ELIZABETH MIJSCH.
(P BIBL10T-.CA \ CQNV. WIJCHENS I
OBO. FBi MIN.
DOOR
LEIDEN. — A. W. SIJTHOFP.
Hot Tafereel, dat ik don goedgunstigen lozor aanbied, kan op den naam van Roman geen aanspraak makon, althans voor zooverre een versierde intrige het wezen van den Roman uitmaakt. Immers, de intrige, die het onderwerp van mijn verhaal uitmaakt, is niet versierd, maar heeft quot;werkelijk plaats gehad, tussohen dezelfde hoofdpersonen, die door mij zijn opgevoerd, en bijna in alle bijzonderheden, op de wijze, gelijk door mij beschreven is. Zelfs al komen de namen van Van Espenblad en van hoogstens twee of drie andere acteurs van mijn drama niet in de Geschiedenis voor, zoo zijn zij, die ze voeren, toch wel degelijk historische typen, en heb ik mij niet van pseudonymen bediend, dan om redenen van welvoeglijkheid die, vertrouw ik, gebillijkt zullen worden.
Voor 't overige behoort Elizabeth Muscli, evenals de vroeger in den Almanak „Hollandquot; cn in het Tijdschrift „Nederlandquot; uitgegeven Tafereelen, getiteld: Een vergadering der Staten van Holland, De twee Admiralen en Een Schaking in de zeventiende eeuw, tot een reeks van schetsen, dienende om den lezer nader bekend te makon met de personen en toestanden uit een der merkwaardigste tijdvakken onzer Geschiedenis, en om tot voorbereiding te strekken tot een meer uitgebreid werk, waarmede ik my reeds sedert jaren bezig hield, en waarvan' het onderwerp mede uit de dagen van Jan de Witt is genomen.
November 1850.
DB SCHRIJVER.
1
Iï. w. TV
ELIZABETH MUSCH.
42
EEN KRAAMKAMER.
Ten einde onze lezers in staat te stellen; zich terstond eenigszins van nabij bekend te maken met de hoofdpersonen van ons verhaal, zoo verzoeken wij hun, met hunne verbeelding terug te klimmen tot de maand Februari van het jaar 1666, en zich voorts te verplaatsen naar het Noordeinde te 's-Gravenhage, en aldaar in de bovenzaal eener wel niet zeer aanzienlijke, maar toch dettige woning. Het vertrek, ofschoon niet zeer ruim te noemen, en dit nog minder schijnende dan gewoonlijk, ten gevolge van de buitengewone menigte van huisraad, die het bevatte op het tijdstip waarin ons verhaal aanvangt, was echter het grootste van het huis; en, was het al wat volgepropt met meubelen, de meeste dier meubelen getuigden toch niet alleen van den goeden smaak der bewoners, maar ook van den voornamen stand waartoe zij behoorden. Wel heerschte hier die pracht en kostelijkheid niet, die men in de pronkkamer der vermogende overheidspersonen of door de fortuin begunstigde kooplieden der zeventiende eeuw aantrof, en die doorgaans meer verblindde dan behaagde; maar tafels, stoelen en kasten waren naar het nieuwste fatsoen, en overal ontmoette het oog een menigte van die kleine, sierlijke, meestal onnutte voorwerpen, die in den winkel zeer duur zijn en bij verkoop niets opbrengen, en welke men nauw-lijks behoeft aan te zien om er uit te besluiten, dat men zich bij jonggetrouwde lieden uit den deftigen stand bevindt. Wat echter meer dan al die snuisterijen voor het aanzien der bewoners sprak, waren de familiewapens, gedreven op de zilveren trommeltjes, die op de tafel stonden, gesneden in de bokaal, die der. top des schoorsteenmantels versierde, gestikt in de geborduurde zitkussens op de stoelen, en gebeeldhouwd in de kroonlijst van het kabinet. Yan die wapens vond men het eene terug op een schilderij, die naast de deur hing en een man vertoonde, in de kracht van zijn leven, edel van houding en gelaat, in volle wapenrusting, doch met het hoofd ontbloot, terwijl een Moorsche knaap den gepluimden helm achter hem droeg. Het portret eener vrouw in hofkostuum uit den tijd van Lodewijk XllI strekte tot pendant: en wie het paar aanschouwde, kwam terstond tot het drieledig besluit, dat het echtelieden waren, dat noch de een noch de ander in Holland waren geboren, en dat het ook geen Hollandsche meestei was, die hunne afbeeldingen op het doek had overgebracht. ^ Doch des te meer Hollandsch — wel niet in den engeren, maar in don aangenomen zin van 't woord — en aan eiken Hollander bekend, waren de gelaat-strekken van den grijsaard, wiens afbeeldsel, door Miere-velt geschilderd, naast den schoorsteen aan den wand prijkte. Het
ELIZABETH MUSCH.
zwarte gewaad, Je ketting om den hals, de pclsrok met bont gevoerd, de ernstige bonding, alles kondigde den deftigen staatsman en geloerde aan: bet niet minder deftige vrouweportret, dat tot pendant strekte, bad men evenzeer aan bet penseel van Mierevelt te danken. Niet van dezen schilder, maar van zijn niet min beroemden kunstbroeder Hontborst, waren de twee portretten, die aan den tegenovergestelden wand hingen. Het eene, mede oogen-
■ schijnlijk dat eens staatsmans, doch wiens kleederdracht iets meer
ns modern was, werd gedeeltelijk verborgen door een ledikant, dat, als
ai, I wij zoo aanstonds zullen zien, daar niet op zijn gewone plaats
en stond: bet andere was dat eener zwierig gekleede vrouw, wier
er- gelaat, ofschoon regelmatig en fraai, echter mishaagde door eene
de uitdrukking van spijtigen trots, welken de schilder maar al te
ig. getrouw op het oorspronkelijke had afgezien. Eindelijk, tegenover
Ier de deur en tusscben de kruisramen, zag men nogmaals het afbeeldsel
jte be. baald des grijsaards, van wien wij reeds gewaagden, doch hier
lal iets minder dan levensgroot en bezig om, uit een voor hem liggen-
ol- den foliant, onderwijs te geven aan een knaap van ongeveer dertien-
iet of veevtienjarigen leettijd.
en Doch, wat op het tijdstip, waarin ons verhaal aanvangt, de oogen lie des bezoekers meer onmiddellijk tot zich getrokken zou hebben dan er- eenige schilderij, was een jonge vrouw, naast bet turvenvuur, dat len lustig aan den baard brandde, in een ruimen, wel met kussens kle opgevulden ziekestoel gezeten. De matte bleekheid van haar gelaat, het bet tochtschut, dat baar tegen den guren wind, welke op de ramen die stond, beveiligde, de ongewone aanwezigheid, in dit vertrek, van kei hot ledikant, waarvan wij gesproken hebben, doch bovenal die eener iw- wieg, waarin een gebakerd kind iag te slapen, dit alles gezamenlijk bij duidde aan, dat bet vertrek, waarin men zich bevond, aan zijn gewone iter bestemming onttrokken, tot kraamkamer ingericht geworden en ak, onlangs getuige was geweest van een blijde verlossing. De jonge die kraamvrouw was bleek, gelijk wij gezegd hebben, en bare gelaatsdes trekken waren meer regelmatig schoon dan bevallig, doch thans, ens zoo vaak zij haar bruine oogen op den zuigeling nevens baar sloeg, net. verspreidde zich een waas van beminnelijke zachtheid over beur die gelaat, die de uitdrukking verteederde van haar niet levendigen, zijn maar anders fleren en versmadenden blik. Aan dezelfde tafel als zij, was och een meer bejaarde, in rouwgewaad gekleede vrouw gezeten, die men den terstond aan de overeenkomst van trekken en gelaatsuitdrukking, ram voor de moeder der kraamvrouw herkennen kon: en half geleund het tegen den stoel dezer laatste, stond de kraamheer, een beeldschoon dat man van tusscben de dertig en veertig jaren, wiens zware knevel en and krijgshaftige houding zijn stand in de maatschappij genoegzaam die aantoonden. Vergeleek men nu bet drietal door ons beschreven per-s te sonen met de afbeeldsels aan den wand. dan viel bet niet moeilijk de ige- betrekking te raden tusscben ben, die op het doek, en hen, die iren werkelijk leefden. Immers dan kon niemand twijfelen, of de beide ere- afbeeldingen naast de deur waren die van de ouders des kraainbeers. Het De kraamvrouw bad de ronde kin, den aan do punt wat al te dikken
3
ELIZABSriI gt;[[73011.
neus en de keisroode lippen als gevormd naar dio dos grijzen staatsmans; doch daarentegen diezelfde donkere oogen en haren, welke men terugvond op het zwierig gekleede vrouweportret, waarvan wij gewag maakten: dit laatste was onmiskenbaar vervaardigd mar de vrouw in rouwgewaad, die aan de tafel zat, gelijk zij zich op jeugdiger leeftijd vertoonde : en evenzeer had deze we der een kennelijke 'gelijkenis met de beide portretten door Mierevelt. En wie nu geen volslagen vreemdeling in Den Haag was, die wist, dat de oude lieden naast den schoorsteen, niemand anders waren dan de als Raadpensionaris, maar vooral als volksdichter beroemde Jacob Cats en zijn huisvrouw: dat het evenzeer Jacob Cats was, die op de schilderij tusschen de ramen was voorgesteld, onderwijs gevende aan Prins Willem II '): dat de Matrone, die aan de tafel zat en wier afbeeldsel aan den wand hing, de dochter was van den Raadpensionaris en de weduwe van den befaaraden, door de Staatspartij zoozeer gehaten Cornells Musch, in leven Griflier der Staten-Generaal: dat de kraamvrouw, Elizabeth Maria Musch, de dochter was van laatstgenoemd echtpaar en de wettige huisvrouw van den man, die over haar stoel leunde, met name van Henry Fleury de Culan, Heer van Buat, Ritmeester in dienst der Staten-Greneraal en zoon van wijlen den Kolonel Buat, wiens afbeeldsel naast de deur tegenover dat van zijne mede reeds overleden echtgenoote prijkte.
Uit een adellijk Fransch geslacht voortgesproten, zoon van een dier dapperen, die onder Maurits de kunst des oorlogs waren komen leeren en onder Frederik Hendrik tot hooger krijgsambten waren opgestegen, met voortreffelijke hoedanigheden naar zie 1 en lichaam toegerust, was de jonge Buat reeds van zijn vroegste jeugd af gerekend tot de zoodanigen te behooren, aan wie een glansrijke loopbaan beschoren was. Van omtrent gelijken leeftijd met Prins Willem II, was hij dezen door Frederik Hendrik als Page toegevoegd geworden, had hij hem op het oorlogsveld vergezeld en zich bij meer dan eene gelegenheid wakker onderscheiden. Na Willems noodlottig afsterven was hij een deel blijven uitmaken van de hofhouding des jongen Prinsen Willem III; doch, hoezeer zijn meeste dagen aan den dienst van dezen, zijn jongen meester, wijdende, meer dan eens, als de gelegenheid zich aanbood, toonde hij zich een wakker dienaar van don Staat. Vooral was dit het geval geweest in den jare 1659, tijdens den oorlog met Zweden, toen hij als vrijwilliger was uitgetrokken onder de ruiterbende, die, met het Eskader van De Ruyter naar c'e Deensche kusten overgevoerd, zooveel bijbracht tot het bemachtigen van Nyborg. Wij lezen bij Brandt -) hoe hij, zich onder de troepen bevindende, die, met den kolonel Killegrew aan 't hoofd, in schepen van de vloot waren afgezonden om een landing te beproeven, en zwaren last leden van des vijands geschut, mot het rapier in de
1) Deze schilderij, men weet niet hoe, naar Berlijn verdoold geraakt, Is onlangs aldaar teruggevonden en aangekocht door Z. K. H. Prins Fred erik der Neder landen.
Leven van De Ruyter, bl. ISO.
4
ELIZABETH MUSOII. 5
vuist in het water sprong en aan de oveiigen liet voorbeeld gaf om, cnder een hagelbui van kogeis, naar het strand te waden, de Zweedsehe ruiters, die hen aldaar met groote overmacht afwachtten, kloekmoedig aan te tasten en na een hevig gevecht het veld te doen ruimen. De moed, door hem bij die gelegenheid betoond, was door de Staten-Generaal erkend geworden en Buat tot Ritmeester benoemd; maar het had hem niet mogen gelukken, zich na dien ge-denkwaardigen dag door nieuwe heldendaden te onderscheiden. Volgens het stelsel der toen heerschende partij werden de gelden, waarover de Staat beschikken kon, dienstbaar gemaakt aan de uitbreiding van het Zeewezen, en was het als verkeerde men in den waan, dat de Republiek alleen op zee kon beoorloogd worden. De verdediging van de Landzijde daarentegen werd op de jammerlijkste wijze verwaarloosd, en do Landmacht, voor zooverre zij anders dan op 't papier bestond, bijna uiteluitend gebruikt om op de schepen dienst te doen: zoodat de Officieren over 't geheel weinig kans hadden om vooruit te komen, en nog blijde mochten zijn, indien zij niet afgedankt of op retraite gesteld werden.
Wat Buat betrof, hij meende, dat er nog een bijkomstige reden was, waarom voor hem in 't bijzonder weinig kans bestond, om vooruit te komen. Opgevoed, en zijn jongelingsjaren doorgebracht hebbende aan het Hof der Prinsen van Oranje; begunstigd door .Frederik Hendrik, vriend van Willem II, was hij met hart en ziel de belangen toegedaan van den zoon dos laatstgenoemden, en ijverig om, waar hij kon, diens miskende rechten te doen gelden: en dit moest hem natuurlijk in de oogen der partij, die thans in Holland, en daardoor in de geheele Republiek, oppermachtig was, een slechte aanbeveling zijn. Zag men in een man als Tromp zijn Prinsgezindheid, zoolang De Ruyter afwezig was, over 't hoofd, omdat men niemand buiten hem kende, in staat om een vloot te besturen en aan het zeevolk vertrouwen in te boezemen, landofficieren had men genoeg; en Buat begreep, dat hij nog dankbaar zijn moest, zoo men hem zijn Ritmeestersplaats wel wilde laten behouden. De gage, welke hij daarvoor trok, gevoegd bij die, welke zijn betrekking ten Hove hem opbracht, en de inkomsten zijner goederen in Frankrijk, hoezeer toereikend om een eenloopend gezel op een fatsoenlijken voet te doen leven, waren echter niet altijd geëvenredigd aan den staat, dien Buat in zijne betrekking begreep te moeten houden: en hiervan was het gevolg, dat hij, vooral wanneer, gelijk zulks dikwijls het geval was, de gelden, die hij uit Frankrijk wachtte, wat lang uitbleven, of slechts ten deele inkwamen, in tijdelijke ongelegenheid geraakte. Hij had zich echter, zoolang hij vrijgezel gebleven was, buiten dringende schulden weten te houden; maar minder vroolijk werden zijn uitzichten, nadat hij in Maart 1064 een huwelijk uit liefde had aangegaan met Elizabeth Musch. Deze verbintenis, die voor hem, in andere tijden, hoogst voordeelig had kunnen zijn, was thans weinig geschikt om zijn tijdelijke belangen te bevorderen. De overleden Griffier was een der hevigste tegenstanders geweest van de Staatsgezinden; zij beschuldigden hem in 't bijzonder, Willem II
ELIZABETH MUSOH.
te liobljon aangehitst tot het nemen dier doortastende maatregelen, ■\velko de laatste jaren van 's Prinsen bestuur hadden gekenmerkt: ja zijn nagedachtenis zelve was hun een gruwel. (Jok zijn weduwe en dochter werden — wij zullen nader zien met welk recht — sterk verdacht gehouden van geheime deelneming aan elke kuiperij, die het horstellen van Willem III in 't gezag zijner Voorvaderen ten doel had. Voor hem, die zich met haar verbond, waren dus geene gunsten noch ambten te hopen; en al bracht do jonge vrouw aan Buat iets ten huwelijk mede, de middelen, waarover zij te zamen beschikken konden, waren niet toereikend om hen in staat te stellen, in 's-Gravenhage op een voet te leven, overeenkomstig met hun stand, en vooral met die behoeften, aan welke zij zich hadden go-wend te voldoen. Wel hadden zij zich met een kleine woning Le-holpen; maar toch, in die woning mochten de gemakken en geriele-lijkheden niet ontbreken, welke voor lieden van voornamen huize als onze beide echtelingen een tweede natuur geacht worden: en het leven te 's-Gravenhage was toen evenals thans, alles behalve goedkoop. De Weduwe Musch, hoezeer niet onbemiddeld, leefde op een deftigen voet, had meer kinderen dan Elizabeth, en kou voor deze dochter niet meer dan voor de overigen doen. Het was dan ook niet te verwonderen, dat Buat, hoezeer anders niet tot de zwaartillende lieden behoorende, de toekomst niet zonder eenige bezorgdheid inzag, en zulks te meer, sedert hij de hoop had van weldra vader te zijn. Die hoop werd in 't begin van 16(ifj verwezenlijkt, niet lang nadat Buat teruggekeerd was van een uitstapje, hetwelk hij naar i3ergen-op-Zoom gedaan had, waar zijn compagnie in garnizoen lag, of althans verondersteld werd te liggen: immers, naar de goede gewoonte van die dagen bestond zij (behalve uit den Ritmeester en den Luitenant, die doorgaans afwezig waren) alleen uit een Wachtmeester, een Sergeant-werver en een zestal ruiters, die nooit op 't appèl verschenen, daar zij allen een beroep in de stad of in den omtrek uitoefenden. De overige manschappen moesten nog aangeworven worden.
De voorspoedige verlossing van Buats echtgenoote, de goede gezondheid, welke kraamvrouw en kind genoten, en de vreugde vau het vaderschap, hadden in de eerste dagen alle zwaarmoedige gedachten uit den geest van onzen Ritmeester verdreven; maar een paar min aangename ontmoetingen met lastige schuldeischers, en een allesbehalve opbeurend bericht, dat hem ter oore was gekomen, hadden hem, op den dag, waarop wij hem aan onze lezers voorstellen, niet weinig ontstemd. Voor het oogenblik echter had hij, in het bijzijn van vrouw en kind, zich weder geheel aan het gevoel van zijn geluk als echtgenoot en vader overgegeven; — doch er is dikwijls maar weinig noodig om het genot, dat iemand smaakt, te bederven: en zulks was ook hier het geval. Terwijl Buat, met een uitdrukking van blijde zaligheid in zijn schoone blauwe oogen, op het slapend wichtje staarde, vroeg Mevrouw Musch met een glimlach:
„Gij zijt er nu toch over getroost, Heer Schoonzoon! dat het kind maar een dochter is?quot;
6
ELIZABETH MUSGlI.
Deze vraag wekte bij Baat de herinnering op van zijn benarde cmistandigheden, en een floers van ontevredenheid bewolkte de helderheid van zijn blik.
„Niet alleen ben ik er over getroost, Mevrouw!quot; antwoordde hij: .maar ik ben er dubbel verheugd over, sinds er toch voor een zoon geen vooruitzichten meer bestaan.quot;
„En waarom niet?quot; vroeg lachende zijn vrouw: „Mr. Jan zal toch niet altijd regeeren, en,quot; vervolgde zij neuriënde:
„Al is ons Fringe nog zoo klein,
Al evel zal hij Stadhouder zijn,
en dan zal hij zijn oude getrouwe dienaars of hunne kinderen niet vergeten.quot;
„Amen!quot; antwoordde Buat: „maar gij moet niet vergeten, Botje! dat gij een kraamvrouw zijt en dat het zingen aan geen kraam-vrouw past.quot;
„Ik wensch en bid van ganscher harte, dat de voorspelling spoedig vervuld worde,quot; zeide Mevrouw Musch, terwijl haar voorhoofd zich fronste: „maar voor het oogenblik zie ik er weinig kans op, en de Loevesteiners zitten zoo vast op 't kussen als zij ooit gedaan hebben. Is niet De Witt zoo zoker van de afhankelijkheid der Staten, dat hij durft handelen alsof het gezag op hein alleen berustte? Heeft hij indertijd De Ruyter niet naar Guinea gezonden, zonder dat zelfs de Staten-Generaal, die ondersteld werden 't bosluit te nemen, er iets van afwisten? Heeft hij Tromp niet van het opperbevel over de vloot, dat hem van rechtswege toekwam, verstoken, om er zijn troetelkind, De Ruyter, mede te bekleeden? Heeft hij, in de atgeloopen week, geen verdrag met Denemarken gesloten, zonder dat de Staten der Gewesten er kennis van hebben gedragen? iets, dat geen Stadhouder, zelfs Frederik Hendrik niet, zich ooit zou hebben durven veroorloven?quot;
„Nu maakt TJEd. hot toch wat te erg. Mevrouw!quot; zeide Buat: „dat verdrag is immers alom gepubliceerd?quot;
„Ja,quot; antwoordde Mevrouw Musch: „de zes eerste punten; maaier is nog oen geheim punt, waarbij Denemarken zich verbindt, den oorlog aan Engeland te verklaren: en ziedaar wat in 't geheim tus-schen Amerongen en den Deenschen gevolmachtigde Clingenberg behandeld is.quot;
„Ik verwonder mij telkens over u. Mevrouw!quot; zeide Buat, met iets spotachtigs in zijn glimlach, „zooals alle geheime onderhandelingen terstond tot uwe kennis komen.quot;
„Men heeft ooren om te hooren. Heer Schoonzoon!quot; antwoordde de weduwe: en er zijn altijd snappers genoeg, die meer vertellen dan zij moesten. Maar, om terug te komen op hetgeen ik zeide: heeft De Witt niet weten te bewerken, dat alle pogingen, aangewend voor de bevordering van Zijne Hoogheid, op niets zijn uitgeloopen? Heeft de voorspraak van den Keurvorst van Brandenburg wel iets gebaat? en heeft men het zelfs niet hoogst euvel opgenomen, dat een uit-
7
ELIZABETH MUSCH.
heemsch Vorst zich met de zaken van onzen Staat bemoeide ? Heeft men het den Heer Van der Horst niet ten kwade gednid, dat hij Zijne Hoogheid onlangs te Rotterdam feestelijk onthaald en de verschuldigde eer bewezen had? 't Is een schande voor het land! Vreemdelingen, als een Prins van Tarente, als Turenne, als Montbas, als Pain-et-Vin, zet men vooruit, en men onthoudt onzen Prins wat hem wettig toekomt. Ik wou dat nooit een van die Fransche avonturiers hier een voet in 'tland gezet had.quot;
ht. Mevrouw!quot; zeide Buat, terwijl hij lachte en een
_ „ niet voor u, Heer Schoonzoon!quot; hervatte Mevrouw Musch, eenigszins spijtig; „uw vader was een Pranschman, dat is waar: maar hij is een trouw voorstander van de goede zaak geweest: en wat u betreft, gij hebt uwe dagen, van kindsbeen af, in Holland doorgebracht, en zoo gij al van Fransche afkomst zijt, dan is het dubbel lofwaardig in u, dat gij u met geen kuiperijen ten voor-deele van Frankrijk inlaat!quot;
„Hoe fraai weet Moeder het weder goed te maken,quot; viel de kraamvrouw in: „nietwaar, Henry? Maar kom, wij moeten maar moed houden. De tijd zal toch eenmaal komen, dat de Prins zal zegevieren: geloof wat ik u zeg.quot;
„Wel mogelijk!quot; zeide Buat: „maar intusschen kunnen zijn vi-ien-den wel geruïneerd worden.quot;
„Hoe meent gij dat?quot; vroeg Elizabeth, die, met den scherpen blik eener beminnende vrouw, terstond bespeurde, dat de woorden van haar man niet losweg gesproken waren, maar een meer bepaalde be-teekenis hadden.
„Och!quot; hernam hij: „ik spreek in 't algemeen, en wil maar zeggen, dat de verheffing van den Prins nog zeer op zicht is, en onze haren wel grijs zullen wezen, eer wij er voordeel van trekken.quot;
„Neen!quot; zeide Elizabeth, hem met bezorgdheid aanziende: „gij verbergt mij iets, Henry! en dat is niet lie# van u. Ik heb straks, toen wij het middagmaal hielden, reeds bespeurd, dat er iets was, wat u hinderde.quot;
„Och!quot; hernam Buat, de schouders ophalende: „'t heeft niets om 't lijf: 't zal misschien maar een los gerucht zijn en niets meer.quot;
„Maar wat wordt er dan verteld? Welk gerucht?quot; vroegen beide vrouwen uit éénen adem.
„Als ik het dan zeggen moet,quot; antwoordde Buat: „ik heb va.n morgen van den Heer Kievit vernomen, dat de Witt voornemens was de geheele Hofhouding van den Prins te veranderen en er uitsluitend kreaturen van hem in te plaatsen.quot;
„Inderdaad?quot; zeide Elizabeth, nog bleeker wordende dan zij reeds was: „maar dat zou ongehoord zijn!quot;
„Ik kan het nauwelijks gelooven! ik kan niet begrijpen, dat ik er niets van gehoord zou hebben,quot; zeide Mevrouw Musch, blijkbaar minder geraakt over het nieuws, dan over de omstandigheid, dat men er haar niet het eerst van onderricht had.
„Ik had het voor u bedekt willen houden,quot; vervolgde Buat tegen
»
ELIZABETH MUSCa. 9
zijn vrouw: „want ik achtte het noodeloos, dat gij u vóór den tijd verontrusttet; maar het is toch beter dat gij het van mij hoort, dan dat deze of gene gedienstige vriendin het u op 't salet mededeelt.quot;
„Ongetwijfeld!quot; zeide Elizabeth: „maar mijn hemel, Henry! wat zullen wij dan aanvangen, wanneer gij uw betrekking ten Hove verliest? Wij zullen ons moeten inkrimpen, en ik zie waarachtig geen kans om zuiniger te leven dan ik doe.quot; Bij deze laatste woorden, welke de jonge vrouw, die zich nooit een genot ontzegd had, met volle overtuiging uitsprak, begon zij bitter te schreien.
, «Ziet gij, daar hebje 't al,quot; zeide Buat, hare tranen wegkussende: „ik wist wel, dat het u zou aandoen. Intusschen, geen zorgen voor den tijd. Misschien is het maar een los praatje, dat op niets uitloopt: en in alle gevalle is het goed, vooraf gewaarschuwd te worden, dan kan men zijn maatregelen nemen. Op zijn ergst genomen, kunnen wij ons naar Bergen-op-Zoom begeven, waar ik toch ondersteld ben te wonen.quot;
„Gij zoudt Den Haag toch niet willen verlaten?quot; vroeg Elizabeth, hem met angstvalligheid aanstarende.
„Het zal wel noodig zijn,quot; antwoordde Buat, de schouders ophalende, „als wij er met fatsoen niet meer leven kunnen.quot;
„Ja, fatsoen of geen fatsoen,quot; hernam Elizabeth, op een toon, die niet vrij van bitsheid was: „dit weet ik wel, dat ik bedank, om mij in een krot als Bergen-op-Zoom te gaan begraven.quot;
„Neen!quot; zeide Mevrouw Musch, terwijl zij haar schoonzoon zoo verstoord aanzag, als had hij zich aan liet grootste vergrijp schuldig gemaakt: „dat had ik niet van u verwacht, mijn Heer Buat! dat gij uw vrouw ooit zoudt willen dwingen, ver van haar familie en betrekkingen, in een akelige garnizoensstad te gaan leven.quot;
..De goede .Buat, geheel uit het veld geslagen door de wijze, waarop zijn zinspeling op een mogelijke verandering van woonplaats was opgenomen, haastte zich, een eerlijke retraite te maken. „Ik heb slechts bijwijze van onderstelling gesproken,quot; zeide hij: „en ik zou zelf weinig trek gevoelen om Den Haag te verlaten. In allen gevalle is het ons zeer aangenaam. Mevrouw!quot; hier boog hij zich hoffelijk voor zijn schoonmoeder, „uwe meening op dit punt zoo duidelijk te mogen verstaan: en ik vlei mij dan ook, dat, zoo er ooit bezwaren waren tegen ons verder verblijf alhier, wij ons met des te meer vrijmoedigheid tot u zouden mogen wenden, om die uit den weg te ruimen.quot;
„Ik herhaal, dat ik nog niets van dat dwaze gerucht geloof,quot; zeide Mevrouw Musch, met voordacht over het laatste gezegde van Buat heenglijdende: „en ik vlei mij ook, dat er niets van een dergelijke verandering zal komen. Doch in een zekeren zin spijt het mij niet, dat zulk een praatje loopt. Het zal de vrienden van den Prins wat wakkerder en waakzamer doen worden, dan zij in den laatsten tijd geweest zijn, en hen te meer aansporen om de handen ineen te slaan en zich onderling te verstaan tot omverwerping van het tirannieke bestuur, dat ons drukt.quot;
„ÜEd. spreekt er gemakkelijk over. Mevrouw!quot; zeide Buat; „doch
ELIZABETH MUSCH.
volgens uw eigen gezegde van zoo straks is het gezag van den Raadpensionaris op dit oogenblik vaster geworteld dan ooit, en de tijd lang nog niet gekomen, waarop men hom met eenige vrucht zou kunnen weerstand bieden. Heeft hij niet in alle Staatscolleges zijn getrouwer, die naar zijn hand vliegen, en in alle kringen zijn verspieders, die hem van alles onderrichten?quot;
Op dit oogenblik kwam de baker binnen, die een tijd lang afwezig geweest was, om de overblijfselen van het gehouden middagmaal naar de keuken te brengen.
rMen Heir!quot; zeido zij: „daar was men Heir Van Espenblad beneiden, die vraigt, of hoi men Heir gein belet zal doen.quot;
,Nogal toevallig,quot; zeide Buat, halfluid, tegen zijn vrouw: „wij spraken juist van verspieders.quot;
„Deze zal ons toch wel niet beluisterd hebben,quot; zeide Elizabeth lachende: „zult gij hem ontvangen, Henry?quot;
„Ik moet wel,quot; antwoordde Buat, terwijl zijn voorhoofd zich rimpelde, en hij moeite had een opwellenden zucht te bedwingen: „waar is die Heer?quot;
„De meid heeft hem in 't zijkamertje gelaten,quot; antwoordde do baker.
,'t Is wel,quot; zeide Buat: „sans adieu. Dames! Ik hoop, dat hij zijn bezoek -niet lang zal rekken; en dan ben ik dadelijk weder bij u.quot;
Met deze woorden begaf hij zich naar voren om den bezoeker te ontvangen.
TWEEDE HOOFDSTUK.
EEN ONVERWACHT VOORSTEL.
De man, die op dit oogenblik in het zijkamertje de komst van Buat zat te verbeiden, de Heer Van Espenblad, was een dier lieden, zooals uien ten allen tijde in alle hofsteden aantreft, die, zonder met iemand bijzonder bevriend, veelmin door iemand geacht of bemind te zijn, overal wel ontvangen worden en carrière maken, zonder dat iemand recht weet waarom. Er had in Den Haag, sedert de laatste tien jaren, nauwelijks eenige belangrijke politieke handeling plaats gehad, waar Van Espenblad niet aan te pas was gekomen, en evenmin was er eenig feest gegeven, waar men hem niet op ge-noodigd had. Hij scheen even onmisbaar op alle vroolijke partijen als in alle commissiën, en nauwelijks had men hem den kaatsbal zien slaan in het Bosch, of de dobbelsteenen werpen met de lastigste habitués der Oude Zwaan, of men kon hem in ernstige conferentie vinden met de leden van het Staatsbestuur, of met de ge-
10
ELIZABETH MUSCH.
II
zanten van vreemde mogendheden. Zonder buitensporige uitgaven te doen, leefde hij op een ruimen, ja weelderigen voet, speelde zoo hoog men wilde, ontzag zich niet paarden te koopen voor een prijs, die aan den Spaanschen Ambassadeur te hoog was voorgekomen, toonde zich alom mild en royaal, en betaalde toch zijn schulden, tot verbazing van al wie hem van meer nabij kende, en tot ergeinis van sommigen, die op de vingers wisten na te rekenen, dat noch het vermogen, hem door zijn ouders nagelaten, noch de ambten, die hij bekleedde, toereikende konden zijn om zijn verteringen te dekken. Ja, er waren er onbarmhartig genoeg, om te beweren, dat hij, om te leven als hij deed, oneerlijke middelen bij de hand moest nemen; de een hield staande, dat hij door De Witt betaald werd om het werk te doen, waarmede deze zich niet bezoedelen wilde; oen ander beschuldigde hem, geld te trekken voor de octrooien en privileges, welke de Staten verleenden; een derde verdacht hem, in soldij van Frankrijk te staan, tot welk vermoeden zijn omgang mot den Franschen Ambassadeur d'Estrades eenigen voet gaf; een vierde ging verder, en beweerde, dat Van Espenblad, verre van eenige voorliefde voor Frankrijk te voeden, elke Mogendheid diende, die zijn diensten maar ruim genoeg beloonde; een vijfde eindelijk zeide, dat wanneer men al die beschuldigingen te zamen nam, men nog niet de helft genoeg gezegd had. Maar wat er van die praatjes wezen mocht, zeker is het, dat Van Espenblad er zich niet aan stoorde, maar even vroolijk en onbekommerd zijn gang ging, en dat zelfs zij, die ze uitstrooiden of die er geloof aan schenen te hechten, niet nalieten, hem het volgende oogenblik even beleefd te groeten, hem oven voorkomend ten hunnent te ontvangen, of met hem uit te gaan: sommigen wellicht omdat zij hem heimelijk vreesden, en 't beter achtten hem tot vriend dan tot vijand te hebben ; de meesten,omdat zij niet konden nalaten te erkennen, dat Van Espenblad, alles wel beschouwd, een aangenaam man in gezelschap was. Wat do politieke gevoelens van Van Espenblad betrof, zoover men die kon opmaken bij iemand, die met alles schertste en lachte, zoo scheen men uit zijn daden te moeten besluiten, dat hij der Staatsgezinde partij was toegedaan; en toch was hij altijd op den besten voet geweest met wijlen Mevrouw de Princesse Royaal, en was het nog niet Mevrouw de Princesse Douairière, en verzuimde nooit, aan deze laatste, zoowel als aan den Prins, op gezette tijden zijn opwachting te maken. Zoo op Honselaarsdijk als aan 't Huis-ten-Bosch bleef hij een welkome gast, die een onuitputtelijke bron van onderhoud en vroolijkheid medebracht, en, in zijn kwinkslagen, noch den Raadpensionaris, noch diens broeder Cornelis, noch Pieter De Groot, noch Van Beverningk, noch oenen der leiders van de Staatsgezinde partij verschoonde. Vlug. vernuftig, gevat, en ook werkzaam, wanneer het er op aankwam, en een rond en open voorkomen medevoerende, 't welk men zich bijna schaamde te wantrouwen, had hij in zijn uiterlijke niets van een diplomaat, en was daarom te meer geschikt om hot te zijn. Uit dit laatste oogpunt hadden sommigen zich verwonderd, dat De Witt hem nooit een zending had opgedragen; — maar anderen merkten hiertegen
ELIZABETH MUSCII.
aan, dat de Raadpensionaris daartoe te veel doorzicht had: dat hij den man te wel kende om hem uit het oog te willen verliezen: dat hij hem juist bij zich hield, ten einde partij van hem te kunnen trekken, zonder zich door hem te laten verschalken. In hoeverre nn onze lezer uit al het gezegde in staat zal zijn om zich een goed denkbeeld van het karakter des Heeren Van Espenblad te vormen, laten wij daar; te meer, daar het vervolg van ona verhaal hem in staat zal stellen, met meerdere juistheid over zijn persoon te oordee-len. Het wordt nu tijd, dat wij tot ons verhaal terugkeeren, en den nieuwen acteur in ons drama sprekende invoeren.
,Wel! mijn waarde Ritmeester!quot; riep Van Kspenblad, opspringende uit den leunstoel, waarin hij zich had neergevlijd, en met beide handen naar Buat toekomende: „het verheugt mij van harte, u thuis te treffen. Geluk, driewerf geluk met uw vaderschap: ik ware reeds vroeger bij u geweest, hadden de beslommeringen van dat fraaie tractaat met Denemarken niet al mijn tijd geroofd. En ik hoop, dat alles naar wensch gaat?quot;
Buat had bij het binnentreden zich bepaald bij het maken eener hoffelijke buiging; maar er lag zoo iets hartelijks in den toon, ja in de geheele houding, die Van Espenblad jegens hem aannam, dat hij, ondanks zich zeiven, niet kon nalaten, die met wederkeerige hartelijkheid te beantwoorden, de hem toegestoken handen aan te nemen en te schudden, en met eon vroolijken blik te zeggen: „Wel zeer verplicht voor uwe deelneming: alles gaat door Gods goedheid bij uitstek voorspoedig.quot;
„Nu, dat verheugt mij recht,quot; hernam Van Espenblad, nadat beiden onder de gebruikelijke plichtplegingen hadden plaats genomen: „alleen vrees ik maar, dat, nu gij, behalve een lief jong vrouwtje, ook nog een aanvallig wichtje gekregen hebt, gij wel geheel en al aan uw huis zult gekluisterd worden, en wij, vrijgezellen, minder kans dan ooit zullen hebben, u in de herberg te ontmoeten.quot;
„Op mijn woord,quot; zeide Buat, bij wien het gewag maken van de herberg de onaangename herinnering deed ontstaan van eenige aldaar aangegane schulden wegens spel en vertering, en wiens gelaat eenigermate betrok: „op mijn woord, ik geloof, dat ik daar al dikwijls genoeg ben geweest.quot;
„Hoor eens,quot; hernam Van Espenblad, met opzet de woorden van Buat in een anderen zin opnemende dan waarmede zij gesproken waren; „het is braaf en goed, op zijn tijd, den huisvader te spelen; doch gij moet uw oude vrienden niet geheel verwaarloozen. Wij zouden te veel spijt hebben, indien wij uw gezelschap bij voortduring misten. Als wij rondom den haard zitten te keuvelen, weet ik er weinig, die zoo vroolijk en onderhoudend praten als gij, en als wij aan de speeltafel zitten, ken ik niemand, die zich altijd zoo kordaat houdt, en op wiens gelaat het minder te zien is of hij wint dan of hij verliest.quot;
„UE'l. herinnert mij, dat ik nog een kleine schuld aan u heb,quot; zeide Buat, kleurende: „en ik schaam mij, u die nog niet voldaan
12
ELIZABETH MUSCH. 13
te liebbon. Maai* luiju reis naar Frankrijk en do daarop gevolgde drukte i aan mijn huis hebben mij belet mijn plicht hieromtrent na te komen. Ik zal echter....quot; Hier stond hij half op, als om het geld te gaan halen, hoewel hij volkomen overtuigd was, dat hij de noodige som op dat oogenblik vruchteloos in zijn huis zou zoeken.
„Wel, wie dacht daaraan?quot; vroeg Van Espenblad, terwijl hij goedmoedig lachte en de hand op den arm van Buat legde, om dozen weder tot zitten te noodzaken: „ik waarachtig niet. Gij stelt n, hoop ik, niet voor, dat ik kom manen om die ellendige twee- of driehonderd kronen, ik weet zelf de juiste som niet meer. Ik had geene andere bedoeling, dan u geluk te komen wenschen.quot;
„Honderdvnfeuzeventig kronen,quot; zeide Buat; „het is mij niet ontgaan, en daar het een schuld van eer is, mag ik niet langer ver-zuimen er mij van te kwijten. Het spijt mij,quot; vervolgde hij, met het pijnlijk gevoel dat ieder welgeaard mensch bezielt, wanneer hij zich genoodzaakt ziet, de toegevendheid in te roepen van iemand, wien hij m den grond achting noch vertrouwen kan schenken: „het spijt mij inderdaad; niaar ik durf u gerust bekennen, dat die bevalling mijner vrouw bij mij een groote schaarschheid aan comptanten heeft veroorzaakt...., intusschen, ik wacht eerstdaags het geld van de houtverkooping in mijn goed van la Forêt de Gest.quot;
„Gekheid,quot; zeide Van Espenblad: „'tis geen schuld van eer: had ik het u met spelen afgewonnen, dan ware het een ander geval geweest : of liever, dat geval had nooit kunnen plaats hebben; want gelijk gij weet,quot; vervolgde hij. langzaam een snuifje nemende uit een fraaie porseleinen doos: „ik speel nooit op krediet; argent sur table is mijne leus.... Maar 'tis geld, dat ik u geleend heb om te spelen, en ik heb u gezegd, dat ik met de terugbetaling geen haast had.quot;
quot; c®6! ®('e'moe('i§ van u,quot; zeide Buat; „maar ik beken u, dat ik de fijnheid van het door u gemaakte onderscheid niet vat, en mij evenzeer verplicht gevoel om u terug te geven, wat u naar rechte toekomt.
„Vat gij het onderscheid niet?quot; vroeg Van Espenblad, lachende: „dat komt, omdat gij geen jurist zijt. Hoor eens!quot; vervolgde hij, terwijl hij zijn rechterbeen over het linker legde en met do fraaie blanke vingers de snuif van zijn das knipte; „een speelschuld geeft aan den winneï geene vordering in rechten, en deze heeft voor de voldoening geen anderen waarborg dan de eer des verliezers.quot;
„Dat weet ik,quot; zeide Buat, wien het onderworp van het gesprek slechts matig beviel; „maar....quot;
„Maar tusschen ons is de zaak geheel anders,quot; vervolgde Van E penblad, zonder op de stoornis acht te geven: „ik sta tegen u over als geldschieter, en heb eene schuldbekentenis in optima torma, van u te huis liggen, welke schuldbekentenis ik u kan doen aanbieden, wanneer het mij goeddunkt, en op grond waarvan ik u, in geval van wanbetaling, voor den rechter zou kunnen roepen. Zie! dat maakt een n 'tabel verschil.quot;
ELIZABETH MUSCH.
,1k ben er ten volle van overtuigd,quot; zeide Buat, zich op de lippen bijtende tot op het bloed.
„Maar, gelijk ik u reeds gezegd heb,quot; hernam Van Espenblad: „ik heb met de zaak hoegenaamd geen haast en zal uw convenientie afwachten. Zou ik een kraamheer willen lastig vallen? Wel foei!quot;
„Convenientie of geen convenientie,quot; zeide Buat, wien het denkbeeld van te moeten afhangen van de goede gezindheid van Van Espenblad, boe langer hoe onverdraaglijker werd: rik wil geen schulden hebben en ik zal zorg dragen, dat het geld u van deze week worde ter hand gesteld.quot;
„Doe dat toch niet,quot; hernam Van Espenblad: „ik weet, hoe dat in een jeugdig huishouden toegaat: de crediteuren schieten op als paddestoelen, en men weet niet waar zij vandaan komen. Het zou mij geweldig hinderen, indien gij, door mij te betalen, misschien genoodzaakt waart, anderen te laten wachten, die het meer noodig hebben dan ik.quot;
Van Espenblad kon niet juister treffen, en al zijne woorden waren dolksteken in 't hart van don armen Buat, die juist dien morgen vernieuwde aanvragen had bekomen van den behanger en van den schrijnwerker om hunne rekeningen te voldoen. Beiden waren huisvaders, en Buat wist, dat zij om hun geld verlegen waren.
„Mijn Heer!quot; zeide hij, zijn wrevel niet langer verkroppende: „wij moesten, dunkt mij, dit onderwerp laten varen. Ik heb Goddank! nog middelen genoeg om 100 percent uit te betalen aan al wie iets van mij te vorderen heelt.quot;
„Het was volstrekt mijn doel niet,quot; hernam A^an Espenblad, „eenige de minste onaangename gewaarwording bij u te doen oprijzen, ik heb daartoe te oprechte genegenheid voor u: en diezelfde genegenheid spoort mij aan, u met belangstellenden raad te dienen, op het gevaar af van onbescheiden te zijn. Hoor eens:quot; vervolgde hij, zijn stoel naderbijschuivende en sprekende op dien toon van vertrouwelijke openhartigheid, waarmede hij de harten, ook huns ondanks, wist in te nemen: „ik ben zelf nooit getrouwd geweest; maar ik heb genoeg ondervinding, om te weten hoe dat gaat in de wereld en vooral in onze dure Haagsche wereld, wanneer jongelieden van uwen rang en stand een huishouden beginnen. Te bezuinigen, te bekrimpen, zie, dat behoort onder de onmogelijkheden. Men moet voor zijn fatsoen wel meedoen: en dan is 't niet genoeg, een mooi stuivertje, als men 't noemt, te hebben, men moet rijk zijn, om het vol te kunnen houden. Van de tien huisgezinnen, die ik gekend heb of nog ken, zijn er negen, die meer dan hun inkomen verteren. Dan moet men wel öf schulden maken, of zijn toevlucht nemen tot woekeraars: en in dit laatste geval is men er nog erger aan toe: 't is slechts een verplaatsing, en daarbij vermeerdering van schuld, en de vervaldag moet toch eenmaal komen. Nu heb ik niet in uwe kas gekeken; maar ik onderstel, dat het bij u toch wel zoo gesteld zal zijn als bij de overigen.quot;
.Mijn Heer!quot; riep Buat uit, wiens drift, een wijl door den gemoedelijken toon van Van Espenblad nedergezet, bij deze directe toe-
w
ELÏZ.VBETII MÜSOH.
speling oji zijn eigen toestand weder in vlam geraakte: „met welk recht moeit gij u in mijne zaken?quot;
„Met het recht, dat elk verstandig en menschlievend arts heeft, om de kwaal bij haar naam te noemen, wanneer hij tevens het middel ter genezing aanbiedt,quot; antwoordde Van Espenblad, altijd even bedaard en zonder zich van zijn stuk te laten brengen.
„Het middel ter genezing?quot; zeide Buat, verrast.
„Althans in zekere mate,quot; herhaalde Van Espenblad: „zie! ik zou ongaarne zien, dat iemand, in wien ik belang stel, onvoorzichtigheden deed, vooral wanneer ze onnoodig waren. Gij zoudt misschien uwe goederen in Frankrijk bezwaren, geld opnemen of iets dergelijks. Liever, dan dat ik u hiertoe over zag gaan, wachtte ik al mijn leven naar mijn geld: en zie! het zou u gemakkelijk vallen, mij met gesloten beurs te betalen.quot;
„Hoe meent UEd.?quot; vroeg Buat, met open mond en verwonderde oogen op hem starende.
„Hoor eens! Gij waart vroeger zeer bevriend met Sylvius, den voonnaligen Hofmeester van wijlen de Princesse Royaal, en die, sedert haar dood, in dienst van haar broeder, den Koning van Engeland, is overgegaan.quot;
„Welnu?quot; vroeg Buat, al minder en minder begrijpende, waar de ander heen wilde.
„Welnu!quot; zeide Van Espenblad: „gij waart dan met hem bevriend on hebt met hem een vrij drukke correspondentie blijven onderhouden.quot;
,,Ik hoop niet, dat men zulks als landverraad zal aanmerken,quot; zeide Buat, gedwongen lachende.
„Hm!quot; zeide Van Espenblad, den duim en voorvinger in zijn snuifdoos dompelende: „er zijn hier rigoristen, die, nu wij met Engeland in oorlog zijn, een geheime correspondentie met iemand, die in Engeland woont, vooral met een dienaar des Konings, al is het een Nederlander, hoog zouden kunnen opnemen: maar, wat mij betreft, ik zou alleen vragen: is de inhoud der correspondentie misdadig? en mijn oordeel richten naar het antwoord, dat ik op die vraag bekwam. Wat daarvan zij, gij ontkent niet, dergelijke briefwisseling onderhouden te hebben?quot;
„Mag ik weten,quot; vroeg Buat, wien de snaren, welke Van Espenblad thans aanroerde, even onaangenaam, zoo niet onaangenamer, in de ooren klonken, als die, welke hij vroeger bespeeld had: „mag ik weten of mij hier oen geheim verhoor wordt afgenomen?quot;
„Juist,quot; antwoordde Van Espenblad: „en wel zoo geheim, dat niemand er, buiten ons beiden, iets van weet. Nu! gij erkent alzoo dat gij met Sylvius correspondeert, en dat gijquot; — hier bracht hij het genomen snuitje aan den neus en snoof het met blijkbaar behagen op — „met gemelden Sylvius, op uw terugreis uit Frankrijk, te Antwerpen, conferenties gehouden hebt.quot;
„Maar wat begeert gij toch? Waar wilt gij heen?quot; vroeg Buat, meer en meer onrustig wordende.
„Nu! er steekt geen kwaad in,quot; zeide Van Espenblad, terwijl hij
15
ELIZABETH MUSCH.
zijn doos weder diolitsloeg: rinen kan een oud vriend toevallig ontmoeten, en dan is het natuurlijk, dat men te zamen over veiledene — misschien ook over toekomstige zaken spreekt. Ik zie daar niets strafbaars in: integendeel, ik zie in uwe vriendschap met Sylvius een gelegenheid, welke zich als van zelve voor u opdoet, om den Staat grooten dienst en u zeiven voordeel te doen.quot;
„Hoe moet ik dat verstaan?quot; vroeg Buat, wiens hoofd zich in gissingen verloor.
„Luister! — Die oorlog met Engeland kost ons jaarlijks ontzettende sommen: en de Provinciën roepen luidkeels om vrede. Nu zou men dien misschien kunnen verkrijgen door onderhandeling; maar die weg is altijd omslachtig en langzaam, wanneer hij niet vooraf onder de hand is voorbereid: en daartoe kunt gij ons van nut zijn.quot;
„Ik!quot; herhaalde Buat.
„Ja: — gij gaat voort met aan Sylvius te schrijven: verre van uwe correspondentie te bemoeilijken, zal men die integendeel gemakkelijker pogen te maken. Nog meer! gij tracht, door zijn tus-schenkomst, u in betrekking te stellen tot een of meer van hen, die thans het oor des Konings hebben, tot Arlington of tot Clifford b. v. Gij onderhoudt u met hen over 's Lands aangelegenheden, over de beste middelen om tot een eerlijken vrede te geraken.... en gij bezorgt de antwoorden, die gij ontvangt, aan den Heer De Witt.quot;
„Hoe!quot; riep Buat verontwaardigd uit: „versta ik u wel?quot;
„En voor de moeite, die gij neemt,quot; vervolgde Van Espenblad, op den koelsten toon mogelijk, en als sprak hij over de loffelijkste transactie, die er bestaan kon, „beginnen wij met uwe schuld aan mij vereffend te rekenen, en wordt gij, later, wanneer de uitslag aan onze wenschen beantwoordt, rijkelijk beloond.quot;
„En gij gelooft, dat ik mij tot zoo iets leenen zou?'' zeide Buat, terwijl hij hevigen lust gevoelde, het venster te openen en er Van Espenblad uit te werpen,
„En waarom niet?quot; vroeg deze: „het is een dienst, welken gij aan den Staat bewijst, en waardoor gij aanspraak maakt op de erkentenis van alle goede ingezetenen.quot;
„Zeg liever, op hun verachting!quot; zeide Buat: „hoe! een dubbelhartige rol te spelen! het vertrouwen eener correspondentie te schenden! mij tot verklikker, ja tot verrader te verlagen! en dat is een taak, die gij durft gelooven, dat een edelman, een man van eer, op zich zou nemen?quot;
„'t Is, dunkt mij, een zeer geoorloofde krijgelist, zooals men die tegen vijanden in 't werk mag stellen,quot; zeide Van Espenblad: „maar ik vergeet, dat gij misschien de Engelschen zoozeer niet als onze vijanden beschouwt.quot;
„Mijn Heer!quot; zeide Buat, zonder deze laatste opmerking te beantwoorden: „ik ben een krijgsman, en heb nooit dan met open vizier en loyale wapenen gestreden.quot;
„Uitmuntend!quot; zeide Van Espenblad: „in den slag heb ik daar vrede mede, ofschoon ik nooit gehoord heb, dat een goed Generaal
10
ELIZABETH MU30H. 17
een krijgslist, ja desnoods het. bezoldigen van geheime diensten als beneden zich achtte. Maar op het veld der staatkunde is de strijd, dien men voert, noodwendig een bedekte strijd, en moet men wel zijn toevlucht tot list nemen, om er de list der tegenpartij mede te keer te gaan. Denkt gij niet, dat zoowel Engeland als Frankrijk hier evenzeer hun correspondenten hebben, die hen inlichten omtrent hetgeen hier voorvalt? En is het niet de plicht onzer Staatslieden, van hunne zijde, gelijke middelen aan te wenden om de belangen van ons Gemeenebest te bevorderen ?quot;
„Ik herhaal het u, mijn Heer!quot; zeide Buat; „ik ben geen Staatsman. Zoo ik het ware, zou ik misschien denken zooals gij, en begrijpen, dat het mijn plicht ware, verraders te bezoldigen; maar iu geen geval zou ik zelf de bezoldigde verrader willen wezen.quot;
„Maar hoe kunt gij dat woord van verrader hierbij te pas brengen?quot; vroeg Van Espenblad, de schouders ophalende: „indien men u voorstelde, de geheimen van onzen Staat aan een vreemde Mo-endheid over te brengen, en gij naamt dat aan, dan, ja, zoudt gij ien naam verdienen; maar hier wordt integendeel gevergd, dat gij in het belang van Hun Hoogmogenden, in wier dienst gij staat, het uwe bijdraagt, om door gepaste middelen, en die niets schandelijks in zich hebben, den vredehandel te bevorderen. Steekt daar nu zooveel kwaads in, dat gij het voorstel, daaromtrent gedaan, met zooveel verachting verwerpt?quot;
„Ik kan tegen u niet redeneeren, mijn Heer Van Espenblad,quot; zeide Buat met waardigheid: „maar mijn hart zegt mij, dat een taak, als die gij mij wilt opdragen, het karakter vernedert van den man, die er zich mede afgeeft: en ik verklaar ronduit, niet te beseffen, hoe gij mij met zulk een voorstel aan boord hebt durven komen.quot;
„Wel, ik kom er u mede aan boord,quot; hernam Van Espenblad, „omdat juist gij met Sylvius correspondeert, en dus een onderhandeling, als die ik bedoelde, reeds door die correspondentie is voorbereid. — En dan is er nog iets, dat ik u, als vriend, in overweging moet geven: of niet juist uw bereidvaardigheid in het aannemen van mijn voorstel het beste middel zoude wezen om aan den Heer De Witt en aan anderen, die uwe bedoelingen verdenken, te bewijzen, dat uw vorige brieven aan Sylvius en uw gesprekken met iemand, die bekend staat alles behalve op de hand van onze Regenten te zijn, volkomen onschuldig waren, en dat gij integendeel bereid zijt het Land te dienen als een vroom Patriot.quot;'
„Mijn Heer!quot; zeide Buat, opstaande: „ik weet niet, of ik deze laatste woorden als een bedreiging moet opvatten; — maar dit verklaar ik u, dat aanbiedingen noch bedreigingen in staat zullen zijn, mij van besluit te doen veranderen.quot;
„Zooals gij wilt,quot; zeide Van Espenblad, op een onverschilligen toon, en terwijl hij insgelijks opstond: „ik dacht, dat het eenvoudig middel, 't welk ik u aanbood, om uw financiën te herstellen en u in beteren reuk te brengen bij onze Regenten, u niet onwelkom zoude wezen. Maar gij wilt er niet van hooren: basta! geen woord er meer B. w. IV. 2
18 elizabeth jiüsch.
over gesproken. Zullen wij hedenavond het genoegen hebben, u in de Kaatsbaan te zien?quot;
„Ik zal hedenavond het genoegen hebben,quot; zeide Buat, met een stijve buiging, „om mij ten uwen huize te vervoegen, en mijn schuld bij u af te doen.quot;
'„En u, uit een valsch begrip van eer, in ongelegenheid te brengen,quot; zeide Van Espenblad: „ik vertrouw, dat gij verstandiger zult handelen en nog eens nadenken over ons gesprek. Misschien komt gij wel tot andere gedachten.quot;
„Nimmer!quot; zeide Buat.
„Patientie!quot; zeide Van Espenblad; „Wees in dat geval voorzichtig met betrekking tot hetgeen gij schrijft, en bedenk dat verstandhouding met den vijand een staatsmisdaad is, waar hier te lande niet mede gespot wordt.quot;
„Sylvius was de vriend mijner jeugd,quot; zeide Buat: „en hij is toch geen vijand van onzen Staat. Wat ik hem geschreven heb, wil ik desnoods op de daken verkondigen.quot;
„Des te beter,quot; zeide Van Espenblad: „des te beter! Nu, gij zijt gewaarschuwd. — Vaarwel! en moge het zich spoedig met de kraamvrouw schikken.quot;
Met deze woorden schudde hij de hand, die Buat hem niet dan met tegenzin gaf, en verliet het huis.
DERDE HOOFDSTUK,
't welk aantoont, hoe alle zaken twee kantbn hebbed.
Nauwelijks had Buat de huisdeur achter Van Espenblad gesloten, of hij snelde de drie treden op, welke aan 't eind van de gang naaide achterzaal voerden, en trad met onstuimigen tred binnen.
„Wat scheelt er aan, Henry?quot; vroeg zijn vrouw met een glimlach: „gij schijnt te vergeten, dat gij in een kraamkamer komt, en moogt een anderen keer de deur wel wat zachter openen en sluiten.quot;
„Vergeef mij,quot; antwoordde Buat, terwijl hij de baker, die met het kind nevens den haard zat, schuins aanzag: „het was.... ik dacht.... ik zocht....quot;
„Hapert er iets aan?quot; vroeg Mevrouw Musch: „die Mynheer quot;Van Espenblad heeft het vrij lang gemaakt, dunkt mij. Welk nieuws heeft hij u al zoo medegedeeld?quot;
„Nieuws?-... geen nieuws ter wereld!quot; zeide Buat, verstrooid.
„Wat schort u toch, Henry?quot; vroeg Elizabeth, met blijkbare ongerustheid.
„Niets, lieve engel, niets!quot; antwoordde hij: „kunt gij mij den sleutel ook geven van de verlakte doos?quot;
ELIZABETH MUSCK.
,Heden! moet gij dien juist nu hebben?quot; vroeg Elizabeth: „ik weet waarlijk voor 't oogenblik niet, waar ik hem gelaten heb.quot;
„Niet?quot; vroeg Buat, met zulk een uitdrukking van ontsteltenis op het gelaat, dat zijn vrouw er van verschrikte.
„Mijn hemel, IJuat!quot; zeide zij: „Gij maakt mij doodelijk verlegen. Wacht, ik weet het al: de sleutel zit aan den ring. Och baker! geef mij mijn naaikistje eens aan.quot;
„Hier is het al,quot; zeide Buat, haastig naar het hoektafeltje gaande, waar het kistje op stond; en dit laatste openende haalde hij er den sleutelring uit.
„Wat zoekt gij toch,quot; vroeg zijn vrouw, „waar zulk een haast bij schijnt te zijn?quot;
„Niets belangrijks,quot; antwoordde Buat, en meteen, het kabinet openende, nam hij er een Chineesch verlakte doos uit, ontsloot die n et behulp van eenen der sleutels, die aan den ring zaten, en doorzocht toen eenige papieren, welke de doos bevatte. Het scheen (quot;at hij het voorwerp zijner nasporingen niet spoedig genoeg naar zijn zin kon vinden; althans hi; bleef een geruimen tijd het eene papier voor, het andere na, opnemen, en weder in de doos werpen, terwijl het ongeduld op zijn gelaat te lezen stond.
„Wat zoekt gij toch?quot; vroeg Elizabeth, met klimmende nieuwsgierigheid.
„Den laatsten brief van onzen vriend in Engeland,quot; antwoordde Buat, in 't Fransch, om door de baker niet verstaan te worden: „ik dacht, dat gij hem hier geborgen hadt.quot;
„Dat had ik ook,quot; antwoordde zij, in dezelfde taal: „maar ik heb hem sedert aan Neef Kievit geleend, die hem wenschte te lezen.quot;
„Een fraaie zaak!quot; riep Buat, verdrietig do doos dichtslaande: „en Neef Kievit heeft hem zeker, met zijn gewone voortvarendheid en nonchalance, aan zijn zwager Tromp uitgeleend, en deze aan Van der Horst, en deze weer aan een ander, zoodat hij zich nu de hemel weet waar bevindt!quot;
„Wel wat zou dat?quot; vroeg Elizabeth: „Er staat immers in dien brief niets, of iedereen mag het lezen?quot;
„Alsof dat iets beteekende?quot; hernam Buat: „hoe licht kunnen de eenvoudigste zaken verdraaid en in een slecht daglicht worden voorgesteld. Het is al erg genoeg, dat lieden, als de man dien ik daareven bij mij had, en zelfs de Raadpensionaris, weten, dat ik met S. correspondentie houd.''
„Weet de Raadpensionaris dat?quot; vroegen de beide Dames, als uit éenen mond.
„Ja! anders zoude hij mij niet door zijn handlanger het infame voorstel hebben durven laten doen, hetwelk ik van dezen heb moeten hooren.quot;
„En wat is dat?quot; vroegen beiden.
Buat deelde haar, altijd nog in de Fransche taal, mede, wat eigenlijk, meer dan een bloote aanbieding van gelukwensching, de reden van de komst van Van Espenblad geweest was.
De oogen van Elizabeth fonkelden van verontwaardiging, terwijl
19
20 ELIZABETH MUSCH.
haar oclitgoiioot sprak; haar moeder daarentegen luisterde met blijkbai e aandacht; doch haar gelaat scheen, vreemd genoeg, eer tevredenheid dan afkeuring te kennen te geven, en, toen Buat gesproken had, vroeg zij op zeer bedaarden toon:
„En wat hebt gij op den u gedanen voorslag geantwoord?quot;
„Hoe!quot; riep Buat verrast uit: „kunt gij u dan voorstellen, Mevrouw! dat ik eenig antwoord zou hebben kunnen geven, dan hetgeen, dat van elk man van oer op een zoodanige propositie, moest wezen?quot;
„Gij hebt haar dus gansch en al afgewezen?quot; vroeg de weduwe, blijkbaar eenigszins teleurgesteld.
„Wel ongetwijfeld! en voorgoed,quot; antwoordde Buat, terwijl hij, zoowel als zijn vrouw. Mevrouw Musch met bevreemding aanstaarde.
„Mij dunkt,quot; hernam deze laatste, „dat gij bevorens wel eens don raad hadt mogen inwinnen van den Heer Van Heenvliet, of van Neef Kievit.quot;
„Raad innemen om te weten, of ik mij al dan niet tot een verklikker moet laten gebruiken?quot; vroeg Buat, wien het bloed naar het hoofd sloeg: „Morbleu. Mevrouw, ik geloof, dat....quot; hier verbeet hij zich intijds.
_ „Dat ik niet wijs ben, nietwaar?quot; zeide Mevrouw Musch, den zin aanvullende. „Mijn waarde Heer Schoonzoon! wat mijne ondervinding betreft, die heeft mij geleerd, dat het ons doorgaans berouwt, een overijld besluit genomen te hebben, en dat, wanneer het zaken van eenig aanbelang geldt, men altijd weldoet, die een tijd lang in overweging te nemen.quot;
„Dan moet ik alleen zeggen, dat wij, waar het de eer geldt, naar andere beginselen te werk gaan,quot; zeide Buat, op een koelen toon: „en dat, wat mij betreft, al dacht ik er nog zoolang over. ik nooit tot een ander besluit zou kunnen geraken dan dat, waartoe ik eenmaal gekomen ben. — Het zal mij zelfs zeer aangenaam zijn, indien dit hatelijke onderwerp nimmer weer wordt aangeroerd. — Het heeft mij althans zoo onaangenaam aangedaan, dat ik behoefte gevoel om wat lucht te scheppen, en dus de vrijheid neem u te groeten. Vaarwel, liefste!quot; hier drukte hij een kus op het voorhoofd zijner vrouw: — „ik heb toch nog het een en ander te verrichten, en dus, tot van avond.quot;
En met een vrij stijve buiging voor zijn schoonmoeder, verliet hij het vertrek, en kort daarop het huis.
„Tot van avond!quot; zeide Mevrouw Musch, zijn laatste woorden herhalende: „dat wil zooveel zeggen, als: ik kom hier niet terug, voordat Moeder Musch vertrokken is.quot;
„Maar Moeder! hoe kan ÜEd. zoo iets denken?quot; zeide Elizabeth, op een verschoonenden toon.
„O! men behoefde den blik, waarmede de Heer Buat de kamer verliet, maar gezien te hebben, om zich te overtuigen, hoe hij over mij denkt, en hoe deerlijk ik het bij hem verkorven heb.quot;
„Maar, Moederlief!quot; hernam Elizabeth: „ik begrijp zelve ook
ELIZABETH MUSCH. 21
niet, hoe het in u kan opkomen, zijn gedrag in de bewuste zaak to misprijzen. Mij dunkt, in zijne plaats had ik ook zoo gehandeld. Ik zou hem niet lief kunnen hebben, noch hem de minste achting toedragen, indien hij aan zulke schandelijke voorslagen het oor had geleend.quot;
„Dat begrijp ik zeer goed,quot; zeide haar Moeder, „en gij moet ook niet denken,quot; vervolgde zij glimlachende, „dat ik het beginsel afkeur, waaruit uw man gehandeld heeft, of eenigszins boos op hem ben, omdat hij mij wat zuur heaft aangekeken. — Maar hij had niet geheel uit het oog moeten verliezen, dat Mr. Jan een gevaarlijke vijand is, en dat het nog gevaarlijker is, iemand als Van Espenblad voor het hoofd te stooten,quot;
„Had UEd. dan verlangd. Moeder!quot; vroeg Elizabeth, dat hij, om die Heeren te believen, de rol van verrader gespeeld en de gunsten, hom door den Prins cn diens vader en schoonmoeder bewezen, met den schandelijksten ondank beloond zou hebben?quot;
„Wel, nu nog fraaier!quot; hernam Mevrouw Musch: „nu word ik van mijn eigen dochter beschuldigd, verraad tegen Zijn Hoogheid te prediken! Kent gij mij dan zoo weinig, Betje! om te veronderstellen, dat ik ooit iemand zou aanzetten tot een handeling, strijdig met de belangen van het Huis van Oranje?quot;
„Nu wordt het mij een volk amen raadsel, wat UEd. bedoelt,quot; zeide Elizabeth.
„Ik zal bet u zoo meteen oplossen, als wij geen Fransch meer behoeven te spreken,quot; antwoordde haar moeder, met een zijdeling-schen blik op de baker: „Is hier ook een velletje papier te bekomen? Ik wenschte wel een briefje te schrijven.quot;
„Daar in die lade zult gij alles vinden wat noodig is,quot; zeide Elizabeth tegen de baker, die weldra een blad schoon papier en een inktkoker voor Mevrouw Musch plaatste. Zij zette zich tot schrijven, en, aan den ernst, waarmede zij dit verrichtte, aan de wijze, waarop zij nu eens ophield om te peinzen, dan weder met blijkbare zelfvoldoening driftig voortschreef, kon men bespeuren, dat de inhoud van den brief gewichtig wezen moest. Elizabeth zag haar met nieuwsgierige verbazing aan: zij wist, dat hare moeder eene der ijverigste bondgenooten was van de Oranje-partij, en bracht natuurlijk het geschrevene in verband met het voorstel van Van Espenblad; doch vergeefs poogde zij het voor zich tot klaarheid te brengen, hoe Mevrouw Musch, gelijk toch het geval scheen, in dat voorstel iets kon zien, dat voordeelig voor gezegde partij kon werken.
„Ziezoo!quot; zeide eindelijk Mevrouw Musch, toen zij den brief voleindigd en dichtgevouwen en er het opschrift op gesteld had. „Dat is nu zooverre klaar. Is er nu iemand, die dit biljet aan den Heer Van Heenvliet kan bezorgen ?quot;
„Ja,quot; antwoordde haar dochter: „ik zou er Stijntje wel mee zenden; maar het schaap is zoo dom, dat het nooit de woning vinden zal. Zoudt gij er u ouk mede willen belasten, baker? Het kind is nu stil, en zoolang moeder hier nog is, heb ik hulp genoeg. Gij weet toch, waar de Heer Van Heenvliet woont.quot;
22 ELIZABETH MUSOH.
„Of ik Let -weit,quot; antwoordde de baker: rik Leb er voor vijf en twintig jaar een kraamkamer gehad: Een deftig Heir, die Heir Van Heinvliet.quot;
, Gij zult mij zeer verplichten met er heen te gaan,quot; zeide Mevrouw Muscli, haar den brief ter hand stellende: „Zoo mijn Heer niet te Luis is, zal Lij zich waarschijnlijk in De Oude Zwaan bevinden. In allen gevalle wensohte ik wel antwoord te hebben.quot;
,'k Zal 't wel bezorgen,quot; hernam de baker, en, na nog een weinig door de kamer gedraaid en het een en ander van zijn plaats genomen te hebben, om het op een andere plaats te leggen, zonder dat er voor die verplaatsing eenige reden ter wereld bleek te zijn, en nog zeer langzaam haar boezelaar afgelegd en haar kaper opgezet te hebben, begaf zij zich ter deur uit.
?Ziezoo,quot; zeide Mevrouw Muscli, „nu zijn wij alleen en kunnen vrij en open spreken.quot;
„Ja,quot; antwoordde Elizabeth: „daarom juist Leb ik de baker van de Land gezonden; maar ik Loop toch niet. Moederlief! dat UEd. hetgeen Buat ons straks verteld heeft, alles aan den Heer Van Heen-vliet heeft overgebriefd. Ik ben zoo bezorgd, dat deze zaak mijn man in ongelegenheid brengt, en hoe minder menschen er in gemoeid zijn, hoe beter, dunkt mij.quot;
„Het is juist, opdat uw man niet in ongelegenLeid konie,quot; antwoordde de weduwe, „dat ik den bijstand inroep van Heenvliet, in wien hij vertrouwen Leeft, en ook den uwen, Betje!quot;
„En wat moet ik dan doen?quot; vroeg Elizabeth: „UEd. kan toch niet verlangen, dat ik hem een raad geve, strijdig met zijn eer.quot;
„Hoor eens,quot; zeide haar moeder: „Let is u zoo goed als mij bekend, dat Buat, zoo bij brief als in een mondgesprek te Antwerpen, met Sylvius de middelen besproken Leeft, die in Let belang van Zijn Hoogheid zouden zijn aan te wenden. Doch nu blijkt het, dat dit ook voor De Witt niet langer een geheim is: en het staat te vreezen, dat 't avond of morgen uw man deswege ter verantwoording geroepen worde.quot;
„Gij maakt mij bang, Moeder!quot; zeide Elizabeth, die zich het bloed naar 't hart voelde terugvloeien bij de gedachte, dat haar man door een gevaar van dien aard zou kunnen bedreigd worden: „maar toch, zooverre ik weet, heeft Buat nooit iets anders geschreven dan Let-gecn Lier iedereen vrijuit zeggen durft; en niemand kan daar iets misdadigs in vinden, dat Lij den Prins voorstaat, wiens brooó hij eet.quot;
„Alles is bij die Heeren misdaad, wat met hun politiek niet overeenkomt,quot; hervatte Mevrouw MuscL met bitterheid: „en alkoninen geen bezwaren genoeg ten zijnen laste vinden, om een veroordee-lend vonnis tegen hem te verkrijgen, ware het dan niet reeds erg genoeg voor hom, zoo hij eenige maanden op de Hofpoort in voor-loopige gevangenis gehouden werd?quot;
,'t Is of Moeder er vermaak in schept mij te kwellen en te folteren,quot; zeide Elizabeth, wie de tranen in de oogen schoten: „het is niet op mijn aanraden geweest, dat Buat zich zooverre met Sylvius
i,
ELIZABETH MUSCH. 28
heeft ingelaten, en hij is er grootend eels door uw eigen aandrijven toe gebracht geworden.quot;
„Ja,quot; zeide Mevrouw Musoh, terwijl zij strak voor zich heen zag, zonder eens te denken op den nadeeligen indruk, dien haar woorden op het nog zwak gestel harer dochter konden maken: „ja, ik heb er hem toe aangedreven, gelijk ik overal, waar mijn stem maar eenigen invloed heeft, er ieder toe zal aandrijven, om te overleggen, om te beramen, om aan te bevelen, wat afbreuk kan doen aan hen, wier uitzinnige haat mij van een gelukkige vrouw tot een rampzalige weduwe gemaakt heeft: vaa overal, van uit de hel, zal ik vijanden verwekken tegen de moordenaars van mijn braven man.quot;
„Moeder!quot; riep Elizabeth, in tranen losbarstende bij de gedachte aan haar vader, die, indertijd, door radelooze vrees gedreven voor de vervolgingen, welke hij van de Staatsgezinde partij wachtte, zich het leven door vergif ontnomen had.
„Gij hebt gelijk, Betje!quot; hernam Mevrouw Musch, haar met een somberen blik beschouwende: „ik handel niet wel, door die gemoedsaandoeningen bij u op te wekken: en toch, het is mijn plicht u, uit hetgene vroeger gebeurd is, voor oogen te spiegelen wat gebeuren kan. Ziet gij, Buat zou ook eens in omstandigheden kunnen gebracht worden, dat hij, evenals uw vader, geen uitweg zag om niet fc vallen onder het oordeel der menschen, dan door zich te werpen onder het oordeel Gods. En toch, uw vader was altijd te voren een bezadigd en verstandig man, ja een vroom Christen geweest.quot;
„Verschrikkelijk!quot; zeide Elizabeth, zich de oogen afvegende: „Moeder! Heb toch medelijden!quot;
„Laat ons bedaard spreken,quot; ging Mevrouw Musch voort: „Buat moet gered worden voor de gevaren, welke hem boven 't hoofd zweven.quot;
„Dat moet hij,quot; zeide Elizabeth: „maar moet hij daarom een huurling van de Loevesteinsche factie worden? O! laat hij liever zich door de vlucht aan alle vervolging onttrekken. Ik ontzie geen ballingschap, geen zwerven in den vreemde, geen armoede zelfs, wanneer ik die met hem deele: alles doe ik liever, dan dat ik toe-stemme, dat hij zich door een laagheid onteere.quot;
„Gij spreekt er goed over, Betje!quot; zeide Mevrouw Musch: „maar ik geloof, dat gij een slecht figuur zoudt maken, als gij u aan zulk een leven gewennen moest. Neen! wij moeten een middel vinden, om te maken dat Buat gewaarborgd worde tegen alle vervolging van de zijde der Staatsgezinden, ja zelfs hun protectie geniete, en tevens, dat de belangen van Zijn Hoogheid bevorderd en De Witt met de zijnen in hun ontwerpen gedwarsboomd worden.quot;
„Maar het is onmogelijk, dit een en ander te vereenigen,quot; zeide de jonge vrouw, haar moeder verbaasd aanziende.
„Dat is niet onmogelijk,quot; hernam deze: „integendeel, niets is gemakkelijker; en het is mij onbegrijpelijk, dat niet alleen Buat, die met zijn hart en eergevoel, en niet met zijn verstand is te rade gegaan, maar dat gij, in wie ik meer scherpzinnigheid vermoedde, niet terstond de zaak uit het juiste oogpunt liebt beschouwd. Zagen
ELIZABETH MUSCH.
de welgezinden niet sedert lang naar een geschikt middel uit, oni veilig met onze vrienden in Engeland briefwisseling te houden?quot;
„Zoo is het,quot; zeide Elizabeth: „maar....quot;
„Welnu!quot; viel haar moeder in: „en is dat middel dan nu niet gevonden? Werd het niet door Van Espenblad zeiven aan Buat aangeboden? En kan deze nu niet veilig, aan wie hij wil, in Engeland schrijven, niet alleen zonder vrees, dat Mr. Jan en de zijnen hem deswege zul'.en bemoeilijken, maar zelfs onder hunne goedkeuring en bescherming?quot;
„Hoe, Moeder!quot; riep Elizabeth uit, terwijl een blos opeens haar bleeke wangen verfde: „versta ik u wel? Gij wilt, dat Buat den hem gedanen voorslag aanneme, om daardoor 's Prinsen belangen te bevorderen?quot;
„Ik wil,quot; vervolgde Mevrouw Musch, „dat hij De Witt en Van Espenblad in hun eigen netten vange, dat hij het middel, 't welk zij door zijne hulp zoeken te bezigen om den Prins afbreuk te doen, aangrijpe om den Prins te dienen: dat het werktuig, waarvan zij zich bedienen willen om hun schendig doel te bereiken, tegen hen zeiven gekeerd worde.quot;
„Maar Moeder!quot; zeide Elizabeth, na een wijl te hebben nagedacht, en terwijl het haar ingeschapen gevoel van recht en billijkheid vooreen wijl alle andere overleggingen zwijgen deed: „hoe fraai ook uw plan klinke bij de eerste beschouwing, leidt het niet ten slotte daarheen, dat Buat in allen gevalle een verrader worden moet, is het niet van den Prins, dan toch van den Heer De Witt.quot;
„Hoe nu!quot; zeide Mevrouw Musch, op hare beurt rood wordende van toorn: „is het dan de plicht niet van alle oprechte voorstanders van het Huis van Oranje, langs alle gepaste middelen afbreuk te doen aan de Staatsgezinden ?quot;
„Langs gepaste middelen, ja. Moeder!quot; zeide Elizabeth: „maar mag Buat het vertrouwen schenden, dat zelfs een vijand in hem stelt?quot;
„A trompeur, trompeur et demi, zegt het Fransche spreekwoord,quot; hernam Mevrouw Musch: „wanneer Do Witt en Van Espenblad niet schromen, verraad te bezigen tot het bereiken van hun doel, moeten zij er zich op verwachten, verraden te worden. —• Doch bovendien, wat verlangen zij? Dat Buat aan de Engelsche Heeren schrijve, wat zij hem in den mond geven, en hun de antwoorden late zien. Welnu! dat kan geschieden. Maar hoe kunnen zij of iemand er nu ooit iets in vinden, dat Buat bovendien nog afzonderlijk schrijve wat ons nuttig voorkomt, en daarop antwoorden bekome, die hij hun niet laat zien? — .Ta, ik weet niet wie dommer is, of Buat óf Van Espenblad, van niet terstond te begrijpen, welke partij van het gedane voorstel in 's Prinsen belang te trekken viel.quot;
„Ja, Moeder! wat gij zegt is waar,quot; zeide Elizabeth, na een poos te hebben nagedacht: „en toch vrees ik, dat Buat, nu hij eens het voorstel heeft afgeslagen, niet licht te bewegen zal zijn, om weder toe te treden.quot;
24
ELIZABETH MUSCU.
„Daarom reken ik ook op u, om er hem toe over te halen,quot; hernam Mevrouw Musch: „niet alleen het belang van den Prins vordert, dat wij een zoo sohoone gelegenheid niet laten voorbijgaan om hem te dienen, maar ook het uwe, mijn kind! en dat van Buat zeiven. Ik hoor nu en dan wel zoo het een en ander. Buat heeft schulden: ook, naar men mij verzekerd heeft, aan dien Van Espenblad: en bovendien staat hij, als ik zooeven zeidc, aan vervolging bloot: hij moet dus zijn vijanóen in slaap wiegen niet alleen, maar hen zelfs tot zijn vrienden en beschermers maken, en ik weet daartoe geen beter middel, dan hetgeen zich voordoet.quot;
Mevrouw Buat poogde nog etnige tegenwerpingen te maken; maar het gevoel van rechtschapenheid, dat eerst in haar gesproken had, sprak alreeds minder luid, nu zij er het belang van haar man, het hare en dat van de zaak, waaraan zij was toegedaan, tegenover stelde. Daarenboven, het denkbeeld van een komplot te helpen besturen was voor haar, evenals voor haar moeder, niet geheel zonder bekoorlijkheden, en zoo was zij langzamerhand overreed geworden, om haar rol te spelen in het drama, 't welk Mevrouw Musch ontworpen had, toen de baker terugkwam, en aan deze laatste een schriftelijk antwoord van den Heer Van Heenvliet medebracht. De weduwe haastte zich, het briefje te openen, 't welk alleen deze regels behelsde:
,Mevrouw!
Ik dank UEd. voor uwe mededeeling. en gevoel volkomen hot belang der zaak. Ik zal niets onbeproefd laten om liuat te beduidon, ons hierin te dienen.quot;
UEd. D. V. Dienaar,
HEENVLIET.quot;
„P.S. Uw biljet heb ik verbrand.quot;
,Welnu!quot; zeide Mevrouw Musch, terwijl zij met een zegevierenden blik het briefje aan hare dochter overreikte: „gij ziet, dat er meer verstandige lieden zijn, die eenstemmig met mij denken. — Zorg gij nu ook het ijzer te smeden, terwijl het heet is: — en praten wij van wat anders.quot;
VIERDE HOOFDSTUK,
HANDELENDE OVER DE NEGOTIE, WELKE BTTAT DEED,
ZONDER ER VEEL KIJKER DOOR TE WORDEN.
Toen Buat, gelijk wij in het vorige Hoofdstuk gezien hebben, met drift de deur was uitgeloopen, was er een hoofdgedachte, die
25
ELIZABETH MÜSOH.
zijn brein vervulde, namelijk, om een middel te vinden, waardoor kle hij, dien avond nog, zijn schuld aan den Heer Van Espenblad kon tig voldoen. Het noodige geld hiertoe wist hij zeer goed niet in huis me te hebben; wel had hij eenige snuisterijen kunnen bij elkander wa brengen en verkoopen of beleenen: doch al wat eenige waai de bezat, ( bevond zich in de kamer, waarin zijn vrouw en schoonmoeder zich zei bevonden: zoodat hij die voorwerpen niet kon wegnemen, zonder eoi door dezen te worden opgemerkt, en hij wilde om lief noch leed, dat ve: Elizabeth van zijn geldverlegenheid kennis dragen zou: 't welk , ge echter, gelijk wij gezien hebben, aan deze laatste door de gedienstigheid harer moeder niet verborgen bleef. _ va
Op straat gekomen, liep Buat een tijdlang voor zich uit, zonder dc
bepaald te weten waarheen, daar hij er nog verre af was, zelfs in ha
de verte eenige bepaling te maken, tot wien hij zich vervoegen va zou. Het denkbeeld hinderde hem, zich tot een zijner vrienden te
wenden en hem geld te leen te vragen: het kon toch uitkomen, ofi
dat hij dit maar gedaan had om er een ander mede te voldoen, en al'
dan zou hij zijn krediet bij zijn vrienden verliezen. Hij wist bij lit
ondervinding, hoe men hen aanziet, die uit de beurs van anderen v( putten.
Evenzeer huiverde hij tegen de gedachte om bij een woekeraar te ui
gaan, te meer, daar hij vreesde, dat zoodanig bezoek zelfs niet eens zc
tot het beoogde doel leiden zoude. Immers men moest bij die heeren d:
een soort van introductie hebben, daar het niet waarschijnlijk was, al
dat zij hun geld zoo maar dadelijk zouden afpassen: — of wel, men zi moest pand geven — en waar was dat pand vandaan te halen'?
Wel twijfelde hij niet, of, daar zijn naam genoeg bekend was, zoude di
hij wel een geldschieter vinden, wanneer hij b. v. de inkomsten B
zijner landgoederen in Frankrijk verbond; maar daartoe moesten ir
akten worden opgemaakt: en dat nam tijd weg, terwijl hier dadelijk r( geld vereischt werd.
Eindelijk was het of hem een lichtstraal voor den geest kwam. v „Mijn paard!quot; zeide hij bij zich zeiven: „het is zoo goed 260kronen
waard als een duit een duit: — en de oude Nyssen, zoo eenvoudig g
als hij zich voordoet, zit er dik genoeg in, om mij die som er op n te schieten.quot;
„Ja,quot; vervolgde hij, al bij zich zeiven voortredeneerende, terwijl d
hij op eens den weg insloeg, die naar het Smids-water leidde: g „Nyssen heeft mij reeds dikwijls gezegd, dat hij wel een kooper
voor mijn bruin wist: — het is nu winterdag, en het beest vreet 'v
toch maar te mijnen koste, zonder dat ik er bijna gebruik van i maak. Met het voorjaar kan ik een ander koopen: 't is wel jammer;
want ik vind er niet licht een beter en het heeft mij al menige 1
weddenschap doen winnen; —- maar liever niet te paard gezeten, (
dan langer met die gevloekte schuld belast te blijven.quot; 1
Vervuld van deze gedachte, welke niemand zal ontkennen dat i hem hoogelijk vereerde, kwam Buat op het Smids-water en in de stalhouderij van Nyssen aan. De man zelf, een dikke, zwaargebouwde zestiger, wiens opgezet gelaat, rijk met karbonkels bezette neus en
26
ELIZABETH MUSCH.
kleine gluipende oogen een uitdrukking hadden, waarin levenslustigheid en loosheid zonderling dooreengemengd waren, stond juist, met wijd van elkander staande beenen, aan den ingang van het wagenhuis zijn pijp te rooken.
Onwillig om terstond met de deur in huis te vallen, en daardoor zelfs den schijn van geldverlegenheid te verraden, begon Buat met een gemaakte boodschap, en vroeg, of het waar was, wat men hem verhaald had, dat bij Nyssen twee Holsteinsche paarden waren aangekomen, die voor de Princesse Douairière bestemd waren.
„Heden neen. Ritmeester!quot; antwoordde Nyssen: „ik weet niets van Holsteiners af, die zouden moeten komen,quot; en meteen liet hij de hand weer vallen, waarmede hij even de bonte muts verschikt had, die zijn roodkleurige haren bedekte: — de eenige vertooning van groeten, die hij ooit maakte.
„Niets!quot; herhaalde Buat, als met bevreemding over dit antwoord, ofschoon hij er wel geen ander verwachten kon, daar de Holsteiners alleen schepselen zijner verdichting waren: „maar hoe komen de lieden dan aan die praatjes? — Of kunnen zij ook bij Krijn Jelissen verwacht worden?quot;
„Pha!quot; zeide Nyssen, zijn pijp uit den mond nemende, en met een uitdrukking van diepe verachting naast zich neer spuwende: „wat zou Krijn Jelissen paarden krijgen voor de Prinses? Ku wie zou hem dat vetje bezorgd hebben? De Ritmeester weet immers zoogoed als ik, dat dat allemaal alleen door Heenvliet gaat, en dat Heenvliet zich van niemands tusschenkomst bedient als van de mijne.quot;
„Ja, dat kan best waar wezen; maar ik had juist gehoord, dat deze bestelling niet door den Heer Van Heenvliet gedaan was,quot; zeide Buat, aan genoemden Edelman den titel teruggevende, dien Nyssen, met die gemeenzaamheid, welke van oudsher aan alle stalhouders, rostuischers en pikeurs eigen schijnt, hem onthouden had.
„'t Eind zal het leeren,quot; zeide Nyssen: „maar ik geloof het niet, voor ik de knollen zie.quot;
„Nu!quot; hernam Buat: „'t kan zijn, dat het maar een praatje is geweest zonder grond. — Maar a propos,quot; vervolgde hij: „hoe maakt het de bruin?quot;
„De bruin?quot; herhaalde Nyssen: „dik en vet; 't stomme dier vreet dat het een lust is om te zien; maar 't neemt geen beweging genoeg.quot;
„Ja,quot; zeide Buat, een onverschilligen toon aannemende: „hij is mij wat al te hard in den bek: en het is mij nu ook te koud om uit te rijden. Ik wacht tegen 't voorjaar een paar paarden uit Frankrijk.quot;
Nyssen had waarschijnlijk reeds in den neus, dat dio geheele historie van de paarden, die de Prinses verwachtte, niet meer dan een inleiding was tot iets, dat komen moest; althans hij keek Buat, bij diens laatste mededeeling, van ter zijde aan, en zijn mond vertrekkende tot iets, dat een glimlach beteekenen moest, vroeg hij:
„Moeten die ook bij Jelissen gestald worden?quot;
„Denkt gij, dat ik een oude kennis zoo maar zonder reden verlaten zou?quot; vroeg Buat, zich houdende of hij de vraag ernstig gemeend
ELIZABETH MUSCH.
hield. „Maar ik heb er over gedacht, of ik in deze omstandigheden den bruin wel langer houden zal. Hij staat hier toch, zonder dat ik er iets aan heb: — en totdat die andere paarden komen, zou ik het wel met een huurpaard kunnen doen.quot; _ ,.1
„Wel, ik hoop toch dat het geen meenens is,quot; zeide Nyssen,dieal eenigszins begon te ruiken, waar Buat heen wilde: „hoe zou de Ritmeester het zoolang zonder paard stellen ?quot;
„Wel, hoe heb ik het met uYquot; vroeg Buat. verwonderd opziende; „zijt gij mij niet herhaaldelijk aan boord geweest om mijn paard te verkoopen ?quot;
„Nu ja,quot; antwoordde de stalhouder: „maar dat was verleden zomer, toen de paarden in trek waren en ik aan al de aanvragen niet kon voldoen; — maar wat zou ik nu met het beest uitvoeren?quot;
„Hm!quot; zeide Buat: „er zijn toch nog altijd lief hebbers te vinden:--ik zou er niet van begonnen zijn, indien gij er niet van gesproken en mij op het denkbeeld gebracht hadt.... wel, 'tis nog geen veertien dageii geleden, dat gij mij zeidet, ik kon een goeden prijs voor den bruin bedingen, als ik hem wilde afstaan.quot; _ ..
„Ja, veertien dagen geleden is nu niet,quot; zeide Nyssen, terwijl hij geheel verdiept scheen in het nastaren der dikke rookwolken, die hij uitblies en wier krinkelingen zich tusschen de balken der zoldering verloren. , ,,,
„Ik moet het anders met hom aanleggen,quot; dacht Buat: „welnu, vervolgde hij overluid: „ik dacht, u genoegen te doen; maar zoodra gij van gedachten veranderd zijt, dan spreken wij over de zaak niet meer. Als ik den bruin kwijt wil wezen, zal ik wel nooit verlegen zijn, waar een kooper te vinden. Ik groet u.quot;^—l^ri de onverschilligste houding mogelijk aannemende, wendde hij zich af.
„Hm! zoo is het niet,quot; zeide Nyssen, door de manoeuvre van Buat volstrekt niet misleid, en altijd naar de balken opkijkende: „ik zeg niet, dat ik den bruin niet zou willen koopen; maar ik zou er nu niet veel voor kunnen bieden.quot;
„Ja, tegeef is hij niet,quot; zeide Buat, zich even op de hielen omwendende: „ik moet er een zak guldens voor hebben, of ik verkoop hem niet.quot; .
„Nu verspreek je je ook. Ritmeester!quot; hervatte Nyssen, met ingespannen aandacht naar een spinneweb kijkende, dat boven in de staldeur hing: „je meent een zak schellingen: — en dan is het paard nog te duur betaald.quot;
„Ken zak guldens, meen ik,quot; hernam Buat: „ik weet zeer goed wat ik zeg.quot;
„Is daarvan niets af te dingen?quot; vroeg Nyssen.
„Niets,quot; antwoordde Buat.
„Met zaal en toom?quot; vroeg Nyssen.
„Zonder zaal of toom,quot; antwoordde Buat.
„Dankje, Ritmeester!quot; zeide Nyssen.
„Alleen laat ik vijf en twintig gulden vallen voor comptante betaling,quot; zeide Buat, 'niet een gedwongen lach.
„Och, hoe vriendelijk!quot; hernam Nyssen, voor het eerst weder zijn
28
ELIZABETH MUS OIL 29
blik naar Buat wendende: „nu, weetje wat, Ritmeester! ik geef u honderd dikketonnen voor liet paard, en dan doe ik het uit ouwe vriendschap, 't Is tusschen broers niet meer waard.quot;
„Tweehonderdvijftig kronen,quot; zeide Buat, „dat is mijn laatste woord,quot;
„Dankje nog eens, Ritmeester!quot; zeide Nyssen: „ik had al berouw over mijn bod.quot;
„En ik ben met mijn paard niet verlegen,quot; zeide Buat: „totweerziens.quot;
„Kom!quot; zeide eindelijk Nyssen, na eenige keeren krachtig aanzijn pijp gehaald te hebben, die verstopt geraakt was: „Wij willen het verschil deelen: tweehonderd kronen en daarmee uit.quot;
„De drommel, Nyssen! bedenk eens, hjj kan zoo draven,quot; zeide Buat.
„Ja, maar hij draaft allesbehalve gemakkelijk,''merkte Nyssen aan.
„En het is zoo'n mak beest,quot; vervolgde Buat.
„Och, kom! De liefhebbers zijn niet eens op dat heele makke gesteld.quot;
„Niets schrikachtig!quot; hernam Buat.
„Neen, hij loopt maar zoo dom voor zich uit,quot; zeide Nyssen.
„Er is er geen te vinden in de heele stad, die mooier loopt,quot; hernam Buat.
„Ja, ik ken al zijn deugden en gebreken beter dan iemand ter wereld,quot; zeide Nyssen: „maar ais hij zoo goed is, waarom wil de Ritmeester er dan van af?quot;
„Wel! dat heb ik u immers al gezeid,quot; antwoordde Buat: „ik wacht er anderen, die nog beter zijn. — Nu! hoe is het?quot;
„Tweehonderd kronen en geen penning meer,quot; antwoordde Nyssen.
„Maar comptant?quot; vroeg Buat: „geld bij de visch ?quot;
„Comptant,quot; zeide Nyssen, zijn pijp uitkloppende.
„Geluk er mee,quot; zeide Buat, hem zijn hand toestekende.
„De bruin is mijn,quot; zeide Nyssen, zijn zware, dikke, ruig begroeide rechterhand met tracht latende neervallen op de zachte, fijne, aristocratische hand, die hem werd aangeboden en die in de zijne geheel verdween.
„En nu,quot; vervolgde de Stalhouder: „als de Ritmeester maar even wil wachten, dan zal ik hem dadelijk voldoen.quot;
Met deze woorden liet hij Buat staan, en verdween door een zijdeur, welke zijn woning met het wagenhuis verbond. Terwijl zijn afwezigheid duurde, liep onze arme Edelman het wagenhuis op en neder, aan de eene zijde niet weinig mistroostig, dat hij zich van zijn paard had moeten ontdoen voor 't geen hem een spotprijs voorkwam, doch aan de andere zijde opgeruimd door de gedachte, dat hij zijn plicht gedaan had, en zich nu van een schuld van eer zou kunnen kwijten. Na verloop van eenige minuten, die aan Buat zoovele uren schenen, kwam Nyssen terug. Het bleek, dat hij zich zijn afwezigheid niet alleen benuttigd had om het geld te halen, maar ook om een versche pijp op te steken; doch wat Buat zeer bevreemdde, was, dat de Stalhouder beladen was, niet alleen met een zeer klein geldzakje, maar ook met een test met vuur, eenige zwavelstokken, een lei, en een vrij smerig opschrijfboekie.
go ELIZABETH MUSCH.
„Als de Ritmeester mij nu maar gelieft, te volgen,quot; zeide Nyssen, .dan zullen wij de zaak wel gauw vereffenen.quot;
En meteen zijn weg nemende, tusschen wagens, koetskarren en kruiwagens heen, klotste hij op zijn zware holsblokken naar achteren, het koetshuis door en in den paardenstal, waar hij bij de haverkist stilhield. De avond was beginnen te vallen: het was in den stal volslagen donker, en nu bleek het aan Buat, waartoe de medege-nomen vuurtest moest dienen, namelijk om een lamp aan te steken, die op de haverkist stond. Na dit verricht te hebben, knoopte Nyssen een vettig lint, van oorspronkelijk groene kleur, los, dat het bovengenoemde boekje omwond, en spreidde eenige vuile en als met hiëroglyphen beschreven papiertjes, die er in lagen, op de haverkist uit. Daarna nam hij een stuk krijt op, dat voor hem lag, en toen, achtereenvolgens het boekje en enkele der notitiën raadplegende, zette hij eenige cijfers op de lei, die hij optelde. Buat stond hem inmiddels in stomme verbazing aan te staren, niet wetende waartoe dit alles leiden moest. Eindelijk, na herhaaldelijk cijfers uitgeveegd en weder neergezet te hebben, scheen Nyssen zijn rekening volbracht te hebben; althans hij zag met een blik van zelfvoldoening het facit aan, nam toen het geldzakje op, haalde er in achtereenvolgende handgrepen verschillende soorten van muntspeciën uit, die hij sorteerde, en waarvan hij kleine stapeltjes maakte. Wat de geldzak bevatte scheen echter niet toereikende te zijn: althans met een vrij zuur gezicht tastte Nyssen nog in zijn broekzak, en bracht eenige muntstukken voor den dag, welke hij bij de overige voegde.
„Wat moet dat toch worden?quot; vroeg ten leste Buat: „daar liggen geen vijftig kronen bij elkander, laat staan tweehonderd.
„'tls juist akkoord!quot; riep Nyssen uit met een zegevierenden blik. „Juist akkoord?quot; herhaalde Buat.
„Wel zeker! — Zie maar zelf na. Ritmeester! — Hier heb ik opgetrokken, wat ik van u te vorderen heb voor stalgeld, oppassing en voeding van den bruin, gedurende de eerste maanden van dit jaar: — net ƒ77: 15 St.: hierbij mijn rekening over 'tjaar 1665, ten bedrage van /265: 13 St.: 8 Penn., maakt te zamen ƒ343: 8 St.: 8 Penn., — zoodat je nog komen ƒ56: 11 St.: 8 Penn.: als je nu maar na wilt tellen: zeven dikketonnen is /22: 1 St.; vijf kronen is /quot;10; vijf Zeeuwsche Rijksdaalders is ƒ13; drie Daalders ia ƒ4:
10 St.: vijf Acht-en-twintigen is ƒ7, en vier duiten maakt net ƒ 56:
11 St.: 8 Penn.quot; m •• i, j i-„Maar voor den Satan!quot; riep Buat: „Dat is nooit mijne bedoeling
geweest, den prijs voor den bruin op die wijze te verrekenen.quot;
„Niet?quot; vroeg' Nyssen: „wel mij dunkt, dat was de gemakkelijkste en'eenvoudigste weg, om op die w'ijs malkander met gesloten beurzen te betalen.quot; . , ,. , ,
„Dan is er niets geschied,quot; zeide Buat, zich wrevelig omkeerende. „Niet?quot; herhaalde Nyssen: „wel! is de bruin dan niet bij handslag mijn geworden?quot; , •, , , „Tegen comptante betaling,quot; antwoordde Buat: „en ik noem het geene comptante betaling, wanneer mij op zoodanige wijze vorde-
1
ELIZABETH MUSCH. 31
i, ringen in rekening worden gebracht, die gedeeltelijk niet eens ver
schenen zijn.quot;
n «Niet verschenen!quot; herhaalde Nyssen: „en wy hebben vandaag
^ Dinsdag, en ik heb nog wel de rekening niet verder opgemaakt
it dan tot verleden Zaterdag, en er het stalgeld van deze week niet
J eens bijgebracht, als ik had kunnen doen.quot;
gt;. „Ik wil geen geschenken van u hebben,quot; hernam Buat; „gij moogt
1) opschrijven al wat gij van mij te vorderen hebt en er mij op zijn
n tijd do rekening van thuis sturen; maar niet het afhouden van
[_ hetgeen gij mij, volgens ons akkoord, in gereed geld moet voldoen,
■t Zoo ik iets voor u in mindering kon laten strekken, zou het de
it rekening van het vorige jaar zi;n; ofschoon ik nog uw handelwijze
onordentelijk vind.quot;
„Nu, wij zullen het dan maar zoo schikken,quot; zeide Nyssen: „dan a hou ik er alleen de ƒ265 — zooveel van af: dan komt u nog per
dnf ^ISl- fi Hf . S Por-r, quot;
j En nu bleek het, dat Nyssen op deze wijze van afdoening niet
t onvoorbereid was; want uit zijn Imkerbroekzak een tweede geld-
t zakje halende, telde hij daaruit de nog ontbrekende ƒ77: 15 St. aan
[. Dukaten, Acht-en-twintigen, Guldens, Schellingen, Pietjes, Dubbeltjes
[j en andere specie op de haverkist leer.
j „'t Is wel!quot; zeide Buat, innerlijk woedend over dezen afloop van
[j den verkoop, doch te trotsch om de zaak af te breken en daardoor
e zijne geldverlegenheid aan den dag te leggen: „maar nu uw quitantie
voor de rekening.quot;
:1 „Die had ik al geschreven,quot; zeide Nyssen, de quitantie uit het
zakboekje voor den dag halende en aan Buat overhandigende: „ik was juist van zins geweest, u die morgen ter betaling te doen aanbieden.quot;
Zwijgend nam Buat de quitantie aan, streek hot geld naar zich , toe en stak het bij zich, zonder eens een zakje te vragen om het
J te bergen: zoo weinig wilde hij aan Nyssen ook de schijnbaarste ver-
j plichting hebben. En toen, zijn hoed diep in de oogen drukkende,
. zeide hij: „de bruin is de uwe; maar noem mij den grootsten schelm,
[ die op aarde leeft, indien ik ooit of immer na dezen een paard bij
j u op stal zet of eenige zaken met u doe. En het zou mij hard ver-
. wonderen, indien Zijne Hoogheid of iemand van zijn Hof u voortaan
hun klandizie laten behouden, wanneer ik ruchtbaar maak, op wat wijze gij met mij gehandeld hebt.quot;
„Wij zullen het afwachten,quot; zeide Nyssen, terwijl hij, de schouders ophalende, zijn opschrijfboekje weder vastbond en toen de lamp , opnam om Buat uit te lichten. Maar deze was zonder afscheid
| reeds weder uit den stal en door het wagenhuis naar buiten
geloopen.
„Ja! ja! je zult me wat doen,quot; mompelde Nyssen hem na: „ik ben maar blijd, dat ik mijn geld op deze wijs binnenheb, en den bruin voor een prijsje op den koop toe. Espenblad had mij net bijtijds gewaarschuwd, dat het met de zaken van den Ritmeester bard achteruitliep. Of hij om geld verlegen was! en of ik er van
B2 ELIZABETH MUSCU.
pas bij ben geweest! Wat had ik mooi achter 'tnet kunnen visschen, Sp0C
als ik er niet dat middeltje op gevonden had; ja, zij moeten vroeg ]100i
opstaan, die Govert Nyssen willen beetnemen, 't ïs waar, ik heb er ,
het stalgeld van dit jaar nog aan mijn been; maar dat maakt juist ^ ]
zooveel niet uit: en die schuld, die hij nog aan mij heeft, zal juist ^ maken, dat hij niet te hard tegen mij durft te schreeuwen.quot; —
En met deze troostrijke gedachten riep Nyssen zijn knecht om ^
de staldeur te sluiten en begaf zich naar de herberg, om zich ^vic]
zeiven daar met een glas brandewijn over zijn behendigheid geluk neg
Minder vroolijk waren de gedachten, die Buat bezielden, terwijl i
hij zich met gejaagden tred van de stalhouderij verwijderde: en, );er
ofschoon niet dan binnensmonds geuit, even hartelijk waren toch de iloe vloeken, waarmede hij het oogenblik verwenschte, dat hij bij Nyssen
was binnengetreden. „Hoe heb ik zoo ezelachtig dom kunnen wezen?quot; zeic
vroeg hij zich zeiven af: „en wat is de uitkomst geweest van dat get
zotte bezoek? •— Dat ik een rekening betaald heb, waar niemand aiie
mij om maande, en waarvan ik de voldoening nog gerust een jaartje vor
had kunnen uitstellen, en dat ik een goed paard voor een spotprijs me^ heb verkocht. En tot wat einde? Om een 25 rijksdaalders in mijn
zak te krijgen, die mij toch niets helpen tot het kwijten van mijn quot;,|c schuld. Zotskap die ik ben; waarom heb ik mij niet terstond bij
Perez vervoegd; die bad mij misschien wel het noodige voor den quot;yc
bruin geschoten; en dan zou het beest nog mijn wezen en niet in quot; ^
handen van den vermaledijden Nyssen, die meer een jood is dan de ^
ergste joden en een afzetter in folio. En waar zal ik nu heengaan 0f
om de som voltallig te krijgen?quot; Wei
Terwijl hij aldus, peinzende en in zich zeiven pratende, voorttrad, i10t
werd hij onverwachts in zijn mijmeringen gestoord door een knaap, te
die van de andere zijde dér straat op hem kwam toegeloopen. Het (iaE
was een fraaie jongeling van ongeveer veertienjarigen leeftijd, met mij
helder blauwe oogen, een melkwit gelaat en lange blonde krullen, na]
die hem over nek en schouderen neervielen. Aan de boeken, die hij aal
in een riem samengebonden over den schouder droeg, kon man zon- i
der moeite raden, dat hij uit de Latijnsche School kwam. vri
„Heer Ritmeester!quot; vroeg de knaap, de hand vertrouwelijk op den bes
arm van Buat leggende: „mag ik u even iets zeggen ?quot; die
Buat zag den jongeling een poos aan, eer hij hem herkende; want Jjji
ofschoon de nacht nog niet geheel gevallen was, zoo was het toch du
reeds donker genoeg om bij den eersten opslag niet te weten, wien ali
men voorhad. De knaap liet echter Buat niet lang in verlegenheid. ja
„Kent UEd. mij niet?quot; zeide hij: „ik ben Jakob, de zoen van
den Raadsheer Van der Graef.quot; scl
„Aha! zijt gij het, beste jongen?quot; vroeg Buat; „en hoe maakt het ge
„Wel, wel,quot; antwoordde Jakob, haastig: „maar, wat ik u bidden inj
mag, laat hem nooit vernemen, dat ik met u gesproken hei. Ik ],a
kwam juist van het schoolprivaat, en ik herkende u bij 't licht van XL
gindschen bakkerswinkel. En toen was het, of mij een Engel aan- bn
ELIZABETH MTJSCH. 33
spoorde, tot u to sprekonf^Maar nog oena smeek ik or u om, vertel nooit aan iemand over, wat ik u zeggen ga: — Ik weet niet ot' ik er wel aan doe.... maar liet is mij als ingegeven.quot;
„Ik beloof het u van harte gaarne,quot; zeide Buat: „maar wat kan dat voor een moordgeheim wezen, dat gij mij komt niededeelen?quot;
„Ja, lach er vrij om, mijn Heer Buat!quot; antwoordde de knaap: „maar gij zult zelf oordeelen of het al dan niet een zaak van gewicht is. UEd. weet, dat mijn vader en moeder, en wij allen, u genegen zijn: — omdat wij allen weten, welk een ijverig en getrouw dienaar UEd. is van Zijn Hoogheid.quot;
„Ook al een politikus,quot; zeide Buat, terwijl hij lachende den scholier over de blonde haren streek, die zich van onder zijn vilten hoedje over do schouderen verspreidden.
„Nog eens, 't is waarlijk niet om te lachen. Heer Ritmeester,quot; zeide Jakob, met een ernstigen blik; „hedenmiddag, toen wij gegeten hadden, en de andere kinderen de kamer uit waren, was ik alleen binnengebleven om mijn boeken, die in een hoek van het vertrek lagen, bij elkander te zoeken. Vader dacht zeker, dat hij met Moeder alleen was; althans ik hoorde hem tegen haar zeggen: „Onze vriend Buat mag wel voorzichtig wezen! Zoo ik het behou-„dens ambt en plicht doen mocht, zou ik hem waarschuwen; want „hij loopt groot gevaar van wegens verstandhouding met Engeland „vervolgd te worden.quot;
„Dat zeido uw Heer Vader!quot; riep Bnat.
„Ja, Heer Ritmeester!quot; antwoordde de knaap: — „ik weet niet,, of hij er meer zou hebben bijgezegd; maar Moeder gaf hem een wenk, dat ik nog in do kamer was, en toen verliet hij plotseling het vertrek. Ik weot niet wat er van is, en of ik wel doe, u mede te deelen hetgeen een toeval mij hooren deed; — maar toen ik u daar straks herkende, kwam de gedachte als een bliksemstraal bij mij op: — die ontmoeting is niet toevallig: — en nu kon ik niet nalaten u to vertellen wat mij op 't harte lag. UEd. zult het toch aan niemand weer vertellen, nietwaar?quot;
„Neen, beste jongen! dat zal ik niet,quot; zeide Buat, den knaap vriendelijk streelende: „gewis, die ontmoeting was van Hooger zoo beschikt en ik zal u eeuwig dankbaar zijn voor do belangstelling, die gij mij bewijst. Ja — ik wil het u niet verhelen: het is mogelijk, waarschijnlijk zelfs, dat ik worde aangeklaagd; — maar dit durf ik er u bij verzekeren: zoo mijn geweten zoo zuiver ware op alle punten als op dat van staatsverraad, dan zou ik den Hemel danken.quot;
„Bah,quot; zeide Jakob, overluid, met do echte koenheid van een schoolknaap: „al had UEd. ook met de Engelschen een komplot gemaakt om ons eens van Mr. Jan cum suis te verlossen, wat zou dat nog? Heeft Oldenbarneveldt in zijn tijd ook de Engelschen niet ingeroepen om ons tegen Spanje te helpen? ofschoon hij hen naderhand slecht voor hun diensten beloonde. — Wil ik u wat zeggen, Heer Ritmeester! mijn vader is Raadsheer, en houdt zich daarom buiten alle politiek; maar zoo hij naar zijn hart te werk ging, dan
-
34 ELIZABETH MÜSOH.
zong hij, evengoed als ik, in spijt van al de verklikkers van Mr. Jan : goma
Al is ons Prinsje nog zoo klein, ^ran
Al evel zal hij Stadhouder zijn.quot; opeer
name
„Stil! stil! zing zoo luid niet,quot; zeide Buat: .bedenk waar wij ons geus
En inderdaad, zij waren op dit oogenblik juist den Vijverberg Nada
afgewandeld tot aan den hoek van den Kneuterdijk, en bevonden was
zich dus vlak nabij het zoogenaamde Groene zootje, die zoo be- in de
ruchte gerichtsplaats van Den Haag. gevoi
„Weet gij wel,quot; vervolgde Buat, half lachende, half bestraffende: Hype
„dat het zingen van oproerige liedjes verboden is, en ons op gind- bekoi
sche plaats zou kunnen brengen?quot; koch
„Kom! kom!quot; zeide de knaap: „wat mij betreft, ik durf mijn liedjes nlin(j
daarginds voor Mr. Jan zijn deur wel gaan zingen: —doch 't is waar, van
ik mag er u niet door in gevaar brengen.... maar wil ik u eons Mich
wat zeggen. Heer Ritmeester?quot; dom
„Dat ik niet begrijp,quot; \ ervolgde Jakob: „hoe Mr. Jan hier ooit iiet
voorbij kan gaan mét coü gerust hart. Mij dunkt, als hij zich hor- iiet J
innert wat met den oudeu Advocaat op het Binnenhof gebeurd is, van
moet hij telkens denken: „wie weet, of ik ook nog niet eens op zulk 5a
een wijs aan mijn eind kom.quot; 'tZou mij, ware ik hem, niet bevallen, st,on(
zoo dagelijks voorbij de gerichtsplaats te kuieren.quot; zich
„Foei!quot;'zeide Buat: „God zij ons allen genadig, Jakob! Gij moogt Oude
zoo luid niet spreken.quot; zeTei
„Dat is wel mogelijk,quot; zeide Jakob: „en toch, wie weet of de dag ijaar
nog niet eenmaal komt, dat de Hagenaars onzen vriend van den gesle
Kneuterdijk daarginds aan de galg zien hangen. — Goeden nacht, kuur
Heer Ritmeester! en draag maar zorg, dat zij er u nooit heenvoeren.quot; verS|
En met deze woorden sprong de dartele knaap weg, en huppelde Z.A„:
den Kneuterdijk op, nog steeds met baldadigen overmoed zijn liedje indi'e
neuriënde; maar weinig dacht hij, de losse en vroolijke scholier, dat vindi
er geen zeven jaren verloopen zouden zijn, eer zijn onderstelling |let (
schrikkelijke waarheid geworden was: en nog minder, dat vóór dien yjc),
tijd niet alleen de man, tot wien hij gesproken had, maar ook hij l|ier
zelf, dat straftooneel zouden betreden hebben. inne]
waai
--kans
ofscl
meei
WAARIN DOOR EEN NIEUW VOORBEELD DE WAARHEID BEWEZEN WOEDT VAN DE OUDE SPREUK: DAT NIETS VER-
ANDERLIJKER IS DAN DE MENSCH. Jema
Buat schudde het hoofd en vervolgde zijn weg over de Plaats, van
meening zijnde om naar huis te gaan en daar eens meer op zijn 2ijt
ELIZABETH MUSCIÏ, 35
gemak te overleggen, hoe hij aan het nooilige geld zou komen om Van Espenblad te voldoen, toen het zien van een welbekend gebouw opeens eenige wijziging in zijn voornemen bracht. Hij bevond zich namelijk voor de herberg „De Oude Zwaan,quot; dat huis, hetwelk, volgens de overleveringen, het jachthuis der eerste Graven van Holland en alzoo het oudste gebouw van 's-Gravenhage zou geweest zijn. Nadat in 1436 Wouter Ja» Baleyanszoon daarmede verlijd was geweest, was het in verschillende handen overgegaan, had, naar de afbeelding in den gevel, beurtelings den naam van „St.-Jorisquot; en van „De Draakquot; gevoerd en, sedert het in 1541 gekomen was aan den President, Mr. Hypolitus Persyn, naar dezen den naam van „ het huis van Persynquot; bekomen. Door den zoon van dezen magistraatspersoon was het verkocht geworden aan Hendrik Michiels; doch, hoewel sedert niet minder beroemd dan te voren, had het niet meer de eer genoten van door aanzienlijke lieden bewoond te worden. Immers Hendrik Michiels had de deftige huizinge in een herberg en den van ouderdom versleten Draak in een Zwaan herschapen: en dewijl er sedert meer herbergen gekomen waren, die dat uithangbord voerden, was het logement, waarin thans de kleinzoon van genoemden Michiels het bedrijf zijns grootvaders uitoefende, gemeenlijk onder de benaming van „De Oude Zwaanquot; bekend.
Daar de eigenlijk gezegde koffiehuizen in die dagen nog niet bestonden, vereenigden zij, dio hun tijdverdrijf buitenshuis zochten, zich doorgaans in de gelagkamer van deze of gene herberg, en „De Oude Zwaanquot; behoorde onder die, welke omstreeks de helft der zerentiende eeuw het meest en door het aanzienlijkste deel der Haagsche burgerij bezocht werden. Ook Buat had er menigen avond gesleten, ofschoon hij, gelijk wij uit het gesprek met Van Espenblad kunnen hebben opgemerkt, er sedert zijn huwelijk minder trouw verschenen was. Doch nu, daar hij het licht zoo vroolijk branden zag, kwam het plotseling bij hem op, dat het niet kwaad zou wezen, indien hij zich daar even binnenbegaf: wellicht zou hij er iemand vinden, die hem hulp of raad kon geven; en in allen gevalle zou het den aanwezigen tot een bewijs strekken, dat hij niet schroomde, zich te vertoonen. Wel deed de gedachte, dat hij Van Espenblad hier ontmoeten kon, hem een oogenblik terugdeinzen; maar hij herinnerde zich, dat deze hem van de Kaatsbaan gesproken had, en waarschijnlijk den vooravond daar zou doorbrengen, zoodat er geen kans was, hem op dit uur in „De Zwaanquot; te vinden. Intusschen, ofschoon al deze gedachten den geest van Buat doorkruisten, zij oefenden geen bepaalden invloed uit op zijn handelwijze: en het was meer door een werktuiglijke aandrift voortgestuwd, dat hij de herberg binnentrad.
Zijn komst in de gelagkamer verwekte die opschudding onder de habitués, welke doorgaans plaats heeft bij de verschijning van iemand, die een trouw bezoeker placht te wezen en dien men nu in lang niet gezien he^ft. Uitroepen als: „heden! daar is Buat! —Wel Ritmeester, hoe gaat het? — Waar hebt gij al dien tijd gezeten? — Zijt gij weder op reis geweest? — Heeft de vrouw u thuis gehouden? —
ELIZABETH MÜSCTI.
Hoe maakt hot Je jonggeborene?quot; enz. enz., rezen verward door elkander van een tafel, om welke verscheiden jongelieden bijeenzaten.
„Inderdaad,quot; zeide Bnat, zich verontschuldigende: „ik wilde mijn vrouw in hare omstandigheden niet alleen laten.quot;
„Nu!quot; zeide een uit den hoop: „tlians zal allo zorg en ongerustheid wel voorbijwezen en hopen wij in u weder als vroeger oen trouwen comparant te vinden. Maar kom! wij dienen u toch te verwelkomen. Hier Michiels! een llosch hermitage. Plaats, plaats voor den Ritmeester. Wij moeten do gezondheid eens drinken van de kraamvrouw en den jonggeborene. Wat is het ook weer, Buat, een zoon of een dochter?quot;
Buat nam aan tafel de plaats in, die hem werd ingeschoven, en deed heuschelijk bescheid op de dronken, die ter zijner eer werden ingesteld. Het kostte hem echter moeite, zich te voegen in de vroolijke stemming, die do overigen bezielde, te meer, daar hij reeds eenigszins berouw begon to gevoelen, dat hij gekomen was. „Van deze Heeren,quot; dacht hij bij zich zeiven, „is er wel niet een, van wien ik hulp en raad te wachten heb, en ondertusschen verbeuzel ik hier mijn tijd, en ook, als ik hen weerom tracteeren moet, mijn geld; terwijl ik beide noodig heb.quot;
In weerwil van deze bedenkingen, die bij hem opwelden, begreep hij weldra, dat hij in geen geval neerslachtigheid moest laten blijken, en deed dus zijn best om te doelen in hot luidruchtig gesprek der vroolijke gaston, die hem omringden. Weldra word er een spelletje voorgeslagen, en do kaarten voor don dag gehaald, en, eer hij er om dacht, zat onzo held mot do overigen aan het re ver si.
„Wie weet?quot; dacht hij: „het geld, dat ik van Nyssen ontvangen heb, zal mij misschien zijn rente opleveren on in staat stellen mijn schuld af te doen bij Van Espenblad.quot;
Kn inderdaad, in don aanvang was de fortuin hem gunstig en was reeds een stapeltje dukaten voor hem geplaatst, toen hij toevallig omkeek en zijn oog op iemand viel, dien hij nog niet had opgemerkt, en die in een hoek der kamer een partij toccadiolje zat te spelen. Het was een reeds bejaard, doch nog kloek en sterk gebouwd man, van een deftige en rechte gestalte. Zijn gelaat, ovenals dat van een zeeman of jager van beroep, door de zon tot perkament verzengd, kondigde aan, dat hij, wien het toebehoorde, nooit weer of wind geschuwd had. Zijn kléeding was eenvoudig, als bestaande alleen uit een rok, die van boven tot onderen was dichtgeknoopt en met galons noch nestels was versierd: zijn das was niot veel meer dan een strop, en, in plaats der schoenen mot hooge Lakken, die toen in de mode waren, droeg hij een paar, nauwsluitende, tot boven do knie opgetrokken jachtlaarzen. Maar in weerwil van dat verbrand gelaat en van die eenvoudige kloeding, duidden de regelmatigheid dor trokken, de kalme, hoogmoedige uitdrukking van den blik, ja het geheele voorkomen, den man aan van rang en geboorte: althans den man, die zich ook in de aanzienlijkste kringen op zijn plaats bevond. Ook was de rok van het fijnste laken, en de Jaarzen van het beste leder: — terwijl een en ander, zoowel als de
36
i
ELIZAUEÏH MUSUH,
bruine pruik, die zicli in breede krullen over zijn schouderen verspreidde, naar Kngelsch fatsoen gesneden waren; — ja, over 't geheel had de man iets Ëngslsoh in zijn manieren tn zelfs in zijn tongval. Dat hij aan Buat niet onbekend was, zal onzen lezers te minder verwonderen, wanneer zij vernemen, dat zij 's mans naam reeds een paar keeren in ons verhaal hebben hooren noemen, zoowel door Mevrouw Mnsch als door den Stalhouder Nyssen; in 't kort, dat hij niemand anders was dan de Heer Van Heenvliet!quot;
„Mijn Heer Van Heenvliet!quot; riep Buat, hem uit de verte beleefdelijk met een hoofdbuiging groetende.
„Uw dienaar, mijn Hoer Buat!quot; zeide Hoouvliet, den groet met een stijven hoofdknik beantwoordende: „het zal mij aangenaam zijn,quot; vervolgde hij: „vóór mijn vertrek van hier een paar woorden met u te spreken.
„Zou hij mede van de zaak weten?quot; dacht Baat: „in alle gevalle is hij wel de man, dien ik zocht en die mij misschien met zijn raad en hulp kan bijstaan.quot;
En waarlijk, Joan Van den Kerkhove, gezegd Polyander, Heer Van Heenvliet, Baron van Bury in Engeland, Houtvester van Holland, was wel iemand, die door jaren, rang en betrekking geschikt scheen geraadpleegd te worden, althans in een zaak als die, welke Buat in bekommering hield. Tn :t jaar 39 naar Engeland gezonden, om de Prinses, dochter van Karei I, voor Prins Willem H ten huwelijk te vragen, had hij, later, de weduwe van den onthoofden Monarch, zoolang zij zich in Holland onthield, getrouw met raad en daad bijgestaan, en was, ter vergelding van de haar bewezen diensten, door Karei H, na diens troonsbestijging, met de Baronie van Bury beschonken. Gedurende het leven van Willem H had hij bij dezen Vorst in hooge gunst gestaan, en zelfs was zijn zoon met do bediening van Stalmeester zijner Hoogheid begiftigd, die hij ook thans nog bij Willem III bekleedde: — ofschoon het meer bijzonder de oude Heenvliet was, die, uit aanmerking zijner bijzondere kennis van paarden, geraadpleegd werd, zoo dikwijls er een nieuwe aankoop voor de Prinselijke stallen gedaan moest worden. Prinsgezind dus. zoowel als Engelschgezind, door zijn genegenheden en betrekkingen en door de omstandigheden, was hij, gelijk van zelf sprak, niet bijzonder gezien bij do partij van De Witt, doch des te meer bij de voorstanders van het Huis van Oranje, die in hem een hunner acht-baarste leidslieden zagen. Wol kon hij geen aanspraak maken op een Vorstelijke afkomst, als Zuylestein, noch op invloed bij de vloot, als Tromp, noch op invloed op de staatszaken, als Van der Horst, noch op de voortvarendheid van Kievit, noch op de kundigheden van Van der Graef: — maar hij was rijk en vermogend; en rijkdom gaf ook toen reeds gewicht en aanzien! Bovendien bezat hij zekere routine van zaken, was meer dan iemand in Engeland bekend en bevriend, en vooral had hij, zonder een hoogvlieger te zijn, iets in zijn vormen, dat ontzag en eerbied inboezemde, iets, 't welk maakte, dat men hem, om zoo te zeggen, niet dorst voorbijgaan, wanneer over een zaak van eenig belang een besluit genomen
elizabeth müsch.
moest worden. Het was dus geen wonder, dat ook Bnat, nu de gelegenheid zich als van zelve opdeed, het voornemen opvatte, zich tot hem om raad te wenden.
Doch evenmin was het wonder, dat onze held, denkende over het onderhoud, dat hem wachtte, daardoor minder aandacht schonk aan zijn spel, en door zijn verstrooidheid van gedachten eenige misslagen beging, welke alras ten gevolge hadden, dat hij niet alleen verloor wat hij gewonnen had, maar ook het grootste gedeelte van het geld, dat hem van den verkoop van zijn paard was overgebleven. Ja, hij ware misschien alles kwijtgeraakt, wat hij bij zich had, en nog het een en ander bovendien, ware hij niet verplicht
ëeweest zijn partij te verlaten, omdat ook die van den Heer Van [eenvliet was afgeloopen.eweest zijn partij te verlaten, omdat ook die van den Heer Van [eenvliet was afgeloopen.
„Ik ben tot uw dienst, mijn Heer!quot; zeide Bnat, zich tot den grijsaard wendende, die reeds om zijn stok en mantel gevraagd had.
„Zeer goed,quot; antwoordde deze, en vroeg toen fluisterend aan den knecht:
Ja het spreekkamertje onbezet? Zoo ja, breng er dan licht, en zorg, dat men ons niet store.quot;
Vervolgens Buat wenkende hem te volgen, stapte de wakkere grijsaard, met een deftigen groet aan het vergaderde gezelschap de gelagkamer uit en naar het spreekkamertje, waar de bediende een licht geplaatst had en toen do beide Heeren alleenliet.
,6a zitten,quot; zeide Heenvliet, zelf mode een stoel nemende: „wij moeten een ernstige zaak behandelen, en wel hoe spoediger hoe beter. Van Espenblad hoeft u voorslagen gedaan, die gij geweigerd hebt aan te nemen.quot;
„TJEd. weet reeds....quot; zeide Buat verbaasd.
„Gij hebt gedacht wel te doen en gij hebt verkeerd gedaan,quot; hernam Heenvliet, op een beslissenden toon.
„Verkeerd gedaan,quot; herhaalde Buat, „door te weigeren voor verrader te spelen?quot;
„Door te weigeren iets te doen, waardoor gij de partij van Zijn Hoogheid zoudt kunnen dienen. Gij hebt alleen uw eergevoel laten spreken, en gij hadt ook gehoor moeten geven aan hetgeen de belangen van den Prins, wiens dienaar gij zijt, van u vorderen.quot;
„Maar ik begrijp niet....quot; hervatte Buat.
„De zaak is toch doodeenvoudig,quot; viel Heenvliet in, en begon toen nagenoeg dezelfde redenen te ontwikkelen, van welke Mevrouw Musch zich reeds tot overreding harer dochter had bediend, doch waarvan de kracht, zoo zij op Buat niet geheel zonder invloed bleef, echter niet genoegzaam was, om hem over te halen tot verzaking van het beginsel, waaruit hij gehandeld had.
„Hoor eens,quot; zeide eindelijk de Heer Van Heenvliet: ,ik verg niet, dat gij reeds terstond m de zaak een besluit neemt; maar ik heb, geloof ik, eenig recht om te vorderen, dat gij de gronden, die ik heb aangevoerd, in ernstige overweging neemt. — Ik wil u dus gaarne tot morgen tijd laten om er u op te bedenken. Intusschen besef ik zeer klaar, dat eene omstandigheid u vooral od het harte
38
ELIZABETH M'JSCH. 39
3 ge. drukt, omdat zij, ingeval gij er toe overgingt aan het verzoek van zich Van Espenblad gehoor te geven, den biaam op u zou kunnen laden,
dat gij zulks uit vrees of uit baatzucht deedt. Gij zijt Van Espen-• het blad geld schuldig.quot;
aan «Is ook dit u bekend?quot; vroeg Buat.
mis- „Och!quot; antwoordde Heenvliet: „dergelijke transactiën worden zei-
leen den zoo geheim aangegaan, of er komt iemand achter. Van Espen
van blad heeft een schuldbekentenis van u in handen, en, zoo hij nu
rge- misschien den grootmoedige speelt, op een fraaien dag zal hij u
ïich daarmede aan boord komen, als gij er het minst op verdacht zijt.
cht Hoe groot is het bedrag?quot;
t^an „Honderd vijf en zeventig kronen,quot; antwoordde Buat, zich op de
lippen bijtende.
•ijs- „Heel goed: — en het zal u op 't oogenblik misschien slecht
schikken, die som bijeen te brengen?quot;
Jen nik zou wel honderd vijf en zeventig kronen kunnen vinden,quot; ant
woordde Buat, gemaakt lachende: „maar ik wenschte, om geheel en van den kerel af te wezen, ze hem van avond nog te kunnen be
zorgen, en ik beken u openhartig, dat ik op 't oogenblik zooveel 3re comptant geld niet bezit. Het spijt mij recht; want ik kan het
de denkbeeld niet verdragen, eenige verplichting aan dien man te
en hebben.quot;
„Wel, waarom spraakt gij niet eerder?quot; vroeg Heenvliet, terwijl vij hij meteen een welgevulde goudbeurs uithaalde. „Zie! hier zijn vijf
oe en zeventig dukaten: betaal uw schuldeischer en geef mij het geld
rd terug wanneer het gelegen komt. Ik ben er niet om verlegen.quot;
„Uw goedheid is al te groot,quot; zeide Buat; „maar ik weet niet of ik er gebruik van durf maken. Het verplaatst alleen mijn r- schuld en....quot;
„En gij zult toch liever verplichting aan mij hebben dan aan Van r- Espenblad,quot; zeide Heenvliet, den zin aanvullende: „maar indien gij
het beter oordeelt een meubelstuk te verkoopen, of bij een woekeraar n geld op te nemen, gij zijt er volkomen meester van.quot;
n „Ik blijf u ten uiterste dankbaar,quot; hernam Buat, het goud bij zich
i- stekende: „ik zal u niet lang op de terugbetaling doen wachten en
mij nu onmiddellijk van mijn schuld gaan kwijten. UEd. toont zich inderdaad een waar vriend in den nood.quot;
i „Wel, ik ben steeds die van uw vader geweest, en ik wensch de
j uwe te blijven,quot; zeide de grijsaard; „maar nog eens, denk over de
i zaak na, en geef de belangen van uw Meester niet prijs aan een
1 gt; denkbeeldig punt van eer. — Doch komaan!quot; vervolgde liij opstaande
en de deur ontsluitende: „mijn dienaar hoeft reeds een poos gewacht en het zal mijn tijd wezen naar huis te gaan. Gaat gij zoover met mij mede?quot;
„Ik zal de eer niet kunnen hebben, u gezelschap te houden,quot; antwoordde Buat: „ik wenschte nu maar dadelijk... •quot;
„Ik begrijp u al,quot; zeide Heenvliet: „nu! ik hoor dan wel nader van u!quot; Met deze woorden trad hij het huis uit en, verzeld van zijn dienaar, die hem met een brandende flambouw in de gang had staan
ELIZABETH MUSCH.
wachten, sloeg hij den weg in naar zyn huis, terwijl Buat, na hem gegroet te hebben, zich weder den Vijverberg over begaf en van daar over het Plein, waar Van Espenblad op gemeubileerde kamers woonde. Hij wist, dat deze tot vaste gewoonte had, wanneer hij uit de Kaatsbaan of de Herberg kwam, ook dan wanneer hij het overige gedeelte van den avond elders doorbracht, eerst nog naar huis te gaan, om te zien of er ook iets voor hem gekomen was, en hij hoopte hem dus nog te zullen aantreffen. Doch toen hij de dochter des huizes vroeg naar den man, dien hij zocht, hoorde hij, niet zonder teleurstelling, dat deze wel te huis geweest was, maar onmiddellijk daarna weder was uitgegaan, om den avond door te brengen bij den Heer Van Montbas.
„Ik kan hem daar niet gaan spreken,quot; dacht Buat bij zich zeiven, „en zoo hij slechts weet, dat ik er geweest bon, zal dat wel voldoende zijn. Nu!quot; vervolgde hij overluid tot do deerne, die bom de deur geopend had: „Wees zoo goed don Heer Van Espenblad to zeggen, dat ik er geweest ben en morgenochtend tijdig hoop terug te komen.quot;
Het meisje beloofde „het waar te nemen,quot; Buat nam de terugreis aan naar zijn woning. Het was acht uren togn hij aldaar kwam, op welken tijd, in die eeuw, de dames gewoon waren haar saletten te verlaten: hij vond dan ook Mevrouw Musch reeds vertrokken, waar hij juist geen rouw over gevoelde. Zijn vrouw was zooeven te bedde gegaan, en de baker was bezig de kamer weder behoorlijk in orde te maken. Weldra echter scheen zij te beseffen, dat haar tegenwoordigheid op 't oogenblik gemist kon worden, en, met een begcheiden-heid, die in een baker schier ongelooflijk mocht genoemd worden, verliet zij het vertrek en ging bij Stijntje in de keuken een praatje maken.
„Zijt gij in „De Oude Zwaanquot; geweest, Henry?quot; vroeg Elizabeth, het hoofd leunende tegen den schouder van haar echtgenoot, die zicli naast het ledikant nedergezet en den arm om haar heen geslagen had.
„Ja, liefste!quot; antwoordde hij.
„En waren er kennissen?quot;
„Ja.... zoo de gewone comparanten, en, onder anderen, de oude Heer Van Heenvliet.quot;
„Zoo!quot; hernam zij met levendigheid: „en wat heeft die u gezegd?quot;
„Hij heeft mij tot mijn greote verbazing gezegd,quot; antwoordde Buat, „dat hij mijn gedrag omtrent dat voorstel van Van Espenblad niet goedkeurt.quot;
„Die goede oude man,quot; zeide Elizabeth, de fonkelende oogen blijmoedig opslaande.
„Hoe heb ik het met u. Schat je?quot; vroeg Buat verwonderd: „Gij zijt toch niet van gedachte, dat ik verkeerd gehandeld heb?quot;
„Ik heb er u te liever om gehad, Henry!quot; antwoordde zij, hem een kus op de wang drukkende: „dat gij het voorstel zoo wakker hebt afgeslagen en zoo om niets anders gedacht dan om liet handhaven van uw eer. Maar toen ik er over nagedacht heb, toen, ja, toen ben ik
40
ELIZABETH MrjSCH.
zelve tot de slotsom moeten komen, dat gjj u door dat eergevoel al te ver hebt laten meesleepen, en er uwe veiligheid, het belang van uw vrouw en kind, en de groote zaak, waaraan wij gehecht zijn, aan hebt ten offer gebracht.quot;
„En gij ook!quot; — riep Buat uit: — „juist wat de Heer Van Heenvliet tot mij zeide. Maar is het dan een samenzwering, die gij met hem gemaakt hebt?quot;
„Bedenk, Henry!quot; hernam Blizabetli, zonder de vraag van haar man bepaald te beantwoorden, „dat de woorden van een bejaard en verstandig man, als de Heer Van Heenvliet, wel in overweging dienen genomen te worden, en dat iemand als hij den raad niet zal geven om iets te doen, dat strijdig is met eer en plicht.quot;
„Hm!quot; zeide Buat: „ik wenschte daaromtrent wel mijn eigen begrippen te volgen. De eer is een zoo teedere zaak, dat ieder die voor zich zeiven bewaren moet, en die bewaring aan geen ander, ook aan den vroomste en voorzichtigste niet kan toevertrouwen. — Maar nogmaals zeg ik, ik begrijp er niets van. Gij erkent zelve, dat gij in den beginne mijn gedrag goodkeurdet.quot;
„Dat deed ik,quot; zeide Elizabeth: „maar bij rijper overleg....quot;
„Gekheid!quot; hernam Buat: „de eerste opwelling bij een vrouw is altijd de ware en die de man weldoet van m te volgen. — En daarbij, zoo wil ik er mijn hoofd onder verwedden, dat gij uit u zelve er niet toe gekomen zijt, dus van gedachte te veranderen. Daar heeft moeder Musch de hand in gehad. ... en — nu ik het een en ander in verband breng — het zou mij gansoh niet verwonderen, dat Heenvliet het parool van haar ontvangen heeft. — Ik wilde,quot; vervolgde hij, een weinig knorrig, „dat die vrouw zich wat minder met mijne zaken bemoeide.quot;
„Lieve, beste Henry!quot; zeide Elizabeth vleiende: „denk, dat mijn goede moeder niets dan ons geluk voor 't oog beeft.quot;
„Niets dan ons geluk!quot; herhaalde Buat: „zij bekommert zich wat over ons geluk. Als zij maar kuipen en intrigeeren kan, dan heeft zij haar zin; —• maar ik bedank er voor, het werktuig te zijn van haar geheime knoeierijen.quot;
„Foei, Henry!quot; zeide zijn vrouw, terwijl zij begon te schreien: „het is niet lief van u, dus van mijn gnede moeder te spreken. Bedenk, wat zij geleden heeft, en dat, zoo zij zich afgeeft met wat gij knoeierijen gelieft te noemen, zij dit alleen doet in het belang van den Prins, welken gij ook dient en wiens zaken gij ook wenscht voor te staan.quot;
„Ik bedenk alleen, Betje!quot; antwoordde Buat, haar de tranen van de wangen kussende: „dat ik u van harte liefheb, en dat ik niet wil, dat men ooit van u zeggen zal: daar gaat de vrouw van den verklikker Buat.quot;
„Maar integendeel, lieve Henry!quot; hernam Elizabeth: „als Zijn Hoogheid in rang en eer hersteld is, gelijk toch zeker eenmaal geschieden moet, dan zal men van mij zeggen: daar gaat de vrouw van Buat, van den man, die zooveel heeft toegebracht om de verheffing van den Prins voor te bereiden, door de correspondentie, welke hij met
41
ELIZABETH MUSCH.
V AAHIN DE UITSLAG WORDT VERHAALD VAK HET BEZOEK VAN BUAT BIJ DEN HEER VAN ESPENBLAD.
Het was, gelijk wij gezien hebben, niet clan tegen zijn overtuiging aan en in weerwil van zich zelven, dat Buat had toegegeven aan hetgeen zijn vrouw van hem verlangde, en verre van aangenaam en rustig was do nacht, welken hij, na dien gewichtigen dag, op zijn eenzame legerstede doorbracht. ,Dwaas die ik ben,quot; bromde hij in zich zelven, terwijl hij, in slapelooze ongedurigheid, zich dan eens rechts, dan weder links o»ikcerde: dwaas die ik ben, dat ik mij aldus tot speelbal laat gebruiken, door een ouden wijsneus, die zijn onbeduideiuiheid achter een schijn van gewicht verbergt, en door een onervaren jonge vrouw, die de papegaai is van haar moeder, 't Is waar, Heenvliet heei't zich edelmoedig getoond en mij van een lastige schuld verlost; — maar had hij er zijn oogmerken niet mede, zoogoed als Van Espenblad? En wat is de slotsom van dit alles? Dat ik van Charybdis in Scylla vervallen ben, en in plaats van mij te verkoopen aan De Witt cum suis, mij aan Heenvliet cum suis heb verkocht; of wel, als dat een troostrijker denkbeeld mag genoemd worden, dat ik in plaats van een enkele, een dubbele verrader ben geworden. Ik wou dat mijn hand verstijfd ware, toen zij voor het eerst oen pen aanraakte. Hoe kon alles ook zoo samentreffen, om juist mij, die een hekel heb aan alle politiek, in zulk een doolhof van knoeierijen te sturen! — Die toevallige bekendheid met Sylvius, zijn vertrek naar Engeland, waardoor ik, volkomen onschuldig, met hem in briefwisseling geraakte; mijn huwelijk met de dochter van die eeuwige intrigante, ten gevolge waarvan ik mij laat verlokken, om, in spijt van mij zelven, over staatszaken te schrijven: die ongelukkige schuld aan Van Espenblad, waardoor hij zich gerechtigd acht, mij zulk een voorslag te doen!.... Had ik er ten minste maar niet tegen mijn vrouw en schoonmoeder over gesproken, dan ware de zaak uit geweest.... en waar zal die nu op uitloopen?quot;
Van dezen en dergelijken aard waren de verwijten, die Buat zich zelven deed: en gelukkig zou het voor hem en de zijnen geweest zijn, indien hij er naar geluisterd, het woord, aan zijn vrouw gegeven, teruggenomen, aan de zaak haar natuurlijken loop gelaten en de mogelijke gevolgen had afgewacht; maar nu hij eens zwak genoeg was geweest om toe te geven, wilde hij, gelijk alle zwakke lieden plegen te doen, toch voor die zwakheid eenige verschooning vinden: en zoo begon hij langzamerhand de gronden op te halen, die men had aangevoerd om hem te bepraten: ja zelfs,
44
ELIZABETH MUSOH. 45
vergetende, met hoeveel vuur hij die gronden bestreden had, hegon hij langzamerhand zich zelven diets te maken, dat zij, wel beschouwd, toch niet van gewicht ontbloot waren, en dat er in de gegeven omstandigheden wel niet veel anders opzat, dan te doen wat men van hem vorderde. Ware het dan ook met moeite, het gelukte hem nochtans ten leste, de stem van zijn eergevoel tot zwijgen te brengen voor hetgeen hij de stem der rede noemde: en zoo gebeurde het, dat toen hij den volgenden morgen oprees, de eenige zwarigheid, welke hem nog kwelde, bestond in de onzekerheid, hoe hij het zou aanleggen om Van Espenblad weder op het kapittel van de corres-
ig pondentie met Engeland te brengen.
m Oit was intusschen van latere zorg; zijn eerste taak moest zijn,
m zich van zijn schuld te kwijten, en te dien einde niet weer gevaar
5p te loepen om Van Espenblad niet thuis te treffen. Znodra had hij
lij zich dus niet aangekleed, zijn vrouw en kind goeden morgen gekust
in en een vluchtig ontbijt genomen, of hij nam hoed en degen en
ik haastte zich naar het Plein. Toen hij echter aanbelde, bekroop hem
ie de vrees, of hij ook wellicht, ten gevolge eener te ver gedreven
in zorg van niet te laat te komen, zich te vroeg aanmeldde, en of hij
ir niet zou worden afgewezen ui,quot;, aanmerking dat „mijn Heer nog niet
ij bij de hand was.quot; Zijn vrees bleek echter ongegrond te zijn; want
n de jonge dochter, die hem de deur opendeed, verzekerde hem, dat
n hij gerust naar boven kon gaan, en dat mijn Heer al lang in zijn
n studeerkamer zat. En inderdaad, toen hij de trap was opgegaan en,
n aan de deur van het hom bekende vertrek gekomen, getikt had,
r kondigde een luid gesproken „binnen!quot; hem aan, dat de man, dien
i, hij zocht, zich aldaar bevond.
Men behoefde do kamer, welke Buat nu binnentrad, slechts met
li een vluchtig oog te beschouwen, om in den bewoner den man te
8 herkennen, die zijn tijd verdeelde tusschen bezigheden en vermaken.
Fraaie schilderijen aan den wand, keurig bewerkte hoekkasten, die een rijke verzameling van bekers, drinkhoornen, fluiten en ander kostbaar glaswerk bevatteden, een verkeerbord van Japansch lakwerk, rijk gemonteerde degens, pistolen en rijzweepen, zijden kussens op de stoelen naast de ramen, en een onnoemelijk aantal kleine sieraden, hier en daar verspreid, verkondigden den man naar de wereld. Doch, evenals er in Van Espenblad twee menschen aanwezig waren, zoo waren er ook, om zoo te zeggen, twee vertrekken in zijn woonkamer: keek men van den schoorsteen af naar de zijde van de vensterramen, dan was alles licht, vroolijkheid en zwier; — keek men de andere zijde op, dan vond men zich in het kabinet van den man van studie verplaatst. Zware boekenkasten langs den muur, aard- en hemelgloben, land- en stedekaarten, tafels, beladen met papieren van allen vorm en grootte, alles wees op zaken, op geleerdheid, op wetenschap. Alleen do bewoner zelf, hoewel in dat diepere en donkere gedeelte van het vertrek bij het lustig brandend vuur aan den arbeid gezeten, scheen, wat zijn kleeding betrof, beter te huis behoord te hebben in het vroolijker gedeelte van het vertrek: en de witte, met hemelsblauw lint omboorde muts. die thans
16 ELIZABETH MUSCH,
de pruik bij hem verving, de gebloemde Japansche rok, die hem om de leden fladderde, het blinkend vest van zijden stof met zilver doorweven, en de bonte das, leverden een sterk contrast op met den donkeren lederen leunstoel, waarin hij gedoken lag, met het eenvoudig groene kleed der studeertafel, met al de sombere voorwerpen in één woord, die den achtergrond der schilderij uitmaakten.
„Mijn Heer Buat!quot; riep Van Espenblad uit, met een verheugd
felaat van zijn zetel opspringende en zijn bezoeker te gemoet omende: „wel, dat is een aangename verrassing! — Zoo vroeg had ik u niet verwacht;.... doch ga zitten, wat ik u bidden mag: — en waaraan ben ik de eer van uw aangename komst verschuldigd?quot;elaat van zijn zetel opspringende en zijn bezoeker te gemoet omende: „wel, dat is een aangename verrassing! — Zoo vroeg had ik u niet verwacht;.... doch ga zitten, wat ik u bidden mag: — en waaraan ben ik de eer van uw aangename komst verschuldigd?quot;
„Verschoon mij, mijn Heer Van Espenblad!quot; antwoordde Buat, terwijl hij op den hem aangeboden stoel naast den schoorsteen plaats nam; „maar ik onderstelde, dat UEd. op mijn bezoek eenigszins waart voorbereid, daar ik gisteravond reeds de eer heb gehad mij hier aan te melden en aan de dochter des huizes verzocht heb, u te verwittigen, dat ik van morgen zou terugkomen.quot;
„O! waart gij het, die hier gisteravond geweest zijt:.... die onnoozele deerne kon zich den naam niet herinneren en wist alleen te vertellen, dat er een officier was geweest. — Ja, ik was bij den Heer Van Montbas, met de Heeren Van Gent, Van Odijk, en nog een paar Heeren: 't was een partijtje ter eere van dien gewezen kamerdienaar van den Prins van Condé, die zich tegenwoordig de airs geeft van voor diplomaat te spelen, ofschoon in den grond de naam van spion hem beter zou voegen: — gij weet wien ik meen: Grourville. — Maar de Prins is machtig met hem ingenomen; vreemd genoeg, daar hij anders juist zoo Franschgezind niet is. Wij hadden Zijn Hoogheid ook verwacht; maar dat is mis geweest, 't Is jammer, dat gij er ook niet gekomen zijt.quot;
„Ik was niet gekleed om uit te gaan,quot; antwoordde Buat: „en bovendien, gelijk u bekend is, ongenoode gasten....quot;
„O kom! gij zijt nooit ongenood,quot; zeide Van Espenblad; „en gij hadt Montbas zeker verplicht, die nu bijna alleen het gesprek moest ophouden met onzen Pranschman; want, tusschen ons gezegd, die andere Heeren mogen al goed Pransch verstaan, zij zijn er geen heksenmeesters in, wanneer het op spreken aankomt.quot;
„Maar UEd. spreekt toch het Pransch volkomen zuiver,quot; merkte Buat aan.
„Ik geloof dat gij mij vleit,'quot; zeide Van Espenblad, schamper lachend; „Althans ik heb een paar reizen gemist een Ambassade naar Frankrijk te vervullen, omdat men bang was, dat men mij daar niet goed zou verstaan. Doch dat is tot daaraan toe.. . • ik moet u om verschooning bidden, dat ik nog niet naar den welstand van Mevrouw Buat heb gevraagd.quot;
„Mevrouw Buat is zeer wèl naar tijdsomstandigheden,quot; antwoordde Buat.
„En de jonggeborene?quot;
„Evenzoo,quot; antwoordde Buat nogmaals.
„En de Baker vrij lastig? — alles naar gewoonte,quot; hernam-Van
ELIZABETH Müscn. 47
om Espenblad; „en mag ik thans naar de aanleiding van uw bezoek lver vernemen ?quot;
me); „Mij dunkt,quot; zeide Buat: „die kan u niet vreemd voorkomen,
het wanneer ons gesprek van gisteren niet geheel uit uw geheugen is oor- geweken.quot;
ten. „Volstrekt niet,quot; zeide Van Espenblad haastig, „wij spraken van
ugd een voorstel, dat ik u deed, en dat....quot;
loet „Wij spraken van een schuld, die ik aan u heb,quot; viel Buat in,
[iac] „en waarvan ik beloofd had, mij gisteravond te kwijten. Vergun
_ mij nu, zulks op dit oogenblik te doen.quot; En meteen zijn beurs voor
19quot; den dag halende, telde hij de dukaten op de tafel neder, laf; „Moet het dan volstrekt zoo zijn?quot; zeide Van Espenblad, met
atg een ontevreden gelaat naar de schrijftafel gaande, waar hij de schuld-ins bekentenis van Buat uitnam en aan dezen ter hand stelde: „ik had -njj veel liever gezien, dat gij mijn schuldenaar gebleven waart, dan dat u gij u om mijnentwille in ongelegenheid brengt.quot;'
„Zoo ik die schuld betaal, ik doe het vooral om mijnentwille, mijn Ije Heer!quot; zeide Buat, op eenigszins hoogen toon.
en „Zooals gij wilt,quot; hernam Van Espenblad, het goud achteloos naar
en zich toe strijkende en in een bakje latende vallen, 't welk hij in 3g de schrijftafel zette. Vervolgens terugkeerende, plaatste hij zich 31, recht over Buat, zag hem sterk in de oogen en zeide toen op oen vriendelijk verwijtenden toon, terwijl hij het hoofd langzaam Je schudde:
n: „Wilt gij mij dan volstrekt den oorlog verklaren?quot;
id .Den oorlog!quot; herhaalde Buat: „wat brengt u tot die gedach-
in . ten?quot;
!- „Wel,quot; hei-nam Van Espenblad: „wat anders kan ik. na ons ge
sprek van gisteren, uit uw handelingen opmaken, dan dat het ube-n paald tegenstaat, eenige verplichting jegens mij te hebben. — Ik
heb ondervinding om te weten, dat men in de wereld nouit op dank-jj baarheid moet rekenen; en toch had ik die van uwe zijde meerver-
it diend dan ontevredenheid en wrevel.quot;
e „Ik weet niet,quot; zeide Buat, die gevoelde, dat hij nu de pijnlijke
rol moest beginnen te spelen, die hij had op zich genomen: „ik weet niet, dat ik reden tot ontevredenheid tegen u zou hebben: „ik ben 3 gisteren misschien een weinig driftig geweest, wat mij in mijn eigen
huis allerminst voegde, en waarvoor ik gaarne nu verschooning [. verzoek.quot;
j „Nietwaar?quot; vroeg Van Espenblad; „er bestond geen reden tot
ontevredenheid; — en ik was wel overtuigd, dat gij zelf dit bij nader inzicht zoudt opmerken; gij hebt waarlijk de zaak, waarover ik gisteren met u sprak, uit een te eenzijdig oogpunt beschouwd, en u verbeeld dat wij een spion van u wilden maken, terwijl wij u eenvoudig een geheime onderhandeling wilden opdragen.quot;
Buat gevoelde al meer en meer hoeveel moeite het hem kostte, onoprecht te zijn, en het was of hij zijn mond vol brij had, toen hij antwoordde;
„'t Is mogelijk, dat ik de zaak verkeerd heb ingezien; maar gis-
ELIZABETH MüSCH.
toren kwam mij de taak, waannede men mij belasten wil, alles behalve eervol voor.quot;
„Mijn waarde Vriend!quot; hernam Van Espenblad: „gij zijt een man van eer: als zoodanig ken ik u en kent u de Heer Raadpensionaris: — wij zouden ons dus schamen, u voorslagen te doen, die een man van eer niet zou kunnen aannemen. Daarbij, gij hebt een helder oordeel, en zoo gij later in hetgeen wij van u vergen iets bemerkt, dat gij strijdig acht met uw eergevoel, dan zullen_ wij uw oordeel, zoowel als uw gevoel, eerbiedigen, en zijt gij aan niets verbonden.quot;
„Met uw verlof,quot; zoide Buat: „ik heb ook nu nog geen verbintenis aangegaan.quot;
„Noen, dat weet ik,quot; hernam Van Espenblad, een snuifje nemende uit een groote verlakte doos, die op tatel stond: „maar ilc weet ook, dat gij u verbinden zult. Ik kan heden nog, door mijn invloed bij den lieer Raadpensionaris, wellicht bewerken, dat er geen gevolg worde gegeven aan de klacht, welke men tegen u had willen inbrengen, wegens verboden briefwisseling; maar dat zou niet beletten, dat zij, die van de zaak weten, n met een scheel oog_ aanzagen, en dat gij zoowel uw Ritmeesterschap als u-.ve bediening ten iiove zoudt kunnen verliezen. — Zie nu toch in mijn woorden, wat ik u bidden mag, niet, zooals gij gisteren deedt, eene bedekte bedoeling om u, door het voorspiegelen van een ingebeeld gevaar, te willen dwingen, datgene te doen, wat u in den grond tegenstaat; — maar alleen oen bloote vermelding van feiten, welke ik mij uit oprechte belangstelling verplicht vind u niet te verzwijgen. En nu wordt eenvoudig do vraag: moogt gij, als man en vader, de gelegenheid afwijzen, welke u wordt aangeboden, om, door eerlijke middelen, niet alleen den slag, die u dreigt, van u af te wenden, maar zelfs uw uitzichten te verbeteren?quot;
En nogmaals zag hij, met zijn doordringenden, schijnbaar zoo openhartigen blik, den' armen Ritmeester aan, die zwijgend voor zich keek en met de tressen van zijn degenhanger speelde. Zoo moedig en groot als Buat zich den dag to voren tegenovei Van Espenblad gevoeld had, zoo klein en vernederd gevoelde hii zich thans. Want nu wist hij, dat hij niet weigeren zou, en, zoo bij aannam, wist hij, dat het zijn zou om misbruik te maken van her, vertrouwen, dat in hem gesteld werd. Zijn toestand was hom ondraaglijk, en hij zou honderd voeten onder den grond hebben willen zitten.
„Wel!quot; zeide eindelijk Van Espenblad: „boe is het? moet ik uw stilzwijgen voor een toestemming opvatten?quot;
„Indien UEd. mij verzekeren kunt, dat ik niets tegen de belangen van den Prins, mijn meester, zal behoeven te verrichten,quot; stamelde Buat.
„Laten wij elkander wol verstaan,quot; zeide Van Espenblad ernstig, en deze reis met te meer klem, daar hij geen oprechtheid behoèfde te veinzen: „alles hangt af van de uitlegging, welke gij aan dat woord „belangenquot; meent te moeten geven. Neen, gewis zal de Heer
48
ELIZABETH MUSCH. 49
Raadpensionaris de belangen van den Prins niet voorstaan op die wijze, als een hoop verblinde lieden, die nooit wijs zullen worden door de ondervinding, zulks begeeren: neen, gewis zal hij thans niet instemmen met dezulken, die aan een baardeloozen knaap de leiding der zaken van ons Gemeenebest zouden willen toevertrouwen, in een oogenblik, dat zij een vaste hand en kloeke zinnen vereischt: integendeel, hunne bedoelingen zal hij tegenwerken met al de vastheid, die hem kenmerkt, en met al de macht, welke hij bezit. Maar het ware belang van Zijn Hoogheid te bevorderen, te zorgen, dat hij, door een treffelijke opvoeding te genieten, door zijn hart en zijn verstand te vormen, eenmaal geschikt worde om hooge staatsambten te bekleeden, zich in één woord de ware vriend van den Prins te toonen, meer en beter dan de schijnvrienden, die hem omringen, daarin zal de Heer De Witt nooit in gebreke blijven: — en zoo gij in waarheid uw meester dienen wilt, dan zult gij dit nooit beter kunnen doen, dan door te volvoeren, wat de Heer Raadpensionaris u oplegt.quot;
Van Espenblad had met warmte gesproken en deze reis uit den grond van zijn gemoed; want zijn oordeel was juist en helder, en, welke en hoedanig ook zijne eigene bedoelingen waren. De Witt was hem te lang en te goed bekend, dan dat hij niet in staat zou geweest zijn, aan diens bedoelingen recht te doen wedervaren.
Buat was getroffen. Hij stond op en reikte aan Van Espenblad de hand.
,Welaan!quot; zeide hij: „ik zal doen wat gij mij raadt; — doch, ook ik heb achting voor den persoon van den Raadpensionaris: gij staat mij borg, dat hij mij niet verachten zal om de rol, die ik vervullen ga?quot;
Een wolkje betrok even het gelaat van Van Espenblad, die op deze vraag niet was voorbereid, en zijn toevlucht nam tot zijn snuifdoos, om de verlegenheid van het oogenblik te bedekken. Hij toch wist maar al te goed — sommigen beweerden door eigen ondervinding — dat De Witt hierin Filippus van Macedonië en vele andere groote mannen navolgde, dat, zoo hij nu en dan verraders gebruikte, hij hen niettemin in den grond zijns harten verafschuwde.
„Parbleu!quot; zeide hij eindelijk: „ik heb u immers reeds gezegd en herzegd, dat uw rol niets verachtelijks hebben zal: hoe wilt gij dan, dat iemand, die zoo verstandig denkt als de Raadpensionaris, en die beter dan iemand in staat is den aard der werkzaamheden, welke hij van u verlangt, te beoordeelen, u zou kunnen verachten. — Wat dat betreft, kunt gij volkomen gerust zijn.quot;
„Het zij dan zoo,quot; hernam Buat: „wanneer treed ik in functie?quot;
„Dat zal spoedig wezen,quot; antwoordde Van Espenblad: „eerlang zult gij wel nader van de zaak hooren. En nuquot; — hier wees hij op de tafel — „zult gij mij verschoonen. Over een uur moet ik naar de Vergadering, en ik heb nog een legio stukken te doorworstelen. Geloof mij, ik zat liever nog wat met u te keuvelen, dan mij met die vermakelijke quaestiën bezig te houden;.... maar helaas! de zaken moeten voorgaan.quot;
K. W. IV. i
50 ELIZABETH MUSCff.
,1k neem mijn afscheid,quot; zeide Buat: ,nu! ik heb u wel verstaan; — indien de taak mijn gevoel tégenstaat, kan ik altijd nog terug.quot;
Van Espenblad antwoordde niet dan niet een beleefde buiging, die tevens tot afscheid gold, en liet den Ritmeester de deur uit.
„Terug!quot; herhaalde hij, zoodra hij zich alleen bevond, met een bitteren glimlach, en terwijl hij het vertrek met langzame schreden op- en nederliep: „neen voor den duivel! terug zult gij niet: gij hebt u vrijwillig het net over 't hoofd gehaald en gij zult voortaan volbrengen, wat men van u verlangt, of wij zullen 't u leeren. — Maar vanwaar die snelle omkeering?quot; vroeg hij, op eenmaal stilstaande, zich zeiven af: „gisteren wierp hij het voorstel zooverre van zich — en heden was het, of hij bang was, dat ik het niet herhalen zou. Dat is niet natuurlijk! Daar schuilt iete achter; maar wat? — De man was verward en verlegen; hij heeft mij mijn geld teruggegeven en er zelfs niet eens aan gedacht, om loon voor zijn werk te bedingen. Hij zal toch niet van plan zijn, om thans gratis te verrichten, wat hij gisteren voor geen schatten zou hebben willen doen. Onbegrijpelijk! zou hij ook door de Oranjepartij bepraat zijn geworden, om voor kijk-iu-den-pot te spelen? — zou het geval zich ook voordoen, dat, nu ik meende, hem beet te hebben, hij facto mij beethad? — Hij hoede zich in dat geval; het zou hem berouwen, mij om den tuin geleid te hebben. — Maar, dat is van latere zorg.quot;
En meteen, zich aan de tafel zettende, hervatte hij met ijver den arbeid, waarin de komst van Buat hem had gestoord; en weldra was hij, in het onderzoek der belangrijke quaestie, door de stad Den Briel aan de Staten van Holland onderworpen, of zwagerschap ophield door den dood van de vrouw, welke die had doen ontstaan, den geheelen Buat volkomen vergeten. Wij willen dit echter niet doen, maar hem integendeel volgen naar zijn huis, en bij zijn vrouw, tot welke hij na het afgelegd bezoek, onmiddellijk was teruggekeerd.
„Welnu!quot; zeide hij; „gij kunt aan uw moeder de blijde tijding mededeelen, dat uw man zich verkocht heeft — aan wie, dat zal te bezien staan.quot; _ . ,
„Maar Henry! hoe kunt gij zoo spreken?quot; zeide Elizabeth, aan wie deze uitval tranen uit de oogen lokte.
„En dit moogt gij er bijvoegen,quot; hernam Buat, „dat, zoo ik alkeb aangevangen, den Eaadpensionaris in deze zaak ten dienste te staan, ik geweigerd heb, een blind werktuig te zijn in zijne handen; — maar dat ik evenzeer bedank, het blinde werktuig te wezen van uw moeder en haar politieke vrienden.quot;
Deze verklaring van Buat werd, met eenige wijziging, voor zooverre de uitdrukking betrof, door zijn vrouw aan haar moeder overgebracht; 't geen echter niet belette, dat reeds den volgender. morgen ten huize van Mevrouw Musch een port van vergadering werd oe-legd, waarbij de Heeren quot;Van Zuyksteyn en Van Heenvliet Kievit, Van der Horst, Bosveldt, Bromley\en nog een paar anderen tegenwoordig waren, doch waarop Buat' niet genoodigd werd, en waar men overlegde op welke wijze men het voegzaamst de hem opge-
ELIZABETH MDSCH.
dragen taak zou doen strekken tot be /ordering der inzichten van de Oranjepartij.
WAARIN VBHHAALD WO/tDT, WELKE TAAK DOOK DB WITT AAK BUAT WEED OPGEDRAGEN.
Een paar dagen nadat de bijeenkomst bij Mevrouw Muscli had plaats gehad, werd Buat bij den Raadpensionaris ontboden. Het was niet zonder een gevoel van huivering en beklemdheid dos harter , dat hij aan de huisdeur van De Witt klopte: — niet, dat hijeenige persoonlijke vrees koesterde voor den machtigen Staatsman, wien hij meermalen te voren, zoo ten Hove als elders, had ontmoet; maar de dienst, welken deze van hem zou vergen, was van die natuur, dat Buat tegen het oogenblik opzag, dat hij beginnen zou, zich daartoe te leenen.
Het is algemeen bekend en schier noodeloos hier te herinneren, hoe eenvoudig de leefwijze en huishouding was van den man, die op dit tijdstip in de Vereenigde Nederlanden een gezag uitoefende, zoo uitgebreid en krachtig als wellicht geen Vorst voor of na hem aldaar bezeten heeft. De eenige mannelijke dienstbode van den Raadpensionaris was uit, en het waa dus een dienstmaagd, welke de deur opende, en Buat, toen hij zich aanmeldde, in een spreekkamertje liet, waar zij hem kort daarop kwam vragen, of hij maar achter beliefde te komen.
De Witt was, toen Buat in zijn studeerkamer binnentrad, achter een met boeken en papieren overladen tafel gezeten in een dier stoelen met groen laken bekleed, en met hooge vierkante ruggen, gelijk men ze ziet afgebeeld op vele schilderijen der zeventiende Hij stond niet op om den Ritmeester te verwelkomen, gelijk hij gewis zoude gedaan hebben, indien deze hem een bloot bezoek van beleefdheid was komen brengen: maar in den man, die voor hem verscheen, zag De Witt voor 't oogenblik niets meer dan een eenvoudig bezoldigde van den Staat, gekomen om de bevelen te ontvangen van den Staatsdienaar, die in zijn persoon de achtbaarheid der Staten vertegenwoordigde: en daarom vergenoegde zich De Witt dan ook den nederigen groet van Buat met een eenvoudige hoofdbuiging te beantwoorden; waarna hij hem een vouwstoel aanwees aan de andere zijde der tafel. Vervolgens, na hem een wijl met zijn groote, doordringende bruine oogen te hebben aangezien op een wijze, wel geschikt om hem van zijn stak te brengen, zeide hij, met zijn welluidende, heldere stem, doch tevens op den korten, beslissenden toon, die hem eigen was:
51
ELIZABETH MUSCH.
„Gij zijt in correspondentie met den Heer Sylvius, mijn Heer Buat?quot;
Buat boog toestemmend.
„De Heer Van Espenblad heeft u gezegd, welke diensten van u zouden kunnen gevorderd worden.quot;
Nieuwe buiging van Buat.
„'t Is wel. — Wie van u beiden heeft het laatst geschreven?quot;
„De laatste brief,quot; antwoordde Buat, aarzelende, „was van Sylvius aan mij.quot;
„Dus zoude, in de onderstelling, dat gij een geregelde briefwisseling voert, thans aan u de beurt zijn om te schrijven: is het zoo niet?quot; vroeg De Witt.
„Ja en neen,quot; antwoordde Buat, opnieuw met eenige aarzeling.
,Hoe, ja en neen?quot; herhaalde De Witt, een ontevreden blik op hem werpende: „mij dunkt, zoo Sylvius het laatst geschreven heeft, is thans de beurt aan u.quot;
„Uw gevolgtrekking zou juist zijn, mijn Heer!quot; zeide Buat: „indien wij enkel bij geschrifte onze gedachten aan elkander hadden medegedeeld; maar wij hebben elkander sedert onzen laatsten brief gesproken.quot;
„Ik weet het,quot; zeide De Witt: „gij hebt te Antwerpen een ontmoeting met hem gehad: — dat was vrij onvoorzichtig van u.... doch dat daargelaten: — waarover liep uw gesprek?quot;
„Over het wenschelijke van een spoedigen vrede,quot; antwoordde Buat.
„Een zeer geoorloofd onderwerp,quot; zeide De Witt: „en over niets meer? niet over de bevordering van Zijn Hoogheid?quot;
„Mijn Heer....quot; zeide Buat, weder een oogenblik aarzelende.
„Waarom schroomt gij het te zeggen?quot; vroeg De Witt: „de Heer Van Espenblad heeft u immers de verzekering gegeven, dat men de oogen zou sluiten voor het verledene, mits gij u in de toekomst wijzer gedroegt.quot;
„Ik wil niet ontkennen,quot; hernam Buat, „dat, zoowel door mijn vriend Sylvius als door mij, de wensch is geuit, dat Zijn Hoogheid spoedig in de ambten zijner voorvaderen mocht worden hersteld: — maar ik betuig u in gemoede, niet in te zien, dat ik daarin misdaan zou hebben.quot;
„Zoolang het bij wenschen bleef, neen,quot; zeido De Witt: ,maar waarschijnlijk hebt gij het niet bij wenschen gelaten en ook tevens
1 ti, waardoor die wensch 't best ver-
wezenlnkt, zou kunnen worden V
^ f den Heer De Witt,quot; antwoordde Buat, „en te goede gedachten van de rechtschapenheid van zijn karakter, om te gelooven, dat hij mij woorden zou ontlokken, die later als een bekentenis van schuld zouden kunnen worden opgevat.quot;
„Ik heb u reeds gezegd,quot; hernam De Witt, op een gestrengen toon, „dat gij om het gebeurde niet achterhaald zoudt worden. — Doch om eenig nut uit het vervolg uwer correspondentie te trekken, dien ik het standpunt te kennen, waarvan zij moet uitgaan, en
52
ELIZABETH MDSCH.
alzoo te weten, wat gij te zamen besproken en beraamd hebt, en op welke punten hij van u, of gij van hem, antwoord verwacht.quot;
„Mijn Heer De Witt!quot; antwoordde Buat: „ik geloof, dat ik mij ongehouden zou kunnen achten, aan een derde over te brengen wat tusschen mij en mijn vriend in 't vertrouwen verhandeld is: — maar ik schroom te minder u daar verslag van te geven, omdat wij inderdaad niets anders gezegd hebben, dan wat zelfs hier in Den Haag door velen luide verkondigd wordt; namelijk dat her. voortduren van den oorlog tasschen ons Gemeenebest en Engeland tot niets kan leiden dan tot verderf van beider zeemacht en de verarming van beide Staten, waarvan alleen Frankrijk de vruchten kan plukken; dat het daarom zaak zoude wezen, dat hoe eerder hoe beter een Gezantschap van hier naar Koning Karei ging, om de onderhandelingen te openen, en dat de Steden, die vóór den vrede waren, zich krachtig verklaarden.quot;
„En dan zeker ten slotte,quot; zeide De Witt: „om het werk te kronen dat zij mij mijn ontslag gaven, Zijn Hoogheid Kapitein-Generaal en Stadhouder maakten en aan Frankrijk den oorlog verklaarden?quot;
„Er is van geen oorlog met Frankrijk gesproken,quot; zeide Buat, zich voorzichtigheidshalve niet uitlatende over de beide andere punten, welke De Witt had aangeroerd: „ik houd mij overtuigd, dat het voor ons zaak is, met die Mogendheid op een goeden voet te blijven.quot;
„En ik,quot; zeide De Witt, bitter lachende en de schouders ophalende: „ik ben bereid op 't oogenblik mijn ambt af te staan aan u en aan een iegelijk, die er kans toe zou zien, om, onder de bestaande omstandigheden, èn met Engeland èn met Frankrijk, goede vriendschap te houden. — Waarlijk,quot; voegde hij er bij, het hoofd langzaam schuddende: „men weet somtijds niet of men zich meer ergeren dan verbazen moet over de hersenschimmige uitzichten van sommige lieden: en ik kan het u zoo euvel niet duiden, dat gij u daarin toegeeft, wanneer ik in aanmerking neem, wat gezegd en gedaan wordt door anderen, die door hun betrekking en ondervinding in de gelegenheid zijn gesteld om de zaken helderder in te zien. Maar wel is het of sommigen willens blind zijn.... Dan genoeg hiervan,quot; vervolgde hij, op eens den gestrengen toon hernemende, dien hij in het begin van het gesprek gevoerd had: „gij zijt met eikanderen tot een bepaalde afspraak gekomen; — welke was die afspraak Vquot;
„Geene andere,quot; antwoordde Buat, „dan dat, indien er, hetzij hier, hetzij in Engeland, iets van belang gebeurde, de een den ander daarvan zoo spoedig mogelijk zou verwittigen.quot;
,'t Is wel,quot; zeide De Witt: „en is u sedert niets ter ooren gekomen,quot; vroeg hij, hem scherp aanziende, „dat gij belangrijk genoeg oordeeldet om aan Sylvius over te brieven ?quot;
„Hm! ja, wel het een en ander,quot; antwoordde Buat, denkende aan het geheim verdrag met Denemarken, waarvan hij zijn schoonmoeder had hooren spreken.
53
54 BLIZABETII 1IUS0H.
„Ik vraag een categorisch antwoord,quot; hernam De Witt gestreng: „en geen uitvluchten.''
„Ik had gedacht,quot; zeideBuat, „dat het voor Sylvius niet onbelangrijk zoude zijn, juiste narichten te ontvangen omtrent hetgeen dezer dagen hij de Staten van Holland is verhandeld over het aanstellen van een veldoverste.quot;
„Denkt gij dan,quot; zeide De Witt, „dat Engeland door zijn agenten zoo slecht gediend wordt, dat men er van u behoeft te vernemen, wat in de Staten verhandeld wordt?quot;
„Of misschien,quot; hernam JJuat, „zou ik hem geschreven hebben over du loopmare omtrent do verandering van 's Prinsen hofhouding.quot;
„Dan zoudt gij hem over niets onderhouden hebben dan over een los gerucht,quot; zeide De Witt: „ik zie wel, dat, zoo gij eenig nieuws zult schrijven, ik zelf genoodzaakt zal zijn, het u mede te deelen. — Daar ligt een pen en een blad papier: schrijf wat ik u zal voorzeggen.quot;
„Schrijf!quot; hernam De Witt:
„Waarde Vriend!quot;
„Ik ben gewoon, in 't Fransch met Sylvius te correspondeeren,quot; merkte Buat aan.
„Om 't even,quot; zeide De Witt: „gij kunt uw brief thuis vertalen en overschrijven, en dat is misschien beter: dan valt het verschil van stijl niet in 't oog. — Ga voort:
„De hoop, welke men in Engeland wellicht nog vinden mocht, „dat de Bisschop van Munster aan de Staten de handen vol werks „zoude geven, waardoor zij te eerder tot het sluiten van den vrede „met Koning Karei zouden geneigd wezen, zal weldra blijken „geheel ijdel te zijn. De krijgskas van den Bisschop is uitgeput „en hij zal zich eerstdaags genoodzaakt vinden den vrede te sluiten, „en de plaatsen, die hij bemachtigd heeft, aan de Staten terug te „geven.quot;
„Inderdaad?quot; riep Buat, ondanks zich zelven, uit, terwijl hij De Witt vragend aanzag.
„Ik laat u niets schrijven dan hetgeen waar is, of eerlang zal blijken waar te zijn,quot; vervolgde De Witt: „schrijf verder:
„Zoo de Staten zich alzoo aan de eene zijde van een lastigen „vijand ontslaan, hebben zij zich aan de andere een vermogenden „bondgenoot verworven. Het verdrag, op 11 dezer met Denemarken „geteekend, behelst zeven punten, waarvan de zes eerste u gewis „bekend zullen zijn; terwijl bij het zevende, dat geheim is gebleven, „de Koning van Denemarken zich verbindt, om terstond, nevens „de Staten, in oorlog te treden met Groot-Brittannië.quot;
Nogmaals zag Buat verbaasd op, niet over hetgeen hij vernam, daar dit hem, zooals wij weten, reeds ter ooren gekomen was, maar daarover, dat De Witt er dus rond voor uitkwam. Hij bedacht niet, hoe deze zelf reeds zeer goed had vernomen, of wel kunnen begrijpen,
ELIZABETH MUSOH.
dat de zaak langer geen geheim meer was, en hoe hij althans niet langer vreesde, dat iemand van de mededeeJing misbruik zou kunnen maken.
,Vervolg,quot; hernam De Witt:
„De Staten alzoo de hancen weder vrij hebbende, en door de „hulp van een nieuwen bondgenoot gesterkt, zijn meer dan ooit „bij machte en gezind, den oorlog tegen Engeland voort te zetten, „waarbij zij staat kunnen maken op de medewerking der geduchte „Fransche vloot, die uit de Middellandsche Zee naar het Kanaal „stevent.
„Laat u derhalve niet misleiden door hen, die u zoeken diets „te maken, dat men hier te lande algemeen naar den vrede met „Engeland smacht; wel wenscht men dien; doch men zal er niet „om bedelen, en dien althans niet op bezwarende omstaiadigheden „sluiten.quot;
„Vergun mij u te zeggen,quot; zeide Buat, hier de pen nederleggende: „dat de Heer Van Espenblad mij had doen verstaan, dat ik mijn diensten zou leenen om het vredewerk te bevorderen, en dat hetgeen UEd. mij schrijven doet, mij toeschijnt tot het tegenovergestelde geval te zullen leiden.quot;
„Ik had bij u geen gemoedsbezwaren van dien aard verwacht,quot; zeide De Witt, terwijl hij Buat aanzag met een blik, die tevens van minachting en van eenige verwondering getuigde.
„Ik geloof, mijn Heer De Witt!quot; hernam Buat, niet zonder fierheid : „dat ik verkeerd door u beoordeeld worde: ik heb den voorslag, mij door den Heer Van Espenblad gedaan, vrijwillig aangenomen; doch onder eene voorwaarde.quot;
„Een voorwaarde!quot; herhaalde De Witt, nog meer verwonderd: „en welke is die? De Heer Van Espenblad heeft mij van geen voorwaarde gesproken.quot;
„Dat ik terug zou kunnen treden, zoodra de dienst, waartoe men mij gebruiken wilde, mijn eergevoel kwetste.quot;
„Goed gesproken, mijn Heer Buat,quot; zeide De Witt, na hem lang te hebben aangestaard, als om het binnenste van zijn hart te doorschouwen: „maar nu vraag ik u, of gij al dan niet op u genomen hebt, aan uw Engelsche vrienden te schrijven, wat ik u op zou geven, en mij hunne antwoorden mede te deelen?quot;
Buat zweeg en werd rood tot over de ooren. Wel had hij de vraag, zooals die letterlijk door De Witt gesteld werd, ontkennend kunnen beantwoorden; doch hij gevoelde, dat hij toch niet kon loochenen, een soortgelijke verbintenis te hebben aangegaan, als welke De Witt bedoelde.
„Ik erken,quot; zeide hij eindelijk, „dat ik toegestemd heb, om mij tot dien dienst te leenen; doch de Heer Van Espenblad zal moeten getuigen, dat het bevorderen van den vrede daarvan het doel moest wezen.quot;
„En bevorderen wij dien niet,quot; vroeg De Witt, d'e schouders ophalende. „wanneer wij aan de Britsche Ministers bewijzen, hoe weinig wij den oorlog vreezen. Geloof mij, niet zij, die hier vrede! vrede!
55
56 ELIZABETH MTJSCH.
roepen, zullen't meest toebrengen, om ons dien te doen verkrijgen: — in of wel, zij zouden dien alleen sluiten om binnenlandschen oorlog te
verwekken, en daarvoor beware ons God. — Maar bovendien, gij Ki
hebt den sluitzin nog niet gehoord. Schrijf verder: da:
„Ik kan u ernstig aanbevelen, dit een en ander onder het oog be
„van Lord Arlington te brengen. Dat Zijn Lordschap zich geen val- of
„sche denkbeelden make omtrent den waren staat van zaken hier all
„te lande, noch Zijne Britsche Majesteit bewege tot maatregelen, tei
„die de belangen van hare kroon, zoomin als die van mijn Prins scl
„zouden kunnen bevoordeelen; maar dat integendeel Zijn Lord- Vi
„schap alles daarheen wende, dat Zijne Britsche Majesteit, inge- ge
„val de vredesonderhandelingen hei-vat worden, geene voorwaar- de
„den stelle, dan die met de eer der Vereenigde Gewesten bestaan- hi
„baar zijn; terwijl ik, zoo Zijn Lordschap nadere inlichtingen ver- ja:
„langen mocht, steeds bereid zal zijn, die te geven.quot; hc
„Welnu!quot; vervolgde De Witt, toen Buat met schrijven geëindigd dc
had: „gij ziet, dat ons einddoel hetzelfde is, en wij beiden den vrede ki
wenschen. Richt nu te huis op uw gemak en naar uw goeddunken v(
den vorm van uw brief in; doch zoo, dat het zakelijk deel onver- g( anderd blijve: breng hem langs den u bekenden weg naar Engeland,
en kom mij te zijner tijd het antwoord mededeelen.quot; M
Dit gezegd hebbende, maakte hij een hoofdbuiging en een bewe- sc
ging met de hand, welke aan Buat te kennen gaven, dat hij zich te
verwijderen mocht; waarop deze dan ook zijn afscheid nam en naar w
huis keerde. Maar niet weinig was hij verwonderd en onaangenaam di
verrast, toen hij, bij het binnentreden in de zijkamer, aldaar niet al- gi
leen zijn vrouw aantrof, die tot op dat tijdstip nog niet door huis v
feweest was, maar ook zijn schoonmoeder, en, aan dezelfde tafel als eweest was, maar ook zijn schoonmoeder, en, aan dezelfde tafel als ei
eze beiden gezeten, de Heeren Van der Horst en Kievit, en toen b
hij het algemeen gejuich hoorde, waarmede hij verwelkomd werd. amp;
Wij moeten, alvorens verder te gaan, onze lezers eenigszins be- ti
kend maken met de beide laatstgemelde Hoeren, die wel reeds meer Ë
dan eens in den loop van ons verhaal zijn genoemd geworden, doch k
er nog niet als handelende in zijn opgetreden. z
Zoowel Joan Kievit als Ewout Van der Horst waren Rotterdam- b
mers, en hadden in hun geboortestad onderscheiden regeeringspos- I
ten bekleed: zelfs was Van der Horst er nog Burgemeester, in welke i:
hoedanigheid hij onlangs, als vroeger gezegd is geworden, den Prins \
deftig onthaald had. Ook was hij vanwege gemelde stad afgevaar- a
digd in 't college van Gecommitteerde Raden, een instelling, om dit t
in 't voorbijgaan aan te merken, ongeveer gelijk aan die van onze • \
hedendaagsche Gedeputeerde Staten. Beiden, hij en Kievit, waren c
vermaagschapt met de voornaamsten uit den lande: hoewel sonimi- j
gen het als een mésalliance hadden aangemerkt, dat een Magistraals- 1
persoon als Kievit zich in den echt verbondon had met de dochter 1
van Marten Harpertsz. Tromp, die nooit een regeeringspost bekleed :
had. 't Is waar, Kornelis Tromp, de zwager van Kievit, was een i
man van deftige, ja aristocratische vormen, die al van jongs af in i
de groote wereld verkeerd had; en daarom zag de hofpartij dan ook i
ELIZABETH MÜSOH.
in hem, meer dan in de Ruyter, de burgerlijke afkomst over't hoofd.
Tot die hofpartij behoorden, als ons reeds gebleken is, zoowel Kievit als Van der Horst, ja zelfs tot de voornaamste leidslieden daarvan: zonder dat men uit die omstandigheid de gevolgtrekking behoeft af te leiden, dat zij mannen van buitengewone bekwaamheid of doorzicht waren; — want het was het ongeluk dier partij, dat zij, althans tot den jare 1672 toe, niet een enkelen staatsman van schitterende talenten onder hare gelederen telde; terwijl al de groote en schrandere mannen, die onze Staat in die dagen bezat. De Witt, Van Beverningk, Van Beuningen, ook toen nog Pagel, tot de Staats-ezinden behoorden. Kievit was niet veel meer dan een drijver, zon-er ervarenis of kunde, en weinig nauwziende op de middelen, welke hij bezigde om zijn doel te bereiken; Van der Horst was ouder in jaren, en meende daardoor met meer gezag te mogen spreken; maar, hoewel hij het niet kwaad meende, zoo ontbraken hem genoegzaam doorzicht en vastheid van karakter, om zijn partij werkelijk van nutte kunnen zijn: eindelijk hadden beiden dit gemeen, dat hoeveel zij ook voor den Prins overhadden, het eigen Ik in hun Prinsgezindheid geen kleine rol speelde.
En toch waren zij het, die, in de bijeenkomst ten huize van Mevrouw Musch gehouden, door hun medestanders het meest geschikt waren gekeurd om de geheime correspondentie te regelen en te besturen, welke door Buat, naar men hoopte, zoude gevoerd worden. De Heer Van Zuylesteyn had zich verschoond van zich met de zaak in te laten, daar hij, als oom en gouverneur van den jongen Prins, te nauw in 't oog gehouden werd en geen achterdocht verwekken wilde. Heenvliet verontschuldigde zich wegens zijn jaren en werd dan ook minder geschikt geacht om zich met détails te bemoeien. Tromp was maar nu en dan in Den Haag, en, hoezeer een man van 't hof, bezat hij te veel zeomansrondheid om zich in te laten met wat naar knoeierij zweemde. Bromley, die, evenals Buat, Edelman van 's Prinsenkamer was, kwam niet in aanmerking, juist omdat men vreesde, dat hij zich te veel met de zaak zou willen bemoeien, en, een Engelschman zijnde, de Nederlandsche belangen niet behartigen. Bosveldt was wel de schranderste van des Prinsen partij; maar juist daarom had hij beter dan de overigen ingezien, dat hetgeen men voorhad, hachelijke gevolgen kon hebben voor hen, die er zich mode inlieten, en, zoodia hij bespeurde, dat anderen zich wilden doen gelden, zich wijselijk op den achtergrond teruggetrokken. Doch, zoo Kievit en Van der Horst van meening waren, dat het spelen der hoofdrollen in 't geen hun een alleraardigste klucht voorkwam, aan hen was overgelaten, dan hadden zij gerekend buiten Mevrouw Musch, die, èn uithoofde barer nauwe betrekking tot Buat, en omdat zij het eerste denkbeeld had gehad van de contra-mijn, welke men wilde doen springen, èn omdat zij zich zelve vrijwat knapper achtte dan al hare eedverwanten samen, van oordeel was, dat het bestier der zaak, voornamelijk, zoo niet uitsluitend, aan haar had moeten worden opgedragen. Zij was dan ook vast bepaald bij haar zelve, dat zij niet alleen haar loodje in
57
58 ELIZABETH MUSCH.
de schaal der beraadslaging leggen, maar vooral zorg dragen zou, dat de raeeningen der beide Hoeren bij Buat de voorkeur niet boven de haren mochten verwerven. Hoe haar schoonzoon zelf zou denken over hetgeen van hem stond gevergd te worden, kwam bij haar niet in aanmerking.
Intusschen was er, behalve de reeds genoemden, nog iemand, die stem in 't kapittel meende te moeten hebben, met name Mevrouw Buat. Aan den eenen kant had zij genoeg van den geest harer moeder overgeërfd, om het deelnemen aan een soort van samenzwering, als die hier gesmeed werd, zeer naar haar smaak te vinden; ofschoon dan ook het bijkomstig gevoel van wraakzucht over geleden rampen, dat haar moeder bezielde, niet, althans niet in zoo heftigen graad, bij haar bestond: — aan den anderen kant, Buat hebbende overgehaald om te doen wat men van hem verlangde, begreep zij toch eenigszins verantwoordelijk te zijn voor de gevolgen, en daarom zooveel mogelijk te moeten waken, dat men hem tot geen stap verleidde, die hem in ongelegenheid zou kunnen brengen. Geen wonder dus. dat zij er op gestaan had, mede bij de samenkomst tegenwoordig te zijn, en, in weerwil van Moeder en Baker, zich geheel gekleed, en de kraamkamer voor het zijvertrek verlaten had.
Na alzoo te hebben opgegeven, welke personen zich vereenigd hadden, om aan de te houden conferentie deel te nemen, zullen wij, voor hetgeen daarin verhandeld werd, een nieuw Hoofdstuk openen.
ACHTSTE HOOFDSTUK,
HANDELENDE OVER DE BIJEENKOMST TEN HUIZE VAN BUAT, EN OVEK DE GEVOLGEN DAARVAN.
„Wel! hoe is het afgeloopen? Wat heeft Mr. Jan gezegd? Hebt gij uw instructies al ontvangen?quot; klonk het van onderscheiden kanten Buat, bij zijn binnenkomen, te gemoet.
„Met uw verlof,quot; zeide deze: „ik kan slechts aan één mensch te gelijk antwoord geven:quot; en meteen wierp hij een ontevreden blik aan zijn vrouw toe, als om haar de tegenwoordigheid te wijten van het gezelschap, dat hij zoo onverwachts aantrof. Die blik, noch de bedoeling daarvan, ontgingen aan Kievit, en daar hij, onder zijne weinige deugden, voor 't minst die dor wellevendheid telde, begreep hij, voor de vrouw des huizes bij haar man in de bres te moeten springen.
„Do Heer Van der Horst en ik,quot; zeide hij tegen Buat, „hadden van Mevrouw Musch vernomen, dat gij hedenmorgen bij den Raadpensionaris ontboden waart: en gij gevoelt, dat wij onze nieuwsgie-
ELIZAÜETH MUSCH. 59
righeid niet konden bedwingen, om te liooren, hoe gij gevaren waart.quot;
„En u, voor zooveel noodig, van goeden raad te dienen,quot; voegde Van der Horst er bij.
„En zoo hebben wij — onbescheiden genoeg — Mevrouw Buat overvallen,quot; vervolgde Kievit.
„'tls dan ook niet meer dan natuurlijk,quot; zeide Mevrouw Musch, „dat wij deze bijeenkomst niet konden uitstellen; daar in allen gevalle, zon er gehandeld moet worden, spoed wel een hoofdvereischte zijn zal. Maar gaat gij niet zitten Heer Schoonzoon?quot;
Buat nam werktuiglijk een stoel, in den grond zijns harten de beide bezoekers, zoowel ahï zijn schoonmoeder, voor St.-Felten wensohende.
„En vertel ons nu eens,quot; vervolgde Mevrouw Musch, „wat uw bezoek bij Mr. Jan heeft opgeleverd.quot;
Buat zag wel, dat er geen middel bestond om aan de noodzakelijkheid eener .mededeeling te ontkomen.
„Hier,quot; zeide hij. „is hetgeen de Heer De Witt mij heeft laten schrijven.quot; — En met deze woorden haalde hij het papier uit zijn zak.
Verscheidene handen werden reeds uitgestoken om het meester te worden; maar toen men zag, dat Buat het bleef vasthouden, klonk de algemeene kreet:
„Lees! Lees!quot;
„Stel u dan voor,quot; zeide Buat, „dat ik op dit oogenblik niets anders ben dan de Secretaris van den Heer De Witt, en dat ik u lees wat hij mij in de pen heeft gegeven.quot;
Na deze voorafspraak zette hij zich tot het lezen van het opstel, 't welk niet geschiedde, zonder dat zijn voordracht nu en dan werd afgebroken met kreten van: „is het mogelijk! — welk schandaal! — logen op logen!quot; en dergelijke.
„En denkt gij dien brief zóó te verzenden?quot; vroeg Mevrouw Musch, nadat de lezing volbracht was.
„Neen,quot; antwoordde Buat, op een koelen toon: „ik denk or eerst een vertaling van te maken.quot;
„Vertaling of geen vertaling,quot; riep Mevrouw Musch met levendigheid uit: „die brief kan zóó niet gaan: hij stolt alle zaken in een valsch daglicht voor.quot;
„Gewis!quot; zeide Van der Horst, een gewichtigen toon aannemende: „die vrede met Munster en die hulp van Denemarken zijn nog lang zoo zeker niet.quot;
„En de verzekering, dat de meeste lieden hier eenstemmig denken met den Raadpensionaris, is althans geheel logenachtig,quot; voegde Kievit er bij.
„Die brief moet op 'tvuur geworpen, en een andere geschreven,quot; hervatte Mevrouw Musch.
„Gij vergeet. Moeder!quot; zeide Elizabeth, „dat Buat het antwoord op dezen brief aan den Raadpensionaris brengen moet, en dat Sylvius, om den brief te beantwoorden, hem eerst dient te kennen.quot;
„Volkomen juist aangemerkt,quot; zeide Van der Horst,
60 ELIZABETH JTUSCH.
„Gelijk wij van Mevrouw Bnat gewoon zijn,quot; voegde Kievit er bij.
„Inderdaad,quot; zeide Mevrouw Musch, goedkeurend knikkende; ,Betje heeft gelijk: — maar dan dient toch bij dezen een andere brief gevoegd, die de scheeve voorstellingen van den eersten te recht brengt en aan Sylvius berichte, waar hij zich aan te houden hebbe.quot;
„Maar, mij dunkt,quot; merkte Van der Horst aan, na een wijl te hebben zitten nadenken: „die brief moge de zaken dan in een wat al te gunstig daglicht stellen, de slotsom is toch zoo dwaas niet: wat wil De Witt er mede bedoelen, dan den vrede op goede voorwaarden te bevorderen? — Welnu! dat willen wij immers ook.quot;
„Met dit kleine onderscheid,quot; zeide Mevrouw Musch: „dat De Witt en de zijnen geen anderen vrede verlangen, dan een zoo-danigen, waar zij al de eer van inoogsten en er des te vaster door op 't kussen zitten; en dat wij, als hoofdvoorwaarde van dien vrede, de herstelling van Z. Hoogheid in de ambten zijner vaderen eischen. Neen, liever oorlog, dan een vrede, waar de Prins buiten blijft gesloten.quot;
„Hm! hm!quot; hernam Van der Horst, terwijl hij aan zijn glimlach een snuggere uitdrukking poogde bij te zetten: „ik zie wel, dat Mevrouw niet in den Raad van State zit, en niet te denken heeft over het vinden der middelen, om den oorlog gaande te houden.quot;
„Ja! mijn waarde Heer!quot; viel Kievit in: „dat moge zoo zijn: maar ik kan toch niet af zijn. Mevrouw gelijk te geven. Wij willen, ja, den vrede; maar toch zie ik niet in, hoe wij de Loeve-steiners er ooit toe dwingen zullen, den Prins tot Kapitein-Generaal te benoemen, zoo het niet is, omdat zij anders geen kans zien den vrede te sluiten; en daarom is het noodig, dat de oorlog voortdure.quot;
„Ik weet niet,quot; zeide Elizabeth: „maar zoo ik den Heer De Witt wel ken, zal hij zich, noch door het voortduren van den oorlog, noch door eenig ander middel laten dwingen om toe te stemmen in iets, dat hij uit beginsel afkeurt.quot;
„Hij kan er althans door gedwongen worden, om zijn ontslag te nemen,quot; hervatte Kievit: „en dan zijn wij ten minste zooveel gevorderd. Is de slang haar kop kwijt, dan is zij ook niet schadelijk meer.quot;
„Nu! wat mij betreft,quot; zeide Elizabeth, bezorgd over den loop, welken de beraadslagingen namen: „ik hoop, dat Buat wijzer zal zijn, en het Engelsche Ministerie in allen gevalle niet tot het voortzetten van den oorlog aansporen: zoo het ooit uitlekte, dat hij een dergelijk advies gegeven had, zou men hem met recht van landverraad beschuldigen.quot;
„Recht zoo!quot; bevestigde Van der Horst met een goedkeurenden hoofdknik: „ik geloof ook bovendien, dat wij het lot van zoo velen, die de oorlog in rampen en ellenden stort, niet in de waagschaal mogen stellen. Ik zou veeleer van meening zijn, dat onze vriend Buat aan Sylvius den raad gaf, bij het Britsche Ministerie te bewerken, dat het bij De Witt aanhield op het zenden van onderhan-
ELIZABETH MUSOH.
delaars, die minder bekend stonden als uitsluitende voorstanders der Loevesteinsche partij. Buat zou eenige namen kunnen opgeven van voorstanders van het Huis van Oranje.quot;
„En het zou tot niets leiden,quot; viel Mevrouw Musoh in: „of denkt gij, dat De Witt ooit iemand naar Engeland zou afvaardigen, die een andere politieke denkwijze dan de zijne voorstond?quot;
„Geen gedachten!quot; zeide Kievit: „neen, de Engelschen moeten krijg blijven voeren: geen ander middel om Mr. Jan weg te krijgen.quot;
„Maar Mr. Jan vreest den krijg niet,quot; hernam Elizabeth, „zoolang hij over een goede vloot beschikken kan en zeevoogden heeft als uw zwager, en als de Heeren De Ruyter en Evertsen: en gij weet zelf, dat wij op dit oogenblik, zelfs al liet Frankrijk ons in den steek, gelijk te verwachten is, toch best in staat zijn ons met de Engelschen te meten. Bedenk dus, dat, indien wij de overwinning op zee behalen, zulks alleen strekken zal om het gezag van De Witt des te meer te bevestigen.quot;
„Op zee zou gewis do kans vrij gelijkstaan,quot; zeide Kievit: „maar men zoude aan de Engelschen den raad kunnen geven, in de Ommelanden of elders een landing te doen. Dat zou meer schrik verspreiden dan zelfs de ergste neerlaag op zee.quot;
Buat had tot hiertoe gezwegen, gedeeltelijk uit wrevel, gedeeltelijk omdat hij wilde afwachten, wat-de einduitslag der beraadslagingen zijn zoude, en tot zoolang zijn meening voor zich gehouden. Bij dit laatste advies van Kievit kon hij echter niet langer zijn kalmte bewaren en diiftig berstte hij uit:
„Eu denkt gij, mijn Heer Kievit! dat ik er mij ooit toe leenen zou, een raad aan den vijand te geven, die het verderf van een onzer Gewesten ten gevolge zoude hebben? Neen voorwaar, mijn vrouw had wel recht: door zoodanige handelingen zou ik den strop verdienen.quot;
, Maar wie het doel wil, moet ook de middelen willen,quot; zeide Kievit, de schouders ophalende.
„Gij spreekt er gemakkelijk over, mijn Heer!quot; hernam Buat: „maar gij zijt nooit in krijgsdienst geweest als ik: en gij hebt nooit met oogen aanschouwd, wat er plaats heeft bij een landing: als de arme, op geen kwaad bedachte ingezetenen overvallen, de woningen geplunderd of verbrand, de mannen beroofd, mishandeld, doodgeslagen, de vrouwen geschoffeerd, en al de gruwelen des oorlogs bedreven worden in een streek, waar nog kort te voren rust en vrede heersch-ten. En al die ellende wilt gij overbrengen in een Gewest (dat waarschijnlijk uw belangstelling niet opwekt, omdat het verre van hier gelegen is), onder vreedzame, in volle zekerheid wonende lieden? — Ik, die een krijgsman ben, huiver bij het denkbeeld aan een landing, zelfs in een vijandelijk land ondernomen! en gij wilt er eigen landslieden aan blootstellen?quot;
„Alles zeer fraai,quot; zeide Kievit: „maar er dient toch iets gedaan te worden, waardoor de volkshaat tegen De Witt worde opgewekt.quot;
„Nu ja,quot; zeide Mevrouw Musch: „maar mijn schoonzoon heeft gelijk: hot middel, dat gij hem aan de hand doet, is wat al te kras:quot;
61
1
62 ELIZABETH MUSCU.
en meteen zich het gelaat wrijvende, fluisterde zij achter haar hand Kievit toe: „een toontje lager: zoo iets krijgt gij vooreerst niet van hem gedaan.quot;
Ziende dat de overigen zwegen, nam Van der Horst weder het woord op.
„Kom!quot; zeide hij: „wij dienen troli tot eenig hesluit te komen omtrent hetgeen wij door den Heer Buat zullen doen schrijven.quot;
„Veroorloof mij u te zeggen, mijn Heer Van der Horst!quot; merkte Buat aan, „dat zoo UEd. zich verbeeldt, dat ik van zins ben blindelings te schrijven al wat door dit gezelschap zou kunnen goedgevonden worden mij voor te zeggen, UEd. zich grootelijks bedriegt. Het is volstrekt mijn roeping noch mijn wensch, een lijdelijk werktuig te zijn van de bedoelingen van anderen.quot;
„Een lijdelijk werktuig,quot; herhaalde Kievit op een half verdrieti-gen, half verzoenenden toon: „dat is ook volstrekt de bedoeling niet. Maar gij zijt — althans voor zooverre wij weten — een medevoorstander van de Oranjepartij: wij vormen hier te zamen een soort van commissie, aan welke de meest invloedrijke leden dier partij de taak hebben opgedragen om te beslissen, hoe men op de meest voordeeliee wijze nut zou kunnen trekken van de gelegenheid om naar Engeland te schrijven. Elk heeft het recht zijn meening bloot te leggen: gij natuurlijk zoogoed als een ander: — doch ten slotte moet men zich wel, zoogoed als in elke geregelde vergadering, aan het gevoelen der meerderheid onderwerpen!quot;
„Dau is de Vergadering der Staten van Holland al zeer ongeregeld,quot; zeide Buat: „want daar kan de meerderheid ook zelf de geringste minderheid niet dwingen. —• Doch wat daarvan zij, ook ik ben evenmin van zins, mij in dezen door de meerderheid te laten dwingen, en u ten gevalle brieven te schrijven, die het verderf van mijn Land, en het mijne daarbij, tengevolge zouden kunnen hebben.quot;
„Indien gij toch voornemens zijt, uwen eigen zin te doen,quot; riep Kievit, ongeduldig wordende, „dan weet ik niet, waarvoor wij hier zitten.quot;
„Neen, dat weet ik ook niet,quot; zeide Buat, droogjes weg.
Mevrouw Musch begreep, dat hare tusschenkomst noodzakelijk was, om een vredebreuk in het kamp der Bondgenooten te voorkomen: „Mijn waarde neef Kievit!quot; zeide zij: „wees bedaard, en bedenk, dat wij Buat, die de verantwoording der zaak op zich neemt, niet kunnen verplichten tegen zijn gemoed te handelen. Wij zijn hier dan ook niet zoozeer bij elkander gekomen om hem een brief in de pen te geven, als om te overleggen wat best geschre ven zou kunnen worden: —• en de Heer Van der Horst heeft wel
elijk met te zeggen, dat wij tot een besluit dienen te komen.
!ij liet verschil van meeningen, dat hier heerscht, zou ik voor-stollen, of het niet meest raadzaam ware, dat Buat het geven van een bepaalden raad aan Sylvius uitstelde tot een volgende gelegenheid, en zich vergenoegde, hem thans den brief te zenden, zooals die door den Raadpensionaris is opgegeven, met bijvoeging alleen, uit wiens koker dat geschrijf komt, en dat het althans de zaken
1'
I
ELIZABETH MUSCH. 63
vrij eenzijdig voorstelt. Dan hebben wij tijd om met onze vrienden te spreken, en later, zoowel naar aanleiding van den raad, dien zij ons geven zullen, als van het ontvangen antwoord van Sylvius bij een volgend schrijven meer breedvoerig en stellig te berichten, wat ter zake dienstig wezen zal.quot;
Deze raadslag, werkelijk de verstandigste, die in de bestaande omstandigheden kon uitgebracht worden, vond ingang bij de aanwezigen: en, hoewel Kievit nog een wijl zijn teleurstelling te kennen gaf, dat er tot geen beslissenden stap werd overgegaan, voegde hij eindelijk zich mede bij de overigen, om Buat te verzoeken, in den voorgestelden geest te handelen: — waarna de beide bezoekers afscheid namen.
Daar de klok reeds halfeen sloeg, en het gewone uur van den middagmaaltijd alzoo ophanden was, kon Mevrouw Musch geen voorwendsel vinden, om langer te vertoeven. Vruchteloos vleide zij zich nog een poos, dat haar schoonzoon haar verzoeken zou, te zijnent te blijven eten: doch hij repte er zoomin van als zijn vrouw, die betuigde, wel wat vermoeid van de bijeenkomst te zijn: en zij zag zich genoodzaakt af te trekken, hoewel zij beloofde, terstond na den eten terug te zullen komen, om Buat te helpen in het opstellen van den brief aan Sylvius.
„Ik zal er wel deugdelijk zorg voor dragen,quot; zeide Buat tegen zijn vrouw, zoodra zij zich alleen bevonden, „dat die brief klaar is, eer uw moeder terugkomt. — Waarlijk, Botje! men zou een schrik van de menschen krijgen, wanneer men ziet, hoe zelfzucht en eigenbelang de eenige drijfveeren zijn, die hen doon handelen. Dat h^et dan, dat zij niets zoeken, dan de verheffing van den Prins te Iievorderen: en ondertusschen, Van der Horst heeft niets anders in 't oog, dan een gezantschap naar Engeland te bekomen: Kievit wil zijn landgenooten er aan opofferen, mits de oorlog dure, die zijn zwager Tromp onmisbaar maakt, en hem zeiven verrijkt door de fooien, welke de leveranciers hem in do handen stoppen: en uw moeder denkt alleen om do voldoening van haar bijzondere wraakzucht! — En nu spoedig den brief geschreven.quot;
„Laten wij het werk onder ons beiden verdoelen,quot; zeide Elizabeth: „dan zal het spoediger gaan.quot;
„Verdeelen! herhaalde Buat: „hoe meent gij dat?quot;
„Wel ja,quot; hernam zijn vrouw: „geef mij uw opstel, dan zal ik er een Fransche vertaling van maken: gij correspondeert immers altijd in het Fransch met Sylvius: en terwijl schrijft gij hem wat u goeddunkt, ter opheldering.quot;
„Neen!quot; zeide Buat; „uw voorstel is heel vriendelijk; maar gij moet aan uw toestand denken: ik weet zeer goed, dat u dit werk vermoeien zou.quot;
„Och wat, vermoeien!quot; riep Elizabeth uit; „denkt gij dan, dat het mij niet veel meer kwaad zou doen, indien ik het lijdelijk moest aanzien, hoe gij zat te tobben over het vertolken van dien epistel? Ik heb immers minnebrieven genoeg van u ontvangen om te weten, hoe fraai gij, ondanks uw Fransche afkomst ea vlugheid in 't
1
62 ELIZABETH MUSCU.
en meteen zich het gelaat wrijvende, fluisterde zij achter haar hand Kievit toe: „een toontje lager: zoo iets krijgt gij vooreerst niet van hem gedaan.quot;
Ziende dat de overigen zwegen, nam Van der Horst weder het woord op.
„Kom!quot; zeide hij: „wij dienen troli tot eenig hesluit te komen omtrent hetgeen wij door den Heer Buat zullen doen schrijven.quot;
„Veroorloof mij u te zeggen, mijn Heer Van der Horst!quot; merkte Buat aan, „dat zoo UEd. zich verbeeldt, dat ik van zins ben blindelings te schrijven al wat door dit gezelschap zou kunnen goedgevonden worden mij voor te zeggen, UEd. zich grootelijks bedriegt. Het is volstrekt mijn roeping noch mijn wensch, een lijdelijk werktuig te zijn van de bedoelingen van anderen.quot;
„Een lijdelijk werktuig,quot; herhaalde Kievit op een half verdrieti-gen, half verzoenenden toon: „dat is ook volstrekt de bedoeling niet. Maar gij zijt — althans voor zooverre wij weten — een medevoorstander van de Oranjepartij: wij vormen hier te zamen een soort van commissie, aan welke de meest invloedrijke leden dier partij de taak hebben opgedragen om te beslissen, hoe men op de meest voordeeliee wijze nut zou kunnen trekken van de gelegenheid om naar Engeland te schrijven. Elk heeft het recht zijn meening bloot te leggen: gij natuurlijk zoogoed als een ander: — doch ten slotte moet men zich wel, zoogoed als in elke geregelde vergadering, aan het gevoelen der meerderheid onderwerpen!quot;
„Dau is de Vergadering der Staten van Holland al zeer ongeregeld,quot; zeide Buat: „want daar kan de meerderheid ook zelf de geringste minderheid niet dwingen. —• Doch wat daarvan zij, ook ik ben evenmin van zins, mij in dezen door de meerderheid te laten dwingen, en u ten gevalle brieven te schrijven, die het verderf van mijn Land, en het mijne daarbij, tengevolge zouden kunnen hebben.quot;
„Indien gij toch voornemens zijt, uwen eigen zin te doen,quot; riep Kievit, ongeduldig wordende, „dan weet ik niet, waarvoor wij hier zitten.quot;
„Neen, dat weet ik ook niet,quot; zeide Buat, droogjes weg.
Mevrouw Musch begreep, dat hare tusschenkomst noodzakelijk was, om een vredebreuk in het kamp der Bondgenooten te voorkomen: „Mijn waarde neef Kievit!quot; zeide zij: „wees bedaard, en bedenk, dat wij Buat, die de verantwoording der zaak op zich neemt, niet kunnen verplichten tegen zijn gemoed te handelen. Wij zijn hier dan ook niet zoozeer bij elkander gekomen om hem een brief in de pen te geven, als om te overleggen wat best geschre ven zou kunnen worden: —• en de Heer Van der Horst heeft wel
elijk met te zeggen, dat wij tot een besluit dienen te komen.
!ij liet verschil van meeningen, dat hier heerscht, zou ik voor-stollen, of het niet meest raadzaam ware, dat Buat het geven van een bepaalden raad aan Sylvius uitstelde tot een volgende gelegenheid, en zich vergenoegde, hem thans den brief te zenden, zooals die door den Raadpensionaris is opgegeven, met bijvoeging alleen, uit wiens koker dat geschrijf komt, en dat het althans de zaken
1'
I
ELIZABETH MUSCH. 63
vrij eenzijdig voorstelt. Dan hebben wij tijd om met onze vrienden te spreken, en later, zoowel naar aanleiding van den raad, dien zij ons geven zullen, als van het ontvangen antwoord van Sylvius bij een volgend schrijven meer breedvoerig en stellig te berichten, wat ter zake dienstig wezen zal.quot;
Deze raadslag, werkelijk de verstandigste, die in de bestaande omstandigheden kon uitgebracht worden, vond ingang bij de aanwezigen: en, hoewel Kievit nog een wijl zijn teleurstelling te kennen gaf, dat er tot geen beslissenden stap werd overgegaan, voegde hij eindelijk zich mede bij de overigen, om Buat te verzoeken, in den voorgestelden geest te handelen: — waarna de beide bezoekers afscheid namen.
Daar de klok reeds halfeen sloeg, en het gewone uur van den middagmaaltijd alzoo ophanden was, kon Mevrouw Musch geen voorwendsel vinden, om langer te vertoeven. Vruchteloos vleide zij zich nog een poos, dat haar schoonzoon haar verzoeken zou, te zijnent te blijven eten: doch hij repte er zoomin van als zijn vrouw, die betuigde, wel wat vermoeid van de bijeenkomst te zijn: en zij zag zich genoodzaakt af te trekken, hoewel zij beloofde, terstond na den eten terug te zullen komen, om Buat te helpen in het opstellen van den brief aan Sylvius.
„Ik zal er wel deugdelijk zorg voor dragen,quot; zeide Buat tegen zijn vrouw, zoodra zij zich alleen bevonden, „dat die brief klaar is, eer uw moeder terugkomt. — Waarlijk, Botje! men zou een schrik van de menschen krijgen, wanneer men ziet, hoe zelfzucht en eigenbelang de eenige drijfveeren zijn, die hen doon handelen. Dat h^et dan, dat zij niets zoeken, dan de verheffing van den Prins te Iievorderen: en ondertusschen, Van der Horst heeft niets anders in 't oog, dan een gezantschap naar Engeland te bekomen: Kievit wil zijn landgenooten er aan opofferen, mits de oorlog dure, die zijn zwager Tromp onmisbaar maakt, en hem zeiven verrijkt door de fooien, welke de leveranciers hem in do handen stoppen: en uw moeder denkt alleen om do voldoening van haar bijzondere wraakzucht! — En nu spoedig den brief geschreven.quot;
„Laten wij het werk onder ons beiden verdoelen,quot; zeide Elizabeth: „dan zal het spoediger gaan.quot;
„Verdeelen! herhaalde Buat: „hoe meent gij dat?quot;
„Wel ja,quot; hernam zijn vrouw: „geef mij uw opstel, dan zal ik er een Fransche vertaling van maken: gij correspondeert immers altijd in het Fransch met Sylvius: en terwijl schrijft gij hem wat u goeddunkt, ter opheldering.quot;
„Neen!quot; zeide Buat; „uw voorstel is heel vriendelijk; maar gij moet aan uw toestand denken: ik weet zeer goed, dat u dit werk vermoeien zou.quot;
„Och wat, vermoeien!quot; riep Elizabeth uit; „denkt gij dan, dat het mij niet veel meer kwaad zou doen, indien ik het lijdelijk moest aanzien, hoe gij zat te tobben over het vertolken van dien epistel? Ik heb immers minnebrieven genoeg van u ontvangen om te weten, hoe fraai gij, ondanks uw Fransche afkomst ea vlugheid in 't
66 ELIZABETH 5IUSCH.
ook weinig dankbaarheid van zijne zijde toonen zou, indien hij oj) zoodanige wijze zijneu trouwsten beschermei- afviel. Maar zien wij verder: hier is een brief van Sylvius.quot;
Deze brief, blijkbaar mede geschreven met het doel om aan De Witt vertoond te worden, behelsde ongeveer hetzelfde als die van Arlington, doch trad in meer bijzonderheden en gaf eenige punten op, welke Arlington aan Sylvius gezegd had, dat als grondslagen van een vredes-tractaat zouden kunnen dienen. De brief eindigde met het verlangen van den schrijver te kennen te geven, om binnen weinige dagen zelf over te komen, waartoe hij Buat verzocht, hem brieven van vrijgeleide te bezorgen.
,Heden!quot; riep Elizabeth uit: „Sylvius zou hier komen: dat zal Z. Hoogheid genoegen doen, die zoo aan hem gehecht ■was.quot;
„Weet gij wel, Betje!quot; zeide Buat, terwijl hij dreigend den vinger ophief, ofschoon zijn glimlach toonde, dat het zoo kwaad niet gemeend was: „weet gij wel, dat gij mij jaloersch zult maken van den Prins? zoo uitsluitend te denken aan zijne blijdschap over de ophanden zijnde komst van Sylvius, en niet aan de mijne ?quot;
„Welzeker! ik zou eens jaloersch worden van ons kleine Prinsje,quot; zeide Elizabeth lachende.
„Klein, nu ja, dat mag wel zoo zijn,quot; hernam Buat: „hij is toch al zestien jaar en nadert hoe langer hoe meer den leeftijd, waarop men voor vrouwen gevaarlijk wordt.... vooral als men Prins heet. Lieve hemel!quot; voegde hij er bij, met een half vroolijke, half weemoedige herinnering, „als ik deiik wat al streken zijn vader zaliger op dien leeftijd uitrichtte en hoe.... doch kom, zien wij liever, wat er in den derden brief staat.quot;
„Ja, dat geloof ik ook, dat beter is,quot; zeide Elizabeth, met een schalkschen blik: „gij zoudt anders misschien in de war geraken, en mij, bij ongeluk, behalve de stichtelijke avonluren van wijlen Z. Hoogheid, ook de uwen gaan opbiechten; — want ik denk, dat gij hem mooi ter zijde zult gestaan hebben.quot;
„Als mijn plicht was,quot; zeide Buat, een stemmig gelaat zettende: „waar was ik anders zijn Page voor? Doch weg met die gekheid. Wat zegt die brief?quot;
De derde brief droeg het opschrift: pour vous mesine. Hij was van Sylvius en in een geheel anderen geest geschreven dan de twee, die Buat reeds gelezen had. Sylvius verklaarde er ronduit in, dat er aan geen vrede zou te denken vallen, zoolang de Prins niet tot Kapitein-Generaal der Ruiterij bevorderd, en men hier te lande van de tot nu toe gevolgde politiek geheel was afgeweken.
„Dien brief zult gij nu niet aan De Witt toonen?quot; zeide Elizabeth.
„Niet aan De Witt, maar evenmin aan uw moeder of aan Kievit,quot; hernam Buat: „hij zoude alleen dienen om hen in hun oorlogzuchtige gevoelens te versterken: — en daarom acht ik het het voordee-ligst, hem maar aan Vulkaan ten offer te brengen.quot;
En onder het bezigen van deze mythologische uitdrukking, welke, in die eeuw, zelfs uit den mond eens Ritmeesters komende, niemand
ELIZABETH MUSOH. 67
verwondering baren kon, bevestigde hij terstond zijn woorden met de daad en wierp den brief op 't vuur.
.Maar Buat!quot; riep zijn vrorw uit: „is dat nu niet te overijld gehandeld? Onze vrienden hebben toch eenig recht om....quot;
„Om mij in ongelegenheid te brengen Vquot; vroeg Buat, terwijl hij de tang nam en den brief dichter in de vlam stak; .volstrekt niet! — Ziezoo, nu is hij denzelfden weg gegaan, als de brief, dien Kievit zoolang onder zich gehouden en die mij zoo ongerust gemaakt heeft. Ik doe reeds genoeg ten gevalle van hem en de andoren: — maar ik wil de kat niet wezen, die de kastanjes voor hen uit het vuur haalt. — En nu Liefste! hoe laat is het?quot;
„Het zal zoo meteen zeven uren zijn,quot; antwoordde Elizabeth, op een prachtig horloge ziende, dat aan hare zijde hing.
, Litmuntend!quot; hernam Buat: „De Prins zal niet voor achten bij Montbas zijn; dus heb ik nog iuist den tijd, om bij De Witt aan te loepen, en hem de brieven te laten lezen.quot;
„Heeft dat zulk een haast? Ik had mij gevleid, dat gij tenminste bij mij zoudt blijven, tot gij naar de speelpartij gingt.quot;
„Ook had ik dit liever gewenscht,quot; zeide Buat: „maar toch durf ik die mededeeling niet uitstellen; men kan nooit weten, hoe het De Witt ter ooren kon komen, dat ik die brieven hedenavond ontvangen heb, en hij zou in dat geval ontevreden zijn, indien ik zo hem eerst morgen bracht.quot;
Wel waagde Elizabeth nog een paar bedenkingen; doch zij moest eindigen met zelve te gevoelen, dat haar man gelijk had; en zoo begaf deze, na een hartelijk afscheid, zich op weg. Ten huize van De Witt gekomen zijnde, en vernemende dat deze zich nog op het Binnenhof bevond, begaf hij zich derwaarts, naar het kantoor van dea Raadpensionaris, in het gebouw der Staten van Holland, aan de westzijde van het portaal gelegen. Van den bode hoorende dat De Witt alleen was, verzocht hij, dat men hem zou aanmelden, en werd onmiddellijk binnengelaten.
„Hebt gij reeds antwoord, mijn Hear Buat?quot; vroeg de Raadpensionaris, bij des Ritmeesters komst opziende van de tafel, waaraan hij zat te schrijven: „dat is spoediger dan ik verwachtte.quot;
„Twee brieven voor eenen,quot; antwoordde Buat, terwijl hij die aan De Witt overhandigde.
„Van Arlington!quot; zeide De Witt, met een uitdrukking van tevredenheid: „Zoo, ja,quot; vervolgde hij, den brief doorloopende: „wat ik wel verwachtte; maar denkt hij, dat wij, om Engelands vriendschap te winnen, ons Frankrijk te vijand zullen maken? Onze Staat moet in de Engelsche oogen al voor wonder ongezond worden aangezien, dat men ons nog zou willen aan boord komen met voorstellen, om zonder Frankrijk in onderhandeling te treden. — En wat schrijft Sylvius? — Hm! fraaie propositiën! Hij althans moest beter weten.— Zoo! hij wil zich hier vertoonen. Hm! misschien om zijn vroegere sollicitatiën te hernieuwen, en naar een bediening bij den Prins te staan, ter vergoeding van die, welke hij bij de Princesse Royaal bekleedde. — Nu! wat mij betreft, mag hij vrij komen: alsdan kan ik
ELIZABETH MUSCH.
hem zelf zoggen, dat hij zich met geen hersenschimmen vleien moet: — ik zal zorgen, mijn Heer Buat! dat u morgen het vrijgeleide worde ter hand gesteld.quot;
„En wat zal ik aan Lord Arlington antwoorden?quot; vroeg Buat.
-Tk zal het u morgennamiddag zeggen, wanneer gij tevens het vrijgeleide kimt afhalen.'' zeidc Me Witt: ,eii tlians.quot; vervolgde hij met een gliinli.ch de kleediiig vau Hnat gadeslaande, ,wil ik n niet langer ophoiuieu. lt; iij ivt.rdt zeker hij den Heer De Montbas verwacht, waar, naar ik vermeen, Z. Hoogheid den avond weer moet doorbrengen.quot;
Buat boog toestemmend.
„Nu!quot; hernam De AVitt, „dan roepen ambt en plicht u derwaarts. Principibus placuisse viris.... maar gij verstaat waarschijnlijk geen Latijn. Alleen dit mag ik n zeggen, dat, zoo gij eenigen invloed op Z. Hoogheid hebt. gij wel zult doen, die liefhebberij voor 'tspel, welke den Prins bevangen heeft, eer af te raden dan aan te moedigen.quot;
„Ik kan UEd. verzekeren,quot; antwoordde Buat. „dat ik er niet de minste schuld aan drage. Het zal u misschien bekend zijn, dat ik, ten gevolge der bevalling mijner huisvrouw, veertien dagen verlof uit mijn dienst heb gehad, en daardoor Z. Hoogheid in al dien tijd niet gesproken heb. Het is in dien tusschentijd, dat de Heer De (iourville, zoo ik hoor, den Prins heeft overgehaald, zijne avonden bij Montbas te komen slijten.quot;
„Nu!quot; zeide De Witt, op een koelen toon: „de Prins is nog een knaap, en weet niet beter; maar 't wordt tijd, dat hij onder verstandiger leiding kome. Vaarwel, mijn Heer Buat! ik zie u morgen na noen, als gezegd is.quot;
Bu«t boog zich opnieuw en verliet het kabinet. Bij het afdalen van de achtertrap, die naar buiten voerde, liep hem iemand, die naar boven ging, en wien hij in de duisternis niet herkende, tegen 't lijf aan.
„Pardon!quot; klonk het over en weder.
„Mijn Heer Van Kspenblad!quot; riep Hnat.
„Wel mijn waarde Buat!quot; antwoordde Van Kspenblad lachende: .keert gij terug van uw diplomatische conferentie? Nn! a tantót!quot; en met de gezwindheid van een jongeling snelde hij naar boven.
„Wel!quot; vroeg De Witt, toen Van Espenblad, na aangemeld en binnengetreden te zijn, tegenover hem had plaats genomen: „wat brengt gij mij voor goeds?quot;
„Niet veel,quot; antwoordde Van Espenblad: „ik heb alle devoiren gedaan om een kolonelschap te bezorgen aan den Markies De Mont-ponillan, en heb het overal luid doen klinken, dat hij door Turenne en door Van Beuningen beiden wordt aanbevolen; maar het heeft nog niet mogen baten. Men heeft voor die betrekkingen van Hoofl-offleieren — van Kapitein-Generaal af tot Overste toe — al honderd candidaten tegen eene vacante plaats.quot;
„Patientie!quot; zeide De Witt, de schouders ophalende: „ik wilde wel, dat Van Beuningen wat kariger was met zijn aanbevelingen
68
ELIZABETH HCJSCH.
van gelukzoekers met fraaiklinkende namen, dit.' allen zich voordoen alsof zij wonderwat verricht hebben en ons een grooten dienst en bijzondere eer bewijzen zullen, door de bedieningen aan te nemen, waar zij aanspraak op maken: en hoe ellendig loopt het niet af met de meesten hunner! Daar was voor een paar jaren Mortaigne, ook al een beschermeling van Van Beuningen, die met Mademoiselle Orleans wegliep en ons al die onaangenaamheden berokkende met Kuilenburg en Bremen, ja zelfs met Gelderland. — In November 11. gold het een Kolonelsplaats, die gevraagd werd voor Du Bret; eene maand later was het Sanitest, die een compagnie te paard moest hebben: en nu is het Montpouillan, die geholpen moet worden.quot;
„Indien men de Heeren van Zeeland eens over dezen laatste sprak,quot; zeido Van Espenblad.
„Men kan het beproeven,quot; antwoordde De Witt; „maar ik weet te voren, dat zij allen ijveren op de bevordering van een der Luitenant-Kolonels, die ter hunner repartitie staat, alleen om diens plaats te kunnen inruimen aan hun lieveling Buat.quot;
„Buat!quot;' herhaalde Van Espenblad met verbazing.
„Verwondert u dat?quot; vroeg De Witt: „bedenk, dat zijn schoonmoeder een Zeeuwsche is, een dochter van Cats, al heeft hij 's mans wijsheid niet geërfd, — en dat hij in Zeeland voor een warm Prinsgezinde doorgaat. De Raadpensionaris Do Huybert heeft mij nog onlangs over zijn belangen gesproken.quot;
„Ik kan toch niet denken, dal hij goeden troost bij u zal gevonden hebben?quot; zeide Van Espenblad,
„En waarom niet?quot; vroeg De Witt: „Buat is een verdienstelijk officier: en wanneer het tot oen hervorming van 's Prinsen hofhouding zal moeten komen, en hij mede zijn ontslag krijgt, dan zon hij in die betrekking van Overste een schadeloosstellingkunnen vinden,quot; „Hm!quot; zeide Van Espenblad: „er is een reden, waarom gij wel zult zorgen, dat hij die betrekking niet bekome,quot;
„En welke?quot; vroeg De Witt,
„Omdat gij niet begeeren zoudt, dat men naderhand verhaalde, dat Buat tot Overste was benoemd ter vergelding van geheime diensten, die hij u bewezen had,''
„Mij?quot; zeide De Witt: „het is de Staat, dien hij dient, en daarvoor moet hij te zijner tijd beloond worden. Gij noemt een aanspraak te meer op, die hij kan doen gelden,quot;
„Ik weet, mijn Heer De Witt!quot; zeide Van Espenblad, „dat nimmer eenige andere overwegingen uw handelingen besturen dan het welzijn van den Staat, en dat alzoo hij, die u dient, gezegd kan worden, den Staat te dienen; maar het algemeen maakt zulke fijne onderscheidingen niet: en wanneer men verneemt, dat Buat, u ten gevalle, die correspondentie met Engeland voert, zal men, ik herhaal het, hem als uw werktuig beschouwen, en niet als dienaar van den Staat: ja nog meer, men zal het een schandaal noemen, dat iemand bevorderd werd, die, in den grond genomen, niet beter was dan een verklikker,quot;
„Gij vergeet, mijn Heer Van Espenblad!quot; merkte De Witt mees-
CO
ELIZABETH MUSCH.
muilende aan, „dat gij de man zijt, die hem heeft overgehaald, ons op die wijze ten dienst te staan, en dat gij alzoo, indien hij een verklikker mag genoemd worden, zulks gedeeltelijk op uw geweten hebt.quot;
„Ziedaar nu mijn loon,quot; zeide Van Espenblad, een snuifje nemende en gemaakt lachende: „ik belast mij, u ten gevalle, met een netelige en hatelijke commissie, en nu wordt het mij van achteren nog verweten. In allen gevalle kom ik terug op hetgeen ik zeide: Buat is uw werktuig, of dat van den Staat, om 't even: wij willen over woorden niet twisten; maar hij is een dier werktuigen, die men met geld betaalt, die men veracht, en die men wegschopt als men ze niet meer noodig heeft.quot;
„Ik beken,quot; hernam De Witt, „dat ik in den beginne evenals gij over hem gedacht heb. Maar reeds in onze eerste samenkomst heb ik meenen te bespeuren, dat ik hem te gestreng beoordeeld had. Ik heb de overtuiging, dat hij een man van eer is, die door geen gouddorst gedreven wordt en oprecht de bevordering van een eerlijken vrede verlangt.quot;
„----En een Luitenant-Kolonelsplaats,quot; voegde Van Espenblad
er bij: „ik herhaal u, ik vertrouw hem niet.quot;
„Wees trouw en vertrouw niemand, gelijk het spreekwoord zegt,quot; hernam De Witt: .eerstdaags komt zijn vriend Sj-lvius hier, en zoo zij eenig kwaad brouwen, zal het spoedig uitkomen. Zorg, dat er alsdan op beiden scherp gelet worde.quot;
„Sylvius hier komen!quot; herhaalde Van Espenblad.
„Daar, lees!quot; zeide De Witt, hem 's mans brief toewerpende: „gij zult er meteen in kunnen zien, op welke voorwaarden men ons den vrede wil gunnen.quot;
„Hm!quot; zeide Van Espenblad, den brief opnemende en de voorgeslagen vredes-artikelen overluid oplezende1): „Artikel I. De som „van tweehonderd duizend pond Sterling aan deu Koning te betalen, „tot vergoeding van de schaden, door den oorlog geleden;quot; wel waarom niet! — alsof wij van onze zijde geene schadevergoeding te vorderen hadden! — maar wat staat er verder: „en de vervulling „van het jongste tractaat in al zijn punten.quot;
„Gij ziet het,quot; zeide De Witt: „dit is blijkbaar aangelegd om ons van Frankrijk los te scheuren. Maar lees verder.quot;
„Artikel II. Een reglement op den handel, waaromtrent, bij zoo-„verre eenige aannemelijke voorwaarden aan Zijne Majesteit voorgeslagen worden, deze zich zal vergenoegen met hetgeen redelijk „zal wezen; en dat Zijne Majesteit daarop een spoedig antwoord zal „geven aan dengene, dien de Heeren Staten willen afzenden en aan „wien zij de zaak zullen vertrouwen.quot; — „Wel! — en hebt gij reeds de keuze van een onderhandelaar gedaan?quot;
70
„Daar zal nog wel zooveel haast niet bij zijn,quot; zeide De Witt, glimlachende: „doch vervolg: er ia nog een artikel.quot;
') Deze artikelen waren, evenals de brief van Sylvius, In 'tFransch gesteld, en werden dus ook in die t;tal dcor Van EspcüDlad voorgelezen.
ELIZABETH M0SCH.
.Artikel III. Do ICoiiing belast zich te zorgen, dat zijn Bond-„genooten zich tevreden zullen houden met hetgeen redelijk is.quot;
„Alles fraai en wel!quot; hernam De Witt; „maar zal Engeland ook onze Bondgenooten tevreden stellen? Ziedaar een andere vraag.quot;
„En wat,quot; vroeg Van Espenblad, „denkt gij op deze brieven te doen antwoorden?quot;
„Te doen antwoorden!quot; herhaalde De Witt: „ja waarlijk, die uitdrukking doet een licht voor mij opgaan, 't Zij dat Buat aan Sylvius heeft overgebriefd, hoe de vork in den steel zat, 'tzij dat Sylvius het geraden hebbe, die brief van hem en dat noemen dier drie artikelen, was niet bestemd om onder de oogen alleen van Buat te komen, maar opdat het mij zou worden meegedeeld. Welnu! wat daarvan zij, ik zal Buat doen antwoorden en hem tevens machtigen er bij te voegen, dat hij het uit mijn naam doet. Maar wat het antwoord wezen zal, ja, daarover moet ik eerst mij met den Heer d'Estrades beraden, aan wien deze stukken dienen te worden mede gedeeld. — Gaat gij van avond naar den Heer De Montbas?quot;
„Zoo is mijn voornemen.quot; antwoordde Van Espenblad.
„Welnu, gij zult er d'Estrades zeker vinden: geef hem deze brieven, dan kan hij ze op zijn gemak lezen en den inhoud overwegen: en vraag hem, of ik morgen tijdig mijn opwachting bij hem maken kan. — Maar zorg, dat geen derde door u iets van de zaak verneme: en laat vooral die Grourville er buiten blijven, die hier den geheimen onderhandelaar speelt, en mij 11. Zaterdag insgelijks zijn diensten heeft doen aanbieden om den vredehandel te bevorderen.quot;
„Met medeweten van d'Estrades?quot; vroeg Van Espenblad.
„Dat is mij nog niet klaar,quot; antwoordde De Witt: „hij zegt, door den Markies van Gastel Rodrigo gemachtigd te zijn, en wil de onderhandelingen te Brussel doen plaats hebben: doch ik zie niet in, dat Spanje hier de verkieselijkste bemiddelaar wezen zou, en ik weet zeker, dat dit nooit in den geest van 't Fransche Hof kan liggen. — Nu, gij zult mijn boodschap aan d'Estrades doen?quot;
„Wees gerust,quot; zeide Van Espenblad, de brieven bij zich stekende; „maar alles wel beschouwd : waarom gaat gij zelf niet naar Montbas?quot;
„Ik dank u,quot; antwoordde De Witt: „die partijen zijn niet voor mij geschikt: ik heb nog bovendien veel werk, zoo zelfs, dat ik mijn vrouw vandaag ternauwernood gezien heb, — ik wenschte hedenavond nog aan Van Beuningen te schrijven en hem mede-deeling te doen van de gedane voorstellen.quot;
„Hebt gij daartoe de brieven niet noodig?quot; vroeg Van Espenblad: „of hebt gij er reeds kopie van genomen? — Maar neen.... gij hadt ze pas gekregen, toen ik hier kwam.quot;
„Ik heb ze hier,quot; zeide De Witt, op zijn voorhoofd wijzende: — „maar zeg mij, gij hebt zeker nog meer; want ik kan niet denken, dat gij hier alleen gekomen zijt. om over dien Montpouillan te spreken.quot;
„Wel geraden!quot; antwoordde Van Espenblad, „en een zaak van meer gewicht dan al de Montpouillans. — Gij herinnert n, dat, toen
71
ELIZABETH MUSCH.
wij onlangs stemden, het Opperbevel in den aanstaanden veldtocht aan Turenne op te dragen, Leiden tevens voorsloeg, hem den Prins van Oranje toe te voegen, en Haarlem zelfs van Turenne niets weten wilde.quot;
„Zeer juist,quot; zeide De Witt: ,vervolgens?quot;
„Gij herinnert u tevens, dat .gij mij toen uw denkbeeld te kennen gaaft, om, bijwijze van schikking, en om iedereen tevreden te stellen, Z. Hoogheid tot Genei-aal der Ruiterij te doen benoemen, mits de Staat vooraf verzekerd ware. dat hij geheel los was gemaakt van Engelschen invloed, en voortaan in goede verstandhouding wilde leven met onze Bondgenooten. ... (jij ziet, in 't voorbijgaan gezegd, dat hij al mooi op weg is tot dit laatste; want hij heeft tegenwoordig geen omgang dan met d'Estrades, Gourville, Montbas en andere Franschen of Franschgezinden.quot;
„Zoo is het,quot; zeide De Witt, peinzende: „maar, ga voort.quot;
„Wel!quot; vervolgde Van Espenblad; „gij zeidet mij, dat d'Estrades uw project had goedgekeurd, en gij verzocht mij, er de Princesse Douairière over te polsen, gelijk ik toen gedaan heb.quot;
„Dat weet ik,quot; zeide De Witt: „en volgens uw bericht niet alleen, maar ook in een onderhoud, dat ik nog onlangs met haar had, scheen zij het plan zeer toe te juichen.quot;
„Juist zoo!quot; hernam Van Espenblad: .maar nu doet zij het niet meer.quot;
„Niet?quot; herhaalde De Witt met blijkbare teleurstelling.
„Neen!quot; zeide Van Espenblad: „althans hedenmorgen, toen ik de eer had mijn opwachting bij haar te maken, was zij geheel van gedachten veranderd, en gat' mij te kennen, dat het denkbeeld haar hoe langer hoe meer hinderlijk werd, dat haar kleinzoon, wiens voorzaten hier altijd de hoogste militaire charges bekleed hadden, zich met een ondergeschikte rol zon moeten tevreden stellen.quot;
„Zij vergeet Maurits,quot; merkte De Witt aan, „die onder Leycester stond.... hoewel het niet lang duurde. — Maar wat is, volgens u, de reden dier plotselinge verandering?quot;
„Hm!quot; antwoordde Van Espenblad: „ik stel voor vast, dat die Heeren van Haarlem haar het hoofd hebben warm gemaakt: en dan die oude gek van een Heenvliet, die, naar ik heb meenen te bemerken, haar verteld heeft, dat do vrede met Engeland ophander, was, en dat alsdan Frankrijk zich niet tegen de bevordering des Prinsen zou durven verzetten. Heenvliet is do groote vriend van Mevrouw Musch, en deze weet gewis, wat haar schoonzoon weet. Nog eens, wanlrouw Buat.quot;
„Ik dank u voor uw bericht,quot; zeide De Witt, nadenkende: „maar ik zal zelf bij haar gaan, en haar tot betere gedachten brengen. Zij is te verstandig en kent haar eigen belangen te goed, om op dit oogenblik het hoofd te bieden aan den vasten wil van de meerderheid der Staten. Het komt er alleen op aan, dat zij inzie, hoe nietig en zwak voor 't oogenblik de partij is, die, meer nog om eigen inzichten te bevorderen dan uit wezenlijke gehechtheid aan 't Huis van Oranje, mijne bedoelingen tegenwerkt.quot;
72
ELIZAliJ-rlH JIÜSIH.
,Ik hoop, dat gij bij haar slagen zult,quot; hernam Van Espenblad; ,en, rechtuit gezegd, ik twijfel er niet aan; want, wat gij wilt, dat kunt gij. •— Maar nu heb ik u reeds lang genoeg opgehouden, en het past mij, er verschooning voor te vragen.quot;
„Wel! gij hebt mij dienst gedaan met uwe mededeelingen, en ik mag u ook niet langer van aangenamer gezelschappen aftrekken,quot; zeide De Witt.
„Nog eens,quot; antwoordde Van Espenblad; ,'t is jammer, dat gij niet medegaat. Men leert soms meer op een vroolijke partij dan op tien ernstige conferentiën.quot;
„Maar gij gaat er immers,quot; hernam De Wilt; „en dat komt op 't zelfde neer. Het valt mij te lichter, mij van het bijwonen van dergelijke partijen te verschoonen — ook al haddon zij iets aanlokkelijks voor mij — omdat ik de overtuiging bezit, dat. zoo er iets gesproken wordt, wat mij van belang kan zijn te vernemen, er zich iemand bevindt met een scherp oor en oen goed geheugen, die het mij later wel wil mededeelen.quot;
„Daar kunt gij op rekenen,quot; zeide Van Espenblad; „en nu — werk met genoegen.quot;
„En goede fortuin,quot; antwoordde 'De Witt, terwijl hij hem naar de deur geleidde; „Hoe jammer!quot; vervolgde hij, toon hij zich alleen bevond: „een zoo helder hoofd, een z.io wakkere geest, een zoo werkzame aard! waarom mag ik er niet bijvoegen een zoo eerlijk hart? — Maar hij weet dat ik hem doorzie, en dat hij mij niet misleiden kan; — en waarom zou hij het ook doen? Het is zijn belang niet! neen, nu niet, maar later misschien! Treurige ervaring, welke men opdoet, hoe meer men de menschen kennen leert.quot;
En opeens die sombere gedachten van zich afschuddende, riep hij met luider stemme;
„Van Santen!quot;
„Mijnheer!quot; antwoordde de stem van den klerk, die uit het ne-venvertrek te voorschijn kwam.
„Is er kopie gemaakt van de secreete memorie des Hoeren d'Es-trades, nopens 't vormen van desseynen om afbreuk aan den vijand te doen? benevens van mijn bedenkingen daarop en de contra-memorie van dien Heer?quot;
„Ja, mijn Heer!quot; antwoordde de klerk.
„En van de Tractaten met Denemarken?quot;
„De geheime artikelen moeten nog overgeschreven worden,quot; antwoordde Van Santen.
„En de acte van Garantie?....quot;
„Is overgeschreven,quot; zeide de klerk.
„Zeer wel! zoodra van de artikelen behoorlijk kopie is genomen, voegt gij alles in een pakket bij elkander, zoodat het morgen aan den Heer Van Beuningen kan worden gezonden, — met den brief, dien ik nog schrijven moet. Verzuim ook niet kopie te doen nemen van de missive, die ik uit Kleef van den Heer Van Beverningk heb ontvangen betreffende het gesloten Tractaat met den Keurvorst van Brandenburg.quot;
73
ELIZABETH MUSCH.
„Het zal gescliicilon,quot; antwoordde do klerk.
„En cijfer eens nauwkeurig de berekening na, die vanwege de Admiraliteit van de Maze is gezonden, aangaande de geraamde kosten van het uitrusten van twaalf schepen van oorlog: ik vermoed, dat daar een abuis is ingeslopen: — en maak een lijst op van de kapiteins bij het leger, naar rang van dienstjaren, en met zoodanige aanmerkingen er bij, als geschikt zijn om hen te beoordeelen. — Voorts moet ik morgenochtend een nauwkeurige opgave hebben van de verliezen, die onze zeemacht geleden heeft, sedert den aanvang van den oorlog, uit de bescheiden opgemaakt. — Zorg ook, dat de aanstellingen gereed worden gemaakt voor de nieuw benoemde loodsen: — en zeg aan Smit, dat hij zich wat haaste mot de vertaling der oorlogsverklaring van Engeland aan Frankrijk. Meer weet ik voor 't oogenblik niet; — of ja: ik had u gevraagd, een verslag gp te maken over den juisten staat dor inkomsten van het Zweed-sche rijk. Waarom is dat nog niet in gereedheid?quot;
„Er is nogal werk geweest, mijn Heer!quot; antwoordde de klerk, zich het hoofd krabbende, .met al die gesloten verdragen, en....quot;
„Ik weet het,quot; zeide De Witt: „maar ik weet ook, dat men veel kan doen, wanneer men gezondheid eu een goeden wil bezit, en zijn tijd niet verbeuzelt. — Ik zeg dit laatste niet als een verwijt. Van Santen! — maar als een waarschuwing. Ga nu — ik heb niets meer... of wacht, breng mij den cijfersleutel, dien de Heer Van Beuningen en ik bezigen.quot;
„En, zoodra de cijfersleutel gebracht was, zette de werkzame man, — die alleen een arbeid verrichtte, waar de hoofden van zeven verschillende departementen van algemeen bestuur onder gebukt zouden zijn gegaan, maar die het kon doen, omdat hij alleen was en Jan De Witt heette, — zich weder aan zijn schrijftafel, en begon aan Van Beuningen een dier brieven te schrijven, zoo rijk van inhoud en bondig van stijl, welke aan de nakomelingschap als onschatbare gedenkteekenen van zijn helderheid van hoofd en onvermoeide werkzaamheid zijn nagebleven.
TIENDE HOOFDSTUK,
EEN SPEELPARTIJ BIJ MONTBAS.
Wij moeten ons thans, uit het stille kabinet van den Raadpensionaris, verplaatsen naar de prachtige zaal, waarin de Heer Van Mont-bas, de bekende zwager van Pieter De Groot, zijn aanzienlijke ge-noodigden vereenigd had. Een Franschman van geboorte en met de weelde van het Fransche Hof bekend, streefde hij er naar, die in zijn woning te doen terugvinden: terwijl de goede smaak en toon.
74
ELIZABETH MÜSCK.
die bij hem lieerscliten, on de hoffelijklieicl, waarmede hij zijn gasten ontving on voor hun gemak en genoegen zorgde, zijn huis als een dor aangenaamste van 's-Uravenhage deed beschouwen.
Het beschot der zaal, van een kostbare en in Nederland toen nog weinig bekende houtsoort, was van kunstig snij- en beeldwerk voorzien; en van afstand tot afstand prijkten rijk vergulde luchters, waarop talrijke waskaarsen haar helderen schijn verspreidden. Fraaie schilderstukken van beroemde meesters versierden de wanden; doch wat meest de opmerking trok, was een levensgroote afbeelding van den beroemden Huig De Groot, hangende tegenover den schoorsteen, wiens vooruitspringende mantel rustte op vier Korinthisohe kolommen van gevlekt marmer, met witte kapiteelen. Onder dien mantel en ter weerszijden van het helder brandende turvenvuur (waarop Mont-bas, die als Franschman kouwelijker van aard was dan zijn Holland-sche vrienden, altijd zorg droeg dat ook een genoegzaam aantal zware houtblokken gestapeld werden) stonden vier stoelen van verlakt rood hout, met zittingen van fijn gevlochten matwerk en welgevulde hemelsblauwe kussens, waar het wapen des eigenaars op gestikt was, en van welker hoeken zware zilveren kwasten afhingen. Dwars voorden schoorsteen stond een langwerpig vierkante tafel, met een groen kleed bedekt, en waar stoelen met aooge leuningen om heen geschikt waren, doch in dier voege, dat de plaatsen voor den haard onbezet bleven, zoodat de warmte van het vuur niet ten nadeele van wie verder afzat kon onderschept worden. Over die ledige ruimte en nagenoeg in 't midden van de tafel, was Gourville gezeten, die bij het Trente et quarante, toen het spel naar de mode, en dat op dit oogenblik in vollen gang was, de bank hield, en de kaarten ronddeelde. Aan zijn rechterhand, gedoken in een ruimen, prachtigen leuningstoel, zat een schrale, magere knaap, van een ziekelijk voorkomen, die gedurig door een schorren hoest gekweld werd, en den zakdoek, welken hij voor den mond hield, bijna nooit wegnam, dan om een teug gerstewater met suiker te drinken uit een kostbaren kristallen beker, die voor hem stond. Zijn kleeding was eenvoudig, eenvoudiger althans dan die van de overige gasten, en ook zijn bleek on onbeduidend gelaat zou bij niemand een ander gevoel dan van deelneming met zijn zwakken toestand hebben opgewekt, zoo niet nu en dan de holstaande oogen geflikkerd hadden van een zoo ongewoon en levendig vuur, dat men er als door gedwongen werd hem met meer aandacht te beschouwen, en dan weldra tot de overtuiging geraakte, dat gewis geen alledaagsche ziel in dat broze omkleedsel verborgen was. Spreken deed hij bijna niet; en, als hij nog sprak, dan had hetgeen hij zeide schier alleen betrekking tot het spel, waar al zijn gedachten voor 't oogenblik in verdiept schenen.
Aan de linkerzijde van Gourville zat de Fransche Ambassadeur, de beroemde Graaf d'Estrades, wiens naam gedurende een tijdvak van zoovele jaren met de geschiedenis onzer Republiek verbonden bleef, die vroeger, tot hare verdediging, het zwaard onder Frederik Hendrik gevoerd had, en, later, door don loop der omstandigheden, zich verplicht zag, tot een dor voornaamste werktuigen te strekken,
75
7ü ELiZAJiUTU JV1US0H.
waarvan de heerschzuchtige Lodewijk XiV zich bediende om de Zeven Gewesten, zoo mogelijk, onder zijne heerschappij te krijgen. Naast hem zat do Heer Van Zuylesteyn, die zoon van Prederik Hendrik, wien de opleiding van Willem HI was toevertrouwd en weldra zou ontnomen worden, en wierp nu en dan een schuinschen blik op den Heer Van Grendt, die wat verder gezeten was, en wien men als zijn opvolger doodverfde. Het overige gezelschap aan deze tafel, tot welke het een bijzondere eer strekte te worden toegelaten, bestond uit de aanzienlijksten onder de genoodigden, meest oude of tegenwoordige Regenten, of vreemdelingen van rang. De minder bevoorrechten onder de gasten stonden, achter de stoelen der spelers, de wisselingen der fortuin met ware of geveinsde belangstelling gade te slaan, of hadden zich, 't zij onder de schouwe, 't zij in eenen der hoeken van do zaal, 't zij in het voorvertrek, dat daarmede gemeenschap had, in verschillende groepen verdeeld, waar zij, meestal in de Fransche taal en met gedempte stem. elkander over 't nieuws van den dag onderhielden. Een kleinere speeltafel, in een hoek van het voorvertrek geplaatst, had nog maar weinig spelers uitgelokt. Dienaars, in sierlijke livreien uitgedost, liepen af en toe met ver-verschingen; terwijl de gastheer zelf, zich nu hier dan daar vertoo-nende, zijn best deed om ieders wenschen te raden, en zoo mogelijk, te voorkomen.
„Gij speelt niet, mijn Heer Buat?quot; vroeg hij, zich tot onzen held wendende, die in het voorvertrek stond te kijken naar een partij, welke gespeeld werd tusschen een Fransch Edelman en eenige rijke jongelieden, waaronder des Prinsen Stalmeester Heenvliet.
„Ik dank u,quot; antwoordde Buat: -een armen drommel als mij betaamt het slecht, zich te meten met zulke rijkaards, tenzij hij d« fabel vertoonen wil van den aarden tegen den ijzeren pot.quot;
„Integendeel,quot; merkte Montbas aan: .men moet juist spelen met hen, die wat te verliezen hebben. Wat helpt het, of men al wint van hen die arm zijn? of men krijgt zijn geld niet, of men steekt het met een gevoel van leedwezen in zijn zak.quot;
„Een man van ondervinding als de Heer Van Montbas,quot; zeide Buat, „weet te goed, dat, waar do arme met den rijke speelt, hij altijd eindigt met geplukt te worden.quot;
„Nu!quot; hernam Montbas, glimlachende: „als gij 't ernstig opneemt, moet ik u wel gelijk geven. Maar ik heb u vroeger toch als een liefhebber van 'tspel gekend, die niet vroeg waarom, noch met wien hij speelde.quot;
„En dat zou ook wel de recen kunnen zijn, waarom ik er thans niet aan doe,quot; zeide Buat. — De ware oorzaak, dat hij niet naar de speeltafel ging, was echter daarin gelegen, dat hem het denkbeeld hinderde, grof te spelen in tegenwoordigheid van den jongen Heen-vliet, terwijl hij geld schuldig was aan diens vader: te meer, daar hij dezen mede onder de gasten, die zich aan de groote speeltafel bevonden, had opgemerkt.
Montbas had zich, na de laatste woorden van Buat, met een minzame buiging van hem verwijderd om een ander aan te spreken.
ELIZABETH MTTSCH.
Pan nu nam Bromlpy. die, als vroeger gezegd is, evenals Buatgt; Edelman van 's Prinsenkamer was, liet gesprek, tusschen Buat en Montbas gevoerd, op, waar laatstgemelde het gelaten had: „Gij zijt geheel en al een philosoof geworden,quot; zeide hij: „is dat sedert uw huwelijk? of wel, sedert gij u wt fliplnmBtieke onderhandelingen inlaat?quot;
.Ik?quot; zeide Bnat verdrietig.
-JS'u! veins inaid nii i verwütiüêrd te ziju,quot; heiiiMin Biomlev; .met mij behoeft gij tocli zoo geheiu.ziimig iiiet te wezen. — Maar zeg eens,quot; fluisterde hij, hem bij een knoop van zijn rok nemende, en ter zijde trekkende: „wanneer gij weder naar Engeland schrijft, donk dan ook om mij. Het is tien tegen oen, dat Mr. Jan mij mijn afscheid laat geven: en waar moet ik dan heen?quot;
.Alweder een, die alleen zijn eigen belang zoekt,quot; dacht Buat. „Hoe nu!quot; vroeg hij; „waar beklaagt gij u over? Gij trekt immers pensioen van Koning Karei?quot;
„Te veel om te sterven, en te weinig om te leven,quot; antwoordde Bromley, „als ik daar niet anders bij heb.quot;
„Maar denkt gij dan,quot; hernam Buat, „dat ik eenigen invloed heb bij Zijne Britsche Majesteit of Hare Ministers? Wie u dat verteld heeft, heeft den draak met u gestoken.quot;
„Nu, indien gij niet wilt...quot; zeide Bromley, verstoord.
„Maar, beste Vriend! bedenk toch,quot; vervolgde Buat, „dat als men u wegzendt, zonder u iets in de plaats te geven, gij een martelaar voor de goede zaak zult wezen, aan wien de Koning voor zijn eigen eer wel niet zal kunnen nalaten, een vergoeding te schenken voor wat de gehechtheid aan zijn belangen u heeft doen verliezen, en dat mijn aanbeveling hier niet zal toe- of afdoen. Voorwaar: ik, die vrouw en kind heb, ik zal, wanneer 's Prinsen hofhouding veranderd wordt, meer te beklagen zijn dan gij.quot;
„(iij?quot; herhaalde Bromley: „wel, men zal u immers een Luitenant-Kolonelsplaats geven. Ik weet, dat de Staten van Zeeland daarop door hun Raadpensionares, den Heer De Huybert, hebben doen aandringen.quot;
.Ik hoop, dat de aandrang wat helpen zal,quot;' zeide Buat: „maar ik vrees, dat er niet licht een vacante plaats zal komen. Er doen zich, naar ik hoor, te veel vreemde liefhebbers op voor Kolonelsplaatsen.quot;
„Zoo! en wie dan?quot;
„Stil,quot; vervolgde Buat, den blik zijdelings naar den Franschen Edelman wendende, die aan het speeltafeltje zat: „daarover wel eens nader.quot;
„Juist,quot; hervatte Bromley: „laten wij liever tot ons onderwerp van daareven terugkeeren. Hebt gij reeds van Sylvius....quot;
„Noem toch geen namen,quot; viel hem Buat levendig in de rede: „wij zijn hier door veel ooren omringd, die op wat nieuws gespitst zijn.quot;
Op dat oogenblik ging de deur, waar hij nevens stond, open en trad Van Espenblad binnen.
77
ELIZABETH MUSCII.
„Het zul geschioilon,quot; antwoordde de klerk.
,En cijfer eens nauwkeurig de berekening na, die vanwege de Admiraliteit van de Maze is gezonden, aangaande de geraamde kosten van het uitrusten van twaalf schepen van oorlog: ik vermoed, dat daar een abuis is ingeslopen: — en maak een lijst op van de kapiteins bij het leger, naar rang van dienstjaren, en met zoodanige aanmerkingen er bij, als geschikt zijn om hen te beoordeelen. —• Voorts moet ik morgenochtend een nauwkeurige opgave hebben van de verliezen, die onze zeemacht geleden heeft, sedert den aanvang van den oorlog, uit de bescheiden opgemaakt. — Zorg ook, dat de aanstellingen gereed worden gemaakt voor de nieuw benoemde loodsen: — en zeg aan Smit, dat hij zich wat haaste met de vertaling der oorlogsverklaring van Engeland aan Frankrijk. Meer weet ik voor 't oogenblik niet; — of ja: ik had u gevraagd, een verslag op te maken over den juisten staat der inkomsten van het Zweed-sche rijk. Waarom is dat nog niet in gereedheid Vquot;
„Er is nogal werk geweest, mijn Heer!quot; antwoordde de klerk, zich het hoofd krabbende, .met al die gesloten verdragen, en....quot;
„Ik weet het,quot; zeide De Witt: „maar ik weet ook, dat men veel kan doen, wanneer men gezondheid en een goeden wil bezit, en zijn tijd niet verbeuzelt. — Ik zeg dit laatste niet als een verwijt. Van Santen! — maar als een waarschuwing. Ga nu — ik heb niets meer... of wacht, breng mij den cijfersleutel, dien de Heer Van Beuningen en ik bezigen.quot;
„En, zoodra de cijfersleutel gebracht was, zette de werkzame man, — die alleen een arbeid verrichtte, waar de hoofden van zeven verschillende departementen van algemeen bestuur onder gebukt zouden zijn gegaan, maar die het kon doen, omdat hij alleen was en Jan De Witt heette, — zich weder aan zijn schrijftafel, en begon aan Van Beuningen een dier brieven te schrijven, zoo rijk van inhoud en bondig van stijl, welke aan de nakomelingschap als onschatbare gedenkteekenen van zijn helderheid van hoofd en onvermoeide werkzaamheid zijn nagebleven.
TIENDE HOOFDSTUK,
EEN SPEELPABTIJ BIJ MONTBAS.
Wij moeten ons thans, uit het stille kabinet van den Raadpensionaris, verplaatsen naar de prachtige zaal, waarin de Heer Van Mont-bas, de bekende zwager van Pieter De Groot, zijn aanzienlijke ge-noodigden vereenigd had. Een Franschraan van geboorte en met de weelde van het Fransche Hof bekend, streefde hij er naar, die in zijn woning te doen terugvinden; terwijl de goede smaak en toon,
74
ELIZABETH MCJSCH.
die bij liein heerschten, on de hoffelijkheid, waarmede hij zijn gasten ontving en voor hun gemak en genoegen .worgde, zijn huis als een der aangenaamste van 's-üravenhage deed beschouwen.
Het beschot der zaal, van een kostbare en in Nederland toen nog weinig bekende houtsoort, was van kunstig snij- en beeldwerk voorzien: en van afstand tot afstand prijkten ri]k vergulde luchters, waarop talrijke waskaarsen haar helderen schijn verspreidden. Fraaie schilderstukken van beroemde meesters versierden de wanden; doch wat meest de opmerking trok, was een levensgroote afbeelding van den beroemden Huig De Groot, hangende tegenover den schoorsteen, wiens vooruitspringende mantel rustte op vier Korinthische kolommen van gevlekt marmer, mot witte kapiteelen. Onder dien mantel en ter weerszijden van het helder brandende turvonvuur (waarop Mont-bas, die als Franschman kouwelijker van aard was dan zijn Holland-sche vrienden, altijd zorg droeg dat ook een genoegzaam aantal zware houtblokken gestapeld werden} stonden vier stoelen van verlakt rood hout, met zittingen van fijn gevlochten matwerk en welgevulde hemelsblauwe kussens, waar het wapen des eigenaars op gestikt was, en van welker hoeken zware zilveren kwasten afhingen. Dwars voor den schoorsteen stond een langwerpig vierkante tafel, met een groen kleed bedekt, en waar stoelen met hooge leuningen om heen geschikt waren, doch in dier voege, dat de plaatsen voor den haard onbezet bleven, zoodat de warmte van het vuur niet ten nadeele van wie verder afzat kon onderschept worden. Over die ledige ruimte en nagenoeg in 't midden van de tafel, was Gmirville gezeten, die bij het T ren te et quarante, toen het spel naar de mode, en dat op dit oogenblik in vollen gang was, de bank hield, en de kaarten ronddeelde. Aan zijn rechterhand, gedoken in een ruimen, prachtigen leuningstoel, zat een schrale, magere knaap, van een ziekelijk voorkomen, die gedurig door een schorren hoest gekweld werd, en den zakdoek, welken hij voor den mond hield, bijna nooit wegnam, dan om een teug gerstewater met suiker te drinken uit een kostbaren kristallen beker, die voor hem stond. Zijn kleeding was eenvoudig, eenvoudiger althans dan die van de overige gasten, en ook zijn bleek en onbeduidend gelaat zou bij niemand een ander gevoel dan van deelneming met zijn zwakken toestand hebben opgewekt, zoo niet nu en dan de holstaande oogen geflikkerd hadden van een zoo ongewoon en levendig vuur. dat men er als door gedwongen werd hem met meer aandacht te beschouwen, en dan weldra tot de overtuiging geraakte, dat gewis geen alledaagsche ziel in dat broze omkleedsel verborgen was. Spreken deed hij bijna niet: en, als hij nog sprak, dan had hetgeen hij zeide schier alleen betrekking tot het spel, waar al zijn gedachten voor 't oogenblik in verdiept schenen.
Aan de linkerzijde van (jourville zat de Fransche Ambassadeur, de beroemde Graaf d'Estrades, wiens naam gedurende een tijdvak van zoovele jaren met de geschiedenis onzer Republiek verbonden bleef, die vroeger, tot hare verdediging, het zwaard onder Frederik Hendrik gevoerd had. en, later, door den loop der omstandigheden, zich verplicht zag, tot een der voornaamste werktuigen te strekken,
75
ELIZAJiliTil MUSUU.
waarvan de heerschzuchtige Lodewijk XIV zich bediende om de Zeven Gewesten, zoo mogelijk, onder zijne heerschappij te krijgen. Naast hem zat de Heer Van Zuylesteyn, die zoon van Prederik Hendrik, wien de opleiding van Willem III was toevertrouwd en weldra zou ontnomen worden, en wierp nu en dan een schuinschen blik op den Heer Van Gendt, die wat verder gezeten was, en wien men als zijn opvolger doodverfde. Het overige gezelschap aan deze tafel, tot welke het een bijzondere eer strekte te worden toegelaten, bestond uit de aanzienlijksten onder de genoodigden, meest oude of tegenwoordige Regenten, of vreemdelingen van rang. De minder bevoorrechten onder de gasten stonden, achter de stoelen der spelers, de wisselingen der fortuin met ware of geveinsde belangstelling gade te slaan, of hadden zich, 't zij onder de schouwe, 't zij in eenen der hoeken van de zaal, 'tzij in het voorvertrek, dat daarmede gemeenschap had, in verschillende groepen verdeeld, waar zij, meestal in do Fransche taal en met gedempte stem. elkander over 't nieuws van den dag onderhielden. Ken kleinere speeltafel, in een hoek van het voorvertrek geplaatst, had nog maar weinig spelers uitgelokt. Dienaars, in sierlijke livreien uitgedost, liepen af en toe met ver-verschingen; terwijl de gastheer zelf, zich nu hier dan daar vertoo-nende, zijn best deed om ieders wenschen te raden, en zoo mogelijk, te voorkomen.
„Gij speelt niet, mijn Heer Buat?quot; vroeg hij, zich tot onzen held wendende, die in het voorvertrek stond te kijken naar een partij, welke gespeeld werd tusschen een Fransch Edelman en eenige rijke jongelieden, waaronder des Prinsen Stalmeester Heenvliet.
„Ik dank u,quot; antwoordde Buat: „een armen drommel als mij betaamt het slecht, zich te meten met zulke rijkaards, tenzij hij du fabel vertoonen wil van den aarden tegen den ijzeren pot.quot;
„Integendeel,quot; merkte Montbas aan: „men moet juist spelen met hen, die wat te verliezen hebben. Wat helpt het, of men al wint van hen die arm zijn? of men krijgt zijn geld niet, of men steekt het met een gevoel van leedwezen in zijn zak.quot;
„Een man van ondervinding als de Heer Van Montbas,quot; zeide Buat, „weet te goed, dat, waar de arme met den rijke speelt, hij altijd eindigt met geplukt te worden.quot;
„Nu!quot; hernam Montbas, glimlachende: „als gij 'ternstig opneemt, moet ik u wel gelijk geven. Maar ik heb u vroeger toch als een liefhebber van 't spel gekend, die niet vroeg waarom, noch met wien hij speelde.quot;
„En dat zou ook wel de reden kunnen zijn, waarom ik er thans niet aan doe,quot; zeide Buat. — De ware oorzaak, dat hij niet naar de speeltafel ging, was echter daarin gelegen, dat hem liet denkbeeld hinderde, grof te spelen in tegenwoordigheid van den jongen Heen-vliet, terwijl hij geld schuldig was aan diens vader: ite meer, daar hij dezen mede onder de gasten, die zich aan de groote speeltafel bevonden, had opgemerkt.
Montbas had zich, na de laatste woorden van Buat, met een minzame buiging van hem verwijderd om een ander aan te spreken.
7(i
ELIZABETH MTJSCH.
Dan nu nam Bromley, lt;lie, als vroeger gezegd ia, evenals Bnatgt; Kdelman van 's Prinsenkamor was, het gesprek, tusschen Buat en Montbas gevoerd, op, waar laatstgemelde het gelaten had; „Gij zijt geheel en al een philosoof geworden,quot; zeide hij: „is dat sedert uw huwelijk ? of wel, sedert gij n diplomntipV^ onderhandelingen inlaat?quot;
.IkVquot; zeide Bnat verdrietig.
-N11veins juaHi iric l verworulei-d Ie /.ijn,quot; heviiHUi Bromley: .met mij behoeft gij toch zuo geheimzinnig niet te wezen. — Maar zeg eens,quot; fluisterde hij, hem bij een knoop van zijn rok nemende, en ter zijde trekkende: „wanneer gij weder naar Engeland schrijft, denk dan ook om mij. Het is tien tege.n een, dat Mr. Jan mij mijn afscheid laat geven: en waar moet ik dan heen?quot;
„Alweder een, die alleen zijn eigen belang zoekt,quot; dacht Buat. „Hoe nu!quot; vroeg hij: „waar beklaagt gij u over? Gij trekt immers pensioen van Koning Karei?quot;
„Te veel om te sterven, en te weinig om te leven,quot; antwoordde Bromley, „als ik daar niet anders bij heb.quot;
„Maar denkt gij dan,quot; hernam Buat, „dat ik eenigen invloed heb bij Zijne Britsche Majesteit of Hare Ministers? Wie u dat verteld heeft, heeft den draak met u gestoken.quot;
„Nu, indien gij niet wilt...quot; zeide Bromley, verstoord.
„Maar, beste Vriend! bedenk toch,quot; vervolgde Buat, „dat als men u wegzendt, zonder u iets in de plaats te geven, gij een martelaar voor de goede zaak zult wezen, aan wien de Koning voor zijn eigen eer wel niet zal kunnen nalaten, een vergoeding te schenken voor wat de gehechtheid aan zijn belangen u heeft doen verliezen, en dat mijn aanbeveling hier niet zal toe- of afdoen. Voorwaar: ik, die vrouw en kind heb, ik zal, wanneer 's Prinsen hofhouding veranderd wordt, meer te beklagen zijn dan gij.quot;
„Gij?quot; herhaalde Bromley: „wel, mén zal u immers een Luitenant-Ivolonelsplaats geven. Ik weet, dat de Staten van Zeeland daarop door hun Baadpensionares, den Heer De Huybert, hebben doen aandringen.quot;
„Tk hoop, dat de aandrang wat helpen zal,quot; zeide Buat: „maar ik vrees, (lat er niet licht een vacante plaats zal komen. Er doen zich, naar ik hoor, te voel vreemde liefhebbers op voor Kolonelsplaatsen.quot;
„Zoo! en wie dan?quot;
„Stil,quot; vervolgde Buat, den blik zijdelings naar den Franschen Edelman wendende, die aan het speeltafeltje zat: „daarover wel eens nader.quot;
„Juist,quot; hervatte Bromley: „laten wij liever tot ons onderwerp van daareven terugkeeren. Hebt gij reeds van Sylvius....quot;
„Noem toch geen namen,quot; viel hem Buat levendig in de rede: „wij zijn hier door veel ooren omringd, die op wat nieuws gespitst zijn.quot;
Op dat oogenblik g;ing de deur, waar hij nevens stond, open en trad Van Espenblad binnen.
77
78 ELIZABETH MUSCH.
„Alia!quot; zoido dozo, Buat op den sohoudcr kloppende; „hoe gaat het sinds zooevenV Het is hier wat vroolijker, nietwaar?quot; blies hij hem in 't oor, „dan in dat kabinet van den Heer De Witt, en wij zijn hier beiden juist als scholieren, die pas hun thema van den meester hebben opgekregen, en zich haasten het bij spel en vroolijk-heid te gaan vergeten. Maar stil, ik zie de fonkelende oogen van Z. Hoogheid door de open deur op mij gevestigd, en het past mij mijn hof te gaan maken.quot;
En meteen zich naar de zaal begevende, doorliep hij deze, totdat hij zich bij den armstoel bevond van den ziekelijken knaap, van wien wij gesproken hebben, en die werkelijk, hoe ook schijnbaar door het spel alleen beziggehouden, de binnenkomst van Van Espenblad terstond had opgemerkt.
„Het is wel laat, dat wij het genoegen hebben u te zien,quot; zeide hij, al kuchende, terwijl hij den diepen groet van den nieuwaange-komene met een hoofdknik beantwoordde en zijn kaarten neder-legde: een voorbeeld, 't welk terstond door 'al de aanwezigen gevolgd werd.
_ „Uwe Hoogheid zal mij verschoonen,quot; antwoordde Van Espenblad: „ik kom uit een conferentie met den Heer De Witt.quot;
„En staatszaken gaan voor alles,quot; hernam do Prins — want onze lezers zullen reeds begrepen hebben dat de bleeke jongeling niemand anders was dan Willem III: — „en hoe maakt het de Heer De Witt? Ik ben dikwijls bezorgd over hem, wanneer ik bedenk, hoevele zaken hij op zich geladen heeft en hoe weinig hij zijn gezondheid en zijn krachten raadpleegt.quot;
„Ü!quot; zeide Van Espenblad: „de Heer De Witt is ijzersterk en zal eer duizend zaken afmaken dan dat de zaken 't hem doen.quot;
„Men is wel gelukkig als men een sterk gestel heeft,quot; hernam de Prins, niet zonder spijt aau zijn eigen zwakheid denkende: „en als het lichaam nooit den geest in zijn werkzaamheden belemmert.quot;
„Ja! ik kan mij ook dikwijls niet verklaren, hoe de Heer De Witt het uithoudt,quot; zeide Zuylesteyn: „staatszorgen van den ochtend tot den avond — en nooit een enkele verstrooiing.quot;
„Bah!quot; viel Gourville in: „om zelfs bij de drukste bezigheden gezond te blijven, heeft men maar één ding noodig, te weten: een goede spijsvertering.quot;
„En geruste nachten!quot; voegde d'Estrades er bij: — „om van een gerust geweten niet eens te spreken! — nu! al die vereischten bezit onze waardige vriend De Witt.quot;
„Geruste nachten!quot; herhaalde de Prins: „maar men is zelf geen meester van zich die te bezorgen.quot;
„De Heer De Witt kent er toch een geheim voor, waarvan ik Uwe Hoogheid het aanwenden durf aanbevelen,quot; zeide Van Espenblad.
„En dat is?quot; vroeg de Prins.
„Zoodra hij het hoofd op het beddekussen legt, alle zorgen van den dag te vergeten,quot; antwoordde Van Espenblad.
ELIZABETH MUSCH.
„Gelukkig zeker wanneer men dat doen kan,quot; hernam de Prins: „ik, wat niij betreft, heb geen staatszorgen, die mij kwellen....quot; hier werd hij door een hevige hoestbui gedwongen even op te houden.
„Arme knaap!quot; zeide Gourvilie tegen d'Estrades, terwijl hij den lijdenden vorst met een blik van deernis beschouwde.
„Ma foi!quot; antwoordde deze, zacht: „ik beklaag hem zoogoed als gij; maar deze reis kan ik in die hoestbui met anders zien, dan een verdiende straf voor de grollen, die hij ons zocht te ver-koopen.quot;
„Hoe dat?quot; vroeg Gourville verbaasd; „zou hij dan inderdaad staatzuchtig zijn?quot;
„Mijn waarde Gourville!quot; hernam de Ambassadeur: „die zwakke en ziekelijke knaap, die schijnbaar alleen op jagen en spelen verzot is, denkt in den grond om niets dan om zijn aanspraken op het Hoog Bewind: en, vroeg of laat, hij zal het De Witt, in spijt van diens macht en bekwaamheden, nog eenmaal te benauwd maken. Maar stil! — de hoestbui is bedaard.quot;
„Zie maar,quot; hernam nu de Prins: „staatszorgen of niet, wie kan er slapen, wanneer hij, zooals ik, gestadig door den hoest gekweld wordt ?quot;
„Wij willen hopen, dat het slechts' een voorbijgaande ongesteldheid is, die spoedig genezen zal,quot; zeide Yan Espenblad.
„Dat willen wij,quot; zeide Willem: „doch, van wat anders gesproken: — mijn hoest is al vervelend genoeg voor anderen, en zou dubbel vervelend worden, als ik er langer over ging praten: —-brengt gij goed nieuws, mijn Heer Van Espenblad?quot;
„Uwe Hoogheid zal zeker reeds weten, dat de Keurvorst van Brandenburg ons zijn hulp tegen Munster beloofd heeft.quot;
„Ja!quot; antwoordde de Prins: „ik schaamde mij reeds over mijn ooms: gelukkig, dat, nu de oom ten westen ons beoorloogt, de oom ten oosten het weder poogt goed te maken.... en ziedaar wat mij donken doet, dat ik hier ook een oom ten westen heb, die mij alles behalve gunstig is;quot; — hier wees hij op Gourville: „Kom, mijn Heer Van Espenblad,quot; vervolgde hij, de kaarten weder opnemende, „laten wij zien of uwe komst mij geluk zal aanbrengen.quot;
Van Espenblad, uit deze woorden bemerkende, dat de Prins hem niets meer te zeggen had, boog zich, en plaatste zich achter d'Estrades, wien hij veelbeteekenend aanzag. De Gezant begreep terstond, dat er eenig nieuws voor hem was: althans, nadat het spel nog een wijl geduurd had, verzamelde hij het voor hem liggende goud, en stak zijn beurs bij zich.
„Kom,quot; zeide hij: „elk zijn beurt. Wilt gij zelf de fortuin niet eens beproeven, Montbas?quot;
„Het zoude mij slecht staan, aan mijn gasten hun geld af te winnen.quot; antwoordde de Heer des huizes.
„Wel: handel dan nog nobeler, toon u in alle opzichten tractant: en verlies uw geld aan uw gasten.quot; En met deze woorden stond d'Estrades op, nam Van Espenblad bij don arm en begaf zich met
79
KT.TZABETIl MTJ3CH.
hem naar het voorvertrek. Op hunne komst weken de aanwezigen, be-loel'd groetende, rechts en links op eonigen afstand terug, terwijl de beide Heercn zich op de breedo vensterbank nedcrzettendcn, waar zij hun gesprek konden voeren zonder vrees van beluisterd te worden. „Gij hebt mij iets te zeggen?quot; zeide d'Estrades.
.Ik heb ii iets te overhandigen,quot; antwoordde van Espenblad; „een klein ontwerp vhk verdrag tuwchen Kngeland en onzen Staat.quot;
-Hoe!quot; zeide de (iezant, terwijl hij werktuiglijk terugdeinsde, zonder zelfs do hand uit te steken naar dc brieven, die de andere hein aanbood: „de Heer De Witt zou er aan denken, om in deze oogenblikken een verdrag met Engeland te sluiten!quot;
„Wees gerust,quot; antwoordde Van Espenblad, glimlachende: „het is geen ontwerp van den Raadpensionaris: het komt uit een geheel anderen koker; — maar in allen gevalle zal het hem aangenaam zijn, er uw oordeel over te vernemen, en wel, zoo mogelijk, morgen intijds.quot;
„Daar mag hij gerust op wezen,quot; zeide d'Estrades, „ik ben morgen na het ontbijt aan zijn kabinet. Kent gij don inhoud van dit stuk?quot;
„Zooveel weet ik er althans van,quot; antwoordde Van Espenblad: „dat de strekking is. Frankrijk buiten den vrede te houden.quot;
„Do Staten zullen toch niet denken vrede te maken, zonder ons er in te kennen!quot; zeide d'Estrades: „dit zou voorwaar te grove ondankbaarheid zijn, na den ijver, waarmede Frankrijk hun belangen heeft omhelsd.quot;
„Dat heb ik aan den Raadpensionaris gezetjd,quot; hernam Van Espenblad: „en ik vlei mij, dat mijne redenen niet zonder invloed bij hem geweest zijn.quot;
„Wees overtuigd, mijn Heer!quot; vervolgde de Gezant: „dat zoo dikwerf gij de belangen van mijnen Koning behartigt, gij tevens die behartigt van dezen Staat en uwe eigene.quot;
„De Heer tiraaf is, hoop ik. genoegzaam overtuigd,quot; zeide Van Espenblad, -dat ik het mij steeds tot een aangenamen plicht maak, den Koning van dienst te zijn, zooveel mijn zwakke vermogens het gedoogen.quot;
„Fraaie woorden, mijn waarde. Heer!quot; hernam d'Estrades: „maar gij hadt mij beloofd, dat gij uw beste pogingen zondt aanwenden, om den Heer Do Witt terug te brengen van zijn gevoelen, dat een barrière zoude noodig blijven tusschen Frankrijk en de Republiek.quot;
„Ik heb gedaan, wat ik kon,quot; zeide Van Espenblad: „maar ik behoef u niet te leeron, dat de Heer De Witt geenszins de man is om van een eenmaal opgevatte meening afstand te doen.quot;
„En toch, na de waarborgen, die Frankrijk thans geeft,quot; zeide de Gezant, „is het onbegrijpelijk, dat hij er bij kan blijven volharden: men heeft barrières noodig tegen een vijand, niet tegeneen bondgenoot.quot;
„Hm!quot; merkte Van Espenblad aan, terwijl hij zijn snuifdoos opende; „een bondgenoot kan somtijds in een vijand verkeeren — daar bestaan voorbeelden van — kan ik u dienen?quot;
80
ELIZABETH MTJSCH. 81
,Ja!quot; zeide d'Estrades, het snuifje naar den neus brengende en veinzende de scherts van Van Espenblad niet op te merken: „daar zijn voorbeelden van. Maar mija Koning kan er nimmer belang bij hebben, dezen Staat te beoorlogen.quot;
„Zelfs dan niet,quot; vroeg Van Espenblad, .wanneer eens, door een mogelijkeu samenloop van omstandigh. len, het hoogste gezag hier te lande werd opgedragen aan gindschen knaap, wiens slapeloosheid en bleeke kleur minder uit eenige physieke reden voortspruiten, dan uit de onrust en nijd, welke de grootheid van uwen Koning bij hem verwekt.quot;
„Gij acht hem dus ook den onbeduidenden knaap niet, dien sommigen in hem meenen te zien?quot;
„Bah!quot; zeide Van Espenblad: „onbeduidend! wie dan ezels zouden het gelooven kunnen! Hij paait de zelf beheersching van Willem I aan de onverzettelijkheid van Maurits: en daarbij, zoo één hartstocht hem beheersoht, het is een ingekankerde haat tegen uwen Koning.quot;
„Dan vooral is het dubbel zaak, te zorgen, dat hij buiten het bewind blijve,quot; antwoordde d'Estrades.
„Hm!quot; hernam Van Espenblad, de schouders ophalende: „Zeeland werkt ijverig, dat men hem een plaats in den Raad van State geve.quot;
„Tusschen ons gezegd,quot; zeide d'Estrades, glimlachende: „ik geloof niet, dat De Witt zich juist veel stoort aan wat Zeeland wil.quot;
„Dat niet,quot; vervolgde Van Espenblad: „maar men zal, vrees ik, wel iets moeten doen, om het volk, dat in zijn blindheid den Prins verafgoodt, tevreden te stellen. Een Generaalschap zal hem niet kunnen ontgaan.quot;
„Zelfs dat moet hij niet bekomen,quot; zeide d'Estrades met nadruk.
„De Witt meent, dat het de eenige weg is ora een iegelijk tevreden te stellen,quot; hernam Van Espenblad: „hij is van oordeel, dat, als de Heer Van Turenne het Veldmaarschalk-ambt bekleedt, deze wel zorg zal dragen, dat de Prins onschadelijk blijve.quot;
„Neen,quot; zeide d'Estrades, het hoofd schuddende: „De Witt moge zich vleien, dat de omgang met Turenne en diens leiding den Prins van zijn Engelschgezmdheid zullen doen afzien, en hem gevoelens, die hem beter passen, doen omhelzen: ik heb hem in de laatste maanden te goed leeren kennen, om die hoop te koesteren. Eens een voet in den stijgbeugel hebbende, zal hij het ros ook willen besturen en zich met geen ondergeschikte rol vergenoegen. Bovendien, het is zeer waarschijnlijk, dat Turenne het aanbod niet aanvaardt.quot;
„Niet?quot; vroeg Van Espenblad: „ik dacht in mijn onnoozelheid, dat 's Konings belang medebracht, een zijner Maarschalken aan 't hoofd van ons leger te hebben.quot;
„Dat zou het zeker,quot; hernam de Gezant: „indien het hoofd van uw leger niet altijd ondergeschikt bleef aan het goeddunken van Gedeputeerden te velde.quot;
„Wel!quot; zeide Van Espenblad: „dat hebben Maurits en Turennes leermeester, Frederik Hendrik, zich wel getroost.quot;
*. w. IV. 6
82 JSL1ZABET1I MUSCH.
,Een Maarschalk van Frankrijk zou het zich niet getroosten,quot; Zull
hervatte d'Estrades, met trotschheid: „maar wat daarvan zij, weigert te '
Turenne, en is de Prins van Oranje eenmaal Generaal, dan zal men „
er als van zelf toe overgaan, hem tot Veldmaarschalk, wellicht tot dat
Kapitein-Generaal, te verheffen. Gii hebt mij geen dienst gedaan, daa
Van Espenblad! door dat plan van De Witt bij de Princesse Douai- den
rière aan te prijzen.quot; _ ber
„Integendeel,quot; antwoordde Van Espenblad: „van dien kant hebt „
gij, dank zij mijne bemoeiingen, geen tegenwerking te vreezen.quot; sci
„Hoe!quot; riep d'Estrades, verbaasd. „
„Ik heb, vervolgde Van Espenblad, „ten gevalle van De Witt haar hee
schijnbaar zoeken over te halen, om hare goedkeuring aan het plan hei
te schenken; — maar inderdaad zoodanige bedenkingen geopperd, T
dat haar eerzucht voor haar kleinzoon geprikkeld is, en zij verlangt, hal
dat hij, of niets, of Kapitein-Generaal worde. Daar nu De Witt dit ,
laatste bij geen mogelijkheid gedoogen kan, zal het wel niets mij
„Uitmuntend!quot; zeide d'Estrades, met een goedkeurend hoofdknikken: Bu
„maar zoo De Witt haar eens tot andere gedachten bracht? Gij weet, hel
hoe zij, ondanks al haar fierheid, bij de bewustheid zijner macht, ,
beducht voor hem is. En in deze zaak zal hij met dubbele klem bai
kunnen spreken, omdat hij ruggesteun vindt, niet alleen bij zijne ,
vrienden, maar ook bij de tegenpartij.quot; _ ge
„De Witt zelf zal niets hever verlangen dan van de zaak niet do:
meer te reppen, zoo de Steden, die voor de bevordering des Prinsen .
geijverd hebben, zich gelieven stil te houden,quot; zeide Van Espenblad. dit
„Ja, Haarlem en Leideu.quot; hernam d'Estrades; „maar zouden de ha Afgevaardigden dier beidt* Steden niet kunnen overgehaald worden tot het omhelzen van een verstandiger gevoelen?quot;
„Hm!quot; antwoordde Van Espenblad, na een wijl te hebben nage- ge
dacht: „er zijn er sommigen bij, die misschien anders zouden spreken, te indien zij wisten, dat zij er den Koning een dienst mee deden.
„Enquot; — hier veranderde hij op eens van toon: „hoeveel is het u no
„Ma foilquot; antwoordde d'Estrades; „zoo gij denkt, dat vijf duizend hij
„Denkt gij met een Duitschen Keurvorst te doen te hebben?quot; en
vroeg, met een geveinsde verontwaardiging. Van Espenblad, zinspe- on lende op de geringe sommen, waarvoor de Fransche Regeering onlangs
eenige Duitsche Vorsten had omgekocht. A'_ „Nu, de prijs moet geëvenredigd zijn naar den invloed en het m all gezag/.van hen, die men begeert te winnen,quot; hernam de Gezant:
„indien gij meent, dat meu meer moet bieden....quot; ze „Laat gij mij carte blanche?quot; vroeg Van Espenblad.
„Zorg, dat deze veldtocht afloope, zonder dat de Prins een bedie- Ik
ning bij 't leger bekome: en ik bezorg u twintig duizend livras,quot; 01
„Wat mij betreft,quot; hernam Van Espenblad, op den koelsten toon
van de wereld: mij is uw woord genoog; maar er zijn er, die niet di
ELIZABETH MUSOH: 83
zullen begeeren, zonder yoldoende garantie, tot het eind van 'tjaar te wachten op de vervulling der belofte, die ik hun zal moeten doen.quot;
„Kom morgen bij mijn Tresorier,quot; zeide d'Estrades: „ik vlei mij, dat gi] over mij tevreden zult zijn, en...Hier zweeg hij plotseling, daar Van Espenblad, den vinger op den mond leggende, hem met den blik naar den ouden Heenvliet wees, die, het spel verlaten hebbende, hun ongemerkt genaderd was.
„Vergeeft mij, mijne Heeren!quot; zeide de grijsaard: „ik stoor misschien uw onderhoud; maar ik w;st niet, dat gij 'tover zaken hadt.quot;
„Wensch den Heer Graaf geluk met den koop, dien hij gedaan heeft,quot; antwoordde Van Espenblad, die niet licht zijn tegenwoordigheid van geest verloor: „hij heeft mij mijn beste paard afgekocht.quot;
„Welk paard?quot; vroeg Heenvliet, terwijl d'Estrades Van Espenblad, half verwonderd, half goedkeurend, aankeek.
„Dat bruine, 't welk aan Buat heeft toebehoord, en dat eerst onlangs mijn eigendom geworden was.quot;
„Zoo, ja, een treifelijk dier,quot; zeide Heenvliet: „ik wist niet, dat Buat er zich van ontdaan had; — maar het verwondert mij, dat gij, het eenmaal gekocht hebbende, er afstand van doet.quot;
„Wat zal ik u zeggen?quot; hernam Van Espenblad: „de Heer Ambassadeur had er bijzonder zijn zinnen op gezet.quot;
„En men doet gaarne iets om den Heer Ambassadeur genoegen te geven, nietwaar?quot; vroeg Heenvliet, zijn beide vingers in de snuifdoos dompelende, die de ander hem aanbood.
„De waarheid is, dat het een deugdzaam paard is,quot; zeide d'Estrades, die zich zocht te binnen te brengen of hij het beest ooit gezien had.
„Zoo mak: een kind kan het regeeren.quot; merkte Van Espenblad aan.
„Nu! dat is 't minst,quot; zeide Heenvliet: „de Heer d'Estrades is lang gewend, met paarden en menschen om te gaan, en ze naar zijn hand te zetten.quot;
„Waarachtig! mijn Heer Van Heenvliet begint op zijn ouden dag nog stekelig te worden,quot; hernam Van Espenblad, lachende. „Ik wist niet, iets zoo geestigs gezegd te hebben,quot; zeide Heenvliet, terwijl hij Van Espenblad uit de hoogte aanzag. „In allen gevalle. Heer Graaf!quot; vervolgde hij tegen d'Estrades: „het is een deugdzaam paard, en zoo ik had kunnen denken, dat Buat er zich van had willen ontdoen, zou het bij mij op stal staan.quot;
„Ik moet mij dan dubbel met mijn aankoop gelukwenschen,quot; zeide d'Estrades, met de hem eigene wellevendheid, „wanneer een kenner als de Heer Van Heenvliet dien goedkeurt.quot;
„AI te beleefd,quot; antwoordde Heenvliet: „maar de Heer Graaf moest zelf een goed kenner zijn, als hebbende vroeger bij de ruiterij gediend.quot;
„Dat is wat lang geleden,quot; hernam de Ambassadeur: „en sedert heb ik mij minder roet mijn stal kunnen bezig houden, en de zorg om dien te voorzien aan anderen moeten overlaten.quot; Hier zag hij Van Espenblad zijdelings aan.
„Juist, zooals ik daareven zeide,quot; hernam Heenvliet: „eerst paarden dresseeren, en dan menschen. — Nu, wat een en ander betreft, er
1
84 ELIZABETH MUSCH.
gaat niets boven praktijk; en 't spreekt van zelf, dat wanneer men een geruimen tijd verloopen laat zonder zich er mede op te houden, men langzamerhand den slag kwijtraakt. Met mii is het andersom gegaan dan met u. Heer Graaf! In vroeger jaren had ik de eer den Staat als gezant te dienen, en moestmensohenkennis opdoen; — maar sedert lang heb ik aan de politiek vaarwelgezegd en ben meer uitsluitend tot de paarden teruggekeerd. Wanneer het u eens gelegen komt, mijn arme huizihge op Heenvliet met een bezoek te vereeren en mijn stoeterij in oogensohouw te nemen, dan vlei ik mij, dat gij niet
feheel onvoldaan zult terugkeeren. Ik heb daar eenige veulens van paansch ras gekweekt, die ik vertoonen durf.quot;eheel onvoldaan zult terugkeeren. Ik heb daar eenige veulens van paansch ras gekweekt, die ik vertoonen durf.quot;
D'Estrades drukte op heusche wijze zijn bereidwilligheid uit om van het beleefde aanbod gebruik te maken, en de drie Heeren, zich van de vensterbank verwijderende, wandelden langzaam, en al pratende, naar de andere kamer. Intusschen oogde de voormalige eigenaar van het paard, waarvan de gefingeerde verkoop aanleiding tot hun onderhoud gegeven had, en wien het niet ontgaan was, dat zij zijn naam een paar reizen genoemd hadden, hen van verre na, en was half in den wil hen te volgen, om te vernemen, wat zij van hem vertelden, toen hij aangesproken werd door Kievit, die uit de zaal kwam, en hem met zich naar de pas door de andere Heeren verlaten vensterbank voerde.
„Welnu, Buat!quot; zeide deze: „hoe staat het? reeds antwoord uit Engeland ontvangen, naar ik hoor?quot;
„Hoe?quot; antwoordde Buat, spijtig: „gij weet reeds.....quot;
„Ik ben zooeven aan uw huis geweest en heb Mevrouw Buat gesproken, gelijk mede Mevrouw Musch, die bij haar was. Zij hebben mij reeds het een en ander verteld. — Geen vrede op dien voet, hoop ik?quot;
„Ik denk ten minste niet, dat de Heer De Witt er toe zal overhellen,quot; antwoordde Buat, de schouders ophalende.
„Neen, neen!quot; hernam Kievit: „oorlog, oorlog moeten wij hebben, dat is het eenige middel om Mr. Jan hatelijk bij 'tvolk te maken, en hem ons van den hals te schuiven. — Nu, ik kom morgen bij u aan, wij moeten overleggen, wat er geschreven zal worden.quot;
„Foei! foei! alweder over politiek?quot; vroeg Van der Horst, die van 't spelen afkwam: „Bedenkt toch, mijne Heeren! dat wij hier voor ons genoegen zijn: — althans dat moet men zich wijsmaken, als men, gelijk ik, een paar honderd dukatonnen heeft laten zitten. Die drommelsche Franschman heeft ons allen, en Z. Hoogheid in do eerste plaats, op de beleefdst mogelijke wijze geplunderd. — Nu, hij is de eerste niet, en zal ook wel de laatste niet zijn, aan wien wij, onnoozele Hollanders, ons goede geld opbrengen. — Maar a propos. Kievit! Z. Hoogheid heeft naar u gevraagd.quot;
,Naar mij?quot; vroeg Kievit: ,Z. Hoogheid is wel goed!quot; en meteen haastte hij zich naar de zaal terug te keeren.
„Goed, (lat hij weg is,quot; hernam Van der Horst tegen Buat: „want hij behoeft niet te hooren, wat ik u te zeggen heb. Luister, Buat! ik ben voor zeker onderricht, dat de Heer Van Gogh in Engeland
ELIZABETH MUSCH.
nooit meer welkom als Afgezant wezen kan, en er ook zelf niet ■v erlangt terug te keeren. Er dient dus iemand in zijn plaats gevonden te worden; en het moet daarheen gericht, dat het iemand van onze kleur zij. Ik heb al rondgezien; maar ik ken onder hen, die wij vertrouwen kunnen, schier niemand, die vloeiend genoeg Kngelsch spreekt en met do zeden en gebruiken daar te lande genoegzaam bekend is. De Heer Van Heenvliet is te oud, en Kievit
te weinig bezadigd voor zulk sen betrekking----ik heb waarlijk
al gedacht----quot;
„Om u zeiven, nietwaar?quot; vroeg Buat, den volzin eindigende.
„Neen,quot; antwoordde Van der Horst, rood wordende tot achter de ooren toe; „ik meende.... maar zoudt gij waarlijk denken dat.. ? —.. Ja, ik beken, ik zou ongaarne mijn huisgezin en bezigheden hier te lande verlaten; maar toch, indien ik er den lande een dienst mede
kon doen---- ik geloof, dat het den Prins niet onaangenaam zou
zijn.... Nu, schrijf er eens over aan Sylvius.quot;
„Dat zal niet behoeven,quot; antwoordde Buat, glimlachende: „daar hij zelf eerstdaags denkt hier te komen, en gij er alsdan met hem over kunt spreken; — maar zacht, Z. Hoogheid is van de speeltafel opgestaan; ik dien op mijn post te wezen.quot;
En inderdaaiO, de Prins was opgerezen, en de overige spelers hadden zijn voorbeeld gevolgd. Eij ging nu de kamer rond, een vriendelijk woord of een minzame toespraak richtende tot de genoo-digden, die nu, allen naar de zaal terugkeerende, zich langs den muur in een kring plaatsten.
„Ik vertrouw,quot; zeide hij tegen d'Estrades, „dat gij Zijn Majesteit mijn nederige dankbetuigingen zult hebben overgebracht voor de voortdurende bewijzen, welke Zij wel gelieft te geven voor Hare belangstelling in den voorspoed van dezen Staat.quot;
„Ik heb mij van mijn last gekweten,quot; antwoordde d'Estrades: „Uwe Hoogheid kan zich verzekerd houden, dat do Koning mijn meester hoogen prijs stelt op de gevoelens, welke het Uwer Hoogheid heeft behaagd, te Zijnen opzichte uit te drukken, en tevens, dat hij niets liever verlangt, dan de vriendschapsbetrekkingen met dezen Staat op steeds vasteren voet te onderhouden.quot;
„Ik twijfel er niet aan,quot; hernam de Prins: „ik weet dat de Koning bijna geen onderscheid maakt tusschen de Nederlanders en zijn eigen onderdanen—. in zooverre namelijk, dat hij aan beiden een gelijke toegenegenheid toedraagt,quot; voegde hij er, na even gekucht te hebben, bij.
D'Estrades beantwoordde deze dubbelzinnige lofspraak op zijn meester alleen met een buiging, doch ziende, dat de Prins verder wilde gaan, nam hij het woord op:
„Mag ik de eer hebben, aan Uwe Hoogheid den Markies Van Mont-pouillan voor te stellen?quot;
De Markies Van Montpouillan trad naar voren en boog zich. Het was de jonge Pranschman, over wien De Witt met Van Espenblad gesproken, en wien Buat aan Bromley had aangewezen als dingende naar een kolonelsplaats.
85
ELIZABETH MUSCH.
„Verheugd, uwe kennis te maken, mijn Heer!quot; zeide de Prins: „gij zijt met den Heer Van Turenne vermaagschapt, naar ik hoore.quot;
De Franschman boog toestemmend.
„Gewis een groote aanbeveling,quot; hernam de Prins: „en gij hebt goederen in Zwitserland, nietwaar?quot;
„In het kanton Bern, Uwe Hoogheid.quot;
„Zijt gij genaturaliseerd Zwitser?quot;
„Nog niet, mijn Prins! maar ik vlei mij, spoedig brieven van naturalisatie te kunnen bekomen, ingovalle het gemis daarvan de eenige hinderpaal ware tegen het verzoek, dat ik de eer had tot H. Hoog-Mogenden te richten.quot;
„Ik weet het,quot; hernam de Prins: „gij hebt om een kolonelsplaats verzocht.quot;
„Ja, mijn Prins! en ik houd mij overtuigd, dat zoo ik de voorspraak van Uwe Hoogheid mocht verwerven, mijn verzoek gewis weldra zou worden ingewilligd.quot;
„Mijn waarde Heer!quot; zeide de Prins: „wees overtuigd, dat niets mij aangenamer zoude zijn, dan iets to kunnen doen voor iemand, in wien de Heer Van Turenne belangstelt, en die als een zoo verdienstelijk Officier bekend staat. Maar ik ben zelf in uw geval, en ding mede naar een betrekking bij het leger van den Staat. Ik laat u dus oordeelen, of' het houding heeft, dat de eene sollicitant voor den anderen in de bres springe. Hebt gij reeds met den Heer De Witt gesproken?quot;
„Ik heb die eer nog niet gehad,quot; antwoordde Montpouillan.
„Zoo haast u dan. u bij hem aan te melden,quot; hernam de Prins: „indien de Heer De Witt oordeelt, dat uwe diensten voor den Staat nuttig kunnen wezen, dan kunt gij zeker van uw aanstelling zijn; want wat de Heer De Witt nuttig acht voor den Staat, dat geschiedt ook.quot;
Met deze woorden boog hij zich, en keerde zich naar Gourville.
„Ik hoop, mijn Heer!quot; zeide hij tot dezen, „dat gij nog lang in Den Haag denkt te blijven, en ons uw aangenaam gezelschap te schenken?quot;
„Uwe Hoogheid is wel goed,quot; antwoordde Gourville: „de duur van mijn verblijf alhier hangt af van het meer of minder spoedig antwoord, dat mij gegeven zal worden op den voorslag, dien ik vanwege den heer Markies Van Castel-Rodrigo ben komen doen.quot;
D'Estrades en Van Espenblad, die alleen nabij genoeg stonden om deze woorden te hooren, spitsten de ooren om te vernemen, wat de Prins zou antwoorden: en glimlachend zagen zij elkander aan, toen Willem, na even gehoest te hebben, hernam: „gij gaat, hoor ik, dikwijls uit jagen met quot;den Heer Markies: — ik heb uw hazewinden zeer hooren roemen.quot;
„'t Is waar,quot; antwoordde Gourville, „dat zij goed gedresseerd ziji.quot;
„Ik hoop u eerstdaags eens te laten zien, hoe de mijne loopen,quot;
ervolgde de Prins.
„Het zal mij veel eer zijn,quot; zeide Gourville: „en zoo ik dan, bij
86
ELIZABETH MÜSCH.
die gelegenheid, Uwe Hoogheid tevens eens mocht onderhouden over het voorstel, dat de heer Markies....quot;
„Gij zijt een voortreffelijk speler, mijn Heer De Gourville,quot; viel de Prins in; „ik hoop nog dikwijls partij met u te maken. Ik wensch mijn best te doen, om van uw onderricht gebruik te maken.quot;
„Ik zal steeds tot den dienst van üwe Hoogheid zijn,quot; hernam Gourville: „er is niets, dat ik niet zou willen doen, ten genoege of ten voordeele van Uwe Hoogheid: en de zending, welke de Heer Markies mij heeft opgedragen, zal daarvan, naar ik mij vleie, tot een nieuw bewijs kunnen strekken.''
„Men heeft mij gezegd, dat gij een uitmuntenden kok hebt,quot; zeide do Prins.
,'t Is waar,quot; antwoordde Gourville, zich op de lippen bijtende: „een leerling van den beroemden Vatel,'quot;
„Aha ja! Vatel, de kok van den Prins van Conde, die zich zeiven van 't leven beroofde, omdat de visch niet intijds gekomen was. Ik hoop toch, mijn Heer! dat dit voorbeeld hij de overige hofbedienden van den Prins niet aanstekelijk is geweest, en dat zij zich niet, bij de eerste teleurstelling, den degen door 't hart stooten?quot;
„Ma foi! mijn Prins,quot; antwoordde Gourville: „indien ik het doel miste, waarom ik in Den Haag gekomen ben, zou ik er wel lust toe gevoelen.quot;
„Gij zoudt niet handelen als een Christen,quot; zeide de Prins droogjes. „Om tot uw kok terug te komen, ik wenschte eens in de gelegenheid gesteld te worden, zijn bekwaamheid te heoordeelen.quot;
„Uwe Hoogheid heeft slechts te gebieden.quot; zeide Gourville: „maar, ik zie mij niet in staat, üwe Hoogheid, op ^en voegzame wijze, in de herberg, waar ik mijn intrek heb genomen, te ontvangen.quot;
„Deze of gene zal u wellicht zijn hms wel willen loenen,quot; zeide de Prins: „ik wilde wel eens een maaltijd bijwonen, zooals gij die in Frankrijk weet te geven: — zonder omslag en vooral zonder etiquette! Ik beveel er mij toe aan.quot; Met deze woorden groette hij en ging verder.
„Que diable!quot; zeide Gourville, toen de Prins zich op eenigen afstand bevond, tegen d'Estrades: „gij wildet mij straks vertellen, dat die knaap staatzuchtig is: en ondertusschen, zoo vaak ik hem op het terrein der staatkunde heb zoeken te brengen, heeft hij mij met koks en hazewinden geantwoord.quot;
„Mijn waarde Hoer!quot; zeide d'Estrades. terwijl hij met moeite zijn trek tot lachen bedwingen kon: „ik heh dien knaap nog nooit een gekheid hooren uiten: en ik ken tot heden geen volwassen mensch, aan wien ik denzelfden lof zou schonken.quot;
Terwijl de Prins nog bezig was de ronde te doen, en nu tot dezen dan tot genen een kort woord te richten, naderde hem zijn Stalmeester Heen vliet, en zeide met een buiging:
„De équipages van Uwe Hoogheid!'quot;
„Dan is het tijd om te vertrekken,quot; zeide de Prins: „Mijn Heer De Montbas! ik ben u hoogst dankbaar voor uw heusch onthaal, en ik beveel mij aan voor 't vervolg. Mijne heeren!quot; Hier maakte hij
87
88 ELIZABETH MUSCH.
cone algemeene buiging voor 't gezelschap, en begaf zich toen, gevolgd van Zuylesteyn, en voorafgegaan door Heenvliet, die naar beneden snelde om de koets te doen voorkomen, uit de zaal naar het voorvertrek, waar Buat hem met zijn hoed en mantel stond te •wachten. .
„Wel Buat!quot; fluisterde hij, terwijl deze bezig was hem den mantel om te hangen: „ik hoor dat gij ook al een politiek onderhandelaar geworden zijt.quot;
„Uwe Hoogheid!quot; stamelde deze.
„Goed!quot; hernam Willem: „slechts ééne zaak verzoek ik u. Er zijn dwazen, die van oordeel zijn, dat het voortduren van den oorlog met Engeland bevorderlijk kon zijn voor mijne belangen. Dezulken doen mij een slechten dienst. Tracht ons den vrede te bezorgen, en gij zult u aanspraak verwerven op mijne erkentenis.quot; En met deze woorden vertrok hij.
ELFDE HOOFDSTUK.
EEK AVONDMAALTIJD BIJ GOUKVILLE.
Het vertrek van den Prins had het natuurlijk gevolg, dat ondor de genoodigden opnieuw beweging en gewoel ontstond. D'Estrades maakte daarvan gebruik om Van Espenblad in te fluisteren:
„Gij hebt mij daar aardig een paard aangesmeerd, dat ik niet noodig had.quot;
„Parbleu!quot; antwoordde de andere op den koelbloedigsten toon mogelijk: „ik moest toch wel iets uitdenken, om dien ouden bemoeial van de wijs te helpen, voor zooverre hij iets van ons gesprek gehoord mocht hebben. In allen gevalle hebt gij van hem kunnen hooren, dat het een beest is vol goede hoedanigheden, en ik u dus geen kwaad cadeau gedaan heb.quot;
„Mijn Heer!quot; zeide d'Estrades, de borst hoog opzettende; „ik ontvang geen cadeaux, ik geef ze. Gij kunt morgen het paard bij mij op stal zenden en er de waarde voor ontvangen. Ik heb vernomen, dat mijn rijtuig voor staat en heb alzoo de eer u te groeten.quot; En met een lichte buiging voor het gezelschap, vertrok hij.
„Alsof ik het hem aangeboden zou hebben, indien ik niet te voren geweten had, dat hij het niet voor niets zou hebben willen aannemen,quot; zeide Van Espenblad, bij zich zeiven, hem naoogende: „maaibij had zijn weigering wat beleefder kunnen uitdrukken. Nu! eens zal de tijd misschien komen, dat ik op mijne beurt dien toon zal kunnen voeren.quot;
Wij laten hem zich streden niet het aangename vooruitzicht op een Ambassade, en keeren terug naar Buat, die, na den Prins tot
ELIZABETH JtUSCK. 89
aan zijn rijtuig vergezeld, en hem met Zuylesteyn, don jongen Heenvliet en Bromley te hebben zien wegrijden, weder naar boven was gegaan. Nauwelijks was hij het voorvertrek binnengetreden, het hoofd nog vervuld van de laatste woorden, welke de Prins tot hem
fesproken had, of de oude Heenvliet kwam hem te gemoet met en uitroep:esproken had, of de oude Heenvliet kwam hem te gemoet met en uitroep:
„Wel! ik hoor daar, gij hebt uw paard aan Van Espenblad verkocht. Waarom het mij met gezegd, dat gij er u van wildet ontdoen ? Ik had er u gaarne een goed bod op gedaan.quot;
„Aan Van Espenblad!quot; herhaalde Buat, verwonderd en wrevelig: „wie heeft u dat verhaald?quot;
„Wel hij zelf,quot; antwoordde Heenvliet: „het schijnt, dat hij ros-tuischer geworden is: immers hij heeft het dadelijk aan den Fran-schen Ambassadeur overgedaan.quot;
„Des te beter,quot; zeide Buat: „want het zou mij gehinderd hebben, er hem op te zien rijden.quot;
„Hoe! en gij verkoopt het hem?quot; vroeg Heenvliet: „hoe rijmt dat?quot;
„Ik heb het hem niet verkocht,quot; antwoordde Buat: „maar aan dien schelm van een Nyssen. en ik wou dat ik het gelaten had.quot;
„Ik geloof gaarne, dat gij er berouw over hebt,quot; hernam Heen-vliet: „zulk een goed paard! — Maar, van wat anders gesproken,quot; voegde hij er op zachten toon bij: „de Heeren Van der Horst en Kievit zijn beiden een weinig ontevreden op u. Gij weet, dat het hun was opgedragen, met u het noodige te regelen omtrent die bewuste zaak: en zij beweren, dat gij u niet door hen wilt laten leiden.quot;
„Laten zij 't eerst zeiven onder elkander eens zijn,quot; zeide Buat.
„Maar toch wilde ik wel eens weten,quot; vervolgde Heenvliet, „of gij voornemens zijt in deze zaak alleen uw eigen hoofd te volgen?quot;
„Ja, mijn Heer! om het niet te verliezen,quot; antwoordde Buat.
„Ik vrees eer, dat gij in ongelegenheden komen zult, zoo gij niet naar goeden raad luistert,quot; hernam Heenvliet; „gij zijt een boste goede jongen, Buat! en van wien ik steeds veel werk gemaakt heb; maar in een zaak van zoo neteligen aard zult gij toch verstandig doen om te rade te gaan met hen, die meer jaren en ondervinding hebben.quot; — En, na deze woorden te hebben uitgesproken op dien toon van gewicht, welke aan lieden van gevorderde jaren en bekrompen geestvermogens ten allen tijde en vooral hier te lande bijzonder eigen schijnt geweest te zijn tegenover al wie de vijf en veertig nog niet te boven is, wandelde de Heer Van Heenvliet weg, Buat in de wroveligste stemming mogelijk achterlatende. Niet alleen hinderde het hem, dus als een kind behandeld te worden, maar vooral was zijn gal gaande gemaakt door de herinnering aan den verkoop van zijn paard en door de op zich zelve onschuldige omstandigheid, dat Nyssen het juist aan Van Espenblad had verkocht, en dat deze misschien kennis droeg aan de toedracht van dien verkoop; — in welk geval hij ongetwijfeld zich zeer vermaakt had met de wijze, waarop hij, Buat, door den stalhouder beetgenomen was.
90 ELIZABETH MÜSOH.
Terwijl hij aldus vrij knorrig, in een hoek op een streep bleef kijken, werd hij uit zijn mijmering gewekt juist door den man, die er aanleiding toe gegeven' had: en die, zonder schijnbaar eenige acht te slaan op (Je ontevreden uitdrukking van zijn gelaat, met den vriendelijksten glimlach op de lippen naar hem toetrad.
„Mijn Heer iiuat!quot; zeide Van Espenblad: „vergun mij u te storen; er is iemand, die uwe kennis verlangt te maken.quot;
„Wat! Wie?quot; vroeg Buat, als een uit een droom ontwakende en op Van Espenblad een gramstorigon blik werpende.
„Wel!quot; zeide deze, hartelijk lachende: „heb ik u wezenlijk schrik aangejaagd? Een zoodanige verstrooidheid van gedachten zou men bij een verliefden minnaar verwachten, maar niet bij iemand, die man en vader is. Kom met mij, bid ik u: het is de Heer De Gour-ville, die naar u gevraagd heeft.quot;
„Gourville!quot; herhaalde Buat: „en die vraagt naar mij?quot;
„Dunkt u dat zoo vreemd?quot; vroeg Van Espenblad: „hij weet zeer goed, dat wie van de Vorsten iets begeert, beginnen moet, met zich de leden der Hofhouding tot vrienden te maken.quot;
„Ik begrijp,quot; hernam Buat, „dat het niet om mijnentwille is, dat hij mijne kennis zoekt.quot;
jDat wil ik met dat al niet beslissen,quot; zeide Van Espenblad: „intusschen, ik moet u voor ééne zaak waarschuwen. Gourville komt hier met het doel om te bewerken, dat de strijdende Mogendheden de bemiddeling van Spanje aannemen: laat hem niet in uwe kaart kijken.quot;
Onder het wisselen dezer woorden waren zij in de zaal gekomen, welke reeds door de meeste genoodigden verlaten was; terwijl de overigen zich mede gereedmaakten om den gastheer voor zijn onthaal dank te zeggen. Gourville kreeg nauwelijks de beide Heeren in 't oog, of hij kwam hen te gemoet.
„Ha, mijn Heer Buat!quot; zeide hij, zoodra deze laatste hem was voorgestelil: „hoezeer verheugt het mij, uwe kennis te maken.quot;
„Ik ben het integendeel,quot; antwoordde Buat, „die mij vereerd moet achten....quot;
„Neen! neen!quot; hernam Gourville: „spreek mij niet van vereerd
achten:____ ik moet mij alleen beklagen, niet vroeger geweten te
hebben, dat ik mij in gezelschap bevond met den zoon van den Kolonel Buat.quot;
„Gij hebt mijn vader gekend?quot; vroeg Buat.
„Ik heb die eer gehad,quot; antwoordde Gourville: „in den veldtocht van 1846, den laatsten, geloof ik, voor den vrede van Westfaleu. Uw Heer vader lag toen voor Filippine met een gedeelte der ruiterij van de Staten, en ik bevond mij in het gevolg van den Prins van Marsillac, die als vrijwilliger diende bij de Fransche hulptroepen, en nog wel bij het 'eskadron, waar onze tegenwoordige gastheer het bevel over voerde. Het zal mij recht aangenaam zijn, do kennis, met den vader gemaakt, met den zoon voort te zetten, en gij zult mij daarom wel het genoegen willen doen, het overige deel van den avond mijn gast te zijn. Ik wacht nog eenige van deze Heeren
ELIZABETH MUSOH.
aan mijn herberg, en ik zal trachten het u zoo geriefelijk to maken als op een dergelijke plaats mogelijk is.quot;
Buat nam gereedelijk een uitnoodiging aan, die met zooveel voorkomendheid en onder het inroepen van zoo heilige herinneringen was gedaan. De aanwezigen waren intusschen vertrokken, op weinigen na, die mede behoorden tot de genoodigden door GourvilJe, en zich alzoo gezamenlijk naar diens herberg dachten te begeven. Montbas was mede verzocht, doch had zich verschoond op grond zijner reeds gevorderde jaren en der vermoeienissen van den avond, üourville bood nu aan Buat een plaats aan in zijn koets, waarin hij mede de Heeren Van Espenblad en Van Montpouillan ontving; terwijl de overige genoodigder,, deels te voet, deels in draagkoetsen of met ander rijtuig, volgden.
Het was in „De Oude Zwaan,quot; dat Gourville een paar bovenkamers betrokken had, waar nu een goed vuur en een prachtig versierde tafel de gasten verwachtte. Schitterende waslichten, in kwistigen overvloed zoo op den disch als op de armblakers en buffetten geplaatst, een tafelservies van vermeil-, en — wat nog ongewoner pracht was — vazen met frissche en geurige bloemen, die den zomer in het hartje vau den winter terugvoerden, gaven een denkbeeld van den rijkdom, zoowel als van de onbekrompenheid des gastheers en deden de beste verwachting voeden van het onthaal, dat volgen zou.
„Voorwaar!quot; zeide Van Espenblad, terwijl hij met welgevallen rondzag: „ik herken de bovenkamer van „De Oude Zwaanquot; niet meer. Gij hebt zeker eenige dier goede geesten tot uw dienst, waar de Arabische vertellingen van gewagen, en behoeft slechts een tooverlamp te wrijven of een ring in den mond te steken, om een oud, berookt, tochtig en versleten lokaal in een wonderpaleis te herscheppen.quot;
„Inderdaad!quot; viel Kievit in, die mede tot de genoodigden behoorde, „die zachte tapijten op den vloer, die sierlijke kraamschutten, al die oogverblindende luister op den disch.... 'tis keurig om te zien.quot;
„Gij zijt wel goed, mijne Heeren!quot; zeide Gourville, ,u te verwonderen over eenige gemakken en geriefelijkheden, die ik mij veroorloofd heb hier te vereenigen, in de hoop, dat daardoor mijn kamer eenigszins waardig zoude zijn, zulke uitgelezene gasten te ontvangen. — En daarbij, gij moet denken, ik ben het reizen en trekken nogal gewoon, en weet bij ondervinding, dat, wanneer men in een herberg tamelijk wil bediend zijn, men zijn dienaars, — wanneer men er goed in wil slapen, men zijn bed, — en wanneer men er goed in wil gehuisvest zijn, men het noodige huisraad er mode moet brengen; en daarom reis ik ook niet zonder mijn kamerdienaar, mijn kok, mijn etens-servies, mijn beddegoed, om van mijn koets en koetsier en eenige andere onontbeerlijke zaken niet te spreken. — Wat zal ik u zeggen? — Ik heb dat zoo gezien bij de Prinsen van Marsillac en van Conti, bij wie ik gediend heb, en poog hen na te volgen, zooveel mijn geringe middelen het mij toelaten,quot;
91
92 ELIZABETH MTTSOH.
„Parblou!quot; fluisterde Van Espenblad Buat in 't oor: „hij moet die Prinsen geducht bestolen hebben, dat hij thans op zulk een voet kan leven.quot; .....
„Zooals de waard is, betrouwt hu zijn gasten, was Buat op het punt van te antwoorden: toen gelukkig het binnentreden van een knecht, met een geurig dampende soepterrine, het sein gaf om aan te zitten. De genoodigden namen plaats en weldra hoorde men geen ander geluid dan dat der lepels en der borden, of wel van de oude Muskaat en Bourgogne-wijnen, die in de glazen werden geschonken.
„En die Bourgogne, mijn Heer de Gourville?quot; vroeg Van Espenblad: „vergezelt hij u ook op reis?quot;
„Ik zou aan een vorstelijk verblijf als 's- Gravenhage een affront meenen aan te doen,quot; antwoordde Gourville, „indien ik er aankwam met den kelder, die mij anders gewoonlijk vergezelt. Nochtans heb ik eenige flacons medegebracht, die een wijntje bevatten, dat hier wellicht niet zoo algemeen bekend is.quot; t,
„Ik ben er dubbel nieuwsgierig naar,quot; zeide Van Espenblad: „zoo omdat ik mij overtuigd houd, dat alles wat de Heer De Gourville bezit, keurig in zijn soort moet wezen, alsook omdat het mij desniettemin verwonderen zal, zoo hij iets heeft, dat wij hier te 's- Gravenhage niet zouden kennen.quot;
„Is dat niet wat te Haagsch gesproken?quot; vroeg Kievit.
„Neen!quot; antwoordde Van Espenblad: „Ik durf dit zeggen zonder beschuldigd te worden van belachelijke ingenomenheid met mijn woonplaats. Maar een ieder zal mij toestemmen, dat 's- Gravenhage tegenwoordig, meer dan eenige hofplaats, do stad genoemd mag worden, waar zich uit alle landen van Europa, ja. ik zou haast zeggen uit alle hoeken der wereld, mannen van geboorte, aanzien en smaak verzamelen, die weten wat het zegt, goed te leven, en die er naar streven, ons de genietingen, ieder van zijn moederland, te leeren kennen. Men behoeft dan slechts geen vreemdeling te zijn in den aanzienlijken Haagschen kring, om een weinig op de hoogte te geraken van de beste voortbrengselen van elk land: en wie smaak heeft en geld, weet al spoedig zich de goede kanalen te bezorgen en zich hetgeen hem goed aanstaat te verschaffen. Zien wij niet op onze tafels de macaroni en de lacryma Christi, zoogoed als die in Italiö kunnen gevonden worden? Kunnen wij geen ollapodrida en geen olijven op onze tafels schaffen, zoogoed als de Spanjaard? Zendt ons niet Duitschland zijn wijn en zelfs zijn rivierkreeften? en drinken wij, spijt den oorlog, geen bier uit de Engel-sche brouwerijen? En — om ons niet bij Europa te bepalen, zien wij de ananas '), de gember, de mangistan en de papaias uit warmere luchtstreken niet op onzen disch? Wordt zelfs sedert een paar jaar niet de lievelingsdrank van den Arabier, de kofffe, als een weldadig middel ter bevordering der spijsvertering, na den maaltijd aan de gasten geschonken?quot;
') WaaraoMjnUjk bedoelt hier de Heer Vaa Espenblad gekonfijte ananassen, daar de kweek van de ananas in de warme kassen van later dagteekenlng is.
ELIZABETH MUSOH. 93
,Voorwaar, mijn Heer!quot; zeide Gourville: „ik begin groote vrees te krijgen, dat mijn arm onthaal in de oogen van een keurigen rechter als gij zijt, geen genade zal vinden.quot;
„Ik bid u, wees te dien opzichte niet bezorgd,quot; zeide Van Espenblad: „Wat gij ons verschaft, is niet alleen uitgezocht in zijn soort; maar het is vooral de wijze, waarop het is toebereid, die hulde en lof verdient: en helaas! het is juist in de wijze van toebereiden, dat men hier over 't algemeen nog achterlijk is.quot;
„Omdat men er zich algemeen weinig om bekommert,quot; zeide Kievit: „Zoudt gij wel geiooven, mijn Heer De Gourville! dat er hier velen zijn onder onze aanzienlijkste Staatsbeambten, vermogende lieden zelfs, die hel. om 't geld niet behoeven te laten, die bijna 't geheele jaar door van ingelegde kool en grauwe erwten leven, en bij wie maar eens in de week een stuk vleesch aan 't spit komt — zoo zij nog een spit bezitten — waarover zij dan de geheele week kauwen?quot;
„Over het spit?quot; vroeg Van Espenblad.
„Neen, over het vleesch,quot; zeide Kievit: „en dan ken ik er nog, die nooit ander vleesch zien dan een bal gehakt.quot;
„Goede hemel!quot; riep Gourville: „maar dat zijn dan geen beschaafde menschen, dat zijn barbaren, ware Samojeden of Hotten-totten.quot;
„Och neen!quot; hernam Van Espenblad: „dat zijn geen barbaren noch Hottentotten: tenzij gij b. v. den Heer De Witt ook onder dat slag van wilden begeert te rangschikken.quot;
„Wat,quot; riep Gourville: „de groote Pensionaris! Ik heb wel opgemerkt, dat hij geen minnaar was van feesten en partijen; maar hij heeft toch stellig genoeg gastmalen bijgewoond, die in behoorlijke orde waren, om te kunnen oordeelen hoe het behoort.quot;
„Geef hem,quot; zeide Van Espenblad, „de neteligste rechtsvraag ter beslissing, of het moeilijkste problema van wiskunde op te lossen, hij zal er zich spoediger en beter uit redden, dan zoo gij hem do eenvoudige vraag voorstelt, wat op een gastmaal vooraf behoort te gaan, de taarten of 't gebraad. Zoudt gij wel geiooven, dat hij deze delicate vogeltjes, waarvan ik gaarne nog een paar zou vragen, indien het niet onbescheiden ware, zou opeten, in de gedachten — zoo hij er al over dacht — dat het leeuweriken of musschen waren.quot;
„Is het mogelijk!quot; riep Gourville, met een uitdrukking van diep medelijden met den armen Raadpensionaris.
„Voorwaar!quot; zeide Kievit: „ik schaam mij niet te bekennen, dat ik, ofschoon wel proevende dal dit geen vinken noch leeuweriken zijn, echter onzeker ben wat ik gegeten heb.quot;
„Dat zijn ortolants, mijn waarde!quot; zeide Van Espenblad met een triomfeerenden blik over zijn gastronomische kennis: „en zoo heerlijk als ik ze ooit geproefd heb.quot;
„Zeer lekker,quot; hernam Kievit, het laatste stukje met smaak oppeuzelende: „maar zeer vet: ik geloof dat dit goed slecht verteert.quot;
.Daarom moet het ook met wat, Alicante doorgespoeld worden,quot;
94 ELIZABETH J1US0H.
zeide Gourville, op wiens wenk men een nieuwe flesch openstak.
„Deze wijn is het niet,quot; vervolgde hij tegen Van Espenblad, die hem reeds glimlachend aanzag, „welken ik u als wat nieuws wil opdisschen: — neen, niet dezen wilde ik een glas toebrengen aan den Heer Buat, en hem mijn genoegen betuigen van hem aan mijnen disch te zien.quot;
„Ik beantwoord u van harte,quot; zeide Buat, zijn glas opheffende. „Gij hebt dan ook dien veldtocht van 't jaar 46 gemaakt, mijn Heer De Gourville?quot;
„Dat beloof ik u,quot; antwoordde deze: „hij heeft kort geduurd; maar het ging er soms warm genoeg toe.quot;
„Gij hebt dan mede gevochten?quot; vroeg Van Espenblad.
„Dat durf ik niet zeegen,quot; antwoordde Gourville lachende; „dat ik mijn leven nu en dan gewaagu neo, is waar; wam iK was gewoon den Prins van Marsillac te vergezellen als hem zijn plicht in de loopgraven riep: wij berenden toen een vesting met oen naam, dien ik vergeten ben en dien ik toch niet zou kunnen uitspreken, al had ik hem onthouden.... en eens kwam een kanonskogel vlak naast mij te land, zoodat ik met aard overdekt werd, en niet anders dacht dan dat mijn laatste uur geslagen was. Ik kwam echter met den schrik vrij. — Maar wat vechten betreft — dat niet. Ik heb maar eens in mijn leven, zooveel ik mij herinneren kan, een slag ontvangen en teruggegeven — en dat had mij nog mal kunnen opbreken.quot;
„Eilieve! verhaal dat eens!quot; klonk het van alle kanten.
„Wel! het was juist toen wij den tocht aanvingen, waar ik zooeven van sprak. Gij weet, dat, na het innemen van Kortrijk, ons leger zich op weg stelde naar het kanaal van Brugge, ten einde den overtocht te bevorderen van 6000 man onzer troepen, met den Maarschalk Van Grammont aan 't hoofd, die zich aan de overzijde moesten vereenigen met het leger des Prinsen van Oranje. Wij hadden den geheel en dag geloopen, en waren niet weinig vermoeid; want vooreerst waren wij gedurig in afwachting geweest van een aanval der vijanden, die bijna op eene lijn met ons optrokken, en ten andere was het de heetste dag, dien men bij menschengeheugenis beleefd heeft. Wij hadden bijna geene tenten; want men had al den zwaren trein achtergelaten: en zoo ging ik hout halen, om een soort van barak op te slaan voor den Prins van Marsillac: hij bracht er den nacht in door op een matras; maar ik, als een jong mensch zonder ondervinding, ging naast hem op 't gras liggen en verfrischte mijn armen en beenen in den dauw. 's Morgens zeer vroeg trokken de troepen op, die met den Maarschalk Van Grammont het kanaal over moesten. Ik zag iedereen om mij heen te paard stijgen; maar zeil kon ik arm noch been verroeren. Langzamerhand kreeg de zon meet kracht en begon ik van mijn verdooving te bekomen; maar eerst nadat de vendels der achterhoede zich in beweging hadden gesteld, vond ik mij in staat, mij in den zadel te heffen. Zoo reed ik achter de overigen, alleen en weinig op mijn gemak, daar ik in geval van aanval op geen hulp kon rekenen, en tot éénig wapentuig het hout van een lans bezat, dat ik had opgeraapt. Een tijd lang had ik voort-
ELIZABETH MUSCH.
gereden, toen ik opeens achter mij hoor roepen: „uit den weg! uit den weg!quot; en terzelfder tijd een rottingslag op mijn hoofd voel. Ik keer mij om, en zonder te vragen wien ik voor heb, beantwoord ik dien beleefden groet, door den ruiter, die mij geslagen had, met mijn stok zoo geducht tusschen hals en nek te raken, dat hij bijna van 't paard tuimelt. Terstond zie ik mij van alle kanten omringd. De persoon, wien ik zoo onzacht had gestreeld, was de Graaf Van Chaumont, een der adjudanten van Monsieur '), 's Konings broeder, die hem vooruitreed om plaats voor hem te doen maken. De Kapitein der Zwitsers van den Hertog van Orleans pakte mij bij de schouders om mij van 't paard te halen; doch ik gaf hem een zoo fikschen duw met mijn elleboog in zijn maag, dat hij mij losliet. Gelukkig herkende mij de Markies van Mesny, Kapitein der gardes van Monsieur, en waarschuwde mij. dat ik mij spoedig zou wegpakken, 't geen ik mij geen tweemaal liet zeggen. Gij gevoelt, dat de zaak veel gerucht maakte: en dat men mijn stoutheid niet kon begrijpen, van de hand te hebben opgeheven tegen een Officier van 's Konings broeder. Ik leide de zaak uit en zeide, dat ieder, die, als ik, van achteren een slag bekomen had, en ca en onbewust van de tegenwoordigheid van Monsieur geweest ware, hetzelfde zou gedaan hebben. De zaak werd echter geschikt, onder voorwaarde, dat ik, in tegenwoordigheid van den Kapitein der lijfwacht van den Prins van Marsillac, op mijn knieën vergeving zou vragen aan den Graaf van Chaumont, die te bed lag; hetgeen ik deed, met de betuiging van mijn leedwezen over het gebeurde. De slag was goed aangekomen: want hij toonde mij zijn hoofd en nek, die met doeken omwonden waren, en hij vertelde aan den Kapitein, dat hij voor de derde reis zou gelaten worden. Hij schonk mij echter vergiffenis: ik heb hem sedert wel ontmoet, doch mij altijd maar gehouden, of ik hem niet kende.quot;
„Hoe, mijn Heer!quot; riep Buat: „gij vroegt nog nederig om vergiffenis aan iemand, die u het eerst geslagen had?quot;
„Wat zou ik anders hebben kunnen doen?quot; vroeg Gourville, verbaasd: „een Officier van den Hertog van Orleans!quot;
„Al ware het de Hertog van Orleans zelf geweest,quot; zeide Buat: „wie kaatst, moet den bal verwachten.quot;
„Gij zoudt de hand toch niet hebben opgeheven tegen een Prins van den bloede!quot; hernam Gourville, meer en meer verwonderd: „gij, Pranschman!quot;
„Van afkomst,quot; zeide Buat: „wat mijn opvoeding en mijn hart betreft, ben ik Nederlander.quot;
95
„Wat wilt gij?quot; zeide Van Espenblad: „het moet u niet verwonderen, mijn waarde Heer De Gourville! dat wij Nederlanders niet veel om een titel geven, wij, die zoovele Prinsen en groote Heeren in onzen dienst hebben, die met den hoed in de hand staan voor onze Regenter..quot;
') Gaston van Orleans, broeder van Lodewijk XIII van Frankrijk.
ELIZABETH MUSCH.
„Met den hoed in de hand!quot; riep Montpouillan, in verbazing, uit; „hoe! zou b. v. de Maarschalk Van Turenne, indien hij hier een bevel bekwam....quot;
„Zich het moeten getroosten, zoo dikwijls hij voor Gedeputeerden te velde geroepen werd, met den hoed in de hand te staan, en zich met een veldstoel te vergenoegen, terwijl zij in armstoelen gezeten waren,quot; viel Kievit in, die begreep, dat deze mededeeling, zoo zij Turenne ter ooren kwam, hem wel zou afschrikken om hier te lande eenig bevel aan te nemen.
„Ja, 't is zoo,quot; zeide Gourville tegen Montpouillan: „de Heeren hebben gelijk; men geeft hier niets om titels of adellijk bloed. Maar,quot; vervolgde hij tot de overigen: „ik zou wel eens willen weten, hoe het hier in uw vrije land een armen Hofmeester, gelijk ik toen was, vergaan zou, die een uwer Regenten met een rottingslag begroette ? — Ik zweer u, dat ik ongaarne in zijn vel zou steken. Geloof mij, mijne Heeren!quot; vervolgde hij, toen zijn vraag door de omstanders alleen door een glimlach beantwoord werd: „in geen land ter wereld is het zaak, de kwade luim op te wekken van hen, die de macht in handen hebben. Ik heb dikwijls genoeg de Bastille en andere vermakelijke verblijven van dien aard moeten bezoeken, uit vrij wat minder oorzaak, dan een gegeven rottingslag.quot;
„Hebt gij nog andere veldtochten bijgewoond, dan die van 1646?quot; vroeg Montpouillan.
„Bij menigten, mijn waarde Heer!quot; antwoordde Gourville; „ik duif zeggen, dat er in de dagen van de Fronde geen belangrijke krijgsverrichting heeft plaats gehad, waar ik niet bij tegenwoordig was, en, hoewel ik mij niet mag laten voorstaan op het verrichten eener enkele krijgsdaad, zoo is het toch zeker, dat elke onderneming, waar ik bij tegenwoordig was, gelukkig uitviel; ja zoo, dat de Prins van Conti placht te zeggen, dat hij, 't zij voetvolk, 't zij ruiterij wel kon missen, mits hij mij slechts bij zich had.quot;
„Dan zijn wij dubbel gelukkig, u thans hier te bezitten,quot; merkte Kievit aan.
„Gewis!quot; zeide Van Espenblad: „en na hetgeen onze gastheer ons verhaald heeft, geloof ik, dat het zaak zal wezen, hem wel bewaard naar de vloot te zenden, dan zijn wij zeker de Engelschen te kloppen.quot;
„Ik dank u,quot; zeide Gourville; „ik ben bang voor de zee. — Maar voor zooverre anders mijn tegenwoordigheid alhier kan toebrengen tot den voorspoed der Vereenigde Gewesten, zal ik mij gelukkig achten hier gekomen te zijn. En dat doet mij aan iets denken. Mig-not! breng nu die flacons, waar ik u van gesproken heb, en geef schoone roemers aan de Heeren. Mijn Heer Van Espenblad, wees zoo goed, mij uw oordeel over dezen wijn te zeggen.quot;
Van Espenblad begon, gelijk als keurige wijnproevers, den volgeschonken roemer, dien de kamerdienaar hem op een vergulde schaal aanbood, tegen 't licht te houden: de wijn had een heldere, roode kleur, en was minder donker dan Bourgogne. Het gezicht van het vocht was echter voor den kenner niet voldoende; hij bracht het
96
I
ELIZABETH MDSOH.
glas aan zijn neus, en snoof een pooa den geur in. die er uit opsteeg, doch eindigde toen met zijn derde zintuig ter hulp te roepen en den roemer aan zijn lippen te brengen.
Kievit had den zijnen reeds geledigd. Ongenegen Gourville te verdenken aan zijn gasten een poets te willen spelen en begeerig om te toonen, dat hij zich niet zoo gemakkelijk het foppen, haastte hij zich te zeggen:
,'t Is zeer zacht en aangenaam van smaak; — maar ik heb eeni-gen twijfel of het wel wijn is.quot;
„Hm! ja! ja!quot; zeide Van Espenblad, naproevende en langzaam met het hoofd knikkende: „'t Is wel wijn.quot;
„Zoo gij 't dus noemen wilt,quot; zcide Kievit: „heb ik er vrede mee; er zijn zoovele dranken, die wijn heeten: bessenwijn, korenwijn, appelwijn, brandewijn.... maar do vraag is: is dit druivennat? en daar twijfel ik aan.quot;
„Dit vocht schijnt mij toe meer zuren te bevatten, dan andere wijnen,quot; hernam Van Espenblad: „maar de smaak bevalt mij wel.quot;
„Gij hebt het dus nooit gedronken?quot; vroeg Gourville, zich de handen wrijvende.
„Nooit, zooverre ik weet,quot; antwoordde Van Espenblad.quot;
„Welnu! is het wijn of niet?quot; vroeg Kievit haastig.
„Het is wijn, mijne Heeren!quot; antwoordde Gourville, „en afkomstig van een stuk land, dat ik niet verre van Bordeaux bezit.quot;
„Inderdaad,quot; zeide Van Espenblad: „ik wist niet, dat de streken van Bordeaux wijn opleverden; maar de smaak bevalt mij wel: en ik moet er eens met een wijnkooper over spreken. Wellicht zou deze soort, indien de prijs niet al te hoog is, hier, mettertijd als lichte tafelwijn. de Rijnsche en witte wijnen kunnen vervangen, wier hoedanigheid hoe langer hoe meer vermindert.quot;
„Ik wensch van harte, dat uw onderstelling waarheid worde,quot; hernam Gourville: „maar intusschen zij het mij vergund, met dezen wijn van mijn eigen grond op don bloei dezer landen te drinken en op de voortdurende goede harmonie tusschen de Zeven Gewesten en Frankrijk.quot;
Deze dronk van Gourville word door do meesten der aanwezigen met luide toejuiching ontvangen: en ook zij, die minder met de Fransche alliantie waren ingenomen, Heten niet na, uit beleefdheid voor den gastheer, hun roemers te ledigen. Na eenige oogenbükken vroeg Montpouillan het woord on verzocht vergunning, een dronk te mogen brengen op den voorspoed der Hollandsche wapenen, zoo te land als ter zee.
„Braaf gesproken!quot; riep Van Espenblad: „en moge de Heer De Montpouillan welhaast in de gelegenheid gesteld worden, er het zijne aan toe to brengen.quot;
„Mijne Heeren!quot; zeide kort daarna Buat, wien nog steeds de laatste woorden van den Prins in de ooren klonken: „ik wensch thans een dronk van een anderen aard voor te stillen, en'wel: op den spoedigen vrede!quot;
De meesten der gasten hieven hunne roemers omhoog. Kievit
97
m
ELIZABETH MUSCH.
echter keek wrevelig en liet den zijnen onaangeroerd staan, terwijl Van Espenblad lachend zeide:
„Een zonderlinge wensch voor een officier.quot;
„Ik ben officier,quot; zeide Buat, die niet gestemd was veel van den spreker te verdragen: „maar ik ben in de eerste plaats Nederlander, en ik weet zoogoed als iemand, dat de oorlog, ook al wordt hij op de glansrijkste wijze gevoerd, steeds de grootste ramp is, die ons land overkomen kan.quot;
„Wel gezegd!quot; zeide Gourville, „vrede best!quot;
„Bah!quot; hernam Van Espenblad; „die vrede is nog lang verwijderd, en 't is de vraag of iemand er hier zoo bijzonder naar verlangt.quot;
„Meer wellicht dan men wel denken zou,quot; zeide Buat: „en ik wil wedden dat wij dien spoedig zullen hebben.quot;
„En ik wed van neen,quot; zeide Kievit, die zich niet langer bedwingen kon.
„Wed toch niet tegen Buat,quot; hernam Van Espenblad, een snuifje nemende en den Ritmeester glimlachend aanziende: „hij zal u zeggen wat Van Beuningen tegen de Fransche hofjonkers zeide, dat hij den vrede in den zak heeft.quot;
Buat was op het punt een scherp antwoord op dit gezegde van Van Espenblad te geven: doch de gedachte weerhield hem, dat Van Espenblad hem met opzet wilde aanzetten om zich onvoorzichtig uit te laten, en hem dit later doen opbreken. Hij vergenoegde zich dus met op de lippen te bijten en te zeggen: „Zijt verzekerd, mijne Heeren! dat, zoo 't van mij afhing, het morgen vrede zou wezen.quot;
„En waarom zou men ook langer oorlog hebben?quot; zeide Gourville: „het is zoo genoeglijk in eensgezindheid en rust te leven, zonder ooit van geruchten en belegeringen te hooren:— en dan, hoe lastig wordt het, als alle middelen van gemeenschap met het buitenland ophouden en men zelfs voor zijn geld de spijzen en dranken, waar men op gesteld is, niet kan bekomen.quot;
„Nu vraag ik u, mijn Hoeren!quot; zeide Van Espenblad: „of de Heer Dequot; Gourville de zaak niet te zwart inziet? en of hij wel over afsluitingen van gemeenschap spreken mag aan een tafel, die, in spijt dat wij oorlog hebben te land en ter zee, zoo keurig van alles voorzien is. — Moest niet veeleer die disch ons doen vergeten, dat er zoo iets als oorlog en politiek bestaat, en ons luide toeroepen: denkt niet om wat buiten is, maar geniet, wat voor de hand ligt.quot;
„Recht zoo,quot; zeide Gourville: „dat is de wijsbegeerte van Epi-moet ook de onze zijn. Een vollen roemer tot straf weder een dier beide onaangename onderwerpen
„onder eene voor-
curus, en zy voor al, wie aanroert.quot;
„Aangenomen!quot; riepen de gasten, juichende.
„Aangenomen!quot; herhaalde Van Espenblad:
waarde.quot;
„En welke?quot; vroeg Gourville.
„Bat de roemer met water gevuld zij; anders zou de straf te zoet zijn, en men zou met oj z t zondigen om die te mogen ondergsan. Gij kent mijn landgenootên nog niet, mijn Heer De Gourville: en gij
98
ELIZABETH MUSCH. 99
liobt onze bokalen nog niet gezien, die een paar flesschen inhouden en die dan nog het opschrift voeren: vivitur parvo bene of natura paucis contenta.quot;
„Het zij zoo,quot; hernam Gourville: „de overtreder zal water drinken; — en, om u te toonen, dat het mij ernst is een vroolijker onderwerp aan te roeren, zoo zal ik den Heer Markies vragen, hoe hij over de Haagsche dames denkt?quot;
„Op mijn woord,quot; antwoordde Montpouillan: „ik heb nog maar weinig gelegenheid gehad ur over te oordeelen; want men ziet die zoo zelden, en wanneer men nog in de zoete hoop is, van er den avond mee door te brengen, dan trekken zij reeds te acht uren af en laten ons, Heeren, alleenzittsn.quot;
„Ja! daar heb ik ook al over geklaagd,quot; hervatte Gourville: „'slands wijs 's lands eer,quot; zegt men wel; maar ik houd hot bij de Parijsche en Brusselsche manier, waar de dames aan 't spel deelnemen en ons haar aangenaam gezelschap tot het einde blijven schenken. — Maar dat daargelaten; welke is u het best bevallen van al de Hollandsche schoonen, die gij tot nog toe gezien hebt?quot;
„Dat is een vrij onbescheiden vraag,quot; merkte Van Espenblad, lachende, aan: „moet de Heer Markies aldus zijn hartsgeheimen blootleggen?quot;
„Mijn hart is in den vreemde altijd met driedubbel ijzer voorzien,quot; zeide Montpouillan: „en ik durf de vraag van onzen gastheer beantwoorden, zonder dat een trek op mijn gelaat veranderen zal. De schoonste en geestrijkste van degenen, met wie ik mij in gezelschap heb bevonden, is, in mijn oog, de dochter van den Graaf van Nassau, die ik bij den Heer d'Estrades heb ontmoet.quot;
„Mademoiselle Van Beverweert!quot; riep Van Espenblad uit: „nu, op mijn woord, de Heer Markies toont geen kwaden smaak.quot;
„Ik heb haar in Engeland ontmoet,quot; zeide Gourville: „toen haar vader Ambassadeur van H. Hoog-Mogenden was: eene schoone blonde voorwaar: het is gelukkig, Heer Markies! dat gij er niet op verliefd zijt geraakt: want zij is, althans zij was toen, verloofd met den Heer Bennet, die later Graaf van Arlington werd. —■ En hoe gaat het toch met hun vrijage, sedert dien verbruiden oorlog?quot;
„Een glas water voor onzen gastheer!quot; riep Van Espenblad.
„Gij hebt gelijk,quot; zeide deze, den hem ingeschonken roemer zonder tegenspraak ledigende: „ik meen, hoe draagt zij de scheiding, welke de omstandigheden noodzakelijk hebben gemaakt tusschen haar en haar lief?quot;
„Ja!quot; antwoordde Kievit: „zij verwenscht, geloof ik. den oo.... de omstandigheden; maar wat zal zij doen? De arme maagd moet wel geduld hebben.quot;
„Zoo is dan het huwelijk toch niet afgeraakt ten gevolge van.... die omstandigheden?quot; vroeg Gourville wederom.
„Gewis niet,quot; antwoordde Kievit: „er is tusschen hen nog geen vredebreuk ontstaan, zooverre ik weet.quot;
„Een glas water voor mijn Heer Kievit!quot; schreeuwde van Espenblad.
„Gij hebt voor den drommel gelijk ook,quot; zeide deze, zich aan de
100 ELIZABETH MÜSCH.
straf onderwerpende: „maar bedenkt gij wel, dat oen gesprok over vrijerijen moeilijk kan aangehouden worden, zonder dat men gevaar loopt de verboden woorden te bezigen? Immers, wat zegt de dichter:
Militat omnia amans et habet sua castra Cupido.quot;
„Gij verdiendet voor uw Latijn een gansche waterflesch leeg te drinken,quot; zeide Van Espenblad; „ofschoon ik beken, dat de Heer Markies, door Mademoiselle Van Beverweert te noemen, ons allen op glad terrein heeft gebracht. Ik geloof intusschen, mij aan geen overtreding der door ons ingestelde bepaling schuldig te maken, wanneer ik zeg, dat ik haar thans dubbel misgun aan dien vreemdeling.quot;
„Ik meende, dat hij vroeger uw vriend was,quot; merkte Kievit aan, niet zonder eenige scherpheid in zijn toon.
„Mijn vriend?quot; herhaalde Van Espenblad: „ja, indien ik allen, met wie ik in mijn leven den bal geslagen of een kaartje gelegd heb, mijn vrienden moet noemen, dan zeker moet ik er hem ook onder rekenen. Ik behoor in allen gevalle niet tot de zoodanigen, die, ook nu nog, hun beste vrienden over zee hebben.quot;
„Indien dit een personeele toespeling is,quot; zeide Kievit, bleek wordende van gramschap, „dan zal ik....quot;
„Dan zult gij u rechtvaardigen, daar ben ik zeker van,quot; zeide Van Espenblad, bedaard een snuitje nemende: „maar dat zult gij niet kunnen doen, zonder een onnoemelijk getal bekers vol water te moeten inslobberen: en dewijl ik onderstel, dat gij daar geen vriend van zijt, zoo moet ik u raden, het onderwerp maar te laten varen.
„En,quot; vervolgde Kievit: „deze Heeren in den waan te laten, dat- ...quot;
„Dat gij vrienden in Engeland hebt?quot; hernam Van Espenblad: „welnu! voor wie zou dat wat nieuws zijn? en welk kwaad stee.kt daar op zich zelf in, zoolang gij niet begeert, dat die vrienden hier den baas spelen? en dat is, gelijk ik mij overtuigd houde, verre van uwe meening.quot;
Kievit scheen mede te begrijpen, dat het geene zaak was, het onderwerp verder aan te roeren; althans hij zweeg, en vergenoegde zich met herhaaldelijk eenige glazen wijn te drinken en aan Van Espenblad nu en dan grimmige blikken toe te werpen, waaraan deze zich niet stoorde. Gourville had ondertusschen, als een wijze en beleefde gastheer, het gesprek weder op een min gevaarlijk en meer aangenaam onderwerp weten te brengen, door uit te weiden over de bevalligheid van de Markiezin van Meslin, dochter van den Spaanschen Gezant Don Estevan de Gamarra, en eene der meest gevierde schoonheden van Den Haag. Hieruit kwam van zelf een vergelijking ter sprake tusschen de vrouwen van het Zuiden en van het Noorden, en de eigenaardige bekoorlijkheden, die men bij dezen zoowel als bij genen aantreft: en er volgde, gelijk gewoonlijk, een aantal vertellingen en aardigheden, wélke ik hier niet zal opnemen, al ware het om geen andere reden, dan dat ik ze liever bewaar om bij een soortgelijke gelegenheid, als waar ze toen opge-discht werden, zelf te pas te brengen. Daar de wijn by de gasten van Gourville zijn gewone uitwerking begon te d«en, en hetgeen in
ELIZABETH MUSCH. 101
zoodanig geval gezegd wordt, ook al wordt er hartelijk om gelachen door de toeschouwers, doorgaans minder in don smaak valt van den lezer, die in een geheel andere stemming verkeert, zoo wil ik hier alleen nog zeggen, dat de maaltijd, op eenige gebroken glazen en borden na, zonder rampen afliep, en de gasten op een vrij laat uur, de een wat meer, de ander wat minder in een rechte lijn, „De oude Zwaanquot; verlieten.
TWAALFDE HOOFDSTUK,
BTTAT ONTVANGT ONVERWACHTE BEZOEKEN.
Den volgenden namiddag begaf Buat, volgens de gemaakte afspraak, zich weder naar het kabmet van den Raadpensionaris, bij wien hij weder onmiddellijk werd toegelaten.
„Mijn Heer Buat!quot; zeide De Witt, zoodra de Ritmeester gezeten was: „ik heb meenen op te merken, dat gij niet dan schoorvoetende er toe overgegaan zijt, om u te leenen tot de taak, welke u dooiden Heer Van Espenblad is opgedragen.quot;
„Ik beken,'7 antwoordde Buat, „dat het denkbeeld mij stuitte om, wat mij door Sylvius, of wie ook, geschreven werd, aan u of anderen mede te deelen, en alzoo misbruik te maken van het in mij gestelde vertrouwen.quot;
„Juist zoo!quot; hernam De Witt: „dit kwetste uw eergevoel, en ook mij hindert het, langs slinksche wegen iets te mogen vernemen, al is het ook nuttig voor den Staat. Welnu! voor het vervolg zult gij, zoo ten opzichte van uw Engelsche correspondenten, als tegenover mij, met open kaarten kunnen spelen.quot;
„Hoe verstaat UEd. dat?quot; vroeg Buat, verwonderd.
„Zeer eenvoudig,quot; antwoordde De Witt: „ik zal u mijn meening duidelijk maken. Deze brieven zijn blijkbaar geschreven met het doel om mij vertoond te worden.quot;
Hier kleurde Buat.
„Welnu,quot; vervolgde De Witt, schijnbaar zonder zulks op te merken: rgij kunt gerust aan uw vrienden in Engeland berichten, dat gij die hebt vertoond, en hun tevens uit mijnen naam antwoord geven.quot;
„Inderdaad!quot; zeide Buat, wien deze woorden van De Witt een pak van 't hart namen.
„Ja, mijn Heer!quot; hernam De Witt: „gij ziet, dat gij, als de zaak op die wijze behandeld wordt, geen verraad behoeft te plegen tegen hen, die vertrouwen in u stellen: 't zij die persoon Sylvius boete of De Witt.quot;
Buat kleurde nog sterker dan te voren.
ELIZABETH MUSOH.
,Kuut gij,quot; vervolgde De Witt, altijd zonder in schijn acht te geven op den indruk, dien zijne woorden maakten; „kunt gij nu goed onthouden, wat ik u zal opgeven om te antwoorden?quot;
„Ik zal er althans mijn best toe doen,quot; antwoordde Buat, nog geheel van zijn stuk gebracht door de veranderde stelling, waarin hij zich oj) eenmaal geplaatst zag.
„In allen gevalle,quot; hernam De Witt: „hier is papier genoeg, en gij hebt volle vrijheid om op te teekenen, wat gij vreest te vergeten. Gij moogt' dan aan Sjlvius of aan zijn Lordschap melden, dat de opgegeven punten mij dubbelzinnig en duister voorkomen, en ook, voor zooverre ik die heb meenen te begrijpen, onrede-Maar gij schijnt mij toe niet veel te luisteren naar hetgeen
„Ik luister,quot; zeide Buat: „maar ik ben nog te zeer verrast dooide heusche wijze, waarop UEd. al het onkiesche van de rol, die ik te spelen had, heeft willen wegnemen, en ik ben er u dankbaar voor.quot;
„Ik geloof u,quot; zeide De Witt: „en ik geloof ook, dat gij er naar zult handelen. Maar ik bid u, luister deze reis beter toe; want ik heb geen tijd genoeg te verliezen, dat ik mij zou mogen veroorloven, tweemalen 'hetzelfde te zeggen:quot; — en nieteen herhaalde hij nogmaals het te geven antwoord.
„Dat valt niet te zwaar te onthouden,quot; zeide Buat: „wat verder?quot;
„Verder niets,quot; antwoordde de Raadpensionaris; „immers voor zooverre mijn antwoord aan die Heeren betreft.quot;
„Hoe!quot; riep Buat; „is dit dan alles, wat ik hun kan melden? Dat zal voorwaar de onderhandelingen niet veel vooruitbrengen.quot;
„Geduld,quot; hernam De Witt: „ik heb u wel gezegd, dat ik, wat mij betreft, niets meer op die brieven heb te antwoorden; maar daaruit volgt nog niet, dat ik u niets meer zou te zeggen hebben, waarmede gij, desverkiezende, uw nut kunt doen.quot;
„Ik luister,quot; zeide Buat.
„Ik onderstel,quot; hernam De Witt, „dat het den Koning van Groot-Brittannië ernst is, den vrede met dezen Staat te sluiten: — in dat geval, dient zijne Majesteit de zaak zoodanig aan te leggen en te doen aanleggen, dat men omtrent twee punten gerust zij: namelijk ten eerste, dat er geen toeleg besta om aan de Gemeente alhier den indruk te geven, dat het de Koning is, die den vrede begeert, en dat het de Regenten en Ministers van dezen Staat zijn, die hem van de hand wijzen; — en ten andere, dat die voorslagen van vrede geen gezochte vonden zijn, alleen strekkende om mistrouwen bij onze Bondgenooten te verwekken, en daardoor scheiding te ver-oorzaken.quot;
„Begeert UEd. dat ik dit naar Engeland schrijve?quot; vroeg Buat.
„Daarover nader,quot; antwoordde De Witt; „eerst wil ik u mede-deelen, wat er verricht en wat nagelaten zou kunnen worden, om te vermijden dat de kwade indrukken ontstaan, waarvan ik zooeven gewaagde. Gij zelf, in de eerste plaats, kunt daartoe veel bijbrengen.quot;
102
ELIZABETH MtlSOH.
,Ik!quot; riep Buat eenigszins verwonderd uit.
„Gij,quot; hernam De Witt: „wanneer gij op vroolijke festijnen en maaltijden, in tegenwoordigheid van lieden van alle kleur en denkwijze, met luider stemme verkondigt, dat de Koning van Engeland waarlijk vrede begeert, en üat Haar Hoog-Mogenden die kunnen hebben, wanneer het Haar gelieft, moeten de onkundigen of on-nadenkenden onder uwe toehoorders dan niet de gevolgtrekking daaruit opmaken, dat wij het zijn, die hardnekkig het sluiten van dien vrede tegengaan?quot;
„Ik heb, voor zooverre ik weet, niets van dien aard te kennen gegeven,quot; zeide Buat, eenigszins verwonderd over de beschuldiging.
„Gij zijt gisteravond bij den Heer De Gourville te gast geweest, nietwaar?quot; vroeg De Witt.
„Zoo hen ik,quot; antwoordde Buat, wien op eenmaal een licht opging; „maar men heeft de uitdrukkingen, die ik aldaar gebezigd heb, verdraaid, indien men er den zin aan heeft gegeven, waarin zij thans door u worden voorgesteld; en ik zou niet veel moeite hebben om te raden, wie de vriendelijke verslaggever geweest is, die u zoo nauwkeurig heeft ingelicht.quot;
„Het kan gebeuren,quot; hernam De Witt, „dat op dergelijke vroolijke maaltijden, en wanneer de zinnen door den wijn eenigszins beneveld worden, men niet zeer duidelijk verstaat en daardoor min juist overbrengt, wat gezegd is.quot;
„Ziedaar de beste verschooning, die ik voor den overbrenger weet,quot; zeide Buat, op een koelen toon.
„Maar het kan evenzeer gebeuren,quot; vervolgde De Witt, „dat men, onder dien invloed van het Bacclmsnat, niet recht weet wat men zegt en het zich naderhand niet meer herinneren kan — en daarom heb ik mij ook steeds, wanneer ik er door mijn ambt niet geroepen werd, van dergelijke maaltijden onthouden.quot;
„Maar ik weet zeer goed, wat ik gezegd heb,quot; hernam Buat: „en....quot;
„Het zij daarmee gelijk het wil,quot; viel De Witt in: „ik wil aannemen, dat gij niets gezegd hebt, dan wat gij kunt verantwoorden: ik heb u dus alleen voorzichtigheid aan te raden voor 't vervolg. — Maar ik ga voort. Wil Koning Karei toonen, dat hij den vrede werkelijk begeert, dan zal hij wèl handelen, met de openingen, daartoe strekkende, niet alleen aan de Regeering hier te lande, of aan hare Ministers te laten doen, maar met ons tevens te verzoeken, die terstond mede te deelen aan Frankrijk. — Ziedaar wat gij, des verkiezende, Lord Arlington kunt berichten.quot;
„Ik zal niet in gebreke blijven, zulks te doen,quot; zeide Buat: „maar ik vrees dat het doel, dat wij ons voorstellen, een gewenschten vrede, op die wijze niet verkregen wordt.quot;
„Men weet in Engeland genoeg, dat onze Staat dien verlangt,quot; zeide De Witt, „doch daartoe niet zal overgaan, dan op de voorwaarden, zoo bij monde als bij geschrifte, door den Heer Ambassadeur Van Gogh aan de Engelsche Regeering medegedeeld. Van deze zijde kan Koning Karei niets naders verwachten, voor en aleer hij zich
103
104 ELIZABETH MUSOH.
mede van zijne zijde klaar, duidelijk en redelijk op die voorwaarden verklaard hebbe.quot;
„En kan ik mededeeling van die voorwaarden bekomen? vroeg Bnat.
,Van Santen!quot; riep De Witt.
De klerk verscheen.
„Maak dadelijk een afschrift van den brief, door Haar Hoog-Mogenden aan den Heer Van Gogh onder dagteekening van 11 December j.1. geschreven. Gij zult,quot; vervolgde hij tegen Buat, toen de klerk vertrokken was, „de bedoelde voorwaarden daarin omstandig vermeld vinden.quot;
„En is er sedert dien tijd niets voorgevallen, dat daarin eenige wijziging zou kunnen brengen?quot; vroeg Buat.
„Niets,quot; antwoordde De Witt: „dan alleen, dat het in December een oneenigheid gold tusschen Groot-Brittannië en dezen Staat, die dus met onderling goedvinden geschikt kon worden, en nu daarentegen, vermits sedert dien tijd ook de Koning van Frankrijk met Engeland gebroken heeft. Haar Hoog-Mogenden niet zullen handelen dan met onderlinge samenstemming, en niet sluiten, dan volgens het verdrag, met gezegden Koning aangegaan.quot;
„Het ware, dunkt mij, van belang,quot; zeide Buat, die zich, sedert de mededeelingen, hem door De Witt gedaan, al meer en meer een gewichtig personage begon te voelen: „dat ik, hetgeen mij door UEd. daar gezegd wordt, op schrift had, ten einde er geen twijfel kon ontstaan, of' het wel uw eigen nieening is, die ik overbreng.quot;
„Zoo gij wilt, zal ik het op de kopie van den brief zetten,quot; antwoordde De Witt. „Maar wacht, ik heb u nog niet gezegd, op welke gronden Haar Hoog-Mogenden moeilijk zullen kunnen treden in het toekennen van een schadeloosstelling, gelijk die door Engeland gevorderd wordt. Wilt gij die gronden opteekenen, dan zal ik die uiteenzetten.quot;
Buat nam zwijgend pen en papier en schreef op wat De Witt hem voorzoide. Daar deze zich hierbij in een vrij omstandige beschouwing begaf van hetgeen de Staat wederkeerig op Engeland te vorderen zou hebben, en te dien opzichten in bijzonaerheden trad, waarvan de vermelding minder belangrijk zijn zou voor den lezer, in wiens oogen dit verhaal wellicht reeds te veel naar een verslag van politieke onderhandelingen begint te zweemen, zal ik mij bepalen met te zeggen, dat ten tijde, dat de Raadpensionaris aan 't slot zijner redeneering was gekomen, hem Van Santen het afschrift kwam brengen van den brief aan Van Gogh, op den rand van welk stuk De Witt alsnu de beloofde aanteekening maakte.
„Ziehier,quot; zeide hij, „wat gij verlangdet: gij zult thans zijn toegerust met de noodige bouwstoffen om naar Engeland te schrijven: — en hier,quot; vervolgde hij, terwijl hij hem, tevens met het afschrift, een dichtgevouwen papier overhandigde: „is het verzochte vrijgeleide voor den Heer Sylvius. Vaarwel, mijn Heer Buat! ik beveel u nogmaals voorzichtigheid aan.quot;
Buat stak de bescheiden bij zich, groette den Raadpensionaris en
■
ELIZABETH MUSCII.
be.;af zich weder naar huis, zeer tevreden over De Witt, doch al meer en meer gramstorig op Van Espenblad, aan wien hij de scheeve voorstelling weet van het gebeurde op de avondpartij bij Gourviile, en wien hij al meer en meer bij zich zeiven beschuldigde, hem, zelfs buiten weten van De Witt, in een strik te hebben willen doen v;.llen. Al nadenkende over de wijze, waarop hij van dien Heer een verklaring zou afvorderen, kwam hij aan zijn woning en vond hij aldaar op de stoep den vissoher staan, die hem de brieven van Sylvius gebracht had.
,Reeds daar?quot; vroeg Buat; „het pakje, dat ik zou medegeven, is nog niet gereed.quot;
, Dat 's minder,quot; antwoordde de visscher: -ik kwam alleen maer hooren, of men Heir het vrijgeleide 'ekregen heit.quot;
„Het vrijgeleide!quot; herhaalde Buat verbaasd: „weet gij daar ook al van af?quot;
De visscher knikte toestemmend.
„Nu, ja!quot; antwoordde Buat: „en gij kunt het van avond met de brieven komen halen.quot;
„Dat quot;s wa'k weten wou,quot; antwoordde de zeebonk, en, op de hielen draaiende, verwijderde hij zich met een haastigen stap, terwijl Buat zijn woning binnentrad. Dan, niet weinig verwonderd was hij, toen, reeds aan de voordeur, zijn vrouw hem tegenkwam.
„Nu raadt gij nooit, Henry!quot; zeide zij, „wie wij te gast hebben gekregen.quot;
„Hoe wil ik het raden?quot; vroeg hij, de schouders ophalende, en eenigszins verdrietig, dat hij zijn vrouw niet alleen vond, nu hij belangrijke zaken met haar te verhandelen had.
,Nu!quot; zeide zij: „kijk maar zoo zuur niet: het zal u meevallen. Gij raadt het niet? wel! ik zal 't u maar zeggen: moei Anna is in de stad gekomen en blijft een dag of wat bij ons.quot;
„Mevrouw Van Wernhout!quot; riep Buat, terwijl zijn gelaat op eens een vroolijke uitdrukking aannam: „Nu! die is altijd van harte welkom!quot; En zonder verwijl trad hij naar achteren, waar hij de tante zijner vrouw, met zijn kind op den schoot, gezeten vond.
„Wel, dat is een ware verrassing, en daar doet gij braaf aan. Tante-lief! dat gij ons bezoeken komt,quot; riep hij haar onder 't binnentreden toe, en, terstond op haar afgesneld, kuste hij haar dat het klapte.
En inderdaad, Anna Cats, des Raadpensionarissen oudste dochter en weduwe van Cornells Van Aarssen, Heer van Wernhout en Drossaard van Breda, verdiende op zulk een hartelijke wijze door haar neef en nicht ontvangen te worden. Ofschoon verre van eenige aanspraak op schoonheid te kunnen maken, en eerder tot die soort van vrouwen behoorende, welke men gewoon is met den weinig vereerenden naam van: „dikke schommels,quot; te bestempelen, had zij iets zoo welwillends en gulhartigs in haar voorkomen, lag er zulk een uitdrukking van tevredenheid en kalmte over haar gelaat verspreid, dat al, wie haar voor 't eerst zag, niet nalaten kon, van terstond een goeden dunk van haar op te vatten: maar bovendien
105
106 ELIZABETH MUSCH.
was zii een van die zeldzame mensohen, die winnen in de schatting van wie hen van nahij leert kennen. Want alleen door haar dage-liiks en van nabij te zien, kon men oordeelen, hoevele schatten van liefde, van goedheid, van gezond verstand, van godvruchtigheid, van edele gevoelens, haar hart in zich besloot; hoe zij, onder voorspoed altijd nederig, in tegenspoed gelaten en onderworpen, het echte beeld was dier oude Hollandsche huismoeders, gevormd door de lezing van den Bijbel en van de schriften des echt Hollandsohen dichters. Mocht haar zuster Musch, die een zoo geheel van het hare verschillend karakter bezat, al meer achting en genegenheid dan sympathie voor haar gevoelen, hare nicht Buat, ofschoon mede meer naar hare moeder aardende, had echter van kindsbeen af Moei Aarssen leeren liefhebben, van wie zij zoovele blijken van lietde ontvangen had; en Buat, niettegenstaande hij haar op lateren leeftijd had leeren kennen, in weerwil dat hij een hoveling en krijgsman was en zij doodeenvoudig in handel en wandel, had echter gezond oordeel genoeg, om haar op prijs te stollen, gelijk men iets op prijs stelt, dat niet alledaagsch, dat origineel, en dat daarbij zeer goed is.
Ia lieve Neefquot; antwoordde Mevrouw Aarssen, na de groete van Buat'te hebben beantwoord: „ik moest toch uw kleine ook eens komen zien, en ik heb de gelegenheid te baat genomen, nu de winter althans voor 't oogenblik geweken is, en de wateren weer open zijn, om mijn stil buitenverblijf te verlaten en eens hier naai
toe te komen,quot; , , , , oü ü i.
En hebt gij geene uwer dochters medegebracht? vroeg Buat, quot;Neen'quot; antwoordde Mevrouw Aarssen: ,Betje moet op het huis passen: Jannette en Marie kunnen van haar kinderen zoomin scheiden als Amarante van haar lief; en Anna gevoelde zich wat onpasselijk, — Maar laat mij u nu gelukwenschqn met uwe spruit. God geve dat gij beiden veel vreugde van de kleine beleven moogt, en dat zij in fcjne vrees moog opgroeien! — Deze heet nu naar uw moeder, niet'waar, Betje? — Wel! voor de volgende beveel ik mij als meter aan. Ik vlei mij dat ik er intijds bij hen,
„Wel lieve Moei! Waar denkt gij aan?^ vroeg Elizabeth, terwijl zij rood werd: „mij dunkt, eene is al wel. . j
„Eene!quot; herhaalde Mevrouw Aarssen: „neen!neen! uw grootvader sprak in 't meervoud, toen hij zeide:
Wie geen lieve kinders heeft ^
Weet voorwaar niet, dat hy leeft,quot;
„Ja Moei!quot; hervatte Elizabeth: „maar op een andere plaats zegt hij toch ook:
Kleine kinders, noyt verlost,
Groote kinders, groote kost.
Waar zouden wij ze van onderhouden, als ik u vragen mag?quot; „Zoo!quot; zeide Mevrouw Aarssen: „hebt gij dat waarlijk nog ont-
4
ËLtZABrTiï MUSCir. 107
houden? Ik dacht niet, dat gij nog zoogoed in uws grootvaders werken thuis waart. Maar toch moest gij juist die regels niet aanhalen en liever denken:
Wort u menich kint geboren,
Daerom is het dat men trout:
Bonder dat is 'tland verloren.
Ik heb er ook negen gehad, en ik heb hen toch allen zien opgroeien.quot;
„Nu,quot; zeide Buat, lachende: „wij zullen zien wat het geeft; — maar, zoo ik mij wel herinner, is er ergens in de werken van wijlen den Heer Oats zeker prentje te vinden van iemand, die geen brij genoeg heeft om alle monden te stoppen.quot;
„Ei wat,quot; hernam Mevrouw Aarssen:
„Geef aen uw kinders koeok, maer houdt de panne vast;
zoo hebt gij altijd wat overig voor degenen, die nog komen kunnen. En dan, mij dunkt, gij hebt niet te klagen. Neef! Gij zijt toch nog in de kracht van uw jaren, en van vooruitzichten niet verstoken. — Gij schudt het hoofd? —- ja, ik vat al wat gij zeggen wilt: gij meent, dat er geen bevordering voor u opzit, omdat gij te veel Prinsgezind zijt. Maar wat doet gij u dan ook met staatkunde te bemoeien ? Laat dat aan de lieden van 'tvak over: betracht uw plicht als Edelman van 's Prinsenkamer en Ritmeester, en niemand zal er aan denken, u een stroo in den weg te leggen.quot;
„Maar lieve Moei!quot; zeide Elizabeth: „Gij moet toch begrijpen, dat Buat, van zijn jeugd af verknocht aan 's Prinsen vader en aan hem, niet werkeloos kan aanzien, dat men op alle wijze Z. Hoogheids bevordering tegenhoudt, en....?quot;
„Gij ook al!quot; viel haar tante haar in de rede, met een bedenkelijk hoofdschudden: „Zie! bij uw kind, aan de wasch, in de strijkkamer, bij de provisiën, of in den kelder, daar is uw plaats, Betje! —• en zoo gij u daar meer uitsluitend bevondt, zoudt gij uw man het hoofd niet warm maken met al die politieke nesterijen.
Vernought u met uw huis; ghy vint in u bedrijf Meer als je dragen kunt ook met u heele lijf.
.Ta! gij zult misschien wel denken: „ware Moei Aarssen maar thuis gebleven met haar ongevraagde lessen;quot; maar ik moet het zeggen zooals 't mij op 't hart ligt:
Wy zijn ront en daertoe goet;
Dat 's van outs een Zeeuwsch gemoet,
heeft ergens mijn vader gezegd.quot;
„Gij weet wel, dat wij alles van u hooren willen,quot; zeide Elizabeth, haar omhelzende: „maar gij moet Buat noch mij in dezen niet te
:| r
108 ELIZABETH MUSOH.
hard vallen. Noch hij noch ik hebben het gezocht; het toeval heeft trou
ons er als van zelve toe gebracht, een politieke rol te vervullen.quot; heel
„Dus is het toch, gelijk ik vreesde,quot; hervatte Mevrouw Aarssen: u d
„ja, ik bemerkte wel, uit hetgeen uw moeder zeide, toon ik van mid- gij
dag bij haar afstapte, dat er wat gaaude was. Zij scheen niet veel dacl
tijd te hebben en moest hier naar toe en daar naar toe; want er dere
waren, voor zooveel ik uit haar verstond, groote zaken op 't tapijt, late
waar gij ook in betrokken waart. Nu, uw moeder is altijd een vrouw ,J
geweest van veel meer verstand en wereldkennis dan ik; en ik bid gedi
God, dat zij u ten goede leide: anders, ik zou allicht in den wil min
geraken om tot u te zeggen: een
Waerom wil je boven drijven, hebl
Jonge bliecken, kleyne visch? mij
Gij moet liever onder blijven, verf
Daar uw eygen woningh is.quot; ,1
maf
,Veroorloof mij, lieve Tante!quot; zeide Buat, voor zijn vrouw, die hij „]
zag dat wat zuinig keek, het woord opvattende: „u hier nu eens te dooi
antwoorden met de woorden van een hedendaagschen fabelschrijver, ,1
die in Frankrijk een roem begint te verwerven, omtrent gelijkstaande voel
met dien, welken uw vader zaliger hier te lande verkregen heeft. — gaa
bru:
Petit poisson deviendra grand: vol;
en
En zoo is het mij ook gegaan: ik was voor weinige dagen nog een noe,
onbeduidend vischje; maar nu ben ik een visch geworden.quot; Brii
,Wacht u dan, dat gij niet in 'tnet geraa.kt,quot; hernam Mevrouw inla
Aarssen! „waar de kleinen door de mazen kruipen, worden degrooten ,
„Of zij nemen het heele net mee,'' zeide Buat lachende: .maar het
zooveel is zeker, dat ik gisteren nog maar weinig had in te bren- het
gen, en mij heden kan beschouwen als zaakgelastigde van den Heer lied
De Witt, gemachtigd om over den vrede te handelen.quot; Pri;
Beide de vrouwen zagen Buat met verwondering aan en tevens den
met eenige bezorgdheid: Mevrouw Aarssen, omdat zij zich weinig ,
goeds voor hem van een politieke loopbaan beloofde; Elizabeth, heb
omdat zij in den toon van haar echtgenoot een zekere tevredenheid pen
meende op te merken, welke haar, als warme Prinsgezinde, vreemd ,
voorkwam, indien werkelijk De Witt hem een offlciëele zending had mij
„Het is zoo,quot; vervolgde Buat, tegen zijn vrouw: „ik mag mij ,
overal weer met opgeheven hoofde vertoonen: de Heer De Witt zeii
heeft mij bewijs gegeven, dat hij mij niet gebruiken wil als een ver- de
spieder, maar als een eerlijk man: en ik zal voortaan, uit zijnen ten
naam, met Lord Arlington briefwisseling voeren.quot; net
„Hoe!quot; zeide Mevrouw Aarssen: „kiest de Heer De Witt u tot j«
zijn tusschenman? u! — Neem het mij niet kwalijk. Neef! ik wan- j't
ELIZABETH MUSCH.
trouw uw geschiktheid om voor onderhandelaar te spelen geheel niet: en dat zou mij ook slecht passen, als de Heer De Witt u dien post opdraagt, — maar ik dacht; aan de eene zijde, dat gij als te veel Prinsgezind bekend stondt, dan dat zijn aandacht op u zou vallen: en — vergeef mij — ik dacht, aan de andere zijde, dat gij te veel Prinsgezind waart, om u door hem te laten gebruiken.quot;
„Ja, lieve Moei!quot; zeide Elizabeth: „hoe dat alles zich heeft toegedragen, zal ik u wel eens nader vertellen: maar ik betuig u evenmin als gij te begrijpen, waarover Henry zoo verheugd is:quot; en meteen zag zij haar man eenigszins verwijtend aan.
„Moet het mij niet verheugen,quot; vroeg deze, „de overtuiging te hebben bekomen, dat een man als de Raadpensionaris, in stede van mij te verachten, gelijk ik vreesde dat hij deed, mij zijn achting en vertrouwen bewijst, ia schier vaderlijk met mij omgaat?quot;
„Een mooie vader!quot; zeide Elizabeth, de schouders ophalende: „hij mag een jaar of drie ouder wezen dan gij, stellig niet meer.quot;
„Maar, verachten, zeidet gij!quot; hernam Mevrouw Aarssen; „waardoor zoudt gij zijn verachting hebben kunnen verdienen?quot;
„Ik zeide alleen, te vreezen, dat hij omtrent mij geen gunstige gevoelens koesterde,quot; antwoordde Buat, een weinig kleurende, en ongaarne de juiste toedracht der zaak aan zijn tante willende openleggen: „maar dat is nu anders gebleken. Ik wil dan ook geen misbruik meer maken van het vertrouwen, dat hij in mij stelt,quot; vervolgde hij, zich meer bepaald tot zijn vrouw wendende: „uw moeder en haar vrienden mogen huizenhoog schreeuwen, ik zal mij vergenoegen met de onderhandeling tusschen den Heer De Witt en de Britsche Regeering te blijven voeren, en mij er niet langer mede inlaten om de zelfzucht van bijzondere personen te dienen.quot;
„Uitmuntend!quot; riep op bitteren toon Elizabeth, terwijl Mevrouw Aarssen eerst goedkeurend knikte en toen weder bedenkelijk met hot hoofd schudde, in afwachting van wat er volgen zou: „zijt gij het die spreekt, Henry? — O! wat Mr. Jan er zich op verstaat, de lieden schoon in te pakken. En zoo zullen dan de belangen van den Prins geheel vergeten, neen, tegengewerkt worden om den wille van den nieuwen Heilige, dien gij vereert?quot;
„Dat verwijt verdien ik niet, Betje!quot; zeide Buat: „de Prins, ik heb het uit zijn eigen mond, begeert den vrede: en dien wil de Raadpensionaris ook, mits op redelijke voorwaarden.quot;
„Gij moogt ze redelijk noemen,'1 hernam Elizabeth: „maar, wat mij betreft, al ken ik ze niet, ik wil honderd tegen één verwedden, dat zij aan een weigering tot schikking gelijkstaan.quot;
„Daarover zult gij kunnen oordeelen, wanneer gij ze gezien hebt,quot; zeide Buat, de medegebrachte papieren voor den dag halende en op de tafel rangschikkende: „maar dit zeg ik u, dat de Heer De Witt ten minste weet, wat hij wil, en uw vrienden niet: immers, zij zijn het met elkander oneens.quot;
„Helaas!quot; zeide Mevrouw Aarssen, halfluid, en als in zich zelve: ,'t zal ook met hen allen wel zijn:
109
110 ELIZABETH MUSCII.
En of al does of gheen wat plomper ga te werck, Sy hebben al te gaer het eyghen ooghemerok.quot;
,1k geloof met u,quot; zeide Elizabeth, terwijl zij de papieren opende, „dat Mr. Jan weet wat hij wil: — alleen meester zijn en ons arm Prinsje buiten de zaken houden. En daar zoudt gij uw bijstand toe leenen, Henry? — Maar daarover nader. Zien wij eerst, wat hij u heeft opgedragen: immers, zoo moei Aarssen....quot; hier zag zij deze met een verlegen blik aan.
„Gaat uw gang, kinderen!quot; zeide de goede vrouw: „en doet volkomen of ik er niet ware: wel spijt het mij, dat ik hier juist zoo inval, nu gij met zulke hooge belangen bezig zijt; maar dat heb ik aan mij zelve te wijten, daar ik vooraf niet liet vragen of ik u gelegen kwam.quot;
„Gij moet ons al heel onbeleefd vinden, Tante-lief!quot; vervolgde Buat: „maar 't ongeluk wil, dat hedenavond reeds de vischboer
komt, die onze brieven moet medenemen;----doch dan zijn wij ook
voor het overige van den avond geheel ter uwer beschikking.quot;
„Ik herhaal het,quot; zeide Mevrouw Aarssen: „gaat gerust uw gang, tenzij gij bevreesd zijt, dat ik uw geheimen zal verklappen; maar ik beloof u anders, dat ik er niet naar luisteren zal. Ik weet te goed:
Geen oog in yemants anders brief.
Ik zal intusschen uw kind wel zoet houden■... zoolang het althans niet vraagt naar hetgeen Betje haar alleen kan geven.quot;
Door de vriendelijke woorden van Mevrouw Aarssen eenigszins meer op hun gemak gebracht, zetteden de echtgenooten zich aan 't lezen, herlezen en commentariëeren der medegebrachte stukken, waarna de beraadslaging volgde over hetgeen men naar Engeland schrijven zou. Buat wilde zich bepalen bij het overbrengen van het antwoord, door De Witt gegeven, en alle verdere mededeelingen uitstellen, totdat die mondeling aan Sylvius zouden kunnen gedaan worden; zijn vrouw daarentegen had wel gewenscht, dat hij aan Arlington schreef, vooral aan te dringen op de bevordering van den Prins, als voorwaarde van den vrede; doch zij dorst in de tegenwoordigheid van Tante niet al te stijf op haar stuk blijven: en zoo gaf zij, spoediger dan zij anders gedaan zou hebben, toe, dat het in allen gevalle zaak was, de bouwstoffen, door De Witt verstrekt, in behoorlijke orde te rangschikken en in een brief op te nemen. Zij zetteden zich nu aan deze taak, die hun meer tijds wegnam, dan zij bij den aanvang gedacht hadden, zoodat de avond reeds een goed eind gevorderd was, eer zij den brief behoorlijk ongesteld en in 't Fransch vertaald hadden: bij welke laatste bezigheid zij goeden dienst hadden van Mevrouw Aarssen, die hen niet zelden te recht hielp, wanneer het er op aankwam, de kracht van een woord of uitdrukking goed terug te geven. Juist was Buat bezig het opstel, dat hem zijn vrouw voorlas, in 't net te brengen, toen et gebeld werd.
ELIZABETH MUSCII 111
„Dat zal de vischboer zijn,quot; zoide Buat, „die hooron komt of ik al klaar ben.quot;
„Men Heir!quot; zeide de meid,, binnenkomende: „dair is een man, die van Soheiveningen komt, om men Heir te spreiken.quot;
„Heel goed,quot; antwoordde Buat: „laat hem maar in de keuken wachten: ik zal hem zoo dadelijk helpen.quot;
De dienstmaagd ging weder naar voren; en men hoorde het geluid van een zwaren stap in de gang, maar dat, in stede van te verflauwen — gelijk geschieden moest ingeval de man naar de keuken afdaalde — al meer en meer naderde. Opeens ging de deur weder open en een breede gestalte vertoonde zich aan den ingang.
„Die stomme meid heeft mij verkeerd verstaan,quot; zeide Buat, en zich naar den man koerende: „Ik had gezegd, dat gij in de keuken zoudt wachten. Vriendschap.quot;
„Ja, maar mijn boodschap was niet aan de meid, maar aan u beiden,quot; zeide de man, terwijl hij den zwaren reismantel afwierp, die hem bedekte.
„Sylvius!quot; riepen Buat en Elizabeth te gelijk, verbaasd en verheugd over do onverwachte verschijning van hun vriend.
„Ik zelf, mijn waardsten,quot; zeide Sylvius, terwijl hij nadertrad: „Mevrouw Van Wernhout! ik heb de eer u te groeten; het is lang geleden, dat wij elkander ontmoet hebben.quot;
„Het is mij altijd aangenaam, dtn zoon van een oud vriend mijns vaders te zien,quot; antwoordde Mevrouw Aarssen.
„En nu is mijn eerste vraag,quot; hernam Sylvius, zich tot Buat wendende: „waar is mijn vrijgeleide?quot;
„Hier hebt gij het,quot; antwoordde deze: „maar wie kon denken....?quot;
„Uitmuntend!quot; zeide Sylvius, het document bij zich stekende: „nu behoef ik ten minste niet als een hoenderdief langs de huizen te sluipen. Voorwaar!quot; vervolgde hij, zich in den armstoel neder-vlijende, dien Buat bij 't vuur aangeschoven had, en zijn lange beenen op de warme vuurplaat uitstekende: „het is hier beter dan in die ellendige visschershut te Scheveningen.quot;
„Gij zijt dus te gelijk met uw brief gekomen?quot; vroeg Buat.
„Gelijk gij zeer juist raadt,quot; antwoordde Sylvius: „ik moest hier toch voor mijn eigen zaken wezen, en zoo dacht ik, nadat ik mijn brief reeds den visscher gegeven had, dat ik dezelfde gelegenheid wel kon te baat nemen, om cle reis naar Holland te doen, in de hoop dat het gevraagde vrijgeleide mij niet zou geweigerd worden. Zonder dat stuk dorst ik mij echter in Den Haag niet openlijk vertoonen.quot;
„Neen,quot; zeide Mevrouw Aarssen: „dat ware niet raadzaam geweest; want, zooals de Dafnis zegt in de Minneklacht:
Hier zeit u de ronde: sta.
Daer de schildwacht: Qui va la?quot;
„En zoo,quot; vervolgde Sylvius, „bleef ik te Scheveningen, en zond u hedenmiddag onzen getrouwen Maarten, ten einde te vernemen, of de zaak in orde ware.quot;
,
ELIZABETH MUSCH.
„En zijt gij alleen gekomen?quot; vroeg Buat.
,En hoe hebt gij het op reis gehad?quot; vroeg zijn vrouw.
„Veroorloof mij, één voor één uwe vragen te beantwoorden,quot; zeide Sylvius: „Mevrouw doet mij de eer aan, mij te vragen, hoe ik het gehad heb: ik zal haar antwoorden, dat ik het zoogoed gehad heb, als iemand het hebben kan, die drie dagen met stormachtig Febru-ari-weer in de kombof van een armoedige pink, met koude, nattigheid en zeeziekte ligt te kampen.quot;
„Ja,quot; zeide Mevrouw Aarssen:
Zijt ge van een goet verstand.
Eert de zee en blijft te land.quot;
„Wat mijn gezelschap betreft,quot; vervolgde Sylvius, zich naar Buat keerende: „ik heb mij met dat van mijn kamerdienaar moeten tevreden stellen.quot;
„Uw kamerdienaar!quot; herhaalde Buat: „uw karretje is, dunkt mij, sinds ik u laatst ontmoette, wel op een zandweg geraakt, dat gij er tegenwoordig een kamerdienaar op nahoudt.quot;
„Wat ik u bidden mag,quot; zeide Sylvius; „praat van geen zandweg tot een armen dienaar van 't Huis van Oranje, die de genade van De Witt moet komen afbedelen om een postje te verkrijgen, en alleen een kamerdienaar medeneemt, omdat hij niet anders kan.quot;
„En waar hebt gij dien man gelaten?quot; vroeg Buat.
„In „De Oude Zwaanquot;, antwoordde Sylvius: „waar ik mijn intrek heb genomen.quot;
„De Oude Zwaanquot; wordt een verblijf van vrede-onderhandelaars,quot; zeide Buat: „de Heer Do Gourville heeft daar ook zijn kamers.quot;
„Zoo heb ik vernomen,quot; antwoordde S3rlvius.
„Maar zou hij wel, als wij, de belangen van Zijne Hoogheid voorstaan?quot; vroeg Elizabeth.
„Kom!quot; viel Mevrouw Aarssen in: „bedenk nu eens, Betje, dat de Heer Sylvius van do reis komt, en dat gij hem met pol'tiek niet zult verwarmen. Hebt gij niet wat
hittigh Spaensch gewas,
Dat als brant schiet uit het glas?quot;
„Neen!quot; zeide Buat: „dan weet ik er wat beters op: gij moest een kandeeltje koken, Betje! dat zal onzen vriend wat verwarmen.quot;
„Een kandeeltje!quot; zeide Sylvius: „top! ziedaar een vaderlandschen drank, dien ik in jaren niet geproefd heb: en ik voel, dat de maag voor 't oogenblik wel iets warms verlangt.quot;
De noodige toebereidselen werden gemaakt, en niet lang duurde het of de beide dames zaten met haar handwerk aan de ;afel, en de beide heeren bij den haard, onder het genot van een kandeeltje, te praten : terwijl men een tijdlang, uit beleefdheid voor Mevrouw Aarssen, de politieke zaken zooveel mogelijk rusten liet. Eindelijk echter kon Buat niet nalaten te zeggen:
112
ELIZABETH MUSCM.
..'Het spijt mij, Sylvius! dat gij niet een uur vroeger hier gewees ^ijt: gij hadt ons de moeite gespaard van den langen brief op te stellen, dien ik bezig was over te schrijven toen gij hier kwaamt.quot;
„Laat u dat niet spijten,quot; zeide Sylvius: „die moeite is toch niet vergeefs geweest. Geef mij het blad maar hier, dan zal ik het bij mij steken en u morgen mijn meening wel komen zeggen.quot;
„Ja maar!quot; hernam Buat: „lord Arlington moet immers ook tijding hebben.quot;
„Laat mij daarvoor zorgen,quot; zeide Sylvius: „ik zal hem wel schrijven. — Doch dat is van latere zorg,quot; vervolgde hij, de stukken bij zich stekende: „zoudt gij denken, dat ik Z. Hoogheid morgen vond?quot;
„Ik zal dadelijk den Prins bericht zenden van uw aankomst en gehoor voor u verzoeken,quot; zeide Buat: en meteen, een paar regeltjes aan Bromley schrijvende, gaf hij die aan de dienstmaagd, met last om ze terstond door een boodschapper naar 't Hof van den Prins te doen brengen en antwoord te wachten.
Niet lang was Stijntje terug, toen er wederom gebeld werd en, eer men nog tijd had gehad om te bedenken wio het wezen kon, het gezelschap vermeerderd werd door het binnentreden van Mevrouw Musch.
DERTIENDE HOOFDSTUK.
WAT KAAD MEVROUW AARSSEN AAN HARE NICHT GAP.
„Weer die vrouw,quot; bromde Buat bij zich zeiven: „men kan voorwaar niet meer rustig samenzitten, of zij komt er tusschen.quot;
„Goeden avond, kinderen!quot; zeide Mevrouw Musch: „gij hadt mij niet verwacht, nietwaar? — En wat zegt gij van de verrassing, die Ta.nte u bezorgd heeft? Maar heb ik het wel? En is het niet onze vriend Sylvius, dien ik daar zie?quot;
„Vriend Sylvius in levenden lijve,quot; zeide deze: „gereedu te dienen, zoo 't in zijn vermogen is.quot;
„Wel, dat treft bijzonder,quot; hernam Mevrouw Musch: „nu, gij komt juist als geroepen, en hetgeen ik heb mede te deelcn geldt u zoowel als de overigen. Ik ben thans geheel op de hoogte omtrent de gedragslijn, die wij te volgen hebben,quot; ging zij voort, zonder zelfs te wachten, tot zij met behulp harer dochter zich van haar Coëffe ontlast had: „wij moeten op vrede aandringen.quot;
„Vrede is zeker in alle zaken het best,quot; zeide haar zuster, terwijl Buat zijn schoonmoeder aanzag, als wilde hij vragen, of dat nu het groote nieuws ware. dat zij had mede te deelen.
118
„Ja!quot; vervolgde Mevrouw Musch: ik heb onderscheidenen onzer
I!. W. IV.
ELIZABETH .\IUSOH.
vrienden gesproken, en daaronder van dezulken, wier stem niet weinig geldt in de Staten-Vergadering. Zij zullen met kracht er op staan, dat men hoe eer hoe beter vrede sluite. En, wat nog meer zegt, Z. Hoogheid zelve is daar ook voor: dat heeft de Hoer Van Heenvliet mij verzekerd.quot; .
Jk had het u ook kunnen verzekeren,quot; zeide Buat, de schouders ophalende. ..
„Het is alleen Mr. Jan en de Fransche partij, die oorlog willen, om hun eigen grootheid te bevorderen,quot; vervolgde Mevrouw Musch : „en zoo wij de lieden daarvan kunnen overtuigen, hebben wij gewonnen spel. De vraag blijft nu maar, hoe Koning Karei er overdenkt; en daar zou de Heer Sylvius ons best op kunnen antwoorden.quot;
„Wat dat betreft,quot; zeide Sylvius: „ik ben nog kort voor mijn vertrek bij Zijne Majesteit ten gehoore toegelaten, en Zij heeft mij de verzekering gedaan, van niets liever te wenschen, dan met dezen Staat in goede eensgezindheid te leven; — doch de Koning heeft mij daarbij te kennen gegeven, dat hij zelfs den schijn moest vermijden, alsof hij den oorlog voerde om den wille van zijn neef.
„En toch,quot; hervatte Mevrouw Musch, „zou de overtuiging daarvan veel toebrengen, om de lieden hier nog sterker in te nemen tegen De Witt en de zijnen, voor zooverre men bewijzen kon, dat deze alleen tegen den vrede zijn, en dat de bevordering van den Prins daarvan ten voorwaarde strekken zou.quot; c, . .
„Ik herhaal maar wat de Koning mij gezegd heeft, ' zeide Sylvms: „hij vreest, niet zonder grond, het ongenoegen der Engelsche isatie te verwekken, wanneer hij oorlog voert om een familiebelang.'
„Het zij zoo,quot; hernam'Mevrouw Musch: „wij weten in allen gevalle, dat wij op hem als op een bondgenoot kunnen rekenen.quot;
„Nu,quot; zeide haar zuster, met het hoofd schuddende:
„Vertrouwt te ghener tijdt op Koninghen of Heeren:
Want sneller dan den wint siet ghy hun gunste keeren.quot;
„En hoort nu verder,quot; vervolgde Mevrouw Musch, zonder op deze herinnering acht te slaan: „Onze partij wordt hier gedurig machtiger. De Heeren Kuyf ') en Schulper van Leiden, de Heer koerstede van Haarlem, en de Pensionarissen van Edam en van Enkhuizen hebben mij stellig beloofd, dat zij zoowel op den vrede als op de bevordering van den Prins zullen aandringen en gedurig op datzelfde aanbeeld blijven slaan. Zeeland zal ons krachtdadig steu: nen: en, wat meer is, wij zullen een krachtdadiger hulp vinden bij den Keurvorst van Brandenburg.quot;
1U
„Heeft UEd. dien waarlijk ook al gesproken?quot; vroeg Buat, met een spotachtig gezicht.
M Deze en de beide volgende zijn versierde namen, evenals die van Van Es-penblad. Do lezer zal later begrypon, waarom ik mü 1» sonmrige gevallen van pseudoniemen bediend heb.
ELIZABETH MUSCH. 1 i-j
„Neen, Heer Schoonzoon,quot; antwoordde Mevrouw Musch: „maar wat op 't zelfde neerkomt, zijn Gezant, den Heer Blaespeil, die met den Heer Van Beverningk hedenmorgen hier is gekomen.quot;
„Blaespeil!quot; herhaalde Buat: „een fraaie naam voorwaar: ik weet niet, of ik niet even lief Blaaskaak heette.quot;
„Hij heeft mij verzekerd,quot; vervolgde Mevrouw Musch, „dat zijn meester een vertoog bij de Staten van Holland zoude inleveren, om hun de belangen van den Prins aan te bevelen.quot;
„Waarlijk?quot; riep Elizabeth verheugd uit.
„En voeg daarbij, dat Spanje den Heer De Gourville mede gemachtigd heeft om weder voorslagen te doen, dan kunt gij uit dit alles opmaken, of de zon van Mr. Jan niet machtig aan het tanen is.quot;
„Ik vrees sterk, Mevrouw!quot; zeide Buat, „dat het nog maar lucht-kasteelen zijn, die gij u bouwt. Ik voor mij geloof, dat de Raadpensionaris nog zoo vast staat als een rots, en dat, zoolang hij den moed niet laat zakken, zijn partij hem niet ontzakken zal.quot;
„Ja,quot; zeide Mevrouw Aarssen. .'t is ten opzichte van degenen, die hem zijn ambt benijden, als Vader zei:
Baar zijnder in het land, die wtnschen yemants staet.
Al is hy noch gesont te midden in den raet.
En boyendien: — al gelukt het u hem weg te krijgen, zoo hebt gij nog niet een beteren in zijne plaats quot;
„Hoe nu, Anna!quot; zeide Mevrouw Musch, terwijl zij haar zuster een toornigen blik toewierp: „zijt gij een afvallige geworden van de goede zaak?quot;
„Ik ken slechts ééne goede zaak,quot; zeide Anna: „en dat is het welzijn van ons lieve Land. Wat zal men er mee winnen, wanneer hier twist en onrust verwekt wordt? Herinner u Vaders woorden:
„Ghedenkt dit alle tijt, ghy vrije Nederlanden:
Want siet, in eenigh zijn daer zijn u vaste banden:
Maeckt, dat u binnen 's lands geen wrevel om en voert, Vermits een grage wolf op uwe kudden loert.quot;
„En dus wildet gij, dat wij ons de dwingelandij van Mr. Jan maar gedwee zouden getroosten?quot; vroeg Mevrouw Musch.
„Ik wilde,antwoordde haar zuster, „dat men zich niet stelde tegen hen, die geroepen zijn om ons te regeeren: en, zoo gij de wijze lessen van Vader geheel vergeten zijt, dan zal ik u herinneren, wat een nog wijzer mond gezegd heeft: „Zijt den gestelden machten onderdanig.quot;
„Maar De Witt is geen gestelde macht,quot; hernam Mevrouw Musch: „hij is niet meer dan de uitvoerder der bevelen van Haar Hoog-Mogenden, en in die hoedanigheid betaamt het hem niet, te handelen of hij zelf hier volstrekte neer en meester ware.quot;
„Ziedaar iets,quot; zeide Mevrouw Aarssen, „wat gij noch ik to beoordeelen hebben: en het voegt vrouwen niet, zich in zulke zaken te steken.quot;
ELIZABETH JIUSCH.
„Ik verwachtte niet,quot; hernam haar zuster, „dat iemand, wier vre
vader en wier man zoovele jaren de weldaden van het Huis van eer
Oranje genoten hebben, zich scharen zoude aan de zijde van de vai
partij, die 's Prinsen rechten zoekt te fnuiken, ja, zoo mogelijk, te ,
„Geloof niet, Zuster,quot; zeide Mevrouw Aarssen, „dat ik zoo on- vui
dankbaar ben, om ooit te vergeten wat de Prinsen voor ons Huis die
gedaan hebben. Ik heb Z. Hoogheid van harte lief en bid God, dat dat
hij eenmaal, zoo dit tot het welzijn van den Lande strekken kan, str;
geroepen worde tot liet bekleeden der hooge waardigheden zijner „
voorzaten, waarop hij billijke aanspraak heeft. Maar, voor zoo- kw
verre ik als vrouw over staatsaangelegenheden oordeelen kan, ind
zoo acht ik het zeer gewaagd, op dit tijdstip, nu wij oorlog hebben mij
ter zee en te land, en eendracht van binnen meer dan ooit noodig hij
is, praktijken aan te wenden om den man, die aan het roer is van ins
den Staat, en die het vertrouwen bezit van zoo velen, tegen te noi
werken en te belemmeren. Ik heb wel gelezen, dat de Romeinen, „
die anders toch ook een Republiek hadden gelijk wij, in tijden van eer
gevaar een Dictator aanstelden met onbeperkt gezag. Welnu! zulk de
een Dictator hebben wij ook van doen: en matigt de Heer De Witt nu
zich te veel gezag aan, het is, geloof ik, voor ons heilzamer, dat alh
zoolang de oorlog duurt, één mensch de zaken regele en beschikke, zijl
dan dat er uit veelheid van beraadslagingen ongewisheid in de ter
besluiten en ongelijkheid in de uitvoering ontstaan. Vader heeft het ,
reeds gezegd, wanneer er meer dan één tevens het bestuur hebben: Syl
ind
Zy sullen onder een geduerigh leggen rasen, een
Geduerigh in krakeel en swanger van den nijt, der
Geduerigh overhoop en al uit enckel spijt.quot; die
de
„Maar, lieve Moei!quot; zeide Elizabeth: „wanneer er iemand aan lat(
't hoofd der zaken moet staan, wien komt het dan anders toe als ,
den
„De dochter gaet des moeders gangh,quot; de
n
antwoordde Mevrouw Aarssen, lachende: „maar het kan u immers IJu;
geen ernst zijn, Betje! zoo te spreken. Wilt gij aan een zestien- ik
jarigen knaap het opperbewind toevertrouwen over de zaken van de
Staat en Oorlog?quot; Gij zoudt hem dan tocli iemand moeten toevoegen, A
die het werk voor hem bestierde? En waar zult gij er voor den
't oogenblik een vinden, die maar op éénen dag verdient genoemd bez
te worden met den Heer De Witt?quot; Stij
„Ik moet zeggen, dat Mevrouw Aarssen waardig ware, in den het
Raad van State te zitten, zoo spreekt zij,quot; zeide Buat: „en ik wil gen
oprecht verklaren, dat, ook naar mijne meening, de Raadpensionaris bij
op dit oogenblik moeilijk te vervangen ware. Maar zoo wij het nu mei
maar zóóverre bij 't leger konden brengen, dat Z. Hoogheid een ,
116
betrekking en zitting in den Raad van State verkreeg, en dat de paa
ELIZABETH MTJSOir. 117
vrede gesloten werd, dan waren wij al veel gevorderd. Hadden wij eens den vrede, dan zou Mr. Jan minder noodig zijn, en wij zouden van zelf het oude bestuur terugbekomen.quot;
„Zeer fraai!quot; hernam Mevrouw Aarssen: „Gij wilt hem dus gebruiken zoolang gij hem noodig hebt, hem de kastanjes uit het vuur laten halen, en hem later ter zijde stellen, als een citroen, dien men wegwerpt na er het sap te hebben uit gedrukt. Mij dunkt, dat is niet zeer edelmoedig len opzichte van iemand, van wien gij straks met achting gesproken hebt, Neef!quot;
„Ik blijf hem persoonlijk achten,quot; zeide Buat: „zoo om zijn bekwaamheden als om zijn karakter: en ik zou hem gaarne dienen, indien zijne inzichten maar niet strijdig waren met de belangen mijns Meesters. Voor 't overige moge hij blijven in zijn post, indien hij zich daarbij verkiest te houden: de Heer Cats heeft indertijd insgelijks het Raadpensionarisambt bekleed; maar hij heeft zich nooit opgeworpen tot alleenheerscher.quot;
„Neen, voorwaar niet!quot; zeide Mevrouw Aarssen; „hij verrichtte eenvoudig het hem opgedragen werk, en zocht geen eigenverheffing, de gemoedelijke, nederige man, die hij was. Maar de Heer De Witt is nu eenmaal door de omstandigheden er toe geleid geworden, om alles op zijn hoornen te moeten nemen en de eerste in den Staat te zijn. Hij moet of blijven wat hij is, of tot het ambtelooze leven terugkeeren.quot;
„Hij zal van zelf zich wel aan de zaken onttrekken,quot; merkte Sylvius aan, „wanneer zijn haan geen Koning meer kraait. Ik geloof inderdaad, Mevrouw! dat UEd. onze handelingen en ons streven uit een al te gemoedelijk oogpunt beschouwt. Wat wij zoeken te bevorderen, is de vrede en 's Prinsen verheffing: en ziedaar twee zaken, die alle welgezinden met verlangen te gemoet kunnen zien. Wat de Witt naderhand doen of met doen zal, is, dunkt mij, van latere zorg.quot;
„Juist,quot; zeide Mevrouw Musch: „maar wat ik nu terstond wenschte te weten, is, wat hij geantwoord heeft op de gedane voorslagen? Of denkt gij mij weder buiten alles te houden, Heer Schoonzoon, gelijk de vorige reis?quot;
„Ik heb dat alles reeds aan Sylvius medegedeeld,quot; antwoordde Kuat: „doch zoo UEd. er op gesteld zift, het te vernemen, zoo kan ik het u in twee woorden zeggen. De Heer De Witt houdt zich aan de vroegere voorwaarden, behoudens overleg met Frankrijk.quot;
Mevrouw Musch liet zich niet volkomen met dit antwoord tevreden stellen, en vroeg nadere verklaring. Terwijl Buat en Sylvius bezig waren, haar die te geven, werd er weder gebeld, en bracht Stijntje een brief, dien de boodschaplooper had medegebracht van het Hof. Buat opende den omslag, en zag dat deze twee uitnoodigin-gen bevatte, eene voor hem en eene voor Sylvius, om een jachtpartij bij te wonen, die de Prins den volgenden dag zou houden, en waartoe men zich aan het Huis ten Bosch vereenigen zou.
„Een jachtpartij!quot; riep Buat: „dan dienen wij te zorgen, dat wij paarden hebben,quot;
ELIZABETH MUSCH.
,Gij hebt immers uw paard?quot; zeide Elizabeth.
„Ik wenschte het,quot; antwoordde Buat, zuchtende: „maar ik had mij niet voorgesteld, dat ik het met den winter noodig zou hebben, en heb het daarom eenige dagen geleden verkocht.quot;
,Verkocht!quot; herhaalde Elizabeth: „dien fraaien bruin---- en zonder mij er iets van te zeggen?quot;
„Ja!quot; zeide Buat: „ik had bovendien geld noodig: — men heeft geen kraamkamer aan huis voor niets: en het beest kostte mij te veel aan onderhoud. Doch dat daargelaten! Wat dunkt u, Sylvius! zijt gij genoeg uitgerust, en gevoelt gij moed om eens naar Jelissen té wandelen en een paar paarden uit te kiezen, om voor morgen ten onzen gebruike te huren?quot;
„Ik ben tot uw dienst,quot; zeide Sylvius: „maar dan moeten wij cr drie hebben; want ik wenschte mijn kamerdienaar wel mede te nemen: hij heeft een goed verstand van de lange jacht: en do andere genoodigden zullen waarschijnlijk hun jagers ook wel medenemen.quot;
„Top!quot; zeide Buat: „dan zullen wij onze wandeling maar niet langer uitstellen: anders hebben wij kans, dat wij Jelissen nog uit hot bed moeten kloppen. Tot wederziens. Dames!quot;
Weldra hadden de beide hoeren zich van hoed en mantel voorzien, en verlieten zij het huis, niet kwalijk tevreden van op die wijze aan de politieke redeneeringen van Mevrouw Musch te ontkomen. Wat deze betrof, zij was vrij ontsticht over hot haastig vertrek van de heeren. uit wie zij gehoopt had nog meer bijzonderheden aangaande de onderhandeling met Engeland te vernemen.
„Zoo zijn de mans,quot; zeide zij, wrevelig: „een jachtpartij doet hun alles, ook zelfs de gewichtigste zaken, vergeten.quot;
„Ja!quot; antwoordde haar zuster, lachende:
„Vliegen en jagen
Zijn vrouwen plagen:
en Z. Hoogheid mocht ook wel denken:
Zyt ghy een Prins, jaegt niet zoo sterek,
Dat ghy verzuimt uw eigen werek.quot;
„Alsof de arme knaap ander werk had,quot; hernam Mevrouw Musch: „waarlijk, Anna! gij brengt Vaders spreuken soms al heel zonderling te pas.quot;
„Hm!quot; zeide Mevrouw Aarssen: „de Prins moge al geen Staats-werk aan de hand hebben, hij moet toch zorgen, dat zijn liefhebberij geen hartstocht worde, en nu en dan eens nalezen, wat in de jachtlesse staat:
Hy is een dwaes.
Die om een haes Veel smerten lijt.
En noch een peerd,
lis
Veel ponden weert,
Den hals afrijt.quot;
„Ja, dat is wel mogelijk,quot; viel Elizabeth in: „maar met dat al spijt het mij toch wel, dat ik niet mede van de partij zal kunnen zijn,quot;
„Droomt gij, Betje?quot; vroeg hare moeder: „in uwen toestand?quot;
„Een zogende vrouw!quot; zeide haar moei verbaasd.
„Ja, dat weet ik wel,quot; hernam Elizabeth: „ik zou toch niet kunnen modegaan; daarom niet: maar men had toch de beleefdheid kunnen hebben van mij te vragen. Ik wil wedden, dat er andere juffers komen.quot;
„Met wie gij Buat ongaarne rijden ziet?quot; vroeg; Mevrouw Aarssen, lachende: „Foei! gij moet niet jaloersch zijn, Betje:
O wat een ongemack sal echte lieden quellen,
Als man of swacke vrou naer dese stuypen hellen.quot;
„Ik ben niet jaloersch,quot; hernam Elizabeth: „maar ik mag die Mademoiselle Van Beverweert niet lijden, die voor mij en andere juffers den neus ophaalt, omdat wij n et als zij van vorstelijken bloede zijn, ofschoon wij Goddank geen filet ') in ons wapen hebben, zooals zij.quot;
„W clnu! laat zij haar neus optrekken,quot; zeide Mevrouw Aarssen: „gij zijt er immers geen haar minder om.quot;
„Ja maar, jegens onze mans is zij minder trotsch,quot; hernam Elizabeth: „en een wakker gezel behoeft juist niet van adel te zijn, om in haar gunst te staan. Ik wenschte dat het vrede ware, alleen, omdat zulks haar huwelijk met dien Engelschen Lord wat bespoedigen zou.quot;
„Ik help het u wenschen,quot; zeide Mevrouw Musch: „maar gij hebt ongelijk, Betje! u dus ongunstig over Mademoiseüe Van Beverweert uit te laten. Zij is wel gezien ten Hove, en hare voorspraak kan u en uw man wellicht van grooten dienst zijn.quot;
„En ik wil niets aan hare voorspraak verschuldigd wezen,quot; antwoordde Elizabeth, terwijl zij haar kind uit de wieg nam en het aan de borst wilde leggen.
„Wacht nog een oogenblik!quot; zeide Mevrouw Aarssen, haar wederhoudende: „eene moeder moet haar kind nooit zogen op een oogenblik, dat zij slecht geluimd is. Uw Grootvader schreef:
Sijtje boos of met den kop gequelt,
Soo kies een andre min. die beter is gestelt.quot;
Elizabeth kon niet nalaten van te lachen over de half ernstige, half kluchtige wijze, waarop deze vermaning gegeven werd, 'twelk
Een filet Is het toeken der bastaai-rtij.
120 ELIZABLTH MUSCH.
ziende, Mevrouw Aarssen mede begon te lachen, en haar nu vergunde, haren moederplicht te vervullen, tot groot genoegen der zuigeling, die minder dan hare moeder op de hoogte was, om te begrijpen, waarom niet terstond aan haar verlangen was voldaan geworden.
Min belangrijk voor den lezer was het onderhoud, dat verder tusschen de drie dames plaats had, en waarin de staatkunde voor een wijl ter zijde gelaten werd voor meer gewone onderwerpen. Ook duurde het niet lang of de draagstoel van Mevrouw Musch werd aangekondigd, waarop zij, na herhaaldelijk hare dochter op het hart gedrukt te hebben, dat deze toch vooral haar niet onkundig zou laten van 't geen Buat en Sylvius ter gelegenheid der jachtpartij betreffende de politieke zaken vernemen mochten, zich gereedmaakte om naar huis te gaan. De beide andere vrouwen stonden op om afscheid te nemen, en Elizabeth deed hare moeder uitgeleide tot aan do voordeur. Toen zij weder de achterzaal binnenkwam, vond zij Mevrouw Aarssen nog staande, en met de oogen strak gevestigd op de at beelding van Cats.
„Het gelijkt goed, nietwaar?quot; vroeg zij.
„Helaas! Betje-lief!quot; antwoordde haar moei, terwijl zij zich een traan uit het oog wischte: „ik dacht daar bij mij zelve: hoe zou die waardige man, indien hij, evengelijk thans zijn beeltenis schijnt te doen, de oogen bestendig kon gevestigd houden op al wat binnen deze kamer gezegd en gedaan wordt, hoe zou hij te moede zijn?quot;
„Maar, veel kwaad voeren wij toch niet uit,quot; zeide Elizabeth, op een vleienden toon.
„Weet gij dat zelve?quot; vroeg Mevrouw Aarssen; „zie, mijn kind! ik heb u en uw man steeds liefgehad, omdat ik uw beider goed hart en uw genegenheid te mijwaart op hoogen prijs stel; maar ik moet het u ronduit zegden nu wij alleen zijn — het is mij bang om 't hart geworden, toen ik hedenavond hoorde, wat er gaande is en in welke ontwerpen gij gemoeid zijt. Ik wil uw moeder niet te streng veroordeelen; zij heeft veel geleden en ik kan mij het gevoel verklaren, dat haar bezielt en handelen doet; — ofschoon zij een meer Christelijk voorbeeld aan haar kinderen geven zou, indien zij zich tot vergiffenis geneigd toonde: — zij heeft hare jaren en moet weten wat zij doet; maar zij moest hare kinderen niet aansporen tot bedrijven, die voor hen ligt eenmaal noodlottig kunnen zijn.quot;
„Maar, lieve Moei!quot; zeide Elizabeth: „ik geloof met Sylvius, dat gij u de zaak zwarter voorstelt, dan zij is. Ik beken, eenige dagen geleden was ik niet geheel zonder vrees, omdat toen Buat van ter zijde vernam, dat men hem wellicht om zijn briefwisseling met Sylvius vervolgen zou — in weerwil, dat daarin niets schuldigs gelegen was; — maar, sedert hij de vredehandeling met Engeland voert met medeweten van den Raadpensionaris zei ven, kan caarin niet langer eenig gevaar steken.quot;
„En ziedaar juist, wat mij bekommering baart,quot; hernam Mevrouw Aarssen: „uw man, zegt gij, handelt met medeweten van den Raadpensionaris: en toch, uit alles, wat ik zie en hoor, blijkt het, dat het
..
ELIZABETH MUSCH.
streven is, de plannen van den Heer De Witt en van diens partij tegen te werken. Hij speelt dus ten opzichte van dien Heer een dubbelzinnige, om niet te zeggen een valsche en bedrieglijke rol.quot;
„Indien hij dat schijnt te doen,quot; zeide Elizabeth met levendigheid: „het is zijne schuld niet: de omstandigheden hebben er hem toe gebracht; het is De Witt, die door zijn handlanger Van Espenblad hem 'teerst heeft laten aanzoeken om een briefwisseling te voeren, die hij hem zou mededeelen; en Buat heeft dit aangenomen, maar ten einde die Heeren in hun eigen strikken te laten loopen, en daardoor met hun inzichten en bedoeïingen bekend te worden.quot;
„En die aan uw moeder en hare vrienden te verraden, nietwaar?quot; vroeg Mevrouw Aarssen; „o! ik raad het al. Voorwaar, Betje! ik had niet gedacht, dat uw man, dien ik steeds als een rond en open mensch gekend en geacht heb, zich niet dergelijke streken zou inlaten.quot;
„Hij had er ook eerst veel tegen,quot; zeide Elizabeth: „maar hij had geen keus. Aan de eene zij werd hij met een vervolging bedreigd; aan de andere zij kon hij schijnbaar De Witt, en inderdaad onze partij dienen: en hij koos het laatste.quot;
„Hij verzaakte, wat hij wist dat eer en plicht geboden, uit vrees voor vervolging!quot; riep Mevrouw Aarssen uit; „dat had ik nooit van hem gedacht.quot;
„Ach lieve Moei! zeg hem dat nooit!quot; zeide Elizabeth: „hij heeft reeds spijt genoeg, dat hij zich heeft laten overhalen om....quot;
„Dan zijt gij het, die er hem toe bewogen hebt?quot; vroeg Mevrouw Aarssen: „En waar de man uit zich zeiven sterk genoeg was, is hij voor de tranen der zwakke vrouw bezweken. Betje! Betje! gij hebt een zware verantwoording op u geladen! En wat zullen do gevolgen zijn? Eens komt toch de waarheid aan den dag. De waarheid, zong uw Grootvader,
De waerheyt borrelt uit gelijck de sonneschijn. De waerheyt, hoe het gae, wil niet begraven zijn.
En dan, als alles ontdekt is, zal dan niet de Heer De Witt des te toorniger zijn, naarmate hij langer misleid is geworden? — Kindlief!
Ghy doet gelijck de mus, die geeft haar in den slagh, So veyligh als se kan, so gretigh als se niagh.
O! ik zie het al in 'tverschiet:
daer wordt de borst gevanghen,
Daer melt hy het bedrogh en al zijn slimme ganghen.
Geloof mij, het spel, dat gij speelt, is te gewaagd: en denk toch steeds, wat uw goede en bravo Grootvader zeggen zou, indien hij zijne wijze lessen aldus verwaarloosd zag door eene dier lieve klein-
121
122 ELIZABETH MUSCU.
dochters, aan wio hij dc overdenkingen zijner grijslieid opdroeg!-'
«Maar, lieve Mooi!quot; zeide Elizabeth: „er is uu immers geon gevaar meer. Gij hebt hot gehoord: Buat is door De Witt bepaald tot onderhandelen gemachtigd, en wanneer hij zich dus niet onvoorzichtig gedraagt, wat kan men hem dan verder te verwijten hobben?quot;
„Niets,quot; antwoordde Mevrouw Aarssen: „maar laat hij dan ook werkelijk getrouw blijven aan de goede voornemens, welke hij hedenavond aan den dag legde, zich raet de rol van onderhandelaar vergenoegen, en zich niet door Sylvius ot' door anderen laten bepraten, om zich mot gevaarvolle kuiperijen in te laten. En gij ook. Botje! gij moet mij plechtig beloven, dat gij zult goedmaken wat gij verkorven hebt, en hem nooit weder zult aansporen, zich te stoken in iets, wat naar samenspanning zweemt, maar zich daarvan veeleer zorgvuldig te onthouden.quot;
„O,quot; zeide Elizabeth, „wat hem betreft, hij heeft reeds genoeg een weerzin aan die bedekte wegen: hij heeft zelfs den laatsten brief, dien wij geschreven hebben, niet eens aan Moeder laten zien uit vrees, dat zij er van het hare in zou m;ngen.quot;
„Dan bon ik omtrent hom gerust. Maar gij? nog straks waart gij het. die, toen uw man de beste en verstandigste voornemens aan den dag logde, hem verweet, dat hij zich als een afvallige gedroeg.quot;
„Ik zie in, dat ik verkeerd handelde,quot; zeide Elizabeth: „en ik beloof u, voortaan wijzer te zullen wezen.quot;
„Komaan,quot; zeido Mevrouw Aarssen; „dan is mijn laatste zorg weggenomen: en nu beloof ik, van mijn kant, u over de zaak niet langer te zullen lastig vallen.quot;
De terugkomst van Buat, die van Sylvius aan zijn herberg had afscheid genomen, gaf een andere wending aan het gesprek, en weldra gingen de beide echtgenooten en hun logeergast ter ruste.
J
De laatste dankte God, toen zij alleen was, dat zij door hare redenen indruk had mogen maken op haar nicht: dan helaas! hoe kortzichtig zijn ook de verstandigste stervelingen: en hoe zoude haar het hart beklemd zijn geweest, indien zij had kunnen voorzien of zelfs vermoeden, dat het navolgen door Elizabeth van haren op zich zolven zoo wijzen raad, gedeeltelijk zoude strekken om Buat in 't verderf te storten.
VEERTIENDE HOOFDSTUK.
EEN JACHTPARTIJ.
£
Den volgenden morgen begaf zich Buat vroegtijdig naar „De Oude Zwaan,quot; ten einde Sylvius af te halen. Op de Plaats gekomen,
ELIZABETH MUSOH.
zag hij voor de deur der herberg niet alleen den knecht van Missen met de aldaar bestelde paarden gereed staan, maar ook een bediende, in de livrei van Gourville, met twee handpaarden op en neder gaan, waaruit hij opmaakte, dat de Franschman mede van de partij was. Binnengetreden en naar de kamer van Sylvius gegaan zijnde, vond hij dezen met zijn kamerdienaar, welke laatste zich terstond eerbiedig in een hoek van 't vertrek terugtrok.
„Gij komt tijdig genoeg,quot; zeide Sylvius: „het is nog nauwelijks zeven uren.quot;
„Een Edelman van 's Prinsenkamer mag niet op zich laten wachten,quot; zeide Buat: „zijt gij gereed?quot;
„Wat mij betreft, ja,quot; antwoordde Sylvius: „maar de Heer Do Gourville, hoorende dat ik ook naar de jachtpartij trok, heeft de beleefdheid gehad, mij te laten vragen ot wij ons gezamenlijk derwaarts zouden begeven.quot;
„Drommels!quot; zeide Buat: „als die Franschman maar geen treuzel is. Ik zoude ongaarne te laat op mijn post zijn.quot;
„Stel u gerust,quot; antwoordde Sylvius: „ik geloof, dat ik hem reeds boor.quot;
En inderdaad, daar werd aan de deur getikt, en Gourville trad in sierlijk jachtgewaad binnen. Maar, tot groote verwondering van Buat, die hem als iemand van beleefde en voorkomende manieren had loeren kennen, verzuimde hij de diepe strijkages te maken, die iimlers in die eeuw gebruikelijk waren, telkens wanneer welopgevoede lieden elkander ontmoetten, en trad hij met een opgewonden voorkomen en een bloedrood gelaat op Sylvius af, terwijl hij een open brief krampachtig tusschen de vingers wreef.
„Mijn Heer!quot; zeide hij: „vergun mij u te vragen of gij het zijt, die dezen brief op mijn toilet hebt nedergelegd.quot;
„Ik, mijn Heer!quot; riep Sylvius, op een toon van verbazing.
„Gij komt toch uit Engeland, naar ik hoor,quot; zeide Gourville.
„En is dat een reden, dat ik de ^onwellevendheid zou begaan, om in uwe kamer te sluipen?quot; vroeg Sylvius geraakt.
„Neen,quot; antwoordde Gourville: „maar deze brief is ook uit Engeland gekomen, en van zeer versche dagteekening: mijn bedienden betuigen, dat geen hunner hem in mijn kamer gebracht heeft: de lieden uit de herberg, die ik ondervraagd heb, weten er evenmin iets van: en de veronderstelling was dus zoo vreemd niet, dat gij hem kondot hebben meegebracht.quot;
„Er zou dan geen reden bestaan, waarom ik hem u niet in persoon zou hebben overhandigd,quot; zeide Sylvius.
„Zonderling!quot; hernam Gourville: „die brief kan toch niet van zeiven op mijn toilet gekomen zijn.... Kan wellicht iemand van uw gevolg.... ?quot;
„ik heb geen ander gevolg, dan mijn kamerdienaar,quot; viel Sylvius in: „en die is gewoon, alleen de zaken zijns meesters te doen.quot;
„En waarschijnlijk ook een weinig de zijne,quot; voegde Gourville er bij: „of de Engelsche kamerdienaars zijn machtig verschillend van de Fransche.quot; Dit zeggende nam hij den dienaar, die nog altijd on-
123
*
124 ELIZABETH MUSCH.
beweeglijk in den hoek van 't vertrek stond, in oqgenschouw. Het was een man, oogensohijnlijk van omstreeks veertig jaar, met het deftige voorkomen en de eenvoudige, doch nette kleedij, welke vanouds alle Engelsohe kamerdienaars gekenmerkt heeft, met een rosse pruik en knevels, en een strak gelaat, waarop te lezen was. dat hij van het geheele gesprek niets begrepen had.
„Vergunt gij mij, dat ik hem ondervrage ?quot; vroeg Gourville aan Sylvius.
„Met genoegen,quot; antwoordde deze: „maar ik moetu waarschuwen, dat hij geen Fransch verstaat.quot;
„Des te erger,quot; zeide Gourville: „want ik heb nooit dan zeer enkele woorden van het bargoensch, dat die eilanders spreken, kunnen ïeeren. Maar gij zult mij wel tot tolk willen dienen, niet waar?quot;
„Mijne Heeren!quot; viel Buat hier in: „ik moet u doen opmerken, dat de tijd verloopt, en dat de Prins niet van wachten houdt, vooral, wanneer het een jachtpartij geldt. Wij zouden, dunkt mij, ons onderhoud al rijdende kunnen voortzetten, te meer, daar die man ons toch vergezelt.quot;
„Gij spreekt als een boek, mijn Heer Buat!quot; zeide Gourville: „en ik moet u verschooning vragen, dat ik u nog niet behoorlijk gegroet heb.quot;
„Laat ons alle plichtplegingen ter zijde stellen, mijn waarde Heer!quot; antwoordde Buat: „en zorgen, dat wij ons op weg begeven, eer wij gevaar loopen, te laat op de verzamelplaats te komen.quot;
Gourville scheen dit ook te begrijpen, en, Mignot roepende, liet hij zich zijn hoed, mantel en degen geven, waarna onze drie cavaliers zich naar beneden begaven, hun paaiden bestegen en den Vijverberg opreden, gevolgd door Mignot en den kamerdienaar van Sylvius. Zoolang de ruiters zich binnen de stad bevonden, werd er geen woord tusschen hen gewisseld, doch nauwelijks waren zij het Bosch ingereden, of Gourville vroeg aan Sylvius: „kent gij bij toeval ook de handteekening van Lord Arlington?quot;
„Zoo doe ik,quot; antwoordde Sylvius: „en mijn Heer Buat evenals ik.quot;
„Welnu!quot; hernam Gourville: „dan kunt gij mij zeggen, of deze echt is?quot; — En meteen haalde hij den brief weder voor den dag en hield hun het onderschrift voor.
„Zonder eenigen twijfel is die naamteekening echt,quot; riepen de beide anderen, als uit éénen mond.
„Goed!quot; hervatte Gourville, den brief weder bij zich stekende: „en nu vraag ik nogmaals: hoe komt een brief van Lord Arlington in mijne kamer?quot;
„Ma foi!quot; zeide Buat lachende: „ik heb altijd gehoord, dat Lord Arlington zich een weinig op de zwarte kunst verstaat, en het zou mij niet verwonderen, zoo hij dat stuk papier naar u toe had getooverd.quot;
„Hij kan uw bediende toch niet omgekocht hebben?quot; vroeg Gourville aan Sylvius, terwijl hij omzag naar den kamerdienaar. Deze was bezig ' voor de tiendemaal de schouders op te halen tegen Mignot, die een gesprek met hem zocht aan te knoopen, en nu
ELIZABETH MUSCU.
wanhopend afliet, al brommende over de domheid der Engelsohen, die geen Fransch verslaan.
„Uw kamerdienaar heet zeker Smith, gelijk de helft der Engelsohen,quot; zeide Buat tegen Sylvius.
„Neen,quot; antwoordde deze; -hij heet Thomson, eeliik de andere helft.quot;
„Weet gij wel,quot; hernam Buat, „dat gij hem het beste paard gelaten hebt van de twee, die Jelissen u gezonden heeft? Die schimmel, dien hij berijdt, is een uitmuntende harddraver.quot;
„Ja,quot; antwoordde Sylvius: „maar het beest kwam mij wat al te wild voor, en ik heb geen trek, om, in tegenwoordigheid van het gezelschap, waar wij deel van zullen uitmaken, een zandruiter te worden.quot;
„Ik gevoel het,quot; hernam Buat, lachende: „gij waagt er uw kamerdienaar liever aan dan u.quot;
„O!quot; zeide Sylvius: „Thomson is een geoefend ruiter, meer dan ik. Maar wil ik hem nu bij ons roepen, dan kan mijn Heer De Gourville van hem te weten komen wat hij verlangt.quot;
„Straks, straks!quot; zeide Buat: „de dag is nog lang, en, liever dan te praten, moesten wij onze paarden in galop zetten om niet te laat te komen.quot;
En meteen deed hij zijn rijdier de sporen voelen, en gaf het voorbeeld van spoed, 't welk door de overige ruiters gevolgd werd: zoodat het weinige minuten leed, of zij bevonden zich op het voorplein van het Huis ten Bosch.
Hier heerschte niet weinig drukte. Jagers, gedeeltelijk te paard, gedeeltelijk afgestegen, pikeurs, bedienden, honden, woelden door elkander. Dan,
boven 't volck en alle hoofden uit,
liet zich de hooge gestalte onderscheiden van den Heer Van Heen-vliet, die met luider stem zijne bevelen gaf en regelde wat geschieden moest. Buat haastte zich, af te stijgen, en, zijn paard aan een dienaar toevertrouwende, snelde hij naar binnen om zich aan den Prins te vertoon en.
Het gezelschap werd gaandeweg vermeerderd door genoodigden, die, sommigen van de naburige buitenverblijven, doch de meesten uit Den Haag, kwamen aangereden. Onder deze laatsten bevond zich ook Van Espenblad, die terstond op Gourville toereed en dezen zijn genoegen betoonde, hem te ontmoeten.
„Wel!quot; zeide hij: „gij zult nu gelegenheid hebben, de windhonden van Zijn Hoogheid hun bekwaamheid te zien ten toon spreiden.quot;
„Wat zeker zeer vereerend voor mij is,quot; antwoordde Gourville: ,maar het spijt mij eenigszins, daardoor niet in staat te zijn, den Heer De Witt heden een bezoek te brengen, gelijk gij mij hadt doen hopen, dat ik gisteren zou hebben kunnen doen.quot;
„Ja!quot; viel Van Espenblad in: „de Heer De Witt is gisteren verhinderd geweest u te ontvangen. De Heeren Colbert, Blaespeil en
125
120 ELIZABETH MtTSCH.
Van Beverningk waren uit Kleef hier aangekomen, en hebben een groot gedeelte van zijn tijd genomen. Maar bovendien, ik kan u wel vooraf zeggen, dat gij schipbreuk bij hem zult lijden. Hij wil van een bemiddeling van Spanje nog minder hooren dan de Prins,quot; voegde hij er lachende bij. En toen, Sylvius in 't oog krijgende: „Zie ik wel, of heb ik 't mis?quot; vroeg hij: „mijn Heer Sylvius hier!quot;
„Gelijk gij ziet,quot; zeide deze, „en zeer verheugd van u te ontmoeten.quot;
„Ik had u zeker niet hier verwacht,quot; hernam Van Espenblad: „ongetwijfeld heeft Buat u aangespoord, de zee over te steken.quot;
„Neen,quot; antwoordde Sylvius, eenigszins verwonderd: „Buat wist al zoomin van mijn komst als iemand hier.quot;
„Nu, dat's om 't even,quot; hernam Van Espenblad: „in allen gevalle is het doel uwer overkomst zeker, een vroom werk te doen en den vrede te helpen sluiten.quot;
„Den vrede!quot; zeide Gourville, die deze laatste woorden gehoord had: „komt mijn Heer....quot;
„Met dezelfde inzichten als mijn Heer De Gourville,quot; viel Van Espenblad in: ,o! het getal is legio van hen, die den vrede willen bevorderen: 't geen mij zou doen vermoeden, dat die nog verre te zoeken is. — Maar stil,quot; vervolgde hij, „daar is Zijn Hoogheid.quot;
Deze woorden hadden de uitwerking, dat de oogen van Gourville. die reeds met een uitdrukking van bevreemding en wantrouwen op Sylvius gevestigd waren, zich naar de stoep van het lusthuis wendden, op welke Willem III verschenen was, den arm gevende aan de schoone en schitterende Jonkvrouw, of, gelijk men toen meer algemeen zeide. Mademoiselle Van Beverweert, en gevolgd door Boreel, den jongen Heenvliet, Buat, Bromley en een geheelen stoet van Edelen en Jonkvrouwen. Hij grootte met wellevendheid de aanwezigen, daalde toen de stoep af. hielp eerst met ridderlijke beleefdheid de Jonkvrouw te paard, en besteeg toen zijn eigen ros. Snel liet hij zijn oogen om zich heen gaan, reed op Sylvius toe, wien hij de hand drukte en een paar woorden in 't oor fluisterde. §af aan Gourville den wensch te kennen, dat de jachtpartij hem niet te zeer zou tegenvallen, en vervoegde zich daarna bij den Hoer Van Heenvliet.
„De Heer Houtvester heeft zeker alles wederom met zijn gewone zorg beschikt?quot; vroeg hij.
„Althans voor zooveel mijn departement aangaat,quot; antwoordde Heenvliet: „en ik hoop dat het door mij verrichte de goedkeuring van Uwe Hoogheid zal wegdragen.quot;
„De onderwijzer behoeft niet naar de goedkeuring des leerlings te vragen,quot; hervatte Willem, lachende. „Het is dus afgesproken, dat wij het veld tot Voorschoten zullen afjagen, en over Wassenaar te-rugkeeren ?quot;
„Tenzij Uwe Hoogheid het anders verkiezen mocht,quot; zeide Heenvliet.
„Ik keur alles goed,quot; antwoordde de Prins: „en nu, daar weer en wind gunstig en alles gereed is, op weg maar!quot;
ELIZABETH IIUSCU.
£n terstond zijn ros in beweging stellende, reed hij, onder een blij hoorngeschal, de brug over, gevolgd door den geheelen stoet. Men zwenkte dadelijk het Bosch uit en kwam eerlang aan de weilanden, die bejaagd zouden worden. Het was een fraaie, zoele morgen, gelijk men soms, zelfs hier te lande, in Februari aantreft: een van die winterdagen, waarop ons reeds een balsemende voorjaarslucht te gemoet stroomt, die ons bijna zou doen gelooven, dat wij spoedig de lente zullen zien wederkeeren, wisten wij niet, dat wij eerst nog Maart met zijn gure- en April met zijn regenvlagen moeten doorworstelen. En daarbij, nog niet een der voorboden van het warme seizoen liet zich op 6e uitgestrekte weide zien: geen ooievaar was nog het hem bekende plekje komen terugvinden: geen kieviten vertoonden zich nog, die sierlijke kringen vormende, waarbij lieur wieken, zoo vaak zij door de zon bestraald worden, als lichtvonken flikkeren: slechts hier en daar stoven koppels spreeuwen van voor de voeten der paarden weg, of scheen een oude kraai, op den top van een walvischkaak of van een boerenhek Igezeten, de komst van den stoet af te wachten en tilde dan eerst, als met moeite, de zware vleugels op, om zich op een afstand weer neder te zetten.
Dan, hoe gunstig ook de weersgesteldheid ware, minder voordeelig was die van het jachtveld: daar de grond over 't algemeen vrij drassig was, en zich hier en daar groote plassen bevonden, die men nog kon rondrijden zoolang men stappende voortging, doch welke liet te voorzien was, dat moeilijk zoucfen kunnen vermeden worden, wanneer men eens het wild achtervolgde. Het moge ons, die nu leven, dan ook vreemd schijnen, dat men tot jagen een dag uitkoos in e n zoodanig ongeschikt seizoen, 't welk heden bovendien tot het verboden tijdperk behoort. Maar, ofschoon men in de zeventiende eeuw geen tijd van opening en sluiting der jacht kende, zoo was deze desniettemin ook toen ongeoorloofd wanneer er sneeuw of ijs op het veld lag; terwijl de jachtordonnantiën in Holland streng verboden, het geheele jaar door meer dan tweemalen in de week ter jacht te gaan, en tevens, op éénen dag meer dan twee hazen en een of twee koppels konijnen te vangen. — Het natuurlijk gevolg dezer bepaling was, dat de liefhebbers geene gelegenheid, die maar niet bepaald ongunstig was, verzuimden.
De belemmeringen, welke men nu en dan ondervond, zoo door de plassen, van welke ik heb gesproken, als door de slooten, die het weiveld doorsneden, hadden dan ook ten gevolge gehad, dat het grootste deel der jagers en daaronder de dames, niet over de weilanden voortreden, maar een binnenweg hielden, van welken men de vlakte kon overzien. Wat den Prins betrof, die, als een echte jager, voor geene hinderpalen terugdeinsde, hij bleef aan 't hoofd der overigen recht toe recht aan het jachtveld houden, nu en dan een kort woord tot Hoenvliet of Gourville richtende, maar bestendig het oog over de vlakte latende rondgaan, met diezelfde scherpte van blik en met diezelfde innige belangstelling, waarmede hij later zoo menig slagveld overzag.
127
T
ELIZABETH HUSCH.
Reeds hadden de honden, die met uitgerekten hals in gestrekten loog nu her- dan weder derwaarts voor de jagers uit het veld doorkruisten, twee- of driemalen een haas uit het leger doen opstuiven; doch telkens was het nagejaagde wild westelijk op gevlucht, naar de zijde, waar een breede, diepe sloot het weiland scheidde van den met struiken of kreupelhout bezetten duinkant, als had het de bewustheid, dat het aan gene zijde dier sloot voor vervolging vrij zou wezen. En werkelijk, telkens hadden de goed onderwezen winden een najagen gestaakt, dat haas en honden buiten het weiland voeren, hen dus aan des meesters oog onttrekken, en dezen van zijn genoegen berooven zou. Dan, nu deden zij voor de vierdemaal een haas op; en nu, als ware het bij onderlinge afspraak, het zeel verdeelde zich; de spilgioenen bleven het vluchtende wild op de hielen volgen, en de winden, linksaf houdende, snelden vlug als het licht, en terwijl hun klauwen het weigras nauwelijks raakten, langs de sloot vooruit, om intijds aan het voorwerp hunner vervolging den overtocht af te snijden. Wakker repte intusschen het arme haas zijn loopers en hield nog een goeden afstand tusschen zich en de spilgioenen ; daar genaakte het de sloot en maakte zich gereed te water te gaan. Een der winden echter had zijn oogmerk geraden, was vroeger reeds de sloot overgezwommen, en aan den overkant voortgesneld. Het haas, op het zien van den nieuwen vijand verschrikt, veranderde wederom van koers en rende het weiveld over, waar straks al de honden het achtervolgden, en, na hen, de jagers, met den Prins aan 't hoofd, met blijde voldoening over de meesterlijke krijgslist, door zijn geliefkoosden windhond in 't werk gesteld.
„Wel!quot; riep hij Gourville toe, die zich in zijn nabuurschap bevond: „wat zegt gij van Diana? heeft zij het haas ook met beleid gekeerd?quot; — En, zonder naar antwoord te wachten, gaf hij zijn ros de sporen, deed het een hek overspringen, en rende voort over plassen en slooten, zich er weinig aan storende, of het water hem om de ooren spatte.
Ten gevolge van de belemmeringen, welke het jachtveld opleverde, waren spoedig de jagers verspreid en uit elkander geraakt; terwijl alleen zij, die de vlugste paarden bezaten en daarbij de beste ruiters waren, zich in staat bevonden, den Prins ter zijde te blijven. Op liet laatst waren er maar drie meer in zijn onmiddellijke nabijheid: de eerste was Heenvliet, die, ondanks zijn gevorderde jaren, zijn gelijke niet kende, als hij in den zadel zat, doch die, als een oud hoveling, zorg droeg, dat de kop van zijn rijdier nooit verder kwam dan gelijk met het middellijf van des Prinsen paard: de tweede v/as öourville, die een treffelijken draver had bestegen, en die altijd nog hoop voedde op een onderhoud met den Prins over de politieke zaken: de derde was Thomson, die metterdaad bewees, dat zijn meester hem niet zonder grond als een goed ruiter geprezen had, en die het paard van Jelissen, hoe rap ter been het ook ware, liet loopen, gelijk het stellig in zijn leven niet gedaan had, en op eene wijze, waarover de eigenaar gewis weinig gesticht zoude zijn geweest. De Prins, alleen aan het jachtvermaak denkende, lette er nauwelijks
128
i
ELIZABETH MUSCH. 129
meer op, wio hem ter zijde waren; en voor Heenvliet, hoe hoog hij anders de borst ook droeg, was op de jacht elk onderscheid van rang en stand verdwenen; maar Gourville vond goed, zich, met de lichtgeraaktheid van een parvenu, geërgerd te toonen, dat een kamerdienaar zich verstoutte, den Prins op zijde te blijven, en, na een paar toornige blikken op Thomson geworpen te hebben, duwde hij hem in gebroken Engelsch toe, dat zijne plaats in de achterhoede was.
„Zoo gaat het,quot; antwoordde Thomson, met een onnoozelen blik: „er zijn meer kamerdienaars, die vooruitgeraken, zonder dat zij zeiven weten, hoe.quot;
Deze toespeling op de betrekking, door Gourville vroeger bekleed, was te duidelijk: onwillekeurig hield deze zijn paard in, en zeide tegen Thomson: „ik moet u straks nader spreken.quot;
De Engelschman knikte toestemmend, zonder dat een plooi zich op zijn onbeweeglijk gelaat vertrok, en nu ging het, evenals tot nog toe, over de vlakte voort. Weldra was het haas de buit der honden geworden, en, in afwachting, dat zij er een tweede zouden opjagen, brachten de ruiters hun paarden weder in den stap. Gourville nam deze gelegenheid waar, om Thomson te wenken, en, schijnbaar zonder opzet, zich met hem naar de zijde van de sloot te begeven, waar zij, het verst van het overige gezelschap afgezonderd, naast elkander voortreden. Gourville ving, wederom in afschuwelijk Engelsch, het gesprek aan.
„Ik moet weten,quot; zeide hij, „of gij dien brief hebt gebracht.quot;
„Zoo ik er den Heer De Gourville mede genoegen kan doen,quot; antwoordde Thomson, in volkomen zuiver Fransch, „ben ik bereid het onderhoud in zijn moedertaal voort te zetten.quot;
„Gij spreekt Fransch!quot; riep Gourville, verbaasd; „maar dat is nu de vraag niet. Ik wil er mijn hoofd onder verwedden, dat gij den brief van Lord Arlington op mijn toilet hebt nedergelegd.quot;
„Dat niet alleen,quot; hervatte Thomson: „maar ik ben bereid, mij met uw antwoord op dien brief te belasten.quot;
„Hoe!quot; riep Gourville: „en uw meester....quot;
„De Heer Sylvius weet van deze zaak niets af,quot; zeide de kamerdienaar.
„Niet! — maar wie zijt gij dan?quot; vroeg Gourville, meer en meer nieuwsgierig.
„Dat is onverschillig,quot; antwoordde de kamerdienaar: „iemand die bereid is, u te verplichten.quot;
„Maar hoe wilt gij, dat ik eenig vertrouwen in u stel,quot; vroeg Gourville, „indien ik geen waarborgen heb, dat het welgeplaatst is?quot;
„Die waarborgen kan ik u terstond geven.quot; zeide Thomson: „gij hebt den brief gesloten ontvangen, nietwaar?quot;
„Met dubbele zegels,quot; antwoordde Gourville.
„Wel!quot; vervolgde de andere: „gij zult dan gewis geen zwarigheid maken om eenig vertrouwen in mij te stellen, wanneer ik u zeg, wat er in dien brief geschreven stond.quot;
„Gij zoudt dit weten?quot; vroeg Gourville, groote oogen opzettende. b. w. IV. 9
ELIZABETH MUSCH.
„De Heer Bonnet schrijft u....quot; zeicle Thomson.
, fjord Arlington,quot; viel Gourville in, de titulatuur verbeterende.
„'tZij zoo,quot; hernam Thomson: ,indien gij hem liever bij dien naam hoort noemen. Lord Arlington schrijft u dat de Regeering van Zijn Britsoho Majesteit ongeneigd is, de bemiddeling van Spanie aan te nemen, en dat de Heer De Witt de voorslagen, die gij hem hebt laten doen, waarschijnlijk evenzeer van de hand zal wijzen.quot;
,'t Is waar,quot; zeide Gourville, den spreker verwonderd aanziende.
„En voorts geeft hij u in bedenking,quot; vervolgde Thomson, „liever uwe pogingen aan te wenden, ten einde de partij van de zoodanigen te steunen, die hier te lande den Raadpensionaris uit den zadel zoeken te lichten.quot;
„Zoo is 't,quot; zeide Gourville.
„Welnu!quot; hernam Thomson, hem strak aanziende: „welk antwoord moet ik aan Lord Arlington terugbrengen?quot;
Gourville zag een poos voor zich. „Ik zal er over nadenken,quot; zeide hij toen.
„Gij zijt geen vriend van De Witt,quot; hervatte Thomson, nadat beiden een wijl zwijgend hadden voortgereden.
„Waarom niet?quot; vroeg Gourville.
„Omdat hij u niet zoo voorkomend behandeld heeft, gelijk gij reden hadt van hem te verwachten,quot; zeide Thomson: „en omdat hij op dit oogenblik alles doet wat genoegen kan geven aan den Heer d'Estrades, die u tegenwerkt.quot;
„Gij gelooft....quot; zeide Gourville.
„Ik geloof... . zeer weinig,quot; antwoordde do ander op een lucht-hartigen toon: „wat ik u thans zeg, weet ik zoogoed als zeker. Het kan nooit dan lijnrecht strijdig zijn met de bedoelingen van Frankrijk, dat Spanje de rol van bemiddelaar in de bestaande geschillen zou' op zich nemen: en wat De Witt betreft, hij wil geen ander bemiddelaar dan.... zich zeiven.quot;
„Wie zijt gij toch?quot; riep Gourville, wiens verbazing telkens hooger klom.
„Ik zou ii kunnen antwoorden, dat ik niemand anders ben dan de kamerdienaar van den Heer Sylvius,quot; antwoordde Thomson; „maar gij zoudt mij niet gelooven. Ik wil daarom liever eenvoudig weg zeggen, dat ik, evenals hij, een zendeling ben van Lord Arlington, maar dat hij een vrijgeleide bezit en ik niet, en het daarom verstandiger is,' dat ik mij n;et noem. Dit alleen wil ik u zegden, dat, indien gij volbrengt wat van u verlangd wordt, mijn Koning zich niet ondankbaar betoenen zal. Voor 't overige, vergeet ons onderhoud, en handel met Sylvius of met Buat.quot;
„Met Buat!quot; herhaalde Gourville.
„Gewis,quot; hervatte Thomson: „liet zal u toch niet onbewust zjn, dat hij de tusschenman is.quot;
„Tusschen wie?quot; vroeg Gourville.
„Tusschen de Britsche Regeering en De Witt,quot; antwoordde Thomson: „en twijfelt gij, ziehier den brief, dien hij niet later dan gis-
130
ELIZABETH MÜScn.
toren aan Lord Arlington schreef,quot; en meteen haalde hij dion voor den dag en wees hem aan Gourville.
„Hoe nu!quot; zeide deze; „een geopende brief, en dien Lord Arlington nog niet gelezen heeft!quot;
„Uij kunt daaruit oordeeleu, of ik eenige aanspraak maken kan op uw vertrouwen,quot; zeide Thomson, den brief weder wegbergende: ,en nu, als gij aan de Britsohe Regeering iets te schrijven hebt, het kanaal van liuat is veilig en zeker, ik herhaal hot; en tevens, vergeet, dat gij_ mij ooit ontmoet hebt. — De jacht is weder aan den gang; zoo niet. • •. maar wat is dat?quot;
Om te weten, waar deze vraag van Thomson betrekking op had, dienen wij onzen lezers te verhalen, wat even te voren gebeurd was. De bodem der weilanden, die men nu bejoeg, was iets hooger en daardoor minder dras dan die van de reeds afgejaagde, en dit had ook dat gedeelte van het gezelschap, 't welk den binnenweg gevolgd was en zich reeds beklaagde, dat het alleen uit de verte mocht toekijken, den moed gegeven, mede op hot jachtveld te komen, en zich, eer de jacht weder aanving, evenals de rest, in beweging te stellen. Dan opeens werd her. paard van de Jonkvrouw Van Bevorweert, die tusschen een drom van jongelieden reed, schichtig en ging met haar door. De meeste ruiters, en onder hen Buat. Bromley en Montpouillan, dreven hun paarden vooruit, om haar, zoo noodig, hulp te bieden; doch dit diende alleen om het ros der Jonkvrouw des te wilder te doen voorthollen.
„Zie eens,quot; zeide Van Espenblad tegen Sylvius, die zich toevallig naast hem bevond; „daar geeft ons Mademoiselle Van Beverweert hot schouwspel eener jacht van een nieuwe soort en geheel buiten het programma.quot;
„Goede Hemel!quot; riep Sylvius; „de arme Jonkvrouw zal nog een ongeluk krijgen.quot;
„Vrees niets,quot; hernam Van Espenblad; „zij zit vast genoeg; maar zie, zij doet evenals het haas van zooeven en rent ook tegen den duinkant aan. Braaf Buat! houd u goed Bromley! Haar achterna als wakkere spilgioenen! Hoe jammer, dat Buat zijn eigen paard verkocht heeft om die schuld aan mij af te doen. Maar waar is nu do windhond, die haar den weg af zal snijden? — Aha! daar vertoont er zich een. Braaf zoo! Wie is die man?quot;
„Hemel!quot; riep Sylvius, verbleekende; „wat onvoorzichtigheid!quot; — Hij had namelijk Thomson herkend in don ruiter, die,quot; langs de sloot aan den duinkant voortrennende, juist intijds, op hot oogen-blik, dat hot ros van de Jonkvrouw te water zou gaan, kwam aangieren, en den teugel greep van het hollende dier. Do schok hierdoor veroorzaakt was zoo hevig, dat de beide paarden stortten, en jlo Jonkvrouw vrij onzacht op het veld zou zijn neergekomen, indien Thomson haar niet, met loffelijke tegenwoordigheid van geest, had vastgegrepen en haren val daardoor gebroken. Terzelfder tijd waren de drie Edellieden, die haar volgden, genaderd en sprongen van hun paarden af. Buat was 't eerst gereed om de Jonkvrouw op te beuren en haar te vragen of zij zich niet bezeerd had.
131
132 ELIZABETH MÜSCH.
„Henry!quot; riop zij, terwijl zij de oogen opsloeg, met een uitdrukking vol verwondering en teederheid.
„Waarlijk?quot; zeide Bromley, meesmuilend Buat aankijkende, die zelf niet weinig vreemd opzag van aldus door de Jonkvrouw bij zijn doopnaam te worden aangesproken. — Maar reeds was haar blik van hem afgewend en scheen iemand anders te zoeken. Blijkbaar vond zij niet wat zij zocht; althans haar gelaat drukte eenige teleurstelling uit. Zij begreep echter, niet te kunnen nalaten, haar erkentenis aan de jonge Edellieden te betuigen, en met een sterken blos op 't gelaat zeide zij: „Ik bedank u, mijne Heeren! maar wie.... wie heeft mijn paard gestuit?quot;
Bromley en Montpouillan zagen rond; maar Thomson was reeds dadelijk weder te paard gestegen en had zich bescheiden verwijderd achter de ruiters, die nu van alle kanten kwamen aandraven.
„Het was een dienaar van den Heer Sylvius,quot; zeide Buat: „verlangt de Jonkvrouw, dat ik hem roepe?quot;
„Ja.... of neen....quot; stamelde zij eenigszins verlegen, en scheen te aarzelen welk antwoord zij geven zoude, toen de komst van den Prins een afleiding aan de zaak gaf.
„Ik hoop, dat mijn waarde cousine geen letsel heeft gehad,quot; zeide hij, den hoed met wellevendheid aflichtende.
,'t Is niets, üwe Hoogheid!'' antwoordde zij: „het doet mij maar leed, door mijne onhandigheid uw jachtvermaak gestoord te hebben.quot;
„O!quot; zeide de Prins, „do jacht is haren gang gegaan: en zie — de honden hebben intusschen hun tweede haas gegrepen. Wij kunnen hen alzoo laten terugroepen en koppelen, en dan, als wij ons met het ontbijt, dat ons wacht, wat versterkt hebben, langs den duinkant terugkeeren, om te zien of er een konijn of wat te vangen is.quot;
Des Prinsen last werd volvoerd en het jachtgezelschap zette zijn weg met bedaarden stap naar Wassenaar voort.
VIJFTIENDE HOOFDSTUK,
'l WELK EEN V3RV0LG IS OP HET VOORGAANDE.
Een jaar te voren zoude het kasteel van Wassenaar gewis een gastvrij onthaal aan het luisterrijke jachtgezelschap hebben verleend; maar de dood van den Baanderheer, in den noodlottigen zeeslag van 1665 omgekomen, was nog te versch geleden, dan dat, ook al hadden de erfgenamen des doorluchtigen Admiraals den Prins uitgenoodigd, op het slot te komen rusten, deze laatste eraan gedacht zou hebben, de uitnoodiging aan te nemen. De ruime herberg te dier plaatse was echter door de zorg van Boreel uitmun-
ELIZABETH MDSCH.
tend ingericht om de aanzienlijkste deeïgenooten van de jachtpartij te ontvangen: terwijl de overigen zich, 't zij in een nevenvertrek behielpen, 't zij staande of wandelende hun honger en dorst zochten te stillen. Wat de paarden betrof, deze waren of in de stallingen en nabijgelegen schuren geplaatst, voor zooverre de ruimte net toeliet, of zij werden, na eerst heen- en wedergeleid te zijn om te bekoelen, met dekjes tegen de kou beschut en, zooveel mogelijk buiten den tocht, aan de boomen op den weg vastgemaakt.
Het was bij gelegenheid van het heen- en wederloopen, 't welk het natuurlijk gevolg dezer verrichtingen was, dat Buat Van Espenblad tegenkwam.
„Mijn Heer Van Espenblad!quot; zeide hij, zijn hoed afnemende en zich buigende: „ik wenschte u een paar oogenblikken afzonderlijk te mogen spreken.quot;'
„Waarom zooveel plichtplegingen?quot; vroeg Van Espenblad: „wat ik u bidden mag, wees gedekt, mijn waarde Heer! — Ik ben bereid u te woord te staan.quot;
„Zoo UEd. 't goedvindt,quot; hernam Buat, „zullen wij dit zijpad nemen, om zeker te zijn, dat men ons niet store!quot;
„Te drommel! Het schijnt iets van gewicht te zijn, dat gij mij te zeggen hebt, als het zooveel voorzorg vereischt,quot; zeide Van Espenblad, terwijl hij met Buat het zijpad insloeg, dat, achter de herberg om, tusschen een geschoren haag naar het kreupelhout aan den voet van 't duin geleidde.
„Mijn Heer!quot; begon Buat, toen zij ver genoeg verwijderd waren om niet gestoord te worden door een hunner jachtgenooten: „ik meen reden te hebben om mij over u te beklagen.quot;
„Waarlijk?quot; vroeg Van Espenblad, terwijl hij stilstond en een snuifje nam, zonder dat zijn gelaat iets verloor van de goedmoedige, wellevende uitdrukking, die cr doorgaans op lag.
„UEd. beeft het,quot; vervolgde Buat. „aan onderscheiden lieden, althans nog straks aan mijn vriend Sylvius, doen voorkomen, als ware ik in geldverlegenheid, en als hadde ik mijn paard verkocht om zekere kleine schuld aan UEd. te kunnen voldoen.quot;
„Zeer mogelijk, dat ik iets van dien aard heb gezegd, mijn waarde!quot; zeide Van Espenblad: „en wanneer ik nareken, dat die verkoop juist op den avond van mijn bezoek ten uwent moet hebben plaats gehad, dan is, naar 't mij voorkomt, zoodanige gevolgtrekking niet al te lichtvaardig.quot;
„Mijn Heer!quot; hernam Buat: „ik heb mijn schuld bij u afgedaan: en het kwam dus niet te pas, verder bij anderen daarover te spreken, althans niet op een wijze, die voor mijn krediet nadeelig zijn kan.quot;
„Ik kan toch niet denken,quot; hernam Van Espenblad, op honig-zoeten toon, maar terwijl zoowel zijn woorden als een licht rood, dat op zijn voorhoofd zichtbaar werd, bewezen, dat hij innerlijk geraakt was: „ik kan toch niet denken, dat het de meening is van den Heer Buat, mij een les te willen geven omtrent hetgeen mij betaamt te zeggen of te zwijgen?quot;
133
ELIZABETH 3IUSCII.
„Misschien wel, mijn Heer!quot; antwoordde Buat: „ik heb nog meer ton uwen laste.quot;
„Ei!quot; zeide Van Espenblad: „dan spijt het mij, dat hier geen bank is, waar ik u, meer op mijn gemak kan aanhooren, of dat gij dit onderhoud niet tot een meer gelegen tijd hebt uitgesteld.quot;
„Ik meen,quot; hernam Buat, „dat in gevallen, waar de eer op het spel staat, en waar wellicht een misverstand kan plaats hebben gehad, dat uit den weg geruimd behoort te worden, een verklaring deswege nimmer moet uitgesteld worden. — Tot de zaak. Iemand heelt aan don Heer De Witt verteld, dat ik, op den avondmaaltijd bij den Heer De Gourville, gezegd zou hebben, dat men vrede met Engeland kon sluiten, wanneer men wilde: — en wanneer ik op mijne beurt alles nareken, dan kan de zegsman niemand anders wezen dan de Heer Van Espenblad.quot;
„Vervolgens?quot; zeide deze, weder een snuifje nemende.
„Mij dunkt, wat er volgen moet is zeer duidelijk,quot; antwoordde Buat:quot; „daar het u volkomen bekend is. dat ik zoodanige uitdrukking niet gebezigd heb, zoo zal ÜEd. wel de goedheid hebben, den Heer De Witt daaromtrent beter in te lichten.quot;
„Uw onderhoud, mijn Heer Buat! is altijd zeer belangrijk,quot; zeide Van Espenblad, den hoed even afiichtende: „maar toch durf ik niet aannemen, de uitdrukkingen, welke gij gelieft te bezigen, altijd onveranderd en woordelijk in mijn geheugen te zullen bewaren. Misschien heb ik op den bewusten avond u verkeerd verstaan: misschien ook hebt gij u niet zoo duidelijk uitgedrukt als gij anders gewoon zijt; maar 't kwam mij voor, dat gij nagenoeg zoodanig gesproken hadt, alsof gij zeker waart, dat het van ons afhing, vrede te sluiten: en ofschoon ongehouden van te herhalen, wat tusschcn den Heer Do Witt en mij in een bijzonder gesprek verhandeld is, wil ik u wel zeggen, dat ik de woorden, door u gebezigd, in dien zin heb overgebracht.quot;
„In dat geval,quot; hernam Buat, „vertrouw ik, dat UEd. te minder zwarigheid zal maken, om aan den Heer De Witt te zeggen, dat UEd. verkeerd gehoord heeft.quot;
„Ik vraag u, mijn waarde Heer!quot; zeide Van Espenblad, „of ik door zoodanige verklaring aan dien Heer te doen, niet bij hem den schijn op mij zou laden, alsof ik beschonken ware geweest en niet recht geweten had wat ik hoorde.... een schijn, welke ik te minder op mij wil laten rusten, omdat ik nog niet zoo geheel overtaigd ben, dat ik verkeerd verstaan heb.quot;
„Welnu, mijn Heer!quot; zeide Buat, „in dat geval....quot;
„Wat?quot; vroeg Van Espenblad, de borst opzettende, en hem uit de hoogte aanziende.
„In dat geval zal UEd. nader van mij hoeren,quot; vervolgde Buat; „ik had mij gevleid, dat deze zaak tusschen ons beiden zou gevoncen worden; — doch ik zie nu, dat het noodzakelijk zal wezen, er getuigen in te halen.quot;
„Mijn Heer!quot; hernam Van Espenblad, op hoogen toon; „gij kunt u de moeite sparen, mij iemand te zenden. Ik treed omtrent de zaak
134
ELIZABETH MUSCH.
in geene nadere verklaring; en wanneer het uwe bedoeling was, mij een uitdaging te doen toekomen, dan zeg ik u vooraf, dat ik die niet aanneem. Daargelaten, dat het tweegevecht door de Staten verboden is, en ik niet mag medewerken om een wet te schenden, die ik moet helpen handhaven, zoo zou ik in geen geval strijden dan met mijns gelijke.quot;
„Hoe, mijn Heer!quot; zeide Buat: „mij dunkt, wanneer een Edelman, als ik, u op het terrein roept, is het aan u, dat eer aangedaan wordt.quot;
„Gij vergeet, mijn Heer!quot; zeide Van Espenblad, „dat gij — met al uw adel — niets meer zijt dan een dienaar van de Staten, en dat ik op dit oogenblik bij dat lichaam ben afgevaardigd.quot;
„Een fraaie uitvlucht om uw lafhartigheid te bedekken,quot; zeide Buat, die meer en meer in drift ontstak.
„Gij zult vergeefs pogingen aanwenden om mijn toorn gaande te maken,quot; hernam Van Espenblad, de schouders ophalende: „gedragingen als de uwe kunnen alleen strekken om met medelijden beschouwd en beoordeeld te worden.quot;
„Ik begeer uw medelijden niét,quot; zeide Buat: „ik begeer, dat gij mij recht verschaft, 't zij bij den Heer De Witt, 't zij met de kling.quot;
„Ga heen, en slaap uw roes uit,quot; zeide Van Espenblad, zich half omwendende.
„Ik zal u dan moeten dwingen om mij voldoening te vragen,quot; riep Buat uit, de hand in een dreigende houding opheffende.
„'t Is dus, om mij vuistslagen te geven, dat gij mij op deze eenzame plaats geroepen hebt?quot; vroeg Van Espenblad, de armen over elkander slaande en hein met een ernstigen blik aanziende.
„Gij hebt gelijk,quot; zeide Buat, terwijl hij de hand weer liet zakken: „het is beter, dat ik u stokslagen toediene in tegenwoordigheid van het gansche hofgezin, opdat ieder u voor een lafaard kenne.quot;
„Ga uw gang,quot; zeide Van Espenblad: „gij zult er geone andere uitkomst door verkrijgen, dan dat men u voor een dolleman zal houden. Herinner u slechts de historie, die ons Gourville verteld, en de zedeleer, die hij er uitgetrokken heeft. Gij hebt vrouw en kind, en het zoude mij leed doen, indien zij do slachtoffers werden uwer oploopendheid. Immers gij gevoelt zelf, dat een slag, aan een Lid van Hun Edel-Mogenden gegeven, in verband met andere zaken, die tot uw last zouden kunnen gebracht worden, u zuur zouden opbreken.quot;
Buat beet zich op de lippen: hij kon niet ontkennen, dat Van Espenblad waarheid sprak: maar het was hem onverdraaglijk te bespeuren, hoe deze tegen alle beleediging als met een ondoordringbaar harnas gewapend was.
„Gij hebt te veel vergeten,quot; vervolgde Van Espenblad, „dat, al mocht ik aan de speeltafel of in de kaatsbaan u als een makker en gezel behandelen, het verkeer, dat wij aldaar hebben, geen verandering brengt in de maatschappelijke stellingen, die wij bekleeden. Het doet mij te meer leed, omdat ik u genegen was, en n zulks meer dan eens, ook nog onlangs, getoond heb.quot;
ia5
ELIZABETH HUSCH.
„Ja, door van mij een verklikker te willen maken,quot; zeide Buat. met bitterheid.
„Door u, toen gij, evenals Oudart ten vorigen jare, groote kans liep om in hechtenis te geraken, voor alle vervolging te vrijwaren,quot; hernam Van Espenblad; „door u in betrekking te brengen met den Heer De Witt, die u tot den rang van zijn vertrouweling en van geheimen onderhandelaar verheven heeft. Gij hebt het aan mij alleen te danken, dat gij hier vrij rondwandelen kunt: en hadde ik, om eenigc onbeduidende gezegden, kwalijk verstaan of kwalijk overgebracht misschien, van uwen kant een zoo grove ondankbaarheid en een zoo hoonende behandeling kunnen verwachten? — Maar basta! gij hebt mij reeds lang genoeg om zulk een nietigheid van het gezelschap verwijderd gehouden. Ik vlei mij, dat gij mij zult verstaan hebben, en dat ik niet langer aan dergelijke ontmoetingen zal worden blootgesteld.quot;
Met deze woorden, welke hij van een koele buiging vergezeld deed gaan, sloeg Van Espenblad het pad weder in, dat naar de herberg voerde. Buat volgde hem langzaam, bleek van onmachtige gramschap, en bij zich zeiven nadenkende over de middelen, langs welke hij zich voldoening zou kunnen verschaften over het ongelijk, 'twelk hij beschouwde, dat hem door Van Espenblad, wat deze ook zeggen mocht, was aangedaan. Nauwelijks was hij op den heirweg, bij de herberg, teruggekomen, of Gourville, zich afscheidende van eenige Heeren, met wie hij wandelde, kwam op hem af.
,01 ik zocht u, mijn Heer Buat,quot; zeide hij, hem onder den arm nemende en vertrouwelijk met hem ter zijde gaande: „ik heb vernomen, dat gij de man zijt, die onderhandelingen voert met het Hof van Engeland om den vrede aan dezen Staat te bezorgen: •— en daar mijne komst hier geen ander doel heeft, heb ik begrepen, dat wij elkander wellicht op dat stuk zouden kunnen verstaan en onderling van dienst zijn.quot;
„Ik zal de eer hebben, mij, wanneer gij 't verlangt, ter uwer beschikking te stellen,quot; zeide Buat, zich buigende.
„Wel! dan hoe eer hoe beter maar,quot; zeide Gourville: „morgenochtend, of morgenavond, zoo gij wilt.quot;
„Het zij gelijk gij 't verkiest,quot; hernam Buat, „en ik neem deze gelegenheid te gretiger aan, omdat ik u toch wenschte te raadplegen over een zaak van eer, waarin ik niet twijfel dat uw ondervinding mij van dienst zal kunnen zijn.quot;
Hier werd hun onderhoud gestoord door Bromley, die met drift kwam toegeioopen.
„Waar schuilt gij toch?quot; vroeg hij aan Buat: „men zoekt u sinds een geruimen tijd overal als een speld. Mademoiselle Van Beverwesrt heeft naar u gevraagd.quot;
„Naar mij?quot; vroeg Buat.
„Men moet geen juffer laten wachten,quot; zeide Gourville: „ik hoop u dan eerlang ten mijnent te zien?quot;
„Ik zal niet in gebreke blijven,quot; antwoordde Buat. en meteen begaf hij zich met Bromley naar de herberg. Hier stond de schoone Jonk-
136
ELIZABETH MUSCH.
vrouw voor de deur in gesprek met eenige Dames en jonge Edellieden. Zoodra zag zij echter Buat niet, of zij kreeg een kleur, en, het onderhoud, dat zij voerde, afbrekende, trad zij naar hom toe.
„Ik ben nog niet in de gelegenheid geweest, mijn Heer Buat!quot; zeide zij, „u behoorlijk te bedanken voor den mij bewezen dienst.quot;
„Ik mag, helaas! uw welwillende dankbetuiging niet aannemen,quot; zeide Buat: „mijn wil was goed; maar ik ware te laat gekomen, indien een ander niet reeds uw hollend ros gestuit had.quot;
Terwijl hij aldus sprak, had zij zijn arm genomen, en was een eind weegs met hem opgewandeld, zoodat zij zich buiten gehoor van het gezelschap bevonden.
„En die ander?quot; vroeg zij, eenigszins verlegen haar blauwe oogen op hem richtende: „wie was hij? 't kwam mij voor, dat gij hem genoemd hadt.quot;
Hoewel Buat er nooit aan gedacht had, zijn hof aan de bekoorlijke kleindochter van Prins Maunts te maken, en zijn Elizabeth nog te innig liefhad, om aan een andere te denken, zoo was toch zijn eigenliefde gestreeld geweest door de onderscheiding, waarmede de hooggevierde Jonkvrouw hem aldus voor de ooger, van het geheele Hof behandelde, en zijn ijdelheid vond zich een weinig gekwetst, toen hij bemerkte, dat de gedachten van Mademoiselle Van Beverweert minder met hem bezig waren dan met een onbekenden kamerdienaar. Hij bedekte echter zijn spijt en antwoordde op beleefden toon:
„De man, die zoo gelukkig was, u zoo tijdig hulp te bieden, is een Engelschman, een kamerdienaar van mijn vriend Sylvius.quot;
„Waarlijk?quot; vroeg de Jonkvrouw, met een uitdrukking van verwondering, 't zij over de omstandigheid dat Sylvius eeu kamerdienaar had, 't zij over de wakkere tegenwoordigheid van geest, door iemand uit dien stand aan den dag gelegd.
„En,quot; vervolgde zij, na een poos te hebben nagedacht: „sedert wanneer is de Heer Öylvius hier?quot;
„Sedert gisteravond,quot; antwoordde Buat.
„Die man heeft mij het leven gered,quot; hernam zij, na weer een korte pauze: „hij heeft aanspraak op belooning.quot;
„Hij zal er u zeker dankbaar voor zijn,quot; zeide Buat: „zoo gij aan Sylvius of aan mij iets voor hem ter hand wilt stellen, zullen wij ons een van beiden met genoegen belasten hem dat blijk uwer welwillendheid over te brengen.quot;
„Neen!quot; hernam de Jonkvrouw, wederom blozende: „dat niet. Dergelijke diensten laten zich niet met geld alleen betalen. Iemand, die ons het leven redt, hoe laag zijn stand ook zijn moge, heeft voor 't minst recht, dat wij hem in persoon onzen dank betuigen.quot;
„Gewis zal dio persoonlijke dank de waarde uwer gift ver-hoogen,quot; zeide Buat: „wilt gij, dat ik hem opzoeke en aan U voorstelle?quot;
„Neen,quot; antwoordde de Jonkvrouw: „niet hier .... dergelijke openbare vertooningen zijn niet naar mijn smaak. Het voegt beter,
137
ELIZABETH MUSOH.
dat hij aan mijn woning korae. Zoudt gij de goedheid willen hebben, te zorgen, dat die man zich aan de huizinge mijns vaders vervoege, en naar mij vrage.quot;
-Ik zal uw last volvoeren,quot; zoide Buat, zich buigende: „wanneer wilt gij, dat hij kome?quot;
„Heden blijf ik ten Hove eten,quot; antwoordde zij: „morgenochtend zal hot niet schikken. Laat het dan morgenavond zijn.quot;
„Ik zal zorgen, dat hij er is,quot; hernam Buat.
„'t Is wel: ik reken er op,quot; hervatte zij: „maar toch,quot; vervolgde zij mot zekere aarzeling in haar stem: „ik heb nog een verzoek.quot;
„Elk verzoek van Mademoiselle Van Beverweert is een bevel voor mij,quot; zeide Buat.
„De dwaze figuur,quot; hernam zij, „die ik straks gemaakt heb, heeft mij reeds genoeg gehinderd, en het zou mij dubbel kwellen, zoo het algemeen bekend werd, dat ik door een kamerdienaar gered ben en mij, om zoo te zeggen, in zijn armen bevonden heb. De man heeft zich met bescheidenheid verwijderd.... en de overigen kunnen denken, dat gij het waart, aan wien ik mijn leven te danken heb. — Laat de menschen in die meening.... ik heb dat liever.... en spreek met niemand van hetgeen die man gedaan heeft.quot;
„Ik beloof het u,quot; zeide Buat, onwillekeurig glimlachende over hetgeen hem in de Jonkvrouw een vrij zonderlinge pruderie voorkwam : „intusschen zal Sylvius toch dienen te weten, waar ik zijn bediende heenzend.quot;
„Nu ja!quot; hernam zij: „ten gevalle van Sylvius moogt gij een uitzondering maken; — maar anders aan niemand: — en thans, heb de goedheid, mij weder naar het gezelschap te geleiden.quot;
„Gelukkig sterveling!quot; fluisterde Bromley onzen held in 't oor, toen deze, na de Jonkvrouw teruggeleid te hebben in den kring, dien zij verlaten had, zich met bescheidenheid weder op eenigen afstand van daar begeven had.
„Wat bedoelt gij?quot; vroeg Buat, op koelen toon.
„Nu! veins maar, mij niet te verstaan,quot; hernam Bromley, de schouders ophalende: „wanneer de schoonste der schoenen u, in een oogenblik van onnadenkendheid, bij uw doopnaam noemt, vervolgens een glans van vergenoegen op 't gelaat krijgt, wanneer zij u terugziet, en vertrouwelijk, voor ieders oogen, met u op- en nederwandelt, dan mag men daar toch wel de gevolgtrekking uit opmaken, dat zij u niet ongenegen is.quot;
„Zij heeft mij willen bedanken voor hetgeen ik straks gedaan heb: dat is alles,quot; ze:de Buat.
„Nu ja,quot; hervatte Bromley: „zij heeft mij ook bedankt; maar toen bloosde zij niet. Wat dunkt er ü van, mijn Heer Sylvius'?quot;
„Ik denk,quot; zeide deze, die inmiddels genaderd was, „dat liet voor de huiselijke rust van Buat zeer gelukkig is, dat Mevrouw Buat zich hier niet bevond.quot;
„Komaan! begint gij nu ook al den draak met mij te stekenvroeg Buat: „ik geef u mijn woord, dat mijn goede vrouw volkomen gerust kan zijn omtrent mijn verhouding tot Mademoiselle Van Beverweert. —
138
ELIZABETH MÜSCÏ..
Maar dat daargelaten. Waar ia uw kamerdienaar, Sylvius! ik wensclite hem iets te vragen.quot;
„Ik onderstel, dat hij bij de paarden zal gebleven zijn,quot; antwoordde zijn vriend.
„Ik zal hem daar gaan zoeken,quot; hernam 3uat: „ik wensclite tevens eens te zien, of de beesten goed verzorgd zijn.quot;
En meteen zich van het gezelschap verwijderende, begaf hij zich naar een afgelegen schuurtje, dat mede te dezer gelegenheid tnt paardenstal was bevorderd. Aan den ingang was de man, dien hij zocht, op een bankje gezeten, en bezig om zich in zijn eenzaamheid den tijd te verdrijven, met het oiüeren van een broodje, 't welk hij niet zonder moeite voor geld en goede woorden had weten te bekomen.
„Master Thomson!quot; zeide Buat; „ik heb een boodschap voor u!quot; en meteen deelde hij hem mede, hoe de Jonkvrouw hem bescheiden had.
„Ik zal de eer hebben, mij bij haar te laten vinden,quot; antwoordde Thomson: „maar, zoo gij een boodschap hadt aan mij, mijn Heer Buat! ik heb er ook eene aan u.quot;
„Wel?quot; vroeg Buat.
r „«Namelijk, of gij dit briefje nog heden in 't geheim in handen van Zijn Hoogheid kunt en wilt stellen?quot;
„Dit briefje!quot; herhaalde Buat, terwijl hij de verwonderde oogen beurtelings liet heen en wederdwalen, van den spreker op het dichtgevouwen biljet zonder opschrift, dat deze hem had overgereikt, en van het biljet weder op den spreker.
„Ja,quot; antwoordde Thomson: „gij zult toch wel gelegenheid vinden, om een woord in 't geheim tót Zijn Hoogheid te richten.quot;
„Dat is de vraag nog,quot; zeide Buat: „en een tweede is, of ik mij met een boodschap als deze wil en mag belasten. Van wien komt dit briefje?quot;
„Zijn Hoogheid zal het u zeggen, indien hij 't noodig oordeelt,quot; antwoordde de kamerdienaar.
„Hoor eens, master Thomson!quot; hernam Buat: „ik heb er machtig weinig trek in, de kans te loopen, dat do Prins dit papier verscheurt eu mij de stukken in 't aangezicht smijt.quot;
„Daarvan zult gij_ geen kans loopen,quot; zeide Thomson, glimlachende : „ik sta er u voor in.quot;
„Een schoone waarborg!quot; zeide Buat: „waarom wendt gij u niet tot uw meester?quot;
„Omdat die over zee is,quot; antwoordde Thomson, koeltjes.
„Hoe! is dan de Heer Sylvius. ...quot;
„Niet volkomen,quot; viel Thomson in: „het is waar, ik had mij eerst tot hem kunnen wenden; maar ik houd er van, steeds den kórtsten weg te gaan, en daarom richt ik mijn verzoek onmiddellijk tot u.quot;
„En de oplossing van dit raadsel....quot;
„Zal u geworden, zoodra dit veilig geschieden kan. Nogmaals, gij zult mij den geringen dienst niet weigeren, dien ik van u vorder; te minder, daar zulks in het belang van uw meester is.quot;
139
140 ELIZABETH MUSCH.
„Welnu! het zij zoo,quot; zeide Buat, liet briefje bij zich stekende.
„Nog iets!quot; hernam Thomson: „wel waarschijnlijk zal de Heer Sylvius hedenmiddag ten Hove genoodigd worden. In dat geval zult gij mij onder do dienaars vinden, wanneer gij mij mocht noodig hebben; en anders vertoef ik in de herberg aan den uitgang van 't Bosch.quot;
Buat zag nogmaals den spreker met een doordringenden blik aan, doch daar hij uit de onveranderlijke trekken van Thomson niets te maken wist, gaf hij 't op, en keerde naar de herberg. Niet lang duurde het, of de Prins begreep, dat menschen, paarden en honden genoeg ververscht en uitgerust zouden wezen, en men de jacht hervatten kon. De ruiters bestegen hun paarden weder en het gezelschap nam langs den duinkant den terugtocht aan naar Den Haag; terwijl onderweg nog eenige der menigvuldige konijnen, die de grootste hindernis uitmaakten tegen het ontginnen dezer streek, de eer genoten. door de windhonden van Zijn Hoogheid te worden gevangen. Aan het Huis ten Bosch scheidde men gelijk men gekomen was: de leden van 's Prinsen hofhouding bleven echter aldaar te gast: een eer, welke ook aan sommigen onder de jachtgenooten, als aan Van Espenblad, Sylvius en Gourville ten deel viel. Doch toen laatstge-melde, na den afloop van het middagmaal, Buat zocht, om door zijn tusschenkomst een afzonderlijk gehoor bij den Prins te verwerven, en te dien einde onvoorzichtiglijk de deur van eene der nevenkamers opende, trad hij verwonderd en verlegen terug, toen hij aldaar Zijn Hoogheid in ernstig onderhoud vond met iemand, die naast hem gezeten was, en in wien hij, Gourville, master Thomson herkende.
Buat had de gelegenheid gevonden, het briefje aan den Prins ter hand te stellen, en, op diens last, den kamerdienaar heimelijk bij hem gebracht.
ZESTIENDE HOOFDSTUK.
DE KAMERDIENAAR THOMSON LEGT BEZOEKEN AP.
Het was in den avond van den dag, volgende op dien, waarop do jachtpartij had plaats gehad, en de klok had juist vijf geslagen, toen de kamerdienaar van Sylvius zich aan de Huizinge Van Bever-weert vervoegde, en don lakei, die hem de deur opende, verzocht, aan de Jonkvrouw te berichten, dat de persoon, dien zij besteld had, gekomen was. De lakei scheen bereids de noodige bevelen ontvangen te hebben; althans hij liet Thomson in een benedenzaal, waar hij een brandende kaars nederzette, en ging toen zijn jonge meester-esse roepen. Thomson scheen, als de meeste kamerdienaars, op zijn gemak gesteld: hij schoof een leuningstoel bij den haard, zette zich.
ELIZABETH MÜSCH. 141
strekte zijn beenen over de plaat uit, en wachtte zoo de komst der Jonkvrouw af. Niet lang echter werd zijn geduld op de proef gesteld, en weldra hoorde men het gerucht van voetstappen op de trap. Eer echter de deur openging, had Thomson den tijd gehad zich snel weder op te richten en naar het midden van het vertrek te begeven, waar hij thans, in eerbiedige houding, de schoone Jonkvrouw afwachtte. Zij trad binnen in een eenvoudig, doch hoogst bevallig huisgewaad van wit satijn, waarover zij een jakje droeg van gele stoffage, met wit bont gevoe:;d en omzoomd. Haar kapsel was ingericht in den stijl, welken cene der beroemdste vrouwen van het Hof van Lodewijk XIV, Madame do Sévigné, onlangs in den smaak gebracht had, en ontelbare blonde krullen omzoomden als een gouden franje het leliewit en bekoorlijk gelaat. Eenige oogenblikken bleef zij in de deur staan en liet met aandacht haar schoone blauwe oogen op Thomson rusten: eerst toen, zich tot den lakei wendende, die achter haar stond: rgij kunt heen gaan, Roelof!quot; zeide zij.
De lakei boog, verliet hot vertrek en trok de deur achter zich toe. Doch ook na zijn vertrek bleef de Jonkvrouw nog lang de onbeweeglijke houding en gelaatstrekken aanstaren van den man, in wiens tegenwoordigheid zij zich bevond, eer zij het stilzwijgen brak.
„Gij hebt mij een grooten dienst bewezen, Jonkman!quot; zeide zij eindelijk, in 't Engelsch, terwijl zij met een geborduurd beursje scheen te spelen, dat zij in de hand hield.
„Ik moet dubbel het toeval zegenen,quot; antwoordde Thomson, altijd nog zonder zich te roeren, „dat mij naar Holland gevoerd heeft, sinds het mij daartoe in de gelegenheid stelde.quot;
Het geluid dezer stem nam allen twijfel weg, die nog bij de Jonkvrouw mocht zijn overgebleven.
,Henry!quot; riep zij: „gij zijt het dan wezenlijk?quot;
„Gij hadt mij dan nog niet herkend, Isabella?quot; zeide de gewaande kamerdienaar op een toon van feeder verwijt.
Maar reeds was zij op hem toegesneld en hem met hartelijkheid om den hals gevlogen. Spoedig echter wond zij zich weder uit zijn omhelzing los en zeide, met een uitdrukking van angst op het gelaat:
„Wat onvoorzichtigheid!quot;
„Wat zal ik zeggen?quot; antwoordde de persoon, wien zij Henry genoemd had, doch die wij bij voortduring vooralsnog Thomson zullen blijven noemen: „ik kon niet langer leven zonder u te zien.quot;
„Gij wist toch,quot; hervatte zij; „dat ik met het voorjaar naar Engeland zou overkomen. Moest gij uwe veiligheid dan in de waagschaal stellen, en hadt gij geen geduld zoolang te wachten?quot;
„Zal ik u de waarheid zeggen?quot; vroeg Thomson.
„En aan wie zult gij die zeggen, zoo niet aan mij?quot; zeide do Jonkvrouw.
„Gij hebt gelijk,quot; hernam hij lachende: „maar in de betrekking, welke ik bekleed, wordt het waarheidspreken iets zoo ongewoons, dat men ook zijn beste vrienden soms diende te waarschuwen, als men plan heeft, daartoe bij uitzondering eens over te gaan. Zie, u
ELIZABETH MUSCII.
wil ik niet bedriegen, en al zoude ik u -willen wijsmaken, dat verlangen naar u de eenige reden was mijner overkomst, gij zoudt zulks toch op den duur niet gelooven. Neen, hoe ik ook wcnschte ii weder te zien, ik zou gepoogd hebben, geduld te oefenen, indien ik niet een weddenschap had aangegaan met dien dolleman van een Sedley, dat ik naar Holland zou oversteken, er drie dagen vertoeven, in dien tijd een onderhoud hebben met den Prins, met d'Kstrades en met U, — en terugkoeren zonder in hechtenis genomen te zijn.quot;
„Zeer vleiend voor mij,quot; zeide Isabella: „gij doet, om een weddenschap te winnen, wat gij niet gedaan zoudt hebben uit liefde voor Isabella Van Beverweert.quot;
„Zonder die liefde voor u had ik de weddenschap nooit aangenomen,quot; hernam Thomson, de blanke hand, welke zij teruggetrokken had, weder vattende en met kussen bedekkende; „nu verschaft mij die weddenschap een dubbel genoegen: u weder te zien, en Sedley, wanneer ik terugkeer, van spijt te doen bersten.quot;
„Wanneer gij terugkeert,quot; zeide Isabella: „doch dit is nog lang zoo zeker niet, waaghals die gij zijtl Voorwaar, alleen een Engelsch-nian is in staat zulke dolle streken te begaan.. .. ofschoon niemand die verwacht zou hebben van u, die, de hemel weet hoe, u een naam van deftige bezadigdheid verworven hebt.quot;
„Bij do menigte, ja,quot; zeido Henry, lachende: „maar vraag aan wie mij beter kennen, of het niet juist ten gevolge van geheel tegenovergestelde hoedanigheden is, dat ik bij Old Rowley') in zoo blakende gunst sta.quot;
„'tls waar,quot; zeide de Jonkvrouw, „dat gij oen uitnemend tooneel-speler zijt — en dat doet mij dikwijls voor de toekomst vreezon.quot;
„Geloof mij, Isabella.quot; zeide Thomson, terwijl hij zich weder in den leunstoel zette en do jonge schoone naar zich toe trok: „alleen mijn liefde voor u is geen vertooning.quot;
„Ik moet u wol gelooven,quot; zeide Isabella: „of ik zou mij al te ongelukkig gevoelen. Maar zog mij — hoe hebt gij toch gisteren de schromelijke onvoorzichtigheid kunnen begaan, van u bloot te stellen aan zoovele nieuwsgierige oogenquot;? Is dit geen roekelooze vermetelheid Vquot;
„Het blijkt van neon,quot; antwoordde Thomson: „want niemand hoeft mij herkend: — en zelfs gij scheent zooevon nog te twijfelen.quot;
„Inderdaad,quot; zeide Isabella, „die afschuwlijke roode pruik vermomt u zoozeer, en gij hebt zulk een domino, koude uitdrukking aan uwo anders zoo sprekende gelaatstrekken weten te geven, dat ik nauwelijks geraden zou hebben, wie zich achter dat masker verschool, zoo niet, op het oogenblik toen ik van 't paard viel, mijn blik don uwen had ontmoet.quot;
„En uw uitroep mij bijkans verraden had,quot; zeide Thomson.
142
„Inderdaad,quot; zeide de Jonkvrouw: „ik meen mij te herinneren.
1] De spotnaam, onder welken Karei II bekend was.
ELIZABETH MUSCII.
dat, in dat oogenblik van schrik en verrassing, mij uw naam ontglipte. — Gelukkig schijnt niemand dien gehoord te hebben.quot;
„Neen,quot; zeide Thomson: „behalve misschien de Heer Buat, die, zoo 't mij is voorgekomen, voor uw redder doorgaat en het zich laat aanleunen.quot;
„Op mijn verzoek,quot; zeide Isabella: „ik ken hem als een man van eor, en, toen ik meende, u herkend te hebben, wist ik aan niemand beter den last op te dragen om u tot deze samenkomst te noodi-gen. — Maar ik bedenk daar.... hij is de vriend van Sylvius:.... weet hij....quot;
„Nog niets,quot; antwoordde Thomson: „en 't is vooreerst nog niet noodig, dat iemand mij kenne, behalve de drie personen, die ik gewed heb te zullen gaan zien.quot;
„Maar hoe zult gij daartoe geraken?quot; vroeg Isabella.
„Wel!quot; antwoordde Thomson: „ik bon reeds voor tweederden geslaagd. U zie ik thans: den Prins heb ik gisteren gesproken: en van hier ga ik naar d'Estrades.quot;
„En vreest gij niet, dat deze u zal overleveren?quot; vroeg Isabella, beangst.
„Tot nog toe niet,quot; antwoordde Thomson: „en, in allen gevalle, wie zijn doel wil bereiken, dient iets te wagen. Maar laten wij daar niet over spreken: de oogenblikken, welke ons geschonken worden, zijn zoo kort, dat wij die wel alleen aan onze liefde mogen wijden.quot;
„Stil!quot; zeide zij: ,ik beef ieder oogenblik, dat iemand ons komt overvallen: de hemel weet, of het niet reeds opspraak geeft bij mijn dienstboden, dat ik mij hier zoolang onderhoude met een man, wien niemand kent.quot;
„Wel!quot; hernam Thomson: „er is dunkt mij een zeer eenvoudig middel om alle praatjes te voorkomen. Verzoek uw Heer vader, zich hier te begeven.quot;
„Neen! dat niet,quot; zeido Isabella: „het is beter, dat mijn vader nimmer van uw overkomst onderricht worde: gij kent hem: hij is zwaartillend, en bovendien bevreesd, ongenoegen met onze Regenten te krijgen. Een geheim als dit zou hem loodzwaar op het hart drukken en hem al zijn rust ontnemen. — Maar ga nu. Homy! — ga! — gij zijt hier reeds to lang geweest.quot;
„Is het Isabella, die mij dat zegt?quot; vroeg Thomson, met een weemoedig verwijtenden blik.
„Ach!quot; hervatte zij: „gij weet immers te goed, hoe ik niets vuriger zou verlangen, dan dat gij immer bij mij blijven mocht. Maar noch mijne eer, noch uwe veiligheid gedoogen een langer onderhoud. Ga dus, Henry! en de Hemel beschermo u voor de gevaren, welke gij zoo i-oekeloos trotseert.quot;
?Nog ó'in woord,quot; zeido Thomson: „het is mij uit uw laatsten brief gebleken, dat gij mij een week te voren er een geschreven hadt: en deze is mij niet geworden: — een bewijs, dat het middel van correspondentie, door ons gebezigd, niet altijd oven zeker is.quot;
„Hebt gij een ander gevonden?quot; vroeg Isabella.
„Misschien wel,quot; antwoordde hij: „indien gij uw brieven den Heer
143
144 ELIZABETH MÜSCH.
Buat toevertrouwdet: zijn correspondentie met Engeland heeft plaats met voorweten van den Heer De Witt en wordt dus niet bemoeilijkt.quot;
„En denkt gij,quot; vroeg zij, „dat Buat genoegzame bescheidenheid bezit, om----quot;
„Gij kent hom beter dan ik,quot; zeide Thomson: „en kunt dit dus beoordeelen.quot;
„Ik zal er over nadenken,quot; hernam zij: „en nu, mijn Henry! vaarwel!''
Dit vaarwel was echter niet het laatste, dat van wederszijden gesproken werd. Wat Thomson betrof,
he often took leave, but seem'd loth to depart').
En ook de Jonkvrouw, in weerwil dat zij gestadig herhaalde, dat haar minnaar zijn bezoek volstrekt niet langer rekken_ moest, scheen alles behalve genegen om hem te laten gaan. Er is intusschen een einde aan alle dingen: en ten leste opende dan ook Isabella de deur, riep den bediende, en gaf hem last, den gewaanden kamerdienaar uit te laten.
„Ziezoo!quot; zeide deze laatste bij zich zeiven, toen hij zich op straat bevond: „tot dusverre is alles voordewind gegaan. Zien wij nu of het derde bezoek evenzeer zonder hindernis zal gebracht worden.quot;
Aldus peinzende, hoe hij 't best zou aanleggen, zich bij d'Estrades te vertoonen, wandelde hij naar diens Huizinge toe, op het Voorhout gelegen. Daar gekomen, scheen hij opeens zijn plan gevormd te hebben; althans hij wandelde met een stouten stap door do open huisdeur en stapte toen, zonder zich verder aan te melden, net wachtvertrek in, waar een drietal lakeien zaten kaart te spelen.
„Hoe is het, vriendje?quot; vroeg een hunner, zijn knevel opzettende, en den onbescheiden indringer met een norschen blik van 't hoofd tot de voeten metende: „denkt gij dat het hier de yleeschhal is of de kroeg, dat gij zoo maar zonder aan te kloppen binnenkomt?quot;
„Verschoon mij,quot; zeide Thomson: „ik wenschte bij den Heer Pomard te worden toegelaten.quot;
„Bij den Heer Pomard!quot; herhaalde de lakei, altijd op denzelfden barscnen toon: „de Heer Pomard is niet te spreken.quot;
„Dat zou mij verwonderen,quot; hernam Thomson: „want hij heeft mij zelf ontboden.quot;
-Zoo!quot; zeide de lakei, hem met een oog van twijfel aanziende: „wien moet ik dan aanmelden?quot;
„Zeg hem dat Whitefleld er is, en zoo gij kunt, wat spoedig,quot; antwoordde Thomson, ongeduldig wordende en een toon van gezag aannemende, die wel niet in overeenstemming was met de rol, welke hij speelde, doch die niet naliet indruk te maken op den lakei, meer gewend, aan bevelen te gehoorzamen, dan aan verzoeken te voldoen.
'j Hij nam herhaaldelijk zijn afscheid, maar scheen bezwaarlik te kunnen vertrekken.
ELIZABETH MÜSCH.
Hii verwijderde zich dan ook, en kwam na verloop van een korten tijd terug met de boodschap, dat de Heer Pomard den lieer White-field zou afwachten. Thomson volgde hierop den lakei, die hem, eenige trappen hoog, naar de kleine, nette kamer bracht, waarin de kamerdienaar van den Gezant, bij een helder brandend haardvuur, aan tafel was gezeten en bezig scheen met het schrijven van brieven van uitnoodiging voor een gastmaal, 't welk zijn meester dacht te geven.
„Geef mijn Heer een stoel. La Fleur!quot; zeide, met een bevende stem, de Heer Pomard, een bjeek, mager mannetje, van een ziekelijk voorkomen: „en laat ons alleen.quot;
Terwijl Thomson plaats nam en de lakei het vertrek verliet, zette de kamerdienaar des Graven, met oen hand, die niet minder beefde dan zijn stem, zijn bril recht en bekeek met aandacht zijn bezoeker.
„Nu! herkent gij mij niet. Monsieur Pomard?quot; vroeg Thomson, met een vrij barsche stem.
„Is het toch inderdaad zoo? Is het wel mogelijk?quot; vroeg Pomard, de handen samenvouwende, terwijl de zweetdruppelen, die langs zijn gelaat stroomden, van innerlijken angst getuigden: „maar wil UEd. ons dan beiden verderven!quot;
„Wat u betreft: neen,quot; antwoordde Thomson: „gij hebt mij tot nog toe te goed gediend, dan dat ik aan zoo iets zou denken; en wat mij betreft, zoo is dat een zaak, waarvoor ik wel alleen zal zorgen. — Hoor eens wat mij hier voert: ik moet den Heer Graaf spreken.quot;
„De Heer Gia rf bevindt zich in zijn kabinet,quot; zeide Pomard, een beweging makende naar de deur: „zal ik u aandienen?quot;
„Vindt gij,quot; vroeg Thomson, lachende, „dat ik in deze kleedij en met deze roode pruik er naar uitzie, om, door de dubbele deuren der appartementen heen, plechtstatig bij Zijn Excellentie te worden binnengeleid. Neen, Monsieur Pomard! ik moet bij den Graaf als 't ware binnengesmokkeld worden, zoo bijwijze van verrassing. Kr is zeker wel een geheime toegang tot zijn kabinet, langs welken gij mij tot hem brengen kunt.quot;
„Onmogelijk!quot; zeide Pomard.
„Waarom? vroeg Thomson: „er is niets onmogelijk, en vooral niet voor iemand, die de schranderheid en het vlug vernuft bezit van Monsieur Pomard.quot;
„Maar,quot; hernam deze, terwijl hij zich het gelaat met zijn zakdoek afdroogde: „indien de Heer Graaf er achter komt, dat ik u bij hem gebracht heb, jaagt hij mij weg.quot;
„Dan weet gij, dat gij een goede retraite bij mij hebt,quot; zeide Thomson.
„En ware dat nog het ergste gevaar, dat mij kon overkomen,quot; vervolgde Pomard, „maar hij liet mij gekneveld naar Frankrijk vervoeren om daar misschien voor mijn leven tusschen de vier muren der Bastille geplakt te worden.quot;
145
„Kom! komquot; hernam de onverbiddelijke Thomson: „de Bastille is alleen voor groote Heeren.quot;
10
K. w. IV.
146 ELIZABETH MUSCH.
„Zoo gelooft men buitenslands,quot; zeido Pomard: „omdat de lieden alleen notitie nemen van de groote Heeren, die er heengezonden worden en er toch allen weer uit geraken: maar arme drommels als ik worden er opgesloten zonder dat ooit meer een haan naar hen kraait.quot;
„Nu! — dat is alles mogelijk,quot; zeide Thomson: „gij weigert dus, mij den dienst te bewijzen, dien ik van u vorder?quot;
„Ik moet wel,quot; antwoordde Pomard.
„Zeer wel!quot; zeide Thomson: „dan zal morgen de Heer Graaf onderricht worden, dat zekere Monsieur Pomard nu en dan een oog heeft in zijn geheime correspondentie, en uittreksels daarvan zendt aan master Whitefield, Mutsenmaker, Strand, Londen, welke master Whitefield inderdaad niemand anders is dan.—quot;
„Om 's hemels wil! UEd. zal mij toch niet zoo ongelukkig maken,quot; zuchtte de kamerdienaar, de handen wringende en zich voor Thomson op de knieën werpende.
„Kom!quot; zeide deze, de schouders ophalende: „laat ons toch geen tooneelvertooningen hebben: gij weet, dat gij in mijne macht zijt, en dat gij zult moeten eindigen met mijn wil te doen.quot;
„En hoe kom ik in uw macht?quot; vroeg Pomard, opspringende, terwijl de hevige overspanning, bij hem teweeggebracht, zijn angst tot woede en radeloosheid deed overslaan: „omdat ik door uw goud mij heb laten verlokken om ontrouw tegen mijn goeden meester te plegen. — Maar ik zal mij bij hem begeven, ik zal hem mijn schuld bekennen, en hij zal mij 'vergiffenis schenken, om de groote en belangrijke vangst, welke ik hem in handen lever.quot;
„Gij raaskalt, Oude!quot; zeide Thomson, terwijl hij altoos even bedaard bleef zitten en een tandenstoker voor den dag haalde, van welken hij zich bediende: „wat praat gij toch van mij te leveren, als ik zelf vrijwillig hier kom om mij aan uw meester te vertoonen? — En wat zegt het, of hij u al vergiffenis schenkt voor de ontrouw, tegen hem gepleegd, zoolang ik in het bezit ben van zekere akte, welke mij het eerst macht over u gegeven heeft. Gij weet al te goed, dat, zoo gij mij dient, het niet alleen is om den wille van mijn goud, maar ook en vooral omdat ik door het opzenden van dat bewuste stuk aan den Luitenant-Crimineel te Parijs, het bewijs kan leveren, dat Monsieur Pomard inderdaad niemand anders is dan zekere Michel Servin, voor eenige jaren ontsnapt van de galeien van Rochefort, waar hij wegens vervalsching was heengezonden.quot;
„O mijn God! wat zal ik doen?quot; riep Pomard uit, terwijl hij het hoofd moedeloos hangen liet.
„Wat gij doen zult? — Wijs wezen en mij gehoorzamen. Antwoord nu! is er niet zoo iets als een geheime trap, die naar het kabinet van uw meester geleidt?quot;
„Ja,quot; antwoordde Pomard, met een zucht.
„Waar komt die trap uit?quot;
„In de steeg, die langs de huizinge loopt.quot;
„Goed! — en boven?quot;
„Op een gang.quot;
ELIZABETH MUSCH.
.jEn waarheen leidt die gang?quot;
„Aan de eene zijde naar de bovenvertrekken, aan de andere naar ■een kamertje, dat met het kabinet van den Heer Graaf gemeenschap heeft.quot;
, Voortreffelijk! — Gij brengt mij, buiten om, naar die trap,quot;
„Onmogelijk!quot; hernam Pomard: „de deur in de steeg kan alleen van binnen worden geopend.quot;
„Om 't even,quot; zeide Thomson: „dan laat gij mij uit: ik loop het huis om, gij gaat binnendooi- en ontsluit mij de geheime deur.quot;
„Er is nog eene zwarigheid,quot; zeide Pomard, nadenkende.
„Welke?quot;
, Het is.... dat het op slag van zeven uren is, en dat juist te zeven uren zich iemand aan die deur moet aanmelden.quot;
„Zoo?quot; vroeg Thomson lachende: „een liefdesavontuur? — Ik dacht niet, dat de Graaf zich daar nog mede ophield.quot;
„Neen,quot; antwoordde Pomard: „het is een vertrouwd vriend van den Hoer Graaf, zekere Heer Van Espenblad.quot;
„Ik ken hem,quot; zeide 'Ihomson, naaenkende: „den vriend van al wie hem betaalt, en geen haar beter dan gij, Pomard! al zijt gij op de galeien geweest, en al zit hij in de vergadering van Hun Edel-Mogenden. Laat dit een troost voor u zijn. In allen gevalle ben ik niet bang voor dien Heer Van Espenblad. Gij laat hem eerst in: en vervolgens mij.quot;
„Hoe! UEd. wil het wagen. ..quot;
„Ik herhaal u, dat dit mijne zaak is. Handel, gelijk ik u gelast, en gij zult zien, dat gij volstrekt geen gevaar zult loopen, over mijn bezoek te worden lastig gevallen. Er zal zelfs geen vermoeden van medeplichtigheid op u rusten.quot;
„In 's hemels naam dan,quot; zeide Pomard, zuchtende: „het zal weldra tijd wezen.quot;
„Laten wij dan gaan,quot; vervolgde Thomson: „gij zult mij uitgeleide doen tot buiten de voordeur, en zorgen dat de lakeien later kunnen zweren, dat zij mij hebben zien vertrekken.quot;
Pomard gaf door een flauwen hoofdknik zijn goedkeuring over dezen maatregel van voorzorg te kennen, stak eenige der op tafel liggende briefjes bij zich, bracht Thomson naar beneden, en riep, toen hij aan de voordeur gekomen was, met luider stemme: „La Fleur! Jasmin!quot;
„Wat is er?quot; vroegen de lakeien, voor den dag springende.
„Gij zult zorgen, dat deze uitnoodigingsbrieven aan hun adressen besteld worden: nog hedenavond, hoort gij? — Vaarwel, vriend Whitelield! tot wederziens!quot;
En met deze woorden de hand schuddende van Thomson, keerde hij naar binnen. Thomson daarentegen liep de straat een eind op, keerde toen terug, en stelde zich achter een boom, van waar hij het oog hield op het steegje naast do huizinge.
Niet lang duurde het, of hij zag iemand, in een donkeren mantel gewikkeld, die, van de zijde van 't Korte Voorhout afkomende, voorzichtig langs de huizen sloop, en toen het steegje insloeg, waar 'Thomson weldra hoorde, dat met drie regelmatige tusschenpoozen
147
148 ELIZABETH MÜSOH.
aan een deur geklopt, en deze kort daarop geopend werd. Hij haastte zich nu, denzeliden weg in te slaan, en, aan de deur gekomen, welke wederom gesloten was, stond hij in beraad of hij insgelijks zich op dezelfde wijze als zijn voorganger zou aanmelden, toen er behoedzaam weder opengedaan werd. .
„Stil!quot; fluisterde Pomard, terwijl hij 'Ihomson inliet: „maak geen geluid, en wees voorzichtig; het is hier donker, en meteen, na de deur weder gesloten te hebben, nam hij Thomson bij de hand, en geleidde hem langs een wenteltrap naar boven, tot zij zich op een smalle gang bevonden.
„Hier veilaat ik u,quot; zeide Pomard nauwelijks hoorbaar: „ik ga links naar mijn kamer terug: gij zult rechts, aan het eind van de gang, de deur vinden, die naar een soort van doorloop, en langs dezen, naar het kaibinet mijns meesters voert. Maar gij verzekert mij, geen booze voornemens tegen den Heer Graaf te koesteren'?'' '„Zot!quot; zeide Thomson: „Zie ik er uit als een sluipmoordenaar?quot; En meteen begaf hij zich naar de deur, welke Pomard hem gewezen en de voorzichtigheid had gehad, open te laten staan: binnengetreden, zag hij, bij het flauwe licht eener lamp, die van de zoldering hing, dat'hij werkelijk, als de kamerdienaar gezegd had, zich in een doorloop bevond, doch die tevens gebezigd werd om kleederen en huisraad te bergen of van de hand te zetten. Het geluid van stemmen, dat hij nevens zich hoorde, toonde hem meteen de noodzakelijkheid aan, om zelf geen gerucht te maken, zoo hij niet ontijdig ontdekt wilde worden; doch tevens gaf het hem de overtuiging. dat hij zich van het kabinet des Gezants alleen door een hangtapijt gescheiden vond, en dus alles zou kunnen hooren, wat daarbinnen gesproken werd. De eerste woorden echter, welke hij verstond, brachten hem in geen geringe verlegenheid: het was d'Estrades, die tegen Van Espenblad zeide:
„Ik geloof waarlijk, dat die ezel van een Pomard vergeten heelt, de deur van den doorloop te sluiten, en daar men zich tegen alle luisteraars moet beveiligen, zult gij mij veroorloven, mij even daar-van te gaan verzekeren.'' ... * •
Thomson had ternauwernood den tijd om zich achter een kast in een donkeren hoek te verbergen, toen het hangtapijt werd opgelicht en d'Estrades hem voorbijging, de deur sloot en den sleutel bij zich stak, en toen weder naar zijn kabinet terugkeerde, zonder hem te hebben opgemerkt. .
„Hij kiest zeker een schrander middel uit, om zich tegen luisteraars te beveiligen,'' zeide Thomson bij zich zeiven: „ik zit als een , muis in de val; doch geduld maar; 't zou wel ongelukkig wezen, indien ik niets hoorde, waar partij van te trekken ware.quot;
ELIZABETH JIUSOH.
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK,
■WAAltIN VERHAALD WOKDT, WAT IN HET KABINET VAN D'ESTRADKS VERHANDELD WERD.
'1,
[f
agent van Engeland bij zich ten ik vernomen: zekeren Sylvius,
„Wel!quot; vroeg d'Estrades aan Van Espenblad, nadat beiden plaats hadden genomen: „brengt gij mij goede tijding?quot;
„Hm!quot; antwoordde Van Espenblad: „de pogingen, welke ik bij onze Afgevaardigden heb aangewend, beginnen goed te slagen: het gestrooide zaad valt in geen onvruchtbaren grond: maar wat ik te dien opzichte verricht heb, zal later blijken. •— Ik heb u op dit oogenblik een zaak van meer gewicht te openbaren.quot;
„En die is?quot;
„De Prins heeft gisteren een gehoore toegelaten.quot;
„Ja,quot; zeide d'Estrades: „dat heb denzelfden, met wien de Ritmeester Uuat correspondentie houdt.'
„Van Sylvius spreek ik niet,quot; hernam Van Espenblad; „die heeft zich openlijk hier vertoond: hij is bij den Heer De Witt geweest, heeft met den Prins niet dan ten aanhoore van 't geheele Hof eenigo woorden gewisseld, en iedereen weet, wat hij in zijn schild voert. De man, wien ik bedoel, is op een geheimzinnige wijze bij Zijne Hoogheid toegelaten: hij was vermomd en niemand kende hem; maar het ontbreekt ten Hove nooit aan luisteraars en lasteraars, en zoo ben ik er achter gekomen, dat hij den Prins heeft aangeraden, een openlijke demonstratie te doen.quot;
„Inderdaad! En vreest de Heer De Witt...
„Toen ik hedenmorgen bij hem was, wist hij nog niets: althans hij heeft mij over niets gesproken; maar het schijnt, dat de woorden van den onbekende indruk op den Prins gemaakt hebben : ten minste hij heeft, niet zonder eenigszins van zijn gewone voorzichtigheid af te wijken, te kennen gegeven, dat hij een reisje wilde doen door de steden van Holland.quot;
„Een reisje!quot; herhaalde d'Estrades.
„En gij gevoelt,quot; vervolgde Van Espenblad: „wat hij van dat middel hoopt en verwacht. De domme gemeente moet door zijne verschijning worden opgewonden: en dan zullen — zoo althans stelt hij zich de zaak voor — de Regenten, uit vrees voor oproer, zich meer rekkelijk op het punt zijner bevordering toonen. — Ik heb liet noodig gedacht, u met dat fraaie plan het allereerst bekend te maken, ten einde u in staat te stellen, er uw profijt mede te doen.quot;
„Ik vertrouw,quot; zeide d'Estrades, „dat de Heer De Witt niet ge-doogen zal, dat die dwaze reis plaats hebbe.quot;
„Veroorloof mij, hieromtrent met u van gevoelen te verschillen,quot;
149
150 ELIZABETH MUSCH.
zeide Van Espenblad: „ik houd mij overtuigd, dat het verhinderen dier reis een vorkeerde politiek van de zijde des Heeren De Witt zou wezen.quot;
„Hoe legt gij dat uit?quot; vroeg d'Estrades verwonderd.
„Vooreerst,quot; zeide Van Espenblad, „zou het als een daad van tirannie en verdrukking worden uitgekreten, en er, wel beschouwd, ook eenigen schijn van hebben: in de tweede plaats, zou het een zekere ■vrees verraden; terwijl het juist van belang is voor den Raadpensionaris, te toonen dat hij boven dergelijke kleingeestige bezorgdheid verheven is: en eindelijk, ten derde, houde ik het er voor, dat niets wenschelijker zijn zou, dan hot ontstaan van een klein oproer hier of daar.quot;
„Hoe!quot; riep d'Estrades: „gij zoudt dat wenschehjk achten'.
„Gewis,quot; antwoordde Van Espenblad: „omdat men te voren zijn maatregelen nemen kan, om het te beteugelen. Vriend en vijand doen zich bij zoodanige gelegenheid kennen: men heeft een heerlijke aanleiding om de leiders der tegenpartij in staat van beschuldiging te stellen, hare kracht daardoor te breken en zijn eigen gezag met dubbelen klem te handhaven. Zou Pisistratus wel ooit oppermachtig te Athene geworden zijn, indien er niet zeer van pas een samenzwering tegen hem gesmeed ware geweest?quot;
„Het blijft de vraag,quot; zeide d'Estrades, nadenkende: „of die oppermacht van De Witt voortdurend wenschelijk is.quot;
„Hoe!quot; riep Van Espenblad; „heeft hij zich niet ten allen tijde den oprechten bondgenoot van Frankrijk getoond? — En is het niet werkelijk uw Koning, die hier regeert, wanneer De Witt hier regeert?quot;
„Dat kan ik nog zoo volmondig niet toegeven,quot; zeide d'Estrades, het hoofd langzaam schuddende: „en wanneer ik overweeg, dat hij bestendig de politiek van Frankrijk ten opzichte der Spaansche Nederlanden blijft dwarsboomen.. ..quot;'
„Het verwondert mij, u daarover te hooren klagen,quot; merkte Van Espenblad aan: „heeft hij niet aan uwen Koning een plan tot deeling der Nederlanden doen voorslaan?quot;
„Praatjes om tijd te winnen,quot; zeide d'Estrades: „en waar mijn Regeering zich niet door laat om den tuin leiden. Bloota woorden, maar die ik weinig tel, waar daden spreken. Heeft hij niet geweigerd, ons verzoek om den afstand van Maastricht zelfs in overweging te doen nemen? en is het niet aan zijn ijverzucht te wijten, dat aan onze troepen, toon zij naar Overijsel trokken, de vergunning, om door de Spaansche Nederlanden te trekken, door Castel-Rodrigo geweigerd is?quot;
„Daartoe behoefde voorwaar de Markies niet door De Witt te worden opgezet,quot; zeide Van Espenblad.
„Om 't oven,quot; hernam de Graaf: „ik acht De Witt hoog, ik houd van hem, ik verlang zelfs niets vuriger, dan dat hij in Holland met de leiding der zaken belast blijve; maar ik beschouw het daarentegen als gevaarlijk, dat hij zich voortdurend tot autocraat over de Zeven Gewesten opwerpe: het is noodig, dat hem in de Kepu-
ELIZABETH MUSCH.
bliek zelve, buiten Holland, een tegenwicht gegeven worde: en daartoe kunt gij mij wellicht van dienst zijn. Van Espenblad!quot;
„Ik ben steeds bereid, u te dienen in al wat betamelijk is,quot; antwoordde Van Espenblad: „alleen besef ik niet, waar gij zoodanig tegenwicht zult zoeken.quot;
„Zoeken behoeft niet,quot; zeide d'Estrades, „waar reeds gevonden is!quot;
„Gevonden!quot; riep Van Espenblad: „en wie is de man uit onze landgewesten, dien gij aan De Witt zoudt kunnen tegenover stellen '?quot;
„Het is geen man,quot; antwoordde d'Estrades: „het is eene vrouw: Prinses Albertina, de Voogdes van den jongen Stadhouder van Friesland en Groningen.quot;
„Zij!quot; riep Van Espenblad verwonderd.
„Zij zelve,quot; vervolgde d'Estrades: „ik heb haar, toen zij dezen zomer in Den Haag was, duidelijk aangetoond, hoe haar moeder, de Prinses-Douairière, die op niets uit is dan om de belangen van Prins Willem voor te staan, haar gezag in Friesland en Groningen zoekt te ondermijnen, ja aldaar reeds een grooten aanhang gevormd had: ik heb haar aangetoond, hoe haar belang vorderde, dat zij zich onder de bescherming stelde van Frankrijk: — en het is mij gelukt haar te overtuigen, dat voor haar geen andere keus bleef.quot;
„Maar,quot; zeide Van Espenblad: „ik zie niet in, hoe dit bondgenootschap, met Prinses Albertina gesloten, het gezag van De Witt verminderen zou, wiens politiek toch evenzeer tegen die van de Prinses-Douairière gekant is.quot;
„Gij zult dit spoedig begrijpen,quot; hernam d'Estrades: „de Fransche hulpbenden zijn thans in Overijsel.quot;
„ Welnu ?quot;
„Zij wachten alleen op het einde van den Munsterschen krijg, om, op het verzoek van Prinses Albertina, Friesland en Groningen te bezetten, en haar gezag in die Gewesten krachtig te handhaven.quot;
„En voorts?quot; vroeg Van Espenblad, peinzende.
„Is het ix nog niet duidelijk genoeg?quot; hernam d'Estrades: „hebben eenmaal onze troepen aldaar voet gekregen, dan hangt Prinses Albertina, met al wie op haar zijde is, van ons af: en mocht eenmaal De Witt plannen vormen, strijdig met de belangen van Frankrijk, dan vindt hij aan die zijde een tegenstand, desnoods door onze wapenen gesteund.quot;
„En,quot; vroeg Van Espenblad: „op welke wijze kan ik u van dienst zijn, om dat ontwerp te doen gelukken?quot;
„Door uw invloed bjj Groningens Afgevaardigden ter Generaliteit,quot; antwoordde d'Estrades: „ik heb reeds onder de hand de Friesche Heeren, Bronsma en Van Haren, op dat stuk gepolst; en ik meen, op hen te kunnen bouwen; — maar Groningen heeft nieuwe Afgevaardigden gezonden: een hunner is, meen ik, met u verwant: en gij moet den weg tot hen voor mij elfen maken, en hen voorbereiden op hetgeen ik hun te verzoeken zal hebben.quot;
„Ik herhaal het,quot; zeide Van Espenblad: „ik ben steeds tot uwep
151
ELIZABETH MUSCH.
dienst, in deze gelijk in alle zaken; — maar ik zie nog niet in, hoe het houden van een kleine bezetting, in verafgelegen (iewesten, als Friesland en Groningen, uwen Koning tot werkelijk nut zal strekken, zoolang hij geen meester is van de Spaansche Nederlanden. En mijns bedunkens, zoude Zijne Majesteit juist nu de schoonste gelegenheid hebben om daar zijn troepen heen te zenden, zonder dat zelfs De Witt het kwalijk nemen kon.quot;
„Inderdaad?quot; vroeg d'Estrades: „en hoe dat?quot;
„Er is,quot; vervolgde Van Espenblad, „zoo straks uit Brussel bericht gekomen, dat, zoo in Brabant als in Vlaanderen, ten platten lande volk geworven wordt om don Bisschop van Munster hulp te bieden.quot;
„Toch niet met toelating van den Landvoogd?quot; vroeg d'Estrades.
„Neen,quot; antwoordde Van Espenblad: „integendeel neemt hij de houding aan, zulks te verbieden: 't is dan ook meer de godsdienstijver dan de politiek, die bij deze wervingen in 't spel is; maar met dat al, wanneer dit verbod niet krachtig wordt gehandhaafd — en dit schijnt het geval niet te zijn — dan staat het met oogluikende goedkeuring gelijk. En, daar de Bisschop op dit oogenblik een vijand is van Frankrijk, zouden die wervingen, gevoegd bij andere redenen van ongenoegen, een geschikt voorwendsel kunnen opleveren, om een beweging van troepen te wettigen.quot;
„Het denkbeeld is niet slecht,quot; zeide d'Estrades, goedkeurend knikkende: „ik dank er u voor en zal er den Heer De Lionne onmiddellijk over schrijven.quot;
„Ik hoop. Heer Graaf!quot; zeide Van Espenblad, „dat gij u tevens herinneren zult, wat ik vroeger de eer had u onder het oog te brengen.quot;
„O ja!quot; antwoordde de Graaf, met een glimlach: „Dat gij voor uw gezondheid gaarne een meer zuidelijke lucht zoudt inademen. Maar, mijn Waardste! gij ziet er immers uit als een wolk.quot;
„De Heer Boreel is oud en ziekelijk,quot; hervatte Van Espenblad, zonder die loftuiting op zijn uitzicht te beantwoorden: „en de Heer Van Beuningen is niet rekkelijk en volgzaam genoeg naar den zin van uwe Regeering: — gronden te over, waarop de Heer De Lionne, ondershands, aan De quot;Witt zou kunnen te kennen geven, dat een ander Ambassadeur niet onwelkom zou wezen aan het Fransche Hof.quot;
„Wees overtuigd,quot; zeide d'Estrades, „dat de Heer De L.onne, zoowel als de Koning mijn Meester, volkomen bekend zijn met de schatting, waarin ik u boude.quot;
^ In weerwil van al zijn slimheid en menschenkennis, was Van Espenblad toch genoeg door ijdelheid verblind, om deze woorden van den (iraaf voor een compliment op te nemen, en hij boog zich op de wellevendsto wijze.
„Maar om terug te komen op dien man, met wien Zijn Hoogheid gesproken heeft,quot; zeide d'Estrades: „wie kan hij zijn geweest, naar uwe meening?quot;
„Ik weet het niet,quot; antwoordde Van Espenblad: „ik heb onderzoek gedaan, en bevonden, dat in de laatste dagen aan niemand, behalve aan Sylvius, vrijgeleide was gegeven; doch ik heb den Heer
152
ELIZABETH MUSOH.
Fiskaal verwittigd, die onmiddellijk last gegeven heeft, de ijverigste nasporingen in het werk te stellen: de kerel moge zich nog zoo goed schuilhouden.... maar wat is dat?quot;
„Wat?quot; vroeg d'Estrades.
„Ik meende iets in gindschen doorloop te hooren,quot; zeide Van Espenblad.
-Onmogelijk! daar kan zich niemand bevinden, en de gangdeur heb ik zelf gesloten. — Gij zeidet dan....quot;
„Dat, al hield de kerel zich nog zoo schuil, de rakkers van den Heer Fiskaal hem wel zouden op 't spoor komen, en dan.... maar ik bedrieg mij niet: daarbinnen moet zich iemand bevinden....quot;
„Inderdaad,quot; zeide d'Estrades, luisterende: „ik meen ook....quot;
„Wie is daar?quot; vroeg Van Espenblad, opstaande.
„Dat ben ik,quot; zeide Thomson, het hangtapijt oplichtende en zich aan de beide verbaasde Staatslieden vertoonende: „ik. die u mijn vriendelijken dank kom brengen voor de tijdige waarschuwing.quot;
„Wie is die man?quot; riep d'Estrades, naar een hoekkast loopende, waar hij een koppel pistolen had liggen.
„Wie zijt gij?quot; riep Van Espenblad uit, zijn degen half uittrekkende.
„Hoe nu!quot; hernam Thomson lachende: „maakt een weinig valsch haar dan zulk een verandering in mijn wezen, dat geen uwer een ouden vriend meer herkent?quot;
„Henry Bennet!quot; riep Van Espenblad uit, den degen weder in de scheede latende vallen.
„Lord Arlington,quot; riep d'Estrades, de kast, welke hij geopend had, weder dichtwerpende en naar zijn plaats terugkeerende.
„Henry Bennet, Lord Arlington, om u te dienen, mijne Heeren!quot; zeide de Engclsche Staatsdienaar, hen beurtelings met een spotachtigen glimlach aanziende.
„Maar valt gij dan uit de lucht?quot; vroeg d'Estrades.
„Niet volkomen,quot; antwoordde Arlington, naar de schouw opziende: „ik ben geen schoorsteenveger.quot;
„Maar hoe en van waar komt gij dan hier?quot; vroeg nogmaals de Gezant, bij wien de verbazing begon plaats te maken voor gramschap en spijt.
„Mijn Hemel!quot; zeide Arlington: „hoe ik hier kom is immers onverschillig, nu ik eenmaal hier ben. Bij mijn ziel, mijn waarde Graaf! ik heb een tijd gekend, dat gij uw vrienden een beiere ontvangst bereiddet. Ik zie nog, dat ik genoodzaakt zal zijn zelf een stoel te krijgen.quot;
„Mijn vrienden!....quot; herhaalde d'Estrades, den indringer met een verstoorden blik aanziende: „ik geloof dat Lord Arlington vergeten heeft, dat hij zich op vijandelijk grondgebied bevindt.quot;
„Dewijl gij de dwaze vermetelheid hebt, gelijk een mug in de kaars te vliegen,quot; zeide Van Espenblad, „zult gij het mij niet ten kwade duiden. Lord Arlington! dat ik u, in naam der Staten, gevangenneem.quot;
„Wees toch niet kinderachtig, mijn Heer de toekomstige Ambas-
153
154 ELIZABETH MUSCH.
sadeur aan 'fc Hof van Frankrijk!quot; antwoordde Arlington lachende, terwijl hij zijn schouder terugtrok uit den greep van Van Espenblad: „gij weet zoogoed als ik, dat de Staten geen rechtsgebied bezitten binnen do Huizinge van den Transchen Gezant.quot;
, Maar gij weet ook,'' zeide d'Estrades, „dat gij, in de Huizinge van den Franschen Gezant, op Franschen bodem zijt, en dat deze op dit oogenblik, even zoomin als de Republiek, straffeloos door een onderdaan zijner Britsche Majesteit betreden wordt: zoo ik mijn plicht wil opvolgen, moet ik terstond mijn dienaars roepen en u in hechtenis doen nemen.quot;
„Ja, maar gij zult te dien opzichte uw plicht niet opvolgen,quot; hernam Arlington, „en uw belang beter inzien.quot; Dit zeggende, haalde hij een stoel naar zich toe, en zette zich, met het koel-bloedigste gelaat van de wereld, daarin neder.
„Maak geen complimenten,quot; zeide d'Estrades, bleek van toorn.
„Dat doe ik nooit onder vrienden,quot; antwoordde Arlington, een tandenstoker voor den dag halende en er zich van bedienende, terwijl hij beurtelings d'Estrades en Van Espenblad aankeek.
„Vrienden!quot; hei-haalde d'Estrades.
„Oude kennissen, zoo gij dat liever hoort,quot; hernam Arlington.
„Ik moet zeggen, dat heet de stoutheid ten top drijven,quot; zeide Van Espenblad: „begeert de Heer Graaf, dat ik zijn dienaars roepeVquot;
D'Estrades wenkte met de hand van neen, en, zich wederom tot Arlington wendende:
„In één woord, wat komt gij hier doen?quot;
„U een bezoek geven,quot; antwoordde de Lord.
„En verder?quot;
„En verder niets,quot; zeide Arlington.
„Zijt gij van een vrijgeleide voorzien?quot; vroeg Van Espenblad.
„Ik ben hier bij don Graaf d'Estrades,quot; zeide Arlington: „en ken u hier de bevoegdheid niet toe van mij te ondervragen.quot;
„Wel mogelijk!quot; zeide Van Espenblad, een snuitje nemende: „maar dan zal uw Lordschap zich moeten getroosten bij den Heer Graaf te blijven: immers, eens op straat gekomen, hebt gij groote kans een gedwongen wandeling naar de Voorpoort te doen.quot;
„Gij zult de weinige ruimte, die daar aanwezig is, wel noodig hebben om de deelgenooten dor aanstaande samenzwering te plaatsen,quot; zeide Arlington, meesmuilende.
„Wat samenzwering?quot; vroeg van Espenblad.
„Die bij de rondreis van Z. Hoogheid moet uitbarsten,quot; antwoordde Arlington, „en het gezag van den Heer De Witt bevestigen.quot;
Van Espenblad zweeg en nam een geweldige dosis snuif.
„Moge de Voorpoort al vol zijn.quot; zeide d'Estrades: „de Bastille is het nog niet, en ik geloof, dat ik aan de zaak mijns meesters een goeden dienst bewees, zoo ik u gevangen opzond naar Parijs.quot;
„Toch over Brussel, hoop ik,quot; zeide Arlington: „dan kan ik in hot voorbijgaan, aan den Markies van Castel-Rodrigo vertellen, welk een heerlijk plan hier gesmeed werd om de Spaansche Nederlanden te bezetten. Komt, mijne Hoeren!quot; vervolgde hij, terwijl d'Estrades
ELIZABETH MÜSOH.
zich op de lippen beet: „laten wij toch het onderhoud niet op zulk een dwazen toon voortzetten: gij hebt geen andere keus, om u van mijn stilzwijgendheid te verzekeren, dan of mij om den hals te brengen, of mij van uwe zijde hetzelfde vertrouwen te betoonen, hetwelk ik u geschonken heb, toen ik mij vrijwillig herwaarts begaf.quot;
De kalme houding, welke Arlington bleef bewaren, deed do ge-wenschte uitwerking op d'Estrades. Nu de eerste ontroering eu drift voorbij waren, begon hij zelf te beseffen, dat een geheim onderhoud met den Britschen Secretaris van Staat, die tegen oen schranderen, in hot vak vergrijsden en doorkneeden diplomaat als hij, toch, naar hij meende, niet was opgewassen, hem waarschijnlijk meer dienst zou doen dan diens inhechtenisneming. Hij begreep echter tevens, een dubbele behoedzaamheid in acht te moeten nemen, uithoofde van de tegenwoordigheid van Van Espenblad, wien hij maar al te bekwaam achtte, om hem te verraden aan anderen, evenals hij anderen aan hem verraden had.
-My Lord!quot; zeide hij, eindelijk, een toon aannemende, waarin nog wel een gevoel van gekreukte waardigheid, maar geen zweem van spijt of gramschap meer te herkennen was: „ik verlang niets liever dan een zoodanig onderhoud met u te hebben, als voegzaam is tus-schen mannen van ons beider stand en betrekking. Maar uw Lordschap zal mij bekennen, dat de wijze, waarop gij hier verschenen zijt, gevoegd bij uw vermomming en uw luisteren achter do deur, al hetwelk weinig past aan iemand, die zulk een hoogen rang bekleedt als uw Lordschap — zonder nog zelfs te spreken van de vredebreuk tusschen de Koningen, die wij dienen —- het in mij zoude rechtvaardigen, zoo ik u eenige koelheid toonde: en een verklaring van uwe zijde zou met eenig recht door mij kunnen gevorderd worden.quot;
„Nu spreekt gij als een orakel, mijn waarde Graaf!quot; antwoordde Arlington: „en gij zult mij ten volle bereid vinden, om u rekenschap te geven van mijn handelwijze. Dat ik mij uit Engeland naar Don Haag heb begeven, zal toch wol geene verwondering bij u wekken. Niemand toch beter dan de schrandere d'Estrades zal overtuigd zijn, dat men in eenen dag moer ziet door eigen oogen, dan in zes maanden door die van anderen, en dat een gesprek van oen uur ons verder brengt dan een briefwisseling van een jaar. Dat ik iets waagde, wist ik te voren: doch ik waagde misschien minder dan iemand anders. Gij beiden hebt mij zooeven bedreigd: en toch vrees ik uw bedreigingen niet; want een Secretaris van Staat is geen Gringam, geen Oudart, die men achter vier muren plakt, zonder dat iemand er zich aan gelegen laat liggen: en ik zou in allen gevalle terstond een lastbrief, geteekend Charles Rex, uit mijn zak kunnen halen, waarbij ik gemachtigd werd om over den vrede te komen handelen.... of liever mij zeiven machtigde: ik had hem slechts in te vullen. Ziedaar nu mijn antwoord op uw eerste vraag. Dat ik vermomd kom, daarvoor zal ik wel geen verscliooning behoeven: en evenmin, dat ik, in stede van mij aan de groote voor-
155
156 ELIZABETH MUSCH.
poort van deze Huizinge aan te melden, onzen vriend Van Espenblad gevolgd ben, en achter hem ben ingeslopen door het kleine deurtje, dat hij vergeten had te sluiten.quot;
„Ik meende, dat Pomard het deurtje gesloten had,quot; viel Van Espenblad in, een weinig ongeloovig opziende.
„Ik ken geen Pomard,quot; zeide Arlington, de schouders ophalende, en een goedmoedig gezicht zettende: „ik ken alleen het toeval, dat mij ten deze bijzonder gediend heeft. En nu, wat ten slotte mijn onbescheidenheid betreft.... ik weet niet, of ik daarvoor wel verschooning behoef, en of een van de beide Heeren, tot welke ik de eer heb te spreken, niet evenzeer gebruik zoude gemaakt hebben van een zoo gunstige gelegenheid, om twee beroemde en schrandere staatslieden vertrouwelijk met elkander te hooien praten.quot;
„Maar uw Lordschap weet toch, dat het luisteren naar gewichtige geheimen bijwijlen hoogst gevaarlijk worden kan voor den luisteraar,quot; merkte d'Estrades aan.
„Ja! en dat de luisteraars zelden goed hooren spreken van hen zeiven,quot; voegde Arlington er bij. „Doch wat daarvan wezen moge, noch het een noch het ander geval is op mij toepasselijk: en wat u gewis, evenals mij, het vreemdst moet voorkomen, is dat, in weerwil gij beiden op dit oogenblik vrienden heet te zijn van den Heer De \Vitt en vijanden van mijn Meester, gij nog uw goed gesternte danken moogt, dat ik liet ben, die achter liet hangtapijt zat en niet de Raadpensionaris. Inderdaad,quot; vervolgde hij, terwijl zoowel de Gezant als quot;Van Espenblad zwegen, „toen ik daarginds mijn ooren spitste, dacht ik wonderwat te zullen vernemen van uw plannen, om afbreuk te doen aan de macht van Groot-Brittannië: en zie! juist daarvan heb ik niets vernomen. Gij zult mij bekennen, dat ik het wei ongelukkig getroffen heb.quot;
„Inderdaad!quot; zeide d'Estrades, meesmuilende: „voor een Britschen Staatsminister hebt gij niet veel gehoord, dat uwe bijzondere belangstelling wekken kon.quot;
„Maar,quot; vervolgde Arlington: „dat stilzwijgen over mijn Koning, en over den oorlog, dien gij tegen hem voert, heeft mij toch aan den anderen kant niet weinig voldoening geschonken: het heeft mij op het vermoeden gebracht, dat het met dien oorlog zoo ernstig niet gemeend is, en dat wij elkander beter zouden kunnen verstaan, dan ik vroeger geloofd had.quot;
„Vlei u daar niet mede, My Lord!quot; zeide d'Estrades: „de Koning mijn meester meent het zeer ernstig met de ondersteuning van zijn bondgenooten.quot;
„En Hun Hoog-Mogenden,quot; voegde Van Espenblad er bij, „zullen evenzeer van geene schikking willen hooren, op den voet dooi den Heer Van Gogli voorgeslagen.quot;
„Recht officieel gesproken,quot; zeide Arlington: „maar laten wij eens aan die taal der hooge diplomatie vaarwelzeggen, en vertrouwelijk, als oude vrienden, over de belangen onzer wederkeerige Staten van gedachten wisselen. En dan, mijn waarde Graaf! zult gij mij bekennen, dat het geenszins do politiek, zoomin als het plan van uw
ELIZABETH MUSCH.
Koning is, den mijnen te beoorlogen, alleen om mede te werken tot vermeerdering van de macht des Heeren De Witt.quot;
„Mijn Koning wil alleen zich trouw betoonen aan de gesloten traotaten,quot; zeide d'Estrades.
„Tractaten!quot; herhaalde Arlington; „ik wil aannemen, dat hij den schijn zal bewaren, van aan Hun Hoog-mogenden hulp te bieden...
„Den schijn!quot; hernam d'Estrades: „heeft dan de Koning niet werkelijk den Heer Pradel aan 't hoofd zijner troepen tegen Munster gezonden?quot;
„Ja,quot; antwoordde Arlington: „om hun langzamerhand den weg te leeren kennen naar Maastricht en Gulik en, zoo mogelijk, ook naar Friesland en Groningen. Maar ik spreek niet van dat onbeduidend krijgvoeren tegen Munster: ik houd staande, dat Lodewijk XIV een te Koninklijk hart in zijn boezem ronddraagt, om op den duur tegen zijn Koninklijken Broeder van Engeland den Republikeinschen trots van De Witt en de zijnen te stijven.quot;
„Er is hier geen sprake van de bijzondere genegenheden mijns Konings,quot; zeide d'Estrades: „ik weet, hoezeer hij persoonlijk uw doorluchtigen Meester achting en genegenheid toedraagt; maar hij heeft aan Hun Hoog-Mogenden eenmaal bijstand toegezegd tegen Groot-Brittannië, en hij zal zijn Koninklijk woord nimmer breken.quot;
„Wilt gij met mij wedden, d'Estrades!quot; vroeg Arlington: „dat de Fransohe vloot de havens der Middellandsche Zee niet verlaten zal?quot;
„Gij zoudt verliezen. My Lord!quot; antwoordde d'Estrades: „het bevel daartoe is reeds verzonden.quot;
„Alsof er nooit tegenbevel gezonden ware,quot; zeide Arlington, de schouders ophalende.
„De vloot zal in 't Kanaal komen,quot; hernam d'Estrades: „en waarschijnlijk vroeger dan u lief is.quot;
„Nu, dan ga ik een andere weddenschap met u aan,quot; zeide Arlington: „namelijk, dat zij geen deel zal nemen aan eenigen slag.quot;
„En waarom niet?quot; vroeg d'Estrades, schijnbaar verwonderd.
„Omdat,quot; antwoordde Arlington, „het zoowel het belang als de wensch van uw Koning is, dat de zeemachten van Groot-Brittannië en van de Republiek elkander vernielen.quot;
„De uitkomst zal u bewijzen,quot; hernam d'Estrades, zich gebelgd veinzende: „hoe ongegrond, en mijnen Koning onwaardig, zulke vermoedens zijn.quot;
„Maar!quot; zeide Van Espenblad tegen Arlington: „indien gij aan Koning Lodewijk zulke bedoelingen toeschrijft, waarom zet gij dan een oorlog voort, die, naar uw eigen meening, alleen kan strekken, om de uitbreiding der macht van Frankrijk te bevorderen.quot;
„Waarom?quot; vroeg Arlington: „vraag dat aan Koning Karei. Ik zal openhartiger zijn dan gij, mijne Heeren! Koning Karei geeft in zijn hart niets om de belangen van den Prins van Oranje en zal, hetgeen hier omtrent hem besloten moge worden, met de grootste onverschilligheid aanzien. Hij geeft er even weinig om, wie de Spaansche Nederlanden bezit, en hij zou Duinkerken nooit aan Frankrijk hebben afgestaan, indien hij jaloersch ware op de uit-
157
158 ELIZABETH MUSOH.
breiding van Koning Lodewijks monarchie. Maar hij haat den Heer De Witt en.. •
„Haten i-' viel d'Estrades in: „ik dacht, dat uw Meester alleen vatbaar was voor indrukken van minne.quot;
„Hij volgt daarin het voorbeeld na van den uwen,quot; zeide Arlington.
„Mijn Meester,quot; hernam d'Estrades, geërgerd over de vergelijking, „weet te veel wat hij aan zijn waardigheid verschuldigd is, en toont zich altijd Koning, ook in zijn minnarijen; hij verheft ten minste geen tooneelspeelster en andere laaggeboren vrouwen tot de eer van zijn meesteresse te worden.quot;
„Neen!quot; zeide Arlington, lachende: „hij brengt liever schandalen over de eerste Huizen van Frankrijk: ik weet niet, wie beter doet.— Doch, om tot de zaak terug te keeren — spijt al zijn minnarijen, vindt Koning Karei nog den tijd om zich nu en dan een weinig gebelgd te toonen over de aanmatigingen van den Heer De Witt, en te zweren, dat hij zich de wet niet zal laten voorschrijven dooreen onbeschaamden parvenu.quot;
„Bedenk,quot; merkte Van Espenblad aan, „dat de Heer De Witt mijn vriend is.quot;
„Ik weet het,quot; hernam Arlington: „maar ik ben alles behalve overtuigd dat gij de zijne zijt.quot;
„Mij dunkt,quot; zeide Van Espenblad: „ik heb daarvan bewijzen genoeg gegeven.quot;
,'t Kan zijn,quot; hervatte Arlington: „ik wil daarover niet twisten: in allen gevalle, ik verhaal alleen een feit, en laat het aan u over, u daarnaar te regelen. Alleen wil ik u nogmaals vragen. Heer Graaf! of de Raadpensionaris uwen Koning zoo na aan 't harte ligt, dat hij om zijnentwille den oorlog zal blijven voeren?quot;
„Gij weet,quot; zeide d'Estrades, „dat mijn Koning alle pogingen heeft aangewend om de goede harmonie tusschen Groot-Brittannië en do Republiek te herstellen, en den oorlog niet verklaard heeft, dan nadat alle middelen tot bevrediging gefaald hadden.quot;
„En waarom faalden zij?quot; vroeg Arlington: „omdat uw Minister niet wilde toegeven in hetgeen bij ons een hoofdvoorwaarde van den vrede wezen moest: — de verwijdering van De Witt van het bestuur der zaken.quot;
„Met reden,quot; zeide d'Estrades, „kon mijn Regeering daar niet in treden; want die verwijdering zou de verheffing des Prinsen van Oranje tot een noodzakelijk gevolg hebben.quot;
„Ik zog u nogmaals,quot; hernam Arlington: „dat die verheffing mijnen Koning ten eenenmale onverschillig is.quot;
„En gij zijt zelf gisteren bij Z. Hoogheid geweest om hem de middelen aan de hand te doen, die daartoe leiden moeten,quot; merkte Van Espenblad aan.
„Voorzeker!quot; antwoordde Arlington: „of was het mijn roeping en mijn plicht als Britsch Staatsdienaar niet, alle middelen in :twerk te stellen, om hier de partijen, die om 't gezag strijden, tegen elkander op te zetten? —En bovendien, dat Koning Karei, alles wel beschouwd,, hier te lande liever de partij van zijn neef, een partij, die hom toe-
ELIZABETH MUSCH.
or gedaan is en bij welke hij invloed heeft, ziet bovendrijven, dan die
van De Witt, dat zal ik niet tegenspreken; maar hij zal om de been langen van dien neef geen oorlog voeren, en er zich zelfs niet tegen verzetten, dat de betrekking, welke den Prins hier zou kunnen worden )n. opgedragen, zoodanig, met overleg van Frankrijk en Engeland, ge-[g^ regeld worde, dat zij aan geene van die beide Mogendheden eenigo nt zorg behoeft te baren.'quot;
ite „Men zou daarvoor toch de noodige waarborgen dienen te hebben,quot;
er zeide d'Estrades peinzende.
„Die zou men u kunnen versohaffen,quot; antwoordde Arlington: „bij r.n voorbeeld, ik geloof niet dat mijn Koning er eenig bezwaar in zoude
— zien, dat het plan, door u aan de Weduwe van Prins Willem van
Nassau voorgeslagen, doorging, en de Gewesten Friesland en Groningen ig door Fransehe troepen werden bezet, wanneer wederkeerig eenige
tt zeehavens in Zeeland en Staats-Vlaanderen, gelijk vroeger, aan Enge-
01- land tot pand werden gegeven.quot;
„Ik twijfel, of een voorslag als deze, iu de tegenwoordige oogen-tt blikken, bij mijne Regeering wel zoude worden opgenomen,quot; zeide.
d'Estrades.
re „Nu, gij kunt er over nadenken,quot; hervatte Arlington. „Maar laat
men in Frankrijk wijs zijn, en in 't oog houden, dat bij de minste e. vijandelijkheid van die zijde, de hand van verzoening, die nu wordt
uitgestoken, zich terug zou trekken, en dat, zoo öroot-Brittannië 1; den oorlog ter zee even zegevierend blijft voeren als het tot nu toe
rgt; gedaan heeft, de eischen, welke het doet, in dezelfde mate zullen
Jr klimmen. — En thans, mijne Heeren! nu wij elkander, hoop ik, ver-
gt;(■ staan hebben, laat ons de politiek ter zijde stellen, en zoo gij wilt,
een vroolijker onderwerp bij de hand nemen. Bezoekt gij de kaats-ft baan nog even druk, Van Espenblad! als toen gij er ons, arme bal
ie lingen, dagelijks heenbracht?quot;
,n „Van tijd tot tijd,quot; antwoordde Van Espenblad: „voorwaar, ik was
er toen verre af, te denken, dat de tijd zoo spoedig komen zou, !r waarin uw Koning, tot loon van onze gastvrijheid, ons den oorlog
n zou aandoen.quot;
lr „Weg met politiek, zeide ik u,quot; hernam Arlington: — „en de
oude Heenvliet? -— Ik heb gezien, dat hij nog even kloek te paard n zit als voorheen; maar is hij nog even hoog, en evenzeer aan het
n triktak verslaafd?quot;
„Meer dan ooit,quot; antwoordde Van Espenblad.
n „Het spijt mij, dat de tijd mij ontbreekt, en de voorzichtigheid mij
verbiedt, ook bij hem een bezoek af te leggen,quot; vervolgde Arlington. [. „Zal ik hem uit uwen naam groeten?quot; vroeg Van Espenblad,
n schertsende.
„Gij zult er u wijselijk voor wachten,quot; antwoordde Arlington: „ik n ben hier gekomen om drie personen te zien en te spreken: en nu
Ij ik mijn doel bereikt heb, reis ik weer heen.quot;
r „En ik geloof inderdaad,quot; zeide d'Estrades, die een poos had zitten
I nadenken, „dat dit voor u hoe spoediger hoe beter zaak is.quot;
L „Dat wil met andere woorden zeggen, dat mijn bezoek hier lang
159
ELIZABETH MUSCH.
genoeg is geweest,quot; hernam Arlington: „wij scheiden toch, naar ik hoop, als vrienden?quot;
„Ik heb aan den persoon van Henry Bennet altijd vriendschap toegedragen,quot; antwoordde d'Estrades, hem de hand reikende: „eu het zal mij verheugen, wanneer de omstandigheden mij veroorloven, Lord Arlington niet vermomd en door de achterdeur, maar door de voorpoort te zien binnenkomen.quot;
„En mij niet minder,quot; antwoordde Arlington; „want, gelijk gij begrijpen kunt, het sluiten van mijn huwelijk hangt van het sluiten van den vrede af, en ik ben niet jong genoeg meer om lang geduld te hebben. — Blijft gij hierVquot; vroeg hij, zich naar Van Espenblad koerende: „of zal ik het genoegen van uw gezelschap genieten?quot;
„Ik ga met u,quot; antwoordde Van Espenblad: „want ik vrees, dat gij, ondanks al uw vermeende voorzichtigheid, zonder mijne hulp groot gevaar loopt, den dienaars van den Fiskaal in den mond te loopen.quot;
„En ik,quot; zeide d'Estrades, „zal zorgen voor uw veiligen aftocht.quot; En meteen, een kaars van de tafel nemende, sloeg hij het tapijt op en geleidde de beide Heeren de trap af, die zij gekomen waren, tot aan de kleine deur, welke hij opende, en, zoodra zij zich op straat bevonden, weder dichtsloot.
„Ik geloof, dat hij waarheid gesproken heeft,quot; zeide hij bij zich zeiven, toen hij weder bovenkwam: „noch Karei, noch Bodewijk kunnen het dulden, dat een eenvoudige burger als De Witt zich met hen gelijk stelle: en, zoo ik een voorspelling wagen durf, eenmaal zal de tijd komen, dat hij beiden, vereenigd, tegen zich zal hebben.quot;
ACHTTIENDE HOOFDSTUK.
WAAIÏIN VAN ESPENBLAD BEWIJZEN GEEFT VAN VERKLEEFDHEID AAN ZIJN VKIEKDEN.
Nauwelijks waren Arlington en Van Espenblad op de openbare straat gekomen, of deze laatste greep hem onder den arm en zeide:
„Waarlijk, Bennet! gij zijt een groot acteur.quot;
„Men zegt het,quot; antwoordde Arlington: „maar noem mijn naam zoo luide niet.quot;
„Gij hebt gelijk,quot; zeide Van Espenblad: „maar zeg mij, zult gij inderdaad van hier gaan, zonder dezelfde klucht, die gij bij d'Estrades gespeeld hebt, bij De Witt te herhalen?quot;
„Hoor eens,quot; antwoordde Arlington: „ik zal u mijn zwakheid oprecht belijden. Ik haat De Witt, hij is jonger dan ik en kon de zoon van d'Estrades wezen: — en toch boezemt hij mij zoodanigen
160
ELIZABETH MUSCH.
eerbied in, dat ik schromen zou, mij bij hem aan te molden, gelijk ik bij dien Fransohman gedaan heb. Alles wel beschouwd, is het ook beter, dat hij van mijn kortstondig verblijf alhier onkundig blijve.quot;
„Ik geloof, dat gij gelijk hebt,quot; zeide Van Espenblad, terwijl hij diep ademhaalde, alsof zijn hart van een zwaar pak verlost was; „maar zeg mij, welken weg gaat gij nu uit?quot;
„Wel, naar De Oude Zwaan, waar ik met Sylvius mijn intrek genomen heb,quot; antwoordde Arlington.
„Wacht er u wel voor,quot; zeide Van Espenblad: „de Fiskaal is onderricht, dat de man, die met den Prins gesproken heeft, met Sylvius was medegekomen, en ik wil wedden, dat zijn rakkers voor de herberg op de loer liggen, indien zij die niet reeds bezet hebben. Als ik u goeden raad mag geven, zoo is het dien, van onmiddellijk naar Scheveningon te gaan, on u in te schepen, eer de dag aan den hemel is.quot;
„Misschien ware dit hot voorzichtigste,quot; zeide Arlington; „maar ik dien toch Sylvius een woord te zenden en mijn kapdoos mede te nemen.quot;
„Daartoe zal ik u gelogenheil verschaffen,quot; hernam Van Espenblad, „door u ergens bij iemand te brengen, waar gij onverhinderd aan Sylvius zult kunnen schrijven, en op het antwoord wachten;quot; en meteen van richting veranderende, sloeg hij een zijstraatje in, dat hen op den Denneweg bracht. Weldra bevonden zij zich voor een winkel, waar nog licht brandde, en waar een groot koperen bekken, aan een ijzeren staaf bevestigd, en door den wind heen en weer bewogen, door zijn krakend en knersend geluid de opmerkzaamheid der voorbijgangers scheen te willen opwekken, en hun te herinneren, dat daarbinnen een barbier woonde.
„Zoo, meester Florisz!quot; zeide Van Espenblad, toen hij met Arlington was binnengetreden, tegen een klein, vlug kereltje, van ongeveer vijftigjarigen leeftijd, met den neus in den wind en een paar levendige, grauwe oogjes, dat in 't voorhuis stond, en zich onledig hield met het opmaken van een nieuwe pruik; „kunnen wij even gebruik maken van uw achterkamertje'? Mijn Heer wenschte een paar lettertjes te schrijven.quot;
„Mijn geheele woning is tot uw dienst, mijn Heer Van Espenblad!quot; antwoordde de barbier, den kam, dien hij in do hand hield, in zijn haar stekende, en een kleine met glas voorziene deur openende, welke tot een vertrekje van zes voet lang op vier breed, geleidde; „Vrouw! geef licht! en breng papier en pennen. Zullen de Heeren niets gebruiken? Een glas rosolis of besten Franschen brandewijn?quot;
„Den brandewijn sla ik niet af,quot; zeide Arlington, zich nederzettende ; „het zal niet kwaad zijn, mij te wapenen tegen de nachtlucht,quot; vervolgde hij, zich tot Van Espenblad wendende.
De barbier, die, gelijk in dio dagen het geval was, bij zijn gewoon beroep een soort van geheime tapperij en de hemel weet welke bedrijven al meer, uitoefende, had in een ommezien een paar kolk-
161
ELIZABETH MÜSCH.
jes en eon fleschje voor den dag gehaald: terwijl zijn vrouw, oen dikke schommel, met een verbazend rood uitzicht, achtereenvolgens een kaars met een lange pit, een schoteltje met inkt, een afge-knauwde pen en een velletje papier aan haren echtgenoot overhandigde, en zich vervolgens weder in haar keuken terugtrok.
„Ik hjop,quot; zeide Florisz togen Van Espenblad, terwijl Arlingtor zijn best deed om met de hem ter hand gestelde pen leesbare letters te vormen, „ik hoop, dat UEd. bij voortduring wel tevreden is over de laatste pruik, welke ik de eer had voor u op te maken.quot;
„Maar matig, meester Florisz! maar matig,quot; antwoordde Van Espenblad: „er ontbreekt dat losse, dat zwierige aan, 't welk de Pa-rijsche pruiken kenmerkt. Gij bedient, geloof ik, de gasten, die hun intrek nemen in „De Oude Zwaanquot;. Welnu! hebt gij de pruiken van den Heer De Gourville gezien?quot;
„De Heer De Gourville heeft een kamerdienaar,quot; merkte Florisz aan, „die zich op 't kappen en haar opmaken schijnt te verstaan.quot;
„En ik mis zoodanige hulp, wilt gij zeggen; — maar dat doet niets tot het oorspronkelijke fatsoen.quot;
„Ik verzeker u,quot; hernam Florisz, „dat do beste pruik van dien Monsieur De Gourville nog nauwlijks in staat is met de uwe te monsteren. Maar het is niet genoeg dat een pruik goed gemaakt zij, als men er niet dagelijks de hand aan houdt: en, gelijk ik UEd. reeds gezegd heb, ik ben daartoe, wat u betreft, bij voortduring tot uwen dienst.quot;
„Nu! wij zullen daarover nader spreken,quot; zeide Van Espenblad: „zijt gij gereed?quot; vervolgde hij tegen Arlington, die de pen had nedergelegd.
„Zoo ben ik,quot; antwoordde deze, het briefje dichtvouwende, „maar wie zal hot nu bezorgen?quot;
„Dat zal ik zelf wel doen,quot; zeide Van Espenblad: „indien gij hier maar gelieft te wachten. Meester Florisz is zijn gezelschap wel waard.quot; — Dit zeggende, nam hij het briefje en verliet den winkel. Arlington kon niet nalaten hem met een blik vao wantrouwen na te oogen en een oogenblik twijfel te voeden, of Van Espenblad hem geen strik spande: hij begreep echter, dat er voor hem niets beter op zat, dan geduld te oefenen, en, zich tot meester Florisz wendende, vroeg hij hem, of hij sedert lang zijn beroep uitoefende.
„Nu ruim vijf en twintig jaar,quot; antwoordde de barbie-, die niets liever verlangde dan te babbelen: „en ik durf mij vleien, niet zonder eenigen roem. Ik heb de eer gehad, mijne pruiken te leveren aan Hunne Hoogheden Frederik Hendrik en Willem 11, hoogloffelijker memorie, aan Prins Joan Maurits en aan al de Heeren van Nassau: — ja, zlt;Ufs mijn winkel is vroeger meer dan eens vereerd geworden door de tegenwoordigheid van Z. Majesteit, Koning Karei Stuart, die zith hier liet scheren en kappen, toen hij in Den Haag woonde, en och, arm! niet ruim genoeg bij kas was, om er een goeden kamerdienaar op na te houden.quot;
„Inderdaad!quot; zeide Arlington, den man nader beschouwende, wien
162
*
ELIZABETH MUSCH.
hij reeds gemeend had te herkennen: „maar gij woondet toen....quot;
„In het Achterom, juist!quot; antwoordde de barbier: „UEd. heeft mij daar gewis gekend.quot;
„Ja, ik meende....quot; zeide Arlington, die bemerkte dat hij zich versproken had.
„Wel zeker!quot; vervolgde meester Florisz, zich toegevende aan zoete herinneringen: „en dan die Heeren, die met zijn Majesteit waren! slechte betalers, maar vroolijke gasten, voorwaar! Wat al kluchten hebben zij ten mijnent niet uitgericht. Ik heb altijd zwak gehad voor de Engelschen, althans voor de Koningsgezinden; want die kaalgeschoren Puriteinen zouden mijn nering glad hebben doen verloopen.quot;
„Voorzichtig!quot; zeide Arlington: „weet gij wel, dat men uw En-gelschgezindheid in deze tijden als hoogverraad zou kunnen aanmerken ?quot;
„Nu,quot; hernam do barbier, met een ioozen glimlach: „naar uw tongval te oordcelen, zou ik niet denken, dat UEd. mij deswege juist zoude hardvallen. En bovendien, wat schroom ik, mijn gevoelens bloot te leggen: de Heeren van don Gerechte zouden zich wel wachten, mij in de gevangenis te werpen, of die van den Hove, mij te ver-oordeelen: zij hebben daartoe te veel verplichting aan mij.quot;
„Aan u?quot; vroeg Arlington, verwonderd.
„Wel ja,quot; antwoordde meester Florisz: „heb ik niet aan hen allen op enkele uitzonderingen na, de pruiken geleverd, waarmede zij zich opsieren? en hebben zij — weder op enkele uitzonderingen na — hunne achtbaarheid niet voornamelijk aan die pruiken te danken?quot;
„Daar is wat van aan,quot; zeide Arlington, terwijl hij glimlachte, en een teugje uit het voor hem staande kelkje nam: „beste brandewijn!quot;
„Nietwaar?quot; vroeg Florisz: „ja, dat is zoowat het eenige goede, dat de Franschen ons aanbrengen.quot;
„Gij schijnt geen vriend der Franschen,quot; zeide Arlington.
„Hoe zoude ik?quot; vroeg de barbier: „werken zij de bevordering van onzen goeden Prins niet tegen, en bederven zij mijn beroep niet? Krioelt het niet van Fransche gelukzoekers, die zich hier nestelen, en beweren, dat zij alleen de kunst verstaan.... ofschoon Floris Florisz hen Goddank niet vreest, en hen uittart, hem iets nieuws te leeren.quot;
„Bedient gij den Heer Raadpensionaris ook?quot; vroeg Arlington.
„Hem!quot; antwoordde Florisz met een blik van de diepste verachting: „een slechte klant! wien men een slaapmuts voor een pruik zou opzetten, zonder dat hij 't bemerkte: neen, dan houd ik het met zijn broeder Kees: die zou alle veertien dagen wel van pruik willen verwisselen, en legt, geloof ik, in eene maand meer aan de zorg voor den uiterlijken mensch ten koste, dan Mr. Jan in tien jaar.quot;
„Nu,quot; zeide Arlington: „Mr. Jan heeft zooveel in hot hoofd, dat het hem te vergeven is, zoo hij minder denkt aan wat hij er op zet.quot;
„In het hoofd!quot; herhaalde de barbier: „ja, wat? slechte prak-
103
164 ELIZABETH MUSCH.
tijkon, anders niot! Wat zoekt hij? zijn eigen glorie, anders niet. En daarvoor moeten wij nu oorlog met Engeland hebben, die zooveel geld kost, dat ik en een ander maar moet opbrengen. En was het dat alleen nog! Maar daar heeft hij nog in Munsterland den baas willen spelen, en nu moeten wij het aanzien, dat zoo'n nietig Bis-schopje in 't land valt, en ons stad bij stad ontneemt, 't Is immers een schandaal, zich door zoo'n kerkmuis te laten bijten, zonder hem eens te kunnen wegjagen: en dat alles door Mr. Jan zijn schuld. En dan, behandelt hij Zijn Hoogheid niet, als ware deze een kwade jongen, in plaats van een afstammeling uit het doorluchtige Huis van Oranje ?quot;
„Alzoo zoudt gij mede van oordeel zijn, dat de Prins diende bevorderd te worden tot de ambten zijner voorzaten?quot; vroeg Arlington.
„Wel wis en waarachtig!quot; antwoordde de barbier: „en ik ben de eenige niet, die zoo spreekt. Laten zij 't eens beproeven, hem weder voorbij te gaan bij de benoemingen voor den veldtocht.quot;
„Mij dunkt,quot; hernam Arlington: „dat zal veel van u en uws gelijken afhangen: indien gezeten burgers, die toch ook wel een stem verdienen te hebben, waar het 's Lands belangen geldt, die stem eens wat luider deden hooren, dan zouden de Regenten er zich wol voor wachten, gedurig alleen hun eigen belang in 't oog te houden.quot;
„Natuurlijk, mijn Heer!quot; zeide Florisz: „UEd. spreekt als goud.
Alleen verwondert het mij----quot; hier zag hij Arlington met een
zweem van wantrouwen aan.
„Wat?quot; vroeg deze.
„Dat ik zoo iets hoor uit den mond van iemand, die de vriend schijnt te zijn van den Heer Van Espenblad,quot; antwoordde de barbier.
„Hm!quot; zeide deze; „de aanmerking is niet onjuist: maar men kan vrienden hebben, zonder daarom in hun politieke gevoelens te deelen.quot;
„Dat is zoo,quot; stemde meester Florisz toe.
„Hoor eens,quot; vervolgde Arlington: „ik wil u iets mededeelen, wat ik uit goede bronnen weet: do Franschen willen maar volstrekt niet gedoogen, dat aan den Prins eenig deel in het bestuur van staats-of krijgszaken gegeven worde; en Mr. Jan met zijn kliek; zijn weer even bereid als altijd, om aan die inblazingen gehoor te geven. Er is maar één middel om de goede zaak te doen zegevieren: en dat is, dat do burgerij zich krachtdadig vertoone. •— Een goed verstaander----quot;
„Heeft aan een half woord genoeg,quot; zeide Florisz.
„Gij zijt Chirurgijn, Barbier, Kapper, Haarsnijder, Pruikenmaker,quot; vervolgde Arlington: „en door al die beroepen regeert gij over do hoofden en halzen van half 's-Gravenhage. Wat duivel! in uwe plaats moet het gemakkelijk zijn, een omwenteling te doen plaats hebben.... en ik vertrouw, dat gij u van die taak zult kwijten.quot;
Meester Florisz knikte goedkeurend met het hoofd bij die lof-tuiging, en Arlington, het toeval zegenende, dat hem opnieuw in de gelegenheid gesteld had, zijn plannen tot beroering van dezen Staat
ELIZABETH MU30H.
door te zetten, ging voort met san het willig luisterend oor van den barbier de middelen te ontwikkelen, weike, naar zijn oordeel, best geschikt waren om het voorgestelde doel te bereiken. Ofschoon het zaad, door Arlington gestrooid, in vruchtbaren akker viel en op schrikbarende wijze ontkiemde, zoo had die ontkieming echter eerst in een later tijdvak plaats, en acht ik het daarom minder noodig, hier op te teekenen, wat verder in den barbierswinkel bepraat werd. Liever keer ik terug tot Van Espenblad, die, met den vlugsten tred, dien zijn krachten en do heerschendo duisternis hem toelieten aan te nemen, den weg naar „De Oude Zwaanquot; was ingeslagen. Alvorens verslag te geven van zijn komst en verrichtingen aldaar, dien ik den lezer een naderen blik te doen slaan in 's mans karakter en bedoelingen.
Hoe hij ook, gelijk uit het vroege): verhaalde gebleken is, zich tot den ijverigen handlanger van d'Estrades verlaagd had, had hij echter te veel schranderheid, om een blind werktuig der Fransche staatkunde te willen zijn. Wat hij najoeg, waren goud en eerambten: en deze konden zijn deel worden of blijven, zoolang de Republiek onafhankelijk was, en men hem alzoo noodig had; — maar werden eens de Vereenigde Nederlanden een wingewest van Frankrijk, dan was hij niet langer onmisbaar, en stond het te vreezen, dat geene verdere geschenken of titels hem do verachting beide van veroveraars en onderworpenen zouden vergoeden. Daarbij — want niemand is zoo verdorven, dat er niet eenige goede beginselen bij hem zouden overgebleven zijn — Van Espenblad bezat nog vaderlandsliefde genoeg, om de algeheele vernedering van dat vaderland niet te begeeren: en, ten slotte, meer dan hij zelf wist, was hij, de koude, zelfzuchtige egoïst, die in de menschen over 't algemeen niets zag dan poppen om mede te spelen en tot zijn voordeel of vermaak aan te wenden, gehecht aan Jan De Witt. Aan den invloed, welken deze groote man wist uit te oefenen op al wie hem naderde, had ook Van Espenblad zich niet kunnen onttrekken, en, waar de inzichten van Lionne of d'Estrades met die van den Raadpensionaris in strijd waren, schonk hij den Franschen staatslieden niet dan schijnbaar de hulp, die zij van hem vorderden. Ja nog meer: hoe weinig hij er om gaf, wat de menschen over hem dachten, alleen het oordeel van De Witt was hem niet onverschillig, en zijn koperen voorhoofd zou gebloosd hebben, indien de Raadpensionaris hem ooit had beschuldigd van verraad tegen hem.
Het plan, door d'Estrades ontwikkeld, om, door de bezetting der Noordelijke Gewesten, de oppermacht van De Witt in den Staat te verlammen, wae dan ook verre geweest van de goedkeuring van Van Espenblad te verwerven; maar hij stond te veel in de afhankelijkheid van den Gezant, om het anders dan met schijnbare toe-juicning aan te hooren: en al wat hij had kunnen doen, had hij gedaan, namelijk, een poging aangewend, om de gedachten van d'Estrades af te leiden van het plan tot bezetting van gemelde Gewesten, door hem een ander plan, het doen van een inval in de Spaansche Nederlanden, voor te slaan. Maar tevens had terstond
165
ELIZABETH MÜSCS.
het voornemen bij hem vast gestaan, De Witt te waarschuwen om op zijn hoede te zijn; een waarschuwing, welke hij kon doen, zonder dat liij daarbij behoefde te bekennen, hoe hij aan zijn wetenschap kwam: iets, waar De Witt nooit naar vroeg, als wel bewust zijnde, dat men de diensten van aanbrengers en spionnen spoedig mist, zoodra men poogt uit te vorschen, van waar of van wie zij hun berichte'! hebben bekomen. Zoolang hij alleen de bezitter was van dat geheim, hem door d'Estrades aanvertrouwd, had hij het in zijn macht, niet alleen om het tegen te werken, maar ook om zich bij De Witt een verdienste van de ontdekking daarvan te maken; — maar nu was het ook aan Arlington ter ooren gekomen, en te recht mocht hij beducht zijn, dat deze het, óf zelf, of door een ander, aan De Witt zou doen weten, ten einde op die wijze den Raadpensionaris tegen de verraderlijke Fransche staatkunde op te zetten, en de goede harmonie tusschen hem en d'Estrades te verbreken. Het was om deze reden, en uit een niet onnatuurlijke vrees, dat zijn geheime bezoeken bij d'Estrades, en de aldaar tusschen hen gevoerde gesprekken, ter ooren van De Witt mochten komen, dat Van Espenblad er zoo op gesteld was, Arlington terstond te verwijderen, en op die wijze te verhinderen, dat iemand, vóór hem. De Witt met het gewichtige nieuws bekend maakte.
„Is de Heer Sylvius te huis?quot; vroeg Van Espenblad aan den bediende in de herberg, toen deze hem binnenliet: „en is hij alleen?quot;
„Hij is boven,quot; antwoordde de bediende:,met den Ritmeester Buat.quot;
„Zeer wel! En is de kleine Joris bij de hand?quot;
De kleine Joris was een arme knaap, die wel eens door de bezoekers van „De Oude Zwaanquot; tot het doen van boodschappen gebruikt werd.
„Ja, mijn Heer!quot; antwoordde de knecht.
„'t Is wel! ik zal hem misschien noodig hebben.quot; En met deze woorden snelde Van Espenblad naar boven, tikte bij Sylvius aan de kamerdeur, en trad binnen.
„Mijn Heer Van Espenblad!quot; riepen zoowel Sylvius als Buat uit, verbaasd over dit bezoek.
„Gij hadt mijne komst niet verwacht, en ook misschien niet ge-wenscht, mijne Heeren!quot; begon Van Espenblad: „maar de drang der omstandigheden verschoont mij.... Vergeef mij, mijn Heer De Gour-ville! ik had u niet opgemerkt.quot;
„Ik bezocht mijn buurman,quot; zeide Gourville, zich buigerde.
„Om te zamen de vredesvoorwaarden te regelen?quot; hernam Van Espenblad, meesmuilende.
„Misschien wel,quot; antwoordde Gourville, met een glimlach: „ik zoude althans gaarne als onderhandelaar optreden tusschen u en mijn vriend Buat, met betrekking tot een klein misverstand, dat tusschen u beiden bestaat en waarover hij mij gesproken heeft.quot;
„Daarvan nader,quot; zeide Van Espenblad, kortaf: „mijn Heer Sylvius! hier is een biljet, dat ik op mij genomen heb, u in persoon ter hand te stellen.quot;
„Wat zie ik?quot; riep Sylvius uit, verbleekende bij het herkennen der hand van Arlington. Deze schreef hem, dat hij het raadzaam
166
ELIZABETH MTJSOH.
oordeelde, zich terstond weder in te schepen, en verzocht hem, aan brenger een kistje mede te geven, hetwelk eenige onontbeerlijke noodwendigheden voor het toilet bevatte.
„En hoe kom ik dat door u te ontvangen, mijn Heer?quot; vroeg hij, na gelezen te hebben, aan Van Espenblad.
„Omdat ik op mij genomen heb, den onvoorzichtige, die deze regels schreef, nier van daan te helpen, eer hij in handen valt van den Fiskaal, die hem laat opsporen.quot;
„Wie, wat?quot; vroeg Gourville, „het is toch uw kamerdienaar niet, die bedoeld wordt?quot;
„Gij zijt gisteren ook met hem in gesprek geweest, bij gelegenheid der jachtpartij, mijn Heer De Gourville, nietwaar?quot; vroeg Van Espenblad.
„Ja,quot; antwoordde Gourville: „maar ik wil gehangen worden, indien ik weet wie de man is.quot;
„Is hij dan werkelijk uw kamerdienaar niet?quot; vroeg Buat, vreemd opziende.
„Het is op dit oogenblik vrij onverschillig, wien de man wezen mag,quot; hernam Van Espenblad: „genoeg, dat zoowel de Heer Sylvius als ik hem kennen. Is dat kistje onder uw bereik, mijn Heer?quot;
„Het moet hier ergens staan,quot; antwoordde Sylvius: „ha! hier is het al! — maar gij zult u daar toch niet mede kunnen belasten, mijn Heer Van Espenblad!quot;
„Er is iemand beneden,quot; antwoordde deze, „die het dragen zal. — Maar nu nog één woord, mijn Heeren! de Heer Buat meent reden van beklag tegen mij te hebben: en ik meen nieuwe aanspraak op zijn dankbaarheid te verwerven, wanneer ik hem voorzichtigheid aanrade en aan u ook, mijn Heer Sylvius! Die man, die gisteren mot u beiden ter jacht reed, is bij Zijn Hoogheid geweest: de dienaars van den Fiskaal loopen de Plaats op en neder om zijn tehuiskomst te bespieden: — zij zullen vergeefsche moeite doen; — maar al te nauwe verstandhouding met hem zou op den duur ook voor u gevaarlijk kunnen zijn. Vaartwel, mijne Heeren! gij zijt gewaarschuwd. — Mijn Heer De Gourville! ik hoop eerstdaags mijn opwachting bij u te komen maken.quot;
Met deze woorden vertrok hij, de drie Hoeren in geene geringe bezorgdheid achterlatende, vooral Sylvius, die nu, zoo door Buat als door Gourville, met vragen werd bestormd, en toch niet verraden dorst wie de persoon was, die hem onder den naam van Thomson vergezeld had.
Van Espenblad had intusschen zich naar beneden begeven en den knaap gevonden, wien hij besteld had, een kleinen dikkoppigen krullebol met aschgrauwe haren en een ondeugend uitzicht.
„Vat aan, Joris!quot; zeide hij, hem het kottertje ter hand stellende: „er zijn een paar schellingen voor u te verdienen!quot;
En Joris keek hem met oogen aan, waarin verwondering, blijdschap en guiterij gemengd dooreenstraalden. Een boodschap van een paar schellingen! dat was een buitenkansje, dat zich zelden opdeed! En de alleraangenaamste visioenen van priktollen, zoete-
167
ELIZABETH MUSCH.
koek, knikkers en zure appelen speelden voor de verbeelding van onzen knaap, terwijl hij achter Van Kspenblad op zijn houten klompen over de straten van Ben Haag klotste.
,A ha! zijt gij daar reeds terug?quot; riep Arlington, toen Van Espenblad den winkel van meester Florisz weder binnentrad.
„Ik was reeds bevreesd, dat gij ongeduldig zoudt geworden zijn,quot; zeide Van Espenblad.
„Volstrekt niet,quot; antwoordde Arlington: „meester Florisz heeft zulk een talent om zijn klanten bezig te houden, dat de tijd bij hem volstrekt niet lang valt.quot;
„Ik hoop dat mijn Heer mij nog dikwijls in de gelegenheid zal stellen, hem van eenigen dienst te kunnen zijn,quot; zeide de barbier, met een buiging; „en dat, wanneer mijn Heer iets noodig heeft, dat mijn vak betreft....quot;
„Wees gerust,quot; antwoordde Arlington: „wanneer ik trouw, zal ik het doen met een pruik van u op het hoofd. Zijt gij geslaagd?quot; vervolgde hij, zich tot Van Espenblad wendende.
„De jongen staat op de stoep met uw goed te wachten,quot; zeide Van Espenblad: „en het is meer dan tijd, dat wij ons op weg ba-geven.quot;
„Welaan dan,quot; zeide Arlington: en, een kroon op tafel werpende, dankte hij den barbier, die met hernieuwde buigingen, den beiden Heeren uitgeleide deed.
„En thans dank ik ook u voor uw trouwen bijstand,quot; antwoordde Arlington, Van Espenblad de hand toestekende.
„Dank mij niet voor gij veilig zijt,quot; fluisterde Van Espenblad hem in: „ik verlaat u niet, eer ik mij overtuigd houde, dat gij alle gevaar ontkomen zijt. Maar daar bedenk ik iets: het is jammer dat gij bij meester Florisz niet van pruik hebt verwisseld.quot;
„En waarom dat?quot; vroeg Arlington.
„Omdat,quot; antwoordde Van Espenblad: „uw signalement gegeven is als bezittende een roode pruik en knevels van dezelfde kleur.quot;
„O! wat dit laatste betreft,quot; zeide Arlington, „daar kan ik mij terstond van ontdoen.quot; en meteen zijn valschen baard afrukkende, wierp hij dien van zich weg.
„Ja, maar de pruik,quot; zeide Van Espenblad.
„Vrees niets!quot; hernam Arlington: „ik wacht slechts, tot wij in eon meer eenzaam gedeelte der stad komen, om ook to dien opzichte mij te metamorphoseeren.quot;
En werkelijk, nauwelijks waren zij het Noordeindo afgeloopen, of hij nam zijn pruik af, borg die onder zijn mantel, en drukte toen zijn hoed diep op zijn eigen haren.
„Ziezoo!quot; zeide Van Espenblad: „nu zijt gij u zelf weer, en juist daardoor bet best vermomd.quot;
Weldra bleek, dat de genomen voorzorg niet onnoodig was geweest; want nauwelijks waren onze wandelaars de brug over, die naar den Scheveningschen weg, de beroemde Zeestraat, geleidt, of een paar gewapende lieden sprongen, met don uitroep: „halt,quot; voor den dag.
168
ELIZABETH MUSCB.
„Wie zijt gij?quot; vroeg een barsche stem, en oen lantaarn werd Van Espenblad voor den neus gehouden.
„Van Espenblad, Afgevaardigde ter Staten-Vergadering,quot;antwoordde deze: „en mijn Heer is mijc Broeder, dien ik naar Zorgvliet breng, waar hij den nacht gaat doorbrengen.quot;
„Verschoon mij,quot; zeide de dienaar dor gerechtigheid, nadat hij even, alleen voor den vorm zijn lantaarn ook het gelaat van Arlington had doen bestralen; „maar wij hadden last van den Heer Fiskaal, om toe te zien op een verdachten persoon, die vermoedelijk den weg naar Scheveningen op wil.quot;
„Ik weet wien gij bedoelt,quot; zeide Van Espenblad: „een man met rood haar en knevels: — hoad maar goed wacht; want de Heeren Staten hechten groot gewicht aan zijn arrestatie: en het zou u tot geen nadeel strekken, indien gij die mocht bewerkstelligen.quot;
Met deze woorden, welke hij van een beschermenden hoofdknik vergezeld liet gaan, zette Van Espenblad met Arlington zijn weg voort, terwijl de dienaars in hun sluiphoek terugdoken. Toen zij zich op de hoogte bevonden van het buitenverblijf, door Cats aangelegd (en hetwelk, sedert den dood des grijzen Dichters, nu aan dezen dan aan genen verhuurd werd, tot het eindelijk aan het Huis van Bentinck in eigendom overging), oordeelde Van Espenblad, dat Arlington alle gevaar te boven was, en veilig verder alleen kon gaan. Hij nam dus afscheid van hem, en keerde naar Den Haag terug.
„Men Heir gait dan toch niet naar Zorgvliet?quot; vroeg de kleine Joris aan Arlington, toen zij het buitengoed reeds een eind achter den rug hadden.
„Neen, ik ga naar Scheveningen,quot; antwoordde Arlington kortaf, en op een toon, die te kennen gaf, dat hij het onderhoud niet verlangde voort te zetten.
„Dat dacht ik al,quot; hernam Joris, die zich niet zoo spoedig uit het veld liet slaan: „ik hoop mair, dat men Heir er an denken zei, dat ik niet geweiten heb, dat ik zoover mei moest.quot;
„Wees niet bang,'quot; zeide Arlington: „een fooi zult gij hebben.quot;
„O! ik had straks al 'n moojen fooi kunnen verdienen, 'loof ik,quot; zeide Joris: „straks, dair bij de brug.quot;
„Wat meent gij?quot; vroeg Arlington, verrast.
„Als 'k an de dienairs erais de knevels 'eweizen had, die men Heir heit weg'worpen.quot;
„Wat knevels?quot; herhaalde Arlington.
„Wel deuize,quot; antwoordde Joris, en meteen in zijn zak tastende, haalde hij daaruit, met en benevens een gebroken knipmes, eenige eindjes touw, een paar duiten, een half dozijn knikkers, een stuk van een appel, een stuk grauw papier en eenig mutsenkarkas — den valschen baard, dien Arlington weggeworpen, en dien onze maat terstond had opgeraapt.
„Kaik mair eens,quot; vervolgde hij, Arlington de knevels onder den neus houdende: „Men Heir heit ze ommers niet ineir noodig?quot;
„Neen,quot; antwoordde deze, knorrig.
1G9
ELIZABETH MUSCH.
„En dan,quot; vervolgde Joris, „als 'k an die dienairs reis den raid had 'egeiven, om de kleuir van de pruik te bekaiken, die men Heir
in zijn borst 'estoken heit---- zou me dat oik wel een airdigen
steikpenning in den zak hebben 'ejaigd ?quot;
Arlington zweeg een oogenblik, terwijl hij niet zonder ontroering en spijt nadacht, hoe hij, Éngelands voornaamste Staatsdienaar, een oogenblik aan do genade was overgeleverd geweest van een onbe-duidenden straatjongen.
„En,quot; vroeg hij eindelijk, „indien gij dacht, dat het u voordeel zou aanbrengen, waarom hebt gij het dan niet gedaan?quot;
„In de eirste plaits,quot; antwoordde Joris, lachende, „omdat ik er pret in had, dat de rakkers gefopt werden.quot;
„Een zeer gezonde reden,quot; merkte Arlington aan.
„En ten tweide,quot; zeide Joris, terwijl, indien het niet zoo donker geweest ware, Arlington zijn oogen van guiterij had zien tintelen: „ik reikende er op, dat men Heir in allen gevalle beiter met mij handelen zou, dan de Dienairs.quot;
„En dat gij alzoo profijt met genoegen zoudt kunnen verbinden,quot; zeide Arlington; „voorw'aar geen domme berekening.quot;
„Men Heir denkt zeiker naar Engeland over te steiken,quot; hervatte Joris.
„Wat doet u zoo iets denken?quot; vroeg Arlington.
„Wel,quot; antwoordde de knaap; „men Heir zou de eirste niet zein. Dair hoi je Jan Van Messen gehad, die de klerk was van men Heir De Witt, dair heb ik ook het pakkie voor 'edragen, toen hij zich uit de voeten maikte: en voor Jan Harmsz ook, die een winkel dei in de Waigestrait, en die hein droste zonder te betailen. Mensch! wat was het den volgenden dag druk voor zijn winkel, en wat heb ik stain te lachen om al die kreiditeuiren, die om hun geld kwaimen! Mair ja wel! de aip was 'evlogen!quot;
„En dus onderstelt gij, dat ik evenals die lieden over zee moet,quot; zeide Arlington.
„Men Heir zal toch niet voor de airdigheid zoo bij donkeren nacht nair Scheivelingen gain,quot; zeide Joris: „O! ik zal men Heir wel bij een knappen visschersman brengen, die wat een nette pink heit ook, dat heit ie. Zijn naam is Jaip Krijnen, of men Heir hem kent.quot;
„Ik dank u,quot; zeide Arlington, „ik ben reeds voorzien.quot;
„Zoo?quot; vroeg Joris: „was 'tal vooruit besteld? nou da's nog beiter: anders Jaip Krijnen is een vlugge vent en zei in een ommezien klair zein.quot;
„Ik zeg u dat ik voorzien bon,'' antwoordde Arlington: „en nu gij eenmaal met mij gekomen zijt, zult gij bij mij blijven, tot ik van wal steek. Cxij kunt dan aan mijn vrienden in Den Haag bericht brengen, dat ik ben afgereisd.quot;
„Heil goed. men Heir!quot; antwoordde Joris: „'t is anders jammer, dat men Heir niet met Jaip Krijnen gait: hij heit den Stuurman van de Ammeraal Kortenair ook nog weggebracht: weit men Heir, die Stuurman, dien ze zeien, dat schuld was, dat wij den laitsten
17Ó
ELIZABETH MUSCH. 171
slag teugen de Engelschen verloren hebben en dien ze dairom hot zwaird over 't hoofd hebben laiten gain.quot;
,Ik weet al,quot; zeide Arlington, nadenkende: „de man heette, meen ik...
„Bartelsz heitte'n hij,quot; viel Joris in: „en ze zeien op Scheivelingen algemein, dat er gein beiter zeiman was dan hij, of die beiter al de gaiten en weigen kende, en dat, zoo hij verkeerd heit 'edaan, hij het willends en weitends_heit metten doen. Jongens! wat was de man kwaad, toen hij heinging: ik hoor het 'm nog zeggen: „ik zal het ze betaald zetten,quot; zei hij zoo, „of men naim zal gein Bartelsz zijn.quot;quot;
„Baitslsz!quot; herhaalde Arlington, halfluid bij zich zeiven; „die man heelt zich aangemeld om bij ons in dienst gesteld te worden. Daar ware partij van hem te trekken, indien hij zoo bekwaam is, als deze knaap meent.quot;
En, vervuld van deze gedachten, vervolgde do Britsche Staatsman zijn weg, zonder veel meer te luisteren naar het gesnap van zijn Jeugdigen gids. Weldra betraden zij het dorp en begaven zich onmiddellijk naar de hut van Marten. Niet lang hadden zij werk om den visscher op te kloppen, die op de terugkomst van Arlington was voorbereid: — en eer nog de zon door de mistige Februari-nevelen was doorgebroken, was Joris reeds weder op weg naar Den Haag, met een goede fooi in zijn ^ak en mot een mondelinge boodschap belast, zoo aan Van Espenblad als aan Sylvius, dat „de Heir, wien hij tot wegwijzer gediend had, met voordeeligen wind was in zee gestoken.quot;
NEGENTIENDE HOOFDSTUK,
WAATÏIH VERHAALD WORDT, HOE MEVROUW BUAT EEN BRIEF OPSTELT EN ZICH LAAT KAPPEN.
Een paar weken waren sinds het vertrek van Arlington verloopen. Mevrouw Aarssen was wederom naar Zeeland vertrokken, en Sylvius had insgelijks de terugreis naar Engeland aangenomen, na, ton gevolge van een onderhoud met De Witt, de overtuiging te hebben bekomen, dat er voor hem geene kans bestond, om, door het bekomen eener betrekking bij den Prins of op ai dere wijze, schadeloosgesteld te worden voor 't gemis van zijn vroegeren post bij de Prinses-Royaal. Hij had zich echter zijn kortstondig verblijf in Holland ten nutte gemaakt, door overal bij de Prinsgezinden den moed op te wekken, en hen aan te sporen, zich krachtdadig te doen gelden, door de schuld van den oorlog op den Raadpensionaris en dions aanhang te werpen en luid op het sluiten van den vrede aan te
ELIZABETH MUSCH.
dringen, waartoe hij bleef verzekeren, dat Koning Karei hoogst genegen was van zijnen kant mede te werken.
Niet weinig was daarom Buat verwonderd geweest, dat de eerste brief, welken hem Arlington na zijn terugkomst in Engeland schreef, een geheel anderen en wel een zeer oorlogzuohtigen geest ademde. Bij ons behoeft zulks die verwondering niet te baren, bij ons, die weten, wat Buat niet wist, hoe Arlington, tijdens zijn bezoek bij d'Bstrades, in de overtuiging was versterkt geworden, dat Engeland van de Fransche zijde geen ernstige bestrijding te duchten had, en hoe hij bovendien vertrouwde, dat de Republiek, door binnenlandsche oneenigheid krachteloos gemaakt, evenmin als in den laatsten zomer, in staat zou wezen, de Britsche zeemacht met vrucht te keer te gaan. Zoowel hij als zijn meester — immers voor zoover deze laatste over politieke zaken nadacht — waren dus tot het besluit gekomen, dat de oorlog met goed gevolg kon worden voortgezet, en dat het voortzetten daarvan niet alleen zou strekken om den roem en de macht van Groot-Brittannië te verhoogen, maar ook het zekerste middel wezen, om den invloed van De Witt te fnuiken. Niet ten onrechte had Buat bij het lezen van gezegden brief begrepen, dat de inhoud, als geheel in strijd met de verzekeringen door Sylvius gegeven, weinig geschikt was, om een gunstigen indruk op de Prinsgezinden te maken, en hij had hom daarom aan niemand medegedeeld, dan aan zijne vrouw, ja hem zelfs, op aansporen van deze, vernietigd, zonder hem te beantwoorden. Getrouw aan de vermaningen van haar moei, deed Elizabeth thans evenzeer haar best, om haar echtgenoot te bewegen, alle geheime correspondentie te laten varen, als zij vroeger gedaan had, om hem tot het voeren daarvan over te halen. Dan, evenals het in dergelijke omstandigheden doorgaans plaats heeft, eenmaal ingescheept, kon Buat kwalijk terug: zelfs was hij, gelijk ons vroeger meer dan eens gebleken is, in den aanvang weinig geneigd om, als 't ware, de penvoerder zijner partij te wezen, en daardoor misschien meer de bijzondere inzichten van hare leden, dan de belangen van den Prins te bevorderen: maar in do laatste dagen had- al wat hij gezien en gehoord had hem tot de gevolgtrekking gebracht, dat de zegepraal der Prinsge;zinden nabij was, en dat de vergelding voor zijn diensten in evenredigheid zou'staan met het gewicht daarvan. Zoo hij al een oogenblik geloofd had, dat De Witt hem niet ongunstig was, hij had alras de overtuiging lgt;ekomen, dat deze zijne bevordering bij 't leger niet in de hand zou werken, terwijl hij even overtuigd was, dat ingevalle de reeds besproken verandering in 's Prinsen hofhouding tot stand kwam, hij, Buat, wel tot de af te danken personen zou behooren: — en bovendien zou het hem tegen de borst zijn geweest, voor het gemis dier betrekking te worden schadeloosgesteld door giften of gunsten, waarvoor hij De Witt zou moeten dank weten, en waarvan het aannemen hem in verdenking zou brengen dat hij 's Prinsen partij verraden had. Door den Prins daarentegen te blijven dienen, voldeed hij niet alleen aan zijn genegenheden, maar bevorderde hij ook — althans dit werd meer en meer zijn vaste overtuiging —
172
ELIZABETH MUSCH. 173
zijn tijdelijke belangen. Eeeds hadden hem de Brandenhurgsche Staatsdienaars Copes en Blaespeil, in naam van den Keurvorst (die, zooals men weet, 's Prinsen oom was) verzekerd, dat zijn diensten ook van die zijde niet onvergolden zouden blijven: reeds had hem de Raadpensionaris van Zeeiand, De Huyhert, de stellige belofte gedaan, dat, zoo de Prins tot Kapitein-Generaal bevorderd werd, do compagnie van Buat, die ter betaling der Staten van dat Gewest stond, tot een lijfgarde van Zijn Hoogheid zou gebruikt worden; — en, zoo ook Koning Karei zich niet ondankbaar toonde, dan ware, met 's Prinsen verheffing, ook de fortuin van Buat gemaakt. Vooruitzichten genoeg om iemand te verblinden, die maar schrale inkomsten bezat en, niet dan met moeite en zorgen, den uiterlijken staat bewaren bleef, dien hij in de maatschappij begreep te moeten voeren.
Had de brief van Arlington Buat, die geene goede uitkomst denkbaar achtte, dan ten gevolge eener nauwe verbintenis met Engeland, niet weinig teleurgesteld, nog grooter werd die teleurstelling, toen hij gelijktijdig twee brieven van Sylvius ontving, twee dagen achter elkander geschreven, doch met dezelfde gelegenheid verzonden. De eerste behelsde het bericht, dat hij bij den Koning een geheel andere gezindheid jegens de Republiek had aangetroffen, dan toen hij hem verlaten had: in den tweeden gaf hij nadere opheldering van des Konings veranderde gemoedsgesteldheid, en verklaarde, dat het hem gebleken was, hoe men Karei aangaande don staat der partijen in Nederland andere denkbeelden had doen opvatten dan hij, Sylvius, hem had pogen in te boezemen.
„Voorwaar!quot; zeide Buat tegen Elizabeth, toen hij haar de beide brieven had voorgelezen: „die Engelsche Heeren brengen mij ineen mal parket. Onze vrienden hier verwonderen zich dagelijks, dat ik geen bericht van over zee ontvang, en vragen er mij bij herhaling naar: en toch, ik kan hun deze twee brieven zoomin mededeelen als dien van Arlington. Ik weet er althans genoeg, die den moed zullen laten zakken, zoodra zij vreezen, door Koning Karei niet langer ondersteund te worden.quot;
„Ik geloof, Henry!quot; antwoordde Elizabeth, „dat gij dan ook maar wijs zult doen, deze brieven evenals de vorige te behandelen, en aan onze vrienden te zeggen, dat de correspondentie uit is.quot;
„Ik moet er om lachen,quot; zeide Buat, „dat ik thans dien raad ontvang van u, die mij 't sterkst tot het voeren dier correspondentie hebt aangezet.quot;
„Toen was het een ander geval,quot; hernam Elizabeth, die, gedreven door een valsche, maar licht verklaarbare schaamte, zelfs voor haaiman niet bekennen wilde, dat zij vroeger verkeerden raad had gegeven, en althans den schijn wilde aannemen van zich zelve gelijk te blijven: „toen deed Sylvius het voorkomen, als wenschte de Koning ééne lijn met onzo partij te trekken; — maar nu bij ons laat zitten, en den oorlog wil doorzetten, zie ik niet in, dat die Engelsche Heeren met eenigen schijn van billijkheid van u kunnen vorderen, dat gij zult voortgaan met, door het zenden van inlichtingen en geheime
ELIZABETH MUSCH.
berichten, de plannon des Konings in de hand to werken. Nu zou dit werkelijk landverraad worden.quot;
„Maar,quot; zeide Buat, nadenkende, „hoe komt de Koning dus opeens van stemming veranderd? Gewis heeft Sylvius hem niet goed ingelicht, of misschien de man, die hier voor zijn kamerdienaar doorging en wiens naam ik nooit heb mogen te weten krijgen,quot;
„Zooveel vertrouwen stelt men in u,quot; antwoordde Elizabeth: „die lieden verdienen immers niet, dat gij u langer met hen inlaat.quot;
„Wat dan te doen?quot; vroeg Buat, peinzende: „onze vrienden om raad vragen? Maar daar is b. v. Kievit, die is al oorlogzuchtig genoeg, en de inhoud van dezen brief zou koren op zijn molen zijn.quot;
„Neen!quot; zeide Elizabeth: „laat Kievit en do overigen erbuiten, en schrijf maar aan Sylvius, dat gij een eind aan de correspondentie verlangt.quot;
„Hoe kan ik?quot; vroeg Buat: „zou het ook niet bij De Witt achterdocht tegen mij opwekken, indien ik opeens en zonder blijkbare reden de briefwisseling staakte?quot;
„Och wat!quot; antwoordde Elizabeth: „naar alles zich laat aanzien zal hot rijk van De Witt toch wel spoedig uit zijn: en al ware dit zoo niet, gij kunt immers vertellen, dat men u uit Engeland niet meer schrijft.quot;
„Het zou mij toch leed doen,quot; zeide Buat, „uat het vredewerk, hetwelk ik met goede inzichten heb aangevangen, geheel in den steek bleef.quot;
„En toch,quot; zeide Elizabeth, „vrees ik hard, dat gij de man niet zijn zult, voor wien het sluiten van den vrede is weggelegd.quot;
„'t Is mogelijk,quot; hernam Buat: „maar wij moeten echter nog eens voor 't laatst beproeven, de Engelsche Eegeering tot betere gedachten te brengen. Niemand kan ons toch kwalijk nemen, dat wij een zoo loffelijk doel bejagen, als het bevorderen van den vrede. Ik wil nog eens aan Arlington schrijven: — een brief, dien hij den Koning toonen kan en die desnoods De Witt zou mogen lezen. Wacht, Betje! gij weet beter met do pen om to gaan dan ik, neem een blad papier, dan zal ik u voorzeggen wat gij te schrijven hebt.quot;
„Welaan dan!quot; zeide Elizabeth: „maar zorg nu, hem duidelijk te doen begrijpen, dat de Koning, zoo hij geen vrede sluiten wil, ook op geen verdere medewerking te rekenen heeft.quot;
En zich nederzettende, nam zij de pon op en schreef het opstel, dat Buat haar in 't Fransch voorzeide, en waarvan ik hier de getrouwe vertaling volgen laat:
„In Den Haag, den negenden Maart 1663.
„Waarde My Lord!
„Ik zoude u niet genoeg kunnen uitdrukken, met welk onge-„noegen ik de brieven van miju vriend ontvangen heb. Gewis „heeft hij aan Z. Majesteit geen behoorlijk bericht gedaan van zijn „bevinding hier te lande; want het is niet mogelijk, dat hij al
174
ELIZABETH MU3C1I.
„wat hom gezegd is, goed onthouden hebhe. In een woord, waarde vMy Lord! gij moet weten, dat wij hier een sterke partij gemaakt „hebben voor den vrede, en bij gevolg voor mijn kleinen Meester, „welke partij do andore, die hier te voren altoos geregeerd heeft, „verre te boven gaat: zoodat de Koning niet moet twijfelen, of mijn „Meester zal bovendrijven, en zij zullen dit binnenliort doen blij-„ken, naar aanleiding der verzekering, welke Sylvius en ik hun „gegeven hebben, dat Z. Majesteit de beste gezindheid van de „wereld heeft, om vrede te maken, en in waarachtige vriendschap „met dit Land te leven, en voor God te verklaren, dat hij geen „andere voornemens gehad hoeft: al 't welk hem het hart van „alle eerlijke lieden alhier gewonnen heeft. Ik laat u oordeelen, „als de vrede zal gesloten zijn. in welken goeden staat Z. Majes-„teit en mijn kleine Meestor alsdan hier zullen zijn, ja ik zeg „alsnog, dat hij de grootste Koning der goheele wereld zijn zal; „maar als diezelfde eerlijke lieden eenigo verkoeling bespeuren „ten opzichte van den vrede, zoo wees verzekerd, waarde My „Lord! dat allen hier zich zullen vereenigen om hun zaak tot „hot uiterste te verdedigen, en indien het ongeluk (nadat zij alles „hebben opgeofferd) hen tot het uiterste brengt, zullen zij gewis „mijn kleinen Meester wegjagen en zich aan Frankrijk overge-„ven: on twijfel niet, waarde My Lord! of ik schrijve u de waar-„heid, want, bij mijn ziel! ik weet dat het zoo is: en ik ben „overtuigd, dat het geluk van vnijn Meester afhangt van de goede „overeenstemming van den Koning met do eerlijke lieden hier „op het stuk van den vrede: 't wolk mij verplicht heeft,mijn laatste „brieven op het vuur te worpen; want indien ik die inedegodeold „had aan de welgezindon, zij zouden allen veranderd zijn, als ik u „vroeger gezegd heb: en ik bezwoer u nogmaals, waarde My Lord! „don Koning wol te verzekeren, dat, zoo hij den vrede niet maakt, „mijn Meester zal te gronde gaan.quot;
„Ziezoo!quot; zeide Buat: „geef nu de pon maar hier, dan zal ik hot stuk ondortoekenen.quot;
„Zacht wat!quot; zeide Elizabeth: „wij mochten den brief nog wel eens nalezen: er zijn mij hier en daar uitdrukkingen onder 't schrijven voorgekomen, die wel oenigszins naar den mutsaard rieken. Gij spreekt daar van „het maken oener partij,quot; van „den goeden staat waarin de Koning en de Prins zullen zijn als de vrede gesloten is,quot; en van andore dingen, die wel waar zijn, maar wel wat voorzichtiger konden worden uitgedrukt. Ik zou niet willen hebben, dat men u ooit, zelfs maar schijnbaar, van samenzwering kon verdenken, en daarom wilde ik beproeven of ik, met behoud van don zin, do woorden niet wat verzachten kon, en er tevens nog bijvoegen, dat gij nimmer iets zoudt willen doen, waardoor gij u tegen uwen eed of tegen do belangen van dezen Staat vergrijpen zoudt. Wacht! ik zal dat wel in orde brengen.quot;
En meteen, een schoon blad papier nemende, zette zij zich aan het overschrijven van den brief, daarin zoodanige wijzigingen ma-
175
176 ELIZABETH MUSCH.
kendo, als zij oorbaar on voegzaam achtte, haar echtgenoot, zoo dikwerf haar oene in haar oog gelukkige verandering uit de pen vloeide, mot oen vroolijken lach aanziende, als wilde zij hem daarmede zijn goedkeuring en loftuiting afvragen.
„Ziezoo!quot; zeide zij, toen haar arbeid afgeloopen was, en zij het verbeterd opstel nog eenmaal, eerst zacht bij zich zelve, toen met luider stemme voor haren man gelezen had: „nu is het klaar, en moei Aarssen zelve zou op dit stuk niets hebben aan te merken. Wilt gij het nu teekenen? of hebt gij er nog wat bij te voegen?quot;
„Er is mij in de gedachte gekomen,quot; zeide Buat, „dat het wellicht beter ware, te wachten met den brief te sluiten, tot wij terugkomen van do partij bij Mevrouw do Prinses. Het zal vandaag toch wel uitgemaakt worden, of de bevordering van Zijn Hoogheid al dan niet plaats hoeft, en wij zouden hetgeno daaromtrent zal plaats hebben, bijwijze van naschrift, onder aan den brief kunnen vermelden.quot;
„Dat kan geschieden,quot; zeide Elizabeth: „maar denkt gij nu nog aan Sylvius ook te schrijven: — of wilt gij, dat ik die taak op mij neme?quot;
„Wel, mij dunkt, gij zijt zoo goed aan den gang,quot; zeide Buat lachende, „dat gij maar moést voortgaan gelijk gij begonnen zijt. — Ik loop terwijl oven naar boven en haal, eer hot donker wordt, mijn plunje voor hedenavond bijeen.quot;
En, na zijne vrouw, tot dank voor haar trouwe hulp, een kus op 't voorhoofd gedrukt te hebben, sneldo hij de kamer uit en naar boven.
„Ziezoo!quot; zoido Elizabeth, zoodra zij alleen was, tot zich zelve: „nu gauw aan Sylvius te verstaan gegeven, dat de correspondentie over moot wezen. Voorwaar! Mooi zal over mij tevreden zijn.quot;
En meteen zich opnieuw tot schrijven zettende, gaf zij aan Sylvius te kennen, dat zoowel Buat als zij hot min raadzaam oordeelden, dat hij zich in 't vervolg met do hem tot nu toe opgedragen taak bleef belasten, vooral ook uit aanmerking, dat, zoo de Koning van Frankrijk er achter kwam, deze eens in 't hoofd mocht krijgen, de goederen, dio Buat in Frankrijk had liggen, verbeurd te verklaren. Nog schreef zij, toon oen dier gewichtige personages werd aangemeld, die men toon zoomin als boden ton dage gewoon was te laten wachten, maar op wier komst, als gold hot die van een vorst, men zich haastte, elke, ook de belangrijkste bezigheid ter zijde te stollen, en zich tot de ontvangst van den gewenschten bezoeker te schikken, to weten.... meestor Florisz do kapper, die aan Mevrouw Buat hot haar kwam opmaken. Gelukkig dat zij aan den laatsten volzin van haar brief gekomen was: zij plaatste er dus do ondorteekeuing achter, schoof de beide brieven in een te voren gereedgemaakt couvert, borg dit in oene lade, ruimde de tafel op; en, met hot eerste opstel van don biiof aan Arlington geen weg wetende, wierp zij het in zeker verlakt koffertje, waarvan vroeger gesproken is, en 'tgoen toevallig nevens haar stond, mot oogmerk om het bij een nadere gelegenheid er weder uit te nemen en te verbranden, na welke verrichtingen zij zich voor de kaptafel neerzette. Deze toch was, daar het op de
ELIZABETH MUSOil. 177
slaapkamer vrij koud was, te dezer gelegenheid in de achterzaal overgedragen en tevens aldaar al het noodige voor het toilet bijeengebracht. Weldra had onze kunstenaar het hoofd der jonge vrouw onder behandeling genomen; terwijl Buat intussohen mede teruggekomen en van zijnen kant bezig was, zich in zijn hofkostuum te kleeden.
„Wel, meester riorisz!quot; vroeg Buat, zijn kousebanden vaststrik-kende: „welk goed nieuws brengt gij mede?quot;
„Nieuws!quot; antwoordde de kapper: „en dat vraagt mij de Heer Buat, die een Edelman is van Zijn Hoogheid! Nu scheert UEd. ook den gek met mij.quot;
„Ik zou mij niet vermeten, die vrijheid te nemen met iemand als meester riorisz,quot; zeide Buat: „maar in goeden ernst, gij ziet en hoort meer, dan een ander: — en gij hebt heden vooral gewis vrijwat lieden onder handen gehad, die wat weten kunnen.quot;
„Wel ja!quot; voegde Elizabeth er bij: „zij hebben u althans lang genoeg opgehouden: en de eenige wijze, waarop gij het vergoeden kunt, dat gij zoo laat komt, is ons te vertellen, wat gij alzoo gehoord hebt.quot;
„Zoo laat!quot; herhaalde Florisz, met een blik van verontwaardiging: „wel, er zijn nog een paar dozijn hoofden, die mij wachten, om hedenavond een behoorlijke vertooning te kunnen maken bij Mevrouw de Princes-Douairière — en ik zal er nog verscheidenen moeten laten zitten.quot;
„Dus zult gij ons per slot nog willen bewijzen, dat wij u groote dankbaarheid schuldig zijn,quot; zeide Buat, lachende.
„Neen! neen!quot; antwoordde Florisz: „mijn Heer Buat weet wel, dat ik geen goede en trouwe dienaars van Zijn Hoogheid in den steek zal laten.quot;
„Pas op!quot; hernam Buat: „gij zult nog al uw klanten, voor zooverre die van de Pransche partij zijn, verliezen, als zij u zulke meeningen hooren uiten.quot;
„Des te erger voor hen,quot; zeide Florisz, met een gevoel van trots en eigenwaarde de schouders ophalende: „ik maak geen geheim van mijn meeningen: en laten zij, die van de Fransche partij zijn, dan ook maar een Franschen kapper nemen: men zou het hun dan ter-stond_ kunnen aanzien, dat zij landverraders zijn.quot;
„Niet kwaad bedacht!quot; hernam Buat nogmaals: „maar thans uw nieuws!quot;
„Wel ik zeg alsnog,quot; antwoordde de kapper, „dat ik geen nieuws heb, dat noemenswaardig is: het groote nieuws zullen wij van avond hooren, als de Vergadering der Heeren Staten is afgeloopen.quot;
„Nu ja!quot; zeide Buat; „maar hoe denkt men, dat de uitslag der beraadslagingen zijn zal?quot;
„Wel! die zal gewis overeenkomstig de wenschen der welgezinden zijn,quot; antwoordde meester Florisz: „Mevrouw kan van avond gerust oranje-lint in 't haar strikken, zonder vrees dat Mr. Jan er haar over zal achterhalen. Zijn rijk is heden uit, of ik heb het mis.quot;
„Inderdaad?quot; vroeg Buat.
II. w iv. 12
ELIZABETH MUSCU.
„Wel ja,quot; antwoordde de kapper: „de Heeren Staten hebben immers zeiven kunnen zien, hoe gunstig Zijn Hoogheid te Amsterdam en overal ontvangen is: de Keurvorst van Brandenburg heeft hun immers geschreven, dat zij zijn Neef zouden hebben te bevorderen; vijf Provinciën hebben zich er voor verklaard: en die van Holland zullen zich toch op den duur niet weerbarstig toonen, en, tegen den algemeenen wil aan, de verheffing van Zijn Hoogheid tegenhouden. Ziehier, Mevrouw! oranje met zilver! dat zal u heerlijk staan.quot;
„Hm!quot; zeide Buat; „do partij van den Heer De Witt is sterk en behendig.quot;
„Laat zij zoo sterk en behendig wezen als zij kan,quot; vervolgde Florisz: „zij zal deze reis toch het hoofd moeten buigen: zie, van morgen nog vroeg Mademoiselle Van Beverweert.... doe ik u zeer, Mevrouw?quot;
„Een weinig, maar ga uw gang,quot; zeide Elizabeth, een scheef gezicht zettende: „gij zeidet, dat Mademoiselle Van Beverweert....quot;
„Ja,quot; hervatte de kapper: „zij vroeg aan haar broeder, den Heer Van Odijk, of hij dacht, dat de Prins nu eindelijk tot Stadhouder en Kapitein-Generaal zou verheven worden.quot;
„En wat antwoordde hij?quot; vroeg Buat.
„Hij lachte,quot; zeide Florisz: en zeide: , „Zijn Hoogheid is nog jong genoeg.quot;quot;
„En moet dat gezegde als een bewijs gelden voor hetgeen gij straks als onherroepelijk zeker steldet?quot; vroeg Buat.
„Een oogenblik geduld, mijn Heer!quot; antwoordde Florisz: „wat antwoordde de Jonkvrouw: — „hm!quot; — zeide zij — „„te jong! dat is een kwaal, daar men alle dagen van geneest.quot;quot;
„Dat kan men althans aan haar wel zien,quot; merkte Elizabeth aan, op een spijtigen toon.
„En toen,quot; vervolgde Florisz, „zeide de Heer van Odijk: —„ „nu, wij zullen zien.quot;quot;
„En is dat alles?quot; vroeg Buat.
„„Nu, wij zullen zienquot;quot; — zeide de Heer van Odijk: — en bij het herhalen dezer woorden grinnikte meester Florisz, als lag daarin een wondere tooverkracht besloten: -— „Ja!quot; vervolgde hij, om zijn tevredenheid te verklaren: „hij zette daar een gezicht bij, als wilde hij zeggen: „„'t zal wel losloopen.quot;quot;
„Losloopen, ja,quot; zeide Buat: „maar 't is de vraag, hoe?quot;
„Ei wat!quot; hernam Florisz: „Turenne heeft immers bedankt om over te komen: en Graaf Joan Maurits wordt mooi oud. Op wien zou de keus anders kunnen vallen, dan op Zijn Hoogheid? Lieve hemel! er kwam immers oproer in de steden en op de vloot, als men ons Prinsje weer voorbijging.quot;
„'t Is jammer, dat moeder Musch u niet hoort,quot; zeide Elizabeth: „het zoude haar goeddoen. — Maar, is nu dat gezegde van den Heer Van Odijk alles, wat gij weet te vertellen?quot;
„Neen,quot; antwoordde meester Florisz: „er is nog iets van meer gewicht: de Heer De Witt is hedenmorgen bij Mevrouw dePrincesse-Douairière geweest.quot;
178
ELIZABETH JIUSCH. 179
„Inderdaad?quot; vroeg Buat: „en alleen?quot;
„Zooals ik u zeg, en geheel alleen: hij heeft wel anderhalf uur bij haar doorgebracht.quot;
„En welke gevolgtrekking leidt gij daaruit af?quot; vroeg Buat.
„Begrijpt UEd. dat niet?quot; vroeg op zijn beurt de kapper: „de man zit er in: zijn vrienden loopen van hem weg als de muizen van een instortend huis: hij heeft nog een laatste middeltje te baat genomen om te beproeven, of hij de bescherming van Mevrouw de Prinses kon verwerven: zoo ik wel onderricht ben, moet hij zich al bitter benauwd hebben aangesteld, — gebeden, gesmeekt en gehuild, als een kalf, ja hare knieën omvat nebben, zeggende, dat hij verloren en verdorven was, als zij zich zijner niet aantrok.quot;
„Gesmeekt en gehuild! de knieën der Prinses omvat!quot; herhaalde Buat, meesmuilend: „en dat zou do Heer Do Witt gedaan hebben! Maak zulke dingen aan de ganzen wijs, meester Florisz!quot;
„Ik ben er niet bij geweest,quot; zeide de kapper.
„Neen, noch iemand anders,quot; viel Buat in.
„Hm!quot; hernam onze politicus: „ik heb het toch van goeder hand: Louise, die lange kamenier van de Prinses, heeft het door een reet van de deur gezien, en het weer oververteld aan Jozef, den tweeden kok, die het aan zijn broeder heeft verteld, die kamerdienaar is bij den Spaanschen Gezant, van wien ik het gehoord heb.quot;
„Van den Spaanschen Gezant?quot; vroeg Buat, al luider en luider lachende.
„Neen, van zijn kamerdienaar,quot; antwoordde Fioiisz.
„Nu, het moge wat vergroot zijn,quot; merkte Elizabeth aan, „het zou mij toch zoo zeer niet verwonderen, dat Mr. Jan een weinig in do verlegenheid zat, en niet wist, tor wien zich te wenden.quot;
„Of hij in de verlegenheid zit!quot; ■— riep de kapper uit: „hij slaapt geen uur gerust meer; de arme man! hij droomt van messen, pistolen en dolken: ja, de zilversmid Verhoef heeft mij nog gisteren verzekerd, stellig te weten, dat hij zich bij den harnasmaker in de Pooten een maliënkolder had laten maken om op het bloote lijf te dragen — evenals Protector Weerwolf') in zijn tijd.quot;
„Waarlijk!quot; — zeide Buat, met een ongeloovig schouderophalen: „maar dat moet hem toch een weinig in zijn bewegingen hinderen.quot;
„O!quot; — hernam Florisz: „dat went wel: en bovendien, de maliën zijn zoo fijn bewerkt, dat de kolder niet meer hindert dan een gebreide borstrok. Ja, meester Robbeknol verstaat zijn werk.quot;
„Ik moet zeggen, dat ik den Heer De Witt niet benijde,quot; zeide Buat, „als hij in zulk een keurslijf leven moet. Ik hoop toch, dat hij het uittrekt voor hij naar bed gaat.quot;
„Mijn Heer mag er mede spotten,quot; antwoordde de kapper: „maar dat de zaak zoo is, daarvoor wil ik de boste pruik uit mijn winkel verwedden.quot;
„Wat zou ik met een pruik doen?quot; vroeg Buat: „ik draag mijn eigen haar.quot;
1) Cromwell.
ELIZABETH MTTSOH.
„Nu, nu!quot; hernam Florisz: „die tijd zal niet eeuwig duren; en een pruik is nooit te versmaden: al ware 'tmaar om in de kerk op te zetten tegen den tocht.quot;
„Ziezoo!quot; zeide Buat, terwijl hij zijn rok aantrok; „en weet gij nu nog meer nieuws?quot;
„Weinig meer dat goed is,quot; antwoordde Florisz: „UEd. heeft zeker vernomen, dat de Heer Dedel ernstig ongesteld is?quot;
„De President van den Hove?quot; vroeg Buat.
„Wat scheelt hem?quot; vroeg Elizabeth.
„Ja,quot; antwoordde de kapper: „de een zegt, het schort hem in de long, en de ander, in de lever; maar daarin komen zij overeen, dat het einde wel de dood zal zijn.quot;
„Arme man!quot; zeide Elizabeth, terwijl zij met zelfbehagen haar fraai gekapt hoofdje in den spiegel bekeek.
„Een trouwe vriend van het Huis van Oranje,quot; zeide Buat, het hoofd schuddende.
„Ja!quot; hernam de kapper: „en een groote slag zou het wezen, indien hij kwam te vallen: want op die overige leden van het Hof valt niet veel te rekenen: de goeden niet te na gesproken, als Van den Honert en Van der Graaf....quot;
,'t Is zeker, dat zijn dood een zware slag zou wezen voor's Prinsen partij,quot; zeide Buat, weinig denkende dat hij er voor zijn persoon eenmaal mede door lijden zou. „Gelukkig, dat, indien uw goede verwachtingen maar voor de helft uitkomen, wij minder bezorgd behoeven te wezen voor de politieke gevoelens der Raadsheeren.quot;
„Help mij toch onthouden, dat ik morgen tijdig naar den zieke vragen laat,quot; zeide Elizabeth, met den vinger een paar weerbarstige krullen op zijde strijkende: „Ziezoo, dat is klaar: — hebt gij mij die haarolie medegebracht, waar ik u om gevraagd had, meester Florisz?quot;
„Met de drukte vergeten,quot; antwoordde deze: „schandelijk vergeten; maar ik zal ze hedenavond, of uiterlijk morgenochtend, laten aanreiken. Mevrouw heeft niets meer te belasten? — Niet? — En heeft mijn Heer Buat nergens behoefte aan?quot;
„Ik dank u,quot; antwoordde deze.
„Zal ik Mevrouw niet meteen een potje karmijn sturen?quot; vroeg de kapper: „ik heb er overgekregen, die voortreffelijk is: en schandekoop, een dukaat het potje.... en daar heeft men voor zijn leven aan.quot;
„Ja.... neen!.... ik weet niet of ik het wel noodig heb,quot; antwoordde Elizabeth.
„Een dukaat voor een potje!quot; zeide Buat: „ik hoop waarachtig, dat gij die dwaasheid niet begaan zult.quot;
„Wel! niet eene van onze schoonen kan er buiten,quot; zeide meester Florisz: „daar is Mademoiselle Van Beverweert, aan wie ik er nog hedenmorgen een verkocht heb.quot;
„Nu Ja, die heeft ze ook noodig,quot; zeide Elizabeth, eenigszins bits; „maar ik kan er Goddank nog buiten.quot;
„Nu! dan op een anderen keer,quot; zeide meester Florisz, die op dit
180
ELIZABBTU MUSCH.
oogenblik zijn gereedschappen weder bij elkander had gepakt; ,ik hoop, dat mijn Heer en Mevrouw veel genoegen zullen nebben van avond, en alles naar wensch moge afloopen.quot;
Met deze woorden vertrok hij.
TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
EEN RECEPTIE BIJ DE PRINCESSE-DOUAIRIÉBB.
Het winterverblijf dor Princesse-Douairière was het zoogenaamde Oude Hof, vroeger onder den naam van „de Huizinge van Brandwijkquot; bekend, en gelegen op het Noordeinde; hetzelfde gebouw, dat na 1813 de eer had tot Koninklijk Paleis te worden verheven. Ofschoon de vorstelijke pracht en luister, welke de doorluchtige Weduwe van Frederik Hendrik zoo gaarne ten toon spreidde, zich in hun schitterendsten glans cp haar geliefd Honselaarsdijk vertoonden, zoo getuigden echter ook de zalen van het Oude Hof, door de uitgelezen sierlijkheid der meubelen, en door de onbekrompenheid, waarmede alles steeds werd ingericht om het gemak en het genoegen der gasten te bevorderen, zoo van de mildheid als van den goeden smaak der bewoonster. Ter gelegenheid der receptie, waar wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben, dat Buat en zijn vrouw zich voor gereedmaakten, leverden die zalen — waar honderden van waskaarsen tot in eiken hoek het helderste licht verspreidden: teruggekaatst door het gouden vaatwerk der buffetten, door het verguldsel van het lijstwerk, door de gesteenten, de paarlen en het borduurwerk, waarmede de talrijke schare dor genoodigden overdekt was, een tooverachtig schouwspel op. En toch, hoeveel zich dfiar vereenigd bevond, geschikt om oogen en zinnen te streelen, foch waren — op enkele uitzonderingen na, bij wie do stem van behaagzucht of van liefde zich alleen liet hooren — de gedachten der aanwezigen minder bij hetgeen hen omringde, dan bij de beraadslagingen, welke op dit oogenblik, op het Binnenhof, in de vergaderzaal der Staten van Holland, nog voortduurden, en wier uitslag zou leeren of do ster van Jan De Witt, die tot nog toe met zooveel glans over de Republiek geschenen had, al dan niet stond verduisterd te worden.
Aan hen, die de vorige hoofdstukken met eenige aandacht gelezen, en do daarin vermelde politieke onderhandelingen en kuiperijen niet geheel vergeten hebben, zal het gebleken zijn, dat de toestand, waarin de grooto Pensionaris zich bevond, hachelijk mocht genoemd worden, en dat alle voorteekenen aanwezig waren, naar welke volgens menschelijke berekening, een keerpunt in zijne tot dien tijd zoo voorspoedige loopbaan kon voorspeld worden. Van bui-
181
182 ELIZABETH MÜSCH.
ten dreigde een machtige vijand, trotsch en overmoedig door de behaalde zege, en op wien zelfs geen overwinning kon behaald worden, dan gekocht door bloed en schatten. Van binnen had de Hofpartij, welker aanzien en macht De Witt tot nog toe had weten te fnuiken, met stoutheid het hoofd weder opgestoken en luide hare stem tegen hem doen hooren. Aan hare eischen toe te geven, door den jeugdigen Prins in de rechten zijner Voorzaten te herstellen, ware voor De Witt het plegen van een politieken zelfmoord geweest: haar te tarten, haar in niets toe te geven, den strijd op leven en dood tegen haar te wagen, moest het toppunt der roekeloosheid schijnen, in de oogen van al, wie de gesteldheid dor gemoederen bij de verschillende standen in de maatschappij had gadegesla-nen. Het volk — niet alleen dat toomlooze grauw, 't welk steeds haakt naar nieuwigheden, maar ook die rijke en krachtige middelstand, die de kern der natie uitmaakt — drong luide aan op de verheffing van den Vorst uit het geliefde stamhuis. En niet het achterlijkst, waar het aankwam op het voorstaan van diens rechten, betoonde zich het meerendeel van hen, die ten allen tijde, maar toen vooral, zulk een machtigen invloed op hunne medeburgers uitoefenden — de Predikanten. Het zal gewis deze of gene mijner lezers reeds verwonderd hebben, nog geen Predikant te hebben zien optreden in een tafereel uit de zeventiende eeuw, waar het gemis van iemand uit den Leeraarsstand een leemte in de schilderij moet schijnen. Ik zal daarop antwoorden, vooreerst, dat de Leeraar, als ik hem noodig heb, niet weg zal blijven; doch dat het plan van mijn werk mij verbood, hem als een hoofdpersonage te doen optreden: en ten andere, dat ik mij voorbehoud, die bemoeiingen der Predikanten met de politieke gebeurtenissen van dat tijdvak in een later werk meer omstandig te schilderen. Hier zij het genoeg te vermelden, dat zij voor het grootste deel Oranjegezind waren, en bijzonder verbitterd over het onlangs door de Staten gedane verbod, om in de kerken afzonderlijk voor Zijn Hoogheid te bidden; en dat velen hunner niet alleen in den omgang met de leden der Gemeente, maar ook openlijk van den predikstoel, tot zelfs in 's-Gravenhage, in krachtige, stoute taal, voor 's Prinsen bevordering hadden geijverd. Geen wonder dan ook, dat de menigte, op die wijze door hare herders voorgegaan, aan Willem III, bij zijn rondreis, overal de ondubbel-zinnigste bewijzen van gehechtheid had gegeven. Wel was de verwachting van Van Espenblad niet vervuld geworden, en, door de zorg der Overheden, de opgewondenheid der burgerij nergens overgeslagen tot oproer of wat men daarvoor had kunnen houden en straffen; maar, wat bestemd was om meer bezorgdheid bij de partij van De Witt te verwekken, de blijde kreten, waarmede de menigte den jongen Vorst had begroet en hem heil gewenscht, konden als triomfkreten worden aangemerkt, sedert er bijna nergens door de Regenten iets gesproken of gedaan was, dat een tegenovergestelden geest ademde, en waardoor de uitwerking dier manifestatiën getemperd werd; —- en, ofschoon de Prins op zijn reis van geene der Stadsregeeringen officiëele beloften of toezeggingen ontvangen had,
ELIZABETH MUSOH. 183
hij had evenmin iets gehoord, dat bestemd kon gerekend worden, om bij hem of zijne partij de hoop of den moed te doen verflauwen: ja, op vele plaatsen had het allen schijn gehad, als waren de eerbe-wijzingen van de zijde der Overheden niet zoozeer aan een bloot gevoel van betamelijkheid als aan de opwelling van toegenegen harten te danken geweest. In de Staten-Generaal hadden vijf van de zeven Gewesten zich genegen betoond, het Kapitein-Generaalschap der Unie aan den kleinzoon van Frederik Hendrik op te dragen. Zeeland scheen gereed, hem het Stadhouderschap over het Gewest aan te bieden: Brandenburg drong met klem op zijn bevordering — wat zou het zijn, indien de Afgevaardigden der Hollandsche Steden, 't zij door de aansporing en het voorbeeld van elders, 't zij uit overtuiging, 't zij eindelijk uit vrees voor de opgewonden Gemeenten, mede aan De Witt ontvielen'? — Frankrijk was tot nog toe zijn steun geweest; maar wij hebben uit het voorafgaande de dubbelzinnige staatkunde dier Mogendheid leeren kennen: en uit de slinksche wijze, waarop d'Estrades de Regenten van Friesland en Groningen had zoeken over te halen, zich onder Fransche bescherming te stellen, had De Witt kunnen bespeuren, in hoeverre die vriendschap van Frankrijk te vertrouwen ware.
Het was dus niet te verwonderen, dat het aanzienlijk gezelschap, dezen avond aan het Oude Hof vereenigd, en 't welk grootendeels bestond uit aanhangers der Oranje-partij, een bijzonder opgeruimde stemming aan den dag leide. Allen waren bekend met de bezwaren, waartegen De Witt te kampen had, en de meesten vleiden zich, dat die nu althans door hem niet zouden kunnen worden te boven gekomen. Slechts enkelen onder zijn vijanden kenden zijn bekwaamheid te wel, om hetgeen zij hoopten als zeker te durven stellen: en vonden daarom nog geen vrijheid om met den voorbarigen triomfkreet der meerderheid in te stemmen: sommigen ook zwegen uit een gevoel van vrees voor den Staatsman, die, al trad hij heden af, misschien morgen weer aan 't roer komen en hun de in overijling gesproken woorden betaald kon zetten: anderen eindelijk, hoezeer tot de Prinsenpartij behoorende, hadden nog te veel achting voor De Witt en te veel vertrouwen in zijn buitengewone geestkracht, om zijn aftreding op dit oogenblik juist als zulk een groot geluk voor de Republiek te beschouwen.
Tot deze laatsten behoorde de man, die, in een der hoeken van de zaal, mot Mevrouw Musch in gesprek was getreden. Het was iemand van een schrander en levendig uitzicht, die een blonde pruik droeg en een alleszins hoffelijk voorkomen had, doch 't welk eenigs-zins in weerspraak was met den korten beslissenden toon, waarop hij sprak, en niet den gebiedenden blik, welken hij nu en dan om zich heen wierp.
,Welnu, Admiraal!quot; had Mevrouw Musch hem gezegd: „deze reis zullen wij toch gewonnen spel hebben en zal Mr. Jan zijn loon krijgen voor de verguizing, welke hij u heeft aangedaan.quot;
rKn wien zullen wij dan krijgen?quot; vroeg de man, die met den titel van Admiraal was aangesproken: ,dezen of genen Geleerde of
184 ELIZABETH MTJSCH.
gewezen Gtezantschapsklerk, die niets van 't zeewezen af weet?quot;
„Hoe nu!'quot; zeide Mevrouw Musch: „gij zoudt dus verlangen dat Mr. Jan aan 't roer bleef?quot;
rWat ik verlang,quot; antwoordde de Admiraal, „is, dat zijn Hoogheid hersteld worde en wij weer met een lustig Wilhelmus onder zeil gaan.quot;
„Maar, als Zijn Hoogheid hersteld wordt,quot; zeide Mevrouw Musch, „kan de Heer De Witt geen Raadpensionaris blijven.quot;
„Dat weet ik niet,quot; antwoordde de Admiraal; „dat is zijn zaak: wat ik weet, is, dat zij niet licht iemand zullen vinden, die meer hart voor het zeewezen toont, eu er meer verstand van heeft.quot;
„Verstand!quot; herhaalde Mevrouw Musch: „en gij hebt immers zelf er mee gespot, toen men hem in uw bijzijn zoo hoogen lof gaf over de wijze, waarop hij in Augustus 1.1., de vloot met een zuidwestenwind door het Spanjaars-gat in zee bracht.quot;
„Gespot: — ja, maar met met hem. Ik heb gespot met de dwaasheid van hen, die dachten, dat onze loodsen en stuurlieden niet evengoed als hij wisten, dat men wel met acht en twintig windstreken kon uitloopen. Maar zij verkozen het niet te weten: omdat zij geen trek hadden, onder zijn bevel in zee te gaan, weet gij? — En wat knap van hem was, was niet, dat hij iets nieuws en ongehoords uitvond, gelijk de onkundigen gelooven, maar dat hij de zeelui verschalkt en tegen hun zin genoodzaakt heeft uit te zeilen.quot;
„Nu!quot; zeide Mevrouw Musch: „indien gij hem met betrekking tot het zeewezen zoo hoogschat, laat hij dan, wat mij betreft, Luitenant-Admiraal van de geheele Unie worden; als wij maar van zijn bemoeiingen in 't staatkundige verschoond blijven.quot;
„Ik heb er vrede mee,quot; antwoordde de Admiraal: „als ik toch weer voorbij moet worden gegaan, dan liever door iemand, die kennis van en liefhebberij voor 't vak heeft, dan door dezen of genen landrot, als dien armen drommel van een Obdam, die den boel verleden zomer zoo deerlijk in de war stuurde en er zelf mee naar de planeten vloog.quot;
„Eilieve! hoor toch eens, mijn waarde Heer Van Heenvliet,quot; zeide Mevrouw Musch tot dezen Ldelman, die even te voren genaderd was: „de Admiraal weet een lief middeltje om alle partijen tevreden te stellen: hij wil den Heer De Witt tot Opper-Admiraal maken.quot;
„Zoo!quot; antwoordde Heenvliet: „nu, dat mag belangeloos en grootmoedig heeten. Maar, wat zou de Heer De Ruyter daarvan zeggen?quot;
„De Ruyter!quot; herhaalde de zeeman: „och! die vindt alles goed, zooras de Heeren Staten het maar beschikken. — Wat drommel! ik gehoorzaam ook aan de Heeren Staten; maar dat neemt niet weg, dat ik hen somtijds bij mij zeiven beschuldig van groote ezels te zijn, die zich met zaken moeien, waar zij geen greintje verstand van hebben.quot;
„Pas op, Admiraal!quot; zeide Mevrouw Musch, hem met haar waaier een bestraffend tikje op den arm gevende: „spreek geen kwaad van de Staten, op het oogenblik, dat zij ons misschien een gewichtigeu dier.st bewijzen.quot;
ELIZABETH MUSCH.
„Dat zal nog de vraag zijn,quot; antwoordde de Admiraal.
„Wel, hoe heb ik het met u?quot; vroeg Mevrouw Musch: „gij staat u daar te bekommeren over de vraag, wat er van Mr. Jan zal worden, alsof dat nu de zaak ware, die ons bezig moest houden: — het is, of gij geen belang stelt in wat er met onzen lieven Prins gebeuren zal.quot;
„'t Is jïoed, dat het Mevrouw Musch is, die mij dit verwijt doet,quot; zeide de Admiraal: „zoo het een man ware, die dus mijn verknochtheid aan het Huis van Oranje verdacht, ik zou hem spoedig een anderen toon laten zingen, zoo waar ik Kornelis Tromp heet.quot;
„Zoo bevalt gij mij,quot; zeiüe Mevrouw Musch, met een goedkeurend knikje.
„Wat drommel!quot; ging Tromp voort: „ben ik hedenmorgen niet alleen daarom van Helvoet gekomen, om mijn gelukwenschingen aan Zijn Hoogheid te bieden: en heb ik niet den last achtergelaten, om, als hetgene, wat wij hopen, gebeuren mocht, al de vlaggen te hijschen, het kanon te lossen en het scheepsvolk te trakteeren? — ofschoon tot dit laatste geen noodzakelijkheid ware; want als Janmaat hoort, dat ons Prinsje weer Stadhouder is, dan drinkt hij wel zonder commando, tot hij de maan voor een kolkschen koek aanziet.quot;
„Janmaat zal den tijd hebben om zijn roes uit te slapen,quot; zeide Heenvliet: „want als de Prins Stadhouder wordt, zal de vrede met Engeland ook wel spoedig volgen.quot;
„Dat wil ik waarachtig niet hopen,quot; hernam Tromp: „eer zoo iets gebeuit heb ik nog een revanche op die Heeren Engelschen te nemen; zij moeten voor den duivel niet kunnen blijven zeggen, dat zij ons op zee de baas zijn.quot;
„Noch de Frarschen te land,quot; zeide Heenvliet, maar half tevreden over de otroofzuchtige gevoelens, die Tromp aan den dag leide: — „maar, vrede of oorlog, geen Engelschman zal ooit met minachting van onze zeelieden gewagen, of nalaten hulde toe te brengen aan de verdienste van een zeeheld als den Heer Tromp.quot;
Terwil het genoemde drietal zich aldus onderhield, viel in een ander gedeelte der zaal een gesprek voor van geheel verschillenden aard. De Heer Van Montpouillan namelijk had zich bij Buat vervoegd, en hem naar de namen gevraagd van deze en gene schoonheid, die hen voorbijwandelde.
„En zeg mij toch,quot; zeide hij, nadat Buat hem reeds verschillende dames genoemd had: „wie is dat mooie vrouwtje daar ginds bij de middcldeur, met dien fleren oogopslag en die levendige uitdrukking op 't gelaat? Ik bedoel die met het oranje-lint in 't haar.quot;
„'t Is gelukkig, dat gij u gunstig over haar uitlaat,quot; antwoordde Buat met een glimlach: „het vrouwtje, dat gij bedoelt, is Mevrouw Buat.quot;
„Inderdaad!quot; hernam Montpouillan: „wel, ik maak u mijn compliment: — gij zijt een gelukkig sterveling. Zal ik de eer hebben, dat gij mij aan Mevrouw voorstelt'?quot;
„Wel!quot; zeide Buat, schertsende: „ik weet niet, of zulks wel ge-
185
ELIZABETH MÜSCH.
waagil is, na hetgeen gij tot haren lof gezegd hebt; — doch kom, ik moet hier wel de rol van den goedhartigen echtgenoot spelen. Wees zoo goed mij maar te volgen.quot; Kn meteen, zich naar zijn vrouw begeven hebbende, stelde hij den Franschen Edelman aan haar voor, waarna hij zich spoedig weder verwijderde.
Montpouillan had werkelijk de jonge vrouw zeer bevallig gevonden, en verlangde niets liever dan met haar in nadere kennis te geraken. Na eene dier korte woordenwisselingen, waarmede een onderhoud tusschen lieden, die elkander nooit ontmoet hebben, op partijen als deze was, doorgaans begint, en welke uit haren aard te onbeduidend zijn om herhaald te worden, ontdekte hij, dat zij een bevallige spraak had en geheel niet van geest ontbloot was. Genoeg, om bij een Franschman, die niets anders te doen had, de zucht op te wekken, van haar zijn hof te maken. Evenals een voorzichtig krijgshoofd, alvorens zich op vreemd grondgebied te wagen, verspieders uitzendt, en niet voortrukt zonder eerst te weten, in wat land hij zich bevindt, zoo begon ook Montpouillan, met tot Elizabeth eenige dier vleiende gezegden en toespelingen te richten, welke, naarmate zij goed of minder goed worden opgenomen, door meer duidelijke verklaringen opgevolgd, of als nietsbeduidende beleefd-heidsformulen kunnen worden aangemerkt. Maar nauwelijks had hij een poos op die wijze zijn welbespraaktheid ten toon gespreid, toen hij bemerkte, dat hij geheel nuttelooze moeite deed, en dat Mevrouw Huat of hem geheel niet begrepen, of geheel niet naar hem geluisterd had. Het eerste kon het geval niet zijn; daartoe moest zij, naar zijn oordeel, te veel verstand hebben: het laatste was wel niet zeer vleiend voor zijn eigenliefde, maar toch het eenige, dat zich denken liet. Intusschen, daar Mevrouw Buat eerst zeer vlug en beleefd geantwoord had op al wat hij zeide, moest er nu een reden zijn voor haar plotseling opgekomen verstrooidheid van gedachten: hij volgde de richting, die hare levendige oogen genomen hadden, en had weldra den sleutel van het raadsel, toen hij, in het gedeelte der zaal. waar zij heen blikte, Buat gewikkeld zag in een zeer vertrouwelijk onderhoud met do Jonkvrouw Van Beverweert.
„Komaan!quot;' zeide hij bij zich zeiven, met een echt Fransche logica: „de jonge vrouw is jaloersch: het zal er maar op aankomen, haar te bewijzen, dat zij door haar man ongelukkig gemaakt wordt, en zij zal noodwendig iemand behoeven om haar te troosten.quot; — En na deze fraaie redeneering zich opnieuw tot Elizabeth wendende: „is dat niet de Jonkvrouw Van Beverweert,quot; vroeg hij, „met wie de Heer Buat spreekt?quot;
„Zij zelve,quot; antwoordde Elizabeth, kleurende op het hooren noemen van de Jonkvrouw, die op dat oogenblik het voorwerp van haar beschouwing en haar gedachten was.
„Nu voorwaar,quot; vervolgde Montpouillan: „zonder den Heer Buat zou zij waarschijnlijk zich hier niet hebben bevonden.quot;
„Hoe meent gij dat?quot; vroeg Elizabeth, onaangenaam verrast.
„Wel,quot; antwoordde de Franschman, „omdat zij de schoonste kans van de wereld had op die laatste jachtpartij den hals te breken,
186
ELIZABETH MtlSCII. 187
indien uw man haar niet intijds had opgevangen, toen zij van 't paard stortte.quot;
«Waarlijk!quot; zeide Elizabeth, hem strak aanziende: „ik meende, althans naar hetgeen Buat mij verteld heeft, dat luj te laat was gekomen om haar hulp te bieden, en dat zekere onbekende jager haar paard reeds gestuit had.quot;
„De Heer Buat is al te nederig, geloof ik,quot; hervatte Montpouillan: „vergeef mij----is zijn voornaam niet Henry?quot;
„Ja, mijn Heer!quot;
„Welnu! ik meen wel duidelijk gehoord te hebben, en de Heer Bromley met mij, dat, toen wij onze schoone Amazone ter zijde kwamen, zij tegen den Heer Buat zeide: „ik dank u, Henry!quot;
Elizabeth verbleekte; maar, zich met hooghartigheid bedwingende, zag zij Montpouillan ernstig aan, en zeide, zonder dat hij de minste beving in haar stem bespeuren kon:
„Ik moet denken, dat do Heeren verkeerd verstaan hebben. Me-jonkvrouw Van Beverweert is niet op zulk een gemeenzamen voet met mijn echtgenoot, om hem bij zijn doopnaam te noemen.quot;
„Dat mocht ik niet beoordeelen,quot; hervatte Montpouillan: „ik kan alleen verhalen wat ik gezien en gehoord heb.quot;
„Gij zult verkeerd gehoord hebben,quot; zeide Elizabeth, en, mot koele waardigheid, het hoofd buigende, wendde zij zich af, en begaf zich naar hare moeder, Montpouillan in volslagen onzekerheid latende omtrent de uitwerking zijner woorden. — Wat ons betreft, wij dienen echter te weten, in hoeverre hot onderhoud tusschen Buat en de schoone Jonkvrouw aan Elizabeth wettige reden tot ijverzucht kon geven.
„Mijn Heer Buat!quot; had zij tegen hem gezegd: „geef mij uw arm: ik heb u iets te verzoeken.quot;
„Altijd tot uw dienst gereed,quot; antwoordde hij, der Jonkvrouw zijn arm aanbiedende en haar een weinig buiten het gedrang voerende.
„In de eerste plaats,quot; vervolgde zij, „moet ik u zeggen, dat ik u een groot bewijs van vertrouwen ga schenken, en er dus op reken, dat gij aan geen levende ziel den inhoud van ons gesprek zult mededeelen.quot;
„Reken daarop,quot; zeide Buat: „ik zou uw vertrouwen onwaardig zijn, indien ik anders handelde.quot;
„Zoo meen ik ook,quot; hervatte de schoone Isabella: „ik zie u aan als een man van eer, en durf mij daarom gerust tot u wenden. — De zaak is deze: gij houdt briefwisseling met Lord Arlington, nietwaar?quot;
„Nu en dan,quot; antwoordde Buat, glimlachende.
„Welnu!quot; vervolgde de Jonkvrouw: „gij weet misschien, dat ik reeds half en half met hem verloofd was, toen die onzalige vredebreuk tusschen Engeland en onzen Staat plaats had. Wel hebben wij sedert briefwisseling gehouden, maar dit heeft bezwaren, en onze brieven zijn niet altijd te recht gekomen.quot;
„Dat verwondert mij,quot; zeide Buat: „met u zal My Lord toch geen staatsgeheimen verhandelen: en al is verstandhouding met
188 ELIZABETH MUSCH.
den vijand strafbaar, dan zijn minnebrieven toch boven de wet. In Engeland zal wel niemand de correspondentie van den Staatssecretaris bemoeielijken, en hier te lande zou uw Heer vader wel door zijnen invloed kunnen bewerken, dat uwe brieven geregeld werden verzonden.quot;
„En ziedaar juist wat mijn vader niet doen wil,quot; zeide Isabella: „gij kent hem, mijn Heer Buat! hij is altijd bevreesd, van Engelsch-gezindheid verdacht te worden en zich onaangenaamheden te berokkenen. En wat mijn broeder Odijk betreft, diens hulp zou ik nog veel minder durven inroepen. Mijn eenige uitkomst moet ik dus zoeken bij u.quot;
„Bij mij?quot; vroeg Buat.
„Ja! — uwe briefwisseling is, naar ik hoor, onbelemmerd: en zoo My Lord en ik van uwe tusschenkonist gebruik mogen maken, zijn onze zwarigheden ten eenenmale opgeheven.quot;
„Het verzoek is te vereerend om afgeslagen te worden,quot; zeide Buat; „gewis hebt gij uw brief reeds gereed?quot; voegde hij er schalks lachend bij.
„Zoo is het,quot; antwoordde zij, een weinig blozende: „ik wacht maar op een gelegenheid, om u dien bedektelijk ter hand te stellen.quot;
„Daar is de Prinses,quot; mompelde men op dit oogenblik van alle zijden: en de dubbele deur, die naar de binnenvertrekken voerde, werd opengeslagen.
„Ziehier het oogenblik,quot; fluisterde Isabella: „alle oogen zijn op de deur gevestigd: niemand geeft acht op ons. Ziedaar!quot; En meteen, snel de hand in den zak latende glijden, haalde zij daar oen briefje uit, 't welk zij Buat overhandigde.
Wel waren, als Isabella zeide, alle oogen op de deur gevestigd; — echter op twee na; die namelijk van Elizabeth. Zij hadden onafgebroken Buat en de Jonkvrouw gadegeslagen, en ook de laatste beweging was haar niet ontsnapt. Ook nu echter wist de jonge vrouw haar spijt te bedwingen, en, terwijl het hart bloedde, wendde zij een kalm gelaat naar de zijde, waar de vorstelijke personages verwacht werden. Weldra trad de Prinses binnen, met haar kleinzoon aan de hand.
Amelia Van Solms, ofschoon reeds in haar vier en zestigste jaar, bleef nog altijd de vrouw, die in alle kringen opmerkzaamheid en bewondering zou hebben tot zich getrokken. De jaren hadden het glanzende zwart van haar lokken met een grijze tint overdekt, de rozen op hare koonen door leliewit doen vervangen en meer volheid
fegoven aan do eertijds zoo fijne leest; maar nog altijd bleef haar oofd mot een rijken overvloed van krullend haar bedekt; nog altijd waren hare trekken even regelmatig schoon en schitterend, hare oogen van denzelfden donkeren gloed als in de dagen barer jeugd: en wat haar gestalte betrof, die had in majesteit gewonnen wat zij in fijnheid miste. Zij droeg het haar gekrepeerd. als men 't noemt, naar achteren uitstaande, en (men vergeve mij deze onedele vergelijking, maar ik weet er geene, die juister de zaak voorstelt) in den vorm van een dier ruige, bonte, ronde mutsen, als de gewone schip-egoven aan do eertijds zoo fijne leest; maar nog altijd bleef haar oofd mot een rijken overvloed van krullend haar bedekt; nog altijd waren hare trekken even regelmatig schoon en schitterend, hare oogen van denzelfden donkeren gloed als in de dagen barer jeugd: en wat haar gestalte betrof, die had in majesteit gewonnen wat zij in fijnheid miste. Zij droeg het haar gekrepeerd. als men 't noemt, naar achteren uitstaande, en (men vergeve mij deze onedele vergelijking, maar ik weet er geene, die juister de zaak voorstelt) in den vorm van een dier ruige, bonte, ronde mutsen, als de gewone schip-
ELIZABETH MUSCH. 189
persdracht in vroegere dagen was, zeodat het hooge voorhoofd geheel zichtbaar was. De blanke en nog gevulde hals pronkte met een snoer van de kostbaarste paarlen: en van ouder het keurs kwam een dubbele platte geschulpte kraag van het uitgezoohtste kantwerk, met paarlen doorstikt, te voorschijn, die, den boezem openlatende, rondom den nek zijn bevallige festoenen verhief. Het borststuk van gele zijde, met gouden bloemen geborduurd, was van voren vastgehecht met een gesp, versierd met drie robijnen van ongemeene grootte en luister, in een rand van juweelen gevat: een snoer van paarlen, nog zwaarder dan die om den hals prijkten, hing, van den eenen schouder tot den anderen loopende, tot op het middellijf af. De mouwen, aan den bovenarm zeer wijd en met doffen voorzien, liepen smal toe naar de hand, waar zij met gespen waren vastgehecht, in 't klein volkomen gelijk aan die, welke op de borst prijkte. De samaar, insgelijks van gele zijde met goud, was van onderen, op regelmatige afstanden, opgenomen en vastgehecht met vuurroode strikken, ieder van een schitterende ster van juweelen, met een robijn tot middelpunt, voorzier. Het onderkleed, dat door dit opnemen der samaar zichtbaar werd, was insgelijks van vuurroode stoflage^ en glinsterende van juweelen. Om de kleine voetjes sloten keurig gewerkte zwart lederen schoentjes, voorzien van hooge roodgekleurde hakken en van gespen, gelijk aan die op de mouwen. Elke schoen had aan de buitenzijde een ronde opening, waar de rozeroode kous doorlieengloeide. Wanneer ik nu hier bijvoeg, dat de Prinses lichtgrijze handschoenen droeg met zilveren kwasten en borduursel, dat zij een vei-lakten Chineeschen waaier in de hand hield, ingelegd met goud en paarlemoer, en dat aan hare zijde een beurs hing, stijf van goud en gesteenten, dan vlei ik mij. genoegzaam haar toilet te hebben beschreven, en ontslagen te zullen worden van de moeite om even nauwkeurig dat van den Prins te schilderen, 't welk in een vuurkleurig buis en hozen van 't zelfde bestond: een kleur, welke zijn ziekelijk gelaat nog bleeker deed schijnen dan gewoonlijk: zoodat zelfs Gourville. die zich onder de genoodigden bevond, niet kon nalaten aan d'Estrades in te fluisteren: „Zou men, die twee personen ziende, niet geneigd zijn, te denken, een jong meisje te zien, dat zich als grootmoeder, en een grootvader, die zich als knaap verkleed heeft Vquot;
De Prinses, tot het midden der zaal genaderd zijnde, richtte achtereenvolgens het woord tot de aanzienlijksten onder de genoodigden, daarbij, als naar stijle, beginnende met de aanwezige Gezanten: een voorbeeld, dat door den Prins op gelijke wijze werd gevolgd. Hun onderhoud met d'Estrades, zoowel als met Gamarra, den Gezant van Spanje, bepaalde zich bij onverschillige onderwerpen; doch toen Amelia zich tot de Brandenburgsche Heeren, Copes en Blaespeil, wendde, konden dezen niet nalaten, hun hoop uit te drukken, dat zij haar nog, eer de avond ten einde ware, met de bevordering van haar kleinzoon zouden mogen gelukwenschen.
„Ik hoop, mijne Heeren!quot; antwoordde zij met een bevalligen glimlach, die een dubbele rij van nog volkomen gave en als paarlen
T
190 ELIZABETH MUSCH.
glinsterende tandjes liet zien: rik hoop, dat deze avond in elk geval een belangrijke verandering ia de toekomst van den Prins zal teweegbrengen.quot;
„Ik moet u verzoeken, mijne Heeren!quot; zeide de Prins, op zijne beurt het woord tot hen richtende, „de tolken mijner dankbaarheid te zijn jegens mijn Oom van Brandenburg, dat hij wel mijn voorspraak heeft willen zijn bij de Heeren Staten, en zelve mijn dank te willen aannemen voor de wijze, waarop gij u van den last, u opgedragen, hebt gekweten.quot;
„Wij vleien ons, dat onze bemoeiingen in dezen niet zonder vrucht zullen gebleven zijn,quot; antwoordde Blaespeil; „althans de Keurvorst heeft wel eenige aanspraak op inschikkelijkheid van de zijde der Staten.quot;
„Ik weet alleen, dat hij aanspraak heeft op mijne altoos durende erkentenis,quot; zeide Willem, en toen, Montbas ziende: „Nu,quot; zeide hij, „dat zou met onze avond-partijtjes wel eens uit kunnen zijn, Heer Graaf!quot;
„En waarom dat?quot; vroeg Montbas: „Indien men aan Uwe Hoogheid en aan mij betrekkingen bij het leger geeft, gelijk wij hopen, zal er des te meer behoefte voor ons beiden zijn, om de avonduren te dooden, die anders in garnizoensplaatsen of in 't kamp vrij lang en vervelend zijn.quot;
„Ik herhaal het u, mijn Heer De Montbas!quot; hernam de Prins: „ons spelen heeft uit, hoe het ook loope. Immers uw benoeming bij het leger reken ik buiten twijfel: bekom ik geene aanstelling, dan raken wij van zelf verwijderd: bekom ik die wel, dan wil ik geen Generaal voor de leus zijn; en dan zal ik mijne avonden genoeg noodig hebben voor de studie.quot;
„Dat zijn loffelijke voornemens. Uwe Hoogheid!quot; zeide Heenvliet, met een goedkeurenden hoofdknik.
„Helaas ja!quot; ging de Prins voort: „ik heb al berouw genoeg zoovele uren van mijn leven verbeuzeld te hebben, maar de lust tot den arbeid verflauwt, wanneer men geen bepaald doel voor oogen heeft om zich naar te richten. — Hoe, gij ook hier, Admiraal! dat is een ware verrassing.quot; En met een hartelijkheid, die wel niet met zijn natuur tegenstrijdig was, maar welke hij toch zelden aan den dag legde, schudde hij Tromp de hand.
„Ik heb geen weerstand kunnen bieden aan mijn verlangen, om mede een dag te komen vieren, zoo belangrijk voor Uwe Hoogheid,quot; zeide Tromp.
„Nu ja!quot; zeide de Prins: „of hij zoo vroolijk zal afloopen, dat zal de uitkomst moeten leeren. Maar verhaal mij. Admiraal! hoe staat het met de vloot?quot;
En nu volgde tusschen hen beiden een onderhoud over het zeewezen, waarbij Willem III een scherpzinnigheid en kennis van zaken ontwikkelde, verre boven zijn jaren, en die bewezen, dat hij zijn tijd niet zoo verbeuzeld had, als men wel uit zijn vorig gezegde zou hebben kunnen opmaken. Zooveel belang scheen de jeugdige Vorst te stellen in het onderwerp, dat hij al wat hem omringde er
ELIZABETH MUSCII.
door vergat, en dat zijn Groctinoeder hem de vraag in 't oor moest komen fluisteren, „of hij de Dames in 't geheel niet dacht aan te spreken?quot; — Hij boog het hoofd onder deze terechtwijzing, en, 'I romp nogmaals de hand drukkende, trad hij naar den schitterenden kring toe, waar zoovele blijde aangezichten, oud en jong, hem minzaam tegenlachten. Maar zelfs de heusche verwelkomst, die hem te beurt viel, de blijde gelukwenschen, die hem vanwege Isabella Van Beverweert, Mevrouw Musch en zoovele anderen ten deele vielen voor zijn ophanden zijnde bevordering, niets was in staat zijn schroomvalligheid te overwinnen of den lach op zijn gelaat te roepen: en, ofschoon hij in al zijn toespraken en antwoorden zorgvuldig de voorschriften der beleefdheid in acht nam, ja zich inspande om althans geen onnoozel figuur te maken, toch was het hem aan te zien, hoeveel het hem kostte, de hem opgedwongen verplichting te vervullen. Maar in spijt dat hij niets deed om zich beminnelijk voor te doen, de verknochtheid dor aanwezige dames aan zijn Huis en aan zijn persoon was zoo innig en onwrikbaar, dat zij hem toch beminnelijk vonden, zijn blooheid op rekening stelden van de verdrukking, welke hij had ondergaan, en het weinige, dat hij zeide, niet alleen gepast en verstandig, maar zelfs vernuftig en geestig vonden,
Al spoedig gaf nu het orkest het sein tot den dans. Wel had de Prins van harte gewenscht, er geen deel aan te moeten nemen; maar zijn rang en zijn plicht als kleinzoon der gastvrouw vorderden dat hij dien opende: en alzoo, zijn schoone nicht bij de hand nemende, stelde hij zich in postuur. Lustig zwierde men nu door eikanderen; en de jongere dames althans vergaten, bij de vroolijke sarabandes en de sierlijke cour antes, voor een wijl de politiek van den dag. Niet alzoo de meer bedaagden, die aan weerszijden der Prinses op prachtige tabouretten gezeten, gestadig naar de deur zagen, of er iemand komen zou, die tijding uit de Vergadering bracht.
Eindelijk zou de algemeene en zoo hoog gespannen nieuwsgierigheid bevredigd worden. Een der gasten, die even in 't voorportaal was geweest, was teruggekomen met het bericht, dat er verscheiden koetsen in aantocht waren, en niet lang duurde het ook, of men zag Van der Horst, Kievit, Van Espenblad en den Heer Van Dorp van Maasdam, die te zamen in één rijtuig gezeten hadden, binnentreden.
De dansers stonden plotseling stil: de muziek zweeg: wie gezeten was rees op van zijn zitplaats, en de eerste beweging van de genoodigden was, den nieuwgekomenen te gemoet te stroomen. Dan bij nader overleg scheen ieder te begrijpen, hoe de betamelijkheid vorderde, dat de vorstelijke personages 't eerst onderricht waren van iets, dat hun meer onmiddellijk aanging: en zoo bleven de meesten stilstaan, openden den kring, om aan de Leden der Vergadering gelegenheid te verschaffen, de Prinses te naderen, en vergenoegden zich, voor alsnog, met de gelaatstrekken der vier Heeren op te nemen, om te zien of zij daaruit een gevolgtrekking konden opmaken
191
192 ELIZABETH MUSOH.
tot wat er gebeurd was. Van der Horst zag rood als een kers: Kievit bleek als een doek: Van Dorp keek bijzonder ernstig: en Van Espenblad glimlachte als altijd.
Gelukkig voor do zoodanigen onder het gezelschap, die zenuwachtig waren, dat zij, spoediger dan zij gedacht hadden, uit alle onzekerheid werden verlost. Immers, Van Dorp alleen, die, als lid van de Kidderschap, zich meer vrijheid meende te kunnen aanmatigen da,n zijn ambtgenooten, maakte gebruik van den vrijen doortocht, die hem verleend was, trad naar de Prinses toe, en onderhield zich een wijl zacht met haar en mot den Prins, die hem genaderd was. De overige drie Heoren vermengden zich dadelijk met het gezelschap.
„Wel?quot; vroeg Mevrouw Musch, Kievit bij een knoop van zijn rok nemende: „wordt Zijn Hoogheid tot Kapitein-Generaal voorgedragen ?'
„Neen!quot; antwoordde Kievit, zich op de lippen bijtende.
„Of tot Veldmaarschalk?quot; riepen onderscheiden stemmen, om hem heen,
„Neen!quot; antwoordde hij weder.
„Toch tot Generaal dér Ruiterij?quot; vroeg men nu, terwijl menig gelaat bleek werd van bezorgdheid.
„Neen!quot; klonk ten derden male het antwoord.
„Maar tot wat dan?quot; riepen de driftige vragers.
„Tot niets!quot; zeide Kievit: „niets!quot;
„Niets!quot; herhaalde men, terwijl de neerslachtigheid op elk gelaat te lezen was.
„En de voorspraak van den Keurvorst?quot; vroeg Blaespeil, die toegetreden was.
„De meerderheid der Vergadering heeft hare verwondering er over te kennen gegeven,quot; antwoordde Kievit met bitterheid, „dat een vreemd Vorst zich met onze zaken bemoeide.quot;
„Zoo!quot; zeide Blaespeil, gekrenkt: „en wat zouden die Heeren gezegd hebben, indien mijn Meester eens niet verkozen had, het alliantieverdrag te sluiten, onder voorwendsel, dat hij met hun zaken niets te maken had?quot;
„En Leiden en Haarlem, van wie men stellig verwacht had dat zij de bevordering van Zijn Hoogheid zouden doordrijven?quot; vroeg Mevrouw Musch.
„Vraag het aan de Afgevaardigden dier Steden, als zij straks hier komen, waarom zij van gevoelen veranderd zijn,quot; zeide Kievit: „het zijn alleen Enkhuizen en Edam, die zich goed gehouden hebben.quot;
„En wie zijn dan ter bevordering voorgedragen?quot; vroeg Buat, die zich mede in de groep bevond.
„'t Is zoowat bij 't oude gebleven,quot; antwoordde Van der Horst: „Holland bewilligt er in, dat Prins Joan Maurits opnieuw tot Veldmaarschalk worde verkoren, en stelt wijders voor. .. wacht! hier heb ik het lijstje: — tot Overste der Ruiterij, den Prins van Tarente...quot;
„Natuurlijk!quot; zeide Mevrouw Musch: „een vreemdeling moest boven de landskinderen getrokken worden.quot;
„Tot Overste van 't geschut, den Heer van Noordwijk....quot;
i
ELIZABETH MUSCn. 193
,Dat sprak van zelf,quot; zeiden sommigen.
„Tot Sergeant-Majoor-Genoraal, den Graaf van Hoorns: — tot Kwartiermeester-Generaal, den Luitenant-Kolonel Pain-et-Vin.quot;
«Juist één inboorling bij de hoofdofficieren!quot; zeide Kievit.
„Die arme verongelijkte Prins!quot; klonk het in bijna algemeen koor, en de oogen wendden zich meewarig naar Willem 111. Deze had juist op dit oogenblik de zijde van zijn Grootmoeder verlaten en trad, terwijl zijn gelaat niet de minste verandering bespeuren liet, naar Montbas toe.
„Gij ziet, Heer Graaf!quot; zeide hij, „dat ik niet zoo geheel ongelijk had, toen ik zeide, dat hot met onze avondpartijen uit was;quot; en toen, zich naar Tromp koerende, vervolgde hij tot dezen: „zoo gij de vlaggen laat hijschen. Admiraal! zal het niet ter mijner eere zijn.quot;
„Ik liet liever al ons dundoek tot pluksel uitrafelen,quot; antwoordde Tromp, „eer dat ik morgen ook hot minste wimpeltje uitstak. Het is de grofste ondankbaarheid, die de Staten ooit gepleegd hebben.quot;
„Stil, Admiraal!quot; zeide de Prins, hoestende: „ik mag niet van de ondankbaarheid der Heeren Staten hooren, op het oogenblik, dat zij inij zulk een schitterend bewijs van genegenheid geven.quot;
„Een bewijs van genegenheid.'quot; herhaatde Tromp, overluid: „Uwe Hoogheid schertst.quot;
„Ik verzeker u, dat ik geen gedachte tot schertsen heb,quot; zeide de Prins, met een bitteren glimlach: „ik herhaal, dat de Staten mij een bewijs van genegenheid, van vaderlijke genegenheid hebben gegeven.quot;
Willem III had deze woorden luid genoog gesproken om dooreen aantal der genoodigden, die zich om hem heengedrongen hadden, te worden verstaan: en velen konden insgelijks niet nalaten, zijn zoo raadselachtig gezegde meer of minder luid te herhalen. Men zag elkander met bevreemding aan; doch weldra werd voor hen, die 't meest in de nabijheid der Prineesse-Douairière stonden, liet raadsel opgelost.
„Mijne Heeren!quot; zeide zij, zich meer bepaaldelijk tot de Branden-burgsche Heeren wendende, doch luid genoeg om ook door anderen verstaan te worden: „gij kunt den Keurvorst een blijde tijding brengen: er zal een belangrijke wending komen in het lot van zijn pupil, mijn kleinzoon. De Staten van dit Geweit hebben goedgunstiglijk besloten, het verzoek, dat ik hun heden gedaan heb, om hem tot Kind van Staat te maken, en zich met de zorg voor zijn verdere opvoeding te belasten, in ernstige overweging te nemen.quot;
Men kan zich moeilijk den indruk voorstellen, op de gemoederen der aanwezigen gemaakt door deze ■lededeeling, die van mond tot mond liep, en straks bevestiging ontving van de zijde der Afgevaardigden ter Staten-Vergadering, die inmiddels in aanzienlijken getale waren binnengetreden. Neerslachtigheid, spijt, verontwaaidiging waren op het gelaat der Prinsgezinden, tevredenheid, blijdschap en zegepraal op dat der aanhangers van De Witt of van Frankrijk te lezen: en zelfs de plaats, waar men zich bevond, noch de tegenwoordigheid der doorluchtige gastvrouw, konden beletten, dat hier en daar, vooral van de zijde der teleurgestelden, in vrij luide en
Ji. w. IV. 13
ELIZABETH MUSCH.
krachtige bewoordingen lucht gegeven werd aan het gevoel des harten. De opdracht van 's Prinsen opvoeding aan de Staten van Holland was, ja, vroeger, het voorwerp geweest van de wenschen der Oranie-partij, die, zoolang Willem 111 nog een kind was, de meening nerhaaldelijk geuit had, dat die Staten zich van den plicht der dankbaarheid. Ja der betamelijkheid zouden kwijten, indien zij de zorg voor die opvoeding op zich namen; — doch thans, nu de Prins geen kind meer kon geacht worden, nu er integendeel sprake was geweest, hem met staats- en krijgsambten te bekleeden, nu had, op het oogenblik zelf dat hem alle bevordering ontzegd werd, het besluit der Staten veel van een bittere scherts. Doch het was inzonderheid de Princesse-Douairière, tegen wie de gemoederen opeens verbitterd waren. Dit was dan de wijze, waarop zij de belangen van haar kleinzoon behartigde! Zij zelve had er dan toe kunnen besluiten, een aanzoek te hernieuwen, dat vroeger gebillijkt had kunnen worden, doch dat in de bestaande omstandigheden geen andere strekking kon hebben, dan om den Prins onder de voogdij, ja onder het meesterscliap der vijanden van zijn Huis te plaatsen! Doch, wie ook door haar onverklaarbare handelwijze getroffen waren, het ergst waren zij geschokt en ontroerd, die tot het hofgezin des Prinsen behoorden, en die hun ontslag reeds duidelijk in een niet verwijderde toekomst konden zien. Zuylesteyn stond als van den donder getroffen: Boreel liep peinzend heen en weder, in zich zeiven reeds den brief opstellende, dien hij over dit voorval aan zijn vader, den Gezant te Parijs, dacht te schrijven: Bromley mompelde eenige onverstaanbare Ëngelsche vloeken: de jonge Heenvliet zwoer, dat hij een iegelijk uit zou dagen, die 't hart had, hem in zijn betrekking op te volgen: en Buat overdacht al zuchtende, hoe hij uitstel van zijn schuldeischers zuu verkrijgen, wanneer hun het gerucht van zijn aanstaand ontslag uit 's Prinsen dienst zou tor ooren komen.
„Begrijpt gij er iets van. Heer Schoonzoon?quot; vroeg Mevrouw Musch, hem met drift bij den arm grijpende.
„Al te wel,quot; antwoordde Buat met een zucht: „Mr. Jan is van morgen bij de Prinses geweest.quot;
„Inderdaad?quot; vroeg Mevrouw Musch.
„Die gekke Florisz!quot; vervolgde Buat: „die mij wou vertellen, dat de Raadpensionaris met dat bezoek geen ander doel had, dan om zijn baan schoon te maken en hare bescherm ing te verzoeken, 't Is nu alles duidelijk als de da^. Hij heeft haar overgehaald, om dit verzoek bij de Staten te hernieuwen.quot;
„Hij is de Satan in eigen persoon,quot; zeide Mevrouw Musch.
„Dat weet ik niet,quot; hernam Buat: „maar wel, dat hij opnieuw een bewijs heeft gegeven, van de fijnste politicus te zijn, die er bestaat.—• Maar zacht.... als men van den wolf. ...quot;
Op dit oogenblik trad De Witt met zijn neef, den Pensionaris van Dordrecht. Vivien, en den Burgemeester van Amsterdam, Valckenier, de zaal binnen. Zonder eenig blijk te geven, dat hij do algemeene opmerkzaamheid, waarvan hij het voorwerp was, bespeurde, begaf hij zich regelrecht naar de Prinses, om haar zijn
194
ELIZABETH 3IUSCH.
luildo aan te bieden. Nauwelijks had zij hem mot weinig woorden te kennen gegeven, hoe gevoelig zij was over de welwillendheid, haar door de Staten betoond, of de Prins trad insgelijks nader, en drukte De Witt de hand.
„Mijn Heer De Witt!quot; zeide hij: „het is in uw persoon, dat ik de Hcere'n Staten danken moet voor hunne zonderlinge goedheid te mijwaart.quot;
„Uwe Hoogheid mag mij gelooven,quot; antwoordde De Witt, die, ondanks zijn onvergelijkbaar doorzicht, op dit oogenblik nog niet bij machte was om te beslissen, of hij de woorden van den Prins als f cherts dan als ernst moest opvatten: „maar de Staten hebben alleen het waar belang van Uwe Hoogheid op 't oog.quot;
„Ik durf niet beoordeelen, wat de gedachten zijn der Leden eener zoo talrijke Vergadering,quot; hernam de Prins: „maar van de goede gezindheid van den Heer De Witt te mijwaart houde ik mij overtuigd, evenzeer als ik mij overtuigd houde, dat er niets buiten noch tegen zijnen wil besloten wordt. Ik beken, dat ik wel gewenscht had, het vaderland reeds nu te mogen dienen: maar, daar uwe wijsheid het anders begrijpt, kan ik alleen de verwaandheid betreuren, die mij zulk een wensch heeft doen koesteren, — en mij aan den anderen kant verheugen over het vooruitzicht, dat mij geopend is, onder uwe leiding te leeren, wat mij noodig is om later den Staat te dienen.quot;
„Het verblijdt mij zeer, zulke gevoelens bij Uwe Hoogheid aan te treffen,quot; zeide De Witt, zich buigende; „en zoo mij eenig deel aan uwe opvoeding wordt opgedragen, zal het mijn zoetste taak zijn, alle pogingen in 't werk te stellen om de uitmuntende geestvermogens, die de Heer u geschonken heeft, meer en meer te ontwikkelen, en u zoodanige grondstellingen en gevoelens in te prenten, als leiden kunnen tot het waarachtig belang, zoo van Uwe Hoogheid als van dezen Staat.quot;
,'t Is zeker, dat ik die indrukken van niemand liever en beter bekomen zal,quot; antwoordde Willem, „dan van den man, wien geheel Europa als den eersten Staatsman van onzen tijd erkent.quot;
„Is dat nu de knaap, die Kind van Staat moet worden?quot; vroeg Van Espenblad, die een gedeelte van dat gesprek gehoord had, fluisterend aan Vivien: „geloof mij: het zal niet lang duren, of hij zal do Leden van den Staat als Kinderen behandelen.quot;
En vervolgens zich naar d'Estrades begevende, die van ter zijde het gebeurde had gadegeslagen:
„Wel!quot; vervolgde hij: „ik hoop, dat de Heer Graaf over mij tevreden is?quot;
„Volkomen,quot; antwoordde d'Estrades, hem de hand drukkende: „het bevorderen van den Prins is nu nog althans een jaar of wat verschoven, en het gezag van De Witt bevestigd: dat is al veel; maar ook dat gezag zal een tegenwicht moeten hebben: — en daartoe zal het bezetten van Friesland door Fransohe troepen niet dienen uitgesteld te worden. Gij hebt nog niets anders gehoord aangaande de bes!uiten, daaromtrent te Leeuwarden genomen?quot;
195
I
196 ELIZABETH MUSOH.
„Neen,quot; antwoordde Van Espenblad, een snuifje nemende om don glimlach te verbergen, die onwillekeurig bij hem oprees: „maar zoo straks is de Heer Van Haren, die korsversch uit Friesland is aangeland, hier binnengekomen: en voorzeker zal hij er u meer van kunnen vertellen. Ginds staat hij.quot;
De Fransche Gezant spoedde zich naar den Afgevaardigde tei Generaliteit, hem door Van Espenblad aangewezen.
„Wel! Mijn Heer Van Haren!quot; zeide hij, na de gebruikelijke wederzijdsche plichtplegingen: „gij weet, wat Mevrouw de Regentes mij beloofd heeft. Is er al eenig besluit omtrent de bewuste zaak gevallen?quot;
„Neen, Heer Graaf!quot; antwoordde de Friesche Edelman: „de Prinses hoeft, na het innemen van den raad, niet alleen van hare Staatslieden, maar ook van den Heer De Witt, volkomen begrepen, dat het inroepen van vreemde benden, ook zelfs van die door een Bondgenoot worden gezonden, een te hachelijke zaak is, en te licht, bij een volk, dat zoo kitteloorig en jaloersch op zijn rechten is als de Friezen, aanleiding tot tweedracht, wanorde en oproer kon geven: — en zij heeft daarom beter geacht, geheel van het plan af te zien.quot;
Hier maakte hij een beleefde buiging en liet den Franschman Trij beteuterd staan.
De Witt had alzoo, tegen alle menschelijke berekening aan, op al zijn tegenpartijen gezegevierd: — en juist door de medewerking van de zoodanigen, wier invloed men tegen hem in 't werk had pogen te stellen.
Hij had de Oranje-partij verschalkt, door Amelia Van Solms over te lialen, de opvoeding vau don Prins aan de Staten toe te vertrouwen.
Hij had d'Estrades verschalkt, door Prinses Albertina te overreden, het voorstel van de hand te wijzen, haar door den listigen Franschman gedaan.
EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK,
EUAT IS KNOIiBIG OP ZIJN VKOUW EN LEGT BEZOEK EX AF.
In een geheel andere en vrijwat minder opgeruimde stemming, dan waarin Buat en zijn vrouw naar het Oude Hof waren heengereden, keerden zij van daar terug. Zoolang zij echter in de koets zaten, waarmede Mevrouw Musch hen thuis bracht, lieten de beide echtgenooten het woord aan de Weduwe: 't zij, dat elk hunner te veel met zijn eigen gepeinzen bezig was om veel acht te slaan op hetgeen gezegd werd, 't zij, dat zij toch de onmogelijkheid inzagen om den vloed van Avoorden te stuiten, die de teleurgestelde en Ver-
ELIZABETH MUSOH.
gramde vrouw nit den mond stroomden. Immers, zoo Mevrouw Musch voor 't overige weinig van haren vader had, ééne eigenschap had zij van hem overgeërfd, namelijk van (hoewel zij in proza, en hij op rijm) een eenmaal aangevat onderwerp niet gemakkelijk te laten varen. Gelukkig was de woning van Bnat vlak bij het Oude Hof en waren de jonge lieden dus spoedig bevrijd van de Jeremias-klachten der Weduwe, althans voor 't oogenblik; want Mevrouw Musch nam afscheid met de verzekering, dat zij den volgenden morgen zou terugkeeren om eens gezamenlijk te overleggen, wat nu te doen stond.
Jn de achterzaal gekomen, liet Elizabeth zich op een stoel neder-vallen en door Stijntje uitkleeden, zonder bijna een woord te spreken, dan alleen om te vragen of het kind gedurende hare afwezigheid rustig geweest was; terwijl zij niet dan met ja en neen antwoordde op do nieuwsgierige vragen der dienstbode, of Mevrouw zich wel vermaakt had, of het een fraaie partij was geweest, of de Prinses mooi gekleed was, hoe de Prins er uitzag, enz. Buat had intusschen den brief aan Arlington uit het pakket gehaald, ten einde er een kort naschrift aan toe te voeger, waarin hij hem nu het gewichtige nieuws van den avond mededeelde. Dit gedaan hebbende, vouwde hij den brief weder dicht, haal :1e dien van de Jonkvrouw Van Be-verweert voor den dag en deed alles te zamen in het pakket, 't welk hij dichtlakte. Op dit alles had Elizabeth, die spijtig voor zich neer was blijven zien, nauwelijks acht geslagen: en Buat, die in den waan verkeerde, dat alleen de politieke gebeurtenissen het verdriet veroorzaakten, 't welk op haar gelaat lag uitgedrukt, schreef haar stilzwijgen daar aan, en aan de tegenwoordigheid der dienstmaagd, toe: ja, hij zoude ongeloovig het hoofd geschud hebben, indien iemand hem de verzekering gegeven had, dat de gedachten van zijn Elizabeth, op dit oogenblik, verre van alle staatkunde verwijderd waren.
Eindelijk was de jonge vrouw van haar sierlijken dos en kapsel bevrijd geworden, en had zij haar eenvoudig nachtgewaad aangetegen. Zij nam nu een der beide handblakers op, die het vertrek verlichtten, en trok met Stijntje naar boven, doch zonder zelfs één woord tegen Buat te spreken.
, Ik had niet gedacht, dat zij zoo bitter ter neer gedrukt zou zijn,quot; zeide Buat bij zich zeiven, toen hij alleen was: „zij is anders de vrouw niet om zich uit het veld te laten slaan. Kom! ik wil mij spoedig van die hofkleeding ontdoen en zien of ik haar niet wat moed in kan spreken.quot;
En, na op zijne beurt zich uitgekleed, en den gebloemden Japan-schen rok aangetogen te hebben, begaf hij zich naar de slaapkamer, welke Stijntje inmiddels verlaten had. Eerst trad hij naar de wieg, waarin zijn dochtertje lag, drukte het slapende kind een kus op het blozende wangetje, en wendde zich toen naar het ledikant. Elizabeth lag met den rug naar hem toe gekeerd, het gelaat in het kussen verborgen en hoorbaar snikkende.
„Kom!quot; zeide Buat: „wees verstandig, Betje-lief! Tk begrijp, dat
197
tei
198 ELIZABETH MljSOIl.
het gebeurde uw zenuwen ontsteld heeft: maar gij moogt den moed din
niet zoo geheel laten zakken.quot; wo(
„Ik beken,quot; antwoordde zij, met een gesmoorde stem en zonder
van houding te veranderen, „dat hetgeen ik hedenavond gezien en (lie
gehoord heb, mij bitter lijden doet.quot; zie
„Ja, 't is zeker niet opbeurend,quot; zeide Buat: maar gij zijt anders kni
zulk een kloeke vrouw, en voor geen klein gerucht vervaard. Toon nie
u bij deze gelegenheid ook moedig en bedaard. Wie weet! het rad Jjjj.
van avontuur draait snel, en wie heden boven is, ligt morgen onder. .
Kr komen gewis eens betere tijden: en bovendien, 't is wel waar- vri
sohijnlijk, maar nog geen uitgemaakte zaak, dat de hofhouding van gti
den Prins zal veranderd worden, veelmin, dat ik juist zal behooren ee
tot hen, die weggezonden worden. , , -r,,. , , z0
Een bijna onmerkbaar schouder-ophalen van Elizabeth was het 00
eenig antwoord, dat Buat op deze troostrede ontving. 'j,
„Ei wat!quot; vervolgde hij: „bedenk, dat zoo ons vooruitzicht donker gC
is, gij er niets mede wint, door u zoo mismoedig en troosteloos aan j1( te stellen, en dat gij er mijn verdriet slechts door verdubbelt. Gij
noch ik kunnen het helpen, zoo do staatkunde van Mr. Jan een ni verandering in de hofhouding vordert, waar ik het slachtoffer van
worden moet, en niemand zal er ons een haar minder om achten, 't g.
Is een harde beproeving, maar als zij komt, zullen wij haar gedul- z\
dig moeten dragen: en zoo ik dan bij u geen ondersteuning en jv
opbeuring vind, hoe zal ik krachten genoeg hebben om mij tegen g,
het leed te verzetten, en het noodige te verrichten om onze om- y
standigheden te verbeteren? — Zie,quot; vervolgde hij, bemerkende dat k
zijn redenen nog de uitwerking niet maakten, welke hij er van v
verwachtte: „gij hebt mij immers lief, en gij hebt het immers be- s
loofd toen gij trouwdet, lief en leed met mij te deelen, en mij in d
tegenspoed tot hulp en troost te zijn? Thans is de tijd gekomen, j
dat ik die bij u kom vragen: en gij zult mij die immers niet ont- d houden?quot;
„Henry!quot; fluisterde Elizabeth, terwijl zij, een oogenblik getroffen f
door den toon zijner stem, het hoofd even omwendde, en hem aanzag. )
Maar opeens kwam de gedachte aan zijn vermeende ontrouw weder ]
als een schrikbeeld voor haren geest rijzen. i
„Geloof vrij,quot; vervolgde zij, hem ernstig aanziende, „dat ik weet, 1
wat ik beloofd heb, en dat ik niet degene zijn zal, die aan de ]
plichten te kort doe, welke het huwelijk mij oplegt. — Maar blijf nu niet langer daar staan, Buat! Wat behoeft gij onnoodig kou te vatten? •— Het is laat, ik ben doodelijk vermoeid en verlang te slapen.quot;
Met deze woorden wendde zij zich weder om, blijkbaar ten einde alle verdere gesprekken af te snijden. Buat zag haar een wijl met bevreemding aan. Zoowel de toon van haar stem, als de woorden, die zij sprak, hoewel op zich zelve niet onvriendelijk, waren echter weinig in harmonie met de hartelijkheid, waarmede hij haar had toegesproken: en het ontging hem niet, dat zij minder bedroefd dan verstrooid was, ofschoon hij vruchteloos peinsde, wat haar aanlei-
ELIZABETH MÜSCH.
ding geven kon, zich juist jegens hem minder teerhartig dan gewoonlijk te gedragen. Waarschijnlijk, indien hij op dit oogenblik oen bepaalde verklaring van haar kwade luim had afgevorderd, dat zij die eindelijk gegeven zou hebben, in welk geval hot misverstand zich spoedig hadde opgelost: maar hij was nu van zijnen kant ook knorrig geworden over de handelwijze van Elizabeth, welke hij, deze niet anders wetende op te lossen, in verband begon te brengen met haar zucht tot uitspanning en vermaken.
„Zou zij niet beter zijn dar, alle andere vrouwen naar de wereld?quot; vroeg hij zich zeiven af, terwijl hij zich verder ontkleedde en zoo stil mogelijk in bed sloop: „zou zij mij alleen getrouwd hebben om een vroolijk en onbezorgd leven te leiden, en het nu aan mij wijten, zoo wij ons moeten bekrimpen ? Laatst heeft zij zoo bepaald geweigerd, ooit Den Haag te verlaten.... dat was al een slecht voorteeken! — 't Is toch anders zoo'n knappe en kloeke vrouw, en die zich zoo goed uit alles zou weten te redden, wanneer zij maar wilde. — Maar het schijnt, dat alle dochters van Eva op één punt elkander gelijk zijn, en niet willen of niet kunnen afstand doen van het vermaak na te jagen.... En 't zal er toch toe moeten komen.quot;
Door deze onaangename gedachten gekweld, bleef Buat bijna het gansche gedeelte van den nacht wakker, ofschoon hij, om de rust zijner vrouw niet te storen, zich hield of hij sliep. Weinig vermoedde hij, dat Elizabeth van haren kant denzelfden schijn aannam, en insgelijks voortdurend gekweld bleef door muizenissen, die allen slaap van haar verwijderd hielden, doch welke een noodlottige fierheid van karakter haar in 't binnenste van haar hart versmoren deed. En zoo waren man en vrouw dubbel ongelukkig, omdat een onzalig misverstand hen van elkander vervreemdde op het oogenblik, dat voor beiden meer dan ooit behoefte aan toenadering bestond, wilden zij zich in staat bevinden, weerstand te bieden aan de slagen der Fortuin, die hen dreigden te treffen.
Den volgenden morgen had Elizabeth zware hoofdpijn of beweerde althans die te hebben, en verkoos daarom nog een uur of wat in 't bed te blijven. Buat stond mismoedig op, ontbeet alleen, gaf het pakket aan den visscher, die het halen kwam, en liep toen de deur uit, deels om het bezoek van Mevrouw Musch en haar klaagliederen te ontwijken, deels om eens bij dezen of genen raad te gaan innemen met betrekking tot hetgeen hem in de gegeven omstandigheden te doen stond.
Zijn weg voerde hem de Plaats over. Daar werd, toen hij „De Oude Zwaanquot; voorbijging, zijn aandacht opgewekt, door het zien van eenige koffers en kisten, die óf reeds in 't voorhuis stonden of door de bedienden de trap werden afgedragen.
„Weet gij ook, wie er afreist?quot; vroeg hij aan onzen kennis Joris, die met één been op de stoep en het andere op de straat, insgelijks naar de beweging stond te kijken.
„Die Fransche Heir uit Brussel,quot; antwoordde de knaap, zonder zich te verroeren.
Daar Buat toch den tijd aan zich had, besloot hij Gourville een
199
200 ELIZABETH MDSCH.
afscheidsbezoek te geven: hij liep binnen, en zag, zoodra hij inkwam, dat het verkregen naricht juist was. De deur van Gourvilles vertrek stond open; hij zelf wandelde op en neder met die uitdrukking van ongeduld en verveling op 't gelaat, die zich onmisbaar vertoont bij al wie op 't punt staat van een reis te ondernemen, en niet meer weet, hoe de laatste tien of vijftien minuten klein te krijejen: en de getrouwe Mignot, over een koffer geknield, hield zich bezig met het inpakken van zoodanige voorwerpen, als niet dan op het laatste oogenblik gemist kunnen worden.
„Gij gaat dus werkelijk heen?quot; vroeg Buat: „en dat zoo zonder uw vrienden te waarschuwen?quot;
„Des te aangenamer is het mij,quot; antwoordde Gourville, „de gelegenheid nog te hebben, u voor mijn vertrek de hand te drukken. — Maar ja! ik heb dezen nacht het besluit genomen, en wat ik eenmaal besloten heb, stel ik niet gaarne uit.quot;
„En wat reden noopt u tot die zoo overhaaste afreis?quot; vroeg Buat.
„Wat zou ik langer hier doen?quot; vroeg op zijn beurt Gourville: „gij hebt zelf gezien, welken keer de zaken genomen hebben. De Witt zit vaster dan ooit in den zadel — en alle hoop op vrede met Engeland is voor 't oogenblik verloren. Wat zoude ik, die alleen gekomen was om dien te bevorderen, nog langer hier blijven, en onnut mijn goed geld in een slechte herberg verteren, daar ik een gemakkelijke Huizmge te Brussel heb, die mij wacht?quot;
„Ik kan u geen ongelijk geven,quot; zeide Buat: „maar toch niet nalaten u mijn leedwezen te betuigen, dat wij u moeten missen.quot;
„Zeer verplicht,quot; zeide Gourville: „intusschen, 't is mogelijk, dat gy mij vroeger terugziet, dan gij denkt. Ik ben de man nooit geweest om oen eenmaal opgevat ontwerp te laten varen: en, zoödra de kans zich maar eenigszins voordeelig vertoont, ziet gij — tenzij Spanje van politiek verandere — mij hier terug.quot;
„Dat mag ik hooren,quot; hernam Buat: „gij stelt het dus niet onmogelijk, dat de zaken nog eenmaal naar onze wenschen geschikt worden ?quot;
„Niet in het minst,quot; antwoordde Gourville: „do Engelschen mogen den voorspoed van dezen Staat met leede oogen aanzien, en zich dus een tijdlang in het verderven van uw handel en het vernielen van uw vloten verheugen, zij zijn te goed Protestantsch om op den duur hunne mede-Protestanten te beoorlogen, en zulks alleen ten genoege van hun Koning en zijn Ministerie.quot;
„Gij gelooft alzoo, dat Koning Karei werkelijk den oorlog verlangt?quot; vroeg Buat, het gezegde van Gourville in verband brengende met de brieven, welke hij ontvangen had.
„Koning Karei,quot; antwoordde Gourville, „verlangt niets dan drie dingen: geld, gemak en schoone vrouwen, en bekommert er zich voor de rest bitter weinig over, of zijn land te gronde ga. Wat die quaestiën van vrede en oorlog betreft, bezorg hem in ruime mate de drie voorwerpen zijner begeerte, welke ik u zooeven opnoemde, en gij zult hem zijn vloot doen uitzenden of terugroepen, juist zoo gij 't verkiest. Wijders, voor zoover zijn begeerlijkheden niet in
ELIZABETH MUSCH.
'tspel zijn, laat hij zich geheel leiden door dengenen, die den meesten invloed op hem weet te verkdjgen. Voor't oogenblik is dit Arlington: en daar deze overtuigd schijnt, dat, onder de bestaande omstandigheden, en bij de hier heerschende verdeeldheden, de zegepraal der Engelache vloot op de uwe niet twijfelachtig is, pleit hij voor den oorlog, waarvan hij den goeden uitslag zich zeiven toe zal rekenen.quot;
,Ik goloof, dat gij gelijk hebt,quot; zeide Buat: „en toch komt het mij vreemd voor, dat Arlington zou ijveren voor den oorlog, waardoor zijn huwelijk noodwendig op de lange baan moet geschoven worden.quot;
i?quot; hernam Gourville, de schouders ophalende:
.Wat zal ik
, Arlington is geen jongeling meer, die alles aan zijn liefde offert, en bij hem zal wel de staatzucht het hoogste woord voeren. Voorts
u zegdeni
is er nog een reden, waarom hij thans minder geneigdheid dan ooit te voren tot den vrede hebben zal. Die vrede zou, zoolang de verheffing van den Prins er geen hoofdvoorwaarde van uitmaakte, het zegel drukken op de macht van De Witt: en die macht is hem een doorn in 'toog, zoowel als aan zijn meester. Koning Karei haat den grooten Pensionaris, immers voor zooverre zijn koude ziel vatbaar is voor een hartstocht als de haat. De strenge eerlijkheid, de ingetogen zeden en de werkzaamheid van De Witt schijnen hem een voortdurend verwijt van zijn eigen geldzucht en liederlijke luiheid, en hinderen hem nog meer dan eenig verschil in politieke inzichten. Neem De Witt weg, en gij hebt binnen een week een einde aan den oorlog.quot;
„En daartoe is voor 't oogenblik geen kans,quot; zeide Buat.
„Neen,quot; hernam Gourville: „en daarom ga ik ook heen; doch die kans zal zich wel eenmaal opdoen.quot;
„Niet zoo spoedig,quot; zeide Buat: „zoolang het gouri, datd'Estrades onder onze Regenten ronddeelt, het gezag van den Raadpensionaris stijft. — Maar, van d'Estrades gesproken, gij zijt, als hij, een Fransch-man: — en toch komt het mij voor, dat uwe politieke bedoelingen geheel tegen elkander inloopen. Hij ijvert voor De Witt en schijnt niet afkeerig, van onzen Staat tot het voortzetten van den oorlog aan te sporen: gij, daarentegen, wilt den vrede bevorderen, en het zou u, geloof ik, geen leed doen, al werd De Witt ter zijde geschoven.quot;
„Ook is het niet dan met leede oogen, dat d'Estrades mij hier heeft zien komen,quot; zeide Gourville, glimlachende: „hij weet al te wel, dat do politiek, welke ik hier ben komen voorstaan, niet die is van de Fransche Regeering; — maar hij weet ook, dat ik te machtige beschermers in Frankrijk heb, dan dat hij mij in 't openbaar een min vriendelijk gelaat zou durven toonen. — En daarbij, hij zelf zoomin als mijn Koning verlangen, dat De Witt al te machtig worde, en zij nemen het dua niet zoo geheel euvel op, dat er nu en dan iemand is, die hem een struikelblok in den weg legt. — Doch ik zie mijn rijtuig voorkomen. — Nu nog een afscheidsdronk genomen — le vin de 1'étrier, gelijk wij dien noemen —• en mijn eerbiedige groete aan Mevrouw Buat.quot;
De wijn van den stijgbeugel werd gedronken, en niet lang
201
ELIZABETH MUSCH.
duurde het, of de zwaar beladen reiswagen van Gourvillo rolde over do straten van Den Haag, terwijl Buat zich op weg begaf naar het Binnenhof. Hij achtte het zijn plicht, na het voorgevallene, zijn opwachting te maken bij den Prins, en dezen -— al was het dan ook niet van harte — geluk te wenschen met de vooruitzichten, die zich voor hem opdeden, van door Holland tot Kind van Staat te worden aangenomen. Te meer verblijdde het hem, dit voornemen bewerkstelligd te hebben, daar do eerste woorden van den kamerdienaar, toen hij zich aanmeldde, waren:
„Ga vrij binnen, mijn Heer Buat! Zijn Hoogheid heeft reeds naar u gevraagd, en zal verheugd zijn u te zien.quot;
Buat vond den Prins in zijn studeervertrek, zittende aan een tafel met boeken en papieren beladen, die echter op dit oogenblik de aandacht van den jongeling niet bezig hielden. Integendeel, blijkbaar vermoeid en lusteloos, was hij in zijn met kussens wel voorzienen armstoel meer gelegen dan gezeten, terwijl de waterkaraf nevens hem en de meer dan gewone bleekheid van zijn gelaat te kennen gaven, dat zijn gewone kwaal hem weder plaagde. Nevens hem stonden de jonge Heenvliet en Bromley, die beiden de sombere blikken op den grond gevestigd hielden, en ze nauwelijks ophieven, toen zij den groet van Buat even mot een Hauwen hoofdknik beantwoordden.
„Gij doet wel, dat gij mij bezoekt, Buat!quot; zeide de Prins, hem de hand toereikende. „Ik ben geschokt, en heb moed en troost noodig.quot;
Buat kuste de hem aangeboden hand, en, zich weder oprichtende, zag hij den Prins in de oogen. Hij was verbaasd over de uitdrukking van diepen weemoed, die zich op dat anders zoo onveranderlijk gelaat vertoonde, en niet minder over de woorden, welke Willem IH gesproken had. Dat de Prins geschokt was, dat hij raad en troost noodig had, daarover was Buat niet verwonderd, wel, dat hij er voor uitkwam. Maar de zelfbeheersching, welke de zestienjarige jongeling vooral don vorigen avond had moeten in het werk stellen, had hem deze reis te voel gekost, en niet alleen had zijn gestel er hevig onder geleden, maar ook het hart, zoolang in bedwang gehouden, had zich eindelijk, in de tegenwoordigheid van hen, die hij zijn trouwe vrienden achtte, moeten uitstorten. En toch, ook onder het toonen van die ongewone openhartigheid, liet hij — gelijk wij dadelijk zien zullen — zich door zijn gevoel niet geheel wegsleepen, en was hij bedacht op het nemen van zoodanige maatregelen, als zijn tijdig doorzicht en de hem aangeboren schranderheid hem als de meest wijze en voorzichtige aanwezen.
„Ik wenschte,quot; zeide Buat, „dat ik den moed had. Uwe Hoogheid geluk te wenschen met de wijze, waarop do Staten van Holland het verzoek van Mevrouw de Prinses hebben opgenomen.quot;
„Wat behoef ik het voor u te verbloemen, Buat!quot; antwoordde Willem: „er zijn voor mij treurige veranderingen op til, te treuriger, omdat zij mij vooral in mijn vrienden zullen treffen.quot;
„Ik ken Uwe Hoogheid te goed,quot; hernam Buat, „om niet te weten, dat Zij zich door geen tegenspoed zal laten neerslaan.quot;
202
ÜLIZABETH MCfSCH. 203
^GiJ doet wel van mij moed in te sproken,quot; zeide de Prins: „ik zal dien meer dan ooit behoeven. — En toch, wat zal het mij baten ? Tot nu was ik ten minste van vrienden omringd, op wie ik vertrouwen kon en bij wie ik vertroosting vond; — maar nu — ik ontveins het mij niet — zal ik hen moeten verliezen om niets dan vreemde aangezichten rondom mij te zien. Bedenkt gij wel, tiuat! hoe pijnlijk mij dat zal wezen, geen vriend meer bij mij te hebben, in wiens hart ik het mijne kan uitstorten? tot altijddurend zelfbedwang en veinzen gedoemd te zijn? — Welk een vooruitzicht! en dat op mijnen leeftijd! — O, dat ik geen Prins ware!.... Nog onlangs zag ik uit dit venster den jongen Van der Graef met eenigen zijner schoolmakkers, die over den Vijverberg liepen en elkander met sneeuwballen wierpen. Hoe benijdde ik hen!quot;
„Nu, mijn Prins!quot; zeide Buat: „zij benijden gewis Uwe Hoogheid ook, wanneer Zij te paard zit en zoo wakker door 't veld jaagt. Kom! ik ken Uwe Hoogheid immers te goed, om niet te weten, dat die mistroostigheid niet in Haar karakter ligt. Geduld maar! elk krijgt zijn beurt. — En men zal toch uwe Hofhouding niet zoo geheel veranderen, of er zullen toch nog wel sommigen onder Uwe vrienden aanblijven.quot;
„Gelooft gij?quot; vroeg de Prins op een toon, die twijfel uitdrukte.
„Ik vlei mij er althans mede,quot; antwoordde Buat.
„Hoor eens!quot; hernam de Prins, nadat hij een wijl had nagedacht: „gij zoudt mij een onvergelijkelijken dienst kunnen bewijzen.quot;
„Beschik over mij,quot; zeide Buat.
„Ik weet,quot; hernam Willem, „dat hetgeen ik van u vergen zal, u hard zal voorkomen, dat gij mij misschien onvriendelijk en onbillijk zult noemen; maar ik ben er toe gedrongen. Het is zoo klaar als de dag, wanneer de Staten het voorstel der Prinses aannemen, dat er — gelijk de Heer De Witt het noemen zou — een zuivering in mijn Hofhouding zal plaats hebben. Misschien zal die allen, misschien maar enkelen, trett'en. Om hen nu niet allen te verliezen, zal ik misschien moeten doen gelijk de schipper, die een gedeelte zijner lading vrijwillig overboord werpt, om haar niet geheel ten gronde te zien gaan. Het spreekt van zelf, dat men niet zal gedoogen dat Bromley bij mij blijft, die een Engelschman is, noch Heenvliet, die de verbeider is eener Engelsche Baronie. Maar ook u zal men uw ontslag jjeven; want gij staat bekend als briefwisseling houdende met de Engelsche Heeren. — Ik weet vooraf, dat al mijn verzoeken om u te behouden, geheel vruchteloos zouden zijn. Ten opzichte van den Heer Van Zuylesteyn echter, die mijn bloedverwant is, en van Boreel, wiens vader den Staat dient als Ambassadeur te Parijs, kan men zoodanige bezwaren niet inbrengen. Wellicht ware het dus nog mogelijk, dat ik hen behield, en daarom....quot;
Hier dwongen de aandoening en een daardoor veroorzaakte hoestbui den Prins tot zwijgen, en er blonken tranen in zijn oog.
„Ik versta Uwe Hoogheid!quot; zeide Buat, verbleekende: „wij, gelijk wij met ons drieën hier staan, moeten het veld ruimen.quot;
„Ik dacht het wol,quot; hernam Willem: „Gij beschuldigt mij in uw
'20i ELIZABETH MUSCH.
hart van zelfzucht en ondankbaarheid; en echter, nu meer dan ooit geef ik u een bewijs van het vertrouwen, dat ik in uwe verknochtheid en edele inborst stol. Ja, ik durf het als oen bewijs van vriendschap van u vragen, dat gij, zoodra de zaak bij de Staten haar beslag heeft, uit eigen beweging uw ontslag vraagt. Bromley en Heenvliet hebben dït reeds beloofd: en wanneer gij nu hun voorbeeld volgt, dan kan ik, als het zoo laat is, met te meer klem er op aandringen, dat de beide andere Heeren bij mij blijven, en dan zal men misschien met de reeds gedane opofferingen genoegen nemen.quot;
,Uwe Hoogheid heeft mij recht beoordeeld,quot; zeide Buat; „en Zij wist bovendien, dat Zij mij niets verzoeken kon, 't welk ik niet bereid zou zijn te volbrengen.quot;
„Dat wist ik,quot; hernam de Prins: „gij zijt een edele ziel, Buat! en gij ook, Heenvliet! en gij ook, Bromley! en zoo ik ooit naar macht wensch, het is, om u naar verdienste te kunnen beloonen voor hetgeen gij voor mij doet.quot;
Op dit oogenblik kwam Boreel binnen.
„Heeft Uwe Hoogheid het treurige nieuws al vernomen?quot; vroeg hij, zich tot den Prins wendende.
„Nog meer treurigs!quot; zeide de Prins: „En van welke tijding zijt gij dan de Jobsbode?quot;
„De President Dedel is hedenmorgen gestorven.quot;
„Weder een trouwe vriend minder,quot; zeide Willem, zuchtend voor zich ziende.
„Ja, men dacht gisteren reeds niet, dat hij den nacht zou halen,quot; hernam Heenvliet; „ook hebben wij verscheidenen zijner bloedmagen op het feest gemist.quot;
„Is het niet de Heer Van Dorp, die thans zijn opvolger moet worden?quot; vroeg de Prins.
„Hij heeft er althans de meeste aanspraak op,quot; antwoordde Boreel: „maar de benoeming hangt van de Staten af. In elk geval echter kan Uwe Hoogheid wel zeker zijn, dat het geen Harer vrienden zijn zal, dien men met het Presidentschap zal begiftigen.quot;
„Ik vlei mij daar ook niet mede,quot; zeide de Prins: .en ik geloof, dat, gelijk het Hof nu blijft samengesteld, al wie verdacht wordt van de Regentenpartij niet te zijn toegedaan, wel zal doen, niets te wagen, dat hem onder het bereik der Justitie zou kunnen doen vallen.quot;
„Uwe Hoogheid zal toch hiermede niet willen te kennen geven,quot; hernam Heenvliet, „dat wij alle middelen moeten opgeven, die zouden kunnen strekken om een verandering in het stelsel van regeering voor te bereiden?quot;
„Voorzichtig, Heenvliet!quot; antwoordde de Prins: „laat u niets ontvallen omtrent maatregelen, waarvan ik niets weten mag en niets weten wil. Al dulden de Heeren Staten het vooralsnog niet, dat de Prins van Oranje hun eerste dienaar zij, zoo wil hij toch hun eerste onderdaan blijven: en als zoodanig mag hij zelfs niet veronderstellen, dat zijne vrienden iets ondernamen, wat naar samenzwering zweemde. Kan men door gepaste middelen den vrede bewerken, ziedaar al wat ik kan en mag goedkeuren: want daardoor alleen wordt
ELIZABETH MUSCn.
den Lamlo dienst gedaan: en aan niemand kan het ooit ten kwade geduid worden, dat hij daartoe pogingen heeft aangewend.quot;
Buat glimlachte: de woorden van don Prins herinnerden hem die, welke zijn vrouw den dag te voren gesproken had. — Willem III bleef nog een poos peinzend voor zich neen zien, en toon vroeg hij, als wilde hij van onderwerp veranderen: „is er verder geen beter nieuws?quot;
„Weet Uwe Hoogheid,quot; vroeg Buat, „dat de Heer De Gourvilie hedenmorgen vertrokken is?quot;
„Hij had mij gisteren, bij het scheiden, medegedeeld, dat dit zijn voornemen was,quot; antwoordde de Prins.
„Het doet mij toch altijd leed,quot; zeide Boreel, „dat Uwe Hoogheid niet heeft kunnen goedvinden, zich nader met hem in te laten: hij scheen willig, do goede zaak te dienen.quot;
„'t Is mogelijk,quot; antwoordde de Prins: „maar Ik wist zeker, dat, zoo ik samenkomsten met hem hield en het oor aan zijn voorstellen scheen te leenen, ik den Heer De Witt en den Heer d'Estrades stof tot achterdocht en beklag zou jjeven: en zij moeten mij nooit kunnen beschuldigen van in geheime samenspanningen te zijn betrokken. Voeg daarbij — al meent de Heer De Gourvilie het misschien goed; — hij is een Franschman.... en ik wil aan geen Franscheu iets verplicht zijn.quot;
„Duldt die verklaring geeno uitzondering?quot; vroeg Buat, glimlachende.
„Ik spreek van u niet, Buat!quot; antwoordde Willem: „gij moogt Vazal van Koning Lodewijk zijn gebleven: gij zijt een Hollander door geboorte, door betrekking en door gevoelens. Maar genoeg: het is reeds laat: mijn onderwijzer in de wiskunde zal welhaast komen: en ik heb nog een paar voorstellen uit te werken. Hij moet mij niet kunnen beknorren, dat ik mijn taak, uit wat oorzake dan ook, heb verzuimd.quot;
„Mij dunkt. Uwe Hoogheid had vandaag toch een goede reden om hem weg te zenden,quot; merkte Bromley aan.
„Wel ja!quot; voegde Heenvliet er bij: „Uwe Hoogheid is onpasselijk en moot zich het hoofd niet vermoeien.quot;
„Een Vorst mag sterven, maar niet ziek zijn,quot; zeide Willem, bij deze woorden het hoofd opheffende en schuddende, als wierp hij door die beweging alle kwalen van zich af: „zoo ik den toestand mijner gezondheid tot een voorwendsel wilde nemen om niet te werken, wanneer zou ik dan wat uitvoeren? — De Heer De Witt heeft mij reeds meer dan eens verweten, dat ik mijn avonden met het spel zoekbreng; — hij moot mij er niet bij kunnen verwijten, dat mijn werk er onder lijdt. —- Vaartwel, mijne Heeren!quot;
Met deze woorden keerde de Prins zich naar de tafel, en haalde zijn boeken en papieren naar zich toe, terwijl de vier Edellieden hem verlieten. Boreel en Bromley, die heden van dienst waren, bleven in het voorvertrek; Heenvliet en Buat begaven zich naar buiten.
„Wel!quot; zeide Heenvliet, toen zij zich ot) straat bevonden:
205
ELIZABETH MÜSOII.
„wat zegt gij er van? Wij hebben alzoo ons afscheid bekomen.quot;
„Kon de Prins anders handelen?quot; vroeg Buat: „ofschoon ik beken, dat het mij hard valt, na bijna twintigjarigen dienst aldus gedwongen te worden, zelf mijn ontslag te verzoeken.quot;
„Wat mij betreft,quot; zeide Heenvliet: „het begon mij hier toch te vervelen, en ik ben niet rouwig eens een afwisseling te hebben. Ik heb al voor eenigen tijd verlangd, de goederen in Engeland te gaan zien, die mij bij mijns vaders dood te wachten staan: en ik krijg nu een ongezochte gelegenheid om er mij eens heen te begeven.quot;
„(rij spreekt er licht over,quot; antwoordde Buat: „gij hebt geld en goed meer dan gij gebruiken kunt; maar ik arme drommel kon die bezoldiging aan mijn betrekking verknocht, best gebruiken, vooral sedert ik man en vader bon.quot;
„Ei wat!quot; zeide Heenvliet. lachende: „gij hebt immers uw goederen in Frankrijk, die u in eigendom toebehooren, terwijl ik niets dan als exspectant bezit.quot;
„Een fraaie vergelijking!quot; hernam Buat, een weinig wrevelig: „ik geef ii mijn geheele bosch van St.-Genêt voor de tiende part van uwe verwachtingen.quot;
„Nu,quot; zeide Heenvliet, die wel los en onverschillig was, maar oen goed hart bezat: „word maar niet boos: gij weet als gij mij noodig hebt, mijn beurs is altijd tot uw dienst.quot;
„Ik ben u dankbaar, Heenvliet!quot; antwoordde Buat: „maar,quot; voegde hij er bij, zich bezinnende: „ik wilde, dat gij mij dit vroeger gezegd hadt.quot;
„Was het dan noodig, u zulks te zeggen?quot; vroeg Heenvliet, „en waarom wildet gij dat?quot;
„Omdat ik,quot; antwoordde Buat, „in dat geval van niemand anders dan van u geld had behoeven aan te nemen, toen ik in den drang zat: en omdat ik dan in dien tijd voorgoed had kunnen bedanken voor het voeren dier correspondentie, waarvan ik toch geen gunstige uitkomsten te gemoet zie.quot;
„Ei wat!quot; zeide Heenvliet: „waartoe dus bezorgd? — doch waar gaat gij heen?quot;
„Naar uw vader,quot; antwoordde Buat; „hij zal mij misschien raad kunnen geven, omtrent hetgeen mij nu te doen staat.quot;
„In dat geval laat ik u trekken,quot; zeide Heenvliet: „ik wacht liever met naar huis te gaan, tot 's mans slechte luim, over de gebeurtenissen van den dag, wat bekoeld zal zijn. Maar ga liever niet mij naar Nyssen, die een paar heerlijke Bovenlanders heeft gekregen.quot;
„Ik dank u,quot; antwoordde Buat, een scheef gezicht zettende.
„O neen! 't is waar,quot; hernam zijn vriend; „gij zijt niet op den besten voet meer met Nyssen, sedert hij uw paard aan d'Estrades verkwanseld heeft: — nu, ik wensch, dat gij den ouden Heer niet te ongemakkelijk zult vindon.quot;
En, een deuntje naar de mode fluitende, begaf zich de zwierige jongeling naar den kant van het Plein, terwijl Buat, het Binnenhof
203
ELIZABETH MCSCII.
overslckoude, den wog nam naar de prachtige Iluizingo, welke do lieer Van Heenvliet op de Prinsengracht bewoonde.
TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK,
VERHALENDE, WAT EB TEN HUIZE DES HEEREN VAN HEENVLIET GESPROKEN WERD, EN WELKE TIJDING BÜAT BIJ ZIJN THUISKOMST VOND.
Buat had reeds sedert eenigen tijd den zwaren klopper laten vallen, die de prachtig uitgebeitelde deur der Huizinge van Heenvliet versierde, en nog scheen men daarbinnen zijn aankloppen niet te hebben opgemerkt. Hij herhaalde het: en wederom verliepen een paar minuten, zonder dat hij van binnen beweging hoorde.
,'t Is goed,quot; zeide hij bij zich zelven: „dat men, eenmaal hier geweest zijnde, er op voorbereid is, dat men wachten moet, en dus geduld uitoefent; men zou anders denken dat de Huizinge onbewoond ware, terwijl zij integendeel vol leegloopende dienstboden is. Maar zoo gaat het altijd: bij mij en mijns gelijken, die ééne meid hebben, wordt altijd spoedig opengedaan: de oude Heenvliet heeft een half dozijn lakeien, en daarom juist mag men zoolang op de arabesken van de voordeur blijven turen.
Na het eindigen van deze alleenspraak begreep hij echter, dat het tijd werd, voor de derde maal aan te kloppen, toen eenig gerucht, dat hij binnen vernam, hem de hand weer terug deed trekken. Het was Jan, de lakei uit Westfalen, die aan William, den Engelsehen lakei, vroeg, waarom Peer, gelijk de lakei uit Gelderland heette, niet had ,often kemacht,quot; en William, die bij zijn best: „Pear! Pear!quot; riep, en Peer, die van verre de vraag terugdeed, „waarom ze zelven 't niet doan hadden ?quot; Het behandelen dezer fraaie vraagpunten, in een alleraangenaamst mengelmoes van dialecten, zou echter hot openen der deur nog lang verschoven hebben, indien niet Buat te recht had geoordeeld, dat driemaal scheepsrecht was, en, door een thans langer aangehouden kloppen, de twistende lakeien had gedwongen, nu bijna gelijktijdig, naar de deur te loopen en die voor hem te ontsluiten. Hun gelaat, dat vrij norsch stond en de vraag scheen te verkondigen:
Wie dus raesde, als wilt en uitgelaten,
nam een vriendelijker plooi aan, toen zij Buat herkenden.
„Is uw Heer te spreken?quot; vroeg hij, op een vrij hoogen toon, en die zijn gevoeligheid te kennen gaf over het lange oponthoud, waaraan bij was onderworpen geweest.
ELTZABETH MÜSCH.
..Mein Herr sitst in piczonje,quot; antwoordde de Westfaliiigcr: „aber sol ich inoin Herr kontschait geben, als tat Horr Ritmeister Poeat da ist, und mein Herr zu sprechen verlangt.quot;
„Please walk in, Captain/'-zeide terwijl William, een spreekkamertje openende, welbekend aan Buat, die er zich reeds meermalen een goed halfuur in had zitten te vervelen.
„Wie heeft uw Heer bij zich?quot; vroeg Buat! „want ik zou hem ongaarne ongelegen komen.quot;
„Herr Kiehete, Herr Fouter Orst, und Frommoes,quot; antwoordde Jan.
„'t Is wel: dien mij dan maar aan,quot; zeido Buat, terwijl hij wel begreep wie door Kiefiete en Fonter Orst bedoeld werden, maar vruchteloos zijn hoofd kwelde om te raden, wie Frommoes wezen kon.
De Westfalinger, die een kerel was als een boom, deed aan den niet minder langen Gelderschman de boodschap over; waarop deze het groote voorportaal af-, en de groote marnieren trap opwandelde, om aan den grooten Zwitserschen kamerdienaar, die boven stond, te zeggen, dat de Ritmeester Buat zich liet aanmelden ; — want alles daar in huis was groot, ontzagverwekkend en omslachtig.
De Zwitser, naar zijn Heer gegaan zijnde, kwam na verloop van eenigen tijd terug niet do boodschap, dat de Ritmeester werd afgewacht, welke boodschap hij aan Peer gaf, die haar weder aan Jan overbracht, die haar weder overbracht aan Buat. De Engelsche lakei, die zeker niets te doen had, was ondertusschen, vermoedelijk om zich een schijn van bezigheid te geven, een keer of wat het spreekkamertje komen binnenloopen, het telkens weder verlatende, na rondgekeken te hebben, alsof hij dezen of genen bijzonderen schat zocht: zoodat Buat hem eindelijk gevraagd had, of hij altemet in last had toe te zien, dat er door de bezoekers niets gestolen werd; 't geen echter moeilijk geweest ware, dewijl het meergemelde spreekkamertje zich daarin onderscheidde van al de overige vertrekken van het huis (ja zelfs van de met marmeren beelden versierde gangen), dat er zich volstrekt niets in bevond, buiten twee gewone stoelen, en een niet minder gewone houten tafel.
Buat werd nu behoorlijk naar boven geleid, en trad het. studeervertrek van Heenvliet binnen: een ruime kamer, met een tapijten behangsel, een jacht voorstellende, die echter nauwelijks zichtbaar was achter de wapenborden, geslachtboomen, familieportretten, schilderijen, schoonschriften, boekenkasten, hertekoppen en jachtgereed-schappen, die den wand stofleerden. Aan het boveneinde eener lange, sierlijk gewerkte tafel zat, in een hoogen met leder bekleeden leunstoel, de Heer Van Heenvliet; zijn gewaad was even eenvoudig als gewoonlijk: alleen had hij thans, in stede van den nauws,uitenden rok, een bonten huispels aan, en staken zijn voeten niet in hooge laarzen, maar in wollen pantoffels. Tegenover hem zaten Kievit en Van der Horst; maar oen eenigszins spijtige glimlach vertoonde zich op do lippen van Buat, toen hij, naast Heenvliet, in een rijkelijk van kussens voorzienen armstoel, niemand anders zag zhten dan Mevrouw Musch, wier gedreigd bezoek hij alleen ontvloden was, om haar hier terug te vinden. Het raadsel was hem nu opgelost, en
208
ELIZABETn Jltrscn.
hij bogreop, dat de Wostfalinger met Frommoes niets anders go-ineend_ Lad dan l' rau Musoh, mot den Hoogduitschon tongval en vluchtig uitgesproken.
„Ha! gij komt als geroepen, Buat!quot; zeide de Heer des huizes, zoodra hij den Ritmeester zag: „spoedig een stoel voor den Ritmeester, Leonard! — En nu,quot; vervolgde hij, toen de Zwitser, na den gegeven last volbracht te hebben, de kamer verlaten had, „nu zal het er meer dan ooit op aan komen, Buat! dat gij u een getrouw dienaar betoont te zijn van Zijn Hoogheid. — Maar hoe is het? Is do briefwisseling met Engeland gestaakt? Ziedaar veertien dagen, gelijk ik van Mevrouw en van deze Heeren verneem, dat men van u dienaangaande niets gehoord heeft.quot;
„Dat belet niet, dat hij wel wat zou kunnen mededeelen,quot; merkte Mevrouw Musch aan: „maar hij is sedert den laatsten tijd zoo geheimzinnig geworden, dat men' bijkans één van beide zóu moeten gelooven: of dat hij alleen de eer wil hebben van de zaken te herstellen, öf dat hij ons zijn vertrouwen onwaardig acht.quot;
„Dat is verkeerd, mijn Vriend!quot; zeide Heenvliet, „zeer verkeerd!—■ en toch kan ik niet gelooven, dat gij onzen raad, hulp en terechtwijzing,— met een vorstelijkon nadruk op het woord onze — „zoo weinig zoudt achten: en veel minder, dat gij zoudt kunnen twijfelen aan onzen goeden wil, om u die te verschaffen.quot;
„Ik zou zeer verwaand wezen,quot; antwoordde Buat, „indien ik in het eerste, en zeer ondankbaar, indien ik in het laatste geval verkeerde. Wat^ echter de correspondentie betreft, ik heb juist gisteravond naar Engeland geschreven.quot;
Hij hoopte door dit ontwijkend antwoord zich van verdere navraag op dit punt te vrijwaren. Hij had echter zijn rekening verkeerd gemaakt.
„Gisteravond geschreven!quot; herhaalde zijn schoonmoeder: „en daar hebt gij noch uw vrouw mij een jota van verteld.quot;
„Komt gij ons voor 't minst den brief mededeelen, eer gij dien verzendt?quot; vroeg Heenvliet.
„Daar zou do visschersman niet op hebben kunnen wachten,quot; antwoordde Buat: „en de tijdingen, die ik te melden had, waren te gewichtig, om de kans te loopen, dat zij een dag te laat in Engeland aankwamen.quot;
„Maar gij hebt toch van daar gewis brieven ontvangen?quot; vroeg Kievit: „kunnen wij die niet te lezen bekomen?quot;
„Dat zal moeilijk gaan,quot; antwoordde Buat: „want ik heb ze tot asch en pulver verbrand.quot;
„Tot asch en pulver!quot; herhaalde de Weduwe, de handen verontwaardigd opheffende: „en dat voordat gij er een onzer van kennis liet dragen! zelfs mij, uw schoonmoeder niet.quot;
„Gij hebt verkeerd gedaan,quot; zeide Heenvliet, op den toon van gezag, die hem eigen was: „het doel, waarmede gij die briefwisseling begonnen hebt, was niet, om den inhoud daarvan voor u alleen te bewaren, maar om daarover gezamenlijk te beraadslagen.quot;
„Ja, en om, indien de brieven later gevonden werden, er alleen b. w. iv. n
200
210 ELIZABETH MUSCH.
voor te boeten,quot; antwoordde Buat, die kwalifk zijn spijt verbergen kon, van aldus gelijk een schoolknaap bestraft te worden.
„Alsof wij zouden dulden, dat u eenig gevaar overkwam,quot; zeide Heenvliet, terwijl hij rechtop ging zitten, en den arm met majesteit over Buat heen strekte, als om hem van zijne bescherming te verzekeren: „of kunt gij denken, dat men u eenig leed zou durven aandoen, wanneer gij u beroepen kunt op lieden gelijk wij?quot;
„Die kans zou ik ongaarne loepen,quot; antwoordde Buat; „en het is bij mij nog alles behalve uitgemaakt, dat Mr. Jan, waar het de belangen zijner partij gold, eenig aanzien des persoons zou gebruiken. Het hoofd van Oldenbarneveld is hier wel gevallen, en in Frankrijk dat van Cinq-Mars en Du Thou, om van dat van Karei I in Engeland niet te spreken. Wat zou men er zich dan over bekommeren, om een armen Ritmeester als mij een kop korter te maken?quot;
„Wel mogelijk,quot; hernam Heenvliet: „maar De Witt heeft nog de macht niet, die Prins Maurits, Richelieu of Cromwell hadden: en ik zeg u vooralsnog, dat hij ons niets zou durven doen.quot;
Buat had kunnen antwoorden, dat de macht van De Witt gesterkt door die d r Staten, op dit tijdstip groot genoeg was; maar hij wist bij ondervinding, dat het noodeloos was te redetwisten met Heenvliet, die nooit dan op stelligen toon sprak, en elk gezegde, dat hij wel geliefde te uiten, als een orakel beschouwde, waaraan niemand mocht twijfelen. Hij achtte het dus verstandiger te zwijgen, en te wachten wat er verder komen zou.
„Doch dat daargelaten,quot; vervolgde Heenvliet: „welke was de inhoud der laatste brieven?quot;
„Ja!quot; vroeg Mevrouw Musch, met levendigheid: „wat behelsden zij? Wij dienen dit toch te weten.quot;
„De inhoud was van dien aard,quot; antwoordde Buat: „dat ik mij liever voor 't vervolg aan de geheele correspondentie onttrek — en dat heb ik hun ook geschreven.quot;
,U aan de correspondentie onttrekken! de zaak in den steek laten!quot; riepen Mevrouw Musch en de drie Heeren als uit éénen mond.
„Gij hebt toch niet gedronken van morgen. Heer Schoonzoon!quot; zeide de Weduwe! „dat gij u zulk een scherts zoudt veroorloven.quot;
„Geen scherts, Mevrouw! maar zuivere ernst,quot; antwoordde Buat, zich buigende.
„Onmogelijk!quot; hernam Heenvliet; „gij kunt niet meenen wat gij zegt: gij zult ons niet moedwillig berooven van het eenige zekere middel, dat ons overig is, om de betrekking met de Britsche Regeering te onderhouden.quot;
„Ik geloof,quot; zeide Buat, op beleefden, maar koelen toon, „dat de Scheveninger visschers even gereed zullen zijn om brieven voor den Heer Heenvliet over te brengen als voor mij.quot;
„Dat is de vraag niet,quot; hernam Heenvliet, verstoord: „en bovendien, de briefwisseling, welke gij voert, is alleen veilig, omdat zij geschiedt met medeweten en goedkeuring van De Witt: terwijl zij tevens ton middel dient om zijne bedoelingen en praktijken te leeren
ELIZABETH MÜSCH. 211
kennen en te dwarsboomen. Het is niet met liet doel, van door u verlaten te worden op het oogenblik, waarin wij u het meest behoefden, dat ik u op zekeren avond de middelen verleend heb, om van alle verplichting aan Van Espenblad ontslagen te raken.''
„Ik heb toen gemeend, een vriendschapsdienst van den Heer Van Heenvliet te ontvangen,quot; zeide Buat, die moeite had zijn spijt te bedwingen: „had ik geweten, dat ik, door die aan te nemen, mijn vrijheid van handelen aan hem verkocht, ik hadde die nooit aanvaard. In allen gevalle zal ik zorgen, die vrijheid ras terug te koopen.quot;
„Het zal mij niet hinderen, al zie ik dat bagatel nimmer terug,quot; hernam Heenvliet: „wel, dat ik iemand, dien ik als een trouwen medestrijder beschouwde, ons vaandel zie verlaten.quot;
„En dat nog wel op het oogenblik, dat de zaak rampzaliger staat dan zij ooit gedaan heeft,quot; voegde Mevrouw er verwijtend bij: „waarlijk. Heer Schoonzoon! ik had andere en betere gedachten van u gehad.quot;
„De goede zaak zal ik nooit verlaten,quot; zeide Buat: „maar ik mag niet in verstandhouding blijven staan met hen, die het verderf willen van ons Vaderland.... Gij zijt het niet, wie ik bedoel. Mevrouw! noch gij, mijne Heeren!quot; haastte hij zich er bij te voegen, op het zien der groote oogen, die van alle kanten werden opgezet: „het zijn onze zoogenaamde vrienden in Engeland.quot;
„Hoe!quot; riep Van der Horst: „wat willen zij dan nu?quot;
„Zij willen den oorlog,quot; antwoordde Buat, die wel zag dat hij niet langer verzwijgen kon, waar de brieven op neerkwamen: „en alleen de vrede kan ons redden.quot;
„Hm!quot; merkte Kievit aan —• gelijk Buat wel had verwacht—„zij hebben misschien zoo groot ongelijk niot. De oorlog alleen kan de Burgerij af keerig maken van De Witt, als van den man die er alleen de schuld van draagt.quot;
„Ik blijf bij mijn vroeger denkbeeld,quot; zeide Van der Horst: „men moet het daarheen richten, dat er een Gezantschap naar Londen gar uit personen samengesteld, die der Britsche Regeering niet onaangenaam zijn.quot;
„Dat alles is fraai en goed,quot; hernam Buat: „maar hoe wilt gij de lieden hier ooit genegen maken tot een verbond met Koning Karei, wanneer deze geene genegenheid tot den vrede toont? — en bovendien: de Prins verlangt den vrede, gelijk ik zooeven nog uit zijn eigen mond verstaan hen.quot;
„Indien gij daarmede begonnen waart,quot; zeide Heenvliet, niet gewicht: „dan hadden wij ons niet in de vraag behoeven te verdiepen, wat ons streven wezen moet; want niemand hier zal toch een anderen wil hebben dan dien van Zijn Hoogheid. Alleen behoort dan slechts
fezocht te worden naar het beste middel, om de goede verstand-ouding met Engeland te herstellen.quot;ezocht te worden naar het beste middel, om de goede verstand-ouding met Engeland te herstellen.quot;
„Ik weet geen ander dan hetgene ik reeds heb aangewend,quot; antwoordde Buat: „namelijk, van onder de oogen der Britsche Regeering te brengen, dat het voortzetten van den oorlog ons land noodwendig ■onder de voogdij van Frankrijk brengen zal.quot;
ELIZABETH MTJSCH.
,Dat is wel ingezien, dunkt mij,quot; oordeelde Van der Horst.
„Maar dat alles ontslaat ons nog niet van hot dwangjuk, waaronder wij zuchten,quot; zeide Mevrouw Musch.
„Neen voorwaar,quot; viel Kievit in: „en men bedenke wel, dat, wanneer er onderhandelingen plaats hebben, zij toch dezerzijds altijd zullen gevoerd worden vanwege de thans heerschende partij.quot;
„Daarom,quot; besliste Heenvliet, „moet men het daarheen zien te wenden, dat de Prins aan't hoofd van het Gezantschap gesteld worde.quot;
„Juist,quot; zeide Van der Horst: „met een paar kloeke raadgevers aan zijne zijde... . mannen, die tot de welgezinden behosren.quot;
„Die vlieger lal nooit opgaan,quot; zeide Mevrouw Musch.
„Neen,quot; voegde Kievit er bij: „wanneer gij in ernst een omkeering begeert van het stelsel, dat thans de overhand heeft, dan dienen er krachtiger maatregelen genomen te worden.quot;
„En welke?quot; vroeg Heenvliet, hem met verwondering aanziende.
„Gij zijt het toch altijd met mij eens,quot; vroeg Kievit, „dat Mr. Jan het hoofd en de ziel is zijner partij?quot;
„Welnu?quot;
„Niet een van degenen, die hem ter zijde staan,quot; vervolgde Kievit, „zou, indien hij in zijne plaats optrad, datzelfde vertrouwen inboezemen bij de zijnen, veelmin datzelfde despotiek gezag uitoefenen, waarmede hij zijn wil tot den wil van allen maakt. Neem De Witt weg, en de kracht der geheele Loevesteinsche factie is gebroken.quot;
„Dat is ook mijn gevoelen,quot; zeide de Weduwe, met een goedkeurenden blik op den laatsten spreker.
„Neem De Witt weg!quot; herhaalde Van der Horst: „dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan: — en met dergelijke onderstellingen komen wij niet veel verder.quot;
„Ik wilde het ook niet bij een onderstelling laten blijven,quot; antwoordde Kievit.
„Hoe nu!quot; zeide Van der Horst, verbleekende: „gij bedoelt toch niet----quot;
„Ik bedoel,quot; viel Kievit in: „dat wij alleen de hulp van een half dozijn wakkere lieden behoeven, ora ons van Mr. Jan te ontslaan.quot;
„De Heer beware ons!quot; riep Van der Horst; „gij zoudt toch geen moord aan hem willen plegen?quot;
„Is dat uwe bedoeling?quot; vroeg Mevrouw Musch, Kievit half bevreesd aanziende.
„Ik kan niet gelooven,quot; zeide Heenvliet, op een toon van verontwaardiging, „dat in mijn huis aan zoodanigon toeleg zelfs maar gedacht zou kunnen worden: veel minder, dat iemand dien zou durven opperen.quot;
„Gij verstaat mij verkeerd, mijne Heeren!quot; hernam Kievit, de schouders ophalende: „wie denkt aan een moord? — ik verlang alleen, dat onze algemeene vijand buiten staat gesteld wordt, ons verder nadeel te doen.quot;
„Wat bedoelt gij!' vroegen gelijktijdig Mevrouw Musch en de Heer des huizes, de eerste met een nieuwsgierigen, de laatste met oen straffen blik.
212
ELIZABETH SIUSCH. 213
„Luister!quot; — hervatte Kievit: „gij herinnert u allen den aanslag van Mortaigne?quot;
„Die Juft'rouw Orleans van midden uit Den Haag wegvoerde,quot; zeide Van der Horst: „ongetwijfeld!quot;
„Welnu! — Mr. Jan wandelt alle avonden, alleen van zijn knecht vergezeld, van 't Binnenhof naar zijn huis.... Zou het zulk een moeite zijn, hem op een donkeren avond op te lichten, in een welgesloten rijtuig te stoppen, naar Schevemngen te brengen, hem daar in een pink te werpen en naar Engeland over te voeren?quot;
„Wilt gij er uw hals aan wagen?quot; vroeg Van der Horst aan Kievit: „ik niet.quot;
„Indien dit plan uitvoerTjaar ware....quot; zeide Mevrouw Musch, nadenkende: „het scheepje onzer Regenten, aldus van zijn stuurman beroofd, zou zeker spoedig stranden.quot;
„Ik zou mij minder geschikt achten, om zelf tot zulk een onderneming mede te werken,quot; hernam Kievit: „maar daarom zou ik de uitvoering van het plan willen toevertrouwd hebben aan onzen vriend Buat.quot;
„Aan Buat!quot; riep Mevrouw Musch, die, hoezeer het opzet zelf niet afkeurende, echter het denkbeeld van Kievit, om juist den man harer dochter aan het volvoeren daarvan te wagen, min gelukkig vond.
„Ik dank u voor de voorkeur,quot; antwoordde Buat: „maar ik wil liever de kat niet zijn, die de kastanjes voor anderen het vuur uithaalt.quot;
„Voorwaar!quot; hernam Kievit: „ik had gedacht, dat iemand van beproefden moed en beleid, als mijn neef Buat, niet terug zou deinzen, waar het een onderneming geldt, die, zoo zij naar wensch slaagt, opeens aan al onze zorg een einde maakt.quot;
„Indien ik moed getoond heb, Neef Kievit!quot; zeide Buat, „dan is het altijd geweest bij vollen dag en tegen een even machtigen of een sterkeren vijand; maar ik het) nooit die soort van moed gehad, welke verricht wordt om het werk te doen van sluipmoordenaars en bandieten.quot;
„Dat klinkt toch wat sterk,quot; merkte Mevrouw Musch aan: „zulke benamingen te hooren toepassen op lieden, die een werk zouden uitvoeren ten dienste van het algemeene welzijn.quot;
„Oordeelt Mevrouw, dat men ten dienste van het algemeene welzijn de wetten van den Staat met voeten treden mag?'quot; vroeg Buat: „en wettigt het loffelijke van het doel in haar oog het gebruik ook der minst geoorloofde middelen?quot;
„Hm!quot; zeide Kievit, „indien onze voorvaders zoo gedacht hadden als gij thans, dan zouden wij nog onder het juk van Spanje zuchten.quot;
„Vergelijk ons niet met hen,quot; hernam Buat: „zij hebben geen toevlucht tot geweld genomen, dan nadat alle wettelijke middelen vergeefs door hen waren uitgeput: en bovendien, Mr. Jan moge een ander stelsel van regeering volgen dan ons behaagt, hij heeft ons nooit willen hangen of braden, gelijk Alva en do Bloedraad zich veroorloofden te doen.quot;
214 ELIZABETH MÜSCU.
„Zeg dat niet,quot; riep Kievit uit: „leg hem maar iets in den weg, en gij zult zien, dat hij het evengoed zal doen, of het althans beproeven.quot;
„Zoo! —• en gij begeert desniettemin, dat ik er mij aan wage,quot; zeide Buat, spottende.
„Nu!quot; hernam Kievit: „ik heb nooit begeerd, dat gij juist zelf de uitvoerder van het feit zoudt wezen: ik wilde u maar de leiding der onderneming opdragen. Doch het is genoeg, dat gij weigert er de hand aan te leenen: er zijn welgezinde mannen genoeg, die, voor een kloek bestaan gelijk dit, iets zouden willen wagen: ik behoef ze niet eens onder de krijgslieden te zoeken: daartoe kan ik wel eenvoudige burgers bereid vinden: daar hebt gij b. v. den zilversmid Verhoef, Florisz den barbier, Peer Obbes-sen uit de Kraan....quot;
Het geheugen van Kievit zou hem waarschijnlijk in staat gesteld hebben, hier nog een half dozijn namen bij te voegen, toen Heen-vliet hem in de rede viel. Een poos had hij het stilzwijgen bewaard, half overbluft door de stoutheid van Kievits voorslag. Maar nu viel het hem onmogelijk, dit langer te doen, en, een houding en toon aannemende, alsof hij ten deze eigenlijk de meest beleedigde persoon ware, dwong hij met de navolgende woorden Kievit zijne rede te staken;
„Genoeg, mijnheer Kievit! genoeg: — ik kan nauwlijks van mijn verbazing bekomen, dat gij in mijn huis van zoodanig voornemen durft gewagen. Ik wil ten mijnent wel eedgenooten dulden maarquot; —• en hier zette hij een diepzinnig gelaat als om zijn toehoorders wel te doen letten op het fijne van het onderscheid — „maar geen samenzweerders. Neen! neen! ik wil alleen van wettelijke middelen weten! — En dan in mijne kamer gewag te maken van schorremorrie van volk, als smids, barbiers en tappers, die men nooit noemt en niet kent, dan wanneer men ze in hun beroep noodig heeft: en dan nog wel hunne namen te mengen in een overlegging, waaraan Mevrouw Musch en ik deelnemen!quot; Mevrouw Musch was hier enkel pro forma bij gehaald — „ik verzoek wel vriendelijk, dat die snaar niet verder worde aangeroerd.quot;
Van der Horst, die insgelijks voor het nemen van geweldige maatregelen terugschrikte, gaf luide zijn goedkeuring te kennen over het door Heenvliet gesprokene, en Kievit begreep alzoo wijselijk, dat het geene zaak was, hier ter plaatse het onderwerp verder aan te roeren; hoezeer het opzet hem bleef toelachen, en hij zich wel voorstelde er met anderen, die minder nauwgezet of minder hoogmoedig zouden zijn, over te spreken. — Intusschen, al had zijn voorstel geen goedkeuriög ontmoet, het was ten minste een voorstel geweest, en niemand anders kwam met een beter voor den dag: zoodat men, na lange en somtijds vrij warme beraadslagingen, toi geen ander besluit kwam, dan dat men zou afwachten, of de omstandigheden een gunstiger aanzien kregen, en inmiddels a! het mogelijke doen ora aanhangers voor de goede zaak te winnen; — waarna men scheidde en elk zijns weegs ging: bij welke gelegenheid Buat het
ELIZABETH MÜSCH.
ongemeen genoegen smaakte, zijn Schoonmoeder eerst naar hare woning te mogen geleiden. En nog was hij blijde, dat hij er zóó afkwam, en dat. het niet naar zijn huis was, dait zij, gelijk hij in den beginne vreesde, hem verzocht had haar te brengen.
Js er iets voor mij gekomen?quot; vroog Buat. toen hij, tegen het middaguur thuis gekomen, zijn vrouw met het kind op haar schoot in de zaal vond zitten.
-Hier liegen een paar rekeningen,quot; antwoordde zij op een onverschilligen toon.
„Zoo!quot; zeide hij: „gij weet, dat de Heer Dedel overleden is?quot;
„Ik heb het vernomen,quot; antwoordde zij, even koel.
„Schort u iets?quot; vroeg hij, verwonderd over de kalme wijze, waarop zij zich uitliet over een sterfgeval, 't welk hij gedacht had, dat innige deelneming bij haar zou verwekt hebben.
„Dat weet gij immers,quot; zeide zij, vrij bits: „ik had van morgen reeds hoofdpijn.quot;
Buat zuchtte. Dat was niet de wijze, waarop hij gewoon was verwelkomd te worden, wanneer hij bij haar terugkwam. Te voren waren het altijd vragen zonder eind, waar hij geweest was, wien hij gezien of gesproken, wat hij gedaan of vernomen had. doormengd met verhalen, wie haar bezocht had, en wat zij gehoord had: — en nu — in een zoo gewichtig tijdstip — geen enkel blijk van nieuwsgierigheid of belangstelling. Gewis, zij moest öf zeer ziek, öf zeer ontevreden zijn!
Wrevelig doorliep hij de rekeningen: zij waren van de naaister en van den passementwerker, en beide vrij hoog.
„Dat komt mal!quot; zeide hij: „en dat nog wel op een oogenblik, dat ik mijn betrekking bij den Prins kwijtraak! — Want het is beslist, Betje! Zijne Hoogheid heeft mij zélve verzocht, mijn ontslag te vragen.quot;
„Ziedaar de dankbaarheid der Vorsten,quot; zeide Elizabeth.
„O! zeg dat niet,quot; zeide Buat: „het kostte den Prins genoeg; maar hij kou niet wel anders doen. Neen, bij God! het Huis van Nassau is nooit ondankbaar geweest.quot;
„Ik wil het gelooven, al zweert gij er niet op,quot; zeide Elizabeth, met bitterheid: „o neen, zij zijn dankbaar, mans en vrouwen.quot;
Buat begreep do toespeling niet; want hij dacht op dat oogenblik evenveel om de schoone Isabella als om den grooten Mogol. „Kindlief!quot; vervolgde hij, na een oogenblik zwijgens: „ik wilde wel, dat
gij wat minder aan die borduursels en kanten besteed hadt..... en
wij zullen voortaan zuiniger moeten zijn.quot;
„Dacht ik het niet, dat ik de schuld zou krijgen, dat het geld op is?quot; zeide Elizabeth: „alsof niet drievierden van de rekening betrekking heeft tot de galons, en de linten, en de boordsels van mijn Heer.quot;
„Nu! mijne onkosten dienaangaande zullen wel voor de helft komen te vervallen met het vervallen mijner betrekking,quot; zeide Buat.
„Zoo? denkt gij u dan in het vervolg niet meer ten Hove, noch op partijen te vertoonen?quot; vroeg Elizabeth.
215
ELIZABETH MUSOH.
„Dat wel.... maar ik zal het wat eenvoudiger kunnen aanleggen,quot; antwoordde Buat.
„Dat dacht ik al,quot; zeide zijn vrouw, er in haar geest bijvoegende, „namelijk: dat hij de gelegenheid niet zou willen laten voorbijgaan, om zijn lief te ontmoeten.quot;
„Ik zou u het verdriet niet willen aandoen, u altijd thuis te laten,quot; zeide Buat; in zich zeiven voegde hij er bij: „hoe bang was zij, dat ik mij aan alle partijen onttrekken zou!quot;
„Die huichelaar!quot; dacht Elizabeth.
„Die wereldschgezinde!quot; dacht Buat. En zoo dachten zij beiden glad verkeerd.
„Is er niets meer gekomen?quot; vroeg hij, na een stilzwijgen, dat voor beiden even pijnlijk geweest was.
„Ja toch,quot; antwoordde Elizabeth: „een brief.... , waar ligt hij ook weer.... een brief van den Kaad van State.quot;
„Van den Raad van State!quot; herhaalde Buat: „en dien geeft gij mij niet terstond, waar zit hij dan? spoedig! — waar is hij?quot;
„Nu! wees maar zoo ongeduldig en driftig niet,quot; zeide zij, gemelijk: „hoe kan ik zoeken met een kind op den schoot? Die brief zal wel terechtkomen.quot;
„Gij spreekt er over of 't een brief van nicht Amarante was, over muziek en verzen en dergelijke beuzelingen,quot; zeide Buat, knorrig. „Zeg mij nu spoedig, waar ik den brief iTan vinden.quot; — Onder het spreken had hij reeds in alle hoeken en gaten gesnuifeld, en allo laden en werkkistjes geopend, doch zonder den brief te vinden. Brommende, ja half vloekende, wilde hij de meid gaan roepen, om hem te helpen zoeken, toen zijn vrouw hem terugriep.
„Ik zie hem al,quot; zeide zij.
„Waar dan?quot;
„Ginds op dien stoel, onder uw hoed. Nu herinner ik het mij. Toen Stijntje straks de tafel kwam redderen, heeft zij hem daar neergelegd en de rekeningen in mijn mandje. De rekeningen heeft zij weer op de tafel gelegd; maar den brief heeft zij zeker vergeten.quot;
„Hadt gij daar dan niet om kunnen denken?quot; vroeg Buat, gramstorig, terwijl hij den brief opnam.
„En hadt gij uw hoed niet kunnen ophangen, gelijk ik n al zoo dikwijls verzocht heb?quot; vroeg Elizabeth: — „nu, wat staat er in te lezen?quot;
„'t Is,quot; antwoordde Buat, na den brief doorloopen te hebben, „een last om mij binnen vijf dagen in mijn garnizoen te bevinden, mijn compagnie, zoo mogelijk, voltallig te maken en marschvaardig te houden.quot;
Een dag te voren zou deze mededeeling, en de gedachte eener mogelijke langdurige scheiding, Elizabeth bedroefd hebben: heden gevoelde zij een gewaarwording, die naar vreugde geleek, bij de gedachte, dat Buat op die wijze uit Den Haag verwijderd werd, en zijn vermeenden minnehandel met de Jonkvrouw Van Beverweert niet zou kunnen voortzetten.
216
ELIZABETH MTJSCII.
,Welnu!quot; zeide zij: „daar zult gij aan moeten gehoorzamen.quot;
Buat zag haar verwonderd aan: „Gij zegt dit,quot; zeide hij, „op een toon, alsof gij mij met groot genoegen zoudt zien vertrekken.quot;
Elizabeth kleurde een weinig: zij gevoelde, dat zij aanleiding had gegeven tot een dergelijk verwijt, en, de ware reden van haar heimelijke tevredenheid niet willende opgeven, poogde zij aan hare woorden een andere uitlegging te geven.
„De verwijdering zal mij zeker veel kosten,quot; zeide zij : „maar ik dacht daar, hoe uw vertrek gelukkige gevolgen kan hebben, door u te onttrekken aan die intriges en knoeierijen, waar men u hier in mengen wil. En dan, wie weet? misschien strekt het wel tot uw bevordering.quot;
„Ik moet,quot; antwoordde Buat, „inderdaad hulde brengen aan uw scherpzinnig verstand, dat zooveel luider spreekt dan uw hart, en dadelijk gronden vindt tot vertroosting, ja tot verblijden.quot;
„Gij beoordeelt mij zeer verkeerd, Buat!quot; zeide Elizabeth, terwijl haar de tranen in de oogen sprongen. Hij gevoelde zich op het gezicht daarvan geroerd en trad naar haar toe om ze weg te kussen, toen opeens de fierheid en het gevoel eener gekrenkte liefde bij haar bovenkwamen, en zij alles weder bedierf, door haastig hare oogen af te vegen en te zeggen:
„Gij hebt mij gisteravond nog voorgehouden, dat het mijn plicht was, u op te beuren, wanneer eenig leed u kwelde: — welnu! ik betracht immers mijn plicht, wanneer ik mij niet te zeer laat neder-slaan door het denkbeeld onzer scheiding, en u goede redenen geef, om die met moed en geduld te dragen.
„Ik moet bekennen. Mevrouw!quot; zeide Buat, in de ziel getroffen, „dat gij op een wondere wijze de u gegeven les in praktijk brengt; — zeker zal mij deze verwijdering minder smartelijk vallen dan zij anders doen zou, nu ik zie, dat gij die zoo kalm opneemt.quot;
„Het klagen helpt ook niet, wanneer een zaak onherroepelijk besloten is,quot; hernam Elizabeth: „wanneer denkt gij te vertrekken?quot;
„Verlangt gij zoo sterk, mij vanhier te zien?quot; vroeg Buat.
„Neen,quot; antwoordde zij: „maar ik dien het toch te weten, om het noodige voor u in gereedheid te brengen.quot;
„Gij hebt gelijk,quot; zeide hij: „en ik kan niet anders dan uw loffelijke zorgvuldigheid prijzen. Wel, naar het bevelschrift moet ik den 18''™ te Bergen-op-Zoom wezen: ik heb dus nog een dag of drie den tijd, om mij het onmisbare aan te schaffen....quot;
„En de noodige afscheidsbezoeken af te leggen,quot; voegde Elizabeth er bij.
„Ook dat,quot; zeide Buat, zonder erg: „ofschoon ik dit bij de meesten minder noodig acht, daar mijn overhaast vertrek tot verontschuldiging strekken kan. Reken alzoo, dat gij Maandag van mij ontslagen raakt.quot;
„Ik zal zorgen, dat Maandag alles in orde is,quot; antwoordde Elizabeth.
Op dit oogenblik bracht de meid hot middagmaal binnen, en de beide echtgenooten zetteden zich aau tafel. Weinig of niet spraken
217
ELIZABETH MUSCH.
zij met elkander, zoolang de niaaltijd duurde: elk was in zijn eigen gedachten verdiept, en beschuldigde bij zich zeiven den anderen van onverschilligheid. Nauwelijks was de disch afgenomen, of Hu at begaf zich weder de deur uit, om, zeide hij, het een en ander, dat hij meenemen moest, te bestellen. Wrevelig trok hij de huisdeur achter zich dicht, nogmaals zich vruchteloos afvragende, hoe zijn vrouw zoo op eenmaal te zijnen opzichte veranderd, of hoe hij zoo lang omtrent haar wezenlijken aard misleid was geweest. Helaas! hij zag niet, hoe, op dat oogenblik, Elizabeth, over de wieg van haar kind nedergebogen, den vrijen loop liet aan de tot nog toe teruggehouden tranen, waarmede zij do gewaande ontrouw van haar echtgenoot bewoonde.
DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK,
TVAA1UN BUAT EN ZIJN VKOTJW BEIDEN VAN HUIS GAAN, EN DE GESCHIEDENIS EEN GEOOTEN SPRONG VOORWAARTS DOET.
Een bevelschrift, gelijk aan dat, hetwelk Buat ontvangen had, was bij algemeenen maatregel aan alle met verlof afwezige officieren toegezonden, en elk hunner gelast, op poene van indignatie, zich naar zijn garnizoen te begeven. Bovenal was het den Raad van State oorbaar toegeschenen, hiertoe over te gaan met betrekking tot het Markgraafschap van Bergen-op-Zoom en de Meierij van Don Bosch, aangezien die streken, hoewel van het eigenlijke tooneel des oorlogs verwijderd, in de laatste weken herhaalden overlast leden van ongeregelde en plunderzieke benden, die — gelijk vroeger verhaald is — voor den Bisschop van Munster in Spaansch Brabant aangeworven waren, en gebezigd werden, om een afleiding te bewerkstelligen en onzen Staat te noodzaken, zijn krijgsmacht te verdoelen. De Muis — gelijk meester Florisz den Bisschop noemde —-deed alzoo den Leeuw den beet zijner tanden voelen aan eene zijde, waar hij die niet verwacht had: en er was dringende behoefte, om aan die stroop- en rooverijen een einde te maken, of er althans de landzaten tegen te beschermen. Die oproeping der officieren — hoewel, gelijk het veelal gaat, hun, wien zij gold, het laatst ter ooren komende — was echter elders reeds voorzien geweest, en dit bleek uit een brief, welken Elizabeth, op den dag nadat zij van het aanstaande vertrek van Buat onderricht was, van de AVeduwe Aarssen ontving. Deze brief was van den volgenden inhoud:
„Breda, 9 Martii 1066.
„Mevrouwe, seer weerde Nicht.
De plaots, by ons bewoont, die is een tranendal,
Daer noyt volmaeckte vreught en ruste wesen sal.
218
ELIZABETH MUSCH. 219
,heeft ergens miin Heer Vader (wiens siele by Godt is) geseyt. ,Endo wel te recht; want oock VK. sal de waerheyt van die sententie deser dagen appaientelijck bereyds hebben ondervonden. Jmmers naer ick geinformeert ben, zou d'Ordre van den Raet ,van State, waarby den Officieren gecommandcert wordt, zich ,binnen haere respective garnisoenen te retireren, gisteren of van „daagh sijn gedepescheert, soodat VE. man die al wol sal ontfan-„gen hebben: en 't sal u beyden seecker een groot chagryn sijn, „aldus op eens tot een separatie geobligeert te worden, 't geen „ick my wel kan representeren, wel wetende, hoe content en gelukkig ghy samen leefdet met het lieve kindeken, daer gbij „moeder af sijt. Maer wat zal ick u segghen, als wat mijn Vader „tot de Weduwen zei:
Ghy, stelt u sedigh aan, en laet oock in hot treuren U voor oen wijse vrou by wijse luyden keuren.
„Misschien oock was Neef Buat op d'Ordre wel eenigsins gepro-„pareert: sijnde wy Uier die reeds eenigen tijt wachtende; jae „'t eenighe, dat wy er op segghen connen. is, dat er laet genoegh „toe geresolveert is. Siende hoe traeghelijck men de Officieren „convoceert, en hoe de Compagniën nog verre van compleet sijn, „soude men wel geneyght wezen met Vader uyt te roepen:
't Is geen bequamen tijdt een sweert te laten smeden. Wanneer des vyandts heyr op ons komt aangereden:
„hebbende hy aireede verscheidene fascheuse demonstratiën naar „dese sijde gedaen, velen gepilleert — hoewel meest cleyn volc, „jae sich op eenen nacht meester gemaeckt van 't Huis de Wouw, „end' sich daerin tot den huydigen dage gefortificeert, 't welck „ick u allegueer als cone preuve van sijne excessive hardiesse. „Tot huyden sijn er nog geene rapporten, dat hy sich aen de „sijde van Grootsundert soude vertoont hebben, doch wat niet en „is kan noch gebeuren, en dan soude ons casteel van Wernhout „groot peryckel loopen van gesaccageert, althans grootendeels „gespolieert te worden, sijnde 't zelve in geenen staat eenige „defensie te doen. — Voor al 't welck ick geen vrees soude voe-„den, indien mijn goede man nog leefde, als die daer wol ordre „op soude gestelt hebben: maer late 't nu aan Godtsbescuickin^he „over, 't welck wel 't seeckerste is:'en quelle my anders weynigh „om 's werelds saecken als VE. bekent is, en maseur Musch my „dickwijls reprimandeerde, dat ick behoorde tot degenen, die
nimmermeer hier nemen in beraet.
Wat of in Jacatra of Bantam ommegaet.
„Maer, wanneer het ons van naby gelt, dan wort het een andere „saek: en daerom heb ik oock ondernomen, u dezen te schrijven,
ELIZABETH MUSCH.
zij met elkander, zoolang de maaltijd duurde: elk was in zijn eigen gedachten verdiept, en beschuldigde bij zich zelven den anderen van onverschilligheid. Nauwelijks was de disch afgenomen, of Buat begaf zich weder de deur uit, om, zeide hij, het een en ander, dat hij meenemen moest, te bestellen. Wrevelig trok hij de huisdeur achter zich dicht, nogmaals zich vruchteloos afvragende, hoe zijn vrouw rjoo op eenmaal te zijnen opzichte veranderd, of hoe hij zoo lang omtrent haar wezenlijken aard misleid was geweest. Helaas! hij zag niet, hoe, op dat oogenblik, Elizabeth, over de wieg van haar kind nedergebogen, den vrijen loop liet aan de tot nog toe teruggehouden tranen, waarmede zij do gewaande ontrouw van haar echtgenoot bewoonde.
DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK,
TTAAIÏIN BUAT EN ZIJN VKOUW BEIDEN VAN HUIS GAAN, EN DB GESCHIEDENIS EEN GliOOTEN SPKONG VOOKWAAKTS DOET.
Een bevelschrift, gelijk aan dat. hetwelk Buat ontvangen had, was bij algemeenen maatregel aan alle met verlof afwezige officieren toegezonden, en elk hunner gelast, op poene van indignatie, zich naar zijn garnizoen te begeven. Bovenal was het den Raad van State oorbaar toegeschenen, hiertoe over te gaan met betrekking tot het Markgraafschap van Bergen-op-Zoom en de Meierij van Den Bosch, aangezien die streken, hoewel van het eigenlijke tooneel des oorlogs verwijderd, in de laatste weken herhaalden overlast leden van ongeregelde en plunderzieke benden, die — gelijk vroeger verhaald is — voor den Bisschop van Munster in Spaansch llrabant aangeworven waren, en gebezigd werden, om een afleiding te bewerkstelligen en onzen Staat te noodzaken, zijn krijgsmacht te verdoelen. De Muis — gelijk meester Florisz den Bisschop noemde —-deed alzoo den Leeuw den beet zijner tanden voelen aan eene zijde, waar hij die niet verwacht had: en er was dringende behoefte, om aan die stroop- en rooverijen een einde te maken, of er althans de landzaten tegen te beschermen. Die oproeping der officieren — hoewel, gelijk het veelal gaat, hun, wien zij gold, het laatst ter ooren komende — was echter elders reeds voorzien geweest, en dit bleek uit een brief, welken Elizabeth, op den dag nadat zij van het aanstaande vertrek van Buat onderricht was, van do Weduwe Aarssen ontving. Deze brief was van den volgenden inhoud:
„Breda, 9 Martii 3G66.
„Mevrouwe, seer weerde Nicht.
De plaets, by ons bewoont, die is een tranendal,
Daer noyt volmaeckte vreught en ruste wesen sal.
218
ELIZABETH MÜSCH.
heeft ergens mijn Heer Vader (wiens siele by Godt is) gesoyt. „Ende wel te recht; want oock Vlj. sal de waerheyt van die sen-,tentie deser dagen apparenteJijck bereyds hebben ondervonden. ,Immers naer ick geiniormeert ben, zou d'Ordre van den Raet ,van State, waarby den Officieren gecommandeert wordt, zich ,binnen haere respective garnisoenen te retireren, gisteren of van „daagh sijn gedepescheert, soodat VE. man die al wel sal ontfan-,gen hebben; en 't sal u beyden seecker een groot chagryn sijn, r aldus op eens tot een separatie geobligeert te worden, 't geen „ick my wol kan representeren, wel wetende, hoe content en gelukkig ghy samen leefdet met het lieve kindeken, daer gliij „moeder af sijt. Maer wat zal ick u segghen, als wat mijn Vader „tot de Weduwen zei:
Ghy, stelt u sedigh aan, en laet oock in hot treuren IJ voor een wijse vrou by wijse luyden keuren.
„Misschien oock was Neef Buat op d'Ordre wel eenigsins gepre-„pareert: sijnde wy hier die reeds eenigen tijt wachtende; jae „'t eenighe, dat wy er op segghen connen. is, dat er laet genoegh „toe geresolveert is. Siende hoe traeghelijck men de Officieren „convoceert, en hoe de Compagniën nog verre van compleet sijn, „soude men wel geneyght wezen met Vader uyt te roepen:
't Is geen bequamen tijdt een sweert te laten smeden. Wanneer des vyandts heyr op ons komt aangereden;
„hebbende hy aireede verscheidene fascheuse demonstration naar „dese sijde gedaen, velen gepilleert — hoewel meest cleyn volc, „jae sich op oenen nacht meester gemaeckt van 't Huis de Wouw, „end' sich daerin tot den huydigen dage gefortificeert, 't welck „ick u allegueer als eene preuve van sijne excessive hardiesse. „Tot huyden sijn er nog geene rapporten, dat hy sich aen de „sijde van Grootsundert soude vertoont hebben, doch wat niet en „is kan noch gebeuren, en dan soude ons casteel van Wernhout „groot peryckel loopcn van gesaccageert, althans grootendeels „gespolieert te worden, sijnde ft zelve in geencn staat oenige „defensie te doen. — Voor al 't welck ick geen vrees soude voe-„den, indien mijn goede man nog leefde, als die daer wel ordre „op soude gestelt hebben: maer late 't nu aan Godts beschickinghe „over, 't welck wel 't seeckerste is:'en quelle my anders weynigh „om 's werelds saecken als VE. bekent is, en maseur Musch my „dickwijls reprimandeerde, dat ick behoorde tot degenen, die
nimmermeer hier nemen in beraet.
Wat of in Jacatra of Bantam ommegaet.
„Maer, wanneer het ons van naby gelt, dan wort liet een andere „saek: en daerom heb ik oock ondernomen, u dezen te schrijven.
219
ELIZABETH MüSCH.
„en u een propositie te doen, dewelcke ick hope, dat door u „eenigszins in consideratie sal connen genomen werden. Het is „my namelijck in de gedachte gecomen, dat ghy, byaldien de „absentie van VE. man sich prolongueert, in den Haagh een „melancholiek leven slijten suit; immers ick wete by experientie, „hoe drouf het gestelt is, wanneer een vrou alleen blijven moet, en „hoe waar het is, wat Vader by Phyllis zeggen laet:
So haest als Vader is van huys,
Ten onzent is maer enkel kruys;
Want Moeder is niet wel gesint.
De keucken-meyt die sit en spint;
Men hoort er noyt een blijden lach,
Men schatter niet gelijck men plach,
Men vinter meest een kouden heert.
En al door 't missen van den weert.
„terwijle het voorders met de decentie niet convenieert, dat ghy „cercles ofte partijen soudt bijwonen, staande hy absent is. 't Is „toch maer al te waer, wat Vader van een vrou zegt:
alleen met uyt te dwalen,
Soo kanse boos gerucht haer op de leden halen;
Want krijchtse maer een reys den naem van selden-thuys. Het recht is tegen haer, men achtse niet te pluys.
Wat heeft er menig wijf haer goeden naem bekladt, Die sonder goet beleyt en sonder hoeder sat.
„Soude u daarom proponeren, by provisie my hier te Breda „met een visite te honoreren, en so langh te blijven, als VE. goed „dunckt, latende VE. daeromtrent volcomen liberteyt; terwijle wy „alle devoiren sullen aanwenden, om u sesjour alhier so aengenaem „als mogelijck te maecken, waarby nog comt, de groots proximiteit „dewelcke bestaet tusschen Breda en Bergen-op-Zoom, en de „faciliteit welke daerdoor voor Neef Buat bestaet om VE. te comen „visiteren soo dickmaels Zijn Edeles dienstaffaires zulks tolereren.— „Verblijd ons dus met een favorabele response, waarmede VE. ook „mijne dochters seor suit obligeren, segghende Amaranre VE. te „sullen regaleren op een nieuwe ballade, dewelcke sy uit Parys „gekregen heeft en op haer spinet seer aordigh speelt, dewelcke „aldus begint:
II m'a trompé, l'ingrat que tant aimois.
„en Betje, die meer voor 't deeghelijke is, belooft u een van die „costelijcke coucken te backen, waer ghy soveel af placht te
220
ELIZAIiKTII MÜSOII.
„houden, en voor Neef Buat, telcken reyse ZEd. hier conit, oock „wat naer sijn smaeck: want lioo seydo Vader:
Geeft kindera soete koeck en vrouwen nieuwen most;
Maer wat de tonghe bijt is reghte mannekost.
„Nu laet ik VE. Gode bevolen, en versoeoke de dienstpresentatie „aen Neef Buat en aen maseur Musoh, en aan VE. susters en ver-„dere famielje, benevens een soentje aen uw kleine Betje, waer-„mede verblijve,
Mevrouw ende Nicht!
VE. geaffoctioneerde Dienares en Mooie, A. Cats, Weduwe Aarssen, van Wornhout.quot; ')
De voorslag was te heusch om in de bestaande omstandigheden niet dankbaar te worden aangenomen. Inzonderheid verblijdde zich Buat er over; vooreerst uit een oogpunt van bezuiniging; ten tweede, omdat zijn vrouw dan niet alleen en onder den in zijn oog nadeeligen invloed harer moeder achterbleef; ten dorde, en voornamelijk, omdat de hoop hem streelde, dat de verstandige raadgevingen en 'het goede voorbeeld van Tante Aarssen Elizabeth zouden genezen van die wereldsohgezindheid, waaraan hij meende haar kwade luim te moeten toeschrijven. De toebereidselen tot de reis werden spoedig gemaakt, en een haastig afscheid van de naaste bloedvrienden genomen, waarna Buat zich met vrouw en kind naar Breda begaf, hen aldaar aan de gastvrijheid van Mevrouw Aarssen overdroeg, en, na een dag met hen doorgebracht te hebben, ter bestemder tijd in zijn garnizoensplaats aankwam.
In het Eerste Hoofdstuk heb ik gezegd, dat de compagnie van Buat slechts bestond uit een Luitenant, een Sergeant-Werver en een zestal manschappen: dit getal was sedert eenige dagen eenigszins aangegroeid, daar overal nieuwe wervingen gectaan werden, en de eerste zorg van Buat was nu, zijn ruiterbende te vergrooten en behoorlijk in den wapenhandel te oefenen. De drukten, welke hem dit veroorzaakte, en daarbij de verkenningen, welke bijna eiken avond moesten gedaan worden door de omliggende landstreek, ten einde schrik in te boezemen aan de stroopende benden, hadden ten gevolge, dat er vooreerst aan een uitstapje naar Breda niet te denken viel.
221
Op zekeren achtermiddag, dat hij, voor 'toogenblik niets beters te cfoen hebbende, op de stoepbank voor de deur des winkels, waarin
*) Ofschoon Ik In den loop van myn verhaal, de taal, welke personages spreken en schryven, heb gemoderniseerd, heb ik echter gemeend, den brief van Tante Aarssen in zjjn oorspronkelyken vorm te moeten behouden. Ik geloof, wat men uok praten moge, dat onze hedendaagsche vrouwen haar moedertaal toch zuiverder spreken eu schrijven, dan toen, blijkens dit staaltje, gedaan werd.
222 ELIZABETH MUSCH.
hij zijn kamer had, half wakend, half slapend, was nedergezeten, hoorde hij plotseling zijn naam noemen door een stem, die hem niet onbekend voorkwam, doch welke hij niet verwachtte daar ter plaatse te zullen vernemen. Hij wreef zich de oogen uit, zag op, en, jawel! hij had zich niet bedrogen: daar stond voor hem, in levenden lijve, meester Florisz de barbier.
„Ik vraag verschooning, zoo ik UEd. stoor, mijn Heer Buat!quot; zeide de Hagenaar, met ettelijke buigingen nadertredende-
„Meester Florisz?quot; riep Buat uit:,waarachtig! wien ik ook gedacht zou hebben hier te zien, u waarlijk niet.quot;
„Voorwaar!quot; zeide Florisz: „ik kan het mij zelf ook nauwelijks voorstellen: en toch is het, wel beschouwd, zoo vreemd niet. Ziet UEd. niet aan mijn uitwendhren mensch eenige verandering, die u zou kunnen doen gissen, wat ik hier kom doen?quot;
„Inderdaad!quot; antwoordde Buat: „nu ik u wel bekijk.... gij zijt in den rouw. 't Staat u deftig, man! En welk verlies hebt gij te be-weenen ?quot;
„UEd. moet dan weten,quot; antwoordde de barbier, „dat mijn huisplaag----quot;
„Is dat uw vrouw, aan welke gij dien hartelijken naam geeft?quot;
„Om UEd. te dienen, dat is zoo'n vriendschappelijke wijze van mij uit te drukken. Nu, mijn vrouw had niet de eer van, gelijk ik, in de Hofstad geboren te zijn, maar was van hier afkomstig, waar haar vader een winkelnering deed. 't Was toen ik de piek droeg, dat ik haar leerde kennen.quot;
„Gij hebt dan ook gediend, meester Florisz?quot; vroeg Buat.
„Tot aan den vrede van 48 toe, om UEd. te dienen.quot; antwoordde Florisz: „en ik heb te dezer zelfde plaatse in garnizoen gelegen. Nu! om tot mijn schoonvader terug te komen, hij heeft zijn winkel waargenomen tot aan zijn dood toe, die in 'tjaar 55 voorviel. Mijn vrouws eenige broeder heeft toen de zaak overgenomen; maar de man was erg met het graveel gekweld, en dat staan achter de toonbank viel hem op den duur te lastig. Hij besloot dus, zijn stand te verkoopen. en dat besluit bracht hij ruim drie weken geleden ten uitvoer. Maar jawel! de mensch wikt en God beschikt, zooals men wel eens voor een spreekwoord zeit. Pas was de koopprijs betaald, en dacht hij nu eens recht stilletjes op het land te gaan leven, of daar krijgt hij een aanval van zijn kwaal, veel erger dan vroeger,, en wat de meester ook aan hem mocht doen, 't heeft niets willen baten: zoodat, hij moest er aan gelooven: dat is nu zoowat een week geleden, dat wij tijding kregen van zijn dood.quot;
„Dat was een bittere teleurstelling,quot; merkte Buat aan.
„Hé! wat blieft UEd.?quot; vroeg de barbier, verwonderd opziende..
„Wel ja,quot; antwoordde Buat, „de man meende immers nu eens o]gt; zijn geraak te gaan leven.quot;
„O! ik dacht, dat UEd. bedoelde voor ons,quot; hervatte Florisz: „wantik wilde iuist zeggen, de man had het nooit beter kunnen overleggen, om ons de zaak gemakkelijk te maken. Ware hij een maand geleden gestorven, dan waren wij in een ongeredderden boel gekomen, en du
ELIZABETH MUSOH.
hemel weet wat het ons gekost had aan zaakbezorgers, advocaten en notarissen; — een stand te verkoopen, winkelwaren over te doen, inventaris op te maken, en al dien omslag meer. Nu is het, als had de man het ons met opzet gemakkelijk willen maken.... en zoo zei ik tegen mijn Xantippe... .quot;
„Uw vrouw, meent gij?quot;
„Juist, dat ia weer zoo'n vriendschappelijke spreekwijze: —weetje wat, zei ik, die man is dood, en om nu te wachten, tot ze ons de afrekening oversturen, dat is ook achterop: ik zal maar vragen aan Goos Goossen, of hij met onzen knecht zoolang de klanten wil waarnemen, en dan trek ik maar één-twee-drie naar Bergen-op-Zoom. Mijn ouwe tooverheks had wol meegewild; maar ik zei: kind! je bent te dik, ze zoüen je de vesting nie t binnenlaten en je voor een verkleed vat buskruit aanzien: — en zoo ben ik maar alleen gekomen.quot;
„Wel zie eens aan! en hebt gij reeds....?quot;
„Alles in orde! 'k Ben al aan 't sterfhuis geweest: niets als comp-tanten: 'k heb ze zoo maar mee te dragen. Morgenochtend wordt do boel ontzegeld: en zoodra ik het mijne heb, kuier ik weer naar huis.quot;
„Wel! ik wensch u geluk met de erfenis,quot; zeide Buat: „ik mocht lijden, dat mij ook eens iets dergelijks overkwam.quot;
„Ho! mijn Heer spot er mee,quot; hernam Florisz: rzoo'n zak guldens, die wat zeggen wil voor een burgerman als ik ben, d'en zet mijn Heer immers op ééne kaart....; Joch van wat anders. Ik lifb, wetende dat TJEd. zich hier bevond, voor mijn vertrek aan uw huis lauon vragen, of er ook iets te bezorgen viel, en zie—juist was dit pakket met brieven aangekomen.quot;
„Ha! ik dank u,quot; zeide Buat, het pakket aannemende, 'twelk hij terstond herkende, als komende van Sylvius: „en was alles wel thuis? '
„Mevrouw Musch, en de jonga juffers en al dc vrienden zijn in blakende., gezondheid,quot; antwoordde Florisz, en toen, een geheimzinnige uitdrukking aan zijn stem gevende: „ik heb,quot; zeide hij, „ook den Heer Kievit nog gesproken.quot;
„Zoo? en wat verder?quot; vroeg Buat.
„ZEd. laat u groeten,quot; vervolgde de barbier: „en voorts heeft hij my gesproken van zeker plan, dat UEd, ook wel niet onbekend zal zijn:. ... UEd. heeft misschienquot; — hier werd zijn stemgeluid nog zachter — „niet bij toeval een paar geresolveerde kerels bij de compagnie, die UEd. ons zou kunnen afstaan om een wakker stuk te volbrengen?quot;
„Ik heb geresolveerde kerels genoeg,quot; antwoordde Buat, die terstond begreep waar hij heen wilde: „knapen, die dadelijk klaar zullen staan, om u, met uw zak guldens er bij, hals over kop in de vest te dompelen, zoo gij 't hart hebt, mij weer over zulke boevenstukken te onderhouden.
„Lieve deugd!quot; riep de verschrikte baardschrapper uit, een stap terugdoende: „ik weet toch niet, dat ik iets gezegd heb, dat.... ik meende, dat UEd. een goed Prinsman was, en.. .
„Een goed Prinsman ben ik, en hoop ik te sterven,quot; zeide Buat: „maar ik wil mijn Prinsgezindheid niet toonen, door de hand te
225
224 ELIZADETII MÜSOH.
leenen tot aanslagen, als die gij bedoelt. Het is uw geluk, dat ik niet behoef verstaan te hebben, wat gij zeidet, anders waro het mijn plicht, als een dienaar der Heeren Staten, u terstond in hechtenis te doen nemen, en gekneveld op te zenden naar Den Haag. Maar wees gerust,quot; vervolgde hij, do neerslachtige houding van Florisz bespeurende: „zooverre behoeft het niet te komen. Moor, man! gij hebt een goed bestaan, en er nu nog een aardig fortuintje bij gekregen: gij kunt als een deftig burgerman uw brood winnen: wat hebt gij er nu aan, uw zaken in den grond en u zeiven misschien aan de galg te helpen, door u te moeien met belangen, die u niet aangaanV Wat raakt u de politiek? En zal er wel een baard meer om geschoren, of een pruik meer om opgemaakt worden, 't zij Mr. Jan of een ander de zaken bestiert?quot;'
„Is het wel mogelijk,quot; vroeg Florisz, van verbaasdheid de handen samenslaande, „dat het de Heer Buat is, die mij wil afhouden van te doen, hetgeen het welzijn van het land zoo dringend vordert?quot;
„Ik wil u afhouden van uw eigen verderf te zoeken,quot; zeide Buat: „laat gij voor het welzijn van liet land hen maar zorgen, aan wie zulks is opgedragen. Zie,quot; vervolgde hij, in de hoop van meer klem aan zijn redenen te geven, en terwijl hij met de vlakke hand op het pakket sloeg: „hier zijn brieven van de Engelsche Ministers, en ik weet zeker, dat die geheel andere dingen raden, dan gij in 't hoofd hebt.quot;
Dit zeggende, brak hij het zogel los, nam een dor brieven uit het pakket, en doorliep dien met een uitdrukking van genoegen: „juist zoo!quot; vervolgde hij: „juist als ik zeide: alles vredelievend: 't zal ras uit niet den oorlog, en dan weer Oranje-boven zijn. Wat .zoudt gij dan de zaken iu do war sturen niet zulke dollemansstreken? Zeg dat gerust aan den Heer Kievit over, en laat hij voorzichtig zijn.quot;
„Indien dat het geval is,quot; zeide Florisz, geheel van zijn stuk gebracht, „dan zeker....quot;
,'t Is zooals ik u zeg. En nu geen dwaasheden! of ik geef er den Raadpensionaris kennis van. — Maar genoeg hierover: —■ gij zult, hoop ik, tot verstandige inzichten gekomen zijn. Morgen vertrekt gij weer, nietwaar? Hoe neemt gij de reis?quot;
„Over Breda,quot; antwoordde de barbier.
„Durft gij dat wagen?quot; vroeg Buat: „er ligt wel krijgsvolk te Rozendaal; maar toch, de weg is niet altijd veilig: en zoo men de lucht heeft, dat gij met geld reist....quot;
„O!quot; antwoordde Florisz: „ik val nogal niet bang: en het zou al ongelukkig treffen, als ik nu juist slecht volk tegenkwam.quot;
„Nu! gij moet het weten,quot; hernam Buat: „maar zoudt gij; in dat
feval, u met een brief voor mijn vrouw willen belasten, die bijeval, u met een brief voor mijn vrouw willen belasten, die bij
levrouw Van Wernhout thuis ligt?quot;
„Volgaarne, mijn Heer Buat! UEd. denkt dus....quot;
„Ik denk, dat gij over dien aanslag niet meer denken en nog minder er over spreken moet, zoo gij uw hals liofhebt. En nu tot
ELIZABETH MUSCH, 225
morgen. 'tZal welhaast appèl slaan, en ik wensch eerst die brieven nog eens op mijn gemak te lezen. Tot morgen.quot;
En, den geheel uit het veld geslagen Florisz groetende, begaf zich Buat naar binnen en naar zijn kamer, waar hij zich aan 't lezen zette der ontvangen brieven. Het bleek hem duidelijk, dat zijn laatste schrijven, of liever dat van Elizabeth, die gelijk men zich herinneren zal, den brief gesteld had, niet zonder uitwerking was gebleven, en werkelijk bij de Heeren in Engeland vrees had doen ontstaan dat de correspondentie zou gestaakt worden. Niet alleen deden zoowel Arlington als Sylvius al hun best, om Buat gerust te stellen omtrent de gevolgen, die zijn schrijven hebben kon; maar ook was, ten opzichte der staatszaken, de toon wedewsm geheel vredelievend en van dien aard, dat hij niet behoefde te schromen, de brieven, aan wien ook, te vertoonen. Bij het opnemen van een brief aan de Jonkvrouw Van Beverweert, die zich mede in 't pakket bevond, kon Buat niet nalaten te glimlachen. „Voorwaar,quot; dacht hij, „het middel van correspondentie moge zeker zijn, snel is het niet. Maar komaan: daar wordt het appèl geslagen en wij zullen tot den avond moeten wachten om het verdere te doen.quot;
Zoodra was het dienstwerk niet afgeloopen, of Buat haastte zich weder naar zijn kamer, schreef een brief aan zijn vrouw, een tweeden aan den ouden Heenvliet, wier hij den hoofdinhoud van Arlingtons en Sylvius' schrijven mededeelde, en sloot den brief aan de schoone Isabella in een omslag, waarin hij haar met een paar woorden verschooning verzocht voor de trage bezorging, en haar tevens onder het oog bracht, hoe moeilijk het hem zou vallen, sedert hij te Bergen-op-Zoom was, tot tusschenman te blijven strekken. Deze drie brieven stelde hij den volgenden morgen aan meester Plorisz ter hand, die, na van Buat een laatste vermaning te hebben ontvangen, den terugtocht aannam.
Niemand geloove echter, dat onze wakkere Hagenaar, hoe moedig ook van natuur, en hoe fier hij zich ook jegens Buat had uitgelaten, een wandeling als die tusschen de beide vestingen, en dat nog wel met zwagers erfenis in zijn reiszak, alleen ondernam. Daartoe waren hem de wegen niet veilig genoeg; en hij wilde de kans niet loopen, om hetgeen hij, uit overmaat van voorzorg, zelf was komen halen, uit gebrek aan voorzorg weer kwijt te raken. Hij had daarom een paar neven uit de stad bepraat, hem tot Breda te vergezellen, voor welken dienst hij hun een goed onthaal in gezegde stad beloofd had. Alle drie waren wel met kneppels en pistolen voorzien, en, zoo om minder bezwaard te wezen, als uit voorzichtigheid, had elk zich met het dragen van een gedeelte van het geld belast. Voorts kozen zij, om de vesting te verlaten, het uur, dat er gewoonlijk een gewapende troep den kant naar Rozendaal optrok. Eens aan dat dorp gekomen, kon, naar Florisz meende, hem geen ongeval meer treffen; daar de strooppartijen der roofbenden zich nimmer tot zoo dicht bij Breda hadden uitgestrekt.
Het was reeds laat op den avond van dienzelfden dag: Mevrouw Aarssen zit in hare huiskamer aan 't spinnewiel; haar oudste dochter B. w. IV. 15
226 ELIZABETH MTJSCH.
Elizabeth, tegenover haar gezeten, hield zich onledig met de belangrijkste hoofdstukken te kopiëeren uit een kostbaar handschrift, dat zij ter leen had, en 't welk niet minder behelsde dan een getal van duizend recepten om te braden, te koken en te konfijten wat maar braad-, kook- of konfijtbaar was. Met lust kweet zij zich van haar nuttige taak; want op het voorbeeld van hare moeder had zij tijdig de lessen in acht genomen, die haar grootvader in zijn werk over 't Houwelijck gegeven had;
Leert braden na den eisch, leert sieden ende stoven;
Leert fruiten in de pan en backen in den oven.
Aan de andere zijde van het vertrek was hare zuster Amarante bezig met het zingen van een aandoenlijke Fransche pastorale, en vergezelschapte haar gezang met het bespelen der spinet, een vrij onvolmaakt werktuig, maar dat de eer zou hebben Je moeder van het klavecimbaal, piano, acordeon e tutti quanti te worden. Half tegen den muur geleund en met de oogen op de schoone zangeres gevestigd, stond een jonge vendrig, die slechts zijn bevordering tot luitenant verwachtte om haar naar de Kerk te geleiden: en eindelijk, in den donkersten hoek van het vertrek, diep in een wijden zorgstoel gedoken, zat, half luisterende naar de muziek, half in haar eigen gedachten verdiept, Elizabeth Musch. Het was juist op het oogenblik, toen Amarante, gevolg gevende aan het verzoek van haar minnaar, nog eenmaal het referein zong van haar lied, dat de dienstmaagd zich aan de deur vertoonde met het bericht, dat er iemand was van Bergen-op-Zoom, die Mevrouw Buat wenschte te spreken.
„Iemand van Bergen-op-Zoom!quot; herhaalde Mevrouw Aarssen, zich voorstellende, dat het Buat zelf wel kon zijn, die zich aanmeldde: „laat die heer binnenkomen, Trieneken!quot;
Maar in de plaats van Buat, gelijk Mevrouw Aarssen dacht en Elizabeth heimelijk hoopte, verscheen een klein ventje, met een oude smerige muts op het hoofd, gescheurde en bemodderde kleeren en een uitzicht zoo bleek als de dood.
„Hoe nu! wie zijt gij? van waar komt gij? wat is er gebeurd?quot; vroegen gelijktijdig de dames, half ontsteld, half verwonderd over deze onverwachte verschijning; terwijl de vendrig de hand aan zijn degenknop bracht en een stap vooruit deed, als om het gezelschap zijne bescherming aan te bieden. ,
„Hoe nu! zijt gij het, meester Florisz!quot; riep Elizabeth, bij nadere beschouwing haar stadgenoot herkennende: „gij te Breda!quot;
„Ja! dat mag UEd. wel zeggen,quot; antwoordde Florisz op een kla-genden toon: „en het is nog een mirakel, dat UEd. rnij hier te Breda in levendigen lijve ziet.... en 't is Mr. Jan zijn schuld niet, zoo ik niet op dit oogenblik zoo dood als een pier op de hei lig.quot;
„Mr. Jan!.... dood op de hei!quot; herhaalden de aanwezigen.
„Horstel u wat, goede man!quot; zeide Mevrouw Aarssen: „er is u iets gebeurd, dat n van uw stuk gebracht heeft.... dat kan men
ELIZABETH MTJSCH.
u aanzien: ga zitten — en gij, Betje! haal een kanne wijns: dat zal hem goeddoen. — Maar ik kan nog niet beseffen....quot;
,'t Is zooals ik de eer heb u te zeggen,quot; — zeide de barbier, na plaats genomen en het klamme zweet van zijn voorhoofd geveegd te hebben: „zij hebben ons aangevallen, geslagen, willen vermoorden, en de erfenis van mijn zwagerquot; — hier liepen een paar dikke
tranen langs zijn wangen — „is naar de planeten----Maar Mr. Jan
zal het mij betaald zetten.quot;
„Maar wat praat gij toch van Mr. Jan?quot; vroeg Elizabeth, die in spijt van haar eigen verdriet en van haar medelijden met haar armen kapper, toch niet kon nalaten te glimlachen om die samenvoeging van denkbeelden: „Mr. Jan is toch geen struikroover geworden.quot;
„Geen haar beter!quot; riep Florisz uit, met bevende hand het glas wijn, dat Betje Aarssen hem bood, aan den mond brengende: ,is hij er geen schuld van, dat zoo'n onbeduidend Munstersch Paapje ons den oorlog aandoet, en zijn rapalje van soldaten laat stroopen tot voor de poorten van Breda?quot;
„Wat zegt gij?quot; vroeg de vendrig, nader komende:,zijn het Mun-sterschen, die u geplunderd hebben?quot;
„Zij hebben mij hun vendel niet genoemd. Heer Officier!quot; antwoordde Florisz: „maar soldaten waren het, en geen gewone bandieten.quot;
„Ziedaar een ongehoorde vermetelheid!quot; riep de vendrig uit: „maar ik bid u, vertel ons eens meer nauwkeurig, hoe en bij welke gelegenheid dat alles gebeurd is.quot;
„Dat zal ik doen,quot; zeide de kapper, het glas, dat het zorgvuldige Betje nogmaals volgeschonken had, weder opnemende: „maar door de ontsteltenis zou ik haast vergeten, de gezondheid te drinken van Mevrouw Van Wernhoutquot; — hier nam hij een volle teug —• „en van Mevrouw Buatquot; —■ weder een teug — „en van het gansche gezelschap !quot; en toen, ziende dat er nog iets in het glas gebleven was, mompelde hij meer dan hij sprak: „en op de verdoemenis van Mr. Jan!quot; en dronk het toen ledig.
„Maar nu, uw verhaal!quot; vroegen allen uit éénen mond.
Nu een weinig van zijn ontroering teruggekomen, begon de barbier met aan de aanwezigen te vertellen wat hem naar Bergen-op-Zoom geroepen had, hoe hij daar zijn geld ontvangen, den Ritmeester Buat nog een paar reizen gesproken, en in gezelschap van zijn beide neven van daar vertrokken was. Tot aan Rozendaal haddén zij het geleide der verkenningstroepen gehad: na een halfuur in de herberg aldaar vertoefd te hebben, waren zij onbezorgd verder getrokken en tegen het vallen van den avond door Sprundel gekomen. Reeds waren zij op de heide, nabij Prinsenhage, en achtten zich nu tegen alle aanslagen van kwaadwilligen beveiligd, toen zij zich onverwachts zagen aanvallen door een zestal kerels, met vuurroers en lange stootdegens gewapend, die hen met den dood dreigden, indien zij niet onmiddellijk alles afgaven, wat zij bij zich hadden. Een der neven had het onmiddellijk op een loopen gezet naar den
227
226 ELIZABETH MTJSCH.
Elizabeth, tegenover haar gezeten, hield zich onledig met de belangrijkste hoofdstukken te kopiëeren uit een kostbaar handschrift, dat zij ter leen had, en 't welk niet minder behelsde dan een getal van duizend recepten om te braden, te koken en te konfijten wat maar braad-, kook- of konfijtbaar was. Met lust kweet zij zich van haar nuttige taak; want op het voorbeeld van hare moeder had zij tijdig de lessen in acht genomen, die haar grootvader in zijn werk over 't Houwelijck gegeven had;
Leert braden na den eisch, leert sieden ende stoven;
Leert fruiten in de pan en backen in den oven.
Aan de andere zijde van het vertrek was hare zuster Amarante bezig met het zingen van een aandoenlijke Fransche pastorale, en vergezelschapte haar gezang met het bespelen der spinet, een vrij onvolmaakt werktuig, maar dat de eer zou hebben Je moeder van het klavecimbaal, piano, acordeon e tutti quanti te worden. Half tegen den muur geleund en met de oogen op de schoone zangeres gevestigd, stond een jonge vendrig, die slechts zijn bevordering tot luitenant verwachtte om haar naar de Kerk te geleiden: en eindelijk, in den donkersten hoek van het vertrek, diep in een wijden zorgstoel gedoken, zat, half luisterende naar de muziek, half in haar eigen gedachten verdiept, Elizabeth Musch. Het was juist op het oogenblik, toen Amarante, gevolg gevende aan het verzoek van haar minnaar, nog eenmaal het referein zong van haar lied, dat de dienstmaagd zich aan de deur vertoonde met het bericht, dat er iemand was van Bergen-op-Zoom, die Mevrouw Buat wenschte te spreken.
„Iemand van Bergen-op-Zoom!quot; herhaalde Mevrouw Aarssen, zich voorstellende, dat het Buat zelf wel kon zijn, die zich aanmeldde: „laat die heer binnenkomen, Trieneken!quot;
Maar in de plaats van Buat, gelijk Mevrouw Aarssen dacht en Elizabeth heimelijk hoopte, verscheen een klein ventje, met een oude smerige muts op het hoofd, gescheurde en bemodderde kleeren en een uitzicht zoo bleek als de dood.
„Hoe nu! wie zijt gij? van waar komt gij? wat is er gebeurd?quot; vroegen gelijktijdig de dames, half ontsteld, half verwonderd over deze onverwachte verschijning; terwijl de vendrig de hand aan zijn degenknop bracht en een stap vooruit deed, als om het gezelschap zijne bescherming aan te bieden. ,
„Hoe nu! zijt gij het, meester Florisz!quot; riep Elizabeth, bij nadere beschouwing haar stadgenoot herkennende: „gij te Breda!quot;
„Ja! dat mag UEd. wel zeggen,quot; antwoordde Florisz op een kla-genden toon: „en het is nog een mirakel, dat UEd. rnij hier te Breda in levendigen lijve ziet.... en 't is Mr. Jan zijn schuld niet, zoo ik niet op dit oogenblik zoo dood als een pier op de hei lig.quot;
„Mr. Jan!.... dood op de hei!quot; herhaalden de aanwezigen.
„Horstel u wat, goede man!quot; zeide Mevrouw Aarssen: „er is u iets gebeurd, dat n van uw stuk gebracht heeft.... dat kan men
ELIZABETH MTJSCH.
u aanzien: ga zitten — en gij, Betje! haal een kanne wijns: dat zal hem goeddoen. — Maar ik kan nog niet beseffen....quot;
,'t Is zooals ik de eer heb u te zeggen,quot; — zeide de barbier, na plaats genomen en het klamme zweet van zijn voorhoofd geveegd te hebben: „zij hebben ons aangevallen, geslagen, willen vermoorden, en de erfenis van mijn zwagerquot; — hier liepen een paar dikke
tranen langs zijn wangen — „is naar de planeten----Maar Mr. Jan
zal het mij betaald zetten.quot;
„Maar wat praat gij toch van Mr. Jan?quot; vroeg Elizabeth, die in spijt van haar eigen verdriet en van haar medelijden met haar armen kapper, toch niet kon nalaten te glimlachen om die samenvoeging van denkbeelden: „Mr. Jan is toch geen struikroover geworden.quot;
„Geen haar beter!quot; riep Florisz uit, met bevende hand het glas wijn, dat Betje Aarssen hem bood, aan den mond brengende: ,is hij er geen schuld van, dat zoo'n onbeduidend Munstersch Paapje ons den oorlog aandoet, en zijn rapalje van soldaten laat stroopen tot voor de poorten van Breda?quot;
„Wat zegt gij?quot; vroeg de vendrig, nader komende:,zijn het Mun-sterschen, die u geplunderd hebben?quot;
„Zij hebben mij hun vendel niet genoemd. Heer Officier!quot; antwoordde Florisz: „maar soldaten waren het, en geen gewone bandieten.quot;
„Ziedaar een ongehoorde vermetelheid!quot; riep de vendrig uit: „maar ik bid u, vertel ons eens meer nauwkeurig, hoe en bij welke gelegenheid dat alles gebeurd is.quot;
„Dat zal ik doen,quot; zeide de kapper, het glas, dat het zorgvuldige Betje nogmaals volgeschonken had, weder opnemende: „maar door de ontsteltenis zou ik haast vergeten, de gezondheid te drinken van Mevrouw Van Wernhoutquot; — hier nam hij een volle teug —• „en van Mevrouw Buatquot; —■ weder een teug — „en van het gansche gezelschap !quot; en toen, ziende dat er nog iets in het glas gebleven was, mompelde hij meer dan hij sprak: „en op de verdoemenis van Mr. Jan!quot; en dronk het toen ledig.
„Maar nu, uw verhaal!quot; vroegen allen uit éénen mond.
Nu een weinig van zijn ontroering teruggekomen, begon de barbier met aan de aanwezigen te vertellen wat hem naar Bergen-op-Zoom geroepen had, hoe hij daar zijn geld ontvangen, den Ritmeester Buat nog een paar reizen gesproken, en in gezelschap van zijn beide neven van daar vertrokken was. Tot aan Rozendaal haddén zij het geleide der verkenningstroepen gehad: na een halfuur in de herberg aldaar vertoefd te hebben, waren zij onbezorgd verder getrokken en tegen het vallen van den avond door Sprundel gekomen. Reeds waren zij op de heide, nabij Prinsenhage, en achtten zich nu tegen alle aanslagen van kwaadwilligen beveiligd, toen zij zich onverwachts zagen aanvallen door een zestal kerels, met vuurroers en lange stootdegens gewapend, die hen met den dood dreigden, indien zij niet onmiddellijk alles afgaven, wat zij bij zich hadden. Een der neven had het onmiddellijk op een loopen gezet naar den
227
ELIZAUETH MUSCH.
uitgezonden, om zoo inogeliik do roevers, die men vermoedde dat tot de bezetting van 't Huis te Wouw behoorden, den terugtocht af te snijden: en werkelijk waren drie hunner door de Staatsche troepen onderschept geworden: zoodat meester Florisz, na verloop van een paar dagen, zoo niet met de geheele erfenis, toch met een goed deel daarvan, naar zijn huisplaag en zijn pruiken terug kon keeren: 'tgeen hem echter niet belette, aan Mr. Jan den doorgestanen schrik en het geleden verlies te blijven verwijten.
Mevrouw Aarssen, hoewel de bleekheid en zwaarmoedigheid van Elizabeth haar niet ontgaan waren, schreef die eenvoudig toe aan den staat van zwangerschap, waarin zij wederom verkeerde, en deed daarom geene moeite om naar eenige andere oorzaak te zoeken; terwijl de jonge vrouw, die vermoedelijk haar vertrouwen aan haar Tante zou liebben geschonken, indien deze bij haar had aangedrongen om de oorzaak van haar verdriet te weten, om geene schatten uit eigen beweging zou geopenbaard hebben, wat haar op het harte lag. En zoo kwelde zich do arme Elizabeth, en kwijnde weg van verdriet, en verloor kracht en levenslust: terwijl zij elke poging, door haar aangewend, om een opgeruimd en onbezorgd gelaat te vertoonen, zoodra de gedwongen spanning over was, door des te dieper neerslachtigheid bezuren moest. Niet weinig was dan ook Buat, toen hij, eenige dagen na zijn brief, zelf gelegenheid vond om een dag te Breda te komen doorbrengen, over de verandering getroffen, welke hij bij zijn vrouw bespeurde, gelijk mede over de koelheid, waarmede zij hem ontving: en alleen de verzekering, hem in 't geheim door Mevrouw Aarssen gegeven, dat die kwade luim en schijnbare onverschilligheid enkel te wijten waren aan den toestand, waarin Elizabeth zich bevond, stelde hem eenigszins gerust, en wekte de hoop bij hem op, dat, wanneer eens de oorzaak der kwaal was weggenomen, de kwaal zelve ook zou ophouden.
VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK,
WAAEIN BUAT EN ZIJN VKOUW WEER THUIS KOMEN EN DE GESCHIEDENIS EEN NOG GEOOTER SPRONG VOORWAARTS DOE™.
Buat had tot nog toe uitgesteld, de brieven te beantwoorden, welke hij uit Engeland ontvangen had. Hij had toch, zoolang hij te Bergen-op-Zoom verbleef, geen gelegenheid om die aan De Witt te toonen. en, aan eenig uitstel, dacht hij, zon weinig verloren zijn, daar hij spoedig voorzien had, dat gezegd verblijf niet van langen duur zou wezen. Weldra bleek, dat hij zich hierin niet bedroog. De Bisschop had begonnen te bespeuren, dat het voeren van een oorlog geld kostte, en de door hem aangeworven benden, schrale betaling
230
ELIZABETH MUSCH.
ontvangende, verliepen hoe langer hoe meer. Wel had Karei II hem onderstandgelden beloofd; doch deze kwamen niet in. Dit een en ander, en daarbij de raadgevingen van Frankrijk en van den Keurvorst, deden den Bisschop besluiten zich te laten vinden om over vrede te onderhandelen. De Staten, van hunne zijde genoeg te doen hebbende met den oorlog te^en Grootbrittannië. maakten gretig van de aangeboden gelegenheid gebruik om zich den last van een krijg te lande kwijt te maken: Beverningk, die zich nog steeds met den Franschen Gezant Colbert te Kleef ophield, kreeg last, met des Bis-schops Afgevaardigden te spreken; en reeds in April werd, door de wederzijdsche Gemachtigden, een vrede geteekend, waarbij al de voorspellingen vervuld werden, door De Witt gedaan in den brief, dien hij aan Buat, bij diens eerste bezoek, had in de pen gegeven.
Reeds voor het treffen van dien vrede was de last uitgevaardigd, alom de wervingen te staken, en het viel Buat, wiens voortdurende tegenwoordigheid te Bergen-op-Zoom hierdoor minder noodzakelijk werd, alzoo niet zwaar, eenige dagen verlof te bekomen, welke hij zich voorstelde tusschen Breda en 's-Gravenhage te verdoelen.
Het was niet zonder verdubbeling van hartzeer, dat zijn vrouw, toen hij in eerstgenoemde plaats verscheen, van hem verstond, dat hij ook voornemens was, naar de Hofstad te reizen; en ofschoon zij de gronden, welke Buat daarvoor aanvoerde, uiterlijk scheen te billijken, zoo bleef zij zich bij haar zelve overtuigd houden, dat hij de voornaamste drijfveer van zijn gang naar Den Haag niet vermeldde.
En toch waren die aangevoerde gronden gewichtig genoeg. In de eerste plaats had Buat een nieuwe bezending brieven uit Londen ontvangen, met krachtigen aandrang om De Witt op het stuk van den vredehandel te polsen; en ten andere hadden de Staten van Holland inmiddels een gunstig besluit genomen op het verzoek der Princesse-Douairière, en de onderwijzing van den Prins, die nu als Kind van Staat was aangenomen, opgedragen aan Wigbold Van der Does, Heer van Noordwijck, lid der Ridderschap, Adriaen Van Bleyenburg, Heer van Barendrecht, Oud-Burgemeester van Dordrecht, Gillis Valckenier, Burgemeester van Amsterdam, Nanning Van Foreest, Rekenmeester der Domeinen en Raad in de Vroedschap van Alkmaar, en, eindelijk, maar voornamelijk, aan Jan De Witt. Vruchteloos had Zeeland geijverd om mede deel te bekomen aan de opvoeding: het was een deel der staatkunde van De Witt geweest, de Douairière haar verzoek alleen aan Holland te doen richten: en alle invloed van het Prinsgezinde Zeeland werd dus, door den loop dor zaken, op schijnbaar ongezochte en billijke gronden geweerd.
Het tijdstip was alzoo gekomen, dat Buat zijn belofte aan den Prins moest vervullen en zijn ontslag aanbieden uit den dienst van dezen: en hij deed dit liever bij monde, dan schriftelijk, nu zich daartoe zulk aen ongezochte gelegenheid aanbood. Dat het zou worden aangenomen, daaraan behoefde hij wel niet te twijfelen en zijn eenige hoop was maar, vooreerst dat het de uitwerking zou hebben, welke de Prins er nog van hoopte, en ten andere, dat het vrijwillige zijnsr
231
232 ELIZABETH MTJSCH.
daad hem aanspraak zou geven op eenige schadevergoeding, door verhooging van zijn rang bij 't leger als anderszins.
De Witt, die alle reden had van tevredenheid over den loop, dien de zaken genomen hadden, met betrekking zoo tot den vredehandel met Munster, als tot de zaak der opvoeding en tot de benoemingen bij 't leger, welke mede overeenkomstig het voorstel van Holland bij de Staten-Generaal waren uitgevallen, was dan ook in een uitmuntende stemming, toen hij Buat bij zich ontving: hij gaf hem ronduit te kennen, dat het aanbieden van het ontslag een verstandige daad was; want dat geen van hen, die thans den Prins omringden, bij hem zou kunnen blijven: vermits het noodzakelijk was, hem geheel andere grondregels van regeering in te prenten, dan hij tot dien tijd ontvangen had. Wat Buat betrof, De Witt beloofde hem, dat hij, bij de eerste bevordering, gewisselijk niet zou worden vergeten. Mot betrekking tot do brieven uit Kngeland, herhaalde De Witt zijn vroegere verklaring, dat hij tot den vredehandel volkomen bereid was, doch dien niet zou beginnen zonder medewerking van Frankrijk, 't welk echter, zeide hij, naar hij zich vleide, daartegen op den duur wel geene zwarigheid zou inbrengen.
Ofschoon Buat hierdoor nu de zekerheid had bekomen, dat de door hem gedane stap den Prins weinig dienst zou doen, had hij toch over 't geheel reden van tevredenheid over zijn bezoek. Engeland en De Witt waren niet afkeerig van den vrede: dit nam hij als zeker aan: en welke reden zou er bij Frankrijk bestaan om dien tegen te houden. — Geen wonder dan ook. dat zijn overtuiging doorstraalde, zoo in de brieven, die hij aan Arlington en aan Sylvius schreef, als in zijn gesprekken met zijn politieke vrienden in Den Haag ja, dat hij openlijK, eens onder anderen bij 't uitgaan der kerk, an sommigen, die hem hun bezwaren over den ophanden zijnden zeestrijd mededeelden, ronduit verklaarde, „dat men vrede hebben on, wanneer men dien. gelijk hij meende het geval te zijn, van beide zijden ernstig begeerde:quot; — woorden, die hem, als wij zien zullen, later ten kwade werden geduid.
Het bepaald teekenen van den vrede met Munster, 't welk nu plaats had, was oorzaak, dat de acht dagen verlof, welke Buat bekomen had, onbepaald verlengd werden. Er bestond dus geen reden meer om naar Bergen-op-Zoom terug te keeren, en hij zou zijn vrouw uit Breda hebben teruggehaald, indien haar gezondheid de reis veroorloofd had. Doch het geheim verdriet, dat haar kwelde, en vooral het geweld, dat zij zich aandeed om het te verbergen, hadden haar een ziekte op den hals gehaald, welke, haars ondanks, haar verbood de reis te ondernemen: en het duurde tot verre in do maand Mei, eer zij daartoe van den geneesheer verlof bekwam.
Aan het Hof van den jongen Prins hadden inmiddels groote veranderingen plaats gehad. Zijn smeeken, om, nadat Buat, Bromley en Heenvliet op hun verzoek ontslagen waren, althans Zuylesteyn en Boreel bij zich te houden, had niet mogen baten. Zelfs was de voorspraak van d'Estrades vruchteloos geweest, wien hij in den arm genomen had, en die, getrouw aan zyn stelsel van aan niemand te
ELIZABETH MUSCH.
veel macht te geven, beide Heeren wel, tot een klein tegenwicht aan het gezag van De Witt, had willen laten waar zij waren. Tot Gouverneur van Willem III werd aangesteld de Heer Van Gent, zoon van dien beroemden Otto Van Gent, die een der dappersten onder Frederik Hendriks dapperen geweest was. De zoon had niet op het krijgs-, maar op het staatstooneel een rol zoeken te spelen, en, ofschoon niet misdeeld van bekwaamheden, was het vooral zijn onderdanigheid, ja volstrekte gedweeheid voor De Witt, welke hom in aanmerking deed komen voor de betrekking, die hem thans werd opgedragen.
Levendig was inmiddels oe briefwisseling geweest, tusschen Buat en zijn vrienden in Engeland gevoerd: en te ijveriger ging hij thans daarmede voort, sedert De Witt hem hoe langer hoe meer op den voet van een gevolmachtigde scheen te behandelen. Zijn eigenliefde vond zich hiermede gestreeld niet alleen, maar hij hield zich immer meer overtuigd een goed werk te doen: en, wat mede hem geen onverschillige zaak was, geheel 's-Gravenhage wist nu, met welke onderhandelingen hij belast werd, zoodat men van lieverlede elkander in 't oor begon te fluisteren, dat men Buat eerlang wel met een zending zou zien belasten: dat hem dit geen windeieren zou leggen, enz.: praatjes, die zijn krediet bevorderden, en oorzaak waren, dat zelfs zijn lastigste crediteuren, verre van hem te manen, hem herhaaldelijk kwamen verzoeken, bij hen te nemen wat hem aanstond, daar zij toch geen de minste vrees voedden voor de betaling.
Helaas! te spoedig bleek het, hoezeer zij, die, als Buat, zich met het sluiten van een spoedigen vrede gevleid hadden, zich vergisten, 's Lands vloot zeilde uit, en, nauwelijks waren veertien dagen om, toen die hardnekkige strijd voorviel, welke onder den naam van „de vierdaagsche zeeslag,quot; in onze geschiedenis zoo vermaard is. Dan, hoe groot ook de teleurstelling mocht wezen van hen, die het einde van den oorlog reeds nabij waanden, toen hij eerst begon, hoe bitter de smart ware van zoovelen, wier magen of vrienden in dat bloedig samentreffen waren omgekomen, hoe droevig het verlies was, dat de Staat in het sneuvelen van drie zijner wakkerste Zeevoogden geleden had, toch kon Nederland dit alles vergeten; want de schande, die op de Staten-vlag kleefde sedert de neerlaag van Wassenaar, was uitgewischt: de Britten hadden de zee moeten ruimen: terwijl meer dan een vierde hunner schepen, vernield of bemachtigd, en het naar Holland opbrengen van een der Engelsche Admiralen en van het lijk van een ander, getuigden, hoe wakker de Zeeleeuw zich geweerd had, en wat onze zeelieden doen konden, wanneer het De Ruyter en Tromp waren, die hen tegen den vijand aanvoerden. Maar ook aan De Witt werd, voor geen klein gedeelte van den roem, dien men behaald had, dank geweten: het was immers aan zijnen onverzettelijken wil, aan den ijver, door hem betoond, aan het krachtiger leven, dat hij aan het zeewexen had weten bij te zetten, dat men het bijeenbrengen in zoo korten tijd van een zoo aanzienlijke vloot wist verschuldigd te zijn: zelfs zijn vijanden konden hem dien lof niet onthouden, en al mocht hier of daar de nijd
23S
234 ELIZABETH MUSOH.
of wrevel zijn aandeel aan dat werk zoeken te verkleinen, die enkele stemmen werden nauwelijks vernomen, of wel, in de algemeene juichtonen versmoord.
Dan, gelijk het steeds gaat, juich- en jubelkreten zwijgen spoedig, en het heimelijk morren en wrokken neemt nimmer een eind. De eersten zijn aan de vuurpijlen gelijk, waarmede zij zoo dikwijls ver-eenigd opstijgen: de laatsten aan de vlam, die lang in 't verborgen smeult, om tot een vuurgloed uit te bersten. Langzamerhand begonnen de vijanden van De Witt zich bijna te schamen, dat zij mede in de handen hadden geklapt wegens een victorie, die alleen gestrekt had om de eer en het gezag van hun tegenstan der te vergrooten, en er bitter en luide over te klagen, dat hij het beste bloed en de schatten der Republiek er aan waagde, om zijne grootheid te bevorderen. De wijze vooral, waarop hij den Prins van Oranje thans geheel onder den invloed zijner factie had weten te brengen, was een onvergeeflijke misdaad in hunne oogen: en hevig waren de gesprekken, die zij daarover voerden: ook Sylvius kwam in zijn brieven hier telkens op terug, en voer al sterker uit tegen de intrige, waardoor de Prins buiten het bewind gehouden, en alles naar het goeddunken der bovendrijvende partij geschikt werd. Het spreekt van zelf, dat die brieven niet aan De Witt vertoond, maar onmiddellijk na de lezing ten vure gedoomd werden. Zelfs aan Elizabeth kwamen die niet onder de oogen. Haar voortdurend sukkelende gezondheid, en de verkoeling, tusschen de beide echtgenooten ontstaan, hadden ten gevolge gehad, dat zij zelden meer naar den loop der correspondentie vroeg, en Buat er haar zelden meer lastig mede viel. De eenige, met wien hij, gedurende den zomer, nu on dan was te rade gegaan, was Van der Horst, die, hoewel geen hoogvlieger, als Lid van den Raad van State nogal wist wat er omging, en althans de man niet was om geweldige middelen voor te slaan. Door dezen, die voortdurend de zinnen op een zending naar Engeland zetten bleef, werd nu het plan weder opgewarmd, om een gezantschap derwaarts te doen vertrekken met Willem III aan 't hoofd, en dit plan, waarmede, naar het gevoelen van Van der Horst, de meeste Steden zich wel zouden vereenigen, behoorlijk uitgewerkt aan Buat ter hand gesteld, die liet naar Engeland zond. Het antwoord bleef echter een tijdlang achter; daar Sylvius —- wij zullen later zien met wat doel — Londen voor een wijl verlaten had, en hierdoor in de briefwisseling een tijdelijke stremming ontstond.
Had de overwinning, in Juni behaald. De Witt een wijl genade doen vinden ook in de oogen van zijn tegenstanders, voer zooverre partijzucht hen niet geheel verblindde, de noodlottige afloop van don zeeslag, op 4 en 5 Augustus geleverd, bracht een tegenovergestelde uitwerking teweeg bij de menigte, die ook nu, als gewoonlijk, alleen naar den uitslag oordeelde. Aan de onkunde, aan het slecht beleid, aan het verraad zelfs van hen, die de vloot in zee gestuurd hadden, aan De Witt vooral, werd het geweten, zoo, deze reis, de Portuin zich aan de zijde der vijanden geschaard had. „Wat baat nu,quot; riep men, en niet zonder schijn van grond, „de zoo hooggevierde
ELIZABETH MUSCII.
alliantie met Frankrijk, welke De Witt met zooveel kracht heeft doorgedreven? Waar blijven de beloften van Lodewijk XIV, waar men zoo hoog van heeft opgegeven'? De Fransche vloot, die zich met de onze vereenigen zou, verlaat de Portugeesohe kust niet, en laat ons het werk alleen doen. Kan men, zonder de Fransche vloot, den vijand staan, dan behoeft men zoo laag niet voor Frankrijk te kruipen: en, heeft men die vloot noodig, dan is het overmoed, do onze alleen aan een ongeüjken strijd te wagen.quot; — Nog sterker werd het ongenoegen der Prinsgezinden gaande, toen men vernam, hoe De Ruyter aan Tromp ten laste lei, van door zijn dolzinnig vervolgen van eenige voor hem vluchtende schepen, de schuld te zijn van de geleden neerlaag: — ja velen gingen — dwaas genoeg — zoover, om te beweren, dat het geheele terugtrekken van De Ruyter het gevolg was eener afspraak tusschen De Witt en hem, om daaruit aanleiding te kunnen nemen, aan Tromp een lak op te werpen, en reden te vinden, hem uit 's lands dienst te doen ontslaan. Het is hier de plaats niet, de geschiedenis te geven van dien noodlottigen twist tusschen twee onzer grootste vlootvoogden; en ik heb dien elders reeds breedvoerig beschreven '); doch ik moest daarvan gewag maken tot recht verstand der samenspraak, welke op den 14deii Augustus, en alzoo ongeveer veertien dagen na den laatstgemelden zeeslag, gehouden werd tusschen ons jeugdig echtpaar, tot hetwelk ik, na deze korte beschouwing van den algemeenen staat van zaken, weer terugkeer.
„Ziezoo!quot; zeide Buat, die zooeven was thuis gekomen, tegen Elizabeth, die, in haar zorgstoel gedoken, hem een flauwen en treurigen welkomstgroet gegeven had: „hier is nu ten minste een stuk, dat op zijn pooten staat, en dat, naar ik mij vleie, aan alle lasteraars van den Heer Tromp den mond wel snoeren zal.quot; — En meteen klopte hij eenige reizen met de vlakke hand op een gedrukt papier, dat hij medegebracht had.
„Wat is dat?quot; vroeg Elizabeth, op dien toon van onverschilligheid, welke zij in de laatste maanden gewend had aan te nemen.
„Dat is het Waarachtig Verhaal,quot; zeide Buat, „van hetgeen door den Heer Tromp in den zeeslag verricht is, zooals het door Neef Kievit is beschreven.quot;
„En hoe weet Neef Kievit daar de bijzonderheden van?quot; vroeg zijn vrouw.
„Maar Betje! zijt gij het dan weder vergeten? Is niet de Heer Van Sommelsdijck op het schip van Tx'omp geweest? Heeft hij daar den zeeslag niet tot het einde toe bijgewoond? Heeft hij niet gezien, hoe Tromp het smaldeel van Smith aangegrepen en op de vlucht geslagen heeft, ja hot vernield zou hebben, indien hij niet hadde begrepen terug te moeten keeren om hulp te bieden aan De Ruyter? Hoeft hij niet verklaard, hoe, indien de voor- en middeltocht zich even kloek gekweten hadden als de achterhoede, wij vreugdevuren ovei
1) In mijn Voorlezing, betiteld: de twee Admiralen, geplaatst in hei Tydschrift „Nederlandquot; jaarg. 18i9.
ELIZABETH MUSOH.
een zege zouden ontsteken, in plaats van te treuren over een nederlaag? En heeft hij dat alles niet in 't breeds verteld aan Neef en Nicht Kievit, toen hij te Rotterdam bij hen is afgestapt?''
,Ja, ik herinner mij dat alles,quot; antwoordde Elizabeth, „en wat behelst nu dat papier?quot;
„Wel!quot; zeide Buat: „Nicht Kievit heeft de eer van haar broeder willen wreken, en zoo heeft zij, met behulp van haar man, of wel haar man met hare hulp, een verslag opgesteld van 't geen zij uit den mond van den Heer Van Sommelsdijck vernomen hadden: en dat heeft zij voor hare kosten en die van de andere zusters van den Admiraal laten drukken: — en hier is het! Lees het eens, als gij niets beters te doen hebt.quot;
Elizabeth nam het vlugschrift, doorbladerde het met een houding van verstrooidheid en zeide vervolgens, zonder de oogen op te slaan:
„Daar is weer een pakket voor u uit Engeland gekomen, Buat! het ligt daar op het kastje bij den schoorsteen.quot;
„Inderdaad!quot; zeide Buat, terwijl hij het opnam en openbrak: „wel! het werd ook tijd, dat mijn vrienden weer iets van zich hooren lieten. Ik begon al te gelooven, dat het uit was niet de correspondentie.quot;
„Ik wenschte wel, dat zulks het geval ware,quot; antwoordde Elizabeth, met een zucht: „daar komt op den duur nooit iets goeds van: en gij ziet nu toch wel, dat het met hun vredelievende betuigingen ook niet gemeend was.quot;
„Dat is nog de vraag,quot; hernam Buat: „wij zijn altijd blijven stuiten op dezelfde zwarigheid: zij willen niet dan buiten, en De Witt niet dan met Frankrijk onderhandelen.quot;
„Ja,quot; zeide Elizabeth, gemelijk: „en zoo zal er wel nooit een eind aan 't haspelen komen. Inmiddels hebt gij er den last van, en speelt den quasi-onderhandelaar, en wordt van beide zijden nog uitgelachen toe, zonder dat gij er iets mede wint. Waar blijft nu die bevordering, die Mr. Jan u beloofd had? Ik zie er niets van komen: en ondertusschen verteren wij meer dan wij hebben, en als het op betalen zal aankomen, zullen wij niet weten, waar het geld vandaan te halen. Beproef het eens, tegen dien tijd een wisseltje te geven op Arlington; hij zal u zien komen.quot;
„Maar, lieve schat! hoe kunt gij nu zoo doordraven?quot; vroeg Buat, die intusschen was gaan zitten en de ontvangen brieven naar orde had gelegd: „ik heb immers, sedert den tijd, toen gij nog zoogoed waart mij in de correspondentie bij te staan — 't geen gij in de laatste maanden niet meer hebt gedaan.... nu! ik wijt het u niet, het was uwe zwakte, die u zulks belette — ik heb immers, sedert dien tijd, wilde ik zeggen, mij bepaald bij het schrijven van hetgeen mij de Heer De Witt in de pen gaf, en er nooit iets bijgevoegd dan eenige onschuldige narichten over den staat van zaken hier te lande, en nu, het laatst, dat doodonzondige plannetje van Van der Horst: en ik kan het niet helpen, zoo Sylvius nu en dan al buldert en uitvaart. In al wat naar samenzwering smaakte, heb ik mij, indachtig aan uw wijzen raad, nooit willen steken: en krijg ik het eens zoover, dat
236
ELIZABETH MÜSCH.
de vredesonderhandelingen tot stand komen, dan zal men mijne diensten toch niet geheel vergeten. Maar zien wij nu eens. wat die Heeren schrijven: — Aha!quot; riep hij uit, den brief van Arlington doorloopende: „juist zooals ik dacht: het terugzenden van het lijk van Barclay heeft een goede uitwerking gehad in Engeland, en do gemoederen meer gestemd tot welwillendheid; — ofschoon — ja, die zinsnede was wel te verwachten — ofschoon de nu behaalde zegepraal de Britsche Eegeering wel recht zou geven wat minder toegeeflijk in haar voorwaarden te zijn. — Hm ja! — en ziedaar nu eindelijk weder eens een brief van Sylvius. — Gij weet immers Elizabeth! dat hij een tochtje naar Oost-Friesland gedaan heeft?quot;
„Gij hebt mij gezegd, dat dit zijn voornemen was,quot; antwoordde Elizabeth.
„Voor zaken, naar hij schreef,quot; vervolgde Buat: „maar ik ben altijd maar bang, dat daar wat achterschuilt, en dat die reis in verband staat met het oude plan van Kievit, om een landing hier ol daar aan onze Noordkust voor te bereiden, ten einde hier oproer te verwekken: — nu, 't kan zijn, dat ik mij vergis. Zoo! hij komt in 't schuitje van Van der Horst: althans hij raadt aan, dat er een bezending geschiede, en wel hoe spoediger hoe beter; en geeft hoog op van de Engelsche scheepsmacht, die hoe langer hoe aanzienlijker wordt.... ik geloof, met zijn verlof gezegd, dat hij dit uit zijn duim zuigt, en dat wij, in spijt van onze neerlaag, spoediger weer klaar zullen zijn om zee te kiezen dan de Britten — of ik ken Mr. Jan niet. •— Maar wacht! nu komen wij aan de secreete correspondentie. Hier is de brief met het opschrift: „pour vous mesme.quot; Daar zal nu wel het fijne van de mis in staan.quot;
„Bah!quot; hervatte hij, na den brief doorloopen te hebben, en terwijl hij dien weder bij de anderen deed: ,'t is weer de oude zang: de Steden, die den Prins zijn toegedaan, moeten zich krachtiger too-nen.... en dan wil hij nauwkeurige berichten aangaande den laat-sten zeeslag.... ik geloof, dat ik hem dit pamflet van Kievit stu-ren zal.quot;
„Neen,quot; zeide Elizabeth, eenigszins vervaard: „geef hem vooral geen tijding van de verliezen, die wij geleden hebben: dat zou inderdaad kwalijk kunnen worden opgenomen.quot;
„Ziezoo!quot; zeide Buat, „hier is alweer stof om Mr. Jan wat vermaak te verschaffen: en hier,quot; vervolgde hij, een vierden brief opnemende, die nog gesloten was, „om Mademoiselle Van Beverweert te troosten.quot;
„Hoe!quot; riep Elizabeth, terwijl zij hot hoofd plotseling verhief en de ooren opstak, als een paard, dat door een horzel gestoken wordt.
„Wat gebeurt u'?quot; vroeg Buat, verbaasd opkijkende.
Beiden zagen elkander gedurende eenige oogenblikken aan. De fonkelende blikken van Elizabeth staarden op het gelaat van Buat, als wilden zij er doorheen boren om te lezen wat in het diepst van zijn hart verborgen mocht zijn, maar zij scheen het ijdele dier poging in te zien, en toen bedekte zij zich de oogen met de hand, als om hen te straffen, dat zij zich lieïen bedriegen door dat gelaat, 'twelk
237
ELIZABETH MÜSCH.
niet anders uitdrukte dan nieuwsgierige verwondering met eenige bezorgdheid gemengd.
„Wat schort er aan?quot; vroeg eindelijk Buat: „gij kijkt mij aan of ik Blauwbaard ware.quot;
„Gij spraakt daar,quot; stamelde Elizabeth: „van Mademoiselle....quot;
„Nu ja,quot; herhaalde Buat: „van Mademoiselle Van Beverweert: wat zou dat?quot;
„Maar ik begrijp niet....quot; ging Elizabeth voort, terwijl haar tanden tegen elkander knapten en haar een duizeling door het hoofd liep.
„Wat begrijpt gij niet?quot; vroeg Buat: „mij dunkt, de zaak is duidelijk: dit is weer een brief van Arlington, voor Mademoiselle Van Beverweert, dien ik bezorgen moet, zooals ik er al een dozijn bezorgd heb.quot;
Elizabeth werd bleek als een doode; doch dit duurde niet langer dan een oogenblik: de kleur keerde sterker dan ooit op haar gelaat terug, en een straal van blijde hoop glinsterde in haar oogen. Zij scheen een wijl na te denken, en vroeg toen aan Buat, die haar met ongerustheid beschouwde:
„En dus die brief, dien gij door Florisz aan haar zondt....?quot;
„Was een brief van Arlington,quot; antwoordde Buat, die nog niets begreep van den toestand van opgewondenheid, waarin zij verkeerde.
„En dien brief, dien zij u zoo geheimzinnig in handen speelde, op dien avond van dat feest bij de Princesse-Douairière.... ?quot; vroeg zij, terwijl zij oprees en in afwachting van het antwoord over al haar leden beefde.
De schellen vielen opeens Buat van voor de oogen weg. „Ik hoop toch niet,quot; riep hij, terwijl hij in weerwil van zich zeiven in een lach schoot, „dat gij dacht, dat het een billet-doux aan mijn adres was... ik was bij die gelegenheid ook al niet meer dan de getrouwe Merkuur, die....quot;
Maar Elizabeth liet hem niet uitspreken. Zij trad naar hem toe, strengelde de beide armen om zijn hals, drukte hem een innigen kus van liefde op den mond, liet toen het hoofd op zijn borst zinken en snikte luid.
„Maar bedaar toch, kindlief!quot; zeide Buat, haar een frisschen zoen op het bleeke voorhoofd gevende: „wat is dat toch voor ee.ntheater-coup?.... nu! ween toch niet, denk om den staat, waarin gij verkeert, en dat alle aandoeningen u schadelijk zijn.quot;
„O!quot; zeide Elizabeth: „die tranen zullen mij geen nadeel doen: het zijn tranen var, vreugde en van geluk, zooals ik er nooit ge-geschreid heb, zooals ik sedert maanden meende, nimmer te zullen schreien. O Henry! Henry! kunt gij mij vergeven?quot;
„Met alle liefde,quot; antwoordde Buat, „al ware het maar alleen omdat ik ook mij recht gelukkig gevoel van u weer eens Henry te hooren zeggen met uw oude stem. Maar kom! — wees bedaard, en vertel mij nu eens, wat groot kwaad gij dan eigenlijk wel gedaan hebt.quot;
Bij deze woorden ging hij weer zitten, en trok haar bij zich op zijn schoot.
„Ja,quot; zeide zij, terwijl haar gelaat met een hevigen blos overdekt
238
ELIZABETH MUSCH.
werd, ,'t is zooals gij dacht: ik had mij in 'thoofd gesteld, dat gij een geheime minnarij hadt met die Jonkvrouw.... zie! het uitspreken van haar naam zou mij no§ zeer doen.quot;
„Kom! gij zijt een zottinnetje,quot; zeide Buat, wederom lachende: „hoe hebt gij u zoo iets kunnen voorstellen?quot;
,0! lach niet, Buat!quot; smeekte Elizabeth, de handen vouwende: „wat ik u bidden mag, lach niet: die gedachte aan uw ontrouw heeft mij zooveel bittere tranen gekost. O! dat gij wist, wat ik sedert dien schrikkelijken negenden Maart geleden heb.quot;
„Arm kind!quot; zeide Buat,quot; met een meewarig hoofdschudden: „en waarom niet een enkel woord gesproken? dan ware dat ongelukkige misverstand immers terstond opgehelderd geweest.quot;
„Och ja!quot; antwoordde Elizabeth: „dat had ik moeten doen: en honderden malen heb ik den wil gehad om het te doen, maar telkens hebben hoogmoed, gekrenkte eigenliefde, de vrees om de verwijdering tusschen ons nog grooter te maken, de hoop dat de vermeende liefdegloed van zeiven voorbij zou gaan, en een menigte andere beweegredenen mijn mond gesloten. En het is dat gedurig zelfbedwang, dat opkroppen van mijn leed, die mij ziek gemaakt, en mij ten grave zouden gesleept hebben, had een gezegend toeval thans de zaak niet opgehelderd.quot;
„Wel, 'tis een mirakel, dat die opheldering niet vroeger gekomen is,quot; zeide Buat: „maar 't heeft zoo moeten wezen. Ja! — wanneer ik alles naga, — toen ik haar eersten brief aan Arlington insloot, had Stijntje u onderhanden: den volgenden heb ik ontvangen of verzonden terwijl gij te Breda waart, en sedert uwe terugkomst alhier is dit de eerste reize, dat gij bij de ontvangst of bij de verzending van een pakket tegenwoordig zijt: gij laagt altijd te bed, of gij hadt hoofdpijn.... althans gij hebt mij, bijna zonder uitzondering, alleen met dat werk laten omspringen.quot;
„En daardoor, door mijn booze nukken, heb ik mij zelve van het genot beroofd om vroeger een einde te zien aan mijn verdriet,quot; zeide Elizabeth, terwijl haar teedere blikken nogmaals vergiffenis schenen in te roepen: „maar nog is het mij onbegrijpelijk,quot; vervolgde zij na een oogenblik stilte, „dat gij mij nooit iets verteld hebt van die commissie, waarmede gij belast waart.quot;
„Ja, dat begrijp ik. zelf nauwelijks,quot; antwoordde Buat; „maar ik heb u in de eerste maanden zoo weinig gezien, en later was er zoo weinig vertrouwelijkheid tusschen ons beiden, dat ik er nooit aan gedacht heb, opzettelijk melding te maken van iets, dat mij in den grond weinig belangstelling inboezemde: — doch nu weet gij het, en nu keert de oude vertrouwelijkheid terug, nietwaar?quot;
„Voor altijd!quot; riep Elizabeth, hem nogmaals aan haar hart drukkende.
„Oranje-boven!quot; riep Buat, „maar nu moet gij op uwe beurt mij ook iets vergeven.quot;
„En dat is, lieve Henry?quot;
„Ik heb u evenzeer miskend, als gij mij,quot; vervolgde Buat: „ik kon niet raden, dat er een schoone Isabella als een dreigend spook
239
240 ELIZABETH MUSCH.
tussohen ons stond, en zoo heb ik nu.... hoe zal ik het zeggen .... uw....quot;
„Ja, zeg maar vrij, uwe kuren,quot; viel hem Elizabeth met een glimlach in de rede.
„Neen, dat meen ik niet,quot; hernam Buat: „uw zwaarmoedigheid, wilde ik zeggen, heb ik toegeschreven aan verdriet, dat gij u moet bekrimpen, aan wereldschgezindheid, ja, de hemel weet waaraan meer. Ik ben zelfs zooverre gegaan van er aan te twijfelen, of gij mij wel ooit hebt liefgehad, en of gij mij niet alleen genomen hadt om als getrouwde vrouw in de wereld en aan 't Hof te kunnen verschijnen.quot;
„Gij hebt aan mijn liefde getwijfeld, Henry!quot; zeide Elizabeth: „terwijl het alleen die liefde was, die mij zoo diep het vermeend gemis van de uwe deed betreuren.quot;
„Ja! wat wilt gij,quot; vroeg Buat: „ik wist niet, hoe ik het niet u had, en, bij gemis van de ware oorzaak uwer kwelling te vinden, moest ik wel een valsche zoeken. — Maar nu vergeeft gij mij, nietwaar?quot;
„Henry!quot; kreet zij, hem nogmaals met teederheid omhelzende.
„Best!quot; zeide hij, zich een traan uit het oog wrijvende: „dan is het ten tweeden male Oranje-boven. En nu spreken wij van onze wederzijdsche kwelling niet meer, dan om er hartelijk mede te lachen: en wij maken voortaan geen moordkuil meer van ons hart, maar vertellen elkander rondborstig en vrij wat er in schuilt, nietwaar? en wij slijten vroolijke dagen samen, en betalen onze crediteuren.... als wij kunnen.quot;
„En gaan desnoods te Bergen-op-Zoom wonen, als het ons hier te duur is,quot; zeide Elizabeth, tusschen hare tranen in lachende.
„Wat,quot; riep Buat: „gij zoudt naar Bergen-op-Zoom willen gaan? Gij, afstand doen van het leven in Den Haag?quot;
„Och!quot; antwoordde Elizabeth: „de ziekte en het nadenken hebben mij veranderd: ik heb leeren inzien, hoe ijdel ik te voren was.... en ik ben nu zoo gelukkig! zoo ik maar met u ben, en zeker van uwe liefde; wat gaat het mij aan, waar ik ben, al ware 't bij de Samojeden.quot;
„Nu! nu!quot; zeide Buat: „geen overijlde besluiten, Betje-lief! en zoover is het nog niet met ons gekomen, of niet wat overleg zullen wij er ons wel doorheenslaan: wel! gij zoudt u te Bergen-op-Zoom doodelijk vervelen.quot;
„Dat zou ik niet,quot; zeide Elizabeth, „als ik er mot u en ons kind ware.quot;
„Dat zoudt gij al,quot; zeide Buat: en zoo werd de strijd tussohen de beide echtgenooten, deels schertsend, deels ernstig, een geruimen tijd voortgezet, om zich eindelijk in vernieuwde omhelzingen op te lossen. Toch kon men niet nalaten nogmaals terug te komen op het onderwerp, waarover men gezegd had, voortaan te zullen zwijgen : al wat elk van zijn kant gedacht en geleden had, werd weder opgehaald: — elk verweet zich zeiven opnieuw, dat hij den anderen miskend had: en telken reize werd die vriendelijke twist op dezelfde
ELIZABETH MÜSCH. 241
wijze besloten; ja 't is niet te zeggen, hoe lang dit onderhoud, waarbij zich beiden zoo gelukkig gevoelden, nog geduurd zou hebben, had niet het slaan der huisklok, beneden, hen uit hun zoete bedwelming gewekt.
„Te drommel!quot; riep Buat: „het is drie uren: 't is meer dan tijd, dat ik naar Mr. Jan ga, zoo ik hem anders vinden wil; want ik weet, dat hij vandaag besognes heeft met de Brandenburgsche Heeren.quot;
„Nu, ga dan,quot; zeide Elizabeth, „zoo gij gaan moet: en, weet gij, wat gij vervolgens doen moest'?quot;
„Welnu?quot;
„Eens even bij Moeder aanloopen, en hooren, hoe zij 't maakt. Zij
is zwaar verkouden---- en bovendien---- gij ziit in lang niet bij
haar geweest.quot;
Buat trok even een scheef gezicht: maar 't was terstond over; „ik zal het doen,quot; zeide hij: „ik ben nu in een stemming om alles, zelfs de meest vervelende dingen, te doen!quot;
_ „Eoei!quot; zeide Elizabeth, den vinger bestraffend opheffende: „maar zie nu eens, loshoofd! gij zoudt de brieven nog wel vergeten.quot;
„Dat is waar ook,quot; antwoordde Buat, het pakket bij zich stekende: „dan belast gij u met de bezorging van dien brief aan Mademoiselle. Dat zal uwe straf zijn.quot;
„Goed!quot; zeide zij: „als het zulk schoon weer blijft, zal ik zelvo hem gaan bezorgen.quot;
_ Buat verwijderde zich. Reeds was hij de kamer uit, toen zijn hoofd zich nogmaals om 't hoekje vertoonde.
„Wat zal ik uwe moeder van uwentwege zeggen?quot; riep hij.
„Dat ik gezond en gelukkig ben,quot; antwoordde zij vroolijk.
En nogmaals kwamen zij naar elkander toe en gaven elkander een teederen afscheidskus.
Ja — het was een afscheidskus, want het was de laatste, dien zij bestemd waren elkaar te geven.
VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK,
HETWELK HANDELT VAN DE ONTDEKKING, DOOR DE WITT EN VAN ESPENBLAD GEDAAN.
De Raadpensionaris zat alleen in zijn kabinet op het Binnenhof. Hij was zooeven teruggekeerd van een korte samenkomst met de Brandenburgsche Gezanten, ten einde het ceremoniëel te regelen hunner ontvangst bij Hun IIoog-Mogenden: en het eerste werk, waarmede hij zich bezighield in afwachting van de klok van vijven, wanneer hij op de Avond-Vergadering van Gecommitteerde Raden
B. W. IV. 1G
242 ELIZABETH MUSCH.
verwacht werd, was het doorloopen van eenige papieren en brieven, wier lezing hij tot dien tijd had moeten uitstellen. Daaronder bevonden zich ook do brieven van Arlington en Sylvius; hij had die van Buat ontvangen op het oogenblik, dat hij zich gereedmaakte om uit to gaan, en ze alzoo dadelijk bij zich gestoken zonder ze in te zien. Nog was hij niet lang bezig, toen Van Espenblad werd aangediend en binnengelaten.
,ïk verzoek vergiftenis, zoo ik u stoor,quot; zeide deze: „maar ik wilde u vragen, of gij dit blad reeds hebt ingezien.quot; — En meteen hield hij hem het gedrukte opstel van Kievit voor.
„Hoe!quot; riep Do Witt, nadat hij een oog op het vlugschrift geworpen had: ,weder over de zaak van Tromp! ik had mij, toen ik in Zeeland was, nog gevleid, dat alles tusschen hem en den Heer De Ruyter in 't effen ware; maar een stuk als dit is juist geschikt om alles opnieuw in de war te sturen. En vermoedt men, wie de schrijver isVquot;
„Hm!quot; antwoordde Van Espenblad, meesmuilende: „die zal wel niet ver to zoeken zijn, en naar alle gedachten wel onder de naaste bloed- of aanverwanten schuilen.quot;
„Ziedaar een lastige zaak,quot; zeide De Witt: „het zou mij inderdaad grieven, zoo de Staat een dapper Zee-Overste als de Heer Tromp incest missen; maar het gezag en de eer van den Heer De Ruyter, als tegenwoordigen Generaal van de vloot, mogen niet gekrenkt worden; — Tromp moet met geen klachten meer aankomen, of ik zal hem voor de (.ieneraliteit doen ontbieden om rekenschap te geven van zijn gedrag. Kunt gij dat libel missen?quot;
„Met genoegen,quot; antwoordde Van Espenblad: „zoo ik er prijs op stelde, zou ik er mij spoedig genoeg een ander kunnen aanschaffen. Zulke schotschriften zijn als het onkruid, dat altijd welig opschiet. — Maar hoe is het? heeft UEd. hoop, dat de vloot spoedig weer in gereedheid zal wezen?quot;
„Die heb ik,quot; antwoordde De Witt: „volgens de jongste adviezen van Heeren Gedeputeerden, zal zij. binnen veertien dagen, tachtig schepen van oorlog sterk, nevens vier en twintig branders, eonige adviesjachten en ander klein vaartuig, weder in zee kunnen gebracht worden.quot;
„Dat zal,quot; zeide Van Espenblad, „een leelijke misrekening zijn voor de Engelschen, die ons vast al geheel verslagen en moedeloos wanen.quot;
„Zoo doen zij,quot; hernam De Witt: „hier is een brief van den Resident Davidson, die onlangs van hier naar Londen vertrokken is: een kostelijk stuk, en dat mij hedenmiddag in hande.i is gekomen: het is merkwaardig om te lozen, hoe doodeenvoudig en naakt de schrijver daarin het plan blootlegt van het Engelsche kabinet, om namelijk dezen Staat van de Fransche Alliantie af te trekken. Tot nog toe werd daar slechts bedektelijk aan getornd, maar sedert men ziet, dat de Fransche vloot niet te voorschijn komt, licht men het masker af, en hoopt, dat Hun Hoog-Mogenden, uit spijt over het achterblijven van den beloofden bijstand, het oor zullen leenen
ELIZABETH MÜSCII.
tot afzonderlijke verdragen. Zie, ik wil wedden, dat de Heeren Bennet en Sylvius, wier brieven mij de Heer Buat gebracht heeft, uit denzelfden toon zingen.... maar wat zie ik?quot; — hier was zijn oog, bij het opnemen dier brieven, gevallen op een der opschriften, 't welk alleen luidde; „pour vous mesme.quot;
Buat had, in zijn vreugd over het herstel der vertrouwelijkheid tusschen hem en zijn vrouw, geheel vergeten, dien alleen aan hem gerichten brief uit het pakket te nemen, voor hij dit aan De Witt bracht.
„Wat is er?quot; vroeg Yan Espenblad, zijn stoel naderbijschuivende.
„Dien brief had ik niet moeten hebben,quot; zeide De Witt, half aarzelende of hij hem al dan niet zou openen.
„Redenen te meer om hem te lezen,quot; merkte Van Espenblad aan: „wat niet voor uw oog besterad was, zal zeker belangrijker zijn dan wat men u wel wil mededeelen.quot;
„Ik beken u gulweg,quot; hernam De Witt, „dat het denkbeeld mij stuit, om op deze wijze misbruik van iemands goed vertrouwen te maken, en in zijn geheimen te dringen.quot;
Het hart van Van Espenblad begon van angst te popelen bij do gedachte, dat een brief, waaruit, naar zijn stellige overtuiging, een aanklacht tegen Buat te halen ware, door De Witt ongelezen zou worden teruggegeven.
„Ik begrijp uwe gemoedsbezwaren,quot; zeide hij: „en ik zou die billijken, indien ik veronderstellen kon, dat het do bijzondere belangen van de Heeren Sylvius of Buat waren, die het onderwerp uitmaakten van dit geschrijf: of indien gij het alleen lezen wildet om aan een ongepaste nieuwsgierigheid te voldoen. Maar noch het een noch het ander is hier het geval. Wij weten genoeg, dat die beide Heeren over politieke zaken correspondeeren: het opschrift zelf: pour vous mesme, geeft te kennen dat die brief geheimen bevat en niet over gewone onderwerpen loopt: en nu vraag ik u, of het niet uw plicht is als Staatsdienaar, u te verzekeren, dat daarin niets vermeld is, 't welk voor de rust en de veiligheid van 'tland gevaarlijk zou kunnen wezen?quot;
De Witt, met het hoofd in de hand ei. aen elleboog op de tafel steunende, bleef de oogen strak gevestigd houden op den brief en in diep gepeins verzonken. Hij was echter nog niet geheel overtuigd.
„Van Espenblad!quot; zeide hij, na eenige oogenblikken gezwegen te hebben: „ik geloof, dat ik best zal doen, dit blad eenvoudig aan Buat torug te geven. Een van beide: of het behelst niets belangrijks, en dan zou het mij naderhand berouwen, het gelezen te hebben, öf er steekt kwaad in, en dan zal Buat, in den waan verkeerende, dat ik het stuk gelezen heb, wel door de ben vallen, of althans afzien van de plannen, die hij misschien koesterde, in de overtuiging dat die mij bekend en dat alzoo de noodige maatregelen zijn genomen, om die te verijdelen.
„Hoe!quot; zeide Van Espenblad, met een boozen glimlach: „ik stel nu, dat er in den brief stond: „de Bisschop van Munster is aangezet
243
ELIZABETH MÜSCH.
om den oorlog te hernieuwen en zal eerstdaags in het land vallenof wel: „er is besloten een landing aan den Helder te beproeven,quot; — of iets dergelijks: zoudt gij n dan niet, door toe te gjeven aan een ijdel gemoedsbezwaar, later to wijten bobben, dat gij niet de noodige middelen hadt kunnen beramen, om bet kwaad te voorkomen? — Nog eens, gij moogt niet nalaten, dien brief te lezen: het geldt hier geea gewone correspondentie: het geldt een correspondentie, in 't geheim gevoerd tusschen een onderdaan van den Staat en een onderdaan van Karei 11, onzen vijand. Zulke correspondentie is strafbaar uit haren aard: en het volkenrecht gedoogt niet alleen, maar gelast zelfs, dat zij onderzocht en gestraft worde.quot;
„De laatste grond, dien gij aanvoert, is volkomen juist, en voor mij beslissend,quot; zeide Do Witt: „zien wij dan, wat de brief behelst.quot;
En meteen begon hij, overluid, den brief te lezen, waarvan de inhoud, uit het Fransch overgezet, was als volgt:
„Waarde Vriend!
„Ik oordeel verplicht te zijn, u rekenschap van mijn lang stil-„zwijgen te geven, alzoo ik uit uwen brief bespeur, dat gij in groote „verlegenheid zijt, en met veel ongeduld naar tijding van mij „uitziet, 't welk gij voornamelijk door uw laatsten aan My Lord „hebt te kennen gegeven: ik neem dus de eerste gelegenheid „waar om u te berichten, hoeveel moeite ik gehad heb om over „te komen, en hoe ik genoodzaakt geweest ben een grooten „omweg over 't Noorden te nemen; maar eindelijk ben ik hier, „omtrent veertien dagen geleden, gelukkig aangekomen; maar 't „was ten tijde, dat men alle onze havens gesloten hield: 'tgeen „men altoos doet wanneer een gevecht ophanden is. Vandaar, dat „ik u niet heb kunnen schrijven. Ik heb ondertusschen niet nage-„laten zeer in 't breede voor te stellen, wat gij mij geschreven „hebt, 't geen hier zeer naar den smaak is geweest; maar naar-„dien uwe vloot sedert uitgeloopen is, ja dat er zelfs een gevecht „is geweest, waarvan wij den uitslag komen te verstaan, die voor „ons vrij voordeelig is, zoo heeft men niet goedgevonden, het „model van den brief, dat gij mij gegeven hadt, te volgen; alzoo „die in de bestaande omstandigheden ontijdig zoude zijn. Maar „aangaande 't oogmerk en het doel, 't wolk do vrienden zich „voorstellen, om de zaken zoo aan te leggen, dat men een Bezen-„ding naar herwaarts doe, ziedaar wat men hior algemeen goedkeurt: en gij moogt nu op dien voet arbeiden: ja ik verzeker u, „dat men al de openingen, welke men betreffende dit onderwerp „zal doen, zal aannemen; aangezien ik van goederhand wete, dat, „niettegenstaande deze laatste victorie, de Koning volhardt bij „zijn genegenheid tot den vrede, zoodat de vrienden hun maat-,regelen daarnaar kunnen nemen, zonder te vreezen, dat men aan „dezen kant van meening zal veranderen. Doch ik moet u ook „zeggen, dat, om beter te slagen, het noodig zou zijn, dat de u
244
ELIZABETH MUSCH.
„bekende Steden, die tot een goeden vrede geneigd zijn, zich te „zamen op dit punt nauw verbonden en onderling een vast „besluit namen, waarop men als op vasten grond kon bouwen: „in welk geval ik u de verzekering zou durven geven, dat men „van deze zijde, zoodra men op iets meer bepaalds kan afgaan, „zich duidelijker zal uitlaten, en alsdan in een nauwer correspondentie treden: en men zal onder de hand alle middelen bijbrengen, „welke men zou kunnen wenschen om tot een goede schikking „te geraken en de u bekende intrige af te breken. Indien gij „oordeelt, dat er gelegenheid bestaat, om op deze wijze iets „wezenlijks voor te bereiden, gij hebt daar maar in te arbeiden „en mij te berichten welke vorderingen gij daarin gedaan hebt: „en ik beloof u, dat de zaak geheim zal blijven, niet twijfelende, „of wij zullen haar door dat middel tot een gewenscht einde „brengen. Ik geloof zelfs, dat het voordeel, 't welk wij in dit „laatste gevecht hebben behaald, daartoe iets zal bijbrengen, „alzoo de partij van de vrienden en van hen, die den vrede be-„geeren, daardoor zal aangroeien. Ik verzoek u, mij in 't bijzonder „te willen berichten, of het niet eenige verandering in den Staat „heeft teweeggebracht, en mij 't waar verlies, 't welk gijlieden „geleden hebt, te melden: alzoo men 't ongetwijfeld zooveel doen-„lijk verbloemen zal, om 't volk te verblinden. Wij hebben niet „meer dan één schip verloren, aan 'twelk Tromp zeer behendig „een brander heeft vastgeklampt, en omtrent 4- a 500 man, zoo „dood als gekwetst. Wij hadden twee van ulieder schepen ge-„nomen, die wij daarna verbrand hebben, en Banckert, die ze „aanvoerde, is het gelukkig ontkomen. Wij hebben 5- a 600 gehangenen: men heeft ook eenige van ulieder schepen zien spnn-„gen, en, zoo men gelooft, zal er veel schade geleden zijn. Ik bid „u, onderzoek daarnaar te willen doen en mij zulks te berichten, „en mij voor altoos te gelooven
Uw Dv. Vriend, Sylvius.quot;
Het ware voor een fijnen gelaatskenner der moeite wel waardig geweest, de wezenstrekken van Van Espenblad, gedurende het luisteren naar dezen brief, gade te slaan en zijn innerlijke gewaarwordingen daaruit na te vorschen. Zijn oogen, onophoudelijk op De Witt gevestigd, schonen voortdurend nauwelijks van iets anders dan van sterk gespannen aandacht te getuigen: ook het voorhoofd bleef ongekreukt en effen: alleen de welgevormde mond verraadde, door een schier onmerkbaar naar-binnen-krullen van de onderlip of door een vluchtig lachje, de spijt of de blijdschap, beurtelings in de ziel gerezen. Eindelijk, toen de lezing was afgeloopen, scheen het gehoorde op het gelaat van Van Espenblad een uitdrukking van teleurstelling achter te laten, als had hij iets meer verwacht; maar die uitdrukking duurde ook niet langer dan een oogenblik: de blik verhelderde, al de spieren van het gelaat ontspanden zich, de gewone, vriende-
245
ELIZABETH MUSCH.
lijkc, levenslustige lach keerde op den mond terug, en luid klapte liij mot de knokkels der rechterhand op de snuifdoos, welke hij, zoolang de lezing duurde, in de linker gehouden, en — uit vreeze van een woord te missen — niet eenmaal geopend had. Hij stelde zich thans voor die lange ontbering schadeloos, bracht een ruime hoeveelheid snuif naar den neus, en vroeg vervolgens aan De Witt:
„Welnu! was mijn raad verkeerd? en was het al of niet van belang, kennis te nemen van dit geschrijf?quot;
„Hm!quot; antwoordde de Raadpensionaris: „ik zie niet dat de Staat er veel bij gewonnen of verloren zou hebben, al hadden wij dien zotteklap van Monsieur Sylvius ongelezen gelaten. Die brief behe'st niets dan 't geen wij lang wisten, dat namelijk Koning Karei den vrede begeert —- maar op zoodanige voorwaarden, als hij zelf stellen zal; —• dat velen hier dien insgelijks verlangen, en dat men dien hoopt te bereiken door een Bezending. Dat is iets, wat hier luid op de daken verkondigd wordt, en niet later dan hedenmorgen is de Heer Van der Horst mij nog het hoofd warm komen praten over de noodzakelijkheid van een Gezantschap naar Londen, saamgesteld uit lieden van onderscheiden kleur.quot;
„En waarvan hij er een zou moeten wezen, nietwaar?quot; vroeg Van Espenblad, glimlachende.
„Waarschijnlijk,quot; antwoordde De Witt.
„Wat de lieden zich niet al inbeelden,quot; zeide Van Espenblad.
„Er zijn er meer, die zich tot zoo iets geschikt achten,quot; merkte De Witt droogjes aan.
„Zulke kuren moeten hem afgeleerd worden,quot; zeide Van Espenblad, zonder den steek te willen voelen: „maar, om tot den brief van Sylvius terug te komen, hij moge dan al weinig nieuws behelzen, gij zult mij toch, geloof ik. toestemmen, dat hij werkelijk het bestaan bewijst van eene geheime correspondentie, die gevaarlijk kon worden voor den Staat, zoo zij het niet aireede geweest is. Let eens,quot; ■— en hier nam hij den brief op — „let, bid ik u, op uitdrukkingen als deze; „de Steden, die tot een goeden vrede geneigd zijn, moesten zich nauwer verbinden.quot; Zoo hier geen aanzetting tot samenspanning bestaat, dan versta ik de kracht der woorden niet meer. — En voorts: „men zal zich duidelijker uitlaten,quot; het mooie moet dus nog komen: — „men wil de intrige afbreken:quot; — dat is, met andere woorden, men wil ons, en die eenstemmig met ons denken, wegjagen om anderen in onze plaats te stellen: — Voortreffelijk !quot;
„De brief is zeker van bedenkelijken inhoud,quot; zeide De Witt, peinzende.
„En kan op het spoor brengen van anderen, wier inhoud misschien nog bedenkelijker is,quot; voegde Van Espenblad er bij: „de Heer De Witt weet beter dan ik, wat er te doen staat; — maar zou het geen zaak wezen, terstond een huiszoeking bij Buat te doen bewerkstelligen? Ik ben overtuigd, dat wij daar meer zullen vinden.quot;
246
ELIZABETH MUSCH. 247
„Gij weet, dat ik niet bij machte ben, daartoe den vereischten last te geven,quot; zeide De Witt: „dit kan alleen geschieden door het Hof of door de Heersn Staten.quot;
„Dat is zoo,quot; hernam Van Espenblad, „maar ik weet ook, dat ingeval van urgentie, gelijk hier bestaat, en nu men zoo spoedig, noch het Hof, noch de Staten-Vergadering kan bijeenkrijgen. Gecommitteerde Raden bevoegd zijn om zoodanigen last te geven; althans wat mij betreft, ik geef er terstond mijne stem toe.quot;
„Gij denkt dus,quot; zeide De Witt, „dat het zaak is, dezen brief aan Gecommitteerde Raden te vertoonen?quot;
„Ik denk niet alleen, dat het zaak is,quot; antwoordde Van Espenblad: „maar ook dat het plicht is.quot;
„Ik besef er de noodzakelijkheid van,quot; hernam De Witt, zuchtende: „en toch had ik gaarne mij eerst nog eens met Buat onderhouden. Ik mocht hem wel lijden: hij was een wildzang, en ongeschikt om in zaken gebruikt te worden; maar hij had iets ronds en ridderlijks in zijn aard, dat mij wel beviel.quot;
„Fraaie rond- en ridderlijkheid,quot; zeide Van Espenblad, „zich met dergelijke knoeierijen op te houden!quot;
„Gij hebt iets teger. hem. Van Espenblad!quot; zeide De Witt, hem strak aanziende: „toch geen personeele veete, zoo ik hoop?quot;
„Wat zou ik tegen hem hebben?quot; vroeg Van Espenblad, de schouders ophalende; „integendeel, ik heb altijd best met hem over-we? gekend: hij was een goed speler, een vroolijke borst, een zieltje-zonder-zorg; — maar het blijkt van achteren, dat er meer achter hem schuilde dan ik wel vermoed had.quot;
„Ik geloof, dat hij meer uit loszinnigheid dan uit booze inzichten gehandeld heeft,quot; hervatte Do Witt: „en daarom had ik wel ge-wenscht, hem ernstig zijn verkeerdheden onder het oog te brengen, en hem, zoo mogelijk, het rechte pad weder op te voeren. — Want, ia die brief eens aan Gecommitteerde Raden overgeleverd, dan moet het recht zijn gang gaan.quot;
„Het recht moet altijd zijn gang gaan,quot; zeide Van Espenblad: „en zonder aanzien des persoons: — dat is mijn stelregel.quot;
De Witt hoorde deze vei klaring van beginselen zwijgend aan; het was aan hem zichtbaar, dat een gedachte van hooger gewicht zijn geest bezig hieid; zijn trekken hadden een uitdrukking van diepe zwaarmoedigheid aangenomen, en nogmaals loosde hij een pijnlijken zucht. Doch die zucht scheen een laatste teeken van menschelijke zwakheid en tevens de getuigenis eener behaalde overwinning op zich zeiven. Zijn gelaat had op eenmaal zijn gewone uitdrukking van kalme vastberadenheid hernomen, en, den brief van Sylvius met het vlugschrift over Tromp voegende bij eenige papieren voor de Vergadering bestemd, nam hij eenige andere nog onafgedane stukken op, en maakte zich gereed er zijn geheele aandacht aan te schenken.
„Ik zie, gij hebt nog niet afgedaan met uw werk,quot; zeide Van Espenblad; „en ik zal u niet langer ophouden. Maar,quot; vervolgde hij, na op zijn uurwerk gezien te hebben; „het wordt langzamerhand
248 ELIZABETH MUSCH.
tijd. Ik hoop, dat wij niet lang van uw bijzijn verstoken zullen
blijven.quot;
,1k heb nog een paar stukken te doorloopen,quot; antwoordde De Witt: „en dan zult gij mij zien.quot;
„Derhalve, sans adieu,quot; zeide Van Espenblad, terwijl hij groette en zich verwijderde.
ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK,
WAARIN DE KLEINE JORIS EN DE RAADPENSIONARIS ZICH BEIDEN DOEN OELDEN.
Het is een opmerking, die, hoe oudbakken en versleten zij ook zijn moge, nimmer genoeg herhaald kan worden: dat omstandigheden, op zich zelvon onbeduidend en in schijn niemands aandacht waardig, meermalen den gewichtigsten invloed kunnen uitoefenen op het lot van een mensch. Ook nu werd die opmerking wederom bewaarheid. Ware de gang, die het kantoor van den Raadpensionaris scheidde van de zaal, waar Gecommitteerde Raden hun Vergadering hielden, maar iets korter, of wel, ware de tred van Van Espenblad, toen hij zich peinzende van de eene kamer naar de andere begaf, maar iets vlugger geweest, do geschiedenis van ons Vaderland had wellicht een bloedige bladzijde minder geteld. Reeds was Van Espenblad aan het einde van het portaal gekomen en had de hand aan de kruk van do deur, waar hij voor stond, toen hij achter zich iemand met drift de trap hoorde opkomen. Hij keek om, en herkende Buat, die, met een driftigen stap en een verwilderd uitzicht, zonder te bespeuren, dat iemand hem op een afstand gadesloeg, het kantoor van den Raadspensionaris binnenliep.
„Bah!quot; zeide Van Espenblad bij zich zeiven, terwijl een glans van genoegen zich over zijn gelaat verspreidde; „het wild komt vanzelf in de strikken des jagers.quot;
„Maar,quot; vervolgde hij, zich bedenkende, en terwijl een wolk zijn voorhoofd bedekte: „De Witt toonde zulk een medelijden met hem: — indien hij hem eens den raad gaf, te vluchten.quot;
En, in den schrik, welken deze onderstelling bij herc. teweegbracht, liet hij do aangevatte kruk weder los.
„Doch neen!quot; ging hij voort, na een wijl te hebben nagedacht: „dat zou hij niet durven doen.... maar een wenk — ja, een wenk zou hij hem kunnen geven: — en, in allen gevalle, ook zonder wenk zou Buat kunnen begrijpen, dat Den Haag niet langer bem een veilig verblijf oplevert. —• En dat moet niet: — daar zou ik mijn rekening niet bij vinden. Maar, hoe hem do vlucht belet? Er verloopt nog
ELIZABETH MUSOH.
een halfuur, op zijn minst gerekend, eer de Heeren tot een besluit gekomen zijn, en in een halfuur kan er veel gebeuren.quot;'
Hier nam hij een snuifje, in de hoop, dat het geurige poeder hem een gelukkige ingeving zou verschaffen.
„Ik moet volstrekt iemand vinden, die hem bezig houdt totdat de last gegeven is om hem in arrest te nemen.... of die hem althans met uit het oog verliest.quot;
En, vervuld van deze gedachte, ging hij de trap weder af. In de deur, welke naar 't Binnenhof geleidde, ontmoette hij zijn Ambtgenoot Bosveldt.
„Hoe!quot; zeide deze: „gij gaat den verkeerden weg op. Collega!quot;
„Ik heb iets thuis vergeten en ben dadelijk weder bij u,quot; antwoordde Van Espenblad.
„Nu, laat ons niet lang wachten,quot; zeide Bosveldt, terwijl hij binnenging.
„Ik wou, dat gij te Haarlem thuis zat,quot; mompelde Van Espenblad, hem naoogende: „en krom getrokken van de jicht. Dat is er ook alweer een van de zoodanigen, die liever onder Engeland stonden, dan onder De Witt: en, indien al onze collega's dachten gelijk hij, dan had Buat meer kans een burgerkroon te bekomen dan een plaats op de Voorpoort. — Maar hoe drommel! vind ik nu een middel, om onzen maat het vluchten te beletten. Ha! — ik weet reeds iemand, die mij helpen kan!quot;
Hij had juist den kleinen Joris ontdekt, die met eenigen zijner kameraden zich in een hoek van 't Binnenhof met knikkeren vermaakte. Een wenk van Van Espenblad bracht den knaap aan zijn zijde.
„Hoor eens,quot; vroeg hij: „wilt gij een paar schellingen verdienen?quot;
„Is er weir een Heir, die naar Scheivelingen gebracht moet worden?quot; vroeg Joris, met een ondeugenden blik.
„Neen,quot; antwoordde Van Espenblad, lachende, „zoover behoeft gij niet te gaan.... en toch, 'tzou kunnen wezen. Doch luister! gij kent den Ritmeester Buat?quot;
„Of ik hem ken!quot; zeide Joris: „en watten goed Heir ook, die me altijd wat geift met korremis en nuwe jair, als ik er mair niet om vraig, en ook wel 'n kommetje hiete melk, als ik er 'n boodschap doe.... watten best Heir.quot;
Die groote ingenomenheid met Buat stond Van Espenblad maar half aan; dan hij was nu te ver gegaan om terug te keeren.
„Hoor eens,quot; zeide hij, een ernstig gezicht zettende: „dat is nu alles goed en wel. — Maar ik moet u vooraf vragen, of gij de boodschap, die ik u geven zal, zult kunnen volbrengen, zonder er iemand over te spreken?quot;
„Zonder er iemand over te spreiken!quot; herhaalde de knaap: „wel wat zei ik babbelen van de boodschappen, die ik krijg? en wat gain ze mijn ook verder an, as ik er mair voor betaald word.quot; En meteen zag hij Van Espenblad met het onnoozelste gezicht van de wereld aan.
„Zoo wil ik u juist hebben,quot; zeide Van Espenblad, die, hoezeer door lange oefening volleerd in de kunst van te veinzen, zich toch argeloos zou hebben iaten verschalken door een kleinen dreumis, die
249
ELIZABETH MUSCH.
met dezelfde kunst geboren was: „nu, de Heer Buat zal zoometeen gindsohe deur uitkomen: en nu verlang ik niets anders van u, dan dat gij hem ongemerkt volgt, en mij over een halfuur komt vertellen, waar hij zich bevindt.quot;
„Mair, dan kan hij in den tusschentijd, dat ik hier kom, wel iewers anders zijn hein'eloopen,quot; zeide Joris.
„(lij hebt gelijk, knaap,quot; zeide Van Espenblad, getroffen door de juistheid dier opmerking: „maar dan weet ik er wat anders op. — Gij neemt uw makkers mede: zooras de Heer Buat ergens ingaat, zendt gij er een hier naar toe met de boodschap, waar hij zich bevindt; en blijft zelf met de overigen in de buurt opletten, of hij zich ook verwijdert: is dat het geval, dan volgt gij hem weer, tot hij weer ergens ingaat, en zendt dan een tweede boodschap, en zoo vervolgens: verstaat gij?quot;
„Al begrijpen,quot; antwoordde Joris: „mair die andere jongens zeilen de boodschap toch ook niet voor niks doen, en dus zal men Heir mij wel meir als twei schellingen geiven, nietwair?quot;
„Twee schellingen den man,quot; antwoordde Van Espenblad: „mits gij goed oppast, niet babbelt, en zorgt, dat men u niet bemerke.quot;
„Lait dat an mijn over, men Heir!quot; zeide Joris: „en wair zal ik men Heir vinden?quot;
„Hier,quot; antwoordde Van Espenblad: „in de Vergadering van Gecommitteerde Raden; gij hebt slechts aan den Bode de plaats, ot het huis te noemen, waar de Ritmeester binnen is gegaan en mij die te laten weten.quot;
„Bestig!quot; zeide Joris. „Maar,quot; vervolgde hij, Van Espenblad, die heen wilde gaan, bij een slip van zijn kleed terughoudende: „indien de Ritmeister, in plaats van ergens in te gain, ereis in zijn kop kreigt om de stad uit te gain, b. v. naar Scheivelingen, of 't Bosch in?quot;
„Gij zijt een schalk, die goed uw fortuin zult maken,quot; zeide Van Espenblad, den guit met welgevallen beschouwende: „in dat geval stuurt gij mij er evenzeer tijding van, en dat wel op een draf, verstaat gij?quot;
Joris kneep de oogen dicht, en knikte toestemmend; waarna hij, zoodra hij Van Espenblad weder naar binnen had zien gaan, met een paar sprongen naar zijn speelkarnuiten liep, aan wie hij nu, met al het gewicht van een veldoverste, zijn bevelen uitdrukte met betrekking tot de onderneming, die zij te volvoeren hadden. Slechts weinige oogenblikken duurde het, of zij zagen Buat weder voor den dag komen, die, bleek en ontdaan, den weg naar het Buitenhof opsloeg. Wij zullen straks tot hem terugkeeren, en inmiddels gaan zien wat er voorviel in de Vergadering van Gecommitteerde Raden.
Men zal het mij niet euvel duiden, dat ik hier een woord over dat college tusschen voege. De regeeringsvorm van die dagen was zoo geheel verschillend van dien, waaronder wij thans leven, dat sommigen onder mijn lezers, tot recht begrip van mijn verhaal, daarvan misschien wel iets naders zullen willen weten.
Ik heb in een vroeger Hoofdstuk de Gecommitteerde Raden met onze Gedeputeerde Staten vergeleken. In zooverre stonden beide
250
ELIZABETH MUSCH. 251
collages gelijk, dat boiilen ingesteld werden om de loopende zaken af te doen; doch voor 't overige bestond tussohen beiden hetzelfde verschil, dat tusschen de Staten-Provinciaal van die eeuw en de Provinciale Staten van onze dagen bestond. Deze laatsten, door de kiesdistricten eener geheele Provincie gekozen, zijn niet veel meer dan een lichaam van bestuur, en bezitten niet dan een beperkte macht: de Staten-Provinciaal onder de Republiek daarentegen, alleen samengesteld uit ds Afgevaardigden der stemhebbende Steden, oefenden een gezag 9n oppermacht uit, grooter, en op eigen grondgebied meer absoluut, dan die van de meeste Souvereinen. Ja, dat gezag werd, in Holland althans, en vooral ten tijde van De Witt, nauwelijks, ook zelfs in de betrekkingen tot het Buitenland, belemmerd door de achtbaarheid der Staten-Generaal, die, uit Afgevaardigden der verscbillende Provinciën samengesteld, de Souvereiniteit der Vereenigde Nederlanden vertegenwoordigden. De uitoefening nu van dat gezag der Provinciale Staten en de behandeling der gewone loopende zaken, was in de onderscheiden Gewesten aan verschillende lichamen toevertrouwd, en wel in Holland aan twee colleges van Gecommitteerde Raden. Het eene, dat te Hoorn zitting had, bestond uit Afgevaardigden der Steden van het zoogenaamde Noorderkwartier : het andere had z jn zetel in Den Haag en was, sedert den jare 1590, samengesteld uit negen Leden, namelijk een uit ieder der volgende Steden, als: Dordrecht, Haarlem. Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en Gorkum; terwijl Schiedam, Schoonhoven en Den Briel er bij toerbeurten elk voor twee jaren een Lid heenzonden. Het oudste Lid uit do Ridderschap was gewoonlijk Voorzitter van het College, en niet onder de gemelde negen Leden begrepen ; terwijl een der Secretarissen van Hun Edel-Groot-Mogenden hun bij 't vergaderen ten dienste stond. Aan dit College nu was de uitvoering opgedragen van alle besluiten, door do Staten genomen: alsook om in alle onverwachte voorvallen te voorzien. Het besliste in twistzaken van de Gemeene Landsmiddelen, alsmede in zaken van muiterij en verraad: het deed recht in zaken betreffende de krijgslieden, ter betaling dor Provincie staande: het vervaardigde de ordonnantiën tot betaling der Militie en alle andere ten laste van het kantoor des Ontvangers-Generaal van Holland: eindelijk, het zond aan de Leden en Steden, tot de Vergadering der Staten van Holland behoorende, de punten van beschrijving voor die Vergadering.
Het was nu van dit College dat zoowel Van Lsponblad als Kievit sedert Mei 1606 Leden waren geworden, de laatste in de plaats van Van der Horst, die in den Raad van State was getreden.
De Vergadering was nog niet voltallig, toen Van Espenblad binnenkwam. AVel zat de Voorzitter, de oude Heer Van Wimmenum, wien het staan bij zijn gevorderden leeftijd moeilijk viel, reeds in zijn sierlijk gewerkten leunstoel aan de lange met groen laken be-kleedo tafel, en zijn Secretaris aan een klein tafeltje nevens hem, bezig met de stukken, die hij uit zijn lederen p ortefeuille genomen had, te sorteeren; maar de overige Raden, voor zooverre zij reeds aanwezig waren, schenen weinig haast te hebben om te beginnen.
ELIZABETH MUSOH.
Bosveldt wandelde op en neder met Van der Goes van Delft, terwijl hun Amljtgerioot Schulpcr, voor een der ramen staande, met een verveeld gelaat naar den Vijverberg stond te kijken.
„Hoe is het, mijne Heeren?quot; vroeg Van Espenblad, terwijl hij hoed en stok aan den Bode gaf om weg te zetten: „nog niet aan 't werk? De klok heeft toch, meen ik, reeds geslagen.quot; —En meteen, zich tot den Bode wendende: „hoor eens Hanszen;quot; fluisterde hij hem in: „deze of gene knaap zal zich misschien aanmelden en u een boodschap voor mij geven. Gij brengt mij dien in dat geval terstond over.quot;
„Zeer wel, mijn Heer!quot; zeide de Bode, en vertrok.
„Het staat u wel, over vertraging der werkzaamheden te klagen,quot; zeide Bosveldt, de vraag van Van Espenblad beantwoordende: „als een iegelijk zoogoed op zijn tijd paste als wij, die hier zijn, dan waren wij reeds begonnen.quot;
„Wie wachten wij nog?quot; vroeg Schulper, al gapende, terwijl hij zich omwendde.
„Niemand dan Beveren en Kievit,quot; antwoordde Van der Goes: „de overige Hoeren zijn ziek ot afwezig.quot;
„Hoe!quot; riep de Heer Van Wimmenum, verbaasd opziende; „komt de Heer Hasselaer niet?quot;
„Mag ik UEd. herinneren,quot; fluisterde de Secretaris, „dat de Heer Hasselaer met den Heer Baert, van Friesland, gisteren naar ïexel is vertrokken met commissie van Hun Hoog-Mogenden, om de aldaar liggende schippers aan te sporen, metterhaast terug te zeilen, dewijl men beducht is voor een aanslag van de Engelschen?quot;
„Inderdaad?quot; vroeg Wimmenum, verbaasd opziende, alsof hij iets nieuws hoorde: „Wel! wel!quot;
„Onze goede Voorzitter verwondert zich over alles,quot; fluisterde Van Espenblad aan Van dor Goes in: „ik geloof, dat, zoo wij hem vertelden, dat Prins Frederik Hendrik dood was, hij nog zou denkon, dat het een nieuwtje was, en zeggen: „inderdaad, wol! wel!quot;
„Ja! de man wordt een weinig suf en memorieloos,quot; fluisterde Van der Goes, met een blik van medelijden op Wimmenum: „aha! daar is Beveren.quot;
„Ik vraag verschooning zoo ik u heb doen wachten, mijne Heeren!quot; zeide de nieuwaangekomene, die wegens Dordrecht zitting had, en, door zijn huwelijk met Johanna De Witt, een zwager was van den Raadpensionaris: „ik ben opgebonden geworden bij den Heer Ontvanger-Generaal. — Maar verhaal mij eens. Van Espenblad! welke gewichtige besogne liadt gij toch met dat knaapje, dat gij van zijn spel afgeroepen hebt?quot;
„Hebt gij dat gezien?quot; vroeg Van Espenblad, lachende.
„Welzeker!quot; antwoordde Beveren: „ik zat voor het raam en had u juist in 't oog. Wilt gij dien knaap tot uw Page verheffen?quot;
„Wie weet het?quot; zeide Van Espenblad : „hij heeft er aanleg genoeg toe-... Maar komaan, mijne Heeren! het is meer dan tijd, onze werkzaamheden aan te vangen.quot;
„Zouden wij niet op Kievit wachten?quot; vroeg Bosveldt.
252
ELIZABETH MUSCH. 253
„En als hij eens niet kwam?quot; hernam Van Espenblad: „wie weet, hij is misschien ook naar Texel;'
„Gij zijt weer boosaardig, Van Espenblad!quot; zeide Bosveldt, die — gelijk men reeds vroeger in dit verhaal heeft kunnen zien — tot de Oranje-partij behoorde.
„Of,quot; vervolgde Van Espenblad, „naar zijn zwager Tromp, om h- m wat te troosten over de ongenade, waarin hij vervallen is. — Heer Voorzitter! zullen wij niet beginnen?quot;
„Ja,quot; antwoordde deze: „het zal tijd zijn. Ik zal bellen, en den Heer Raadpensionaris laten waarschuwen.quot;
„Ik begrijp niet, hoe De Witt nu zoo talmt,quot; zeide Van Espenblad bij zich zeiven, terwijl hij met de anderen plaats nam: „zou hij werkelijk tijd willen winnen om aan Buat gelegenheid te geven zich weg te maken?quot;
De Notulen werden gelezen, en men had die juist gearresteerd, toen Kievit binnenkwam.
„Wij hadden bijna défaut tegen u laten gaan,quot; zeide Beveren: „gij zijt anders niet gewoon, de laatste te komen.quot;
„Ik ben opgehouden geworden,quot; antwoordde Kievit, wiens houding blijkbaar iets verlegens had: „die fatale historie met mijn zwager Tromp geeft mij gedur'ge drukte.quot;
„Ja, die veroorzaakt veel geschrijfs, dat begrijp ik,quot; merkte Van Espenblad meesmuilende aan.
„Het muisje zal een staart hebben,quot; hernam Kievit, op een drif-tigen toon: „en men zal weldra zien, of de Admiraal Tromp de man is, om zich straffeloos in zijn eer te laten krenken.quot;
„Wat is er van den Admiraal Tromp?quot; vroeg de Voorzitter zacht aan den Secretaris, en schudde, nadat deze hem op de hoogte had pogen te stellen, herhaaldelijk het hoofd, al uitroepende: „wel! wel!quot; — De overige Heeren, die, uitgenomen Bosveldt, niet op de hand van Tromp waren, beantwoordden niet dan met een doodsch stilzwijgen den uitval van Kievit: en deze, zelfs geen ondersteuning vindende bij Bosveldt, die te voorzichtig was om zich uit te laten, keek wrevelig voor zich. De komst van De Witt, die nu eindelijk binnentrad, was dus aan allen een welkome redding uit hun gedwongen toestand.
„Wat goeds brengt ons de Heer Raadpensionaris?quot; vroeg de Voorzitter, toen De Witt tegenover hem plaats had genomen.
„Helaas, mijn Heer Van Wimraenum!quot; antwoordde De Witt met een zucht: „het is tegenwoordig de tijd niet, dat er iets goeds kan verwacht worden. Ik heb integendeel een beschuldiging van hoogverraad bij u in te brengen.quot;
„Van hoogverraad! tegen wien?quot; riepen allen, behalve Van Espenblad, die wist wat er komen moest, en Kievit, die zoo bleek als een doek werd.
„Hoogverraad!quot; herhaalde Wimmenum, zich het voorhoofd krabbende: „door wien en waar wordt dat gesmeed?quot;
Op ditoogenblik trad de Bode binnen, naderde Van Espenblad, en zeide, met een gesmoorde stem, doch luid genoeg, dat allen 't hoorden:
T
ELIZABETH MUSCH.
„Ten huize van den Heer Kievit.quot;
Dit gezegde, dat als een antwoord kon beschouwd worden op de vraag van den Voorzitter, verwekte bij sommigen der aanwezigen een luid gelach; maar niet bij den man, die genoemd was geworden: hij sprong op in zijn stoel en vroeg met een verpletterenden blik aan den Bode: „wat die dwaasheid beduidde?quot;
„Tk weet het niet,quot; antwoordde de Bode, de schouders ophalende cn Van Espenblad aanziende als om zijne getuigenis in te roepen: „het is een jongen van de straat, die mij deze boodschap heeft overgegeven.quot;
„Juist,quot; zeide Van Espenblad: „ik weet wat het is; niets dat u betreft, mijn Heer Kievit!quot;
„Maar ik wilde toch weten....quot; zeide deze.
„Mijne Heeren!quot; viel De Witt in, die, ofschoon in naam de Dienaar der Vergadering, inderdaad meer als de Voorzitter daarvan kon worden aangemerkt dan het lid dat dien post bekleedde; „mijne Heeren! wij hebben meer te doen. Ga heen, Hanszen! en klop aan, alvorens weder binnen te komen. Mijne Heeren!quot; vervolgde hij, toen de Bode vertrokken was: „het is niet dan met leedwezen, dat ik een aanklacht moet instellen tegen iemand, die zich vroeger verdienstelijk had gemaakt bij den Staat. Ik bedoel den Ritmeester Buat.quot;
„Buat!quot; riep Bosveldt: „onmogelijk!quot; maar, een blik op Kievit geworpen hebbende, die vruchteloos zijn verlegenheid zocht te verbergen, zwffog hij en zag peinzend voor zich heen.
„Buat!quot; herhaalde Wimmenum: „maar die is immers Overste in dienst der Staten!quot;
„Dat was wijlen zijn vader,quot; zeide De Witt.
„O! gij bedoelt den zoon!quot; hernam Wimmenum: „Ja! nu weet ik het: die is Kapitein der Garde van Zijne Hoogheid.quot;
„Dat was hij,quot; zeide Van der Goes: „toen Prins Willem II nog leefde. Gij zult u herinneren, dat die compagnie is afgeschaft. Buat is thans Ritmeester, en staat ter repartitie van Zeeland.quot;
„En heeft die verraad gepleegd?quot; vroeg Wimmenum: „Wel! wel!quot;
„Het is u bekend, mijne Heeren!quot; hernam De Witt, „dat gezegde Buat, met mijne voorkennis, correspondentie hield met de Heeren Bennet en Sylvius, en ik, door zijne tusschenkomst, nu en dan voorslagen ontving, welke ik hoopte, dat tot vredesonderhandelingen zoude leiden.quot;
„De Vergadering dankt den Heer Raadpensionaris voor zijn voort-durenden ijver in 's Lands welzijn,quot; zeide de Voorzitter.
„Gezegde Buat,quot; vervolgde De Witt, na de lofspraak var, den Voorzitter met een koele hoofdbuiging beantwoord te hebben, „schijnt, buiten de correspondentie, welke hij mij liet zien, er nog eene op zijn eigen hand te hebben gehouden: althans uit een aan hem geschreven brief, welken hij uit achteloosheid in mijne handen gelaten heeft, meen ik zulks te moeten opmaken. Ik verzoek den Heer Secretaris, dien brief overluid te lezen.quot;
254
ELIZABETH MUSCH. 255
Terwijl de Secretaris het noodlottig geschrift van De Witt overnam en aan diens verzoek voldeed, heerachte er een zoo diepe stilte in de Vergadering, dat men een speld had kunnen hooren vallen. Bij allen was die stilte een gevolg hunner nieuwsgierigheid naar hetgeen zij vernemen zouden: bij Bosveldt paarde zich aan de nieuwsgierigheid belangstelling in den persoon des beschuldigden, en zucht om, zoo mogelijk, uit deze of gene zinsnede aanleiding te vinden om iets tot zijn verschooning bij te brengen; bij Kievit, de angst of ook wellicht zijn eigen naam in den brief genoemd zou worden. Hij deed echter zijn best om zicli te herstellen, daar hij van de eene zijde het doordringend cog van De Witt op hem gevestigd, en van de andere den spotachtigen glimlach zag, waarmede Van Espenblad hem beschouwde.
De lezing van het stuk was geëindigd en de Raden zagen elkander aan, als vreesde ieder het woord op te nemen, toen er aan de deur werd getikt. De Voorzitter trok aan de bel, en de Bode Hanszen, zachtkens naderende, fluisterde aan Van Espenblad in:
„Mijn Heer! daar is een andere jongen, die zegt, dat hij in zijn eigen huis gegaan is.quot;
„'t Is wel! en moge hij er blijven,quot; zeide Van Espenblad: „ga nu maar heen.quot; — Zijn ambtgenooten keken elkander met bevreemding aan; doch niemand waagde eer aanmerking.
„En thans, mijne Heeren!quot; hernam De AVitt, „staat het aan u, te beslissen, of deze zaak niet een nader onderzoek vordert. Heer Voorzitter! mag ik u verzoeken, de Vergadering daarover te raadplegen.quot;
Beveren, Van der Goes en Van Espenblad gaven terstond op de vraag, welke de Voorzitter tot hen richtte, een toestemmend antwoord. Bosveldt wreef zich een oogenblik de kin, eer hij zijn advies gaf, en verzocht toen, den brief nog eens te mogen lezen.
„Mij dunkt,quot; zeide Van Espenblad, die in deze vraag alleen een list zag om tijd te winnen: „de brief spreekt duidelijk genoeg, en al deed hij het minder, het gelasten van nader onderzoek is toch wel het minste wat men doen kan.quot;
„Mijn Heer!quot; zeide Bosveldt: „het geldt hier een zaak van gewicht, en in de zoodanige ben ik niet gewoon met overhaasting te werk te gaan.quot;
En meteen, den brief uit de hand van den Secretaris overnemende, begon hij dien, tot groote ergernis van Van Espenblad, die op heete kolen zat, met zulk een oplettendheid te lezen, dat het scheen of hij ieder woord wilde spellen.
„De Heer Voorzitter zou intusschen met de rondvraag kunnen voortgaan,quot; merkte De Witt aan.
„Hoe denkt de Heer Schulper over het voorstel?quot; vroeg Wim-menum.
Het antwoord had zich kunnen laten vooruitzien: de Heer Schulper bracht nooit een ander advies uit, dan dit: „dat hij zich bij de meerderheid voegde.quot;
„En de Heer Kievit?quot; vroeg de Voorzitter.
ELIZABETH MTJSCH.
„Wat mij betreft,quot; zeide Kievit, die den tijd had gehad om zich op het te geven antwoord voor te bereiden: „ik ben aan den Heer Buat door zijn vrouw vermaagschapt, en verzoek dus buiten stem te blijven.quot;
„Door zijn vrouw,quot; herhaalde de Voorzitter: „eilievo! is Buat met een Juffrouw Kievit getrouwd?quot;
„Zijn vrouw is een dochter van wijlen den Griffier Musch,quot; fluisterde Van der Goes hem in,
„Van den Hofmusch?quot; vroeg Wimmenum, zinspelende op den spotnaam, waarmede wijlen de Griffier — onder anderen ook in een van Vondels hekeldichten — was aangeduid geweest.
„Van denzelfden,quot; antwoordde Van der Goes, toestemmend knikkende.
„Ei! ei!quot; hernam Wimmenum: „o ja! en dus, de Heer Kievit verlangt verschoond te blijven van de stemming om reden van maagschap: een zeer billijk verzoek, naar 't mij voorkomt,quot; vervolgde hij, niet zonder De Witt aan te zien, als om dezen te vragen, of hij zich niet vergiste in zijn beschouwing. De goedkeurende hoofdknik van De Witt bemoedigde hem echter.
„De Heer Kievit blijft dus buiten stem,quot; zeide hij, „om reden van familie-betrekking tusschen hem en Mevrouw Buat. Wel! wel! is UEd. aan Mevrouw Buat vermaagschapt? Is het van vaders- of van moederszijde?quot;
„Mag ik u doen opmerken, dat de tijd verloopt,quot; zeide De Witt: „en dat deze zaak spoedig dient afgehandeld te worden.quot;
De Heer Van Wimmenum kreeg een kleur als een schooljongen, die door zijn meester berispt wordt: „Ja!quot; zeide hij, „dat is ook waar; maar wij kunnen toch niet voortgaan, eer de heer Bos-veldt....quot;
„Ik ben genoeg ingelicht,quot; zeide Bosveldt, die begreep, dat de zaak er toch toelag: „ziedaar den brief terug. Heer Secretaris! Ik stem mede voor oen onderzoek.quot;
„En de Heer Voorzitter zelf?quot; vroeg De Witt.
„Overeenkomstig uw voorstel,quot; antwoordde Wimmenum; „altijd overeenkomstig uw voorstel, Heer Raadpensionaris! Want dat kan nooit anders dan wijs en weldoordacht zijn.quot;
„Het zal dan zaak zijn,quot; zeide De Witt, een weinig ongeduldig over don hem toegeworpen lof, „den gezegden Buat terstond te laten ontbieden, en hem op het stuk van dezen brief te hooren.quot;
„Stemmen al de Heeren met dit voorstel in?quot; vroeg Wimmenum, rondziende: „niemand er tegen? welaan! dan zullen wij iemand naar zijn woning sturen.quot; — En meteen bracht hij de hand aan do bel.
„Met uw verlof. Heer Voorzitter!quot; zeide Van Espenblad: „zoo hij eens aan ons opontbod niet voldeed!quot;
„Wat!quot; riep de Voorzitter, terwijl hij rood werd van verontwaardiging, bij do bloote gedachte, dat zulk een ongehoorzaamheid zou kunnen plaats hebben: „niet voldoen aan een opontbod van Gecommitteerde Raden!quot;
256
ELIZABETH MUSCH.
„Hoogst onwaarschijnlijk,quot; hernam Van Espenblad, glimlachend: „maar wij moeten, dunkt mij, ook op het voorkomen eener onwaarschijnlijkheid bedacht zijn; — en daarom geef ik in bedenking, of het niet raadzaam ware, onzen Bode door eenige gewapende manschappen te doen vergezellen, die Buat desnoods zouden dwingen zich daarheen te begeven.quot;
„Dat zou ontwijfelbaar de onzekerheid zijner verschijning tot zekerheid maken,quot; zeide Beveien, goedkeurend.
„De Ritmeester Buat is nog niet sub reatu,quot; zeide Bosveldt: „hij wordt alleen ter verantwoording geroepen.quot;
„Niet sub reatu?quot; herhaalde Van Espenblad: „en hij wordt beschuldigd van hoogverraad.quot;
„Dat heb ik ook gehoord,quot; zeide Bosveldt, een zijdelingschen blik (p De Witt werpende: „en ik geloof, dat men hiermede te voorhang is geweest. Wij hebben nog niets dan een brief, niet door hem, maar aan hem geschreven: en die dus tegen hem geen bewijs kan opleveren. De inhoud van dien brief wettigt een nader onderzoek, en daartoe heb ik mijn stem gegeven; maar ik geef die niet tot het nemen van een maatregel, die alleen gebezigd mag worden omtrent de zoodanigen, tegen wie een bevel van gevangenneming is verleend.quot;
„Ik ben volkomen van dat gevoelen,quot; zeide Van der Goes.
„En de Heer Schulper?quot; vroeg de Voorzitter.
„Zooals de meerderheid het begrijpt,quot; antwoordde Schulper.
„Maar het staat twee tegen twee,quot; merkte Wimmenura aan, na rechts en links gekeken te hebben, of zijn telling juist ware.
„Nu dan,quot; hernam Schulper, die zich altijd gelijk bleef, „dan ben ik van het gevoelen van den Heer President.quot;
De President krabde zijn voorhoofd en keek angstig naar De Witt, als om uit diens oogen te lezen, welk gevoelen hij omhelzen moest. Maar het gelaat van De Witt stond onbeweeglijk en gaf niet de minste aanwijzing aan de hand. Gelukkig redde Kievit den Heer Van Wimmenum uit de verlegenheid, waarin hij zich bevond.
„Mijne Heeren!quot; zeide hij, „deze zaak van mijn neef Buat is mij hoogst onaangenaam, en ik speel hier een alles behalve vermakelijke rol, gij zult mij dus vergunnen, dat ik mij zoolang verwijder, tot deze quaestie is afgehandeld.quot;
„Hij wil gaan om Buat te waarschuwen,quot; fluisterde Van Espenblad Beveren in: „dat moet niet gebeuren.quot;
„Blijf, wat ik u bidden mag, blijf nog een oogen blik.quot; zeide De Witt, op een toon die meer gebiedend was dan de woorden schenen te vorderen, terwijl hij de hand op den arm lei van Kievit, die reeds opgestaan was om zich te verwijderen; „deze Heeren zullen wellicht ook van u nog een opheldering te vorderen hebben, en gij zoudt die zeker ongaarne ontwijken.quot;
„Van mij!quot; antwoordde Kievit met een gesmoorde stem, terwijl hij krampachtig den rug van zijn stoel vastkneep en de zweetdruppels hem van het voorhoofd rolden.
B. w. IV. 17
257
258 ELIZABETH MUSCH.
„Van u, mijn Heer Kievit!quot; herhaalde De Witt: „maar ik twijfel niet, of gij zult volkomen in staat zijn, de Vergadering omtrent het punt, dat ik bedoel, te voldoen. £n nu, om terug te keeren tot de zaak van den Ritmeester Buat, ik geloof, dat die gevoelens zich best laten vereenigen, wanneer wij den Bode alleen uitzenden, doch hem, op behoorlijken afstand, laten volgen door eenige manschappen, wier hulp hij, in geval van onwil of tegenstand, zou kunnen inroepen.quot;
„Dat is gesproken als eeu boek, dunkt mij!quot; zeide de Voorzitter: „nemen al de Heeren genoegen met dit voorstel van den Heer Raadpensionaris ?quot;
„ik niet,quot; antwoordde Bosveldt: „ik houd Buat voor een man van eer, tegen wien men zoodanige voorzorgen niet behoeft te nemen.quot;
„Is er een van de overige Heeren van het gevoelen van ons modelid Bosveldt?quot; vroeg de Voorzitter: „niemand? — dan wordt het voorstel van den Heer Raadpensionaris in een besluit der Vergadering geconverteerd; en ik verzoek ZKd. zich met de uitvoering wel te willen belasten.quot;
Meteen trok hij aan de bel, en de Bode verscheen.
„Zeg aan den Commandant van de Hoofdwacht, dat hij terstond hier verschijne,quot; zeide De Witt.
„Zeer wel. Heer Raadpensionaris,quot; antwoordde de Bode, met een diepe buiging: en toen naar Van Espenblad toetredende: „er is weer zoo'n straatjongen geweest,quot; fluisterde hij, die zeide: „bij den Heer Van Heenvliet.quot;
Nu kon niemand, uitgenomen Kievit, die weer was gaan zitten eu als een verwezene voor zich keek, en De Witt, die alleen het fijne van de zaak begreep, zich van lachen onthouden.
„Wat duivel. Van Espenblad!quot; zeide Van der Goes, toen de Bode vertrokken was: „is het een weddenschap? of hebt gij werkelijk het commando over de lieve Haagsche straatjeugd aanvaard?quot;
„Lacht maar, lacht maar,quot; antwoordde Van Espenblad: „gij zult later oordcelen, of ik zoo dom heb gehandeld.quot;
„Van domheid heeft u, voor zooverre ik weet, nooit iemand beschuldigd.quot; zeide Bosveldt, op een scherpen toon.
„Terwijl wij den Commandant inwachten,quot; hernam De Witt, „zoude ik den Heer Kievit uit zijn onzekerheid kunnen verlossen, en hem vragen, of hij kennis draagt aan dit libel.quot; — En meteen wierp hij het gedrukt Verslag van het zeegevecht voor Kievit op tafel.
„Hoe! wat is dat?quot; vroegen fluisterend de Raden aan alkander.
Kievit bevond zich in een moeielijken toestand. Aan den eenen kant was hij te fier, en misschien ook te veel ingenomen met zijn eigen werk, om te ontkennen, dat hij het stuk geschreven had: aan den anderen zag hij in de vraag van De Witt een bedekt plan om niet alleen een aanklacht tegen hem in te stellen, maar die zelfs in verband te brengen met de aanklacht, tegen Buat gedaan. Hij was bovendien eenigszins bij verrassing overvallen, en geen wonder dus, dat hij niet dadelijk antwoordde, maar
ELIZABETH MUSCH.
zich bepaalde met het gedrukte stuk eenige reizen om en om te draaien, en toen met een uitdrukking van wrevel te vragen: .welnu! dat libel?quot;
,Ik vraag u, of gij daar kennis aan hebt, mijn Heer?quot;' herhaalde De Witt, langzaam en ernstig.
„Een naamloos stuk, mijn Heer! naar ik zie,quot; antwoordde Kievit; „en ik besef niet, hoe gij op de gedachte komt....quot;
„Ik heb gemeend er uwen stijl in te herkennen,quot; zeide De Witt: „en, opdat gij de strekking mijner vraag volkomen begrijpen zoudt, ik vraag u, of gij er al of niet de steller van zijt?quot;
„Ik, mijn Heer!quot; riep Kievit, zich op de lippen bijtende.
De gansche Vergadering hield met gespannen aandacht het oog op hem gevestigd: ieder zweeg: alleen de Voorzitter kon een: „wel! wel!quot; niet weerhouden. Kievit begreep, dat er niets anders voor hem opzat dan een hoogen toon aan te slaan.
„Gij vraagt mij,quot; zeide hij, de borst opzettende en De Witt met een gemaakte verontwaardiging aanziende, „of ik de steller van dit stuk ben? — Maar ik vraag, op mijne beurt, wie u het recht geeft, mij een dergelijke vraag te dóen? Ik heb tot heden altijd gemeend, dat de Raadpensionaris de Dienaar was der Staten en de uitvoerder hunner bevelen: gij schijnt het omgekeerd te begrijpen, en den meester te willen spelen over mij, aan wien, als aari een Lid der Hooge Regeering, gij zelf gehoorzaamheid en eerbied verschuldigd zijt.quot;
De redeneering was volkomen logisch. De Witt gevoelde zulks, en begreep terecht, zich niet in een redetwist te moeten begeven, waarin al zijn meerdere bekwaamheid en welsprekendheid hem niet beletten zouden het onderspit te delven: hij begaf zich dus onmiddellijk op een terrein, waar hij vaster stond en van medewerking verzekerd was.
„Gij hoort het, mijne Heeren!quot; zeide hij: „de Heer Kievit weigert mij te antwoorden op een vraag, welke ik meende hem te mogen doen, betreffende een feit, dat hij, zoo het hem al geweten moet worden, zeker niet als Lid dezer Vergadering heeft gepleegd. Maar thans, mijne Heeren! richt ik mij tot u, en vraag, of naar den stel'dr van het libel, dat ik hier ter tafel breng, en hetwelk mij toor-komt allerlei lasterlijke beschuldigingen te bevatten tegen den persoon van den Heere Admiraal De Ruyter, thans Generaal onzer Vloot, geen onderzoek behoort gedaan te worden?quot;
„Ongetwijfeld,quot; zeide Beveren, altijd gereed zijn zwager toe te vallen: „ik heb dat schotschrift ook gelezen, en, de steller moge zijn wie hij wil, hij moet gestraft worden.quot;
„Hebt gij waarlijk het geduld gehad, dat prul te lezen?quot; vroeg Van Espenblad, die er genoegen in schepte, de kwelling, welko Kievit ondervond, nog te vermeerderen, door zijn eigenliefde als auteur te kwetsen: „ik ben voor 't overige,quot; vervolgde hij, „volkomen van uw gevoelen.quot;
„Ik mede,quot; zeide Van der Goes.
„Ik niet,quot; zeide Bosveldt: „ik heb dat stuk mede gelezen, en ik
259
ELIZABETH MUSOH.
laat den inhoud voor rekening van den schrijver; maar in allen gevalle bevat het een verslag, opgemaakt naar een verhaal van den Heer Van Sommelsdijck; en indien deze de hier opgeteekende feiten voor waar erkent, dan zie ik niet, hoe er eenige straf kan ingeroepen worden tegen iemand, die waarheid verkondigt.quot;
„Zoo is 't, mijne Heeren!quot; zeide Kievit, verheugd van deze reis ten minste een bondgenoot te vinden: „en, nu het er op aankomt, rekenschap te geven aan mijn geëerde Ambtgenooten, ben ik hiertoe bereid. Ja, ik heb dit opstel geschreven, bijna uit den mond van den Heer Van Sommelsdijck. Alleen moet ik er bijvoegen, dat ik het niet geweest ben, die het ter perse geleverd heb, daar ik volkomen overtuigd ben, evenals de Heer Van Espenblad, dat het geenszins waardig was in 't licht te komen.quot;
„En kuot gij dan nagaan, wie u die poets gespeeld heeft?quot; vroeg Beveren.
„Ik kan alleen gissingen vormen,quot; antwoordde Kievit, „en zou ongaarne, nu ik zie, hoe hoog men de uitgave van dit stuk opneemt, lieden aan vervolging blootstellen, die wellicht onschuldig zijn.quot;
„Mijn besto Kievit!'' zeide Van Espenblad, op den hartelijksten toon van de wereld: „het spijt mij voor u; maar gij gevoelt toch wel, dat gij, u eenmaal als schrijver van dat pr. . .., ik wil zeggen van dat libel, doende kennen, u niet kunt vrijwaren van de verdenking. dat gij tevens uitgever zijt, zoolang gij dezen niet aanwijst: en dat, zoolang gij onder die verdenking ligt, gij toch moeilijk in onze Vergadering kunt blijven zitten. Hoe denken de andere Heeren er over?quot;
„In allen gevalle kunnen wij, zelfs over deze vraag, moeilijk in tegenwoordigheid van den Heer Kievit beraadslagen,quot; merkte Van der Gtoes aan.
„Mijne Heeren!quot; zeide Kievit: „indien gij mij zooeven vergund hadt, mij te verwijderen, had deze geheele zaak buiten mijne tegenwoordigheid kunnen worden afgedaan. Ik heb dus de eer u te groeten.quot;
Meteen stond hij op en groette de Vergadering; maar toen hij de deur opende, deed hij verschrikt een stap achteruit, op het zien van den Commandant van de Wacht, die juist met den Bode aankwam. Hij herstelde zich echter, bij de gedachte, dat die Officier niet voor hem kwam, en verwijderde zich, niet weinig ontrust over den loop, dien de zaken voor hem schenen te nemen, en zonder op de diepe buigingen te letten, welke de Commandant en de Bode maakten, toen zij hem tusschen hen beiden lieten doorgaan.
„Heer Commandant!quot; zeide De Witt tot den Luitenant, nadat deze aangemeld en binnengelaten was; „gij zult aan den Bode vier uwer manschappen medegeven, die hem steeds op een afsts.nd moeten vergezellen, en hem hulp bieden, zoodra hij die behoeft. Dit is al wat de Heeren u te gelasten hebben. Gij kunt gaan.quot;
De Commandant boog zich diep en vertrok.
„En gij, Hanszen!quot; vervolgde De Witt, „zult onmiddellijk naar
260
ELIZABETH MUSCH.
den Ritmeester Buat gaan, en hem gelasten, zonder verwijl voor Heeren Gecommitteerde Raden te verschijnen. Gij zorgt, dat gemelde Buat met u kome, en gij verliest hem niet uit het oog. Indien hij bijgeval weigerde te komen, of zich van u poogde te verwijderen, dau roept gij den bijstand ia der manschappen, die u worden medegegeven.quot;
.Zeer wel, Heer Raadpensionaris!quot; antwoordde de Bode: „maar indien ik den Ritmeester niet thuis vinde, moet ik dan....quot;
„Dan vindt gij hem bij den Heer Van Heenvliet,quot; zeide Van Espenblad, „of wellicht....quot;
„In „De Oude Zwaan!quot; riep een fijn stemmetje: en de schalksche oogen van den kleinen Joris gluurden even om 't hoekje van da deur, die, bij 't heengaan van den Commandant, op een kier was blijven staan.
„Weder een van uwe Adjudanten?quot; vroeg Van der Goes, lachende aan Van Espenblad.
„En die ons grooten dienst doet, gelijk gij ziet,quot; antwoordde deze: „Hanszen! ga gerust naar „De Oude Zwaan;quot; gij zult er den Ritmeester vinden.quot;
ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK,
WAARIN DE WANDELINGEN VAN BUAT DOOR DEN HAAG WOKDEN VERHAALD.
Werkelijk had Buat de onderscheiden plaatsen bezocht, welke achtereenvolgens door Joris en zijn makkers waren genoemd geworden. Om echter de aanleiding tot zijn heen en weder loopen meer duidelijk te maken, dienen wij met ons verhaal een weinig terug te gaan.
Na aan De Witt de brieven van Arlington en Sylvius ter hand gesteld te hebben, had Buat, ingevolge de belofte aan zijn vrouw gedaan, zich naar Mevrouw Musch begeven. Hij was, ten gevolge der opheldering, die tusschen hem en Elizabeth had plaats gehad, in een uitmuntend goede luim geraakt, en had, door vroolijke scherts eu kout, onder anderen ook door het voorlezen van het vlugschrift over Tromp, zijn schoonmoeder, die eerst wat onlustig en wrevelig was, geheel weder opgebeurd. Dan, bij gelegenheid van het verder onderhoud, vroeg hem de Weduwe, of hij nog geen brieven uit Londen bekomen had.
„Ja,quot; antwoordde hij: „juist hedenmorgen: ik heb ze aan den Heer De Witt gebracht.quot;
„Mij dunkt,quot; merkte Mevrouw Musch aan: „gij hadt ze ons wel
261
ELIZABETH MUSCH.
eerst kunnen mededeelen. Maar was er geen bijzondere brief bij, dien gij mij intusschen kunt voorlezen ?quot;
„Jawel,quot; antwoordde Buat: — en op dit oogenblik schoot hem, als een verpletterende bliksemstraal, de gedachte in 't hoofd: „waar heb ik dien brief gelaten?quot; — en tevens, de bijna zekere overtuiging, dat hij dien niet van de overige afgezonderd had. Hij werd bleek als een doek, en het koude zweet brak hem van alle kanten uit.
„Wat schort u?quot; vroeg zijn schoonmoeder, zijn ontsteltenis bespeurende.
„Niets,quot; antwoordde hij, haar geen misschien ijdelen schrik willende aanjagen: „ik heb dien brief thuis laten liggen en zal hem gaan halen.quot;
„Heden neen! doe dra moeite niet,quot; zeide de Weduwe: „gij zult hem mij morgen wel eens toonen: of, zoo ik mij wel gevoele, kom ik zelve bij u.quot;
,'t Is onnoodig,quot; hernam Buat: „ik ga hem even halen.... Betje is ook uit, en de brief mocht eens slingeren, 'k Neem oorlof!quot; — En meteen, zijn hoed krijgende, verliet hij Mevrouw Musch, die zich deze plotselinge haast niet wist te verklaren, en vloog meer dan hij liep naar het Binnenhof toe. Wij hebben gezien, hoe hij daar aankwam èn zich bij De Witt liet aandienen.
„Heer Raadpensionaris!quot; zeide hij, toen hij binnen was gelaten, zooveel mogelijk een onverschillige houding aannemende: „ik heb u straks een paar brieven ter hand gesteld; doch ik geloof, dat ik bij vergissing een stuk daar heb bij gelaten, dat mij persoonlijk betreft. Zou ik het pakket nog even terug mogen verzoeken?quot;
„Gij bedoelt een brief, door den Heer Sylvius aan u geschreven, en ten opschrift voerende: „pour vous mesme,quot; zeide De Witt, hem met een strengen blik aanziende.
„Juist, mijn Heer....quot; stamelde Buat, terwijl een koude rilling hem door de aderen liep.
„Ik heb dien brief gelezen,quot; vervolgde De Witt, met nadruk.
„Gelezen!quot; herhaalde Buat, een stoutmoedigheid veinzende, die hij op dat oogenblik niet bezat: „een vertrouwelijken brief aan mij....quot;
„Gij hebt mij niet gezegd, dat ik juist dezen brief niet lezen mocht,quot; zeide De Witt: „en al hadt gij dit gedaan, dan nog vordert mijn ambt, dat ik kennis neme van alle komplotten, die tegen de veiligheid van dezen Staat gesmeed worden. — Dien brief geef ik u niet terug.quot;
„Heer Raadpensionaris!quot; riep Buat uit, op een toon van bedreiging.
„Ik raad u, in uw eigen belang, een toon lager te zingen,quot; hernam De Witt: „dien brief moet ik, volgens mijn eed en plicht, aan Gecommitteerde Baden voorleggen. Hoe deze Heeren een correspondentie met den vijand, gelijk gij schijnt te voeren, zullen opnemen, staat mij niet te voorzien; — maar dit kan ik u zeggen, mijn Heer Buat!quot; voegde hij er bij, met een veelbeteekenenden blik, „dat ik u ongaarne mijn hals zou leenen.quot;
„Hoe!quot; zeide Buat: „UEd. zou gelooven, dat een schrijven, aan
262
ELIZABETH MCTSCH.
mij gericht, ooit tegen mij zou kunnen worden ingeroepen? tegen mij, die nooit andere dan de beste bedoelingen heb gehad?quot;
„Daar zullen Heeren Gecommitteerden over oordeelen, en misschien ook het Hof van Holland,'1 antwoordde De Witt, de schouders ophalende: en meteen aan de bel trekkende: „laat den Heer Buat uit/' zeide hij tegen den kamerbewaarder.
Buat bleef nog een oogenblik staan, als wilde hij iets zeggen; doch hij 2ag op het ijskoude gelaat van De Witt, dat alle verdere moeite, om den brief terug te bekomen, vruchteloos zou zijn: en, een afscheidsgroet stamelend, verwijderde hij zich.
„Imlien hij nu den wenk niet begrepen heeft, en zich niet uit de voeten maakt,quot; vervolgde De Witt bij zich zeiven, zoodra Buat vertrokken was, „dan wasch ik er mijn handen af. Ik heb gedaan wat ik mocht, en misschien meer dan ik mockt; maar verder heeft hij van mij geen medelijden of voorspraak te hopen.quot;
Half radeloos en niet wetende, wat in deze omstandigheden te beginnen, kwam Buat eerst op de gedachte om zich naar Kievit te begeven, ten einde met dezen te beraadslagen, wat hem te doen stond. Bij zijn driftigen loop sloeg hij er geen acht op, dat Joris en zijn makkers, onder schijn van krijgertje te spelen, bestendig om hem heen draaiden.
Hij vond Kievit, wiens tijdelijke woonplaats in Den Haag op het Buitenhof, en dus in de nabijheid gelegen was, gereed om naar de Vergadering te gaan, en haastte zich dus, met een paar woorden, hem met den staat van zaken bekend te maken.
Wij hebben gezien, dat Kievit reeds ontsteld was, toen hij ter Vergadering verscheen: en die ontsteltenis was het gevolg geweest van het bericht, hem door Buat gegeven. Zijn gesprek met dezen had echter maar een oogenblik geduurd, waarin hij hem gevraagd had, of hij ook nog papieren te huis had, die ten kwade konden worden uitgelegd, en hem geraden, die in dat geval te verbranden, en een kloeke houding aan te nemen; daar men hem toch nooit, meende hij, wegens het geschrijf van een ander, te recht kon stellen.
Een weinig door zijn onderhoud met Kievit gerustgesteld, verliet Buat hem en begaf zich naar zijn woning, om na te zien, of hij iets vond dat tegen hem zou kunnen getuigen. Te huis gekomen, vernam hij van de dienstmaagd, dat Elizabeth was uitgegaan. Aan de eene zijde verheugde hem dit; want daardoor was hij, vooralsnog, van de pijnlijke taak ontslagen om haar bekend te maken met het gebeurde; maar aan de andere zijde was hij daardoor verstoken van zijn verwachting om raad en inlichtingen van haar te bekomen: bovendien, zij had den sleutel van de kist, waarin zich zijn papieren en brieven bevonden, en hij kon alzoo zonder haar niets verrichten. Hij wist, dat Van der Horst uit de stad was, en besloot daarom naar Heenvliet te gaan, die hem 't eerst tot de correspondentie had zoeken te bepraten, en die, meende hij, nu wel zijn best zou doen, hem uit het gedrang te helpen.
Deze reis voor 't minst behoefde Buat niet, zooals hij vorige gelegenheden, eenige minuten op de stoep te staan, eer hij werd binnen
263
ELIZABETH MUSCH.
eerst kunnen mededeelen. Maar was er geen bijzondere brief bij, dien gij mij intusschen kunt voorlezen ?quot;
„Jawel,quot; antwoordde Buat: — en op dit oogenblik schoot hem, als een verpletterende bliksemstraal, de gedachte in 't hoofd: „waar heb ik dien brief gelaten?quot; — en tevens, de bijna zekere overtuiging, dat hij dien niet van de overige afgezonderd had. Hij werd bleek als een doek, en het koude zweet brak hem van alle kanten uit.
„Wat schort u?quot; vroeg zijn schoonmoeder, zijn ontsteltenis bespeurende.
„Niets,quot; antwoordde hij, haar geen misschien ijdelen schrik willende aanjagen: „ik heb dien brief thuis laten liggen en zal hem gaan halen.quot;
„Heden neen! doe dra moeite niet,quot; zeide de Weduwe: „gij zult hem mij morgen wel eens toonen: of, zoo ik mij wel gevoele, kom ik zelve bij u.quot;
,'t Is onnoodig,quot; hernam Buat: „ik ga hem even halen.... Betje is ook uit, en de brief mocht eens slingeren, 'k Neem oorlof!quot; — En meteen, zijn hoed krijgende, verliet hij Mevrouw Musch, die zich deze plotselinge haast niet wist te verklaren, en vloog meer dan hij liep naar het Binnenhof toe. Wij hebben gezien, hoe hij daar aankwam èn zich bij De Witt liet aandienen.
„Heer Raadpensionaris!quot; zeide hij, toen hij binnen was gelaten, zooveel mogelijk een onverschillige houding aannemende: „ik heb u straks een paar brieven ter hand gesteld; doch ik geloof, dat ik bij vergissing een stuk daar heb bij gelaten, dat mij persoonlijk betreft. Zou ik het pakket nog even terug mogen verzoeken?quot;
„Gij bedoelt een brief, door den Heer Sylvius aan u geschreven, en ten opschrift voerende: „pour vous mesme,quot; zeide De Witt, hem met een strengen blik aanziende.
„Juist, mijn Heer....quot; stamelde Buat, terwijl een koude rilling hem door de aderen liep.
„Ik heb dien brief gelezen,quot; vervolgde De Witt, met nadruk.
„Gelezen!quot; herhaalde Buat, een stoutmoedigheid veinzende, die hij op dat oogenblik niet bezat: „een vertrouwelijken brief aan mij....quot;
„Gij hebt mij niet gezegd, dat ik juist dezen brief niet lezen mocht,quot; zeide De Witt: „en al hadt gij dit gedaan, dan nog vordert mijn ambt, dat ik kennis neme van alle komplotten, die tegen de veiligheid van dezen Staat gesmeed worden. — Dien brief geef ik u niet terug.quot;
„Heer Raadpensionaris!quot; riep Buat uit, op een toon van bedreiging.
„Ik raad u, in uw eigen belang, een toon lager te zingen,quot; hernam De Witt: „dien brief moet ik, volgens mijn eed en plicht, aan Gecommitteerde Baden voorleggen. Hoe deze Heeren een correspondentie met den vijand, gelijk gij schijnt te voeren, zullen opnemen, staat mij niet te voorzien; — maar dit kan ik u zeggen, mijn Heer Buat!quot; voegde hij er bij, met een veelbeteekenenden blik, „dat ik u ongaarne mijn hals zou leenen.quot;
„Hoe!quot; zeide Buat: „UEd. zou gelooven, dat een schrijven, aan
262
ELIZABETH MCTSCH.
mij gericht, ooit tegen mij zou kunnen worden ingeroepen? tegen mij, die nooit andere dan de beste bedoelingen heb gehad?quot;
„Daar zullen Heeren Gecommitteerden over oordeelen, en misschien ook het Hof van Holland,'1 antwoordde De Witt, de schouders ophalende: en meteen aan de bel trekkende: „laat den Heer Buat uit/' zeide hij tegen den kamerbewaarder.
Buat bleef nog een oogenblik staan, als wilde hij iets zeggen; doch hij 2ag op het ijskoude gelaat van De Witt, dat alle verdere moeite, om den brief terug te bekomen, vruchteloos zou zijn: en, een afscheidsgroet stamelend, verwijderde hij zich.
„Imlien hij nu den wenk niet begrepen heeft, en zich niet uit de voeten maakt,quot; vervolgde De Witt bij zich zeiven, zoodra Buat vertrokken was, „dan wasch ik er mijn handen af. Ik heb gedaan wat ik mocht, en misschien meer dan ik mockt; maar verder heeft hij van mij geen medelijden of voorspraak te hopen.quot;
Half radeloos en niet wetende, wat in deze omstandigheden te beginnen, kwam Buat eerst op de gedachte om zich naar Kievit te begeven, ten einde met dezen te beraadslagen, wat hem te doen stond. Bij zijn driftigen loop sloeg hij er geen acht op, dat Joris en zijn makkers, onder schijn van krijgertje te spelen, bestendig om hem heen draaiden.
Hij vond Kievit, wiens tijdelijke woonplaats in Den Haag op het Buitenhof, en dus in de nabijheid gelegen was, gereed om naar de Vergadering te gaan, en haastte zich dus, met een paar woorden, hem met den staat van zaken bekend te maken.
Wij hebben gezien, dat Kievit reeds ontsteld was, toen hij ter Vergadering verscheen: en die ontsteltenis was het gevolg geweest van het bericht, hem door Buat gegeven. Zijn gesprek met dezen had echter maar een oogenblik geduurd, waarin hij hem gevraagd had, of hij ook nog papieren te huis had, die ten kwade konden worden uitgelegd, en hem geraden, die in dat geval te verbranden, en een kloeke houding aan te nemen; daar men hem toch nooit, meende hij, wegens het geschrijf van een ander, te recht kon stellen.
Een weinig door zijn onderhoud met Kievit gerustgesteld, verliet Buat hem en begaf zich naar zijn woning, om na te zien, of hij iets vond dat tegen hem zou kunnen getuigen. Te huis gekomen, vernam hij van de dienstmaagd, dat Elizabeth was uitgegaan. Aan de eene zijde verheugde hem dit; want daardoor was hij, vooralsnog, van de pijnlijke taak ontslagen om haar bekend te maken met het gebeurde; maar aan de andere zijde was hij daardoor verstoken van zijn verwachting om raad en inlichtingen van haar te bekomen: bovendien, zij had den sleutel van de kist, waarin zich zijn papieren en brieven bevonden, en hij kon alzoo zonder haar niets verrichten. Hij wist, dat Van der Horst uit de stad was, en besloot daarom naar Heenvliet te gaan, die hem 't eerst tot de correspondentie had zoeken te bepraten, en die, meende hij, nu wel zijn best zou doen, hem uit het gedrang te helpen.
Deze reis voor 't minst behoefde Buat niet, zooals hij vorige gelegenheden, eenige minuten op de stoep te staan, eer hij werd binnen
263
266 ELIZABETH MUSCH.
„Ik herinner mij,quot; zeide Buat scherp, „dat UEd. mij meer dan eens verweten heeft, alleen mijn eigen hoofd te volgen, onder anderen eens ten huize van den Graaf Van Montbaa: toen was het uw he-geeren, dat ik den raad vau den Heer Kievit zou innemen. — In-tusschen, UEd. is zelf getuige geweest, welken weg hij uit wil, en ik laat aan uw oordeel over, te beslissen, of ik, naar zijne inzichten handelende, niet, veel meer dan nu, en op beteren grond, gevaar zou loopen van wegens landverraad beschuldigd te worden.quot;_
„Nu!quot; hernam Heenvliet, die op deze aanmerking niet veel kon antwoorden: „wat daarvan zij, — wat is thans uw oogmerk? — ïe zeggen aan wie u ondervraagt, dat gij op mijne aansporing gehandeld hebt?quot;
„Denkt de Heer Van Heenvliet in mij een verklikker te zien?quot; vroeg Buat verontwaardigd: „wat ik te lijden heb, zal ik alléén lijden, en niemand in mijn ongeval medesleepen.quot;
„Nu! maak u maar zoo driftig niet,quot; zeide Heenvliet: „ik heb er, wat mij betreft, niets tegen, dat gij mijnen naam noemt.quot;
„Waarlijk!quot; riep Buat, verrast, uit: „üEd. zou de edelmoedigheid hebben....quot;
„Ik zie niet,quot; viel Heenvliet in: „waar die groote edelmoedigheid in bestaan zou! Ik zeg u alsnog, gij kunt u op mijnen naam beroepen, en dan geloof ik, dat men u wel met vrede zal laten.quot;
Bij elke andere gelegenheid zou Buat geglimlacht hebben over het zelfvertrouwen van den ijdelen grijsaard: nu was hij er in geene stemming toe. „Helaas! mijn waarde Heer!quot; kon hij echter niet nalaten te zeggen: „ik vrees, dat gij u een te gering denkbeeld maakt van hetgeen de Heer De Witt en zijn partij zullen durven doen; integendeel, ik acht, dat zij er juist in zouden juichen, wanneer zij aanleiding konden vinden, iemand van uwen rang en stand op de Voorpoort te doen brengen.quot;
„Bah!quot; zeide Heenvliet, de schouders ophalende: „gij weet niet wat gij zegt. Zij zouden er ten minste tweemaal over denken eer zij zich vergrepen aan iemand, van wien Den Haag zooveel voordeel trekt als van mij, en die zoo aanzienlijk vermaagschapt is; —• om nog niet te spreken, dat ik mijn hoedanigheid als Engelsch Edelman zou kunnen doen gelden.quot;
„Zou die u in het bestaande tijdsgewricht te stade komen?quot; vroeg Buat, verbaasd over den onzin, dien Heenvliet met zooveel fiducie uitkraamde: „velen zien u reeds met een scheel oog aan, sedert uw zoon naar Engeland is vertrokken.quot;
„En dan,quot; vervolgde Heenvliet: „denkt gij, dat Zijn Hoogheid het zal dulden, dat men mij eenige onaangenaamheden aandeed?quot;
„Zijn Hoogheid heeft zeker veel in te brengen!quot; antwoordde Buat, de schouders ophalende.
„Minder dan behoorde, dat is zeker,quot; hernam Heenvliet: „maar toch, als zoo iets gebeurde, zoude de Prins zich gewis wel doen gelden, en ook de flauwhartigsten bij zulk een gelegenheid niet stilzitten! Ik wou,quot; vervolgde hij met stemverheffing, „dat het eens gebeurde; dat Mr. Jan, of zijn vertrouweling Van Espenblad, het
ELIZABETH MUSOH.
hart hadden, mij ter verantwoording te roepen. Gij zoudt zien, mot welke lange neuzen zij er zouden afkomen.quot;
„Wel mogelijk,quot; zeide Buat, ofschoon op een toon, waaruit op te maken was, dat hij op veire na niet in de gerustheid van den trot-sohen Edelman deelde: „maar — dat zijn nu onderstellingen: en bij voorraad geldt het de houding, die ik heb aan te nemen.quot;
„Welke houding!quot; herhaalde Heenvliet: „zeg hun. dat zij zich schamen moesten, misbruik te maken van uw goed vertrouwen, brieven te openen, die hun niet aangaan en zulks nog wel te durven erkennen, ja, er een aanklacht op te gronden. — Maar zij zullen het niet zoover laten komen. — En bovendien, als ik alles wel bedenk, wat hebben zij hier over u te zeggen? Staat gij niet, als Ritmeester, op de repartitie van Zeeland?quot;
Un sot quelque fois ouvre un avis important,
zegt Boileau, en zoo had ook Heenvliet, onder het uiten van zijn ongerijmden praat, op een goed en gelukkig denkbeeld gestooten. Als zoodanig greep Buat het ook dankbaar aan.
„Zes schellingen voor uw advies,quot; riep hij: „wat UEd. daar zegt, is goud waard, en Mr. Simon Van Middelgeest ') zou mij er geen beteren gegeven hebben. Ja waarlijk. Zeeland, zoo gehecht aan het Huis van Oranje, zal mij niet ten kwade duiden, dat ik 's Prinsen bevordering gezocht heb; ik zal daarover onmiddellijk schrijven aan den Heer De Huybert. — Ziedaar een exceptie, welke ik kan voorstellen, indien men hot mij hier te lastig maakt — en die mij ontslaat van alle noodzakelijkheid om te antwoorden. — Verschoon mij; maar ik geloof, dat ik u hier verlaten zal, en maar terstond naar huis gaan om dien brief te schrijven.... mijn vrouw zal mij waarschijnlijk reeds wachten.quot;
„Neen! neen!quot; zeide Heenvliet: „wij zijn nu toch vlak bij De Oude Zwaan, ga even met mij binnen: — het is niet kwaad, dat gij u vertoont, waar veel menschen bij elkander zijn: — dan ziet men, dat gij het licht niet schuwt.quot;
„0!quot; antwoordde Buat: „ik heb reeds de halve stad met u doorgewandeld, en men kan mij genoeg gezien hebben.quot; Deze uitdrukking liet hij door een vrij natuurlijk rondkijken vergezeld gaan, en daarbij viel zijn blik op Joris, die zich op dit oogenblik vlak achter hem bevond, afwachtende, welken weg de beide Hearen zouden inslaan.
„Wat moet gij toch?quot; vroeg Buat, wien het nu opeens voor den geest kwam, dat hij, sedert hij het Binnenhof verlaten had, den knaap reeds meer dan eens om hem heen had zien draaien! „ik geloof waarachtig, dat gij mijn gangen bespiedt.quot;
267
Joris stond een oogenblik beteuterd; doch hij hervond dadelijk de hem ingeboren onbeschaamdheid.
1) Beroemd Advocaat van dien tijd, wiens pleidooi voor Pieter De Groot bekend ia.
ELIZABETH MUSCH.
„Ik dorst men Heir niet steuren,quot; zeide hij: „ik wou mair an ou
men Heir zeggen, dat die Fransche men Heir weir in De Zwaan is lef
„Gourville!quot; riep Buat: „voorwaar! hij is meer dan eens in het Ju geval geweest, zich te moeten verantwoorden. Gewis zou hij mij met gooden raad kunnen bijstaan.quot;
„Bah!quot; zeide Heenvliet, op een toon van diepe minachting: „wat te
zou zoo'n winderige Pranschman u kunnen raden? — Maar gij wi
Zij stonden nu op de stoep van De Oude Zwaan. vl
„is de Heer De Gourville te huis?quot; vroeg Buat aan een der be- d; dienden, die zich in 't voorhuis bevond en de vraag bevestigend
„Ik blijf maar kort bij hem,quot; vervolgde hij toen tegen Heenvliet: u
„en zal de eer hebben u nog, voor ik vertrek, even vaarwel te komen la
Meteen snelde hij de trap op die naar boven geleidde, terwijl
Heenvliet zich binnen de gelagkamer begaf, alwaar, gelijk hij reeds d
gedacht had, de Jonker Van Bleiswijck hem met smart zat te ver- u
quot;Wij hebben nu tijd noch gelegenheid, ons met den Jonker Van k
Bleiswijck op te houden: — alleen moet ik in't voorbijgaan aan hen, o
die zeker voortbrengsel mijner jeugd, „De Pleegzoonquot; genoemd, heb- u
ben gelezen en er zich nog iets van herinneren, vertellen, dat het h
nog altijd diezelfde Jonker Van Bleiswijck was, die in het laatste n gedeelte van gezegd verhaal een niet onbelangrijke rol speelt. Hij
was alleen een goede veertig jaar ouder geworden. Misschien ont- n moeten wij den man nog wel eens; want hij was, in de tweede
evenals in de eerste helft der zeventiende eeuw, nog altijd overal z
tegenwoordig, waar wat te kijken of te vernemen viel: hebben wij k hem noodig, dan zijn wij zeker, dat hij niet op 't appèl ontbreken
„Waarlijk!quot; zeide deze tegen Gourville, na de gebruikelijke be- c
groeting: „u had ik thans nog niet hier verwacht. Gij zoudt eerst r
dan terugkomen, hadt gij mij gezegd, wanneer er kans was op het e
sluiten van den vrede.quot;
„Nu!quot; antwoordde Gourville: „en wanneer het plan van Kievit-gelukt, dan dunkt mij, zal die gemakkelijk volgen.quot;
„Welk plan?quot; vroeg Buat, verwonderd opziende.
„Hoe! gij weet niet.... nu! beschouw het, in dat geval, als hadde ik niets gezegd.quot; zeide Gourville, een weinig verlegen, doch zich terstond herstellende: „maar gij zelf, mijn waardste! hoever zijt gij gevorderd met uw vredesprojecten?quot;
„Ja,quot; antwoordde Buat, „ik vrees, dat mijn rol als onderhandelaar uit is,quot; en meteen vertelde hij, aan welke achteloosheid hij zich had schuldig gemaakt.
„Een kwaad geval!quot; zeide Gourville: „maar weet gij, waarover ik mij meer dan over uw achteloosheid verwonder?quot;
„Wel?quot; vroeg Buat.
268
ELIZABETH .WSCH.
„Daarover,quot; hernam Gourville, „dat gij, die toch van Pransche ouders geboren zijt, zulk een echt Hollandsche kalmte aan den dag legt, en mij de zaak heel flegmatiek zit te vertellen, terwijl gij al lang te paard had moeten zitten, en buiten het bereik der Heilige Justitie.quot;
„Maar ik ben onschuldig aan eenig vergrijp!quot; zeide Buat.
„Lieve vriend!quot; hervatte Gourville; „een wijs magistraatspersoon te Parijs liet zich eens in mijne tegenwoordigheid de navolgende woorden ontvallen: „zoo men mij beschuldigde, met de klokken van O. L. Vrouwekerk te zijn weggeloopen, zou ik beginnen met op de vlucht te gaan:quot; en de 11 1;. Of denkt gij misschien,
„'tls mogelijk,quot; zeide Buat: „alleen zijn zulke gezegden den lieden van den tabberd waardig, maar geen krijgs- of edelman. — Ik vraag u om verschooning,quot; liet hij op deze uitboezeming volgen, zich wat laat herinnerende, dat Gourville noch krijgs- noch edelman was, maar een Procureurszoon: „ik had geen oogmerk u te kwetsen.quot;
„Mijn waarde Buat!quot; zeide Gourville, die eerst wat zuinig gekeken, doch wiens gelaat terstond zijn efi'en plooi hernomen had: „ik zou uw woorden met mijn hart beamen, indien het niet juist de lieden van den tabberd waren, met wie gij gevaar loopt van te doen te krijgen: — en die zijn, gelijk gij te recht aanmerkt, niet op de hoogte, om uw fraaie gevoelens te verstaan. — Daarom, in uwe plaatsstaat u, naar 't mij voorkomt, een van beide te doen: u onmiddellijk van hier te verwijderen, of wel — u schuil te houden, en, in dat geval, mede te werken tot de plannen....quot;
Op dit oogenblik kwam Kievit, geheel verward en ontsteld, bin-nenloopen.
„Hoe! nog hier!quot; riep hij, Buat gewaarwordende: „maak u weg, zoo 't niet reeds te laat is; er is reeds bevel gegeven u, goed- of kwaadschiks, voor Gecommitteerde Raden te brengen.quot;
„Ik was juist bezig,quot; zeide Gourville, onzen jongen vriend te bewegen, zich aan de vervolging te onttrekken: — ik kan hem daartoe de geschikste gelegenheid aanbieden: zoo hij de kleederen van een mijner dienaars aanneemt, kan hij, op een mijner paarden gezeten, en met brieven door mij voorzien, zich als koerier nasr Brussel begeven; — doch er is geen tijd bij te verliezen.quot;
„Neen voorwaar!quot; zeide Kievit tegen Buat; „de zaak wordthooger opgenomen, dan gij hadt kunnen denken; en, naar de wijze, waarop men zelfs mij heeft durven behandelen, houd ik mij overtuigd, dat er een vast plan bij Mr. Jan bestaat, om de geheele Oranjepartij in 't verderf te storten. Hoe jammer,quot; vervolgde hij tegen Gourville, „dat gij niet een dag vroeger gekomen zijt; dan ware wellicht ons opzet voltrokken geweest, en wij zaten nu niet in verlegenheid.quot;
„Ik dacht,quot; zeide Gourville, halfluid, „dat §ij wachten wildet tot er tijding kwame van de bewuste onderneming. ... doch daarover nader; het is voor het oogenblik zaak, onzen vriend hier uit het gedrang te helpen, en ik zal maar beginnen met een brief te schrijven, die hem tot kabinetskoerier verheft.quot;
269
270 ELIZABETH MUSCH.
,1k dank u,quot; zeide Buat, „ik ben mij geen kwaad bewust, en ik schroom niet, wat ik gedaan heb te verantwoorden.quot;
„Maar bedenk dan,quot; riep Kievit, met den angst op het gelaat geschilderd, „dat gij u zeiven niet alleen, maar ook anderen in de zaak medesleept, en die misschien minder reden hebben van gerust te zijn.quot;
„Ja!quot; zeide Gourville tegen Buat, terwijl hij inmiddels voortschreef: „onze vriend Kievit heeft gelijk: al die gevoelens, welke gij uit, zijn fraai en lofwaardig, en zouden een heerlijke uitwerking doen in een roman van Mademoiselle Do Scudèri; maar in de wezenlijke wereld zouden zij u slechts doen uitlachen. Werdt gij onschuldig van moord of diefstal beticht, ik zou zeggen: blijf, en laat geen blaam op u; maar 't geldt hier een politieke daad, waarin de eene partij een braaf stuk en de andere een misdaad ziet: en gij kunt vooraf berekenen, dat gij in handen van tegenstanders valt. Hier is de brief: ik zal Mignot roepen, dat hij u kleederen verschaffe: en zoodra de avond valt, vertrekt gij.quot;
Buat, door de redeneering van Gourville bijna overreed, was op het punt van toe te geven, toen de deur van het vertrek openging en zich de Bode Hanszen daarvoor vertoonde.
„Heer Ritmeester,quot; zeide deze: „ik ben gelast u te verzoeken,onverwijld voor Heeren Gecommitteerde Raden te verschijnen.quot;
„Het is te laat!quot; zeide Gourville, terwijl hij zuchtend Kievit aanzag.
„Ik ben gereed u te volgen,quot; antwoordde Buat: „doch ^ij zult mij wel vergunnen, er even mijn vrouw van te gaan verwittigen.quot;
Op dit oogenblik ontwaarde hij den kleinen Joris weer, die achter den Bode met het hoofd stond te schudden en allerlei gebaren maakte, als wilde hij hem afraden zich buitenshuis te begeven.
„Het spijt mij,quot; hernam de Bode: „maar ik mag u geen uitstel vergunnen: de bevelen van Heeren Gecommitteerde Raden zijn stellig.quot;
„Dan zal ik haar ten minste een paar regeltjes schrijven,quot; zeide Buat: „indien de Heer De Gourville het mij namelijk wil veroorloven.quot;
De Bode keek eenigszins verlegen, als wist hij niet, in hoeverre hij dit toe kon laten: doch Gourville had reeds pen en papier voor Buat nedergelegd, die nu haastig het biljet schreef, 't welk hij daarna den Bode voor den neus hield:
„Gij ziet,quot; zeide hij, dat dit briefje niets behelst, wat niet gerust onder de oogen van Heeren Gecommitteerde Raden zou kunnen komen.quot;
De Bode las het biljet, 't welk werkelijk niets anders inhield, dan dat Buat voor meergemelde Heeren geroepen was, en dat Elizabeth zich dus niet verlegen moest maken, indien hij iets later thuis kwam dan hij gehoopt had.
„Dat is alles,quot; zeide Buat, eu toen, het briefje dichtvouwende en er een dubbeltje bijvoegende: „hier knaap!quot; riep hij tegen Joris: „wilt gij dit aan mijn huis brengen'?quot;
ELIZABETH MUSCH.
„Assieblief, men Heir!quot; antwoordde Joris: en meteen, zich bij het aannemen van het briefje vooroverbuigende: „ga niet buiten, men Heir!quot; fluisterde hij: „dair is een korporaal met vier man, die op u passen.quot;
.Stil!quot; zeide Buat, hem met nadruk de hand op den schouder leggende: „geen woord daarvan ten mijnen huize. — Hoe nu!quot; vervolgde hij, terwijl hij, Joris loslatende, die haastig de trap afsnolde, den Bode met een blik van verontwaardiging aanzag: „is het de bedoeling, mij door een gewapend geleide naar het Binnenhof te doen voeren?quot;
„Indien mijn Heer stil medegaat,quot; antwoordde de Bode ontwijkend, doch zichtbaar verlegen, „zal de zaak zonder gerucht afloopen.quot;
„Dat hoop ik voorwaar!quot; zeide Buat: „en nu, vaartwel! mijne Heeren!quot;
Meteen drukte hij Gourville en Kievit de hand, en begaf zich met den Bode naar beneden. — Maar toen zij de gelagkamer voorbijgingen, bleek het, dat aldaar reeds iets was uitgelekt van de boodschap, die de Bode te verrichten had: althans verscheidene bekende gezichten gluurden door de halfgeopende deur, en daaronder liet zich vooral het nieuwsgierige gelaat bespeuren van den Jonker Van Bleiswijck, die, zoodra hij iemand van de trap had hooren afkomen, beker en dobbelsteenen neergesmeten, en den Heer Van Heenvliet, tot diens groote ergernis, alleen had laten zitten, om te gaan kijken wat er voorviel.
ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK,
BUAT VOOK GECOMMITTEEEDE KADEN.
Buat begaf zich nu, op een kleinen afstand door den Bode voorafgegaan, en van verre door de soldaten gevolgd, naar het Binnenhof, en trad nu, dien dag voor de derde maal, en telkens met een pijnlijker gevoel, de deur binnen, waardoor men naar de Vergaderzaal ging. De Bode, na hem in een soort van spreekkamer gebracht en de deur voorzichtig achter hem gesloten te hebben, ging naar binnen om hem aan te dienen.
„Is hij er waarlijk?quot; vroeg Van Espenblad, met een uitdrukking van blijdschap op 't gelaat „en waar hebt gij hem gevonden?quot;
„In De Zwaan, mijn Heer!quot; gaf de Bode hem ten antwoord.
„Zoo! in de gelagkamer?quot;
„Neen, mijn Heer! bij den Heer De Gourville, waar hij met den Heer Kievit was.quot;
„Ei! met den Heer Kievit!quot; herhaalde Van Espenblad, een
271
ELIZABETH MUSCH.
veelbeteekenenden blik om zich heen slaande: „wat dunkt er den Heeren van?quot;
„Verzoek den Ritmeester, hier te komen,quot; zeide De Witt.
De Bode gehoorzaamde, en weldra trad Buat binnen. Verschillende gewaarwordingen wekte zijn verschijning bij de aanwezigen op: in de blikken der meesten was nieuwsgierigheid te zien: het gelaat van Bosveldt teekende belangstellende deelneming: dat van De Witt, hoezeer in 't eerste oogenblik teleurstelling verradende, nam terstond daarop zijn gewone effen plooi weder aan: en de glimlach van Van Espenblad was goedig en aanmoedigend als altijd.
„Mijn Heer Buat!quot; zeide De Witt, nadat de Leden der Vergadering den groet van Buat met een koele hoofdbuiging beantwoord hadden, en terwijl er een plechtige stilte heerschte: „ik heb gemeend, den brief, dien gij mij zijt komen terugvragen, aan Heeren Gecommitteerde Raden te moeten mededeelen: — en het is hun noodig voorgekomen, over den inhoud daarvan door mijnen mond eenige vragen tot u te richten.quot;
Buat boog zich, afwachtende wat er volgen zou.
„Het blijkt uit dezen brief,quot; vervolgde l)e Witt, „dat gij, behalve de correspondentie, welke gij met mijn medeweten voerdet, er nog een andere op uw eigen hand onderhieldt.quot;
Wederom boog zich Buat, eu bleef hij het stilzwijgen bewaren, 't geen hem vooralsnog 't voorzichtigst scheen.
„Het blijkt bovendien,quot; ging De Witt voort, „uit hetgeen de Heer Sylvius u hier schrijft, dat die geheime correspondentie van bedenkelijken aard moet geweest zijn. Er komt althans meer dan éene uitdrukking in dezen brief voor, waarbij op plannen en bedoelingen gezinspeeld wordt, weinig bestaanbaar met de veiligheid van dezen Staat.quot;
Hier zweeg De Witt eenige oogenblikken en zag Buat aan, als wilde hij hem gelegenheid geven om te spreken. Ziende, dat deze in zijn stilzwijgen bleef volharden, nam hij opnieuw het woord op.
„Wat bedoelt,quot; vroeg hij, „onder meer, uw correspondent, wanneer hij spreekt van een „u bekende intrige?quot; en wat is er van die samenspanning van zoogenaamd „welgezinde Steden,quot; van welke hij gewag maakt?quot;
Buat begreep, dat hij, nu het op een bepaald ondervragen aankwam, wel niet anders doen kon dan antwoord geven. Eij boog zich nogmaals, en zeide toen, rondziende:
^De Heeren schijnen inlichtingen van mij te verlangen omtrent dien brief: het doet mij leed, dat ik mij niet in staat erkennen moet, die naar eisch te verschaffen. Ik heb wel eens gehoord, dat, naar rechten, de uitlegging van een brief door niemand behoorlijk kan gegeven worden dan door den schrijver zeiven.quot;
„Dit is waar in 'talgemeen,quot; hernam De Witt: „maar dewijl wij nu den schrijver niet hier hebben, dienen wij ons wel te vergenoegen ons, tot het bekomen der noodige ophelderingen, te wenden tot hem, aan wien de brief gericht is. De aangehaalde zinsneden en meer
272
ELIZABETH MUSCH.
andere slaan blijkbaar op uitdrukkingen, door u ia een schrijven aan den Heer Sylvius gebezigd.quot;
„Dat schijnt zoo, oppervlakkig beschouwd,quot; zeide Buat: „en toch is zulks het geval niet volkomen. Indien de geheele correspondentie u werd voorgelegd, zoude het u integendeel blijken, dat de uitdrukkingen, waaraan men zich gestooten heeft, veeleer een doordraven van den Heer Sylvius op eigen denkbeelden, dan een weerslag op de mijne zijn.quot;
„Kunt gij die vorige correspondentie overleggen?quot; vroeg De Witt.
„Neen, mijn Heer!quot; antwoordde Buat: „ik heb alleen de brieven bewaard, welke ik u getoond heb, en de overige, zoowel als mijne kladden, verbrand.quot;
„Dat is ongelukkig,quot; zeide De Witt op een kouden toon, die weinig goeds voorspelde: „gij hebt u daardoor verstoken van het voornaamste, zoo .niet van het eenige middel, dat ter uwer rechtvaardiging strekken kan.quot;
„Ik wist nog niet, dat hier sprake was van mij te rechtvaardigen,quot; antwoordde Buat, met fierheid: „ik dacht, dat men mij alleen om inlichtingen verzocht, niet, dat ik mij tegen een bepaalde aanklacht had te verdedigen.quot;
„Dat zult gij ook eerst voor den Hove behoeven te doen, verondersteld dat de Heeren het gepast oordeelen. de zaak derwaarts to verwijzen,quot; zeide De Witt.
„Met uw verlof,quot; hernam Buat: „ik wenschte wel, alvorens wij verder gaan, mij te vrijwaren van elke verkeerde gevolgtrekking, die uit mijn verschijning alhier zou kunnen worden afgeleid. Zoo ik niet geweigerd heb, aan het opoutbod van Heeren Gecommitteerde Raden gehoor te geven, zoo ik mij evenzeer bereid getoond heb en nog bereid ben, inlichtingen te geven, zoo moet ik protesteeren tegen hun recht om mij te ondervragen, en ik wi! mijn komst alhier, en de antwoorden, door mij gegeven, niet anders beschouwd hebben dan als daden van mijn vrijen wil, waartoe ik ten eenenmale ongehouden was.quot;
„Wat!quot; riep Be veren driftig uit: „gij ontkent ons recht om u te ontbieden en in 't verhoor te nemen! Weet gij wel, dat die ontken-tenis op zich zelve reeds aan rebellie gelijkstaat'? Of is 't u onbewust dat aan ons College de bevoegdheid toekomt, om onderzoek te doen naar alle misdaden van Staaf?quot;
„Ik zal u doen opmerken, mijn Heer Van Beveren!quot; antwoordde Buat: „dat ik als Ritmeester op de repartitie van Zeeland sta, en dus alleen de Staten van dat Gewest als mijn meesters ken.quot;
„Waarlijk!quot; zeide Van Espenblad, goedkeurend knikkende: „niet kwaad gevonden! een fijne exceptie: ik wist niet, dat de Heer Buat zulk een jurist ware.quot;
„In allen gevalle is het een exceptie,quot; merkte Bosveldt aan: „en dienen wij er over te beraadslagen.quot;
„Het komt mij voor,quot; zeide De Witt: „dat een exceptie eerst dan te pas kan komen, wanneer er een actie bestaat; en dat, zoo aan den Heer Buat al de bevoegdheid niet kan ontzegd worden de
K. w. IV. 18
273
274 ELIZABETH MUSCH.
competontie van het Hof van Holland daarmede te bestrijden, hij die niet kan opwerpen tegen dit college, 't welk de zaak blootelijk instrueert, en de beslissing van alle rechtsvragen, uit die instructie voortspruitende, aan de bevoegde Machten moet overlaten. De vraag kan dus voor 't oogenblik alleen zijn, of de Heer Buat nog iets heeft te voegen bij hetgeen hij ons straks gemeld heeft.quot;
„Ja, mijn Heer!quot; antwoordde Buat: „en wel, dat ik deze correspondentie niet zou gevoerd hebben, indien ik daartoe niet ware aangezocht geweest door den Heer Van Espenblad, hier tegenwoordig, die mij uit uwen naam, en in weerwil, dat ik er eerst zeer weinig zin in had — daartoe is komen aansporen. — De Heer Van Espenblad zal zulks, vertrouw ik, niet ontkennen.quot;
Al de oogen wendden zich op den man, wiens getuigenis werd ingeroepen.
„Wel wis niet,quot; zeide deze, die de interpellatie waarschijnlijk wel verwacht had: „mijn geheugen op dat punt is volkomen goed: alleen moet de Heer Buat niet vergeten, hoe hij reeds vroeger met den Heer Sylvius en anderen aan het correspondeeren was, en hoe hem dit grootmoedig vergeven werd, op voorwaarde, dat hij in 't vervolg de brieven, die hij ontving, aan den Heer Raadpensionaris zou laten lezen: — maar het is nooit de bedoeling van den Heer De Witt, noch de mijne geweest, hem als 't ware een vrijbrief te geven, om een achterbaksche correspondentie te voeren.quot;
„Men heeft in dien tijd uw handelingen verschoond,quot; zeide Do Witt op een strengen toon tegen Buat: „en daarvan hebt gij misbruik gemaakt. Hebt gij nog iets in te brengen? anders zullen wij u verzoeken, buiten te staan en af te wachten, wat de Heeren omtrent u zullen bepalen.quot;
„Do Heer Van Espenblad,quot; antwoordde Buat, terwijl hij de schouders ophaalde, „heeft ook bij vroegere gelegenheden mijn woorden en daden op eene wijze uitgelegd, die ik verre was geweest van hem te verwachten: en het bevreemdt mij thans minder dan vroeger, zoo hij wederom een onverdienden blaam op mij zoekt te werpen.quot;
„Genoeg!quot; hernam De Witt: „indien do Heer Voorzitter het gepast acht, dan zouden wij thans dit verhoor voor gesloten kunnen houden.quot;
„Ja,quot; zeide Wimmenum: „wij komen er niet veel verder mede, en wij hebben vandaag meer te doen. — Wat dunkt den Heeren'? Heeft niemand iets meer te vragen? •— Welnu!quot; hier trok hij aan de schel: „Bode! geleid den Heer Buat in het voorvertrek.quot;
„Wel! wel!quot; vervolgde hij, nadat Buat zich met een stijve buiging verwijderd had: „wie had dat kunnen denken? zoo jong nog. ... en aan onze beste familiën vermaagschapt... .'t is een treurige zaak! Maar, wat achten de Heeren, dat nu gedaan moet worden?quot;
„Ik zoude,quot; zeide Bosveldt, „eer wij verder gaan, wel willen weten wat er is van hetgeen de Heer Buat verhaalde omtrent de aanleiding tot die correspondentie.quot;
„Dat kan ik aan de Heeren met twee woorden meedeelen,quot; antwoordde De Witt: „Buat onderhield reeds in het verleden jaar ver-
ELIZABETH MDSCH. 275
daohte briefwisseling met Sylvius, en ik oordeelde, dat die zoude kunnen worden aangewend ten nutte van den Staat.quot;
„Maar,quot; vroeg Bosveldt: „zoo hij in 't verleden jaar reeds correspondentie met den vijand onderhield, waarom hem dan toen niet reeds vervolgd?quot;
„Het_ mangelde aan bewijs,quot; antwoordde De Witt: „en bovendien, gelijk ik zeide, ik begreep, een handeling, schandelijk en strafbaar op zich zelve, tot een weldadig en geoorloofd einde te kunnen doen strekken.quot;
„Goed!quot; hernam Bosveldt: „maar dan, hoe men 't wende of keere, is die tegenwoordige briefwisseling van Buat toch altijd door den Heer Raadpensionaris uitgelokt.quot;
„Nu, wat zou dat?quot; vroeg Van Espenblad: „zoudt gij aan een staatsman de bevoegdheid ontzeggen, welke gij den krijgsoverste toekent, om zich van verspieders te bedienen? En wordt desniettemin de verspieder niet gestraft, wanneer hij met den vijand heult?quot;
„Dat is alles schoon en goed,quot; hernam Bosveldt: „maar gij, zoowel als de Heer Raadpensionaris, gij hebt toch altijd Buat in verzoeking gebracht om te doen wat hij gedaan heeft, en voor de zedelijke rechtbank zult gij u niet licht van zekere medeplichtigheid vrijwaren.quot;
Deze aanmerking van Bosveldt, hoezeer niet onjuist, vond echter bij de meesten der aanwezigen tegenspraak en lokte een woordenstrijd uit, die ernstig en langdurig had kunnen worden, indien Van Espenblad er geen einde aan gemaakt had.
„Mijne Heeren!quot; riep hij: „denkt om den tijd, en dat, terwijl wij hier zitten praten, de huisvrouw van Buat of zijn lieve schoonmoeder, die, zoo ik mij niet bedrieg, de handen in dit spel heeft, waarschijnlijk reeds van 's mans aanhouding bewust zijn, en zich de oogenblikken ten nutte kunnen maken, om alle stukken te vernietigen, die tegen hem zouden kunnen getuigen. Ik geef in bedenking of het geen zaak ware, terstond een huiszoeking bij hem te gelasten.quot;
„Wat denkt de Heer Raadpensionaris over het voorstel van den Heer Van Espenblad?quot; vroeg Wimmenum.
„Ik acht de zaak hoogst noodig,quot; zeide De Witt: „en geloof insgelijks, dat er met het nemen van zoodanigen maatregel niet gedraald moet worden, maar dadelijk door den Heer Voorzitter een paar leden behooren gecommitteerd te worden, om zich naar het huis van Buat te begeven, en zijn papieren in beslag te nemen.quot;
„Zult gij niet in aanmerking nemen,quot; vroeg Bosveldt, „in welke omstandigheid zich Mevrouw Buat bevindt, en welken noodlottigen invloed een dergelijk onverwacht bezoek op haar zou kunnen uitoefenen ?quot;
„Ik vertrouw,quot; zeide Do Witt, „dat de Gecommitteerden zich op bescheiden wijze van hunne taak kwijten en de noodige menage-menten gebruiken zullen.quot;
„Gewis! gewis!quot; zeide Wimmenum: „ja, wie zal ik dan met de Commissie belasten? — mij dunkt, in de eerste plaats, den Heer
ELIZABETH MUSCH.
Van Espenblad, die 't voorstel gedaan heeft.... en voorts den Heer Bosveldt, die, geloof ik, nogal bevriend is met de familie: en dan dient er, als van zelf spreekt, de Heer Raadpensionaris wel bij te wezen, als 't best met de zaak bekend. Nemen de Heeren het op zich?quot;
„Ik ben bereid,quot; antwoordde Van Espenblad, zijn innerlijke tevredenheid achter een schijnbaren tegenzin verbergende: ,'t is wel geen vermakelijke boodschap, die wij te verrichten hebben: maar, als plicht spreekt, mag men niet vragen wat meer of minder aangenaam zij.quot;
„Eu de Heer Bosveldt?quot; vroeg Wimmenum.
„Ik ben tot uw dienst,quot; antwoordde Bosveldt, mede niet ontevreden, dat hij een oog zou kunnen houden op de verrichtingen van Van Espenblad, dien hij weinig vertrouwde.
„Wat mij betreft,quot; antwoordde De Witt op den vragenden blik des Voorzitters: „de Heeren weten dat zij altijd en in alle dingen over mij kunnen beschikken. — Intusschon zal het noodig zijn, dat de Heer Secretaris een lastbrief voor ons opmake: ik heb wel geen vrees, dat de toegang ons geweigerd worde; maar Mevrouw Buat zou eens zwarigheid kunnen maken om een onderzoek toe te laten, en wij dienen desnoods de medehulp der gewapende, macht te kunnen inroepen.quot;
„De Heer Secretaris zal wel aan dat billijk verzoek gevolg willea geven,quot; zeide Wimmenum. „Wel! wel! 't is maar een treurig geval. — En wat is er thans aan de orde?quot;
„Ik moet u doen opmerken,quot; zeide De Witt, „dat de Vergadeiing nog niets beslist heeft aangaande Buat. Mij dunkt, indien hij zoolang in de kastelenij bewaard bleef, tot de zaak nader onderzocht is.quot;
276
„Hebben de Heeren geene bedenking tegen dat voorstel?quot; vroeg Wimmenum; „niet? — zoo wordt dienovereenkomstig besloten, — en ik zal dus den Heer Secretaris verzoeken, een bevelschrift op te maken voor den Kastelein.... Wel! wel! wie had dat ooit kunnen denken, dat de zaak zulk een loop zou nemen?quot;
NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
ELIZABETH ONTVANGT EEN ONWELKOM BEZOEK.
Elizabeth was, gelijk Buat te recht had ondersteld, in persoon aan de Jonkvrouwe Van Beverweert den voor haar bestemden brief gaan brengen, en, na een vrij lang bezoek bij haar te hebben afgelegd, weder huiswaarts gekeerd. Vermoeid naar 't lichaam, doch recht gelukkig en tevreden van harte, gevoelde zij zich juist in de meest geschikte stemming om zich geheel te wijden aan de zoete
ELIZABETH MUSCH. 277
gedachten en de blijde verwachtingen over de toekomst, welke sedert hare verklaring met Buat hare ziel vervulden, en onmerkbaar vlood de tijd heen, terwijl zij, in haar armstoel gedoken en in aangenaam gepeins verdiept, de terugkomst van haar man zat af te wachten. Keeds twee- of driemalen had de huisbel haar uit hare mijmeringen gewekt; doch telken reize had zij zich bedrogen gevonden in haar verwachting, dat het Buat was, die zich aanmeldde. Het scheen, dat al dat bellen boodschappen voor de keuken golden, althans geene daarvan kwam tot haar: en eerst nadat er voor de vierde reize was aangebeld en opengedaan geworden, verscheen Stijntje en stelde haar een briefje ter hand.
„Van wien komt dat?quot; vroeg Elizabeth; ..hoe!'' vervolgde zij, de hand op het adres herkennende: .van mijn Heer! wie heeft dat gebracht, Stijntje?quot;
-Ken kleine jongen. Mevrouw! die dadelijk weir vertrokken is,quot; antwoordde Stijntje.
„'tis wel!quot; zeide Elizabeth, het briefje opnemende en den inhoud lezende.
„Bij Gecommitteerde Raden!quot; herhaalde zij bij zich zelve: „wat heeft hij daar te doen? — Wie weet? misschien zullen de Heeren hem over de Engelsche correspondentie willen spreken, en die door hem voortaan op een meer officiëele wijs doen voeren: — ia mogelijk hem een zending opdragen, 't Wordt toch zeker tijd, dat hij een belooning ontvange voor de moeite, welke hij zich geeft.quot;
En wederom in de kussens van den zorgstoel nederduikende, gaf zij zich over aan de spiegeling der lieflijkste luchtkasteelen. De avond was intusschen gevallen, en het is geen wonder, dat de droomerijen der jonge vrouw hoe langer hoe meer van fantastischen aard werden, en zij eindelijk in een verkwikkende sluimering verzonk.
Opeens werd zij gewekt door een luid herklinken van de bel aan de voordeur.
„Daar is Buat!quot; riep zij. blijmoedig opspringende. „En ik zit hier nog zonder licht. Stijntje! Stijntje! breng spoedig de kaarsen boven.quot;
En al roepende, deed zij de deur der zaal open, op hetzelfde oogenblik dat de dienstmaagd, de huisdeur ontsloten hebbende, vier personen binnenliet.
„Hij is het niet,quot; zeide Elizabeth, terwijl zij eenigszins teleurgesteld terugtrad, en vergeefsche moeite deed om de bezoekers, die in de donkere gang stonden, te herkennen.
„Wie zijn de Heeren?quot; vroeg zij eindelijk, weder vooruittredende.
„Het spijt _ ons. Mevrouw Buat eenige ongelegenheid te komen veroorzaken,quot; zeide de Raadpensionaris, insgelijks vooruittredende: „maar wij hopen, dat zij ons wel een oogenblik zal willen te woord staan.quot;
„Ik, mijne Heeren?quot; vroeg Elizabeth, verbaasd; „waarschijnlijk zult gij mijn man meenen.... maar, in allen gevalle, komt binnen!. ... Stijntje! haal licht.quot;
De vier Heeren kwamen binnen; er werd licht gebracht, en nu geg
eerst kon Elizabeth hen, althans drie hunner, herkennen. Zij beant- kor
woordde den stijven groet van De Witt zoowel als de hoffelijke rez
buiging van Van Espenblad met een beleefd nijgen, en zij was op r het punt, Bosveldt minzaam toe te knikken, toen de sombere uit-
drukking, welke op zijn gelaat te lezen was, haar een siddering door Bui
de leden joeg. Zwijgend gebood zij aan Stijntje, stoelen te zetten, kle
wenkte haar toen zich te verwijderen, en zag nogmaals de drie r
Heeren vragend aan; doch hun onheilspellende blikken waren weinig me
geschikt om haar te bemoedigen. Wat echter — zij wist zelve niet „ie
waarom — het meest haar ongerustheid wekte, was de aanwezigheid ne(
van dien vierden, haar onbekenden persoon, die, met een portefeuille ter
onder den arm, aan de deur bleef staan en toch zoo onbeschaamd j
naar boven en in de rondte keek, als wilde hij al de meubelen en ile,
de schilderijen aan den wand inventariseeren. Wat beteekende dat j gezamenlijk bezoek van die drie Heeren? en zoo het niet meer dan
een bezoek was, wat beteekende dan het bijzijn van dien vierde de
met zijn deurwaarders-physionomie? Al deze gedachten en vragen en
verdrongen zich bij haar, terwijl zij de bezoekers elk naar een zetel uw
wees, en zich ook zelve nederzette. De vierde man, die niemand .
anders was dan een Klerk ter Griffie van de Staten, bleef staan en dri
ging voort met zijn gluipende oogen rond te dwalen. en
„Mevrouw!quot; begon De Witt: „zooals ik reeds zeide, liet doet ons an:
leed, ongelegen en onbescheiden te moeten wezen; — maar wij volgen na
een last, die ons is opgedragen.quot; _ da
„Hoe, mijn Heer!quot; riep Elizabeth uit: „het is dus werkelijk meer
dan een gewoon bezoek, waarmede gij mij vereert'?quot; ve
„Helaas ja. Mevrouw!quot; antwoordde Bosveldt: „wij komen tot u
met een lastbrief van Gecommitteerde Raden.quot; Jh
„Bij mij?quot; vroeg Elizabeth, meer en meer verwonderd en onthutst: be „en wat kunnen Gecommitteerde Radon van een arme vrouw als ik
„Het is minder u, dan den Heer Buat, of liever het welzijn van 11C den Staat, dat onze commissie geldt,quot; zeide De Witt.
„En,quot; voegde Van Espenblad er bij, „Gecommitteerde Raden hebben begrepen, dat het u aangenamer zou zijn, dat een boodschap als de onze, door goede vrienden en bekenden, dan door wildvreemde lieden ]ii werd verricht.quot; ds „Maar gij spreekt van Buat,quot; zeide de jonge vrouw, zich tot De V[ Witt wendende, wiens woorden zij vreesde maar al te goed te verstaan: „wat is er met Buat gebeurd?quot; lo
„De Heer Buat,quot; antwoordde De Witt — „het doet mij leed u dit
te moeten zeggen — ligt onder verdenking van hoogverraad.quot; ]0
„Maar wij twijfelen niet,quot; zeide Van Espenblad, met een gerust- t\
stellenden glimlach, „of hij zal zich gemakkelijk kunnen recht- b,
„Buat! onder verdenking van hoogverraad!quot; herhaalde Elizabeth,
verbleekende: „maar wat heeft hij dan gedaan?quot; vervolgde zij, de n drie Heeren beurtelings aanziende.
ELIZABETH MÜSCH.
,Er is,quot; antwoordde Bosveldt, „door Sylvius een brief aan hem geschreven, die toevallig in de handen van den Heer De Witt gekomen is, en waaruit eenige verdenking tegen uw echtgenoot gerezen is.quot;
„Ik begrijp u,quot; hernam Elizabeth, die zich nu ook herinnerde, dat Buat het geheele pakket had medegenomen: „maar kan men li'iat verantwoordelijk stellen voor hetgeen een ander aan hem verkiest te schrijven?quot;
„Volkomen juist geredeneerd. Mevrouw!quot; merkte van Espenblad met een goedkeurenden hoofdknik aan; „en daarom geloot ik, dat niemand beter in staat is om Buat te rechtvaardigen, dan gij, wanneer gij ons de overige correspondentie en de kladden zijner brieven ter hand wilt stellen.quot;
„De overige correspondentie?quot; herhaalde Elizabeth; „maar die heeft de Heer De Witt immers gezien?quot;
„Niet geheel. Mevrouw!quot; antwoordde De Witt, op een koelen toon.
„Neen,quot; zeide Van Espenblad; „en wat wij verlangen, zijn juist de brieven, welke de Heer Raadpensionaris niet gezien heeft: —• en door die in onze handen te stellen, zult gij. Mevrouw! gewis aan uw man den besten dienst bewijzen.quot;
„Den besten dienst?quot; herhaalde Elizabeth, terwijl zij met een uitdrukking van ongeloovigheid de blikken van Bosveldt ondervroeg, en daarin meende te lezen, dat zij op die verzekering van zijn ambtgenoot niet te veel staat moest maken. „Maar,quot; vervolgde zij na eenige oogenblikken stilte: -Buat zelf moet u gezegd hebben, dat hij die correspondentie niet bewaard heeft.quot;
„Dat zou niet te zijnen voordeelo pleiten,quot; zeide De Witt: „men vernietigt geene stukken, wier inhoud onschuldig is.quot;
„Hoe!quot; riep Elizabeth uit: „gij zoudt dus een aanklacht tegen Buat gronden op den onbekenden inhoud van brieven, die niet meer bestaan ?quot;
„Gij weet alzoo stellig. Mevrouw!quot; vroeg Bosveldt, met een uitdrukking van tevredenheid op zijn gelaat, „dat uw echtgenoot alles heeft vernietigd, wat tot die correspondentie behoort?quot;
„Ja, mijn Heer!quot; antwoordde zij, zelve eenigszins gerustgesteld door de wijze, waarop Bosveldt hare verzekering scheen op te nemen.
„In dat geval,quot; zeide Van Espenblad, met moeite zijn teleurstelling verbergende, „zult gij u te minder bezwaard vinden, te gedoogen, dat wij ons kwijten van den ons opgedragen last en de papieren van den Heer Buat doorzoeken.quot;
„Hoe. mijn Heer!quot; riep Elizabeth met verontwaardiging uit: „gelooft gij mij niet op mijn woord?quot;
„Wie zou aan het woord eener zoo beminnelijke vrouw geen geloof hechten?quot; zeide Van Espenblad: „voor ons is dat woord ongetwijfeld voldoende; maar, dewijl wij verslag moeten doen van onze bevinding alhier, dienen wij ons met eigen oogen te overtuigen.... het is een bloote formaliteit, niets meer.quot;
„Een formaliteit!quot; hernam Elizabeth: „het moge zijn; maar ik zal mij daaraan niet onderwerpen, noch gedoogen, dat, in de afwezigheid
279
280 ELIZABETH MtJSOH.
van mijn man, zijn papieren doorsnuffeld worden, tenzij hij daartoe zijn toestemming verleene.quot;
„Gij zult der rede gehoor geven,quot; zeide Van Espenblad op vleien-den toon: „en u niet verzetten tegen een uitdrukkelijken last van Gecommitteerde Raden, van hen, die de Staten van Holland, de Hooge Overigheid in den Lande, vertegenwoordigen.quot;
„De Staten mogen in Holland regeeren,quot; zeide Elizabeth: „in dit huis regeert mijn man, en ik vertegenwoordig hem in zijne afwezigheid.quot; En wederom zochten hare oogen die van Bosveldt: doch deze reis vonden zij daarin de goedkeuring niet, welke zij gehoopt hadden er in te ontmoeten.
„Mevrouw!quot; zeide hij: „wij begrijpen en eerbiedigen uwe weigering; maar vergun mij, u als vriend te raden, dat gij u aan de noodzakelijkheid onderwerpt. De last, ons opgedragen, luidt stellig: en ^ij zoudt uw eigen belang en vooral dat van uw man benadeelen, indien gij u tegen onze vordering bleeft verzetten.quot;
„Ik heb,quot; zeide De Witt, „een te goeden dunk van het gezond verstand van Mevrouw Buat, om niet te weten, dat zij zeer goed beseften zal, hoe zoodanig verzet het vermoeden zou kunnen opwekken, dat haar betuiging van zooeven maar een uitvlucht ware.quot;
„Mijne Heeren!quot; zeide Elizabeth, op vastberaden toon: „gij zijt Staatslieden, die het i-edeneeren gewoon zijt, en tegen wie een arme vrouw als ik niet in staat is met goed gevolg te redetwisten; maaide inspraak van mijn gevoel zegt mij, dat ik, op mijne verantwoordelijkheid, zulk een onderzoek, als gij verlangt, niet mag toestaan.quot;
„Die verantwoordelijkheid nemen wij voor ons. Mevrouw!quot; zeide De Witt: „en, het spijt mij u dit te moeten zeggen, wij hebben niet alleen den wil, maar ook de macht den ons opgedragen last te volbrengen.quot;
„De macht!quot; herhaalde Elizabeth, met bitterheid: „ik zie het, vier mannen tegen eene zwakke vrouw. En gij, mijn Heer Bosveldt ! gij zoudt kunnen medewerken tot het plegen eener gewelddadigheid als deze?quot;
Bosveldt zuchtte en haalde de schouders op; terwijl van Espenblad, begrijpende, dat hij het doel, waai'toe hij met zijn Ambtgenooten gekomen was, niet beter noch spoediger zou bereiken, dan door Elizabeth schrik aan te jagen, zich haastte haar te antwoorden:
„Helaas ja. Mevrouw! wij zijn met ons vieren: en toch, in geval van tegenstreving uwerzijds, zouden wij het niet zijn, die dat geweld pleegden, waar gij beducht voor zijt. Neen! in dat geval zouden wij een boodschap zenden aan den Heer Fiskaal, en gij zoudt uw huis door de dienaars der Justitie ingenomen zien, die op een minder bescheiden wijze zouden verrichten, wat gij niet hadt willen vergunnen dat door ons gedaan werd.quot;
„Hoe, mijn Heer!quot; riep Elizabeth, met ontzetting: „Dienaars der Justitie in mijn huis!....''
„Gewis, Mevrouw!quot; antwoordde Van Espenblad, met genoegen den indruk bespeurende, door zijn woorden teweeggebracht: „maar wij vertrouwen immers dat gij verstandig zijt en alle uitersten voorkomen
*3
ELIZABETH MUSCH. 281
zult. Het is voor u on voor uw man veel voordeeliger, dat het verlangde onderzoek door ons, met uwe hulp en medewerking, in alle stilte en naar onderling genoegen plaats nebbe, dan dat ruwe lieden zonder opvoeding in uw woning dringen, uw fraaie vloermatten en loopers vuilmaken, uw meubelen bederven, uw kisten en kasten openbreken en een burengerucht verwekken? — zonder nog te spreken van de straf, welke gij door een nuttelooze halsstarrigheid op u laden zoudt.quot;
„Het is genoeg, mijne Heeren!quot; zeide Elizabeth, terwijl de uitdrukking van haar stem toonde, hoeveel het haar kostte, dus te spreken: „gij hebt gedreigd, geweld te gebruiken, en daarvoor moet ik zwichten. De gevolgen komen voor uwe rekening.quot;
„Geheel en al,quot; zeide De Witt: „mag ik u dan vragen, waar de Heer Buat zijn brieven en papieren bewaart?quot;
„In een koffertje, dat in het voorvertrek staat,quot; antwoordde Elizabeth.
„Zeer goed,quot; hernam De Witt: „en is dat koffertje open of gesloten?quot;
„Dat koffertje is gesloten,quot; antwoordde zij.
„En berust de sleutel bij den Heer Buat of bij u? 'tls maar,quot; vervolgde De Witt, hare aarzeling bespeurende, „omdat wij in het eerste geval genoodzaakt zouden wezen, om een smid te zenden.quot;
„Gij behoeft die moeite niet te doen,quot; zeide Elizabeth, haar sleutelring van haar zijde loshakende: „ik kan u overal rondbrengen.quot;
„In dat geval volgen wij u,quot; zeide De Witt, een der kandelaars van de tafel nemende. „Stevensz! gij zorgt, behoorlijke aanteekening te houden van onze verrichtingen.quot;
„Als 'tu belieft, mijn Heer!'' antwoordde de klerk, met een diepe buiging, terwijl hij de portefeuille, die hij onder den arm hield, opende, en er een boek schrijfpapier uit haalde, benevens een pen, welke hij zich achter het oor stak.
Met een vasten tred ging nu Elizabeth den Gecommitteerden naar de zijkamer voor: aldaar gekomen, opende zij een ebbenhouten koffertje, dat op vier gedraaide pooten tusschen de ramen stond. Stevensz plaatste zich aan de tafel, gereed om op te teekenen wat men hem zou gelasten. Bosveldt ging met een bedrukt gelaat nevens hem zitten: De Witt bleef staan en hield zijn doordringende oogen niet af van Elizabeth, overtuigd dat haar houding of haar blik het hem vooraf verraden zouden, ingeval er iets verdachts in hot een of ander der te doorzoeken papieren school: Van Espenblad eindelijk had zich terstond met een ongeduldige nieuwsgierigheid, welke hij niet langer poogde te verbergen, voor het koffertje geplaatst en er den gretigen blik in laten weiden.
„Wat is dat?quot; vroeg hij, een bundel papieren voor den dag halende, dien hij op tafel nederwierp.
„Dat zijn de bewijzen van eigendom onzer heerlijkheden in Frankrijk,quot; zeide Elizabeth, er oen oog op slaande.
„Zeer juist,quot; _ zeide Van Espenblad, nadat een vluchtig onderzoek hem de overtuiging verschaft had, dat hij in dien bundel niet zou
ELIZABETH MUSCH.
vinden wat hij hoopte: ,en wat is dit?quot; vroeg hij, een ander stuk opnemende.
„Het geslachtregister van mijn man,quot; antwoordde Elizabeth.
„Hm, ja!quot; hernam Van Espenblad, met een boozen glimlach; „zijn voorouders worden van geen misdaad beschuldigd, en wij kunnen hen dus met vrede laten.quot;
„Ik vertrouw, dat hun nazaat hunner waardig is gebleven,quot; zeide Elizabeth, met bitse fierheid.
„Ik hoop het voor hem,quot; hernam Van Espenblad.
„Wat hebt gij daar?quot; vroeg De Witt, bespeurende dat Elizabeth kleurde op het zien van een pakket, 't welk Van Espenblad voor den dag haalde, en vermoedende, dat daar iets gewichtigs in schuilen zou.
„O!quot; zeide hij, toen Van Espenblad den rooden band had losgemaakt, waarmee het omwonden was: „het zijn slechts rekeningen.quot;
„Mij dunkt, wij kunnen ons de moeite besparen, van dit na te zien,quot; zeide Bosveldt, ontwarende welk onaangenaam gevoel bij Elizabeth was opgerezen: „een wollonaaister en passementwerker zijn toch geen lieden, met wie men aanslagen smeedt.quot;
„Hm! hm! zeg dat niet,quot; hernam Van Espenblad, die juist een rekening van meester Florisz in de hand had: „daar is onder anderen deze kapper hier.... ik behoor nog wel tot zijne klanten; maar ik heb in de laatste dagen dingen van hem vernomen, die mij zouden doen vreezen hem mijn hoofd langer toe te vertrouwen; en daar is die zilversmid Verhoef en die wijnkooper Van Rijp: mede onrustige gasten....quot;
„Doch daarom mag Mevrouw toch wel armboeien bij den eenen laten maken of wijn van den anderen drinken,quot; zeide Bosveldt, verontwaardigd over de onbescheidene nasporingen van zijn ambtgenoot.
„Wij zullen dan maar die rekeningen bij de voorouders leggen,quot; hernam Van Espenblad, „en tot wat anders overgaan. Gij zult intus-schen opteekenen, Stevensz! dat wij een pak onbetaalde rekeningen hebben gevonden, tot een vrij aanzienlijk bedrag.quot;
„Maar mijn Heer!....quot; zeide Elizabeth, half stikkende van schaamte, en met tranen in de oogen.
„Wat behoeft dat opgeteekend?quot; vroeg Bosveldt: „en wat gaan Gecommitteerden Raden de huiselijke omstandigheden aan van den Heer Buat!quot;
„Hm!quot; zeide Van Espenblad: „het schijnt uit die rekeningen te blijken, dat de Heer Buat zich in geldverlegenheid bevindt.... en geldverlegenheid geeft soms den sleutel tot handelingen, die anders onverklaarbaar zijn. — Maar, gaan wij verder; wat is dit?quot;
„De hand van den ouden Heer Cats,quot; zeide De Witt: „een handschrift van 's mans Hofgedachten.quot;
„Die de vrome man aan mij en aan zijn overige kleindochters opdroeg,quot; zeide Elizabeth.
„Het ware te wenscben, dat zijn raadgevingen door die van zijnen huize voortdurend in acht waren genomen,quot; merkte De Witt aan.
„Fraaie gedichten,quot; zeide Van Espenblad, terwijl hij het hand-
282
ELIZABETH MÜSCH. 283
schrift, na het even doorbladerd te hebben, op een onverschillige wijze ter zijde schoof: „ik wilde dat ik meer tijd had om ze te lezen. Wat verder: — deze papieren.... ha! dat is uw huwelijkscontract, Mevrouw!.... en dit....?quot;
„Alle familiepapieren,quot; antwoordde Elizabeth.
„Maar hier zijn brieven,quot; hernam Van Espenblad. „Die betrekking hebben op de bezittingen van mijn man in Frankrijk.quot;
„Inderdaad!quot; zeide Van Espenblad, terwijl hij die doorliep: „en meest van oude dagteekening. Maar wacht! hier geloof ik, dat ik de correspondentie vind, die wij zochten:'' — en meteen hield hij aan De Witt een nieuw pakket brieven voor.
„Inderdaad!quot; zeide deze, aa ze even te hebben doorgekeken: „dit zijn brieven der Heeren Bennet en Sylvius! — ja! deze heeft mij de Heer Buat alle laten lezen. — Met dat al, wij zullen ze van de overige papieren afzonderen en er aanteekening van houden, opdat zij dienen ter plaatse waar het behooren zal.quot;
„Maar er moeten er toch nog andere zijn,quot; zeide Van Espenblad, met kwalijk verborgen spijt in het koffertje snuffelende: „wat is dit?quot;
En meteen bracht hij een klein net gevouwen biljet te voorschijn, van twee kleine lakjes voorzien, aan welke zich nog de einden bevonden van een oranje-zijden draad, waarmede zij aan elkander waren gebonden geweest.
„Een brief van Koning Karei II!quot; riep hij, toen hij, bij het licht der kaars, het wapen van Engeland met de letters C. R. (Charles Rex) op het lak gelezen had: „die kan belangrijk zijn.quot;
En werkelijk, het briefje was belangrijk: het was in 't Fransch, geheel met de keurig nette hand van den Britschen Monarch geschreven en luidde, overgezet zijnde, aldus:
„Buat, tot heden om de gevolgtrekkingen, die anderen er uit „zouden halen, hebbende uitgesteld, te voldoen aan de aanzoeken, „die uwe vrienden bij mij doen, om u een vaste betrekking te „verschaffen, heb ik er echter volgaarne in toegestemd om u te „verzekeren, dat een gebrek aan formaliteiten u niet van een „goede uitkomst versteken zal, mij wel herinnerende de diensten, „welke gij bewezen hebt aan mijn zwager, den Prins van Oranje, „en die welke gij bij voortduring bewijst aan mijn Neef. Neem „uwe maatregelen dienovereenkomstig: ik verzeker u van mijne „vriendschap, die u nooit ontbreken zal.
Charles R.quot;
„En de dagteekening?quot; vroeg De Witt, die de kalmte opgemerkt had, waarmede Elizabeth dien brief door Van Espenblad had hooren voorlezen.
,25 Maart 1664,quot; antwoordde deze, zich de lippen bijtende. „In dien tijd kon een brief van Koning Karei niet als misdaad worden toegerekend,quot; merkte Bosveldt aan, met een spotachtigen lach.
284 ELIZABETH MUSCH.
„Uw man stelt gewis veel prijs op dien brief?quot; vroeg De Witt aan Elizabeth.
„Mijn man is altijd dankbaar geweest jegens hen, van wie hij bewijzen van welwillendheid genoten heeft,quot; antwoordde Elizabeth.
„Dan verschilt hij van zijn Patroon,quot; zeide De Witt, droog: „want die toont zich hoogst ondankbaar tegen de Heeren Staten, die zich zijner hebben aangetrokken, toen hij een zwervende balling was. — Wat heeft de Heer Van Espenblad daar?quot;
„Brieven van Zijn Hoogheid en van Mevrouw de Princesse-Donai-rière,quot; antwoordde deze: „waarbij zij aan den Heer Bnat een goede betrekking beloven.... doch beide zijn ook ongeveer vier jaren oud.... de brieven namelijk,quot; voegde hij er bij, zijn vrij ongepaste aardigheid met een lach vergezeld doende gaan.
„Hunne Hoogheden zijn altijd goed voor ons geweest,quot; zeide Elizabeth, zich een traan uit het oog wisschende: „de macht heeft hun meer dan de wil ontbroken.quot;
„Ik ben overtuigd, dat gij zulks betreurt,quot; zeide De Witt: „wat verder?quot;
„Ha!quot; zeide Van Espenblad, na een brief, welken hij in de hand hield, haastig doorloopen te hebben, en terwijl zich een blijde uitdrukking op zijn gelaat vertoonde: „dit stuk is ook van oude dag-teekening; doch het is er niet minder merkwaardig om. Luistert, mijne Heeren!quot;
En meteen las hij den brief voor, waarvan de vertaling volgt:
„Aan den Heer Buat, Kapitein enz. te Londen.
„Mijn Heer!
„Mijn afwezigheid uit de stad Middelburg heeft mij verhinderd „met de laatste post uwen brief van 31 December te beantwoor-„den; ik ben verheugd geweest over den beteren staat uwer ge-„zondheid, en bid God, dat Hij u lang daarbij beware. Ik vind mij „wederom aan u verplicht voor uwen brief van den 7den dezer „maand; ofschoon hetgene gij mij meldt aangaande den dood van „Mevrouw-Royaal mij bitter bedroeft, gelijk ieder er hier ook zeer „over is aangedaan: 't is voorwaar een groot verlies voor den „Heere Prince en voor den Staat in 't algemeen; wart wij weten „dat zij vol gehechtheid was voor ons land. Wij hebben den brief „van den Koning ontvangen, waarbij Z. M. kennis geeft van den „dood zijner zuster, en aan de Staten van Zeeland de belangen „aanbeveelt van den kleinen Prins. Men zal niet nalaten daarop „te antwoorden met den Heer Arnerer, die den gezegden brief „heeft overgebracht. Ik hoop, dat Z. M. blijven zal in de gevoe-„lens, welke zij u betuigd heeft betreffende de herstellirg van den „Heere Prince in de waardigheden zijner Voorzaten. Allen, die „aan des Prinsen Huis gehecht zijn, zullen daardoor sterk bemoedigd „zijn om krachtiger te handelen, dan zij tot heden gedaan hebben.
ELIZABETH jauscii. 285
,en zij, die aan het wankelen geraakt zijn, zullen ongetwijfeld „terugkeeren. Ik ben nieuwsgierig te vernemen of Z. M. niet, uit „krachte zijner voogdijschap, aanspraak zal maken op de verkiezing der Overheid van Vlissingea en andere plaatsen, gelijk „Mevrouw de Princcs-Royaal gedurende haar leven gedaan heeft: en „daar dit de belangen mijner vrienden geldt, verzoek ik u, er mij „kennis van te doen dragen, zoodra gij er iets van weet, ten einde „wij er onze zaken naar kunnen regelen. Er gebeurt hier niets, „der mededeeling waardig, behalve dat vele lieden in Holland en „hier van meening zijn, dat de onderhandeling met Engeland niet „naar ons genoegen zal uitvallen, in acht nemende het verzoek „van den Heer Van Beverweert, om van het Gezantschap verschoond te blijven, omdat Z. M. een gift aan zijn zoon gedaan „heeft; want zij beschouwen zulks als een bloot voorwendsel, om „de zwarigheden, welke hij daarin voorziet, te ontgaan. Zoo ik u „in dezen oord van eenigen dienst kan zijn, verzoek ik u, mij „niet te sparen,
„Mijn Heer!
„Uw Zeer Ootmoedige Dienaar, „C. J. Ingels.
„Middelburg, „den 15 Jan. 1661
„Het schijnt,quot; zeide Do Witt, „dat men sedert lang reeds het oog op den Heer Buat geslagen heeft, om de verheffing des Prinsen te bevorderen.quot;
„Het is sedert lang bekend,quot; antwoordde Elizabeth, met wrevel, „dat mijn man gehecht is aan het Huis van Oranje: en het is niet te verwonderen, dat men de bewijzen daarvan onder zijn papieren vindt.quot;
„Wij zullen intusschen den brief van wijlen den Heer Ingels met die van de Hooge Personages bij de Engelsche correspondentie voegen,quot; zeide De Witt: „vindt gij nog iets, mijn Heer Van Espenblad?quot;
„Niets meer,quot; antwoordde deze, „dan dit biljet van 2 Maart j.1., waarbij de Heer Van Eenswoude kopie verzoekt van den laatsten brief, dien Buat uit Engeland ontvangen heeft.quot;
„Uw man maakte dus geen geheim van die correspondentie?quot; zeide De Witt tegen Elizabeth.
„Neen, mijn Heer!quot; antwoordde deze: „dewijl hij u die mededeelde.quot;
„'t Is wel!quot; hernam De Witt: „leg ook dien brief bij de overige, dan kunnen wij al wat geen betrekking heeft op de zaak, voor welke wij hier komen, weder wegsluiten.quot;
„Hier zijn toch geen geheime laden?quot; vroeg Van Espenblad op een verdrietigen toon, terwijl hij aan alle zijden op het beschot van het koffertje tikte.
286 ELIZABETH MÜSCH.
„Mij dunkt,quot; zeide Boaveldt, innerlijk verblijd over de teleurs'el-ling, die op het gelaat van zijn ambtgenoot zichtbaar was: „wij konden het nu hier voor gezien houden.quot;
„Wij zullen dan maar weer naar achteren gaan,quot; hernam Van Espenblad, na rondgekeken te hebben of hij ook eenige kast in den muur zag.
„Dat kabinet op de zaal bevat toch geen papieren?quot; vroeg De Witt aan Elizabeth, terwijl zij zich alle vijf weder derwaarts begaven.
„De Heeren kunnen er zich van verzekeren,quot; antwoordde zij, den sleutel voor den dag halende.
„Al ware het maar om ons te overtuigen van de goede orde, welke er ongetwijfeld heerscht,quot; zeide Van Espenblad met een beleefde buiging, terwijl Elizabeth het kabinet opensloot.
Tot groote spijt van Van Espenblad bevatte het niets dan linnengoed en kleedingstukken: en reeds was hij op het punt om voor te stellen, nu ook de bovenvertrekken te gaan onderzoeken, toen de klerk, wiens katoogen eiken hoek bespied hadden, hem influisterde:
„Daar onder dat penant-tafeltje staat nog een verlakte doos.quot;
„Ja, inderdaad!quot; zeide Van Espenblad, halfluid: „d'e doos ziet er juist uit als een geschikte bergplaats voor belangrijke papieren.quot;
„Zij bevat alleen voorwerpen, die tot mijn toilet benooren, en dergelijke snuisterijen,quot; zeide Elizabeth, terwijl zij de doos op tafel zette.
„'tls maar voor den vorm,quot; hernam van Espenblad; „heeft Mevrouw den sleutel bij de hand?quot;
„Hier is hij.quot; antwoordde Elizabeth.
„Inderdaad!quot; zeide Van Espenblad, na de doos geopend te hebben: „ringen, reukdoosjes, beursjes, enz. enz...., maar hier zijn toch ook papieren.quot;
„Ja!quot; zeide Elizabeth, de schouders ophalende, „verzen, bij gelegenheid van ons huwelijk gemaakt, recepten en dergelijke onbeduidende dingen meer.quot;
Op dit oogenblik zweeg zij plotseling en werd zoo bleek als een lijk.
„Wat schort u, Mevrouw?quot; vroeg De Witt, haar sterk aanziende: „wil ik de dienstmaagd roepen? Bevindt gij u ongesteld?quot;
„'tls niets,quot; antwoordde zij: „'tzal wel overgaan; maar dit onderzoek is mij zoo pijnlijk.....quot;
De ware reden van de ontsteltenis, die haar plotseling bevangen had, was, dat zij eensklaps zich het opstel herinnerd had, 'twelk zij op den avond van de partij bij de Princesse-Douairière in die doos had gelegd, om het er later uit te nemen en waaraan zij in a! dien tijd niet gedacht had.
Dat plotselinge verbleeken van Elizabeth had bij De Witt de vaste overtuiging doen ontstaan, dat die doos eenig gewichtig stuk bevatten moest.
„Zoek maar goed,quot; zeide hij tegen Van Espenblad, die reeds
ELIZABETH MUSCH.
gereedstond het deksel dicht te werpen: „er zijn soms recepten wier inhoud belangrijk is.quot;
„Zoudt gij denken Vquot; vroeg Van Espenblad, die zijn meening vatte cn nn met nieuwen ijver de papieren doorsnuffelde. Opeens ontdekte hij er een, die van de overige in vorm verschilde.
„Mij dunkt,quot; zeide hij, „dit recept handelt vau iets anders dan van koken en van inmaken. Ha! wat zie ik!quot; riep hij uit, terwijl zijn oogen van genoegen glinsterden bij de lezing van het stuk, dat hij in handen hield.
„Wat is het?quot; vroeg haastig De Witt, terwijl Bosveldt zelf even bleek werd als de arme vrouw des huizes.
„Lees zelf,quot; antwoordde Van Espenblad, hem het stuk voorhoudende, zonder het echter los te laten. Het was de kladde, door Elizabeth geschreven en waarvan in het Negentiende Hoofdstuk de inhoud opgegeven staat.
„Dit is een opstel van een brief,quot; zeide Bosveldt, een bezorgden blik op Elizabeth werpende.
„Ja,quot; riep deze uit, terwijl zij, overstelpt door hare gewaarwordingen, in een stoel nederviel: „ja, dat is een opstel van een
brief aan Sylvius.....; maar dat opstel zelf, het is niet door Buat
geschreven.quot;
„Inderdaad!quot; merkte Bosveldt aan: „dit is niet de hand van Buat.quot;
„Maar toch dezelfde, die deze recepten schreef,quot; zeide Van Espenblad, den brief met de recepten vergelijkende.
„Mijne Heeren!quot; zeide Elizabeth: „indien dit opstel iets misdadigs bevat, straft er mij dan voor: ik ben de schrijfster.quot;
„Dan toch waarschijnlijk in de hoedanigheid van Secretaris van uw man,quot; hernam De Witt, op een, wel verschoonenden, maar tevens ernstigen toon.
„En bovendien,quot; vervolgde Elizabeth, die zich nu alles voor den geest terugriep, wat bij gelegenheid van het schrijven van dien brief had plaats gehad: „dat opstel is letterlijk niet meer dan een klad, en de brief is nooit, zóó als die daar ligt, verzonden.quot;
„Ziedaar wat nader onderzocht zal moeten worden,quot; zeide De Witt, terwijl Van Espenblad de papieren, in de doos vervat, nogmaals, doch deze reis zonder gevolg, doorsnuffelde: „in allen gevalle zal dit document aan Gecommitteerde Raden moeten worden overgelegd. — Stevensz, gij zult het met de overige in eenen omslag doen.quot;
„En Buat?quot; vroeg Elizabeth met een bevende stem: „zal hij van avond niet bij mij terugkomen? Men zal hem toch niet....quot; zij dorst niet uitspreken wat zij wilde vragen.
„Helaas ja. Mevrouw!quot; antwoordde De Witt, de schouders ophalende: „men zal hem waarschijnlijk aan een nader verhoor onderwerpen: en gij moet u niet voorstellen, hem hedenavond bij u te zien.quot;
„Maar dan wil ik bij hem gaan, en....quot;
„Daartoe zal, vrees ik, het verlof u geweigerd worden,quot; hernam
287
288 ELIZABETH MÜSCH.
De Witt: en zelfs — het grieft mij innig zulk een maatregel te moeten nemen — maar deze Heeren zullen, geloof ik, met mij van gevoelen zijn, dat na het vinden van dit opstel, en na de bekentenis van Mevrouw, dat zij het met hare hand geschreven heeft, en alzoo medeplichtig is aan de handelingen van haar man....quot;
,Ja gewis ben ik medeplichtig,quot; riep Elizabeth met levendigheid uit; „zoo mijn man iets gedaan heeft, dat verkeerd is, dan ben ik er schuldiger aan dan hij, en zoo hij gekerkerd wordt, dan moet ik zijn kerker met hem deelen.quot;
„Zeer grootmoedig van u gedacht. Mevrouw!quot; hernam De Witt: „maar wij zijn er nog niet aan toe, om een vervolging tegen u te gelasten. Intusschen, nu het blijkt, dat gij mede van de correspondentie geweten hebt, zult gij u niet verwonderen, dat wij u eenige inlichtingen vragen.quot;
„Zouden wij daarmede niet tot morgen wachten,quot; vroeg Bosveldt, die niet zonder reden beducht was, dat het verhoor, 't welk De Witt haar wilde doen ondergaan, alleen strekken zou om nieuwe bezwaren tegen Buat, misschien ook tegen andere Prinsgezinden, te doen ontstaan: „Mevrouw zal nu gewis te vermoeid en te ontsteld zijn om ons behoorlijk te woord te staan.quot;
„Ik wilde mede wel,quot; zeide Van Espenblad, die zeer wel het inzicht van Bosveldt raadde, en reeds begon te vreezen, dat De Witt er aan zou toegeven, „ik wilde mede wel, dat wij dit verhoor en alle verdere onaangenaamheden aan Mevrouw besparen konden. Maar misschien kan zij ons, nu reeds, ophelderingen geven, waardoor de schuld van haar man grootendeels verminderd wordt.quot;
,0 gewis!quot; zeide Elizabeth; „dat kan ik — en het verhoor behoeft niet uitgesteld te worden. Ik gevoel mij sterk genoeg om te antwoorden op wat mij gevraagd kan worden.quot;
„Welnu dan!quot; hernam De Witt, terwijl Van Espenblad een triomfeerenden blik op Bosveldt wierp: „de Heer Buat is zeker niet uit eigen beweging tot het voeren dier correspondentie gekomen.quot;
„Ik geloof,quot; antwoordde Elizabeth, „dat, zoo iemand hem daartoe bepraat heeft, het, in de eerste plaats, de Heer Van Espenblad ia geweest.quot;
„Niet kwaad!quot; dacht Bosveldt, terwijl hij glimlachend zijn Ambtgenoot aanzag.
„Zeer waar,quot; zeide deze, zonder van zijn stuk te geraken: „doch ik heb hem uitgenoodigd, een correspondentie te voeren ten dienste van den Staat, en met voorkennis van den Heer Raadpensionaris-• en nu blijkt het, dat hij er nog eene op zijn eigen hand gevoerd heeft, en met geheel andere bedoelingen.quot;
„Zoodat,quot; hernam Elizabeth: „een correspondentie, gevoerd met medeweten van een Lid of Dienaar der Hooge Overigheid, niet schuldig zou wezen.quot;
„Volkomen juist aangemerkt,quot; antwoordde Van Espenblad.
„Welnu,quot; hernam Elizabeth, zegevierend opziende, „dan is Buat ook niet schuldig: want hij heeft die tweede correspondentie aangevangen en voortgezet op het aansporen en met voorkennis der
EUZABFTII MUSCH. 289
Heeren Van uer Horst cn Kievit, die evenzeer Leden der Hooge Overigheid zijn als UEd. of de Hoer De Witt.quot;
„De ongelukkige!quot; dacht Bosveldt: „zij bederft alles, nu zij alles meent te redden.quot;
„Hebt gij dat antwoord van Mevrouw opgeschreven, Stevensz?quot; vroeg Van Espenblad aan den klerk, terwijl hij Elizabeth aanzag met een blijden lach, waarin zij een goedkeuring las van haar rede-neering; doch die werkelijk ontsproot uit het genoegen, dat hij ondervond, van haar die beschuldiging togen twee voorname Prins-gezinden ontlokt te hebben.
„Inderdaad, Mevrouw!quot; zeide De Witt, het hoofd met treurigen ernst schuddende: „wat gij daar zegt, verandert de zaak merkelijk. En mag ik u vragen, was ook Admiraal Tromp niet in deze zaak betrokken?quot;
„Neen, mijn Heer!quot; antwoordde Elizabeth, op een toon van waarheid, die De Witt dadelijk overtuigde.
„Maar toch de Heer Van Heenviiet'?'quot; vroeg Van Espenblad.
„Ik weet wel. dat Duat hem nu en dan tijdingen heeft medegedeeld,quot; antwoordde Elizabeth, „maar, zooverre mij bewust is, is het daarbij gebleven.''
,E_n heeft uw man,quot; vervolgde Van Espenblad, „toen de Heer Sylvius hier was, ook geene conferentiën gehad met hem en met don Heer De Gourville?quot;
„Ik geloof,quot; antwoordde Elizabeth, „dat de Heer Van Espenblad bij eene daarvan is tegenwoordig geweest.quot;
„Schrijf toch alles goed op, Stevensz!quot; zeide Bosveldt, een spot-achtigen blik op Van Espenblad werpende.
„Dat is te zeggen,quot; hernam deze, die niet wist, of Elizabeth al dan niet bekend was met de geheime overkomst van Arlington: en er niet op gesteld was, dat er uitlekte van de hulp, welke hij dezen had verleend, om uit den Haag te komen: „dat is te zeggen, ik heb het alleen noodig geacht, hem bij zekere gelegenheid tot voorzichtigheid te manen: — en het doet mij leed, dat zij mijn raad niet beter hebben in acht genomen.quot;
„Nu nog ééne vraag, Mevrouw!quot; zeide Do Witt: „en dan zullen wij u niet langer lastig vallen: had de correspondentie met voorkennis van Zijne Hoogheid plaats?quot;
Elizabeth stond op het punt van te antwoorden, toen zij den angstigen blik zag, welken Bosveldt op haar wierp: zij begreep dien blik, en, na zich een oogenblik bedacht te hebben, zeide zij met fierheid:
„Ik geloof, mijn Heer Do Witt! dat gij niet van mij zult vergen, een woord te uiten, dat later kon aangevoerd worden tegen den zoon der weldoeners mijner familie en van die van Buat. Intusschen, zooverre ik iets verzekeren kan, neon! Zijne Hoogheid is nooit in die correspondentie gemoeid geweest.quot;
Bosveldt haalde diep adem. als iemand, dio van een zwaar pak ontlast wordt; maar ook De Witt legde door een goedkeurend hoofdknikken zijn tevredenheid over Elizabeths verzekering aan den dag.
B. w. IV. 19
290 ELIZABETH MUSCII.
,En nu, dunkt mil,quot; zeidc de eerstgenoemde, „konden wij onze taak alhier voor voleindigd rekenen en aan Mevrouw de rust gunnen, welke zij gewis behoeven zal.quot;
„Ik zou niets liever wenschen,quot; zeide De Witt: „maar ik geloof, dat de plicht nog op ons rust, aleer wij vertrekken, de kasten en kisten te verzegelen. Ons onderzoek is maar vluchtig geweest, en er kor. nog hier of daar iets schuilen, dat ons ontsnapt is.quot;
Van Espenblad knikte goedkeurend, en Bosveldt, geen gegronde bedenking tegen het voorstel in kunnende brengen, begreep te moeten gedoogen wat hij niet verhinderen kon.
„Verlangt Mevrouw Buat, dat wij inmiddels om iemand van haar familie sturen?quot; vroeg De Witt: „ik begrijp, dat zij, na ons vertrek, en in haren toestand, behoefte aan gezelschap en vertroosting hebben zal.quot;
„Wil ik een briefje schrijven aan Mevrouw Musch?quot; vroeg Bosveldt: en het stilzwijgen van Elizabeth, die zich in diepen kommer had nedergezet, als een toestemming opvattende, vatte hij de pen en richtte een paar regelen aan de Weduwe, waarin hij haar uit-noodigde, terstond bij haar dochter te komen, die zich ongesteld gevoelde. Het briefje voorgelezen en dichtgemaakt hebbende, liet hij het door Stijntje aan een boodschaplooper brengen, met last om het terstond te bezorgen. Inmiddels had Van Espenblad, met behulp van den klerk, het kabinet en de kast in de voorkamer verzegeld.
„Heeft Mevrouw ook nog het een of ander uit hare kasten hier boven noodig, eer wij tot de verzegeling overgaan?quot; vroeg De Witt.
Elizabeth schudde zwijgend het hoofd, en, een kandelaar opnemende, ging zij de Heeren voor naar de slaapkamer. Niet weinig keek het kindermeisje op, 't welk, sedert de terugkomst van het echtpaar te 's-Gravenhage, ter oppassing van het kleine Betje in hun dienst gekomen was, en nu naast de wieg van het kind zat te dutten, bij het onverwachte bezoek.
„Er zijn hier twee kasten en eene kist,quot; zeide De Witt, rondziende: „wilt gij er niet eerst uitkrijgen, wat gij behoeft?quot;
Zonder een woord te spreken maakte Elizabeth gebruik van de gegeven vergunning, haalde eenig lijnwaad en ander goed uit de kast, en toen, zich tot De Witt wendende:
„Waar,quot; vroeg zij, „brengt mijn man den nacht door?quot;
„Voorloopig in de kastelenij, Mevrouw!quot; antwoordde De Witt.
„Voorloopig!quot; herhaalde Elizabeth: „die gevangenis kan dus nog eenigen tijd duren?quot;
De Witt haalde zwijgend de schouders op.
„Nu! wat daarvan zij,quot; hernam zij: „hij zal nachtgoed en verschooning noodig hebben. Elsje! krijg de japon, de muilen en den huispels van mijn Heer.quot; En terwijl liet dienstmeisje met verbazing en ontsteltenis, aan dien laat voldeed, maakte Elizabeth een pakje gereed van het linnengoed, 't wolk zij begreep, dat Buat zou behoeven.
„Het is toch niet verboden, hem dit een en ander te zenden?quot; vroeg zij toen.
ELIZABETH MTJSCH. 291
„Volstrekt niet, Mevrouw!quot; antwoordde De Witt: „en daar het niet noodig is, dat de gevangenzetting van den Ritmeester reeds hedenavond ruchtbaar worde onder kruiers en boodschaploopers, zoo zal ik den kastelein zeiver, hier zenden om het goed te halen.quot;
„Ik bedank u,quot; zeide Elizabeth: „en wanneer denkt gij, dat ik mijn man zal kunnen zien:'quot;
„Ik vrees,quot; antwoordde De Witt, „dat de Heer Buat buiten toegang zal moeten blijven, totdat zijn lot op de eene of andere wijze is beslist.quot;
De jonge vrouw boog het hoofd zonder te antwoorden. Toen nam zij den kandelaar weder op sn zeide:
„Gelieven de Heeren thans de logeer- en kleedkamers te zien om zich te verzekeren, dat zich daarin niets bevindt, 't welk achterdocht kan verwekken?quot;
De Witt gaf door een buiging zijn toestemming te kennen en volgde met de overigen Elizabeth naar de genoemde vertrekken, waar zich Gecommitteerden tot een vluchtig onderzoek bepaalden. Allen keerden hierop naar de slaapkamer terug.
„Wij zullen u thans van ons bijzijn ontslaan,quot; zeide De Witt: „doch vóór wij gaan, heb ik mij, zij het ook met leedwezen, van éénen plicht te kwijten. Gij zijt een te wakkere en schrandere vrouw, om niet te beseffen, dat wij in de bestaande omstandigheden, en bij de verdenkingen, die op uw man en gedeeltelijk ook op u rusten, u niet kunnen veroorloven, uwe woning te verlaten.quot;
„Ik gevoel daar ook weinig neiging toe,quot; antwoordde Elizabeth op een koelen toon: „ik zou het alleen verlangen om Buat te gaan zien; — doch dewijl mij dat verboden wordt, blijf ik al zoo liet thuis.quot;
„Gij geeft mij dus uw woord,quot; hernam De Witt: „wij zullen daarop afgaan, en u in dat geval geen bewaker sturen; — niet waar, mijne Heeren?quot;
De beide Heeren bogen toestemmend.
„Ik geef u mijn woord, en ik dank u,quot; antwoordde Elizabeth, kregelig: „Elsje! licht de Heeren de trap af.quot;
De Gecommitteerden namen met een beleefde buiging hun afscheid. Bosveldt echter drukte, eer hij vertrok, Elizabeth de hand.
„Kan ik nog iets voor u doen?quot; vroeg hij.
„Ik dank u,quot; antwoordde zij: „al wat ik thans wensch, is, alleen te zijn.quot;
„Die vrouw neemt de zaak nogal kalm op en toont weinig gevoel,quot; zeide De Witt tegen zijn mede-Gecommitteerden, toen zij zich op straat bevonden.
De blik van De Witt had zijn gelijke niet in scherpte; — maar in het vrouwenhart wist hij niet door te dringen.
Zoolang de Heeren bij haar waren, had Elizabeth begrepen, dat het belang van haar echtgenoot haar verbood, aan haar droefheid toe te geven, en zij had, met een schier bovenmenschelijke inspanning, zich zelve geweld aangedaan; maar toen Elsje weder bovenkwam, vond zij hare meesteres steenbleek en sprakeloos neergezegen
ELIZABETH TUSCII.
naast liet wiegje van haar kind, het wicgekleod, dat zij opengeslagen had, krampachtig in de hand klemmende.
DERTIGSTE HOOFDSTUK.
WAARIN MK. FLOBISZ ALS CHniüKGIJN EN ALS SAMENZWEERDER OPTREEDT.
„Mijn hemel! wat is er toch gebeurd?quot; vroeg Mevrouw Musch, toen zij eenige minuten later door Stijntje werd ingelaten: „ik krijg daar een briefje van den heer Bosveldt, dat mijn dochter niet wel is, en dat ik terstond bij haar komen moet.quot;
„Och! ik weit het met,quot; antwoordde Stijntje, met een stem, die door huilen en snikken werd afgebroken: „er mot iets met men Heir zijn gebeurd; er bennen hier vier manspersonen geweest, die alles hebben gevisenteird, en straks een keirel, die het nachtgoed van men Heir is komen halen: en Mevrouw leit boven as een weizen-loos mensch en geift gein mensch antwoord.quot;
Niet weinig ontroerd liep de Weduwe naar de slaapkamer, waar zij werkelijk Elizabeth nog in dezelfde houding liggende vond, terwijl Elsje, alle pogingen hebbende opgegeven om haar te beduiden, dat zij iets gebruiken, of naar bed zou gaan, in een hoek stond te snikken.
„Mijn God! Betje!quot; riep Mevrouw Musch: „wat is er toch aan de hand? Is Buat....quot;
Hier zweeg zij plotseling, verschrikt door de verwilderde uitdrukking, welke het gelaat van haar dochter vertoonde, toon deze, als uit een slaap ontwakende, het hoofd naar haar toewendde.
„Kom!quot; vdrvolgde de bezorgde moeder: „gij moet daar niet blijven: denk aan uw toestand: — wij zullen Stijntje om den dokter sturen en u in bed helpen.quot;
En meteen richtte zij, met bijstand van Elsje, haar dochter op, die zich stilzwijgend liet uitkleeden en naar bed brengen.
„Wat is er toch voorgevallen?quot; vroeg Mevrouw Musch, zich naast het ledikant plaatsende: „stort uw hart toch uit en verkrop uw leed niet. — Ga zoolang maar naar de keukon. Elsje!quot; zeide zij, veronderstellende, dat dï aanwezigheid van het dienstmeisje haar dochter wellicht verhinderde zich te uiten.
Maar ook nadat Elsje zich uit de kamer begeven had, bleef Elizabeth even strak en wezenloos haar moeder aanstaren, zonder eenig antwoord te geven.
„Kind! spreek toch een woord,quot; hernam Mevrouw Musch: „aan wie zal een dochter haar leed vertrouwen, bij wie zal zij haar ziel uitstorten, dan aan den boezem harer moeder? Ben ik niet altijd uw beste vriendin geweest, Betje?quot;
292
ELIZABETH MUSCH.
,Gij'?quot; vroeg Elizabeth, op een toon, zoo vol bitterheid, dat haar moeder ontzet terugdeinsde.
„Hoe!quot; hervatte deze; „heb ik mij ooit anders dan liefderijk jegens u betoond? heb ik u niet altijd met raad en daad geholpen, en....quot;
„Met raad en daad!quot; zeide Elizabeth, „ja gewis: — O! wij zijn zoo gelukkig, dat wij uwen raad gevolgd hebben.... want daardoor zit Buat nu in den kerker.... en God alleen weet of hij dien ooit verlaten zal anders dan om naar het schavot te gaan. O, mijn God!quot; en hier wrong zij radeloos de handen.
„In den kerker!.... naar het schavot!quot; herhaalde Mevrouw Musch, verplet onder het driedubbel gewicht van deze mededeeling, van de verwijten, welke zij gevoelde dat haar dochter gerechtigd was haar te doen, en van die, welke zij zich zelve deed.
„Gij hebt thans uw zin. Moeder!quot; vervolgde Elizabeth: „niet waar? o! _ het was niet genoeg, dat, ten gevolge dier onzalige politieke twisten, vader in de kracht zijns levens sterven moest, nu moest ook mijn arme man er in gesleept worden om er mede tot slachtoffer van te strekken.quot;
„Kind!quot; riep Mevrouw Musch: „gij zijt hard tegen uw moeder! — wat ik deed, deed ik om bestwille.quot;
„Ja! — ik weet het,quot; zeide Elizabeth: „ik weet het; u moest ik geeno verwijten doen: gij hebi alleen de zaak van den Prins en de wraak van uw man voor oogen gehad, en bij de gedachten aan die belangen hebt gij er geene overgehad voor uw zoon en dochter: neen, niet gij, ik alleen ben de schuldige: ik ben de oorzaak van alles; ik, die, voor geene belangen ter wereld, dat van mijn man had moeten in de waagschaal stellen: ik heb hem in 't verderf gestort: ik, die al mijn welsprekendheid, al mijn smeekingen, al mijn tranen had moeten bezigen, om hem te weerhouden van zich in die noodlottige correspondentie te steken, ik heb ze juist aangewend om er hem toe over te halon: en toen later tante Aarssen mij tot andere inzichten bracht, toen heb ik, door goed te willen doen, de zaak nog verergerd, en dat noodlottige opstel geschreven, 't welk thans tegen Buat getuigen zal: dat opstel, 'twelk ik toen verzuimde te vernietigen, omdat ik mij door andere, door onwaardige, door schuldige gedachten, geheel liet van 't spoor brengen! O! ik ben de schuld van alles! en zoo Buat het offer wordt van den haat dei-Staatsgezinde partij, hij zal het mij alleen te wijten hebben.quot;
„Maar Betje-lief!quot; hernam haar moeder: „gij laat u al te ver door sombere gedachten vervoeren. Wees bedaard, en verhaal mij, wat er dan toch eigenlijk geschied is. Gij maakt u wellicht zonder gegronde reden verlegen.quot;
„Neen! neen!quot; zeide Elizabeth: „mijn voorgevoel bedriegt mij niet — ik zie Buat nimmer weder. Gij kent De Witt en zijn partij. Moeder! — en wat zoudt gij mij dan nog met ijdele hoop willen vleien?quot;
„Nu!quot; antwoordde Mevrouw Musch: „de partij van Mr. Jan is sterk; maar de onze is toch ook niet zoo geheel te verachten. Wij hebben nog vrienden genoeg, zelfs onder de machtigsten van den
2Ü3
'294 ELIZABETH MUSOn.
Lande. Het zal Buat noch aan voorspraak, noch aan hulp ontbreken : en wie weet, zijn inhechtenisneming zal misschien strekken om aan velen de oogen te doen opengaan en een omkeering in den Staat teweeg te brengen.quot;
„Nadat hij zelf er de martelaar van geweest is, nietwaar?quot; vroeg Elizabeth, met bitterheid: „en wat gaat het u ook aan, Moeder, of hij sterft, als maar uw partij zegeviert?quot;
„Ja,quot; vervolgde de Weduwe, den gang harer eigen denkbeelden volgende: „die onwaardige behandeling, den Admiraal Tromp aangedaan, en nu, dat gevangenzetten van Buat, dat moet — dat kan niet anders — aan ieder, die het Huis van Oranje is toegedaan, tot een waarschuwing wezen, wat hem op zijne beurt kan voor de deur staan: de welgezinden zullen de banden ineenslaan: en, ik twijfel er niet aan, de goede zaak zal zegepralen: — en misschien zal net geen acht dagen duren, of Buat wordt in triomf weer uit zijn kerker gebaald om er plaats te maken voor Mr. Jan, zoo ik aan elkander knoop wat neef Kievit zich dezer dagen in mijn bijzijn liet ontvallen, en wat Florisz de kapper mij hedenmorgen nog in vertrouwen mededeelde.quot;
„Florisz de kapper!quot; herhaalde Elizabeth, met een verachtend schouderophalen, 't welk haar gering vertrouwen op zulk een bondgenoot te kennen gaf.
„Ja,quot; antwoordde haar moeder: „er broeit iets; en wellicht zal het spoedig tot een uitbarsting komen. Houd maar moed, Betje! Alles zal zich ten beste schikken.quot;
„Ten beste schikken?quot; zeide Elizabeth: „en dat gelooft gij, dat door zulke lieden zal bewerkt worden? Neen, Moeder! als onze partij zoo goed bij machte was als gij denkt, dan zou ik den Heer Bosveldt met hier hebben gezien, nauwelijks het woord durvende voeren in tegenwoordigheid van den gevreesden Raadpensionaris: dan zou hij althans, voor 't scheiden, mij een woord, een blik van bemoediging hebben gegeven. Maar ik behoefde de neerslachtigheid slechts gade te slaan, die tot het laatste toe op zijn gelaat geschilderd was, om er in te lezen, dat er niets te hopen viel.quot;
„O!quot; hernam Mevrouw Musch: „Bosveldt is een voorzichtig man, al te voorzichtig naar mijn zin; maar ik houd mij overtuigd, dat ook hij, al is 't dan in 't geheim, voor Buat zal ijveren. Laat den moed toch niet zakken.... denk aan uw toestand: denk aan het kind, waarvan gij moeder worden moet-..-quot;
„Spreek mij daar niet over,quot; zeide Elizabeth: „ik kan alleen aan mijn man denken. O mijn God! hedenmiddag nog de gelukkigste vrouw ter wereld, gelukkiger dan ik in mnn leven ooit geweest was, en nu zoo diep rampzalig. Toen schreide ik vreugdetranen! — en nu kan ik niet eens tranen van droefheid schreien.quot;
„O, beproef het,quot; zeide de beangste moeder: „het zou u gced doen. — Maar daar wordt gebeld! de Hemel zij gedankt: dat zal ongetwijfeld de dokter zijn.quot;
Het was inderdaad de arts, wien Stijntje gelukkig had thuis gevonden en die zich onmiddellijk op weg begeven had. Bij Elizabeth
ELIZABETH MUSCH.
toegelaten, gaf hij te kennen, dat de staat van spanning, waarin zij verkeerde, voor haar en voor het kind, dat zij onder 't harte droeg, hoogst gevaarlijk worden kon, schreef haar een caimans voor en gelastte, dat haar eenige onsen bioed zouden worden afgetapt. Tot het verrichten eener zoodanige kunstbewerking riep men in die dagen nog meestal de hulp in van een barbier, en zoo werd dan ook, na het vertrek van den geneesheer, onmiddellijk om meester Florisz gezonden.
„Ik verwachtte het al half, hier geroepen te worden,quot; zeide de barbier, toen hij, dadelijk aan het opontbod voldaan hebbende, in de slaapkamer verschenen was: „ik had al gehoord van den moord van Parijs, en ik zei terstond aan mijn huisplaag: ,'t zal mij wonder geven, als Mevrouw Buat niet moet gekopt of gelaten worden.quot;
„Is het reeds in de stad bekend?quot; vroeg Elizabeth, terwijl zij hem haren arm toestak.
„O! zoo iets wordt spoedig bekend genoeg,quot; antwoordde Florisz: „en bovendien, ik hoor altijd nog wat meer dan een ander. Ja, ja! Mr. Jan onderstaat zich nogal wat: en als dat zoo voortgaat, dan is geen eerlijk poorter moer veilig in zijn huis. Maar laat Mevrouw zich maar met verontrusten. Men zeit wel 'reis voor een spreekwoord: strenge Heeren rogeeren niet lang: — en zoo kon het rijk van zeker iemand, dien ik niet noemen zal, wel spoedig uit zijn. — Hier, vrijster!quot; vervolgde hij, tegen Elsje: „houd het bekken bij: — gij zijt, hoop ik, niet bang om Hoed te zien.quot;
„Gij denkt inderdaad?....quot; vroeg Elizabeth, den barbier strak in de oogen ziende, doch den volzin niet durvende ten einde brengen.
„Ik denk. Mevrouw! dat UEd. gerust moet zijn en dat alles wél zal afloopen,quot; antwoordde meester Florisz: „ziezoo! — dat is alweer verricht: en ik verzeker Mevrouw,quot; voegde hij er op gewichtigen toon bij: „dat het hoogst noodzakelijk was. Als Mevrouw nu maar stil gaat liggen, en beproeven wil, wat te slapen, dan zal het wel spoedig weer schikken. Mevrouw behoeft zich maar in 't minst niet om den Heer Buat verlegen te maken. Ja! als hij indertijd maar gewild had, dan ware dat zoo niet gebeurd en Mr. Jan al geweest waar ik hem wensch. Maar mijn Heer is te goed: dat heb ik al honderdmaal tegen mijn Jezabel gezeid. Nu, wat niet gedaan is, kon nog gedaan worden: en Mr. Jan zal er met een langen neus afkomen, of mijn naam is geen Florisz.quot;
„Wat heb ik u gezegd?quot; fluisterde Mevrouw Musch, haar dochter in 't oor: „ik wist wel, dat er wat broeide.quot;
„Zoudt gij inderdaad iets voor hem kunnen doen?quot; vroeg Elizabeth, die, ofschoon niet deelende in de verwachtingen, welke haar moeder op de hulp des barbiers scheen te stellen, echter niet kon nalaten, zich vast te hechten aan al wat flikkering van hoop deed ontstaan.
„Meer dan UEd. of iemand denken zou,quot; antwoordde Florisz, terwijl hij op een geheimzinnige wijze met de oogen knipte: „nu! ik kom morgen eens zien hoe het verband staat, en dan kan ik er u wellicht iets meer van vertellen. Tracht nu maar wat te slapen, Mevrouw! en nog eens, kwel u over niets.quot;
En met deze woorden nam hij afscheid van Elizabeth. Wij zul-
295
ELIZABETH jltrsCU.
len, evenals hij, de bedrukte vrouw voor 't oogenblik oveilaten aan de zorg van hare moeder, en, met ons verhaal eenige weinige dagen voortschrijdende, den lezer in staat stellen, zich bekend te maken met wat er in Den Haag op dat tijdstip broeide. Hij zal daaruit kunnen oordeelen, op welke grondslagen de uitzichten steunden, door meester Plorisz gevoed.
Op den avond van Maandag 23 Augustus, en alzoo vijf dagen na de inhechtenisneming van Buat, waren in de achterkamer van de kleine herberg De Dolfijn onderscheiden lieden bij elkander gezeten. Het was een donkere en regenachtige dag: en het licht, dat zich een weg moest banen door kleine, verweerde, in 't lood gezette ruiten, uitziende op een nauwe met hooge muren omgeven binnenplaats, zou, aan al wie van buiten kwam, ternauwernood hebben vergund, de aanwezige personen te. herkennen, die nog bovendien in wolken van tabaksdamp waren gehuld. Wanneer men echter eerst aan de schemering, die hier heerschte, gewend was, dan begon men, voor zooverre men eenige gelaatkunde bezat, al spoedig tot de overtuiging te komen, dat niet een bloot toeval, niet de zucht om den avond genoeglijk te slijten, die menschen hier had bijeengebracht. Wel is waar, elk had zijn halfpintje wijn, of' althans zijn maatje brandewijn voor zich staan: en hier en daar zag men er, die de steenen in 't verkeerbord wierpen, of zich met kaartspelen onledig hielden; maar de meesten zaten in geheimzinnig gefluister fe zamen; en op het gelaat van schier allen was een zekere onrust en afgetrokkenheid van gedachten te lezen, welke bewezen, dat hun geest zich met gewichtige zaken bezighield. Wat den stand der personen betrof, zij schenen, althans voor 7t grootste gedeelte, tot den ordentelijken burgerstand te behooren, hoewel er ook bij waren, wier voorkomen juist geen weelde aanduidde; de minderheid van het gezelschap bestond uit zeevarenden of krijgslieden: — en het onder-werp van hun gepeinzen zullen wij uit de gesprekken, die zij voerden, nader leeren kennen.
„Gij zijt nu wel zeker,quot; vroeg een lang, bleek, pokdalig en mager man, die een soort van gezag onder de overigen scheen uit te oefenen, aan een kort ineengedrongen kereltje met een dutt'elsch buis en een door de zon geroost gelaat; ,gij zijt nu wel zeker, dat de schuit van Jaap Krijnen voor Katwijk kruist?quot;
„Zoo zeker als men wezen kan, wanneer men de overtuiging van twee goede oogen heeft, baas Verhoef!quot; antwoordde hij, tot wien de vraag gericht was, een hoogbootsman van beroep, en Jan Van Vaalen, of, in de wandeling. Wilde Jan genaamd: „de schuit ligt op stroom en is klaar om haar lading in te nemen. Maar lang zullen wij de grap niet moeten uitstellen, of er kon een kink in den kabel komen.quot;
„Wij wachten alleen, tot wij vernemen, hoe het met die onderneming is afgeloopen die Hartelsz besturen zou,quot; hernam de eerste spreker, die werkelijk niemand anders was dan de in ons verhaal reeds meer dan eens genoemde, en in 's Lands geschiedenis beruchte zilversmid Verhoef.
230
EUZAUETI1 MUSUH.
„Praat me niet van die onderneming,quot; hernam Wilde Jat.': „of ik word dingzig onder me baaitje.quot;
„Daar is middel voor, dan neemje maar een slok brandewijn: probatum est.quot;
Die dit zeide was een opgeschoten jongeling, die met de beide handen in de zakken te paard zat op een bank en met den rug tegen een tafel leunde. Hij was nog in den bloei der jaren; maar zijn ingevallen wangen, de vale kleur, die op zijn gelaat lag, de dofheid zijner oogen, getuigden van vroegtijdige liederlijkheid en brasserij. Zijn kleeding, zwierig, zoo wat snede als stoft'age betrof, sprak van vroegere welvaart; maar het linnengoed was vuil en vol vlekken. De rok had eenige gaten te veel en eenige knoopen te weinig, en het passement was op vele plaatsen gesleten on gescheurd. De knaap was van deftige ouders, en zijn ware naam was Willem Goossen; doch hij had, om zijn pronkzucht en verslaafdheid aan 't drinken, den bijnaam van Jonker van de Moezel verworven. Jan Van Vaalen draaide even de pijp om, die hij in den mond had, zag den spreker aan, doch verwaardigde zich niet, hem te antwoorden.
„Maar in ernst, waarom zou die onderneming u hinderen?quot; vroeg met een zware basstem, een forsch gebouwde kerel. Louw genaamd, die het slachtersbedrijf uitoefende en in de wandeling Kapitein van de Hal heette.
„Wat!quot; riep Wilde Jan verbolgen uit: „moet gij mij dat nog vragen? Ben ik dan een Hollandsohe pekbroek voor niemendal? Kn denkje dat het mij vermaak doet misschien, wanneer ik hoor
Eraten van een aanslag, die de Engelschen op onze zeegaten voor-ebben, alsof dat stof tot verheuging geven moest? En dat nog wel een aanslag, die door een stinkenden overlooper van een Holland-schen stuurman bestoken is? Ik doe mee in do zaak, die we weten, omdat zij ons Keesje ') zoo gemeen behandelen, en ik dat, zieje, maar niet lijden kan; — maar ik geloof, dat hij zelf uit zijn vel zou springen, indien hij hoorde, dat wij daartoe Engelsche hulp noodig hadden.quot; En, de pijp uit den mond nemende, maakte hij, om zijn spijt te koelen, gebruik van het geneesmiddel, hem door den Jonker van de Moezel voorgeschreven, en sloeg een grooten kelk brandewijn naar binnen.raten van een aanslag, die de Engelschen op onze zeegaten voor-ebben, alsof dat stof tot verheuging geven moest? En dat nog wel een aanslag, die door een stinkenden overlooper van een Holland-schen stuurman bestoken is? Ik doe mee in do zaak, die we weten, omdat zij ons Keesje ') zoo gemeen behandelen, en ik dat, zieje, maar niet lijden kan; — maar ik geloof, dat hij zelf uit zijn vel zou springen, indien hij hoorde, dat wij daartoe Engelsche hulp noodig hadden.quot; En, de pijp uit den mond nemende, maakte hij, om zijn spijt te koelen, gebruik van het geneesmiddel, hem door den Jonker van de Moezel voorgeschreven, en sloeg een grooten kelk brandewijn naar binnen.
„Kom! kom!quot; zeide do wijnkooper Van Rijp, terwijl hij de kaarten schudde, die hij in zijn hand hield: ,'t geldt misschien een schip of wat van die rijke Amsterdammers, dat ze nemen zullen: is daar zooveel aan verbeurd?quot;
„Vooral niet als het schepen zijn, die uit Frankrijk komen,quot; merkte de tegenover hem gezeten metselaar Klaptas aan, terwijl hij do kaart afnam: „dat zou den prijs van don wijn, dien gij op 't vat hebt, aardig doen stijgen.quot;
„Maar is dat nu wel zoo zeker, dat die onderneming op til is?quot; vroeg een ander persoon, die mede een wijnkooper was en den eigenaardigen naam van Van Dorsten voerde.
Kornells Tromp.
ELIZABETH MÜSOH.
„Heel zeker,quot; zeide iemand, die juist was binnengekomen, en de vraag gehoord had: „dat kan ik u vertellen.quot;
„Aha! Meester Florisz! onze wakkere barbier!quot; riepen de aanwezigen, als om sti'ijd: „welk goed nieuws brengt gij mede?quot;
„Mijn nieuws zoo meteen,quot; antwoordde Florisz: „eerst een woordje met dien ongeloovigen Thomas daar. — Wat denkje wel, vriend Van Dorsten?quot; vroeg hij, met opgestreken zeil naar den wijnkooper toe-wandelende; „dat ik er de reputatie van deftige lieden en mijn eigen aan wagen zou, om zulke zaken te vertellen, en er nog wel ons geheele plan op te bouwen, indien ik niet stellig overtuigd ware van de waarheid? Of heb ik het niet reeds in 't voorjaar van den Heer Kievit vernomen, dat hij do gemoederen hier aan 't gisten wou brengen door een aanslag van dien aard? Heb ik zelf niet uit zijnen naam er te Bergen-op-Zoom — toen ik nog die fatale ontmoeting had, die ik Mr. Jan betaald zal zetten ■— heb ik er toen niet zelf over gesproken met den armen Buat? Is het niet dezer dagen geweest, dat Kievit mij verhaalde, hoe hij, in 't geheim, en zonder dat een zijner vrienden er af wist, met Sylvius in Oost-Friesland de zaak bestoken had? hoe, volgens het zeggen van Sylvius, de Graaf van Arlington dien stuurman van Kortenaar — Bartelsz, meen ik, heet hij....quot;
„Een vervloekte fielt,quot; mompelde Van Vaalen tusschen de tanden.
„Hoe hij dien had aangenomen om aan het Engelsche smaldeel den weg te wijzen? — Of denkje, dat de Heer Kievit liefhebberij zou hebben, om mij zulke praatjes op de mouw te spelden uit pure aardigheid, en op 't gevaar af, dat ik klappen zou. — Maar Kievit weet, wien hij voorheeft, en dat ik voor 't minst zoo'n hekel aan Mr. Jan heb als hij.quot;
„Nu!quot; zeide Van Vaalen: „ik geloof u: maakje maar niet dik. — En nu, wat nieuws?quot;
„Ja, weet gij niets omtrent Buat?quot; vroeg Van Rijp, die, gelijk wij uit het vorige hoofdstuk gezien hebben, evenals de zilversmid onder de leveranciers van Buat behoorde: „'tis waar, hij is een langzame betaler; maar anders een braaf Edelman, en die lijf en bloed voor den Prins zou opzetten.quot;
„Wel! zou ik niets van hem weten? ik, die dagelriks aan huis kom bij zijn vrouw,quot; antwoordde Florisz: „ja, zij doen het arme mensch wat een kwelling aan! — Is Mr. Jan van morgen niet weer bij haar geveest met twee van zijn volkje, om haar te verhoeren? Schreit het niet tot God, een arme vrouw zoo te tem-teeren, en nog wel in haren toestand? — En zal Mr. Jan het niet op zijn geweten hebben, als zij en haar ongeboren kind het besterven?quot;
„Ja, dat is erg,quot; zeide Verhoef: „maar nu Buat?quot;
„Nu! die is Donderdag, gelijk gij allen weet, naar de Voorpoort overgebracht, en sedert al een reis of drie verhoord door de leden van den Hove — met den Raadpensionaris.quot;
„Wat!quot; riep Verhoef: „moest hij daar ook al bij zijn?quot;
298
Elizabeth Müsca. 299
,Wol, waar stookt hij zijn langen nous niot in?quot; hornan.' Florisz.
„Maar dat is onarohcord!quot; zoide Van Rijp: -hij is toch geen lid van de Justitie.quot;
„Hij is overal lid van,quot; merkte de Jonker van de Moezel aan, terwijl hij door een verachtend schouderophalo te kennen gaf. dat liet gezegde van Van Rijp alleen diens onkunde verraadde; „hij is immers de Vertegenwoordiger van onze Souvereinen, de Staten: en die hebben immers het recht, in alle colleges zitting te nemen.quot;
„Wel ja,quot; bromde Van Vaalen; „als hij op de vloot komt, speolt hij daar den baas, boven Admiraal, boven al: en zou hij hot dan ook niet onder de zwartrokken doen?quot;
„Maar laten wij nu eens op onze zaak komen,quot; zeide Florisz: „hoe staat het? is alles afgesproken? zijn de rollen behoorlijk verdeeld?quot;
„Er hapert niets aan,quot; antwoordde Verhoef: „de wagen zal to zijner tijd op het Buitenhof staan.quot;
„En wie zal zich belasten met Mr. Jan op te pakken, als hij van zijn kantoor komt?quot;
„Dat zal onze maat hier doen,quot; antwoordde Verhoef, op Van Vaalen wijzende.
„Toch niet alleen?quot; vroeg Florisz, een weinig verwonderd.
„Phoe!quot; zeide Van Vaalen: „al waren er drie zooals hij, zou ik er geen been in zien. Maar wees gerust: — ik neem een half dozijn jieve kinderen met mij, die desnoods de maan uit do lucht zouden halen als ik het hun heette.quot;
„Maar denkt gij er om,quot; hernam de kapper, „dat, wanneer de Raadpensionaris laat thuis komt, hij zijn dienaar met een fakkel bij zich neeft.quot;
„Die fakkel zullen wij hem uit de hand slaan,quot; zeide Van Vaalen, „en hem voorts een muilpeer geven, dat hij noordoost leit. Daar zal ik Schoeien Gijs en Harmen Baaivanger mee belasten. En helpt dat nog niet, zoo zullen zij hem knevelen en den grond laten zoenen: — zij hebben dat op de kust van Guinea meer bij de hand gehad.... als zij met weerbarstige slaven te doen hadden.quot;
„Mooi zoo,quot; zeide Florisz: „en wie zal den wagen mennen?quot;
„Dat zal ik doen, als gij er niets tegen hebt,quot; antwoordde de Jonker van de Moezel, „denkje dat ik aan een lompen huurkoetsier de eer zou overlaten, den Minister van Hun Edel-Groot-Mogenden te rijden?quot;
„Zorg maar, dat gij u goed nuchteren houdt, en hem niet omgooit,quot; zeide Van Rijp.
„Laat den Jonker maar begaan,quot; merkte Van Dorsten aan : „ik heb hem er meer vier te gelijk zien mennen, dat zijn oogen hem uit zijn kop puilden en zijn hand toch de strengen even stevig vasthield.quot;
„En wie zal met den gevangen man in den wagen gaan?quot; vroeg wederom Florisz.
„Klaptas en ik,quot; antwoordde Louw: „en zoo hij mij te veel be-
300 ELIZABETH MUSCH.
hot
weging maakt, dan verzeker ik u, zullen zijn ribben 't gewaarworden, Ve
dat ik een mes op zij draag.quot; ,
„Bestig!quot; zeide Fiorisz, met een goedkeurend hoofdknikken: „maar en
nu.... de middelen om het najagen te beletten.quot; ,
,0!quot; riep Verhoef: „daar behoeft gij niet verlegen over te zijn; hrt als wij maar eerst tijding hebben van den uitslag der onderneming
van JPartelsz., dan loopen wij de straat op en schreeuwen, dat het dei
alles de schuld is van Mr. Jan; — er zal rumoer genoeg ontstaan, i
dat beloof ik u; en terwijl men alarm laat slaan om het volk tot vo
bedaren te brengen, rijdt onze wagen ongemerkt in de confusie weg, te
en is onze vriend al te Katwijk en ingescheept, terwijl zij hem hier lip nog aan zijn kantoor of op den Kneuterdijk zoeken.quot;
„Braaf zoo!quot; zeide Fiorisz: „'t was misschien niet kwaad, dat er meteen een poging gedaan werd om de gevangenis open te breken
en Buat te verlossen: — hoe meer wij de aandacht verdeelen, hoe on
„'k Heb er niet tegen,quot; hernam Verhoef: „hoewel ik mij anders h£
over hem minder bekommeren zou. Hij heeft indertijd geweigerd kc
ons ten dienste te staan, en ik zie niet in, dat wij nu juist hem dï
't eerst moeten helpen.quot; ge
,'t Eerst of het laatst,quot; riep Van Vaalen: „Buat is een brave ke- bi
rel: dat kunnen allen getuigen, die hem op Funen hebben gezien: J;
en kan men hem uit de klauwen van Mr. Jan halen, dan moet g(
men hot niet laten. •— Maar nu blijft de vraag, wanneer beginnen h( wij den dans?quot;
„Morgen op het allerlaatst,quot; antwoordde Fiorisz. „1 „Morgen!quot; herhaalden, niet een bedenkelijk gezicht, sommigen w onder de aanwezigen, die eerst met vuur tot de onderneming waren toegetreden, doch haar, nu zij zoo na op handen bleek te zijn, d wat hachelijk begonnen te vinden.
„Wel wis en drie,quot; hernam de kapper: „Mr. Jan kan immers allo G
dagen in 't hoofd krijgen, om naar de vloot te gaan: ik heb daar S al van hooren mompelen. — En dan, zwem hem na, als je kunt.quot;
„Maar ik dacht,quot; zeide de wapensnijdcr d'Assigny, terwijl hij het h
verkeerbord nedersloeg, waaraan hij tot op dien tijd met Verhagen, h den waard, had zitten spelen: „ik dacht, wij zouden wachten op de
„Die zal vandaag toch wel komen,quot; zeide Verhoef: „misschien is r
hij er al — aha! — daar is juist onze nieuwsbode. Wel Gerbrandsz! wat brengt gij ons?quot;
Deze vraag was gericht aan een schraal, uitgedroogd mannetje,
met zeer enkele sluike blonde haren en een taankleurig gelaat, dat juist was binnengetreden. De rok, die niet alleen betere dagen gekend, maar ook aan een beteren eigenaar had toebehoord, en wiens oorspronkelijke zwarte kleur in een vuil rosse was overgegaan, de inktvlakken op den bef, en vooral de uitdrukking van deftige liederlijkheid of liederlijke deftigheid, die op de tronie blonk, deden in hem den verloopen pamfletschrijver herkennen. 1
„Goed nieuws,quot; antwoordde hij op de tot hem gerichte vraag, „en
ELIZABETH JtUSCH.
hot mutsje ochton Fransohen brai:dewijn dubbel waanl. (lat baas Verhagen mij schenken zal.quot;
„Wat is er gebeurd?quot; vroegen allen; terwijl sommigen opstonden en zich om hem heen drongen.
„Mijn keel is nog te droog om u iets te vertellen,quot; hernam Ger-brandsz: eerst den brandewijn, dan zal ik spreken.quot;
„Ziehier,quot; zeide de kastelein, hem een vollen roemer voorhoudende: „houd ons maar niet langer op.quot;
Gerbrandsz bracht het glas aan den mond en er niet weder af voor het ledig was; toen stak hij den arm uit om het nogmaals te doen vullen, en na een eigenaardig smakkende beweging met de lippen:
„De Engelschen zijn aan 't Vlie geweest.quot; zeide hij.
„Inderdaad?quot; was 't algemeen geroep.
„Ja!quot; vervolgde hij: „Hasselaer en baert hadden hun best gedaan, om den schippers te beduiden, naar binnen af te zakken; maar zij hebben vergeefs hun welsprekendheid gelucht. De schippers, als hadden zij ons in de hand willen werken, zijn met onverzettelijke koppigheid op hun ankerplaats gebleven: met dat liefelijk gevolg, dat van de anderhalf honderd schepen, die op de roe van 't quot;Vlie lagen, er ternauwernood een dozijn is ontkomen: al de rest is verbrand: en Ter-Schelling nog bovendien leeggeplunderd en geblakerd. Ja! ja! dat zal nog lang genoeg den Amsterdamsehen kooplui heugen, dat zij met De Witt geheuld en ons dien oorlog met Engeland hebben op den hals gehaald.quot;
„En dat noemt hij nu nogal goed nieuws,quot; bromde Wilde Jan: „te droes! ik mag dan lijden, dat wij den vrede niet sluiten, voor wij eerst aan dat vee dien aanslag betaald hebben gezet.quot;
„Praat niet van de kooplui,quot; zeide Van Dorsten: „'t Is Mr. Jan, die de schuld van alles is.quot;
„Wel ja,quot; voegde Verhoef er bij: „heeft hij Do Ruyter niet naar Guinea gestuurd, zonder dat er een sterveling van wist, zelfs de Staten-Generaal niet, die 't besluit genomen hadden.quot;
„Wij zijn waarachtig nog veel te genadig.quot; zeide Louw, „dat wij hem alleen willen overleveren: wij moesten hem in duizend piesjes hakken of voor quot;t minst laten radbraken.quot;
„Wel gezegd, mijn trouwe Kapitein van de Hal!quot; zeide Gerbrandsz: „doch laten wij voet bij stuk houden. Hier, vriend Verhagen! lang mij papier en pen: en een licht ook, zoo gij 't schikken kunt: ik moet spoedig een „waarachtig verhaal van de gruwelijke ramp aan de koopvaardijvloot overkomen door de schuld van den Landverrader J. 3. W.quot; op 't papier brengen. D'Assigny zal mij zijn handpers wel leenen: en, eer het morgen weer middag is, moet er een half-duizend van die blaadjes onder de vrome burgers van Den Haag zijn verspreid. Zoo dat hen niet in beweging brengt, dan zou geen aardbeving 't doen. Maar schenk nog eens in. Verhagen! ik weet anders niet, hoe ik een goede ingeving krijgen zal.quot;
Al pratende had hij zich aan een tafel gezet, waarop de waard het door hem verlangde geplaatst had. Met de eene hand zijn pen.
3)1
ELIZABETH MUSCH.
on met do andere zijn glas houdende en beurtelings schrijvende en drinkende, stelde hij, met bewonderenswaardige vlugheid, en zonder zich te laten afleiden door het gepraat en gewoel om zich heen,hot bulletin van den inval op.
„En nu, het ijzer gesmeed terwijl het heet is,quot; zeide Verhoef: „er zal niet licht een geschikter oogenblik komen dan morgen, als de tijding van deze ramp algemeen verspreid is en de gemoederen in een staat van opgewondenheid verkeeren.quot;
„Morgen!quot; riep Florisz uit: „het kon nooit mooier dan morgen. Gourville, die, gelijk gij allen weet, een zendeling van Castel-Rodrigo, en ook in 't geheim is -..
„Gourville in 't geheim!quot; riep Van Dorsten ontevreden uit.
„Een Pranschman! en zou men dien vertrouwen?quot; vroeg Klaptas.
„Ik althans niet,quot; zei Louw, zuur kijkende.
„Stil!quot; hernam Florisz: „gij weet niet, wat gij praat:_ Gourville is een vijand van De Witt, net zooals wij, en een vriend van den Prins, net zooals wij: en dat is genoeg. Hij zal ons helpen, en hij kan het doen. Zoodra hij weet, dat morgen de aanslag doorgaat, verzoekt hij een aantal Hoeren bij zich, waaronder Montpouülan, die thans de bezetting commandeert, en nog meer Officieren en zorgt, dat zij onder den wijn zooveel brandewijn in hun maag krijgen, dat zij de maan voor een pruikebol aanzien, en niet in staat zijn eenige bevelen te geven. Laat mij maar begaan, ik ga hem waarschuwen, en dan zendt hij van avond nog de uitnoodigingen rond.quot;
En meteen wipte hij de deur uit.
„Die Plorisz is toch een wakkere kerel,quot; merkte Van Rijp aan.
„Ja,quot; zeide Louw: „maar dat wij hier juist een Pranschman bij noodig hebben, dat wil er bij mij niet in.quot;
„Wees maar gerust,quot; hernam Verhoef: „en scheer de Franschen niet allen onder één kam: er zijn daar ginds zoowel partijen als hier, en d'Estrades en Gourville zijn als water en vuur. — Maar nu van wat anders gesproken. Zijn de wapenen alle reeds hier?quot;
„Tien koppels pistolen, zes vuurroers, en een paar dozijn stoot-degens, zonder de messen en ponjaarden mee te rekenen,quot; antwoordde Verhagen; „zij liggen hier naast.quot;
„En de kogels? en 't kruit?quot;
„Daar zal ik om zenden,quot; zeide Verhagen, die, al stond hij met samenzweerders in verband, de echt Hollandsche voorzichtigheid daarom niet uit het oog verloor: „ik wilde die niet gaarne in huis hebben, eer 't volstrekt noodig ware: — het gelukken van den aanslag is mij veel waard; maar niet zooveel, dat ik er voor in de lucht verkies te springen.quot;
„Phoe!quot; zeide Van Vaalen: „wij zullen zooveel niet noodig hebben: en dan zijn, in zoo'n geval, de beste wapenen toch de keien, die wij maar voor 't oprapen hebben.quot;
„Maar,quot; zeide Van Dorsten: „indien nu de oploopje vroeg begint, en Mr. Jan krijgt de lucht, dat er iets gaande is, dan loopen wij kans, dat hij op zijn kantoor blijft zitten, of langs een anderen
302
ELIZABETH MUSCII.
weg van 't Binnenhof kuiert, terwijl wij hem op 't Buitenhof staan te wachten.quot;
„Dan kent gij Mr. Jan niet,quot; zeide Verhoef: „aan courage ontbreekt het hem niet: en, als hij rumoer hoort, is het een reden te meer om naar dien kant te loopen, waar het vandaan komt.quot;
„Best,quot; zeide Van Dorsten: „maar dan neemt hij toch waarschijnlijk in 't voorbijgaan soldaten mee van de Hoofdwacht.quot;
„Des te beter,quot; zeide Van Vaalen: „terwijl die landrotten op den hoop aanrukken, dringen wij Mr. Jan naar den kant van de Voorpoort heen, scheiden hem van zijn geleide, en tillen hem in den wagen.quot;
„Zou 't niet eenvoudiger zijn,quot; riep Louw, „hem een fikschen por te geven
„Daartoe zijn wij niet aangenomen,quot; antwoordde d'Assigny: „maar als 't niet anders kan, patientie!quot;
„Kom! nu nog een roemer op goed succes,quot; zeide Van Rijp: „schaf wijn. Verhagen! en van den besten. — En nu —quot; vervolgde hij, nadat de waard aan zijn verlangen had voldaan: „Oranjehoven! en De Witten onder!quot;
„Die anders wil, dien sla de donder!quot; riep Louw, zijn glas leegonde.
Nog waren de nieuw aïingebrachte kannen niet geledigd, toen Florisz weder binnenkwam, of liever binnenstoof, maar deze reis met een bleek bestorven gelaat.
„Hij is weg,quot; zeide hij, zich ademloos op een bank latende neervallen.
„Weg? wie is weg? De Witt?quot; was de algemeene vraag.
„Kievit,quot; antwoordde Florisz, terwijl hij zich het klamme zweet van 't gelaat veegde.
„Welnu! hij zal naar huis, naar Rotterdam zijn,quot; zeide Verhoef.
„Neen!quot; antwoordde Florisz: „hij is voorgoed van hier: hij was hedenmiddag voor de Heeren van den Hove bescheiden en heeft niet durven verschijnen; hij is voort, zeg ik u, verleden nacht vertrokken, en misschien reeds over de grenzen.quot;
„Onmogelijk!quot; riep Van Rijp: „hij zal ons toch niet in don steek laten zitten, juist nu wij hem noodig hebben.quot;
„Wellicht is het maar een praatje,quot; zeide Verhoef.
„Geen praatje,quot; hernam Florisz: „hij is, als een koerier verkleed, te paard weggereden.quot;
„De lafbek!quot; zeide Louw: „waarvoor vreesde hij?quot;
„Het voorbeeld van Van der Horst schijnt aanstekelijk te zijn,quot; zeide Gerbrandsz, al doorschrijvende.
„Van der Horst!quot; herhaalden sommigen: „is Van der Horst ook al weg?quot;
„Of liever, hij is niet weer hier geweest,quot; antwoordde Gerbrandsz: „ik heb straks Antonie den Marskramer gesproken, die hem aan den Moerdijk ontmoet heeft, koers zettende naar het Zuiden.quot;
„Van der Horst en Kievit voortvluchtig!quot; zeide Van Dorsten, peinzende; „de zaak wordt bedenkelijk.quot;
303
ELIZABETH MUSCH.
,Ja,quot; zeidc Van Rijp: „wanneer grooto lieden als zij zich hier niet veilig achten, dan is het een bewijs, dat zij de zaak als verloren beschouwen.quot;
„Ik zou althans mijn huid niet gaarne wagen, als wij hun bijstand missen,quot; merkte Klaptas aan.
„Hoe nu! laat gijlieden den moed zakken?quot; vroeg Verhoef: „en zouden wij den aanslag opgeven, nu de kans anders zoo schoon staat? Zij zouden toch in geen geval geholpen hebben, om De Witt op te pakken.quot;
„Neen!quot; zeide Van Dorsten: „maar zij, Kievit althans, zouden gezorgd hebben, dat de welgezinde Regenten dadelijk bij elkander waren en ons do handen boven 'thoofd hielden: — dat was, meen ik, do afspraak.quot;
„Hoe is het?quot; vroeg op een onverschilligen toon de Jonker van de Moezel, terwijl hij het rechterbeen, dat onderlag, boven het linker bracht: „moet ik de paarden bestellen of niet?quot;
„Een oogenblik!quot; zeide Verhoef, die nog den aanslag niet wilde opgeven: „hebt gij Monsieur Gourville zelf gesproken, l'lorisz?quot;
„Hein niet,quot; antwoordde deze: „hij was naar Honselaarsdijk, bij den Prins.quot;
„Ook hij laat ons in den pekel!quot; riep Van Dorsten.
„En van wien liebt gij dan uwe berichten?quot; vroeg Verhoef.
„Wat ik weet,quot; zeide Florisz, „heb ik deels van den kleinen Joris, die 't vertrek van Kievit had afgeloerd, toen deze op een paard van Gourville wegreed: deels van Gourville's kamerdienaar.quot;
„En de maaltijd, dien hij geven zou? en de officieren, die hij bezuipen moest?quot;
_ „Uitgesteld tot eene andere gelegenheid,quot; antwoordde Florisz: „hij blijft nog tot Woensdag, misschien langer, bij den Prins.quot;
„Ik heb het u wel gezegd,quot; zeide Klaptas, „dat die Pranschman niet to vertrouwen was.quot;
„En ik dan?quot; riep Louw: „Och, 't zijn allemaal vogels van eenorlei voeren.quot;
„Maar als de Prins hem genoodigd heeft, kon hij toch niet weigeren, er heen te gaan,quot; zeide Florisz: „en ik kan u verzekeren, de man is hier alleen uit Hrussel gekomen, omdat hij van den moord af wist en er bij wilde zijn, als de zaak haar beslag kroeg.quot;
„En wanneer is hij vertrokken?quot;
„Zoo straks.quot;
„Des te erger,quot; hernam Van Rijp: die Gourville is een schrandere vogel; hij zal zeker do tijding uit het Vlie al vernomen hebben, en als hij zich desniettemin van hier begeeft, dan is het een bewijs, dat hij de zaak niet vertrouwt, en zich buitenschoots wil houden tot alles voorbij is.quot;
„Om er gebruik van te maken als de uitslag gunstig is,quot; voegde Van Dorsten er bij: „maar dan wil ik do kat niet zijn, die voor hem de kastanjes uit het vuur haalt.quot;
„Noch ik,quot; zeide Klaptas: „gij kunt er op aan, zoo die groote lui zich stilhouden, dan is het omdat zij weten, dat er maatregelen genomen zijn, die de voortzetting van het plan beletten.quot;
304
Elizabeth Musea. 305
«Zij hadden er ons toch van dienen te waarschuwen,quot; bromde Louw.
„Paarden hestellen of niet?quot; vroeg Van de Moezel.
„Maar mijn hemel! hoe kunt gijlieden nu zoo flauwhartig zijn?quot; vroeg Verhoef: „ons plan, gelijk wij 't afgesproken hadden, blijft immers even uitvoerbaar.quot;
„Dat wil ik niet ontkennen,quot; zeide Van Rijp: „maar de gevolgen?quot;
„Ja!quot; zeide Van Vaalen: „er is geen kunst aan, Mr. Jan in den wagen te krijgen, en nog minder hem in 't water te smijten; maar wie beschermt ons dan tegen galg en rad? Wat wij voorhebben, moet met eene verandering van de Regeering gepaard gaan, of wij zijn er niet verder door gekomen.... Wat is er, Verhagen? Loe trekje zoo'n vieze tronie?quot;
„'tis,quot; antwoordde deze, die even huiten geloopen was en bij zijn terugkomst een paar woorden met d'Assigny en Van Dorsten gewisseld had: „'t is dat Frans, mijn knecht, soldaten hier voorbij 't huis heeft zien heen en weer wandelen.quot;
„Te droes! zou ons de uittocht afgesneden zijn?quot; vroeg VanRijp, verhleekende.
„Wel! men kan eerlijken lieden toch niet kwalijk nemen, zoo zij hun achtermiddag in een herberg verkiezen door te brengen,quot; zeide Klaptas.
„Neen!quot; hernam Verhagen : „maar 't zou toch misschien zaak wezen, de wapenen weg te maken: — zoo men eens huiszoeking de.ed.... Ik vrees waarachtig, dat het er toe komen zal, en dan ware ik een bedorven man.quot;
„Wij moeten hen voorkomen,quot; zeide Verhoef, „en....quot;
„Ik ga bij voorraad mijn handpers aan stukken slaan,quot; zeide d'Assigny.
„En ik de wapenen in het riool werpen,quot; zeide Verhagen: „eilieve, buurman Van Dorsten! help mij een handje, zoo gij wilt.quot;
„En ik vernietig mijn handschrift,quot; zeide Gerbrandsz, terwijl hij het beschreven papier in tallooze fragmenten scheurde: „'t is jammer, dat de geleerde wereld zoo'n pronkjuweel van stijl zal moeten missen.quot;
,'t Schijnt afstellen te wezen,quot; zeide Van de Moezel, terwijl hij, altijd even kalm, het linkerbeen weer boven bracht, en zich een verschen roemer inschonk.
„Kom Florisz! kom man!quot; zeide de zilversmid: „gij hebt invloed op onze vrienden: beduid hun toch, dat zij zich niet als oude wijven gedragen moesten.quot;
„Wat wilt gij?quot; vroeg de kapper: „men kan geen ijzer met handen breken: en, ofschoon ik gezworen heb, dien schrik en dat verlies, 't geen ik van dezen zomer geleden heb, aan Mr. Jan betaald te zetten, zoo wil ik toch zoo niet maar in den wilde mijn kop er aan wagen, zonder eens te weten, of wij slagen zullen. Kijk maar reis rond, vriend Verhoef! al die schreeuwers, die straks zooveel praats hadden, hoe zij reeds voor twee derden zijn afgedropen, tot den Kapitein van de Hal toe. De aanslag moet opgeheven worden, althans tot een beteren tijd.quot;
B. w, IV. 20
306 ELIZABETH MUSOH.
„'t Spijt mij,quot; zeide Van Vaalen: „en toch zou het mij meer hinderen, als die Engelsche historie er niet ware tusschen gekomen.quot;
„Gelijk gij zegt, men kan geen ijzer met handen breken,quot; zeide Verhoer, met een zucht; „maar hier zal uitstel, vrees ik, afstel wezen: het valt minder zwaar, een aanslag te volvoeren, dan de toebereidselen tot een nieuwen aanslag te maken. — Patientie! wij zullen ook maar gaan.quot;
Op deze wijze bewaarde de bloohartigheid van Kievit 's-Grayen-hage voor tooneelen, die eerst zes jaren later, en toen bloediger, zouden gespeeld worden.
EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
VAN ESPENBLAD GEEFT ZICH VRIJ WAT MOEITE.
„Ts do Heer Raadpensionaris reeds op het kantoor terug?quot; vroeg Van Espenblad aan den bode, op den morgen, nadat de door ons beschreven tooneelen in „De Dolfijnquot; hadden plaats gehad.
„Zooeven van het verhoor teruggekomen,quot; antwoordde de bode: „en ZEd. heeft mij gelast u terstond binnen te laten.quot;
„Welnu?quot; vroeg Van Espenblad, toen hij zich tegenover De Witt bevond.
„Welnu,quot; antwoordde deze, die zich juist van hoed en mantel ontdaan en de gereedliggende stukken in handen genomen had: „Buat is opnieuw verhoord geworden.quot;
„Wie waren er tegenwoordig?quot;
„De Heeren Van Maasdam, Nierop, Goes, de Fiskaal Ruysch, uw ambtgenoot de Heer Van Natels, en ik.quot;
„En heeft hij wat meer geklapt?quot;_
„Weinig dat ter zake dienende is,quot; antwoordde De Witt: „hij blijft bij zijn zeggen, dat hij niets kwaad in den zin heeft gehad, dat hij alleen den vrede bedoelde en daartoe ook met voorkennis van ons beiden werkte.quot;
„En zijn vrouw?quot;
„Zij is sedert ons eerste bezoek opnieuw verhoord geworden; doch wij hebben uit haar geen meerder licht kunnen ontvangen....quot;
„Hm!quot; zeide Van Espenblad: „wij zijn aan haar toch de belangrijke ontdekking verschuldigd, dat Kievit en Van der Horst in het komplot waren.quot;
„Zoo is het,quot; hernam De Witt: „gij weet, dat beiden verkozen hebben zich weg te maken, en geen gehoor te geven aan het opont-bod om voor den Hove te verschijnen.quot;
„Zij hebben verstandiger gehandeld dan Buat,quot; merkte Van Espenblad aan: „en deze heeft het zich zeiven meer dan u quot;e wijten, zoo hij in hechtenis zit.quot;
ELIZABETH MUSOrl.
„'t Is zoo,quot; zeide Dc Witt: „ik had hem willen redden, toen 't nog tijd was.quot;
„fin nu?quot; vroeg Van Espenblad, met zijn goedigen blik.
,Nu is de teerling geworpen en het voorbeeld moet gesteld worden.quot;
„Zoo,quot; zeide Van Espenblad, verrast: „gij zijt dus van meening, dat de aanwezende bewijzen voldoende zijn om Buat te doen ver-oordeclen?quot;
„Dat moet het Hof weten,quot; antwoordde De Witt: „maar één ding is zeker: — hij moet veroordeeld worden — en dat wel ter dood.quot;
Van Espenblad zag De Witt een poos aan met een blik, waarin wel tevredenheid, doch tevens verwondering te lezen was. Die stellige verklaring bevreemdde hem in iemand, die zelf een oogenblik te voren de bekentenis had afgelegd, dat hij Buat had willen redden.
„Ik wist niet,quot; zeide hij eindelijk, terwijl hij langzaam een snuifje nam, „dat gij zoo fel op Buat gebeten waart.quot;
„Niet op Buat,quot; antwoordde De Witt: „ik beklaag hem; maar, gelijk ik reeds zeide, het is volstrekt noodig, dat er een voorbeeld gesteld worde. Die Engelsch- en Prinsgezinden, wier werktuig hij is, moeten, eens voor altijd, leeren, dat zij niet straffeloos kunnen voortgaan met het beramen van hun misdadige plannen, met het, dwarsboomen van al wat door ons tot welzijn, van den Staat wordt verricht! — Die zachte straffen, indertijd aan mijn ontrouwen klerk Jan Van Messem, aan den stuurman van Kortenaer, aan zoovele anderen opgelegd, hebben de noodlottigste gevolgen gehad en enkel gestrekt om de kwaadgezinden in hun overmoed te sterken. Daar moet een einde aan komen: en hoe edeler van geboorte, hoe beminnelijker van hoedanigheden, hoe meer algemeen geacht en geliefd die Buat ook wezen moge, hoe meer zijn dood indruk zal maken. Gewis — de wederpartij kende haar belang te wel, toon zij den grijzen Oldenbarneveldt op het schavot bracht: en er is voel waarheid in het oude rijmpje:
Want het is wel meer gezien,
Heden en in oude tien,
Dat een eenig hooft gevelt 't Gansche lant in ruste stelt.quot;
Ongelukkiger voorbeeld dan de straf, aan den Advocaat voltrokken, nad De Witt wel niet, tot rechtvaardiging van zijn gevoelen, kunnen kiezen, 't Is waar, de dood van den schepper en 't hoofd der Staatsgezinde partij had voor een tijdlang het gezag volstrekt en geheel aan Maurits overgeleverd; maar die dood, verdiend of niet, had den gevallene tot martelaar verheven: en het was vooral de herinnering van dat martelaarschap, welke, nadat de krachtige hand van Maurits het roer van Staat niet meer omklemde, den invloed der Staatsgezinden vergroot cn hun zegepraal verhaast had.
Van Espenblad, 't zij dat hij de redeneering van Do Witt beslissend vond of niet, vond het resultaat te veel overeenkomstig met zijn wenschen, om er zijn zegel niet aan te hechten.
307
ELIZABETH MtTSOH.
„Ik geef u volkomen gelijk,quot; zeide hij, goedkeurend knikkende: „maar welke waarborgen hebt gij, dat het Hof zich deze reis strenger toonen, on een doodvonnis uitspreken zal? Er is wel bewijs.... maar toch.... er bestaat evenveel kans dat men alles ten gunstigste als ten ongunstigste uitlegt.quot;
„En ziedaar juist wat mij kwelt,quot; zeide De Witt: „ik heb zulke waarborgen niet; — en ik moet die verkrijgen.quot;
„Hm!quot; zeide Van Espenblad: „laat ons eens nagaan, op wie van de Raden wij rekening kunnen maken. — Daar is in de eerste plaats Van Dorp: — die is, voor zooverre zijn politieke gevoelens aangaat, wel op onze hand; — maar hij is van geboorte en natuur een hoveling, en behoort tot diegenen, die gaarne alle partijen te vriend houden, althans niet noodeloos in den baard varen.... in-tusschen, ik geloof, dat ik wel middel zal vinden om hem reden te doen verstaan. — Wie hebben wij verder?quot;
„Van den Honert.quot;
„Een weifelaar; doch altijd meer tot zachtheid gezind; — opdien valt niet te rekenen.quot;
„Fannius....quot;
„Uw boezemvriend sinds jaren, die gelijk met u gepromoveerd en getrouwd is: die zal u voorwaar niet afvallen: en, mits hij maar een goede formule vindt, zoodat hij door drie syllogismen tot de strafschuldigheid kan concludeeren, dan zijn wij van hem zoo goed als zeker.quot;
„Ockerse....quot;
„Die zou tegen ons zijn; maar 't is onzeker, of hij zitten zal; — hij is ongesteld, naar ik hoor: —• wij hebben dus maar te bidden, dat hij het nog een poosje blijve. — Voorts Goes: — mede niet van onze vrienden.quot;
„Pauw en Van der Graef zijn beiden aan de vrouw van Buat vermaagschapt,quot; merkte De Witt aan.
„Dat zal den eerstgenoemde niet beletten om een streng advies uit te brengen,quot; zeide Van Espenblad: „maar Van der Graef is Oranje tot over de ooren en zou liever ter eere van Buat een gedenkpenning laten slaan, dan hom ter straffe verwijzen.quot;
„Nu blijven er Nierop en Sixti.quot;
„Stijve juristen: — en op wie ik geen staat zou maken,quot; zeide Van Espenblad: — „de slotsom is, dat ik groote zorg hebbe, of 't vonnis wel in onzen geest zal uitgesproken worden.quot;
„En dat ik nu juist van hier moet,quot; zeide De Witt, wrevelig.
„Is uw vertrek bepaald?quot;
„Reeds heden reis ik naar Zeeland af,quot; antwoordde De Witt: „en dan zal het moeilijk zijn te beslissen, hoe lang mijn tegenwoordigheid bij de vloot noodig zal wezen.quot;
„Dat ziet er verkeerd uit,quot; zeide Van Espenblad.
„Ja gewis; want de vrienden van Buat zullen niet stilzitten: — reeds heb ik den Heer Blaespeil bij mij gehad, die te zijnen gunste mij spreken kwam: en het zou mij niet verwonderen, dat de Keurvorst zelf zijn voorspraak werd bij de Staten.quot;
SOS
ELIZABETH jlUSCii. 309
,Nu!quot; zeide Van Espenblad: „daar staat tegenover, dat d'Es-trades, namens zijn meester, op gestrengheid zal aandringen; en dan heeft Frankrijk toch moer invloed bij onze Regenten, dan Brandenburg.quot;
„Ja gewis,quot; hernam De Witt, peinzende: „ook in Frankrijk zou men het hoogst euvel opnemen, zoo een daad als die van Buat niet streng gestraft werd. De Leden van den Hove moeten zulks begrijpen.quot;
„Wij zullen zien, hun dit, en nog meer, aan 't verstand te brengen,quot; zeide Van Espenblad: „begeef u gerust naar Zeeland! — Ik zal hier niet ledig zitten: üuat zal ter dood veroordeeld worden: — of mijn naam is geen Van Espenblad meer. — Maar hoe nu met de voortvluchtigen to doen'? Immers ook volgens ons landrecht,quot; voegde hij er lachend bij: „mag men niemand hangen, of men moot hem eerst hebben.quot;
„Wat mij betreft,quot; antwoordde De Witt: „het verheugt mij, dat zij van hier zijn: eensdeels, omdat hun vlucht op zich zolve roods een vermoeden van schuld op bon laadt, on, in verband met de zaak van Buat, het bestaan van een samenspanning togen den Staat bowijst; anderdeels, omdat het voldoende is, in het belang der wol-gozinde partij, dat er één hoofd valle. AVanneer het getal der slacht-olfers te groot werd, kon het gebeuren, dat, in stede van oen nuttigen schrik, oen nadeolig werkend medelijden word verwekt.quot;
„Wat!quot; zeide Van Espenblad: „ik mag lijden, dat zij vrijkomen: Van der Horst hooft al zijn leven gewenscht, vreemde Hoven to zien: hij kan nu zijn smaak voldoen. — Maar het zal toch bij het straffen van Buat alleen niet kunnen blijven, hij hooft nog stellig meer medoplichtingen: daar is b. v. do Hoor Van Zuylostoyn....quot;
„Al bestond tegen hem eenig bewijs,quot; viel De Witt in: „dan nog zou ik hot vernietigd willen hebben. Den zoon van Fredorik Hendrik uit zijn bediening to ontslaan, dat was roods oen stoute, maar, geloof ik, oen verstandige daad, waardoor ik aan mijn vrienden toonde, geen aanzien dos persoons te gebruiken, en aan do tegenpartij, haar niet te vreezen; maar hem een crimineelo vervolging op den hals to halen.... neen, dat gaat niet: in dat geval kroeg ik zoowel de vrienden zijns vaders als de zijnon tegon mij.quot;
„Nu! de oude Heenvliet dan,quot; hervatte Van Espenblad, die nog sedert de speolpartij bij Montbas oen wrok tegen hem koesterde.
De Witt haalde glimlachend de schouders op, als wilde hij te kennen geven, dat die man zijn aandacht onwaard was.
„En onze ambtgenoot BosvoldtV hoe denkt gij over hem?quot; vervolgde Van Espenblad: „zijn houding en gedragingen, toen hij mot ons de vrouw van Buat verhoorde, zijn zeker bij u niet onopgemerkt gebleven.quot;
„Wat de geheime wenschen en uitzichten van Bosveldt betreft,quot; zeide De Witt: „die laat ik voor zijne rekening; — maar ik ken hom als te voorzichtig en te schrander, om zich in gevaar te steken, wanneer hij er buiten kan blijven. — Neen. Van Espenblad, geen namen moer: — ik herhaal het. één offer moet hier vallen: maar
310 ELIZABETH MDSCH.
dat het daarbij blijve: ware ik wraakgierig, of ware het mij te doen, om schuldigen uit te vinden, het zoude mij weinig moeite kosten. Weet gij wel, dat men niet meer noch minder voorhad, dan mij hedenavond in een rijtuig te pakken en naar Engeland te schepen?quot;
,Inderdaad'?quot; riep Van Espenblad: „en gij hebt toch, hoop ik, zorg gedragen, dat de schuldigen in verzekerde bewaring werden genomen?quot;
„Ik heb niets van dien aard gedaan,quot; antwoordde de Raadpensionaris: „ik heb de samenzweerders in 't oog doen houden, en de noodige voorzorgen laten nemen: en dat volkje is van zelf uiteen-geloopen. — Zij zouden ook wat moeite gehad hebben, hun plan te volvoeren; want van avond ben ik hier met meer te vinden.quot;
„Maar zij kunnen hun boos opzet hervatten,quot; zeide Van Espenblad: „en dat op een oogenblik, dat gij er niet op verdacht zijt. Het ware, dunkt mij, al zoo veilig, die schelmen in hechtenis te doen nemen.quot;
„Neen, neen!quot; zeide De Witt: „dat zou den schijn hebben, als zocht ik de voldoening mijner personeele wraak. En bovendien, de drijvers zijn bekend en de justitie blijft hen gadeslaan. Wat kan zulk gespuis, dat geen steun vindt bij de goede Burgerij en verstoken is van zijn hoofd, toch uitrichten? — Maar, weet gij wel, wie mij in deze zaak voornamelijk van dienst geweest is?quot;
„Wel?quot;
„Gij zoudt het niet licht raden: het is Zijn Hoogheid, door Monsieur Gourville op Honselaarsdijk te noodigen.quot;
„Gourville!quot; herhaalde Van Espenblad.
„Ja,quot; vervolgde De Witt: „Gourville had ook zijn rol in do klucht: en daar ik ongaarne de zaak meer verwikkelde dan noodig was, heb ik den Heer Van Gendt verzocht, den Prins op te wekken tot het zenden eener uitr.oodiging aan dien lastigen intrigant. Nu kunnen zij een dag of drie te zamen jagen, eten en spelen, en de zaak loopt niet een sisser af.quot;
,'t Is waar,quot; zeide Van Espenblad: „ik herinner mü: Buat was
met Kievit bij Gourville, toen de bode hem ontbood. Maar----dat
samenzijn had zijn reden en zoude tot gevolgtrekkingen en ontdekkingen kunnen leiden, die voor de behandeling der reclitzaak uiterst gewichtig waren. Zou het geen plicht wezen, dien Gourville althans te laten vatten? Ik houd mij overtuigd, dat hij bekentenissen doen zal, waar partij van te trekken is.quot;
„Alsof hij niet terstond d'Estrades, en Gamarra er bij, zou in den arm nemen,quot; hernam De Witt: „ik wil mij noch Frankrijk noch Spanje tot vijand maken.quot;
„Hm!quot; zeide Van Espenblad, zich de kin wrijvende: „denkt gij, dat d'Estrades, die zoo sterk ijvert voor hot straffen van Buat, Gourville de hand boven 't hoofd zou houden, wanneer hij de overtuiging had, dat deze in 't belang van Engeland en van Spanje, met de Staatsverraders hier geheuld liad?quot;
„Hm!quot; antwoordde De Witt: „Gourville heeft, zelfs aan 'tHof van Koning Lodewijk, machtige beschermers, bij wie d'Estrades in
ELIZABETH MUSCH.
geen kwaad daglicht zou willen voorkomen: — bovendien, gij weet het zoo goed als ik, onze waarde Ambassadeur, hoe welgezind hij zich jegens mij toone, neemt het zoo hoog kwalijk niet, wanneer mij nu en dan een struikelblok wordt in den weg gelegd. Doch ik zal hem voorhouden wat er van de zaak is, en dan met den noodigen klem er op aandringen, dat iemand, die hier alleen komt om onrust te verwekken en zich te moeien met zaken, die hem niet aangaan, van hier verwijderd worde. En aan dien aandrang zal hij moeten voldoen.quot;
„Wel beschouwd, zou 't jammer zijn, dat Gourville gehangen werd,quot; zeide Van Espenblad; „ja zelfs dat hij van hier ging; hij schenkt zulke heerlijke wijnen en heeft zulk een uitmuntenden kok, — Doch ik heb u genoeg opgehouden,quot; vervolgde hij, ziende dat De Witt zijn scherts niet beantwoordde: „ik heb dus de eer uw dienaar te zijn.quot;
Met deze woorden nam hij zijn afscheid en verliet het kantoor van den Kaadpensionaris.
„Ziezoo!quot; zeide hij in zich zeiven, terwijl hij met langzame schreden het plein overstak, om zich naar zijn woning te begeven: „in zooverre ben ik ten minste gerust, dat De Witt ten opzichte van Buat geen toegevendheid gebruiken, maar hem integendeel met alle gestrengheid vervolgen zal. En wat De Witt wil, dat moet ook geschieden, al zouden er zich hemel en hel tegen verzetten; ofschoon, nu hij van hier moet, het niet ongepast noch onaardig wezen zal. hem een handje te helpen.... A ha! mijn Heer Buat! gij wildet mij uitdagen, mij dreigen? nu, gij zult het ondervinden, dat men mij niet ongestraft beleedigt, en, schuldig of niet, gij zult, deze reis, den dans niet ontspringen. D'Estrades, De Witt, het belang van den Staat, en boven en behalve dat alles, mijn bijzondere wraak, eischen uw dood. — Maar!... hoe nu aan die formalistische Heeren van den Hove geduid, dat zij de zaak evenzoo hebben in te zien als wij? •— Hoe hen overgehaald om een vonnis uit te spreken, dat met onze bedoelingen overeenstemt? En is er wel een onder hen, bij wien ik een krachtige mijn kan laten springen: maar toch, het zijn gewichtige personages, en hoog met hun achtbaarheid ingenomen; en, al laten zij zich bepraten om onzen zin te doen, zij zullen de verdenking daarvan toch willen ontgaan, en zoo aan 't publiek als aan zich zeiven willen opdringen, dat zij als vrije en onafhankelijke rechters uitspraak hebben gedaan. Het zal dus zaak zijn, niets overijlds te wagen. Misschien doet zich nog wel deze of gene omstandigheid voor, die ons in de hand werkt, en waaruit krachtiger bezwaren tegen Buat oprijzen... en dan gaat alles van zelf. Die aanslag tegen De Witt zou ons mooi in de hand gewerkt hebben, en 't is doodjammer, dat hij daar geen onderzoek naar wil laten doen; maar misschien begaan de Prinsgezinden, in hun blinden ijver om Buat te redden, wel de eene of andere nieuwe dwaasheid, waardoor zij hun zaak nog meer bederven en zijn dood noodzakelijk maken. Dus, nog een poosje bedaard afgewacht, welken loop de zaken nemen, en naar omstandigheden gehandeld.quot;
311
312 ELIZABETH MUSCH.
Terwijl van Espenblad alzoo tot het besluit kwam vooralsnog stil te zitten, poogde van hare zijde de ongelukkige Elizabeth hemel en aarde te bewegen tot redding van haar echtgenoot. Zwak en ziekelijk, eerst door het bevel der Overheid, en, toen dat opgeheven werd, door den staat barer gezondheid, aan haar woning gebonden, bewust dat al haar daden en handelingen werden bespied, net zij zich door niets van dat alles weerhouden om hulp en voorspraak voor Buat op te sporen: en wat zij zelve niet kon, liet zij door anderen verrichten. De Prins — voor wiens zaak Buat moest lijden, de Princesse-Douairière, die hem van zijn kindsheid af gekend en begunstigd had, de Jonkvrouw Van Beverweert, die in zekeren opzichte als zijn medeplichtige beschouwd kon worden, voor zooverre zij mede in 't geheim met den vijand briefwisseling gevoerd had, de meest invloedrijke Leden der Staten van Zeeland, vooral de Raadpensionaris van dat gewest, die niets liever verlangde dan zijn Ambtgenoot van Holland in diens staatkunde te dwarsboomen, de Brandenburgsche Gezanten, en talrijke lieden van invloed meer, werden door brieven van Elizabeth of door bezoeken harer vrienden gebeden, zich voor Buat in de bres te stellen: — en, gelijk men zien zal, die aanzoeken vonden schier nergens doove ooren. De aanhangers van den Prins hadden, zoogoed als De Witt, begrepen, dat de zaak van Buat eigenlijk de hunne was, en dat zij het waren, wie men in hem meende te treffen: en van alle kanten werden dan ook pogingen aangewend, om den slag, dien men vreesde, te voorkomen. Onder hen, van wie men met recht verwachten mocht, dat zij zich moeite zouden geven, was zeker de Heer Van Heenvliet: ofschoon ieder, die den man eenigszins uit het vroeger verhaalde heeft leeren kennen, begrijpen zal, dat hij juist niet de geschiktste persoon was om Buat van dienst te zijn, en hij integendeel, door den hoogen toon, waarop hij zich overal beklaagde over de gevangenzetting, welke hij een maatregel van willekeur noemde, hem meer schade dan voordeel deed. -— Als een staaltje van de wijze, waarop hij te werk ging, diene het verslag van een bezoek, door hem in de eerste week van September afgelegd bij den waarnemenden Voorzitter van den Hove, Van Dorp van Maasdam. Deze was juist bezig, een brief te lezen, hem door De Witt geschreven en gedagteekend uit het Jacht van Holland, zeilende in de Wielingen, den 4den September, in welken brief De Witt hem een omstandig verhaal gaf van hetgeen tusschen hem cn Buat had plaats gehad — toen de Heer Van Heenvliet bij hem werd aangediend.
„Ik hoop niet, dat ik u store,quot; zeide deze, toen hij binnengetreden en gezeten was: „maar ik wilde een woord met u komen wisselen over die ellendige zaak van Buat.quot;
- Van Buat!quot; herhaalde de Raadsheer, een bedenkelijk gezicht zettende: „mijn waarde Heer! ik hoor daar al meer over dan mij lief is: — doch kunt gij mij iets mededeelen, dat strekken mag om ons meer licht te geven, dan zal het mij welkom zijn.quot;
„Wat licht mededeelen!quot; riep Heenvliet: „de zaak is zoo klaar als
ELIZABETH JttUSCH.
de dag: gij hebt toch voor de Ridderschap zitting in de Staten, en uog beter dan aan mij moet u de deductie van Zeeland bekend zijn.quot;
„Ja,quot; antwoordde Maasdam: „maar wat zou die?quot;
„Welnu!quot; vervolgde Heenvliet: „Zeeland heeft zich tot de Generaliteit gewend en mededeoling der stukken verlangd.quot;
„Ik weet dat,quot; hernam Maasdam: „de Staten van Zeeland willen het proces voor de Generaliteit gebracht hebben, op grond, dat door Buat geen misdaad tegen Holland in 't bijzonder, maar tegen de Unie gepleegd zou zijn; en nog liever zouden zij de zaak aan zich trekken, onder voorwendsel, dat Buat, ter repartitie van Zeeland staande en garnizoen houdende te Bergen-op-Zoom, niet justiciabel zoude zijn voor ons Hof.quot;
„Welnu!quot; zeide Heenviiet: „dat klinkt, dunkt mij, ala gezonde taal: en men behoort aan het verlangen te voldoen.quot;
„Vindt gij?quot; vroeg Maasdam, op een drogen toon: „de Staten zijn van andere gedachten; zij houden zich aan de oude rechtapreuk: ubi te invenio ibi te punio '), en achten, dat een delict, door een inwoner van Den Haag begaan, ten opzichte van den Minister van Holland, wel degelijk van de competentie des Hollandschen Rechters is.quot;
„Een delict!quot; herhaalde Heenvliet: „is het dan reeds uitgemaakt, of hier een delict bestaat? Wat heeft Buat anders gedaan, dan De Witt en zijn vrienden, ten tijde van den overweldiger Cromwell, toen zij ook geheime correspondentie voerden over die hatelijke Akte van Secluzie? — Hem heeft men er voor beloond, en zal men nu Buat, wegens hetzelfde feit, durven straffen?quot;
„Nu komt gij op de verdiensten van de zaak zelve,quot; zeide de Raadsheer: „en daarover zult gij gevoelen, dat ik mijn oordeel liefst voor mij beware.quot;
„Bah!quot; zeide Heenvliet: „als Rechter, dat spreekt van zelf; — maar als mijn vriend Van Dorp zult gij toch moeten toestemmen, dat het een schandaal zon wezen, hem het slachtoffer te doen worden der wraakgierigheid van De Witt.quot;
„Stil! spreek zoo luid niet, mijn waarde Heer!quot; hernam de Raadsheer, don vinger op den mond leggende: „indien gij verlangt,quot; vervolgde hij, op zacht fluisterenden toon, „dat ik als vriend tot u spreke, dan kan ik dat alleen doen, om u aan te raden, wat voorzichtig te zijn: men houdt u sterk verdacht, van 'teerst Buat tot die correspondentie te hebben aangezet: en het zou mij leed doen, indien gij voedsel gaaft aan zoodanig vermoeden, en het Hof daardoor noodzaaktet, ook u in 't verhoor te nemen.quot;
„Mij in 't verhoor nemen!quot; herhaalde Heenvliet, in luid gelach uitbarstende, en met een ongeloovig schouderophalen: „mij! — dat meent gij immers niet?quot;
„Ik meen het zeer ernstig,quot; antwoordde Maasdam.
313
„Hoor eens. Vriendlief!quot; zeide Heenvliet: „gij weet zeer wel, dat
Waar ik u vind. straf ik u.
ELIZABETH 3IUSCH.
zoo iets te ongelijmd zou wezen. Buat moge al aan dftftige geslachten hier te lande vermaagschapt zijn-' hij is een vreemdeling, en het laat zich hooien, dat mon tegen hem nog iets durft oniJvrnonion; — maar men zou er nog tweemalen over denken, eer men ikij ter verantwoording riep.quot;
„En heeft men Kievit en Van der Horst dan verschoond?quot; vroeg de Raadsheer, wien de blinde waan van den grijsaard meer ergerde, dan verbaasde.
.Daargelaten of de gelijkstelling tusschen hen en mij te pas komt,quot; antwoordde Heenvliet, terwijl hij de borst hoog opzette: ,zoo zou men het met hen toch nooit zooverre hebben laten komen, om hen vast te durven zetten: — en zij zijn dwazen, dat zij 't ontloo-pen zijn.quot;
„Hm!quot; zeide Maasdam: „dat zal de ondervinding leeren, of zij zoo dwaas geweest zijn: behartig gij maar den goeden raad, dien ik u gegeven heb.quot;
„En gij den mijnen,quot; antwoordde Heenvliet, opstaande: „laatBuat loopen: iedereen beklaagt hem, en gij zult nooit, zelfs aan zijn ergsten vijand, de overtuiging kunnen geven, dat hij een landverrader is geweest. Wat zoudt gij er aan hebben, het Hof in algemeenen haat te brengen?quot;
„Het Hof zal wijzen volgens eed en plicht,quot; zeide Maasdam, op dien toon van eigenaardige deftigheid, die rechterlijke beambten kenmerkt: „en het zal zich niet storen aan het gepraat der men-schen. Ik heb de eer, uw dienaar te zijn.quot;
„Nu! als dat maar het geval is, dan ga ik met een gerust hart van hier,quot; hernam Heenvliet. Eu, den Heer Van Maasdam vaarwel zeggende, verwijderde hij zich, de vaste overtuiging met zich dragende, dat hij een krachtigen indruk op den Raadsheer gemaakt had.
„Heeft men ooit ingebeelder en koppiger vent gezien?quot; vroeg deze, toen hij zich alleen bevond, zich zeiven af: „en toch! hij heeft niet zoo geheel ongelijk. Eigenlijke bewijzen van kwade bedoeling zijn er tegen Buat niet te vinden: en wij zouden het toch voor God noch voor ons zeiven kunnen verantwoorden, hem op losse gronden ter straffe te verwijzen.quot;
Op dit oogenblik werd de Heer Van Espenblad aangediend en binnengelaten.
„Ik heb daar den ouden Heenvliet ontmoet,quot; begon hij, na de gewone begroeting: „en ik durf wedden, dat ik raden kan wat hij te vertellen had.quot;
„En ik durf wedden,quot; zeide Maasdam, „dat gij de zaak, waarover hij spreken kwam, uit oen ander oogpunt beschouwt dan hij!quot;
„Juist,quot; hernam Van Espenblad, zich op zijn gemak zettende: „het gold de zaak van Buat, nietwaar? Ha! ik vertrouw, dat gij hem niet veel troost hebt gegeven.quot;
„Ik heb gezorgd, er mij niet over uit te laten,quot; zeide Maasdam.
„Nu, dat begrijp ik,quot; antwoordde Van Espenblad: „althans tegen hem. die geen haar minder dan Buat een plaatsje op de Voorpoort verdiende.quot;
314
ELIZABETH MUSCH.
„Er bestaan tegen hem goon bowijzen,quot; zcide Maasdam: „en niemand beschuldigt hem.quot;
„Des te beter,quot; hernam Van Espenblad: „de man heeft zijn jaren: en 't is bijna de moeite niet waard, den beul het werk te laten doen, dat de ouderdom weldra van zelf verrichten zal. In allen gevalle doet het altijd meer uitwerking, wanneer men den dader zeiven, dan wanneer men den medeplichtige eon kop korter maakt.quot;
„Ik wist niet,quot; zeide de Raadsheer, „dat er al sprake was, van iemand een kop korter te maken.quot;
„Het is hoog tijd,quot; vervolgde Van Espenblad, als had hij de aanmerking niet gehoord, „dat or een schitterend voorbeeld gesteld worde, en een schrik verspreid onder hen, die de Regoering dwars-boomon en meer nog onze vijanden zijn dan zij, die met het zwaard in de hand tegenover ons staan.quot;
„Men kan alleen een voorbeeld stellen aan hen die schuldig zijn,quot; zeide Maasdam: „en tot nog toe is dit niet uitgemaakt ten opzichte van Buat.quot;
„Niet uitgemaakt!quot; herhaalde Van Espenblad: „on is zijn misdadige correspondentie dan niet duidelijk bewezen?quot;
„De correspondentie, ja,' antwoordde Van Dorp: „maar of het misdadige daarvan zoo duidelijk is. dat blijft de vraag: en die vraag zal hot Hof naar zijn geweten beslissen.quot;
„En wanneer gij,quot; vervolgde Van Espenblad, „daarmede de landing op Terschelling in verband brengt, welke stellig hier in Den Haag beraamd was?quot;
„Dat kan en mag ik u zeggen,quot; zeide Maasdam, „dat, noch uit de processtukken, noch van elders, ons een schaduw van bewijs is voorgekomen, als zoude Buat daarvan iets geweten hebben.quot;
„Kievit heeft er van geweten,quot; hernam Van Espenblad, op oen beslissendon toon: „en Arlington heeft er van geweten: — en Sylvius mede: — en met alle drie stond Buat in verbinding. Doch wat ook daarvan zijn moge, het Hof dient wel in 't oog te houden, dat het hier niet zoozeer de vraag moet geldon over meerdere of mindere schuld, als wel die, wat het belang medebrengt van don Staat: en ik geloof dat, bij do Staten van Holland althans, er slechts één gevoelen is, te weten, dat er, gelijk ik zooeven zeide, eindelijk oens een voorbeeld gesteld moet worden.quot;
„Het Hof heeft naar geen bijzondere gevoelens, zelfs naar die der Staten, hier te vragen,quot; merkte de Raadsheer aan: „het vraagt alleen, wat er bewezen is en wat de wetten en plakkaten voorschrijven.quot;
„Juist! moor verlangen wij niet, en dan ben ik ook omtrent den afloop dor zaak vrij gerust,quot; zeide Van Espenblad, met bijna dezelfde woorden als Heenvliet bij zijn vertrek gebezigd had. „Maar nu over iets geheel anders gesproken: gij weet, dat ik in Juni mode be noemd ben geworden in de Commissie, welke de Staten van bericht dienen moet, betreffende het vervullen der plaats van wijlen den Heer Dedol?quot;
„Ja,quot; antwoordde Maasdam: „dat bericht blijft lang uit.quot;
315
ELIZABETH MÜSOH.
„De Heor De Witt heeft veel in 't hoofd gehad,quot; vervolgde Van Espenblad: „en hij zal nog wel eenige dagen bij de Vloot vertoeven: —- intussch«n, dit kan ik u in 't vertrouwen mededeelen, dat de Commissie naar allen schijn adviseeren zal, u voorloopig met de waarneming van het Voorzitterschap te blijven belasten, tegen genot van de daaraan verknochte wedde en emolumenten.quot;
„Dit kan mij zeker niet dan aangenaam zijn,quot; zeide Maasdam: „maar waarom zou er geen definitief besluit in die zaak genomen worden?quot;
„Hm!quot; antwoordde Van Espenblad: „zooveel ik heb kunnen bespeuren .... maar gij laat nooit aan iemand blijken, dat ik uit de school geklapt heb.... wil men tot Voorzitter iemand hebben, niet alleen van erkende geleerdheid en kunde! — want dan zoude men geen oogenblik in de keuze behoeven te aarzelen; — maar ook iemand, wiens politieke inzichten en gedragslijn men weet, dat met die van den Heer De Witt overeenstemmen.quot;
„Ik dacht,quot; zeide Maasdam, zich op de lippen bijtende, „dat het juist do plicht van een Rechter was, het oog voor staatkunde te sluiten en recht te doen, zonder aanzien des persoons.quot;
„Dat is uwe meening,quot; zeide Van Espenblad: „een meening, die ik gaarne eerbiedig ; anderen intusschen, en wel zij, van wie voornamelijk de beslissing afhangt, zijn van oordeel, dat het tot de omkeering van den Staat moet leiden, wanneer er tusschen de Regeering en het hoogste Rechts-college geen overeenstemming heerscht, en de handelingen der eerstgemelde door het laatstgemelde tegengewerkt of verlamd worden.quot;
„Maar ik heb, zooverre ik weet. mij nooit een tegenstander van den Heer De Witt getoond,quot; zeide Maasdam, zich eenigszins onrustig op zijn stoel draaiende.
„De Heer Do Witt,quot; vervolgde Van Espenblad, „wil, geloof ik, wel iets meer dan negatieve hulp: hij heeft voorstanders noodig, en vooral in een College als het Hof van Holland.quot;
„Een Voorzitter van den Hove kan zich toch niet vernederen tot een werktuig van den Raadpensionaris,quot; zeide Maasdam, wederom een volmaakt deftige houding aannemende.
„Dat kan niemand begeeren,quot; hernam Van Espenblad, terwijl hij hem zeer bedaard een snuifje aanbood: „maar de zaken kunnen vorderen, dat beiden eensgezind zijn, wat hun zienswijze betreft. ■— Wij hebben 't in Frankrijk, gezien, tot wat baspelingen dat verschil van meeningen tusschen Ministers en Parlementen aanleiding gegeven heeft.quot;
„Frankrijk mag zich gelukkig rekenen,quot; zeide Maasdam, „dat het nog een Parlement bezat, 't welk de aanmatigingen van het Koningschap bijwijlen te keer ging.quot;
„Ja,quot; hernam Van Espenblad: „maar wij hebben hier geen Parlement: en liet Hof zou er slecht bij varen, indien het tegenover de Staten ooit een vijandige houding aannam. Doch de grenzen uwer macht behoef ik u niet te leeren kennen. — Nu! wat ik u gezegd heb blijft tusschen ons, en het spreekt van zelf, dat gij er uw profijt mede kunt doen, of niet, al naar dat gij verkiest.quot;
316
ELIZABETH MUSCH. 317
Hier gaf hij een -wending aan Let gesprek, en, na zich nog een poos met den Raadsheer onderhouden te nebben over onverschillige zaken, nam hij zijn afscheid.
„Ziezoo!quot; zeide hij, toen hij op straat gekomen was: „ik heb er althans den schrik in gebracht: en zoo die nu maar behoorlijk werkt, dan is er ten minste ééne stem gewonnen. Maar dat baat nog niet: ik moet op middelen peinzen, om hen, die Buat gunstig zijn, onschadelijk te maken. — Of Van der Graef al, op grond van aanverwantschap, zich verschoont, wat zal dat helpen, als Pauw hetzelfde doet. De kans blijft dan gelijkstaan. Hoe drommel vind ik er iets op.quot;
Terwijl hij, aldus peinzende, don Vijverberg afliep, zag hij in de verte juist den Raadsheer Van der Graef de Plaats overloopen en zich langs den Kneuterdijk verwijderen.
«Ik heb het al!quot; riep hij uit: „een heerlijke inval! — en nu niet gedraald, met dien in 't werk te stellen.quot;
En meteen, zijn zakboekje uithalende, scheurde hij daar een blad uit en schreef er met potlood en met veranderde hand eenige regels op.
Toen, zijn sta.p versnellende, haastte hij zich naar de Plaats, en ■wenkte den kleinen Joris, die, met de beenen over de leuning van de huisstoep geslagen, zich onledig hield met het verrichten van gymnastische oefeningen, dat hij tot hem komen zou.
„Knaap!quot; zeide hij, hem het blaadje, dat hij als een briefje dichtgevouwen had, en tevens een scheepjesschelling in de hand duwende: „daarginds loopt de Heer Van der Graef: gij overhandigt hem dit briefje, en zoo hij u vraagt van wien het komt, zeg hem dan: „van een onbekenden Heer, die uit de Voorpoort kwam. Verstaat gij?quot;
„Al begreipen, men Heir!quot; antwoordde Joris.
„Maar,quot; vervolgde Van Espenblad: „gij wacht u, mijnen naam te noemen. Wanneer de week om is, en ik bemerk, dat gij niet gebabbeld hebt, zal ik u weer een schelling geven.quot;
„Mondje dicht,quot; zeide Joris, zich met de vlakke hand voor den mond slaande: en meteen liep hij, wat hij loopen kon, den reeds vèr verwijderden Raadsheer achterna. Welhaast had hij hem ingehaald en stelde hem nu, zonder een woord te spreken, het briefje ter hand.
„Is dat voor mij?quot; vroeg Van der Graef, eenigszins verwonderd, en begon, na den bevestigenden hoofdknik van den jongen, het navolgende te lezen:
„De R. Heer v. d. Graef wordt vriendelijk verzocht even aan
„te komen bij den Gevang. Buat, die hem een belangrijke mede-
, deeling te doen heeft.quot;
„Van wien hebt gij dat briefje, knaap?quot; vroeg de Raadsheer, terwijl hij peinzend op het schrift bleef turen.
„Van een Heir, die uit de Gevangenpoort kwam,quot; antwoordde Joris, terwijl hij, met de boenen wijd van elkander, hom mot wijd-opengespalkte oogen stond aan te gapen.
ELIZABETH MÜSOH.
,Zoo!quot; zeide Van der Graef, half overluid, half tot zich zelven: „dan zal 't van den cipier of van een zijner dienaars zijn.quot;
„Dat 's wel mogelijk,quot; antwoordde Joris, altijd in dezelfde houding. Maar, ziende dat de Raadsheer zich in beweging stelde, deed hij 't zelfde, nu en dan naar Van der Graef opziende, die hem reeds vergeten had.
„Ik wilde wel,quot; dacht deze bij zich zelven, terwijl hij, van koers veranderende, zich naar de Voorpoort begaf, „dat Buat juist mij niet had doen roepen. Misschien handelde ik voorzichtiger, zoo ik een mijner Collega's verzocht niet mij te gaan. Maar 't kan ook zijn, dat Buat hetgeen hij mij zeggen wil verzwijgen zou in 't bijzijn van een derde. Nu, wij zullen naar bevind van zaken handelen, en zorgen ons niet te compromitteeren.quot;
„Men Heir! men lleir!quot; klonk op eens naast hem de stem van Joris, die vruchteloos gepoogd had, zijn opmerkzaamheid te trekken.
„Gij nog hierquot;? wat wilt gij toch?quot; vroeg Van der Graef.
„Schiet er niet een klein fooitje over, mijn Heir?quot; vroeg de knaap: „voor 't harde loopen, dat ik 'edaen heb. — Maer men Heir!quot; vervolgde hij, terwijl Van der Graef werktuiglijk in zijn beurs tastte: „mag ik IJL. wel wat vraegen? Is het wair, dat ze men Heir Buat zullen hangen, zoo'n besten Heir?quot;
„Bid God, dat gij nooit in verzoeking komt,quot; zeide Van der Graef, terwijl hij hem een dubbeltje in de hand stopte: „ook de besten kunnen struikelen.quot;
„Bankje wel, men Heir!quot; zeide Joris, terwijl hij, meer op het geldstuk lettende dan op de zedeles, zich op een draf naar den naastbijgelegen kruiwagen begaf, om de verworven schatten tegen de hem aanlachende peren in te ruilen.
TWEE EN BERTIGSTE HOOFDSTUK,
WAAE1N TAHTE AAKSSEN WEDER TEN TOONEELE VERSCHIJNT.
Er waren nog nauwelijks drie weken verloopen sedert den dag, waarop Buat van zijn vrouw het door mij beschreven afscheid had genomen; maar welke veranderingen had zoo kort een tijdsverloop op zijn geheele voorkomen teweeggebracht! Toen was hij bloeiende van gezondheid, en in 't volle genot zijner frissche levenskrachten: helder van oog en opgeruimd van geest: nu had het mannelijk bruin zijner gelaatstrekken voor een ziekelijk vaal plaats gemaakt: de gevulde wangen waren vermagerd en ingevallen: het oog stond dof en verglaasd: de spieren van elk lichaamsdeel waren pijnlijk aangedaan en als verlamd: en hartzeer, ongerustheid over zijn eigen lot en dat zijner dierbaarste panden, gebrek aan lucht en beweging,
318
ELIZAIiKTH MUSCn.
en, bij dat alles, die onuitstaanbaarste aller kwalen, verveling, hadden hem op het krankbed neergeworpen. Daar lag hij, toen hij de grendels van voor de deur zijns kerkers hoorde wegschuiven en den sleutel knarsend omdraaien in het slot.
„Wat nu weer?quot; vrDeg hij, terwijl hij zich verdrietig omkeerde en de hand aan het gloeiend voorhoofd bracht: „komen zij mij alweder kwellen met hun lastige verhoeren? Ik kan hun immers niets anders zeggen, dan ik reeds gezegd heb. — Ja waarachtig!quot; ging hij voort, toen hij den cipier don Heer Van der Graef zag binnenlaten, wien hij meende, dat een zijiicr Ambtgenooten volgen zou: „het zal er weer op neerkomen. •— Maar hoe nu! gij aileen hier, mijn Heer Van der Graef?quot;
„Hadt gij dan nog iemand, buiten mij, hier verwacht?quot; vroeg deze.
„Verwacht?---- buiten u....quot; herhaalde Buat: „ik begrijp uw
meening niet.quot;
„Ik meen,quot; hernam de Eaadsheer, „of gij nog iemand buiten mij hebt uitgenoodigd, hier te komen ?quot;
„Ik heb niemand uitgenoodigd,quot; antwoordde üuat, zich half oprichtende en Van der Graef verwonderd aanziende.
„Hoe!quot; zeide deze: „is dit briefje dan niet van u, of althans op uw eigen verzoek geschreven?quot;
„Ik weet van niets af,quot; antwoordde Buat.
„Noch ik,quot; zeide de cipier, nadat Van der Graef hem het blaadje had laten zien.
„Zonderling!quot; riep de Raadsheer uit: „wat kan de reden zijn van zulk een foppage?quot;
„In zooverre is zij mij welkom,quot; zeide Buat, met de hem ingeboren wellevendheid, tot den nog altijd peinzenden en wrevelig op zijn nagels knauwenden Raadsheer, „dat zij mij de eer verschaft, van u te zien. Misschien kan UEd. mij eenig bericht geven aangaande mijn arme vrouw en mijn kind.quot;
„Uw vrouw is redelijk welvarende,quot; antwoordde Van der Graef: „beter zeJfs, dan men, in aanmerking van haar toestand, verwachten kon: en uw dochtertje moet, naar ik hoor, een toonbeeld van gezondheid zijn.quot;
„Ik dank u,quot; zeide Buat.
„Maar gij zelf,quot; hernam de Raadsheer: „gij schijnt ongesteld: is er iets, waar gij behoefte aan gevoelt?quot;
„Ik ben koortsig en ongedurig,quot; antwoordde Buat: „ik ben die bedomjite lucht van den kerker, die gestadige eenzaamheid, niet gewend. Doch ik zou beter worden, indien ik maar wist, dat men niet te lang met mijn proces zou dralen. Niets ia pijnlijker en vervelender dan de onzekerheid.quot;
„Daaivun,quot; hervatte de Raadsheer, „kan noch mag ik u iets zeggen. Reeds nu zou mijn bezoek, hoe kort ook, aan ergdenkenden stof tot kwade vermoedens kunnen geven: en ik mag het, tot mijn leedwezen, niet 1 anger rekken. Vaarwei! ik wensch u van harte geduld en onderwerping. Maar wie op aarde kan mij die latfepoetsgespeeldhebben?quot;
Met deze woorden verliet hij Buat, en terstond daarop de gevan-
310
ELIZABETH MÜSCH.
genis. Maar Van Espenblad, die in de gelagkamer van Do Oude Zwaan door hot venster stond te gluren, had zijn gaan en komon bespeurd: en geen twee dagen duurde het, of in de courant van Joannes Naeranus werd vermeld, dat een van de Raadsheeren zich niet ontzien had den gevangen Buat to gaan bezoeken en zich alzoo blijkbaar partijdig had betoond. Van der Graef, hierover door zijn ambtgenooton onderhouden, gaf een eenvoudig verslag van het gebeurde, en bewees, met de getuigenis van den cipier, dat hij maar een oogenblik met Buat alleen was geweest en over louter onverschillige zaken gesproken had. De kleine Joris, ondervraagd zijnde, bleef volharden bij de les, die Van Espenblad hem voorgezegd had, en meer wist men uit hem niet te krijgen. Intusschen begreep men bij het Hof, dat, nu de verkeerde indruk eenmaal gegeven was. Van der Graef zich van do verdere kennisneming der zaak behoorde te ver-schoonen. En zoo was de stem van Van der Graef voor Buat verloren.
Men kan begrijpen, hoe het bericht, dat een trouw aanhanger der Oranje-partij aldus uit de Vierschaar, om zoo te zeggen, was weg-gegoocheld, de arme Elizabeth trof. Het was een nieuwe slag, bij zoovele andere gevoegd; en voorwaar, wel had zij kracht van ziel noodig, om onder haar lijden niet geheel radeloos te worden. Immers, 't was niet genoeg, dat haar echtgenoot in een kerker was geworpen en hem een doodvonnis dreigde, en dat zij zelfs den troost niet genieten mocht van hem te zien en op te beuren; maar ook haar eigen toestand was weinig gunstiger. Zij bewoonde, ja, haar huis; maar sedert al, wat zich daarin bevond, op last van den Hove geïnventariseerd en onder sequester gestold was, als wellicht aan verbeurdverklaring onderworpen, had zij niets meer om zich heen, dat zij 't hare noemen kon. Wel was het verbod van haar woning te verlaten, opgeheven geworden; maar tot wien zou zij, ook al ware zij minder zwak en ziekelijk, zijn heengegaan? — Niemand toch kwam haar bezoeken. Haar meest intieme kennissen vermeden het, bij haar aan te komen: en wel. voor zooverre zij vrouwen of dochters waren van Staatsgezinden, uit vrees van haar minder welkom te zijn; voor zooverre zij aan vrienden der Oranje-partij vermaagschapt waren, uit vrees, dat zulke bezoeken euvel mochten worden opgenomen en haar, of haar vaders, mans en broeders tot misdaad aangerekend: en Elizabeth was te hooghartig, om zelve troost te gaan zoeken bij wie dien niet uit eigen beweging kwamen aanbieden. Zij zat dus bijna altijd alleen en zag niemand dan haar moedor, wier tegenwoordigheid doorgaans meer kwaad dan goed deed; haar zusters, die even weinig trant hadden van met haar om te gaan, een paar Predikanten, die ongelukkig n.eer Politici dan Evangeliedienaars waren; den Goneeshoor, en, in den beginne meester Florisz, wien zij echter het verstand gehad had, te verzoeken, haar huis te mijden. Hij had zich het een en ander van den gesmeden en mislukten aanslag laten verluiden, en zij begreep te recht, hoe zijn verkeer ten harent allicht het vermoeden zou kunnen doen ontstaan dat Buat mede in het komplot betrokken was geweest: een vermoeden, 'twelk aan de beschuldigers van dezen, nieuwe wapenen tegen
820
ELIZABETH MUSOH. 321
hem in de handen zou geven. Haar schier eenig gezelschap was alzoo haar kind: en zelfs -wanneer zij dit aan haar hart drukte, was het nooit dan met de verscheurende gedachte, dat het wellicht binnen weinige dagen een arm weesje zijn zou, van vader, ja misschien ook van moeder beroofd, verstoken van have en goed, van iedereen, als de dochter eens misdadigei-s, veracht en verstoeten, en genoodzaakt van het haar toegeworpen genadebrood te leven.
Het was ongeveer in de helft van September, toen op een morgen, dat de arme bedrukte in diepe neerslachtigheid, naast de wieg van het slapende kind gezeten was, Mevrouw Musch, met een vrij opgeruimd gelaat, de kamer binnentrad.
„Hoe gaat het, Botje?quot; vroeg zij: „'toude doen, naar ik zie: nu, stel u maar niet het ergste voor: ik heb goede tijding voor u.quot;
Elizabeth had reeds zoo dikwijls zoogenaamde goede tijdingen van haar moeder ontvangen, die naderhand op niets uitdraaiden, dat zij geen groote verwachtingen meer had van hetgeen haar als zoodanig werd medegedeeld: en de trek van neerslachtigheid, op haar gelaat geprent, verdween niet, toen zij haar moeder aanzag en vroeg, wat er dan gebeurd was.
„De heer Ockerse is hersteld, en heeft weder zitting in het Hof genomen,quot; antwoordde de Weduwe.
„Welnu?quot;
„Welnu! de Heer Ockerse is een zachtmoedig man, die een vriend van uw vader placht te zijn, en die zeker Buat niet ongunstig wezen zal. Hij heeft zich eerst willen verschoonen, als niet bij do verhooren zijnde geweest; maar zij hebben hem niet willen loslaten. Hoe jammer nu, dat zij er Van der Graef op zoo'n godgeklaagde wijze'hebben uitgewerkt! — Dat waren er althans twee geweest, waar wij op hadden kunnen rekenen. Nu, een is beter dan geen, en 'tis altijd zooveel gewonnen.quot;
„Helaas! wat zegt dat nog.quot; vroeg Elizabeth, met een zucht, „als de meerderheid ons tegen is?quot;
„Hm!quot; hernam Mevrouw Musch, „dat gaat nog zoo vast niet. Integendeel, voor zooveel mij ter oore is gekomen, zijn de meesten tot zachtheid geneigd, en zal uw man er waarschijnlijk met verbanning afkomen.quot;
„Schrikkelijk,quot; zeide Elizabeth, de oogen weemoedig opslaande: „wanneer zelfs verbanning als een uitkomst moet worden beschouwd.quot;
„Ja, dat is nu eenmaal zoo,quot; merkte de Weduwe aan: alleen wie dood is, komt niet terug, en Mr. Jan zal niet altijd den meester spelen.quot;
„Dat zeiden de tegenstanders van Richelieu ook,quot; zeide Elizabeth: „en toch, hij is tot het laatste toe meester gebleven en heeft al wat hem in den weg was, verplet, zonder dat er ooit iets van terecht is gekomen. — Ach Moeder! Moeder! vlei u noch mij met ijdele hoop; ik zie te wel, hoe ontzettend de macht is, die De Witt op alle gemoederen uitoefent. Wie durft zich hier tegen hem verzetten ? Immers niemand! Zelfs durft men mij, ongelukkige en mach-E. w. IV. 21
ELIZABETH MITSCH.
telooze vrouw, niet bezoeken uit vreeze van in zijn ongenade te vallen. Ik ben immers van elk en een iegelijk verlaten?quot;
Op dit oogenblik hield er een rijtuig voor de deur stil, er werd aangebeld, en, weinige ©ogenblikken daarna, trad, als om het laatste gezegde van Elizabeth te logenstraffen, Mevrouw Aarssen de kamer binnen.
Elizabeth had haar Moei niet gezien, sedert zij te Breda bij haar gehuisvest had: geen wonder alzoo, dat zij door hare onverwachte verschijning hevig werd aangedaan. Zij poogde op te reizen om haar te gemoet te gaan; doch de krachten begaven haar en zij zonk weder in haar ziekestoel neder, terwijl zij de omhelzing der goede vrouw niet dan met een bitteren tranenvloed beantwoordde.
„Helaas! mijn lieve kind!quot; zeide Mevrouw Aarssen: „wel leert gij het door treurige ondervinding kennen:
De plaats, door ons bewoont, dat is een tranendal,
Waer nooit volmaeokte vreught of ruste wesen sal.
Ach ja, mijn hart is lang bij u geweest; maar daar was Maria, die ik bij haar bevalling moest bijstaan, en dat belette mij over te komen. Dat is nu Godlof, achter den rug en naar wensch afgeloopen: en nu kon niets mij verder terughouden, om hierheen te komen. Ik ben 't eens met Vader, waar hij zegt:
Mijns oordeels ist de beste vrient,
Die ons in droeve tijden dient.
En zoo dacht ik, gij zoudt misschien wel een woordje tot opbeuring en stichting van Moei Aarssen willen hooren, nietwaar? En, indien mijn gezelschap u niet lastig is, dan blijf ik bij u, totdat gij mij missen kunt: ik heb er nu alles op beschikt. — Maar,quot; vervolgde zij, ziende dat Elizabeth al voort bleef weenen: „ik geloof waarlijk, dat mijn onvoorziene komst u verschrikt heeft. Vergeef mij, ik had misschien beter gedaan, u daarop voor te bereiden.quot;
„O neen, lieve Moei!quot; zeide Elizabeth, al snikkende: „die tranen doen mij goed: ik beken, het heeft mij diep aangedaan, u zoo op eens voor mij te zien. — Ach! als ik mij alles te binnenbreng, en den tijd vergelijk toen ik bij u te Breda was, met den tegenwoordi-gen-... toen kwelde ik mij om ingebeelde rampen, en thans!.... o! ik mag er zelve niet aan denken.quot;
„Ja,quot; hervatte Mevrouw Aarssen: „'t is een harde beproeving voor u, en vooral in den staat, waarin gij u bevindt. Maar al hadt gij 't te voren nooit gedaan, gij zult nu hebben leeren inzien, hoe gelukkig het is, dat wij hier geen blijvende woonstee hebben, en uw troost gezocht, waar die alleen te vinden is.
Ach! wat de werelt geeft, indien men 't recht besiet, Is voor een droeve ziel maer roock en anders niet:
322
ELIZABETH MUSCH. 323
en daarom de gedachten naar boven gewend. — Zie, uw moeder en ik, wij hebben ook ruim ons deel gehad: en zij zal mij niet tegenspreken, dat, wanneer men innig diep zielsverdriet heeft, alle raad en troost van menschen weinig baat geeft, en wij die alleen aan den Godsdienst vragen kunnen. Want, zooals Vader te recht heeft gezegd:
Zij zal ons, wat er komt van onverwachte slagen, In stilheyt, met gedult en willigh leeren dragen.
en dit zult gij ook ondervonden hebben.quot;
Elizabeth vergenoegde zich de hand van haar Tante te drukken en^ zweeg. Zij was niet ongodsdienstig; — wie was dat in die dagen, buiten eenige weinige Spinozisten? — maar zij had nog niet geleerd, haren Heer boven alles lief te hebben, en het was nog maar alleen gewoonte, redeneering, een koud geloof of liever lijdelijk toestemmen, die haar tot de_ eenige en algenoegzame bron van troost, die uit het Evangelie vloeit, gebracht hadden. Nooit had zij dorst gevoeld naaide wateren des levens, nooit daarin lafenis niet alleen, maar ook volkomen genezing voor alle krankheid der ziel leeren zoeken. Het natuurlijk gezond oordeel van Mevrouw Aarssen deed haar terstond bespeuren, dat Elizabeth nog niet in de stemming was, waarin zij haar wenschte; maar ook tevens deed het haar begrijpen, dat het verder aanroeren dier snaar, zou het den gewenschten uitslag opleveren, niet te haastig, met behoedzaamheid en op gunstige oogen-blikken geschieden moest. Zij gaf dus een ongezochte afleiding aan 't gesprek.
„Komaan!quot; zeide zij: „ik zou vergeten, dat, zoo het al plicht is, de zieken op hunne eeuwige belangen te wijzen, wij daarom toch niet vergeten mogen dat zij ziek zijn, en dus moeten beginnen, niet te vragen, hoe het met de krankheid staat en wat er tot herstel gedaan kan worden. Ik begrijp wel, dat er al het mogelijke gedaan wordt, en dat een onnoozel mensch als ik, die buiten de beslommeringen van het Haagsche leven ben, hier wel geen wijsheid zal hebben te schaffen; maar toch, als men een goeden wil heeft, kan men soms een goeden inval krijgen. Hoe staan do zaken al zoo, zuster Musch ?quot;
„Niet zoo geheel wanhopig,quot; antwoordde deze, niet te onvreden dat zij aan 't woord kon komen en iemand vond, die met belangstelling naar haar luisterde: en zij haastte zich een nauwkeurig verslag te geven van het gebeurde in de zaak en van alle stappen, ten behoeve van Buat gedaan.
„Hm! Zoo!quot; mompelde Mevrouw Aarssen, na tot het einde zoo aandachtig te hebben toegeluisterd: „maar is er al iets gedaan bij den Heer De Witt zeiven?quot;
„Bij De Witt!quot; herhaalde Mevrouw Musch: „bij hem, die de oorspronkelijke aanklager en bij al de eerste verhoeren tegenwoordig geweest is, en die, zoowel bij die gelegenheden als hier aan huis, genoog bewijs heeft gegeven, dat hij niets anders zoekt, dan het ver.
324 ELIZABETH MUSOH.
derf van mijn Schoonzoon! Zoudt gij begeeren, dat wij ons nog verlaagden, om bij hem een zeker afwijzend antwoord te gaan halen?quot;
„Wel!quot; hernam Mevrouw Aarssen: „het is juist omdat hij zoo hevig tegen Neef Buat is ingenomen, en de eenige is, die, te recht of te onrecht, reden tot Ijeldag tegen hem meent te hebben, dat wij moeten trachten hem tot wat Christelijker gevoelens over te halen. Wij mogen toch niet vergeten, dat — waar anderen zich ook mee vleien mogen — hier alles door zijnen wil_ geschiedt.quot;
„Helaas! daar ben ik maar al te veel van overtuigd,quot; zeide Elizabeth.
„Welnu dan!quot; — hernam haar Moei: „hij is wel geen Koning: maar hij is machtiger misschien dan ooit een Koning geweest is: en daarom geloof ik. Zuster! met allen eerbied voor uwe meerdere kennis van zaken, dat gij met al dat rondloopen bij den Prins en de Prinsgezinden, aan de zaak van Neef Buat meer na- dan voordeel doet. Denkt gij, dat het, in de tijden van Dukdalf, veel afgedaan zou hebben, als gij, om voor een vriend genade of recht te bekomen, de voorspraak van Prins Willem I of van Hendrik Van Brederode bij hem hadt ingeroepen?quot;
„Maar wat wilt gij dan?quot; vroeg Mevrouw Musch, met drift: „dat wij ons aan zijne voeten werpen en het stof van zijn schoenen kussen? — Wij?quot;
„Zoo wij,quot; vroeg op hare beurt Mevrouw Aarssen, „nog onder Koning Filips leefden, zou dan Elizabeth aarzelen om een voetval voor hem te doen, wanneer zij wist, dat zij zulks deed ten behoeve haars mans? Maar ik verlang'niet, dat gij u tot den Heer De Witt zeiven wendt: — gij moet iemand in den arm nemen, die invloed op hem heeft: en tot- wie kunnen wij ons dan beter wenden dan tot zijn vrouw?quot;
„Dat schaap!quot; mompelde Elizabeth, verdrietig.
„Betje, Betje!quot; zeide haar tante, weemoedig het hoofd schuddende: „omdat gij nu juist niet op den besten voet met haar zijt, omdat zij in Amsterdam opgebracht en misschien niet op de hoogte is van uw Haagsche en hoffelijke manieren: omdat gij vroeger met zekeren ijdelen trots op haar hebt neergezien, is dat alles een reden, waarom gij nu zoudt weigeren bij haar te gaan: bij haar, die u zeker van meer dienst kan wezen dan alle Prinsen en Keurvorsten?quot;
„Ik heb haar nooit kunnen velen en zij mij niet,quot; zeide Elizabeth: „en 't zou tot niets leiden.quot;
„Kindlief!quot; hernam Mevrouw Aarssen: „laat het toch met u niet
Do ziecke schouwt behulp en wil ellendigh sijn.
Zult gij het verantwoorden kunnen, als uw man, 't geen God verhoede, eens veroordeeld werd, en gij de bewustheid bij u ronddroegt: „er was misschien nog één redmiddel voor hem geweest, en ik heb het onbeproefd gelaten!quot;
„Gij hebt gelijk, lieve Moei!quot; zeide Elizabeth geroerd, — „zooals
ELIZABETH MÜSCH.
altijd, en ik was een ijdel, hoogmoedig, zondig schepsel, dat ik meer mijn eigen dwaze neigingen raadpleegde dan het belang van mijn armen Buat, voor wien ik zoo gaarne mijn leven offeren zou. Ja, ik zal u gehoor geven, ik zal naar Wendela gaan.... ik hoop althans dut mijn krachten het zullen toelaten. Maar gij gaat toch met mij, nietwaar?quot;
„Wat mij betreft,quot; zeide Mevrouw Musch:
zaak; — maar ik zet mijn voet niet over den drempel van
„En ik geloof met u,quot; zeide haar zuster, „dat liet ook beter is, dat gij er niet gaat, dan dat gij er gaan zoudt in een stemming, die rne -r geschikt is om wrevel dan om deernis te verwekken. — En nu, Betje! het ijzer gesmeed terwijl het heet is, en met de zaak niet getalmd. De Hoor De Witt mocht eens terugkeeren, en dan zou het wel kunnen gebeuren, dat hij zijn vrouw verbood, ons te ontvangen. Wat dunkt u, zoudt gij u sterk gevoelen, er reeds hedenmiddag heen te gaan?quot;
325
„ik laat u vrij in deze i Mr. Jan.quot;
Elizabeth knikte toestemmend, en dientengevolge werd dan ook Stijntje uitgezonden naar Mevrouw De Witt, om te vragen of Mevrouw Aarssen haar geen belet zou doen. Deze laatste had bij latei-nadenken geoordeeld, dat de echtgenoote van den Raadpensionaris misschien zwarigheid zou maken om Elizabeth te ontvangen, en dat het daarom voorzichtiger ware, dat deze haar Tante onaangemeld vergezelde, in welk geval men haar toch wel niet weer zou uitdrijven. —• Uit dit staaltje zal de lezer kunnen bespeuren, dat, zoo Mevrouw Aarssen de „onnoozelheid der duivequot; bezat, zij toch ook bij enkele gelegenheden daarmede de „voorzichtigheid der slangequot; wist te paren.
DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK*
■WENDELA BICKER.
Wendela Bickei', de derde dochter van den reeds sedert jaren overleden Burgemeester van Amsterdam, Johan Bicker, was in 1655, op achttienjarigen leeftijd, met den Raadpensionaris getrouwd, en dus op den tijd, waarin ons verhaal voorvalt, nog een jonge vrouw, die weinig in leeftijd met Elizabeth verschilde. Herhaalde kraambedden en huiszorgen, en een over 't geheel vrij stil en ingetrokken leven hadden echter reeds vroeg van haar gemaakt wat men gewoon is een „huismoedertjequot; te noemen: op uiterlijk schoon had zij nooit kuiinen_bogen; maar ook de bevallige frischheid, die der jeugd altijd eigen is, de speelsche dartelheid van voorheen, de rijzigheid der gestalte, alles was spoediger dan gewoonlijk voorbijgegaan: en zelfs Wendela's tijdgenooten moesten eerst een poos gaan nacijferen
324 ELIZABETH MÜSOH.
derf van miin Schoonzoon! Zouclt gij begeeren, dat wij ons nog verlaagden, om bij hem een zeker afwijzend antwoord tg gaan halen?quot;
„Wel!quot; hernam Mevrouw Aarssen: „het is juist omdat hij zoo hevig tegen Neef Buat is ingonomen, en de eenige is, die, te recht of te onrecht, reden tot beklag tegen hem meent te hebben, dat wij moeten trachten hem tot wat Christelijker gevoelens over te halen. Wij mogen toch niet vergeten, dat — waar anderen zich cok mee vleien mogen — hier alles door zijnen wil geschiedt.quot;
„Helaas! daar ben ik maar al te veel van overtuigd,quot; zeide Elizabeth.
„Welnu dan!quot; — hernam haar Moei: „hij is wel geen Koning: maar hij is machtiger misschien dan ooit een Koning geweest is: en daarom geloof ik. Zuster! met allen eerbied voor uwe meerdere kennis van zaken, dat gij met al dat rondloopen bij den Prins en de Prinsgezinden, aan de zaak van Neef Buat meer na- dan voordeel doet. Denkt gij, dat het, in de tijden van Dukdalf, veel afgedaan zou hebben, als gij, om voor een vriend genade of recht te bekomen, de voorspraak van Prins Willem I of van Hendrik Van Brederode bij hem hadt ingeroepen?quot;
„Maar wat wilt gij dan?quot; vroeg Mevrouw Musch, met drift: „dat wij ons aan zijne voeten werpen en het stof van zijn schoenen kussen? — Wij?quot;
„Zoo wij,quot; vroeg op hare beurt Mevrouw Aarssen, „nog onder Koning Pilips leefden, zou dan Elizabeth aarzelen om een voetval voor hem te doen, wanneer zij wist, dat zij zulks deed ten behoeve haars mans? Maar ik verlang niet, dat gij u tot den Heer De Witt zeiven wendt: — gij moet iemand in den arm nemen, die invloed op hem heeft: en tot wie kunnen wij ons dan beter wenden dan tot zijn vrouw?quot;
„Dat schaap!quot; mompelde Elizabeth, verdrietig.
„Betje, Betje!quot; zeide haar tante, weemoedig het hoofd schuddende: „omdat gij nu juist niet op den besten voet met haar zijt, omdat zij in Amsterdam opgebracht en misschien niet op de hoogte is van uw Haagsche en hoffelijke manieren: omdat gij vroeger met zekeren ijdelen trots op haar hebt neergezien, is dat alles een reden, waarom gij nu zoudt weigeren bij haar te gaan: bij haar, die u zeker van meer dienst kan wezen dan alle Prinsen en Keurvorsten?quot;
„Ik heb haar nooit kunnen velen en zij mij niet,'! zeide Elizabeth: „en 't zou tot niets leiden.quot;
„Kindlief!quot; hernam Mevrouw Aarssen: „laat het toch met u niet
De ziocke schouwt behulp en wil ellendigh sijn.
Zult gij het verantwoorden kunnen, als uw man, 't geen God verhoede, eens veroordeeld werd, en gij de bewustheid bij u ronddroegt: „er was misschien nog één redmiddel voor hem geweest, en ik heb het onbeproefd gelaten!quot;
„Gij hebt gelijk, lieve Moei!quot; zeide Elizabeth geroerd, — „zooals
ELIZABETH MDSOH.
altijd, en ik was een ijdel, hoogmoedig, zondig schepsel, dat ik meer mijn eigen dwaze neigingen raadpleegde dan het belang van mijn armen Huat, voor wien ik zoo gaarne mijn leven offeren zou. Ja, ik zal u gehoor geven, ik zal naar Wendela gaan.... ik hoop althans dat mijn krachten het zullen toelaten. Maar gij gaat toch met mij, nietwaar?quot;
„Wat mij betreft,quot; zeide Mevrouw Musch: „ik laat u vrij ;n deze zaak; — maar ik zet mijn voet niet over den drempel van Mr. Jan.quot;
„En ik geloof met u,quot; zeide haar zuster, „dat het ook beter is, dat gij er niet gaat, dan dat gij er gaan zoudt in een stemming, die me^r geschikt is om vTevel dan om deernis te verwekken. — En nu, Betje! het ijzer gesmeed terwijl het heet is, en met de zaak niet getalmd. De Heer De Witt mocht eens terugkeeren, en clan zou het wel kunnen gebeuren, dat hij zijn vrouw verbood, ons te ontvangen. Wat dunkt u, zoudt gij u sterk gevoelen, er reeds hedenmiddag heen te gaan?quot;
325
Elizabeth knikte toestemmend, en dientengevolge werd dan ook Stijntje uitgezonden naar Mevrouw De Witt, om te vragen of Mevrouw Aarssen haar geen belet zou doen. Deze laatste had bij latei-nadenken geoordeeld, dat de echtgenoote van den Raadpensionaris misschien zwarigheid zou maken om Elizabeth te ontvangen, en dat het daarom voorzichtiger ware, dat deze haar Tante onaangemeld vergezelde, in welk geval men haar toch wel niet weer zou ■uitdrijven. — Uit dit staaltje zal de lezer kunnen bespeuren, dat, zoo Mevrouw Aarssen de „onnoozelheid der duivequot; bezat, zij toch ook bij enkele gelegenheden daarmede de „voorzichtigheid der slangequot; wist te paren.
DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.*
WENDELA BICKEK.
Wendela Bicker, de derde dochter van den reeds sedert jaren overleden Burgemeester van Amsterdam, Johan Bicker, was in 1655, op achttienjarigen leeftijd, met den Raadpensionaris getrouwd, en dus op den tijd, waarin ons verhaal voorvalt, nog een jonge vrouw, die weinig in leeftijd met Elizabeth verschilde. Herhaalde kraambedden en huiszorgen, en een over 't geheel vrij stil en ingetrokken leven hadden echter reeds vroeg van haar gemaakt wat men gewoon is een „huismoedertjequot; te noemen; op uiterlijk schoon had zij nooit kunnen bogen; maar ook de bevallige frischheid, die der jeugd altijd eigen is, de speelsche dartelheid van voorheen, de rijzigheid der gestalte, alles was spoediger dan gewoonlijk voorbijgegaan: en zelfs Wendela's tijdgenooten moesten eerst een poos gaan nacijferen
326 ELIZABETH MCSCII.
om tot de overtuiging te komen, dat Mevrouw De Witt niet veel ouder kon wezen dan zij.
Was Wendela noch door bekoorlijkheden, noch door majesteit van houding geschikt, om in de rij van hooggeplaatste inboorlingen en vreemdelingen, met wie haar echtgenoot uithoofde van zijn betrekking verkeeren moest, figuur te maken, evenmin bezat zij, wat in zoodanigen kring het gemis der genoemde hoedanigheden vergoedt, een fijn vernuft of uitgebreide kennis. Haar opvoeding was die eener rijke burgerdochter van dien tijd geweest: zij had alle vrou-wen-handwerken in de volkomenheid geleerd, en was in het receptenboek bij uitnemendheid thuis, en onderwezen in het nagaan van alles, wat de wascli en schoonmaak betrof, wist de tapijten voor de mot en het linnen voor het verbleeken te bewaren; — doch voor het aesthetische leven had zij oog noch oor: lezen deed zij nooit, en met het schrijven ging het maar zoo wat: — en wat zij in De Witt het meest bewonderde, was wellicht niet zoozeer zijn grootheid als Staatsman, als dat hij een rekenaar was, tegen wien zelfs haar gewezen cijfermeester opzag, dat hij zoo fraai musiceerde, en dat hij zelfs — verzen maken kon!
„Maar,quot; zal deze of gene lezer, en waarom ook niet deze of gene lezeres, mij vragen: „kon een man ais Jan De Witt zich gelukkig gevoelen met een vrouw, als gij daar beschrijft?quot; — Ik antwoord, naar overtuiging: rjaquot;; en ik geloof, dat voor iemand, die den ge heelen dag aan 't werk zat, wiens hoofd gevuld bleef met de belangen van het Gemeenebest, ja van geheel Europa, en die zelf geen tijd had zich met de huiszorg te bemoeien, het een voorrecht was een vrouw te bezitten, die hem, in de weinige oogenblikken, welke hij haar schenken kon, uit de hooge sferen der staatkunde in de lagere, rustige streken van het stille, gewone leven terugriep: een vrouw, die zorg droeg, dat tafel, kleer- en linnenkast altijd wel voorzien waren, en dat de huishouding haar geregelden loop had: een vrouw, die er voor waakte, dat hij — wat anders licht het geval zou geweest zijn — niet uitging zonder ontbeten te hebben: —-en ik geloof evenzeer dat daarentegen een vrouw, uitblinkende onder hare kunne gelijk De Witt onder de zijne, het noodlottigste geschenk ware geweest, dat de „Goden in hun toornquot; hem hadden kunnen toezenden.
Maar ook daarom moest De Witt in zijn huisvrouw gelukkig zijn, omdat hetgeen zij voor hem deed niet bloot geschiedde uit een besef van wat haar plicht als echtgenoote en vrouw des huizes haar opleide, maar uit een gevoel van de reinste en teederste liefde. Te zeggen, dat Wendela haar man beminde, zou maar een flauwe, een onjuiste uitdrukking wezen van hetgeen zij voor hem gevoelde: te zeggen, dat zij hem aanbad, zou even verkeerd zijn; want aanbidding veronderstelt oen vurige, driftige natuur, hoedanige zij niet bezat. Neen: haar liefde was een mengsel van verknochtheid, eerbied en bewondering: van die verknochtheid, die tusschen echtelieden, die welgepaard zijn, bestaat: van dien eerbied, waarmede het kind zijn vader aanziet: van die bewondering, welke de gewone
ELIZABETH MUSCH. 327
raensoh gevoelt voor dengene, in wier; hij het ideaal vau alle mensche-lijke volmaaktheden meent te aanschouwen.
Wij kennen nu Wendela Bicker eenigszins, wat haren aard en neigingen aangaat: en de lezer zal zich haar kunnen vooratellen, zooals zij nu, in haar achterkamer, het aangekondigde bezoek zat af te wachten. Het huisgewaad, dat zij droeg, was keurig zindelijk en van goede stoflage, maar maakte geen aanspraak hoegenaamd op zwier of welstand; te minder, daar ook zij zich in een staat van reeds ver gevorderde zwangerschap bevond, en dus vooral in haar kleeding gemak en ruimte behoefde. Alleen voor het kapsel was, ter eere van het verwachte bezoek, eenige meerdere zorg besteed; en in weelderigen overvloed stroomden van onder het zwarte kapje de goudblonde krullen uit, die haar als een echte afstammeling van het oude Batavische ras deden kennen, en met een paar zachte, vriendelijke, lichtblauwe oogen, het eenige waren, wat aan haar voorkomen nog iets behaaglijks gaf. Werkeloos was zij nimmer: en zoo zat zij ook nu weer bezig met het stoppen van kousjes voor haar oudste telgjes, toen de bel overging en kort daarna de eenige knecht, dien De Witt er op nahield, de kamerdeur opende en Mevrouw Van Wernhout aandiende.
Met eenige moeite stond Wendela, die, reeds bij het overgaan van de huisschel, haar stopwerk in de nevens haar staande mand had geborgen, uit haar leunstoel op, om de bezoekster te gemoet te gaan; maar zij verschoot van kleur en begon een weinig te beven onder 't nijgen, toen zij bespeurde dat Mevrouw Aarssen niet alleen, maar door haar nicht verzeld was, die insgelijks heftig beefde, ja zelfs werk had, om zich staande te houden.
„Mevrouw De Witt zal mij verschoonen,quot; zeide Mevrouw Aarssen, terwijl zij Elizabeth onder den arm nam, als om haar voor te stellen, doch in waarheid om haar te ondersteunen, „zoo ik mijn nicht heb medegebracht.quot;
Wendela antwoordde alleen met een verlegen hoofdbuiging en wenkte den knecht om stoelen aan te schuiven, waarna deze de kamer verliet. Na zijn vertrek heerschte er een oogenblik stilte: totdat Mevrouw Aarssen, zeer wel begrijpende, dat geene van de beide jonge dames zich op haar gemak gevoelde, in dezer voege het woord opnam;
„Mevrouw De Witt zal gewis een weinig verwonderd, ja misschien verstoord zijn over de stoutheid, welke wij gebruiken. Maar och! wie in zinkensgevaar is, klemt zich aan een stroohalm vast, en zoo moet ook mijn arm Betje wel doen. Ik behoef u niet te vertellen wat een vreeselijk lot haar en haar kindje boven 't hoofd hangt.quot;
Wendela kon alleen toestemmend knikken en begon nog harder te beven.
„En ik ben overtuigd,quot; ging Mevrouw Aarssen voort, „dat uw menschlievend hart met haar gevoelen zal. Gij hebt, evenals zij, een man, aan wien gij gehecht zijt; gij zijt ook moeder en insgelijks op het punt van het weer te worden: en zult u dus eenigszins in haren staat kunnen verplaatsen.quot;
326 ELIZABETH MCSCII.
om tot de overtuiging te komen, dat Mevrouw De Witt niet veel ouder kon wezen dan zij.
Was Wendela noch door bekoorlijkheden, noch door majesteit van houding geschikt, om in de rij van hooggeplaatste inboorlingen en vreemdelingen, met wie haar echtgenoot uithoofde van zijn betrekking verkeeren moest, figuur te maken, evenmin bezat zij, wat in zoodanigen kring het gemis der genoemde hoedanigheden vergoedt, een fijn vernuft of uitgebreide kennis. Haar opvoeding was die eener rijke burgerdochter van dien tijd geweest: zij had alle vrou-wen-handwerken in de volkomenheid geleerd, en was in het receptenboek bij uitnemendheid thuis, en onderwezen in het nagaan van alles, wat de wascli en schoonmaak betrof, wist de tapijten voor de mot en het linnen voor het verbleeken te bewaren; — doch voor het aesthetische leven had zij oog noch oor: lezen deed zij nooit, en met het schrijven ging het maar zoo wat: — en wat zij in De Witt het meest bewonderde, was wellicht niet zoozeer zijn grootheid als Staatsman, als dat hij een rekenaar was, tegen wien zelfs haar gewezen cijfermeester opzag, dat hij zoo fraai musiceerde, en dat hij zelfs — verzen maken kon!
„Maar,quot; zal deze of gene lezer, en waarom ook niet deze of gene lezeres, mij vragen: „kon een man ais Jan De Witt zich gelukkig gevoelen met een vrouw, als gij daar beschrijft?quot; — Ik antwoord, naar overtuiging: rjaquot;; en ik geloof, dat voor iemand, die den ge heelen dag aan 't werk zat, wiens hoofd gevuld bleef met de belangen van het Gemeenebest, ja van geheel Europa, en die zelf geen tijd had zich met de huiszorg te bemoeien, het een voorrecht was een vrouw te bezitten, die hem, in de weinige oogenblikken, welke hij haar schenken kon, uit de hooge sferen der staatkunde in de lagere, rustige streken van het stille, gewone leven terugriep: een vrouw, die zorg droeg, dat tafel, kleer- en linnenkast altijd wel voorzien waren, en dat de huishouding haar geregelden loop had: een vrouw, die er voor waakte, dat hij — wat anders licht het geval zou geweest zijn — niet uitging zonder ontbeten te hebben: —-en ik geloof evenzeer dat daarentegen een vrouw, uitblinkende onder hare kunne gelijk De Witt onder de zijne, het noodlottigste geschenk ware geweest, dat de „Goden in hun toornquot; hem hadden kunnen toezenden.
Maar ook daarom moest De Witt in zijn huisvrouw gelukkig zijn, omdat hetgeen zij voor hem deed niet bloot geschiedde uit een besef van wat haar plicht als echtgenoote en vrouw des huizes haar opleide, maar uit een gevoel van de reinste en teederste liefde. Te zeggen, dat Wendela haar man beminde, zou maar een flauwe, een onjuiste uitdrukking wezen van hetgeen zij voor hem gevoelde: te zeggen, dat zij hem aanbad, zou even verkeerd zijn; want aanbidding veronderstelt oen vurige, driftige natuur, hoedanige zij niet bezat. Neen: haar liefde was een mengsel van verknochtheid, eerbied en bewondering: van die verknochtheid, die tusschen echtelieden, die welgepaard zijn, bestaat: van dien eerbied, waarmede het kind zijn vader aanziet: van die bewondering, welke de gewone
ELIZABETH MUSCH. 327
raensoh gevoelt voor dengene, in wier; hij het ideaal vau alle mensche-lijke volmaaktheden meent te aanschouwen.
Wij kennen nu Wendela Bicker eenigszins, wat haren aard en neigingen aangaat: en de lezer zal zich haar kunnen vooratellen, zooals zij nu, in haar achterkamer, het aangekondigde bezoek zat af te wachten. Het huisgewaad, dat zij droeg, was keurig zindelijk en van goede stoflage, maar maakte geen aanspraak hoegenaamd op zwier of welstand; te minder, daar ook zij zich in een staat van reeds ver gevorderde zwangerschap bevond, en dus vooral in haar kleeding gemak en ruimte behoefde. Alleen voor het kapsel was, ter eere van het verwachte bezoek, eenige meerdere zorg besteed; en in weelderigen overvloed stroomden van onder het zwarte kapje de goudblonde krullen uit, die haar als een echte afstammeling van het oude Batavische ras deden kennen, en met een paar zachte, vriendelijke, lichtblauwe oogen, het eenige waren, wat aan haar voorkomen nog iets behaaglijks gaf. Werkeloos was zij nimmer: en zoo zat zij ook nu weer bezig met het stoppen van kousjes voor haar oudste telgjes, toen de bel overging en kort daarna de eenige knecht, dien De Witt er op nahield, de kamerdeur opende en Mevrouw Van Wernhout aandiende.
Met eenige moeite stond Wendela, die, reeds bij het overgaan van de huisschel, haar stopwerk in de nevens haar staande mand had geborgen, uit haar leunstoel op, om de bezoekster te gemoet te gaan; maar zij verschoot van kleur en begon een weinig te beven onder 't nijgen, toen zij bespeurde dat Mevrouw Aarssen niet alleen, maar door haar nicht verzeld was, die insgelijks heftig beefde, ja zelfs werk had, om zich staande te houden.
„Mevrouw De Witt zal mij verschoonen,quot; zeide Mevrouw Aarssen, terwijl zij Elizabeth onder den arm nam, als om haar voor te stellen, doch in waarheid om haar te ondersteunen, „zoo ik mijn nicht heb medegebracht.quot;
Wendela antwoordde alleen met een verlegen hoofdbuiging en wenkte den knecht om stoelen aan te schuiven, waarna deze de kamer verliet. Na zijn vertrek heerschte er een oogenblik stilte: totdat Mevrouw Aarssen, zeer wel begrijpende, dat geene van de beide jonge dames zich op haar gemak gevoelde, in dezer voege het woord opnam;
„Mevrouw De Witt zal gewis een weinig verwonderd, ja misschien verstoord zijn over de stoutheid, welke wij gebruiken. Maar och! wie in zinkensgevaar is, klemt zich aan een stroohalm vast, en zoo moet ook mijn arm Betje wel doen. Ik behoef u niet te vertellen wat een vreeselijk lot haar en haar kindje boven 't hoofd hangt.quot;
Wendela kon alleen toestemmend knikken en begon nog harder te beven.
„En ik ben overtuigd,quot; ging Mevrouw Aarssen voort, „dat uw menschlievend hart met haar gevoelen zal. Gij hebt, evenals zij, een man, aan wien gij gehecht zijt; gij zijt ook moeder en insgelijks op het punt van het weer te worden: en zult u dus eenigszins in haren staat kunnen verplaatsen.quot;
330 ELIZABETH MÜSCH.
zelden met andere lieden sprekende, dan die bij haar den lof van haar echtgenoot uitbazuinden, had zij voor De Witt wel de gevaren, waaraan hij zich op zee en elders blootstelde, gevreesd; maar de voorstelling, dat ook hij als een offer der Staatkunde vallen kon, was haar geheel nieuw en onverwacht. Vervaard zag zij Elizabeth aan tm zocht vergeefs naar wóórden: terwijl zij krampachtig den stoel omkneep, waarop zij gezeten was.
,0! mijn Waarde!quot; vervolgde Elizabeth, bemoedigd toen zij de uitwerking harer woorden bespeurde: als eens die dag komen moest dat, op zijne beurt, uw man geroepen werd voor diezelfde Vierschaar, waar hij thans den mijnen gebraclit heeft, hoe vurig, ik herhaal het, zoudt gij dan niet wenschen, gelijk ik thans, iemand te vinden, die 't vermogen en tevens den wil had, om zich zijner aan te trekken! Ik zie het, dat denkbeeld alleen wekt ontroering bij u op: gij kunt dan den hartverscheurenden toestand beseffen, waarin ik verkeer, bij wie een zoodanig geval geen bloote veronderstelling, maar akelige wezenlijkheid is. — Ach! Wendela! lieve Wendela! gij zijt geschokt, ik zie het: en dat kon u misschien kwaad doen; maar vergeef het mij: — ik ben zoo diep ongelukkig.quot;
Wendela was inderdaad geschokt, en wel zoodanig, dat zij zich niet in staat bevond, eenig antwoord te geven, maar het hoofd in haar handen verborg en hoorbaar snikte.
„Laat,quot; vervolgde Elizabeth: „laat mij toch van hier gaan, met eenige hoop dat mijn taal u vermurwd heeft en dat gij aan de gebeden eener arme en hulpelooze vrouw gehoor wilt geven. Ach! verstoot mij toch niet, Wendela, Wendela-lief!quot;
En onder het uiten dezer woorden wierp zij zich voor Wendela neer, die, nu geheel door haar ontroering overmand, den arm om den hals der smeekeling sloeg en, tusschen tranen en snikken in, nauwelijks hoorbaar zcide:
„Wees maar gerust, Betje!.... ik zal doen wat ik kan----ik zal
uw voorspraak zijn bij De Witt.quot;
„Dank, duizendmaal dank, lieve goede Wendela!quot; riep Elizabeth, terwijl zij de handen harer beschermster met kussen overdekte.
„De goede God zegene u voor dat besluit,quot; zeide Mevrouw Aarssen, die mede toetrad, en Wendela omhelsde: „nu gij u de zaak aantrekt, beschouw ik die als half gewonnen.quot;
Nog waren de drie vrouwen niet van haar aandoening teruggekomen, nog veegden zij herhaaldelijk de opwellende tranen weg, die telkens door nieuwe vervangen werden, toen onverwacht een zware mannenstap door de gang klonk. De deur ging open, en De Witt trad binnen.
Hij was zooeven van de vloot gekeerd, en had, bij 't uitstappen uit zijn rijtuig, de huisdeur open gevonden, daar zijn knecht juist op stoep stond en een praatje maakte met den voerman van de karos, waarmede de beide dames gekomen waren. Vandaar, dat hij dad3lijk doorgeloopen en achter gekomen was. zonder dat zijn nadering de aandacht der aldaar aanwezige vrouwen getrokken had.
De eerste gewaarwording, welke zich bij Wendela op het zien
ELIZABETH MUSCH.
van haar echtgenoot vertoonde, was die eener blijde verrassing. Maar toen zij hem te gemoet gegaan en om den hals gevallen was, en zij zag, hoe, nadat hij hare omhelzing beantwoord had, zijn oog eenigszins verwonderd op de beide bezoeksters rustte, toen gevoelde zij een gewaarwording van angst op de gedachte, dat zij reeds zoo spoedig geroepen werd om haar moed te bewijzen, door aan de gegeven belofte te voldoen.
De Witt had in 't eerst noch Elizabeth noch Mevrouw Aarssen herkend; want hij had deze laatste in lange jaren niet ontmoet, en Elizabeth had zich, op z:jn binnenkomen, al sidderend aan haar moei vastgeklemd, en het hoofd op den schouder van deze laten zakken. Hij had zich beleefd, maar stijf, gebogen en zijn vrouw vragend aangezien, als in afwachting dat zij hem aan de dames zou voorstellen. Wendela gevoelde nu, dat een verklaring onvermijdelijk was, en dat het zelfs beter ware, terstond haar taak te aanvaarden, dan daarmede langer te toeven. Misschien hoopte zij ook wel, dat de vervulling dier taak haar minder moeilijk zou vallen, nu het toeval De Witt en Elizabeth in elkanders bijzijn gebracht had, en deze laatste zelve zou kunnen aanvoeren, w7at noodig ware, om het hart van den Raadpensionaris te vermurwen. Met een bevende stem zeide zij:
„Ja, lieve Man! het is die arme Mevrouw Buat, die mij is komen vragen, om.... en ach!.... gij zoudt ook mij zoo gelukkig maken, indien gij medelijden hadt met haar bittere rouwe en haar een gunstig oor wildet leenen.quot;
Hier zweeg zij, ontsteld over de ontevreden uitdrukking, die zich op het gelaat van De Witt vertoonde.
„Mevrouw Buat!quot; herhaalde deze, terwijl hij zich van zijn reismantel ontdeed: „wat kan Mevrouw Buat van mij te wachten hebben?quot;
„Helaas!quot; zeide Mevrouw Aarssen, het woord opvattende voor de beide jonge vrouwen, die als spraak- en roerloos bleven staan: „indien wij in een Koninkrijk woonden, dan zouden wij ons tot den Koning wenden, om van hem de te-niet-doening dier ongelukkige rechtsvervolging tegen Buat te verzoeken: — nu wenden wij ons tot den Heer Raadpensionaris, als tot den eenige in den lande, die de macht bezit om hetzelfde te doen, wat elders alleen door den Koning kan verricht worden.quot;
„Ik geloof,_ dat ik de eer heb tot Mevrouw Van Wernhout te spreken,quot; zeide De Witt, die zich nu haar gelaat te binnenbracht: „gewis,quot; vervolgde hij, na haar bevestigende buiging: „het verwondert mij, een bewering als de uwe te hooren uit den mond eener dochter van een mijner voorgangers in het Pensionaris-ambt. Niemand beter dan zij kan toch weten, dat de Raadpensionaris niets anders is dan de Minister der Heeren Staten, en de uitvoerder hunner bevelen.quot;
„Ja, mijn Heer!quot; hernam de Weduwe: „ik weet, wat dat ambt medebrengt, en wat de macht mijns vaders was; maar ik weet teyens, wie de Heer De Witt is: en niet ik alleen, maar geheel
831
ELIZABETH MDSCH.
Nederland, geheel Europa, ja de geheele wereld weet, wat hij verrichten kan.quot;
De Witt moest in zijn ziel der spreekster wel gelijk geven, en iets, dat naar een glimlach zweemde, vertoonde zich op zijn lippen, toen hem de gedachte voor den geest speelde, hoe onbeduidend dat ambt van Raadpensionaris geweest was, door den goeden Cats bekleed, en welk gezag hij zelf er door had weten te verwerven.
„Mevrouw!quot; hernam hij, na een oogenblik zwijgens; „ik heb tot stelregel aangenomen, nimmer met dames over mijn bediening noch over staatszaken te spreken, en ik mag zelfs ten opzichte van een zoo verstandige vrouw als Mevrouw Van Wernhout geen uitzondering maken. — Doch ik hoor, dat gij, of liever uw nicht, een verzoek aan mij hadt, en ik herhaal, niet te kunnen beseften wat het wezen kan.''
„Het zijn niet wij alleen,quot; antwoordde Mevrouw Aarssen, terwijl zoowel haar blik als die van Elizabeth, smeekend op Wendela gevestigd, aan deze hare belofte schenen te herinneren; „het is ook Mevrouw De Witt, die u verzoeken zal tevreden te zijn met de straf, die Buat reeds ondergaan heeft, en hem door uwe tusschonkomst voor erger te willen vrijwaren.quot;
„Ach ja, lieve De Witt!quot; zeide Wendela, op vleienden toon: „kunt gij dat doen, zoo doe het, ook ten mijnen gevalle.quot;
„Wendela!quot; riep De Witt uit, terwijl zijn gelaat weder overwolkt werd: „gij moest weten, wat deze beide dames zeer goed weten, dat ik, welke macht men mij ook verkioze toe te schrijven, don loop der Justitie niet stremmen kan.quot;
Wendela boog verlegen het hoofd; doch Mevrouw Aarssen liet zich niet zoo licht uit het veld slaan: „ik weet,quot; zeide zij: „dat Buat voor zijn rechters verschijnen moet, en dat deze gehouden zijn om naar eed en plicht te wijzen; maar ik weet ook, dat, welke do uitslag zij hunner beraadslaging, het van de Heeren Staten afhangt, in geval van veroordeeling. genade voor recht te doen gelden, en dat de stem van den Heer De Witt in dat geval alles af zal doen.quot;
„Zoo heeft er dan nog geen uitspraak plaats gehad?quot; vroeg De Witt, terwijl de uitdrukking van zijn gelaat van teleurstelling getuigde.
„Helaas neen!quot; zeide Elizabeth, zich bevende in het gesprek mengende: „en die onzekerheid, waarin wij verkeeren, is niet het minst schrikkelijke van onzen toestand.quot;
„Ik hoop voor u, dat die spoedig moge ophouden,quot; zeide De Witt, op een koelen toon en met een blik, die weinig verlangen te kennen gaf om het gesprek verder met haar voort te zetten. Mevrouw Aarssen begreep echter, dat zij de gelegenheid, die zich nu voordeed, en wellicht nooit terug zou keeren, niet ongebruikt mocht laten voorbijgaan, maar alle middelen moest in 'twerk stellen, om het hart van De Witt te vermurwen.
„Kom!quot; zeide zij, terwijl zij vertrouwelijk naar hem toetrad: „ik wil nu eens niet tot den grooten en beroemden Raadpensionaris spreken, die bij al die staatszorgen en hooge belangen wel eens gevaar zou kunnen loopen, te vergeten, dat hij een hart heeft; maar
332
ELIZAEBTil KUSCH.
tot Mr. Joan De Witt, zooals ik hem nog gekend heb, jong, vroolijk, vlug, minzaam en goedhartig, die nu en dan zijn werkzaamheden eens afwisselde, door op onze avondpartijen een eerste viool te spelen, of den vroolijken dans te geleiden. In die dagen zoudt gij door een vuur gesprongen zijn om uw evennaaste te verplichten, en gij zoudt toen niet geoordeeld hebben, dat een daad, zonder boos opzet bedreven, en alleen het gevolg van gebrek aan nadenken, zulk een strenge vervolging verdiende. Zie, mijn vader heeft wel terecht gezeid:
Wie doet er ooit een malle greep.
Die niet en heeft haar nagesleep?
en Neef Buat ondervindt er de waarheid van; -— maar ik vraag u in gemoede af, wanneer gij onbevooroordeeld overweegt, wat hem eigenlijk ten laste kan gelegd worden, of dan niet de schaal ten voordeele der clementie moet overslaan?quot;
„Mevrouw!quot; antwoordde De Witt, „ik wenschte gaarne niet met u_ in een redetwist te komen over den aard van Buats bedrijf. Er zijn handelingen, die de wereld in 't algemeen als gering van betee-kenis zal achten, en waarin zoo de Staatsman als de Rechter een misdaad ziet, die strenge straf vereischt.quot;
„'t Kan zijn,quot; hernam de Weduwe: „ik wil niet vragen, wat de wereld zeggen, noch hoe de Staatsman de zaak beschouwen zal. •— Maar dit mag ik vragen, en die vraag moogt gij ook tot u zeiven richten: hoe zal God, de Opperste Rechter, die beschouwen?quot;
„Buat moge bij God genade vinden,quot; antwoordde De Witt, „indien do menschen hem die ontzeggen moeten.quot;
„Neen!quot; riep Mevrouw Aarssen uit: „niet aldus moet gij mijn woorden uitleggen: ik vraag u af, of gij uwe handelwijze omtrent Buat, gesteld dat gij die als staatsdienaar en burger verantwoorden kunt, ook bij God zult kunnen rechtvaardigen?quot;
„God heeft mij zware plichten opgelegd,quot; antwoordde Do Witt, „toen Hij mij riep, om het ambt te bekleeden, dat mij is opgedragen, en die plichten moet ik vervullen, wat het mijn gevoel ook moge kosten.quot;
„Wel! gij hebt die vervuld,quot; hernam Mevrouw Aarssen: ,toen gij Buat aan den arm der gerechtigheid overgaaft; — maar nu gij aan die harde noodzakelijkheid gehoorzaamd hebt, laat nu de stem der menschelijkheid in u spreken.quot;
„Och ja, De Witt,quot; zeide Wendela, de handen vouwende: „doe het te mijnen gevalle: de bloote gedachte doet mij sidderen, dat iemand, ook al ware het ten onrechte, u ooit rekenschap zou kunnen vragen van iemands bloed,quot;
„En ik,quot; zeide Elizabeth: „ik verlaat deze plaats niet, voor ik van u de toezegging heb ontvangen, dat gij u ontfermen zult over mijn armen man en mij. Ach, mijn waarde Heer! ik ben de schuld van alles: ik heb hem tot het aanhouden dier correspondentie verleid, toen hij er reeds geheel van wilde afzien: en ofschoon ik er spoedig daarna berouw van had, het gebeurde is oorspronkelijk alleen mijne
333
ELIZABETH 3IUSCH.
schuld. Laat mij toch niet onder het gewicht blijven rusten dier schrikkelijke gedachte, dat ik mijn man zou vermoord hebben. Zie! ik beken, dat ik vroeger trotsch en ijdel geweest bon; maar ik ben het niet langer; ik val voor u te voet, ik omhels uwe knieën, en wat gedachten ik vroeger over u moge gehad hebben, ik zal uwen naam zegenen, indien gij mij de bede toestaat, die ik thans tot u richt.quot;
„O, De Witt!quot; zeide Wendela, hem om den hals vallende; „verstoot haar niet: denk wat ik lijden zou, indien ik op gelijke wijze voor uw behoud moest smeekeu.quot;
Het is een der minst aangename toestanden, waarin zich iemand kan geplaatst zien, mot aandrang en klem te worden gebeden, iets te verrichten, waartoe ons hart nog wel geneigd zou wezen, maar waartegen ons verstand zich verzet : en nog lastiger wordt die toestand, wanneer die smeekelingen vrouwen zijn, in stand met ons gelijk, en eene daarvan nog wel onze eigen vrouw. De Witt ver-wensohte dan ook innerlijk net toeval, dat hein juist op dit oogen-blik had doen thuis komen, en niet een halfuur vroeger of later, wanneer hij zich niet aan een tooneel als dit zou hebben zien blootgesteld: en meer nog verwenschte hij den invloed, welken do welsprekendheid der beide bezoeksters op Wendela had uitgeoefend en waardoor deze, voor 't eerst van haar leven, er toe gebracht was, ook haar eigen invloed, waar 't een staatszaak gold, op hem te beproeven. Hij kon, hoe hij 't voor zich zeiven ook verbergen mocht, niet ontkennen, dat er veel waars gelegen was in de gronden door Mevrouw Aarssen aangevoerd: hij begon zich zeiven reeds af te vragen, of hij wèl handelde, door de stem van 't medelijden zoo geheel in zijn borst te versmoren om alleen naar die van 't staatsbelang, of liever naar die der partijzucht, te luisteren: en het is nog de vraag of hij niet ware geëindigd, met toe te geven, toen hij zich onverwacht op den schouder voelde tikken. Hij wendde 't hoofd om — en zag voor zich een langen, mageren, bleeken, bijna tachtigjarigen grijsaard staan, die, terwijl hij den blik zoo ernstig en gestreng op hem richtte, dat de liaadpensionaris den zijnen neder-sloeg, langzaam en plechtig deze woorden tot hem sprak: „Gedenk aan Loevestein!quot;
Wie was die grijsaard, die Jan De Witt de oogen deed nederslaan en wiens toespraak op hem werkte als een mystieke tooverspreuk of als het somber verwijt eens afgestorvenen? — Geen wonder, dat de Raadpensionaris ontzag voor hem toonde; want die man was zijn vader: het was Jacob De Witt, Oud-Burgemeester vt.n Dordrecht en Moester van de Rekeningen der Domeinen van de Staten van Holland en West-Friesland, de hooghartige Regent, in wien, na den dood van Oldenbarneveldt, de Staatsgezinde partij haar voornaamsten steun en hoofd geëerbiedigd had, en die, zich den heftigen tegenstander van Willem II betoond hebbende, op last van dien Vorst in hechtenis genomen en naar Loevestein gezonden was geweest. Slechts korte dagen had die gevangenschap geduurd; maar die korte dagen waren toereikend geweest, om voor altijd aan de partij van
334
E1IZABETH MtrSCH. 335
Jacob De Witt den naam van ,Loevesteinschc factiequot; te hechten, en om in 's mans boezem een onuitdoofbaren haat en wraakzucht tegen het Huis van Oranje te ontsteken. „Gedenk aan Loevestein!quot; waren de woorden, die zijn kinderen, jaren achtereen, telken avond, als toegift op den vaderlijken zegen, uit zijn mond vernomen hadden, en waarmede ook hun ijver voor de in hun oog zoo schendig verongelijkte partij, en h m wrok tegen de verdrukkers van wat zij „vrijheidquot; noemden, waren levendig gehouden. — „Gedenk aan Loevestein!quot; waren de woorden, die ook thans weder strekken moesten om, in een oogenblik van weifeling, den Raadpensionaris opnieuw te doen worden hetgeen hij zich anders immer toonde, de onverzettelijke Vertegenwoordiger der Staatsgezinde politiek.
Door een hunner beide vrienden, die den Raadpensionaris ontmoet had, toen deze de stad binnenreed, van diens terugkomst verwittigd, was hij naar den Kneuterdijk gewandeld, om hem te verwelkomen. Vernemende wie zich binnen bevonden, en terstond radende, waar dat bezoek toe leiden moest, had hij zich onmiddellijk naar achteren begeven om, in deze hachelijke omstandigheid, zijn zoon een hart onder den riem te steken.
En wel beantwoordde de uitwerking zijner toespraak aan zijn verwachting. Mevrouw Aarssan en Elizabeth waren reeds dadelijk op zijne komst met angst teruggetreden: — en na zich, zachtjes, doch op een wijze, die geen tegenstreven gedoogde, uit Wendela's omhelzing te hebben losgemaakt, sprak de Raadpensionaris de beide bezoeksters in de navolgende bewoordingen toe:
„Mevrouwen! 't is nooit mijn gewoonte geweest, iemand met ijdele verwachtingen te vleien. Wat het Hof in de zaak van den Ritmeester Buat beslissen zal, laat ik daar; maar 'sLands belang vordert, dat er een voorbeeld gesteld worde, en ik zal nooit de man zijn om zulks te verhinderen. — Een langer verblijf hier zou vruchteloos en, voor u gelijk voor ons, niet dan pijnlijk kunnen zijn.quot;
„Helaas!quot; zeide Mevrouw Aarssen, terwijl zij een verwijtenden blik op den grijsaard sloeg:
„Toen ick was aldernaest, toen was ick alderverst:
maar, is er dan geen mogelijkheid....quot;
„Neen!quot; zeide Elizabeth, in wier levendig en licht beweegbaar gemoed de haar ingeschapen fierheid den weemoed opnieuw be-heerschte: „verneder u niet langer, lieve Moei! tegenover dien trot-schen, onbuigzamen man. God weet het, ik zou alles doen, om mijn armen Buat te redden; maar hij zelf zou zijn leven te duur betaald achten, indien ik het door laagheden koopen moest.quot;
En zich aan den arm van Mevrouw Aarssen vastklemmende, groette zij met een hoofdbuiging Wendela, die beschaamd en verleden ter zijde was getreden, wierp aan den Raadpensionaris een blik van haat en minachting toe, ais wilde zij daarmede de gedachtenis uit-wisschen aan den voetval, dien zij zooeven voor hem gedaan had, ging den grijsaard voorbij, zonder hem zelfs met haar aandacht te
elizabeth musch.
vei-waardigcn, en wandelde, met een vasten tred, de kamer uit, de gang door en zoo naar het rijtuig, dat haar 'wachtte.
„Men behoeft niet te vragen, of zij een echte dochter is van Kor-nelis Musch,quot; zeide De Witt, haar naoogende: „wat u betreft, Wen-dela! ik verlang van dat vrouwmensch, noch van die geheele Buatsche geschiedenis ooit een woord meer uit uwen mond te hoo-ren En vertel mij thans eens, hoe maken 't onze lieve kinderen? — Dan zal vader zoo meteen de goedheid wel willen hebben, mij mede te deelen, wat er sedert mijn afwezigheid in de politieke wereld is gebeurd.quot;
En, den Oud-Burgemeester een stoel aanbiedende, zette hij zich naast zijn huisvrouw en hoorde haar een tijdlang praten over de groote vorderingen van Johanna, en over de verkoudheid van Agnes en Maria, en over het kiezen krijgen van Jantje — en vergat, zoolang die mededeelingen duurden, dat er ooit zulk een echtpaar als Buat en Elizabeth op de wereld was geweest.
VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK,
't welk meek officieels bevat daii het vobiöe, en dus ook tot een meer gewichtige uitkomst leidt.
Zoo de Raadpensionaris al een oogenblik, om den wille van zijn geliefdste panden, zich de zaak van l.iuat uit het hoofd had gesteld, de oude De Witt haastte zich weldra hem die te herinneren: en het was niet dan met spijt en wrevel, dat hij van zijn vader vernam, hoe, naar 't algemeen gerucht de Leden van 't Hof tot zachtheid geneigd waren.
„Ik zie,quot; riep hij uit: „dat mijn terugkomst hoogst noodig was! 't Is of, zoodra ik maar de hielen licht, geen onzer vrienden zich de zaken meer aantrekt en men er lust in schijnt te hebben, alles in de war te doen loopen. — Doch wij zullen er, hoop ik, in voorzien.quot;
Het bleek hem echter weldra uit een gesprek met Van Espenblad, dat deze zich wel degelijk veel moeite in de zaak van Buat gegeven had; ofschoon de listige vertrouweling van De Witt zich wel wachtte, hem met de bijzondere kunstgrepen, welke hij gebezigd had en die aan den lezer zijn medegedeeld, bekend te maken. De Witt oordeelde echter, dat, wat er ook gedaan mocht zijn, zulks niet genoeg was, om eenigen waarborg te geven, dat het Hof een vonnis zou vellen, overeenkomstig met het belang van den Staat, zooals hij dit begreep; en geen dag was er voorbijgegaan, of, op zijn aandrijven en dat zijner medestanders, werd in de gewone Ver-
336
ELIZABETH MUSCH. 337
gadering der Staten van Holland de navolgende Resolutie genomen:
d. 16 September 1666.
Js goedtgevonden ende verstaen, dat de voorsohreve eerste ende „andere Raden van den Hove alhier ter Vergaderinge besclieyden, „ende henluyden uyt den name ende van wegen haer Ed. Groot „Mog. serieuselijck gerepresenteert sal worden de enormiteyt van „de feyten ende delicten, door den Rithmeester Buatt begaen, mits-„gaders de sware gevolgen uyt soodanighe saecken voor den Staet „te apprehenderen staende, als mede indien soo liooge Crimina „niet met de vereyschte rigeur naer de Wetten souden werden „ghestraft, met serieuse recommandatie dat zyluyden in de selve „saecken, als mede in die van Johan Kievit, Eeuwout van der Horst, „ende alle anderen die insgelijcx daer aen schuldich mogen wei-„den bevonden, willen procederen met de vereischte vigeur, ends „met alle doenlijcke promptitude.quot;
En alzoo gebeurde het. Blijkens de notulen der Staten van 17 September, verschenen voor hen op dien dag de Leden van den Hove, en werd hun, bij monde van Lie Witt, de wil der Vergadering in krachtige bewoordingen te kennen gegeven. Een dag later — en dit verdient, wanneer men de zaken in haar verband beschouwt, geen mindere aandacht — werd door den Raadpensionaris verslag uitgebracht van de reeds op 16 Juli benoemde Commissie om van raad te dienen over de vacature door het overlijden van den Heer Dedel ontstaan, en voorgedragen: „dat bij haer Ed. Groot Mgh. soude behooren te worden geresolveert, dat nademael de deliberatie van het voorschreve poinct naer de inclinatie van de Leden noch wel een gheruymen tijdt soude mogen traineren, ende dat haer Ed. Groot Mo. intentie ende resolutie is, dat middelerwijlen den Heere van Maesdam blijve continueren in de exercitie ende bedieninge van de voorschreve functie, derhalven ook aen den selven Heere van Maesdam sullen volghen de Tractementen ende emolumenten, tot deselve functie behoorende, ende dat sedert het overlijden van den gemelten Heere Dedel, zaliger nagedachtenisse: tot dat wederom tot electie van een President als boven sal wesen geprocedeert.quot; Van dit verslag werd door de Leden afschrift verzocht, „omme d'intentie van de Heeren haer Principalen daer over te moghen verstaan:quot; en het eindbesluit alzoo uitgesteld tot nadere deliberatie.
De Leden der hoogste Vierschaar in Holland hadden alzoo, als schoolknapen van hun meester, hun les opgekregen, en vernomen, hoe zij te wijzen hadden: — en toch! het zij tot hun eer gezegd, de meesten onder hen gevoelden zich nog ongenegen om hun conscientie geweld aan te doen en ten gevalle van Hun Ed. Groot Mogenden een doodvonnis uit te spreken. Intusschen, groot was de vrees voor De Witt, en men wilde gaarne vermijden, hem voor het hoofd te stooten: daarom werden, zoo 't heette om meer li^ht in de zaak te vinden, de beraadslagingen van dag tot dag uitgesteld
338 ELIZABETH MUSCH.
Waarschijnlijk geschiedde dit in de hoop, dai er iets gebeuren zou, waardoor de zaken van gedaante veranderen mochten. En, in een tijd van oorlog en woeling kon er van den eenen dag op den anderen iets gebeuren. Ten gevolge van een ongesteldheid, aan De Buyter overkomen, en van het ontslag, 't welk de Staten aan Tromp hadden gegeven, was er niemand onder de Zeevoogden, aan wien men het opperbevel over de nu weder in goeden staat gebrachte vloot dorst toevertrouwen; — maar Jan De Witt had eenmaal besloten, de geledene schade en schande op de Engelschen te wreken: en wat hij eenmaal besloten had, daarvan was geen aardsche macht in staat, hem af te brengen. Hij trok derhalve in 't laatst van September opnieuw naar de vloot, nam er zelf het bevel over op, en stak in zee.
Deze afwezigheid van De Witt, en vooral de gevaarlijke kansen, waaraan hij zich blootstelde, deden de hoop voor een wijl herleven bij de vrienden van Buat; — immers, hoe licht kon niet een kogel den onverschrokken man treffen, en dan — ook al kwam er geen onmiddellijke verandering in de Staatkunde — ware het leven van den beschuldigde gered geweest. Zoo dachten ook do Leden van het Hof. en lieten daarom opzettelijk de zaak sleuren; maar zij hadden er niet op gerekend, dat, ook al was De Witt op zee gegaan, hij deze reis de noodige bevelen had achtergelaten en de noodige zorg gedragen, dat zij ten uitvoer werden gelegd: — de Resolutie, welke hij de Staten had doen nemen, kon nu aan zijn vrienden en aanhangers tot een richtsnoer strekken van de gedragslijn, welke zij te volgen hadden, en Van Espenblad aarzelde niet, er partij van te trekken. In heftige bewoordingen droeg hij ter Vergadering van Holland voor, hoe de Leden van den Hove met het besluit der Staten den spot schenen te drijven, en hoe het noodig was, hen nogmaals en met meerderen klem tot hun plicht te manen. Verscheiden stemmen ondersteunden het gedane voorstel: algemeen begreep de Vergadering, dat dezen keer haar achtbaarheid met de zaak gemoeid was: en zoo nam zij een tweede Resolutie, waarbij op nog scherperen toon aan de Raden een „speciael bevelquot; werd gegeven, „dat zy zich in dezen precise naer de Wetten ende Placaten souden hebben te reguleren, sonder daer van in het Sententieren van den voornoemden Buatt, ende andere syner Complicen eenichsints te deflecteren, de wyle haer Ed. Groot Mo. niet als met de hoochste onaengenaembeyt haer van der selver rechtmatige verwachtinge in desen gefrustreert souden konnen sien.quot; — En niet alleen werd extract van uit besluit den Hove toegezonden, maar zelfs nog daar te boven werden Van Espenblad en zes andere Staatsleden gecommitteerd, om het in persoon aan de Leden van het Hof te gaan voorlezen en door mondelingen aandrang te versterken: van welken last zij zich op Maandag 4 October kweten.
Het Hof dorst nu de behandeling niet langer uitstellen, en het was, gelijk mijn grijze en geleerde vriend, de Hoogleert.ar Tydeman zich ') uitdrukt, „onder den warmen indruk van dien dubbelen aan-
') In zyn Ophelderingen en Bijvoegselen op Bildekdijks Geschiedenis des Vaderlands, Deel IX, bl. 280.
ELIZABETH MÜSCH. 339
drang van commissie en extract-resolutie,quot; dat op Dinsdag, juist terwijl de Pensionaris van Dordrecht, Vivien, aan de Staten verslag deed van die bezending, de beraadslaging door het Hof gehouden werd. — Ik wil den Lezer de moeite sparen om haar in het Archief van dat Hof ter Griffie van den Hoogen Raad te gaan nalezen, en daarom liever hen, die er aan deel namen, sprekende voor hem opvoeren.
„Wat mij betreft,quot; zoide Mr. Dirk Sixti, toen hem, als oudsten Raadsheer, door Van Dorp Van Maasdam, het eerst zijn gevoelen gevraagd werd: „ik zie niet in, dat door den gevangenenBuatmeelis gepleegd dan een gewoon crimen perduellionis '), strafbaar met de poena morti proxima ')■, doch alvorens mij op dit punt beslissend te verklaren, zal ik gaarne do gevoelens van de overige Heeren vernemen.quot;
„Zoo denk ik er ook over,quot; zeide Mr. Aelbrecht Nierop: „de zaak is mij nog niet helder, en ik zal gaarne licht van mijn ambtgenoo-ten ontvangen.quot;
„Maar mijn Heeren!quot; merkte Maasdam aan: „indien wij op die wijze voortgaan, en niemand zich stellig wil uiten, zoo zullen wij niet veel verder komen. Mij dunkt, de zaak is nu eenmaal genoeg onderzocht en van alle zijden bekeken: en ik besef niet, hoe men nog aarzelen zou, zich te verklaren omtrent het al of niet strafschuldige.quot;
„'t Kan wezen,quot; hernam Sixti, die, zoowel als Nierop, noch het ter dood veroordeelen van Buat, noch het uittarten van de Staten voor zijne rekening wilde nemen, maar zich, hoe de uitslag ook wezen mocht, achter zijn ambtgenooten wilde verschansen: „mij is de zaak niet zoo klaar: — immers niet wat den wil en de bedoelingen van den gevangene betreft, en het doet mijns inziens ten deze alles af, of hij al dan niet met boos opzet gehandeld heeft.quot;
De Heer Van Maasdam haalde de schouders op en wendde zich tot den in rang volgenden Raadsheer, Mr. Adriaan Pauw: „Ziet,quot; vroeg hij, „de Heer Van Bennebroek ook zwarigheid in het zeggen zijner meening?quot;
„In geenen deele,quot; antwoordde Pauw, die minder beschroomd was dan zijn ambtgenooten om in deze het spits af te bijten: „mijn gevoelen omtrent de zaak staat vast:quot; en meteen, een papier met geschreven aanteekeningen voor den dag halende, hield hij een geleerd vertoog, waarmede ik den lezer niet vervelen wil, en 't geen daarop nederkwam, dat hij het begane misdrijf tot zeven hoofdbezwaren bracht, waarop hij de oplossingen, door Buat op elk dier bezwaren gegeven, achtereenvolgens onderzoekende, aanwees, hoe zij, naar zijn oordeel, alle onvoldoende waren. Hij eindigde met de verklaring, dat Buat, als schuldig aan de misdaad van gekwetste Majesteit tot de doodstraf moest veroordeeld worden.
„Ook ik,quot; zeide Mr. Willem Goes, die nu het woord bekwam.
1) „Misdaad van verraad.quot;
2) „De straffe naast die des doods.quot;
ELIZABETH MUSOH.
„Ijen, evenmin als de Heer Van Bennebroek, bevreesd om mijne meening te zeggen. Naar mijn begrip heeft Buat zich vergrepen en verdient hij gestraft te worden; doch ik kan niet verstaan, dat hij de misdaad van gekwetste Majesteit zou hebben begaan.quot;
„Zie slechts het Plakkaat in,quot; voegde Pauw hem toe: „waarin het houden van mondelinge en schriftelijke correspondentie met den vijand als zoodanig wordt aangemerkt.quot;
„Ik ken de zinsnede, waar gij op doelt,quot; hervatte Goes: „maar men moet die in haar geheel aanhalen. Er staat bij; ,tot nadeel van den Staat;quot; en ik zie niet in, dat de Staat tot nog toe, door al dat geschrijf en gepraat van Buat, eenig nadeel geleden hebbe.quot;
En, na, tot staving van zijn gevoelen, de bezwaren, tegen Buat ingebracht, te hebben nagegaan, concludeerde hij, dat de schuldige zoude gevangen gehouden worden tot na den oorlog en daarna verbannen, met verbeurdverklaring zijner goederen.
De beurt was nu aan Mr. Pieter Ockerse. „Mijne taak is moeilijk,quot; zeide hij: „ik heb de verhoeren niet bijgewoond, en kan dus alleen uit de stukken oordeelen: uit deze blijkt mij wel, dat Buat heeft begaan wat men lata culpa ') noemt, die ten hoogste strafbaar is; maar niet dat hij malo animo -) zou gehandeld hebben. Ik kan dus mijn stem geenszins tot de doodstraf geven.quot;
„Ik wel,quot; zeide Mr. Kornelis Fannius, de boezemvriend van De Witt: „de gevangene heeft in drie verschillende opzichten gezondigd: — vooreerst, door tegen het uitdrukkelijk verbod van den Heer Raadpensionaris overal te verspreiden, dat men den vrede met Engeland kon hebben wanneer men verkoos: — 't geen strekken kon om de onkundige lieden hier te lande in den waan te brengen, dat de Regeering oorzaak was van de voortduring van den oorlog, en dat zij geen vrede begeerde: uit welke verkeerde opvattingen allicht ontevredenheid, ja oproer kon ontstaan. — Ton tweede heeft hij, gelijk uit brieven van Arlington en Sylvius blijkt, ten nadeele van dezen Staat, den vijand verwittigd van verscheidene zaken. — En ten derde heeft hij geijverd om dezen Staat van de ons zoo noodige alliantie met Frankrijk af te scheuren: — elk van welke drie vergrijpen op zich zelf reeds de straffe des doods met verbeurdverklaring van goederen waardig is.quot;
„Dit zou ik u toegeven,quot; zeide Mr. Joan Van den Honert, die 't laatst aan het woord kwam, „indien bij dit alles her, booze opzet ware bewezen: maar dewijl mij daarvan no^; niets gebleken is, kan ik hem wel schuldig verklaren aan het crimen laessae majes-tatis 1) maar niet in summo gradu2).quot;
„Ik moet u doen opmerken,quot; zeide Maasdam, glimlachende: „dat
340
) „Misdaad van gekwetste Majesteit.**
quot;O „In den hoogsten graad.quot;
ELIZABETH MUSCH.
tie qualificatie, die gij aan de misdaad geeft, zich in terminis') ■wederspreekt.quot;
„AVel mogelijk,quot; antwoordde Honert: „maar ik weet mijn gevoelen niet duidelijker uit te drukken.quot;
Do Voorzitter beet zich op de lippen: zoo waren er nog maar twee onder de Raadshoeren, die zich bepaaldelijk voor de doodstraf hadden verklaard. Hij gaf echter den moed niet op, om de meerderheid tot het omhelzen van dat gevoelen over te halen, en wendde zich daarop nu weder tot Nierop, die zich het zijne nog had voor-behouden.
„Ik hoop,quot; zeide hij, „dat gij thans meerder licht verkregen hebt, en niet langer uwe meening verzwijgen zult.quot;
„Ik heb die van onzen quot;Voorzitter nog niet verstaan,quot; antwoordde Nierop.
„Ik voeg mij volkomen bij die van de Heeren Pauw en Fannius,quot; zeide Maasdam: „en ik zie niet in, hoe er, daar de feiten bewezen zijn. aangaande het boos opzet eenige twijfel zijn kan.quot;
„In allen gevalle,quot; merkte Fannius aan: „wij hebben, dunkt mij, meer te letten op de gepleegde misdrijven, dan op den wil des daders. In eens anders hart kan niemand lezen, en de gevangene moge al de beste bedoelingen ter wereld gehad hebben, hij heeft niettemin gehandeld in strijd met de uitdrukkelijke begeerte der hooge Overheid van den Lande: en bovendien,quot; voegde hij er met niet weinig naïeveteit bij: „de Heeren Staten willen, dat men oor-deele naar de wetten en ordonnantiën: gij hebt hun waarschuwing gehoord en gelezen, en hun bekommering verstaan: het is hun uitdrukkelijke wil, dat wij naar het Plakkaat vonnissen: — de gevolgen komen alzoo voor hunne rekening, niet voor de onze.quot;
,Daarbij,quot; zeide Maasdam, „mogen wij niet nalaten, te bedenken, dat men ook in Frankrijk deze zaak bijzonder ter harte neemt. Ziehier kopie eener zinsnede uit een brief, reeds op 3 Sept. door onzen Ambassadeur Van Beuningen aan den Heer Raadpensionaris geschreven: „„dit Hof2) sal seer het oogh hebben op 't geen in de saecke van den Heer Buatt en sijne Complicen gedecreteert sal worden.quot;
„Moet dan het Hof zich door Frankrijk zijn vonnissen laten voorschrijven?quot; vroeg Goes, wrevelig.
„Nu,quot; zeide Nierop: „indien de meerderheid het zoo begrijpt, ik kan mijn stem wel bij die van den Voorzitter voegen.quot;
„Maar er is geen meerderheid vóór de doodstraf,quot; merkte Ockerse aan.
341
„Dat is er wel,quot; zeide Maasdam: „immers ik kan de uitspraak van onzen Ambtgenoot Van den Honert, dat hier Staatsmisdaad bestaat, niet anders laten gelden, dan met weglating der tegenstrijdige bijvoeging, welke hij er aan verknocht heeft: — en dan moet
') „In de uitersten,quot; hier; „in de gebezigde nltdrnkkingen.quot; Nameliilr: „het Hof van Frankrük.quot;
342 ELIZABETH MUSCH.
zij tot de doodstraf leiden. — Ook heeft de Heer Sixti zich nog 1 ,]
maar onder voorbehoud verklaard.quot; I Wel
„Hm!quot; zeide Sixti, „ik zou mij nogal kunnen voegen bij het ge- I de
voelen van onzen Ambtgenoot Goes, en tot gevangenschap stem- 1 L
men met confiscatie van goederen.quot; 1 een
„Maar het plakkaat,quot; hervatte Maasdam: „het plakkaat!quot; I „
„Ja,quot; hernam de grijze Raadsheer, zijn voorhoofd wrijvende: „het I hei
plakkaat moge zeggen wat het wil, naar de meening van alle cri- I me
minalisten moet men letten op de animum et intentionem I spi
„Maar houdt gij Buat dan in zedelijken zin onschuldig?quot; vroeg 1 Mi
„Wel niet onschuldig,quot; antwoordde Sixti: „maar toch, het boos 1 dr
opzet blijft mij altijd twijfelachtig.quot; I W(
„Laten wij nu niet in een eeuwigdurenden cirkel redeneeren,quot; 1 di zeide Maasdam, „en telkens op hetzelfde terugkomen. Is ïhuanus,
ile vriend van Cinq-Mars, niet ter dood veroordeeld op vrij zwak- 1 zc ker grond? en heeft hij, die een der beste criminalisten van Frank- 1 g rijk was, niet zelf erkend, dat, ofschoon zijn geheele misdaad bestond in het niet aangeven van het voornemen eens vriends, en er I si bij hem aan geen boos opzet te denken viel, het vonnis rechtvaar- 1 z dig was?quot;
„Ja, ik herinner het mij,quot; antwoordde Sixti, verheugd, dat hij zicli I e met het aangehaalde voorbeeld dekken kon: „indien hier alleen de 1 1 aard van het misdrijf, en niet zoozeer de bedoeling des daders beschouwd moet worden----dan kan ik, desnoods, wel tot de straffe 1 (
des doods concludeeren.quot; 1 ]
Nu Sixti zich aldus had laten overhalen, kostte het minder moeite ook Van den Honert te bewegen, zijne stem tot de doodstraf te geven: en, in weerwil dat het eerste advies van de meerderheid der Leden tot een minder gestreng vonnis zou hebben moeten leiden, verkreeg, door het zwenken van twee stemmen, het gevoelen van den Voorzitter de overhand, en waren het alleen Goes en ückerse, die zich niet bij de meerderheid wilden voegen. Het besluit was niet zooras gevallen, of Maasdam schreef een briefje aan Van Espenblad, dien hij wist, dat zich op dat oogenblik in de Vergadering der Staten bevinden moest, om hem kennis van den uitslag te geven.
„En nu,quot; vroeg hij, na den bode er mede weggezonden te hebben, „dienen wij te bepalen, wanneer de executie zal plaats hebben. Laat zien: ■— morgen wordt er Bededag gehouden voor 't goed succes van den zeetocht: wij kunnen het vonnis dus niet voor Donderdag resu-meeren: —■ dus zou liet hom Vrijdag moeten worden aangezegd en Zaterdag voltrokken.quot;
„Dat zal bezwaarlijk gaan,quot; merkte de Griffier aan: „de Scherprechter is tegen Zaterdag te Amsterdam bescheiden om aldaar bij een rechtspleging zijn dienst te leenen.quot;
^ „Het opzet en voornemen des daders,quot;
ELIZABETH MÜSCH.
„Nn — dan Maandag,quot; liernam de Voorzitter: ,ofschoon ik het wel anders gewenscht hadde; want nu zal er Zondag voor hem in de kerken gebeden worden, en gij weet hoe de meesten gestemd zijn.
Lieden als Simonides en Thaddens de Landtman, zijn nog in staat een martelaar van hem te maken.quot;
„Dat zou hun slecht bekomen,quot; zeide Pauw: „en de Overheid zal hen gewis in 't oog houden; — maar van iets anders: hoe is het met de complicen van Buat? zullen wij over hen niet tevens uitspraak doen?quot;
„'t Ware zaak! — zoo wij hen eerst hier hadden,quot; antwoordde Maasdam: „maar men heeft verzuimd, intijds, gelijk wij hadden voorgesteld, hun uitlevering te vragen; en nu zitten zij hoog en droog in Engeland. — Of zij een weinig vroeger of later veroordeeld worden, zal hun niet baten of schaden: 't is nu maar zaak, hoe spoediger hoe beter het vonnis van Buat op te maken.quot;
„Dat zal nog zoo gemakkelijk niet gaan,quot; zeide Goes: „ik althans zou er weinig kans toe zien, om tot de doorgedreven conclusie te geraken.quot;
„Ik wel,quot; zeide Pauw; „er is een zeer volledige memorie bij de stukken, en voorts die brief van den Heer De Witt aan onzen Voorzitter, die ons tot leiddraad kunnen dienen.quot;
„Uitmuntend,quot; zeide Maasdam: „indien gij met den Heer Fannius en mij er u mede wilt belasten, dan zullen wij dat, hoop ik, spoedig klaren.quot;
Maar het werd niet spoedig geklaard: als ieder zal begrijpen, die de moeite nemen wil het omslachtige vonnis bij Aitzema ') na te lezen: een stuk voorzeker, waarin de menigte en opeenstapeling dei-grieven het gebrek aan gewicht daarvan vergoeden moet. De stellers waren nog ternauwernood tot een vierde var; hun arbeid gevorderd, toen Maasdam een briefje van Van Espenblad ontving van den volgenden inhoud;
„Weledele Heer!
„Ik wensch u geluk; — de Staten hebben bij Resolutie van
„heden de voordracht, ten uwen behoeve op 11 Sept. j.1. gedaan,
„alsnu finaal gearresteerd.
Uw ootmoedige Dieuaar, V. E.
343
Uit de Vergadering, 5 Octobris,quot;
Saken yan Staat en Oorlog, Deel V, tl. 884 en volgg.
ELIZABETH MUSCH.
HETWELK EEN NOG STELLIGER RESULTAAT GEEFT DAN HET VOORGAANDE.
Het was op Zondag 10 October, ongeveer tegen den middag, dat de Raadsheeren Pauw en Van den Honert, als daartoe gecomnütteerd, zich naar do Gevangenpoort begaven, om aan Buat de uitspraak van het Hof mede te deelen. Zij vonden hem nog altijd lijdende en verzwakt, maar toch opzittende, en in gezelschap met den Franschen Predikant Carré, die gewoon was hem te bezoeken en den troost te verleenen, dien zijn toestand vereischto.
Niet dan met eenige moeite stond de gevangene op, om de Gecommitteerden te groeten, en bleef toen in eerbiedige houding afwachten, wat zij hem te zeggen hadden.
„Gij hebt zeker reeds vernomen, met welke onaangename boodschap wij belast zijn,quot; zeide Pauw, die, in weerwil van zich zeiven, zich niet weinig aangedaan gevoelde op het zien der verandering, die Buat in trekken en voorkomen ondergaan had.
„Slechte tijding komt hem. wien zij aangaat, altijd spoedig ter ooren,'quot; antwoordde Buat, met een Hauwen glimlach. „ Ik heb gehoord, dat de uitspraak van het Hof niet gunstig voor mij geweest is.quot;
„Gij weet dus, tot welke straf u het Hof verwezen heeft,quot; hernam Pauw, als bevreesd om zelf de eerste brenger van het noodlottig bericht te zijn.
„Men heeft mij gezegd,quot; antwoordde Buat, — „en ik heb nog moeite om het te gelooven — dat ik ter dood zou veroordeeld zijn.quot;
„Zoo is het,quot; antwoordde Pauw: „het gerucht heeft u niet bedrogen. Gij zijt schuldig verklaard aan de misdaad van gekwetste Majesteit, en derhalve veroordeeld om onthalsd to worden met verbeurdverklaring uwer goederen.quot;
„Ik ben zeer gevoelig voor de beleefdheid van het Hof,quot; zeido Buat, zich buigende, „dat het juist aan iemand, die mij aanverwant is, den last dezer mededeeling heeft opgedragen: — hoezeer ik gulweg beken, nog geen helder denkbeeld te hebben, waarcoor ik eigenlijk de doodstraf verdiend heb; — maar waarschijnlijk ligt dat alleen aan mijn gebrek aan juridieke kennis.quot;
„Het is mogelijk,quot; hernam Pauw, de schouders ophalende, „dat gij het gewicht en de gevolgen uwer daden zoo ernstig niet hebt ingezien; maar het Hof heeft die daden strafwaardig geoordeeld, en er valt voor u niets te doen, dan in dat oordeel te berusten.quot;
„Wat ik verricht heb,quot; antwoordde Buat, „is ten beste en ten dienste van den Staat geschied: ik heb niets beoogd, dan het tot stand brengen van een eerlijkon vrede; en mijn geweten doet mij daaromtrent geen vorwiitingen.quot;
„Het is noodeloos,quot; hernam Pauw, „over dat punt in verdere
344
ELIZABETH MUSCH. 345
woordenwisseling te treden: en zoo ik u een raad mag geven, dan is het deze, dat gij uw gedachten aftrekt van dergelijke en allo verdere aardsche beschouwingen, om u voor te bereiden tot uwe aanstaande verschijning voor den Oppersten Rechter.quot;
„Is die zoo na ophanden?quot; vroeg Buat, niet zonder een zeer verschoonbare ontroering.
„De voltrekking van het vonnis is op morgen bepaald,quot; antwoordde Pauw; „de vier en twintigste uur na dezen zal voor u de laatste zijn.quot;
„Zoo spoedig reeds!quot; zeide Buat, terwijl hij peinzend voor zich zag: „ik meende verstaan te hebben, dat de Heeren Staten nog eerst een besluit moesten nemen met opzicht tot een brief van intercessie, welken de Heer Keurvorst van Brandenburg wel zoo goed is geweest tot hen te richten.quot;
„Vlei u met geen ijdele hoop,quot; antwoordde de Raadsheer: „noch de brief van Zijn Keurvorstelijke Doorluchtigheid, noch het smeekschrift, door uwe vrienden ingediend, noch de vcrtoogen van Zeeland, noch zelfs de tusschenkomst der Heeren Staten-Generaal, zullen de voltrekking van uw vonnis een oogenblik vertragen.quot;
„Men moet dan toch wel zeer bevreesd zijn, dat ik, gevangen man, nog een omkeering in den Staat bewerken zal.... of men moet wel vurig naar mijn dood wenschen, om daarmee zulk een haast te maken,quot; merkte Buat. niet zonder bitterheid, aan.
De beide Raadsheeren haalden de schouders op en hernieuwden hun aansporingen tot Buat, om aan allo hoop op uitstel of op genade vaarwel te zeggen.
„Ik zie met genoegen,quot; zeide vervolgens Pauw, „dat gij den eerwaarden Heer Carré bij u hebt, die u gewis met zoodanige gevoelens vervullen zal, als u in dezen oogenblik betamen. Doch daar Zijn Eerwaarde onze taal niet genoegzaam machtig is, en het toch noodzakelijk is, dat het gebed, hetwelk in uw uiterste voor u zal worden opgezonden, door de omstanders verstaan worde, zal, met uw goedvinden, de Eerwaarde Vollenhovius, als jongste Predikant bij onze Gemeente, u dien laatsten dienst bewijzen.quot;
„Ik dank de Heeren voor hun zorg,quot; antwoordde Buat, zich wederom even buigende.
„Indien gij verlangt afscheid te nemen van uw vrouw,quot; hernam Pauw: „zoo kan u dit worden toegestaan.quot;
„Helaas!quot; antwoordde Buat, „ik zou dit wel gewenscht hebben; doch ik heb van Ds. Carré juist vernomen, dat zij, ten gevolge der ontsteltenis over het vernemen van het geslagen vonnis, ontijdig van e 'ii dood kind is verlost, en zich in zorge'ijken toestand bevindt. Uwe uitspraak, mijne Heeren!quot; voegde hij er met weemoed bij, „treft ook nog onschuldiger dan mij.quot;
_ „Hoeveel te moer moet dit een les wezen voor een iegelijk, om zich voor verkeerde handelingen te wachten,quot; zeide Van den Honert.
„Hebt gij nog iets te verzoeken?quot; vroeg Pauw, „wij zijn gemachtigd, u in de laatste oogenblikken uws levens al datgene toe te staan, wat niet strijdig is met wet en orde.quot;
338 ELIZABETH MUSCH.
Waarschijnlijk geschiedde dit in de hoop, dai er iets gebeuren zou, waardoor de zaken van gedaante veranderen mochten. En, in een tijd van oorlog en woeling kon er van den eenen dag op den anderen iets gebeuren. Ten gevolge van een ongesteldheid, aan De Ruyter overkomen, en van het ontslag, 't welk de Staten aan Tromp hadden gegeven, was er niemand onder de Zeevoogden, aan wien men het opperbevel over de nu weder in goeden staat gebrachte vloot dorst toevertrouwen; — maar Jan De Witt had eenmaal besloten, de geledene schade en schande op de Engelschen te wreken: en wat hij eenmaal besloten had, daarvan was geen aardsche macht in staat, hom af te brengen. Hij trok derhalve in 't laatst van September opnieuw naar de vloot, nam er zelf het bevel over op, en stak in zee.
Deze afwezigheid van De Witt, en vooral de gevaarlijke kansen, waaraan hij zich blootstelde, deden de hoop voor een wijl herleven bij de vrienden vau Buat: — immers, hoe licht kon niet een kogel den onverschrokken man treifen, en dan — ook al kwam er geen onmiddellijke verandering in de Staatkunde — ware het leven van den beschuldigde gered geweest. Zoo dachten ook de Leden van het Hof. en lieten daarom opzettelijk de zaak sleuren; maar zij hadden er niet op gerekend, dat, ook al was De Witt op zee gegaan, hij deze reis de noodige bevelen had achtergelaten en de noodige zorg gedragen, dat zij ten uitvoer werden gelegd: — de Resolutie, welke hij de Staten had doen nemen, kon nu aan zijn vrienden en aanhangers tot een richtsnoer strekken van de gedragslijn, welke zij te volgen hadden, en Van Espenblad aarzelde niet, er partij van te trekken. In heftige bewoordingen droeg hij ter Vergadering van Holland voor, hoe de Leden van den Hove met het besluit der Staten den spot schenen te drijven, en hoe het noodig was, hen nogmaals en met meerderen klem tot hun plicht te manen. Verscheiden stemmen ondersteunden het gedane voorstel: algemeen begreep de Vergadering, dat dezen keer haar achtbaarheid met de zaak gemoeid was: en zoo nam zij een tweede Resolutie, waarbij op nog scherperen toon aan de Raden een „speciael bevelquot; werd gegeven, „dat zv zich in dezen precise naer de Wetten ende Placaten souden hebben te reguleren, sonder daer van in het Sententieren van den voornoemden Buatt, ende andere syner Complicen eenichsints te deflecteren, de wyle haer Ed. Groot Mo. niet als met de hoochste onaengenaemheyt haer van der selver rechtmatige verwachtinge in desen gefrustreert souden konnen sien.quot; — En niet alleen werd extract van dit besluit den Hove toegezonden, maar zelfs nog daar te boven werden Van Espenblad en zes andere Staatsleden gecommitteerd, om het in persoon aan de Leden van het Hof te gaan voorlezen en door mondelingen aandrang te versterken: van welken last zij zich op Maandag 4 October kweten.
Het Hof dorst nu de behandeling niet langer uitstellen, en het was, gelijk mijn grijze en geleerde vriend, de Hoogleeraar Tydeman zich ') uitdrukt, „onder den warmen indruk van dien dubbelen aan-
1) In zyn Ophelderingen en Bijvoegselen op Bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands, Deel IX, bl. 280.
ELIZABETH MÜSCH. 339
drang van oommissie en extraot-resolutie,quot; dat op Dinsdag, juist terwijl de Pensionaris van Dordrecht, Vivien, aan de Staten verslag deed van die bezending, de beraadslaging door het Hof gehouden werd. — Ik wil den Lezer de moeite sparen om haar in het Archief van dat Hof ter Griffie van den Hoogen Raad te gaan nalezen, en daarom liever hen, die er aan deel namen, sprekende voor hem opvoeren.
„Wat mij betreft,quot; zeide Mr. Dirk Sixti, toen hem, als oudsten Raadsheer, door Van Dorp Van Maasdam, het eerst zijn gevoelen gevraagd werd; „ik zie niet in, dat door den gevangenen Buat meelis gepleegd dan een gewoon crimen perduellionis '), strafbaar met de poena morti proxima -); doch alvorens mij op dit punt beslissend te verklaren, zal ik gaarne de gevoelens van de overige Heeren vernemen.quot;
„Zoo denk ik er ook over,quot; zeide Mr. Aelbrecht Nierop: „de zaak is mij nog niet helder, en ik zal gaarne licht van mijn ambtgenoo-ten ontvangen.quot;
„Maar mijn Heeren!quot; merkte Maasdam aan: „indien wij op die wijze voortgaan, en niemand zich stellig wil uiten, zoo zullen wij niet veel verder komen. Mij dunkt, de zaak is nu eenmaal genoeg onderzocht en van alle zijden bekeken; en ik besef niet, hoe men nog aarzelen zou, zich te verklaren omtrent het al of niet strafschuldige.quot;
„'t Kan wezen,quot; hernam Sixti, die, zoowel als Nierop, noch het ter dood veroordeelen van Buat, noch het uittarten van de Staten voor zijne rekening wilde nemen, maar zich, hoe de uitslag ook wezen mocht, achter zijn ambtgenooten wilde verschansen: „mij is de zaak niet zoo klaar: — immers niet wat den wil en de bedoelingen van den gevangene betreft, en het doet mijns inziens ten deze alles af, of hij al dan niet met boos opzet gehandeld heeft.quot;
De Heer Van Maasdam haalde de schouders op en wendde zich tot den in rang volgenden Raadsheer, Mr. Adriaan Pauw: „Ziet,quot; vroeg hij, „de Heer Van Bennebroek ook zwarigheid in het zeggen zijner meening?quot;
„In geenen deele,quot; antwoordde Pauw, die minder beschroomd was dan zijn ambtgenooten om in deze het spits af te bijten: „mijn gevoelen omtrent de zaak staat vast:quot; en meteen, een papier met geschreven aanteekeningen voor den dag halende, hield nij een geleerd vertoog, waarmede ik den lezer niet vervelen wil, en 't geen daarop nederkwam, dat hij het begane misdrijf tot zeven hoofdbezwaren bracht, waarop hij de oplossingen, door Buat op elk dier bezwaren gegeven, achtereenvolgens onderzoekende, aanwees, hoe zij, naar zijn oordeel, alle onvoldoende waren. Hij eindigde met de verklaring, dat Buat, als schuldig aan de misdaad van gekwetste Majesteit tot de doodstraf moest veroordeeld worden.
„Ook ik,quot; zeide Mr. Willem Goes, die nu het woord bekwam.
1) „Misdaad van verraad.quot;
2) „De straffe naast die des dooJs.quot;
ELIZABETH MUSOH.
„ben, evenmin als de Heer Van Bennebroek, bevreesd om mijne meening te zeggen. Naar mijn begrip heeft Buat zich vergrepen en verdient hij gestraft te worden; doch ik kan niet verstaan, quot;dat hij de misdaad van gekwetste Majesteit zou hebben begaan.quot;
„Zie slechts het Plakkaat in,quot; voegde Pauw hem toe: „waarin het houden vau mondelinge en schriftelijke correspondentie met den vijand als zoodanig wordt aangemerkt.quot;
„Ik ken de zinsnede, waar gij op doelt,quot; hervatte Goes: „maar men moet die in haar geheel aanhalen. Er staat bij: „tot nadeel van den Staat;quot; en ik zie niet in, dat de Staat tot nog toe, door al dat geschrijf en gepraat van Buat, eenig nadoel geleden hebbe.quot;
En, na, tot staving van zijn gevoelen, de bezwaren, tegen Buat ingebracht, te hebben nagegaan, concludeerde hij, dat de schuldige zoude gevangen gehouden worden tot na den oorlog en daarna verbannen, met verbeurdverklaring zijner goederen.
De beurt was nu aan Mr. Pieter Ockerse. „Mijne taak is moeilijk,quot; zeide hij: „ik heb de verhooren niet bijgewoond, en kan dus alleen uit de stukken oordeelen: uit deze blijkt mij wel, dat Buat heeft begaan wat men lata culpa ') noemt, die ten hoogste strafbaar is; maar niet dat hij malo animo :) zou gehandeld hebben. Ik kan dus mijn stem geenszins tot de doodstraf geven.quot;
„Ik wel,quot; zeide Mr. Kornelis Fannius, de boezemvriend van De Witt: „de gevangene heeft in drie verschillende opzichten gezondigd : — vooreerst, door tegen het uitdrukkelijk verbod van den Heer Kaadponsionaris overal te verspreiden, dat men den vrede met Engeland kon hebben wanneer men verkoos: —• 't geen strekken kon om de onkundige lieden hier te lande in den waan te brengen, dat de Regeering oorzaak was van de voortduring van den oorlog, en dat zij geen vrede begeerde: uit welke verkeerde opvattingen allicht ontevredenheid, ja oproer kon ontstaan. — Ten tweede heeft hij, gelijk uit brieven van Arlington en Sylvius blijkt, ten nadeele van dezen Staat, den vijand verwittigd van verscheidene zaken. — En ten derde heeft hij geijverd om dezen Staat van de ons zoo noodige alliantie met Frankrijk af te scheuren: — elk van welke drie vergrijpen op zich zelf reeds de straffe des doods met verbeurdverklaring van goederen waardig is.quot;
„Dit zou ik u toegeven,quot; zeide Mr. Joan Van den Honert, die 't laatst aan het woord kwam, „indien bij dit alles het booze opzet ware bewezen: maar dewijl mij daarvan nog niets gebleken is, kan ik hem wel schuldig verklaren aan het crimen laessae majes-tatis 1) maar niet in summo gradu2).quot;
„Ik moet u doen opmerken,quot; zeide Maasdam, glimlachende: „dat
340
^ „Misdaad van gekwetste Majesteit.quot;
„In den hoogsten graad.quot;
ELIZABETH MUSCH.
de qualificatie, die gij aan de misdaad geeft, zich in terminis') wederspreekt.quot;
„Wel mogelijk,quot; antwoordde Honert: „maar ik weet mijn gevoelen niet duidelijker uit te drukken.quot;
De Voorzitter beet zich op de lippen: zoo waren er nog maar twee onder de Kaadsheeren, die zich bepaaldelijk voor do doodstraf hadden verklaard. Hij gaf echter den moed niet op, om do meerderheid tot het omheïzen van dat gevoelen over te halen, en wondde zich daarop nu weder tot Nierop, die zich het zijne nog Lad voorbehouden.
„Ik hoop,quot; zeide hij, „dat gij thans meerder licht verkregen hebt, en niet langer uwe mooning verzwijgen zult.quot;
„Ik heb die van onzen Voorzitter nog niet verstaan,quot; antwoordde Nierop.
„Ik voeg mij volkomen bij die van de Heeren Pauw en Fannius,quot; zeido Maasdam: „en ik zio niet in, hoe er, daar de feiten bewezen zijn. aangaande het boos opzet eonige tn'ijfel zijn kan.quot;
„In allen gevalle,quot; merkte Fannius aan: „wij hebben, dunkt mij, meer te letten op do gepleegde misdrijven, dan op den wil des daders. In eens anders hart kan niemand lezen, en de gevangene moge al do beste bedoelingen ter wereld gehad hebben, hij heeft niettemin gehandeld in strijd met de uitdrukkelijke begeerte der hooge Overheid van den Lande; en bovendien,quot; voegde hij er met niet weinig naïeveteit bij: „de Hoeren Staten willen, dat men oor-deele naar de wetten en ordonnantiën: gij hebt hun waarschuwing gehoord en gelezen, en hun bekommering verstaan : het is hun uitdrukkelijke wil, dat wij naar het Plakkaat vonnissen: — de gevolgen komen alzoo voor hunne rekening, niet voor de ouzo.quot;
,Daarbij,quot; zoide Maasdam, „mogen wij niet nalaten, te bodenken, dat men ook in Frankrijk deze zaak bijzonder tor harte noemt. Ziehier kopie eener zinsnede uit een brief, reeds op 3 Sept. door onzen Ambassadeur Van Beuningon aan den Heer Raadpensionaris geschreven: „„dit Hof2) sal seer het oogh hebben op 't geen in de saecke van den Heer Buatt en sijne Complicen gedocroteert sal worden.quot;
„Moet dan het Hof zich door Frankrijk zijn vonnissen laten voorschrijven?quot; vroeg Goes, wrevelig.
„Nu,quot; zoide Nierop: „indien do meerderheid het zoo begrijpt, ik kan mijn stem wol bij die van don Voorzitter voegen.quot;
„Maar er is geen meerderheid vóór de doodstraf,quot; merkte Oekorse aan.
341
„Dat is er wel,quot; zoide Maasdam: „immers ik kan do uitspraak van onzen Ambtgenoot Van don Honert, dat hier Staatsmisdaad bestaat, niet anders laten gelden, dan met weglating der tegenstrijdige bijvoeging, welke hij er aan verknocht heeft: — en dan moet
M „Tn de uitersten.quot; hier: „in de gebezigde nltdrnlrlïingcn.quot; *) Namelijk: „het Hof van 'Franlrrijk.quot;
ELIZABETH MUSCH.
zij tot de doodstraf leiden. —• Ook heeft de Heer Sixti zich nog maar onder voorbehoud verklaard.quot;
„Hm!quot; zeide Sixti, „ik zou mij nogal kunnen voegen bij het gevoelen van onzen Ambtgenoot Goes, en tot gevangenschap stemmen met confiscatie van goederen.quot;
„Maar het plakkaat,quot; hervatte Maasdam: „liet plakkaat!quot;
„Ja,quot; hernam de grijze Raadsheer, zijn voorhoofd wrijvende: „het plakkaat moge zeggen wat het wil, naar de meening van alle criminalisten moet men letten op de animum et intentionem op erantis3).
„Maar houdt gij Buat dan in zedelijken zin onschuldig ?quot; vroeg Pauw.
„Wel niet onschuldig,quot; antwoordde Sixti: „maar toch, het boos opzet blijft mij altijd twijfelachtig.quot;
„Laten wij nu niet in een eeuwigdurendeu cirkel redeneeren,quot; zeide Maasdam, „en telkens op hetzelfde terugkomen. Is ïhuanus, de vriend van Cinq-Mars, niet ter dood veroordeeld op vrij zwakker grond? en heeft hij, die een der beste criminalisten van Frankrijk was, niet zelf erkend, dat, ofschoon zijn geheele misdaad bestond in het niet aangeven van het voornemen eens vriends, en er bij hem aan geen boos opzet te denken viel, het vonnis rechtvaardig was?quot;
„Ja, ik herinner het mij,quot; antwoordde Sixti, verheugd, dat hij zich met het aangehaalde voorbeeld dekken kon: „indien hier alleen de aard van het misdrijf, en niet zoozeer de bedoeling des daders beschouwd moet worden----dan kan ik, desnoods, wel tot de straffe
des doods concludeeren.quot;
Nu Sixti zich aldus had laten overhalen, kostte het minder moeite ook Van den Honert te bewegen, zijne stem tot de doodstraf te geven; en, in weerwil dat het eerste advies van de meerderheid der Leden tot een minder gestreng vonnis zou hebben moeten leiden, verkreeg, door het zwenken van twee stemmen, het gevoelen van den Voorzitter de overhand, en waren het alleen Goes en Ockerse, die zich niet bij de meerderheid wilden voegen. Het besluit was niet zooras gevallen, of Maasdam schreef een briefje aan Van Espenblad, dien hij wist, dat zich op dat oogenblik in de Vergadering der Staten bevinden moest, om hem kennis van den uitslag te geven.
„En nu,' vroeg hij, na den bode er mede weggezonden te hebben, „dienen wij te bepalen, wanneer de executie zal plaats hebben. Laat zien: — morgen wordt er Bededag gehouden voor 't goed succes van den zeetocht: wij kunnen het vonnis dus niet voor Donderdag resu-meercn: — dus zou het hem Vrijdag moeten worden aangezegd en Zaterdag voltrokken.quot;
342
„Dat zal bezwaarlijk gaan,quot; merkte de Griffier aan: „de Scherprechter is tegen Zaterdag te Amsterdam bescheiden om aldaar bij een rechtspleging zijn dienst te leenen.quot;
l) „Het opzet en voornemen des daders.quot;
BLIZABETH MTJSCH.
,Nn — dan Maandag,quot; liernam de Voorzitter: „ofschoon ik het wel anders gewensoht hadde; want nu zal er Zondag voor hem in de kerken gebeden worden, en gij weet hoe de meesten gestemd zijn.
Lieden als Simonides en Thaddeus de Landtman, zijn nog in staat een martelaar van hem te maken.quot;
„Dat zou hun slecht bekomen,quot; zeide Pauw: „en de Overheid zal hen gewis in 't oog houden; — maar van iets anders: hoe is het met de complicen van Buat? zullen wij over hen niet tevens uitspraak doen?quot;
,'t Ware zaak! — zoc wij hen eerst hier hadden,quot; antwoordde Maasdam: „maar men heeft verzuimd, intijds, gelijk wij hadden voorgesteld, hun uitlevering te vragen: en nu zitten zij hoog en droog in Engeland. — Of zij een weinig vroeger of later veroordeeld worden, zal hun niet baten of schaden: 't is nu maar zaak, hoe spoediger hoe beter het vonnis van Buat op te maken.quot;
„Dat zal nog zoo gemakkelijk niet gaan,quot; zeide Goes: „ik althans zou er weinig kans toe zien, om tot de doorgedreven conclusie te geraken.quot;
„Ik wel,quot; zeide Pauw: „er is een zeer volledige memorie bij de stukken, en voorts die brief van den Heer De Witt aan onzen Voorzitter, die ons tot leiddraad kunnen dienen.quot;
„Uitmuntend,quot; zeide Maasdam: „indien gij met den Heer Fannius en mij er u mede wilt belasten, dan zullen wij dat, hoop ik, spoedig klaren.quot;
Maar het werd niet spoedig geklaard: als ieder zal begrijpen, die de moeite nemen wil het omslachtige vonnis bij Aitzema ') na te lezen: een stuk voorzeker, waarin de menigte en opeenstapeling dei-grieven het gebrek aan gewicht daarvan vergoeden moet. De stellers waren nog ternauwernood tot een vierde van hun arbeid gevorderd, toen Maasdam een briefje van Van Espenblad ontving van den volgenden inhoud:
„Weledele Heer!
„Ik wensch u geluk: — de Staten hebben bij Resolutie van
„heden de voordracht, ten uwen behoeve op 11 Sept. j.1. gedaan,
„alsnu finaal gearresteerd.
Uw ootmoedige Dieuaar, V. E.
343
Uit de Vergadering, 5 Octobris.quot;
1) gaken yan Staat en Oorlog, Deel V, bi. 884 en volgg.
ELIZABETH MÜSCH.
HETWELK EEN KOG STELLIGER RESULTAAT GEEFT DAN HET VOORGAANDE.
Het was op Zondag 10 October, ongeveer tegen den middag, dat de Raadsheeren Pauw en Van den Honert, als daartoe gecommitteerd, zich naar de Gevangenpoort begaven, om aan Buat de uitspraak van het Hof mede te deelen. Zij vonden hem nog altijd lijdende en verzwakt, maar toch opzittende, en in gezelschap met den Franschen Predikant Carré, die gewoon was hem te bezoeken en den troost te verleenen, dien zijn toestand vereischte.
Niet dan met eenige moeite stond de gevangene op, om de Gecommitteerden te groeten, en bleef toen in eerbiedige houding afwachten, wat zij hem te zeggen hadden.
„Gij hebt zeker reeds vernomen, met welke onaangename boodschap wij belast zijn,quot; zeide Pauw, die, in weerwil van zich zeiven, zich niet weinig aangedaan gevoelde op het zien der verandering, die Buat in trekken en voorkomen ondergaan had.
„Slechte tijding komt hem. wien zij aangaat, altijd spoedig ter ooren,'quot; antwoordde Buat, met een flauwen glimlach, „ik heb gehoord, dat de uitspraak van het Hof niet gunstig voor mij geweest is.quot;
„Gij weet dus, tot welke straf u het Hof verwezen heeft,quot; hernam Pauw, als bevreesd om zelf de eerste brenger van het noodlottig bericht te zijn.
„Men heeft mij gezegd,quot; antwoordde Buat, —- „en ik heb nog moeite om het te gelooven — dat ik ter dood zou veroordeeld zijn.quot;
„Zoo is het,quot; antwoordde Pauw: „het gerucht heeft u niet bedrogen. Gij zijt schuldig verklaard aan de misdaad van gekwetste Majesteit, en derhalve veroordeeld om onthalsd te worden met verbeurdverklaring uwer goederen.quot;
„Ik ben zeer gevoelig voor de beleefdheid van het Hof,'quot; zeide Buat, zicli buigende, „dat het juist aan iemand, die mij aanverwant is, den last dezer mededeeling heeft opgedragen: — hoezeer ik gulweg beken, nog geen helder denkbeeld te hebben, waardoor ik eigenlijk de doodstraf verdiend heb; — maar waarschijnlijk ligt dat alleen aan mijn gebrek aan juridieke kennis.quot;
„Het is mogelijk,quot; hernam Pauw, de schouders ophalende, „dat gij het gewicht en de gevolgen uwer daden zoo ernstig niet hebt ingezien; maar het Hof heeft die daden strafwaardig geoordeeld, en er valt voor u niets te doen, dan in dat oordeel te berusten.quot;
„Wat ik verricht heb,quot; antwoordde Buat, „is ten beste en ten dienste van den Staat geschied: ik heb niets beoogd, dan het tot stand brengen van een eerlijken vrede: en mijn geweten doet mij daaromtrent geen vorwiitingen.quot;
„Het is noodeloos,quot; hernam Pauw, -over dat punt in verdere
344
ELIZABETH MÜSCH. 345
woordenwisseling te treden: en zoo ik u een raad mag geven, dan is het deze, dat gij uw gedachten aftrekt van dergelijke en alle verdere aardsche beschouwingen, om u voor te bereiden tot uwe aanstaande verschijning voor den Oppersten Rechter.quot;
„Is die zoo na ophanden?quot; vroeg Buat, niet zonder een zeer verschoonbare ontroering.
„De voltrekking van het vonnis is op morgen bepaald,quot; antwoordde Pauw: „de vier en twintigste uur na dezen zal voor u de laatste zijn.quot;
„Zoo spoedig reeds!quot; zeide Buat, terwijl hij peinzend voor zich zag: „ik meende verstaan te hebben, dat de Heeren Staten nog eerst een besluit moesten nemen met opzicht tot een brief van intercessie, welken de Heer Keurvorst van Brandenburg wel zoo goed is geweest tot hen te richten.quot;
„Vlei u met geen ijdele hoop,quot; antwoordde do Raadsheer: „noch de brief van Zijn Keurvorstelijke Doorluchtigheid, noch het smeekschrift, door uwe vrienden ingediend, noch de vcrtoogen van Zeeland, noch zelfs de tusschenkomst der Heeren Staten-Generaal, zullen de voltrekking van uw vonnis een oogenblik vertragen.quot;
„Men moet dan toch wel zeer bevreesd zijn, dat ik, gevangen man, nog een omkeering in den Staat bewerken zal.... of men moet wel vurig naar mijn dood wenschen, om daarmee zulk een haast te maken,quot; merkte Buat, niet zonder bitterheid, aan.
De beide Raadsheeren haalden de schouders op en hernieuwden hun aansporingen tot Buat, om aan allo hoop op uitstel of op genade vaarwel te zeggen.
„Ik zie met genoegen,quot; zeide vervolgens Pauw, „dat gij den eerwaarden Heer Carré bij u hebt, die u gewis met zoodanige gevoelens vervullen zal, als u in dezen oogenblik betamen. Doch daar Zijn Eerwaarde onze taal niet genoegzaam machtig is, en het toch noodzakelijk is, dat het gebed, hetwelk in uw uiterste voor u zal worden opgezonden, door de omstanders verstaan worde, zal. met uw goedvinden, de Eerwaarde Vollenhovius, als jongste Predikant bij onze Gemeente, u dien laatsten dienst bewijzen.quot;
„Ik dank de Heeren voor hun zorg,quot; antwoordde Buat, zich wederom even buigende.
„Indien gij verlangt afscheid te nemen van uw vrouw,quot; hernam Pauw: „zoo kan u dit worden toegestaan.quot;
„Helaas!quot; antwoordde Buat, ,,ik zou dit wel gewenscht hebben; doch ik heb van Ds. Carrd juist vernomen, dat zij, ten gevolge der ontsteltenis over het vernemen van het geslagen vonnis, ontijdig van 6311 dood kind is verlost, en zich in zorgelijken toestand bevindt. Uwe uitspraak, mijne Heeren!quot; voegde hij er met weemoed bij, „treft ook nog onschuldiger dan mij.quot;
„Hoeveel te meer moet dit een les wezen voor een iegelijk, om zich voor verkeerde handelingen te wachten,quot; zeide Van den Honert.
„Hebt gij nog iets te verzoeken?quot; vroeg Pauw, „wij zijn gemachtigd, u in de laatste oogenblikken uws levens al datgene toe te staan, wat niet strijdig is met wet en orde.quot;
ELIZABETH SUJSCU.
,1k dank u, mijne Heeren!quot; antwoordde Buat: „ik hoop alleen, tot aan mijn stervensuur toe behandeld te worden als Edelman, gelijk ik geboren ben en mij ten allen tijde getoond heb.quot;
„Wat verstaat gij daarmede?quot; vroeg wederom Pauw: „gij Fran-schen hebt uw eigene begrippen aangaande hetgeen men aan een Edelman verschuldigd is.quot;
„Mij dunkt, dit is nogal eenvoudig,quot; antwoordde Buat: „Ik wenschte als vrij man naar de strafplaats te gaan, en dat het schavot met rouw behangen werd: opdat ik ten minste daarop niet verschijne als een huisbreker of falsaris.quot;
„Het Hof zal daarover raadplegen,quot; zeide Pauw, terwijl hij zijn ambtgenoot met een eenigszins ongerusten blik aanzag: — „gij hebt niets verder te bekennen of mede te dealen?quot;
„Niets,quot; antwoordde Buat: „ik wensch nu niets meer, dan uwen raad op te volgen, en mij alleen bezig te houden met wat ik tot nog toe te veel verzuimd heb, de zorg voor mijne ziel.quot;
Hier boog hij zich, en do heide Heeren namen hun afscheid.
Reeds vroegtijdig zag men op den volgenden dag een talrijke menigte al de toegangen tot de Voorpoort bezetten en heen en weder stroomen als de baren eener bewogen zee. Wel drukten de gelaatstrekken der meesten niet anders uit dan nieuwsgierigheid en verlangen naar den aanvang van het verwachte schouwspel; maar toch, ook bij velen was een uitdrukking zichtbaar van meewarigheid en smart: — en met moeite zou men ondor al die rondwarende blikken er eenen ontmoet hebben, waarin goedkeuring te lezen viel van het vonnis, dat Buat ter dood verwezen had. Ook de meesten van hen, die wij ten huize van Verhagen ontmoet hebben, waren hier tegenwoordig; maar de opwelling van moed, die hen nog weinige weken vroeger tot het vormen van omwentelings-plannen had aangezet, was bij het grootste gedeelte uit hun hart geweken: ja, de schrik, bij hen teweeggebracht door de vlucht van Kievit en Van der Horst, was nog vermeerderd geworden door de veroordeeling van Buat. Schier allen hadden de overtuiging bekomen van de machteloosheid hunner partij en van het alvermogen van De Witt, naar wiens bevelen — gelijk zij het er voor hielden — niet alleen de Staten, maar zelfs de Leden van den Hove zich zoo gereedelijk schikten. Mocht dus deze of gene onder die vroeger zoo luidsprekende vijanden van den Raadpensionaris zich een zucht of verwen-sching veroorloven, het was niet dan in 't geheim; en hij zorgde daarbij de aandacht niet te trekken der talrijke verklikkers, die op de pleinen heen en weder dolende, met Argusoogen alle verdachte gebaren bespiedden en met luisterend oor elk verdacht woord poogden op te vangen. Toch waren er, gelijk wij zien zullen, nog enkelen, die alle hoop tot redding des gevangenen niet hadden opgegeven en enkel op een gelegenheid wachtten om tot zijn bevrijding mede te werken.
Dan, aan dezulken bleek weldra, dat de Overheid ook van hare zijde de noodige maatregelen genomen had cm eiken misdadigen aanslag te voorkomen: — met den s'.ag van tien uren zag men
346
ELIZABETH MUSCH. 347
acht Compagnieën van de Garde, te weten vier te voet en vier te paard, in goede orde aanrukken, en zoo op het Binnen- a!s op hot Buitenhof postvatten.
„Het schijnt dat de Heeren mooi benauwd zijn, dat men hun den gevangene afhandig maken zal,quot; zeide de slachter Louw tegen Klaptas, die met Verhoef op het Buitenhof stond te praten: „zij sturen ten minste volks genoeg om hem te bewaken.quot;
„En toch zou ik het gansch zoo ondoenlijk niet achten,quot; zeide Verhoef, „om hem, in weerwil van dat alles in vrijheid te stellen, zoo ik maar een vijftig man had, op wie ik staat kon maken. Hoe velen zijn er niet bij diezelfde Garde, die onder Buat gediend hebben en met het grootste genoegen hun ouden Ritmeester een handje helpen zouden!quot;
.Vijftig man!quot; herhaalde Louw; „die waren er nog wel te vinden geweest; en,quot; vervolgde hij, rondziende: „misschien zijn zij nog wol bij elkander te krijgen.quot;
„Ja,quot; zeide Klaptas, zacht fluisterende: „ik wil wel zien, of ik nog dezen of genen van onze goede bekenden oploopen en samenbrengen kan.quot; En meteen verwijderde hij zich en verloor zich in het gedrang.
„Ik twijfel er aan,quot; zeide Verhoef tegen Louw, „of gij er wel tien zoudt vindon, laat s:aan vijftig, die nu iets zouden durven wagen.quot;
„Niet?quot; vroeg Louw: „gij ziot toch, dat de metselaar.....quot;
„Wie? Klaptas?quot; vroeg Verhoef: „meent gij dan, mijn bravo Kapitein van de Hal, dat die waarlijk versterking is gaan halen?—• Ik geef er u mijn woord op, dat hij zich alleen weggemaakt heeft, en dat hij bevreesd is, in ons gezelschap gezien te worden. — Ja! wanneer er een algemeene oploop plaats had, en hij zich goed geiug-steund vond, dan zou hij meedoen als de beste, ja misschien haantje-de-voorste spelen, maar om zich te wagen, zonder zeker te zijn van medewerking, daarvoor moet gij niet op hem rekenen. — En zooals hij is, zoo zijn de meesten.quot;
„Maar ik dacht,quot; hernam Louw, „dat Van Vaalen.....quot;
„Stil!quot; zeide Verhoef, den vinger op den mond leggende: „hij wil iets wagen,quot; vervolgde hij fluisterend: „maar het zal gedeeltelijk van den Ritmeester zeiven afhangen, of het plan uitvoerbaar is. — Maar geduld slechts! wij zullen het weldra hoeren.quot;
Op dit oogenblik ging de deur van de Voorpoort open en stroomde de volkshoop in menigte derwaarts heen, om te zien, wie er voor den dag zou komen. Voor zooverre zij echter den gevangene nu reeds dachten te aanschouwen, vonden zij zicli teleurgesteld: want de man, die buiten kwam, was onze oude kennis Meester Florisz, die met dat al niet weinig werks had om zijn weg te vervorderen tusschen den rondom hem samengepakten hoop nieuwsgierigen.
„Hebt gij den gevangene gezien? Wat heeft hij gezegd? Hoe zag hij er uit? Hoe laat zal 't beginnen?quot; en meer andere dergelijke vragen klonken hem van alle kanten in de ooren.
ELIZABETH MUSCH.
„Zal hij het volk toespreken van 't schavot?quot; vroeg de pamfletschrijver Gerhrandsz, hem bij de mouw trekkende.
„Denkt gij, dat ik discoursen met den gevangene gehad heb?' vroeg op zijne beurt de barbier, om zich heen ziende: „of, zoo dit het geval ware geweest, dat ik ze ulieden zou overbabbelen? Maar daar zorgen ze binnen wel voor, dat er geen woord gewisseld wordt: ik heb hem het haar geschoren, en ziedaar alles.quot;
„Krijg ik een lokje? Geef mij van zijn haar!quot; klonk het nu van verscheiden zijden, zonder dat Meester Florisz zich aan die verzoeken stoorde.
,'t Was wel de pijne waard,quot; merkte de Jonker van de Moezel aan, die met zijn gewone nonchalance tegen een huis stond geleund: „om nog een kapper te halen bij een kop, dien men binnen 'tuur verliezen zal.quot;
„Wel!quot; hernam Florisz: „denkje dan, dat de Ritmeester er niet op gesteld is, als een fatsoenlijk man te sterven, gelijk hij geleefd heeft: of moest hij er in zijn dood zoo smerig en verloopen uitzien als sommige lieden van mijn kennis?quot;
„Bovendien,quot; voegde Gerhrandsz er bij: „wanneer men zulk een groote reis ondernemen gaat als de Ritmeester, kan men wel niet minder doen, dan vooraf zijn toilet in orde te maken.quot;
„Wel!quot; vroeg Louw, die, Florisz van verre bespeurd hebbende, zich een weg naar hem gebaand had: „hoe is de Heer Buat gemoed?quot;
„Wel en wakker,quot; antwoordde Florisz: „ofschoon hij zich vrij wat ontsticht getoond heeft, toen hij hoorde, dat men niet eenmaal het schavot met rouwlaken behangen zou, gelijk hij verzocht had, en voor iemand van geboorte wel gepast had.quot;
„Bah!quot; zeide de Jonker van de Moezel, zich uitrekkende: „do rouw komt immers eerst te pas nadat men dood is.quot;
„Twee dubbeltjes mair de Sententie van den Heir Buat!quot; klonk opeens naast hen do stem van den kleinen Joris: „niet meer dan vier stuivers! koopt de Sententie van den Ritmeester Buat!quot;
„Vier stuivers: dat is veel geld,quot; zeide Florisz.
„'t Is ook oen lang stuk, Sinjeur!quot; zeide Joris, hem liet gedrukte boekje voorhoudende.
„Ja,quot; zeide Gerhrandsz, „dat 's waar: en weet gij waar 't veel van heeft?quot;
„Welnu?quot; vroeg Florisz.
„Van een van uw barbiersrecepten,quot; antwoordde Gerhrandsz: „want het is even vol met nullums ingredienten ').quot;
„Ja!quot; zeide van de Moezel: „alleen het slot er van is verstaanbaar: „dat hij veroordeeld is om met den zwaarde te worden geëxecuteerd.quot;
348
Terwijl de omstanders over deze kwinkslagen lachten en ze elkander oververtelden, was Verhoef langzaam genaderd en had hij den barbier ter zijde getrokken.
1) Zoogenaamd potjeslatijn, voor; „bestanddeelen van geene waarde of kracht.quot;
ELIZABETH MÜSCH. 349
„Wel!quot; fluisterde hij hem in; „zou er nog kans bestaan, aan Mr. Jan dat banket, waar h;:j zijn zinnen op gesteld heeft, van voor den neus weg te kapen?quot;
„Minder dan ooit,quot; antwoordde Florisz op gelijken toon, en terwijl hij mistroostig met het hoofd schudde; „ik heb hem zoo wat van ons voornemen in 't oor geblazen, op oen oogenblik, dat de stokbewaarder niet naar ons keek; maar hij gaf mij te kennen, dat hij getroost was te sterven, en niet begeerde, dat brave lieden hun leven voor hem in de waagschaal zouden stellen.quot;
„'t Is verduiveld jammer,quot; hernam Verhoef; „Wilde Jan had zijn volkje reeds klaar, en zoo het Buat gelukte, door een vluggen zijsprong buiten het bereik der dienaars te komen, dan zou hij ziel) spoedig tusschen zijn vrienden bevonden hebben, die hem in de confusie wel weggevoerd hadden tot waar de paarden gereedstaan.quot;
,'t Zou weinig gebaat hebben,quot; zeide Florisz; „ik ben daarbinnen te weten gekomen, dat al de bruggen opgehaald, en aan al de uitgangen van Den Haag posten geplaatst zijn; zoodat niemand er in of er uit mag voor de executie is afgeloopen.quot;
„In dat geval moge God zijner ziele genadig zijn!quot; zeide Verhoef, met een zucht: „wij hebben het onze gedaan.quot;
„Nu!quot; hernam de kapper: „wij kunnen niet weten, wat er gebeurt. Misschien verandert de Ritmeester nog van gedachte: en dan heeft Den Haag schuilhoeken genoeg. Nu! ik moet van hier: ik heb nog een half dozijn klanten te helpen, maar tegen twaalf uren vinden wij elkander allen volgens afspraak terug tusschen de Gevangenpoort en 't Groene Zootje.quot;
Met deze woorden verwijderde hij zich; doch 't was of de Commandant der Bezetting, die, op een geruimen afstand, midden op het Buitenhof heen en weder reed, zijn woorden gehoord, en begrepen had dat zij een nieuwen maatregel van voorzorg noodzakelijk maakten; althans hij deelde oogenblikkelijk zijn bevelen mede aan don Adjudant, die nevens hem reed; en de compagnieën, zich alom in beweging stellende, verlieten haar standplaats, om post te vatten op de Plaats, op den Kneuterdijk, en op den Vijverberg; zoodat zij het schavot van drie zijden hielden ingesloten.
Intusschen begonnen overal, zoo op den Vijverberg als op het Buitenhof, de ramen zich met toeschouwers te vullen en groeide ook, naarmate de tijd vorderde, bij de volksmenigte die ruste-looze ongedurigheid aan, welke de gemoederen bij liet ophanden zijn eener belangrijke gebeurtenis vervult. Weldra drong alles weder naar de zijde van de Voorpoort heen, op het gezicht eener bende Hellebaardiers, die zich in dubbele rij daar voor kwam scharen. Eindelijk, daar begon het klokkenspel van de Groote Kerk den voorslag van halftwaalf te spelen, en een doodsche stilte heerschte plotseling over het Buitenhof. Daar sloeg de klok; — en met den laatsten slag ging de deur der gevangenis open, en stelde de treurige optocht zich in beweging.
Twee dienaars gingen tusschen de Hellebaardiers vooruit: achter hen volgde de ongelukkige, die het voorwerp was van de algemeene
350 ELIZABETH HUSCH.
nieuwsgierigheid en belangstelling. Baard en knevels waren met zorg gekamd en opgemaakt; maar het verbleekte en vervallene gelaat scheen nog bleeker, nu het afstak tegen den zwarten vederhoed, die hem 't hoofd bedekte, en tegen het sombere rouwgewaad, waarin hij was uitgedost. In zijn oogen echter, die gedurende zijn gevangenschap dof en wezenloos hadden gestaan, blonk thans de uitdrukking eener waardige fierheid, die niet overmoedig het lot scheen uit te tarten, maar daarin met gelatenheid te berusten, en die aanduidde, dat de ziel met kalmte en onvervaard haar toekomst to gemoet ging. De sloep van een breoden rouwmantel, die van de schouders des gevangenen over do bovenarmen in breede plooien nederviel, werd achter hom door den lijf bediende zijner schoonmoeder gedragen: en vier andere bedienden zijner naaste betrekkingen volgden hem om hem oer aan te doen. Daar achter kwamen de Predikanten Carré en Vollenhove, die hem in de laatste vier en twintig uren hadden bijgestaan, on voor wie hij zijn testament gemaakt had, begeerende, dat zijn kind zou worden opgevoed in de Gereformeerde religie, in welke hij geleefd had en stierf. Met vasten stap trad Buat voort, nu en dan, waar hij een bekend gelaat zag, vriendelijk knikkende, of zich ten halve buigende, naar den rang of stand van den persoon. Op de brug gekomen, die van het Buiten- naar het Binnenhof geleidt, wendde hij het gelaat naar de vertrekken van den Prins en ontblootte zich het hoofd, hoezeer Zijn Hoogheid zich niet in Den Haag bevond. Zoo ging hij voort, tot hij, de gehoorzaal van den Hove ingetreden, zich voor de Rolle bevond. Eerbiedig groette hij hier de vergaderde Raadsheeren, en luisterde aandachtig en met gebogen hoofde naar de voorlezing zijner Sententie. Geen teeken van ongeduld gaf hij, terwijl deze pijnlijke, en, in dit geval, vrij lange formaliteit vervuld werd: alleen duiddo nu en dan een nauwelijks merkbaar hoofdschudden aan, dat hij het gewicht der tegen hem aangevoerde gronden, of de billijkheid der motieven, in geenen deele beseffen of erkennen kon. Toen eindelijk de lezing was afgeloopen, hief hij met majesteit het hoofd omhoog, zag den Voorzitter aan met een doordringenden blik. en zeide, luid en met kracht:
„En nochtans, mijne Heeren! sterf ik onschuldig.quot;
Onmiddellijk daarna, het Hof en de Advocaten groetende, wendde hij zich om en begaf zich met zijn geleide weder de Gehoorzaal uit, en, op dezelfde wijze als hij gekomen was, terug, het Binnen- en Buitenhof over, maar nu, onder de Voorpoort door, naar die befaamde plek aan het begin van den Vijverberg, van ouds bekend als het Groene Zootje, waar het schavot hem verwachtte. Hier, in 't voorbijgaan zijdelings heonziende naar die Oude Zwaan, waar hij zoo menig genoeglijk uurtje had doorgebracht, herkende hij voor het venster van het vertrek, waar Gourville onlangs gehuisvest had, den Jonker Van Bleiswijck en Van Espenblad, die aldaar, nevens elkander, zijne komst hadden zitten afwachten. Den hoed allichtende, wierp hij den eerstgemelde een minzamen afscheidsblik toe en zag toen Van Espenblad aan met een uitdrukking, waarin geen toorn, maar een kalm verwijt te lezen was.
ELIZABETH MUSCH. 351
„Hebt gij't wel opgemerkt?quot; vroeg de Jonker aan zijn buurman: „hij heeft mij herkend en gegroet.quot;
„Hij heeft altijd eon goed gezicht gehad om zijn vrienden en vijanden te ondersoheidon,quot; antwoordde Van Espenblad, met welbehagen een snuitje nemende.
„Nu, 't is een lust om te zien,quot; hernam Bleiswijck, „zoo wakker als hij voortwandelt; 't spijt mij maar, dat ik er niet bij heb kunnen znn, toen hij op de Rolle was; — maar men kan zich niet op twee plaatsen tevens bevinden: — en. ik wou toch liever getuige zijn van 't belangrijkste oogenblik. Zie! nu groet hij de familiën, die ginds voor 't raam zitten: daar knikt hij een kleinen jongen toe, die in een boom zit.quot;
,'t Is Joris,quot; zeide Van Espenblad, „die wel boodschappen doet voor de bezoekers van deze herberg.quot;
„Maar hebt gij wel opgemerkt,quot; vroeg de Jonker, „dat het hoed-afnemen hem niet afging met zijn gewone gemakkelijkheidquot;? Ik had van hem verwacht, dat hij den zwier en de losheid in al zijn bewegingen, die hem altijd onderscheidden, ook tot in 't uiterste bewaren zou.quot;
„Geduld maar,quot; zeide Van Espenblad: „gij zult zoo meteen wel bespeuren, waar dat aan hapert.quot;
„Daar treedt hij hot schavot op!': hernam de Jonker, met nieuwsgierig oog de gedragingen van den patiënt gadeslaande: „daar nemen zij hem zijn hoed af. Arme drommel! al zijn schoone haren zijn weggeschoren. — Daar valt de mantel. — Bij mijn ziel! hij is aan de armen gevleugeld!quot;
„Nu zult §ij beseffen, waarom hem straks het aflichten van den hoed eenigszms moeilijk viel,quot; zeide Van Espenblad.
„Ja voorwaar,quot; hernam de Jonker: „hij kon alleen den voorarm gebruiken. — Maar dat is toch een schandaal, een Edelman aldus te knevelen, of hij een gemeene boef ware. Ik herinner mij de executie te hebben bijgewoond van den Heer Advocaat Van Olden-barneveldt, en van den Heer Van Groeneveldt, en van den Heer Ambtman Mom, en van den Heer Van Botbergen, en van meer Edellieden; — maar ik heb nooit gezien, dat men een van allen de armen bond.quot;
„Hm!quot; zeide Van Espenblad, glimlachende: „het kan somtijds noodig wezen, voorzorgen te nemen: — ziet gij daarginds dat matrozen-volkje wel onder het schavot, daar, nevens Florisz den barbier en Verhoef en anderen van dat slag?quot;
„Welnu?quot; vroeg Bleiswijck.
„Welnu,quot; hernam Van Espenblad, „men vermoedde sterk, dat er een komplot bestond om den gevangene te verlossen: — en zoo er iets van dien aard uitbarstte, zou iemand, die zijn armen vrij had, zich gemakkelijker in de verwarring hebben kunnen wegmaken, dan een geknevelde.quot;
„Daar is wat van aan,quot; zeide Bleiswijck: „maar 'tis en blijft toch onhebbelijk, evenals dat men het schavot niet met zwart bekleed heeft, gelijk hij verzocht had, zooals mij de Heer Van den Honert
352 ELIZABETH MUSCH.
zelf heeft verteld, en gelijk men aan iemand van zijne geboorte verschuldigd was.quot;
„Nu,quot; zeide Van Espenblad, „als gij eens in 't geval komt, zal men 't, hoop ik, beter met u maken. — Maar zie eens, wat geeft hij daar aan den Predikant Carré?quot;
„Parbleu!quot; antwoordde de Jonker: „uw oogen zijn twintig jaar jonger dan de mijne: en, al ware dat zoo niet, hoe wilt gij, dat ik 't weten zal? 't Is iets dat in een neusdoek geknoopt is; maar wie kan daar doorheen zien? —- En kijk! — nu knielt hij:.... daar hebben zij hem waarachtig een vuilen lap baai of sergie gegeven om op te knielen, en niet eens een behoorlijk kussen.quot;
„Hoeden af!quot; zeide Van Espenblad: „Ds. Vollenhove begint het gebed.quot;
„En dat kan lang duren,quot; antwoordde Bleiswijok, zich in zijn stoel achteroverwerpende: „ik heb hier in Den Haag al vrij wat Predikanten gehoord in mijn leven, maar niet eenen, die het geduld zijner toehoorders zoo op de proef stelt als hij.quot;
„Wij kunnen van hier toch geen woord verstaan,quot; zeide Van Espenblad, het hoofd naar binnen brengende: „ik ga zoolang buiten den wind. Waarachtig, ik ben overtuigd, dat wij den tijd konden hebben een half dozijn partijen op 't verkeerbord te spelen, eer de man Amen zegt.quot;
„Ja,quot; antwoordde Bleiswijck: „ongelukkig dat het spelen verboden is, zoolang het vonnis niet voltrokken is, en dan nog... mijn arme tegenpartij...quot;
„Ja, dat is ook waar,quot; hernam Van Espenblad: „de Heer Van Heenvliet, waar zit die? Het is mij een raadsel, dat hij, die Buat op het schavot heeft helpen brengen, nu niet eens de beleefdheid heeft, te komen zien, welke figuur hij er maakt.quot;
„Hoe! weet gij het dan niet?quot; vroeg de Jonker, verbaasd: „de goede man is zoo straks aan een beroerte overleden.quot;
„Inderdaad?quot; riep Van Espenblad.
„Och ja!quot; hernam de Jonker: „en wel, gelijk mij zijn Kamerdienaar verteld heeft, uit wiens eigen mond ik de omstandigheden vernomen heb, van loutere spijt en kwaadaardigheid, dat men iemand heeft durven ter dood veroordeelen, dien hij verklaarde dat vrijgesproken moest worden.quot;
„De man is zich tot in den dood gelijk gebleven,quot; merkte Van Espenblad aan.
,'t Spijt mij toch,quot; hernam Bleiswijck, „dat men hier niets kan verstaan van wat die zwartrok zegt: ja, in mijn jongen tijd zou ik wel een plaatsje Wat meer in de nabijheid hebben gezocht, en er misschien wel een op de trappen van 'tschavot kunnen krijgen; maar het lange staan begint mij moeilijk te vallen, 't Duurt onder-tusschen verschrikkelijk lang.quot;
De Jonker had niet zonder reden den Predikant Vollenhove beschuldigd, dat hij wat veel van de aandacht zijner toehoorders vergde. Immers, in stede van een kort en treffend gebed te doen, aan den toestand passende van den veroordeelde,, en geschikt om
ELIZABETH MUS'JH. 353
diens ziel in 't uiterste uur met troost en hoop te vervullen, was Vollenhove begonnen, een geleerde en uitgewerkte Predikatie te houden, waarbij hij, minder den lijder dan de omstanders op 't oog hebbende, hun voorhield, hoe zij allen, evenals Buat, door hun tal-looze zonden en overtredingen, niet alleen de doodstraf verdiend, maar bovendien het strenge oordeel Gods te vreezen hadden; na welk betoog hij hen wees op des Heeren barmhartigheid, en die aan allo boetvaardigen verzekerde.
„Maar dat is ongehoord en onvergeeflijk,quot; riep Bleiswijck al geeuwende uit, toen Vollenhove ongeveer drie-kwartier-uurs gesproken had: „de Staten moesten een plakkaat maken, waarbij dien zwartrokken verboden werd, hun toehoorders zoo te vervelen.quot;
^ „Gelooft gij niet dat hij Buat het meest verveelt!quot; vroeg Van Espenblad, terwijl hij hem een snuifje aanbood: „ondertusschen zou 't mij niet verwonderen, zoo de vrome man zijn preek met opzet zoolang rekte, op hoop, dat er nog respijt of genade komen mocht. Zoo hij echter daarnaar wacht, kan hij nog een jaar aan 't praten blijven.quot;
„Zou er dan hoegenaamd goen kans meer op wezen?quot; vroeg Bleiswijck: „er is toch door den Heer Copes eergisteren nog een brief van den Keurvorst van Brandenburg ingediend, om voor Buat te intercedeeren.quot;
„Ja,quot; antwoordde Van Espenblad: „maar gij kent het oude rijmpje?
's Maandags nog niet present.
Dinsdags in 't Logement,
enz., 'twelk eindigt:
Om 's Zaterdags naar huis te gaan:
Nu — dit laatste was ook eergisteren het geval, en de Vergadering, bij mangel van Leden, niet in staat, eenig besluit te nemen.quot;
„Bat weet ik,quot; hernam de Jonker: „maar ook, dat Copes verzocht heeft, men zou het vonnis opschorten, tot de Vergadering talrijk genoeg ware om te beraadslagen. Ik heb het van den man zelveii.quot;
„De Staten,quot; zeide Van Espenblad, „hebben zich bij Copes verontschuldigd, en zullen later wel aan den Keurvorst schrijven waarom zij raadzaam hebben geoordeeld, de executie door te zetten.quot;
„Goed!quot; hernam Bleiswijck: maar er is nog door de vrienden van Buat een verzoek gericht aan do Staten-Generaal: en deze hebben, niet zonder grond, begrepen, dat, zoo de gevangene al misdreven had, zulks niet was tegen de Provincie Holland in 't bijzonder, maar tegen de Unie, en dat do Staten-Generaal alzoo gerechtigd waren, in dezen verzachting van straf te verleenen: — en,'naar ik vernomen heb, is er ook door hen uitstel der strafoefening gevorderd, tot het punt der competentie ware uitgemaakt.quot;
„Juist,quot; zeide Van Espenblad: „maar Holland heeft begrepen, dat men Buat bij provisie maar zou doen onthoofden, en later uitmaken, of men daartoe recht had gehad of niet.quot;
li. w. IV. 23
ELIZABETH MTJSCH.
„Een fraaie wijze van handelen,quot; merkte Bleiswijck aan: „en gewis de eerste reis, dat ik den ouden regel „eerst betalen en dan doleerenquot; ook in halszaken zie toepassen; — maar de Prins, heeft die niets voor zijn trouwen dienaar gedaan?quot;
„Daar heeft de Heer Van Gent voor gezorgd,quot; antwoordde Van Espenblad: „en in allen gevalle zou het weinig gebaat hebben.... maar mij dunkt, de preek is uit; — ja waarlijk, de gevangene rijst op.... de scherprechter drukt hem de muts op 't hoofd.... en brengt hem naar de plaats waar hij knielen moet.quot;
„'t Is toch jammer van hem,quot; zeide Van Espenblad, eenige oogen-blikken later, terwijl hij een snuifje nam: „'t was in den grond een hupsche vent.quot;
Het lijk van Buat werd door zijn dienaars gekist, en vervolgens eerst op de Voorpoort en 's avonds naar zijn huis gebracht: terjvijl het den volgenden dag naar de Kloosterkerk gevoerd en in het graf van den Raadpensionaris Cats werd bijgezet.
Drie dagen later keerde De Witt van de vloot terug, maar zonder dat het hem was vergund geweest, die der Engelschen te ontmoeten en de door hem verlangde wraak te nemen over de onderneming van 't Vlie. —• Eerst in 't volgende jaar. en dan ook glansrijk, zou die wraakneming op de wateren der Medway en ten aanzien van 't sidderende Londen volbracht worden. De eer daarvan was echter niet voor den Raadpensionaris, maar voor zijn broeder Kornelis weggelegd.
Wat de ongelukkige Weduwe van Buat betreft, zij herstelde van haar ziekte, maar het was om voor nieuwe smarten bewaard te blijven. In Maart van 't volgende jaar richtte zij aan den Hove van Holland het navolgende smeekschrift, 't welk zich bij de Processtukken in 't Archief van dat Hof bevindt:
„Aen den hove van Hollant!
„Geeft seer ootmoedelick te kennen de bedroefde weduwe van „den ritmeester buat hoe dat zij suppliante door haar affaires tot „Parys geperst wordende derwaers te reysen heeft moeten resol-„veren alhoewel in een seer onbequaem saysoen voor een swacke „vrouw de voorschreve reyse opt spoedicht (sic) aan te neemen „met intentie soo ras haere saecke maer wat in staet heeft gebracht hier ook wederom te comen ende soo als sy suppliant „reysveerdich stont is haer door een deurwaarder van den hove „aangeseyt, dat niet en soude vertrecken voor naerdre ordre ende „want haer suppliante meeninge niet anders en is dan alleen een „reys te doen ginds ende weder voor eenigen tijt laettende haar „kint ende andere saecken alhier soo bidt sy suppliante seer oot-„moedelick dat ÜEd mog haer gelieve toe te laten dio reis te „mogen doen dit doende
(w. get.) „elisabet mana musch.quot;
354
ELIZABETH MUSCH.
Op dit rekest volgde een appointement van den Hove, waarbij 't verzoek werd toegestaan, doch tevens aan de verzoekster gelast, zich voor 't vervolg te orthouden uit Holland en West-Friesland.
Een jaar later schreef De Witt bij missive in d0. 18 Mei 1668 aan der Staten Afgezant in Engeland J. Meerman, in antwoord op een verzoek, namens de Weduwe Buat gedaan, of het haar niet zou vergund kunnen worden, in Holland teru§ te komen: „dat de zaak van Buat een zaak was van de ordinaire justitie, met welcke hij zich nooit bemoeid had, noch ook namaals meende te bemoeien, behalve dat die vrouw nogh om haere personele deugh-den, nogh om de deughden van haer vader ofte moeder sulcks meriteerde.quot;
Keerde Elizabeth Musch desniettemin ooit in Den Haag terug? — Misschien vind ik later nog eens gelegenheid, deze vraag aan den lezer te beantwoorden.
355