-ocr page 1- -ocr page 2-
-ocr page 3-

Si

-ocr page 4- -ocr page 5-
-ocr page 6-

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

3063 265 1

-ocr page 7-

/ ft, /f^Z

DE BEWEGINGEN VAN DE CHORIOIDEA, DE RETINA
EN HET GLASVOCHT BIJ DE ACCOMMODATIE

-ocr page 8-
-ocr page 9-

DE BEWEGINGEN VAN DE CHORIOIDEA,
DE RETINA EN HET GLASVOCHT BIJ DE
ACCOMMODATIE

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJ-
GING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE
UTRECHT OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS DR. C. W.
STAR BUSMANN, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER RECHTS-
GELEERDHEID, VOLGENS BE-
SLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE TE VERDE-
DIGEN OP DINSDAG 14 NOVEM-
BER 1933. DES NAMIDDAGS TE

4 UUR. DOOR

LEONARD ARCHIBALD
GERHARDUS OTHNIEL LASHLEY

geboren te nieuw NICKERIE (SURINAME)

kemink en zoon n.v.

over den dom — utrecht. 1933

bibliotheek der

rijksuniversiteit
UTRECHT.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Aan de nagedachtenis mijner Moeder.
Aan mijn Vader.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Voor jou, kind.

-ocr page 14-

i

-ocr page 15-

Bij het verschijnen van dit proefschrift wil ik dank brengen
aan U, Hoogleeraren. Oud-Hoogleeraren en Docenten van de
Medische- en Natuurphilosophische faculteiten der Utrecht-
sche Universiteit, Leeraren en Oud-Leeraren van de Genees-
kundige School te Paramaribo, voor het van U ontvangen
onderwijs.

Speciaal U, Hooggeleerde W e v e. Hooggeachte Promotor,
kan ik niet genoeg danken voor de uiterst welwillende wijze,
waarop Gij mij met raad en daad terzijde hebt gestaan bij
de bewerking van mijn proefschrift en de warme belangstelling

voor mijn arbeid.

Wees overtuigd dat Uw groote zin voor wetenschappelijk
onderzoek. Uw rustelooze ijver op een ieder, die onder Uw
leiding werkt, een invloed ten goede moet uitoefenen.

Ook U, Zeergeleerde van Heuven. ben ik dank ver-
schuldigd voor de vriendschappelijke samenwerking en hulp.
die ik van U mocht ontvangen.

U, Zeergeleerde Veen endaal dank ik voor Uw hulp-
vaardigheid en de welwillende wijze, waarop Gij mij het
benoodigde materiaal ter beschikking stelde.

Mijn welgemeenden dank ook aan U, Hooggeleerde
Bakker, mede- en oud-assistenten voor de bijzonder pret-
tige samenwerking zoowel in als buiten de kliniek.

Niet het minst een woord van dank aan U, adjunct'
Directrice en verpleegsters voor de groote hulpvaardigheid,
waarmee Gij mij terzijde hebt gestaan.

-ocr page 16- -ocr page 17-

VOORWOORD.

In het zeer groote aantal publicaties, over het accommo-
datie-mechanisme verschenen, hebben de onderzoekers zich
met tal van daarmee samenhangende problemen beziggehou-
den. Merkwaardigerwijze vinden wij in de
literatuur sinds
Adamük (1872) geen anderen onderzoeker, die de be-
, langwekkende experimenten van Hensen en Voelckers
nadeed. Dezen toch toonden aan, dat bij de accommodatie de
chorioidea en de retina zich naar voren verplaatsen.

Ik heb gemeend, mede in verband met andere problemen,
die op onze kliniek actueel zijn. dit niet alleen interessante,
maar ook leerrijke onderwerp ter bestudeering te nemen en
de bij onderzoek verkregen resultaten in ecn proefschrift te
verwerken.

-ocr page 18-

k.:

r:

m

m

-ocr page 19-

INLEIDING.

Ofschoon reeds in de oudste tijden door verschillende
onderzoekers een verschuiving van de chorioidea en (of) de
retina, door sommigen zelfs een kleiner en grooter worden
van den geheelen oogbol werd aangenomen, mocht het hun
niet gelukken voor deze theorieën een positief bewijs te
leveren. Integendeel kon de geniale Thomas Y.oung
aantoonen, dat er geen verandering in de lengte van den
oogbol tijdens de accommodatie optrad.

Het is aan

Hensen cnVoelckers te danken, dat wij
nu weten, dat er tijdens de accommodatie een verschuiving
van dc chorioidea en de retina plaats vindt.

Ter bereiking van het gestelde doel hebben Hensen en
Voelckers op honden, apen. katten cn op het menschcn-

oog geëxperimenteerd.

Daarbij kwamen zij tot de conclusie, dat in alle. door hen
onderzochte oogen. bij prikkeling van de nervi ciliares of van
het ganglion ciliare. duidelijk waarneembare bewegingen van
de chorioidea cn de retina optraden.

Zooals door Emmert en anderen werd opgemerkt, is dc
beweging in dc naalden, door Hensen en Voelckers
waargenomen, nog geen bewijs, dat bij de accommodatie de

-ocr page 20-

genoemde vliezen zich naar voren zouden bewegen. Immers,
zulk een beweging kan evengoed aan het glasvocht worden
toegeschreven, temeer, waar de beide eerstgenoemde onder-
zoekers bij controle bemerkten, dat de naalden tot in het
corpus vitreum gedrongen waren.

Meer waarde moest men aan die proeven toekennen,
waarbij Hensen en Voelckers stukken van de sciera
wegpraepareerden en daarna de bewegingen van de chorio-
idea met het ongewapende oog konden waarnemen.

Ofschoon nu door Hensen en Voelckers zulk een
beweging was aangetoond, bleven er toch verschillende vra-
gen open, zooals:

le. Is deze beweging inderdaad aan de chorioidea verbonden.

2e. Hoe ver voor en hoe ver achter den aequator kan men
deze bewegingen nog waarnemen.

3e. Waarop berust de werking van atropine bij aandoenin-
gen van het oog.

Het is ons doel geweest deze vragen, voor zoover ons dit
mogelijk was, op te lossen, waarmee wij hopen, althans voor
een deel, geslaagd te zijn.

Wij zullen eerst een historisch overzicht geven, daarna ons
eigen onderzoek bespreken, om tenslotte tot de beantwoording
der vragen over te gaan.

-ocr page 21-

HOOFDSTUK I.

Historisch overzicht.

Het experimenteel onderzoek van Hensen cn Voelckers.

1868 Hensen en Voelckers hebben door experimenteel
onderzoek getracht, de verschillende veranderingen, welke
tijdens de accommodatie in het oog optreden, aan te toonen.

Daarbij maakten zij in hoofdzaak gebruik van honden-
oogen en hadden het groote voordeel, dat zij door electrische
prikkeling van de nervi ciiiares. het oog elk oogenblik in een
accommodatietoestand konden brengen.

Wij zullen nu eerst de waarnemingen van Hensen en
Voelckers bespreken.

Waarnemingen:

Hensen en Voelckers maakten een venster in de
sclera. door, na oriëntatie omtrent het verloop der ciliair-
zenuwen, een stuk van de lederhuid weg te nemen. Hierbij
hadden zij ten doel. de werking van den musculus ciliaris en
de veranderingen, welke er tijdens de accommodatie aan de
chorioidea optreden, te bekijken.

Om het eerste te bereiken, sneden zij een driehoekig stuk
I

-ocr page 22-

van de sclera weg, met de basis van den driehoek naar voren
gericht. De lap werd tot aan de cornea vrij gepraepareerd.

Bij prikkeling van de cihairzenuwen zagen zij nu de spier
intrekken, terwijl tegelijkertijd het blootgelegde deel van de

chorioidea zich naar voren stulpte.

Maakten zij achter den musculus ciliaris een venster in de
sclera. dan konden zij een duidelijke verschuiving van de
chorioidea naar voren toe waarnemen. Keken zij bij den
corneaalrand van het venster goed toe. dan konden de
onderzoekers het vaatvlies tijdens de accommodatie naar
voren toe onder den rand zien verschuiven, terwijl ook een
bepaalde golvende beweging als bij organische spieren in het

vlies was waar te nemen.

Daar de mogelijkheid bestond, dat dit verschijnsel alleen
door de verwijdering van de sclera werd veroorzaakt en niet
bij den intacten bulbus optrad, moesten de onderzoekers een
andere methode volgen om dit uit te maken. Zij prikten daar-
om een heel dunne naald door de sclera in de chorioidea en
zagen bij de accommodatie het vrije deel van de naald zich

duidelijk naar achteren toe bewegen.

Zij concludeerden hieruit, dat de punt van de naald door
de chorioidea naar voren getrokken werd en dat daardoor
een beweging naar achteren van het deel buiten het oog
ontstond.

De doorboringsplek in de sclera bleef onbewegelijk en
diende dus als fixatiepunt van de naald te worden beschouwd.

Brachten de onderzoekers een tweede naald in dc ciliair-
spier. dan bleef deze bij de accommodatie onbewegelijk, ter-
wijl de eerste naald langzaam naar achteren toe bewoog, om

-ocr page 23-

na het ophouden van de prikkehng zich snel naar voren te
verplaatsen en de tweede naald weer te naderen.

De chorioidea bewoog zich van den nervus opticus af al-
zijdig naar de pupil toe.

Prikkelde men echter een enkelen ciliairtak, dan kreeg
men een beweging alleen in dat deel der chorioidea, dat door
dezen verzorgd werd.

De verschuiving van de chorioidea bedroeg aan den
aequator ongeveer ^ m.M. Naar den opticus toe nam ze
aan grootte af.

Men kon zich gemakkelijk er van overtuigen, dat ook de
retina de bewegingen meemaakte, wanneer men door een,
den bulbuswand perforeerend venster, op een tegenover-
liggend retinavat lette.

Door de beweging van de retina aan te toonen, konden
de beide onderzoekers zich ten volle met C z e r m a k ver-
eenigen, die bij zijn onderzoekingen over het accommodatie-
phosphen tot de volgende conclusie kwam:

..Für's Nahesehen wird, namentlich durch die Wir-
kung des Tensor chorioideae (Brücke) die Zonula
abgespannt, indem die Aderhaut sammt der anliegenden
Retina (bis hinter deren Ora serrata die Fasern der
Zonula zu verfolgen sind) etwas nach vorn gezogen
wird.

Die Linse nimmt dann, ledig des abplattenden Druckes
der Blätter der Zonula die convcxere und dickerc
Gestalt an. welche der natürlichen Gleichgewichtsform
der elastischen Linsensubstanz entspricht.

-ocr page 24-

Hört nun plötzlich die Wirkung des Tensor etc. auf.
so kehren alle für die positieve Einrichtung verschobenen
Theile in ihre frühere Lage zurück.

Indem nun die Retina plötzlich ihren alten Lagerungs-
verhältnissen zustrebt, die Zonula sich wieder anspannt.
— die bedeutende Convexität und Dicke der Linse aber
dem abplattenden Drucke der gespannten Zonula-
blätter etwas träge weichen, so erfolgt notwendig eine
locale (anfänglich am stärksten hervortretende) Zerrung
der Retina an jener nahe hinter der Ora serrata gele-
genen ringförmigen Zone, bis zu welcher sich Fasern
der Zonula verfolgen lassen. — und es muss das be-
schriebene Phosphen mit allen Einzelheiten seiner Er-
scheinung hervortreten.quot;

Voor de praktijk waren, volgens Hensen en Voel-
ckers, de bewegingen van de retina en de chorioidea. hoe
gering ze ook mochten zijn. van groot belang.

Het lag voor de hand, dat bij ziekten van de retina en
chorioidea deze beweging niet gelijkwaardig blijven kon. en
het was nog de vraag, of de gunstige werking van atropine
bij ontstekingsprocessen der binnenste oogvliezen zich niet
evengoed door een immobilisatie der chorioidea. als wel door
een vermindering van den intra-oculairen druk liet ver-
klaren.

Van groot belang schenen hun deze waarnemingen voor

de leer van de myopie.

Men gaf wel een verklaring, waarom sterke inspanning
der accommodatie bij de sclerotico-chorioiditis posterior zoo

-ocr page 25-

schadelijk was, maar deze verklaring was absoluut onbe-
vredigend.

Wanneer men echter de bovengenoemde verhoudingen in
aanmerking nam, werd het duidelijk, waarom de aanhouden-
de accommodatietoestand voor de nabijheid en het dragen
van neutraliseerende (vol corrigeerende) concave glazen,
zoo dikwijls slecht verdragen werd.

De vrij aanzienlijke rekking, waaraan de chorioidea in de
lange myope oogen reeds is blootgesteld en welke zich in het
achterste deel in de buurt van de papil het sterkst doet gel-
den, wordt bij de accommodatie nog erger.

Daarom geloofden zij, de pijnen, welke in dergelijke ge-
vallen dikwijls in het achterste oogsegment worden gevoeld,
door dit verschijnsel te kunnen verklaren en dit des te meer,
als men bedacht, dat de zenuw daar een even sterke rekking
als de chorioidea onderging.

Het werd ook aannemelijk, de goede resultaten van een
atropine therapie bij een dergelijk lijden (sclerotico-chorioi-
ditis posterior) door een immobilisatie van den binnensten
oogrok te verklaren.

De ervaring heeft den onderzoekers geleerd, dat het op-
zoeken van het ganglion niet bij alle hondensoorten even

gemakkelijk ging.

Was het bij de jachthonden vanwege de meer oppervlak-
kige ligging nogal
gemakkelijk tc bereiken, bij de poedels
bleek dit door dc zeer diepe ligging reeds veel moeilijker.

In het jaar 1873 verscheen er van dc hand van H e n s e n
en Voclckers nog een publicatie, waarin zij melding

-ocr page 26-

maakten van de resultaten bij het menschenoog en bij de
oogen van andere dieren dan den hond verkregen.

Daar het allereerst onmogelijk scheen, op het menschelijk
oog te experimenteeren en pogingen, om door de waarneming
van de verschuiving van nabeelden zekerheid te verschaffen,
nu eens door het uitgeput raken van het netvlies, dan weer
door het tijdelijk verdwijnen van de nabeelden bij den accom-
modatietoestand mislukten, benutten de onderzoekers de
gelegenheid, om op een aap (Cebus capucinus) te experimen-
teeren.

Nadat het dier een dosis curare in den staart was inge-
spoten, trad na verloop van enkele minuten volkomen slap
worden van de spieren op, zoo snel, dat men nauwelijks den
tijd had om kunstmatige ademhaling toe te passen.

Nadat de hartswerking weer normaal was, begon men met
de operatie.

De huidsnede werd van den canthus externus tot dicht
voor het oor gemaakt. Rechthoekig hierop en in het midden
hiervan werd een tweede snede tot iets over de aanhechting
van den musculus temporalis aangelegd. Na verwijdering van
het jukbeen werd de aanhechting losgemaakt en de spier
doorgesneden, waarna de processus coronoideus werd af-
geknepen.

Daarna werd er een resectie verricht van den buitensten
orbitaalrand tot aan de schedelbasis toe.

Dc opticus was echter hier zoodanig door de voorste
hersenlappcn bedekt, dat het niet mogelijk was verder te
komen, alvorens dc schedclholte tc openen cn dc hcrscnlap
terug tc slaan.

-ocr page 27-

Dan werd, voorzichtig tusschen bot en hersenen binnen-
gedrongen, het zijdehngsche deel van het voorhoofdsbeen
zoo groot mogelijk geresesceerd, totdat de geheele spierkegel
vrij kwam.

Het verdere verloop van de operatie en het opzoeken van
het ganglion geschiedde precies als bij de honden. Hier was
alles iets gemakkelijker, omdat de zenuwen tamelijk stevige
strengen waren.

Nadat de ciliairzenuwen geïsoleerd waren, werden er in
de aequator streek van het oog 3 naalden gestoken, verder
een op den musculus ciliaris en een in de buurt van de
macula lutea.

Bij prikkeling van de zenuwen konden de onderzoekers
een beweging van de drie in den aequator gestoken naalden
waarnemen, terwijl de beide andere naalden onbeweeglijk
bleven.

Het onderzoek op kattenoogen verricht, wees uit, dat er
wel degelijk ook bij deze dieren een beweging van de cho-
rioidea te zien was, mits men maar de inductiestroom zeer
langzaam door de zenuw leidde. Had men snelle inductie-
slagen dan bleef elke beweging der naalden uit.

Ofschoon de proeven bij de dieren positief uitvielen, kon
men niet zonder meer de resultaten ook voor het menschelijk
oog aannemen.

Om uit te maken, of ook het menschenoog zulke bewegin-
gen vertoonde, kon men natuurlijk alleen op geënucleëerde
oogen cxperimenteeren.

Het sprak bijna vanzelf, dat men niet al te veel positieve

-ocr page 28-

resultaten van pathologische, bovendien van te voren met
atropine ingedruppelde oogen, mocht verwachten.

Intusschen mocht het aan Hensen en Voelckers
eens gelukken, positieve resultaten te boeken.

Bij een kind met zoo groote staphyloma sclerae, dat de
oogleden nauwelijks gesloten konden worden, troebele cor-
nea, synechiae posteriores en amaurose, werd onder chloro-
formnarcose de bulbus geëxtirpeerd en daarna direct met
water op bloedtemperatuur bespoeld.

Bij prikkeling zagen zij bewegingen in alle drie naalden,
die in den aequator gestoken waren, terwijl de naalden in het
corpus ciliare en in de maculastreek onbewegelijk bleven.

Een naald in de ectasia sclerae gestoken, bewoog zeer
levendig, veel levendiger dan de naalden in den aequator.

Zelfs 18 minuten na de enucleatie kon men deze bewe-
gingen nog waarnemen.

Na de proef werd de bulbus geopend, waarbij bleek, dat
alle naalden met hun punt in het glasvocht gedrongen waren.

De chorioidea kon overal gemakkelijk van de sclera wor-
den afgetrokken en vertoonde ook bij het anatomisch onder-
zoek geen andere afwijking dan een atrophie op de plek van
de ectasie.

-ocr page 29-

HOOFDSTUK II.

Andere onderzoekingen.

De door Hensen en Voelckers gevonden resultaten
waren veel te belangrijk om niet gecontroleerd te worden.
Daarom ging ook A d a m ü k er toe over, een experimenteel
onderzoek omtrent de accommodatie te verrichten.

In zijn publicatie „Bijdrage tot het mechanisme der accom-
modatiequot; vinden wij het volgende vermeld:

„Nadat ik tot het besluit gekomen was, dat a! de
zenuwvezelen, die het accommodatievermogen beheer-
schen, door het ganglion ciliare gaan. was het geoor-
loofd bij al mijn onderzoekingen, in betrekking tot het
mechanisme der accommodatie, mij verder tot het prik-
kelen van het genoemde ganglion te bepalen.

De door mij verkregen resultaten komen in het alge-
meen met die van dc heeren Hensen en Voelckers
overeen, cn het zal dus voldoende zijn, hier de punten
te doen uitkomen, ten aanzien waarvan mijne resultaten
van de hunne afwijken, of die, bij hun onderzoek, niet
met genoegzame zekerheid werden vastgesteld.

Dc bewegingen der chorioidea nam ik, evenals vroc-

-ocr page 30-

ger, waar, door de sclerotica over een zekere uitgebreid-
heid weg te nemen en de chorioidea aldus te ontbloten.

Bij het prikkelen van het ganglion ciliare of van den
nervus oculomotorius, ziet men nu duidelijk, dat de
chorioidea tegenover de plaats, waar de musculus ciliaris
gelegen is, een groeve verkrijgt. Noodzakelijk moet,
terwijl het glasvocht niet samendrukbaar is, eene uit-
puiling op een andere plaats daaraan beantwoorden.

Maakt men nu een wond in de chorioidea zelve, zoo
ziet men, bij de genoemde prikkeling die wond zich
verwijden, het glasvocht uitpuilen, de groef der lens
vlakker worden, in één woord, al de verschijnselen zich
ontwikkelen, die door Hensen en Voelckers zoo
nauwkeurig onderzocht en zoo juist beschreven zijn.

Slechts in een enkel punt kan ik met deze Heeren niet
instemmen, namelijk in hunne bewering, dat aan de
accommodatie sterke bewegingen der chorioidea onver-
mijdelijk zijn verbonden. De heilzame werking van
atropine op het oog zoeken zij daarin, dat door de aan-
wending daarvan die bewegingen worden opgeheven.

De mogelijkheid dier sterke bewegingen wil ik niet
bestrijden: ik beweer alleen, dat ze niet onvoorwaarde-
lijk voorkomen. Ik heb de overtuiging, dat zij slechts aan
die oogen eigen zijn, wier musculus ciliaris geene circu-
laire vezelen bezit, en waarin de uitwendige aanhechting
der zonula Zinnii ver naar achteren gelegen is.

In het algemeen moeten wij bij het mechanisme der
accommodatie de werking van twee krachten in tegen-
gestelde richting onderscheiden, namelijk de intra-

-ocr page 31-

oculaire drukking en de elasticiteit der kristallens. De
werking dezer laatste kracht streeft naar vermeerdering
van convexiteit der lens, maar zij wordt door de intra-
oculaire drukking in zooverre tegengewerkt, als de
zonula Zinnii daardoor gespannen wordt.

Er moet bijgevolg, om accommodatie voor de nabij-
heid voort te brengen, een kracht tot stand komen, die
het effect der intra-oculaire drukking tegenwerkt, en
deze gaat van den musculus ciliaris uit, die de zonula
ontspant en zoodoende de lens toelaat, haren eigen-
aardigen, door hare physische krachten bepaalden vorm
aan te nemen.

De plaatsen van aanhechting der zonula Zinnii kun-
nen slechts tot elkander naderen door verschuiving der
achterste plaats van inhechting; zij naderen ook tot
elkander, wanneer zich in de chorioidea de boven-
vermelde groeve vormt. Deze groeve kan zoo sterk zijn,
dat men bijna zou gelooven. zooals ook door Hensen
en Voelckers wordt opgemerkt, dat de musculus
ciliaris met circulaire vezelen in werking getreden is.
Men ziet echter in. dat die groeve slechts daardoor
wordt teweeggebracht, dat de boogsgewijs gekromde
vezelen der spier bij hare verkorting een gestrekte
richting trachten aan te nemen. Indien het zonder het
wegnemen der sclerotica ook werkelijk voorkwam, zou
het toch onvoldoende zijn, om de zonula volkomen te
ontspannen. Hiertoe wordt het voorwaarts verschuiven
der buitenste plaats van inhechting vereischt. Dit ge-
schiedt door de beweging der chorioidea.

-ocr page 32-

In de oogen van honden is deze beweging daarom zoo
duidelijk, omdat de inhechtingsplaats der zonula hier ver
naar achteren gelegen is. Dit geldt nog meer van
varkensoogen, en ik onderstel daarom, dat op deze nog
beter zou zijn waar te nemen. Daarentegen vond ik bij
katten, welker zonula Zinnii korter is, de bewegingen
der chorioidea zeer beperkt.

Wat den grond betreft, waarom de uitwendige in-
hechtingsplaats der zonula in sommige oogen zoover
naar achteren is, deze schijnt daarin te zoeken, dat deze
oogen gewoonlijk een zoodanigen bouw hebben, dat zij
geen groote inspanning der accommodatie behoeven.
Voor een korten tijd kan ook in zoodanige oogen de
accommodatie met verschuiving der chorioidea zonder
nadeel plaats vinden.

Het nadeel schijnt vooral daardoor te zijn afgewend,
dat de chorioidea ter plaatse van het directe zien bij-
zonder vast met de sclerotica is verbonden. In het oog
van den mensch, dat anders is ingericht als dat van
dieren en een anderen bouw heeft van den musculus
ciliaris, schijnen bewegingen der chorioidea te zijn
uitgesloten.

Ik ben derhalve van oordeel, dat de nuttige werking
van atropine meer in zijn invloed op de intra-oculaire
drukking, dan op het uitsluiten dier verschuiving tc
zoeken is.

Andere omstandigheden, die hierbij in aanmerking
komen, zal men in een bijzonder artikel over de werking
van atropine vermeld vinden.

-ocr page 33-

De processus ciliares zullen bij de accommodatie
eenigszins naar binnen treden, zoodat, bij het vermin-
deren van den omvang der lens hun afstand van den
rand der lens genoegzaam dezelfde blijft.

In de voorste kamer wijst de drukking bij de accom-
modatie in den gesloten manometer geen verandering
aan. Wat echter de drukking in het glasachtig ligchaam
betreft, zoo moet deze stijgen, wanneer dit ligchaam in
een wond kan prolabeeren. In het ongeschonden oog zal
echter deze drukking door verandering in vulling der
vaten van de voorste en achterste afdeeling van het oog
gecompenseerd worden en dus onveranderd de zelfde
blijven. Dat er relatieve vermeerdering, wanneer ook
niet van de bloedshoeveelheid. dan althans van de bloeds-
drukking, in weerwil van den tegenwerkenden invloed
van den musculus ciharis (Leber), in het voorste ge-
deelte van het oog bij de accommodatie tot stand komt.
meen ik uit de door mij altijd waargenomene vermeer-
derde fihratie in de achterste oogkamer bij het tetani-
seeren van het ganglion ciliare te mogen afleiden. Ten
aanzien der elasticiteit van de lens. ben ik insgelijks van
oordeel, dat zij slechts daardoor hare convexiteit tracht
te vermeerderen, dat hare vezelen altijd met vloeistof
gevuld zijn: de overtuiging hiervan heb ik vooral ge-
kregen door proeven met atropine.

Wat betreft de snelheid van den overgang van den
eenen toestand in den anderen, hebben Hensen en
Voelckers opgemerkt, dat de accommodatie van den
toestand van inspanning in dien van rust veel sneller

-ocr page 34-

geschiedt dan omgekeerd. Dit is volkomen juist en moet
ook juist zijn, omdat de accommodatiespier de sterke
intra-oculaire drukking moet tegenwerken en overwin-
nen. Zoo heb ik opgemerkt, dat de verschijnselen der
accommodatie met den tweeden slag van den metronoom,
die op honderd is ingesteld, intreden, en dat de over-
gang tot rust bij korte prikkeling reeds na den eersten
slag voorkomt; wanneer het tetaniseeren van het gang-
lion ciliare echter twee tot drie minuten werd voortgezet,
zoo neemt de lens eerst veel later (met den vierden slag)
hare vroegere kromming weder aan. De oorzaak van
dit verschil moet in de sterke overvulling der lensvezelen
gezocht worden.quot;

Wij zien uit deze pagina's dus, dat, wat de honden betreft,
de resultaten van Adamük geheel overeenstemden met die
van de beide eerstgenoemde onderzoekers.

Meende Adamük, dat alleen die oogen, waar de ciliair-
spier geen circulaire vezels bezat en waar de buitenste aan-
hechting van de zonula Zinnii meer naar achteren toe gelegen
was, positieve resultaten konden geven; dat in het mensche-
lijk oog, vanwege zijn geheel anderen bouw van de ciliair-
spier, geen verschuiving van de chorioidea zou optreden,
Hensen en Voelckers toonden aan, dat in alle, door
hen onderzochte oogen zulk een beweging was waar te
nemen, zoo men maar niet met te sterke stroomen of tc snelle
stroomgeleidingen werkte.

Ook andere onderzoekers hadden ecn accommodaticvc
verschuiving van dc retina cn (of) de chorioidea aangenomen.

-ocr page 35-

1611 K e p p 1 e r is de eerste geweest, die over de accommodatie
schreef.

Het was aan dezen onderzoeker duidelijk, dat er onmoge-
lijk een scherp beeld, zoowel van veraf als van dichtbij
gelegen voorwerpen, op de retina kon ontstaan als deze niet
van plaats veranderde. Stralen, die van dichtbij kwamen,
zouden natuurlijk verder achter de lens elkaar kruisen, dan
die van veraf.

Menschen, die het vermogen hadden om zoowel dichtbij
als veraf gelegen voorwerpen duidelijk te zien, mochten zich
in het bezit van een paar gezonde oogen verheugen.

Voor het scherp zien op verschillende afstanden moest er
volgens hem een mechanisme bestaan.

Hij dacht, dat de retina ten opzichte van de lens, of deze
ten opzichte van de retina van plaats veranderen moest,
wilde men zoowel van een dichtbij als wel van een veraf
gelegen object een scherp beeld op de retina gevormd krijgen.

Evenals het normale oog de eigenschap bezat van pupil-
vernauwing bij veel. cn pupiiverwijding bij weinig licht, zou
het in staat zijn de holte, achter de lens gelegen, te vergrooten
cn van veraf gelegen objecten een duidelijk cn scherp beeld
te geven, of de holte te verkleinen en zoo van dichtbij gelegen
objecten eveneens een goed beeld te vormen.

Of deze eigenschap in de tela aranea of tunica arachnoidea.
d.i. de Capsula lentis, gelegen was, kon hij niet met zekerheid
2eggcn.

Volgens K c p p 1 c r zouden de proccssi ciliares de meest
actieve deden van de accommodatie zijn. Door ccn gelijk-
tijdige contractie cn dus een korter worden van deze pro-

-ocr page 36-

cessi, zou het diaphragma van het oog nauwer en de zij-
wanden van den oogbol samengetrokken worden. Daardoor
zou de vorm van het oog langwerpig of ellipsoid worden,
waardoor de retina van de lens zou terugwijken.

1632 Plempius dacht evenals Galen, dat het ligamentum
ciliare diende om de retina vast te hechten en te voeden.

Dit ligament diende in de eerste plaats om de kamer donker
te maken — vandaar de zwarte kleur —, in de tweede plaats,
en hoofdzakelijk, zou het door zijn contractie en ontspanning
de retina naar de pupil toe, resp. er van af trekken.

Volgens hem was het aannemelijker, dat de zachte retina
verplaatst werd, dan dat de stevigere lens afgeplat of sterker
gewelfd zou worden, vooral als men bedacht, dat deze lens-
veranderingen door contractie van het teerdere ligament
moesten veroorzaakt worden.

1669 M O 1 i n e 11 i kwam met zijn verklaring, dat de lens zoo-
wel van plaats als van vorm veranderen zou, terwijl tege-
lijkertijd een vormverandering van den oogbol optrad.

Daar de inval van lichtstralen, die zich naar de lens be-
geven. voor veraf en dichtbij gelegen voorwerpen verschillend
is, moest de refractie van de lens veranderen en kon dus dit
orgaan onmogelijk gefixeerd zijn. Ware dit niet het geval,
dan was het niet mogelijk om steeds een duidelijk beeld van
voorwerpen, op verschillenden afstand gelegen, op de retina
te krijgen.

Daar, waar de processi ciiiares zich vasthechten, zou bij
contractie de oogbol zijdelings gecontraheerd worden en
in lengte toenemen, waardoor de retina zich van de lens zou

-ocr page 37-

verplaatsen. Het tegengestelde geschiedde, wanneer de uit-
wendige oogspieren zich zouden contraheeren. Dan werd
de oogbol zijdelings in alle richtingen gedilateerd, waardoor
de retina en de lens elkaar naderden.

Volgens M o 1 i n e 11 i stond dus de contractie der externe
oogspieren tegenover die van de processi ciliares. De eerste
zou de oogen korter, de tweede deze langer maken, waarbij
de retina verder van de lens kwam te liggen.

1850 Wall ace was van meening, dat de campanula Halleri
bij contractie de lens naar de cornea toe zou trekken en
dat de lens bij verslapping van deze spier, door elasticiteit
haar oude plaats weer zou innemen.

Deze onderzoeker nam ook aan, dat de glandula chorio-
ideae door zwelling het vet of de gelatineuse stof, welke
tusschen de chorioidea en de sclera gelegen zou zijn. tegen
de chorioidea aan zou persen, waardoor de retina naar voren
kwam.

'867 In dit jaar toonde Schulze aan. dat de anatomische
rangschikking der vezels tot dc aanneming moest voeren, dat
het achterste deel van het corpus ciliare met het hiermee
samenhangende voorste deel der chorioidea, bij de contractie
der spier naar voren en binnen, het voorste en binnenste
randdeel van het
ciliair-lichaam naar binnen zich zou ver-
schuiven.

Deze mecning diende ter ondersteuning van de theorie van
Helmholtz.

Vele andere onderzoekers, zooals Sturm (1697), Lis-

2

-ocr page 38-

ting (1851), en anderen, namen eveneens een elongatie

van den oogbol aan.

Het oog zou volgens deze theorie als een camera werken.
De focus zou veranderd worden door de plaat, hier de retina,
te verplaatsen.

Het was de groote Thomas Young, die het bewijs
bracht, dat dit niet zoo was. Door zijn oog tusschen een op
de cornea geplaatste en een tegen de achterpool geplaatste
ring in te klemmen, en zoodoende elke noemenswaardige
verlenging van den oogbol onmogelijk te maken, kon hij het
accommodatievermogen toch niet beïnvloeden.

Het is de groote verdienste van Hensen en Voel-
ckers geweest deze, op theoretische basis gegronde mee-
ningen, experimenteel te hebben bevestigd.

-ocr page 39-

HOOFDSTUK III.

In nauw verband met de verschuivingen van de chorioidea stonden ver'
schillende vragen, zooals:

Ie. het z.g. phosphen verschijnsel.

2e. het grooter worden van het gezichtsveld bij sterke accommodatie.

I. Ingespannen accommodeeren roept bij vele personen
bepaalde subjectieve lichtgewaarwordingen te voorschijn.

1819 le. Purkinje vond in 1819 reeds, dat, wanneer hij op
een helder witte vlakte het oog voor nabij zien instelde, in
het midden van het gezichtsveld een witte, doorzichtige
cirkel met bruinige, half doorzichtige, onscherp begrensde
omgeving optrad.

Bij ontspanning verdween de vlek en was de witte vlakte
op die plaats helderder geworden dan op andere plekken.

Drukte hij op het oog. dat voor het nabij zien was ingesteld,
op een willekeurige plek, dan werd de vlek donkerbruin en
ondoorzichtig en had een lichtviolette, half doorzichtige
omgeving. Evenwel bleef de witte cirkel in het midden staan;
alleen bemerkte hij bij sterkeren druk een bruine vlek in het

-ocr page 40-

midden hiervan, of ook verdween de cirkel geheel en zag hij
slechts enkele witte vlekken op diens plaats. Hij dacht, dat
dit verschijnsel van de accommodatieve drukverhooging
afhankelijk was, hetgeen onjuist is, want de meest geforceer-
de accommodatie alleen doet dit symptoom niet optreden. Er
is altijd nog een abnormale druk voor noodig. Bovendien is
er tot op heden nog nooit een drukverhooging tijdens de
accommodatie aangetoond.

1857 ■ 2e. C z e r m a k beschreef het volgende verschijnsel:

Wanneer hij in het donker sterk accommodeerde en dan
plotseling de accommodatie geheel ontspande, zag hij evenals
Purkinje een smallen, tamelijk scherp begrensden, glin-
sterenden ring, dicht bij de buitenste grens van het gemeen-
schappelijk gezichtsveld, oplichten.

Hij trok hieruit de conclusie, dat er oogen waren, waarin
een dichtbij de ora serrata gelegen, ringvormige netvlieszöne.
bij den plotselingen overgang van de positieve instelling —
voor de nabijheid — in den ruststand aan een locale „Zer-
rungquot; z.g. phosphen was blootgesteld. De oorzaak zou liggen
in een. na ophouding van de accommodatie, optredende
spanning der zonula, welke een rukken aan de netvlies-
peripherie zou veroorzaken.

Hensen en Voelckers dachten, dat dit phosphen niet
anders was dan een gevolg van de bewegingen der chorioidea
die tijdens de accommodatie optraden.

1874 Berlin vond, dat de plek. waar het phosphen ontstaat,
niet de uiterste peripherie van het netvlies, maar een dicht
bij de achterpool'gelegen zóne was. Hij kon aantoonen, dat

-ocr page 41-

het drukphosphen niet hetzelfde was als het accommodatie-
phosphen, want druk op de sclera bij den temporalen orbi-
taalrand gaf een drukphosphen, hetwelk buiten het accom-
modatiephosphen gelegen was, meestal door een donkere
tusschenruimte hiervan gescheiden.

Volgens zijn berekeningen moest de zóne 9—15 m.M.
achter den aequator van het netvlies hggen.

Het verschijnsel zou ontstaan, doordat de, met de chorio-
idea verbonden retina bij de verschuivingen tijdens de
accommodatie mee naar voren getrokken werd, om na op-
houden der accommodatie in den ruststand terug te keeren.
Hierdoor nu zouden de terugkomende deelen van de retina
tegen de meer vast en minder bewegelijke, in de buurt van
de achterpool — rondom de lamina cribrosa en de macula
lutea, waar een vastere verbinding met de sclera bestaat —
stooten, waardoor een lichtgewaarwording veroorzaakt werd.

1881 Volgens Emmert kan men zich aan versche oogen er
van overtuigen, dat het corpus ciliare en het hierachter
gelegen, tot aan dc ora serrata reikende deel van het chorio-
ideaal weefsel, zeer elastisch is en ook, dat de chorioidea
een bepaalden graad van rekbaarheid bezit. Het rekbaarst
weefsel vindt men direct achter de radiaire vezellaag gelegen.

Tusschen ringspier en ora serrata, vanuit het glasvocht,
door dc retina, chorioidea cn sclera gestoken naalden ver-
schuiven zich bij trekken aan de ringspier naar de lens toe,
d.w.z. naar voren toe. Deze verschuiving is voor de, het
dichtst bij dc ringspier gelegen deelen het sterkst, neemt naar
de ora serrata toe steeds meer af en is aan de andere zijde

-ocr page 42-

van deze niet meer waarneembaar. Het accommodatie-
phosphen kon men, volgens dezen onderzoeker, door uit-
wendige spierwerking verklaren. Immers zag hij duidelijk
meerdere parallelle, naar beneden toe concave, golvende
lijnen in het bovenste deel van het gezichtsveld, wanneer hij
in het duister of bij daglicht met gesloten oogen deze sterk
naar boven draaide, om dan daarmee plotseling op te houden.
Deze lijnen traden zoowel mono- als binoculair op. Evenzoo
zag hij in het duister, bij krachtig naar rechts of naar links
bewegen der oogen en plotseling snel ophouden hiermee, een
tamelijk helder, halve maanvormig phosphen aan de zijde van
den, voordien aangespannen musculus rectus externus op-
treden. Hij verklaarde dit door het plotselinge verslappen
van de even te voren aangespannen spier of door het weder
aanspannen van de antagonist, die tevoren ontspannen was.

Zoo zou het accommodatiephosphen door een plotselinge
aanspanning van de ontspannen recti te verklaren zijn. Men
kan ook een ontspannen van de. voordien gespannen ciliair-
spier aannemen.

1908 Klein zag, dat men drukphosphen door wrijven kon te
voorschijn roepen, in het donker gemakkelijker en langer van
duur dan in het licht, waar het verschijnsel minder gemakke-
lijk op te wekken en slechts kortdurend was.

Volgens hem zou het geen directe mechanische inwerking
op de staafjes en kegeltjes, maar een dissimilatie van zekere
substantie zijn. Een substantie, waarvan een voorraad ge-
splitst voorhanden is. Is dc voorraad verbruikt, dan heeft

-ocr page 43-

een voortgezet wrijven geen merkbaar resultaat meer. De
omzetting van de substantie is een intermitteerende.

Bij de bespreking van de proeven van Hensen en
Voelckers kwam Emmert tot de conclusie, dat de
naalden door het zich verplaatsend glasvocht werden be-
wogen.

Tijdens de accommodatie treden er verplaatsingen op,
zoowel van de lens, zonula, iris en corpus ciliare. Daar de
sclera en de cornea niet meegeven, kunnen verplaatsingen
en vormveranderingen van hun inhoud zonder ruimte-
vermindering of -vermeerdering tot stand komen, doordat de
verschillende deelen zich ten opzichte van elkaar verschuiven.

Als dus de lensvoorvlakte zich sterker gaat welven en de,
tegelijkertijd nauwer wordende iris met haar pupillairdeel
naar voren geduwd wordt, dan wordt de voorste oogkamer
daardoor verkleind en het zich daarin bevindende kamer-
water moet in de richting als in de figuur aangegeven weg-
vloeien (zie pag. 28). Het periphere irisdeel wordt dan naar
achteren geduwd cn dit kamerdecl wordt dieper.

Overeenkomende veranderingen vinden ook in het glas-
vocht plaats. Door de ,sterkere welving van de lensachter-
vlakte verdringt de achterste lenspool het glasvocht. terwijl
dc Icnsrand, welke zich naar het centrum van dc lens toe
verplaatst, aan het aanliggend glasvocht dc gelegenheid

biedt, hem te volgen.

Door deze beide momenten ontstaat een verschuiving van
het glasvocht van achteren naar voren, hetwelk waarschijn-
lijk alleen oscillaties tot gevolg heeft, omdat het normale
glasvocht niet vloeibaar is.

-ocr page 44-

Zoo kan men dus de bewegingen der naalden, als door
Hensen en Voelckers aangegeven, op deze oscillatie
terugbrengen, wanneer men niet wellicht aan een daarmee

verbonden verschuiving der hyaloidea op de limitans interna
retinae denken wil.

1867 II. D O n d e r s had in 1867 reeds bemerkt, dat de accom-
modatie voor dichtbij en de grootte en ligging van de pupil
zeker niet zonder invloed op de grenzen van het gezichts-
veld waren.

-ocr page 45-

Nochtans vond hij bij een geval van exophthalmus, waarbij
een relatieve protusio bulbi van 7 m.M. en een absolute van
18 m.M. bestond, zonder en na indruppeling van atropine
opgenomen, het gezichtsveld geen enkelen graad grooter. Hij
vond ook, dat de perceptie van een smallen lichtbundel,
welke hij door de sclera naar binnen het vallen, juist daar
begon, waar de grenzen van het gezichtsveld ophielden. De
grenzen van de perceptie vielen dus met die van het gezichts-
veld samen.

Het onderzoek werd door zijn medewerkers. Gross-
mann en Meyerhausen, bij zeer blonde individuen
met een diaphane sclera, verricht. Ze zagen daarbij, dat een
beeld van de lichtbron temporaal op de retina reeds te zien
was. wanneer de vlam 8 m.M. van den cornearand verwij-
derd was en de onderzochte zelf nog geen lichtgewaarwording
aangaf. Deze stand van het beeld kwam overeen met een
stand der vlam op 90°.van de rechter perimeter helft. Eerst
wanneer de vlam 12,1 m.M. van de cornea verwijderd was
— overeenkomende met 66 perimeter graden — trad er een
perceptie bij den onderzochte op. Het gezichtsveld werd wel
grooter bij sterke accommodatie en wel 1,5°—2.5° grooter
dan bij instelling voor de verte. Dit gold ook voor gekleurde
objecten.

Wij zagen reeds, dat ccn vergrooting van het gezichtsveld
niet het gevolg is van een wijdere pupil — atropine indruppc-
ling geeft wel wijde pupil, maar geen grooter gezichtsveld —.

Wat nu de oorzaak der vergrooting bij sterke accommo-
datie is?

Of dit aan de nauwer wordende pupil — Mathiessen

-ocr page 46-

1879 —. dan wel aan het daarbij optredende naar voren, en
dus dichter bij de
Cornea, komen van de voorste lensvlakte
en van de iris — Helmholtz — moest worden toege-
schreven, was onbekend.

Door Donders werd nu aangetoond, dat noch een
wijdere pupil, noch een sterker naar voren komen van de
voorste lensvlakte of (en) van de iris nog schuiner invallende
lichtstralen meer peripheer gelegen deelen van de retina
zouden laten treffen.

Deze deelen bleken absoluut ongevoelig te zijn.

Intusschen bleek de vergrooting van het gezichtsveld een
ontwijfelbaar feit. Door verschuiving van de chorioidea resp.
retina, zooals door Hensen
en Voelckers aangetoond,
kan men nu zoowel het niet grooter worden van het gezichts-
veld bij natuurlijke of kunstmatig wijde pupil, als ook het
grooter worden bij een sterke accommodatie verklaren. Alleen
hierdoor kunnen nog schuiner invallende stralen op licht-
gevoelige deelen van het netvlies intreden.

Volgens Mauthner zouden de anatomische rangschik-
king der vezels van de spier van Brücke, de physiologisch
subjectieve lichtgewaarwordingen — vooral het accommo-
datie-phosphen van Czermak — de experimenteele vond-
sten van Hensen en Voelckers, evenals die van
Becker enCoccius, voor de theorie van Helmholtz
pleiten.

-ocr page 47-

HOOFSTUK IV.

Eigen onderzoek.
Keuze van het materiaal.

Waar ons begrijpelijkerwijze menschelijke oogen niet vol-
doende ter beschikking staan, moest de keuze op dierlijk

materiaal vallen.

Wij hebben gedacht, dat het 't beste was. om op honden-
oogen te experimenteeren. daar deze dieren een vrij sterke

accommodatie bezitten.

Daarbij hebben wij getracht steeds dieren van verschillen-
den leeftijd en verschillend ras te gebruiken, hetgeen ons

echter niet geheel gelukte.

Bij elk onzer proeven, op genarcotiseerde dieren genomen,
zullen wij den leeftijd, het ras en het gewicht der dieren
opgeven.

Alle menschenoogen. die wij mochten onderzoeken, hadden
of grove anatomische veranderingen en (of) ze waren steeds
van te voren met atropine ingedruppeld. zoodat wij geen
positieve resultaten konden verwachten.

De resultaten, welke H e n s e n en V o e 1 c k e r s ook op

-ocr page 48-

het menschenoog verkregen, mogen ons echter doen ver-
wachten, dat ook hier de bewegingen dezelfde zijn.

Methoden van onderzoek.

Eerst zullen wij dé operatie methode van Hensen en
Voelckers beschrijven, om dan tot enkele kleine modi-
ficaties hiervan over te gaan.
Operatie methode:

Bij hun eerste proeven hebben de onderzoekers een resectie
van de onderkaak verricht, waaraan echter groote moeilijk-
heden verbonden waren.

Vanwege de tanden was het dikwijls zeer lastig, de onder-
kaak door te zagen. Daarbij kwam, dat zij na langen en
moeizamen arbeid toch nog te weinig ruimte hadden, om de
zenuwen op te zoeken.

Vandaar dan ook, dat zij later een geheel anderen weg
volgden.

Ten eerste werden de op den rug liggende honden door
injecties met een morphine oplossing, meestal in de vena
jugularis externa ingespoten, genarcotiseerd.

Een stoornis van de accommodatie door dit narcoticum
kon niet worden aangetoond.

Als eerste vereischte gold, dat 2 k 3 injecties van 0,5 gram
morphine snel na elkaar moesten gegeven worden, waarna
de dieren na korten tijd in slaap vielen.

Het prikkelingsstadium was bij de verschillende dieren
verschillend intensief.

Was echter de eerste injectie onvolledig of was er tusschen
deze en de tweede, of tusschen de tweede en de volgende.

-ocr page 49-

om de een of andere reden een te lange tusschenpoos, dan
was de narcose slecht en bleven ook nieuwe injecties zonder
uitwerking.

Van den rand van de orbita beginnend werd een diepe
snede op het jukbeen aangelegd, welke tot aan het kaak-
gewricht verlengd werd.

Het bot werd beiderzijds van de fascie en weeke deelen
vrijgepraepareerd en dan met een beentang in beide einden
van de wond losgeknepen.

Het groote gevaar van deze techniek was een doorsnijding
van de arteria temporalis superficialis. Deze kon men intus-
schen vermijden, door niet te dicht bij het oor te komen.

De huid werd naar boven tot op het midden van den kop
gekliefd, waarna, terwijl men de huidlappen uit elkaar hield,
de geheele musculus temporalis voor den dag kwam.

De spier werd aan haar rand losgepraepareerd en het
voorste deel zorgvuldig van den ligamenteuzen orbitaalring
vrijgemaakt. Hierbij deed men goed. de arteria supraorbitalis
te onderbinden, daar men dit vat niet altijd sparen kon.

Daarna volgde een zorgvuldig vrijpraepareeren van den
geheelen temporalis oorsprong, waarbij men beter deed met
den steel van het scalpel dan met het lemmet te werken. Op
deze manier werden zooveel mogelijk erge bloedingen voor-
komen.

Met een horizontale snede, ongeveer 2 c.M. beneden den
top van den processus coronoideus, snijdt men de spiermassa,
welke hierop ligt, door.

Dan voert men den eenen arm van een smalle tang achter
het bot en knijpt dit in dc door de snede aangegeven richting

-ocr page 50-

af. Daarna wordt de geheele spier met het hieraan vast-
zittend beenstuk verwijderd.

De bloeding, welke hierbij optreedt, is soms profuus, maar
men behoeft hiervoor de operatie niet te onderbreken, tenzij
de arteria maxillaris externa verwond is.

Men praepareere nu de fascie, welke den spierkegel om-
geeft, zoover mogelijk naar achteren vrij.

Op deze plaats moet men uiterst voorzichtig te werk gaan
en het liefst geen gebruik maken van scherpe instrumenten,
noch te diep gaan, daar men anders de kans loopt, de
veneuze plexus te laideeren, hetgeen tot heftige bloedingen
aanleiding geeft. Is de plexus gelaideerd, dan kan men deze
bloedingen het beste door compressie stelpen, daar een
onderbinding der vaten zeer lastig gaat.

Nu zoekt men de bulbusinsertie van den musculus rectus
externus op, doorsnijdt deze en splijt, terwijl men de spier
aanspant, aan haar ondersten rand de fascie open.

Na dezen ingreep is het gemakkelijk, onder vermijding
van het instroomen van bloed, den oculomotoriustak, welke
naar den obliquus inferior verloopt, op te zoeken, daar deze
aan den achtersten rand van den rectus inferior naar voren
toe gaat.

Drukt men nu den nervus opticus iets naar binnen, of laat
men dit door een helper doen, en volgt men den genoemden
zenuwtak, dan komt men vanzelf op het ganglion ciliare
terecht. Dit ligt diep in den wondhoek en moet dus vrijge-
maakt worden.

Snijdt men nu den oculomotoriusstam dicht achter het

-ocr page 51-

ganglion ciliare door, dan kan men tenslotte de beide ciliair-
zenuwen van den nervus opticus vrijmaken.

Men doet verstandig, door een draadje of iets dergelijks
de plaats, waar het ganglion cihare ligt, aan te geven, daar
het anders moeilijkheden kan opleveren, dit weer op te
zoeken.

Ten slotte maakt men den bulbus vrij door den ligamen-
teuzen orbitaalring te doorsnijden en een tenotomie van de
overige oogspieren te doen. Dit laatste kan echter ook na-
gelaten worden, daar het onderzoek er geen bepaalde na-
deelen van ondervindt.

Hebben wij ons in de meeste gevallen aan de door
Hensen en Voelckers beschreven operatie methode
gehouden, in andere meenden wij met een veel minder ge-
compliceerde operatie te kunnen volstaan.

Na de huidsnede te hebben aangelegd, werd eenvoudig
een stuk van den orbitaalring weggebeiteld, waarna de
nervus opticus gemakkelijk op te zoeken cn vrij te
praeparecren was.

Waar het tenslotte om een prikkeling van de nervi ciliares
ging en deze langs den opticus verloopen, meenden we dit
even goed te kunnen bereiken door den opticus te prikkelen.
Wij kwamen tot de conclusie, dat deze methode even goede
resultaten geeft als wanneer wij den weg van Hensen en
Voelckers volgden.

Volgden wij echter de door ons aangegeven methode, dan
moesten wij telkens een andere plek van den opticus op-
zoeken en prikkelen, daar wij anders niet de zekerheid

-ocr page 52-

hadden, een der ciliairzenuwen te'raken. Intusschen kon men
zich deze zekerheid verschaffen, door telkens eerst even één
der nervi ciliares op te zoeken, hetgeen nogal gemakkelijk
gaat.

Wilde men de ciliairzenuwen vrij maken, dan ging dit wel
lastig, zoodat wij ertoe overgingen, de polen om den opticus
heen te leggen en zoo vast te maken. Het groote voordeel,
dat wij hiermede bereikten, was wel het uitschakelen van
de onwillekeurige handbewegingen, welke telkens bij het
contact maken, door even den opticus aan te raken, optraden,
en die weer op hun beurt bewegingen van het oog ver-
oorzaakten.

De operatie als door ons aangegeven verliep veel sneller
en had minder sterke bloedingen.

De voordeelen, welke een operatie volgens Hensen en
Voelckers biedt, zijn die van een overzichtelijker werk
en de mogelijkheid, de nervi ciiiares of het ganglion ciliare
afzonderlijk te kunnen prikkelen.

Bovendien kan men de ciliairzenuwen, wanneer men deze
methode volgt, veel gemakkelijker van den nervus opticus
vrijmaken dan bij de door ons aangegeven techniek.

Nadeel van deze methode is, dat de operatie veel lastiger
is, langer duurt en sterkere bloedingen veroorzaakt.

In alle gevallen controleerden wij even, of de nervi ciliares
werden geprikkeld, door op de pupilreactie te letten.

Voor het prikkelen moest telkens een goede stroomsterkte
worden gezocht, daar. evenals door Hensen en Voel-

-ocr page 53-

c k e r s beschreven, een te sterke of te zwakke stroom geen
resultaten gaf.

Wanneer echter de stroom een beweging in de naalden
veroorzaakte, kon, na een maximalen uitslag, een sterkere
stroom geen sterkere uitslagen geven. Het eenige verschil
was, dat bij sterkere stroomen de naald zich veel sneller
bewoog dan bij zwakkere. Te sterke stroomen veroorzaakten
€en trilling in de naalden, zoodat er onmogelijk een uitslag
afgelezen kon worden. Te zwakke stroomen gaven in het
geheel geen uitslag.

Ook moest men er voor zorgen, dat de weefsels niet te
vochtig waren, om zoo weinig mogelijk stroom te verliezen.
Daarbij diende men ook goed op te letten, dat de polen niet
tegen de andere weefsels kwamen te liggen.

Wij zullen nu overgaan tot de bespreking onzer proeven
en daarbij eerst met de phoefnemingen op de geëxtirpeerde
hondenoogen beginnen.

Zooals wel eens meer voorkomt, zijn wij bij onze eerste
serie onderzoekingen minder gelukkig geweest. De oorzaak
van onze mislukkingen zal later blijken.

Voor de prikkeling maakten wij gebruik van een inductie-
klos van Rhumkorf (E. Leybold's Nachfolger A-G.), welke
bij de firma Salm-Kipp te Amsterdam te verkrijgen is. De
batterijen welke hierbij gebruikt werden, zijn de gewone
zakbatterijen van 12 volt sterkte.

De naalden, welke wij bij ons onderzoek gebruikten, waren
de dunste inscctennaalden, voor welke wij dank verschuldigd
zijn aan het Zoölogisch Museum en Laboratorium te Utrecht.

3

-ocr page 54-

Alle oogen, die door ons gebruikt werden, werden op
temperatuur gehouden door ze te bespoelen met een op
hchaamstemperatuur verwarmde physiologische zoutoplossing.

Wij prikten in deze proeven doorgaans telkens twee
naalden door de sciera in het oog, één in den aequator en
één daarachter, waarna wij den nervus opticus (nervi cilia-
res) prikkelden.

Proefnemingen:

Oog 1.nbsp;Resultaat negatief. Controle: beide naalden tot

in het glasvocht gedrongen.
Oog 2.nbsp;Resultaat negatief. Controle: alsvoren.

Oog 3.nbsp;Resultaat negatief. Controle: de naald in den

aequator is niet tot in het glasvocht gedrongen.

Oog 4 —21. Resultaat negatief. Controle: beide naalden tot
in het glasvocht gedrongen.

Oog 21—32. Resultaat negatief. Controle: in oog 21 geen
van beide naalden in het glasvocht gedrongen.
In alle andere gevallen wel.

Oog 32. Resultaat positief. Bij prikkeling van den ner-
vus opticus zagen wij duidelijke beweging in
de naald, welke in den aequator, en minder
duidelijke in de naald, daarachter ingestoken,
optreden. Controle: beide naalden tot in het
glasvocht gedrongen.

Oog 33—41. Resultaat negatief. Contrôle: beide naalden zijn
tot in het glasvocht gedrongen.

-ocr page 55-

Oog 41—47. Resultaat negatief. Contrôle: in oog 43 is de
naald achter den aequator niet tot in het glas-
vocht gedrongen.

Oog 47. Resultaat positief. Bij prikkeling is de bewe-
ging, welke in de naald in den aequator ge-
stoken optreedt, bijzonder fraai te zien. Een
naald, voor den aequator ingestoken, vertoont
geen spoor van beweging, evenmin als de
naald achter den aequator.
Er wordt nu overgegaan tot het maken van
een scleraal venster, door de sclera om de
naald, die in den aequator gestoken was, weg
te praepareeren.

Bij prikkeling is er duidelijke beweging in deze
naald te zien.

Controle: de naald voor den aequator is niet
tot in het glasvocht gedrongen, alle andere wel.

Oog 48—50. Resultaat negatief. Contrôle: beide naalden
tot in het glasvocht gedrongen.

Oog 50—54. Resultaat negatief. Contrôle: in oog 50 is
alleen de naald achter den aequator tot in het
glasvocht gedrongen.

Oog 54—61. Resultaat negatief. Contrôle: beide naalden tot
in het glasvocht gedrongen.

Oog 61—80. Resultaat negatief. Contrôle: alsvoren.

Oog 80—83. Resultaat negatief. Contrôle: in oog 80 is de
naald in den aequator niet tot in het glasvocht
gedrongen.

-ocr page 56-

Oog 83. Resultaat positief. Hier kregen wij geen bewe-
ging in de naalden, welke in de ciliairstreek
waren gestoken, maar een naald voor den
aequator vertoonde, evenals de naald in en de
een achter den aequator, duidelijk waarneem-
bare beweging.

Controle: alle naalden zijn tot in het glasvocht
gedrongen.

Tot onzen spijt hebben wij in deze gevallen verzuimd, na
te gaan hoever voor en hoever achter den aequator de be-
wegingen waren waar te nemen.

Door de welwillende medewerking van de Kliniek voor
Kleine Huisdieren konden we over voldoende materiaal voor
ons onderzoek beschikken. De oogen waren afkomstig van
dieren, die om de een of andere reden door de eigenaars op
de kliniek gebracht werden, om afgemaakt te worden.

Bij onderzoek nu van 115 oogen. (40 paar en 35 oogen),
hadden wij slechts in 3 gevallen positieve resultaten.

Het spreekt vanzelf, dat wij naar de oorzaak van onze
mislukkingen gezocht hebben.

Telkens als wij een positief resultaat verkregen, lieten wij
de proefopstelling precies zoo staan, om een volgend experi-
ment te doen. Zelfs in die gevallen echter, waar wij direct
hierop een tweede proef deden, mislukte deze geheel.

Het bleek in sommige gevallen, dat de nervus opticus heel
dicht bij het oog was afgeknipt, zoodat wij niet de zekerheid
hadden, de ciliairzenuwen te hebben geprikkeld.

Wij richtten daarom dan ook het verzoek tot onzen mede-

-ocr page 57-

werker, om de zenuw verder naar achteren te willen af-
knippen.

Ook deze voorzorgsmaatregel kon ons echter geen betere
resultaten verschaffen, zoodat wij besloten, om de proeven
op de kliniek te gaan herhalen. Het was immers best mogelijk,
dat de oogen reeds dood waren voordat ze ons bereikten.
Want, hoewel deze direct na extirpatie in een warme phy-
siologische zoutoplossing gedaan en ons toegezonden werden,
duurde het toch nog 5 ä 10 minuten, voordat wij met de
proefnemingen konden beginnen.

Toen wij daarbij tot de ontdekking kwamen, dat de dieren
door intracardiale injecties met strychnine werden gedood,
was het raadsel ineens opgelost.

Er bleef evenwel de vraag over, waarom wij dan in 3
gevallen goede resultaten verkregen hadden.

Een onderzoek hiernaar bracht ons aan het licht, dat niet
alle dieren met strychnine waren gedood, doch, dat men
3 ä 4 maal een anderen weg gevolgd had.

Wij zijn dan ook tot de conclusie gekomen, dat het hoogst
waarschijnlijk juist deze gevallen geweest zijn, waarbij wij
wèl een beweging in de naalden mochten waarnemen.

Nadat wij tot deze verklaring van onze mislukkingen
gekomen waren, hebben wij gemeend, dat het beter was. de
proeven op genarcotiseerde dieren te doen.

Door ons werd gebruik gemaakt van Numal (Roche),
hetwelk intraveneus, intraperitoneaal of intramusculair ge-
geven kan worden.

Het middel bleek een uitstekend narcoticum te wezen, zoo-

-ocr page 58-

dat wij meestal 1 —2 uur na de intramusculaire injectie met
de operatie konden beginnen.

Hond 1. Hollandsche Herder.

Ouderdom: ongeveer 3 jaar.

Numal intramusculair 17 c.c.

Reacties: Na 5 minuten pupilreactie positief. Cor-

neareflex positief.

Na 20 minuten: pupilreactie positief. Corneareflex
positief.

Na 30 minuten: alsvoren.

Na 40 minuten: pupilreactie positief. Corneareflex
negatief.

Na 60 minuten: het dier is in rustige diepe narcose.
Na ongeveer anderhalf uur word tot de operatie
overgegaan.

Wij konden ons niet tevreden stellen met de waarnemingen
van Hensen en Voelckers. die alleen een stuk van de
sclera wegpraepareerden en toen de bewegingen, welke in
de naalden optraden, aan de chorioidea toeschreven.

In hun publicatie maken zij er geen melding van. hoe diep
deze naalden ingedrongen waren.

Evenmin hebben wij ons erop toegelegd, de bewegingen
met het ongewapende oog te zien, daar de donkere kleur van
de chorioidea dit uiterst lastig maakt. Toch konden wij in
dc enkele gevallen, waarbij dit gedaan werd, dc verschuiving
heel goed waarnemen. Men doet echter verstandig, van ccn

-ocr page 59-

loupe gebruik te maken, hetgeen het bezichtigen van de
bewegingen heel wat vergemakkelijkt.

Een geheel anderen weg hebben wij ingeslagen, door, na
de sclera te hebben weggepraepareerd, een rechthoekig om-
gebogen, fijn wijzertje uit dun papier op de chorioidea vast
te plakken, hetzij met colresine, hetzij, hetgeen ons inziens
beter is, door dit eenvoudig even op de chorioidea aan te
drukken, waarna het door de vochtigheid bleef vastzitten.

De verschuiving van deze papieren wijzertjes hebben wij
op onze tabel in millimeters aangegeven.

Hetgeen ons bij deze proeven het meeste frappeerde was
niet zoozeer de beweging, welke de naalden in het intacte
oog vertoonden, noch die, welke wij na wegpraepareeren
van de sclera zagen, maar vooral de bewegingen, welke,
nadat wij het glasvocht voor het grootste deel hadden weg-
gezogen, nog in de naalden te zien waren.

Bovendien was het zeer frappant, hoe snel zich het oog na
een dergelijke manipulatie in zijn ouden vorm herstelde. Ja,
zelfs na 2 è 3 maal het glasvocht of de regeneratie vloeistof
te hebben weggezogen, zoodat de oogwanden samenvielen,
herstelde het oog zich weer volkomen, al duurde het steeds
iets langer, voordat dit heelemaal geschied was.

Waarnemingen: zie tabel 1.

Tot onze spijt konden wij het onderzoek bij hond 1 niet
tot een einde brengen, daar het dier tijdens het experiment
stierf.

Intusschen konden wij. zooals uit de tabel blijkt, zien. dat

-ocr page 60-

de naalden in en achter den aequator een duidelijke beweging
vertoonden.

Dit onderzoek was, niettegenstaande de misslagen, niet
vruchteloos, want het leerde ons, dat men ook duidelijke
bewegingen in de naalden kon waarnemen, die synchroon
waren aan den polsslag, en bovendien, dat men den kop van
het dier moest fixeeren, wilde men de bewegingen welke
door de ademhaling werden veroorzaakt zooveel mogelijk
opheffen.

Ook bleek het veel beter, het oog zooveel mogelijk van de
onderliggende spierlaag op te lichten, door het b.v. op een
ring te laten rusten, welke zoo gefixeerd werd, dat hij niet
tegen den kop kwam te liggen. Doet men dit niet, dan loopt
men de kans, bewegingen te zien optreden, welke door spier-
trekkingen worden veroorzaakt. Toch was het vrij gemak-
kelijk, al deze bewegingen van die, welke bij de prikkeling
der zenuwen of van het ganglion optraden, uit elkaar te
houden.

Hond 2. Bastaard Pincher.

Ouderdom: ongeveer 1 jaar,

Numal intramusculair 10 c.c.

Reacties: na 50 minuten was de corneareflex

negatief. De pupilreactie bleef tot het einde toe

positief.

Uit tabel 2 blijkt, dat bij prikkeling van de nervi ciliares
resp. het ganglion ciliare. niet alleen de naalden achter, maar
ook die voor den aequator een beweging vertoonden.

-ocr page 61-

Ten opzichte van naald 2 moeten wij opmerken, dat het
controleonderzoek ons leerde, dat deze naald in de lens ge-
drongen was. De bewegingen, welke wij dus zagen optreden,
kunnen wij niet aan de chorioidea toeschrijven.

In elk geval konden wij uit onze bewegingen vaststellen,
dat de chorioidea tot aan den nervus opticus toe aan de
bewegingen meedeed.

Op het waarnemen van de sterkste bewegingen in den
aequator komen wij later terug.

Ook nadat de sclera was weggepraepareerd. hetgeen tot
een vrij heftige bloeding aanleiding gaf, bleven de resultaten
als te voren.

Tabel 3 laat ons zien, dat de sterkste bewegingen in naald
3 optraden.

Deze naald was op m.M. van den limbus corneae
ingestoken.

Bij deze proefneming zagen wij ook aan naald 2, welke
op 4 m.M. van den limbus was ingestoken, bewegingen
optreden.

Het contrôle onderzoek leerde ons, dat deze naald niet in
de lens gedrongen was. maar wij hebben niet de absolute
zekerheid gehad, dat ze niet tegen de lens aan gelegen heeft.
Het is wel duidelijk, dat de bewegingen in dat geval voor
ons onderzoek geen waarde hebben.

De beweging, aan de papieren wijzertjes gemeten, leerde
ons, dat de chorioidea in de buurt van den aequator ongeveer
]/2 m.M. naar voren verschoof.

Hadden wij bij hond 1 dc sterkste beweging in de naald.

-ocr page 62-

welke het diepst in het glasvocht gedrongen was en welke
op een afstand van ^Yi m.M. van den limbus was ingestoken,
terwijl de oogas 23 m.M. bedroeg, bij hond 2 vonden wij de
sterkste beweging in de naald, welke op 634 m.M. van den
limbus was ingestoken, bij een oogas van 19 m.M. (O.D.).
De sterkste beweging op O.S. was in de naald op 6^ m.M.
van den limbus bij een oogas van 20 m.M..

Aanvankelijk meenden wij, dat de oorzaak van de sterkste
beweging in naald 3, tabel 1, aan het diep indringen gelegen
kon zijn. Het nagaan van de andere tabellen leerde ons, dat
dit niet zoo was.

In geen van de beide laatste gevallen was deze naald het
diepst, ja, op het linker oog was ze zelfs het minst diep in-
gedrongen. Hieruit blijkt dus, dat de oorzaak in iets anders
moet gelegen zijn.

Hond 3. Bastaard Pincher.

Ouderdom: ongeveer 11 maanden. Gew. 12 Kilo.

Numal intramusculair MYi c.c.

Reacties: na 50 minuten was de corneareflex

negatief. De pupilreactie bleef tot het einde toe

positief.

De resultaten op tabel 4 leeren ons, dat de sterkste bewe-
gingen in naald 3 werden gezien. Nadat wij een papieren
wijzertje op de chorioidea hadden gebracht, bedroeg dc
verschuiving hieraan gemeten Yi ni.M.

Ook hier was weer duidelijk waarneembaar, dat dc bewe-
gingen tot aan den nervus opticus toe tc vervolgen waren.

-ocr page 63-

De beweging, welke in naald 1 optrad, bleek bij controle
door de lens te worden veroorzaakt, daar de naald met haar
punt hierin gedrongen was.

Hond 4. Bastaard Fox-Terrier.

Ouderdom: ongeveer 8 jaar. Gewicht 18 K.G.
Numal intramusculair 15 c.c.

Reacties: corneareflex na 45 minuten negatief.
Pupilreactie tot het einde toe positief.

Op tabel 5 is te zien, dat de sterkste bewegingen in naald
3 optraden. Deze was op 6 m.M. van den limbus ingestoken
en tot in het glasvocht doorgedrongen.

Nadat wij een papieren wijzertje op de chorioidea gebracht
hadden, konden wij een verschuiving van ongeveer i/^ m.M.
aflezen.

De beweging, welke in naald 2 optrad, moest aan de lens
worden toegeschreven, want bij controle onderzoek vonden
wij de punt van de naald in de lens gedrongen.

Gaan wij tabel 6 na, dan vinden wij den sterksten uitslag
bij naald 4, op 5 m.M. van den limbus ingestoken. Bewe-
gingen in naalden, even voor den aequator ingestoken,
konden ook worden waargenomen. Een naald op 3.5 m.M.
van den limbus vertoonde echter geen enkele beweging.

Hond 5. Bastaard Pincher.

Ouderdom: 3 à 4 jaar. Gewicht 15 K.G.

.•fcr

-ocr page 64-

Numal intramusculair 20 c.c.
Reacties niet gecontroleerd.

Tabel 7 geeft aan, dat de sterkste uitslag bij de naalden
4 en 5 te zien was. Deze naalden waren heel dicht bij elkaar
ingestoken, resp. op 6 en m.M. van den Hmbus. Een
naald op 43/2 m.M. van den limbus ingestoken vertoonde
eveneens beweging, daarentegen een op lYz m.M. afstand
niet.

De verschuiving aan de papieren wijzertjes gemeten liet
zien, dat de chorioidea bij naald 4 ongeveer y^ m.M. naar
voren kwam.

Uit tabel 8 is op te maken, dat de sterkste uitslag in naald
4 te zien was en wel een uitslag van 2 graden. Deze naald
was op 634 m.M. van den limbus ingestoken. Aan de papieren
wijzertjes gemeente bedroeg de verschuiving van de chorio-
idea Yi ni.M..

Hond 6. Hollandsche Herder.

Ouderdom: l'-^ a 2 jaar. Gewicht 14 K.G.

Numal intramusculair 13 c.c.

Reacties: corneareflex niet gecontroleerd. Pupil-
reactie tot het einde toe positief.

Tabel 9 leert ons, dat naald 5 de sterkste bewegingen
maakte.

Deze naald was op 6 m.M. van den limbus ingestoken.
Een naald vlak er voor maakte een uitslag van tot 2

s

j

-ocr page 65-

graden. Aan de papieren wijzertjes gemeten vonden wij een
verschuiving bij naald 5 van Yi m.M..

Hond 7. Bastaard Pincher.

Ouderdom: 4 a 5 jaar. Gewicht 17 K.G.
Numal intramusculair 12 c.c.
Reacties: alsvoren.

Tabel 10 eindelijk laat zien. dat 2 naalden op 5»/^ m.M.
van den limbus op eenigen afstand van elkaar ingestoken,
11/^ è 2 graden uitsloegen, terwijl twee andere op m.M.
van den limbus een uitslag maakten van 1 graad. Van elk
paar naalden was er telkens een tot in het glasvocht gedron-
en een tot in de chorioidea.

Na al deze proefnemingen konden wij dus vaststellen, dat
de sterkste uitslagen in dc naalden gezien werden, die tus-
schen 4)/^ en m.M. van den limbus waren ingestoken,
onverschillig of deze naalden tot in het glasvocht dan wel
alleen tot in de chorioidea gedrongen waren.

De sterkste verschuivingen aan de papieren wijzertjes
gemeten, waren ook tusschen dc cn m.M. afstanden

van den limbus corneae te zien.

Hieruit blijkt dus, dat dc verschuiving van dc chorioidea
het sterkst in dc streek van den aequator te vinden is.

Evenals door Hensen en Voelckers werd waar-
genomen, leverde de prikkeling van een enkelen ciüairtak
alleen een verschuiving van het door dezen verzorgde cho-

-ocr page 66-

rioidaaldeel op. Men moet dus bedenken, dat bij een negatief
uitvallen der proeven even gecontroleerd moet worden, of
niet toevalligerwijs de naald juist in het deel, dat niet door
den geprikkelden tak verzorgd wordt, is ingestoken.

Pi

-ocr page 67-

Tabel l.

LH

^ O S. Holl. Herder ^
Ouderdom
± 3 j. Gewicht 17 K.G.

Injectie vloeistof: Numal 12 c.c. intramusculair
Opeiatie 1'/, uur na de injectie

Lengte oogas 23 m.m.
Cornea meridiaan 15 m.m.

Naalden

Lengte
in m.m.

Lengte
vrije deel
in m m.

Waar in
gestoken

Beweging

Uitslag
naalden
in graden

Uitslag naal-
den na scle-
raal venster

Uitslag pa-
pieren wijzer-
tjes in m.m.

Beweging
naalden na
opzuigen
glasvocht

Contrôle hoe
diep naalden
zitten

1

18i

18

Corpus
ciliare

neg.

0

neen

in spier

2

33è

32

m.m.
v.d.limbus

pos.

1

i-i

in glasvocht

3

361

30

9i m.m.
v.d.limbui

pos

gt;i

ja

i-i

in glasvocht

4

30

21

13 m.m.
v.d.limbui

pos.

I

ja

i

—;

in glasvocht

5

6

— beteekent niet gecontroleerd.

-ocr page 68-

Hond 2. O. D. Bastaard Pincher $
Ouderdom 6 4 7 mnd. Gewicht 13,5 K.G.

Injectievloeistof Numal 8 c.c. intramusculair
Operatie 4Vi uur na injectie

Lengte oogas 19 m.m.
Cornea meridiaan 14'', m.m.

Naalden

Lengte in
m.m.

Lengte
vrije deel
in m.m.

Waar in-
gestoken

Beweging

Uitslag
naalden in
graden

Uitslag naal-
den na scle-
raal venster

Uitslag pa-
pieren wijzer-
tjes in m.m.

Beweging
naalden na
opzuigen
glasvocht

Contrôle hoe
diep naalden
zitten

1

17!

16

3,5 m.m.
v.d.limbus

neg.

0

neen

neen

in spier

2

37

24

4,5 m.m.
v.d.limbus

pos.

1

ja

in lens

3

36}

29

6i m.m.
v.d.Iimbua

pos.

1}à2

ja

i

ja

in glasvocht

4

32}

30i

9i m.m.
v.d. limbus

pos.

Î

ja

in glasvocht

5

37J

33

15 m.m.
v.d. limbus

ZW. pos.

i

ja

in glasvocht

6

39

33i .

I6J m.m.
v.d. limbus

ZW. pos.

lt; i

jquot;

ja

in glasvocht

beteekent niet gecontroleerd.

NJ

-ocr page 69-

Tabel Ui.

Ui

Hond 2 O. S. Baitaard Pincher $
Ouderdom 6 è 7 mnd. Gewicht 13.5 K.G.

Injectievloeistof Numal 8 c.c. intramusculair '
Operatie 2'/« uur na injectie

Lengte oogas 20 m.m.
Comea meridiaan HVj m.m.

Naalden

Lengte
in m.m.

Lengte
vrije deel
in m.m.

Waar in
gestoken

Beweging

Uitslag
naalden
in graden

Uitslag naal-
den na scle-
laal venster

Uitslag pa-
pieren wijzer-
tjes in m.m.

Beweging
naalden na
opzuigen
glasvocht

Contrôle hoe
diep naal-
den zitten

1

18i

17

Corpus
ciliare

neg.

0

ja

in spier

2

39

35Î

4 m m.

V. d. limb.

pos.

J-1

ja

in glasv.

3

37

36

6} m.m.
V. d. limb.

pos.

1-4

ja

i-h

ja

in chorioidia

4

361

34

91 m.m.
V, d. limb.

pos.

1

ja

lt; i

ja

in glasv.

5

30

261

15 m.m.

V. d. I mb.

zw. pos.

4

ja

ja

in glasv.

6

• 32}

29Î

16 m.m.
v.d. limb.

zw. pos.

lt; i

ja

jquot;

in glasv.

— Leteekent niet gecontroleerd

-ocr page 70-

Hond 3
Ouderdcm 11 mnd.

O. D.

Gewicht ± 12 K.G.

Injectievioeistof Nutnal l2Vj c.c. intramusculair
Operatie P/« uur na injectie

Lengte oogas lö'/i m.m.
Cornea meridiaan 13 m.m.

Naalden

Lengte
in m.m.

Lengte
vrije deel
in m.m.

Waar in-
gestoken

Beweging

Uitslag
naalden
in graden

Uitslag naal-
den na scle-
raal venster

Uilslag pa-
pieren wijzer-
tjes in m.m.

Beweging
naalden na
opzuigen
glasvocht

Controle hoe
diep naal-
den zitten

1

3U

20

3 m.m.
v.d.limbui

pos.

1

neen

in lens

2

371

36

4} m.m.
v.d.limbui

pos.

gt;i

ja

in chor.

3

37!

281

5i m.m.
v.d.limbus

pos.

Ua2

i

ja

in glasvocht

4

36

311

8 m.m.
v.d.limbu»

pos.

1

ja

i-i

ja

in glasvocht

5

36|

33t

12^ m.m.
v.d. limbus

pos.

lt;i

ja

in glasvocht

6

22è

\9\

17 m-m.

v.d. limbus

pos.

lt;é

7

in glasvocht

— betee)crnt niet gecontroleerd

UI

-ocr page 71-

Hond 4.
Ouderdom ± 8 j.

O.S.

Gewicht ± 18 K.G.

Injectievloeiatof Numal 15 c.c. intramusculair
Operatie 5 uur na injectie

Lengte oogaa 21 m.m.
Comea meridiaan 15 m.m.

Naalden

Lengte in

m.m.

Lengte
vrije deel
in m.m.

Waar in-
gestoken

Beweging

Uitslag
naalden in
gr den

Uitslag naal-
den na scie-
raal venster

Uitslag pa-
pieren wijzer-
tjes in m.m.

Beweging
naalden na
opzuigen
glasvocht

Contrôle hoe
diep naalden
zitten

1

17i

16

1.5 m.m.
v.d.limbus

neg.

0

in spier

2

36

30

4 m.m.
v.d.Iimbua

pos.

i

neen

in lens

3

37t

34?

6 m.m.
v.d. limbus

pos.

2

gt; i

ja

in glasvocht

4

361

34

9Î m.m.
v.d. limbus

pos.

1

gt; J

ja

in glasvocht

5

39

38

151: m.m.
v.d.Iimbua

pos.

lt;i

ja

in chorioidea

6

30

261

16 m.m.
v.d.limbu»

pos.

lt;i

neen

in glasvocht

Ui
UI

-ocr page 72-

Hond 4 OD. Bastaard Fox-terrier .f
Ouderdom ± 8 j. Gewicht ± 18 K.G.

Injectievloeistof Numal 15 c.c. intramusculair
Operatie 2'/j uur na injectie

Lengte oogas 22'/j mm.
Cornea meridiaan 14*/^ m.m.

Naalden

Lengte
in m.m.

Lengte
vrije deel
in m.m.

Waar in-
gestoken

Beweging

Uitslag
naalden
in graden

Uilslag naal-
den in scle-
raal venster

Uitslag pa-
pieren wijzer-
tjes in m.m.

Beweging
naalden na
opzuigen
glasvocht

Contrôle hoe
diep naalden
zitten

1

33i

32

2 m.m.
v.d.limbus

neg.

0

neen

ja

in spier

2

36}

34

3.5 m.m.
v.d.limbus

neg.

0

neen

ja

in glasvocht

3

30

271

4.5 m.m.
v.d.limbus

pos.

I4a2

ja

i

ja

in glasvocht

4

364

341

5 m.m.
v.d.limbus

pos.

2

ja

i

ja

in glasvocht

5

37

324

7 m m.
v.d.limbus

pos.

1

jquot;

1

ja

in glasvocht

6

39

354

1 3J m.m.
v.d.limbus

pos.

lt; 4

ja

ja

in glasvocht

Ol
ON

-ocr page 73-

Bastaard Pincher q

Gewicht ± 15 K.G.

Hond 5
Ouderdom 3 â 4 jaar

O. D.

Injectievloeistof Numal 20 c.c. intramusculair
Operatie P/j uur na injectie

UI

Lengte oogas 22'/, m.m.
Comea meridiaan 15 m m.

Naalden

Lengte

in m.m.

Lengte
vrije deel
in m.m.

Waar in-
gestoken

Beweging

Uitslag
naalden
in graden

Uitslag naal-
den in scle-
raal venster

Uitslag pa-
pieren wijzer-
tje in m.m.

Beweging
naalden na
opzuigen
glasvocht

Contrôle hoe
diep naal-
den zitten

1

30

27f

1 m.m.
v.d.limbus

neg.

0

ja

in spier

2

39

37

1 i m.m
V d.limbus

neg.

0

ja

in spier

3

I6i

17

4|- m.m.
v.d.limbus

pos.

1

± \

ja

in glasvocht

4

371

34?

6 m.m.
v.d.limbua

pos.

2

ja

in chorioidea

5

33i

30

6i m.m.
v.d.limbut

pos.

2

± i

ja

in glasvocht

6

361

34

m m.
v.d.limbui

pos.

H

ja

in glasvocht

-ocr page 74-

Hond 5
Ouderdom 3 à 4 j.

O. s.

Bastaard Pincher J

Gewicht 15 K.G.

Injectievloeistof Numal 20 c.c. intramusculair
Operatie 4 uur na injectie

Lengte oogas 22 m.m.
Cornea meridiaan IS'/^ m.m.

Naalden

Lengte in
m.m.

Lengte
vrije deel
in m.m.

Waar in-
gestoken

Bev^reging

Uitslag
naalden in
graden

Uitslag naal-
den na scle-
raal venster

Uitslag pa-
pieren wijzer-
tjes in m.m.

Beweging
naalden na
opzuigen
glasvocht

Controle hoe
diep naalden
zitten

1

39

3bi

2 m.m.
v.d.limbus

neg.

0

ja

in spier

2

37i

351

3 m m.
v.d. limbus

neg.

0

ja

in spier

3

30

27i

m.m.
v.d.limbus

pos.

a

ja

in glasvocht

4

371

34!

6| m.m.
v.d limbus

pos.

2

ja

t

ja

in glasvocht

5

18^

15

7 m.m.
v.d.limbus

pos.

liai?

ja

lt; i

ja

in glasvocht

6

33|

29i

1 7} m.m.

v.d.limbus

po«.

lt; i

ja

in glasvocht

Ui
OO

-ocr page 75-

tabel ix

Ui
VO

Hond 6 O. S. Holl. Herder ^
Ouderdom ä 2 j. Gewicht
4 14 K G.

Injectievloeistof Numal 13 c.c. intramusculair
Operatie 2 uur na injectie

Lengte oogas 22'\ mm.
Cornea meridiaan 13'/4 m.m.

Naalden

Lengte
in m.m.

Lengte
vrije deel
in m.m.

Waar in-
gestoken

Beweging

Uitslag
naalden
in graden

Uitslag naal-
den na scle-
raal venster

Uitslag pa-
pieren wijzer
tjes in m.m.

Beweging
naalden na
opzuigen
glasvocht

Controle hoe
diep naalden
zitten

1

18i

17i

. 1.5 m.m.
v.d.limbus

neg.

0

ja

in spier

2

36i

35

3 m.m.
v.d.limbus

neg.

0

ja

in spier

3

30

28

4 m.m.
v.d.limbus

pos.

3

ï

ja

in chorioidea

4

33i

29}

5j m.m.
v.d. limbus

pos.

1^-2

ja

ja

in glasvocht

5

37i

34i

6 m.m.
v.d.limbus

pos.

2

gt; i

ja

in glasvocht

6

39

37

8]^ m.m.
v.d.Iimbua

pos.

1

ja

ja

in glasvocht

-ocr page 76-

Hond 7 O. S. Bastaard Pincher j
Ouderdom 4 a 5 jaar Gewicht 17 K.G.

Injectievloeistof Numal 12 c.c. intramusculair
Operatie 1 uur na injectie

Lengte oogas 23 m.m.
Cornea diameter IS^/^ m.m.

Naalden

Lengte
in m m.

Lengte
vrije deel
in m.m.

Waar in-
gestoken

Beweging

Uitslag
naalden
in graden

Uitslag naal-
den na scle-
raal venster

Uitslag pa-
pieren wijzer-
tjes in m.m.

Beweging
naalden na
opzuigen
glasvocht

Controle hoe
diep naal-
den zitten

I

30

28 J

4? m.m.
v.d.limbus

pos.

f

ja

in spier

2

32Î

30J

5^ m.m.
v.d.limbus

pos.

U a2

ja

hi

ja

in glasvocht

3

34i

33

5t m.m.
v.d. limbus

pos.

Ha2

hi

ja

in chorioidea

4

37i

36

8^ m.m.
v.d. limbus

pos.

1

i

ja

in chorioidea

5

32?

39J

8^ m.m.
v.d. limbus

pos.

1

ja

i

ja

in glasvocht

6

37

35?

13? m m.

v.d. limbus

pos.

lt; i

ja

in glasvocht

a\

O

-ocr page 77-

hoofdstuk V.

Alvorens tot de beantwoording der vragen over te gaan.
zullen wij eerst enkele problemen bespreken, welke op onze

kliniek actueel zijn.

Sinds we weten, dat verreweg de meeste vormen van

netvliesloslating ontstaan in aansluiting aan de vorming van

een scheurtje of gaatje in het netvlies, is de belangsteUing

voor het mechanisme van het ontstaan dier scheuren zeer

toegenomen.

Dit is niet alleen verklaarbaar door de bijzonder sterke
toeneming van het aantal gevallen van netvliesloslating (ten
deele wellicht aan traumata- auto- en sportongevallen. zooals
contusie door voetbal, tennisbal, golfbal, boxen enz. toe te
schrijven), doch ook en vooral door den vooruitgang der

therapie van dit ernstig lijden.

Een der problemen, die zich bij de bestudeering van het

ontstaan der netvliesscheuren voordoen, luidt:

Heeft de accommodatie invloed op het ontstaan?
Voorop zij gesteld, dat we daarmede bedoelen de met de
convergentie verbonden contractie van de accommodatie-
spier en niet het effect van die spierwerking op de vorm-
verandering van de lens.

-ocr page 78-

Terwijl de lens op lateren leeftijd weinig of niet meer van
vorm verandert, blijft tot op hoogen leeftijd de ciliairspier
het vermogen om zich samen te trekken behouden en het is
waarschijnlijk dat contractie op alle leeftijden ook inderdaad
plaats vindt bij de instelling voor de nabijheid. Misschien is
ze op hoogen leeftijd zwakker, (dissociatie van convergentie
en accommodatie die tot zekere hoogte los aan elkaar ge-
koppeld zijn), doch verlamming en atrophie treden bij den
gezonden grijsaard niet op.

In de literatuur (o.a. in het rapport op het jongste congres
te Madrid door Arruga uitgebracht), wordt de invloed
der accommodatieve spiercontracties op het ontstaan van net-
vliesscheuren ontkend, of althans als een te verwaarloozen
factor beschouwd.

Eenige klinische waarnemingen deden bij Prof. W e v e
het vermoeden opkomen, dat die invloed niet verwaarloosd
mag worden, al moest aanstonds worden toegegeven, dat
bij geheel normale oogen een dergelijke schadelijke invloed
der accommodatie onwaarschijnlijk mocht heeten.

Eenige dier gevallen mogen hier kort worden aangehaald.
Ze vormen geen bewijzen voor de geopperde veronderstel-
ling, doch zijn van den anderen kant te merkwaardig, dan
dat ze niet de aandacht op het probleem zouden vestigen.

Bij herhaling werd in Utrecht een netvliesloslating waar-
genomen bij zwaar myope patiënten op middelbaren leeftijd,
onmiddellijk in aansluiting aan het voorschrijven van een
volcorrigeerenden bril, terwijl voordien nimmer een afstands-
bril gedragen was.

Hier drong zich de veronderstelling op, dat de nood-

-ocr page 79-

zakelijkheid sterk te accommodeeren om op korten afstand
scherp te zien, met het ontstaan van een periphere netvhes-

scheur in verband stond.

Een der andere gevallen betrof een ongeveer 50-,ang
emmetroop geleerde, aan wien een zeldzaam museumstuk ter
onderzoek op echtheid werd toevertrouwd. Zoozeer geraakte
hij in de bestudeering verdiept, dat hij zich den tijd met
gunde, zijn
presbyopenbril te halen. Geruimen tijd bestudeer-
de hij het object onder maximale inspanning van zijn accom-
modatie. Den volgenden dag bleek er een netvliesscheur in
de aequatorstreek te zijn ontstaan. Deze man was nierlijder.

Zooals de zware myopie xn het eerste geval de voorwaarde
kon geschapen hebben voor het ontstaan van een netvlies-
scheur (myopische degeneratie van het netvlies), zoo zou
het vaadijden met secundaire netvliesverandering in het
tweede geval het praedisponeerende moment hebben kunnen
vormen. De door maximale accommodatie ontstane tractie
aan de retina zou dan de directe oorzaak geweest kunnen zijn.

Deze en dergelijke waarnemingen waren aanle.dmg, dat
in de Utrechtsche kliniek patiënten met netvliesloslating en
vooral patiënten, die daarvan pas genezen zijn, geruimen tijd

met atropine worden behandeld.

Het leek gewenscht. langs experimentelen weg na te
gaan of voor dezen, ten deele uit overmaat van voorzichtig-
heid getroffen maatregel, voldoende gronden aanwezig

waren.

llCll.

Met dit doel stelde mijn promotor mij voor. de oude doch
hoogst belangrijke proeven
van H e n s e n en V o e 1 c k e r s
te herhalen en uit te breiden. Deze onderzoekers namen.

-ocr page 80-

zooals reeds gezegd, zoowel bij honden als andere dieren en
ook bij menschenoogen belangrijke verschuivingen van de
oogvliezen waar, onder den invloed van de contractie der
ciliairspier. Het bestaan van deze verschuivingen, die zich tot
voorbij den aequator uitstrekken, is merkwaardigerwijze
bijna nooit gecontroleerd en in de meeste hand- en leerboeken
wordt er niet, of nauwelijks melding van gemaakt.

Aan dit onderwerp is het grootste deel van dit proefschrift
gewijd, doch in aansluiting daaraan worden eenige mede-
deelingen gedaan, betreffende anatomische verbindingen
tusschen de retina en de zgn. membrana hyaloidea, die in de
laatste jaren in ons Gasthuis werden bestudeerd en wier
bestaan mede van belang kan zijn voor het probleem dat
ons hier bezig houdt, nl. voor de studie van het ontstaan
van netvliesscheuren.

Wij zullen zien, dat tusschen retina en glasvocht over
nagenoeg de geheele oppervlakte anatomische verbindingen
bestaan, gevormd door een bijzonder soort cellen, wier be-
staan reeds voor welhaast een eeuw was opgemerkt, doch in
de laatste 50 jaren niet meer werd vermeld.

Door het hierboven beschreven onderzoek zijn de, door
het probleem van het ontstaan der netvliesscheuren zeer
actueel geworden en te weinig bekende onderzoekingen van
Hensen en Voelckers ten volle en afdoende bevestigd.

Deze waarnemingen werpen ook een helder licht op de
mogelijkheid van het ontstaan van netvliesscheuren onder
den invloed der accommodatie en wel in het bijzonder in
die pathologische gevallen, waar tengevolge van een oude

-ocr page 81-

Chorioretinitis in de periphere of aequatoriale netvliesdeelen
een scherp omschreven adhaesie van een atrophisch retina-
gebied met de sclera is ontstaan. Hier zal de verplaatsing der
retina tijdens de accommodatie een zeer locale weerstand
ontmoeten en kan de retina aan den rand der litteekenplaats

inscheuren.

De tractie van het aan de afgescheurde retina gehechte
glasvocht, tijdens de oogbewegingen uitgeoefend, doet dan
de rest.

Op deze wijze kan ten deele verklaard worden de groote
voorkeur voor den zetel van netvliesscheuren in de peripherie
en aan den aequator, maar vooral ook het ontstaan van de
zgn. orascheuren, die. weliswaar deels van traumatischen
aard zijn en dan samenhangen met de vormverandering die
het oog ondergaat bij sterk stomp geweld, gepaard met het
feit, dat de retina aan de ora het dunste is, doch die ook
wordt waargenomen zonder dat eenig trauma optrad, terwijl
zeer duidelijk chorioretinitische processen zich hebben af-
gespeeld.

Hier moeten wij denken aan een primaire afscheuring van
de naar de peripherie gewende retinazoom onder invloed der
accommodatie.

Het feit dat de retinalap zonder uitzondering naar binnen
omslaat, of, voor zoover het een uitgestanst stukje retina
betreft, naar binnen zich verplaatst, hangt samen met de
bestaande verbindingen met het glasachtig lichaam.

G O n i n hecht op grond van zijn waarnemingen aan ge-
extirpeerde oogen vooral waarde aan tractie ter plaatse van
chorioretinitische haarden uitgeoefend, door pathologische

-ocr page 82-

verbindingen, die tusschen retina en glasvocht zouden ont-
staan. Ongetwijfeld kan dit onder omstandigheden de eenige
oorzaak zijn.

W e v e heeft aangetoond, dat pathologische verbindingen
niet eens noodig zijn, doch dat reeds physiologisch dergelijke
verbindingen bestaan. Juist voor de groote retinalappen, die
bij enorme periphere netvliesscheuren worden waargenomen
en ook zonder uitzondering naar binnen klappen, kunnen de
pathologische verbindingen van G o n i n moeilijk ter ver-
klaring dienen. De opvatting, dat ook de accommodatie
invloed kan uitoefenen, wordt door ons onderzoek waar-
schijnlijk.

Of de door W e v e aangetoonde physiologische verbin-
dingen voldoende sterk zijn om mee te werken aan het
ontstaan van netvhesscheuren tijdens de accommodatie, mag
betwijfeld worden.

Er bestaan namelijk verbindingen tusschen glasvocht-
omhuHing (hyaloidea) en corpus cihare en wel in den vorm
van talrijke, te weinig in hun ware beteekenis gewaardeerde
zonulavezels, die niet aan de lens, doch aan het glasvocht
zelf inaereeren.

De beteekenis van deze vezels meenen we hierin te mogen
zien, dat ze het glasvochtomhulsel ter plaatse waar dit met
de retina in contact komt. evenals de retina zelf aanspannen.

Aldus wordt niet alleen door de chorioidea aan de retina
getrokken, maar ook in dezelfde richting door het glasachtig
lichaam.

Het glasachtig hchaam biedt dus in normale omstandig-
heden tijdens de accommodatie geenerlei weerstand tegen de

-ocr page 83-

verplaatsing der retina. Wel kan de accommodatieve aan-
spanning van de chorioidea ondersteund worden door die
van de hyaloidea en aldus de daartusschen gelegen retina
losgescheurd worden van een plaatselijk pathologische adhae-
sie met de sclera. Pathologische adhaesies met het glasvocht
zullen echter door de
accommodatie niet tot plaatselijke
scheurvorming der retina kunnen voeren, zonder gelijktijdige

adhaesie met de sclera.

Hier zullen de bij oogbewegingen ontstane krachten van
het plaatselijk
aangehechte en elders losgelaten glasvocht
het ontstaan van scheuren kunnen verklaren, zooals G o n i n
dat zoo fraai aan zijn praeparaten kan demonstreeren.

In gevallen, waar het glasvocht gedeeltelijk losgelaten
heeft van den
oogwand. (ablatio hyaloideae zooals W e v e
dit noemt) bijv. bij myopia gravior, zal het. bij oogbewegingen
heen en weer slingerende, zwaardere glasvocht ter plaatse
waar het. dank zij een pathologische verbinding, nog aan het
netvlies hecht, tractie uitoefenen en inscheuren van de retina
op de door hetzelfde pathologische proces verzwakte plek

kunnen bewerken.

Is echter de retina gefixeerd, dan kan tractie aan de
hyaloidea het ontstaan van retinascheuren ondersteunen, al
zal het ontstaan van die scheuren wel in de voornaamste
plaats verklaard moeten worden door de tractie via de
chorioidea op de retina overgebracht.

Het normale glasachtige lichaam is te beschouwen als een
colloidale cel. waarvan de oppervlakte een verdichting heeft
ondergaan, zoodat het bij bepaalde techniek, waarop we hier
niet nader zullen ingaan, gemakkelijk valt het versche glas-

-ocr page 84-

achtig lichaam als een gesloten geheel uit een oog te ver-
wijderen.

Een dergelijk schijnbaar glashelder vormsel kan men in
de hand nemen, op een vlak neerleggen, waarbij het zich
afplat, zooals een zeer dunwandige, met vocht gevulde zak
zou doen. In een isotonische vloeistof met gelijk soortelijk
gewicht neemt het den vorm aan, die het in het oog had.

Pas cis men het oppervlaktevliesje, dat men membrana
hyaloidea heeft genoemd, inknipt, vloeit de inhoud gedeelte-
lijk uit en laat het overblijvende zich tusschen een paar
glasplaten plat drukken, zoodat tenslotte nog slechts een
uiterst dun vliesje over blijft.

Bekijkt men een schijnbaar volkomen doorzichtig glas-
achtig lichaam met een spleetlampmicroscoop, dan ontdekt
men tot zijn verbazing, dat het, met uitzondering van de
holte waarin de lens past, geheel bedekt is met uiterst fijne
witte stipjes. Kleurt men de oppervlakte met methyleenblauw
of behandelt men ze met nitras argenti, dan blijken die stipjes
door cellen te worden gevormd, die er uitsluitend buitenop
zitten en vrij regelmatig erover zijn verdeeld in een dichtheid
van 150—200 per vierkante m.M., doch die nergens een
samenhangende cellaag vormen. Ze worden op alle leeftijden
aangetroffen en door de geheele dierenreeks.

Deze cellen liggen dus tusschen hyaloidea en de als mem-
brana limitans interna beschreven begrenzing der retina.

Reeds H e n 1 e wist dat die limitans tot de retina behoorde.

Ze wordt gevormd door een mozaik der voetplaatjes van
de Müllersche steunvezels, die in wezen gliacellen der
retina zijn.

-ocr page 85-

In coupes van de retina kan men, eenmaal op deze vorm-
sels opmerkzaam gemaakt, de verbindingscellen waarnemen
en op de plaatsen, waar de hyaloidea iets van de retina heeft
losgelaten, (bij de gewone hardingsmethode is dit zelden het
geval) ziet men hoe die cellen ten deele op de hyaloidea, ten
deele op de limitans zijn achter gebleven. Steeds echter zijn
ze te weinig dicht gezaaid om te doen denken aan een door-
loopende cellenlaag, zooals
H a n n o v e r, die ze in 1840

het eerste zag, meende.

De vorm der cellen is bij de verschillende diersoorten ver-
schillend, evenals hun grootte. Ze werden in de jaren tusschen
1840 en 1845 beschreven door Hannover, Henle,
Pappenheim en H u s
c h k e. later door Kölliker
lt;1852),
Finckbeiner (1855) en door D o n c a n, in
2ijn onder leiding van Donders bewerkte dissertatie
(1854) en gelijktijdig door Ritter en Heinrich
Müller. Bijzondere aandacht heeft S c h w a 1 b e er aan
besteed (1874 en 1887). Eindelijk zijn ze opnieuw ontdekt

door Hans Virchow (1904).

Zij het ook, dat de beteekenis aan de vormsels gehecht bij
de verschillende onderzoekers verschilt, — de een houdt ze
voor
plaveiselepitheel, de ander voor zwerfcellen, een derde
voor losgelaten voetjes der Müllersche steunvezels — aan
hun bestaan en hun regelmatig voorkomen kan eigenlijk niet
getwijfeld worden, indien men bedenkt, hoeveel voortreffelijke
waarnemers en histologen ze hebben waargenomen.

Het moet dan ook verbazen, dat ze uit de leerboeken,
waarin ze vroeger voorkwamen, geheel zijn verdwenen, niet
alleen uit de handboeken der histologie, doch ook uit de

-ocr page 86-

moderne monografieën over het glasachtig lichaam of van de
embryologie en ontwikkeling van het oog.

Ida Mann kent ze in haar The Development
of human Eye (1928) niet. Laub er evenmin (Die
Anatomie des Glaskörpers in Graef e-S a e-
misch Handbuch 1931). Greeff noemt ze in de
tweede oplage van dit werk evenmin. D e j e a n, in zijn
uitvoerige studie over de membrana hyaloidea der zoog-
dieren, spreekt er ook niet van. (Arch. d'Ophthalm.
1926). DukeElder negeert ze in zijn overigens zoo voor-
treffelijk aan anatomie en physiologie gewijd eerste deel van
het Text-Book of Ophthalmologie (1932). J.
Goedbloed in zijn academisch proefschrift (Over de
structuur en den tonus van het corpus vitreum. 1932) ontkent
hun bestaan. R e d s 1 o b eindelijk in zijn interessante mono-
graphie: Le corps vitré (1932) blijkt ze te hebben waar-
genomen echter slechts met de spleetlamp en zonder nauw-
keuriger microscopisch onderzoek. Hij komt dan ook tot de
fantastische verklaring van hun wezen als een soort korte
staafvormige krammen, die het glasvocht in de retina vast-
haken (of omgekeerd), een verklaring, die klaarblijkelijk te
wijten is aan astigmatische verteekening bij onderzoek door
het cylindrisch vervormde glasachtig hchaam heen. W e v e
kon aantoonen, dat op deze wijze de onjuiste waarnemingen
van R e d s 1
O b geïmiteerd kunnen worden.

Ook C a t a n e O heeft ze in een recente mededeeling be-
schreven als „cellules hyaloidiennesquot;.

Praepareert men het glasachtig lichaam zoodanig vrij, dat
de hyaloidea als een vliesje wordt uitgebreid, dan kan men

-ocr page 87-

aantoonen. dat men niet met staafjes, doch met platte cellen

te maken heeft.

Afbeelding III geeft dergelijke cellen van de oppervlakte

bezien bij 500 malige vergrooting.

Afb IV geeft het beeld van een coupe van het glasachtig

lichaam. Men ziet een cel op het losgelaten oppervlaktevliesje
hyaloidea(h) (gl) is glaslichaam (V. is 500).

Door instelling van het microscoop op verschillende diepte
kan men vaststellen, dat de cel boven op het vliesje is

gelegen.

De beide teekeningen zijn afkomstig van een praeparaat

van een paardenoog.

Afb. V vertoont een zilverpraeparaat van de hyaloidea van

een rund bij slechts 64 malige vergrooting. Daardoor ver-
krijgt men een voorstelling van de dichtheid der verbindin-
gen De centrale scheur in de hyaloidea toont zeer fraai, dat
het ontstaan der zilverneerslagen aan de hyaloidea opper-
vlakte gebonden is. Op het daaronder hggende glasvocht
neemt men geen cellen waar. (alleen kernen kleuren zich

hier zwart.)

Dat de schrijvers in de laatste halve eeuw het constante
voorkomen van deze cellen in normale oogen van het ge-
heele dierenrijk (voor zoover onderzocht) ontkennen, heeft

meerdere oorzaken.

Vooreerst is daaraan wel schuld, het vervangen van de
oudere pluismethode bij het anatomisch onderzoek door de
methode der zeer dunne sneden van geharde en ingesloten
weefsels. Cellen, die geen gesloten vliezen of weefsels vor-
men. kunnen daardoor
gemakkelijk aan de aandacht ont-

-ocr page 88-

snappen. Daarnaast de autoriteit van Schwalbe, die in
de eerste oplage van het Handbuch der Ges. Augenheilkunde
(Graefe-Saemisch), de bedoelde Vormsels als pseudocellen
beschreef en wel als voetplaatjes der Müllersche steuncellen,
die aan de hyaloidea zouden hechten. Daarnaast nam hij het
bestaan aan van zgn. subhyaloide cellen, die hij als constant
voorkomend beschrijft, doch klaarblijkelijk ten onrechte aan
de binnenzijde der hyaloidea localiseert.

Beschrijving en afbeelding komen zoo nauwkeurig met de
door ons bedoelde cellen aan de buitenzijde der hyaloidea
overeen (de naar de retina gekeerde zijde), dat deze, door
Schwalbe met 1 w a n o f f als lymphoide cellen be-
schouwde vormsels, hoogst waarschijnlijk identiek zijn met
de door ons bedoelde.

In dit vermoeden worden we nog gesterkt door de mede-
deeling van Schwalbe, dat deze cellen ook wel aan de
buitenzijde der hyaloidea worden aangetroffen.

Reeds Giacco had in 1870 „subhyaloidequot; cellen be-
schreven.

Bij pathologische toestanden komen, zooals bekend, lym-
phoide vormsels in het glasvocht of tegen de binnenzijde der
hyaloidea voor.

In zijn later verschenen leerboek der anatomie zwijgt
Schwalbe volkomen over de cellen der hyaloidea. Hij
beschouwt ze dus klaarblijkelijk als brokstukken der Müller-
sche steunvezels, of wel als pathologische zwerfcellen, zoodat
ze in een leerboek der normale anatomie geen vermelding
waard geacht worden.

De hierbij gevoegde microfoto van een zilverpraeparaat

-ocr page 89-

van de hyaloidea van een varken. (Vergr. 64) toont een
dichtheid van circa 200 cellen per kwadraat millimeter. De
onderlinge afstand der kernen bedraagt gemiddeld 0.065 mM.
Eenzelfde aantal cellen per mM^. vertoont het rund. In het
voorste gedeelte van het oog — bij het pars plana van het
corpus ciliare — neemt hun aantal enorm toe. zooals het
zilverpraeparaat van een kalf (V. 64) toont. Het is algemeen
bekend, dat het glasachtig lichaam in dit deel van het oog
sterk aan de retina hecht. Afb. VI A en B.

Professor W e v e, aan wien ik bovenstaande gegevens en
praeparaten dank. is van oordeel, dat de hier beschreven
cellen de functie hebben, de hyaloidea physiologisch aan de

retina te verhechten.

Zoo stevig hechten ze dan ook aan de hyaloidea. dat men
ze constant en steeds in dezelfde dichtheid kan aantoonen
bij alle door hem onderzochte zoogdieren. Op grond van ge-
gevens uit de literatuur is het waarschijnlijk, dat ze bij alle
gewervelde dieren voorkomen.

Nader onderzoek hieromtrent is nog aan den gang.

Het constante voorkomen, de constante verdeeling. het
ontbreken ter plaatse waar het glaslichaam niet meer met de
retina in contact is.
bepaaldelijk in de naar de lens gekeerde
deelen. maakt het wel zeker, dat we hier met een celgroep te
maken hebben, waarvan het bestaan door de onderzoekers
der laatste eeuw over het hoofd is gezien, terwijl de beteeke-
nis als verbindingscellen tusschen retina en hyaloidea ook
door de vroegere schrijvers is miskend.

Of deze cellen van epitheliale afkomst zijn. dan wel ana-
loog aan de zgn. cellen van H o r t e g a. willen we hier

-ocr page 90-

buiten bespreking laten. Zeker zijn ze niet te beschouwen als
lymphoide cellen of zwerfcellen van leucocitairen aard.

Dat ze analoog zijn aan de vormsels, die in het pars plana
de verbinding tusschen retina en hyaloidea tot stand brengen
(hier is geen limitans meer in den gebruikelijken zin van het
woord), is niet waarschijnlijk.

Wat ook hun aard zij — hierover zal elders een en ander
worden medegedeeld — zeker mogen we met R e d s 1 o b
aannemen, dat ze talrijk genoeg en ook stevig genoeg zijn
om de uitspraak te wettigen, dat we voor het ontstaan van
netvhesscheuren onder den invloed van tractie vanuit het
glasachtig lichaam niet altijd behoefte hebben aan de hypo-
thetische pathologische verbindingen, die G o n i n aanneemt
en waarnaar zoovele onderzoekers vergeefs hebben gezocht.

-ocr page 91-

hoofdstuk vi.

De conclusie, waartoe Hensen en Voelckers
gekomen waren, heeft ons tot eenige voorzichtigheid ge-
maand, vooral, waar een aanval op de betrouwbaarheid der
proeven, als door
e m m e r t en anderen gedaan, volkomen

gewettigd was.

Al mag het zien der verschuivingen van de chorioidea met

het ongewapende oog een duidelijk en positief teeken worden

genoemd, toch mag men deze bewegingen niet zonder meer

aan de chorioidea toeschrijven.

Het vorige hoofdstuk heeft ons doen zien. dat er verbin-
dingen. via de retina, tusschen de chorioidea en het glas-
achtig lichaam bestaan.

Het was dus niet onmogelijk, dat een rekbaar weefsel als
de chorioidea secundair aan de bewegingen van het glas-
achtig lichaam zou kunnen meedoen.

Volgens de theorie van H e 1 m h o 11 z toch, zal het glas-
lichaam de ruimte innemen, welke door de vormverandering
van de lens bij de
accommodatie ontstaat. Waar de mem-
brana hyaloidea nu aan de retina vastzit, zou de chorioidea
via de retina mee naar voren getrokken kunnen worden. Op
lt;leze wijze zou men alle verschuivingen, die er in de chorio-

-ocr page 92-

idea, de retina en het glasvocht tijdens de accommodatie
optreden, door de vormveranderingen van de lens kunnen
verklaren. Hieruit blijkt dus, dat de meening van Hensen
en Voelckers niet zonder meer als juist kon worden
beschouwd.

Wij stelden ons ten doel, dat vraagstuk op te lossen en
hebben daarom het glasachtig lichaam opgezogen, zoodat de
oogwanden samenvielen. Bij prikkeling konden wij toen niet
alleen de bewegingen in de naalden nog waarnemen, maar
deze waren zelfs veel sneller dan te voren.

Nadat wij op deze manier een sterk verlaagden intraocu-
lairen druk hadden gemaakt, konden wij ook in de naalden,
die vóór den aequator waren ingestoken, duidelijke bewe-
gingen waarnemen. Deze bewegingen waren, evenals die,,
welke in een naald door de cornea in de voorste oogkamer
gestoken optraden, tegengesteld aan die, welke in de naalden
achter den aequator te zien waren.

De snellere beweging der naalden (die ver naar voren
ingestoken waren), na opzuiging van het glasachtig lichaam,
is door de minder groote weerstand, welke de chorioidea te
overwinnen heeft, te verklaren.

Deze voorstelling bleek daarom waarschijnlijk, omdat wij
bij opvolgende drukverhooging langzamer optredende bewe-
gingen zagen, die den indruk maakten even groot te zijn als.
in het normale oog.

Om den invloed van de lens geheel uit te schakelen, hebben
wij onzen toevlucht tot een intracapsulaire lensextractie
genomen. De resultaten waren precies als in het intacte oog.

Zelfs wanneer wij de cornea heelemaal wegknipten en zoo^

-ocr page 93-

de voorste oogkamer ophieven, waren er duidehjke en
snellere bewegingen te zien. Ook na volkomen opzuigen van
het corpus vitreum door de pupilopening heen verkregen we

toch nog positieve resultaten.

Konden wij door deze proeven aantoonen. dat de bewe-
gingen wel degelijk in de chorioidea zelf tot stand kwamen,
zoo waren wij niet tevreden, alvorens wij wisten wat er
tevens in het glasachtig lichaam gebeurde. Daarom werd een
stuk van de sclera en de chorioidea in de aequatorstreek
weggepraepareerd en een gekleurd kraaltje, aan een dunnen
draad opgehangen, door het glasvochtprolaps naar binnen

gebracht.

Bij prikkeling van de ciliairzenuwen of van het ganglion
ciliare konden wij dit kraaltje zich naar voren zien verplaat-
sen. om na ophouden der prikkeling weer naar achteren te

komen.

De grootste moeilijkheid bij dezen ingreep was natuurlijk
de sterke bloeding uit de chorioidaalvaten. Door een stukje
watten op de bloedende vaten te leggen, kon men voor een
oogenblik een goed overzicht verkrijgen.

Brachten wij na een intracapsulaire lensextractie, waarbij
de cornea in haar geheel werd weggeknipt, een naald door
de pupilopening in het glasachtig lichaam, dan was bij
prikkeling een duidelijke verplaatsing naar voren waar te

nemen.

Na al deze proeven stond het vast, dat zoowel de chorio-
idea en de retina als wel het glasachtig lichaam bij de
accommodatie verschoven worden.

Natuurlijk zijn de veranderde drukverhoudingen, welke na

-ocr page 94-

een intracapsulaire lensextractie met wegknippen van de
cornea ontstaan, van invloed. Toch meenen wij te moeten
aannemen, dat er hoogstens een kwantitatief verschil in de
uitkomsten der resultaten hierdoor kan ontstaan.

Voor de beantwoording van de vraag, waarom juist de
naalden in den aequator het sterkst bewegen, moeten wij bij
de anatomie van den musculus ciliaris stilstaan.

Deze spier werd door Brücke en Bowman, onaf-v
hankelijk van elkaar en bijna gelijktijdig, ontdekt.

De spierbundels verloopen in twee hoofdrichtingen, de
meridionale (spier van Brücke of tensor chorioideae) en
de aequatoriale of circulaire (spier van Müller). Daar-
tusschen vindt men nog een onregelmatig bundelverloop, de
radiale bundel van I w a n o f f.

De meridionale bundel van Brücke ligt aan den buiten-
kant onder de suprachorioidea en vormt de binnenste wand
van de perichorioidale ruimte. Ze strekt zich uit, van de
sclero-corneaalgrens (scleraal spoor) tot in het gebied van
den orbiculus ciliaris. De spier van Brücke ontspringt
ongeveer in den aequator met kleine platte, straalvormig
vertakte bundels van gladde spiervezels en verloopt straal-
vormig in het elastische weefsel der suprachorioidea. De
bladen van deze laatste verloopen ook tusschen de opper-
vlakkige lagen van de spier, zoodat hier pigmentcellen
voorkomen.

Elastische vezels verbinden de diepst gelegen, in de buurt
van den orbiculus te voorschijn tredende vezels met de
lamina elastica van den orbiculus.

-ocr page 95-

De aequatoriale bundel neemt den voorsten hoek van den
spierdriehoek in, ligt dus achter den iriswortel en verloopt
concentrisch met den lensrand. Er is veel losmazig bind-
weefsel in de aequatoriale spleten van het vlechtwerk dezer

spiervezels.

Naar achteren toe gaat de spier, na verandering der

bundelrichting, in de radiale over.

Bij myopen met een te lange oogas, is het aequatoriale

deel zwak ontwikkeld of ontbreekt geheel, bij hypermetropen

met een te korte oogas. is dit daarentegen sterk ontwikkeld.

In het eene geval is de voorste binnenste zijde van den

spierdriehoek min of meer afgerond, in het andere sterk

vooruitspringend. Daarbij is de totale massa van de c.ha.r-

spier bij kortzichtigen niet verminderd, want de spier is

tegelijkertijd langer.

Zoodra de spier tot contractie gebracht wordt, zal de door
haar uitgeoefende kracht inwerken zoowel op het insertie-
punt als op den oorsprong. Beide zullen dus in gelijke mate
dezen invloed ondervinden, maar de tegenstanden, die zich
voordoen, zijn voor beide verschillend, en wel voor de
insertie grooter dan voor den oorsprong, zoodat hier dc
oorsprong zich meer zal verplaatsen dan de insertieplaats.

Het is wel duidelijk, dat de grootste uitslag der naalden
in de aequatorstreek kan verwacht worden.

Zijn deze gegevens voor de ciliairspier den mensch betref-
fende, bij den hond vinden wij in hoofdzaak dezelfde
verhoudingen terug. Wel wordt door sommige onderzoekers
het bestaan van de spier
van M ü 11 e r bij de dieren ontkend,
door anderen wordt niet alleen het bestaan van de aequato-

-ocr page 96-

riale vezels, maar ook van de bundels van I w a n o f f
beschreven.

Alle onderzoekers zijn het er over eens, dat de ciliairspier
bij de dieren voor het grootste deel uit meridionale bundels
is opgebouwd.

Evenals bij den mensch is de oorsprong van de spier in de
streek van den aequator gelegen, zoodat wij kunnen aan-
nemen, dat bij de accommodatie dezelfde verschuivingen in
het menschenoog optreden, als bij de honden waargenomen.

Gaan wij nu over tot de beantwoording van de tweede
vraag, dan leeren de tabellen ons, dat de beweging achter
den aequator tot aan den nervus opticus toe zich voortplant,
terwijl in het intacte oog de bewegingen op geringen afstand
voor den aequator ophouden te bestaan.

Misschien dat men met nauwkeuriger methoden de bewe-
gingen nog meer naar voren zal kunnen waarnemen dan door
ons is geschied.

Nu een vrij sterke verschuiving van de chorioidea en de
retina vaststaat, en vooral na ons betoog over het ontstaan
der netvliesscheuren, is het duidelijk, dat wij, met Hensen
en Voelckers, de heilzame werking van het atropine in
een immobilisatie van de oogvliezen zoeken.

Het is bekend, dat atropine in gepraedisponeerde en
glaucomateuze oogen aanleiding geeft tot drukverhooging.
De tensie van het normale oog wordt door atropine weinig
beïnvloed.

In hun publicatie spreken Hensen en Voelckers

-ocr page 97-

van een drukverlaging door atropine, hetgeen trouwens ook

Adamük doet.

De tegenwoordige meening is. dat de goede werking van

atropine bij alle ontstekingsprocessen van het voorste

deel van den u v e a a 11 r a c t u s, op een opheffing

van de spiercontracties der ciliairspier en irismusculatuur

berust.

Hoewel het aangrijpingspunt van de atropinewerking in
de ciliairspier gelegen is. moeten wij, vooral voor de proces-
sen, die meer in den aequator en het achterste oogsegment
zich afspelen, meer in het bijzonder bij de netvliesscheuren
en ablatio retinae de gunstige werking van dit middel aan
de immobilisatie van de binnenste oogvliezen toeschrijven.

-ocr page 98-

samenvatting.

De aanleiding tot het schrijven van dit proefschrift was
de vraag, of de accommodatie bij het ontstaan van netvlies-
scheuren een rol speelt.

Werd door Hensen en Voelckers een accommo-
datieve verschuiving van de chorioidea en de retina bij
menschen en dieren aangetoond, hetgeen voor een deel door
A d a m ü k werd bevestigd, het bestaan van deze verschui-
vingen wordt merkwaardigerwijze in de meeste hand- en
leerboeken niet vermeld.

Door ons werd, om de juistheid van deze proeven na te
gaan, eerst op hondenoogen geëxperimenteerd. Het grootste
bezwaar van deze wijze van onderzoek is wel het feit, dat
men de oogen, door ze te bespoelen met een op lichaams-
temperatuur verwarmde physiologische zoutoplossing, slechts
10 a 15 minuten na de extirpatie in leven kan houden. Wij
zijn dan ook er toe overgegaan de proeven op genarcoti-
seerde dieren te herhalen.

Het onderzoek ging nu gemakkelijk en men heeft het
groote voordeel, dat men, door prikkeling van de nervi
ciliares of het ganglion ciliare, het oog elk oogenblik in een
accommodatie toestand kan brengen.

-ocr page 99-

Wij konden de bevindingen van H e n s e n en V o e 1-
ckers volkomen bevestigen en aantoonen, dat de bewe-
gingen niet alleen achter den aequator van het oog. maar

ook ervoor zijn waar te nemen.

In het intacte oog konden wij de bewegingen, welke in
de naalden, door de sclera ingestoken, waren waar te nemen,
tot aan den nervus opticus toe vervolgen, terwijl voor den
aequator deze
bewegingen slechts over een korten afstand
te vervolgen zijn. Evenals door
H e n s e n en V o e 1 c k e r s
waargenomen, vonden ook wij de sterkste verschuivingen in
de streek van den aequator. Wij meenen dit te kunnen
verklaren door de verschillende tegenstanden, die de ciliair-
spier bij contractie moet ondervinden. Deze tegenstanden
zijn voor de insertie het kleinst, zoodat deze het sterkst

verplaatst zal worden.

Aan papieren wijzertjes gemeten, vonden wij de sterkste

verschuiving in den aequator iets grooter dan J/^ m.M.

Moge een physiologische verschuiving van de retina en
de chorioidea voor het normale oog geen beteekenis hebben,
in pathologische gevallen staat de zaak geheel anders. Waar
tengevolge van een oude chorioretinitis in de periphere of
aequatoriale netvliesdeelen een scherp omschreven adhaesie
van een atrophisch retinagebied met de sclera is ontstaan,
zal de accommodatieve verschuiving een locale weerstand
ondervinden, waardoor de retina aan den rand van de
litteekenplaats kan inscheuren.

De accommodatieve aanspanning van de chorioidea kan
door die van het glasachtig lichaam ondersteund worden.

-ocr page 100-

waardoor de daartusschen gelegen retina gemakkelijker
losgescheurd wordt.

Wanneer er een netvliesscheur is ontstaan, zal de tractie
van het aan de afgescheurde retina gehechte glasvocht,
tijdens de oogbewegingen uitgeoefend, het proces verergeren.
De bekende gunstige werking van het dragen van stenopae-
ische brillen — door Lindner uitsluitend aan het immobi -
liseeren der uitwendige oogspieren toegeschreven, — zou
wellicht ten deele te danken zijn aan de uitschakeling der
accommodatie nu de convergentie onmogelijk wordt gemaakt.

Het is van groot belang om patiënten met ablatio retinae
(netvliesscheuren) met atropine in te druppelen, opdat de
chorioidea, de retina en het glasvocht geïmmobiliseerd
worden, en een verergering van het proces wordt voorkomen.

-ocr page 101-

literatuur.

H e n s e n und V O e 1 c k e r s : Centralbl. f. d. Med. Wissen-
schaften 1866. No. 46 p. 721.

_ Experimentaluntersuchung über den Mechanismus

der Accommodation. Kiel 1868.

_ Arch. f. Ophth. 173. Bd. XIX p. 156.

Adamük: Onderzoekingen gedaan in het Physiologisch
Laborat. der Utrechtsche Universiteit. 1872.

_ Centralbl. f. d. Med. Wissensch. 1870 p. 292.

Keppler: Ref. Ophth. Hosp. Reports. Vol. VIII.
Plempius: Ref. Ophth. Hosp. Reports. Vol. VIII.
M
O 1 i n e 11 i : Ref. Ophth. Hosp. Reports. Vol. VIII.
Wallace:
The accommodation of the eye to distances.

New York 1850.
Schulze, Fr.: Arch. f. microsc. Anatomie 1867. Bd.-^ Ill

Abth. 4. p. 477.
Helmholtz: Arch. f. Ophth. 1855. Bd. I Abth. II p. 2.
_ Physiologische Optik. 1867.

Cramer: Het accommodatievermogen enz. Haarlem 1853.
Listing: Wagner's Handwörterbuch der Physiologie. Bd.

IV. 1853.

L u e d d e : Transact, of the Amer. Ophth. Soc. Bd. 25. p. 250.

-ocr page 102-

L u e d d e : Americ. Journal of Ophth. Series 3 Vol. 10 p. 15.
Young, Thomas: Ref. Ophth. Hosp. Reports. Vol. VIII.
Stilling: Zeitschr. f. Augenh. XXVI p. 14.

-- Zeitschr. f. Augenh. XXV p. 15.

- Zeitschr. f. Augenh. XXV p. 141.

- Zeitschr. f. Augenh. XXVII.

Schön, W.: Pflügers Arch. d. ges. Phys. LIX p. 427.

- Fortschr. d. Med. No. 16.

- Arch. d'Ophth. XXI. p. 81.

- V. Graefe's Arch. f. Ophth. XXXIII Abth. I p. 195.

- Arch. f. Phys. u. Anat. p. 224.

- Ber. d. XIX Vers. d. Ophth. Ges. zu Heidelberg

p. 162.

Purkinje: Beobachtungen und Versuche zur Physiologie
der Sinne. 1819. Bd. I.

- Beobachtungen und Versuche zur Physiologie der

Sinne. 1825. Bd. II.
C z e r m a k : Prager Vierteljahrsschr. 1854. Bd. XLIII.

- Sitzungsber. der Wiener Academie 1857. Bd. XXVII

p. 78.

Berlin: Arch. f. Ophth. 1874. Bd. XX Abth. 1 p. 89.
'Emmert, E.: Arch. f. Augenh. X p. 342.

- Arch. f. Augenh. X p. 407.

- Arch. f. Augenh. XI p. 303.

Tscherning: Transact, of the VII Intern. Ophth.
Congres.

- Arch. d. Physiol. 1893.

- Arch. d. Physiol. VII p. 181.

- Beilageheft z. Zeitschr. f. Augenh. II p. 18.

-ocr page 103-

T s c h e r n i n g : Annal d'Ocul. T. CXXXI. p. 168.
D o n d e r s : Arch. f. Ophth. Bd. XXIII p. 255.

__ Anomahen d. Refraction und Accommodation. 1866.

M a t h i e s s e n : Arch. f. Ophth. Bd. XXV Abth. 4.
Mauthner: Vorlesungen über die optischen Fehler des

Auges. Wien. 1876.
U s c h a k o f f : Arch. f. Anat. 1870. p. 454.
Becker: Wiener Jahrbücher 1863.
- Wiener Jahrbücher 1864.

_ Donders Anomalien der Refraction und Accommo-
dation des Auges. Wien 1866.
C o c c i u s : Der Mechanismus d. Accomm. des menschlichen
Auges, nach Beobachtungen ins Leben. Leipzig. 1868.
Brücke: Zeitung des Vereins f. Heilk. in Preussen.
No. 27.

- Müllers Arch. 1846. p. 370.

_ Anattomische Beschreibung des menschlichen Aug-
apfels. Berhn 1847.
Bowman: Physiological Anatomy and Physiology of the
Eye. London 1846. Part. 111.

_ Lectures of the parts concerned in the operations of

the Eye. London 1849.
I w a n o f f : Handbuch der Lehre von den Geweben des
Menschen und der Thiere von S. Stricker. Leipzig
1872.

_ Graefe's und Saemisch Handbuch der Ges. Augenh.

Leipzig 1874.

1 w a n o f f und Rollet: Arch. f. Ophth. 1869. Bd. XV.
Abth. 1. p. 17.

-ocr page 104-

Müller, Heinr.: Arch. f. Ophth. 1857. Bd. III. Abth. 1.
Rosset: Amer. Journ. N. S. Bd. CLII. p. 349.

- Centralbl. f. prakt. Augenh. von Hirschberg. 1879.

p. 115.

Kurzes: Handbuch der Ophthalmologie. Bd. I.

- Handbuch der Ophthalmologie. Bd. II.

- Handbuch der Ophthalmologie. Bd. IV.

Fuchs: Augenheilkunde.

Brückner und M e i s n e r : Grundiss der Augenheil-
kunde.

Ellenberger und Baum: Anatomie der Tiere.
Ellenberger: Handbuch der vergleichende miskros-

kopische Anatomie der Haustiere.
Jakob, H.: Tierärzthche Augenheilkunde.
Martin: Anatomie der Haustiere.
A r r u g a : Rapport Ophth. Congres te Madrid.
W e V e : Rapport Ophth. Congres te Madrid.

- Abh. Augenheilk. H. 14.

- Tijdschr. v. Geneesk. 1930. I.

- Tijdschr. v. Geneesk. 1930. II.

G o n i n : Annal d'Ocuhst. 82.

- Ber. ophthalm. Ges. Heidelberg. 1925.

Hippel, V.: Dtsch. med. Wschr. No. 26.
Henle, J.: Algemeine Anatomie. 1841.
Hannover, A.: Müllers Archiv. 1840.
- Müllers Archiv. 1845.

P a p p e n h e i m, S.: Die specielle Gewebelehre des Auges.
1842.

Brücke, S.: Müllers Archiv. 1843.

-ocr page 105-

Brücke: Müllers Archiv. 1845.

H u s c h k e, E.: Lehre von den Eingeweiden und Sinnes-
organen. 1844.
K ö 11 i k e r :
Graefe-Saemische Handbuch.
F i n k b e i n e r : Zeitschr. für wissensch. Zoologie. Bd. VI.

1855.

D o n c a n : De Corporis Vitrei Structura. Utrecht. 1854.
Ritter: Archiv, f. Ophth. Bd. VIII Abth. 1 p. 53.

_ Archiv, f. Ophth. Bd. XI Abth. 1 p. 99.

Müller, Heinr.: Graefe's Archiv. 4. 1858.

Schwalbe: Graefe-Saemische Handbuch d. ges. Augenh.

1874.

_ M. Schultze's Archiv. Bd. VI Abth. II.

Leber: Med. Khn. No. 35.

_ Graefe-Saemische Handbuch.

Virchow, Hans: Ergebn. d. Anat. und Entwicklungs-

gesch. Bd. X.
M a n n, I d
a : The Development of the human Eye.
Lauber:
Graefe-Saemische Handbuch. 1931.
Greeff:
Graefe-Saemische Handbuch.

_ Die pathol. Anatomie des Auges.

D e j e a n : Arch. d'Ophth. 26.

Eider, Duke: Text-Book of Ophthalmology.

Goedbloed, J.: Over de structuur en den tonus van het

corpus vitreum.
R e d s 1 o b : Le Corps Vitré.
C a t a n e o : Clin. Oculist. Univ. Sassari.
I w a n o f f : Graefe's Archiv. XV. Heft 2.
_ Archiv f. Ophth. Bd. XI Abth. 1.

-ocr page 106-

I w a n O f f : Archiv f. Ophth. Bd. XV Abth. 2.
Vogt: Klin. Mbl. Augenh. 72. p. 212.

- Khn. Mbl. Augenh. 82. p. 619.

Rehsteine r, Karl: Graefe's Archiv 120. p. 282.
G i a c c O : Moleschott's Untersuchungen zur Naturlehre.
Bd. X 1870.

Bowman: Dublin quart. Journ. of medic, science. 1848.
Wecker, v.: Graefe-Saemische Handbuch. 1874.

-ocr page 107-

STELLINGEN.

Het langdurig indruppelen met atropine vóór en na net-
vliesoperatie is een essentieel onderdeel der behandeling.

II.

Het is onjuist, dat patiënten met ablatio retinae, waarbij
invaliditeit dreigt, niet in aanmerking komen voor een
behandeling voor rekening van het Invaliditeits-Fonds.
(Art. 72 I.W.)

III.

De fijnere bouw van de sclera is vóór en achter den
bulbusaequator principieel verschillend.

IV.

De vergiftigingsverschijnselen, die optreden bij het inade-
men van zuivere zuurstof onder hoogen druk, zijn het gevolg
van koolzuurovermaat in de weefsels.

-ocr page 108-

Indien na prostatectomie verschijnselen van uraemie op-
treden, kunnen deze veroorzaakt worden door een tekort
aan keukenzout.

VI.

Het verdient aanbeveling, typhuspatiënten bij voorkeur
vast voedsel toe te dienen.

VII.

Bij de behandeling van boosaardige gezwellen der aman-
delen verdient het vooraf onderbinden van de halsslagader
overweging.

VIII.

Bij de daarvoor in aanmerking komende gevallen dient de
hysterosalpingographie. met inachtneming van bepaalde
voorzorgsmaatregelen, te worden toegepast.

IX.

Een positieve reactie van Wassermann in het bloed
is in de graviditeit niet steeds een indicatie voor antiluetische
therapie.

X.

Bij hypophysis tumoren is de Röntgen bestraling te verkie-
zen boven operatief ingrijpen.

-ocr page 109-

XL

Er bestaat een principieel verschil tusschen cataracta
senilis bij den mensch en bij den hond.

XIL

Niettegenstaande de veel voorkomende hypertensie vindt
men in deze gevallen bij de dieren geen retinitische verande-
ringen in den fundus.

XIIL

Het is twijfelachtig, of de ..sneki-kotiquot; die kracht bezit,
welke men daaraan toeschrijft.

XIV.

Het emigreeren van Europeesche werkloozen naar Suri-
name. die daar het landbouwbedrijf willen uitoefenen, is niet
aan te raden.

-ocr page 110- -ocr page 111- -ocr page 112-

m

quot;

-ocr page 113-

verklaring van afb. 1.

L a. jukbeen, b. sneevlak van den proc. coronoideus van de
onderkaak, c. proc. zygomaticus oss. temporum,
d. rest
van den musc. temporalis, e. sneevlak van d. masseter,
rectus externus (teruggeslagen), nerv. opticus,
h. gan-
glion ciliare,
i. tak van den oculomotorius die naar den
obliq. inferior verloopt, /c. ligamentum orbitale (terug-
geslagen), /. pterygoideus internus, m. fascia orbitalis.

2. a. sneevlak van het jukbeen, b. fissura orbitalis superior
c. foramen rotundum,
d. musc. rectus ext., c. musc. rectus
inf., [. musc. rectus internus,
g. musc. rectus sup., h. musc.
obliq. infer.,
i. nervus infraorbitalis, k. nervus abducens,
/. nerv. trochlearis,
m. ram. front, trigem., n. r. ethmoi-
dalis, O.
r. ciliares n. trigemini, p. ciliairtak, q. nerv.
oculomot., r.
r. sup. n. oculomotorii, s. spiertak naar r.
internus,
t. ganglion ciliare.

Naar Hensen en Voelckers.

-ocr page 114-

I

Vóór de prikkeling.

Tijdens de prikkeling.

Afb. II.

-ocr page 115-

.

-ocr page 116-

---

-ocr page 117-
-ocr page 118- -ocr page 119-
-ocr page 120-
-ocr page 121-