waar deze praeglaciale, fluviatiele
sedimenten in de vorm van zanden — waarvan de korrelgrootte met de diepte toeneemt
(een bewijs dus van verminderde wateraanvoer), — gevonden worden en die alle door
glaciale sedimenten bedekt zijn geweest. Ook de ligging van dit fluviatiele diluvium doet
de aanwezigheid van een praeglaciaal dal vermoeden. Tegenwoordig is het hoogteverschil
tusschen het hoogterras van Drente en de dalzandvlakte van de Groninger Veenkoloniën
betrekkelijk gering. Het fluviatiele diluvium is in de dalzandvlakte van de veenkoloniën
* Dc nummers verwijzen naar de aan het eind van dit werk geplaatste literatuurlijst.
-ocr page 23-bedekt door een dik pakket dalzanden en ligt daar veel dieper dan onder het Drentsch
plateau, waar het op verschillende plaatsen aan de oppervlakte komt. (io8 p. 151).
Dit terrassenlandschap is, hoewel in groote trekken tot op heden bewaard, echter niet
geheel ongestoord gebleven. Bodemdaling en vooral de ijsbedekking in de derde glaciaal-
tijd — onze „Hoofdijstijdquot; — en haar gevolgen hebben in het landschap groote verande-
rmgen aangebracht. Het landijs, dat uit een NO. richting kwam en hier een dikte had
van 20-30 m (86 p. 523) paste zich geheel bij het praeglaciale landschap aan, maar
waar het tegen de Westrand van een dal moest opschuiven, perste het deze rand op en
zoo moeten we de Hondsrug beschouwen als een stuwwal en niet als een eindmoreene
Inderdaad zijn hier en daar in de Hondsrug gestuwde lagen waargenomen.
De praeglaciale Eems werd misschien gedwongen Westwaarts te stroomen. De ijs-
bedekking had ook ten gevolge, dat het geheele gebied, zoowel hoogterras als dalvlakte
met grondmoreene werd bedekt. In hoeverre we hier te doen hebben met één of twee'
ijsbedekkingen heeft op dit oogenblik voor ons doel geen beteekenis, daar voor ons alleen
van belang is het eindresultaat: de bedekking van het terrein met een grondmoreene
Het lot van deze grondmoreene op hoogterras en dalbodem is wel heel verschillend
geweest. Het hoogterras, het Drentsche plateau en zijn opgestuwde rand de Hondsrug
hebben het sterkst het glaciale karakter bewaard. Weliswaar komt hier de keileem slechts
op enkele plaatsen aan de oppervlakte en wordt meestal bedekt door haar uitwasschings-
product, de dekzanden (keizand) (108 p. 27). Van Baren heeft op dit hoogterras een schat
van glaciale landschapsvormen meenen te kunnen aanwijzen, (98 p. 1120 e.v.). Hij consta-
teert nl. eindmoreenen, korte of lange asymetrische ruggen, die geheel alleen voorkomen
of zich verdubbelen - afgewisseld met oser en kames. Deze verheffingen zouden dan
kleinere of grootere inzinkingen omsluiten welke meestal met veen gevuld zijn Voor dit
veen was de keileem dikwijls de ondoordringbare onderlaag. Een v.b. van een dergelijk
veentje, dat nu echter verdwenen is, vond van Baren bij Gieten. Dit type behoort dan
volgens hem tot degrondmoreenemeeren van Wahnschaffe. Ideale eindmoreenen vinden we
volgens van Baren op de Hondsrug tusschen Emmen en Exlo. Het N. van Drente is meer
een met Noordelijke zwerfsteenen bedekte zandige vlakte, waarin hier en daar de prae-
glaciale ondergrond opduikt. Bij Midlaren en Noordlaren en Harendermolen constateert
van Baren weer enkele oser, afgewisseld met kames, waartusschen ook hier weer venige
depressies. Tietze (88 p. 196) betwijfelt echter het glaciale karakter van deze landschaps-
vormen en beschouwt ze voorloopig (d.i. in 1912) liever als erosieresten: „überall
schimmert der praeglaziale Untergrund durch sie hindurch. Wenn das Eis am Nieder-
rhem noch die vorerwähnten Staumoränen aufpressen konnte, hat es auch in Holland
noch nicht unbedeutende Grundmoränen hinterlassen müssen. Wenn von ihnen fast
mchts mehr übrig ist. so beweist dies die weitgehende Zerstörung dieses Glazials, und
es scheint mir wahrscheinlicher, die kleinen Sandrücken und regellos über das Land
verteilten Sandhügel zunächst als Erosionsreste zu deuten, bis eine eingehende Aufnahme
es ermöglichen wird, Endmoränen, Kames und Oser in ihnen wieder zu erkennen.quot;
Tietze houdt deze ruggen dus voor geërodeerde grondmoreenen.'
Waar in het landschap het plantenkleed verwijderd werd, gingen deze ruggen aan het
stuiven en een groot deel van de Drentsche zandverstuivingen zijn van deze glaciale rug-
' Zie hierop dc critiek van van Baren in 86 p. 585.
-ocr page 24-gen of erosieresten afkomstig, b.v. die op de Hondsrug bij Exlo en in de Emmer Dennen. ^
Ook de Hümmling schijnt zonder wezenlijke vormveranderingen door de grondmoreene
te zijn overdekt, maar ook hier is deze voor een groot deel door de erosie vernield. In het
Z. bij Haselünne zijn echter nog groote stukken over. Verder worden ook hier, b.v. bij
Borger en Lorup zandverstuivingen aangetroffen van het boven beschreven karakter.
(88 p. 149, 150, 193).
Geheel anders is de toestand in de dalvlakte. Voor het overgroote deel ontbreekt hier
de grondmoreene (de keileem) die eens de geheele dalvlakte moet hebben bedekt, maar
waarschijnlijk door de postglaciale erosie is verwijderd. Alleen de steenen, die te zwaar
waren om te worden vervoerd bleven achter. De keileem zelf bleef alleen bewaard, waar
ze op een beschutte plaats lag, beschermd tegen de erosie b.v. als opvulling van prae-
glaciale depressies (zooals in het Midden-Eemsgebied is geconstateerd). Verder treedt ze
op aan de hellingen van de heuvels met een oudere kern. Zoo wijst dus het voorkomen
van keileemheuvels op erosievormen uit het praeglaciaal, echter met deze beperking, dat
de keileem op de NW. zijde van deze heuvels meestal verdwenen is, terwijl ze aan de
Z O. kant beter is bewaard, (vgl. de Hümmling).
In de postglaciaaltijd werd wat er van de grondmoreenen nog over was door de dalzanden
overdekt (het zanddiluvium van Staring en Lorié). Deze dalzandvlakte wordt gewoonlijk
beschouwd als een dalterras van de recente Eems en is dus a.h.w. de bodem van een oer-
stroomdal. Het zand is gedeeltelijk van de heuvels afgespoeld, grootendeels echter door
de rivieren aangevoerd. Onder deze fluviatiele zanden moeten dus de grondmoreene of
glaciale zanden, — uitspoelsel van de grondmoreene, — liggen. Maar de overgang tusschen
beide afzettingen is niet erg duidelijk en Visscher durft voor zijn gebied de meening van
Tietze, dat de grondmoreene zich onder de dalzandvlakte voortzet, niet geheel over te
nemen (108 p. 24 en 26), temeer daar hier de diluviale opduikingen zooals in het Midden-
Eemsgebied ontbreken. Meer naar het N. echter, bij Onstwedde en Winschoten zijn de
keileemheuvels weer aanwezig, en ook Wildvang constateert voor het door hem onder-
zochte gebied moreene in de ondergrond, zoodat de overname van de meening van
Visscher (108 p. 261), waar hij zegt, dat de grondmoreene in het dal vernield is, maar
locaal nog goed kan zijn bewaard, gerechtvaardigd is. Daar de dalzandvlakte de ondergrond
is van de venen, kan de aanwezigheid van keileem in de ondergrond, door zijn ondoor-
laatbaarheid, de veenvorming hebben bevorderd.
De vraag is nu, hoe moeten de heuvels worden beschouwd, die in betrekkelijk grooten
getale in de dalzandvlakte van de Eems voorkomen, en niet alleen beteekenis hebben ge-
had voor de begrenzing van het hoogveen, maar die als eilanden boven het veen bleven
uitsteken, en dus voor de eerste vestigingen van beteekenis zijn geweest. Tietze bespreekt
deze heuvels voor het Midden-Eemsgebied, die in tegenstelling met die van het Boertanger
moeras onder de keileembedekking een tertiaire kern bezitten (behalve bij de Hümmling
waar de miocene kern nog door een mantel van praeglaciaal diluvium omgeven is) die nu
en dan aan de oppervlakte komt (b.v. in de hoogten van Ülsen-Ootmarsum, Baccum,
Emsbüren,Bersenbrücke.a.).De keileemheuvels in het Boertangermoeras bezitten een kern
van praeglaciaal diluvium, of grintdiluvium, zooals Lorié het noemt. Kruizinga (92 p. 262)
^Die^n Zccgse zijn van andere oorsprong. Zic hierover G. J. A. Mulder in de Handelingen van het
XXe Natuur- en Geneeskundig congres. 1925, p. 269.
noemt als de plaatsen in het Nederlandsche deel van het dal tusschen Hondsrug en
Hümmling, waar de keileem aan de oppervlakte of dicht onder de oppervlakte komt, de
omgevmg van Winschoten, de Onstwedder Holte, de Hasseberg en een klein gebiedje in
de Sellinger beetse. Van de Garst, de heuvel ten ZW. van Winschoten, waarop het gehucht
St. Vitusholt ligt, geeft Lorié aan dat hij geheel uit „Scandinavisch diluviumquot; bestaat,
evenals die waarop Beerta, Finsterwolde, Midwolda en Oostwold liggen en beschouwt
ze als een deel van een grondmoreene landschap. Op de garst van Scheemda-Heiligerlee
vermeldt Lorié de noordelijke zwerfsteenen in de nabijheid van het kerkhof van Scheemda
(107 p. 251), maar deze ontbreken uit Kloosterholt en Heiligerlee. Volgens de boeren
uit die omgeving zou het geheele Kloosterholt uit potklei bestaan en daardoor een zekere
gelijkenis vertoonen met de heuvels van Bunde, Möhlenwarf en Holthusen in het Reider-
land, welke door Wüdvang zijn beschreven. Ook de Hasseberg op de grens van Gronin-
gen en Hannover, midden in het veen, wordt door Lorié beschreven als bestaande uit
Scandinavisch diluvium, maar Faber vermeldt uitdrukkelijk de praeglaciale kern (87 p.
407). Over de keileemheuvels van Onstwedderholte laat Lorié (107 p. 260) zich niet dui-
delijk uit. Hij vermeldt alleen dat het Scandinavisch diluvium hier onder het dalzand
wegduikt. Duidelijker is hij over de heuvelrij Grosz Füllen-Wesuwe-Altharen aan de
Westzijde van de Eems, die hij rekent te behooren tot het grintdiluvium, dus tot het
praegkciaal, met een bedekking van Noordelijke erratica (107 p. 233 e.v.). Ook nog in
het zandgebied ten W. ervan, waar het met stuifzanden (b.v. bij Düneburg) is bedekt,
maar hier en daar in de bouwlanden nog zichtbaar is, b.v. bij Dankern, is dit praeglaciaal
bewaard. Verder worden bij Altenberge nog eens zwerfsteenen gevonden op het grintdilu-
vium, dat echter al spoedig verdwijnt, in het N. onder het veen, in het Z. onder stuifzanden.
In verband met deze diluviale opduikingen met glaciale bedekking dringt de vraag zich
op, welke rivier het is geweest, die dit grondmoreene-landschap tot op deze geringe over-
blijfselen na heeft vernield. Kruizinga (92 p. 262) toonde aan, dat de Hondsrug zich
onder het veen als een lage rug voortzet tot in Duitschland en zoo de waterscheiding
vormt tusschen het dal van het Schoonebekerdiep en een dal Noordwaarts daarvan ge-
legen, dat in Duitschland begint en langs de geheele Oostrand van de Hondsrug te ver-
volgen is. (Ook bij Visscher p. loi). Misschien stroomde door dit laatste dal een oude arm
van de Eems, die dus de glaciale en fluvioglaciale afzettingen vernielde of deze met jong
diluviaal zand (de dalzanden) bedekte ^
Behalve deze producten van riviererosie kent het Boertangermoeras ook nog andere
rehefvormen. We moeten ons nl. voorstellen, dat de dalzandvlakte niet lang volkomen vlak
bleef. De wind bracht er relief in. Als voor waarde voor die aeolische werking voert Visscher
(198 p. 77) aan óf een daling van de zeespiegel óf een drogere periode, óf beide. In elk ge-
val moet de grondwaterspiegel gedaald zijn, zoodat de bovenste zandlagen droger werden
en de wind er zijn werkingen van deflatie en accumulatie op kon uitoefenen. Zoo ontston-
den op de eene plaats duinen en daarnaast inzinkingen en het resultaat was, dat de dalzand-
vUkte een golvend oppervlak kreeg. Aan deze windwerking hebben we misschien ook de
' In het N. van ons gebied bedekken deze afzetungen ook mariene sedimenten. Een zeearm, die vol-
gens Faber (87 p. 405) waarschijnlijk tot het Eemsstelsel gerekend moet worden (Kruizinga p. 262
zegt postglaciaal) drong tot aan het Zuidlaardermeer in het oerstroomdal door. Steenhuis (99 p 60
öi, 65) beschrijft een aantal boringen bij de Groeve, en kent aan de vormingen een alluviale ouder-
dom toe.
groote zandplekken te danken, die gedurende de veenvorming vrij van hoogveen bleven en
later de eerste bewoonbare plaatsen in het veen werden.
Eigenaardig is nu dat in het algemeen juist langs de rivieren deze stuifzanden het
sterkst ontwikkeld zijn. In zeer groote afmeting liggen in een bijna niet onderbroken strook
deze stuifzanden langs de oevers van de Eems. De duinen hebben hier echter niet him ge-
wone grillige vorm bewaard, maar zijn genivelleerd, hetzij dat de mensch, hetzij dat de
natuur in een vochtiger periode ze met een plantenkleed bedekte, waardoor aan de wer-
king van de wind perken werden gesteld (107 p. 232, 233). Daardoor maken deze duinen
een zacht golvende indruk. Zoo ongeveer is ook de geschiedenis van de andere stuifzand-
gebieden verloopen.
Een enkel woord nog over de ligging van deze duingebieden tusschen Eems en veen-
moeras, waarvan ze de onregelmatige begrenzing naar het O. vormen. Tusschen Rhede
en Neurhede vormen deze duinen een langgerekte rug, dwars door het hoogveen, waar-
over de weg Boertange-Rhede loopt en die op oudere topografische kaarten scherp uitkomt,
doordat de bodem er eerder in gebruik genomen en verkaveld is, dan in het omringende
veengebied. In de namen Düne en Düneburg op het zandeiland ten W. van Haren a.d.
Eems is het oude karakter van het landschap bewaard gebleven, en ook nu nog vormt daar
dit golvende, thans beboschte landschap, een vreemd element in het hoogveen. Lorié ver-
klaart de aanwezigheid van deze duingebieden uit de vlakke hellingen van de dalvlakte, die te
zwak waren om een behoorlijk bovengrondsch afwateringsnet te laten ontwikkelen.
Maar toen de Eems zich dieper insneed, draineerde ze haar oevers en verlaagde de grond-
waterspiegel, waardoor eenerzij ds zich de stuifzanden konden ontwikkelen, anderzijds de
grond zoo droog werd, dat veenvorming niet meer mogelijk was. (107 p. 239, 240) ^
Hieruit volgt dan ook dat de duinvorming reeds moet hebben ingezet in een periode
vroeger dan de veenvorming.
Hetzelfde verschijnsel langs de andere rivieren. Zoowel Schoonebekerdiep, Wester-
woldsche A als Hunze hebben langs him oevers een strook zandgrond. Lorié beschrijft
het gebied om Sellingen als een dal van de Ruiten A, gevuld met weiden — in zijn tijd nog
dikwijls overstroomd — en aan de Westkant van het dal de esschen van Ter Haar, Ter Wisch
en Ter Borg. Verder twee typische „tangenquot;, zandschiereilanden in het veen: de Tange
en de Bijenberg. („tangenquot; is in Westerwolde de algemeene naam voor dergelijke zand-
hoogten, die nog boven het veen uitsteken; vandaar de namen der nederzettingen, die er
op gelegen zijn: Boertange, Hanetange, Wessingtange, Tange bij Onstwedde e.a.). Zoowel
deze esschen en tangen als het geheele zandgebied langs de Westerwoldsche rivieren be-
schouwt Lorié als een keten van duintjes van de dalzandvlakte, die later door den mensch in
bouwland zijn herschapen en zoo genivelleerd. Westerwolde zou dan volgens hem niet
anders zijn dan het stroomgebied van een smelt waterstroom, die een ondiep dal insneed en
slechts enkele deelen van het praeglaciaal spaarde (zie boven). Toen de waterhoeveelheid
kleiner werd, ontwikkelde zich in een later stadium een locaal rivierenstelsel, dat ook hier de
oevers draineerde en het veen belette het dal binnen te dringen. Op de droogste plekken
ontwikkelden zich zandverstuivingen. Kruizinga constateert zelfs recente zandverstui-
vingen van dit karakter bij Wessingtange. De groote zandvlakten van de Schaapsberg
(bij Zandberg), Ellersinghuisen, Ter Maarsch en Boertange zijn dus, evenals langs de
Eems, ook weer ouder dan het veen. (107 p. 263).
' Vgl. in dit verband ook van Baren over rivierduinen (86 p. 840 e.v.).
Ook van Baren levert in zijn meergenoemd opstel eenige bijdragen tot de morfologie
van dit gebied. Van Baren beschouwt vele van de verheffingen van de dalzandvlakte als gla-
ciale vormen. De bovengenoemde Schaapsberg, de Braamberg en de Oomsberg, die resp.
1-5, 1.5 en 1.4 m boven de ondergrond uitsteken en bij de vervening zijn blootgekomen,
zijn volgens hem smeltwaterruggen, die het gebied in kleine bekkens verdeelden en daar-
mede een buitengewoon gunstige gelegenheid voor veenvorming schiepen. Het Plaaster-
veen, ten O. van Musselkanaal, dat nog meer van dergelijke opduikingen kent, is voor
hem dan ook met Hollandsche Veld en het Fochteloërveen een ideaal voorbeeld van „de
wijze, waarop een terrein door ruggen verdeeld in kleine bekkens met moeilijken of ge-
heel verhinderden waterafvoer veenvorming begunstigt.quot;(86 p. 1124 en 1128). Ook het land-
schap in het Jipsinghuizerveld ziet van Baren als een smeltwaterrug met venige inzinkingen
— zooals het Zandmeer — welke rug zich oplost in een zwerm van „Kamesquot;. Terwijl dus
Lorié het zandlandschap van Westerwolde voor een aeolische vorm houdt, beschouwt
van Baren het als een glaciale. De esschen langs de rivieren maken echter op de kaart een
geheel andere indruk dan de landschapvormen van het Jipsinghuizerveld, die we ook
daarbuiten in grooten getale aantreffen.
Dieper op deze questie in te gaan is op deze plaats niet noodig. Volstaan kan worden met
de volgende samenvatting: De oevers van de Westerwoldsche rivieren, welke op de dal-
zandvlakte zijn ontstaan, worden begeleid door een serie hoogere zandgronden, hetzij van
aeolische, hetzij van glaciale oorsprong. Deze zandgronden verhinderden door hun hoo-
gere ligging en drogere bodem (tengevolge van de drainage door de riviertjes) de verdere
transgressie van het veen, en werden daarmede de eerste voor bewoning geschikte plaat-
sen in dit deel van Groningen. In hun geheel beschouwd vormen deze Westerwoldsche
zandgronden (samen met de glaciale resten), de scheiding tusschen het Noordoostelijk
(v.n. Duitsche), en het Noordwestelijk (Groningsch-Drentsche) deel van het groote
„Bourtanger Moorquot; (Zie p. 7).
Ongeveer gelijk is de situatie langs de Hunze. De Hunze zelf, is een diepe erosiegeul
waaruit de keileem verwijderd is, en die later is opgevuld met zand, klei cn mocrasveen,
terwijl in het N. deel zelfs nog een tijdlang een zeearm lag. (Zie boven, p. 11). Tusschen
de moerasveenstrook langs de Hunze — tenminste zoo noemt Lorié deze veensoort — en
de Hondsrug ligt een smalle strook zandgrond, behoorende tot dc dalzanden. Breeder is
deze zandstrook ten O. van de Hunze, waar zc zonder onderbreking aanwezig is tusschen
Kropswolde cn Buincrvccn, en hier en daar zelfs duidelijk zichtbare heuvels draagt, b.v.
bij Wolfsbarge cn Vossenberg. Bij Buincrvccn duikt deze rug weg onder het hoogveen,
maar in het verlengde ervan is bij het graven van wijken in het Valthervccn een zand-
hoogte gevonden, welke er misschien dc voortzetting van is. (92 p. 262). Tusschen deze
beide zandstrooken bestaan op verschillende plaatsen verbindingen, die dus het Hunzcdal
van O. naar W. doorsnijden. Van dc 3 zandcilandjcs tusschen Gieten cn Gietcrvcen draagt
een dc naam Zandvoort. Een tweede groep ligt tusschen Annen cn Spijkerboor. Een
ervan is het in dc inleiding genoemde „de Bultenquot;. Ook nu nog tcckcncn zich deze zand-
eilanden door hun begroeiing cn dichtere bewoning in het weidelandschap af. De Veen-
hof bij Gieten — eveneens een concentratiepunt van bewoning — een ver vooruitgescho-
ven post in het Hunzcdal, ligt cchtcr op een uitloopcr van dc Hondsrug.
Dc zandstrook ten O. van dc Hunzc ligt hooger dan het Hunzcdal, maar vormt een deel
van dc helling van de ondergrond van dc Groninger Veenkoloniën. Zc draagt cchtcr zwaar-
der hout, — hier en daar zelfs bosch — en is waarschijnlijk veenvrij gebleven tengevolge
van een ondergrondsche afwatering naar het nog dieper gelegen Hunzedal. (107 p. 246
e.v.). Kruizinga (92 p. 263) beschouwt deze rug als een keten van lage rivierduintjes.
De zandrug van Alteveer is ook een stuifzandrug (misschien in verband met het dal van
de Pekel A?).
Hoe moeten we ons echter die groote zandvlakten in het N. ontstaan denken, die voor een
deel de bescherming van het veen tegen de later indringende Dollard vormden, n.1. de
zandeilanden waarop Meeden, Muntendam, Zuidbroek, Noordbroek, Sappemeer, Hooge-
zand, Slochteren etc. liggen? Lorié (107 p. 249) laat zich over hun ontstaan niet uit, teekent
alleen op het eiland van Sappemeer stuifzanden en vermeldt, dat ze in verbinding staan met
de zanden langs de Ruiten A. Misschien zijn het genivelleerde duingebieden, dus van aeoh-
sche oorsprong; maar in dat geval zijn de draineerende rivieren niet zoo gemakkelijk terug
te vinden, en ook de vorm van deze zandeilanden wijkt eenigszins af van die langs de Hunze
en de Westerwoldsche rivieren. Of zijn het zandbanken, neergelegd door de postglaciale
rivieren? Het zand, waaruit ze bestaan, is het zelfde als dat van de dalzandvlakte(Mond. med.
Dr. Kruizinga). Over dit gebied is weinig bekend. De boringen langs deN.O.L.S. Noord-
broek-Weiwerd, welke door van Calker zijn beschreven, laten alleen een langzame daling van
de zandgrond naar het Noorden zien (i 10 p. 87 en 164). Een vergelijking met de omliggende
gebieden is moeilijk. In aanmerking hiervoor komen de zandgebieden in het Duitsche
deel van Reiderland. Wildvang verklaart deze echter als stuwmoreenen van een tweede
ijsbedekking, waarvoor een sandr ligt, die ook weer grootendeels vernield schijnt te zijn,
want Wildvang vermeldt uitdrukkelijk, dat deze op slechts enkele plaatsen oprijst uit de
met veen bedekte dalzandvlakte. (90 p. 45, 49 53 en 55 e.v.). Onder deze moreenen ligt
dan weer dalzand en daaronder opnieuw moreene van de eerste ijsbedekking. Met deze
Reiderlandsche zandgebieden zijn dus de Oldambtsche niet te vergelijken, tenzij ze een-
zelfde stratigrafie van de ondergrond mochten vertoonen. Maar zooals gezegd, laten de
boringen ons hier in de steek.
We zien dus de ondergrond van de Groninger Veenkoloniën als een deel van de dalzand-
vlakte, bestaande uit eenzelfde zandsoort, met hier en daar aanwijzingen voor de nabijheid
van een praeglaciaal diluvium en keileem (107 p. 248,108 p. 52). Behalve de groote oneffen-
heden, die boven het veen bleven uitsteken en zoo het groote Boenangerveen in een aantal
kleinere venen verdeelden en op deze wijze dus het veengebied van de Groninger Veenkolo-
niën begrenzen, vertoont de ondergrond tal van verheffingen van geringere uitbreiding,
ontstaan door winderosie, waarop we beneden nog terug komen. Zoo geldt ook voor ons
gebied wel de conclusie, waartoe Visscher voor Zuid-Oost Drente komt: Nadat het water
zich voor het grootste deel uit de dalzandvlakte had teruggetrokken, werd deze aan het
begin van de postglaciaaltijd veranderd in een zacht golvend landschap. De vorming van
de zandophoopingen viel samen met een periode van opheffing of met een droger klimaat,
zoodat het land behalve een smalle Eemsgeul droog lag, en de wind er vat op kreeg.
Voordat de veenvorming begon, werden deze (duin)gebieden echter weer genivelleerd en
door een vegetatie vastgelegd. (108 p. 77). Tengevolge van de verwering en de vegetatie
vormde zich nu een verweringskorst, welke als bleekzand en zandoer onder het veen
teruggevonden wordt,waarvan de laatste, wanneer de oerbank dik en ondoorlaatbaar was, ook
weer de veenvorming kon begunstigen (108 p. 51). De vegetatie uit deze periode werd v.n.
gevormd door struikheide (Calluna vulgaris) op de vlakte en de heuveltjes cn door dopheide
(Erica tetralix) in de lagere deelen. Verder droeg de dalvlakte verspreide boomen en boom-
groepen, waarin berk en den (Pinus silvestris) de meest voorkomende soorten waren. Langs
de Hondsrug ontwikkelde zich een rijkere boschgroei. Uit deze periode dateert de vor-
ming van de onderste veenlaag (Trockentorf-periode) (io8 p. 51 e.v.).
In de nabijheid van de kust echter moet zich in de laagten laagveen hebben gevormd.
Na deze periode van opheffing volgde een periode van bodemdaling. In Reiderland
transgredeerde de zee over de laagveengebieden. Door de stijging van de grondwater-
spiegel werd niet alleen de bodem vochtiger en ging de boschgroei te niet, maar het
Noordelijk deel van het Boertangermoeras overstroomde, „versumpftequot;. Dit had tenge-
volge dat de laagveenvorming verder naar het Z. voortdrong en daar de oudste veenlaag
bedekte. Volgens Visscher werd het Noordelijk deel van zijn studiegebied door die laag-
veen transgressie bereikt, zoodat we ook van de Groninger Veenkoloniën mogen aanne-
men, dat deze tot het overstroomde gebied hebben behoord.
Deze periode van transgressie van de zee werd gevolgd door een van regressie. De zee
trok zich terug; in het N. schoofde laagveenvorming weer over de klei heen. Meer Zuide-
lijk hield de uitbreiding van het laagveen op, en na elkaar ontwikkelden zich overgangs-
veen en later sphagnumveen.
De periode van regressie had toen echter reeds weer plaatsgemaakt voor een periode
van transgressie, waardoor de dicht bij de kust gelegen deelen van het laagveen opnieuw
door klei werden bedekt, terwijl de Zuidelijk gelegen deelen van het laagveen weer naar
het Z. opschoven. Tegelijkertijd ontwikkelde zich in Z.0. Drente het sphagnumveen,
dat zich centrifugaal uitbreidde en ook over de gebieden transgredeerde, welke aan de
laagveenbedekking waren ontkomen. De meest Zuidelijke deelen van het laagveen zijn ten-
slotte waarschijnlijk ook weer verland en achtereenvolgens met een overgangsveen en
sphagnumveen bedekt geworden. (Zie 108 p. 78 en 79 en het daarbij behoorende profiel)
De verdere ontwikkeling van het sphagnumveen valt weer uiteen in 2 perioden, geschei-
den door een drogere tijd, waarin de voorwaarden voor de groei van het veenmos minder
gunstig waren, en waardoor de zgn. grenshorizon van Weber ontstond (108 p. 62).
Zoowel in het oudere als in het jongere sphagnumveen werden veenplassen gevormd—
gewoonlijk tusschen de veenmosbulten, die elkaar naderden, waardoor een inzinking
ontstond, waar het water naar toevloeide. In de sphagnumtijd moeten ook de verschillende
veen-transgressies plaats gevonden hebben over de waterscheidingen tusschen de kom-
men in de ondergrond (106 p. 147). Kruizinga noemt als vb. het samengroeien van de
Barger- en Schoonebekervenen, (92 p. 263), Lorié dat van de Winschotervenen (107
p. 251). Westerwolde is wel zeer sterk onder het veen bedolven geraakt. Aan veentrans-
gressie is dan ook wel de grillige vorm van het zandgebied van Westerwolde te danken.
Ten slotte geeft Borgman (106 p. 149) een voorstelling van het ontstaan van het Zwarte-
meer in Z.0. Drente, dat steeds nauwer door zich uitbreidende hoogveencentra werd
ingesloten. (Vgl. ook 108 p. 70 e.v.).
In bovenstaande ontwikkelingsgang werd het ideale veenprofiel gegeven, dat Visscher
ook in dc venen van Z.0. Drente terugvond, natuurlijk hier en daar met locale afwijkingen.
Kunnen we nu echter dit profiel ook aannemen voor de Groninger Veenkoloniën? Zooals
reeds gezegd ontbreken profielen hier geheel. Alleen Borgman maakt enkele opmerkin-
gen over de venen van dit gebied. Bij Stadskanaal vond hij wollegrasveen als een term van
het hoogveenprof iel, dat op het laagveen rust (106 p. 81). Van het Vledderveen (gem. Onst-
wedde), vermeldt Borgman,dat er hazelnootstruiken in voorkwamen, 1.75 a2monderde
oppervlakte van het veen, die in de zandgrond geworteld waren, en dus een i—i % m dikke
veenlaag doorboorden. Deze struiken moeten dan hebben behoord tot het overgangsveen,
dat hier op laagveen rustte. Verder geeft Borgman op p. 88 nog een profiel uit de Wester-
leesche venen, waar zich in een kom veen vormde, dat de daar groeiende berken deed
afsterven en langzaam tegen de helling opgroeide, zoodat de boomen der hoogere gebie-
den als eik en den eveneens het slachtoffer werden, (vgl. hiermee 108 p. 60). Uit de boor-
profielen, die Wildvang in zijn werk geeft, volgt dat in de Dieier Heide het veen op zand
rust, en ook nog ten Z.0. van Boen; verder Noordwaarts bij Böhmerwold (in E IV. 66,
76 en 80) vinden we een aantal profielen, waarbij kleilagen tusschen het veen worden in-
geschakeld, terwijl een diep profiel in E IV II en III ons een veenlaag laat zien, bedekt
door klei en rustende op het zand. Hetzelfde komt voor in een profiel uit de Landschaftspol-
der.(E IlI).In de meergenoemde profielen van Van Calker vinden we onder de kleilaag even-
eens een veenlaag, welke op zand rust. Voor de Groninger Veenkoloniën wordt nergens de
aanwezigheid van klei tusschen de veenlagen vermeld. Wel wordt zeer dikwijls een darg-
laag als onderste laag van het veen gevonden, maar toch ook niet overal: Geen darglaag
is b.v. gevonden in de omgeving van het Nieuwediep (Gem. Gieten); daarentegen wel in
Wildervank (mondehnge mededeeling). M.i. hebben de Groninger Veenkoloniën behoord
tot het gebied van het laagveenmoeras, dat later is verland, en met een sphagnumveen is
bedekt, maar buiten de directe inwerking van de zee is gebleven.
In verband met de samenhang, welke de veenvorming vertoont met de stand van de
grondwaterspiegel noemt Visscher (108 p. 53) het veen van Z.0. Drente een phreatisch
veen, in de zin van Van Baren, dus een veen dat ontstaat op een bodem, die door het grond-
water voortdurend vochtig wordt gehouden. (86 p. 896). Echter niet een phreatisch veen
in engere zin, waarbij de bodem absoluut vlak moet liggen, maar meer in de zin van
een aaneenschakeling van komvenen, die dus in inzinkingen zijn ontstaan. De venen
van Weerdinge en Gasselternijeveen worden door van Baren tot de echte grondwater-
venen gerekend (86 p. 897), en inderdaad vertoont de topografische kaart i : 25.000 in
dit gebied weinig verheffingen.
Verder Zuidwaarts overheerschen misschien weer de komvenen. Ook voor het gebied
van de Groninger Veenkoloniën is men geneigd aan te nemen, dat de eerste veenvorming in
depressies van de ondergrond heeft plaats gehad. De ligging van de venen, vooral in het
meest Noordelijk gedeelte, tusschen of binnen een ring van hoogere zandvlakten doet reeds
eenigermate aan een kom-ligging denken. Dat het gebied, zooals boven werd opgemerkt,
lange tijd overstroomd („versumpftquot;) is geweest, behoeft hiermee niet in tegenspraak te
zijn. Door deze overstrooming zijn de kommen grooter geworden, en heeft de oppervlakte
van het laagveen zich uitgebreid. Bij de latere verlanding zijn misschien de laagste deelen
van de komranden ook door het transgredeerende sphagnumveen overdekt, maar de hoogere
deelen zijn vrij gebleven, en waren ook later nog zandeilanden in het veen. Alleen de aanwe-
zigheid van een doorloopende darglaag van ongeveer dezelfde dikte zou tegen komvorming
pleiten, maar het ontbreken van profielen, maakt het onmogelijk dit tegenargument te leveren.
Terwijl uit het meer Zuidwaarts gelegen veen, in het gebied van de tegenwoordige
Drentsche monden geen poelen of meren bekend zijn, treffen we er in het N. deel ver-
schillende aan: Sappemeer, Kleinemeer, Zwanemeer en Hoedmansmeer. Ook het bestaan
van deze meren wijst m.i. op komvorming. Zij hebben het langst aan de verlanding weer-
Afb. I. Weg-veenkolonie op de zandgronden ten O. van de
Oostermoersche vaart (tusschen Eexterveen en Annerveen).
Afb. 2. Nederzetting op de grens van zand en veen, tusschen
Veenhuizcn en Onstwedde.
stand geboden, en moeten, wanneer ze de eerste plekken van (laag)veenvorming zijn
geweest, een dikke darglaag in hun bodem bezitten. Van de eerst genoemde meren is weinig
bekend. Het Zwanemeer is nog altijd een moerassige plek, en van het Hoedmansmeer
weet men, dat er een zeer dikke darglaag in de bodem aanwezig was.
In de derde plaats moet worden gewezen op het feit, dat de tegenwoordige bodem van
ae Ciromnger Veenkoloniën niet zuiver vlak is.
Op een hoogtekaart valt de isohypse van 3 m op door haar onregelmatig verloop, en
doet denken aan een kustiijn met bochten. Evenzoo de hoogtelijn van 2.5 m op de kaart
van Ramaer, terwijl de Topografische Kaart i ; 25.000 blad Veendam, het verloop van deze
hc^gtehjn meer m details aangeeft. Nu moeten we echter voorzichtig zijn met deze hoog-
telijn m de Gromnger Veenkoloniën, want ze geeft slechts de bovenkant van de tegen-
woordige ondergrond weer. Maar deze bovenkant is niet de oorspronkelijke veen-
ondergrond daar er tengevolge van een gebrekkige afgraving gedurende de eerste eeuwen
van a^eg bijna overal veen is blijven zitten, hier meer daar minder. Bovendien is bij de
toemahng van de bloot gekomen dalgrond het land „geslichtquot; (gelijk gemaakt) waarbij
verschillende hoogten zi,n vergraven. Een aantal boringen zou dus nog weer het verloop
van deze hoogtelijn moeten corngeeren. Maar niettemin mogen we m.i. wel aan het al-
gemeene verloop vasthouden.
Bovendien vertoont de topografische kaart met een aparte signatuur een aantal bultenS
tZr Tkknbsp;Muntendam en Wildervank een eigenaardig
verloop hebben: We vmden n 1. die bulten in een gordel, die bij de O. Hunzische zand-
gronden begint en zich naar het O. voortzet tot Veendam, om zich dan bij het zand van
Muntendam aan te sluiten. De tegenwoordige buurt Westerbrink (Gem. Veendam) heette
ZIZ T , r Ï'Tnbsp;wat m.i. wijst op een eenigszins ander
«r R .T,. ;nbsp;dan veenlandschap; ook dit gebiedje sluit zich bijquot; deze gordel
aan. Het Kalkwijksterdiep en het Kielsterdiep zijn door deze bultenrij heengegrave^ het
Bor„pagmesterdiep emdigt er in en het is wel opmerkelijk, dat tusschen Veendam
^^^ ~—-
Is dit alles toeval of is men bij de aanleg gestuit op verheffingen in de ondergrond?
^TZT^ quot;nbsp;t'nbsp;^^nbsp;grootste klim-
^ng van het veen ingroef, merken we op, dat deze zijkanalen van het Winschoterdiep
een andere richt,ng hebben dan het kanaal van Veendam-Wildervank, zoodat er wer-
kelijk kans IS, dat er ergens iets als een waterscheiding heeft bestaan. Mogen we op deze
^^ Veenkoloniën in 3 bekkens, die naast
e kaar liggen? Dat er inderdaad eemge reden voor is, blijkt uit de waterstaatkundige toe-
stand van het oude veenmoeras.nbsp;^
Over de afwatering van dit veengebied is boven reeds een en ander gezegd. Door
dllTZT]^nbsp;de Hondsrug wordt het groote Boertangerveen in 2
mTdH . .nbsp;hetZ. deeldoor-
rn ddel van het Schoonebekerdiep naar de Vecht, terwijl, toen het veen door transgquot; -
s^ de hoogte van de laagste deelen van de heuvelrij langs de Eems had bereiktfc^k
'Enkele jaren geleden is een dergelijke bult afgegraven ten W. van Veendam. welke toen h.r .«nH
moest leveren voor een nieuw gedeelte van de algemeene begraafplaats.
een afwatering in O. richting volgde. Salfeld (105) noemt in dit gebied een aantal beekjes,
waarvan een van de belangrijkste wel de Märsbach (Meersloot) de afwatering van het
Hebelermeer was. Het gebied tusschen Hondsrug en Westerwolde heeft echter een eigen
afwatering in verband met de algemeene helling van het terrein van Zuid naar Noord.
De rivieren die dit gebied ontwateren, zijn nl, Hunze, Oude Ae, Pekel A, de Wester-
woldsche rivieren en enkele waterloopen in het uiterste Noorden. Van deze rivieren zijn
er echter verschillende door het ingrijpen van de mensch totaal onherkenbaar gewor-
den, zoodat we ook in dit geval hier en daar de oude loop zullen moeten reconstrueeren.
Het veen ten Z. van Ter Apel werd ontwaterd door de Runde, die haar oorsprong had
in het Zwartemeer, een thans verdwenen veenplas, in de Bargervenen. (Zie hiervoor 108
p. 64 en 65). De Runde stroomde in NoordeUjke richting door het veen, bereikte ten O. van
Roswinkel de zandgronden, stroomt thans nog als Ruiten A verder (rechts de Alte Schlot
opnemende, die uit het veen ten O. van Rütenbrock kwam) en mondt als Westerwoldsche
A bij Statenzijl in de Dollard. Bij Wedde neemt de Ruiten A als linker zijrivier de Mussel
A op, die eveneens vroeger een langere bovenloop had, n.1. het Valtherdiep, dat in de
Valther- en Weerdingervenen zijn oorsprong had. Een linker zijrivier van de Mussel A
is weer het Pagadiep met als bovenloop de Buinerstreng, eveneens een van de beekjes,
die in het hoogveen ontsprongen, en waarvoor Kruizinga (92 p. 263) de naam strengen
of sijpers voorstelt. Van al deze strengen is de loop in tweeën gedeeld door het graven
van het Stadskanaal.
Beneden Wedde stroomt de Westerwoldsche A in Dollardklei. Visscher stelt zich voor
dat dit gebied reeds voor het ontstaan van de Dollart onder zeeniveau daalde, waarbij zich
grootere en kleinere poelen en plassen vormden, welke later verlandden. Eerst na de ca-
tastrophe van de latere middeleeuwen werd dit veen door een laag Dollardklei bedekt.
Alleen de „bultquot; van Ulsda bleef vrij. Sedert de 15e eeuw werd het land stuk voor stuk
op de zee teruggewonnen, zoodat het N. deel van de Westerwoldsche A door een pol-
derland stroomt.
Een dergelijke geschiedenis hebben de benedenloopen van de andere rivieren, die
uit het hoogveen komen. Hun benedenloop ligt in Dollardklei en is niet gemakkelijk terug
te vinden. Alleen de Hunze heeft met de Dollard overstroomingen weinig te maken gehad.
De Hunze of Oostermoerschevaart ontstaat bij Gasselternijeveen uit een samenvloeiing
van Voorste en Achterste diep. Het Voorstediep heeft zijn oorsprong ten W. van de Honds-
rug, vormt de afwatering van het Odoornerveen en is nu voor een deel vergraven tot
het kanaal Buinen-Schoonoord. Het Achterste diep ontspringt met 2 strengen uit de
Valthervenen. We zagen reeds dat de Hunze a.h.w. een eigen dal heeft, dat volgens Lorié
met moerasveen is gevuld, en waarvan men denkt dat het een erosiegeul is (87 p. 405).
Verschillende schrijvers beschouwen de O. steilrand van de Hondsrug dan ook als een
erosierand. De afwatering van de Hondsrug heeft vooral naar het O. plaats. Slechts op één
plaats kreeg de Hunze water uit het veen aan de Oostzijde toegevoerd. Bij Gieterveen nl.
breekt een naamlooze beek door de zandgronden ten O. van de Hunze heen. Tegen-
woordig is het een onbelangrijk stroompje, maar zijn dal teekent zich in het landschap af
door de lagere ligging en de breedere strook groengronden. Zijn vroegere, grootere be-
langrijkheid blijkt echter voornamelijk uit de beide „Boerendijkenquot;, die het dal aan
weerszijden op betrekkelijk groote afstand omvatten, en die aan overstroomingen paal en
perk moesten stellen.
Voorbij het Zuidlaardermeer stroomde de Hmize eertijds in een groote boog Oost-
waarts om de stad Groningen heen, langs Euvelgunne, waar aan de oevers van de rivier
ook het kasteel van de burggraven van Groningen stond, en vereenigde zich dan ten N van
de stad met het Hoornsche diep, de benedenloop van de Drentsche A, en mondde als Reit-
diep m de Lauwerszee uit (na links verschillende andere zijrivieren, die uit N Drente kwa-
men, te hebben opgenomen). Reeds in de 13e eeuw is waarschijnlijk de boog van de Hunze
afgesneden door het graven van het Schuitendiep, waardoor de loop door de stad geleid
werd. Op de topografische kaart is echter de oude loop van de Hunze nog goed te volgen
Het stroomgebied van de Hunze tusschen de stad Groningen en Hoogezand is een van
de laagste deelen van de provincie Groningen. Hier liggen ook het Zuidlaardermeer en
het Foxholstermeer. Het eerste ligt tegen de helling van de Oost-Hunzische zandgronden
en de ondergrond is voor de eene helft zand, voor de andere laagveen. Lorié verklaart dit
uit afslag. Volgens hem is het Zuidlaardermeer in eerste aanleg niets anders dan een uit-
geveendeplas. De Westenwind veroorzaakte afslag aan de Oostoever, de Hunze voerde de
rfbraakproducten weg,zoodat de diepte constant bleef en de oppervlakte steeds grooter werd
De uitbreiding naar het O. ging steeds verder,zoodat het meer eindelijk op de zandgrond
kwam te liggen. Een zelfde origine en een zelfde ontwikkeling heeft het Foxholstermeer
gehad, dat ook door een rivier doorstroomd werd en door een flink breed water
met de Hunze in verbinding stond, zoodat ook hier de afbraakproducten konden worden
weggevoerd Het Foxholstermeer ligt echter nog geheel in het laagveen, maar wanneer
de mensch hier met had ingegrepen zou het eveneens ten slotte het zand bereikt hebben
in een minder vergevorderd stadium verkeerden de veenderijen onder Westerbroek en
Engelbert, die volgens Lorié tenslotte eveneens een meer zouden zijn geworden
Deze meren liggen alle in het laagveengebied. Maar ook het hoogveen bevatte een groot
aantal poelen en plassen, of „meerstallenquot;, zooals ze meestal in oude geschriften werden
aangeduid. Genoemd werden reeds het Zwartemeer en Hebelermeer, nu beide verdwenen
evenals alle andere hoogveenmeren. Tusschen twee uitloopers van de Hondsrug lag het
Bargermeer; ten O. v. Bellingwolde het Lijskemeer en verder noemt Salfeld (105 II,p 97)
een aantal meren en poelen, v.n. op Duitsch gebied. Wat het gebied van de Groninger
Veenkoloniën betreft geeft de oude kaart van Lubbers (1652) een aantal (32) meerstallen
van geringe omvang tusschen de Oost-Hunzische zanden en het zandgebied van Munten-
dam, iets ten N. van de boven beschreven rij van verheffingen. Hier schijnt dus toch een
lager gebied m het midden van het veen te hebben gelegen.
Grootere omvang had echter het Sappemeer of Duivelsmeer, dat ongeveer bij het
Winkelhoeksterdiep begon en zich tot de Jagerswijk uitstrekte. Ten Z. daarvan lag het
Wememeer, dat met het Sappemeer in verbinding stond. (Kaart van Pijnacker, 1634, en
Lübars, 1652). Het Sappemeer had door middel van het Abrahamsdiepje verbinding met
het Foxholstermeer, zoodat ook uit dit gebied het water naar het W. ging (39 p. 241)
maar gezien de morfologie van dit N.W. deel rijst onwillekeurig de gedachte of niet
oorspronkelijk in N.O. richdng door de Siepsloot en Hondhalstermaar een deel van het
water van het Sappemeer werd afgevoerd. Een laag gebied in het tegenwoordige landschap
vormt het Poeltje, ten Z.W. van Zuidbroek.Welke rol dit speelde in de oude hydrografie is
met meer uit te maken. Evenmin is meer na te gaan, hoe de oude waterstaatkundige toe-
stand van het veen tusschen Slochteren en Noordbroek is geweest. Maar zeker is wel dat de
Kuiten Ac (niet te verwarren met de Ruiten A van Westerwolde) en de Siepsloot ~ die door
zijn bochtige loop ook de indruk van een riviertje maakt — deel hadden aan deze afwatering.
De Ruiten Ae is een brontak van de Slochter Ae, die vereenigd met de Scharmer Ae
naar de Fivelboezem stroomde. De eerste komt dus uit een hoogveengebied, de laatste
uit het laagveen van Westerbroek. Voor ons gebied zijn deze laatst genoemde rivieren
echter van geen belang.
De beide voornaamste rivieren van het centrale deel van de Groninger Veenkoloniën
waren Oude Ae en Pekel A. De Oude Ae vormt met zijn zijtakken een zelfstandig rivieren-
stelsel en behoort a.h.w. bij de tweede laagte,die we in de Groninger Veenkoloniën meen-
den te constateeren. De oorsprong van de Oude Ae ligt in het zgn. Zwanemeer, dat
zijn naam ontleende aan zijn eigenaardige vorm. Dit Zwanemeer is als zoodanig verdwe-
nen, maar de plaats ervan is nog gemakkelijk terug te vinden. De volksopvatting plaatst
het Zwanemeer bij Gieten, maar dat is natuurlijk onmogelijk en klopt ook niet met de
kaarten uit de 17e eeuw, die het ten W. van Wildervank aangeven. Inderdaad ligt aan het
einde van de boerenplaatsen 34 en 35 aan het Westerdiep een laag gebied, waarvan het
centrum nog steeds een poel is,terwijl er een complex groenlanden omheen ligt. Van dit
Zwanemeer, dat dus ten Z. van de buitenzone ligt, ongeveer in de concave-bocht van
de isohypse van 2,5 m, stroomde de Oude Ae naar het N.0. tot ongeveer de Zuid-
grens van de gemeente Veendam. Hier nam de Oude Ae rechts de Hoedmansgruppel op,
die de afwatering vormde van het Hoedmansmeer, hetwelk ongeveer 223 x iio roeden
(= 43 ha) groot was. De kaart van Lubbers geeft ten W. hiervan nog een kleiner meertje aan.
(43 p. 107). In het groote Hoedmansmeer liep de Zijpeuit — een streng, die uit het Z.W.
kwam, uit het gebied van Bonnerveen. Van dit alles is niets meer over. De herinnering
aan het Hoedmansmeer, dat tot in het begin van de 19e eeuw bestaan heeft, leeft nog voort
in de naam van het gehucht, dat op de plaats van het vroegere meer ontstond.
Door de opname van de Hoedmansgruppel werd de Oude Ae een tamelijk belangrijke
rivier en stroomde nu naar het Noorden, Vanaf het Zuidelijk gedeehe van Veendam is ze
een nog bestaande waterloop, en baant zich een weg door de lager gelegen weilanden
tusschen de beide hoofdvaarten. Tusschen Kerklaan en Nieuwe Laan is de loop
totaal onherkenbaar geworden, doordat het kunstmatig verbreede stroompje in het uit-
breidingsplan is opgenomen en in een serie vijvers en singels is veranderd. Ten N. van
de Nieuwe Laan komt de rivier weer vrij en vormt prachtige meanders in de weilanden.
(Zie Afb. 8). Na met een grondduiker onder het Beneden Dwarsdiep te zijn doorgevoerd,
eindigt de Oude Ae tegenwoordig bij Muntendam in het Westerdiep.
In dit N. deel vormde de Ae nog een meertje, het Wijde (Wiede) en sterk is hier de indruk
bewaard gebleven van het dal, dat tusschen het zand van Meeden en van Muntendam lag.
Vóór de vervening echter lag de mond van de Oude Ae bij Termunten, waar zich sedert
1391 een Zijl bevond en was dus een zelfstandige rivier (123 p. 245). Het tegenwoordige Ter-
munter Zijldiep is niets anders dan de vergraven Oude Ae, versterkt door de Zijpe (Siep-
sloot) die uit de venen tenNoorden vanSappemeer kwam,(i23 p.242,43 p.i 10).Westendorp
meent dat het riviertje vroeger de Munte of Mente heette. Beekman en Ramaer (93 p. 32)
noemen de Oude Ae Munter A of Munter Ee. Wanneer we afgaan op de plaatsnaam
Muntendam zou misschien ook het linker zijriviertje van de Oude Ae op de kaart van
Pijnacker 1634 (fig. 2), deze naam gedragen kunnen hebben.
De oude loop van de Oude Ae is tusschen Muntendam enTermunter Zijldiep niet gemak-
kelijk terug te vinden. Bij het ontstaan van de Dollard, die in zijn grootste uitbreiding tot het
zand van Noordbroek en Zuidbroek reikte, zijn misschien geulen en kreeken uitgeschuurd,
welke de oude hydrografie geheel in de war hebben gebracht. Zoo bestaan er tal van mo-
gelijkheden. Volgens Dijkema stroomde de Oude Ae langs het Meedemer Tolhek ten W
van Scheemda (Zie Top. krt. i : 25.000, bladen 99, 100, 117, 118) en kwam bij Het Waar
m het tegenwoordige Termunter Zijldiep uit, dat later in rechte lijn tot Scheemda is door-
getrokken. Met deze opvatting klopt ook voor een deel wel de terreinconfiguratie, waarbij
de kronkelige loop van de Oudedijksterweg en haar verlengde tot Nieuw-Scheemda
opvallend is. Echter splitst zich bij het Meedemer Tolhek ook een stroompje af, dateven-
eens de naam Oude Ae draagt en bij Scheemderzwaag in het Termunter Zijldiep uitloopt.
Aan de Oostzijde hiervan zou men met eenige goede wil in de serie kronkelige sloten,welke
ten slotte in de Oude Geute uidoopen het oorspronkelijk verlengde van deze Oude Ae
kunnen zien.
Maar het aantal Oude Ae's is hiermede niet uitgeput. Een derde oude Ae, vereenigt
zich bij Meedemer Tolhek met zijn naamgenooten, en komt uit Z.O. richting. Verder
liggen daar nog een Wester en een Ooster Ae, waarvan de samenhang met deze derde
Oude Ae op de topografische kaart niet is uit te maken. M.i. zijn Wester en Ooster Ae weer
brontakken geweest van deze derde Oude Ae. De Ooster Ae kwam misschien uit de richting
van de hoogere gronden van Scheemda-Eexta. Ook Sannes (43 p. 109 en 110), meende in de
buurt van Eexta en Midwolde sporen van de (Veendammer) Oude Ae terug te vinden, maar
schijnt deze met de andere Oude Ae's te hebben verward. De beide laatstgenoemde Oude
Ae's vmden hun oorsprong in het kleigebied, maar de Ooster Ae heeft als zijstroompje
de Siepsloot, welke uit de Meedemer en Westerleesche venen kwam. Ook Ramaer ver-
meldt dat Westerlee en Heiligerlee op de Oude Ae (d.i. dan weer de Munter Ae) afwateren.
(93 P. 32). Zooals wel blijkt is de waterstaatkundige toestand hier tamelijk ingewikkeld.
Voor ons gebied is het verdere verloop van deze stroompjes in de klei van geen betee-
kenis. Volstaan kan worden met de volgende conclusie: Bij Meedemer Tolhek kwamen
2 systemen van veenstroompjes samen, die beide de naam Oude Ae dragen, en die respectie-
velijk de Muntendammer en de Meedemer-Westerleesche venen ontwaterden. De Mun-
tendammer venen werden ontwaterd door de Oude Ae, waarvan de bovenloop op p. 20
uitvoerig is beschreven, en die nu nog door Veendam stroomt. Hoe is nu de loop van
deze rivier tusschen Muntendam en Meedemer Tolhek geweest? Zij is m.i. terug te vinden
ten N. van het Meedemerdiep in de serie kronkelige slooten langs de Oude Weg,
daarna (na opname van de Leest) in het N.0. gerichte, eenigszins bochtige tracee van
het Winschoterdiep tot aan het Meedemer Tolhek. Deze oude loop is waarschijnlijk ver-
laten toen in 1637 na besluit van het Termunterzijlvest de afwatering van de Muntendam-
mer venen naar het W. werd geleid. Het Muntendammerdiep moet dan ook m.i. niet be-
schouwd worden als een vergraven Oude Ac, terwijl ook de Leest een zelfstandig stroompje
moet zijn geweest.
Eenvoudiger is dc hydrografie in het gebied van dc Pekel A, die bij Ulsda in de Wes-
terwoldsche A valt. Dc Pekel A kwam uit een groep meerstallen ten O. van het Hoedmans-
meer, onder welke het zgn. Lange Meertje wel het voornaamste was. Deze vecnstroom
had eveneens een kronkelende loop, maar hiervan is door de talrijke vergravingen zeer
veel verdwenen; toch is ook nu nog het Pckcldcrdiep bochtiger dan de andere Veenkoloniale
kanalen. Dc eenig bekende zijrivier van dc Pekel A was de Rensel, nu een trekvaart, die
cr zich bij Winschotcrzijl mee vereenigt.
Tusschen de Muntendammervenen en de Pekeldervenen lagen de Westerleesche, die
misschien een eigen afwatering hadden. Lorié en Staring teekenen een verbinding tus-
schen het hoogveen van Winschoten en de Westerleesche venen, aan het bestaan waar-
van ook Borgman gelooft. Kruizinga doet echter voorkomen alsof een dergelijke ver-
binding niet bestaan heeft. (92 p. 263,106 p. 163). Volgens Dijkema (123 p. 245) had de
Westerwoldsche A voor het ontstaan van de Dollard een andere loop en stroomde meer
Westwaarts langs Midwolda, nam daar links de Tjamme op en stroomde voorbij Finster-
wolde in Oostelijke richting naar de Eems. Aan deze loop zou de naam van het dorp Ekamp
herinneren; het Huningameer zou een inspoeling van de A zijn, terwijl tusschen Fin-
sterwolde en Beerta een breed dal lag. Deze voorstelling van Dijkema schijnt mij niet
juist. Allereerst laat hij in het midden waar de afbuiging van de Westerwoldsche A naar het
W. begon. Daar de Dollardklei tot aan Winschoten reikt, zouden we ons kunnen voor-
stellen dat de Pekel A oorspronkelijk de weg genomen heeft, welke Dijkema voor de
Westerwoldsche A voorstelt, en tusschen Winschoten en Beerta doorstroomde. Lorié
verklaart het Huningameer en de daarin ontstane venen als een veenplas, ontstaan tus-
schen moreeneheuvels op een ondoorlaatbare ondergrond van potklei, en dus niet als
een inspoeling. Wat nu de Tjamme betreft — de oude scheiding tusschen Oldambt en
Reiderland — Beekman teekent die stroom door het dal tusschen de beide keileem-heu-
vels van Beerta en Finsterwolde, waar een waterloop nu nog de naam Tjamme draagt.
Daarna stroomde de Tjamme in Westelijke richting ongeveer tot Woldendorp en
mondde eerst in de oude Dollard ten O. van Reide. M.i. is de Tjamme dan ook niets
anders dan de afvloeiing van het Huningameer. Volgens Dijkema ontstond de Tjamme uit
twee takken, waarvan de Siepsloot tusschen Heiligerlee en Scheemda doorstroomde, dus
van een depressie in de keileemrug gebruik maakte. Op de Top. kaart staat voor deze wa-
terloop de naam Watering. Zij is geteekend in verbinding met de Siepsloot die opp. 21 als
vermoedelijke bovenloop van de Ooster Ae werd aangewezen. Beekman teekent de Tjamme
als komende uit de klei, zonder verbinding met de Siepsloot. Een beslissing in dezen is
niet gemakkelijk. Ook de kaart van Pijnacker laat ons hier in de steek. De andere tak van
de Tjamme stroomde tusschen Heiligerlee en de Garst van Winschoten door en ont-
waterde de Westerleesche venen. Misschien is de Munnikeveensloot een vergraven rest.
Wanneer we nu het bovenstaande zeer in 't kort samenvatten, dan zien we het land-
schap van de Groningsche Veenkoloniën als een groot veenmoeras, besloten tusschen
een aantal zandige verheffingen, die een verschillend ontstaan hebben. Maar de onder-
grond van dit hoogveen is de dalzandvlakte van de postglaciaaltijd, die door de wind in
een zachtgolvend terrein werd veranderd. Tengevolge van een bodemdaling werd dit
gebied overstroomd, zoodat zich hier een subaquatisch veen vormde, dat later verlandde
en in een sphagnumveen veranderde. Dit sphagnumveen, uit verschillende centra ontstaan,
transgredeerde waarschijnlijk naar alle zijden en vormde ten slotte één groote veenmassa.
Tengevolge van de algemeene helling van dit veen van Z. naar N. en W. ontwikkelde zich
een consequent rivierenstelsel. Dit rivierenstelsel valt uiteen in verschillende systemen,
welke misschien verband houden met de verdeeling van de Veenkoloniën in een aantal
vlakke bekkens, tengevolge van het relief van de ondergrond. Afgezien van de vraag of
deze meening juist is, kan worden geconstateerd dat door de stroomgebieden van deze
rivieren het veenmoeras wordt onderverdeeld, in een aantal naast elkaar liggende strooken,
welke vooral in Noordelijke en Zuidelijke richdng hun uitbreiding hebben: nl. Hunzedal,
het afwateringsgebied van het Sappemeer en omgeving met het Noordelijke veen-
gebied tot aan het zand van Duurswold, het stroomgebied van Oude Ae, Pekel A, en
misschien van de bovenloopen van de Tjamme. Vergelijken we nu een moderne kaart
van de Veenkoloniën met deze morfologische indeelmg, dan valt een zekere samenhang
op. Elke rivier is a.h.w. de as geworden van een veenkoloniestelsel: De beide Pekela's
hggen langs de vergraven gelijknamige rivier; in Veendam heeft men de beide hoofdvaar-
ten door het Oude Ae-dal gegraven en ook in het N.W. heeft de vervening zich eenigszins
aan de waterstaatkundige toestand aangepast. Zoo lang deze rivieren in het veen stroom-
den hadden ze een zelfstandige ontwikkeling. Eerst daarbuiten vereenigden ze zich tot
grootere eenheden. Zoo hadden ook de drie correspondeerende groepen veenkoloniën een
zelfstandige ontwikkeling; eerst later sluiten de verschillende ontginningen aaneen tot
een grooter geheel. Dat de Westerleesche venen zoolang onafgegraven bleven is ten deele
hiervan een gevolg. Zij lagen nl. op groote afstand zoowel van het Pekelder- als van het
Veendammer kanalenstelsel.
Een uitzondering moet in dezen gemaakt worden voor de koloniën in de randgebieden.
Zij hebben een andere ligging ten opzichte van de afwatering en zijn ontstaan veel meer
onder de invloed van de zandgebieden. Zij zijn ook ouder dan de Veenkoloniën van
het centrale deel en verdienen daarom het eerst een bespreking.
Fig. I. l8c eeuwschc copic van dc kaart van Jan Lubbers (1652) van de Groninger Veenkoloniënnbsp;^^^ Redevoering over het Tweehonderdjarig Botaan der kolonie Wildervank (1849) (50).
-ocr page 40-TrV.iarrtMkk^T.n. iAmy*
III — HET INGRIJPEN VAN DEN MENSCH IN DE RANDGEBIEDEN
De hoogveenmoerassen hebben dikwijls in veel sterkere mate een scheiding gevormd
tusschen de landen dan watervlakten van gelijke omvang. Weliswaar lokte ook hier dikwijls
het geheimzinnige van de overkant, maar deze kon niet bereikt worden met een boot
zooals bij een zeearm. Daarin verschilden de venen ook van het aan plassen en water-
loopen rijke laagveengebied van Friesland en N.W. Overijsel, waar tenminste een com-
municatie te water mogelijk was — of van het veengebied, dat Chateaubriant zoo
meesterlijk heeft beschreven in zijn roman La Brière, (Paris, Bernard Grasset, 1923),
waar de nederzettingen, hoe geisoleerd deze ook lagen, toch nog altijd per boot te bereiken
waren. Het hoogveen van N.0. Nederland was geen water en geen land en noch te voet
noch te paard kon men het oversteken. Verschillende schrijvers hebben gerept over het
verraderhjke hoogveen, waarin de heidebulten en „moorkenquot; de eenige steunpunten voor de
voeten waren, en waarin het veenmosgebied practisch altijd onbegaanbaar was. Daar de
vochtigheid geen boomgroei toeliet, waren deze veenmoerassen troosteloos en verlaten, een
woestijn. Dit oude landschap, op een klassiek geworden wijze door Grisebach (102 p. 6 e.v.)
beschreven, kennen wij niet meer. Practisch is nu alle veen drooggelegd door de kanali-
satie, maar Schuiling, die de venen van Z.0. Drente gekend heeft in een tijd, dat gedeel-
ten ervan nog onbegaanbaar waren, geeft enkele aardige voorbeelden van de wijze, waarop
dit veen werd overgetrokken (143 p. 93), en ook Borgman's beschrijving van de Hümm-
ling maakt het met eenige goede wil mogelijk zich een voorstelling van dit oude veenland-
schap te vormen.
Zoo vormden dan deze venen tusschen de verschillende gebieden een scheiding, welke
moeihjk te overwinnen was, een natuurlijke grens-zóne (Zie fig. 2). Schuiling legt in zijn
artikel over de grenzen van Drente terecht hierop de nadruk. Drente was aan bijna alle
zijden door veenmoerassen omringd. Alleen in het Noorden, in het Zuid-Oosten en
in het Zuid-Westen waren toegangen, waar resp. de vestingsteden Groningen, 0)e-
vorden en Steenwijk lagen. De geheele Oostgrens werd gevormd door de Oostermoersche-
en Zuidenveldsche venen en practisch bestond hier geen overgang van beteekenis. Aan
de Zuidzijde van Drente lag een veenmoeras van Steenwijk tot Coevorden en als gevolg
van een zandrug onder het veen was er een overgang bij Ommerschans, welke zooals de
naam ook aanduidt door een schans werd verdedigd. Later, aan het eind van de i6e en
in het begin van de 17e eeuw, toen een verbinding met Steenwijk en Friesland van belang
werd, kreeg men de Pas van Rouveen, die ook weer door een schans werd verdedigd
Eveneens bestonden aan de Westzijde slechts enkele verbindingswegen tusschen Drente
en Friesland, welke tusschen de venen doorliepen. (143 p. 95 e.v.).
^ Zie hiervoor: F. A. Ebbinge Wubben. De Pas van Rouveen. Overijselsche Almanak voor 1854.
-ocr page 42- -ocr page 43-Even veilig te midden van veenmoerassen lag Westerwolde. Aan de Westzijde de Ooster-
moersche- en Zuidenveldsche venen, aan de Oostzijde de Boertangervenen, waar alleen
bij Boertange een overgang bestond. Deze werd verdedigd door de vesting Boertange,
welke een belangrijke rol vervulde in het verdedigingssysteem van de Republiek. Nog
op het eind van de lye eeuw verboden de Staten-Generaal bij placcaat deze venen te ont-
ginnen, met vee te beweiden, voor de boekweit cultuur te gebruiken of er paden of wegen
door aan te leggen. Strenge bepalingen waren gemaakt tegen het doorsteken van de lei-
dijken, die het water voor de inundatie moesten tegenhouden. Vooral in 1672 is deze
grens versterkt: bij Sellingen werd een rijsdam in de Ruiten A gelegd, om het water naar
Boertange te leiden, teneinde de omtrek te kunnen inundeeren. Nog altijd vertoont de aan-
leg van Boertange het vestingkarakter. Het onderscheidt zich hierdoor van de andere
nederzettingen in dit gebied. Naar het Zuiden verloor het oude land van Westerwolde
zich in het veen. Roswinkel was hier de uiterste voorpost. Alleen naar het Noorden lag het
land tamelijk open, maar ook aan deze zijde werd de to^ang moeilijker, toen Reiderland
door de golven van de Dollart verzwolgen werd. Toen sedert de i6e eeuw het verloren
gebied successievelijk werd teruggewonnen, werd de aanleg van verdedigingswerken in
het N.0. noodzakelijk. Daar lagen in de i6e eeuw een paar kleine schansen, de Oude
schans en de Boonenschans. In de 17e eeuw werden ze vervangen door de sterkere Lang-
akker- of Nieuweschans ter bedreiging van het Oost-Friesche Leeroort.
De aanwezigheid van deze natuurlijke grenzen had tengevolge, dat de omsloten gebie-
den sterk geisoleerd werden. „Als een egel opgerold lag het veilig tusschen zijn venenquot;
karakteriseert Gosses in zijn Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland op
p. LXXXVII de heerhjkheid Drente. Hoewel behoorende tot het gebied van den Utrecht-
schen bisschop, ging het politiek zijn eigen weg. De bisschop, die bij zekere gel^enheid
den Heer van Coevorden nogeens zijn macht wilde doen gevoelen, verzonk met geheel
zijn ridderleger in de moerassen bij Ane, vóór hij nog een voet op Drentsche bodem had
gezet, en ook de daarop volgende strafexpedities hebben het wereldlijk gezag van den bis-
schop van Utrecht in Drente niet weer kunnen bevestigen.
In het Noorden van Drente lag de praefectuur Groningen. Deze was in 1024 aan den
bisschop van Utrecht gekomen en was in dezelfde eeuw nog een zelfstandig gebied gewor-
den, waarvan in de 12e eeuw de heerlijkheden Eelde en Peize waren afgescheiden. Het omvat-
te toen alleen nog Goorecht: „Wolt ende Ghoequot;. Wolt (Drenterwolde) omvatte de be-
boschte streek op de zandgronden van de Hondsrug, nl. de kerspelen Haren en Noord-
laren. Gho omvatte de lage veen- en Heilanden ten O. hiervan, n.1. de kerspelen Noord-
dijk, Middelbert, Engelbert en Westerbroek. Naast Gho werd in 1332 nog afzonderlijk
genoemd Kropswolde, maar dit werd later onder het Goorecht gerekend. (65 p. 142)
Dit gebied was oorspronkelijk zuiver Saksisch. Groningen was een Saksische stad.
De namen van de regeerende geslachten in de stad ' zijn in de 13e eeuw nog zuiver
Saksisch en komen overeen met geslachtsnamen uit Drente's Noordhoek. Misschien
heeft hiermee nog lang een nauwe verbinding bestaan. In Noord-Drente lagen dc
versterkte huizen van dc in dc stad regeerende geslachten. Zij waren telkens weer een
veilig toevluchtsoord bij politieke twisten. (143 p. 104 en 106). Niettemin heeft dc stad
' Sedert 1283 behoorde hiertoe ook het gebied van Selwerd ten N. van de itad Groningen.
• Waar in den vervolge van de stad wordt gesproken, is, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld, steeds de
stad Groningen bedoeld.
2ich veel meer bezig gehouden met de Noordelijk gelegen kleistreken, en verwierf
daar zoowel economisch als politiek een zeer sterke positie, die zelfs een tijdlang op die
van een stadstaat begon te gelijken. De verbinding met het Saksische Noord-Drente
bleef meer een economisch karakter dragen. Voor dit deel van Drente had de stad v.n.
beteekenis als markt- en handelscentrum. Door haar ligging op de Hondsrug lag de stad
bovendien aan de handelsweg naar Bentheim en het verdere Duitschland, en stond op
deze wijze ook in verbinding met het Oosten van Drente. Ook nu nog is de stad de
marktplaats van een zeer groot deel van Drente, tot aan Coevorden toe.
Voor Drente is naast het isolement de politieke oriënteering van de stad op de kleistre-
ken een tweede factor geweest, welke samen voor een deel er toe hebben bijgedragen, dat
dit gewest een eigen economische en sociale ontwikkeling doormaakte. Schuiling geeft hier-
van enkele voorbeelden en wijst op de democratie, die hier veel sterker was dan in de andere
Saksische deelen van ons land: regeering door de eigengeërfden, geen hoorigheid, geen aan-
deel van de geestelijkheid in het bestuur, geen adel — en toen deze laatste in de tweede helft
van de i6e eeuw eenige invloed kreeg, geschiedde dit als bezitter van groote eigendommen.
Hij was bij de belastingheffing ook niet boven de eigenerfden bevoorrecht. De Drent-
sche edelen waren niet van hooge afkomst, en ook niet rijk. — Verder ontwikkelden zich in
Drente geen steden met politieke en economische invloedssferen, zooals in Holland. Al-
leen de heerhjkheid Ruinen, waar wel hoorigheid aangetroffen werd, en waar de macht van
den Heer tamehjk groot was, viel uit de toon. De oorzaken hiervan zijn waarschijnlijk
te zoeken in de bijzondere sociaal-historische ontwikkeling, ook weer bevorderd door de
geisoleerde ligging van Ruinen tusschen venen en heidevelden, waardoor het eigenlijk
niet tot Drente behoorde. De heeren van Ruinen hielden er dan ook een eigen „buiten-
landschequot; politiek op na. (143 p. iio en iii).
Met de heerlijkheid Ruinen is Westerwolde te vergelijken, waar in nog sterkere mate de
zelfstandigheid uitkomt. Het was eveneens een Saksisch gebied, had een eigen landrecht en
behoorde in de vroege middeleeuwen tot de gouw Agrotingo (die ook de Hümmling om-
vatte). Kerkelijk stond het onder Osnabrück, en sedert de 13e eeuw politiek onder Munster;
in de 14e eeuw wist het Oostfriesche geslacht van de Addinga's, dat in Reiderland groote
bezittingen had, hier zijn gezag te vestigen, en zoo speelde ook Westerwolde een tijdlang een
rol in de veeten van de Oostfriesche hoofdlingen. Politiek bleef Westerwolde — waarschijn-
lijk nog bevorderd door de ondergang van Reiderland, welke de verbinding met het W.
nog versmalde — veel meer georiënteerd op het Eemsgebied dan op de Ommelanden.
Hieraan kwam een einde, toen de stad in 1478 met de hoofdlingen van Westerwolde in con-
flict kwam, het land inlijfde en aan dc Pekel A de Pckclborg bouwde als bedreiging
tegen het slot van dc Addinga's te Wedde. (49). In 1536 geraakte dc heerlijkheid in handen
van Karei V, kwam in 1594 onder het oppergezag van dc Staten-Generaal en werd gene-
raliteitsland (49 p. 167 C.V.). Deze enkele grepen uit dc geschiedenis van Westerwolde
dcmonstrceren voldoende dc zelfstandigheid ook van dit landschap.
Het isolement van Drente en Westerwolde had ook ten gevolge, dat dc oude toestanden,
z^als deze zich bij dc occupatie van dit gebied door dc eerste bewoners hadden ontwikkeld,
hier lang bewaard bleven, n.1. dc ontwikkeling van dc cschdorpcn met dc begeleidende
verschijnselen als „Gcmcngclagcquot; en „Flurzwangquot; etc. Het is hier niet de plaats
om op dc ontwikkeling van deze vormen van landgebruik uitvoeriger in tc gaan. Volstaan
kan worden met dc volgende samenvatting: Mulder toonde aan, dat dc oude Drentsche
nederzettingen sedert voorhistorische tijd niet wezenlijk van plaats zijn veranderd. Bij de
occupatie heeft men gezocht naar stukken land, die voldoende vruchtbaar waren. Dit waren
de tegenwoordige esschen, die opvallen door hun hoogere ligging. Of nu deze vruchtbaarheid
te danken is aan een vermenging van de zandgrond met keileem of aan een betere afwatering
tengevolge van de hoogere ligging, doet in dit verband weinig ter zake. Alleen moet worden
opgemerkt, dat de esschen van Westerwolde niet van glaciale oorsprong zijn en we hun vrucht-
baarheid dus niet aan vermenging met keileem kunnen toeschrijven, zoodat m.i. de laatste
reden wel de juiste zal zijn. Uit de oude familieëenheid, die deze cultuurgrond in bezit
nam, ontwikkelde zich de gemeenschap, de marke, die het beschikkingsrecht over de grond
uitoefende, niet alleen van het bouwland op de esch, maar ook van de groengronden langs
de riviertjes, en van de bosschen, heiden en venen daarbuiten. Het bouwland op de esch
werd verdeeld in „slagenquot; in verband met de vruchtwisselingssystemen. Elk van de ge-
rechtigden kreeg hierin zijn aandeel. Later werden andere esschen aangelegd, die op de-
zelfde manier werden verdeeld. Zoo ontstond een verspreide ligging van de perceelen van
éénzelfde gerechtigde over de verschillende esschen en pas later, toen het eigendoms-
recht van de grond zich ontwikkeld had, kwam een definitieve verdeeling tot stand, eerst
van het bouwland, daarna van het hooi- en weiland, waarbij de verspreide ligging be-
waard bleef. Verdeeling bij vererving gaf wederom aanleiding tot versnippering, zooals die
in Staphorst geweldige afmetingen heeft aangenomen. Ten slotte moest de wetgeving
ingrijpen met een wet op de ruilverkaveling. Zoowel Drente als Westerwolde kennen
dit versnipperde bezit, en een van de eerste ruilverkavelingen was die van de Noord-
laarder made in 1928, bijna op de grens van de venen. Na deze verdeeling van bouw- en
grasland bleven heide en venen echter nog lang gemeenschappelijk bezit.
Uit de eischen, waaraan de esschen moesten voldoen, blijkt dat de beschikbare cultuur-
grond beperkt was en Mulder toonde aan (144 p. 194 en 195), dat in de periode tusschen 1630
en 1840 de esschen alle reeds in gebruik waren genomen en geen nieuwe meer waren
aangelegd. De toename van de bevolking dwong de oplossing te zoeken in een intensivee-
ring van de landbouw, door het houden van meer vee, deels voor de mestproductie. Het
gevolg was, dat de oppervlakte groenland aanmerkelijk werd uitgebreid. Een ander middel
tot uitbreiding van het areaal cultuurgrond is geweest de aanleg van „kampenquot;, volgens
Ostermann grond van mindere qualiteit, en gewoonlijk in vochtiger gebieden aangelegd.
(17 p. 65, 18 p. 39, 294). Zij waren individueel bezit, waren uit het markegebied af-
gescheiden door wallen, die een typisch element in het landschap vormden, en kenden
niet zooals de esschen een verdere onderverdeeling. De aanleg van kampen was het werk
van een bevolkingsgroep, die dikwijls geen aandeel in de esch had. Het waren dus individu-
eele kolonisaties. Het belangrijke van deze ontwikkeling is, dat hier een eerste voorbeeld ge-
vonden wordt van het verschijnsel, dat het gebrek aan cultuurgrond leidt tot een oplossing
van het markeverband onder de dwang van de bevolkingstoename. Wanneer beneden nader
zal worden ingegaan op de vervening, die van de eschdorpen uitging, zal blijken, dat de
veenontginners konden wijzen op de kampenkolonisatie als precedent. Evenals de aanleg
van de kampen moeten ook de veenontginningen voor een deel beschouwd worden als een
streven naar uitbreiding van cultuurgrond binnen de marke, als een verschijnsel van rela-
tieve overbevolking.
In verband hiermede moet worden gewezen op de ontwikkeling van de eschdorpen.
In t^enstelling met Meitzen zijn Martiny en Ostermann het er wel over eens, dat de
eschdorpen de oudste nederzettingen zijn, aangelegd in een beschutte plek tegen de wind.
Hiervoor kwamen de laagten achter de esschen in aanmerking. De aanleg van deze
dorpen is onregehnatig. Bij de bouw van een hoeve werd een plaats met geschikte tuin-
grond uitgekozen, meent Ostermann (8 p. 77). Zoo kwamen de huizen schots en scheef
door elkaar te staan en op eenige afstand van elkaar, maar alle mm of meer gegroepeerd
om de brink, welke nu nog over is als een beboscht plein met paden in allerlei richdng.
De Duitschers hebben voor deze dorpen de term „Lockeres Dorfquot; gekozen. Verschillende
dorpen hebben meerdere van deze beboschte pleinen, waar ook de vijvers liggen, die o.m.
het water leveren voor het blusschen van eventueele branden. In Drente komt dit dorps-
type, „het brinkdorpquot; algemeen voor. De dorpen in Westerwolde en langs de Eems zijn
veel dichter opeen gebouwd. Op de Hümmling daarentegen zijn de dorpen ook weer zeer
ruim gebouwd. De tusschenruimte tusschen de hoeven is groot en ook hier door hooge
eiken beschaduwd; over deze onbebouwde gedeelten liepen tot in de 19e eeuw slechts
willekeurige voetpaden en karresporen, welke eerst later in goed aangelegde wegen zijn
veranderd. (17 p. 48 en 50).
Het eschdorp moet oorspronkehjk uitsluitend bevolkt zijn door de oude boeren, die
een vol aandeel in de esch hadden. Wanneer deze boeren of nieuwe kolonisten in de marke
kampen aanlegden, gebeurde het dat de hoeven ook daarheen verplaatst werden, om dich-
ter bij het bezit te zijn, al bleef ook de esch nog lang zijn aantrekkingskracht behouden.
Dit had ten gevolge dat de dorpen uiteen vielen; de esch a.h.w. omzoomd werd door een
rij afzonderlijke hoeven. De Duitschers spreken hier van een „Schwarmsiedlungquot;, welk
type vooral in Twente en in het Duitsche Vechtgebied goed ontwikkeld is (b.v. Brand-
lecht). Ook het omgekeerde kon gebeuren. Bij de uitbreiding van de bevolking bleef deze
in het eschdorp wonen, vulde de terreinen tusschen de oude hoeven op en maakten van het
„lockeres Eschdorfquot; een „geschlossenes Haufendorfquot;. Het is te begrijpen dat tusschen
deze typen allerlei overgangen bestaan. Bij al deze vormen van nederzettingen moet echter
in het oog worden gehouden, dat niet de dorpsvorm,maar de oorspronkelijke concentratie
van alle bouwland op de esch het principieele van deze vormen van agrarische bewoning
is. Zoowel voor Drente, Twente, Westerwolde, Eemsdorpen als Hümmling zijn deze
„Eschsiedlungenquot; karakteristiek.
Van deze nederzettingsvormen dragen in ons land die van de Drentsche Hondsrug
het sterkst het karakter van de „lockere Dörferquot;. Bijna alle bewoning is in het dorp gecon-
centreerd. Buiten het dorp liggen de eschen en langs de rivieren liggen de groengronden:
wei- en hooilanden. Opvallend is het geringe aantal kampen dat de topografische kaart
voor Drente aangeeft, in tegenstelling met Twente. Komt dit, doordat de uitbreiding van
de cultuurgrond en de vermeerdering van de opbrengst van de landbouw verkregen werd
op de wijze zooals door Mulder is aangegeven, of heeft het teveel aan bevolking een be-
staan in het veen of aan de veenrand gevonden? In Westerwolde worden naast de vele kleine
esschen de kampen in grooter getale aangetroffen. De Westerwoldsche dorpen liggen op
de zandruggen langs de rivieren, maar zijn. behalve de oude centra als Onstwedde, Vlagt-
wedde, Wedde cn Sellingen, van veel kleinere omvang dan de Drentsche dorpen. Ook
missen de groote dorpen de mooie brinken en zijn veel meer gesloten. De esschen zijn
hier — behalve bij Onstwedde — aangelegd op de genivelleerde duinen. In de nabijheid
liggendenederzettingenOals„Schwarmsiedlungenquot;,diegewoonlijk maar uit weinig hoeven
' Tot deze kleine nederzettingen behooren m. i. Wessinghuizcn, Hofte, Veeic, Ter Wupplng, Stèren^
butaan. Langs de rivieren liggen de groengronden. De beschikbare cultuurgrond besloeg
hier een nog geringer oppervlak dan in Drente en de aanleg van kampen is hier dus zeer
begrijpelijk. Misschien is dit ook de aanleiding geweest, dat door deze dorpen veel meer
aan de beneden te bespreken boekweitteelt is gedaan dan in Drente het geval was. De
Duitsche dorpen langs de Eems hebben weer sterker het gesloten karakter. Tacke en
Lehmann (104 p. 74) noemen deze oude dorpen „Stammdörferquot;. In de buurt van deze
dorpen is het veen erg verwoest, het is onregelmatig vergraven. Waar uitloopers van de
zandruggen in het veen eindigden en waar grasgroei mogehjk was lagen stallen; daarheen
trok in de i8e eeuw het bevolkingsoverschot van de Stammdörfer en schiep zoo de Stall-
dörfer: Wittenberg, Langenberg, Düneburg, Rhederfeld en Tüntel.
Buiten de esch lag dus nog een reserve van bestaansmogelijkheden, ook omdat de be-
zitter gerechtigd was er hout te halen, plaggen te steken voor de mestbereiding, turf te
graven etc. (144 p. 188 e.v.). Toen eenmaal in de nederzettingen personen kwamen, buiten
de oude familieverbanden staande, moest men zijn grondgebied tegen deze verdedigen
en maakte grenzen: marken. Zoo ontstond de marke als grondgebied. Daarnaast verkreeg
de marke de beteekenis van de gemeenschap, die als eigenaar het beschikkingsrecht
over de grond uitoefent. Zij treedt op als rechtspersoon en verkreeg het recht om door het
maken van keuren het gebruik van het gemeenschappelijk bezit te regelen. De marken-
organisatie vinden we bij al deze nederzettingen: in Drente, in Westerwolde en in het
Duitsche gebied. De marke, het gemeenschappeüjk bezit, dat het langst onverdeeld bleef,
bestond bij de Hondsrugdorpen uit de heiden, het „veldquot; aan de Westzijde van de neder-
zettingen, en uit veen, aan de Oostzijde, opstrekkende tot aan de tegenwoordige Groninger
Veenkoloniën. Markebezitters waren hier Helpman, de Dilgt, Haren, Onnen, Noord-
laren en Midlaren, maar hun markegronden lagen vn. in het dal van de Hunze, beneden het
Zuidlaardermeer en op de naastliggende Hondsrug, en vallen buiten ons gebied. Alleen
Midlaren bezat een deel van het Zuidlaardermeer en een gebied ten O. ervan. Eerst met
Zuidlaren beginnen de veenbezittende marken van de Hondsrug en dan volgen verder:
Annen, Eext, Gieten, Bonnen, Gasselte, Drouwen, Buinen, Exlo, Valthe, Weerdinge e.a.
verder Zuidwaarts. Deze marken strekten zich uit over de Hunze, of Oostermoersche
vaait. De Geschiedkundige atlas van Nederland (62) teekent de grens in het veen tusschen
de marken met rechte lijnen.
Aan de overkant van het veen, n.1. in Westerwolde, bestond een dergelijke situatie, maar
met eenige afwijkingen. Hier misten Blijham en Bellingwolde de markenorganisatie, maar
deze dorpen behoorden volgens Joosting (65 p. 103 en 104) ook niet tot het eigenlijke Wester-
wolde. Maar verder vinden we ook hier een aantal marken, die zich naar het W. in het
veen uitstrekken; nl. die van Moorrijge, Hoorn, Wessinghuizen en Onstwedde met als enclave
de marke van Veenhuizen. Immers het Dunsveen en de Tange aan de Noordzijde, de
Plaaster, de Mussel en de Oomsberg behooren nog tot de marke Onstwedde en daar tusschen
H^ de marke van Veenhuizen. Verder naar het Z. lagen de marken van de dorpen Jip-
singhuizen, Sellingen, Laude, Ter Haar en Roswinkel, die alle aandeel hadden aan de venen
aan hun Westzijde. De grenzen waren hier veel minder regelmatig dan aan de Drentsche
kant. Van de meer Oostelijk gelegen dorpen, langs de Ruiten A, strekten de marken op in
het Boertangerveen, evenals die van de dorpen aan de Duitsche kant. Salfeld noemt hier
borg, Smecrling, Eilcrsinghuizen, Weende, Wollinghuizen, Jipsinghuizen, Ter Borg, Laude, Ter
Wisch en Ter Haar.
Afb. 3. Huttenstreek, nederzetting op de grens van veen
en zand aan de Z.W. zijde van de Onstwedder Holte.
Afb. 4. Turfgraverij aan de Westrand van het zandgebied van
Westerwolde (ten N.0. van Ter Maarsch,gcm. Onstwedde).
van Z. naar N. de marken van Dalum, Grosz- en Klein-Hesepe, Rühle, Grosz- en
Klein-Füllen, Versen, Wesuwe, Altharen, Landegge, Oberlangen, Niederlangen, Sustrum,
Walchum, Dersum, Heede, Borssum, Rhede en Brual (105 II p. 38).
Eerst in de loop van de eeuwen zijn de markegrenzen tot stand gekomen. Niet de be-
grenzing van de naast elkaar hggende marken vormde de groote moeilijkheid, maar van de
tegenover elkaar hggende, zooals tusschen Drente en Westerwolde. Joosting heeft de
markegrenzen nauwkeurig nagegaan en komt tot de conclusie, dat de scheiding tusschen
de Drentsche en de Westerwoldsche marken samenvalt met de ou4e provmciegrens. Maar
ook deze grens is slechts met heel veel moeite tot stand gekomen. Oorspronkelijk verloren
de markegrenzen zich in het veen, maar waar een rivier aanwezig was, langs welker bedding
groengronden lagen, die dus waarde hadden als bestaansmogehjkheid, kwamen de con-
flicten al vroeg voor en de tegensteUingen namen toe, toen ook het veen zelf waarde be-
gon te krijgen, eerst voor de boekweitcultuur en later voor de afgraving.
Bekend zijn de geschillen tusschen de Drentsche dorpen op het Zuideinde van de Honds-
rug, wier marken zich tot over de Runde uitstrekten en de Duitsche dorpen, die eveneens
belang hadden bij de groengronden langs dit riviertje. Hierbij kwam bovendien nog de
moeihjkheid, dat een duidehjke landsgrens eveneens ontbrak. Menigmaal moesten de Sta-
ten-Generaal in deze grensgeschillen tusschenbeide komen en bij het Secrete Tractaat
van 1784 werd bepaald dat Emmen, Westenesch, Noord- en Zuid-Barge aan de Drent-
sche zijde, met Wesuwe en Versen aan de Munstersche zijde de betwiste strook samen
mochten beweiden. Aan deze gemeenschappelijke weide herinneren nog de namen Em-
mer- en Bargercompascuum. In de loop van de 19e eeuw zijn deze geschiUen nader
opgelost (Zie hierover 143 p. 118; 62 p. 32—35}.
Dergelijke toestanden bestonden in de Oostermoersche venen. Volgens Joostmg (65 p. 137)
strekte de SeUinger marke zich uit tot in de tegenwoordige gemeente Odoorn en had de
Mussel A tot Westgrens. Na lange strijd is de grens met Odoorn eerst in 1817 vastgesteld.
Zoo heerschte een voortdurende strijd tusschen Buinen en Onstwedde over weilanden tus-
schen „Buinerhornquot; en „Dijksterhamquot;, gelegen Jangs de Buinerstreng. Onstwedde maakte
hierop aanspraak, en boven werd er reeds op gewezen, dat de Onstwedder marke hier zoover
naar het W. vooruitsprong; de kaart van Reinders teekent dit ook^ Daartegenover beweerde
Buinen, dat het er altijd onbetwist geweid had, en dat zijn marke evenver in het veen opging
als die van Exlo en Drouwen. (130 p. 71 en 72). Ook Valthe werd in een dergelijke strijd ge-
wikkeld over groengronden langs het Valtherdiep. Acuut werden deze geschillen, toen de ont-
ginning van de Groningsche venen begonnen was en de zijkanalen de Drentsche grens be-
gonnen te naderen. Onder invloed van Willem Lodewijk, toentertijd stadhouder zoowel
van Drente als van Friesland en van Stad en Lande, werd aan den landmeter Jan Sems
opgedragen een grenslijn uit te zetten (1615). Deze liep in een rechte lijn van Wolfbarge
naar het kasteel Ter Haar bij Terapel. Deze lijn liep recht aan op de Martinitoren in de
stad. Bij Ter Haar maakte de grens echter een bocht naar het Westen, zoodat de be-
zittingen van het klooster Ter Apel, die bij de secularisatie van 1595 aan het gewest waren
gekomen, bmnen de grens bleven, trots de protesten van de Drenten, die in de 17e eeuw
meermalen aanspraak op deze goederen hebben gemaakt. Zoo eindigde dan de rechte
grens tegen de Mussel A, volgde dit riviertje tot de Munnikedijk en ging daarna langs
' Een duidelijke kaart voor de studie dezer grcnsverschilien geeft Reinders (42).
-ocr page 50-de Munnikedijk tot de Ruiten A. (Kaart van Beckering, 1781 en 143 P- quot;3 aa^t. 3). Langs
deze grensüjn werd een greppel gegraven, die in 1757 werd vernieuwd, toen ze op ver-
schiUende plaatsen onkenbaar was geworden. Van 1615 dateert ook een grens met Munster,
welke van Ter Haar naar LindlohHep,waarschijnHjk een bevestiging van een overeenkomst
tusschen de bisschoppen van Munster en Utrecht m 1561, waarbij de schuiten van Emmen
en Sleen voor Utrecht, die van Haren en Meppen voor Munster onderhandelden. (130 p. 72).
De SemsHnie voldeed als grens aan niemand. Van de Drentsche marken protesteerde
vooral Valthe en in 1630 moest de stadhouder Ernst Casimir weer tusschenbeide komen en
vond de oplossing in de instelling van een compascuum (gemeene weide) voor Valthe en
Onstwedde. Een nieuw accoord in 1644 zegde aan Valthe de Zandberg (Schaaps-
berg) toe, en regelde ook de scheiding met Onstwedde (130 p. 73)- Evenmm waren Annen,
Bonnen en Gassehe tevreden met de Semslinie, maar hier schijnt het met tot zulke hoog-
loopende twisten te zijn gekomen als tusschen Zuidlaren en de Groningsche veenontgm-
ners, waarover beneden nog zal worden gesproken. Ook nog later hooren we van der-
gehjke oneenigheden: in 1683, toen de stad 2 ingezetenen uit Zuidlaarderveen m hech-
tenis liet nemen en in 1709 werd er over geklaagd, dat de Drenten koren oogstten tot
op 190 roeden achter de Semsünie. Aan het einde van de i8e eeuw, eigenlijk reeds in 1757,
toen de stad het Stadskanaal wüde graven en de Drentsche venen daarop zouden worden
aangesloten, kwam de grensquestie tusschen de beide gewesten opnieuw ter sprake. In 1801
werden de geschüpunten nog eens scherp geformuleerd. De zaak was nu nog belangrijker
geworden, nu de stad als ontginster belang had bij de ondergrond. De stad had succes-
sievehjk de achtereinden van verschillende van de Westerwoldsche marken gekocht en de
vraag, hoever deze marken zich in het veen uitstrekten, moest nu definitief worden opge-
lost. De Drenten pretendeerden een strook van 60 roeden breedte ten N.O. van de Sems-
linie, van Annerveen tot de Buinerhorne (het snijpunt van Semslinie en Buinerstreng),
alzoo de boveneinden van de Wüdervankster-, Pekelder- en Veenhuizervenen. Daarentegen
beweerde de stad recht te hebben op een strook van 330 roeden breedte ten ZW. van de
Semslinie tusschen Buinerhorne en Mussel A. Drente eischte conform met de overeen-
komst van 1644 voor zich een deel van de landen ten O. van de Mussel met de Zandberg.
(De wederzijdsche eischen gepubliceerd bij 30 p. 74—76). Het is een tamelijk ingewik-
kelde geschiedenis, die zich koppelde aan questies van afwatering en turfvervoer en die
de vervenmgsarbeid voor geruime tijd remde. De quaestieuze gebieden hadden een
behoorüjke omvang. Een convenant van 1804 bepaalde dat tusschen Wolfsbarge en
ongeveer Buinerhorn (nl. de scheiding tusschen Exlo en Buinen) de 60 roeden over de
Semslinie aan de Drenten zouden worden toegewezen, en hierin berustten Gieten en
Gasselte, maar Drouwen en Buinen bleven obstinaat en de definitieve oplossing bracht
eerst het KB. van 3 Dec. 1817, dat meteen de ontginning regelde: Van Wolfsbarge tot
het Barkelazwet (de scheiding tusschen Pekela en Onstwedde; zie beneden) bleef de Sems-
linie de grenslijn. Van het Barkelazwet werd een rechte lijn getrokken naar de scheiding
van Onstwedde en Valthe van 1644; van daar ging de grens Oostwaarts om de Zandberg
heen, liep dan ongeveer evenwijdig aan de Mussel A („de Koningsraaiquot; van 1817) tot
ongeveer aan de Munnikedijk. (Zie kaart van Reinders). Vanaf het Barkelazwet werd de
Semslinie dus verlaten, en in zooverre is de opmerking van Schuding (143 pag. 113)
onjuist, wanneer hij meent, dat de Semslinie tot voorbij de Zandberg is doorgetrokken.
Dit kan alleen gelden voor de Semslinie van 1615.
In de Groningsche Veenkoloniën zelf liepen eveneens een aantal grenzen, die echter
met veel minder moeite tot stand zijn gekomen. De Groninger Veenkoloniën behoorden
tot het Goorecht, Oldambt en Westerwolde. Zooals boven reeds is opgemerkt, was het eer-
ste stadsgebied en kwam definitief aan de stad in 1460. (143 p. 106). Onder het Goorecht
behoorden Hoogezand, Sappemeer, Kielwinderveer en Lula (Oost-Goorecht), die in 1663
onder een aparte rechtstoel n.1. die van Sappemeer kwamen. (85 p. 270). Het veengebied
van Muntendam, Meeden en Westerlee behoorde onder het Oldambt, dat in de strijd van
Schieringers en Vetkoopers in 1444 door de stad op de Vetkoopersche Gockinga's, hoofd-
lingen te Zuidbroek, was veroverd, en sedert 1536 in ongestoord bezit was van de
stad. Westerwolde verwierf de stad in 1478. De scheiding tusschen de beide laatste ge-
bieden werd gevormd door de Pekel A, waar de stad in de buurt van Stroobos de Pekel-
borg had gebouwd. Zoo behoorde dan het latere Pekela ten O. van het diep onder Wester-
wolde en had tot 1814 het zgn. hoendergeld op te brengen aan de Heeren van Westerwolde
en hun opvolgers in die waardigheid, en toen in de 17e en i8e eeuw Westerwolde ge-
neraliteitsland was, moesten de Pekelders ten O. van het diep belasting betalen aan de
Staten-Generaal. Tot aan het einde van de 17e eeuw waren de Pekelder boeren verplicht
hun koren te laten vermalen in Westerwolde. Eerst later werden in Pekela zelf molens
gebouwd. (133 p. 28—36). Juridisch behoorden de Pekela's onder het Drostambt
Wedde. Het Oldambt stond onder den Drost te Zuidbroek. Onafhankelijk van deze poli-
tieke, juridische en kerkelijke grens was echter de markegrens. Toen n.1. de vervening
hier begon moest er een scheiding gemaakt worden tusschen de venen van Pekela en die
van Westerwolde; ook hier was de grens kunstmatig, maar schijnt met weinig moeite te zijn
afgebakend. Reeds in een stuk van 14 Jan. 1655 is er sprake van „zekere begraven Vennen
lands op Hoorniger markequot; strekkende, evenals de benabuurde marken, in het veen tot aan
de grens van de Pekelder venen. Ook van de zijde van Pekela gaf men het Barkelazwet
als grens aan. Dit zwet begon aan het einde van de Veendijk ten O. van Oude Pekela en
liep in een bijna rechte lijn naar de Semslinie en is nu nog gemeentegrens. Alleen ten
O. van het Barkelazwet, langs dc Semslinie, bleef, zooals boven is aangetoond, de grens
van de Westerwoldsche marken nog lang ongeregeld.
Hadden we aan de West- en Oostzijde van de Oostermoersche venen de eschdorpen
met hun marken, aan de Noordzijde van het veen heerschten geheel andere toestanden.
We treffen hier behalve de heuvels van Winschoten cn omgeving, een aantal zandvlekken
aan, die de grens van het hoogveen tegen de klei vormen. Aan dc buitenkant van deze
zandeilanden Hgt dc zeeklei. Nu is weliswaar volgens Wildvang (90 p. 164) deze oude
zeeklei van oudere datum dan de Dollar dklci en dateert uit een vroegere ovcrstroomings-
periode, maar al vroeg zijn deze zandeilanden centra van bewoning geweest, al hebben zc
ook geen voorhistorische bevolking gekend zooals Drente en Westerwolde. De doorbraken
van de Eemsdijken gedurende dc middeleeuwen, die ten slotte leidden tot de vorming
van de Dollard, die in zijn grootste uitgebreidheid reikte tot Zuidbroek en Blijham, hadden
tengevolge dat verschillende van de oude dorpen, op dc oude klei gelegen, naar het zand
Werden verplaatst, zooals Scheemda, Midwolda, Oostwold, Finstcrwoldc en Blijham
(93 p. 31) Maar deze plaatsen liggen buiten het veengebied. Noordbroek en Zuidbrock
«daarentegen hebben waarschijnlijk van ouds op het zand gelegen. De schitterende bak-
stenen kerk van Zuidbroek dateert uit de 13c eeuw, dus uit de tijd voor dc Dollardvor-
cn een stuk uit 1391, besproken door Ramaer (93 p. 36), vertelt een cn ander over
de waterstaatkundige toestanden in dit gebied. Genoemde dorpen leden nl. schade door
het veenwater, dat zich in de lage kleüanden verzamelde, (is deze lage liggmg een gevolg
van de inklinking, dan wijst ook dit op de hoogere ouderdom van de klei!), en dat men met
kwijt kon tengevolge van de hooge standen van het buitenwater, weshalve men van October
tot Februari de sluizen maar openHet. Het water liep dan wel over de akkers, maar ver-
nietigde dan toch in elk geval het veldongedierte. Het vee werd dantijdehjk gestald op de
hooge gronden van Noordbroek, Zuidbroek, Scheemda etc. Over het begmpunt van de
bewoning weten we weinig. Ongetwijfeld zijn deze eüanden later bevolkt dan de Noorde-
lijke kleistreek, het terpengebied. Het stuk, dat door Dijkema (123 P- 112) wordt aange-
haald dateert uit 1040 en heeft betrekking op het Goorecht S maar bewijst aUeen dat de
veenstreken ten N. W. van het Foxholstermeer toen reeds bewoond waren. Het klooster
Heiligerlee is gesticht in 1230; Meeden komt het eerst voor in een oorkonde van
1436 In elk geval mogen we aannemen, dat deze streken lang voor de 13e eeuw bewoond
^^^vorm, in bestaansmiddelen, in sociale structuur wijken deze nederzettingen af van die
van Drente en Westerwolde. loosting toonde aan, dat in deze dorpen de markenorgamsatie
ontbrak Bij een onderzoek in 1824 ingesteld bleek, dat in Noordbroek, Nieuwe- en Oude
Pekela Scheemda, Midwolde, Finsterwolde, Hoogezand, Muntendam,Wüdervank, Meeden
en ook in Veendam en Sappemeer geen marken of tenminste geen onverdeelde heidevelden
bestonden. (65 p- 99)-
De Westerleesche Garst in de gemeente Scheemda behoorde aan eemge personen en
werd beweid. Ook van de schout van Winschoten kwam bericht binnen over een „Meentequot;,
maar dit bleek zuiver gemeente-eigendom te zijn. Deze Meente bestond uit een aantal
klei- leem- en zandgronden ten algemeenen nutte van de ingezetenen, die er klei weg-
haalden voor de steen- en pannenbakkerij, leem en zand voor de dorschvloeren etc. Vreem-
delingen verkregen dit recht tegen betaling van een kleine retributie aan de arme^sj
tevens werd het tegen een kleine retributie als weide voor het vee van „germge heden
verhuurd. (65 p. 99 en 100).
loosting durft slechts voor een germg deel van de provincie Groningen marken aan te
nemen AUeen eigenlijk voor Westerwolde en het Oude Wolt (niet voor Gho). De term
civis (boer), welke op het voorkomen van marken zou kunnen wijzen, kan echter behalve
markgenoot ook de beteekenis hebben van eigenerfde, ingeland. Evenzoo kan „boerwegquot;
beteekenen een door de markgenooten onderhouden weg in de marke, maar deze term
kan ook gebruikt worden om een pubUeke weg zonder meer aan te duiden. De term hammerk,
hamrik is nu eens synoniem met marke - zooals in Westerwolde (b.v. in een stuk uit
i6lt;;q over twe moUen waeren over Onstwedder Hammarck, te heyde ende weyde, te
velde, te veen ende te water, te top ende te twijgquot;) - dan weer niet. In het algenieen en
in de eerste plaats heeft hamrik in Groningen de beteekenis van „waterschap , hetgeen
ook blijkt uit talrijke oorkonden uit het kleigebied van de Ommelanden. (65 P W- ««
ontbreken van marken in Vriescheloo, een immigrantennederzetting m het Saksische
Westerwolde, waar de marke toch inheemsch was, voert Joosting als argument aan voor hrt
ontbreken van marken in de Ommelanden. Ook voor de kerspelen van Gho: Middelbert,
» In dit stuk worden nl. genoemd Nordike (Noorddijk), Middelberde. Eegneberde (Engelbert), Brokc
(Westerbroek), Crepeswalda (Kropswolde), Barghe (Wolfsbarge) en Everswolde.
Engelbert, Noorddijk, Westerbroek, Kropswolde en Wolfsbarge zijn geen marken bekend.
Wel kenden enkele dezer kerspelen een onderverdeeling in kluften, die gediend hebben
voor belastinginning en andere administratieve doeleinden. Hun oorsprong ligt misschien
in waterstaatsbehoeften, maar ze vertoonen geen gelijkenis met marken. In Westerbroek
waren 2 kluften, een Zuider- en een Noorderkluft, in Kropswolde misschien 3: „Foxhol
onder de klokkeslag van Cropswoldequot;, de Kerkhoofster kluft en de Zuiderkluft. In de
3 eerstgenoemde kerspelen zijn geen kluften gevonden. Wolfsbarge (afkomstig uit het
kerspel Noordlaren) behoorde oorspronkelijk tot Threntawalda.
Verder wijst Joosting (65 p. 102) op het algemeen voorkomende feit, dat in Groningen
kerspelgrens en markegrens samen vallen. Werd in een kerspel een buurt belangrijk genoeg,
om een eigen kapel te bezitten, en ste^ de buurtschap nog meer in aanzien, dan had de
verheffing van de kapel tot kerspelkerk plaats. Het oude kerspel werd dan in twee kerspelen
gesplitst. Op grond hiervan neemt Joosting nu aan, „dat niet een kerspel is gevormd door
samenvoeging van marken, maar wel dat een kerspel is onderverdeeld in marken. Dat
kerspel- en markegrenzen samenloopen is dan dus niet toevallig, maar te danken aan
het feit, dat de bevoegdheid der kerspellieden niet uitging buiten zijn grens. Speciaal in
Groningerland zullen waterstaatsbelangen geleid hebben tot nauwere aaneensluiting van
de kerspellieden. in groepen; vandaar dat een waterschapsvorm (hamrik) bij herhaling
geüjk gesteld wordt met een economische vorm van grondgebruik (marke)quot;. In Groningen
eischte de bodemgesteldheid reeds vroeg een dergelijke groepeering in waterschapjes.
Bij de bespreking van de dorpen Noord- en Zuidbroek werd reeds van de slechte water-
staatkundige toestand melding gemaakt. Ook de kerspelen in Gho zullen bij hooge standen
van de Hunze overlast van water hebben gehad; nog in de 19e en 20e eeuw was de toestand
er niet ideaal! Het overheerschen van waterstaatsbehoeften is voor dit Noordelijk ge-
bied te begrijpen.
Lijnrecht tegenover deze opvatting van Joosting staat de oudere meening van de Blecourt,
(65 p. e.v.). Deze neemt voor de in het Oldambt gelegen kerspelen Zuidbroek, Meeden,
Westerlee en Winschoten aan, dat zij elk een marke vormden. Eveneens voor Westerbroek en
Kropswolde; voor Kolham en Slochteren durft de schrijver niet tot de aanwezigheid van
marken concludeeren. Zijn argumenten haalt de schrijver v.n. uit de acten van veenver-
koop. Op I Nov. 1599 verkoopen 4 personen voor zich, en „van wegen dero anderen, gerech-
heidt offte deel hebbende aan den Pekel tho Winschotequot; aan enkele Friesche veenboeren
(zie hoofdstuk IV) ongedeelde venen ten Z. van de Pekel A gelegen, „streckkende in 't
Suyden unde Westen so wijde ende vehrre die van Winschote sulcks toebehoirich unde
besheer verdehdieget hebbenquot;. Den eigenerfden en gerechtigden in deze venen tc Winscho-
ten werd gelegenheid gegeven tegen deze verkoop bezwaren in tc brengen. Dc Blécourt meent
in dc verkoopers dc markgenooten van Winschoten te zien, die een deel van hun venen
overdeden. Ook bij de verkoop van veen door het kerspel Zuidbroek aan de stad in 1608
is sprake van „gemeenc veenquot;, (64 p. 10), evenzoo bij dc verkoop aan A. G. Wildervank op
28 Nov. 1648 van „miente venenquot; en „gemiente vccnenquot; (34 p. 83). Alle deze veengronden,
zoowel van Winschoten, Meeden, Zuidbroek zouden markegronden zijn, waarop dan dc
herspelen van dc Veenkoloniën zouden zijn ontstaan. Ook dc veengronden van dc kloosters,
die later in stadsbezit geraakten, zouden oorspronkelijk van de marken verworven zijn,
maar dit wordt m.i. op onvoldoende wijze (64 p. 5) aangetoond. M.i. mag op grond van
^czc argumenten niet tot het bestaan van marken in Oldambt worden geconcludeerd.
Dat gemeenschappelijk veenbezit in deze dorpen bestaan heeft kan niet worden ontkend,
echter niet gemeenschappelijk bezit in de zin van marke. Het is ook wel opmerkelijk, dat
in de literatuur over deze dorpen geen voorbeelden bekend schijnen te zijn van indi-
vidueele rechten of aanspraken op dit gemeene veenbezit, van verkoop van aandeelen in het
veen door afzonderhjke personen. Ook van verdeeling van dit veen is geen voorbeeld bekend,
terwijl in het midden van de 17e eeuw de markescheidingen in Drente toch reeds waren
begonnen. M.i. moeten deze meentevenen veel meer worden opgevat als kerspeleigendom,
als gemeente-eigendom, zooals dat voor Winschoten is aangetoond. OpmerkeUjk is verder
ook, dat toen in de 17e eeuw deze venen werden verkocht om aan snee te worden ge-
bracht, deze verkoop veel vlotter ging dan in Drente, waar de gewaarde in de marke toch
eigenlijk niet vrij was met zijn aandeel te handelen. In het Oldambt echter was het veen
in het bezit van het kerspel als collectiviteit; de kerspelluiden ieder voor zich afzonderlijk,
konden hun rechten in dit gemeenschappehjk bezit niet reahseeren. Kan het zijn, dat deze
agrarische dorpen door hun gefundeerd zijn in de vruchtbare klei in veel mindere mate
het tekort aan cultuurgrond en het probleem van relatieve overbevolking voelden dan
Drente, waardoor het gemeenschappehjk bezit als reserve van bestaansmogehjkheden veel
minder de algemeene belangstelling had? In elk geval hebben deze geheel andere bezits-
verhoudingen in het Oldambt ongetwijfeld de ontginning in de hand gewerkt, en nog
meermalen zal op het verschijnsel worden gewezen, dat marken dikwijls een hinderpaal
vormden voor ontginning en kolonisatie.
In het eerste gedeelte van dit hoofstuk is vn. gesproken over de scheidende werking,
welke het veenmoeras op de omliggende gebieden uitoefende, waardoor deze gebieden
onafhankelijk van elkaar een ontwikkelingsgang doormaakten. Bovenstaande uiteenzetting
wordt nu bovendien nog gesteund, wanneer wordt nagegaan, in hoeverre deze scheiding
door de aanleg van verkeerswegen is opgeheven. Het blijkt dan dat de belangrijkste en
oudste verkeerswegen in hoofdzaak om het veen heenloopen.
In Drente is de weg over de Hondsrug een der alleroudste verkeerswegen; op de Honds-
rug lagen de oudste dorpen. In de Middeleeuwen liep over de Hondsrug de handelsweg
naar het Zuiden; Groningen, dat de handel van het kleigebied voor een deel tot zich had
getrokken, lag aan het beginpunt, Coevorden aan het eindpunt, en vandaar ging de weg
het Bentheimsche in. Ook in Westerwolde loopen de oudste wegen in N.-Z. richting, dus
evenwijdig aan de veengrens. De wegen langs Onstwedde en langs Vlagtwedde, welke
laatste van Terapel afkwam, vereenigden zich bij Wedde, tot een weg naar Winschoten,
terwijl de kaart van Pijnacker (1634) al een weg van Vlagtwedde naar Bellingwolde en
Nieuweschans aangeeft. Verkeersgeografisch beschouwd had Westerwolde daardoor iets van
een zak, waar men van boven in moest kruipen en dit verklaart ook het feit, waarom
Westerwolde zoo lang terra incognita bleef, zelfs voor de naaste veenkoloniën, ook toen
de veenontgmning Ter Apel bereikt had en de toegang van het Zuiden uit mogelijk was
geworden. Maar wie van uit het centrum van de veenkoloniën b.v. SeUingen wilde be-
reiken moest een omweg maken via Vlagtwedde of Ter Apel. Eerst in de allerlaatste tijd
zijn in Westerwolde verbindingen in O.-W. richting aangelegd. Hoe sterk moet dan niet het
isolement geweest zijn in een tijd, toen alleen in het Noorden de toegang mogehjk was!
De oude weg van Groningen naar het Oosten liep over de zandeilanden langs Schar-
mer. Harkstede, Kolham, Slochteren, Noordbroek, Zuidbroek, Meeden, Heihgerlee en
Winschoten naar Boertange en de andere overgangen aan de grens. Het was deze weg»
waarlangs Lodewijk van Nassau in 1568 bij de nadering van Aremberg op Heiligerlee terug-
trok. (Bijdr. tot de kennis van de prov. Groningen en omgel^en streken I 1901, mede-
deeling op p. 172).
Aan alle zijden liepen dus de w^en langs de Oostermoersche venen; maar sinds onheu-
gelijke tijden heeft men niettemin getracht de natuurlijke scheiding tusschen Drente en
Westerwolde te overbruggen. In de allereerste plaats moet dan worden gewezen op de
veenbruggen. Veel is hierover geschreven en over de dateering is men het nog niet eens.
De aanleg van een deel van deze veenbruggen wil men plaatsen in de middeleeuwen en
misschien later; een ander deel zou stammen uit praehistorische tijd. Voor ons doel kan
worden volstaan met de opmerking, dat de tot nog toe teruggevonden bruggen gecon-
centreerd zijn in de Zuidenveldsche venen en een verbinding met de overkant bedoelden
te geven. Zij lagen, waar het veen het smalst was: van Bumen en Valthe naar Westerwolde
en van Emmererfscheidenveen naar het O.
(Een bespreking van de literatuur over dit onderwerp geeft G. J. A. Mulder in zijn
artikel: „Veenbruggen en de nieuwe ontdekte Buinerbrugquot; in het Tijdschrift van het Kon.
Ned. Aardr. Gen. 1911. p. 801 e.v.; zie verder: W. H. A. Wesselink, De veenbrug te Em-
mercompascuum, idem 1924, p. 234; dez.. De bestemming der veenbruggen. idem 1924
p. 641; dez., De veenbruggen in het Oosten van Drente. (Handeüngen XXe Natuur- en
Geneeskundig Congres 1925. p. 265).)
Op de kaart van Pijnacker, die de toestand in de 17e eeuw weergeeft, zien we een aan-
tal dijken, die een verbinding van Z.0. Drente met Westerwolde bewerkstelligen; de be-
langrijkste is wel geweest de Valtherdijk met zijn verlengstuk de Munnikedijk, die zelfs
door een schans verdedigd werd, en van Valthe naar Ter Apel liep (134 p. 96). De Weer-
dingerdijk was „somers passabelquot;, voor de Emmer- en de Suytbargherdijk ontbreekt die
qualificatie. De Weerdingerdijk gaf verbinding met het zand van Roswinkel. Dc Emmer-
dijk en de Zuidbargerdijk gaven toegang tot het hooiland aan dc Runde, dat ook verbinding
had met de Eemsdorpen en met Ter Apel, eveneens door een dijk, die 's zomers begaan-
baar was. Ook Salfcld (105 II p. 38) noemt een aantal wegen aan dc Duitsche zijde, die voor
een deel ook wel gebruikt zullen zijn om de wei- en hooilanden langs dc riviertjes tc be-
reiken. De dijken waren voor een gedeelte van het jaar wel begaanbaar, maar de commu-
nicatie was toch zeer gebrekkig, cn Schuiling vermeldt, dat dc Hannover boertjes, die binnen
onze grens het compascuum bewoonden, met lange stokken gewapend als derde steun-
punt; „van belt tot belt springen om zoo dc weg over het veen te vindenquot;. (143
P- 93 en 94). Een eigenaardige verbinding was tot dc i8e eeuw de „spoorwegquot; tusschen
Wccrdingerholt cn Roswinkel, die alleen in de winter kon worden gebruikt. Zij bestond
uit een paar evenwijdige greppels op dc afstand van dc breedte van een karrespoor, die
's winters vol water liepen cn bij vorst door wagens konden worden bereden. Deze spoorweg
Werd gebruikt om leem tc halen uit Emmen. (Bijdr. t.d. Gcsch. cn Oudhk. inz. v. d.
Prov. Groningen VIII p. 1871, mcded. p. 332, 335; 20 p. 485). In het Noorden hebben wc
niisschicn iets dergelijks gehad in dc „wintcrslcdcbaanquot; tusschen Klcincmccr cn Munten-
«lam (kaart v. Lubbers).
Dc Oostermoersche venen vormden dus wel een zeer scherpe scheiding. Dc verbin-
*lingcn tusschen Westerwolde cn Drente waren alle geconcentreerd aan dc uiteinden
^an dc Hondsrug cn dc Westerwoldsche heuvelrij.
Dc eerste pogingen om dit groote veenmoeras produaief te maken zijn uitgegaan van
-ocr page 56-het omliggende gebied en hierbij moet een onderscheid gemaakt worden tusschen het werk
van de dorpen en dat van de kloosters.
De oudste berichten van veenontginning hebben we van kloosters. Het ontginnings-
werk in deze streken behoorde geheel tot de taak, welke de Praemonstratenser en Cister-
cienser orde zich hadden gesteld. Zij waren de landontginners bij uitnemendheid, die in
de wildernis hun „voorwerkquot; bouwden en met leekebroeders bezetten. Terecht merkt
van Benmielen op, dat deze kloosters van nature de eerste veenontginners moesten zijn,
daar zij de eenige kapitaalbezitters waren en zoo de kolonisatie konden doorzetten. Zij
waren in staat huizen te bouwen en gereedschappen te koopen en beschikten ook over
arbeiders in de vorm van leekebroeders. De kloosters, die we rondom de Oostermoersche
venen aantreffen, behoorden tot een van deze orden. Zoo lag in het Z. van Westerwolde,
op een tange in het veen — „de Klooster Tangequot; — het klooster van Ter Apel, een stich-
ting van de Praemonstratensers, die hier in 1216 een kapelletje en eenige leemen hutten
bouwden. Het klooster stond waarschijnlijk in een zekere betrekking tot dat van Schildwolde,
op wiens last de monniken, toen het klooster schade ondervond van de strijd van Schieringers
en Vetkoopers, naar Scharmer verhuisden (1400). Het klooster bleef toen meer dan 50 jaren
onbewoond en veel is er verwoest, totdat het in 1458 aan de orde der Kruisheeren kwam,
die de tegenwoordige kerk bouwden. Het is ook de proost van Schildwolde, die partij was in
een geschil met Weerdinge over een stuk veen bij Roswinkel, (130 p. 71). De bezittingen
van het klooster, die in 1595 werden geseculariseerd, bestonden voor een gedeehe uit veen.
De kaart van Reinders teekent ten W, van Ter Apel 2 stukken veen met de jaartallen
1327 en 1471, opstrekkende evenwijdig aan de Munnikedijk. Van de ontginningsarbeid
van het klooster is wemig bekend.
Een ander Praemonstratenser of Norbenijnsch klooster was dat te Heiligerlee, ge-
sticht in 1230, dat een landbezit had van 708 deimt, waaronder zeer veel veen. Ook was
er een voorwerk (1555). Dit veenbezit bestond vn. uit de Westerleesche venen, tusschen
de Muntendammer- Meedener- en Pekeldervenen in Het werd later, na de secularisatie voor
een deel door een aantal Ommelander Heeren verworven. Top (34 p. 21) meent, dat ook in
de buurt van Muntendam een klooster heeft gestaan en wijst op de naam „kloosterboersquot;.
Dit klooster was door een voetpad verbonden met de kerk te Eexta, M. i. hebben we hier
te doen met boeren van een klooster; misschien lag hier een voorwerk.
Tot de Cistercienser kloosters behoorde o.a. het nonnenklooster te Jesse of Essen,
(1215—1594), op de Hondsrug ten O. v. Haren. De venen van dit gesticht lagen onder
Kropswolde en Hoogezand en vormden later de basis voor de aanleg van de laatstgenoemde
plaats.
Verreweg het meest is bekend van het ontginningswerk van de groote Cistercienser
abdij van Aduard (gesticht in ii93)- Over dit ontginningswerk geven enkele charters ons
eenige inlichtingen. In 1250 gaf Bisschop Hendrik van Vianden aan de kloosterlingen
van Aduard verlof ongehinderd koopmanschap te drijven, en hun vee, hout en turf te
water en te land te vervoeren. (20 p, 488.). Uit 1261 dateert een stuk, waarbij de eigenge-
erfden van Zuidlaren aan de abdij van Aduard de volle eigendom afstaan van dc venen
en de weilanden aan de stroom — d.i. de Hunze — die door hun marke loopt, tusschen
Gronesbeke en Prumesteke met uitzondering van de tusschentijds verdeelde partijen veen
(130 p. 152, 153). Het klooster mag daar wegen aanlagen om de turf per as naar Wolfs-
barge te vervoeren.
In 1264 sloten de partijen een nadere overeenkomst over de venen en weiden tusschen
Gronesbeke en Prumesteke, waarbij aan Aduard de ondergrond van alle venen werd
geschonken, wanneer ze van de turf zouden zijn ontbloot. (30 p. 153). Waar deze venen
gelegen hebben is niet erg duidehjk; de namen Gronesbeke en Prumesteke geven weinig
houvast. Vermoedelijk lagen deze venen aan de Z.0. hoek van het Zuidlaardermeer, daar
Kniphorst tenminste spreekt van de venen van de Prumesteke tot aan de grenzen van
Midlaren.
In het stuk van 1264 wordt echter ook gesproken over de „werequot;, (d.i. het onverdeelde
part eener marke) (142 p.49 noot) bij Everswolde en de ingezetenen van Zuidlaren verkochten
uit hun marke een uitgestrektheid gronds gelegen „ad aquilonium partem grangie in
Evereswoldaquot; (141 p. 236). In 1285 ontstond een geschil met de ingezetenen van Goorecht
over de afwatering van deze gebieden, dat 8 April 1285 werd bijgelegd. Er blijkt dat de
streek belang had bij een goede afwatering, en vooral op grond van een stuk van 1640
plaatst Gratama (141 p. 297) Everswolde in de streek, waar nu Zuidlaarderveen en Anner-
veen liggen.
De naam Everswold wijst op de boschrijkdom van de streek, hetgeen klopt met de zan-
dige ondergrond, en verder lag er veen, dat nog in de 15e eeuw bestond. Aduard had hier
een veenontginning. Hoever dit veenbezit zich uitstrekte is niet duidelijk, maar we mogen
veilig aannemen, dat het naar het N. tot Kropswolde reikte.
In Everswolde had Aduard waarschijnlijk een voorwerk, (120 p. 221) en in de Vita ac gesta
abbatum van Aduard werd in 1566. (142 p. 98) vermeld, dat er 2 gebouwen vernieuwd
zijn: „Everswolt novis duabus aedificiis restauravitquot;. Het grootste deel van zijn veenbe-
zit had de abdij echter in huur gegeven aan de meiers. Toen nl. bij de secularisatie de
kloosterbezittingen aan Stad en Lande waren overgegaan stelden de gedeputeerden van dit
gewest een commissie in, die moest nagaan, wat de kloostermeiers aan huur aan het klooster
betaalden om hen na inspectie en taxatie op bepaalde huur te zetten. Het rapport van deze
commissie, gepubliceerd in de Mededeelingen van het Historisch Genootschap geeft ons een
inzicht in de veenbezittingen van Aduard; van Noord naar Zuid gaande noemt het rap-
port meiers in Everswold, in de Knijpe, waar nog zeer veel veen woest lag (er was daar slechts
door 3 meiers gegraven), de Bontehorstvenen en Anloervenen («= Annervenen?). Een van
de meiers woonde in „Adewerder-hofTquot;, waarbij een bosch behoorde. Aduard was hier niet de
eenige veenbezitter, ook het klooster Selwerd had hier een hoeve. (142 p. 177). Ook over
de wijze, waarop deze venen werden geëxploiteerd, geven bovengenoemde bronnen eenige
inlichtingen. Of deze ontginningen op het hoogveen of in het moerasveen langs de Hunze
plaatsvonden is niet uit te maken. Gratama meent dat de ontginningen betrekking hadden
Op het hoogveen (141 p. 296), maar in het rapport van 1595 wordt slechts van één
®eier gesproken, die op het hoogveen graaft (142 p. 180). De Knijpevenen daarentegen
lagen in het moerasveen langs de Hunze cn opmerkelijk is ook wel, dat zoo dikwijls wordt
gesproken van „natte clampenquot;. Verder vertoont de topografische kaart op verschillende
pletsen „pettenquot;, m.a.w. er bestaat een sterke aanwijzing voor laagveenontginning. Even-
is het zeker of er van toemaken van dalgrond kan worden gesproken. Blink en Gra-
tama concludeeren hiertoe op grond van de stukken van 1264 en 1285. Wanneer er echter
dalgrond in bouwland is omgezet, moet dit hebben plaats gevonden op het voorwerk.
Elders is het niet altijd geschied. De venen schijnen door de meiers te zijn gehuurd om te
^rden vergraven tegen een deel van de opbrengst. Zeer sterk blijkt dit uit de gedragingen
van een van de meiers uit het rapport van 1595, nl. een zekere Otto Reniers, die een ander
stuk veen gehuurd had om te verturven en zijn vorige bezittingen in vergraven toestand
achterliet. Vermoedehjk ontbrak hem het kapitaal om de afgeveende landen tot cultuur-
land te maken. De meeste meiers bhjken te arm te zijn om de vastgestelde huur te be-
talen. Nog dient te worden opgemerkt, dat de huur is vastgesteld in schuiten turf, zoodat de
turf te water schijnt te zijn afgevoerd. De afvoerweg zal dan wel de Hunze zijn geweest.
Ook in het veen van Wolfsbarge had Aduard een voorwerk, dat in 1595 door een meier
bewoond was, en ook schuiten turf leverde. Verder worden hier nog een aantal andere
meiers genoemd. De gezamenlijke Aduarder venen in Wolfsbarge en Everswolde waren
in 1595 in staat, samen met de Selwerdervenen, 55^2 schuit turf te leveren.
Verder noordwaarts van de Aduarder venen is in Kropswolde al vroeg aan veenafgraving
gedaan. Hier lagen behalve de Aduarder venen de veenbezittingen van het klooster Essen.
Hier hadden Groninger burgers de turfgraverij gepacht. (20 p. 488). De stad gaf aan
deze verveners verlof om met hun gezin langer dan 6 weken buiten de stad te verbhjven,
zonder hun poortrecht te verliezen (1425). Dit is zeer begrijpelijk, daar het turfgraven
seizoenarbeid is. Aanvankehjk groeven de burgers zelf of met aangenomen arbeidskrach-
ten het veen af en brachten de turf per schuit door het Foxholster- en Zuidlaardermeer
naar de stad om de turf daar te verkoopen. We zullen dan ook de veengraverij vn. in het
Noorden bij Foxhol moeten zoeken, omdat van daar de afvoer te water het gemakke-
lijkst was.
In 1403 werd in de stad het schuitenvoerders- of schutenschuversgild opgericht, dat vooral
diende om de turf uit de venen van Kropswolde naar de stad en elders te vervoeren.
(37 p. 6). Dit gild kreeg tenslotte zooiets van een monopolie voor het turfvervoer van deze
streek (Resolutie 13 Juni 1598): niemand mocht turfhalen buiten het schutenschuversgild,
behalve die van Wolfsbarge, Kropswolde en Westerbroek, die het met kleine schuiten
mochten doen. Ook later nog, toen men in de Drentsche marken de Oostermoersche vaart
voor turfv'ervoergeschikt wilde maken, bleken de rechten van dit gilde een groote hinderpaal
te zijn.
Reeds in de 15e eeuw kwam er verandering in de wijze van exploitatie van deze Krops-
wolder venen. Blaupot (39 P- i?) vermeldt dat in 1436 schippers in Kropswolde gingen
wonen. Veel aannemelijker echter hjkt mij de zienswijze van Dijkema (123 p. 193), dat het
toenemende gebrek aan hout de stad noopte de veengraverij uit te breiden. Er moet toen
een scheiding hebben plaats gehad tusschen schippers en turfgravers. De eersten vormden
een bepaalde groep, welke zich uitsluitend met het turfvervoer bezig hield. Zij waren ver-
eenigd in het bovengenoemde schutenschuversgild. De verveners bleven permanent in het
veen wonen. Op deze wijze ontwikkelde zich de nederzetting Kropswolde. In 1439 bestond
er reeds een kapel. Het was aanvankelijk een kolonie van turfgravers. Van Bemmelen
stelt zich deze oudste turfgraving zeer primitief voor. Men zocht de beste plekjes uit,
groef een veenput, haalde de turf weg en betaalde daarvoor een zeker bedrag aan den
eigenaar van het veen; het veen werd dan dikwijls in vergraven toestand achtergelaten,
en een nieuw gebied opgezocht. De indruk, die we uit het boven besproken rapport van
1595 over de turfgraverij van de klooster meiers krijgen versterkt dit beeld, door van Bem-
melen gegeven.
Eerst later veranderde de turfgraverskolonie Kropswolde-Wolfsbarge in een landbouw-
kolonie, Langzamerhand werd hier al het veen verwijderd en de ondergrond tot bouwland
gemaakt. Maar de veenafgraving had dikwijls op een onregelmatige en slordige wijze plaats,
zoodat veel veen in de ondergrond bleef zitten, dat eerst veel later is verwijderd. Nog in
Dec. 1929 werd hier een perceel aangetroffen, waar men het veen uit het land had verwij-
derd, en waar turfhoopen op het veld stonden opgestapeld. (Zie ook Hoofdstuk VI).
Voor de aanleg van Kropswolde is ook geen kanaal gegraven. De hoogere zandgrond, ten
O. van het Zuidlaardermeer, was hier het eerst begaanbare en bewoonbare gebied. De weg
die in de lengte over deze zandstrook liep, werd de as, van waaruit de veenafgraving in Oos-
telijke richting begon. Aan de weg verschenen ook de eerste vestigingen. Zoo werden
Kropswolde en Wolfsbarge wegveenkoloniën. Als zoodanig sluiten ze aan bij de serie weg-
veenkoloniën, welke op de zandstrook ten O. van de Hunze zijn ontstaan en waarop
beneden uitvoeriger zal worden teruggekomen.
Op de topografische kaart vormt Kropswolde door zijn onregelmatige perceelindeeling
een zeker contrast met de ten O. daarvan gelegen nieuwere Veenkoloniën. Terwijl
in het centrale deel alle perceelen nagenoeg even groot zijn, en rechthoekig van vorm,
verschillen hier de perceelen zeer sterk in breedte en lengte. Ook de rechthoeksvorm is lang
niet altijd aanwezig. Driehoekige en trapeziumvormige perceelen komen in grooten getale
voor. Dit verschijnsel van een onregelmatige perceelindeeling treffen we niet alleen aan
bij Kropswolde, maar ook bij andere veenontginningen in de randgebieden. In de veen-
ontginningen onder Meeden zien we hetzelfde verschijnsel. Het is inherent aan alle ves-
tigingen langs een weg of kanaal, wanneer de as van de nederzetting niet in een rechte
lijn verloopt.
Het mooiste voorbeeld hiervan leveren wel de dorpen Staphorst en Rouveen, eveneens
wegveenkoloniën. Het veengebied van Staphorst en Rouveen vormde een deel van het
groote Mastenbroek (niet te verwarren met de polder van die naam!), dat aan de Noord-
en Westzijde begrensd werd door de Reest, Meppelerdiep en Zwartewater, aan de Oost-
en Zuidzijde door de hoogere gronden van Salland. Het was één groote wildernis, behoo-
rende tot de marken van de Sallandsche nederzettingen. De eerste bewoners hadden
zich op de hoogere, voor bouwland geschikte gronden gevestigd en hier buurtschappen
gevormd, nl. Ommen, Versen, Leuzen, Rozengaarde, Haarst, Genne, Streukel, welke later
tot zelfstandige marken uitgroeiden. Dc groote wildernis van het Mastenbroek bleef cchtcr
gemeenschappelijk bezit. De buurtschappen bezaten dc gebruiksrechten ervan, maar door
de groote uitgestrektheid behoefden zc er nog geen gebruikskringen in af tc palen. Niet-
tegenstaande dit alles beschikten de bisschoppen van Utrecht over gronden en wateren
van deze wildernis. Jaarlijks ontvingen dc bisschoppen dc tijnscn van een reeks (29) per-
ceelen, gelegen langs Recst, Meppelerdiep cn Zwartewater. Van verschillende is de plaats
nog terug tc vinden: Westerhuizen, Beugelen, Oldestaphorst (in 1332 genoemd als hoofd-
hof van het Haskerconvent), IJhorst, Lankhorst, Bullingen, Hcsselingcn, Hamingcn,
Baarloo, De Velde e.a. Zij lagen dus in een halve cirkel om het Mastenbroek heen cn
strekten in het veen op. Door de vorm van dc buitenlijn, had ieder perceel dc vorm van een
smalle sector. De oorspronkelijke bezitters dezer tijnspcrccelcn gaven weer deelen daar-
uit aan derden in ondcrtijns, waarbij dc perceelen in de breedte werden verdeeld.
Dit ging geregeld door, zoodat dc hoeven steeds smaller werden. Om toch een voldoende
^staan tc vinden moest men steeds verder het veen in, naar het middelpunt toe. Zoowel
Staphorst als Rouveen zijn dan ook tweemaal binnenwaarts verplaatst. De nederzetting
Ivouvccn lag oorspronkelijk bij dc hoeve „het Kloosterquot; aan het Zwartewater. Deze ver-
plaatsing is begrijpelijk, daar de turfgraverij hèt doel van de exploitatie was. Wanneer het
veen was uitgeput moest men weer verder naar het middelpunt toe opschuiven en de wo-
ning ging mee. De nederzetting is eerst blijven staan, waar een meer duurzame vestiging
mogelijk was. Bij het verlengen van de grenzen was het moeilijk de juiste richting te bewa-
ren en ieder zal wel zooveel mogelijk getracht hebben zijn ontginning zoo breed mogelijk
te houden. Voortdurend waren er geschillen, zoowel tusschen de ontginners afzonderlijk, als
tusschen de buurtschappen. Na de oplossing van zoo'n geschil werd soms in een afwijkende
richting voortgewerkt, hetgeen op de kaart nog te zien is. Verder vindt men hier en daar
zgn. „geerenquot;. De grenzen van deze perceelen liepen niet tot het midden door, maar ein-
digden in een punt, waardoor de overige op grootere afstand een voldoende breedte kon-
den houden. Toch is het eindresultaat geweest dat in de kolonies Staphorst en Rouveen,
langs de oude weg Zwolle—klooster Dikninge, de perceelen zoo smal werden, dat de
boerderijen niet alleen alle pal naast elkaar stonden, maar dat bij de toename van de be-
volking, de perceelen niet meer konden worden gesplitst, en de woningen achter elkaar
moesten worden gebouwd
In het bovenstaande is wel de groote beteekenis van de as van ontginning voor de per-
ceelvorm in de vestigingen aangetoond. In het voorbeeld van Staphorst was zij een halve
cirkel, en bestreek het geheele veengebied. In de zandgebieden van de Veenkoloniën worden
dergelijke gevallen slechts op kleine schaal aangetroffen. De streek tusschen Wolfsbarge en
Zuidlaarderveen,de Boven Bouten onder Meeden, zijn enkele voorbeelden. Het omgekeerde,
de waaiervormige verbreeding van de perceelen komt meer voor, ook in de nieuwe Veen-
kolömen langs de kanalen en kan ook weer uit het verloop van de vestigingsas worden ver-
klaard. (Jipsingboerenmussel aan het Stadskanaal). De zandgebieden, welke rondom
het Groninger veengebied lagen, hadden alle een regelmatige vorm, waardoor de verkeers-
en vestigingsassen van den beginne af tamelijk recht verliepen.
In het hierboven uitvoerig beschreven voorbeeld, werd bij deze weg-veenkoloniën
gewezen op het vooruitschuiven van de vestigingen in het veen. Langs de weg heeft de
verdeeling van het veen het eerst plaats gevonden; perceelen van verschillende breedte zijn
afgebakend en vergraven. Van deze aan de weg gelegen perceelen werd achteruit gewerkt
het veen in. De volgende perceelen kwamen achter de voorgaande te liggen en hadden
dezelfde breedte. Aan de eens gekozen richting van de scheidmgen werd bij de voortgaande
vergraving steeds vastgehouden. Zoo ontstond ook de uitdrukking „het opstrekkenquot; van dc
landerijen in het veen, het in éénzelfde richting achter elkaar liggen van dc perceelen.
Ook in de veenkoloniale randgebieden zijn de vestigingen nu en dan met dc ontginning
het veen ingeschoven. Kropswolde, Meeden en Westerlee leveren hiervan verschillende
voorbeelden. Meestal zijn het kleine landbouwbcdrijfjcs, of woningen van landarbeiders
(vroeger turfgravers) met eenig grondbezit.
Ongeveer op de zelfde wijze als bij Kropswolde vond dc veenontginning plaats, welke
van de dorpen Westerlee, Meeden, Noordbroek cn Zuidbrock is uitgegaan. (Naast deze
noemt Venema nog tal van andere dorpen, die ook en op dezelfde wijze aan vecnafgra-
ving hebben gedaan: Beerta, Bellingwolde, Vricschcloo, Blijham, Den Hoorn, Zuidervecn.
Alle deze dorpen zijn wegdorpen, gelegen op W.0, of N,Z, gerichte zandeilanden. Aan
' Zie over deze merkwaardige wegvcenkolonie uitvoeriger bij F. A. Ebbinge Wubben, Plaatsbeschrij-
ving der gemeente Staphorst, (1835), G. A. ]. van Engelen van der Veen, Marken in Overijsel 1924,
p. 87 cv., 105 ev. (in Geschiedk. Atlas van Nederland), en verder Blink. (± p. 73 e.v.).
de eene, resp. Noord- of Oostzijde van de weg, liggen de kleigronden van de voormalige
Dollar dboezem, aan de resp. Zuid- of Westzijde ligt het veen. In deze dorpen zijn voor-
beelden van landbouwbedrijven bekend, die op alle drie de grondsoorten, klei, zand en
veen liggen. Van de weg uit strekken de landerijen op, zoowel in het veen als in de klei.
Deze dorpen zijn echter veel meer op de klei, dan op het veen georiënteerd. Zij zijn ook
onafhankelijk van het veen ontstaan, en mogen daarom ook in geen geval tot de Veenko-
loniën worden gerekend.
Als voorbeeld van een dergelijke nederzetting bespreekt Blink (20 p. 485) Meeden,
een dorp, dat in 1436 voor het eerst in een oorkonde wordt genoemd.
Het dorp Ugt langs de weg, die in W.0. richting over de zandrug loopt. Ten N.
van de weg ligt de klei, ten Zuiden ervan het veen. Langs de weg liggen aan weerskanten
de groote boerderijen van het Oldambtster type. Onwillekeurig krijgt men hierdoor de
indruk, dat we hier met 2 typen landbouwers te doen hebben: kleiboeren en veen-(dalgrond-)
boeren. Veel meer geloof ik echter dat we hier oorspronkelijk te doen hebben met één
type van landbouwers-kleiboeren, die echter wel veen afgroeven voor eigen gebruik, of voor
de verkoop m de naaste omtrek, maar voor wie toch het landbouwbedrijf op de klei hoofd-
zaak was en nog is. Daarnaast zetten zich aan de veenkant kleinere luiden neer, die hier
veen groeven en het land tot bouwland maakten. De opstrekken en breedte van de percee-
len zijn vooral in Meeden aan de kleikant grooter dan aan de veenkant; bij Noordbroek
cn Zuidbroek is dit verschil minder sterk. De perceelen aan de veenkant zijn in tegenstel-
ling met de jongere nederzettingen in het centrale deel, ook lang niet alle even breed, een
onregelmatigheid, welke ook boven in het geval van Kropswolde en Wolfsbarge werd
aangetroffen. Een ander opmerkelijk verschijnsel is, dat men in het landbouwgebied op
de klei practisch geen vestigingen aantreft. In het veengebied daarentegen wel, en hier
liggen deze vestigingen verspreid in het terrein. De bewoning is hier ook dichter dan in het
centrale deel van de Veenkoloniën, waar alle bewoning langs de kanalen is geconcentreerd.
De landbouwbedrijven, die men in dit veengebied aantreft zijn meestal veel kleiner dan
het normale type van het veenkoloniale landbouwbedrijf. Vooral in Boven- en Beneden
Veensloot cn Korte Akkers zijn die kleine bedrijfjes algemeen voorkomend. De Veen-
slootcr boer combineert zijn landbouwbedrijf je met arbeid in de fabrieken. Verder Oost-
waarts, in de Bovenstreek cn onder Westcrlee, liggen aan de Zuidzijde van de weg weer
grootere bedrijven. De vestiging van een dergelijk kleinbc^rijfenkleinbezit was hier alleen
mogelijk, doordat de grond door zijn geringe waarde gemakkelijk te verkrijgen was, en
de aandacht van de landbouwers steeds op dc klei was gericht.
Wat nu deze veen-nederzettingen betreft hebben we ook hier een ontginning van huis
uit, waarbij landbouw, cn dus het toemaken van dc blootgekomcn dalgrond wel het hoofd-
doel bleef. Ook later nog waren het vccngravcndc boeren voor wie de boerderij hoofd-
bedrijf was, doch die daarnaast de veengrond gedeeltelijk ten behoeve van dc boerderij
exploiteerden. Houtgebrek was ook hier een omstandigheid, die dc afzet van de gegraven
brandstof verzekerde. Venema, die in deze streken goed bekend was, geeft een uitvoerige
beschrijving van dc techniek van deze individueele ontginningen, die in zijn tijd nog
gevolgd werd cn waarschijnlijk niet veel van het oorspronkelijke proces afweek (109 p.
370 e.v.). Voorop moet worden gesteld, dat we ook hier niet te doen hebben met kanaalaan-
ïeg, maar met een ontginning door hoofdgoten. Van dc weg uit (of van een bestaande water-
loop, zooals veel op Duitsch gebied is gebeurd) werden evenwijdige hoofdgoten het veen
ing^raven. Vooraan bouwde de vervener zijn woning op het hoogveen, dat er later omheen
werd afgegraven, waardoor het huis dus hooger kwam te staan. De blootgekomen ondergrond
werd onmiddellijk in cultuur gebracht en in verband hiermee werden de turfputten dwars
over de plaats gegraven, om de dalgronden, die niet meer voor zetveld noodig waren, onmid-
dellijk te kunnen bewerken. Zoo'n turfput had gewoonlijk een breedte van 9—11 voet (dus
ongeveer 3 m). Was de plaats te smal in verband met de hoeveelheid turf, welke men noo-
dig had, dan het men de turljput hier en daar in het hoogveen inspringen. Het is te begrijpen
dat een dergehjke vervening langzaam in zijn werk ging, maar ook weinig kapitaal eischte.
Zij werd vooral toegepast in slechte venen, en daar de goten, die het water uit de turfput-
ten moesten afvoeren, werden uitgegraven
tot op de ondergrond, was deze cultuur bij
uitstek geschikt voor de randgebieden, waar
de veenlaag minder dik was, en de darg in
de ondergrond ontbrak. De turfafvoer werd
echter duur door het vervoer per as en de
afgraving kon dan ook alleen dienen voor
eigen gebruik of locale voorziening. Daar de
aanleg van kanalen achterwege bleef, kwam
bouwland om de dalgrond te bezanden (Zie Hoofdstuk
VI) geen zand vrij. De grond moest worden
to^emaakt met dong (eigen bereide koe-
mest). Venema wijst er op, dat het land
door het toemaken van de turfputten een
golvend oppervlak kreeg. Verder noemt
Venema deze aanleg „veenbouwtenquot; en
vermeldt, dat er op deze gronden een
— zij het dan ook wisselvallige — oogst van
aardappelen en boekweit mogelijk was. (Zie
109 p. 370 e.v.).
veen
turfput
bouwland
m
_hoofdweg
Fig. 3. Voorbeeld van een veenontginning zonder
kanalenaanleg. (Naar Venema).
Een enkel woord nog over de aanleg van
Muntendam, eveneens op een zandeiland
gelegen. De Rimpe of Veendijk beschermde
hier de landerijen tegen het veenwater uit het
W. Verder had Muntendam gemeenschappelijk met Meeden een weidegebied in het dal
van de Oude Ae. De Veendijk, die dit gebied omringde, gaf hiertoe toegang. In de Veendijk
lag een sluisje, (verlaat, „Oudequot; verlaat) om het overtollige veenwater te schutten. Later,
in 1612 werd dit verlaat hoogerop geplaatst en het weidegebied is daardoor misschien
uitgebreid. (43 p. 107).
Eenigszins afwijkend van de kolonisatie in het N. is die aan de Westzijde van de Ooster-
moersche venen, dus van de Hondsrugdorpen uit. Hier is de invloed van de marken
duidehjk merkbaar. Daar de venen, zooals boven is aangetoond, markebezit waren, zal de
turfgraverij gedeeltelijk hebben plaats gevonden binnen het markeverband, zooals de ge-
waarden in de marke immers ook gerechtigd waren tot het halen van hout en het steken
van plaggen. We zien dan ook hier de turfgraverij als nevenbedrijf bij de landbouw
op de esschen en verder gecombineerd met de onontbeerlijke veeteelt op de groengronden.
Een voorbeeld van een dergelijke toestand geeft een willekeursbrief van 1505 uit de marke
van Eext, waarbij bepaald werd, dat venen die vergraven waren, weer „buurmarkequot; zouden
wezen, zooals ze tevoren waren. Een dergelijke bepaling is bekend uit Annen (1457), die
nog verder ging: aan de Oostzijde van het diep (d.i. Oostermoersche vaart) zullen de
venen, die al vergraven zijn, weer boermarke wezen, ook wat daar al gescheiden is.
Beide voorbeelden hebben betrekking op turfgraverij zonder meer. Over het toemaken van
de dalgrond tot bouwland wordt niet gesproken. Bij het verschijnsel van overbevolking en
occupatie van alle beschikbare akkerbouwgronden op de esch, is een streven om deze opper-
vlakte bouwland uit te breiden zeer begrijpelijk. Op twee wijzen kon dit geschieden: over de
eerste, nl. de aanleg van de kampen is reeds gesproken. ^ De andere oplossing was veenont-
ginning, met daarmee verbonden het geschikt maken van de afgeveende landen tot bouw-
land, om zoo te komen tot de aanleg van een nieuw bedrijf Hiervoor was het echter gewenscht
uit het markeverband te treden en de benoodigde grond uit de marke af te scheiden. Nu
is bij de ontwikkeling van het eigendomsrecht op de grond, de oplossing van het marke-
verband al vroeg begonnen. Reeds de stukken van 1262 en 1264 betreffende Zuidlaren
spreken van markescheidingen. In 1470 verklaarden de markgenooten van Eext hun venen
op de Oostzijde van het diep (de Oostermoersche vaart) te hebben gescheiden.
(65 p. 19, 20). Verder had in 1502 overdracht plaats van een waar veenland in Eexter-
marke, „streckende van dat diep (d.i. de Oostermoersche vaart) opwaarts naar Wester-
woldinge-landt.quot; Ook dit wijst eenigszins op de verdeeling van veenlanden in de marke.
Hiermee is echter in strijd de boven aangehaalde willekeursbrief van 1505. In de i6e en
de 17e eeuw werd de markescheiding gemakkelijker gemaakt. Er scheen toen reeds een sterk
verlangen naar markeverdeeling te zijn ontstaan. In de landrechten werd meerdere malen
gesproken over de voorwaarden, waarop markedeeling door de gewaarden kon worden
aangevraagd. In § 67 der Costumen en Ordonnantiën van 1567—1573, bij art. 47 Biii
van het Landrecht van Drente van 1608 en bij art. 41 Brii van het Landrecht van 1614
werd bepaald, dat in de gemeene marken de minderheid de meerderheid moest volgen,
zoowel in het gebruik als in de scheiding van de marken. Bij Resolutie van de Ridder-
schap en Eigengeerfden van 10 Jan. 1625 en van 19 Febr. 1627 werd het recht tot schei-
ding beperkt tot 3 volle waren en bij Resolutie van 13 Febr. 1638 werd met straf gedreigd
tegen hen, die door dreigementen of handtastelijkheden degenen, die tot scheiding van de
marke werden gezonden, in hun werk wilden belemmeren. Het Landrecht van Drente
van 1712 art. 102, zegt dat zij, die 2 volle waren bezitten of personen die onder elkaar 2
volle waren bezitten, mogen procedeeren tot markeschciding. Dat wil dan weer niet zeggen,
dat ze de geheele marke konden scheiden, maar zc hadden het recht afscheiding van hun
eigendom te cischen (20 II p. 475). Daarnaast staat dc Landschapsresolutie van 21 Febr.
1637, waarbij aan gewaarden werd toegestaan in dc marke gekapte stukken of heidevelden
te beplanten (dit zijn dan dc reeds meergenoemde kampen), waardoor deze het eigendom
werden van die personen (144 p. 190). Ziehier een aantal bepalingen, die ons dc
tnarke in staat van ontbinding laten zien. Inderdaad werden in dc 17e cn i8e eeuw de marke-
scheidingen talrijker. Dc markcgcnootcn van Zuidlarcn onderling verdeelden in 1661 een
' Wanneer in navolging van Martiny en Ostcrmann, behalve de mcl de naam „kampquot; aangeduide
^rceelen, ook de omwalde perceelen als kampen mogen worden beschouwd, worden deze v.n. op de
Oostelijke helling van de Hondsrug aangetroffen.
gedeelte van de groenlanden van de Hunze. In 1641 verdeelden de markgenooten van
Bonnen onderling „haere nog ongescheydene venen en dallen ende anders aan de Wester-
syde van 't Schoutendiepquot; (= Schuitendiep of Hunze), waaruit misschien mag worden
geconcludeerd, dat de andere venen en dallen reeds gescheiden waren. De geschiedkundige
Atlas van Nederland somt nauwkeurig de perceelen op, die bij de invoering van het ka-
daster in 1810 nog ten name van de markgenooten stonden. Ten O. van de Hondsrug waren
dit nog slechts enkele perceelen. De groote onverdeelde gebieden lagen op de Hondsrug of
aan de Westzijde daarvan. Zoo voor Zuidlaren b.v. het geheele complex ten W. van de
Zuidlaarderpolder (met uitzondering van de Noorder- en Zuider Esch en het Zuursche
veldje). In Annen en Eext waren de groote complexen heide en bosch ten N., W. en Z.
van de dorpen nog onverdeeld; evenzoo het Gieterveld, Bonnerveld, en Gasselterveld in
de marken van Gieten, Bonnen en Gasselte. (65 p. 16—23) In de 19e eeuw hebben de
markedeelingen door het ingrijpen van de overheid nog veel grootere omvang aangeno-
men, en in de meeste Drentsche marken heeft een volledige scheiding plaats gevonden.
Uit het bovenstaande mag worden geconcludeerd, dat in de venen ten O. van de Ooster-
moersche vaart het markenverband al spoedig was opgelost, en het veen onder de ver-
schillende gewaarden werd verdeeld.
In de veengebieden zelve scheen echter ook een streven te hebben bestaan tot af-
scheiding van het veengebied in zijn geheel als afzonderÜjke marke. In 1649 was er twist
over de vraag of de Eexterveensche marke van de Eexter marke zou zijn afgescheiden; uit
latere tijd is echter niets bekend van een afzonderhjke marke Eexterveen. (65 p. 19 en 20).
In de marke van Gieten schijnt echter wel een markesplitsing te hebben plaats gehad,
waarbij Gieterveen is afgescheiden. Zoo vaardigden in 1730 de buren van Gieterveen een
willekeur uit over „buurmarken, bursakenquot; en bij de invoering van het kadaster staan
eenige perceelen ten O. van de Oostermoersche vaart ten name van markgenooten van Gie-
terveen. (65 p. 20,21). Daarentegen waren het weer de volmachten van Gieten en Bonnen
etc. die in de strijd met de stad op het einde van de i8e en het begin van de 19e eeuw
de onderhandelingen voerden.
In elk geval kan worden aangenomen, dat de kolonisatie van de zandrug ten O. van de
Hunze vooral bronnen is, toen de scheidingsmogelijkheden ruimer werden. Druppels-
gewijze zette de bevolking, afkomstig uit de oude dorpen zich neer op de zand-
grond, voorzoover die tot de marke behoorde. Grond was hier misschien goed-
kooper te krijgen dan op de esch. Vooral de jongere zoons van de gewaarde boeren
uit de eschdorpen zullen misschien van de markescheidingen hebben geprofiteerd.
Immers door de scheiding werd het aandeel van de gewaarde in het gemeenschappelijk
bezit, omgezet in een opj)ervIakte grond, waarover dc gewaarde boer nu het volle-
dige beschikkingsrecht kreeg en dat bij zijn overige grondbezit kon worden gevoegd. Deze
vergroote oppervlakte van het landbezit gaf den jongeren zoons een kans voor een eigen
boerenbedrijf. Snel ging deze kolonisatie waarschijnlijk niet en ook nu hebben de meeste
van de op deze wijze ontstane nederzettingen Zuidlaarder-, Anner-, Eexter-, Gieter-,
Bonner- en Gasselterboerveen, nog geen dichte bebouwing. Bij deze druppelsgewijze kolo-
nisatie droeg elke ontginning een individueel karakter en werd niet gemeenschapj)elijk en
volgens een vooraf vastgesteld plan opgezet. Verspreid kwamen de boerderijen over dc
zandstrook ten O. van de Hunze tc liggen, gescheiden door woeste gronden, heide of laag
hout, dat lang bleef bestaan. Later kwamen de boerderijen meer aan de weg tc liggen, welke
m de lengte over de zandrug liep en het geheel werd een weg-veenkolonie als Kropswolde.
Ook m hun tegenwoordige vorm dragen deze nederzettingen een eenigszins wanordelijk
karakter. De weg verloopt bochtig door de nederzettingen. In vele gevaUen missen de lande-
rijen het opstrekkende van de veenkoloniale aanleg, en de breedte van de perceelen wisselt
zeer sterk. Ook zi,n de boerenhuizen niet alle langs de weg gegroepeerd, maar verschillende
hggen meer of mmder diep het land in, en maken dan bijna de indruk van „Einzelhöfequot;
gelegen te midden van hun landerijen. Soms vertoont het landschap zelfs eenige overeen-
komst met dat van de Hondsrug (b.v. tusschen Zuidlaarderveen en de Knijpe)- breede
farresporen, waUen begroeid met bramen en andere struiken, holle wegen, kleine keuter-
bedrijfjes, midden in het veld geplaatst, kleine perceeltjes woeste grond, alles te zamen
genomen een slordige nederzettingsvorm, en een noodelooze verspilling van cultuurgrond
die met de planmatige, economisch opgezette koloniën in het centrale deel eenigermate een
contrast vormt. (Zie Top. krt.).
Evenals bij Meeden ging ook hier de turfgraverij van huis uit. Verschülende boerderijen
zijn waarschijnlijk met de turfgraverij mee veen-inwaarts opgeschoven. De eenigermate
verspreide vorm van bewoning kan ook hieruit voor een deel worden verklaard. Soms
werd de boerderij op het nog onvergraven veen gebouwd, dat er later omheen werd wegge-
graven, waardoor het huis hooger kwam te staan dan zijn omgeving.
De turf moest ook hier per as worden afgevoerd. Kniphorst wijst in dit verband op het
voorkomen van de naam „turfwegquot; (130 p. n). Deze oude wijze van turfafvoer per as ging
hier door, totdat de Kieldiepster wijken de veengronden van Zuidlaarderveen bereikten.
Langs deze wijken werd nu, blijkens menigvuldige insnijdingen en verlengingen op Drentsch
gebied, de turf, naar het schijnt ongevraagd en ongeweigerd, afgevoerd. (130 p. 153)
De bevolking van deze nederzettingen op de Oost-Hunzische zandgronden is dus in
hoofdzaak afkomstig uit de Hondsrugdorpen. Zij kon hier goedkoopere grond bekomen,
^ar de ontgmningspogingen waren zuiver individueel. Slechts in langzaam tempo ver-
huisde een deel van de Hondsrug-bevolking naar deze zand- en veengronden. De methode
van mdividueele ontginning, zooals boven beschreven, had ook niet het toestroomen van
Inwoners en veenarbeiders uit verder afgelegen streken ten gevolge, en de weinige nieuwe-
lingen, die hier kwamen, wijzigden de bevolking slechts in geringe mate. Blink (20 p. 487)
meent dat „bij de bevolking dezer oudste veendorpen de meeste nationale elementen nog
bewaard zijnquot;. De nationale elementen zouden dan „Drentschquot; moeten zijn. Sprekende
over Anner-, Eexster-, Gieter-, Gasselternije- en Buinerveen vermeldt hij echter,
dat de meeste dezer nederzettingen van jongere oorsprong zijn en eerst in de 19e eeuw
waren ontstaan.Hoewel gelegen op Drentsch gebied, is de aard van de bevolking dezer dorpen
meer Groningsch, omdat de Groningers met hun vervening naar hier doordrongen. (20
p.491). Deze beide uitspraken van Blink spreken elkaar eenigszins tegen. G. J. A. Mulder,
m zijn artikel over de veenbruggen van Drente (Tijdschr. Aardr. Gen. 1911. p. 816) zegt,
dat de bevolking van Drouwenerveen en Buinerveen van Drentsche oorsprong is. Hij merkte
op dat de bewoners van de Buinermond over de bewoners van Buinerveen spreken als
van „Drentenquot;, terwijl die van Gasselternijeveen Groningers zijn. Nu heeft Gasselter-
nijeveen een ontwikkelingsgeschiedenis, welke eenigszins afwijkt van die van de dorpen
zoowel ten N. als ten Z. daarvan. Gasselterboerveen is misschien — de naam wijst er
ree(fe eenigszins op — ouder dan Gasselternijeveen. In de 17e eeuw werden echter
pogingen gedaan om dc Oostermoersche vaart voor het vervoer van turf geschikt tc ma-
ken. Een vennootschap van de heeren Bijma en Strnyck kreeg in 1657 verlof een diep
te graven ten O. van, en evenwijdig aan de Hunze, waarmee het bovendien een verbinding
kreeg. Door dit kanaal werden de Gasseltervenen aan snee gebracht. Aan dit kanaal ont-
stond de kolonie Gasselternijeveen, welke vooral na 1662 in bevolking toenam. Zooals in
Hoofdstuk IV uitvoeriger zal worden uiteengezet, is van deze veengraverij niets gekomen.
Het kanaal van Gasselternijeveen werd slechts tot Gasselterboerveen voltooid, en groeide
— toen de Hunze als afvoerw^ geheel in verval geraakte — misschien dicht tot het onbe-
duidende slootje van tegenwoordig, dat door de volle lengte van de nederzettmg loopt.
Eerst in de 19e eeuw kreeg Gasselternijeveen een verbinding met het Stadskanaal door de
aanleg van de Gasselternijeveensche mond. Zoo is Gasselternijeveen m zijn eerste ontwik-
keüng bhjven staan. In zijn aanleg contrasteert het met de andere nederzettingen van deze
zandgronden langs de Hunze. Blmk (steunende op v. d. Aa, Aardrijkskundig Woordenboek)
vermeldt, dat er in het begin van de 19e eeuw veel schippers woonden, die op de Zuiderzee
voeren, en er 's winters oplegden. Waarschijnhjk waren dit meest turfschippers. Ook de
scheepswerf, welke nog op oudere topografische kaarten is aangegeven, wijst op een
levendige scheepvaart. Zoo is waarschijnlijk Gasselternijeveen eenigszins een centrum ge-
weest. In tegenstelling met de andere Hondsruggemeenten staat het gemeentehuis van
de gemeente Gasselte te Gasselternijeveen, en niet te Gasselte, het oude eschdorp.
Wanneer we de Bumermond en de eerst kort geleden gegraven Annermond uitschakelen,
is de Gasselternijeveenschemond de eenige mond, welke van het Stadskanaal tot de zand-
strook langs de Hunze is doorgetrokken. De andere monden reiken maar tot halverwege,
of eindigen in een dwarsvaart, waarvan de zijwijken de zandstrook eerst in zeer late tijd
hebben bereikt; tot voor korten tijd was in de achterste einden de vervening nog aan de
gang (b.v. Drouwenermond ± 1910). De zandstrook bleef dus nog lang van de Groning-
sche Veenkoloniën gescheiden. Alleen Gasselternijeveen had er al vroeg verbinding mee;
wanneer bovendien de bovengenoemde scheepvaart in aanmerking wordt genomen, is
het begrijpelijk, dat in deze kolonie de Groningsche invloed sterker is geweest dan in de
naastliggende.
De nederzettingen ten Z. van Gasselternijeveen, nl. Drouwenerveen en Bumerveen,
waren van oorsprong „veenbouwtenquot;. De dorpen ten N. van Gasselternijeveen
zijn ontstaan van de Hondsrugdorpen uit, en zijn dus v.n. van het Westen uit bevolkt.
De toestrooming van de kolonisten uit het Noorden is veel geringer. Staan deze dorpen
oorspronkelijk dichter bij de Drentsche Hondsrugdorpen, Groningsche invloed valt niet
te ontkennen. Alle zijn het zuivere landbouwkolonies met gemengd bedrijf (evenals op
de Hondsrug). De weilanden liggen in de lage landen langs de Oostermoerschevaart, de
bouwlanden op het zand en de ontgonnen veengrond. Zeer dikwijls vormt de weg de schei-
ding: aan de Oostzijde ligt het bouwland, aan de Westzijde het weiland (Afb. i). Alleen
bij Zuidlaarderveen hggen groote complexen bouwland ten W. van de weg. De boerderijen
zijn echter van het Groningsch-Oldambtster type, en ook de landbouwtechniek is dezelfde
als die van de Groninger Veenkoloniën. Zoo kunnen deze wegveenkoloniën ten O. van de
Hunze eenigszins als overgangsgebied tusschen het oude Drente en de Groninger Veen-
koloniën worden beschouwd.
Tusschen deze dorpen en de Hondsrug liggen nog een aantal nederzettingen, die
zich beperken tot de zandeilanden in het Hunzedal: nl. Gieter- en Eexterzandvoort,
en de Bulten.
Zij zijn in aanleg waarschijnlijk nederzettingen van keuters, die uit de marke van Gieten,
Eext en Annen grond kregen toegewezen. Goed te bebouwen was de grond hier niet
door de talrijke overstroomingen van de Hunze. Het isolement van deze nederzet-
tmgen was dan ook zeer sterk. Lang bleven hier nog heideperceelen liggen. Toen door het
oprichten van de waterschappen de waterstandstoestanden verbeterden, ging het land
sterk vooruit en de aanleg van de Noord-Ooster Locaal Spoor maakte de aanvoer van
mest en de afvoer van de landbouwproducten gemakkelijker. Een toename van de opper-
vlakte bouwland en ook een toeneming van welstand viel daarna waar te nemen. Dit is een
ontwikkeling van de allerlaatste tijd. Deze nederzettingen hebben ook nog niet het peü
bereikt van de dorpen op de Oost-Hunzische zandrug. Ook Schuilingsoord (bij Annen)
en Kostvhes (bij Bonnen), aan de voet van de Hondsrug, behooren misschien tot dit type.
Veenhof ligt op een tange, in dit geval een uitlooper van de Hondsrug en dus op zand.
Het maakt de indruk van een aparte nederzetting met oude hoeven (het komt reeds voor
op de kaart van Lubbers), en een complex perceelen ten Z. ervan draagt de naam van
„Oude eschquot;.
Ten slotte moet nog worden opgemerkt, dat ook in het Hunzedal zelf aan veengraving
was gedaan. De kaart van Pijnacker geeft het Hunzedal gevuld met veen. Kniphorst wijst
er op,dat de landen langs de Hunze van Borger tot het Zuidlaardermeer voor het grootste
deel op een onregelmatige wijze waren afgeveend. Men had de beste plekken uitgezocht en
door het water van de Hunze,dat slibdeelen bevatte,werd het afgeveende land spoedig weer
met gras begroeid. Aan die afvening bestaan nog talrijke herinneringen. Niet alleen vertoont
de omgeving van de Zuidbroeken ten O. v. Annen het typische beeld van een uitgeveend
gebied met „pettenquot;, maar op verschillende plaatsen vinden we de naam „dallenquot; de
naam voor afgeveende gebieden, die niet in cultuur werden gebracht. Hiervoor zorgde
echter de Hunze en deze maakte ze tot hooüanden, die later verdeeld werden. (Zie vooral
Top. krt. I : 25000, blad 152. Anlo).
Vlak langs de Hunze liggen een aantal landen van zeer grillige vorm. Dan volgt naar het
westen een strook, door een dijk begrensd, welke op vele plaatsen de naam „dwarsdijkquot;
draagt. Deze strook is in een aantal smalle, N.O.—Z.W. gerekte perceelen verdeeld,
die ongeveer loodrecht op de Hunze staan. Ten W. daarvan ligt het voormalige veen-
pbied, door N.O.—Z.W. gerichte dijken verdeeld in blokken, die weer een indeeling
in smalle N.W.—Z.O. gerekte perceelen hebben. Aan de voet van de Hondsrug liggen
dan weer landcomplexen met een N.O.—Z.W. gerichte perceelindeeling. Het geheel maakt
de indruk, dat de strook ten O. van de dwarsdijk het oude groenland was, dat bij het esch-
dorp behoorde, waartoe de dijken in N.0. richting toegang gaven. De venen schijnen in com-
plexen te zijn afgegraven, want het heele complex draagt de naam „dalquot; of „veenquot;, die later
^s hooiland op een dusdanige wijze werden verdeeld, dat elke gerechtigde er een aandeel
in kreeg. Gaan we dit nl. voor de verschUlende marken na dan blijken de complexen in
een zelfde marke steeds ongeveer een gelijk aantal eigenaars te hebbeti; zeer sterk is in
dezen wel het contrast tusschen Annen, Eext, Gieten. Waarschijnlijk hebben we hier tc
doen met een vervening binnen het markeverband. Misschien waren dit o.a. dc venen,
die ook na dc afgraving weer buurmarke werden.
Even weinig als van Drente weten wc van dc ontginningen in Westerwolde.
Niet alleen dc oude dorpen hadden hier marken, maar ook de kleinere gehuchten op
de tangen. Ook hier behoorden tot de marke groote vccncomplexen. Eigenaardig is
hier de beteekenis van de term „waarquot;. Joosting meent dat de aandeelen in de marke
niet aUe geUjk waren, en dat die verschiUen hun oorsprong vonden in de verschiUende
ligging en bodemgesteldheid van de perceelen, waaraan de „warenquot; waren verbonden. Joos-
ting geeft hiervan een aantal voorbeelden: „waeren streckende te veen en te veldequot; (1700,
I706),„teheydeente weyde met zijn opstreek in 'tveenquot; (Onstwedde 1714), etc. Bij de
benoemiag van predikanten werd in de oude dorpen gestemd naar „VoUe mollen waarsquot;,
in Lutjelo en Hoorn naar „volle ervenquot;, welke moesten zijn van 10 mudden bouwland of
6 mudden veenbouwte en 25 deimt meede- en weideland en daarenboven 60 deunt veen.
(31 p. 435). We zien dus dat ook hier het veen een beteekenis heeft in het bodemgebruik van
de marke en meetelt in de sociale structuur. In de Westerwoldsche marken hebben meer-
malen scheidingen plaats gevonden, die echter alle dateeren uit een tijd, dat in het cen-
trale veen de systematische ontginning reeds was begonnen. De beide methoden van veen-
exploitatie, waarvan we in de stukken het meeste hooren, waren afgravmg en veenboekwei-
ten. Een stuk van 3 Juli 1810 spreekt van „dallenquot; onder Moorrijge (Morige) en den
Hoorn, een stuk van 14 Jan. 1665 van „begraven vennen landtzquot; in de Hoorner marke
(65 p. 106 e.v.) Veel meer dan in Drente hooren we echter in deze Westerwoldsche marken
van de veenboekweitcultuur.
Deze boekweitverbouw is een ander voorbeeld van een veenontginnmg, waarvoor slechts
zeer weinig kapitaal noodig was. De bovenste veenlaag, die op de droogste plekken een
heidevegetatie droeg, en op de vochtigere veenmos en grasbies, kon door middel
van branden geschikt worden gemaakt voor de verbouw van enkele gewassen, zooals b.v.
boekweit. Het principe van de brandcultuur, het middel tot verhooging van het gehahe aan
minerale voedingsstoffen in de bodem, is van alle volken en aUe werelddelen bekend.
Daarom kan, zooals van Bemmelen terecht opmerkt, van een uitvinding niet gesproken
worden, tenzij we de toepassing van de brandcultuur op de hoogvenen als een uitvinding
willen Schouwen. Algemeen neemt men aan, dat een zekere Jan Kruse uit Wildervank
het eerst deze methode heeft toegepast in Oost-Friesland, tusschen 1707 en 1712, waartoe
de predikant Bohlen (Bolenius) van Hattshausen bij Aurich, die hier de veenboekweit-
cultuur had ingevoerd, hem had laten overkomen. (128 p. 301). Het feit dat Piccardt, de
oudste berichtgever voor de Drentsche venen, over deze cultuur zwijgt (1659) is voor vele
schrijvers de aanleiding geweest om de uitvinding en eerste toepassing van de veenbrand-
cultuur aan het begin van de i8e eeuw te steUen. Blink (20 II p. 71 en 72) toont echter
door een Resolutie van de Ridderschap van Drente van 5 Maart 1638 aan, dat het veen-
branden er toen reeds bekend was en dat in het verbrande veen boekweit gezaaid werd.
Verder meent Blink uit Piccardt te kunnen opmaken, dat de veenbrandcultuur reeds
vroeger bestond.nbsp;..
Van Bemmelen (128 p. 301 e.v.) beschrijft uitvoerig hoe deze cultuur m zi)n werk
ging. De bovenste laag veen (de bonk) werd gedraineerd door het graven van greppels,
zoodat akkers van ong. 36 X 108 voet ontstonden. Daarna werd het veen omgehakt,
zoodat zoden van i »4—3 ^^^^ werden gevormd. Dit losgehakte veen bleef dan
een jaar lang liggen en droogde uit. Dan werd ongeveer tusschen i Mei cn 21 Juni dit
veen gebrand. De veenboer gebruikte daarvoor een bandijzeren vuurkorf, cn schudde het
vuur fijn verdeeld over de zoden uit, tegen de wind op, om niet verstikt tc worden
door de rook. *s Nachts doofde het vuur wel gedeeltelijk uit, maar 's morgens werd dan
het branden hervat. Dit veenbranden ontwikkelde veel rook, die over groote uitgestrekt-
heden in de omtrek was waar te nemen en vroeger heel wat mooie voorjaarsdagen be-
dierf (i28 p. 306 e.v.). Van Bemmelen wijst er op, dat niet de asch alleen de bouwlaag
vormde, maar door het branden werd ook de harsige, zure humus weggenomen en werd
bovendien de vegetatie vernietigd. Het mengsel van onverbrande humus, asch en kool
vormde de vruchtbare laag, waarin de boekweit werd gezaaid. Dit branden moest elk jaar
herhaald worden en dit kon 6—8 achtereenvolgende jaren plaats vinden. Dan was de los-
gemaakte zode zoover verteerd, dat ze bij het branden slechts asch gaf, en daarmee hield
de vorming van een laag bouwgrond op.
De oogsten op deze grond waren niet erg overvloedig. Een oogst van 25 mud per bunder
was zeldzaam, van 16 mud per bunder best. De normale oogst was ongeveer 1234 niud per
bxmder. In de loop van de bouwperiode namen deze oogsten bovendien nog af. Daarbij
komt dat de oogsten zeer wisselvallig waren. De veenboekweitoogst is later dan de zandboek-
weitoogst (resp. omstreeks 20 Sept. en 10 Oct) en heeft daardoor meer te lijden van nacht-
vorsten en herfstwinden. Natte jaren waren al zeer onvoordeelig, omdat dan weinig kon
worden gebrand. (11 p. 127 e.v.).
Het was echter mogelijk na de oogstperiode op de verbrande akkers nog één è twee jaar
spurrie te oogsten, vooral wanneer het veen slechts één keer de brandcampagne had
ondergaan. Maar daarna keerde het veen in zijn oude toestand terug; mos en heide kre-
gen weer de overhand en er vormde zich een nieuw humusdek. Werd het veen niet door
schapen beweid, dan kon men na 25 jaren opnieuw beginnen te branden, maar de oogsten
waren klefher en de campagne kon niet langer dan 4—-6 jaar worden voortgezet. Werd het
veen wel door schapen beweid, dan moest men wel 50 jaar wachten vóór men met de tweede
campagne kon beginnen.
Ondanks deze weinig overvloedige resultaten was het mogelijk in de veenbrandcultuur
een bestaan te vinden. De boekweitverbouw stelde den kolonist in staat een varken te
houden, dat mest leverde, waarmee hij een stuk afgegraven veen of een stuk heide kon ont-
ginnen en in bouwland omzetten. Verder was de perfectionneering van de waterafvoer
een stap in de goede richting om zoo'n stuk veen tot „ewiges Roggenlandquot; te maken.
Waar de mest niet in voldoende hoeveelheid aanwezig was, moest de kolonist zich beper-
ken tot de omgeving van de oude dorpen met veel vee, óf tot de plaatsen waar een rivier-
tje door het veen stroomde, met weiden langs de oevers, zoodat men zelf vee kon houden,
óf tot de randgebieden op de grens van veen en zand, waar men door het mengen van veen
en zand eveneens een weide kon verkrijgen. Bovendien liet deze brandcuhuur de diepere
veenlagen intaa, die dus later konden worden afgeturfd. Alleen de bovenste laag, de
bonk, die bij de ontginning terzijde werd gelegd, werd door het vuur aangetast. En zoo
was het mogelijk langzamerhand de nederzettingen in het veen uit te bouwen en de op-
pervlakte cultuurgrond te vergrooten (22 p. 24/25),
In Nederland was deze brandcuhuur bijzaak voor de boeren. Het waren in de eerste
plaats de veeneigenaars van de oude dorpen, die deze cultuur dreven en voor de boekweit-
verbouw telkens een deel van de marke toegewezen kregen. (128 p, 304). Verschillende mar-
kescheidingen hebben misschien ter wille van deze boekweitcultuur plaats gevonden. loosting
meent, dat eerst nadat de marke gescheiden was, het veen „begruptquot; werd en ontgonnen.
In 1784 wordt er gesproken over de beboekweiting van een stuk veen achter de Tange,
in de Plaaster en de Musselstukken. Er had een markescheiding plaats gehad; een der
deelgenooten verkocht zijn aandeel in de marke, maar hield voor zich het recht van
uitboekweiten van deelen, die door hem ontgonnen waren. (65 116, 117). Eendergehjk
geval reconstrueert Joosting uit Vledder, waar in 1740 een markescheiding had plaats
gehad; een van de gerechtigden ontving daarbij 2 stukken veen en begon de ontgin-
ning, verkocht het in 1745, maar bedong het nog eenmaal te mogen beboekweiten. (65 p.
115, 116). Volgens enkelen hield bij de verdeehng van de marke ook het telkens verdeelen
van de boekweitvelden op. Van Bemmelen meent echter dat de verdeeling het boekweiten
en daarmede het branden heeft doen toenemen. De veeneigenaar werd daardoor vrijer in
de beschikking over zijn veen, dat hij nu kon verhuren of verkoopen. (Zie boven het geval
van Vledder.) Misschien ontwikkelde zich juist hierdoor een stand van kleine boertjes
en arbeiders, die veen huurden en gingen branden en zich zoo langzamerhand een be-
staan verzekerden op de wijze zooals boven is beschreven. (128 p. 305). In veel gevallen
was de grond voor de boekweitcultuur gepacht en in Drente was het gewoonte, dat de
eigenaar de venen aan de bewerker overhet voor de boekweitteelt tegen V4 van de op-
brengst. (120 II p. 72).
Hoe belangrijk in de afgeloopen eeuwen de boekweitcultuur geweest moet zijn, kunnen
we eenigermate afleiden uit het groote aantal boekweitmolens, dat in de Veenkoloniën werd
aangetroffen en die nu zijn verdwenen. Zoo'n boekweitmolen werd door een paard in be-
weging gebracht, en men zou dus ook van rosmolen kunnen spreken. In het begin van de
i8e eeuw telde Veendam minstens 5 van deze molens, voor het jaar 1811 vermeldt de
Zee er 12, waarvan enkele ook haver, mosterdzaad en cichorei maalden. (46 p. 281).
Het langst hooren we van de boekweitverbouw in Westerwolde. Op blad 172 van de Top.
kaart i : 25000 uitgave 1920, staan nog boekweitvelden geteekend in het Weender- en
Jipsinghuizerveld. In 1910 beslo^ de oppervlakte van de boekweitvelden in Groningen nog
iio ha; het verslag van de landbouw over 1929 vermeldt voor Westerwolde voor de jaren 1921
t.e.m. 1925 een gemiddelde verbouw van 23 ha, maar in 1929 is er niets meer verbouwd.
De aanwezigheid van heide en verder ook de boekweitteelt werkten bevorderend op de
bijenhouderij, die vooral in de i8e en 19e eeuw nevenbedrijf van beteekenis schijnt te zijn
geweest. Reeds in het landrecht van Wedde en Westerwoldinger Landt (1470) treffen
we bepahngen aan over het eigendomsrecht op bijenzwermen. (138 p. 39). Bijenhouderij
was een bestaansmogelijkheid in een weinig kapitaalkrachtig boerenbedrijf, en paste in
de bovenbeschreven omstandigheden. Materiaal voor de bijenstal was met weinig of geen
kosten te krijgen; het verschafte werkgelegenheid aan een der gezinsleden en deed het land-
gebrek minder sterk gevoelen. (138 p. 49 e.v.).
De combinatie van afgraving, veenboekweiten, veehouderij op zand of veenweide is
de economische basis geworden voor de oude nederzettingen aan de rand van het veen,
op de tangen en op zandeilanden in het veen. Westerwolde lag in dit opzicht buitengewoon
gunstig. De grens tusschen veen en zand had hier een buitengewoon grillig verloop.
Op verschillende plaatsen drongen zandschiereilanden — welke in Westerwolde denaam
„Tangenquot; droegen — in het veen. De schrijver van het artikel in de Nomina geographica VI,
p. 176(1892), meent dat deze tangen het laatst bewoond werden. De dorpen Ontstwedde,
Wedde, Vlagtwedde en SeUingen waren de oudste nederzettingen, daarna (of gelijktijdig)
ontstonden de kleinere nederzettingen met hun esschen op de genivelleerde duinen
langs de rivieren. Zij herbergden de oude boerenbevolking. De tangen bleven het
langst onbewoond; tange Werd de naam voor elk zandschiereiland in de venen; werd er
een gebouw opgezet, een „burquot;, dan kreeg de tange de onderscheiding van „boerquot;tange
(Jipsingboertange, Boertange, evenals Hanetange, Klooster tange). In tegenstelling met de
bovengenoemde eschdorpen met hun onregelmatige aanleg, vertoonen de nederzettingen
op deze tangen en op de zandeilanden als de Oomsberg sterk het karakter van de boven be-
schreven veenbouwten, met hun aanleg opstrekkende in het veen, en verschillen zoo in
plattegrond weinig van de andere nederzettingen langs de randen. Tot dit type neder-
zettingen behooren m.i. Tange, Huttenstreek, Vledder, Mussel, Rozendal, Horsten,
Oomsberg, Braamberg en misschien nog enkele andere. Al deze vestigingen liggen op de
grens van zand en veen. Deze geheele Westrand van het Westerwoldsche zandgebied met
de daarop aansluitende veenstrook ten O. van het Barkelazwet, maakt de indruk van eerst
zeer laat te zijn bewoond. Overal treffen we die kleine landbouwbedrijfjes aan, die ook van
andere veenrandgebieden werden vermeld. Kleine boerderijtjes, langs de weg of meer of
minder landinwaarts geplaatst, karakteriseeren hier het landschap. (Zie afb. 2 en 3). Alleen
Veenhuizen en Ter Maarsch hebben weer grootere bedrijven. Op verschillende plaatsen
in dit randgebied is het veen nog niet verwijderd, want nog in 1932 was men hier bezig met
de turfgraverij. (Zie afb. 4). Ook buiten Westerwolde ligt dit type nederzettingen, zooals
Roswinkel, een geïsoleerde boeren-nederzetting in het veen. Wat Drente betreft hooren
we van deze veenbouwten alleen uit de streek ten Z. van Gasselternijeveen. Mulder
noemt Buinerveen als voorbeeld van een veenbouwte, waar zich in de i8e eeuw een vier-
tal families uit Buinen vestigden op de grens van zand en veen en hier de boekweit-
cultuur begonnen. Tiesing (126 p. 96) verklaart ook het ontstaan van Valtherveen en Weer-
dingerveen, twee buurtschappen, die bij de latere veenvergraving weer verdwenen, uit
veenbouwten. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat in de andere Hondsrugdorpen de boek-
weitcultuur niet werd gedreven. Grevelinck (11 p. 127) geeft hierover een opgave van
1838. Voor Emmen bedroeg toen de oppervlakte voor de brandcultuur in gebruik 1353
bunder, voor de andere gemeenten echter aanmerkelijk minder. Dan besloeg de brand-
cultuur slechts een zeer klein percentage van de onbebouwde oppervlakte van de
gemeente.
Al deze veenexploitaties zoowel langs de veenrand in Westerwolde, als die aan de rand
van het Zuidelijk deel van de Hondsrug, demonstreeren de relatie grondgebruik en sociale
structuur. De sociale structuur van de eschdorpen, waar alleen een kleine groep van de
bevolking aandeel had in de bouwgronden op de esch, dwong het bevolkingsoverschot
elders een bestaan te zoeken. Voor een deel vond dit een armelijk bestaan aan de veenrand,
waar de bodem echter op een geheel andere wijze werd geëxploiteerd dan op de esch ge-
woonte was. Een geheel ander type nederzettingen ontstond naast de oude eschdorpen.
Een buitengewoon mooi voorbeeld van de verschillende vormen van deze exploitatie geven
de Duitsche nederzettingen aan de veenrand. Hugenberg (22 p. 309 e.v.) heeft de ontwikke-
ling van deze koloniën beschreven. Hun ontstaan dateert uit de tweede helft van de i8e eeuw
uit de aandrang van een landproletariaat bij de regeering om toewijzing van woeste gron-
den uit de dorpsmarken. Natuurlijk vond het ingrijpen van dc regeering verzet bij de
oude boeren, die beperking vreesden van dc schaapweide en van hun alleenheerschappij
in dc marke. In 1787 werd een rapport uitgebracht door volmachten van de Munstersche
regeering, die als dc meest gunstige plaats voor dc nederzettingen aanwezen de grens-
strook van veen en zand. Op deze grondslag zijn na 1787 een aantal koloniën aangelegd
langs dc Oostrand van het Boertangerveen: Neu-Rhede, Neu-Dersum, Neu-Sustrum,
Rütenbrock (bestaande uit Barenflär of Barnflär, Hahnentange, Rütenbrock, Schwär-
tenberge en Lindloh, Hebelermeer, Twist (Rühler- en Heseper Twist). Hetzelfde gebeurde
in de Arembergervenen ten O. v. d. Eems. In 't geheel werden door de Munstersche regee-
ring 14 koloniën aangelegd, omvattende 311 boerenplaatsen van samen 9100 morgen.
De koloniën in de marken van Rhede, Borsum, Sustrum en Altharen hadden hun akker-
land in het zand, in het veen hun gemeenschappelijke weide, hun turfgraverij en hun
boekweitvelden. Die in de Heseper en Rühler marke hadden zoowel hun akkers als weiden
overwegend in het veen. De meeste van deze met behulp van de overheid aangelegde ko-
loniën groepeerden zich om een natuurhjke weide langs een waterloop, zooals het Baren-
flär en Lindloh in de Langenharer marke. We zien hier dus een aanpassing aan de natuur-
lijke groengronden, waar de scheiding van grondsoorten een ontginning mogehjk maakte.
Elke boerderij had ook weer zijn aandeel in de akkers en de weide; verder de „Triftquot; het
weiderecht van een aantal schapen; verder turfstekerij, plaggen halen, en boekweitvelden. De
groengronden bleven gemeenschappehjk. De canon, te betalen aan de oude boeren, bedroeg
12—16 stuivers per „vierup.quot; De kolonisten waren v.n. kleine luiden uit de naburige dor-
pen, waarvan een deel in Holland in de turfgraverij geld had verdiend. Zonder strijd
zijn de meeste van deze koloniën echter niet gevestigd. Het verzet van de „Altbauernquot;
was dikwijls zoo sterk, dat de regeering moest toegeven: m de marke van Dersum werden
de plaatsen met kinderen van de eigengeërfden bezet; elders werd het aantal uitge-
geven plaatsen beperkt; in de marke van Altharen kregen de boeren hun zin, wat be-
treft de ligging van de plaatsen. Ten gevolge van de Napoleontische oorlogen bleef het
ontginningswerk steken en eerst langzamerhand gingen deze koloniën vooruit. Ook hier
heeft kanalen aanleg voor sommige gebieden de definitieve ontsluiting ten gevolge gehad,
waardoor de waterstaatkundige toestanden werden verbeterd, en de koloniën ook voor
het verkeer bereikbaar werden. Voortdurend bleef echter de strijd tusschen de kolonisten
en de „Altbauernquot; bestaan. De oude dorpen verweten aan de dochtergemeenten, dat ze
de boekweitcultuur dreven buiten de hun toegewezen gebieden. De canon werd ook niet
altijd geregeld betaald. Verschillende koloniën werden weer brandkoloniën en dreven
smokkelhandel. Een ander deel van de kolonisten uit het gebied van Rütenbrock trok steeds
verder Zuidwaarts tot aan het Zwartemeer, bezette de groenlanden langs de Runde en
dreef hier de boekweitcultuur. (108 p. 67). Ook langs de veenwegen naar het Barger-com-
pascuum zette zich een deel neer, dat met de afgraving weer verdween. (108 p. 74). Verder
vond in de koloniën vaak een bezitsversnippering plaats met zijn funeste sociale nasleep.
Een deel van de koloniën ontwikkelde zich in gunstige zin, vooral Rütenbrock en de beide
Twisten, die het voordeel van veel groenland hadden. Neurdersum en Neusustrum leden
onder te zandige akkers. Op de Top. kaart, vooral in de oudere uitgaven, steken deze
koloniën scherp tegen de omgeving af. Dikwijls zijn het eenrijïge wegdorpen, voorzoover
dan van een weg kan worden gesproken. De boerderij staat aan het begin van de plaats,
die zich in het veen uitbouwt. Neu-Versen bv. heeft echter tusschen weg en boerderij
nog een kamp groenland liggen. De afvoer van de turf ging hier per wagen naar Meppen.
In Rühlertwist ligt de weg op eenige afstand van de rivier; aan de rivierkant liggen de
weiden, aan de andere zijde van de weg de bouwgronden. De aanleg van de koloniën on-
middelhjk op het veen was hier in 1927 nog goed zichtbaar; op de erven van verschillende
boerderijen werd nog turfgegraven.
De ontwikkeling en aanleg van deze Duitsche dorpen is eenigszins uitvoerig beschre-
ven om nog eens het contrast te laten zien van de armzalige Duitsche kolonisatie in een
tijd, dat in Groningen de aanleg van de centrale koloniën op een veel ruimere wijze is ge-
schied. Ongetwijfeld is het communale bezit hier een groote factor ten nadeele geweest
Ook in de Nederlandsche veenrandstreken zien we tengevolge van dit gemeenschappe-
lijk grondbezit de vorming van gebrekkige nederzettingen. Terecht ziet Borgman in de om-
standigheid, dat in het centrale deel het veenbezit in één hand was en losgemaakt was
uit het markeverband of er nooit toe heeft behoord, een van de oorzaken, waardoor de
kolonisatie in de Groninger Veenkoloniën geslaagd is.
Over de zuivere brandveenkoloniën nog een enkel woord. Als een van de oorzaken, die
tot de mindere ontwikkeling van de Duitsche Veenkoloniën hebben geleid, noemt Hugen-
berg de economische ontwrichting van het land door de Dertigjarige Oorlog, waardoor
vele bedrijven stil waren komen te liggen en verschillende streken tamelijk ernstig waren
ontvolkt. Terzelfder tijd begon in de Republiek echter de systematische vervening,
die met de Oostfriesche „Fehntjerquot; in staat was, de naburige groote steden als Emden,
Bremen en Hamburg van turf te voorzien. (22 p. 23). De meeste venen van N.W. Duitsch-
land werden hierdoor bij de turfv^oorziening uitgeschakeld en op verschillende plaatsen
is toen de brandcultuur het eenige exploitatiesysteem geworden, zoowel voor de „Alt-
bauerquot; als voor de daglooner. De nederzettingen in de Arembergsche venen uit de i8e eeuw
waren alle brandkoloniën (22 p. 26/27). Boven werd er op gewezen, dat ook verschillende
van de na 1787 gestichte nederzettingen dezelfde weg opgingen. Van Bemmelen (128 p. 305)
telde in 1871 in Amt Aremberg—Meppen en m Bentheim 68 oude dorpsgemeenten en
koloniën, waarvan de bewoners aan brandcultuur deden. Deze schrijver wijst er ook op,
dat de brandcultuur veel land vroeg, zoodat verschillende venen al spoedig waren uitge-
brand (128 p. 312), terwijl de bevolking daarentegen lang niet altijd in welstand was voor-
uitgegaan. Zoo hield de veenbrandcultuur, die weliswaar voorbeeldeloos goedkoop was, een
bevolking in stand, die voortdurend in armoedige omstandigheden verkeerde en het zelden
tot een productieoverschot bracht. Verhuizing en emigratie was vaak het eenige middel
om vooruit te komen. In de jaren 1864—1867 nam de bevolking in het Ambt Meppen
met 1.85% af De veestapel verminderde in dezelfde jaren met 4000 runderen en 23000
schapen in het Ambt Meppen, en met 14000 schapen in het Ambt Hümmling. Ongetwij-
feld is de veenbrandcultuur mede een van de oorzaken geweest, dat een groot aantal Duit-
schers uit deze streken naar de Hollandsche venen zijn getrokken. De kolonie Munstersche-
veld is een van de nederzettingen, die in deze latere tijd door deze Duitsche emigranten is
bevolkt. Eerst in het midden van de 19e eeuw is men de groote nadeelen van deze roof-
bouw gaan inzien en is men begonnen met bemesting van de afgebrande hoogvenen.
Egt;e kunstmest heeft ook deze ontginning toen heel wat gemakkelijker gemaakt. (Zie hier-
over 128 p. 314 ev. en 22 p. 28).
In het bovenstaande is getracht een overzicht te geven van de eerste pogingen tot ex-
ploitatie van de venen. Deze pogingen gingen v.n. uit van de oude dorpen in de randge-
bieden onder invloed van het te kort aan cultuurgrond, en van de in verband daarmee
ontstane sociale verhoudingen in de oude nederzettingen. Alleen in het N.W. toonde de
stad, misschien gedreven door toenemend gebrek aan brandstof, eenige interesse in het
veen. In vele gevallen werd de ontginning echter belemmerd door het communale bezit in
deze oude randgebieden. De oplossing van het markeverband gaf wel een grootere vrij-
heid van handelen, maar de ontginning kreeg een sterk individueel karakter. Daar elk
individu voor zich afzonderlijk het ontginningswerk aanpakte, moest de exploitatie van
het veen wel tot de randgebieden beperkt blijven. Deze individueele ontginningen groeiden
uit tot nederzettingen van een onregelmatige aanleg. Daar de veenexploitatie door ieder
afzonderhjk en niet in samenwerking met anderen werd aangepakt, bleef ook kanalen-
aanleg achterwege; de nederzettingen aan de veenrand werden hoogstens wegkoloniën.
Zeer dikwijls ook bereikte de bevolking van de randgebieden slechts een germge mate
van welstand. Deze ontginnmgen aan de peripherie van het veen zijn reeds sinds eeuwen
aan de gang. Daarnaast begon dikwijls eerst veel later een breed opgezette ontginning in
de centrale deelen van het veenmoeras, waarbij geheel andere methoden werden gevolgd
en een landschaptype was ontstaan, dat men met recht het „veenkolonialequot; noemt. De
ontwikkeling van deze centrale deelen zij het onderwerp van de volgende hoofdstukken.
IV — HET INGRIJPEN VAN DE MENSCH IN HET CENTRALE DEEL
Geheel anders dan van de randgebieden verloopt de ontwikkelingsgeschiedenis van
het centrale deel van de Groninger Veenkoloniën. Ook hier heeft de mensch ingegrepen,
maar op een gansch andere wijze, en geheel anders is dan ook het type van het cultuur-
landschap geworden. Het centrum van het Boertangermoeras lag het langst ongerept, omdat
het door de omliggende dorpen niet gemakkelijk in gebruik kon worden genomen. Dit groote
veengebied kon niet met de eenvoudige krachten van de dorpsbewoners in cultuur worden
gebracht en zoolang er voldoende veen in de onmiddeUijke nabijheid van de nederzettingen
lag, bestond hiertoe ook geen aanleiding en behoefte. Het centrale veengebied is dan ook
niet in cultuur gebracht door de omliggende randgebieden, maar door vreemden, kolo-
nisten, die dus van buiten kwamen. Deze kolonisten werkten niet individueel, begonnen
niet ieder een afgraving en ontginning op eigen risico en naar eigen plan, maar groote veen-
complexen werden gezamelijk aangepakt en geëxploiteerd in nauwe aanpassing aan de phy-
sische gesteldheid van het landschap, naar een vooraf opgemaakt plan en volgens vaste regels.
Niet een enkele boerderij of een enkel gehucht waren de resultaten van deze ontginnings-
arbeid, maar een geheele kolonie of zelfs een systeem van koloniën. Dit hoofdstuk
wil de geschiedenis van de aanleg van de veenkoloniale dorpssystemen behandelen, — dus
het feiteUjke verloop van het ingrijpen van de mensch — terwijl in de volgende hoofdstukken
de resultaten daarvan en de verdere ontwikkeling zullen worden behandeld.
Vooraf enkele opmerkingen. Allereerst dringt zich de vraag op, wat de aanleiding kan
zijn geweest voor deze aanvallen op het veenmoeras? Voorop moet worden gesteld, dat het
turfgraven primair was, al heeft men er het toemaken van de dalgrond onmiddellijk mee
verbonden. Blink (78 p. 17 en 19) noemt als voornaamste aanleiding het gebrek aan hout,
dat in de 17e eeuw nijpend werd, v.n. in Holland. Daar was sedert eeuwen de turf als
brandstof gebruikt en de schrijver wijst op het bestaan van turfmarkten in vele Holland-
sche steden. Deze turf was laagveenturf en het „darinkdelvenquot; had hier geleid tot een
groote landverwoesting. De overheid had ten slotte moeten ingrijpen en had aan de land-
vernieling een eind gemaakt; de houtaanplant langs dijken en wegen, door de overheid
aangemoedigd, was bij lange na niet voldoende om in het tekort aan brandstof te voorzien
en ook de exploitatie en afgraving van het veen van 'sGravenmoerin de i6c eeuw kon slechts
een uitkomst van zeer tijdelijke aard geven. Op deze wijze maakt Blink het initiatief van de
Hollanders om de uitgestrekte veengebieden in het Noorden af te graven, aannemelijk.
Het zijn echter niet alleen de Hollanders geweest, die het initiatief hebben genomen.
Meer nog dan van hen wordt in de geschiedenis van de veenafgraving melding gemaakt
Van Friesche veenboeren. Dit is zeer begrijpelijk. De Friezen waren van oudsher bekend
met de turfgraverij. De vergraving van N.W. Overijsel is voor een deel hun werk. Vroeger
dan m de provincie Groningen misschien, begon in Friesland de afgraving van de venen. Ook
in Friesland heeft de vervenmg voor een deel met behulp van kanalenaanleg plaats gevon-
den. Voor de Groninger Veenkoloniën is van beteekenis, dat al vroeg, vooral de Doops-
gezinden onder de Friezen zich met turfgraverij hebben bezig gehouden. De aanleg van
de kolonie Surhuisterveen (± 1600) is hun werk. Hierdoor wordt voor een deel
ook verklaard de groote toestroommg van Doopsgezinden naar de Gronmger Veen-
koloniën.nbsp;f. . TT „ J quot;
De opvatting van Blmk dat het toenemende gebrek aan brandstof m Holland een van
de aanleidingen tot de afgraving van de Gronmger veenmoerassen is geweest, vindt
bevestiging in het feit, dat de aanvoer van Groningsche turf in de HoUandsche steden,
met name in Amsterdam, al spoedig een belangrijke plaats innam. Per schip werd de turf
naar de HoUandsche steden vervoerd. Daar werd ze aan de tusschenhandel verkocht, of
rechtstreeks op de markt aan de burgers verkocht. Waarschijnhjk zal de turfhandel
hebben plaats gevonden op een wijze zooals tot in de 20e eeuw in de oude Veenkoloniën
gewoonte is gebleven: de schipper kocht in het veen een lading turf en deed die in den
vreemde op eigen risico van de hand. De turfschipper was dus tegeUjk handelaar. Toen
in de 17e eeuw de Groningsche en Friesche brouwersturf in Amsterdam aan de mar^
kwam, werd aan deze een afzonderhjke plaats ingeruimd: in 1634 op Realeneüand, in
1674 op Kattenburg.
Ook de stad Groningen is misschien oorspronkehjk de turfgravmg ter wüle van de
brandstoftroorziening begonnen. 29 Aug. 1608 werd door de stad het verbod voor de schu-
tenschuvers, om niet meer dan eenmaal per week uit te varen, opgeheven. 26 Sept. 1621
werd de uitvoer van turf uit de provincie verboden wegens duurte van dit artikel. (64,
Bijlage I p. V en VII) Deze maatregelen van het stadsbestuur doen zeer sterk denken
aan onvoldoende voorziening met brandstof.
Een andere aanleiding tot de veengraverij op groote schaal mag men waarschijnlijk
zien in de toenemende baksteenbouw. Voor de steenfabricage werd eveneens turf ge-
bruikt. Inderdaad zijn de veenstreken lange tijd de brandstof leveranciers geweest van
de steenfabrieken, langs de rivieren en op de klei in het N. van Groningen. Ook de
Groninger Veenkoloniën zelve telden, en teUen nog, een niet onbelangrijk aantal steenbak-
kerijen. Als derde factor moet worden genoemd, dat na de Dertigjarige Oorlog de Gro-
ningsche turfschippers en de Oostfriesche „Fehntjerquot; de turfvoorziening van de Hanze-
steden verzekerden. In eUc geval was dus de afzet voor de Groningsche turf in voldoende
mate verzekerd.nbsp;, ^ • xt
Een belangrijke factor in de ontwikkelingsgeschiedenis van de Gronmger Veen-
koloniën is geweest de leiding, welke de stad bij de vervening heeft genomen. In het vorige
hoofdstuk is reeds gewezen op het feit, dat in het centrale deel de groote complexen kloos-
tervenen lagen. FeiteUjk was aUeen het veen langs Oude Ae en Pekela niet in handen van
de kloosters. Ten O. van de weg Kolham, Kropswolde, Wolfsbarge, en reikende tot aan
de Muntendammervenen, lagen de uitgestrekte kloostervenen van de Abdij van Aduard en
het klooster Essen. Tusschen Muntendammer-, Meedemer- en Pekeldervenen in lag
het veenbezit van het klooster te Heüigerlee. Deze kloostervenen waren na de reduaie
geseculariseerd, en bezit geworden van Stad en Lande. Het overige veen, voor zoover niet
opgenomen in een markeverband, hetgeen nergens het geval schijnt te zijn geweest,
was in bezit van kerkvoogdijen of andere organisatie van kerspeUieden. Practisch was het
veenbezit geconcentreerd in weinig handen, waardoor transacties veel gemakkelijker
plaats vonden, en bovendien maakte dit bezit in één hand de uitgifte in grootere com-
plexen en daarmede een planmatige aanleg op breedere basis mogelijk. De vervening
was een goede kapitaalbelegging, vooral toen de bereiding tot cultuurgrond ermede werd
verbonden. Vooral Groningsche burgers hebben van deze omstandigheid gebruik gemaakt
en een daadwerkelijk aandeel in de ontginning genomen. Dit maakt het ingrijpen van de
stad dubbel b^rijpelijk. Dat de stad het turfvervoer door haar wateren trachtte te leiden
paste geheel bij haar stapelrecht en haar economische positie tegenover „het landquot;. Maar
het belangrijkste in deze ontwikkeling is wel geweest, dat de stad zelf veenbezitster is ge-
worden en de ontginning in een bepaalde richting dreef, niet die van de roofbouw, van
de landvernietiging, maar van de uitbreiding van de woonruimte, de vermeerdering van
de beschikbare cultuurgrond. Bijna van de aanvang af heeft bij de stad de bedoeling voor-
gezeten de afgeveende landen tot bouwland te maken. De gemakkelijke voorwaarden,
waarop de stad haar bezit in exploitatie uitgaf en de richtlijnen, welke ze bij deze exploi-
tatie gaf, zijn een factor van niet te overschatten beteekenis geweest.
Nog een andere factor mag niet over het hoofd worden gezien. Borgman (io6 p. 55) noemt
als een van de redenen, waarom de ontginning van de Groninger venen geslaagd is, de gun-
stige ligging van de ontginningsgebieden onderling, waardoor de drooglegging van het
veen betrekkelijk gemakkelijk was. Het Gronmger veenmoeras werd door zijn natuurlijke
afwatering in een aantal strooken verdeeld, waarbij die waterloopen als het ware de in-
valspoorten waren, van waaruit de ontginning inderdaad kon b^innen en ook begonnen
is. Het is dan ook geen toeval, dat de kanalen op de plaatsen van deze waterloopen ge-
graven zijn. Daar waren de laagste plaatsen, daar was de afwatering het gemakkelijkst,
van daar uit konden de wijken tegen de klimming van het veen worden ingegraven en
werd de vervening het meest rendabel. De kanalen op de plaatsen der oude water-
loopen vormen de hoofdlijnen in het veenkoloniale landschap. Ook bij de Papenburger-
venen is de ontginning en kanalenaanleg begonnen, op dc plaatsen, waar dc riviertjes
a.h.w. toegang tot het centrale deel van de venen gaven.
Evenwel is de oudste ontginning niet van dc stad uitgegaan. Het was een compagnie
van 4 of 5 personen — Hollanders en Friezen — die hier veen kocht van de eigengeerfde
ingezetenen van Winschoten. De hoofdpersoon in dc onderneming werd al spoedig dc
Fries Feiko Allens Qocq (of Klok), een tijdlang inwoner van Winschoten, die enkele akkers
veen kocht van eigenerfden van Zuiderveen. (38 p. 11). Dc Fricschc Compagnie verdween
al spoedig uit dc geschiedenis, maar de naam van Qocq komen we in de eerste helft van
de 17c eeuw nog voortdurend tegen. Of dc anderen hun aandeel in de venen aan Clocq
hebben overgedragen, of dat ze de exploitatie aan Qocq hebben toevertrouwd, is niet
duidelijk. In elk geval was het een groot veengebied, dat hier aan snee werd gebracht. Het
besloeg 101 lotten veen cn wanneer wc dc kleinste nemen van dc waarden, welke het
Groninger Woordenboek voor een „lotquot; opgeeft, komen wc nog tot een oppervlakte van
meer dan 750 ha. Het veen lag aan weerszijden van dc Pekel A tot aan dc tegenwoordige
stroocartonfabriek „de Kroonquot;. Ten N. (d.i. ten W.) van de Pekel A lagen 35 lotten, die
28 vecnplaatscn vormden, ten Z. van dc A aan weerskanten van de Veendijk 33, waaruit
aan dc Noordzijde 18, aan dc Zuidzijde 24 vecnplaatscn ontstonden. (38 p. 12). Het eerste
werk van dc Compagnie was het bevaarbaar maken van dc Pekel A. Gedeeltelijk van boven
af begon de kanalisatie tot aan de tegenwoordige Hccrcsdraai, waarbij vele bochten werden
afgesneden cn het riviertje tot het Pckcldcrhoofddiep werd veranderd, waardoor in
hoofdzaak een recht kanaal ontstond, dat de naam Heerendiep kreeg. Ook het benedenste
deel, beneden de Heeresdraai, werd verbeterd, allereerst door het graven van het Nieuwe-
diep, de afsnijdmg van een der bochten, terwijl m 1608 het laatste deel tot Winschoterzijl
vergraven werd, terwijl van de vrijgekomen aarde een dijk aan weerszijden van het water
werd opgeworpen. Wmschoten dat door de Rensel verbmdmg had met de A, nam V4 van
de kosten voor zijn rekening. Voorbij Winschoterzijl lag de mham van de DoUard, die in
1657 werd afgesloten door de dijk van Nieuweschans, waarm voor de afwatering van
Westerwoldsche en Pekel A een sluis gebouwd werd, welke m 1707 op last van de Staten-
Generaal vernieuwd werd en zoodoende de naam Statenzijl ontving. (38 p. 28).
De turfgravmg schijnt hier op grootsche wijze te zijn aangepakt. Voor de veenarbeiders
stelde Qocq gratis grond ter beschikkmg, die ook later, toen zijn bezittingen aan de stad
overgingen, vrij van pacht zijn gebleven. Daaruit ontstond de buurt „de Kamersquot;. (38 p.
12). In de verdeeling in veenplaatsen vertoont Pekela reeds het karakteristieke van de
veenkoloniale aanleg, nl. het opstrekken van de wijken aan weerszijden van het kanaal.
Bij het achteruitwerken van de vervening ontstonden al spoedig conflicten met naburige
dorpen over de grenzen in het veen. Ongetwijfeld behoorde een deel van de Pekelder-
venen onder Meeden. Lubbers laat op zijn kaart van 1652 de gepretendeerde veen-
bezittingen van de beide dorpen elkaar overlappen. Met Meeden kwam het tot hand-
tastehjkheden, en aan deze en latere grenstwisten ontleent de buurt Kibbelgaarn
misschien zijn naam. Met Onstwedde werd in 1650 de grens door de stad geregeld. Grens
werd het Barkelazwet, nu nog gemeentegrens; ook hier schijnt het niet zonder conflicten
te zijn gegaan. Borgesius (37. p. 11) verklaart tenminste hierdoor de eigenaarde hoek in
het verloop van deze grensscheiding.
De vraag zou kunnen worden opgeworpen, waarom Clocq c.s. juist het veen in dit N.O.
gebied aanpakten. De reden was waarschijnhjk, dat de Pekel A met geringe moeite bevaarbaar
kon worden gemaakt en dat langs de Westerwoldsche A de turfafvoer vooral naar Duitsch-
land gemakkehjk was. Aan het voorspoedige bedrijf van Qocq en de zijnen kwam al spoedig
een einde door het mgrijpen van de stad. Waarom dit ingrijpen heeft plaats gehad is niet
geheel duidehjk. Wijnne (33 p. 89) vermeldt uitdrukkeÜjk van 20 Febr. 1603 een contrart
van de stad met Qocq c.s. over het graven van een vaart, en een contraa dateerend uit
April 1608 over het aansteken van het veen. Bosgra (38 p. 13) spreekt alleen van een over-
eenkomst met Winschoten uit dit jaar over het bevaarbaarmaken van het benedenste
deel van de Pekel A tot Winschoterzijl, waarbij Winschoten V4 van de kosten voor haar
rekening nam. Evenmin vermeldt de Blécourt in zijn lijst van resoluties, ordonnantiën,
placcaten, contracten betreffende de Veenkoloniën bovengenoemde stukken uit 1603 en
1608. In de meeste werken wordt de bemoeiing van de stad met de Pekeler vervening op
eenigszins andere wijze voorgesteld. Wijnne (33 p. 89) zegt uitdrukkehjk, (ht het de be-
doeling van de stad was de turfvaart langs haar muren te leiden, en wijst in dit verband
op de Termunterzijlbrief van 25 Nov. 1601, die een dergelijke strekking had.
Van de uitvaardiging door de stad van een verbod van doorvoer van turf door haar ge-
bied, i.c. het Oldambt, (zooals Bosgra, 38 p. 14 meent) maakt de Blécourt geen melding.
Een dergelijk verbod zou inderdaad een nekslag voor de Pekelder vervening hebben be-
teekend.Maarooknadathet Schuitendiep van Zuidbroek tot Winschoten was doorgetrokken,
(1635) ging gedurende de i8e eeuw de Pekelder scheepsvaart niet via de stad, maar door de
Westerwoldsche A en de Statenzijl; maar toen was de stad ook reeds geruimen tijd in het
bezit van de Pekeldervenen en kanalen, kon accijns en verlaatsgeld heffen, en waren
maatregelen als bovengenoemde niet meer noodig. Volgens Top en Bosgra maakten de
bovengenoemde maatregelen van de stad Qocq en den zijnen een verdere exploitatie
van het veengebied onmogelijk. Qocq geraakte in geldverlegenheid en moest zijn veenbezit
aan de stad overdoen. Daargelaten of de meening van deze schrijvers de ware toedracht
van de gebeurtenissen weer geeft, niet te ontkennen valt, dat de stad steeds het streven
heeft gehad in het bezit van de Pekeldervenen te geraken. Inderdaad heeft de stad zeer
waarschijnlijk van de geldverlegenheid van Feiko Clocq geprofiteerd om haar doel te
bereiken. Den 22en Oct. 1635 nam de stad 3/4 van diens veenbezit over. Qocq zou de
venen echter nog 10 jaren in huur mogen houden onder de verplichting het diep verder
te graven en verlaten aan te leggen.
Verder werd hem door de stad een zekere som gelds geleend voor de verdere ontgin-
ningen. In de volgende jaren werd de positie van Qocq steeds minder gunstig; hij kon zijn
verplichtingen niet nakomen en I2 Juni 1646 moest hij ook het grootste deel van het
bij de verkoop van 1635 voor zichzelf gehouden veen aan de stad afstaan. Op de kaart
van Lubbers zien we nog slechts een klein deel van de Pekela als Qocq's bezit aangegeven.
Ook van andere personen heeft de stad veen in de Pekela aangekocht. Toen de stad in
1650 in geldverlegenheid geraakte verkocht zij 24 lotten, maar kocht er successievelijk
15 van terug. De stad nam nu ook het uitdiepen van het Pekelderdiep op zich en het onder-
houd zou voortaan door de stad en de veeneigenaars geschieden, waarover later heel wat
getwist is ontstaan. (38 p. 15 en 16).
Zoo zien we dus, dat de stad het grootste deel van de Pekeldervenen in handen kreeg.
Omstreeks 1880 waren slechts 43 „eigenquot; plaatsen in de Pekela geen stadsbezit. (37 p. 14).
Evenwel exploiteerde ze niet zelf, maar gaf het veen uit in huur op bepaalde voorwaarden,
die zoowel voor de Pekela's als voor de andere stads-veenkoloniën ongeveer van de-
zelfde inhoud zijn. Enkele bepalingen, gelicht uit „de Conditiën van de Verhuyringe der
veenen m de Pekelquot; van 1651 demonstreeren de wijze, waarop de stad de incultuurbrenging
leidde: de huurder was verplicht samen met zijn buurman, van het hoofddiep uit, en op
het peil daarvan, een wijk in het veen uit te graven ter breedte van 16 voet aan de water-
spiegel en 12 voet op de bodem. Elk jaar moest die wijk 40 roeden in 't veen worden ver-
lengd en de raaigruppel (Zie hoofdstukV), moest er 50 roeden vooruit worden gegraven.
Langs de wijk moest aan weerszijden een voetpad van 8 voet breedte onderhouden worden
en samen met zijn buurman moest hij een vonder over de wijk leggen. Binnen het jaar
moest de huurder op de veenplaats een woning van minstens 150 gldn. bouwen. Als ver-
goeding van de kosten van aanleg was de turf over een breedte van 2 roeden van de wijken
afgemeten vrij van huur. Van de rest moest Vi van de zwarte turf en V« van de grauwe
turf als huur aan de stad worden betaald. Verder bevatten de conditiën een aantal bepa-
lingen, die den huurder verplichtten het afgeveende land tot bouwland tc maken, waar-
over dan eveneens een bepaalde huur moest worden betaald. (Op deze bepalingen wordt
uitvoeriger teruggekomen).
Wc zien dus dat dc huurders dc verdere aanleg op zich namen; voor dc aanl^ van
het hoofdkanaal zorgde dc stad. (37 p. 20). De stad, die zulk een groot belang had bij dc
bkomsten hield nauwkeurig toezicht op de veengraving. In 1732 gaf ze een nieuw regle-
ment op de vervening in dc Pekela's en bepaalde, dat geen meier zijn veen langer dan 2
jaar onvergraven nK)cht laten liggen, cn toen bleek, dat het vecnbedrijf zoo sterk gebon-
den was aan klimatologische factoren als vorst, droogte enz., zoodat bijv. een te late ver-
vening de qualiteit van de turf slechter maakte, werden ook op dit punt bepalingen in
het leven geroepen. Hoe groot de inkomsten waren, die de stad uit de venen trok, bhjkt wel
uit de volgende voorbeelden.
In 1760 werd de vierde stadsturf uit de venen door enkele Pekelders gekocht voor
— (3y p, 24) en in 1805 verkocht de stad haar aandeel m de 6500 dagwerk gegra-
ven turf voor f25.000 gldn (38 p. 22). Ongerekend nog de inkomsten die de stad kreeg
door de verkoop van veenplaatsen, die met een altoosdurende pacht bezwaard bleven (37
p. 16), en uit de passage- en sluisgelden, (64 p. XV), welke door de turfschepen moesten
worden betaald, die van de stadswateren gebruik maakten. Overigens was het de
stad, die subsidie gaf voor de kerk te Oude Pekela, welke in 1683 werd gebouwd.
Maar tenslotte is toch de geheele aanleg door de huurders zelf bekostigd. In
1728 liet de stad weliswaar het benedenste deel van de Pekel A vergraven, maar kreeg de
onkosten terug door een accijns op de turf, welke tot 1742 duurde. En ook de verdere aan-
legkosten en onderhoud van het hoofddiep schoof de stad ten slotte van zich af: het regle-
ment van 1732 bepaalde, dat voortaan de opl^gmg en het onderhoud van het hoofddiep
door de meiers zelf moest worden bekostigd. Het waren de meiers van het Boveneind van
Nieuwe Pekela, die de exploitatie met zwaardere lasten moesten voortzetten, (38 p. 25),
De stad had ook nog meegeholpen aan de vergraving van de Rensel (1727) (37 p, 22), maar
bij de voortgang van de vervening verflauwde, in geUjke mate met de inkomsten uit de
turf, de ijver van de stad.
Langzaam ging echter de ontwikkeling van de kolonie door. Van de kanalen uit werk-
ten de veenboeren achterwaarts en het hoofdkanaal werd naar het Zuiden toe voortdurend
verlengd. In 1760 was het kanaal tot de Zuiderkolonie gevorderd. (34 p. 64). Over deze
ontwikkeling enkele feiten. Uit 1755 hooren we nog van een veenstaking; in 1778 was alle
veen in de Beneden Pekela aan de Noordzijde van het kanaal zoo goed als verdwenen (38
p. 27). Uit een acte van verkoop van 25 Oa, 1709 blijkt, dat op 2 plaatsen vooraan in
O, Pekela nog slechts 9% gras land aanwezig was, en dat was nog geen ontgonnen land
of dalgrond, maar de groene boorden van de Pekel A, waar de darggrond aanwezig was.
(37 P- 21).
Het N.O, deel van de Pekela, het Kerkeveen, werd in 1781 aangepakt. Het was door
paniculieren van de Winschoter kerkvoogdij gekocht; het was een laag gelegen gebied
en er werd ook turf gebaggerd. De stad had hier niets te zeggen, maar de nieuwe eigenaars
moesten hun producten door de stadswateren afvoeren en zoo was ook hier een con-
traa met de stad noodig, die o.a. de jaarüjksche hoeveelheid te baggeren turf bepaalde.
Ook van de betaling van een passagegeld zullen de heeren wel niet zijn vrijgekomen. In
het N.W. vatte men in 1767 de aanleg van een complex in de Westerleesche venen aan,
waarbij over de afvoer van turf langs de Scholtenswijk werd gecontracteerd. Toegestaan
werd genoemde wijk door de hoofdweg te graven. (38 p. 60). Het betrof hier de ontginning
van een „kylhoekquot;, een verloren hoek veen, dat buiten de vierkante aanleg van Pekela
viel. Een dergelijk ander complex is de kolonie aan de Borgesiuswijk in de Horendervenen,
die door de eigenaar in Convenant met de stad (4 Juni 1803) werd ontgonnen. De afvoer
van de turf vond langs de Wedder wijk plaats. (Top. krt.). Ook de kolonies Noorder-,
Zuiderkolonie en Dwarsdiep moeten als afzonderlijke ontginningen worden beschouwd. Over
't algemeen vertoont de aanl^ van de beide Pekela's weinig onregelmatigs. Ook in de 19c
Afb. 5. Ter Apelkanaal. De woningen van de vroegere veen-
arbeiders vormen nog het overheerschende element in het
landschap.
tü»».--
Afb. 6. Achterdiep, Sappemeer. Nederzetting met zuiver
agrarisch karakter.
eeuw werd nog druk gegraven, (38 p. 22 e.v.). Zelfs veenboekweitbouw met bijenhouderij
had nog plaats. (38 p. 29). Met de vervening van de Westerleesche venen was men nog
omstreeks 1920 bezig. (38 p. 102/103).
Ten behoeve van de scheepvaart werd als onderdeel van het provinciaal plan van 1856
het hoofddiep vergraven (1863) en in 1877 kwam de doorgraving van de dam in Boven-
Pekela tot stand, waardoor de beide kolonies communicatie te water kregen met het Stads-
kanaal.
Analoog verhep de aanleg van Sappemeer en Hoogezand in het gebied van de
kloostergoederen van Aduard, Essen enz. Deze venen waren in 1595 geseculariseerd
en daardoor bezit geworden van Stad en Lande. Na een voorloopige opname op last
van een compagnie van belanghebbenden uit de provincie Utrecht — w.o. Gillis van
Stoutenburg, Burgemeester van Rhenen — kwam in 1604 het verzoek bij de Land-
dag om een deel der venen te mogen huren. Inderdaad kreeg deze compagnie de
venen ten O. van het „Bourenveenquot; tot aan het Sappemeer m pacht (28 Mei 1605).
De vorige dag hadden de Utrechtsche heeren reeds eenige venen gekocht van veen-
eigenaren te Kropswolde. (27 Mei 1605) (64 p. HI/IV). Kort daarop begon de
exploitatie, maar al spoedig geraakte de compagnie in financieele moeilijkheden en liet
het werk in de steek. Veel schijnt er door deze compagnie niet te zijn gedaan en toen
de stad, die dit werk met belangstelling had gade geslagen, in 1612 een onderzoek liet
instellen naar de mogehjkheid van kanaalaanleg bleek, dat nog bij het begin moest worden
begonnen. Er is ook hier veel onduidelijk in de geschiedenis. Wat er van de Utrechtsche
compagnie geworden is weten we niet. In elk geval nam de stad bij contract van i Mei
1613 de vervening van de Utrechtsche heeren over, die zich weliswaar aanvankelijk een
derde deel van de venen voor eigen exploitatie voorbehielden, maar ook dit deel ging bij
contract van 26 Maart 1616 aan de stad over. (63 p. 23; 41 p. 11; 34 p. 47) Toch schijnt
de stad niet alle veen van deze heeren te hebben verworven. De schikking van 15 Maart
1616, vermeld door de Blécourt (64 p. VI), handelt slechts over een deel van het Utrecht-
^he veenbezit. Ook later hooren we nog van een compagnie, werkende in deze venen (1619).
^og in 1630 was Stoutenburg hier veenbezitter (64 p. IX). In 1647 wordt gesproken over
de „Reensche compagniequot; d.i. volgens de Blécourt (64 p. XV) de oude Friesche Compagnie
(zie p. 7i)j aangelegd op de gronden van de Utrechtsche-Rhenensche heeren. Blijkens
^rten van 1651 en van 1721 aanwezig in het Archief te Groningen, lag de Reensche
compagnie ten Z. van het Winschoterdiep, van Martenshoek (waar ook de Kropswolder
looidijk emdigde) tot aan 2 „plaatsenquot; (± 170 m) ten O. van de Kielsterweg. Op de topo-
grafische kaart is het gebied van deze compagnie nog wel terug te vinden.
Bjj deze overname werd tevens bepaald, dat ook de verdere kanalenaanleg door de stad
Zou geschieden, echter zouden de Utrechtsche heeren vrije doorvaart genieten.
De moeihjkheid is nu de verhouding van de stad tegenover de venen. Feith (63 p. 3)
®eent, dat de stad door deze contraaen eigenares van de venen was geworden, een op-
vatting, die tot 1847 onaangevochten is gebleven. Feith twijfelt niet aan dit eigendomsrecht
Van de stad en ook de Staten van de Provincie beschouwden de stad als eigenares (aanhaling
'' Feith (63 p. 4 cn 5). Nooit vinden we van huur gesproken, wel van koop en wanneer het
^ot twisten kwam tusschen de Stad cn de Ommelanden, waren de beide partijen niet zuinig
beschuldigingen wat betreft usurpaties, maar dc kwestie over het eigendom van dc
venen is nooit in het geding gebracht. Met Feith zouden we kunnen vermoeden, dat de voor-
waarden, waarop de stad de venen verwierf, dezelfde waren als die waarop de Utrechtsche
heeren de venen verkregen.
Ook de Blécourt is van oordeel, dat bij de overdracht van de rechten van de Utrechtsche
heeren op de stad, deze laatste ook de plichten overnam en voortaan de pacht voor de
venen aan de provincie moest betalen. (64, p. 5).
De stad werd dus pachteres van de Provincie. Deze pacht is volgens Feith later ver-
anderd in eigendom. De voorwaarden waarop dit is geschied moeten volgens Feith de-
zelfde zijn geweest, als die, welke de Provincie (Stad en Lande) bedong, toen ze op 18
Dec. 1616 besloot de venen te verkoopen. Daarbij werd bepaald, dat de kooper jaarlijks,
zoolang hij turf groef een deel daarvan in natura of geld aan de verkooper moest afstaan,
maar dat verder de volle eigendom zou gelden. (63 p. 4)- Inderdaad heeft de stad bij de
publieke veüing op i Maart 1617 vele kloostergoederen gekocht en het is mogelijk, dat
bij die gelegenheid de bezitsverhoudingen nader geregeld zijn. De Blécourt stelt de verkoop
van de venen van de Utrechtsche heeren te Kropswolde in de jaren 1625 of 1626. Feith
meent echter (63 p. 8), dat de Provincie de overname van rechten door de stad in 1613
en 1616 reeds als een koop heeft opgevat, en ook de andere argumenten door dien schrij-
ver aangevoerd, sluiten twijfel aan het eigendom van de stad op de venen buiten.
Echter moet m.i. nog worden gewezen op het feit, dat, terwijl het veen, dat door de
Utrechtsche heeren van de Provincie werd gepacht, 106 roeden bedroeg, tusschen Krops-
wolden en Sappemeer, over een dusdanige begrenzing van het stadsveenbezit nooit is ge-
sproken. Afgezien nog van de veenaankoopen in het N. (1627) beschikte de stad in de
volgende jaren over het geheele veencomplex ten O. van Kropswolde tot aan de grens van
de Muntendammer venen (63 p. i; 64 p. 9 en LVII) en de landscheiding met Drente.
De beantwoording van de vraag op welke wijze de stad in het bezit van dit grootere
veengebied is geraakt ligt echter veel meer op het gebied van den historicus dan van
den geograaf.
Het veen, dat de Utrechtsche heeren van de Provincie hadden gepacht lag dus ten O.
van de venen van de Kropswolder eigengeërfden. Volgens de voorwaarden van 1605
(64 p. IV) waren de verveners verplicht een kanaal te graven van Foxhol uit, en kochten
daarom van de eigengeërfden van Kropswolde een opstrek van 4 roeden ( = i7m)
om een kanaal te graven door het gebied tusschen Foxhol en de Looidijk (de Veendijk
op de kaart van Lubbers). Het veenbezit was hier erg versnipperd door veenaankoopen van
anderen, en door ruiling en verkoop van veen tusschen de Utrechtsche heeren onderling.
Ook blijkt de stad niet in het bezit van alle veen te zijn geraakt. Om deze verwarde
toestand te beëindigen werd in 1619 een scheiding gemaakt, waarbij het geheele complex
in 6 deelen werd verdeeld, waarvan 2 deelen aan de bovengenoemde veenbezitters — w.o.
dan de „compagnie van de Voxholster Vehnenquot; — zouden vaUen. (64 p. VI). De stad zorgde
bij deze gelegenheid, dat diep en weg aan haar werden afgestaan, zoodat in den vervolge elke
vervener, die zijn turf langs de kanalen van de stad wilde afvoeren, daarvoor een sluis-
en pass^egeld te betalen had (32 p. 22; 33 p. 90), van welke belasting alleen dc
Utrechtsche heeren volgens het contraa van 17 Apr. 1613 wel zullen zijn vrijgesteld.
In de volgende jaren, — o.a. in 1624 — verwierf de stad, aangespoord door dc hooge
turfprijzen nog meer veen in deze streken. (33 p. 290 e.v.; loi, p. 91). Op 13 Oct. 1626 nam
ze het veenbezit over van een harer burgers, Andries Jacobs. Dezelfde Andrics Jacobs
kocht 8 Mei 1627 van de Staten der Provincie de Gaar venen onder Slochteren, en eenig
veen te Kolham, Westerbroek, Kropswolde en Wolfsbarge (afkomstig van de kloosters
Oldenklooster, Nijenklooster, Thesmge, Schildwolde en Essen), en deed 11 dagen later
dit veenbezit aan de stad over. Blijkbaar heeft deze burger voor de stad gehandeld. (63
p. 9)- En zoo zien we dan de stad ten slotte de beschikking krijgen over een uitgebreid
veenbezit, dat zich uitstrekt van Foxhol tot de Muntendammer venen en van Slochteren
tot de Semslinie.
Het eerste werk was ook hier weer de aanleg van een kanaal. Boven werd reeds ver-
meld, dat de Utrechtsche heeren ten behoeve daarvan een strook veen aankochten van de
eigengeërfden van Kropswolde. Als waterloop in dit gebied was aanwezig het Abrahams-
diepje, dat in het Foxholstermeer uitmondde en van oudsher voor de afvoer van turf in
gebruik was. Het Abrahamsdiepje vormde de afwatering van het Sappemeer, dat zich
Westwaarts tot aan het tegenwoordige Winkelhoeksterdiep, misschien nog verder Weste-
lijk — uitstrekte. Het rapport van het onderzoek, door de stad in 1612 naar de mogelijk-
heid van kanalenaanleg ingesteld, noemt als moeilijkheden in het tracee het Sappemeer, en
„mede eenige hoogtequot; (41 p. 10 e.v.), ongetwijfeld de hoogere zandgrond, waaraan Hooge-
zand zijn naam dankt. Deze zandgrond lag in hoofdzaak ten N. van het Abrahamsdiepje,
dat er in een boog omheen liep. Nog in 1932 was dit hooge zandgebied in het landschap
te herkennen, de begraafplaatsen waren er op aangelegd, en zelfs was er nog een klein
perceeltje heide aanwezig.
De verveners moesten deze hoogte vermijden, op de randen waarvan de veenlaag waar-
schijnlijk ook geen groote dikte bezat. Zoo werd de eerste turfvaart het vergraven Abra-
hamsdiepje, dwz. de tegenwoordige vaart Foxhol—Foxham, en het deel van het Win-
schoterdiep tusschen Foxham en de tegenwoordige uitmonding van het Abrahamsdiepje.
Het N.Z. gerichte deel van het Winschoterdiep, ten Z. hiervan, en gegraven om het „Hooge-
zandquot; te vermijden, is misschien het werk geweest van dc Utrechtsche heeren. Van daar-
uit schiet het kanaal dan in Oostchjke richting het veen in. Deze voorstelling klopt ook
®et die op de kaart van Harmen Qasen (1651).
Het schijnt echter, dat deze watering onvoldoende is geweest. In 1631 hooren we van een
I^adsbesluit om met die van Sappemeer tc onderhandelen over een vaart van Martenshoek
naar de Kropswolder molen, dus een meer Zuidelijk gelegen tracee, en in 1636 werd
besloten het diep naar Foxham te verleggen. (41 p. 12) Misschien werd hiermede bedoeld
de doortrekking van het kanaal naar de Hunze bij Waterhuizen, welk kanaal in elk geval
m 1659 reeds voltooid was, want toen werd de trekweg naar Martenhoek met boomen bc-
Plant en in 1660 bestond ook reeds dc tol bij Martenshoek. Het Sappemeer was in 1618
drooggemaakt; de hoofdvaart werd er dwars door gegraven (zic de berekeningen bij 41
P- 12). en daarna ging men aan de Oostzijde verder met het graven van de vaart. In 1628 was
Zuidbroek bereikt cn voer het eerste schip door het nieuwe kanaal, en enkele dagen later
Volgde de eerste wagen over het wagenpad. (41 p. 12). In 1621 reeds waren dc eerste hui-
zen langs het hoofdkanaal verrezen; het was het begin van het dorp Sappemeer. Hooge-
is iets jonger en ook nog later behoudt Sappemeer het karakter van de eerste aanleg:
^ar, en niet in Hoogezand staan de kerken der eerste kolonisten. (39 p 24, 25).
Op 23 Oct. 1624 had de eerste verhuring van dc stadsvenen te Foxhol en Sappemeer
plaats, misschien bij wijze van proef, voorloopig voor 3 jaren. De conditiën van deze
Verhuring bevatten v.n. bepalingen over de wijze van vergraven cn ontginnen. Het in cul-
tuur brengen nam slechts een ondergeschikte plaats m deze conditiën m.Z^ ^^^
Tl de mogeUjkheid daartoe. Volgens de Blécourt Uepen de conditiën voor de me^rsW
pavers in 1628 af. Zij, die echter de afgegraven gronden hadden ontgonnen G,tocge^^
^^trrdTK^faarrzuit^^^^^^^^
an^e t^oloniên ontstaan. De aanleg ervan geschieddenbsp;—n
Achtereenvolgens worden de volgende contracten genoemd:
10 Aprü 1631 voor de venen in de Winkelhoek (Sappemeer)
24Sept. 1636 „ „ » aan het Achterdiep. (Sappemeer).
16 Jan. 1637nbsp;»nbsp;»nbsp;»nbsp;in de Kiel-Compagme.
18 Jan. 1647nbsp;,,nbsp;»nbsp;» »nbsp;Compagme en Lula.
16 Maart 1637nbsp;»nbsp;»nbsp;» » » Borger-Compagme.
20 Dec. 1648nbsp;„nbsp;„nbsp;» » » Trips-Compagme.
dlê eennbsp;nam, bestond uit ^«»ts e^.e pe.
sonen SeTTrgerlcompagnie van ,6 Maar. .647 telde slechts 9 deelhebbers. Z'1 huurden
ZZcnbsp;die'de oppervlakte van de tegenwoordige
«rbehwrende landerijen besloegen en die zij onder elkaar verdeelden. Een kaar' quot;quot;
^r^errmparnie van 1706 (van Tideman) geeft de porties va» de ver^hülende dee^
a^^De conLcten, welke de compagnieën met de stad sloten bevanen
over aanleg, en afgraving. Wat de in cultuur b-gmg betreft
vem^n mar de conditiën van verhuring van 1628. Van grootnbsp;»»s de ^.ng,
^rr^mmgnie de venen en gronden geheel «f gedeelteUjk aan anderen m^ht overdra-
^n zir^S dan ook onder goedkeuring van de stad. V^n/eze deelbaarhe d van hu^
Stalen de leden van de compagnieën ruim gebruik. (64 p. 39 en XLIII, J^L^
De coCrnlën zijn waarschijnlijk ondernemingen van turfgraven, geweest, d.e de
^nl«quot;rwiiken en kanalen bezorgden, de turf afgroeven (en dan nog met eem-
ToSg en d^rna hun bezittingen, verdeeld in Pl^-^ »«rdeden «n par,,^«r»
r hef toemaken van de grond bezorgden, zooals d.e m de conditiën van 1628 was
'■ZTdropvatting van de compagnieën als turfgraversondernemingen P^en 0^ de
vo^^de feitêrin verschillende compagnieën, bv. in de Tripscompagmester. en de Mun-
t^r^I trêff ö we dezelfde deelgenooten aan (43 P- n5). Dit wijst op een Wn f
tenda^er trennbsp;^ ^^^^nbsp;^^ groote veencomplexen, die
,nbsp;on nkat. van verschiUende deelhebbers stonden, zijn later verdeeld; groot-
l„dt«7is mTvIenkloiën nooit aangetroffen. Ook in de Pekela hooren we. dat de
grondb^it s m de Veenko plaatsen werden verdeeld en verhuurd op conditiën, die
waren Cn die'van .628 voor Sappemeer. Verder wordt van Pekela even-
1 De conditiën van 1628 zijn o.a. gepubliceerd bij Top (34) P- 5i e-v.
-ocr page 86-eens de verkoop van veenplaatsen vermeld, dus een uitgifte van veengrond in gebieden van
kleiner oppervlakte dan de concessies der compagnieën. (37 p. 16).
De compagnieën hebben dus de verschillende veenkoloniën aan weerszijden van het
Winschoterdiep aangelegd. Het eerst is gegraven aan de Noordzijde. Daar had reeds in
1617 een compagnie van Friesche veenboeren het Winkelhoeksterdiep gegraven. (34 p.
61). In 1631 bestond reeds het Achterdiep of Noorderdiep, evenwijdig aan de hoofdvaart,
(en misschien eveneens door deze Friezen gegraven) en ook de Jouwerswijk ( = Jagerswijk)
waarover in 1630 een nieuwe brug was gelegd. In 1631 contracteerde deze „oude Friesche
compagniequot; met de stad over de aanleg van het Westerdiep in het verlengde van het Win-
kelhoeksterdiep, welke de Gaarvenen onder Slochteren aan snee bracht. (41 p. 13; 64
p. XLIII).
Dezelfde compagnie groef (in 1632?) het Kalkwijksterdiep, ten Z. van het Winschoter-
diep, ter lengte van 2000 roeden. Het Kleinemeer (of Eggemeer),ten Z. van het voormalige
Sappemeer, bestond toen nog. (64 p. XLIII). Wijnne vermeldt, dat in 1636 werd besloten
het af te tappen en droog te leggen. (33 p. 91). Door dit voormalige Kleinemeer is in W.O.-
richting een kanaal gegraven, dat door een zijkanaal in verbinding met het Heeren- of
Winschoterdiep staat. In 1646 werd besloten het „Bovendiepquot; te Kleinemeer te graven
(d.i. misschien het benedenste deel van het Borgercompagniesterdiep). De aanleg was toen
dus nog niet afgeloopen.
16 Jan. 1637 werd met de eigengeërfden van Kropswolde een scheiding gemaakt tus-
schen de stadsvenen en het veenbezit der kerspellieden van deze plaats. Het was de
eerste stap tot ontginning van het veencomplex tusschen Kalkwijk en Wolfsbarge.
In dit gebied legde de „Nieuwe Friesche Compagniequot;, waarin enkele deelhebbers
van de „Oude Friesche Compagniequot; zaten, de kolonie Kielwindeweer aan. Top (34 p.
56) vermeldt 1637 als het jaar, waarin de aanleg werd begonnen. Het contract van deze
compagnie met de stad dateert echter van 18 Jan. 1647 (64 p. XV). De aanleg door-
sneed die van de oude Reensche compagnie (zie p. 65). Bij de aanleg van het Kielsterdiep
moest men rekening houden met de ten W. daarvan gelegen Kropswolder venen. Het
contract van 1637 heeft waarschijnlijk op de aanleg van dit diep betrekking. Top (34 p. 56),
meent nu dat men al gravende in conflict kwam met de veenbezitters van Zuidlaren,
als gevolg waarvan men de richting van het kanaal veranderde, door een eindweegs terug
te gaan, en bij de tegenwoordige aardappelmeelfabriek „de Eendrachtquot; een vaart in meer
Oostelijke richting te graven. Aan deze conflicten wordt tevens de verklaring van de naam
Windeweer vastgeknoopt.
Deze voorstellingswijze schijnt mij echter niet geheel juist. De meest economische
turfafgraving eischte, de kanalen tegen de klimming van het veen in te graven (zie Hoofd-
stuk V). Daardoor kwamen al deze zijkanalen van het Winschoterdiep evenwijdig te liggen.
Het Kieldiep nu moest worden aangelegd tusschen de Kropswolder- en Kalkwijkstervenen,
Waar geen ruimte meer was voor turfgraverij (vgl. kaart van Lubbers). Eerst op eenige
afstand van het Winschoterdiep was het mogelijk het kanaal dezelfde richting te geven
als het Kalkwijksterdiep. De kolonie Nieuwe Compagnie moet m.i. als een zelfstandige
Ontginning van de Wolfsbargervenen worden opgevat. Het contract van 29 lan. 1659 heeft
m.i. betrekking op deze aanleg: De huurders moesten een nieuwe vaart aanleggen, „begin-
nende ten suyden aan het hooftdiep van de nieuwe Vriesche ofte Kylcompagniequot;. Aan
de Westzijde ontvingen de huurders het veen tot aan de gronden van de Wolfsbarger-
meiers, die het vrije gebruik van wijken en hoofddiep zullen hebben. (64 p. XLVIII en
kaart v. Tideman Ao. 1721).
Een compagnie van Groninger burgers huurde 16 Maart 1647 een complex venenten Z.0.
van het Kleinemeer, grenzende aan dat van de Kalkwijk, en groef een vaart in Z.0.
richting, aansluitende op die van Kleinemeer. Uit deze aanleg ontstond de kolome
Borgercompagnie. Ten slotte werd in de strook veen welke nog tusschen de Groninger—
Borger-compagnie en de Muntendammervenen aanwezig was, de kolonie Trips-compagnie
aangelegd, door een compagnie, waarin zoowel deelnemers van de Borger-compagnie als
van de Muntendammer-compagnie aandeel hadden. Het desbetreffende contract met de
stad dateert van 20 Dec. 1648. Ook hierin komt de bepaling voor dat de huurders „dese
veenen ofte dallen in 't ghiel ofte voor een gedielte aen andere eerlijcke ende quahficeerde
luyden op onze (d.i. van de stad) approbatie mogen overdragenquot;. (64 p. XV, XLVII).
Hiermee is de aanleg van het complex nederzettingen aan weerszijden van het Winscho-
terdiep niet voltooid. Het Spitsbergerveen en de andere venen in deze hoek waren reeds in de
eerste helft van de 17e eeuw aan snee gebracht. Daarvoor werd een vaart van Sappemeer
naar Noordbroek gegraven, waarmee men reeds in 1639 bezig was. In de 17e eeuw werden
ook de venen in de Noordelijke randgebieden onder Slochteren en Kolham afgegraven.
Telkens worden schikkingen vermeld van vervoer van turf uit deze streken door stads-
wateren of over stadsgebied. (64 p. XIX e.V.). Ook in de oudere onder de koloniën werd nog
lange tijd aan turfgraverij gedaan. In 1689 en 1696 hooren we nog van groote veenbranden
in Sappemeer (41 p. 6), maar na 1739 verdwenen de placcaten over het turfgraven. In de
Kalkwijk echter was omstreeks 1750 de turfgraverij nog in volle gang. In 1731 had nog een
veenverhuring in de Borger-compagnie plaats (47 p. 6, 15—17)» waaruit blijkt dat alle
veen ten W. van het diep dan nog niet was vergraven. In 1748 was turfhandel er nog het
hoofdbestaansmiddel. In 1761 worden nog „dallenquot; vermeld uit deze kolonie. Het gemeen-
teverslag van Sappemeer van 1851 vermeldt echter dat er geen turf in de gemeente is ver-
graven en alle grond in cultuur is gebracht.
Het langst bleven de venen van Westerbroek in hun oorspronkelijke toestand. Eerst in
de i8e eeuw is men met de afgraving begonnen, welke de geheele 19e eeuw doorging.
Aan landverbetering is weinig gedaan. Tot in de 20e eeuw bleven er de turfputten on-
aangeroerd liggen. Een berichtgever uit 1800 spreekt over dit gebied als van een streek
vol riet en biezen, met slechte weilanden en een armelijke bevolking. (116 p. 434).
In de Muntendammervenen lag, zooals in Hoofdstuk III is medegedeeld, een stukje
cultuurlandschap, nl. een weidegebied langs de Oude Ae, hetwelk door de Veendijk was
ingesloten. De waterloozing van dit gebied was echter niet in orde. Waarschijnlijk had
men aan de Termunterzijl voortdurend last van het veenwater (daarom ook de Veendijk!),
en zoo werd op 4 Mei 1637 door het Termunterzijlvest in overleg met de stad besloten,
dat elk kerspel zijn veenwater zou afvoeren door een diep naar dat van Sappemeer. (43
p. 109). Dit kon, want in 1628 was het Winschoterdiep tot Zuidbroek gevorderd. Gegra-
ven werden nu het Muntendammerdiep en Meedemerdiep, waarin de Oude Ae werd
afgeleid.
Het eigenaardige van dit Muntendammerdiep is, dat de kanaalbodem nauwelijks lager
ligt dan de aangrenzende landerijen, om welke reden het dan ook binnen dijken ligt beslo-
ten. Voor de opvatting, dat waterstaatsbehoeften de eerste aanleg van dit kanaal hebben
bepaald, pleit ook de lage ligging van het land tusschen Muntendam en Zuidbroek (0.3—AP.
tot zelfs 0.7-A.P.), terwijl deze beide plaatsen en ook het Oude Aedal aanmerkeüjk hooger
lagen: Muntendam i.o — 1.7 A.P., Zuidbroek i.o — 1.5 A.P., dal van Oude Ae
0.4 — i.o A.P. (zie Topografische Kaart i : 25000 bl. 117). Deze beide kanalen vormden
het eerste begin van de aanleg in dit gebied.
De venen langs de Oude Ae waren het eigendom van het kerspel Zuidbroek en vormden
de zgn. meentevenen. De stad had hier 2 April 1608 53 akkers veen gekocht, de zgn. Raads-
akkers aan de Oostzijde van de Oude Ae in Boven-Veendam. (34 p. 70). Het veen ten W.
van de Oude Ae gelegen, en zich Westwaarts uitstrekkende tot het veen van de Trips-
compagnie, was eveneens in bezit van het kerspel Zuidbroek. Ten Z. daarvan lagen de
Munnikevenen, volgens Top (34 p. 92) oorspronkelijk kloosterbezit, die door de secu-
larisatie in handen van de provincie waren gekomen. Op dit Munnikeveen vooral had
de stad het oog geslagen, misschien omdat het aan haar andere veenbezittingen grensde.
Verder lagen langs de Oude Ae nog een aantal particuliere veengronden.
Deze Muntendammervenen zijn slechts voor een deel door een compagnie aan snee
gebracht. De ziel van deze ontginning was echter Adriaan Geerts Wildervanck, aan wien
de dorpen Veendam en Wildervank hun ontstaan danken. A. G. Wildervanck was in
1605 geboren te Amsterdam, als zoon van een wijnhandelaar, die misschien al spoedig naar
Groningen verhuisde. Zoo werd A. G. Wildervanck dus burger van Groningen. A. G. Wil-
dervanck bekleedde in de stad het ambt van „schriverquot; (solliciteur), verwierf er verschillende
bezittingen en werd er eveneens pachter van het Heeren- of Raedtwijnhuis. Door verschil-
lende processen verloor hij een groot deel van zijn vermogen, en geraakte in conflict met
de rechterhjke macht. (147 p. 103 e.v.) Financieel sterk achteruit gegaan, zag hij uit naar
andere bronnen van inkomsten en vond die in de veengraverij. 16 Juni 1647 pachtte hij
van de eigengeerfden van Zuidbroek de venen ten O. van de Oude Ae, en ten Z. van de
Veendijk; 28 Nov. 1648 ook de venen aan de Westzijde. Ook de Munnikevenen en de
particuliere veengronden werden in 1647 door A. G. Wildervanck aangekocht. Voor deze
laatste aankoop associeerde hij zich met 2 compagnons, maar reserveerde voor zich zelf
een zeker aantal akkers veen. De meentevenen bleven zooals van zelf sprekend, als zijnde
particulier eigendom van A. G. Wildervanck, buiten de exploitatie van deze compagnie.
Het contract van 1647 met Zuidbroek over de venen aan de Oostzijde van de Oude
Ac, verplichtte A. G. Wildervanck tot het graven van een kanaal, van het Meedemerdiep
^it Zuidwaarts; dit kanaal is het tegenwoordige Oosterdiep van Veendam—Wilder-
vank. In 1647 was het ongeveer tot aan de Kerklaan te Veendam voltooid. Het contraa
van 1648 had de aanleg van het Westerdiep ten gevolge. In 1649 is waarschijnlijk met dc
aanleg van dit diep begonnen, en volgens de kaart van Lubbers in 1652 tot aan Wildervank
gevorderd, maar nog niet met het Oosterdiep vereenigd. Dit heeft vermoedelijk plaats
gevonden in 1652 of 1653 (64 p. XLV—XLVII) Enkele jaren daarna is ook met graven van
het Westerdiep in de Wildervank voortgang gemaakt.
Het was de bedoeling Ooster- en Westerdiep, zoowel boven als beneden, op een verlaat
schutten. Daarom was in Boven-Veendam het Oosterdiep met het Westerdiep vereenigd.
®oven dit punt werd een verlaat (= het Midden-verlaat) geplaatst. In Beneden-Wildervank
splitsen zich deze kanalen weer. Ook in Beneden- Veendam werden Ooster- en Wester-
diep door een (Benedenste-) Dwarsdiep vereenigd (1671) (50 p. 103). Dc verbinding tus-
schen Meedemerdiep cn Oosterdiep werd verbroken door het meest-Noordelijke deel van
Oosterdiep te dempen. In het Westerdiep werd een verlaat — het Oude Verlaat — ge-
plaatst, dat in 1684 door een nieuw werd vervangen, iets verder naar boven. Bovenstaande
meen ik te moeten opmaken uit de onduidelijke passage bij Hillebrandus Janssonius (100
p. XLVIII) en het schijnt mij, dat Top, die op p. 105 e.v. eenige mededeelingen doet
over veranderingen in het kanalenstelsel, eigenlijk ook niet een inzicht heeft kunnen krijgen
in de mgewikkelde geschiedenis van deze aanleg. Bovengenoemde kanalen werden de
hoofdvaarten van de nederzettingen Veendam en Wildervank, aanvankehjk één geheel,
waarbij Veendam in de eerste tijd dikwijls onder de naam Boven-Muntendam voorkomt. In
1702 vond de scheiding in kerkeüjke gemeenten plaats, (64 p. 15; 34» lo? ev.).
De bemoeiingen van de stad met de afgraving van de Muntendammervenen zijn niet
geheel duidelijk. Is de stad misschien zelf reeds begonnen aan de graving van het Ooster-
diep? In elk geval mag men met Hillebrandus Janssonius (100 p. XXIV) aannemen, dat
de stad de totstandkoming van een waterverbinding met haar 53 akkeren zeer gaarne heeft
gezien. In deze richting wijst ook een contract van de stad met eenige veeneigenaren uit
Muntendam en Zuidbroek over het vervoer van turf naar de stad (1647), (33 p. 92), terwijl
Sannes (43 p. 126) een contract van 22 Febr. 1648 noemt over de turfvaart door het Mun-
tendammerdiep. De stad was echter in deze jaren in haar handelingen belemmerd door
moeihjkheden met het Oldambt. De doortrekking van het Schuitendiep naar Winschoten,
welke aanleg op kosten van de Oldambster kerspelen zou moeten geschieden, wekte
algemeen verzet. Het kwam zelfs tot vernieling van de stadsverlaten, het doorsteken van de
wallen van het Zuidbroekster diep en andere wanordelijkheden. De pogingen van de stad
om het Munnikeveen te verwerven, verwekte nieuwe onrust tot „wegneming waarvan
ik ^ heb geresolveert deselve te koopen (opdat ook de Groninger Borger-compagnie in
vrede haare werken mogte posideeren)quot;. (1647). Het gelukte de stad dus niet het Munni-
keveen te verwerven. Ook later is de stad er niet in geslaagd, dit veengebied in handen
te krijgen zooals haar dat gelukt was in de Pekelder- en Foxholstervenen. Toch was ook
hier haar indirecte invloed groot. De conditiën, waarop de eigengeërfden de venen in erf-
pacht uitgaven, vertoonden zeer groote overeenkomst met, of waren ten deele ontleend
aan de stadscontracten. Ook hier werd in cultuur-brenging aan de turfgravmg verbonden.
(34 P- 78 e.v.).
Voor de Munnikevenen was A. G. Wildervanck verplicht passagegelden te betalen voor
de stadsverlaten. De Westersche Muntendammervenen waren bij Sententie van de Staten-
Generaal d.d. 7 Aug. 1649. daarvan vrijgesteld, als vergoeding van de afstand van een veen-
strook van IOC roeden breedte, ten O. van de Borger-compagnie gelegen, om tot een
duidelijk afscheiding van Muntendammer en stadsvenen te geraken (64 p. XIX). Bij een
contraa van 8 Maart 1654 werd de financieele verhouding van A. G. Wildervanck met het
kerspel Zuidbroek nader geregeld. Voortdurend hooren we in deze jaren van geschillen
van Wildervanck met zijn medeparticipanten, waarover Top. (34 P- 92 e.v.) e.a. ons uit-
voerig inlichten, maar die voor ons gebied geen belang hebben. Een uitzondering moet
worden gemaakt voor de twisten met de marken van Oostermoer, welke twisten een gevolg
waren van het nog steeds onduidelijke verloop van de provinciegrens door het veen.
De grootste veenbezitter in dit gebied was een zekere Oldenzeel of Oldenziel uit Zuid-
laren, die volgens Top (34 p. 56), recht meende te hebben op alle veen tusschen Mun-
tendam en Zuidlaren. De lijn welke op de kaart van Lubbers van het Zuidlaardermeer naar
» Uit een brief van A. G. Wildervanck aan Luit. Wenuneus, participant van de Borger-compagnie.
(Gepubliceerd bij 100).
Veendam loopt en als „scheiding Goorechtquot; is aangegeven, vormde misschien de Noord-
grens van zijn pretenties. Ook in het contract over de afgraving van de Wolfsbargervenen
vinden we de venen van dezen Oldenziel genoemd, waartegen de aanleg zou moeten ein-
digen. A. G. Wildervanck belemmerde hij o.a. m de aanleg van het Westerdiep, en om-
streed hem het bezit van de Westerdiepsche meentevenen, omdat daarvoor de koopsom
niet zou zijn betaald (loo p. XLV e.v.). Het proces daarover eindigde in 1652 tengunste
van Wildervanck. ^ Ernstiger waren de grieven van de Oostermoersche marken, die be-
weerden, dat A. G. Wildervanck met zijn aanleg op hun gebied kwam. De twist met de
Drenten over de Semslinie dijde uit tot een interprovinciaal geschil en culmineerde in een
formeele vechtpartij op 21 Aug. 1654. (Zie de beschrijving bij 34 p. 99 e.v. en 100 p.
L. e.v.).
Over de verdere ontwikkeling van Veendam en Wildervank is al gesproken en even-
eens over de veranderingen, die nog in de loop van de 17e eeuw in het kanalenstelsel wer-
den aangebracht. Langzaam ging nu de kolonie vooruit. In 1659 en 1660 werden de eerste
kerken te Wildervank en Veendam gebouwd. ^ Maar nog in het midden van de i8e eeuw
was de vervening aan de gang. De mventaris van een boerderij in 1729 bevatte nog allerlei
voorwerpen, die op de veengraverij betrekking hebben en in 1761 lag op de achtereinden
van de plaatsen aan het Oosterdiep nog veen. In 1812 was echter reeds 5800 deimt veen-
grond in cultuur gebracht (46 p. 20).
Bij het systeem Veendam—Wildervank sluiten zich de Ommelanderwijk en Zuidwen-
ding aan. Ook het ontstaan van deze beide koloniën is eenigszins duister. Het veen, waarop
deze beide nederzettingen zijn aangelegd, lag tusschen de Muntendammer-, Meedemer-
en Pekeldervenen in, en behoorde oorspronkehjk tot de kloostervenen van Heiligerlee,
die bij de secularisatie aan de Staten van de Provincie waren gekomen. Een deel van dit
veen (119 jukken) werd reeds in 1629 in beklemming uitgedaan aan jonker Joost Lewe
van Middelstum; een ander deel van dit veen geraakte in handen van een aantal Omme-
lander heeren (43 p. 118; 34 p. iii), die een compagnie hadden gevormd. Van 21 Maart
1649 dateert een contract van Wirthio Matthiae, gevolgmachtigde dezer Ommerlander
heeren, met het Kerspel Meeden over de venen achter de veenbouwte en opstrekkende
tot de Pekela, waarbij ook gesproken werd over de overlast, die Meeden van het veenwa-
ter ondervond. Er zou een kanaal worden aangelegd van West naar Oost, het zgn. Meede-
mer hoofddiep; het veen ten N. van dit diep zou aan Meeden blijven, wat ten Zuiden van
dit kanaal lag, werd aan de Ommelander heeren in erfehjk gebruik afgestaan. De verdeeling
van het veenbezit is hier niet erg duidehjk: uit het contract met Meeden krijgen we de
indruk, dat het Meedemer veen de hoek tusschen de Muntendammer en Pekeldervenen
vulde. Maar waar ligt dan het veen, dat bezit was van Stad en Lande, en waar lag het
veen, dat aan jonker Lewe werd uitgedaan? Of moeten we dit kloosterbezit zoeken op
de plaats van de tegenwoordige Westerleesche venen, ten O. van het Mastebroek (een
»scheidingquot; op de kaart van Lubbers). Volgens Top (34 p. 115) behoorde ook het Hoed-
mansmeer tot de kloostervenen van Heiligerlee. Op de kaart van de kerkelijke indee-
ling omstr. 1550 in de Geschiedkundige Atlas van Nederland, wordt als de Westgrens van het
kerspel Meeden aangegeven de Jachtvennesloot tot aan het Hoedmansmeer, als Oost-
' Zie voor de andere geschillen met Oldenzeel: Top, Benit e.a.
' A. G. Wildervanck overleed in 24 Nov. 1661. Zijn naam is bewaard in een van de nederzettingen,
Welke in het door hem afgegraven gebied zijn ontstaan.
grens de t^enwoordige gemeentegrens (Siepsloot, Mastebroek?) welke verder Zuidwaarts
is doorgetrokken tot het Hoedmansmeer. Volgens deze opvatting zou dus het Hoedmans-
meer tot de Meedemervenen behooren. Deze wijze van voorstelling schijnt mij onjuist.
Het contract van 1649 spreekt van de Pastor en Kerkvoogden, Zijlvest en Dijkregters,
Eigenerfden en geinteresseerden van de Meeden en Meedemer venen ten Zuiden van dat
zelve Karspel gelegen, strekkende van de Veenbouwt en zuidwaarts aan de Pekela A.
(34 p. 113). De Meedemervenen worden dus a.h.w. beschouwd als te liggen buiten het
oorspronkelijke kerspel. In overeenstemming hiermee is ook de vermelding van Sannes
(43 p. 115), dat zoowel de Meedemer- als de Westerleesche venen tot de kloostergoederen
van Heiligerlee behoorden. Maar dan blijft nog over de vraag, op welke wijze het kerspel
Meeden aan het beschikkingsrecht over deze venen is gekomen.
Beter is bekend de geschiedenis van de aanleg van Zuidwending en Ommelanderwijk,
dank zij de studie van Engelsman over dit gebied, waaraan het onderstaande in hoofdzaak
is onüeend:
Wirthio Matthiae had op zich genomen de aanleg van een kanaal in W.0. richting,
dat in het „bovenste verlaatquot; van het Oosterdiep- d.i. het tegenwoordige Midden-verlaat
zou uitloopen. Een dergelijk kanaal zou echter de 53 veenakkers van de stad moeten snij-
den, waartegen deze volgens Engelsman bezwaar zou hebben gehad. ^
Volgens de meening van Engelsman zou het Meedemerhoofddiep vroeger door een
dwarswijk met een der wijken van het Oosterdiep te Veendam verbonden zijn geweest
(Zie Top. kaart i : 25000 bl. 135), welke verbinding al spoedig door een dam is afgeslo-
ten, zoodat de turf daar moest worden overgeladen.
De stad legde den ontginners allerlei hindernissen in de weg wat betreft de afvoer van
turf en van het veenwater, en wilde in 1651 beletten, dat het water — en ook de turf—uit de
Meedemervenen op de bovenbeschreven wijze door een particulier water werden afgevoerd.
In 1652 of 53 heeft de stad echter genoegen genomen met een passagegeld van 2^ gldn.
per dagwerk turf, wanneer deze turf in stadswateren (d.i. het verlaat te Zuidbroek) kwam.
De Ommelander heeren groeven in 1653 een nieuwe vaart — de Ommelanderwijk — die
zij door een „Zijdwendingquot; verbonden met het reeds eerder gegraven Meedermerhoofd-
diep. (Later kreeg de geheele nederzetting, incl. het Meedermerhoofddiep de naam
Zuidwending). (131 p. 38 ev.; 33 p. 93; 34 p. iii e.v. en de kaart van Lubbers).
Een andere moeilijkheid was dat ook hier, zooals elders in het veen, een duidelijke af-
scheiding tusschen de Meedemervenen van de Ommelander Compagnie en de (Stads-)
Pekeldervenen niet aanwezig was. De stad vreesde, dat de turf uit de Pekeldervenen zou
worden aangemerkt als afkomstig uit de Meedemervenen om op deze wijze de verplichting
van afvoer door de stadswateren te ontgaan. Anderzijds weigerde de stad ook om een grens
af te bakenen; zoolang een duidelijke scheiding niet was gemaakt, kon zij alle Meede-
mervenen quaestieus maken, en voor alle turf de herkomst uit de Pekeldervenen betwisten.
De overeenkomst betreffende het heffen van een passagegeld, heeft ongetwijfeld veel ver-
dere twisten voorkomen. Maar de quaestie van de grensscheiding heeft nog lange tijd ge-
gesleept en misschien is eerst in 1726 de eindoplossing gevonden. (64. p. XXX).
' Engelsman gaat zelfs zoover, dat hij meent dat de sudsbezittingen — zoowel de 53 akkers als enkele
akkers in het Egypteneind — juist daar lagen, waar de werken van dc Ommelander Compagnie het
best konden worden belemmerd. Deze zienswijze schijnt mij onjuist. De sud had de 53 akkers reeds
gekocht (1608) vóór er nog van de Ommelander Compagnie sprake was.
Over de verdere lotgevallen van deze koloniën is weinig bekend. Tengevolge van gebrek
aan financiën schijnen de Ommelander heeren niet lang in het bezit van hun venen te zijn
gebleven. Top (34 p. 113 e.v.) vermeldt verschillende overgangen van bezit. De beide kolo-
niën Ommelanderwijk en Zuidwending hebben zich verder op normale wijze ontwikkeld.
Alleen de Ommelanderwijk is in verbmding gebracht met de Pekela, lange tijd lag er echter
een dam, die de Pekelder schippers moest beletten een andere w^ dan de stadswateren te
kiezen. Deze dam is echter bij K. B. van 28 Maart 1820 opgeruimd.
Uit de 19e eeuw dateert ook de aanleg van de gehuchten tusschen de Pekelder en de
Muntendammervenen: nl. Noi, N013 en Hoedmansmeer. (34 p. 115), Het laatste was
zooals reeds in Hoofdstuk H is opgemerkt een veenplas. Reeds in de i8e eeuw bestond
een plan tot aftapping; omstreeks 1804 is dit geschied en de voormalige veenplas werd in
8 veenplaatsen verdeeld. Het leverde vooral baggerturf.
Op het eind van de 17e eeuw waren reeds de voornaamste nederzettingen van de tegen-
woordige Veenkoloniën aanwezig: Pekela, Hoogezand-Sappemeer en Veendam-Wildervank.
Van het Winschoterdiep uit waren verschillende zijkanalen gegraven, waaraan de kolonies
lüelwindeweer. Nieuwe Compagnie, Borgercompagnie, Tripscompagnie en Kleinemeer
zijn ontstaan. Ook de Ommelanderwijk en Zuidwending bestonden reeds. De i8e eeuw
was een periode van betrekkelijk groote rust. Nieuwe veengebieden werden niet ontsloten,
maar aan de 3 bestaande koloniesystemen werd gestadig voortgewerkt. Kanalen en wijken
werden achterwaarts verlengd, en vormden over het geheele gebied een net van waterwegen,
waarlangs de vervening tot de meest afgelegen deelen van dit centrale gebied kon doordringen.
De compagnieën verdwenen langzamerhand, hun gebied werd in kleinere perceelen over-
gedaan aan de landbouwers, die de afgeveende gronden — de dallanden —in cultuurland om-
zetten. De geheele i8e eeuw door en ook nog in de 19e eeuw was men hiermee bezig. Ge-
durende de 17e eeuw had het landschapbeeld van de Groninger Veenkoloniën misschien
groote overeenkomst met dat van het Z.0. Drentsche veengebied van tegenwoordig, waar-
in de woningen van de veenarbeiders overheerschen (zie afb. 5). In de i8e eeuw vond
de omzetting van „veenkoloniequot; tot „landbouwkoloniequot; plaats. Tusschen de woningen van
de veenarbeiders verrezen de boerderijen,en hun aantal nam toe naarmate de turf verdween.
Toen echter in de tweede helft van de i8e eeuw de turfaanvoer aanmerkelijk
begon te verminderen en de opbrengsten uit de venen van Sappemeer en Pekela daalden,
zag de stad daarvan het gevaar in voor haar handel en scheepvaartbeweging. De stad
ging toen uitzien naar nieuwe veengebieden; zij liet door een commissie een onderzoek
instellen in het veengebied ten Z.O. van Wildervank en deze adviseerde in 1763 tot de
aanleg van een kanaal langs de Semslinie. (34 p. 119). Dit plan was niet nieuw. Reeds A.
G. Wildervanck had het oog gehad op dit Zuidelijke veengebied en had de stad aangeraden
een kanaal in die richting te graven, met een doortrekking tot in het Munstersche in ver-
band met de groote veencomplexen aldaar. Maar zijn dood in 1661 had een einde gemaakt
aan de onderhandelingen over deze quaestie. (34 p. 119). Nu vatte de stad deze oude ge-
dachte weer op. In alle stilte begon het aankoopen van veen. Zekere Jurjen Koerts kocht
®P zijn naam in 1761 eenig veen in Gieterveen, 1762 in Bonnerveen, in 1764 te Boven-
Wildervank, droeg het gekochte later over aan de stad en werd voor zijn bemoeiingen
beloond met een kleine som gelds en een paar zitplaatsen in een stadsbank in de kerk te
Oude Pekela. In 1765 kocht de stad van de gezworene Nauta veen in Boven-Wildervank
gelegen, (64 p. 12), in 1768 van zekere Arent Aysses diens huis met eenig land aan het
einde van het Oosterdiep (het tegenwoordige huis Bareveld), op Drentsch gebied, waar
deze met octrooi van de Staten van Drente tol hief.
In 1764 werd een aanvang gemaakt met de verlenging van het Oosterdiep. In 1767
was het „nieuwequot; kanaal — het Stadskanaal — reeds 30-40 roeden ingelegd, op 85 roeden
evenwijdig aan de Semslinie. Uit de veenaankoopen kunnen we de aanleg vervolgen. In
1770 kocht de stad veen onder Pekela, 18 Mei 1771 onder Veenhuizen, 21 Feb. 1784 onder
Onstwedde, 15 Dec. 1848 kocht ze veen van de marke van Jipsmghuizen, 16 Dec. 1848
van Laude (50 p. 24). Zoo kwam dit kanaal geheel in het eigen grondgebied van de stad
te liggen en werd volledig stadseigendom, evenals de weg er langs, waar tollen geplaatst
werden die tot Mei 1931 zijn gehandhaafd en een belangrijke verkeersbelemmermg wer-
den. Om nog een paar jaartaUen te geven: 1787 verrezen de eerste huizen van de nieuwe
kolonie Stadskanaal in de omgeving van de Pekelderweg. Oorspronkelijk mochten alleen
aan de N O. zijde van het nieuwe kanaal huizen worden gebouwd; aan de Z.0. zijde was
de Drentsche grens te dicht in de nabijheid en de stad wüde van de nieuwe bewoners stads-
onderdanen, geen Drenten zien groeien (64 p. 12). Inderdaad is in tegensteUing met de
N O zijde de geheele Z.O. kant van het kanaal tot aan de 2e Gietermond nog nagenoeg
onbewoond. In het zelfde jaar werden de werken voor het le Verlaat aanbesteed, dat in
1789 werd geplaatst. In 1783 was de aanleg zoover gevorderd, dat er 83 veenplaatsen
konden worden verhuurd. (42 p. 287). De huurders waren verplicht het Boerendiep te gra-
ven, waaraan deze plaatsen liggen. De stadsgronden langs het kanaal werden in heemste-
den (voor bouwterrein) uitgegeven. (42 p. 289 en 294). Na 1800 bleef het werk eigenü)k
liggen, en tot 1817 is er practisch niets uitgevoerd. In 1819 was het meuwe kanaal gevor-
derd tot de Buinerstreng. De oorzaak van deze vertraging ligt in het geschil met de Drent-
sche markgenooten over de aansluiting van de Oostermoersche venen op dit nieuwe
kanaal. Een uiteenzetting van de ontginning van deze gebieden is daarom eerst
noodig.nbsp;, , . •
Ook in het aansluitende Drentsche deel van het veenmoeras was de exploitatie zi)n gang
gegaan In Hoofdstuk III is er reeds opgewezen, dat de turfafvoer plaats vond óf langs de
wegen óf langs de Oostermoersche vaart die men bij voorbeeld volgde, wanneer de turf naar
de stad moest worden afgevoerd. (130 p. 82). In de Oostermoersche vaart bezat het schuten-
schuversgüde in de stad niet onbelangrijke rechten in de vorm van verlaten,waar de niet-leden
passagegeld moesten betalen. (130 p. 86). Aan deze verkeershindernis echter is een einde
gemaakt door een besluit van de Hooge Raad van Holland (13 Dec. 1667), waarbij de Ooster-
moersche vaart tot publiek vaarwater werd geproclameerd. (130 P- 86 en 88). Het gevolg
hiervan is echter geweest, dat nu ook niemand zich meer het onderhoud van deze vaart
aantrok en de vaarweg langzamerhand geheel verviel. Wel werden er voortdurend pogmgen
tot verbetering aangewend, maar men werd het niet eens over de verantwoordehjkheid;
de een schoof de plichten op de ander (130 p. 88-92) en ten slotte werd het geschil een van
de vele twistpunten tusschen de Stad en het Landschap Drente omstreeks de wisseling
van de i8e en de 19e eeuw. Met dat al verviel de vaart meer en meer. Omstreeks 1840
was het weinig meer dan een waterloozing voor de omliggende landen. Tot 1830 ongeveer
werd de Oostermoersche vaart nog wel bevaren tot Gasselternijeveen, maar men wor-
stelde voortdurend met de geringe diepte en het gebrek aan water, en toen Kmphorst zi,n
boven aangehaald werk schreef (1847), vermeldde hij dat de Hunze tot Spijkerboor be-
vaarbaar werd gehouden, maar dat de scheepvaart van weinig belang was. Als verheugend
slot in deze lijdensgeschiedenis moet dan ook beschouwd worden de aanleg in de 20e eeuw
van de Annermond, die de Hunze kruist. Daardoor kreeg Annen aan de voet van de Honds-
rug een haven voor de aan- en afvoer van verschillende producten, en die vooral van
belang was voor de voorziening met kunstmest.
De verwaarloozing en de eindehjke onbevaarbaarheid van de Hunze is ongetwijfeld een
van de grootste hinderpalen geweest voor de ontsluiting van dit Drentsche veengebied. Toch
zijn er vro^ genoeg reeds pogingen gedaan om de ontsluiting te bewerkstelligen. In dit
verband moet worden ingegaan op de pogingen van de 17e eeuw van Bijma en Struyck, de
secretaris van het Landschap Drente. Toen de laatste zag, dat de afgravingen in de mar-
ken van Eext, Gieten en Bonnen te duur werden door de hooge kosten van het turfvervoer
per as, wilde hij hier de exploitatie inrichten naar het Groningsche voorbeeld. Zijn plan
was om met enkele andere veennooten het Gasselterveen en de Zuidelijker gelegen venen
aan snee te brengen door een kanalenstelsel. Inderdaad groeven ze evenwijdig aan de
Hunze een kanaal, waaraan Gasselternijeveen ontstond. Door een zijkanaal kwam het in
verbinding met de Oostermoersche vaart. Dit laatste kanaal is nu vervallen. Ook hier
had de stad een aandeel in het werk, en het Landschap Drente gaf den ontginners
vrijdom van lasten gedurende 30 jaar (1662) (130 p. 93 e.v.) Van 1663 dateeren contracten
met de marke van Gasselte en Drouwen over veeneigendommen en afgraving. Bij dit plan
was natuurhjk een verbetering van de bevaarbaarheid van de Hunze eveneens noodig,
waarvoor de werken inderdaad in 1669 door Bijma zijn uitbesteed (130 p. 88/89). Maar fei-
tehjk was deze groote onderneming op niets uitgeloopen. Het eenige resultaat is geweest de
aanleg van Gasselternijeveen. Het kanaal van Struyck was gegraven van Gasselterboerveen
tot Gasselternijeveen en loodrecht schoten de wijken Oostwaarts het veen in. Toen later
de aansnijding van de overige Drentsche venen ter sprake kwam, werd dit gebied — nl.
dat deel van Gasselternijeveen en Gasselterboerveen, dat was aangelegd om door de Oos-
termoersche vaart te worden afgevoerd(130 p. 94) — dan ook als een apart geheel beschouwd,
dat buiten de gesloten accoorden viel. Door een wijk, de „malle raaiquot;, zou het van het
overige veengebied zijn afgescheiden (deze „malle raaiquot; verliep loodrecht op de wijken,
langs de achtereinden van de Gasselternijeveenster en -boerveenster plaatsen en loodrecht
op de Gasselterboerveenschemond) en wanneer deze met de convenantswateren in ver-
binding werden gebracht, zouden ook deze gebieden onder de Convenantsbepahngen vallen.
Ongemerkt schijnt deze raai in 1839 te zijn doorgegraven, zoodat de bovengenoemde
voorwaarde in vervulling ging en de Convenantsbepalingen konden worden toegepast.
Hiermede verdween de laatste herinnermg aan de 17e eeuwsche plannen. De vaart naar de
Hunze verviel; het laterale kanaal werd een smal slootje, dat Gasselternijeveen in zijn
aanleg van de andere buurkolonien onderscheidt, en door de Gasselternijeveensche mond
kreeg dit dorp een veel betere aansluiting op het Stadskanaal.
In het N. van de Drentsche veenstrook grepen de ontginningen van de Oost-Hunzische
dorpen en de Groninger kolonisatie in elkaar. Regelmatig is ook hier de ontwikkeling
voortgegaan. In 1713 verkocht de stad haar plaatsen in Zuidlaarder- en Annerveen, die
waarschijnlijk het oude Aduarder kloosterbezit uitmaakten (63 p. 120). Reeds in het vorige
hoofdstuk is er op gewezen, dat, toen de uitschietende wijken van de Kiel dit veengebied
naderden, deze Oost-Hunzische koloniën hun turf door deze wijken afvoerden (130 p. 154).
Hetzelfde had plaats bij de uitbouw van het Wüdervankster kanalenstelsel en van 6 Jan.
Ï713 dateert een contract van de Oostermoersche Veennooten met die van Wildervank
over de afvoer van de turf door de Westerdiepsche wijken. Over dit contract schijnen
echter van verschillende zijden klachten te zijn gerezen en het resultaat is geweest een
resolutie van het Landschap Drente, waarbij turfafvoer buiten de Oostermoersche vaart
niet werd toegestaan (23 Maart 1756). Maar voor Annerveen en Eexterveen, waarvan bleek
dat verschillende wijken van het Kieldiep ver over de grens waren doorgetrokken, werd
exemptie geadviseerd en zoo ging hier de exploitatie door. De beide kolonies werden
van de Resolutie uitgezonderd, zij het dan ook niet van de betaling van een turfbelasting.
De participanten in Annerveen bevestigden de exploitatie door een Convenant met de
stad, waarbij hun werd toegestaan hun turf door het Kieldiep af te voeren (Secr. Resol.
20 Feb. 1768 (130 p. 155). Bovendien bepaalde deze resolutie, dat den participanten in An-
nerveen door de stad is toegestaan het veen te vergraven en de ondergrond ervan te
behouden op de bekende stadsvoorwaarden, tusschen Semslinie en Molenraai, dus
op Groningsch gebied (63 p. 103). Voor dit doel is het Kieldiep verlengd (1771?) en
eindigde met een gaffelwijk in een stadsbosch, dat tot in het begin van de 20e eeuw nog
bestond. Duidelijk is de ontwikkelingsgeschiedenis ook hier niet. De overlevering in deze
streek vermeldt, dat de vervening in deze hoek het werk is geweest van Lambertus Greyvlinck
(Grevelinck), ingenieur en landmeter van het Landschap Drente, die in de voortzetting
van zijn werk door de stad is gehinderd en toen meer Westwaarts, op Drentsch gebied
het kanaal is gaan graven, evenwijdig aan de Semslinie (d.i. het tegenwoordige Anner-
veensche kanaal). Misschien staan hiermee in verband de veenaankoopen van de stad
van Veendammer kerkvoogden in 1784 tegen de uitstrek van de Eexterveensche plaat-
sen aan, en de aankoop van het Huis Bareveld in 1768, die moesten verhinderen dat (50 p.
20; 63 p. loi) het kanaal van Greveünck verbmding kreeg met het Stadskanaal. In elk
geval is het Grevelinck geweest, die het initiatief schijnt te hebben genomen tot het graven
van een vaart van de hoeve Nieuw-Baarveld naar (Oud) Bareveld aan het Zuideinde van
Wildervank. Wanneer de graving van het Grevelinckskanaal is begonnen, is niet met
zekerheid te zeggen. Blink (20 p. 506) meent in 1770. In elk geval moet de aanleg van de
vaart van deze Annerveensche compagnie geplaatst worden tusschen 1768 en omstreeks
1780, toen het kanaal tot aan de marke van Eext was gevorderd. De ontginning had hier
plaats vn. aan de Westzijde. Annerveenschekanaal is dan ook een typische kolonie, waar-
van slechts een zijde van het kanaal door wijken onderbroken is. In dc hoofdweg aan de
Oostzijde ligt geen brug. Aan de Westzijde staan dan ook de meeste boerderijen. Zeer sterk
spreekt dit eenzijdige karakter uit het reglement op het kanaal, voor zoover het in de marke
van Eext lag, van 18 Sept. 1838, waarbij het onderhoud van de bruggen voor 15/16 op de
Westzijde valt (130 p. 177—185). Voor de onmiddellijke ontginning lag het Eexterveen
echter te hoog. Het was noodig, dat er een sluis geplaatst werd, maar deze quaestie is
blijven slepen onder invloed van de geschillen, die de volgende jaren losbarstten, en die
geleid hebben tot het ontstaan van het beroemde Convenant van 1817.
De aanleiding tot bovengenoemde geschillen was behalve de grensquaestie e.a. dc nadering
van de Drentsche en Groningsche kolonisatie en het verlangen van de Drentsche vccn-
nooten om de turf door de Groningsche kanalen af te voeren. Vooral toen het Stadskanaal
vlak langs de Semslinie werd gegraven kreeg, deze quaestie voor dc Zuidelijke marken
groote beteekenis, vooral door de voortdurende achteruitgang van dc Oostermoersche
vaart. Sedert het midden van de i8e eeuw deze over deze zaak gesproken en in dit verband
moet dan nogmaals de resolutie van 1756 worden genoemd. Maar ook daarna was er voort-
durend verzet tegen de houding van de Staten van Drente, die aan de Hunze als afvoerweg
vasthielden (20 p. 506) terwijl pogingen tot verbetering van die weg voortdurend verschoven
werden (Zie boven). Eindeloos waren de onderhandelingen. (130 p. 97 e.v.). Een voornaam
punt van besprekmg was de hoeveelheid turf, die zonder betahng door de stadswateren mocht
worden afgevoerd, (want, dat de stad er een handelszaak van maakte, is te begrijpen), en
verder de schadevergoeding voor het Landschap als eigenaresse van de Oostermoersche
vaart. De marken werden ongeduldig, wenschten een accomodatie zooals die van Anner-
veen en Zuidlaarderveen hadden gekregen en verzochten een contract met de stad te mo-
gen sluiten (1790). Toen kwam de onwenteling van 1795 en tengevolge daarvan bleven
de onderhandelingen steken, terwijl de Hunze voortdurend slechter en slechter werd.
Grevelinck stelde voor de venen te verkoopen of aan snee te brengen en de markgenooten,
waarvan Grevelinck de woordvoerder was drongen er op aan, dat zij zelf over de aanleg van
de venen mochten beslissen buiten de regeermg om. Er werd door hen zelfs aan gedacht
om de Oostermoerschevaart van het Landschap Drente te koopen, welk voorstel 15 Aug.
1797 op de markevergadering te Gasselte werd aangenomen, (130 p. 104, 105), maar
door het protest der compagnie van de bovengenoemde Jurjen Koerts — die veenbezit had in
Gieten en Gasselte — tegen aankoop en eeuwigdurend onderhoud van de Oostermoersche
vaart, bleef dit besluit onuitgevoerd. (130 p. 105). Misschien heeft de stad ook de hand ge-
had in dit protest van Koerts, omdat, wanneer de Oostermoersche vaart voor turfvervoer
werd geschikt gemaakt, de stad de financieele voordeelen van de aansluiting zouden ontgaan,
welke een passage van de Drentsche turf door stadswateren met zich meebracht.
Hoe langer men onderhandelde des te grooter werd het aantal geschilpunten en ook na
1797 bleef de zaak weer slepen. De omwenteling bracht weer een nieuwe zaak in 't geding.
De Drenten beweerden, dat door de nieuwe staatsregeling de wateren publiek eigendom
waren geworden en eischten vrije doorvoer, alleen met betaling van de gewone verlaatsgelden.
(130 p 108). De Landschapsregeermg trok zich terug en in den vervolge onderhandelde
de stad direct met de marken van Eext, Gieten, Bonnen, Gasselte, Drouwen, Buinen,
Exlo en Valthe. Een Convenant van 21 Aug. 1800, dat al in groote trekken de latere aan-
leg gaf, bleef onuitgevoerd. (Gepubl. bij 130 p. 112—117). De reden hiervoor was het
bezwaar van het Departement van de Eems, in verband met de waterstaatstoestanden.
Men vreesde dat de Groningsche kanalen de groote hoeveelheid Drentsch veenwater niet
konden verwerken. Het eenige wat schijnt te zijn geschied is de doorgraving van het
Annerveensche kanaal (Eexterveensche kanaal) tot aan de marke van Gieten (Art. 6) en de
stad betaalde ook stipt de kosten die voor het opschieten van het Eerterveenschediep waren
afgesproken. (130 p. 132) De andere marken spraken de stad in rechten aan voor de niet-
uitvoering van het Convenant van 1800. 29 Nov. 1804 volgde een nieuw Convenant, dat
evenmin is uitgevoerd. Ook de grensquaestie (Hoofdst. Hl), was weer in het geding ge-
bracht. Toen werd op 8 Maart 1813 op de markevergadering te Gasselte besloten de
insnijdingen zelve, op kosten van de stad, te laten uitvoeren, zulks op grond van een vonnis
van Stad en Lande ten hunnen gunste en men droeg de uitvoering van het werk aan
Grevelinck op. De werken bij Bareveld werden aanbesteed, maar de stad liet ze weer
vernietigen, ook wat ze hier zelf had aangelegd. De stad was hier immers machtig. In 1768
had zij het huis Bareveld gekocht en 16 Juli 1784 van de Veendammer kerkvoogden een
deel van de 60 quaestieuse roeden tegen de Eexterveensche uitstrek. (63 p. 10). Ten slotte
maakte Koning Willem I — tijdens een reis naar het Noorden op de hangende quaes-
ties opmerkzaam gemaakt - een einde aan dit imbroglio, door het K. B van 21 Nov
1815, waarbij behalve de quaestie van de turfafvoer ook de grensquaestie beslecht werd
en regels werden gegeven, waarnaar de overeenkomst tusschen stad en marken moest
worden ingericht. (130 p. 140). Een laatste poging om de zaak te doen mislukken had geen
succes, en op de grondslagen van het K. B. kwam in 17 Mei 1817 het Convenant tot stand,
dat tot op de huidige dag van bindende kracht is geweest. Het is wenschehjk enkele beu-
lingen uit dit Convenant eenigszins uitvoeriger te bespreken: De turf uit de i^rken ten W
van Bareveld, (d.i. Eext en een deel van Gieten) zou worden afgevoerd door het Kieldiep
die ten O van Bareveld door het Stadskanaal en de Wüdervank, terwijl ladmgen bestemd
voor buiten de provincie niet anders dan door de stad mochten worden vervoerd. Tus-
schen deze beide kanalen mocht geen communicatie te water worden gemaakt. Zoo bleef
er dus bij Bareveld een dam tusschen het Eexterveensche kanaal en de overige wateren
en alleen treffen we hier later een duiker aan, die er voor moest zorgen dat het water op
het eerstgenoemde kanaal op peü bleef. Behalve de gewone verlaats- en brugge den b^
taalden de marken fi.io per dagwerk voor inlaat (aUeen de grauwe turf was yrij), terwijl
van de 60 roeden turf beoosten de Semslinie 75 ct- Per dagwerk betaald werd. Daarvoor
moest het veen, dat jaarüjks vergraven werd, worden opgemeten, waarvan door de
veennooten dan direct de inlaatsgelden werden betaald, terwijl de schippers van een laad-
cedel moesten zijn voorzien, waaruit bleek dat de turf uit een der Convenantsmarken af-
komstig was Van dit Convenant werd een deel van het Gasselterboerveen en -mjeveen
uitgezonderd, dat reeds was aangelegd om langs de Oostermoersche vaart te worden afge-
voerd - (Zie ook boven p. 77). - Een andere serie bepalingen behandelde de wijze van
aanleg Alle monden moesten een wijdte hebben van 36 voet op het water. In 1817 nog
moest de stad de reeds bestaande mond in de Gietermarke in orde brengen en ook de tweede
Gietermond aanleggen in de 22 roeden, die de stad langs het Stadskanaal beza^ maar zou
in geen geval verplicht zijn, die verder dan tot aan de 60 roeden op te leggen. De Bonner-
mond moest in 1818 voltooid zijn. We hebben hier meteen de verklarmg voor de aa^eg
van dit gedeelte De afstand van Stadskanaal tot Semslinie bedraagt ruim 300 m (d.i.
ook 60 22 roeden). De stad was dus volgens het Convenant verphcht de Drentsche
venen 00 het Stadskanaal te laten aansluiten en voor dat doel de monden aan te leggen
in haar gebied van 22 roeden langs het Stadskanaal. Hoe de marken de aansluitmg verder
wüden regelen was hun eigen zaak. Reeds artikel 21 van het niet uitgevoerde Convenant van
1800 bepaalde, dat „de vaart van achteren door de marken of een vaart door de markp
nooten daar te gravenquot; geen verandering in het passagegeld zou brengen. Deze bepaling
wiist reeds naar een oplossing, inderdaad door enkele marken getroffen: een eigen kanaa^
door de marke, evenwijdig aan het Stadskanaal. Dit is het Nieuwediep, dat van Bareveld
loopt tot aan de scheiding van Gasselte en Bonnenen dat 3 verbindingen (zie ^ven) met het
Stadskanaal heeft. ^ Elke marke van 600 roeden breedte had volgens art 14 van h« Conve^nt
van 1800 recht op èèn aansluiting; was de marke meer dan 650 roeden breed dan had ze
recht op twee monden, zooals Gieten. Dat het hier alleen om een aansluiting ging en de
^ Om dc scheepvaart, ook van het gebied ten W. van Bareveld. tc kunnen bchecrschcn, kocht de stad
in 1823 het Annerveensche kanaal van de Annervcensche veennooten. (33 P- 202).
. De we^^^^^^^nbsp;^931 vermeldt echter, dat het Nieuwediep door een dam
ms^hTnnbsp;rTs Klapquot; en „ie Verlaatquot; in 2 deelen gescheiden is zonder bevaarbare verbmd.ng
^quot;Td^r^ln^nncrlU (81 p. x68). De Top. krt. i : 25000 blad 153.uitgave 1926 geeft
deze dam niet aan.
Afb. 7. Stadskanaal. Veenkolonie met hoofdkanaal en achterdiep.
-ocr page 99-marken zelfde exploitatie en de aanleg bezorgden, bHjkt wel uit het feit, dat noch de Bon-
nermond, noch de tweede Gietermond aansluiten op de opstrekkende wijken van de ko-
lonie Nieuwediep.
Voor Gasselterboerveen, Gasselternijeveen en Drouwen waren in het Convenant
dergelijke bepalingen gemaakt. In Buinen was de toestand weer meer ingewikkeld. Daar
emdigden de quaestieuze 60 roeden en lag het bezit van de stad, — 104 roeden die het
in 1784 van Ontwedde had gekocht — vlak langs de Semslinie. Evenals de grens maakt
het kanaal hier een bocht om in die 104 roeden te worden geleid, waarna het opnieuw
langs de Semslinie loopt. (130 p. 168). Een enkele opmerking moet nog worden gemaakt
over art. 28 van het Convenant. Daarin werd bepaald dat de stad de monden inlegde en de
markgenooten de mond op eigen kosten moesten vervolgen. Hieruit zien we dus, dat de
ontgimiingsarbeid hier in een andere richting ging dan ten W. van Bareveld. Daar ging de
ontginning uit van de Oost-Hunzische zandrug, en eindigde ten slotte tegen de Groninger
vervening. Hier ging echter de vervening van het Stadskanaal uit. Zoowel de kaart bij
Reijnders als de Top. krt. i : 25000 demonstreeren deze verschillen op voldoende wijze.
Het mag bovendien als algemeen bekend worden verondersteld, dat de gebieden waar nu
nog aan turfgraving wordt gedaan, alle achter in de monden liggen, terwijl de voorste
deelen reeds in landbouwkoloniën zijn veranderd.
Door het Convenant van 1817 kon ook de ontwikkeling van de nederzetting Stadska-
naal doorgaan. Tusschen 1818 en 1849 nam de bevolking er met meer dan het zesvoud
toe. In 1830 verrees er de eerste kerk. Achtereenvolgens werden de verschülende sluizen
m het kanaal geplaatst. Omstreeks 1850 was het kanaal tot de Valthermond genaderd en
werden de tusschen gelegen marken successievelijk met een of meer monden aangesloten,
waarover nog nader zal worden gesproken. In 1848 werd van de marken van Jipsinghui-
zen en Laude een strook grond gekocht, die de stad in staat stelde het kanaal te vervolgen
(42 p. 290) tot op haar bezittingen in Ter Haar en Ter Apel (geseculariseerd klooster-
bezit!), dat in 1856 werd bereikt. Van Ter Apel uit begon de ontsluiting van het O.
Drentsche veengebied om het tegenwoordige Emmercompascuum. In de smalle strook
^ond langs het Stadskanaal deed de stad de grond in „heemstedenquot; (huisplaatsen) uit.
(42 p. 289 en 294). Het aantal heemen, dat in 1900 door de stad was uitgedaan bedroeg
3026. De stadsbezittingen te Ter Haar en Ter Apel, die groot genoeg waren om boerderijen
te dragen, werden aanvankelijk verhuurd, maar sedert 1881 in beklemming uitgedaan.»
Gaan we nu ook in het kort het ontginningswerk langs de zijkanalen na, en de aanleg
m de marken afzonderlijk. Voor alles moet er op worden gewezen, dat dc aanleg door en
op kosten van de veeneigenaars plaats had, en dat dit dus een interne marke-aangelegenheid
Was. Niet het Convenant, maar dc afzonderlijke reglementen geven een inzicht in de ge-
schiedenis van dc aanleg. Over de aanleg in de marke van Gieten is reeds gesproken. (Regle-
ment I Sept. 1835). Het Nieuwediep werd gegraven in het verlengde van het Eexter-
J^ensche kanaal, maar bleef er van gescheiden door een dam, waarin een duiker om het
bovenste pand van het Eexterveensche kanaal op peU tc kunnen houden. (130 p. 172; 11 p.
172). Dc oude Hopmans of Tjassenswijk moest een deel van het overtollige water van het
Stadskanaal op dc Oostermoersche vaart loozen, wanneer het winterpcU daar lager was dan
^P^rstgenoemd kanaal. Dc graving van het Nieuwediep geschiedde door de veennooten zelf.
Vöór de aansluiting op het Stadskanaal was dit terrein in gebruik voor boekweitbouw met veenbrand-
cultuur. (33 p. 203; 128 p. 328).
De verveningen grijpen hier nog in elkaar. De boerenplaatsen van Nieuwediep en Gieter-
veen sluiten als vingers in elkaar met dien verstande, dat geen der Nieuwediepster plaat-
sen opstrekt tot Gieterveen, maar wel omgekeerd.
De marke van Bonnen (Reglement i Aug. 1834) maakte ook gebruik van het Nieuwediep,
maar een van de opschietende wijken werd hoofddiep, van waaruit twee dwarsvaarten
werden gegraven, elk met uitschietende wijken naar het W., terwijl ook het ver afgelegen
Torenveen in de ontginning werd betrokken (Top. krt. i : 25000 bl. 153» 130 p. I97—2ii)-
De Kopweg is een van deze dwarskolonies. Zelfs de 60 roedenstrook werd door middel
van 2 dwarswijken uit de Bonnermond geëxploiteerd.
De veennooten van het Gasselterboerveen (R^lement 25 Jan. 1833) hebben de door
de stad ingelegde mond verlengd, en het resultaat was een kolonie van het gewone type
zooals Borgercompagnie. (130 p. 211—219).
In het Gasselternijeveen werkten 2 compagnieën (Regiem. 19 Aug. 1832) (130 p.
219—224). De mond was reeds in 1819 door de stad ingelegd. (130 p. 165 en 166). De
Kleine Compagniequot; ontgon de venen aan de Zuidzijde, op de gewone wijze. De „Groote
Compagniequot; aan de Noordzijde hield er een andere methode op na, en legde van de
mond uit dwarsdiepen aan. Ook het achterste deel van de venen aan de Zuidkant en de
venen in de „kielquot;hoek langs de Semslinie werden door een dwarsdiep aan snee gebracht.
Het veen van Drouwen (Regl. 26 Sept. 1829) werd afgegraven door 2 evenwijdige hoofd-
diepen. Het achterste deel echter, zoowel aan de Noord- als aan de Zuidzijde, door een
dwarsdiep, dat met de Gasselternijeveensche mond in verbinding werd gebracht. (130 p.
233—43). Bij de opsteUing van het Reglement van Buinen (11 Sept. 1828) was daar het
dwarsdiep al gegraven; van daaruit sneden 2 hoofddiepen het veen in, elk op 26 roeden
afstand van de scheiding van de Noorder- en Zuiderdwarsplaatsen. Evenals bij het Stads-
kanaal zou de grond aan weerszijden van het Dwarsdiep als heemsteden in beklemming
worden uitgegeven. In zijn aanleg is Nieuw-Buinen een van de meest regelmatige koloniën
van dit veengebied geworden. (130 p. 243 ev.)
De Exloërmarke had recht op 2 monden. De aanleg werd bepaald bij Reglement van
28 Maart 1829. De Eerste Exloërmond of Noorderhoofddiep werd gegraven op de scheiding
van het Heeren- of Markiezenveen en het Exelderboerveen. Door het midden van het
Boerveen werd de tweede mond of het Zuiderhoofddiep gegraven. Dit Zuiderdiep kreeg
voor een deel een achterdiep, terwijl aan de N. kant daarvan de vooraiffen van de Zuider-
dwarsplaatsen zouden liggen. Hier in de marke van Exlo merken we nog iets van het com-
munale bezit: de kracht van het markeverband, zelfs buiten het toenmalige iMrkegebicd.
Het Markiezenveen maakte geen deel meer uit van de marke, maar was particulier bezit.
Het was echter gedwongen mee te doen en vertegenwoordigde in de marke 2 waren tegen
het Boerveen 91/2-nbsp;landen van het Exloschediep, ten Z.
van de Noorder- en vooral van de Zuiderdwarsplaatsen lag bovendien nog een driehoekig
stuk veen, een „kielquot;, Boerkyl, dat later door een dwarsdiep aan snee is gebracht. Het regle-
ment van Exlo bepaalde echter nog, dat die Kiel voor gemeene rekening zou worden ver-
kocht, voor de betaling van markeschulden en bestrijding van de algemeene kosten van
aanleg. (130 p. 256—269). Omstreeks 1910 was de vervening van het Markiezenveen al
bijna afgeloopen, die van de Noorderplaatsen was nog in voUe gang, terwijl aan het Zuid^
lijke deel bijna nog moest worden begonnen. De herziene Top. kaarten i: 25.000 Bl. 189
(uitg. 1929) en 190 (uitg. 1921), geven alleen nog de achteremden van dc Westelijke Zui-
deze monden de plaatsen, waar men nog turftoopen op het veld ziet staan.
«ofl'rtordelTnbsp;fSept. .833. Toen was het Stadskanaal
ï« „Z vT H Tt ? gquot;orderd, maar in .849 toen de zaak dringend werd is
het plan veranderd Het resultaat was een enkelvoudig diep ongeveer evenwijdig aan de oude
Mus«Doop, waaruu dan . hoofddiepen het veen in gingen, met hun Noord-« S^itaart
opschietende wgt;,ken. De aanslunmg had plaats in ,851. (.30 p. 270-272). Even^s W
de Bumerstreng mo«t de stad voor een goede afwatering van de Viither-Mussd zo«« wd'
ke afwatermg hier door een overlaat werd geregeld. Valthe was de mees, Zuidel^e ITte
we ke onder het Convenant viel. Kort na .850 heeft de stad ook nog een 0« ^«
aofp^T/birquot;' ^Hquot;^^^^
m« vilquot;^' ® M ~ quot;quot; ™'°6''gt;ied ten O. v. d. Mussel, dat eerst ved later
met V^the is vereemgd. Dit veen is door een diep van W. naar O. op het Ter Apelka^al
Sr;- T werd na overleg met markgenooten van Valthe, als df S
me tkThers,nbsp;deze serie is de Weerdingermond,
Stadskanaal .s Mng«loten. nadat de stad met de markgenooten van
dinge had gecontraheerd. (1869). In ,872 kon hier de exploitatie b^innen.
dam «tr^MH Tnbsp;« K. B. van 27 Juni ,870, waarbij de
trK ' ^fnbsp;quot;Wilderv«gt;kster-Oosterdiep scheidde, moest
Z^efinT r?'nbsp;^''«quot;Tquot; quot;quot;nbsp;quot;i'heid kreeg, behoudens
va^ dé Z hTh r-nbsp;•'quot;i™nbsp;^ doorgraving
van de dam had m 1873 plaats. (34 p. 134).nbsp;® ^
^^ ^^^^^ ^^ h« Stadskanaal geprofiteerd. Met de Wester-
Sh.«nbsp;Convenanten, die tot ontsluiting van de venen
nnl .Tnbsp;Tnbsp;gekomen. Het Conve-
nan met Veenhuizen dat^rde reeds van 10 Mei ,771. Ook hier moest de marke zelf de
^n^en graven, waarvan de stad het aantal bepaalde, terwijl bovendien, behalve de sluis-
h! !.; T r® passagegeld van f i.oo per dagwerk van 22 roeden turf moest worden
betaald. In het Convenant met Onstwedde (16 Juli ,784) verbond de stad zich tot het
graven van twee monden. Zoo wordt dan ook het Vledderveen, dat in de marke van Onst-
wedde lag, door middel van een aantal dwarsvaarten op het Stadskanaal afgeveend.
» 3 P' 453gt; 454/'
J.^^Jquot; bovenstaande is getracht een overzicht te geven van de vervening en de aanleg
van het centrale deel van het Gromnger veengebied. In tegenstelling met dc randgebieden
had h,cr dc exploitatie plaats door „Compagnieënquot;, die zich voor dc turfgraverij hadden
gevormd Deze compagmeen namen groote vccncomplexen in exploitatie, en deden deze
verwijdering van het veen, in kleine perceelen over aan de
landbouwers, die de afgeveende landen in cuhuurgrond omzetten. Dc vervening had
volgens een vooraf vastgesteld plan plaats; kanalen cn wijken werden door dc compagnieën
«Xtwrernbsp;vccncomplexen op dc meest economische wijze tc kunnen
In de ontsluiting van het gebied der tegenwoordige Veenkoloniën heeft dc stad een groot
indeel phad. In laatste instantie was het de stad, die dc leiding bij dit werk heeft geno-
men. Bi, dit ingrijpen van dc stad moet echter in het oog worden gehouden, dat zij daar-
mee m dc eerste plaats haar eigen belangen diende, en men zou de politiek, die de stad
in de venen voerde, kunnen beschouwen als een verlengstuk van haar streven naar
poUtieke en economische overheersching van de Ommelanden.nbsp;.
De belangsteUing van de stad in de venen kan in 2 perioden worden verdeeld. In de eerste
peAdl welke geurende de 17e eeuw valt, streeft de stad er naar groote veengebieden
L Lr bezit tehiigen, die zij weliswaar niet zelf «P'»«-«'^n dt
compagnieën in huur afstaat, tegen betaling van een aandeel m J^/f
die de stad met de compagnieën sluit, regelt zij ook de aanleg van de kolome, welke op he
ttrrel van de compagrüe ontstond. In de 17e eeuw zou de werkzaamheid van de stad met
de naam „veenexploitatiequot; kunnen worden gekarakteriseerd.
I^e twUde perMe,b^im.ende met de tweede helft van de i8eeeuw,wasdestad tanalen-
exp^tanTrgeXden. Bifde aanleg van het Stadskanaal scheen de vervening bijzaak te
z^ifgewÏÏtfv^ de verwerving van groote veencomple.en door de stad hooren we me .
Xn^Tan Lmpagnieën. die stadsvenen ontgonnen. De Secretenbsp;^
776^ eaf het best Lt streven van de stad weer, wanneer daarm wordt gezegd, „dat de stad
gd4eli? wicht te geven aan de Drentsche veeneigenaren, om de langs h« te graven
laSSen veengronlen aan snee te kunnen brengen, om die op convenabele conditiën
^0^ ditud te watfr te kunnen brengen en door de stad en derzelver fanalen
I» trkunnen afvoerenquot;. (33 P- 96). Aansluiting van de vervemngen van de Ooster-
^er^he marken op de stadskanalen en het leiden van het tur^ervoer door de su^-
rteren was het eedge doel dat de stad nastreefde. De passagegelden, welke de marken
voor deze afvoer moesten betalen, moesten deze kanalenaanleg rendabel maken.
HoLeer de stad bij de ontginning van dit veengebied haar eigen belangen diende, wordt
miS^en het best gedemonstreerd door een korte uitweiding over de wi,ze, waarop de
Sgêr Veenkoloniën tot de versterking der sudsfinanciën hadden bi,gedragen.
uÏÏe conditiën van de verhuring der venen - die aUeen bij de ontginning van de P^
keUee^szins uitvoerig zijn besproken, maar die met kleine afwi,kingen ook ^
s'lSniën golden-blijkt dat de stad groote inkomsten uit de venen trok. Zoo lang de
^quot;in het betrokken gebied nog werd beoefend, bestonden die flt;gt;msua m «n
Tnn'J, de vergraven turf, een aandeel, dat weliswaar door de stad aan de meestbiedende
werd verkocht, en niet in natura werd geïnd, maar dat toch groote sommen opbracht^
Fenm^ het veen verwijderd, en de dalgrond in vruchtbare cultuurgrond omg«n, uok
^ s^uU de taderijen behalve een - zij he. voor onze tijd ook ontoeekeuend bedrag
«nTuur - recognitiën bij overdracht, en overschrijvingsgelden, die bi, de stgt;,gmg van de
^LTriizen eveneens tot flinke bedragen aangroeiden. En daarenboven was de stad
vl TeXste kanalen en de daarin gelegen verlaten, waarvan het de sluisgelden
Sg dIus tot op de huidige dag zoo gebleven. Het Convenant van .8.7 » nog alti.d van
Z^fZie Wegwjzervoor de Binnenscheepvaart, uitgave .930). De sche^vaart op de
ale 2 Jen is zeer zwaar belast. Evenzoo werd tot voor korten ti)d op verschü-
^«dtl^n tó eiïendom van de stad waren, zooals die langs het Stadskanaal, op meer-
de pTS tSgeheven. Eerst in de allerjongste tijd zijn de stadstoUen uit de veen-
ko Ónifc «rdwenen. Zoo is dan de leiding, die de stad bij de ontgmnmg en aanl« van
S^c crrJevVelgebied op zich heeft genomen, wel zeer duur betaald. Ook m de volgende
h^fS^e^ zal nog m«rmalen over de belangen en rechten van de stad moeten worden
gesproken.
-ocr page 103-V — HET „GELAATquot; VAN DE GRONINGER VEENKOLONIËN VOORZOOVER
BEPAALD DOOR DE WIJZE VAN AANLEG
In dit hoofdstuk zal getracht worden een schets te ontwerpen van het karakter, dat het
landschap in dit gebied verkregen heeft onder de invloed van de verschillende stelsels
van aanleg welke de mensch toegepast heeft om het veenmoeras in dienst te stellen van
zijn welvaartstreven. Het zijn toch in hoofdzaak deze stelsels, die de „trekkenquot; van het
„gelaatquot; van de Groninger Veenkoloniën hebben bepaald, welke het bijzonder karakter,
het eigen type, eraan verleenden.
De eerste aanleiding tot de exploitatie van de Gronmger veengebieden was de behoefte
aan brandstof. We hebben dus uit te gaan van de oorspronkelijke toestand van het veen-
moeras, waar een meer of minder dikke veenlaag de zandbodem bedekte. In het tweede
hoofdstuk is getracht een historisch-geologisch profiel van deze veenbedekking te recon-
strueeren. Voor ons doel is het onnoodig en ook onmogelijk dit profiel voor elke plaats
in al zijn gedetailleerdheid na te gaan, zooals Visscher voor Z.0. Drente heeft gedaan.
We kunnen volstaan met wat we een voor ons veengebied normaal profiel zouden kun-
nen noemen, aan de hand van de uiteenzetting van Visscher (io8 p. 35 e.v.).
De bovenste laag van het veen, het jongere sphagnumveen, bestaat uit planten, die
slechts in geringe mate het veenwordingsproces hebben ondergaan. Deze bovenste veen-
laag bewaart dus de planten in de minst verweerde toestand. Het is deze veenlaag, die
wij gewoonlijk grauwveen noemen. Visscher onderscheidt in dit grauwveen nog 2
afdeehngen, nl. de bolsterturf, welke zuivere sphagnumturf is, en de grauwe turf, die
bovendien veel andere plantenresten bevat. Beide hebben waarde voor de turfstrooisel-
fabricage, vooral de bolsterturf. Het grauwveen heeft een geringe dichtheid, een laag
soortelijk gewicht en vooral een zeer sterk absorptievermogen, wat water betreft. Deze
eigenschappen bezit ook de 10—20 cm dikke bovenste laag van het grauwveen, de
bonk, die daardoor van zulk een overwegende beteekenis is geworden voor het toe-
maken van de afgeveende zandbodem, de dalgrond. Voor de turfgraverij heeft deze boven-
ste veenlaag (bonk) geen waarde, daar ze bij het graven uiteenvalt.
Het grauwveen bevatte de veenmos- en oppervlaktevegetatie van de jongere sphag-
numperiode. De Grenshorizon van Weber is de uitgedroogde, armelijke bovenste laag
van de oudere veenmosturf. (122 p. 9), die uit hetzelfde materiaal als de jongere laag bestaat.
(108 p. 38). De oudere veenmosturf is het HoUandsche zwart- en blauwveen. Het levert
de „scherpe turfquot; of fabrieksturf, „scherpquot; door de aanwezigheid van veel heidestengels,
die minder sterk verschrompelen dan de hoofdmassa waarin ze voorkomen, en als scherpe
punten buiten het turflichaam bleven uitsteken. Deze turf had een groote verbrandings-
waarde cn werd vooral in dc fabrieken gestookt. Niet algemeen trof Visscher in het door
hem onderzochte gebied de boschveenlaag, of stobbenveenlaag aan, gekarakteriseerd door
het meer of mmder veelvuldig optreden van „veenstobbenquot;, onvergane boom- en hout-
resten. De onderste laag in dit ideale profiel — de darglaag — trof Visscher (io8 p. 44)
in groote dikte aan in het Noordehjk deel van Z.0. Drente. De darglaag leverde de
baggerturf, een harde turfsoort, met hooge verbrandingswaarde, die door zijn stevig-
heid en zindehjkheid vooral als huisbrand gezocht was, zoowel in de Veenkoloniën als
daar buiten. Boschveen, grauwveen, fabrieksturf en de baggerturf moesten de exploitatie
rendabel maken.
Over de eigenhjke techniek van de vergraving van de venen der Veenkoloniën gedurende
de 17e eeuw is niet zoo erg veel bekend. We hebben wel de Placcaten en Ordonnantiën van
de stad over de turfgraverij, waarbij alles zeer minutieus was geregeld, ook loon en arbeids-
duur. (Een v.b. van een dergehjk stuk is de „Ordonnantie van de H. H. Borgemeesteren en
Raedt in Groningen op de Torfgraverie in de Jurisdictie van Sappemeer ende de veenen
daeromtrentquot;, waaruit Top (34 P-138 e.v.) enkele bepahngen aanhaalt). Voor de hoofdaanleg
hebben we de bepahngen van de verschillende aanlegcontracten, maar voor een dieper
onderzoek van theorie en prartijk moeten we terug gaan op het werk van Venema, die de
veengraverij wehswaar van nabij kende, maar toch na 1850 schreef, toen het groote
veenbedrijf voor het Gronmger gebied grootendeels was afgeloopen. Een beschrijvmg van
het veenbedrijf hoort om deze reden dan ook eigenhjk niet thuis in een geografische
monografie over een gebied, waar het als bestaansmiddel niet meer voorkomt, maar toch
is het noodig op enkele punten in te gaan, om daardoor een inzicht in de planmatige aanleg
van de veenkoloniale nederzettmgen te krijgen.
Het is te begrijpen, dat aan elke exploitatie een opmeting van de venen, vooraf moest gaan
vooral indien de aanleg volgens een bepaald plan zou geschieden. Zoo'n opmeting over-
dekte het te exploiteeren gebied met een net van vierkanten, op de hoekpunten waarvan
boringen werden verricht. Men verkreeg daardoor een inzicht in de dikte van de turflagen,
hun gelaagdheid, de mogelijkheden van exploitatie en het waarschijnlijke rendement (34
p. 142). En bovendien kreeg men gegevens over de helling van de ondergrond, welke
van de grootste beteekenis was voor de richting, die men aan het hoofdkanaal moest
geven.nbsp;^ .. . . 1
In nauw verband met de helling van het veen en van de ondergrond zi)n de kanalen
gegraven. Men heeft bij de aanleg van de kanalen in hoofdzaak 2 stelsels gevolgd, in ver-
band met de algemeene helling van het terrein van Zuid naar Noord. Het Winschoterdiep
heeft men gegraven in een West-Oostel. richting, langs de laagste deelen van het veenge-
bied, dus ongeveer loodrecht op de klimming van het veen. Het gevolg was, dat hier bijna
geen sluizen noodig waren, al zullen de verlaten van Martenshoek en Zuidbroek wel gediend
hebben om het hoogteverschil van Oost naar West te overwinnen. Voor het afgraven
van het veen was het echter noodig hoofdwijken te graven, min of meer loodrecht op het
Winschoterdiep, dus tegen de klimming van het veen in. Daar men hier een grooter niveau-
verschil te overwinnen had, was het noodig de achterste deelen van deze hoofdwijken op
hooger peil te brengen, wilde men ook de onderste veenlagen bereiken. Zoo was de verdee-
hng in panden, en daarmee de aanleg van schutsluizen noodzakelijk (Borgercompagnie
Kielwindeweer). Groef men het hoofddiep tegen de klimming van het veen in, zooals
bij Stadskanaal, Muntendammerdiep en Pekelderdiep is geschied, dan moest dit hoofd-
kanaal door sluizen in panden worden verdeeld, terwijl de hoofdwijken in dc regel geen
verlaten noodig hadden. Als voorbeeld hiervan noemt Venema (103 p. 371) de Zuid-
wending en de Drentsche monden.
De hoofddiepen, welke in de dalen van Oude Ae en Pekel A zijn gegraven, en waarbij
men dus de verhanglijn van deze stroompjes heeft gevolgd, n.1. Muntendammerdiep en
Pekelderdiep, behooren tot dit laatste type. Het verband tusschen kanalenaanleg en het
lengteprofiel van het dal, had ten gevolge dat men in de nederzettmgen, welke langs deze
kanalen ontstonden, zooals Veendam, Wildervank en Pekela, evenals bij een rivier spreekt
van een Boven- en een Benedeneind. (34 p. 143),
Alleen het veengebied ten N. van het Winschoterdiep is niet op het peil van dit kanaal
afgeveend en heeft dientengevolge ook een andere waterstaatkundige toestand. (133
p. 375). Het was niet alleen de aanpassmg aan de ondergrond, die er toe leidde de kanalen
te graven in de dalen van de veenstroompjes. Men had deze ook noodig voor de voeding
van kanaal en hoofdwijken. De meer genoemde kaart van Lubbers (1652) laat deze aan-
passing aan de oudste waterwegen zien. Tusschen Pekeldiep en Pekel A had men een sluis
aangebracht om in droge tijd water bij te kunnen tappen. Het Musselkanaal werd door de
Mussel A gevoed, die door het kanaal werd doorsneden en door het l^gen van een
overlaat in de Oostelijke kanaalwand kon de Mussel A dan in tijden van overvloed zijn
te veel aan water aan de onthoofde benedenloop afstaan. Het nadeel was echter dat de
groengronden langs de Mussel A gewoonlijk te lang droog lagen en verdorden. Het boven-
pand van Ter Apelkanaal werd daarentegen gevoed door water uit de sloot langs de Leidijk
aan de grens, welke sloot door middel van duikers onder Runde en Molen A werd doorge-
leid (103 p. 376 e.v.).nbsp;/
Daar het veen in vochtige toestand niet vergraven kan worden is drooglegging nood-
zakelijk vóór de afgraving kan beginnen. (122
P. 17) Men graaft daarom in het verlengde
van het hoofdkanaal een greppel, de hoofd-
raai, die 5 maal de lengte krijgt, die men —
elk jaar van het hoofdkanaal wil toevoegen,
en rechthoekig hierop de wijkraaien. Even-
wijdig aan deze en midden daartusschen in
de rugraaien, welke men gewoonlijk een ge-
ringere diepte geeft dan de beide eerste. De
wijk- en de hoofdraaien komen in de as
van het latere kanaal en de wijken te liggen.
Door dit stelsel van kanalen, wijken en rugge-
raaien is het veengebied in een aantal veen- F»«- 4- Systeem van kanalen en greppels bij
plaatsen verdeeld. FeiteUjk is met deze indee- vcenafgraving (Naar Kok, p. 18) 0. hoofddiep;
I-nbsp;,nbsp;j j tnbsp;. b. hoofdraa«; c. wijkraai; d. niggeraai;
hng m veenplaatsen reeds de aanleg van denbsp;, kruisen.
latere boerenplaats bepaald. De breedte van de
veenplaats d.i. de afstand tusschen wijk en ruggeraai neemt men gewoonUjk 10 bonk,
d.i. 84—86 m. Dit systeem van greppels (raaien) ontwatert het veen nog niet voldoende
en daarom worden van hoofd- en wijkraai uit nog zgn. „kruisenquot; gegraven, kleinere grep-
pels, op I bonk (= d.i. 2 roeden) afstand van elkaar. Aan de kop van de veenplaats en op
de vooraffen gaan deze kruisen van de hoofdraai uit en hebben een lengte van 6 4 8 roe-
den (122 p. 18). Dieper het veen in staan ze loodrecht op de wijkraaien. Na een jaar worden
deze greppels verdiept („gestokenquot;), om de wanden van het veen gelegenheid te geven
steviger te worden en eerst minstens een jaar daarna is het veen droog en stevig genoeg
om tot afgraving te kunnen overgaan.
Op de techniek van de afgraving zelve zal slechts heel in het kort worden ingegaan.
De bovenste laag van het grauwveen „de bonkquot; wordt verwijderd en op de reeds vergraven
ondergrond neergeworpen. Zooals reeds gezegd, wordt ze gebruikt voor de turfstrooisel-
fabricage of later voor de toemaking van de dalgrond, en dientengevolge is het bonken
bij reglement vastgesteld. Bij de aanleg wordt natuurhjk eerst daar gebonkt, waar het
hoofddiep zal worden verlengd. GewoonHjk laat men echter een laag grauwveen op het
zwartveen achter om dit tegen de vorst te beschermen, welke laag het jaar daarop wordt
verwijderd („nabonkenquot;).nbsp;, , ,
Ten behoeve van de wijken, „de splittingsquot;, vergraaft men een veenstrook van de dub-
bele breedte, die de wijk later moet krijgen. Er moet n.1. een bergruimte komen voor het
uit het kanaal te graven zand. Is het kanaalpeü laag genomen en Hgt het zand dus hoog
ten opzichte van de kanaalbodem, dan komt er veel zand vrij en moet de bergruimte dus
ook grooter zijn. Het eerste jaar (122 p. 21) vergraaft men nu het veen ter breedte van de spHt-
ting; een jaar daarna aan weerszijden daarvan nog een strook veen, ter breedte van de
halve spHttmg, welke strook de eigenaardige naam van klemsloot draagt en voor Mndberg-
plaats dient. In ditzelfde jaar wordt in de voorzomer in de lengte door de splitting een
breede greppel gegraven, terwijl in de nazomer het eigenHjke wijkgraven volgt. Zijn hoofd-
kanaal en wijk gereed, dan wordt het veen verder in smaUe „puttenquot; afgegraven. Zoo'n
put is gewoonHjk 160—200 m lang en 2.70—3.60 m breed. Elke put die in het voorjaar
zal worden gegraven, wordt in het voorafgaande najaar gebonkt. De vergraving vindt
plaats evenwijdig aan de wijken en op de kop van de plaatsen dwars daarop. (103 p. 395)-
Vandaar het achteruitwerken van de vervening op een veenplaats, welke ook op de topo-
grafische kaarten van de nieuwe
veenkoloniën nog te zien is. Op
^— fig. 5, ontleend aan de studie
van Venema ondergaan de put-
ten, met a gemerkt, een geHjk-
3
ï
Fig. 5. Vergraving van een veenplaats.nbsp;tijdige afgraving. Op deze wijze
Naar Venema p. 395. a. Wijk. is ook te begrijpen, dat het toe-
maken van de dalgrond de
vervening op de voet kan volgen. De blauwveenlagen worden in hun geheele dikte afge-
graven. De darg wordt tot baggerturf verwerkt, die zich vooral voor huisbrand beter
laat verkoopen, omdat ze handiger en zindelijker is in het gebruik.
Over de techniek van dc turfgraverij kan hiermee worden volstaan. Het veenbcdrijf is
voor de Groninger Veenkoloniën niet karakteristiek meer, en waar hier cn daar aan dc
randen nog wordt gegraven, heeft dit niet plaats op zoo groote schaal, als het uitgestrekte
veenbedrijflandschap van de Drentsche veenstreken te zien geeft. Aan de achtereinden
van de ZuideHjke monden van het Stadskanaal is het bedrijf nog aan de gang. Elders
zien we de turf, wanneer het veen hier en daar wordt verwijderd om de bouwgrond
te verbeteren, op het land opgestapeld in kleine hoopjes, maar wijken worden niet meer
gegraven en de uitgestrekte zetvelden met dc groote ronde turfhoopen behooren in de Gro-
ninger Veenkoloniën toch wel tot het verleden. Voor verdere details wordt daarom verwezen
naar de betreffende hoofdstukken uit Top (34 p. 146 e.v.) en Kok (122 p. 21 e.v.) en het
artikel van Venema, dat o. m. belangrijke gegevens geeft over turfmaten, die in de Veen-
koloniën in gebruik waren.
De turfgraverij is voor de Veenkoloniën een voorbijgaande phase geweest, waaraan de
herinnermg voornamehjk in de tegenwoordige aanleg bewaard is. Van meer belang is dus
voor den geograaf na te gaan, in hoeverre dit systeem van aanleg, zooals boven is uiteen-
gezet, in de Veenkoloniën is toegepast. In verband hiermee moet nog worden terug
gekomen op de contracten van aanleg. Hierin zijn de „trekkenquot;
van het latere landschap aangegeven: het hoofddiep, de hoofd-
raai en de ruggeraai worden er in besproken. In de contracten
voor Pekela en Sappemeer schreef de stad voor de hoofd-, wijk-
en ruggeraaien telkens 50 roeden voor de vervening uit aan
te leggen. Dit alles, opdat het veen kon bezakken en de turf niet
scheurde, omdat ook voor de stad een slechte exploitatie een
financieel nadeel zou beteekenen. Verder was voorgeschreven,
dat het veen niet eerder mocht worden vergraven dan nadat
het 2—3 jaar was „b^uptquot; en bezakt.
Ook de capaciteit van de aan te leggen waterwerken was voor-
geschreven: De Conditiën voor de Pekela eischten dat de
wijken aan de waterspiegel 16 voet (4.80 m) en op de
bodem 12 voet (3.60 m) breed zouden zijn. Deze capaci-
teiten schijnen onvoldoende te zijn geweest. De conditiën van
'732 geven als vereischte afmetingen: 22 voet (6.6 m) en 15 voet
(4, 50 m), terwijl voor de Boer endiepster wij ken de afmetingen
nog grooter zijn: 36 (10.80 m) en 23 voet (6.9 m). (34 p. 146),
cn Kok (34 p. 27) geeft als tegenwoordige afmetingen een bodem-
breedte van 4.50 m en een breedte op de waterspiegel van
8.10 m.
In het algemeen is ook dezelfde aanleg gevolgd, zooals die in de
conditiën was aangegeven: Van het hoofdkanaal uit zijn ongeveer
op 170 m afstand van elkaar de zijwijken gegraven, en midden
daartusschen in de ruggeraai, de zwetsloot van de latere boer-
derij, die het veenbedrijf opvolgde. Verder had de stad de aan-
leg van een achtvoets voetpad aan weerszijden van de wijk be-
volen, en tevens de bouw van een vonder over de wijk. Wanneer
nu successievelijk de veenplaatsen in een boerenbedrijf zijn
omgezet en de lange plaats in een aantal kampen of akkers
is verdeeld, hebben we hier een ideale landindeeling. Achter
de boerderij de opstrekkende akkers, een wijk langs de geheele lengte van dc plaats, die het
voordeel geeft van een gemakkelijke communicatie tc water, waardoor geen enkel punt
van het bedrijf meer dan 85 m van het water is verwijderd. Verder een zandweg (menning)
eveneens langs dc geheele lengte, voor het vervoer van het graan etc., een weg die echter
Wel eens wat erg lang kan zijn. Vooraan op de plaats ligt de boerderij. Aan deze aanleg is
'n de geheele Veenkoloniën vastgehouden op enkele uitzonderingen na. iViaar toch ver-
schillen de Veenkoloniale nederzettingen onderling sterk in aspea. Dit moet worden toc-
geschreven aan de wijze, waarop de samenvoeging van de onderdeden — bouwplaatsen,
huisplaatsen etc — tot grootere systemen heeft plaats gehad, welke samenvoegmg uiteraard
voor de verschillende nederzettingen verschilde.
Het eenvoudigst is de aanleg, zooals b.v. Pekela, Kielwindeweer, de Kalkwijk, Borger-
compagnie, Tripscompagnie, de Gasselterboerveensche- en de Exloërmond bezitten:
nl. één hoofdkanaal, met loodrecht daarop de wijken. Het land tusschen kanaal en wijken.
j ! _L L__Hoofdweg
-^^—Kanaal
Zandweg.
X
Fig. 7nbsp;Fig- 8 , ,
Dubbehijïge Veenkolonie met enkelvoudig kanalenstelsel.
waar in het ideale geval telkens voor 2 boerderijen plaats is, wordt in de Veenkoloniën
zeer terecht „eilandquot; genoemd. De boerenhuizen hggen alle aan het kanaal aan de kop
van de boerenplaats en tusschen de boerderijen vestigde zich eveneens aan het kanaal
een bevolking van veen- (later land)arbeiders, neringdoenden, terwijl in vele gevallen ook
de rustende landbouwer er zijn villa-achtige woning bouwde. (Fig. 7 cn 8). De neder-
zetting hgt dus aan beide zijden van het kanaal. Wc zouden dit type het oertype kunnen
noemen, omdat het voor de turfafgraving het meest logische is. Voor de turfafvoer per
schip is' dit type inderdaad het meest economische. Maar ook de latere landbouwer kon
voor de af- en aanvoer van zijn producten van de wijken gebruik maken, zoodat deze
veenkoloniale aanleg eveneens beantwoordt aan de latere behoeften van dc landbouw.
Maar tegenover deze voordeelen staan groote nadeden. Allereerst heeft dit type het nadeel,
'dat de hoofdweg zoo dikwijls door bruggen onderbroken wordt, hetgeen een groot nadeel
is voor het tegenwoordige verkeer, te meer daar deze bruggen gewoonlijk niet erg breed
zijn, cn niet steeds in de as van de weg hggen, vooral wanneer de wijken, wat hier en daar
voorkomt, een scheeve hoek met het hoofdkanaal maken. Een tweede bezwaar is de be-
perkte hc^eelhcid bouwterrdn. Van de breedte van de boerenplaatsen zijn allereerst
de woningen van de landarbeiders afgenomen, terwijl later ook de woningen der nering-
doenden enz. op de kop van de plaats zijn gebouwd. In het ideale geval staan de boerde-
rijen aan de zijde van de wijken, met de groote schuurdeur naar de achterzijde, naar dc
menning gekeerd. Tusschen de boerderijen in staan dan de andere woningen. In elk geval
moest bij bevolkingstoename in een dergelijke nederzetting al spoedig gebrek aan bouw-
terrdn ontstaan. Nijpend werd dit in die oude Veenkoloniën, waar de industrie dc bcvol-
king zeer sterk deed toenemen. Daar heeft de nederzetting dan ook dikwijls een eenigs-
zins rommehg karakter gekregen. Toen aan het kanaal alles was volgebouwd, heeft een
deel van de bevolking zich aan de wijken moeten vestigen. Dat is b.v. het geval geweest
in Oude Pekela. Daar heeft elke wijk meer of minder diep landinwaarts een bebouwing.
Vooral de arbeiderswoningen vonden hier een plaats. Het kanaal bleef altijd de slagader
van het dorp, waarlangs de winkels, villa's etc. waren gebouwd. Veendam heeft deze
landinwaartsche bebouwing aan de Oostkant van het kanaal, eveneens Hoogezand en Sap-
pemeer. Verder ontstonden eenigszins achteraf buurten evenwijdig aan het hoofdkanaal,
een zgn. „achterstadquot;, zooals Veendam er een bezat op de plaats van het tegenwoordige
stationsvillapark, en zooals Oude Pekela er nog bezit.
Een derde bezwaar wordt vooral duidelijk in de tegenwoordige tijd en geldt ook voor
de straks te bespreken typen. Het blijkt nl. dat deze oude koloniën niet op de uitbreiding
van het verkeer berekend zijn. De huizen en vooral de oude boerderijen — de nieuwe
hebben gewoonhjk een flinke voortuin — zijn vlak aan de weg geplaatst, die daardoor
zeer smal wordt. Een voorbeeld hiervan biedt Kielwindeweer, dat tot voor kort nog
geen hoofdweg langs het kanaal had. Ook nu nog gaat het groote verkeer achter het
dorp om, over een achterweg evenwijdig aan het kanaal. Lutjeboer (41 p. 13) meent,
dat het de oorspronkelijke bedoeling was, dat de kolonisten zich aan deze achterweg
zouden vestigen, maar toont m.i. het ontginningsproces niet te begrijpen, daar dit
toch van de kanalen uit landinwaarts is gegaan en niet omgekeerd. De achterweg is
a.h.w. de afsluiting van de kolonie en derhalve van latere datum dan de nederzetting.
(103 p. 414).
Het gedeelte van de Kielster Achterweg, het dichtst bij Hoogezand, heeft echter een
gesloten bebouwing. Uit een kaart van 1721 blijkt, dat dit ook in de i8e eeuw reeds het
geval was. De bebouwing van het Kieldiep begint echter eerst op geruime afstand van
Hoogezand, en nu nog staan langs het eerste deel van het Kieldiep practisch geen woningen.
In verband hiermee moet echter worden opgemerkt, dat dit eerste deel van deze neder-
zetting, dus vlak bij Hoogezand, behoorde tot de gronden van de Reensche compagnie, welke
Zooals in Hoofdstuk IV is medegedeeld, een zelfstandige ontginning was en met de aanleg
Van Kielwindeweer geen verband hield.
Deze quaestie voert ons meteen op een andere. Blink noemt in zijn studie over neder-
zettingen in Nederland als tweede type van veenkoloniale aanleg de kolonie, met -achterweg.
M.i. is dit geen zelfstandig type. Eigenlijk behoort bij elke kolonie een achterweg, maar deze
K vooral dan aanwezig, wanneer de assen van de verschillende koloniën evenwijdig loopen.
Tusschen Kielwindeweer en Kalkwijk, tusschen Kalkwijk en de Borgercompagnie, tusschen
de Borgercompagnie en de Tripscompagnie is die achterweg aanwezig, en eveneens tusschen
Verschillende van de Drentsche koloniën, waar deze achterwegen op de plaats van de oude
tnarkegrenzen liggen. De achterwegen waren dus niets anders dan de scheidingen van
concessies of exploitatie-terreinen. Zij waren in oorsprong een braakliggende strook, die
voor het verkeer bestemd was. Hoogstens bevond zich op die strook een landweg
of voetpad. Meestal was ze met gras begroeid. De volksmond drukt dit zeer juist
^it door te spreken van de „groenequot; achterweg, in tegenstelling tot de „zwartequot;, welke
Voor verkeer (echter niet altijd voor groot verkeer) is geschikt gemaakt. Ook voor het
doorgaande verkeer heeft men er tenslotte gebruik van gemaakt. De Kielster Achterweg
Werd het middel om de kolonie van het doorgaande verkeer te ontlasten en zoo is deze
geasphalteerde achterweg tot een groote doorgaande verkeersweg geworden, waarvan z^r
Lk gebruik wordt gemaakt. FeiteUjk kumien al de achterwegen hiervoor worden ingericht,
aangezien ze practisch steeds onbebouwd zullen bHjven, daar de achtereinden van de boe-
renplaatsen er tegen stooten. Bovendien is door het verbreeden en verharden van een men-
ning een gemakkeUjke verbinding van deze achterweg met de nederzettmg mogehjk, en
alle verbindingen tusschen de kolonies onderling zijn eigenhjk niets anders dzn verharde
menningen (Zie Top. krt.). De eenige voorbeelden van het ontbreken van een achterweg, zijn
de koloniën langs het Annerveenschekanaal, waar ook de plaatsen van Annerveen op uit-
loopen; voor een deel ook de nederzettingen langs het Nieuwediep. (20 p. 940). Uit
het bovenstaande kumien we wel concludeeren, dat het onlogisch is de nederzetting aan de
achterweg te plaatsen. Toch is dit hier en daar gebeurd. Als voorbeeld noemt Venema
No 13 en Kibbelgaarn (Gem. Veendam), echter beide onvolgroeide kolomen
Op twee wijzen heeft men de verkeersmoeihjkheden en het gebrek aan bouwterrem
trachten te verminderen, n.1. door het achterdieptype en door het dubbele-kanalentype.
In het eerste geval heeft men de verkeersbezwaren verminderd door het graven van een
inneiecr^ gnbsp;achterdiep op geringe afstand
van- en evenwijdig aan de hoofd-
vaart, welke er door een wijk mee
in verbinding staat, zoodat de
hoofdweg slechts eenmaal door
een brug behoeft te worden onder-
broken. Aan het hoofdkanaal lig-
gen de heemsteden, die v.n. door
de neringdoenden werden bezet;
aan het achterdiep liggen de boer-
derijen, die van daaruit in het veen
opstrekken,terwijl slechts een klein
Fig 9 Veenkolonie met kanaal en achterdiep. deel van de landerijen aan de over-
kant,tusschen achterdiep en hoofd-
kanaal ligt. Venema (103 p. 41?) wijst er op, dat een dergelijke aanleg van groote
beteekenis geweest is voor de bevolkingsdifferentiatie in de nederzettingen. In
het eerst beschreven type vestigden de kolonisten zich zonder onderscheid van be-
staansmiddel langs het hoofdkanaal. Bij de andere scheidde de landbouwende bevolking
zich van de neringdoenden af. Vooral bij dit achterdieptype is het onderscheid sterk. De
nederzetting langs het achterdiep heeft een zeer sterk agrarisch karakter behouden. Dit
vak vooral op, wanneer we het bovenstaande toetsen aan de beide voornaamste voorbeelden:
In de kolonie Sappemeer is het Winschoterdiep het hoofdkanaal. Achterdiepen zijn het
Achterdiep cn het Kleinemeer, typische, agrarische buurten, waar bijna uitsluitend boeren-
woningen en de landarbeiderswoningen staan. Dc tuinbouw heeft in dc laatste jaren het
aspea van deze nederzettingen wel eenigszins gewijzigd. Het achterdiep van het Stads-
kanaal is het Boerendiep. O Ook het Boerendiep - dc naam duidt het reeds aan-
gt; De opmerkingnbsp;(103 p.'42o) dat het Boerendiep telkens igt; onderbroken om slui^n te
besparen en dat met elke sluis in het hoofdkanaal een dam in het Boerendiep correspondeert, Uopt
niet geheel met de Top. kaart, bladen 153. 172. met dien versunde, dat m het Boerendiep
in plaats van een dam soms een slxiis ligt.
Zandweg ^
Kanaal
r-- —
Kanaal .1 ., m ■ .; i ;; i; ; 1
Hoofdweg .JI iLuLLiJuaL.!jX!j_'j
Neringdoenden .J[JJUJLLU
Achterdiep j—*^nbsp;____
Zandweg
■quot;TT
uLiL
I i'i'
• . I III t ' I
Ujll
draagt een sterk agrarisch karakter. Het Nieuwediep zou eveneens als achterdiep be-
schouwd kunnen worden; het staat door verschillende wijken — i.c. monden — met het
Stadskanaal in verbinding.
De andere oplossing is die van het dubbele kanalenstelsel. Het principe hierbij is, dat
men niet één maar twee kanalen graaft, ongeveer 120—250 m van elkaar verwijderd. Zoo
houdt men tusschen de beide kanalen een strook grond over, die m de lengte door de
middensloot in tweeën wordt verdeeld. Elke strook is weer in een aantal perceelen ge-
splitst, de zgn. „vooraffenquot;, eigenlijk de koppen van de plaatsen, die door de middensloot
gescheiden worden. („Voorafquot; wil dan ook zeggen: voor af, van de kop van de veen-
plaats, is dus een stuk afgesneden). Aan de buitenzijde van de kanalen schieten de wijken
landinwaarts. Op de vooraffen vestigden zich landarbeiders en neringdoenden. De boeren
vestigden zich op de „eilandenquot;; nu en dan vinden we echter een boerenhuis gebouwd op
een vooraf, dat dan in Wildervank een dubbele diepte heeft en van kanaal tot kanaal
loopt. Op de eilanden vinden we ook woningen van de landarbeiders. Zoo wordt de hoofd-
weg dus slechts dèèr onderbroken, waar
I |
t—=4 | |||||||
quot;1 ITt 1 1 M 1 11 quot; |
- T1 ii 11 1 11 r 111! 1 ! |
1 1 1 1 Ihh-«-- : 1 II | ||||||
\ |
1 |
de beide kanalen een verbinding hebben.
De hoofdwegen staan met elkaar in ver-
binding door zgn. „lanenquot;, die bij toename
van bevolking ook spoedig werden volge-
bouwd. Dit type vinden we in Veendam,
Wildervank, Nieuw Buinen en de Valther-
mond. De Tweede Exloërmond heeft meer
de achterdiepaanleg. Vooral Wildervank
cn de Buinermond zijn karakteristieke
voorbeelden van nederzettingen aangelegd
volgens het dubbele kanalenstelsel.
Wildervank — hoewel dc beide kanalen
slechts aan één uiteinde door een kanaal
Fig. 10. Veenkolonie met dubbel kanalenstelsel.
met elkaar in verbinding staan — bezit een buitengewoon regelmatige aanleg. Dc kolonie
heeft een lengte van i uur gaans, cn is, zoowel aan Ooster- als aan Westerdiep, verdeeld in
60 boerenplaatsen, genummerd van één tot en met 60. De boerderijen staan aan de kop-
pen van dc plaatsen. Om dc 6 plaatsen zijn Oosterdiep en Westerdiep verbonden door een
laan, die naar dc nummers geteld wordt. Zoo hebben we bv. een 5c Laan tusschen de
beide plaatsen no. 5 cn zoo verder een 11 e, 18c, 24e en ook een 42c Laan. Nog regelmatiger
is dc aanleg van Nieuw-Buincn, maar deze valt niet zoo sterk op, door dc minder dichte
bebouwing en de lanen volgen hier ook niet zoo regelmatig op elkaar.
Niettemin is ook aan dit stelsel ccn bezwaar verbonden. In de Drentsche contracten
blijkt, dat het een algemeene regel is dat voor 6 plaatsen een draai over het hoofddiep komt.
In dc practijk is het aantal bruggen veel grooter geworden. Zoo heeft in Wildervank bijna
elk eiland ccn brug over het hoofddiep, cn in Nw.-Buincn is dit in nog sterkere mate het
geval. Het Wildcrvankstcr-Oostcrdicp is van Batjcvcrlaat tot Middcnverlaat 19 X over-
brugd, over een afstand van 5 km; het Westerdiep 22 X. Voor dc Buincr-Zuiderhoofdvaart
(6»/,km)bedraagt het aantal bruggen 37, voor dc Noordcrhoofdvaart (sVt km) 35. Een derge-
lijk aantal bruggen moet wel voor dc scheepvaart ccn groote hindernis zijn, vooral in een
drukbevaren kanaal als het Muntendammerdiep. Bovendien is het ccn financiccle last, daar
voor de meeste bruggen — voor zoover ze niet van de gemeente zijn — moet worden be-
taad. Dit bezwaar geldt natuurlijk ook voor koloniën met het enkele kanalenstelsel. In het
Pekelderhoofddiep liggen tusschen Stadskanaal en de inmonding van de Zuiderveensche-
wijk 36 bruggen. Het Borgercompagniesterdiep heeft over een afstand van 8V2 km
21 bruggen. In vergelijkmg met de overige deelen van ons land wordt de vaart op de veen-
koloniale wateren wel een erg dure liefhebberij. Het eenige geluk bij dit ongeluk is, dat
alle bruggen beweegbaar zijn, wat vooral in verband met de geringe capaciteit van het vaar-
water een voordeel is.
Er is nog een ander nadeel, inhaerent aan alle veenkoloniale nederzettingen. Er is reeds
op gewezen, dat de beschikbaar gekomen hoeveelheid bouwterreinen geen gehjke tred hield
met de bevolkingstoename. Bij de groeiende industrialisatie, welke leidde tot de vor-
ming van een aantal centra, werd dit kwaad steeds meer voelbaar, vooral toen de ver-
schillende gemeenten gedwongen werden uitbreidingsplannen te maken. Nu was het een
gelukkige omstandigheid, dat de later aangelegde spoorwegen, die evenwijdig aan de as van
de nederzetting kwamen te hggen, maar op eenige afstand daarvan, het mogelijk maakten
de nederzettingen in de breedte uit te bouwen. Immers door de verbindingswegen van
de spoorhjn met het kanaal werd vanzelf de tusschengelegen strook bmnen de bewoning
betrokken. Dit geschiedde vooral wanneer ook de wijken in de richting van de spoorlijn
voor een deel reeds bebouwd waren. De breedte van de nederzetting werd dus grooter
en er kon dus eenigermate naar komvorming worden gestreefd. De verschillende
koloniën hebben van deze situatie dan ook dankbaar gebruik gemaakt. Hoogezand heeft
zijn uitbreidingsplan geprojecteerd (en voor een deel reeds voltooid) tusschen spoorweg
en kanaal. Evenzoo Wildervank. Het gunstigst waren de koloniën er aan toe, die over een
achterdiep of een dubbel kanalenstelsel beschikten. Van het eerste geval is Sappemeer
een voorbeeld, dat nieuwe woonwijken heeft aangelegd tusschen Achterdiep en Win-
schoterdiep; evenzoo Stadskanaal tusschen Boerendiep en Hoofddiep (Afb. 7). Maar
zoowel in dit laatste geval, als in het vorige bij Wildervank, is de breedte tusschen de ka-
nalen te klein om op deze wijze komvorming te veroorloven. In het gunstigste geval verkeert
Veendam. Daar liggen de beide kanalen, tengevolge van de groengronden langs de Oude
Ae, op een grootere afstand van elkaar, verbonden door 2 dwarsdiepen en 3 lanen, zoodat
het gebied in 4 blokken is verdeeld. De gemeente heeft eerst het 3e blok (van het Zuiden
afgerekend) in een woonwijk herschapen (1916—1917) (45). Nu zullen de beide Zuidelijke
blokken worden aangepakt. ^ Ook de ruimte tusschen kanaal en spoorlijn is grooten-
deels door woonwijken en industrieele terreinen, deels voor, deels na de aanleg van
de spoorw^erbinding ontstaan, in beslag genomen.
Tot nu toe werd een aantal bezwaren besproken, verbonden aan de veenkoloniale neder-
zettingen in het algemeen. Een andere groep berust op fouten in de aanleg gemaakt.
Een vergelijking tusschen de Groninger- en de Drentsche Veenkoloniën laat zien, dat in
de eerste de aanleg veel minder systematisch is dan in de laatste. In deze zijn de veen-
koloniale systemen van aanleg het meest zuiver, en hierop slaat ongetwijfeld ook het voor-
beeld van Blink. (20 p. 939), wanneer hij zegt dat men hier de wijken aanduidde naar het
uur dat de zon boven de wijk stond, zoodat men bv. sprak van een wijk die op 11 uur, op
12 uur enz. lag. In de Drentsche koloniën — in 1t bijzonder in die langs het Stadskanaal
is elke kolonie een geometrische figuur, een blok, dat zonder tusschemuimte aan het
volgende sluit. In de oudere Groninger Veenkoloniën is dit niet zoo. Is dit voor een ge-
deelte toe te schrijven aan de driehoekige vorm van het veengebied, die een indeeling in
vierkanten onmogelijk maakte, voor een ander deel zijn het fouten van aanleg. Venema
heeft op een aantal van deze fouten gewezen. In de allereerste plaats zijn daar de blok-
wijken en blokplaatsen, die we aantreffen in Wildervank, langs het Oosterdiep — waar
echter niet, zooals aan het Zuideinde van de Drouwenermond de boerderijen aan de koppen
van de plaatsen staan — onder de gemeente Veendam in No. i, No. 13, de Korte Akkers,
Vosseveld, Kibbelgaarn (gem. Veendam) en in het Maarsingbroek onder Onstwedde. Men
legde hierbij de hoofdwijken op groote afstand van elkaar, en loodrecht daarop de wijken.
Venema (103 p. 424 e.v.) noemt verschillende oorzaken voor deze aanleg. Misschien be-
hoorde zoo'n blok aan één eigenaar (Vosseveld, Korte Akkers); misschien lag zoo'n blok op de
grens van 2 groote aanlegsystemen, was een verloren hoek, waarmee men geen raad wist.
Of misschien staat de aanleg van blokplaatsen in verband met de hgging van het veen in
ligt het veen op een zandbodem, dat met het peil van pand A overeenkomt. Verwerken
op B is moeilijk door het groote hoogteverschil tusschen B. en C. Daarom worden de
wijken van A uit in schuine richting gegraven. Het zelfde ge-
schiedt natuurüjk wanneer het kanaal van richting verandert. Het
groote nadeel bij een dergehjke aanleg is de omweg, die de
schepen uit C moeten maken om A te bereiken, en verder dat b.v.
bij D de bruggen niet in de as van de weg komen te hggen. Dit
laatste bezwaar heeft men overwonnen door m de wijken een
bocht te leggen. Nogmaals wordt hierdoor het verband van de aan-
leg met de terreinsgesteldheid gedemonstreerd. (103 p. 426 e.v.).
Voorbeelden, waar de wijken onder een scheeve hoek in het kanaal
vallen, vindt men in Ommelanderwijk, Boven Pekela en een deel van
Borgercompagnie; een ombuiging even vóór de monding van het
kanaal hebben enkele wijken van Ommelanderwijk en Borgercom-
pagnie, en verder alle Drentsche monden.
Veel ernstiger dan deze onregelmatigheden zijn de fouten, die
men bij den aanleg van de kanalen zelf heeft gemaakt. Ook in dit
opzicht steken de nieuwere Drentsche Veenkoloniën gunstig bij de oudere Groningsche
af. In de oudere Veenkoloniën heeft men het kanalenpeil dikwijls te hoog genomen.
Reeds in 1655 hoorde men klachten over het te hooge peil van het Winschoterdiep,
waardoor de landen tot aan de Woldweg onder water stonden (41 p. 14)- Dit hooge
peil gaf dubbele last. In de eerste plaats beteekende het een oneconomische veenexploitatie,
waardoor niet alle veen tot op het zand kon worden afgegraven, zoodat een laag veen in
de bodem bleef zitten. (34 p. 144). In de tweede plaats was deze veenlaag gewoonhjk
een darglaag, die ondoorlaatbaar is, waardoor de akkers dus te vochtig werden en het
wortelstelsel van de gewassen begon te rotten. Een darglaag in de ondergrond kan
ook het gevolg zijn van een slordige afgraving, maar een te hoog kanalenpeil verergert
de toestand.
Op allerlei wijzen trachtte men verbetering in de toestand te brengen. Zoo hadden
bijvoorbeeld in Wildervank omstreeks 1860 de wijken nog het peil van het kanaal, waarmee
ze in open verbinding stonden. Dit peil echter was te hoog voor de landbouw. Men liet
daarom de akkers afstroomen naar een lager peil, niet door de wijken, maar door de rugge-
raaien en dwarsslooten. Zoo waterden de plaatsen i—19 aan het Westerdiep te Wildervank
door de ruggeraaien af naar Borgercompagnie, waar het peil lager was, de plaatsen 19—40
naar Kielwindeweer. Aan het Oosterdiep lagen de voorste deelen van de eerste 25 plaatsen
op het peil beneden het Middenverlaat; men bereikte dit door het water uit ruggeraaien en
dwarsslooten door duikers onder de wijken door te voeren tot beneden het Middenverlaat.
(103 p. 408). Toch bleek deze regeling niet te voldoen. Er is een scheiding gemaakt met
Borgercompagnie en Kielwindeweer. Evenals aan het Oosterdiep werd nu aan het Westerdiep
het water door een pompsloot, op ongeveer 200 m afstand van het Westerdiep, naar het
Westerdiep van Veendam (dus beneden het peil van het Middenverlaat), geleid. Op afb. 8
maakt deze pompsloot bijna de indruk van een Zelfstandig kanaal. Het water van deze
pompsloot werd door middel van duikers onder de wijken doorgevoerd. Werd de stand van
het buitenwater te hoog, dan werden de duikers, welke de verbinding geven met het Veen-
dammer Wester- en Oosterdiep gesloten en het water zoo laag mogelijk weggemalen. (121 p.
Fig. 12.
Afb. 8. Veendam. Veenkolonie met dubbel kanalenstelsel. Voorbeeld van komvorming door bebouwing van de
rtiimte tusschen de vier kanalen, en de ruimte tusschen kanalen en spoorlijn.
411). Dit is slechts één voorbeeld van de wijze, waarop men getracht heeft het waterbezwaar
uit de weg te ruimen. In vele gevallen heeft men de wijken — die in i86o nog voor het grootste
deel een open verbinding met het kanaal hadden — moeten afdammen en de landerijen moe-
ten vereenigen tot polders en waterschappen. Deze houden door wmd- stoom- of electrische
bemaling de akkers op het voor de landbouw gunstige peil, (122 p. 28) doordat zij het
overtolhge water loozen op de kanalen, die als boezemwateren dienst doen.
Zoo werd opnieuw ingrijpen van de mensch noodig. Het belangrijke hierbij was, dat
met dit ingrijpen ook onmiddelhjk een nieuwe figuur in de sociale structuur optrad, n.1. de
waterschappen, die op hun beurt weer de saamhoorigheid onder de landbouwers hebben
bevorderd. De oudere Groninger Veenkoloniën tellen een groot aantal van deze water-
schappen, waarvan de meeste eerst in de 2e helft van de 19e eeuw werden opgericht. Het
peil van deze waterschappen wordt meestal door Gedeputeerde Staten op voordracht
van het waterschapsbestuur bepaald. In de kosten wordt door alle gronden bijgedragen
in verhouding tot hun uitgestrektheid.
Hoewel de Groninger Veenkoloniën een betrekkehjk hooge ligging hebben — gemiddeld
1—3 m A.P. — is tengevolge van het te hoog genomen kanalenpeil de waterstaatkundige
toestand betrekkehjk ingewikkeld geworden. De Veenkoloniën behooren voor het groot-
ste deel tot de boezem van het Eemskanaal. De Pekela's behooren tot het waterschap
Westerwolde. Kleinere gedeelten van de Veenkoloniën zijn voor hun afwatering aangewe-
zen op de waterschappen Reiderland, Duurswold en Oldambt. Eemskanaal en Wester-
woldsche A vormen dus de voornaamste afvoerwegen van het water van de Veenkoloniën.
In het begin van de 17e eeuw hadden de Pekelvenen hun waterafvoer door de Wester-
woldsche A; de Kropswolder- en Foxholstervenen hadden zooals vanouds hun afwatering
naar het Westen door het Reitdiep (121 p. 12). De Muntendammer- en Meedemervenen
toen nog onvergraven — voerden hun water af door het Oldambt naar Termunterzijl
langs Oude Ae en andere stroompjes. Waarschijnhjk had het Oldambt maar al te dikwijls
overlast van dit veenwater. Aan de Zuidzijde was het Oldambt dan ook over groote af-
standen tegen het veenwater beschermd door een veendijk, welke op verschillende plaat-
sen nog is terug te vinden. Van ongeveer Zuiderveen af hep deze veendijk ten Z. van
Westerlee en Meeden naar Muntendam, en van daar met een boog naar de tegenwoordige
aardappelmeelfabriek Motké tusschen Zuidbroek en Sappemeer, met misschien een
voortzetting nog verder Noordwaarts.
In 1635 was echter het Heeren- of Winschoterdiep tot aan Zuidbroek bedijkt, en daar
^as in het kanaal een verlaat gelegd. Het deel van het Winschoterdiep ten O. van Zuid-
broek was echter nog onbedijkt. Oude Ac en andere stroompjes waterden daarop onge-
hinderd af. 12 Dec. 1635 werd tusschen stad en Termunterzijlvest een accoord aangegaan,
baarbij werd besloten, het Termunterzijlvest van het veenwater te ontlasten door dit water
^ogs het Winschoterdiep af tc voeren. Daartoe werd een sloot achter dc veendijk van
Meeden, d.i. dc Benedenste vcensloot gegraven om het water uit dc venen naar dc kant
Van Zuidbroek tc leiden. Dit bleek echter onvoldoende, en het accoord van 1635 werd
aangevuld door een overeenkomst d.d. 4 Mei X637, waarbij werd besloten tot dc graving
van een nieuw diep, van de Hoghedam bij de Oude Ac tot het Winschoterdiep, waarin het
bij Zuidbroek, ten W. van het verlaat uitmondde. Dit was het Muntendammerdiep. Het
diep zou worden bedijkt cn dc landen ten W. van dit diep gelegen, zouden door duikers
Onder het kanaal naar Termunterzijl blijven uitwatercn. Op deze wijze gingen dus de Vccn-
koloniën Veendam en Wildervank behooren tot het gebied, dat later op de boezem van het
Eemskanaal uitwaterde.
Tot de boezem van het Eemskanaal behooren, voor zoover deze in de Veenkoloniën is
gelegen, het eerste pand van het Winschoterdiep tot aan het Martenshoekster verlaat,
het tweede pand van het Winschoterdiep van Martenshoekster- tot Zuidbroeksterverlaat,
waarmee in verbinding staan het Noordbroeksterdiep, Kalkwijksterdiep, Borgercompag-
niesterdiep, Tripscompagniesterdiep, Kielsterdiep en Annerveensche kanaal, Munten-
dammerdiep, Ommelanderwijk (ten deele). Zuidwending en een groot deel van het Stads-
kanaal. De Foxholsterpolder loost via het Foxholstermeer, en de Kropswolderbuitenpolder
via het Zuidlaardermeer, op het eerste pand van het Winschoterdiep. Rechtstreeks op het
kanaal loost het waterschap Kropswolde (in 1905 ontstaan door vereeniging van de water-
schappen Kropswolderpolder en de Leine). In het waterschap Wolfsbarge en Nieuwe
Compagnie (1870) ^ slaat een bemalingsinrichting het water uit op een watering, die naar
het Zuidlaardermeer loopt; het waterschap Zuidlaren-Hoogezand (1869), dat gedeeltelijk
op Drentsch gebied ligt voert het overtollige water af naar de Oostermoersche vaart.
Het grootste deel van de waterschappen in de Veenkoloniën slaat het overtollige water
uit op het tweede pand van het Winschoterdiep en de zijkanalen.
Zoo loozen dan direct op het Winschoterdiep aan de Noordzijde het waterschap Jagers-
wijk, Spitsbergen en Kostverloren (1793), en aan de Zuidzijde de polders Kleinemeer
(1795), Overwater (1793) en Poeltje (1881, welke afwatert via de Boerenwijk), alle min
of meer langs het Winschoterdiep gelegen.
De meer binnenwaarts gelegen polders slaan hun overtollig water uit op de zijkanalen,
n.1.: — op het Kieldiep: de polder Rustplaats (1804), — op het Kalkwijksterdiep: de
Hoenpolder en het waterschap Kielsterpomp (1905, deze polder heeft een natuurlijke af-
strooming via een duiker onder de Zwarte Weg, en een watermg naar het Kalkwijksterdiep);
op het Borgercompagniesterdiep: de polders Vereeniging (1836) en Borgercompagnie-
Westkant (1835); op het Tripscompagniesterdiep: de Zwartpolder (1846), de polders
Vriendschap (1869), Tripscompagnie-Oostkant (1830), de waterschappen Molenpolder de
Nijverheid ( = Molenpolder-Oostkant Kleinemeer, 1805), Rotteveen (1882), Kleine Munte
(1884), Jeanette (bestond reeds in 1844) en Westerbrink (1868); op het Muntendammer Wes-
terdiep: de waterschappen Goede Verwachting (1836), en Wiede- en Tusschendiepen (1818).
Op het Meedemerdiep de waterschappen: de Beide Veensloten (1861), Eendracht,
Kone Akkers (opgericht 1867 en vereenigd met het Vosseveld in 1876).
Op het Veendammer- en Wildervankster Ooster- en Westerdiep de waterschappen: Ver-
betering (1870), Midden-Ooster, Boven-Ooster (1879), Wildervankster Participanten-verlaat
(in 1859 ontstaan uit de vereeniging van een aantal waterschappen aan weerszijden van dc
kanalen), Westerdiep (in 1891 vereenigd met de waterschappen Vooruit (1867) cn Bovcn-
Westerdiep (1879).
Op de Zuidwending: de waterschappen Hoop op Beter (in 1898 ontstaan door vereeniging
van de waterschappen Eendracht (1885) en Noordzijde (1868), welke polder op de Boven-
Veensloot afwatert, vanwaar dan het water door een stoomgemaal wordt getrokken cn op
het Zuidwendingerdiep wordt gebracht), Kibbclgaarn (1861) cn Havinga-Polder (1881).
Het waterschap Stootshorn (1885) in het veen ten W. van Zuidbrock aan dc Noordzijde
van het Winschoterdiep, en de waterschappen Uiterburcn (vóór i86i)cndv Munte behooren
' Dc jaartallen geven het jaar van de oprichting aan.
onder het Groote Waterschap van het Oldambt. Het waterschap „de Muntequot;, ontstaan in
1882 uit het waterschap „de Eerstelingquot;, hgt ten Z.van het Winschoterdiep tusschen Munten-
dam en Zuidbroek en strekt zich Westwaarts uit tot de Hoerenwijk. Dit waterschap wordt
dus door het Muntendammerdiep doorsneden en de Westelijk daarvan gelegen landerijen
voeren hun overtollig water naar de Meedener Afwatering door duikers onder genoemd diep.
Onder het zesde deel van het waterschap Reiderland, ressorteert een deel van de veen-
gronden ten W. van Zuiderveen, en ten N. van Pekela, terwijl bovendien enkele gronden
ten N. van de Scholtenswijk, hoewel behoorende tot Pekela, door de boezem van Reider-
land afwateren. Bij statenbesluit van 22 Mei 1900 werden de landen van het water-
schap Westerwolde, die geen belang hadden bij de afwatering langs de Westerwoldsche
rivieren en kanalen, vereenigd tot een afzonderhjk waterschap Pekela, waartoe de volgende
polders behooren, die alle hun water op het Pekelderdiep brengen nl.: de Waterschappen
Emergo (1904, via de Zuiderveensterhoofdwijk), de Mallemolenpolder (1767), Tweede Polder
(1854), de waterschappen Verbetering (1843), de Eendracht (in 1894 ontstaan uit de Door-
vaartpolder (1869), waarbij het water van de landerijen ten Z. van de Ommelanderwijk
door duikers onder dit diep wordt doorgeleid, en verder door een dwarswatering, met duikers
onder de wijken ten N. van dit kanaal, naar de wijk tusschen de plaatsen 11 en 12 van Nieuwe
Pekela, die weer door middel van een duiker onder de straatweg verbinding heeft met
het Pekelder hoofddiep), Ommelanderwijk (1714), Zuiderwijk(i878, via dehoofdwijk van
No. 13), Groote Polder (i862),Pomppolder (i866),de Tweede Pomppolder(i 887),Noodvlucht
(ï88i). Kleine polder quot;(1878), Nieuwediepsterpolder (1861) en het waterschap Alteveer.
Onder het Groote Waterschap Duurswolde behooren de onder Kolham gelegen Kol-
hamster Westerpolder (1856) en het waterschap Hof- en Wegsloot (dateerend van voor
Ï870, die resp. naar Scharmer- en Slochter Ae afwateren) het gedeelte van de gemeenten
Hoogezand en Sappemeer, ten N. van het Winschoterdiep gelegen. Dit gebied loosde,
^enals nu nog de landerijen ten O. van het Noordbroeksterdiep, oorspronkelijk
op het Winschoterdiep. Dikwijls was door de hooge waterstand op dit diep de afvoer
Zeer moeilijk en bij overeenkomst van 10 Aug. 1780 kreeg dit gebied een afstrooming op
het Zijlvest der Drie Delfzijlen (121 p. 463). Reeds bij de turfgraving bleek, dat het peil
van het Winschoterdiep voor deze landen te hoog was om daarop af te venen, en zoo
heeft men hier dan afgeveend op het Achterdiep, dat men een lager peil gaf. Vanzelfsprekend
®oest in het Winkelhoeksterdiep nu een sluis worden geplaatst. Het overtollige water
^erd door de KJievewijk over een overlaat afgevoerd op de Ruiten Ae. Deze overlaat
houdt dus het water der landerijen steeds op voldoende peil. Eveneens is dit
hij de vervening van het Kleinemeer gebeurd, waar een molen voor de verwijdering
Van het schut-, regen- en kwelwater zorgde. Jagerswijk, het Moerke, Kostverloren
Spitsbergen zijn eveneens afgeveend op lager peil dan het Winschoterdiep, de beide
^rste op het peil van het Noordbroeksterdiep, — dat dan ook door een sluis van het
Winschoterdiep is gescheiden —, Kostverloren op het Achterdiepje, en Spitsbergen op de
hoofdwijk van die naam. (121 p. 398). Al zeer vroeg werden hier dc landerijen in een water-
schap vereenigd, maar ze bleven hun waterafvoer naar het Winschoterdiep behouden,
hetgeen tegenwoordig door een motorgemaal plaats vindt.'
Hoezeer men bij het kiezen van een kanalenpeil voor de economische vervening met dc hoogtelig-
van de ondergrond moest rekening houden, blijkt wel uit de waterstaatkundige geschiedenis van
veenschap (later waterschap) Alteveer, waarvoor verwezen wordt naar 121 p. 686 cv.
Naar aanleiding van de bovenstaande opsomming van waterschappen en polders mogen
nog enkele algemeene opmerkingen volgen. Vermeld werd reeds, dat de meeste waterschap-
pen in de 2e helft van de 19e eeuw waren opgericht; de uitzonderingen treffen we v.n.
aan langs het Winschoterdiep, waar vooral de economische wijze van afturving reeds
vroeg tot ingrijpen had gedwongen, zooals het bovengenoemde voorbeeld van Sappemeer
aantoont. De andere waterschappen waren waarschijnlijk eerst onstaan, toen men in de
landbouw de nadeelen van het hooge kanalenpeil ondervond.
Verder blijkt dat de waterschappen dikwijls over de koloniegrenzen heengrijpen; in
verschillende gevallen omvat een waterschap een gebied tusschen 2 kanalen gelegen,
bv. de polder Borgercompagnie-Westkant het gebied tusschen het Borgercompagniester-
diep en de Kalkwijk.
De bovengenoemde waterschappen houden zich alle bezig met de taak het water op het
voor de landbouw gunstige peil te houden. Daarnaast komen in de Veenkoloniën water-
schappen voor, die zich uitsluitend bezig houden met het onderhoud en het bevaarbaar-
maken van de kanalen, zooals het waterschap Veendammer Benedenverlaat (1692),
WaUen Zuidzijde Hoogezand (1926), Kalkwijk (1882). (121 p. 384. e.v. 414, e.v. 41 p. 32)-
Dergelijke waterschappen omvatten alle landen, die op het desbetreffende kanaal afwate-
ren. Zoo behooren b.v. onder het waterschap Borgercompagnie en Tripscompagnie ten
behoeve van het onderhoud van deze beide kanalen voor de scheepvaart, de waterschap-
pen en polders Overwater (Zuidehjk deel). Poeltje, Nijverheid, Rotteveen, Tripscompagnie-
Oostkant, de Kleine Munte, de Zwartpolder, Westerbrink, Jeanette, Borgercompagnie-
Westkant (Oostelijk deel) en Kleinemeer (Oostelijk deel. (121 p. 385).
Het waterschap Oosterdiep m de gemeente Veendam omvat de waterschappen Boven-
Ooster, Midden-Ooster, Verbetering en een deel van de polders Eendracht en Korte
Akkers, voorzoover deze door wijken gemeenschap hebben met het Oosterdiep in het
Egypteneind. Dit waterschap is belast met het onderhoud van het Oosterdiep van
Middenverlaat tot Egypteneind. Het waterschap Veendammer Benedenverlaat on-
derhoudt daarentegen het Westerdiep, en het Meedemerdiep, terwijl het waterschap
Wildervankster Participantenverlaat dc taak van waterloozing met die van kanalenonder-
houd vereenigt. (121 p. 4^4 e.v. en 411).
Zoowel de waterloozing als de onderhoudsplichten van dc kanalen legden zware fman-
cieele lasten op de landerijen. Bij de aanleg van de kanalen was met de toename van het
scheepvaartverkeer geen rekening gehouden. Bij dc geringe breedte van de kanalen had
de drukke scheepvaart, vooral wanneer snel werd gevaren, een funeste invloed op dc
' toestand van wallen en beschoeiingen. Ondermijning en verzakking van dc dicpswallen
werden in de Veenkoloniën een veel voorkomend verschijnsel, cn dc reparatiekosten
drukten steeds zwaarder op dc aanpalende landerijen. In Veendam b.v. werd dc to^
stand onhoudbaar, cn bij Raadsbesluit van 24 Oct. 1929 werd het Oosterdiep met zijn
boorden van het gelijknamige waterschap tegen een afkoopsom van f 100.000 door de
gemeente overgenomen. *
In dc nieuwere Drentsche Veenkoloniën daarentegen is dc toestand veel gunstiger.
In de meest Zuidelijke monden, de Weerdinger- cn dc Valthermond is het peil goed. In
de meer Noordelijk gelegen monden is het peü ook wel eens wat te hoog genomen, maar men
» Verslag van de toestand der gemeente Veendam over 1929 p. 17.
-ocr page 120-heeft hier handig partij getrokken van de helling van het Stadskanaal naar het N. Het
water, dat oorspronkeüjk in een bepaald pand van het Stadskanaal zou worden geloosd,
wordt nu in een afvoersloot opgevangen, die door middel van duikers (onder de hoofd-
wijk) naar een lager pand afstroomt. Zoo wordt het water van landerijen in de 2e Exloër-
mond door een duiker onder de hoofdvaart door in de le Exloërmond gebracht (122 p. 31).
Het water van landerijen benoorden deze mond gaat op dezelfde wijze naar de Buinermond,
dat benoorden de Buinermond gaat naar de Drouwermond, en het water ten N. van de Drou-
wenermond, wordt beneden in plaats van boven het 2e verlaat van Stadskanaal geloosd
(122 p. 31) en komt in de Gasselterboerveenschemond terecht. Dit is bijna een natuurlijke
loozing, die veel goedkooper is en alleen een nauwkeurig toezicht eischt op de afvoergoten.
Wanneer men echter, zooals in de andere koloniën, de wijken afdamt, gaat daarmee de
gunstige ligging van het bouwland voor de af- en aanvoer van de producten verloren.
Naast de dam van opgeworpen aarde, die een blijvend karakter draagt, heeft men de op-
lossing gevonden in een tijdelijke afsluiting van de wijken doormiddel van hei- en
sleufdammen. (122 p. 28 e.v.). In de nazomer worden deze dammen dan weggenomen en
door een duikerschuif worden de betrokken wijken van het polderwater gescheiden. In de
tijd van het aardappeltransport naar de fabriek is het van veel belang, dat de schepen bij
de akkers kunnen komen, waar de aardappelen liggen opgeslagen. Is dit afgeloopen, dan
worden de dammen weer geplaatst en staan de wijken weer onder bemaling.
Door deze verplaatsbare dammen wordt dus een deel van het euvel weggenomen. Maar
behalve dan de fabriekaardappels, worden toch de meeste produaen per wipkar
uaar de boerderij gebracht. In het Veenkoloniale landbouwbedrijf hebben de wijken niet
de groote beteekenis van transportweg gekregen, zooals het geval is in N.W. Overijsel,
Waar hooivervoer per punter van het hooiland naar de boerderij een algemeen voorkomend
verschijnsel is.
Was door dit te hoog gekozen kanalenpeil dc waterstaatkundige toestand reeds tamelijk
ingewikkeld geworden, deze werd nog meer gecompliceerd, doordat verschillende veen-
koloniale kanalen aandeel hadden in de ontwatering van gebieden buiten de Veenkoloniën
gelegen. (84 p. 13, 114 p. 10). Wanneer men bedenkt dat omstreeks 1917 het veenwater
Van Z.0. Drente door het Stadskanaal moest worden afgevoerd cn over Zuidbroek, Gro-
ningen, Delfzijl (Eemskanaal) naar zee moest, is het tc begrijpen, dat de veenkoloniale
kanalen een flinke hoeveelheid water hadden tc verwerken. Voor de afvoer van al dit
Water hebben de kanalen geen voldoende capaciteit cn vooral dc sluis tc Martenshoek,
(die men een gering afstroomvermogcn toekent) krijgt in dezen vaak de schuld. (34 p.
122 p. 31)
In elk geval doet een rcgcnpcriode het peil van het kanaalwater in korte tijd zeer sterk
stijgen. Dc laagste landen van dc oudere Veenkoloniën loopen gevaar overstroomd tc
Worden; de scheepvaart ondervindt groote last van dc sterke stroom, cn dc bcmalings-
mrichtingen hebben zwaar werk, te meer daar ook dc kwel toeneemt. Deze hooge water-
standen — vooral in dc herfst — zijn erg nadeclig voor dc landbouw. De winterrogge
^gt;nt tc rotten cn voor dc zomergewassen blijft het land ten gevolge van ccn hooge
^tcrstand in dc winter tc lang vochtig. De landbouw dus heeft ook 's winters groot
belang ook bij ccn lage waterstand.
.Wet meeste last had men met dc panden van het Winschoterdiep, dicht bij de stad. Daar-
bij komt dat het verval van Ter Apel tot Veendam 12 m bedraagt, cn van Veendam tot dc
zeesluizen bestaat geen noemenswaard verval. (57. P- XVII p. 7)- De toestand werd ook
nog verergerd, doordat ook het water van de Hunze door het Eemkanaal moest worden
afgevoerd. In het Hunzedal was de waterstaatkundige toestand ook lange tijd slecht.
In de bovenloop was de toestand bevredigend. Daar hadden de waterschappen in de ge-
meente Borger enkele bochten afgesneden, waardoor de afstrooming werd vergemakke-
lijkt. De gemeenten Gasselte en Gieten hadden gewoonhjk een lage zomerstand. Men
had daar dus minder last, maar nu men m dit lage gebied sedert 1900 steeds meer grasland
is gaan scheuren en de oppervlakte bouwland is toegenomen, kreeg men ook hier spoedig
belang bij een lage wmterstand. De meeste last van het waterbezwaar hadden de lan-
derijen onder de gemeenten Annen en Zuidlaren, waar het verval germger is en de water-
ophooping grooter. Vooral de landbouwers van Zuidlaarder-, Anner-, Eexter- en Gieter-
veen ondervonden de last, dat daardoor in het voorjaar de bouwlanden niet op tijd in orde
konden worden gebracht. (114 p. 64 e.v.). Bovenstaande feiten zijn ontleend aan een verslag
van de Directie van Landbouw van 1917, en sedertdien is er al veel in de waterstaatkundige
toestand verbeterd. De Hunze is gekanahseerd, het Eemskanaal fungeert goed en boven-
dien is door de aanleg van de Westerwoldsche kanalen mogehjk geworden, dat 20.000 ha
land, die eertijds gedeeltehjk hun water door het Stadskanaal moesten afvoeren, dat nu
geheel via Westerwolde kunnen doen. (121 p. 30). En al moge dit nu ook nog niet afdoen-
de zijn, het is al een heele verbetering in vergelijking met de tijd dat het Eemskanaal nog
niet gegraven was en al het water door het Reitdiep moest worden afgevoerd, waar de
bochtige loop, de te kleine sluizen en de hoog oploopende zeevloeden de afstrooming
belemmerden. (112 p. 28).
Ook te lage waterstanden komen m de veenkoloniale kanalen voor. In April of Mei
geraakt de waterstand gewoonlijk reeds beneden peil en dit gaat door tot Midden Sep-
tember, wanneer het normale peil spoedig weer wordt bereikt en zelfs wordt overschreden.
(122 p. 30). De oorzaken van de lage waterstanden liggen buiten de Veenkoloniën en ver-
schillende worden aangevoerd. (122 p. 30, 114 p. 19, 20). Voor de landbouw zijn deze lage
waterstanden geen groot ongerief: de veenkoloniale bouwgrond verdraagt beter een over-
maat van droogte dan van vochtigheid. Het onaangename is echter de botsing tusschen de
belangen van scheepvaart en landbouw. Dit komt door het tweeslachtige karakter van de
veenkoloniale kanalen. De landbouw, die in de eerste plaats belang heeft bij een zoo
goed mogelijke bouwgrond, eischt dat het overtollige water zoo snel mogelijk wordt afge-
voerd en heeft — waar het kanalenpeil te hoog genomen is — belang bij een lage water-
stand. De landbouw ziet dus van het kanaal vn. de waterstaatkundige beteekenis.
De scheepvaart daarentegen stelt aan het kanaal geheel andere eischen: een hooge wa-
terstand (bij de geringe capaciteit), geen stroom, en een gemakkelijke gelegenheid om van
het eene pand op het andere te komen. Wat deze laatste eisch betreft zijn de sluizen vaak
nog te ouderwetsch mgericht. Daar het water alleen door schuiven in de deuren kan worden
geloosd, is een dergehjke sluis tijdens het stroomen niet in staat schepen te „schuttenquot;,
hetgeen vooral bij de drukbevaren scheepvaartkanalen van de Veenkoloniën zeer hin-
derhjk is. Daarom is voor alle sluizen noodig de afzonderhjke stroomduiker ^an te brengen,
zooals dat reeds voor enkele verlaten b.v. te Stadskanaal is geschied. (122 p. 28).
De Veenkoloniën hebben een belangrijke eigen scheepvaart en zijn bovendien een door-
gangsgebied. Daarom mogen ook de eischen en wenschen van de scheepvaart niet wor-
den verwaarloosd. In het kanaal van Pekela werd in 1849 terwille van de scheepvaart het
peil nog verhoogd, zeer ten ongerieve van de landbouw. (38 p. 89) Zoo waren er in 1930
weer plannen aanhangig om de waterstand van de veenkoloniale kanalen in de zomer
kunstmatig te verhoogen, door het inlaten van water uit de Eems bij Haren, in het Haren-
Rütenbrockerkanal, vanwaar het door opmaling in het Ter Apelkanaal zou kimnen komen.
Uit het Ter Apelkanaal kon het dan gemakkelijk over de andere veenkoloniale wateren
worden gedistribueerd. Een andere oplossing beoogde aanvoer uit het Meppelerdiep via
Oranjekanaal en het kanaal Buinen-Schoonoord. Bij dit plan zou het water echter over een
hoogte van 20 m moeten worden opgemalen, in het eerste plan daarentegen slechts 5 m.
(Landbouwcourant 4 Aug. i93o)- Nu heeft ook de landbouw belang bij de scheepvaart,
al valt dan ook de tijd van afvoer van producten en aanvoer van mest e.d. gewoonlijk
samen met hoogere waterstanden. Toch werden in de pers bezwaren tegen dit plan ge-
opperd, daar het voedingsplan de afsluiting van nog meer wijken eischt om waterverspil-
hng te voorkomen. Tot een uitspraak van de landbouw schijnt het niet te zijn gekomen.
De crisis nam weldra aller aandacht in beslag.
Bij de aanl^ van de Groninger Veenkoloniën — hoe systematisch en doelmatig deze
ook schijnt — blijkt men bij nadere beschouwing toch meer fouten te hebben gemaakt
dan men a priori wel zou denken. Toch kan de groote beteekenis van het gelukkig
gekozen systeem van aanleg, dat zoowel door de stad als docr de pardculiere ontginners
is gevolgd, moeilijk worden ontkend. De fouten, hier bij de aanleg gemaakt, werden een
Waarschuwing voor de latere verveners en ontginners, en nog meermalen zal moeten
Worden gewezen op de veel gunstiger omstandigheden, waarin de nieuwere Drentsche,
Veenkoloniën verkeeren. Het mag echter ten zeerste worden betwijfeld of, zonder de
ervaring in de Groninger Veenkoloniën opgedaan, de ontwikkeling van de Drentsche
Veenkoloniën in een dergelijke, gunstige zin zou zijn verloopen.
Door de wijze van aanleg zijn de groote „trekkenquot; in het „gelaatquot; van de Veenkoloniën
|gt;epaald. Een schets van de bestaansmiddelen — landbouw, scheepvaart, industrie —
in de volgende hoofdstukken, zal het in ruwe lijnen geteekende beeld moeten aanvullen cn
tevens aantoonen op welke wijze men — ondanks de gemaakte fouten — er in is geslaagd
^eze nieuw' verworven woonruimte dienstbaar tc maken aan het wclvaartsstreven van
lt;len mensch.
VI — HET „GELAATquot; VAN DE VEENKOLONIEN VOORZOOVER BEPAALD
DOOR DE LANDBOUW
„De landbouw volgde de veengraverij op de voetquot;. Dit is langzamerhand een gemeen-
plaats geworden, welke we in verschillende verhandehngen over de Veenkoloniën aantreffen.
Inderdaad bestaat voor deze opvattmg eenige reden. In de meergenoemde contracten van
aanleg en de conditiën van verhuring wordt aan de turfgraverij onmiddellijk de verplichting
vastgeknoopt, de blootgekomcn dalgrond in cultuurgrond om te zetten.
De Blécourt (64, p. 39) meent, dat de compagnieën de wijken aanlegden om, nadat ze
op deze wijze de ontginning hadden vergemakkelijkt, de venen bij plaatsen en heemsteden
aan particulieren over te doen. Deze zetten dan de turfgraving voort en maakten de vrij-
gekomen dalgrond toe. Voor verschillende landbouwbedrijven was misschien de veen-
graverij nog een onderdeel van het bedrijf. In een inventaris van een boerderij uit 1729
komen nog verschillende turfgraversgereedschappen voor. (47 p. 20). In de i8de eeuw
waren de verschillende veenplaatsen nog niet van alle veen ontbloot. Terwijl op het voorste
deel van de plaats de akkerbouw werd beoefend, groef men op de achterste deelen nog
turf. De Zee (47, p. 5 e.v.) geeft uit de i8e eeuw verschillende voorbeelden van boer-
derijen, waarbij nog dalgronden behoorden. Zoo kocht in 1748 iemand een boerderij te
Ommelanderwijk „een nieuwe schuire en plaatse so landerijen, dallen cn veenquot; en in 1761
werd in Borgercompagnie een boerderij met land en dallen verkocht.
De gegevens over de omvang van de turfgraverij gedurende de i8e eeuw zijn tc weinig
talrijk om daaruit een conclusie te trekken over het verloop van de veengraverij in dc
Groninger Veenkoloniën. In de 19e eeuw verminderde echter de beteekenis van dc turf-
graverij aanmerkehjk. Omstreeks 1819 was het veenbedrijf in bijna alle gemeenten nog aan
- de gang, vooral in die gemeenten, welke langs het Stadskanaal lagen, zooals Wildervank,
N. Pekela cn Onstwedde; in 1860 bleek nog slechts in dc afzijdig gelegen deelen van het
Groninger veenmoeras turf tc worden gegraven, v.n. onder dc gemeenten Slochteren,
Noordbroek cn Scheemda. (Prov. Versl. over 1860, p. 410). In het algemeen kan worden
gezegd, dat pas in de 19e eeuw het veenbedrijf voorgoed uit dc Groninger Veenkoloniën
verdween.
In hoeverre nu het toemaken van de dalgronden met de vervening gelijke tred heeft
gehouden, is mocüijk uit te maken. Van HaU (5, p. 840, p. 5 e.v.) geeft een staatje» van dc
toegemaakte stadsdallanden over lo-jaarlijksche perioden:
» Dc oude Groningschc maten bij Van Hall zijn tot ha herleid.
-ocr page 124-Toegemaakte dallanden in de Pekel-A.
1749—1759 iSiYz gras en 35 vierk. roeden (37 ha)
1759—1769 413 » » 57 » »gt; 165 »gt;
1769—1779 577V4nbsp;» 231 «
1779—1789 496V2 »y » 56 f»nbsp;»» 199 »
1789—1799 ^SiYz yy »gt;31 ï» »gt; ^73 «
1799—1809nbsp;529y2 »gt; yy 48nbsp;yynbsp;yynbsp;212nbsp;„
1809-1819nbsp;359 yy yy 8 ,,nbsp;yynbsp;145nbsp;»
1819—1829nbsp;I92'/4 yy yynbsp;yynbsp;»gt;nbsp;77nbsp;»nbsp;,
1829—1830nbsp;ong. 200 grasnbsp;„nbsp;„nbsp;±80nbsp;„
Toegemaakte landen in de Stadskolonie het Sappemeer, Hoogezand, enz.
1751—1761 596 gras en 22 vierk. roeden (238 ha)
1761—1771 601V4 » » 50 » » 240 „
1771—1781 3051/2 » » 25 „ „ 121 ,,
1781—1791 61V'
yy yy 58 yynbsp;yynbsp;»gt;
I79I_i8oi niet bekend.
1801—1811 9874 gros. en 15 vierk. roeden 39 ha
1811—1821 23V4 „ „ 3 „ „ 20 ha
1821—1831 8V4
yy yy 53 »» yy 3 »gt;
De cijfers doen zien, dat de oppervlakten toegemaakte dalgrond sedert het midden van
de 18e eeuw voortdurend afnamen, waaruit men zou kunnen opmaken, dat in Pekela en
Sappemeer omstreeks 1820 de meeste dalgronden reeds in bouw-of weiland waren omgezet.
In de gebieden langs het Stadskanaal, waar de vervening veel later is begonnen, heeft ook
deze omzetting natuurlijk eerst in veel latere tijd plaats gehad. Bij het voortschrijden van
de vervening in Zuidelijke richting is het toemaken van de dalgrond cn daarmee de land-
tgt;ouw, meer of minder snel gevolgd.
Hiermee wil echter niet worden gezegd, dat overal onmiddellijk na dc turfgraving de
blootgekomen dalgrond tot cultuurgrond is gemaakt. Kok (122, p. 38) wijst er op, dat men
m Vroeger tijd, toen dc dalgronden weinig waarde hadden, met het toemaken wachtte tot
de geheele (vecn-)plaats van veen ontbloot was, of dat men de dallen jaren lang liet liggen
vóór met de ontginning werd begonnen. Hierop sluit aan dc opmerking van Venema
(Ï09. p. 395), dat op het bonkveen dikwijls ccn vegetatie van hooge struikheide ontstond,
^elke weer werd afgebrand, en omgeploegd, en nog gedurende 1—2 jaar een bockwcit-
®ogst leverde. Eerst daarna begon het eigenlijke ontginningswerk. Dc Wildervankster
ï^allcn zijn ccn gebied, dat eerst laat in cultuur is gebracht. Het voorkomen van dc naam
»dallenquot; (ook in het gebied ten W. van dc Oostermoersche Vaart) wijst m.i. eveneens op een
^gdurig bestaan van deze „dallenquot; als overgangsperiode tusschen vecngravcrij en land-
*gt;ouwbcdrijf Dc boven aangehaalde gemeenplaats mag daarom niet al tc Icttcrhjk worden
Opgevat.
. Over latere tijd geeft het Overzicht van het Landbouwbedrijf (117, p. 365 e.v.) enkele
quot;dichtingen. Daar wordt n.1. op het feit gewezen, dat in tijden van malaise op landbouw-
gebied dc lust tot ontginning daalde, zelfs in dc Drentsche monden, waar men gewoonlijk
®ogal voortvarend was. Voor ccn deel was dit het gevolg van dc dure compostbemcsting,
terwijl de resultaten van de cultuur op de nieuwe gronden in de eerste jaren niet van dien
aard waren, dat ze de onkosten vergoedden. In een dergelijke tijd kon de ontginning van de
dalgronden alleen plaats vinden door gegoede veeneigenaren, die zich met een verhooging
van de grondwaarde in de toekomst tevreden konden stellen. Het waren dan ook de gegoede
veeneigenaren, die na afloop van het turfgraversseizoen — dat immers reeds in Juli ein-
digt — de veenarbeiders aan het toemaken van de dalgrond zetten (117, p. 365). In verband
daarmee wordt verder een en ander vermeld over de uitgifte van dalgronden. De ontginners-
veeneigenaren gaven zoo mogelijk direct de nieuw ontgonnen landen in huur aan boeren,
die gewoonlijk uit andere streken kwamen. Vooral in de Drentsche monden, waar men met
een absenteïsme van de veeneigenaren te doen had, was dit het geval. Bij het vaststellen
van de huur werd rekening gehouden met de gewoonlijk minder gunstige resultaten van de
eerste jaren, en soms gaf de verhuurder het eerste jaar een gratis compostbemesting. Waar
de veeneigenaren zelf niet de ontginning ter hand namen, verkochten ze dalgronden aan
jonge boeren uit de naaste omgeving, die zich geheel op de ontginning toelegden. Maar in
malaise- en crisistijd was ook de navraag naar dalgronden gewoonlijk kleiner en het Over-
zicht, dat nog sterk de naweeën van de crisis in het begin van de 20e eeuw voelt, merkt dan
ook op, dat in de crisisjaren vele dalgronden onontgonnen zijn blijven liggen, vooral in
meer afzijdig gelegen veengebieden (117, p. 366). Ook in de nieuwere gebieden is dus de
inbezitneming en omzetting van de dalgronden niet altijd even vlot verloopen. De faaoren
die voor deze nieuwe gebieden belemmerend werkten hebben ongetwijfeld ook voor de
oudere koloniën gegolden, misschien in nog sterkere mate, omdat men daar bij de ont-
ginning het zonder de kunstmest moest stellen. In alle voorwaarden van verhuring, die
betrekking hebben op de oudere gebieden, treffen we een bepaling aan, waarbij aan den
ontginner 6—8 vrije huurjaren worden toegestaan. Het voorkomen van een dergelijke
bepaling is toch wel een duidelijk bewijs voor de moeilijkheden, waarmee men bij het
begin van de ontginning te kampen had.
Ondanks de aanvankelijke moeilijkheden, welke bij de omzetting van dalgronden tot
cultuurgrond moesten worden overwonnen, is deze landbouwkolonisaüe geslaagd. Dit
succes moet voor een deel worden toegeschreven aan klimaatsfactoren, waarvan op slechts
enkele hier de aandacht wordt gevestigd. Frost bespreekt in zijn werk „Die holländische
Landwirtschaftquot; (118, p. 10—11), de gunstige khmaatsfactoren voor de Nederlandsche
landbouw in het algemeen: Het klimaat van Nederland maakt het zaaien in de herfst moge-
lijk, zonder dat het gewas in de winter afsterft. Er valt 's zomers voldoende regen, terwijl
toch ook weer de zomer genoeg hitte geeft om het graan rijp te doen worden en de veel-
vuldige en meestal krachtige wind het teveel aan water doet verdampen. De lange herfst
maakt een langdurig benutten van de bodem mogelijk. Al deze factoren gelden natuurlijk
ook voor de Veenkoloniën. Bij de tegenwoordige stand van de landbouwtechniek heeft de
veenkoloniale landbouw belang bij een matig regenrijke zomer en wanneer het tusschen
extremen gaat, verdraagt de veenkoloniale landbouw nog beter een droge dan een natte
zomer. Droge zomers geven zoowel quahtatief als quantitatief de beste oogsten. Inzonder-
heid is dan het zetmeelgehalte van de aardappels het grootst (117, p. 383). Verder zal er
in de loop van dit hoofdstuk nog meermalen op worden gewezen, hoezeer juist voor de
Veenkoloniën de lange en vaak droge herfst van belang is in verband met de langdurige
oogst van de aardappelen. Als andere gunstige factoren, speciaal voor de Veenkoloniën,
noemt Frost het belangrijke cultuurwerk van de stad, de goede afwatering, welke mogelijk
is (waarop echter bhjkens ons voorgaande hoofdstuk nog wel eens iets is af te dingen)
en ten slotte de ervaringen, gedurende de verloopen eeuwen bij het in cultuurbrengen en de
exploitatie van dit veengebied opgedaan, die tot een zeer sterke vervolmaking van de land-
bouwtechniek leidden (ii8, p. 28). Hoe goed Frost ook heeft waargenomen, bij de bespre-
king van dit gebied laat hij m.i. een zeer belangrijke factor buiten beschouwing, n.1. de
bodem, die wel niet absoluut van de beste kwahteit is, maar door een uit ervarmg gegroeide
techniek voor de verbouw van bepaalde gewassen is geschikt gemaakt, waardoor per opper-
vlakte eenheid een maximum opbrengst van deze gewassen kon worden bereikt. Hierbij
is van alle mogehjkheden, die de natuur bood, gebruik gemaakt. Het eigenaardige van de
veenkoloniale bouwgrond is nu, dat zijn samensteUing menschenwerk is. Noch het zuivere
dalzand, noch het veen waren in staat landbouwgewassen te dragen, maar er was een men-
gingsproces van deze beide bodemsoorten noodig, dat tenslotte de cultuurgrond schiep.
Het is van groote beteekenis geweest, dat de overheid op deze bereiding toezicht heeft
gehouden. Op dit punt hebben de Veenkoloniën veel aan de stad te danken.
Van de drie benoodigdheden voor het verkrijgen van de goede veenkoloniale cultuur-
grond waren er twee — n.1. veen en zand — door de turfgraving aanwezig. Het derde
ingrediënt, de mest, moest worden aangevoerd ^
Het veen was aanwezig in de vorm van bolster of bonk, d.i. de bovenste laag grauwveen,
welke men. bij de afgraving had terzijde gelegd. Het bonken, dus het afgraven van deze
veenlaag geschiedde vroeger zeer onregelmatig, vooral wanneer — zooals dikwijls in de
nieuwe Veenkoloniën het geval was — de vervener en de ontginner-landbouwer verschil-
lende personen waren, en de eerste er weinig belang bij had, in welke toestand hij de dal-
grond achter het. Maar ook dikwijls werd de bonk voor de turfstrooiselfabricage verkocht
cn aUeen een bonk van slechte qualiteit bleef op het land achter. Hoewel reeds in de 19e
eeuw (122, p. 34) op reglementeering is aangedrongen, heeft de overheid eerst laat in-
gegrepen. De Wet van 13 Juh 1895, Staatsbl. No. 113 legde o.a. aan Provinciale besturen
de taak op voorschriften te geven omtrent de afgraving van hooge en lage venen. En zoo
kwam dan in Drente 10 Juli 1900 een „Reglement op de Verveningenquot; tot stand, evenzoo
in Groningen een „Reglement op de Verveningen en Ontgrondingenquot; (18 Nov. 1902).
Van belang in deze reglementen was vooral de bepahng, waarbij de vervener werd verphcht
een veenlaag van bepaalde dikte op het terrein achter te laten. Voor Drente bedroeg deze
dikte minstens 50 cm, voor Groningen 40 cm. Voor de laatste provincie was de reglemen-
teering uiteraard van niet zoo veel beteekenis meer, daar bijna aUe veen reeds was vergraven,
ten minste in de veenkoloniale gemeenten; in meerdere mate echter voor Drente, waar
groote uitgestrektheden veen woest lagen. Veel is nog getwist over de vraag of inplaats
van de bolster, die voor de turfstrooiselfabricage een goede prijs opbracht, niet een diepere
laag van het grauwveen voor het bonken kon worden gebruikt. Vooral in Z.0. Drente,
^ar de turfstrooiselfabricage naast de aardappelmeelbereiding de belangrijkste industrie
^as, is over deze quaestie veel gestreden (122, p. 35). In het algemeen wordt aan de bolster
de voorkeur gegeven en 50 cm is ook wel de minimum dikte, welke men aan de bonk geeft.
Een dikte van 75 cm cn meer is in 't geheel geen nadeel, daar het veen in dc loop van dc
jaren inklinkt. Bovendien wordt meermalen een weinig veen boven geploegd om met dc
teelaarde te worden vermengd, ter voorkoming van het gevaar, dat zich op dc veenlaag een
ondoorlaatbare plaat van ongerepte teelaarde zou vormen (122, p. 36). In de Groninger en
Drentsche Veenkoloniën langs het Stadskanaal is in het algemeen voldoende gebonkt-
daarentegen is b.v. in het Westerkwarder, Staphorst, Rouveen en onder Bergentheim
^e veen, ook het grauwveen, afgegraven, zoodat er niets of weinig meer te bonken overbleef
(quot;7, p. 355).
Het tweede materiaal, noodig voor het toemaken van de dalgrond, was zand (122, p.
37 e.v.). Dit was eveneens ter plaatse aanwezig, afkomstig uit de wijken en het hoofddiep.
Toen men later, na de afgraving van het veen, de plaats in kampen ging verdeelen, kwam
bovendien nog zand te voorschijn bij het graven van de scheidslooten. Voor het toemaken
van de dalgrond is echter het uitgeloogde bleekzand ongeschikt en indien het aanwezig is,
wordt het aUeen gebruikt om gaten op te vullen. Het wordt dan ook zoo diep mogelijk weg-
gewerkt. Leemachtig zand kan gebruikt worden voor de bereiding tot grasland. Voor de
Veenkoloniën, waar aUes is toegespitst op aardappel- en rogge-verbouw is het kernachtige
zand minder geschikt gebleken. Daarentegen groeien de granen, en ook klaver beter op
dergelijke met leemhoudend zand toegemaakte dalgronden (122, p. 38). Wat nu het toe-
maken betreft, hiermede wordt tegenwoordig niet meer tot op het einde van de vervening
gewacht. Kok (122, p. 38) geeft hiervoor verschillende redenen: landgebrek, en vooral het
vermijden van renteverhes. De ontginner is volgens hem meestal een middelmatig- of wei-
mg-kapitaalkrachtige landbouwer, dikwijls ook een gegoede landarbeider. Wanneer de
ontginner met beschikt over voldoende kapitaal, is de ontginning van een dalplaats verdeeld
over een aantal jaren, te prefereeren. De winst, gemaakt op het bebouwde deel van de
oppervlakte, kan dan m de rest van de ontginning worden belegd. Voorzoover betreft de
volgorde bij het toemaken in acht genomen, kunnen we aansluiten bij hetgeen op pag. 88 ev
is gezegd over de wijze van verturving van een veenplaats, die in de lengterichting wordt
uitgevoerd. Wanneer één of meer blokken veen zijn afgegraven, kan de ontginningsarbeid
beginnen. Op de foto bij Kok (122 t.o. p. 39) zien we de turfhoopen en de ontginningsarbeid
vlak naast elkaar. Hier volgt de ontginning de vervening snel op de voet, maar we hebben
hier ook te maken met de nieuwere, Dremsche Veenkoloniën. Het vrijgekomen bodemcom-
plex wordt nu in kampen ingedeeld van a i ha. De grootte van de kampen hangt n.1. af
van de aanwezige hoeveelheid zand. Is het peil van het hoofddiep laag genomen, dan is er
bij het graven van kanaal en wijk veel zand vrijgekomen, en kunnen de kampen grooter
worden gemaakt. Is het peil daarentegen hoog genomen, dan ligt de dalplaats t.o.v. het
kanalenpeil laag en heeft men gewoonlijk minder zand gekregen. Men moet dan óf door het
graven van meer slooten — dus door het kleiner maken van de kampen — óf door zand
van verder af aan te voeren in de behoefte voorzien. Bij een normale ontginning in de
tegenwoordige tijd wordt vooraf het vaste veen, dat is blijven zitten, vergraven of omgespit
en het kienhout en de turfmolm van het voormalige zetveld opgeruimd. Daarna wordt
het veen, de bonk dus, geëffend en ook de klemslooten, waaruit inderdjd alle veen is
verwijderd, krijgen weer een veenbedekkmg. Verder moeten „puttenquot; door inbrengen
van veen op gelijke hoogte worden gebracht, terwijl locale verhoogingen in de veenonder-
grond moeten worden vergraven en het zand moet worden gebracht naar de plaatsen, waar
te weinig veen is. Deze bewerkingen, het egahseeren van de veenlaag, noemt men het
„binnenshchtenquot;. Daarbij moet worden gestreefd naar vlak terrein, ev. bolvormig, met een
helhng naar een of beide zijden, maar in geen geval mag de oppervlakte van het land hol
staan. Na het egahseeren volgt het „bezandenquot;. Het zand uit de klemsloot wordt per krui-
wagen over de akker gebracht en in de practijk heeft de aldus opgebrachte zandlaag een
dikte van 8 cm. Nadat die zandlaag gelijkelijk is uitgespreid, wordt de grond „gewoeldquot;,
waarbij de ploeg zoo wordt gesteld, dat 4 cm van het onderliggende veen met het zand
wordt gemengd. Dit mengen wordt later nog wel herhaald, want hoe vollediger de menging
van zand en veen plaats vindt, des te beter (122, p. 43). De bovenstaande beschrijving aan
Kok onüeend, en geldend voor de nieuwere Veenkoloniën klopt met die van Dijkema
(123, p. 329) voor de meer oudere gebieden.
Wat zijn nu de eigenschappen van een dusdanig bereide cultuurgrond? Kok wijst er op
dat, waar bij voorkeur zuiver zand wordt gebruikt, dit op zichzelf weinig vruchtbaarheid
aan de bodem geven kan. De beteekenis van de veenkoloniale bodem zit in zijn gedragingen
tegenover het water. Het veen vervult de rol van waterreservoir. Het water, dat in tijden
van veel regen valt, kan door de veenlaag heendringen, maar een deel ervan wordt vast-
gehouden en in de drogere tijden weer aan de bouwvoor afgegeven (177, p. 355). Het zand
speelt mede hierin een rol. Kok definieert de beteekenis van het zand voor de veenkoloniale
bodem als volgt (122, p. 44): „Het vermindert de verdamping, een voordeel in droge tijden.
Het drukt de grond samen, waardoor zoowel de watercapaciteit als de capillariteit van het
veen worden verhoogd. Bovendien geleidt met zand vermengd veen de warmte beter naar
diepere lagen en dientengevolge wordt in koude nachten de overdag opgenomen warmte
langzaam en geleidelijk uitgestraald en bezit de grond tegen de critieke morgentij d nog een
groote warmtereserve om nachtvorsten af te wenden. Eindelijk heeft het met zand vermeng-
de veen een gunstige structuur, die een onbelemmerde bodemventilatie verzekert. Daarvan
profiteeren de wortels der gewassen bij hun ademhaling. De ontleding der humusstoffen
verloopt in gunstige zin. De doorlaatbaarheid voor water is voortreffelijk. Ook de bacteriën-
flora van de bodem kan zich tengevolge daarvan welig ontwikkelen. We overdrijven naar
onze meening in 't geheel niet, wanneer we de natuurkundige gesteldheid van de Veen-
koloniale bouwvoor in alle opzichten een ideale noemenquot;. Zulks geldt vooral, wanneer men
volgens de ervaring de bezanding kan regelen, bij hoog of bij laag peil, bij gebruik van
bonk of van vast veen (122, p. 44). Een zwaardere bezanding wanneer korenverbouw en
Veehouderij van beteekenis zullen zijn, een üchtere bezanding wanneer men de aardappel
als hoofdcultuur kiest. Bovendien kunnen eventueel gemaakte fouten gemakkelijk worden
gecorrigeerd: een te zware bezanding door dieper tc ploegen cn zoo weer meer veen met
de bouwvoor tc vermengen, een tc lichte bezanding door het later nog eens opbrengen
Van zand (122, p. 44).
Moge dan dc Veenkoloniale bouwvoor in het algemeen ideaal zijn, dit wil nog niet zeggen,
dat overal in dc Veenkoloniën de toestand van het bouwland dc meest gewenschte is.
bovenstaande beschrijving geldt in hoofdzaak voor dc Drentsche monden, waar men, door
de ervaring van de andere koloniën geleerd, dc beste techniek heeft toegepast. Daar werd
naast dc afgraving van het veen onmiddellijk het belang van dc landbouw in het oog gehou-
den. Toch laat ook hier dc qualitcit van dc grond nog wclccns tc wcnschcn over, wanneer
toemaken geschiedde op speculatie, omdat dc ontginners hun grond niet zelf in gebruik
namen, maar trachtten te verkoopen. In dc oudere Veenkoloniën heeft men bovendien bij
het toemaken fouten gemaakt, of is men slordig geweest, hetgeen zich in ccn slechtere
dualiteit van dc bodem cn in hoogere exploitatiekosten heeft gewroken.
AUcrecrst is, zooals reeds vermeld, in vele gevallen het peil van de veenkoloniale wateren
te hoog genomen. Het meest gunstig is n.1. de toestand, waarbij het zand ongeveer 40 cm
boven het water ligt; wanneer nu 60 cm wordt gebonkt, komt het maaiveld nagenoeg i m
boven peil te liggen. Waar het peil te hoog was, moest men dus zwaarder bonken. Wanneer
de bonklaag te dun was, liet men liever een laag dargveen in de ondergrond achter, dan
blauwveen voor bonk te gebruiken; wanneer men bovendien nahet de laag dargveen voor
het toemaken om te spitten en los te maken, werd het euvel dubbel erg. Deze darglaag
is n.1. moeilijk doorlaatbaar. In vochtige tijden laat ze het water slecht of in 't geheel niet
door en in droge tijden belemmert ze de capillaire opstijging. Wat dit voor de gewassen
beteekent is te begrijpen. In natte tijden staan de planten in het water en beginnen te rotten.
Vooral aardappelen lijden al zeer spoedig onder een te natte bodem. Bovendien drogen deze
plekken na een regenrijke winter in het voorjaar slechts langzaam op; zij staan daardoor
een tijdige bebouwing in de weg. In droge tijden ziet men de gewassen verdorren, ondanks
de waterreserve in de ondergrond, omdat het water niet verder kan opstijgen dan de vaste
veenlaag. Wil de landbouwer dit veen alsnog verwijderen of omspitten, dan gaat dit na-
tuurlijk met groote moeite en kosten gepaard; toch zal dit hier en daar in de oudere Veen-
koloniën nog moeten geschieden. Schrijver zag in de winter van 1930—1931 in de om-
geving van Wolfsbarge — dus een der oudste veengebieden — een perceel, dat op dus-
danige wijze was behandeld. Het veen uit de ondergrond was vergraven en kleine turf-
hoopen stonden weer op het land opgestapeld. Kok (122, p. 36) noemt niettemin enkele plaat-
sen (Zuidwending, Borgercompagnie) waar goede bouwgrond is verkregen, hoewel er darg
in de ondergrond zit, maar de beste qualiteit grond vinden we toch in de Tweede Exloër-
mond en andere Drentsche monden, waar een fünke laag bolster is gebruikt (122, p. 19,
31 en 36). Ook het tegenovergestelde geval komt voor. Waar het kanalenpeil te laag was
genomen, kreeg men te veel zand in de akkers. (N. Pekela, Wilderv. dallen) (34, p. 145).
Een andere fout is, dat men in de oudere Veenkoloniën hier en daar het kienhout in de
ondergrond heeft laten zitten, dat bij het beklinken van de veenlaag naar boven komt en
bij het bewerken van de grond door de ploeg wordt geraakt. Ook dit brengt bezwaren mee
en het einde van het lied is, dat dergelijke perceelen later moeten worden gerooid, hetgeen
ook weer extrawerk en kosten medebrengt. Bovendien is daarbij een menging van boven-
en ondergrond niet te vermijden, welke echter niet altijd wordt gewenscht. Toch ziet
men dit rooien nu en dan nog wel in de oudere Veenkoloniën (122, p. 40).
Een derde fout, die men gemaakt heeft, is dat men de oneffenheden in de veenonder-
grond niet heeft verwijderd. Zoo vinden we hier en daar zandophoopingen, „klippenquot;, die
in vruchtbaarheid weer bij de normale bouwgrond achter staan. Een dergelijke klip van
groote omvang vinden we heden nog ten N.O. van Sappemeer, welke zelfs bosch draagt
en waaraan een zandgraverij is verbonden, die voor verschillende doeleinden zand levert.
Daarnaast treft men in de Veenkoloniën een aantal slordigheden aan van mindere be-
teekenis: klemslooten, die men verzuimd heeft van veen te voorzien, waardoor deze plekken
een minder goed gewas leveren en een zwaardere bemesting eischen. Daar men niet meer
over veen beschikt, kan dit gebrek slechts met groote moeite worden verholpen. Alleen
bij huizenbouw komt nu en dan veen vrij. Verder zijn veenputten niet voldoende opgevuld,
die daardoor holle plekken in het land geven, welke lang vochtig blijven, met de aanklevende
bezwaren voor tijdige bewerking en wateroverlast voor de plantengroei. Wanneer daarnaast
klippen voorkomen, is dit gebrek te verhelpen door nieuwe vereffem'ng en woeling, maar
al deze latere correcties verzwaren de exploitatie cn geven de nieuwere Veenkoloniën een
voorsprong op dc oudere (122, p. 42 e.v.).
Het derde bestanddeel, benoodigd voor het toemaken van de Veenkoloniale dalgrond
was de mest. Kok (122, p. 40) wijst er op, dat de veenkoloniale dalgrond ook na de menging
van veen en zand weinig vruchtbaar is. Het zand bevat geen of weinig planten voedsel. De
bonk alleen bevat een zekere hoeveelheid voedingsstoffen, waarvan de stikstof nog de meeste
beteekenis heeft. Bemesting was dus noodzakelijk. Gedurende de eerste eeuwen was de
Groninger compost dè meststof voor de toegemaakte dalgronden. Ook hierin zien we de
vooruitziende blik van de stad. Reeds in de „Gonditiën van de verhuyringhe der Veenen
in Sappemeer en Foxhol van 8 Dec. 1628quot; was bepaald, dat de dalgrond moest worden
toegemaakt tot bouw- of weiland met behulp van mest en daartoe mochten de huurders
gedurende de eerste 10 jaren het straatvuil „vrijquot; ^ uit de stad halen (34, p. 161). De Sappe-
meerster meiers genoten hierbij de voorkeur en deze begunstiging voor Sappemeer werd
later voor onbepaalde tijd verlengd (34, p. 161; 122, p. 45; 123, p. 389). iViaar de stad
Verloor ook het belang van de andere koloniën niet uit het oog. Misschien was Sappemeer
ook niet meer voldoende als afzetgebied, vooral niet toen de compost ten slotte een handels-
artikel werd. Zoo werd dan bij Resolutie van 17 Febr. 1699 bepaald, dat het stadsvuil voor
Vs naar de vergraven stadsvenen in Sappemeer, Hoogezand en de vergraven stads-Wolder
(d.i. Kropswolder) en Slochtervenen, en voor Vs naar het Goorecht, de particuliere Wolder-
venen en naar de vergraven venen in Veendam en Wildervank moest worden vervoerd
(122, p. 46). Het is vreemd, dat de beide Pekela's — hoewel stadsveenkoloniën — van het
gebruik van'het Groningsche stratenvuil waren uitgesloten. Kok meent, dat de stad niet
wilde toestaan, dat de mest het stadsgebied verhet en het gebied van de Heerlijkheid
Westerwolde betrad, dat de schepen moesten passeeren, om de Pekel A te bereiken. Hoe
het ook zij, Pekela bleef zonder stadsvuil. De Pekelders hebben meermalen geprotesteerd
tegen dit onrecht, en de Hoogezandsters en Sappemeersters hebben zich evenzoovele
tnalen verzet tegen een uitbreiding van de begunstiging tot over Pekela. Reeds in 1733, toen
een soort grond- en veebelasting zou worden ingevoerd, vroegen de Pekelder meiers aan
de Noordzijde vrijsteUing op grond, dat „door het niet kunnen bekoomen van Straeten
dreck haare landen van tijdt tot tijdt in slegter staat werden gebragt als wasschende daardoor
hunne groene landen de russche en heidequot;. De huurders waren dus door deze slechte
toestand van het land danig in verval geraakt (34, p. 62). In 1779 begonnen eindelijk de
klachten van Pekela gehoor te vinden. Toen in dat jaar de Stadsrentmeester van de Pekelder
Venen de Raad wees op de noodzakelijkheid om dc landbouw tc verbeteren, werd besloten
®en premie van 10 gldn. toe tc kennen aan elke schipjKr, die een scheepsvracht (17700 kg)
straatvuil van buiten dc provincie naar de Pekela vervoerde, waarbij geen onderscheid
tusschen het Oldambtsche en Westerwoldsche deel van de kolonie werd gemaakt (38, p. 22).
1783 werd met deze proef voor 3 jaar begonnen; toen ze slaagde, werd het stelsel in 1786
6 jaar verlengd.
In 1810 werd ook aan de bevoorrechte positie van Sappemeer en Hoogezand, die dc hun
toegestane gunst langzamerhand als een recht waren gaan beschouwen, een einde gemaakt.
Pekelder meiers kregen nu ook toestemming om zich op dc veilingen te Zuidbroek en
Hoogezand van compost te voorzien. In 1835 werden hiertoe voor het eerst ook de land-
^oct onder dit „vrijquot; verstaan worden kosteloos? Top (34 p. 6r) meent van niet. Bosgra beschouwt
jVrijquot; in de zin van gratis (38 p. 22). Kok vermeldt uitdrukkelijk, dat de compost aanvankelijk
^leloos ter beschikking werd gesteld en dat bij onvoldoende afzet de stad zelf» enkele jaren een deel
de vracht betaalde (122 p. 47).
bezitters langs het Stadskanaal toegelaten en in 1863 werd aan alle voorkeur voorgoed een
einde gemaakt door een Raadsbesluit om alle straatvuil op verschillende plaatsen, ook buiten
de provincie, aan den meestbiedende te verkoopen (122, p. 46).
In deze tijd was in elk geval aan het voordeel van „vrijquot; compost reeds lang een einde
gekomen. Kok (122, p. 47) wijst er op, dat tengevolge van de voortschrijdende ontgmning
en de steeds toenemende oppervlakte bebouwbare grond m de Veenkoloniën de behoefte
aan mest steeds grooter werd, terwijl stalmest weinig werd geproduceerd in verband met de
geringe omvang van de veehouderij. Hoe groot de mestbehoefte was, kunnen we opmaken
uit het feit, dat per ha ontgonnen dalgrond 40—60 last noodig waren. Voor de stadslanden
in de Pekela bedroeg dit per jaar volgens de op pag. 107 gepubüceerde tabel ruw geschat
gemiddeld 1.800.000 kg of 1800 ton.
De mest steeg dan ook voortdurend in waarde en zeer zeker is van de verkoop al vroeg
een handelszaak gemaakt. Reeds in 1748 haalden ook Sappemeer en Hoogezand de mest
niet meer vrij uit de stad (33 p. 82). Een tijdlang, tot 1766, is de reiniging verhuurd geweest,
echter met onbevredigend resultaat, zoodat in genoemd jaar de stad de zaak zelf weer in
handen nam en de mest op pubHeke veilingen verkocht. Op bepaalde dagen werden z.g.n.
veihngen van compost en gier gehouden, te Hoogezand en Zuidbroek, later ook te Veendam.
We zien dan een stijging van de mestprijzen, waarmede ook een toename van de inkom-
sten, welke de stad uit dit artikel trok, gepaard ging.
Onderstaande cijfers, ondeend aan Top (34 p. 177), geven een beeld van de verande-
gemidd. jaarl. winst |
gemidd. prijs per scheeps- | |
door |
de stad gemaakt |
vracht (17.700 kg) |
1767—1788 |
/ I3-33 — |
/ 23.90 |
1789—1796 |
„ 38.70-— |
» 31-73 |
1799—1822 |
„ 10.364.— |
„ 40.32 |
1823—1835 |
„ 2.604.— 1) |
» 30-92 |
1836—1851 |
„ 12.611.— |
„ 50-05 . |
1852—1857 |
„ 16.283.— |
» 75-50 ' |
1858—1861 |
„ 18.878.— |
» 67.74 |
1862—1878 |
» 27.954.— |
» 77.84 . |
Boven werd reeds gewezen op de groote hoeveelheid mest, welke de veenkoloniale bodem
noodig heeft. Deze groote hoeveelheden moesten alle per schip worden aangevoerd en
hiermede demonstreert zich nog eens het nut van de veenkoloniale kanalen. Teekenend is
dan ook in dit verband een opmerking in het Prov. Verslag van 1860 (p. 93), dat er in de
gemeente Winschoten nog veel dalgronden te ontginnen zijn, maar dat de aanvoer van
mest kostbaar is, omdat er geen wijken zijn. De stad kon in de behoeften van de Veen-
koloniën niet voorzien. Bij de bespreking van Pekela is vermeld, dat de stad reeds in dc
i8e eeuw de aanvoer van mest van buiten de provincie bevorderde. In dc loop van dc
19e eeuw nam de aanvoer van mest nog grootere afmetingen aan. Practisch alle straatvuil
van Noord-Nederland — ook dat van Zwolle en de Friesche steden (i 17 p. 393; 34 p. 178) —
gingen naar de 7 veenkoloniale gemeenten en naar dc aansluitende Drentsche koloniën
Afb. 9. Veenkoloniale boerderij, woning van het normale type
(Wildervank).
Afb. 10 Btgt;rgcrcompagnic. Agrarische veenkolonie in het oude
Veenkoloniale gebied. Langs het kanaal bijna uitsluitend boerderijen
cn woningen van landarbeiders.
langs het Stadskanaal. Maar ook uit Emden, Leer, Amsterdam, Haarlem, Alkmaar en
Enkhuizen werd het straatviiil gehaald. Deze mest werd aangevoerd door Friesche en
Noord-Groningsche schippers. In lange rijen lagen in Hoogezand de schepen met hun
kostbare inhoud langs de Zuidzijde van het Winschoterdiep ten O. van Martenshoek,
waar in eenige café's de transacties tusschen boer en schipper gesloten werden. In de
volksmond heet dit gedeelte van Hoogezand nog altijd de „Mizzemark'* (mestmarkt). Te
begrijpen is, dat deze stadsmest door de hooge transportkosten duur werd. Zwaar drukten
deze op het veenkoloniale bedrijf. Naast eigen stalmest werd ook de stalmest gebruikt
die op de Groninger klei over was en van deze stalmest werden alleen reeds in de gemeente
Veendam 1400 scheepsvrachten, d.i. bijna 39 mill. kg jaarlijks aangevoerd en gebruikt
(57 XVII p. 17 en 18). Maar ook deze had men niet kosteloos. De algemeene landbouw-
crisis van de 8oer jaren had hierop weinig invloed. De mestprijzen daalden niet even-
redig met de prijzen van de landbouwproducten (122 p. 47).
Het mestprobleem van de Veenkoloniën geeft een schitterend voorbeeld, in hoe sterke
mate bodemgebruik en sociale structuur op elkaar inwerken. Mest was een onontbeerlijk
ingrediënt voor de veenkoloniale landbouw; de veenkoloniale boer had zich bij voortduring
bezig te houden met de vraag, op welke wijze hij de benoodigde mest voor zijn bedrijf kon
Verwerven. Maar deze mestvoorziening was niet het probleem van één enkele veenkoloniale
boer, maar van een geheele groep. Eenerzijds leidde de uitgroeiïng van deze mestvoor-
ziening tot een algemeen boerenbelang, zoodat zij in het middelpunt van de belangstelling
kwam te staan, en een tijdlang de mestveilingen 's Zondags in de kerk te Wildervank van
dc kansel werden afgekondigd (50 p. 58). Anderszijds heeft het mestprobleem geleid tot het
Ontstaan van organisaties onder de boeren, om op deze wijze, dus door aaneensluiting, te
trachten de compostprijzen tc drukken. Zoo kwam b.v. uit dc landbouwers een compost-
comité tot stand, dat op de wckelijkschc veilingen te Veendam maximumprijzen vast-
stelde; maar dikwijls won de begeerte om aan mest te komen het van het solidaritchsgevoel.
Op deze veilingen schijnt het dan ook wel eens minder zachtzinnig tc zijn toegegaan.
(25 p. 27 C.V.).
1875
1876
1877
1878
1879
1880
1881
1882
1883
1884
1885
Ten slotte heeft dc kunstmest een einde gemaakt aan deze mcstcUcndc, cn daarmee
* Een gespedficeerdc opgave voor Pekela cn Wildervank geeft het Prov. Verslag van 1885 P. 569.
8
/ 83.02 |
1886 |
ƒ 61.52 |
1897 |
ƒ 44.16 |
1908 |
ƒ 28.20» |
» 99 30' |
1887 |
„ 61.05 |
1898 |
„ 36.22 |
1909 |
„ 26.08 |
„ 94.61 |
1888 |
»»64.75» |
1899 |
„ 34.22 |
1910 |
»» 30.54 |
» 90.57 |
1889 |
» 75-61 |
1900 |
» 30-98» |
1911 |
31.45® |
»72.32 |
1890 |
„ 73.10 |
1901 |
„ 24.98 | ||
»71-96 |
1891 |
,, 71.76 |
1902 |
» 27.43 | ||
» 84.53 |
1892 |
» 67.78» |
1903 |
» 30-44quot; | ||
„ 86.16 |
1893 |
„ 62.16» |
1904 |
„ 25.74» | ||
gt;, 86.32 |
1894 |
„ 51.12 |
1905 |
„ 32-75 | ||
» 71-28 |
1895 |
„ 38.08» |
1906 |
gt;, 34-07* | ||
» 61.90 |
1896 |
» 40.18 |
1907 |
„ 28.21 |
groote veranderingen gebracht in het veenkoloniale landbouwbedrijf. Sedert het midden
van de 8oer jaren begon de daling van de compostprijzen, en al is die voor een groot deel
het gevolg van het toenemende kimstmestverbruik, ook de actie van het compostcomité
heeft ongetwijfeld tot deze prijsdaling bijgedragen (25 p. 30). De verandermgen in de
compostprijzen demonstreeren zich het best in vorenstaande tabel (overgenomen uit 117,
p. 372), waarin de door de stad gemaakte middenprijs per scheepsvracht is aangegeven
en waarin zich ook de crisisjaren duidehjk afteekenen.
Toch heeft de kunstmest de Veenkoloniën niet stormenderhand veroverd. De compost
had een te goede naam bij de landbouwers. Ze leverde een goede aardappeloogst, al werd
de maximum opbrengst ook niet bereikt. Maar ze mengde zand en veen op een innige wijze,
werkte door de donkere verkleuring van de bouwvoor mee aan een betere warmtegeleiding
en bracht tenslotte talrijke nuttige bacteriën in de bodem. De nadeelen, die het compost-
gebruik ongetwijfeld ook wel meedebracht, werden door de voordeelen overtroffen (122
p. 49). Het groote nadeel van de compost was, dat ze te weinig kah in de grond bracht,
waaraan juist de aardappelen zoo sterk behoefte hadden.
Omstreeks 1880 begon de kunstmest in de Veenkoloniën higang te vinden, maar in de
aanvang was het wantrouwen groot. Alleen de Peruguano had een eenigszins betere naam,
misschien omdat het meer mest was in de ware zin des woords. De guano, een fosfaat,
had echter hetzelfde gebrek als de compost, zij bracht evenmin kali in de bodem. Eerst
nadat enkelvoudige kunstmeststoffen op proefvelden hun deugdehjkheid hadden bewezen,
begon het kunstmestgebruik meer ingang te vinden. Als overgang vinden we verschillende
soorten kunstmest in kleine hoeveelheden aangewend naast natuurmest. Men lette daarbij
vooral op de prijs, om te trachten de bemestingskosten te verlagen. In vele gevallen wist
men niet eens, wat de grond op dat moment noodig had. Evenmin was bekend welke stof
de gebruikte kunstmest bevatte (57 XVII p. 17). Langzamerhand werd de kennis van den
landbouwer betreffende deze meststoffen grooter, tegelijk daarmee de populariteit ervan.
In 1905 was practisch het pleit ten gunste van de kunstmest beslecht Het is interessant,
de gevolgen daarvan in de landbouw na te gaan.
Allereerst heeft de kunstmest een groote invloed gehad op de voortgang van de ontgin-
ning. Terwijl zich in de oudere veenkoloniale gronden door hun jarenlange compost-
bemesting en door de humificeering van het veen veel humus had opgehoopt en zich
bovendien door de rijkehjke bemesting een reserve aan voedingsstoffen in de bodem had
verzameld, waren de nieuwere gronden arm aan verschillende voedingszouten, omdat
zand en veen nog niet zoo innig waren vermengd en ook het veen nog slechts in geringe
mate tot humus was overgegaan. De compost bevatte veel stikstof, maar moest in groote
hoeveelheden voor de nieuwe gronden worden aangewend, waardoor in verband met de
hooge prijzen, de eerste bemesting dikwijls meer dan ƒ 250.— per V» ha kostte. Wel kon
men door de verbouw van vlinderbloemige gewassen de stikstofrijkdom van de grond
verhoogen, of hetzelfde doel bereiken door onder alle graangewassen klaver te zaaien,
maar niettemin waren voor het onderhouden van de vruchtbaarheid nog groote hoeveel-
' Groote verdienste in dezen heeft gehad de Landbouwer A. G. Mulder, die in 1881 reeds op zijn boer-
derij te Sappemeer een bemestingsproefveld had aangelegd. Meer nog, vooral voor de populariseering,
K. J. de Vrieze, Hoofd der School te Wildervanksterdallen en later Landbouwleeraar te Groningen,
voor wien terecht in 1919 een monument in de Veenkoloniën is opgericht (25 p. 24 e.v.).
heden compost noodig. Ongetwijfeld hebben de hooge compostprijzen de ontginning
belangrijk vertraagd. Ter illustratie enkele cijfers: Naar aanleiding van een rentabi-
liteitsrekening in Uitkomsten (57 XVII p. 14) berekent het Overzicht (117), dat de
bemestingskosten per ha over 6 jaar gemiddeld ƒ 52.— per jaar bedroegen voor een bedrijf
op oude veengrond. Voor nieuwere gronden echter /iii.—, beide dan voor eenzelfde
6-iarige vruchtenloop (117 p. 370). Deze cijfers laten zich moeilijk met latere vergelijken,
door verandering der geldswaarde. In het bovengenoemde geval bedroeg deze ƒ 52.— inde
oude veenkoloniën 52 % van de gemiddelde exploitatiekosten per ha over 6 jaar. Op pag. 416
e.v. van het Overzicht (117) komt een rentabiliteitsrekening voor over de jaren 1906 t/m 1910
van een boerderij in de Drentsche monden, waarvan het oudste land 14 jaar, het jongste
6 jaar in cultuur was. De bemesting had plaats v.n. met kunstmest. In dit bedrijf bedroegen
gemiddeld de jaarhjksche bemestingskosten nog 52 % van de totale jaarhjksche bedrijfs-
onkosten. Dit is dus reeds evenveel als bij de boerderij op oude veenkoloniale grond in 1886
en ten slotte geeft de Landbouwcourant van 30 April 1931 de rentabiüteitsrekening van een
boerderij in de oudere Veenkoloniën over 1930—31, waar de mestkosten 44 % bedragen,
en dus ook een vermindering in de tijd vertoonen, ondanks de verhoogde opbrengsten,
die wel een zwaardere bemesting zullen hebben geëischt.
Onder de factoren die op de ontginning van dalgrond van overwegende invloed zijn geweest,
noemt het Overzicht (i 17 p. 367) dan ook terecht de bemesting. Toen men ontdekte, dat door
het gebruik en zelfs het m'tsluitend gebruik van kunstmest op de bemestingskosten bij de
ontginning kon worden bespaard, nam de animo voor ontginning plotseling in sterke mate toe.
Niet alleen werden in korte tijd de dalgronden, die in de Drentsche monden nog aanwezig
Waren, in cultuur gebracht, maar eveneens werd overgegaan tot ontginning van die gron-
den, welke men vroeger wegens hun ongunstige ligging had veronachtzaamd of met bosch
had beplant. Naast deze factoren zijn tal van andere van invloed geweest (117 P- 3^6, 367).
Het is te begrijpen, dat de nieuwere gronden zich anders tegenover deze kunstbemesting ge-
droegen dan de oudere, waar reeds een zekere reserve aan plantenvoedsel in de bodem aanwe-
zig was.Toch heeft ook in de oudere gronden het kunstmestgebruik een belangrijke invloed ge-
had. Tijdens het uitsluitende compostgebruik was men gebonden aan een bepaalde vrucht-
omloop wilde men de exploitatie zoo economisch mogelijk maken en de grond niet te sterk
uitputten. Een voorbeeld van een dergelijke omloop geeft de Vrieze (57 XVII p. 14 e.v.):
1° jaar Rogge. Bemesting met 14 lasten compost.
2® „ Klaver, voor weide en grondverbetering. Stalmest.
3® „ Aardappelen zonder bemesting gepoot in het omgebroken klaverland.
4® „ Haver. Zonder bemesting.
5® „ Aardappelen. Zonder bemesting.
6° „ Paardeboonen. Zonder bemesting.
Toen het kunstmestgebruik steeds meer ingang vond werd de vruchtomloop als volgt
ingericht:
1° jaar Aardappelen met kunstmest.
2® „ Aardappelen met kunstmest.
3® „ Graan met kunstmest.
4® „ Aardappelen met kunstmest.
5® „ Graan met kunstmest.
6quot; „ Aardappelen met kunstmest.nbsp;(n? P- 378).
-ocr page 136-Een ander voorbeeld geeft Kok (122 p. 53) voor de nieuwe gronden. Ook hier werd na het
populair worden van de kunstmest een opeenvolging van aardappelen en rogge of haver
de gebruikelijke vruchtomloop (zie ook: Dijkema (123 p. 311 en 399 en Verslag van de
toestand van de landbouw over 1866, p. 132). Ook moet de later te behandelen speciali-
seering van de landbouw op bepaalde gewassen voor een groot deel op rekening van de
kunstmest worden gesteld. Het voordeel van het gebruik van enkelvoudige meststoffen
was n.1. dat het daardoor mogelijk werd een bepaalde combinatie van meststoffen in de grond
te brengen, juist geschikt voor de teelt van bepaalde gewassen. Een ander voordeel, dat
de enkelvoudige meststoffen meebrachten, was dat ze in de juiste verhouding konden
worden toegevoegd, zoodat een zoo economisch mogelijk gebruik van de meststoffen kon
worden gemaakt, hetgeen voor den landbouwer een besparing beteekende op zijn bedrijfs-
uitgaven. Dit wordt vooral duidelijk bij de verbouw van aardappelen, die immers veel kali
noodig hadden, welke stof nu kon worden toegediend, terwijl op de onvoldoende kahbe-
vattende compost kon worden bespaard. Bij vergelijking van de verschillende vrucht-
omloopen blijkt, dat tijdens de compostbemesting slechts 2 X in 6 jaar aardappelen konden
worden verbouwd. Na de invoering van de kunstmest was dat ééns in de twee jaar of twee
keer in de drie jaar mogelijk. Bovendien was door de concurrentie van de kunstmest de
compost zoo in prijs gedaald, dat ze nu naast en aangevuld door de kunstmest kon worden
gebruikt, zonder te zwaar op de exploitatie te drukken (117, p. 382). Dat had ook zijn
voordeel, daar de compost toch altijd nog qualiteiten bezit, welke de kunstmest mist. Er
is een tijd geweest, dat de boeren overdreven, wat kunstbemesting betreft. Zij veronacht-
zaamden het gebruik van stalmest, verkochten die zelfs. Maar er schijnt weer een zekere
kentering ten gunste van de natuurmest te hebben plaats gehad. Dat men door een eenzijdige
anorganische bemesting ook nadeelige verschijnselen in de veenkoloniale bouwvoor kon
opwekken, bleek wel uit de beide haverziekten, die in bodemziekten hun oorzaak vinden.
(Zie hierover uitvoerig 117 p. 383; 122 p. 89 e.v.). Maar het resultaat is ten slotte geweest,
dat een oordeelkundige bemesting een zeer belangrijke factor in de veenkoloniale landbouw
werd en dat experiment en ervaring in dezen tot een groote vervolmaking hebben geleid.
Aan de vakkennis van de landbouwer moeten bij de toepassing van de kunstmest dus dc
hoogste cischen worden gesteld.
In het algemeen kan worden gezegd, dat de veenkoloniale boer niet op uitgaven ziet
als het bemesting betreft en dat de gewassen gewoonlijk eerder te weelderig zijn dan armoe-
de lijden. Vooral op de oudere Veenkoloniën ziet men dc gewassen in vochtige zomers
,4^erenquot;, en de veenkoloniale boer vindt haver te arm als ze niét gaat liggen (122 p. 88).
Toch mag deze overmatige bemesting niet beschouwd worden als een vorm van verkwisting.
Juist het tegenovergestelde is het geval. Zij is bedoeld als onkruidbestrijding, en
leidt derhalve tot een besparing op het arbeidsloon. Was de veenkoloniale bouwvoor
van nature reeds een ideaal kiembed voor onkruiden, de compostbemesting, welke vele
vreemde onkruiden in de bodem bracht, vergrootte nog dit bezwaar. Door ccn rijke be-
mesting met kunstmest werden de gewassen zoo welig gemaakt, dat ze de onkruiden over
het hoofd groeiden en verstikten. Op deze wijze werd wiedloon uitgespaard (117 p. 385;
122 p. 49). Bovendien werden door dc kunstmest geen nieuwe onkruidzaden in de
grond gebracht.
Verder heeft het gebruik van kunstmest de stahnest voor een deel overbodig gemaakt.
De scheioring van graslanden is daardoor sterk toegenomen. Maar ook dc graslanden in de
oude Veenkoloniën, die bleven bestaan, hebben door de kunstbemesting hun opbrengsten
zoowel quahtatief als quantitatief verbeterd (117 p. 382).
Een andere groote verdienste van de kunstmest is geweest, dat de landbouwcrisis van
1878—1895 in de Veenkoloniën er door werd verzacht. De hooge compostprijzen waren
een zware post op de exploitatierekening. De kunstmest was èn goedkooper dan de compost,
èn hielp mede tot het drukken van de compostprijzen. Aangezien nu van de vorige over-
vloedige compostbemesting aanzienhjke voedselreserves in de grond waren achterge-
bleven, kon met de toediening van kleine hoeveelheden enkelvoudige meststoffen worden
volstaan. De bedrijfsonkosten werden kleiner, de oogsten daarentegen geleidelijk grooter
(122 p. 56 25 p. 26). Al werd nu de voedselreserve m de grond aanmerkehjk verminderd,
een lage onkostenrekening was in deze malaisejaren met lage prijzen der landbouwpro-
ducten ongetwijfeld een voordeel.
Ten slotte moet nog op een ander gevolg van de invoering van de kunstmest worden
gewezen.
Een landbouwer becijferde in 1931, dat hij voor z'n bedrijf van 24 ha 26000 kg kunst-
meststoffen noodig had (119, 30 April 1931). In de vruchtomloop bij de Vrieze (57 p. 141)
bhjkt, dat in de 6 jaar 14 last compost per ha noodig waren, d.i. gemiddeld 2V3 last per jaar
en voor een boerderij van dezelfde grootte als boven 58 last of ruim 100.000 kg. Dit is wel
de laagste schatting, waarbij met de stalmest nog niet eens rekening is gehouden; wan-
neer we van de bij Kok genoemde vruchtomloop voor nieuwere gronden uitgaan, komen we
tot nog veel hoogere bedragen van het compostgebruik. Wat de stalmest betreft, wijs ik
nog eens op de opmerking op p. 115 over het stalmestgebruik in de gemeente Veendam.
Al deze meststoffen moesten per schip worden aangevoerd, en de vervanging van compost
door kimstmest is voor de veenkoloniale scheepvaart van beteekenis geweest. Een groot
aantal schippers voer bijna het geheele voorjaar en de heele herfst van de Groninger klei
naar de Veenkoloniën om stalmest te vervoeren. Het Overzicht (117 p. 394) vermeldt, dat
men in 1910 weinig vrachten meer zag. De invoering van de kunstmest heeft dus ook
op de scheepvaartbeweging van de Veenkoloniën ongetwijfeld invloed gehad.
De Veenkoloniën zijn enorme kunstmestgebruikers. Alleen coöperatief werd in 1907
in de gemeenten Oude Pekela, N. Pekela, Wildervank, Veendam, Muntendam, Sappemeer,
Hoogezand, Gieten, Gasselte, Borger, Odoorn en Emmen voor ƒ 1.956.229 kunstmest
aangekocht, d.w.z. Vs van de kunstmestomzet van ons geheele land, terwijl de oppervlakte
cultuurgrond (bouwland, weiland en tuingrond) in genoemde gemeenten nauwelijks V4S van
die van het geheele land uitmaakt (117 p. 372). In dat jaar bedroeg de kunstmestaankoop
Voor de Groninger Veenkoloniën ƒ 4877.— per 100 ha bouw-, gras-en tuingrond, voor het
Igt;rentsche zand- en veengebied ƒ3580.—, voor geheel Nederland ƒ 437-— (quot;7 P- 373)-
In het bovenstaande is reeds gewezen op het feit, dat de invoering van de kunstmest
^n verandering in de vruchtomloop ten gevolge had, en daarmee de specialiseering van
de veenkoloniale landbouw op enkele gewassen in de hand werkte. Daardoor onderging
het veenkoloniale landschap een sterke verandering en verkreeg het aspect, dat in de in-
leiding werd geschetst. Het is daarom noodig op deze veranderingen in het bodemgebruik
'enigszins dieper in te gaan.
Artikel XIII van de Conditiën van de verhuyrmge van de veenen in dc Pekel (1651)
bepaalde: „sal (dc ontginner) het vergraven veen ende andere dallen shchtcn endc met
straetendreck ofte mis soo vcclc immer doenlick is tc Lande maecken om tot saeylandt.
Weydelandt ofte Plantinge (Sonder 't selve te mogen hoeyen) gebruyckt te worden.quot;
Uit deze bepaüng bHjkt dus, dat de stad de huurder betrekkehjk vrij Het in het gebruik
van de toegemaakte grond; slechts voor de oppervlakte hooüand was een beperking ge-
maakt. Misschien was het de bedoeling van de stad, te verhinderen, dat de dalgrond op
een slordige wijze werd toegemaakt, omdat hooiland het toch nog altijd met een minder
goede bewerkmg kan doen dan weiland. Het is niet duidehjk wat onder „plantingequot; moet
worden verstaan: tuingrond of bosch. Over tuinbouw m deze eerste eeuwen van de ontgin-
ning is niets bekend. Ook de oppervlakte bosch is in de Veenkoloniën nooit erg groot
geweest. Het schijnt, dat de stad op de gronden, die ze in eigen beheer hield, bosch aan-
plantte. Waar we later in de Veenkoloniën bosch aantreffen, lag dit bijna steeds op stads-
grond. Langs het Stadskanaal, ten N. van het Nieuwediep, had de stad bosch aangeplant.
In 1866 lagen hier nog 70 bunder, welke oppervlakte toen reeds aan het verminderen was
door het toemaken tot bouwland (Verslag over den toestand van den landbouw 1866, p. 429).
Tot dit stadsbosch behoorde ook het Stadsdennenbosch te Stadskanaal, waar in 1809
Lodewijk Napoleon zou zijn ontvangen, indien hij het Noorden een bezoek w^rdig zou
hebben gekeurd. Voor betrekkehjk korte tijd werd nog bosch aangetroffen bij de Hilte,
behoorende bij de stadsplaats Bareveld. Eveneens (nog omstreeks 1915) op gronden ten
N.O. van het Eexterveensche Kanaal, die in 1782 door de stad waren verworven. Een kaart
van 1784 teekent nogal veel bosch ten Z. van Sappemeer. Verder op het zand van Krops-
wolde (nog aanwezig m 1828), maar dit laatste val:, evenals het nog bestaande bosch te
Eexterveen, buiten het centrale deel van de Veenkoloniën. Praktisch komt tegenwoordig
in de veenkoloniale gemeenten geen bosch meer voor.
Evenmin valt er veel te zeggen over de oorspronkelijke verhouding van de oppervlakten
bouw- en weiland en de veranderingen hierin. We vinden hier en daar wel enkele gegevens
over weilanden, maar we moeten volstaan met te zeggen, dat de hoeveelheid bouwland ten
koste van het weiland is toegenomen. Dit was ook in de geheele provincie — oorspronkelijk
meer een veeteelt- dan een landbouwprovincie — het geval. Bovendien is men onder de
invloed van de veepest in de i8e eeuw er toe overgegaan het grasland te scheuren. Voor
Sappemeer wordt m 1859 als grootte van de gemeente opgegeven 1320 bunder, terwijl
de oppervlakte beteeld met landbouwgewassen 901 bunders beslaat. Erg groot is dus dc
oppervlakte weiland hier ook al niet, vooral wanneer men weet, dat van de oppervlakte
van de gemeente nog waterwegen cn bebouwde gedeelten moeten worden afgetrokken
om tot de in cultuur genomen oppervlakte te komen.
Een aardig overzicht geeft wel een tabel, ontleend aan het Verslag van den toestand van den
Landbouwin i875,waarinhetgebruikvandebodem in i833wordtopgcgeven(afgcrondtotha):
1833 |
bouwland |
weiland |
bebouwd |
woeste grond |
tuinen |
bosch |
Oude Pekela____ |
525 |
616 |
43 |
659 |
49 |
13 |
Nieuwe Pekela... |
1145 |
583 |
44 |
1278 |
56 | |
Wildervank..... |
2107 |
50S |
75 |
1434 |
68 |
2 |
Veendam........ |
2774 |
1120 |
105 |
744 |
99 |
II |
Muntendam..... |
1279 |
592 |
31 |
166 |
35 |
quot; quot;■ |
Sappemeer...... |
971 |
232 |
48 |
17 |
47 |
4 |
Hoogezand...... |
3875 |
589 |
IIO |
784 |
86 |
IIO |
Daarnaast een opgave uit 1880 (32 p. 40), dus vóór de invoering van de kunstmest, welke
zooals reeds werd opgemerkt een nieuwe stoot gaf aan de uitbreiding van de oppervlakte
bouwland:
1880 |
weiland |
hooiland |
totaal (in ha) |
Oude Pekela ... |
147 |
— |
147 |
Nieuwe Pekela.. |
100 |
— |
100 |
Wildervank..... |
• 638^2 |
— |
63872 |
Veendam....... |
686 H |
8 |
694^2 |
Muntendam---- |
247 |
4 |
251 |
Sappemeer...... |
209 |
— |
209 |
Hoogezand..... |
633 |
933 |
1566 |
Hoewel deze beide tabellen niet zonder meer met elkaar te vergelijken zijn, kan toch
wel de algemeene conclusie worden getrokken, dat de oppervlakte grasland is afpnomen.
Immers, hoewel in 1833 de vervening en het toemaken van de dalgrond nog niet waren
afgeloopen, en dus de oppervlakte weiland nog kon worden opgevoerd, was toch in bijna
alle gemeenten het tegenovergestelde het geval. Het best leenen zich voor vergelijking de
gemeenten Sappemeer, Veendam en Oude Pekela, waar de vervening het verst gevorderd
was. In alle drie gemeenten vertoont de oppervlakte grasland m de periode 1833—1880
een dahng. De stijging in de gemeente Wildervank moet worden verklaard uit de voortgang
van de ont^nning langs het Stadskanaal. Ook de toename voor de gemeente Hoogezand
kan misschien worden verklaard uit het feit, dat deze gemeente ook een deel van de lage
landen langs de Hunze omvatte, die waarschijnlijk in deze periode door verbetering van
afwatermgstoestanden in exploitatie konden worden gebracht. In 1928 daarentegen bedroeg
de oppervlakte grasland in de 7 veenkoloniale gemeenten samen nog slechts 1609 ha. (56).
Wanneer dit bedrag wordt verminderd met de oppervlakte grasland in de bovengenoemde
lage deelen van de gemeente Hoogezand, die buiten de Veenkoloniën liggen, blijft voor de
Veenkoloniën zelve slechts een zeer kleine oppervlakte grasland over.
Meer gegevens zijn aanwezig over de landbouw, welke, zooals uit het bovenstaande duide-
lijk is gebleken, de belangrijkste is geworden onder de productieprocessen met agrarisch
karakter. Belangrijk zijn echter vooral de veranderingen, welke gedurende de 19e eeuw in
de landbouw zelve hebben plaatsgevonden, wat betreft de verbouw van de verschillende
gewassen. In onderstaand overzicht zijn voor de jaren 1838 en 1880 voor de 7 veenkoloniale
gemeenten de met verschillende gewassen beteelde oppervlakten met elkaar vergeleken
(54 p. 12; 32 P- 1880).
Beteelde oppervlakten in ha met: ____
peul-
vruchten
1838 1880
andere
gewassen
1838 1880
aard-
appelen
1838I1880
haver
1838 1880
boekweit
1838 1880
tarwe
1838 1880
gerst
1838 1880
rogge
1838 1800
Gem. Oude Pekela
» Nieuwe ,,
» Wildervank
» Veendam
»» Muntendam
Sappemeer
Hoogezand
20»
8
147»
quot;5
20
27«
113*
64
119
322
193
64
39
127
6
20
75
60
32
58*
105
483
959
1490
1734
663
517
1355
76»
273
191*
810
190
226»
370
31'
40
121
90
40
41'
129
196»
605
619*
770
335
225
665
198
336
543
725
200
142
529
53'
64
60»
70
»35
108»
155
206
214
544
776
370
248
542
35
78
16
5
8
29
36
2
15
18
54
7
23
34
168
203
225
100
47
290
17
8
17
41
36
22
40
I'
2
10
15
171 !2i37*l720i|524»| 9281356»! 57
ï^c Veenkoloniën | 28'1155 I3436I2673 1493 1174 1646» i2900l 1067
-ocr page 140-Uit deze tabel blijkt, dat gedurende het tijdvak 1838—1880 vooral de verbouw van
haver en aardappelen, in mindere mate die van tarwe en peulvruchten is vooruitgegaan.
Achteruit gingen daarentegen de verbouw van rogge, gerst en boekweit. In de tabel is echter
geen rekening gehouden met de uitbreiding van de oppervlakte bouwland, welk in genoemd
tijdvak heeft plaats gehad; in de volgende tabel zijn daarom voor de Groninger Veen-
koloniën (= de 7 veenkoloniale gemeenten) voor beide jaren de aandeelen van de verschil-
lende gewassen in de totale oppervlakte bouwland met elkaar vergeleken:
aantal ha beteeld met: |
in % van de totale | |||
1838 |
1880 |
1838 |
1880 | |
tarwe ............ |
28 Î4 |
155 |
0.33 |
1.09 |
rogge ............ |
3436 |
2637 |
40.44 |
18.74 |
gerst............. |
493 |
174 |
5.80 |
1.27 |
haver ............ |
646 Vz |
2900 |
7.60 |
20.32 |
boekweit ......... |
1067 |
171 |
12.55 |
1.20 |
aardappelen...... |
2137^2 |
7201 |
25.15 |
50.47 |
peulvruchten ..... |
524^2 |
928 |
6.17 |
6.50 |
andere gewassen ... |
166 y. |
57 |
1.96 |
0.41 |
In 1838 namen de aardappelen dus nog een betrekkelijk ondergeschikte plaats in onder
de landbouwgewassen. De verschillende graangewassen overheerschten, maar in alles ver-
toonde de veenkoloniale landbouw nog een sterk gedifferentieerd karakter. In 1880 is het
beeld reeds veranderd. Aardappelen, rogge en haver zijn de hoofdvruchten en beslaan
bijna 90 % van de totale oppervlakte bouwland. De aardappelteelt is in de oude veen-
koloniale gemeenten zeer sterk vooruitgegaan. Ongetwijfeld is deze vooruitgang te danken
aan de aardappelmeel-industrie, welke vooral in de periode 1860—1880 sterk is uitgebreid.
In 1851 nam b.v. in de gemeenten Oude Pekela en Sappemeer de aardappelcultuur nog
slechts resp. 18 en 20 % van de totale oppervlakte bouwland in beslag.
In de periode 1880—1905 viel de overgang van natuurmest tot de kunstmest, welke zich
demonstreerde in de nog sterkere specialiseering op enkele gewassen. De vruchtomloop
werd eenvoudiger. De vlinderbloemige gewassen verdwenen nagenoeg geheel, toen ze als
tusschengewas in de bemesting geen rol meer speelden. De oppervlakten gerst en tarwe ver-
minderden eveneens sterk, daarentegen nam de verbouw van rogge, haver en aardappelen
toe. Treffend blijken de veranderingen in deze periode wel uit de onderstaande vergelijking
van de oppervlakten in de 7 veenkoloniale gemeenten met dc verschillende gewassen
bebouwd: (Zie Tabel blz. 121).
De verhouding, welke omstreeks 1905 tusschen de 3 bovengenoemde hoofdgewassen
aardappelen, rogge en haver bestond, is in latere tijd niet sterk meer gewijzigd. Zij blijven
de 3 gewassen, welke voor dc Veenkolonialen landbouw karakteristiek zijn geworden.
(Zie Tabel A, B en C en D, p. 121 en 122).
Aantal ha:
Jaar |
tarwe |
rogge |
gerst |
haver |
boekweit |
aard- |
peul- |
andere |
1870 |
33 |
3176 |
460 |
2000 |
1072 |
5321 |
908 |
70 |
1875 |
320 |
2574 |
394 |
3244 |
208 |
5309 |
922 |
3 |
1880 |
155 |
2673 |
181 |
2900 |
171 |
7201 |
928 |
57 |
1890 |
222 |
3059 |
169 |
2921 |
47 |
7292 |
1014 |
42 |
1895 |
112 |
3284 |
193 |
3619 |
19 |
7024 |
981 |
35 |
1900 |
121 |
3255 |
40 |
3774 |
6 |
7837 |
396 |
31 |
1905 |
81 |
2674 |
18 |
4777 |
— |
8673 |
129 |
179 |
1910 |
85 |
3451 |
40 |
4537 |
— |
8344 |
122 |
183 |
(cijfers ontleend aan 32).
Oppervlakten beteeld met landbouwgewassen, in ha en ui % van de totale oppervlakte
bouwland.
A. Groninger Veenkoloniën.
in % van de totale oppervl. bouwland
1910^)
aantal ha
1901
t.e.m.
1910
1901
t.e.m.
1910
Gewassen
1920
1925
1915
1915
1920
1925
1927
1927
fogge ..........
haver ..........
andere granen..,
totaal
Peulvruchten ...
««rdappelen
»Eerbieten.....
Rioenvoedcr
gewassen .....
»ndere gewassen ,
totaal
3764
3548
117
2741
16.53
1.17
4906
2958
209
25.40
16.69
1.88
17.84
28.28
0.66
29.74
19.33
0.39
21.74
20.49
0.68
5443
3537
71
4517
2908
334
3120
4944
116
49.46
1.56
41.47
3.31
3.26
0.94
8073
188
7708
809
807
309
45.11
1.05
43.08
4.52
4.51
1.73
43.97
0.58
45.35
4.52
4.03
1.56
8180
195
7890
39
1098
83
7819
104
8064
803
717
277
46.78
1.12
45.12
0.22
6.28
0.48
9051
285
7588
606
7429
116
8631
254
36
147
42.91
0.67
49.86
1.46
4.25
0.85
45.73
0.69
47.03
0.68
5-43
0.28
596
172
108298
17894
17784
17485
173quot;
Drentsche veen- cn zandgebied:
aantal ha
Gewassen
'ORge .........
^vcr ____
»Odere i-Vnen'.!
_nbsp;totaal
Pitvruchten ..
■^^Ppclcn ...
•^kerbietcn....
S^nvoeder
8«w««scn ...
gewassen
____ totaal
* Cijfer*
in % van de totale oppervl. bouwland
1901 |
1901 |
1910') | ||||||||
t.e.m. |
1915 |
1920 |
1925 |
1927 |
t.e.m. |
1915 |
1920 |
1925 |
1927 | |
1910 |
1910 | |||||||||
7049 |
7382 |
7788 |
10024 |
10658 |
32.33 |
27.00 |
26.95 |
30.21 |
30.63 | |
3746 |
4876 |
4582 |
4662 |
4894 |
17.18 |
17.84 |
15.85 |
14.05 |
14.07 | |
101 |
8 |
18 |
ï5 |
20 |
0.46 |
0.03 |
0.06 |
0.04 |
0.06 | |
10896 |
12266 |
12388 |
14701 |
15572 |
49.97 |
46.60 |
44.87 |
42.86 |
44-30 |
44.76 |
239 |
176 |
1099 |
752 |
301 |
1.09 |
0.82 |
0.64 |
3.80 |
2.26 |
0.86 |
9461 |
13634 |
14204 |
»5431 |
16317 |
43.39 |
46.00 |
49.87 |
49.14 |
46.50 |
46.90 |
4 |
92 |
38 |
769 |
1019 |
0.02 |
1.00 |
0.34 |
0.13 |
2.33 |
2.93 |
1177 |
1129 |
1107 |
1408 |
1461 |
5.39 |
5.64 |
4.13 |
3.84 |
4.27 |
4.20 |
29 |
4» |
66 |
121 |
123 |
0.14 |
— |
0.15 |
0.23 |
0.34 |
0.35; |
21806 |
27338 |
28902 |
33182 |
34793 |
onüeend aan Kok (122 p. 95).
-ocr page 142-C. Overijselsch veen- en zandgebied:
aantal ha |
in % van de totale oppervl. bouwland | |||||||||
Gewassen |
1901 |
1915 |
1920 |
1925 |
1927 |
1901 |
1915 |
1920 |
1925 |
1927 |
roeee .......... |
4864 |
5082 1549 544 |
4251 |
4871 |
4940 |
46.50 |
43.89 |
36.74 |
38.38 |
39.23 |
haver .......... |
1682 |
1400 |
1562 |
7-43 |
13.38 |
14.54 |
11.32 |
1240 | ||
andere granen ... |
242 |
224 |
147 |
1347 |
4.69 |
2.09 |
1.81 |
1.77 | ||
totaal peulvruchten---- aardappelen..... suikerbieten..... |
7050 59 |
7175 |
6175 4254 |
6495 |
6649 |
67.40 0.02 |
61.96 |
53.37 7.31 0.05 |
51.51 2.44 39-33 |
52.80 |
groenvoerder- gewassen..... andere gewassen. |
137 102 |
52 |
104 |
402 273 |
419 |
1.31 0.98 |
1.31 |
0.89 |
3.25 |
3-33 |
10461 |
11580 |
I1570 |
12370 |
12593 |
Oppervlakte met graan en aardappelen % van in de totale oppervlakte bouwland.
D. Groninger Veenkoloniën:
1901 t.e.m. |
1910 |
1915 |
1920 |
1925 |
1927 | |
aardappelen..... andere gewassen. |
46.78 |
45.73 47.03 |
42.91 7-41 |
49.46 41-47 |
45.11 |
43-97 43-05 |
Drentsch veen- en |
zandgebied: | |||||
aardappelen..... andere gewassen. |
49-97 |
46.60 |
44-87 |
42.86 |
44.30 |
44.76 8.34 |
67-40 |
— |
61.96 |
53.37 |
51.51 |
29-73 |
— |
35.10 |
36.77 |
39.3 |
2.87 |
— |
2.94 |
9.86 |
9.14 |
52.80
3911
8.09
Meer nog dan in de Groninger Veenkoloniën zijn in het Drentsche zand- en veenge-
bied granen en aardappelen de hoofdvrucht geworden, en sterker overheerscht hier ook
nog de aardappelcultuur. Voor het Overijselsche zand- en veengebied (Tabel C) zien we
in de graanbouw eveneens de toespitsing op de verbouw van rogge en haver. Treffend is
hier ook de afname van de graanbouw t.o.z. van de aardappelteelt, zoowel absoluut als
relatief. Zij moet worden verklaard uit de toename van de aardappelmeel-industrie in dit
gebied, en uit de geringe moeite, waarmee de nieuwe veenkoloniale dalgrond door middel
van kunstmest voor de aardappelteelt kon worden geschikt gemaakt.
Tabel D, waarin alleen voor granen, aardappelen cn dc andere gewassen te zamen ge-
graan
aardappelen ....
andere gewassen
nomen, het aandeel in de oppervlakte bouwland is aangegeven, laat nog een ander merk-
waardig verschijnsel zien. In alle 3 veenkoloniale gebieden blijkt de specialiseering van de
landbouw omstreeks de periode 1910—1915 haar hoogtepunt te hebben bereikt. Na deze
jaren vertoont de aardappelcultuur, zoowel in het Groningsche als in het Drentsche gebied,
een dalende tendenz; in Groningen doet dit ook de graanbouw. Daarentegen neemt de
oppervlakte van de andere gewassen weer in sterke mate toe, vooral in de Groningsche
Veenkoloniën. Daar nemen vooral de oppervlakten suikerbieten en handelsgewassen toe,
afgezien nog van de toename van de verbouw van peulvruchten, welke in de mobilisatie-
jaren zijn verklaring vindt. In tegenstelling tot de specialisatie ontstaat dus weer een tendenz
naar differentiatie van de landbouw. In de Groninger Veenkoloniën is deze tendenz het
sterkst. Zij moet verklaard worden uit de eigenschappen van de oudere veenkoloniale
bodem. In de oudere veenkoloniale bodem met de dikke bouwvoor is het mogelijk eenige
tarwe, koolzaad of suikerbieten te verbouwen. In de nieuwere ontginningen gaat dit veel
minder goed. Verder teelt men op de oudere grond beter witte haver dan op de nieuwere.
Op de nieuwere gronden werd de landbouwer dus sterker in de richting van speciaUsatie
gedrongen dan op de oudere.
Bezien we thans de verschiUende cultures nog iets nader. Hoewel de belangrijkste onder
de verbouwde gewassen, is de aardappel het jongste. Tot in de i8e eeuw werd op de dal-
gronden uitsluitend haver en rogge verbouwd, en wel 2 jaar rogge en het derde jaar bonte
haver. Deze vrucht werd laat gezaaid, het land door herhaalde bewerking van onkruid
gezuiverd en daarna bemest, waarna opnieuw graangewassen volgden zonder bemesting
(^33 p. 274). Inschakeling van vlinderbloemige was geboden om een voortdurend zwaarder
Wordende bemesting te ontgaan. Klaver als ondervrucht van graan was een algemeen voor-
komend systeem. In de oudere Veenkoloniën werd bovendien nauwkeurig gezorgd voor
het mengen van veen en zand. In die tijd hadden de aardappelen nog niet hun tegenwoordige
Waarde en in de oude Veenkoloniën bood een aardappelteelt nog niet de voordeden boven
de verbouw van graan. Voor de nieuwere koloniën, waar men de bodem slordiger had
toegemaakt, was volgens Borgesius de aardappelverbouw een middel om dc bodem alsnog
te mengen, door de omwoeling van de grond bij het rooien. Afdoende was cüt niet, omdat
op deze wijze alleen dc plek, waar een aardappclstam groeide, deze bewerking onderging,
cn drievierde van de bodem in dc oudere en slechtere toestand bleef verkeeren. Zoo hadden
de oudere Veenkoloniën, waar eerst na een voldoende menging van dc grond met dc aard-
appelteelt begonnen werd, reeds de voorsprong van ccn betere bodem.
In dc tweede helft van de i8e eeuw had de aardappelteelt nog slechts een geringe uit-
gebreidheid. Omstreeks het midden van die eeuw schijnen de aardappelen in de Veen-
koloniën te zijn ingevoerd door Duitsche arbeiders (123 p. 5^3 c-^.), maar nog in 1783
^s die cultuur niet erg in tel. Niettemin werden reeds omstreeks 1773 aardappelen uitge-
roerd naar Hamburg cn Brcmen, n.1. Oldcrwctsche Zeeuwen, Bremerroden en Sappc-
®ccrstcr Elfringen. Dit waren natuurlijk alle consumptieaardappelen (54 p. n). Zoo be-
^ngrijk was dc verbouw reeds in 1803, dat dc afgevaardigde Lcwc in het Vertegenwoordi-
gend Lichaam van de Bataafsche Republiek op vrijlating van dc uitvoer aandrong: aUecn
Hamburg werden per jaar 200.000 zakken uitgevoerd (39 P- 29). In de 19c eeuw nam
de verbouw in. dc prov. Groningen geweldig toe:
1824 ruim 3515 hanbsp;1850 gemid. 5065 ha
1825—30 gemid. 3807 „nbsp;1855nbsp;» 5100
-ocr page 144-i86o gemid. 6103 ha
1865nbsp;6923 jj
1870nbsp;„ 10913 „
(54 p. II en 13)
1831—36 ruim 4916 ha
1837nbsp;„ 5924 »
1838nbsp;»»
6527
Over de jaren na 1870 staan meer gedetailleerde cijfers ter onzer beschikking:
Oppervlakte in ha bebouwd met aardappelen in de Provincie Groningen:
Zand-, klei-,
veengebied
Veenkoloniën
Kleistreek
Provincie
Jaar
1685
1650
1716
1735
1595
1750
2006
2396
2952
3335
3033
3093
3095
3010
2942
2134
5323
5309
7201
7292
7024
7837
8773
8344
8631
7588
7708
8009
8064
7983
8046
6885
1083
1277
1615
1848
1884
2192
1892
1182
1262
1288
1277
1299
1461
1372
1396
1146
10913
quot;399
14279
16499
16224
18772
21829
20089
22466
22178
22631
22761
23096
23025
22812
21884
1870
1875
1880
1890
1895
1900
1905
1910
1915
1920
1925
1926
1927
1928
1929
1930
Waaraan is deze enorme vooruitgang toe te schrijven? Zonder twijfel hebben we hier,
zooals ook Minderhoud opmerkt (54 p. 12), te doen met een wisselwerking tusschen land-
bouw en industrie. Aanvankehjk waren de verbouwde aardappelen bestemd voor consump-
tie en veevoer. In de verslagen van de Gem. Sappemeer wordt melding gemaakt van uit-
voer van aardappelen naar Northumberland, misschien als retourvracht voor ankerkettingen
enz. voor de scheepsbouw (1863). Ook hooren we voortdurend.over de wisselvalligheid
van de aardappelcultuur. In het begin van de 19e eeuw vroeg ook de moutwijnfabricage
aardappels en toen deze tak van industrie ging verdwijnen, verrezen de eerste aard-
appelmeelfabrieken. Minderhoud wijst er op, dat daarna de aardappelverbouw en de
industrieele verwerking van het product elkaar in evenwicht hielden en dit is later ook
zoo gebleven.
Echter doet het verschijnsel zich voor, dat de aardappelverbouw steeds meer m de Veen-
koloniën geconcentreerd werd. Terwijl op de klei de verbouw van aardappelen vergeleken
met 1870 slechts weinig is vooruitgegaan, en vergeleken met de jaren 1880—1905 soms zelfs
een achteruitgang vertoont, is in de Veenkoloniën een bijna voortdurend stijgende lijn in
de verbouw te constateeren. Hierbij moet er rekening gehouden worden met de scheiding
tusschen consumptie- en fabrieksaardappelen. Sedert 1905 zijn hierover cijfers beschikbaar:
» De kleistreek omvat de landbouwgebieden II, IV, V, VI, het Zand-, klei-, veengebied u het Oud-
Oldambt (VII). De Veenkoloniën omvatten de 7 veenkoloniale gemeenten. De gegevens zijn ontleend
aan de Provinciale verslagen en de Verslagen en Mededeelingen van dc Directie van Landbouw.
Aantal ha in de provincie Groningen en de verschillende landbouwgebieden dezer provincie,
beteeld met aardappelen, gesplitst naar him bestenmiing voor consumptie en voor in-
dustrieele verwerking.
Provincie |
Zand-, klei-, veen- |
Kleistreek |
Veenkoloniën | |||||
Jaar |
con- |
fabrieks- |
con- |
fabrieks- |
con- |
fabrieks- |
con- |
fabrieks- |
1905 1915 1925 1926 1927 1929 1930 |
4419 5235 |
17411 15897 13246 17325 17526 17839 17946 14454 |
601 729 700 453 471 358 |
1405 2544 2601 2557 2471 1776 |
1229 1147 1195 1377 1251 |
663 249 212 249 179 |
346 843 768 591 |
8327 5645 6940 7297 7455 |
Kleistreek en Veenkoloniën vertoonen in deze tabel een tegengesteld beeld. In de klei-
streek is de verbouw van consumptie-aardappelen nagenoeg stabiel, die van fabrieksaard-
appelen heeft echter een afnemende tendenz. Het zand-klei-veengebied geeft een toe-
name van de fabrieksaardappelverbouw te zien, en een afname van de consumptieteelt.
Ongetwijfeld geschiedt dit onder de invloed van het veenkoloniale industriegebied in de
onmiddellijke nabijheid. Ook het Nieuw-Oldambt levert veel fabrieksaardappelen.
Dit blijkt vooral, wanneer we de verhoudingen tusschen de verbouw van fabrieks- en
consumptie-aardappelen in de verschillende onderdeelen van de kleistreek nagaan, cn daar-
naast die van het aansluitende Westerwolde en dc Woldstreek (Duurswold). De cijfers
over de laatste 6 jaren zijn hiervoor voldoende:
Oppervlakten in ha in dc verschillende kleistreken van dc Provincie Groningen en in
Jaar |
Noordelijke |
Centrale |
Klein Oldambt |
Nieuw Oldambt |
Woldstreet |
Westerwold | ||||||
con- |
fabrieks |
con- |
fabrieks |
con |
fabrieks |
con- |
fabrieks |
con- |
fabrieks |
con- |
fabrieks | |
»925 1927 1928 |
824 1043 |
4 8 3 37 |
100 |
47 36 46 |
58 |
8 |
193 216 143 |
190 178 |
390 350 |
3170 2800 |
1200 |
3672 3707 |
Wat de Veenkoloniën betreft moet dc hoeveelheid consumptie-aardappelen worden uit-
Kebrcid met dat deel van de fabrieksaardappelen, dat voor de consumptie wordt bestemd,
elk quantum afhangt van dc grootte van de aardappeloogst in de rest van het land. Stijgt
Oor ccn slechte aardappeloogst dc prijs van dc consumptie-aardappelen, dan wordt, zooals
plaats had, ccn deel van dc fabrieksaardappelen voor consumptie afgeleverd (54 p. 16).
Nienemm moet er een reden zijn aan te wijzen, waarom in de Vee^olom™ d^ v«-
bouw van fabrieksaardappelen zoo is vooruitgegaan, en ,mst de Veenkolomen het een
t^^van de a rdappetoeelindustrie zijn geworden. Boerendonk (140 p. 5) meent. lt;k
deTeden vfn de afaame van de aardappelverbouw op de klei is toe te schr„ven aan de
v^rkeS ie men daar voor de graanteelt had, in verband met de stroocartonmdmtne,
m urt eïter^et met hetgeen we later zullen opmerken, n.1. dat de stroocartonfabneken
Sêtt de e^ te Pka« in df kleibouwstreek, maar vooral in het Oldambt z,n gevestigd
S! wL 00quot; aak 4 dan ook in de bodem van de Veenkoloniën. Er is reeds op gewezen, dat
de ZtmTdetnoodigde kaU leverde, waardoor bij de aardappelteelt met aUeen de
LS ópb enpt per ha kon worden opgevoerd, maar bovendien de mogea,kheid
l^it werd een grooter deel van de oppervlakte met aardappelen te beplanten'. De
v^n^teir^ak is echter de physische gesteldheid van de bodem. M.. geeft relt;^s
Ze^fiVl P 274) de oplossing, wamieer hij er op wijst, dat tengevolge van de aardap,«!-
SSet quot;ddl^^^^^^ vLge eeuw de verbouw van de aardappelen op de Ue, v^ sterker
rSekrompTn dan in de Veenkoloniën. Omdat de klei het water m veel sterkere mate
LTwquot; de losse dalgrond, was de kans voor de aardappelen om z.ek te worden ved
e^Kok (122 p. 38) wijst er op, dat zelfs in leemachtige grond de aardappelen z.ch
SiS^dêr wVüg ont^uielde^. De knoUen beginnen daar veel spoediger te rotten. Tt.dens
dé aaXp-tó'tae verdwenen de fijnere consumptie-aardappelen v»de «e. nagenoeg en
eenquot; d^g namen de Veenkoloniën de taak van leverancier over (133 P- 274)- Toen de
mSustrie ten slotte aardappelen in groote hoeveelheden begon te vragen werden de om-
quot;anigheden voor de Veenkoloniën nog gunstiger. De door de mdustr.e gewenschte
dovere soorten hielden zich nog veel beter tegen aardappelziekte. Bovendien stdde de
SZrie rchen. waaraan de klei niet kon voldoen. De klei-aardappelen z„n n.1. v^ moe.
ü^to té rooien dan de zandaardappelen. Zij zijn ook moeüijker te wasschen (10 p. 6).
w«quot;op r voor de verwerking zoozeer aankomt. Tenslotte beschikte de Ue. met over het
Thte luLlennet van de Veenkoloniën voor het vervoer van het product. Al deze faaoren
■quot;^t^hTiéélü^leTarnlfb«^^^ te danken, dat de Veenkoloniën «n van
de ««Idproducenten van aardappelmeel zijn geworden. De landbouwers ^quot;ve hebben
déoThrstreven naar volmaking van de techniek en door rattonahseenng «n uitnemend
g^Ukt van de eigenschappen hun in dit gebied door de natuur geboden. Een
knrte beschrijving ontleend aan Kok (122) toont dit aan.
Bii ^erLw van aardappelen waren aan de oogst verschUlende eischen g«teld. Van
beirgT.rhet zetmeelgehalte van de knollen, waarnaar de fabrieken . spoedig de
K^ldeTH^ zetmeelgehalte werd dus een eerste eisch (54 P- 15)- Men spr«kt
'quot;'iTlÓL^rLh er gewoonlijk niet van het zetmeelgehalte van de aardappelen,
,n denbsp;«f.nbsp;aardappelen, d.i. het gewicht van 5 kg onder water, dat
S met het zetmeelgLte. Dit gewicht kreeg bovendien een grootere
quot; v^n veeTzwaarder werden gevoeld bij het lage niveau van de me^zen
, „ . ______ i„™rin« van de kunjlmcst werd in bijna «lle veenkoloniale huurc^tiacteo
heT'2:nï.tX Ji~V.ardappe.en mlt;.h, worden bebouwd, omd., deze teel, de grond
arm aan kali maakte, dus uitputte (57 P-
(54 P. i6). Men streefde er daarom naar het quantum aardappelen, waaruit één baal meel
kon worden geproduceerd steeds kleiner te maken. De grootte van de aardappel was hierbij
n.1. van beteekenis, omdat groote aardappelen de rooiïngskosten drukken. Zoo werd dus
de eisch gesteld van vereeniging van groote opbrengst, hoog zetmeelgehalte, groote knollen
en sterk weerstandsvermogen tegen ziekte. De vereeniging van de beide eerste eischen in
één soort is echter moeilijk te bereiken, zegt Minderhoud. Toch heeft men het in de ver-
wezenlijking tamelijk ver gebracht door de teeltkeus. Op dit gebied heeft de kweeker Geert
Veenhuizen (1857—1930) te Sappemeer groote verdiensten gehad. Aanvankehjk leider
van het aardappelvariëteiten-proefveld, in 1889 aangelegd door de Landbouwvereeniging
^rger-, Tripscompagnie en Kleinemeer, dat in 1893 door de Veenkoloniale Landbouw-
Bond werd overgenomen, werd hij sedertdien cultuurchef over het Centraal Proefveld
(25 p. 19 e.V.; Nieuwsblad van het Noorden, 30 Jan. 1930). Aanvankelijk vergeleek men
geïmporteerde aardappelvariëteiten, waarvan er verschillende een tijdlang in de Veen-
koloniën zijn verbouwd (122 p. 63). Maar al spoedig is Veenhuizen er toe overgegaan
nieuwe variëteiten door kruising te kweeken. Het zijn nagenoeg alleen deze kruisings-
producten, welke tegenwoordig op de Veenkoloniale bouwlanden worden uitgepoot \
Naast Veenhuizen moeten op dit gebied de namen worden genoemd van Velthuis (Ooster-
hoogebrug) en Veerkamp (Nieuwe Compagnie). Het was natuurlijk zaak er voor te zorgen,
dat de nieuw gewonnen variëteit niet te snel degenereerde, hetgeen voor een deel te be-
reiken was door het nauwkeurig sorteeren van het pootgoed, welk werk gerust aan de land-
arbeiders kon worden overgelaten, die op dit gebied voldoende deskundig zijn. Verder
heeft de Veenkoloniale Boerenbond de stamselectie bevorderd door het uitschrijven van
Wedstrijden over meerdere jaren in veredehng door teeltkeus. (25 p. 56 e.v.). Het directe
resultaat van deze wedstrijden is niet zoo erg groot geweest. Wel kreeg men door de selectie
®en grootere zetmeelopbrengst, dan bij het oorspronkelijke niet-veredelde gewas, maar daar
selectie slechts sporadisch is toegepast, kon ze niet verhinderen, dat de variëteiten
degenereerden. In de practijk vertrouwde men op het Centraal Proefveld, dat wel met een
nieuwe variëteit zou komen, wanneer de oude afgeleefd waren. Maar anderzijds verschaften
de wedstrijden cijfermateriaal, dat kon worden aangevuld met resultaten van wetenschappe-
lijke onderzoekingen over degeneratieziekten. Bovendien is men de selectiemethoden gaan toe-
passen op andere variëteiten. Sedert wordt voortdurend gewerkt aan de veredeling en in-
standhouding van de veenkoloniale aardappelvariëteiten, natuurlijk zeer ten bate van de
uitkomsten van de aardappelverbouw (25 p. 58 e.V.). Zoo heeft men dan in de Veenkolo-
van deze proefvelden een serie aardappelvariëteiten gekregen, die in hun eigenschap-
P«ogt; bepaald door de eischen van de industrie, een zeer nauwkeurig aanpassen aan de
Veenkoloniale bodem vertoonen, dank zij het beleid van de georganiseerde groep. Hoewel
niet in de lijn van dit proefschrift mag liggen een agronomische beschrijving te geven,
quot;^^en ik toch niet aan deze details stilzwijgend voorbij te mogen gaan, omdat zij laten zien
kennis van bodem en gewas van den modernen veenkolonialen landbouwer wordt
Verreweg de meest uitgepoote soort was gedurende de laatste jaren de Thorbecke, de
fabrieksaardappel bij uitnemendheid. Van de 10—12 mill. hl. aardappelen die jaarlijks
de fabrieken worden verwerkt, bestaat minstens % uit deze variëteit (25 p. 22). De
^ Voor de
uitvoerige beschrijving van een dergelijk kruisingsproces (zic Kok, p. 63 e. v.).
-ocr page 148-Thorbecke geeft een hooge opbrengst per ha, heeft een hoog zetmeelgehalte en is geschikt
voor hooge gronden. Ze wordt laat rijp, pas in September. Daarentegen is de Eigenheimer
geschikt voor lage gronden — dus voor de oudere veenkoloniale gronden met hun te hoog
kanalenpeil — en door haar vroeg rijpworden vult ze de Thorbecke in de arbeidsverdeehng
aan. Bovendien is het een goede consumptie-aardappel, die ook in het buitenland veel wordt
uitgepoot (25 p. 22). Daarnaast staan een aantal andere variëteiten, zooals Paul Krüger,
Roode Star, Imperator, Bravo, etc., die sterker vatbaar waren voor aardappelziekte, en daar-
om voor een groot deel weer verlaten zijn, hoewel hun eigenschappen voor industriëele
verwerking zeer hoog stonden (122 p. 66 e.v.). Bravo en Roode Star hadden als consumptie-
aardappel op klei- en zavelgronden een goede naam. Monopool, Jubileum, Energie, Souve-
nir zijn enkele der meestbekende variëteiten uit de laatste jaren. In verband met aardappel-
ziekten is de uitpoot van sommige soorten (b.v. Bravo) verboden. Er bestaat dus in de veen-
koloniale landbouw een groote soepelheid in de keuze van pootgoed: voor hooge en lage
gronden, voor begin en eind van de fabriekscampagne bestaan soorten. Door de keuze
van de meest geschikte variëteit kon voor elk perceel een maximum opbrengst worden be-
reikt. Maar ook was het mogehjk de werkzaamheden van de aardappeloogst over een langere
periode te verdeelen, en waardoor een opeenhooping van werkzaamheden werd voorkomen,
en de landbouwer niet plotseling de beschikking kreeg over een te groote hoeveelheid
aardappelen, die bij de afzet moeilijkheden kon opleveren. Dit gold vooral, toen de
coöperatieve aardappelmeehndustrie nog niet haar tegenwoordig stadiiun van ontwikkeling
had bereikt.
Zooals reeds werd medegedeeld, leveren de Veenkoloniën ook consumptie-aardappelen.
Enkele daarvoor geschikte variëteiten zijn reeds genoemd. Zoo leveren de nieuwere
gronden bijzonder gladde en blanke aardappelen, die vooral als consumptie-aardappelen
naar het buitenland gaan. Op de nieuwere gronden heeft men zich dan ook op de teelt
daarvan toegelegd. Van groot belang was hiervoor de aanleg van de N.O.L.S., langs welke
lijn zich een levendige handel in consumptie-aardappelen, bestemd voor West-Duitschland,
ontwikkelde. In de omgevmg van Zuidbroek, Hoogezand en Stadskanaal werden nogal wat
aardappelen voor Engeland verhandeld (117 p. 380 e.v.). Elders in de Veenkoloniën is de
teelt — vooral op de oudere gronden — op fabrieksaardappelen gespeciahseerd. Toch
treft men ook daar de verbouw van consumptie-aardappelen aan.
Voor de techniek van de verbouw kan verwezen worden naar de uitvoerige beschrijvin-
gen bij Kok (122 p. 70 e.v.) en naar diens — eenigszins verouderde — monografie in dc
Verslagen en Mededeehngen van de Direaie van Landbouw 1910. Op enkele punten
moge nog de aandacht worden gevestigd. Ook bij deze cultuur heeft men getracht zooveel
mogehjk van de natuurhjke omstandigheden te profiteeren. De bemesting voor de aardappe-
len wordt nauwkeurig nagegaan, rekening houdende met wat dc ervaring op dit punt
heeft geleerd. Naast kunstmest wordt nog steeds compost gebruikt, zij het in veel geringere
hoeveelheden dan vroeger. Ook nu nog bhjkt deze oude mest zijn goede eigenschappen
te bezitten. Bij gebruik van compost bezitten de aardappelen wehswaar een geringer zet-
meelgehalte dan bij gebruik van kunstmest, maar daartegenover staat het voordeel van een
grooter weerstandsvermogen tegen aardappelziekten, en dus van een minder riskante
cultuur. Wat de grondbewerking en het schoonhouden van de akkers betreft, heeft men
zooveel mogelijk getracht handenarbeid door paardewerk te vervangen. Dit was mogelijk»
doordat de aardappelen in vierkanten uitgepoot werden. Het schoffelen kon nu met een
door een paard getrokken schoffeltuig geschieden, hetgeen een groote besparing op arbeids-
loon medebracht (/sa 6.— per ha). Vóór die tijd werden de aardappelen in rijen gepoot.
Tusschen de rijen door kon met een schoffeltuig worden gewerkt. De rest moest met hand-
schoffels van het onkruid gezuiverd worden. Deze wijze van onkruidverwerking is een groot
voordeel, omdat de veenkoloniale bodem uiteraard een ideaal kiembed voor onkruidzaden
IS (Landbouwcourant, ii Juni 1931). Dank zij welige loofontwikkehng van de veenkolo-
niale aardappel is het schoffelen alleen noodig, totdat de planten zooveel loof hebben
ontwikkeld dat ze elkaar raken, waardoor de bestaandsmogelijkheden voor de onkruiden
aanmerkehjk slechter worden. — Om besproeiing bij ziekte en de daaraan verbonden
extra arbeid uit te sparen, kiest men variëteiten, die voldoende weerstandskrachtig zijn.
Het meest loonintensieve deel van de aardappelcultuur is nog steeds het rooien, dat met
de hand geschiedt. Tientallen jaren is men reeds bezig met het zoeken naar eenrooimachine.
De Veenkoloniale Boerenbond heeft deze pogingen financieel gesteund door het uitschrij-
ven van een prijsvraag en van wedstrijden, maar voorloopig nog zonder succes. Ook heeft
®en geïmporteerde Amerikaansche machines, die de aardappelen op een rij leggen, trachten
te verbeteren, waarvoor de V.B.B, eveneens subsidie gaf, maar evenmin met succes (25
P- 50 e.V.; 119 5 Febr. 31). Vooral in deze crisistijd, nu nog sterker het streven bestaat
om door invoering van machines de loonen en andere onkosten te drukken, heeft het rooi-
machinevraagstuk weer veler belangstelling. Maar ook in normale tijden wordt het steeds
moeilijker rooiers en rooisters te vinden, waardoor men wel gedwongen is geheel of ge-
«eltelijk tot mechanische methoden over te gaan. Nu kunnen de eischen, die men aan een
^rplijke machine stelt ook niet bepaald hcht genoemdworden:Zemoetzoowelin„schoonquot;
jn „vuilquot; land kunnen werken, zoowel in droge als in natte grond; ze moet de aardappelen
snel en onbeschadigd boven brengen en verzamelen, en bovendien reinigen van loof,
onkruid en zand, terwijl de machine in verband met de lichte veenkoloniale bodem ook
met te zwaar mag zijn. Velen zijn dan ook van meening, dat men met de origi-
nele Hoover, een Amerikaansche machine, die de aardappelen op een rij legde, tevreden
^oest zijn. Maar zooals reeds gezegd, het vraagstuk is nog lang niet van de baan, en er
ordt in de Veenkoloniën hard aan de oplossing gewerkt.
^Het rooien vindt dus voorloopig nog steeds door handenarbeid plaats. Inplaats van
in zakken te kunnen worden verzameld, moeten de aardappelen dan op het
^»■ceel worden opgeslagen in kuilen („dobbenquot;), totdat ze per schip naar de fabriek kunnen
of dnbsp;Het maakt natuurlijk verschil of langs de plaats een bevaarbare wijk loopt,
dat deze aan de ingang is afgesloten. In het eerste geval kunnen de aardappelen, na door
tWenbsp;gesorteerd direct vanuit de kuil in het schip worden overgeladen. In het
df^^i ' °°gnnstigc, geval moeten de aardappelen eerst per wipkar naar het vooreinde van
yiaats worden vervoerd.
best^nbsp;rationahsatie in de veenkoloniale aardappelverbouw geslaagd is kan het
Was , quot;quot; quot;n vergelijking van de opbrengsten per ha. In de jaren 1871—1890
volgens de Economisch Statistische Berichten 1926, p. 836, de opbrengst 153 hl per
bren ^^ P*quot;ovinciaal verslag voor 1880 geeft voor de 7 veenkoloniale gemeenten een op-
quot;8 hl per ha. Het verslag over de landbouw van 1926, geeft als cijfers (die
^^ nlijk aan de lage kant zijn, omdat men ook rekening houdt met slechte gronden, met
aarda^*^ resultaten en gebrekkige cultuur, 117 p. 384), voor consumptie- en fabrieks-
Ppelen resp. 342 en 415 hl per ha, dus een geweldige vermeerdering. In het fenome-
nale oogstjaar 1928 was het cijfer voor de fabrieksaardappelen 537 hl per h. Gemiddeld
Ldraa« de oogst op goede oude gronden bij een goede teelt 400 a 450 hl per ha, op
de r^ ?we 50 W meer Is de opbrengst op de nieuwe gronden quantitatief gewoo^jk
fets S het zetmeelgehalte is er meestal iets lager dan op de oudere gronden (117
p. 384). Voor de laatste jaren geeft onderstaande tabel een overzicht:
1905
1910
1915
1920
1925
1926
1927
1928
1929
De cijfers toonen op overtuigende wijze aan de voorkeur van de aardappel voor de
veenkoloniale bodem. Het cijfer voor de Groninger Veenkoloniën is behalve m 1925
(wequot; n.1. niet vergeten, dat ook in de Veenkoloniën van Z.O. Drente en N.O. (^en,sd
S^u oppervlakten met fabrieksaardappelen zijn beplant, en wel op quot;e gro^
^ÏÏs hLger dan de gemiddelden voor het geheele land. De cijfers voor het Drentsche
veen en zandgebied overtreffen eveneens de landgemiddelden. Bovendien laten deze c^ers
zien dat de opbrengsten per ha op de nieuwere gronden nog hooger zijn dan op de oudere,
^k wamieer we dit Drentsche veen- en zandgebied vergelijken met een zuiver zandgebied,
büjkt wel de voorkeur van de fabrieksaardappel voor de veenkolomale bodem:
Opbrengst in hl per ha van consumptie- en fabrieksaardappelen in:
Jaar
Nederland |
Provincie Groningen |
Gron. Veenkoloniën |
Drentsche Veen- | ||||
con- |
fabrieks- |
con- |
fabrieks- |
con- |
fabrieks- |
con- |
fabrieks- |
239 228 274 |
417 381 293 |
256 293 210 407 |
411 299 321 312 403 394 288 512 526 |
334 347 444 |
i9Ö 313 386 300 551 |
321 |
432 |
consumptie-
aardappelen
273 hl/ha
Jaar
1925
1926
1927
1928
1929
fabrieks-
aardappels
368 hl/ha
327 »
253 .»
443 .»
406 „
Drentsch Zandgebied
Drentsch Zand-
en Veengebied
fabrieks-
aardappels
321 hl/ha
289
214
368
364
igt;
»
»
»
»
)*
n
consumptie-
aardappels
432 hl/ha
380
307
517
509
Overijselsch Zand-
en Veengebied
fabrieks-
aardappels
506 hl/ha
413 »»
333 gt;»
512 „
496 .gt;
consumptie-
aardappelen
325 hl/ha
298 „
267 »
379 »
368 „
In deze nieuwere veenkoloniale gebieden is de aardappel nognbsp;° ^
de oudere. Reeds de schrijver van het verslag in de Uitkomsten van de enquê^^^^^^^^
zegt: „De Veenkoloniale landbouwer zou het allerüefst, wanneer dit gevoegelijk kon ^^
d«, a zijn grond gebruiken voor akkerbouw, en dan al zijn akkers bepoten met aardapiKUm
wam dat zou de vLdeeügste bouw wezen.quot; (57 P- 6). Hoever men m dezen gegaan is,blijkt
wel uit het bovenstaande, hoever men kan gaan moet blijken uit enkele der volgende hoofd-
stukken. Maar we kunnen, evenals Minderhoud (54 p. 18), ten volle onderschrijven de
veel gebezigde uitdrukking: „dat de aardappelen de kurk zijn, waarop de veenkoloniale
landbouw drijftquot;. Bij de bespreking van de industrieele verwerking van dit landbouw-
product en de invloeden van de crisis zal dit nader büjken.
Een zelfde gang van zaken ongeveer treffen we aan bij de verbouw van het gewas,
dat in belangrijkheid op de aardappelen volgt, nl. de rogge. Ook hier heeft men het zaai-
goed zorgvuldig uitgekozen, zoodat de inlandsche rogge geheel door Pettkuser zaairogge
Vervangen wordt. Deze profiteert beter van de vruchtbaarheid van de veenkoloniale grond,
geeft een grootere opbrengst en steviger stroo, is zeer goed bestand tegen ziekten en be-
zit een voldoende wintervastheid. Daar na enkele jaren de degeneratie begint, moet telkens
nieuw zaaigoed worden geïmporteerd, dat men echter niet direct uitzaait voor de con-
sumptie-verbouw, maar dienen moet om nieuw zaaigoed te kweeken (122 p. 82 e.v.). De
grootere opbrengst en stevigheid van het stroo zijn een groot voordeel voor de stroocar-
tonfabricage. Ook bij de graanverbouw is de cultuur nog slechts weinig gemechaniseerd.
Zichten en binden geschiedt nog met de hand. Voor zelfbinders is het gewas te zwaar,
n^eent Kok. Toch heeft in de allerlaatste tijd een ommekeer plaats gehad in de nieuwere
Veenkoloniën, waar tijdens de staking van de landarbeiders in 1931 meerdere landbou-
wers zich een zichtmachine aanschaften. Maar ook in de oudere Veenkoloniën, waar de
staking niet was uitgebroken, is in de zomer van 1931 veelmeer dan in andere jaren van
Machines gebruik gemaakt. Waarschijnlijk is op dit toenemende gebruik van machines
de landbouwcrisis ook van invloed geweest. Het bleek, dat de resultaten van deze
Mechanische oogstmethoden betrekkelijk gunstig waren. Dit is ongetwijfeld te danken
aan de vooruitgang van de techniek sedert 1919, toen Kok (122 p. 83) zijn ongunstig oor-
deel over de oogstmachines uitsprak. (119 6 Aug. 1931). Ook de bodem bleek niet te licht
Je zijn voor deze machines. In enkele gevallen werd zelfs van een tractor gebruik gemaakt.
® Verband met de toenemende mechanisatie zijn gedurende de laatste jaren cursussen
j^oor motorkennis, voorde jonge landbouwers in de veenkoloniën georganiseerd (119,1930).
e groote moderne oogstwerktuigen echter zullen in de Veenkoloniën wel moeilijk in-
vinden; daarvoor zijn de akkers en de bedrijven te klein, cn daarvoor heeft men ook
Veel slooten en wijken. Bovendien heeft het stroo tc veel waarde dan dat het voordeelig
zijn met de tegenwoordige uitvoering van de combine het graan te oogsten (119, 12
^ Het binnenbrengen van het graan heeft gewoonlijk plaats met een wipkar cn niet per
ehuit of per praam, wat men bij de aanwezigheid van ccn wijk langs dc plaats misschien
^oy verwachten.
tegenstelling met het zichten cn binden geschiedt het dorschen sedert geruime tijd
echanisch met behulp van dorschmachines, die reeds omstreeks 1860 werden ingevoerd.
i86o. p. 373). Een tijdlang heeft dit dorschen zelfs electrisch plaats gevonden, door-
^^ menige landbouwer zich ccn clcaromotor aanschafte (122 p. 85) in verband met dc
jj.^kkelijke verkrijgbaarheid van electriciteit door dc oprichting van dc Electrische Ccn-
bo ^ yecndam in 1903. Dit systeem is cchtcr verlaten. Waar men in de veenkoloniale
jjj ^^^derij een clcaromotor aantreft dient deze v.n. voor het in beweging brengen van een
^^ensnijder, hakselmachine e.d. Het dorschen met dc stoomdorschmachine is het alge-
gebruikelijke systeem geworden, omdat daarbij dc kosten per hl het laagst waren.
De machine leverde het graan marktschoon, en het stroo in pakken geperst af, hetgeen
voor de levering van het stroo voor de cartonfabricage een groot voordeel was. De stoom-
dorschmachmes, waarbij volgens Kok (1919!) een bediening van 13 personen behoort, a,n
eewoonhjk het eigendom van coöperatieve vereenigmgen,die mt30—40 landbouwersleden
Ltaan De machme gaat 2 keer per jaar bij de leden rond; de eerste keer vlak na de graan-
oogst, voordat de aardappelrooi-campagne begmt, n.1. om zaairogge te knjgen, datunmers
in de herfst moet worden gezaaid, en tevens om bergruimte vrij te maken voor de
laatste haver. In de tweede rondgang wordt de rest van het graan gedorscht en dan meest
haver. Behalve deze stoomdorschmachine vmdt men nu en dan machines, welke met
een transportabele electromotor worden aangedreven. (122 p. 85).
Over de verbouw van haver kunnen we korter zijn. Alleen moet er op worden ge-
wezen dat haver en rogge m het veenkoloniale vruchtwissehng-systeem op de aard-
appels volgen, met dit onderscheid, dat men voor rogge bij voorkeur de hooge zandige
perceelen voor haver meer lage humusrijke gronden uitkiest, en dat men ook rekemng
houdt met de hoeveelheid onkruid, welke in zoo'n perceel voorkwam. In vuü land zet
men bij voorkeur haver, omdat dit twee keer kan worden schoongemaakt, voordat de
haver in het voorjaar wordt gezaaid.
Ook voor de beide graangewassen is een vergehjkmg van de opbrengsten leerzaam.
Opbrengsten van rogge en haver m hl per ha.
Rogge__Haver.
Jaar |
Nederl. |
1880 |
— |
1890 |
— |
1900 |
— |
1905 |
—' |
1910 |
— |
1915 |
— |
1920 |
25.7 |
1925 |
29.2 |
1926 |
24-7 |
1927 |
24.5 |
1928 |
31.6 |
1929 |
33.2 |
1930 |
27.7 |
Zandgrond
in het
algemeen
19
28
35
36
40
38.5
45.7
39.5
33-9
51-9
49-7
31.9
24
30
38
31
37.5
34.5
39.7
40.2
34-4
47-5
49.4
44.8
45
43-3
46.2
44.8
51.3
50.7
43.1
27.8
23.0
23.1
29.5
31-7
27.0
Gron.
Veenk.
Gron.
Kleistreek
Nederl.
Zandgrond
in het
algemeen
46
50
64
66
67
65.5
75.6
68.5
66.1
81.2
78.1
64-7
50
75
70
63
76
66.5
82.2
71nbsp;5
68.7
83.5
81.4
79.0
33.6
38.4
37-2
40.9
39.8
34-9
Gron.
Veenk.
Gron.
Kleistreek
Een vergehjking van deze cijfers laat niet aUeen zien, dat in de loop van de jaren dc
opbrengst per ha is vermeerderd, maar ook dat de rogge-opbrengsten langzamerhand
die van de klei beginnen tc evenaren, ja zelfs nu en dan overtreffen. Dc opbrengsten van
de veenkoloniale haver zijn ondanks de vooruitgang steeds bij die van dc klei ten achter
gebleven Maar de opbrengsten van de veenkoloniale zandgronden gaan ver uit boven
die van dc andere zandgronden. Dit aUcs toont aan, dat dc veenkoloniale landbouw m
productiviteit met die van de beste akkerbouwgebieden kan wedijveren.
Over dc andere veenkoloniale Undbouwproduaen kunnen wc kort zijn. Uit dc tabeUcD
van het bodemgebruik (p. 121) is reeds voldoende gebleken, hoe gering het areaal is, dat
door deze gewassen in beslag wordt genomen. Eveneens is reeds gewezen op het ver-
schijnsel, dat de veenkoloniale landbouw haar tijdvak van degrootste]speciahseering weer
schijnt te zijn gepasseerd. Enkele cijfers mogen hier nog worden gegeven over de teelt van
suikerbieten, welke, zooals reeds is opgemerkt, gedurende de laatste jaren vooruitgaat.
Suikerbieten-verbouw in de Veenkoloniën en op de zeeklei.
Groninger Veenkoloniën |
Drentsche Veenkoloniën |
(Zee)kleigrond | |||
Jaar |
opp. (ha) |
opbr. |
opp. (ha) |
opbr. |
opbr. |
1910-1921 gem. |
263 |
— |
63 |
— |
— |
1925 |
809 |
33-4 |
769 |
30.8 |
34.6 |
1926 |
767 |
31.3 |
961 |
28.9 |
35.5 |
1917 |
803 |
21.8 |
IO19 |
21.1 |
27.2 |
1928 |
662 |
33.2 |
911 |
27.9 |
36.3 |
1929 |
574 |
34.3 |
834 |
30.3 |
39-2 |
1930 |
874 |
36.7 |
1526 |
35-8 |
38.6 |
Wanneer Kok in 1919 (122 p. 96) een opbrenst van 35000 kg per ha goed noemt zien
echter dat zoowel de Drentsche- als de Groninger Veenkoloniën langen üjd ver be-
neden dit quantum zijn gebleven, en steeds beneden de opbrengst op de klei.
Eveneens'is tot aan de mobihsatie de verbouw van peulvruchten achteruit gegaan. Het
J^erzicht van het Landbouwbedrijf in Nederland (117 p. 79) geeft een opgave voor dc
^meente Wildervank van de oppervlakten met peulvruchten beplant:
1875 249.50 ha
1885 544.25 „
1895 395 — »
1905 34-37 gt;»
1910 23.— „
^e verbouw had vn. beteekenis voor de bemesting, als voorvrucht voor granen cn aard-
PPelen Evenzoo werd als ondervrucht van dc granen, dikwijls klaver gezaaid, hetgeen
^tal bedoeld was als groenbemesting. Bovendien waren boonen cn erwten een geschikt
Kcwas geweest in de tijd van de landbouwcrisis van 1885—1900. De prijzen van de land-
^onwproducten waren laag, zij stelden den landbouwer niet in staat dc dure compost in
^ doende hoeveelheid aan tc schaffen. Kunstmest was toen nog zoo goed als onbekend,
rin^quot; ^^ daarom zijn toevlucht tot dc teelt van boonen cn erwten, waarvan men bij erva-
iny^nbsp;zc, wat bemesting betreft, niet veeleischcnd waren (117 p. 379)- Door dc
^^ ocring van de kunstmest cn de algemeene opleving van de landbouw in het begin van
gewnbsp;verbouw van peulvruchten af. Ook de groote afhankelijkheid van deze
moh^rnbsp;weersgesteldheid leidde tot inperking van de verbouw. Gedurende de
verv I ('914—1918) hebben de vlinderbloemigen nog eens hun rol van mestvormers
Een tijdlang heeft daardoor weer een uitbreiding van de teelt plaats gehad. Daarna
* de achteruitgang echter opnieuw ingezet (122 p. 96).
j^^e invoering van dc kunstmest heeft eveneens tengevolge gehad, dat dc veehouderij
® Veenkoloniën in dc ondergeschikte plaats is gebleven, die ze reeds bij het begin
vlakte weiland.nbsp;i. i -
Wei ( hooüand) in de Groninger Veenkolonien:
1833nbsp;4240 ha
1880nbsp;3606 „
1901 t.e.m. 1910nbsp;2981 „
1920nbsp;1605 „
1925nbsp;1490 jgt;
1379 ha
1565 »
1609 „
1811 „
1747 »
1926
1927
1928
1929
1930
Tn het Drentsche veen- en zandgebied is de oppervlakte weiland relatief grooter, omdat
e.v.) eenige cijfers:
Veendam
292 ha
245 »
1800 »
2042 „
91 »
3603 ha
4470 ha.
De «chteruitgang van de veehouderij bUjkt wel op overtuigende mjze uit ondersttM^
riife!'^d^nd aan h« versUg van de toestand van de Provincie Gronmgen over .880
cS e» denbsp;lt;1quot;nbsp;'quot;^ke het grondgebruik en de veestapel m 19.0.
Wüdervank
18 ha
320 „
1728 „
1503 »s
Blijvend groenland
Klaver en kunstweide
Aardappelen
Granen
Diverse andere gewassen
Gemeente
Oude Pekela----
Nieuwe Pekela...
Wildervank.....
Veendam.......
Muntendam.....
Sappemeer......
Hoogezand......
varkens
IsT
867
697
972
250
242
2227
rundvee
656
1065
1657
2022
736
1054
3364
paarden
175
293
563
628
207
203
615
Welke zijn nu de redenen van de achteruigang van de oppervlakte ^asland en m ver
baTd LTe van de veehouderij?, veenkoloniale landbouwer iS van hu^svnt bouwbo^
z^ ^(122 p. 991) en het Overzicht (117 p. 374) vult dit oordeel »««/^T
ZwterÏtfjd'o^elige temidden van de werkzaamheden, die het bouwbedn,f meebrach
paarden | |
1910 |
varkens |
253 |
502 |
434 |
368 |
481 |
710 |
599 |
609 |
627 |
758 |
947 |
885 |
313 |
395 |
431 |
212 |
310 |
268 |
601 |
1766 |
847 |
ten, ook de veehouderij te moeten beredderen.quot; De dahng van de vee-prijzen, de sluiting
van de Duitsche grenzen voor ons vee waren andere factoren die het discrediet, waarin de
veehouderij verkeerde, in de hand werkten. Door de invoering van de kunstmest verdween
bovendien de noodzakehjkheid van eigen stalmestproductie om de vruchtbaarheid op peil
te houden (122 p. 100). Toen na de landbouwcrisis van 1890 de resultaten van het bouw-
bedrijf gunstiger werden, ging de scheuring van het weiland in nog sneller tempo. De
gemakkehjke afzet van de landbouw producten, de vraag naar aardappelmeel, alles werkte
in deze tijden van gunstige conjunctuur er toe mede om zich te gaan speciahseeren op
de verbouw van aardappelen, vn. ten koste van de oppervlakte peulvruchten en weiland.
Reeds in 1886 klaagt de Vrieze (57 p. 19) over de geringe kennis, die de veenkoloniale land-
bouwer van grassoorten bezit.
In verband hiermee is het begrijpehjk, dat de veehouderij het niet tot een groote hoogte
beeft gebracht. Langen tijd werden zelfs aan de paarden geen hooge eischen gesteld, omdat
bet hchte grondwerk gemakkehjk door middelmatige dieren kon worden verricht. Daar-
door was ook het aantal paarden per bedrijf (2—3 stuks) niet zoo groot als op de klei.
ïn de nieuwe Veenkoloniën zijn betrekkehjk weinig paarden noodig; i paard op 15—20
ba is voldoende. In de oudere is meer paardenwerk; daar worden op 15—20 ha 2 paarden
gehouden, en op elke 10 ha daarboven een paard meer (122 p. 60). De vermeerdering
^an de oppervlakte bouwland bracht wel meer werk mee, dat door paarden moest worden
Verricht, maar dit meerdere werk werd weer gecompenseerd door de invoering van ver-
beterde werktuigen en machines. De zegsman van 1910 vermeldt dan ook dat in de gemeente
Wildervank het aantal paarden gedurende de periode 1880—1910 — waarin de opper-
vlakte bouwland ten gevolge van de invoering van de kunstmest aanzienhjk is uitgebreid —
Vfijwel constant is gebleven (117 p. 386). Niettemin constateerde Kok in 1919 een voor-
uitgang in de paardenfokkerij, welke hij toeschrijft aan cursussen door bekwame vee-
f^sen, zoomede aan de vraag naar meer luxe (122 p. 99). Ongetwijfeld zal de in de laatste
jaren opgekomen belangstelhng voor landehjke ruitersport eveneens haar invloed hebben
^oen gelden.
Na hetgeen boven is gezegd over de verhouding van bouw- en weiland is het begrijpelijk,
^t ook de rundveehouderij in de Groninger Veenkoloniën niet van groote beteekenis
zijn. Tegenwoordig houdt men op de veenkoloniale boerderij slechts enkele melk-
koeien, die de melk leveren voor het gezm van den landbouwer en dat van zijn arbeider(s),
voor de gezinnen van enkele omwonende burgers. Kok vermeldt dat veelal zelfs
f^echts één koe wordt gehouden, of dat twee bedrijven samen één koe houden en om het
J«ar wisselen (122 p. loi).
voor het rundvee en de paarden moeten toch in het veenkoloniale bedrijf, hoezeer het
^^ op de landbouw is toegespitst — enkele perceelen weiland worden gereserveerd.
^ ®or grasland bestemt men gewoonüjk de voorste perceelen van het bedrijf, hetgeen
^^el tenopzichte van de paarden als van het melkvee groot gerief meebrengt (122 p. 94).
^ is dus in alle veenkoloniale nederzettingen het weiland langs het kanaal geconcen-
In een smalle strook vergezellen de graslanden achter de boerderijen de kanalen
bun geheele lengte. Een tweede kamp grasland ligt soms verder verwijderd van
^ boerderij op het midden van dc boerenplaats. Hooi wordt voor een groot deel van
' ' slootwallen gewonnen, en is van slechts matige quahtcit.
^s gevolg van dc geringe omvang van dc veehouderij heeft zich in dc Veenkoloniën
geen zuivelindustrie van beteekenis kunnen ontwikkelen. Het eenige zuivelbetójf van
fenige omvang is gevestigd te Veendam en is meer een melkinrichtmg dan -en^abr^k van
zuivelproductL. Zij voorziet voor een deel de bevolkmgsagglomeratie Veendam-Wilder-
vank van melk en boter en heeft dus v.n. locale beteekenis. De melk moet van elders wor-
den aangevoerd. Verder moeten nog tot de veenkoloniale zuivelfabrieken worden gerekend
de N V Nieuw-Bumer Zuivelfabriek te Nieuw-Bumen en de Eerste Veenkolomale Melk-
inrichting en Roomboterfabriek (Stadskanaal-Gasselternijeveensche mond).
De zuivelfabrieken welke in de randgebieden van de Veenkolomen gevesügd zi,n, yer-
eenigen eveneens alle min of meer de ftinctie van melkleverancier met die van zu^elb^
reider. Dit bhjkt ook wel uit onderstaand overzicht ontieend aan het Verslag van de Kamer
van Koophandel voor de Veenkoloniën over 1929 (71 P- 7^ cn li).__
Liters volle melk.
Productie (in kg).
Naam van de Zuivelfabrieken, geves-
tigd in het gebied van de Kamer van
Koophandel voor de Veenkoloniën.
(Van 4 fabrieken werd geen opgaaf
ontvangen.)
Verwerkt
tot boter,
kaas en
melk-
poeder.
Afge-
leverd
v/d con-
sumptie.
In
totaal
ont-
vangen.
Melk-
poeder.
Room-
boter.
Kaas.
Noord- en Zuidbroekster Coöp. Zui-
velfabriek, Zuidbroek (Uiterburen)
N.V. Eerste Veenk.Melkinr. en Room-
boterfabriek, Gasseltemijv. mond.
N.V. Oldambster Zuivelfabriek en
Melkinrichting, Winschoten.....
Veendammer Melkinrichting Gebr.
Alders, Veendam..............
Coöp. Zuivelfabr. Zuidlaren, de
Groeve .......................
Coöp. Zuivelfabriek en Korenmalenj
„Eensgezindheidquot;, Anloo.......
Coöp. Zuivelfabriek „Sellingen en
Omstrekenquot;, Laude............
Coöp. Stoomzuivelfabr. „Eexterveen'
Eexterveen....................
BUjhamster Zuivelfabriek B. J. van
Eisden, Blijham............ ■ • • •
Coöp. Zuivelfabriek „Gieten-Bon-
nenquot;. Gieten..................
Coöp. Zuivelfabriek en Korenmalenj
Eendrachtquot;, Eext.........
2.012.973
2.848.950
9.889.012
2.000.714
3-115-945
3.143.185
4.371.838
702.165
2.150.70X
2.614.G12
2.168.017
60.323
89.900
207.688»
120.95
100.312
113.305
153025*
24.109»
51.833'/«
921.69'
68.311
1.598.520
2.317.100
9.285.37I*
362.860
2.844.862
2.915.762
4.223.560
658.974
1.395.481
1.880.081
411.215
508.618
603.640»
679.867
271.083
227.423
148.277
43.191
755.220
83.140
287.936
481.659
104.555
249.000
„l-rcnbsp;,-----
Behalve de in de bovenstaande üjst genoemde zuivelbedrijven Uggen in de nabijheid vtm
de Veenkoloniën nog een aantal fabrieken, waarvan de omzetcijfers niet zijn gegeven, nl.:
Coöperatieve Zuivelfabriek „Concordiaquot; (Kielwindeweer - Annerveensche kanaal).
Zuivelfabriek K. Wigboldus. (Meeden).
Coöp Stoomzuivelfabriek en Melkinrichtmg Gieter- en Bonnerveen (Gieterveen).
Verder Zuidwaarts zijn coöperatieve zuivelfabrieken gevestigd te Borger, Bumen,
Drouwen, Exlo, Odoorn, Weerdinge, Emmen en Noord-Barge, die voor het gebied van
de Groninger Veenkoloniën van minder beteekenis zijn. De meeste zuivelbedrijven m
dc nabijheid van de Groninger Veenkoloniën zijn dus gelegen in de Hondsrugdorpen ol
in de oude wegveenkoloniën ten O. van de Hunze. De beteekenis der zuivelindustrie
lo deze gebieden moet worden verklaard uit de groote uitgestrektheid weiland langs de
Hunze. Zoowel de landbouwbedrijven in de Hondsrugdorpen als die in genoemde w^-
veenkoloniën dragen een gemengd karakter, en de groenlanden, die tot deze bedrijven
behooren liggen in het Hunzedal. Alle genoemde zuivelfabrieken in dit gebied langs de
Hunze zijn op coöperatieve grondslag opgericht. Is de onmiddellijke nabijheid van de
Veenkoloniën, immers het land van de coöperatie bij uitnemendheid, op deze ont-
^*^eling van invloed geweest? De boeren uit dit gebied leveren hun melk aan de zuivel-
fabriek, die voor de verdere verwerking of voor de distributie zorg draagt.
De omzetcijfers van bovenstaande lijst geven eenigermate een inzicht in de werkwijze
Van deze zuivelfabrieken. Bij alle in deze lijst genoemde fabrieken neemt het melkvoorzie-
piögsbedrijf een meer of minder belangrijke plaats in. Bij de Veendammer Melkinrichting
»s ze zelfs hoofdzaak. Het grootste deel van de ontvangen melk wordt echter tot room-
eter en kaas verwerkt. Zoowel de melk als de zuivelproducten worden voor een groot deel in
S
de Veenkoloniale bevolkingscentra afgezet. Zoo was deze zuivelindustrie van groote betee-
^öis voor de Veenkoloniën als leverancierster van genoemde produaen. Ongetwijfeld
^ft ook de aanwezigheid van deze zuivelindustrie in de onmiddellijke nabijheid er toe
®^«dcgewcrkt, dat de veehouderij in de Veenkoloniën makkelijker kon worden gemist,
pc meeste van deze zuivelfabrieken zijn echter kleine bedrijfjes, die slechts weinig ar-
C|ders (ongeveer 5—8, zelden meer dan 10!) in dienst hebben. Met de groote Friesche
^velfabrickcn die voor export werken, mag deze zuivelindustrie dan ook in geen
worden vergeleken. Zij draagt v.n. een locaal karakter, cn is in haar afzet in dc eerste
f georiënteerd op de naaste omgeving cn zeker wel voor een groot deel op de Vccn-
vef t ^v^^beschrevcn veranderingen, welke in dc loop van dc 19c en 20c eeuw in het
^^nkolonialc landbouwbedrijf hebben plaats gehad, zijn ook van invloed geweest op
QjJ^^chting van dc veenkoloniale boerenwoning. Dc veenkoloniale boerderij is van het
^^mbtster type: dc schuur is in dc lengte achter dc woning aangebouwd en onder één
^^bracht, zoodat in tegenstelling met dc boerenhuizen op de klei, dc noklijn, één
^c lijn vormt. Verder vertoont dc zijgevel dc typische „krimpenquot;, d.i. het telkens
terue wijken van de zijgevel. De woonhuizen hebben aUe ongeveer éénzelfde »deeling
b1 I'v'IlnialeLrderijen van het nom^e type ^ ^e ».opfdi^'^g » ^ ^
van de voorgevel, of aan de zijkant. (Afb. 9). Bij verschwendenbsp;quot; f
oudere Veerioloniên is het voorhuis meer van een viUa-achuge bouw en vormt dan met de
_ | |
- | |
- | |
— | |
—— | |
- | |
amp; |
schuur ook niet meer één geheel. Onder de oude boerderijen word» hier en
afwijkingen gevonden, vooral wat betreft de vorm van het woongedeelte quot; ^J«bmfng
^woongedeelte en schuur, maar de laatste - het meest elementare ^ elke boerder^ -
Te^ft voor aUe boerderijen in hoofdzaak dezelfde vorm. - Dit wd echter met zeggen
wasch- achter-
buis kamer
Hat JnHrelimr vao dc boerderij overal hetzelfde is. Tusschen de indeeling van een oudere
fn ^nltSer^^ bestaan belangrijke verschillen, welke te danken zijn aan de ver-
a^dXn m het productieproces. (Vgl. fig. 13, I4 en 15). Innbsp;^^^^^
boere^huur (fig. 13) neemt dc koestal nog een groote rmmte m; het kamhuis heeft nog
' Een uitvoerige beschrijving van de inrichting van een veenkoloniale boerderij geven Top (34 P-
162 e.v.) cn Kok (122 p. 57 e.v.).
zijn oorspronkelijke bestemming. Dit huistype dateert nog uit de tijd, dat de melk-
veehouderij een groote beteekenis had in het veenkoloniale landbouwbedrijf. Het
wordt nu nog aangetroffen in de randgebieden met hun gemengde bedrijven. Toen echter
de veehouderij voor het grootste deel verdween, veranderde ook de inrichting van de
boerderij (fig. 14). De koestal werd gereduceerd tot een gang, die langs de geheele lengte
van de schuur loopt, en de verbinding vormt tusschen woongedeelte en de paardestal.
deze paardestal werd nu ook het weinige melkvee geplaatst. Het karnhuis werd ge-
degradeerd tot bijkeuken of waschhuis. Fig 15 geeft deze ontwikkeling in nog sterkere
°Mte te zien. Het tweede type komt in de Veenkoloniën het meest voor. Het voorgedeelte
bevat meestal 2 voorkamers, naast elkaar gelegen, of gescheiden door een gang. Liggen
de beide voorkamers naast elkaar, dan hgt de hoofdingang van de boerderij m de zijgevel.
Ook komt voor (zooals in bovenstaande figuur), dat het voorgedeelte een groote en een
^eine kamer bevat. Verder bevat dit voorgedeelte een slaapkamer. Tegen een der zij-
kanten van het huis hggen dan de achterkamer, keuken, waschhuis (voormalig karnhuis) en
de schuurgang, welke tot de stal toegang geeft. In de stal zijn meestal ook een paar
varkenshokken aanwezig. De rest van de schuur wordt ingenomen door de dorschvloer en
de in het midden van de schuur gelegen vakken, waar het koren en het hooi worden opge-
stapeld. Het is duidehjk, dat bij de verdwijning van de koestal de bergruimte voor het
Sraan aanmerkehjk werd vergroot. Maar bij de toenemende specialiseering op de graan-
verbouw was deze vergrooting nog niet voldoende, en in de laatste jaren is dan ook bij
Verschillende boerderijen een tweede schuur bijgebouwd. Meestal is deze schuur (kap-
^chuur) open, maar ook gesloten gebouwen zijn voor de berging van het ongedorschte
graan opgericht. Buiten het hoofdgebouw wordt nog een stookhut aangetroffen, en — naast
of in plaats van de kapschuur — een bij-schuur, waarin werktuigen, brandstoffen etc.
borden opgeborgen (122 p. 57)-nbsp;^ . . . ^
Uit het bovenstaande is wel duidelijk hoe ook hier weer de veranderingen m het bodem-
gebruik invloed hadden op de woning en het landschap. Maar ook op de sociale struc-
t^^r, i.c. op het landbouwersgezin, zijn deze veranderingen van beteekenis geweest. Bij
de veranderde inrichting van de boerderij werd in veel sterkere mate dan voorheen het
«eval was,het woongedeelte gescheiden van het bedrijf. Het karnhuis-deel van het bedrijf-
^crd een deel van de woning. De lange schuurgang vormde een scheiding tusschen woning
schuur. Vooral toen dc vrouw van dc boer meestal geen aandeel meer had in de werk-
eenheden, die het bedrijf meebracht - in tegenstelling met voorheen toen de zuivel-
^rciding toch v.n. voor haar rekering kwam! - verslapte het contact tusschen het land-
^uwersgezin en het bedrijf, waarin nu nog slechts een deel van het gezm een werkzaam
^^tïdccl heeft: n.1. dc boer zelf en zijn volwassen zoons. De vrouw echter kreeg door deze
!^anderingen meer gelegenheid zich tc bemoeien met de huishouding en de kinderen,
^k het verdwijnen van het inwonende mannehjke personeel uit de boerderij, versterkte
^^etwijfeld de intimiteit van het gezin, en maakte in het woongedeelte het „bedrijfquot;
^ecl minder voelbaar. M.i. is het hccreboer-achtige van vele veenkoloniale bedrijven, cn het
®lt;^gere culturcele peil van dc Undbouwcr voor een niet gering deel tc danken aan deze
^^'ding van woning cn bedrijf, die het gezinsleven gunstig heeft beïnvloed.
Over de vorm en de ligging van het landbouwbedrijf is reeds gesproken in verband met
^ ontwikkeling van het veenkoloniale landschap. Een cn ander dient hier nog tc worden
over de grootte van de bedrijven. De landbouwstatistieken geven in 1910 als gc-
middelde oppervlakte van een veenkoloniaal landbouwbedrijf 18.14 ha, m welk cijfer ook
de kleine bedrijven meeteUen. Gaan we voor 1910 het aandeel van de verschillende grootte-
klassen m het totale aantal landbouwbedrijven na, dan krijgen we het volgende resultaat:
Landbouwbedrijven van
I— 5 ha
5—10 „
10—20 „
20—50 „
gt;50 »
in % van het totale aantal landbouw
bedrijven
9.67
12.48
35-71
41.32
0.81
77.04
77% van de veenkoloniale bedrijven behoort dus tot de grootte-klassen 10-20 en 20-50 ha.
Kok (122 p. 57) vermeldt als de gemiddelde grootte van het veenkolomale bedrijf 25 ha,
en noemt een bedrijf van minder dan 20 ha klein, van meer dan 30 ha groot. Omstreeks
1900 had de grootste boerderij in Veendam een oppervlakte van 49 ha (20 p. 956)-
Het loont de moeite eens na te gaan of bovenstaande cijfers van 1910 ook gelden voor
vroegere en latere tijd. Onderstaande tabel, ontleend aan de tellmgvan het grondgebnuk
in 1910 (Versl. en Med. Dir. v. Landbouw 1912 no.3) geeft voor het tijdvak 1898—1910
de vermeerdering of de vermmdering der verschiUende grootte-klassen in % van het totaal
aantal bedrijven.
1 |
1-5 ha |
5-10 ha 1 |
10-20 ha 1 |
20-50 ha 1 |
50-100 ha| |
lt; 100 1 |
totaal |
Weidestreken....... Veenkoloniën totaal . Tuinbouwgebieden.. |
78-50 83.95 |
35-57 20.95 18.44 — 34-57 |
2.60 —nbsp;6.38 6.38 —nbsp;26.41 —nbsp;1.88 |
7.73 4- 8.78 19-38 6.31 |
2.90 —nbsp;2.28 —nbsp;27.37 —nbsp;15-43 —nbsp;10.42 —nbsp;10.— |
—nbsp;13-64 —nbsp;741 400 |
33-94 14-02 22.19 |
Terwijl in de overige deelen van ons land een toename blijkt van het klein- en een af-
name van het grootbedrijf, zien we in de Groninger Veenkoloniën een toename van de
bedrijven van 1—5 ha, maar de middelbedrijven, van 5—20 ha zijn afgenomen,terwijl de
toename van de bedrijven van 20—50 ha enorm is; in deze laatste categorie liggen dus ook
de veenkoloniale bedrijven van normale grootte.nbsp;..
Ook voor de periode 1910—1921, kan over enkele gegevens worden beschikt. De stij-
ging van de gemiddelde grootte van de veenkoloniale bedrijven van 18.14 ha in 1910 tot
18.46 ha in 1921, en van de bedrijven in het Drentsche zand- en veengebied van 11.56
tot 11.97 ha, doet vermoeden dat ook over deze periode de vermeerdering van het aantal
grootere bedrijven is voortgegaan.nbsp;^^ , ,nbsp;. , a^
In dezelfde richting wijst onderstaande vergeüjking betreffende het aandeel van ac
verschillende grootte-klassen in het totaal aantal landbouw bedrijven in de Gromnger
Veenkoloniën:
» d.2. de 7 Veenkoloniale gemeenten.
-ocr page 161-
Landbouwbedrijven |
in % van het totaal aantal landbouw- |
vermeerdering | |
1920 |
1921 |
1910—1921 | |
1—5 ha |
9.67 |
8.84 |
— 0.83 |
5—10 ha |
12.48 |
12.56 |
0.08 |
10—20 ha |
35-72 |
35-— |
— 0.72 |
20—50 ha |
41.32 |
42.60 |
1.28 |
gt;50 ha |
0.81 |
I.OO |
0.19 |
Bij het afsluiten van deze studie kon nog niet worden beschikt over de gegevens van de
landbouwtelling van 1930, zoodat een beschouwing over de periode 1921—1930 achterwege
nioet blijven. Over deze verschijnselen omstreeks 1910 — de toename van het klein bezit
en vooral van de bedrijven van normale grootte — geeft het Overzicht (117 p. 403 ev.)
een beschouwing. Het Overzicht gaat uit van de sdjging van de grondprijzen, die er toe leidde
dat de kleine keuterijen allengs gingen verdwijnen, samen werden gevoegd, of toegevoegd
Werden aan grootere bedrijven, terwijl de grootste bedrijven weer werden gesplitst, zoodat
de bedrijven tenslotte ongeveer een zelfde grootte kregen, welke varieert tusschen 10—30 ha.
I^it proces heeft ook in de Veenkoloniën plaats gevonden (zie p. 142). Volgens de schrijver
van het Overzicht mag hieruit niet worden geconcludeerd, dat bij de toenmalige stand
ran de veenkoloniale cultuur en exploitatie een bedrijfsgrootte van 20 ha de meest winst-
gevende zoii zijn. Wel moet een veenkoloniaal bedrijf niet kleiner zijn dan normaal om nog
een bestaan te kunnen opleveren, zooals dat door de eigenschappen van het gebied ver-
eischt werd. Daarentegen kunnen volgens de schrijver m de Veenkoloniën ook bedrijven
grooter dan normaal met evenveel resultaat worden geëxploiteerd, wanneer het benoodigde
kapitaal maar voorhanden is. Reeds in 1910 redeneerde men in de oudere Veenkolonien,
het beter was een groot bedrijf te huren, dan een klein bedrijf te koopen, en dat wn
groote boerderij onder gelijke omstandigheden meer winst afwerpt dan een kleine. De
»chrijvcr van het Overzicht, de heer H. J. Knigge, groot-landbouwer te Stadskanaal, acht,
gezien de vorderingen van de landbouw-techniek, het gebruik van geconcentreerde
®»eststoffen, dc gemakkelijke bewerkbaarheid van dc grond, de geschiktheid van de
veenkoloniale bodem voor de teelt van aUerlei gewassen, waardoor de cultuur zoo kan
Worden geregeld, dat opeenhooping van werkzaamheden op bepaalde tijden kan worden
voorkomen, kortom aUe factoren die in dit hoofdstuk als kenmerkend voor de vccn-
^^Joniale landbouw zijn opgesomd, de veenkoloniale landbouw bij uitstek geschikt voor
grootbedrijf Ook 20 jaar later is zijn meening nog dezelfde K
. Als nadeelen van het kleinere veenkoloniale bedrijf noemt Knigge o.m. de omstandig-
ï^'d, dat minder gebruik kan worden gemaakt van doelmatige werktuigen. De machin«,
boerenwoning, de trekdieren, bezwaren veel meer het kleine dan het groote bedrijf,
^'^^wijls heeft ook de kleine boer onvoldoende kapitaal om aandeel te nemen m de coöpc-
7'eve fabrieken. Dit is een groot nadeel, omdat dc coöperatieve verwerking van de pro-
^^«en met dc rentabiliteit van het veenkoloniale bedrijf in zeer nauw verband staat.
I«® slotte noemt het Overzicht (117 p. 404) als psychobgische factor dc beperktheid
^^^^^e^hk, welke dikwijls samengaat met het kleinbedrijf.
'Interview met den Red«^eur van Het Volk, gepubliceerd in dc Undbouwcourant van 24 April
(119).
Er is dan ook in de Veenkoloniën voortdurend gestreefd naar het grootere bedrijf. Eener-
zijds is daardoor het aantal bedrijven van normale grootte toegenomen, anderzijds is ver-
snippering zooveel mogelijk tegengegaan. Dit bhjkt o.m. uit de veel voorkomende gewoonte
van de ouders de boerderij aan een van de kinderen te verhuren Bij versterf krijgt een van
de zoons de boerderij ongedeeld, en dikwijls beneden de waarde (57 p. 22). De andere
zoons zijn, voorzoover ze niet buiten het bedrijf een werkkring vonden, naar nieuw-ont-
gonnen streken getrokken.
Als normale grootte van het veenkoloniale bedrijf werd genoemd een oppervlakte van
25 ha. Er moet in dit verband worden gewezen op het verschil tusschen „bedrijfquot; en
„plaatsquot;, een term, die reeds meermalen in deze studie is gebruikt. De grootte van een
plaats wordt bepaald door de wijze van aanleg en omvat het land, gelegen tusschen hoofd-
diep, wijk en zwetsloot. In het normale geval heeft de boerenplaats een breedte van 85 m,
en een lengte van 1400—1800 m; d.i. een oppervlakte van 12—15 ha (117 p. 395), die
dan in een serie achter elkaar hggende kampen van i—i V2 ha is verdeeld. (57, XVII
p. 5). Wanneer we echter weten, dat de normale oppervlakte van een bedrijf 25 ha is,
moet dus in vele gevallen een bedrijf zich over één of meer plaatsen uitstrekken. Zoo heb-
ben de dalplaatsen langs het Boerendiep een oppervlakte van 13.5 ha. Een bedrijf bestaat
daar uit 2 plaatsen en heeft dus een grootte van 27 ha. Aan het Noorderdiep van de Val-
thermond hebben de plaatsen een oppervlakte van 11 ha. De bedrijven bestaan er uit een
verschillend aantal plaatsen (122 p. 57). Natuurhjk bestaan er ook gevallen, waarbij de
plaatsen, waarin een bedrijf is onderverdeeld niet alle even groot zijn. In de bovenge-
noemde gevallen hadden de plaatsen hun normale vorm en ligging. Maar ook hierop be-
staan tamelijk veel uitzonderingen: Meestal treft men de perceelen in aaneengesloten
Hgging aan. Een „Streulagequot; als in de Drentsche esschen komt hier niet voor. Het
Overzicht (57 p. 395) wijst er op, dat in minder gunstig gelegen veenstreken als in Hoo-
geveen. Westerkwartier en de Friesche Veenkoloniën, dikwijls verschillende eigenaars, in
één zelfde plaats gevestigd zijn, en verschillende perceelen het eigendom waren van
niet-landbouwers.
De schrijver van het Overzicht (117 p. 395) verklaart dit uit de omstandigheid, dat
in deze minder gunstig gelegen streken de landprijzen niet direct in de hoogte gingen. Bij
een verkooping deden zich voor dergehjke perceelen allerlei gegadigden op, naast land-
bouwers ook neringdoenden, doktoren, onderwijzers etc. Een dergehjke toestand moet
ook in de Groninger Veenkoloniën hebben bestaan, maar hier zijn nagenoeg alle perceel-
tjes successievehjk door de boeren aangekocht en tot grootere complexen vereenigd, zoo-
dat het eindresultaat het normale bedrijf van 25 ha was. Toch komt het ook in de oudere
Veenkoloniën nog wel voor, dat behalve de „huisplaatsquot; op eenige afstand „een losse'
plaats is gelegen, of dat een plaats aan meerdere eigenaren behoort. Men spreekt dan van
„los landquot;, dat gewoonlijk in het bedrijf van een „huisplaatsquot; is opgenomen.
In de nieuwe Veenkoloniën van ZO. Drente komt dit kleinbezit weinig voor. Dit is
begrijpelijk uit het feit dat de grondprijzen al spoedig na de vervening stegen. Toen nl-
eenmaal bleek, dat de ontginning van dalgronden en de verdere exploitatie kon plaats
hebben uitsluitend met kunstmest, waardoor belangrijk op de bedrijfsonkosten werd
bespaard en tevens minder kapitaal noodig was, terwijl bovendien hypotheekbanken cD
particulieren geld begonnen te geven onder hypothecair verband van dalgronden en pas
ontgonnen gronden, heeft men bij de vesdgmg van een bedrijf gepoogd zooveel mogehjk
van de prijsstijging van de gronden door de ontgmningsarbeid, te profiteeren door te
trachten zooveel mogelijk dalgrond tegehjk aan te koopen. Deze dalgrond was bij de
nitgifte verdeeld in volle „plaatsenquot;, van 5—15 ha. Juist doordat men bij de aankoop van
dalgronden niet in de eerste plaats rekening hield met de eischen van het bedrijf, maar de
grootte bepaald werd door de kapitaalkrachtigheid van den kooper en het streven om van
de voordeelen van het ontginnen zooveel mogehjk te profiteeren, hebben verschillende
bedrijven in de nieuwe koloniën een vrij aanzienlijke omvang gekregen. Dergehjke be-
drijven moesten vanzelfsprekend wel uit een aantal plaatsen bestaan. Wehswaar zijn ver-
schillende van deze bedrijven later weer gespUtst, maar bedrijven van 50 ha en grooter
zijn hier toch minder zeldzaam (117 p. 396) en ook over het algemeen zijn in de nieuwe
Veenkoloniën de bedrijven grooter dan in de oudere.
Is deze landindeehng van de Veenkoloniën nu echter doehnatig? In Hoofdstuk V is er
reeds op gewezen, dat de afmetingen van de plaats bepaald worden door de wijze van aan-
leg. In de praktijk bhjkt nu dat een bedrijf van normale grootte, bestaande mt 2 naast
elkaar liggende plaatsen is te prefereeren boven een bedrijf van dezelfde grootte, maar
slechts uit één plaats bestaande (122 p. 57)- Maar dit ideale geval komt nu in de oudere
Veenkoloniën niet zoo erg vaak voor. Zeer dikwijls bestaat een bedrijf mt een plaats van
«•e normale breedte, waardoor de lengte dus erg groot wordt. Te lang zijn de plaatsen
^•v. in Nieuwe Pekela, Veendam, Wildervank-O.-zijde. Opmerkehjk is ook wel, dat de
plaatsen met de beste afmetingen liggen in de stads-Veenkoloniën, waar de stad van den
tgt;eginne af de aanleg in eigen hand heeft gehad - zooals in Borger- en Tripscompagnie,
^elwindeweer en Kalkwijk (109 p. 429) bet geval was. De vraag rijst of misschien ook m
opzicht de stad een vooruitziende bUk heeft getoond. Immers een te lange plaats be-
teekent tijdverhes, en in de abnormale lengte komen verschiUende veenkoloniale be^jven
dc beruchte Staphorster bedrijven tameUjk dicht nabij (20). Kok meent wel dat het na-
*leel van de langgerekte vorm voor een groot deel door een goed bevaarbare wijk wor t
'weggenomen, maar ook dit is in de oudere veenkoloniën voor een groot deel de^beeldig
««^^orden. Men is immers tengevolge van de slechte waterstaatkundige toestand in ver-
schiUende gevallen tot het afdammen van de wijken overgegaan. Bovendien is ook bi, de
«anieg van de N.O.L.S. een groot deel van de wijken afgesloten, waardoor het nadeel
ongetwijfeld nog sterker voelbaar is geworden.nbsp;u n j
, Ter iUustratie volgt tenslotte nog een opgave van de lengte der plaatsen m verschiUende
koloniën naar Venema (109 p. 431) en aan de hand van metingen op de Topogratische
kaart:
N. Pekela (Westzijde)nbsp;^375 m
Veendam (Oostzijde, N. deel)nbsp;175° »»
„ Z.dccl)nbsp;2650»
Drouwenermondnbsp;75°—1375 »»
N. PekeU (Oostzijde)nbsp;3^50 »
O. „ „nbsp;3000,,
2C Exloërmond (Z.-zijde)
-ocr page 164-Valthermond (N.-zijde)nbsp;1250111
Kalkwijknbsp;625 „
Borgercompagnienbsp;625 „
Kielwindeweernbsp;625,,
Kibbelgaarnnbsp;285—380 „
Sappemeer (N.-zijde)nbsp;490—660,,
(Z.-zijde)nbsp;370— »
In het eerste deel van dit hoofdstuk is getracht een beschrijving te geven van de veenko-
loniale landbouw en zijn ontwikkehng, waarbij vooral de nadruk is gelegd op de sociaal-
geografische zijde van dit vraagstuk, op de invloed, die de verandermgen in het pro-
durtieproces hadden op het landschapsbeeld. Bmnen de natuurhjke grenzen, gesteld
door de physische verhoudmgen, heeft hier de georganiseerde groep inderdaad het dichtst
de ideale mogehjkheden bereikt. De hooge opbrengsten van de gewassen zijn hiervan een
bewijs, immers deze hooge opbrengsten zelve zijn te danken aan een nauwgezette
selectie van poot- en zaaigoed, en niet het minst aan een zeer zorgvuldige bewerking van
de bodem. Verder werd getracht het nauwe verband aan te toonen tusschen de Veenkolo-
niale landbouw en het wordende cultuurlandschap, een verband dat tot uiting komt in de
hgging en de grootte van het veenkoloniale landbouwbedrijf.
Toch zou het veenkoloniale landbouwbedrijf niet voldoende zijn gekarakteriseerd,wanneer
niet de factoren gelegen in de groep, die de ontwikkeling van het bedrijf leidde, en gehoor
gevende aan de eischen van de moderne economische structuur, in de beschouwingen werden
betrokken. Reeds werd gewezen op het feit dat de veenkoloniale landbouw op enkele gewas-
sen is gespecialiseerd. De reden hiervoor moet men zoeken op de wereldmarkt, al werd dc
mogehjkheid om aan de eischen van de wereldmarkt te voldoen, door de veenkoloniale
bodem geboden. Vooruitloopende wat in dc volgende hoofdstukken zal worden onder-
zocht, kan alvast worden gezegd, dat deze specialiseering voor een groot deel tc danken
is aan dc vraag van de wereldmarkt naar aardappelmeel en stroocarton, waarvoor de Veen-
koloniën dc grondstoffen leverden. In het eerste deel van dit hoofdstuk werd getracht aan
tc toonen hoe uitermate geschikt de veenkoloniale bodem was voor dc productie dezer grond-
stoffen en op welke wijze de groep getracht heeft door haar ingrijpen deze geschiktheid
nog te vergrootcn. Zoo is het dan ook te begrijpen dat dc ontwikkehng van de cultuur ver-
liep in de richting van speciahseering, gepaard met een sterke intensiveering. Dc econo-
mische crisis welke in 1929 inzette en tot op heden de wereld teistert, heeft de positie
van de Veenkoloniën in het wereldproduaiesysteem in hooge mate aangetast. Daarbij
zijn niet alleen de zwakke plekken van deze eenzijdige cultuur zichtbaar geworden, maar
ook is daardoor weer bewezen, hoe kwetsbaar een gebied is, dat op eenzijdig georiënteerde
produaieprocessen steunen moet. Dc groote kapitaahntensitcit van het bedrijf had ten
gevolge, dat de druk van de crisis hier dubbel gevoeld cn het bedrijf in zijn normale gang
van zaken belemmerd werd.
De invloeden van de crisis op de veenkoloniale landbouw en dc daarop gebaseerde
industrieën zullen in een afzonderhjk hoofdstuk worden besproken, maar vooraf »s
dan noodig de veenkoloniale landbouw nog tc bezien uit enkele andere gezichtshoeken
dan van speciahseering en intensiveering op landbouw-tcchnisch gebied. Wil men nl. dc
veenkoloniale landbouw volkomen begrijpen als uiting van het gebruik van de bodem»
Afb. 12. Wildervank (Boven-). Agrarische veenkolonie met
dubbel kanalenstelsel. Aan de landzijde (rechts) dc boerderijen
en landarbciderswoningcn; aan de wegzijde (luiks) woningen
van arbeiders, neringdoenden, etc.
ïi. 2de Exloërmond. Agrarische nederzetting in het
nieuwere Veenkoloniale gebied.
dan is het noodig de invloed van de bovenbeschreven vormen van bodemgebruik na te
gaan op de sociaal-economische structuur van de groep. Eerst dan zal het beeld van de
landbouw in de Veenkoloniën volledig zijn.
In de eerste plaats heeft die invloed zich doen gelden ten aanzien van de vorm van
bet grondbezit, die van zoo groote beteekenis is voor de welvaart van de groep. Het mee-
rendeel van de landbouwers in de Veenkoloniën is eigenaar van de grond, die ze bebouwen. *
In 1887 waren van de 274 landbouwers in de gemeente Veendam slechts 30 huurders:
^9% van de landbouwers was dus eigenaar van de grond. In 1910 bedroeg het aantal
landbouwbedrijven in de Groninger Veenkoloniën 1106, in het Drentsche zand- en veen-
gebied 2822, waarvan resp. 777 en 1724 eigenaars of 70.25 en 61.09%. Voor 1921 waren
deze cijfers 1074 en 3208, met resp. 634 en 1081 eigenaars of 58.89 en 58.01%. Gaan we
de eigendom na voor de oppervlakte van de grond, dan bhjkt in de beide genoemde gebie-
den resp. 66.94% en 62.43% van de grond door eigenaars te worden geëxploiteerd. Voor
1921 bedragen deze cijfers 57.65 en 57.20%. Deze cijfers verdienen een nadere beschou-
wing, vooral ten aanzien van de correlatie, die er bestaat tusschen bodemgebruik en vorm van
grondbezit. In de Groninger Veenkoloniën — het gebied van de telling omvat de 7 veenkolo-
male gemeenten — is uitbreiding van de cultuurgrond practisch uitgesloten, in het Drentsche
veen- en zandgebied is dit niet het geval en de cijfers over verschillende jaren zijn hier minder
goed vergelijkbaar. Bepalen we ons dus vn. tot het zuivere, oud-veenkoloniale gebied.
Wanneer'we het percentage nagaan van eigenaars en pachters, wier hoofdberoep land-
ouw is, voor de veenkoloniale bedrijven van de gewone grootte, dus van 20—50 ha dan
Vinden we de volgende cijfers:
aantal bedrijven van |
eigenaren |
pachters |
% eigenaren | |
1910 |
457 458 |
312 |
145 |
68.27 % |
Hetzelfde, uitgevoerd voor alle kndgebruikers, geeft voor bedrijven van 20—30 ha:
pachters |
% eigenaar» | |||
1910 |
361 219 |
247 |
114 |
68.7 % |
ï^eze cijfers geven echter een onjuist beeld van de eigendoms-verhoudingcn m dc
^lt;*nkolonialc landbouwbedrijven, geenszins aansluitend bij de opgave uit 1887. Wanneer
nl. de oppervlakte door landgebruikcrs - wier hoofdberoep landbouw is - in eigcn-
geëxploiteerde grond van de Veenkoloniën, vergelijken met die van de Woldstrcck,
^^d-Oldambt en Westerwolde, maakt ons gebied daarin een treurig figuur._
quot;Voor het onderstaande is v.n. gebruik gemaakt van de landbouwtellingen van 1910 en 1921: Hrt
S^dgebruik in Nederland in 1910 (Versl. en IVieded. v«, de Directie Landbouw 1912. No 3);
^^ in 1921 (Versl. en Meded. vL de Directie van Landbouw 1923. No. 2). In de onderst^de tabellen
^ venüagen ontieend. i. de grond, die door de kinderen van de ouders ^rdt gepacht als gepacht
8erekenT(V. en JVl. 1912. No. 3 p. 20). De gronden, uitgegeven m beklemmmg of onder recht
^ huurcertcr zijn als eigendom beschouwd. (V. cn M. 1912, No. 3. P- 4.)nbsp;^^
Uitgestrektheid grond in eigen exploitatie, |
Bedrijven geëxploiteerd door de eigenaars, | |||||||
Veen- |
Wold- |
Oud- |
Wester- |
Veen- |
Wold- |
Oud- |
Wester- | |
I9I0 |
66.94 57-65 |
82.51 81.45 |
80.70 69.54 |
67.28 |
70.25 |
85-41 84.20 |
81-55 |
76-39 |
In de omliggende gebieden schijnt dus het percentage eigenaars veel grooter te zijn.
Een vergelijking van de cijfers over 1910 en 1921 leert bovendien, dat het aantal eigenaars
in de verloopen 10 jaren is afgenomen en deze opvatting komt ook naar voren in het Ver-
slag van de LandbouwteUing van 1910 (Versl. en Med. van de Directie van Landbouwi 912,
no. 3, p. 37), waar hetzelfde verschijnsel geconstateerd wordt voor de jaren 1898—1910.
Genoemd verslag toont dit verschijnsel aan door een tabel, welke hier is overgenomen:
Vermeerdering of vermindering in % van het aantal eigenaars in de Provincie Groningen
per 100 bedrijven, in de periode 1898—1910.
vermeerdering.
— vermindering.
Bedrijven van:
Allenbsp;.
. . .. 1-5 ha
bedrijven
50-100 ha gt; 100 ha
30-50 ha
10-20 ha
5-10 ha
Centrale weidestreek ...
Noordelijke bouwstreek
NoordelijkWesterkwartier
Centrale bouwstreek
Nlein-Oldambt
Kieuw-Oldambt
Oud-Oldambt
Woldstreek
Veenkoloniën
Zuidelijk Westerkwartier
Goorecht
Westerwolde
—nbsp;100.-
12.1
—nbsp;100.-
4
— 6.6
—nbsp;100.-
-10.-
-16.3
8.8
—nbsp;8.7
1-5
—nbsp;5-9
-14.6
—nbsp;8.7
4- 7.8
7.3
—nbsp;2.7
-25.6
i.i
— 3-75
100.-
Is het cijfer van achteruitgang over de periode 1898—1910 voor alle bedrijven van
de Groninger Veenkoloniën 9 8 %, voor de bedrijven van 5—10 ha bedraagt de achter-
uitgang 10.6% (Versl. en Med. 1912, no. 3 p. 36), terwijl het cijfer voor de bedrijven van
normale grootte in de Groninger Veenkoloniën, dus voor die van 20—50 ha, met minder
dan 14 6 bedraagt. Dit verschijnsel van de achteruitgang van de eigendom schijnt zich in dc
periode van 1910—1921 tc vervolgen. Over dc periode 1921—1931 staan cijfers nog niet tot
onze beschikking.nbsp;...
Toch mag deze conclusie niet zonder meer worden aanvaard. Er moet een belangrijke
correctie op worden toegepast. In de Veenkoloniën is het nl. een zeer veel voorkomend
verschijnsel, dat de ouders hun bedrijven verhuren aan dc kinderen, om, profitccrcnfl
van dc hooge huurprijs, tc gaan rentenieren. Indien mogelijk trekt dc landbouwer zicD
betrekkeüjk vroeg uit het bedrijf terug, verhuurt het bedrijf aan een van dc kind^n»
bouwt in de onmiddeUijke nabijheid van de boerderij een rcntcnierswoning — zooda
-ocr page 168-hij nu en dan in het bedrijf van de kinderen kan meewerken, wanneer er veel werk aan
de winkel is — of hij vestigt zich in een der veenkoloniale centra, zelden in de stad Gro-
nuigen. De landbouwtelling rekent de kinderen, die op deze wijze de bedrijven van hun
ouders overnemen, onder de pachters. Zoo vinden we onder de pachters een groot per-
centage, dat m.i. eigenhjk niet daartoe mag worden gerekend. Immers deze verpachting
^ zuiver een interne famihe-aangelegenheid. De factoren, welke in de normale gevallen
van verpachting de pachtsom bepalen, kunnen hier niet meer de doorslag geven. Veel meer
moet m.i. de verpachting van het land door de ouders aan een van de kinderen beschouwd
borden als een wissehng van de bedrijfsleiding: de ouders trekken zich uit het bedrijf terug
om aan één der kinderen gelegenheid te geven een eigen gezin te stichten. De wisseling
Van de leiding van het bedrijf is het eenige, wat de buitenwereld van deze transactie merkt.
Juist doordat deze verpachting een familie-aangelegenheid is, kan moeilijk iets over het
bedrag van de pachtsom worden medegedeeld. Ongetwijfeld zal de kapitaalkrachtigheid
Van de ouders hierbij een belangrijke factor zijn, en daarnaast het principe van de gehjke
erf-gerechtigdheid van de kinderen in het ouderhjk bezit.
De omvang van dit verschijnsel in de Veenkoloniën bhjkt uit onderstaande cijfers:
Groninger Veenkoloniën.
Van ouders |
In % van de totale | |
Jaar |
gepacht land |
uitgestrektheid |
in ha |
gepacht land | |
1910 |
1959 |
27.54% |
1921 |
3216 |
35.78% |
iy^Anbsp;SJ'/quot; fO
Passen we nu deze correctie voor de Groninger Veenkoloniën toe op de cijfers van p. 145
dus op de landgebruikers wier hoofdbestaan landbouw is, en waar het verschijnsel uit-
teraard het meest zal voorkomen, dan blijkt het volgende:
—- |
Groninger Veenkoloniiin. | |||
totaal ha land in |
aantal ha van |
totaal als eigen- |
% van de totale | |
1910 |
13346 |
1959 |
15395 |
76.70% 73.85% |
«n op dc bedrijven in de Veenkoloniën van normale grootte, dus van 20—50 ha, waarvan
Verslag van het Bodemgebruik in 1921, (Versl. en Meded. van de Dir. v. Landbouw
«3, no. 2. p. 16) terecht zegt, dat het verschijnsel zich vooral voordoet in de gebieden
men vrij groote eigengeërfde landbouwers aantreft, daar de kleine boer gewoonlijk
^^rmogcnd genoeg is om te gaan rentenieren, dan verkrijgt men dc volgende djfers:
Groninger Veenkolonie^
»9ïo
»921
Uitgestrektheid |
waarvan |
van ouders |
totaal als |
% der totale opper- |
in ha |
in ha |
in ha |
in ha | |
12132 |
7975 |
1959 |
9934 |
82% |
12130 |
7338 |
3216 |
10554 |
87% |
Ongetwijfeld zijn deze laatste cijfers eenigzins aan de hooge kant, daar met het aandeel
van de bedrijven boven de 50 ha geen rekening is gehouden, maar deze cijfers benaderen
m.i. toch dichter de werkelijkheid.
Behalve de stijging van de prijzen van de producten en van de grondprijzen na de land-
bouwcrisis van 1880—'95, heeft ook de vergrooting van de opbrengsten, door rationeele
bemesting en de keuze van meer productieve gewassen er toe bijgedragen het welvaarts-
peü van den veenkolonialen landbouwer te verhoogen. Ook de ontwikkeling der landbouw-
industrieën hebben er het hunne toe bijgedragen. Kok (122 p. 55) vermeldt, dat sedert
1905 de bedrijfswinsten van dien aard werden, dat ook daarvan in ruimere mate kon wor-
den opzij gelegd. De landbouwers hebben bovendien gedurende de mobilisatie 1914—1918
niet onbelangrijke winsten gemaakt, hetgeen ook weer de waarde van de grond deed
toenemen. Door deze gunstige bedrijfsresultaten werden steeds meer landbouwers m de ge-
legenheid gesteld zich vroeg uit het bedrijf terug te trekken en te gaan leven van de rente
van hun overgespaard kapitaal, aangevuld door de huur van het aan de kinderen verpachte
bedrijf Ook de toename van het aantal eigenaars wordt door deze gunstige ontwikkeling van
de veenkoloniale landbouw begrijpeüjk. Zoo vertoont de landbouw in de Veenkoloniën
over de periode 1910—1921 dus hetzelfde beeld als de overige landbouwgebieden, waar
overal in deze periode een toename van het percentage eigenaren onder de grondgebrui-
kers te constateeren valt.
Ook de pachters hebben van de gunstige conjunctuur kunnen profiteeren, doordat dc
huur over een flink aantal jaren loopt (3—6 jaren), terwijl het verbeterde credietstclsel
ook voor hen ongetwijfeld de gelegenheid gemakkelijker heeft gemaakt eigenaar tc worden.
Eenigermate een overzicht van het verloop van dc landprijzen van toegemaakte grond in
dc Veenkoloniën geeft onderstaande tabel samengesteld naar gegevens, die verzameld zijn
uit verschillende bronnen.
Oude Vceokolonièn |
1 |
Nieuwe Veenkoloniën | |||||
Voor toegemaakte en van bedrijfsgebouwen voorziene grond per ha. | |||||||
Jaar |
huurprijs |
koopprijs |
koopprijs |
huurprijs |
koopprijs | ||
1828 1875 1878 ±1900 ±1914 1924 |
ƒ50 „ 80—120 » 50-70 „ 95—100 |
ƒ 400 ,, 1600—1800 „ 1800—2000 „ 2500—3000 |
ƒ 50 |
— |
/ 1000 |
Naar aanleiding van hetgeen boven is gezegd over de eigendomsverhoudingen onder
de veenkoloniale landbouwers, moeten nog enkele opmerkingen worden gemaakt. In
Hoofdstuk IV is o.m. gesproken over de wijze, waarop de stad in de verschillende dcclcD
van dc Veenkoloniën eigenaresse van de grond is geworden. Dit grondbezit nu is op
verschillende wijzen ter ontginning cn ten gebruike uitgegeven.
1°. onder „het recht van huurcerterquot; de venen te Foxhol, Hoogezand, Sappemeer
etc. volgens de conditiën van 8 Dec. 1628 en 24 Dec. 1636, die te Pekela volgens de con-
ditiën van 23 Jan. 1651, de 53 Stadsboerendiepster plaatsen onder Wildervank volgens
de conditiën van 16 Juni 1783 en ten slotte de ten W. van het Ter-Apelerkanaal gelegen
venen tusschen de Tweede Valthermond en de Weerdingermondster plaatsen op voorwaar-
den, vastgesteld bij Raadsbesluit van 23 October 1876. Dit wil echter niet beteekenen,
dat in genoemde koloniën alle grond stadsbezit is. In de Pekela's zijn een aantal perceelen
Van den beginne af in het bezit van particuheren geweest. (Zie Hoofdstuk IV); eveneens
zijn hier later een aantal stukken grond door de stad aan pardculieren verkocht. Evenzoo
is de toestand in Hoogezand en Sappemeer. Buiten het stadsbezit vallen dus v.n. de Mun-
tendammer en Wildervankster venen — waar de stad echter 5 plaatsen te Veendam bezat
(66 p. 5) — en verder natuurhjk ook het Drentsche veengebied.
2°. In altijddurende erfpacht waren uitgedaan de plaatsen aan weerszijden van het
Stadskanaal op voorwaarden vastgesteld bij Raadsbesluit van 27 Nov. 1834. (66 p. 6).
3°. een aantal plaatsen in Ter Haar en Ter Apel zijn in beklemming uitgegeven.
De beide laatste vormen van bezit zijn betrekkehjk goed bekend en niet typisch voor
ons gebied. Het eerste, de uitgifte onder het „recht van huurcerterquot; is specifiek veen-
koloniaal. Meer dan de juridische kant van dit vraagstuk, welke van alle zijden door meer
bevoegde personen is bekeken,» interesseert ons de beteekenis voor de sociale en eco-
nomische positie van den veenkolonialen landbouwer. Op enkele hoofdpunten moge dan
de aandacht worden gevestigd.
Alle bovengenoemde conditiën, welke aUe in laatste instantie teruggaan op die voor de
verhuring van de Foxholstervenen (1628), en onderling dan ook weinig verschillen ver-
toonen, zijn karakteristiek in hun aanpassing aan de veranderingen in het bodempbruik,
in de omzetting van veenmoeras tot bouwland. Zooals reeds meerdere malen is opge-
merkt bevatten de condities unmcrs bepahngen omtrent turfgraving en aanleg. Wanneer
J« veen was vergraven, moest de huurder de dalgrond tot bouwland maken, en wanneer
voor de eerste maal was bezaaid, laten inboeken bij den stads rentmeester, waarna Wj 8
!®ten vrijdom van huur genoot. Eerst daarna moest hij het land op „seeckere jaerma en
en een behoorhjke huur betalen (Art. 15). De zhtende meier had hierbi, de voor-
kc'^r. Aan die verhuring op jaarmalen is echter nooit de hand gehouden. Volgens de Ble-
P. 55) was reeds in de 17e eeuw, althans in dc i8c, elke gedachte aan huur op
'^toialen, en de opzegbaarheid verdrongen. Evenmin is de huur, zooals die m het
^fspronkehjke contract was bepaald op 35 Brabantsche stuivers, later ooit m«^ ver-
f^gd, cn mocht volgens Diddens (66 p. 95) ook niet verhoogd worden. Ook de Blécourt
P. 51) meent, dat de vastheid van de huurprijs en de onopzegbaarheid van het recht
d® twee principes waren, die in dc 18e eeuw, zooal niet veel eerder, voor het stadsmcier-
*quot;echt Wel als geldend mogen worden aangenomen.
^og aldjd is geen voUcdige eenstemmigheid bereikt over de vraag in hoeverre de stads-
^«^er in de Veenkoloniën als eigenaar of als huurder van de door hem gebruikte grond
worden beschouwd. Dc jurisprudentie is in dezen niet geüjkluidend. Tot het uitspreken
een oordeel is schrijver dezes niet bevoegd. In de practijk is echter de latere meier
^ hiero
'vcr Fcith (63), Diddcn» (66), dc Blécourt (64).
-ocr page 171-zich als eigenaar van de grond gaan beschouwen, hetgeen allerlei conflicten en processen
met de stad tengevolge heeft gehad.
Verschillende bepalingen deden deze gebruiksvorm van de grond op eigendom gehjken.
Het recht van huurcerter was erfehjk (66 p. 69). Bij versterf ging het over op de wettehjke
erfgenamen van den meier. Verder meent Diddens (66 p. 67), dat de meier ter verkrijging
van het recht van huurcerter aan de stad een zekere koopsom moest betalen, en haalt
daarvoor verschillende voorbeelden aan. Deze schrijver meent dan ook, dat bij het uit-
doen van gronden onder recht van huurcerter, men „in naam nog te doen heeft met een
verhuring, doch inderdaad met een verkoop, den verkoop van een stuk van den eigendom,
m.a.w. het vestigen van een zakeüjk recht van gebruikquot;, en rangschikt het recht van huur-
cener in het B.W. art. 584 onder de ruime term „vruchtgenot op zakenquot;, (l.c. 97). Tegen
eigendom pleit het feit dat, hoewel het recht van huurcerter door den huurder aan derden
kon worden overgedaan, hiervoor consent van de eigenaar, i.c. de stad, noodig was. Boven-
dien was bij overdracht, behalve het gebruikelijke armengeld een recognitie verschuldigd,
welke bij vrijwilhge overdracht de twintigste penning, bij executoriale overdracht de acht-
ste penning bedroeg. Voor de vrijwilhge overdracht was dus consent van de eigenaar
noodig, en moest dus met medeweten van den stadsrentmeester geschieden. Daarom was
inboeking bij den rentmeester verphchtend gesteld en volgens Placcaat van 26 Maart 1726
moest in de acten van overdracht (koopbrieven) worden gezegd, dat de ondergrond stads-
grond was (64 p. XXXI; 66 p. 89). Ook de Blécourt komt (64 p, 123) tot de conclusie, dat
de meiers zich niet als eigenaars van de grond mogen beschouwen.
Hoewel juridisch niet geheel juist, wordt in de praaijk de stadsmeier als eigenaar van
de door hem gebruikte grond beschouwd.
In de eerste plaats heeft de stad van haar recht van consent nimmer gebruik gemaakt.
Ze interesseerde zich alleen voor de huursom en de recognitiën. Doordat de conditiën bijna
alle op die van de 17e eeuw teruggaan, heeft de stad nooit profijt getrokken van de verhoogde
huurwaarde van den grond, wel van de verkoopswaarde, nl. door de overteekeningsgelden
en recognitiën, die met de stijging van de waarde van de grond toenamen (63 p. 53—54). Het
best zijn de verhoudingen gekarakteriseerd in het Rapport van de Veencommissie, door
de stad in 1865 ingesteld om te onderzoeken of het raadzaam zou zijn met de meierlieden
in de Veenkoloniën een nieuwe huurovereenkomst aan te gaan. Het rapport wijst er op,
dat dit sluiten van een nieuwe huurovereenkomst gelijk zou staan met het opzeggen van
de huur, waartoe de stad volgens de Veencommissie (Feith maakte er deel van uit!) vol-
komen het recht bezat. De commissie achtte zulks echter niet wenscheüjk. Hoewel door een
nieuwe huurovereenkomst de huren zouden stijgen, zouden daarentegen de verkoopprijzen
— en daarmee het aandeel van de stad (nl. de recognitiën en overteekeningsgelden) — van
de landerijen zeker verminderen. luist het vertrouwen van de meiers in de onopzegbaar-
heid van het contract gaf aan de grond de groote gebruiks- en verkoopswaarde. (Zie ook
66 p. 113). De stad heeft zich bij dit rapport aangesloten en in het algemeen moet wor-
den erkend, dat de stad het den meiers ook nooit lastig heeft gemaakt. De stad had vn.
belang bij de inkomsten en verder dan de handhaving harer rechten is zij ook niet ge-
gaan. Anderzijds heeft het karakter van onopzegbare huur, dat het certer langzamer-
hand had gekregen, zoomede het milde regiem van de stad, er toe geleid, dat de meiers
zich als eigenaar zijn gaan beschouwen, en aan de rechten van de stad zijn gaan tornen-
Er waren er, die het recht van de stad huren en recognitiën tc heffen in twijfel trokken»
oiaar de pogingen om zich van deze servituten te ontslaan hebben geen succes gehad. De
huurovereenkomsten van de stad en haar eigendomsrecht zijn tot nog toe onaangetast
gebleven.
Bovengenoemd rapport van de veencommissie wijst er terecht op, dat op dit huurcon-
tract voor een groot deel de welvaart van den veenkolonialen landbouwer berust. Op grond
van bovenstaande beschouwingen mag de veenkoloniale meier practisch als eigenaar van
de grond worden beschouwd. Terecht heeft de Directie van de Landbouw in de statistieken
over het grondgebruik in Nederland 1910 (124) en 1921 (126) het recht van huurcerter
onder eigendom gerangschikt (124 p. 4). De veenkoloniale meier is ook verplicht de grond-
belasting te betalen (64 p. 171). Deze quaestie werd in het begin van de vorige eeuw beslist
P. 23 ev. en p. 80). Bovendien was langen tijd het nemen van hypothecaire in-
schrijvingen op hun recht van gebruik door de meiers een algemeen verschijnsel geweest,
^eze vatbaarheid voor hypotheek was van groote beteekenis, omdat het Veenkoloniale
landbouwbedrijf zooveel kapitaal noodig heeft, welke behoefte op haar beurt weer een
gevolg was van de boven uitvoerig beschreven specialiseering op enkele gewassen. Groote
ontsteltenis onder de talrijke houders van hypotheken over stadsmeierrechten wekte
^ ook een vonnis van de rechtbank te Winschoten van 5 Dec. 1906, dat besliste dat
bet recht van huurcerter niet vatbaar was voor hypotheek (64 p. 157). Het is te begrijpen,
^t de afsnijding van deze wijze van credietverleening het voor de meiers bijna onmogelijk
®^kte hét gebruik van de bodem op de bestaande wijze voort te zetten. De Blécourt
158) is van meening, dat zoowel het deelbaar recht van de stadsmeier als het ondeel-
baar recht van vaste, altijddurende, in alle liniën verervende beklemmingen moeten
Worden gerekend, tot de erfpacht, die wel voor hypo±eek vatbaar is. Eenzelfde meening
huldigde waarschijnüjk de stad, want teneinde de eigenaars van met hypotheek bezwaarde
''tadsgronden uit de moeilijkheden te helpen, stelde ze de gelegenheid open, de huur-
«^erterrechten in altijddurende erfpacht om te zetten. Niet algemeen evenwel bleek men
5«öeigd tot deze omzetting, o.m. omdat de stad afstand eischte van aUe aanspraken,
^'e de meier op de stad mocht hebben. Juist in verband met door de stad wederrechteü,k
fheven recognitiën, wenschten verschiUende meiers deze laatste verklaring met af te leggen
P. 61).
beklemming en erfpacht, de beide andere vormen, onder welke stadsgronden zijn mt-
8«geven zijn veel minder typisch voor de Veenkoloniën. Dc beklemming is een bezits-
vorm meer frequem in dc kleistreek; in dc Veenkoloniën zijn slechts enkele plaatsen in dc
^n^geving van Ter Apel in beklemming uitgedaan. Deze vallen echter, evenals een groot deel
de in ahijddurendc erfpacht uitgegeven plaatsen, buiten het gebied van deze studie.
Alleen moet nog worden gesproken over ccn servituut, dat eenige ecuwen lang op vcr-
'^chillende gronden onder Veendam en Wildervank rustte, hoewel deze gronden geen
quot;^^.^''-Veenkoloniën waren. Dit servituut, de zgn. anon, stamde uit dc tijd, dat A. G.
J^Jdervanck het veen pachtte van het kerspel Zuidhoek, tegen ccn ,aarh,kschc som en
?J«tbovcn een bedrag van 40 gldn., jaarUjks te betalen aan dc armen van het kerspel.
verdere ontwikkeling van deze pacht is niet erg duidelijk. Spoedig na dc dood van
^Udcrvanck scheen men echter de naam Canon tc hebben gegeven aan de inkomsten,
^^quot;^e het kerspel Zuidbrock - welks rechten later op het achtste deel van het Waterschap
^'dambt overgingen - jaarlijks uit de venen trok. Deze anon werd in 1875 door dc ge-
®^elijkc betrokken personen afgekocht (34 p. 87 e.v.).
-ocr page 173-De groote beteekenis van het recht van huurcerter als zijnde vatbaar voor hypotheek,
bhjkt ook uit een andere, meer algemeene opmerking, welke moet worden gemaakt naar
aanleiding van de vormen van grondbezit in de Veenkoloniën. De meeste landbouw^
zijn wehswaar eigenaars van hun bedrijf, maar de meeste veenkoloniale bedrijven zijn
bezwaard met hypotheek. Dit verschijnsel is zeer begrijpehjk. Wanneer de grond gepacht
wordt, ontstaat geen kapitaalbehoefte. Wanneer echter de grond m eigendom wordt ver-
kregen is m vele gevallen eigen kapitaal niet in voldoende mate daarvoor aanwezig. Vreemd
kapitaal moet dan het eigen kapitaal aanvullen, meestal door hypothecau-e geldleenmg.
Hoe groot het kapitaal was, dat voor het opzetten van een bedrijf noodig was, bhjkt wel
uit de volgende cijfers ondeend aan Uitkomsten (57), Kok (122), Overzicht (117) en aan
de Landbouwcourant van 30 April 1930 (119), waarbij uitgegaan is van een bedrijf van 25 ha.
Kapitaal, benoodigd voor de aankoop en exploitatie van een veenkoloniaal bedrijf van 25 ha.
1930
1886
1910
Koopprijs van het land met inbegrip van de be-
drijfsgebouwen (1886/1400 p. haj 1910/2250
p. ha; 1930/2600 p. ha) ^ ...............
Landbouwwerktuigen '......................
2 Panden è / 350 — ' ......................
Aandeelenkapitaal benoodigd voor deelname in de
coöp. fabrieken voor de verwerking van de
aardappelen, bij een beplanting van 40 % en
een opbrengst van 450 hl/ha (regeling v. d. fa-
„Eendrachtquot; Kielwinderweer (54 p. 46):
10 X 450
-^ X / 500.—
/ 65.000.'
/ I.OOO.quot;
/ 700.'
/ 56.250.
/ I.OOO.
/ 700.
/ 35.000.
/ I.OOO.
/ 700.
/ 2.250.
/ 7 025.
/ 2.250.
/ 6.625.
1000
ƒ 3-750.—
/ 75-975-—
/ 66.825.—
/ 40450.—
Jaar omloopend bedrijfskapitaal
Totaal
Zooals uit het commentaar op deze cijfers bhjkt zijn deze betrekkehjk ruw geschat.
Niettemin geven deze cijfers wel een denkbeeld van de hoeveelheid kapitaal, waarover de
landbouwer moet beschikken om zijn bedrijf op te zetten. In dc periode 1886—1930
dc kapitaalbehoefte nog toegenomen, niet alleen door de stijging van de grondprijzen,
maar ook door de practisch verphchte deelname in de coöperatieve landbouwindustrieën,
wilde het bedrijf zoo economisch mogehjk zijn ingericht. (In dc becijfering is geen re-
kening gehouden met de deelname van den landbouwer in de stroocartonfabricken voor
de verwerking van het in het bedrijf geproduceerde stroo).
Naast de kapitaalbehoefte, noodig voor de verkrijging van de duurzame productie-
middelen, zoowel van dc onroerende als van de roerende (zooals landbouw-wcrktuigen, wa-
' Kok berekent dat omstreeks 1914 « de nieuwe Veenkoloniën per ha bouwland/200.—moest worden
besteed voor dc bedrijfsgebouwen. In dc oude Veenkolonita, waar dc bouw doorgaans iet» royal«^
is, meer.
•nbsp;Voor alle 3 jaren i» het bedrag genomen, dat door Kok (122 p. 60) wordt opgegeven.
•nbsp;Bedrag geschat!nbsp;^
•nbsp;Hiervoor is voor 1886 genomen het gemiddelde van de onkosten per ha over 6 jaar, zijn de/ISO«quot;^
p. ha (57 XVII p. 14). In 1910 bedroegen deze onkosten / 265.— p. ha (117 P- 395)» 1930/281.^
p. ha (59 p. 8).
gens en paarden) staat de behoefte aan omloopend bedrijfskapitaal, dat in nauw verband
staat met het productie-systeem, dat in de streek wordt gevolgd. De algemeene kenmer-
ken aan alle agrarische productieprocessen eigen, gelden natuurhjk ook voor de Veenkolo-
men: gedurende een bepaalde periode worden arbeidskrachten, grond- en hulpstoffen in
het productieproces opgehoopt. Aan het einde van die periode levert dit productieproces
op een bepaald tijdstip zijn geheele opbrengst op. In de loop van het bedrijfsjaar (gerekend
tiisschen 2 oogstperioden) is de behoefte aan bedrijfskapitaal steeds stijgende, totdat de
oogst is verkocht en betaald, — waarna ze ongeveer tot het minimum inkrimpt. — Voor
de Nederlandsche landbouwer is zij het grootst tusschen Maart en September.»
De inrichting van het veenkoloniale landbouwbedrijf geeft aan de kapitaalsbehoefte
over het jaar een eigenaardig verloop. De specialiseering van de veenkoloniale landbouw
op enkele gewassen, en de daarmee gepaard gaande intensiveering zijn hieraan debet,
^ar ook de bestemming van de landbouwproducten voor industrieele verwerking is
niet zonder invloed. Aan het begin van elke bouwperiode staat de veenkoloniale landbou-
wer voor groote uitgaven wat betreft de aanschaffing van meststoffen en zaaigoed. Door
^et groote kunstmestverbruik van de Veenkoloniën is de kapitaalsbehoefte juist dan zeer
groot. Bovendien moet hij gedurende de verdere periode beschikken over kasgeld voor de
[Jitbetahng van de loonen. In de oogsttijd stijgen juist deze uitgaven zeer sterk, doordat
het oogsten nog grootendeels door handenarbeid plaats vindt; de landbouwer kan de
^erkzaamheden met zijn gewone personeel niet af, en moet de hulp van vreemde werk-
^achten inroepen. Een deel van de oogst met name de aardappelen gaan naar de fabriek
joi daar tot meel te worden verwerkt. Zooals uit de volgende hoofdstukken zal bhjken,
•^ijgt de landbouwer, die bij de coöperatieve fabrieken en hun verkoopbureau is aange-
sloten niet onmiddellijk zijn aardappelen betaald, maar moet wachten, niet aUeen tot de
J^fdappelen zijn vermalen, maar zelfs totdat het meel is verkocht en gewoonhjk eerst tegen
J^t eind van de volgende bouwperiode komt de laatste uitkeering van de fabriek binnen.
Jn de veenkoloniale landbouw wordt dus de stijgende behoefte aan bedrijfskapitaal tegen
J« einde van de bouwperiode eenigszins getemperd door de geleidelijke uitkeenngen van
coöperatieve fabrieken; terwijl daarentegen in de oogstdjd door de grootere behoefte
werkkrachten en aan het begin van de bouwperiode door de noodzakeh,ke kunstmest-
J®okoopen de kapitaalsbehoefte plotseling zeer sterk sdjgt. Aan dit laatste bezwaar zi)n de
^oöpcratieveaardappehneelfabrieken eenigszins tegemoet gekomen, door aan het begin van
^e campagne aan de leden een eerste uitkeering te doen, opdat meststoffen etc. kunnen
borden aangekocht.nbsp;^ ,
^ Door het geven van geldeUjke voorschotten op de in het volgend jaar te leveren aardappelen
^Cfkten indertijd de speculatieve aardappehneelfabrieken mede tot de voorziening m de
^^oefte aan bedrijfskapitaal en finanderden a:h.w. daarmee de verbouw van aardap^en
P. 13). Voor dc aardappelmeelfabrieken was de beschikking over voldoende grondstof
perste voorwaarde voor dc rentabiliteit. Onder de fabrieken ontstond dus een concur-
''^tic ter bemachtiging van de landbouwproducten, en deze inkoopconcurrentie h^t
,®8etwijfeld bevorderend gewerkt op deze wijze van voorziening inde kapitaalsbehocftc.
® tegensteUing met deze vroegere werkwijze wordt de tegenwoordige coöperatieve aard-
door dc landbouwers gefinancierd. De aandeelen van dc boeren m
J- Polak. Eenige grondslagen voor de financiering der onderneming. 5« druk 1932, p. 118 e.v.
-ocr page 175-deze industrie zijn slechts middel om het eigenhjke doel, de verwerking van de pro-
ducten, mogelijk te maken (54 p. 240). Voor de uitkeering aan de leden bij het begin
van de campagne moet de coöperatieve aardappelmeelfabriek meestal geld leenen. Zoo
heeft dan de orgaidsatie van de landbouw-industrie in coöperatieve vereenigingen voor de
landbouwers de behoefte aan vreemd bedrijfskapitaal vergroot. De stijging welke de cijfers
van het omloopende bedrijfskapitaal in de tabel van pag. 152 voor 1886, 1910 en 1930
te zien geven, moet ongetwijfeld voor een deel uit speciahseering en intensiveering, voor
een ander deel uit de boven beschreven omstandigheid worden verklaard. Waar dus de
fabrieken ophielden de landbouw-bedrijven voor een gedeelte te financeeren, moest op
een andere wijze in de kapitaalsbehoefte worden voorzien. Naast de Boerenleenbanken
zijn de hypothecaire geldleeningen voor de landbouwer een veelvuldig toegepast middel
geweest om zich het noodige bedrijfskapitaal te verschaffen. Hoe groot nu de hypothe-
caire schuldenlast is, welke op de veenkoloniale landbouw rust is moeihjk te zeggen. Cijfers
geven hierover niet steeds een juist beeld. ^ Reeds in normale tijd waren 80—90% van de
Veenkoloniale landbouwbedrijven met hypotheek bezwaard.quot; Het bestaan van een hypo-
theekbank in de Veenkoloniën wordt hierdoor begrijpehjk. Ongetwijfeld voorziet deze
in een locale behoefte, welke in laatste instantie is gefundeerd in de wijze van bodemge-
bruik, door de agrarische groep (Nederlandsche Hypotheekbank Veendam).
Landbouwtechniek en wijze van bezit waren belangrijke factoren in de ontwikkeling
van de veenkoloniale landbouw. Daarnaast moet nog een derde factor worden genoemd,
nl. de in het gebruik van de bodem gefundeerde sociale structuur. Deze uit zich o.m.
door de organisatie van de veenkoloniale landbouw-industrieën in coöperatieve vereeni-
gingen. Minder bekend is echter de organisatie van de landbouwers voor landbouwdoel-
einden in engere zin (122 p. 103 ev. en 25).
De organisatie van de veenkoloniale landbouwers is begonnen met de plaatselijke land-
bouwvereenigingen, waarvan de eerste in 1860 te Veendam is opgericht. Langzamerhand
kre^ elk dorp zijn landbouw-vereeniging, die zich met locale quaesties bezighield. Op
de vergaderingen werden naast de meest urgente vraagstukken op landbouwgebied zeer
dikwijls ook algemeene dorpsbelangen besproken, terwijl al zeer spoedig de gezamenhjke in-
koop van kunstmeststoffen, zaaigoed en landbouwwerktuigen een van de belangrijkste
werkzaamheden van de vereeniging werd. Ook na de vorming van dc grootere organisaties
onder dc landbouwers — zooals de Veenkoloniale Boerenbond cn de coöperatieve ver-
eenigingen — hebben deze dorpslandbouw-verccnigingcn dit oude karakter behouden.
Deze dorpslandbouw-vcrcenigingen zijn tot flinke organisaties uitgegroeid. Veel meer nog
dan vromer zijn het zuivere landbouw-vcrccnigingcn geworden, die zich uitsluitend met
landbouwvraagstukken bezig houden. Zoowel in deze, als in de grootere organisaties,
berust dc leiding bij dc landbouwers zelve, ook al teh dc vereeniging nict-landbouwcrs
onder haar leden. Een voornaam punt van bespreking in dc maandclijkschc vergaderingen
zijn dc gezamenhjke kunstmestaankoopen, vooral nu de landbouw-vcrccnigingcn recht-
streeks met het Centraal Bureau ^ moeten handelen (25 p. 89 cv.) . Daarnaast bezorgt de
^ Omdat tot cn met dc laatste aflossing dc hypotheek voor het volle bedrag in dc rcgiitcrs ge-
boekt blijft.
' Berust op mondelinge medcdeeling.
' Volledige naam: Centraal Bureau van dc Coöperadcvc Aankoop Vereeniging uit het Nederlandsen
Landbouwcomité.
landbouw-vereeniging de coöperatieve aankoop van pootaardappelen, krachtvoeder, en
zaaizaad (Zie uitvoerig 122 p. 104 ev.).
De landbouw-vereeniging Veendam bleef lange tijd na de oprichting de eenige in de
Veenkoloniën. Het voorbeeld vond weinig navolging. Men moet niet vergeten dat de
periode van 1850—1875 een „gouden tijdquot; voor de landbouw was. Maar zoodra de land-
bouwcrisis van 1877—1895 was ingetreden, werd de drang naar organisatie grooter. Het
Gedenkboek van de V.B.B. vermeldt een groot aantal vereenigingen, die in en om het jaar
^878 zijn ontstaan. Naast de drang naar locale organisatie kwam al spoedig het verlangen
'^ar aaneensluiting van de dorpslandbouw-vereenigingen onderling. Het Gedenkboek
(25 p. 9) noemt als een van de oorzaken daarvan het mislukken van de aardappeloogst
^ 1879 en i88o. Men dacht toen een oplossing te kunnen vinden door meer productieve
meer weerstandskrachtige aardappelvarieteiten uit Amerika te importeeren. Daarvoor
Was echter de samenwerking van meerdere landbouw-vereenigingen noodig. Deze en andere
^uaesties, voortgevloeid uit het gespecialiseerde bodemgebruik, hebben geleid tot een
forste, meer algemeene samenwerking. Zij bestond gedurende het tijdvak van 1881—1888
een jaarUjksche vergadering van de afgevaardigden van verschillende landbouw-ver-
^^gingen. Maar dit contact bleek onvoldoende en ten slotte is uit deze afgevaardigden-
vergadering 6 Febr. 1889 te Stadskanaal de Veenkoloniale Landbouwbond opgericht. De
eerste jaren had de vereeniging te kampen met oneenigheid in het bestuur. De voorzitter,
met-landbouwer en een inteUectueel, legde tenslotte zijn functie neer, en werd door
landbouwer opgevolgd. „Of de resultaten van deze proeve met het opdragen van een
beidende funaie in den bond aan een niet-landbouwer oorzaak is geweest, dat de practijk
^^ teugels van het bewind niet meer uit handen gaf, valt niet te zeggen; zeker is alleen,
^^ tegensteUing met wat in andere deelen des lands plaats vond, de zg. intell^ueelen
Voortaan in de ontwikkeling van het landbouw-vereenigingsleven geen directe rol hebben
«^'^Peeld. Zeer zeker heeft bij tijd en wijle de beweging de nadeelen daarvan ondervonden;
een gevolg was ook, dat de ontwikkeling op practische banen werd gehouden, dat
streven der organisatie gericht bleef op de behartiging der algemeen gevoelde belangen
^ den landbouw. De gewone boer voelde zich thuis in zijn vereeniging; deze stond met
Ven hem, hij stond er midden inquot; (25 p. 16).
, «et bestaan van deze vereeniging valt in de tijd van de overgang van natuurmest tot
J^^stmest. De V.L.B. heeft echter nooit een groote wasdom bereikt. Slechts 9 landbouw-
^feenigingen waren lid. Vooral haar geldmiddelen waren onvoldoende om groote werken
«and te brengen. Dit is wel gebleken bij de totstandkoming van het Centraal Proefveld,
^^e beneden p. 157).
J^e vereeniging ging moreel ten onder in de groote strijd die zich afspeelde tusschen coope-
^^^^ en speculatieve fabrieken. In de V. L.B. zelve was men het oneens. De houding van
Jf quot;»eerderheid in dc V.L.B. tegenover de fabrikanten, was die van een minnehjke sc^-
Eerst na de mislukking van dit streven is men tot dc stichting van coöperatieve boe-
u^^hrieken overgaan. Zoo ging ten slotte de stichting der drie eerste bocrenfabriekcn
Jiten dc V.L.B. om, terwijl daarnaast een nieuwe landbouw-organisatic dc Noord Ne-
^'^ndschc Boerenbond ontstond, die zich veelmeer met de brandende quaestie van die
gen bemoeide (25 p. 32).
N.N.B.B. opgericht in 1898, cn gevestigd te Wildervank, stelde zich voor zijn leden
V'ndcn in de Noordcüjke provincies, maar het zwaartepunt lag toch wel m dc Veenko-
loniën en hun onmiddelhjke omgeving. De N.N.B.B. heeft zich vooral met de aardappel-
meelstrijd bezig gehouden. De bond was principieel vóór de stichting van coöperatieve
boerenfabrieken. Tegenover de V.L.B. is de houding van de N.N.B.B. nooit zeer vijandig
geweest. Zoo is het te begrijpen, dat toen de strijd over de fabrieken eenigszins luwde,
al spoedig een toenadering tusschen de beide landbouworganisaties ontstond. Het resul-
taat is geweest de samensmeltmg tot de Veenkoloniale Boerenbond (i Juh 1903). De V.B.B.
heeft van den beginne af meer de aandacht aan de veenkoloniale landbouw besteed. Prin-
cipieel verschilde de bond weinig van de beide vereenigingen, waaruit hij ontstaan was.
De eerste levensjaren vallen in een tijd van economischen opbloei in 't algemeen en op
landbouwgebied in het bijzonder. De geschiedenis van de bond is die van een gestadig
voortwerken zonder groote schokkende gebeurtenissen. (In deze tijd valt ook de stich-
ting van de (gemeentehjke) Landbouwwmterschool te Veendam (1904)» in I908 door
het Rijk overgenomen). De oorlog van 1914—1918 bracht hierin een groote verandering.
De regeeringsmaatregelen in verband met de voedselvoorziening van ons volk grepen
vaak diep in de veenkoloniale landbouw in. De landbouwers in de Veenkoloniën voelden
zich verwaarloosd, en vernederd. De V.B.B. was niet in de gelegenheid een krachtige
protestactie te ontwikkelen, vooral door de geringe geldmiddelen waarover men beschikte.
Tegen contributie-verhooging hadden de afdeehngen zich steeds met hand en tand verzet.
Onder deze omstandigheden groeide het verlangen naar krachtiger organisatie. De uit-
barsting kwam in 1917, toen de regeering de afzet van de veenaardappelen in de handen
legde van de handelaren voor de export, die in verband met het eigenaardige karakter
van den handel niet in een erg goede reuk stonden (Zie hierover uitvoerig Kok (122) p-
107 ev.). Bovendien traden deze handelaren dikwijls zeer autoritair op, hetgeen de land-
bouwers in hooge mate prikkelde.
Allerlei andere quaesties verhoogden de ontevredenheid. Zoo werd dan op een buiten-
gewone vergadering van de V.B.B. (10 Feb. 1917) tot reorganisatie besloten. Er werd een
flinke contributieverhooging ingevoerd, er kwam een vast- en bezoldigd secretariaat tac
behoorhjke huisvesting. Na deze reorganisatie heeft de V.B.B. zich verder krachtig ku^co
ontwikkelen en omvat niet alleen de Veenkoloniën, maar ook enkele vereenigingen in W«^
terwolde, en de Federatie van Landbouwvereenigingen in de Gemeente Slochteren, ^
dus het Duurswold omvat. De positie van de bond werd bovendien versterkt door nc^
instellen van instituten, die èn leden èn bond voordeelen aanbrachten, door coöperatjcv
verkoop van landbouwproducten en gecentrahseerde aankoop van grondstoffen. ^
Over de werkzaamheden van de V.B.B. ten behoeve van de veenkoloniale landboquot;
is in dit Hoofdstuk op verschillende plaatsen een en ander medegedeeld. Voor een
riger inhchting kan worden verwezen naar de boven aangehaalde bronnen,
aandeel van de bonden in de totstandkoming van de coöperatieve landbouwindustr»
zal later worden gesproken, daar deze coöperaties weliswaar uit bondsleden ^^^
maar toch buiten het organisatorisch verband van dc V.B.B. vallen. Besproken wer ^^^
reeds de bemoeiingen van de V.B.B. met het aardappel-rooimachine-vraagstuk ^
uitschrijven van selectie-wedstrijden. Verder heeft dc V. B. B. getracht een rol
delaar tc vervullen in dc kunstmesthandel. Hij heeft voons de leiding van hetJ^^dPO^
—^ p p,
» Zic voor het bovenstaande cn volgende uirvoerig bij Kok (122) p. 106 e.v.; Gedenkboek
(25) P. 79 e.v. De V.B.B. is gevestigd te Veendam.
huishoudonderwijs op zich genomen. Daarnaast vallen bemoeiingen inzake het Landbouw-
onderwijs, veeverbetering, verbetering landbouwwerktuigen etc. Een werkzaam aandeel
nam de V.B.B. ook in de oprichting van het Nieuws- en Advertentieblad de „Noord
Oosterquot; het plaatseüjk orgaan voor de Veenkoloniën, met daarnaast de Landbouwcourant
het orgaan van de V.B.B.. Uit de V.B.B. — maar onmiddeUijk daarvan losgemaakt —
ontstond ook de Onderlinge Veenkoloniale Hagelverzekerings Maatschappij.
Enkele punten verdienen echter een meer uitvoerige bespreking, nl. de aanl^ van
proefvelden en de stichting van proefboerderijen, aangezien deze onmiddeUijk het bodem-
gebruik betreffen.
^et de aanleg van proefvelden werd reeds begonnen in de eerste jaren van de V.L.B.
^n verband met het kweeken van productieve en weerstandskrachtige aardappelvarietei-
werd de behoefte aan een centraal proefveld al zeer spoedig gevoeld. De organisatie
|gt;eschikte echter niet over de middelen en van de aanleg zou dan ook niets zijn gekomen,
^dien niet de fabrikanten, die zelf het belang van een dergehjk centraal proefveld in-
^gen, de grond beschikbaar hadden gesteld (1892). Eerst was onderhandeld met een aantal
Veendammer aardappehneelfabrikanten, waarbij gepoogd werd een groot centraal proef-
veld in te richten. Deze poging leed schipbreuk, doordat de benoodigde gelden met konden
borden bijeengebracht. Tenslotte bood de fabrikant J. E. Schohen aan de V.L.B. een
Perceel grond te Sappemeer voor meerdere jaren in bruikleen aan, weUc aanbod dankbaar
^«rd aanvaard Op dit terrein werd het Centraal Proefveld aangelegd. Daarnaast be-
^^ood al sedert 1889 een proefveld van de afd. Borger-,Trips-compagnie en Kleinemeer,
^aar Veenhuizen begon met het kweeken van aardappelvariëteiten uit zaad (Zie boven),
f® 1892 werd Veenhuizen cultuurchef van het Centraal Proefveld van de V.L.B. en
'^J^de hier sedert die tijd de experimenten. In 1910 bleek echter Scholten de indertijd
^%estane grond voor de uitbreiding van zijn fabriek noodig te hebben, maar het duurde
1915 eer een nieuwe oplossing voor dit proefveld-vraagstuk werd gevonden. Ook nu
was de onvoldoende financieele positie van de V.B.B. het struikelblok. Het beno^
^de bedrag werd tenslotte door de coöperatieve aardappelmeelfabrieken bijeengebracht,
^««fvoor in 1916 een boerderijtje tc Borgercompagnie werd aangekocht, dat men tot Proct-
^'^^derij inrichtte voor gewassen op de oude veenkoloniale grond. Bovendien zou deze
P^oefboerderij dienen voor het kweeken van nieuwe varieteiten. Voor de nieuwe Veen-
werd in 1917 een dalplaats-in-ontginning aangekocht tc Emmcrcompascuum,
men later nog uitbreidde. Voor dc exploitatie van deze boerderijen werd een aparte
^niging opgericht. (Zie uitvoerig hierover 25 p. 18 cv. en 61 ev).
andere stichting van de V.B.B., het Bureau voor Zaaizaad cn Pootgoed, dateert
T vroegere tijd. Dc oorsprong ligt in dc organisatie van tentoonstcU.ng van zaai-
sedert 1904, waaraan meteen een markt was verbonden. Sedert 1907 was voor dc
^^dbouwers, die Lr wilden exposceren cn verkoopen, verpUchte vcldkeurmg ii^^tcld.
bestond er weinig animo voor deze veldkcuringcn, daar in dc praküjk bleek dat dc
^Qdbouwers bij de verkoop van hun bekroonde gewassen ternauwernood voor dc gemaakte
en kosten werden beloond. Het initiatief van dc leden heeft er tenslotte toe geleid,
rVde V.B.B. de verkoop van dc goedgekeurde gewassen op zich nam Het Bureau van
^aizaad cnPootgocd.dat met dc verkoop belast werd, heeft zich geweldig ontwi e . n
^'»«fcni926cn 1927 bedroeg dc omzet van dc V.B.B. ongeveer 2000 waggons; met aUcen
het binnenland, maar ook naar het buitenland. Tc Veendam heeft dc V.B.B. een
pakhuis mgericht, waar ook voederartikelen etc. bestemd voor distributie onder de leden,
zijn opgeslagen. Ook als inkoopcentrale van kunstmeststoffen heeft de V.B.B. een rol
trachten te vervullen, door de instelling van het Bureau de Vrieze. Deze pogmg is echter
mislukt (25 p. 89 ev.). ^
Nader op de werkzaamheden van deV.B.B. in te gaan hgt buiten het kader van deze studie
Het bovenstaande demonstreert wel de hechte organisatie onder de veenkoloniale landbou-
wers zooals die g^oeid is onder de invloed van de eischen door het bodemgebruik ge-
steld. De V.B.B. is een „boerenbondquot; gebleven m de ware zin des woords. Bij een meer
nauwkeurige bestudeering van het meermalen aangehaalde gedenkboek, uitgegeven ter ge-
legenheid van het 25-jarig bestaan van de Veenkoloniale Boerenbond, treft ons dan ook
voortdurend het mitiadef van de leden en de afdeehngen, al dient te worden erkend, dat
de gebrekkige financiering een donkere bladzijde in de geschiedenis van deze organisatie
is. Bovendien treft ons de coöperatieve gedachte, die in vele mstellingen m practijk is ge-
bracht. In dit opzicht vormt de V.B.B. een waardige pendant van de coöperatieve fabrieken
en hun verkoopbureau. Immers, naast de landbouw-vereeniging en de V.B.B., die zich
steeds heeft beperkt tot de technische commercieele zijde van de veenkoloniale landbouw,
zijn andereorganisaties ontstaan, die zich met de industrieele verwerking van de landbouw-
producten hebben belast. Hoewel eveneens gefundeerd in het bodemgebruik, zooals in dit
hoofdstuk beschreven, is hun ftmctie een andere. Een besprekmg van deze landbouwers-
organisaties kan daarom beter geschieden in verband met de mdustrieele ontwikkehng
van de Veenkoloniën, zooals die op de basis van de landbouw heeft plaats gehad.
1 In het gebouw van den V. B. B. te Veendam is ook gevestigd de Boerenleenbank. De andere
Boerenleenbanken voor dc Veenkoloniën en hun naaste omgeving zijn gevestigd te Alteveer,
Annerveen, Gasselternijeveen, Gasselte, Gieterveen, Gieten, Hoogezand (Sappemeer), Meeden»
Mussel, Nieuwe Pekela, Oude Pekela, Stadskanaal, Ter Apelkanaal, Zuidlaren, Eext, Musselkanaal.
(71,1925 p. 94)-
Vil — HET GELAAT VAN DE GRONINGER VEENKOLONIËN VOORZOO-
VER BEPAALD DOOR DE TUINBOUW
tgt;e tuinbouw van de Groninger Veenkoloniën dateert uit de allerlaatste tijd. Een
bespreking van deze nog jonge tak van bestaan moest eigenlijk, indien aan de chronolo-
gische indeeling van deze studie streng de hand werd gehouden, na de industrie plaats
vinden. Het karakter van de tuinbouw in het algemeen als een zeer sterk geïntensiveerde
vorm van de akkerbouw, rechtvaardigt zeker een bespreking op deze plaats, in aan-
sluiting op het hoofdstuk over de landbouw van de veenkoloniën.
öe tuinbouw van de Groninger Veenkoloniën is voor het grootste deel geconcen-
treerd in de gemeenten Hoogezand en Sappemeer. In de jaren tusschen 1850 en 1860
bestond in deze gemeenten nog geen warmoezerij. In de gemeenteverslagen van Sappemeer
wordt aUeen voortdurend gesproken over een of twee boomkweekerijen, waarvan het met
^e rentabüiteit nu juist niet zoo schitterend gesteld schijnt te zijn geweest. Langzamerhand
ontwikkelde zich eenige tuinbouw in Kleinemeer (ten Z. van Sappemeer) waar v.n. op
contract snijboonen (pronkers) en doperwten geteeld werden voor Oostfriesche conser-
venfabrieken. Later breidde deze teelt zich uit tot alle boonensoorten, koolsoorten, peen,
spinazie etc. (136 p. 63 (291). Tot in de 20e eeuw bleef in dit gebied de vollegrondscd-
^^nr hoofdzaak. Eerst in 1904 begon G. P. Dijkhuis als eerste een kweekerij met glascul-
^^ur naar Westlandsch voorbeeld. Sedert deze tijd heeft de tuinbouw zich geleidelijk ont-
^'^eld. In het droge jaar 1911 werd de coöp. Veilingsverceniging „HoogcMnd-Sappe-
opgericht, welke van de aanvang af voor haar leden de leveringsphcht invoerde
lgt;e omzet was in het begin klein, maar de geheele zaak was goed en goedkoop opgezet
p»» iuiste toepassing van de leveringsplicht bevorderde de ontwikkeling van de handel
'n tuinbouwproducten.
Pe ontwikkeling van dc tuinbouw in de gemeenten Hoogczannbsp;fi
''jken uit de volgende cijfers (136 p. 62 (290):
Tomatenkassen (m')
5992
520
vollegronds culniur (ha) |
platglas (m») | |||||
Jöogczand. |
1903 14-9 |
1909 16.7 |
1912 |
1903 1000 |
1909 |
1912 |
^oor de oppervlakte staandglas worden in 1912 de volgende cijfers gegeven:
Warenhuizen (m*)
3475
Hoogezand . .
Sappemeer. . .
Deze cijfers laten zien, dat het eerst in Hoogezand de tuinbouw de grootste uitbreiding
verkreeg. Sappemeer bleef achter, ondanks het feit, dat de tuinbouw daar het eerst begon
(Kleinemeer). Sedertdien is de uitbreiding van de tuinbouw in beide gemeenten snel toe-
genomen, totdat de na-oorlogsjaren met hun verminderde export-mogeHjkheden het tem-
po van de uitbreiding vertraagden (Gids voor Hoogezand-Sappemeer, 1924). Op 31 Dec.
1926 bedroeg de oppervlakte van de bedrijven van de leden der Veihngsvereeniging, voor
v^ie tuinbouw het hoofdbestaan vormde, 183 ha. Daarvan was 5.35-35 ba staand glas en
7 81.13 ha platglas. (Meded. Coöp. Veihngsvereen.„H.-S.quot;, Sappemeer). De toestand op
30 Sept 1931 is aangegeven in de volgende tabel, samengesteld uit de resultaten van een
tuinbouwteUing, welke de genoemde Veihngsvereeniging zoo welwillend was voor deze
studie te organiseeren: ^
Oppervlakte |
Staand glas |
Eenruiters |
Staand glas |
ha a ca Hoogr/and...... 29 62 80 Kielwindeweer .. 15 — ~ Kropswolde..... — 90 — Kalkwijk ....... 20 82 — |
ha a ca 2 83 70 1 43 — |
11.160 |
ha a ca 2 46 40 |
Gem. Hoogezand 67 71 80 |
4 34 70 |
26470 |
3 80 40 |
Gem. Slochteren. 3 30 — Borgercompagnie 6 10 — 1 Sappemeer .... quot;5 02 73 |
—nbsp;23 50 —nbsp;— 50 |
2.072 76.643 |
—nbsp;23 50 —nbsp;— 50 |
Gem. Sappemeer I33 88 73 |
5 61 20 |
89.173 |
4 37 70 |
Totaal Generaal . 214 ï2 53 |
10 19 40 |
123.080 • |
8 41 ^ |
Een vergelijking van de cijfers van 1926 en 1931 laat zien, dat de oppervlakte tu^^
grond in de afgeloopen 5 jaar met ongeveer 17% is toegenomen. In deze periode is ecn
de structuur van de tuinbouw, die als hoofdbestaansmiddel wordt beoefend, si
veranderd: de oppervlakte staand glas nam in de periode 1926-1931 toe met bijna
het aantal eenruiters steeg van circa 61000 stuks op 31 Dec. 1926 tot 123000 op 30^^
' Deze difcr» hebben ook weer betrekking op de tuinbouw, die als hoofdberoep wordt ^'f^^t
Daarnaast bestaat een groep personen, voor wie de niinbouw dikwijls een slechts klem ncvcr^^'^ ^
De geldswaarde van hetgeen door deze groep op de veiling wordt aangevoerd, bedraagt «quot;«»f^^cO'
van de totale aanvoer, in 1930 5 %. ^ 1929 6 %. De toule oppervlakte ^ dezenbsp;^ .5.).
bedrijf werd in 1926 geschat op ongev. 21 ha. (Mededeelingen Coöp. Vahngs Vereeniging quot;
« Afmetingen éénruiter 0.80 X 1.50 m.
Afh
13. Kweekerijen te Kalkwijk (gem. Hoogezand). Te-
quot;^'dden van de warenhuizen ligt nog de oude boerderij.
I931, en werd dus meer dan verdubbeld. Het karakter van de tuinbouw als hoofdmiddel
Van bestaan is dus in deze periode versterkt. Het streven van den tuinder om uit de geringe
oppervlakte grond, die tot zijn beschikking stond, de grootst mogelijke opbrengst te halen,
leidde er toe, dat hij zijn toevlucht nam tot de glascultuur. Immers daardoor was het mo-
gelijk de productie te verdeelen over het geheele jaar, waarvan het belangrijk sociaal gevolg
Was, de afname van de seizoenwerkloosheid. Bovendien werd door de glascultuur
de mogehjkheid geboden, producten op de markt te brengen in perioden, waarin deze
schaarsch zouden zijn, als men deze producten in de volle grond zou willen verbouwen.
2oo kon de tuinder voor zijn kunstmatig gekweekte producten dus een goede prijs verkrijgen.
En tenslotte maakte de overgang tot de glascultuur den tumder minder afhankelijk van kli-
®aatsfactoren.
De ontwikkeüng van de tuinbouw in de Veenkoloniën blijkt ook uit de stijging van
de omzet op de veihngen. In 1914 bedroeg de waarde van de aan de veihng te Sappemeer
geveüdc producten f 124.000. Onderstaande cijfers geven voor de omzetten op de veüingen
Sappemeer en Winschoten een beeld van de toestand gedurende de laatste jaren.
Omzetcijfers (in guldens):
Veilingsver.nbsp;Veiling
Hoogez.-Sapp. Winschoten
1925nbsp;589.958.32nbsp;32.248.06
1926nbsp;544.182.94nbsp;27.785-16
1927nbsp;638.126.20nbsp;33-258.68
1928nbsp;894.636.07nbsp;83.339.64
1929nbsp;933.224.12nbsp;102.887.26
1930nbsp;761.389.78nbsp;81.726.81
1931nbsp;885.888.76nbsp;51.104.46
, een vergelijking van de oppervlakte glas met de totale «PP^^^f
quot;r^^ond duidehjk, dat de vollegrondscultuur nog zeer sterk overheerscht Platglas en staand-
f^^ nemen nog niet eens van de oppervlakte tuingrond m beslag. (In het g bied
de Coöp. Groenten- en Fruitveiling „Naaldwijkquot; daarentegen ru.m 25/o. 1927
P- 38). In dat opzicht is er sedert 1900 nog weinig veranderd. Veel minder dan in het
quot;^ftland neemt in ons gebied dc vruchtenteelt een bcUngrijke plaats m.
Jn onderstaande tabel zijn opgegeven de producten, welke gedurende de laatste ,aren
quot; dc veiling te Hoogezand-Sappemecr werden aangevoerd:
,929nbsp;1930nbsp;'931
.nbsp;000 kgnbsp;604.000 kgnbsp;749.000 kg
Ss;
Cijfer, doen zien, d.. de tuinbouw in het gebied van deze veiling een weinig
«'Jf^Tent'iccrd ht^kter draagt. Deze tuinbouw kan dan ook gevoegeh.k worden be-
Is grove tuinbouw iivoUegronds cultuur, waarbij kool en boonen de .ms a-
quot;'quot;^«quot;en zijn. D.ar.«t bestaat een belangrijke teelt van komkommers onder platglas
en van tomaten in kassen. In hoofdzaak zijn de producten dezelfde als die, welke in het
begin dezer eeuw voor de conserven-industrie werden gekweekt (137, 136 p. 62 (90).
Een afzonderhjke vermelding verdient echter de nu verdwenen augurkencultuur. Zij
bloeide omsteeks 1910 en vormde een overgang tot de groote platglascultuur van de latere
jaren. De augurken werden naar Fransch voorbeeld geteeld onder glasklokken. Deze cul-
tuur gaf aan het landschap een zeer eigenaardig aspect. Aiaar het was moeihjk voor dit
gewas een markt te vinden. Reeds in 1919 was de teelt aan het uitsterven en tegenwoordig
behoort de glas-klokkencultuur geheel tot het verleden. ^
In vergehjking met de gemeenten Hoogezand en Sappemeer, is de tuinbouw in de
overige Groninger Veenkoloniën van veel minder beteekenis (136 p. 26 (254) en 62 (291),
83 (311). De veiling te Winschoten, hoewel reeds buiten de Veenkoloniën gelegen, bestrijkt
ongetwijfeld een deel van dit gebied. In hare aanvoeren — die gedurende de laatste jaren
regelmatig toenamen (zie p. 161) — vertoont de Winschoter veiling een veel sterker gedif-
ferentieerd karakter; dit bhjkt ook wel uit de volgende opgave van de aanvoeren op deze
veihng, onüeend aan de Jaarboeken van het Centraal Bureau van de Veihngen (72):
1929nbsp;1930nbsp;^ 1931
roode en witte bessen---- 3000 kgnbsp;1000 kgnbsp;2500 kg
zwarte bessen........... 2000 kgnbsp;1000 kgnbsp;1000 kg
kniisbessen ............. 5000 kg.nbsp;15.000 kgnbsp;7000 kg
aardbeien............... —nbsp;3000 kgnbsp;3000 kg
appelen................. —nbsp;—.nbsp;4000 kg
peren .................. —nbsp;—nbsp;2000 kg
kersen.................. —nbsp;—nbsp;4000 kg
meloenen............... —nbsp;1500 st.nbsp;2000 st.
tomaten................ —nbsp;5000 kgnbsp;6000 kg
rhabarber............... —nbsp;—nbsp;2000 bos
aardappelen............. —nbsp;20.000 kgnbsp;18.000 kg
spinazie ................ —nbsp;5000 kgnbsp;5000 kg
andijvie ................ —nbsp;18.000 st.nbsp;25.000 st.
augxirken............... —nbsp;50.000 st.nbsp;30.000 «t.
komkommers............ —nbsp;5000 st.nbsp;5000 st.
roode kool.............. —nbsp;3000 kgnbsp;4000 kg
witte kool .............. —nbsp;6000 kg.nbsp;4000 «t.
bloemkool .............. —nbsp;5000 «t.nbsp;5000 st.
spruiten................. —nbsp;2000 kg.nbsp;—
spitskool................ —nbsp;—nbsp;3000 st.
peen.................... —nbsp;5000 kgnbsp;2000 kg
sla..................... —nbsp;10.000 st.nbsp;8000 st.
uien ................... —nbsp;2000 kgnbsp;—
witlof.................. —nbsp;5000 kgnbsp;—
tuinboonen ............. —nbsp;2000 kg.nbsp;1000 kg
princesse- en snijboonen . 658.000 kgnbsp;50.000 kgnbsp;90.500 kg
In vergelijking met de aanvoeren op de veiling van Hoogezand-Sappemeer is de grootc
verscheidenheid in de producten, aangevoerd op de veiling te Winschoten, wel zeer or
vallend. Deze grootere verscheidenheid en de geringe aangevoerde hoeveelheden stct^
* Zie de afb. uit deze periode bij A. Demangeon. Belgique-Pays Bas-Luxembourg; in:
Universelle. Tome II, (1927) p. 230.
pelen m.i, de tuinbouw in de omgeving van Winschoten tot klein nevenbedrijf. Ongetwij-
feld geldt dit in de eerste plaats voor de tuinbouw in de veenkoloniale gemeenten der om-
geving van Winschoten, waar nergens oppervlakten tuingrond voorkomen, die ook maar
m de verte een vergelijking met de tuinbouw in de gemeenten Hoogezand en Sappemeer
Van de overige veenkoloniale gemeenten begint Veendam gedurende de laatste jaren
mee te doen door de N.V. Tomato, die in 1929 25 warenhuizen liet bouwen, waarin v.n.
tomaten worden gekweekt. Maar veel meer is Veendam het centrum van een geheel ander
type tuinbouwbedrijf.
Vanouds waren in Veendam een aantal boonkweekerijen gevestigd In 1912 besloegen
deze nog 60 ha. Gekweekt werden v.n. vruchtboomonderlagen. In bovengenoemd jaar
nam Veendam op de wereldmarkt voor appelwildlingen een zeer voorname plaats in (71,
^924, p. 66). Toch gaat deze teelt langzamerhand achteruit. Als oorzaak noemt het Ge-
tneenteverslag over 1928, (45 p- 3?) de slechte prijzen, tengevolge van tarieven, en de con-
currentie met de kweekerijen in andere deelen van het land.
^eer en meer is men in Veendam echter overgegaan tot de teelt van rozenonderlagen.
^e uit zaad gekweekte rosa canina en andere soorten wilde roos gedijen op de veenkoloni-
ale grond uitstekend. Met Holstein (de streek tusschen Hamburg en Elmshorn) en met de
^«■ansche centra van deze cultuur, nl. Orleans en Angers, leveren de Veenkoloniën het
overgroote deel van het wereldverbruik. De veenkoloniale planten kunnen de concurrentie
^et de Holsteinsche volhouden, daar ze hier forscher groeien.
lo sommige landen echter worden de Fransche zaailingen nog geprefereerd. De Kamer
an Koophandel voor de Veenkoloniën adviseerde in 1924 voor de teelt zandgronden te
^'^zen, daar deze betere planten leveren dan de veenachtige. In 1924 was Veendam het
*^ntrum van deze cultuur. Ook in Gassehe (op zandgrond!), Sappemeer en Wmschoten
^'^rd aan deze teelt van rozenonderlagen gedaan (71, 1924, P- ^6). In 1925 groeiden m
Veendam, Winschoten en Sappemeer minstens 8 miU. planten, waardoor een derde van de
^'«reldbehoefte kon worden gedekt. Het zaad werd tot nu toe uit het buitenland betrokken,
begint echter thans zelf zaadstruiken te planten (45, P- 42). Dc gr^tste afne-
is ons eigen land, maar ook naar België en Engeland wordt verzonden. Ook van dit
J'tikel wordt de markt overvoerd. Wijl bovendien dc consumptie beperkt is, bestaan er
Oor deze teelt geen groote uitbreidingsmogelijkheden.
bovenstaande uiteenzetting over de omvangen het karakter van de tumbouyn dc
^oninger Veenkoloniën, dringt zich dc vraag op, hoe de aanwezigheid van dit bcdr.,f in
gebied moet worden verklaard. Ook in onderstaande beschouwingen zal op de war-
Gerijen en dc vruchtenteelt van dc gemeenten Sappemeer cn Hoogezand, weer dc meeste
I . worden gelegd. Immers in deze beide gemeenten is dc tuinbouw van de vcenko-
tf^ voor het allergrootste deel geconcentreerd. In verband met deze omstandigheid,
ook de vraag, waarom dc concentratie juist in deze gemeenten heeft plaatsgevonden,
^ten worden beantwoord.nbsp;. ^nbsp;...
. ^venals voor dc andere tuinbouwgebieden in ons land is ook dc tuinbouw van de Veen-
'quot;'^'»icn gefundeerd in dc afzetmogelijkheden naar het buitenland. Zi, z„n de voor-
^•quot;ste fartor in de ontwikkeling van dc tuinbouw, ook in dit gebied. Aan het begin van
'nbsp;Veendam heeft ook Sappemeer ccn a«ital boomkweekerijen; in 19x4 zelf. 2i ha (136).
-ocr page 186-het hoofdstuk is in dit verband reeds gewezen op de leveranties van de grove tuinbouw
in Kleinemeer voor de Oostfriesche conservenfabrieken. Naast deze mogelijkheid tot afzet
in het buitenland — waarbij de verkeershgging van niet geringe beteekenis is — moeten
andere factoren worden genoemd: klimaat, bodem, transportmogelijkheden e.a. Achter-
eenvolgens zullen deze factoren worden besproken, en zal getracht worden na te gaan in
hoeverre deze voor de ontwikkehng van dit tuinbouwgebied van beteekenis zijn geweest.
Bij een vergelijking van het khmaat van de Groninger Veenkoloniën met dat van de
voornaamste tuinbouwgebieden in ons land, moet voorop worden gesteld, dat de opti-
male klimaats-omstandigheden voor de akkerbouw anders zijn dan voor de tuinbouw.
Zijn voor de akkerbouw een rijke neerslag in de vegetatie-periode en droogte gedurende
het rijpen van de granen en tijdens de oogst optimaal — om welke reden de veenkoloniale
landbouw, gezien de gunstige vochtigheidstoestand van de bodem, zeer goed een droge
zomer verdraagt — de tuinbouw heeft groot belang bij een gelijkmatige verdeehng van de
neerslag over het jaar, geen overmatig vochtige zomer, weinig of geen nachtvorsten, en
een bewolking, vooral in de warmste tijden van dag en jaar.
Bij een onderzoek in hoeverre deze optimale omstandigheden voor de veenkoloniale
tuinbouw aanwezig zijn, blijkt dat de Veenkoloniën in vergelijking met de andere tuin-
bouwgebieden niet over droogte hebben te klagen. Welhcht is juist het tegenovergestelde
het geval. Het klimaat in de Groninger Veenkoloniën is vochtiger dan in de andere gebie-
den, vooral in de maanden Juh, Augustus en September. Zoowel de hoeveelheid, neer-
slag als de frequentie van de regenval overtreft in die maanden de omgeving van Hoorn
(Drechterland), de duinstreek (Katwijk) en het N.W. van Noord-Brabant (Oudenbosch)
Daarentegen is het voorjaar in de Veenkoloniën droger. Dit büjkt ook uit de volgende cij'
fers, ontieend aan de monografie van Hartman (95):
10
9
11
9
9
9
11
12
9
12
10
10
29
32
Gemiddelde hoeveelheid neerslag
per maand, in mm
Dagen met neerslag
van I mm of meer
Gronin- |
Hoorn |
Katwijk |
Ouden- |
Gronin- |
Hoorn |
Katwijk | |
Januari...... |
48 |
48 |
51 |
44 |
10 |
12 |
10 |
Februari..... |
40 |
38 |
40 |
38 |
9 |
10 |
10 |
Maart....... |
46 |
42 |
45 |
48 |
10 |
II |
10 |
April........ |
38 |
34 |
43 |
47 |
8 |
9 |
8 |
Mei......... |
48 |
46 |
48 |
48 |
9 |
10 |
9 |
Jtmi ........ |
60 |
46 |
61 |
64 |
9 |
9 |
8 |
Juli......... |
74 |
61 |
58 |
73 |
12 |
II |
9 |
Augustus .... |
90 |
70 |
88 |
79 |
13 |
13 |
12 |
September ... |
68 |
57 |
68 |
56 |
II |
II |
10 |
October..... |
70 |
83 |
94 |
70 |
»3 |
16 |
13 |
November ... |
61 |
61 |
64 |
54 |
12 |
13 |
II |
December ... |
53 |
62 |
64 |
56 |
12 |
14 |
12 |
Lente....... |
132 |
122 |
136 |
»43 |
27 |
30 |
27 |
Zomer ...... |
224 |
177 |
207 |
216 |
34 |
33 |
29 |
Oudco-
boscb
Een vergelijking van de hoeveelheid neerslag per maand cn de frequentie van dc ^^^^
val geeft cenigernaate ecn denkbeeld van dc verdeehng van de neerslag over dc maan
Hierbij blijkt dan, dat de grootere hoeveelheid neerslag van de Groninger Veenkoloniën
over een grooter aantal regendagen is verdeeld, m.a.w. dat de hoeveelheid neerslag per
regendag in de Veenkoloniën dikwijls geringer is dan in de andere tuinbouwgebieden,
zoodat dus de regenhoeveelheid van de Veenkoloniën tamelijk gelijkmatig over de maand
Verdeeld is. Van de verdeeling van de regenval over het jaar kan hetzelfde worden opge-
merkt.
Een tweede belangrijke factor is de temperatuur. Het is een algemeen bekend feit, dat het
Noorden van ons land steeds kouder is, dan de meer westelijke of centraal gelegen deelen.
Uit de gegevens, gepubliceerd in de Jaarboeken van het Kon. Ned. Meteorologisch
Instituut te de Bilt (94), kan een vergelijking worden gemaakt van de jaren 1928,1929 en
1930. Men komt dan tot het resultaat, dat gedurende de meeste maanden de gemiddelde
luchttemperatuur in Groningen lager was dan in Hoorn, Naaldwijk (Westland), of de Büt.
Egt;e onderstaande tabel ontleend aan Braak (97, P- 30 kan dienen om deze opmerkin-
gen over de temperatuur eenigszins aan te vullen. Al mag dan ook volgens Braak deze h,st
niet worden gelijkgesteld met een nachtvorststatistiek, ongetwijfeld kan worden aangeno-
men dat ook wat de frequentie van nachtvorsten betreft ons gebied m vergelijking met
de meeste andere tuinbouwgebieden in ongunstige omstandigheden verkeert, waarbij dan
in aanmerking genomen moet worden dat de cijfers volgens Braak voor Gromngen
te laag zijn:
Aantal dagen met temperamursminima van 0° C. en lageMn de periode igoi-i^Sj
Aug. I Sept.
_ |
_ |
64 |
179 |
— |
53 |
178 | |
_ |
60 |
174 | |
_ |
51 |
146 | |
_ |
_ |
33 |
123 |
_ |
18 |
88 |
Juli
Jimi
Mei
iio
119
106
92
88
70
October] Totaal
April
BredaTTTTTTT
Groningen ...
^denbosch .
{^«twijk a/Rijn
Woom.......
Goes.....]
I^eze cijfers laten ook zien, dat in Groningen de tuinders èn door de '«gere lu htt^^^^^^^^
'«^ur, èn door de grootere kans op nachtvorst eerst veel later met hun
^«ginnen. Zeer zeker moet dit voor een gebied, waar vollegrondscultuur hoofd «ak «
beteekenis zijn. Hier tegenover staat echter het feit, dat de veenkcj^ma^e ^Igro^d
,^^rschijnlijk, dank zij zijn waterhoudend vermogen, minder gevoelig kt ^jn ^
^^^PeratuursschommeHngen aan de oppervlakte. Vooral voor groote ^geh schom^
is de veenkoloniale bodem minder gevoehg dan de klei en de B.ltsche bodem
P. 52 e.v.):
Amplitude van tempemmuschommelingen in graden C. (aan de oppervlakte 10 ).
Decade
Periode
Gronin-
De Bilt gen,
dalgrond
7.60 6.06
5.03 2.87
2.53
0.64 0.07
Dag | ||
Gronin- |
Gronin- | |
gen, |
De Bilt |
gen, |
kleigrond |
dalgrond | |
€4-94 |
417 |
2.04 |
1.72 |
1.12 |
0.19 |
0.29 |
0.13 |
0.00 |
O.OI |
0.00 |
0.00 |
Tenslotte de factoren zonneschijn en bewolking, welke voor de ontwikkehng van de tuin-
bouwgewassen van groote beteekenis zijn. Voor een vergelijking van deze khmaatsfactor
kon worden beschikt over de resultaten van zonneschijnwaarnemingen gedurende een aantal
jaren, eerst te Voorburg, daarna te Voorschoten,^ welke in onderstaande hjst zijn verwerkt.
Brcd»
J
Uren zonneschijn te:
1928 |
1929 1 |
1930 | ||||
Groningen |
Voorburg |
Groningen |
Voorburg j |
[ Groningen Voorschoten | ||
Januari ... |
44.6 |
— |
47-2 |
— |
63.0 |
58.5 |
Februari.. |
86.4 |
— |
116.2 |
— |
87.6 |
102.3 |
Maart .... |
149-5 |
— |
125.8 |
— |
134-4 |
151.6 |
April..... |
181.6 |
— |
153.6 |
141.2 |
106.0 |
137-4 |
Mei...... |
226.7 |
— |
295.1 |
275-2 |
194-1 |
191.01 |
Juni..... |
238.1 |
220.9 |
202.9 |
184-4 |
275-5 |
249.5 |
Juli...... |
254-0 |
238.6 |
256.0 |
267.2 |
169.9 |
189.7 |
Augustus.. |
216.1 |
194-7 |
216.7 |
218.3 |
207.9 |
188.0 |
September |
231.7 |
216.9 |
191-4 |
203.0 |
103.6 |
102.8 |
October .. |
104.1 |
96.0 |
93-6 |
73-0 |
102.6 |
86.2 |
November. |
42.0 |
39-6 |
76.1 |
84.1 |
48.1 |
37.6 |
December |
39-2 |
47-9 |
47-1 |
38.9 |
38.3 |
36.4 |
Bij een beschouwing van deze cijfers blijkt, dat Groningen, wat betreft de duur van de
zonneschijn niet achter staat bij het tuinbouwgebied van de duinstreek, v. d. Stok gaf io
het Tijdschr. van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap 1916, critiek op de resul-
taten van waarnemingen met de zonneautograaf (96, p. 5). Om een juister beeld te ver-
krijgen van deze khmaatsfactor moet ook de bewolking in de beschouwing worden betrok-
ken. Vergelijkt men voor de verschillende gebieden nl. de frequentie van de heldere dagen,
waarbij de bewolking geringer is dan 20%, dan blijkt, dat het aantal heldere dagen te
Groningen over het algemeen geringer is, dan in de andere tuinbouwgebieden. Wan-
neer nu uit onderstaande tabel blijkt, dat in de frequentie van de betrokken dagen
Groningen de andere gebieden overtreft, kan m.i. worden geconcludeerd, dat ook over
het geheele jaar gerekend, de bewolking in het veenkoloniale tuinbouwgebied zwaarder
is dan elders.nbsp;_
Som van het aantal heldere dagen
met een bewolking lt; 20 %
1902—1911
Som van het aanul betrokken dagen
met een bewolking gt; 80 %
1902—1911
Gro- |
Hoorn |
Ouden- |
Kat- |
Goes |
Breda |
Gro- |
Hoorn |
Ouden- |
Kat- |
Goe» | |
Januari ... |
13 |
15 |
42 |
42 |
48 |
38 |
160 |
140 |
140 |
126 |
96 |
Februari.. |
12 |
15 |
17 |
21 |
26 |
36 |
157 |
138 |
127 |
III |
85 |
Maart .... |
19 |
25 |
36 |
31 |
35 |
«57 |
137 |
112 |
118 |
103 |
52 |
April..... |
23 |
30 |
37 |
45 |
39 |
68 |
III |
91 |
93 |
68 |
39 |
Mei |
27 |
35 |
38 |
45 |
46 |
67 |
104 |
92 |
90 |
67 |
28 |
Juni ..... |
20 |
33 |
21 |
34 |
S45 |
44 |
128 |
103 |
100 |
77 |
38 |
JuU...... |
9 |
26 |
34 |
43 |
61 |
70 |
120 |
86 |
99 |
77 |
49 |
Augustus . |
16 |
23 |
29 |
35 |
59 |
82 |
114 |
92 |
82 |
64 |
35 |
September |
32 |
35 |
4« |
«57 |
61 |
89 |
IIO |
83 |
79 |
68 |
24 |
October .. |
26 |
24 |
33 |
36 |
55 |
69 |
127 |
137 |
107 |
119 |
78 |
November. |
II |
18 |
26 |
24 |
34 |
45 |
147 |
147 |
124 |
130 |
74 |
December |
8 |
14 |
24 |
21 |
19 |
44 |
197 |
176 |
155 |
154 |
115^ |
Totaal |
216 1 |
293 |
385 1 |
1434 1 |
528 1 |
1 728 |
1612 I |
1 1397 |
1 1314 |
1164 |
713 |
123
123
88
64
56
60
73
49
55
* Gegevens beschikbaar gesteld door het Kon. Ned. Meteor. Instituut te de Bilt.
-ocr page 189-Uit het bovenstaande mag, in het kort samengevat, worden geconcludeerd, dat het kli-
maat, waarin de tuinbouw van de Veenkoloniën moet werken voor deze tak van bedrijf
in dit gebied niet bepaald ongunstig mag worden genoemd.
Een vergelijking met de andere tuinbouwgebieden is moeilijk te trekken. De Veen-
koloniën hebben wel is waar een guurder klimaat, en de ontwikkeling van de gewassen
is er trager dan in het Westen, Midden of het Zuiden van het land. Maar er is door de
zwaardere bewolking minder zonneschijn. De neerslag is er grooter dan in de andere
tuinbouwgebieden, maar is tamelijk gelijkmaking verdeeld. De lagere temperatuur en
en de grootere frequentie van de nachtvorsten maken de omstandigheden, waarin de Veen-
koloniën als tuinbouwgebied moeten verkeeren ongunstiger, dan die van de andere tuin-
bouwgebieden. Wil men deze en andere ongunstige factoren van het klimaat elimineeren,
dan zal men, veel meer nog dan nu het geval is, zijn toevlucht moeten nemen tot de
glascultuur.
Een tweede belangrijke factor, die op de ontwikkeling van de tuinbouw van groote
'«vloed is, vormt de bodem. Na hetgeen in het vorige hoofdstuk is gezegd over de geaard-
heid van de veenkoloniale bodem zal het begrijpelijk zijn, dat deze voor de tmnbouw
verschülende voordeelen bezit. Door de vermenging van veen en zand is de humusrijk-
^oin groot. De grond is zeer poreus en tegelijk waterhoudend, een belangrijk voordeel
droge tijd Door de groote humusrijkdom van de bodem kan met succes gebruik worden
gemaakt van de kunstmest, die in groote hoeveelheden wordt aangekocht. De aankoop
geschiedt evenals in de landbouw coöperatief In de eerste plaats wordt echter gebrmkt
»^tuurmest, en wel koemest, die door Groninger handelaars gecollecteerd wordt bi, de
Groninger koemelkers. Voorts wordt paardemest gebruikt voor de broeiramen. Deze komt
voornamelijk uit het Oldambt, hetgeen zeer begrijpelijk is, daar het aantal Paarden in
landbouwbedrijf op de klei veel grooter is dan in een boerenbedrijf van de Veen-
t^loniën. Deze paardemest wordt gebruikt met aanwending van stroo v^quot; ^^^^^^^^^
f^^^cistroo, maar ook wel van roggestroo. Buitendien wordt als middel tot.grond v^^^^
^^ring terpaarde (wierdegrond) toegepast (Meded. Veilingsvereen. ,,H.-S. gt; Wat nu de
^^tvoorziening betreft is de tuinbouw van Hoogezand en Sappemeer aangewezen op de
^^^^liggende gebieden; deels op het landbouwgebied van het Oldambt, deelsj de wad^
rond de stad, terwijl de wierdegrond v.n. door het N. deel van de P
Het tuinbouwgebied zelve produceert weinig mest; ^e Pcrceehjes ^
^ ^e in bijna elk bedrijf naast de tuingrond aantreffen, zouden
ly ontstaan, dat er Varkenshouderijen moeten zijn, welke voor ^e mquot;t ^^^^
het tuinbouwbedrijf beteekenis konden hebben. Bij
tuinbouwgebied van de Veenkoloniën varkensfokkerij en
^bts sporadisch voorkomen. Het groenland wordt innbsp;^nbsp;^ .S^)
van paarden, en soms van eenig rundvee. (Meded.nbsp;J'
mest voor'de veenkoloniale tuinbouw moet dus van .e de- worden^^^^^^^
r brengt ons vanzelf op de bespreking van een derde belangrijke faaor,
Ï^^8^Hjkheden, welke vLal van beteekenis zijn voor de aanvoer van hulpstoffen voor
V^rT quot; bet vervoer van de P-^quot;«quot;nbsp;de aanvoer van mest-
strxi^ aanvoer van brandstoffen voor dc stookbedrijvcn en voo
Ty prefereert men over het algemeen het vervoer tc
^quot;quot;P^r is dan per spoor, terwijl vooral het lossen met veel minder kosten gepaard gaat.
-ocr page 190-De veenkoloniale aanleg met zijn tallooze vaarten en wijken is voor een dergelijk vervoer
van brand- en meststoffen uitermate geschikt. Hier mag nog eens worden herinnerd aan de
omstandigheid, dat geen enkel punt van de Veenkoloniën meer dan 90—100 m van het
water verwijderd is. Lutjeboer (41, p. 13) wijst er echter op, dat in het centrale deel van
de Sappemeerster aanleg — dus in het gebied tusschen Kleinemeer en Achterdiep —
vele wijken zijn afgedamd of gedempt, hetgeen hij voor de tuinbouw een groot nadeel
acht. Ook tengevolge van de aanleg van de spoorlijn zijn verschillende wijken afgesloten
en aan langzame verlanding prijsgegeven. Ten N. van Achterdiep en ten Z. van Kleinemeer
is de toestand van de wijken meer ongerept gebleven en daar kon dus de tuinbouw van het
goedkoopere vervoer te water gebruik maken.
In tegensteUing met wat in het Westland en Drechterland voorkomt, hgt de veiling
van Hoogezand-Sappemeer niet aan het water. De tuinbouwproducten worden dan ook
meestal met paard en wagen naar de veihng gebracht. Als de afstanden wat groot begin-
nen te worden, maakt men meer gebruik van vrachtauto's. Bij dure kas- of warenhuis-
producten is het transportkostenprobleem van ondergeschikte beteekenis (Med. Veilings-
vereen. „H.-S.quot;). Bovendien moet nog worden opgemerkt dat in verband methet vollegronds-
karakter van de tuinbouw in deze streek, de producten niet zóó teer zijn, dat ze bij het
vervoer per as sterk te Ujden hebben, zooals b.v. bij de druiven het geval is. Visser schatte
de beschadiging van de druiven, tengevolge van de oneffenheden van het wegdek voor het
Westland op 100 a 200.000 gldn per jaar (52, p. 44). Met een dergelijk risico behoeven de
veenkoloniale tuinders geen rekening te houden.
In verband met de boven beschreven transportmogelijkheden is het interessant eens de
verspreiding van de tuinbouw over de gemeenten Sappemeer en Hoogezand na te gaan.
In geen van beide gemeenten vormen de tuingronden een aaneengesloten complex. I0
de gemeente Sappemeer hggen de grootste oppervlakten warenhuizen en tomatenkassen
en de grootste oppervlakten platglas aan weerszijden van het Winschoterdiep tusschen
Kleinemeer en Achterdiep, Winkelhoeksterdiep en Jagerswijk. Gedurende dc laatste jaren
heeft de tuinbouw deze grenzen overschreden. Aan de Oostzijde van dit centrale gebied
en ook in Kleinemeer heeft de tuinbouw nog sterk het karakter van voUcgrondscultuur
behouden, maar aan de Noordzijde, het Slochterveld in, langs Langewijk en de noor-
delijke zijwijken van het Achterdiep, zijn gedurende de laatste jaren meerdere complc*^®
warenhuizen verrezen. Voor de gemeente Hoogezand ligt het zwaartepunt van de tuin-
bouw langs het voorste gedeehe van de Kalkwijk, tegenover het station Hoogezand-Sappe
meer, en het gebied tusschen Kalkwijk en Kieldiep, in de onmiddellijke nabijheid va»
de spoorlijn. Daar begint het landschap met zijn kassen en de tallooze schoorsteenen van
stookinrichtingen eenigszins te gelijken op het Westland. In de andere deelc»
van deze gemeente, waar aan tuinbouw wordt gedaan, is de voUcgrondscultuur weer ovc ^
heerschend. Maar ook hier verrijzen meer en meer kassen of wordt aan platglas-cultuü
gedaan. De uitbreiding, zoowel in Hoogezand als in Sappemeer, vindt vooral plaats langgt;
de kanalen; nl. Borgercompagniesterdiep, Kalkwijk en Kieldiep. Steeds dieper dringt
tuinbouw in het centrum van de Veenkoloniën door. Ook langs de noordelijke zijka^
van het Winschoterdiep, Jagerswijk en Spitsbergen vindt de uitbreiding van de oPP^^^J^^j^
tuingrond plaats. Deze uitbreiding in de richting van de hoofdvaarten is zeer verklaarba j
door de goedkoopere aanvoer van de hulpstoffen voor het tuindersbedrijf.
wordt de uitbreiding in deze richdng bevorderd door de omstandigheid, dal de gronde »
gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de veiling, reeds in gebruik genomen zijn. De
gronden zijn er duur en veel grond voor de tuinbouw is er ook niet meer beschikbaar.
In het bovenstaande werd gesproken over de ligging van het veilingsgebouw. De in-
richting van de veilingsterreinen, vlak bij de losplaats en het rangeerterrein van het sta-
tion Hoogezand-Sappemeer (het station Sappemeer-Oost bezit geen emplacement) staat
in verband met de afzet van de tuinbouwproducten.
Immers de tuinbouw ook van dit deel van ons land is in hoofdzaak op de export georiën-
teerd. Van den beginne af heeft het bedrijf in dit deel van de Veenkoloniën dit karakter ge-
dragen. In de naaste omgeving van de stad Groningen — het eenige bevolkingscentrum
Van beteekenis in de provincie — was vrij veel tuingrond in exploitatie, en de „moeskersquot;
en om de stad waren voldoende in staat de stadsbevolking van de noodige groenten te
Voorzien.
Van den beginne afwas voor de tuinbouw van Sappemeer en Hoogezand de export hoofd-
tak, vn. naar Duitschland. Reeds in 1904 was dit het geval en ook in latere jaren is Duitsch-
^nd de voornaamste afnemer gebleven. Niet aUeen van de fijnere producten als tomaten,
druiven en komkommers, maar ook van die van de grovere tuinbouw. Steeds was de con-
^«^rvenfabriek van Ebels en Roemeling Evers te Bunde (Oost-Friesland) - welke reeds
dan 25 jaar bestaat - de grootste afnemer van de producten dezer laatste
^tegorie, vn. van spinazie, erwten, worteltjes, tuinboonen enz. Over de verbouw werd
'^^eds gecontracteerd. Door de geleidelijke opvoering van de Duitsche tarieven hebben de
^oservenfabrieken een groot deel van hun beteekenis als afnemer ingeboet. De tabriek te
f^odc beperkte zich sedert de laatste jaren tot dc afname van boonen en aardbeien. Van
ï« eerste artikel werd in 1930 nog mill. kg verwerkt, waarvan de fabriek v^r rn^r
t miU. kg in Friesland en Groningen contracteerde. Deze Duitsche conserven fabi^e-
zullen echter in dc toekomst in nog geringere mate afnemers blijven, nu door de in-
!^quot;rechten dc teelt van boonen aan de overzijde van de grens wor t aangenbsp;•
verband dient te worden gewezen op de omwikkeUng van een 'quot;■quot;''»»X 'laf !
J^iddcllijke nabijheid dezer fabrieken, nl. om Wiesraoor (d.str. Aurich), (Telegraat, 5
,,VwraYg?dJlde'de móJlatietiid .9.4-918 was de uitvoernbsp;quot;
y snijboonen en pronker, - zeer omvangrijk. In .9.4 werd door leden
gt;niging opgericht de Coöperatieve Inmakerij Hoogezand-Sappemeer,
in deze vorm in Nederland. Het doel van de vereeniging was,nbsp;^
^quot;quot;-«king komende tuinbouwproducten op doelmatige ennbsp;''Z-
^quot;.'^nien, om aldus het eindproduct op hooger peil te brengen dan b., de to gebru
kool en tomaten. Na de vrede verdween deze industne weer. De conserventabnek
JoeTetinTte: 'l'df U« oorlog door de hevige schommelingen «n het Duit-
»»ctalingsmiidel de expo« naar Duitschland in zeer sterke mate w«d bele^
^^ quot;quot; nog de uitvoer naar Duitschland hoofdzaak gebleven. I»'»f^''.;
«izoen elke dag een extra groemetrein v.n 30 wagons naar Duitschland gmg. Over
«n Advencnticblad voor Sappemeer, i8 Juni 1930-
-ocr page 192-gedetailleerde gegevens betreffende de export naar Duitschland kon niet worden beschikt.
Volgens een mededeehng van de Veihngsvereeniging „H.-S.quot; bedroeg het aantal naar
Duitschland verladen wagons met tuinbouwproducten in:
1927nbsp;1018 stuks
1928nbsp;1336 „
1929nbsp;1399 „
1930nbsp;1368 „
1931nbsp;1431 „
Deze cijfers zeggen weinig ten aanzien van de waarde. Bovendien moet rekening worden
gehouden met de omstandigheid, dat de laatste jaren ook veel per vrachtauto over de
grens wordt gebracht.
De Noord-Duitsche steden Bremen, Hamburg en Hannover o.a. zijn in de allereerste
plaats de afnemers van de tuinbouwproducten van dit gebied. Ook in de behoefte van
de Duitsche Noordzee-badplaatsen wordt voor een deel door de veenkoloniale tuinbouw
voorzien. Door de verbetering van het spoorwegvervoer in ons land en in Duitschland,
werd het mogelijk de producten over zelfs verre afstanden Duitschland in te zenden.
Daardoor zijn o.m. ook de Thüringsche steden tot de afnemers gaan behooren, voorts
BerUjn, terwijl ook een een enkele maal het Ruhrgebied wordt bediend (Med. Veilingsver.
„H.-S.quot;).
Van verschillende zijden, o.a. in het Jaarboek van het Centraal Bureau van de Vei-
lingen en in de Verslagen van de Kamer van Koophandel voor de Veenkoloniën, wordt
voortdurend gewezen op de afzetmogelijkheid naar de Scandinavische landen, die nu
en dan reeds afnemer van een deel der aanvoeren van de Hoogezand-Sappemeerster veiling
waren, v.n. van tomaten. De grootste belemmering vormt het ontbreken van eeo
geregelde scheepvaartverbinding van Delfzijl met Denemarken, Zweden en Noorwegen-
Naar het eerste land werden ook per spoor groenten verzonden (71, 1922, p. 67). Over-
bodig zal wel zijn de mededeehng, dat sedert de in 1929 ingetreden crisis, de tuinbouv»^
van dit gebied, even als die van de andere tuinbouwgebieden van ons land, lijdt ondcf
de bemoeilijking van de export naar Duitschland.
Gedurende de laatste jaren zijn echter naast het buitenland ook dc omgeving i.c. dc
Noordelijke provincies meer en meer tot de afnemers gaan behooren. Daartoe heeft dc
uitbreiding van het vrachtautoverkeer in niet geringe mate bijgedragen (71, 1925, p. 99)-
Daar echter het grootste deel van de tuinbouwproducten naar Duitschland werd gequot;
exporteerd, is het begrijpelijk, dat de spoorweg een belangrijke faaor is geweest in de oot'
wikkeUng van dit tuinbouwgebied. Al zeer vroeg, lang voor de opkomst van dc tuinbou^gt;
hep door dit deel van de Veenkoloniën dc spoorwegverbinding met Duitschland. In
was dc verbinding Groningen—Winschoten—Nieuweschans geopend. Door dc opcnio^
van dc lijn Nieuweschans—Irrhovc in 1876 werd aansluiting verkregen op het
sche spoorwegnet (38, p. 88). Tot in de 20c eeuw waren dit dc eenige spoorwegverbinding^
in dc Veenkoloniën. Eerst in 1910 werd de lijn Zuidbrock—Sudskanaal van dc Noor
Oostcr-Locaalspoor geopend; tot aan dat jaar hadden Veendam en dc Zuidelijker
plaatsen slechts door een paardetram en dc trekschuit verbinding met Zuidbrock. Geen v»
beide vervoermiddelen is natuurlijk bijzonder geschikt voor het snelvervocr van gocdcfc^'
Pekela had sedert 1885 verbinding met Winschoten, door ccn stoomtram op smalsp^^
Ook nu nog is in dc Veenkoloniën de lijn Groningen—Nieuweschans de eenige spoorweg
Verbinding met dubbel spoor. Van deze gunstige ligging aan een snelle verkeersweg heeft
de tuinbouw van Hoogezand en Sappemeer ongetwijfeld kunnen profiteeren voor de export
naar Duitschland.
Reeds is gewezen op de aanleg van de veihngsterreinen in de onmiddellijke nabijheid
Van de spoorweg en het hoofdstation. Voor Winschoten moet nog gewezen worden op
de goede verbinding van die plaats met Delfzijl, door de Stoomtramweg Mij. „Oostelijk
Groningenquot;, waardoor via Delfzijl vroegtijdig versche aardbeien in de Duitsche had-
Plaatsen konden worden geleverd (71, 1927, P- 99)-
De afzetmogelijkheid van de tuinbouwproducten, gepaard aan een goede bodem en goede
transportmogelijkheden — zoowel in de naaste omgeving als over grootere afstanden —
lïebben in verband met de niet-ongunstige klimaatsfactoren de ontwikkeling van deze tak
^an bedrijf in de Veenkoloniën mogelijk gemaakt. Na bovenstaande beschrijving van de
t^nbouw als vorm van bodemgebruik, dient te worden nagegaan welke invloed hierdoor
op de sociale structuur van de groep, die in deze tak van bedrijf een bestaan heeft ge-
vonden, werd uitgeoefend.nbsp;...
^ Het tuinbouwbedrijf is in hooge mate kleinbedrijf. In 1920 werd als de gemiddelde grootte
de tuinbouwbedrijven van de Veenkoloniën opgegeven 2.14 ha, in 1921 2.91 ha. Een
^^Id van de toestand in 1931 geeft onderstaande tabel. Hieruit blijkt, dat de gemiddelde
«rootte van de tuinbouwbedrijven 1.04 ha bedraagt, wanneer uitsluitend met de tuingrond
''^-exploitatie rekening wordt gehouden en 2.86 ha, wanneer men de totale oppervlakte
^an de bedrijven beschouwt.
S—10 ha I totaal
-2 ha
foxham.....
I^swoldc . .
Groeve ..
Kiel
^quot;ntcndan;!:
^rgcrcomp. .
^«PPcmeer...
^«mcineer ..
Kolham ..
^'^hterveld'!
Totaal
Totaal 8 f 20 I 70 I 22 I II I ^
gt;vendien bevat deze tabel gegevens betreffende de verspreiding
'^^^'jven van verschiUende grootte over de gemeenten Hoogezand en Sappen^^r, en vormt
eenigermate een aanvulling op hetgeen op pag. 168nbsp;het
de tabel blijkt een overheerschen van de bedrijven tusschen i--2
^;^rendeel weer in Sappemeer wordt aangetroffen. Echter li^en m dc^^ g—
, jj-^^te groote bedrijven w.o. zelfs enkele van 7 en 9 ha. Veel mmder
van geringere omvang. Bedrijven kleiner dan 0.25 ha vmd men in d.t g^.ed
^J.^Pgegeve'n. Dat ze wel v^rkomeii in de opgaven van de Direcne van de Und^
rt'r^ niet in tegenspraak, omdat deze het geheele gebied van de Veenkojon^
bovendien de door de Coöp. Veihngsvereen. „H.-S.quot; verstrekte gegevens aUeen
13
13
I
1
2
10
I
72
15
44
bedrijven omvatten, waar tuinbouw hoofdmiddel van bestaan is. Zoo schijnt een bedrijf
van 1—2 ha — groot genoeg te zijn om den tuinder een bestaan te verzekeren. Een der-
gehjk bedrijf kan dus gelden als het normale type voor deze streek. De bedrijven in het
Wesdand hebben ook ongeveer deze omvang.
Veel sterker dan in de Veenkoloniale landbouw heerscht in de tuinbouw het pachtwezen.
In-i9io telden de veenkoloniën 94 tuindersbedrijven, waarvan 41 pachters, in 1921 127
bedrijven, waarvan 59 pachters. Het aantal pachters blijkt in verhouding tot het totaal
te zijn gestegen. Parallel hiermee daalde de oppervlakte grond in eigen exploïtade van
66.88 tot 52.70%.nbsp;..
Dit waren weer cijfers, die voor aUe Veenkoloniën golden. Voor het rayon van de Coop.
Veihngsvereeniging Hoogezand-Sappemeer is de verhouding tusschen pacht en eigen-
dom aanmerkelijk gunstiger. Op i Sept. 1931 bedroeg het aantal tuinbouwbedrijven 132»
waarvan 67 pachters. De opp. grond in eigen exploitatie bedroeg 55.6 %. Onderstaande
tabel geeft de toestand voor de verschillende onderdeden weer:
Gemeente |
Gemeente |
Gemeente |
Borger- |
Slochteren |
Totaal | |||||||
Hoogzand |
Sappemeer |
Muntendam |
compagnie |
___ | ||||||||
E |
F |
E |
P |
E |
P |
E |
P |
E |
P |
E |
P | |
0.05—0.15 ha |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
—■ |
0.15—0.25 ha |
A | |||||||||||
0.25—0.50 ha |
— |
2 |
4 |
2 |
4 |
4 | ||||||
0.50—I ha |
I |
4 |
I |
10 |
— |
I |
— |
2 |
— |
I |
2 |
lö |
I—1 ha |
8 |
6 |
24 |
27 |
I |
I |
— |
— |
I |
I |
34 |
35 a |
2—3 ha |
6 |
3 |
10 |
3 |
— |
— |
— |
2 |
— |
16 |
B | |
3—5 ha |
5 |
I |
2 |
I |
7 |
2 | ||||||
5—10 ha |
— |
— |
2 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
2 | |
10 ha. en gt; |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— | ||||
20 |
16 |
43 |
43 |
I |
2 |
— |
4 |
1 |
2 |
65 |
67 |
In de bedrijven van 1—2 ha, dus in die van het normale type, is de verhouding tusschcO
eigendom en pacht het ongunstigst. Met de grootte van het bedrijf neemt de frequentie va
eigendom toe. Beide bedrijven van 7 en 9 ha worden in eigendom bezeten. Het omgckcer
is het geval bij de bedrijven van minder dan i ha oppervlakte. Hier overweegt de pac
in zeer sterke mate.
De uitbreiding van de tuinbouw in beide gemeenten gedurende de eerste drie dccen
van de twintigste eeuw, had plaats in een gebied, waar sedert tientallen jaren alle bcscn^
bare cultuurgrond door de landbouw in gebruik was genomen. Deze uitbreiding mo ^^
dus wel ten koste van de landbouw tot stand zijn gekomen. De wijze, waarop dit heeft p)»»^
gehad, is niet met absolute zekerheid bekend. Enkele opmerkingen over dit verschijn»^^
mogen hier niettemin worden gegeven: Uit een enquête, ingesteld bij de leden van mcc^^
genoemde Veihngsvereeniging, bleek, dat van de 132 tuinbouwbedrijven bij 77 bedrijven^
oppervlakte tuingrond-in-exploitatie samenviel met de oppervlakte van het bedrijf; _
deze bedrijven waren dus in de volste zins des woords tuinderijen. Bij 28 bedrijven ov ^^
trof de oppervlakte van het bedrijf de oppervlakte tuingrond met minder dan 50 are, wa^j^
van in bijna alle gevallen werd vermeld, dat deze 50 are, of minder, als groenland in gcW
^as. Ook deze bedrijven kunnen dus zonder twijfel worden gerekend tot de zuivere tuin-
bouwbedrijven.
In 4 gevallen was het verschil tusschen de oppervlakte van het bedrijf en de daartoe
behoorende tuingrond grooter dan loha, in 2 gevallen grooter dan 20 ha. Slechts bij
één bedrijf uit deze groep werd staand glas aangetroffen. De oppervlakte geëxploiteerde
tuingrond bedroeg 4 ha, de totale oppervlakte van het bedrijf 15 ha. Bij de 5 overige be-
drijven bedroeg de oppervlakte tuingrond O resp. 1.75 ba (22.75 ba)» 3® a (12.50 ha), i ha
(30 ha), 1.50 ha (18 ha), 3 ha (20 ha). Bij deze 5 bedrijven, waar het grootste deel van de
oppervlakte gebruikt werd voor de verbouw van landbouwproducten, bepaalde de land-
bouw het karakter van het bedrijf, terwijl tuinbouw nevenbedrijf was. Deze bedrijven ver-
schülen in wezen dan ook niet van die landbouwbedrijven in de Veenkoloniën, waar ten
gevolge van de slechte resultaten van de landbouw gedurende de laatste jaren, enkele akkers
kool (spits- en bloemkool) werden beplant.
De overige 21 tuindersbedrijven in het gebied van de Veilingsvereemgmg hielden dus
bet midden tusschen landbouw- en tuinbouwbedrijf Uit bovengenoemde enquete bleek,
dat de grond van de meeste tuinderijen afkomstig was van landbouwbedrijven. In sommige
gevallen was het geheele landbouwbedrijf gesplitst in kleine perceelen, die als tuingrond
berden verhuurd of verkocht, in andere gevallen, bleef na de afsplitsing van enkde per-
^^elen tuingrond het landbouwbedrijf bestaan, en werd de exploitatie m beperkte om-
gang voortgezet. Zonder een verder diepgaand onderzoek naar de herkomst van de
^^ngrond in dit gebied, mogen nadere conclusies niet worden gemaakt, maar zonder
quot;^ijfel mag worden opgemerkt, dat in dit gebied verschülende voorbeelden en stadia
aan te treffen van landbouwbedrijven, die ten behoeve van de tuinbouw in staat van
^binding verkeeren. Afb. 13 geeft een aardige illustratie van dit verschijnsel. Te imd-
van het tuinbouwbedrijf met zijn warenhuizen en stookinrichtingen hgt nog als getmge
bet agrarische aspect, dat dit gebied eens vertoonde, de boerden), waartoe zeer
een deel van de tegenwoordige tuingrond heeft behoord.
^ Evenals bij de landbouw heeft ook bij de tuinbouw de coöperatieve gedachte ingang
f vonden. Dit verschijnsel is zeer verklaarbaar bij deze bij uitstek intensieve vorm van
^;^«mgebruik, waardoor de groep bij zijn welvaartsstreven wordt
'l^^^on, niet alleen van de krachten, welke in de bodem schuilen, maar ook van die
^ '»^e schuilen in de georganiseerde groep zelve. De tuinbouw-orgamsaties dan ook
coöperatieve g'rond^lag opgerfcht. Over de Coöperatieve VeiHngsvereem^^^^^^^^^^
J ^öperatieve Inmakerij is ree'ds gesproken. Daarnaast dienen
^öperatieve Aankoopvereeniging „Ons Belangquot; en „Centraal Beheer , welk^^e
V gt;ging in ,918 werd opgericht met het doel de administratie van de 3
Tlgt;ingen op zich te nemen. Een centrale landbouwboekhouding is tevens ingevoerd.
i'^^lotte moet nog als uitvloeisel van de tuinbouworganisaties worden vermeld, de Coop.
^^^^'^eenbank te Sappemeer. (Gids voor Hoogezand en Sappcmeer 192^ ^ 53)^
vof:'nbsp;- evLls in de landbouw - het geintensiveerde bodemgebru^^^^^^
de tuinbouw de sociale structuur in de groep veranderd, en de betrekkingen tussch n
binnen deze groep hechter gemaakt; wat niet anders dan ten goede kon komen
baar welvaartsstreven.
Öe
uisschcn haakjes geven de totale oppervlakte van het bedrijf aan.
-ocr page 196-VIII - DE ZEEVAART VAN DE GRONINGER VEENKOLONIËN, EEN VER-
DWENEN TAK VAN BEDRIJF.
De zeevaart vormt in de ontwikkelings-geschiedenis van de Groninger Veenkoloniën
een hoofdstuk, dat reeds sedert lange tijd is afgesloten. Gering slechts zijn de sporen,
welke van dit eertijds belangrijke bedrijf in het tegenwoordige aspect van de streek nog
merkbaar zijn. Maar tweeërlei redenen rechtvaardigen in het kader van deze studie een meer
uitvoerige behandehng van dit bedrijf: eenerzijds, omdat de zeevaart gefundeerd was in
de vormen van bodemgebruik gedurende de allereerste perioden van de vervening en in
cultuurbrenging, anderzijds omdat zij het aanzien gaf aan veranderingen in de sociale
structuur, die voor de verdere ontwikkehng van de Veenkoloniën van zeer groote be-
teekenis zijn geweest.
Vervening en landbouw, die in de voorafgaande hoofdstukken besproken werden, riepen
de scheepvaart als bedrijf in het leven.
De scheepvaart vond zijn ontstaan in de turfgraverij. De wijze van ontginning, die het
land een kanalennet schonk, had ten gevolge, dat de turf per schip werd afgevoerd. De
zich hieruit ontwikkelende turfvaart is specifiek voor alle veenkoloniën, die met behulp
van een kanalenstelsel zijn aangelegd. Hoogeveen heeft een belangrijke turfvaart gehad.
Blokzijl dankte voor een groot deel zijn scheepvaart aan het turfvervoer naar Holland.
Toch moeten we ons van de turfvaart in de Groninger Veenkoloniën gedurende de eerste
jaren der vervening geen overdreven voorstelling maken. In de omgeving van de veenaf-
graving, waar de kanalen niet direct op volle capaciteit waren gebracht — hoe dikwijls lezen
we niet van het „vergravenquot; van een of ander kanaal, bv. van het Heerendiep in de Pekela
in 1728 — voer men met pramen, bokken of tasken. De bok is een nog bestaand vaartuigtype
met een geringe capaciteit, dat in de omgeving van Giethoorn voor allerlei doeleinden ge-
bruikt wordt. Zoowel bok als praam misten behoorlijk zeilvermogen. Het waren tenslotte
maar zeer primitieve open booten. De taske was een turfschip met een maximum van
40 ton, waarschijnlijk dus van iets grootere inhoud dan de andere (47, p. 18, 19). Naast
deze 3 typen van open schepen kwamen al spoedig de „snabbenquot;, grootere schepen met
spitse voorsteven (34, p. 210). De snabben hadden een mast en een razeil; vóór en achter
een kort dek, doch in het midden niets. (48, p. 145).
In Hoofdstuk IV is er opgewezen, dat de turf voor een groot deel buiten de provincie is
afgezet, met name in Holland en verder in Noord-Duitschland, waar de vervening eerst
geruimen tijd later dan in Nederland systematisch werd aangepakt. De economische de-
pressie na de 30-jarige oorlog (vgl. Hoofdstuk III) heeft hier lang doorgewerkt. In
brandstoffenbehoefte van de Hanzesteden moest worden voorzien door de Oostfriesch«
turfschippers-verveners, de „Fehntjersquot;, en voor een zeer groot deel ook door de Groninge«quot;
turfschippers.
Voor een dergelijke vaart, die reeds over grootere afstanden plaats vond, en eenigermate
buitenvaart werd, waren deze bokken en snabben niet gescWkt. Ze kwamen niet verder
dan de binnenwateren; op de Zuiderzee durfden ze zich niet te wagen (48, p. 145).
Op het einde van de i8e eeuw verdwenen de snabben dan ook uit de provincie (33 p.
74)- Zij maakten plaats voor de tjalken, die reeds dadelijk de lading van 3 bokken konden
bevatten. In deze begin-periode konden de tjalken nog niet in de kanalen opvaren. Voor
Pekela vermeldt Borgesius (37, p. 19), dat de tasken, bokken en pramen de turf uit de venen
haalden en naar de tjalken brachten, die beneden de benedenste sluis in een lange rij
bleven hggen wachten.
In deze tijd was de scheepvaart turfvaart. Vooral Pekela had een groot aandeel in de
turfafvoer naar Duitschland, waarschijnlijk door zijn hgging dichter bij de kust. Een be-
lemmering was wehswaar de in 1707 aangelegde Statenzijl. Langen tijd was dit een over-
dekte sluis, zoodat de schepen van strijkmasten moesten worden voorzien. Eerst in 1820
Werd deze overdekking weggenomen (38 p. 29). De andere veenkoloniën ondervonden het
bezwaar van een langere weg naar zee, en bovendien werd de doorvaart door de stad
bemoeilijkt door het groote aantal steenen bogen (bruggen) aldaar.
In de jaren 1728—1731 passeerden jaarlijks gemiddeld 2700 dagwerken turf het Beneden-
ste Verlaat van Oude Pekela (38 p. 21). In de strenge winter van 1758 werd veel turf uit
de Veenkoloniën naar het Elbegebied uitgevoerd. Tegen het einde van de i8e eeuw pas-
seerden jaarlijks meer dan 2000 (Bosgra (38) p. 49 zegt zelfs van 2500) schepen de bene-
denste sluis in de Pekela (34, P- 211). Maar ook elders was de turfvaart hoofdzaak van de
Scheepvaart. De koopbrieven van schepen uit de Veendammer archieven te voorschijn
gebracht door de Zee (47, p. 18, 19) betreffen vn. turfschepen. In het begin van de i8e
eeuw zijn het nog vn. snabben en tasken, dus specifieke turfschepen, die verhandeld werden,
in de tweede helft van dc i8e eeuw verschenen de tjalken. Een van de oudst bekende leden
Van de veenkoloniale zeemansfamilie der Hazewinkels, die vanaf het begin van de aanleg
m de Veenkoloniën gevestigd was, nl. Cornclis Hazewinkcl (geb. 1675), oefende het beroep
^it Van turfschipper (47, p. 34). *In 1810 werden in de gemeente Veendam 400 schepen
Ongetroffen, welke hoofdzakelijk dienden voor het turfvervoer naar Holland (46, p. 27).
Uit de turfvaart, die zich in deze tijd nog v.n. scheen te beperken tot het gedeehe van
de Noordzee tusschen Denemarken en Holland, ontwikkelde zich een kustvaart, die lang-
^nicrhand meer tot groote vaart uitgroeide, met het karakter van vrachtvaart. De
Schepen, die de Elbe afkwamen, keerden, indien mogelijk, niet ledig terug. Zij namen
®'^crlei waren van dc Oostzechavens mee retour. Van Hamburg, dc stapelplaats van Noorsch
bont, brachten ze Noorsche kromhouten, eiken cn grenen balken mee, die in de scheeps-
bouw, welke zich tegelijk met dc scheepvaart ontwikkelde, verwerkt werden. Toch moet,
óndanks deze gelukkige combinatie van turfvaart en houtvaart gedurende de i8e eeuw
opgemerkt, dat de zeevaart van de Veenkoloniën, zooals deze zich in de 19e eeuw
dit hoofdstuk is o.m. verwerkt de genealogische tabel van de fam. Hazewinkel, als Ulustratie van
J Veranderingen in de sociale structuur. Een andere Hazewinkel, die niet in deze familietabel voorkomt,
«cflfcn we aan onder degenen, die in 1650 van de stad veen kochten in de Pekela. Sannes (48, p. 145)
hem als een der eersten, die zich terwille van de turfgraverij in deze streek vestigden. Van oor-
P'ong waren de Hazewinkels verveners, maar combineerden dit beroep al spoedig met de turfvaart.
Q® plaats van herkomst van deze famüie is onbekend. Misschien geeft de hofstede Hazewinkel bij
cnzaal eenige aanwijzing.
ontwikkelde, eigenlijk geen stevige grondslag bezat. Vooral door het karakter van „wilde
vrachtvaartquot; was het bedrijf van toevaUige omstandigheden afhankelijk.
Zoo werd dus in de jaren vóór 1800 door de turfvaart de grondslag gelegd voor de ont-
wikkeling van de schipperij, welke haar reden van bestaan vond in de voorziening van de
behoeften aan hout voor de scheepsbouw van het veenkoloniale gebied en aan brandstof-
fen (turf) voor de Duitsche Noordzee-steden en voor de steden in Holland. Maar de turf-
vaart werd allengs minder, mede omdat de turfgraverij in het Groninger Veenkoloniale
gebied, reeds toen begon af te nemen. Daarbij kwam een tarievenoorlog met Oost-Fries-
land in 1806. (37 p. 27, 28). De regeering legde een accijns op de van elders ingevoerde
turf; Oost-Friesland antwoordde natuurlijk met een accijns op onze turf. Wel schafte ons
land in 1812 dit accijns af, maar met dat al was de turfhandel op Bremen en Hamburg
voor ons verloren gegaan. Deze werd door de Oost-Friezen overgenomen, die het voordeel
hadden dichter bij de plaatsen van consumptie te hggen. Bovendien riepen verschillende
Oost-Friesche veeneigenaren Groninger turfbazen in het land, die nu de Leersche en
Papenburgsche venen op groote schaal aan snee brachten. Natuurlijk bleef ons wel de turf-
vaart op Holland, maar deze droeg veel meer het karakter van binnenvaart (46, p. 27).
Eenigermate werd het verhes van onze turfvaart op Oost-Friesland en het Wezer-Elbe ge-
bied vergoed door het graanvervoer. In de volgende periode vervracht deze kustvaart in
hoofdzaak graan, al wil hiermede niet gezegd zijn, dat dit graan uit de veenkoloniën af-
komstig was. Een beperkt gebied als de veenkolomen, was in de tijd, dat nog lang niet alle
veengrond in cultuur was gebracht, zeker nog niet in staat door zijn landbouwproducten
tot een belangrijke zeevaart aanleiding te geven. Toch mag dit vervoer van landbouwpro-
ducten niet geheel worden verwaarloosd.
Bij de bespreking van de aardappeheelt is reeds gewezen op het quantum aardappels,
dat jaarlijks naar Duitschland werd geëxporteerd. Bovendien werden in het begin van de
19e eeuw belangrijke hoeveelheden naar Noorwegen verscheept. Gedurende de eerste 25
jaren van de vorige eeuw werd verder Groningen een graan exporteerende provincie.
V. Hall (5, p. 14 ev.) vergelijkt de productie van 1838 met die van 1808 en constateert een
tarwe-uitvoer, die echter v.n. voor andere gebieden van ons land bestemd was. Ook aan dit
transport heeft de veenkoloniale scheepvaart aandeel gehad. Daarnaast bestond invoer van
rogge uit Oost-Friesland. Nu en dan had uitvoer van haver en rogge plaats, die ook werk
aan de schipperij verschafte.
Maar noch turfvaart, noch graanvervoer, kunnen de belangrijke zeevaart van de Veenko-
loniën in het midden van de 19e eeuw verklaren. Enkele cijfers kunnen een denkbeeld
geven van de omvang van de veenkoloniale vloot. In 1810 werden in de gemeente Veen-
dam 400 schepen aangetroffen welke v.n. dienden voor het turfvervoer naar Holland. Daar-
naast bestond een groote buitenvaart: 580 personen stonden ingeschreven als zeeheden,
w.0. 290 kapiteins en eigenaars van zeeschepen. Voor 1811 bhjkt, dat in deze gemeente
werden aangetroffen: 368 zeeschepen, 220 groote en 89 kleine kustvaarders, bemand met
323 matrozen, 35 leerhngen en 31 eerstbeginnenden (46, p. 27)- Deze cijfers, welke zonder
bronvermelding worden gegeven, schijnen in vergelijking met de latere jaren abnormaal
hoog. In 1828 telde Veendam n.1.141 buitenvaarders. Aan het einde van 1855 behoorden
in de gemeente Sappemeer thuis: 58 zeeschepen met een gezamenlijke inhoud van 6053
zeetonnen(4o). Aan het Provinciale Verslag van 1860 is ontleend de opgave over de grootte
van de veenkoloniale vloot op 31 Dec. 1858.
62 zeeschepen 7460 ton, 3951 last
„ 22008nbsp;„nbsp;11672nbsp;,,
schoener
galjoot
193—110 „
166—62
»
samen bijna 13% van de tonneninhoud van de Nederlandsche handelsvloot. Ten slotte een
opgave over 31 Dec. 1863, ontleend aan Top (34, p. 236) en Wijnne (33, p. 207).
Reederijen |
Zeeschepen |
Tflst |
Ton |
Kapiteins, | |
Hoogezand ....... |
26 |
55 |
3869 |
7231 |
13 |
Kielwindeweer .... |
I |
I |
69 |
130 |
I |
Muntendam....... |
2 |
2 |
157 |
296 |
I |
Oude en N. Pekela |
95 |
163 |
10762 |
20342 |
79 |
Sappemeer........ |
54 |
68 |
4264 |
8034 |
43 |
Veendam.......... |
139 |
166 |
10683 |
20175 |
122 |
Wildervank....... |
81 |
90 |
5057 |
9565 |
72 |
Zoo omvangrijk was de scheepvaart in deze jaren dat er gebrek aan zeevolk ontstond.
Een schip van 7—8 koppen bemanning telde daaronder niet zelden 5—6 vreemdelingen.
Het groote bezwaar in deze tijd waren de eerste uitrustingskosten voor de scheepsjongens,
zoodat er in verschillende plaatsen vereenigingen ontstonden, die deze uitrusting ver-
schaften en er ook voor zorgden, dat deze scheepsjongens bij goede gezagvoerders werden
geplaatst (32, 1855, p. 341)- De veenkoloniale vloot van 1863 was als volgt samengesteld:
Zeeschepen |
bark |
brik |
schoener of |
galjoot kof |
smak | |
Veendam.......... |
166 |
— |
2 |
65 |
90 |
9 |
Oude en N. Pekela |
163 |
— |
— |
30 |
H9 |
14 |
Wüdervank....... |
90 |
I |
— |
22 |
24 |
23 |
Sappemeer........ |
68 |
— |
3 |
24 |
33 |
8 |
Mimtendam....... |
2 |
— |
— |
— |
2 |
— |
Hoogezand....... |
55 |
— |
4 |
30 |
15 |
6 |
Kielwindeweer .... |
I |
— |
— |
— |
I |
— |
Smakken en koffen waren slechte zeilers, maar bleken uitnemend bestand tegen zwaar
Weer. De smakken waren lompe vaartuigen, die een groote lading konden meevoeren. De
tjalken, vroeger onderscheiden in kof- en hektjalken, zijn nog heden een in Nederland
veel voorkomend scheepstype. Uit een vergelijking van de schepen, gebouwd op de werven
in de gemeente Sappemeer, over de jaren 1853 tot en met 1863, blijkt, dat de tonneninhoud
van bovengenoemde scheepstypen als volgt varieerden:
briknbsp;202—279 ton.
schoenerbrik
-ocr page 200-kofnbsp;76—49 ton
hektjalknbsp;71—42 „
koftjalknbsp;74—44 »
Naast deze typen moet nog genoemd worden het fregat, dat nog grooter was en voor de
Oostinjevaart werd gebruikt. In de Veenkoloniën behoorde echter geen enkel fregat thuis.
Zooals reeds is opgemerkt vond de buitenlandsche turfvaart vooral plaats met tjalken.
Maar toen de buitenvaart zich over grootere afstand ging uitstrekken en ook Engeland
en de Oostzeelanden werden bevaren, ontstond de behoefte aan grootere en meer zeewaar-
dige schepen. Aan het eind van de i8e eeuw verschenen de eerste koffen. Het einde van
die eeuw was mede de periode, waarin de vaart op de Oostzee aanving. Gedurende de geheele
periode van de veenkoloniale zeevaart, was deze vaart een van de best rendeerende.
Waarschijnlijk heeft de opening van het Holsteinsche kanaal deze ontwikkehng in de hand
gewerkt, daar hierdoor niet alleen de route aanmerkehjk werd verkort, maar ook de vaart
door het gevaarlijke Skagerak kon worden vermeden (43, p. 25). Volgens overlevering
bereikte in 1798 de eerste veenkoloniale kof St. Petersburg (34, p. 211).
Reeds in deze tijd begon de veenkoloniale scheepvaart steeds meer vrachtvaart te wor-
den. In de 19e eeuw kon de zeevaart gevoegeüjk met de termen „vrachtvaartquot; en „wildequot;-
vaart worden gekarakteriseerd. Deze overgang van de turfvaart en binnenscheepvaart tot
een belangrijke vrachtvaart valt voor een deel in de Napoleontische tijd. De oorlogen tusschen
Engeland en Frankrijk, van welk land de Republiek als bondgenoot werd beschouwd,
brachten de veenkoloniale scheepvaart groote schade toe. De Engelschen blokkeerden de
Eems. Fransche kapers maakten het hier vriend en vijand lastig. Emden heeft er vooral
van geprofiteerd. Reeds in 1797 huurden Emdener koopheden een 27-tal Nederlandsche
koopvaarders, die onder Pruisische vlag ter Groenlandvaart werden uitgerust (34,p. 213 e.v.).
Waren uit Engeland, bestemd voor de Repubhek, werden in Emden opgeslagen en van daar
naar Delfzijl verscheept (33, 163 e.v.). Verschillende zeebeden vestigden zich in Oost-
Friesland, verwierven er burgerrecht en dreven van daar uit de vaart. Verder verkochten
kleine reederijen en kapiteins, die een eigen schip hadden, in schijn hun vaartuig aan
iemand van een vreemde natie, welker vlag dan werd geheschen. Vooral Emden, Norden
en Altona herbergden vele van dergelijke schijnbare scheepseigenaren (34, 213). Het
varen onder vreemde vlag werd algemeen gewoonte. Veel werd b.v. gevaren onder de vlag
van de vrije Heerhjkheid Knyphausen a/d Jade. Het Continentaalstelsel, gevolgd door een
nieuwe blokkade van Engelsche zijde, maakte de veenkoloniale vrachtvaart nog bezwaar-
lijker. 20 Oct. 1807 werd alle vaart langs de kust tusschen Eems en Wezer verboden. Even-
zoo het gebruik maken van de Knyphauser vlag. Smokkelhandel werd het eenige middel
voor de zeeman om iets te verdienen. Een riskant, maar vaak ook lucratief bedrijf. Vooral
op Helgoland, werd gesmokkeld. In deze tijd verrezen er zelfs 3 pakhuizen voor smokkel-
waar in Oude Pekela. (38, p. 63). Zoo groot was de schade aan de zeevaart toegebracht,
dat een groot deel van de Groninger koopvaardijvloot verdween (34 p. 217). ^ Een sterke
verarming trad dientengevolge in. Te Veendam werden in 1812 en 1813 collecte's gehou-
den voor de achtergebleven vrouwen en kinderen van buitenslands vertoevende zeeheden
(46, p. 18) en toen in 1814, na het herstel van de orde, de schepen weer moesten worden
uitgerust, waren verscheidene eigenaren in Veendam niet in staat dit te betalen (46, p. 27).
^ De cijfers welke Top hier geeft zijn m.i. beter in overeenstemming met de waarheid dan die van p. 176.
-ocr page 201-Een ander gevolg van de belemmering van de zeevaart door de Napoleontische oor-
logen was, dat verschillende schepen in buitenlandsche havens bleven hggen of dat vele
zeeheden dienst namen op vreemde schepen, hetgeen voordien als minderwaardig werd
beschouwd. Verschillende zeelui geraakten ook op Engelsche oorlogsschepen.
Een deel van de schippers was voor de sluiting van de grenzen in 1810 buiten het land
gekomen en voeren nu onder de vlag van Rusland naar Spanje, Amerika enz. Deze schepen
verzamelden zich te Carlskrona, van waar ze door Engelsche schepen tot in de Belt
werden geconvoyeerd. Toen Frankrijk Zweden beschuldigde (Carlskrona was oorlogs-
haven) met de Engelschen te heulen, werd aan de Engelsche schepen het verbhjf in de
Zweedsche havens ontzegd, en de verzamelplaats werd nu een klip in de bocht van Karlshaus
ten N. van Bornhohn (45 p. 148).
Een groot aantal zeelieden bleef ook buitenslands om de concriptie te ontgaan. Alleen
in Oude Pekela waren in 1812 70 conscrits afwezig. Terecht merkt Top (34, p. 217) op,
dat door deze uitiandigheid de bhk van de veenkoloniale zeeman is verruimd, dat hij vreem-
de landen leerde kennen en de wegen daarheen. In dit opzicht heeft de Fransche tijd voor
de zeevaart groote beteekenis gehad. Men mag aannemen dat de omstandigheden in dezen
tijd er toe medegewerkt hebben, dat na de Fransche tijd de vaart op de Noordzee tot een
Aüantische en interoceanische vrachtvaart is uitgegroeid.
Deze vrachtvaart werd toen een „wilde vaartquot;. De rentabiliteit werd daardoor in hooge
mate afhankelijk van toevaUige omstandigheden. Dit bhjkt duidelijk uit een aantal feiten
v.n. onüeend aan Top (34, P- 229 e.v.): In 1816 had een misoogst plaats. De regeering
vaardigde een uitvoerverbod van graan uit. Zij bevorderde de import uit de Oostzeelanden
en gaf daarmee werk aan de scheepvaart. (120 II p. 301) De economische crisis na de
Napoleontische tijd was ongunstig voor de scheepvaart, hetgeen ook wel blijkt uit het
kwijnen van de scheepsbouw. Graanvervoer was in de jaren 1828 en 1829 met hun zware
regens en misoogsten hoofdzaak. Er werd toen veel op avontuur uitgevaren. Bovendien
kwamen in deze jaren groote scheepsrampen voor. Daarop volgde de Belgische opstand
met al de gevolgen van dien. In 1839 bestond een levendige graanhandel met Engeland,
vooral groote uitvoer van haver. In 1847 had door mislukking van de aardappeloogst in
ons land graanimport uit Rusland plaats (34, p. 231). Een goede tijd brak aan gedurende
de oorlog tusschen Pruisen en Denemarken in 1848. Daarna volgde de „gouden tijdquot;
voor de zeevaart gedurende de Krimoorlog. Toen werden in de veenkoloniën kapitalen
Verdiend door de zeelieden, die er in slaagden de Russische havens te bereiken vóór deze
door de blokkade werden gesloten (34, p. 234). Een aardige momentopname van de veen-
koloniale zeevaart in 1829 geven de scheepstijdingen in het eerste nummer van de Veen-
dammer Courant (ijuh 1829), (i, p. 8 e.v.). Daarbij moet in aanmerking genomen worden,
dat 1829 een slecht jaar voor de zeevaart was. Opvallend is het groote aantal Oostzeehavens,
dat in deze scheepstijdingen voorkomt. Gering is nog het aantal Atlantische havens. Daar-
entegen is het aantal Engelsche havens dat genoemd wordt weer grooter. Het karakter
van de vrachtvaart, buiten Nederlandsche havens om, komt door deze berichten goed uit.
Evenzoo de wilde vaart door het aantal schepen, dat naar verschillende havens „op avontuurquot;
Vertrekt. Met deze mededeeling correspondeert een opmerking in het gemeenteverslag van
Sappemeer over. 1855. Daarin vindt men vermeld, dat omstreeks 1820 de zeevaart nog
voornamelijk Oostzeevaart was, terwijl men in 1855 behalve naar de Oostzee, ook voer naar
de Middellandsche zee, de Zwarte zee, op Archangelsk, naar Afrika en naar Oost- en West-
Indië. In dit tijdvak was derhalve de veenkoloniale scheepvaart interoceanische vracht-
vaart geworden. Over deze tijd geeft Top weer verschillende mededeehngen. De eerste
Oostinjevaarder uit de Veenkoloniën was Jacob Hendriks Hazewinkel (1792—1846) in
1828. Zijn broer Pieter Hazewinkel (1804—1882) maakte in de jaren 1852—57 een reis
om de wereld. Deze tijd vormde de romantische periode in geschiedenis van de veenkolo-
niën, vol verhalen van avontuur, van succesvolle reizen en jammerlijke schipbreuken.
De genealogische tabel van die famihe Hazewinkel, door een van de leden dier famihe,
uitgegeven, geeft een aardig beeld van de zeeën, waarop de veenkoloniale zeeman zich
bewoog. Naast deze Hazewinkels, bij uitstek een zeemansfamihe, die echter slechts voor een
klein deel Oostinjevaarders waren, telde de Veenkoloniën tal van echte Oostinjevaarders
zooals Bolhuis, Mulder, Jonker, Barends, Lodewijks, Prange, Klasen e.a. waarvan Top.
de namen geeft (34, p. 239).
De veenkoloniale zeevaart droeg in de jaren 1855—1865 een geheel ander karakter dan
in het begin van de 19e eeuw. Het bovengenoemd gemeenteverslag van Sappemeer ver-
meldt, dat omstreeks 1820 vooral smakken en tjalken gebouwd werden, in 1855 echter
schoeners en galjoten. Wanneer we nu in verband hiermee de tonnage van deze schepen
nagaan blijkt, dat de inhoud van de schepen is toegenomen. Dit is te begrijpen nu de
vrachtvaart een interoceanisch karakter verkregen had. Zien we de Hazewinkels van
de generatie omstreeks 1840—1850 vooral op koffen varen, de generatie van omstreeks
1865 vaart op grootere schepen: schoeners, brikken, galjooten en fregatten. Daaronder
waren ook Oostinjevaarders. Sedert 1855 vernam men dan ook voortdurend klachten over de
onvoldoende capaciteit van de veenkoloniale kanalen. Tegenwoordig hebben de kanalen
een capaciteit van 200 ton. Voor de brikken en schoeners waren die kanalen toen dus zeker
te klein. Daarenboven waren de steenen bogen en hooghouten, voor deze tweemasters
met hun ingewikkelde tuigage niet te passeeren. De verkeersbelemmeringen voor de zeevaart
waren voor de ontwikkeling van de scheepsbouw niet minder nadeelig.
De schepen op de veenkoloniale werven gebouwd, konden niet eens worden opgetuigd.
Hadden dergehjke schepen eenmaal de Veenkoloniën verlaten, dan keerden zij er nooit
meer terug. Let men daarbij op het feit, dat de Veenkoloniën zelf in deze tijd geen vrachten
meer hadden aan te bieden voor de schepen, dan is het duidehjk, dat de zeevaart zich
geheel naar Holland verlegde. Daar vond ook de bevrachting plaats. De kleinste koffen
en smakken werden in Holland en Friesland bevracht naar Noorwegen en brachten hout
mee terug van Drontheim en uit de omgeving van Oslo. De grootere smakken van 60—70
last, later van 70—80 last, werden in Holland bevracht met allerlei waren en voeren op
Kopenhagen en de Oostzee. Zij brachten graan mee terug. Ook werd er veel op avontuur
op de Oostzee gevaren in de hoop daar vrachten te verkrijgen voor Fransche havens, de
kanaalhavens of voor Zuid-Frankrijk, vanwaar dan wijnen mee teruggebracht werden voor
ons land of voor de Baltische landen. Verder voeren in het voorjaar velen met haver op
Engeland, om met steenkool terug te keeren. Sedert omstreeks 1830 werden vele schepen
op Spanje en de Middellandsche zee bevracht met stukgoederen, met vooral zuidvruchten
als retourvracht (43, p. 25, 123, p. 323). Bovenstaande beschrijving van 1830 is geheel
toepasselijk op de latere tijd met uitbreiding van het terrein, waarin nu ook de Oost en de
West werden betrokken.
Het Provinciaal Verslag over 1858 (32, p. 478 e.v.) geeft een uitvoerige beschrijving van
de scheepvaart in de provincie. Hetzijn v.n. Noorsche en Duitsche Oostzeehavens, voorts
Engelsche en Zuid-Russische, waarop gevaren werd. Men voer op de Noorsche havens
meestal in avontuur of met ballast uit en keerde met hout terug. In bijzonderheden geeft
het verslag het percentage van de handel van de provincie Groningen op bovengenoemde
gebieden. Aangezien er echter geen scheiding wordt gemaakt tusschen stad en Veen-
koloniën geven deze cijfers voor de veenkoloniale scheepvaart geen juist beeld weshalve
ze hier beter achterwege blijven. Voor de andere Europeesche havens is het genoemd
verslag veel minder gedetailleerd. Wel krijgen we de indruk, dat de houthandel met Noor-
wegen nog voor het grootste deel in handen was van de veenkoloniale schipperij, en recht-
streeks met de Veenkoloniën plaats had. Voor de andere handel ging de bevrachting meer
buiten de Veenkoloniën om.
Wanneer in de winter de vaart werd stilgelegd—waartoe wel vooral de Oostzeevaarders ge-
dwongen werden, wegens het dichtvriezen van de Baltische havens—kwamende tjalken meest-
al terug in de Veenkoloniën. De koffen en de grootere schepen bleven echter in Hamburg,
Amsterdam, Delftzijl of ergens anders hggen. Alleen de zeelieden keerden naar hun woon-
plaatsen terug en verteerden daar het oververdiende geld. De tjalkschippers kwamen voor
een groot deel uit Wildervank, de kofschippers en de kapiteins van de schoeners uit Veen-
dam, dat te oordeelen naar Top, ook de meeste Oostinjevaarders leverde. Nog meer kof-
schippers telden de Pekela's. Veendam had behalve een groot aantal koffen, ook een groot
aantal schoeners. (Zie tabel p. 177). Over de groep van Oostinjevaarders nog een enkele
opmerking. In het op p. I77 gegeven overzicht van de veenkoloniale handelsvloot valt het
groote aantal kapiteins op, dat tevens reeder was. Zij voeren meestal met eigen schepen, ter-
wijl de familieleden meestal de geldschieters waren (33 p. 206). De Oosdnjevaart werd
echter meestal gedreven met fregatten, en hier waren de veenkoloniale zeelieden meestal
gezagvoerders, terwijl de schepen door in Holland gevestigde rederijen uitgerust werden
(34, p. 237 e.v.). Zooals reeds opgemerkt werd, hoorde in de Veenkoloniën geen enkel
fregat thuis. ^
Niettegenstaande de losse band, die de zeevaart met de Veenkoloniën verbond, vormden
de zeelieden een aparte, streng afgescheiden stand, waarbuiten men zelden huwde. Ook
de predikant Sannes beschouwt hen als zoodanig. Top wijdt aan de stand van de zee-
heden met zijn eigen gebruiken en verhoudingen een uitvoerige beschrijving. Ook in de
volksopvatting vormde de zeemanstand een aparte groep met voor die dagen ruimere en
^ Een aardige parallel vertoont de ontwikkeling van Papenburg. Met Hollandsche hulp en advies begon
teeds in de 17e eeuw de ontginning van de Papenbiu-ger venen, en ook hier gaven de Landdrosten van
Vehlen dc grond uit in tijdpacht, later in erfpacht. De aanleg van kanalen was ook hier het principe,
al is de aanleg dan ook niet zoo regelmatig als in de Groninger Veenkoloniën. Aan Hollandsche invloed
herinnert nog de Ommelandewijk in Papenburg. Na 1800 kreeg de vervening een nieuwe stoot.
Ook hier ontstond al spoedig een levendige turfvaart en scheepsbouw. Tijdens de Napoleontische
oorlogen vestigden er zich veel Hollandsche reeders, die er burgerrecht verwierven. Men voer onder
Aremberger vlag, daar Papenburg toen deel uitmaakte van het hertogdom Aremberg-Meppen. In deze
tijd was Papenburg dan ook een ware smokkelplaats. In 1790 telde men er 160 zeeschepen, en in 1796
gingen er niet minder dan 232 Papenburger schepen door de Sont. Ook hier dus een oriënteering op
dc Oostzee. De tijd na dc Napoleontische oorlogen was ook hier een kwade periode, hetgeen wel blijkt
uit het aantal zeeschepen: 1836 106 zeeschepen, 1839 weer 132. In 1860 waren er 26 werven. De stoom-
vaart vernietigde vöor een deel ook de Papenburgsche zeevaart, maar in zooverre heeft Papenburg
door de ligging bij het Dortmund-Eemskanaal een voordcel; immers daardoor n.1. dat er grootere
schepen kimnen komen (22, p. 337 e.v.).
breedere opvattingen. De omgang van deze zeelieden gedurende de winter, met de andere
lagen der bevolking, n.1. met de landbouwers, heeft voor de ondernemingsgeest van de
Veenkoloniën groote beteekenis gehad. De winter was voor de Veenkoloniën de tijd van de
zeelieden, die er in goede jaren groote kapitalen brachten en naar zeemansaard royaal waren
en fhnke uitgaven durfden te doen. De wintertijd was voor de zeeheden ook de tijd van de
wekelijksche samenkomsten in de zeemans-colleges.
In verband met de veranderingen, welke gedurende de i8e en de 19e eeuw in het ka-
rakter van de veenkoloniale zeevaart optraden, werd deze zeemansstand langzamerhand
meer gedifferentieëerd. Vóór de Fransche tijd kende men onder de zeeheden van de
Veenkoloniën, slechts één stand, nl. die van de schippers. Er bestond weinig standverschil
— zoowel op zee als aan de wal — tusschen de bestuurder van het schip en zijn beman-
ning. Beider levenswijze was eenvoudig. In de Fransche tijd, welke tengevolge had, dat
de schippers grootere reizen gingen maken, deden de verschillende zeelui nieuwe in-
drukken op, die ze in hun geboorteplaats gingen verwerken. Weelde-artikelen en exotische
voorwerpen werden meegebracht. In verschillende zeemansfamihes begon weelde te
heerschen. Er had een zekere differentiatie plaats in de zeevarende stand, waarschijnhjk
nog versterkt door de geheel verschillende omstandigheden, waaronder gedurende de
Fransche tijd de zeelieden moesten werken. Tegenover groote rijkdommen, verdiend door
de smokkelhandel, of door de vaart buiten het Fransche imperium stond de groote eUende
van de zeelui, die hun schip hadden verloren of door de oorlogen en het continentale stel-
sel in hun woonplaatsen tot lediggang waren gedoemd. De vrachtvaart, na de Napoleontische
oorlogen bij uitstek bedrijf van den veenkolonialen zeeman, leidde tot verdere differentiatie.
Naast de naam „schipperquot; vond die van „kapiteinquot; ingang, en later kwam hierbij nog als
derde die van „gezagvoerderquot;.
Gezagvoerder werd de naam voor hen, die op Oost-Indië voeren. Kapiteins waren de
bestuurders van schepen welke naar West-Indië, de Middellandsche of Zwarte Zee gingen.
Schippers waren zij, die zich tot de vaart op Oostzee, Noordzee, Frankrijk, Portugal be-
paalden. Zoo ontstond er een zekere scheiding tusschen de verschiUende zeemansfamihes
onderhng (48, p. 148 en 149), te meer daar de titel ongeveer aangaf wat voor soort schip
werd bevaren, een fregat, een kof of een tjalk. Zoo werd meteen de titel een zekere
aanwijzing voor de mate van maatschappehjke welstand, van den zeevaarder.
Behalve deze afscheidingen in de zeemansstand zelve, zijn ook nog andere sociale pro-
ducten het resultaat van de onderlinge betrekkingen tusschen de zeelieden van de Veen-
koloniën, en ook daarin weerspiegelt zich weer de boven bedoelde differentiatie.
Van den beginne af waren de veenkoloniale schippers georganiseerd in gilden (47, p. 19).
De Zee vermeldt voor Veendam een gilde uit 1719, waarvan in 1723 weer een Gornelis Jans
Hazewmkel (de turfschipper van p. 175) „hovehngquot; was. Ook elders, b.v in de Pekela
hebben dergehjke organisaties al vroeg bestaan. Aan het begin van de 19e eeuw waren ze
echter verdwenen. In plaats daarvan vinden we dan in verschillende dorpen de zeemans-
colleges. In 1817 werd bv. te Veendam opgericht de Mij. tot Nut der Zeevaart, waarvan weer
een Hazewinkel, ^ smakschipper, oprichter en eerste voorzitter was. Verder bestonden er
zeemanscoUeges te Wüdervank („Harmoniequot;), Nieuwe Pekela („Voorzorgquot;), Oude Pekela
(„Trouwquot;) en Sappemeer („Vooruitgangquot;). De zeemanscolleges voerden een eigen vlag.
» Abraham Cornelis Hazewinkel, 1772—1842.
-ocr page 205-Leden waren in de eerste plaats de kapiteins, de „effectieve ledenquot;, maar daarnaast telden
ze verscheidene honoraire leden, als notabelen, de predikant, binnenlandsche en zelfs bui-
tenlandsche reeders, scheepmakelaars, victuahehandelaars, etc. (40 en 34, p. 269). Ook
bestonden er zeemanscolleges voor stuurheden.
De werkzaamheid van de zeemanscolleges lag op verschillend gebied. Een van de nut-
tigste instelhngen waren de weduwenfondsen voor de vrouwen en kinderen van „geble-
venquot; zeeheden. Aan deze deden de zeemanscolleges jaarhjks een uitkeering, of zij verstrek-
ten aan de weduwen een som ineens, die haar in staat stelde, op bescheiden schaal een
of andere zaak te beginnen (34, p. 267).
Los van deze zeemanscolleges stonden de compacten, waarschijnlijk nog een relict van
de gilden. Hun doel was onderhnge verzekering tegen schade op zee. Het eerste compact
is misschien opgericht in Pekela in 1712 (voor de statuten zie Top. (34), p. 265). De oudste
gedrukte statuten zijn die van het compact „Herstellingquot; te Veendam-Wildervank, opgericht
7 Febr. 1758, waarin nog de bepahng voorkomt, dat hij, die verder zeilt dan de Noordzee,
geen vergoeding krijgt. (69, p. 95)-
In de meeste plaatsen bestonden dergelijke compacten, zoowel voor de binnen- als voor
de buitenvaart, zoowel voor kapiteins als stuurlieden. De laatste werden „bultzaksgildenquot;
genoemd (34, p. 269).
Groote invloed hebben de zeemanscolleges uitgeoefend op de organisatie van het
onderwijs in de zeevaartkunde (34, p. 272 ev.). Aanvankehjk was de opleiding in handen
van onderwijzers. In de meeste plaatsen werden 's winters cursussen gegeven in de stuur-
manskunst. * In 1830 werd aan de Academie „Minervaquot; te Groningen een afdeeling ver-
bonden voor het onderwijs in de zeevaartkunde. Maar al spoedig deed zich in de Veenko-
loniën zelve de behoefte aan een Zeevaartschool gevoelen. Door het zeemanscollege te
Veendam werd aldaar in 1856 de zeevaartschool „Minervaquot; gesticht, waar examens werden
afgenomen voor eerste stuurman ter Europeesche vaart, en later ook voor tweede- en
derde stuurman voor de Atlantische vaart en voor eerste-, tweede- en derde stuurman
Voor de groote vaart. Het bestaan van een zeevaartschool — die bovendien beste jaren
heeft gekend — demonstreert wel de belangrijkheid van de veenkoloniale zeevaart in die
dagen.
En nu de achteruitgang en de ondergang van deze zeevaart. Everwijn (30) wijst er op,
dat omstreeks 1860 tal van zeekapiteins, scheepsbouwers en reeders hun krachten gingen
wijden aan de aardappelmeel-industrie. Dit zou aanleiding kunnen geven tot de conclusie,
dat omstreeks die tijd de zeevaart reeds ten ondergang neigde. Ongetwijfeld moet
de tijd van de Krimoorlog als „de gouden tijdquot; van de zeevaart beschouwd worden,
maar het zou onjuist zijn de daarop ingetreden reactie als het einde te beschouwen. De
Verdere geschiedenis van de veenkoloniale scheepvaart toont dit duidelijk aan. Inderdaad
begonnen omstreeks 1860 verschiUende personen zich uit de zeevaart terug te trekken,
maar daarbij mag de gewoonte niet worden vergeten, dat de kapiteins, indien mogelijk, op
^jarige, later op 55-jarige leeftijd, gaarne de vaart opgaven voor een betrekking aan de
vaste wal. Misschien hebben juist de goede jaren vóór 1860 dit terugtrekken nog in de
hand gewerkt.
De concurrentie met de stoomvaart deed de veenkoloniale zeilvaart voortdurend meer
Zie over de Zeevaartkundewerken van Abraham Hazewinkel 1772—1842, Top (34), p. 272.
-ocr page 206-terrein verliezen. De weinig kapitaalkrachtige veenkoloniale zeevaart was bovendien niet
bij machte de zeüschepen door stoomers te vervangen. De onvoldoende capaciteit van de
kanalen maakte het verder onmogelijk op de werven grootere zeilschepen of stoom-
schepen te bouwen. Men heeft wel getracht door verbetering van de waterwegen de zaak
te redden, maar deze poging bleef zonder succes. De Duitsch-Deensche oorlog van 1864
was nog weer een goede tijd (40, p. 1864), maar het gemeenteverslag van Veendam over
1867 klaagt reeds over de geringe opbrengst van de zeevaart en in het verslag van 1868
keert die klacht terug. Een sterke achteruitgang was toen merkbaar.
In 1866 waren in de gemeente Veendam ingeschreven 152 zeeschepen, waarvan de
kapiteins in de gemeente woonden, in 1869 was dit aantal gedaald tot 103. Een sterke ver-
mindering dus. Een duidelijk beeld geeft ook de volgende vergelijking ontleend aan het
1860 1 |
1 1870 |
1880 | ||||
reederijen | |
zeeschepen | reederijen |
zeeschepen |
reederijen |
zeeschepen | ||
Veendam....... |
182 |
196 |
90 |
iio |
36 |
54 |
Wildervank..... |
97 |
97 |
50 |
65 |
29 |
34 |
Daarnaast geeft onderstaande tabel voor Veendam een beeld van de achteruitgang
van de zeevaart (Cijfers ondeend aan de Gemeenteverslagen).
Veendam |
Totaal aantal |
Zeeschepen van |
zeeschepen |
meer dan 180 ton | |
1866 |
152 |
10 |
1867 |
147 |
15 |
1868 |
139 |
14 |
1869 |
103 |
14 |
1870 |
106 |
18 |
1871 |
109 |
II |
1872 |
100 |
15 |
1873 |
107 |
26 |
1874 |
106 |
12 |
1875 |
82 |
18 |
1876 |
87 |
28 |
1877 |
84 |
3X |
1878 |
75 |
29 |
1879 |
64 |
24 |
1880 |
53 |
19 |
1881 |
45 |
17 |
1882 |
30 |
12 |
1883 |
34 |
13 |
1884 |
28 |
11 |
1885 |
16 |
4 |
1886 |
18 |
5 |
1887 |
12 |
6 |
1888 |
II |
8 |
1889 |
18 |
8 |
1890 |
20 |
9 |
1891 |
15 |
10 |
1892 |
12 |
8 |
1893 |
14 |
7 |
1894 |
15 |
6 |
1895 |
20 |
6 |
1896 |
21 |
6 |
Tot 1875 ongeveer, volgde een periode van stilstand en daarna zette opnieuw een
daling in, welke een catastrofaal karakter droeg. Het aantal zeeschepen in de gemeente
Veendam daalde in de jaren 1876—1882 van 87 tot 30.
Door opvoering van de tonnage trachtte men de strijd vol te houden. Van de 152 schepen
in 1866 waren er slechts 10 grooter dan 180 ton. Dit aantal vertoonde nu na 1866 vrijwel
onafgebroken een stijging met een maximum van 32 schepen in 1877. Daarna zette de da-
hng opnieuw in en in 1884 was het aantal weer gedaald tot 10 stuks. De poging om door
grootere schepen de concurrentie met de stoomvaart vol te houden was mislukt. Het
Provinciaal Verslag over 1880 maakt de opmerking, dat alleen de groote zeeschepen voor
de houtvaart en de eerste klasse schepen van de groote vaart de concurrentie tegen de
stoomvaart konden volhouden. Het zelfde verslag maakt merkwaardigerwijze melding
van het verhes van niet minder dan 16 zeeschepen uit het gebied van de K. v. K. van
Winschoten, waartoe ook de beide Pekela's behoorden. Als oorzaak van deze schipbreuken
wordt de te hooge deklast genoemd.
In deze periode nu doet zich het eigenaardige verschijnsel voor, dat te Veendam, on-
danks de achteruitgang van de scheepvaart, het aantal uitgereikte diploma's aan de zee-
vaartschool van jaar tot jaar toeneemt. Hieruit bhjkt wel een toenemende belangstelling voor
dit onderwijs. De vraag kan nu worden gesteld of dit verschijnsel als een poging moet
worden beschouwd om door betere vakkennis de concurrentie te kunnen volhouden, dan
Wel dat men met het diploma plaatsing bij de groote vaart verwachtte. De onderstaande
cijfers betreffende de toeneming van de diploma's, wijzen wel eenigszins in laatst bedoelde
richting (leden van de famihe Hazewinkel varen in deze tijd dan ook als stuurlieden
op stoomschepen).
Aantal diploma's aan de zeevaartschool te Veendam uitgereikt voor:
dc „grootequot; vaart |
de Atlantische vaart | |
1866 |
4 |
15 |
Ï867 |
I |
15 |
1868 |
3 |
10 |
1869 |
I |
12 |
1870 |
2 |
3 |
1871 |
4 |
5 |
1872 |
6 |
8 |
1873 |
3 |
4 |
1874 |
18 |
I |
1875 |
28 |
2 |
1876 |
33 |
6 |
In overeenstemming met het bovenstaande is ook de passage in het Provinciaal Verslag over
1880 (32), waarin de wenschehjkheid wordt uitgesproken het den veenkolonialen zeelieden ge-
makkelijker te maken naar de stoomvaart over te gaan. Dit was inderdaad noodig. Door de
instelling van het Rijksexamen voor stuur heden in 1878 hield de uitreiking van diploma's
aan de zeevaartschool te Veendam op, met als gevolg opheffing van deze onderwijsinrich-
ting. De pogingen in de volgende jaren aangewend om toch nog weer een zeevaart-
school te Veendam gevestigd te krijgen, hadden geen succes (34, p. 275).
Zoo verdween dan de zeevaart uit de veenkoloniën. De inventarisatie van de veenkolo-
male vloot in 1900 kan kort zijn. In de verschillende plaatsen waren toen volgens Blink
oog aanwezig (20, p. 953):
Hoogezand i zeeschip
Nieuwe Pekela 7 zeeschepen
Oude Pekela 7 zeeschepen
Veendam i kof, 20 zeetjalken
Wildervank i driemastschoener, i schoener, 2 koffen, 33 zeetjalken.
Stadskanaal 6 zeetjalken.
Maar ook in 1930 hooren in de veenkoloniën nog een aantal zeeschepen thuis (71, 1930)quot;
Stoom- en motor- |
Zeilschepen |
Zeilschepen met | |||
Tonnen- |
Tonnen- |
Tonnen- | |||
Hoogezand...... |
3 schroefmotorsch. 555 t. |
I zeülichter |
1421. |
4 motorzeilschepen 548 t. | |
Zuidbroek...... |
I schroefinotorsch. 186 t. |
— |
I motorkoftjalk |
85 t. 1571. | |
Kielwindeweer .. |
_ |
— |
I motorkoftjalk |
1341. 1381. | |
Veendam........ |
_ |
I zeiltjalk |
791. |
4 motorzeilsch. |
475 t- |
Wildervank..... |
— |
2 zeiltjalken |
1811. |
2 motortjalken 167 t. 1nbsp;motorkoftjalk 1171. 2nbsp;motorzeilschepen 2611. | |
Stadskanaal...... |
1 - |
— |
1 I motorzeüschip |
1761. | |
Gasselternijeveen |
— |
— |
I motor-aak 961. 1nbsp;motortjalk 981. 2nbsp;motorschoeners 305 1. 1nbsp;motorklipperaak 1131. 2nbsp;motorzeilschepen 3561. | ||
Nieuw-Buinen... |
— |
— |
I motortjalk |
861. | |
Ter Apel....... |
1 I schroefmotorsch. 1861. |
1 |
1 - |
Oude Pekela
641.
I zeiltjalk
Ook nu nog bUjkt dus de zeevaart niet geheel uit de Groninger Veenkoloniën te zijn
verdwenen. Opvallend is wel in bovenstaande lijst het groote aantal zeeschepen, dat in
Gasselternijeveen thuis hoort. Reeds in Hoofdstuk IH is gewezen op de overeenkomst, die
Gasselternijeveen met de Groningsche veenkoloniale nederzettingen vertoont, waarbij
tevens op de scheepvaart van deze plaats de aandacht is gevestigd. Een groot aantal schip-
pers is nog in Gasselternijeveen woonachtig en elke winter worden er nog vele schepen
opgelegd.
Voor de verdwijning van de zeevaart uit de Veenkoloniën zijn reeds verschillende
oorzaken aangevoerd: concurrentie van de stoomvaart en onvoldoende capaciteit van de
kanalen. Bij de bespreking van de scheepsbouw zal büjken, dat beide moeihjkheden
grootendeels door deze tak van bedrijf zijn overwonnen. Voor de verdwijning van de
zeevaart kunnen niet alleen deze beide factoren de doorslag hebben gegeven. M.i. is
de voornaamste oorzaak te vinden in de omstandigheid, dat de zeevaart reeds gedurende
bijna de geheele 19e eeuw niet meer gefundeerd was in het bodemgebruik van de Veenko-
loniën. i.c. de turfgraverij, waaraan ze haar ontstaan dankte. Toen de turfvaart zich een-
maal tot vrachtvaart had ontwikkeld, was de economische basis van de scheepvaart ver-
legd naar HoUand en het buitenland. De Veenkoloniën waren toen het stadium van de
turfgraverij gepasseerd. Zij leverden voorloopig nog geen producten, welke konden worden
geëxporteerd. Economisch beschouwd was hiermee dus de veenkoloniale zeevaarder uit
de veenkoloniën geëmigreerd; zijn arbeidsveld lag daarbuiten, aUeen de familieband bond
hem nog aan zijn geboorteland. Op den duur verslapte deze band, temeer toen de zeesche-
pen de Veenkoloniën niet meer konden bereiken.
In dit verband is het interessant eens na te gaan wat van de veenkoloniale zeemansstand
is geworden. Een groot deel is uitgezwermd. De kinderen van de kapiteins en gezagvoer-
ders vinden we tegenwoordig op alle mogelijke plaatsen in alle mogehjke betrekkingen
terug. Een gedeelte is bij het beroep van zeeman gebleven. Reeds omstreeks 1870 vinden
we b.v. verschillende Hazewinkels van een jongere generatie als stuurheden op de groote
vaart en ook nu nog leveren de Veenkoloniën een fhnk contingent van de bemanning en
gezagvoerders van onze koopvaardijvloot. Een ander deel vond buiten de Veenkoloniën
en buiten de zeevaart een betrekking of een bestaan aan de wal. De zeemansfamilies, v.n. de
meer gegoede, hebben bovendien verschillende intellectueelen van de vorige generatie
geleverd. De genealogische tabel van de familie Hazewinkel demonstreert ook dit ver-
schijnsel.
De zeeheden, die hun schip verloren, waren meestal gedwongen aan de wal te blijven.
De geringe kapitaalkracht waarschijnlijk maakte het hun dikwijls onmogelijk een nieuw
schip te verwerven. Het minst schijnen de Oostinjevaarders en de gezagvoerders, die niet
meer voor eigen risico voeren, onder de gevolgen van de achteruitgang van de zeevaart
te hebben geleden. Zij hadden tenminste geen schip te verhezen. Onder hen vinden we
Verschillende van de latere fabrikanten, bankiers en kassiers. Velen onder hen belegden
hun kapitalen in de opkomende aardappelmeel-industrie of in andere industrieën, en werden
daarmee de promotor voor een nieuwe tak van bestaan. Een groot deel van het kapitaal
Van de veenkoloniale zeemanstand was echter belegd in Russische staatsschuld. Het groote
Rusland, dat vele Oostzeevaarders zoo van nabij kenden, leek hun het toppunt van soh-
diteit. De annuleering van de staatsschuld door de Sovjets heeft onder de rustende
Zeelieden groote schade aangericht, en stille armoede is onder hen geen zeldzaamheid.
Daarnaast waren het Portugeesche obligaties, die voor velen onder hen noodlottig werden.
In het landschapsbeeld van de Veenkoloniën zijn uit deze periode van zeevaart overgeble-
ven de typische schippershuizen met hun asymetrische gevels, de „krimpenquot;, (d.i. insprin-
gen van de gevel) die een ver uitzicht over het kanaal mogelijk maakten, hun kajuit-achtige
inrichting en het voorkomen van zoovele buitenlandsche gebruiksvoorwerpen. (Afb. 14.)
Een uitvoerige beschrijving van een schipperswoning geeft Top (34, p. 246 e.v.).
Deze huizen stonden langs de kanalen en we vinden ze in de Pekela's, Hoogezand en
Sappemeer. Verder in Veendam en in Wildervank langs het Oosterdiep ongeveer tot de
N.H. Kerk in Wildervank. Het benedendeel van Veendam bestaat aan de landzijde bijna
geheel uit deze huizen. (Afb. 15). Vroeger de aristocratische zeemansbuurt, is het nu
een veel minder belangrijk deel van de nederzetting. De industrie heeft het zwaartepunt
meer Zuidwaarts verplaatst. Tot 1928 bestond nog het zeemanscollege „de Harmoniequot;
te Wildervank (Opgericht i Dec. 1840), maar telde geen leden meer. Het zeemanscollege
de „Voorzorgquot; te Nieuwe Pekela (Opgericht 21 Jan. 1851) bestond nog in 1930, telde nog
7 leden, en hield zich nog bezig met de geldelijke ondersteuning van oud-kapiteins en
kapiteins-weduwen, terwijl het Wildervankstere compact tot een flinke verzekerings-
instelling op scheepvaartgebied is uitgegroeid. ^
De voorbijgaande phase van de zeevaart is voor de Veenkoloniën van groote beteekenis
geweest. De zeevaart, hoewel oorspronkelijk in de Veenkoloniën gefundeerd, heeft zich
weliswaar al spoedig daarvan losgemaakt. Niets is overgebleven dan de boven beschreven
landschaps-elementen, een aantal spreekwoorden en zegswijzen, die bezig zijn uit te ster-
ven, en enkele andere relicten. Belangrijker is haar indirecte invloed geweest op de
sociale en economische structuur van de Veenkoloniën. In de eerste plaats gaf de zeevaart
het aanzijn aan de scheepsbouw, die voor verschillende deelen van de Veenkoloniën ook
weer van tijdeüjke aard is geweest, maar die op zijn beurt weer aanleiding werd tot
verdere industralisatie. In zooverre vormt dit hoofdstuk een inleiding op het volgende.
In de tweede plaats heeft de zeevaart aan de Veenkoloniën een groep van ondernemende,
ruimdenkende, en intelligente menschen geschonken, die het bekende spreekwoord „Als
het getij verloopt, verzet men de bakensquot; hebben durven toepassen, en daardoor in de vor-
ming van de tegenwoordige sociale en economische structuur van de Veenkoloniën groot
aandeel hebben gehad.
» Dc Onderlinge Verzekering Compact „de Eendrachtquot; tc Wildervank (opgericht 1857) verzekert nu
uitsluitend ijzeren schepen voor de binnenvaart. In 1932 waren bij haar verzekerd 858 schepen voor de
groote binnenvaart en 806 schepen voor de kleine binnenvaart tot een totaalbedrag van ƒ9.108.790.—.
Gaarboek voor het Assurantie- en Hypotheekwezen 1932, p. 57).
IX — HET „GELAATquot; VAN DE GRONINGER VEENKOLONIËN, VOOR-
ZOOVER BEPAALD DOOR DE INDUSTRIE
De Groninger Veenkoloniën worden nog altijd gerekend onder de voornaamste industrie-
gebieden van ons land. Ter beoordeeling van de gegrondheid dezer waardeering is het ge-
wenscht eenige algemeene beschouwingen te doen voorafgaan aan de bespreking van de
verschillende takken van industrie in dit gebied. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de
Uitkomsten der Beroepstelhng op 31 Dec. 1920 (14). Deze cijfers kunnen voor de schets
van het algemeene beeld nog dienen, omdat in de periode 1920—1930 in de industrieele
ontwikkehng van de Veenkoloniën geen ingrijpende veranderingen hebben plaatsgevonden.
De Beroepstelling maakt een onderscheid tusschen de veenstreken van Groningen en
Drente. Aan deze onderscheiding zijn echter bezwaren verbonden, die het algemeene beeld,
dat deze beroepsstatistiek wil geven, onzuiver maken. In de Beroepstelling worden tot de
Groninger veenstreken, behalve de meergenoemde veenkoloniale gemeenten, ook ge-
rekend de gemeenten Slochteren, Vlagtwedde en Onstwedde, die een geheel andere sociale
structuur bezitten. In het Drentsche veengebied zijn samengenomen de Hondsrugge-
nieenten van Zuidlaren t.e.m. Emmen, benevens de gemeente Schoonebeek. De Honds-
ruggemeenten strekken zich slechts voor een deel uit over het gebied der Drentsche Veen-
koloniën. Ook voor dit deel wordt dus het beeld, door de statistiek gegeven, door de geheel
andere sociale struauur van de zandgebieden in deze gemeenten vertroebeld.
Van de personen, die op 31 Dec. 1920 een beroep uitoefenden, waren in landbouw en
industrie in elk der beide gebieden, de volgende percentages werkzaam:
Groningsche veenstrekennbsp;Drentsche veenstreken
Landbouw 32.6 %nbsp;36.2 %
Industrie 33-2 %nbsp;484 %
Deze cijfers geven een onzuiver beeld, doordat onder de industrie ook het vervenings-
hedrijf is begrepen. Wanneer we te dien aanzien de cijfers corrigeeren, wordt de verhouding
tusschen de Groningsche en de Drentsche veenstreken geheel anders. In de Groningsche
yeenstreken werkten op 31 Dec. 1920 315 mannen en 28 vrouwen, totaal 343 personen,
in het veenbedrijf. Deze waren v.n. afkomstig uit de gemeenten Onstwedde en Vlagtwedde,
Waar toen nog het meest aan turfgraverij werd gedaan. In de Drentsche veenstreken daaren-
tegen werd aan de vervening deelgenomen door 7475 mannen, 2780 vrouwen, totaal 10255
personen. Brengen we nu deze correctie in bovenstaande cijfers aan, dan daalt het percen-
tage van de industriëele beroepen voor Groningen van 33.2 op 32.2 %, voor Drente echter
Van 48.8 op 12.8 %. Duidehjk komt nu het industrieele karakter van de Groningsche
Venen tegenover het Drentsche veengebied naar voren. Daarbij moet men nog rekening
l^ouden met de niet-veenkoloniale gebieden, die vooral in het Groningsche deel het in-
dustrieele percentage nog drukken.
Er is nog een tweede bezwaar verbonden aan de onderscheiding, welke in de statistiek
tusschen een Groningsch- en een Drentsch veengebied gemaakt wordt. De grens
tusschen deze beide gebieden wordt over een groote lengte gevormd door het Stadskanaal.
Langs deze verkeers-as liggen — zooals ook wel bhjkt uit de aan dit werk toegevoegde
industriekaarten (fig. i6 en 17) — een groot aantal bedrijven. De arbeiders van deze be-
drijven komen zoowel uit het Groningsche als uit het Drentsche veengebied. Zoo werkt
een aantal Drentsche arbeiders op de Groninger stroocarton- en aardappelmeelfabrieken,
een groot aantal Groningsche arbeiders op de beide glasfabrieken te Nieuw-Buinen, dus op
Drentsch gebied. Daardoor zijn de aantallen arbeiders, die in de Beroepstelling voor ver-
schillende bedrijven in beide gebieden worden opgegeven, hcht misleidend. Deze statistiek
kan m.i. dan ook niet worden gebruikt zonder daarnaast een kaart, waarop de juiste hgging
van de bedrijven is aangegeven.
In achterstaande hjst (pag. 191), ondeend dus aan de Beroepstelhng van 31 Dec. 1920
is een kort overzicht gegeven van de veenkoloniale industrieën, met het aantal arbeiders
daarin werkzaam.
Met inachtneming van de beide bovengenoemde bezwaren geeft deze lijst aanleiding tot
enkele algemeene opmerkingen. Wanneer we uit deze lijst de bedrijven weglaten, die uit-
sluitend of in hoofdzaak werken voor de locale behoeftevoorziening en ons bepalen tot de
m de hjst cursief gedrukte bedrijven, dan valt onmiddelhjk de veel sterkere industriahsatie
op van het Groningsche veengebied. Het aantal industriearbeiders in de Groningsche
veenstreken is veel grooter dan in de Drentsche. Verder blijkt, dat bijna de geheele hout-
en houtbewerkingsindustrie, de metaahndustrie (inclusief de scheepsbouw), bijna de ge-
heele stroocartonindustrie, de geheele tricotage-industrie en een groot deel van de aard-
appehneel-industrie in het Groningsche veengebied is geconcentreerd, zonder veel arbeids-
krachten uit de Drentsche veenstreken tot zich te trekken. In Drente neemt het veenbedrijf
en de turfstrooiselfabricage een overwegende plaats in. Verder werkten in 1920 nog ruim
een 200-tal arbeiders in de aardappelmeelfabrieken.
De industrie van de Drentsche veengebieden is dus veel minder sterk gedifferentieerd.
In de aard van de bedrijven vertoont ze een nauwe aanpassing aan de vormen van bodem-
gebruik: turfgraving, landbouw en veeteelt. Veenderijen en turfstrooiselfabrieken, zuivel-
fabrieken, aardappelmeel- en stroocartonfabricken, vormen wel de voornaamste werk-
gelegenheden voor de Drentsche veenstreken. De Drentsche industrie van de veenstreken
kan dan ook bijna zuiver agrarisch worden genoemd. Dat ook de ambulante graandorsche-
rijen zeer nauw met het landbouwbedrijf zijn verbonden behoeft geen nadere verklaring.
Een veel meer gedifferentieerd beeld vertoont echter de industrieele ontwikkehng van de
Groningsche Veenkoloniën. Haar karakter is minder sterk agrarisch. Naast de landbouw-
industrieën, zooals de aardappelmeel- en de stroocarton-industrie, die in het bodemgebruik
zijn gefundeerd, kent dit gebied een aantal bedrijven, die zich bezighouden met het ver-
werken van de producten dezer landbouwindustrieën, welke bedrijven dus indirect met
de vormen van bodemgebruik in verband staan.
Kan de aanwezigheid van de landbouwindustrieën onmiddelhjk uit het bodemgebruik
worden verklaard, de aanwezigheid van een scheepsbouw is begrijpelijk na de beschou-
wingen in Hoofdstuk VIII over de veenkoloniale zeevaart. Om deze scheepsbouw groepeert
zich weer een aantal andere bedrijven, v.n. metaalbedrijven, die voor een groot deel als
hulpindustrieën van eerstgenoemde kunnen worden beschouwd.
Ten slotte blijft nog een zeer bonte groep van bedrijven over, wier aanwezigheid in de
Veenkoloniën vreemd aandoet: houtzagerijen en houtbewerkingsbedrijven, steenfabrieken.
Bedrijven en Bedrijfsgroepen
Steen-, dakpan- en aardetoerkfabricage ......................
Glasfabrieken en glasbewerking..............................
Kalk-, gips- en uasfabrieken ..............................
Cementwarenfabrieken ....................................
Grafische bedrijven.......................................
Bouwbedrijven...........................................
Chemische nijverheid......................................
Meubelmakerijen en lijstenfabrieken .........................
Houtbewerkingsinrichtingen, houtwarenfabrieken...............
Houtzagerijen en -schaverijen...............................
Kistenmakerijen, kuiperijen, klompmakerijen.................
Borstelmakerijen en bezemfabrieken..........................
Pabrieken van rieten en teenen voorwerpen, manderunakerijen.
Steennootknoopenfabrieken..................................
Houthakkerijen en schillerijen ..............................
KJeeding- en reinigingsbedrijven...........................
Kunstnijverheid..........................................
Leer-, waschdoek- en caoutchoucbewerking..................
Veenderijen..............................................
quot;^urfstrooiselfabrteken......................................
Andere delfstoffenbedrijven.................................
Ijzer- en metaalgieterijen..................................
Machinefabrieken en ketelmakerijen.........................
Scheepswerven............................................
Blok- en mastmakerijen ...................................
Smederijen, bankwerkerijen en constructiewerkplaatsen........
Overige metaalbewerking ^.................................
^troostoffabrieken.........................................
^troocartonfabrieken.......................................
C'^rtonnagefabrieken.......................................
Overige papierbedrijven....................................
1'ouwslagerijen en spinnerijen...............................
Breierijen en tricotagefabrieken .............................
Overige textielbedrijven...................................
Gas- cn elertriciteitsbedrijvcn..............................
Graandorscherijen ........................................
Brood-, koek- en banketbakkerijen .........................
biscuitfabrieken ............................................
^Ofdappelmeel-, sago-, glucose- en stroopfabrieken.............
Zuivelfabrieken...........................................
^lt;^rgarinefabrieken........................................
slagerijen................................................
Branderijen, distelleerderijen ...............................
^arenmakerijen .........................................
^crige bedrijven voor de bereiding van voedingsartikelen ...,
^^utterijen, pellerijen en meelfabrieken .....................
Groningsche |
Drentsche |
veenstreken |
veenstreken |
99 arb. |
24 arb. |
326 „ |
369 » |
17 » |
II „ |
40 „ |
28 „ |
153 » |
40 „ |
1720 „ |
914 „ |
85 » |
II » |
90 „ |
I „ |
123 » |
20 „ |
161 „ |
— |
45 » |
29 » |
58 „ |
— |
32 » |
22 „ |
40 „ |
— |
I » |
3 » |
985 „ |
364 .. |
r » |
I » |
422 „ |
167 „ |
343 » |
10255 quot; |
r » |
83 « |
4 » |
2 „ |
78 „ |
— |
404 „ |
16 „ |
743 „ |
4 » |
15 » |
— |
331 » |
236 „ |
687 „ |
279 ». |
102 „ |
— |
1150 ,, |
56 „ |
99 » |
I |
45 » |
I M |
30 „ |
- |
276 „ |
8 „ |
4 » |
7 .. |
82 „ |
24 gt;, |
119 .» |
66 „ |
536 „ |
384 » |
36 „ |
I » |
1113 » |
204 „ |
69 „ |
86 „ |
31 .. |
— |
312 .. |
150 ,» |
24 »» |
— |
53 » |
3 » |
116 „ |
29 |
113 |
55 |
^•o. wagemakerijcn, garages, electro-technische installatiebureaux, koperslagerijen enz.
-ocr page 214-glasfabrieken en de tricotagefabrieken. Hun verband met de vormen van bodemgebrmk
is niet onmiddellijk te begrijpen of ontbreekt. Voor de bestaansmogeHjkheid van deze
bedrijven moeten dus andere factoren de doorslag hebben gegeven. In dit hoofdstuk zal
worden getracht deze factoren op te sporen.
A — De Scheepsbouw
Uit een vergehjking van de ambachts- en fabrieksnijverheid in de provmcie Gronmgen
voor de jaren 1819 en 1856 (3) bhjkt, dat in 1819 de industrieele ontwikkeling van de pro-
vincie Groningen nog slechts gering was. Ambachts- en fabrieksmjverheid droegen nog
een zeer gedifferentieerd karakter, en werkten v.n. voor de voorzienmg m de locale behoefte.
Wel vertoonde het aantal bedrijven in de periode 1819-56 een toename, maar ook m 1856
was de industrie nog weinig van karakter veranderd. (Een overzicht van de fabrieks-
nijverheid in de Veenkoloniën voor het jaar 1866 geeft achterstaande hjst (pag. 193)
ondeend aan het Provinciale Verslag van dat jaar). Alleen de scheepsbouw en de met de
scheepsbouw verbonden bedrijven vielen eenigszins buiten het algemeene kader. Reeds
in 1800 was dit het geval. Een reisbericht van Goldberg, „agent van nationale economie
der Bataafsche Repubhekquot;, spreekt reeds van het groote aantal scheepswerven, dat m de
veenkoloniale bevolkingscentra, bijna huis aan huis, werd aangetroffen (3). Terecht mag
daarom de scheepsbouw onder de oudste industrieën van de Veenkolomën worden genoemd.
Dit is ook zeer begrijpehjk: De scheepsbouw ontstond uit de scheepvaart, welke op haar
beurt weer ten nauwste verbonden was met het verveningsbedrijf. Deze vervening begon
— zooals in Hoofdstuk IV is aangetoond — op 3 plaatsen: Hoogezand-Sappemeer, Veendam
en Pekela. Daar vormden zich de eerste bevolkingscentra en het is waarschijnhjk, dat m aUe
deze drie centra de scheepsbouw al spoedig begon op te komen. Voor de ontwikkelings-
geschiedenis van de scheepsbouw gedurende deze eerste tijden beschikken we met over
vele gegevens. De eerste werf te Hoogezand dateert uit 1650 en lag op de hoek tusschen
de Kalkwijk en het Winschoterdiep (69, p. 94)- In Veendam dateert de oudste werf — ge-
legen aan het Boven-Westerdiep — van omstreeks 1700. In 1724 vestigde zich de eerste
blokmaker in deze plaats, in 1760 de eerste ankersmid, en in 1776 de eerste zeümaker
(48 p 145). Voor Pekela beschikken we niet over begindata. Bosgra (38, p. 30) vermeldt
dat'in 1763 een blok- en mastmakerij in Oude Pekela werd gevestigd. In de i8e eeuw lagen
er misschien reeds een tiental scheepswerven in de Pekela.
De schepen, die op deze eerste werven gebouwd werden, waren alle turfschepen, meestal
snabben, die alleen voor de binnenvaart konden worden gebruikt. Verder zullen deze
werven wel voor een groot deel hebben moeten bestaan van reparatiewerk aan de turf-
schepen. Evenals de zeevaart was ook de scheepsbouw aanvankehjk geheel gebaseerd op de
turfgraverij en het turfvervoer.nbsp;. u u t
Bij de ontwikkehng van de scheepvaart van binnenvaart tot buitenvaart werd ook het
type schepen, dat op de veenkoloniale werven werd gebouwd grooter. In het midden
van de i8de eeuw werd de eerste tjalk gebouwd, in 1781 de eerste smak (een lomp schip
van Friesch type, maar met groot laadvermogen) en in 1792, op een Pekelder wert,
de eerste kof (38, p. 51). De kof was een rond gebouwde tweemaster, een slechte zeüer,
maar die het goed uithield in zwaar weer. Zij werd hèt scheepstype voor de Groninger
Veenkoloniën en was vooral voor de kustvaart buitengewoon goed geschikt. Eveneens
van een Pekelder werf werd in 1801 de eerste piek-kof te water gelaten, die het groote
Afb. 15. Veendam. Beneden Oosterdiep (voormalige
schippersbuurt).
Overzicht van de Fabrieksnijverheid in de Groninger Veenkoloniën (Ao. 1866)
Hoogezand |
Sappemeer |
Muntendam |
Veendam |
Wildervank |
Oude |
Pekela |
Nw. Pekela |
Zuidbroek | ||||||||
Bedrijf |
0 'i.l |
a S |
0 c |
co C w CS |
s .1 II |
II |
a |
cn Sa CS |
li |
M Ö 'ÏJ |
G ■3.1 |
a 'BI li JD |
d 3 |
.0 |
M S '0 |
5 19
6» 29
10
11
I
2
I
6
2
3
7
II
10
3
2
62
VO
ugt;
84
2
6
22
16
4
5
10
5
_4
15
4
25
2
3
2
2
5
_3
6
2
12
2
16
19
3
I
19
1
2
4
5
_3
15
2
I
I
6
4
27
24
54
82
55
3
3
5
4
5
24
Oliemolens.................
Houtzaagmolens ............
Korenmolens...............
Koren- en oliemolens .......
Koren- en moutmolens .....
Koren-, pel- en schorsmolens .
Koren- en pelmolens .......
Koren-, pel- en oliemolens ..
Mosterdmolens .............
Boekweit- en mosterdmolens .
Grutterijen ................
Bierbrouwerijen ............
Moutwijnbranderijen .......
Aardappelmeelfabrieken .....
Zeepziederijen ..............
Ijzergieterijen ..............
Steen- en pannenbakkerijen ..
Kalkbranderijen ............
Leerlooierijen ..............
Touwslagerijen .............
Wolkammerijen.............
Blauwververijen ............
Katoenen- en wollenstofifenfabr.
Grofsmederijen .............
Meubelfabrieken............
Orgel- en pianofabrieken ....
Ankersmederijen............
Kachelsmederijen ...........
Tabaksfabrieken ........:...
achordbranderijen..........
Goud- en zilversmederijen ...
3
2
2
3
6
4
I
I
I
I
1
2
4
1
2
I
I
I
60
niet In
«erkinc
8
59
50
23
?
^ Bij de aantallen personeel is de patroon niet meegeteld.
* w.o. I stoomhoutzaagmolen.
„ » Tevens boekweit- en mosterdmolen.
ugt;
laadvermogen van de kof bezat, maar bovendien sneller kon zeilen. Voor Veendam vermeldt
Top (34, p. 212), dat aldaar in 1765 de eerste bnitenvaarder van stapel liep. Eerst veel later
verschenen de schoeners en de brikken. De eerste schoener werd gebouwd te Hoogezand
in 1847, te Pekela in 1849, te Veendam in 1850 (38, p. 52; 48, p. 150).
In de i8e eeuw was de scheepsbouw nog steeds gevestigd, in de 3 bovengenoemde centra.
Langzamerhand werden ook in Wildervank en langs het Stadskanaal scheepswerven ge-
vestigd. In Pekela bleef deze tak van bedrijf v.n. geconcentreerd in het benedenste deel van
het Pekelderdiep, in het tegenwoordige Oude-Pekela.
In de i8e eeuw telde Pekela reeds meer dan 10 werven, in 1795 13, in 1810 16 (38 p. 52).
Veendam had in 1760 reeds 6 werven (47 p. 18) en in 1811 16 (46 p. 28). Op deze tijd slaat
dan ook wel de boven aangehaalde opmerking van den agent van de Bataafsche Repubhek,
wanneer hij als de voornaamste industrie van de Veenkoloniën de scheepsbouw noemt, die
naar zijn zeggen bijna huis aan huis werd uitgeoefend. Voor Hoogezand en Sappemeer
ontbreken weer de gegevens, maar de belangrijkheid van de veenkoloniale scheepsbouw
bhjkt wel uit een missive van 3 Jan. 1812, waarbij de Prefect van de Monden van de Wester-
Eems, IOC scheepstimmerlieden uit deze koloniën requireert om op de Rotterdamsche
werven te werken
Evenals voor de zeevaart was de Napoleontische tijd voor de scheepsbouw een periode
van achteruitgang (46 p. 28). Daarna volgde de diepe economische depressie van het begin
van de 19e eeuw. Slechts langzaam herstelde de scheepsbouw zich van deze slagen. De
regeering trachtte sedert 1823 deze tak van nijverheid te steunen door het uitioven van
premiën voor de bouw van schepen van minstens 300 ton, en in 1825 werd deze bescher-
ming ook uitgebreid voor de bouw van schepen, welke de Oostzee bevoeren — dus voor
kleinere schepen — waardoor ook de veenkoloniale scheepsbouw kon profiteeren van deze
bescherming. In 1827 werd deze regeling met 3 jaar verlengd, maar in 1830 gestaakt, daar
mede door de bescherming, maar in hoofdzaak tengevolge van de ongunstige economische
toestanden, reeds te veel scheepsruimte beschikbaar was, en de vrachten juist in deze jaren
schaarsch waren (30 I p. 72 e.v.). Toch heeft dit premiestelsel voor de Veenkoloniën niet
het verwachte resultaat gehad. Voor een streek, waar slechts kleine schepen konden worden
gebouwd, had een bescherming op bovenbeschreven wijze weinig zin. Zij werkte veeleer
ertoe mede om het bestaan voor de kleinere onder de werven nog moeilijker te maken.
Veel meer dan van dit premiestelsel is de gunstige uitwerking gevoeld van de scheepvaart-
politiek van Engeland tegen het midden van de 19e eeuw, en in het algemeen van het
doordringen van de vrijhandelsgedachte. Het Prov. Verslag over 1853 (32 p. 345) noemt als
een der oorzaken van de vooruitgang van de scheepsbouw het feit, dat de Engelsche koop-
vaardijvloot in deze jaren niet in staat was in de behoefte aan scheepsruimte te voorzien,
vooral voor het goederenverkeer met Australië. De vrachtprijzen stegen en voor de schip-
pers werd het een goede tijd. Daarbij kwamen de internationale verwikkelingen, waarvan
zooals in het vorige hoofdstuk reeds is opgemerkt de veenkoloniale scheepvaart en daarmee
ook de scheepsbouw groot voordeel heeft gehad. Ook de gewoonte om tot laat in de herfst
door te varen, trots stormen en ruw weer, maakte het aantal verliezen van schepen grooter en
gaf de werven voldoende werk, èn aan nieuwbouw èn aan reparatie, waarbij het goed georga-
niseerde verzekeringswezen (zie Hoofdstuk VIII) ongetwijfeld bevorderend heeft gewerkt.
^ Ingekomen snikken Gem. Sappemeer, 1812.
-ocr page 218-Concrete gegevens mede te deelen over het karakter van de veenkoloniale scheepsbouw
in het midden van de 19e eeuw, is niet gemakkelijk. In de voornaamste bron — de
Verslagen van de toestand van de Provincie Groningen — wordt slechts zelden aan-
gegeven of een werf alleen buitenvaarders bouwde, óf alleen binnenschepen, óf beide. Een
dergelijke onderscheiding was waarschijnlijk ook wel zeer moeilijk te maken voor deze
Ideine veenkoloniale werven, waarbij bovendien nog in aanmerking genomen moet worden,
dat ook de buitenvaarders dikwijls slechts een betrekkelijke kleine tonnage bezaten.
Niettemin is het mogelijk, dank zij deze Provinciale Verslagen, aan de hand van enkele
cijfers eenigermate een beeld te geven van het karakter en het verloop van de scheeps-
bouw in de Groninger Veenkoloniën. Onderstaande tabel geeft voor het jaar 1858 een
overzicht van het aantal werven en het aantal gebouwde zeeschepen (32, 1858);
1858 |
Aantal |
Aantal gebouwde zeeschepen, n.1.: | ||||
schoeners, |
galjoten, |
kleine |
totaal |
zeetonnen | ||
Oude en N. Pekela. |
15 |
I |
16 |
2 |
19 |
2524 |
Stadskanaal ...... |
5 |
— |
3 |
3 |
324 | |
Wildervank...... |
5 |
I |
4 |
I |
6 |
698 |
Veendam........ |
12 |
5 |
5 |
10 |
1499 | |
Muntendam...... |
I |
I |
— |
I |
125 | |
Borgercompagnie • |
I |
— |
I |
_ |
I |
96 |
Sappemeer....... |
II |
7 |
2 |
2 |
II |
1621 |
Hoogezand....... |
9 |
10 |
3 |
I |
14 |
2072 |
Martenshoek , |
6 |
I |
2 |
I |
4 |
413 |
^clwindeweer .,. |
2 |
— |
_ |
I |
I |
67 |
Poxhol .......... |
6 |
— |
3 |
I |
4 |
413 |
Waterhuizen..... |
2 |
— |
Deze tabel is om tweeërlei redenen interessant. Zij laat ons zien, in welke deelen van de
Veenkoloniën de werven waren gevestigd, maar ook verkrijgt men een inzicht in de verschil-
lende scheepstypen, welke op de verschillende werven te water werden gelaten. Wanneer
men deze opgave vergelijkt met een aantal uit de voorgaande en de volgende jaren, dan blijkt,
dat de werven in de Pekela v.n. koffen en galjoten bouwden. Op de werven te Hoogezand
en Veendam bouwde men behalve koffen veel meer schoeners en brikken, dus grootere
scheepstypen. De centra van deze scheepsbouw lagen alle langs de hoofd-assen van het
Verkeer te water van die dagen. De meer afzijdig gelegen werven, zooals die te Kielwinde-
weer, Stadskanaal etc. bouwden meer kleinere zeeschepen nl. tjalken en smakken. Zeer
Waarschijnlijk zal daar de vervaardiging van binnenschepen wel hoofdzaak zijn geweest.
De verdere geschiedenis van de veenkoloniale zeescheepsbouw wordt het best geschetst
m de volgende cijfers:
Zeeschepen, gebouwd in de gemeenten:
Hoogezand | Sappemeer j Muntendam | Veendam
§ CS |
1 |
ëg |
4-1 c |
ÓTJ a ^ |
i |
II |
1853 |
32 |
3479 |
9 |
819 |
— |
— |
1855 |
30 |
3613 |
12 |
1228 |
I |
112 |
1860 |
20 |
2295 |
13 |
1697 |
2 |
326 |
1864 |
22 |
3114 |
12 |
1350 |
2 |
349 |
1867 |
28 |
3573 |
13 |
1369 |
I |
200 |
1870 |
7 |
704 |
3 |
454 |
— |
— |
1871 |
9 |
1138 |
4 |
385 |
I |
170 |
1875 |
6 |
656 |
5 |
511 |
— |
— |
1880 |
— |
— |
— |
- |
— |
— |
14
14
13
5
5
2
2
2
N.-Pekela
O.-Pekela
Wildervank
iT.
(j 3
II
s-g
G O
P ö
-3
ca
C
S
a
f2-s
1652
1533
1073
1672
338
240
240
6
8
5
2
2
1366
1332
1503
686
683
270
257
347
14
12
16
10
8
3
6
3
539
920
129
299
290
1159
679
758
645
Deze cijfers laten zien, dat in een tijdsverloop van 30 jaar de bouw van zeeschepen niet
alleen is achteruitgegaan, maar zelfs geheel is verdwenen. In de eene plaats na de andere
hield de bouw van zeeschepen op. Na 1860 vooral begon de achteruitgang. Tusschen 1866
en 1870 werden in Veendam gemiddeld 5 zeeschepen per jaar te water gelaten, hetgeen
reeds minder was dan voorheen. Na 1870 werd dit gemiddeld 2 per jaar tot aan 1876, na
welk jaar geen enkel zeeschip meer van stapel hep. Böeseken vermeldt, dat in Hoogezand
in 1878 de laatste houten driemastschoener te water werd gelaten. In 1880 had practisch
de bouw van zeeschepen opgehouden te bestaan. In dat jaar hep m de geheele Veenkolo-
niën geen enkele groote buitenvaarder van stapel (32, i88o)i. Hiermee wil echter niet worden
gezegd, dat de scheepsbouw als zoodanig uit de Veenkoloniën verdwenen was, maar zij
was zeer sterk van karakter veranderd. In de periode 1880—1910 hebben zich binnen deze
tak van bedrijf ingrijpende veranderingen voltrokken, waardoor de scheepsbouw opnieuw
van groote beteekenis werd in de Veenkoloniën.
Om deze veranderingen te kunnen begrijpen is allereerst noodig een antwoord te geven
op de vraag, welke omstandigheden tot het ophouden van de bouw van zeeschepen hebben
geleid. Ongetwijfeld bestaat er verband tusschen de achteruitgang van de zeilvaart van de
Veenkoloniën en de achteruitgang van de bouw van zee(zeil)schepen, maar de ondergang
van de zeescheepsbouw droeg een veel catastrophaler karakter. Terwijl omstreeks 1880 de
zeevaart van de Veenkoloniën nog niet was verdwenen, had de bouw van zeeschepen in dat
jaar reeds geheel opgehouden.
De wijze, waarop de zeevaart sedert de vijftiger jaren van de 19e eeuw werd gedreven,
was zeker niet bevorderhjk voor de versterking van de band tusschen het scheepvaartbedrijf
en de Veenkoloniën. Een onoverkomelijk bezwaar was het feit, dat de schepen de Veen-
koloniën nooit meer terugzagen, echter niet. Zelfs niet, al zouden de schepen op werven
elders in ons land gebouwd zijn. De schippers waren tenslotte Veenkolonialen en bleven
dit zoolang ze des winters de band met hun geboorteplaats hernieuwden. Maar voor de
scheepsbouw lag de zaak geheel anders. De scheepsbouw was geheel ingesteld op een groep
veenkoloniale afnemers (32, 1856, p. 424 e.v.). Deze lieten voor hun rekening op een der
^ 32.1880 vermeldt, dat in 1880 te Hoogezand 2 zeeschepen te water werden gelaten van samen 80 ton;
dit kunnen moeilijk zeeschepen worden genoemd. Böeseken (32, p. 466) rekent ze dan ook terecht
onder de biimenschepen.
werven een schip bouwen, of kochten een 200 goed als voltooid schip van den scheeps-
bouwer. Immers op de werven werkte men niet steeds op bestelling, maar veelal werd op
risico gebouwd. De scheepsbouwers rekenden daarbij op de ondergang van vele schepen
in de najaarsstormen. Het goed georganiseerde verzekeringswezen van de compacten werkte
ongetwijfeld dit bouwen op risico in de hand. Een gevolg hiervan was dan ook, dat op de
naeeste werven meestal wel een buitenvaarder in voorraad lag, waarvoor gewoonlijk wel een
veenkoloniale zeeman als gegadigde kwam opdagen.
De groote moeilijkheid was echter, dat de waterwegen waarlangs de zeeschepen, die op
de veenkoloniale werven waren gebouwd, naar zee moesten worden gebracht, niet voldeden
aan de eischen, welke de scheepsbouw van die dagen stelde. De onvoldoende capaciteit
van de veenkoloniale kanalen was dan ook — veel meer dan bij de scheepvaart — een van
de oorzaken van de achteruitgang van de zeescheepsbouw. Bij het transport van een zee-
schip van werf naar zee, werden belemmeringen van allerlei aard ondervonden.
De belemmeringen voor de scheepsbouw bestonden in de onvoldoende capaciteit van
bruggen, sluizen en kanalen en deze belemmeringen werden des te meer gevoeld, naarmate
in de loop van de 19e eeuw de tonnage van de schepen toenam. Reeds in 1851 drong men
in het Provinciale Verslag aan op verruiming van de kanalen. Al werd door de uitvoering
van het Provinciale kanalenplan van 1856 wel eenige verbetering aangebracht (112; 38
P- 89); afdoende waren deze niet. Behalve de onvoldoende capaciteit van de kanalen was de
sluis te Martenshoek een bron van voortdurende klachten. Omstreeks 1840 konden slechts
kleine kofjes van hoogstens 120 ton passeeren. Ook na de vergrooting omstreeks 1850 bleef
de toestand onvoldoende (83 p. 466). Door deze sluis moesten alle schepen van Veendam
en Wildervank en van hoogerop passeeren om via het Reitdiep de Lauwerszee bij Zoutkamp
te bereiken. De scheepvaart ging dus via de stad, en daar ontmoetten de schepen nieuwe
hinderpalen met name de vestingpoort en de steenen bogen. De eerste werd weliswaar
omstreeks 1860 afgebroken, terwijl een aantal steenen bogen reeds in 1855 waren gesloopt
(32 1855, p. 343)j maar behalve deze waren er nog de hooge vaste bruggen b.v. de Bonte-
brug, de Oosterhoogebrug e.a., die een belemmering bleven vormen. Tenslotte waren in
de veenkoloniale nederzettingen zelf ook een groot aantal vaste bruggen aanwezig, zooals
de Bonthuisterbrug te Hoogezand, en de ,4ioogholtenquot; (hooge houten bruggetjes, uitslui-
tend voor voetgangers) in Sappemeer en Hoogezand.
Deze belemmeringen werden steeds erger gevoeld naarmate de tonnenmaat van de
schepen grooter weri in verband met het veranderde karakter van de veenkoloniale zee-
Vaart. „Men kan de schoeners niet voldoende wijdte gevenquot;, zegt Wijnne (112 p. 32). In
Hoogezand kon men niet verder gaan dan 24 Amsterdamsche voeten, in Pekela niet verder
dan 22, in Veendam dan 21, in Wildervank dan 19 en daar de schepen een capaciteit moesten
hebben van minstens 80 roggelasten om de Zwarte Zee en de Middellandsche Zee te kunnen
hevaren, hadden de schepen vooral van Veendam en Wildervank niet de voldoende propor-
ties om als sohde zeeschepen te kunnen worden gebruikt (112, p. 32). Ook het bestuur van
het Compact „de Uniequot; klaagde in 1845, dat men de schepen geen voldoende wijdte kon
geven in verhouding tot lengte en diepgang, waardoor de schepen te rank werden (69 p. 99).
Het resultaat was dan ook, dat de bouw van groote zeeschepen practisch onmogehjk
Werd. Reeds bij het te water laten deden zich groote moeilijkheden voor. Aan het optuigen
ter plaatse kon niet worden gedacht. Als onmogelijke gevaarten dreven de nieuwe scheeps-
«bollenquot;, zonder mast of tuigage, door de veenkoloniale wateren. En zelfs dan nog vormden
de bruggen een groote belemmering. Om een schip van een der Veendammer werven,
die zeer lang het bouwen van zeeschepen volhielden, in zee te krijgen moesten heel wat
hindernissen worden overwonnen. Soms liet men de schepen half vol loopen met water
(34 p. 231); een andere keer moest zelfs een deel van het metselwerk van de bruggen worden
afgebroken, natuurlijk op kosten van den scheepsbouwer (32,1860, p. 326). Eerst in de stad
konden de schepen worden opgetuigd. Het is te begrijpen, dat schepen, op deze wijze
vrijgemaakt uit de Veenkoloniën, daar nooit weer terugkeerden.
Met dergelijke hindernissen hadden een tijdlang ook de schepen te kampen, die op de
Pekelder werven gebouwd waren, en via de Westerwoldsche A en de Statenzijl de zee moesten
bereiken. Zoolang de Statenzijl een overdekte sluis was, moesten de tjalken van strijkmasten
worden voorzien, en de koffen, smakken en hektjalken moesten buiten de zijl worden op-
getuigd. Maar toen eenmaal de Statenzijl een open sluis was geworden (1820), konden de
schepen met vaste masten door de sluis varen. Bovendien kon de Pekelder scheepsbouw
toen profiteeren van de vergroote capaciteit van dit waterwerk, en eveneens van de betrek-
kelijk groote afmetingen van het Buitster Verlaat bij Ulsda en van de Oude Statenzijl.
Zoo konden op de Pekelder werven grootere schepen worden gebouwd dan elders in de
Veenkoloniën. Reeds omstreeks 1856 lieten verschillende schippers van Veendam hun
schepen bouwen in Oude Pekela. Als gevolg van deze gunstige omstandigheden heeft Pekela
dan ook lang de bouw van zeeschepen kunnen volhouden (83 p. 466; 38 p. 29; 48 p. 149).
De onvoldoende capaciteit van de veenkoloniale waterwegen was wel een van de voor-
naamste oorzaken, die tot de verdwijning van de bouw van zeeschepen hebben geleid.
Daarnaast moet als tweede belangrijke factor worden genoemd de opkomende stoomvaart,
die de zeilvaart zeer zware concurrentie aandeed, en verder de concurrentie van de ijzeren
scheepsbouw, die voor de houten scheepsbouw van de Veenkoloniën de strijd om het be-
staan steeds moeilijker maakte. Juist in de concurrentie van zeilvaart en stoomvaart, waarbij
aan de zeilschepen de hoogste eischen moesten worden gesteld, om zoo economisch mogelijk
te worden gebruikt, bleek dat aan de veenkoloniale zeilschepen nog wel eens een en ander
mankeerde. Over het verband tusschen de capaciteit van de kanalen en de gevolgen
daarvan voor de zeewaardigheid van de schepen is reeds gesproken. Het Provinciale Verslag
over 1863 (32 p. 405) klaagt bovendien over de mindere zaakkennis en de mindere nauw-
gezetheid van de veenkoloniale scheepsbouwers, die hun schepen niet verkoperden, maar
verzinkten, en die er bij de bouw naar streefden de schepen een zoo groot mogelijk laad-
vermogen te geven, doch dikwijls uit het oog verloren, dat vele andere hoedanigheden van
het schip daaronder leden. Vooral het feit, dat de veenkoloniale schepen niet snel genoeg
konden zeilen, schijnt een factor te hunnen nadeele in deze concurrentiestrijd tusschen
zeilvaart en stoomvaart te zijn geweest.
Hoewel dus na 1878 de bouw van zeeschepen in de Veenkoloniën ophield, verminderde
toch het aantal werven na 1880 in veel mindere mate dan men uit de boven beschreven
achteruitgang zou afleiden (zie tabel pag. 199 bovenaan):
Waarschijnlijk hebben de werven nog een tijdlang een bestaansmogelijkheid gevonden
in de bouw van de kleinere schepen, meest tjalken en kleinere vaartuigen voor de binnen-
vaart. Op de werven van Sappemeer werden in deze jaren omstreeks 1880 vooral hektjalken
gebouwd (32). In verschillende scheepsbouwcentra bleek bovendien, dat gedurende de
periode 1870—1880 de vermindering van het aantal te water gelaten zeeschepen door een
toename van de bouw van binnenschepen werd gecompenseerd (zie 2e tabel pag. 199):
Aantal werven in de Veenkoloniën, zoowel voor binnenschepen als buitenvaarders:
Jaren |
Hoogezand |
Sappemeer |
Muntendam |
Veendam |
Wildervank |
Oude en N. |
1853 |
18 |
6 |
I |
12 |
6 |
13 |
1855 |
20 |
8 |
I |
12 |
6 |
13 |
i860 |
23 |
II |
I |
13 |
5 |
16 |
1866 |
23 |
9 |
I |
6 |
6 |
15 2 |
1870 |
26 |
7 |
I |
6 |
6 |
12 2 |
1872 |
25 |
6 |
6 |
7 |
10 3 | |
Ï875 |
27 |
8 |
I |
6 |
8 |
quot; 3 |
1880 |
26 |
7 |
I |
6 |
7 |
13 3 |
1885 |
25 |
6 |
I |
3 |
7 |
10 — |
1888 |
23 |
7 |
I |
3 |
7 |
8 — |
1891 |
26 |
6 |
I |
5 |
7 |
8 I |
1895 |
18 |
4 |
I |
5 |
7 |
8 I |
1900 |
16 |
2 |
I |
5 |
4 |
7 — |
1905 |
17 |
I |
5 |
5 |
5 |
4 I |
1910 |
12 |
I |
I |
2 |
4 |
5 I |
1915 |
17 |
I |
I |
3 |
3 |
3 I |
X920 |
15 |
— |
I |
3 |
3 |
2 I |
Aantal te water gelaten schepen.
Aantal |
Zeeschepen |
Binnenschepen |
Totaal be- | |||
aantal |
tonnen- |
aantal |
tonnen- | |||
1870 |
26 |
7 |
704 |
32 |
2194 |
2898 |
1875 |
27 |
6 |
656 |
48 |
2072 |
2728 |
1880 |
26 |
— |
80 |
62 |
2326 |
2326 |
1870 |
12 |
3 |
679 |
9 |
356 |
1035 |
1875 |
II |
3 |
645 |
15 |
497 |
1142 |
1880 |
13 |
— |
— |
35 |
1380 |
1380 |
1870 |
7 |
3 |
454 |
5 |
241 |
695 |
1875 |
8 |
5 |
514 |
17 |
1259 |
1770 |
1880 |
7 |
— |
— |
14 |
1024 |
1024 |
Een gebeurtenis, welke voor de veenkoloniale scheepsbouw van groote beteekenis is
geweest, was de aanleg van het Eemskanaal in 1876, dat bevaarbaar werd gemaakt voor
schepen tot 2000 ton. In tweeërlei opzicht beteekende de aanleg van het Eemskanaal een
groote verbetering. In de eerste plaats vervielen hiermee de moeilijkheden, welke de ver-
zanding van de buitengeul van het Reitdiep bij Zoutkamp meebracht. In de tweede
plaats behoefden de schepen de stad niet meer te passeeren; immers tusschen Winschoter-
diep en Eemskanaal bestond een open verbinding, welke om de stad heen liep. De eenige
belemmering vormde nog een tijdlang de Bontebrug over het Winschoterdiep, maar deze
Werd omstreeks 1896 tot Eemskanaalbreedte verwijd ^ (83, p. 466). Van deze verbeterde
^ De Bontebrug was de laatste vaste brug over het Winschoterdiep. Beneden Martenshoek liggen
de beide groote draaibruggen van Foxhol en Waterhuizen, en verder enkele houten ophaalbrug-
gen, die dikwijls bij een der werven behooren, cn meestal openstaan.
vaarweg konden echter aUeen de werven langs het Winschoterdiep beneden de sluis van
Foxhol profiteeren. Voor de andere werven bleef een onoverkomelijke belemmering bestaan
in het Martenshoeksterverlaat, waarvan de capaciteit nog steeds onvoldoende was. Toen
in de volgende jaren de werven beneden de sluis weer opleefden en bestellingen kregen van
grootere rivierschepen, konden de hoogerop gelegen werven geen opdrachten aannemen
voor schepen, grooter dan een tjalk. Protesten tegen deze verkeersbelemmering hadden
geen succes. Nog in 1901 (32, 1901, P- 267) werd in een request van 2 scheepsbouwers
—nbsp;de een uit Veendam, de andere uit Hoogezand — aangedrongen op de opheffing ot
althans verruiming van dit verlaat, dat voor de stad aUeen maar beteekenis als tol had
Het gevolg is dan ook geweest, dat de eerstgenoemde scheepsbouwer zijn bedrijf heeft
opgeheven en zich heeft toegelegd op machinebouw en ketelmakerij; de tweede volgde ^t
voorbeeld, maar bouwde een nieuwe werf in de Westerbroekster Made beneden de beruchte
sluis, waar hij in 1928 o.m. sleepkanen en motorvrachtbooten bouwde; bovendien behieldhij
de machinefabriek te Hoogezand op de plaats van de voormaHge werf
Door het Martenshoeksterverlaat heeft de scheepsbouw van Sappemeer zich met kunnen
hersteUen. Wel werden er na 1890 nog enkele zeeschepen en aken van minder dan 200
ton gebouwd, maar niettemin is gaandeweg de scheepsbouw van Sappemeer verminderd.
In 1892 lagen er nog 7 werven, m 1896 4 en m 1911 één, en dit is ook nog het tegenwoor-
dige aantal, ongerekend een 2-tal kleine bedrijfjes waar v.n. opduwbooten voor zeüschepen
—nbsp;waarnaar gedurende de laatste jaren voor de crisis groote vraag bestond — worden ge-
maakt. Ook elders in de Veenkoloniën bleek de bouw van binnenschepen niet in staat te
zijn aan alle werven een bestaansmogeüjkheid te bieden. De overgang van houten- op ijzeren
scheepsbouw heeft hieraan weinig veranderd. Vooral na 1895 is een groot aantal werven
gesloten. In Oude Pekela en Veendam verdween de scheepsbouw bijna geheel, en op de
plaats van de werven werden dikwijls andere bedrijven gevestigd. VerschiUende scheeps-
bouwers (en reeders) wijdden zich aan een andere tak van de veenkoloniale industrie. De
werven, die bleven bestaan, legden zich voortaan bijna uitsluitend op de bouw van binnen-
schepen toe. Zij leveren tegenwoordig, behalve stevenaken van 125 ton laadvermogen,
meest kleine schepen — w.o. veel bolpramen — voor plaatselijk en binnenlandsch gebruik
en verrichten dikwijls reparatiewerkzaamheden. Mede tengevolge van de drukke binnen-
scheepvaart worden ook nu nog in de meeste grootere veenkoloniale nederzettingen i a 2
kleine scheepswerfjes van dit type aangetroffen (Veendam, Oude Pekela, Sappemeer, Stads-
kanaal, Wildervank).
Geheel anders echter verliep de geschiedenis van de scheepsbouw in Hoogezand. Neven-
staande cijfers ontleend aan de studie van Böeseken (83 p. 466 e.v.) doen zien, dat na 1880
de scheepsbouw in deze plaats langzamerhand weer opleeft. De productie vertoont een
stijgende Ujn, even onderbroken door een inzinking tengevolge van de economische crisis
in het begin van de 20ste eeuw.nbsp;, ^
Ook in Hoogezand waren tusschen 1865—1880 de werven, waar houten schepen gebouwd
werden, langzamerhand geheel verdwenen, zonder dat overal onmiddellijk de bouw
van ijzeren schepen hiervoor in de plaats trad. Wel had men reeds in 1860 getracht ijzeren
schepen te bouwen, maar toen was het bij een of twee gebleven. Omstreeks 1880 begon
men in Hoogezand de eerste werven voor ijzeren schepen aan te leggen (83 p. 467)- Sedert
1880 leverde Hoogezand geregeld eenige stoombootjes af In 1883 werd daar de eerste
rivieraak gebouwd (32, 1883 en 1884, p. 20) en sedert nam ook de bouw van rivierschepen
In Hoogezand te water gelaten schepen
1868 |
14 zeeschepen |
samen |
180I |
ton |
24 binnenschepen. |
samen |
1905 m', | ||
1869 |
14 |
jgt; |
1959 |
yy |
32 |
yy y |
yy |
2117 » | |
1870 |
7 |
» |
yy |
704 |
yy |
32 |
yy y |
yy |
2194 » |
1871 |
9 |
i) |
yy |
1148 |
yy |
39 |
yy y |
yy |
3314 « |
1872 |
4 |
3) |
yy |
605 |
yy |
42 |
yy y |
yy |
3583 „ |
1873 |
5 |
i) |
yy |
846 |
yy |
34 |
yy y |
yy |
2915 „ |
1874 |
II |
)) |
yy |
II90 |
yy |
30 |
yy y |
yy |
1941 » |
1875 |
6 |
» |
yy |
656 |
yy |
48 |
yy y |
yy |
2072 „ |
1876 |
8 |
y» |
yy |
634 |
yy | ||||
1877 |
geene | ||||||||
1878 |
I zeeschip |
237 |
yy | ||||||
1879 |
2 zeeschepen |
yy |
139 |
yy | |||||
1880 |
geene |
62 |
yy |
yy |
2326 „ | ||||
I88i |
ty |
56 |
yy |
yy |
2679 » | ||||
1882 |
»» |
53 |
yy |
yy |
2729 »» | ||||
1883 |
gt;j |
51 |
yy |
yy |
2871 „ | ||||
1884 |
» |
49 |
yy |
yy |
3993 » | ||||
1885 |
» |
65 |
yy |
yy |
5509 » | ||||
1886 |
66 |
yy |
yy |
5031 » | |||||
1887 |
gt;gt; |
60 |
yy |
yy |
3889 yy | ||||
1888 |
» |
46 |
yy |
yy |
5527 .» | ||||
1889 |
67 |
yy |
yy |
7700 „ | |||||
1890 |
3 zeeschepen |
samen |
595 |
ton |
76 |
yy |
yy |
5808 „ | |
1891 |
2 |
yy |
yy |
350 |
yy |
66 |
yy |
yy |
8946 „ |
1892 |
3 |
yy |
yy |
640 |
yy |
70 |
yy |
yy |
8983 » |
1894 |
2 |
yy |
yy |
299 |
yy |
82 |
yy |
yy |
14562 „ |
1895 |
4 |
yy |
yy |
660 |
yy |
85 |
yy |
yy |
I22II „ |
1896 |
7 |
yy |
yy |
1479 |
yy |
85 |
yy |
yy |
10666 „ |
1897 |
29 |
yy |
yy |
8893 |
yy |
70 |
yy |
yy |
6806 „ |
1898 |
30 |
yy |
yy |
7142 |
yy |
54 |
yy |
yy |
5848 » |
1899 |
21 |
yy |
yy |
7358 |
yy |
55 |
yy |
yy |
6656 „ |
1900 |
19 |
yy ' |
yy |
6200 |
yy |
27 |
yy |
yy |
4214 », |
1901 |
15 |
yy |
yy |
4010 |
yy |
121 |
yy |
yy |
12827 „ |
1902 |
23 |
yy |
yy |
5425 |
yy |
III |
yy |
yy |
5710 „ |
1903 |
26 |
gt;1 |
yy |
3336 |
yy |
159 |
yy |
yy |
8609 „ |
1904 |
19 |
yy |
yy |
4727 |
yy |
132 |
yy |
yy |
4632 „ |
1905 |
27 |
yy |
yy |
116 |
yy |
116 |
yy |
yy |
6171 ,, |
1906 |
38 |
yy |
yy |
4272 |
yy |
128 |
yy |
yy |
9808 „ |
1907 |
22 |
yy |
yy |
2560 |
yy |
lOI |
yy |
yy |
2353 „ |
regelmatig toe. Omstreeks 1890 begon men ook weer kleine zeeschepen te bouwen. Echter
bleefrivierscheepsbouw,ookna 1890 hoofdzaak. Tegenwoordig bouwen de Hoogezandster
werven vooral sleepkanen, motorvrachtbooten, motorkanen, hchters en kustvaartuigen.
Het is begrijpehjk, dat toen in Hoogezand de bouw van rivierschepen levensvatbaarheid
bleek te bezitten, het aantal werven weer toenam. Een aantal nieuwe werven, ingericht
voor de bouw van ijzeren schepen, werd aangelegd. De meeste dezer nieuwe werven kwa-
men echter buiten het eigenhjke Hoogezand te liggen, vooral die, waar grootere schepen
op stapel konden worden gezet. Immers Winschoterdiep en Eemskanaal konden door
grootere schepen worden bevaren, maar het Martenshoeksterverlaat bleef de groote hinder-
paal voor de scheepvaart. We zagen reeds (p. 200) hoe een van de scheepsbouwers van
Hoogezand zijn werf naar een terrein, beneden de sluis verplaatste. Terwijl aldus in
in Hoogezand en Sappemeer de werven voor de houten schepen verdwenen, werden nieuwe
werven aangelegd m de Westerbroekster Made, ten W. van het Foxholstermeer. De aan
dit werk toegevoegde industriekaarten (fig. 16 en 17 i), die de verspreiding van de industrieën
over de Veenkoloniën weergeven omstreeks 1890 en 1930, laten deze verschuiving zien,
welke in de scheepsbouw langs het Winschoterdiep heeft plaatsgevonden. In 1890 bleek de
scheepsbouw voor het grootste deel geconcentreerd te zijn in Sappemeer en het deel van
de gemeente Hoogezand ten O. van het Foxholstermeer. Verder Westwaarts vertoont de
kaart nog een groote ruimte tusschen het Foxholstermeer en Waterhuizen (op de scheiding
tusschen Haren en Hoogezand), de z.g.n. Westerbroekster Made \ In 1930 blijkt
het aantal werven ten O. van de sluis van Martenshoek zeer sterk te zijn afgenomen.
In de Westerbroekster Made zijn daarentegen een aantal nieuwe werven aangelegd, evenals
verder westwaarts, in de omgeving van de stad. Verschillende dezer werven zijn hier van
jonge datum (zie de uitvoerige legenda bij fig. 16 en 17). Van de 20 werven, welke tegen-
woordig langs het Winschoterdiep liggen, tusschen Martenshoek en de stad, zijn ongeveer
de helft na 1890 gebouwd, en verschillende dateeren van na 1920. Op deze werven beneden
de sluis te Martenshoek worden grootere schepen gebouwd dan de Veenkoloniën ooit
hebben gekend: de grootste sleepkaan in 1928 gebouwd, had een laadvermogen van 1000 ton;
motorvrachtbooten kunnen worden gebouwd met een maximum laadvermogen van 325
ton (82). De werven te Hoogezand, boven de Martenshoekstersluis leveren dezelfde scheeps-
typen als de eerstgenoemde, maar met minder laadvermogen.
Ook in ander opzicht verschilt het karakter van deze scheepsbouw van die in de 19e eeuw.
Werd in de 19e eeuw zeer veel op risico gebouwd, tegenwoordig werkt men bijna uitsluitend
op bestelling. De scheepsbouw van de vorige eeuw stond in nauw verband met de veen-
koloniale zeevaart en voorzag in de behoefte aan scheepsruimte van de talrijke reederijen,
destijds in de Veenkoloniën gevestigd. De tegenwoordige scheepsbouw is niet meer op de
behoefte van de Veenkoloniën zelve aangewezen. Immers een groot deel van de productie
1 De kaart van de toestand omsueeks 1890 moest worden samengesteld naar gegevens, verstrekt door
met de toestanden nog bekende ingezetenen en vertoont hier en daar misschien eenige onjuistheden,
welke moeilijk waren te vermijden.
« De laatste opgave, die de ligging van de werven langs het Winschoterdiep weergeeft, is te vmden m
het Prov. Verslag over 1862 (32). Daarin vindt men opgegeven: i werf te Haren (Waterhuizen), 6 werven
te Foxhol, 6 werven te Martenshoek, 9 werven tc Hoogezand, en 2 werven te Kielwindeweer. In
hoeverre in de periode 1860—1890 verandering is gekomen in deze verbreiding van de scheepsbouw is
niet meer na te gaan. Ook in 1860 schijnt dus de scheepsbouw in de gemeente Hoogezand uitsluitend
ten O. van het Foxholstermeer geconcentreerd te zijn geweest.
van de werven te Hoogezand geschiedt voor Duitsche rekening. Voor de oorlog werden
voornamelijk gebouwd zeelichters voor Hamburgsche en Oostfriesche reederijen. Verder
sleepkanen voor de Rijn en voor de vaart op het Dortmund-Eemskanaal. De reederijen te
Haren a.d. Eems betrokken dan ook meermalen hun vaartuigen van de Groninger werven.
Tijdens de wereldoorlog (1914—1918) hield de bouw van deze vaartuigen geheel op, daaren-
tegen werd het bouwen van vrachtzeeschepen ook door die werven ter hand genomen,
Welke dit vroeger nooit hadden gedaan. In 1920 kwam de débâcle. Door de geweldige val
van de vrachtprijzen daalde de waarde van de schepen aanmerkelijk. Nieuwe zeeschepen
Werden niet gebouwd, maar alleen de vrachtbooten die onderhanden waren, werden vol-
tooid. Vele werven kwamen stil te liggen. Vooral de werven, die op speculatie hadden ge-
bouwd werden de dupe: zij bleven, door de débâcle verrast, met veel duur materiaal en zeer
dure, doch onverkoopbare schepen zitten. In 1923 kwam er weer eenige opleving in de
scheepsbouw door de bouw van motorbootjes voor de binnenvaart K Langzamerhand ging
de toestand weer vooruit. In 1928 werden op de werven langs het Winschoterdiep weer
zoowel schoeners, sleepbooten, vrachtbooten als lichters en sleepkanen gebouwd, zoowel
Voor Duitsche als voor Hollandsche rekening. Opnieuw was dus Duitschland een groote
afnemer geworden van de productie aan scheepsruimte (82). De economische crisis, welke
1929 inzette legde opnieuw een groot aantal werven stil.
De bovenstaande ontwikkelingsgang gedurende de afgeloopen 20 jaar blijkt ook uit de
productiecijfers welke ir. F. Muller van Brakel voor drie der voornaamste werven in de
jaren 1910—1923 mededeelt, en welke cijfers voor de periode 1923—1930 door den schrijver
^jn aangevuld uit het Jaarboek voor Scheepvaart en Scheepsbouw (82). Deze cijfers hebben
betrekking op de werven van G. en H. Bodewes (B.), E. J. Smith en Zn (S.), en Wortel-
boer en Co. (W.):
Jaar |
Schoeners |
Sleepbooten |
Vrachtbooten |
Motorbooten |
Sleepkanen |
Kleine lichters | |||||||||||
B. |
S. |
w. |
B. |
S. |
W. |
B. |
S. |
W. |
B. |
S. |
W. |
B. |
S. |
W. |
B. |
S. W. | |
I910 |
3 |
I |
_ |
7 |
2 |
— |
— |
I |
_ |
I |
2 |
_ |
— |
3 |
7 |
12 |
3 — |
I9H |
3 |
— |
— |
5 |
2 |
I |
2 |
6 |
6 |
3 — | |||||||
1912 |
9 |
I |
— |
I |
3 |
— |
— |
I |
— |
— |
I |
2 |
— |
— |
3 |
5 |
12 3 |
Ï913 |
7 |
— |
— |
4 |
2 |
— |
— |
I |
— |
— |
I |
— |
— |
I |
2 |
2 |
10 3 |
1914 |
2 |
I |
— |
4 |
2 |
— |
— |
X |
— |
— |
— |
I |
I |
I |
2 |
4 |
7 3 |
I915 |
I |
— |
— |
6 |
I |
— |
—■ |
I |
— |
I |
I |
3 |
— |
4 |
— |
— |
I 4 |
1916 |
3 |
— |
— |
— |
I |
— |
I |
2 |
— |
— |
— |
3 |
— |
— |
— |
— |
— — |
1917 1918 |
6 |
2 |
2 |
2 |
2 |
I |
— |
— |
I | ||||||||
I919 |
5 |
= |
2 |
I |
2 |
2 |
I | ||||||||||
1922 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
I |
— |
3 |
— |
3 |
— |
— |
- |
— |
3 4 |
1923 |
— |
— |
— |
— |
I |
— |
— |
— |
— |
13 |
I |
13 | |||||
»924 |
— |
— |
— |
I |
I |
— |
— |
2 |
— |
II |
— |
— |
I |
— |
— |
2 |
— — |
1925 |
I |
— |
— |
I |
2 |
— |
I |
— |
— |
6 |
I |
— |
4 |
— |
7' |
3 |
2 — |
1928» |
— |
— |
— |
3 |
— |
I |
— |
— |
I |
5 |
— |
1/ |
2 |
12» |
— |
2 — | |
1929 |
— |
— |
— |
2 |
3 |
— |
— |
3 |
— |
I |
— |
19* |
7 |
5 |
— |
— — |
J ir. Jt,. Muller van Brakel m Uids voor Hoogezand en Sappemeer. 1924, p. 33 e.v.
j Op de werven te Westerbroek en Delfzijl.
Voor de jaren 1926 en 1927 ontbreekt in dit Jaarboek voor Scheepvaart en Scheepsbouw de statistiek
Nederlandsche scheepsbouw.
Op de werven te Martenshoek en Hasselt (O.).
De vraag kan nu worden gesteld, waardoor het mogelijk is geworden, dat de Groningsche
werven zulk een groot debiet in Duitschland konden verwerven. De beantwoording dezer
vraag vormt een onderdeel van de vraag, waarom de rivierscheepsbouw voor Duitschland voor
een zoo groot deel in ons land is gevestigd. De algemeene oorzaken, welke Metz hiervoor
opgeeft, zijn gelegen in de tarieven, welke tot 1906 op de materialen voor de binnenscheeps-
bouw waren gelegd, terwijl die benoodigd voor de bouw van zeeschepen, vrij waren. Voorts
geeft Metz als oorzaak op de pohtiek van de kartells der Duitsche ijzer-en staahndustrie,
die door hun monopohe in het binnenland de prijzen hoog hielden, maar de markt m Neder-
land in handen wüden houden door lage prijzen. Een en ander geldt zoowel voor de Gro-
ningsche werven als voor die in de rest van ons land (115, p. 33» en 97 e.v.). Met de loon-
factor is het eenigszms anders gesteld. Metz (115, p. 61 e.v.) wijst er op, dat het loon van
de arbeider op de werf in Duitschland hooger was dan in Nederland, en m Holland weer
hooger dan in Groningen. Deze verschillen sprmgen wel zeer duidehjk in het oog m de
tabel van Metz, waarin voor de verschillende scheepsbouwcentra het percentage arbeids-
loon m de prijs van een schip van 1700 ton laadvermogen wordt aangegeven:
Koblenznbsp;23.8 %nbsp;Shedrechtnbsp;12.3 %
Mannhehnnbsp;31.8 %nbsp;Groningennbsp;13 %
Köhl-Deutz 37.6 %nbsp;Hoogezandnbsp;13 %
Dordrechtnbsp;15.2 %
Slikkerveernbsp;15.9 %
Capelle a.d. IJssel 16.6 %
Krunpena.d. IJssel 18.1 %
Rotterdamnbsp;18.8 %
Alblasserdamnbsp;18.8 %
Deze cijfers, welke van omstreeks 1910 dateeren, zijn natuurhjk zeer sterk verouderd,
en mogen daarom niet zonder reserve worden gebruikt. Vooral niet, omdat Metz als
basis van vergehjking een vaartuig kiest van 1700 ton, dat op de Groningsche werven niet
kan worden gebouwd, daar het Winschoterdiep geringer capaciteit bezit. Toch is het beeld,
dat deze cijfers geven, niet geheel onjuist. Een ruwe berekening naar de Ongevallensta-
tistiek van 1929 geeft als het gemiddelde weekloon van de arbeider op de scheepswerven
de volgende bedragen:
Noord-HoUand........ƒ 28.23
Rotterdam........... 30-38—32 92
Prov. Groningen......... 19.67
Muller van Brakel noemt als het gemiddelde weekloon van alle jongens en arbeiders
op een werf in de Veenkoloniën werkzaam bij een 48-urige werkweek een bedrag van
ƒ19.20 in 1921, en van ƒ 16.50 in 1924.
Reeds Metz schrijft deze verschillen in het loon van deze arbeiders toe aan de kosten
van het levensonderhoud, die op het platteland lager zijn dan in de stad. De plattelands-
arbeider woont goedkoop, en beschikt dikwijls over een lapje tuingrond.
Naast de lage loonstandaard van het platteland, hebben nog andere factoren bevorderend
gewerkt op de concurrentiemogelijkheid van de Groningsche werven. Muller van Brakel
wijst op het typische kleinbedrijf van de Groningsche scheepsbouw, waarbij de werfbezitter
en de „baasquot; meestal een en dezelfde persoon waren, en op de groote spaarzaamheid, welke
vooral in het begin der 20e eeuw in de scheepsbouw werd betracht. Dit laatste bleek o.a,
uit de meestal zeer primitieve inrichting der werven, waar in een geteerde houten schuur
zonder glasramen werd gewerkt, en waar hijschkranen geheel ontbraken. Zulks was ook
alleen mogelijk doordat de Groningsche werven meestal kleine schepen bouwden, waarvoor
de werven technisch minder goed geoutilleerd behoefden te zijn dan de scheepswerven en
-fabrieken in Holland, waar de groote zeeschepen konden worden gebouwd. In de goede
jaren van de scheepsbouw hebben ook in Groningen vele werven nieuwe steenen hellingschu-
ren gebouwd, en zich uitgerust met pneumatische klinkinstallaties en rijdende draaikranen,
maar niettemin zijn de Groningsche werven technisch ook nu nog veel eenvoudiger inge-
richt dan de Hollandsche werven. De Groningsche mogen hiermee dan ook in geen geval
Worden vergeleken, ook niet wat het aantal arbeiders betreft. Het verslag van de K. v.
Koophandel over 1930 schat het aantal arbeiders op alle werven in haar rayon op ruim 1000,
waarbij dan ook het personeel op de werven in Delfzijl is gerekend. Op de werven langs het
Winschoterdiep werken waarschijnUjk 600 a 700 arbeiders; dit aantal is zeer gering in ver-
gelijking met bedrijven als Wüton, Rotterdamsche Droogdokmaatschappij, en met de
werven langs Merwede, Noord- en Nieuwe Maas. (Zie voor de aantallen arbeiders op de
Verschillende veenkoloniale werven de legenda bij fig. 16 en 17),
Een andere factor van beteekenis voor de ontwikkeling van de Groningsche scheepsbouw
was het credietwezen. De scheepsbouwers verleenden aan de schippers — niet alleen aan
Hollandsche, maar ook aan Duitsche — crediet op de nieuwgebouwde schepen. Door de
Verliezen in de na-oorlogsche jaren, zagen de scheepsbouwers hun kapitaalbezit aanmerkehjk
Verminderen, en waren daardoor voortaan minder goed in staat credieten te verleenen.
Ook de Scheepshypotheekbanken \ die vroeger eveneens aan buitenlandsche reederijen
crediet verleenden, waren, geleerd door de dure lessen in de eerste na-oorlogsjaren, hiertoe
^et meer in die mate als vroeger bereid. De inflatie van de Duitsche mark is hierop van
groote invloed geweest. Waar vele orders uit Duitschland moesten komen, is begrijpehjk,
dat de scheepsbouw van deze verminderde mogeUjkheden tot verstrekking van credieten
nieuwe schepen zeer sterk de terugslag ondervond.
Uit bovenstaande beschrijving van de veenkoloniale scheepsbouw is wel duidehjk ge-
Worden, hoe weinig deze tak van bedrijf nog verband houdt met de economische structuur
Van de Veenkoloniën. De scheepsbouw en de daarmee verwante bedrijven zijn een vreenid
element geworden in het veenkoloniale productiesysteem. Geheel andere factoren dan in
dc landbouw en de daarop gebaseerde landbouwindustrieën en hulpindustrieën zijn in de
scheepsbouw werkzaam. Waar de veenkoloniale werven voor de aanvoer van materialen
Zeer ongunstig zijn gelegen, en de werven slechts bepaalde scheepstypen kunnen leveren,
quot;^oet de „Konkurrenzfähigkeitquot; m.i. v.n. worden gezocht in de lage loonstandaard van de
Plattelandsarbeider. Misschien is deze lage loonstandaard in verband te brengen met het
groote aanbod van arbeidskrachten, die in de landbouw geen emplooi meer kunnen vinden,
Op dit probleem zal echter in een volgend hoofdstuk dieper worden ingegaan.
Ten slotte moet nog worden gewezen op de veranderingen, die de scheepsbouw in het
^stigingsbeeld van de Veenkoloniën heeft aangebracht, vooral in de gemeente Hoogezand.
^ Een instelling van dien aard in de Veenkoloniën is de N.V. Veenkoloniale Bank voor Hypotheek en
Scheepsverband, gevestigd tc Sappemeer, dus in de onmiddellijke nabijheid van het centrum van de
®^hecpsbouw.
De ligging van de werven staat in nauw verband met de geringe capaciteit van de veen-
koloniale waterwegen. De geringe breedt van het kanaal leidde er dikwijls toe, dat men de
werf aanlegde langs een wijk, die voor dat doel eenigszins werd verbreed. Alleen in dat
geval kon van een sleephelling gebruik worden gemaakt, die in de richting van de wijk
werd gebouwd. Op deze wijze kwamen verschillende werven in Hoogezand en Sappemeer
eenigszins achteraf te liggen achter de woningen langs de kanalen. Waar men van de wijken
geen gebruik kon maken moest men zijn toevlucht nemen tot kantheUmgen. Tot dit type
behooren ook de nieuwe werven langs het Winschoterdiep. Door het gebruik van kant-
heUingen liggen de terreinen voor de scheepsbouw in langgerekte vormen langs het kanaal,
en voorbij Martenshoek is de Zuidzijde van het Winschoterdiep over groote afstanden een
aaneenschakeling van dergehjke werven, waarbij de scheidingen tusschen de verschillende
ondernemingen vaak niet op het eerste gezicht zijn te ontdekken.
Een ander eigenaardig element in het vestigingsbeeld van deze scheepsbouwcentra
vormen de woningen voor de arbeiders. De geringe beschikbare oppervlakte bouwterrein
langs de kanalen, maakte bij toename van de bevolking, een landinwaartsche uitbouw
van de nederzetting noodzakehjk. Daarom werden lange rijen van éénkamerwoningen
gebouwd vanuit een dwarshuis aan het kanaal. De dicht op elkaar gebouwde woningen,
gegroepeerd langs weggetjes of wijken, heeten in de volksmond „kamersquot;. Dergehjke
rijen kamers worden v.n. aangetroffen in Foxhol, Martenshoek en Hoogezand, het
wooncentnun van deze werfarbeiders. Maar ook in de andere veenkoloniale bevolkings-
centra met een sterk industrieel karakter treffen we hier en daar deze bewoningsvorm
aan, b.v. in Oude-Pekela.
Tot deze tweede groep behooren in de Veenkoloniën de aardappelmeel-industrie en de
stroocarton-fabricage. Deze groep geniet de meeste bekendheid. Voor een niet onbelang-
rijkdeel is dit te danken aan het baanbrekende werk van Minderhoud (54), die de ontwik-
kehng van de landbouwindustrieën voor de geheele provincie Groningen behandelde.
Eigenlijk behoeft aan dit werk alleen maar de ontwikkehng over de jaren na 1925 te worden
toegevoegd. Toch schijnt het mogehjk van deze ontwikkeling nog een zuiverder beeld te
verkrijgen door meer hcht te doen vallen op enkele geografische factoren, waarbij dankbaar
van het door Minderhoud verzamelde materiaal gebruik zal worden gemaakt.
a - De Aardappelmeel-industrie
De oorsprong van de aardappelmeel-industrie hgt in de toenemende behoefte aan aard-
appelmeel en sago. Het is echter wel eigenaardig, dat de fabricage van deze producten
uit de aardappelen niet in de Veenkoloniën begon, maar te Oosterbeek en Gouda. De fa-
brieken waren daar ontstaan voor het consumptiegebied der beide Hollanden, terwijl
de grondstoffen betrokken werden uit Groningen. Ondanks de hooge vrachten was dit
bhjkbaar het voordeeligst (54, p. 2). De eerste, die de produaie verplaatste naar de vind-
plaats van de grondstoffen was J. A. Boon, een Amsterdammer, die omstreeks 1840 een
fabriekje te Muntendam bouwde en voor zijn product voldoende afzet vond. In zooverre
zou men J. A. Boon, nog meer dan W. A. Scholten, de grondlegger van de veenkoloniale
aardappelmeel-industrie kunnen noemen. Maar door verschillende omstandigheden flo-
reerde het bedrijf niet erg (34. p, 279). Na de dood van den fabrikant werd in 1842 het
bedrijf gestaakt.
Ook W. A. Scholten is zijn loopbaan als aardappelmeelfabrikant begonnen bui-
ten de Veenkoloniën, waarheen hij pas zijn bedrijf heeft overgebracht, toen de productie
van aardappelmeel voor hem hoofdzaak was geworden.
Zijn aanvankehjk plan was n.1. verf te maken. Eerst later kwam hij daarnaast tot de fabri-
cage van sago. In deze begintijd was zijn bedrijf gevestigd, eerst in Tonden, (in de gemeente
zijner geboorte, Loenen), waar hij met een door eigen kracht gedreven machine aardappel-
meel maakte, daarna in Warnsveld, waar hij zich toelegde op de bereiding van verf, aard-
appelmeel en sago. Eerst later legde hij zich geheel toe op de fabricage van de beide laatst-
genoemde producten (146, p. 96). De brand in de nog primitieve fabriek te Warnsveld
Werd voor W. A. Scholten de aanleiding zijn fabriek over te brengen naar het Noorden.
Öe voordeelen, welke een verplaatsing van de aardappelmeelfabricage naar Groningen
met zich brachten, zijn m.i. gemakkehjk op te sporen. In de eerste plaats was de pro-
vincie Groningen hèt productiegebied van de grondstoffen. Wanneer men bedenkt, dat
tegenwoordig uit i hl aardappelen van 61 kg ongeveer 11 kg meel kan worden bereid
(54» p. 62 en 18), dan is het te begrijpen, dat door dit gewichtsverlies een groote bespa-
ring op de transportkosten mogelijk was, wanneer men de fabriek dichter bij de vindplaats
Van de grondstoffen vestigde. Te meer zal deze factor hebben gegolden, omdat men in de
tijd, waarin W. A. Scholten zijn bedrijf in de Veenkoloniën vestigde, door de gebrekkige
im-ichting der fabrieken het tegenwoordige rendement van 11 kg meel per i hl aardappelen
Wel niet zal hebben bereikt, zoodat het gewichtsverhes tusschen grondstof en product
nog grooter werd. In de tweede plaats lag een eventueele fabriek in de Provincie Groningen
dichter bij het productiegebied van de toen nog gebezigde brandstof, nl. de turf Het
Vervoer van de turf, naar een fabriek ergens in Groningen was waarschijnlijk vrij wat
goedkooper, dan naar Gelderland, omdat in deze tijd (± 1840) de verbinding van het
Stadskanaal met het Zuiden, (men was immers met het graven van het Stadskanaal nog niet
tot Ter Apel gevorderd) nog niet bestond, en Gelderland slechts langs een groote omweg
te bereiken was. Hoe groot deze omweg was blijkt, wanneer men er zich rekenschap van
geeft, dat de Veenkoloniën alleen naar het N. een uitweg hadden.
Toch werd de eerste fabriek van W. A. Schohen buiten het eigenhjke veenkoloniale
gebied gevestigd. De oorzaak hiervan lag in het bruine veenwater, dat ongeschikt was
yoor het bedrijf Maar een schipper vertelde hem van de aanwezigheid van helder water
m de omgeving van het Zuidlaarder- en het Foxholstermeer (146, p. 119% dat uit Drente
afkomsdg was. Schohen pachtte in deze omgeving, het zgn. Foxholsterbosch, een terrein
Van de stad, waarop in 1841 de eerste fabriek verrees. Ondanks de financieele moeilijk-
heden, waarmee Scholten gedurende de eerste jaren te kampen had, bleek de onderneming
»■endabel te zijn. De fabriek was echter van een zeer bescheiden capaciteit. Dit is begrij-
pelijk, wanneer men weet dat het kapitaal, waarover W. A. Scholten in 1842 beschikte
fnim f 5400.— bedroeg en geheel door de bouw van de fabriek was verslonden (54, p. 4).
Geldgebrek verhinderde hem voorloopig dan ook een stoomwerktuig in de fabriek te plaat-
sen. Voor de beweegkracht werd gebruik gemaakt van een paard en een rosmolen, waar-
t^ee 75 hl aardappelen per dag konden worden vermalen. Eerst in 1850 werd de paarden-
^acht door een stoomwerktuig vervangen (54, p. 4).
Onderhoud wijst er op, dat de aardappelmeel-industrie reeds in haar opkomst de
-ocr page 231-veenkoloniale aardappelmoutwijnfabrieken (zie beneden), die toch al kwijnende waren,
hebben doen verdwijnen, omdat de grondstof (n.1. eveneens aardappelen) voor deze fa-
brieken nu nog schaarscher en duurder werd door de concurrentie van de aardappelmeel-
industrie op de aardappelmarkt. Daarbij dient men te bedenken, dat de aardappelcultuur
nog niet die omvang had aangenomen van tegenwoordig. Scholten en ook de andere fabri-
kanten uit deze periode kochten de aardappelen in „voorkoopquot;. Men mag hierin een aan-
wijzing zien, dat de landbouw zich nog niet op de industrie en haar behoefte aan grondstof
had ingesteld.
De tweede fabriek, die aanvankehjk goed heeft gerendeerd, was die van den Belg Gustave
Dutahs te Duurkenakker, tusschen Muntendam en Meeden. Ook Dutahs, die te Mechelen
een aardappehneelfabriek had, bracht in 1857 zijn fabriek naar de vindplaats van de grond-
stoffen over. De hoeveelheid cultuurgrond in de Veenkoloniën werd juist in deze jaren
aanzienhjk uitgebreid. Met deze uitbreiding ging de toename van de verbouw van aard-
appelen gepaard (54, p. 5). Dutahs moest voor zijn fabriek te Mechelen de Groninger
aardappelen daarheen laten komen, jaarüjks een hoeveelheid van 30.000 hl, waarbij
op elke hl a f 0.60 nog een vracht van f 0,40 a f 0,45 kwam. Toen bovendien de verbouw
van aardappelen in België ingekrompen werd wegens de uitbreiding van de hopteelt in
verband met de zich ontwikkelende bierbrouwerijen, terwijl juist in die jaren ook de aard-
appeloogsten over het aljgemeen niet erg groot waren, kreeg Dutahs gebrek aan grond-
stoffen. Daarom bracht hij in 1857 zijn fabriek naar Muntendam over.
De eerste tijd werkte ook dit bedrijf nog erg primitief, vooral de drooginrichting, zoodat
heel wat nat meel naar Mechelen moest worden gezonden om daar te worden gedroogd.
Na verloop van een jaar werd de inrichting verbeterd. De capaciteit van de Muntendam-
merfabriek bedroeg in 1858 reeds 1500—2000 hl per etmaal.
Het is mogelijk aan de hand van de lijst van fabrieken bij Minderhoud de geschiedenis
van de aardappelmeel-industrie in perioden in te deelen en men zou van deze 3 eerste
fabrikanten kunnen spreken als van „de pioniersquot;. De beide laatstgenoemde fabrieken,
die uit deze periode vóór 1860 dateerden, zijn blijven bestaan. Een tweede periode die tot
1880 loopt zou met het jaar 1860 begonnen kunnen worden. Het is dit tijdvak, waarvan
Everwijn (30, H p. 587) zegt, dat „de aardappehneelfabrieken als paddestoelen uit de
grond rezenquot; en met de stroocarton-industrie de Veenkoloniën al spoedig tot een waar
„fabrieksdistrictquot; maakten. Ongetwijfeld is deze wijze van voorsteUing eenigszins over-
dreven, maar juist is, dat na 1860 de oprichting van de fabrieken in een veel sneller tempo
ging. Scholten had in 1859 zijn fabriek te Zuidbroek (Motké), oorspronkehjk bestemd
voor bietsuiker- kandijfabriek, omgezet in een aardappelmeelfabriek (146, p. 253). In 1866
richtte hij een fabriek in te Veendam, welke later weer werd gesloten. In dat zelfde jaar
bouwde hij ook een fabriek te Stadskanaal en het volgende jaar bouwde hij te Foxhol — naast
zijn aardappelmeelfabriek „Tondenquot; —de stroopfabriek „Eurekaquot;. Daarmee hield Schol-
ten's werkzaamheid, wat betreft het stichten van aardappehneelfabrieken in de Groninger
Veenkoloniën op, en bepaalde hij zich verder v.n. tot het stichten van aardappelmeelfabrie-
ken in O. Duitschland en Polen (Zie 146, p. 230 e.v.). Wel kocht hij in 1884 nog de
oude fabriek van Dutahs, welke fabriek — „Hiberniaquot; genaamd — tot 1918 op gang is
gehouden. In dat jaar werd de fabriek verkocht, stilgezet en enkele jaren daarna afgebroken
lt;54gt; P- 7)- Verder kocht hij nog een der Veendammer aardappelmeelfabrieken (zie p. 210).
In de jaren 1860—1880 zijn in het geheel 18 aardappelmeelfabrieken gebouwd, waar-
-ocr page 232-ly. Veendam. Veenkoloniale nederzetting met sterk
industrieel karakter. Op de foto rechts en links een dextrine
fabriek, in het midden een aardappelmeelfabriek.
• AAKSAPPELMCEL (S.)
■ 5TROOCARTOH (S;
OR£NS VAHHcr VCCH
van niet minder dan ii in de gemeente Veendam. De onderstaande lijst geeft de geschie-
denis van deze fabrieken weer en vult daarmee de hjst aan, welke Minderhoud op p. 8
van zijn werk geeft. Deze hjst, aangevuld door fig. i8 geeft een merkwaardig beeld van
de concentratie van deze aardappelmeel-industrie gedurende deze jaren vooral te Veendam.
Aardappelmeelfabrieken opgericht in de periode 1840—1880.
Plaats van de fabriek
Bijzonderheden
Firmanaam
J. A. Boon
(Aardappelmeelfabriek)
W. A. Scholten, fabriek „Ton-
denquot;. (Aardappelmeelfabriek)
Gustave Dutalis, fabriek „Hi-
bernia.quot;
(Aardappelmeelfabriek)
W.'A. Scholten, fabr. „Motkéquot;,
aanvankelijk kandijfabriek, in
1860 omgezet in aardappel-
meelfabriek.
Meihuizen-Boon en Co.; bereid-
de aardappelmeel en sago; se-
dert 1865 bovendien stroop, en
later ook glucose (134, p. 157).
S. H. Hoveling.
(Aardappelmeelfabriek)
W. A. Scholten.
(Aardappelmeelfabriek)
W. A. Scholten.
(Aardappelmeelfabriek)
H. Wolda, timmerman, in com-
binatie met Engelsman en
Lemminga.
(Aardappelmeelfabriek)
E. V. Linge.
(Aardappelmeelfabriek)
K. en J. Wilkens, in vereeniging
met J. D. Mimneke, landbou-
wer en H. F. G. Kayser, gewe-
zen zeekapitein en De Vrieze
hoofd der school te Wilder-
vankster Dallen.
(Aardappelmeelfabriek)
1840
1842
1858
1860
1861
1864,
65
1866
1866
1867
1868
1869
Muntendam.
Foxhol (Gem. Hooge-
zand).
Duurkenakker, ten O. v.
Muntendam.
Zuidbroek.
Beneden Verlaat, Veen-
dam.
Veendam. Beneden Wes-
terdiep.
Veendam. Havenstraat.
Stadskanaal, Pekelderweg
Veendam, Beneden Oos-
terdiep, bij het Beneden
Dwarsdiep.
Veendam, Beneden Oos-
terdiep.
Veendam, Zuidwending.
Stopgezet in 1842 bij het over-
lijden (54, p. 3) van den
eigenaar.
1867 omgezet in N.V., 1884 ge-
kocht door W. A. Scholten,
1918 stopgezet, verkocht en
afgebroken.
Sedert de laatste jaren wordt
in deze fabriek ook dextrine
vervaardigd (N. Rott. Courant
21 Maart 1933).
In 1905 omgezet in N.V. en in
1930 overgegaan aan N.V. W.
A. Scholten's Aardappelmeel-
meelfabrieken.
Rendeerde niet en in 1884 is de
fabriek gesloopt (134, p. 157)-
Afgebroken.
Heeft het laatst gewerkt gedu-
rende de campagne 1930/31.
Ligt sedert stil en komt niet
weer in bedrijf.
1875 viel de combinatie iiiteen;
de fabriek lag stil tot 1879
daarna (134, p. 157) hernieuwd
en vergroot, opnieuw in 1887.
In 1912 omgezet in de Coöp.
Ver. „Veendam en Omstre-
kenquot;.
Herhaaldelijk vergroot o.a. in
1886. 1908 omgezet in N.V.
Handelsmij. A. v. Linge Ezo.
(134, p. 157 (4))
Sedert 1877 eigendom van W.
A. Scholten (134, p. 157). ±
1926 afgebroken.
Everts, Hora Adema en Co.
(Aardappehneelfabriek)
Duintjer, Wilkens, Meihuizen
en Co, (D.W.M. en Co.)Firma
opgericht 1870, bouwde 1871
de aardappehneelfabriek aan
het Boven-Oosterdiep. Fabri-
ceert sedert 1874 ook stroop en
sedert 1879 glucose (i34gt; P-
157)-
Romkes, Bakker en Van Calcar.
(Aardappelmeelfabriek)
Veenhoven, Schviringa en Co.
(Aardappelmeelfabriek)
1878
Engelsman en Co. (D. Boer
Bosscher).
(Aardappelmeelfabriek)
J.' K. Boon.
(Aardappelmeelfabriek)
Wilkens cn Panman.
(Aardappehneelfabriek)
1878
Ï878
»878
Smit, Vos, Zeven en Co.
(Aardappelmeelfabriek)
Kaiser, v. Linge en Co.
(Aardappehneelfabriek)
N.V. „Nijverheidquot;.
1869
Ï871
1872.
1873
Ï874
1876
Firmanaam
Bareveld.
Veendam, Boven Ooster-
diep, Willemsstraat.
Sappemeer.
Wildervank, Oosterdiep.
Veendam, Beneden Oos-
terdiep.
Sappemeer, Achterdiep,
bij het Winkclhockstcr-
diep.
Plaats van de fabriek
Ommelanderwijk.
Ommelanderwijk.
Boven Westerdiep.
Stadskanaal, Hoek Gas-
scltemi j eveenschemond.
In 1885 omgezet in N.V. de
Leeuwarder aardappelmeel- en
stroopfabriek (134, p. 157).
In 1914 overgegaan aan een
coöperatie (nu Coöp. Aard-
appehneelfabriek „Bareveldquot;.
In 1929/30 is een dexttinefabriek
bij gebouwd
Moest bedrijf in 1883 staken
(I34J P- 157).
Ging in 1896 over aan de Erven
Topper en Co. (134, p. 158);
verbouwd 1897; brandde in
1899 af, onmiddellijk her-
bouwd; Mei 1915 opnieuw af-
gebrand en niet herbouwd (32).
In 1886 weer afgebroken. (134,
p. 158).
1880 weer
p. 158).
afgebroken. (134,
In 1880 overgedaan aan de fa.
K. en J. Wilkens, die haar 1886
vergrootte met behulp van de
inventaris van dc stopgezette
fabriek van Engelsman (134, p.
158). Geëxplodeerd in 1929.
Herbouwd aan het Boven Oos-
terdiep, Veendam.
Brandde af 1884» en werd toen
het eigendom v. E. v. Linge,
die de fabriek herbouwde
(134. P- 158).
Brandde in 1884 af; door D.W.
M. en Co. en overgenomen en
herbouwd (i34gt; P- 158).
Bereidde aardappehneel, dex-
trine en stroop. Brandde twee-
maal af, n.1. in 1886 en 1891.
Rendeerde niet. In 1907 in
liquidatie. Daarna nog een tijd
in bedrijf alleen als dextrine-
fabriek, en is vervolgens inge-
richt als aardappeldrogerij.
Tegenwoordig bestaat dc fa-
briek niet meer (134, p. 158).
Bijzonderheden
Met het oog op de uitbreiding van de teelt van fabrieksaardappelen in Friesland is door de firma
O-W.M. en Co. ook een aardappehneelfabriek gebouwd te Dronrijp (1880); en verder is sedert 1906
stroop- cn glucoscfabriek van deze firma gevestigd te Gorcimi (134, p. 157).
Welke zijn de oorzaken van deze concentratie? Minderhoud gaat in zijn argumenteering
ten aanzien van de stichting dezer fabrieken terug op Kok in diens monografie over de
aardappelcultuur in Nederland (134), en noemt als oorzaken de kwijning van de scheep-
vaart en het succes van de eerste ondernemers. De achteruitgang van de zeevaart, welke
na 1860 begon, maar toch in nog sterkere mate na 1876, had tengevolge, dat de zeekapi-
teins, reeders en scheepsbouwers naar een andere werkkring gingen uitzien. Voor een
goed deel kan men deze opvatting aanvaarden.
Inderdaad vindt men onder de oprichters van de aardappelmeelfabrieken enkele zee-
lieden, terwijl ook in de stroocarton-fabricage en de andere industrieën verschillende
voormahge kapiteins of reeders worden aangetroffen. Maar dikwijls kwam het voor, dat niet
op de plaats van, maar naast de werven een aantal aardappelmeelfabrieken verrezen. Het
is als of de scheepsbouw en de andere industrieën een tijdlang naast elkaar hebben be-
staan. Deze gang van zaken wordt bevestigd door hetgeen Fig. 16 te zien geeft: nog in 1890
waren in Veendam de scheepsbouw en de aardappehneelfabrieken gelijktijdig aanwezig.
Zoowel de fam. v. Linge als de fam. Wilkens combineerden een tijdlang de scheepsbouw
met de aardappehneel-industrie, en ook later heeft geen van deze industrieele famihes van
de Veenkoloniën zich gehèèl aan de aardappehneel-industrie gewijd. Daarnaast bleven
ze zich bezig houden met andere takken van nijverheid, waarvan verschiUende nog stam-
den uit de tijd vóór de opkomst der aardappelmeehndustrie.
Naast de zeeheden komen onder de oprichters van de aardappelmeelfabrieken een
aantal landbouwers voor. Daarom is naar mijn meening de voorstelhng, dat de ontwikke-
hng van de aardappehneel-industrie te Veendam uitsluitend gezien moet worden als een
gevolg van de noodzakehjkheid een ander beroep te zoeken voor degenen, die in scheeps-
bouw of zeevaart geen emplooi meer vonden, eenigszins overdreven. Dat een aantal reeders
en kapiteins aan de nieuwe industrie deelnam schijnt mij ongetwijfeld juist. Immers in
1863 telde Veendam van alle Veenkoloniën nog het grootste aantal reederijen en kapiteins-
reeders. Bij de achteruitgang van de zeevaart moet juist bij deze groep onder de zeeheden
fhnk wat kapitaal zijn vrijgekomen, al waren het dan ook geen geweldige bedragen. Maar
het geringe kapitaal, dat in die tijd nog voor de oprichting van een aardappelmeelfabriek
noodig was, maakte het voor deze ex-reeders en -kapiteins mogelijk met betrekkelijk ge-
ringe bedragen aan de nieuwe industrie deel te nemen. De concentratie van kapitaal
gevormd door een groot aantal dergelijke kleine bezitters is misschien mede een van de
faaoren geweest, die de aanvankehjke concentratie van de aardappehneel-industrie te
Veendam hebben bevorderd.
Het tweede argument, door Minderhoud aangevoerd, is het succes, dat de eerste on-
dernemers met de industrie hadden. Dit wekte tot navolging en dit verklaart ook de concen-
tratie van de stroocartonfabricage te Pekela.
Toch geven deze argumenten op zichzelf geen voldoende verklaring voor de concen-
tratie van de aardappelmeel-industrie in Veendam. Tal van andere factoren hebben daar-
toe medegewerkt. AUereerst het feit, dat in deze jaren het zwaartepunt van de Veenkolo-
niën nog lag in Veendam en omgeving. De aansnijding en afgraving van de venen
langs het Stadskanaal verkeerde nog niet in een vergevorderd stadium. In 1858 was het
hoofdkanaal nog maar gegraven tot Valthermond. Het afgegraven gebied in de
monden was nog betrekkehjk klein en het feitehjk in cultuur gebrachte deel had
een nog geringe omvang. Dit lag nog hoofdzakelijk in Groningen, in de oude Veen-
koloniën. Verder mag niet vergeten worden, dat deze aardappelmeelfabrieken werden
opgericht vóór de toepassing van de kunstmest. In Hoofdstuk VI is er opgewezen, dat het
in die periode veel moeihjker was nieuwere gronden op groote schaal voor de aardappel-
teek geschikt te maken. Op oudere gronden ging dit beter. Het gebied langs het Stadska-
naal had daardoor in deze tijd nog weinig beteekenis als producent van aardappelen.
De oude veenkolomale gemeenten waren dus in deze tijd wel de voornaamste produ-
centen van fabrieks-aardappelen.
Een andere factor is gelegen in de hgging van Veendam ten opzichte van de bruik-
bare waterwegen. Tot 1873 bestond de dam bij Bareveld, tot 1877 de scheiding tusschen
Pekelderdiep en het Stadskanaal. Het Stadskanaal had nog geen verbinding met het Zui-
den. Het turfvervoer van het Stadskanaal uit moest dus over Veendam plaats vinden.
Daar lagen dus voor de aanvoer van brandstof de fabrieken gunstig. Daarbij had Veen-
dam door de Ommelandewijk verbinding met Pekela. De uitschietende zijwijken van
Pekela—Veendam—Wildervank, en het daartusschen gelegen gebied bestreken een groot
deel van de oude Veenkoloniën. Veendam was dus in deze tijd, nog meer dan tegenwoordig,
uitermate gunstig — nl. in een knooppunt van verkeerswegen — gelegen voor de
Vestiging van een industrie.
Als gevolg van deze hgging kon de aardappelmeel-industrie van Veendam met geringe
moeite de grondstof betrekken uit een gebied, dat ruw genomen de gemeenten Veendam,
Wildervank, Oude- en Nieuwe Pekela omvatte. In dit verband schijnt het m.i. dan ook
geen toeval, maar een verkeersgeografische noodwendigheid, dat reeds in deze tijd een
deel van de aardappelmeel-fabrieken zich groepeerde langs de Ommelanderwijk. Deze
gaf immers de verbinding met de Zuidwending en de beide Pekela's, die waarscmjnlijk
Wel voor een zeer groot deel de grondstofleveranciers van deze fabrieken zullen zijn ge-
weest.
Een dergehjke verklaring zou kunnen worden gegeven voor de vestiging van de aardappel-
meelfabrieken aan het Winschoterdiep te Hoogezand en te Sappemeer, die eveneens ten
opzichte van de waterwegen zeer gunstig waren gelegen. De koloniën aan de zijkanalen
zoowel aan de Noord- als aan de Zuidzijde van het Winschoterdiep — hadden geen
rechtstreeksche verbinding te water met Veendam, en waren genoodzaakt hun agrarische
producten af te voeren naar Hoogezand en Sappemeer. Zoo konden de aardappelmeel-
fabrieken te Hoogezand hun grondstof met geringe moeite betrekken uit de gemeenten
Sappemeer en Hoogezand, en ook uit de agrarische nederzetting Borgercompagnie.
Van 1890—1899 volgde een periode van stilstand. In de oude Veenkoloniën werden
slechts enkele nieuwe fabrieken opgericht: nl. 2 te Oude Pekela, één aan de Zuidwending,
Voorts één te Hoogezand. Daarentegen verdwenen er ook weer, nl. 2 te Veendam en 2
^e Sappemeer, terwijl één van de te Oude Pekela opgerichte fabrieken vóór 1900 weer ver-
«^wenen was (54, p. 8). Vele der andere fabrieken verwisselden in deze tijd nog al eens
van eigenaar. Deze verschuivingen moeten worden verklaard uit gebrek aan kapitaal
^»i de kleinere fabrikanten. Zeer begrijpelijk is dan ook, dat juist in deze tijd de con-
centratie van de fabrieken in handen van enkele families tot stand kwam. De beide fa-
brieken, welke in Veendam verdwenen, waren beide het eigendom van kleinere industrieelen.
^rie andere fabrieken, die door een combinatie van landbouwers en kapiteins werden op-
gericht, gingen over in handen van de bovengenoemde industrieele famihes: Wilkens,
van Linge, D. W. M. en Co.
Opvallend is wel, dat in de jaren 1880—1888 geen enkele nieuwe aardappelmeelfabriek
in de Veenkoloniën is opgericht. Daarentegen zijn er tusschen 1880 en 1886 vier fabrieken
stopgezet, terwijl drie stuks afbrandden. Het is mogelijk, dat door de landbouwcrisis in deze
jaren de verbouw van aardappels niet werd uitgebreid, daar de dure compostbemesting,
die juist voor de verbouw van aardappels noodig was, zwaar op de exploitatierekening druk-
te. De prijzen door de fabrikanten voor de aardappels betaald waren daarentegen, vooral
in de jaren 1884—1888 zeer laag (54, p. 13). Bovendien zijn na 1880 verschillende van de
bestaande fabrieken verbouwd, waarbij de capaciteit zeer zeker is vergroot, zoodat de be-
staande fabrieken bij een ongeveer constant bhjven van de aardappelcultuur, waarschijnlijk
wel in staat waren de jaarlijksche aardappeloogsten te verwerken.
Onderstaande hjst, aansluitend aan die van p. 210, geeft een overzicht van de fabrieken
opgericht tusschen 1880 en 1900:
Plaats van de fabriek
Bijzonderheden
I
Firmanaam
In 1914 overgegaan aan een
coöperatie.
Vervaardigt ook dextrine.
1898 gesloten.
Bouwt bovendien in 1905 een
dextrinefabriek aan de Molen-
streek te Veendam.
In 1898 vergroot. Later door
N.V. W. A. Scholten's Aard-
appelmeelfabrieken overgeno-
men.
In 1923 stopgezet.
1898
Na enkele jaren stopgezet.
Tripcompagnie.
Gebr. Geling, „1'Espérancequot;
(Aardappelmeelfabriek)
1901 Pietro V. Lamsweerde.nbsp;Foxhol.
(Aardappelmeelfabriek)
In deze jaren ontbrandde echter de strijd tusschen de fabrikanten en de landbouwers.
Deze strijd vond zijn oorsprong in de wijze van verkoop van de aardappelen. In de eerste
tientallen jaren van de aardappelmeel-industrie was het gewoonte, dat de fabrikanten
een deel van de benoodigde grondstoffen in voorkoop kochten. In Januari of December
werden door de fabrikanten de voorkoopsprijzen bekend gemaakt voor de campagne van
Sept. d.o.v. De commissionairs van de fabrieken gingen met hun orders de boer op, kochten
de aardappels per hl van 61 kg en ontvingen hun belooning naar het gekochte aantal hl
(54, p. 18). Voor de fabrikant had deze regeling het voordeel, dat hij wist hoe duur een
deel van de grondstof voor zijn volgende campagne zou zijn. Hij kon daarop de prijzen
van het meel baseeren. Voor den landbouwer beteekende dit systeem de geruststelling een
zeker deel van zijn bedrijfsrisico te hebben uitgeschakeld, nu hij een deel van zijn oogst
vooruit had verkocht. De landbouwer hield er ook verder rekening mee: waren de voorkoops-
prijzen hoog, dan pootte hij wat meer aardappelen uit dan bij lage voorkoopsprijzen.
Voor een deel van de aardappeloogst nam hij dus het risico op zich. De fabrikanten daar-
entegen, die voldoende grondstof moesten hebben voor een volle campagne, wekten, door
met hooge voorkoopsprijzen uit te komen, de boeren op veel aardappelen uit te pooten,
want waren de aardappels eenmaal geoogst, dan kon men door lagere nakoopsprijzen de
fa. Gebr. Drenth en Co.
(Aardappelmeelfabriek)
N.V. Groninger Aardappelmeel-
fabriek „Wilhehninaquot;.
H. C. ten Horst „Oraniaquot;.
(Aardappelmeelfabriek)
fa. O. J. Meyer.
(Aardappelmeelfabriek)
J. Hoogerbrugge.
(Aardappelmeelfabriek)
Oude Pekela.
1888
Foxhol.
1892
1892
1893
Oude Pekela.
Zuidwending.
Smilde.
1894
totale kostprijs van de grondstoffen weer op een lager niveau brengen. Wanneer van dit
systeem misbruik werd gemaakt, waren steeds de boeren in het nadeel, die slechts een deel
van hun oogst in voorkoop hadden verkocht, wijl nl. de aardappel een artikel is dat moeihjk
de winter kan worden overgehouden, zoodat de landbouwers aan de lage nakoopsprijzen
met handen en voeten gebonden waren. Zoolang de fabrieken zich niet aaneensloten en elk
afzonderlijk zijn grondstoffen moest inkoopen, en ook de concurrentie tusschen de fa-
brieken onderhng, om zich van de noodige grondstof voor de volgende campagne te voor-
zien, gehandhaafd bleef, was de wijze, waarop de grondstof werd aangekocht, ten slotte
voor de landbouwers niet van overwegende beteekenis (54, p. 20).
Alles veranderde echter toen de fabrikanten zich in een bond gingen vereenigen en uni-
forme prijzen vaststelden, en dit ook konden doen, omdat er buiten de fabrieken practisch
geen andere afzet van fabrieksaardappelen mogelijk was.
Een andere moeilijkheid, welke zich in deze tijd bij de verkoop van de aardappelen
voordeed, was de vraag of men de prijs moest vaststellen naar het zetmeelgehalte of naar
inhoudsmaat. De fabrikanten hadden het meeste belang bij het zetmeelgehalte. Het lastige
van het geval was, dat niet alleen het zetmeelgehalte van de verschillende aardappelvarie-
teiten verschillend was, maar dat ook het zetmeelgehalte van een zelfde soort op verschil-
lende bodem uiteenhep. (Minderhoud (54, p. 22) wijst er op dat dit laatste verschü nu verdwe-
nen is.) Het gevolg was, dat de fabrikanten wehswaar een schifting maakten naar de soor-
ten, en voor de een wat meer, voor de ander wat minder per hl betaalden, maar dat verschil-
lende landbouwers toch niet de volle waarde van hun aardappels betaald kregen. In ver-
schillende plaatsen ontstond dan ook het verlangen de uitsluitende verkoop van aardappelen
op zetmeelgehalte in te voeren, maar in de verschillende landbouwvereenigingen was
de meening over dit punt verdeeld. De fa. Scholten bood in 1891 aan op zetmeelgehalte
^e koopen en stelde voor een proef te nemen. De Veenkoloniale Landbouwbond, die eerst
had medegewerkt, veranderde in de loop van 1893 plotsehng van inzicht en vond nu op-
eens de verkoop op zetmeelgehalte onmogelijk. De reden van die zwenking lag voor een
^eel in het wantrouwen van de landbouwers tegen de fabrikanten. Voor een ander deel
hebben de lage meelprijzen invloed gehad (54, p. 24 ev.). De economische depressie van de
landbouwcrisis 1880—1895 deed zich nog gevoelen.
In Hoofdstuk VI is er reeds opgewezen, hoe de aardappelteelt de landbouwers voor
een deel door deze moeilijke jaren heen hielp (54, p. 28), maar omstreeks 1893 waren de
prijzen weer erg laag, zoodat men van verschillende zijden zelfs pleitte voor inkrimpmg
van de teelt.nbsp;^ ^ ,
Toen eindelijk in 1896 weer een meerderheid in de Veenkoloniale Landbouwbond te
vinden was voor een betahng naar zetmeelgehalte, vond deze tegenover zich, in plaats
Van de welwillende fa. Scholten, de fabrikantenbond (122, p. 161). Deze bond van aardap-
Pehneelfabrikanten was reeds in 1890 opgericht, maar kon wat de onderlinge concur-
rentie betreft, niet zoo erg veel uitrichten zoolang de fa. Scholten er buiten bleef. Niette-
niin was de fabrikantenbond, die zich de verdeeldheid onder de landbouwers duidelijk
^wust was, niet geneigd onderhandelingen met de Landbouwbond aan te knoopen.
Deze afwijzende houding prikkelde de boeren, die nu naar middelen zochten om de prijs-
bepaling van de aardappels door de fabrikanten te breken. Van dat moment af dateert de
gedachte aan de stichting van eigen, coöperatieve, boeren-fabrieken. Te laat zagen de fabri-
^nten in, welk gevaar ze hadden ontketend. Ze trachtten de gedachte van de coöperatie af
te leiden door het voorstel van een participatie. Ook nu weer was het de fa. Scholten, die
met een positief voorstel kwam, maar het was te laat. Het eenige resultaat is geweest,
dat hierdoor de verdeeldheid onder de landbouwers nog een tijd lang is gaande gehouden,
en vooral dat de fabrikanten dat deel van de landbouwers op hun hand kregen, dat de risico
van eigen fabrieken wilde ontgaan. Daarbij kwam echter, dat in 1897 op initiadef van
Scholten een nieuwe fabrikantenbond „Eurekaquot; was opgericht, die nu alle fabrieken om-
vatte. De landbouwers organisatie viel echter uiteen in twee bonden, die ten slotte toch
nog een participatiecontract hebben gesloten, maar dit omvatte slechts een klein aantal
ha. De landbouwers bleken hun wantrouwen tegenover de fabrikanten niet te kunnen
overwinnen. Het participatiecontract maakte geen opgang, en verdween geheel toen Eureka
in 1903 uiteen viel. ^
Diegenen onder de landbouwers, die de oprichting van eigen fabrieken voorstonden,
hebben de strijd gewonnen. De drijfveeren waren tenslotte de lage aardappelprijzen, de
vrees voor een combinatie van alle fabrikanten, waartoe ook Scholten zou toetreden, en
die dan uniforme prijzen zou vaststellen. (Deze vrees werd inderdaad bewaarheid!) Verder
het verzet tegen het systeem van de fabrikanten van zeer laat met nakoopsprijzen uit te
komen (54, p. 36, 37), en de pressie die daardoor op de landbouwers kon worden uitge-
oefend. De oprichting van „Eurekaquot; werd de aanleiding, dat de gedachte om tot oprich-
ting der coöperadeve boerenfabrieken over te gaan, in daden werd omgezet. Aanvankelijk
heeft men nog gedacht aan het Duitsche systeem van groenmeel-fabrieken, die nat meel
zouden maken, waardoor men in de herfst minder afhankehjk van de fabrikanren zou zijn.
Maar terecht heeft men de halfheid van deze remedie ingezien, daar men ten slotte met het
natte meel ook weer bij de fabrikanten terecht moest komen. Te Borgercompagnie heeft
men de zaak het eerst aangepakt. 8 Dec. 1897 werd een vereeniging opgericht voor het
stichten van een aardappelmeelfabriek en Nov. 1898 kon de eerste coöperatieve fabriek
in de Veenkoloniën „de Eerstelingquot; beginnen te draaien. In hetzelfde jaar werd ook de
tweede fabriek „de Eendrachtquot; te Kielwindeweer in werking gesteld. Dit waren beide fa-
brieken op coöperatieve grondslag. De derde fabriek, welke van 1898 dateert, was de
„Espérancequot; te Tripscompagnie, het eigendom van de landbouwersfamihe Geling. Dit
was dus geen coöperatieve fabriek in de ware zin des woords, al was het ook een „boeren-
fabriekquot;.
Minderhoud heeft in zijn werk de geschiedenis van de eerste coöperatieve fabrieken
uitvoerig behandeld. Voor ons doel kunnen we volstaan met de redenen op te noemen
welke door den schrijver voor het slagen van deze eerste fabrieken worden opgegeven:
de goede verstandhouding tusschen bestuur en leden, de conservatieve poUtiek van de
besturen van de fabrieken om geen uitbetahng te doen, voor het geld van de meelverkoop
binnen was (54, p. 45 en 46), en verder dat ook de oploopende meelmarkt in deze jaren
bevorderend heeft gewerkt voor het slagen van de coöperatieve industrie.
De meelverkoop hebben de fabrieken aanvankehjk in eigen handen gehouden. Men
kwam uit met prijzen even beneden die van „Eurekaquot;. In 1899 is toen een prijsovereenkomst
gesloten met „Eurekaquot;, die dacht hierdoor de coöperatieve gedachte te kunnen keeren,
maar men bleef onder de landbouwers de fabrikantenbond wantrouwen, en na 1900 heersch-
te op de meelmarkt weer de vrije concurrentie.
^ Zie over deze quaestie uitvoerig Minderhoud (54, p. 32 e.v.)
-ocr page 241-Toen bekend werd, dat in 1900 nog 4 coöperatieve fabrieken zouden verrijzen heeft
„Eurekaquot; de strijd aangebonden tegen de concurrentie van de boerenfabrieken. Deze
strijd werd voor een deel in de pers van die dagen uitgevochten. De opvatting van een
der verdedigers van de coöperatieve industrie, die er op wees, dat de aardappelmeelprijzen
bepaald worden door de grootte van de oogsten, en dat de coöperaties in hun dubbele
positie van producent van de grondstof en verwerker daarvan, de teelt kunnen regelen, en
daardoor de meelmarkt kunnen beheerschen (54, p. 51), is in vele opzichten juist en vormt
een sterk argument voor de coöperatieve industrie. Bovendien behoeven de boerenfa-
brieken geen commissionnairsloon te betalen. Ook liggen ze midden in het productiege-
bied van de grondstof De voorspelling, dat ten slotte alle veenkoloniale aardappelen door
coöperatieve fabrieken zouden worden vermalen, is voor een groot deel in vervulling gegaan.
In onderstaande lijst is een overzicht gegeven van de aardappelmeelabfrieken die na 1898
in de Veenkoloniën zijn opgericht.
Coöperatieve Aardappelmeelfabrieken in de veenkoloniën:
1 |
Firmanaam |
1 |
Plaats van de fabriek |
Bijzonderheden |
Ï898 |
„de Eerstelingquot; (Coöp.) |
Borgercompagnie. | ||
1898 |
„de Eendrachtquot;. |
» |
Kielwinderweer. |
(N.V.) Aandeelen meest in han- |
1900 |
N.V. „de Baanbrekerquot;. |
Lutten. | ||
den van niet-landbouwers; fa- | ||||
1900 |
N.V. „Hollandiaquot; (Coöp.) |
Nieuw-Buinen. | ||
1900 |
„de Toekomstquot; |
» |
Nieuw Compagnie. | |
1900 |
„Pekela en Omsttckenquot; |
» |
Nieuwe Pekela. | |
1903 |
„Wildervank en Omstr.quot; |
gt;j |
Ecxtervecnschekanaal. | |
1903 |
„Oostermoerquot; |
» |
Gasseltemijevjnond. | |
1904 |
„Musselkanaal en Omstr.quot; |
» |
Ter Apelkanaal. | |
1904 |
„de Woudbloemquot; |
» |
Scharmer. |
Later, in 1912» omgezet in de |
1906 |
„N.V. Inter nosquot; |
de Krim. | ||
1908 |
„Alteveerquot; (Coöp.) |
Alteveer. | ||
1909 |
„Excelsiorquot; |
» |
Nieuw Amsterdam. | |
1913 |
„Oranjequot; |
gt;t |
Smilde. |
Tweede fabriek. |
Ï913 |
„Musselkanaal e.o.quot; |
» |
Ter Apelkanaal. | |
1914 |
» |
Bareveld. | ||
I914 |
„Oude Pekelaquot; |
» |
Oude Pekela. |
Overgenomen Gebr. Drenth en |
1914 |
„De Twee Provinciënquot; |
» |
Stadskanaal. |
Stopgezet in 1926 en omge- |
I914 |
„De Drie Provinciënquot; |
gt;gt; |
Oostwald (W.) | |
1914 |
„Westerwoldequot;. |
» |
Vcclcrveen. |
Voorheen Wolda en Co. Afge- |
I914 |
„Veendam en Omstrekenquot; |
yy |
Veendam. | |
brand in 1927 en geliquideerd. | ||||
I9I6 |
„Ter Apel cn Omstrekenquot; |
» |
Ter Apel. |
Dat de coöperatieve aardappelmeel-industrie er inderdaad in geslaagd is bijna de ge-
heele veenkoloniale aardappelproductie in haar fabrieken te verwerken, blijkt wel uit de
volgende van Minderhoud overgenomen, en door schrijver over de laatste jaren aan-
gevulde cijfers, die een overzicht geven van de meelproductie door de coöperatieve en
particuliere (speculatieve) aardappelmeelfabrieken.
Aantal |
Aantal hl aardappelen è 61 kg verwerkt in: |
Gemiddelde aardappelprijzen | |||
aardappelmeel- |
Coöperatieve |
Speculatieve |
Coöperatieve |
Speailatieve | |
fabrieken |
fabrieken |
fabrieken |
fabrieken |
fabrieken | |
1898 |
2 |
169.000 |
2.472.000 |
± 71 |
± 71 |
1899 |
2 |
474.000 |
4.520.000 |
76 |
88® |
1900 |
5 |
942.000 |
2.662.000 |
66» |
68» |
I90I |
5 |
1.193.000 |
3.337.000 |
?7 |
69 |
1902 |
5 |
1.261.000 |
3.897.000 |
82 |
69 |
1903 |
7 |
1.677.000 |
2.838.000 |
87 |
79 |
1904 |
9 |
2.714.000 |
4.388.000 |
90 |
93 |
1905 |
9 |
3.367.000 |
5.082.000 |
79' |
81» |
1906 |
9 |
3.599.000 |
5.150.000 |
76 |
70 |
1907 |
9 |
2.544.000 |
3.590.000 |
88 |
81 |
1908 |
9 |
3.247.000 |
4.203.000 |
94* |
76 |
1909 |
12 |
3.846.000 |
4.161.000 |
103 |
86» |
I9IO |
12 |
3.875.000 |
5.000.000 |
102 |
lOI |
I9II |
12 |
3.742.000 |
2.250.000 |
126» |
105 |
I9I2 |
13 |
6.651.000 |
6.980.000 |
103 |
82» |
I9I3 |
14 |
6.584.000 |
6.220.000 |
85 |
82» |
I9I4 |
20 |
6.988.000 |
3.060.000 |
156 |
IIO |
I9I5 |
21 |
8.553.000 |
5.424.000 |
262 |
180 |
1916 |
21 |
6.889.000 |
2.433.000 |
227 |
195 |
I9I7 |
21 |
4.119.000 |
1.038.000 |
264 |
232» |
1918 |
21 |
1.440.000 |
1.166.000 |
256 |
256 |
I9I9 |
21 |
8.757.000 |
1.279.000 |
245 |
198 |
1920 |
20 |
8.339.000 |
913.000 |
148 |
100 |
I92I |
20 |
5.436.000 |
244.000 |
178 |
151» |
1922 |
20 |
10.449.000 |
4.186.000 |
95 |
70 |
1923 |
20 |
7.994000 |
803.000 |
141 |
quot;5 |
1924 |
21 |
7.720.000 |
1.439.000 |
142 | |
1925 |
20 |
11.596.000 |
3453.000 |
? |
126» |
1926 |
20 |
10.294.000 |
1.825.000 |
? |
122 |
1927 |
19 |
8.785.000 |
1.291.000 |
? |
Ï37 |
1928 |
18 |
12.661.000 |
3.031.000 |
? |
102 |
1929 |
18 |
15.565.000 |
3.633.000 |
? |
106 |
1930 |
18 |
10.893.000 |
1.899.000 |
? |
Het algemeene beeld, dat deze cijfers laten zien is wel, dat de hoeveelheid aardappelen,
door de speculatieve fabrieken verwerkt, een afnemende tendenz vertoont, tegenover een
toenemende hoeveelheid verwerkte aardappelen bij de coöperatieve fabrieken. Dat in de
productiecijfers, zoowel van de coöperatieve als van de speculatieve fabrieken niet steeds
een regelmatige stijging, resp. daling is waar te nemen, is zeer verklaarbaar, daar de ver-
werkte hoeveelheid aardappelen in de allereerste plaats wordt bepaald door de grootte
van de aardappeloogst. Beter nog dan uit deze cijfers bhjkt de ontwikkehng van de aard-
appelmeel-industrie uit fig. 19, een grafiek, welke uit bovenstaande cijfers werd samen-
gesteld.
W«iU
Deze grafiek laat zien,
dat vooral na 1912 de lAmiU
coöperatieve aardappel-
meelfabrieken de specu-
latieve in steeds meer-
dere mate overvleugel-
den. De grondstof werd
daardoor voor de specu-
latieve fabrieken zeer
krap. Wel waren nu en
dan — bij gelegenheid
van overvloedige aard-
appeloogsten — de spe-
culatieve fabrieken in de
gelegenheid, weer eens 9miII
een flnke campagne te
maken, maar zelfs in
deze topjaren bleef de
productie van de specu-
latieve fabrieken steeds
verder ten achter bij die
van de coöperatieve fa-
brieken.
Een enkele maal, na-
dat de fabrikantenbond
»Eureka' in 1903 uiteen
Was gegaan, is het den
particulieren fabrieken 5mill
^og gelukt een fhnke
^mpagne te maken b.v.
J® 1912 en 1913 toen
oogst buitengewoon
overvloedig was en de
m die jaren bestaande
coöperatieve fabrieken
in staat waren de
aardappelen der leden te
verwerken,waardoorook
de speculatieve fabrie-
ken voldoende grondstof
^oor een fhnke cam- Iméll
P^gne konden krijgen,
^ar de fabrikanten, die
^og steeds met het sys-
teem van voor- en na-
imiU
Fig. 19.
(Verwerkte hL aardappels)
19 w
verwerkt in de
koop werkten, verdisconteerden weer de hooge voorkoopsprijzen m de lage nakoops-
prijzen en de toestand was weer die van vóór de oprichting van de coöperatieve
fabrieken. Deze misbruiken werden aanleiding tot een nieuwe aanmerkehjke uitbreiding
van de coöperatieve aardappelmeel-industrie. Van 1912—1914 steeg het aantal coöpera-
tieve fabrieken van 13 tot 21. De mobihsatietijd (1914—1918) was evenmin de slechtste tijd
voor de particuhere industrie. Het uitvoerverbod van aardappelen leidde er toe, dat de
niet-coöpereerende landbouwers met graagte him aardappelen van de hand deden (54, p. 54
ev.) De toestand in de oorlogsjaren met zijn productieregehngen was niet normaal te
noemen. Eerst toen in 1919 de
industrie haar vrijheid terug
kreeg, werd goed zichtbaar, dat
de coöperatieve industrie het
pleit had gewonnen: 87% van
de aardappelen werd door
coöperatieve fabrieken verma-
len. De productie van de par-
ticuhere fabrieken bleef voort-
durend achter bij de coöpera-
tieve en teekenend was wel, dat
in de beide jaren 1928 en 1929,
met hun ongekend groote aard-
appeloogst, de coöperatieve fa-
brieken niet alleen een grootere
produaie hadden dan ooit te
voren, maar dat de productie
van de speculatieve fabrieken
nog niet eens het gemiddelde
van de productie over de jaren
vóór 1919 bereikte.
Wanneer de voordeelen, wel-
ke de landbouwers door de
»9ii 1917nbsp;coöperatieve verwerking van
Fig. 20. Gemiddelde aardappelprijzen per hl. in centen, uitbe- h^n producten ondervonden,
taald door de coöperatieve en spectilatieve fabrieken. mogen worden afgemeten naar
de prijzen, die de landbouwers
voor hun aardappelen maakten, kan worden geconcludeerd, dat in dit opzicht de coöpe-
radeve aardappelmeel-industrie ook voor de boeren een groote vooruitgang beteekende.
In Fig. 20 is over een aantal jaren een vergehjking gemaakt tusschen de gemiddelde aard-
appelprijzen, uitbetaald door de coöperatieve en de speculatieve aardappelmeelfabrieken.
Sedert 1905 zijn de uitkeeringen van de coöperatieve fabrieken steeds hooger geweest dan
die van de speculatieve fabrieken. Treffend laat deze grafiek dus zien hoe sterk het in het
belang van de boeren zelf was, zich bij de coöperatieve industrie aan te sluiten.
Om een indruk te krijgen van de organisatie van de coöperatieve aardappelmeelfabrie-
ken kan het best de korte samenvatting dienen, welke Kok geeft in meer genoemde mono-
grafie over de aardappelcultuur in Nederland (134, p. 165 ev.). Natuurhjk bestaan er ver-
schülen tusschen de fabrieken onderling, maar het principe is toch overal het zelfde. (Zie
ook 54, p. 238 ev.). Het doel van de coöperatieve vereeniging is het voor gemeenschappelijke
rekening fabriceeren van aardappelmeel en aanverwante artikelen en het voor deze doel-
einden stichten en exploiteeren van een fabriek. Hiervoor wordt een maatschappeUjk
kapitaal bijeen gebracht, verdeeld in aandeelen van f 100.—. Gewoonlijk was dit kapitaal
onvoldoende voor de algeheele exploitatie, maar in de vorm van hypotheek of obligatie-
leening of anderszins was het mogeüjk geld los te krijgen, temeer daar het straffe solidaire
verband van de leden een geregelde rentebetaling en aflossing waarborgde. Op het uit-
treden van de leden zijn dan ook strenge straffen gesteld. De leden mogen op elk aandeel
van f 100.— 200 hl aardappelen leveren, en moéten die ook leveren. Zoolang dit vereischte
quantum niet is geleverd, mogen de leden geen aardappelen verkoopen aan een andere
fabriek Op overtreding van deze bepaling is een boete gesteld. Niet-landbouwers-leden
of gewezen landbouwers, die nog lid zijn, moeten trachten de aardappelen van met-leden
te koopen om op hun aandeelen te leveren. Een dergelijke leveringsphcht was noodig om
de fabrieken van grondstoffen te voorzien. Wanneer er vraag was naar de fabrieksaardap-
pelen voor consumptiedoeleinden en aan de leveringsplicht werd niet streng de hand ge-
houden, dan zouden de leden wel een voordeel hebben, maar de vereeniging leed schade
door een kleinere campagne, die altoos onvoordeelig is. Wanneer het de boeren om een of
andere reden bv dat de fabriek gedurende enkele jaren minder goed ging, de teelt zouden
gaan inkrimpen zou ook dit voor de vereeniging een groot nadeel beteekenen. Daarom is
leveringsplicht en boetestelsel alleszins gerechtvaardigd en vormt een van de meest hechte
grondslagen dezer coöperaties.
Is de capaciteit van de fabriek grooter dan het verplichte quantum aardappelen door
de leden te leveren, dan kan de fabriek tegen betaling van een maalloon meerdere aard-
appelen van de leden verwerken. Ook niet-leden kunnen dan aardappelen aan de tabriek
laten verwerken tegen een hooger maalloon. Daarna verkeeren die met-leden wat de uit-
^eering betreft in dezelfde condities als de leden. Reeds bij de „Eersteling bestond on-
geveer deze regeling (54gt; P- 40gt; 40-nbsp;.nbsp;,
De aardappelen worden bij de leden weggehaald door schepen, in dienst van de fabriek.
De levering van de aardappelen wordt bepaald bij loting. Elk 1-4 aandeelen geeft „
^echt op een nummer. Wie no. i trekt krijgt het eerste schip, etc; heeft ieder nummer een
beurt gehad, dan begint een tweede omloop, maar in omgekeerde volgorde. Kan een
aandeelhouder in het voor hem bestemde schip niet laden, dan gaat het naar een volgend
nummer. We zien dus dat het vervoer van de aardappelen naar de fabriek per schip plaats
^indt. Dit is slechts één voorbeeld van de vele gangbare systemen. Elke fabriek regelt de
'^vering weer anders, maar bij elk wordt gestreefd naar een billijke en gelijkmatige ver-
deeling van de leveringstijd over de leden.
Het dagelijksch beheer van de fabriek berust bij een directeur of opzichter, bijgestaan door
^en boekhouder. Het bestuur van de fabriek wordt gevormd door directeur en comm^sarissen,
beide uit de leden te benoemen, en dus meestal landbouwers of gewezen landbouwers.
Bovenstaande eenvoudige en misschien wat al te zeer gegenerahseerde beschrijving
op alle punten kunnen worden aangevuld. Voor deze monografie is dit echter met
gewenscht en niet noodig. Minderhoud heeft een diepgaande studie gemaakt over deze
lt;^oöperaties, en geeft voldoende literatuur. Met een verwijzing naar dit werk kan hier
Verder worden volstaan.
De vraag kan nu worden gesteld, welke factoren het mogelijk hebben gemaakt, dat de
coöperatieve aardappelmeel-industrie de concurrentiestrijd met de speculatieve fabrieken
niet alleen heeft kunnen volhouden, maar de laatste zelfs heeft kunnen overvleugelen. Ook
Minderhoud heeft getracht een antwoord op deze vraag te geven, en ging daarom de
voordeelen en nadeelen na, welke de organisatie van deze landbouwindustrie in een coöpe-
ratie met zich meebracht. Als de voordeelen, welke de coöperatieve fabrieken boven de
speculatieve bezitten, noemt Minderhoud de zekerheid te kunnen beschikken over vol-
doende grondstoffen, een zekerheid, — die voor een groot deel op de leveringsphcht be-
rust — en verder de besparing op conunissionnairsloon, en de mogehjkheid voor de fa-
brieken ruim en goedkoop crediet te verkrijgen. Daartegenover stelt Minderhoud enkele
nadeelen aan de coöperatieve industrie in het algemeen eigen: de veelhoofdigheid van het
bestuur, dat dikwijls te weinig aan den directeur durft over te laten; verder de geringere
bewegingsvrijheid van het bestuur, het ontbreken van overwegend eigenbelang bij direc-
teuren en besturen, om welke redenen Minderhoud dan ook een salarieering met verhoo-
gingen op de basis van de uitkeeringen aanprijst. Minderhoud acht de voordeelen grooter
dan de nadeelen, maar niettemin kan hij zich de voordeelen van de coöperatieve aardap-
pelmeel-industrie moeilijk zoo groot voorstellen, dat de goed werkende en goed geleide par-
ticuliere fabrieken in het centrum van de Veenkoloniën de concurrentie moesten opgeven.
Ook de personen, die aan het hoofd van de coöperaties stonden, hebben volgens Minder-
houd niet de doorslag gegeven onder de factoren, die tot het welslagen van de coöpera-
tieve aardappehneehndustrie hebben geleid, al erkent hij ook, dat het een allereerste vereisch-
te is, dat personen aan het hoofd van de onderneming komen te staan, die voor hun taak
berekend zijn. Ontbreken deze, dan loopt de zaak mis. „De coöperatie slaagt niet, omdat
het een coöperatie isquot; (54, p. 83 e.v.). Minderhoud is geneigd, aan te nemen, dat de „om-
standighedenquot; voor het welslagen van de coöperatieve industrie van de grootste invloed
zijn geweest en zegt: „Domheden van de particuhere fabrikanten deden de coöperatieve
fabrieken verrijzen. De vooruitgaande tijden waren oorzaak, dat de aardappelteelt zich
uitbreidde, en dat de meeste coöperaties, ondanks gemis aan ervaring en ondanks onvol-
doende afschrijvingen en reserveeringen sterk konden wordenquot;. Eenig commentaar op
dit citaat schijnt mij niet overbodig. Wanneer Minderhoud spreekt over de „vooruit-
gaande tijdenquot; bedoelt hij hiermee naar mijn meening ongetwijfeld de opleving in de
economische toestand in het begin van de 20e eeuw. Op pag. 216 is reeds gewezen op
het feit, dat de eerste coöperatieve fabrieken onder de gunstige omstandigheid van een
oploopende meelmarkt hun bestaan begonnen.
De toenemende behoefte aan aardappelmeel in de textiehndustrie, een afzetgebied,
waarnaar reeds W. A. Scholten had gestreefd, toen hij probeerde Twente als afnemer van
zijn product te winnen, was zonder twijfel van invloed op het oploopen der meelprijzen.
Op hun beurt stimuleerden hooge meelprijzen een uitbreiding van de aardappelteelt en
waar deze uitbreiding door de boeren moest geschieden, is het begrijpehjk, dat de ge-
dachte — vooral na het succes der eerste fabrieken — om ook de industrieele verwerking
van de aardappelen in eigen handen te houden, onder de boeren steeds meer veld won.
Naast de door Minderhoud genoemde omstandigheid, hjkt het mij gewenscht nog
enkele factoren eenigszins nader te behchten, die naar mijn meening van groote betee-
kenis zijn geweest voor het welslagen van de coöperatieve aardappelmeel-industrie.
Een allereerste vereischte voor de rentabihteit van de fabriek is, dat zij voldoende ver-
-ocr page 247-zekerd moet zijn van grondstof. Hiervoor is alleen de leveringsplicht van de leden niet
voldoende. De fabriek moet zijn gevestigd in een streek, waar in zulk een mate aardappelen
Worden verbouwd, dat de fabriek zooveel aandeelen kan plaatsen, dat zij door de ver-
Phchte leveranties van de leden in de campagne op volle capaciteit kan werken. De capa-
citeit van de fabriek mag niet grooter zijn dan de beschikbare grondstoffen. Wanneer de
fabriek door onvoldoende grondstoffen niet op volle capaciteit kan werken, beteekent dit
een nadeel. Minderhoud noemt de coöperatieve fabrieken te Beilen en Ter Apel als voor-
beelden van bedrijven, die een te groote capaciteit hebben voor de beschikbare grond-
stoffen. Maar beide fabrieken hggen in een zuiver veenkoloniaal gebied, waar de aardappel-
verbouw nog voor groote uitbreiding vatbaar is (54, p. 84). Bovendien is in de omgeving
van genoemde fabrieken het bouwland niet gemakkehjk om te zetten in grasland, hetwelk
Wel het geval was in het Westerkwartier. Want daar leed de aardappelmeelfabriek „De
Drie Provinciënquot; eveneens onder te groote capaciteit, vooral omdat daar de aardappel-
verbouw inplaats van toe- afnam. Toen nu gedurende enkele jaren de resultaten van de
fabriek niet schitterend waren, hebben de leden hun bouwland in weiland omgezet.
Ongetwijfeld ligt hier de kern van het vraagstuk. De veenkoloniale grond biedt slechts
reinig mogehjkheden. In Hoofdstuk VI zijn de eigenschappen van de veenkoloniale bodem
genoemd en is zijn gedrag aangetoond ten opzichte van verschillende gewassen. Aard-
appelen, rogge en haver bleken de gewassen te zijn, die op de veenkoloniale zandgrond
bet best rendeerden. Suikerbieten leverden op de dalgrond een mindere oogst dan op de
^ei. In Hoofdstuk XII zal worden aangetoond, dat ook voor de tarweverbouw de veen-
l^oloniale bodem niet erg geschikt schijnt te zijn. Moeilijk schijnt de veenkolomale bodem
voor de verbouw van andere gewassen geschikt gemaakt te kunnen worden. Daarom was
juist in de zuiver veenkoloniale gebieden, waar aardappelen, rogge en haver de hoofd-
Sewassen kunnen zijn, het succes van de coöperatieve aardappelmeelfabriek verzekerd, mits
Ze zorgde, dat ze haar capaciteit ten volle door de leveranties van de leden gedekt kreeg.
I^aar de fabriek zich dus nauw aan het productiegebied van de grondstof had aangepast^
behoefde ze geen vrees te koesteren voor gebrek aan grondstof, door een verandering
het bodemgebruik. Immers verbouw van andere gewassen, of een omzetting van de
veenkoloniale bouwboerderij in een gemengd bedrijf kon slechts met zeer groote moeite
geschieden. In het centrale deel van de Veenkoloniën vermalen de fabrieken voor 99%
aardappels van hun leden; daar is dus aan de eisch van verzekerdheid van grondstof voldaan.
Mijns inziens is het dan ook niet toevallig, dat juist de fabrieken in de randgebieden
bet meest aan de kwaal van te weinig grondstoffen hebben gelaboreerd. Immei^ in de
landgebieden, dragen de landbouwbedrijven veel sterker een gemengd karakter. Daar zal
^e landbouwer er veel gauwer toe overgaan een stuk bouwland in weiland om te zetten,
Wanneer de veeteelt loonend is, en omgekeerd. Nu eens zal de nadruk meer op de veehou-
derij, dan weer meer op de landbouw vallen. In deze randgebieden zal de landbouwer
ni.i. ook in mindere mate toe overgaan aandeelen in de coöperatieve fabrieken te nemen,
^schikt een landbouwer toevalhg over een groote hoeveelheid aardappels, doordat hij
«^sschien dat jaar meer de nadruk heeft gelegd op de landbouw, dan kan hij deze aard-
®PPels toch altijd nog wel kwijt, hetzij aan de speculatieve fabriek, hetzij aan de coöperatieve
^^briek, die aardappels moet bijkoopen om de campagne vol te krijgen. Een aardig voor-
beeld uit de Veenkoloniën zelf van de gevolgen bij te weinig grondstof levert „Wilder-
en Omstrekenquot;, een fabriek waar lange tijd verplichte levering en capaciteit elkaar
niet dekten, totdat het de fabriek in de jaren 1928 en 1929 met hun groote aardappeloogsten
gelukte zooveel aandeelen te plaatsen, dat het te kort aan verphchte leveranties werd aan-
gevuld, zoodat de zaak nu in orde is. (Mondehnge mededeeling).
Ook in de verspreiding van de fabrieken over de Veenkoloniën vertoont de coöperatieve
aardappelmeel-industrie een nauwe aanpassing aan het productiegebied van de grond-
stoffen. Was een aantal landbouwers in een bepaald gebied in staat jaarhjks een zoo
groot quantum aardappelen te leveren, voldoende voor een aardappelmeelfabriek van be-
hoorhjke capaciteit, dan kon worden overgegaan tot de oprichting van een coöperatieve
vereeniging, die de stichting van een fabriek bezorgde. Het is begrijpelijk, dat deze fabriek
kwam te hggen in het centrum van de landbouwbedrijven, die de grondstoffen voor de
fabriek moesten leveren. De fabriek verkreeg hierdoor — op enkele uitzonderingen na —
een zeer sterk locaal karakter. Het gevolg was ook, dat de coöperatieve aardappelmeelfa-
brieken betrekkehjk gelijkmatig over de Veenkoloniën verspreid kwamen te hggen. De
hgging van de fabriek in de nabijheid van de leveranciers van de grondstoffen beteekende
ook een groote besparing op transportkosten, welke factor voor de rentabihteit van de
fabriek van groote invloed moet zijn geweest bij het groote gewichtsverschil tusschen
grondstof en product.
Ook nog in ander opzicht is de plaats van de coöperatieve aardappelmeelfabrieken goed
gekozen. Zoo liggen in de nieuwere gebieden de fabrieken aan het hoofdkanaal of aan
een mond. In de monden zijn, mede door het kleinere aantal bruggen en het ontbreken
van sluizen, de transportkosten lager. Door de hgging van de fabriek in de onmiddellijke
nabijheid van het productiegebied vervielen voor de fabrieken in de nieuwere Veenkolo-
niën, de groote onkosten, die het vervoer over langere afstand door de dure veenkoloniale
kanalen met zich bracht, welke onkosten zeker niet te vermijden zouden zijn geweest
wanneer, zooals voordien, alle aardappelen, ook uit de nieuwere gebieden naar de speculatieve
fabrieken te Veendam en Hoogezand hadden moeten worden vervoerd. Bovendien kon,
doordat in de nieuwere Veenkoloniën het kanalenpeil meestal goed gekozen was, van
de wijken worden gebruik gemaakt voor de direae overlading van de aardappelen van de
akkers in de schuiten.
Bij een vergehjking van de Fig. 18 en 21, blijkt onmiddelhjk de deglomeratie, welke
tengevolge van de oprichting der coöperatieve fabrieken in de veenkoloniale aardappel-
meel-industrie heeft plaats gevonden. Veendam kan niet meer het centrum van de aardap-
pelmeel-industrie worden genoemd. Een deel van de speculatieve fabrieken is verdwenen.
Een ander deel heeft zich toegelegd op de verwerking van het aardappelmeel tot andere
producten. Op dit laatste verschijnsel echter zal beneden uitvoeriger worden teruggekomen.
Met een enkel woord moet nog worden gesproken over de uitbreiding van de coöperatieve
gedachte, die niet is bhjven stilstaan bij de oprichting van de boerenfabrieken. Zij bereikte
een hoogtepimt in hare uitwerking met de oprichting van de Avébé. Reeds de eerste coöpe-
ratieve fabrieken, die de zware strijd hadden te voeren tegen de particuliere fabrieken,
voelden de behoefte van aaneensluiting. In 1905 werd daarom opgericht de Bond van
Boeren-aardappelmeelfabrieken (54, p. 57 e.v.). Het doel van deze bond was elkaar zooveel
mogelijk te steunen en voor te hchten in alles wat bij het bedrijf behoorde. Daartoe werden
op geregelde tijden vergaderingen van afgevaardigden van de aangesloten fabrieken ge-
houden. Minderhoud wijst er op, dat de grootste hinderpaal voor de goede ontwikke-
ling van deze organisade gelegen was in het feit, dat zoodra de heftigste strijd tegen de
•Wjdextrine.slucose
• A A ff D ATPE L MCEL (s)
Onbsp;IDEMnbsp;(C)
■ STROOCARTOH(S)
□nbsp;I^EMnbsp;(C)
ms
particuliere fabrieken was geluwd, de coöperatieve fabrieken onderling zich als eikaars
concurrenten gingen beschouwen, wier eenig streven was om aan het eind van de cam-
pagne met de meest gunstige uitbetalingsprijs voor de leden voor den dag te komen. Van
de uitbetalingscijfers hing het vaak af, bij welke fabriek nieuwe leden zich aansloten. Het
was voor directeuren en bestuur dikwijls een zaak van eer en geld beide (54, p. 58). Daar-
om werd er veel voor elkaar verzwegen, de samenwerking liet in de practijk veel te wenschen
over. Vooral de overeengekomen verkoopsprijzen van het meel werden maar al te dik-
wijls ontdoken. Dit laatste was in hooge mate nadeelig, wijl daarvan door de koopers,
gretig gebruik werd gemaakt om de eene fabriek tegen de andere uit te spelen. Daarbij leidde
de onderlinge concurrentiestrijd tot nog nadeeliger gevolgen voor de fabriek zelf, bestaande
in te geringe afschrijving en reserveering (54, p. 57 e.v. p. 260).
De behoefte aan eenheid in de meelverkoop werd steeds sterker gevoeld. De wereld-
oorlog heeft de vervulling van deze wensch een schrede nader gebracht. Minderhoud wijst
erop, dat het ingrijpen van de Regeering in het vrije bedrijfsleven de fabrieken nader tot
elkaar heeft gebracht, doordat gedurende de oorlogsjaren de taak van de Bond voornamelijk
lag in de verdediging van de speciale belangen van de coöperatieve boerenfabrieken tegen-
over de crisis-autoriteiten. Toen in Aug. 1915 het aardappelmeel in de distributie werd
betrokken, ontstond de Vereeniging van Aardappelmeelfabrikanten, waarin zoowel par-
ticuliere als coöperatieve fabrieken werden ondergebracht. Zij sdchtte een Consentenbu-
reau, hetwelk de consenten voor de uitvoer verdeelde. Daardoor kreeg het bureau niet
alleen een kijk op de buitenlandsche afzet, maar kwam ook in kennis met de in het bui-
tenland gevormde inkoopcombinaties, zoo bv. met die in Duitschland, waar men de in-
koop van aardappelmeel reeds in het begin van de oorlog had gecentraliseerd (54, p. 64 e.v.)-
Toen nu na de mobilisatie de regeeringsbemoeiing ophield, de uitvoer weer vrijgegeven
en de Vereeniging van Aardappelmeelfabrikanten ontbonden werd, bleken dc toestanden
op de meelmarkt totaal te zijn veranderd. Oude relaties waren verdwenen, maar ook de
Duitsche concurrentie was voorloopig van de baan. Er is toen in de Bond, een voorstel
tot stichting van een verkoopcentrale gedaan, maar dit voorstel vond bij de leden geen
algemeene instenuning. De voorstanders stichtten de coöperatieve vereeniging „Coöpe-
ratief Aardappelmeelverkoopbureauquot;. — naar haar telegramadres Avébé genoemd —
welke al spoedig haar zetel te Veendam kreeg. De Bond is echter tengevolge van deze
oneenigheid geliquideerd. In 1916 nog waren alle 21 fabrieken aangesloten bij de Bond,
maar reeds de centralisatie van de meelverkoop gedurende de wereldoorlog had 2 fabrie-
ken voor haar lidmaatschap doen bedanken. Zoo is tenslotte de Bond in 1920 uiteengegaan
De Avébé, opgericht in 1920 (54, p. 66 e.v.), telde aanvankelijk 12 leden; 8 fabrieken
bleven er buiten. Het doel van de Avébé was de gemeenschappelijke meelverkoop voor de
fabrieken, voorzoover dat meel niet voor verdere industrieele verwerking in eigen fabriek
werd gebruikt. Alle handelsrelaties van de fabrieken werden aan de Avébé gecedeerd. Daar-
door kwam de Hollandsche meelhandel in één hand, waardoor werkelijke invloed kon
worden geoefend op de wereldmarktprijzen van aardappelmeel. Het meel van de diverse
fabrieken werd gewaardeerd en betaald naar standaardmonsters van verschillende quali'
teiten, zoodat aan het verschil in technische outillage tusschen de fabrieken onderling
ook recht werd gedaan. Een groot voordeel was daarin gelegen, dat door de meelverkoop
^ Zie uitvoerig 54, p. 66.
-ocr page 251-van de Avébé de ligging van de eene fabriek ten opzichte van de andere geen invloed meer
had. Minderhoud (54, p. 68) meent, dat wanneer in Twente moet worden geleverd, dit
veelal door de Zuidelijk gelegen fabrieken zal kunnen geschieden. Daarentegen leveren
jgt;Ter Apelquot;, „Musselkanaalquot; en „ Centralequot; (Coevorden) gemakkelijk naar de Duitsche
grens, naar Zwitserland en Tsjecho-Slowakije. De fabrieken in de omstreken van Veendam
leveren aan de dextrine-glucose etc. fabrieken in de oude Veenkoloniën. De „Woud-
bloemquot; hgt dicht bij Groningen en Delfzijl. Fabrieken, die dicht bij een station hggen,
kunnen per spoor leveren. De levering heeft echter geen invloed op de uitbetahngen,
de gelden, die bij de Avébé binnenkomen ponds-ponds gewijze over de fabrieken
worden verdeeld in verhouding tot de geproduceerde balen meel.
Als andere voordeelen van de Avébé noemt Minderhoud (54, p. 68 e.v.) de mogelijkheid
Van verkoop in het klein, bevorderd door de omstandigheid, dat het bureau steeds alle
soorten meel in alle gevraagde hoeveelheden kan leveren en constant dezelfde quahteit
®eel kan waarborgen. Ook groote partijen kunnen nu worden verkocht. Vroeger toen
de verkoop niet in één hand was geconcentreerd ging dit bezwaarhjk, omdat de afzonder-
hjke fabrieken niet halverwege de campagne uitverkocht mochten zijn, doordat ze anders
bet contact met de geregelde afnemers zouden verhezen. Verder was het door samenvoeging
Van kleine partijen meel mogelijk vrachtreductie te verkrijgen; met verschillende stoom-
vaartlijnen heeft de Avébé tariefovereenkomsten gesloten. Door het leggen van lagers in
VerschiUende landen werd het mogehjk gemaakt ook daar bij kleine partijen af te leveren.
De groote beteekenis van de Avébé hgt in haar positie op de wereldmarkt. Aardappel-
*®eel is ten slotte een exportartikel en de prijzen regelen zich naar de wereldprijzen van
aardappelmeel. Daartegen kan de Avébé als machtig handelshchaam eenigszins regelend
optreden. Gevallen als zich vroeger voordeden, wanneer bij dalende markt verschil-
lende fabrieken nog snel meel op de markt wierpen, waardoor de prijzen op een nog lager
niveau gebracht werden, komen nu niet meer voor. De Avébé moet echter in staat zijn de
wereldmarkt te overzien, voortdurend de afzetgebieden in 't oog houden en eventueel
nieuwe afzetgebieden opzoeken. Een groot voordeel van de oprichting van de Avébé is
geweest, dat het uitspelen van de fabrieken tegen elkaar door de agenten ophield,
^e band van den agent met den verkooper is veel nauwer geworden, terwijl de eerste vroe-
ger sterker aan de zijde van den kooper stond (54, p. 70).
Terecht wijst Minderhoud (54, P- 73) er op, dat in kalme tijden het zwaartepunt van
d® Avébé niet meer ligt in de centrale meelverkoop, maar in de bevordering van het on-
quot;^quot;ling contact tusschen de fabrieken. Ook naar binnen heeft de Avébé vruchtbaar werk
Verricht voor de organisatie van de fabrieken. Al spoedig werd een uniforme boekhouding
[[oor aUe fabrieken ingevoerd. Het bureau nam de inkoop van de zakken, van het droog-
J^nen, en van aUerlei benoodigdheden voor alle fabrieken op zich, hetgeen een belangrijke
besparing op de onkosten tengevolge had. Van groote beteekenis acht hij ook het onderzoek
J^ar de verschiUende methoden van bereiding van het meel in de afzonderhjke fabrie-
het vergelijken van de resultaten (thans vergelijkbaar door de uniforme boekhouding)
het aanbrengen van verbeteringen, waardoor de meelproductie goedkooper kan worden
S^niaakt. Ook wordt het meel voortdurend chemisch door de Avébé onderzocht.
. ^et onderling contact van de fabrieken is van het grootste belang. Dank zij de Avébé
js Van verschülende minder goedwerkende fabrieken de qualiteit van het meel opgevoerd
^ot dat der best bekend staande fabrieken. Minderhoud geeft op p. 73 en 74 van zijn werk
enkele markante voorbeelden, hoe zeer de exploitatiekosten van de verschillende fabrieken
verschilden.
Maar veel werk kan er op dit gebied nog door de Avébé worden verricht, voordat elk
onderdeel van elke fabriek inderdaad zoo goed werkt als het werken kan. Vooral in de
normahsatie van de in gebruik zijnde werktuigen en machines hgt nog een groot arbeids-
veld. Maar terecht wijst Minderhoud er op, dat het zooveel moeite heeft gekost bestuur-
ders en boekhouders van de fabriek te bewegen in het belang van hun leden, hun voor-
naamste werkzaamheid, de meelverkoop, uit handen te geven.
Ook nu nog schijnt mij de Avébé als organisatie van de fabrieken voor verdere uit-
breiding vatbaar. Nog te veel voelen de fabrieken zich als een zelfstandig lichaam. Te
veel voelen de aandeelhouders zich aandeelhouders van een bepaalde fabriek. Het eind-
doel moet m.i. niet zijn de tegenwoordige Avébé, maar een Bond van Boerenaardappel-
meel fabrieken, waarm de afzonderhjke fabrieken geheel opgaan. De boeren moeten niet
meer zijn aandeelhouders van een bepaalde fabriek, maar van het groote concern, dat niet
alleen, zooals nu reeds geschiedt, afzet en levering over bepaalde fabrieken verdeelt,
maar ook de verdeehng van de productie over de fabrieken. Eerst dan komt de verdee-
hng van de fabrieken over het productiegebied tot haar recht. Nog veel te sterk zijn de
aandeelhouders van een bepaalde fabriek over de Veenkoloniën verspreid.
In de Fig. 22, 23, 24 en 25 is voor een viertal fabrieken op dit probleem dieper ingegaan-
Op elk der kaarten is voor een bepaalde fabriek elk aandeel door een stip aangegeven.
De aandeelen van éénzelfde aandeelhouder zijn in een rechte hjn achter elkaar geplaatst,
uitgaande van de as van de nederzetting. Aangezien niet over de namen en adressen van
de aandeelhouders kon worden beschikt, was het natuurhjk niet mogehjk de juiste woon-
plaats van den aandeelhouder m de nederzetting zelve aan te geven. Toch geven deze
kaarten m.i. wel een voldoende beeld van de enorme verspreiding van de aandeelhouders
van eenzelfde fabriek over de Veenkoloniën. Voor verschillende aandeelhouders, die im-
mers op hun aandeelen de grondstof moeten leveren, is de hgging ten opzichte van hun
fabriek bepaald ongunstig te noemen, terwijl een andere fabriek, aangesloten bij de Avébe
veel dichter in de buurt ligt. Dit geldt b.v. voor de aandeelhouders te Kropswolde, Kiel-
windeweer op Fig. 24, voor de aandeelhouders te Veendam en Wildervank op Fig. 22.
Fig. 23 laat een toestand zien, die het ideaal dicht benadert. Het best voor de vergehjking vat-
baar zijn de Fig. 22,23 en 24, die alle fabrieken betreffen, welke bij de Avébé zijn aangesloten
Fig. 25 heeft betrekking op een fabriek, die buiten de Avébé staat. Maar de aandeelhou-
ders van deze fabriek wonen practisch over het geheele veenkoloniale gebied, zoowel het
Gronmgsche als het Drentsche, verspreid. Behalve de op de kaart ingeteekende aandeelen,
telde „de Twee Provinciënquot; nog aandeelhouders in de volgende plaatsen:
WoUinghuizennbsp;i aandeelhouder metnbsp;3nbsp;aandeelen
Musselnbsp;5 aandeelhouders, resp. metnbsp;15, 9, 6, 3 en 3nbsp;„
Smüdenbsp;2 „ „ „nbsp;13 en 3nbsp;„
de Krhn (Ov.)nbsp;i aandeelhouder metnbsp;15nbsp;,»
Exloërveennbsp;8 aandeelhouders, resp. metnbsp;8, 6, 5, 5, 4, 3, 3nbsp;en 3 „
Exlonbsp;2 „ „ „nbsp;2 en 2nbsp;„
Valthermondnbsp;5 „ „ „nbsp;10, 9» 5, 5 en 4nbsp;„
-ocr page 253-Jkm
Fig. 22. A. Coöperatieve aardappelmeelfabriek „de Eerstelingquot;, Borgercompagnie.
B. Andere coöperatieve aardappelmeelfabrieken.
Fig. 23. A. Coöperatieve aardappelmeelfabriek „Pekela en Omstreken.quot;
B. Andere coöperatieve aardappelmeelfabrieken. (Buiten de kaart valt i aandeelhouder te Emmcf^
pascuum met 6 aandeelen).
2° Valthermond 3 aandeelhouders, resp. metnbsp;8, 6 en 3nbsp;aandeelen
Nieuw-Weerdinge 5 „ « » iq2, 10,nbsp;10 en 6 „
Ter Apelkanaal 2 „ « »nbsp;7 en 6nbsp;„
Ter Apel 3 « » »nbsp;15» 7 en 5nbsp;„
Emmercompascuimi 4 « »» «nbsp;21. 13, 9 en 3nbsp;„
Emmererfscheidenveen 2 „ « »nbsp;8 en 3nbsp;„
Bargeroosterveen i aandeelhouder metnbsp;12nbsp;„
Nieuw-Dordrecht i « «nbsp;5nbsp;»
Bellingwolde 2 aandeelhouders, resp. metnbsp;12 en 3nbsp;„
Nieuweroordnbsp;i aandeelhouder metnbsp;7
Uit Fig. 25 en uit de bovenstaande aanvulling hierop blijkt wel, hoe enorm het gebied is,
waaruit „Twee Provinciënquot; zijn aandeelhouders recruteert. Bovendien telt deze fabriek
nog een aantal aandeelhouders buiten de Veenkoloniën (samen met 96 aandeelen), die
zelf geen aardappelen verbouwen, doch dit voor hun rekening door landbouwers m de
Veenkoloniën laten doen.nbsp;, „ ^nbsp;u u
Naar mijn meening beteekent deze verspreiding van de aandeelhouders van een bepaalde
fabriek over een zoo groot gebied voor de fabriek een noodelooze verzwaring van de post
transportkosten. Bij een meer rationeele verdeeling zou op transportkosten kunnen worden
bespaard, te meer daar de vaart door de veenkoloniale wateren niet goedkoop is. Hoe
veel gemakkelijker b.v. zouden de Veendammer landbouwers niet kunnen leveren naar
»»Bareveldquot; dan naar de „Eerstelingquot;. Merkwaardig is echter, dat men in de Veenkolonien
deze vermeerdering van transportkosten door ongunstige ligging geen overwegend be-
swaar schijnt te achten.nbsp;, , •
Dat er onder de landbouwers groote bezwaren bestaan tegen een dusdanige vereenigi^
^an aUe coöperatieve boerenfabrieken, zooals boven is voorgestaan, is begrijpehjk Elke
fabriek heeft tenslotte nog zijn eigen financieele positie, weljce dateert uit de ti,d van
oprichting en de periode van het zelfstandig werken vóór de oprichting van de Avebe.
Een amalgameeren van de schuldenlast der verschillende fabrieken zou groote moeilijk-
beden meebrengen. Immers de financieele positie van de fabriek is van groote invloed
'^Dtarbrkornog een tweede belangrijke factor. Doordat de
^rakter van een agrarische industrie draagt, en geheel berust, ,a onafscheidehjk verbonden
« aan de vorm van bodemgebruik, is de functie van den landbouwer m dit spc^v^n-
koloniale productiesysteem wel zeer eigenaardig geworden. Hi, is producent van de
«goudstoffen voor de industrie, hij financiert de fabriek, die de verwerking van de grond-
doffen bezorgt en heeft in laatste instantie ook invloed in het lichaam, dat het eindproduct
^»n de markt brengt. De vraag is nu of de landbouwer deze uitgebreide taak wel kan over-
^^n. Er moet in dt ingewikkelde productieproces een arbeidsverdeeling plaats vmden,
^«arbij de landbouwer met zijn uitgebreide kennis van de bodem en de gewassen zich
beperken tot het op de meest economische wijze produceeren van de grondstoffen,
^aar de beide andere onderdeelen van het productieproces - de industrieele verwerking
«^n de verkoop van het eindproduct - moet hij durven overlaten aan personen, die vooral
op dit gebied speciale capaciteiten bezitten. Voor de opvoering van de technische outiUage
de meest economische werking van de fabriek is het noodig, dat bekwame ingenieurs
en bedrijfsorganisatoren de leiding van de fabrieken hebben. Voor de meelverkoop zijn
noodig bekwame handelaars, die een voldoende ruime bhk en inzicht hebben op de
toestanden en verhoudingen op de wereldmarkt.
Dat het den landbouwer moeihjk valt dit tweede en derde deel van het productiepro-
ces aan anderen over te laten is begrijpehjk. Inuners de productie van fabrieksaardappelen —
voor de verbouw van welk gewas de Veenkoloniën immers uitermate geschikt zijn —
kan niet anders rendabel worden gemaakt dan door verwerking tot meel. Wanneer de
landbouwer zijn aardappelen aan de fabriek heeft afgeleverd, is zijn taak voorloopig geëin-
digd; hij moet afwachten of anderen in staat zullen zijn een eindproduct te vervaardigen,
dat op de wereldmarkt een behoorhjke prijs kan opleveren. Eerst na de verkoop van het
eindproduct, ziet hij de resultaten van zijn arbeid en moeite beloond in de vorm van de
uitkeeringen van de fabriek. Is het dan niet begrijpehjk, dat waar zoowel de industrie
als de verkoops-organisatie door de landbouwers worden gefinanceerd, deze ook hierin
een controleerende, zoo niet leidende functie trachten te behouden? In dit verband moet
nog worden gewezen op de opmerking van Minderhoud (54, p. 74), dat bij de gecentra-
hseerde meelverkoop door de Avébé veel op één kaart wordt gezet. Maar geldt dit eigenlijk
niet voor de geheele vorm van bodemgebruik in de Veenkoloniën met de verder daarop
gebaseerde productiesystemen, m.a.w. geldt dit niet voor het geheele complex verschijn-
selen: speciahseering op enkele gewassen overwegende verbouw van fabrieksaard-
appelen aardappelmeehndustrie gecentrahseerde meelverkoop? ^ Dit systeem kan alleen
slagen, wanneer het in alle onderdeden goed functionneert. Wat betreft het agrarisch
deel kan worden volstaan met verwijzing naar Hoofdstuk VI, waar is aangetoond in hoe-
verre de groep geslaagd is in zijn streven naar de meest economische vorm van bodemge-
bruik. Voor het industrieele en commercieele deel van dit systeem moet volkomen wor-
den onderschreven hetgeen Minderhoud over de leiding van de verkoopsorganisatie
zegt, maar dat naar mijn meening ook geldt voor de industrie:
„----Men zorge ervoor, dat de leiding aan de hoogste eischen voldoet, dat het be-
stuur bestaat uit mannen, die het vertrouwen der leden hebben, en die de capaciteiten
bezitten om leiding te geven aan, en toezicht te houden op een groote zaak; en dat men als
uitvoerders der bestuursbesluiten steeds de bekwaamste ambtenaren heeft. Want Avébé
is een groote zaak en dient als een groote zaak te worden bestuurd. Door eerste klasse
menschen, met eerste rangs hulpkrachten. In dit opzicht mag in 't geheel niet worden
toegegeven aan eventueele wenschen van hen, die zoo vaak meenen dat met een kleiner
aantal of met minder dure krachten de zaak ook wel kan worden gedreven quot; (54, p. 74)-
Minderhoud heeft overigens uit het verloop der geschiedem's van de coöperatieve
aardappehneel-industrie aangetoond, dat de insteUing van een centraal lichaam als de
Avébé reden van bestaan had, en nuttig heeft gewerkt. Bij de oprichting van de Avébé
bleven 8 fabrieken afzijdig, maar in 1921 traden hiervan 4 tot Avébé toe, ondanks het feit,
dat op dat moment de prijzen op de meelmarkt uiterst laag waren (54, p. 70), en ook alle
stroop- en dextrine-fabrieken stil stonden. (Zie ook 54 p. 73). In 1930 waren alleen nog
de „Twee Provindënquot; (Stadskanaal), „Westerwoldequot; (Veelerveen) en „Onder Onsquot; (de
Krim) niet aangesloten.
Ten slotte enkele cijfers over de tegenwoordige toestand van de aardappdmeel-indus-
* Een dergelijke reeks is ook voor de stroocanon op te stellen.
-ocr page 259-trie. Van de 26 fabrieken na 1898 opgericht, waren er 21 coöperatief georganiseerd. Min-
derhoud noemt in zijn werk (1924) als de capaciteit van de gezamelijke coöperatieve fabrieken
917.000 hl per week. Aan de hand van de gegevens uit het Verslag van de Kamer van Koop-
handel voor de Veenkoloniën over 1929 bhjkt, dat de „Drie Provinciënquot; (Oostwold) en
jjVeendam en Omstrekenquot; niet meer werkten. De capaciteit moet dus met 70.000 hl per
week worden verminderd. Blijft dus 847.000 hl per week. De particuhere fabrieken bezaten
m 1923 een week-capaciteit van 498.000 hl en in 1929 van 450.000 hl. Wat de productie
betreft spreken de cijfers en de grafieken op pag. 219 en 220 duidehjk genoeg. De
coöperatieve fabrieken hebben de particuhere geheel overvleugeld. Zij hebben in de pro-
ductie van aardappehneel de leiding genomen. Gedurende de laatste jaren vermalen de
coöperatieve fabrieken 85% van de veenkoloniale aardappelen. De campagne bij de coöpe-
ratieve fabrieken duurt gewoonlijk ook langer dan bij de speculatieve.
De vraag kan nu worden gesteld, wat er van de speculatieve aardappehneel-industrie is
geworden. Een beschouwing van Fig. 21 leert n.1. dat, niettegenstaande de opkomst van
de coöperatieve fabrieken en ondanks het feit, dat deze 85% van de veenkoloniale fabrieks-
aardappeloogst verwerken, het aantal speculatieve fabrieken, niet in die mate is vermmderd
als men misschien zou verwachten. Bovendien blijkt uit Fig. 21 nog een ander verschijnsel.
In het bovenstaande werd geconstateerd, dat de coöperatieve fabrieken een tendenz tot
deglomeratie, tot verspreiding over het geheele veenkoloniale gebied vertoonen. Uit Fig.
21 blijkt nu, dat de speculatieve fabrieken deze neiging missen, en nog voor het grootste
evenals in 1885 in Veendam zijn geconcentreerd.
Om deze verschijnselen te verklaren is het noodig na te gaan, wat er geschiedt met
de aardappehneelproductie van de Veenkoloniën. Onderstaande cijfers ontleend aan een
artikel van J. B. Westerdijk in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van i en 3 Jan. 1930
geven hierover eenige inhchtingen:
'28/9 '29/30
221 225
122 100
Campagnejaar i Sept.—31 Aug.nbsp;'23/4nbsp;'24/5nbsp;25/0nbsp;z«//nbsp;--
quot;'tvoer aardappelmeel in mUl. kg uit Nederland..nbsp;83nbsp;75 89nbsp;quot;2 70nbsp;122
J^oorraad einde jaar..T.............................................15nbsp;o 3» 23 29 73nbsp;quot;5
voor textiel-, papier-, carton-en andere fabriekennbsp;6.1nbsp;lo.onbsp;10.7nbsp;10.6nbsp;9-9nbsp;quot;.ojscnat.
Hoewel de schrijver van bovengenoemd artikel bij de laatste cijfers vermeldt, dat deze
«^ehat zijn, geven bovenstaande cijfers toch wel aanleiding tot het trekken van enkele
^onclusies. Voor het overgroote deel bhjkt de aardappelmeel-industrie te werken voor
^^ export. Het grootste gedeelte van het meel wordt naar het buitenland mtgevoerd.
Van de verdeehng van de uitvoer over de verschiUende landen geven de volgende cijfers
®Ver het kalenderjaar 1929, een beeld (71, 1929, P- 73)-
|^^«erdijk onüeende deze cijfers grootendeels aan de „Nederlandsche ConjuncUiurquot; van Dec. 1930,
vulde ze aan met enkele gegevens van elders.
Uitvoer van aardappelmeel (1929)
Land van bestemmingnbsp;Brmogewicht in kgnbsp;Waarde in giildens
Duitschland |
6.051.000 |
830.000 |
België |
13.463.000 |
1.882.000 |
Groot-Brittannië |
20.034.000 |
2.792.000 |
Frankrijk |
10.375.000 |
1.529.000 |
Vereenigde Staten |
13.270.000 |
1.895.000 |
Noorwegen |
2.573.000 |
366.000 |
Denemarken |
7.603.000 |
1.030.000 |
Italië en Fiume |
14.491.000 |
2.127.000 |
Portugal |
582.000 |
82.000 |
Spanje |
5.722.000 |
819.000 |
Zwitserland |
4.162.000 |
553.000 |
Finland |
3.613.000 |
526.000 |
Japan en Korea |
2.474.000 |
349.000 |
Br. Indië |
3.838.000 |
542.000 |
Argentinië |
383.000 |
55.000 |
Canada |
1.689.000 |
235.000 |
Mexico |
1.092.000 |
148.000 |
Andere landen |
2.865.000 |
411.000 |
114.730.000 |
16.171.000 |
Een niet onbelangrijke hoeveelheid aardappelmeel bhjft — ten minste voorloopig —
in ons eigen land. Een gedeelte wordt in de vorm van aardappelmeel gebruikt in de textiel-
industrie voor het apprêteeren en voor het sterken van de garens, in de carton- en pa-
pierfabrieken als plakmiddel, in de kleefstofindustrie en verder in de voedingsmiddelen-
industrie voor de bereiding van vermicelli, sago, macaroni en puddingpoeder. Een ander
deel wordt in eigen land verwerkt tot dextrine, glucose en stroop. Van de jaarlijks gepro-
duceerde hoeveelheid aardappelmeel werd reeds in de jaren 1919,1920 en 1921 ongeveer 20%
op deze nevenproducten — glucose, stroop dextrine enz. — verwerkt (54, p. 91). Zooals
wel uit bovenstaande cijfers bhjkt is voor de laatste jaren dit percentage eenigszins grooter.
Naast de verwerking van ongeveer 15% van de veenkoloniale aardappeloogst, is de
verwerking van het aardappelmeel op deze derivaten het voornaamste arbeidsterrein van
de speculatieve fabrieken geworden.
In de Veenkoloniën zijn na 1890 slechts weinig speculatieve en particuhere fabrieken
meer gebouwd. In Pekela werden opgericht de fabriek van de Geb. Drenth (1888), — die
in 1914 aan een coöperatie is overgegaan, omstreeks 1920 gehquideerd werd, daar dc
combinatie te klein bleek te zijn (54, p. 66) — en de „Oraniaquot; welke van 1892 tot 1898
heeft bestaan. Verder zijn in Hoogezand twee andere fabrieken gesticht, nl. de N.V. Gro-
ninger Aardappelmeelfabriek „Wilhelminaquot;, welke nog bestaat, en de fabriek Pietro van
Lamsweerde, die spoedig weer verdwenen is. Verder is na 1890 nog gebouwd de fabriek
van de Erven O. J. Meyer te Zuidwending, en de fabriek „Espérancequot;, te Tripscompagnie
welke laatste sedert 1924 is verdwenen. Slechts 2 particuhere fabrieken kunnen de Veenko-
loniën als winst boeken; maar daartegenover staan belangrijke verhezen. Van de specu-
latieve aardappelmeelfabrieken, welke hier voor de komst van de coöperatieve industrie
bestonden, zijn er niet minder dan 5 verdwenen; n.1. 3 fabrieken van Scholten („Hiberniaquot;,
de oude fabriek van Dutalis, en die te Zuidwending en Veendam), ^ terwijl twee andere
speculatieve fabrieken in coöperatieve zijn omgezet: „Oude Pekelaquot;, en „Veendam en
Omstrekenquot;, die beide zijn geliquideerd.
In Veendam, het centrum van de aardappelmeel-industrie omstreeks 1885, had geen uit-
breiding van het aantal fabrieken plaats. De concentratie van de aardappelmeelindustrie
in deze plaats was reeds in 1900 het hoogtepunt voorbij. Een aantal kleinere, speculatieve
aardappehneelfabrieken was reeds gedurende de periode 1880-1890 verdwenen. De
coöperatieve aardappehneel-industrie bracht voor Veendam geen meuwe fabrieken. Wel
werd de speculatieve fabriek van Wolda amp; Co in 1914 omgezet in de coöperatieve fa-
briek „Veendam en Omstrekenquot; en deze fabriek is steeds de eenige coöperatieve aardap-
pelmeel fabriek te Veendam gebleven. Sedert deze in 1927 is afgebrand en pliquideerd
(71. 1927, p. 31) zijn de Veendammer landbouwers voor de verwerking van hun aardap-
pelen, voor zoover deze niet geschiedt door speculatieve fabrieken, aangewezen op aard-
appelmeelfabrieken buiten de plaats (Zie Fig. 22, 23, 24 en 25).
Zoo is dan de aardappelmeel-industrie van Veendam zuiver speculatief gebleven, maar
baar karakter is sterk veranderd. Van de verwerking van aardappelmeel op glucose en dex-
trine is Veendam wel het centrmn geworden, niet aUeen voor de Veenkolomen, maar
^oor het geheele land. De vervaardiging van deze nevenproducten in de speculatieve
fabrieken dateert reeds van de allereerste tijden van de aardappelmeel-industrie.
Reeds in zijn eerste fabriek te Foxhol maakte W. A. Scholten sago en stroop, en m 1875
verrees een speciale stroopfabriek „Eurekaquot; naast de «quot;^^/^briek ,,Tonden De ta
Meihuizen Boon (opgericht 1861) maakte reeds spoedig na de oprichting
in pakjes, en sago; in 1864 begon ze met de stroopfabricage, nog later
van glucose. Evenzoo deed de firma D. W. M. en Co. Met de fabricage
bet ongeveer evenzoo gesteld. Ook het zwaartepunt van deze tak ^an bedrjiJ h^ m
Reeds in 1905 bouwde O. J. Meyer naast zijn aardappe mee a 1
«■gt; speciale dextrinefabriek aan de Molenstreek te Veendam, waar
»«dappelmeelproducten worden vervaardigd (O. J. M.-art.kelen), ^ '929 en 19^
«in bij . der bestaande particuUere aardappelmeelfabrieken tenbsp;de™br^
k« bijgebouwd, terwijl een derde nieuwe fabriek is gebouwd 'er J«™ v» ^
^riek te Ommelanderwijk, welke in den zomer van
Wdden 5 fabrieken - waarvan 4 te Veendam en i te Foxhol - zichnbsp;«
lt;«»ng L dextrine. Ook de verwerking van aardappelmeel tot sago. puddmgpoeder enz.
quot;■«It in enkele der speculatieve fabrieken plaats. (Vgl. ook pag.
vervaardiging L deze aardappelmeel-producten dateerde dus ree^
de opkomst vL de coöperatieve fabrieken, maar was toen quot;quot;enbedrljf De ^^
lt;«8heid. Jat de coöperatieve aardappelmeel-industrie de verwerkmg van het allergreotste
va; de veenkoLale aardapplogst tot zich trok, werd echter «»^f'
;Pecu,a«eve fabrieken de verwerking van het
-tigt-test^^^^^^^^^nbsp;- amp;eve fabrieken zelve geen
aardanoelmeel Irdt gefabriceerd voor de^ere.dmg van glucose, dextrme
; Z^blijkt ui, dc lii.. V«. pag. 2.0 staat ook de fabriek van Scholten te Stadsk«...! gedurende de
jaren stU.
enz., wordt de grondstof door de speculatieve fabrieken betrokken van de coöperatieve.
Door het veranderde karakter van de speculatieve aardappehneel-industrie is het ook
begrijpehjk, dat niet de deglomeratie plaats had, zooals die in de coöperatieve aard-
appelmeel-industrie werd geconstateerd. Immers voor deze fabrieken van aardappehneel-
derivaten is onmiddeUijke aanpassing aan de productiegebieden van de aardappelen minder
noodig. De coöperatieve fabrieken vervaardigden een halfproduct, — het aardappelmeel —
dat in gewicht aanmerkehjk van de grondstof — de aardappels — verschilde. Het ge-
wichtsverschil tusschen het aardappelmeel — de grondstof voor de vervaardiging van
de nevenproducten — en deze eindproducten zelve is veel geringer. De transportkosten
moesten dus voor de coöperatieve industrie wel een factor van veel grootere beteekenis
zijn, dan voor de speculatieve in haar gewijzigd karakter. Daarom moest ook de coöpe-
ratieve industrie deglomereeren en zich vestigen in de onmiddeUijke nabijheid van de
grondstof-producenten, n.1. haar leden-landbouwers, maar de speculatieve industrie kon ge-
vestigd blijven te Veendam, en behoefde slechts de fabrieken om te bouwen om zich aan te
passen aan haar nieuwe taak, de verwerking van aardappelmeel op nevenproducten. Voor
de speculatieve industrie was de deglomeratie geen noodzakehjkheid, waarvan haar bestaan
afhing. De gunstige hgging van Veendam aan spoor- en waterwegen heeft ongetwijfeld
de concentratie ook van de speculatieve aardappelmeel-derivaten-industrie bevorderd.
M.i. is het geen toevalhgheid, dat de eerste dextrine fabriek te Veendam werd gebouwd
en niet naast de aardappelmeel-fabriek van dezelfde firma te Zuidwending; en evenmin,
dat de m 1929 geëxplodeerde fabriek te Ommelanderwijk niet op de oude plek werd her-
bouwd, maar werd verplaatst naar een terrein aan het Oosterdiep te Veendam, meer nog
dan de Ommelanderwijk, hoofdader van verkeer.
Ook de industrieën, die zich met de vervaardiging van de meergenoemde nevenproducten
bezighouden, werken eveneens voor een groot deel voor de export. De glucose, welke vooral
in suikerwerkfabrieken, koekbakkerijen en jamfabrieken wordt gebruikt, bhjft grootendeels
in ons eigen land, daar ze elders — en ook in eigen land — zeer sterk met maismeelpro-
ducten heeft te concurreeren. Daarentegen is de dextrine, die vooral in de textielindustrie
wordt gebruikt voor het apprêteeren, in sterke mate een exportartikel, en de vraag naar dit
product hangt daarom ten nauwste samen met de bedrijvigheid in de katoenindustrie. Ter
iUustratie een overzicht van de uitvoer van dextrine over 1929 (71, 1929 p. 75), waarin de
beteekenis der textieUanden als afzetgebied duidelijk uitkomt, en ook de analogie wel
moet opvaUen met de tabel op pag. 236 betreffende de verdeehng van de uitvoer van
aardappelmeel, dat immers ook voor een groot deel in de textielindustrie wordt gebruikt.
Land van bestemming |
Brutogewicht in kg |
Waarde in guld |
Duitschland |
733.000 |
136.000 |
België |
1.869.000 |
347.000 |
Gr. Brittannië |
I3-953000 |
2.025.000 |
Vereenigde Staten |
421.000 |
80.000 |
Spanje |
985.000 |
192.000 |
Br. Indië |
727.000 |
133.000 |
Canada |
357000 |
66000 |
Mexico |
411.000 |
77.000 |
N. Zeeland |
364.000 |
68.000 |
Andere landen |
2.252.000 |
487.000 |
22.072.000 |
4.211.000 |
Door de bouw van de verschillende nieuwe dextrinefabrieken is de productie van dit
artikel gedurende de laatste jaren sterk opgevoerd. De uitvoercijfers vertoonden dan ook
een stijgende hjn (71, 1929, p. 75):
Uitvoer Dextrine
Jaren
Gewicht in kg
Waarde in gld.
1921nbsp;5.799.261
1922nbsp;7.068.000
1923nbsp;9.271.000
1924nbsp;9.126.000
1925nbsp;11.330.000
1926nbsp;14.626.000
1927nbsp;17.246.000
1928nbsp;19.665.000
1929nbsp;22.072.000nbsp;. ■ . r r U • W
1929 was een veelbewogen jaar voor de dextrine-industrie. In 2 fabrieken kwam een
explosie voor: de eene fabriek kon na een maand weer produceeren, maar de andere werd
totaal vernield, en is geheel herbouwd. Tegehjkertijd werd de grootste dextrinefabriek van
ï'olen door brand vernield en buiten werking gesteld. Onder invloed van deze productie-
Vermindering werden de prijzen, welke door de veenkoloniale fabrieken konden worden ge-
«^akt, loonend. Bovendien nam de export toe door het groote prijsverschil tusschen aard-
appelmeel- en maïspoederstijfsel. Deze laatste factor vooral zal de oorzaak zijn geweest,
dat verschillende fabrieken hun capaciteit vergrootten, zoodat reeds in 1930 Sf^reesd
^erd, dat het gezamelijke productievermogen van de fabrieken de exportmogehjkheid
zou overtreffen (71, 1929, p. 75).nbsp;. , ,
Met de bespreking van afzetmogehjkheden, zoowel voor de dextrine als voor het aardappel-
meel zelf, is echter de factor wereldmarkt en prijs in de beschouwingen betrokken, ben
bespreking van deze factor en van de toespitsing van het veenkoloniale productiesysteem
het algemeen op het werken voor de wereldmarkt, kan beter worden uitgesteld tot na
behandeling van de andere industrieën van de Veenkoloniën.
* De stroocartonindustrie.nbsp;,nbsp;, . . ,
In de ontwikkeling en de organisatie van de stroocartonindustrie is in velerlei opzicht
overeenkomst te constateeren met die van de aardappelmeelindustrie. Er bestaan echter
belangrijke verschillen tusschen deze beide landbouwindustrieën. Ook voor de kennis
^^ de stroocartonindustrie kan Minderhoud (54) voor een groot deel onze bron zijn.
I^e stroocartonindustrie is in veel mindere mate dan de aardappelmeehndustne een
typisch veenkoloniaal bedrijf. De stroocartonindustrie van Nederland, die tegenwoordig
^'tsluitend tot de provinciën Groningen en Drente is beperkt, heeft jaarlijks de besch^ing
ï'er 350 mUl. kg stroo, waarvan % van de Groninger klei, 'U uit de Veenkolomen komt.
tengevolge hiervan is de verspreiding van de fabrieken ook anders dan bij de aardappel-
meelindustrie. Lagen bij deze laatsgenoemde industrie alle fabrieken - behalve de 2
^«brieken in Friesland - benevens de glucose- en dextrinefabrieken m de Veenkolomen
Of in een aangrenzend gebied, waar de veenkoloniale landbouwmethoden worden toege-
«Woudbloemquot; (Duurswold), en „Drie Provinciënquot; (Westerkwartier)), bi, de stroocar-
Jo^ndustrieligge n de fabrieken over een veel grooter areaal verspreid, hetgeen onmiddellijk
Ijkt bij een beschouwing van de fig. 18 en 21.
Ook van de stroocartonindustrie ligt dc oorsprong buiten de Veenkolomen. Dc eerste
1.813.408
2.050.000
1.935.000
2.266.000
2.828.000
3.120.000
4.068.000
4.306.000
4.211.000
stroocartonfabriek in ons land, opgericht in 1867, stond te Leeuwarden. Zij betrok haar
stroo uit de provincie Groningen en was dus voor de aanvoer van de grondstof niet bijzon-
der gunstig gelegen. Omstreeks 1900 werd het bedrijf van de fabriek gestaakt (54, p. 95).
De tweede stroocartonfabriek, n.1. die van de firma Hooites Beukema te Hoogezand, opge-
richt in 1869, lag in de Veenkoloniën en kon voor de aanvoer van de grondstof van het
waterwegennet van de Veenkoloniën profiteeren. Deze fabriek is nog steeds in bedrijf.
De aanleiding tot het stichten van meerdere fabrieken, hetgeen tenslotte tengevolge had,
dat de geheele stroocartonindustrie van ons land — uitgezonderd 2 fabrieken te Stadskanaal
en Coevorden — geheel in de provincie Groningen werd geconcentreerd, moet worden
gezocht in Oost-Friesland, waar reeds voor 1867 een 7-tal stroocartonfabrieken bestonden,
o.a. te Leer, Papenburg en Emden, die nu en dan een gedeelte van de benoodigde grondstof
uit de DoUardpolders betrokken. Het stroo had in deze jonge zeekleipolders met hun vette
klei, waar geen bemesdng noodig was, en men het niet, zooals in de Veenkoloniën, voor
mestproductie gebruikte, zoo weinig waarde, dat het meestal werd verbrand. De verwerking
van het stroo in de Oostfriesche fabrieken spoorde de boeren van Nieuw-Oldambt aan om zelf
eens een proef te nemen met de verwerking van het stroo uit hun bedrijf. Het resultaat was de
stichting van een stroocartonfabriek te Nieuweschans (1870), die aanvankelijk met succes
werkte. Maar omstreeks 1881 ging de zaak door allerlei omstandigheden teniet (54, p. 96,97).
Ook de andere pogingen van landbouwers in het akkerbouwgebied op de klei om stroo-
cartonfabrieken te stichten bedoelden in de eerste plaats het productief maken van eigen
stroo en in de tweede plaats om winst te maken met de verwerking van stroo, dat van
anderen werd gekocht. De fabriek te Ulrum (1873) schijnt te zijn mislukt door de eigen-
schappen van het water, dat brak was, waardoor het vervaardigde carton eenigszins hygros-
copisch was, spoedig slap werd en begon te schimmelen (54, p. 97, 98).
In 1875 verrees de eerste van de stroocartonfabrieken in het uiterste noorden van Oude
Pekela, nl. de Aastroom, welke aanvankelijk met succes werkte en tot 1917 in bedrijf bleef.
Onder de oprichters waren een aantal bekwame Oostfriesche papiermakers, waarvan de
famihe Free tot op heden in de Pekela gevestigd is gebleven, en in de oprichting van ver-
schillende latere stroocartonfabrieken een werkzaam aandeel heeft gehad (38, p. 97, zic
ook 54). Behalve de stroocartonfabriek van W. A. Scholten (1879) te Sappemeer, welke
nooit een succes is geweest, todat in 1904/1905 een geheel nieuwe, moderne fabriek werd
gebouwd (54, p. 99) en „de Dollardquot;, werden in de volgende jaren meerdere stroocarton-
fabrieken te Oude Pekela opgericht. De eerste van deze serie was de „Unionquot;, die aan-
vankelijk schitterend werkte, zoodat hooge dividenden konden worden uitgekeerd. Dit
wekte tot navolging. Kapitaal voor de oprichting was aanwezig, omdat reeders, kapiteins en
scheepsbouwers, bij de achteruitgang van scheepvaart en scheepsbouw een ander emploo'
moesten zoeken. Inderdaad treffen we onder de oprichters van verschillende fabrieken
personen aan die vóórdien in een van de bovengenoemde bedrijven een bestaan vonden •
Zoo verrezen dan te Oude Pekela in korte tijd een aantal fabrieken: „Albionquot; (1888),
„Ericaquot; (1889), „Wilhehninaquot; (1896), „Ceresquot; (1898), de „Kroonquot; (1901). Dit waren alle
speculatieve fabrieken, gebouwd door een combinatie van personen, die voor dit doel een N.V-
oprichtten. De twee andere fabrieken, die later nog zijn gebouwd, nl. Free en Co (1903)
„Brittanniaquot; (1913) vonden weer hun ontstaan in ontbinding en mutaties der andere
^ Ook een van de oprichters van de stroocartonfabriek Hooites Beukema tc Hoogezand was misschico
oorspronkelijk scheepsbouwer (vgl. p. 258).
Stroocartonfabrieken in de Noordelijke Provinciën.
Firmanaam
fa. Kuipers en Miedema, na
1882 N.V. Leeuwarder
Stroocartonfabriek v.h. J.
G. Kuipers en Co.
Stroocartonfabriek firma
Hooites Beukema
Stroocartonfabriek Nieuwe-
schans
Stroocartonfabriek „Ulrumquot;
N.V. „de Aastroomquot;
N.V. Carton- en Papierfa-
briek v/h. W. A. Scholten
N.V. Unionquot;
1888
1889
1896
1896
1898
1900
1901
1904
1904
1906
1909
I908
1910
1913
1914
1914
1927
N.V. „Albion'
C. V. „Dollardquot;
N.V. „Ericaquot;
N.V. „Beukema en Co.quot;
N.V. „Wühelminaquot;
C.V. „Ceresquot;
C.V. „de Toekomstquot;
N.V. „de Kroonquot;
N.V. v.h. E. Free en Co.
C.V. „de Vrijheidquot;
N.V. Stroocartonfabriek
»Appingedamquot;
C.V. „Eendrachtquot;
C.C. „Drentsch-Overijsel-
sche Stroocartonfebriak
C.V. „Ons Belangquot;
N.V. „Brittanniaquot;
C.V. „Rdderlandquot;
C.V. „de Halmquot;
N.V. „Hollandiaquot; Coevorden
1869
1870
1873
1875
1879
1883
1888
Plaats van de
fabriek
Leeuwarden
Hoogezand
Nieuweschans
Ulrum
Oude Pekela
Sappemeer
Oude Pekela
Oude Pekela
Nieuwe Schans
Oude Pekela
Hoogezand
Oude Pekela
Oude Pekela
Midwolda
Oude Pekela
Oude Pekela
Veendam
Appingedam
Appingedam
Coevorden
Stadskanaal
Oude Pekela
Winschoten
Hoogkerk
Coevorden
Aanteekeningen
1881 geliquideerd
1905 aan C.V.Ceres
1916nbsp;op afbraak
verkocht
1917nbsp;op
verkocht
1904/1905
nieuwd
sedert 1903 coöpe-
ratief (54 P- 123)
(54 p. 10, loi)
werkte een tijdlang
onder de naam
Neo-Cartona, daar-
na verhuurd aan
Ericaquot;, definitief
stopgezet in 193°
Weekcapadteit in tonnen
stroocarton
1911 geliquideerd
afbraak
her-
Staat sedert ± 1920
stil, machines ver-
wijderd (54 P- 136)
1915 coöperatief
Omstr. 1916 def.
stil. Gesloopt
1913 geliquideerd;
gesloopt
I9I4 |
1924 |
1927 |
1930 |
220 |
220 |
220 |
290 |
— |
— |
— |
— |
—quot; | |||
150 |
— |
— |
— |
340 |
360 |
360 |
360 |
240 |
240 |
240 |
310 |
75 |
70 |
70 |
180 |
320 |
350 |
350 |
380 |
160 |
150 |
150 |
180 |
250 |
225 |
225 |
330 |
IIO |
_ |
_ |
— |
130 |
140 |
140 |
260 |
360 |
330 |
330 |
400 |
225 |
230 |
230 |
260 |
220 |
220 |
220 |
240 |
300 |
320 |
320 |
460 |
230 |
— |
— |
— |
320 |
335 |
345 |
380 |
220 |
— |
— |
— |
320 |
300 |
300 |
340 |
280 |
280 |
280 |
350 |
_ |
500 |
500 |
500 |
— |
550 |
550 |
620 |
— |
— |
— |
130 |
4470 |
4830 |
4960 |
5970 |
N.V.'s (54, p. loi e.d.). Zoo telde in 1914 Oude Pekela, een nederzetting van ruim 7000
zielen, niet minder dan 9 stroocartonfabrieken.
Reeds omstreeks 1900 ziet men dus een sterke concentratie van de stroocartonfabricage
in Oude Pekela. We kurmen ons nu afvragen waardoor de vestiging van deze fabrieken hier
mogelijk is geweest. Waarom heeft de concentratie juist te Oude Pekela plaatsgevonden?
De hooge cartonprijzen, de vraag naar carton vooral in Engeland (let op de naam van de
fabrieken!) geeft een voldoend antwoord op de eerste vraag. Wat de tweede vraag betreft
wijst Minderhoud (54, p. 7) erop, dat het succes van de eerste fabrieken leidde tot de op-
richting van meerdere. Er had een zelfde verschijnsel plaats als te Veendam met de aard-
appelmeelindustrie, toen daar de eerste aardappehneelfabrieken succes hadden. Hier te
Pekela was het een voormalig scheepsbouwer, die het met de stroocartonfabricage probeerde
en zijn collega's volgden zijn voorbeeld. Een andere factor, die voor de concentratie van de
stroocartonfabricage ongetwijfeld van groote beteekenis is geweest, was de gimstige ligging
van Oude Pekela. Immers de stroocartonindustrie heeft behoefte aan stroo als grondstof,
aan brandstof en water als hulpstoffen. Zuiver water bevatte het Pekelderdiep in voldoende
mate. Het Pekelderdiep had als afvoerstroom van een vrij omvangrijk waterschap voort-
durend versche wateraanvoer. Het had dus geen stagneerend water en lag op geruime af-
stand van de Dollard, zoodat niet voor het brak worden van het water behoefde te worden
gevreesd. Voor de aanvoer van turf als brandstof lag Oude Pekela buitengewoon gunstig.
In de onmiddellijke nabijheid werd nog turf gegraven, en de afvoer van deze brandstof
moest door het Pekelderdiep plaatsvinden. Stroo was te krijgen eveneens in de onmiddel-
lijke nabijheid, n.1. van de landbouwbedrijven in het Oldambt en van de Dollardpolders.
Het lag dus juist op de grens van de productiegebieden van grondstoffen en hulpstoffen
en dus in een minimaalpunt van transportkosten. De stroo was in de Dollardpolders na-
genoeg waardeloos en toen de strooprijzen stegen door de industrieele verwerking had dit
tengevolge, dat de daling van de graanprijzen, tengevolge van de landbouwcrisis in dit
gebied, hierdoor werd gecompenseerd, zoodat de graanverbouw niet werd ingekrompen-
Voor de stroocartonfabrieken bleef dus, ondanks de landbouwcrisis, de grondstof in vol-
doende mate aanwezig. Naar mijn meening is het vooral ook deze laatste factor geweest,
die de concentratie van de stroocartonfabricage te Oude Pekela heeft bevorderd, in een
periode toen het stroo nog voor het allergrootste deel door de Dollardpolders werd geleverd.
Van groote beteekenis voor de ontwikkeling van de stroocartonindustrie in het algemeen
is geweest de vervanging van de natuurmest door kunstmest. Een aantal nieuwe gebieden
werd n.1. hierdoor in staat gesteld stroo aan de fabrieken te leveren. In de eerste plaats het
groote Oud-Oldambt met zijn bedrijven op klei, zavel, zand- en veengrond. Vóór de invoe-
ring van de kunstmest moest hier veel meer vee worden gehouden ter wille van de mest-
productie, waarbij stroo noodig was. Dit stroo kwam nu vrij. Bovendien kon de graaO'
verbouw worden uitgebreid, nu ook het weiland voor de veehouderij niet meer noodig was-
In de stallen, waar voorheen zeer royaal stroo werd gebruikt, werd nu erwten- en boonen-
stroo gebezigd om het graanstroo voor de industrie beschikbaar te houden, en naarmate
de strooprijzen stegen werd een steeds grooter deel van het stroo voor de verkoop bestcfflO'
In Hoofdstuk VI is er op gewezen, dat de Veenkoloniën vóór de invoering van de kunst'
mest groote verbruikers waren van de mest van het Oldambt en vooral van de Dollard'
polders, waar de mest waardeloos was. Groote scheepsladingen werden jaarlijks nfl^^
het veenkoloniale gebied gebracht. Ook dit hield nu op. De kunstmest verminderde allengs
in de Veenkoloniën de behoefte aan natuurmest. Ook het voor die mest gebruikte stroo
kwam in het Oldambt nu beschikbaar.
En last not least werden ook de Veenkoloniën zelf strooproducenten. In de eerste plaats
ï^am ook hier het stroo vrij, dat eertijds voor de mestproductie werd gebruikt. Verder
wijst Minderhoud erop, dat de volgorde van de waarde van de verschülende stroosoorten
voor de .troocartonfabricage die is van rogge-, tarwe-, haver-, kanariezaad- en gerstestroo.
De kleistreken leverden veel tarwestroo. In de Veenkoloniën echter werd de roggebouw
tengevolge van de kunstmest aanzienlijk uitgebreid. De vruchtwissehng ^ng hier voortaan
tnsschen aardappelen, rogge en haver. Daarbij kwam, dat de Veenkolomen door de zware
l^nnstbemesting en de methode van het overvloedig bemesten, al spoedig groote hoeveel-
heden zwaar Lo leverden, zij het hier en daar - vooral in de meuwe Vee^^ -
dan ook met minder vezel - zooals in de omgeving van „Ons Belang (Stadskanaa^) -
u». luci imuuci vt^nbsp;Tenslotte breidde de
hetgeen voor de cartonbereiding een nadeel is (54» P- ^32 en 139; •nbsp;. ,
landbouw in de Veenkoloniën en daarmee ook de strooproducue zichnbsp;^
de voortgang van de afgraving van de venen en de daarmee gepaard
dalgronden, eveneens voor een deel weer een gevolg van de mvoermg van de k^^^^^
Het productiegebied van stroo is dus aanmerkelijk uitgebreid en zoo was dit N.O. deel
vannbsp;snel opkomende stroocartonfabrieken voortduren^ ^ondstof
te voorzien, zonder dat de strooprijzen er noemenswaard hoogernbsp;^^^^^^^^^
Ook later bleef deze voorziening mogehjk tengevolge van genoemde fatoren en de per
quot;^anente uitbreiding door de voortgaande ontginning. Hierdoor is ons land tot een van de
grootste stroocartonproducenten geworden, terwijl jaarlijks ^oven^en een ^
hoeveelheid stroo voor consumptiedoeleinden wordt uitgevoerd. Deze hoevee^d ^^rd
beheerscht door het meer of minder goed slagen van de «Ït deeTV^^^^
voor Groningen is deze laatste factor van weinig beteekems, omdat dit deel van f prov
^e Groningen op groote afstand is gelegen van de bevolkingscentra v«quot; ^^
^agen voor liggfngquot;: fourage of verpakkingsmateriaal. Het
duet als stroo naar Amsterdam of Rotterdam is te duur, en gehoudens ü den v
^chaarschte, zijn de landbouwers niet in staat om op deze
maken (54. p. 109). De aanwezigheid van de ^troocartonmdu^tr^^^^^^^ Groningsche
f^bijheid, die steeds een gereede afnemer van het stroo was, '^^'^'^^Tc^l'^nsnmvücye
Wbouwers het productiefmaken van het «troo door bestemming vc^r^
doeleinden nog minder aantrekkehjk. Daarnaast noemt Minderhoud als
dat de landbouwers in overgroote meerderheid - en dat geldt voor de Vee^lomen^^^^
hetbijzonder-eigen boeren waren en dus de vrije besch^ng over hun stroo^h^^^^^^^^
T'oen bleek, dat het stroo zonder nadeel voor de landerijen kon wordennbsp;^^^
«^een ook in Groningen eventueele bepalingen betreffende het strooverkoopverbod uit de
Pachtcontracten verwijderd (54, p. iio).nbsp;.nbsp;verwerkine be-
In deze periode, waarin de hoeveelheid stroo, die voor
^^hikbaar was, aanmerkelijk werd uitgebreid, zijn «oknbsp;^^^^^^^
nl. de fabriek van Beukema en Co te H^gezand 1896) ^
'ezen ook in de kleistreken weer enkelenbsp;_
Dc stroostoffabrick dc Phocnix heeft zich in haar technische ouullage geheel op afwijkende
«'genschappen van dit stroo moeten instellen (Mondelinge Mededeeling;.
gedamquot; te Appingedam (1906), welke weliswaar zeer gunstig was gelegen, wat betreft de
grondstof, maar die door allerlei andere oorzaken verdween (54, p. 103) en „de Dollardquot;
te Nieuweschans (1888). Deze laatste fabriek, hoewel opgericht door boeren, droeg toch
het organisatiekarakter van een N.V. (54, p. 102).
De tot nog toe gegrondveste fabrieken waren alle speculatief; wel waren er onder deze
verschillende door landbouwers gesticht, waarbij dan de bedoeling voorzat om in de eerste
plaats stroo van eigen leden-aandeelhouders te verwerken, maar die toch meestal stroo op
de vrije markt moesten bijkoopen om hun bedrijf op volle kracht te laten werken. Vooral
bij „de Dollardquot; kwam dit voor in de slechte jaren van de fabriek, toen de leden niet soli-
dair waren en hun stroo aan den meestbiedenden commissionnair verkochten.
Maar ook in de stroocartonfabricage is ten slotte de gedachte aan coöperatieve verwerking
van het stroo doorgedrongen. Een aantal speculatieve fabrieken werden in coöperaties
omgezet, terwijl bovendien een aantal nieuwe fabrieken op coöperatieve grondslag werden
gesticht. Evenals bij de aardappelmeelindustrie was de prijzenpolitiek van de fabrikanten
bij het aankoopen van de grondstof, een van de oorzaken, die tot het stichten van een
coöperatieve stroocarton-industrie hebben geleid.
Met de aankoop van het stroo, waren de commissionnairs belast, die bij de landbouwers
rondgingen en het stroo per 1000 kg kochten. Dit stroo werd op de boerderij in pakken
samengeperst voor rekening van de fabriek en onder toezicht van de commissionnairs. De
landbouwer verphchtte zich het stroo zoo droog mogehjk te leveren. Echter boden de
veenkoloniale boerenschuren gewoonlijk niet genoeg ruimte om de geheele oogst te bergen,
zoodat het stroo voor een deel buiten moest worden bewaard. In een regenrijke herfst werd
het stroo dikwijls nat. Bij nat stroo, dat zwaarder woog, hadden zoowel de boeren als de
commissionnairs — die per 1000 kg resp. betaald en beloond werden — belang, alleen de
fabriek niet. Dit euvel is echter grootendeels verholpen door de verbinding van de stoom-
dorschmachine met een machinale stroopers, die het stroo in pakken perst, waardoor het
direct veel minder volimie krijgt en in veel grootere hoeveelheden in de schuur kan wor-
den geborgen. Daar de fabrieken nu alleen nog geperst stroo koopen, is het persen nu voor
rekening van de landbouwers gekomen. Voor een deel wordt dit in pakken geperst stroo
per platboomde schuit naar de fabriek getransporteerd, waarbij de fabrieken in de Veen-
koloniën dus kunnen profiteeren van het dichte net van waterwegen in dat gebied. Voor
een ander deel worden de stroopakken met de typische stroowagen ^ — tegenwoordig ook
veelal per vrachtauto — van de boerderij naar de fabriek vervoerd.
Ook in de stroohandel gingen de fabrikanten er toe over, om ten aanzien van de prijzen,
waarmee zou worden uitgekomen, onderhng overleg te plegen. Echter werd dit bezwaar
in de cartonindustrie veel minder sterk door de landbouwers gevoeld dan in de aardappel-
meehndustne, omdat stroo een bijproduct is en niet in de eerste plaats de waarde van
de graanoogst bepaalde. Een bezwaar, analoog aan dat in de aardappelmeelindustrie, was
wel weer het feit, dat, wanneer de fabrieken, die zich van te voren van grondstof wilden
voorzien en door de landbouwers van tevoren het stroo kregen toegezegd, zonder afspraak
van een bepaalde prijs of van een minimumprijs, om zich op deze wijze voor een deel van
^ Deze stroowagens waren langgerekte voertuigen (zooals wel in gebruik zijn voor het vervoer van hout),
bestaande uit 2 stel wielen verschuifbaar langs een lange verbindingsbalk, waarop de stroopakken hoog
worden opgestapeld. Voor het stroovervoer wordt gewoonlijk gebruik gemaakt van een tweetal dezer
wagens, aan elkaar gekoppeld en getrokken door twee paarden. Door het toenemende vrachtautoverkeer
verdwijnt dit typische vervoermiddel steeds meer van de veenkoloniale wegen.
het jaar van de werking hunner fabriek te verzekeren — in de laatste maanden van het
jaar niet licht met hoogere prijzen uitkwamen. Evenals in de aardappelmeeUndustrie wekte
dit onder de landbouwers wantrouwen tegen de fabrieken. De prachtige resultaten van de
particuliere stroocartonfabrieken te Oude Pekela en de voortdurende uitbreiding van deze
industrie, terwijl de strooprijzen door onderlinge prijsafspraken laag bleven, wekte ook hier
de stichting van coöperatieve fabrieken in de hand (54, p. 112).
Daarnaast noemt Minderhoud (54, p. 112 e.v.) enkele factoren die de coöperatie in de
stroocartonfabricage minder dringend maakten dan in de aardappelmeelindustrie.
1°. Stroo is een product, dat gemakkelijker de winter kon worden overgehouden dan
aardappelen. Vóór de tijd, dat het stroo machinaal geperst werd, was dit bezwaarlijker,
omdat het voor een groot deel buiten werd bewaard. Ook al kochten de fabrieken in de
herfst traag, dan geraakten de landbouwers met het stroo nog niet onmiddellijk verlegen.
2°. Stroo was bijproduct en het rendement van de landbouwbedrijven hing niet van
de strooprijzen af.
3°. De kosten van inrichting van een stroocartonfabriek waren veel hooger, dan van een
aardappelmeelfabriek. Minderhoud (54, p. 112) geeft hierover enkele cijfers: terwijl bij
de eerste coöperatieve aardappelmeelfabriek de fabriek nog niet de helft van de waarde
van de jaarlijks verwerkte grondstof kostte, bedroeg de waarde van de eerste coöperatieve
stroocartonfabriek 334 maal de waarde van de jaarlijks verwerkte grondstof
4°. De slechte financieele resultaten van de fabrieken, waar landbouwers aandeelhouders
waren geweest (Ulrum en „de Dollardquot;), werkten niet bemoedigend.
5°. Stroo kon nog altijd tot mest worden verwerkt en in de jaren omstreeks 1900 kwam
dit nog vrij veel voor.
6°. Er bestond ook geen eenheid onder de ontevreden landbouwers, die zich weliswaar
in stroobonden vereenigd hadden, en prijsoverleg wilden, maar de solidariteit van de
leden het dikwijls te wenschen over. Terwijl een deel van de landbouwers op de stichting
van een zuivere, coöperatieve „boerenfabriekquot; aanstuurde, wilden verschillende land-
bouwers wel met een redelijke participatie genoegen nemen.
Maar tenslotte heeft ook hier de gedachte van de coöperatie gezegevierd en het resultaat
was de stichting van een aantal coöperatieve stroocartonfabrieken: „de Toekomstquot; (Scheem-
dermeer) 1899, „de Vrijheidquot; (Veendam) 1904, „D.O.S. ^ (Coevorden) 1908, „Een-
drachtquot; (Appingedam) 1909, «Ons Belangquot; (Stadskanaal) 1910, „Reiderlandquot; (Win-
schoten) 1914, „de Halmquot; (Hoogkerk) 1914. Bovendien werd een aantal particuliere fabrie-
ken in coöperaties omgezet: „Ulrumquot; (1899), „de Dollardquot; (1903), „Unionquot; (1903)» »Ceresquot;
(1915), terwijl bij de particuliere fabriek van de fa. Free en Co. een tijdlang een participatie-
contract heeft bestaan (54, p. 125).
Toch hebben de coöperatieve fabrieken niet zulk een groot aandeel in de stroocarton-
productie gekregen, als bij de aardappelmeelfabricage het geval was. In 1924 was de ver-
houding tusschen de capaciteit van de coöperatieve en de speculatieve fabrieken als 5 : 3,
in 1930 zelfs als 3 :2.
Over deze coöperatieve stroocartonindustrie mogen nog enkele opmerkingen volgen:
Allereerst moet worden gewezen op het speculatieve karakter van verschillende dezer
coöperatieve fabrieken, doordat slechts een deel van het benoodigde stroo door de leden
Volledige naam: „de Coöp. Drentsch-Overijselsche Stroocartonfabriek''
-ocr page 270-wordt geleverd. Dit euvel is in de coöperatieve stroocartonindustrie veel grooter dan in de
aardappelmeelindustrie. Minderhoud (54, p. 118) wijst er op, dat dit voor een deel te wijten
is aan het verschillend karakter van deze beide industrieën. De aardappehneehndustrie is
een seizoenbedrijf, en de duur van de campagne wordt bepaald door de grootte van de oogst.
Is de aardappeloogst dat jaar overvloedig, dan kan de campagne iets eerder beginnen, en des-
noods iets langer worden voortgezet. De stroocartonfabrieken hebben echter een continu-
bedrijf. Wanneer door de leden zooveel stroo geleverd wordt, als de fabriek in normale
jaren kan verwerken, dan kan bij enkele opeenvolgende overvloedige stroo-oogsten de voor-
raad stroo te groot worden, hetgeen weer schadelijk is. Daarom is het verdedigbaar, dat de
fabriek niet meer leden aanneemt, dan noodig is om de hoeveelheden stroo, welke in overvloe-
dige jaren door hen kunnen worden geleverd, te doen beantwoorden aan de capaciteit van de
fabriek. In normale jaren moet dan wat stroo worden bijgekocht en dit acht Minderhoud geen
bezwaar. Maar dikwijls is het voorgekomen, dat men de toetreding van de leden stop zette
om te zamen te verdienen aan de verwerking van het stroo van anderen. Daardoor werd van
verschillende fabrieken het speculatieve karakter in hooge mate versterkt, want het ver-
werken van dit bijgekochte stroo is een zuiver speculatief bedrijf. Verschillende fabrieken zijn
hierin wel eens te ver gegaan (54, p. 118, 130).
In afwijking met de aardappehneehndustrie was het bij verschillende coöperatieve stroo-
cartonfabrieken regel, dat de leden tegen één aandeel al hun stroo moesten leveren, voor
zoover niet benoodigd in eigen bedrijf. Andere fabrieken bepaalden, dat al het verbouwde
stroo moest worden geleverd, maar wel was er een grens gesteld, waarboven een prijskorting
werd toegepast. Bij weer andere fabrieken valt de verwantschap met de coöperatieve
aardappelmeehndustrie op, b.v. bij de beide veenkoloniale fabrieken „de Vrijheidquot; en
„Ons Belangquot;,- en verder bij „de Halmquot;. Daar moet per aandeel een zekere hoeveelheid
stroo worden geleverd, „indien deze is verbouwdquot;. De leveringsphcht is bij de stroo-
cartonfabrieken minder streng dan bij de aardappelmeelfabrieken, omdat stroo gemakkelijker
uit andere streken kan worden aangevoerd, indien er in Groningen een tekort aan grondstof
mocht blijken te zijn (54, p. 251).
Evenals in de aardappelmeelindustrie valt in de stroocartonindustrie een zekere deglo-
meratie waar te nemen tengevolge van de oprichting van de coöperatieve fabrieken. Ook
de stroocartonfabrieken hebben zich aan de productiegebieden van de grondstof aangepast.
Deze aanpassing vond vooral plaats in de veenkoloniale gebieden en hun naaste omgeving.
In de Veenkolonën werden aanvankelijk slechts 2 nieuwe coöperatieve fabrieken gesticht,
n.1. „de Vrijheidquot; (Veendam) en „Ons Belangquot; (Stadskanaal). De aandeelhouders van deze
fabrieken wonen over de geheele Veenkoloniën verspreid. Minderhoud (54, p. 129) wijst
er op, dat „de Vrijheidquot; werd gesticht door belanghebbenden uit Nieuwe Pekela, Sappe-
meer en Borgercompagnie. „Ons Belangquot; telt weliswaar enkele aandeelhouders te Veendam,
maar het gros woont in de monden. Ook van de andere coöperatieve fabrieken, met name
die in Oude-Pekela, woont een deel van de aandeelhouders in de Veenkoloniën. „Ceresquot;
b.v. telt verschillende aandeelhouders onder de Veendammer landbouwers. In de Drentsche
Veenkoloniën was in 1908 eveneens een stroocartonfabriek gesticht, nl. de D.O.S. te Coe-
vorden, toen in dit gebied de stroo-afzet voor bemestingsdoeleinden werd bemoeilijkt door
de invoering van de kunstmest op de zandgronden. Maar het bedrijf was te grootsch op-
gezet. De capaciteit van de fabriek was zoo groot, dat slechts een derde van de grondstof
door de leden kon worden geleverd. De fabriek kreeg dus in hooge mate een speculatief
karakter. Toen de leiding van de fabriek in het aankoopen van stroo en in het verkoopen
van carton ongelukkig was, kon een débâcle niet uitblijven. In 1917 is de fabriek gehqui-
deerd. In 1927 werd de fabriek te Coevorden door een N.V. weer in werking gesteld onder
de naam „HoUandia Coevordenquot;. Echter met een geringer capaciteit. Terwijl de productie-
capaciteit van de D.O.S. 220 ton carton per week bedroeg, bedraagt die van de nieuwe
fabriek slechts 130 ton (71, 1927, p. 38). Ook voor dit deel van de Veenkoloniën bleek
tenslotte een stroocartonfabriek in een behoefte te voorzien. Bovendien werd in 1929/30
de coöperatieve aardappelmeelfabriek „Drie Provinciënquot; te Oostwold (Westerkwartier)
gezet in een stroocartonfabriek onder de naam „Erica Hquot;.
Van de na 1900 opgerichte stroocartonfabrieken zijn echter de meeste op het akkerbouw-
gebied op de klei georiënteerd. Minder sterk is bij deze fabrieken de aanpassing aan de
productiegebieden van het stroo. Opvallend is de ligging van deze fabrieken zoo ver zuid-
waarts, dikwijls buiten het akkerbouwgebied. Deze ligging moet voor een groot deel worden
verklaard uit de vrees voor brakwater, aan welk euvel de Ulrumer fabriek te gronde ging.
De fabriek „de Halmquot; te Hoogkerk telt zijn aandeelhouders v.n. in de Noordelijke bouw-
streek, in de omgeving van Baflo, en is dus door een uitgestrekt weidegebied gescheiden
van het productiegebied van zijn grondstoffen (Mondei, meded.). Ook de fabrieken die op
het akkerbouwgebied op de klei van het Oldambt zijn georiënteerd liggen angstvallig dicht
bij dé zandgronden.
Tengevolge van de verspreiding van de stroocartonfabrieken over een grooter areaal, valt
in het oude concentratiepunt van deze industrie, nl. Oude Pekela, de sluiting van een
aantal bedrijven te constateeren. In 1917 werd de „Aastroomquot; gesloten, in 1923 „Wilhel-
minaquot; en in 1930 werd „Albionquot; definitief stopgezet. In laatstgenoemde fabriek was reeds
in 1917 de stroocartonfabricage gestaakt. Na een tijdlang onder de naam „Neo-Cartonaquot;
in gebruik te zijn geweest als inrichting voor het ontinkten van oud courantenpapier, dat
als grondstof voor nieuw courantenpapier zou kunnen worden gebruikt (welk proces mis-
lukte), werd de fabriek in 1923 weer als stroocartonfabriek in bedrijf gesteld, in huur bij
de N.V. „Ericaquot; (54, P- loi). In 1930 is het bedrijf definitief gesloten ^
Is de ontwikkeling van de stroocartonindustrie hiermee afgeloopen? Wanneer men voor-
loopig de quaestie van de afzet buiten bespreking laat en eerst de grondstofvoorziening
beschouwt, dan blijkt volgens Minderhoud (54, p. 140), dat door de oprichting van een
groot aantal stroocartonfabrieken al spoedig na 1900 een tekort aan grondstof ontstond,
waardoor het stroo uit ver verwijderde streken moest worden aangevoerd, terwijl de tran-
SDortkosten op dit omvangrijk product zwaar drukten. Minderhoud citeert het oordeel
van vele insiders dat „wanneer alle bestaande fabrieken op volle kracht zouden werken,
de beschikbare grondstof alleen in jaren met groote stroo-oogsten voldoende is.quot; In 1900
bedroeg de totale productiecapaciteit van de stroocartonfabrieken 1850 ton carton per week.
Minderhoud becijfert de capaciteit van de stroocartonfabrieken in 1914 op 4470 ton per
week. In 1916 bedroeg de capaciteit 5365 ton, in 1924 4830 ton. Het Verslag van de Kamer
van Koophandel over 1927 (7igt; 1927, p. 38) berekende, dat na de opening van Erica II
de totale capaciteit van de stroocartonindustrie meer dan 5000 ton zou bedragen. Over 1930
bedroeg de werkelijke productiecapaciteit — zonder Albion, maar met Erica II meegere-
kend — 5970 ton carton per week, in 1932 6200 ton (N. Rott. Courant, 24 Nov. 1932). Dit
^ Nieuwsblad voor het Noorden, April 1930.
-ocr page 272-is een totale capaciteit nog aanmerkelijk grooter dan in de tijd dat Minderhoud zijn werk
schreef. Bovendien moet worden gerekend met de omstandigheid, dat de Veenkoloniën
als productiegebied van stroo altijd eenigszins bij de kleistreken zullen achterstaan. Door
de mindere qualiteit van het veenkoloniale stroo is het stroocijfer voor de veenkoloniale
fabrieken hooger, hetgeen wil zeggen, dat aldaar voor de vervaardiging van één ton carton
meer stroo noodig is dan op de klei. Juist in verband met deze grondstofschaarschte doet
het vreemd aan te hooren van plannen tot stichting van een aantal stroocartonfabrieken
in de zand- en veengebieden van Duurswold en Westerwolde, waar de landbouwmethoden
groote overeenkomst met die van de Veenkoloniën vertoonen. In de Landbouwcourant
(119) van 26 Juni 1931 wordt melding gemaakt van een plan van ingezetenen van de ge-
meente Slochteren, om te komen tot de stichting van'een stroocartonfabriek. Volgens hen
is daar nog genoeg vrij stroo beschikbaar, terwijl aandeelen van andere stroocartonfabrieken
moeilijk zijn te verkrijgen. Bij het intreden van de economische crisis van 1929 is van deze
plannen niets meer gehoord. Het Verslag van de Commissie van Opbouw in Oostelijk
Groningen ^ (1930) adviseert de oprichting van een stroocartonfabriek in Westerwolde, in
verband met de toegenomen stroo-oogst, terwijl de commissie door de voortgang van de
ontginning nog een verdere vooruitgang van de strooproductie in dit gebied verwacht.
In verband met de bovenbeschreven verschuivingen moet nog worden gewezen op een
ander verschijnsel. In het begin van dit hoofdstuk is melding gemaakt van de aanwezigheid
van een aantal stroocartonfabrieken te Leer, Papenburg en Emden. Deze fabrieken gingen
echter te niet, omdat ze niet tegen de HoUandsche fabrieken konden concurreeren. De
verwerking van het stroo van de Duitsche DoUardpolders verplaatste zich voor een deel
naar ons land. Minderhoud vermeldt, dat verschiUende fabrieken, zooals „de DoUardquot; en
„Reiderlandquot;, een aantal Duitsche leden hebben. Van de geheele Oost-Friesche stroocarton-
industrie is niets overgebleven, dan enkele cartonbanen in de witpapierfabriek van de fa. Hol-
bach te Leer, die echter jarenlang niet hebben gewerkt. Bij gelegenheid van de staking in
de stroocartonindustrie in 1931—1932, werden deze door „Ericaquot; gehuurd. Met zeer veel
kosten werd een weekcapaciteit van 220 ton bereikt. In de laatste jaren werd ten behoeve
van de Oost-Friesche landbouw ook de kleine fabriek „Strohgoldquot; te Varel gebouwd, die
een capaciteit van 50 a 60 ton per week bezit. De andere Duitsche stroocartonfabrieken,
die voor de binnenlandsche afzet werken, hggen op veel grootere afstand van het Duitsche
veen- en kleigebied langs de Eems, en hebben dus voor de Groningsche stroocarton-
fabricage geen beteekenis. (Mondelinge Meded.).
Op de vraag in hoeverre men de coöperatieve stroocartonindustrie geslaagd kan noemen,
is het moeüijk een antwoord te geven. Volgens Minderhoud betaalden in de eerste jaren van
de 20e eeuw de coöperatieve fabrieken meer voor het stroo dan de speculatieve (54, p. 140).
In zooverre zou dan de coöperatieve verwerking van het stroo voor de landbouwers een
voordeel hebben beteekend. Maar na 1900 nam de productie van stroocarton sterker toe dan
de vraag, waardoor de prijzen werden gedrukt, terwijl boven reeds is gewezen op de onvol-
doende beschikbaarheid van de grondstof. Het gevolg was, dat omstreeks 1920 meermalen
een aantal fabrieken stilstond of niet op voUe capaciteit kon werken. Uitvoerig bespreekt
Minderhoud de moeilijke omstandigheden, waaronder de stroocartonfabrieken gedurende
de wereldoorlog moesten werken. Zware eischen werden gesteld aan het weerstandsver-
1 Niet gepubliceerd.
-ocr page 273-mogen van de fabrieken. Een drietal dezer moest wegens financieele moeilijkheden worden
stopgezet (54, p. 145), terwijl meerdere fabrieken wegens gebrek aan brandstof of om
andere redenen gedwongen waren de productie van carton te verminderen of te staken.
Ook de na-oorlogsjaren waren voor de stroocarton-industrie niet gunstig.
Tengevolge van deze moeilijkheden is een aantal bedrijven gehquideerd. De fabrieken
werden gesloopt of voor andere doeleinden ingericht (zie p. 247 en 54, p, 148). Onder deze
opgeheven bedrijven bevond zich één coöperatieve fabriek, nl. de D.O.S. te Coevorden,
waarover op p. 246 reeds uitvoerig is gesproken. Ook de andere coöperatieve fabrieken
werden zwaar op de proef gesteld. Een viertal coöperatieve fabrieken heeft zijn toevlucht
moeten nemen tot ingrijpende financieele maatregelen om staande te kunnen bhjven.
Minderhoud is op het karakter van deze maatregelen uitvoerig ingegaan. Voor deze studie
kan worden volstaan met de algemeene opmerking, dat deze maatregelen practisch beteeken-
den, dat de leden van de betreffende coöperatieve fabrieken moesten bijpassen en ge-
durende een of meer jaren hun stroo zonder betaling aan de fabriek moesten leveren om
het bedrijf weer gezond te maken, zoodat liquidatie werd voorkomen.
Ook de coöperatieve stroocartonfabrieken hadden dus met groote moeilijkheden te kam-
pen. Boven is reeds gewezen op het feit dat, afgezien van de abnormale omstandigheden
tijdens en na de wereldoorlog, de moeilijkheden voor de stroocartonindustrie ten deele
gelegen waren in de afzet, die geen gehjke tred hield met de productie. Terecht wijst
Minderhoud (p. 151 e.v.) daarom op het feit, dat, niettegenstaande de stroocartonindustrie
juist voor een groot deel op de afzet naar het buitenland is aangewezen, en eigenhjk geen
enkel ander land stroocarton exporteert, het vreemd is, dat er zoo weinig samenwerking
onder de stroocartonproducenten bestaat. Niet alleen bestaat er weinig samenwerking tus-
schen de speculatieve fabrieken, — die wehswaar onderling nu en dan afspraken
maakten over de verkoopsprijzen van stroo, waarmede zou worden uitgekomen — en de
coöperatieve, maar ook onder de coöperatieve fabrieken ontbrak een organisatie zooals
de aardappelmeehndustrie die bezit. Van de beginne af aan stond elke coöperatieve fabriek op
zichzelf, en beschouwde andere coöperatieve fabrieken evengoed als concurrenten als de
speculatieve. Wel heeft een tijdlang de Vereeniging van Cartonfabrikanten bestaan, opge-
richt in 1912, waarvan zoowel coöperatieve als speculatieve fabrieken hd konden zijn en
die ook wel nuttig werk heeft verricht, door het vaststellen van uniforme verkoopsvoor-
waarden, door tijdens de wereldoorlog de belangen van de stroocartonindustrie tegenover
de regeering en de crisisautoriteiten te verdedigen, voorts door in Limburg kalkbranderijen te
helpen oprichten, toen in de mobihsatietijd de kalk, benoodigd voor het koken van het
stroo, uit het buitenland moeihjk was te verkrijgen (54, p. 158). Al is men later ook weer tot
Belgische en Duitsche kalk overgegaan, de aankoop is gecentraliseerd gebleven. Maar over
het vaststellen van verkoopsprijzen van het carton is men het nooit eens kunnen worden,
en juist dit was erg noodig (54, p. 153 e.v.), daar de cartonprijzen buitengewoon groote
schommelingen kennen. Op dit punt bleek het met de solidariteit van de leden al zeer slecht
te zijn gesteld. Juist op deze questie van prijsbepaling is de vereeniging tenslotte uit elkaar
gegaan. Van de stichting van een verkoopbureau voor carton is ook nooit iets gekomen.
Minderhoud geeft enkele redenen, waarom het moeilijk is in de stroocartonindustrie tot
de stichting van een verkoopcentrale te komen, n.1. dat een groot deel van de cartonproduc-
tie in handen is van de particuliere fabrieken, die met de coöperatieve fabrieken strijdige
belangen hebben en moeihjk in één centrale zouden zijn onder te brengen. Een bond van
uitsluitend coöperatieve fabrieken zou zich tegenover de markt niet voldoende kunnen
ontplooien, omdat men te veel rekening met de speculatieve fabrieken zou moeten houden.
Verder zijn verschillende coöperatieve fabrieken sterk speculatief, moeten dus stroo bij-
koopen en hebben derhalve geen belang bij de hooge strooprijzen zooals de zuiver coöpe-
ratieve fabrieken. Niettemin pleit Minderhoud (54, p. 157) voor een nauwer contact tusschen
de coöperatieve stroocartonfabrieken, en meent, wanneer deze eendrachtig tegenover de spe-
culatieve fabrieken en de afnemers van het carton optraden, dit zeer in het belang van de
landbouwers zou zijn. Gezamenlijk zouden de coöperatieve fabrieken dan kunnen zoeken
naar een ruimer afzetgebied, waardoor het evenwicht tusschen productie en afzet zou
kunnen worden hersteld. Verder stelt Minderhoud zich voor, dat de coöperatieve fabrieken
onderiing nog zouden kunnen wedijveren in het produceeren van het beste carton met de
minste onkosten uit een zoo klein mogelijk quantum stroo. Een dergehjke concurrentie
behoefde geen directe invloed te hebben op de cartonprijzen, maar zou wel in gunstige zin
kunnen werken op de uitkeeringen aan de leden, en zou dus ten zeerste in het belang van
de landbouwers zijn. Avébé zou in velerlei opzicht voor de coöperatieve stroocartonindustrie
een leerrijk voorbeeld kunnen zijn.
Evenals de aardappelmeelindustrie is de stroocartonindustrie een exportbedrijf. Onge-
veer 85 % van de productie wordt uitgevoerd. Gedurende de laatste jaren is het binnen-
landsch verbruik van stroocarton o.a. als verpakkingsmateriaal voor margarine, zeep, sigaret-
ten e.d. wehswaar toegenomen, maar dit verbruik bedraagt slechts 30 a 40.000 ton per jaar
(N. Rott. Courant, 11 Nov. 1932). In 1930 werd ongeveer 300.000 ton stroocarton gepro-
duceerd, waarvan 253.875 ton werd uitgevoerd. Van de uitvoer en haar verdeeling over
de verschillende landen geven nevenstaande tabellen een beeld.
Opvallend is in deze tabellen de groote export van stroocarton naar Engeland. Daar de
textielnijverheid evenals van het aardappelmeel ook van het stroocarton de grootste af-
neemster is, ondervindt de stroocartonindustrie m sterke mate de invloed van de ver-
schuivingen in de textiehiijverheid, en vooral van de bedrijvigheid m de Engelsche textiel-
bedrijven. Tot en met 1930 vertoonde onze stroocartonuitvoer naar Engeland een bijna on-
onderbroken stijgmg. Onderstaande cijfers toonen dit aan (71 en Handelsblad 19 Febr. 1932).
Totale mtvoer van |
Uitvoer van stroo- |
Totale invoer van |
Aandeel van de | |
1920 |
194.435 ton |
171.064 ton |
175.133 ton |
98% |
1921 |
92.284 „ |
78.754 » |
82.634 » |
95 % |
1922 |
171.484 » |
141.686 „ |
150.716 „ |
94% |
1923 |
183.556 „ |
148.686 „ |
155-923 « |
95 % |
1924 |
209.095 „ |
176.136 „ |
190.448 „ |
92% |
1925 |
203.480 „ |
166.080 „ |
183.582 „ |
90 % |
1926 |
226.511 „ |
183.218 „ |
197-586 „ |
93 % |
1927 |
235-675 » |
1855.66 „ |
201.492 „ |
94% |
1928 |
247.294 „ |
197.916 „ |
207.366 „ |
95% |
1929 |
245.388 „ |
199.005 „ |
209.722 „ |
94% |
1930 |
253 875 » |
220.537 » |
237-326 „ |
93% |
Uitvoer van stroocarton uit Nederland (in tonnen) per land:
Land van bestemming |
1924 |
1925 |
1 1926 i |
1 1927 |
1928 |
1929 |
1 1930 |
176.136 |
166.080 |
183.218 |
188.566 |
197-916 |
199.005 |
220.537 | |
S6.487 |
8.771 |
7-793 |
8.433 |
8.128 |
7.507 |
4.716 | |
5.668 |
3.806 |
10.205 |
11.777 |
7.710 |
3-144 |
641 | |
3-705 |
3-563 |
4.058 |
1.548 |
1.609 |
1.659 |
1.771 | |
— |
— |
— |
S3-039 |
2.984 |
3-136 |
3.022 | |
België................... |
3.683 |
2.623 |
2.177 |
1-336 |
3.832 |
2.824 |
3.098 |
Comm. of Australia ...... |
2.456 |
3.263 |
3-740 |
4.703 |
5.340 |
7.791 |
4.323 |
Argentinië................ |
2.393 |
3.067 |
3.192 |
3.921 |
4-073 |
2.952 |
2.790 |
Egypte.................. |
1.779 |
3.898 |
1.677 |
2.288 |
3.127 |
4.571 |
3-054 |
Unie van Suid-Afrika..... |
1.449 |
1.950 |
3.142 |
2.504 |
3.269 |
3.651 |
2.898 |
1-305 |
1.488 |
1.802 |
1.407 |
1.979 |
2.062 |
1-579 | |
884 |
494 |
119 |
138 |
— |
— |
— | |
744 |
693 |
879 |
1.065 |
1.044 |
1.141 |
1.064 | |
Nederlandsch Indië....... |
607 |
S752 |
680 |
993 |
1.209 |
1.277 |
802 |
339 |
403 |
579 |
479 |
744 |
632 |
727 | |
176 |
488 |
639 |
828 |
341 |
333 |
271 | |
1.184 , |
2.151 |
2.611 |
1.786 |
3.989 |
3-703 |
2.582 | |
209.095 |
203.480 |
226.511 |
235.675 |
247.294 |
245-388 |
253.875 |
Tevens blijkt uit deze cijfers, dat Nederland bijna de geheele invoer van stroocarton in
Engeland in handen heeft. Begrijpelijk is dan ook, dat de berichten, dat men in Engeland
zelf, in Berkshire, een drietal stroocartonfabrieken wilde oprichten, eenige ontsteltenis in
ons land verwekten (N. Rott. Courant, 24 Nov. 1932). Tot uitvoering van de plannen
is men echter tot nog toe niet overgegaan.
Naast de textielindustrie zijn langzamerhand ook de margarine-, zeep-, schoenen- en
chocoladefabrieken goede afnemers van het stroocarton geworden, vooral van de dunnere
soorten. Ook in de boekbinderijen wordt veel stroocarton gebruikt. Egypte gebruikt reeds
jarenlang geregeld Nederlandsch carton als verpakkingsmateriaal in de cigarettenindustrie.
Door dit karakter van exportbedrijf lijdt de stroocartonindustrie — evenals de aardappel-
meelmdustrie — in hooge mate onder de economische crisis. Bij een bespreking van de
ftmctie van deze beide veenkoloniale landbouwindustrieën in het wereldproductiesysteem
in Hoofdstuk XH zal hierop nader worden teruggekomen.
C — Andere industrieën in de Veenkoloniën
Behalve de onder A genoemde scheepsbouw en de onder B genoemde landbouwindu-
strieën tellen de Veenkoloniën nog een aantal industrieele bedrijven, die niet zonder meer
onder een van bovengenoemde groepen zijn onder te brengen. Werkten de totnogtoe ge-
noemde industrieën geheel of voor een groot deel voor de afzet naar het buitenland, van
de in deze groep C verzamelde bedrijven kan dit niet steeds worden gezegd. Zooals reeds
op p. 190 is opgemerkt kunnen een aantal dezer bedrijven in verband worden gebracht met
de scheepsbouw of met de landbouwindustrieën, zoodat het mogelijk is, ondanks de groote
» Behalve de in deze lijst afzonderlijk genoemde landen werden nu en dan kleinere hoeveelheden stroo-
carton uitgevoerd naar Duitschland, Noorwegen, Zweden, Italië, Marokko, China, Brhsch-Oost-Afrika,
Ceylon, Malakka en Britsch N.W. Borneo, Hongkong, Canada, Uruguay, Peru (71, 1924 t.e.m. 1930).
differentiatie van de industrieën uit deze groep, een aantal bedrijven tezamen te behandelen,
omdat hun aanwezigheid door gemeenschappelijke factoren wordt bepaald.
Zoo staat b.v. een groote groep bedrijven in nauw verband met de scheepsbouw. Reeds
m de 19e eeuw was om de scheepsbouw een aantal bedrijven gegroepeerd, die hun producten
onmiddellijk aan laatstgenoemde tak van nijverheid konden leveren. Voor de gemeente
Sappemeer vinden we een gedetailleerd overzicht van deze bedrijven m de jaarhjksche
verslagen van de toestand der gemeente. Voor de bloeitijd van de zeevaart is in onderstaande
tabel een dergelijk overzicht gegeven:
Beroepen en bedrijven in de gemeente Sappemeer in verband met de scheepvaart en de
scheepsbouw:
Zeeschippers........
Binnenschippers.....
Smurlieden.........
Matrozen...........
Scheepsjagers.......
Schuitevaarders......
Scheepsbouwers.....
Mast- blok en pomp-
makers...........
Zeilmakers..........
Touwslagerijen (zwaar)
Touwslagerijen (licht)
Ankersmederijen.....
61
68
?
23
48
II
2
11(102)
1(4)
2(9)
2)14)
2
1(1)
59
?
23
49
II
2
9(79)'
1(4)
2(7)
2(14)
2
ii(2)
15
25
48
II
2
11(130)
2(4)
2(14)
3(31)
I I8S4 I 1855 I 1856 I 1857 I 1858 I I8S9 I i860 I 1861 1862 I 1863 I 1864
58
15
24
47
II
2
11(128)
1(4)
2(14)
2(14)
2(1)
65
15
26
49
12
2
12(111)
2(6)
2(14)
3(30)
2(1)
66
14
27
48
13
2
12(78)
2(6)
2(12)
3(23)
2(1)
64
14
27
49
13
2
12(79)
2(7)
2(12)
3(23)
2(1)
64
15
28
47
14
2
10(75)
2(9)
2(12)
3(23)
2(1)
64
17
27
45
15
2
10(60)
2(9)
2(11)
3(23)
2(1)
65
17
27
45
13
2
10(60)
2(9)
2(11)
3(23)
2(1)
66
18
26
43
13
2
10(61)
2(9)
2(11)
3(24)
2(1)
2(1)
opgeheven
Het waren alle kleme ondememmgen. In 1860 waren er m Sappemeer 2 mast- en blok-
makers, samen met 7 arbeiders, verder 2 zeihnakers, samen met 12 arbeiders. Oude Pekela
bezat m 1810 i zeümakerij met 2 knechten (38, p. 52). Ankersmederijen waren eveneens in
tal van plaatsen gevestigd. In Hoogezand bestond in 1866 zelfs een bedrijf met 23 arbeiders
(firma E. J. Smit en Zn, opgericht in 1785) (32, 1866). Een andere fabriek te Hoogezand
leverde kleme scheepskanonnen en gegoten ijzeren fornuizen voor de schepen (Zie ook
„Gids voor Hoogezand en Sappemeerquot; 1924, p. 34 e.v.). Verder moeten worden genoemd
de touwslagerijen, die eveneens grootendeels op de scheepsbouw waren georiënteerd: In
1857, één van de beste jaren voor de veenkoloniale scheepsbouw, telde Sappemeer 3 touw-
slagerijen voor zwaar touw, met 31 arbeiders, en 2 voor licht touw, in één waarvan, behalve
de patroon, nog een knecht werkzaam was (40, 1857). Veendam bezat in 1810 reeds 3 touw-
slagerijen, waar o.m. ankertouwen werden gemaakt. Voor het jaar 1866 wordt verwezen
naar de tabel op pag. 193, waaruit blijkt, dat de grootste bedrijven gevestigd waren in
Sappemeer, Veendam en Oude Pekela, in die tijd nog de centra van de scheepsbouw. De
verdwijning van de zeescheepvaart uit de Veenkoloniën, en de vervanging van houten door
ijzeren schepen, hebben aan vele van deze bedrijven een einde gemaakt. Van de touw-
slagerijen zijn de meeste verdwenen. Het grootste bedrijf is blijven bestaan te Oude Pekela,
waar het in 1929 was uitgegroeid tot een onderneming met 50 man personeel en zich v.n.
toelegde op vervaardiging van paktouw (38, p. 100). Maar daartegenover staat, dat de ijzeren
» De getallen tusschen haakjes geven de aantallen arbeiders aan in de betreffende bedrijven werkzaam.
-ocr page 277-scheepsbouw een aantal nieuwe bedrijven in het leven heeft geroepen, die onderdeden en
accessoires leverden, zooals voorheen de zeil- en mastmakerijen voor de houten scheeps-
bouw deden. Deze nieuwe hulpbedrijven van de scheepsbouw zijn — zooals zeer verklaar-
baar is — meest alle geconcentreerd in het tegenwoordige centrmn van de scheepsbouw,
nl. te Hoogezand en Sappemeer. Daar zijn nu gevestigd een viertal machinefabrieken, die
veel scheepsmachines leveren, een tweetal ijzergieterijen en verschillende herenfabrieken.
De rentabiliteit van deze bedrijven hangt ten nauwste samen met de drukte in de
scheepsbouw.
Behalve Hoogezand en Sappemeer tellen ook de andere veenkoloniale nederzettingen een
aantal machinefabrieken, maar voorzoover deze niet met de scheepsbouw in verband staan,
is hun aanwezigheid moeihjk te verklaren. Voor de aanvoer van grondstoffen liggen deze
bedrijven uiterst ongunstig; eveneens voor de afzet, omdat de orders meestal van veraf
moeten komen. Zeer sterk geldt dit wel voor de ketelmakerij te Veendam en een andere
fabriek aldaar, die o.m. baggermachines levert. Sterk krijgt men dan ook de indruk, dat deze
bedrijven in vele gevallen erfenissen zijn van de scheepsbouw. Zeer krachtig schijnt hier
de traagheidsfactor te werken, die elk eenmaal opgezet bedrijf aankleeft, en welke verhindert,
dat de fabriek zich verplaatst naar een gebied, waar de omstandigheden voor de
aanvoer van de grondstoffen, de afzet van de producten en voor de beschikking over
voldoende arbeidskrachten gunstiger zijn.
De groote machinefabriek en ketehnakerij van Ten Horn te Veendam is gevestigd tegen-
over de voormahge scheepswerf van die firma. Het terrein van die werf behoort nog tot de
tegenwoordige fabriek. De Ten Horn's waren van oorsprong scheepsbouwers, en oefenden
nog omstreeks 1901 dit bedrijf uit, m welk jaar zij protesteerden tegen de belemmermgen, die
het nauwe Martenshoeksverlaat voor de scheepsbouw veroorzaakte. Tenslotte is de scheeps-
bouw opgegeven en is het bedrijf in een machinefabriek omgezet. Dit is dus wel een aardig
voorbeeld van de omzetting van een industrie.
Voor de centra van de veenkoloniale industrie is de aanwezigheid van deze machine-
fabrieken wel duidelijk, omdat in de nabijheid van aardappelmeel-, stroocarton- en andere
fabrieken toch altijd behoefte is aan machinefabrieken en machineherstelplaatsen. Zoo kan
deze industrie ten deele verklaard worden uit het industriëele karakter van de Veenkoloniën
zelve. Op de fabrieken van Ten Horn werden ook de strookokers voor de stroocarton-
fabrieken gemaakt, en bij de verbouwingen aan de verschillende aardappelmeelfabrieken
zijn ongetwijfeld ook meermalen de ketels door deze firma geleverd. Daarnaast levert een
fabriek in Wildervank complete instaUatiën en accessoires voor de aardappelmeel-, stroop-,
dextrine- en stroocartonfabrieken. Maar deze plaatselijke behoefte is toch ook weer niet
voldoende voor de rentabihteit van deze machinefabrieken; en veelal zal het de lagere loon-
standaard in dit industriegebied met sterk agrarisch karakter zijn, die de concurrentie met
de fabrieken in de groote bevolkingscentra mogehjk maakt.
Een andere groep industrieën berust op de beide landbouwindustrieën, die boven uit-
voerig zijn behandeld. De groep bedrijven, die het aardappelmeel op derivaten verwerkt,
zou ook hier kunnen worden ondergebracht, maar voor een deel hebben ze het oude bedrijf
van het vermalen van de aardappelen nog behouden, al is hun aandeel op dit terrein tegen-
woordig niet zoo belangrijk meer (Zie pag. 220).
Vooral moeten tot deze groep gerekend worden de cartonnagefabrieken, die op de carton-
fabrieken zijn gebaseerd. Zoo is de N.V. Kantoorboekenfabriek „Adantaquot; te Hoogezand in
oorsprong een stichting van de stroocartonfabrikant Hooites Beukema. Veendam bezit
tegenwoordig 2 cartonnagefabrieken. Oude Pekela één, die voor de binnenlandsche markt
werken. Veendam heeft verder nog een groote stroostoffabriek „de Phoenixquot; (opgericht
1891), die stroo verwerkt tot stroostof, dat de grondstof voor wit papier is (122, p. 128).
Oorspronkehjk leverde dit bedrijf aan verschillende papierfabrieken hier te lande. Sedert
1927 (71 1927, p. 42) is echter naast en in verbinding met de Phoenix een papierfabriek
gebouwd, welke naast houtvrij schrijfpapier verschillende soorten bankpost voor brief-
papier en schrijfmachine, ülustratiepapier en enveloppen papier fabriceert. Door de ver-
binding van de papierfabriek met de stroocellulosefabriek is de laatste veel minder afhanke-
hjk geworden van de stroocellulosemarkt, aangezien een belangrijk deel van dat product
door de papierfabriek wordt verwerkt (71, 1927).
Een laatste groep vormen de bedrijven, die niet in een van beide bovengenoemde cate-
goriën kunnen worden ondergebracht. Hiertoe moeten worden gerekend de steenfabrieken,
kalkbranderijen en glasfabrieken, de hout- en houtbewerkingsindustrieën, de tricotage-
fabrieken en enkele andere bedrijven, die nog afzonderhjk zullen worden genoemd. Voor
het grootste deel zijn deze bedrijven geconcentreerd in de oude Groninger Veenkoloniën
en vertroebelen daardoor eenigermate het beeld, dat de Drentsche Veenkoloniën te zien
geven, nl. dat van een akkerbouwgebied met de op deze akkerbouw berustende aardappel-
meel- en stroocartonindustrie. Toch bhjkt bij nadere beschouwing, dat de aanwezigheid
van verschillende dezer bedrijven in de Veenkoloniën zeer goed verklaarbaar is.
De steen- en pannenbakkerijen, de kalkovens en de glasfabrieken waren b.v. in de tijd
van vestiging sterk op de vmdplaats van de brandstoffen georiënteerd. In al deze bedrijven
was de brandstof een buitengewoon belangrijke hulpstof, die in zeer groote hoeveelheden
werd gebruikt. De grondstof daarentegen moest van elders worden aangevoerd. De eigen-
aardige verhouding, welke uiteraard bij deze bedrijven tusschen de benoodigde hoeveel-
heden grondstoffen en hulpstoffen bestond, werd de oorzaak, dat men terwille van de be-
sparing op transportkosten voor de vestiging van de fabrieken een plaats uitzocht gelegen
in de nabijheid van de vindplaats van de brandstoffen. Als brandstof werd vroeger uit-
sluitend turf gebruikt, en wel de lange turf of fabrieksturf.
Reeds meerdere malen is de aandacht gevestigd op het feit, dat de turfproductie en de
turfaanvoer bij de vestiging van verschillende fabrieken belangrijke factoren waren. Verder
is bekend, dat Scholten in Klazienaveen groote complexen veen had aangekocht ten behoeve
van zijn fabrieken (78, p. 47). Alle veenkoloniale aardappelmeel- en stroocartonfabrieken
gebruikten turf als brandstof. Ook de vroegtijdige voorziening van een deel der Veenkolo-
niën met electriciteit berustte op de turfproductie in de naaste omgeving. De Electrische
Centrale ^ te Veendam werd aanvankehjk met turf gestookt
^ N.V. Electriciteits Maatschappij Veenkoloniën.
' Een ander voorbeeld van het gebruik van de turf bij de electriciteitsvoorziening wordt gevonden in het
Duitsche deel van het Boertanger Veenmoeras. Daar zijn door uitschakeling van de kleine veeneigenaren
groote veencomplexen in één hand geraakt. Hierdoor werd het mogelijk, dat enkele bedrijven, met de
meest moderne middelen toegerust, het veen zoo economisch mogelijk konden exploiteeren. Een der
machtigste onder deze veenderij-ondernemingen is geworden de Heseper Torfwerke, die bovendien —
midden in het veengebied — te Twist een groote turfcentrale exploiteert. Deze voorziet een belangrijk
deel van West-Duitschland van electrische stroom, waardoor enorme hoeveelheden turf worden ver-
slonden, zoodat in 1929 voor de Duitsche steen- en andere turf stokende fabrieken geen turf meer be-
schikbaar was, en de veenderij voor haar Duitsche afnemers in ons land turf moest aankoopen. (N. Rott.
Crt.j 29 Mei 1929).
In latere jaren echter werd — zelfs in dit ten opzichte van de mijnstreken zoo afgelegen
gebied — de steenkool een belangrijke concurrent van de turf. Turf wordt nl. duur door
het vervoer over groote afstanden, daar 30 % watergehalte moet worden meegevoerd. Vooral
geldt dit bezwaar voor de fabrieksturf, die hcht is en een groot volume heeft. Alleen in het
Noorden van ons land, waar de afstand van de productiegebieden van de turf tot de ge-
bieden, waar zij als stookmateriaal in de fabrieken werd gebruikt, betrekkehjk gering is,
kon de turf de concurrentie met de steenkool langer volhouden (78, p. 47 e.v.). Maar reeds
voor 1900 werd ook in het Noorden de concurrentie voelbaar. In 1881 vermeldt het Provin-
ciale Verslag, dat prijsverschillen tusschen steenkool en turf de doorslag gaven bij de keuze
van het stookmateriaal voor de fabrieken (32,1881, p. 27). Zoo is de toestand ook nog heden.
Bij lage kolenprijzen wordt minder turf gestookt. Stijgen de kolenprijzen, dan wordt weer
in ruimere mate van turf als brandstof gebruik gemaakt.
In hoe sterke mate het turfverbruik m de veenkoloniale aardappelmeelfabrieken is achter-
uitgegaan bhjkt wel uit de volgende cijfers, ondeend aan het Maandschrift van het Centraal
Bureau van de Statistiek (30 Juni 1930 en 31 Aug. 1931). In de jaren 1919—1921 was de
waarde van de m de aardappelmeelfabrieken gestookte hoeveelheden turf nog 3 maal zoo
groot als die van de steenkool. In 1922/1923 was deze verhouding van de waarde van de
gebruikte hoeveelheden turf en steenkool als 2 : i. Tusschen 1923 en 1927 bleef het turf-
verbruik ongeveer stationnair, maar m de campagne 1927/28 overtrof voor het eerst het
steenkoolverbruik dat van de turf. In de campagne 1929/1930 bedroeg de waarde van de
turf 35 % van het totaal voor vaste en vloeibare brandstoffen tegenover 37 % in de cam-
pagne 1928/1929 en meer dan 50 % gedurende de jaren voor 1927/1928. Ook de hoeveel-
heden turf, gestookt m de veenkoloniale aardappelmeelfabrieken, laten de vermindering
van het verbruik zien.
Campagnejaar
Steenkoolnbsp;Turf
(in mill. kg)
28
28
28
23
23
1924/1925
1925/1926
1926/1927
1927/1928
1928/1929
23
25
24
31
29
Bij deze verminderde afname van turf wordt tegenwoordig niet meer dan 20 % van de
normale productie van fabrieksturf gemaakt, en zelfs deze hoeveelheid schijnt nog te groot
te zijn. In de laatste jaren is de fabrieksturf bijna geheel van de brandstoffenmarkt verdwe-
nen. Algemeen geeft men de voorkeur aan steenkool. Zelfs in een fabriek, zooals de aardappel-
meelfabriek „Ter Apelquot;, gelegen in de onmiddellijke nabijheid van het productiegebied van
lange turf m Z.0. Drente (ten Z. van de Weerdingermond), prefereert men de steenkool,
en het is begrijpehjk, dat de fabrieken te Veendam en Oude Pekela er dan in 't geheel niet
aan kunnen denken turf te stoken, nu de industriekolen tegen zoo lage prijzen worden aan-
geboden (N. Rott. Crt. 3 Nov. 1932).
In nog sterkere mate moeten wel de industrieën, die uitsluitend, terwille van de brandstof
in de Veenkoloniën waren gevestigd, en die de inrichting van hun bedrijf op het stoken met
turf hadden gebaseerd, de concurrentie door de lage steenkoolprijzen ondervinden. De
steenfabrieken in Gelderland, gelegen in de nabijheid van de grondstof, bouwden rmgovens
om steenkool te kunnen gebruiken, en voor deze fabrieken was de brandstoffactor ongetwij-
feld een factor van veel minder beteekenis in de concurrentiestrijd. Voor de veenkoloniale
steenfabrieken daarentegen werd de concurrentie nog moeilijker gemaakt, nu het voordeel
van de brandstof in de onmiddellijke nabijheid verloren ging.
Men kan m.i. gerust zeggen, dat de steenindustrie voor de Veenkoloniën verloren is, nu
behalve de grondstof ook de hulpstof van elders moet worden aangevoerd. Sterk krijgt men
de indruk, dat de steenindustrie vroeger belangrijker was. Zij behoort m.i. bij de periode
vóór de steenkool in de Veenkoloniën zijn intrede deed. Een vergelijking van de bij-
gevoegde industriekaarten (Fig. i6 en 17) geeft een sterke vermindering van het aantal
steenbakkerijen te zien. Daarbij werkte nog een andere factor. De steenbakkerijen werkten
voor een groot deel voor locale en regionale behoefte. De Veenkoloniën waren een gebied
in opkomst. In de Groninger en de Drentsche veenstreken vestigden zich voortdurend
nieuwe bewoners. Door de voortgaande ontginning werd de oppervlakte cultuurgrond
voortdurend uitgebreid. Boerderijen en arbeiderswoningen moesten worden gebouwd. In
de Groninger Veenkoloniën werden fabrieken gebouwd; er vormden zich wooncentra, en
er was een groote levendigheid in het bouwbedrijf. Ook hierdoor hadden steenbakkerijen
in de Veenkoloniën een reden van bestaan. Maar langzamerhand verminderde het tempo
van de ontwikkeling. De bevolking ging slechts langzaam vooruit en reeds sinds geruime
tijd zijn de Veenkoloniën inplaats van een immigratie- een emigratiegebied geworden (zie
Hoofdstuk X). Het eerst geschiedde dit in de Groninger Veenkoloniën. Dat een dergeüjk
verloop van invloed was op het bouwbedrijf is begrijpelijk.
Tegenwoordig zijn de steenfabrieken v.n. aangewezen op de plaatsehjke behoefte. Deze
indruk wordt bevestigd door de Verslagen van de Kamer van Koophandel. Het verslag over
1925 vermeldt o.m. een slapte in de steenindustrie, welke mede was toe te schrijven aan de
malaise in de veenstreken waar de bouw bijna geheel stil kwam te liggen (71, 192 5,p. 53).
Uitvoer van steen uit de Veenkoloniën vindt weinig plaats. Nu en dan is de afzet naar
Duitschland mogelijk, dat echter gedurende de laatste jaren tarieven is gaan heffen, ter be-
scherming van de eigen steenindustrie, waardoor de concurrentie van de veenkoloniale steen-
fabrieken nog moeihjker wordt (71, 1929, p, 46).
Zoo werd de steenfabricage van de Veenkoloniën geheel afhankelijk van de levendigheid
van het bouwbedrijf m eigen streek en eigen land, en daar ondervond zij in hooge mate de
concurrentie van Belgische steen. Gedurende de laatste jaren zaten de bestaande fabrieken
dan ook met groote voorraden. Productiebeperking heeft niet veel gebaat. Ten slotte is bij
dit alles de crisis gekomen met als gevolg een hernieuwde vermindering van de drukte in het
bouwbedrijf (71, 1924 p. 84). In 1930 bedroeg echter de productie van de veenkoloniale
steenfabrieken nog ongeveer 40.000.000 stuks.
De dakpannenindustrie, die van veel minder beteekenis is, werkt daarentegen meer voor
de export, en verkeert overigens in dezelfde omstandigheden als de steenindustrie. In de
dakpannenfabricage wordt hoofdzakelijk nog met turf gestookt (71, 1929, p. 49). Ook deze
tak van bedrijf ondervindt de concurrentie van België. Duitschland is een goede afnemer
van dit product. Maar de afzet naar dit land wordt weer belemmerd door tarieven. Toch zijn
in de Verslagen van de Kamer van Koophandel de berichten over deze industrie niet zoo
somber gestemd als over de steenindustrie.
Analoog is de positie van de kalkbranderijen. Ook deze waren georiënteerd op de brand-
stof, terwijl de schelpen van elders moesten worden aangevoerd. Nog meer dan bij
de vorige bedrijven schijnt voor de vestiging de plaatselijke behoefte de doorslag te
hebben gegeven. Reeds in 1639 werden in de Pekela twee kalkovens gevestigd, die in de
19e eeuw nog aanwezig waren. In de loop van de 19e eeuw treffen we op verschillende plaat-
sen in de Veenkoloniën kalkovens aan: Veendam (32, 1865, p. 415), Wildervank, Anner
V. kanaal (p. 56), Voor 1866 worden te Hoogezand 2, te Sappemeer en Mimtendam i, en
te Oude Pekela 3 kalkovens vermeld. Te Nieuwe Pekela 4, Veendam 7 en Wildervank 4.
Tegenwoordig zijn de kalkovens beperkt tot enkele plaatsen, waar zij bovendien minder
talrijk zijn. Dat ze langzamerhand verdwijnen is wel in hoofdzaak een gevolg van de
concurrentie van buitenlandsche kalk en porüand-cement.
De glasindustrie van de Veenkoloniën is beperkt tot 2 fabrieken te Nieuw-Buinen,
die hoofdzakehjk flesschen vervaardigen (30, I, p. 205) ^ Zij was Wer eveneens
gevestigd om de brandstof. De grondstof, het kwartszand, moest uit de Belgische Kempen
worden aangevoerd. De doortrekking van de Buinermond tot aan het station Buinen maakte
aanvoer van de grondstof en afvoer van het product per spoor mogelijk, welke gelegenheid
nog verbeterd werd door de aanleg van de hjn Stadskanaal-Ter Apel. Maar ook hier heeft
de steenkool de gunstige factor ten aanzien van de turf opgeheven. De Verslagen van de
Kamer van Koophandel noemen de bedrijven in de laatste jaren dan ook niet meer loonend.
De houthandel en de houtbewerkings-industrieën van de Veenkoloniën zijn een erfenis,
uit de tijd van de scheepsbouw. Noorsch hout was al vroeg de retourvracht voor de schepen,
die op Hamburg voeren; later, bij de uitbreidmg van de vaart op de Oostzee, werd deze
houthandel nog omvangrijker. Omstreeks 1850—1860 bestond in de Groninger Veenkolo-
niën een bloeiende houthandel, waarvan Sappemeer en Hoogezand het centrum waren.
Deze dorpen waren de opslagplaatsen voor eikenhout en kromhout, ook voor de hoogerop
gelegen plaatsen zooals Muntendam, Veendam en Wildervank (40, 1856). Een dergehjke
positie nam Oude Pekela in. Ook kwam hier veel Rijnsch en Lipsch hout, dat in vlotten werd
aangevoerd (40, 1861). Het aantal houtzaagmolens in deze streken was dan ook aanzienhjk:
In 1853 bestonden in de Provincie Groningen 53 houtzaagmolens. Een gedetailleerde op-
gave voor de Veenkoloniën vinden we weer in het Provinciaal Verslag over 1866:
Hoogezand 6 houtzaagmolens met 29 arbeiders
Sappemeer 2nbsp;„nbsp;«9 »j
Veendam 3nbsp;3)nbsp;»II JJ
Ook dit is weer een momentopname van deze industrie. Uit de opgegeven aantallen ar-
beiders bhjkt wel, dat we ons ook hier de bedrijven niet te groot moeten voorstellen. In
1866 waren op één na alle houtzagerijen in de 7 veenkoloniale gemeenten windhoutzaag-
molens. Te Hoogezand was een stoomhoutzaagmolen gevestigd. Ook in de gemeente Haren
bestond een stoomhoutzaagmolen. De plaats daarvan is niet aangegeven, maar vermoedehjk
was deze stoomhoutzaagmolen gelegen aan het Winschoterdiep, de hoofdader van het
scheepvaartverkeer (No. i van Fig. 16 en 17). In het volkomen vlakke landschap van de
Veenkoloniën was het gebruik van de wind als beweegkracht zeer verklaarbaar. Ook aan
andere molens zijn de Veenkoloniën rijk geweest. Karakteristiek is een vermelding in het
Provinciale Verslag over 1872 (32, 1872, p. 21), dat de zagerijen in het voorjaar van 1872
De oudste van de beide fabrieken werd gebouwd in 1860 (32, 1860).
-ocr page 282-geen hout konden leveren wegens langdurige windstilte, zoodat een grootere aanvoer van
hout uit de Oostzee het gevolg was.
Een tegenwoordige kaart van de verspreiding van de industrieele bedrijven (Fig. 17) laat
zien, dat ook nu nog de Veenkoloniën een aanzienhjk aantal houtzagerijen tellen. Bij een
vergehjking met de toestand van omstreeks 1890 (Fig. 16) bhjkt niet alleen, dat de tegen-
woordige bedrijven voor een deel gelegen zijn op de plaats van de voormahge werven, maar
ook dat in verschillende gevallen de scheepsbouw met het houtbedrijf was gecombineerd.
Een voorbeeld van een dergehjke combinatie leverde Hoogezand, waar de Heer I. A. Hooites
in de eerste helft der 19e eeuw 3 werven, een houtzaagmolen en een scheepssmederij bezat
en soms 14 schoeners per jaar kon bouwen (Gids voor Hoogezand en Sappemeer, 1924, p. 34).
Toen de scheepsbouw achteruitging, moesten deze scheepsbouwers hun bedrijf op-
geven en zich tot de houthandel bepalen. Zoowel in Veendam, Wildervank als m Pekela zijn
hiervan voorbeelden te vinden en ook te Sappemeer hggen op de plaats van enkele voormalige
werven, thans houtzagerijen. Deze zijn nu alle stoom gaan gebruiken voor de beweegkracht.
De houthandel stond in nauw verband met de houten scheepsbouw. Naarmate echter de
scheepsbouw meer kapitaal eischte, omdat het bedrijf er toe overging niet op bestelling
maar voor eigen rekening schepen te bouwen, in de hoop die bodems met winst te kunnen
verkoopen, naar die mate gingen de scheepsbouwers ertoe over de houthandel uit te schake-
len, door zelf het benoodigde hout voor hun bedrijf in te koopen. Deze gang van zaken
wordt bevestigd door een tweetal berichten voorkomende m de gemeenteverslagen van
Sappemeer uit de zestiger jaren. Het verslag van 1861 teekent het volgende aan: „De hout-
handel is afnemende doordat de scheepsbouw steeds meer in handen geraakt van den ver-
mogenden man, die de ladingen hout zelf koopt zonder tusschenkomst van den houthandel.quot;
Dit bericht toont duidehjk de overgang aan van het gescheiden bestaan van houthandel
en scheepsbouw naar de combinatie van die beide. Bij het verdwijnen van de scheepsbouw
heeft uit die combinatie in de tegenwoordige tijd de houthandel zich gehandhaafd.
De tegenwoordige houthandel heeft daardoor het contact met de scheepsbouw geheel
verloren. In een streek, zonder laatstgenoemde bedrijfstak, was voor alle houtzagerijen geen
plaats meer. Een aantal houtzagerijen is dan ook verdwenen of zijn houthandel geworden.
Alleen in het scheepsbouwcentrum Sappemeer en Hoogezand, waar vooral Amerikaansch
grenenhout, pitch pine, wordt gebruikt is de verbinding met de scheepsbouw gebleven.
Overal elders is men voor de afzet aangewezen op de locale behoeften van het veenkoloniale
industriegebied (3, p. 71; 926, p. 45).
Een afzonderhjke vermelding verdient de fabriek N.V. A. G. O. te Ter Apel, welke een
geheel andere geschiedenis heeft. Deze fabriek vervaardigt uit het veredelde hout — ligno-
stone — weefspoelen etc. De fabriek welke oorspronkehjk te Meppen a.d. Eems stond,
brandde in 1924 af, maar onmiddelhjk werd de bouw van een nieuwe fabriek op de terreinen
van de N.V. te Ter Apel begonnen, zoodat na eenige stagnatie de productie weer voortgang
kon hebben (Versl. K. v. K. 1924, p. 31). Het materiaal, beuken- en berkenhout wordt
hoofdzakehjk uit Duitschland betrokken en gedeeltelijk per spoor, gedeeltelijk met binnen-
schepen aangevoerd. We hebben hier te doen met een grensbedrijf, gesticht als de fabrieken
te Gronau en Kleef, en dus niet typisch veenkoloniaal. Weefspoelen zijn het voornaamste
product van dit bedrijf, daarnaast slaglatten voor de weefgetouwen, terwijl ook voor de kunst-
zijde-industrie geleverd wordt. (Versl. K. v. K. 1927, p. 46, 1928, p. 99,1930, p. 103). Dit
bedrijf is eenig in Nederland en voorziet niet aUeen in de behoefte van ons land, maar
werkt ook voor export naar de landen met textielindustrie. Tot deze groep van houtbewer-
kingsindustrieën moeten, behalve een aantal meubel en timmerfabrieken, die v.n. voor de
locale behoefte werken, ook worden gerekend een drietal schuier- en borstelhoutfabriekjes,
die te Hoogezand, Sappemeer en Wildervank zijn gevestigd. Van groote omvang zijn deze
bedrijven niet, maar hun productie overtreft toch de plaatsehjke behoefte. Verschillende
dezer bedrijven zijn reeds van oude datum en het is m.i. niet onwaarschijnlijk, dat de aan-
wezigheid van deze houtbewerkingsbedrijven op een of andere wijze met de eertijds bloeien-
de houthandel van de Veenkoloniën in verband staat.
Verder verdient de textielindustrie van de Veenkoloniën nog een nadere bespreking.
Oude bronnen vermelden te Veendam een groot aantal hnnenweverij en en wolspinnerijen
(28, p. 11; 43, p. I34gt; 135)- Evenzoo te Sappemeer. (Ingekomen stukken gemeente Sappe-
meer, 1812). Veendam had in 1811 22 linnenweverijen, waarin 13 mannen en 36 vrouwen
werkten. De vrouwen waren meerendeels Lipskers, die hier een halfjaar kwamen werken
en dan naar Duitschland terugkeerden. Deze bedrijven werkten voor plaatsehjke behoefte
(46, p. 28). Onder de beroepen uit de volkstelling van 1840 valt voor Sappemeer het groote
aantal garenfabrikanten op, die bijna alle uit Oostfriesland afkomstig waren, met name
uit Jemgum, Ditzum en Hatsum. Verder had J. A. Boon, de stichter van de aardappelmeel-
industrie, in 1831 te Veendam een katoenspinnerij gevestigd met 80 getouwen, die door de
bescherming van Twente te niet is gegaan (34, p. 278). In de tegenwoordige Veenkoloniën
is van deze textielnijverheid niets overgebleven, maar inplaats daarvan is een niet onbelang-
rijke tricotage-industrie ontstaan. Te Wildervank en te Veendam zijn twee groote tricotage-
bedrijven gevestigd. In de tricotagefabriek van de firma Schmidt te Wildervank waren op
I Oct. 1930 niet minder dan 420 personen werkzaam. In December 1930 was onder de
invloed van de crisis het aantal arbeiders gedaald tot 365, waarvan ruim 300 meisjes. De
fabriek van de firma Wilmink te Veendam bezat in normale jaren ook nog meer dan 100
man personeel. Verder zijn te Veendam nog een 3-tal kleinere bedrijven gevestigd, waaraan
winkels zijn verbonden. Deze werken voor plaatsehjke behoefte.
Ook de fabriek te Wildervank is van Duitsche oorsprong. De oprichter was van geboorte
Duitscher en was een van de vele Hannoveraansche en Westfaalsche marskramers, die 's zomers
in de Hollandsche dorpen de producten ventten, die gedurende de winter in de huisindustrie
op het platteland van Hannover en Westfalen waren vervaardigd, nl. houtwerk en breiwerk.
In 1881 werd het tricotagebedrijf te Wildervank gevestigd, en vooral na 1900 is de onder-
neming tot het huidige grootbedrijf uitgegroeid. Eveneens zijn met groote waarschijnhjkheid
twee van de te Veendam gevestigde bedrijven van Duitsche oorsprong.
Bij de omvang, welke de tricotage-industrie van de Veenkoloniën heeft aangenomen is
begrijpehjk, dat niet alleen voor locale behoefte wordt geproduceerd. Toch vindt de afzet
bijna geheel in eigen land plaats (Noord Ooster, 5 Dec. 1932). De aanwezigheid van de
tricotage-industrie in de Veenkoloniën kan ten deele worden verklaard uit de groote behoefte
aan gebreide goederen onder de schippers en de landbouwende bevolking. Zeer veelvuldig
Worden nog door deze groepen van de bevolking zware gebreide ondergoederen gedragen.
Wordt door deze plaatsehjke afzet de verbinding van breierij en winkel begrijpehjk, voor een
verklaring van de aanwezigheid der groote bedrijven, die voor het geheele land werken, is
dit argument niet afdoende. De tricotage-industrie is hier ongetwijfeld in de eerste plaats
op de arbeid georiënteerd. De industrieën van de Veenkoloniën, met name de metaalindu-
trie en de beide landbouwindustrieën vragen v.n. mannehjke arbeidskrachten. Daardoor komt
er zeer licht een overschot van vrouwelijke werkkrachten. Bovendien bevordert het agrarisch
karakter van het gebied het beschikbaar komen van jeugdige vrouwelijke arbeidskrachten, die
bij de tegenwoordige inrichting van het landbouwbedrijf daarin geen emplooi meer vinden.
Daarom biedt het veenkoloniale gebied ruime gelegenheid voor nevenbedrijven, waarin
voornamelijk vrouwelijke arbeidskrachten gebruikt worden. Daartoe behooren de papier-,
cartonnage- en de tricotagefabrieken. Op deze problemen zal in het volgende hoofdstuk
nader worden teruggekomen.
Behalve de reeds genoemde industrieën tellen de Veenkoloniën nog een groot aantal
andere bedrijven, die in hoofdzaak voor plaatselijke behoefte werken, waarvoor wordt ver-
wezen naar Fig. 17. Buiten deze figuur vallen een biscuitfabriek te Musselkanaal, een
aantal meubelfabrieken te Ter Apel en de Lignostonefabriek aldaar. Verder langs het
geheele Stadskanaal een aantal kleinere bedrijven, die slechts locale beteekenis hebben.
Afzonderlijk dient nog te worden vermeld de Steennootknoopenfabriek te Veendam (Zie
Tijdschrift voor Economische Geographie 1910, p. 76), die de hardgeworden vrucht van
Phytelephas macrocarpa — welke uit Ecuador wordt geïmporteerd — tot knoopen verwerkt,
en die haar producten ook naar het buitenland afzet (zie ook 71, 1927, p. 92).
Volledigheidshalve moet nog worden gesproken over de thans verdwenen moutwijn-
industrie, die uit de aardappelen moutwijn bereidde en dus voor de aanvoer van de grond-
stof zeer gunstig was gelegen. In 1840 waren in de Veenkoloniën niet mmder dan 17 mout-
wijnfabrieken aanwezig. Maar weldra bleek, dat deze bedrijven de concurrentie tegen
Schiedam niet konden volhouden. Toen de opkomende aardappehneelindustrie hun ook
nog de grondstof voor een deel ontnam, werd het bestaan al heel moeilijk. Het aantal bran-
derijen daalde zeer sterk. In 1855 bestonden er nog 7, in 1857 waren er nog slechts 5 in
werking, nl. die van de heeren Smit en Bosscher te Stadskanaal (waarin later een aardappel-
meelfabriek van Scholten werd gevestigd). Van Lennep en Van Arnhem te Foxhol (gem.
Slochteren, werkte in 1866 met 42 arbeiders). Bakker en Scholten te Sappemeer, Hk. ten
Horn te Veendam en Van Calcar (Hoogezand) (134, p. 541), terwijl het Provinciaal Verslag
over 1860 te Wildervank bovendien nog de branderij van E. Uniken vermeldt (opgeheven
1865). Voor de omvang van de moutwijnindustrie in 1866 wordt verwezen naar pag. 193.
Deze overgebleven moutwijnfabrieken waren dus tamelijk groote bedrijven, maar ook deze
konden het niet bolwerken. De beide bedrijven te Wildervank verdwenen in 1865 en 1872,
^e te Veendam omstreeks dezelfde tijd. De branderij „de Vlijtquot; te Sappemeer, opgericht
in 1839, is later omgezet in de gist- en spiritusfabriek „Sappemeerquot;, die thans uitsluitend
distilleerderij is, en jenever en brandewijn levert. Eveneens bestaat nog de branderij van de
fa. Van Calkar te Hoogezand, die voor eenige jaren door de Delftsche Gist- en Spiritus-
fabriek is overgenomen. Zoo verdween dus de Veenkoloniale moutwijnindustrie bijna ge-
heel. Van de fabrieksgebouwen werden er verschillende gekocht door W. A. Scholten, die
er aardappelmeelfabrieken in vestigde, o.a. te Stadskanaal.
In het bovenstaande is getracht een beeld te geven van de industrieele ontwikkeling van
de Veenkoloniën en van de Groninger Veenkoloniën in het bijzonder. Deze industrie en
de in Hoofdstuk VI beschreven landbouw bepalen in hoofdzaak het karakter van het veen-
koloniale vestigingsbeeld. In een volgend hoofdstuk zal worden nagegaan in hoeverre
de bovenbeschreven veranderingen, welke in deze productieprocessen hebben plaats gehad,
van invloed zijn geweest op de sociale structuur van het door ons gekozen studiegebied.
X — DE SOCIALE STRUCTUUR VAN DE VEENKOLONIALE GROEP
Bij de beschrijving van het landschap der Groninger Veenkoloniën in zijn ontwikke-
hng als deel van het uitgestrekte Boertanger Veenmoeras tot het tegenwoordige cultuur-
landschap, zijn de verschillende productie-processen besproken, die in onderling verband
of in opeenvolging, de veranderingen in het landschap te voorschijn riepen. Deze productie-
processen werden geleid door de groep, die zich in dit gebied had gevestigd. Die groep
heeft daardoor aan de ontwikkeling van de Veenkoloniën een bepaalde richting verleend,
zij het dan ook binnen de grenzen, gesteld door de mogehjkheden, welke haar in de gekozen
woonruimte werden geboden.
Immers elk gebied kan, naar de mate, waarop van de door de natuur geboden mogehjk-
heden gebruik wordt gemaakt, een bepaald aantal menschen een bestaan verzekeren. Het
menschelijk vernuft kan de capaciteiten van het gebied opvoeren, — gebruik makende
van zijn techniek — doch slechts tot zekere grenzen.
Ten aanzien van de Groninger Veenkoloniën beteekent dit, dat eerst de veenafgravmg,
daarna de daarbij aansluitende landbouw en schipperij in dit gebied een bestaansmoge-
lijkheid opleverden voor een groep van bepaalde grootte. De scheepvaart, en de daaruit
gegroeide scheepsbouw moesten worden prijsgegeven. Toen bleek voor de groep de indu-
strieele verwerking van de landbouwproducten een nieuwe mogehjkheid te bieden. Al
deze productieprocessen ondergingen de rationalisatie als gevolg van de economische
werkzaamheid van den mensch om de grenzen van de in zijn woongebied geboden
mogelijkheden uit te zetten.
Het streven van den mensch naar de bevrediging zijner behoeften maakt, dat hij uiterst
gevoelig is voor de veranderingen, welke in het productieproces worden aangebracht.
Daarbij gaat het immers om zijn bestaansmogelijkheid. Zoo beschouwd is de sociale struc-
tuur van de groep in een bepaald gebied, met al zijn inwendige veranderingen door ge-
geboorte, sterfte, vestiging en vertrek, een duidelijk spiegelbeeld van de veranderingen,
welke die groep zelf heeft aangebracht in het productieproces, om het woongebied aan
zijn welvaartsstreven dienstbaar te maken. Het zou onjuist zijn hieruit de gevolgtrekking
te maken, dat de Veenkoloniën geheel een product zouden zijn van het menschelijk vernuft.
Evenzeer zou het echter ongeoorloofd zijn, de mensch te zien als een slaaf van zijn na-
tuudijk miheu. In een intensief gecultiveerd gebied als het onze echter, is het welvaarts-
streven van den mensch een voortdurend spel msschen deze beide, op de grens van de
uiterste mogelijkheden. In het woongebied manifesteert zich de activiteit van de groep
in zijn welvaartsstreven, voorzoover dat ruimtelijk gebonden is. De aldus waargenomen
verschijnselen vormen den grondslag voor de bestudeering van de groep zelve, die ze te
voorschijn riep.
Het onderzoek naar de bevolking van de Veenkoloniën betreft ook nu het gebied der
-ocr page 286-7 veenkoloniale gemeenten, die in deze ook weer het zuiverste beeld zullen geven, dat,
in tegenstelling met de toestand in de randgemeenten, niet vertroebeld wordt door hun
ondergeschiktheid aan en verbonden zijn met gebieden, met geheel andere mogelijkheden
en een daarop gebouwde andere economische en sociale structuur.
Steeds is gesproken over het gebied van de „Groninger Veenkoloniënquot;, en de vraag mag
worden gesteld of deze karakteriseering voor het tegenwoordige gebied wel gerechtvaar-
digd is. De absolute afwezigheid van onafgegraven veen werd reeds vermeld. In zooverre
is het eerste deel van het woord „Veenkoloniënquot; reeds misleidend. Maar ook tegenover
de tweede helft van de uitdrukking, de „koloniequot;, schijnt een critische beschouwing ge-
rechtvaardigd.
Bos raakte in zijn Algemeen overzicht over de volkstellingen in Groningen in de 19e
eeuw deze questie even aan. Het merkwaardige is, dat zijn conclusie voor ons gebied ook
nog geldt voor de tegenwoordige tijd, niettegenstaande hij schreef in een periode, toen
de Veenkoloniën nog slechts aan het begm stonden van de overgang naar de industrialisatie.
Bos (p. 12, 307) wijst er op, dat bij de aanleg van de Veenkoloniën, dus bij de ontginning
van het veenmoeras, wehswaar geen uitbreiding van de bodemoppervlakte verkregen werd,
maar wel een vroeger voor vestiging waardelooze oppervlakte nu bewoonbaar en bruik-
baar gemaakt werd. Daardoor werd dus de mogehjkheid van bestaan geschapen voor een
nieuwe groep, uit de omhggende gebieden afkomstig. Daardoor werden de Veenkoloniën
gedurende de eerste eeuwen na de aanleg ware volksplantingen, waarheen van alle zijden
emigranten toestroomden, zoodat de bevolking met groote snelheid aangroeide.
Wanneer men dit verloop voor onze 7 veenkoloniale gemeenten meer in details zou willen
nagaan bhjkt helaas, dat de cijfers voor de 17e en de i8e eeuw ontbreken, toen de Veenko-
loniën, „koloniënquot; waren in de zuivere zin des woords, een immigratie gebied. De eerste
opname van de bevolkmg dateert uit 1796, en eerst in 1829 begonnen de regelmatige
tienjaarhjksche volkstellmgen. Toen was de tijd van de groote immigratie eigenhjk reeds
voorbij en vertoonde het bevolkingscijfer meer de gevolgen van inwendige verschuivingen
in de economische structuur van het veenkoloniale gebied.
Bepalen we ons voorloopig tot deze laatste periode, waarover statistische gegevens ter
beschikking staan. (Zie tab. I en II pag. 263.)
In Tabel I is de loop van de bevolking weergegeven in de 7 veenkoloniale gemeenten,
afzonderhjk en samengenomen, terwijl bovendien ter vergelijking de bevolkingscijfers
zijn bijgevoegd van de gemeenten Beerta en Onstwedde. Op het eerste gezicht zeggen deze
cijfers ons wemig en daarom is ter aanvulhng gegeven Tabel II waarin voor elke tienjaar-
hjksche periode de toe- of afname van de bevolking in quot;/o is uitgedrukt. Bovendien is uit
Tabel I onderstaande grafiek (Fig. 26) samengesteld.
Uit dit cijfermateriaal kunnen dan voor de Veenkoloniën enkele voorloopige conclusies
worden getrokken. Voor de Veenkoloniën in het algemeen en voor de afzonderhjke ge-
meenten blijkt een toename van de bevolking. Deze toename vertoont echter groote onre-
gelmatigheden. Hier en daar wordt de vooruitgang zelfs onderbroken door een tijdehjke
vermindering van de bevolking. In de grafiek valt verder de verwantschap van de hjnen van
Nieuwe Pekela en van Muntendam op, die groote overeenkomst vertoonen met de lijn
van Beerta, welke door Bos (12 p. 309) aangenomen wordt als het type van een zuivere
akkerbouwgemeente. Deze beide gemeenten laten een langzame toename van de bevolking
zien, met een neiging tot bevolkingsafname na 1920. Veel sneller daarentegen nam de
Loop der bevolking van de 7 veenkoloniale gemeenten en van de gemeenten Beerta
en Onstwedde van 1796—1931
•d N |
B |
« Ph |
(H (U fi a |
1 |
1 |
i i Ui |
1 lt;u B |
§ u | ||
1 |
1 |
Z |
d |
00 |
ra |
B 5 |
« |
n | ||
1796 |
4044 |
1035 |
2845 |
2972 |
2077 |
5049 |
2720 |
21172 |
790 |
2099 |
I8II |
3744 |
1325 |
3299 |
3371 |
2414 |
6353 |
3377 |
23883 |
887 |
2372 |
31 Dec. 1829 |
5431 |
1491 |
4271 |
3837 |
2750 |
7145 |
3536 |
28461 |
1289 |
2865 |
1839 |
5861 |
1834 |
4026 |
3971 |
2855 |
7439 |
4821 |
30807 |
1979 |
3206 |
19 Nov. 1849 |
5967 |
2082 |
4232 |
3911 |
3176 |
7700 |
5533 |
32601 |
3293 |
3352 |
31 Dec. 1859 |
6939 |
2211 |
4249 |
4059 |
3475 |
8192 |
6536 |
35661 |
4513 |
3420 |
i I Dec. 1869 |
7280 |
2571 |
5061 |
4600 |
4048 |
9590 |
7468 |
40618 |
5914 |
3697 |
31 Dec. 1879 |
7930 |
2884 |
5269 |
4888 |
4400 |
10392 |
8314 |
44077 |
7686 |
4061 |
„ 1889 |
8661 |
2995 |
4931 |
5004 |
5035 |
10269 |
8885 |
45780 |
8945 |
4149 |
„ 1899 |
9788 |
3241 |
5180 |
5895 |
6117 |
10996 |
8939 |
50156 |
10898 |
4123 |
„ 1909 |
10666 |
3696 |
5248 |
6809 |
6405 |
12195 |
9424 |
54443 |
13687 |
4098 |
„ 1920 |
11172 |
3752 |
5423 |
7397 |
6335 |
13039 |
10023 |
57205 |
17393 |
4123 |
1930 |
11429 |
3660 |
5473 |
7555 |
6504 |
13383 |
10179 |
58184 |
18110 |
3979 |
TABEL II
Toename der bevolking van de 7 veenkoloniale gemeenten en van de gemeenten Onst-
wedde en Beerta, over 10 jaren, gedurende de periode 1796—I93Ij quot;/o-
T3 |
1 |
ct |
13 |
bi |
1 |
1 |
U |
2 | ||
s 8 |
1 |
IJ |
pu, |
§ 0. |
1 |
1 |
Pi |
1 co a |
^ | |
K |
S |
Z |
Ö |
ca |
gt; |
^ |
0 j! |
0 | ||
1796—1811 |
-7.42 |
28.03 |
15.09 |
13.42 |
16.22 |
25.83 |
24.15 |
12.33 |
12.28 |
13.00 |
1811—31XII 1829 |
45.06 |
12.53 |
29.46 |
3-49 |
13.92 |
12.47 |
4-74 |
19.17 |
45-32 |
20.79 |
31 Dec. 1829—31 Dec. 1839 |
7.92 |
23.00 |
-3.39 |
3-49 |
3.82 |
4.11 |
36.34 |
8.24 |
53-53 |
11.90 |
31 Dec. 1839—31 Dec. 1849 |
1.81 |
13.52 |
5.01 |
-1.51 |
11.24 |
3-51 |
14-79 |
5.82 |
66.49 |
4-55 |
19 Nov. 1849—31 Dec. 1859 |
16.29 |
6.19 |
0.40 |
3.78 |
9.41 |
6.39 |
18.13 |
9-38 |
37.06 |
2.03 |
31 Dec. 1859—31 Dec. 1869 |
4.91 |
16.28 |
19.11 |
13.33 |
16.49 |
17.06 |
14.26 |
13.90 |
31.04 |
8.09 |
31 Dec. 1869—31 Dec. 1879 |
8.93 |
12.14 |
4.n |
6.26 |
8.69 |
8.36 |
11-33 |
8.51 |
29.96 |
9-85 |
31 Dec. 1879—31 Dec. 1889 |
9.22 |
3-85 |
-6.41 |
2.37 |
14.48 |
-1.18 |
6.87 |
3.86 |
16.38 |
2.17 |
31 Dec. 1889—31 Dec. 1899 |
13.01 |
11.55 |
5.05 |
17.81 |
21.49 |
7.08 |
0.61 |
9.56 |
21.83 |
-0.62 |
31 Dec. 1899—31 Dec. 1909 |
8.97 |
14.04 |
r.33 |
15.50 |
4.72 |
10.90 |
5.42 |
8.55 |
25-59 |
-0.61 |
31 Dec. 1909—31 Dec. 1920 |
4.74 |
1.51 |
3.53 |
-8.63 |
-1.09 |
7.36 |
6.36 |
5.07 |
27.07 |
o.6i |
31 Dec. 1920—31 Dec. 1930 |
2.32 |
-2.40 |
0.73 |
2.15 |
2.65 |
1-95 |
0.53 |
1.44 |
4.12 |
-3-49 |
bevolking toe in Veendam, Hoogezand, Wildervank, Oude Pekela en Sappemeer. Opval-
lend is wel dat alle gemeenten, omstreeks 1860 een sterkere toename van de bevolking
' Deze cijfers zijn ontleend aan de bovengenoemde studie van Bos (X2) en voor de periode 1900—1930
aangevuld met de cijfers van de Tienjaarlijksche Volkstellingen.
TABEL III
Verdeeling van de werkelijke bevolking der 7 veenkoloniale gemeenten naar
Veenkoloniën
Wildervank
Jaar
Veendam
Hoogezand
Muntendam
Sappemeer
Nieuwe Pekela
s |
G |
C m C.2 |
i |
1 |
C M 4) 3 ö 1 ^ |
s |
c u gt; |
is s |
g |
i |
,Vgt; |
s C |
1 |
i |
0» |
d |
s |
g d |
i |
il | ||
I Jan. 1840 |
2742 |
2832 |
— 90 |
900 |
966 |
— 66 |
1937 |
1913 |
24 |
1821 |
20P AA |
'Hl quot;iR.» |
1422 |
1503 |
_ |
81 |
3491 |
3784 |
— 293 |
2396 |
2419 |
— 23 |
19 Nov. 1849 |
2914 |
2909 |
5 |
1012 |
1026 |
— 24 |
2295 |
2160 |
135 |
1939 |
208quot; . J |
1569 |
1607 |
— |
38 |
3819 |
3982 |
-163 |
2802 |
2864 |
— 62 | |
31 Dec. 1859 |
3627 |
3564 |
63 |
HOI |
II30 |
— 29 |
2203 |
2394 |
— 191 |
2091 |
2254 |
'I90 'os |
1785 |
1848 |
— |
63 |
4299 |
4546 |
— 247 |
3455 |
3542 |
- 87 |
I Dec. 1869 |
3683 |
3597 |
86 |
1296 |
1275 |
21 |
2457 |
2605 |
—148 |
2205 |
3395 |
1983 |
2065 |
— |
82 |
4665 |
4925 |
-260 |
3679 |
3789 |
— HO | |
31 Dec. 1879 |
3958 |
3972 |
— 14 |
1465 |
I4I9 |
46 |
2612 |
2657 |
— 45 |
2367 |
25? 258 3OOÖ |
2136 |
2264 |
— |
128 |
5103 |
5289 |
— 186 |
4077 |
4237 |
— 160 | |
„ 1889 |
4321 |
4340 |
— 19 |
I5I5 |
1480 |
35 |
2410 |
2521 |
— III |
2416 |
2481 |
2554 |
— |
73 |
4992 |
5277 |
-285 |
4358 |
4527 |
— 169 | ||
1899 |
4927 |
4861 |
66 |
1631 |
I6I0 |
21 |
2542 |
2638 |
- 96 |
2889 |
3039 |
3078 |
— |
39 |
5302 |
5694 |
— 392 |
4372 |
4567 |
— 195 | ||
„ 1909 |
5426 |
5240 |
186 |
1891 |
1805 |
86 |
2574 |
2674 |
—100 |
3352 |
3173 |
3232 |
— |
59 |
5864 |
6331 |
— 467 |
4697 |
4727 |
— 30 | ||
jj 1920 |
5656 |
5516 |
140 |
1939 |
1813 |
126 |
2700 |
2733 |
— 33 |
3693 |
3706 |
tt |
3145 |
3190 |
— |
45 |
6402 |
6691 |
— 289 |
4918 |
5105 |
-187 |
» 1930 |
5858 |
5571 |
287 |
I9I3 |
1747 |
166 |
2754 |
2719 |
35 |
3849 |
3291 |
3213 |
|
78 |
6576 |
6807 |
— 231 |
4987 |
5192 |
— 205 |
I
a M
it
—730
—288
—717
—683
—641
—794
—752
—489
—299
273
15439
16628
19278
20651
22359
23287
25454
27466
28752
28955
14709
16350
18561
19968
21718
22493
24702
26977
28453
29228
TABEL IV
31 Dec. 1879—31 Dec. 1889 |
31 Dec. 1889—31 Dec. 1899 |
3' |
Dec. 1909 |
31 Dec. 1909—31 |
Dec. 1920 |
31 Dec. 1920—31 Dec. 1930 | |||||||||||||||||||
a 1 |
« |
ijo |
4-i a u C co |
u B cd fS |
8 |
u •e u co |
él li ü 0 |
M 2 |
u d u |
1 |
i k (iï |
I'S 1 52 |
15 .d ti y |
1 |
8 |
ti agt; CO |
■ 4-1 •8 t |
^ gt; |
u d |
v y |
u f 4-1 CO |
) 4-gt; P V gt; 0 0 |
II |
H | |
Hoogezand... Veendam---- Wildervank .. |
2678 III8 1462 1389 1509 |
1387 504 755 |
1291 754 1310 |
560 503 616 |
731 III -338 116 635 -123 571 |
3282 3095 2624 |
1658 942 1598 1545 |
1624 1497 1079 |
497 415 535 |
1127 249 1082 727 |
335J 1705 |
1795 736 1413 I491 |
917 281 499 679 655 |
878 288 485 |
3138 2627 1745 3596 2934 |
I5IO 625 |
1628 |
1122 839 |
506 588 |
2527 975 1349 2911 2259 |
HOI 387 1380 |
1426 II9I |
1177 678 1377 |
249 -90 168 255 35 | |
Veenkoloniën. |
13787 |
7461 |
6326 |
4623 |
1703 |
15736 |
8074 |
7662 |
3286 |
4376 |
1722^' |
9138 |
4851 |
4287 |
17146 |
8486 |
8660 |
5898 |
2762 |
13730 |
5944 |
7786 |
6969 |
815 |
Veenkoloniën
TABEL III
Verdeeling van de werkelijke bevolking der 7 veenkoloniale gemeenten naar tl^j^'^ten.
Wildervank
Veendam
Hoogezand
Mvmtendam
Sappemeer
Nieuwe Pekela
Jaar
g |
i |
c « c.2 |
i |
c i |
C M U p II |
g |
c u 1 |
§ amp; |
g |
ê 1 H |
p r |
S c |
1 |
1 |
co 1 «0 |
c C |
J |
g s |
g |
ii ilt; m |
g u |
J |
ö co | ||
I Jan. 1840 |
2742 |
2832 |
— 90 |
900 |
966 |
— 66 |
1937 |
1913 |
24 |
1821 |
2022 |
quot;tK^ |
1422 |
1503 |
_ |
81 |
3491 |
3784 |
— 293 |
2396 |
2419 |
— 23 |
14709 |
15439 |
—730 |
19 Nov. 1849 |
2914 |
2909 |
5 |
1012 |
1026 |
— 24 |
2295 |
2160 |
135 |
1939 |
20^ |
Ï569 |
1607 |
— |
38 |
3819 |
3982 |
-163 |
2802 |
2864 |
— 62 |
16350 |
16628 |
—288 | |
31 Dec. 1859 |
3627 |
3564 |
63 |
IIOI |
X130 |
— 29 |
2203 |
2394 |
— 191 |
2091 |
2254 |
'I90 |
1785 |
1848 |
— |
63 |
4299 |
4546 |
— 247 |
3455 |
3542 |
— 87 |
18561 |
19278 |
—717 |
1 Dec. 1869 |
3683 |
3597 |
86 |
1296 |
1275 |
21 |
2457 |
2605 |
—148 |
2205 |
239^ |
1983 |
2065 |
— |
82 |
4665 |
4925 |
-260 |
3679 |
3789 |
— IIO |
19968 |
20651 |
— 683 | |
31 Dec. 1879 |
3958 |
3972 |
— 14 |
1465 |
1419 |
46 |
2612 |
2657 |
— 45 |
2367 |
352' |
2x36 |
2264 |
— |
128 |
5103 |
5289 |
— 186 |
4077 |
4237 |
— 160 |
21718 |
22359 |
—641 | |
„ 1889 |
4321 |
4340 |
— 19 |
I5I5 |
1480 |
35 |
2410 |
2521 |
— ni |
2416 |
2481 |
2554 |
— |
73 |
4992 |
5277 |
-285 |
4358 |
4527 |
-169 |
22493 |
23287 |
— 794 | ||
1899 |
4927 |
4861 |
66 |
1631 |
1610 |
21 |
2542 |
2638 |
— 96 |
2889 |
3000 |
3039 |
3078 |
— |
39 |
5302 |
5694 |
— 392 |
4372 |
4567 |
— 195 |
24702 |
25454 |
—752 | |
« 1909 |
5426 |
5240 |
186 |
1891 |
1805 |
86 |
2574 |
2674 |
—100 |
3352 |
3173 |
3232 |
— |
59 |
5864 |
6331 |
— 467 |
4697 |
4727 |
— 30 |
26977 |
27466 |
— 489 | ||
j, 1920 |
5656 |
5516 |
140 |
1939 |
1813 |
126 |
2700 |
2733 |
— 33 |
3693 |
3706 |
3145 |
3190 |
— |
45 |
6402 |
6691 |
— 289 |
4918 |
5105 |
-187 |
28453 |
28752 |
— 299 | |
» 1930 |
5858 |
5571 |
287 |
I9I3 |
1747 |
166 |
2754 |
2719 |
35 |
3849 |
Hs |
3291 |
3213 |
|
78 |
6576 |
6807 |
— 231 |
4987 |
5192 |
— 205 |
29228 |
28955 |
273 |
TABEL IV
31 Dec. 1879—31 Dec. 1889 |
31 Dec. 1889—31 Dec. 1899 |
gt; |
Dec. 1909 |
31 Dec. 1909—31 Dec. 1920 |
31 Dec. 1920—31 Dec. 1930 | |||||||||||||||||||
a u 4gt; |
(lgt; Ö |
Bo |
^ C/5 II |
u E^ |
C 4gt; |
u U CO |
I-I fQ § S •s ï 0 0 |
li |
u |
quot;S 0, |
I'S ^795 S »854 |
• II *H U |
h |
S u |
£ tgt; w |
cl |
gt; ^ 0 |
u B w |
a u u |
u lt;igt; |
2| li Ü 0 |
ii Ö Ö |
4gt; a | |
Hoogezand... Veendam---- Wildervank .. Veenkoloniën. |
2678 III8 1462 1509 |
1387 504 755 |
1291 754 |
560 444 6x6 |
731 III -338 116 635 -123 571 |
3282 3095 2624 |
1658 931 1598 1545 |
1624 784 957 1079 |
497 415 535 169 |
II27 1082 727 54 |
---J ' 335 i 1355 1 |
917 281 499 679 655 |
878 455 288 1199 |
3138 3596 2934 |
1510 |
1628 |
1122 839 |
506 599 |
2527 1423 2286 1349 2911 2259 |
IIOI 387 607 653 1380 |
1426 |
II77 678 1377 528 |
249 -90 39 168 255 | |
13787 |
7461 |
6326 |
4623 |
1703 |
15736 |
8074 |
7662 |
3286 |
4376 |
4851 |
4287 |
17146 |
8486 |
8660 |
5898 |
2762 |
13730 |
5944 |
7786 |
6969 |
815 |
vertoonen. Voor Veendam is deze versterking van de groei van de bevolking wel zeer krachtig.
Ongetwijfeld moet deze grootere aanwas in verband worden gebracht met de vestiging
van de aardappelmeelindustrie, die juist in de jaren na 1860 begon op te bloeien. Na
1860 begon ook de concentratie van deze industrie te Veendam. In het vorige hoofdstuk is
gewezen op het feit, dat in de eerste tijden een zekere wisselwerking bestond tusschen
het aantal aardappelmeelfabrieken en de verbouwde hoeveelheden fabrieksaardappelen:
vermeerdering van de verbouw van aardappelen leidde tot de stichting van nieuwe fabrie-
ken, de oprichting van nieuwe fabrieken bevorderde op haar beurt weer de meerdere ver-
bouw van deze hakvrucht. De werkgelegenheid, welke door de aardappelmeelfabrieken
10000
i9000
iSooo
lt;?ooc.
leoao
iSOOO
itooo
IJ^OO
/looq.
IIOOO
laAo isSö
10000
9000.
BOOO
7000
60OO
SOOO
Fig. 26. Grafische voorstelling van de loop van de bevolking in de Veenkoloniale-
en enkele omliggende gemeenten.
werd geboden, het groote aantal arbeidskrachten, dat vooral bij het rooien van de aard-
appelen benoodigd was, hebben ongetwijfeld deze sterkere aanwas van de bevolking be-
vorderd. In Hoogezand begon de snellere aanwas reeds omstreeks 1849 en men is dan ook
geneigd hier een verband te zien met de bloeitijd van de scheepsbouw. De bevolking van
Oude Pekela nam zeer snel toe na 1889, hetgeen ongetwijfeld m verband moet worden
gebracht met de sterke ontwikkeling van de stroocartonindustrie aldaar tusschen 1890 en
1913. Tusschen 1879 en 1899 vertoonen verschillende gemeenten een verlangzaming van
de bevolkingstoename of zelfs een achteruitgang van de bevolking. Opvallend is wel, dat
deze achteruitgang vooral valt te constateeren in de gemeenten, die het sterkst het agrarisch
karakter dragen. Bestaat er hier een verband met de landbouwcrisis in deze jaren? Bekend
is, dat de prijzen van de landbouwproducten in deze jaren laag waren en dat ook de prij-
zen van het aardappelmeel tot op zeer laag niveau waren gedaald Hoofdstuk IX). Dat
voor Veendam, als centrum van een landbouwindustrie, de gevolgen van de landbouw-
crisis op de loop van de bevolking merkbaar zouden zijn, schijnt mij niet bevreemdend.
Dat echter in Hoogezand bv. de toename van de bevolking regelmatig doorgaat moet m.i.
worden toegeschreven aan het feit, dat de scheepsbouw aldaar veel minder onder de alge-
meene achteruitgang van deze tak van bedrijf leed dan elders in de Veenkoloniën, en
dat na 1895 een zeer sterke oplevmg inzette.
Ook de 7 veenkoloniale gemeenten tezamen beschouwd, laten een gelijdehjke toename
van de bevolking zien, met een neiging tot vermindering van de toename gedurende de
laatste decenniën. Ook voor de Veenkoloniën als geheel hggen de culminatiepunten van de
bevolkings aanwas m de jaren 1859—1869 en 1889—1899, en geven als zoodanig het beeld
te zien, dat boven voor de afzonderlijke gemeenten is geschetst.
Toch laten de cijfers van Tabel I en II zien, dat in de Veenkoloniën de toename van
de bevolking gedurende de laatste i V4 eeuw in betrekkehjk langzaam tempo is gegaan. Dit valt
vooral op, wanneer het veenkoloniale gebied vergeleken wordt met de gemeente Onst-
wedde, waar de veenafgraving eerst veel later op groote schaal begon, na de doortrekkmg
van het Stadskanaal. In de periode 31 Dec. 1829-31 Dec. 1930 nam de bevolking van
de Veenkoloinale gemeenten toe met 103.86 7ogt; die van de gemeente Ontswedde met
1304-97 7o — verdertienvoudigde zich dus! — die van Beerta met 24.110/°. Ook bij een
vergehjking van de toename gedurende de 10 jaarhjksche perioden bhjkt, dat deze voor de
gemeente Onstwedde tot in de 20e eeuw veel hooger was dan voor de gemeenten in het
centrale deel van het Groninger veengebied. Tot in de 20e eeuw krijgt men van de gemeen-
te Onstwedde de mdruk van een kolonisatiegebied, zooals de Veenkoloniën eens moeten
zijn geweest in de 17e en de i8e eeuw. In elk geval mogen we voor ons gebied niet meer
van een „koloniequot; spreken, wanneer we alleen op de toename van de bevolking letten.
In aansluiting op het bovenstaande is het interessant de verhouding tusschen de sexen
na te gaan aan de hand van Tabel III (p. 264—265). Hierbij wordt uitgegaan van het
algemeene voorkomende verschijnsel, dat in een jong kolonisatiegebied het aantal mannen
grooter is dan het aantal vrouwen. Dit mannenoverschot vermindert gaandeweg om ten slotte
over te gaan in een mannentekort. Verder moeten de verschillen in het oog worden gehouden,
welke tusschen een agrarisch- en een industriegebied bestaan. In een agrarisch gebied,
waar de vrouw tengevolge van de rationaliseering uit het landbouwbedrijf wordt gedrongen
en geen andere werkgelegenheid kan vinden, zal langzamerhand een vrouwentekort ont-
staan. In een industriegebied zal daarentegen de vrouw gemakkehjker werk kunnen vinden,
vooral wanneer de eerst aanwezige industrie mannenarbeid vraagt, waardoor het ontstane
vrouwensurplus met daarmee gepaard gaande overvloedige aanbod van vrouwelijke arbeids-
krachten een daling van het loonpeü bewerkt en de vestiging van op vrouwenarbeid georien-
teerde bedrijven bevordert. In deze industriegebieden blij ft dus het vrouwenoverschot bestaan.
Met het bovengenoemde voor oogen laten de cijfers van Tabel III zien, dat reeds in de
periode 1840—1860 alle veenkoloniale gemeenten het karakter dragen van een oud-kolo-
nisatiegebied. In alle gemeenten — uitgezonderd Nieuwe Pekela in 1840 en 1849 — valt
reeds een vrouwenoverschot te constateeren. Verder dragen alle gemeenten een meer of
minder industrieel karakter, met dien verstande dus, dat dit vrouwenoverschot op een of
andere wijze werkgelegenheid heeft kunnen vinden.
Veendam en Wildervank behouden dit vrouwensurplus over de geheele door ons be-
schouwde periode, Sappemeer en Oude Pekela tot aan 1920.
In Hoofdstuk IX is aangetoond, dat wanneer we de scheepsbouw buiten beschouwing
laten, de industrieele ontwikkehng van de Veenkoloniën pas goed begint na 1860. Op welke
wijze moet dan het vrouwenoverschot in deze 4 laatstgenoemde gemeenten in de periode
1840—1860 worden verklaard? Ongetwijfeld is m.i. de zeevaart op dit vrouwenoverschot
van mvloed geweest. In de cijfers voor 1859 en 1869 zijn de personen, die op het mo-
ment van de volkstellmg tijdehjk afwezig waren, geteld bij de aanwezige personen, in de
gemeente woonachtig. Een groot deel van deze afwezigen waren zeeheden. Dit bhjkt vooral
uit de cijfers van i Dec. 1869, waarbij een onderscheid gemaakt wordt tusschen de tijdehjke
verbhjfylaats van deze afwezigen:
Afwezigen.
I Dec. 1869 |
In een andere |
In een der | ||
Hoogezand... |
161 |
93 |
— |
_ |
Mimtendam.. |
43 |
20 |
— |
_ |
Nieuwe Pekela |
84 |
56 |
_ | |
Oude Pekela . |
93 |
52 |
_ |
_ |
Sappemeer . . |
75 |
60 |
— |
_ |
Veendam . . |
185 |
138 |
8 |
— |
Wildervank . . |
282 |
175 |
4 |
— |
923 |
594 |
12 |
— |
In den vreemde
of op zee
M.
55
16
273
160
71
420
215
1210
Verblijf
onbekend
Totaal
Vr.
M.
Vr.
M. Vr.
18
9
17
63
6
55
51
234
68
374
316
152
668
552
102
20
121
135
90
204
223
8
52
15
10
57
31
30
51
38
2364
895
209
219
92
In de kolom „in den vreemde of op zeequot; is wel opvallend, het groote verschil tusschen de
aantallen mannen en vrouwen. Aangezien de vrouwen van de Veenkoloniale zeelieden
gewoonhjk niet op de schepen meevoeren, maar in de nederzettingen bleven wonen (34
p. 259) is het waarschijnhjk, dat de groote meerderheid van de mannen uit deze kolom
zeeheden waren. Dit djfer geeft slechts een gebrekkig beeld van het aantal mannen, dat
in de Veenkoloniën bij de zeevaart was betrokken. Immers de volkstelhng werd gehouden in
de winter, wanneer steeds een deel van de schepen — vooral van de Oostzeevaarders — was
opgelegd, zoodat verschiUende zeeheden op de dag der teUing reeds in de Veenkoloniën
aanwezig waren. Ongetwijfeld is het aantal zeeheden daarom grooter geweest dan men uit
deze cijfers zou kunnen opmaken. Onder deze groep van zeeheden moet de sterftefrequen-
tie grooter zijn geweest dan onder de andere groepen van de bevoUdng. Van de 65 man-
nehjke leden van de fam. Hazewinkel, welke tusschen 1785 en 1850 werden geboren, en
die een ouderdom hooger dan 16 jaar bereikten, worden in de genealogie van deze famüie
28 genoemd, die van beroep zeevaarder waren. Van deze 28 zeeheden kwamen er 12 op
zee om, de meeste beneden hun veertigste jaar. In aanmerking genomen het feit, dat de
veenkoloniale zeeschippers met slechts kleine schepen voeren, en de zeevaart tot zeer
laat in de herfst volhielden, terwijl in de najaarsstormen vele schipbreuken plaats vonden,
zal het aantal „geblevenquot; zeelieden niet onbelangrijk zijn geweest. De groote sterftekans
van de mannen in deze tijd, heeft ongetwijfeld het vrouwenoverschot zoo niet tengevolge
gehad, dan toch bevorderd. De weduwen van de gebleven zeeheden veriieten meestal de
Veenkoloniën niet, hetgeen ook weer bevorderd zal zijn door de uidteeringen, die zij van
de zeemanscoUeges ontvingen. Zoo maken allerlei factoren m.i. het vrouwenoverschot
in de verschülende veenkoloniale gemeenten verklaarbaar. Ook het groote vrouwenover-
schot van Nieuwe Pekela tusschen 1859—1879 moet op deze wijze worden verklaard. Ook
hier hoorden een groot aantal zeelieden thuis, en zeer lang is in deze gemeente de zeevaart
volgehouden. In Hoofdstuk VIII is gewezen op het feit, dat te Nieuwe Pekela het zeemans-
college het eenige nog bestaande is in de Veenkoloniën, en dat het nog steeds zijn oude
fimctie uitoefent (p. 188).
Kan dus voor de gemeenten Veendam en Wildervank het vrouwensurplus van de
periode vóór 1860 verklaard worden uit de zeevaart, de sterke toename van het vrouwen-
overschot na 1889 moet in verband worden gebracht met de ontwikkehng van de industrie.
In het vorige hoofdstuk is gewezen op de verschillende industrieën, die vrouwelijke werk-
krachten konden gebruiken, zooals de tricotage-industrie, die zich juist omstreeks 1900
sterker begon te ontwikkelen. Ook de cartonnage-industrie vraagt veel vrouwenarbeid en
de ontwikkehng juist van deze bedrijven, naast de aardappelmeel-, stroocarton- en metaal-
industrie, die v.n. mannelijke werkkrachten eischen, schijnt mij een van de redenen te
zijn, waarom Veendam en Wildervank dit vrouwensurplus tot op de huidige dag hebben
behouden. Daarnaast moet echter worden gewezen op het feit, dat Veendam — vooral na
1900 — zich tot een centrum is gaan ontwikkelen: Nieuwe winkelzaken werden geopend,
kantoren en bankfihalen werden er gevestigd. Ook hier lag een arbeidsterrein voor de
vrouwen en de onmerkbare overgang tusschen Veendam en Wüdervank — welke bijna
één geheel vormen — maakten dat laatstgenoemd dorp ook van de bovenbeschreven ver-
ruuning van de werkgelegenheid voor de vrouwen mee profiteerde.Omgekeerd moet m.i.
de geleidelijke daling van het vrouwensurplus in Oude Pekela, Nieuwe Pekela en Sap-
pemeer worden verklaard uit de omstandigheid, dat deze Veenkoloniën zich niet ont-
wikkelden in een richting, zooals voor Veendam-Wüdervank is beschreven. Industrieën
die vrouwehjke werkkrachten vroegen werden in deze gemeenten weinig gevestigd. De
stroocarton-industrie te Oude Pekela vroeg eigenhjk aUeen mannehjke werkkrachten,
voor de vrouwen was slechts in de cartonnage-industrie plaats. De omstandigheid echter,
dat het carton voor een groot deel in (vellen) naar het buitenland wordt uitgevoerd, en dat
ook in het algemeen de vervaardiging van emballage-artikelen uit dit carton pedkooper
op de plaats zelf kan geschieden, dan dat een zoo volumineus en toch weinig kostbaar
product als doozen etc. over groote afstand zouden moeten worden vervoerd, had ten ge-
volge, dat te Oude Pekela de cartonnageindustrie zich niet in die mate ontwikkelde als de
omvang van de stroocartonfabricage aldaar zou doen vermoeden. Nieuwe Pekela werd na
de verdwijning van de zeevaart in sterke mate een agrarische gemeente, die bovendien
aan het vrouwen overschot van de bevolking weinig vooruitzichten biedt. Ook in Sappe-
meer is na de verdwijning van de zeevaart en de scheepsbouw het vrouwenoverschot af-
genomen. De ontwikkeling van de tuinbouw versterkte weer het agrarisch karakter van deze
gemeente en werkte verder mee tot vermindering van het vrouwensurplus, dat in 1930
zelfs in een vrouwentekort bhjkt te zijn omgeslagen. De verklaring van de verhouding van
de sexen in Muntendam biedt weinig moeilijkheden. Deze gemeente is, nadat de periode
van kolonisatie voorbij was, steeds in zeer sterke mate een akkerbouwgemeente gebleven,
en de verschijnselen in de loop van de bevolking zijn hiermee ook wel in overeenstemming.
De verhouding van de sexen in de gemeente Hoogezand is wel zeer eigenaardig. Deze
gemeente is voor een groot deel agrarisch: behalve de tuinderijen van Hoogezand en Kalk-
wijk vallen ook de landbouwkoloniën Kalkwijk, Kielwindeweer en Kropswolde—Wolfs-
barge onder haar gebied. Aan het Winschoterdiep echter heeft in zeer sterke mate de
concentratie van verschillende industrieën, vooral van de arbeidsintensieve metaalbedrij-
ven. plaatsgevonden. Volgens de cijfers voor deze gemeente in Tabel III zou men ge-
neigd zijn, deze gemeente als een akkerbouwgemeente te karakteriseeren; het groeiende
vrouwentekort zou hiervoor een aanwijzmg zijn. Maar de vertraging m de bevolkmgs-
toename of achteruitgang van de totale bevolkmg, die in vele akkerbouwgebieden
plaats vindt, en die we boven ook voor Beerta en Muntendam — twee gemeenten
met agrarisch karakter — constateerden, valt voor Hoogezand niet waar te nemen. Juist
het omgekeerde is het geval. Na 1849, en vooral na 1869 nam de bevolking van deze ge-
meente regelmatig en in zeer sterke mate toe. (Fig. 26). Voor 1860—1890 kon deze stij-
ging ook in de andere gemeenten worden geconstateerd en verklaard, maar terwijl voor deze
omstreeks 1890 een zekere stagnatie in de bevolkingsaanwas mtrad, ging voor Hoogezand
de stijging regehnatig door. Ongetwijfeld geeft ook hier weer de opleving van de scheeps-
bouw de verklarmg van dit verschijnsel. Opvallend is, dat ook Sappemeer die snelle stijging
een tijdlang meemaakte. Als buurkolonie van Hoogezand heeft het ongetwijfeld de in-
vloed van de opbloei in het scheepsbouwbedrijf ondervonden.
Vooral na 1900 is een groot aantal nieuwe werven gebouwd en in Hoofdstuk IX is aange-
toond, dat de aanleg van nieuwe werven tot in de laatste jaren voor de economische crisis
van 1929 aanhield. De werkgelegenheid voor metaalarbeiders werd dus na 1900 aanmer-
kehjk vergroot. Door dit alles maakt Hoogezand — en een tijdlang ook Sappemeer — weer
de indruk van een jong — of misschien beter gezegd „verjongdquot; — kolonisatiegebied. De
vermeerderde werkgelegenheid in de scheepsbouw en een eventueele immigratie van on-
gehuwde hellingknechten zou dan het mannensurplus van deze gemeente verklaren, waarbij
dan bovendien in aanmerking moet worden genomen, dat noch in Hoogezand, noch in
Sappemeer vele bedrijven werden gevestigd die vrouwehjke werkkrachten konden ge-
bruiken. Terwijl dus het industrieele deel van Hoogezand bijna uitsluitend mannehjke
werkkrachten aantrok, stootte daarnaast het agrarische gedeelte vrouwehjke werkkrachten
af. Het mannensurplus voor deze gemeente wordt m.i. hierdoor wel zeer verklaarbaar.
Ook een beschouwing van de verhouding tusschen de sexen leerde dus, dat de Veenkolo-
niën niet meer als een kolonisatie-gebied kunnen worden gekarakteriseerd. Deze indruk
wordt nog versterkt, wanneer wordt nagegaan, waaraan de in Tabel I en II geconstateerde
bevolkingstoename van de Veenkoloniën is te danken.
In Tabel IV (p. 264—265) zijn voor de verschillende gemeenten en voor het geheele
gebied vergeleken de verschillen tusschen geboorte en sterfte en tusschen vestiging en
vertrek over 5—10 jaarhjksche perioden sedert 31 Dec. 1879, terwijl in Tabel V de jaar-
hjksche gemiddelden van de geboorte- en sterftefrequentie zijn gegeven per 10.000 zielen.
TABEL V
Geboorte en sterfte-frequentie in de 7 veenkoloniale gemeenten per 1000 zielen.
1879—1889 |
1889- |
-1899 |
1899—1909 |
1909—1920 |
1920—1930 | |||||
Hoogezand... |
geb. |
overl. |
geb. |
overl. |
geb. |
overl. |
geb. |
overl. |
geb. |
overl. |
32-3 |
16.7 |
35-6 |
17.9 |
32.8 |
15.2 |
26.1 |
12.6 |
22.4 |
9-7 | |
Muntendam.. |
380 |
17.1 |
35-2 |
14.0 |
36.2 |
14.9 |
33.0 |
15.2 |
26.3 |
10.4 |
Nieuwe Pekela |
28.6 |
16.7 |
34.1 |
18.6 |
32.7 |
15.8 |
29.9 |
14.8 |
26.1 |
II.I |
Oude Pekela . |
28.1 |
16.7 |
37-1 |
17.7 |
38.2 |
159 |
33-6 |
159 |
30.6 |
10.1 |
Sappemeer... |
31-9 |
16.0 |
33-9 |
16.7 |
31.4 |
15-9 |
24.9 |
132 |
21.0 |
10.2 |
Veendam____ |
28.7 |
16.1 |
29.1 |
15.0 |
31.2 |
15.2 |
25.1 |
139 |
22.0 |
10.4 |
Wildervank .. |
31.0 |
17.2 |
29.4 |
17-3 |
31.6 |
15.4 |
27.4 |
13.9 |
22.3 |
10.6 |
Veenkoloniën. |
30.7 |
16.6 |
32.8 |
16.8 |
32.9 |
155 |
27.9 |
13-8 |
23.8 |
10.3 |
In alle gemeenten overweegt het vertrek over de vestiging. Dit vestigingstekort vertoont
na 1889 een voortdurende stijging. Dat desondanks de bevolking — zij het na 1889 in
mmdere mate — toeneemt is te danken aan het geboorte-overschot, dat tot 1909 zelfs een
zekere groei vertoont. Na 1909 begint ook hiervoor de daling. Uit de cijfers van Tabel V
bhjkt, op welke wijze dit geboorte-overschot wordt gevormd. Voor alle gemeenten blijkt
tot 1909 de geboortefrequentie te stijgen of betrekkehjk hoog te zijn. Na 1909 vertoont,
het aantal geboorten een sterke dahng. Hetzelfde verschijnsel vertoonen de sterftecijfers^
maar de daling van de sterftefrequentie is minder sterk dan die van de geboorte. Door de
mindere mate, waarin de sterfte in de Veenkoloniën afneemt, wordt dus de groei van het
geboorteoverschot, dat het vestigingstekort zou kunnen compenseeren, belemmerd. Maar
uit de aanwezigheid van een vestigmgstekort bhjkt wel, dat zelfs voor dit relatief geringe
geboorte-overschot de Veenkoloniën geen bestaansmogehjkheid bieden. Een deel van de
bevolking wordt dus gedwongen te emigreeren. Men kan dus de conclusie trekken, dat
de Veenkoloniën niet meer zijn een kolonisatie gebied, een gebied, dat de bevolking van
andere deelen van het land aantrekt, maar een emigratiegebied. Er is dus een te veel
aan bevolking, dat ergens anders een middel van bestaan moet vinden, en dat dus weg trekt.
Toch geldt'deze conclusie niet alleen voor de laatste halve eeuw. Een gemeente als Sappe-
meer gaf reeds het zelfde beeld in 1879. In de periode 1850-1856 tijdens de bloeitijd van
scheepvaart en scheepsbouw, de „gouden tijdquot;, nam de bevolking van deze gemeente toe van
3326-3620, dus met 294 of 8.84%, zeker geen groot getal! Voor dit tijdvak bedroeg het ge-
boorte-overschot 430 zoodat ook toen reeds het meerdere vertrek de bevolkingsaanwas remde.
De Veenkoloniën waren dus sedert lange tijd een emigratie-gebied. In verband hiermee
is het interessant eens de verdeeling van de bevolking van de Veenkoloniën na te gaan
over de verschiUende leeftijdsklassen. De methode is bekend. We volgen hierin Sundbarg.
(16 p 81 ev) Sundbarg verdeelt voor het zuiver demografische onderzoek de bevolkmg m
3 klLen, van 0-15 jaar, 15—50 jaar en 50 jaar en ouder. Bij iedere groep die geruime
tijd in een bepaald gebied gevestigd is, zuUen in normale gevaUen de leeftijden 15—50
jaar ongeveer de helft voor de bevoDdng omvatten. De andere helft verdeelt zich over
de oudere en jongere leeftijden. Naarmate van deze verdeeling komt Sundbarg nu tot de
onderscheiding van de bevolking in 3 typen, in een progressieve, een stationnaire en een
regressieve bevolking. Bij een progressieve bevolking is het aandeel van de jongeren aan-
merkelijk grooter dan van de ouderen. Een stationnaire bevolking zal volgens C. A, Vern)n
Stuarti ongeveer de verhoudingscijfers resp. 26.5, 50-5 en 23.0 te zien geven. En ten
slotte zal een bevolking een regressief karakter vertoonen, wanneer de groep van de oude-
ren aan die van de jongeren gelijk is of haar overtreft.
Een enkel woord over de groep 15-50 jaar. Sundbarg (16. p. 91) wijst er op, dat emigratie
het aandeel van deze groep in de totale bevolking zal verlagen. Wat de immigratie betreft
hgt de zaak anders. De invloed hiervan op de verdeehng van de bevolking m leeftijdsklas-
sen hangt af van de al of niet aanwezigheid van een normaal aantal gelegenheden voor de
ongehuwde immigranten om in het nieuwe vestigingsgebied huwelijken te slmten. Indien
deze gelegenheid aanwezig is, groeit de groep van 0-15 jaar zoo snel dat het voor de groep
15—50 niet mogelijk is het normale cijfer van 50% te overschrijden. Waar echter deze
huwehjksmogehjkheid ontbreekt zal bij immigratie het aandeel van de groep 15—50 zeer
sterk stijgen. _ _______________—
»quot;cTa. Verrijn 'Stuart. De Grondslagen der Volkshuishouding (1924)1 P- 238.
-ocr page 296-Verdeeling van de bevolking der 7 Veenkoloniale gemeenten in leeftijdsklassen(demografisch)in %.
Nieuwe Pekela
31 Dec.
Hoogezand
Muntendam
Oude Pekela
0-15)- 15-50 j. 50 j. en
ouder
35.98 46.22 17.80
36.63 46.84 16.47
37-39 47.02 15.59
36.74 47.85 15.41
32.63 50.75 16.62
Ï879
1889
1899^
1909
1920
0-15 i-15-50). 50). en
ouder
40.88 44.83 14.29
3990 44.64 15.46
40.10 45.18 14.72
37.23 48.21 14.56
0-15 j. 15-50 j. 50). en
ouder
35.81 47.41 16.78
0-15). 15-50 j. 50 j. en
ouder
36.50 45.11 18.39
35.17 46.04 18.79
38.44 45,28 16.28
39.87 45.10 15.03
38.19 46.60 15.21
Veenkoloniën
31 Dec.
Sappemeer
Veendam
Wildervank
0-15). i5-50).50).en
ouder
35.00 47.00 18.00
36.78 45.36 17.86
37-11 46.46 16.43
35.83 47.53 16.64
31.32 49,63 19.05
1879
1889
1899
1909
1920
0-15). 15-50 j. 50 j. en
ouder
35.80 47.30 16.90
34.69 47-11 18.20
33.35 49-07 17.58
34.77 48-50 16.73
32.13 50.74 17.13
0-15 i- 15-50). 50). en
ouder
35-33 48.00 16.67
34.48 48.98 16.54
34-05 47-96 17.99
33-45 48.67 17.88
33.31 48.86 17.83
0-15). 15-50 j. 50). en
ouder
36.07 46.82 17.11
35.56 46.90 17.54
35.49 47.59 16.92
36.06 47,50 16.44
33.73 49.23 17.04
Verdeeling van de bevolking der 7 Veenkoloniale gemeenten in leeftijdsklassen (economisch) in %.
Nieuwe Pekela
31 Dec.
Hoogezand
Muntendam
Oude Pekela
0-i5j-i5-65j.65j. en
ouder
35.98 57.89 6.13
36.63 56.90 6.47
37-39 56.73 5.88
36.74 57.72 5.54
32.63 61.57 5.80
0-15). 15-65 j. 65). en
ouder
1879
1889
1899'
1909
1920
40.88 54.40 4.72
39.90 54.72 5,38
40.10 54.70 5.20
37.23 57.41 5.36
0-15 j. 15-65 j. 65 j. en
ouder
35.81 57.91 6.28
33.91 58.79 [7.30
34.98 59.09 f6.93
34.83 56.981558.19
34.93 58.46 f 6.61
0-15).nbsp;15-65 j. 65 j. en
ouder
36.50 56.85 6.65
35.17nbsp;57.73 7.10
38.44nbsp;55-09 6.47
39-87nbsp;54.21 5.92
38.19nbsp;56.27 5.54
Veenkoloniën
31 Dec.
Sappemeer
Veendam
Wildervank
0-15). 15-65 j. 65). en
ouder
35.00 59.14 5.86
36.78 56.17 7.05
37.11 56.48 6.41
35.83 58.47 5.70
31.32 61.41 7.27
1879
1889
1899
1909
1920
0-15 j-15-65 j. 65 ). en
ouder
35.80 58.51 5.69
34.64 58.39 6.92
33.35 59.69 6.96
34.77 58.76 6.47
32.13 61.91 5.67
0-15 j. 15-65 j- 65 j. en
ouder
35-33 58-93 5.74
34.48 59.50 6.02
34.05 59.24 6.71
33.45 59.64 6.91
33.31 59.93 6.76
0-15 j. 15-65 j. 65 j. en
ouder
36.07 58.02 5.91
35.56 57.81 6.63
35.49 57.99 6.52
36.06 57.66 6.28
33-73 60.09 6.18
* Zonder Mimtendam.
-ocr page 297-Wanneer we aan de hand van bovenstaande inleidmg de opbouw van de veenkoloniale
bevolking bij de volkstelling van 1920 nagaan in Tabel VI, waar de bevolking volgens de
demografische methode is ingedeeld, komen we tot de volgende beschouwing: Alle gemeen-
ten vertoonen in hun bevolking de tendenz van progressieviteit, het zwakst in Sappemeer,
Veendam en Wildervank. De groep van o—15 overtreft die van 50 en ouder in sterke
mate. In de groep van 15—50 jaar spreekt overal sterk de emigratie, daar het aandeel van
deze groep, behalve in de gemeenten Veendam en Hoogezand, ondanks de progressie
steeds beneden het normale aandeel van 50% blijft. In Veendam en Hoogezand komt het
aandeel van de groep 15—50 jaar slechts even uit boven het cijfer, dat Verrijn Stuart voor
een stationnaire bevolking opgeeft.
Bij een beschouwing van de gegevens over de laatste halve eeuw bhjken de verschijnselen
voor de verschillende gemeenten weer uiteen te loopen. Voor Hoogezand is het progres-
sieve karakter van de bevolking het sterkst tusschen 1899 en 1909. Hier krijgen we duidehjk
de indruk van een immigratie, wanneer we het cijfer van de 15—5° zien toenemen en des-
ondanks het overwicht van de groep 0—15 j. over die van 50 j. en ouder stijgt; resp. zijn de
verschillen tusschen beide laatstgenoemde groepen 18.18, (1879) 20.16 (1889,) 21.80 (1899),
21.38 (1909) en 16.01 (1920). Ook hier ligt het culminatiepunt weer omstreeks de periode
1899—1909, welke samenvalt met een toename van de bevolking en met de wederopleving
van de scheepsbouw. Opvallend is verder, dat in de periode 1889—1899 het vestigingste-
kort in deze gemeente het laagst is, nl. 497 tegenover 560 over 1879—1889 en 917 over
1899—1909 en tegen de hoogere getallen van de latere perioden. In de periode 1889—1899
is bovendien de geboorte-frequentie het hoogst. Verder moet nog worden gewezen op het
verschijnsel van het mannenoverschot in deze tijd, dat uit de cijfers van Tabel III werd ge-
constateerd. Dit geheele complex van verschijnselen versterkt m.i. de veronderstelling,
dat we in de gemeente Hoogezand te doen hebben met een jong kolonisatiegebied in verband
met de wederopleving van de scheepsbouw. De bevolking van Oude Pekela vertoont der-
gehjke verschijnselen, echter met geringere intensiteit, in de periode 1889—1909, waarin
ook de concentratie van de stroocarton-industrie plaats vindt. Veendam met zijn afname
van de progressie, het permanente vrouwenoverschot, en een na 1909 groeiend vestigings-
tekort maakt sterk de indruk van een oud gebied, waar de kolonisatie sinds geruime tijd
is geëindigd. Door het ontbreken van de cijfers voor Muntendam voor het jaar 1899 is het
niet mogehjk een overzicht van deze verschijnselen voor de Veenkoloniën inhungeheeltegeven.
De verdeeUng van de bevolking over leeftijdsklassen kan men ook bezien van een
economisch standpunt, en nagaan, wie er aan de productie deelnemen. Voor dit doel verdeelt
men de bevolking in groepen van 0—15 jaar, 15—65 jaar en 65 jaar en ouder, waarvan de
eerste en de laatste de groep der onproductieven omvat, de middelste die der productieven
en half-productieven. In Tabel VII is de verdeehng van de veenkoloniale bevolking op
deze wijze gemaakt. Beginnen we met het totale cijfer voor de Veenkoloniën te vergelijken
1920 |
Van 1000 mannen |
Van 1000 vrouwen |
Per 1000 zielen van de |
Veenkoloniën Nederland Frankrijk |
0-15 j. 15-65 j. 65 j. en 342 602 56 |
0-15 j. 15-65 j. 65 j. en 332 601 67 |
0-15). 15-65 j. 65 j.en 337 601 62 |
Voor 1920 bHjken dus de cijfers voor de Veenkoloniën aanmerkelijk gunstiger te zijn
dan voor Nederland in het algemeen en voor Frankrijk. Het groote aandeel van de jeugdige
onproducüeven, het lagere aantal van de oude onproductieven in de veenkoloniale bevol-
fang, en verder het in verhouding tot de beide andere gebieden lagere aandeel van de
half-en volproducüeven, wijst er op, dat in de Veenkoloniën de zucht tot handhavmg van
een hooge levensstandaard, nog niet zoo sterk is als de bereidheid een offer te wülen brengen
voor het grootbrengen van de kinderen en het verzorgen van de ouden van dagen Dit
bh)kt ook mt de geboortefrequentie, die voor de Veenkoloniën gedurende de periode
1889—1920 steeds hooger was dan voor het geheele land.
Geboortefrequentie, gemiddeld per jaar en per 1000 zielen:
Veenkoloniën |
Nederland | |
1879—1889 |
30.7 32.8 32.9 27.9 |
34.7 32.7 26.8 |
Tot 1909 vertoonen de cijfers van de nataliteit een stijging, daarna zet een sterke daling
m. Hoewel de cijfers in Tabel VH van de verdeeling van de veenkoloniale bevolking over
de leeftijdsklassen in verband met de productiviteit geen zuiver beeld geven door het
ontbreken van gegevens voor Muntendam voor 31 Dec. 1899, kan toch wel worden gecon-
stateerd, dat tot 1909 de groep van de productieven en halfproductieven daalt, en eerst
daarna fhnk toeneemt. Na 1909 wordt dus het streven naar de handhaving van een hooge
levensstandaard sterker. Vooral is dit het geval in de gemeenten Hoogezand, Sappemeer
en Veendam. De laatste gemeente vertoont dus ook weer m deze cijfers het karakter van
een oud-kolonisatie gebied. In overeenstemmmg hiermee is dan ook wel de grootere
weelde, welke m deze gemeente heerscht, en hierin eenigszins afsteekt bij de andere veen-
koloniale dorpen.
In het bovenstaande leerden we de Veenkoloniën kennen als een gebied met een be-
volHng, die slechts m zeer langzaam tempo toeneemt. Dit is te wijten aan de omstandig-
heid, dat de Veenkoloniën jaarlijks een groot deel van hun geboorteoverschot door de
emigratie verhezen. En deze emigratie moet wel heel belangrijk zijn, wanneer we immers
weten, dat de geboortefrequentie in de Veenkoloniën betrekkelijk hoog is, terwijl het ook
met de productieviteit van de bevolking in vergelijking met het geheele land tamelijk gun-
süg IS gesteld. Dit beeld echter bleek niet te gelden voor alle gemeenten van het veenkolo-
niale gebied. Hoogezand maakte in vele gevallen een uitzondering. Verder werd opgemerkt,
dat na 1909 de emigratie nog toeneemt, terwijl de geboortefrequentie en de productiviteit
een dalende tendenz vertoonen, waardoor het emigratieverschijnsel in nog sterkere mate
zijn remmende invloed op de bevolkingstoename doet gevoelen. Zoo bleken de Veenkolo-
men reeds gedurende langere tijd een gebied te zijn, dat zijn bevolking afstootte. In ver-
band hiermee is het wel interessant hier de beschouwing over te nemen, welke Bos in 1900
over de bevolking van de Veenkoloniën geeft (12 p. 308):
„In de oudere Veenkoloniën behalve m Sappemeer en Hoogezand, dus in de gemeenten
Muntendam, Veendam, Wüdervank en de beide Pekela's, is de dichtiieid van de bevolking
in de laatste tientallen jaren niet sterk, zelfs maar weinig of niet toegenomen; Nieuwe
Pekela heeft zelfs in 1899 het bevolkingsscijfer van 1879 nog niet weer bereikt. Dit merk-
waardige verschijnsel moet wel de aandacht trekken. Het moet worden toegeschreven aan
verhuizing, voor een groot deel naar de nieuwere Veenkoloniën, terwijl de industrie niet
zoo vele werkkrachten noodig heeft, dat zij tegenover dat verlies een krachtige immigratie
zou kunnen in het leven roepen. De Heer A. Engelsman te Veendam, wie ik over dat ver-
schijnsel schreef, bericht mij het volgende: „De langzame toeneming in bevolking moet
m.i. hoofdzakehjk toegeschreven worden aan verhuizing. Veendam, Wildervank en de beide
Pekela's hjden daar het sterkste aan; Hoogezand en Sappemeer in mindere mate. De veen-
koloniale bevolking behoort voor het grootste gedeelte tot de landbouwers en de aanwas der
bevolking zou om die reden dus tegenwoordig vrijwel gelijk moeten zijn aan die in andere
landbouwstreken. 1 Het andere deel der bevolking bestaat uit koopheden,industrieëlen— daar-
onder de arbeiders in de fabrieken begrepen, — en de vlottende schippers-bevolking. Alleen
in de gemeente Veendam zijn meer dan 1000 schippers gedomiciheerd. Nu breidt de industrie
van de Veenkoloniën zich wel uit, maar doordat het meerendeels aardappelmeelfabrieken
zijn lokt zij geen stroom van werkkrachten aan. Deze fabrieken hebben tijdens de cam-
pagne veel werkvolk noodig, maar doen het werk in het overige deel van het jaar met wei-
nige werkkrachten af. Het werkvolk wordt meerendeels geleverd door de arbeidersstand,
hier en m de omtrek van vroegsaf wonende. Een gedeelte van de gemeente Meeden (Veen-
sloot) levert voor dit bedrijf een aanzienhjk contingent. De eenige fabriek in Veendam,
die werkvolk trekt is de stroostoffabriek, en dat is nog steeds relatief een gering aantal. De
sterkere toeneming van de bevolking in Hoogezand en Sappemeer moet daaraan worden
toegeschreven, dat er geen aardappelmeelfabrieken, wel carton- en andere fabrieken zijn. »
Verder vormen de andere Veenkolonien geen van alle een aantrekkingspunt voor de
wijdere omgeving, zoodat de toeneming door renteniers en dergehjke uiterst gering is.
Deze trekken^liever naar de stad Groningen, die hun meer heeft aan te bieden. ®
De verhuizing daarentegen is aanzienhjk: naar de nieuwe Veenkoloniën, naar Duitsch-
land, naar binnenlandsche mdustriecentra, met name naar Twente. Zoolang er niet eene of
andere oorzaak komt die een krachtige toevloeimg teweeg brengt, bv. een nieuwe industrie
die vele werkkrachten noodig heeft, zullen de oude Veenkoloniën wel ongeveer stationnair
blijven. Zij verkeeren in de toestand van vele Friesche stadjes, n.1. dat zij volgebouwd zijn.
De bevolking dringt hier niet opeen om een individueel nog zwaarderen strijd om het
bestaan te aanvaarden, zoolang de aangrenzende nieuwe Veenkoloniën grootere kansen
geven om daar met meer succes het doel na te streven. Vele van onze jongere veenkoloni-
ale boeren gaan daarheen. Zoo hebben zij zich in de laatste jaren veelvuldig naar de De-
demsvaartsche dalgronden gewendquot;.
' Bos vergelijkt in zijn grafiek de Veenkoloniën met de landbouwgemeente Beerta. In hoeverre die
vergelijking opgaat is boven reeds besproken.
* Wat dit betreft is de opmerking van den Heer E. niet geheel juist. Ook Hoogezand en Sappemeer
hebben in die tijd reeds aardappelmeelfabrieken en bovendien vergeet schrijver de opleving in de
scheepsbouw, als deel van een sterk arbeidsintensieve metaalnijverheid.
' Ook in dit opzicht is de schrijver niet geheel juist; in Hoofdsmk VI is er op gewezen, dat de
rustende landbouwer bij voorkeur in de nabijheid van zijn bedrijf blijft wonen, en door de aanleg van
flinke villawijken in de grootere veenkoloniale centra zullen ook hier in meerdere mate renteniers uit
deze streek zijn blijven hangen. (Zie Hoofdstuk XI)
Tot zoover Bos en Engelsman. Wat deze beide zegsHeden over de bevolkingsbeweging
van de Veenkoloniën meedeelen komt op enkele details na overeen met hetgeen in het
eerste deel van dit hoofdstuk is gezegd. Beiden komen tot de conclusie, dat we in de Veen-
koloniën te doen hebben met een emigratiegebied. De vraag kan nu worden gesteld, waar
de oorzaak hgt van de emigratie en wie er emigreeren. Bos en Engelsman vermelden,
dat de emigranten landbouwers zijn, die naar de nieuwere Veenkoloniën trekken. Deze
emigratie van landbouwers past volkomen in het beeld van de bevolkingsbeweging in
een akkerbouwgebied. Hoewel in Hoofdstuk VI uitvoerig is aangetoond welk een belang-
rijke plaats de landbouw in de Veenkoloniën innam, bleek uit de besproken bevolkings-
verschijnselen in het eerste deel van dit hoofdstuk, dat een eenvoudige karakteriseering
van de Veenkoloniën als akkerbouwgebied toch niet gerechtvaardigd is. Slechts enkele
van de veenkoloniale gemeenten bleken een sterk agrarisch karakter te bezitten, hetgeen
o.m. bleek uit de aanwezigheid van een mannensurplus. Daarentegen bleken de meeste
veenkoloniale gemeenten een min of meer industrieel aspect te dragen. Opvallend echter
was, dat voor 4 gemeenten het vrouwenoverschot gedurende het afgeloopen lo-tal m een
mannenoverschot bleek te zijn omgeslagen. De 7 veenkoloniale gemeenten, als één geheel
beschouwd, heten sedert 1889 een regelmatige achteruitgang van het vrouwenoverschot
zien, terwijl in 1930 ook voor het geheele gebied een mannenoverschot aanwezig bleek
te zijn. Uit dit verschijnsel zou men een verzwakking van het industrieele karakter van de
Veenkoloniën concludeeren, terwijl juist uit Hoofdstuk IX een sterke toename van de in-
dustrieën in dit gebied is aangetoond.
Juist deze schijnbare tegenstrijdigheid maakt het dubbel interessant op het verschijnsel
van de emigratie nog wat dieper in te gaan.
Dat de emigratie van de landbouwers in de jaren vóór 1899 — over welke periode im-
mers Engelsman en Bos hun beschouwingen uitstrekken — een gevolg zou zijn van de
landbouwcrisis, hjkt mij niet waarschijnhjk. Immers de landbouwcrisis van 1880—1900
is, dank zij de vestiging van de landbouwindustrieën, in de Veenkoloniën niet zoo erg ge-
voeld als elders. Dat een industriecentrum als Veendam daarvan wel de gevolgen onder-
vond, behoeft hiermee niet in tegenspraak te zijn. Bovendien blijkt in de periode 1889—1899
voor alle gemeenten de bevolking te zijn toegenomen. In de periode 1879—1989 is slechts
m enkele gemeenten de bevolking achteruit gegaan. In Muntendam daalde in het tijdvak
31 Dec. 1885—1890 de bevolking van 3087 tot 2995, maar op 31 Dec. 1895 was al weer
het cijfer 3148 bereikt. De gemeente Wüdervank vertoont in bevolkingscijfers eenige mzin-
kmgenna 1895, m een periode dus dat de landbouwcrisis luwt: 31 Dec. 1890 8908 inwoners,
31 Dec. 1895 9067, 31 Dec. 1900 8947, 31 Dec. 1905 9380. Het verslag over de toestand
van de landbouw in 1886 vermeldt voor de gemeente Veendam uitdrukkelijk, dat uit die
gemeente wemig landverhuizers zijn vertrokken (57, XVII p. 41). Al deze verschijnselen
wijzen m.i. met op een sterke mvloed van de landbouwcrisis.
Belangrijker schijnt echter de richting, waarin na 1900 het veenkoloniale landbouw-
bedrijf zich ontwikkelde.
In Hoofdstuk VI is aangetoond, dat ondanks de vooruitgang in de veenkoloniale land-
bouw, welke zich demonstreerde door de verhoogde opbrengst van de gewassen per ha,
er sedert 1898 onder de landbouwers een voortdurend streven bestond naar vergrooting
van hun bedrijf. Het bleek, dat de rentabititeit een vergrooting eischte van de mmimum-
omvang. Aangezien m de 7 veenkoloniale gemeenten de uitbreiding van de oppervlakte
bouwland niet meer mogelijk is, moest dus het aantal landbouwbedrijven wel afnemen.
Onderstaande cijfers toonen dit verschijnsel aan voor de periode 1910—1921.
Landgebruikers in de 7 veenkoloniale gemeenten wier hoofdberoep landbouw is, met
I of meer ha land.
1—5 ha |
5—10 ha |
10—^20 ha |
20—50 ha |
meer dan 50 ha |
totaal | |
1910 |
107 |
138 |
395 |
457 |
9 |
1106 |
I92I |
95 |
135 |
376 |
458 |
II |
1075 |
Er ontstond dus een teveel aan landbouwers-ondernemers en aangezien men er niet toe
overging om de bedrijven te sphtsen, of ter wille van het bedrijf de stichting van een gezm
prijs te geven, was vooral voor de jongere boerenzoons emigratie de eenige uitweg. Vele
jonge boeren trokken naar de nieuwere Veenkoloniën. Vooral de invoering van de kunst-
mest heeft deze emigratie bevorderd. In de tijd, dat de dalgrond uitsluitend met compost
moest worden toegemaakt, was de vestiging van een nieuw bedrijf in een der pas ontgonnen
veenstreken een dure liefhebberij, waaraan alleen kapitaalkrachtige boerenzoons zich
konden wagen. Sedert bleek echter, dat de ontginning en de verdere exploitatie van de
dalgrond bijna uitsluitend met kunstmest kon plaatsvinden, waardoor reeds gedurende
de eerste jaren belangrijk op de bedrijfsonkosten kon worden bespaard. Bovendien begonnen
hypotheekbanken en particulieren geld te geven onder hypothecair verband van dal-
gronden en pas ontgonnen gronden. Deze factoren hebben de emigratie uit het oud-
veenkoloniale gebied ongetwijfeld zeer sterk bevorderd. Immers thans kon de oud-veenko-
loniale boer voor zijn jongere zoon met betrekkelijk weinig kapitaal een hoeveelheid dalgrond
verwerven, groot genoeg om er een bedrijf van normale grootte op te vestigen. De gunstige
omstandigheden, waaronder de veenkoloniale landbouw gedurende de afgeloopen kwart-
eeuw verkeerde, maakten dat een dergehjk nieuw bedrijf zich spoedig kon bedruipen. Deze
trek naar de nieuwere Veenkoloniën, waar de jonge landbouwers in de gelegenheid werden
gesteld een gezin te stichten, was sterker dan de gehechtheid aan de bevolkingscentra van
het oude gebied. Zoo schoof de landbouwersbevolking van de oude Veenkoloniën langs
het Stadskanaal naar het'Zuiden op. Deze verschuivmg is eenigermate te vervolgen in de
namen van de landbouwersfamilies. Eerst later begint de opschuiving naar het Zuiden
onder de landbouwersbevolking van de Drentsche monden zelve. (117 P- 3o6).
Maar'ook ten aanzien van het aantal landarbeiders deed de kunstmest zijn invloed ge-
voelen. In de tijd van de compostbemesting waren veel arbeiders noodig voor het lossen
van de mest, die immers in talrijke scheepsvrachten werd aangevoerd. Voor het strooien
van de mest over het land, voor het schoffelen etc. hield men vaak de losse arbeiders aan,
om voor de oogsttijd voldoende personeel te hebben. Alleen in April-Juni ging een deel
van die arbeiders in de venen werken, maar in die tijd konden ze ook op de boerderij
worden gemist. In de winter was er wel weer werk met het vlegeldorschen. In de practijk
was dan ook een groot deelman de landarbeiders in los-vaste dienst op eenzelfde boerderij
(117 p. 408, 410).
Maar voor de bemesting met kunstmest was veel minder werkvolk noodig (51 p. 166).
Het pooten van de aardappelen in rijen maakte het werken met een schoffeltuig mogelijk
en de in Hoofdstuk VI beschreven wijze van bemestmg voor de verschillende graan-ge-
wassen gaf eveneens een besparing op arbeidsloon, dat voor het wieden moest worden uit-
betaald (117 p. 410,411). De stoomdorschmachine maakte een einde aan het vlegeldorschen.
Het gevolg was, dat de landbouwer het aantal vaste arbeiders verminderde en in tijden van
drukte hever losse arbeiders in dienst nam. Het leger van de losse arbeiders werd dus
aanmerkehjk vergroot. Wel was door de verhoogde opbrengst per ha en de zwaardere oogst
het benoodigde personeel in de oogsttijd grooter geworden, wel kreeg ook de stoomdorsch-
machme zijn bedienend personeel, maar deze nieuwe werkgelegenheden wogen niet op tegen
het verhes van de oude (117, p. 410). Alleen voor het zichten en het aardappelrooien waren
in de Veenkoloniën nog extra arbeiders noodig. Door de hoogere opbrengst per ha, zelfs
belangrijk meer dan vroeger.
Het Verslag van de toestand van de landarbeiders wijst er op, dat bij het stijgende wel-
vaartspeil van de landbouwers, het langzamerhand gewoonte werd geen mwonend mannelijk
personeel meer in dienst te nemen, aangezien het steeds moeilijker werd de inwonende
landarbeider op te nemen in en aan te passen aan het landbouwersgezin. Het aantal uitwonen-
de arbeiders steeg. De ongehuwde arbeider zelve prefereerde ook het uitwonen, daar hij thuis
voor minder wonen kón dan het verschil bedroeg tusschen het jaarloon van de uitwonende
arbeider en dat van de inwonende knecht. Bovendien was de arbeidstijd van de m-
wonende knecht m de practijk grooter dan van de uitwonende arbeider (51 p. 167 e.v.).
Ook onder de arbeiders bestond er dus weinig animo om als inwonende knecht op de boerr
derij te gaan dienen.
Een beeld van de verschuivingen in de agrarische werkgelegenheden ten gevolge van de
mechaniseermg en rationahseering van de landbouw geven onderstaande cijfers, ondeend
aan de beroepstellingen. ^
1889 |
1899 | |||||
Landbouwers |
Landarbeiders |
0 . co n |
Landbouwers |
Landarbeiders |
« . | |
Hoogezand |
240 25 265 |
532 55 587 586 68 654 |
46 I |
232 26 258 |
487 loi 598 |
87 X 42 |
858 86 944 |
2139 330 2469 |
48 |
868 75 943 |
2149 294 2443 |
259 |
1909
Landbouwers |
Landarbeiders |
S .0 | |||||
M. |
V. |
Tot. |
M. |
V. |
Tot. |
^^ | |
Hoogezand |
235 |
25 |
260 |
519 |
68 |
587 |
44 |
Oude Pekela |
126 |
3 |
129 |
262 |
16 |
278 |
46 |
Sappemeer |
77 |
8 |
85 |
133 |
37 |
170 |
5t |
Veendam |
256 |
24 |
280 |
500 |
70 |
570 |
102 |
Wildervank |
208 |
10 |
218 |
499 |
6 |
505 |
83 |
902 |
70 |
972 |
1913 |
197 |
2110 |
326 |
^ Zie ook Verslag van de Commissie voor Opbouw in Oosteüjk Groningen; niet gepubliceerd
-ocr page 303-Deze cijfers laten zien, dat ondanks de vermeerdering van het aantal landbouwers het
aantal landarbeiders is verminderd. Merkwaardig is ook de vermindering van het aantal
vrouwen, dat in de landbouw een werkgelegenheid vindt. Hier wordt dus zeer sterk de
tendenz merkbaar, dat de vrouw langzamerhand uit het bedrijf wordt gedrongen, en — wan-
neer als compensatie een werkgelegenheid in de industrie niet aanwezig is — tot emi-
gratie wordt gedwongen. Helaas kunnen de cijfers van de beroepstelhng van 1920 geen
maatstaf voor vergehjking bieden, daar deze een grooter gebied betreffen.
Verder verdient vooral de stijging van het aantal losse arbeiders de aandacht. Deze stij-
ging is voor de gemeente Wildervank met zijn sterk agrarisch karakter uiteraard het grootst.
Zoo vormde zich dus in de Veenkoloniën een groot leger van losse arbeiders, die gedurende
het jaar op verschillende wijze aan de kost moesten trachten te komen. Vóór de wereld-
oorlog bestonden er voor deze arbeiders buiten de Veenkoloniën verschUlende werkgelegen-
heden. Vele arbeiders trokken in de hooitijd naar Friesland, groeven turf in de venen van
Z.O. Drente, of in die van Vledderveen en Alteveer, of in de Duitsche venen (21, p. 341).
Verder bestond er voor deze arbeiders gelegenheid mee te helpen bij de ontginning van
de dalgronden. Ook op de klei kon seizoenarbeid worden verricht in de tichelwerken. En
dan bestond natuurlijk voor deze losse arbeiders ook nog de mogehjkheid mee te werken
in het veenkoloniale landbouwbedrijf (schoffelen, zichten, aardappelenrooien etc.). Een
deel van deze losse arbeiders kon in de tijd van de campagne (September, December)
werk vinden op de aardappelmeelfabrieken. VerschUlende losse arbeiders huurden in de
herfst pramen om daarmee in dienst van een aardappehneelfabriek de aardappelen van
de aandeelhouders naar de fabriek te vervoeren. (51, p. 171)-
Van deze werkgelegenheden zijn in latere jaren verschiUende vervaUen. Door de voort-
schrijdende afgraving en ontginning van de venen verminderde de werkgelegenheid aldaar
gestadig. Het Verslag van de Commissie voor Opbouw in Oostelijk Groningen (1930)»
vermeldt van WUdervank, dat uit die gemeente bijna niemand meer seizoenarbeid m de
venen gaat verrichten. Door de mechanisatie in het landbouwbedrijf is ook het aantal be-
noodigde krachten bij de hooioogst in Friesland verminderd. Verder vermeldt Blink reeds
in 1918, dat de seizoenarbeid van Groningsche arbeiders in Duitsche tichelwerken heeft
opgehouden. (24, p. 269).nbsp;• 1 1 j
Ook de mogehjkheid tot het verrichten van seizoenarbeid in het veenkoloniale land-
bouwbedrijf werd gaandeweg geringer. De rationalisatie van de teelt en het aanschaffen
van zichtmachines, hadden tengevolge, dat de werkgelegenheid over het jaar voor de losse
arbeiders steeds geringer werd. Steeds meer werd zij toegespitst op de oogstnjd. Maar
juist in deze periode is zij grooter geworden door de meerdere opbrengsten van de gewas-
^H« bestaan van de losse landarbeiders werd door het toespitsen van de werkgelegenheid
op de oogsttijd steeds labieler. Het is daarom zeer begrijpelijk, dat het gezm van den los-
sen arbeider juist deze periode tot het uiterste tracht te benutten. Juist m deze tijd kan er
fhnk verdiend worden, en het gevolg is, dat in de oogsttijd niet aUeen de gehuwde vrouw,
maar eventueel ook de kinderen op het land moeten meewerken. In de tijd van het aard-
appelrooien verhuist 's morgens vroeg reeds het geheele gezin naar de akker; school-
gaande kinderen en zuigelingen incluis. Het schoolverzuim is dan ook grooter m deze
tijd. De zuigelingen worden in kinderwagens meegevoerd; op de akkers worden windscher-
men van zeildoek of aardappelloof opgezet. Onder beschutting daarvan worden de maal-
tijden genuttigd en moeten de kinderen de dag doorbrengen, terwijl de vrouwen in een
lange rij over de akkers kruipen, en met hun door blikken doppen beschermde vingers de
aardappelknollen uit de grond halen. Eerst tegen de avond keert de geheele familie huis-
waarts. Voor dit aardappelrooien wordt door den landbouwer een overeenkomst gesloten
met één enkelen man, de zgn. „opstekerquot;. Deze maakt met zijn vork de grond bij elke aard-
appelstam los, terwijl de rooiers of rooisters de knollen uit de grond halen. De opsteker
neemt dan een 5—6 tal rooiers in dienst — meestal vrouwen, maar soms ook mannen
en jongens, — die door hem per rij gerooide stammen betaald worden, en dus in stukloon
werken. (122 p. 78; 51 p. 169).
De bovenbeschreven toestand, waarm dus de vrouwen gedurende een deel van het
jaar moeten medewerken om het budget van het arbeidersgezm sluitend te maken, wijst
er wel op, dat de werkgelegenheid over het geheele jaar niet groot is. Zeer juist wordt de
positie van de losse arbeiders gekarakteriseerd in het meer genoemde Verslag van de Com-
missie voor Opbouw in Oostehjk Groningen. De zegsman voor de gemeente Wildervank
noemt de losse arbeiders een te groote reserve voor de landbouw. Deze reserve wordt in het
seizoen (i.c. de oogsttijd) tot de laatste man aangesproken, maar daarna kan slechts een ge-
deelte werk vmden in de aardappelmeelfabrieken; wanneer de campagne in deze fabrieken
is afgeloopen, moeten de meeste arbeiders trachten een weekloon te verdienen met losse
werkzaamheden, voomamehjk in het transportbedrijf, maar een groot deel bhjft aangewe-
zen op de werkverschaffmg. De zegsman voor Veendam constateert, dat vooral na De-
cember, het einde van de campagne in de aardappelmeelfabrieken, de werkloosheid toe-
neemt.
Het is begrijpehjk, dat slechts een klein deel van deze reserve van losse arbeiders er in
zal slagen gedurende het geheele jaar geregeld losse werkzaamheden te vinden. Het over-
groote deel is gedwongen te emigreeren naar streken, waar gedurende het geheele jaar
wel een vast bestaan verzekerd is, tenzij men prefereert tijdens de lange jaarhjksche periode
van werkloosheid op de werkverschaffing te zijn aangewezen.
Een vermindering van dit overschot van losse landarbeiders zou bewerkt kunnen worden
wanneer zich hier een stand vormde van kleme landbouwers of landarbeiders, met grond-
bezit, die een deel van het jaar in de fabriek werkten. Bos (12, p. 309) wijst er op dat een deel
van de seizoenarbeiders voor de aardappelmeelfabrieken geleverd wordt door Veensloot,
een deel van de gemeente Meeden, een gebied met een groot aantal kleine bedrijfjes, dat
hierm sterk contrasteert met het overige deel van de Veenkoloniën. Voor ons gebied zou
dus onderzocht moeten worden of er in dit opzicht een toename is te constateeren, maar
helaas is de beroepstelling van 31 Dec. 1920 niet zoo ingericht, dat haar cijfers met die
van vorige jaren zijn te vergehjken, terwijl de verslagen van de landbouw tot nog toe alleen
gegevens bevatten over veranderingen van het grondgebruik tusschen 1910 en 1921. In
onderstaande tabel is getracht deze veranderingen weertegeven.
Groninger Veenkoloniën |
0.05—I ha |
1—5 ha |
5—10 ha |
10—20 ha |
Landbouwers ......... Tuinbouwers.......... Landarbeiders......... Landgebruikers, wier |
34 39 649 480 ? |
107 95 130 137 |
138 135 2 14 19 13 |
395 376 8 7 |
Uit deze tabel blijkt wel, dat het kleingrondbezit, niet is toegenomen. Veel meer is een
afname te constateeren en speciaal het aantal landgebruikende arbeiders is gedaald. Een
opgave van het aantal eigenaars en pachters onder deze landarbeiders met grondgebruik
laat zien, dat bij de kleine perceelen de pacht overheerscht, bij de grootere de eigendom.
Landarbeiders met grondbezit van 0.05 en meer ha.
0.05-0.15 ha Eigen. Pacht. |
0.15-0.25 ha Eigen. Pacht. |
0.25-0.50 ha Bigen. Pacht. |
0.5-1 ha Bigen. Pacht. |
1-2 ha Eigen. Pacht. |
2-3 ha Eigen. Pacht. |
3-5 ha Eigen. Pacht. |
totaal Eigen. Facht. | |||||||||
I9I0 |
79 |
212 |
35: |
52 |
76 51 |
61 27 |
99 |
35 |
96 |
13 |
17 |
3 |
6 |
5 |
408 |
381 |
Dit is zeer begrijpelijk. Immers het huis en de grond, waarover de landarbeider de
beschikking heeft, zijn gewoonlijk het eigendom van den landbouwer bij wien hij werkt.
Met de'^afhame van het aantal vaste landarbeiders moest dus een afname van dit grond-
gebruik^gepaard gaan. Inderdaad blijkt in bovenstaande cijfers de teruggang van het aan-
tal pachters grooter te zijn, dan van de eigenaars. Ook deze cijfers laten eenigermate dus
het verschijnsel van de aangroeiende reserve van losse landarbeiders zien. De grootere be-
drijven berustten waarschijnlijk op de combinatie van landbouwbedrijf met seizoenarbeid
in de aardappelmeelfabrieken. Bij deze overheerscht de eigendom. Hetzelfde beeld ver-
toonen de landbouwbedrijven van 5—10 en 10—20 ha.
Landgebruikers wier hoofdberoep landbouw is met
1—5 ha |
5—10 ha |
10—20 ha | |
1910 |
86 21 |
100 38 |
271 124 |
De afname van het aantal laatst genoemde typen van landbouwbedrijven, (vgl. ook p.
141) toont echter aan, dat het niet gelukt is de uitgestooten landarbeiders door middel
van 'een landbouwkleinbedrijf, gecombineerd met seizoenarbeid in de fabrieken, aan de
Veenkoloniën te binden. De sterke toename van de tuinbouwbedrijven, uitvoerig besproken
in Hoofdstuk VII, veroorlooft het maken van de veronderstelling, dat een deel van het
landarbeidersoverschot een werkkring in dit bedrijf zou hebben gevonden. Helaas is het
niet mogelijk te beschikken over vergelijkingsmateriaal betreffende de veranderingen m
de verhoudingen van eigendom en pacht, gedurende een aantal jaren. Alleen zi) hier nog-
eens herimierd aan de opmerking gemaakt in Hoofdstuk VII p. 172, waar gewezen is op
de omstandigheid, dat ook in de kleine tuinbouwbedrijven de pacht sterk overheerscht.
In dit verband kan bovendien worden opgemerkt, dat voor de gemeente Sappemeer, het
cemrum van de tuinbouw, het vestigingstekort over de periode 1920-1930 aanzienlijk
lager is dan over 1909-1920, terwijl vooral alle andere gemeenten het vesügingstekort
over 1920-1930 vergeleken met de periode 1909-1920 is toegenomen. Of mderdaad de ont-
wikkeüng van de tuinbouw het overschot van landarbeiders in gunsoge zm heeft bem-
vloed, kan uit deze enkele feiten niet worden geconcludeerd. Een nader onderzoek zou
deze veronderstelling moeten bevestigen.
Het grootste deel van de losse arbeiders slaagde er dus met in kleine landbouwers te
-ocr page 306-worden. Zi, bleven geheel aangewezen op de zich steeds verscherpende seizoenarbeid.
Hierdoor is emigratie van deze groep van losse landarbeiders te verwachten. Echter is boven
gewezen op het feit, dat juist in de oogsttijd deze reserve van losse landarbeiders geheel
wordt gebruikt. Het tekort, dat door emigratie onder deze groep ontstaat, moet dus in de
oogsttijd worden aangevuld door werklieden van elders. Het Verslag van de toestand
van de landarbeiders (1906) wijst reeds eenigszins in deze richting. Naast de trek van de
veenkolomale losse arbeiders naar elders (51, p. 171) noemt het Verslag op p, 170 enkele
gevallen van vreemde arbeiders, die in de Veenkoloniën seizoenarbeid verrichtten- Frie-
sche arbeiders werkten tijdelijk op de aardappelmeelfabriek te Kielwinderweer; in het
seizoen van het aardappelenrooien kwamen talrijke vreemde arbeidersgezinnen per woon-
schip naar de Veenkoloniën. Wat hier voor 1906 wordt vermeld,geldt ongetwijfeld in nog
sterkere mate voor de tegenwoordige tijd. Vrees bij de landbouwers in de oogsttijd niet
over voldoende personeel te kunnen beschikken, is geen zeldzaamheid. Het aantal woon-
wagens - aanwijzing voor een trekkende bevolking-dat men in de oogstijd in de nabijheid
van de akkers aantreft, is groot. Gevallen, dat arbeiders per gezamehjk aanschafte, afgedankte
auto dagelijks over groote afstand, naar de Veenkoloniën trekken, om daar bij de oogst te
helpen, komen steeds meer voor.
De vraag, in hoeverre de veenkoloniale industrie een deel der agrarische werkkrachten
heeft opgenomen kan slechts ten deele worden beantwoord. De discontinuïteit in de be-
roepstelhngen maakt voor de industrieele bedrijven een vergelijking over een aantal jaren
met mogehjk. Daarom moet worden volstaan met een verwijzing naar enkele algemeene
tendenzen, die m de industrie van dit gebied bestaan. De veenkoloniale industrieën zijn
deels continu- deels seizoenbedrijven. Tot de laatste groep behoort de aardappelmeel-
industrie voor zoover deze zich uitsluitend met de bereiding van aardappelmeel bezig
houdt. Deze aardappelmeelfabrieken hebben gedurende het geheele jaar een kleine ploeg
vaste arbeiders in dienst, maar tijdens de campagne worden een groot aantal losse werkkrach-
ten aangenomen. Mmderhoud (54, p. 89, 90) becijfert het aantal arbeiders in 1908 (vóór
de invoermg van de 8-urige werkdag!) in alle aardappelmeelfabrieken tijdens de campagne
op 2000 personen, m de periode van het vezelmalen op 1250, en in het voorjaar, wanneer
de fabriek stdstaat, op 625. In 1919 werkten gedurende de campagne 3066 personen in de
aardappelmeelindustrie. Tegenwoordig bedraagt het aantal arbeiders in de campagne ge-
middeld 110-120 per fabriek, daarna 30-70 voor het nawerk. Door haar overwegend
karakter als seizoenbedrijf kan de aardappelmeehndustrie slechts een germg deel van het
agrarische bevolkingsoverschot opnemen. De decentralisatie van deze industrie door de
oprichting van coöperatieve fabrieken werkte voor de veenkoloniale bevolkingscentra deze
werkverruiming nog weer tegen.
Het was dus de ontwikkehng van de continubedrijven, met hun vast personeel, die
het tegenwicht moesten vormen tegen de vermindering van de werkgelegenheid in de
landbouw. Tot deze continubedrijven moeten worden gerekend de stroocartonfabrieken,
de scheepswerven, de machinefabrieken, terwijl de tricotagefabrieken aan een deel van het
vrouwenoverschot werk verschaften. Uit onderstaande tabel lijkt in hoeverre de werk-
gelegenheid voor enkele dezer bedrijfstakken gedurende de periode 1889—1899 is toege-
nomen.
Aantal arbeiders (mannen en vrouwen) werkzaam in:
Papier- en stroo-
carton-industrie
Scheepsbouw
Metaalnijverheid
behalve scheeps-
bouw
Textiele nijverheid
(w.o. touwslagerij)
Aardappelmeel-
industrie
Hoogezand
Oude Pekela
Sappemeer
Veendam
Wildervank
1889 1899 1909
M.V. M.V. M.V
237—391—375—
15— 28— 35—
56— 70— 67—
21— 31— 57—
31— 29— 51—
360—549—585—
1889 1899 1909
M.V. M.V. M.V.
112 4 115 — 132 2
212 10 249 I 404—
130 6183 — 235—
--53 — 113-
--7— II—
454 20 607 I 895 2
M.V. M.V. M.V.
147—165—270—
31— 23— 17—
72— 95— 93—
85—137—126—
43— 54— 72—
378—474—578^
M.V.M.V.M. V.
12 6 7 15 —
19 I 12 4 ?nbsp;—
19 510 3 ?nbsp;—
520 7 60 7nbsp;95
1889 1899 19091 1889 1899 1909
65 3642 10824? 152
1889 1899 1909
M.V.M.V.M. V.
70 5146 I 104 I
8- 4- ? -
I— 8 I 20 8
152 6 244 2183 3
77 5 77 I 88 —
30816479 5 395? 12
Behalve de industrieën ia deze tabel vermeld, hebben zich ook andere bedrijven m d^
Veenkoloniën ontwikkeld. In Hoofdstuk IX is een uitvoerig quot;ver-ht van de ndu^tr^ek
ontwikkeling van dit gebied gegeven, terwijl een vergeh|tang van denbsp;^^^^^
dat in de periode .890-1930 een groot aantal nieuwe bedrgt;,ven m de Veenkolomen is ge
vestiird of dat bestaande bedrijven sedert 1890 zijn uitgebreid.
Van invM opl vermindering van het overschot van agrarische werkkrachten is »k
gewekt de omXung van verschillende veenkoloniale nederzettingen tot locale centta,
C'nLt vTntlzaken werden geopend, en füialen van quot; of ba^en ^
Revestirf Handel en verkeer ontwikkelden zich, en waren voor de werkverruimmg
Ss van t:ikenis. Ook het onderwijs, publieke diensten en
uiteraard in elk opkomend bevolkingscentrum van beteekems worden gevestigd, konden
aan een deel van de bevolking een bestaan verzekeren.nbsp;, , ■ , „4„„,
Whmetde bedrijven hebben van de ontwikketog van de^ vee^^n^e ne^
tingen tot locale middelpunten geprofiteerd. Uit de cijfers van de »«quot;«P«»
isTOar niet mogelijk een exact beeld te ontwerpen van de veranderingen, die de werK
ge« irdfaeine bedrijven onderging. iVlaar reeds bij
Wing kan worden geconstateerd, dat gedurende de penode i898-ic»9. ondat^s ® ^
me4 inXT^n de massaproducde, de ambachtsnijverheid niet .s achte™iW.
Te^lrnrn het kleedingbedrijf is het wel opvallend dat het
nemers sterk is toegenomen. Terwijl dus een deel van het vrouwenoverschot wera opp
nquot;» i^tnbsp;een ander déel in kantoren en winkels - werkkring ^^^^^^^^^^^
dus ook een deel de oplossing te hebben gevonden in de stichting van kleme
en nTatt«s-beW waaroor de bestaansmogelijkheid weer werd geschapen door de
ontwikkeling van de nederzetting tot middelpunt van bevoltang.nbsp;,.nbsp;^
Maar ondanks dit alles zijn de Veenkoloniën er niet in fquot;quot;^fjtTgroor!
bestaansmogelijkheden gelijke tred te doen honden met de b^lki^^-ne do» geboor
teoverschot zlt;^at emigratie voor een deel van de bevolkmg geb^en was
Te gedrchrda er ee^ nauw verband bestaat tusschen de bevolkingsdichtheid van een
bepaald teltd en het aldaar toegepaste productieproces is reeds oud. Zy W «e^^
.enVoXldebeschouwingenvanlUtze^^^^^^
gebied het bevolkmgsbeeld van het akkerbouwgebied, maar evenzeer dat van de industrie-
centra naast elkaar voorkomen. Uit de voorafgaande beschouwingen ten aanzien van
emigratie en immigratie is dit reeds gebleken. Ten aanzien van de bevolkingsdichtheid
geven de cijfers van 1930 het volgende beeld:
1 oppervlakte in ha |
1 Bevolking |
1 Bevolking per km^ |
5318 |
11431 |
215 |
2106 |
3662 |
174 |
3108 |
5472 |
♦ 176 |
1905 |
7556 |
396 |
1330 |
6503 |
489 |
4843 |
13348 |
276 |
4191 |
10058 |
240 |
22803 |
58030 |
254 |
31 Dec. 1930
Hoogezand____
Muntendam
N. Pekela ..
O. Pekela ..
Sappemeer .
Veendam ...
Wildervank
Voor een vergehjkmg met andere landbouwgebieden wordt gekozen N.O. Friesland
(omvattende de gemeenten Oost- en West-Dongeradeel en Ferwerderadeel), N.W. Gro-
ningen (nl. de Marne e.o., omvattende de gemeenten ten N. van het Reitdiep, Oostwaarts
t.e.m. Warffum), en het deel van Z. Beveland ten W. van Goes. Het eerst genoemde ge-
bied is deels akkerbouw-, deel weidegebied. De eenige industrieën in de 3 tot dit gebied be-
hoorende gemeenten, zijn een aantal zuivelfabrieken en enkele steenfabrieken langs de
Dokkumer Ee. N.W. Groningen is overwegend akkerbouwgebied, industrie ontbreekt hier
- mtgezonderd een aantal kleine bedrijven in Zoutkamp, Eenrum en Warffum - zoo goed
als geheel. Ook m Z. Beveland overweegt de akkerbouw. Weüand en tuingrond nemen een
ondergeschikte plaats m. Naast deze onderiinge verschillen hebben de 3 gebieden gemeen,
dat m geen van alle groote adminnistratieve centra zijn gelegen en dat nergens de opper-
vlakte cultuurgrond binnen het gebied meer kan worden uitgebreid.
Bevolkingsdichtheid aantal inwoners per km»
Veenkoloniën.....
N.O. Friesland ..,
N.W. Groningen .
W. Zuid-Beveland
31 Dec. 1889
198
102
98
82
31 Dec. 1930
254
100
93
95
Wanneer wij de bevolkingsdichtheid van de Veenkoloniën met die van genoemde ge-
bieden vergehjken bhjkt deze aldaar veel grooter te zijn dan in één van de andere akker-
bouwgebieden. Ook bij een vergelijking van de cijfers van 1899 en 1930 voor de 4 gebie-
den bhjken de Veenkoloniën sterk van de andere akkerbouw gebieden te verschillen. Ter-
wijl in N.O. Friesland en N.W. Groningen de bevolkingsdichtheid is afgenomen, is zij
in de Veenkoloniën zeer sterk gegroeid. De stijging voor W. Zuid-Beveland moet waar-
schijnlijk aan de tuinbouw worden toegeschreven.
Was de bevolkingsdichtheid van de Groninger Veenkoloniën grooter dan die in speci-
fieke akkerbouwgebieden, aanzienlijk lager is zij echter in vergelijking met echte industrie-
gemeenten. ^ Wormerveer 1371.5, Koog aan de Zaan 1361.7, Krommenie 1215.5, Har-
^ ajfers van i Jan. 1929.
-ocr page 309-dinxveld 646.8, Sliedrecht 463.4, Papendrecht 588.0, Zwijndrecht 768.4 p. km.^ Ook is de
dichtheid van bevolking in de Veenkoloniën geringer dan in de mijngebieden: Brunssum
1215.7, Amstenrade 457 p. km.^
Volgens de dichtheidscijfers bezitten de Veenkoloniën noch het type van een zuiver
agrarisch gebied, noch van een industriegebied. Om voor de Veenkoloniën tot een dicht-
heidscijfer van 100 te komen, dat ongeveer voor de tegenwoordige akkerbouwgebieden de
optimumdichtheid aangeeft, moeten we ver in de geschiedenis teruggaan: voor de Veen-
koloniën als geheel tot de periode 1839—1849, voor de gemeente Veendam tot de i8e eeuw,
voor een jongere Veenkolonie, zooals Nieuwe Pekela, tot de Fransche tijd, voor Wilder-
vank tot de jaren tusschen 1829-1839. In deze vroege jaren echter was nog lang niet alle
veen afgegraven. Daardoor werd het industrieele karakter van het reeds in cultuur gebrachte
deel nog versterkt. De Veenkoloniën hadden reeds toen een productieproces, dat hen van
het zuivere akkerbouwgebied onderscheidde.
Wanneer de verschijnselen, die tot nog toe in dit hoofdstuk zijn besproken zeer m het
kort worden samengevat, kan worden geconcludeerd, dat in de Veenkoloniën verschillende
verschijnselen in de loop van de bevolking, in de emigratie en immigraüe, m de bevolkings-
opbouw nu weer eens wijzen op de sociale structuur van een akkerbouwgebied, dan weer
op die in een industriecentrum. Onder invloed van veranderingen in de landbouw vindt
een emigratie plaats, die slechts ten deele wordt gecompenseerd door een ontwikkehng van
de industrie die een deel van het agrarische overschot kan opnemen. Zoo werken op de
bevolking van dit gebied naast elkaar industrieele en agrarische mvloeden. Het cijfer
van de bevolkingsdichtiieid neemt een middenpositie in tusschen dat van een agrarisch
gebied en van een industriestreek. Zoo kan dan ten slotte de gevolgtrekking worden gemaakt,
dat we in de Veenkoloniën te doen hebben met een eigen type, nl. het type van een
agrarisch gebied met industrieel karakter en niet met - zooals Everwijn (30 II p. 586) deze
streek beschrijft — een waar fabrieksdistrict, maar evenmin met een zuiver akkerbouw-
gebied Is de naam „Veenkoloniequot; misleidend, uit het bovenstaande bhjkt dat ook de
naam ,landbouwkoloniequot; het aspect van de streek onvoldoende zou karakteriseeren.
In het eerste deel van dit hoofdstuk werden de veranderingen in de bevolkingsstructuur
van de Veenkoloniën nagegaan over de afgeloopen halve eeuw aan de hand van officieele
statistische gegevens. Deze deden ons de Veenkoloniën zien als een oud-kolomsatiegebied,
met een gedeeltehjk agrarisch-, gedeeltelijk industrieel karakter. Het loont de moeite de
opbouw en samenstelling van de veenkoloniale bevolking na te gaan ook voor de tijd,
dat de Veenkoloniën nog „koloniënquot; waren in de ware zin des woords. Een derphjk onder-
zoek zal ons niet alleen een inzicht geven - hoe gebrekkig dikwijls ook - m de sociale
structuur van die tijd, maar zal ook het in dit en de vorige hoofdstukken ontworpen beeld
van de sociale structuur van de tegenwoordige Veenkoloniën, op allerlei punten kunnen
aanvullen.nbsp;. , j
In de 17e en i8e eeuw valt voor de Groninger Veenkoloniën de periode van de grootste
immigratie De eerste kolonisten waren de turfgravers, die zooals in Hoofdstuk IV uitvoe-
rig is beschreven, de vervening van de Noordrand van het veenmoeras mt begonnen en lang-
zamerhand naar het Zuiden opschoven. Zij werden gevolgd door de landbouwers. Zoo volg-
de in meer of minder snel tempo de sendentaire vestiging van de landbouwbevolfang het
veenbedrijf, dat slechts een tijdelijk karakter droeg. Dientengevolge verliep de kolonisaüe
en opschuiving van de bevolking in Noord-Zuidehjke richting. Over de omvang van deze
kolonisatie en migratie van Noord naar Zuid— die eigenlijk tot op de huidige dag plaats
vindt — staan geen cijfers te onzer beschikking.
De herkomst van de eerste kolonisten wordt eenigermate aangegeven door de cijfers
van onderstaande tabel, waarin de plaats van herkomst is nagegaan voor 794 hdmaten, die
tusschen 1650—1800 met attestatie bij de Nederlandsch Hervormde gemeenten van Veen-
dam en Wildervank binnenkwamen.
Plaats van
herkomst
Veenkoloniën
Randgemeenten
Oldambt
Randgemeenten
Hondsrug
Stad Groningen
Prov. Groningen
(rest)
Prov. Drente
(rest)
Westerwolde
Restv. Nederland
Duitschland
Buitenland
Totaal
1650-1800 in %
16.12
15.11
9.45
19.14
7-94
5.92
2.39
14.23
8.82
0.88
Veendam
1650-1750 1750-1800
Wildervank
1701-1750 1750-1800
Totaal
1650-1750 1750-1800
14 |
40 |
22 |
52 |
36 |
92 |
128 |
46 |
22 |
45 |
7 |
91 |
29 |
120 |
14 |
10 |
30 |
21 |
44 |
31 |
75 |
37 |
42 |
47 |
26 |
84 |
68 |
152 |
15 |
14 |
21 |
13 |
36 |
27 |
63 |
17 |
5 |
13 |
12 |
30 |
17 |
47 |
9 |
— |
4 |
6 |
13 |
6 |
19 |
52 |
17 |
19 |
25 |
71 |
42 |
113 |
27 |
ïi |
18 |
14 |
45 |
25 |
70 |
4 |
I |
2 |
1 |
6 |
7 | |
231 |
165 |
220 |
178 |
451 |
343 |
794 |
------tj^nbsp;/y4
Het beeld, dat deze cijfers geven, is echter onvolledig. Niet aUeen omdat slechts voor
enkele plaatsen de herkomst van de kolonisten is nagegaan, maar ook omdat het aandeel
van de Hervormden in de verschillende gemeenten nogal uiteenloopt. Dit bhjkt mede uit
de volgende opgave van de verdeehng van de bevolking over de godsdienstige gezindten
Sappemeer 1818 |
Aantal |
In % van de totale |
Nederlandsch Hervormden Lutherschen............ Doopsgezinden.......... R. Katholieken.......... Israëlieten.............. |
1340 |
55-51 % 20.34 % Ï9-30 % |
Velt; Aantal |
:ndam In % van de |
Wildlt; |
;rvank In % van de |
T (Veendam 4 |
otaal - Wildervank) totale | |
Nederl. Herv. |
5196 87 189 163 |
81.77 % 1-35 % 2.99 % |
2979 44 138 71 |
88.22 % 4.29 % 2.X0 % |
8175 232 233 234 |
84.11 % 2.38nbsp;% 2.39nbsp;% 8.81 % 2.41 % |
6354 |
3377 |
9731 |
Weliswaar is in deze beide volkrijke gemeenten het overwicht van de Hervormden groo-
ter, maar toch mogen ook hier de andere gezindten niet worden verwaarloosd.
Bovengenoemde tabel is echter niet geheel ongeschikt om den lezer eenigszms een in-
zicht te doen verkrijgen in de deelen van ons land, die immigranten hebben geleverd voor
de opbouw van de veenkoloniale bevolking.
Uit de in de laatste kolom aangegeven percentages bhjkt, dat de stad wel een zeer groot
aandeel van de bevolking heeft geleverd. Maar het grootste gedeelte kwam uit de omlig-
gende randgebieden, die in het tweede hoofdstuk werden beschreven. Het grootste aantal
unmigranten leverden wel de dorpen van Oud-Oldambt. Daarin hebben Zuidbroek, Noord-
hoek, Scheemda en Meeden weer het leeuwenaandeel. Uit de verder afgelegen dorpen als
Fmsterwolde, Beerta en Nieuweschans zijn echter ook heel wat kolonisten gekomen. Aan
de Westzijde van de Veenkoloniën zijn het vooral de dorpen op de Hondsrug, die kolo-
nisten hebben geleverd, maar hun aantal is veel minder groot. Germg is het aandeel
van Westerwolde - het O. randgebied - in de immigratie van de Veenkolomen
De verder afgelegen streken, die m een wijdere kring om de Veenkolomen heen hggen:
nl., de rest van de tegenwoordige Provmcie Gronmgen, de rest van de Provmcie Drente,
en het aansluitende Duitsche gebied leverden samen 22.68% van onze lidmaten; voor het
overige deel van ons land bhjft dan nog over 14, 23%. Ook de Veenkolomen zelf leveren
reeds een aandeel: Pekela, Sappemeer, Windeweer etc. Ook moet men bededen dat
onder de opgegeven 16.12% voor de Veenkoloniën ook de verschuivmg van de bevolking
tusschen Veendam en Wüdervank onderhng, begrepen is.
Duidelijker wordt daarom het beeld, wanneer de gekozen periode van 1650-1800 ge-
splitst wordt m een periode vóór 1750 en een daarna:nbsp;^
Herkomst van de met attestatie |
Vóór 1750 |
1750- |
-1800 0/ | |
Veenkoloniën............... Randgebied Hondsrug ...... Randgebied Westenvolde---- Stad Groningen............ Rest Prov. Groningen....... |
36 44 13 30 71 45 I' |
7.98 % 20.18 % 9.76 % 10.20 % |
92 31 42 25 |
26.82 % 8.45 % 9-04 % 1.75 % 9.04 % |
451 |
343 |
Hoewel op deze cijfers geen vérstrekkende conclusies mogen worden gebouwd, kan
tocTwd worden geconstateerd, dat na 1750 de verschuiving van de bevolking binnen de
Veenkolquot;elve m sterke mate is toegenomen. Een grooter percentage lidmaten dan m
de per^^de 16 0-1750, is uit de omliggende veenkoloniale nederzettingen afkomstig.
Daaremegen ^ de trek uit de gebieden buiten de Veenkoloniën eenigszms afgenomen.
In sterke mate is dit het geval voor het Oldambt. Voor de verder ^^^^ ^^^^^^^^ -fij-
nen de Veenkoloniën langer hmi aantrekkingskracht te hebben behouden.
Het volgend stadium in het vestigingsbeeld van de Veenkolomen wordt weergegeven m
-ocr page 312-onderstaande tabel, waarin de bevolking van de gemeente Sappemeer op i Jan. 1840 is
onderverdeeld naar de plaats van geboorte en naar het beroep.
Plaats van geboorte van de bevolking van de gemeente Sappemeer op i Jan 1840.
I Jan. 1840
r
Landbouwers ......
Neringdoenden .....
Zeel. en Schippers ....
Daglooners (Landarbeiders)
Industrie-arbeiders, dienst-)
personeel ambtenaren .)
Zonder beroep......
Totaal ......
Sappemeer |
Hoogezand |
Rest van de |
Nederland |
Duitschland |
Rest Europa |
Totaal |
264(75.00) |
57(16.20) |
28( 7.95) |
3(0.85) |
53(5.45) |
1(0.19) |
352 9.73 283 |
213(45.91) |
110(23.71) |
105(22.63) |
27(5.82) |
5(0.07) |
4(0.81) |
464 |
121(46.72) |
60(23.17) |
49(18.92) |
10(3.86) |
15(5.79) |
4(1.54) |
259, |
11739(60.91) |
569(19.93) |
369(12.92) |
88(3.09) |
77(2.69) |
13(0.46) |
2855 |
Deze tabel t^nt aan dat reeds ruim 60 0/, van de bevolking van 1840 in de gemeente zelf
geboren is Maar voor de verschillende beroepen loopen de percentages nog al uiteen
Van de zeeheden en schippers zijn de percentages het hoogst, van de neringdoenden ziin
de percentages lager, waaruit blijkt dat nog een groot aantal van deze winkeliers en ambachts-
v!linbsp;rTnbsp;afkomstig is. Speciaal het groote aantal Duitschers is op-
vallend. Bi, de daglooners is het percentage van in de gemeente geborenen veel grooter
dan bl, de industrieele arbeiders, het dienstpersoneel en de ambtenaren. In de percentages
der beroepsloozen meest oudere heden, weerspiegelt zich het jonge karakter van de neder-
ze^g, nl. door de meer gelijkmatige verdeehng over de verschillende gebieden. Ook
onder hen is het aantal Duitschers weer aanzienhjk. Het aantal landbouwers, binnen
de gemeente Sappemeer geboren, is aanzienlijk; dit wijst er op dat de landbouw toen reeds
loop™^nbsp;gevestigd was, en de periode van vervening reeds was afge-
Een verdeeling van deze cijfers naar de geslachten toom aan, dat zij die buiten de gemeente
pboren werden voornameUjk mamien waren. De cijfers vandezevolksteUingvan 1840 ver-
toonen nog de gevolgen van een groot aantal voorafgaande jaren: Ongehuwde mannen
kwamen v.n. naar de Veenkoloniën, vonden er een werkkring, huwden er in de aanwezige
bevolkmg en stichtten een gezin. Dergelijke verschijnselen worden teruggevonden in een
opgave van Benit voor Wüdervank over 1849:
Geboren in: |
Mannen |
% |
1 Vrouwen |
1 % |
GemeenteWildervank... Duitschland........... Elders in het buitenland. |
1438 93 2672 |
(54) |
1578 2870 |
(55) |
Ook voor deze gemeente blijkt het aantal Duitsche immigranten weer aanzienlijk te zijn.
Een enkel woord nog over de verschillende gebieden, die de immigranten leverden,
waaruit de veenkoloniale bevolking is opgebouwd. Uit de Tabel op p. 286 bhjkt, dat
voor de provincie Groningen, buiten de randgemeenten van het veenkoloniale gebied,
de meeste immigranten afkomstig zijn van de kleistreken, met name uit de streek langs
het Damsterdiep en de Dollard ten Z. van Delfzijl en verder uit het Klein-Oldambt. Daar-
entegen zijn de gemeenten langs het Reitdiep, van Duurswold en het Westerkwartier
voor de immigratie van geen beteekenis geweest. Opvallend is dat de eerstgenoemde stre-
ken, die de ünmigranten leverden, meest akkerbouwgebieden zijn, zoodat de veronder-
stelhng niet al te gewaagd schijnt, dat in die oude akkerbouwgebieden reeds in
die tijd een bevolkingsoverschot ontstond, waarvoor geen bestaansmogehjkheid aan-
wezig was. Voor deze groep waren de Veenkoloniën, een agrarisch gebied in opkomst,
een welkom unmigratiegebied, dat voor dit agrarische bevolkingsoverschot van de klei
niet alleen de mogehjkheid schiep van de vestiging van een landbouwbedrijf, maar ook op
ander terrein aan velen een bestaan kon verzekeren. Wat betreft de rest van ons land
buiten Groningen en Drente, leverden de groote steden uiteraard de meeste immigranten.
Overigens zijn de immigranten gelijkmatig over het geheele land verdeeld. Opvallend is
echter het groote aantal immigranten, dat - vooral in de eerste periode - afkomstig was uit
de N W hoek van Overijsel. Waarschijnhjk waren de meeste van deze immigranten turf-
gravers én turfschippers, die uit deze gebieden en uit Steenwijk en Blokzijl kwamen, toen het
veen daar langzamerhand verdween. Men was daar immers al in de 15e eeuw met de uit-
vening begonnen. Aan deze trekkende turfgravers kan misschien ook de latere ver-
schuivingen in de bevolking van de Veenkoloniën zelve worden toegeschreven.
Uit dit alles bhjkt wel, dat de provincie Groningen zelf het grootste aandeel heeft gehad
in de kolonisatie. Het is dan ook geen wonder, dat dit nieuwe gebied het Gronmgsche ka-
rakter heeft bewaard. Het dialect van de Veenkoloniën wijkt slechts in germge mate af
van dat op de klei en in het Oldambt. De boeren uit het Oldambt importeerden in de Veen-
l^oloniën hun huizenbouw. De Veenkoloniale boerderij komt dan ook veel meer overeen
oiet - ja is nagenoeg gehjk aan - het Oldambtster type met zijn woonhms en schuur onder
één dak, zijn inspringende zijgevel (welke een groot aantal „krimpenquot; vertoont) mtegen-
steUmg met de boerderij in het N. van de provmcie, waar woonhms en schuur gescheiden
zijn door een lager gedeelte, en de noklijn van woning en schuur niet éen geheel vormen.
De veenkoloniale bevolking en de veenkoloniale cultuur vertoonen m aUes een zeer
sterke verwantschap met het overige deel van de Provincie Groningen. Veel germger is
die verwantschap met Drente of met Westerwolde. Tot op de huidige dag hebben deze
fceide gebieden en hun bevolking hun bijzonder karakter behouden. Daarbi, deden verkeers-
factoren een niet onbelangrijke invloed gelden. (Zie Hoofdstuk XI). Als een wig tus-
schen Drente en Westerwolde is de Groningsche bevolking naar het Zuiden doorgedrongen.
Drentsche monden zijn Gronmgsch; tot in Emmercompascum wordt Groningsch ge-
sproken Eerst ten Z daarvan verandert het beeld, maar daar heeft de ontginning ook
^iet plaats gehad aansluitend op het Groninger kanalenstelsel, maar van het Westen, van
tgt;rente uit De cultuur van dit Z.0. Drentsche veengebied is dan ook veel sterker Drentsch.
Hebben we onder de Oldambtster en andere Ommelander immigranten v.n. de latere
landbouwers te zoeken, de stad Groningen heeft, behalve later de neringdoenden, m de
eerste decenniën van de kolonisatie de verveners geleverd, die hun kapitaal m de veenaf-
19
-ocr page 314-graving staken. Friesche veenboeren werkten in Hoogezand; Wmschoters waarschijnhjk
in de Pekela; enkele Utrechtsche heeren waren de eersten, die de afgraving van de Foxhols-
stervenen aanpakten; maar in het meest centrale deel zien we v.n. Groninger burgers aan
het werk. De Borgercompagnie is een scheppmg van een compagnie van Groninger „Bor-
gersquot;. In Pekela waren het in 1650 Professor Johannes Borgesius en Dr. Rudolf Emmen
(behoorende tot de famihe van de bekende Ubbo Emmius?), die veen aankochten (34,
p. 61). Beiden behoorden ongetwijfeld tot het Gronmgsche patriciaat. In Veendam behoor-
de onder de participanten van A. G. Wildervanck, Mr. Werumeus (38, p. 91). Onder de
burgers, die in het centrale veengebied en in Tripscompagnie de contracten sloten over
veenafgraving, werd, behalve de bovengenoemde Werumeus en Borgesius, een vaandrig
Spiel genoemd. Voorts Hayckens, Wasbloem, Forsten e.a. namen van famihes, die later
tot het Veendammer patriciaat gerekend worden. De belangstelhng van de Ommelander adel
m de Veenkoloniën schijnt echter te kort van duur te zijn geweest om tot vesdgmg van
enkele geslachten m de Veenkoloniën te hebben geleid. Onder hen, die 1649 het contract
sloten over de Meedemervenen, dat aanleiding werd tot de aanleg van de Ommelanderwijk
en de Zuidwendmg, treffen we aan een Coenders van Helpen, een Rengers van Slochteren
een Jarges van Meima, een Lewe van Middelstum en tal van anderen. (38 p. iii). Zij
hielden hun vergaderingen op het Ommelander Huis te Veendam, maar in 1700 werd dit
buiten, dat Veenlust heette, reeds door particuheren bewoond, (145, p. 20) en in de i8e
eeuw was ook het veenbezit van deze heeren reeds m andere handen overgegaan. (38, p.
113 e.v.).
De meeste famihes, die m latere tijd tot het patriciaat van de Veenkoloniën behooren,
zijn uit de stad Groningen afkomstig. Zoo b.v. de Nauta's te Veendam. De Zee (47, p. 22)
noemt de getuigen bij een huwehjk, dat zekere Dr. Hemmo Nauta in 1733 te Veendam
sloot met mej. Hyleke Venema. Uit die opgave bhjkt de verbinding met het Groninger
patriciaat. Zoowel de vader van de bruid als van de bruidegom waren taehnan in de stad en
hadden dus zittmg in het stadsbestuur; de moeder van de bruidegom is weer een Werumeus,
de moeder van de bruid een Sichterman, behoorende tot de bekende Gronmgsche koop-
mansfamihe van die naam.
In tegenstelling met de Ommelander adel hebben verschillende van deze Gronmgsche
patriciërs hadden zich m de Veenkoloniën gevestigd. Zoo waren er in ons gebied in de
i8e eeuw vele buitenplaatsen, waarvan de meeste m de loop van de 19e eeuw zijn verdwenen.
De landhuizen werden afgebroken, de bosschen werden gekapt en de terreinen verkaveld.
Toch had Veendam omstreeks 1900 nog Somerlust (Nauta), Vreedenrust (Werumeus)
en Buitenwoel, die eerst in 1910 zijn verdwenen. (47, p. 131). Omstreeks 1830 waren reeds
Drieborg en Sorgvhed (de woonplaats van A. G. Wildervank) afgebroken. Een kaart uit
1781 teekent ten Westzijde van de Middenweg„Woellustquot;, een bezitting van de fam. Sichter-
man; ook de fam. Julsinghe (waarvan een hd zich tijdens het beleg van 1672 als burge-
meester bekendheid verwierf) schijnt een buitenplaats te Veendam te hebben gehad. In
Sappemeer en Hoogezand vindt men het zelfde beeld terug. Ook hier waren een aantal
Groningsche patriciërsfamihes gevestigd, en er lagen — vooral in Klememeer — een aan-
tal buitenplaatsen: „Vosholenquot; (Kleinemeer), „Vredenburgquot; (m 1646 door de Gronmger
A. J. Trip in het Westen van de gemeente Hoogezand aangelegd), „Woelwijkquot; (Klememeer),
met tuinen à le Nôtre (in 1731 aangelegd door Luitenant-kolonel Sichterman). Alle deze
buitenplaatsen zijn de een na de ander verdwenen. Alleen het m 1750 door den kolonel
van het Gronmgsche garnizoen W. Lichtenvoort aangelegde „Welgelegenquot; bestaat nog
en is in 1916 gerestaureerd. Ook de Ned. Herv. pastorie te Sappemeer schijnt oorspronkelijk
een jachthuis van Groninger heeren te zijn geweest (41, p. 66, 92 e.v.).
Zoo is van al deze grootheid m de Veenkoloniën niet anders overgebleven dan de namen.
De Groningsche famihes verdwenen de een na de ander uit de Veenkoloniën of stierven
uit. De band met de stad was waarschijnlijk sterker dan die met dit nieuwe gebied. In de
stad lag ook het arbeidsveld van deze famüies. Verschillende families hadden er aandeel
in de stadsregeering en misschien hadden de meeste veenkoloniale buitenplaatsen alleen
beteekenis als zomerverbhjven.
De buitenplaatsen met hun boschpartijen verleenden aan de Veenkoloniën een bijzonder
karakter zij brachten natuurschoon, in het overigens zoo kale en nuchtere veenko-
loniale lidschap. Toch moet men zich deze buitenverblijven niet te grootsch voorsteUen.
Meestal waren ze verbonden met een boerenbedrijf, dat groote complexen bouwland om-
vatte. Dit was o.m. het geval bij „Vredenrustquot; en „Welgelegenquot; (47 P- 13; 4i P- 93); Naast
enkele werkelijke buitenplaatsen met vijvers, orangerie en aangelegde tuinen zijn vele
andere misschien weinig meer dan heereboerderijen geweest. De boerden, bleef hoofdza^;
haar aanleg was ook primair ten opzichte van de buitenplaats. De boerden, ontstond op de
plaats van het veenbezit, en daarnaast werd eerst later de buitenplaats aangelegd. De ver-
bmding van de buitenplaats met de boerderij bhjkt ook wel uit het feit dat de meeste van
deze buitens gelegen waren aan de achterdiepen (Klememeer, Westerdiep Veendam), dus
aan kanalen van secundaire beteekenis voor het verkeer, in een omgevmg, die tot op heden
het tVDisch aerarisch karakter heeft behouden, in tegenstelling met het meer industrieele
karakter van dc nederzettingen langs de hoofdvaarten. Toen de buitenplaatsen verdwenen,
bleef meestal de boerderij bestaan en bewaarde de herinnermg aan de oude grootiieid.
Het tegenwoordige patriciaat van de Veenkoloniën - voorzoover er dan van een patriciaat
kan worden gesproken - draagt een geheel ander karakter en is van geheel andere origme.
De i8e eeuwsche groep bestond uit burgers van de stad Groningen en was alleen door
haar landbezit met de Veenkoloniën verbonden. De leidende geslachten van tegenwoordig
zijn inwoners van de Veenkoloniën. Zij zijn de promotors geworden van de mdustrieen
in dit gebied De famihes van de veenkoloniale industrieelen waren alle van het begin af
in de Lnkoioniën gevestigd, maakten alle veranderingen m het
en slaagden er ten slotte in de leidmg te nemen in de industrieele ontwijding m de
19e eeuw, die in laatste instantie berustte op de vormen van bodemgebruik m de 17e en
I8e eeuw nl. veenafgraving en landbouw. De geschiedenis van de verschillende veen-
koloniale kmihes bewijst dit. De eerste leden van de famihe Hazewinkel, die we m de Veen-
koloniën aantreffen, waren verveners en turfschippers. De volgende generaües verpandden
hun hart aan de zeevaart en toen deze tak van bedrijf verhep, zwermde een deel van deze
talrijke families uit, en zocht elders een werkkrmg. Een ander deel bleef in de Veenkolomen
gevestigd en verschillende leden van de famihe treffen we later aan als bankier en kassier,
of als eigenaar van een industrieele onderneming. Een van de Hazewmkels bezat omstreeks
1865 een kalkbranderij te Veendam, (32, 1865 p. 4i5)gt; en omsteeks 1900 was een van de
steenfabrieken aldaar nog m het bezit van deze famüie. Een derph,ke geschiedenis kan
worden gegeven van de 4 grootste mdustrieele famüies van de Veenkolomen, de Dmnt-
iers, Wilkens, Meihuizens en de van Linges. Zij zijn meest alle begonnen als vervener, land-
bouwer of neringdoende. De namen Wilkens en Duintjer kwamen reeds omstreeks 1740 m
de Veenkoloniën voor. De leden der eerstgenoemde familie waren in die tijd landbouwers.
(47, p. 30 en 33) later, in de 19e eeuw, scheepsbouwers en houtzagers. De Meihuizens waren
van oorsprong een famihe van Zwitsersche Doopsgezinden, die omstreeks 1700 naar de Veen-
koloniën emigreerden, en in Kalkwijk een landbouwbedrijf begonnen. Eén tak van de famihe
is tot op den huidigen dag dit beroep trouw gebleven, een andere tak wijdde zich aan de
handel, terwijl verschillende leden ook het muldersbedrijf uitoefenen. Ook met de mout-
wijn- en spiritus-fabricage heeft deze familie zich bezig gehouden. In de tweede helft van
de 19e eeuw vinden verschillende Meihuizens een bestaan in de houthandel, soms gecom-
bineerd met de scheepsbouw, terwijl de tegenwoordige generatie voorzoover nog in de
Veenkoloniën gevestigd, een werkzaam aandeel heeft in de aardappelmeelindustrie. ^ Van
de famihes v. Linge en Duintjer is minder bekend; ook zij waren zeer lang reeds in de Veen-
koloniën gevestigd en moeten waarschijnhjk tot de groep van de nermgdoenden worden
gerekend (70, p. 7; 134, p. 155). Een Duintjer, hotelhouder te Veendam, verschafte in 1857
aan Dutahs het benoodigde kapitaal voor de stichting van de aardappehneelfabriek te
Duurkenakker. Van verschillende famihes (Meihuizen, v. Linge) hebben een tijdlang één
of meer leden zich aan de zeevaart gewijd. Ook voor andere plaatsen is het mogehjk de
geschiedenis van de famihes over verschillende eeuwen te vervolgen: b.v. van de famihe
Koerts te Oude Pekela, die van oorsprong verveners waren. Zij werden als zoodanig reeds
meerdere malen in deze studie genoemd. In 1890 vinden we deze famihe als eigenares van
een houtzagerij en een scheepswerf en omstreeks 1930 bleek zij behalve m de houthandel
ook deel te hebben genomen aan de stroocartonindustrie (54, p. 103). Naast genoemde fami-
hes zouden nog verschillende andere kunnen worden genoemd. In Hoofdstuk IX is gewezen
op het feit, dat ook de zeemansstand verschillende fabrikanten heeft geleverd (Engelsman,
Hazewinkel, Bosscher, Kaiser, e.a.; 154, p. 157); daarnaast de scheepsbouwers (behalve de
reeds genoemde, ook de famihes Hooites, ten Horn (m 1863 tevens vermeld als moutwijnfabri-
kant (32, 1863 p. 382), Boon, e.a.). Ook enkele moutwijnfabrikanten schijnen nog te
hebben gepoogd hun bedrijf in een aardappehneelfabriek om te zetten (Bakker, van
Calker, te Sappemeer?). Minder groot m aantal bhjken de industrieelen te zijn uit land-
bouwerskringen afkomstig. Toch is dit nu en dan wel voorgekomen, maar meestal betrof
het dan de vestiging van aardappehneelfabrieken. En tenslotte moet nog worden opgemerkt,
dat ook verschillende Duitsche immigranten, waarvan sommigen als marskramer begonnen,
er in slaagden kleinere of grootere bedrijven te stichten. Bij de bespreking van de tricotage-
industrie is op dit feit gewezen.
Het bovenstaande toont m.i. voldoende aan, dat verschillende der tegenwoordige in-
dustrieele famihes alle veranderingen m het productiesysteem hebben meegemaakt. Van
hen kan worden gezegd, dat zij de bakens hebben weten te verzetten, wanneer het getij veriiep.
Maar toch heeft geen der ondernemers alles op één kaart gezet; bij de bespreking van de
industrie m Hoofdstuk IX is op dit feit gewezen. Bij de stichting van een nieuw bedrijf
werd door verschillende families samengewerkt, en het is dan ook niet toevalhg, dat tegen-
woordig een groot aantal industrieën van totaal verschillend karakter in de handen van enkele
famihes zijn vereenigd. De legenda bij Fig. 16 en 17 toont dit aan. Zoo bezitten dan de
famihes Dumtjer, Wilkens en Meihuizen (die trouwens ook een firma van die naam hebben
gevormd!) meerdere aardappehneelfabrieken, dextrinefabrieken, houtzagerijen, een steen-
^ Voor het grootste deel zijn deze gegevens ontleend aan het genealogische werk „het Geslacht Mei-
huizenquot;, door deze familie gepubliceerd.
fabriek, een machinefabriek, een pannenbakkerij, een stroostoffabriek e.a. bedrijven. Bijna
zou hier van een industrieel familieconcern gesproken kunnen worden. Een dergelijke groep
van industrieën van sterk uiteenloopend karakter is vereenigd door de famihe Van Linge.
Deze groep van energieke en doortastende ondernemers, die steeds open oog hadden
voor de veranderingen, die zich in de vorm van bodemgebruik voltrokken, is voor de ont-
wikkehng van de Gronmger Veenkoloniën van groote beteekenis geweest. Doordat zij
steeds in de Veenkoloniën bleven gevestigd, vergroeiden zij met land en volk, namen deel
aan het maatschappelijk leven en vervulden ook al spoedig functies in gemeentebestuur en
instelhngen van sociale of economische aard. In de geschiedenis van die mstellingen en van
de industrie vindt men dan ook steeds weer de naam van deze famihes terug. Verschillende
harer leden vervulden de ambten van burgemeester of wetiiouder in een der veenkoloniale
gemeenten. In dit verband is het wel opvallend hoe veel minder sterk de invloed van Schol-
ten m de Veenkoloniën schijnt te zijn geweest. Hoewel bezitter van een groot aantal fabrieken
in dit gebied, vestigde hij zich al spoedig m de stad. De oriënteering van W. A. Scholten
en diens zoon J. E. Scholten op allerlei takken van industrie, buiten de Veenkolomen ge-
legen (zuivehndustrie, suikerindustrie), werkte niet bevorderend op dit contact van deze
ondernemers met de Veenkoloniën, waar toch eigenhjk de bakermat van hun later concern
lag. Weliswaar zijn de belangen van Scholten m dc Veenkoloniën verminderd door de
sluiting van de fabrieken te Muntendam, Veendam en Stadskanaal; m 1930 is daarentegen
de aardappelmeel en glucosefabriek van de N.V. Meihuizen Boon's Fabrieken te Veendam
door de N V W. A. Scholten's Aardappehneelfabrieken overgenomen en m 1932 is het
hoofdkantoor van deze laatste N.V. naar de fabriek te Zuidbroek overgebracht. Ofschoon
de firma Scholten ook nog steeds in het bezit van haar eerste aardappehneel en stroop-
fabriek te Foxhol en van de stroocartonfabriek te Sappemeer is, en dus nog groote belangen
in de Veenkoloniën heeft, vertegenwoordigt zij veel minder het type van de veenkoloniale
ondernemer, dan zooals dat boven voor Veendam en Wildervank is beschreven.
Bij de bespreking van de herkomst van de immigranten is gebruik gemaakt van de ker-
kelijke statistieken, die vaak de eenige bron zijn voor de kennis van de samenstelling van de
bevolking in de oudere periode. Om deze reden verdient de verdeehng van de bevolkmg
over de kerkehjke gezindten nog een nadere beschouwing.
De Hervormden werden het eerst kerkelijk georganiseerd. Hun kerkgebouwen zijn ook
de oudste- Veendam 1660; Wüdervank 1667 ^ (46, p. 44); Hoogezand 1669; Oude Pekela
1683; Nieuwe Pekela 1701; Sappemeer 1653 (41, P- 61 e.v.; 34, P- e.v.; 3«; 4i; 5o).
Aangezien verschiUende koloniën op stadsgrond waren aangelegd, had de stad aldaar
invloed in de kerkelijke aangelegenheden. Zij had te Hoogezand, Sappemeer, Kielwinde-
weer, Pekela en Stadskanaal het collatierecht (38, p. 43). In Veendam was dit recht in handen
van de Staten der Provincie, te Wildervank van de voornaamste participanten van de venen.
Ook hebben de stad en de Staten bij de bouw van de kerken dikwijls fmancieel geholpen.
Van de andere gezindten waren de Doopsgezinden zeer sterk vertegenwoordigd m de
Veenkoloniën. Zij kwamen in dit gebied, verdeeld in vele secten. De groepen, die Blaupot
(2, P. 207) voor Sappemeer noemt, waren de Waterlanders, de Oude Vlammgen, verbonden
aan de Groninger Societeit, Oude Vlamingen in verbinding met de Danzigers, de Vlammgen,
de Oude en de Nieuwe Zwitsers, en daarbij komen dan nog de Uco WaUisten, die m 1647
^ Top (34) meent 1659.
-ocr page 318-in 't bijzonder door de stad van het bezit der venen werden uitgesloten. Langzamerhand
zijn deze groepen vergroeid tot één gemeente (2, p. 208). De groepen, waarin de Doops-
gezinden waren verdeeld, geven eenige inlichtiagen over de plaats van herkomst van deze
immigranten:
De oudste Doopsgezinde Gemeente was wel die van Sappemeer. Onder de immigranten,
die in de eerste helft van de 17e eeuw naar dit gebied kwamen, waren vele Doopsgezinden,
vooral uit de stad en uit Friesland, die hier twee gemeenten stichtten nl. resp. die van de
Oude Vlamingen (later gesphtst), en de Waterlanders 1. (2, p. 95). Ongetwijfeld zijn deze
Friesche immigranten in verband te brengen met de aanleg van de Kielwindeweer en de
Kalkwijk etc. door Friesche Veenboeren In 1720 vestigde zich in Boven-Kalkwijk en
Lula een groep Doopsgezinde families uit Deventer (41, p. 73). Tot de merkwaardigste
Doopsgezinden te Sappemeer behooren de Zwitsers, die in de jaren 1710—1713 om hun
geloof uit Zwitserland moesten uitwijken en met steun van de andere Doopsgezinden in
Sappemeer kwamen. Zij splitsten zich in 2 groepen, die zich later met de andere gezindten
tot één gemeente vereenigden. Ze sloten zich aan bij de Paltsers, eveneens om hun geloof
uit hun land verdreven, en hielden lang vast aan het preeken in het Duitsch. We vinden
deze Zwitsers beschreven als eenvoudige en spaarzame Heden, die er voor een groot deel
in slaagden een boerenplaats in eigendom te verwerven. Van verschillende van deze Zwit-
sersche families, die hier tot welvaart kwamen, geeft Ten Cate (41, p. 72) de namen. Een
van de bekendste onder hen is de bovengenoemde familie Meihuizen (Meihusen), afkomstig
uit Gonterschwyl in Aargau. De Doopsgezinde bevolking van Hoogezand-Sappemeer was
dus wel erg bont van samenstelliag en herkomst.
Daarentegen bestond de Doopsgezinde gemeente te Veendam vnl. uit Oude Vlamingen,
die hoofdzakelijk uit de veenstreken van N.W. Overijsel afkomstig waren, in het bijzonder
uit Giethoorn, waar in die tijd, en ook nu nog, een groot aantal Doopsgezinden woonden.
Ook onder de Hervormde immigranten zijn vele uit dit gebied afkomstig. De verdwijning
van het veen schijnt deze Doopsgezinde turfgravers genoopt te hebben tot trekken naar het
nieuwe arbeidsterrein in de Groninger Veenkoloniën. Ook de Doopsgezinden van Pekela
schijnen uit deze streek afkomstig te zijn (2, p. 212,100 e.v.), althans in hun kerkelijke scha-
keering staan ze dicht bij de Doopsgezinden van N.W. Overijsel.
Voor we overgaan tot een korte bespreking van de Katholieken en de Lutherschen in de
Veenkoloniën, moet op een ander verschijnsel worden teruggekomen. In de commentaar bij
verschillende tabellen is reeds opmerkzaam gemaakt op het groote aantal Duitschers onder
de immigranten, dat in de 17e eeuw waarschijnlijk nog grooter is geweest. Deze Duitsche
immigratie was een deel van de „Hollandgangereiquot;, een verschijnsel, dat in de 17e en de
i8e eeuw groote omvang aannam. De slechte economische toestanden in Duitschland
leidden tot de vorming van een groote klasse van meiers, keuterboeren en vooral van dag-
looners, die gedurende een deel van het jaar in ons land gingen werken in de landbouw en
in de mrfgraverij, terwijl zelfs een deel dienst nam op walvischvaarders (23, p. 161 e.v.).
De eerste „Hollandgangerquot; kwamen uit de bisdommen Bremen en Verden, uit Hannover
^ De gemeente van de Waterlanders was — behalve die te Groningen — de eenige van die aard in
dit gebied.
• Blaupot (39, p. 27) noemt verschillende kolonisten uit Surhuizum afkomstig; dit waren waarschijn-
lijk ook Doopsgezinden.
en Osnabrück, en later in de i8e eeuw uit het Eemsgebied (Bentheun, Munster, Lingen.
In dit laatstgenoemde gebied is de Hollandgängerei het langst bhjven bestaan (23, p. 117).
De Duitschers onder de Hervormde hdmaten kwamen vnl. uit deze streek: Veldhausen,
Brandlecht, Uelsen, Nordhorn, Lingen worden in de kerkregisters meermalen genoemd als
plaatsen, vanwaar nieuwe leden binnenkwamen. Verder kwamen verschillende Hervormde
kolonisten uit Oost-Friesland en Leer. Dit is in overeenstemmmg met het feit, dat in
Bendieun en Oost-Friesland het Protestantisme de heerschende godsdienst was. Daaren-
tegen gaf de volksteUing van 1840 voor de gemeente Sappemeer, die over alle gezindten
ging behalve een aantal namen uit Oost Friesland, verschillende uit het Munstersche,
waaronder weer ettehjke uit de dorpen langs de Eems, zooals Wesuwe en Dankern. Verder
kwamen Hollandgänger uit Lippe. Lippsche vrouwen werkten jaarhjks gedurende enkele
maanden m de linnenweverijen te Veendam (46, p. 29).nbsp;, tt n j
Zeer lang - ook nog gedurende de 19e eeuw - waren deze Duitsche Hollandganger
een zeer gewoon verschijnsel m de Veenkoloniën. Meestal kwamen hier Lipskers en West-
falen (scheldnaam: Veehiks, Velmks, Poepen). Dikwijls oefenden zi, het beroep van venter
of marskramer uit, stonden lang niet altijd m een goede reuk en waren veeld het middel-
punt van de volkshmnor en de volksspot. Maar verschillende onder deze Vehnks zi,n m de
Veenkoloniën bhjven hangen, het gelukte hun er een nering op te zetten Jan vde Veen-
koloniale kooplieden en nermgdoenden zijn zij de voorouders. Nog heden ten dage zi,n deze
Duitsche immigrantenfamihes dikwijls aan hun naam kenbaarnbsp;..rcf.n
Deze Duitsche immigranten waren hoofdzakehjk Luthersch of Katholiek. Aan de eersten
danken de Ludiersche gemeente te Sappemeer (1680), Veendam (1701) ^^
ontstaan Onder deze waren waarschijnhjk ved Oostfriezen. Het aantd Oostfriezen was m
Sappemeer in 1840 belangrijk; in het bevolkmgsregister waren de 0«stfriesche dorpen
verreeg in de meerderhdd onder de plaatsen, die Duitsche immigranten leverden^^m^m,
Emden StzuZ Oldersum, Neustadt Gödens en tal van andere. Ook uit Oldenburg
kwaï^:; de e Ludie^^^^^ (43, P- 5i, 5^) en in de eerste helft van de i e ^^waren a^^^
Luthersche predikanten van de gemeente Veendam-Wildervank uit Oostfriesland afkomstig
^^Heïquot;nbsp;van deze Duitsche immigranten was Katholiek. Zij kwamen vnl. uit
MunsteXnd Ook voor deze Kadiolieken was Sappemeer, en bepaaldelijk Kleinemeer,
het ee^t cen^^^^ Daar werd hun eerste kerk gebouwd in 1710. De parochie Klememeer
omvattT hetquot;rede veenkoloniale gebied, waaruit eerst later Nieuwe Pekela en Veen^
WerdeTafgescheiden. De Duitsche afkomst van deze immigranten bh,kt wd uit het groot
aanta M^ster^^^^^ pastoors gedurende de eerste helft van de i8e eeuw (41, p. i).
Benit (50 Ho wijst er op, dat voor de bouw van de R.K. kerk in Veendam werd gecollec-
teerd, nie\dleenTn de provmcie, maar ook in Oost-Friesland, Munsterl^d en Papenburg.
Over de Sieten vL de Veenkoloniën is wemig bekend, behalve enkele stichtingsdata
van irnagogen^^^^^^^^ Alleen in Oude Pekela schijnt de stad hen kort na 1700 het ver-
blijf Ln^ang te hebben ontzegd, maar over het algemeen Mgt men m^^^ m^uk dat
hun in de VeenLloniën ved hinderpalen in de weg werden gf^g!^' 145, P- 12).
Aan deze vrijheid van beweging is waarschijnhjk ook hun talrijkheid te danken.
Naar deZsXnstige gezfndL bhjkt de bevolkingva^eenkolonien al met minder
^~lc:'^e^^ing;75verleveringen. Groningen 1929, dez. en E. J. Huizenga-Onnekens, Gronin-
«er Volksverhalen. Groningen-Den Haag. 1930.
bont te zijn samengesteld dan het geheele land. Reeds in de allereerste jaren van de koloni-
satie waren in de Veenkoloniën ongeveer alle gezindten vertegenwoordigd. Ook in dit
opzicht vertoonden de Veenkoloniën de typische eigenschappen van een nieuw gebied.
Later smolten de verschillende Doopsgezinden wehswaar aaneen, maar daartegenover
deden richtingsverschillen binnen de Hervormde kerk nieuwe kerkgenootschappen ont-
staan, die ook m de Veenkoloniën spoedig hun aanhangers vonden. De Doopsgezinden en
Lutherschen namen in het algemeen in ledental af. De Luthersche gemeente te Sappemeer
is voor enkele jaren opgeheven, terwijl het intieme „kerkje met den zwaanquot; met afbraak
wordt bedreigd, en misschien reeds (1932) het slachtoffer is geworden van de gemeentehjke
uitbreidingsplannen. In de tegenwoordige Veenkoloniën zijn zoowat alle in Nederland
voorkomende gezindten vertegenwoordigd. Een vergehjking voor de laatste halve eeuw
geeft onderstaande tabel:
31 Dec. 1879 |
In % van de |
31 Dec. 1919 |
In % van de | |
Neder-Duitsch Hervormd ... Gereformeerd.............. Doopsgezind............... Ev. Luthersch ............. R. Katholiek............... Israëlieten ................. Andere Kerkgenootschappen . |
31-750 1-774 4.469' 1.230 ® |
72.04 3.96 |
35.894 5.609 921 * 3.874 ® 729 6.943 |
62.74 |
Geen kerkgenootschap ...... |
214 |
0.49 |
Het overwegend Protestantsche karakter van de Veenkoloniën werd dus nog versterkt m de
laatste halve eeuw. De Doopsgezinde gemeenten, die uit de kolonisatietijd stammen, zijn
in ledenaantal afgenomen, daar ze niet meer door kolonisten werden aangevuld. Ook de
kathoheken zijn zoowel absoluut als relatief in getalsterkte achteruitgegaan.
Ten aanzien van de verdeehng van de kerkgenootschappen over de verschillende ge-
meenten zijn eigenaardige tegensteUingen op te merken. De Chr. Gereformeerden zijn vnl.
geconcentreerd in Pekela en Wüdervank, de Baptisten in Muntendam, de beide Vrij Evan-
gehsche richtingen te Veendam. Terwijl de Ev. Lutiiersche Gemeente te Sappemeer nage-
noeg geheel is verdwenen, is het aantal Lutherschen in de beide Pekela's sterk toegenomen.
In Veendam-Wüdervank en Hoogezand-Sappemeer zijn nog steeds de meeste Doopsge-
zinden; de meeste kathoheken wonen te Hoogezand-Sappemeer en Oude Pekela, de meeste
Israëheten te Veendam, Wildervank en Oude Pekela. Veendam telt wel de meeste kerken
van aUe veenkoloniale dorpen. Enkele genootschappen strekken zich uit over Wüdervank en
Veendam. In enkele gevaUen staat dan het kerkgebouw te Wildervank.
De veelheid van denkrichtingen door de verschUlende groepen van kolonisten gebracht,
is ongetwijfeld van groote invloed geweest op de cultureele ontwüdcehng van de streek. Hoe
verderfehjk dit sectarisme mag zijn op pohtiek en economisch gebied, het behoedt toch in
elk geval voor verstarring, geeft de mogehjkheid tot uitwisseling van gedachten en leidt
Incl. I Oud-kathol. gt; Incl. 4 Pormgeesche Israëlieten. nl. 3 Waalschen, 4 Remonstranten,
13 Baptisten. * Incl. i Herst. Luthersch. ' Incl. 3 Oud katholieken. • w.o. Waalschen, Remon-
stranten, Apostolischen, Vrij Evangelischen (2 richtingen), Sabattisten en Baptisten.
tot een opgewekt geestelijk leven. Zoo bieden de Veenkoloniën ook nu nog een kans voor elke
nieuwe denkrichting. Ongetwijfeld heeft deze omstandigheid er toe geleid, dat de Veen-
koloniën tot de meest vooruitstrevende deelen van ons land zijn gaan behooren. Geconsta-
teerd werd, dat de Hervormden het grootste deel van de bevolking uitmaken, en deze Her-
vormden behooren voor een zeer groot deel tot de vrijzinnige denkrichting. De Hervormde
gemeenten zijn bijna alle overwegend vrijzinnig. Pohtiek zijn de Veenkoloniën links georiën-
teerd. Het opgewekte geestehjke leven spreekt zich ook uit in de behoefte naar onderwijs-
en ontwikkelingsinstituten. De driehoek Hoogezand, Winschoten, Ter Apel telt niet miader
dan 6 Middelbare scholen. Het aantal M.U.L.O.-scholen in de Veenkoloniën is zeer talrijk.
Voor het landbouwonderwijs is te Veendam gevestigd een Landbouwwinterschool, en een
Landbouwhuishoudschool, die evenals de Ambachtschool aldaar, in een behoefte voorzien.
Ook de aanwezigheid van een goed uitgeruste Openbare Leeszaal (Veendam), is teekenend
Voor deze streek.
De verschillende productieprocessen die tegenwoordig in de Veenkolonien naast elkaar
werden toegepast, leidde tot het ontstaan van een bonte sociale structuur, waarin de groepen
van landbouwers en industrieelen, neringdoenden, agrarische en industrie-arbeiders kunnen
worden onderscheiden. Over verschillende van deze groepen is in de loop van deze studie
reeds gesproken. De betrekkingen tusschen deze groepen leidde tot de vormmg van ver-
schülende sociale producten, vnl. op economisch gebied. De groote differentiatie van de
bevolking in godsdienst - veelal een erfenis van de kolonisatieperiode - leidde tot de
vorming van een groot aantal producten, vnl. op culmreel gebied. Door deze bonte sociale
structuur zou ook een studie van de veenkoloniale bevolking van sociologisch standpunt
ongetwijfeld zeer veel belangrijks kunnen bieden.
XI — HET VERKEER EN DE VESTIGINGSEENHEDEN IN DE VEENKOLO-
NIEN
Wanneer we in onze beschouwingen de randgebieden buitensluiten kan worden gezegd,
dat het gebied van de Gronmger en Drentsche Veenkoloniën zich dekt met twee groote
systemen van aanleg. In Hoofdstuk IV is de geschiedenis van deze aanleg uitvoerig behan-
deld. Thans kan daarom met een zeer korte samenvatting worden volstaan. De omstandig-
heid, dat op drie plaatsen aan de Noordrand van het veen de afgraving begon, had ten
gevolge, dat m het gebied van de tegenwoordige Gronmger Veenkoloniën 3 kanalen-
stelsels werden gegraven, die het door hun uitschietende wijken mogehjk maakten, dit
geheele veengebied tot in de verste hoeken te exploiteeren. Deze 3 systemen van neder-
zettingen ontstonden onafhankehjk van elkaar en werden eerst later onderling verbonden,
waardoor zich het kanalennet van de tegenwoordige Veenkoloniën ontwikkelde.
De hoofdkanalen van deze 3 genoemde aanlegsystemen werden gevormd door het Pekel-
derdiep, het Muntendammerdiep en het Winschoterdiep van Foxhol tot Zuidbroek. Het
Pekelderdiep werd aangelegd in het dal van de Pekel A, en vervmg dit riviertje. Langs dit
kanaal ontstonden de nederzettmgen Oude Pekela en Nieuwe Pekela. Het Muntendammer-
diep en zijn verlengde, het Ooster- en Westerdiep van Veendam en Wildervank werden
aangelegd m het dal van de Oude Ae en vormden de verkeers-as, waaraan de nederzettmgen
Veendam en Wildervank ontstonden. Van het Oosterdiep uit werden de Ommelanderwijk
en de Zuidwending gegraven, die weer de as werden van de gelijknamige kolonies. De
Ommelanderwijk werd in het begin van de vorige eeuw tot aan het Pekelderdiep doorge-
trokken en vormt dus tegenwoordig een verbinding te water tusschen het Pekelder- en het
Muntendammerdiep. Van de aanvang af stond het Muntendammerdiep bij Zuidbroek in
verbinding met het Wmschoterdiep, waaraan niet alleen de nederzettingen Hoogezand en
Sappemeer ontstonden, maar van dit kanaal uit werd ook een groot aantal zijkanalen ge-
graven, die op hun beurt weer de vestigings-as werden voor de veenkoloniale nederzettingen,
die langs deze secundaire kanalen ontstonden: Winkelhoeksterdiep, Kielsterdiep (met zijn
verlengde het Annerveensche kanaal), Borgercompagniesterdiep, Tripscompagniesterdiep,
Jagerswijk en Spitsbergerdiep. Gedurende de 17e en de i8e eeuw werden alle deze kanalen
gegraven; steeds verder zuidwaarts werden ze verlengd bij de voortgang van de vervening,
en stootten ten slotte tegen de venen, binnen de provmcie Drente gelegen. Toen op het eind
van de iSe eeuw deze provinciegrens was bereikt, kon hiermede de aanleg van het Noorde-
lijk deel van dit veengebied als voltooid worden beschouwd.
Het Stadskanaal, dat in de tweede helft van de i8e eeuw te Bareveld van het Wildervank-
ster Oosterdiep uit werd gegraven, werd de hoofd-as van een tweede stelsel van veen-
koloniale nederzettingen. De aanleg van het Stadskanaal bedoelde de mogehjkheid te schep-
pen de turf van de Drentsche veengebieden aan snee te brengen en te vervoeren. Uitvoerig
is in Hoofdstuk IV besproken op welke wijze dit ten slotte plaats vond. Voor ons doel ten
worden volstaan met de algemeene conclusie, dat aUe monden, die in de Drentsche marken
werden aangelegd en aUe meer of minder de as van een veenkolonie vormden, op het
Stadskanaal werden aangesloten. Ook de venen in de gemeente Onstwedde ™ Wagtwedde
kregen aansluiting op dit kanaal. Zoo vormt dus het Stadskanaal met z.,n monden het tweede
groote systeem van veenkoloniale nederzettingen. Dit tweede sj«t«m, dat dus bi, Bareveld
begon en in hoofdzaak de Drentsche Veenkoloniën omvatte, emdigde m de twee kanalen
van Emmercompascuum en Bargercompascuum. Daar stootte het op een andere groep v»
veenkoloniale nederzettingen. Deze nederzettingen m de Zmdenvddsche venen ^rto
«hter tot een stelsel van afgraving en aanleg, dat deze venen van de Wesui.de hadaan-
%Treveld lag dus op de scheiding van 2 kanalenstelsels en lange tijd bleef dit ook de
ee^rZ f waar deze beide stelsels met elkaar in verbindmg stonden. Begn,peh,k s
Vdat'in^ eerste tijden het Muntendammerdiep ^^XtsTdsS
beteekenis was. Die beteekenis verminderde, toen
werden verbonden (1873) en ook de dam tusschen Pekelderdiep en Stadskanaal werd
'oSre stelsels van hoofdkanalen en zijkanalennbsp;^Tal
ken het geheele gebied van de Groninger en Drentschenbsp;^^^^^^^^
de VeenLoniën door de g«gt;ep aan haar welvaamstreven
toonde dit gebied - ™owel het complex van de Gromngerds van de Dk»^^^^^^
niën _ l^^roote homogeniteit. Na het voorbijgaande stadtum .TJ
de sterk geïnLsiveerde landbouw, gepaard
wassen, hoofdbestaansmiddel. In het geheelenbsp;I „„jbouw van de
«Ifde karakter. Deze homogeniteit leidde er toe, dat m Hoofdswk VI quot;
Veenkoloniën als één geheel kon worden b* ^nto
bepaald onderdeel dieper moest worden ingegaan, (^k al ^nnbsp;eeuwenlange
Drentsche Veenkoloniën door hun beterenbsp;konden wijzen,
ervaring, juister toegemaakte bodem op 'quot;'«quot;quot;^Xu ttie-X zich in verband met
Ook de industrieën - aardappelmeel- ennbsp;™ productiesysteem van de
de veenkoloniale landbouw ontwikkelden, f «f^^X'tón zteh bezighkden met de
Veenkoloniën als één geheel te zien, doordatnbsp;quot;nbsp;iquot; ^Ü» '^Pe-
verwerking van de producten, op quot;ffgeconstateerd L L
cialiseering zich had toegelegd. Zoo kon dan mnbsp;ƒ' ^n fn eenzelfde richting
ook de bevolkingsverschijnselen in dit gebiednbsp;beschouwen als een
wezen, de conclusie worden gemaakt dat wenbsp;i„ overwegende
agrarisch gebied met eennbsp;fverwerkten op halfproducten
mate het gevolg van de industrieën, die denbsp;glucose enz. en verder
(zooals aardappelmeel en stroocarton) of op -quot;''^quot;^quot;^quot;^trhrblmgebm^ was ver-
«rtonnages enz.). Hoewel de -'^-Pf''»™/quot;nbsp;te hebben
bonden, bleek deze tak 'an bedn,f zich lang^mertod ^
verplaatst en moet nu alleen nog tot de veenkoloniale maustriec
bi) in Hoogezand is gevestigd.nbsp;concludeeren, dat het veenkoloniale
Toch zou het onjuist zijn uit het bovenst^ nd^ecjcma
landschap overal hetzelfde beeld zou vertoonen, waarmnl.aegrooi b
-ocr page 324-^ Borgweg. 2. Foxham. 3. Foxhol. 4a. Kropswolde. 4b. Wolfsbarge. 5. Hoogezand. 6. Sappemeer. 7. Achterdiep-
8. Klememeer. 9. Jagerswijk. 10. Spitsbergen. 11. Kalkwijk. 12. Kielwindeweer. 13. Vossenburg. 14. Nieuwe Com-
pagnie. 15. Borgercompagnie. 16. Tripocompagnie. 17. Westerbrink. 18. Scholthuizen-Beneden Verlaat 19 Oud«
Verlaat. 20. Egypteneind. 21. Muntendam. 22. Tusschenklappen. 23. Tusschenloegen. 24. Zuidbroek. 25. Duuf'
kenakker. 26. Meeden. 27. Veensloot. 28. Korte Akkers. 29. Veendam. 30. Wildervank. 31. Zuidwending 32.00»
melanderwijk. 33. No. i. 34. No. 13. 35- Kibbelgaarn. 36. Westerlee. 37. Oude Pekela. 38. Nieuwe Pekela 40. Zui-
derveen. 39. Hoomder Veen (Borgesiuswijk). 39a. Kruiselwerk. 41. Beumeeswegsmkken. 42. Tange 43 Altevccf-
44. Veenhmzen. 45. Ter Maarsch. 46. Vledderveen. 47. Veenhuizerveen ( 48?). 48. Boerendiep. 49. Onstweddtf'
kiel^o. Plaasterveen. 51. Dwarsdiep. 52. Zuiderkolonie. 53. Wilde Plaats. 54. Noorderkolonie. 55. Hoedmansmeer-
56. Wildervankster Dallen. 57. Zuidlaarderveen. 58. Annerveen Annerv. kanaal. 59. Eexterveen Eexterveenscb«
kan^. 60. Nieuwediep. 61. Gieterveen Bonnerveen. 62. Kopweg. 63. Gasselter Boerveen. 64. BonnerveeO-
65. Gasseltermjveenschemond. 66. Gasselternijeveen. 67. Drouwenermond. 68. Drouwenerblokken. 69. DrouweflCf'
veen. 70. Buinermond. 71. Stadskanaal.
kleine landarbeiderswoningen overheerschen en waarin de woningen van de enkele nering-
doenden en de rentenierende landbouwers en verder de aardappelmeel- en stroocartonfabrie-
ken — die a.h.w. bij de nederzetting behooren — de aanvullende elementen vormen. Immers
de bovenbeschreven homogeniteit in het productiesysteem betreft vnl. de functie, die de
Veenkoloniën in de wereldhuishouding vervullen. In Hoofdstuk IX is bij de bespreking
van de industrieën reeds een onderscheiding gemaakt tusschen de bedrijven, die met dit
productiesysteem verband houden, en die welke tegenover de veenkoloniale bevolking
een zekere verzorgmgsfunctie vervullen of met het veenkoloniale productiesysteem minder
nauw zijn verbonden, waartoe b.v. de cartonnage-, tricotage- en metaalbedrijven, verder de
scheepswerven en eigenlijk ook de aardappehneelproductenfabrieken konden worden ge-
rekend. Is de eerste groep van mdustrieën (waartoe vnl. de landbouwindustrieën konden
worden gerekend) betrekkehjk gelijkmatig over het geheele gebied verspreid, de verzor-
gingsbedrijven en de boven afzonderhjk genoemde industrieën zijn geconcentreerd langs
de veenkoloniale kanalen en wel langs de hoofd-assen van het veenkoloniale kanalenstelsel:
Pekelderdiep, Muntendammerdiep, Winschoterdiep en Stadskanaal. Juist deze industrieën
verleenen aan verschillende veenkoloniale nederzettingen het industrieele karakter, waar-
over in Hoofdstuk I is gesproken. De concentratie van het niet-agrarische deel van de
bevolking eveneens langs deze hoofdassen van verkeer accentueert de verschillen, welke
tusschen de veenkoloniale nederzettingen onderhng bestaan. Hoewel ook in deze mdustrieele
nederzettingen het grootste deel van de bodem door de landbouw in gebruik is genomen
bepaalt deze tak van bedrijf niet het vestigingsbeeld. Duidehjk bhjkt wel uit Afb. i8, voor-
stellende een deel van het centrum van Veendam langs een der oude veenkolomale kanalen,
hoe in dit deel van de nederzetting de kantoren, winkels en villa's het vestigmgsbeeld be-
heerschen.
In verband met de in het bovenstaande gemaakte onderscheiding is m Fig. 27 gepoogd
de Groninger Veenkoloniën en hun naaste omgeving te verdeelen in een aantal klemste
economische eenheden. Deze verdeeling berust op het systeem van aanleg van dit gebied.
Als grondslag van de eenheid is nl. gekozen een kanaal of weg, met de daaraan gelegen
landbouwbedrijven. De akkers van deze bedrijven strekken op tot de achterweg. In Hoofd-
stuk V is op de beteekenis van deze achterwegen gewezen als begrenzing van een veen-
koloniale nederzetting. Zoo kan dan een gebied, dat de breedte heeft van de afstand tusschen
2 achterwegen en een lengte gelijk aan de as van vestiging, beschouwd worden als een econo-
oiische eenheid (vgl. n° 15 in Fig. 27). Binnen deze eenheid is het landschap overal hetzelfde.
De bewonmg is geconcentreerd langs de as van vestiging, hetzij kanaal of weg. Verder is ^e
verkeer binnen de eenheid gericht naar de as van vestiging, dus in de richting van kanaal of
weg. De verkeersrichting langs de vestigingsas zelve is afhankelijk van de hgging van de
eenheid binnen het geheele gebied. Op deze grondslag leverde in het algemeen de mdeehng
van de Groninger Veenkoloniën in een aantal kleinste eenheden wemig moeüi)kheden op.
In slechts enkele gevaUen werd het lastig de begrenzing van de eenheid te bepalen. Dit was
b.v. het geval bij de nos. 58, 59,60 en 61 in Fig. 27. In Hoofdstuk V is reeds erop gewezen,
dat de nederzettingen Annerveen en Annerveensche kanaal. Gieterveen en Nieuwediep
als vingers in elkaar sluiten. Dientengevolge was het moeihjk de grens msschen de afzonder-
hjke nederzettingen te bepalen. In de bovengenoemde gevallen is deze grens dan ook weg-
gelaten. Deze eenheden bezitten dan a.h.w. 2 vestigingsassen.
De kleinste economische eenheden, waarin het gebied van de Gronmger Veenkoloniën
-ocr page 326-kon worden verdeeld, bleken voor het grootste deel een zelfde landschapstype te bezitten,
n.1. dat van een zuiver agrarisch gebied, waarin de boerderijen het overheerschende element
vormen. In de meeste dezer eenheden was de intensieve, sterk gespeciahseerde landbouw
de karakteristieke vorm van bodemgebruik. In enkele van deze eenheden was een aardappel-
meelfabriek gevestigd. Slechts in enkele (Gem. Hoogezand en Sappemeer) kwam tuinbouw
voor. Men zou dus deze kleine gebieden ook productie-eenheden kunnen noemen, omdat
zij a.h.w. de basis vormen voor het bovenbeschreven veenkoloniale productiesysteem. Be-
halve deze kleinste productiegebieden, die dus een uitsluitend agrarisch karakter dragen,
kan nog een tweede groep van kleine gebieden worden onderscheiden, die men woonkernen
zou kunnen noemen. Zij zijn vnl. gelegen langs de hoofdassen van verkeer en bestaan slechts
uit de woningen met hun erven, de industrieterreinen etc. Waar langs de hoofdkanalen
echter ook landbouwbedrijven zijn gelegen, dragen de kleinste eenheden het gemengde
karakter van productiegebied en woonkern. Verder moeten tot de woonkernen ook worden
gerekend de gebieden gelegen tusschen de beide kanalen, de kolonies-met-dubbel-kanalen-
stelsel zooals Veendam en Wildervank (Vgl. Hoofdstuk V).
In deze woonkernen bhjken ook geconcentreerd te zijn de mdustrieën, die niet direct
verband houden met het veenkoloniale produtiesysteem. Door de groote concentratie van
de bevolking in deze woonkernen zijn hier ook de meeste verzorgingsbedrijven gevestigd.
Verder huisvesten deze woonkernen de kantoren, banken en de onderwijs-inrichtingen.
Zij zijn ook de centra van gemeente-administratie en gemeentedienst, en van het godsdien-
stig leven, zoodat de kerkgebouwen van de verschillende gezindten er gevestigd zijn. Dit
alles ontbreekt in de agrarische productie-eenheden. Behalve de boerderijen en de land-
arbeiderswoningen, treft men daar slechts aan een enkele smid, wagenmaker, kruidenier,
bakker etc., m.a.w. een groep verzorgingsbedrijven van een zeer eenvoudig karakter. Verder
treft men er slechts nu en dan aan een lagere school, een hulppostkantoor, een filiaal van een
Boerenleenbank, enz. Een kerkgebouw komt in bijna geen enkele dezer kleinste eenheden
voor. (Uitzonderingen in dezen zijn o.a. Annerveensche Kanaal, Kielwindeweer).
Zijn dus in de agrarische eenheden de verzorgingsbedrijven van ondergeschikte beteekenis
en bepalen deze zich tot het voorzien in de meest eenvoudige behoeften, van de woonkernen
kan worden gezegd, dat zij voor het geheele gebied de verzorging op zich nemen, zoowel
in materieele als in cultureele zin.
De ervaring leert, dat in de veenkoloniale nederzettingen, die langs de meergenoemde
hoofdkanalen hggen, 3 centra te vinden zijn, die in zeer sterke mate de eigenschappen
vertoonen, welke boven als karakteristiek voor de woonkernen zijn genoemd. Deze 3 centra
zijn de Kerkstraat in Veendam met de aansluitende gedeelten van Oosterdiep en Omme-
landerwijk, het deel van de nederzettingen Sappemeer en Hoogezand tusschen Borgercom-
pagniester- en Kielsterdiep en het deel van de nederzetting Stadskanaal in de omgeving
van het hoofdstation ^ In deze centra, die we woonkernen van de eerste orde zouden kunnen
noemen, zijn tallooze bedrijven en instellingen gevestigd, die voor een groot deel van het
veenkoloniale gebied een verzorgingsfunctie in de meest uitgebreide zin — zoowel ma-
terieel als cultureel — vervullen. Behalve de bedrijven, die een dagelijksche verzorgings-
fimctie vervullen, zijn in deze centra gevestigd grootere mode- en manufacturenzaken,
galanterieënwinkels, drukkerijen en boekwinkels, winkels van luxe artikelen, kortom allerlei
^ Als vierde centnun kan worden genoemd Ter Apel, dat vooral in de laatste jaren sterk is vooruit-
gegaan.
zaken, die artikelen leveren, welke niet tot de meest dringende dagelijksche behoeften kim-
nen worden gerekend. Verder zijn in deze centra gevestigd de filialen van verschillende
bankinsteUingen, de belasting- en registratiekantoren, hypotheekbanken etc. Veendam is
b.v. ook de zetel van de Kamer van Koophandel en de Veenkoloniale Boerenbond, van het
Avébé, de beide laatste typisch veenkoloniale insteUingen. Verder wonen in genoemde
centra de doktoren, tandartsen, advocaten, predikanten, de ondernemers der industrieele
bedrijven enz. Hoogezand, Sappemeer, Veendam, Stadskanaal en Ter Apel bezitten aUe
een H.B.S. Te Veendam is ook een Ambachtschool, een Landbouwwinterschool en een
Landbouwhuishoudschool gevestigd. In enkele der genoemde centra bestaan openbare
bibliotheken (Veendam, Hoogezand). Veendam draagt van de 4 genoemde centra wel zeer
sterk het karakter van economisch en cultureel middelpunt. Merkwaardig is echter wel,
dat geen der veenkoloniale centra de zetel is van een kantongerecht, daarentegen wel
Zuidbroek, Emmen en Winschoten. Dit moet worden toegeschreven aan de oude rechterlijke
indeeling, welke op historische jonden berust, en geen rekening heeft gehouden met de
jongste ontwikkelmg van dit gebied (vgl. p. 35)-nbsp;^ . ,
Om nu de invloed van deze uitgebreidere verzorgingsfunctie voor de agrarische een-
heden na te gaan, is in elk van deze eenheden, door een pijl de richting van de economische
oriënteering aangegeven. Verder is van elk der genoemde 3 centra uit langs de verschdlende
verkeerswegen een afstand van 5 km uitgezet. De zoo verkregen punten werden door een
lijn verbonden. Het gebied, dat door deze 5 km.-lijn omsloten wordt, kan veihg worden
aangenomen op een der genoemde centra te zijn georiënteerd. Beide
onafhankehjk L elkaar uitgevoerd. De richting der pijlen bleek geheel met deze 5 km-
^'opmLSt ^ de 3 gebieden, door deze 5 km-lijn omsloten, geheel vrij van elkaar
hggen en elkLr ^iet overlappen. Ook wanneer om Groningen en ^msc^^^^^^^
een dergelijke lijn wordt getrokken, blijken de 5 km invloedsferen
conflict te komen met die van de 3 veenkoloniale centra. Wanneer echter om
ais centrum een 5 km invloedsfeer wordt geteekend overlapt deze
Wmschoten als dat van Veendam. Oude Pekela vertoont echter m
gesproken eigenschappen van een woonkern met regionale
Oude Pekela in veel mindere mate dan de 3 genoemde veenkoloniale cent- een Imooppunt
van verkeer (vgl Fig. 28). Om deze redenen is Oude Pekela ook met tot deze groep van
WoonkeL : van de'eersti orde gerekend. Uit Fig. 27 blijkt ook, hoe é^n^^.
veenkoloniale nederzeuing, die economisch één geheel vormt op
georiënteerd. Een mooi voorbeeld van dit verschijnsel wordt geleverd ^oor
en Tripscompagnie. Het bovenste deel van eerstgenoemde plaats zal zich bi, voorkeur rich-
ten op Veendarwat betreft inkoopen, het bezoeken van onderwijsmnchtingen, kerkbezoek
enz., het benedenste deel op Sap^meer.nbsp;^^^^^^ ^^^^^
In Fig. 27 is voor Veendam ook nog de 10 km-lijn geteescuu.
dit nagelatfn om de kaart niet te overladen. Dit kon .onder bezwaar gesch.eden ^da
^«ds uit het verloop van de lijn voor Veendam blijkt, dat deze over de 5 km-l„n der
»quot;dere centra heenschuift. De gordel gelegen tusschen de 5 km- en de ,0 km-h,n ,s dus reeds
omstreden gebied. Zoo mag dus uit het bovenstaande worden pconcludeerd dat de ver-
^orgingsfunctie van de 3 belangrijkste veenkoloniale centra zich over een gebied mtstrekt
niet een straal van ongeveer 5 km.
Alvorens na te gaan in hoeverre de veenkoloniale centra ook voor de randgebieden en
voor de verder afgelegen gebieden een functie m de dagelijksche verzorging vervullen,
verdienen deze centra nog een nadere beschouwing, vooral ten aanzien van de langgerekte
vorm, welke de nederzettingen hebben aangenomen. De langgerektheid van de veen-
koloniale nederzettingen is algemeen bekend. Bij de bespreking van de aanleg is hierop
reeds gewezen. Zij vmdt haar oorzaak in de concentratie van aUe bewoning langs de kanalen,
zoodat bij een toename van de bevolkmg al spoedig alle woningen pal naast elkaar komen te
staan. De nederzetting Hoogezand is 3 km lang, Sappemeer 2.5 km; deze beide nederzet-
tingen sluiten zonder merkbare onderbrekmg aan elkaar en vormen dus een streekdorp
van 5.5 km lengte. Evenzoo vormen Veendam (ruun 3 km) en Wildervank (6 km), feitehjk
één geheel. Het Stadskanaal is 25 km lang, maar in verschillende deelen is de bewonmg
minder dicht. In deze langgerekte streekdorpen zijn, evenals m alle groote steden, secun-
daire centra ontstaan, die bepaalde gedeelten van de nederzettmgen bedienen. Meestal
zijn ^e secundaire verzorgmgscentra bij en om een verkeersbelemmermg (hier de verlaten)
of bij een kruispunt van land- en waterwegen gelegen.
Enkele voorbeelden mogen het bovenstaande aanvullen. In het streekdorp Hoogezand-
Sappemeer zijn dergehjke secundaire centra te vmden in het deel van de nederzettmg
tusschen Jagerswijk en Borgercompagniesterdiep, tusschen Kalkwijkster- en Kielsterdiep,
en verder m Martenshoek en m Foxhol. Over de beteekenis van Martenshoek zal m ander
verband worden gesproken. Foxhol en Martenshoek herbergen verder een groot deel van
de arbeiders van de scheepswerven langs het Winschoterdiep. Duidehjker nog zijn secun-
dau-e centra te onderscheiden m de streekdorpen Veendam-Wildervank. De omgevmg van
Middenverlaat, Batjeverlaat (Bareveld), Ommelanderwijk en de omgevmg van Scholt-
huizen-Beneden Verlaat, kunnen als zoodanig worden beschouwd In deze secundaire
centra, die hier in de nabijheid van de fabrieken zijn gelegen, woont overwegend een arbei-
dersbevolking. Verschillende verkeerswegen komen hier samen en opvallend is ook weer
de groepeermg van deze centra om de veriaten. De winkels, in deze centra gevestigd,
verkoopen vnl. dagehjksche artikelen. Voor minder drmgende zaken begeeft men zich
naar Veendam. Opmerkehjk is ook wel dat in deze langgerekte streek dorpen deze secun-
daire centra zich tot een aparte gemeenschap schijnen te ontwikkelen, zich schijnen los te
maken van het oude centrum. Sterk is dit b.v. te constateeren in Veendam. Hoewel de
bebouwing langs de geheele Ommelanderwijk van Oosterdiep tot de splitsing van de Zuid-
wending practisch niet is onderbroken, zeggen toch de bewoners van deze kolonie, dat zij
„naar Veendam gaanquot;. Hier kan dus een dergehjk verschijnsel worden geconstateerd als
men in de groote stad aantreft, waar een bewoner in een der periphere deelen spreekt van
„naar de stadquot; gaan en met de stad dan de „cityquot; bedoelt. Ook voor tal van andere Veen-
koloniale nederzettingen (bv. in O. en N. Pekela) zijn dergehjke secundaire centra te con-
stateeren. Op de kaart Fig. 27 zijn deze echter lang niet alle ingeteekend.
Wanneer we de invloed willen nagaan, die de Veenkoloniën in hun verzorgingsfunctie
op de randgebieden en de verder afgelegen gebieden uitoefenen, mag uit het bovenstaande
worden geconcludeerd, dat de 5 km en 10 km invloedsferen van de 3 centra Sappemeer,
Veendam en Stadskanaal nagenoeg de geheele Groninger Veenkoloniën omvatten. Het
Hunzedal valt slechts voor een zeer klein gedeelte binnen deze invloedsferen. Wanneer in
het gebied ten W. van de Hunze gezocht wordt naar een centrum, dat met Veendam of
Stadskanaal te vergehjken is, dan bhjkt dit Assen te zijn. De lo km cirkels echter om Assen
en Veendam getrokken bereiken het gebied van Hondsrug en Hunzedal slechts aan de
uiterste, resp. Westelijke en Oostelijke rand. Die beide centra kunnen dus niet in aanmerking
komen voor de dagelijksche verzorgingsftmctie in dat gebied. Voor de vervulling van die
dagelijksche verzorgmgsfunctie zijn dan ook de woonkernen in het gebied van Hondsrug
en Hunzedal voldoende uitgerust. Voor de voorziening echter in de behoeften, die uitgaan
boven de dagehjksche verzorging treedt uiteraard voor Hondsrug en Hunzedal, Groningen,
de „stadquot; bij uitnemendheid, waarheen zich van de vroegste tijden af het verkeer richtte,
als economisch en cultureel centrum op de voorgrond.
De economische positie, welke de stad Groningen in de 3 noordehjke provincies inneemt,
kan moeilijk worden overschat. Behalve in de provincie Groningen zelf, en in een groot deel
van Noordehjk en Oostelijk Friesland, doet ook in een zeer groot deel van Drente de invloed
van de machtige stad zich gevoelen. De oude weg over de Hondsrug behield door alle
tijden heen zijn beteekenis. De Drentsche komdorpen, concentratiepunten van bewoning
te midden van een nog bijna leeg landschap, werden en worden door die weg onderhng en
met de stad Groningen verbonden. De stad Groningen heeft voor dit gebied vooral beteeke-
nis voor de voorziening in de behoeften, die boven de dagelijksche uitgaan. Dit blijkt wel
uit de marktdiensten van de autobusverbindingen (vgl. Fig. 28). Marktbezoekers komen
niet alleen uit de dorpen op de Hondsrug, maar ook uit de verste hoeken van het Z.O.
Drentsche veengebied: Nieuw-Amsterdam, Erica, Zwartemeer. Ook de Oosthunzische
zandrug wordt in zijn geheele lengte in het marktrayon van de stad betrokken. Ook Assen
en de Veenkoloniën trachten het tusschengelegen Hondsruggebied in hun economische
invloedsfeer te krijgen. Met beide centra bestaan spoor- en tramverbindingen. Ook land-
wegen die het Hunzedal van W. naar O. doorsnijden zijn thans in voldoende aantal aanwezig.
Een nadeel voor de Veenkoloniën is, dat goede verbindingen te water nog ontbreken. Dit
is te meer een nadeel, nu de landbouwbedrijven op de Hondsrugdorpen en in het Hunzedal
allengs meer en meer de Veenkoloniale vormen van bodemgebruik overnemen. De neder-
zettingen in het Himzedal — Eexter- en Gieterzandvoort — hebben reeds belangen in de
aardappelmeelindustrie (vgl. Fig. 22, 23, 24, 25). Tot nog toe bezitten alleen Buinen en
Annen een verbindmg te water met het kanalenstelsel van de Veenkoloniën. Een kanaal-
verbindmg van Eext en Gieten met het Stadskanaal is in voorbereidmg (81,1 (1930), p. 172).
Deze verbindingen zijn van groote beteekenis voor de aanvoer van kunstmest en het trans-
port van de landbouwproducten en zullen ongetwijfeld de band met de Veenkoloniën
versterken.
Een analoge positie als de stad Groningen nemen in mindere mate een aantal andere
bevolkingscentra in, die in de nabijheid van de Veenkoloniën zijn gelegen. Zoo is Win-
schoten het middelpunt geworden van het kleigebied in het O. van de provincie, n.1. Nieuw-
Oldambt en het veengebied ten N. van het stadje. Ook het gebied ten W. hiervan, tot
aan Scheemda, kan gevoegehjk onder de invloedsfeer van Winschoten worden gerekend.
Verder strekt de invloed van Winschoten zich uit over het O. deel van Oud-Oldambt en
over Westerwolde. De tramwegen en de dagelijksche autobusdiensten — die m.i. zeer goede
criteria zijn voor de afperking van een dergehjke economische invloedsfeer — demon-
streeren dit. (Zie Fig. 28). Tot de lijn Wedde-Vlagtwedde—Boertange schijnt de invloed
van Winschoten zonder twijfel te mogen worden aangenomen. Over het Zuidehjk deel van
Westerwolde zal de strijd wel gaan tusschen Winschoten en Ter Apel. Het gebied om
Onstwedde onderhoudt betrekkmgen met de veenkoloniale centra Veendam en Stads-
kanaal, met welke laatste nederzettmg het admmistratief één geheel vormt. Ook Oude
Pekela kan voor een goed deel tot de invloedsfeer van Winschoten worden gerekend. De
stoomtramverbmding van de beide Pekela's met deze stad bevordert het contact. Nieuwe
Pekela hgt tusschen 3 economische centra in en bij de oriënteering op een dezer is de afstand
waarschijnhjk de doorslaggevende factor. In Z.0. Drente oefenen Emmen en Coevorden
een dergehjke invloed als Wmschoten in het Noorden (Zie Fig. 28).
De waarde van bovenstaande beschouwmg is voor ons gebied negatief. Zij toont aan, dat
de Veenkoloniën economisch en verkeersgeografisch een eigen gebied vormen, omdat de
economische oriënteermg van de omliggende gebieden langs hen heen gaat Zelfs vak een
deel van de Veenkoloniën (b.v. Oude Pekela) binnen de mvloedsfeer van verschiUende andere
bevolkingscentra. Maar ook in dit veenkoloniale gebied zelve doet zich de mvloed van
de stad Groningen gevoelen. De groote verkeers-as, die m de geheele lengte door de Veen-
koloniën loopt en gevormd wordt door spoor-, land- en waterwegen, begint m Emmer-
compascuum en eindigt m de stad. (Zie Fig. 28). Langs deze geheele as is de invloed van de
stad merkbaar, al kan dan ook worden geconstateerd, dat die invloed met de toename van
de afstand vermindert. Hoogezand en Sappemeer ondergingen het sterkst ^e invloed,
Veendam reeds mmder. Daardoor heeft de wmkelstand van Hoogezand zich ook nooit
in die mate kumien ontwikkelen als die van Veendam. Reeds m 1850-1860 hooren we m
de Gemeenteverslagen van Sappemeer de telkens terugkeerende k acht over het koopen
in de stad, en over de remmende invloed hiervan op de ontwikkelmg van de stand der
neringdoenden. De aanleg van de spoorhjn Zuidbroek-Stadskanaal
lijn Stadskanaal-Ter Apel heeft de invloedsfeer van de stad m de Veenkolomen ^^
groot. De autobussen hebben er het hunne toe bijgedragen. Het is tegenwoordig geen zeld-
zaamheid op marktdagen m de treinen van de N.O.L.S.
woners der achterste monden van het Stadskanaal aan te treffen d,e ^^ ^^
inkoopen gaan doen. Ook de onderwijsinrichtmgen m de stad fnbsp;^^^
Veenkoloniën. Nog belangrijker is wel het groote aantal arbeidskrachten -t de Veen-
koloniën, dat in de stad werkgelegenheid vindt en dagehjks heen en
aanwezigheid van de groote ziekenhuizen in de stad met hun ^taf van Pr^^soren en spe-
cialisten is voor de bevordering van het contact van de stad met het land (en ook met de
Veenkoloniën) van groote beteekenis geweest.nbsp;OntrptwiifelH
Zoo behooren dan ook de Veenkoloniën tot de invloedssfeer van de stad. We'^kwar
wordt deze invloed hier minder sterk gevoeld dan in Oostelijk Frisland,
tier, Humsterland en Noord-Drente, waar bevolkingscentra ontbreke^^^^^^^
wezig zijn in het O. van de provincie: Appingedam, Wmschoten en de veenkoloniale
eentra), die toch altijd nog een deel van de functie van de stad overnemen.
Behalve door d^ verzorgingsfunctie, welke de stad voor de VeenkoWn vervult, wordt
de oriënteering van dit geLd op Groningen ook bevorderd, doordat de beide voornaamste
veenkoloniale producten - aardappehneel en stroocarton - voor de export b^^
en op hun weg naar het buitenland de stad moeten passeeren. Zoowel aardappelmeel,
dextrine als stroocarton worden voor een deel in de textiehndustrie gebruikt. Van beide
producten is Engeland de grootste afnemer, vooral van het laatstgenoemde product, waar-
van het in 1927 75 % van de totale uitvoer opnam. Veelal werden deze producten via
Harlingen verscheept. Ferwerda heeft de beteekenis van de stroocarton voor de Harhngsche
haven uiteengezet (75, p. 319 e.v.). De stroocarton was de basis vracht voor de vaart op Goole
voor schepen, die de Engelsche steenkool aanvoerden en carton als retourvracht innamen,
terwijl de binnenschepen, die te Harlingen het carton uit de provincie Groningen aanvoerden
op him beurt weer de steenkool in het achterland distribueerden. Zeer regelmatig was deze
vaart voor de wereldoorlog. Ferwerda wijst er op, dat daarna onder de invloed van de hooge
spoorwegvrachten in Engeland het vervoer van Engelsche garens bestemd voor Twente,
direct uit Manchester per boot naar Rotterdam plaats vindt, waardoor eveneens een deel
van de retourvracht — carton — naar deze laatstgenoemde haven wordt gebracht (75, p. 322)
(nog bevorderd door de toename sedert de oorlog van het aantal stoomvaartverbindingen
Rotterdam—Westkust van Engeland).
Ook de waterweg van de Veenkoloniën naar Delfzijl gaat via Groningen. Wehswaar
bezitten de Veenkoloniën met deze haven een directe spoorwegverbinding, die echter,
evenals aUe lijnen van de N.O.L.S. slechts enkel spoor heeft. Uit de Verslagen van de Kamer
van Koophandel blijkt, dat de voornaamste producten, die via Delfzijl worden ingevoerd,
steenkool, hout en kunstmeststoffen zijn. De kunstmeststoffen zijn voor een niet onbelang-
rijk deel voor de Veenkoloniën bestemd. Het hout wordt meerendeels in de zagerijen langs
het Damsterdiep en in de stad of ook in de veenkoloniale houtzagerijen verwerkt, en voor
een klein deel weer geëxporteerd. Opvallend is wel, dat in de uitvoer de veenkoloniale
exportartikelen in 't geheel niet of met slechts geringe bedragen worden aangetroffen. De
oorzaak hiervan ligt in het ontbreken van een vaste stoombootdienst op Engeland, die sedert
het stopzetten tijdens de wereldoorlog nog niet weer is opgevat.
De beschouwingen over de verzorgingsfvmctie van de Groninger Veenkoloniën gaven
aanleiding tot enkele opmerkingen over het verkeer. Sterk is hierbij de nadruk gelegd op
het personenverkeer, dat vnl. per spoor, tram of autobus plaats vindt. Het goederenverkeer
daarentegen zal in dit door een wijdvertakt kanalennet overdekt gebied vnl. geschieden
langs de waterwegen, al kan ook niet worden ontkend, dat in de laatste jaren het goederen-
vervoer per vrachtauto een groote omvang heeft aangenomen. Om een indruk te geven
van de aard en de omvang van de scheepvaartbeweging van de Veenkoloniën is in onder-
staande tabel opgegeven het aantal schepen, dat in 1929 de gezamenlijke stadsverlaten
passeerde. Deze stadsverlaten, 19 in getal, liggen regelmatig over de Veenkoloniën ver-
spreid en de scheepvaartbeweging langs deze sluizen geeft dus eenigermate een beeld van
het verkeer te water in dit gebied (71, 1929, p. 130 e.v.).
Ladingsoort | ||||||||
1929 |
Turf |
Aard- |
Graan |
Suiker- |
Mest- |
Stroo |
Aardap- |
Carton |
Aantal schepen |
62.184 |
22.705 |
805 |
911 53673 |
12.538 |
6.386 |
5-875 416.382 |
4.502 |
Ladingsoort | ||||||
1929 |
Bouw- |
Stuk- |
Diversen |
Totaal, |
Ledig |
Totaal |
Aantal schepen |
7.821 477-645 |
14-774 |
11.664 |
149.868 |
106.424 594-855 |
256.292 |
De groote hoeveelheden aardappelen, aardappelmeel, stroo, stroocarton en meststoffen
-ocr page 333-toonen aan, dat deze binnenscheepvaart voor een groot deel berust op het producüesysteem
van de Groninger Veenkoloniën. Een kleine uitweiding over het aardappelvervoer moge
het beeld nog verder aanvullen. De groote tonneninhoud, welke door het aardappelvervoer
in beslag wordt genomenheeft betrekking op het transport van de aardappelen van de boerden,
naar de fabriek. Dit transport vindt plaats in schepen van 40-70 ton, en m nauwere wijken
door pramen met een capaciteit van 300-700 hl (140, p. 4)- P« fabriek zijn daarvoor
30-40 schepen in dienst (35, p. 236)- Van de praamschippers wordt een d^ geresteerd
uit de losse arbeiders, voor wie het aardappelvervoer een deel vormt van hun ,^rl.,ksche
werkgelegenheid. Pramen worden gebruikt, omdat de meeste landbouwers wel pr^en,
maar geen grootere schepen in hun wijken kumien hebben. Maar deze betere gescluktheid
van de pramen voor het aardappelvervoer belet toch niet, dat ook een groot aantal schippers
in het aardappeltransport een verdienste vindt. Immers het vervoer met grootere schepen
biedt verschSTende voordeelen. De schipper verzorgt de lading zoowd overfag ^^
terwijl de praamschippers hun vracht 's nachts dikwijls m de ^'f
de laLg L niet tegen weer en wind beschermd (.34. P- I70).
strootransport vindt veelal per schip plaats. Een deel van het stroo
karakterisLe stroowagens (zie pag. 244), die langzamerhand ™
gen door de vrachtauto's,die ook de typische platte strooschepen sterkenbsp;2
Een vergelijking van de scheepvaartbeweging aan de
inzicht in de afstanden, waarover het vervoer van denbsp;Pfftf^fn^^^^^
(71, p. .30 e.v.). Er bUikt dan, dat het aardappelenvervoer b'quot;»« ^
gebied plaats rindt. De meststoffen schijnen behalve van D^zi,l
Duitschland via het Rütenbrocker Kanal te worden -»««quot;quot;'^l.^'XrhrpSe^ P
is op alle veenkoloniale kanalen intensief Alleen op het Zu.deli,k
is dit transport naar verhouding
koloniale gebied en het transport van deze producten is uiteraaranbsp;(St^d^jj^^jji
tot de mL noordelijk gelegen deelen van het veenkoloniale
beneden Buinerverlaat, Muntendammerdiep, A-erve-«^^^^^
N. deel van het Pekelderdiep). «roovervoernbsp;Annerveensche
het Muntendammerdiep en het Pekelderdiep; op hetnbsp;quot;jH^d^^^
•«naai is zij naar verhouding gering. De turfvaart is h« ^ ^^
het Stadskanaal en verder op Annerveensche kanaal ennbsp;^e turf, die door
koloniale kanalen hebben een veel minder druk turfvervoer. Het b^k , dat^e quot;r
dit veenkoloniale gebied wordt ve-erd vnl. aftomsug is ^
van het Stadskanaal. Deze turf wordt in denbsp;de schepen de
gering gedeelte blijft in de Veeokobnien ^^
kortste weg, d.i. via Annerveensche kanaal en Kielsteraiep. v
Veenkoloniën in hooge mate een doorgangsgebied.
De drukke binnenscheepvaart van de V-kdm^^^^nbsp;^^ ^^
stand van binnenschippers. In Veendam,nbsp;' in 1931 in verband
Sehippersvereeniging dan ook schippersbeurzen ^^^^^^^^Vh^efS^nbsp;^ Jan)
sch4:aato:krbUenis geweest ^^^^^^^^^^
doenden. Deze hebben zich met hun wmkelzaken gevesuga ui,nbsp;f
-ocr page 334-teeren van het oponthoud van de schippers, waardoor deze djd kunnen vinden om inkoopen
te doen. Voor de Veenkoloniën met hun talrijke sluizen zijn die winkelbuurten karakte-
ristiek Zeer sterk heeft deze concentratie van neringdoenden plaats gevonden bij de sluis
te Martenshoek, die alle schepen, die de veenkoloniale kanalen bevaren, moeten passeeren
op hun weg naar Groningen. Geen groote luxe zaken zijn in deze buurten gevestigd, maar
kleine winkels voor de meest eenvoudige dagelijksche behoeften, zooals bakkers, slagers,
kruideniers, volksmanufacturenzaken enz. Deze concentratie van winkelzaken te Martens-
hoek wordt nog versterkt door de aanwezigheid aldaar van een talrijke arbeidersbevolking,
die op de scheepswerven langs het Winschoterdiep werkgelegenheid vindt. De opeenhooping
van winkelzaken bij de veenkoloniale sluizen geeft misschien ook de verklaring van het
verschijnsel, dat de gem. Nieuwe Pekela en Wildervank — biimen welker grenzen immers
groote deelen van de veenkoloniale kanalen vallen — per hoofd van de bevolking het
grootste aantal kruideniers hebben van ons geheele land \ Wildervank en Nieuwe Pekela
tellen één kruidenierswinkel op minder dan 50 zielen, Sappemeer één kruidenierswiokel op
50—100 zielen, Hoogezand, Veendam, Oude Pekela, Muntendam en Zuidbroek één
kruidenierswinkel op 100—150 zielen.
In verband met de bovenstaande beschouwingen over het verkeer in de Veenkoloniën
is het nuttig na te gaan m hoeverre de verkeerswegen in dit gebied aan redelijke eischen
voldoen. De scheepvaart maakt vnl. gebruik van de 4 hoofdkanalen van de veenkoloniën,
die in het eerste deel van dit hoofdstuk op pag. 298 zijn genoemd, maar ook de zijkanalen
hebben, zooals in de loop van deze studie wel is gebleken in allerlei opzicht groote beteeke-
nis. Over het algemeen kan worden geconstateerd, dat de waterwegen in het veenkoloniale
gebied sterk in capaciteit achterstaan bij die in het Z. van ons land Daar overheerschen
de scheepvaartwegen van 300—700 ton, in het Noorden bezitten slechts enkele kanalen een
capaciteit van meer dan 300 ton. In de dichtheid van het kanalennet worden echter — be-
halve door Friesland — de Veenkoloniën door geen enkel deel van ons land overtroffen. In
Fig. 29, samengesteld aan de hand van het schematisch overzicht van de bevaarbaarheid
der binnenscheepvaartwegen in Nederland, uit de Wegwijzer voor de Binnenscheepvaart,
Deel III, Afd. I, 1926 (81), zijn enkele gegevens omtrent de veenkoloniale kanalen samen-
gevat. Daaruit blijkt, dat een capaciteit van 100—300 ton normaal is voor de veenkoloniale
kanalen. Toch stelt de kaart de toestand nog te gunstig voor. Verschillende kanalen blijven
in hun bevaarbaarheid ver beneden de 300 ton. Enkele correcties, voor de afzonderiijke
kanalen opgegeven in de Wegwijzer (81.1. 1930) mogen hier volgen: De Buinermond en de
Eerste Exloërmond zijn bevaarbaar voor schepen tot ruim 100 ton, de Valthermond en de
Tweede Exloërmond voor schepen tot 150 ton. Voor het Muntendammerdiep, tusschen
Zuidbroek en Bareveld, wordt den schippers aangeraden een diepgang van 1.50 m niet te
overschrijden (81, p. 187). De Ommelanderwijk is bevaarbaar voor schepen met ruim
I m diepgang (81, p. 191). Het Pekelderdiep is bevaarbaar voor schepen tot 150 ton in de
regel met niet meer dan 1.40 diepgang (81, p. 194).
Naast de onvoldoende capaciteit van de veenkoloniale kanalen staat hun dure bevaring.
-ocr page 335-CAPACITEIT VAN DE SCHEEP.
VAAKTWEBEN IN GRONINGEN
EN DRCNTE
iS.SO TOUnbsp;-TOOrON
50.100 • ^)^MEEBty\N700T
^ I00.300 • ^^
PLAATSEN WAAR SLUIS1.
BRU6-0r kanaalgeld
^VORDT GEHEVEN^
In de bovengenoemde kaart zijn aangegeven alle plaatsen — voorzoover genoemd in de
Wegwijzer — waar brug-, sluis- of kanaalgelden moeten worden betaald, hetzij aan parti-
cuheren hetzij aan publiekrechterUjke hchamen. In deze kaart maken de Veenkoloniën wel
een zeer treurig figuur. Alleen dient te worden opgemerkt, dat de veenkoloniale bruggen
in elk geval beweegbaar zijn, terwijl de kleistreken van de Provincie Groningen, die door
de afwezigheid van watertollen een gunstige indruk maken, daarentegen een groot aantal
vaste bruggen tellen, die een bhjvende hindernis zijn. Enkele cijfers en feiten ter illustratie:
In de vaarweg Kielsterdiep-Annerveensche kanaal tot Bareveld hggen 37 beweegbare
bruggen; aan 10 daarvan moet 10 a., aan 18 2 ct. en aan één 2^ ct. worden betaald. Verder
hggen in het kanaal 2 sluizen waar het sluisgeld 6 ct. per 2 ton bedraagt. De vaart door dit
kanaal kost dus aan een schip van 100 ton ƒ 7.38%. In het Muntendammerdiep van Zuid-
broek naar Bareveld liggen niet minder dan 47 beweegbare bruggen — voor de bediening
waarvan gewoonhjk 2 ct of 2% ct. wordt gegeven — en 3 schutsluizen; in het Pekelder
hoofddiep tot aan de Statenzijl liggen 48 bruggen, waarvan ongeveer 30 in Pekela zelf.
Het bruggeld bedraagt 2 ct. tot 10 ct. en de Wegwijzer becijfert het totaal aan bruggeld
voor de vaart door dit kanaal op ongev. ƒ 2.— (81, p. 195). Bovendien zijn er nog 6 schut-
sluizen, waarvan voor 5 het sluisgeld 6 ct. per 2 ton geldt. De veenkoloniale kanalen zijn
dus wel zeer dure verkeerswegen. Daartegenover zijn de sluis- en bruggelden in het
midden en Zuiden van ons land in veel mindere mate een hindernis. In verschillende
deelen ontbreken ze zelfs geheel.
Voor een deel moet de kostbare vaart door de Veenkoloniën worden toegeschreven aan
de rechten, die de stad Groningen over deze kanalen uitoefent. Deze rechten dateeren
nog uit de eerste tijden van de ontwikkehng der Veenkoloniën, toen de stad zich meester
maakte van uitgestrekte veengebieden en daarin kanalen aanlegde of deed aanleggen, van
welke zij de eigenaresse bleef. De stad bleef tot op de huidige dag belast met het beheer
en het onderhoud van deze kanalen. Van groote beteekenis is ook geweest het in Hoofd-
stuk VII uitvoerig besproken Convenant van 1817, waarbij aan de Drentsche marken werd
toegestaan hun turf via de stadswateren af te voeren tegen een vergoeding aan de stad als
exploitante van de kanalen. In Art. 9 van het Convenant was die vergoeding nauwkeurig
vastgesteld: „de markgenooten zullen op dezelfde voet als alle anderen betalen de gewone
vallaats-, brug- en weggelden voor de reeds bestaande verlaten volgens het aan deze ge-
annexeerde tarief en voor de vallaten, die nog zullen worden gelegd: dertig centen voor een
schip en tien centen voor een praam bij ieder vallaatquot;. De formuleering van deze artikels
geeft echter aanleiding tot allerlei uitieggingsmoeilijkheden, doordat de omstandigheden,
waaronder de regeling moet werken na ruim 100 jaar zeer belangrijk, en op door de partijen
niet voorziene wijze zijn veranderd. In boven geciteerd artikel wordt gezegd, dat de mark-
genooten de gewone vallaats-, brug- en weggelden moeten betalen, en ook dat zij zullen
betalen „volgens het aan deze geannexeerde tariefquot;. Over de interpretatie van dit artikel
bestaan dan ook sterke meeningsverschillen (67, p. 559). Een ander onduidehjk artikel
(Art. II) luidt als volgt: „de voorgeschreven markgenooten, derzelver opvolgers of recht-
verkrijgenden, mitsgaders degenen, welke derzelver kanalen met hunne bewilliging gebrui-
ken, zullen den vrijen doorvoer van producten en waren, geene uitgezonderd, heen en
weder kunnen doen, zonder iets anders te betalen dan de gewone vallaats-, brug- en weg-
gelden, in artikel 9 (en 10) vermeldquot;. Wie zijn tegenwoordig deze markgenooten,
wie zijn hun opvolgers en rechtverkrijgenden en wie kunnen geacht worden de kanalen
tegen de voldoening der gewone rechten met bewiUigmg der markgenooten te mogen
bereiken? Een antwoord te geven op deze vragen, is schrijver echter met bevoegd.
Het Convenant van 1817 schiep dus voor de stad een bron van inkomsten ^ Op welke
wijze de marken die onder het Convenant vielen aan verplichting konden voldoen is op
pag. 80 uitvoerig beschreven. Onder de turfschippers, die de stadskanalen bevaren, moeten
dus 2 groepen worden onderscheiden, nl. zij die turf vervoeren, die afkomstig is uit een der
ConvenantLarken, en zij, die elders gegraven turf door de stadskanalen vervoeren, zgn. met-
contractanten. Tot I Nov. 1922 vertoonde het tarief voor deze laatste geen afwijking met
dat, waarvoor de Drentsche veennooten volgens het Convenant van 1817 de kanalen moch-
ten gebruiken. Dit tarief bedroeg op één uitzondering na evenveel voor geladen als voor
ledige schepen. In één uitzondering bedroeg het sluisgeld i ct. per ton, m een anderea
perL, maar overigens was voor alle sluizen in het Stadskanaal het tarief 30 ct. Per sch^
Lgeacht of het gela'den of ledig was. Door de sterke stijging ^^^^^^^^^
geLende de ntoorlogsjaren waren de inkomsten uit sluis-
voldoende i Nov 1922 werd toen een nieuw tarief mgevoerd: Voor de met-contractanten
per ton; het bruggeld werd bepaald op 10 ct. ^oor -n ri, W
Onder invloed van het Dept. ^ Wate^^^nbsp;derLnve-
en 3 ct. per 2 ton voor resp. geladen en ledige scnepen. vnbsp;Heye kanaal-
nanlmarken bleef echter het oude tarief van 30 ct. per -quot;quot;PJ^^^f^f
rechten drutten .waar op de veenkolonialenbsp;t r^ dS^^^^
opgemerkt het aantal plaatsen waarnbsp;passeerden aan alle
liggen 19 sluizen, voorts 44 r.,bruggen en 35 loopb™^
sudsslui^en te zamen 267.623 schepennbsp;tarief is
waarvan % voor rekening van quot;quot;quot;lasten beteelende
(71). In hoeverre het nieuwe tarief van , ^ov. 1922nbsp;en ver^^^^^
bUikt wel uit de volgende opgave: Als gevo g vannbsp;„leer worden
door een vaartuig van 60 ton van Groningennbsp;'Xledig was, en ƒ18.30
betaald aan bruggeld /'-54. aan sluisgeld ƒ 7-95.
wanneer het schip geladen of ook maarnbsp;(71, 1923. P- quot;9).
bedroeg de vermeerdering van onkosten ^^P'^elke doorvaart
Een ander bezwaar, dat deze dubbele tarieven aankleeft «nbsp;geldende
moet kunnen bewijzen, dat hij recht heeft op het voor
tarief, wil hij niet in de hoogere heffing vervaUen (7., lt;9« P- 'o^ '9^ ^ d«e wiLuen
Na het bovenstaande zal het wel niet noodtgnbsp;zijn
een bron van voortdurende klachten z„n d.e ooknbsp;kanaalrechten
besproken. Ook de Kamer van Koophandel houdt zich met het vraagst
voortdurend bezig.nbsp;„an de veenkoloniale kanalen is men de
In het vraagstuk van de onvoldoendenbsp;™ ;^,betering van de vaarweg van
oplossing eenigszins nader gekomen. Innbsp;ProvtoSaten een voordracht
Groningen naar de Zuiderzee is .7 Jumnbsp;o do°r ^Jweg van Groningen over
W-nbsp;^grgjgSg^nbsp;de geheele lengte
dc opbrengst der sluisgelden in de stadskanalen ƒ240.2.0.54. (7...9.9.)
-ocr page 338-geschikt worden gemaakt voor een geregelde vaart van schepen van 200 ton. Het gedeelte
van Groningen tot Winschoten zal geschikt zijn voor een beperkte vaart van 1000 tons
schepen, met dien verstande, dat slechts een geringe snelheid zal zijn toegelaten, en op ver-
schillende plaatsen van een gelijktijdige vaart dezer groote schepen in beide richtingen
zal moeten worden afgezien. Verder zal op dit tracee een sneUere vaart (10 km per uur)
voor motorbooten met een laadvermogen van ± 80 ton mogelijk worden gemaakt. Deze
verbeterde vaart zou dan directe aansluiting krijgen op de vaarweg naar het IJssehneer
door het graven van een nieuw kanaal vanaf Waterhuizen naar het Eemskanaal, terwijl
tevens tusschen Foxhol en Sappemeer Oosteinde, en om Scheemda en Winschoten heen
een nieuw tracee zou worden gegraven. Zoowel Martenshoekster als Renselveriaat zouden
vervallen, in plaats waarvan echter bij Waterhuizen een nieuw verlaat zou moeten komen
(68). Terecht wees echter de K. v. K. voor de Veenkoloniën in een adres ^ aan Gedeputeerde
Staten op het feit, dat de verbetering van het Winschoterdiep eerst dan beteekenis krijgt,
wanneer direct hiermee een verbetering van de zijkanalen wordt verbonden. Immers het
verkeer op het Winschoterdiep wordt voor een groot deel door de zijkanalen gevoed. Door
de sluis te Zuidbroek passeerden gedurende de jaren 1925—1930 gemiddeld 11.850 schepen
per jaar. Dit aantal geeft eenigermate een indruk van de omvang van het verkeer in de
richting Winschoten. Door de sluis te Martenshoek echter — waar ook de schepen van het
Muntendammer- en Kielsterdiep moeten passeeren op hun weg naar Groningen — pas-
seerden in genoemde jaren gemiddeld 38.585 schepen per jaar. Dit is meer dan het drievoud.
Dit drukkere verkeer op het tracee Zuidbroek-Groningen wordt dus voor een groot deel
door de zijkanalen geleverd. Het resultaat van bemoeiingen van verschillende zijde is ge-
weest, dat 16 Dec. 1930 in de Provinciale Staten een voordracht werd aangenomen ter
verbetering van de veenkoloniale waterwegen, door het graven van een nieuw kanaal van
Zuidbroek naar Bareveld, ten O. van de spoorlijn, en door het vergraven van een deel van
het Pekelderdiep (Zie Fig. 29). De capaciteiten van deze nieuwe en verbeterde waterwegen
zullen gelijk zijn aan die van de vaarweg van Groningen naar de Nieuwe Statenzijlen. Op
het tracee Zuidbroek-Bareveld zal een beperkte vaart met 1000 tons schepen mogelijk zijn.
In de toeüchting op deze voordracht wordt vermeld, dat door verruiming van de bestaande
kanalen deze slechts voor beperkt locaal verkeer met schepen van 200 ton geschikt kunnen
worden gemaakt, niet voor doorgaand verkeer (119, 4 Dec. 1930). De ruimte tusschen de
spoorlijnen en het geprojecteerde nieuwe kanaal zal worden bestemd voor industrieterreinen.
De industrieën langs het Oosterdiep zouden door middel van fabrieksspoor op verhoogde
baan — welke de spoorlijn kruist — verbinding kunnen krijgen met de groote schepen in
het nieuwe kanaal. Hoewel juist in verband met de aan het Oosterdiep gelegen industrieën
de aanleg van het nieuwe kanaal ten W. van de spoorlijn zou zijn te prefereeren is dit door
de bebouwing in de onmiddellijke nabijheid van de spoorweg niet meer mogelijk (vgl.
Hoofdstuk V). Verder stelt men zich voor aan de Oostzijde van het kanaal een groote
doorgaande verkeersweg aan te leggen.
Enkele plaatselijke bladen gaven echter m.i. zeer juiste critiek op dit kanalenplan. Onjuist
was weliswaar de tevredenheid van de „Oost Goorechterquot; (5 en 12 Juli 1930) met de be-
staande toestand, zoodat een kanaal van 200—1000 ton overbodig werd geacht, omdat
de vrachten gewoonlijk toch niet hooger zijn dan 100—150 ton. Maar ontegenzeggehjk juist
' Nieuwsblad van het Noorden, 26 Mei 1930.
-ocr page 339-is de opmerking van dit bUd, dat vele Undbonwbedn,ven door deze meuwe toalen m
tweeën zullen worden gedeeld, zoodat sommige boeren een omweg van zonbsp;^
moeten maken om bij de achterste deelen van hun land te komen. Deze opmer^g bett^
het verbeterde Wins4oterdiep, maar geldt ongetwijfeld ook voor het n^uwe to«
Veendam en Wüdervank en voor het verbeterde Pekelderdiep (Zie F g 29). omdat over
hr^nTal Zuidbroek-Bareveld slechts 8 bruggen zullen worden ^degd «P « «
. • j- ^ „u^n n^cfprHieo en het nieuwe kanaal bestaan, uat
plaa^en zal een °nbsp;onttrokken is geen overwegend
de zi,w.,ken van het Oosterdiep ^''quot;J'^'^Xg^an de spoorlijn. (Zie H»^^^^
bezwaar. Practisch is dit reeds geschiednbsp;industritón van Hoogezand en
Juist is ook de opmerkmg m •»^engenoemd Wad dat de ^^^nbsp;f ^^^^
Sappemeer m hun aansluiting opnbsp;^ ^nbsp;grootste
te verkeeren dan die van Veendam. Immersnbsp;quot; -„„„-hetm^^
deel van de bedrijven ten Z-- ^et Winschote^^» ^
naal-hetzij door een zijkanaal,hetzi) door «n febquot;®^»quot; .nbsp;aansluiting zou door
Winschoterdiep, als de rijweg moeten worden fnbsp;van een
de hooge kosten practisch niet kunnennbsp;de schippersbevolking,
winkelcentrum als iVlartenshoek met zi,n
zeer begriiDeliik. Immers door de aanleg van het meuwe »
de vaarroute komen
kunnen verdwijnen en bovendien zou ditnbsp;plannen
te liggen (vgl. Fig. 29). (71, I930, P- 28).nbsp;beantwoorden. Een
voor de Veenkoloniën doeltreffend zuUen zi,n is ^let gequot; ^^^^ ^^^^ ^^^^^^^ ^^^
goede bevaarbaarheid van de waterwegen is «en^erste J'reinbsp;^^^^
het locale transport van zooveel belang is. Maar deze ^i^ch betreft ^nbsp;^^^
wegen in dit gebied als de groote hoofdaders,nbsp;^n ^^^^^^^^nbsp;te bezitten,
locale transport behoeven de kanalen ^^^^^^^^^^^^nbsp;is ongetwijfeld van
Het vergrooten van de capaciteit van denbsp;mogen zien m
groote beteekenis voor de Veenkoloniën,nbsp;Deze verbmding
grooter verband, nl. als onderdeel van een
kan voor de Veenkoloniën belang hebben voor denbsp;afgelegen texdel-
mest, en voor het transport van aardappelmeel naar 1 wente ^ dergelijke verbinding
gebieden. Ook om een andere reden zou het totstan^-^^^nbsp;^^^
voor de Veenkoloniën niet zonder beteekenis zijn. Immers ^ . ^^^ ^^ ^^^
gebied hebben de Veenkoloniën groot belang bi, een goede vnbsp;^^^^^^ ^^^ ^^^^^^^
schijm de aangewezen haven voor dit gebied. Op pag. 32» ^ ec ^
van het ontbreken van geregeldenbsp;^^^^nbsp;producten via
toren zijn genoemd, die er toe leiden, dat een deeljrannbsp;hi-^g^i ote om-
Rotterdam moet worden geëxporteerd. Vooralnbsp;je haven van de
vang gaat aannemen en Rotterdam inplaats quot;^^Zf^Lngm^^
Veenkoloniën wordt, is voor dit gebied een goede verbmding met
Rijnkanaal) van het allergrootste belangnbsp;^^ ^^^^^^
Na de uitvoerige beschouwing overnbsp;^^^^ kan worden gezegd,
verkeerswegen zeer in het kortnbsp;verkeer zijn aangelegd. Hun
dat deze evenwijdig aan denbsp;was de eenige spoorhjn door de
^nwezigheid dateert van betrekkeh,k late datum. ^ Wnbsp;jj^ ^ en Martens-
Veenkoloniën de hjn Groningen-Nieuweschans, waarvan vounbsp;5
-ocr page 340-hoek konden profiteeren. Op deze hjn had sedert 1885 Pekela aansluiting door een stoom-
tramverbinding Stadskanaal(-Pekelderweg)—Winschoten op smal spoor (38, p, 89). In
Aug. i88o was in exploitatie gekomen een paardetramverbinding Zuidbroek-Boven Wilder-
vank, waardoor dus Muntendam, Veendam en Wildervank aansluiting op bovengenoemde
spoorhjn kregen (32, 1880, p. 61). Deze paardetramverbinding werd langs het geheele
Stadskanaal tot Ter Apel doorgetrokken, maar had uiteraard alleen beteekenis voor per-
sonenverkeer. Een groote verbetering was de opening van de spoorlijn Zuidbroek-Stads-
kanaal van de N.O.L.S. in 1909. In 1924 volgde de opening van de lijn Stadskanaal-Ter
Apel. De paardetramverbindingen zijn reeds sinds geruime tijd uit de Veenkoloniën ver-
dwenen.
Deze beide spoorlijnen begeleiden over de geheele lengte het Muntendammerdiep en
het Stadskanaal. De ruimte tusschen de spoorlijn en deze kanalen wordt voor een deel in
beslag genomen door industrieterreinen, (zie ook Hoofdstiik V) Deze industrie-terreinen
zijn dus zoowel ten opzichte van de waterwegen (door him ligging aan de zijwijken van de
hoofdvaart) als van de spoorwegen zeer gunstig gelegen.
Verwonderhjk is echter dat niet meer fabrieken gebruik hebben gemaakt van een aan-
sluiting op de spoorhjn. Slechts enkele voorbeelden zijn bekend, waar de spoorhjn een af-
takking naar een handels- of industrie-terrein aan het kanaal bezit (nl. te Wildervank, bij
een der glasfabrieken te Nieuw-Buinen en bij de stroocartonfabriek „Ons Belangquot;.) Een
groote transportbelemmering is echter het enkele spoor van de N.O.L.S.-lijnen, te meer
daar het personenvervoer op deze hjn betrekkehjk druk kan worden genoemd. Deze
belemmering wordt niet goed gemaakt door de aanwezigheid van spoorhavens te Veendam,
Zuidbroek, Hoogezand en Stadskanaal of door de aanwezigheid van ruime losplaatsen op
bovengenoemde stations en te Muntendam en Wildervank.
Ook de landwegen zijn aan de hoofdassen van het verkeer aangepast. De landwegen, die
langs deze hoofdkanalen sedert het begin van de ontwikkeling van dit gebied aanwezig
waren, lijden tegenwoordig onder onvoldoende capaciteit (vgl. Hoofdstuk V). Deze onvol-
doende capaciteit van de wegen wordt in stijgende mate gevoeld nu het autoverkeer zoo
sterk toeneemt. De vrachtdiensten op Groningen, die vroeger per trekschuit werden onder-
houden, worden nu door vracht-auto's verzorgd.
Talrijk is het aantal vrachtautodiensten op Groningen, en aangezien de Groninger Veen-
koloniën een doorgangsgebied zijn voor de Zuidelijke Veenkoloniën langs het Stadskanaal,
krijgen de wegen in ons gebied ook dit vrachtautoverkeer te verwerken. Verder wordt het
stroo, inplaats van vroeger per schip, nu dikwijls per vrachtauto vervoerd. Het Rijkswegen-
plan heeft de beteekenis van de Veenkoloniën als doorgangsgebied begrepen, en een pri-
maire weg geprojeaeerd van Appingedam over Noordbroek, Wildervank en Gieten naar
Assen. Aan deze weg werd later een zijtak van Wildervank langs het Stadskanaal naar Ter
Apel-Rijksgrens toegevoegd, die weer een verbinding zal krijgen met Emmen, om zoo weer
aan te sluiten op de oude Hondsrugweg, welke in Drente als primaire verkeersader is behou-
den, en naar Twente zal worden doorgetrokken.
De groote vraag is nu echter hoe deze primaire wegen, die ook weer de oude verkeers-
assen volgen, in de Veenkoloniën moeten worden aangebracht. In de nederzettingen is
verbreeding van de wegen — evenals van de kanalen — onmogelijk door de gesloten lint-
bebouwing langs wegen en vaarten. In de bovenbesproken kanaalplannen wordt voorgesteld
deze primaire wegen langs de nieuwe kanalen aan te leggen.
Om de onvoldoende wegen in de nederzettingen te vermijden, wordt door het verkeer
steeds meer gebruik gemaakt van de achterwegen, en van de dwarswegen, die de kolomèn
onderling verbinden (Zie Hoofdstuk V.) Bij verschiUende uitbreidingsplannen wordt er
naar gestreefd de oude verkeersassen door de nederzettmgen te ontlasten van het doorgaand
verkeer Vooral in de uitbreidingsplannen van de gemeente Veendam is dit streven aan te
treffen,'daar de weg Ungs het Oosterdiep zoo smal is, dat er 2 auto's elkaar nauwelijks
kunnen passeeren.nbsp;...
VoUediBheidshalve moet nog worden gesproken over de wegtoUen. Zij waren talrijk op
de veenkoloniale wegen en vormden een belangrijke hindernis ^ De me«te last ^ven wel
de toUen op de 32 km lange weg van Bareveld langs het Stadskanaal naar de Duitsche grens,
die als een der hoofdassen van verkeer mag worden genoemd. Deze weg - welke een
rechtstreeksche verbinding geeft met het Westfaalsche industriegebied, en waarlangs «n
e^^ etirvan moforrijtuigen best^t - telde tot voor kort niet mmder dan 9 ti,d-
ro^venXen dure wegtoUen. Deze toUen waren er geplaatst door de s«d als eigenaresse
van dê weg langs het Stadskanaal en leverden jaarlijks een niet geringe bijdrage aan de sted^
u'e schtót. in 1925 bedroeg de jaarUjksche verpachtingnbsp;™
was dit bedrag reeds tot ƒ44.000.- aangegroeid. De secretaris van de K. v. K. voor de
vlklnKn schatte het bidrag, dat de tolgaarders in de loop van 1930 van de wegge-
tofa Tbben ontvangen op ƒ 75.0».-. Verschillende veenkolotiiale bedrijvenbetaald»
laXfaVTc» -, ƒ 500.- en meer aan tol. („Noord Oosterquot;, 2 Apnl 1932)-' M« »93^ ^»n
S fdi t^en op de stadswegen opgeheven. DaarmeeverdwenendetoUenopc^ew^^
h« Ldstoaal en ook de beide toUen op de weg langs het Winschoterdiep. 31 Dec. 1931
werdè™ens opgeheven de tollen in de gemeente Muntendam op de wegen Sappe-
meeÏBorre'ompa^i^Veendam (2 stuks), Veendam-Zuidbroek (2 stuks), Veendam-
feden (fquot;rWuntendam-Borgnbsp;(2 stuks). De resteerende tollen m de Veen-
toMn rijn nu nog die te Oude Pekela, en die op de weg Zuidlaren-Veendam.
BeMve de besparing van tijd en geld geeft de opheffing der wegtoUen nog een and«
voordeel Boven werd gewezen op het feit, dat zoowel de weg langs het Wmschoterdiep als
lanïï het Stadskanaal eigendom zijn van de stad. Beide wegen komen ds pr^mre
wegl^in te Rijkswegenplan voor. De secretaris van de K. v. K. vermoedde, dat he rijk
S «negen zal zfjn Le wegen over te nemen, nu ze tolvrij n,n. De stad bekostigde
to ondquot; der wlgen uit de brug- en sluisgelden. Door de groote süjging van de kos-
ten ™ óntohoud doir het toenemende vervoer, verkeerden verschiUende stadswegen
irdloUK ^Ld. zoo was ook de weg Bareveld-de Hüte - eveneens een deel van het
strfsTv^ToSre wegen - doorgaans zeer slecht. Om voor het onderhoud van deze weg
^n praaTtrkXn mLn op een bijdrage uit het Rijkswegenfonds zal de stad de tol moe-
ten oXffrn, die nog op deze weg bestaat. Deze tol, weUce «
overigens in groote mate een antiquiteit; zij dateert nog uit 1758 (Zie Hoofdstuk IV.), en
geld aSeen Lr paarden en vee, zoodat het drukke autoverkeer op deze hoofdweg naar
Dquot;an dL oudheid geen belemmering ondervindt. („Noord Oosterquot;, 2 Aprd 1931
dit hoofdstuk moge voldoende zijn gebleken, dat in de Veen-
koloniën tal van verkeersproblemen op een oplossing wachten. Een aantal verkeersbelem-
' Een opgave over 1928 is te vinden in 71. '9^9, P- 35-
-ocr page 342-meringen deels van technische-, deels van financieele aard, bhjkt in dit gebied een econo-
misch gebruik van de transportmogehjkheden onmogelijk te maken. Waar juist de factor
transport van zoo groote beteekenis is in het productiesysteem van de Veenkoloniën, is
het ten zeerste te hopen, dat zoo spoedig mogelijk deze belemmeringen worden opgeheven.
Immers hierdoor zullen de omstandigheden, waaronder de Veenkoloniën de artikelen be-
stemd voor de export moeten produceeren, aanmerkelijk gunstiger kunnen worden ge-
maakt.
XII - de veenkoloniën gedurende de wereldcrisis.
het toekomstbeeld
In de voorafgaande hoofdstukken zijn de Veenkoloniën beschreven, zooals ze zich hadden
onmittrdquot;« aan de intrede van de economische crisis, welke m d^e ,aren m onptende
drlereld teistert. Tot nog toe had de
stiiemde lijnen plaatsgevonden. Van vroegere crises had men betr^^|k wemig gemerra.
DTquot;hÏXüw van Hoogezand schijnt de economische crisis m het begm van deze eeuw
nerk trteb^n gevoeld De wederopleving werd daardoor altos eemgszins geremd
L Hoofd^ïxA). Maar daartegenover staat weer het feit, dat de landbouwcrisis van de
izie Hootds^ IA ;nbsp;Veenkoloniën werd overwonnen.
ClTtXquot; nX crisis in de Veenkoloniën gevoeld. Dit is b^jpelijk,
omto Tzfiireen wereldrfsis is, zoodat in de betrokken streek zoowel landouw ^
omdat deze msisnbsp;ondervinden van de gebeurtenissen op de wereldmarkt.
Deze gevoehgheia Vnbsp;produaen, welke het eigen land met kan op-
femtn Het Itefnbsp;om'nu opeen^ de weg van specialisatie te verlaten en terug
het mL gevarieerde bedrijf van een halve eeuw geleden.
s:?e« dnbsp;kunstmist heeft het veenkoloniale landbouwbe^f zich
. „Lt karakteristieke vorm, het gespecialiseerde akkerbouwbedn|f bi)
onmikkeld tot zi,n ^^^^^^^^nbsp;h« hoofdgewas; daarnaast worden voor de
uitnemendheidnbsp;gUweekt. Het Verslag van de Landbouw over
I wfa^sfe nlrröo^ crisis) g^ft voor de Groninger Veenkoloniën de volgende
percentages van het gebruik van bouwland:
44 % bebouwd met aardappelen
26% „ „ rogge
13 % „ » andere gewassen.
In de nieuwe Veenkoloniën zijn de per«ntages voor aardappelen en rogge nog hooger
(.19 n ^Tm^- TegeUjkertijd is met deze specialisatie een ra,lonalisaüe ^engegaan,
wirM va^'aie mogeU^Llen welke de bodem bood gebruik is gemaakt. Het gevolg is
g^étt 1 t0»am?van de opbrengst der gewassen per ha (zie p. .30 en 132) n deze
XtgsTen S de Veenkoloniën ook gunstig af tegenover de rest van ons land. In .928
waren de opbrengsten van de gewassen per ha als volgt:
i |
1 Veenkoloniën |
1 Rest van |
Nederland |
Fabrieksaardappelen |
537 hl/ha |
503 |
hl/hal |
Rogge |
51-9 » |
31.6 | |
Haver |
59-5 » |
51-3 |
De ontwikkeling van de veenkoloniale landbouw in de richting van speciahseering werd
nog bevorderd door de ontwikkehng van de landbouwindustrieën, die voor een zeer groot
deel op coöperatieve grondslag waren georganiseerd, waardoor zij zeer nauw met het land-
bouwbedrijf zelf waren verbonden. In aanzienhjk sterke mate is dit het geval bij de productie
van aardappehneel, die bijna geheel op coöperatieve grondslag berust (zie p. 217); de
particuliere fabrieken zijn meestal en voornamehjk tevens glucose- en dextrinefabrieken en
hebben zich dus bijna geheel toegelegd op de verwerking van aardappehneel op neven-
producten. Deze particuhere fabrieken vormen een juiste aanvulling op de boerenfabrieken,
eenerzijds, omdat zij de afnemers zijn van groote quanta aardappelmeel, anderzijds omdat
de coöperatieve fabrieken niet de verdere verwerking van het meel op zich wilden nemen.
Als boerenorganisaties wenschen de laatste groep van fabrieken zich binnen hun grenzen
te houden en willen geen risico's aanvaarden van de productie en de handel van artikelen,
die reeds zoover afstaan van de voortbrenging van de landbouw. Zij hebben de handen
reeds vol aan de financiering van de aardappelmeelfabricage, en laten de fabricage van
glucose en dextrine gaarne over aan particuliere ondernemers. Hoewel thans dus coöpera-
tieve en particuhere fabrieken elkaar aanvullen en in velerlei opzicht gehjke belangen hebben,
bestaan er ook nog wel verschilpunten, die vooral in deze crisistijd tot uiting komen.
(N. Rott. Courant, 8 Nov. 1932). Ook de stroocartonindustrie is voor een groot deel op
coöperatieve grondslag opgericht.
De ontwikkehng en de uitbreiding, welke bij deze landbouwindustrieën in de afgeloopen
halve eeuw plaats vond, was het gevolg van de toenemende vraag van het buitenland naar
de producten dezer landbouwindustrieën, n.1. aardappelmeel, aardappelmeelproducten
en stroocarton. De uitvoercijfers van deze producten vertoonden vooral in de laatste jaren
voor de crisis een sterke stijging. (Zie tabel pag. 300.)
Nog een derde factor moet genoemd worden. De voortdurende uitbreiding van cultuur-
grond door de ontginning van nieuwe veenstreken had ten gevolge, dat behalve de op-
brengst van de verschillende producten per ha ook de oppervlakte cultuurgrond met die
producten bebouwd, steeds toenam. Voor fabrieksaardappelen volgen hieronder de cijfers:
Aantal ha m Nederland bebouwd met fabrieksaardappelen (119, 17 Apr. 30)
1910—1921nbsp;30.150 ha (gemidd.)
1925nbsp;35.000 ha (gemidd.)
1928nbsp;37.700 ha (gemidd.)
Van deze landbouwindustrieën, aardappelmeel- en stroocartonindustrie werd in Hoofd-
stuk IX aan de hand van Minderhoud uiteengezet, dat de stroocartonindustrie een minder
belangrijke plaats in het veenkoloniale landbouwbedrijf inneemt dan de aardappelmeel-
industrie. Immers de eerste verwerkt slechts een bijproduct, het stroo, dat veel minder
^ Dat de cijfers voor de fabrieksaardappelen niet in die mate uiteenloopen als die der andere gewassen,
moet verklaard worden uit het feit, dat fabrieksaardappelen uitsluitend in de 4 noordelijke provincies
en vnl. op veengronden werden verbouwd, dus in gehjksoortige gebieden.
Uitvoer per jaar: (71)
Stroocarton
Dextrine
Aardappelmeel
gemidd. 16.000 kg per jaar
„ 319.000 j, „ „
„ 4.717.000 „ „ J5
,, 12.620.000 55 gt;5 JJ
„ 25.786.000 5, 55 »
55 45.760.000 55 gt;gt; quot;
„ 66.704.000 55 Jgt; 55
101.668.000 kg
109.679.000 55
73.645.000 55
10.364.000 55
12.000 55
12.077.000 55
73.197.000 ,5
86.502.000 55
62.913.000 55
90.271.000 55
87.514.000 5,
75.243.000 ,5
94.012.000 ,5
96.913.000 ,5
88.590.000 55
114.730.000 ,5
, ^ u c ^ r. het araan In het tweede geval daarentegen wordt het geheele product
'^ISke tX vÏÏet aardappelmeel dan via het stroocarton. Het is daarom
^o^t dTv:—^r-t in hun positie als esportgebied van aardappehneel aan een
quot;quot;dquot; quot;quot;'^ddde »Wductie van Nederland - of juister gezegd - van de Ve»-
De gemiddelde |aarü|Kscne pronbsp;.„.„eer 122 miUioen kg. Dit producuecijfer
koloniën bedroeg over denbsp;Ook de oogst
wordt slechts voor een deel bepaald door de ^^t vm inbsp;fhnbsp;^^ ^^^^^
van de consumptie*^ rd^'XLkTar^'vo'lf de confumpue bestemd.
ÓTief l'^Se r^^d pto^^ lo de jaren X928 en 1929 waren de aardap^loogst»
OA het omg^eerde «n pnbsp;oe opbrengst van de fabnefaaard-
pp LT^rviltnilXeikte een hoogterecord. Het resultaat is geweest, dat ook
appelen in de veenRuiumwnbsp;c^r^donM pn Zeeland, werden vermalen, zoodat
«..sumptieaardappe^^^^^^
ook de speculaüeve fabrieken, die langzam«^^nbsp;aardappehneelfabrieken in die jaren
Kt^nbsp;- ^
quot;Cdenbsp;normale jaarhjksche productie wordt ongeveer 6^70% uitge-
voer? De r^ft in ons land,waar het product deels wordt opgenomen door de cartomuge-
fabriekfn eTrtextielindustrie, deels wordt verwerkt tot glucose en dextrine (55, p. 191).
1847—1856
1857—1866
1867—1876
1877—1886
1887—1896
1897—1906
1907—1913
1914
1915
1916
1917
1918
1919
1920
1921
1922
1923
1924
1925
1926
1927
1928
1929
59.723.475 kg
56.434.815 »
118.632.786 55
194.435.360 ,5
92.283.884 „
171.484.000 55
183.556.000
209.095.000 55
203.480.000 55
226.511.000 55
235.675.000 55
247.294.000 55
245.388.000 55
126.039 kg
100nbsp;55
1.818.545nbsp;»
6.609.299nbsp;55
5.799.000 55
7.068.000 55
9.271.000 55
9.126.000 55
11.330.000 55
14.626.000 55
Met het overschot en met de voorraden meel, die van vorige campagnes zijn overgebleven,
verschijnt Nederland op de wereldmarkt, waar het een overwegende invloed uitoefent.
Dit bhjkt vooral wanneer wordt nagegaan, wie op de wereldmarkt de groepen van vraag en
aanbod vormen. Minderhoud en Boerendonk (54,140) bespreken in het kort de landen
die aardappelmeel produceeren, maar de gegevens over dit onderwerp zijn nog onvoldoende.
Volstaan wordt daarom met het volgende:
Frankrijk, Esthland, de Vereenigde Staten, Canada en Tsjecho-Slowakije verbouwen
weliswaar aardappelen, waarvan een deel tot spiritus of aardappelmeel (stijfsel) verwerkt
wordt, maar geen van allen exporteert meel in groote hoeveelheden. Integendeel, de meeste
landen hebben een tekort en importeeren (zie tabel p. 218). Frankrijk voerde vroeger vrij
belangrijke hoeveelheden aardappelmeel uit, maar deze export heeft de laatste jaren opge-
houden. Daarmee liet Frankrijk aan ons land niet alleen de markt vrij m Engeland, dat door
zijn textielindustrie onze grootste afaemer van meel is, maar ging zelfs importeeren. In de
Vereenigde Staten is de aardappelmeelindustrie volgens een bericht in het Tijdschrift voor
Economische Geographie, 1930, p. 224 achteruitgaande. Dit land werd in stijgende mate
afiiemer van ons meel. Zelfs invoerrechten konden niet beletten, dat belangrijke quanta
Nederlandsch meel in deze beide landen werden geïmporteerd (119, 7 Apr. 1930, N. Rott.
Courant, 8 Nov. 1932,)
De landen, die met Nederland op de wereldmarkt de kring van het aanbod vormen,
zijn Japan, Duitschland, Polen en Rusland. Aan de aardappelmeelindustrie van Japan heeft
Minderhoud (54, p. 93, 94) een uitvoerige beschouwing gewijd. Japan bezit nl. uitgestrekte
gebieden, die, zoowel wat klimaat als bodem betreft, voor de aardappelcultuur geschikt zijn,
maar waarvan er nog veel braak Uggen. In 1930 zijn op Hokkaido 297.000 ton aardappelmeel
verwerkt, waaruit naar schatting 36.000 ton aardappelmeel werd gewonnen. Deze hoeveel-
heid aardappelen bedraagt nog geen 40 % van de in de Veenkoloniën verwerkte hoeveelheid.
Ook het meelrendement is laag. Uit eenzelfde hoeveelheid aardappelen had men in de Veen-
koloniën 54.000 ton meel moeten winnen. De productie was in 1931/32 nog geringer. In
1931 bedroeg de verbouw van aardappelen op Hokkaido 43.600 ha tegen 45.000 in 1930,
terwijl de vooruitzichten voor de oogst ongimstig waren (119,9 Apr. I93i en 20 Oct. '31).
Volgens Minderhoud is de aardappelmeelindustrie in Japan nog zeer primitief, meerendeels
huisindustrie. Hoogstens vindt de verwerking van aardappelen in zeer kleine fabriekjes
plaats. Het geringe rendement aan meel zou hierin zijn verklaring kunnen vinden (119,
9 April 1931). Daarnaast mist Japan de goedkoope verkeerswegen van onze kanalen. Minder-
houd's conclusie is, dat men voor een concurrentie van Japan in Europa en Amerika niet
bevreesd hoeft te zijn. Gedurende de laatste jaren importeert Nederland aardappelmeel
in Japan.
Een gevaarlijker concurrent is Duitschland. Over de geschiedenis van de aardappelmeel-
industrie aldaar geeft Minderhoud (54, p. 92 e.v.) enkele inlichtingen. Een deel van de aard-
appeloogst wordt verwerkt tot spiritus. Een ander deel wordt verwerkt tot meel en daarvan
afgeleide producten. Het is juist dit deel dat voor ons land gevaar oplevert. De organisatie
van de industrie in Duitschland wijkt eenigszins af van die in de Veenkoloniën. In Duitsch-
land maakt men onderscheid tusschen de fabrieken, die bij een landbouwbedrijf zijn aan-
gesloten, coöperatieve en particuliere fabrieken. In het bedrijfsjaar 1927/1928 verwerkten
66 bij een landbouwbedrijf aangesloten fabrieken de aardappels tot natte stijfsel, 32 tot
droge stijfsel. Verder werkten 26 coöperatieve en 31 particuliere fabrieken. De hoeveel-
heden grondstof door deze 4 groepen van fabrieken m dat jaar verwerkt, bedroegen resp.
47.486 ton, 63.980 ton, 228.537 ton en 298.563 ton; totaal 638.566 ton (Nederland 1928
1.058.034 ton!) Geproduceerd werden in dat jaar
droge stijfsel 102.041 ton
dextrinenbsp;i8.339 «
stroop en glucose 23.956 „
couleurnbsp;3.028 „
(119 23 Oct 1930). Deze aardappelmeehndustrie is vnl. geconcentreerd in de prov.
Brandenburg, Pommeren, Neder-Süezië, de Grenzmark en in Saksen.
Duitschland heeft nu en dan een overschot van aardappehneel, waarmee het dan aan de
markt komt; maar daarnaast komen jaren voor, waarin Duitschland meel importeert en
waarin de in^port de export overtreft, b.v. toen in 1926 de aardappeloogst m Duitschland
zeer slecht was (71, 1927/28). Over de verhouding import en export geven onderstaande
cijfers een beeld:
Export aardappelmeel
(in mill. kg)
Import aardappelmeel uit
Nederland (in mill. kg)
Duitschland
1
18
13
3
2
3
5
13-4
8.7
6.6
29.2
4.2
7-2
4.8
1923/1924
1924/1925
1925/1926
1926/1927
1927/1928
1928/1929
1929/1930
Deze cijfers toonen duidelijk aan, dat ook het Duitsche aanbod op de wereldmarkt niet
van 7iilk een overwegende beteekenis kan zijn.nbsp;^ .. ^
BeltJte daaritegen is het aanbod van Polen. Ook over d.t land de gegevens
niefSS. De jaarhjksche aardappeloogst van Polen bedraagt ongeveer 29.000.000 ton,
waarvan Sts een klein deel tot aardappelmeel wordt verwerkt. Deze mdusmeele verwer-
Tg ISd. V~r 73 plaats in de vroegere Duitsche provincies Pommeren en Posen. De totale
«ung vmatvcwr ynbsp;waarvan 10.000 voor binnenlandsche
T Ik Met h« overschot komt Polen aan de markt.
NtSnrDuitslt;Lnd, Polen vormen samen met Rusland (over weUjs produ^e nog
hiend isl de groep van het aanbod op de wereldmarkt. De onderhnge verhouding
Lnrboden qufntitriten en de overwegende positie van Nederland blijken wel uit
de volgende cijfers:
- ---- |
Uitvoer aardappelmeel uit (m mill. kg) | ||
1923/1924 1925/1926 1928/1929 I929/I930 |
83 75 89 112 |
16 28 4 II |
1 18 13 3 2 3 |
In 1930 bedroeg de export van Polen en Duitschland samen nog niet Ve van die van ons
land. Toch mag op deze verhouding niet al te veel gebouwd worden. Een deel van de aard-
appeloogst in Duitschland en Polen wordt n.1. verwerkt tot spiritus en vlokken. Een prijs-
daling van een dezer artikelen kan tengevolge hebben, dat een grooter deel van de aardappel-
oogst voor de meelbereiding wordt bestemd.
Uitvoerig bespreekt Tinbergen in de Nederlandsche Conjunctuur (55) de factoren, die
de vraag beïnvloeden, welke bespreking hier m hoofdzaak is gevolgd:
1°. Naast de prijs is de hoeveelheid aardappelmeel, welke in het afnemende land zelf
geproduceerd wordt van groot belang. Deze hoeveelheid wordt bepaald door de oogst.
We zagen reeds, dat het uitvoeroverschot in Duitschland geheel van de oogst afhangt, daar
Duitschland een groot deel van zijn aardappeloogst tot derivaten voor binnenlandsche behoefte
verwerkt. In slechte oogstjaren was Duitschland gedwongen te importeeren. Deze oogstfactor
overheerscht in Duitschland ook de factor van meerdere of mmdere drukte in de textiel-
industrie, tengevolge waarvan de behoefte aan aardappelmeel zou moeten toe- of afnemen.
België, Amerika en Engeland bepalen volgens het bovengenoemde artikel de prijs van
het meel.
Tegenover de factoren oogst en prijs zijn andere factoren als bedrijvigheid in de textiel-
industrie en invoerrechten volgens Tinbergen van veel minder beteekenis. In de factor
prijs is ook verdisconteerd de invloed van de concurrentie van andere zeüneelsoorten.
Wanneer immers bij lagere prijs de vraag en daarmee de uitvoer toeneemt, wijst dit m vele
gevallen op de terugdringing van de concurrentie van andere zetmeelsoorten (55, p. 22)-
In normale gevallen kwam door de bovenbeschreven factoren de prijs tot stand. Zooals
gezegd is de grootte van de Nederlandsche oogst van invloedrijke beteekenis; daarnaast de
nog beschikbare voorraden van de vorige campagne. Nu is de oogst een onberekenbare
factor, zooals beneden zal bhjken. Maar waaruit zijn de overschotten te verklaren? Dat ze
aanwezig waren, valt niet te ontkennen: Van de campagne 1925 bestond een meelsurplus,
dat pas in 1927 werd opgeruimd. De reddende engel was hier de slechte oogst in Duitsch-
land, Polen en Frankrijk (71) in dat jaar.
Is een verkeerde prijspohtiek van het Avébé en de afzijdig gebleven fabrieken de oorzaak
van het bestaan van deze overschotten? Kan het zijn, dat het monopolieachtige karakter
van het Nederlandsche aanbod van aardappelmeel op de wereldmarkt aanleidmg geworden
is tot een stijf vasthouden aan een bepaalde prijs, waardoor men te lang voorraden vast-
hield, die tegen een behoorlijke prijs van de hand konden worden gedaan? Of heeft men
geen rekening gehouden met het feit, dat men zich bij een overvloedige oogst, hooger dan
normaal, waaraan in verhouding geen meerdere productiekosten ten grondslag zijn gelegd, de
weelde van een prijsverlaging kan veroorlooven? Wanneer immers bij een overvloedige oogst
de producent naar de handhaving van een bepaald prijsniveau streeft, eischt hij daarmee een
hooger loon dan waarop hij voor de bewezen diensten in het productieproces recht heeft.
Zoolang deze overschotten niet groot waren, krijgt men sterk de indruk, dat men zich
daarover m de Veenkoloniën niet bijster ongerust maakte. Dat deze meeloverschotten het ge-
heele productieapparaat konden ontwrichten heeft men niet gevreesd en ook niet verwacht.
Toch zijn de onverkochte overschotten van de campagne 1928—1929 voor de veenkoloniale
landbouwers het begin van de ellende geworden, zij het dan ook buiten hun schuld.
In de jaren 1928 en 1929 waren de aardappeloogsten abnormaal groot, zoodat ook con-
sumptieaardappelen uit andere streken dan de Veenkoloniën tot meel moesten worden
verwerkt om bederf te voorkomen. Dit had tengevolge, dat de productie van aardappelmeel
in die jaren tot een enorme hoogte is opgevoerd. Bedroeg de gemiddelde productie aan aard-
appehneel over de jaren 1921/1928 ongeveer 122 mill. kg, voor de jaren 1928 en 1929 be-
droeg de productie resp. 220 en 225 miU. kg. Vanzelfsprekend daalde de prijs van het aard-
appehneel. Op zichzelf is dit geen bezwaar, wanneer de uitvoer eveneens toeneemt en het
geheele product kan worden afgezet tegen prijzen, die over het totaal gerekend de totale
productiekosten goed maken. Inderdaad is de uitvoer gedurende deze beide jaren ook
aanmerkeüjk hooger geweest. 1929 was een recordjaar, maar die export is niet in staat geweest
het surplus der jaren 1928 en 1929 weg te nemen._
Campagnejaar i Sept.—31 Aug.
1928/29
1929/30
1927/28
1926/27
Gem.uitvoerprijs aardappelmeel
k/g).......................
Uitvoer aardappelmeel (mill. kg)
Zooals uit de tabel blijkt, daalde gedurende het campagnejaar de prijs nog verder, n.1.
tot II 8 ct /kg In October 1930 was de prijs zelfs 9-9 ct/kg. Een teleurstellmg was echter,
dat de uitvoer niet steeg, maar in het campagnejaar 1929/30 daalde tot 100 mill. kg.
De Nederlandsche Conjunctuur, Dec. 1930, bespreekt verschillende oorzaken, die men
ter verklaring voor deze ongunstige gang van zaken aanneemt. AUereerst worden genoemd de
concurrentie van Polen en Duitschland. De uitvoer van deze beide landen is gedurende de
laatste jaren inderdaad gestegen (zie pag. 323); maar bleef beneden de cijfers van 1924/25
en 102^/26 en maakte tezamen nog niet Vovan de uitvoer van Nederlandsch aardappelmeel
uit De schrijver van genoemd artikel in de Nederlandsche Conjunctuur concludeert op
grond van het feit, dat die uitvoer in 1924/25 niet tot lagere prijzen leidde dan men
op grond van de toenmalige oogst kon verwachten, dat deze factor tot de mmder belangrijke
bZort Bovendien zijn de schommelingen van jaar tot jaar in de totale uitvoer van aard-
appelmeel belangrijk grooter, dan de geheele Poolsche en Duitsche uitvoer. Ook de concur-
rem r maism'eelst'fsel (Nederlandsche Conjunctuur, Maart 1931, P- 3o) acht de schn^
ver een factor van secundaire beteekenis (zie ook N. Rott. Ct. 25 Nov. en 29 Nov. 1930).
BrnSijker zijn echter drie andere factoren: over de eerste, de groote oogsten, is reeds
gesproken Het feit, dat deze groote oogsten in opeenvolgende jaren viekn vergrootte de
Lfoed van deze factor in niet geringe mate. Op het beschikbare aanbod van deze ,aren,
d i dus de productie plus voorraad van de vorige campagne, hadden deze groote oogsten
een groote invloed, welke zich ook in de prijs deed gevoelen. In onderstaande tabel zi,n nog
eens enkele factoren naast elkaar gezet:__
11.8
100
15.1
122
18.4
112
19.4
70
Uitvoer
aardappelmeel
mill (kg)
Beschikbaar |
Voorraad eind |
Gemidd. uit- |
141 |
15 |
19.2 |
115 |
0 |
20.9 |
168 |
38 |
17.2 |
179 |
23 |
18.4 |
144 |
29 |
19.4 |
250 |
73 |
15.1 |
275 |
115 |
11.8 |
Cijfers Nederl. Conjunctuur. Dec. 1930, p. 3. |
Productie
aardappelmeel
(mill. kg)
83
75
89
112
70
122
100
102
100
168
141
121
221
225
1923/24
1924/25
Ï925/26
1926/27
1927/28
1928/29
1929/30
Een tweede factor, waarop in de Veenkoloniën niet kon worden gerekend, is het omslaan
van de wereldconjmictuur, die eveneens een vermindering van de uitvoer tengevolge had.
Dit bhjkt bij een beschouwing van de uitvoer naar de verschillende landen, welke bijna
overal een achteruitgang vertoont, en waaruit dus tot de algemeenheid van het verschijnsel
mag worden geconcludeerd. Alleen voor Frankrijk moet een uitzondermg worden gemaakt;
daar is de achteruitgang van onze uitvoer te verklaren door de goede aardappeloogst m dat
land zelf. Het feit, dat in September 1929 de uitvoer nog grooter was dan die van September
1928, maar dat te beginnen met October 1929, de maand dat de crisis uitbrak, de maande-
hjks uitgevoerde hoeveelheden steeds kleiner werden dan in de overeenkomstige jaren,
steunt de zienswijze van de schrijver van het meergenoemde artikel in de Nederlandsche
Conjunctuur, Dec. 1930: dat n.1. van een belangrijke conjunctuurinvloed mag worden
gesproken.
Als derde factor wordt genoemd de concurrentie tusschen de Nederlandsche fabrieken
onderling.Veel is over deze laatste factor geschreven. De onderhnge concurrentie verhinderde,
dat het meel op hooger prijsniveau kon worden gehouden. De fabrieken, buiten de Avébé
staande,zijn de marktbedervers. Zij bhjven met hun prijzen altijd even beneden Avébé, dat de
markt toch ook voor haar op peil houdt. Door deze pohtiek zijn zij bij dalende markt in de ge-
legenheid hun meel af te zetten even beneden Avébé-prijs, dat met haar voorraden bhjft
zitten. Inderdaad heeft dit geval zich ook in deze crisisjaren voorgedaan. Terwijl het groote
meelsurplus bijna geheel voor rekening van de Avébé kwam, hebben de 3 onafhankelijke
fabrieken nog tijdig hun voorraden van de hand kunnen doen, zij het dan ook tegen lagere
prijzen. Zij waren in staat met hun aandeelhouders-leveranciers over de oogst 1929 op een
hoogere basis (ƒ0.80 p. hl) af te rekenen, dan de Avébé-fabrieken (nl. 0.55 p. hl). (Verslag
over den Landbouw in 1930, p. 80). De aardappehneelfabriek Westerwolde te Veelerveen,
had aan het einde van haar boekjaar slechts een zeer geringe onverkochte voorraad van de
groote campagne 1928/29 over (N. Rott. Courant, 5 Sept. '29). In dit verband moet ook
met een enkel woord nog worden gewezen op de factor verminderde afzet. De textiehndu-
strie is naast de glucose- en dextrme-industrie de groote afneemster van aardappelmeel,
terwijl ook de dextrine voor een groot deel door deze tak van bedrijf wordt opgenomen.
De slapte m de Engelsche textiehndustrie is van groote beteekenis voor de afzet van onze
producten naar dit land. De schrijver van een serie uitvoerige artikelen in de N. Rott.
Courant van 7,8 en 9 Nov. 1932, wijst er op, dat men de indruk krijgt, dat de textielindustrie
zich meer en meer schijnt te verplaatsen naar de landen, waar de ruwe katoen wordt geplant.
Dit geldt dan niet alleen voor Britsch-Indië, maar ook voor Amerika. Het gevolg is een
algemeene verschuiving op de wereldmarkt van zetmeel, waarbij het de Nederlandsche
aardappelmeehndustrie de grootste moeite kost haar export over de verschillende markten
te verdeelen. In Amerika heeft ze bovendien het groote bezwaar van een overvloedige
maïsoogst te overwinnen, en het mag als algemeen bekend worden beschouwd, dat maïsmeel
op allerlei gebied en niet het minst in de glucose-industrie een zeer belangrijke concurrent
is van het aardappelmeel. Het is begrijpelijk, dat ook deze factor de opruiming van het aard-
appelmeelsurplus m hooge mate belemmert.
Ondanks de besproken factoren is het niet gemakkehjk een oordeel uit te spreken over
de toestand van de veenkoloniale aardappelmeelproductie. Moet hier worden gesproken
van overproductie of van een verkeerde prijspolitiek? Moge de laatste niet onberispeUjk
zijn geweest, en was misschien met een meerdere soepelheid, met meer vrijheid van het
bestuur, dat uit landbouwers — en niet uit kooplui — bestaat, het onheil minder groot ge-
weest toch mag m.i. de schuld niet geheel op de verkoopsorganisatie geschoven worden,
zooals in de Veenkoloniën dikwijls wordt gedaan. Veel meer moet men gelooven aan een
samenloop van omstandigheden: twee record-oogsten in opeenvolgende jaren, samengaand
met een verminderde afzetmogehjkheid waarvan de schuld niet hgt m de Veenkoloniën.
Westerdijk m zijn artikel in de N.R.Ct. van i en 6 Jan. 1931 ziet de zaak dan ook op deze
wijze- Waar het om gaat, is de Veenkoloniën af te helpen van hun momenteel onevenredig
groot overschot van aardappelmeel. Eenmaal die hurdle gepasseerd, kan onze aardappelmeel-
industrie weer loopen als gesmeerd. Immers het is hier heel wat anders, dan bij onze
granen en suikerbieten, die hebben te concurreeren tegen den „naakdooperquot; der tropen
tn de combmed harvesterquot; der prairiën. Van dat alles is bij het aardappelmeel mets bekend.
Bij dai product hebben wij een voorsprong, gelegen in ons klimaat onzen bodem, onze
wi ken en kanalen, onze energieke veenkoloniale bevolking, onze brandstof, onze geperfec-
tionneerde fabrieken, ons overwicht op de wereldmarkt vooralquot;.
Xrchls erdergelijke oplossing van dit probleem gemakkelijker gezegd dan gedaan.
We komen hierop uitvoeriger terug.nbsp;, tt
woord nog over de onmiddeUijke gevolgen van deze groote voorraden. Voor
de aLeten werd het noodig voor de onverkochte voorraden meelloodsen bgt;, te bouwen -
Weehop verschiUende plaatsen geschiedde - of pakhuisruimte b., te huren, hetgeen voor
Srieto ook weer extra onkosten meebracht. Veel gevoehger «hter waren de gevolpi
v™ veenkoloniale landbouwer. In dit verband moet nog worden gewezen op de w,ze
v» uSeering, zooals die bij de coöperatieve fabrieken plaatsvmdt. De cooperatieve fabrie-
ken dóen ™ opgenomen gelden gewoonlijk aan het begin van de campagne een mtkeermg
2 de boequot;Ón! waardoor deze dan in staat worden gesteld zaai- en pootgoed ^n te schaffen.
NaarsteTn l meelverkoop vordert, worden uit die opbrengst aan de bo«^jerde^
Stetogen gedaan, terwijl de slotuitkeering dan in September plaats vndt (N. Rott.
^DrelleL^begon'voor de boeren, toen bij het begin van de campagne 1929 de uitkeerin-
UeeUende negnbsp;y p fabrieken beschikten n.1. over wemig reservekapitaal.
Het ™ret vL de f^Ïr^ken om met zoo groot mogelijke uitkeeringen voor de dag te
k acM« onÏr de aand^^^nbsp;van verschiUende fabrieken sloten zich a^een zo^t
S bXr quot;dÏ van de fabriek kon worden vergroot en aan de fmancieel mmder kmchUge
feln êen ik ering kon worden gedaan (aanvang 1930). (Nieuwsblad van het Noorden
27 DecTEc^ de regeering toch moeten ingrijpen. Voor de oogsten van 1929 en
WO werd eefrentegevend crediet van 4% mfflioen toegestaan voor het doen van mtk^rm-
gefarl^andeelhouders-leveranciers van de coöperatieve fabrieken Voor de oogst van
1931 werïeen Ïtkeering van 30 ct. p. hl. aardappelen gedaan aan de l~ers van alle
fabr eirrarvoor een bedrag van 2.4 miU. werd uitgetrotten op de staatsbegrootmg
abn^ken, waarvnbsp;^^^^ ^^nbsp;^ ^^^^ eredietverleenmg moge worden
quot;en naarTbegrootin'g en naar de dagbladen, die uitvoerig over het pro en contra
van deze wijze van steunverleening geschreven hebben -
M^ÏÏeuwe Ro... Courant 25 Nov. -30. .2 Dec. '30, 6 Jan. -3. en 12 Nov. 30.
-ocr page 352-Bij het onderzoek naar de noodzakehjkheid van steunverleening zijn fouten, zooals van
onvoldoende reserveering tegen risico's als zich m 1929 voordeden, aan het hcht gekomen.
Ook het feit, dat alleen de bij het Avébé aangesloten fabrieken om steun vroegen, maakte
nader onderzoek noodig. Het bleek, dat alleen de Avébé met een voorraad van i.000.000
balen meel zat opgescheept; de andere, niet alleen de particuliere, maar ook de coöpera-
tieve niet-Avébéërs hebben hun voorraden bijtijds van de hand gedaan (N. Rott. Ct. 6 Jan.
1932). Deze fabrieken hebben dus wel met hun boerenleveranciers kunnen afrekenen. De
Commissie-Brums oordeelde dan ook niet erg gunstig over de verkooppohtiek van Avébé,
dat te lang voorraden vasthield. Het resultaat is geweest de aanstelhng van een regeermgs-
commissaris, die a.h.w. curator over dit veenkoloniale bedrijf werd. Hij moest o.m.
voorkomen, dat voorraden nog langer met speculatieve doeleinden werden vastgehouden,
moest zorgen dat de uitpoot van aardappelen binnen bepaalde grenzen bleef, en kreeg
nog enkele andere opdrachten (N. Rott. Courant 6 Jan. '31).
Uit de wijze waarop de noodtoestand in het veenkoloniale landbouwbedrijf was ontstaan,
bleek ook het germge financieele weerstandsvermogen van de landbouwers. Zoo sterk
kapitaal-intensief bleken deze bedrijven, zóó veel vast kapitaal was dikwijls gestoken in de
bedrijven — die toch moeihjk „kleinquot; genoemd kunnen worden, wanneer men weet, dat
een normaal Veenkoloniaal landbouwbedrijf in normale tijden een verkoopswaarde heeft
van ƒ 60.000 ä ƒ 80.000 — dat velen onder de boeren bijna geen reserve overbleef. Maar ook
het jaarhjks benoodigde vlottende kapitaal, dat per jaar in het bedrijf noodig is, was zoo
omvangrijk geworden, dat men niet in staat was voor een tweede bedrijfsjaar het benoodigde
kapitaal te foumeeren. Zoo steunde het veenkoloniale boerenbedrijf op het stelsel van uit-
keeringen aan het begm van het campagnejaar. Toen die uitkeermgen uitbleven, ontstond
onmiddelhjk stagnatie in het bedrijf: Kunstmeststoffen werden m geringere hoeveelheden
aangekocht, aankoop van zaai- en pootgoed werd nagelaten, opneming van gelden bij de
Boerenleenbanken vond plaats (119, 25 Sept. '30). De steunregeling van de regeermg paste
zich m dit opzicht geheel bij deze financieele toestand aan. Zij bedoelde niet te zijn een
schadeloosstelhng voor gemaakte fouten, maar wilde den boeren gelegenheid geven poot-
goed en meststoffen aan te koopen,om op deze wijze te voorkomen, dat een aantal landbouwers
van de productie zou worden uitgesloten (N. Rott. Courant 6 Jan. '31). Echter dient te
worden opgemerkt, dat natuurlijk lang niet alle veenkoloniale boeren tot de groep behoorden
aan wien de hquide middelen ontbraken, maar deze bovengenoemde noodtoestand, die zeker
voor een groote groep gold, karakteriseert wel in zeer scherpe mate de financieele basis
van het in al zijn vormen intensieve veenkoloniale landbouwbedrijf.
Het eerste steunontwerp van de regeering had de bedoehng die boeren te helpen, welke
de dupe waren geworden van het onverkochte meeloverschot. Zij gold dus niet voor hen,
die geen aandeelhouder waren van coöperatieve fabrieken en aan de speculatieve fabrieken
hadden geleverd (119, 29 Oct. '31). Deze groep landbouwers, die over de oogst van 1929
van de fabriek nog wel een uitkeering ontvingen, behoorden tot de allerzwakste, die geen
reservekapitaal bezitten, én ongeveer 22 % van het aantal landbouwers omvatten (N. Rott.
Courant, 18 Jan. '31). Zij moesten hun toevlucht zoeken bij de coöperaties en werden van
de particuliere fabrieken vervreemd, hetgeen op zijn beurt weer niet bevorderend werkte
op de onderhnge verstandhouding tusschen speculatieve en coöperatieve fabrieken (N. Rott.
Courant, 8 Nov. '32). Bij een verdere dahng van de meelprijzen tot beneden kostprijs
geraakten echter ook deze boeren m het gedrang, en zooals op p. 327 reeds zeer kort is
medegedeeld omvatte de steunregeling voor de oogst 1931 dan ook de leveranciers van alle
fabrieken.
Allerlei fantastische plannen zijn tenslotte gemaakt. De coöperatieve fabriek „Mussel-
kanaalquot; stelde bijv. voor (N. Rott. Courant 6 Jan. '31) de i.000.000 balen meel met re-
geeringsgelden eenvoudig uit de markt te nemen; wat de regeering met dat meel moest
doen werd niet gezegd. Maar zonder twijfel kan worden opgemerkt, dat dit niet de juiste
manier was. Langzaam de voorraden zien kwijt te worden was de eenige weg.
Zooals reeds gezegd bestond een van de vele opdrachten aan de regeeringscommissaris in
het uit de wereldhelpen van het aardappelmeelsurplus. Met dit vraagstuk hielden zich
echter ook de fabrieken, de verschiUende landbouworganisaties en particuheren bezig.
Bij dit spuien van de voorraden kwam de aardappehneehndustrie weer in conflict met de
glucose-industrie. Terecht wezen de glucosefabrieken op de tijd toen de N.V. Corn Pro-
ducts Company te Amsterdam overwegend belang had gekregen in de maïszetmeel-glucose-
fabriek te Sas van Gent en een strijd ontbrandde om het behoud van de Nederlandsche
markt voor de aardappehneelafzet; men vreesde zelfs, dat de glucose-industrie - die
voor zoover ze op aardappelmeel is georiënteerd V4 van de geheele aardappelmeelproductie
ooneemt - geheel op maïsglucose zou komen te rusten (N. Rott. Courant 18 Jan. '31).
Bii de lage stand van de aardappelmeelprijzen kon het aardappehneel de concurrentie tegen
het maïsmeel opnemen, maar bij een onverstandige verkoopspohtiek bestond het gevaar,
dat de prijs zou stijgen voor de glucose en dextrine. In elk geval was men verphcht de prijzen
200 te houden dat de particuhere fabrieken juist tot afneming van grootere quanta voor
elucose- en dextrinebereiding zouden worden gestimuleerd, te meer waar ook -behalve Rus-
skche aardappehneel en maïsmeel - ook de Engelsch-Indische en Nederlandsch-Indische
sago en de Nederlandsch-Indische tapioca als grondstof kunnen worden gebruikt (N. Rott.
Courant 8 Nov '32). Van de zijde der glucoseindustriewerd ook gevreesd, dat de Amerikaan-
sche maïsglucose-industrie met een deel van dit tegen lage prijzen aangeboden aardappehneel
zou eaan strijken en er in Engeland glucose van zou gaan maken (N. Rott. Ct 18 Jan. 1931).
Als andere middelen om de onverkochte voorraden kwijt te raken, werden genoemd:
mengen van het brood met aardappelmeel. Een menggebod van 5 % zou reeds 250.000
balen oer iaar opruimen. Verder een toeslagregeling op aardappehneel als varkensvoer
via de varkenshouderssteunwet, waardoor jaarlijks 600.000 balen zouden verdwijnen. Of:
contingenteering van sago en tapiocameel waardoor echter onze koloniën weer zouden
worden benadeeld. Vooral op het eerste middel, een menggebod, is door verschillende ver-
gaderingen en instanties aangedrongen, maar voorloopig nog zonder succes (N. Rott.
Courant 8, 10 en 17 Nov. '30).nbsp;• , ^
Het eenige middel, dat ten slotte overbleef, was te zorgen, dat de voorraden met verder
aanvoelden Dit was te bereiken door productiebeperking, bestaande uit beperking van de
uitpoot van' aardappelen door de landbouwers. Maar hiertoe hadden de boeren zelf niet
het recht Immers, zij waren gebonden aan de plicht tot levering aan de fabrieken.
Van de fabrieken moest dus toestemming tot vermindering van de verplichte levermg
uitgaan Voor de campagne 1930 stonden op voorstel van de V.B.B. de Avébe^-fabrieken
en de 'twcc Provinciënquot; te Stadskanaal een vermindering van leveringsphcht toe van
20-2/V fii9 5 Febr. '31, N. Rott. Courant 17 AprU '31). In 1930/31 is de oppervlakte
bebouwd met fabrieksaardappelen dan ook met 15 % beneden die van 1929 teruggebracht.
In Februari 1931 moest de zaak opnieuw besproken worden voor de volgende campagne.
De meeningen waren verdeeld. Een deel van de fabrieken was voor geheele vrijstelling, een
ander deel voor een matige vrijstelling van leveringsphcht. Maar bij allen bestond een zekere
vrees om zich te binden, een vrees voor twee der „vrije fabriekenquot;, die aan dit algemeen
overleg niet meededen. Men besloot ten slotte de levermgsphcht tot op 50 % of meer te ver-
minderen. Desnoods kon ook algeheele vrijstelling worden verleend, hetgeen ook door een
enkele fabriek is geschied. Het leveringsrecht bleef intact. Verkoop voor consumptie bleef
onder bepaalde voorwaarde vrij (119, 5 en 26,16 1931)- De fabriek „Onder Onsquot; de Krim
^O.) — een van de niet bij Avébé aangesloten fabrieken — stond over 1931 zijn aandeel-
houders een ontheffing van 30 % toe (N. Rott. Courant 11 Jan. '31).
Het resultaat is tenslotte geweest een productiebeperking waarbij ongeveer 25 % van de
oppervlakte over I930_j,werd ingekrompen. Overbleef dus 75 % d.i. 64 % van de normale
oppervlakte fabrieksaardappelen.
Voor de boeren was deze regeling in zooverre gunstig, omdat ze,nu de aardappelprijzen laag
waren, konden afwachten of ze hun eventueel overschot boven het minimum niet voor
betere prijzen voor de consumptie van de hand konden doen, terwijl bovendien de vraag
kon worden gesteld of deze consumptieprijzen de boetebetaling bij te weinig geleverd
quantum aanMe fabrieken niet compenseerde.
Aan het begin van de campagne bestond er dan ook weinig animo de aardappels tot meel
te laten vermalen. Op een algemeene ledenvergadering van de „Eendrachtquot; te Kielwhade-
weer (begm Sept. 1931), werd geen enkele aardappel ter vermahng opgegeven (N. Rott. Ct,
13 Sept. '31). Werkten in normale tijden half September reeds alle fabrieken; m 1931 draaiden
toen nog maar „Onder Onsquot; (de Krim), en „Excelsiorquot; (Nieuw-Amsterdam) met één dag-
ploeg, terwijl ze zelfs daarvoor nog bijna geen aardappelen genoeg aan de fabriek kregen.
De N.V. W. A. Scholten's Aardappelmeelfabrieken besloot in de herfst van 1931 geen harer
fabrieken te laten werken (N. Rott. Courant 2 Oct. '31). Ook door C.V. „de Eendrachtquot;
(Kielwindeweer) werd dit aanvankehjk besloten. Tenslotte is de fabriek toch nog in werking
gesteld, echter in combmatie met „de Eerstelingquot; (Borgercompagnie), welke fabriek ge-
durende de campagne 1931/32 gesloten bleef (N. Rott. Courant 11 Oct. '31). De productie
van aardappelmeel is deze laatste jaren dan ook aanmerkehjk geringer geweest. Door de
kleine campagnes van 1930/1931 en 1931/1932 is de voorraad meel, welke in September
1930 I miU. balen bedroeg, teruggeloopen op 600.000 balen. Maar de teruggang van de
uitvoer ondanks de steeds verder dalende prijs (in Dec. 1931/9-755 Mi 1932 ƒ8.—8.25
per 100 kg van de fabriek) deed deze productiebeperking weer te niet en voor de verwijdering
van het meelsurplus heeft de regeering ten slotte weer moeten ingrijpen 2). Het eenige licht-
punt was de stijging van het aardappelmeelverbruik in het binnenland voor de bereiding
van dextrine en glucose (n.1. van 48.8 mill. kg in 1928/29 tot 55.5 mih. kg in 1929/30)» deels
door uitbreiding van de glucose productie deels door wijziging in de prijsverhouding t.o.
van andere zetmeelsoorten.___
1 In 1928 en 1929 waren 37700 ha met fabrieksaardappelen bebouwd. In 1930 slonk deze oppervlakte
tot 32000 ha, in 1931 tot 26700 ha, om in 1932 weer eenigszins toe te nemen tot 27660 ha. Maar ook
deze beperking blijkt nog niet voldoende te zijn geweest (119, 3 Nov. 1932)-
» Om een nog verdere daling van de prijs te voorkomen heeft de regeering gemeend de aardappelmeel-
markt te moeten saneeren door deze 600.000 balen uit de markt te nemen. Dit surplus heeft de regeering
toen overgenomen tegen ƒ8.— per baal, met de bedoeling dit meel te verkoopen op een dusdanige
wijze, dat het niet wederom langs andere wegen de markt zou bereiken en daardoor de afzet van het meel
opnieuw belemmeren.
In het bovenstaande werd aangetoond hoe de crisis afbrekend werkte op de productie-
organisatie, waarbij met de leveringspHcht werd gebroken. En toch was dit een van de grond-
vesten van de aardappelmeehndustrie. Zij verzekerde immers de fabriek van voldoende
grondstof en maakte daarmee de rentabiliteit van de fabriek mogehjk. Maar het ging met
de veenkoloniale coöperatie zooals met vele andere: wanneer de omstandigheden ongunstig
worden begint de tegenzin te komen. Men voelde ook in de Veenkoloniën de coöperatie
als dwang, en in de dagbladen kon men voortdurend bemerken, dat de leveringsontheffin-
gen van de fabrieken verschülende aandeelhouders lang niet ver genoeg gingen.
De terugslag van de slechte gang van zaken deed zich ook op de landbouw gevoelen.
Door de opheffing van leveringsplicht kwam land vrij, dat anders met aardappelen werd
bebouwd Wat moest er nu in gezaaid worden? Om een antwoord op deze vraag te kunnen
eeven is vooraf een beschouwing van de andere cultures van de Veenkolomen noodig.
Met de roggebouw van de Veenkoloniën is het al evenzoo gegaan als met de aardappel-
teelt Ook hier hebben voortdurende studie, veredeling van zaaigoed, grondonderzoek en
zorgvuldige bemesting er toe geleid, dat de roggeverbouw in de Veenkoloniën grootere
ODbrenesten per ha gaf dan elders in Nederland. In 1928 was de gemiddelde opbrengst van
dfrogge^^^^^^^^ 31.6 hl/ha, in de Veenkoloniën echter 51-59 hl/ha. De in de Veen-
kolonSi verbouwde rogge werd hoofdzakehjk in eigen land verbruikt, hetzi, voor veevoer
hrt^verwerkt in de meelfabrieken. Deze roggeproductie was echter met voldoende, zoodat
Sks ongeveer 25 % moest worden ingevoerd (119, 30 Oct. '30). In de laatste ,aren
we^n echL grootere hoeveelheden buitenlandsche rogge mgevoerd, welke tegen lage pri,-
Ten te verkrijgt was, en welke invoer door de exporteerende landen veelal door ,^oer-
mem^rwerd bevorderd. Deze dumping van Duitsche, Poolsche en Russische zijde had
tengevolge, dat de prijs van de rogge tot op een ongekend laag niveau daalde.
Hrgemiddelde van de hoogste beurs noteeringen te Gronmgen bedroeg voor rogge
per 100 kg:nbsp;^nbsp;/n-i?
I Mei 1929—I Mei 1930 f 7-88
I Mei 1930—14 Oct. 1931 ƒ 5-47
De hoogste beursnoteering te Groningen op 28 Oct. 1930 bedroeg ƒ 4-80 (59, P- 6). Deze
priSn tonden volgens de berekening van een veenkoloniale landbouwer de productie-
12T Tnper IOC kg voor de oude Veenkoloniën en ƒ 10.17 voor de meuwe Veen-
kd^^ ƒ9.88 p 100 kg) nietgoedmaken(ii9,7Mer3i).Daarookdehaver-
ItZ ^dM ^^rcn. bestond er bij de boeren weinig lust de op ossing te zoeken in
een sterke uitbreiding van rogge- en haverteelt. Juist het tegendeel nl. inkrimping van de
rogg ^erLw. Voor ons geheele land bedroeg deze in vergehj^g met een normale opper-
vS van 200.000 ha, 36.000 ha of 17 %• Deze inkrimping betrof v.n.1. de akkerbouw-
gebieden waar de rogge moest worden verhandeld, waartoe ook de Groninger Veenko omen
LeLn ;orden gerekend. Ook hier blijkt de verbouw van rogge gedurende de laatste
^ren te I^nafgenomen. In i93i-'30 bedroeg de oppervlakte gemiddeld 4856 ha. p. jaar,
in iq,o 4764 ha Ten gevolge van de jongste regeeringsmaatregelen ter beschermmg van
de rigeteelt, is echter de oppervlakte uitgezaaide rogge voor het oogstjaar 1932-1933
weer aanzienlijk uitgebreid. (Mondei, meded.)nbsp;1, - ,
Daarbij moet nog worden gewezen op een andere factor. Hoewel geen hoofdproduct.
-ocr page 356-heeft het rogge- en ook het haverstroo beteekenis voor de rentabiliteit van het veenkoloniale
landbouwbedrijf, omdat deze beide bijproducten de grondstof vormen voor de stroocarton-
industrie. Een beschouwing over de internationale positie van onze aardappelmeelindustrie
zooals die hierboven is gegeven, kan ook over de stroocartonindustrie worden gehouden.
Immers ook deze industrie is in sterke mate exportbedrijf Ongeveer 85 % van de productie
wordt uitgevoerd (zie pag. 250 e.V.). Deze industrie draagt in zooverre een monopolistisch
karakter, dat Nederland het eenige land is, dat stroocarton exporteert,hoewel daarmee niet wil
worden gezegd, dat in andere landen geen stroocartonindustrie bestaat; echter kan deze slechts
in de binnenlandsche behoefte voorzien (54, p. 161). Het monopoüekarakter wordt echter
verzwakt doordat het houtcarton tegenwoordig als geduchte concurrent van het stroocarton
optreedt. Deze concurrentie was vroeger gering, toen het prijsverschil (meer dan 100 %)
tusschen stroo- en houtcarton van dien aard was, dat deze laatste soort alleen kon worden
gebruikt in gevallen waarin de qualiteit van het stroocarton tekort schoot. De daling van het
pond en van de Noors che en Zweedsche kroon maakte het den Scandinavische houtcarton-
fabrieken mogelijk hun producten tegen uiterst lage prijzen op de markt te werpen, en
deze concurrentie werd nog bevorderd doordat tengevolge van een staking in de Neder-
landsche stroocartonindustrie de stroocartonprijs opliep. Gedurende de stakingsmaanden
nam de import van houtcarton in Engeland van 11.000—18.000 ton toe, terwijl in diezelfde
maand de import van stroocarton van 18.000 tot 12.000 ton daalde. Dit toont wel aan dat
het monopolistische karakter van de Nederlandsche stroocarton-industrie zeer kwetsbaar is^
Minderhoud wijst er op, dat na 1900 de productie van stroocarton geen gelijke tred hield
met de afzet. Dit is sedert steeds zoo in meerdere of müidere mate gebleven, waardoor de
cartonprijzen aan sterke schommelingen onderhevig waren. Vooral door de aanhoudende
depressie in Engeland is echter de productie in zekere wanverhouding tot de vraag komen
te staan. Een sterke concurrentie was het gevolg, en ten slotte belandden de stroocarton-
prijzen op een niveau, waarbij ,de exploitatiekosten niet konden worden gedekt (N. Rott.
Courant 11 Nov. 1932). Deze slechte gang van zaken in de stroocartonindustrie had tenge-
volge dat verschillende fabrieken een tijdlang werden stopgezet. Vooral in de herfst van
1932 was sluiting van de stroocartonfabrieken aan de orde van de dag. Als reden werd meestal
opgegeven: gebrek aan orders. Verschillende bedrijven echter werden na korter of langer
tijd weer in werking gesteld. Zeer begrijpeUjk is, dat deze toestand ook niet in gunstige zin
werkte op de hoogte der strooprijzen. De geringe opbrengst van de graangewassen — zoowel
van korrel als stroo — maakten het voor de landbouwer onmogelijk in de uitbreiding van
de verbouw van rogge een compensatie te vinden voor de moeilijkheden, die zich bij de
aardappelteelt voordeden.
De moeilijkheden welke de afzet van de veenkoloniale exportproducten tengevolge van
het optreden van de economische crisis in het buitenland ondervond, deden hun terugslag
gevoelen op de veenkoloniale landbouw. We zagen reeds hoe de verbouw van verschillende
gewassen, die de grondslag vormden van het landbouwbedrijf in de Veenkoloniën, moest
worden ingekrompen. Aangezien de verbouw van geen enkele in het veenkoloniale bouw-
plan voorkomende gewassen goede vooruitzichten bood is alleszins begrijpeUjk, dat de
grond, die door de inkrimping van de verbouw van de specifiek veenkoloniale gewassen
vrij kwam, bebouwd werd in nauw verband met de steunmaatregelen van de regeering
1 Zie hierover ook de uitvoerige polemiek in het Handelsblad van 19 Febr. cn 2 Maart 1932, N. Rott.
Courant 11 Nov. 1932 en Noord Ooster 9 Febr. 1932.
voor de Nederiandsche landbouw in het algemeen. Hierdoor werd dus de veenkoloniale
landbouwer gedwongen, naast het industrieele, ook het specifiek agrarisch karakter van zijn
gebied te verloochenen. Zelfs het eigen karakter van de veenkoloniale bodem bleef niet
°°ËS^algemeen bekend steunt de regeering de verbouw van suikerbieten en van tarwe.
Suikerbietenteelt lokte de veenkoloniale landbouwers niet erg aan. In Hoofdstuk VI is
reeds op het feit gewezen, dat de opbrengsten per ha achter blijven bij de klei. Bovendien
moet men — wü men uit de suikerbietenteelt halen wat er uit te halen is — ook het loof
productief kunnen maken als veevoer. Dit is in de veenkoloniën, die immers zeer weinig
vee bezitten, niet mogehjk. Daarbij kwam zelfs dat de boer op de klei ondanks de steun-
regeling niet tot uitbreiding van de cultuur overging (119, n Juni 1931)-
Anders was het gesteld met de tarweverbouw. De marktpri)s van tarwe stak de laatste
laren gunstig af bij die van rogge, en toen een tarwesteunwet in 't zicht bleek, is reeds m de
herfst van 1930 heel wat wintertarwe uitgezaaid, terwijl in het voorjaar 1931, toen de re-
geermgssteun voor de verbouw van tarwe vastere vormen begon aan te nemen, nog een
LzieLke uitzaai van zomertarwe volgde. Hoezeer in enkele ,aren het veenkoloniale
Tuwplan is veranderd, blijkt wel uit onderstaande tabel over de met de versch^ende ge-
wassen bebouwde oppervlakten in de gemeente Veendam (119, n April 1931).
Aardappelen----
Rogge ..........
Haver..........
Tarwe..........
Gerst ..........
Suikerbieten----
Andere gewassen.
1931
1279 ha
727 j»
589 »
691 „
150 „
137 »
27 »
1930
1676 ha
1132 »
728 „
53nbsp;«
82nbsp;„
176 »
53nbsp;»
1929
1943 ha
1083 „
724
6 „
60 „
71 »
13 gt;gt;
1927 |
1928 |
2004 ha |
2010 ha |
968 „ |
976 » |
684 » |
684 » |
45 » |
51 » |
29 » |
47 |
150 jj |
109 „ |
20 „ |
23 » |
aardappelen, rogge en |
grond voor ^U ingenomen voor de veroouw van tarwe cu vuu.nbsp;..........: ^ ' quot;
ferst en andere gewassen (vooral kmistweiden, graszaden en handelsgewassen). De teelt
van suikerbieten bleef vrijwel stationnair.nbsp;jnbsp;^
quot; de gemeente Veendam eigenlijk geen goed voorbeeld. De bodem van deze
veenkdonTale gemeente is oud en voor de verbouw van nagenoeg alle gewassen geschikt.
Een LkrLping van de aardappelteelt kan men zich daar met veel mmder bezwaar veroor-
loven danTn de nieuwe Veenkoloniën, waar de inkrimping van de 3 hoofdgewassen dan ook
'letrt^X'uw 'wTroor de Veenkoloniën een experiment. Van de bedaren aan deze
cuW vlrbonden was men onvoldoende op de hoogte. De schrijver van het artikel over
de ^^^^^^^^ in de veenkoloniale landbouw (119, n Jum 1931), waaraan het boven-
staandHn hoofdzaak is ontleend, zag de toestand dan ook donker m. Zijn voornaamste
bezwaar gold het onkruid. De veenkoloniale bodem is n.1. een ideale kweekplaats voor
onkruiden Terwijl rogge en haver in het voorjaar snel opschieten en de onkrmden verstik-
ken, ontwikkelt tarwe zich echter trager. De verschillende onkruiden groekn met de tarwe
geh k op, belemmeren dit gewas het noodige voedsel op te nemen en naar behooren van het
Lnhcht te profiteeren. Besparing op werkloon en onvoldoende bemesting maakten dat
verschillende perceelen in de eerste zomer van de tanveverbouw reeds sterk vervuild waren.
Het pessimisme van de schrijver bhjkt wel het sterkst uit het volgende citaat uit zijn be-
schouwing:
„En wat zal men het volgende jaar doen? De beste oud-veenkoloniale perceelen zijn voor
tarweteelt juist goed genoeg. Die beste perceelen heeft men dit jaar uitgezocht en zullen
voorloopig geen tarwe meer kunnen voortbrengenquot;.
Ook onder de landbouwers hoort men over de mogehjkheid van de verbouw van tarwe
zeer verschillend oordeelen.
Toch zijn de pessimistische voorspellingen niet geheel bewaarheid. Men is n.1. bij de
tarweverbouw in 1932 gebruik gaan maken van de besproeiing met fijnverdeelde kunstmest-
stoffen, n.1. kalkstikstof en zwavelzure ammoniak ter bestrijdmg van het onkruid. Het graan-
gewas hjdt hoegenaamd niet onder deze behandeling, terwijl het onkruid verbrandt.
(Nieuwsblad v. h. Noorden, 23 Maart 1932). Zoo bhjkt dus de veenkoloniale landbouw al
weer eenigszms op de tarweteelt te zijn mgesteld. De Landbouwcourant (119, het orgaan
van de V.B.B. geeft gedurende de laatste jaren dan ook steeds raadgevmgen en wenken voor
de landbouwers, die tarwe verbouwen. Verschillende tarwerassen, werden m verband met de
geaardheid van de veenkoloniale bodem uitvoerig besproken. Opbrengsten werden verge-
leken, en uit alles bhjkt hoe ernstig wordt gepoogd dit nieuwe gewas op de veenkoloniale
bodem te doen gedijen. Niettemm zijn de opbrengsten van de tarwe in de Veenkoloniën
beneden die op de klei gebleven en ook in Nov. 1932 bhjkt het oordeel over de tarweteelt
vooral op hchte veenkoloniale gronden niet erg gunstig te zijn (119, 3 Nov. 1932). Zeer
begrijpelijk is dan ook dat, toen de regeeringssteun weer een uitbreiding van de rogpteelt
mogehjk maakte, deze gelegenheid door de veenkoloniale landbouwers dankbaar is aan-
gegrepen om de oppervlakte tarwe weer eenigszins te verminderen.
In de zomer van 1932 zag het veenkoloniale landschap er al heel wat anders uit: Minder
groen van de aardappelvelden, en inplaats van de hoogopgezette „hokkenquot; van de rogge-
schoven de lage hooibergachtige tarwe„schelvenquot;. Ook heeft de meerdere graanverbouw
tengevolge gehad, dat de schuren van de boerderijen het vele koren niet meer konden
bergen. Immers, de aardappelen bleven op het land, waar ze in kuilen toegedicht bewaard
bleven tot ze door schuiten werden afgehaald voor de vermaling in de fabriek. Zij namen dus
geen schuurruünte in en al het koren kon m de schuren worden geborgen. Door de uit-
breiding van de graanverbouw zijn de schuren te klein gebleken en dientengevolge verrezen
achter de boerderijen de korenbulten, zooals we die ook — maar dan in veel grootere ge-
tale — buiten de Drentsche dorpen aantreffen, waar de oogst van een geheel dorp op enkele
plaatsen in bulten wordt geconcentreerd, wachtend op de stoomdorschmachine.
Ook nog in ander opzicht bleek de crisis noodlottige gevolgen te hebben voor de v^ii-
koloniale landbouw. Bij de bespreking van de noodtoestand m de aardappelmeehndustrie is
er op gewezen, dat bij het uitblijven van de uidseering het verschillende landbouwers al
spoedig aan gelden begon te ontbreken om zaai- en pootgoed aan te koopen. Een verschijn-
sel, dat ongetwijfeld hiermee in verband staat is het verminderde gebruik van kunstmest.
Onderstaande cijfers geven een vergehjking van het gebruik van stikstofmeststoffen,
fosforzure meststoffen en kalimeststoffen uitgedrukt in zuivere kali, over het boekjaar
I Juh 1930—30 Juni 1931, vergeleken met het boekjaar i Juh 1929—30 Jui^i 193^
(Nieuwsbl. v. h. Noorden 22 Aug. 1931)-
Kunstmestverbruik over i Juli 1930—30 Juni 1931 in % van het gebruik over
I Juli 1929—30 Juni 1930.
Nederland |
Veenkoloniën | ||
Ring Hoogezand | |
Ring Musselkanaal | ||
Stikstofmeststoffen....... |
65.7 |
72.28 |
65.61 |
Fosforziiremeststoffen---- |
639 |
38.92 |
26.12 |
Kalimeststoffen.......... |
32.6 |
18.96 |
20.11 |
Deze cijfers laten een sterke inkrimping van het kunstmestverbruik zien, zoowel voor
Nederland als voor de Veenkoloniën. En juist voor de Veenkoloniën is dit een zeer veeg
teeken. Immers deze inkrimping wijst er op, dat de bodemreserve sterk wordt aangesproken,
vooral wat kali betreft. En juist aan kali had de veenkoloniale bodem groote behoefte.
Dat de veenkoloniale boer, die anders alles behalve zuinig is op bemesting, nu op mest-
stoffen gaat bezuinigen is wel teekenend. Ruime bemesting beteekende onkruid bestrijding;
de veenkoloniale grond, van zichzelf arm, werd juist door de kunstbemesting m staat
gesteld, de overvloedige oogsten te geven. Deze vermindering van de bemesting is misschien
wel het ergste symptoom van afbraak van de veenkoloniale landbouw.
En de gevolgen zijn niet uitgebleven. De Landbouwcourant van 15 Sept. 1932 publiceert
van redactiewege een artikel, waarin er op gewezen wordt, dat in het jaar 1932 een beduidend
aantal tarweperceelen is mislukt, tengevolge van onvoldoende bemesting. In vele gevallen
had de zuinigheid hier de wijsheid bedrogen, maar deze zuinigheid was volgens de schrijver
helaas maar al te vaak het gevolg van onvermogen meststoffen in voldoende hoeveelheden
aan te schaffen. Zoo werd dus naast de specialisatie ook de bemesting, een der grondslagen
van het veenkoloniale landbouwbedrijf, door de crisis getroffen. Zelfs het meest principieele
van dit landbouwbedrijf, de tot het uiterste gedreven intensiveering van de cultuur werd
door de crisis niet ongemoeid gelaten. Teekenend is in dit verband wel een door de redactie
gepubHceerd artiekel in de Landbouwcourant (119) van 18 September 1930, dat de questie
intensief en extensief besprak. De schrijver wijst er daarin op, dat gedurende de laatste jaren
in het veenkoloniale landbouwbedrijf te weinig rekening is gehouden met de wet
van de verminderende meeropbrengst, en met de rentabüiteitsgrens. De cultuur werd eenigs-
zins een sport. De schrijver heeft hierbij het oog op de opgebrachte hoeveelheden kunst-
mest Hij ond^ent niet, dat overbemesting — hoewel geen invloed meer hebbende op de
oogst — besparing op arbeidsloon bij de onkruidbestrijding kan geven. Het is noodzakelijk
in deze tijden van dalende prijzen de meer extensieve kant uit te gaan. Echter moet volgens
schrijver rationalisatie voorop staan. Waar nog handenarbeid door goedkoopere machine-
arbeid kan worden vervangen moet dit geschieden. In Hoofdsnik VI is aangetoond, dat men
inderdaad de laatste jaren deze weg is opgegaan en steeds meer landbouwmachines zijn
^^Ovefde financieele gevolgen van de crisis is al zeer veel gecijferd. Van verschülende zijden
zijn reeds rentabiliteitsrekeningen van veenkoloniale landbouwbedrijven gepubliceerd. In
een brochure, uitgegeven door de V.B.B., getiteld „De crisis in het veenkoloniale landbouw-
bedrijfquot; wordt de achteruitgang berekend voor een bedrijf van 25 ha, dat in normale
tijden een verkoopswaarde had van ƒ 65.000.- en waarop een hypotheek rustte van ƒ 35.000.—
Deze achteruitgang bedroeg over één jaar ƒ1136.—, waarbij dan nog met eens de gederfde
belooning voor het werk van de landbouwer zelf, de gederfde ondernemerswinst is
gerekend. Bovengenoemde cijfers golden voor een boerderij a ƒ 2600.— per ha. In de jaren
vóór de crisis zijn er bedrijven voor meer dan dat bedrag per ha verkocht. De jonge boeren,
die veel rente hebben te betalen, de huurboeren, die hoog hebben gehuurd, zullen nog wel
veel sterkere verliezen hebben geleden. Een meer gedetaiUeerde berekening wordt gegeven
over 2 bedrijven van gemiddeld 47 ha, gelegen op nieuwe veenkoloniale grond (14 jaar in
gebruik). Per bedrijf werd een verhes geleden van ƒ5961.— nl. op de roggeverbouw
ƒ 71.— per ha, op de aardappelteelt ƒ 188.— p. ha (119,28 Aug 1930). De Landbouwcourant
van 30 April 1931 pubhceert een reeds in ander verband aangehaalde rentabiliteitsrekenmg
van een oud-veenkoloniaal bedrijf van 24 ha over het tijdvak i Mei—30 Aprü 1931; op ^^^
bedrijf werd een verlies geleden van ƒ 2000.—, waarbij reeds is uitgegaan van de verminderde
grondwaarde; i Mei 1930 werd gerekend dat reeds 20 % van de grondwaarde door de
crisis verloren was gegaan. De rente van het grondkapitaal is in deze berekening op
41/2 % gesteld; daardoor is deze bedrijfsuitkomst nog eenigszins aan de voordeehp kant.
Hypotheekrente en huur zijn aanmerkehjk hooger. (Zie ook 119, 7 Mei 1931)- ßi) execu-
toriale verkoopingen in de winter van 1932/33 bleek, dat de waarde van de veenkoloniale
bodem gedaald was tot ongeveer ƒ 1400.— per ha en minder.
Deze cijfers laten aan duidehjkheid niets te wenschen over. Het veenkoloniale landbouw-
bedrijf met zijn oriënteermg op de wereldmarkt, is door de crisis wel zeer sterk getroffen.
Van de gewassen, waarop de landbouw in dit gebied zich m de loop der jaren had gespeciah-
seerd en die voor een groot deel bestemd waren voor de industrieele verwerking tot wereld-
marktproducten, konden de productiekosten niet meer worden goedgemaakt. De speciali-
seermg op deze gewassen moest worden verlaten, zonder dat een voldoende compensatie
in de bouw van andere gewassen kon worden gevonden. De veenkoloniale bodem, product
van jarenlange ervarmg, werd voor een deel door deze nieuwe gewassen bedorven. Aan
een intensieve bewerkmg werden perken gesteld, doordat verschillende landbouwers niet
meer in staat bleken de benoodigde meststoffen aan te schaffen.
Toch mogen de in het bovenstaande beschreven verandermgen, welke sedert de intrede van
de crisis m 1929 in het veenkoloniale productiesysteem zijn aangebracht, slechts worden
beschouwd als noodsprongen om de gevolgen van deze crisis zoo min mogehjk voelbaar te
maken. Het is te hopen, dat ook de veenkoloniale landbouwer deze veranderingen als zoo-
danig beschouwt. Als „nieuwe wegenquot; voor de veenkoloniale landbouw mogen ze in geen
geval gelden. Zoo spoedig mogelijk moet worden teruggekeerd tot het oude systeem. Want
al moge nu ook de specialiseermg en het internationale karakter van het veenkoloniale
productieproces gevoeld zijn als een zeer kwetsbaar punt, toch moet daaraan worden vast-
gehouden. In deze zwakheid hgt juist de kracht van de veenkoloniën. Het productieproces,
dat in de Veenkoloniën is toegepast, waarbij aUes eigenlijk is gezet op één kaart, is een krach-
tig pleidooi voor de internationale arbeidsverdeeling op geografische grondslag. Het toont
aan, dat een klein gebied, waarin van alle mogehjkheden gebruik is gemaakt, in staat is een
groot deel van de wereld te voorzien van enkele belangrijke produaen: aardappelmeel en
stroocarton, het eerste voedingsstof en hulpstof voor tal van bedrijven, het tweede emballage-
materiaal. De stijgende uitvoer van deze producten bewijst, dat de Veenkoloniën in staat
waren tegen de andere landen met deze artikelen te concurreeren.
In onze handelsbalans mogen nu deze beide uitvoerartikelen misschien niet zulk een
belangrijke post vormen, van beteekenis zijn ze m elk geval. Wanneer de wereldcrisis de
gevolgen moge hebben, welke er van verwacht kunnen worden, n.1. een sterker besef van de
onderlinge afhankelijkheid van verschillende productie- en consumptiegebieden, een sterker
besef ook, dat de productie — nu in zijn grootste uitgebreidheid beschouwd — eigenlijk
nog in een toestand van anarchie verkeert, dan zal het probleem van de internationale
arbeidsverdeehng sterker dan ooit op de voorgrond komen. Wanneer Nederland aan een
onderzoek wordt onderworpen ten aanzien van deze internationale arbeidsverdeehng zullen
ongetwijfeld talrijke takken van bedrijf ten doode worden opgeschreven; men denke slechts
aan onze tarweteelt. Andere bestaansmiddelen moeten daarvoor in de plaats komen. De
voorspelling, dat over enkele tientallen jaren Nederiand één groot tuinbouwgebied zal
zijn, loopt dan groote kans bewaarheid te zuUen worden. Evenmin zal onze veeteelt en de
daarop gebaseerde zuivelindustrie uit ons land behoeven te verdwijnen. In het dichtbe-
volkte gebied van W. Europa zijn zoowel de tuinbouw als het zuivelbedrijf economisch en
geografisch verantwoord. Er zullen nog verschillende andere takken van bedrijf voor
Nederland zijn aan te wijzen, die een functie in deze nieuwe opbouw kunnen vervullen.
Maar stellig moet onder deze aan het veenkoloniale landbouw-industrie-bedrijf een plaats
worden toegekend. In het algemeen beschouwd vormt het een prachtig sluitend geheel:
Aardappelen worden verwerkt tot meel en verder wordt dit meel verwerkt tot glucose en
dextrme. De glucose is bestemd voor binnenlandsch gebruik. Het aardappelmeel en dextrme
zijn wereldmarktproducten. Maar een uitsluitende verbouw van aardappelen is niet mogehjk;
de natuur stelt grenzen. Vruchtwissehng is noodzakehjk: gekozen zijn daarvoor twee
graansoorten, die beide voor het grootste deel als veevoer worden gebruikt, en daarbij
aansluiten op onze veeteelt; het bijproduct van deze graansoorten levert het stroocarton,
een tweede wereldmarktartikel. Zoo schijnt mij ook de handhaving van het veenkoloniale
productiesysteem in onze nationale economie ten voUe verantwoord. Een verdere uitbouwing
van dit systeem, ook over de aangrenzende zandgebieden is mogehjk. Eigenhjk is dit voor
een deel reeds geschied.
Maar wil deze theorie van een juiste mternationale arbeidsverdeelmg slagen, dan moeten
twee voorwaarden absoluut verwezenlijkt worden: in de eerste plaats herstel van het vrije
ruüverkeer — hetgeen beteekent een afbreken van alle tariefmuren — in de tweede plaats
een betere internationale verstandhouding. Dan alleen zal men met vertrouwen de pro-
ductie van een primair voedingsartikel, zooals het broodgraan uit handen kunnen geven
aan de beter hiervoor geoutilleerde landen, om zelf de speciahsatie op een bepaald product
op zich te kunnen nemen, zonder elk oogenblik te moeten vreezen dat ons de voorziening
van primaire voedingsmiddelen wordt onthouden. Specialisatie en arbeidsdeelmg zijn de
krachtigste propagandisten voor een politieke en economische volkenbond en voor een
algemeene wereldvrede.nbsp;. .
Naar het mij schijnt zijn de Veenkoloniën zelve zich nog veel te wemig van hun positie
in het nationale- en wereldproductiesysteem bewust. De veenkoloniaal zelf ziet te veel
naar zijn eigen gebied. De geïsoleerde hgging van de Veenkoloniën in het Noorden
van ons land de afgeslotenheid van het geheel, bevorderen deze wijze van beschouwing.
Het volledige'productieproces van grondstof tot eindproduct speelt zich af bmnen zijn
gezichtskring- Landbouw, bewerking van de landbouwproducten door de landbouw-
industrie tot half-fabrikaten, die verspreid worden over een groot deel van de wereld,
om tot verdere voortbrenging te dienen, dit alles voltrekt zich onder zijn oogen, m zijn
eigen woongebied. Ook de vervaardiging van de eindproducten vmdt hier voor een
deel plaats Vooral door het groote contrast met de omringende, zmver agrarische
gebieden wordt men zich in de Veenkoloniën zeer begrijpehjkerwijze bewust van het eigen
Lakter van dit gebied, zonder zich echter voldoende rekenschap te geven van de fmictie
van de Veenkoloniën in de wereldhuishouding. Dit bhjkt wel, wanneer men weet dat men m
dit gebied zoo dikwijls (reeds voor de crisis) de meening kon hooren verkondigen, dat
de ontwikkeling van de Groninger Veenkoloniën stilstond en geen voormtgang was te
constateeren. In welk opzicht echter wü de veenkoloniaal vooruitgang, en hoe stelt hi,
zich die voor? Vooruitgang meent hij te zien m de toenemende drukte, het vernjzen
van nieuwe gebouwen en woonwijken, de vestiging van nieuwe industrieën, verdere
vooruitgang van de bevolking enz. Nu verschülende van deze verschijnselen zich met
voordoen is hij maar al te zeer geneigd daaruit een achteruitgang of stüstand af te leiden.
Deze opvatting van vooruitgang is echter niet juist. Verdere vooruitgang moet worden
gezocht in de perfectionneering van het gekozen productieproces, waardoor de positie van
dc Veenkoloniën in de wereldhuishoudmg wordt versterkt. Maar bij een dergehjk streven
naar perfectionneering is een vooruitgang in de boven beschreven zin niet meer mogehjk
Immers men zou nu reeds de Veenkoloniën a.h.w. een „verzadigd gebied - zoo met
oververzadigd gebied - kunnen noemen. De bodemopbrengsten zijn tot groote hoogte
opgevoerd. De wet van de verminderende meeropbrengst doet zich reeds gelden. Op de
l^dbouw zijn met groote zorg de industrieën opgebouwd, in volkomen aanpassmg aan de
geproduceerde grondstoffen; m direct verband hiermee staat de binnenscheepvaart. Een
Lntal industrieën is voorts op de arbeidskrachten georiënteerd, die voor een deel beschik-
baar komen door het seizoenkarakter van landbouw en landbouwindustrie. Ten slotte een
aantal bedrijven, die niet meer in het veenkoloniale systeem passen en bezig zijn er uit te
verdwijnen. Dat is een deel van de oververzadigmg.nbsp;_
De oververzadiging spreekt zich zeer sterk uit m de loop der bevolking. Mechamsatie
van het bedrijf met besparing op menschehjke arbeidskrachten is een zeer gewoon ver-
schijnsel in het streven naar een economische productie. Dat er op deze wijze een groeiend
aantal arbeidskrachten van de productie wordt uitgesloten is begrijpehjk. Deze groep zoekt
elders een bestaan. Ook de Veenkoloniën maken dit proces door van rationalisatie, mecha-
nisatie en emigratie. Moet deze emigratie als een verschijnsel van achtermtgang worden
beschouwd? In grooter verband zeker niet.nbsp;_
Wanneer men in de Veenkoloniën naar vooruitgang streeft, moet men deze met zoeken
in de vestiging van nieuwe bedrijven, welke met de Veenkoloniën geen verband houden
en buiten het veenkoloniale productiesysteem vallen. Veeleer moet men die vooruitgang
trachten te bereiken door rationalisatie en mechanisatie binnen het veenkoloniale productie-
systeem, door het opvoeren van de qualiteit der verbouwde producten; door verbouw van
zLi- en pootgoed, zoodat ook in dat opzicht de Veenkoloniën aan andere gebieden diensten
kunnen bewijzen, kortom door het vervolmaken van het geheele productieapparaat. Om
deze vooruitgang te bereiken moet bij de veenkoloniale landbouwers het besef groeien,
dat de arbeidsverdeehng, waarop zijn geheele productiesysteem berust, in de eerste plaats
moet worden doorgevoerd in eigen gebied, ja in eigen bedrijf. De veenkoloniale landbouwer
moet leeren vertrouwen te durven en te kunnen stellen m hen, die een deel van zijn taak over-
nemen. Verder moet worden gestreefd naar een hechtere organisatie, zoowel m de landbouw
als in de op deze gebaseerde industrie.
Deze hechtere organisatie zal er dan op gericht moeten zijn steeds het evenwicht tiKSchen
productie en consumptie zooveel mogehjk te handhaven. Daarvoor is het noodzakehjk dat
door deze organisatie het bedrijf beschikt over de noodige gegevens om de behoeften van de
wereldmarkt te beoordeelen. Kan daardoor het evenwicht bewaard blijven, dan zullen ia de
toekomst zeker verschijnselen als die, welke zich nu tengevolge van de crisis hebben voor-
gedaan, voorkomen worden. Deze hechtere organisatie zal echter voor het bereiken van het
groote doel der internationale arbeidsdeeling verder moeten grijpen. Zij zal er voor te zor-
gen hebben, dat voor de diensten in het productieproces bewezen geen hoogere loonen ge-
vraagd worden, dan die welke in overeenstemming zijn met het algemeen welstandspeil.
Dan zal het niet meer voorkomen, dat men met speculatieve oogmerken tracht een hoog
prijsniveau te handhaven. Dit behoeft volstrekt niet de onderlinge concurrentie der fabrieken
uit te sluiten. Die concurrentie zal dan echter een ethische strekking krijgen, doordat zij
gericht wordt op het steeds beter doen functionneeren van het productieapparaat, waardoor,
geholpen door wetenschap en techniek, steeds lagere productiekosten verkregen kunnen
worden, zoodat het product, met behoud van het bereikte welstands-
peil, 'tegen nog lagere prijzen ter beschikking gesteld zal kunnen worden.
Een vooruitgang in deze richting zal misschien voor het oog niet erg duidelijk zichtbaar
zijn, maar haar aanwezigheid zal zich in de practijk doen gevoelen m de versterking van
de positie der Veenkoloniën als productiegebied voor de wereldmarkt.
Rotterdam, November 1932.
NASCHRIFT
In aanvulhng op de beschouwmgen, welke m Hoofdstuk IX Bb over de organisatie in
de stroocartonindustrie zijn gehouden, kan nog worden medegedeeld, dat eindelijk op een
in April 1933 te Groningen gehouden vergadering een overeenkomst is tot stand gekomen
tusscLn de stroocartonfabrieken. Slechts 2 fabrieken hielden zich voorloopig afzijdig. Voor
de eerste 10 weken is een uniforme minimumprijs voor stroocarton vastgesteld van ƒ30.—
per ton af fabriek. Daarna zullen periodiek de prijzen worden bepaald. Verder is met
ingang van i Juli 1933 besloten tot een productiebeperkmg tot op Va van normaal, hetgeen
zal beteekenen, dat de totale productie der gezamenlijke fabrieken per week ± 2000 ton
mmder zal zijn. Men stelt zich voor ook in den vervolge door een telkens voor een bepaalde
periode vast te stellen productiebeperking, de productie in betere overeenstemming met de
vraag te brengen. De overeenkomst is aangegaan voor de tijd van 2 jaar, vanaf 15 Aprüi933
(N. Rott. Courant 19 en 22 April 1933)-
INDUSTRIËELE BEDRIJVEN IN DE VEENKOLONIËN, OMSTREEKS 1890 en 1930
(LEGENDA BIJ FIG. 16 en 17)
Opmerkingen
1891
1930
Gemeente
GRONINGEN ^
Houtzaagmolen „de
Gideonquot; B. J. van
Bruggen. (14 arb. in
1891)
N.V. Stoomhoutzagerij en
kistenfabriek „Gideonquot;. (45
arb. in 1928)
In 1891 lag er mis-
schien alleen een klei-
ne werf in de buurt
van de Gideon. De ge-
meenteverslagen ma-
ken van geen werven
aan het Winschoter
diep melding.
Nanninga en Zonen. Hout-
zagerij. Winschoterdiep.
(40 arb. in 1928)
N.V. Maatschappij voor wo-
ninginrichting, v.h. D. T.
Rodenburg. Meubelfabriek.
(13 arb. in 1927)
J, Vos amp; Zn. Scheepswerf.
Winschoterdiep. (58 arb. in
1931)
J. Drewes amp; Co. Scheeps-
werf. Winschoterdiep. (Gi-
deon). (61 arb. in 1928)
N.V. Scheepswerf v.h. J. Th.
Wilmink en Co. Winschoter-
diep.' (Gideon). (41 arb. in
1928)
J. Koster amp; Zn. Scheeps-
werf. Winschoterdiep (Gi-
deon). (68 arb. in 193i)
Electrische Centrale. Win-
schoterdiep. (30 arb. in 1931)
2.
In 1890 reeds aan-
wezig (?).
In 1890 reeds aan-
wezig.
Opgericht 1899.
6.
Gemeente HAREN«
Gebr. van Diepen. Scheeps-
erf. Waterhuizen. (51 arb.
in 1931)
*nbsp;Alleen de industrieën langs het Winschoterdiep tot aan de Bontebrug.
*nbsp;Alleen de industrieën langs het Winschoterdiep (Waterhuizen).
-ocr page 365-
341 | |||
1 1891 |
1 1930 |
Opmerkingen | |
10. |
J. Pattje. Scheepswerf. Wa- | ||
Gemeente HOOGEZAND | |||
II. |
Wed. H. J. Brand. |
Gebr. E. J. en H. Brand. | |
12. |
— |
N.V. Houthandel v.h. E. ten | |
13- |
— |
W. H. Helmers. Machinale | |
14- |
— |
H. de Haan. Koperslagerij. | |
15. |
— |
H. E. Bodewes. Lierenfabr. | |
16. |
— |
D. E. Gorter. Machineher- | |
17- |
E. J. Smit. Scheeps- |
E. J. Smit en Zonen. Machi- |
Opgericht 1785. |
18. |
— |
N.V. Motorenherstelplaats | |
19- |
— |
Gebr. Bodewes. Scheepswerf | |
20. |
Scheepswerf Bodewes. |
N.V. Scheepsbouw v.h. G. |
Opgericht 1912. |
' Het Prov Verslag van 1891 p. 20 vermeldt voor de Gemeente Haren 4 werven, waarvan er 2 waar-
schijnlijk op de plaats van de in de tweede kolom genoemde nos. 9 en 10 liggen. De derde lag waar-
schijnlijk op de plaats van No. 5, de vierde aan het Hoornsche Diep. Immers eerst door de grenswijzi-
ging van 31 Dec. 1914 kwamen de nos. i, 5, 6, 7gt; 8 binnen de Gemeente Gronmgen te liggen.
Opmerkingen
I930
1891
Boon, Molema en
Cock. Scheepswerf en
machinefabriek. (59
arb. 8 kinderen).
21.
Boon, Molema en Cock.
Scheepswerf. Hoogezand. (12
arb. in 1931)
J. Pattje. Scheepswerf.
Martenshoek.
22.
23.
24-
W. Boerma Wzn.
Scheepswerf.
25.
26.
27
28.
29.
30.
31.
32.
33-
Scheepswerf H. Kroe-
ze.
Gebr. Bodewes. Scheepswerf
Martenshoek. G. 164. (10
arb. in 1930)
A. Bi jlholt. Scheepswerf. Fox-
holsterbosch. (20 arb. ini93o)
v. Diepen. Scheepswerf.Mar-
tenshoek. (30 arb. in 1929)
G. B. Fikkers IJzeren
scheepsbouw. Martenshoek.
(60 arb. in 1929)
Th. Fikkers. Scheepswerf.
Foxhol. (18 arb. in 1931)
N.V. E. J. Smith en Zoon.
Scheepswerf „Welgelegen^
Westerbroek (60 arb. in
1931)
J. Smith en Zn. Scheepswerf.
Westerbroek. (9 arb. in 1931)
N.V. Scheepswerf „Vooruit-
gangquot;. L. J. Mulder cn J.
Suurmeyer. Foxholsterbosch
(28 arb. in 1931)
Wortelboer amp; Co. Scheeps-
werf. Westerbroek. (60 arb.
in 1930)
G.nbsp;Pattje. Scheepswerf. Wa-
terhuizen. (waarschijnlijk
minder dan 5 arb.)
H.nbsp;J. G. Muller en J. G.
Broerken. Scheepswerf
„Foxholquot; (Foxholsterbosch).
(waarschijnlijk minder dan
5 arbeiders)
Scheepswerf. H. Kroeze.
Hoogezand. (10 arb. in 1930)
Opgericht 1924.
Opgericht 1924-
Opgericht 1928.
343 | |||
1891 1 |
1930 |
Opmerkingen | |
34. |
Reeds aanwezig i |
Gebr. E. en H. Coops. | |
35. |
Reeds aanwezig |
G. J. V. d. Werff. Scheeps- |
Opgericht 1817 |
36. |
Gebr. Verstockt. |
— |
^Aangekocht door |
37. |
Niestem en te Velde. |
— |
idem |
38. |
J. W. Boerma Wzn. |
N.V. Scheepswerven v.h. G. |
Het Jaarboek voor de |
39. |
Meursing, Scheeps- | ||
40. |
Faber. — Kalkwijkster |
— | |
41. |
Gebr. v. Delden. Zui- |
— | |
42. |
V. Dijk. Bootjesmakerij |
— | |
43- |
Schaap. Scheepswerf. |
— | |
44. |
H. Boerma. Scheeps- |
— |
Nog omstreeks 1925 |
45- |
Nijland. Scheepswerf. |
— | |
46. |
— |
N.V. Kantoerboekenfabriek | |
47- |
— |
N.V. Cartonfabriek Beukema in 193i) |
Opmerkingen
I
1930
1891
Hooites en Beukema.
Stroocartonfabriek.
Kalkwijk. (118 arb.
5 vrouw.j 13 kinderen)
Wed. J. G. Benes. Ci-
choreifabriek. Zuider-
str. (4 arb. 3 kind.)
K. S. Buurma. Grut-
ten). .
V. Calcar amp; Zn. Aard-
appelmoutwijnbrande-
rij en Distilleerderij.
(10 arb. I kind)
(1861. P. V. Calcar en
P. K. Boon).
48.
49-
5o.
N.V. Hooites Beukema.
Stroocartonfabriek. Kalkwijk
(132 arb. in 1931)
Wed. J. G. Benes. Graan-
malerij, Cichoreibranderij,
Grutterij. Hoogezand. (29
arb. m 1931)
N.V. Stoomgrutterij en Olie-
slagerij v.h. H. E. Buiirma.
Martenshoek. (16 arb. in
1931)
V. Calcar amp; Zn. Distilleerde-
rij. Hoogezand. (8 arb, in
1931)
Aardappelstroopfabr.
„Eurekaquot; W. A.
Scholten (58 arb. 8
vr. I kind)
Aardappelmeelfabr.
„Tondenquot;. W. A.
Scholten. (40 arb.
3 vr. 4 kind.)
52.
53.
54.
Coöp. Aardappelmeelfabr.
„Eendrachtquot;. Kielwindeweer
(90 arb. in 1930)
N.V. W. A. Scholten's Aard-
appelmeelfabrieken .
Stroopfabriek „Eurekaquot;.
Fohxol.
Coöp. Ver. W. A. Schohens-
fabr. Aardm.fabr. Tonden.
Foxhol.
samen 24 arb. in 1929
N.V. Groninger Aardappel-
meelfabr. „Wilhelminaquot;,
dextrinefabr. (22 arb. ini93i)
Coöp. Aardappelmeelfabr.
„de Toekomstquot;. Nieuwe
Compagnie. Aardm.fabriek.
(86 arb. in 193i)
N.V. Machinefabriek „Ful-
tonquot;. Martenshoek. Scheeps-
machines.
55-
56.
Opgericht 1908 door
W. H. en H. W. Bo-
dewes. 1930 3 arb.,
1928 10 arb., 1916 46
arb., 1918 32 arb.,
1923 8 arb.
I Opmerkiiigen
1930
i89i
D. H. Landeweeramp;
Zn. Machinefab. Mar-
tenshoek. (30 arb.)
58.
59.
60.
61.
Houtzaagmolen.
Windhoutzaagmolen
van E. H. Maathuis,
(in 1895 afgebrand)
fa. J. R. Ter Borgh.
Stoomoliemolen. (in
1895 afgebrand) 20
arb. (In 1890 eigenaar
p. R. Roelfsema ?)
D. H. Landeweer amp; Zn-
Machinefabr. Martenshoek.
(19 arb. in 1925)
Houthandel R. Post van
Leggelo. Foxhol.
Nu nog alleen houtopslag-
plaats van dezelfde firma.
Lag tusschen Zwarte-
weg en Kieldiep aan
het Winschoterdiep
Z.Z.
Lag naast (ten O.) van
no. 60. Niet op kaart
aangegeven.
Machinefabriek de Muinck
Keizer. (Onderdeel Ned.
Staalgieterij ?)
fa. Hoepman. Suikerwerken-
fabriek (15 arb. in 1929)
Nu alleen opslagplaats
62.
63.
Gemeente
SLOCHTEREN ^
64-
Ten Oever, Koning amp;
Co. Ijzergieterij. Fox-
ham. (39 arb. 6 k.)
H. J. Koning. Ijzergieterij.
(40 arb. in 1931)
Coöp. Aardappelmeelfabr.
„de Woudbloemquot;. Schar-
mer. (115 arb. in 1929)
65-
Gemeente
SAPPEMEER
Jonker. Scheepswerf.
(Waarschijnlijk op de-
zelfde plaats en tege-
lijkertijd als de latere
houtwerf (aan zijka-
naaltje)
J. J. Dallinga. Houtzagerij.
(8 arb. in 1930)
H. Kliphuis. Meubelmakerij
en broeiramenfabriek. Sappe-
meer (19 arb. in 1926)
67.
Industrieën langs het Winschoterdiep (Foxham).
-ocr page 370-Opmerkingen
1891
I930
J. H. Jager. Schuier-
houtenfabr. 5 arb. -f
15 kind.)
E .Maathuis .Houtzage -
rij en schaverij. 2 arb.
Voor 1891 lag hier een
scheepswerf,misschien
met de houtzagerij
gecombineerd)
68.
69.
J, H. Jager. Schuierhouten-
fabriek. Sappemeer. (19 erb.
in 09 6)
E. Maathuis. Houtzagerij en
schaverij. Sappemeer. (ii
arb. in 1924)
Staalijzerdraadmolen
V. J. Bodewes? (li
arb.)
Berg. Scheepswerf.
W. A. Scholtens.
Stroocartonfabr. ±
225 arb.
N.V, Gist en Spiritus-
fabr. „Sappemeerquot;
verdeeld in:
branderij „Concordiaquot;
Distilleerderij
„Goorechtquot;
Moutmolen
Distilleerderij „de
Vlijtquot;
Mouterij ,,Schiedamquot;
66 arb. (2 nummers)
70.
71-
72.
73.
74-
75.
76.
a.
b.
c.
d.
e.
Gebr. Lammers. Borstelma-
kerij. Sappemeer. (12 arb. in
1928)
Mevr. Mulder-Wortelboer.
Confectie-atelier. Stationstr.
(33 arb. in 1931)
R. Borcherts. Ijzer- en Ko-
pergieterij. Sappemeer. (15
arb, in 1931)
R. Borcherts. Machinefa-
briek Noorderstraat. (6 arb.
in 1931)
R. Wolthuis. Scheepswerf.
Zuiderstr. (19 arb. in 1924)
W. A. Scholtens. Stroocar-
tonfabr. ± 300 arb. in 1930)
N.V. Gist- en Spiritusfabr.
„Sappemeerquot;. Zuiderstraat.
A. 61. (5 arb. in 1924)
Niet op kaart aange-
geven; ligt tusschen de
nimimers ii en 66.
Een van deze brande-
rijen lag tusschen dc
nrs. 74 en 72. (Niet op
kaart aangegeven).
Maatschappij „Victoriaquot;,
Koffie, Theewegerij etc.Con-
servenfabr. Sappemeer, Zui-
derstr. (41 arb. in 1931)
77-
Mulder. Scheepswerf.
J. Berg. Scheepswerf.
78.
79.
Opmerkingen
I930
1891
Ten O. hiervan lag nog
een scheepswerf (Bak-
ker), die echter in 1890
waarschijnlijk reeds
verdwenen was. Te-
vens lag aan de W.zijde
van het Kleine Meer-
sterdiep een zeilmake-
rij. (Niet op de kaart
aangegeven).
V. d. Werff. Scheepsw.
80.
Nienhuis. Scheepsw.
Wolthuis. Kleinemeer.
Scheepswerf.
81.
82.
83-
84.
Watermulder. Kleine-
meer. Scheepswerf.
Scheepswerf bij de
sluis te Borgercompa-
gnie. Eigenaar onbe-
kend.
Gemeente
ZUIDBROEK 1
85.
Aardappelmeel, sago,
beenzwart en siroop-
fabr. W. A. Scholten.
(63 arb. 10 vr. 4
kinderen)
Hekman. Oliemolen.
(18 arb.)
N.V. W. A. Scholten's Aard-
appelmeelfabrieken. gom-,
sago-, dextrine- en siroop-
fabr. „Motkéquot;. (126 arb. in
1931)
Niet ingeteekend.
Plaats niet bekend.
Gemeente
MUNTENDAM
87.
Pannenfabr. A. v. Lin-
ge Ezn. en Co.? (4 m-
9 k-)
Steen en pannenfabr.
V. H. Dieters amp; Zn.?
(8 arb. 2 k.)
B. Fikkers. Scheeps-
werf.
S. H. Giezen. Pannenfabriek.
Muntendam. (13 arb. in
1931)
R. Holthuis. Steenfabriek.
Muntendam. (8 arb. in 1931)
B. Fikkers. Scheepswerf.
Muntendam. (14 arb. ini926)
Vroeger gecombineerd
met windhoutzaagmo-
len.
Industrieën langs het Winschoterdiep.
-ocr page 372-
1891 1 |
1930 |
Opmerkingen | |
89- |
W. A. Scholten. Aard- | ||
90. |
Waarschijnlijk in 1891 |
J. E. Kuipers. Kalkbrande- | |
Gemeente VEENDAM | |||
91- |
A. J. Duintjer. Pan- |
J. Duintjer A.J.zn. Pannen- | |
92. |
W. Everts en Co |
W. Everts en Co. Steenfabr, | |
93- |
Gebr. Brans. Steen- |
R. Boiten. Steenfabr. Molen- in 193O | |
94- |
Steenfabr. Duco Bos- |
— | |
95. |
— |
W, Pronk. Cement-industrie. | |
96. |
A. J.Bus. Oliemolen. |
J, Bus. Olieslagerij, Lijnkoe- 1931) | |
97. |
— |
H. Heres. Meubelfabr. Veen- | |
98. |
Kon. Steennootknoo- |
Kon. Steennootknoopenfabr. | |
99. |
A. v.Linge Ezn. Hout- |
A, V, Linge Ezn, Houtzagerij. | |
100. |
K. en J. Wilkens. |
K. en J. Wilkens. Houtzage- |
349 | |||
1 |
1891 1 |
1930 1 |
üpmerkmgen |
lOI. |
H. Doornbosch en Co. Con- | ||
102. |
— |
H. Daggers. Schoenfabriek. |
In 1932 geliquideerd. |
103. |
Th. Holthuis. Grof- |
N.V. Machinefabr. v. h. Th. |
Levert o.m. baggerma- |
104. |
J. ten Hom. Machine- |
J. ten Horn. Machinefabriek. |
Machinefabriek en ke- |
105. |
— |
S. ten Horn. Machinefabriek. | |
106. |
— |
H. Zweep. Machineherstel- | |
107. |
Grol. Scheepswerf. |
Gebr. Grol en Fikkers. | |
108. |
— |
Remkes en Bodewes. 20 arb. in 1929) | |
109. |
Scheepswerf. (L.Wolt- |
L. Wolthuis. Scheepswerf. | |
IIO. |
— |
N.V. Cartonnagefabr. „Hol- | |
III. |
Veendammer Papier- |
N.V. Stroostoffabriek „de |
Gebouwd 1891.(122) |
112. |
— |
N.V. „de Phoenixquot;. Papier- | |
113- |
— |
N.V. Veendammer Carton- |
350 | |||
1891 |
1930 |
Opmerkingen | |
114. |
Coöp. Stroocartonfabriek | ||
115. |
— |
P. Lukkien. (1933 Meyer) |
Op krt. niet genum- |
Ii6. |
— |
R. Prummel. Breiinrichting. | |
117. |
— |
G.J. Suurmeyer. Tricotage- 1927) | |
118. |
— |
F. en B. Wilmink. Tricotage- | |
119. |
N.V. Electriciteitsmij. „de | ||
120. |
Duintjer, Wilkens, |
Duintjer Wilkens, Meihui- | |
121. |
Fa. Duintjer, Wil- |
Fa. Duintjer, Wilkens, Mei- | |
122. |
— |
dezelfde. Dextrinefabriek. | |
123. |
Coöp. Aardappelmeelfabriek | ||
124. « |
V. Linge amp; Co. Aard- |
N.V.Handelsmij.v. Linge amp; | |
125 . |
A. V. Linge Ezn. Aard- |
N.V, Handelsmij. v. Linge | |
126. |
Meihuizen, Boon amp; |
N.V, Meihuizen Boon's fabr. |
Sedert 1930: N.V. W. |
351 1 IQ^O 1 |
Opmerkingen | ||
127. |
I09I 1 |
Aardappelmeelfabriek en | |
128. |
- |
N.V. Erven O. J. Meyer. Dextrinefabr. Molenstreek, | |
129. |
Aardappelmeelfabriek K. en J. Wilkens. Om- |
N.V. K. en J. Wilkens Dex- arb. in 1931) |
Ter vervanging van de |
130. |
W. A. Scholten, Aard- |
Voordien jeneversto- | |
131- |
W. A. Scholten. Aard- | ||
132. |
H. Wolda amp; Co. Aardappelmeelfabriek. (Geen opgave aantal |
Op deze plaats lag | |
133. |
Wilbrink. Scheepswerf | ||
134- |
Scheepswerf. | ||
135- |
Koening. Scheeps- |
In 1891 reeds verdwe- | |
136. |
V. d. Werff. | ||
Gemeente WILDERVANK 137- |
Waarschijnlijk al aan- |
Drentsch-Groninger Steen- in 1927) |
v.h. de Vrieze. |
138. |
— |
N.V. De Noord Ooster. | |
139- |
— |
H. Eerkens. Meubelfabriek. |
352 | |||
1891 1 |
1 1930 |
Opmerkingen | |
140. |
— |
Knigge amp; Co. Meubelfabr. | |
141. |
— |
G. H. Kuik, Borstelmakerij. | |
142. |
J.M. Meihuizen amp; Zn. |
M. J. Meihuizen amp; Zn. | |
143. |
— |
Gebr. Zwartsenberg .Heeren- | |
144- |
— |
M. Duintjer en Zn. Metaal- | |
145- |
— |
H. Koster. Constructiewerk- |
Opgericht 1917. |
146. |
— |
R. Koster. Constructiewerk- | |
147. |
— |
L. Mensinga en C. Meyer. | |
148. |
Aanwezig in 1891. |
W. Mulder. Scheepswerf. |
Opgericht 1842. |
149- |
Waarschijniijk reeds |
G. V. d. Werf. Scheepswerf. | |
I50. |
Coöp. Stroocartonfabriek | ||
151. |
— |
N.V. Tricotagefabriek. A. | |
151. |
H. E. Adema. Aard- |
Coöp. Aardappelmeelfabriek | |
152. |
W. A. Scholtens Aard- |
N.V. W. A. Scholten's Aard- |
1891 |
1 1930 |
Opmerkingen | |
153. |
Meihuizen. Scheeps- |
Wortmann. Kalkfabriek. | |
154. |
Schuitema. Scheeps- |
Gebr. Schuitema. Scheeps- |
Minder den 5 arb. |
155. |
Veenhoven, Schuringa | ||
156. |
N.V. de „Nijver- |
r | |
157- |
T. J. Schuringa.Steen- |
- | |
158. |
Steen- en Pannenbak- | ||
159. |
G. H. Stientjes. Hout- | ||
Gemeente ONSTWEDDE ^ | |||
160. |
Landweer en Somer. |
fa. Landweer en Somer. | |
161. |
— |
C. V. Vehabe. Houtzagerij. | |
162. |
— |
E. Bügel-Kamp. Naai-atelier. 1931) |
^ Voorzoover op de kaart voorkomend.
23
-ocr page 378-
354 | |||
■ c - ^ 1 |
1891 1 |
1930 1 |
Opmerkingen |
163. |
N.V. Veenkoloniale Kunst- | ||
164. |
Waarschijnlijk reeds |
H. Holtman. Scheepswerf. | |
165. |
Scheepswerf. Opge- |
Otto Smith. Scheepswerf. | |
166. |
— |
Coöp. Aardappelmeelfabriek | |
167. Gemeente NIEUWE PEKELA |
Coöp. Aaardappelmeelfabr. | ||
168. |
— |
A. L. Bos. Meubelmakerij. | |
169. |
— |
G. Kuiper. Lak- en Vernik- | |
170. |
— |
Gebr. Sparreboom. C.arton- | |
171. |
— |
A. Wester amp; Zn. Tricotage- 1929) | |
172. |
— |
R. H. Hoving amp; Zn. Sigaren- in 1925) | |
173. |
— |
Coöp. Aardappelmeelfabriek. | |
174. |
Reeds in 1890 aanwe- |
Fa. Schixring. Houtzagerij. | |
175. Gemeente OUDE PEKELA 176. |
Holtmann. Scheeps- H. Strating. Steen- |
H. Strating. Steenfabriek. |
» Prov. Verslag 1891 vermeldt voor de gemeente Onstwedde in 't geheel 7 werven.
-ocr page 379-
355 | |||
1 I89I |
1930 1 |
Opmerkingen | |
177. |
J, J. Koerts. Hout- |
J. J. Koerts en Zn. Houtzage- | |
178. |
— |
M. Zwalve. Smederij. Oude | |
179. |
Gebr. Drenth. Aard- |
Nu machinereparatie-werk- | |
l8o. |
J. de Boer. Scheeps- |
J. de Boer. Scheepswerf. | |
i8i. |
J. Kars en Zn. |
J. Kars en Zn. Scheepswerf. | |
i82. |
N.V. Stroocartonfabr. |
N.V. Carton- en Papierfa- | |
183. |
— |
N.V. Stroocartonfabriek | |
184. |
— |
Coöp. Stroocartonfabriek | |
185. |
Reeds aanwezig in |
N.V. Stroocartonfabriek | |
186. |
— |
N.V. v.h. Pree en Co. Stroo- (loi arb. in 1929) | |
187. |
—~ |
N.V. Stroocartonfabriek „de | |
188. |
Reeds aanwezig 1891. |
Coöp. Ver. Stroocartonfabr. | |
189. |
— |
N.V. „Volhardingquot;. Touw- |
(1929 ± 50 arb.) |
356 | |||
1891 |
1 1930 1 |
Opmerkingen | |
190. |
N.V. Stroocartonfabr- | ||
191. |
W. Wortelboer. |
J. G. J. Wortelboer. Scheeps- | |
192. |
H. Hesseling. | ||
193. |
H. L. de Wijk, |
■ ' — | |
194. |
J. Kuiper, Scheeps- |
— | |
195. |
G. Drenth, Scheeps- |
0 | |
196. |
Th. Drenth. Sloepen- |
'f ' | |
Gemeente ANLO» | |||
197. |
Scheepswerf. |
— | |
198. |
Coöp. Aardappelmeelfabriek | ||
Gemeente GIETEN» | |||
199. |
? |
N.V. Drentsch-Groninger | |
Gemeente GASSELTE • | |||
200. |
— |
Coöp. Aardappelmeelfabriek |
Gemeente borger 1 |
1891 |
1 1930 |
Opmerkingen |
201. |
In 1890 reeds aanwe- |
A. J. Bakker. Glasfabrieken 1929) | |
202. |
In 1890 reeds aanwe- |
N.V. Nieuw Buiner Glasfa- |
* Industrieën in het veenkoloniale deel van de gemeente.
-ocr page 382-LITERATUUR
Veelvuldig gebruikte afkortingen:
T. A. G. = Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig
Genootschap. Leiden.
T. E. G. = Tijdschrift voor Economische Geographie. 's-Gravenhage.
I. F. J. de Zee.
De Veendammer Courant Met facs. Groninger Volksalmanak 1930,
p. 283—299. Groningen.
2. S. Blaupot ten Cate.nbsp;284.3(09)43 (492.4
Geschiedenis der Doopsgezinden (1842,2 dln.). Deel I (Groningen, Over-nbsp; 492'7)
ijssel en Oost-Friesland). M. krtn. Leeuwarden en Groningen 1842.
07(492.4 Veendam)
3.nbsp;U. G. Schilthuis.
Statistiek van de ambachts- en fabrieksnijverheid in de Provincie Gro-
ningen. 1856 vergeleken met 1819. Bijdragen tot de kennis van de tegen-
woordige staat van de Provincie Groningen. I, 1860.
4.nbsp;Uitkomsten der telling inzake het grondgebruik en den veestapel, gehouden
20 Mei—^20 Juni 1910. 's-Gravenhage, 1912.
5.nbsp;H. C. van Hall.
Bijdragen tot de statistiek van de landbouw in de Provincie Groningen.
Tijdschrift ter Bevordering van Nijverheid, 1840, p. i—^29. Haarlem.
6.nbsp;Gustav Sundbirg.
Bevölkenmgsstatistik Schwedens. 1750—i900,Einige Hauptresultate.(XIV.
Internationaler Kongresz für Hygiene und Demographie, Berlin 1907.
Stockholm 1907.
7.nbsp;Volkstellingen in de Nederlandsche republiek uitgevoerd op last der commissie
tot het ontwerpen van een plan van constitutie voor het volk van Neder-
land. Den Haag, 1796.
8.nbsp;Uitkomsten van de Tienjaarlijksche Volkstellingen gehouden op 19 Nov. 1849,
31 Dec. 1859, I Dec. 1869, 31 Dec. 1879, 31 Dec. 1889, 31 Dec. 1899, 31
Dec. 1909, 31 Dec. 1920 en 31 Dec. 1930. 's-Gravenhage.
9.nbsp;Statistiek van den loop der bevolking in Nederland. 's-Gravenhage.
10.nbsp;Voorloopige uitkomsten van de volkstelling op 31 Dec. 1930. 's-Gravenhage.
11.nbsp;P. W. Alstorphius Grevelinck.
Statistiek van Drente. Assen, 1840.
12.nbsp;P. R. Bos.
Algemeen overzicht van de volkstellingen in de laatste eeuw in Groningen
en van de dichtheid van bevolking in deze provincie. Bijdrage tot de
kennis van de Provincie Groningen en omgelegen streken. Band I. Gro-
ningen, 1901.
31:6(492.4)
31: (631.1 636)
(492)
31 :63(492.4)
312(485)
312(492)
312(492)
312(492)
312(492)
312(492.2)
312(492.4)
13- Staten van de bevolking der steden en gemeenten van het Koninkrijk der
Nederlanden op i Jan. 1840. 's-Gravenhage, 1841.
14.nbsp;Uitkomsten van de beroepstelling gehouden op 31 Dec. 1920. Statistiek van
Nederland. 380.
15.nbsp;Uitkomsten van de beroepstelling gehouden op 31 Dec. 1889, 1899» 1909.
's-Gravenhage.
répfrtition^de la population par âges et sur les taux de mortalité.
Bulletin de l'Institut international de Statistique, tome XII, 1900. p.
89—99. La Haye.
^Sof und DorVin Almestfalen. Das westfäHsche Stteusiedlungsproblem.
M krtn en afb. Forschungen zur deutschen Landes- und Volkskmide.
Band XXIV.5, Stuttgart, 1926.
quot;quot;SL^B^sLyu^rdermittieren oldenburgischen Geest. Met ^^ ^
Forschungen zur deutschen Landes- und Volkskunde, Band XXVIII.2.
Stuttgart, 1931-
quot;quot;siedlunlund^'rar^^^nbsp;Ost- und Westgermanen, Kelten, Römer,
FiLen und Slawen. Met afb. 4 Bdn. Berlin, 1895.
^ver nederzettingen in Nederland Met krm en afb. T.A.G.
tûoiC2\ p. 731 e.v,. Zie ook i90i(i)gt; P- 5I4 e.v.
T De nederzettingen op hetDrentsche plateau.T.A.G. 1901 2),p.736e.v.
IL Nederzettingen rondom het Dremsche Plateau met tekstkaart,es.
TA.G. 1902(1), p. 59-nbsp;^nbsp;j
III De Groninger en Drentsche Veenkoloniën ten Oosten van den
Hondsrug. T.A.G. 1902(2), p. 481 e.v. en 936 e.v. (met tekstkaartjes).
IV. Noord-Brabant. T.A.G. 1904(1)5 P- ^ e.v. (met krt).
^ D^l'mVquot;ie aan L^'ze Oostgrens, vooral in het Noorden. T. E. G. 1923,
p. 310—317-
quot;'^I^nrrf cquot;o?onisaüon im Nordwesten Deutschlands. Straszburg, 1891.
rîie^Hollandsgânger in Hannover mid Oldenburg. Beiträge zur GescWchte
der Arbeiter^nbsp;Volkswirtschaftliche und wirtschaftsgeschicht-
liche Abhandlungen. H 2. Leipizg, 1902.
quot;Afbddquot;r''sbeweging (Wandelarbeiders) in Europa en in het bijzonder in
Nederland. T.E.G. 19185 P- 262-274.
25 VeenkolonialeBoerenbond.Gedenkboeki903-i92^.lJi^x afb.Veendam, 1928.
het Nederlandsch Landbouwcomité. G. A. Rotterdam.
^e cVö^eratiive boerenfabrieken in de Provincie Groningen. Econ. Sta-
tistische Berichten 19255 P- 358 e.V. en 380 e.v.
312.921(492)
312.93(492)
3x2.93(492)
312.95
325.1(43-
325.1(43-
(325.3 63)(43-
325.1(492)
325.1(492-
325.33(43-
331.62(43)
331.8(4)
331.882 : 63(492.4)
334.5 Î 63(492)
334.6:63(492.4)
28.nbsp;[Goldberg, Johannes].
Journaal der Reize van den agent van nationale oeconottiie der Bataafsche
Republiek (A° 1800). Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek
1859 p. 194—218, 241—254, 313—337 en 377—392 en i860 p.i—18,
57—74, 121—141, 185—199 en 249—263.
29.nbsp;J. Ku y p er.
Nederlands productieve kracht. T. A. G. 1891(1), p. 413 e.v. Errata
1891(2), p. 784-
30.nbsp;J. C. A. Ever wijn.
Beschrijving van handel en nijverheid in Nederland.'s-Gravenhage, 1912.
2 dJn. en i dl. atlas.
31.nbsp;Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden. Deel XX en XXI Stad en
Lande. Amsterdam, Leiden, Dord en Harlingen 1793, 1794.
Deel XXII Drente. Amsterdam, Leiden, Dord en Harlingen 1795.
32.nbsp;Verslagen (jaarl.) van den toestand der Provincie Groningen. Groningen.
33.nbsp;H. A. Wijnne.
Handel en ontwikkeling van stad en provincie Groningen, geschiedkundig
beschouwd. Groningen, 1865.
34.nbsp;H. L Top.
Geschiedenis van de Groninger Veenkoloniën. Veendam, 1893.
35.nbsp;H. Sm issaert.
De Groninger Veenkoloniën. Onze Eeuw 1907, p. 235—258. Haarlem.
36.nbsp;S. Bouma.
De Groninger Veenkoloniën in: Groningen in woord en beeld, p. 9c—
104. Groningen 1913.
37.nbsp;T. Borgesius.
Geschiedenis van de gemeenten Oude en Nieuwe Pekela, 1877.
38.nbsp;W. H. Bosgra.
Uit Pekela's Verleden. Oude Pekela, 1930.
39.nbsp;S. Blaupot ten Gate.nbsp;338(492.4 Sappemeer)
De opkomst van de Veenkoloniën Sappemeer en Hoogezand. Tijdschrift
voor Staathuishoudkunde en Statistiek, (1851), p. 15—32. Zwolle.
40.nbsp;Verslagen van den toestand der gemeente Sappemeer (1851—1861). (Niet 338(492.4 Sappe-
gepubliceerd).nbsp;meer)
41.nbsp;uitgegeven ter herdenking van het 300-jarig bestaan der gemeen- 338(492.4 Sappe-
len Hoogezand en Sappemeer (1628—1928). Hoogezand (1928— ). Metnbsp;meer)
krtn. en afb.
338(492.4 Stadskanaal)
338(492.4 Veendam)
338(492.4 Veendam)
42. R. Reynders Szn.
Mededeeling over de ontwikkeling van de veenkolonie Stadskanaal. Met
kaart. Bijdragen tot de kennis van de Provincie Groningen en omgelegen
streken. I (1901). Groningen 1901.
43.nbsp;I. Sannes.
De opkomst van Veendam. Een drietal voorlezingen. 1830.
44nbsp;.---
Verzameling van eenige onvolledige en ruige bouwstoffen dienstig ter aan-
vulling of voortzetting over de opkomst van Veendam. 1853. (Zie bespre-
king in 48).
338(492)
338(492)
338(492)
338(492.4)
338(492.4)
338(492.4)
338(492.4)
338(492.4)
338(492.4)
338(492.4)
338(492.4 Pekela)
338(492.4 Pekela)
33S(492'4 Veendam)
45.nbsp;van den toestand der gemeente Veendam (1928-1929).
^^nbsp;338(492.4 Veendam)
quot;vi Veefws Vrfeden. i8o6-i8,4. Groninger Volksalmanak .928,
p. 145-^.2. Groningen.nbsp;33,(4„.4 Veendam)
™nbsp;Losse »an-tenmgen o«r de i^» ^
,800. Metafb. Gr^nger volksalmanak.nbsp;^
quot;nt leamp;d zich ontwikkelt. (Opkomst en bloei van Veendam). De
Economist 1856. p. 145.nbsp;338(4,2.4 Westerwolde)
49. R. F r u i n.nbsp;, . . • „„ Uf.* lanHschao Westerwolde tot op
Overzicht der staatsgeschiedenis van het landscnap
°in vereeniging met de XVII Nederlanden. Leiden. .886.nbsp;^^^^^^^^^
quot;Rtdevo:ringover he. tweehonderdiarig bestaan der kolonie Wildervank.
Wildervank, .849. Me, krt.nbsp;„„Jarieider^. 338: «3. : 6S(492.4
1908. 2 dln. Deel I Groningen-Gelderland.nbsp;,nbsp;,,,,
°Ón.:gt;Jkkdi.glquot;«e°ekquot;ei der landbouwindustrie in Groningen. Gronin-
gen, 1925. Proefschrift Wageningen.
j. T i n b e r g e n.nbsp;aardappeloogst en den prijs en den uitvoer van
1 v.n den toestand van den Landbouw. Verslagen en Mede-
56. versl^en Jaarl. ™ ^^ Landbouw. 's-Gravenhage.
deelingen van de D.r^e vannbsp;Landbouw in
3,.nbsp;S r^ deTandbou—^nbsp;benoemd b« K.B^
^'allfstt. Srquot; 28^ 4 dln. VGravenhage. 18,0. Deel I, Hoofdstuk
aardappelmeehndustrie. De campagne 1929/1930. De
Nov. 1930-
^^rrquot;ch«d°de: ,1'rte'n'm Nederland.Leiden, 1879. Proefschrift
Leiden.
61. B. M. denbsp;Bijdragen voor Vaderlandsche
^scSrdrn?s1:ci:;dquot;Ïi;.^rVGrav';nhage, «919 (Ve reeks, dee, 6.
P. 1-38)-
338:6(492.4)
338! 63(492.4)
338.5:664.22
338 93 •• 63(492)
338-93:63(492)
54
55
338.97:63(492.4)
34(492)
34(492.2)
^2. B. de Jonge van Ellemeet.nbsp;34(492.2)
De Drentsche Marken. Geschiedkundige Atlas van Nederland. (1. De Mar-
ken van Drente, Groningen, Overijsel, Gelderland. 's-Gravenhage, 1920.
63.nbsp;H. O. Feith.nbsp;34(452.4)
De regten der gemeente Groningen in de Stadsveenkoloniën. Groningen,
1882.
64.nbsp;A, S. de Blécourt.nbsp;34(492.4)
Het Stadsmeierrecht in de Groninger Veenkoloniën. Groningen, Den
Haag, 1907.
65.nbsp;B. Joosting.nbsp;34(492.4)
De Groningsche Marken. Geschiedkimdige Atlas van Nederland. (II. De
Marken van Drente, Groningen, Overijsel en Gelderland). 's-Graven-
hage, 1920.
66.nbsp;J. Heeres Diddens.nbsp;347^453(492.4)
Het recht van huurcerter. Groningen, 1893.
67.nbsp;M. B a k k e r.nbsp;'nbsp;351.813(492.4)
Kanaalrechten op de stadskanalen in de Groninger Veenkoloniën. Han-
delsberichten. (Uitgegeven door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid
en Handel) 's-Gravenhage, 1929. p. 559—561.
68.nbsp;Notulen van het verhandelde in de eerste en tweede gewone zitting der Staten 353.2.0.751(492.4)
van Groningen. 1930. Groningen.
69.nbsp;Bijdrage tot de kennis van de instellingen ter voorkoming van schade in denbsp;368.5(492.4)
provincie Groningen. I de Compacten. Bijdragen tot de kennis van de
tegenwoordige staat der provincie Groningen Groningen, I, i860,
p. 93—108.
70.nbsp;F. J. de Zee.nbsp;372(492.4VeendamXo9)
Het Lager Onderwijs te Veendam in en na het Fransche tijdvak. Groninger
Volksalmanak Groningen, 1926, p. 105—132. Groningen.
71.nbsp;Verslagen (Jaarl.), van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor de Veen- 38(061X492.4 Veen-
koloniën te Veendam. (Veendam), (1922—1931).nbsp;dam)
72.nbsp;Jaarboek van het Centraal Bureau van de Veilingen in Nederland. 's-Gra- 381.11:63(492)
venhage,
73.nbsp;W, Simon Thomas.nbsp;382.3(492)
De verkeersligging onzer zeehavens. Polytechnisch weekblad, Amster-
dam, 1923,
74- J. H. S e b u s,nbsp;382.3(492.3 Harlingen)
De haven van Harlingen. Polytechnisch Weekblad, Amsterdam, 1923,
p. 850,
75.nbsp;S, Ferwerda.nbsp;382.3(492.3 Harlingen)
De haven van Harlingen. M, grafieken en schetsen. T. E. G. 1925, p,
319—324.
76.nbsp;U. G, S c h i 11 h u i s.nbsp;382.3(492.4 Delfzijl)
De Zeehaven Delfzijl. Economisch Statistische Berichten, Rotterdam,
1918, p, 199.
77.nbsp;N. de Brouwers.nbsp;382.3(492.4Delfzijl)
De Zeehaven Delfzijl. T, E. G, 1925, p. 284—291. M. schetsk. en afb.
-ocr page 387-8.I9I7(I2-2Igt; 41-53)
78.nbsp;H. B 1 i n k.nbsp;. . , v -Nrpderland T. E. G. Amsterdam 1917,
Het veen en de veenmdustne m Nederiana.
n 12—21 en p. 41—53- M. krt. en afbn.
p. 12 21 en p. 4nbsp;382.6(492.4 Sappemeer)
79.nbsp;M. H. W e r k m a nnbsp;Commercial Holland. A monthly journal of
kanaal en de uitbreiding der haven,nbsp;quot; ^^^^^^ (£„nin-
de kennis van de provinde Gromngen en de omgelegen
gen, 1902, Deel II.
8t.nbsp;voor de Binnenscheep
Waterstaat. 's-Gravenhage, 1922.nbsp;'
land. Met afz. overzichtskaarten. 2 dr. 1930.
Scheepvaart. 's-Gravenhage.nbsp;(386 629.i22)(492.4)
^oi« - «art en Scheepsbouw in de Groninger Veen-
koloniën. T.A.G. 1911, P- 462. e.v.
382.7(492)
386(492)
(386/7 629.12)
(492)
(3874 )(492.4)
84. D. H. S. BI au potnbsp;^et Muntendammer-, Dwars- en
Het Eemskanad, het Wmschoterd^^nbsp;Noord-Wülemsvaart en het
vÏ: hÏtX be^^ro^wdïs Scheepvaart- en afwaterings-
van de provincie Groningen en omgelegen
streken. Groningen, 1902. Deel II.
^Kie^; GroXer Woordenboek. Met krtn. en pltn. van Jol^n Dijkstra e.a.
Groningen, Den Haag, 1929-
'pVwem^^n Nederland. Amsterdam.nbsp;a dln. M. afbn. en kr».
Deel II. Het kwartair.
E^yclopaedie in monografieen.
88.nbsp;O. T i c t z e.nbsp;Emscebietes. Vergleichende Untersuchungen
Zur Geologie ^^'^nn^s auTD^ xm Westen und Osten des
über die ^-^^^^^JZ^'Zhnc^ der Kön. Preuss. Geolog. Landes-
Bd. XXXIII :2, P. to8_200.
89.nbsp;F. Schacht.nbsp;u;„H,intr 7wischen Unter-Weser und Unter-Ems.
1914. Bd. II, P- 201-214-
y^'der^ Eine geologische gemeinverständliche Abhandlung. Met
SL efÄbstverfag des Verfassers. Upleward, 1920.
439.31(492.4)
55(492)
55(492)
55(43-
551.311.16(43)
551.41(492.4)
91.nbsp;J. Botke.
De Hondsrug. Groningen 1928. M. fign. Uitgaven der Ned. Natuur-
historische Ver. N° 2.
92.nbsp;P. Kruizinga.
Het gebied ten Oosten van den Hondsrug vóór de veenvorming. Hande-
lingen van het XXe Natuur- en geneeskundig congres, gehouden te Gro-
ningen op 14, 15 en 16 April 1925, Haarlem, 1925. p. 261.
93.nbsp;J. C. Ramaer.
De vorming van den DoUart en de terpen in Nederland in verband met
de geographische geschiedenis van ons polderland. (Met kaarten). T. A. G.
I909gt; p. I en 264.
94.nbsp;J a a r b O e k van het Koninklijk Meteorologisch Insituut. Utrecht.
95.nbsp;Ch. M. A. Hartman.
Het klimaat van Nederland. Mededeelingen en Verhandelingen van het
Kon. Meteorologisch Instituut te de Bilt. Nr. 15. 's-Gravenhage-Am-
sterdam 1913.
96.nbsp;J. P. v a n d e r S t O ki
Bijdrage tot de kennis van het klimaat van Nederland. Met afb. T. A. G.
Amsterdam, 1916, p. 1.163 en 827; 19x7, p. 481 en 800; 1918, p. 348.
97- C. Braak.
Het klimaat van Nederland. Mededeelingen en Verhandehngen van het
Kon. Meteor. Inst. te de Bilt. 's-Gravenhage-Amsterdam, 1929, 1930.
Nr. 32 en 33.
98. J. van Baren.
De morphologie van het diluvium ten O. van de IJssel. T. A. G. Am-
sterdam, 1910, p. 893, iiii en 1303. Met krt en afb.
99- J a k. Fred. S t e e n h u i s.nbsp;551.791(492.2 } 492.3)
Bijdrage tot de kennis van den diluvialen ondergrond van Drente en Fries-
land ,'s-Gravenhage, 1916. M. pl. en bibliographie. Proefschrift Leiden.
551.434(492-
551.434(492-
551.437(492)
551.5(492)
551.56(492)
551.56(492)
551.56(492)
551.791(492-
100.nbsp;Hill eb ran dus Janssonius.
Een vijftal Leerredenen, 1772. Het voorberigt houd in een onderzoek na
den aart en oorsprong der veenen.
101.nbsp;J. A. de S i tt er.
Vertoog over de aard en de ligging der venen, oorsprong en bewerking.
Verhandelingen Groninger Genootschap Pro Excellendo Jure Patrio.
Deel IV. iie stuk. 1796. p. 28 e.v.
102.nbsp;A. Grisebach.
Ueber die Bildung des Torfs in den Emsmooren aus deren unveränderten
Pflanzendecke, nebst Bemerkungen über die KulturfÜhigkeit des Bour-
tanger Hochmoors. Göttingen, 1845.
103.nbsp;G. A. Venema.
De Hooge Venen en het Veenbranden. 1856.
104.nbsp;B. Tacke und B. Lehmann.
Die Nord-deutschen Moore. Bielefeld-Leipzig, 1912. Met krt. en afb.
105.A.Salfeldnbsp;553-792(43.
Geographische Beschreibung der Moore des Nordwestlichen Deutsch-
lands und der Niederlande. Landwirtschafthche Jahrbücher, XII 1883
cn XV 1886.
553-97
553.97
553.97(43-
553.973
553.972(43-
quot;quot;'B^c^agerde kennis der geologische ontwikkeling van Nederlands hoog-
venen. Winsum, 1890. M. fig- Proefschrift. Gronmgen.
107. J. L O r 1 e.nbsp;, Hpc Povs Bas VI. Les hautes tourbières au Nord
Contributions ä la geologie des 1 ays uas. v 1.
du Rhin. Archives du musée Teyler. Haarlem 1896. Serie II. Vol. IV,
p. 165—309.
'-Dai^Hocto«.! von Südost Drente. Utrecht „3.. Met krtn. en afb.
Proefschrift Utrecht.
%tl:: Kolonien. Biidr^en ,0, de kennis der tegenwoordige staat
der Provincie Groningen. Groningen, 1865. UI-
^r ;rdbIriL?voor'd;n Noord-Ooster Locaalspoorweg. Bijdragen tot de
Sf vrdrProvincie Groningen en omgelegen streken. Gronmgen,
1901. Band I, p. 87 en 164.
553-972(492)
553-972(492)
553.972(492.2-)
553-792(492.4)
622.1(492.4)
622.1(061X492)
sterdam, 1918.
626.1 626.862(492.4)
' quot; ■ quot;let oTeri scheepvaart- en afwateringskanalen in de Provincie Groningen.
Twee voorlezingen. Haarlem, 1857.
ir, Vers/ae van denbsp;benoemd bij K.B. van 5 Mei 1893, tot instel-
UnT vTn een onderzoek omtrent bevloeiingen. 's-Gravenhage, 1897.
Met atlas.
tx. D. invloed van den ^oatera/voer op het Nederlandsche Landbouwbetójf.
Vc^Ugcn cn Mededeelingen van de Directie van Landbouw, 1917, n i.
(
'^ner^Limchiffbau am deutschen Rhein und in den Niederlanden Ein
Der Rhe nscmnoanbsp;Wirtschaftsgeographie. Mit zahlreichen
Stuttgart, x9i2.MünchenerVolkswirtschaft-
liehe Studien, No. ii7-
rnbsp;in 1800 Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek.
Xrm S (x8X 3l3-329. XX (1860-6^^ p. i-xx, 65-78.
^ • fcï van het Landbouwbedrijf in Nederland. Staatscomm. voor den
quot;quot;rnlorinist. bij K.B. 20 Juni 1906. n° 72. VGravenhage, 19:2.
^quot;Die holländische Landwirtschaft. Ein Muster moderner Rationalisierung.
Berlin, I930. ^et afb. en krtn.
,nbsp;r.urant voor de Veenkolonien en omliggende streken. Officiëel
^Ca-t der v:::koloni^^^ Boerenbond. (Wildervank)
quot;cl'ireLis van den boerenstand en den landbouw in Nederland. Gro-
ningen, 1902-1904. 2 dln.
626.8(061X492)
626.862:63(492)
629.122(43. 492)
63(492)
63(492)
63(492)
63(492)(o62)
63(492X09)
121.nbsp;C, J, Geert sema.
Beschrijving van de Landbouw in de districten Oldambt, Westerwolde en
Fivelgo in de Provincie Groningen, Tijdschrift uitgegeven door de Neder-
landsche Maatschappij ter bevordering van nijverheid. Haarlem, 1868,
p.49—ii3j Ï31—194 en 211—293, Met krt.
122.nbsp;J, Kok,
Het Landbouwbedrijf in de veenkoloniën. Deventer, 1919, Nederlandsche
landbouwbedrijven, II, Met fign., pltn. en krtn.
123.nbsp;H. D ij k e m a.
Proeve van eene geschiedenis der Landhuishoudkunde en beschaving in de
Provincie Groningen, van de vroegste sporen der geschiedenis tot op onzen
tijd. Groningen, 1851, 1852. 2 dln. le en 2e stuk,
124.nbsp;Het Grondgebruik in Nederland, gevolgd door een beschrijving van de land-
bouwgebieden. Verslagen en Mededeelingen van de Directie van Land-
bouw. 's-Gravenhage, 1912, nquot; 3,
/
125.nbsp;Het Grondgebruik in Nederland in 1921, Verslagen en Mededeelingen. Direc-
tie van Landbouw, 's-Gravenhage, 1923. n° 2,
126.nbsp;H, T i e s i n g.
De bodem van Drente en zijn bewerking, 1926, p, 95—105,
127.nbsp;H, C, van Hall.
Het woelen en branden op veenachtige gronden. Tijdschrift ter Bevorde-
ring van Nijverheid. Haarlem, 1847, p, 422—426,
128.nbsp;J. M. van Bemmelen.
De hooge veenen en het veenbranden. De Gids, Amsterdam, 1871II,
p.281—329,
129.nbsp;R, Bielefeld.
Die Geist Ostfrieslands. Geologische und geographische Studien zax Ost-
frisischen Landeskunde und zur Entwicklung des Emsstromgebietes.
Forschungen zur deutschen Landes- und Volkskunde. Bd. XVI, 4. Stutt-
gart, 1906,
130.nbsp;G. L. Kniphorst.
Geschiedkundig overzicht van de verveeningen in Drente. Assen, 1872.
131.nbsp;A. Engelsman.
Bijdrage tot de twisten tusschen de Sud en Ommelanden in de X7e eeuw.
Groninger Volksalmanak, Groningen, 1927, p, 37—52.
132.nbsp;A, A, Beekman.
Nederland als Polderland. 3' druk. Zutfen, 1932. Met krtn,
133.nbsp;T. Borgesius.
Verhandeling over de teelt van Aardappelen op veengronden of zooge-
naamde dallanden. Tijdschrift ter Bevordering van Nijverheid, Haar-
lem, 1856. p. 273—277.
134.nbsp;Beschrijving der Aardappelculniur in Nederland. Verslagen en Mededeelin-
gen Dir. V. Landbouw. 's-Gravenhage, 1910, n» 3. Met krtn. en afbn.
63(492.4)
63(492.4)
63(492.4X09)
631.1(492)
631.1(492)
631.1(492.2)
631.615
631.615
631.615(43-
631.615(492.2X09)
63l.6l5[492.4l(09)
631.626(492)
633 491: 553.792
«33.491(492)
135.nbsp;H. J. F ranke na.
Een statistisch onderzoek naar den invloed van het weer op de opbrengst
en het gehalte van suikerbieten in Nederland. Groningen, 1932. Proefschrift
Wageningen.
136.nbsp;H. Blink.
Nederland als tuinbouwland. Historisch en economisch-geographisch be-
schreven met krtn., graph. voorst, en pltn. T.E.G. 1916, p. 225—361 (en
afzonderlijk verschenen).
137.nbsp;J. Heemstra.
Tuinbouw in Groningen; Groningen in Woord en Beeld, p. 108—111.
Groningen, I913-
138.nbsp;L. van Giersbergen en A. Minderhoud.
Bijenhouderij. Verslagen en Mededeelingen Dir. v. Landbouw, 's-Gra-
venhage, 1922. n° I.
139.nbsp;H. Blink.
De Aardappelmeelindustrie in Nederland. T.E.G. 1910, p. 304- Met
krtn en afb.
140.nbsp;Is aardappelmeelfabricage voor Zeeland aangewezen? Rapport uitgebrachtnbsp;664.22(492.9)
door een commissie van onderzoek bestaande uit P. Dieleman, W. Kake-
beeke, Tj. B. E. Kielstra, M. J. Boerendonk (1926).
141.nbsp;S. Gra tama.
Everswolt. Historische avonden, bimdel uitgegeven door het Historisch
Genootschap te Groningen, I, 1896, p. 295 e.v.
142.nbsp;H. Brugman8.
De Kroniek van het Klooster Aduard (met talrijke bijlagen). Mededeelin-
gen van het Historisch Genootschap te Utrecht, deel XXHI, 1902.
143.nbsp;R. Schuiling.
De Grenzen van Drente. Tijdschrift voor Geschiedenis, Land en Volken-
kunde Amsterdam, XI, 1896, p. 89—126.
144.nbsp;G. J. A. Mul der.
Drente. Gedenkboek ter herinnering aan den 7oen verjaardag van R.
Schuiling, 27 Mei 1924. Groningen 1924, p. 166—205.
145.nbsp;Gids voor Veendam. Veendam, 1922. Met afb.nbsp;91(492.4 VeendamKo.26)
146.nbsp;W. A. S c h 011 e n.nbsp;92(Scholten, W. A.)
Herinneringen uit het leven van een Industrieel. Gerangschikt en ver-
zameld door A. Winkler Prins. 2de dr. Groningen, 1892.
147.nbsp;W. J. K o p p i u 8.nbsp;(WUdervanck, Adriaan Geerts)
Adiiaan Geerts Wüdervanck vóór- en in verband met zijn veenkoloniale
stichtingen. „Groningenquot; (Maandblad) 1932.
633.6S! 551-5«
635(492)
«35(492.4)
638.IZ
664J2(492)
9(04)
9(492.4)1901
91(492.2)
91(492.2)
H
m:
M
m
■M , A-
M
m
-ocr page 393-quot; V-
.v
a-.:
'm | |
■ ' è-h |
■w
y
1 '
-ocr page 395-STELLINGEN
Terecht betoogt Spethmann de ontoereikendheid van de statische analyse voor de „Länder-
kundequot;.
(H. Spethmann. Dynamische Länderkimde. Breslau 1928).
II
Zonder een verdeeling in kleinste sociaal-geografische eenheden heeft een kaart van de
bevolkingsdichtheid van ons land weinig waarde.
III
De indeeling van ons land, zooals deze voor de landbouwstatistiek en voor de uitkomsten
van de beroepstelling van 1920 heeft plaatsgevonden, houdt in onvoldoende mate rekening
met de sociale en economische struauur.
IV
In de „Stadtgeographiequot; is de morphologische methode onvoldoende.
(W. Geisler. Zur Methodik der Stadtgeographiej Beiträge
zur Kulturgeographie. Petermann's Mitteilungen. Ergän-
zungsheft 214. Gotha 1932).
De Westfaalsche „Streusiedlungquot; mag niet als argument worden gebruikt voor de op-
vatting, dat N.W. Duitschland eenmaal door Kelten zou zijn bewoond.
(R. Martiny. Hof und Dorf in Altwestfalen. Forsch, zur
deutschen Landes- und Volkskunde 1926).
VI
Perceel-indeelingen vormen in veel sterkere mate dan dorps vormen een aanwijzing
voor de occupatie van de bodem in de ontwikkelingsgeschiedenis van het cultuurlandschap.
h. j. keuning
-ocr page 396- -ocr page 397-De indeeling van de wereld in federatieve systemen door Snpan, houdt onvoldoende
rekening met de verhouding tusschen de tropische landbouwgordel en de industriecentra
van de gematigde zóne.
(A, Supan. Leitlinien der allgemeinen politischen Geogra-
phie. Berlin-Leipzig 1922).
VIII
Discontinuïteit en het gebruik van te groote eenheden maken onze statistieken voor de
sociale- en economische geographie en voor de economische geschiedenis nagenoeg on-
bruikbaar.
IX
De opvatting, dat de godsdienst zich eerst zou hebben ontwikkeld, nadat magie en ani-
misme de grondslag hadden gelegd is, niet juist.
(K. Beth, Religion und Magie, Leipzig-Berlin 1927),
X
Verschillende glaciale landschapsvormen, ook in ons land, zullen door middel van „dood
ijsquot; moeten worden verklaard.
XI
P. Visser's glaciologische waarnemingen in de Karakorum vormen een zeer juiste aan-
vulhng op Philipp's „Scherflachenquot;-theorie.
(Tijdschrift van het Kon, Ned, Aardr. Genootschap 1933.
Jan. afl.).
XII
Behalve de N. Europeesche glaciale gebieden en de Oost-Europeesche-Voor-Aziatische
woestijngebieden kan ook de Sahara als leverancier van de afzettingen beschouwd worden,
die onder de naam löss worden samengevat.
. • ..
-iii-à-v-•• ■
■■■Iv'
•A.
quot;f i : J
À'''H--
■ , - -i '
s: ' .
! ■
.1 . ■ * V
.'■ Y gt;■ ' -
II
'H
■V
■f ■ »'■
lt;
/ .
-. -1
s'
•
GEH. SLOGHTERCH
HAMSTEDE
GEM. HOORDBKOEK
l
GEM. HOOKDByK ^
SLOCHTEREN
HOORDMOEK
GEtllGRONINGEN
GEH ZUIDBROEK
SAPPEMEEÖ
HAREN
ZUIDBROEK
|g69gt;g }
GEM.\ HAREN
sapaemeer \nbsp;' 1
6CM. ECLDE \
EELBE
\ /
STADSiC)5lt;hAAL
•nbsp;A^Kl)APPELMEELrABR.f8PECUL.]
4-4- IDEMnbsp;MET STROOP.
])(XTRIHE- or GLUCOae: rABRICAGE
■ S-ROOCAKTOHFABRIEKEHCSPECUL]
S H)UTZAGERyEH
— S'EEH-EH PAHNENBAKKERyEH
i SïHEEPSWERVEH
A AIDEKE, NIET AFZOHDERiyK
V nieuwe pekela v'
H)K