V
1 ——
^ 1
;'H 'il'i' . CO.V C, R, 5.5 RF.DEMPT
Nufferl'c D'jfleldorf
;#§ 'P:*
i
- -j. ■ ■
•. '.v. • :v,- quot; v -t. .; •' - U--• I
• ' s,quot; I
1
» M f®
m..
van de congregatie des allerheiligsten verlossers, door een Pater Redemptorist, c
UIT HET FRANSCH VEKTAALD
DOOK EEN PATER UIERZELFDE CONGREGATIE.
3ibl!otheGk KINDERBROEDERS WEERT.
DRUKKER VAN Z. H. DEN PAUS.
1879.
Goedkeuring.
Door onzen Hoogwaardigen Paler Generaal, Nicolaus Maubon, daartoe gemachtigd, staan wij toe, dat het »Leven van den eer-biedwaardigen Gerardus Maria Majellaquot; enz. uit het Fransch vertaald, gedrukt worde.
Amsterdam 22 Maart 1879.
P. OOMEN G. SS. R.
sup. prov. holl.
Imprimatur.
P. RUSSEL, Can. et Prof. ad hoc delegatus.
liuraemundae, 15 Junii 1870.
f
-*
Wanneer de schrijver aan den eerbiedwaardigen Gerardus Maria Majella de titels geeft van gelukzalige en heilige, en wanneer hij eenige feiten in deze levensgeschiedenis met den naam van wonderen bestempelt, verklaart hij tevens, dat het geenszins zijne bedoeling is in iets het oordeel der H. Kerk vooruit te loopen, en dat hij aan al die benamingen slechts een louter menschelijk gezag toekent.
*
Hetzelfde verklaart ook de vertaler betreffende alles, wat hij in de Narede aan dit Leven heeft toegevoegd.
---
I
Brief van Zijne Eminentie den Kardinaal DEC HAM PS aaii den Schrijver.
Ik dank God, dal Hij u het plan heeft ingegeven een volledig en uitvoerig leven te schrijven van den eerhiedwaardigen Gerard us Maria Majella, den nederigen en glorievollen leerling des H. Alphonsus'. Dit geheel wonderbaar leven doet ons denken aan de vrome mirakelen der meest naïeve Heiligen uit de Christelijke Jaarboeken. Van dat wonderbare hebt gij niets verheeld; integendeel, met waakzame zorgvuldigheid hebt gij tot de kleinste bijzonderheden daarvan bijeenverzameld. Zoodra het buitengewone onbetwistbaar zeker is, moet men niet schromen het te verhalen, zoowel tot lof van God, die zich verheerlijkt in zijne Heiligen, als tot nut der geloovigen, wier vertrouwen door die wonderen wordt opgewekt.
Uw tuerk onderscheidt zich overigens dooi nauwgezette juistheid en eene algeheele eerbiediging der waarheid.
Laat ik er bijvoegen, dat gij aan het verhaal der wonderen zoovele en zoo kostbare bijzonderheden aangaande de heldendeugden van onzen Eerbiedwaardige hebt weten te paren, dat men in deze levensgeschiedenis een volledig en levendig tafereel der christelijke volmaaktheid vindt.
Gij hebt den pusten loon aangeslagen. Gij zijt eenvoudig, vol zalving, ernstig en blijft immer belangwekkend. Men vindt bij u niets van dien romantieken stijl, die de beste werken bederft; maar steeds den toon van godsvrucht en geloof.
Al die hoedanigheden veroorloven mij u te zeggen: gij hebt een waarlijk schoon en goed boek geschreven, dat men met genoegen en vrucht zal lezen.
Ik wensch het Gods z-egen toe. Ik smeek den Hemel, dat de geloovigen bij de lezing van uw werk tot de deugd mogen opgewekt worden, en tevens aangespoord in hunne noodwendigheden den nederigen Wonderdoener aan te roepen, dien gij zoo goed geschetst hebt, en wiens macht naar de zoete ondervinding, die ik zelf er van heb opgedaan, bijzonder groot is.
Mechelen, 24 Mei 1878.
Feest van 0. L. Vrouw, Hulp der Christenen.
V. A. Kardinaal DECHAMPS, Aartsb. van Mechelen,
van de Congregatie des Allerheiligsten Verlossers.
Brief van Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid Monseigneur MERM1LLOD, Bisschop van Hebron, Vicarius Apostolicus van Geneve.
Monthoux par Annemasse, Feestdag van het H. Hart,
Ik wentch u geluk, dat gij het wonderbaar leven van den eerbiedwaardigen Broeder Gerardus Maria Majella in het licht zult geven. Het is nu een jaar geleden, sedert de onsterfelijke Pius IX, te midden der eerhewijzingen, die hem van alle zijden toestroomden, den nederigen Broeder heeft willen verheerlijken, door, op den Feestdag van het H. Hart, het decreet over de heldhaftigheid zijner deugden uit te vaardigen. Ik was tegenwoordig bij dit verteederend tooneel, en stond aan de zijde van den door-luchtigen Kardinaal Dechamps, toe?! de groote Pius den onbekenden Zoon van den H. Alphonsus lofprees en van hem zeide: »Gelijk de H. Alphonsus door zijne heiligheid, zijn ijver en zijne wetenschap een schitterend toonbeeld is geweest voor al de leden van zijn geestelijk huisgezin: zoo strekt ook Gerardus door den eenvoud zijns harten en zijne bewonderenswaardige gehoorzaamheid tot een volmaakt voorbeeld aan de leehebroeders. De gestrengheid zijns levens maakte hem tot een Gode welgevallig slachtoffer. Hij zocht den Heer van ganscher harte, en nam zijn verblijf in God, zooals ook God wedei'keerig in hem zijn verblijf heeft genomenquot;.
Onder den indruk van deze herinneringen hebt gij dit leven te boek gesteld; en mij dunkt, dat het geroepen is om aan de zielen eene les en een bemoedigend voorbeeld te geven. Is het niet eene behoefte voor onze eeuw den moed der nederigheid en de wetenschap van het bovennatuurlijke aan te leeren ? Wij gaan ten gronde, omdat wij ovenveldigd worden door de behoefte om groot
te schijnen en door de verderfelijke strekking, die in alle begrippen de natuurlijke rede lot grondslag neemt. Broeder Gerardus wilde onbekend en voor niets gerekend zijn. Hij dorstte naar het ver-horgen leven van Nazareth, naar die geheimen van Jezus' liefde, zelfvernietiging en werkzaamheid. Maar hoezeer behaagt het ook zijn goddelijken Meester die heilige zelfopo/Jermg te honen dooide zoete uitstortingen zijner genade, door het licht der beschouwing en de gewijde macht van den wonderdoener!
De eerbiedwaardige Gerardus is een nieuwe schakel aan die keten van heiligen, welke als de H. Franciscus van Assisié', de H. Antonius van Padua, de 11. Joseph van Cuperlino, den scepter van Adam schijnen te hebben weergevonden om heerschappij te voeren over hm lichaam en over de stoffelijke natuur. Gij hebt er wel aan gedaan die wonderbare verhalen niet te verzwijgen. Mogen ook de wijzen onzer eeuw er over glimlachen, de oprechte zielen kunnen niet dan voordeel trekken uit de lezing uwer degelijke en boeiende bladzijden. Die zoete vertrouwelijkheden van hel Kindje Jezus met den nederigen Broeder zullen de zuivere harten verrukken. Overigens, gij put aan de geloofwaardigste bronnen, en de stukken, ivaarop gij steunt, zijn omvedetiegbaar. Uw boek heeft al den liefelijken eenvoud onzer oude levens der Heiligen. Het bevat eene gezonde en veilige leer, en de feiten hebben alle kenteekenen der historische zekerheid. Het moet ongetwijfeld een volksboek worden; ivant Gerardus Majella, die achtereenvolgens optreedt als leerling eener volksschool, als huisknecht, tuinier en ziekenverzorger, leert ons door zijn voorbeeld, dat de heiligheid bestaat in het volbrengen van Gods wil ter liefde van Jezus Christus.
Ik dank u, dat gij dit leven hebt geschreven; ik acht mij gelukkig uwen arbeid te zegenen en dien aan te bevelen als een nuttig werk, dat bijzonder voor onzen tijd geschikt is.
t GASPARD, Bisschop van Hebron,
Vicarius Apostolicus van Geneve.
--
Toen Pius IX in de maand Juni 1877 zijn groot jubelfeest vierde, en de ontroerde Christenheid \an alle kanten des aardbols hare vrome vertegenwoordigers en kinderlijke huldeblijken naar Rome zond, gewaardigde zich de onsterfelijke Opperpriester, te midden van zijn zegepraal, een armen leekebroeder te gedenken, die voorheen in de verborgenheid des kloosters gestorven was. Eenige dagen voor het hooge feestgetij, vernamen de zonen van den H. Alphonsus met overgroote blijdschap, dat de Paus, gedurende de plechtigheid zelve van zijn glorievol jubilé, ten gunste van hun medebroeder, den eerbiedwaardigen Gerardus Maria Majella, het decreet wilde afkondigen, dat voor de zaligverklaring van het meeste gewicht is, en het decreet over de heldhaftigheid der deugden genoemd wordt.
Deze afkondiging had inderdaad plaats op den feestdag van het H. Hart. Omgeven van kardinalen, bisschoppen, prelaten en kloosterlingen, voor die plechtige gelegenheid te zamen gekomen, verklaarde Pius IX, door een authentieke akte, dat de nederige Gerardus in alle deugden heldhaftig was geweest, en dat men bijgevolg het proces der zaligverklaring kon voortzetten.
In dit plechtig besluit drukte de groote Paus zich in dezer voege uit: «Gelijk de heilige Alphonsus door zijne heiligheid, zijn «ijver en zijne wetenschap, een schitterend toonbeeld is geweest nvoor al de leden van zijn geestelijk huisgezin : zoo strekt ook «Gerardus door den eenvoud zijns harten en zijne bewonderens-«waardige gehoorzaamheid tot een volmaakt voorbeeld aan de «leekebroeders. De strengheid zijns levens maakte hem tot een «Gode welgevallig slachtoffer. Hij zocht den Heer van ganscher
VOORREDE.
»harte, en nan; zijn verblijf in God, zooals ook God weder-»keerig in hem zijn verblijf heeft genomen quot;
Zoo sprak Pius IX. Zulke woorden uit zulk een mond zijn voorzeker meer dan voldoende om voor onzen nederigen held de belangstelling onzer lezers te winnen. Nochtans achten wij het noodig hun eenige opmerkingen mede te deelen, die zij bij nadere kennismaking met dit boek niet overbodig zullen noemen.
Het hier volgend levensverhaal is geheel en al wondervol ; mirakelen, geestverrukkingen, voorspellingen worden er in zulk een groote mate aangetroffen, dat hier waarlijk eene nuttelooze verkwisting van wonderen schijnt te hebben plaats gehad. Van Gerardus' eerste jaren, als hij van het Kindje Jezus zelf geheimzinnige geschenken ontvangt, tot Gerardus' doodsuur, waarin hij nog met buitengewone gaven wordt begunstigd, is dit geheels leven als het ware wonder op wonder.
Wanneer nu de lezer deze buitengewone verhalen doorbladert, zal hij misschien, niettegenstaande zijn geloof, geneigd worden zich zeiven af te vragen, of dat alles wel waar is. Ofwel, wanneer men hem de «vaarachtigheid der hier beschreven feiten bewijst, zal hij zich over hun groot aantal ergeren. Waartoe, zal hij zeggen, waartoe zulk een overtolligheid van wonderen? Ligt het waarlijk in de orde der goddelijke Voorzienigheid, dat de mirakelen zoo buitenmate vermenigvuldigd worden ? En zoo men hem omtrent dit tweede punt bevredigt, zal hij uitroepen: In alle geval, dat wonderbare is niet voor mij! Wat zal ik aanvangen met een leven, waarin niets binnen het bereik mijner zwakke krachten valt, waarin ik wel kan bewonderen, maar niet het minste navolgen?
Deze moeielijkheden zullen ongetwijfeld bij meer dan één lezer oprijzen. Onze taak is bet dus die te voorkomen en op te lossen.
En vooreerst, zijn al de wonderbare bijzonderheden, welke dit leven bevat, wel waar en ontegensprekelijk? Wij antwoorden, dat de waarachtigheid, de echtheid eu het gezag der stukken, die ons alles verstrekt hebben, onmogelijk grooter kunnen zijn. Aan den voet dezer bladzijde , zal de lezer eene alleszins nauw-
XI i
VOORREDE.
keurige en volledige opgaaf vinden der bronnen, waaruit wij al onze niededeelingen hebben geput (1).
(1) Ziehier de lijst der oorspronkelijke stukken, waarin men de echtheid van al onze aanhalingen kan nagaan :
1° De akten der zaligverklaring van den eerbiedwanrdigen Broeder, voornamelijk die, welke ten titel voeren : Positio super inlroduclione /ausce en Positio super virlutibus. Bij de talrijke aanhalingen, welke wij uit deze twee lijvige boekdeelen doen, hebben wij niet geineend steeds te moeten zeggen, aan welke dezer beide wij de feiten ontleenen, noch de juiste plaats, waar zij vermeld staan te moeten aanwijzen; wij doen dit slechts ' voor die trekken, welke meer in het oog vallen. Deletters : In ord. duiden de eerste verzameling aan; deze: In apost. de tweede.
2 Notizie de.lla vita del fr. laten Gerardo Majella, d. w. z. Aantee-keningen over het leven van br. Gerardus Majella, door den eerwaaiden Pater Joseph Ijindi. Dit handschrift bevat verschillende stukken, welke wij te vergeefs elders gezocht hebben. Men volgt er gewoonlijk de tijdsorde. Dank aan deze lange levensbeschrijving hebben wij verschillende datums kunnen terugvinden, welke Pater Tannoja niet met juistheid had aangegeven ; daardoor ook is het ons mogelijk -geworden onzen Eerbiedwaardige, om zoo te zeggen, dag voor dag te volgen, te beginnen namelijk met zijne groote beproeving, die in het een en twintigste Hoofdstuk wordt verhaald, tot aan het einde zijns levens. Deze schets van Pater Landi is het eerste werk, dat lot glorie des heiligen Broeders ondernomen werd. Tegen het jaar 1780 , bijgevolg vijf en twintig jaren na Gerardus' dood, werd dit handschrift vervaardigd uit aanteekeningen van P. Caspar Cajone en naar mededeelingen van verscheiden personen, die den gelukzalige gekend hadden. P. Landi was een tijdgenoot van den H. Broeder, dewijl hij in I7i7 in de congregatie getreden is, waarvan hij een der uitstekendste leden is geworden. Hij heeft er trouwens de voornaamste waardigheden bekleed. Sedert 1701, zien wij hem als rector van Ciorani het algemeen kapittel bijwonen, dat onder voorzitterschap van den H. Alplionsus, destijds Bisschop van Sint Agatha der Gothen, gehouden werd. In 1776 wordt hij tot rector van Scifi Ui benoemd Omstreeks 1785 moet hij tot de nieuwe stichtingen van Gubbio en Spello medewerken. In 1784 vinden wij hem te Rome als novicenmeester; in die hoedanigheid nam hij ook den eerbiedwaardigen Clemens Maria Hoffbauer in de Congregatie op. Eindelijk werd hij in 1786 tot rector van Scifeüi herkozen, en in dit klooster gaf hij den 28 December 1797 zijne schoone ziel aan God weder. Uit al deze bedieningen kunnen wij de voorzichtigheid en heiligheid van dezen kloosterling begrijpen, en tevens opmaken, welke waarde aan zijn getuigenis moet gehecht worden.
XIII
VOORREDE.
Hier zij het genoeg aan te teekenen, dat deze bronnen mee-rendeels dezelfde zijn, als waaraan de H. Kerk geput heeft, om zich van de heldhaftigheid der deugden van den heiligen Broeder te overtuigen, en waaraan Zij nog zal putten, ora hem eenmaal, gelijk wij hopen, op de lijst der heiligen te plaatsen. Dit zegt genoeg, om aan onze bewijsstukken een volstrekt en algeheel geloof te doen slaan.
Maar, zal iemand zeggen, dan stuit ik op een tweede moeie-lijkhëid. Zoo die mirakelen waar zijn, beweer ik, dat hun getal te groot is, en dat zij om redenen van al te weinig belang gewrocht worden. Neen, niet aldus handelt de goddelijke Wijsheid. — Gedoog, waarde lezer, dat ik met die bewering niet instem. Eene aandachtige studie van de levens der Heiligen leert ons integendeel, dat naast de wonderen, welke om eene blijkbare en, menschelijker wijze gesproken, belangrijke reden gedaan worden, er nog anderen, vele anderen zijn, welke God louter voor de eer en het welbehagen zijner Almacht schijnt gewrocht te hebben. Gelijk zijne goddelijke Hand zonder schijnbaar nut, het uitspansel met miriaden van sterren, als met stofjes goud,
5° vita del servo (li Dio fr. Gerardn Majella, descritla dal p. Antonio Tannoia, d. i. Leven van den eerbiedwaardigen Dienaar Gods Gerardus Majella, beschreven door P. Antonius Tannoja. Dit leven, dat in het Fransch vertaald is en reeds verscheidene uitgaven heeft beleefd, he bben wij te danken aan den onsterfelijken geschiedschrijver van den H. Alphon-sus. In eene belangwekkende schets, voor het Leven van den H. Alphon-sus geplaatst, doel Kardinaal Villecourt ons de wetenschap en heiligheid van Pater Tannoja kennen. Overbodig dus op het gezag van zijn getuigenis nog meer aau te dringen.
4». Vita del v. servo di Dio Gerardo Majella, scritla dal Rmquot; p. U. Gelestino Berruli, d. w. z. Leven van den eerbiedwaardigen dienaar Gods Gerardus Majella door den Hoogwaardigen Pater Celestinus Berruti, algemeen overste van de Congregatie des Allerheiligsten Verlossers. Uit dit werk hebben wij slechts weinig overgenomen, dewijl wij de echte bronnen, waaraan deze schrijver geput heeft, ter onzer beschikking hadden. Daarenboven slaat P. Berruti weinig acht op de tijdsorde, zoodat in de weinige datums, welke hij opgeeft, nog verschillende onnauwkeurigheden worden aangetroffen.
XIV
VOORREDE.
bezaaid heeft, zoo ook heeft de Heer er zijn genoegen in geschept de schitterende glansen der wonderen in overvloedigen rijkdom over zijne Kerk te doen stralen. Dit schijnt Jezus zelf voorspeld te hebben, wanneer Hij aan zijne leerlingen verklaarde, dat zij grooter en talrijker wonderen zouden doen dan Hij. En — is het niet opmerkenswaardig? — dien overvloed der wonderkracht heeft de goddelijke Wijsheid bij voorkeur medegedeeld aan die Heiligen, welke voor de menschen de kleinste en nietigste waren. De arme Franciscus van Assisië speelde met de hem onderwonen dieren; de nederige Antonius van Padua predikte voor de aandachtige visschen; de eenvoudige Joseph van Cupertino deed de redelooze dieren spreken, en te zamen met hem een loflied ter eere van hunnen Schepper aanheffen. Moet het ons na dat alles bevreemden, dat het den Hemel behaagd heeft aan onzen Gerardus eene wonderkracht te schenken, welke aan den H. Alphonsus zeiven niet in die male verleend is?
Nochtans houdt men aan en zegt: »Dat leven is wonderbaar, 't is vol mirakelen; welaan, het zij zoo! Ik geloof en ik bewonder; maar vorder niet van mij, dat ik leze; zulke buitengewone dingen benemen mij den moed. Ik moet Heiligen hebben, die
5° Compendia delta vita det v. Gerardo Majelta, delta Congregazione del SS. Redentore e narrazione di motte grazie miracotose operate da Dia ad intercesione del venerabite, d. \v. z. Korte levensschets van den eerbiedw. Gerardus Majella en verhaal van verschillende wonderen, door God op de voorspraak van den eerbiedwaardige verricht. Dit werkje, door een Pater Redemptorist geschreven, heeft in 1873 te Rome het licht gezien.
6° Leven van den eerwaarden Pater Pautus Cafaro, geschreven door den H. Alphonsus.
7quot; Levensbeschrijving van den eenvaarden Pater Francesco Giovenale. Dit is cene korte onuitgegeven levensschets, door een Pater Redemptorist in het Italiaansch geschreven.
8° Chroniche detla Congregazione del SS. Redentore, dal p. D. Alessan-dro de Risio, d, i. Jaarboeken van de Congregatie des allerheiligsten Verlossers, door Pater Alexander de Risio, priester van dezelfde Congregatie en thans aartsbisschop van San Severino, in het koninkrijk Napels. Dit werk is in 1858 te Salerno gedrukt. De korte aanteekeningen, die wij op Pater Fiocchi en Pater Margotta maken, zijn ten deele uit dit boek genomen.
XV
VOORREDE.
ik kan navolgen!quot; Merken wij vooraf op, dat indien in een Heilige de macht om wonderen te wrochten den lezer niets ter navolging aanbiedt, zij hem toch vele redenen geeft om zijn vertrouwen te versterken. Wanneer men een mensch, om aldus te spreken, aan de goddelijke Almacht ziet deelhebben, voelt men zich gedrongen zijne wondervolle tusschenkomst in te roepen. En waarlijk, wat onzen nederigen broeder Gerardus betreft, reeds dikwerf hebben Christenen in hunne noodwendigheden tot hem hun toevlucht genomen; en daar zij zijne machtige liefde mochten ondervinden, hebben zij niet de minste neiging meer gevoeld zich over zijne mirakelen te ergeren.
Maar, wij haasten ons het te zeggen, en dit is het voornaamste gedeelte onzer korte voorrede, wel verre dat Gerardus' leven enkel te bewonderen zou wezen, is het ook volkomen navolgbaar en allernuttigst; en dit wel ter oorzake van hetgeen ik zijne vruchtbaarheid aan populaire deugden zou willen noemen. De reden, die de goddelijke Voorzienigheid waarschijnlijk genoopt heeft dat nederig wezen, of met andere woorden, Gerardus' zoo bescheiden karakter te verheerlijken, maakt ook, dat men er een menigte voorbeelden vindt, die binnen ieders bereik liggen. De arme Gerardus is dorpsscholier geweest, handwerksgezel, bediende, kleedermaker, tuinman, koster en portier; vele zieken heeft hij verpleegd, en zelf ook veelvuldig lijden doorstaan. Overal ongetwijfeld heeft hij den glans der wonderen op zijne wegen verspreid, maar overal ook den glans der deugd. De lezer moge in verrukking opgetogen worden om de buitengewone feiten: toch zal hij immer naast het wonderbare het goede voorbeeld aantreffen. Gerardus was geduldig, arbeidlievend , gehoorzaam , vol opoffering voor zijn evenmensch, inschikkelijk en innemend; hij verloor zich zeiven uit het oog, en was altoos bescheiden en zachtzinnig. Aan grootsche werken paarde hij de kleine dengden, gelijk de H. Franciscus van Sales ze noemt; dat is groot voorzeker, maar tevens alleszins na te volgen.
En dan — laten we dit niet uit het oog verliezen — Gerardus heeft, evenals alle andere heiligen, eene hoofddeugd gehad. Deze
XVI
VOORREDE.
deugd nu was uit haren aard zeiven bijzonder doelmatig en van dagelijksche toepassing, zoozeer zelfs, dat zij den onveranderlijken grondtoon van ieder oprecht christelijk leven moet uitmaken. Gelijk men in het volgend levensverhaal zal zien, was deze hoofddeugd de gelijkvormigheid met Gods wil. In alles den goddelijken wil raadplegen, de beschikkingen van dien wil met gelatenheid en liefde aanvaarden, dien wil altoos getrouw volbrengen, ziedaar in waarheid de eigenaardige karaktertrek in het leven van onzen Eerbiedwaardige. Al zijne mirakelen had hij willen geven voor ééne akte van gehoorzaamheid, en dikwerf herhaalde hij: »Eeni-gen stellen de heiligheid hierin, anderen daarin, ik voor mij, ik stel haar in het volbrengen van Gods wil.quot;
Waarlijk, een leven, waarvan elke daad den stempel draagt van zulk eene deugd, kan niet anders dan hoogst nuttig zijn. Weten te gehoorzamen; het gebed voor den arbeid weten te verlaten ; weten te bidden, als God het gebiedt; zich in tegenspoed weten te troosten en in de onrechtvaardigheden der menschen God te zien; arm weten te zijn, omdat de Voorzienigheid het aldus beschikt; ziek weten te zijn, wanneer God het wil en met overgeving weten te sterven: ziedaar ongetwijfeld de heilzaamste van alle wetenschappen. Welnu, het leven van onzen dierbaren Gerardus zal deze wetenschap aan ieder lezer, die van goeden wil is, kunnen leeren.
De H. Joseph, voor zoover wij weten, heeft tijdens zijn leven nooit mirakelen gedaan; Jezus Christus, gedurende zijn verborgen leven, heeft er ook geene gewrocht. Maar én de Zoon Gods én zijn Voedstervader hebben Gods wil volbracht. God heeft Nazareth geen wonderen willen doen aanschouwen, om luide te verkondigen, dat de heiligheid niet in mirakelen bestaat. Maar Nazareth heeft Dij tot een heiligdom der gehoorzaamheid gewijd, opdat alle menschen zouden weten, dat de deugd in de volbrenging van 's Heeren wil gelegen is.
Dit zij de voornaamste les, die wij uit de lezing van dit boek zullen trekken. Bewijzen wij God de eer met eenvoudigheid des
XVII
voorrede.
XVIU
harten aan zijne wonderen te gelooven; als wij de goddelijke Almacht zich aldus zien ontvouwen, bidden wij dan hoopvol tot hem, die er het werktuig van was; maar vooral leeren wij hieruit, dat alles op aarde, zelfs de glans der grootste en heiligste werken ijdelheid is, zonder den wil van God en zonder den moed zich in alles en overal en altijd daaraan gelijkvormig te maken.
Avon bij Fontainebleau, feestdag van den H. joseph, 1878.
Geboorte van Gerardus Maria. — Zijne wondervolle jeugd. 1726—1736
Wanneer de reiziger de Provincie Basilicata doortrekt, ontwaart hij, twintig mijlen ten Zuiden van Napels, het stadje Muro. De ligging dezer plaats is alleraangenaamst. Drie heuvelen, die zich van het Noorden naar het Westen richten, beschutten het tegen de gure winterkoude, en eene groote vruchtbare vlakte strekt zich van het Zuiden naar het Oosten aan zijne voeten uit. Muro telt zeven duizend inwoners en is de zetelplaats van een bisschop. Godsdienst en kunst hebben er het hunne toe bijgedragen om dit nederig verblijf op te luisteren. Evenals schier alle steden in Italië, is ook Muro mei verscheidene kloosters verrijkt. Vooral de kinderen van den H. Fran-ciscus schijnen zich hier een middelpunt van vereeniging te hebben gekozen. Dicht bij hel Capucijnenklooster, niet ver van de Conventuelen, verrijst de arme woning der Clarissen, bekend onder den naam van Maria van den Carmel. Naast die nederige verblijven der Franciscanen bezit de stad nog verschillende gebouwen, die met recht de aandacht der geleerden tot zich trekken. Voegen wij er ten laatste ter voltooiing dezer schets bij, dat de inwoners van Muro, in den ganschen omtrek, als zeer beleefd en goedaardig bekend staan.
Op deze plek nu, door de genade niet minder dan door de natuur begunstigd, stond eenmaal de ge-boortewieg van Gerardus. Gods Voorzienigheid bestemde dit kind voor de opkomende Congregatie der Redemptoristen, eene stichting van den H. Alphonsus de Liguori.
— 20 —
Wel heeft Gerardus daar immer een der bescheidenste plaatsen ingenomen, want hij leefde en stierf als eenvoudig werkbroeder; maar toch aarzelen Alphonsus' zonen geenszins hem als een hunner roemrijkste leden te begroeten. Op gelijke wijze heeft hij, ofschoon van nederige afkomst, zijne geboortestad Muro meer opgeluisterd, hij alleen, dan al de groote mannen, die er het levenslicht hebben aanschouwd. Zoo waar is het, dat de stralende glansen der heiligheid iedere aardsche grootheid verduisteren.
Ten jare 1726 leefde er ie Muro een eenvoudig handwerksman, arm in aardsche goederen, maar rijk aan schatten des hemels. Hij heette Dominicus Majella en was kleedermaker van beroep. Om zijne rechtschapenheid en zijn echt christelijk leven genoot hij de algemeene achting zijner medeburgers. Uit zijn huwelijk met Benedicta Gallela werden drie kinderen geboren : twee dochters, Anna en Brigitta, en één zoon, Gerardus, wiens korte maar wondervolle levensgeschiedenis wij thans zullen verhalen.
Als wilde God reeds bij voorbaat de twee hoofdtrekken aangeven, die eenmaal dit bevoorrechte kind zouden kenschetsen, werd Gerardus geboren in de Passiew-eek en wel op een Zaterdag. Zoo werd reeds, in zekeren zin, zijne wieg onder Maria's hoede gesteld en tevens in du schaduw van het kruis des Verlossers, dat Gerardus later zoo vurig zou beminnen. Hij zag het eerste levenslicht den G April 1726, op denzelfden dag, waarop te Napels de H. Alphonsus uit de handen van den Kardinaal Pignatelli het diakonaat ontving. Op den dag zijner geboorte werd het kind in de Kathedraal gedoopt door den Aartspriester Felix Coccinone, en ontving toen de namen Gerardus Maria (i).
Reeds in zijne eerste levensdagen openbaarde zich de groote heiligheid waartoe God den pasgeborene had bestemd ; en niet minder verbaasd dan gelukkig bespeurde Benedicta, zijne moeder, er de eerste voorteekenen van. Als had de genade des Doopsels iederen
(1) Zie Bijlage N0 1.
kreet der natuur tot zwijgen gebracht, Gerardus weende in het geheel niet, zoo als andere kinderen plegen te doen. Nooit schreide hij om het moederlijk voedsel, dat eene behoefte is der eerste kindsheid ; en Benedicta werd slechts aan die zorg herinnerd door hare waakzame liefde. Dan gaf zij tevens door de vurigste heil-wenschen aan hare vrome teederheid lucht, en zeide ; «Dierbaar kind, wees gezegend : Figlio mio, sü bene-dettoNog een ander, veel treffender verschijnsel, dat ontwijfelbaar bovennatuurlijk was, mocht de gelukkige moeder opmerken. Gelijk men van den H. Nicolaus verhaalt, weigerde ook de kleine Gerardus op zekere dagen de moedermelk, als wilde hij hierdoor reeds een aanvang maken met de gestrenge onthouding, welke hij in latere jaren zoo heldhaftig zou beoefenen.
De eerste levensjaren van Gerardus droegen, gelijk zijne eerste dagen, denstempel van het bovennatuurlijke en wonderbare. Begaafd met een engelachtigen aanleg voor alles, wat het godvruchtig leven betreft, maakte hij zich als van zelf de goddelijke zaken eigen. Van zijn derde of vierde jaar af kregen zelfs zijne spelen een godsdienstigen vorm. Vol ijver vergezelde hij zijne moeder ter kerke ; en was hij daaruit teruggekeerd , dan poogde hij met zijn liefelijke kinderstem de heilige liederen na te zingen, die hij in Gods huis had gehoord. Een zijner eerste zorgen was een klein altaar op te slaan, en het met afbeeldingen van heiligen te versieren, waaronder dan steeds de H. Aartsengel Michaël de eereplaats moest innemen. Dit heiligdom met bloemeii te sieren was zijn lust en zijn leven. Dikwerf was hij hier, om één voor één zijne heiligen te vereeren, hij kwam af en aan, maakte eerbiedig honderde buigingen, of knielde neder en klopte zich op de borst. Het verlangen om iets bijzonders voor zijne Heiligen te doen maakte hem menigmaal vernuftiger, dan zijn leeftijd het scheen mede te brengen. Zoo verhaalt men onder anderen, dat hij vaak van een zijner bloedverwanten, die koster van de Kathedraal was , de overgebleven stukjes was zocht te krijgen, en dan zelf kleine kaarsen
vervaardigde, die hij voor zijne geliefkoosde beeltenissen ontstak.
Diezelfde trek naar alles, wat God betreft, deed hem ook de priesters in hunne heilige bedieningen nabootsen. En dit deed hij niet bij wijze van spel of ontspanning, maar met eene verwonderlijke waardigheid en met een ingetogen uiterlijk, dat een ieder verbaasde. Sommige personen waren hierdoor zoo getroffen, dat zij om meer op hun gemak dit bekoorlijk schouwspel te genieten , zich stil voor de deur der kamer plaatsten, en door het sleutelgat den kleinen Gerardus in zijne vrome oefeningen opmerkzaam nagingen. Somtijds zag men in den een of anderen hoek van het huis het kind op de knieën liggen en met treffenden ijver bidden. De men-schen bewonderden hem dan in stilte, terwijl de Heer uit het hoogste des hemels, met goddelijk oog dezen kleinen Engel in zijne eenzaamheid bewaakte, en hem tot eene toekomst vol wonderbare gunsten voorbereidde.
Gerardus had zijn vijfde jaar bereikt, toen hij op zekeren dag, door zijn Engelbewaarder geleid, zich naar de eenzame kapel begaf van Onze Lieve Vrouw van Capotignano. Dit heiligdom bevindt zich op een halve mijl afstands van de stad, en slechts een eng en in de rots uitgehouwen pad verleent er toegang heen. De inwoners van Muro vereerden daar een beeld van de H. Maagd Maria, die het Kindje Jezus op de armen draagt. Door dit beeld zouden het eerst de gunsten afdalen, welke God zijnen dienaar had voorbeschikt. Nauwelijks was de kleine knaap daar neergeknield, of het goddelijk Kind verliet de armen zijner Moeder, naderde hem met een zoeten glimlach op de lippen, en begon vertrouwelijk met hem te spelen. Aldus vernieuwde Jezus hier het mirakel, dat Hij eenmaal ten gunste van den gelukzalige Herman-Joseph had gewrocht. Toen dit verrukkelijk en hemelsch spel geëindigd was, gaf het Kindje Jezus, alvorens zich te verwijderen, een uitstekend blank broodje aan zijn jeugdigen vriend. Vol vreugde bracht de knaap dit goddelijk geschenk naar zijne moeder. Deze, verwonderd over de fijnheid van
het brood, vroeg hem; »Wie heeft u dit gegeven?quot; — »Ik. heb met het kind eerier schoone Dame gespeeld, zeide Gerardus openhartig, en van hem heb ik dit gekregen.quot; De moeder meende, dat hij van een kind uit de omstreken sprak en vroeg niet verder.
Deze gunst evenwel had Gerardus' ziel met zoete blijdschap vervuld, en voortaan werd hij schier iederen dag, reeds vroeg in den morgen, naar de kapel van Capo-tignano aangetrokken, terwijl bij elk bezoek het wonder zich vernieuwde. Dit was meer dan voldoende, om bij de kleine Brigitta, de zuster van Gerardus, eene levendige nieuwsgierigheid op te wekken. Zij vroeg dus op zekeren dag haren broeder, van wien hij toch telkens die witte broodjes ontving. Op het antwoord van Gerardus, dat hij die kreeg van den zoon eener schoone Dame, streelde zij zich met het vooruitzicht weldra te zullen ontdekken, wie toch dat edelmoedig kind mocht zijn. Zij volgde nu Gerardus naar de kapel, en was daar getuige van dit liefelijk wonder.
Naar het voorbeeld van haren goddelijken Zoon, wilde ook de allerheiligste Maagd Gerardus met hare zegeningen voorkomen; en meermalen mocht de knaap uit hare moederlijke hand dat wonderbaar brood ontvangen. Hij zelf heeft ons dit geheim ontdekt. Toen hij eens met zijne moeder naar de kapel was gegaan, wees hij haar het Moeder-Gods-beeld en zeide; «Moeder, daar is nu de Dame, die mij zoo dikwijls brood geeft, en dat is het kind, waarmede ik heb gespeeld.quot; Welke lieftallige vertrouwelijkheid! Welke hemelsche gunsten van een God, die er somtijds zijn genoegen in vindt de wonderen met kwistige hand te vermenigvuldigen, zooals Hij de bloemen vermenigvuldigt, die onze lusthoven versieren (l).
Hoe lang deze verschijningen geduurd hebben, weet men niet met juistheid te zeggen; maar het feit zelf is ontegensprekelijk. Tot waarborg strekt de verklaring van een groot aantal getuigen, die in het proces dei-zaligverklaring gehoord zijn,quot; en meer nog dan dit alles,
(1) In ordin. n° 6. § 193, et passim.
— 24 —
hel getuigenis van Gerardus zelf. Twintig jaren naderhand bevestigde hij met eigen woorden de volle waarheid dezer gebeurtenis. Als hij later eens door zijne zuster Biigitta bezocht werd, — hij was toen reeds in de Congregatie van den allerheiligsten Verlosser getreden, — zeide hij haar met zijne gewone openhartigheid: «Nu weet ik dat het 't Kindje Jezus was, hetwelk mij die broodjes gaf. Toenmaals echter hield ik het slechts voor een gewoon kind.quot; — «Welnu, antwoordde Brigitta lachend, kom dan nog eens naar Muro, om de kapel te bezoeken en dat Kind weder te zien.quot; — «Neen, hernam Gerardus, want nu vind ik het overal.quot;
Na den dood van Gods dienaar, werd de kapel, die het tooneel dezer verschijningen was geweest, spoedig als een bevoorrecht heiligdom vereerd, en ook thans nog geniet zij eene groote vermaardheid.
Gerardus' jeugd werd nog door andere soortgelijke wonderen opgeluisterd. Het feit, dat wij nu zullen verhalen, had te Muro zelf plaats, in een tuin van de familie De-Gillis. Olschoon het heilig kind de al te luidruchtige vermaken en spelen immer zorgvuldig vermeed, voegde hij zich toch gaarne bij zijne jeugdige makkers, wanneer deze zich naar zijne Heide voor alles wat godvruchtig was wilden schikken. Dan zag men somtijds een schaar vroolijke knapen, onder zijne aanvoering, in processie door den tuin trekken, en onder het zingen hunner liederen de plechtigheden der Kerk nabootsen. Zoo speelde Gerardus wederom eens in den tuin, waarvan wij zoo even spraken, toen hij eensklaps twee stukken hout nam, die tot een klein kruis te zamen voegde, en na het aan een boom te hebben vastgehecht, zijne kleine schaar uilnoodigde aan dit heilig teeken onzer Verlossing hunnen eerbied te bewijzen. Men voldeed aan zijnen wensch, maar weldra, o wonder! daar schitterde de boom met een hemelschen glans. «Terwijl het kind vurig bad, zegt iemand, die er bij tegenwoordig was, zag men den boom verlicht worden, en hij geleek op een altaar, flikkerend van waslicht.quot; Geheel de omtrek en het grootste gedeelte der stad
~ 25 -
waren getuigen van dit wonder; maar Gerardus was nog getuige van iets anders, dat niemand dan hij alleen zag. Het Kindje Jezus verscheen hem, daalde van den boom af en gaf hem, evenals in de kapel van Capo-tignano, dat klein geschenk, waarvan wij vroeger gesproken hebben, en waarmede ook Paulus de kluizenaar werd begiftigd, gedurende de lange jaren, die hij in de woestijn doorbracht (1).
Hier zal men zich misschien aivragen, waarom toch zulke gunsten aan een zoo jong kind werden verleend. Wij weten dat het der menschelijke rede niet gegeven is in de raadsbesluiten van den Allerhoogste door te dringen, en dat God, gelijk in alles, ook in de uitdee-ling zijner ^aven eenen weg inslaat overeenkomstig zijne wijsheid. Deze gedachte is reeds genoeg om ons te bevredigen. Zou het evenwel vermetel zijn te beweren, dat die gunsten de belooning waren voor de waarlijk buitengewone onthouding, door dal nog zoo jeugdig kind beoefend? Het scheen inderdaad, dat Gerardus slechts door een wonder in het leven bleef. Benedicta was daarover zeer bekommerd, en zeide menigmaal in vertrouwen aan hare vriendinnen: «Mijn kind eet zeer weinig, en dikwijls brengt hij gansche dagen door zonder iets te gebruiken.quot; Sedert dezen tijd deed de genade hem zoo krachtig de verlangens der natuur beheerschen, dat hij bij geen enkelen maaltijd geheel en al verzadigd was. Gaf men hem de eene of andere spijs, die zijnen smaak streelde: immer wist hij een voorwendsel te vinden om die af te wijzen. Maar toch gehoorzaamde hij aanstonds, als zijne moeder hem oplegde een weinig te eten; zijne onderwerping wordt dan ook door alle getuigen niet minder eenparig geprezen dan zijne versterving.
Al deze teekenen van vroegtijdige heiligheid zetten Benedicta aan, zooveel mogelijk de werking der genade te bevorderen, en zorgvuldig de kostbare zaden der deugd te ontwikkelen, die zij in bet hart van haren lieveling vond. Moeielijk was deze taak haar niet; want
(1) In Apost. n0 5, § 53 et passim.
— 26 —
Gerardus zelf was de eerste om zich met haar over godsdienstige zaken te onderhouden. Al was hij nog slechts een kind, toch gevoelde hij zich overgelukkig, wanneer hij over de geheimen van ons heilig Geloof hoorde spreken. God, Jezus Christus, de H. Maagd en de heiligen, ziedaar de voorwerpen zijner vrome weetgierigheid ; en met hetzelfde vuur, waarmede andere kinderen sprookjes en schoone verhalen aanhooren, luisterde hij onafgebroken naar een godsdienstig gesprek.
Toen hij zijn zevende jaar had bereikt, moest hij ter school gaan. Lezen, schrijven en zich gemakkelijk uitdrukken waren er al spoedig geleerd. Maar dit welslagen hield den vooruitgang der genade niet tegen. De goddelijke genade heerschte altijd als meesteres in zijne ziel ; zijn omgang met zijne jonge medeleerlingen kenteekende zich immer door rijpe bezadigdheid en deugd. Nooit had hij iets kinderachtigs over zich; nooit kon ook het meest helderziend oog stof voor de minste berisping in hem bespeuren. In de school zat hij onbewegelijk stil, enkel en alleen met zijne kinderlijke studiën bezig. Alles in hem ademde wijsheid en verstand; hij was het voorbeeld der leerlingen. Geen wonder dan ook, dat zijn meester, Donato Spicci, hem spoedig eene vaderlijke liefde toedroeg. Hij noemde hem gemeenzaam zijn lust en zijn genoegen ; wanneer hij zijne plaats op de schoolbank ledig zag, liet hij hem onmiddellijk roepen, als kon hij niet buiten hem. Gewoonlijk vond men dan den knaap bij zijn altaartje bezig met het gebed. Met het oog op zooveel deugd, begreep Spicci al ras, welk voordeel hij uit de bekwaamheden van zijnen gunsteling kon trekken. Hij legde hem de taak op de scholieren te onderwijzen , wier verstand minder ontwikkeld was ; en Gerardus moest aan anderen de les reeds uitleggen, op een leeftijd, waarop men ter nauwernood leerling is. Buiten schooltijd ging hij niet veel met andere kinderen om ; of zocht hij ook al een enkele maal hun gezelschap, dan was het alleen om hun over God te spreken en heilige liederen met hen te zingen. In één woord, zijne eerste
jaren waren eene levende afbeelding van Jezus' kindsheid te Nazareth ; zoo verspreidden al zijne daden den zoeten geur der onschuld en oprechtheid, terwijl zij tevens blijk, gaven van vroegtijdige rijpheid.
Maar nergens hadden zijne tijdgenooten beter gelegenheid om de kracht der genade op dat zoo jeugdig hart te bewonderen, dan in de kerk. Zag men de houding van dat engelachtig kind, zag men dat opgetogen gelaat, men zou geneigd zijn geweest hem voor een man van rijpen leeftijd te houden, die in diepe beschouwing verzonken is. Voortdurend bleet hij geknield met eene zedigheid en ingetogenheid, die de ziel verrukten en opvoerden tot God. Wanneer de priester de heilige Hostie ophief, dan boog hij diep ter aarde, en verbleef langen tijd in die houding, welke de levendigheid van zijn geloot hem als natuurlijk maakte. De goddelijke Meester van zijnen kant, die de onschuld teeder bemint en er zijn wellust in vindt bij de kinderen der menschen te wonen, schiep er behagen in hem reeds vóór den daartoe bestemden tijd zijne heilige en zoete tegenwoordigheid te doen gevoelen. Om deze reden gewaardigde Hij zich zelfs een schitterend wonder te wrochten.
Gerardus had zijn zevende jaar bereikt. Als hij nu op zekeren dag in de Kathedraal de H. Mis bijwoonde, en den priester de H. Communie zag uitreiken, gevoelde hij in zich eene onweerstaanbare begeerte naar dat Brood der Engelen. Onder dien goddelijken aandrang naderde hij met de personen, die communiceerden, tot de H. Tafel. De priester, die zijn jeugdigen leettijd zag, meende hem de Communie te moeten weigeren en ging voorbij. Zielsbedroefd trok de knaap zich nu in een hoekje der kerk terug en begon daar te weenen. Zulke eenvoudig-kinderlijke en innige smart trof het Hart van den goeden Jezus. Den volgenden nacht kwam de Aartsengel Michaël in persoon het Brood des hemels aan het heilig kind brengen (1). Men zou zeggen, dat
(1) In Apost. n0 5 § 23 et passim.
— 28 —
God zelf niet minder verlangend was dan zijn dienaar, en het oogenblik der vereeniging niet kon uitstellen tot het tijdstip, waarop men gewoonlijk de kinderen tot dit hemelsch gastmaal toelaat. Deze buitengewone gunst zou onbekend zijn gebleven, hadde niet Gerardus zelf' ze in alle oprechtheid des harten geopenbaard. Toen hij later eens als religieus uit gehoorzaamheid zijne zielsgeheimen aan zijn biechtvader toevertrouwde, verhaalde hij hem het feit, zooals wij het hier beschreven hebben. Deze hemelsche gunst boezemde hem van toen af zulk een devotie in voor den roemvollen Aartsengel Michaël, dat zij hem tot het einde zijns levens bijbleef'.
Meer dan eens, naar het schijnt, heeft Gerardus het geluk gesmaakt op zoo wondervolle wijze te communi-ceeren; want een priester zag hem op zekeren dag dicht bij het altaar neergeknield, en vroeg hem waarmede hij bezig was. »Een klein kind, antwoordde hij, is uit het Tabernakel gekomen, en heeft mij de H. Communie gegevenquot; (1).
Dikwijls verscheen hem ook het goddelijk Kindje onder eene zichtbare gedaante, gedurende het heilig offer der Mis. En wanneer dan op het oogenblik der nuttiging de Zoon van God zich aan zijne oogen onttrok, weende hij heete tranen.
Wien zal het verwonderen, dat zulke goddelijke voorkomendheid de ziel van onzen jeugdigen heilige gevangen en als vastgeketend heeft? Onder den indruk van zoo buitengewone genaden werd hij even krachtig als zacht naar den geestelijken magneet der zielen, het allerheiligste Sacrament, getrokken. Gelijk een kind niet gelukkig is dan aan moeders zijde, zoo vond hij al zijne blijdschap bij den God der Tabernakelen. Dikwijls verliet hij dan ook stil het ouderlijk huis, om gansch alleen naar de nabijgelegen kerk van den H. Marcus te gaan. Daar bleef hij uren en uren in het gebed verslonden, en al te kort was hem immer de tijd, bij zijn geliefden Zaligmaker doorgebracht. Wanneer de klok
(1) In ord. n° 6, § 139.
— 29 —
iederén dag het uur aankondigde, waarop men het H. Sacrament ging bezoeken, dan riep hij in vervoering uit: »Komt! Komt! Naar Jezus, onzen heiligen Gevangene!quot; Het Huis van God was waarlijk zijn hemel; hij onderhield zich daar zoo kinderlijk en zoo vertrouwelijk met zijn Jezus, alsof hij Hem voortdurend met zijne oogen aanschouwde; in die kostbare oogenblikken zou men hem voor een engel hebben gehouden, zoo zichtbaar verried zijn opgetogen gelaat den gloed en de ingetogenheid zijner ziel.
quot;De liefde voor Jezus heeft altijd als gezellin de liefde voor den evenmensch; eenzelfde stengel draagt beide bloemen, eenzelfde sap schenkt beiden levenskracht. Al spoedig bespeurde men dan ook in Gerardus de kiemen van dat medelijden met de armen, dat later wonderen zou voortbrengen, en den'eersten gloed van dien ijver, welke zoovele zielen aan de hel zou ontrukken. Alhoewel zelf arm, gaf hij toch zoo gaarne een aalmoes, en het brood, dat zijne moeder hem schonk, deelde hij met blijdschap onder andere kinderen rond. Terzelfder tijd ontwikkelde de Geest des Heeren langzamerhand in zijn hart eene heilige liefde voor de zielen, 't Is waar, in zijne allereerste kindsheid leidde Gerardus een eenzaam en afgetrokken leven; doch naarmate hij opgroeide, kwam hij meer bij zijne makkers, om hun over God te spreken, hen te onderwijzen, zachtjes naar de kerk te lokken en er het H. Sacrament te bezoeken. Is het niet bewonderenswaardig? Reeds op negen- of tienjarigen leeftijd alzoo begon Gods dienaar een apostolaat uit te oefenen, waarvan de eerste pogingen ruimschoots door den Hemel gezegend werden.
Aan die liefde voor Jezus en de zielen paarde Gerardus den geest van versterving. Sedert zijne prilste jeugd volgde hij getrouw de ingevingen der genade, die hem tot het lijden aanspoorden, en dikwijls trachtte hij zijn onschuldig en feeder lichaam door boetetuigen te kwellen.
In dit bloemperk van opkomende deugden zag men vooral eene hemelsche devotie voor de allerheiligste
— 30 -
Maagd ontluiken. Het hart van den jeugdigen knaap koesterde voor de Koningin des hemels al die gevoelens, welke een rechtgeaard kind voor de teederste der moederen heeft. Hij kon nog maar even spreken, of reeds wijdde hij zijne lippen aan Maria's lof en aanroeping. Zijn ijver groeide aan met zijne jaren, en het bidden van het rozenhoedje, dat hem immer dierbaar bleef, was weldra alleen niet meer genoeg. Hij begon nu, vooral wanneer een Maria-feest op handen was, ter eere zijner Moeder te vasten en boetvaardigheid te plegen. Van haren kant zag ook de de heilige Maagd met een blik van welgevallen op haren vromen dienaar neder, en behandelde hem als haren gansch bevoorrechten gunsteling. Eens onder anderen deed Benedicta, of een ander lid der familie, een bedevaart naar het heiligdom der Mater Domini te Caposele, en nam den kleinen Gerardus mede. En zie, nauwelijks is hij voor bet wonderbeeld neergeknield, of hij geraakt in verrukking, als ware de Moeder Gods hem werkelijk verschenen (1). Wellicht wilde Maria door dien voorsmaak der hemel-sche genoegens hem reeds vooraf doen gevoelen, dat zij hem uit dit heiligdom eenmaal naar den hemel zou roepen. Want in het klooster van Caposele zal die telg van Muro, religieus geworden, later den dood der heiligen sterven en van daar zijne vlucht ten hemel nemen.
Zoo was Gerardus in de tien eerste jaren zijns levens.
Zijne godvreezende moeder was van alles getuige en besloot er uit, dat haar zoon niet voor deze aarde gemaakt was. Na den dood van den dienaar Gods, drukte zij zich volgenderwijze over hem uit: «Mijn zoon vond slechts genoegen in de kerk om daar op zijne knieën voor het H. Sacrament te bidden. Hij verbleef er zoo lang, dat hij het etensuur vergat. Te huis, hoe klein hij dan ook was, deed hij niets dan bidden. Hij was voor den hemel geboren.quot; (1) Het moederhart had het juiste woord gevonden; Gerardus was niet voor de aarde gemaakt. Vreemd aan al het geschapene,
(1) In ord. n0 6, § iO.
(2) In Apost. n0 5, § 82.
leefde hij slechts voor den hemel; en als men hem beschouwde, vroeg men zich met bewondering af: »Wat zal er van dat kind geworden, daar nu reeds zijne heiligheid op zoo zichtbare wijze uitschittert ?quot;
God pleegt wel de heiligheid van hen, die Hij wil verheerlijken, door wonderen aan het licht te brengen; maar gewoonlijk omkranst Hij hen eerst met die gloriekroon, na eene langdurige beoefening; der heldhaftigste deugden. Ook in dit punt scheen de Heer de wetten zijner Voorzienigheid te wijzigen, want Gerardus had reeds van kindsbeen af de gave der mirakelen. Ziehier het eerste dusdanig ieit, waarvan zijne levensbeschrijvers gewag maken. Op zekeren dag gebeurde het, dat een lammetje, hetwelk aan zijne hoede toevertrouwd was, door roovers werd weggevoerd. Gerardus' ouders waren' er des te meer over bedroefd, wijl het schaapje hun niet in eigendom toebehoorde. Als Gerardus de treurigheid der zijnen opmerkte, zeide hij : »Weest gerust, het lammetje zal terug komen.quot; Oogenblikkelijk begon hij te bidden ; en ofschoon het diertje reeds ter dood was gebracht, was het eensklaps, zonder dat men kon weten hoe, aan zijn wettigen eigenaar teruggegeven. (l)
Aldus vereenigde God op het hoofd van zijn bevoorrecht kind de verschillende genadegaven zijner zegeningen. Gewis, een loopbaan, die onder zulke voorteekenen geopend werd, beloofde én de hoogste deugden én de grootste wonderen. Dat die beloften niet leugenachtig waren, zal het vervolg dezer geschiedenis aantoonen.
(1) In Apost. n0 6, § 91.
Gerardüs' eerste H. Communie en eerste reproevingen. —
Hu WORDT VERSTERKT DOOR DEN GEEST DES HeEREN.
Drie jaren waren voorbijgevlogen sedert den gelukkigen dag, waarop Gerardus voor hel eerst, uil de handen van den Aartsengel Michaël, de H. Communie had ontvangen. Dit wonder had in zijn zuiver hart een onverzadigbaar verlangen doen geboren worden. Het heilig kind hongerde naar het hemelsch voedsel; hoe smartelijk moest dus zijne jeugdige ziel, door de goddelijke liefde gewond, te lijden hebben onder zulk een langdurig wachten ! Heete tranen weende hij soms gedurende het H. Misoffer ; zijne oogen aanschouwden zijn Heiland, en hij kon zich niet met Hem vereenigen! Maar omstreeks zijn tiende jaar werden eindelijk zijne wenschen vervuld : hij deed zijne eerste H. Communie.
Bewonderenswaardig was zijne gesteltenis bij deze groote daad : een volkomen onschuld, een groote geest van versterving, en een brandende liefde, vergezeld van een groot verlangen om zich te heiligen. Zijn ijver ging dan ook alle gedachte te boven. Toen hij Ons Heer had ontvangen, zag men hem onbewegelijk en als in verrukking opgetogen. Gedurende zijne lange dankzegging, werden alle omstaanders getroffen door de engelachtige uitdrukking van zijn gefaat (1). Voorzeker, op dat oogenblik nam Jezus voor altoos bezit van dat jeugdig hart, en stortte er met kwistige hand zijne hemelsche schatten in uil.
(1) In Apost. 11° 5, § 70.
Zoo gaarne had nu de heilige knaap iederen dag willen commniiiceereii. Maar zijn biechtvader meende die vrome begeerten te moeten matigen, zonder ze nochtans tegen ie gaan. Hij stond hem evenwel de veelvuldige Communie toe, en weldra genoot Gerard lis dit geluk zelfs iedere twee dagen, maar altijd was hij bezorgd eerst zijne ziel te reinigen door het Sacrament van boetvaardigheid. God was verrukt over deze getrouwheid, en kenmerkte ieder dezer Communiën dooide eene of andere nieuwe gunst; dikwijls zelfs werd de ziel van den braven knaap in de geheimen der beschouwing ingewijd.
Aiet iang duurde het, ol zij werd ook vertrouwd gemaakt met geheimen van het kruis. Het geheim des lijdens, van dat lijden, hetwelk ter liefde Gods verdragen wordt en bemind, is een der eersten, welke de 11. Geest aan de zielen openbaart, wanneer zij zich met Jezus Christus vereenigen. Deze openbaring werd aan Gerardus met eene geheel goddelijke welsprekendheid gedaan. Hij begreep het, de heilige knaap: wanneer hij zich zoo veelvuldig met den gekruisten Jezus vereenigde, dan moest ook hij lijden en zich zeiven doen lijden; de communiedagen werden hem dan ook weldra dagen van ware marteling. Zoo dikwijls hij tot de H. Tafel genaderd was, verhalen ons zijne godvreezende zusters in haar getuigenis, geeselde hij zich uit alle kracht mei kleine gevlochten koorden, die hij tot een bundel vereen igd had.
Terwijl het jeugdig kind aldus zich zelven kruisigde, begon de Hemel hem nog grooter smarten te bereiden. Inderdaad, omstreeks den tijd zijner eerste H. Communie moest Gerardus aan het zoete familieleven vaarwel zeggen, en een pad inslaan, overal met doornen en distelen bezaaid. Deze weg, het levenspad trouwens van alle heiligen, zou hem eindelijk naar de poort van het stille klooster geleiden. Maar alvorens hier aan te komen, zou de arme knaap nog veel te onderstaan hebben. Het kruis echter, wel verre van hom droefheid te ver-
— 34 —
oorzaken, werd hem een bron van blijdschap, zooais wij thans zuilen zien
Gerardus' ouders waren behoeftige lieden, en weldra werden de kosten zijner opvoeding, hoe nederig deze dan ook ware, al te zwaar voor hunne schouderen. Daar San-Fele, een vlek op korten afstand van Muro, hun in dit opzicht voordeeliger uitkwam, besloten zij hun zoon daarheen te zenden: en vooV de eerste maal moest Gerardus alzoo het vaderlijk huis verlaten. Te San-Fele werd hij bij den onderwijzer zeiven, wiens school hij bezocht, gehuisvest. God veroorloofde, dat hij in deze school weldra het mikpunt werd van de plagerijen en wreede streken van al zijne medescholieren. ledereen weet hoe vernuftig dat volkje is, wanneer het er op aankomt hen, die het voor zijne slachtoffers heeft gekozen, te kwellen; slechte behandelingen, spot en scheldwoorden, alles is goed, zoo er maar aan die hoosaardige lichtzinnigheid kan voldaan worden.
Gerardus liet zijne studiegenooten in al deze mishandelingen begaan, en met het oog op het Goddelijk Lam, zijn verheven toonbeeld, leed hij alles en zweeg. De kostschoolhouder kon niet nalaten deze heldhaftige deugd te bewonderen; maar het bleef ook bij eene koude bewondering; medelijden gevoelde hij niet. Integendeel, hij dreef de onmenschelijkheid nog verder dan zijne leerlingen, en schaamde zich niet zich onder de vervolgers van den knaap te scharen. Ja zelfs, onder voorwendsel van te willen zien, hoe ver Gerardus' geduld zou gaan, veroorloofde hij zich eens hem wreedaardig met de roede te kastijden. Geen woord, geen kreet liet het kind gedurende deze geeseling ontsnappen; ja nog meer: alles verdroeg hij met een opgeruimd en helder gelaat, zoo gelukkig was hij te kunnen lijden. En, is het niet ongelooflijk? deze bar-baarsche proefneming werd meerdere malen herhaald. Maar zij strekte slechts om de deugd van den heiligen knaap in stralender glans te doen uitkomen. Want nooit heeft zijn geduld zich ook maar een enkel oogen-
— 35 —
blik verloochend, zoodat men hel len laatste moede werd hem te kwellen, voor hij moede was geworden die kwellingen te onderstaan (1).
Middelerwijl kwam een groote ramp zijne brave familie beproeven. Omtrent dezen tijd stierf Dominicus Majella, de vader van Gerardus. Deze dood bracht zijne moeder Benedicta in groote verlegenheid ; en ten einde nog eenig middel van bestaan te vinden, plaatste de behoeftige weduwe haren zoon bij een kleedermaker om zijn handwerk te leeren. Het kind had er niet den minsten smaak voor ; al zijne verlangens waren naar het kloosterleven gericht. Het kruis dus opende hem wederom deze nieuwe loopbaan, en hij gehoorzaamde aan haar, in wier verlangens hij Gods wil aanbad. Ook hier, wij zullen het weldra zien, vroeg de Voorzienigheid hem menig otter. Gerardus gaf'zich nu, als kleedermakers-leerling, vol ijver aan den arbeid over, zonder evenwel aan hoogeie ingevingen te wederstaan, die hem tot het inwendig leven riepen. Terwijl zijne handen, zoo verhaalt Pater Tannoja, zijn levensbeschrijver, met de naald wei kien, was zijn geest in God veislonden. Van tijd tot tijd was hij als buiten zich zeiven. En om nog vrijer zijn hart in vurige beden uit te storten, verborg hij zich bij wijlen onder de werktafel.
Pannuto, zoo heette zijn meester, was getroffen door zooveel deugd. Hij zag het dus geduldig aan, hoe de knaap, door Gods geest gedreven, van tijd tot tijd zijn werk onderbrak ; dit tijdverlies trouwens wist Gerardus later weer door verdubbelde vlijt in te halen. Maar niet aldus was het gesteld met den meesterknecht. Deze, een man van slechte inborst, zag met een kwaad oog hoe de dienaar Gods zoo dikwijls ter kerke ging om de H. Mis bij te wonen ofquot; een bezoek aan het H. Sacrament te brengen. Hij begon dan met hem den spot te drijven, en van spotternij sloeg hij over tot grofheden. Niels kon er gebeuren , of Gerardus werd beschimpt of geslagen. Dra werd een meer dan gewoon
(I) Handsehrift van P. I,andi.
36 —
geduld aooditquot;', om zulke onwaardige behandelingen te verduren ; Gerardus ging het putten in zijn brandend verlangen oai aan de» gekruisten Jezus gelijkvormig te worden. Dat geduld was dan ook onveranderlijk. »Sla gerust, zeide hij, wanneer zijn beul hem kneusde onder zijne slagen, sla gerust, gij hebt volkomen gelijk!quot; Andere raaien beantwoordde hij zulke mishandelingen slechts met het woord van zijn goddelijker» Meester; «Mijn God, uw wil geschiede !quot; Werd hij door zijn vervolger hij den patroon beschuldigd, Gerardus, wel verre van zich te rechtvaardigen, vergoelijkte de inee-ning des lasteraars. Eens gebeurde het, dat zijn moed onder het geweld der slagen bezweek , hij viel ter aarde en bleef daar uitgestrekt liggen. Terwijl hij schier levenloos nederlag, kwam Pannuto onverwachts binnen. Niet minder verwonderd dan verontwaardigd, vroeg hij aanstonds verklaring van dit voorval. De ellendige meesterknecht wist niet wat te zeggen, maar rekenend op het stilzwijgen van zijn slachtoffer, stamelde hij deze woorden : «Hij weet het zelf heel goed ; laat hij het maar verklaren 1quot; — «Meester, antwoordde Gerardus eenvoudig, ik ben van de latei gevallen.quot;. Treffend antwoord ! Door voor de helft de waarheid te verzwijgen, bespaarde hij aan zijn beul een gestrenge st raf.
Oe kwaadaardige knecht was er echter niet door getroffen. Op een anderen dag liet hij wederom den vrijen loop aan zijne wreede luimen, en gat den jongeling een hevigen kaakslag. Gerardus glimlachte en sprak geen woord. «Wat ! Nog lachen !quot; hervat de andere, die zich beleedigd waande, en meteen grijpt, hij een ijzeren staaf, en slaat het arme kind uit al zijne macht. Maar hoeveel hij ook leed, Gerardus verloor geen enkel oogenblik zijne kalmte ; hij wierp zich aan de voeten van zijn beul, en zeide met zoele stem : «Ik vergeef u ter liefde van Jezus Christus.quot; Daarop zette hij zich wederom bedaard aan den arbeid. Zoo smartvol en vernederend was het leven, waartoe zich de dienaar Gods veroordeeld zag. Maar hij zegende daar-
voor den Heer. .Nooit deden die slechte behandelingen de gedachte in hem opkomen zijn barbaarschen vervolger te ontvluchten , nooit konden zij een enkele ■klacht aan zijne lippen ontrukken. Integendeel, als men hem daar zoo blijmoedig zag voortgaan, zou men geneigd zijn te denken, dal h:j in zijn beul zijn besten vriend erkende.
Vanwaar toch dat heldhaftig geduld op een zoo leederen leeftijd? Een laatste trek zal het ons leeren. Eens, dat Gerardus te laat aan het werk kwam, ver-ontschnldigde hij zich met te zeggen, dat hij van Capotignano terugkeerde. Zijn vijand greep deze gelegenheid aan, om hem wederom vol woede te tuchiigen. Gerardus antwoordde slechts door een glimlach. Verbitterd over dien lach, waarin hij eene beleediging meende te zien, riep zijn tegenstander hem toe: ^Hoe gij lacht nog! (Ie zult mij zeggen, waarom!quot; — «Ik lach, zeide de heilige jongeling, omdat Gods hand mij slaat.quot; Heerlijk antwoord voorwaar, waarin het heldhaftige van zijn geloof ten volle uitschittert! Gerardus wilde daardoor te verstaan geven: «Ik zie, dat God zich van n, als van een werktuig bedient, om mij te doen lijden. Maar wijl de beschikkingen der Voorzienigheid mij allen even dierbaar zijn, ben ik gelukkig onder de slagen van Gods rechtvaardigheid, ja even gelukkig, als wanneer Hij mij met vertroostingen overlaadde.quot;
Men kan niet met juistheid bepalen, hoelang deze harde beproeving geduurd beeft. Maar ziehier, hoe het God behaagde die te verkorten. Eens kwam Pannuto op de gedachte zijn leerling naar de kerk te volgen, en werd daar met verrukking getuige van een roerend schouwspel. Na langen tijd met de grootste vurigheid gebeden te hebben, verrichtte Gerardus eene akte van godsvrucht en nederigheid, veel in gebruik bij de vurige bewoners van zuidelijk Italië, eene akte, welke de H. Alphonsus aanried ter eerherstelling voor de godslasteringen, in die streken, helaas! maar al te menigvuldig. De heilige jongeling wierp zich ter aarde
38 —
kuste den grond, drukte zijn tong op den steenen vloer, en sleepte zich aldus op de knieën voort tot aan den voet des altaars. D^iar bleef' hij in de diepste ingetogenheid, onbewegelijk, geheel in God verslonden en geraakte eindelijk in geestvervoering. Dit tooneel maakte een diepen indiuk op Pannuto. Verwonderd zag hij zijn leerling tol zoo hooge vereeniging met God opgevoerd, hij begon hem nu te vereeren als een heilige, en ontsloeg dengene uit zijnen dienst, die hem zoo wreed had vervolgd (1).
Van dit oogenblik mocht Gerardus in zijns meesters huis eene voortdurende welwillendheid ondervinden, welke hij overigens iederen dag meer on meer verdiende door het beoefenen van allerlei deugden. Ziehier nog enkele stichtende feilen van dit tijdstip, die aan de vergetelheid ontsnapt zijn. Pannuto had eens zijnen leerling naar zijn wijngaard gezonden, om er in te werken. ïoen de taak volbracht was, keerde Gerardus niet terug, alvorens zijne dierbare knpel van Capotignano te bezoeken. Terwijl hij nu bij het stadwaarts keeren langs een eenzamen weg ging, en een haag voorbijkwam, werden eenige vogels, die daar zaten, onwillekeurig door hem opgeschrikt, tot groote teleurstelling van een jager, die ze juist wilde schieten. De vogels vlogen heen, maar duur moest Gerardus het betalen ; want de jager liep vol woede op hem aan, overlaadde hem met scheldwoorden, en gaf hem ten laatste een kaakslag. Onmiddellijk biedt de jongeling, getrouw aan den raad zijns goddelijken Meesters, de andere wang aan. Maar de woedende man neemt dit verkeerd op ; hij acht zich beleedigd en gaat door met tegen het kind uil le varen. Gelukkig komt daar de zoon van Pannuto voorbij, die voor den onschuldige in de bres springt. Zijne uitleggingen bedaren den jager ; de toorn verandert in bewondering, en plotseling van het eene uiterste tot het andere overslaande, ging hij in de stad alom de deugd van den jeugdigen kleedermaker verkondigen.
(1) Apud. P. Bemiti. Vita del venerabile Gerard. P. 1. cap. UI.
— 39 —
Aan deze voorbeelden van geduld paarde Gerardus verstervingen, die hem den eerbied van zijnen patroon voor immer verwierven. Bij Pannuto werd de arbeid somtijds tot diep in den nacht voortgezet. Wanneer Gerardus dan eindelijk het werk staakte, was de harde grond het eenig rustleger, dat hij aan zijne vermoeide ledematen gunde ; en nog wijdde hij al den tijd, dien hij aan den slaap kon onttrekken, aan het gebed. In dit nachtwaken verraste hem eens zijn meesier, en wilde hem nu verplichten een zachtere rustplaats te kiezen, maar de heilige jongeling verzekerde hem, dat hij zich daar veel beter bevond dan in een bed van het zachtste dons.
Was Pannuto reeds verbaasd over zooveel moed, niet minder was hij het over zijne gehoorzaamheid. De wril des meesters was voor Gerardus de wil van God. Het was waarlijk wonderbaar om te zien, hoe ijverig hij de ontvangen bevelen vervulde, en hoe hij er op studeerde om zelfs de verlangens van Pannuto te raden. Wij zullen slechts twee voorbeelden hiervan aanhalen, waardoor wij ons van het overige een denkbeeld kunnen vormen. Wanneer in Italië de druiven beginnen te rijpen, moeten de eigenaars, willen zij hun oogst bewaren, den nacht in hun wijngaard doorbrengen. Zoo ging dan ook Pannuto op een avond met zijn leerling naar zijn wijnberg van Boccaporta. Bij het vallen van den nacht bemerkte hij tot zijn groote teleurstelling, dat de lamp, die zijne hut moest verlichten, niet genoeg olie inhad. Gerardus nu naar Muro zenden, een weg van bijna een uur — Pannuto had hel wel gaarne gedaan; maar toch wilde hij, waarschijnlijk om niet onbescheiden te zijn. hem zoodanig voorstel niet doen. Doch reeds heeft de heilige jongeling 's meesters verlangen geraden , en oogenbiikkelijk vertrekt hij. De weg werd in zoo konen tijd afgelegd, dat Pannuto er over verstomd was. Gerardus had eer gevlogen dan geloopen ; de gehoorzaamheid had hem vleugelen gegeven.
40 —
Op een anderen dag liet Pannuto's eclitgenoote haar dienstmaagd het middagmaal aan haren man brengen, maar zij vergal er eene noodzakelijke spijze bij te voegen. Toen dit verzuim haar te binnen schoot, was de dienstbode reeds verre weg. De vrouw, bevreesd voor ongenoegen met haren echtgenoot, beklaagde zich luidkeels, maar Gerardus stelt haar dadelijk gerust. Hij neemt de vergelen zaak, vertrekt in allerijl en achterhaalt de dienstbode nog bij den ingang van den wijnberg.
In dezen wijngaard ook bevestigde (Jod door een wonder de heiligheid van zijn dienaar. Pannuto kon niet iederen nacht zijn eigendom bewaken, en vertrouwde daarom eens die zorg aan zijnen zoon, wien hij Cerardus ter zijde gat'. Vervuld als hij was van den gekruisigden Jezus, kreeg onze jongeling des nachts de gedachte om van biczen en riet een kruis Ie maken. Dan ontstak hij kaarsjes, en begon liederen le zingen ter eere van het roemwaardig teeken onzer verlossing. Terwijl hij zoo bezig was, vatte eensklaps de stroohut, waar onze twee wachters verbleven, vuur, en de vlam, door den wind aangewakkerd, dreigde weldra alles le verslinden. «Wat hebt gij toch begonnen? Wat hebt gij toch begonnen?quot; riep de zoon van Pannuto angstig uit. »'t Is niets,quot; zeide Gerardus bedaard; daarop maakt hij het teeken des kruises, en onmiddellijk is de brand gebiuscht.
Terwijl de dienaar Gods aldus voor God en voor de mensohen in deugden toenam, kweekte ook de Voorzienigheid zijne ziel, als een uitgelezen plant, op, en stortte er met eene nauwlettende bezorgdheid, iederen dag. nieuwe genaden over uit. Eene der kostbaarste, welke hij in dit tijdstip ontving, was hel Sacrament des Vormsels. Gerardus werd op Pinksterdag, den 25 Juni i740, in de kapel der Clarissen gevormd door Mgr. Albini, bisschop van Lacedogna, daartoe door den bisschop van Muro gevolmachtigd. Van toen af scheen Gerardus eene heilige verbintenis met den Geest der liefde gesloten te hebbel, eene verbintenis, waaraan hij
levenslang getrouw bleef', en waarover wij thans een weinig willen uitweiden. Eene bijzondere devotie lot den II. Geest heeft steeds het inwendige leven van onzen heiligen broeder gekenmerkt. Dien goddelijken Geest, zoo verklaart ons een vertrouweling zijner zielsgeheimen, had hij tot zijnen trooster uitverkoren. Geen dag, geen uur zelts ging er voorhij, waarin Gerardus Hem niet aanriep. Vooral deed hij zulks, wanneer men hem om raad vroeg, ot' wanneer hij zeli eenige verlichting behoefde. üe gedachte alleen aan den H. Geest verrukte reeds zijne ziel en deed zijn gelaat stralen. Maar vooral op het Pinksterfeest zag men hem van blijdschap in vervoering. Om zich beter tot dit hoogfeest voor te bereiden, verdubbelde hij ieder jaar zijn vasten en kastijden ; en wie hem dien dag naderde, hoe lauw hij ook mocht wezen, hij gevoelde den gloed van het vuur, dal zijne ziel ontvlamde (1).
Ondertusschen werd Gerardus, na het voleindigen zijner leerjaren bij Pannuto, door zijne moeder aan een anderen meester toevertrouwd, Vitus Mennona genaamd. Het huis van dezen laatste werd zoozeer dooi' den deugd-zamen jongeling geheiligd, dat de vrome Vitus voor Gerardus eene bewondering opvatte, die zich later nimmer verloochend heeft. Lange jaien nadien sprak Mennona nog steeds met geestdrift over zijn leerling ; hij roemde zijn geest van gebed en gehoorzaamheid, zijn zucht om anderen dienst te bewijzen, zijn medelijden met de armen en met de zielen des vagevuurs. Wonderbare dingen verhaalde hij van zijnen goeden Gerardus, onder anderen, hoe de heilige jongeling in zijn lijden van vreugde overvloeide, en den hemel zegende, wijl hij waardig gekeurd was aan Jezus Christus gelijkvormig te worden. Deze liefdevolle vereering groeide nog immer aan. Toen Gerardus reeds in het klooster was getreden, begaf Mennona, die toen reeds op jaren was, zich meer dan eens naar Caposcle, om zijnen raad in te winnen, zich in zijne gebeden ann te
(1) In Apost. n» 9, S Hiö
— 42 —
bevelen en zich te slichten aan hel schouwspel ziiner heiligheid (1).
De H. Geest intusschen, die zijne gaven in al haren overvloed in Gerardus' ziel had uitgestort, ontwikkelde al spoedig in hem hel verlangen naar het kloosterleven. Ongetwijfeld, zulk een verlangen zou nog zoo ras niet bevredigd worden. De Heer, wiens werking langzaam vooruitgaat, behield zich voor eerst later aan die eerste en beslissende aandrift te voldoen. Gerardus deed dan eene eerste poging om het kloosterleven te omhelzen. Hel niet slagen hierin was voor hem eene oefenschool van vele deugden.
Te San-Menna, niet ver van Muro, was een klooster der Capucijnen ; Gerardus had daar een oom, een uitstekend godgeleerde, Pater Bonavenlura genaamd. Aan de poort van dit klooster ging de jongeling aankloppen, want hij dacht zonder twijfel door de voorspraak van zijn bloedverwant een gunstig antwoord te erlangen. Maar de jeugdige leeftijd van den postulant en zijne zwakke gezondheid deden vermoeden, dat zijn verzoek minder uit eene goddelijke ingeving, dan wel uit een voorbijgaanden ijver voortkwam. Bijgevolg werd hij niet aangenomen.
Deze weigering bedroefde Gerardus zeer. Om zijn neef eenigszins te troosten, liet Pater Bonavenlura hem een nieuw kleedingstuk geven, en zond hem aldus terug. Aan de kloosterpoort gekomen, ziet Gerardus een arme, in lompen gehuld, die hem ter liefde Gods een aalmoes vraagt. Op hel hooren dezer bede, in den naam van God gedaan, ontdoet de medelijdende jongeling zich van zijn nieuw kleed, en trekt het den bedelaar aan. Dit kwam Pater Bonavenlura ter oore, en ontevreden dat Gerardus zoo weinig prijs stelde op zijn ge. chenk, riep hij hem terug om hem te berispen. Met zijn gewoon geduld aanhoorde de jongeling deze vermaning, en zeide, toen de Pater ophield; »Och, oom, duid het. mij niet ten kwade ; de bedelaar had er meer behoefte
(1) In Apost. nquot; 5, S 16 et alibi.
— 43 —
aan dan ik. Als u hem eens gezien hadt, dien arme van Jezus Christus, als u eens wist, hoe ellendig hij was, u zoudt diep medelijden met hem gevoeld hebben.quot; üe oom zweeg, hij herkende in het gedrag van zijn neetquot; de leiding van den H. Geest.
Deze goddelijke Geest, die zonder ophouden voorlwerkt, overal waar Hij edelmoedige en getrouwe harten aantreft, zou, na dezen eersten stap tot het religieuze leven, Gerardus langs onbekende, maar steeds enge paden geleiden tot de Congregatie van den allerheiligsten Verlosser. Volgen wij dan Gods dienaar schrede voor schrede, langs den geheiinvollen weg. hem door de Voorzienigheid aangewezen.
«leraiuiüs achtereenvolgens hdisk\echt un handwerksman. Zijne vroegtuimge heiligheid; zijne eerste worstelingen
met den dtjivel.
1741—174:.
De gevallen natuur, door hare drievoudige begeerlijkheid geprikkeld, koestert enkel aardsche verlangens en neigingen; wordt echter de ziel door do genade van Jezus Christus weder opgeheven, dan streeft zij slechts naar armoede, vernedering en lijden. Iiit zullen wij in het volgende verhaal nader zien.
Gerardus was in zijn zestiende jaar, toen hij op hooger ingeving een edelmoedig besluit nam, waardoor hij zijne woon van Muro naar Lacedogna verplaatste (1). De bisschop dezer stad, Claudius Albini, had het vorige jaar aan Gerardus het H. Vormsel toegediend. Bij deze gelegenheid had hij de groote godsvrucht van den jongeling opgemerkt; daarenboven was hij zelf geboortig van .Muro, en had dus ongetwijfeld over de deugden van den jongen Majella hooren spreken. Dit trouwens staat vast, dat hij den wensch opvatte hem aan zijnen dienst te verbinden. Misschien was hij er zelfs toe genoodzaakt; want de Prelaat was een man van een levendig, niet zelden oploopend karakter, en zeer moeielijk te bedienen. Daar er dus veel zelfverloochening noodig was, om zich aan zulk een meester te verknochten, was het eene zeldzaamheid, zegt Tannoja, zoo zijne knechten het een volle maand bij hem uithielden.
(1) Zip Bijlage n» i.
45 —
Men ergere zicli triel. zulk. eeu tout ia een bisschop, aan le treffen; zelfs in zijne beste vrienden laat God somtijds dusdanige zwakheden toe, opdal zij voortdurend reden hebben zich voor zijne goddelijke Majesteit te verootmoedigen. De 11. Gertrudis bad eens den Heer, Hij zou hare abdis van hare veelvuldige ongeduldigheid genezen. Maar de Heer antwoordde, dat Hij deze onvolmaaktheid liet bestaan voor het welzijn dei' abdis en der zusters tevens, opdat zij allen met geduld haar kruis zouden dragen.
Het vurig karakter van Monseigneur was Gerardus niet onbekend. Maar bezield met den geest des kruises, bewilligde hij in dit aanbod, om aldus zijn Verlosser na te volgen, die zijn gansche leven in afhankelijkheid en vernedering heeft doorgebracht. Hij rukte zich dus los van het teeder hart zijner moeder en zusters, en ging ver van het ouderlijk huis het geluk zoeken van te lijden.
Zijne brandende verlangens werden alras voldaan. Daar de prelaat niet rijk was, was er aan bezigheden geen gebrek, en Gerardus werd kok en kamerdienaar tevens, lederen dag duizende en dringende bevelen, verwijten, vernederingen, bedreigingen van wegzenden; ziedaar zijn lot van den beginne aan. Maar ook reeds den eersten dag wapende hij zich met het schild des gedulds, en ontving alle verstervingen met neergeslagen oogen en opgeruimd gelaat. De gewone bezoekers des huizes kregen weldra medelijden met hem, en stonden verbaasd over zijn lang volhouden; maar hij, op.zijne beurt verrast over hunne bewondering, antwoordde immer: «Monseigneur bemint mij als zijn kind; en ik denk aan niets anders dan getrouw in zijn dienst te blijven.quot;
En waarlijk hij bleet hem dienen, en dienen als een heilige. Men zou gezegd hebben, dat hij geen eigen wil bezat; de wil zijns meesters was in alles zijn leiddraad. Want diep was hij doordrongen van dat groote woord, hetwelk de Apostel aan alle ondergeschikten op het
1
— 46 —
harte drukt; «Gehoorzaamt uwen meesters als aan God zei ven, wiens plaats zij bekieeden.quot;
Getrouw aan de inspraken der genade, besloot Gerar-dus van het bisschoppelijk paleis het Noviciaat, zijner heiliging te maken. Tot dit einde begon hij nog vrij-willige verstervingen te voegen bij de velen, welke zijn meester hem niet spaarde. Trots zijn bovenmatig werken, zag men hem voortdurend zijn lichaam met meedoogenlooze gestrengheid behandelen. Een geneesheer zag hem op zekeren dag met een gansch bleek en vermagerd gelaat, en vroeg hem, of hij ziek was. »Neen, ik ben gezond,quot; antwoordde Gerardus. De geneesheer, die dit niet geloofde, wilde er zich van vergewissen, en als hij nu zacht op zijn borst drukte, bemerkte hij dat de verstorven jongeling een ruw boetekleed droeg. Niet minder was hij verstorven in het eten. Droog brood maakte zijn gewoon voedsel uit; een weinig-groente was voor hem een feestmaal, en bleef er de eene of andere fijnere spijs van 's Hisschops tafel over, dan vond hij er zijn genoegen in die aan de armen en zieken uit te deelen. Terwijl de dienaar Gods zich zeiven aldus mishandelde, wilde de Meer hem in dat zwoegen voor zijne heiliging ter zijde staan, en zond hem allerlei kwalen over.
Wij laten hier het gezaghebbend getuigenis volgen, door een tijdgenoot afgelegd, en ons woordelijk door Pater Liindi bewaard. »[n al den tijd, welken Gerardus in 's Bisschops dienst heeft doorgebracht, zoo zeide ons de deken der kathedraal van Lacedogna, had Gerardus behalve de vele kwellingen, die hem dagelijks als bestormden, nog verscheidene lichamelijke smarten, die de goede God hem overzond. Nooit echter gaf hij het minste of geringste teeken van ongeduld. Integendeel, hoe ook door pijnen overstelpt, altoos zag men hem blijmoedig en opgeruimd. Spraakzaam jegens een ieder, was hij dit nog veel meer jegens de armen, die immer het voorwerp zijner teedere liefde waren. Hij was een vijand van rusten, en niettegenstaande zijne ongesteldheden, gunde hij zich niet de minste verkwikking. |
_ 47 —
Gedurende zijn verblijf te Lacedogna bestond zijn gewoon voedsel in brood met knoflook gekruid. Moest hij door de slad gaan, hij deed het met bewonderenswaardige zedigheid, en in gansch zijn handel en wandel schitterde deze deuL;d met den levendiiisten glans. Niet minder treffend was zijn eerbiedige houding bij het H. Sacrament des Altaars; dikwerf ging hij Jezus daar bezoeken, en was hij vrij, dan bleef' hij uren lang aan den voet des Tabernakels neergeknield. Hij deed ook ijverig zijn best om vele aanbidders rond het altaar des Ueeren te vergaderen. Verscheiden jtersonen, door zijn voorbeeld en zijn ijver aangevuurd, kregen de heilzame gewoonte dikwijls Ons-Heer te bezoeken.quot;
Zoo gedroeg Gerardus zich tijdens zijn verblijf te Lacedogna. Maar om mei veiliiien tred op dezen weg der volmaaktheid voort te schrijden, gevoelde Gerardus de behoelte aan een verlichten zielbestuurder. De goede God kwam hem ook daarin te hulp. in die dagen leefde er te i.acedogna een jeugdig priester, uitstekend door de heiligheid van zijn levenswandel. Zijn naam was Franciscus Giovenale. Dank aan die innerlijke aandrift, waardoor de heilige zielen geleid worden, begreep Gerardus, dal deze geestelijke hem door den hemel als zijn zielegids was voorbestemd. Oogenblikkelijk legde hij hem gansch zijn geweten bloot. De eerwaarde Heer Giovenale was gelukkig genoeg die uitverkoren ziel te begrijpen, en onder zijne leiding nam zij hare vlucht, naar het toppunt der volmaaktheid (i).
Gerardus besturen was juist geen gemakkelijke laak, uithoofde van het beschouwend leven, dat hij leidde. Maar de vrome zielbestuurder zag zijn werk buitengemeen vergemakkelijkt door de stipte gehoorzaamheid van den dienaar Gods. Inderdaad, het eenig streven van onzen Eerbiedwaardige was immer de volbrenging van Gods wil. »Eenigen, zoo zeide hij, verbinden zich om dit te doen, anderen om dal te doen ; ik voor mij, ik verbind mij Gods wil te volbrengen.quot; Dat was van
(1) Leven van Pater Franciscus Giovenale. Handschrift.
48 -
loeii at zijn geliefkoosde gTondspreuk. De duidelijkste uitiug nu van dezen heiligen wil is, Gerardus was er van overtuigd, het woord des ziel bestuurders. Zijne gehoorzaamheid was dan ook waarlijk groot. De eerwaarde Heer Giovenale verhaalt er zelf een voorbeeld van. «Gerardus, dus zegt hij in een eigenhandig geschreven verslag, Gerardus was door een buitengewoon voorrecht vrij van de aanzoekingen tegen de heilige deugd. Hij wist niet, wat zulk een bekoring was ; en in zijne oa-scbuld gevoelde hij geen behoefte om de oogen neergeslagen te houden. Eens maakte ik hem daarover eene aanmerking en vroeg: «Waarom slaat gij uwe oogen nimmer ter aarde?quot; — «Wel, vader, omdat mijne oogen zoo gemaakt zijnquot;, gaf hij ten antwoord. Daar ik zijne eenvoudigheid kende, wilde ik hem niet wijzer maken, en vergenoegde mij met te zeggen : »lk verlang dat ge voortaan de oogen neergeslagen houdt.quot; Dit enkele woord maakte van Gerardus een engel van zedigheid, zoodal de gansche stad Lacedogna, gelijk wij vroeser zaeren, daarover verwonderd was.
c? c* 7
Maa r nog grooter verbazing wekte een wonder, uai het eenvoudig vertrouwen van onzen Eerbiedwaardige op het Kindje Jezus in het volle daglicht stelde. Toen Monseigneur op zekeren dag eene wandeling deed, sloot Gerardus de vertrekken van den Prelaat, stak den sleutel bij zich, en ging naar een openbaar plein om water ie halen. Terwijl hij zich over den rand van den pul nederboog, viel ongelukkig de sleutel in het water. Groot was zijne ontsteltenis. «Wat zal Monseigneur zeggen? riep hij uit, wat zal hij toornig worden!quot; Vele personen, die gelijk met hem water kwamen pulten, zagen zijne droefheid, in zijn angst begint hij, naar heilige gewoonte. God om hulp te bidden. Eensklaps verheldert een straal van blijdschap zijn gelaat. Zonder een woord te spreken, ijlt hij naar de sacristie der kerk, en neemt daar een beeld van het goddelijk Kind, dat men op Kerstnacht gewoon was voor de geloovigen ter vereering uit te stellen. Met dit kostbaar voorwerp in de handen, komt hij bij den
— 49 —
put terug. Hier hecht hij het beeldje aan een der koorden vast, eu terwijl allen hem in verwondering en stilte gadeslaan, zegt hij vol eenvoud tot het goddelijk Kindje; »Gij alleen, o Heer, kunt mij den sleutel wedergeven. Doe het dan, bid ik U, opdat Monseigneur bij zijne tehuiskomst niet in verlegenheid zij.quot; Dan laat hij het beeldje tol op den bodem van den put neder, en trekt het vervolgens weer op. Welke verrassing ! Het Kindje Jezus verschijnt, en houdt den verloren sleutel in de hand. Vol dankbaarheid neemt Gerardus dien aan, en brengt dan het wonderbeeld eerbiedig naar zijne plaats terug. Dit mirakel was weldra heinde en veer verspreid ; en ter gedachtenis aan dit feit werd de put Pozzo Gerardiello, dat is Gerardusput genoemd. Vele getuigen uit Lacedogna herkomstig, die in het apostolisch proces in verhoor zijn genomen, verklaren, dat in hunnen lijd de put nog immer dien naam droeg.
De levensbeschrijvers van onzen Heilige hebben ons geene andere bijzonderheden betreffende dit eerste verblijf te Lacedogna bewaard, met uitzondering nog van een enkel feit, dat Pater Berruti (1) tot dit tijdstip meent te moeten terugbrengen. Gerardus blaakte van ijver voor de eer zijns goddelijken Meesters en van een allervurigst verlangen om den ondergang der zielen te beletten. God, die zijn ijver wilde begunstigen, verwaardigde zich somtijds hem, reeds opquot; dezen leeftijd, het geweten van enkele zondaren te doen kennen. Zoo bevond Gerardus zich eens in de* kathedraal, en zag daar een ongelukkige, die op het punt was in staat van doodzonde lot de H. Tafel te naderen en zoo eene verschrikkelijke heiligschennis te begaan. Dooreen bovennatuurlijk licht de droevige gesteltenis van dezen man ziende, roept hij hem zachtjes, neemt hem een weinig ter zijde, werpt zich aan zijne voeten en smeekt hem met tranen in de oogen de misdaad van Judas toch niet le vernieuwen. Verbeeld u den indruk, welken deze smeekende openbaring op dien zondaar maken moest.
4
(I) Vila D. Ven. Gerard. Part. IV. cap. IV.
— 50 —
Als stond hij voor het aanschijn van God zeiven, zoo is hij aan den grond genageld ; dan keert hij verlegen en rouwmoedig naar den biechtstoel en verzoent zich daar met God. Hij zelf heeft later dit feil openbaar gemaakt.
Drie jaren waren voorbij, sedert Gerardus bij den Bisschop in dienst was getreden, toen deze tegen het einde van Juli 4744 stierf. Hetgeen anderen als een bevrijding zouden beschouwen, was voor Gerardus een gevoelige smart. Hij beweende zijn meester, en men hoorde hem zuchtend uitroepen : «Helaas, mijn besten vriend heb ik verloren ; want Monseigneur hield waarlijk veel van mij 1quot; Zoozeer had zijn levendig geloof het natuurlijke in den mensch uit het oog verloren, om niets te zien dan de waardigheid en het gezag van den Bisschop. Zoozeer deed zijne zucht naar smart en foltering alle lijden, onrecht en vernedering in zoetigheid voor hem verkeeren.
Nu Gerardus zijn meester verloren had, keerde hij naar zijne moeder te Muro terug. Hij was toen achttien jaren oud. Voor de minnaars der wereld is dit de leeftijd van droomerijen en vermaken ; maar onze heilige jongeling smaakte slechts één genot, trachtte slechts één droom te verwezenlijken : door liefde en lijden den wil van God te volbrengen. Hij was er dan ook wederom op bedacht bij de Paters Gapucijnen, wier gestreng leven zooveel aantrekkelijks voor hem had, in te treden. Deze religieuzen hadden een klooster te Muro; hier dus of bij hunne medebroeders van San-Menna smeekte hij op nieuw aangenomen te worden. Helaas ! een tweede maal moest de deur van Gods huis voor hem gesloten blijven ! Eene volstrekte weigering was het eenig antwoord op al zijn aanhouden. Wij gelooven, dat ook thans de buitengewone bleekheid van zijn gelaat, en zijn zwak gestel, door die zware verstervingen geschokt, de Paters deden veronderstellen, dat hij ongeschikt was voor de moeielijke taak van werk-broeder. Aldus moet de genade van het religieuze leven, eene der kostbaarste, die de goddelijke Meester
schenken kan, somtijds gekocht worden voor den priis
van, ef n volhardend gebed, een lang wachten en telkens verdubbelde inspanning.
Gerardus onderwierp zich vol ootmoed aan den eod-dehjken wil. De Hemel zou hem wel ten geschikten tijde zijn levensbaan duidelijk aanwijzen, en in afwachting besloot hij door het kleedermaken in zijn onderhoud te voorzien. Maar wijl hij bekwaam genoeg was, om alleen en voor eigen rekening te werken, wilde hij zich niet meer aan een ander verbinden en vestigde zie i in het ouderlijk huis. Welke drijfveer ma^ hem hiertoe bewogen hebben? Zonder twijfel deed zijne liefde voor de gehoorzaamheid hem de' ondergeschiktheid zoeken; maar daar scheen nog een machtiger neiging te zijn, die hem daarvan afwendde. Wanneer iiJJ zich onder een meester stelde, zou hij slechts moeielijk zijne zucht voor het godvruchtig leven ten volle kunnen bevredigen. Nu, wijl deze neiging hem met onweerstaanbaren aandrang tot het gebed dreef meende hij volmaakter Gods wil te doen, wanneer hij zijne vrijheid behield.
Aan arbeid ontbrak het den jongen werkman niet. Niet alleen Muros inwoners, maar nog verscheiden personen uit het vlek Castelgrande zag hij naar ziin winkel komen Wat hen vooral aantrok , was zijne volmaakte ecrhjkheKl Hij was zoo teeder van geweten, dat hij er bezwaar uit gemaakt zou hebben om ook maar het kleinste stukje laken te verliezen, of zelfs een enkelen draad tot zijn voordeel achter te houden. Daarenboven vroeg hij een uiterst laag werkloon Werkte hij voor allen, zijne liefde tot de armen dreef hem om toch vooral voor hen te arbeiden, tens wilde God op zichtbare wijze toonen, hoe aangenaam hem deze naastenliefde was. Een arme man had hem stof gegeven voor een kleed. Het stuk was veel te klein, maar onder de handen van Gods dienaar vermeerderde het zoodanig, dat er, na volbrachten arbeid, zelfs nog laken overbleef. Toen Gerardus het kleed aan den eigenaar bezorgde, voegde hij er ook alles
bij, wat Gods goedheid hem wonderdadig gegeven had (1).
Hel doel van ai zijn werken was niet zijn persoonlijk voordeel, maar de opbeuring en tegemoetkoming van zijn naaste en vooral van hen, die hij de armen van Jezus Christus noemde. «Dikwerf, zeggen ons zijne levensbeschrijvers, werkte hij voor niets; of nam hij eenig loon aan, dan verdeelde hij dit dadelijk onder de ongelukkigen, zonder iets voor zich zeiven te behouden, en toch was hij de armste vau allen. Ja, om nog meer behoeftigen te kunnen bijstaan, heeft hij meermalen zich zeiven alle voedsel onttrokken.quot;
De dooden, zoowel als de levenden hadden hun voordeel met zijne verdiensten; want dikwijls liet hij voor zijn loon het H. Misoffer voor de zielen des vagevuurs opdragen. Eens gebeurde het, dat hij op het einde dei-week acht geldstukken verdiend had; hij besteedde die allen tot dit heilig doeleinde, zoodat hij geheel de volgende week zich met droog brood moest tevreden stellen. »De zielen in het vagevuur zijn zeer arm, zeide hij, en roepen dringend onze hulp in.quot; Daarom was hij zielsbedroefd, toen hij, bij het verminderen der bestellingen, haar geene hulp meer verlee-nen kon.
Zijne moeder Benedicta beklaagde zich somtijds over duze buitengewone liefdadigheid. Dan trachtte Gerardus, met een levendig geloof bezield, haar een grooter vertrouwen op de Voorzienigheid in te boezemen, en zeide op den toon der diepste overtuiging; «Moeder, God zal in al onze behoeften voorzien, en ons niets laten ontbreken.quot; Op het hooren dezer woorden durfde de brave vrouw de vrijgevigheid van haren zoon niet meer beperken. Nooit trouwens zou deze met zijne aalmoezen zijn voortgegaan zonder het verlof zijner moeder. Want waarlijk, hij was zoo gehoorzaam, dat hij zelfs niet voor zijne dierbare armen eigenmachtig over het kleinste gedeelte van zijn werkloon beschikt zou hebben. Zoo
(d) In Ord. nquot; 15, § 70.
— 53 —
waar is het, dat de geest des Heeren de zielen altijd tot eene volmaakte ondergeschiktheid aanzet.
Maar was Gerardus zoo teeder verknocht aan de lijdende ledematen des Verlossers, hij verloor geenszins uit het oog, dat hij thans meester van zijn tijd was geworden, en dus een groot deel daarvan aan Jezus Christus zeiven in het H. Sacrament moest wijden. Het zegt reeds genoeg, wanneer wij vermelden, dat zijne eigenheiliging, met zooveel vuur te Lacedogna voortgezet, mei niet minder ijver te Muro werd volgehouden. Laten wij dan nu vol bewondering de werken beschouwen eener edelmoedige ziel, die niets aan haren God wil weigeren.
De H. Schrift, over den loopbaan der Heiligen spiekende, beschrijft dien aldus: «De weg van den rechtvaardige is gelijk eene schitterende zon, die hooger stijgt en toeneemt tot op het midden van den dag.quot; Deze vorderingen des rechtvaardigen werden op het tijdstip, waartoe wij thans genaderd zijn, meer dan ooit in den loop van Gerardus' leven zichtbaar. Tot in het diepste zijner ziel van liefde Gods doordrongen, vond hij immer meer en meer zijn eenig genoegen in de tegenwoordigheid van zijn Welbeminde. Langen tijd, wel is waar, had hij aan de kapel van Gapotignano met hare stille eenzaamheid de voorkeur gegeven, maar het H. Sacrament bevond zich daar niet. Die afwezigheid viel eindelijk al te zwaar aan het hart van onzen jongeling. Wij zullen dan ook zien, hoe hij voortaan de kathedraal van Muro uitkiest, om daar zijne ziel voor God uit te storten.
lederen morgen begaf hij zich, reeds lang voor den dageraad, naar de kerk, ontving daar de H. Communie en woonde verscheiden H. Missen bij, die hij tevens het geluk had te dienen. Sloeg het uur van den arbeid, dan zag men het hem aan, zegt Tannoja, hoe hij zich geweld moest aandoen om het huis Gods te verlaten. Overigens, hij verliet het slechts, om er weldra weer terug te komen; want niet zoodra had hij des daags een enkel oogenblik vrij, of hij snelde naar de kerk, en wierp zich voor het Tabernakel neer. Hier, evenals te Lacedogna, scheen hij vaak geheel in God ver-
— 54 —
slonden en als in verrukking opgetogen. lederen dag werd de sluier der broodsgedaante doorschijnender voor zijn oog, zijae liefde groeide aan met zijn geloof, en niet alleen zijne dagen, maar ook zijne nachten wilde hij nu doorbrengen bij Hem, dien hij met zoo teedere godsvrucht zijn Gevangene noemde.
Ja, des nachts bij het H. Sacrament zijn, dat was het verlangen, hetwelk zich van hem meester maakte, en God zelf gewaardigde zich alle hinderpalen, die zich tegen dit plan konden opdoen, uit den weg te ruimen. Een zijner bloedverwanten, de eerwaarde Tirico, was koster der Kathedraal. Na lang aanhouden slaagde Gerar-dus er in, van lijd tot tijd de sleutels des heiligdoms van hem te ontvangen. Met welke blijdschap sloot hij zich nu in den tempel op, om er van hart tot hart alleen met God om te gaan!
Wanneer zijn bloedverwant hem uit medelijdende bezorgdheid die zoo vurig afgebeden gunst weigerde, dan wist Gerardus een middel te vinden, om langs andere wegen zijn zielsverlangen te voldoen. Hij kwam op de gedachte, men weet niet op welke wijze, in de open klokketoren te klimmen, en vandaar geraakte hij dan, niet zonder veel moeite, in de kapel van het H. Sacrament. Daar ademde hij in volle gerustheid, daar gaf hij zich geheel en al over aan de weldadige werkingen van den H. Geest, en in de nachtelijke uren, die hij er doorwaakte, leschte hij zijn dorst naar gebeden en boetewerken.
De Engelen des heiligdoms alleen waren getuigen van die geheimzinnige samenspraken met zijn goddelijken Meester, 't Is buiten twijfel, dat God zich somwijlen ook uitwendig met zijn jeugdigen en getrouwen vriend onderhouden heeft. Zeker is het, dat Gerardus eens hoorde, hoe Jezus hem toesprak en hem vertrouwelijk noemde : kleine dwaas, Pazzarello. De heilige jongeling herkende aanstonds de stem van zijnen God, en werd van vreugde overstelpt; door zijne liefde vervoerd, antwoordde hij met heilige stoutheid; »0 mijn Jezus, Gij zijt nog veel dwazer dan ik. Gij, die hier gevangen blijft voor mij.quot;
— 55 —
Een andermaal deed Gods stem zich wederom hooren op het oogenblik, dat Gerardus het altaar naderde. »Kleine dwaas, zoo sprak die stem, kleine dwaas, wat doet gij?quot; En Gerardus antwoordde: «Wat wilt Gij dan, o God? En waarom mij zoo noemen ? Hebt Gij niet zelf mij aldus gemaakt?quot; Men begrijpt, welke liefdevlammen zulke woorden in het hart van Gods dienaar onstaken.
Maar wanneer men bemint, wil men ook lijden voor zijn welbeminde. Welke boetplegingen hebben die nachten dan ook mogen aanschouwen! Lang en wreed waren ze, om de beleedigingen te herstellen, welke Jezus van de menschen verduurt, en de zonden uit te boeten, in de nachtelijke duisternis bedreven. Uiterst bedroefd was hij over de ondankbaarheid der zondaren, en in zijn smachtend verlangen om het Hart van zijnen Jezus te troosten, geeselde Jiij zich zoo gestreng, dat hij meermalen van uitpuiling bewusteloos ter aarde viel, terwijl zijn hand nog de geeselroede omklemde. Op een morgen onder anderen, vond men hem bijna gestikt door de koorden, waarmede hij zich omwonden had, om, als het ware, voor Jezus gevangen te zijn.
Bij dit alles schuimbekte de duivel van woede. Dal gedurig bidden aan den voet des Tabernakels verbitterde hem, en hij stelde alles in hel werk om er een einde aan te maken. Eerst beproefde hij Gerardus angst aan te jagen. Toen deze op zekeren morgen de deur der Kathedraal opende, wierp de duivel zich op hem onder de gedaante van een afschuwelijken hond; hij blafte woedend en deed als wilde hij hem verscheuren. Zonder zich het minst te ontstellen, maakte de dienaar Gods hel teeken des kruises, en op het eigen oogenblik was het monster verdwenen. Satan gebruikte nu andere vervaarlijkhe-den; maar niets kon Gerardus aan het wankelen brengen, noch zijne gebeden onderbreken. Nu de helsche vijand hem van deze. heilige oefeningen niet kon aftrekken, wilde hij ze ten minste verstoren. Op zekeren nacht, wierp hij een der twee engelen omver, die ruggelings tegen den muur der Sacramentskapel waren vast-
— 56 —
gehecht. Het beeld viel op Gerardus, en kwetste zijn arm. De godvruchtige jongeling verliet zijne plaats, maar tot zijne groote verbazing ziet hij, dat het beeld hem achtervolgt. Gewond als hij was , zette hij toch zijn gebed voort, en hierdoor verdreef hij eindelijk den vijand Gods. Nog dikwijls hervatte deze den aanval, maar zijne listen bleven onmachtig ; nimmer kon hij den heiligen jongeling van zijn voornemen afbrengen. Sterk door zijn vertrouwen op Jezus, bekommerde Gerardus zich in niets meer om den duivel, en zeide hij met den Psalmist: »De Heer is mijn steun, en ik veracht al mijne vijanden.quot;
Gerardus zelf heeft al die bevreemdingwekkende bijzonderheden aan het licht gebracht, gelijk Landi getuigt. Tegen het einde van het jaar 1754, dus tien maanden voor zijn dood, verhaalde hij met zijne gewone eenvoudigheid aan zijne medebroeders alles, wat wij hier hebben medegedeeld.
Deze bedrijven waren slechts een voorspel van zijne worstelingen met den duivel; het vervolg dezer geschiedenis zal ons nog vele andere dergelijke gevechten doen kennen. Men weet overigens genoeg, dat de duivel met eene ongeloofelijke verbittering de zielen vervolgt, welke den koninklijken weg des kruises bewandelen; en dat de Heer dikwijls, om redenen, zijner wijsheid bekend, aan zijn vijand toestaat de heiligen op zichtbare wijze aan te tasten. Maar Gods genade staat hen ter zijde, en zoo dikwijls de hel een aanval waagt, zoo dikwijls ook ondervindt zij eene schandelijke nederlaag.
Heilige huitensporigheden van Gerardüs. Hu laat zich
geeselen, stelt zich aan als krankzinnig, en wijdt in het openbaar zijne maagdelijkheid aan maria toe.
De H. Laurentius Justinianus, sprekend over Jezus' liefde voorde menschen, heelt dit sterke woord geuit; «Wij hebben de eeuwige Wijsheid, den eenigeu Zone Gods, ons zien liethebben tot dwaasheid toe.quot; Liefde nu verlangt wederliefde. Wanneer dus de Schepper van alle bovennatuurlijke werkingen aan de liefde eener heilige ziel eene buitengewone ontwikkeling schenkt, dan veroorzaakt Hij daardoor eéne omverwerping van elke natuurlijke neiging. Zulk eene ziel, om mij aldus uit te drukken, naar hoogere kringen opgevoerd, bemint datgene, wat ons van nature afkeer inboezemt, en walgt van alles, wat de arme sterveling met zooveel vurigheid najaagt.
Al de heiligen waren in meerdere of mindere mate door die alles overheerschende liefde bezield; maar eenigen hunner verdienen, dat men op hen meer bijzonder de woorden toepast, welke de H. Laurentius Justinianus van den Zaligmaker zeide ; Zij hebben bemind lot dwaasheid toe. «Gelukkige dwaasheid! roept de H. ïeresia uit, hoe vurig is zij niet te verlangen! Wat zouden wij gelukkig zijn, zoo het God behaagde ons haar te geven!quot;
Deze dwaasheid nu was in den strengsten zin des woords het erfdeel van Gerardus.
Treden wij hier in eenige bijzonderheden omtrent deze wonderbare zijde van Gerardus' leven. Sedert zijn prilste jeugd, zooals wij vroeger zagen, had de dienaar Gods eene teedere genegenheid opgevat voor den ge-kruisten Jezus. Maar op het tijdstip, waartoe wij thans
— 08 —
gekomen zijn, schijnt het, dat hij bepaaldelijk het kruisbeeld lot zijn leerboek en toonbeeld gekozen heeft. Overmeesterd door eene oprechte en innige liefde voor Hem, die ons ten koste van zijn bloed heeft vrijgekocht, hechtte hij zich meer dan ooit aan de beschouwing dier smartvolle geheimen, waarvan de H. Alphonsus gezegd heeft: »0 groote stof ter overweging gedurende ons gansche leven en gedurende de gansche eeuwigheid: een God gestorven ter liefde van ons!quot;
Onder den indruk dezer smartelijke beschuldiging, gevoelde hij weldra het verlangen in zich geboren worden, om waarlijk deel te hebben aan de folieringen van zijn aanbiddelijken Meester en vooral aan zijne geeseling. Hij achtle hel dan niet genoeg zelf zich te mishandelen en zijn lichaam met goeselslagen te verscheuren, hij riep ook anderen ter hulp. Felix Farenga, de vertrouweling zijner boetplegingen, verhaalde later hoe hij, na den armen jongeling aan een paal te hebben vastgebonden, hem met natie koorden op de schouderen sloeg. Gerardus zegende hem dan, en verdroeg die foliering met onverholen blijdschap. Ja nog meer. Dikwijls had zijn vriend den moed niet hem nog langer te slaan, en dan bad Gerardus en dan smeekte hij zoo lang, dat de andere de koorden weder opnam en hem geeselde totdat geheel het lichaam slechts éene wonde was, waaruit het bloed bij stroomen vloeide.
Verscheiden malen liet de jongeling zich mei het hoofd naar beneden aan een balk vasthechten, terwijl dezelfde Felix Farenga en een andere gedienstige vriend oude linnen doeken, van te voren met water bevochtigd, onder zijn hoofd aanstaken. De rook, die dan in den mond des lijders, in zijn neus en zijne oogen drong, deed hem geweldig lijden; maar verrukt, dat hij zijnen Meester eenige pijn kon opdragen, zeide hij: «Wij moeien lijden, willen wij genoegen doen aan Jezus, die zooveel heeft geleden voor ons.quot; Toonden zijne vrienden zich afkeerig hem zulke diensten te bewijzen, dan smeekte hij hen zijne verlangens toch in te willigen. Die kwelling van den rook schijnt een
— 59 —
gansch bijzondere aantrekkelijkheid voor hem gehad te hebben, en hij verzuinade geen enkele gelegenheid om die te ondergaan. Een bewijs hiervan, dunkt ons, vinden wij in de verklaring van Maria Vincentia Stella , kloosterlinge der orde van de H. Clara te Muro. »Ik heb gehoord, zegt deze religieuze, dat Gerardus zich toen eens in het huis mijner grootmoeder bevond, waar men juist bezig was groen hout te branden; hij plaatste zich toen onder den schoorsteenmantel, zoo dicht mogelijk bij liet vuur. De dikke rook, die uit het hout opsteeg, bedekte zijn gelaat en drong in zijne oogen, zoodat mijne grootmoeder zich niet kon weerhouden uit te roepen : «Gerard, Gerard, wat doet ge daar ? Die rook hindert u immers!quot; — «Och, antwoordde Gerardus vroolijk, a belli occhi va il furno : de rook doet goed aan schoone oogenquot;.
Deze trekken van heilige dwaasheid waren het voorspel en als de eerste uitingen van een anderen waanzin, nog veel glorievoller en bovenmenschelijker.
Onder al de vernederingen, waarmede de Zaligmaker verzadigd werd, was er éëne vooral , die een levendigen indruk op Gerardus ziel te weeg bracht. Het was het schouwspel van den Verlosser, door Herodes en geheel diens hofhouding als een krankzinnige bespot. Dit tooneel, dat de eeuwigdurende bewondering der Engelen zal uitmaken, bracht den jongeling buiten zich zeiven. Op het laatst kon hij niet langer weder-staan aan den geest, die hem inwendig voortdreef; hij nam een grootmoedig besluit: hij wilde voor een krankzinnige doorgaan, om volmaakter aan zijn goddelijker! Meester te gelijken. In dit punt streefde hij, zonder het misschien zeil te weten, een dier gelukzaligen ter zijde, welke de heldhaftige dwaasheid des kruises het verst gedreven hebben. De H. Joannes de Deo had ook in de vernedering willen deelen van een God, die door zijne schepselen als een dwaas behandeld is.
Roepen wij ons dit voorbeeld in het geheugen terug; het zal den lezer stichten, en hem de macht der genade nog meer doen bewonderen; het zal hem daarenboven
— 60 —
aanzetten om God te bedanken, dat Hij aan den mensch, zijn nietig schepsel, zulk een moed heeft medegedeeld.
Toen de H. Joannes de Deo, op het feest van den H. Stephanns, eene preek van den beroemden Joannes van Avila had gehoord, voelde hij zich zoo vurig ontvlamd door de begeerte om te lijden en veracht te worden, dat hij bij het eindigen der predicatie zich op de straat begaf uit alle maclu roepende: «Barmhartigheid, Heer, barmhartigheid met een groot zondaar, die U beleedigd heeft!quot; Hij doorliep nu de gansche stad, trok zich de haren uit, sloeg zich in het gela:il en wentelde zich in het stof. Zoo werd hij de speelbal van het volk en de kinderen, die hem voor een gek hielden. Deze meening werd alras door de geheele stad gedeeld. Van zijnen kant liet de heilige niets achterwege om ze nog meer ingang te doen vinden. Eens trad hij de Kathedraal binnen, wierp zich ter aarde en riep nog luider dan gewoonlijk: «Barmhartigheid, barmhartigheid !quot; Eenige godvruchtige personen, door medelijden bewogen en meenend dat hij werkelijk zijn verstand had verloren, lieten hem liefderijk naar een krankzinnigenhuis brengen. Joannes, vol blijdschap zich aldus veracht te zien, hield met dezen geveinsden waanzin aan, en daarom besloten de ziekenverzorgers een hunner gewone middelen te bezigen, en hem met alle kracht te slaan. Deze wreede behandeling verdroeg de heilige met een wonderbaar geduld, terwijl hij van tijd tot tijd te midden zijner buitensporigheden uitriep: «Slaat, slaat dat oproerig vleesch; 't is billijk, dat het de straf onderga van al het kwaad, dat het heeft bedreven!quot; Hij ontving aldus meer dan vijf duizend slagen, en men zou nog verder gegaan zijn, zoo niet Pater Avila, zijn zielbestuurder, van deze wreedheid onderricht, hem in den naam van God had aangekondigd, dat het tijd was te doen zien, dal zijne krankzinnigheid slechts geveinsd was geweest.
Welnu, Gerardus was de edele mededinger van Joannes de Deo. Dezelfde beweegredenen spoorden hem tot
61 —
zijne heilige onderneming aan; dezelfde uitslag bekroonde zijne deugd.
Alvorens deze episode uit zijn leven te verhalen, moeten wij eerst vol bewondering nagaan, hoe de H. Geest hem van lieverlede tot dien trap van ootmoed had doen stijgen, welke vereischt werd om zulk eene vernedering te onderstaan.
Reeds in zijne jeugd, gelijk wij boven zagen, stak Gerardus bij zijne jonge kameraden af. Hij was vreemd aan al hunne vermaken, en hield er slechts van in de kerk of bij zijn altaartje te zijn. In zijne volkomen onverschilligheid voor al het aardsche, trok hij zich de bespottingen en plagerijen weinig of niet aan. Deze ongevoeligheid was oorzaak dat de jonge Gerardus, niettegenstaande zijn lieftalligen eenvoud en de zuiverheid zijner ziel, in de oogen der oppervlakkige menigte doorging voor een zonderling en eigenzinnig kind. De jaren versterkten nog deze opvatting. Gerardus bezocht als knaap geen enkel gezelschap, bracht al zijne vrije oogenblikken in de kerk door, scheen van tijd tot tijd somber, stilzwijgend en begreep soms niet eens wat men hem zeide, wijl hij in beschouwing verdiept en als verloren was. Al wat hij gewon, deelde hij aan de armen uit, liet zich vrij mishandelen, ja bad er zelfs om. Was er meer noodig, om hem voor krankzinnig te doen doorgaan? En moesten al die zonderlingheden, welke bij hem uit eene buitengewone inwerking des H. Geestes voortsproten, niet door de oogen der bloot natuurlijke rede voor even zoo vele buitensporigheden worden aangezien ?
Gewis; en aldus geschiedde het ook, zegt P. Landi, wiens eigen woorden wij thans overschrijven. «Uit hoofde van zijn zucht naar versterving en zijne groote boetplegingen, alsook wegens zijn uitersten eenvoud en volkomen oprechtheid, hield men hem algemeen voor een knaap met bekrompen geestvermogens. Men schepte er dan ook vermaak in, hem nu door woorden dan door daden te plagen. De jongelingen van zijne jaren sloegen hem, en wedijverden onder elkander wie hem het meest
— 62 —
zou kwellen. Van zijnen kant verdroeg hij alles, niet alleen zonder eenig teeken van ontevredenheid, maar zelfs schertsend; want hij beminde het lijden zeer.
Men ging nog verder. Somtijds bond men hem met koorden , en sleurde hem zoo over de straatsteenen. En als eenige klacht ontsnapte hem dan slechts deze uitroep : O mijn God ! ofwel hij zeide aan degenen , die hem zoo mishandelden : »Wat heb ik u dan gedaan?quot;
Zulk een zonderbaar gedrag versterkte steeds meer de meening, dat de nederige ea geduldige Gerardus niet wel bij zijn verstand was; en het duurde niet lang of men riep hem van alle kanten na met den pijnlijken naam van gek. Zijne nederigheid vond er haar genot in; zijn dorst om naar Jezus Christus te gelijken werd teller ; en eindelijk verlangde hij zoo vurig aan zijn goddelijken Meester eenig blijk zijner liefde te geven , dat hij er toe kwam , zich werkelijk als krankzinnig voor te doen. Eenmaal aldus besloten, deed hij zijn mogelijke best om zijne medeburgers in hunne opvatting te versterken. Hij begon zich dus zoo te gedragen, als of zijne verstandelijke vermogens inderdaad gekrenkt waren , en stelde zich aan als een krankzinnige, zoowel door die schijnbare ongevoeligheid, waarmede hij zich leende tot allerhande bespottingen en plagerijen, als door de zichtbare vreugde, die hij daarbij deed uitschijnen. Nog meer. Hij herinnerde zich hoe zijn goddelijke Meester hem van uit het Tabernakel een kleinen dwaas had genoemd, en weldra ging hij zoover, dat hij zelf getuigde krankzinnig te zijn.
Zulk een moedig besluit kwam Gerardus duur te staan. Ging hij langs de straat, dan liepen de kinderen onder uitbundig geschreeuw samen en overdekten hem met slijk ; terwijl krachtiger knapen hem aangrepen en over de steenen sleepten. Als zij hem zoo wederom eens onder de sneeuw hadden begraven, kwam de moeder van Gerardus daar voorbij. Bittere tranen begon zij te storten bij zulk een droevig schouwspel, en zonder te denken aan het voorbeeld der Moeder van Hem, wiens voetstappen Gerardus drukte, gaf zij hare droef-
— 63 -
heid lucht door hevige verwijten aan de beulen van haar kind. Doch, terwijl de arme moeder zich dus beklaagde , straalde Gerard us van blijd schap. Dergelijke tooneelen werden meermalen herhaald , zonder dat het onschuldig slachtoffer er zich ooit aan zocht te onttrekken. »Nu ben ik tevreden en voldaanquot;, zeide hij dan , ofwel : »Dai alles is nog maar weinig, vergeleken bij de liefde van Jezus, die dwaas is geworden ter lieide van mijquot;. — »Wij moeten al die kwellingen lijden, zoo sprak hij nog, indien wij aan God, die zooveel smaad voor ons heeft verduurd, verlangen te behagenquot;.
Op zekeren dag zag hij te Castelgrande verscheiden jongelingen zich met het spel onledig houden ; hij ging op hen aan en zeide zonder verderen omhaal: «Komaan, hebben wij ons lichaam goed verzorgd; laten we nu aan God genoegen doenquot;. Met deze woorden bedoelde hij niets anders dan zich zeiven als een slachtoffer aan hen prijs te geven; want terstond bad hij nu de spelers hem handen en voeten te binden ; vervolgens strekte hij zich op den grond uit en liet zich aldus een goed eind ver over een kiezelweg voortslee-pen. Schouders en hoofd waren weldra overal doorwond en bebloed. Toch wilde hij doorgaan lot het vooruitbepaalde doel. Terwijl zij , die zich gedurende dit treurig tooneel, uit gedienstigheid of lichtzinnigheid als zijne beulen aanstelden , getroffen en verteederd waren , ja sommigen hunner zelfs tranen stortten , lag bij hem integendeel een glans van genoegen op het gelaat, hij glimlachte en scheen het toppunt van geluk bereikt te hebben. Dit voorval greep plaats bij het huis van een zekeren Garusi, op dezelfde plaats waar Gerardus later, misschien tot belooning voor zijne heilige dwaasheden, wonderen van wijsheid zal wrochten (1).
Wij zouden moeilijk kunnen bepalen, hoe lang de dienaar Gods zich aldus als een krankzinnige aanstelde; het schijnt evenwel dat die vrijwillige beproeving niet van langen duur geweest is. Hadde hij enkel zijne ver-
(1) In Apost. n° 6, § lOi, 105 et alibi.
- 64 -
langens geraadpleegd, ongetwijfeld zou hij zijn gansche leven dien kostbaren schat der vernederingen tot zijn voordeel hebben aangewend ; maar, zegt ïannoja , de gehoorzaamheid dwong hem er aan te verzaken. Zoo moest ook Joannes de Deo , op bevel van Pater Avila , met zijne zonderbare levenswijze ophouden , want de H. Geest zet de zielen nog meer tot gehoorzaamheid aan dan tot elk ander offer.
Te midden dezer wonderbare vernederingen zag men voor de eerste maal in Gerardus de gave der voorspelling. De toekomst ontrolde zich voor zijne blikken, en hij bespeurde een straal dier glorie, welke zijne vrijwillige vernietiging hem eenmaal, niet alleen in de eeuwigheid, maar reeds in dit sterfelijk leven zou verwerven. Gedurende een dier treurtooneelen, welke wij beschreven hebben, verhief de dienaar Gods plotseling zijne stem , en sprak deze gedenkwaardige woorden : «Thans veracht gij mij; doch daar zal een tijd komen, waarop gij het u voor eene eer zult aanrekenen mij de hand te kussenquot; (i). Hij sprak zeker aldus om nog meer aan zijne waanzinnigheid geloof te doen slaan; maar toch was dat woord eene voorspelling, waarvan wij later de vervulling zullen zien.
Wanneer wij dit alles nagaan, dringt zich van zelf de gedachte bij ons op, dat ook de Verlosser te midden van zijn lijden deze woorden deed hooren: »Gij zult den Zuon des menschen zien, gezeten aan de rechterhand van de kracht Gods.quot; Dacht Gerardus hieraan? Dat is het geheim van Hem, die de zielen boetseert naar het beeld van zijn goddelijken Zoon.
Wat er ook van zij, de diepe vernederingen van onzen heilige moesten weldra haar loon ontvangen. Wij willen hier spreken van de gave der zuiverheid, welke Gerardus spoedig daarop van de allerheiligste Maagd verkreeg. Dit kostbaar geschenk des hemels werd hem verleend na eene andere buitengewone daad, nog veel heiliger dan al de overigen, welke wij verhaald hebben. Gerar-
(1) Apud Tannoja.
— 65 —
dus had altijd eene innige liefde gekoesterd voor de heilige Maagd. Naar het voorbeeld van den H. Bernar-dus,quot; die Maria eene «Hartenroofsterquot; noemde, was hij gewoon te zeggen: «De Madonna heeft mijn hart geroofd, en ik, ik heb het haar gegeven.quot; Deze kinderlijke liefde dreef hem aan voortdurend tot Maria te bidden, en vooral zich met buitengewonen ijver tot hare feesten voor te bereiden. Gedurende de novenen, welke die genadedagen voorafgingen, was zijn vasten gestren-ger, zijne geeseling bloediger. Wanneer dan ook de feestdag aanbrak, zag men hem geheel verslonden in de beschouwing van Maria's grootheid. Die feesten waren voor hem dagen van zulk een zielevreugde, dat hij met luider stemme den lof' zijner Moeder bezong; en moest hij de straten doortrekken, dan werd hij door zulke trillingen overvallen, dat hij, zeker zonder het te willen, in het openbaar van blijdschap opsprong. (1) Het waren liefdebewegingen, gelijk aan die, welke de H. Franciscus Solano ondervond. Deze vurige minnaar der Moeder Gods begon somtijds, in eene heilige vervoering, voor een Maria-beeld te zingen, terwijl hij dien zang met de tonen van een muziekinstrument begeleidde.
Weinige dagen nu, nadat Gerardus als een krankzinnige mishandeld was, verrichtte hij in een zijner verrukkingen van liefde eene handeling, welke geheel de stad Muro verbaasde. Het was de derde Zondag der Meimaand. in de Kathedraal werd met grootschen luister een feest ter eere der onbevlekte Ontvangenis gevierd, en de dienaar van Maria had zich met verdubbelden ijver daartoe voorbereid. Men stond op het punt het beeld der allerzaligste Maagd in processie rond te dragen, toen Gerardus, na eenigen tijd daar gebeden te hebben, zich plotseling door een onweerstaanbaren aandrang voelt opgevoerd; met een .vlammend aangezicht rijst hij op. en treedt naar het beeld. Daar trekt hij, door zijne kinderlijke liefde vervoerd, een ring van zijn vinger, en steekt dien tot ieders hoogste verwonde-
(1) In ord. n0 6, g 310.
— Ge
ring aan een vinger van het beeld. Tegelijkertijd roept hij met eene stem, die door de gansche menigte gehoord werd: »Zie, ik ben verloofd aan de Madonna: Ecco mi sposato colla Madonna 1quot; Zoo werd ten aan-schouwe van al het volk zijne onherroepelijke opoffering aan Maria gevierd en voltrokken; zoo verloofde hij, om met zijne eigen woorden te spreken, zijne maagdelijkheid met die van de Maagd zonder vlek.
Al konden wij hier het getuigenis niet aanbrengen van Pater Berruti, zijn geschiedschrijver, dan nog doen deze omstandigheden genoegzaam zien, dat Gerardus op dezen merkwaardigen dag zijne gelofte van zuiverheid aflegde of vernieuwde. Maar zeker is het waar, dat die bevoorrechte vriend der H. Maagd haar reeds voorlang de zuiverheid zijns harten had toegewijd.
De Koningin des hemels aanvaardde het offer van haar dienaar, en verkreeg hem de buitengewone gunst van eene volkomen zuiverheid naar ziel en lichaam. Niet slechts verloor Gerardus nooit zijne onschuld, maar ook werd zijne ziel gevrijwaard van de kleinere vlekken der vrijwillige dagelijksche zonde. Al degenen, die hem gekend hebben, spreken met geestdrift over de vlekkeloosheid zijns gewetens. Zij zeggen, dat zijn hart zich nimmer aan eenig schepsel gehecht heeft; dat men, wanneer hij biechtte, nooit de minste fout in zijn aanklacht kon bespeuren; zoodat, zegt Pater Celestinus de Robertis, die tegen het einde zijns levens dikwerf zijne biecht hoorde, zoodat ik mij beschaamd gevoelde, wanneer ik hem aan mijne voeten zag, zoo zuiver, zoo onschuldig als een Engel des hemels. Zijne bichtvaders noemden hem om strijd: een engel van zuiverheid, een spiegel van heiligheid, een engel met menschelijk vleesch omkleed. Gerardus had van zijne goede Moeder de genade verkregen in het lichaam als zonder lichaam te leven. De engelachtige deugd vooral scheen daarom zijn hart te bekoren. »0 mijn God, dus zegt hij in een verslag, dat hij op bevel van een zijner zielbestierders schreef, o mijn God, onder alle deugden, die U welgevallig zijn, behaagt mij het meest de zuiverheid, de goddelijke vlek-
— 67 —
keloosheid. Ik hoop, o oneindige Zuiverheid, ja, ik hoop met alle vertrouwen, dat ik door uwe genade bevrijd moge blijven van elke onzuivere gedachte, hoe gering die ook moge zijn.quot;
Indien zulk een vereerder van Maria waardig werd gekeurd op zekere wijze tot den staat der oorspronkelijke onschuld terug te keeren: moet men tevens getuigen, dat hij voortdurend die groote gunst verdiende door den onwrikbaren moed, waarmede hij zich van alle zinnelijke genoegens beroofde. Die strikte onthouding werd nog strenger, toen Gerardus de genade eener nog vol-komener zuiverheid van den Hemel ontvangen had. Maar onder al de deugden, die de algeheele versterving uitmaken, schijnt er ééne te zijn, waaraan hij meer bijzonder de bewaking zijner engelachtige zuiverheid wilde toevertrouwen; wij bedoelen zijne onthouding. Gerardus, zoo zegt ons Berruti, werd zoozeer aan het vasten gewoon, dat hij bijwijlen geheele dagen doorbracht zonder eenig voedsel te nuttigen. Dikwijls vergenoegde hij zich met het overschot van half bedorven groente of vruchten, die hij van de straat opraapte. Noodigde men hem uit om te eten, dan zeide hij vriendelijk, dat hij geen eetlust had; en werd hij gedwongen eenige spijze aan te nemen, dan ontving hij die als een aalaioes, om ze vervolgens aan den eersten arme, dien hij ontmoette, te geven.
Deze verregaande onthouding bracht zijne goede moeder dikwerf in de hevigste onrust. Eens had zij opgemerkt, dat hij drie dagen in een algeheel vasten had doorgebracht, en nu bezwoer zij hem, met tranen in de oogen, toch eindelijk eenig voedsel te nemen. Maar Gerardus antwoordde slechts: «Beste moeder, ik heb geen eetlust, en ik bid u, wees er niet over bedroefd, want ik heb voor het oogenblik volstrekt geen behoefte om iets te gebruiken.quot;
En toch, wie zou het gelooven? Zulke onthoudingen waren hem nog niet genoeg ; om zijn smaak te versterven, mengde hij nog bittere wortelen en kruiden onder zijn sober en ellendig voedsel. Op zekeren dag
- 68 —
zag men, dat hij een voorraad aardgal bij zich droeg, en toen men hem naar de bestemming van dit kruid vraagde, gaf hij ten antwoord: »Dat dient om den eetlust te verjagen. O, wist gij eens, welke eene heerlijke zoetheid die wortelen voor mij hebben!quot;
Voortdurend herinnerde de grootmoedige jongeling zich met den Apostel, dat hij den schat zijner onschuld in een broze vaas ronddroeg, en om dien niet te verliezen, veroordeelde hij zich tot eene waakzaamheid en versterving, welke ons aan de strengste woestijnbewoners doen denken.
Zulk een moed zou weldra ir,et een groote weldaad bekroond worden, en zonder het te weten, stond Ge-rardus op de grenzen van het kloosterleven, dat tot nu toe hem altijd had schijnen te ontvluchten.
.•
*■ I
GEKARDUS WORDT, ALS HET WARE LT1 GENADE, IN DE CoN-CREGATIE VAN DEN ALLERHE1LIGSTEN VERLOSSER OPGENOMEN.
Al leefde Gerardus nu ook nog zoo boetvaardig, toch was hij niet geheel e» al tevreden. Hij voelde zich niet op zijne plaats in de wereld, en vurig verlangde hij haar te verlaten. Zijn ijver voor de volmaaktheid deed hem van een volkomen hemelsch leven droomen. Maar wat te doen? Zijn aanzoeken bij de Capucijnen waren van de hand gewezen; en wijl zijne gezondheid niet verbeterd was, bestond er geene hoop, dat nieuwe pogingen met gunstiger uitslag zouden bekroond worden. Van nu al luisterde Gerardus dan enkel naar zijne zucht voor versterving en eenzaamheid, en hij besloot, verre van de wereld, een boetvaardig en beschouwend leven te leiden; hij meende alzoo Gods wil te volbrengen en het geluk te vinden, zoo hij kluizenaar werd.
Voorzeker, wanneer men terugdenkt aan den on-weerstaanbaren invloed, welken het H. Sacrament des Altaars op hem uitoefende, moet zulk een besluit ons wel vreemd voorkomen. Hoe kon hij op de gedachte komen een levensstaat te kiezen , die hem van de Eucharistie beroofde? Want aldus veroordeelde hij zich om, behalve op die dagen, wanneer het Mishooren verplichtend is , nooit te communiceeren of het heilig Tabernakel te bezoeken. Had hij misschien zich zeiven overtuigd, dat zijne liefde voor Jezus Christus hem tot het groote offer verplichtte, dat de H. Joannes de Dooper bracht, toen hij zich uit liefde voor den Verlosser van de tegenwoordigheid van dienzelfden Verlosser beroofde?
— 70 —
Wat hiervan zij, zeker is het, dat hij besloot het kluizenaarsleven te omhelzen. Zijn doel was echter niet zich aan de eene of andere kerk te verbinden, of, in een pij gehuld, zijn brood in de omstreken te bedelen. Neen ; hij wilde zich op een berg terugtrekken, om even als de woestijnbewoners, geheel afgezonderd van de menschen te leven. Hij vertrok niet alleen. Een ijvervol jongeling wilde deelen in zijn lot.
Niet zonder verbazing, zegt Tannqja, kan men zijn oog werpen op den levensregel, welken Gerardus had opgesteld en beiden wilden volgen. Die regel behelsde niets dan oefeningen van godsvrucht, handenarbeid en tallooze boetewerken. Zij hadden gehoord, dat de oude kluizenaars enkel van kruiden leefden, en poogden hen daarin na te volgen. Hun dagorde veroorloofde hun slechts weinige uren aan den slaap te besteden ; het grootste gedeelte van den nacht werd aan gebed en bloedige geeseling gewijd. Men begrijpt gemakkelijk, dat tot zulk eene levenswijze eene gansch bijzondere roeping van God vereischt werd. De gezel van Gerardus kon dan ook niet lang die strengheid volhouden. Drie of vier dagen waren ter nauwernood verstreken , of hij zeide aan zijne eenzaamheid vaarwel, om den weg naar zijne vaderstad weder in te slaan. Zijn vertrek ontmoedigde niet in het minst den onverschrokken Gerardus. Gewoon als hij was aan allerlei boetplegin-gen. ondervond hij volstrekt geene moeielijkheid in het voortzetten zijner onderneming. God alleen was hem genoeg. De vreugde over een leven zonder aardsche vertroosting en vol lijden voor zijn goddelijken Meester deed hem het pijnlijke van zijn toestand niet gevoelen. Overigens wist God, die zich nooit in edelmoedigheid laat overtreffen, en voor zijne ware dienaren genoegens heeft weggelegd, die de wereld niet kent, zijne opofferingen ruimschoots te beloonen.
Had Gerardus het plan, toen hij het kluizenaarsleven omhelsde , daaraan tot het einde zijner dagen getrouw te blijven ? Had hij de beslissende goedkeuring van zijn geestelijken leidsman, of was het slechts eene proefne-
ming ? Hierover geven ons zijne geschiedschrijvers geene zekere bescheiden. Maar wat aan geen twijfel onderhevig kan zijn is , dat de jonge kluizenaar vast besloten was, indien het met den wil des Heeren overeenstemde, zijne eenzaamheid niet meer te verlaten, tenzij om zich werk te verschaffen en zijne godsdienstplichten te vervullen. Maar de goddelijke Meester wilde de edelmoedigheid van zijn dienaar slechts op de proef stellen, en beval hem weldra aan dit eenzame leven vaarwel te zeggen. Rij een bezoek aan zijnen biechtvader, gebood deze Gerardus naar zijne moeder weder te keeren. De stem van God vernemen en gehoorzamen was voor Gerardus een en dezelfde zaak. Daarom kwam hij zonder het minste oponthoud te Muro terug, in afwachting van het oogenblik, waarop het den H. Geest behagen zou hem de plaats zijner bestemming verder aan te wijzen.
Dit tijdstip was niet ver meer verwijderd, en nog slechts korten tijds moest hij geduldig wachten naar het uur, door de Voorzienigheid vastgesteld. De kluizenaar werd dan op nieuw kleedermaker. Bij zijne moeder teruggekeerd, was zijn gedrag gelijk het altijd geweest was. Te huis, dezelfde gehoorzaamheid , dezelfde ijver in het werk; in het openbaar, dezelfde ingetogenheid, dezelfde zedigheid ; in de kerk , dezelfde godsvrucht, door dezelfde gunsten beloond.
Ook de Hemel wilde nu meer en meer de heiligheid van Gerardus doen uitschitteren. In die dagen leefde er te Muro eene vrome Ghristin , Emmanuella Vetro-mille genaamd. Eens dat zij in eene diepe droefheid was gedompeld, ontmoette zij Gerardus en begon bitter te weenen. Onze eerbiedwaardige , die haar liefhad als zijne moeder, naderde haar en vroeg de oorzaak harer treurigheid. Zij antwoordde, dat hare jonge bloedver-wante' Ursula, die tevens bij haar in dienst was, gevaarlijk ziek lag. Zoo even, zeide zij nog, had de geneesheer verklaard, dat hare kwaal ongeneeslijk was, en dat de dood naderde. »lk ga nu naar de kerk der Conven-tueelen, voegde Vetromille er bij, om het dierbaar kind
— 72 —
aan den H. Antonius van Padua aan te bevelenquot;. Toen zij had uitgesproken, zeide Gerardus, door eene zekere ingeving gedreven: «Vertrouw op God en troost u. Keer naar uw huis terug, maak driemaal het teeken des kruises op het voorhoofd van Ursula, en zij zal genezen zijnquot;. Bemoedigd door deze woorden , voelde Vetromille zich op het eigen oogenbiik van alle onrust bevrijd. Zij sloeg dan wederom den weg naar hare woning in, en maakte de drie kruisteekens op het voorhoofd der zieke. Oogenblikkelijk was deze hersteld. Weldra was dit feit in gansch Muro bekend, en Vetromille, die in 1803 op bijna honderdjarigen leeftijd stierf, werd niet moede, tot het einde van hare dagen, al de bijzonderheden dezer genezing te verhalen (1).
Tegen dienzelfden tijd deed nog een andere wondervolle genezing ten schitterendste blijken, hoeveel Gerardus bij God vermocht. Ziehier de eigen woorden, waarmede eene godvruchtige vrouw, Gatharina Guiliani, het wonder mededeelt: »Hetgeen ik hier ga getuigen weet ik met volle zekerheid, en heb ik uit den mond van mijn vader, Joseph Guiliani, zeiven gehoord. Op zekeren dag bevond mijne moeder zich aan de deur van ons huis, terwijl zij mijn broertje Amatus, die van pijn schreide, op hare armen droeg. Gerardus kwam voorbij, en vroeg haar, wat het knaapje deerde. Moeder zeide hem, dat het in het kokend water gevallen was, en zijn borst en zijne armen geheel en al verbrand had. Om het te genezen, had men olie in zijne wonden gegoten, en ze met was bestreken; maar die middelen hadden de ontsteking niet kunnen wegnemen, en de kleine Amatus, aan de onverdragelijkste pijnen ten prooi, deed dag en nacht niets dan weenen. Gerardus, door medelijden bewogen, nadert het kind, en legt het de handen op de borst. Vier en twintig uren daarna was Amatus volkomen genezen.quot; Volgens andere getuigen, zou de dienaar Gods onmiddellijk aan den kleinen zieke de gezondheid hebben teruggegeven, door het kruisteeken over hem te maken.
(I) In Apost. n» 6, § 17, 37 et passim.
Kort daarop vernam men een nog buitengewoner feit. Als Gerardus op zekeren dag langs een huis kwam, dat nog in aanbouw was, zag hij, dat de metselaars hun arbeid onderbroken hadden, want de dakbalken waren niet lang genoeg om van den eenen muur tot den anderen te reiken. Met de verlegenheid dier arme lieden begaan, stelt Gerardus hen gerust en zegt, dat zij op God moeten betrouwen. Dan roept hij de hulp des Hee-ren in, en beveelt hun de balken met koorden op te trekken en op hunne plaats te zetten, 's Jongelings welbekende heiligheid moedigt de werklieden aan; zij gehoorzamen, en de balken worden oogenblikkelijk langer en bereiken de vereischte afmeting. Zulk een mirakel, naar men denken kan, sloeg allen, die er bij tegenwoordig waren, met de uiterste verbazing; weldra werd het alom verkondigd, en Gerardus steeg hoe langer hoe meer in eer en hoogachting (1).
lntusschen naderde het tijdstip, waarop de goddelijke Meester eindelijk de vurige verlangens van zijn dienaar zou verhooren, en hem zijne heilige roeping kenbaar maken.
In dien tijd zag het koninkrijk Napels eene nieuwe religieuze familie uit zijn schoot verrijzen, die met edelen ijver haar dubbel doel nastreefde: de heiliging harer leden, door eene volmaakte navolging van den goddelijker! Verlosser, en de heiliging der volkeren, door vooral aan de meest verlaten zielen het Evangelie te verkondigen. Op het tijdstip, waarvan wij thans spreken, bestond de Congregatie des Allerheiligsten Verlossers, aldus is de naam dezer nieuwe instelling, eerst vijftien jaren.
De drie eerste huizen der orde, te Ciorani, Nocera en lliceto gevestigd, werden bewoond door mannen van buitengewone heiligheid. Aan hun hoofd stond hun stichter, Alphonsus Maria de Liguori, een heilige, schitterend door den glans der verhevenste deugden. Naast hem trok Pater Januarius Maria Sarnelli de bewondering van gansch Napels tot zich; hij stierf den 30 Juni 1744,
(1) in ord. n0 22, § 210, 219, 22i. — In ord. n» 0, § 58.
en werd in onze dagen door Pius IX onder het getal der Eerbiedwaardigen opgenomen. Onder de voornaamste leden dezer ontluikende orde telde men nog den leekebroeder Vitus Curzius, die den H. Alphonsus zeiven tot levensbeschrijver had; Pater Caesar Sportelii, die in April 1750 stierf, en wiens graf door vele wonderen beroemd werd; Pater Xaverius Rossi, die, ondanks zijn licht ontvlambaar karakter, een voorbeeld van zachtmoedigheid en een engel van godsvrucht werd; de Paters Andreas Villani, Mazzini, Fiocchi, Ferrara, allen mannen, waarvan de H. Alphonsus, overigens zoo spaarzaam in zijne loftuitingen, mocht zeggen, dat zij aan hun eigen wil geheel waren afgestorven (1).
Onder deze apostolische keurbende nu had God eene eereplaats bewaard voor den nederigen handwerksman van Muro. De goddelijke Voorzienigheid, altijd wonderbaar in al hare wegen, beschikte alles zoo, dat hij eindelijk in deze nieuwe stichting de lang gezochte rast zou vinden.
In de maand Mei van het jaar 1746, had de H. Alphonsus eene Missie gegeven te Caposele, een stadje ir. de diocees Conza. De aartsbisschop Mgr. Nicolaï, overtuigd van de groote geestelijke behoefte zijner diocesa-nen, noodigde, na het eindigen dezer oefeningen, de missionarissen uit te Caposele zelf een huis hunner ords stichten. Tot dit doel bood hij hun de kerk Mata-Domini aan, waar Gerardus als kind met eene geestverrukking was begunstigd geweest. Het aanbod beviel, en den 4rt,?n Juni van hetzelfde jaar nam de H. Alphonsus bezit van dit huis. Toch werd de stichting nog vertraagd tot in het begin van December 1747. Tegen dien tijd kwam P. Cajsar Sportelli zich met broeder Caspar Corsino in het nieuwe klooster vestigen.
De nieuwe stichting was in den beginne aan de hardste beproevingen der armoede blootgesteld. Maar de bewoners van Caposele toonden zich weldra edelmoedig jegens de nieuw aangekomenen, zoodat men
(1) Brief van den H. Alphonsus aan P. Franciscus Margotta, I Febr. 1750.
reeds den eersten Mei van het volgende jaar den eersten steen voor het nieuw te bouwen klooster kon leggen. Toch waren de hulpbronnen niet toereikend, en werden de Paters genoodzaakt de liefdadigheid der rondomwo-nende geloovigen in te roepen. Pater Franciscus Gaizilli ondernam dan met broeder Onofrio en voorzien van een aanbevelingsbrief, hem door den aartsbisschop gegeven, een collecte in de nabuurschap.
De twee Redemptoristen kwamen te Muro, in de maand Augustus van datzelfde jaar 1748. Tot nu toe had Gerardus nog nooit iets gehoord over deze ver-eeniging van missionarissen; maar nauw had hij Pater Garzilli en diens medegezel gezien, of hij voelde zich tot hen aangetrokken. Eene geheime genegenheid, welke hij in zich ontwaarde, gaf hem het voorgevoel, dat ook hem eene plaats was aangewezen onder deze leerlingen van Jezus, onzen goddelijken Verlosser. Hij sprak dan broeder Onofrio aan, en won bij hem inlichtingen in omtrent hel doel der instelling, de levenswijze, de oefeningen van godsvrucht en de verstervingen, welke daar het meest in zwang waren. De antwoorden, welke hij ontving, deden hem begrijpen, dat zulk een leven volkomen overeenstemde met zijne innigste zielsverlangens. Hij verklaarde dus aan broeder Onofrio, dat hij als leekebroeder bij hen wenschte in te treden. Doch, zegt Tannoja, hij kreeg ten antwoord, dat hij niet geschikt was voor onze Congregatie, omdat men er veel moet lijden en er met groote strengheid leefl. «Maar dat zoek ik juist,quot; hervatte de verstorven jongeling.
Dit onderhoud was, als ik mij zoo mag uitdrukken, de eerste stap door den H. Geest gedaan. Gerardus evenwel wilde zich voor iedere overijling hoeden. Hij achtte het zelfs niet raadzaam met Pater Garzilli over zijn plan te spreken. Acht maanden moesten nog voorbijgaan, alvorens Gods wil hem duidelijk werd geopenbaard.
Men kan wel opmaken, dat Gerardus, om dezen wil te leeren kennen, geene gebeden gespaard heeft. Hij wendde zich om licht tot zijn goddelijken Raadsman.
— 76 —
De Geest des Heeren, die met liefde de verlangens van die hem bidden te gemoet komt, ontwikkelde spoedig de eerste zaden van roeping in het hart van zijn getrouwen leerling, in die lange uren van overweging zag Gerardus eiken dag beter en beter, hoe volmaakt een leven moet zijn, dat louter gewijd is aan de navolging van den Verlosser der menschen en aan de heiliging der meest verlaten zielen. Weldra werd hem nu zijne loopbaan duidelijk afgeteekend; zijn besluit was gemaakt, en hij wachtte nog slechts het gunstig oogenblik af om het ten uitvoer te leggen.
Als een voorbereiding tot zijn leven van Redemptorist, gaf hij edelmoediger dan ooit aan zijn gloeienden ijver toe. Olschoon hij zijn beroep van kleedermaker aanhield, deed hij zijn uiterste best om aan zijn nederig bestaan een geheel apostolisch karakter te geven. Verhinderen dat God beleedigd werd, God doen beminnen, dien God, waarin hij zooveel beminnelijks zag, dat was meer dan ooit zijn eenige zucht. Om dit te bereiken, handelde en sprak hij met eene heilige vrijmoedigheid. Hij had bij eene zijner zusters een al te sterke neiging opgemerkt om zich op te schikken. Dil gebrek, maar al te algemeen in jeugdige meisjes, kwetste zijn levendig geloof. Op zekeren dag gat hij dus eene vrij strenge terechtwijzing aan de schuldige, en besloot met deze woorden: »Kom, zuster, werp al dien schoonen opschik in het vuurquot; (1).
Zijn ijver zette hem ook aan in de harten der zijnen de gloeiende liefde, vooral voor het H. Sacrament, te ontsteken, waarvan hij zelf verteerd werd. Dikwijls zeide hij tot zijne godvruchtige moeder en zusters de woorden, welke hij vroeger tol zijne kameraden richtte: »Komt, komt meê naar Jezus, onzen Gevangene!quot;
Maar de heiliging der kinderen vooral was de eerste proeve van zijn apostolaat. Hij vereenigde hen om zich heen, en sprak hun met apostolische welsprekendheid over God en hunne ziel. Stichtend en treffend tevens was het schouwspel, dat zich thans voor de oogen van
(1) In Apost. n. 12, § 39.
— 77 —
Muro's inwoners opdeed. Om zijne dierbare kinderen te onttrekken aan de luidruchtige vermaken, welke hun leeftijd zoo gretig opzoekt, bracht Gerardus hen dikwijls naar de oude kerk van den H. Leo, soms ook naar de kapel van Gapotignano. Daar begon hij met hen te bidden, onderrichtte hen met een van ijver stralend gelaat in de waarheden van ons heilig geloof, boezemde hun afschrik in van de zonde, en poogde hen in liefde voor Jezus en Maria te ontvlammen, door hen dikwijls die heilige namen te doen uitspreken. Zelf nog kind om zijne onschuld en openhartigen eenvoud, vond hij er aldus zijn geluk in zich in den kring van hen te bevinden, die hem zoo zeer geleken, en wier toonbeeld hij was.
Tot dezen tijd moeten wij nog eene daad van Gerardus terugbrengen, waardoor hij bijzonder toonde, hoe vurig hij den gekruisten Jezus liefhad. Het was in Italië een gebruik om, op zekere dagen, verschillende tooneelen uit het lijden onzes Heeren voor te stellen. De bevolking hield er van aldus de groofe geheimen onzer verlossing voor oogen te hebben. Nu had men ook eens te Muro het plan tot zulk eene godvruchtige voorstelling gevormd, welke in de Kathedraal zou gegeven worden; maar er moest nog iemand gevonden worden, die den goddelijken Gekruisigde zou verbeelden. Men begrijpt, hoe vurig Gerardus naar zulk eene rol dong. Nauwelijks had hij iets van het voorgenomen plan gehoord, of hij ging bidden en smeeken om de hem zoo dierbare gunst, welke hem dan ook gaarne werd toegestaan. Toen de bepaalde dag was aangebroken, was quot;s jongelings geest geheel en al verslonden in de beschouwing der smarten van zijn goddelijken Meester; hij liet zich aan het kruis hechten, maar bad vooraf hen, die de rol van beul moesten spelen, hem zonder schroom te mishandelen en hem geen slagen te sparen. Men beloofde aan zijn wensch te voldoen, en het schouwspel nam een aanvang. Toen men de Kathedraal had geopend, en Gerardus verscheen, de handen kruisgewijze uitgestrekt, vastgebonden en als in doodsstrijd.
— 78 —
werden de aanschouwers tot tranen toe bewogen. Onverwachts trad zijne arme moeder binnen. Zij wist niet, dat haar zoon de hoofdrol speelde. Toen zij hem daar zoo, hangend aan het kruis, aanschouwde, voelde zij heur harte breken, en viel bewusteloos neer. Maar de droefheid der moeder kon niet in vergelijking komen met de blijdschap van Gerardus, nu hij zijnen Zaligmaker dit nieuw bewijs zijner liefde geven mocht. (1)
Deze daad was de laatste, waarop Jezus Christus gewacht had, om eindelijk zijnen dienaar in zijn heiligen krijgsdienst op te nemen. Weldra brak de vurig ge-wenschte dag aan, waarop Gerardus een eeuwig vaarwel aan de wereld kon toeroepen, en de Congregatie des allerheiligsten Verlossers, in zijn persoon, met een nieuwen en kostbaren schat verrijkte.
Sedert 1746 doorkruisten de Redemptoristen, als missionarissen, met onverzadelijken ijver de diocees Conza. Wonderen van bekeering bekroonden hunne pogingen. «Wanneer wij op de eene of andere plaats aankomen, zoo schreef de tl. Alphonsus zelf omtrent dezen tijd, vinden wij het grootste deel der bewoners in 's Heeren ongenade, en in de boeien der zonde. Maar nauwelijks zijn vijt of zes dagen verloopen, of de genade wekt hen door onze predikatiën uit den doodsslaap op; en is de missie geëindigd, dan laten wij twee- drieduizend men-schen achter, vervuld van liefde tot God, menschen, die voorheen in Gods vijandschap leefden, en er zelfs niet aan dachten in zijne vriendschap weder te keeren.quot;
Deze wonderbare vruchten des heils deden bij den bisschop en de geestelijkheid van Muro het verlangen ontwaken, ook aan hunne kudde dezelfde geestelijke voordeelen te verschaffen. Men vroeg derhalve eene Missie en verkreeg haar.
De heilige oefeningen begonnen na het Paaschfeest. De leiding der missie werd toevertrouwd aan Pater Pau-lus Cafaro, den rector van het klooster te Iliceto. Het was een man van waarlijk apostolische welsprekendheid.
(1) In Apost. n0 6, § 59 et passim.
«Zijne woorden, zegt de H. Alphonsus, die ons ook zijn leven heeft geschetst, waren als zoovele pijlen, die hel hart doorboorden. Wanneer hij sprak van onzen Verlosser, van zijn heilig lijden, of van de heilige Eucharistie, dan scheen hij in vervoering te zijn. Dikwijls zelfs, wanneer hij die liefdegeheimen verkondigde, zag men hem in verrukking opgetogen. Met evenveel zalving sprak hij over de heerlijkheden van Maria. Eindelijk, voegt de H. Alphonsus er bij, wanneer hij de eeuwige waarheden preekte, dan sidderde gansch zijn gehoor.quot;
Men begrijpt gemakkelijk, welk een indruk zulk een man, terzijde gestaan door andere missionarissen, die met denzelfden geest bezield waren, maken moest op een zoo godvreezende stad, als Muro destijds was. Maar niemand misschien was zoo innig getroffen als Gerardus. De heiligheid van die Godsgezanten bracht hem in verrukking. Spoedig hechtte hij zich zoo innig aan hun persoon, dat hij hunne woning bijna niet meer verliet. Daar hij eindelijk gevoelde, dat zijn genomen besluit om zich als werkbroeder bij hen aan te sluiten onherroepelijk vaststond, besloot hij de eerste stappen daartoe te doen. Helaas! nog aan groote en veelvuldige beproevingen moest zijn voornemen onderworpen worden.
Voor wij deze gaan beschrijven, moeten wij eerst nog een feit vermelden, dat, in die dagen zelve, het geduld van den dienaar Gods, zijne zachtmoedigheid en liefde voor den gekruisten Jezus op schitterende wijze deed uitschijnen.
Onder de verschillende boetplegingen, welke de H. Alphonsus gedurende de Missiën had voorgeschreven, om Gods barmhartigheid over zijn volk af te trekken, was de geeseling wel eene der voornaamsten. Deze oefening begon den derden of vierden dag van de missie. Gedurende vijf dagen bleven de mannen en jongelingen, na de groote avondpreek, alleen in de kerk; een der missionarissen hield dan een toespraak, om hen tot boetvaardigheid aan te manen, en daarop begon ieder met
- 80 —
een heiligen moed zich zeiven te geeselen, om aldus de goddelijke Rechtvaardigheid te verzoenen.
Maar zelfs van de heiligste zaken maakt men misbruik. Toen deze boetedoening bij het begin der Missie van Muro was aangekondigd, spraken twee jongelingen met elkander af, zij zouden deze gelegenheid te baat nemen, om Gerardus eens goed te pijnigen. Zij kenden zijn verlangen naar het lijden, en wilden dit bevredigen, en alzoo tegelijkertijd aan hunne schuldige lichtzinnigheid voldoen. Toen dan de geeseling begon, plaatsten zij zich naast den armen jongeling, en verschaften zich het vvreede genot hunne verdubbelde slagen op hem te doen vallen, Maar Gerardus, altoos blijde, als hij mocht lijden, liet zich niet de minste klacht ontsnappen; integendeel hij verheugde zich, gedurende die vijt dagen, met meer smart de wonden van Jezus Christus in zijn lichaam te mogen dragen.
De Missie naderde intusschen haar einde. Gerardus, vast besloten zich aan de Missionarissen te verbinden, wilde zich van alles, wat hij nog bezat, ontdoen. Ofschoon zijne edelmoedigheid jegens de armen hem slechts het strikt noodzakelijke had overgelaten, meende hij echter nog al te rijk te zijn, en gaf aan een jongeling van zijn leeftijd de drie linnen kleedingstukken, welke gansch zijn uitzet vormden. Nu bezat hij niets meer, en ging ootmoedig de gunst verzoeken in de Congregatie te worden opgenomen.
Wie had kunnen vermoeden, dat zulk een bede zou worden afgeslagen? En toch liet God het aldus toe, zoowel om de standvastigheid van zijn dienaar te beproeven, als om hem nog beter de genade der roeping te doen waardeeren. Met het oog op het ingevallen gelaat van den postulant, oordeelde Pater Paulus Cataro hem ongeschikt voor de werkzaamheden van een leeke-broeder, en ried hem aan van zijn plan af te zien. Deze weigering was verre van den nederigen Gerardus te ontmoedigen; hij hield aan, maar te vergeefs. Toen stelde hij op nieuw al zijn vertrouwen op God, wiens
— 81 —
roepstem hij in zijn binnenste vernam; hij wachtte en hoopte tegen alle hoop in.
Maar nauwelijks werd zijn plan bekend, of van alle kanten, en vooral uit den schoot zijner familie, rezen moeielijkheden op. Benedicta inzonderheid stelde alles in het werk, om haar kind van zijn voornemen af te brengen; zoo waar is het, wat de Heer zegt, dat onze huisgenooten dikwerf de voornaamste hinderpaal onzer volmaaktheid zijn. Hoe braaf zij overigens was, hield zij haren zoon voor, dat men in de wereld even goed als in het klooster God kan dienen en beminnen. ïe-gelijkertijd trachtte zij door hare tranen en teedere aanzoeken hem aan het wankelen te brengen. «Och mijn zoon, zeide zij al weenend, bespaar mij dat verdriet; ik bezweer het u bij de smart, die gij mij hebt veroorzaakt, toen ik u aan het kruis gehecht zag. Neen, zulk een offer vereischt uwe zaligheid niet. Overal kan men God dienen. Kind, verlaat uwe moeder niet!quot; Bij de weenende moeder voegden zich nog Gerardus' zusters, en alle drie pullen zich in de teederste lief'koozingen uit om hem terug te houden, dien God van haar allen vorderde.
Toen Gerardus evenwel onwrikbaar stand hield, nam de moeder lot een uiterst middel hare toevlucht: zij ging naar Pater Cafaro, en smeekte hem toch niet in de bede van haren zoon toe te stemmen. In overdreven bewoordingen, zooals de smart die kan ingeven, schetste zij hem hare armoede en de behoefte, die zij had aan den arbeid van haar kind. Aan deze redenen zette zij zooveel klem bij, dat Paler Cafaro, al had hij ook hel vurigst verlangen gehad Gerardus op te nemen, niet dan met moeite aan dien aanval eener trooslelooze moeder had kunnen weerstaan. Hij troostte dan de arme vrouw, en gat haai' de verzekering, dat hij haren zoon niet zou aannemen. Maar als had hij een voorgevoel van wat er gebeuren zou, raadde hij Benedicta aan Gerardus, bij het vertrek der missionarissen, goed opgesloten te houden.
6
Deze raad werd gevolgd; want Benedicta kende de gloeiende ziel en de edelmoedigheid van haar zoon, en zij begreep, dat hij wel de man was om die kloosterlingen met eene heilige hardnekkigheid te volgen. Maar wat vermogen menschelijke voorzorgen tegen den wil van God? Benedicta en hare dochters bewaakten Gerar-dus van zeer nabij; geen enkele minuut verloren zij hem uit het oog; en op den dag, waarop de missionarissen Muro moesten verlaten, slaagden zij er in hem op te sluiten. Maar de gevangene nam de lakens zijner legerstede, bond die aan eikander, en daalde, zonder dat iemand der familie het bemerkte, door het venster naar beneden. Op de tafel liet hij een briefje achter, waarin hij zijn vertrek bekend maakte, en er bijvoegde, dat hij een heilige ging worden, en men niet meer aan hem moest denken.
Zoo het iemand mocht bevreemden, dat een zoon aldus zijne moeder, niettegenstaande hare armoede, verlaat, dan antwoorden wij. dat deze behoefte niet groot genoeg was om aan den dienaar Gods het recht, ja zelfs de verplichting te ontnemen alles te verlaten om te gehoorzamen aan God. Uit verlangen om haar teergeliefd kind te behouden nam Benedicta wel bij P. Cafaro hare armoede als voorwendsel; maar bij Gerardus liet zij geheel andere redenen gelden. Nooit is Benedicta tot ellende vervallen. Door handenarbeid voorzag zij in haar onderhoud tot op een ver gevorderden ouderdom; want zij leefde nog in het jaar 1780. Gerardus' beide zusters daarenboven konden haar gemakkelijk ondersteunen. Overigens zou de H. Alphonsus Gerardus nooit tot het afleggen der geloften hebben toegelaten, indien zijne moeder behoeftig ware geweest.
Toen onze heilige het ouderlijk huis ontvlucht was, sloeg hij, zonder een oogenblik te verliezen, den weg in naar Bionero; want hij wist dat Pater Cafaro zich met zijne missionarissen daarheen begaf, om er eene missie te openen. Weldra bespeurde hij hen in de verte, en riep hun toe; «O Paters, Paters wacht mij!quot; De missionarissen hadden medelijden en wachtten hem, zoodat
hij zich bij hen kon vervoegen en zijne bede herhalen. Maar ook de Overste herhaalde op zijne beurt de eenmaal uitgesproken weigering. »Neen, zeide hij, neen, ga niet met ons mede. Gij zijt niet in staat leekebroe-der in onze Congregatie te worden. Keer naar huis terug.quot; Ook de andere Paters deden dergelijke redenen gelden, om hem naar huis te zenden. Maar alles was vergeefsch. Hij bleef hen rusteloos volgen, en zeide voortdurend; «Beproeft mij maar, .Paters, beproeft mij maar, en dan kunt gij mij wegzenden.quot; Aldus ging hij met hen voort, en kwam eindelijk, niet zonder veel vermoeienis, met de Paters te Rionero. Daar werd zijn aandringen nog levendiger dan te voren: maar even onverzettelijk bleef Pater Caf'aro bij zijne weigering. Eindelijk werpt Gerardus zich aan zijne voeten, smeekt hem, onder een vloed van tranen, hem toch niet te verstooten, en roept uit: »Zoo gij mij niet aanneemt, dan zult gij mij iederen dag aan de kloosterpoort zien bedelen. Vreest gij, dat ik tegen het vermoeiend leven van een werkbroeder niet bestand ben — ik heb u reeds gezegd, beproef mij, en dan kunt gij mij wegzendenquot; (1).
Deze woorden, bescheiden maar toch vastberaden uitgesproken, verteederden P. Caf'aro, en hij meende in de standvastigheid van dezen jongeling den wil der Voorzienigheid te erkennen.
Hij besloot dan een proef te wagen, en zond den postulant naar het klooster van lliceto, waarvan hij Rector was. Hij gaf hem tevens een brief mede voor den Pater, die hem in het bestuur des huizes verving, waarin hij onder anderen schreef: »lk zend u een broeder, die uit hoofde zijner zwakke gezondheid ons weinig of geen dienst zal kunnen doen. Maar wegens zijn aanhouden en om de achting, die hij te Muro geniet, heb ik hem niet bepaald kunnen afwijzenquot; (2).
Onmiddellijk begaf zich Gerardus, buiten zich zeiven van blijdschap, op weg naar lliceto. Lang en moeielijk was zijn tocht, maar vroolijk stapte de heilige jongeling
(1) !n Aposl. n0 7, § 53 el passim. (2) Apud Berruti.
— 84 —
voort, vol van gedachten aan Gods goedheid, en vast besloten zijne dankbaarheid te toonen door groote daden voor de glorie van God te verrichten. Na een goeden dag reizens bereikte hij Iliceto. Het was Vrijdag, de l5lc Mei 1749. ïoen hij ons huis in de verte bemerkte, zegt Pater Tannoja, scheen hij te vliegen om er spoediger aan te komen. Groot was zijne vreugde, als hij vernam, dat het klooster was toegewijd aan de allerheiligste Maagd onder den .titel van Onze Lieve Vrouw dei-Vertroosting. Onmiddellijk na zijne aankomst wierp hij zich voor haar altaar neder, en betuigde daar, dat hij wilde leven en sterven onder de bescherming zijner hemel-sche Moeder. Thans waren zijne wenschen vervuld. Een nieuwe loopbaan werd hem ontsloten; wij zullen thans zien, met welken moed hij dien ten einde toe bewandeld heeft.
- —Oquot; o.
Gerardüs in het Noviciaat. Hij leidt een leven van
arbeid, gebed, boete en gehoorzaamheid.
Alvorens ons verhaal voort te zetten, moeten wij den Lezer eerst bekend maken met de heilige wijkplaats, waarheen de Voorzienigheid Gerardus als bij de hand geleid heeft. Op een halve mijl van lliceto, een stadje in de diocees van Bovino gelegen, verheft zich op een kleinen berg, aan den zoom van een woud, eene oude kerk, toegewijd aan de allerheiligste Maagd, onder den titel van O. L. V. der Vertroosting. Vroeger werd deze kerk bediend door Augustijnen, die den gelukzaligen Felix van Corsano als hunnen stichter vereeren. Men bewaarde in dit heiligdom eene miraculeuze schilderij van de Moeder Gods, welke door de inwoners van lliceto en de omliggende plaatsen in groote eere werd gehouden. Tegen het einde van het jaar 1744 was de H. Alphonsus hier eene retraite komen prediken; en niet zoodra had hij aan de heilige beeltenis zijne hulde gebracht, ot hij bewilligde met genoegen in de dringende aanzoeken, w-elke men hem deed, om in dit genadeoord een klooster zijner Congregatie te stichten. Den 24 December van hetzelfde jaar werd dit huis opgericht, tot groote tevredenheid der geheele diocees en vooral van den eerbiedwaardigen bisschop. Mgr. Lucci.
Voor zielen, die de eenzaamheid liefhebben, was dit verblijf een waar Paradijs, »ln dit dierbaar huis, zoo schreef P. Cafaro, verbeeld ik mij het gelukkig lot te deelen van de kluizenaars der Egyptische woestijnen. Wanneer wij, na de missiën, die wij in den winter en de lente geven, hier terugkeeren, leven we hier zoo
— 86 —
rustig, zoo eenzaam, zoo verre van het gewoel dei-wereld, dat wij ternauwernood weten , wat er daar buiten omgaat. Wij zijn afgescheiden van de gemeenschap der menschen, en aclemen mei voile teugen de zuivere en aangename lucht der bosschen. Ons eenzaam verblijf kan wedijveren met den rotsachtigen heuvel, die aan den H. Petrus van Alcantara eene wijkplaats verleende. God zij gedankt, dat Hij mij naar dit oord heeft gevoerd.quot; Deze eenzaamheid werd van den beginne aan geheiligd door de tegenwoordigheid van Alphonsus zei ven. Hier bracht de H. Stichter meer dan twee jaren door; hier schreei hij ook zijne eerste werken, onder anderen de Bezoeken aan het H. Sacrament en aan de H. Maagd.
Ziedaar het stille verblijf, dat de Voorzienigheid voor haren dienaar Gerardus had uitverkoren. Van de weinige levensjaren, die hem nog resten, zal hij hier de meesten doorbrengen, terwijl hij de bewondering van engelen en menschen zal opwekken door den gloed zijner gebeden, de talrijkheid zijner geestverrukkingen, den glans zijner wonderen, de vruchtbaarheid van zijn apostolaat, de verhevenheid zijner onmiddellijk van God ingestorte kennis der hemelsche dingen en zijn macht over de duivelen zelve.
De kloostergemeente van lliceto zag aldra, welk een schat haar door God was gezonden, fn geheel het gedrag toch van den aangenomen postulant zag men eene deugd, die reeds tol rijpheid gekomen was. »Van zijne intrede in de Congregatie, zegt een Pater Redemptorist in zijne gerechtelijke verklaring, zag men hem vol nederigheid en eerbied voor allen; hij had de versterving lief, gehoorzaamde op het minste teeken, was beleefd en liefdevol jegens iedereen, zedig in zijn woorden en in gansch zijn gedrag.quot; Zijn vurige ijver voor den arbeid vooral wekte een. ieders verwondering op, te meer, wijl zijn uiterst mager voorkomen, het gevolg zijner grooie verstervingen, hem buiten staat scheen te stellen, den last der vermoeienis te dragen. Kortom, na verloop van eenige dagen had hij reeds de achting
— 87 —
der gansclie communiteit gewonnen. Toen dan ook. P. Cafaro van zijne missiën huiswaarts keerde, ging aller stem eenparig op, om den nieuw aangekomene te prijzen. Men vond hem vroom, gedurig ingetogen, onderworpen, arbeidzaam, in één woord, voorbeeldig. Allen, Paters en broeders, verhieven zijne verdiensten hemelhoog; het was als een concert van loftuitingen. Al zeer spoedig kon de Rector zich in persoon overtuigen, dat deze aanprijzing niet overdreven was; en daarom verzocht hij den H. Alphonsus Gerardus' opneming onder de leekebroeders der Congregatie te bekrachtigen.
Dit was de eenige gunst, waarnaar Broeder Gerardus — zoo zullen wij hem voortaan noemen — met het grootste verlangen streefde. Altijd had hij als een vreemdeling in de wereld geleefd: nu hield zij op voor hem te bestaan, hij had quot;er voor immer mede gebroken. De ziel van den nieuwen broeder stroomde over van genot. Dikwijls zag men hem in de vervoering zijner blijdschap de muren zijner heilige woning kussen. Hij kon maar niet ophouden met op duizende wijzen zijne erkentelijkheid te betuigen; hij dankte Jezus, hij dankte Maria, de uitdeelster der genaden, hij dankte den Hemel, hij dankte de menschen.
En inderdaad, hoogst wettig was zijne blijdschap. Immers beschouwt men de roeping tol leekebroeder in de Congregatie des Allerheiligsten Verlossers met het oog des geloofs, dan is zij eene der kostbaarste genaden, wélke God aan een Christen jongeling schenken kan. De H. Alphonsus vervaardigde, onder Gods leiding, voor deze leden van zijn geestelijk huisgezin een regel, die, goed opgevolgd, noodzakelijk heiligen moet vormen. «Dewijl die goede broeders, zoo zeide hij, hun best doen ons in het tijdelijke te helpen, is het billijk, dat wij van onzen kant zorg dragen voor hun geestelijk welzijn.quot; De wijze Stichter wilde, dat men hen zou behandelen gelijk de andere leden der Congregatie, zonder voor hen noch in voedsel, noch in kleeding eenige uitzondering te maken. Hij verordende, dat
— 88 —
zij, des morgens en des avonds, bij de overweging en het gewetensonderzoek tegenwoordig zouden zijn. Gedurende den dag moet ieder hunner ten minste een-maai het allerheiligste Sacrament en de H. Maagd bezoeken, en dagelijks ook het rozenhoedje bidden. ïwee-maien in de week gaan zij te biechten en naderen iederen Zondag, Woensdag en Vrijdag, alsook op al de geboden feestdagen tot quot;de H. Tafel. Eindelijk houden zij iedere maand een dag retraite, en voor de tiendaagsche geestelijke oefeningen, welke de andere leden der orde elk jaar houden, wordt hel den broeders vergund, in ieder jaargetijde, tijdens de Quatertemperdagen drie dagen in afzondering door te brengen. Ziedaar de machtige middelen ter heiliging door den 11. Alphonsus aan de broeders zijner Instelling gegeven, en tot heden loe trouw in de Congregatie opgevolgd. Het mag ons dan ook niet verwonderen, zoo de jaarboeken der Orde van velen gewagen, die in geur van heiligheid gestorven zijn, zooals een broeder Joachim Gaudiello, die zich zeiven den Vaandeldrager der Congregatie noemde, wijl hij het eerst van allen stierf; de broeders Vitus Curzius, Franciscus Tartaglione en Antonius Lauro, eerstelingen, naar wij hopen, van een overvloedigen oogst.
Om deze heilige regelen beter na te komen, stelde Gerardus zich onder de geestelijke leiding van P. Paulus Cafaro.
Daar deze uitstekende kloosterling de voornaamste zielbestuurder van onzen Eerbiedwaardige is geweest, schijnt het ons niet van onpas eenige bijzonderheden uil zijn heilig leven mede te deelen. Wij zullen ze ontleenen aan den H. Alphonsus zeiven, die hem zoo hoog schatte, dat hij zijn biechteling en later zijn levensbeschrijver wilde zijn, en van hem dit kort maar veel-beteekenend getuigenis gaf: »De eenige zucht van P. Paulus was Gods welbehagen te volbrengen.quot;
De Eerwaarde Pater Paulus Cafaro werd den 5 Juli 1707, te Cafari in het koninkrijk Napels geboren. Na zijne jeugd en jongelingsjaren in de grootste onschuld
— 89 -
doorleefd te hebben, omhelsde hij den geestelijken staat. Van dan af' wijdde hij dagelijks langen tijd aan de overweging, en nam de heilige gewoonte aan des avonds twee uren in aanbidding voor het Allerheiligste door te brengen. Zulk een beschouwend leven was noodwendig^ uiterst verstorven: de eerwaarde Cataro vastte minstens twee malen in de week op water en brood. Bloedige geeselingen waren voor hem niets buitengewoons. Om zijn lichaam te kastijden bediende hij zich somwijlen van bundels doornen; maar meestal wapende hij zich met een grooten stok, ingelegd met lood en aan alle zijden van lange ijzeren punten voorzien. Zijn lichaam was gewoonlijk in een ruw boetkleed gehuld.
Op den leeftijd van acht en twintig jaren, nam hij, volgens den uitdrukkelijken last van zijnen bisschop, als pastoor de zielzorg van eene belangrijke parochie op zich, en kweet zich vijt jaren lang mei een waarlijk apostolische bezorgdheid van deze bediening. Maar wijl zijne teeder-heid van geweten hem een bron was van onophoudelijke ongerustheden, verkreeg hij eindelijk, dank aan zijne gebeden en tranen, de ontheffing van dien vree-selijke^n last. Kort daarop trad hij in de Congregatie des allerheiligsten Verlossers, waar hij, volgens het getuigenis van den H. Alphonsus, zich heldhaftig betoonde in al zijne daden.
In dezen nieuwen loopbaan wierpen ook zijne deugden een nieuwen glans van zich at. Men bewonderde vooral zijne gehoorzaamheid, zijn ijver voor het zielenheil, zijn geest van versterving en zijne liefde voor het gebed, waaraan hij dagelijks zeven of acht uren besteedde. Wijl God gewoon is zijne getrouwe zielen door velerlei kwellingen te beproeven, liet Hij toe. dat Pater Paulus in zijne laatste levensjaren aan eene foltering werd onderworpen, die de wreedste is, welke men ter wereld lijden kan. »De geheimhouding, waartoe ik mij verbonden heb, zegt de H. Alphonsus, belet mij deze kwelling te ontsluieren; maar kon ik het doen, ik zou, om zoo te spreken, de steenen zelfs tot medelijden bewegen. Men mag zeggen, dat don Paulus de
— 90 —
wreedste foltering onderstaan heett, welke ooit eenig martelaar van Jezus Gliristus heeft verduurd, en dat, zes jaren lang, tot aan de ziekte, waardoor hij ons ontrukt werd.quot;
Ziedaar den gids, aan wien God de ziel van Gerardus had toevertrouwd.
De leiding van P. Gaf'aro droeg den stempel der evangelische gestrengheid. «Weinigen, zeide de Pater zelf, willen haar omhelzen, en nog minderen hebben den moed daarin te volharden.quot; — «Want om die gestrengheid te verduren, zoo voegde hij er bij, moet men besloten zijn alles te dooden, wat louter natuurlijk is, en den eigen wil volkomen slachtofferenquot; (1). Wij kennen broeder Gerardus reeds genoeg om overtuigd te zijn, dat juist deze onwrikbare strengheid hem toelachte. Ook bleef hij, tot aan het afsterven des Paters, getrouw onder zijne leiding. Hij vond een overgroot genot in den volgenden harden grondregel, waarin geheel de geest dezer zielbestiering vervat is: «Om heilig te worden moet men altijd strijden en zich versterven in alles, in spijze, in drank, in het slapen, in de wijze van zitten en in alles, wat men verricht.quot; «Een heerlijk schoone grondspreuk, zeide hiervan eens de H. Alphonsus, maar slechts weinig in beoefening gebracht, tenzij door hen, die zich voor goed aan God hebben geschonken.quot;
De heilige zielbestuurder merkte al spoedig op, dat God zijnen leerling langs buitengewone wegen leidde, en hem nopens de verhevenste geheimen inlichtte. Om zich hiervan nog meer te vergewissen, stelde hij dikwerf aan de werkbroeders moeielijke vragen voor over de waarheden van onzen godsdienst. Wanneer dan geen hunner iets wist te zeggen, wendde hij zich tot broeder Gerardus, en deze antwoordde steeds els een godgeleerde. Men spreekt nog in 't bijzonder van eene gelegenheid, waarbij zijne oplossing ieders bewondering wegdroeg.
Wij kunnen niet met juistheid den dag aanwijzen.
(1) Leven van P. Giovenale.
— 91 —
waarop onze postulant het religieus gewaad aannam en zijn noviciaat begon. Toch is het zeer waarschijnlijk, dat deze gunst hem vrij spoedig werd toegestaan. Wanneer een jongeling, zegt Tannoja, als werkbroeder bij ons intrad, droeg hij gedurende zes maanden zijne wereldlijke kleeding. Evenwel werd hij al aanstonds aan de zorgen van den Novicen-meester, die hem in de kloosterlijke deugden oefende, toevertrouwd. Was zijn gedrag, gedurende dezen tijd bij voortduring stichtend geweest, dan gaf men hem een donkerkleurig gewaad als religieus kleed, en hij begon een eersten proeftijd van zes maanden. Daarna werd hij verscheiden jaren op de proei gesteld, en eindelijk, na een tweede noviciaat van wederom zes tnaanden tot het afleggen der geloften toegelaten.
Naar alle waarschijnlijkheid trad Gerardus in het noviciaat, tegen het einde van het jaar 1749. Is het nog noodig hier aan te merken, dal hij niets van een nieuweling had dan den naam en het kleed? De gansche taak van zijn geestelijken leidsman bepaalde zich bij de zorg om 's jongelings vurigen aandrift naar de verstervingen en de grootsche werken van volmaaktheid binnen de perken der voorzichtigheid te houden. Was zijne handelwijze in de wereld bewonderenswaardig geweest, zegt Tannoja, het leven dat hij bij ons leidde, was het nog veel meer.
De genade, die bron van heilig en zuiver licht, deed hem reeds terstond volkomen inzien, welke volmaaktheid met zijne roeping overeenkomstig was. Hij begreep, dat hij volgens den geest der Instelling zich moest heiligen, door in eene juiste verhouding het werkend met het beschouwend leven te vereenigen. Hetgeen de genade hem deed kennen, deed zij hem ook ten uitvoer leggen. Men zag hem steeds den arbeid van Martha aan de rust van Maria paren. Zoo als wij bereids hebben aangemerkt, strekte, van den eersten dag af, vooral zijn ijver in het werken aan de gansche communiteit tol stichting. Hij arbeidde voor vier, zoo zeggen ons zijne levensbeschrijvers. Gedurende eenigen lijd gebruikte
— 92 —
men hem vooral voor den tuinbouw, en daar deze bezigheid hem tot nu toe geheel en al vreemd was geweest, begrijpt men licht, hoeveel vermoeienis zij hem moest veroorzaken. Maar getrouw aan zijn grondregel : »lk wil alles lijden om een heilige te wordenquot; deinsde hij voor niets terug. Hij was zelfs vernuftig in het uitdenken van middelen om den arbeid en de moeite van anderen op zijne schouderen te laden. Wanneer men gezamenlijk de aarde omspitte, deed hij het voorstel , aan ieder een afzonderlijk gedeelte van het terrein ter bewerking te geven. En- daar hij dan altijd het eerst zijn taak volbracht had, vond hij er zijn grootste genoegen in ook het werk van anderen te voltooien, en zeide op vrooiijken toon: «Laat mij maar werken, ik ben de jongstequot; (1).
Gierig op den tijd, welks kostbare waarde hij volkomen besefte, benuttigde hij elke minuut, en kon hij de andere broeders niet helpen, dan zag men hem bezig met de vervallen muren van het klooster te herstellen, of bouwstoffen gereed te maken voor de eene of andere nieuwe oprichting. Zijn werkzame ijver toonde zich vooral, wanneer men het brood voor de communiteit bakte; dan was hij in waarheid onvermoeibaar, en belastte hij zich met de gansche taak , terwijl hij tot zijne gezellen zeide; »Ik ben jong; laat mij werken en gunt gij u een weinig rustquot;. Kortom, hij scheen , om met de woorden van een zijner levensbeschrijvers te spreken , de vermoeienis gehuwd te hebben , en hij was bedroefd, als hij van haar scheiden moest.
Toch was zulk een werkzaam leven hoegenaamd niet hinderlijk voor zijn geest van gebed. Door de genade was zijn geest zoo vrij geworden, dat ook de veelvul-digste en meest afmattende bezigheden niet in staat waren zijn omgang met God te onderbreken. Hij bad altijd, en met zulk een levendig geloof, als zag hij Christus voor zich staan. Hij koesterde slechts één ver-
(I) Handschrift van P. Landi.
— 93 —
langen ; zich, als het ware , verliezen in de beschouwing van God, van de allerheiligste Maagd en van de glorie des hemels (i). Dat was het middelpunt, waardoor hij immer werd aangetrokken , en waarbuiten hij nergens rust kon vinden.
Hier laten wij nogmaals P. Tannoja spreken , want wij kunnen het niet van ons verkrijgen zijne woorden omtrent dit punt stilzwijgend voorbij te gaan. »De arbeid , zegt hij , kon bij Gerardus geenszins het inwendig gebed verhinderen ; want, werkte hij veel over dag, des nachts trok hij zich in de kerk terug , waar hij in tranen wegsmolt voor het allerheiligste Sacrament. Daar de geestelijke oefeningen , door den Regel voorgeschreven , zijn hart niet konden verzadigen, stelde hij zich des nachts daarvoor schadeloos , zoodat men hem des morgens nog op dezelfde plaats aantrof, waar hij zich des avonds had nedergezet. Overigens , alles was gebed voor hem. Hoedanig zijne bezigheden ook waren, altijd hield hij Gods tegenwoordigheid voor oogen. Altijd en overal was hij diep ingetogen, waren zijne schietgebeden menigvuldig en vurig. Jezus en Maria waren steeds in zijn hart en op zijn lippen. Somtijds was hij zoodanig in God verslonden, dat hij eensklaps midden in zijn arbeid ophield.quot;
Deze ingetogenheid was zoo bewonderenswaardig, dat na zijn dood een zijner biechtvaders. Pater de Robertis , niet geaarzeld heeft te verzekeren , dat de eerbiedwaardige broeder geen enkel oogenblik als het ware heeft doorgebracht zonder daadwerkelijk aan God te denken. »lk herinner mij nog, zoo verhaalt P. Fran-ciscus Giovenale , dat P. Gafaro hem eens openlijk in het schuldkapittel uit kracht der heilige gehoorzaamheid beval niet meer aan God te denken. Maar wal vermocht hij hiertegen ? God trok hem onweerstaanbaar tot zich. Om dan niet ongehoorzaam te zijn, riep hij soms uit, terwijl hij de gangen van het huis door-
(1) In Apost. n0 9, § 100.
— 94 —
liep : »0 mijn God nu wil ik niets van U weten , nu wil ik niets van U weten !quot;
Dit aanhoudend gebed ontstak in het hart van den ijverigen Novice een telkens brandenden verlangen naar boetvaardigheid. De werktuigen, waarvan hij gebruik maakte, om de wonden van den gekruisten Jezus in zijn lichaam te drukken, boezemden afgrijzen in. Dikwerf bediende hij zich van een geeselroede, voorzien van twaalf scherpgepunte sterretjes. Eén- en zelfs tweemalen daags geeselde hij zich met een bundel gevlochten , natte koorden. Gewoonlijk ging deze kastijding van zwaar bloedverlies vergezeld. Voortdurend omwond hij zijn lichaam met boetgordels, knelde armen en beenen in scherpe kettinkjes, en nam duizende andere middelen te baat om zich te folteren, leder uur van den dag en den nacht had zijne eigenaardige kwelling. De gekruiste Jezus was het boek , waarin hij aanhoudend las, en hoe meer hij er zijne oogen in sloeg, des te wreeder werd hij voor zich zeiven.
Zoo dikwijls de gehoorzaamheid hem zulks toestond, vastte hij op water en brood. Wat dit laatste aangaat, bracht hij het met verlof van zijn zielbestuurder tot op twee onsen daags. Dwong men hem iets te gebruiken van hetgeen aan tafel werd opgediend , dan droeg hij zorg die spijze door aloë en aardgal zoo walgelijk mogelijk te maken. »De liefde Gods , zeide hij , komt niet in de ziel, wanneer het lichaam al te wel gevoed wordtquot;. Tijdens den maaltijd scheen hij geheel in God verdiept. Somtijds zag men hem buiten zich zeiven, terwijl hij zijn brood en zijn vork in de hand hield , en geruimen tijd onbewegelijk in deze houding bleef zitten. Meer dan eens zag broeder Januari us Rendina , die onder den maaltijd aan zijne zijde zat, hoe hij in tranen baadde of in verrukking was opgetogen. Zijne oogen waren steeds ten hemel gericht, en geheel zijn uiterlijk stemde tot ingetogenheid en godsvrucht.
Dewijl hij sedert langen tijd elk natuurlijk genot aan zijne zinnen had geweigerd, was het hem waarlijk een last, onder het eten ook maar het minste genoegen
te smaken. Daarom bad hij den Heer hem allen smaak te ontnemen. Drie jaren van aanhoudende smeeking verwierven hem eindelijk deze gunst, en zijn gehemelte verloor alle gevoel. Dit zouden wij nimmer geweten hebben , indien hij zelf niet, gedurende zijne laatste ziekte, in eene uitstorting zijner vriendschap dit aan den geneesheer Santorelli had gezegd. Deze had Ge-rardus een smakelijk voedsel voorgeschreven om zijn maag een weinig op te wekken, nüch dokter, zeide toeif de zieke, laat zulke fijne spijzen toch niet voor mij gereed maken. De pompoenen hebben evenveel smaak en waarde voor mij als het vleesch eener kip.quot; En daarop deelde hij hem in vertrouwen zijn geheim mede.
Maar de karaktertrek van zijn Noviciaat was de gehoorzaamheid, de dood van den eigen wil. De eenige zucht van P. Cafaro was, de H. Alphonsus heetl het ons gezegd, het volbrengen van Gods wil. Dit was ook de edele en eenige zucht van zijn ijverigen leerling. Doch laten wij liever Gerardus zeiven hier spreken; »Het wezen der ware liefde, zeide hij eens, bestaat in zich zonder voorbehoud aan God te geven, zich in alles aan zijnen goddelijken wil gelijkvormig te maken, en in die gelijkvormigheid te volharden de gansche eeuwigheid doorquot; (l). Dat was zijn grondregel, dat zijn leven gedurende- zijn proeftijd. Aan God behagen, Gods heiligen wil nakomen, ziedaar het eenig doel van al zijn streven. »0 Heer, riep hij dikwerf uil, ik besta enkel om U genoegen te doen, aan U welgevallig te zijn en al uwe verlangens te vervullen!quot; En andere malen hoorde men hem zeggen; »0 wil van God! O wil van God! gelukkig hij, die niets kan willen dan den wil van God!quot;
Dit goddelijk welbehagen nu, hij was er diep van overtuigd, wordt den kloosterling dagelijks en onfeilbaar aangekondigd door zijn regel en zijne Oversten. Daarom onderwierp hij zich immer met zulk een ijver, dal hij toen reeds de glorievolle titels van toonbeeld en spiegel van kloosterlijke gehoorzaamheid verdiende, welke zijne mede-
(1) In Apost. n. 7, § ;)67.
96 —
broeders hem later zouden geven. Deze geest van onderwerping, welke tijdens zijn noviciaat zich zoo diep in zijne ziel wortelde, veroorloofde hem later zich te verbinden tot alles, wat het volmaakste is in de gehoorzaamheid. «Mijn God, zoo schreef hij eens, mijn God, ter liefde van U zal ik aan mijne oversten onderworpen zijn, als aanschouwde ik U in hen, en als gehoorzaamde ik aan U in persoon. Ik zal leven, alsof ik Gerardus Majella niet ware, en mij gewennen in het oordeel en den wil van hen, die mij bevelen, U zeiven te zien.quot;
Van deze gehoorzaamheid gaf hij tegen het einde van zijn Noviciaat een merkwaardig voorbeeld. Wij laten het hier volgen, zooals Pater Landi het beschreven heeft in zijne Levensschets van den eerbiedwaardigen Broeder.
In de maand April van het jaar 1730, predikte de H. Alphonsus, op uitnoodiging van Mgr. Basta, bisschop van Melfi, eene missie in de hoofdkerk dier stad. Wijl deze apostolische arbeid zeer belangrijk was, moesten al de Paters van Iliceto hunne hulp verleenen. Pater Cafaro moest nu het bestuur des huizes overlaten aan een jongen Pater, Mattheus Criscuoli genaamd. Het was een zwaarmoedig man, wiens karakter tot buitensporigheid en grilligheid leidde; deze fouten werden nooit genoegzaam door hem bestreden, en waren oorzaak, dat hij later, in 1755, de Congregatie moest verlaten. Wijl die Pater nooit eenige bediening had uitgeoefend, wist zijn Overste niet, hoe ongeschikt hij er toe was. »De goede God, zegt de H. Teresia, laat somwijlen toe, dat men do fout bega, aan zulke lieden het gezag toe te vertrouwen, ten einde de gehoorzaamheid van degenen, die hem liefhebben, te beproeven.quot; Al degenen, die aan het gezag van den jongen Overste onderworpen waren, moesten aldra ondervinden, met hoe vele gebreken hij behebt was; want hij begon de leden der •communiteit op alle mogelijke wijzen te kwellen. Maar, door eene bijzondere toelating Gods, werd vooral broeder Gerardus het mikpunt zijner dagelijksche aanvallen. Die overste, welke uit nood was aangesteld, sprak hem geen enkel goed woord toe. De arme broeder kon zelfs
geen adem halen, zonder dat de lichtgeraakte Pater er iets op had aan te merken. Streng waren de opgelegde boeten, hard en menigvuldig de berispingen: schier iederen dag moest hij zijn maaltijd op de knieën of ter aarde gezeten nemen. Behalve liet vasten op water en brood, waartoe hij onophoudelijk zonder maat en zonder reden verplicht werd, moest Gerardus nog meermalen daags met zijn tong nu eens veertig, dan weer vijftig en zeüs zestig kruisen maken op den planken vloer. Deze pijnlijke boete, zoo dikwerf gedurende dat bestuur van een maand herhaald, verscheurde eindelijk zoozeer de tong van den immer gehoorzamen Broeder, dat. hij den grond met zijn bloed bevochtigde. Om de kroon te zetten, op zijne onderdrukkingen, dreef Pater Criscuoli de wreedheid zoover, dat hij Gerardus eene straf oplegde, veel smartelijker dan ieder andere: hij ontzegde hem meermalen de H. Communie. Gerardus verdroeg alles met een onwrikbaar geduld. Onder het lastig uiterlijk van dien Overste zag hij Jezus Christus zeiven, en zijne gehoorzaamheid gedoogde niet, dat hem ooit de minste klacht ontsnapte. »Zelts geen schaduw van afkeerigheid kon men op zijn gelaat bespeuren,quot; zegt P. Tannoja, die zich toen als student ook te iliceto bevond. «Getuigen van zulk een schouwspel, konden mijne medebroeders en ik ons niet weerhouden zulk een deugd te bewonderen, en wij zeiden reeds onder elkander: »Die broeder Gerardus is een heilige.quot; Eens liet diezelfde P. Tannoja zich deze woorden omvallen : »Of die broeder is een zot, die geen begrip heeft van de verstervingen, waarmede men hem zoo ten onrechte overlaadt ; óf hij is een heilige, die reeds tot een buitengewoon hoogen graad van liefde gestegen is.quot; Het een en het ander was waar. Had God zelf niet reeds voorlang van uit het Tabernakel hem toegeroepen; Pazarello, mijn kleine dwaas? Doch zijne dwaasheid was die des krnises. Lijnrecht voorzeker staat zij tegenover de menschelijke voorzichtigheid, maar toch zetelt in haar de ware wijsheid.
Ziedaar Gerardus gedurende het eerste jaar van zijn kloosterleven. De H. Geest, zijn waarachtige Leermeester, had hem zijne roeping doen begrijpen, en hem met kracht toegerust om al de daaraan verbonden plichten na te komen. Sedert zijn eerste optreden verscheen hij voor aller oog, als een levend afbeeldsel van den goddelijken Verlosser. Hij zelf schijnt zijn portret ge-teekend te hebben in een brief, welken hij twee jaren later aan de Overste der Carmelitessen van Ripacandida schreef. Ziehier, wat hij toen zeide over eene ziel, welke hij, geholpen door die dienaresse Gods, voor Jezus Christus had gewonnen : «Onze goede Lodewijk vindt nergens rust meer ; hij is dwaas van liefde Gods, hij is geheel in God verslonden en kan zich niet meer van Christus afscheiden ; de wereld beschouwt hij als een niet, en al de schepselen ziet hij in God; hij bemint God, en wordt in Hem hoe langer zoo meer als vervormd : ik kan er u niet meer van zeggen.quot;
---
Geraudus wordt tot koster aangesteld. Zijn hemelsch
leven in de kerk en het klooster van il'.ceto.
Voor onzen jeugdigen Redemptorist was eene bediening voorbehouden, veel overeenkomstiger met de neigingen eener beschouwende ziel. De goddelijke lielde heerschte zonder mededinger in zijn hart; het eenig voorwerp zijner verzuchtingen was de tegenwoordigheid van zijn Welbeminde. Hij, die er zijn genot in schept met de kinderen der menschen om te gaan, wilde die verlangens bevredigen, waarvan Hij zelf de oorsprong en het doeleinde was.
Op zekeren dag zag P. Cataro door het raam zijner kamer in den tuin, en merkte daar' Gerardus op, die met zijn gewonen ijver het werk van vier arbeiders alleen verrichtte. Dit schouwspel verteederde den goeden overste. Terstond onthief hij den armen novice van zijn zwaren arbeid, en droeg hem daarvoor de bediening van koster op.
Al spoedig mocht P. Cafaro zich met deze benoeming geluk wenschen. Van den beginne aan was Gerardus een volmaakt koster ; zoo waar is het, dat de godsvrucht tot alles nuttig is. Zulk een zorg droeg hij voor de heilige gewaden, de kerk werd zoo net onderhouden en overal heerschte zulk een ordelijkheid, dat men nog vijftig jaren na het zalig afsterven van den Broeder er met bewondering van ophaalde. »A1 onze oude Paters, zegt hieromtrent de E. P. Camillus Ripoli, hebben mij verhaald, dat de eerbiedwaardige Broeder een voorbeeldig koster was. Hij wist de kerk met zooveel smaak te versieren, en onderhield er zulk eene uitstekende zindelijkheid, dat wij sedert dien tijd nooit
— 100 —
een broeder hebben aangetroffen, die hierin met hem kon wedijveren.quot;
Nu eerst begon de onvergelijkelijke devotie van Ge-rardus tot hel H. Altaar-Sacrament in haren vollen glans te schitteren. De godsvrucht, waarmede hij zich van zijne verschillende bedieningen kweet, verried de levendigheid van zijn geloof en de vurigheid zijner liefde voor den God onzer Tabernakelen. Men zou gezegd hebben, dat hij den Heer werkelijk aanschouwde. Werken in de nabijheid van zijnen Jezus, en als onder de oogen zijns Meesters, was voor hem een onuitsprekelijk geluk. Maar een recht innig genoegen smaakte hij vooral in die vrije oogenblikken, welke zijne bezigheden hem iederen dag overlieten. Hij bracht die door voor het H. Sacrament, of wel, maar veel zeldzamer, in zijne cel, aan de voeten van bet kruisbeeld. Gewoonlijk besteedde hij den rusttijd van den namiddag, welken men in Italië wegens de hitte zoozeer behoeft, aan het gebed voor het Tabernakel of aan eene geestelijke lezing.
Hoe hevig waren niet zijne zielsvervoeringen , wanneer een feestdag aanbrak ! De Octaaf van Sacramentsdag vooral was voor hem een tijd van inwendigen jubel. Daar de H. Hostie als het ware de magneet was , die zijn hart aantrok , was hij tijdens de uitstelling van het Allerheiligste geheel buiten zich zeiven.
werd niet moede zijnen Jezus voortdurend te bezoeken , en wel was het een treffend schouwspel, wanneer somtijds zijne liefde voor Christus en zijn eerbied voor de gehoorzaamheid elkander strijd leverden. nToen ik mij op zekeren dag, zoo verhaalt Tan-noja, op eene plaats in de kerk bevond, waar ik niet door hem kon gezien worden, zag ik hem aan den voet van het Tabernakel neerknielen, en zich dan verweren , als om zich aan een machtigen dwang te onttrekken. Na eenige oogenblikken strijdens was hij nog immer als vastgebonden, en riep toen uit: »Heer, laat mij gaan; ik moet aan mijne bezigheden!quot; Daarop ging hij in allerijl weg, en rukte zich met geweld van Jezus Christus losquot;.
Daar de liefde haar gloed altijd wil mededeelen , spoorde de vrome koster met ongeloolelijken ijver het volk aan om het H. Sacrament te bezoeken. Zijn hart leed er onder, wanneer hij de keiken verlaten zag , terwijl op de openbare pleinen de menigte zich verdrong ; Gode alleen is het bekend, wat al middelen hij te baat heeft genomen, om maai- veel geloovigen bij Jezus, den Gevangene onzer Tabernakelen, te brengen. Zijp geheele leven besteedde hij om Hem getrouwe vrienden aan te werven ; en zijne pogingen waren niet zonder vrucht, want hem moeten vele dorpen en steden van Italië het dankweten, zoo daar thans de heilzame gewoonte bestaat, dagelijks een bezoek te brengen aan Jezus in het H. Sacrament des Altaars.
De kerk , die aan zijne zorgen was toevertrouwd , was voor hem een hemel op aarde; al de geheimen van ons heilig geloof werden daar als ontsluierd voor zijn oog. Naast de wonderen, in de Eucharistie gewrocht, wierp hij daar een diepen blik in liet geheim der Menschwording, een geheim, waaromtrent de H. Geest hem zoo groote verlichtingen had medegedeeld, dat hij de verbazing der geleerden opwekte door de diepzinnigheid , waarmede hij er over sprak. De vereering van het goddelijk Kindje Jezus was hem dan ook een bijzondere bron van troost, en de Kerstfeesten waren voor hem dagen van buitengewone verrukking. Dan werkte hij met een heilige drill aan de versiering van kerk en kribbe. Door eene ijverige Novene , door een schier voortdurend vasten en waken bereidde hij zich voor. en brak de kerstnacht aan, dan was er geen sprake meer van rusten ; geheel dien hemelschen nacht doorwaakte hij biddend in de kerk, of zich geeselend in zijne cel.
Het geheim der Verlossing had voor hem nog grooter aantrek. Door zijn voortdurenden omgang met den gekruis-ten Jezus, door de afbeeldingen van het Lijden, die hij dagelijks in de kerk voor oogen had, kon het niet anders, of dè^tliepe wonde, welke de smartvolle Jezus in zijn hart geslagen had, moest al breeder en breeder worden.
— 102 —
Eene geestverrukking, die in de communiteit van Iliceto vermaard is gebleven , heeft dit geheim aan het licht gebracht. Toen zich eens verscheiden wijdelingen in ons klooster bevonden, werd de godvruchtige koster gelast , voor hunne tafel zorg te dragen. Na volgens gewoonte de andere broeders in hun werk geholpen te hebben , begaf hij zich naar de eetzaal , om zich daar van zijnen plicht te kwijten. Maar wat gebeurt er? In de zaal hing eene schilderij van den Ecce Homo. Nauwelijks hebben de oogen van Gerardus die van zijn goddelijken Meester ontmoet, of eene wonderbare aandoening maakt zich van hem meester. Zijn blik wordt starend, zijne armen strekken zich uit, geheel zijn lichaam is onbewegelijk ; in de eene hand houdt hij een vork, in de andere het tafellinnen. Een werkbroeder komt toevallig voorbij, ziet de tafel nog ongedekt, en Gerardus zich niet het minst verroeren ; hij roept hem, maar te vergeefs; hij verheft zijne stem, en spreekt hem krachtiger toe, maar alles bleef vruchteloos : Gerardus was als dood. Op het geroep van den eersten broeder ijlden nog anderen toe, die er evenmin in slaagden hem tot zich zeiven te doen weder-keeren. Eindelijk ging men P. Cafaro verwittigen. Deze kwam, schudde hem bij den arm, en gaf hem bevel weder tot zich zeiven te komen. In zulke omstandigheden was alleen de gehoorzaamheid sterk genoeg, om Gerardus aan zijne verrukkingen te onttrekken ; niet zoodra had de stem des oversten weerklonken, of de geestvervoering was geëindigd. Nu gaf Pater Cafaro, om Gerardus te vernederen, hem eene strenge berisping, welke de Eerbiedwaardige met geduld en vreugde aanhoorde, en waarna hij zijn arbeid hervatte. Ditzelfde verschijnsel heeft zich dikwerf in het leven van onzen heiligen broeder voorgedaan. Hoe ver hij in zijne extasen ook vervoerd was, op het enkele woord gehoorzaamheid, zag men hem oogenblikkelijk weder tot zich zeiven komen (1).
(1) In Apost. n0 d6, § 24.
— 103 —
Jezus aan het kruis maakte, zoo kan men zeggen, het groote voorwerp zijner beschouwing uit, en moeielijk misschien zou men andere heiligen kunnen aantreffen, die zoo voortdurend aan het lijden des Verlossers gedacht hebben. Het kruisbeeld was voor Gerardus als een ruiker van myrrhe, dien hij steeds op zijn hart droeg, en wiens hemelsche geuren hij gedurende zijne vrije oogenblikken genotvol inademde. Somtijds was het hem genoeg maar even van Jezus' smarten te hooren gewagen, of zijne oogen op eene afbeelding van den ge-kruisten Jezus te werpen, om in geestverrukking te worden opgetogen of in bewusteloosheid neer te vallen (1). Maar ook welke offers droeg hij niet weder-keerig aan zi]n gestorven Jezus op ! Pijniging des lichaams door ijzeren kettinkjes of nauw toegehaalde koorden, bloedige geeselingen, langgerekte nachtwaken, niets werd gespaard; want liefde wilde hij aanzijn goddelij-ken Meester voor liefde wedergeven en foltering voor foltering. Op zekere tijdstippen des jaars, zoo verhalen ons Paters, die zijne lijdgenooten waren, en vooral gedurende de Goede Week had hij het uiterlijk van een stervende, wien nog slechts een laatste ademtocht overblijft; en wanneer, op Witten Donderdag, Ons Heer in het H. Graf was gelegd, dan scheen hij met Hem begraven te zijn. «Jezus Christus is gestorven voor mij, herhaalde hij dan, en ik, ik sterf niet voor Hem, die zijn leven gaf om mij te verlossen!quot;
Ofschoon de kerk het geliefkoosd verblijf van den gelukkigen Broeder was, verliet hij haar nochtans van lijd tot tijd, om op eene meer eenzame plants aan Jezus ,1 het offer van zijn bloed te brengen. Aan den voet van
het klooster te lliceto bevindt zich eene grot, vroeger reeds geheiligd door den gelukzaligen Felix van Corsano, en, sedert de vestiging der Redemptoristen, door de gebeden en lange overwegingen van P. Paulus Cafaro. Dit was ook een veelbezochte plaats van Gerardus. Hier trok hij zich dikwerf terug, om er, door zijn roemvollen
(1) In Apost. n» H, § 53, 79, 123.
waanzin gedreven, de verschrikkelijkste boetvaardigheden te plegen.
Hier, evenals te Muro, riep hij den sterkeren arm van een ander ter hulp, om heviger te kunnen lijden. Omstreeks dezen tijd leefde er in de communiteit van lliceto een jong postulant uit Lacedogna, Andreas Lon-garelli geheeten. Op hem liet Gerardus de oogen vallen. Zij kwamen dan overeen, dat, terwijl hij, Gerardus, den veroordeelde zou spelen, Andreas de rol van beul zou vervuilen.
Nu begonnen wederom die lijfskastijdingen, welke eertijds zoo vele tranen aan Gerardus' moeder ontrukt hadden. Eerst liet hij zich de handen binden, en zich aan een paal vasthechten, gelijk Jezus aan de kolom; daarop, zonder het minste acht te slaan op den hevigen afkeer van den armen Andreas, bood hij hem zijne schouderen aan, en liet zich met gevlochten en vochtige koorden geeselen, tot het bloed van alle kanten vloeide. Om nog beter Christus na te volgen, plaatste Gerardus na deze geeseling zich een bundel doornen op het hoofd, terwijl zijn gezel die met een zwaren rietstok er dieper en dieper moest indrijven. Men begrijpt, welke smarten zulk een foltering veroorzaakte. Tal van doornen doorboorden zijn hootd, en deden er het bloed bij stroomen uitvloeien. En nog was zijn dorst naar lijden niet ge-lescht; zoozeer haakte hij er naar, dat hij op zekeren dag zijne martelingen tot het uiterste dreef en gekruisigd wilde worden, zooals de Godmensch aan een schandhout geslagen was. Hij nam dus een dier kruisen, welke men na de Missie in een stad of dorp tot aandenken plant, en deed er zich met koorden aan vasthechten. Nu had hij in een godvruchtig boek gelezen, dal de handen en voeten van onzen Zaligmaker niet reikten tot de gaten, welke men vooraf in de kruisbalken had geboord, en dat de beulen toen de ledematen van den Verlosser met geweld hadden uitgerekt. Om ook deze marteling te smaken, bad hij met aandrang, dat men al zijne leden met geweld zou uitrekken ; en was zijn lichaam aldus uiteengerukt, dan liet hij de
— 405 —
bloedige doornenkroon wederom op zijn hoofd plaatsen. Deze teiten zijn zoo buitengewoon, dat zij ongeloofelijk zouden schijnen, indien zij niet steunden op de verkla-l ring van even gezagvolle als menigvuldige getuigen (l).
De goede jongeling, die hem tot beul verstrekte, werd somtijds zoozeer tot medelijden bewogen, dat hij rondweg verklaarde zijn wreeden dienst niet langer te willen A voortzetten. Maar dan smeekte Gerardus, en bezwoer
en dwong hem met zooveel aandrang, dat hij er wederom toe geraakte over den zoo recht matigen afkeer van Andreas te zegepralen. Gelukkig, dat Pater Rector een einde aan die heilige wreedheden kwam stellen. Voor het oogenblik verbood hij dit alles, en van toen af was er geen sprake meer van tot het rectoraat van P. Fiocchi.
Dit vurig streven van Gerardus om aan het lijden zijns Verlossers deelachtig te worden, geviel zoozeer aan den goddelijken Meester, dat Hij hem een zijner verhevenste gunsten ter belooning schonk. De H. Fran-ciscus van Assisië, de H. Catharina van Siëna en andere Heiligen, hebben, zooals wij weten, Jezus'lijdenssmarten in zich zeiven mogen gevoelen. Ook Gerardus verzocht deze gunst en verkreeg haar. lederen Vrijdag, ook al was hij de vorige dagen nog zoo gezond geweest, zag men hem, tegen het vallen van den nacht, als van pijn verbrijzeld en zoo kwijnend, dat men hem voor een stervende zou hebben aangezien. Op die dagen had hij verschillende malen zware bloedspuwingen ; zijne inwendige folteringen en zijne verlatenheid waren dan zoo ijselijk, dat hij ze met geen woorden kon uit-! drukken. Zoodra nochtans de nacht van Zaterdag inviel,
was hij wederom hersteld en in staat om te arbeiden (2).
Deze innige deelneming aan het lijden des Verlossers is een geheim, waarvan de H. Paulus ons zegt : »lk leef, doch niet ik, maar Christus leeft in mij.quot; Uit Christus en de geloovigen, door de genade des H. Geestes vereenigd, vormt zich een geheimnisvol en goddelijk
(1) In Apost. nquot; H, § 86, i-iquot; et apud Tannoja.
(2) Apud Tannoja.
— 106 —
geheel. Hoe volmaakter eene ziel is, des te voller deelt zij in de levenskracht van dat groot, geheimzinnig lichaam, waarvan Jezus het hoofd is, des te meerook zijn de gevoelens des Meesters haar eigen gevoelens. Dit verklaart ons een wondervol verschijnsel, hetwelk allen hebben opgemerkt, en ons door Tannoja in deze woorden wordt medegedeeld ; «Waren de dagen, aan Jezus' smarten gewijd, pijnlijke tijden voor onzen Broe-der, de teesten, waarop de Kerk hare vreugdezangen aanheft, waren voor hem ook dagen van heilige zielsverrukking. Dan vloeide hij over van vreugde, en deelde zijne blijdschap mede aan allen, die hem omringden. Deze levendige vreugde schitterde vooral uil op de Hoogfeesten van Kerstmis, Paschen, Pinksteren en Sacramentsdag.quot; Niet minder blijdschap straalde van zijn gelaat op het teest der allerheiligste Drievuldigheid. Vroeger hebben wij reeds verhaald, welk eene heilige geestdrift hem overmeesterde bij de feesten van Haar, die wij zoo te recht als de vreugde der Engelen en Heiligen begroeten. Dan was zijn blijdschap uit- ^
bundig als die van een kind, dat na lange afwezigheid zijne moeder wederziet.
Deze devotie tot de allerheiligste Maagd, die wij te Muro zoo weelderig zagen ontluiken, bracht te lliceto bloemen en vruchten voort van hemelsche kostbaarheid.
Sedert zijne intrede in het klooster, had de Eerbiedwaardige zich ook onder dat opzicht een waardig zoon van den H. Alphonsus betoond, door even als hij de Zaterdagen en de Nove.ien van Onze Lieve Vrouw door verstervingen en onophoudelijke gebeden te heiligen. Zoo dikwerf een Mariafeest op handen was, verbleef hij i
den ganschen nacht in de kerk, aan de voeten zijner hemelsche Vorstin. Dat was als de nachtwake der dappere ridders van voorheen. Het kon niet anders, of zijne kinderlijke liefde, aldus gevoed en onderhouden,
moest met den dag toenemen en sterker worden.
Door zijne aanstelling tot koster vond de dienaar Gods duizenderlei gelegenheden om zijne Moeder te eeren en te verheerlijken; hij gaf dan ook aan zijn
— 107 —
ijver den vollen teugel, en spaarde geene moeite om haar, die hij zoo innig liet had, te doen kennen en beminnen. «fiij, die mij verheerlijkt, zegt ons die goede Moeder, zal het eeuwig leven hebben.quot; Deze woorden weerklonken aanhoudend in de ooren van Gerardus. Meer dan ooit werd hij nu de Apostel van Maria. Wat bedacht hij al niet, om hare altaren te sieren en den luister harer t'eeslen te verhoogen ! Welke moeite wendde hij niet aan, om ter harer eere schitterende processies in het leven te roepen, en ze, naar de gewoonte dier streken, door vuurwerk en geweerschoten nog luisterrijker te maken ! Met welken ijver wist hij aan de geloovigen , die lliceto's kapel bezochten, die heilige devoties in te prenten, welke de Kerk tot glorie der Moeder Gods zoozeer vermenigvuldigd heeft ! Onder deze ijverige pogingen moet men vooral de vurigheid bewonderen, waarmede de heilige Broeder de geloovigen met twee schatten poogde te verrijken, schatten, die de wereld minacht, maar hoog gewaardeerd worden door den getrouwen geloovige: wij bedoelen het scapulier en het rozenhoedje. Zijn gansche leven vond Gerardus er zijn geluk in alom deze heilige voorwerpen te verspreiden, en het gemak, dat hem zijne bediening van koster hiertoe verleende, deed hem die betrekking nog meer liefhebben.
Men mag veronderstellen, dat zijne ziel omtrent dezen tijd die hemelsche verlichtingen ontving, waardoor hij de hoogverheven Koningin der wereld zoo innig leerde kennen. Hierover moeten wij thans een woord zeggen.
Onder al de voorrechten, waarmede de H. Geest het hoofd van Maria , zijne Bruid . als met een straalkrans heeft omgeven, maakten vooral drie een levendigen indruk op Gerardus' ziel. Het goddelijk Moederschap boezemde hem de verhevenste gedachten in. Men zou gezegd hebben , dat hij met een enkelen blik al de grootheden van Maria overschouwde, en ze allen zag uitgedrukt in deze drie woorden ; Ik ben de Moeder Gods. Naar het voorbeeld van den H. Alphonsus, had hij ook eene grooie devotie tot de smarten van Maria,
— 108 —
en de titel van Koningin der Martelaren verrukte zijn geest niet minder dan zijn harl. Eindelijk nog was de Onbevlekte Ontvangenis der allerheiligste Maagd een der meest geliefkoosde geheimen van zijn geloot'. Dewijl de Paters der Congregatie in dien tijd de gelofte aflegden overal dit voorrecht hunner Moeder te verdedigen, haakte Gerardus, door zijne liefde gedreven, naar | de gunst hen daarin na te volgen.
Voor al die blijken van kinderlijke teederheid toonde Maria zich zeer gevoelig. Wij weten door het getuigenis van vele Paters , dat de H. Maagd, stralend van schoonheid, hem eens des nachts in de kerk van Iliceto verscheen , en aan haren Apostel en haar kind de teederste liefkoozingen bewees. Een andere maal zag men hem in verrukking opgetogen voor eene schilderij der Onbevlekte Ontvangenis.
Die moederlijke gunsten waren slechts het voorspel van nog veel buitengewoner weldaden, die wij hier tot stichting van den Lezer willen opsommen, ofschoon zij eerst later zijn voorgevallen. Als de gelukzalige Broeder zich eens te Foggia in het huis van den priester Cajetanus Sabatelli bevond , begon hij met de geestelijken en leeken , die hem daar bezochten , een onderhoud over de liefde van Maria voor ons. Deze beschouwingen grepen hem zoodanig aan, dat hij in eene verrukking geraakte, die drie voile uren duurde; terwijl, gedurende al dien tijd, zijne ziel het lichaam scheen verlaten te hebben.
Ik voeg hier, met Tannoja , nog een ander feit bij , zóó wondervol, dat alleen het gezag van de onomstootbare getuigenissen, waarop het steunt, ons veroorloven het mede te deeleu ter eere van den almachtigen God.
Op een zijner reizen kwam Gerardus, vergezeld van twee jonge landlieden , bij eene kerk , die aan Onze Lieve Vrouw was toegewijd. Dit bood hem eene welkome gelegenheid aan, om het gesprek te doen vallen op de Heerlijkheden der Moeder Gods. Nauwelijks had hij eenige woorden geuit, of zijne gelaatstrekken werden levendiger, en hij scheen plotseling van gedaante
— 109 —
veranderd. Dan nam hij een potlood en een blad papier, schreef daar eenige woorden op , en wierp het papier in de lucht, als wilde hij een brief aan Maria zenden. Onder deze zonderlinge handeling sprong hij tevens met kracht omhoog, en nu volgde een wonder, dat de geestelijke schrijvers de vlucht der verrukking noemen. Want zie, op hetzelfde oogenblik zagen zijne gezellen hem in hun bijzijn van de aarde opgeheven worden en meer dan een halve mijl verder verplaatst. De twee getuigen van dit feit hielden hun gansche leven niet op, dit verbazend mirakel te verkondigen.
Uit die liefdesverrukking, welke hem tot in de armen zijner hemelsche Moeder scheen opgevoerd te hebben , daalde Gerardus neder, met eene nieuwe , wonderbare kracht bezield, want nauwelijks had hij in ons klooster te Iliceto den voet op den drempel gezet, of hij bewerkte er de volgende genezing.
Een jongeling, wiens been verkankerd was, had, bij het hooren der heiligheid van den dienaar Gods , het verlangen opgevat zich naar Iliceto te begeven en er Gerardus' gebeden te verzoeken. Zijne ouders willigden dezen wensch in, en hij werd, niet zonder hevige pijnen, tot op den dorpel van ons huis gebracht. Daar de Broeder afwezig was, bleef de zieke voor de kloosterpoort op zijne terugkomst wachten. Eindelijk komt Gerardus, en de arme jongeling verhaalt hem onder het storten van bittere tranen, welke ramp God hem had overgezonden, en hoe hij daardoor, buiten staat zijn brood te verdienen, tot den bedelstaf was veroordeeld. Op het hooren van dit alles werd Gerardus verteederd; hij omhelsde den arme, en wilde oogenblikkelijk het lijdend been zien. De goede broeder ontzwachtelt het dan met eigen hand, en ziet nu, hoe het door een afgrijselijken kanker is weggevreten. Terstond drukt hij er zijne lippen op, en begint te zuigen. »Vertrouw op God, mijn dierbare broeder, spreekt hij, uw been zal genezen.quot; Daarop zuivert hij de wonde met een schoonen doek, en verbindt zé zorgvuldig. Op het eigen oogenblik is alle smart verdwenen. Overgelukkig werpt de jongeling zich, met
— 110 —
tranen in de oogen, aan Gerardus' voeten, dankt hem voor zijne liefde, en noemt hem een heilige des hemels, een engel Gods. De H. Broeder echter vermaant hem aan de verheven Moeder des Heeren zijne erkentelijkheid te betuigen, en na hem, even als Jezus den lamme, te hebben aanbevolen niet meer te zondigen, gaf hij hem een aalmoes, en zond hem met de blijken der innigste genegenheid weg. De arme ging huiswaarts, en den volgenden morgen was zijn been volkomen genezen. Oogenblikkelijk verkondigde hij dit wonder door de gansche stad, en hierdoor begon de faam van Gerardus' heiligheid zich in lliceto en de verste omstreken te verbreiden (1).
De extatische vlucht, welke deze genezing voorafging, is niet de eenige, die wij kunnen aanhalen. Evenals de H. Petrus van Alcantara en de H. Joseph van Cupertino, werd Gods dienaar er meermalen door begunstigd. Toen hij eens lliceto verliet, om naar zijn klooster, dat op een halve mijl afstands van de stad is gelegen, terug te keeren, kwam hij eene godvruchtige vrouw. Rosaria Bertucci geheeten, die zich ook naar het klooster begaf, al loopende vooruit. Weldra zag Rosaria, dat Gerardus eene kleine kapel, die zich naast den weg bevond, binnenging, en die na eenige oogen-blikken wederom verliet. Maar nauwelijks had hij den drempel overschreden, ot hij werd met uitgestrekte armen, gelijk een veder, door de lucht gevoerd en vloog aldus tot aan het klooster, een afstand van een vierde mijl. De verbaasde Rosaria bleef onbewegelijk staan, en aanschouwde verwonderd die buitengewone beweging. Geheel haar leven bleef deze gebeurtenis haar bij, en verhaalde zij die aan al hare kennissen (2).
Maar het is tijd het verhaal dezer wonderen af te breken, en met Gerardus het nederig verblijf van lliceto binnen te gaan. Wij zullen daar zien, dat hij zich niet minder aan den naaste toewijdde dan aan God.
(1) In Apost. n» 7, § 243, 104. — In ord. n» H, § 133.
(2) In Apost. nquot; 18, § 128.
Geraruus wijdt zich toe aan den dienst des naasten. Zijne liefde voor zijne medebroeders, zijne
strengheid voor zich zelven.
Daar de Congregatie des allerheiligsten Verlossers uit haren aard zeiven aan den dienst van den evenmensch is toegewijd, was het natuurlijk, dat Gerardus, altijd zoo getrouw om in alles de orde der Voorzienigheid en de leiding van den H. Geest te volgen, zich thans meer dan ooit op werken van naastenliefde toelegde. De eerste uitingen dezer liefde hebben wij reeds bewonderd, toen Gerardus nog in de wereld leetde. Nu zullen wij zien, hoe hij, in de eerste jaren van zijn kloosterlijk leven en in zijne nederige betrekking van werkbroeder, ook in deze deugd de voetstappen van den H. Alphon-sus drukte.
Reeds vroeger hebben wij beschreven, hoezeer hij er op bedacht was zijne medebroeders in hun arbeid te helpen, al den last op zich alleen te laden en zich altijd de vermoeiendste en nederigste bezigheden te bezorgen. Deze edelmoedigheid was een der karaktertrekken van zijne liefde. Daar hij in zijne medebroeders de ledematen van den lijdenden Jezus zag, brandde hij immer van ijver om hen te helpen. Zijn genoegen was genoegen te doen aan anderen. «Wanneer ik een Pater of een broeder in nood zal zien, schreef hij in zijne voornemens, zal ik alles laten staan om hem te helpen, mits de gehoorzaamheid zich niet daartegen verzette.quot;
Dewijl hij vroeger het beroep van kleedermaker had uitgeoefend, vertrouwde men hem, behalve het kosterschap, ook nog de zorg toe voor de kleeding der Paters.
— m —
Deze post was hem eene voortdurende gelegenheid om de broederlijke liefde te beoefenen. Al wat maar oud en slecht voorhanden was bewaarde hij voor zich, en dikwijls zelfs beroofde hij zich van het zijne om zijne broeders beter te kleeden. Zoo ontdeed hij zich, gedurende een strengen winter, van zijnen borstrok oat dien aan een ander te geven, en behield voor zich zeiven niets dan zijn enkele en versleten toog. Dit besluit trouwens stond bij hem vast: »Al wat het geriefelijkste is, zal ik aan anderen geven, en voor mij nemen hetgeen God mij zal overlaten. Op deze wijze zullen allen tevreden zijn en ben ik het insgelijks.quot;
Was hij voor allen waarlijk een broeder, een moeder was hij inderdaad voor de zieken. »Met verlof mijner Oversten zal ik hen meermalen daags bezoeken.quot; Ziedaar den regel, welken hij zich had voorgeschreven, en men weet, dat zijne besluiten geen doode letter waren. Hij voorkwam de minste verlangens zijner lijdende medebroeders, en bewees hun al de diensten, die in zijne macht waren. Niets evenaarde zijn ijver om hen met liefdevolle woorden te troosten, noch zijnen tact om hun door kiesche voorkomendheden welgevallig te zijn. Den zieken genoegen doen dat was een feestmaal voor zijne hartelijke liefde.
Deze bezorgdheid voor de lijdende ledematen van Jezus strekte zich uit tot allen, met wie hij in eenige betrekking stond. Een kanunnik van Melfi, de eerwaarde Heer Sabatelli, viel op zijn doortocht te lliceto in eene gevaarlijke ziekte. Gerardus kende hem niet, en toch droeg hij zulke zorg voor hem, dat hij dag en nacht aan zijne zijde bleef. De kanunnik, die zijn gevaarlijken toestand niet inzag, vermoedde niet in het minst, dat de goede broeder zich voor hem van den slaap beroofde. Hoe groot was dus niet zijne verbazing, als hij op zekeren nacht Gerardus aan zijn krankbed zag, terwijl deze hem met een bezorgd oog aanschouwde. Zulke opoffering maakte hem zoo verlegen, dat hij, om zich op die buitengewone liefde van den heiligen Broeder te wreken, alom zijne deugden ging verkondigen.
— 113 —
De liefde van den dienaar Gods toonde zich bovenal ten opzichte van een ellendige, die de wereld bedrogen had, ofschoon hij een kluizenaarsleven leidde, en in 'ons huis van lliceto gestorven is. Die man was met een walgelijke ziekte geslagen; zijn lichaam wasemde een zoo afschuwelijken reuk uit, dal men hem niet kon naderen. Gerardus vond hierin een reden te meer om de menig-vuld'igste en teederste zorgen aan hem te besteden. De kwaal verergerde meer en meer, en Gerardus dacht er op zijnen zieke tot den dood voor te bereiden; hij zeide hem dus dikwerf de akten van geloof, hoop en berouw voor, die ons tot een christelijk einde stemmen. Helaas! de ongelukkige deed er zijn voordeel niet mede, en stierf als een verworpeling. Üp zekeren dag nu, als Gerardus een gebed stortte voor de rust zijner ziel. verscheen hem de rampzalige en zeide met vreeswekkende stem: «Bid niet meer voor mij; door een rechtvaardig oordeel Gods ben ik verdoemd.quot; De vree-selijke afzichtelijkheid dezer verschijning maakte zulk een indruk op Gerardus, dat de gedachtenis er aan zijn gansche leven met onuitwischbare teekenen in zijn geheugen bleef geprent (1). God had deze verschijning zonder twijfel toegelaten, om zijnen dienaar te toónen, tot welke rampen het misbruiken der genade leidt; misschien ook wilde Hij het, om voor zijn blikken den afgrijselijken afgrond, waarin de zondaar zich neder-stort, te openen, en daardoor zijn ijver voor hunne bekeering nog meer te prikkelen.
Eene meer troostende belooning had God ook, omstreeks dezen tijd, voor zijne teedere en medelijdende liefde bestemd. In de stad lliceto bevond zich een arme borstlijder, wiens toestand hopeloos was. De geneesheer had alle middelen der kunst uitgeput en verklaarde eindelijk, dat de lijder niet van zijne kwaal kon herstellen. «De long, zoo zeide hij, is volkomen bedorven, en het is niet in mijne macht u eene andere te geven.quot; Alsnu begreep de troostelooze familie, dat er geen hoop
8
(1) In Ord. n0 H, § 128 ct Tannoja.
_ 114 —
meer bestond dan op God, en daar Gerardus'heiligheid alom bekend was, drong men bij Pater Rector aan, dat de broeder den stervende zou komen bezoeken. De gevraagde toestemming werd verleend ; vol nederigheid naderde Gerardus den zieke en beval hem bescheiden aan op God te vertrouwen ; daarop liet hij, na eene godvruchtige aansporing, in zijne woorden doorschemeren, dat hij de gezondheid herkrijgen zou. Dit laatste woord nam de geneesheer, die ook tegenwoordig was, euvel op, en verontwaardigd zonder twijfel over deze tegenspraak, herhaalde hij, zonder den zieke te ontzien, rondweg in diens tegenwoordigheid de ongeluksvoor-spelling, welke hij te voren aan de familie had gedaan. «Neen, zeide hij, hij zal niet genezen ; de long is al te erg aangetast.quot; — «Goed, laat de long aangetast zijn,quot; riep Gerardus levendig uit, geschokt als hij was door dit wantrouwen op God, «maar, wat dunkt u ? Is God, de Schepper van alles, niet machtig genoeg om de long te genezen, of hem een nieuwe te geven? Moge het dan aan de goddelijke Goedheid behagen dit wonder te wrochten, om het vertrouwen der ge-loovigen te vermeerderen , en hen aan te zetten voortaan hunne hoop te stellen op Hem, en op Hem alleen.quot; Daarop verwijderde hij zich. Men bad hem nog den zieke aan God aan te bevelen, Gerardus beloofde het, hield zijn woord, en krachtdadig werkte dit gebed. De zieke werd op het eigen oogenblik eene aanmerkelijke beterschap gewaar, en eenige dagen later was hij volkomen hersteld. Het wonder was ontegensprekelijk (i).
Indien de Eerbiedwaardige alle lijdenden liefhad, hoe moest zijn hart dan niet kloppen voor die armen, waarvan Jezus Christus gezegd heeft: «Al wat gij aan den minste dezer kleinen zult doen, dat hebt gij aan Mij gedaan.quot; Kon hij hun eenigen dienst bewijzen, dan werd zijne teederheid slechts geëvenaard door zijn geloof en zijne liefde. Hij kon geen behoeftige zien lijden, zonder tot in het diepste zijns harten bewogen
(J) In Aposl. n.. 18, § 126.
te worden. Treffende bewijzen levert ons hiervan het verhaal van P. Tannoja. Op zekeren dag kwam hij op den weg van Iliceto een armen grijsaard te gemoet, die een zwaren takkenbos op zijn hoofd droeg en slechts met veel moeite voortstrompelde. Dadelijk snelt hij hem te hulp, neemt den last op zijn eigen schouders, en legt dien slechts af aan den ingang der stad, bij de hut van den dankbaren grijsaard. Een andere maal zag hij, op weg naar Sint-Agatha, eene arme, bejaarde vrouw, die gebukt ging onder den last van een zware mand nat lijnwaad. Zonder een oogenblik te aarzelen, verzoekt hij de vrouw hem haren last toe te vertrouwen en plaatst dien op zijn hoofd. Bij het binnentreden der stad echter gevoelde hij een zekeren afkeer om in zulk een houding daar te verschijnen ; maar moedig onderdrukte hij dit al te natuurlijk gevoel , trok de gansche markt over, en zette de mand eerst neder voor het huis der arme vrouw.
Zijne liefde strekte zich uit tot allen, en niemand naderde hem zonder de eene of andere weldaad te erlangen. Hij was bereid om altijd in alles aan iedereen dienst te bewijzen. Als hij op zekeren dag met eenige jonge geestelijken, die de H. Ordens moesten ontvangen, van Melfi naar Atella reisde, ontmoette hij verscheiden handwerkslieden, die zich niet naar huil arbeid konden begeven, wijl eene rivier, die den weg overstroomde, hun den pas had afgesneden. Onmiddellijk neemt hij hen één voor één achter zich op het zadel, steekt aldus den stroom over en komt telkens, zonder struikelen, van den eenen oever naar den anderen terug, totdat de gansche schaar zich aan de overzijde bevond. Wat men te midden dezer gevaarlijke onderneming het meest bewonderde, was zijne volkomene gerustheid. Aan die hem toeriepen zich toch niet zoo bloot te stellen, antwoordde hij : «Naastenliefde !quot; en dan keerde hij zich tot zijn paard, zeggende : «Welaan mijn paard, laten we God genoegen doen.quot;
Op deze reis kwam hij met de wijdelingen nog aan eene andere rivier, die eveneens sterk gezwollen' was.
— lliö —
Gerardus, altijd met even groot vertrouwen bezield, bracht de jongelieden met denzelfden goeden uitslag over, terwijl hij den een na den andere tot den laatste toe ging halen. Wanneer het er op aankwam zijn broeders te helpen, dan wist hij van geen gevaar, lieoelende hij aldus niet een zijner heldhaftige grondstellingen : «Ik zou duizendmaal mijn leven geven voor mijn naaste, zoo ik het duizendmaal kon hernemen om het voor zijnen dienst te verliezen ?quot;
Maar was hij reeds zoo bezorgd om ia tijdelijke noodwendigheden zijn evenmensch bij te staan, wat dan te zeggen van zijn gloeienden ijver om geestelijke,, ellenden te verlichten ? Als een waardig zoon van den H. Alphonsus, werd hij reeds in de eerste jaren van zijn kloosterlijk leven door zielenijver als verslonden. Zonder ophouden bad hij voor de Kerk, voor de voortplanting des Geloot's, voor den Paus, de bisschoppen ,iquot; en de priesters, maar bovenal voor de missionarissen, opdat hun arbeid overvloedige vruchten tei| zaligheid mocht voortbrengen. De gansche wereld had hij willen heiligen, en zijn ijver in het nastreven van dit doel gunde hem geen oogenblik rust. Zijn eenig geluk hier op aarde was God gediend en bemind te zien, gelijk hij ook alleen maar leed, wanneer hij zag, dat God beleedigd werd. Duizendraalen had hij willen sterven, oui ook maar eene enkele zonde te beletten. Hoorde hij verhalen, dat God ergens vergramd was, dan werd zijn gelaat, gewoonlijk zoo opgeruimd, met droefheid over-togen ; en wanneer zijne smart zich niet in zuchten en tranen uitte, dan verried zij zich ten minste door zijn stilzwijgen en zijne gansche houding. Ja, de enkele gedachte, dat de zonde het lijden van Jezus Christus vernieuwt, deed hem somtijds bewusteloos nedervallen.
Stond hij voor een verharden zondaar, dan putte hij in zijn ijver een gansch apostolische geestkracht: hij sprak niet meer, hij donderde, en alles moest voor hem onderdoen. Om de overwinning te behalen, drong hij aan, redeneerde, verweet en smeekte; somwijlen zelfs bezwoer hij den verloren zoon op de knieën en
— 117 —
met tranen in de oogen tot Jezus Christus weder te keereu, en beloofde hem voor zijn berouw de edelmoedige vergiffenis eens vaders. Slechts in de eeuwigheid zal het bekend worden al wat hij voor de bekeering der zondaren heeft gedaan. Voor hen alleen scheen hij te leven. «Ik wil, zoo zegt hij in zijn levensregel, dat al mijne gebeden, communiën en goede werken er toe bijdragen om de arme zondaren tot inkeer te brengen ; en tot dit doeleinde offer ik aan God ook mijn leven, in vereeniging met het kostbaar bloed van Jezus Christus.quot; Na zulke eene apostolische meening, roept hij met den ijver van een Serafijn uit; »0 mijn God! moge ik zoovele zondaren bekeeren als er zandkorrels zijn op de aarde en in den Oceaan, als er bladeren zijn aan de boomen, en sterren aan het firmament! Ja. mijn God, ik zou alle zondaars der wereld tot U willen terugvoeren !quot; God, zoo zegt de H. Teresia, schept er zijn genoegen in de vurige verlangens van heilige ziden te verhooren. Dit deed Hij ook ten gevalle van Gerardus, en verleende aan zijne gebeden eene wonderbare kracht. «Wanneer ik voor anderen de geestelijke oefeningen moest houden , zegt de kanunnik Camillus Rozzio, en ik was dan in de gelegenheid mij aan hem aan te bevelen, brachten mijne predikatiën steeds de beste vruchten van boetvaardigheid voort.quot;
Volgens het gebod en het voorbeeld van onzen god-delijken Leermeester, die de barmhartigheid zijns hemelschen Vaders voor zijne beulen inriep, bestaat de volmaaktheid der christelijke liefde in wel te doen aan onze vijanden. Nooit deinsde Gerardus er voor terug ook hierin zijnen Verlosser na te volgen. Maar vooral heeft hij dit gedaan bij eene ontmoeting, waarvan zijne beide geschiedschrijvers, Landi en Tannoja, ons de bijzonderheden hebben bewaard.
De hertog van Bovino bezat tusschen lliceto en Foggia een uitgestrekt stuk bouwgrond. De weg, die van den berg afdaalde en naar Foggia geleidde, ging over dit eigendom heen. De hertog nu , die niet duldde , dat zijne landerijen aldus in tweeën werden gesneden, gaf
— 118 —
aan zijne opzichters last in het vervolg aan alle reizigers den doorgang te ontzeggen. Deze wachters echter gingen hun order verre te buiten. Eene waarschuwing ware voldoende geweest om dit bezwaar weg te nemen; maar hun booze luim, die hiermede slechts half tevreden was, deed hen niet zelden tegen 's prinsen wil tot betreurenswaardige teiten overslaan.
Op zekeren dag kwam Gerardus van Foggia terug, en onbekend met dit verbod, sloeg hij naar gewoonte den ouden weg in. Zoo reed hij nu rustig voort op zijn armoedig paard, terwijl zijne gedachten bij God verwijlden, als in de verte een wachter hem bespeurt. Deze man was een monster van wreedheid. Gerardus zien, op hem aanloopen, zich op hem werpen en hem met slagen overladen was het werk van een oogenblik. De kwaadaardige mensch beukte zoo geweldig met zijne geweerkolf op den armen broeder, dat deze, overal gekneusd, van het paard werd geworpen. Verbitterd op zijn slachtoffer, begint de opzichter nog heviger te slaan, en onder het uitbraken van allerlei beleediginaen, steekt hij hem de bajonet van zijn geweer in de borst en in de lendenen. »A1 sedert lang, roept hij uit, zoek ik een monnik om mijn drift op hem te koelen, gij zijt ter goeder ure gekomen !quot; Hoe zulk een storm te bedaren ? Gerardus zet zich, zoo goed mogelijk, op de knieën, hij zegt, dat hij niets van het verbod afwist, en smeekt den wreeden wachter om genade. »Houd op met al die verontschuldigingen en voorwendsels!quot; roept de andere uit, en met het verdubbelen zijner woede verdubbelt hij ook zijne slagen, en gaat door met zijn edel heldenstuk. Gerardus, die de nutteloosheid zijner smeekingen inziet, vouwt de handen en zegt; »Sla, mijn broeder, gij hebt volle recht,quot; en in dezelfde houding herhaalt hij nog verscheidene malen ; »Sla, want gij hebt recht.quot;
Een zachtmoedig antwoord breekt den toorn, zegt de H. Schriftuur. De nederige toon, waarop de broeder deze woorden uitspreekt, en het schouwspel van zijn bewonderenswaardig geduld doen plotseling den barbaar
— 119 —
in zich zelven treden; hij begrijpt, dat hij zich aan een heilige vergrepen heeft, en door een plotselingen omkeer, gelijk die aan hartstoclnelijko menschen zoo eigen is, slaat hij in éen oogwenk van den hoogsten graad van woede tot het diepste berouw over. Hij werpt zijn wapen weg, slaai zich voor liet hoofd en roept snikkend uit: »Wat heb ik gedaan ? Wat heb ik gedaan ? Een heilige heb ik vermoord! Vergiffenis, vergiffenis!quot; En op zijne beurt werpt hij zich voor Gerardus op de knieën, en smeekt om vergeving voor zijn onmensche-lijk gedrag.
De liefderijke broeder omhelst hem en verontschuldigt zich nogmaals nopens zijn onvrijwilligen misslag. Daar hij buiten staat was om alleen te paard te stijgen, wijl een zijner ribben gebroken was, bad hij den wachter hem hierin behulpzaam te zijn, en zich achter hem in hel zadel te zetten om hem vast te houden. Onderweg ontsnapte geen enkele klacht aan zijne lippen. Een geheel andere zorg hield hem bezig: hij wilde die verdwaalde ziel tot God terugbrengen. Hij begon dus, met terzijdestelling van eigen leed, dien ongelukkige den droevigen staat zijner ziel af te schilderen, en stelde hem levendig voor oogen, wat kwaads de doodzonde is: een God beleedigd, en een hel verdiend.
Toen hij eindelijk halfdood te huis kwam, liet hij zich geen enkel woord ontvallen omtrent de barbaarsche behandeling, die hij onderstaan had. Zijne liefde deed hem naar gewoonte de helft der waarheid verzwijgen, en hij zeide eenvoudig, dat hij van hel paard was gevallen. Ja zelfs deed hij nog zijn best om den man goed te onthalen, die, zeide hij, zich zoo welwillend jegens hem had betoond.
Het schouwspel van zulk eene deugd en de vrome aansporingen van zijn arm slachtoffer maakten een diepen indruk op den schuldige ; hij stelde zijn hart voor de genade open en, na aan ieder, die hem wilde aanhooren, het heldhaftig geduld van Gerardus verhaald te hebben, kwam hij te lliceto met tranen van het innigst berouw eene algemeene biecht spreken. Eenigne
— 120 —
tijd nog hield hij tol voordeel zijner ziel vol ons huis te bezoeken. Gelukkig- ware hij geweest, indien hij in dezen ijver hadde volhard, en er zich op had toegelegd zijn oploopend karakter te bedwingen. Hij volhardde echter niet, en ziehier de betreurenswaardige gevolgen zijner onstandvastigheid. Op zekeren dag wilde hij zijne woede koelen op een weerloos reiziger, die zich, evenals Gerardus , op dien weg had gewaagd; deze hervalling in het kwaad kwam hom duur te staan. De ruiter zich zoo mishandeld ziende springt oogenblikke-lijk van zijn paard ; daarop, als wilde hij om genade bidden , werpt hij zich behendig op zijn aanvaller, grijpt zijn geweer en onthaalt hem op zulk een menigte hevige slagen , dat de ongelukkige half stervend nederviel.
Toch bekwam hij weder van dit ongeval. Maar helaas! weinig tijds daarna stier! hij ten gevolge van een geweerschot, dat in een twist op hem gelost was. Gerardus beweende zijn dood ; maar de borst van den armen broeder had zooveel onder de slagen van zijn aanvaller geleden, dat zij ncoit volkomen genezen is.
Daar is iets wonderlijks in het leven der Heiligen. Terzelfder tijde, dat God hun hart vervuld met de tee-derste liefde voor den evenmensch, geelt hij hun voor hen zeiven niets dan gevoelens van uiterste strengheid. Broeder Gerardus, zoo goed, zoo liefdevol, zoo gedienstig voor anderen , werd hoe langer zoo meer een beul voor zich zeiven. Melk en honig bood hij den naaste, zich zeiven behield hij slechts gal en bitterheid. Men kan van hem zeggen , dat hij alle menschen beminde behalve Gerardus Majella. Om zich zeiven bekommerde hij zich niet in het minst. Sedert die heillooze ontmoeting met den wachter was hij aan bloedspuwingen onderhevig, zonder ooit met iemand over zijne kwaal te spreken. Op zekeren dag verrastte hem toevallig een broeder, terwijl hij wederom veel bloed opgaf, en daar deze oogenblikkelijk den overste wilde verwittigen , sprak Gerardus met een onbeschrijfbaar gevoel van nederigheid : «Och broeder, ge zoudt mij
— 121 —
den grootsten liefdedienst bewijzen, wanneer gij er niets van zeidet; spreek er niet van, bid ik u, want reeds dikwijls heb ik zulke aanvallen gehad, maar nooit gemeend, dat ik die moest bekend makenquot;.
Wanneer hij het huis verliet, en de overste niet tot in de kleinste bijzonderheden in al zijne behoeften had voorzien, zou Gerardus nooit iets gevraagd hebben; dit was bij hem een vaste wet, die hij zich had voorgeschreven zoowel uit versterving, als uit eene volkomen overgeving aan de Voorzienigheid.
Op zekeren dag werd hij gelast zich naar het land Accadia, te begeven, dat op vele mijlen van lliceto gelegen is, en hij vertrok reeds vroeg in den morgen. Doch wijl Pater Minister vergeten had hem te doen ontbijten , kwam hij zoo uitgeput ter bestemder plaatse aan , dat hij bij den ingang der kerk bewusteloos nederzeeg. Een anderen keer kreeg hij bevel naar Ascoli, een plaatsje dicht bij lliceto, te gaan en op het eigen oogenblik te vertrekken. Hij nam dit woord naar den letter op en gunde hij zich niet eens den tijd zich behoorlijk te schoeien , maar vertrok op zijne sloften, zooals hij daar was. Bij zijne aankomst te Ascoli begon een troep kleine jongens hem, onder luid geschreeuw over zijn schoeisel, te achtervolgen. Dit was hem een onverwacht maar hoogst welkom genoegen , want hij verkreeg wat hij gezocht had, vernedering namelijk en smaad.
Wanneer hij na een vermoeienden tocht gansch bezweet te huis kwam, vroeg hij nooit om het een ot ander. Hij verliet zich op de zorgen der Voorzienigheid. Haar wilde hij ecren door zich zeiven volkomen aan al liare beschikkingen over te geven, en in alles het strenge grondbeginsel te volgen, dat hij onder zijne gedragsregelen' had opgenomen: Ik zal nimmer iets voor mij zeiven vragen.
Lijden om aan God te behagen, lijden zonder ver-poozing, dat was zijn leven. Reeds hebben wij gewaagd van de gestrengheid zijner onthoudingen, nachtwaken en lijfkastijdingen. Maar al die boetplegingen waren
— 122 —
niei in staal de onmetelijke behoefte te bevredigen, die hij gevoelde om zijn arm lichaam te kwellen. Aanhoudend wilde hij aan het kruis gehecht zijn, beroofd van allen troost, slecht gevoed , slecht gekleed, slecht behandeld. Nooit droeg' hij een nieuw gewaad ; uit de overblijfselen van ouden maakte hij de zijne. Met verlof van Pater Cafaro had hij eene oude stookplaats dei-Augustijnen tot zijne cel ingericht. Geen enkele lichtstraal kon in dat verblijf doordringen , want er was geen venster. Hier plaatste hij zijn arme legerstede, of liever gezegd zijn pijnbank ; want hij had slechts een zak , die aan de kanten met stroo was voorzien en van binnen opgevuld met scherpe steenen. Twee dakpannen dienden hem lot oorkussen. En op dit harde lied nam hij zijne steeds zoo korte rust, die hij nog trachtte als onverdragelijk te maken ; want terwijl hij sliep, legde hij zich geheel en al op den rand zijner legerstede, zoodat zijn hoofd sleclus ten halve ondersteund werd. Dit hebben zijne medebroeders meermalen kunnen opmerken, zoowel te lliceto, als te Caposele, waar de dienaar Gods zijn levensloop eindigde (l). «Broeder Csesar heeft mij getuigd, zegt P. Tannoja, zijn geschiedschrijver, dat hij eenmaal voor de bekoring om Gerardus' bed te onderzoeken wijkend, dit met steenen en distels opgevuld had gezien.quot; Verscheiden doodshoofden omringden in een kring dit arme leger, hetwelk met een ellendigen stoel de gansche meubileering dezer zonderbare cel uitmaakte. Als de Kerkvoogd van Melfi, Mgr. Basta, en Mgr. Aiuato, Bisschop van Lacedogna, eene retraite in het klooster te lliceto kwamen houden, wilden zij dat vertrek van onzen goeden broeder in oogenschouw nemen. Op het gezicht van zoo gestrenge armoede konden zij van hunne verbazing niet bekomen.
Even als in ai zijne handelingen werd Gerardus ook in deze verstorven levenswijze door de goddelijke liefde geleid. Toen een zijner medebroeders hem op zekeren
(I) P. Landi.
— 123 —
dag vroeg, waarom hij zich toch aan zooveel armoede en kwelling overgaf', antwoordde hij: «Ik doe het omdat ik het verdien; ik doe het voor mijn Schepper en mijn God.quot;
In lateren tijd wees men hem een gewone cel aan; maar meestentijds bewoonde hij deze niet, wijl hij altijd een middel vond haar aan vreemdelingen af te staan, die te Iliceto de geestelijke oefeningen kwamen houden of' een nachtverblijf vroegen. In dit geval was de naakte grond of de vloer der kerk zijne legerstede. In de kerk ook had hij een plaatsje gevonden, waar hij naar hartelust kon verblijven. Het hoogaltaar was toen ter tijde geheel en al hol van binnen; en gelukkig als hij was in Jezus' nabijheid te kunnen zijn, trok hij zich hierin terug om eenige rust te nemen. In deze zonderlinge schuilplaats had hij eens een voorval, dal hem in groote verlegenheid bracht. De slaap had hem zekeren nacht zoo overmeesterd, dat hij, toen de eerste mis begon, nog niet ontwaakt was; eerst door het geklingel der altaarschel werd hij verschrikt wakker. Na het eindigen dezer mis beklom terstond een ander Priester het altaar om eene tweede op te dragen; zoodat Gerardus, om zijne versterving bedekt te houden en de aanwezigen niet te verbazen, daar verborgen moest blijven, totdat alle H. Missen voltrokken waren (1).
Later echter geboden zijne Oversten hem, een stroo-zak te gebruiken even als de anderen. Maar zoo sterk drong hij bij zijn zielbestuurder aan, dal deze hem veroorloofde driemalen 's weeks op eene tafel te slapen met twee dakpannen tot hoofdkussen, terwijl hij een steen aan zijne voeten gehecht en het hoofd met een ijzeren kettinkje omwonden had. Dikwerf gebeurde hel ook, dat hij, na zijne cel aan een gast te hebben afgestaan, zich dien nacht in den stal opsloot en daar naast de lastdieren zich een korte rust vergunde. Aldus was hij er in alles op bedacht, zijn schal van be-rooving, versterving en lijden te vergrooten, en dat.
(1) P. Landi.
volgens zijne eigene uitdrukking, ter liefde van God, zijnen Schepper.
De H. Teresia spreekt in haar levensgeschiedenis, door haar zelve te boek gesteld, met deze woorden over den H. Petrus van Alcantara; »0 welk een volmaakt dienaar van Jezus Christus was deze gezegende kloosterling! De wereld, zoo zegt men, is niet meer in staal tot eene hooge volmaaktheid; 's menschen gezondheid is verzwakt, wij zijn niet meer in de tijden van voorheen. Deze heilige was een kind van onze eeuw, en toch evenaarde zijn mannelijke ijver dien dei-vroegere dagen; daarom ook hield hij de wereld onder den voet. Sedert zijnen dood heb ik hem meermalen gezien, omstraald van. schitterende heerlijkheid, in de eerste dezer verschijningen riep hij mij toe: »0 gelukkige boetvaardigheid, die mij zoo groot eene belooning hebt doen verdienen. Dit is dus het einde van een verstorven leven; eene eeuwigheid van glorie!quot;
Deze woorden slaan volkomen op onzen broeder Gerardus. Als een andere Petrus van Alcantara leefde hij slechts om zich zei ven te folteren, en al de teeder-heid zijner liefde aan zijn naasten te besteden. Het lijden is voorbij; de liefde blijft. O heilige liefde ! O gelukkig lijden ! Matelooze glorie en vreugde hebben zij hem verdiend, en die glorie zal immer duren en die vreugde zal nimmer voorbijgaan !
Strijd van Gerardüs met den duivel. Hij overwint
hem door ootmoed en gehoorzaam heid.
Een leven zoo verstorven, zoo ijverig, zoo volkomen toegewijd aan liefdediensten en zielenheil, moest noodwendig den duivel in hevige woede ontsteken. De vijand van alle goed besloot dus Gods dienaar den oorlog aan te doen. Eenmaal verklaard, werd hij ook met kracht doorgezet, terwijl alle machten der hel in het strijdperk traden om den nederigen kloosterling te verslaan.
Reeds hebben wij verhaald, hoe de helsche vijand zijn best had gedaan de nachten te storen, welke Gerardüs in de kathedraal te Muro aan den voet des Tabernakels doorwaakte. ïe Iliceto werden die zichtbare aanvallen met verdubbelde woede hervat.
Ziehier de beschrijving, welke P. Landi ons van die vreeswekkende gevechten heeit gegeven. »Om hem van zijne levenswijze at' te brengen, verscheen de helsche geest hem onder vervaarlijke gestalten, en bedreigde hem, als had hij hem willen vierendeelen. Andere keeren grepen de duivelen hem midden in den gang aan, en hielden hem zoo nauw omkneld, dat de broeder gevaar liep van te stikken. Eens toen hij in den keuken werkte, verschenen zij hem in de gedaante van razende honden, en deden alle mogelijke moeite om hem in hel vuur te werpen.quot;
Het getuigenis van P. Tannoja, dat de woorden van P. Landi bevestigt, is nog uitvoeriger. «Verscheidene malen, zegt hij, verschenen hem des nachts een groot aantal duivelen, die de verschrikkelijkste bedreigingen
— 126 —
deden en hem mishandelden, om hem te doen ophouden hun zoovele zielen te ontrooven. »Gij wilt niet eindigen, hoorde hij somtijds, en ik, ik zal u geen rust laten, totdat ik u uit de wereld heb weggerukt !quot; Deze worstelingen vielen meestal voor in den nacht van Donderdag op Vrijdag. En niet enkel bedreigingen deden de booze geesten hem hooren, maar onder Gods toelating gingen zij zoover, dat zij hem sloegen en met wonden overdekten (1).
Deze menigvuldige aanvallen konden nooit de minste stoornis in Gerardus' hart verwekken. God , wiens Almacht hij somtijds zelfs door Novenen vereerde, was in dien vreeselijken strijd zijn ondoordringbaar schild. «Hoewel Satan onze zielen tracht te beangstigen, schreef hij aan de Overste der Carmelitessen te Ripacandida, moeten wij toch zonder vreeze zijn. Zijne rol is ons bang te maken, de onze over zijne kunstgrepen te zegepralen. Wel is waar, zijn wij somtijds in ons eigen oog zeer zwak en zeer nietig, maar God ondersteunt onze nietigheid, zijne macht vult onze zwakheid aan. en zijn krachtige hand versterkt onzen machteloozen arm. Wij kunnen dus gerust zijn, en in zijn goddelijk welbehagen het anker onzer hoop uitwerpen.quot; (2)
In het hevigst van den strijd was een nederig en voortdurend smeeken tot God zijn gansche wapenrusting. Te midden dier nachtelijke worstelingen hoorde men hem veelvuldige verzuchtingen slaken, en met groote vurigheid de heilige namen van Jezus en Maria uitspreken. «Blaften kunt gij , zeide hij tot die hellehonden, maar bijten zult gij mij niet; mijn Jezus en mijne welbeminde Moeder Maria staan mij bij.quot; (3)
Zijn standaard was het teeken des kruises. Als om hem met dit immer zegevierend wapen vertrouwd te maken, had de H. Geest hem reeds van zijn prilste jeugd ingegeven zich dikwerf met dit heilig teeken te wapenen, en van toen af gingen, even als bij de eerste
(1) In Apost. nquot; 9, § loü. (2) Brief van den 22 Januari 1752.
(3) In Apost. n0 7, § a03.
— 127 —
christenen, liet begin en het einde van al zijne handelingen van het kruisteeken vergezeld. Zoodra dan ook de duivelen hun aanval begonnen, ontplooide hij die banier des heils, en de overwinning was aan hem. Met het kruis van Jezus gewapend, voelde hij dien grootschen moed in zijne ziel, waarvan de glorievolle H. Teresia sprak, wanneer zij van zich zelve zeide : «Ik nam het kruis in de handen en riep hun toe: Komt nu op, gij allen ; ik, de dienstmaagd des Heeren, ik zal u toonen, wat gij vermoogt!quot; (1)
Even als zij, gebruikte ook Gerardus wijwater, en zag dan oogenblikkelijk zijne vijanden de vlucht nemen. Even als zij , had ook hij kunnen zeggen ; «Verre van mij vrees aan te jagen, schijnen de duivelen zelve op mijn aanblik met angst voor mij bevangen te zijn. Door de gunst van mijn oppersten Meester oefen ik zulke macht over hen uit. dat ik hen niet meer tel dan vliegen.quot; Het wijwater was ook het onfeilbaar middel, dat na den slag al zijne wonden heelde. (2) Nauwelijks liet hij er een weinig op neer droppelen, of hij gevoelde die hemelsche verkwikking en dien wonderbaren welstand, waarvan de H. Teresia in hare schriften gewaagt.
Hoe meer overwinningen de mensch op Satan behaalt, des te meer houdt hij dien vijand ook onder den voet. De geschiedenis van den nederigen broeder is een klaarblijkelijk bewijs te meer van deze wet, door de goddelijke Wijsheid vastgesteld. Zijne talrijke zegepralen hadden hem een ongemeen groot gezag over de machten der hel verworven. Hoevele bezetenen heeft hij niet door een enkel bevel van den duivel bevrijd ! Eens onder anderen, toen hij bij een dier ongelukkigen was geroepen , was het genoeg den bezetene met zijn cingel te omgorden, om aanstonds den duivel in overijling op de vlucht te slaan.
Een geheim inwendig gevoel openbaarde hem de tegenwoordigheid van Gods vijand. Twee jonge lieden
-(I) In Apost. II» 9, § 20 58, ö8. (2) In Apost. nquot; 9 § 130.
— 128 —
♦ '
vallen op zekeren dag post bij onze kerk, zonder dal iemand wist, wie zij waren, of van waar zij kwamen. Gerardus bemerkte hen en riep hun toe : »Wat doet gij daar? Niet hier is uwe plaats. In den naam van God, terug naar de hel !quot; De duivelen, want dat waren zij werkelijk, verdwenen terstond. Men weel niet, wat zij in het schild voerden ; maar het feit is niet te betwisten, omdat, zegt Tannoja, velen der onzen er ooggetuigen van waren.
Maar wat vooral de macht van Gods dienaar over den geest der duisternis deed uitschijnen, is het groot aantal bekeeringen in dien tijd door Gerardus bewerkt.
De Paters Redemptoristen van llicelo gaven in den loop des jaars, overeenkomstig het doel hunner Instelling . verschillende relrailen binnen het klooster. De bisschop van Melfi, die P. Cafaro tot zielbestuurder had, en vele andere preialen namen geregeld een gedeelte hunner geestelijkheid mede. om de retraite bij te wonen, welke door een Pater des huizes gegeven werd. Waren zij in hunne diocesen teruggekeerd, dan zonden zij de andere helft der geestelijkheid naar hel klooster. Ook de wijdelingen hadden hunne afzonderlijke retraite. Wat de leeken betreft, ten minste eens in hel jaar bewees men hun dezelfde geestelijke weldaad, en in grooten getale snelden zij toe om aan deze gunst deelachtig te worden. Somwijlen kwamen er lot zestig toe uit eene zelfde plaats bijeen.
Bij zulke gelegenheden nu bevocht de nederige broeder zijne schitterendste overwinningen op den vijand onzer zaligheid.
Wij willen eerst verhalen, wat er ten dien opzichte met een persoon van groote onderscheiding is voorgevallen. Reeds bij hel begin der geestelijke afzondering had de duivel dezen man in wanhoop gestort. Bij het gezicht zijner talrijke ondankbaarheden jegens God, kon de ongelukkige zondaar er niet toe geraken nog vergiffenis te verhopen. Reeds had hij in zijn binnenste in die bekoring toegestemd, en was hij besloten naar huis terug te keeren zonder meer aan
— 129 —
retraite te denken, toen Gerardus, die zijn geweten doorschouwde, de taak op zich nam Satans listen te verijdelen. Hij ging dan den retraitant bezoeken en vond hem aan de somberste gedachten prijs gegeven. »Wat houdt u zoo bezig, Mijnheer?quot; zeide hij binnentredend. «Verdrijf dat wantrouwen uit uwe ziel, want het komt uit de hel; God en de H. Maagd zijn verplicht u te helpen.quot; De edelman was verlegen, nu hij zijn geweten aldus voor een ander geopend zag, maar op hetzelfde oogenblik was de wanhoop uit zijne ziel verdwenen. De duivel was overwonnen.
Een nog grooter nederlaag moest Satan ondergaan bij een anderen retraitant, die ongetwijfeld uit mensche-lijk opzicht de geestelijke oefeningen bijwoonde. Lafhartig wijkend voor die groote bekoring, waardoor de booze geest zoovele zielen naar de hel sleept, had die ongelukkige een onwaardige biecht gesproken door zijne zonden voor den priester te verzwijgen. Bij die eerste heiligschennis wilde hij nog een tweede en veel grootere voegen door deel te nemen aan de generale Communie, welke de retraite zou bekroonen. Reeds waren allen in de kerk bijeen, de mis was begonnen, en het plechtig oogenblik naderde. Gerardus, die zich op de tribune bevond, werd, evenals vroeger te Lacedogna, bovennatuurlijker wijze over den treurigen toestand van dien rampzalige ingelicht. Terstond claalt hij af. gaat recht op hem aan, neemt hem ter zijde en stelt hem de heiligschennis voor oogen, die hij reeds in zijn hart bedreven heeft. Een bliksem, die op het onverwachts bij een duisteren nacht inslaat, zou geen grooter ontsteltenis hebben veroorzaakt. De zondaar gevoelt de tegenwoordigheid van God, die ook de geheimen der duisternis verlicht, het berouw vervult zijne ziel en aanstonds werpt hij zich aan de voeten van een Pater, maar thans, om hem zijn geweten geheel en al te ontvouwen. De duivel der valsche schaamte onderging een schandelijke nederlaag. In de kerk teruggekomen, verheft de bekeerde, getroffen over Gods barmhartigheid,
9
— 130 —
in het midden der vergadering zijne stem en roept uit: »Ik had mij geschaamd mijne zonden aan den Bedienaar des Heeren te belijden; maar broeder Gerardus heeft mij het masker atgerukt, en nu, tot mijne grootere beschaming, wil ik mijne boosheden hier voor u allen bekennen.quot; En hij zou het gedaan hebben, hadde niet een Pater, die daar tegenwoordig was, hem dit uitdrukkelijk verboden. Verbeeld u de woede en den spijt van den vorst der hoovaardij bij zulk eene akte van nederigheid. Want iedere ootmoedige daad verbittert hem bovenmate, en veroorzaakt hem een ware foltering.
Tot zelfs in de retraiten van geestelijken heeft de stomme duivel, waarvan het Evangelie spreekt, meer dan eene merkwaardige nederlaag moeten lijden. Maar de schandelijkste van allen, die de hel moest ondergaan, was de bekeering van een groot zondaar, eene bekeering, waartoe op bevel van Gerardus Lucifer zelf heeft moeten medewerken.
De bisschop van Lacedogna had een ongelukkige, die in een poel van allerlei ongerechtigheden was gedompeld, naar ons huis van Hiceto gestuurd. Lange jaren reeds leefde de rampzalige openlijk in Gods ongenade. Alle pogingen, welke men had aangewend om hem op den goeden weg terug te brengen, waren vruchteloos geweest. Ondertusschen werd hij, hoe onwillig dan ook, gedwongen om eene retraite te houden, en voor het uitwendige gedroeg hij zich vrij stichtend. Maar dit was louter huichelarij, en toen hij den biechtstoel binnentrad, deed hij het slechts voor den vorm, en verzweeg uit boosheid het grootste deel zijner zonden. Op den communiedag ontmoette Gerardus hem in het klooster. Aanstonds doorschouwt hij met zijn bezielden blik dat witgepleisterde graf en den afschuwelijken staat zijns gewetens ziende, vraagt hij hem: «Waar gaat gij heen?quot; — «Ter Communie,quot; was het antwoord. «Ter Communie, hervat de broeder in heiligen drift, gij gaat ter Communie ! En die zonden dan, en die zonden, waarvan gij u niet beschuldigd hebt! Ga, ga spoedig een andere biecht spreken, en doe het goed, zoo gij
— 431 —
niet wilt dat de aarde u inzwelge.quot; De diep getroffen zondaar kwam tot inkeer. Door een rechtzinnige belijdenis stelde hij orde op zijn'geweten, en geheel veranderd en vast besloten voortaan ijverig ts leven, keerde hij naar zijn land terug.
Na eenige maanden getrouw le zijn gebleven, keerde, de ellendige helaas! tot zijne uitwerpselen weder, en zooals dat geschiedt met hen, die eene groote genade misbruiken, hij werd nog slechter dan te voren. Desniettegenstaande kwam hij het volgende jaar, door menschelijk opzicht gedreven, wederom naar de retraite te Iliceto. Niet zoodra had Gerardus hem bespeurd, of hij vroeg hem naar den staat zijns gewetens. De huichelaar antwoordde, dat alles zich in orde bevond, en dat hij niet meer in zijne vroegere fouten hervallen was.
Maar de broeder had reeds het tegendeel in zijn hart gelezen. Met vernieuwden ijver besloot hij nu de algeheele bekeering van dien zondaar te ondernemen. Hij voorziet zich dus van alle noodige vergunningen, neemt een kruisbeeld, en begeeft zich naar de kamer van dien ongelukkige. Daar sluit hij deur en vensters en roept hem aldus toe; «Weihoe! Gij hebt dus nogmaals uwen God durven beleedigen! Iloe, gij zijt niet hervallen? En wie heeft dan Jezus Christus zoo gewond? En wie anders dan gij heeft dat bloed uit de aderen des Verlossers doen vloeien?....quot;— En ziet, op hetzelfde oogenblik begint het bloed werkelijk uit de handen en voeten van het kruisbeeld te stroomen. — «Wat kwaad heeft Hij u dan gedaan, die God? vervolgt Gerardus. Voor u heeft Hij als een klein kind in de kribbe willen geboren worden, voor u is Hij op stroo gelegd?quot; — En terzelfder tijd verschijnt het Kindje Jezus in zijne handen. -— »Ha! zoo durft gij dan spotten met uwen God? Weet het wel, nog nooit is dat straffeloos geschied. Hij is geduldig, maar straft toch ten laatste. En gij, zoo gij geen einde maakt aan uw wanordelijk leven, ziehier wat u wacht....quot; Bij deze woorden maakt de dienaar Gods een teeken met de hand, — daar staat plotseling een vreeselijke duivel, die toegrijpt, als wil
— 132 —
hij den ongelukkige met zich mede sleuren. De hel had bijgedragen tot haar eigen nederlaag. »Weg van hier, afschuwelijk beest!quot; zegt Gerardus, en verdwenen is het monster. Dit ontzettend tooneel bracht den zondaar tot bekeering. Uskoud van angst, verpletterd, vol berouw ging hij zich aan de voeten van een priester werpen, sprak hem met alle kenteekenen van het levendigst berouw eene oprechte biecht, en veroorloofde hem overal de wonderen te verkondigen, die hem hadden bekeerd. Deze maal bleef hij standvastig, en tot aan zijnen dood toe was hij een voorbeeld voor al zijne medeburgers (1).
Wanneer men ziet, dat de duivel zoo aan Gerardus' bevelen gehoorzaamt, en op zijn last medewerkt om zielen te bekeeren, dan zal het ons gewis niet verwonderen, als de hel zelve meermalen, op het gebod van den heiligen broeder, hare afschuwelijke geheimen moet openbaren. Dit vond plaats in eene van die retraiten, waarover wij hierboven gesproken hebben. Een ongelukkige stond op het punt de misdaad van Judas te hernieuwen. Gerardus, altoos bij de hand, wanneer het de belangen zijns Meesters gold, doet hem stilstaan en neemt hem ter zijde. »Mijn broeder, zoo zegt hij met groote liefde, gij gaat de heilige Communie ontvangen, en ziehier nog eene groote zonde, waarvan gij u niet beschuldigd hebt. Weet gij misschien niet, dat de heiligschennende Communie een groot kwaad is? Welnu, aanschouw dan het afschuwelijke eener heiligschennende ziel.quot; Op het eigen oogenblik staat een verdoemde voor hem. Door dit gezicht wordt de rampzalige als van den bliksem getroffen, en ontvangt voor zijn gansche leven zulk een heilzamen indruk, dat , hij, tot aan zijnen dood, het pad naar den hemel niet meer verliet (2).
Vanwaar toch, zal men vragen, vanwaar toch in Gerardus zulk een vermogen over de machten der hel? Dat is het geheim van God, aan wien de mensch het
(1) Tannoja en Handschrift van P. Landi. — In Apost. n0 18, § 44.
(2) In Apost. nquot; 7, § 502.
— 133 —
recht niet heeft te vragen; «Waarom doet Gij dit?quot; Daar nochtans de gehoorzaamheid en de ootmoed van Jezus Christus het rijk van Satan omver hebben geworpen, zal het niet vermetel zijn te beweren, dat ook de ootmoed en gehoorzaamheid van Gerardus hem met zoo groote macht hebben bekleed. En waarlijk, deze twee deugden schitteren in hem met een geheel bijzonderen glans, zooals wij dit thans eenigszins wijdloopiger zullen aautoonen.
Zijne medebroeders roemden hem om strijd als het toonbeeld der nederigheid: // simbolo dell'umilta. Luisteren wij hier naar het verhaal, dat een hunner ons daarvan geeft: «Gerardus, zoo zegt hij, had de nederigste gevoelens van zich zeiven, hij rekende zich den slechtsten en den laatsten van alle broeders; geheel de woordenlijst van verachtelijke uitdrukkingen, om zoo ie spreken, putte hij tegen zich zeiven uit; hij noemde zich een ellendeling, den alschuweiijksten zondaar, een wezenlijk niet (1). Wanneer men niet het minste acht op hem sloeg, dan was hij van vreugde vervuld. Hij zeide gewoonlijk, dat hij zijn brood als een verrader at, en de communiteit bedrooü. Als men hem toestond zich met het overschot van den maaltijd le voeden, dan vierde zijne nederigheid leest, want dan zag hij zich op zijne plaats, en beschouwde zich als een arme, aan wien eene aalmoes was uitgedeeld.quot;
Vol van dezen lagen dunk over zich zeiven, was er verachting noch vernedering, die hij niet meende verdiend te hebben, en niet van ganscher harte en met eene heilige blijdschap omhelsde. Voor God was hij altoos uiterst beschaamd, en rekende zich volstrekt onwaardig tijdens het gebed in zijne tegenwoordigheid te verschijnen. De hel zelfs scheen hem nog te zacht toe voor een zondaar, zooals hij meende te zijn. «Ik ben vol zonden, dus schreef hij, bid God voor mij om vergiffenis. Allen bekeeren zich, en ik blijf hardnekkig. Ik bezweer u, doe toch boetvaardigheid voor mij, opdat de Heer mij genade bewijze en met liefde aan-
(1) In Apost. n0 17, § 53.
— 134 —
neme.quot; — «Helaas! zoo roept hij elders uit, ik ben geen mensch meer, ik ben in een dier veranderd, want ik laat mij overwinnen door mijne driften en neigingen!quot; (1) Zoo ver ging somtijds zijn afschuw voor zich zeiven, dat hij, niet meer wetend hoe zich te vernederen, zelfs de aarde omhelsde en haar smeekte hem aan de oogen der menschen te onttrekken. Ditzelfde gevoel van zijne onwaardigheid deed hem in de vernederendste bezigheden eene zekere vertroosting vinden. quot;ij zocht ze dan ook gretig op, en wanneer de gehoorzaamheid hem zoodanigen arbeid voorschreef, steeg zijn geluk ten top. Het was voor hem een genot den stal te mogen zuiveren en er de onreinheden uit te dragen. Dezelfde beboette aan vernedering deed hem ook quot;overal in kleeding, levenswijze en voedsel, het armste en het minst aantrekkelijke kiezen. Toch droeg hij steeds, volgens bet voorschrift des regels, groote zorg om aan de strengste armoede, die religieuze zindelijkheid te paren, welke de weerschijn der zuivere zielen is en het waarachtig sieraad der kloosters.
Ziedaar de bewonderenswaardige nederigheid, welke hem zulk een macht verleende over de trotsche geesten. Maar niet minder werden deze onder het juk gebracht door zijne gehoorzaamheid.
Reeds meermalen hebben wij over deze deugd van Gerardus gesproken. Thans zullen wij een weinig nader beschouwen, hoe Gerardus volgens het voorbeeld van Jezus Christus die deugd beoefende, waarom zijn goddelijke Meester, naar het woord van den Apostel, zoo hoog verheven is, dat voor Hem alle knie zich buigen moet, tot zelfs in de diepten der hel.
De hoogwaardige Pater Ripoli heeft, voor de gerechtelijke commissie, dit gewichtig oordeel uitgesproken. »Als de Paters Tannoja en Negri mij spraken over de gehoorzaamheid van den eerbiedwaardigen dienaar Gods, hebben zij mij verzekerd, dat Gerardus zoozeer in deze deugd uitmuntte, dat hij den naam zou verdienen van den Heilige der gehoorzaamheid.quot;
(1) In Apost. n0 7, g 367.
Men weet niet, of onze gelukzalige zich op zonde tot de onderhouding van de regels zijner Orde verplicht had. Maar, men kan het stellig getuigen, zijne getrouwheid aan de kleinste voorschriften had niet stipter kunnen zijn, wanneer er van groote fouten spraak ware geweest. In zijne hoogachting en liefde voor die heilige regelen hield hij niet op die te lezen en te overwegen, zoodat hij ze van buiten kende. Vandaar dat men later zeggen mocht, dat, wanneer de Constitutiën der Orde ooit verloren gingen , de dienaar Gods die geheel en al op nieuw had kunnen maken , zonder er een komma van achterwege te laten (1). Tot deze volmaakte onderwerping werd hij aangezet door zijne heilige begeerte om Gods wil te volbrengen. Maar ook de vrees had eenig deel in deze nauwgezetheid; want hij wist, dat een vrijwillige inbreuk op den regel aldra door een tweede en derde gevolgd wordt. »En, zeide hij dikwijls, hij, die in kleine zaken te kort schiet, stelt zich reeds daardoor aan het gevaar bloot van ook in grootere dingen te kort te blijven, want God straft het veelvuldig herhalen van geringe fouten door een diepen val toe te laten. Zulk ongeluk overkwam David, die toch overigens een man was volgens het hart van God. (2) Door deze vrome gedachten bezield, stelde hij dil gebedje op, hetwelk hij gewoon was dikwijls te herhalen: «Heer, verleen mij den moed getrouw uwe wet na te komen. Helaas ! indien ik het ongeluk had een weinig daarvan af te wijken , zou ik spoedig zeer ver afdwalen: want Gij laat toe, dat hij, die met een lichtzinnig hart tot kleine ongetrouwheden vervalt, ten laatsten in een vreeselijk diepen afgrond nederstort.quot; (3)
Niet minder bewonderenswaardig was zijne gehoorzaamheid aan de Oversten, die woordvoerders van God. Indien Jezus Christus in persoon hem iets had opgelegd, zou hij niet vaardiger, noch volkomener hebben kunnen gehoorzamen. Eens gebood P. Gafaro hem den staat van zijn geweten aan een anderen leekebroeder te
(1) In Apost. n0 7, § 193. (2) Ibid, n» U, § 155.
(3) In Apost. n0 14, § 153.
— 136 —
openbaren ; zonder een schaduw zelfs van weerzin te toonen, ontdekte Gerardus hem terstond geheel zijn inwendige, en dat met zooveel nauwkeurigheid, als hadde hij dit aan zijn zielbestuurder zeiven gedaan.
Zijne grondstellingen waren niet minder schoon dan zijn gedrag. »De onderwerping aan mijne Oversten , zeide hij , moet mij ten hemel geleiden. De wil van mijn goddelijken Meester is vereenzelvigd met dien mijner Oversten.quot; Deze overtuiging had in hem eene waarachtige behoefte aan gehoorzamen doen geboren worden. Hij had geen enkele beweging willen doen , die niet bevolen en geregeld was door degenen , die over hem stonden, want, zoo sprak hij te recht, waarom zelfs in die kleine handelingen de verdienste der gehoorzaamheid verliezen ? Een gebaar, eene gedachte zelfs was voor hem een gebod , waaraan hij zich met den grootsten ijver onderwierp. (1) Hij aanbad , als het ware . de gedachte zijner oversten, voegt P. Tannoja er bij.
Daarom ook moesten zij, die hem iets oplegden , hunne woorden wikken en wegen . om te voorkomen hetgeen men de heilige dwaasheden der gehoorzaamheid zou kunnen noemen. Zoodra de Overste sprak, was Gerardus' natuurlijk oordeel als opgeschorst, en zijn wil enkel gezet op de volbrenging van Gods gebod. In zijn verstand, vervormd door de genade, was dan geen plaats voor redeneering; het kwam den eerbied-waardigen Broeder zelfs niet in de gedachte , dat een gegeven bevel in een anderen dan den letterlijken zin kon opgenomen worden. Vandaar die veelvuldige trekken van blinde gehoorzaamheid, welke wij in het vervolg van ons verhaal zullen opteekenen. Aan een weinig verlichten Christen kunnen dergelijke feiten wellicht verwondering, misschien zelfs eene zekere verachting inboezemen. Maar zij, die de verheven werkingen van den H. Geest kennen , zij zullen dien buitengewonen omkeer bewonderen, welken de God van alle heiligheid
(\) In Aposl. n;, 13, § 15, U.
— 137 —
somtijds in het verstand en den wil van godvreezende en Hem overgegeven zielen bewerkt.
Overigens zijn die trekken van blinde gehoorzaamheid — voorzeker meer te bewonderen dan na te volgen — niet zeldzaam in het leven der Heiligen. De Lezer veroorlove mij hier hem eene merkwaardige bladzijde onder de oogen te brengen uit het boek der Stichtingen van de H. Teresia, waar de roemrijke hervormster van den Carmel de gehoorzaamheid harer dochters, de Carmelitessen van Toledo, prijst. «Verrukkelijk was het om te zien, zoo schrijft de Heilige, met welk een vuur men zich in dit klooster op de gehoorzaamheid toelegde. Gedurende mijn verblijf aldaar merkte ik op , dat de Overste goed moest acht geven op hetgeen zij zeide ; want al werd er ook iets zonder bedoeling gezegd , die zusters legden het dadelijk ten uitvoer. Eens bevonden zij zich bij een kleinen vijver in den tuin. De Overste wierp een blik op eene der religieuzen, die naast haar stond , en zeide : «Wat zou die zuster wel doen , indien ik haar zeide zich in den vijver te werpen ?quot; Nauwelijks was het woord gesproken, of reeds wierp de zuster zich in het water, en was zoo doornat, dat zij van kleederen moest verwisselen. Hoevele soortgelijke trekken heb ik niet gezien, voegt de Heilige er bij, en wat al akten van deugd heb ik in die ijverige kloosterlingen mogen bewonderen!quot; (1).
Zoo is de gehoorzaamheid van enkele bevoorrechte zielen, zoo was ook die van Gerardus. En deze deugd was den Heer zoo welgevallig, dat Hij haar verschillende reizen door wonderen heeft willen verheerlijken.
Op zekeren dag werd Gerardus voor eenigen tijd als portier aangesteld, en ontving van zijn overste een bevel, in deze woorden vervat: »Zoodra gij hoort schellen, laat dan elke andere bezigheid daar, en begeef u zonder de minste vertraging naar de poort.quot; Kort na het ontvangen van deze verordening ging hij in den
(1) Boek der Stichtingen. Hoofds. XVI.
— 138 —
kelder wijn tappen. Daar wordt eensklaps gebeld. Zonder zich den tijd te gunnen de kraan dicht te draaien, gaat hij oogenblikkelijk naar boven, laat de ton open en neemt zijne halfgevulde kruik mede. Dicht bij de kloosterpoort ontmoet hij Pater Rector, die deze halfvolle kruik ziet en den broeder naar de reden hiervan vraagt. Gerardus antwoordde, dat hij op het oogenblik, waarop hij had hooren schellen, de kruik aldus had vastgehouden, en zich, overeenkomstig het ontvangen bevel, in allerijl naar de deur had begeven. De overste schudt ontevreden het hoofd, en zonder aan de blinde gehoorzaamheid en den buitengewonen eenvoud des broeders te denken, zegt hij als om hem zijn misverstand te doen gevoelen: «Ga dan maar heen en pak u weg in den oven!quot; Gerardus neemt dit woord letterlijk op, en gaat neergehurkt in den oven zitten. Maar zie, niet lang daarna komt de broeder bakker om zijn brood te bereiden. Hij opent den oven, wil er vuur aanleggen, maar hoe groot is niet zijn schrik, wanneer hij Gerardus daar ziet, onbewegelijk als een blok hout. Hij wilde hem den oven doen verlaten, maar Gerardus antwoordde, dat een bevel zijns oversten hem hier geplaatst had, en dat er dus een tegenbevel noodig was om hem te doen weggaan. De bakker gaat terstond Pater Gafaro van alles verwittigen. «Goede Hemel! roept deze uit, ik zal dus met dien broeder al mijne woorden moeten wikken en wegen ! Hij doet alles blindweg !quot; En zich daarop herinnerende, dat hij hem kort te voren met een slechts halfvolle wijnkruik gezien had, vreesde hij nog andere ongelukken. «Ga spoedig naar den kelder,quot; zoo spreekt hij den bakker toe; «daar ik hem gezegd had alles te laten staan om zich naar de poort te begeven, is het zeer wel mogelijk, dat hij de kraan niet heeft dichtgedraaid!quot; De broeder ijlt naar beneden, en ziet inderdaad, dat de ton open was gebleven. Maar, o wonder! geen enkele droppel wijn was er uitgevloeid.
Vol verwondering gaat hij naar den Rector en deelt hem alles mede. P. Gafaro heft de oogen ten hemel, slaat zich voor het hoofd als om zijne onbedachtzaam-
— 139 —
heid te veroordeelen en spreekt; »God schept er zijn genoegen in op buitengewone wijze met dien broeder te spelen! Wij moeten hem laten handelen volgens den geest, die hem bestuurt.quot; (i)
Deze gehoorzaamheid naar de letter is, wij zeiden het reeds vroeger, hoogst bewonderenswaardig, maar volstrekt niet na te volgen. Zij wekt onze bewondering op, dewijl zij ons de levendigheid van het geloof doet zien; maar wij moeten haar niet navolgen, omdat wij immer volgens den geest onzer oversten moeten gehoorzamen.
Van Gerardus wilde God zulk eene ondergeschiktheid, en Hij verheerlijkte die dikwerf in hem. Nog meer. Hij verwaardigde zich haar door eene gunst te beloonen, die zelfs in de levens der Heiligen uitermate zelden voorkomt. Een gebod, alleen in de gedachte en van uit de verte aan Gods dienaar gegeven, werd aanstonds door hem begrepen en ten uitvoer gelegd, zonder dat de Overste een enkel woord behoefde te spreken. Zoo lezen ook de Engelen door ruimten en afstanden heen de gedachten en verlangens, welke een hooger geest hun wil mededeelen.
Is het na dat alles te verwonderen, dat de duivelen hem onderworpen waren, en dat zelfs de levenlooze schepselen aan zijne stem hebben gehoorzaamd? Neen, want zóó heeft het de goddelijke Rechtvaardigheid verordend ; de nederigen zullen steeds verheven worden, en de gehoorzame wordt bekleed met eene macht, die hem over alles doet zegevieren; Vir obediem loquetur victorias.
(I) In Apost. nquot; ii, § 82.
Broeder Gerardus' eerste optreden in de wereld. Zijn tweede Noviciaat, zijne religieuze Professie.
Nadat P. Paulus Cafaro gedurende eenige jaren de kloostergemeente van lliceto bestuurd had, werd hij door den H. Alphonsus naar Caposele gezonden, om er Pater Franciscus Margotta, in diens bediening van Rector op te volgen. Dit moet geschied zijn in de laatste maanden van het jaar 1751.
Deze scheiding kon geenszins de banden verbreken, waarmede eene zieleleiding van ongeveer drie jaren de twee dienaren Gods aan elkander verbonden had. Wel is waar, koos Gerardus zich tot biechtvader Pater Giove-nale, die, vroeger kapelaan van Lacedogna, naderhand in de Congregatie des Allerheiligsten Verlossers getreden was; maar eerst na den dood van P. Cafaro plaatste hij zich voor goed onder diens leiding. Het was overigens voor P. Cafaro eene zoele vertroosting zulk een diepen blik te mogen slaan in eene ziel, die tot een zoo hoogen graad van volmaaktheid was gestegen. Hij was onuitputtelijk in loftuitingen over zijn leerling in het geestelijk leven. Die nederige broeder was in zijne oogen een der meest bevoorrechte zielen. «Onze lieve Heer, zeide hij, heeft hem in alles boven de anderen verheven, en geheel het leven van Gerardus is een aanhoudend wonder geweest.quot; (1)
Hij, die P. Cafaro als Rector kwam vervangen, was een dier kloosterlingen, van wie de H. Alphonsus, een jaar te voren, de woorden had geschreven, die wij vroeger hebben aangehaald, en op zich zeiven reeds eene volledige lofrede uitmaken: «Zij zijn hun eigen wil afgestorven.quot; Deze nieuwe overste was P. Carmmus
(1) In Apost. n° 7, § 461.
— 141 —
Fiocchi, een man van geloof, een onvermoeibaar apostel, wiens ziel met dezelfde neigingen voor de deugd was versierd als onze Eerbiedwaardige: een hemelsche smaak, voor overweging en versterving, eene kinderlijke devotie tot Jezus en Maria, en eene gansch bijzondere voorliefde voor het H. Sacrament des Altaars. (1)
(t) De eerwaarde Pater Fiocchi werd op Vrijdag, 13 Juni 1721, te Cajano in de diocees Salerno, uit godvreezende ouders geboren. Van kindsbeen af was hij een toonbeeld van ijver in 's Heeren dienst. Het gebed was zijn eenig genoegen , en zoo begeerig was hij naar verstervingen, dat zijne vrome moeder zich verplicht rekende, hem de boetetuigen, waarmede hij zijn onschuldig lichaam afmatte, te ontnemen. Toen hij een weinig ouder was geworden, zond zijn vader hem naar Napels om in de hoofdstad eene met zijne fortuin overeenkomstige opvoeding te ontvangen. Tc midden der schitterende studiën , welke hij er deed hleef zijne godsvrucht altoos even levendig; en zijne ziel, verslonden van liefde tot Jezus Christus, wierp met verachting alle wereldsche berekeningen van zich weg. In het seminarie van Salerno getreden, werd de jonge Fiocchi spoedig subdiaken gewijd. Maar vol verlangen zich zonder voorbehoud aan God te schenken, vatte hij het plan op, het kloosterleven te omhelzen; en na langdurige gebeden viel zijne keus op de Congregatie des allerheiligsten Verlossers. Hij schreef dus aan den H. Alphonsus om hem zijn besluit mede te deelen. Na een rijp onderzoek zijner roeping, antwoordde hem de Heilige , dat zij van God kwam, dat Jezus Christus hem geheel wilde bezitten en dat hij bijgevolg zonder uitstel zijn plan moest volvoeren «want, voegde Alphonsus er bij. de roeping is eene teedere ademtocht, en wanneer men er doof voor blijft, gebeurt het dikwijls, dat God verder zwijgt.quot;
Dnor deze woorden aangevuurd, begaf de ijverige seminarist zich onverwijld naar Ciorani. Zijne ouders, hoe godvruchtig overigens ook , waren hierdoor gansch verslagen, en lieten niets onbeproefd om zijn plan tegen te werken. Zij dreven zHfs hunne al te groote tcederheid zoover, dat zij de hulp van de burgerlijke macht inriepen, en deze matigde zich het recht aan zulke onbillijke quot; vorderingen staande te houden tegen de rechtmatige eischen van God. De Novice werd dan gelast Ciorani te verlaten . en in een klooster van Salerno opgesloten om daar zijne roeping op nieuw te doen beproeven. Maar sterk door Gods bijstand , zegevierde de moedige subdiaken over eiken tegenstand, en had eindelijk het geluk in het Noviciaat te worden opgenomen. Waarschijnlijk greep dit plaats in 1745.
Na zijn proefjaar met grooten ijver voleind te hebben, legde de jeugdige Fiocchi zijne geloften af, en nauwelijks had hij de priesterwijding ontvangen. of hij werd voor het werk der missiën bestemd. Men mag zeggen , dat hij een der grootste missionarissen van de Redemptoristen geweest is. Gedurende de dertig jaren , welke hij in deze moeitevolle bediening doorbracht, heeft bij ontelbare zondaren tot God teruggevoerd, de geestelijkheid van verscheidene diocesen geheiligd en in lal van kloosters den eersten ijver hersteld. Op acht en twintigjarigen leeftijd stond hij aan het hoofd van het klooster te Nocera de Pagani; en in 1750, na den dood van Pater Caesar Sporlelli, nam de H. Alphonsus hem op onder het getal der generale Consultoren.
— 142 —
Zoodra P. Fiocchi het bestuur der Communiteit in handen had genomen, erkende hij, dat Gerardus er de parel en de schat van uitmaakte. De heiligen begrijpen elkander spoedig; daarenboven was de deugd van den heiligen Broeder al te schitterend, om niet aanstonds door een scherpzienden blik te worden waargenomen. In al zijne gelaatstrekken straalde als het ware Gods tegenwoordigheid. Wat meer is, wanneer men hem aanschouwde, dacht men onwillekeurig aan den gekruis-ten Jezus; zoozeer had de aanhoudende overweging van Christus' lijden de gelijkenis met den Man der smarten zelfs op zijn gelaat afgedrukt.
De nieuwe Rector was spoedig van een liefdevollen eerbied voor Gerardus doordrongen, zonder dat hem dit belette den broeder aan vernederingen te onderwerpen, waarnaar zijn hart voor het overige nog immer bleef haken. Eens onder anderen nam de verstandige overste Gerardus als gezel mede naar de Carmelitessen van Ripacandida. Terwijl hij zich nu in de spreekkamer met de religieuzen onderhield, keerde hij zich eensklaps, schijnbaar zonder reden, tot den broeder en roept hem toe; »Weg van hier, gij, duivelsgezicht!quot; Gerardus boog het hoofd, en verliet de kamer zonder een woord te uiten. Toen richtte de Pater zich tot de Zusters, die groote-lijks gesticht waren door zoo diepe nederigheid, en zeide haar: »0 hoeveel gelijkenis heeft die broeder met onzen goddelijken Meester! Waarlijk, zijn gelaat is als dal van den gekruisten Jezus!quot;
Deze uitwendige gelijkenis was slechts de weerschijn van eene inwendige, die de Engelen in verrukking bracht. Wanneer dan ook, volgens den regel, de openhartige kloosterling, zijne ziel aan zijn overste blootlegde, ze-
Allc kloosterlijke deugden schitterden met helderen glans in P. Fiocchi uit. Hij onderscheidde zich vooral door zijn ijver voor het gebed, zijn geest van versterving, zijne devotie tot de onbevlekte Ontvangenis en de zeven smarten van onze lieve Vrouw en eindelijk door zijne liefde voor het allerheiligste Sacrament. Wanneer hij het H. Misoffer opdroeg, meende men een Seralijn aan het altaar te zien. Deze heilige Redemptorist gaf in het jaar 177G zijne schoone ziel aan God terug, terwijl hij niet teedere liefde den zegenrijken naam van Maria uitsprak. Vier jaren na zijn zalig afsterven werd zijn lichaam nog vrij van alle bederf bevonden.
— 143 —
gende P. Fiocchi in stille bewondering den Heer, die er zijn behagen in schepte dat nederig, zuiver en leerzaam hart tot zoo hooge volmaaktheid op te voeren.
In deze beeltenis van Jezus Christus, door den vinger Gods in broeder Gerardus geteekend, schitterden vooral zijne volkomene gehoorzaamheid en dat engelachtig voorrecht uit, waarvan wij vroeger reeds spraken, en waardoor de heilige Broeder de inwendige verlangens zijner oversten kende.
Ziehier hoe deze gunst, zoo herhaalde malen door P. Gafaro waargenomen, ter kennis kwam van P. Fiocchi Eens had hij den broeder met een brief naar Lacedogna gezonden. Reeds was Gerardus ver van huis, als de Pater bemerkte, dat hij in dien brief een hoogst belangrijk punt vergeten had. »Kon ik hem maar terug doen keeren!quot; zeide hij in zich zeiven. Dit verlangen werd door Gerardus gekend, en onmiddellijk keerde hij terug. Toen de Pater hem zag, hield hij zich als was hem de oorzaak van dezen terugkeer onbekend en vroeg om uitleg. Maar Gerardus zag glimlachend zijn overste aan, en deed hem daardoor, zonder een woord te spreken, genoegzaam begrijpen, dat hij diens verlangen had vernomen en daarom alleen naar huis was gekeerd. (1)
Al spoedig werd overigens alle twijfel onmogelijk. De duidelijkste bewijzen overtuigden P. Fiocchi zoozeer van dit wonderbaar voorrecht, dat hij in het vervolg dikwijls, op verren afstand, enkel in de gedachte aan Gerardus bevelen gaf. Deze werden immer onmiddellijk volvoerd, en met eene nauwkeurigheid, als waren zij mondelings gegeven.
Eens, als P. Fiocchi zich te Melfi bij Mgr. Basta bevond, waarschijnlijk in de laatste weken van het jaar ITSl, viel het gesprek toevallig op het heilig leven van Gerardus. Reeds lang had de bisschop gewenscht den dienaar Gods eenige dagen in zijn paleis te zien. Hij bleet dus niet in gebreke thans die gunst te verzoeken, en voegde er bij, dat hij gaarne een bode zou zenden om hem te ontbieden. «Monseigneur, antwoordde
!) In Apost. n0 7, § -ilO.
— 144 —
P. Fiocchi, het is niet noodig hem te laten roepen. Het is genoeg, hem, ook zelfs op verren afstand, te bevelen naar Melfi over te komen, om hem aanstonds hier te zien. Daardoor zal ik u toonen, hoever zijne gehoorzaamheid gaat, en hoezeer de goede God hem begunstigt.quot; Daarop keerde de Pater eenige oogenblikken in zich zeiven, en gebood vervolgens inwendig den broeder bij hem te komen. Op hetzelfde oogenblik droeg Gerardus kennis van dit gebod, en zeide aan P. Minister, dat de Rector hem riep. Na verkregen oorlof, begaf hij zich aanstonds op weg, en ging regelrecht naar het bisschoppelijk paleis te Melli. De Rector ontving hem koel en vroeg: «Welke beweegreden leidt u hierhe-nen?quot; — »Het bevel, dat gij mij gegeven hebt,quot; gaf de broeder bescheiden tenantwoord. «Hoe! ik heb u niet geroepen noch door brieven, noch door een bode.quot; — »Dat is waar, hernam Gerardus, maar gij hebt mij toch het uitdrukkelijk bevel gegeven hier voor u te verschijnen. Monseigneur wenscht mij te zien. Helaas! Monseigneur, wie ben ik, dat men zich verwaardigt mij toe te spreken! Ik ben slechts een worm der aarde, een zondaar, een ellendeling, die al de barmhartigheid Gods noodig heb.quot; (1)
Zulke nederige woorden, de toon van overtuiging, waarop zij door den dienaar Gods geuit werden, en vooral die wonderdadige gehoorzaamheid deden Mgr. Rasta begrijpen, dat de faam de heiligheid van zijn gast niet overdreven had. Doordrongen van diepen eerbied voor zijn persoon, wenschte hij hem eenigen tijd bij zich te houden, om zijne raadgevingen voor het goed beheer der diocees te benuttigen. Het was ongetwijfeld ook om een gedeelte te ontdekken dier wonderen, welke besloten waren in eene ziel, zoo klein in de oogen der wereld, maar zoo groot in de oogen van God.
Het verlangen van den Prelaat en zijn vurig aandringen haalden P. Fiocchi over om Gerardus twintig dagen
(1) In Apost. n° 7, § 181, 301, 303.
— 145 —
daar te laten. Door aldus zijn nederigen dienaar in het daglicht te stellen, wilde God hem voorzeker gelegenheid geven om aan hel zielenheil te werken. Latei-zullen wij de juistheid dezer bewering nog meer opmerken, wanneer wij spreken over Gerardus' omgang-met de religieusen van Atella en Ripacandida.
In het bisschoppelijk paleis leefde Gerardus zoo als in de eenzaamheid van lliceto, altijd ingetogen, altijd mei God vereenigd door al zijne vrije oogenblikken aan het gebed te wijden, en altijd vol verlangen hel vuur der lietde in de zielen te ontsteken. Zoo ontmoette hij op zekeren dag den kok van Monseigneur, legde hem zijne hand op de borst , en sprak met de liefde van een Serafijn deze vlammende woorden: »Beminnen wij God! Beminnen wij God !quot; En terwijl hij dit zeide, straalde zijn gelaat door een inwendig vuur.
Verrukt door alles wat hij zag en hoorde, werd de Prelaat niet moede zich met den eerbiedwaardigen Broeder te onderhouden, en gewoonlijk liepen hunne gesprekken over de verhevenste waarheden van onzen godsdienst. Als de omgeving van den Bisschop den nederigen broeder met evenveel verheffing als diepte vooral over het geheim der Menschwording hoorde spreken, vergeleken zij hem vol geestdrift met den H. Hieronymus en den H. Augustinus. (1)
De twintig dagen, door P. Fiocchi toegestaan, vlogen spoedig voorbij, veel te spoedig zelfs naar den zin van Monseigneur. Hij poogde, doch vruchteloos, Gerardus nog langer te houden ; deze beriep zich op het bevel zijns oversten, en den avond van dei\ twintigsten dag-zadelde hij zijn paard en begaf zich op weg naar lliceto.
Wonderbaar is het, wat hem op dezen terugtocht wedervoer. Een dikke mist verduisterde den hemel. Onze reiziger, aan niets denkend dan aan God, dwaalde van den weg af in de dichte bosschen. welke de Ofan-to omzoomen. De diepe watergroeven , welke men in die wouden hier en daar aantreft, maakten zijn toestand
(1) Verklaring van den kanunnik Pascueci. In A post. n0 9, § 9?gt;.
10
— 146 —
nog gevaarlijker. Tot overmaat van ramp had een stortregen de rivier buiten hare oevers doen treden, waardoor de met water gevulde afgronden voor het oog van den heiligen reiziger onzichtbaar werden. Dit was het uur van de macht der duisternissen. Terwijl Gerardus in het donkere van den nacht zijn uiterste best deed om den goeden weg terug te vinden, ziet hij zich eensklaps in de tegenwoordigheid van een levend wezen, dat hem den doortocht afsluit.
Brutaal en met bijtenden spot roept die geheimzinnige hem toe : «Ha! Ha! nu is de ure der wraak geslagen, nu heb ik u in mijne macht!quot;
Dit woord en deze handelwijze deden Gerardus begrijpen, dat de duivel voor hem stond; maar wel verre van te verschrikken, vormde hij aanstonds het stoute plan. Satan te dwingen het paard bij den teugel te leiden en hem aldus uit deze dwaalwegen te voeren.
Zonder een oogenblik te verliezen roept hij vol vuur de H. Drievuldigheid aan, wier hoogheilige naam, zoo dikwijls op Gerardus' lippen zwevend, het onfeilbaar middel zal zijn, waarmede wij hem tallooze wonderen zullen zien wrochten. Daarop geeft hij in naam dei-drie goddelijke Personen zijue bevelen aan den duivel, onderwerpt hem aanstonds aan zijne macht, en verplicht den helschen aanvaller hem tot geleider te dienen.
De nacht was reeds vier uren gevallen, toen Gerardus ie Lacedogna aankwam. Onverwijld ging hij gastvrijheid verzoeken bij een vriend der Congregatie, Gonstan-tijn Gappucci, wiens naam nog meer dan eens in ons verhaal zal voorkomen. »Het was tegen tien ure des avonds,quot; zoo zegt deze in een verslag, dat tot ons is gekomen. »lk zal met mijne geheele familie om hel vuur, en wij maakten reeds toebereidselen om ons ter ruste te begeven, als ik eensklaps op de deur hoorde kloppen. Op een zoo laat uur en in zulk slecht weder moest dit gerucht mij natuurlijk verwonderen. Ik vroeg wie daar klopte ; quot;Broeder Gerardus,quot; klonk het van buiten. Op het hooren dezer welbekende stem opende ik aanstonds de deur, en zag daar werkelijk den broeder,
— 147 —
maar van het hoofd tot de voeten doornat en geheel en al met slijk, bedekt. »Mijn beste broeder Gerardus !quot; riep ik hem toe en omhelsde hem, »zijt gij het? Maar op zulk een uur en door zulk een weder?quot;— «Goede Constantijn, dat Gods wil immer geschiede. Ik kom terug van Melli; maar de duisternis, de mist en de regen deden mij verdwalen, zoodat ik aan de boorden van de Ofanto geraakte, en wel op zulke uiterst gevaarlijke wegen, dat ik, indien God mij niet geholpen had, mijn leven in die bosschen zou gelaten hebben. Terwijl ik daar op den rand van een afgrond was, kwam iemand op mij aan — «Hier heb ik u dan eindelijk, zeide hij, nu ben ik uw meester. Omdat gij niet aan uwe Oversten gehoorzaamd hebt, zal God u niet vergeven. Gij hebt niets meer te verhopen.quot; — Eerst was ik een weinig verschrikt; maar dadelijk riep ik Gods bijstand in en erkende nu, dat ik met een duivel te doen had. — Afschuwelijk monster, zeide ik hem, ik beveel u in den naam der allerheiligste Drievuldigheid mijn paard bij den toom te nemen, en mij zonder eenig leed regelrecht naar Lacedogna te leiden. — Aldus ben ik, in gezelschap van een duivel, aan al die gevaren ontkomen. Zonder hem zou ik thans niet meer leven, en reeds begraven zijn in een der afgronden bij de Ofanto. Toen ik bij de kerk der H. Drievuldigheid was gekomen, zeide mijn zonderlinge reisgezel op grom-migen toon; «Hier zijt ge te Lacedogna,quot; en verdween bij deze woorden.quot; — Bij zijne tehuiskomst, verhaalde Gerardus, die voor zijne Oversten nooit een geheim had, geheel zijne ontmoeting aan P. Fiocchi en aan P. Gio-venale, zijn biechtvader (1).
Van dit tijdstip af schikte de Voorzienigheid het zoo, dat broeder Gerardus, in plaats van voortdurend in hel klooster te blijven, zooals de andere werkbroeders, dikwijls werd uitgezonden, hetzij om gewone boodschappen te verrichten, of om eene niet weinig vernederende bediening te vervullen, waarvan wij weldra zullen spreken. Dit veelvuldig verkeeren in de wereld wilde God
(1) Landi. — P. Tannoja et in ntroque processu passim.
— 148 —
voor het heil der zielen. Ziehier onder anderen eene bekeering, welke Gerardus omstreeks dezen tijd op een zijner reizen bewerkt heeft.
Op zekeren dag ging hij naar Sint-Agatha, dicht bij Iliceto, en kwam op eene plaats, waar twee wegen elkander kruisen, toen hij eene inwendige stem meende te hoeren, die hem zeide: «Wacht hier, want weldra zal een groot zondaar u naderen.quot; Oogenblikkelijk staat hij stil. Kort daarop ziet hij iemand aankomen met een somber en droefgeestig gelaat, in welks trekken de zonde en de wroeging zichtbaar te lezen stonden. «Dezen moet ik hebben,quot; zegt hij tol zich zeiven. De andere, dicht bij Gerardus genaderd, verhaast zijne schreden en wil voorbij gaan, ongetwijfeld voortgestuwd door den duivel, die vreesde zich zijne prooi te zien ontrukken. Aan dit teeken erkent de dienaar Gods, dat het werkelijk de hem aangeduide persoon is. Vriendelijk treedt hij naar hem toe en zegt; «Mijn broeder, waar gaat gij heen?quot; De man, die in wanhoop was en zijne ziel aan den duivel had overgeleverd, keert zich met een barsch gelaat om en antwoordt kortweg; «Wat gaat u dat aan? Laat mij gerust!quot; Deze onbeleefdheid stoot den liefderijken broeder niet af. «Zeg mij toch, bid ik u — vervolgt hij — wie gij zijt en waarheen gij u begeeft. Wie weet? Misschien zou ik u van nut kunnen wezen.quot; En de man, in vollen toorn, werpt hem toer eik ga mijn weg, ga gij den uwen, hinder mij niet !quot; Maar Gerardus houdt hem staande, en slaat hem door deze openbaring ter neder: «Ik weet, dat gij in wanhoop verkeert, en'op het punt zijt uwe ziel aan den duivel over te leveren. Welnu, gij hebt er geen reden voor, en God heeft mij opzettelijk voor u hierheen gezonden. Schep dus moed!quot; Deze woorden, door den hemel ingegeven, veranderen plotseling het hart van den ongelukkige; in tranen wegsmeltend bekent hij, dat alles, wat Gerardus daar zeide, de volle waarheid is, vervolgens openbaart hij hem in vertrouwen al zijne onrust en al zijne angsten. De broeder troost en bemoedigt hem, en zegt eindelijk : «Ga naar Iliceto,
— 149 —
en vraag in mijnen naam naar P. Fiocchi; bij hem moet ge eene goede biecht spreken, en al uwe folteringen zullen verdwijnen.quot; De ongelukkige gehoorzaamde, beleed al zijne zonden, en zoo oprecht was zijne bekee-ring, dat men meende hem als arbeider in het klooster te kunnen houden. Hij werd een voorbeeld van godsvrucht, een man van gebed en groote versterving. Verscheiden jaren later ging hij naar Napels, om zich in een hospitaal aan de bediening der zieken te wijden. Geheel onze Congregatie kent hem, zegt Pater Landi; 't is de kleedermaker Franciscus Teta, uit de stad Nusco.
Eene groote gum t intusschen wachtte den eerbied-waardigen Broeder. Het üjdstip zijner gelof'tenaflegging zou voor hem vervroegd worden. Volgens het gebruik, dat toen in de Congregatie heerschle, schenen nog drie ot' vier jaren te moeten verloopen, alvorens die hoog-plechtige dag voor hem zou aanbreken; want, zooals wij van P. Tannoja hebben vernomen, de proeftijd der leekebroeders duurde zes of zeven jaren. Maar, zoo ooit eene uitzondering mocht toegestaan worden, dan was het zeker ten gunste van Gerardus. Had hij zijne beproevingen niet gehad? Had hij sedert zijne intrede in het klooster niet voortdurend onder zijne medebroeders den zoeten geur zijner deugden verspreid? Dat konden P. Cafaro en Fiocchi eetuisen. Reeds in het begin van het jaar 1752, stond de H. Alphonsus hem daarom toe zijn tweede Noviciaat van zes maanden in te gaan. Wel was P. Mazzini, zooals Gerardus ons dit leeren zal, niet vreemd aan deze beslissing geweest, maar, om in waarheid te spreken, had eigenlijk God het aldus beschikt. Volgens de plannen zijner teedere liefde wilde die goede Meester weldra zijnen dienaar tot zich roepen. Het slachtoffer moest dus geheiligd worden; onherroepelijk moest Gerardus zich door de kloostergeloften aan God verbinden, in afwachting van het oogenblik, waarop de schaduwen des levens zouden verdwijnen, en de dageraad van den eeuwigen dag voor hem zou aanlichten.
Omstreeks hel midden van Januari des jaars 1752,
— 150 —
begon de H. Broeder dit tweede gedeelte van zijnen proeftijd; zijn Novicen-meester was hoogstwaarschijnlijk P. Giovenale, van wien wij reeds melding hebben gemaakt.
Gerardus' leven was altijd dal van den ijverigsten Novice geweest. Daar nochtans de Regel gedurende deze dagen van geestelijke vorming een nog strikter afzondering vereischt, mocht hij voortaan in het klooster in het geheel niet meer met vreemdelingen omgaan. Dit zien wij uit een zijner brieven, gedagteekend van den 16 April 1752. De overste van het klooster te Ripacandida had Gerardus verzocht hare groeten over te brengen aan een kluizenaar, broeder Cajetanus genaamd, die dikwijls het klooster der Paters bezocht. «Om uw verzoek in te willigen, antwoordde haar nu de broeder, heb ik uwen brief aan broeder Cajetanus ter lezing moeten geven, want reeds sedert eenigen tijd kan ik slechts door teekenen met hem spreken. God wil het aldus. Mijne oversten hebben mij verboden mij met een vreemdeling te onderhouden; slechts voor het geval, dat ik mij buiten het klooster zou bevinden, hebben zij eene uitzondering gemaakt. Bid dus onzen lieven Heer, dat Hij zich gewaardige die valsche achting te vernietigen, welke men voor mij heeft opgevat, en dat de wereld mij vergete, zoodat niemand zelfs meer de gedachte krijge om mij aan te spreken of in eenige betrekking met mij te staan.quot; (1).
Eene der drie zaken, welke de H. Schrift onverza-delijk noemt, is het vuur. Het vuur zegt nimmer: «het is genoeg.quot; Tot welk een hevigen gloed moest dus de brandende liefde van Gerardus stijgen, toen iederen dag en ieder uur van den dag die vlam nieuw voedsel vond in de heilige oefeningen van het Noviciaat. Veel-vuldiger oefeningen van godsvrucht en boetvaardigheid, heilige lezingen, geestelijke gesprekken met zijn zielbe-stierder, alles bracht er toe bij om dien brand nog aan te wakkeren.
(1) In Apost. n° 7, § 575.
— 151 —
Het is dan ook niet te verwonderen, dat Gerardus wederom die geheimzinnige neiging in zijn hart voelde ontwaken, die neiging, welke hem aandreefquot; om van zijn persoon eene afbeelding van den gegeeselden, met doornen gekroonden en gekruisigden Jezus te maken. Voorheen, wij zagen het reeds vroeger, hadden zijne oversten hem toegestaan een korte wijl dien geheimnis-vollen aantrek te volgen. In de grot van den IL Felix zijn wij aanschouwers geweest van die vreeselijke too-neelen, welke zijnen onschuldiger! kastijder zeiven met afgrijzen en walging vervulden. In den ijver van zijn tweede Noviciaat wilde hij zich voorbereiden tot zijne religieuze slachtoffering, en verzocht dringend die vreemde verstervingen te mogen hernemen. De sterke arm van zijn bekeerling, den kleermaker Franciscus Teta, stond nu ter zijner beschikking, en hij wilde er zijn voordeel mede doen.
De spelonk van den gelukzaligen Felix werd dan op nieuw de schouwplaats van bloedige lijfkastijdingen. Gerardus, zegt P. Landi, kwam hier dikwerf om zich op een groot eikenhouten kruis te laten vastbinden. Daar begon men hem, op zijn bevel, te geeselen, totdat het bloed van alle kanten stroomde, en dan juichte de heilige, wijl hij lijden mocht ter liefde van Jezus Christus. Doch hoe kon men den moed hebben, hem langen tijd zulk een bloedigen dienst te bewijzen ? De beul was ook deze maal nog eerder moede dan zijn slachtoffer. Maar dan bad Gerardus en dan bezwoer hij hem, en mochten noch zijne gebeden, noch zijn dringend aanhouden baten, dan zeide hij op smeekenden toon ; »0, indien gij mijn gebed niet wilt verhoeren, welnu dan beveel ik het u : sla mij, ja, sla mij uit gehoorzaamheid.quot; Daar dit woord, gehoorzaamheid, alvermogend op zijn hart werkte , dacht hij , dat diezelfde spreekwijze bij zijn naaste eveneens onbeperkte macht bezat.
En waarlijk, zij had het maar al te veel ; want P. Landi verzekert ons, dat dit tooneel dikwijls herhaald werd. Eens vooral was het buitengewoon vreeselijk. Nadat men Gerardus stevig aan twee over elkander ge-
- 152 —
kruiste balken had vastgehecht, hief men hem aldus in de hoogte. Gedurende deze afschuwelijke pijniging waren zijne handen en zijne voeten als ontwricht,' en begonnen zijne beenderen van hunne plaats getrokken te worden, hetgeen hem, zooals hij aan P. Giovenale bekende , eene onuitsprekelijke pijn veroorzaakte. Terzelfder tijd liet hij zich een doornenkroon op het hoofd zetten en met forsche rietslagen nog dieper in de hersenen drijven. (I)
De H. Alphonsus ontboezemt zich in een zijner werken in deze zielroerende woorden : »0 bloedige geeselrie-men ! o wreede doornen ! o scherpe nagelen ! goddelijk kruis ! heilige wonden ! bittere smarten ! dood, o dood van mijn Jezus, gij dwingt mij , ja noodzaakt mij Hem ie beminnen, die ons zooveel heeft lief gehad! O God van liefde, waarom kan ik mij niet, even als Gij, met wonden overladen zien, en dan uitroepen, dat mijne gansche ziel ontvlamd is van liefde voor u!quot; Dat was de taal van Alphonsus, het was ook de taal van Gerardus, en even als bij den meester, waren ook bij den leerling deze woorden meer dan een onvruchtbaar verlangen, zij waren een volkomen bevredigde wensch.
Gelijk de Zaligmaker in het huisje van Nazareth, zoo leefde ook Gerardus in zijn Noviciaat aanhoudend onder de oogen van God. Een enkel feit, voorgevallen bij eene dier zeldzame gelegenheden, dat de dienaar Gods het klooster verliet, is ons uit dit tijdstip bewaard gebleven, en wel met zooveel bijzonderheden, dat wij het, om zoo te zeggen, onder onze oogen zien gebeuren. Het is beschreven door den kanunnik Serio, een kennis van P. Landi, aan wien wij dit verhaal geheel ontleenen.
»Wij waren, zoo zegt die kanunnik, in het jaar 1751 of 1752, want met juistheid zou ik het jaar niet meer kunnen bepalen. Ik bevond mij te Carbonara, bij mijn vader, die in zijne hoedanigheid van gouverneur in nauwe vriendschapsbetrekkingen stond met den geneesheer Don Antonius de Dominico. Deze, een zeer deugdzaam man, vond er voor zijn godsdienstig hart een
(1) Handschrift van P. Landi.
— 153 —
genoegen in gastvrijheid te verleenen aan alle kloosterlingen en missionarissen, die door Carbonara kwamen. Op zekeren dag kwam hij mij tegen twaalf ure tot hel middagmaal uitnoodigen, om broeder Gerardus, die bij hem was afgestegen, gezelschap te houden. »lk zou, zeide hij , het mij tot een geluk rekenen met den dienaar Gods kennis te mogen maken, en deze van zijnen kant zou verblijd zijn zich in het gezelschap van een geestelijke te bevinden.quot; Met vreugde nam ik dit aanbod aan, en wij gingen samen naar zijn huis. Bij hel binnentreden riep Don Antonius den broeder vroolijk toe: «Broeder Gerardus, gij ziet hel, hel weder is erg regenachtig, en ge kunt u niet zonder gevaar op weg begeven. Ik heb dus iemand medegebracht om u gezelschap te houden. Praat eenige oogenblikken met elkander, middelerwijl men den maaltijd bereidt.quot; — «Hartelijk dank voor uwe gedienstigheid, antwoordde Gerardus; maar ik ben een weinig gehaast, want nog van avond moet ik te Melfi zijn. De gehoorzaamheid wil het zoo.quot; — «Maar goede Gerardus, hernam Don Antonius, men moet de gehoorzaamheid redelijk verstaan. Indien uw Overste hier tegenwoordig was, hij zou in zulk een noodweer u niet laten vertrekken; daarvan ben ik zeker. Na het middagmaal zullen wij eens zien, of' de lucht opklaart, en dan naar omstandigheden handelen.quot; — «Ik geloof wel, dal liet schoon weder zal zijn, besloot Gerardus, cn dat ik zal kunnen gaanquot;.
«Nu onderbrak ik dit gesprek. — zoo vervolgt de kanunnik, — en ik vroeg den broeder, hoe Pater Giovenale en Pater Cafaro het maakten; dezen laatste kende ik, wijl ik in 1750 in het Seminarie bij hem had eebiechl. Gerardus' antwoorden bevredigden mij zeer. Kort daarop zetten wij ons aan tafel, en het eten werd door eene heilige opgeruimdheid gekruid. Onder-tusschen waren Don Antonius en ik er steeds op bedacht, de zaken op de lange baan le schuiven en aldus den broeder van zijn voorgenomen vertrek af te houden. Hij, van zijnen kant, scheen ons alle hoop te geven, dal wij hem dien nacht zouden huisvesten. Maar
loen hij meende, dat het tijd was, brak hij ons gesprek af en zeide op vastberaden toon , dat hij wilde heengaan. »OnmogeIijk! broeder, onmogelijk! riep Don Antonius uit. Het zou de grootste onvoorzichtigheid zijn, u in zulk een slagregen te laten vertrekken. De Lausento en de Of'anto zoudt gij moeten oversteken, en dan nog de brug over de Oglio. Het is reeds zoo laat; gij zoudt zeker onderweg omkomen.quot; Ook ik hield hem al deze redenen voor, maar Gerard us stond op en zeide: »Ter liefde Gods, hebt medelijden met mij, en dringt niet langer aan. Pater Fiocchi wacht mij nog dezen avond in het bisschoppelijk paleis van Melfi. Voor de Lausento heb ik geen vrees; mijn paard is sterk en doorwaadt moedig de rivieren. Wat de Ofanto betreft, zoo de regen aanhoudt en de stroom al le gezwollen is, zal ik den grooten weg volgen en over de brug gaan; doch als het weder opheldert, neem ik den kortsten weg. Houdt mij dus, in 's hemels naam, niet terug. Dit wil ik u nog verklaren : het weer zal dan eerst beter worden, wanneer ik uw huis verlaat.quot; Zoo sprak hij, en ging zijn paard zadelen.
»Zijne woorden schenen ons zoo vol overtuiging, dal wij tot elkander zeiden: »Wij moeten toch eens zien, of de lucht bij zijn vertrek zal opklaren. Wij zullen hem laten gaan, maar hem toch een geleide medegeven tot aan het overtrekken van den stroom.quot; Middelerwijl had onze reiziger alles in orde gebracht. «Broeder Gerardus, zeide Don Antonius, dewijl gij u dan toch op reis wilt begeven, bid ik u onverwijld te gaan; want het wordt reeds laat, en gij zult veel moeite hebben om twee of drie uur na het vallen van den avond aan te komen. Mijn knecht zal u begeleiden, totdat gij de rivier zijt overgetrokken. Maar gij zult wel terugkeeren, daar ben ik zeker van, want het regent sterk en geheel de vallei staat onder water.quot; Al deze aanmerkingen waren nutteloos. Wij zeiden hem vaarwel, en met een opgeruimd gelaat begaf hij zich op weg. Twee mannen hadden in last hem te begeleiden , totdat hij de Ofanto zou hebben overgetrokken.
— 155 —
«Tot hiertoe, vervolgt de Kanunnik, ben ik ooggetuige, en ik kan verklaren, dal de Broeder nauw het huis verlaten had, of de regen hield op en de zon brak door de wolken, zoodat Don Antonius mij aanzag en zeide: »Wat dunkt U, Don Mattheus, is hij niet waarlijk een heilige? Ziet gij niet, hoe hij de waarheid sprak, toen hij verzekerde, dat het bij zijn vertrek schoon weer zou worden? Is de gehoorzaamheid van dien broeder niet bewonderenswaardig?quot; Deze gedachte van Don Antonius bezielde ook mijnen geest, en den goeden God in mijn hart lovend keerde ik huiswaarts.
«Den volgenden dag vernam ik, dat de twee mannen, die Gerardus vergezeld hadden, op diens uitnoodiging zonder letsel de Lausento waren overgestoken. Maar bij de Üfanto gekomen, zagen zij de wateren zoo hoog stijgen én met zulk een geweld voortrollen, dat zij eeuwenoude boomen ontwortelden en in hun vaart medesleepten. Zij bezwoeren dus den dienaar Gods de rivier niet over te trekken, en zich niet aan een wissen dood bloot te stellen. Maar Gerardus gaf ten antwoord, dat zijn paard goed kon zwemmen. Daarop maakte hij het teeken des kruises, en zeide tot zijn rijdier: «Voorwaarts, in den naam der allerheiligste Drievuldigheid.quot; En moedig begaf hij zich te water. Het arme dier stapte voort; maar weldra zonk het tot aan het kruis, en een oogenblik later zag men nog enkel den kop. In dien onstuimigen vloed scheen de dood des broeders onvermijdelijk. Vol angst riepen zijne beide gezellen uit; «Heilige Maagd, kom hem ter hulp!quot; Hel paard intusschen zwom immer voort. Reeds was het juist tot het midden der rivier gekomen, als eensklaps een reusachtige boom, door de golven meegevoerd, in vreeselijke vaart aanstroomt en ruiter en paard dreigt omver te werpen. De twee mannen, die het gevaar zien, meenen, dat alles verloren is en roepen als uit éénen mond: «Broeder Gerardus, een groote eik!quot; Maar Gerardus maakt rustig een kruisteeken. en de boom, die daar zoo geweldig werd voortgestuwd, stuit plotseling zijn vaart, gaat ter zijde en laat een
— Io6 —
vrijen doortocht aan man en paard. Weldra stond Gerardus nu aan den anderen oever, van waar hij tot onze verbaasde lieden riep: »Nu kunt gij teruggaan. God zij met u, hebt geen vrees meer!quot; (1)
Deze wonderbare behoudenis schreef Gerardus zelf aan de kracht der gehoorzaamheid toe. Toen hij zich later eens te Lacedogna bevond, verhaalde hij het feit, zooals het hierboven beschreven is, aan Mgr Amato, den bisschop dier stad, ten einde hem het vermogen der religieuze gehoorzaamheid te toonen.
Deze immer toenemende gunsten des hemels en de vaderlijke bescherming, welke Gerardus van Gods wege mocht ondervinden, gaven in zijn hart voortdurend nieuw voedsel aan de vlam der goddelijke lietde. Weldra zal nu ook het plechtig oogenblik slaan, het oogenblik van de aflegging zijner kloostergeloften. Met ijver bereidde zijne ziel zich daartoe voor, en zong bij dag en bij nacht het hooglied der goddelijke liefde. Een enkele echo van dien geheimzinnigen lofzang hebben wij mogen opvangen; wel is zij zwak, maar wij zouden ons er toch een verwijt van maken dien hier niet te vermelden. Het is een brief, omstreeks dezen tijd door den Dienaar Gods aan de Overste der Carmelitessen van Ripacandida geschreven.
«O zuster, zoo schrijft hij, welk een troost heb ik ondervonden, toen ik vernam, dat gij zoo liefdevol bij uwen goddelijken Bruidegom voor mij ten beste spreekt! Gij kunt mij niet meer toespreken, zegt ge, dan in Jezus' Hart. O, wat was ik gelukkig, toen ik deze woorden las! Ik voor mij, ik wil u nu ook de waarheid bekennen. Niettegenstaande mijne onwaardigheid laat ik nimmer na voor u (want dat is Jezus' wil) en voor uwe heilige communiteit te bidden, opdat gij allen waarachtig ware bruiden des Verlossers moogt zijn en niets beminnen dan zijn heiligen wil. Ja, in waarheid: geen enkele reaal onderhoud ik mij met Jezus, of ik zie u in zijn heilig Hart, en steeds offer ik dat doorwonde Hart voor u aan den hemelschen
(1) Handschrift van P. Landi. Bijlage.
— 157 —
Vader op. Gij verkeert in droevige omstandigheden; maar God zij daarvoor gezegend, want Hij houdt u in dezen staat om een groot heilige van u te maken. Bid voor mij, en verblijven wij immer in het heilig Hart van Jezus....quot; (1).
Door deze steeds inniger vereeniging met zijn god-delijken Meester bereidde Gerardus zich voor tot den grooten dag zijner geloftenaflegging. Den 2 Juli , op het feest van O. L. V. Visitatie , begon hij de retraite van vijftien dagen, welke door al de Novicen der Congregatie vóór hunne opdracht moet gehouden worden. Den 16 Juli eindelijk van het jaar 1752 , den dag zeiven, waarop door een gelukkigen samenloop het feest van den allerheiligsten Verlosser en dat van O. L. V. van den berg Carmel gevierd werd, smaakte hij het geluk zich met onverbreekbare banden aan den dienst te hechten van Hem, dien hij met zooveel oprechtheid zijn eenigen Meester noemde: Mio unico Padrone, Genu Crista.
Hoe betreurenswaardig, dat de overlevering ons geene enkele bijzonderheid van dezen hoogplechtigen dag heeft bewaard! Ooggetuigen zeggen ons slechts dit eene ; de heilige Broeder bracht zijn offer met de levendigste blijdschap, en de ganscbe kloostergemeente van Iliceto nam deel aan zijn geluk. Maar ontbreken ons ook al zekere bescheiden, toch kunnen wij ons gemakkelijk voorstellen, met welke ontroering hij de woorden der religieuze professie, zooals die in de Congregatie des allerheiligslen Verlossers geschiedt, heeft uitgesproken :
»0 allerminnelijkste Zaligmaker, die in mij het brandend verlangen hebt ontstoken om mij geheel en al aan U toe te wijden, thans werp ik mij aan uwe voeten neder, vast besloten uw allerheiligst leven na te volgen en aan het zielenheil der meest veriatenen te arbeiden. In tegenwoordigheid dus der allerheiligste Drievuldigheid, in tegenwoordigheid van Maria, mijne Koningin en mijne Moeder, in tegenwoordigheid van het gansche
(1) In Apost. n0 7, § 571.
— -158 —
hetnelsch hof, doe ik gelofte van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid; daarenboven verbind ik mij door eene bijzondere gelofte en een bijzonderen eed tot aan mijnen dood in deze Congregatie te volharden, waartoe Gij, o mijn God, mij geroepen hebt.quot;
De woorden waren uitgesproken, Gerardus was kloosterling. Nu was het doel bereikt, waartoe de H. Geest hem langs zoo verschillende wegen, immer zacht maar immer ook krachtig had geleid. In onuitsprekelijke vreugde wierp hij zich wederom op de knieën, en bad met luider stem dat treffend gebed, hetwelk in de Congregatie onmiddellijk volgt op de aflegging der geloften, en door den H. Alphonsus zeiven vervaardigd, van eene hemelsche zalving overvloeit.
»0 mijn God en mijn eenige schat, nu behoor ik niet meer aan mij zeiven, nu ben ik geheel de uwe. Mijn offer is voltrokken; thans draag ik het aan U op door de handen van Jezus Christus, mijn Verlosser, en van Maria, mijne Moeder. Het is waar, ik ben een ellendig zondaar en de ondankbaarste van alle men-schen; ik verdien niet, dat gij ook slechts een enkelen blik op mij werpt. Maar gewaardig U toch mij aan te nemen, dit smeek ik U bij uwe overgroote barmhartigheid en door de verdiensten van Jezus en Maria. Ter hunner liefde, o Heer, moet Gij zorgen, dat ik geheel en al de uwe zij; en dewijl Gij mij het verlangen ingeboezemd en de genade verleend hebt deze offerande aan ü op te dragen, schenk mij nu ook, ik bezweer het U, de gunst dezelve iederen dag voort te zetten tot uwe meerdere glorie en ter eere van Jezus Christus, mijn Verlosser. Van mijnen kant wil ik dit volbrengen, om U alzoo te verheerlijken, en U te beminnen zooveel ik kan en zooveel Gij verdient. Dat hoop ik te doen in mijn leven, dat hoop ik ook voor hiernamaals in de gansche eeuwigheid.
»0 heilige Maagd Maria, door uwen bijstand heb ik de kracht gehad mij geheel aan God toe te wijden. Gij moet mij dus ook de genade verwerven. Hem getrouw te blijven tot aan mijnen dood. Ik heb mij geheel
— 159 —
en al aan Jezus, uwen Zoon en mijn Meester geschonken, duld dus niet, o minnelijke Moeder, dat ik dit ooit herroepe. De genade der volharding vooral moet ons door uwe handen geworden ; verkrijg die dan voor mij, ik verwacht ze van u. En als bewijs mijner erkentelijkheid beloof ik niet alleen u steeds te dienen en lief' te hebben, maar tevens mijne krachten in te spannen om u ook door anderen te doen beminnen en dienen. Dat beloof' ik, dat hoop ik; en langs dezen weg vertrouw ik eenmaal den Hemel te zullen binnentreden om U daar in eeuwigheid te loven en te danken. Amen.quot;
Na alzoo de gevoelens van zijn dankbaar hart voor Jezus en Maria te hebben uitgestort, wilde Gerardus ook aan zijne oversten zijne erkentelijkheid betuigen. Daar zijn ons nog twee brieven bewaard gebleven, waarin de gelukzalige Broeder zijnen dank brengt aan hen, die in Gods handen het middel waren, om hem in de Congregatie des ailerheiligsten Verlossers op te nemen. De eerste is gericht aan den H. Alphonsus zeiven, de tweede aan den generalen Consultor, P. Joannes Mazzini. Met genoegen zal men deze twee brieven lezen, waarin de ziel van een heilige zich afschildert. Ziehier den brief, welken hij aan den H. Alphonsus schreef:
«Jezus, Maria ! — De genade der goddelijke liefde zij immer in de ziel van uwe Hoogwaardigheid, en de onbevlekte Maagd Maria bescherme u. Amen.
«Mijn Vader, zie mij hier aan de voeten van uwe Hoogwaardigheid neergeknield om u mijnen innigsten dank te betuigen voor de goedheid en liefde, waarmede u mij, niettegenstaande mijne onwaardigheid, onder het getal uwer zonen in de Congregatie heeft opgenomen. Gezegend zij voor immer de goede God, die mij zoo vele onverdiende genaden heeft geschonken en onder anderen die der religieuze professie. Op het feest van den Allerheiligsten Verlosser heb ik mij door het afteggen der geloften aan God toegewijd. O God ! wie ben ik geweest, en wie ben ik
— 160 —
nog om de vermetelheid te hebben mij aan U toe te wijden ? Ik zou hier willen spreken van Gods grootheid en liefde; maar neen: dat-zou nutteloos wezen in zulk eene omstandigheid, en gij zoudt mij een uitzinnige noemen. Mijn Vader, schenk mij, ter liefde van Jezus en de allerzaligste Maagd, uwen heiligen zegen en beveel mij aan de goddelijke Majesteit, ik kus uwe handen en ben van Uwe Hoogwaardigheid de onwaardige dienaar en zoon. Geraruüs Majella, van de Congregatie des allerheiligsten Verlossers.quot; (1)
De brief aan P. Mazzini (2) heeft tot dagteekening den 2C Juli. Wij laten hem hier volgen, zooals hij wordt aangegeven in het proces der zaligverklaring.
«Dierbare Pater, ik kan U niet zeggen, hoe ik U in Jezus en Maria bemin, en ik durf gelooven, dat mijne liefde volkomen zuiver en in God is. Ik dank ü, zoo vurig ik slechts vermag, voor de goedheid en liefde.
(I') Apud Berruti.
(2) De Eervv. P. Joannes Mazzini, die in het proces der Heiligverklaring van den H Alphonsus altijd geroemd wordt als een man van buitengewone heiligheid, werd in het jaar 1705 te Napels geboren. Als priester onderscheidde hij zich door eene groote godsvrucht voor het H. Altaargeheim: hij had de gewoonte dagelijks lange uren in de kerken van Napels te verwijlen. waar het allerheiligste Sacrament voor het veertig uren gebed ter aanbidding was uitgesteld. Aan den voet des altaars knoopte hij eene nauwe vriendschap aan met Alphonsus, die zich toen nog tot het priesterschap voorbereidde. Toen later dan ook de Hemel Alphonsus een eerste teeken gaf. dat hij geroepen was om eene nieuwe orde te stichten, stond Mazzini hem bemoedigend ter zijde, en beloofde edelmoedig : hij zou zijn eerste metgezel wezen. Maar, als de moeielijkheden uit den weg geruimd en het nieuwe werk begonnen was, werd de jeugdige priester in zijn heilig besluit door zijne ouders en zijn bestuurder zclvcn verhinderd. «Verbeeld u mijne diepe droefheid, verhaalt P, Mazzini. Maar door mijne tranen en gebeden verkreeg ik eindelijk, dat ik mij in 1735 bij Alphonsus mocht aansluiten.quot; Sedert dien tijd was hij de onafscheidelijke lotgenoot van den heiligen Stichter. Behalve het ambt van Rector, waarmede hij verscheidene malen bekleed werd. was hem ook de waardigheid toevertrouwd van raadsman des algemeenen Oversten. Hij stierf in geur van heiligheid den 5de,, December 1792, nadat hij het geluk had gesmaakt als getuige in het proces van den H. Alphonsus te mogen optreden. In een dier verklaringen spreekt hij in het voorbijgaan met deze bewoordingen over broeder Gerardus; »Üie broeder is reeds sedert lang gestorven: hij heefteen overgrooten dunk van heiligheid bij allen achtergelaten, en niet alleen gedurende zijn leven, maar ook na zijnen dood tal van wonderen gewrocht.quot;
(Proces der Zaligverklaring van den H. Alphonsus. Smnmarium super mrtulibus, bladz. 747.)
— 161 —
die U mij betoond heefl door de zaak mijnei- heilige Professie zoo goed bij onzen Vader te bepleiten. Ik heb die Professie gedaan op het feest van onzen allerheiligsten Verlosser, en ik hoop, dat de goddelijke Majesteit mij nimmer zal verlaten, maar mij altijd zal helpen om Gods wil te vervullen. Ter liefde van Jezus Chiistus en de onbevlekte Maagd Maria, beveel ik U mijne ziel aan. Vergeet niet, bid ik U, voortdurend in uwe gebeden aan haar te denken. Wat mij betreft, hoe onwaardig ik ook ben, nimmer zal ik li vergeten, neen, nimmer. Ik kus uwe geheiligde handen en blijf steeds in de Harten van Jezus en Maria, van Uw Eerwaarde de onwaardige dienaar en zoon.quot;
Twee maanden na zijne Professie, ontving Gerardus van den H. Geest, die reeds zoo vele wonderen in zijne ziel had bewerkt, een inwendig licht, dat hij niet onopgemerkt liet voorbijgaan, maar tot voortdurend aandenken opschreef. Den 21 September 1752, zoo schrijft hij in zijn levensregel, begreep ik beter de volgende waarheden ;
^Indien ik voor tien jaren gestorven was, waarop zou ik dan aanspraak kunnen maken?— Op niets. Lijden, zonder voor God te lijden, is eene eindelooze smart. — Alles lijden en lijden voor God is niets.quot;
Misschien wrerd hij na eene dezer verlichtingen aangezet, op het voorbeeld der H. Teresia, de voor de natuur zoo schrikwekkende gelofte te doen, altijd datgene te verrichten, wat hij voor het volmaaktste zou aanzien. «Deze heldhaftige verbintenis,quot; zegt de Pater, aan wien wij deze stichtende bijzonderheid ontleenen, «deed hem tot een verheven trap van volmaaktheid geraken ; voortaan was hij een louter hemelsch mensch, voortdurend onderworpen aan de werking van den Geest Gods, een kloosterling van weergalooze deugd en een geschikt werktuig voor de groote dingen, die de Hemel in het vervolg door zijne nederige bediening in de zielen wilde uitwerken.quot;
II
Eerste reis van broeder Gerardus. Zijn verblijf te Muro, waar hij door God verheerlijkt wordt.
Het klooster van lliceto werd altijd gekweld door de hardste armoede. Ten tijde zijner stichting had de H. Alphonsus aan P. Xaverius Rossi geschreven : «Zeer zeker zullen wij in deze nieuwe wijkplaats, gedurende eenigen tijd, hoogst benard leven. Maar God zal ons ongetwijfeld te hulp komen. Wij moeten ons echter wapenen met een grooten moed, want gedurende heel ons leven zullen wij arm zijn.quot; Deze voorspelling werd door de kloostergemeente van lliceto letterlijk vervuld. Want, zegt ons P. Tannoja, moeielijk zult ge in de oorkonden van eenig ander religieus huis de sporen van zulk een volslagen ontbering vinden.
Het gevolg hiervan was, dat de oversten, hoe ongaarne dan ook, in de noodzakelijkheid verkeerden de hulp van eenige weldoeners der Congregatie in te roepen, en met dat doel broeders naar verschillende parochiën te zenden, waar de Redemptoristen het woord Gods hadden verkondigd.
Zulk eene nederige bediening behoorde, als het ware rechtshalve, aan den nederigen Gerardus; weldra dan ook werd zij hem toevertrouwd. Hier begint zich het leven van den dienaar Gods onder een anderen vorm voor te doen, dan wij lot nu hebben gezien. Voortaan zal hij dikwerf zijne eenzaamheid verlaten en aan de wereld ten schouwspel verstrekken. God wilde het aldus, want Hij had er zijne geheime inzichten mede. De oversten van hunnen kant waren overtuigd, dat niemand beter dan Gerardus in staat was zich met vrucht van die pijnlijke bediening Ie kwijten, waartoe de nood hen dwong. Zoo waar is hot. dat zelfs in menschelijke ondernemingen
— 163 —
de heiligheid volledig slaagt, waar dikwijls zuiver natuurlijke bekwaamheid onverrichter zake moet terugwijken.
Gerardus bezat alles, wat noodig was om de edelmoedigheid van liefdadige zielen op te wekken. Op het gezicht alleen reeds van zijne bescheidenheid werd een ieder voor hem ingenomen. Eene zachte mengeling van liefderijkheid, eenvoud en ernst was op zijn gelaat te lezen en stemde iedereen gunstig voor hem. Een enkele blik op hem geslagen was voldoende om overtuigd te worden, dat men zich bij geen gewoon kloosterling bevond.
Hier is het misschen de geschikte plaats om het uitwendige van onzen heilige een weinig te schetsen. Wij zullen hem dan met nog hooger belangstelling op zijne verschillende tochten volgen.
Zijne gestalte was meer dan middelmatig. Hij had een langwerpig gelaat, een hoog voorhoofd en door de boetvaardigheid diep ingevallen wangen. Zijn wezen, van nature bleek, werd eensklaps hoogrood, wanneer hij in geestverrukking geraakte ol sprak over Gods goedheid, over het Lijden van Jezus Christus en de Heerlijkheden van Maria; of ook wanneer hij zijne krachten inspande om een zondaar gevoelens van rouwmoedigheid in te boezemen. Dan kleurde zijn gelaat somtijds zoo sterk, dat er stralen van schenen uit te gaan. Hij was uiterst mager, een natuurlijk gevolg van zijn vasten, nachtwaken en aanhoudende verstervingen. Men had onder de kleederen, die hem dekten, zijne beenderen kunnen tellen, zóó ver staken zij uit. In één woord, de dienaar Gods, reeds aan al het aardsche afgestorven, scheen een geraamte te midden der levenden. Maar dat streng uiterlijk werd verzacht door al de bekoorlijkheden der uitstekendste naastenliefde.
Van nature was Gerardus levendig en oploopend en bloedrijk van gestel, maar door voortduren den strijd was hij buitengewoon zachtmoedig en liefdevol geworden. Wanneer het echter Gods glorie gold, dan was hij vuur en vlam om de beleediging van zijn Meester te beletten. In één woord, over geheel zijn persoon lag iets god-
— 164 —
delijks, iets, wat moeielijk te beschrijven valt, en slechts bij de Heiligen wordt aangetroffen. Het scheen, als hadde God op zijn dienaar een straal van zijn hemelsch licht geworpen, en in zijn boetvaardig gelaat een trek van gelijkenis met den Man der smarten geprent (1).
Overal droeg hij dan ook den goeden geur van Jezus Christus met zich mede. Zoodra hij den drempel van het klooster had overschreden om zijne half apostolische loopbaan te beginnen, verspreidden zijne heldhaftige deugden, die de communiteit van lliceto reeds in zoo hooge mate hadden gesticht, haren helderen glans nog wijder om zich henen, en wekten de bovennatuurlijke gaven, die zijnquot; hoofd als met een straalkrans omringden, de bewondering op der bevolkingen, tol welke hij zijne schreden richtte.
Alvorens nu zijne veelvuldige reizen in bijzonderheden te verhalen, willen we eerst nog in het kort vermelden, hoe hij zich in zijn omgang met de wereld gedroeg.
Gerardus, wij hebben het reeds meermalen herhaald, was er steeds op uit geweest zijn lichaam zooveel mogelijk te kastijden. Die zucht, welke de genade in hem had opgewekt en versterkt, bleef hem op zijne verre tochten immer bij. Men kan zelfs zeggen, dat zijn iieest van versterving nog bewonderenswaardiger was geworden, sedert hij zich door gelofte verplicht had altijd het volmaaktste te doen. Al waren dus de vermoeienissen zijner nieuwe bediening aanhoudend, toch bleef Gerardus nog immer zich zeiven meedoogenloos kwellen. Op reis, evenals in het klooster, was zijn leven eene aaneenschakeling van vasten, waken en lijfkastijding. Hij nuttigde zoo luttel voedsel, dat de weldoeners der Congregatie, bij wie hij moest verblijven, er over verbaasd stonden, en nog droeg hij immer zorg ook die weinige spijs door bittere kruiden onsmakelijk te maken. Groot was zijne behendigheid om die versterving voor het oog van anderen te verbergen; maar nog nauwlettender waren de gasten om Gerardus,
(i) Apud Berruti.
— 165 —
wiens geest van boetvaardigheid zij kenden, als op heeter daad te betrappen. Aan die gretige nieuwsgierigheid, waarmede men de handelingen der heiligen steeds nagaat, kon hij zich zelfs des nachts niet onttrekken. Hierdoor is men ook te weten gekomen, op welke wijze hij gewoonlijk dien rusttijd doorbracht. De naakte grond, waarop hij slechts eenige uren sliep, diende hem tot legerstede. Het overige van den nacht was immer gewijd aan de overweging en aan verschrikkelijke geeselingen. Om zijne versterving voor anderen te verbergen liet hij 's morgens nooit achter, het voor hem opgemaakte bed in wanorde te brengen.
Werd hem des nachts nergens gastvrijheid verleend, dan sliep liij, om zijne gelofte van steeds hel volmaaktste te doen, onder den blooten hemel (I).
Al zijne tochten deed hij te paard, gelijk dit in Italië gebruikelijk is. Maar zijne oversten moesten hem uitdrukkelijk bevelen zich van zijn rijdier te bedienen, anders ging hij te voet en geleidde het paard bij den toom. Wat mocht de reden van die zonderlinge handelwijze zijn? Wederom de vervulling zijner gelofte om altijd te doen wat het volmaaktste is. Ontmoette hij een arme, die onder een drukkenden last gebogen ging, aanstonds stelde hij dan én zijn paard én zijne schouders ter zijner beschikking. Wanneer een zijner medebroeders hem op reis vergezelde, dan bad Gerardus hem gewoonlijk zich van het paard te bedienen, terwijl hij zelt te voet volgde ; en immer vond hij nog een voorwendsel om zijne versterving te bemantelen. Als een getrouw navolger van zijn goddelijker! Meester, die vrijwillig het kruis tot zijn deel heeft verkoren, putte hij zijn vernuft uil in het zoeken naai' middelen om zich alle gemak te ontzeggen (2).
In den moeielijken en gevaarvollen post, die hem was toevertrouwd, blonk zijne zedigheid niet minder schitterend uit dan zijne versterving. Zooals hij zich uitdrukkelijk had voorgenomen, sprak hij nooit dan ter
(1) Handschrift van P. Landi, (2) Ibid.
— 166 —
eere Gods en tot heil van den naaste. Later zullen wij dat besluit in zijn levensregel aantreffen, benevens het volgende : »Ik zal een Wees gegroet bidden ter eere van de zuiverheid der allerheiligste Maagd, zoo dikwerf' eene vrouw zich aan mijne blikken voordoet.quot; Hij had zich tot wet gesteld nooit met eene vrouw alleen te spreken, en wanneer er meerderen bij elkander waren, en hij tot haar over geestelijke zaken sprak, toonde hij eene zedigheid, die de ziel tot God verhief. Men zagquot;, hoe hij zijne oogen altijd ter aarde hield geslagen, en bij hel beschouwen van dien spiegel der onschuld gevoelde men eene hemelsche ontroering.
Hetgeen niet minder elkeen stichtte, was zijn geest van gebed. Al zijne vrije oogenblikken waren aan den omgang met God gewijd ; meesternijds was hij in de kerk aan den voet van het Allerheiligste Sacrament, dat iederen dag meer en meer het leven zijner ziel scheen te worden. Daar zag men hem dikwerf'in verrukking opgetogen. Overigens was hij niet zelden zelfs op de groote wegen geheel in God verslonden, zoodat hij zich zeiven geheel uit het oog verloor. Eens onder anderen reed hij een uur ver, zonder te bespeuren, dat zijn paard hem naar Foggia geleidde in plaats van naar Melfi. Als hij eindelijk wederom tot zich zeiven kwam , bemerkte hij, dat hij verdwaald was. »Toen ik dit gewaar werd, zoo schreef' hij later, droeg ik alles op aan het goddelijk Lnden van Jezus Christusquot; (1).
Na dit alles begrijpt men gemakkelijk, welk onthaal aan zulk eene deugd moest te beurt vallen van den kant der godvruchtige bevolkingen, in wier midden hij verscheen. Zijn tocht was een ware zegepraal, en de vrijgevigheid der geloovigen moest dikwerf gematigd worden. De vrouwen van Muro, zijn vaderstad, zouden zich, volgens zijne eigen uitdrukking, van hare sieraden beroofd hebben, en de mannen van de knoopen hunner kleederen, indien niet Gerardus zulke eene edelmoedig-
(1) In Apost. nquot; 7, § 569.
heid, die den vurigen bewoner van het Zuiden kenschetst, binnen zekere perken had gehouden.
Wij spraken zoo even van Muro. En inderdaad eene der eerste reizen van Gerard us was naar zijne geboorteplaats gericht (1). Hoogstwaarschijnlijk greep deze reis plaats eenige weken na zijne professie, dat is, tijdens den herfst van het jaar 1752. Drie jaren waren voorbijgegaan, sedert hij die stad had verlaten; maar hoezeer was hij, in dat kort tijdsverloop, in de achting zijner medeburgers gestegen ! Voor zijn vertrek eerden velen hem als een groot dienaar Gods: thans begroette hem de gansche stad als een heilige; zoozeer was de taam van' den eerbiedwaardigen Broeder reeds ver in het ronde verspreid. De Paters Franciscanen, bij wie hij het eerst afstapte, ontvingen hem met eerbied en vreugde tevens. De tijding zijner aankomst vloog bliksemsnel door de stad, en een vurige geestdrift maakte zich van allen meester. Men verdrong elkander om den zoon van Benedicta Majella: ile een om kennis met hem te maken, de andere om hem te groeten; dezen om de hulp zijner gebeden in te roepen, genen om hem raad te vragen.
Onder dien algemeenen toevloed zag men vooral de geestelijken en aanzienlijken der plaats door lietdevollen eerbied uitmunten. Voorname godgeleerden, zoowel werelds- als ordespriesters, vroegen hem om licht, raadpleegden hem nopens de leiding der zielen en onderwierpen velerlei ingewikkelde vraagpunten aan zijn oordeel. En Gerardus, voegt P. Tannoja er bij, besprak met buitengewone diepte, als ware hij meester in de godgeleerdheid geweest, alle punten van ascesis en zede-kunde; met de'zekerheid en de scherpzinnigheid van een doctor loste hij eiken twijfel op, zoodat allen, die hem hoorden, opgetogen van bewondering terugkeerden en tot zich zeiven zeiden: «Het heeft U behaagd, o Heer, voor de wijzen en geleerden die geheimen te verbergen, om ze den kleinen en eenvoudigen te openbaren.quot;
(1) Zie Bijlage n° 5.
— 168 —
Ge ra I'dus had zijn intrek genomen in de nederige woning van den horlogemaker Alexander Piccolo. Maar niet alleen in dit huis vloeiden hem van alle zijden betuigingen van eerbied toe: ook in het openbaar werden ze hem geschonken. Wanneer hij uitging, was hij immer omringd van aanzienlijke mannen, die er zich eene eer uit maakten hem als geleide te dienen. Zoodra men hem bemerkte, stroomde de menigte samen, en allen wilden zijne handen kussen. Werd toen niet de voorspelling vervuld, welke hij deed, als hij ten tijde zijner roemvolle dwaasheid uitriep: »Nu veracht gij mij: maar weet wel, daar zal een dag aanbreken, waarop gij het voor eene eer zuil houden mij de hand te kussen T
Gerardus, zoo zeiden wij, had dus zijn verblijf gekozen bij Piccolo. Waarom niet bij zijne moeder? Was zij niet in staat haren zoon gastvrijheid te verleenen? Wij meenen de ware reden aan te geven, als wij beweren, dat hij niet in het ouderlijk huis ging wonen enkel en alleen omdat hij zich wilde versterven, omdat hij zich zeiven allen natuurlijken troost meedoogenloos wilde ontzeggen. Had hij immers niet, op het oogen-blik, dat hij de zijnen verliet, hun deze woorden als uiterste wilsbeschikking achtergelaten: »Ik vertiek om heilig te worden; vergeet mij voor immer?quot;
Evenwel deed zijne onthechting hem geenszins hel geestelijk heil zijner familie uit het oog verliezen. Ten bewijze hiervan strekt de bezorgdheid, welke hij aan den dag legde om aan eene zijner nichten de voordeden van het kloosterleven te verschaffen. Nadat hij dit meisje had overgehaald aan de wereld te verzaken, zorgde hij voor hare opneming in het klooster van den if. Verlosser te Foggia, een huis, dal beroemd was om zijne strenge onderhouding van den regel, en juist daarom bij Gerardus in groot aanzien stond. In persoon wilde hij de postulante daarheen geleiden; gedurende de reis van Muro naar Foggia sprak hij haar over niets anders, dan over de noodzakelijkheid om een heilige en een groot heilige te worden. Onderweg kwamen zij aan de oevers van de Ofanto, die zij moesten oversteken;
— 169 —
Gerardus stond hier stil, richtte het woord tot zijne nicht, en zeide haar met die heilige geestdriit en levendigheid, welke hem eigen waren, wanneer hij over goddelijke dingen sprak; «Hebt gij den vasten wil eene heilige te worden 1 Zoo gij er niet toe besloten zijt, werp ik u op het oogenblik zelf in de rivier.quot; Het lijdt geen twijfel, ot die aansporingen en die dramatische toespraak hebben een machtigen indruk gemaakt op het hart der jeugdige kloosterlinge. Nochtans heeft de geschiedenis ons hieromtrent geene verdere bijzonderheden bewaard.
Doch keeren we naar Muro terug. Terwijl geheel de stad als het ware weergalmde van de lofluitingen, waarmede men den nederigen Broeder overlaadde, wilde ook de Bisschop, Mgr. Vito Mujo, een prelaat even uitstekend door zijne wetenschap als door zijne heiligheid, een onderhoud met hem hebben. Alles wat hij zag en hoorde overtrof nog verre zijne verwachting. Bij eene zeer diepe nederigheid ontdekte hij een hart, vervuld van den Geest Gods. Opgetogen over dit eerste onderhoud, riep hij hem dikwijls in zijn paleis terug, en telkenmale maakte het engelachtig voorkomen van den eerbiedwaardigen Gerardus een diepen indruk op zijn hart. Telkenmale ook was hij verbaasd over de scherpzinnigheid en het gemak, waarmede de ongeletterde Broeder alle moeielijkheden der godgeleerdheid ophelderde. Üit heeft de prelaat zelf quot;in het vervolg van tijd aan een Pater Bedemptorist bekend.
God ondertusschen wilde zijnen dienaar verheerlijken op het tooneel zelf van diens eerste vernedeüngen, en gewaardigde zich door Gerardus verscheidene wonderen in Muro te doen. De zoon van den horlogemaker, zijn gastheer, had zich edelmoedig aangeboden om van huis tot huis de vruchten en andere zaken, welke men als gift voor den broeder bestemd had, in te zamelen. In zijn buitengewoon groote haast om de stad te doorloopen, wilde het ongeluk, dat hij struikelde en tegen een groo-ten steen viel. Oogenblikkelijk vliegt hem al het bloed naar het hoofd, en de arme jongeling blijft daar sprake-
— 170 —
loos en zonder beweging liggen. Aanstonds neemt men hem op en draagt hem in een naburig huis. Doch zie, terwijl dit plaats heeft, daar nadert zijn vader, vergezeld van Gerardus. Door het geraas en den oploop van het volk kon men slechts deze woorden onderscheiden: «Hij sterft, hij is verloren!quot; De ongelukkige vader, die niet weet, van wien men spreekt, nadert het huis, dat den gewonde heett opgenomen.... Wie beschrijft zijne wanhoop, bij het hooren, dat zijn zoon daar neder-ligt! Hij is als door een bliksemstraal getroffen, heeft den moed niet zijn kind in zulk een deerniswaardigen toestand te zien, roept Gerardus en smeekt hem binnen te treden. Deze nadert en ziet den jongeling schier levenloos uitgestrekt. Met kalmte treedt hij toe, maakt het teeken des kruises op het voorhoofd van den stervende en zegt hem: »Het is niéts, mijn zoon, het is niets.quot; Op hetzelfde oogenblik is alle pijn verdwenen, de jongeling heft zich op, hij is genezen (1).
Dit wonderbaar feit en daarbij de gaven van kennis, verstand , doorgronding der harten en voorspelling, welke in Gerardus gedurende zijn kon verblijf te Muro uitschitterden, waren voorzeker genoeg om aller blikken op hem te trekken.
Niemand echter had betere gelegenheid de gaven van wijsheid en kennis in hem te bewonderen dan de overste van het Seminarie, de kanunnik Joseph Pianese. Dat schouwspel der goddelijke Wijsheid, die zich in de ziel van een nederigen werkbroeder afspiegelde, had de ziel van den vromen priester diep getroffen. Hij wenschte ook zijne ambtgenooten en de seminaristen in dat geluk te doen deeien, en wilde den dienaar Gods overhalen eene geestelijke toespraak tot hen allen te richten. Op zekeren dag dus, als Gerardus wederom het Seminarie bezocht, vroeg de kanunnik hem deze woorden van den H. Joannes een weinig te verklaren; In principio er at Verbum: in den beginne was het Woord, en hel Woord was bij God en het Woord was God. Gerardus, altijd
(ll Tannoja en Landi,
even onderdanig aan iederen priester des Heeren, stemde in dit verlangen toe; te meer nog, dewijl de uit te leggen woorden betrekking hadden op het groot geheim der Menschwording, waarover hij zoovele verlichtingen had gekregen, en dat hem immer in geestverrukking deed geraken. Hij begon dan voor die aanzienlijke vergadering van professoren en leerlingen te spreken over de eeuwige voortbrenging van het Woord. Maar hij deed dit met zulke hooge gedachten en in zoo verheven bewoordingen, dat zijne toehoorders als aan zijne lippen hingen en van hunne verbazing niet konden bekomen (1).
Het gerucht dezer wonderen vond weerklank tot in de kloosters der stad. De geestelijke dochlers van de H. Clara hoorden al spoedig de bovennatuurlijke gaven roemen van hem, die in de jaren zijner jeugd, in hare kerk, door het H. Sacrament des Vormsels de volheid van den H. Geest ontvangen had. Ook zij wilden dus van zijne tegenwoordigheid genieten, om door het zien zijner heiligheid en de zalving van zijn woord tot nieuwen ijver in hare heilige roeping te worden aangezet. Maar de dienaar Gods wilde aan hare uitnoodiging geen gehoor geven, misschien wel omdat hij er geen verlof toe had. Alsdan wendden de zusters zich tot den bisschop, die haar verlangen inwilligde. »Eén onderhoud met dien Broeder,quot; Wet de Prelaat haar zeggen, toen hij Gerardus tot haar zond, «zal u meer goed doen dan eene gansche reeks vastenpredikatiën.quot; Bijgevolg spoorde hij de religieuzen ernstig aan, een goed gebruik te maken van de gewichtige lessen, welke haar de goddelijke Bruidegom door den mond van zijnen dienaar zou geven. Ingevolge het dringend verlangen van Monseigneur, begat Gerardus zich dus naar de spreekkamer der zusters.
Zijn onderhoud liep over de voornaamste hinderpalen, welke den geestelijken vooruitgang eener ziel in den weg staan, en over de middelen, die men moet aanwenden om tot de volmaaktheid te geraken. Hij toonde
(1) In Apost. tlquot; 9, S KK-
aan, welk een groot kwaad het dikwijls bezoeken der spreekkamei' en de gehechtheid aan de schepselen veroorzaken. Van den anderen kant schilderde hij haar de onwaardeerbare voordeelen at, die de onthechting aan de wereld en de liefde tol de eenzaamheid met zich brengen, wanneer de ingetogenheid en de geest des gebeds daarmede gepaard gaan. «In de stilte der cel, zeide hij, spreekt God tot het, hart zijner getrouwe bruiden. Daar vinden zij den waren troost, hare tee-derste gevoelens voor Jezus Christus en zijne lieve Moeder Maria uil te storten.quot;
In dit eerste onderhoud reeds zagen de religieuzen het woord van haren bisschop bewaarheid. Zij gevoelden, dat een eenvoudig gesprek met dien eerbiedwaardigen Broeder meer op haar vermocht dan eene lange reeks predikatiën.
De heiligen hebben dit eigen, dat zij plotseling de gelukkigste veranderingen in een hart te weeg kunnen brengen. Hunne woorden hebben iets van die alvermogende kracht, welke verbonden is aan het woord van God, dat alles uitwerkt wat het zegt. Zoo nu was hel ook met Gerardus gesteld; aan een bevel, door hem gegeven, aan zijn eenvoudig verlangen zelfs kon niemand quot;wederstaan. »God spreekt door zijnen mond, zeide een groot prelaat; men is gedwongen hem gehoor te geven, en leent men hem gehoor, dan is men gedwongen te doen wat hij zegt.quot;
In het klooster der Clarissen leefde eene religieuze, die, in strijd met de gelotle en vooral met den geest der armoede, eene van die onbegrijpelijke gehechtheden voedde, welke hel hart geheel en al vervullen en alle vereeniging met God beletten. «Hoe beklagenswaardig is het toch, zegt de H. Alphonsus, wanneer men personen ziel, die, na aan de wereld en de goederen dezer aarde verzaakt te hebben, later hunne zaligheid op het spel zetten door zich ellendig te hechten aan een nietswaardig en verachtelijk voorwerp.quot; De arme kloosterlinge nu, waarvan wij zoo even spraken, had een klein ex voto bij zich gehouden: het was een
— 173 —
gouden hartje, dat zij immer om den hals droeg. Dit kleinood had zij lief, gelijk een gierigaard zijn schal. Reeds hadden verscheiden priesters getracht haar tot haren plicht terug te brengen; maar nooit hadden zij haar kunnen overhalen vaarwel te zeggen aan eene nietigheid, welke om de beleediging Gods, waarvan zij oorzaak was, eene zaak van groot gewicht werd. Deze overwinning was voor Gerardus weggelegd, en hij behaalde die even spoedig als beslissend. Een enkel woord van Gods dienaar was genoeg. De religieuze ontdeed zich van dat hart, den afgod van het hare; en nu eenmaal die keten verbroken was, verbond zij zich weldra geheel en al aan Hem, aan wien alleen zij zich zelve had toegewijd.
Waren Gerardus' woorden veelvermogend op het hart der menschen, niet minder kracht hadden zij op het Hart van God. De abdis van datzelfde klooster der Clarissen, die reeds lang aan eene wisselkoorts leed, verzocht Gerardus voor haar te bidden. De broeder deed zulks, gaf haar daarop een weinig stof van het graf der H. ïeresia, en de koorts verliet haar. Deze kostbare reliquie had hij ontvangen van de Garmelitessen te Ripacandida (1). Dikwijls heeft hij haar in soortgelijke gevallen, als waarvan wij zoo even spraken, aangewend, en op zijn sterfbed zullen wij hem dit eene laatste maal zien doen, om de lange reeks zijner wonderen te sluiten.
Reeds verscheidene malen hebben wij aangetoond, dat de heilige Broeder even duidelijk in het hart van anderen las als in het zijne. Dit voorrecht kwam hem te stade om bij eene der bewoonsters van het klooster volkomen orde te stellen op een gansch verward geweten. In een afzonderlijk gesprek ontdekte hij haar eene fout, waarvan zij zich uit schaamte of onwetendheid, niettegenstaande drie algemeene biechten, nog nooit volkomen beschuldigd had. Dit was genoeg om deze ziel over te halen hare zaken met den goeden God te regelen.
(1) hi Apost. n° 7, § 575.
_ 174 —
Een notaris van Muro had aan Gerard us dezelfde gunst te danken. Deze heer, Petrus Angelus de Rubertis genaamd, had in vroegeren tijd een manslag gepleegd, welke aan God alleen bekend was. Vele jaren waren reeds voorbij gegaan sinds het bedrijven dezer misdaad, wier omstandigheden wij hier willen beschrijven. De Rubertis had in zijn wijnberg een zeer schoonen kerseboom. Om de vruchten van dien boom voor wegstelen te vrijwaren, getroostte hij zich de moeite zelf zijn tuin te bewaken. Op zekeren nacht betrapte hij een dief, maar stelde zich voor deze eerste maal tevreden met hem te bedreigen. De roover deed eene nieuwe poging, zonder dat echter de notaris tot daden overging. Ongelukkigerwijze sloeg de schuldige geen acht op die bedreigingen, en verscheen een derde maal in den tuin. Nu werd de notaris woedend en van woorden sloeg hij over tot daden. In zijn toorn doodde hij den dief, en begroef zijn lijk in den wijngaard. De verdwijning van dezen man maakte in het begin veel opspraak, maar, dewijl de moord des nachts, op eene zeer eenzame plaats, was gepleegd, en de Italiaansche policie niet bijzonder ijverig was, rustte niet de minste verdenking op den eigenlijken moordenaar. Deze hield trouwens de zaak zorgvuldig geheim, zelfs voor zijne echtgenoote. Hij was echter ook misdadig genoeg deze zonde voor God te willen verbergen. De ongelukkige leefde dus in heiligschennis tot den dag, waarop de Heer, in zijne barmhartigheid, hem een onderhoud met Gerardus schonk. Niet zoodra had deze hem gezien, of hij zeide zonder omwegen : «Mijnheer de notaris, uw geweten is in een zeer slechten staat. Uwe biechten moeten allen hernieuwd worden, want gij hebt u nooit beschuldigd van den manslag, dien gij in uw wijnberg bij den kerseboom begaan hebt, en welks slachtoffer gij in uw eigen tuin hebt begraven.quot; Dij die vreeselijke onthulling stond de notaris versteend van schrik ; door de ontroering overmeesterd vertrouwde hij het geheim aan zijne vrouw, en door haar waarschijnlijk is later de zaak aan het licht gebracht. De
moordenaar slool zij tie bekentenis met deze woorden ; »Ja, Gerardus is een groot heilige, want hij heeft mij eene zaak veropenbaard, die alleen aan God en mij bekend was.quot; Zijne ontroering bleef niet zonder vrucht; hij ging eene rechtzinnige biecht spreken en vond den vrede des harten terug (1).
Bij deze gave van doorgronding der harten voegde zich de geest van voorzegging. Tijdens dit verblijf te Muro, bevond Gerardus quot;zichquot; op zekeren dag bij een zijner medeburgers, Carminus Petrone genaamd. Toevallig vielen zijne blikken op hel driejarig kind van dezen Petrone, hij beschouwde het eenige oogenblikken, zag toen den vader aan en zeide hem ; «De kleine Antoon — zoo was de naam van het kind — zal u spoedig ontnomen worden, en hij zal sterven met een muziekinstrument in de hand.quot; Do voorzegging werd letterlijk vervuld. Kort daarop werd het kind ziek, en eenige oogenblikken voor zijnen dood vroeg hel een gitaar, welke men in huis had. Men gaf ze, om hem tevreden te stellen. En zie, terwijl zijne handjes zacht de snaren bewogen, nam zijne onschuldige ziel hare vlucht ten hemel.
Een andere maal begaf Gerardus zich met den overste van hel Seminarie naar het klooster der Clarissen. Onderweg ontmoetten zij een booswicht, die afschuwelijke godslasteringen legen de allerheiligste Drievuldigheid uitbraakte. c Beiden sidderden van afgrijzen. De broeder keerde zich tot zijn gezel en zeide; «Die vloeken zullen niet ongestraft blijven, dat zult gij weldra zien.quot; Drie dagen later werd de ongelukkige, op de markt, door eenquot;geweerschol getroffen, en hij stierf zonder tijd tol bekeering te hebben.
Hoe wonderbaar deze bovennatuurlijke gaven ook mochten zijn, toch was er in den heiligen Broeder iets, wat nog veel dieper indruk op Muro's inwoners maakte : namelijk zijne diepe nederigheid. Terwijl de voornaamste familiën der stad hoogst vereerd zouden
(1) In Aposl. nquot; 7, § 97. 109 ftn nquot; IS, ij 4, 17.
geweest zijn, indien zij Gerardusaan hunne tafel hadden mogen omvangen, zag men somtijds den ootmoedige te midden eener menigte armen aan de poort van het Seminarie wachten, om er met hen en even ais zij een stuk brood en het overschot van den maaltijd te vragen. Door deze vernederende daad gaf hij schadeloosstelling aan zijn ootmoed, en wilde zonder twijfel een tegenwicht stellen aan de eerbewijzingen, waarmede men hem overlaadde.
Ziedaar de wonderbare teekenen, waardoor Gerardns' eerste reis naar zijne geboortestad werd opgeluisterd. Niemand zal zich na dit alles verwonderen, dat zijne medeburgers sedert dit oogenblik de hoop gevoed hebben hem na zijnen dood op de altaren te mogen vereeren. Op zekeren dag zelfs gaf een hunner dit, in strijd met den raad des H. Geestes, aan Gerardus te kennen ; »0 ! antwoordde deze, ik hoop, dat ik een heilige in den hemel zal zijn ; maar ik zal beletten, dat ik hier op aarde heilig verklaard worde.quot; (1) Moge dit woord slechts eene uiting zijner nederigheid geweest zijn en niet vervuld worden ! Wij hebben overigens grond genoeg om hierin geene voorspelling te zien. Immers heeft de goddelijke Wijsheid niet gezegd: »Die zich vernedert zal verheven worden?quot; En reeds nadert hel oogenblik, waarop Muro's inwoners de verwezenlijking hunner wenschen zullen zien; want den 8 Juni 1877 heelt de groote Pius IX bereids een decreet uitgevaardigd, dat de deugden van den eerbiedwaardigen Broeder heldhaftig verklaart.
fl) In Apost. nquot; 6. § 87,
Hoe Gehardus zijne tochten dook de nai'olitaanschk
provinciën in apostolische rondreizen verandert.
De dienaren des Heeren gelijken aan die weldadige wolken, welke, door den adem der winden van land lot land voortgedreven, alom overvloed en vruchtbaarheid aanbrengen. Zoo zendt God in zijne goedheid allerwegen zijne heiligen uit, om door hen de sterkte van zijn arm, de grootheid zijner genaden en de glorie van zijn naam aan de volkeren te verkondigen.
Gelijk bijna al de werken Gods, waren deze hemel-sclie plannen ook in Gerardus ondereen nederig uiterlijk verborgen. Immers zonder het minste gerucht, zonder uiterlijken schijn of' praal doorliep de ootmoedige Broeder de steden en dorpen van zijn vaderland, en deed overal, ten behoeve van zijn arm klooster, een beroep op de liefdadigheid der geloovigen. Maar God heeft toegelaten, dat deze bedeltochten 'in apostolische rondreizen veranderden. Een voornaam persoon van dien tijd heeft verklaard, dat zijn bezoek in de eene of andere plaats evenveel vruchten droeg als eene missie. Bij het leven van Pater Tannoja, was er geen vlek, dat Gerardus had doorgetrokken, of men telde er bekeeringen, niet minder merkwaardig door haar aantal dan door hare treffende bijzonderheden.
Ziehier overigens in algemeene trekken, hoe Gerardus zich op deze reizen gedroeg. Wanneer hij in eene plaats zijn intrek had genomen, bleef hij niet ten achter in geestelijke aalmoezen het brood, dat hem geschonken werd, terug te geven. Gewoonlijk kwamen dan de geloovigen, iederen dag tegen den avond, te zamen om hem te hooren spreken, hem raad te vragen, de hulp
— 178 —
zijner gebeden in te roepen of troost bij hem te zoeken. Zijne medelijdende liefde voldeed aan ieders verlangen. Met dat machtig overwicht, dat ieder heilige op zijn medemenschen heeft, herinnerde hij aan een ieder, wat de dienst des Heeren van hem vorderde, en vermaande allen de zonde te vluchten, de plichten van hunnen staat getrouw te vervullen, de H. Sacramenten dikwijls te ontvangen, Jezus Christus vurig te beminnen en eene teedere devotie te koesteren tot de allerheiligste Maagd. Geen enkele zijner hoorders werd in zijne verwachting te leur gesteld; want, zoo zegt een ooggetuige met kinderlijken eenvoud, Gerardus had een hemelzoet gelaat en troostte allen, die bedroefd waren. Hij zeide hun, dat zij op God moesten vertrouwen en geduld hebben, om aldus in den hemel te komen en aan Jezus, die zooveel voor ons geleden heeft, te behagen. God had hem een bijzonder talent geschonken om diegenen op te beuren, welke hij zoo liefderijk de armen van Jezus Christus noemde. Wanneer deze behoeftigen met hem hadden gesproken, waren zij overtuigd en «etroffen door de zalving van zijn woord, en schikten zich gewillig in hun lot; somtijds zelfs toonden zij zich verblijd, dal zij eene gansch bijzondere gelijkenis hadden met Hem, die arm is geworden voor ons. Wanneer Gerardus menschen ontmoette, in wier hart liaat en vijandschap huisvestten, dan was zijn taal machtig genoeg om hen te bekeeren en den vrede aan de familiën terug te geven. Overal herstelde hij de verbroken eendracht, 'door hen, die zich beleedigd meenden, over te halen hun verlangen naar wraak aan God op te offeren. Hem te zien was dikwijls reeds genoeg om vijanden onderling te verzoenen; terwijl dan zijne leedere en liefdevolle woorden het goede werk voltooiden, dat zijn zedig uiterlijk had aangevangen. (1)
Belangwekkend en slichtend zou het voorzeker zijn, indien wij thans den Heilige op den voet konden volgen, gedurende de drie jaren, waarin hij zijn nederig
(1) In Apost. 11° 12, § 13, li. 21, 57, 106, 107, nquot; 9, § 87 et passim.
- 179 —
apostelambt vervulde. Maar niet alles, wat in die tijden geschied is, heeft men voor ons bewaard. Een onvermoeibaar kronijkschrijver trouwens zou noodig geweest zijn, indien men alle merkwaardige feiten had willen vermelden, en nog ware één man voor zulk eene taak niet voldoende geweest. Immers Gerardus heeft de Provinciën Apulië, Basilicata, Avellino en Bari doorloo-pen, en overal liet hij naast de herinnering aan zijne deugden de sporen van een ijver achter, welken de Hemel dikwijls met alvermogende kracht heeft gesteund.
Wij willen hier eenige dier gebeurtenissen verhalen, welke het dankbaar hart aan de vergetelheid heeft onttrokken. Deze trekken zullen ons veel beter dan iedere beschrijving een denkbeeld geven van Gerardus' heilzaam apostolaat. Op zekeren dag keerde hij terug van een tocht, dien hij niet ver van lliceto bad gedaan. Eenige mijlen van het klooster ontmoette hij een jong fortuinzoeker, die hem vol nieuwsgierigheid nauwkeurig opnam. De Broeder droeg een gelapten mantel over een ouden korten loog; zijn hoed was in niet minder deer-niswaardigen toestand. Het geheel van deze vreemde kleederdracht bracht den jongeling op het zonderling denkbeeld, dat die reiziger' wel een Zigeuner zou kunnen zijn, en daar hij van niets anders droomde dan van goud en zilver, meende hij een toovenaar voor zich te hebben, die naar een schat zocht. Ȇ, als ik eens met hem mocht deelen!quot; dacht hij bij zich zeiven. Daarop nadert hij den Broeder, die in het gebed verslonden was, en zegt hem: ))Zijt gij misschien een geestenbezweerder?quot; Het vreemde dezer vraag en waarschijnlijk ook eene voorlichting des hemels deden Gerardus begrijpen, wat hij van dengene, die hem aansprak, te denken had.
De heilige Broeder zag in den jongeling eene ziel, die hij winnen moest; hij gebruikte dus een list en gaf een ontwijkend antwoord. De andere, hierdoor in zijne misvatting versterkt, bood hem, in de hoop van veel geld te krijgen, zijne hulp aan. «Zoo gij een schat zoekt, zeide hij, dan ben ik ten uwen dienste; wilt
— 180 —
gij een helper, ik zal u vergezellen.quot; — «Maar, hervatte Gerardus, hebt gij moed ea . overleg?quot; — »Hoe! gij weet niet wie ik ben? Luister eens wat ik al verricht heb!quot; En nu begon de vreemdeling hem zijne treurigen levensloop te verhalen, en besloot met te zeggen, dat hij in zes jaren niet meer tot de H. Sacramenten genaderd was. »Goed, goed, zeide Gerardus; ik zal dan voor u een schat zoeken! Gij zijt mijn man, de schat is reeds gevonden.quot; Hierdoor meer en meer aangemoedigd, vervolgt de ongelukkige het verhaal zijner misdaden, terwijl de Broeder reeds een heiligen kunstgreep beraamt.
Al voortvvandelende komen zij aan een zeer dicht bosch. Gerardus treedt er het eerst in; zijn gezel volgt hem op den voet, in de meening hier zijne wenschen vervuld te zien. Als zij tot midden in het kreupelhout zijn doorgedrongen, staat de vermeende toovenaar stil en zegt: «Halt, hier zijn wij er !quot; Dan werpt hij zijn mantel van de schouders, spreidt dien langzaam op den grond uit en wenkt den jongeling nader te treden. Dezequot; meent, dat hij nu een duivel zal zien verschijnen, en begint te sidderen. Gerardus beveelt hem neder te knielen en de handen te vouwen; daarop heft hij zijne oogen ten hemel om Gods bijstand af te smeeken, en spreekt op plechtigen toon: «Ik heb u een schat beloofd: mijn woord wil ik thans gestand doen. Maar die schat is niet van deze wereld, het is de schat der schatten, de schat des. hemels. Wilt gij dien beschouwen, ziehier dan.quot; En hij haalt een kruisbeeld van onder zijn kleed te voorschijn. De andere ziet het verbaasd aan. «Ja, gaat Gerardus voort, hier is hij; hier is die schat, dien gij reeds zoovele jaren verloren hebt; de schat, dien gij hebt ingeruild tegen lage en verachtelijke schepselen.quot; Daarop schildert hij hem met zijn gewonen ijver in de levendigste kleuren den treurigen toestand af, waartoe de zonde hem heeft doen vervallen, en na hem de gansche reeks zijner misdaden onder de oogen te hebben gebracht, noodigt hij hem uit tot God terug te keeren. Deze roerende toespraak had een half uur geduurd. De ongelukkige
— 181 —
werd er zoo diep door getroffen, dat hij weenend en zuchtend luide jammerkreten slaakte, als waren zijne zinnen verbijsterd geworden. Bij het zien van zulk een berouw drukt Gerardus hem aan zijn hart, noemt hem zijn broeder, en smeekt hem dringend naar het klooster te gaan. De jongeling gehoorzaamde. ïe huis gekomen deed Gerardus hem een goede biecht spreken, en droeg nog eenige dagen zorg voor hem. Daarna ging de nieuwbekeerde heen; hij had een volmaakten vrede gevonden en zegende het gelukkig oogenblik, waarop hij den dienaar Gods had ontmoet (1).
Een voorval van een ander soort greep zekeren dag plaats op de brug van Bovino. Als Gerardus van een zijner rondreizen wederkeerde en dicht bij de rivier was gekomen, hoort hij eensklaps een hevig geschreeuw, ziet op en bemerkt onder de brug een span muilezels diep in het slijk vastgeraakt. De voerman vloekte als een bezetene, en de anr.e dieren spanden vruchteloos al hunne krachten in om voort te komen. Het vloeken was eene dier zonden, waarvan Gerardus den meesten afschuw had. In heiligen toorn ontstoken, roept hij met sterke stem; «Houd op met vloeken, ongelukkige, die — quot;'k ophouden, zegt de andere, zoo gij mijn wagen en mijn muilezels uit het slijk helpt; want zij zullen hier omkomen !quot; Daarop wendt Gerardus zich tot de lastdieren en zegt: «Schepselen Gods, in den naam der allerheiligste Drievuldigheid beveel ik U, gaat voort!quot; En hij maakte over hen het kruisteeken. Op hetzelfde oogenblik geraakt de wagen in beweging en woi'dt zonder de minste moeite uit het slijk getrokken. Groot was de verwondering van den muilezeldrijver. De heilige Broeder trok daarvan partij, om hem zijne verfoeielijke gewoonte af te leeren, en eindigde zijne toespraak met deze woorden: «Voortaan moet ge dus ophouden te vloeken. Zoo u in het vervolg nog ooit iets dergelijks overkomt, werp dan dezen zakdoek op uw wagen, en de hemel zal u te hulp komen.quot; Dit vreemd geschenk bleef niet zonder nut. Want als de
(I) Handschrift van P. Landi.
— 182 —
voerman zich eenigen tijd later wederom in zulk een moeielijken toestand bevond, zeide hij bij zich zeiven: »Nu wil ik eens beproeven, of die broeder wezenlijk een dienaar Gods is.quot; Hij wierp den doek op den wagen, en op hetzelfde oogenblik rukten de dieren met alle kracht het voertuig uit het slijk los (1).
Om eene zonde te beletten, stonden menigmaal zelts de dieren Gerardus ten dienste. Als hij op zekeren dag door San Menna reed, bemerkte hij, dat zijn paard de hoefijzers verloren had. Hij stapte dus af bij een hoefsmid dier plaats. Deze wilde hiervan tot zijn voordeel gebruik maken en vroeg, na volbrachten arbeid, een veel hooger loon dan hem toekwam. Gerardus vreesde tegen de armoede te misdoen, wanneer hij de gevorderde som uitbetaalde; en wat doet hij nu in deze verlegenheid? Hij beveelt zijn paard de hoefijzers af te werpen. Het dier gaat een stap vooruit, schudt de pooten, en op het oogenblik zelf gaan de ijzers los en vallen op den grond. Stom van verbazing staarde de werkman dit aan. Maar als hij daarop den dienaar Gods zag vertrekken, riep hij hem toe: «Gerardus, Gerardus, wacht toch een oogenblik!quot; Maar Gerardus luisterde niet meer en vervolgde zijn weg (2).
Het was vooral echter in de beoefening der naastenliefde, dat de goede Broeder de hulpbronnen der goddelijke Almacht ter zijner beschikking had. Op eene zijner reizen verleende een achtingswaardig kanunnik hem gastvrijheid. Als eene arme moeder dit hoorde, snelde zij naar zijne woning, en bracht haar zoontje, wiens beenen geheel en al verdraaid waren, op hare armen mede. Bij Gerardus binnengelaten toont zij hem het kind, en smeekt hem met tranen in de oogen, hare voorspraak bij God te willen zijn. »Het beteekent niets,quot; sprak de Broeder eenvoudig, »de beenen zijn genezen.quot; Terzelfder tijde raakte hij de verwrongen ledematen van het kind aan, en oogenblikkelijk waren zij genezen (3).
(1) In Ord. n» 22, § 87. 88 — In Apost. n» 18, § 15.
(2) In Ord. n» 22, § 246.
(3) In Ord. n» 22, § 89, 90.
— 183 —
Terwijl de rijken en grooten het zich als eene eer zouden aangerekend hebben Gerardus aan hunne tafel te ontvangen, bloosde de nederige Broeder er niet over, gelijk wij bereids gezegd hebben, tijdens zijn verblijf te Muro, zijn brood aan de poort van het Seminarie te bedelen. Wanneer hem dit niet door zijne oversten verboden werd, hernieuwde hij, naar allen schijn, dikwijls deze daad van diepe vernedering. Hij, die van Zich zeiven gezegd heeft: »Ik ben arm en bedelend,quot; wilde op zekeren dag de nederigheid van zijn dienaar hoog verheffen. In een vlek aangekomen, welks naam ons onbekend is, trad de Eerbiedwaardige Broeder een huis binnen om eene aalmoes te vragen. De arme vrouw bezat geen stukje brood meer. Evenals de weduwe, die door Elizeus bezocht werd, had zij nog slechts een handvol meel, dat men haar zoo even van den molen had gebracht. Zij zeide dan ook aan den dienaar Gods, dat zij volstrekt niets bezat, en hem dus ook niets kon geven. »Hoe, gij hebt niets? En die koffer dan, welke met brood is opgevuld!quot;— «Hij is ledig, ik heb geen enkel stuk brood meer!quot; En daar zij volhield met dit te verzekeren, verzocht Gerardus haar ten minste het deksel van den koffer even op te lichten. 0 wonder! Tot aan den rand was hij gevuld met het fijnste brood. De vrouw gaf een gil van verbazing. Met welke blijdschap zij nu een aalmoes toereikte aan dien heiligen bedelaar, aan wien zij zelve zulk een wondervolle hulp te danken had, valt licht te begrijpen (1).
Deze trek herinnert ons aan een tweede, door een werkbroeder eener bedelorde medegedeeld. Ziehier het verhaal van dien kloosterling: «Terwijl ik een bedeltocht deed in de provincie Basilicata,quot; zoo zegt hij in zijn getuigenis, »trad ik op zekeren dag, vergezeld van twee priesters, het huis binnen eener bejaarde, blinde dame, Lucretia genaamd. Mijne twee reisgezellen stelden mij aan haar voor. «Ziehier een kloosterling, zeiden zij, die uwe liefdadigheid komt inroepen.quot; — «Wie is die broeder?quot; vroeg zij, en ik antwoordde: «Ik ben uitge-
(1) In Apost. n» 18, § 74.
— 184 —
zonden om aalmoezen voor mijn klooster in te zamelen.quot; Bij die woorden breidde de goede blinde dame hare armen uit, naderde mij zoo snel zij vermocht en riep: »0 dierbare broeder Gerardus, laat toe, dat ik u de hand kusse!quot; Maar als ik haar nu zeide, dat hij, voor wien zij mij hield, reeds jaren lang overleden was, riep zij zuchtend uit: «Is hij dood? O God, hij was een groot heilige!quot; En nu begon zij ons te verhalen, hoe de Eerbiedwaardige haar tijdens een hongersnood was komen bezoeken, en haar voorzegd had, dat zij met één schepel meel haar gansch huisgezin zou kunnen voeden tot den volgenden oogst. «Welnu, zoo ging de dame voort, die voorspelling werd boven alle verwachting letterlijk vervuld. Met dal meel heb ik niet alleen de mijnen en verscheiden werklieden kunnen onderhouden, maar ik hield zelfs nog over om te verkoopen. O ja, Gerardus was een heilige, een groot heilige!quot; En terwijl zij deze woorden sprak, vervolgt de broeder, reikte zij mij eene aanzienlijke aalmoes over ter gedachtenis aan den dienaar Gods. Van dezen tijd af' roep ik op al mijne tochten de hulp in van dien machtigen voorspreker, wiens herinnering alleen reeds anderen tot milddadigheid opwekt.quot; (1)
Aldus liet Gerardus op alle plaatsen, die hij doortrok, de nagedachtenis achter aan zijne tijdelijke en geestelijke weldaden. Wat echter vooral op deze reizen zijne liefde voor God deed uitschitteren, was de ijver, waarmede hij jeugdige personen aanzette zich aan Jezus Christus toe te wijden. Wijl hij wist, dat een religieus huis een paradijs van genoegen is voor het Hart van zijn goddelijken Meester, getroostte hij zich alle mogelijke moeite om christelijke maagden in een klooster te plaatsen. En ook hierin kon hij dikwerl vrijelijk over Gods almacht beschikken. Wras iemand door God lot den religieuzen staat bestemd, dan ontdekte Gerardus, als lag het inwendige der ziel voor zijne oogen open, die nog ongekende roeping, openbaarde ze met ronde woorden, en men was genoodzaakt zich over te geven.
(!) In Apost. nquot; 7, § 212. — In ord. nquot; 22, § 60.
— 485 —
Noch de geroepene, noch hare ouders konden aan de kracht zijner woorden weerstaan. Aldus trokken tal van maagden zich terug in die verblijven der godsvrucht, waar men aan zich zelve sterft om alleen voor God te leven.
De religieuzen van Saragnano, de Carmelitessen van Ripacandida, de Benedictijner nonnen van Atella, in de diocees Melfi, plukten de vruchten van dien ijver des heiligen broeders. 5Iaar het klooster van Foggia had meer dan alle anderen tallooze roepingen aan (ierardus te danken. Behalve zijn eigen nicht liet hij daarin ook nog twee dochters van Constantijn Capucci opnemen, en nog twaalf andere personen van diens familie.
Deze geestelijke veroveringen waren zoo welgevallig aan het Hart van den goddefijken Meester, dat Hij zich somwijlen gewaardigde de pogingen van zijn dienaar door wonderen te steunen. Hier beschutte een mantel van Gerardus eenige postulanten, die naar het klooster gingen, tegen een verschrikkelijken stortregen (1). Elders scheidden zich op Gerardus' stem de wateren eener ontzettend hoog gezwollen rivier, om een doortocht te verleenen aan een edelmoedigen vader (2), die zijne beide dochters naar het klooster geleidde. De waarheid van dit laatste feit, hoe wonderbaar het ook zij, is ontegensprekelijk. Op het bevel van Gerardus scheidden zich de wateren, vormden van weerszijden een muur, en droogvoets trokken de reizigers naar den anderen oever.
Toonde Gerardus zich altijd en overal apostel, somwijlen was hij het nog op eene meer bijzondere wijze, zoo als wij thans zullen aantoonen. In Italië volgen de Redemptoristen op hunne missiën een geheel'ander gebruik dan bij ons te lande. De missionarissen zijn daar niet, gelijk hier , bij den Pastoor der parochie gehuisvest; maar om den langen duur der geestelijke oefeningen en het groot aantal Paters, dat er toe benoodigd is, hebben zij eene afzonderlijke woning , en leven daar gemeenschappelijk zooals in hun klooster. Noodwendig moet hier dus ook een werkbroeder zijn,
(1) Fn ord. n° 22, § 251. — In Apost. n0 7, § 39.
(2) Constantijn Capucci. (Nova positio super virtutibus, p. (31.)
— 186 —
die voor het gansche huishouden zorg draagt. Deze bediening nu werd enkele malen aan Gerardus toevertrouwd. Met welk een geluk , met welk een ijver , en goeden uitslag kweet onze heilige zich dan van zijne taak ! Zijne tegenwoordigheid, zegt een gezagvol getuige , was even kostbaar als die van meerdere missionarissen te zamen. Veel brachten zijne goede voorbeelden en boetplegingen bij tot het welslagen der missie. Maar ook hoe machtig was niet die eerbiedwaardige dienaar Gods! Hoe zou men weerstand bieden aan een man , aan een heilige , die in uw hart leest, die u dat hart als het ware uit den boezem rukt, om het naar zijn wil te vervormen ? Vandaar dat een zondaar, die doof bleef voor de vermanende slem van den missionaris, steeds tot Gerardus werd gezonden, en bij hem immer zijne hardnekkigheid verbrijzeld zag. Met die beminnelijke en aantrekkelijke manieren , waarvan hij het geheim bezat, nam hij de zielen als bij verrassing in, en bracht ze overwonnen aan de voeten van den biechtvader. Moest hij bij zulke gelegenheden het zwaard van het apostolisch woord ter hand nemen , dan week hij daarvoor niet terug. Zijn woord , in den aanvang zoo zalvend, werd dan immer sterker en doordringender; hij sprak niet meer, hij donderde, en alles moest zwichten voor zijn machtigen ijver.
Zoo was Gerardus, zoo zijne handelwijze op de tochten , welke hij door de verschillende provinciën van Napels deed. Alvermogende invloed van een volmaakt heilig leven , onvermoeibare naastenliefde, bedrijvige, vernuftige en onverschrokken ijver, zichtbare en wondervolle medewerking des hemels ; ziedaar de eigenaardige kenteekenen van zijn vruchtbaar apostolaat. Nadat wij nu dezen werkkring in zijn geheel hebben beschouwd, zullen wij Gerardus naar eenige afzonderlijke plaatsen volgen, waar hij zijn ijver nog
meer dan elders aan den dag heeft gelegd.
-——
GeRARDUS, NAAR CORATO GEZONftEN, WERKT AAN HET ZIELENHEIL VAN HET VOLK EN DE KLOOSTERS DIER STAD.
Weldra toog Gerardus niet meer als eenvoudig werkbroeder en om louter lijdelijke zaken uit zijn klooster. Neen, hooggeplaatste personen, getroffen dooide heiligheid en de bovennatuurlijke gaven , die in hem uitblonken, begonnen naar de gunst te dingen hem voor eenigen tijd in hun midden te bezitten. Men wilde zich stichten aan zijne voorbeelden , zijne raadgevingen inwinnen en getuige zijn van zijne mirakelen. Langén tijd boden de oversten wederstand aan deze dringende uitnoodigingen. De roeping van een leeke-broeder scheen hun met dusdanige levenswijze onbestaanbaar te zijn. En dan, Gerardus was mensch. Moest men niet vreezen, dat het gif der ijdelheid door al die eerbetuigingen, waarmede men hem overlaadde, onmerkbaar zijn hart zou binnensluipen ? Kon die eenvoudige en argelooze ziel niet eindelijk een geheim welbehagen in zich zelve scheppen en aldus in 's duivels strikken verward raken ? Reeds met tegenzin was men er vroeger toe overgegaan hem tot de weldoeners dei-der Congregatie te zenden. Pater Paulus Cafaro had in dit punt de uiterste omzichtigheid aan den dag gelegd. Zoolang hij Rector van Iliceto was, liet hij den broeder zoo min mogelijk met wereldlijken omgaan ; zelfs bestuurde hij hem al dien tijd, volgens de krachtige uitdrukking van Pater Landi, sub virga ferrea: met een ijzeren roede. Pater Fiocchi volgde nagenoeg dezelfde gedragslijn, vooral gedurende de zes maanden, welke de Eerbiedwaardige in de eenzaamheid doorbracht om zijne proefjaren te sluiten.
— 188 —
Met zulk eene voorzichtige waakzaamheid onttrokken de oversten hun schat aan de altoos gevaarlijke oogen der wereld. Maar hoe terughoudend zij ook waren, toch zagen zij zich, na Gerardus' professie, genoodzaakt hun gedrag hieromtrent eenigszins te wijzigen, hetzij ten aanzien van zekere personen, aan wie zij bijzondere verplichtingen hadden, hetzij omdat de glorie Gods en het heil der zielen dit klaarblijkelijk vereischten.
De stad Corato, in de provincie Bari, was de eerste, die er in slagen mocht Gerardus eenigen tijd te bezitten. Verscheidene priesters en leeken dezer stad, die in ons klooster van lliceto eene geestelijke afzondering kwamen houden, leerden daar den broeder kennen. Bij hun terugkeer spraken zij met iedereen over de zeldzame deugden en hemelsche gaven, die in hem uitschitterden, en dit was meer dan genoeg om in aller hart een vurig verlangen op te wekken met zulk een man kennis te maken. Men wendde zich dan tot P. Fiocchi en smeekte hem broeder Gerardus naar Corato te zenden. Zoo dringend waren de beden en zoo doorslaand de aangehaalde redenen, dat de Bector het verzoek onmogelijk van de hand kon wijzen. Alzoo vertrok Gerardus in het jaar 1753, tegen het einde van de vasten naar Corato.
Nog had hij de plaats zijner bestemming niet bereikt, of reeds gaf hij ondubbelzinnige bewijzen van zijn vermogen bij God. Op den weg van Andria naar Corato ontmoette hij een armen landman, die onder luid weeklagen zijn akker beschouwde. Gerardus is door medelijden getroffen, hij staat stil en vraagt hem de reden van zijn verdriet. «Ach, Pater, al wist gij het, gij zoudt mij toch niet kunnen helpen !quot; — »Wel vriend, kan dan onze lieve Heer u geen uitkomst geven ?quot; — »0 ja, zeker, maar zie mijn arm land eens ; het is
totaal verwoest door de muizen.....Ach, Pater, wat
zal er van mijn vrouw en mijne kinderen geworden ?quot; Gerardus, door dit ongeluk getroffen, heft de hand op, maakt het kruisteeken en duizende muizen vallen op het oogenblik dood neder. (I) De verbaasde landman
(1) In Apost. n0 7, § 48quot;.
— 189 —
valt op de knieën om den heiligen Broeder te danken. «Niet mij moet gij danken, zegt Gerardus, maar den goeden God.quot; Daarop geeft hij zijn paard de sporen en verwijdert zich zoo snel mogelijk, terwijl de landbouwer hem verstomd nastaart.quot; Dadelijk gaat deze zijn veld onderzoeken, en naarmate hij voortgaat, ziet hij het overdekt met eene ontzettende menigte gestorven of nog stervende muizen. Op dit gezicht kan hij zijne vreugde niet meer inhouden ; in aller ijl spoedt hij Gerardus na en roept hem toe : «Man Gods, wacht mij ! Man Gods, wacht mij toch !quot; Maar Gerardus spoort zijn paard en verdwijnt uit het gezicht. De landbouwer kwam eerst na hem in de stad, maar verhaalde onmiddellijk aan ieder, die het hooren wilde, het voorgevallen wonder en verklaarde overal, dat een groot dienaar Gods Corato was komen bezoeken (1).
Gerardus moest afstijgen ten huize van een edelman, Papaleo genaamd. Daar hij thans voor het eerst Corato bezocht, wist hij niet waar zijn gastheer woonde. Zonder eenig naricht in te winnen, fiet hij den teugel los op den nek van het paard hangen en gaf zich over aan de leiding der Voorzienigheid. Het dier ging nog eenigen tijd vooruit: daarop, als was het goed op die plaatsen bekend, hield het juist voor de woning van Papaleo stil en stapte het voorhof binnen. «Zoudt gij mij ook kunnen zeggen, vroeg de broeder aan de personen, die zich daar ophielden, waar de woning is van Don Felix Papaleo ?quot; — «Maar, Pater, hier zijt gij er!quot; was het antwoord. En Gerardus steeg af en loofde den Heer. De hand der Engelen had hem naar dit huis geleid, dat thans het geheiligd tooneel der werken Gods zou worden. (2)
Ondertusschen had de wondervolle uitroeiing dei-muizen geheel Corato in beweging gebracht. Van alle zijden stroomde men naar Papaleo's huis om den man Gods te zien. Een groot aantal priesters en heeren kwamen daar een bezoek bij hem afleggen; eenigen om
(1) Verklaring van den Hoogwaardige!) P. Ripoli.
(2) Handschrift van Pater Landi.
zich te stichten, anderen met de meer menschelijke meening om zijne deugd op de proef te stellen. En de Broeder voldeed aan allen.
Na die eerste uitingen der openbare vereering, nam Gerardus met de eenvoudigheid, welke de heiligen kenmerkt, eene levenswijze aan, welke hem, ook in deze verstrooiende omgeving, de ingetogenheid en den vrede van Iliceto deed terugvinden. Hij bad zonder ophouden, gebruikte zeer wéinig voedsel, sliep op den harden grond, bracht al den tijd, dien hij ter zijner beschikking had, voor het H. Sacrament in aanbidding door en gunde zich niet de minste verademing in zijne gestrenge boetplegingen; alzoo leerde hij aan eene gansche stad, wat de heiligen zijn en op welke wijze zij leven.
De Voorzienigheid verschafte hem al spoedig vele gelegenheden om zijn ijver te voldoen. Er waren te Corato twee kloosters, een van Dominicaner-, een ander van Benedictijner-nonnen. Gerardus had van den hemel eene bijzondere gave ontvangen om godgewijde zielen op den weg der volmaaktheid te doen vorderen: dat was als eene tweede roeping in zijne roeping. Vandaar dat die twee kloostergemeenten het voorwerp werden zijner gestadige bezorgdheid, en een mild aandeel ontvingen in de gunsten, welke God tijdens Gerardus' verblijf aan Corato wilde schenken. In de gesprekken, die hij met deze zusters had, spoorde hij haar, evenals de Clarissen van Muro, aan, zich van de wereld af te scheiden door de spreekkamer te vluchten en zich volkomen van de schepselen te onthechten, en zich met God te vereenigen door het gebed en het dikwijls naderen tot de Tafel des Heeren. Zijn altijd even heilig en even eenvoudig woord bracht wonderbare uitwerkselen te weeg.
Het klooster der Dominicaner-nonnen was volstrekt geen toonbeeld van ijver. De regeltucht ontbrak er; bijgevolg was er geen religieuze armoede, geen gemeenschappelijk leven meer. De wereld was het klooster binnengedrongen; het zout der aarde had er zijn kracht
— 191 -
verloren, en de zusters strekten niet meer tot stichting. Zulk een klooster hervormen was voorwaar geen gemakkelijke taak. Toch ondernam Gerardus, met Gods hulp, dit gewichtig werk en slaagde boven alle verwachting. Eenige gesprekken met de zusters waren voldoende, om eene algeheele hervorming te bewerken en alle misbruiken uit te roeien. Onder den machtigen indruk van zijn woord besloot men met de wereld te breken, en verzaakte men aan die beuzelarijen, waardoor de helsche vijand de ziel van onvoorzichtige religieuzen binnensluipt. Het gemeenschappelijk leven, dat onschatbaar kleinood des kloosters, bloeide op nieuw, in één woord de omkeer was volkomen en algemeen.
Van zijnen kant ondersteunde God ook op zichtbare wijze de pogingen van Gerardus. Hij had de religieuzen verzocht een laag venster, dat op de straat uitzag, en om meer dan ééne reden nadeelig was, te doen sluiten. «De kloosterlingen, die zich willen heiligen, beschouwen slechts den gekruisten Jezus,quot; zoo had hij gezegd, terwijl hij zijn eigen kruisbeeld midden in dat raam liet plaatsen. Nochtans, hetzij de wereldsche sjeest nog een laatste poging deed, hetzij om eene andere beweegreden, men kon nog niet zoo aanstonds lot dit offer besluiten. Maar hoe groot was niet de verbazing dier goede zusters, toen zij op zekeren morgen, het venster zagen dichtgemetseld! Wijl het onmogelijk was, dat iemand bij nacht in het klooster was gedrongen en zonder geraas zulk een arbeid voltooid had, waren zij overtuigd, dat God door een schitterend mirakel tusschen beiden was gekomen (i). Kortom de kloosterlijke tucht, die voor korten tijd verbannen was geweest, begon op nieuw in dit huis te heerschen, en weldra werd het een heerlijk bloemperk van hemelsche deugden.
De leidzaamheid dezer zoo spoedig hervormde kloostergemeente verdiende haar de gunst eene dier geestverrukkingen te zien, welke den dienaar Gods zoo gewoon waren. Als hij op zekeren dag eene toespraak
(I) In Apost. nu 18, § 122, n° 7, § 567.
— 192 —
hield over Gods liefde voor de tnenschen, maakte zich eensklaps eene heilige geestdrift van hem meester. Zijn gelaat straalde, hijgend ging zijn borst op en neder, onbewegelijk waren zijne oogen ten hemel gericht. Zijne handen omklemden het traliewerk der spreekkamer, hij zuchtte diep en scheen te bezwijken onder den stortvloed van hemelsche vertroostingen, die zijne ziel overstelpte. Nadat hij geruimen tijd aldus had gestaan, scheen hij wederom tot zich zeiven te komen en vroeg een weinig koud water. Hij nam eenige teugen, en vviesch zich de borst om den gloed der goddelijke liefde een weinig te verkoelen. Dit hemelsch slot zijner toespraak bracht de beste vruchten voort, en al de zusters werden met het vurigst verlangen bezield de liefde van haren Zaligmaker met wederliefde te vergelden (1).
De gave van voorzegging kwam ook hier den heiligen hervormer ter hulp. In het klooster leefde een jong meisje , Vincentia Palmieri, de eenige erfgename eener schatrijke familie van Napels. Zij was reeds op zeer jeugdigen leeftijd in dit huis geplaatst om er eene goede opvoeding te ontvangen ; de tijd van haar verblijf was bijna verstreken, en zij verzuchtte reeds vurig naar het oogenblik, waarop zij aan de hand harer moeder hare intrede in de wereld zoude doen. Zij had niet den minsten smaak in het religieuze leven. Ook hare familie had reeds geheel andere plannen met haar voor. Maar wie zal weerstaan aan het woord van een heilige ? Gerardus, die alle omstandigheden kende, vroeg haar eens te mogen spreken. Zij bekende hem onbewimpeld de doodelijke verveling, welke zij gevoelde door aldus in een klooster opgesloten te zijn. »Welhoe, mijne dochter, zeide Gerardus, gij wilt dit geheiligd huis verlaten ? Volstrekt niet, hier is uwe plaats ; hier zult gij zelfs zuster wordenquot;. Vincentia antwoordde vrijmoedig, dat zij tot zoo iets niet het minste plan had. De Broeder voorspelde haar, dat hare
(1) In Apost. n» 7, § 49i.
193 —
neigingen zouden veranderen, en dat zij zich eindelijk in dit klooster zou opsluiten om er een lang en stichtend leven te leiden. Kort daarop kwam' Vincentia's moeder om haar weder tot zich te nemen. De zin van hare dochter was echter geheel en al veranderd. Wel verre van naar Napels terug te willen keeren , vroeg zij met aandrang in het Noviciaat te worden opgeno' men. Op den bepaalden tijd deed zij hare professie ; en, zooals Gerardus voorzegd had, leefde zij zeer voorbeeldig , en stierf op bijna honderdjarigen ouderdom ; in hare laatste oogenbiikken werd zij nog vertroost door eene verschijning van den H. Joseph (1).
Het klooster der Benedictijner-nonnen werd eveneens door Gerardus bezocht. Verscheidene religieuzen vroegen hem te spreken en hem over hare geestelijke behoeften te onderhouden. Hij willigde haar verlangen in, en zijn woord droeg de overvloedigste vruchten Ier zaligheid. l»e abdis van het klooster, beangst over de rekenschap, welke de oversten eenmaal aan God moeten geven, verlangde vurig zich van dien last ontheven te zien. Niet tevreden met de raadgevingen en bemoedigende woorden van den heiligen Broeder, verzocht zij hem bij elk bezoek, dal hij in het klooster aflegde, God te willen bidden haar van die bediening te ontslaan. «Gij zult verhoord worden , antwoordde Gerardus, en wel binnen kort. Maar de Heer zal dit kruis door een ander vervangen , dat gij dragen zult tot aan uwen dood.quot; En inderdaad, het ontslag der abdis werd eindelijk aangenomen ; maar weldra kreeg zij de kanker aan het been, en leed jaren lang met het grootste geduld de wreedste pijnen. Eene extase op goeden Vrijdag van het jaar 1753 kwam eindelijk Gerardus' heiligheid aan dit klooster en de gansche stad nog duidelijker verkondigen. In den namiddag werd een zeer treffend afbeeldsel van den gekruisten Heiland in processie door de stad gedragen. Wanneer nn de stoet
(1) In Apost. n° 7. 5 .quot;tiK , 490.
18
— 194
de kerk der Benedictijner-nonnen binnen trad , was Gerardus daar in overweging neergeknield ; den gan-sclien dag \vas hij geheel en al verslonden geweest in het beschouwen der smarten van den Godmensch. Niet zoodra heeft hij een blik op de schilderij geworpen, ot hij geraakt in buitengewone geestverrukking. Men zag, hoe hij tot op eene aanzienlijke hoogte boven den grond werd opgeheven , en zoo eenige oogenblikken zijne oogen strak op het heilig atbeeldsel gericht hield. Alle aanwezigen werden bij dit schouwspel van berouw over hunne zonden doordrongen, en hun eerbied voor Gods dienaar groeide nog immer aan (I).
Ondertusschen geraakte de zending des H. Broeders ten einde. Nauw was het Paaschfeest gevierd , ot' hij maakte eensklaps 'zijn besluit bekend naar llicelo terug te keeren. Wel mocht men hem bidden en smeeken zijn vertrek nog eenigen tijd uit te stellen , onveranderlijk was zijn antwoord : »lk moet heengaan ; mijn overste heelt mij teruggeroepen.quot; Daar hij hriet', noch boodschap ontvangen had, bevreemdde dil antwoord een ieder. Eerst later vond men den sleutel van dit raadsel, toen Pater Fiocchi aan den kanunnik Giove in vertrouwen openbaarde, dat hij dienzelfden dag in den geest het bevel lot terugkeer aan den Broeder gegeven had.
Gerardus verliet dan Corato, maar zijn aandenken was er onuitwischbaar in ieders hart gedrukt. Pater Fiocchi vernam weldra de wonderen, die Gerardus in deze stad had gewrocht, uit een brief, die hem door een ooggetuige, Don Xaverius Scoppa, een geestelijke van Melfi, geschreven werd. Deze brief is gedagteekend van den 24 April, 1753. Wij laten hem hier volgen, zooals hij ons door P. Landi is bewaard geworden :
«De goddelijke Voorzienigheid heeft gewild, dat uw Broeder Gerardus tot welzijn van een groot aantal zielen te Corato kwam. Dank aan zijne tegenwoordigheid en zijne voorbeelden zijn alhier verbazingwekkende be-keeringen lot stand gekomen. Bij de gansche bevolking
(1) In Apost. nquot; 7 , g 57;), .198.
— 195 —
heeft de godsvrucht zichtbaren voortgang gemaakt. Edellieden en vrouwen uit de hoogste klasse omgaven hem aanhoudend. Het was genoeg, dat hij den mond opende en eenige woorden over God sprak, om aller geest te overtuigen en aller hart met berouw te vervullen. Thans nog, Pater, sta ik er verbaasd over, en weet ik geen woorden te vinden om u al die wonderen te beschrijven. Uw Eerwaaide kan zich onmogelijk verbeelden, met welk een aandrang men van alle kanten samenstroomde ; geheel de stad was in beweging, men kon maai niet van Gerardus scheiden, en prees hem als een heilige, die uit de hemelsche glorie op aarde was neergedaald. Men zag priesters en aanzienlijke leeken, die, niet tevreden hem reeds den ganschen dag gehoord te hebben, ook nog 's avonds het huis van Don Felix Papaleo vervulden; zij bleven er tot laat in den nacht en werden niet moede hem over God te hooren spreken. Ik moet het u zeggen. Pater : er lag dan ook m zijne taal iets onbeschrijfelijk wonderbaars. leder woord van zijnen mond was als een pijl, die rechtstreeks het harte Irolquot;. Zoodra hij over God begon te spreken, zwegen allen, en dat stilzwijgen werd slechts onderbroken door diepe zuchten; want eenige woorden waren reeds voldoende, om ook de versteendste harten te vermurwen.
»Zoo diep is de indruk, welken zijne heiligheid en zijne uitstekende deugden hebben veroorzaakt, dat men te Gorato eene missie wil hebben, het moge dan kosten wat het wil. Meer nog, een twintigtal personen van den hoogsten stand hebben besloten zich naar uw klooster te begeven, om daar de geestelijke oefeningen te houden. Verscheidenen zelfs zijn van plan de wereld te verlaten.
«Maar dat alles is nog niets bij hetgeen ik u nog zou kunnen schrijven. Want niet alleen de bevolking heeft hij van lielde tot God vervuld; maar men heeft zelfs een klooster, dat merkbaar verslapt was, tot zijn eersten ijver zien terugkeeren. Door eene enkele toespraak heeft, hij de zusters van de wereldsche ijdelhe-
196 —
deu losgemaakt en haai1 aau haar overste onderworpen: iets wat te voren onmogelijk scheen. Als eene bijzonderheid meld ik u nog, dat Gerardus haar verboden had tot een venster te naderen, dat zeer nadeelig was voor hare ingetogenheid. Zij beloofden hem te gehoorzamen, en vroegen zijn kruis om het ter gedachtenis aan deze belofte in de vensteropening te plaatsen; sedert dien tijd zijn zij er nooit meer bij gekomen. Thans zijn zij ontstoken in gloeienden ijver voor hare volmaaktheid.
»INog eens, eerwaarde Pater, 't is mij niet doenlijk u al het goede te melden, dat God door de tusschenkomst van dien broeder lot stand heeft gebracht, ledereen verlangt vurig, dat hij terugkome, wanneer uwe Paters de missie te Coraio komen geven; en wat mij aangaat, ik smeek u ter liefde van onzen lieven Heer hem nogmaals tot ons te zenden; want Gods eer is in deze zaak betrokken. Zoo ik thans ophoud met schrijven, 't is niet uit gebrek aan stof', maar wijl ik hoop u mondelings het overige te zullen verhalen.quot;
Sedert dien tijd, voegt Pater Landi er bij, was de stad Corato altoos uitermate gehecht aan de Congregatie des allerheiligsten Verlossers, en hare inwoners hadden menigvuldige betrekkingen met ons klooster van Iliceto. Niettegenstaande den grooten afstand, kwamen jaarlijks veertig mannen daar hunne retraite houden. De aan-grvraagde missie slaagde buitengewoon. En tot heden toe (P. Landi schreef'in 1780) komen er nog ieder jaar twee onzer Paters, gedurende acht dagen, met veel vrucht het woord Gods verkondigen.
Langen tijd bleef de naam van Gerardus in die stad beroemd. Pater Claudius Ripoli, een P«edemptorist, in 1784 te Corato geboren, verklaart, dat in zijn tijd de heiligheid van den eei biedwaardigen Broeder nog door de gansche stad bekend was. De hoogwaardige Pater Joannes Camillus Ripoli, die in 1780 eveneens te Corato geboren was, getuigt hetzelfde. «Toen broeder Gerardus, zoo zegt hij in zijne verklaring, eenigen tijd bij de familie Papaleo verbleef, werd hij door de gansche stad bekend. Wijl men in hem een toonbeeld van deugd
— 197
en boetvaardigheid aanschouwde, en hij de gave dei-mirakelen en van doorgronding der harten bezat, noemden allen hem een heilige. Zijne nagedachtenis bleef langen tijd onder ons in zegening, en dit heeft mij gedeeltelijk bewogen in het jaar 1798 het kleed van de Congregatie des allerheiligsten Verlossers aan te nemen.quot;
Gerardus' bezoek te Corato had dus onder vele andere kostbare uitwerkselen ook nog dit gevolg, dat het onze Congregatie met een barer voortreffelijkste leden verrijkt heeft. Want de eerwaarde Pater Joannes Camillus Ripoli bewees de uitstekendste diensten aan zijne orde, en bestuurde haar als algemeen Overste sedert de maand Mei 1832, totdat hij den 'I4llcquot; Maart 1850 den dood der rechtvaardigen stierf.
Zoo bewerken de Heiligen, ook nog lang na hun afsterven, het goede: hun aandenken alleen'is reeds eene zegening.
Fkujkim.skeis naak den berg (.Iaküanus. Wonderen dek Voorzienigheid.
Nauw was Gerardus ie lliccio teruggekeerd, ot' wederom moest liij den staf opnemen om eene vrij lange reis te aanvaarden (I).
Geheel Italië kent de beroemde bedevaartsplaats van den H. Michael, op den berg Garganus, in het koninkrijk Napels. Ziehier den oorsprong dier pelgrimage. Onder het pontificaat van den H. Paus Gelasius, zoo zegt het Romeinsch brevier, werd de berg Garganus, vanwaar men de gansche stad Siponte in Apulië overziet, beroemd door eene verschijning van den Aartsengel Michaël. Een rijk man, Garganus geheeten, bezat te dier plaatse weilanden, waarop zijne kudden graasden. Nu gebeurde het op zekeren dag, dat een stier ver van de anderen wegvluchtte. Nadat de veehoeders langen tijd gezocht hadden, vonden zij hem eindelijk in den ingang eener grot, waarin hij zich als het ware verschanst had. Dadelijk schiet een hunner een pijl op het dier af; maar deze pijl, als werd hij door eene onzichtbare hand teruggeworpen, wondde op het eigen oogenblik dengenen, die hem had afgeschoten. Dit wonder vervulde allen, die er bij tegenwoordig waren, of het later hoorden, met zulk eene vrees, dat niemand zich meer in den omtrek der grot durfde wagen. De bisschop van Siponte, dien men kwam raadplegen, antwoordde, dat men zijn toevlucht tot God moest nemen en schreef eene driedaag-sche vasten voor. Na verloop van dien tijd verscheen hem de H. Aartsengel, en verklaarde, dat die grot onder zijne bescherming was geplaatst, en hij daar met alle
(I) Zie Bijlage n» l.
— 199 —
heilige Engelen tol glorie des Allerlioogsteu wilde vereerdquot; worden. Zonder vertoeven ging nu de Bisschop met geheel zijn volk naar de grot, welke hij op wonderbare wijze tot eene kapel vond ingericht: onmiddellijk begon men er de heilige diensten te verrichten.
Dit is de oorsprong dier bedevaartsplaats, welke ten allen tijde een grooten toeloop van geloovigen tot zich trok. Daarheen nu moest Gerardus zich begeven, en ziehier, waarom. De studenten van de Congregatie des allerheiligsten Verlossers, die te lliceto, onder de leiding van den jeugdigen en beroemden Pater Alexander de Meo, de leerstellige godgeleerdheid bestudeerden, verlangden vurig, op het voorbeeld van den H. Alphonsus, de vermaarde grot van den Aartsengel te bezoeken. Tijdens de Paaschvacantie openbaarden zij hun wensch aan 1'. Fiocchi; deze bewilligde gaarne hierin, riep Gerardus van Corato terug en gat hem tot leidsman aan de jeugdige kloosterlingen. Dit bevel vervulde den goeden broeder met blijdschap. Van zijne eerste jaren af had hij altijd zulk eene teedere devotie gehad lot den H. Michael, en eens zelfs, zooals vroeger gezegd is, de H. Communie uit de handen van dien Aartsengel ontvangen. Deze devotie was nooit verflauwd; want geen dag ging er voorbij, zonder dat Gerardus zijn uitstekenden weldoener op eene bijzondere wijze vereerde. Het strekte hem dus tot overgrooten troost, den tol zijner dankbaarheid aan zijn hemelschen beschermer te kunnen betalen in het heiligdom, dat deze zelf zich had uitgekozen.
Naar alle waarschijnlijkheid was hel tegen het einde van April, dal de pelgrims de reis ondernamen. De vrome karavaan bestond uil twaalf personen, waaronder ook Pater de Meo behoorde. Voor reisgeld bezat zij de enorme som van dertig carlinen, ongeveer zes gulden, twintig cents van onze munt; de armoede des kloosters had de vaderlijke liefde der oversten binnen zulke nauwe grenzen moeten beperken. Maar, gelijk wij zullen zien, dil alles was overeenkomstig de plannen dei' Voorzienigheid. En toen de jongelieden, bij het verlaten van het klooster Gerardus op hunne schrale beurs wezen.
— -200 —
antwoordde deze vol vertrouwen: «God zal er in voorzien.quot; En waarlijk, God moest wel tusschen beiden komen, want de reis zou meer dan acht dagen duren.
Men begaf zich dan op weg. Voor rijdieren had hei gansche gezelschap slechts twee huurezels, die, gedurende de gansche reis, door den kluizenaar Angelus de Hieroimno geleid werden. Te Foggia, de hoofdstad van Apulië, hielden zij eene eerste halt. In de hoofdkerk dezer stad vereerde men een wonderbeeld der allerheiligste Maagd, waarvoor de H. Alphonsus, ten aanschouwe van vele personen, tweemalen in verrukking was opgetogen geweest. Onze jongelieden konden dan ook niet nalaten Maria, voor hare heilige beeltenis, hun hulde en eerbied te bewijzen. Onnoodig er bij te voegen, dat Gerardus zich met zijn gewonen ijver van deze vrome taak kweet.
üe eerbiedwaardige Broeder was te Foggia bekend. Zijne heiligheid en zijne wonderen hadden de inwoners getroffen, toen hij bij verschillende reizen om zaken van zijn klooster die stad bezocht had. Nauwelijks was dan ook zijn aankomst ruchtbaar geworden, of men snelde van alle kanten naar hem toe. Priesters en wereldlijken omringden hem als om strijd; men sprak hem over godgeleerdheid, men liet het onderhoud over verschillende punten van het geestelijk leven gaan, en Gerardus bracht iedereen in verbazing door de hooge vlucht zijner gedachten en de juistheid zijner antwoorden.
Gedurende dit kort oponthoud te Foggia, verlangde eene zuster van de orde der Annuntiatie den Eerbiedwaardige over de belangen harer ziel te raadplegen. Maar wie beschrijft hare verwondering, als zij den heiligen Broeder haar hoorde voorspellen, dat zij weldra voor God zou moeten verschijnen! En waarlijk, hoe jong en welvarend zij op dat oogenblik ook was, vier maanden later riep de Heer haar tot zich.
Na te Foggia overnacht te hebben, trokken onze pelgrims des anderen daags reeds vroeg in den morgen naar Manfredonia. De jongelieden waren nog uiterst
vermoeid door den tocht van den vorigeu dag, en Gerardus, die alleen bij zijn lietdevol hart te rade ging, besloot een rijtuig te huren. «Maar hoe zullen wij het betalen?quot; was de bezorgde vraag. «God zal er in voorzien,quot; antwoordde even onbezorgd de heilige gids, en steunend op de onuitputtelijke schatten der Voorzienigheid nam hij een rijtuig met twee paarden. Daarin nam hel gausche gezelschap plaats en werd aldus naar Maa-fredonia gevoerd. Wat de twee ezels betreft, zij hadden moeite om met hunnen geleider te volgen. l)e arme dieren waren dan ook sedert lang zoo slecht gevoed, dat zij zich bijna niet meer konden voortsleepen. De kluizenaar, die ze dreef, was dus genoodzaakt achter te blijven, en als men te Candelaro halt maakte om zich even te versterken, was de kluizenaar verdwenen. Men wacht, men ziet naar alle kanten uit — eindelijk komt de verlorene opdagen, buiten adem en met stof overdekt. Gerardus gaat hem te gemoet om hem die verkwikking te doen gebruiken, waaraan hij zoo zichtbaar behoefte'had; daarop geeft hij, zonder tijd te verliezen, het teeken tot het vertrek. Maar de ezeldrijver verzet zich, en in de vrees van de dieren, die hem zijn toevertrouwd, onderweg te zien sterven, weigert hij hen nog verder te laten gaan. »Hier kunnen zij toch niet blijven, zegt Gerardus; kom slechts, ik zal er wel voor zorgen.quot; Hoe ongaarne dan ook, de kluizenaar moest toch onderdoen ; hij plaatst zich op een der ezels; op den andere laat Gerardus den zoon van den rijtuighouder zitten. Zoo beladen, worden de dieren voor het rijtuig gezet; Gerardus stijgt op den bok, geeft hun een forschen zweepslag en zegt: «in den naam der allerheiligste Drievuldigheid beveel ik u vooruit te gaan.quot; De dieren, zoo even nog buiten adem, nemen eensklaps een Hinken stap; luchtig heften zij de pooten van den grond, galop-peeren gelijk de paarden, en in korten tijd is de weg naar Manfredonia afgelegd (l).
Hier moest de voorafbedongen prijs voor het rijtuig
(1) Handschrift van P. Landi.
worden uitbetaald, en toen daarna de kas werd opgemaakt, bleven den armen reizigers slechts 17 greinen nog geen vijftig centen meer over. Toch kocht Gerardus op de markt nog een schoonen bloemruiker, om dien Jezus Christus aan te bieden. Daarop begaf hij zich met de studenten naar de kerk, die tegenover den burcht gelegen was. Hij beklimt de trappen van het altaar, legt zijn bloemruiker voor het Tabernakel neder, helt zijne oogen ten hemel en zegt : «Heer, Gij ziet, dat ik aan U gedacht heb : nu is het uwe taak ook aan mijne kleine lamilie te denken.quot; Dit kort gebed werd op het eigen oogenblik verhoord. De kapelaen, die de kerk bediende en alles had gadegeslagen, was getroffen door de heiligheid, welke in geheel den persoon van Gerardus doorstraalde. »Dat moet ongetwijfeld een groot dienaar Gods zijn,quot; zeide hij bij zich zeiven, en op hem toetredend begon hij met hem te spreken en bood hem gastvrijheid aan. «God moge er u voor beloonen, zeide Gerardus, maar wij zijn nog al talrijk !quot; — »0 dat is niets, antwoordde de geestelijke, gij zijt, mij allen welkom. Wel zult gij u eenigszins moeten behelpen ; want mijne moeder is reeds twee maanden ziek en zal (i dus niet naar behooren kunnen dienen ; zij is zeer zwak . . . .quot; — «Daarvoor bestaat wel een middel,quot; zoo viel Gerardus hierop in. «Geloof mij, keer naar uw huis terug ; maak eenvoudig het teeken des kruises op het voorhoofd uwer goede moeder, en zij zal hersteld zijn.quot; Vol vertrouwen doet de priester wat Gerardus hem heelt aangeraden, en oogenblikkelijk is de zieke genezen. Zij stond van haar krankbed op en diende hare gasten, gelijk weleer de schoonmoeder van den H. Petrus (i). Gerardus en zijne reisgenooten konden hier hunne krachten volledig herstellen.
Nog op eene andere wijze vond het vroom en kinderlijk offer van Gerardus zijne belooning. Er woonde te Manfredonia een geestelijke, die van den heiligen Broeder had hooren spreken. Niet zoodra had deze
(1) In Apost. nquot; 7 § 2S0 et passim.
- 203 —
vernomen, inel welken beminnelijken eenvoud de dienaar Gods zijn nederig geschenk aan den Heer had aangeboden, ot' hij ging hem bezoeken en beloofde hein een schoon zilveren wierookvat voor het klooster van lliceto. nWondergoed was dit getroffen, merkt, hierbij P. Tannqja op, want het eenige, dat wij hadden, was slechts van verzilverd koper. De edelmoedige geestelijke hield woord, en kort daarop mochten wij ons verblijden over een wierookvat van zestig dukaten.quot;
Dit onverwacht geschenk en het onthaal, dat de kapelaan uit eigen beweging had aangeboden, vervulden het hart van Gerardus' jeugdige tochtgenooten met eene dankbare opgeruimdheid. Nu eerst begrepen zij den diepen zin van Gerardus' woorden: God zal er in voorzien. Blijmoedig en vertrouwvol maakten zij zich nu gereed den heiligen berg te bestijgen; want, daarManlredonia aan den voel van den Garganus ligt, zouden onze pelgrims weldra het doel van hunnen toclu bereikt hebben.
Vol vreugde, maar toch ingetogen, ging men dus cien volgenden morgen op weg. Al spoedig gevoelden zij dat de bestijging van den berg niet zonder veel moeite zou geschieden ; maar het vooruilzicht van spoedig den top te bereiken gal' hun steeds nieuwen moed. Wie onder hen het meeste leed én door vermoeienis én door ander lijden, was zeker wel Gerardus ; en toch wilde hij, om zijn hemelschen Beschermer ie eeren, den berg geheel te voet bestijgen. Deze akte van boetvaardigheid was eene voorbereiding lot de buitengewone gunsten, die hem in de grot van den Aartsengel te wachten stonden.
Eindelijk waren zij er. Terstond wierp iedereen zich op de knieën, en uit aller hart steeg een vurig gebed tot den H. Michaël op. Zoo verstreek een geruime tijd, en Gerardus, geheel in God verslonden, scheen er nog volstrekt niet aan te denken zijn hemelsch onderhoud af te breken. De jongelieden echter waren uiterst vermoeid, en voelden zich gedrongen hunne krachten een weinig te herstellen. Zij naderen dan hun gids ; maar deze^bemerkt hen niet. Zijn gelaat, dat ten hemel
— 204 —
is gericht, zijne oogen, die onbewegelijk op één punt blijven staren, zijn borst, die geen adem meer haalt, duiden aan, dat hij in geestverrukking is opgetogen en een hemelsch onderhoud heeft met Hem, die hier ter plaatse vereerd wordt. Vrij langen tijd blijven de studenten besluiteloos staan, maar vreezen eindelijk, dat hij in bezwijming is gevallen. Men roept hem, geen antwoord. Men schudt hem met kracht, heft hem op, totdat hij eindelijk als uit een diepen slaap schijnt te ontwaken. Hij ziet, hoe zijne medebroeders hem met bezorgde blikken aanstaren, staat onmiddellijk op en zegt op levendigen loon ; »'t Is niets, 'l is niets .... Komt, nu gaan wij!quot; Hij ontrukt zich als met geweld aan de liefdevoile omhelzing des Heeren, en verlaat met de zijnen de grot.
Dank aan eene aalmoes, welke de edelmoedige gastheer van Manfredonia hun bij het vertrek had ter hand gesteld, konden de armen van Jezus Christus zich naar behooren verkwikken , en brachten den nacht in een logement door, dat niet ver van het heiligdom verwijderd was. Een groot deel van den volgenden morgen werd wederom aan het gebed in de grot gewijd. Gerardus deed natuurlijk voor niemand onder. Maar hoezeer hij ook in zijn hemelsche gesprekken verdiept mocht zijn, toch verloor hij de behoeften van allen, die aan zijne zorgen waren toevertrouwd, nooit uit het oog. Reeds vroeg in den morgen verschafte hij hun een ontbijt. Later sloeg'het uur van het middagmaal. De studenten waren met Pater de Meo in het logement bijeengekomen, zonder in hunne armoede nog veel te verwachten, toen Gerardus binnenkwam en hen uitnoodigde zich aan tafel te zetten. !n plaats van hieraan gevolg te geven, zagen zij elkander verlegen aan, want zij geloofden, dat de beurs of geheel en al, often minste bijna ledig was. »0 gij klein-geloovigen, sprak nu Gerardus, gehoorzaamt gij aldus? Welaan, neemt plaats aan deze tafel!quot; Terwijl men nu gaat zitten, opent Gerardus half de beurs, neemt er vier en twintig greinen uit en gelast den kluizenaar daarvoor brood te koopen. Deze gaat naar beneden.
— 205 —
doet zijn boodschap en vervoegt zich weder boven bij de anderen. Maar wat ziel hij hier? De tafel is ruimschoots voorzien van allerlei visch (want het was een onthoudingsdag), en Gerardus is druk in de weer aan allen daarvan rond te deelen.
Paler de Meo, niet minder verbaasd dan de overigen, ondervroeg broeder Angelus, of hij misschien deze levensmiddelen aan Gerardus bezorgd had. Op zijn ontkennend antwoord, zegt een student, Ricciardi genaamd: »lk kan getuigen, dat de broeder gisteren niet meer dan vier greinen in zijn beurs had!quot; — «Welnu, ziehier dan de uitleg van hel geheim, hernam de kluizenaar. Als Gerardus zag, dal hem bijna niets meer was overgebleven, is' hij voor het altaar van den Aartsengel gaan bidden; terstond is hem toen een onbekende genaderd, heelt hem een rol geld ter hand gesteld en er bijgevoegd, dat hij den goeden God voor hem moest bidden.quot; (1) Anderen verhalen, dat de onbekende zou gezegd hebben; »Neem dit, en bemin God immer meer.quot; Wat er ook van zij, het gansche gezelschap was door Gerardus gespijzigd, en allen prezen Gods wonderbare Voorzienigheid.
Nu moest men ook langzamerhand aan lerugkeeren denken. Gerardus vroeg dus den logementhouder, bij wien zij den nacht hadden doorgebracht, hoeveel zij hem verschuldigd waren. Deze, een gewetenloos mensch, eischte een buitensporigen prijs. Wal men ook mocht aanwenden om den man tol billijkheid le stemmen, alles was vergeefsch; toen nam Gerardus met een ernstig en indrukwekkend gelaal het woord op en zeide; «Zoo gij uwe eischen niet binnen de grenzen der billijkheid beperkt, zult gij al uwe muilezels zien sterven.quot; Nauw was de bedreiging van zijne lippen, of daar snelt reeds de zoon van den herbergier toe en roept uil: «Vader, kom toch spoedig! Ik weet niet, wat er met onze muilezels gebeurt; 't is vreeselijk, zooals zij zich op den grond wentelen! Spoedig, spoedig!quot; De herbergier
(1) Handschrift van P. Landi.
verbleekt; sidderend werpt hij zich aan de voeten van Gerardus en smeekt om vergiffenis. «Vergeven wil ik u wel, antwoordt Gerardus, maar vergeet dan nimmermeer, dat God met zijne armen is. Wee uwer, zoo ge nog ooit meer vordert dan u verschuldigd is.quot; Nu de herbergier zag, dat hij met een heilige te doen had, wilde hij volstrekt niets aannemen; maar Gerardus legde het geld voor het genoten nachtverblijf' op tafel en vertrok. Bij het uitgaan naderde hij de zieke muilezels, maakte over hen het teeken des kruises, en op hel oogenblik zelf' waren zij genezen.
Nu nog een laatste bezoek aan de grot van den H. Michaël, en de terugreis werd aanvaard. Toen zij aan den voet van den berg waren gekomen, 'werden allen door een hevigen dorst gekweld. «Geduid, zeide Gerardus, weldra zullen wij aan een put komen, waar gij uw dorst ten volle kunt lesschen.quot; Maar tot den put genaderd, zagen zij, dat hel touw van den putemmer afgenomen was, en moesten zich dus getroosten dat frissche water te aanschouwen, zonder er van te kunnen genieten. De eigenaar van den put namelijk was, uit hoofde der heerschende droogte, uiterst gierig op zijn water. Gerardus bad hem een enkele teug niet aan zijne gezellen te weigeren; maar het mocht niet baten. Nogmaals ging hij hem er om bidden, want hij kon de zijnen niet zien lijden; maar het eenig antwoord op zijn smee-ken was eene halstarrige weigering. «Gij weigert dus water aan uwen naaste, dien gij beminnen moet als u zeiven?quot; zegt nu Gerardus met klem; «welnu, op zijne beurt zal de put u ook zijn water weigeren.quot; Zoo spreekt hij en gaat heen. Maar nauwelijks heeft hij zich verwijderd, of daar snelt reeds de eigenaar in alle haast hem achterna en smeekt den Broeder medelijden met hem te hebben, medelijden ook met het arme volk. dat aan zijn put het water kwam halen, en wel het eenigste water, zeide hij, dat er in den ganschen omtrek te vinden was. Wat was er gebeurd ? Op het oogenblik zelf', dat Gerardus gesproken had, was het water beginnen te zakken en de puf. uitgedroogd. «O kom
terug, smeek ik u, zeide de man, en gij zult water in overvloed hebben, gij en al de uwen en ook al uwe lastdieren !quot; De studenten konden liunne ooren niet ge-looven. Onmiddellijk ijlen zij terug, buigen zich over den rand van den put, en zien inderdaad een droogen bodem, waar zij zoo even nog een overvloed van water hadden aanschouwd. Zij vroegen den dienaar Gods hun te drinken te geven, en terstond borrelde het water weder op. »Broeder,quot; zoo sprak thans Gerardus tol den eigenaar, «weiger nu aan niemand meer een teug waters, dat aan iedereen toekomt ; anders zal God bet u ook ontzeggen. Heeft onze lieve Heer ons niet bevolen elkander als broeders Hel' te hebben? O wees dan liefdadig, wanneer gij verlangt, dat God u barmhartig zij.quot; Allen konden nu bun dorst lesschen ; en, wat misschien nog opmerkenswaardiger is, van dien dag af heeft de man dit aan niemand meer e-eweieerd (l).
1 . c? O v /
Gelaafd en verkwikt kwamen onze reizigers nu te Mantredonia aan, waar zij, naar alle waarschijnlijkheid, op nieuw gastvrijheid ontvingen bij den slotkapelaan, die hen, bij hun eersten doortocht, zoo voorkomend ontvangen had.
Van Manfredonia trokken zij naar Foggia, dal er vijf en dertig kilometer van verwijderd is. Daar zij nu niet meer, gelijk bij hun vertrek, een rijtuig ter hunner beschikking hadden, moesten zij al het moeielijke eener zoo lange voetreis ondervinden. De twee ezels evenwel bezorgden aan de zwaarst vermoeiden nog eenige verlichting. Maar uit liefde voor zijne gezellen gunde de heilige Broeder zich nooit deze kleine verpoozing, hoewel zijne ziekelijkheden en aanhoudende verstervingen zijne krachten schier geheel en al hadden uitgeput. Ot de pelgrims dezen tocht in éénen dag hebben afgelegd, wordt ons door de kronijken niet medegedeeld ; maar uildrukkelijk verzekert P. Landi, dat Gerardus gedurende de reis veel te lijden bad, vooral uit hoofde der bloedstortingen, die hem op weg waren overkomen.
(1) lil Apost. nquot; 7, § 257 cl passim.
— 208 —
En toch, voegt liij er bij, ontsnapte niet de minste klacht aan zijne lippen, en niemand zou van dat bloedverlies geweten hebben, zoo men het niet had opgemerkt ; want gewoon als hij was om onder het oog van God alleen te lijden, repte hij er niet het minste woord van. Zijn wellust immers vond hij in het kruis, en nooit was hij gelukkiger, dan wanneer hij zijn lichaam aan dezen harden levensregel kon onderwerpen ; »Lijd, mijn lichaam ! Hier is het de plaats niet om te genieten ; daar boven in den hemel, daar moogt gij genot hebben!quot;
Die heilige haat tegen zich zeiven had, zooals wij weten, eene nauwlettende en kiesche naastenliefde tot onafscheidelijke gezellin. In zijn vurig verlangen om steeds zijnen tochtgenooten genoegen te doen, kwam Gerardus op de gedachte, om niettegenstaande zijne uitputting een weinig van den weg al te wijken, ten einde een heiligdom der allerzaligste Maagd te bezoeken.
Op zes mijlen al'stands van Foggia, staat in een afgelegen woud eene oude kapel, waar onze lieve Vrouw vereerd wordt onder den titel van de Gekroonde Maagd; voor Gerardus was zij reeds het doel van menigen pelgrimstocht geweest. Daarheen leidde hij nu ook de vrome jongelingen, wier gids hij was. Naarmate hij de kapel naderde, werd zijne vreugde meer en meer zichtbaar; want reeds de gedachte alleen aan zijne Moeder Maria deed hem, om zoo te zeggen, van liefde wegsmelten. Nauwelijks had hij dan ook den drempel des heiligdoms overschreden,' of hij verdiepte zich in de beschouwing der heerlijkheden van de Koningin der engelen en raenschen : hij was in geestverrukking. Hierover waren zijne gezellen volstrekt niet verwonderd; reeds verscheidene malen immers waren zij van zulk een schouwspel getuigen geweest. Niettemin toen hij wederom tot zich zei ven was gekomen, kon een der jongste studenten zich niet weerhouden hem te vragen, wat hem daar overkomen was. »0 niets, antwoordde Gerardus, het is eene zwakheid, waaraan ik onderhevig ben.quot;
— 209 -
Na aan de Gekroonde Maagd hun eerbied en hulde gebracht te hebben, verlangden onze jeugdige pelgrims hun vromen tocht te besluiten met een bezoek aan het Christusbeeld te Troia. Dit beeld was vervaardigd op last van een oom des H. Alphonsus' Mgr. Cavaliere z. g. Troia bevond zich op 24 kilometer afstand van Foggia, de weg zou dus nog veel verlengd worden ; maar nu er spnike was van een reis, waardoor de studenten in vuriger liefde voor Jezus Christus zouden ontvlammen, mocht Gerardus geen oogenblik weifelen. Het beeld, dat zij gingen vereeren, is zoo vol uitdrukking, dat men het niet kan aanschouwen zonder verteederd te worden. Groot was dan ook de vertroosting der studenten, als zij voor dit kruisbeeld lagen neergeknield; maar grooter nog die van Gerardus. Den ganschen lijd, dien hij aan de voeten van dat Christusbeeld doorbracht, was zijn gelaat als ontvlamd door den gloed der liefde , en klopte zijn hart met zulke hevigheid, dat zij, die naast hem knielden, het opmerkten.
Voordat wij nu met onze pelgrims hel klooster weder binnentreden, moeten wij nog even gewagen van eene voorspelling, welke Gerardus op deze reis gedaan heelt. Onder de studenten bevond zich een jongeling, die sedert één jaar zijne geloften had afgelegd; hij heette Petrus Paulus Blasucci en was de broeder van Dominicus Blasucci, een Redemptorist, die zeven maanden te voren in den bloei zijner jongelingsjaren en in geur van heiligheid gestorven was. Nu, Gerardus voorzeide aan dezen jeugdigen kloosterling, dat hij eenmaal algemeen Overste zijner Congregatie zou worden. Veertig jaren later werd de voorspelling bewaarheid. Want den 24 April 1793 werd diezelfde Pater Blasucci door een algemeen kapittel tot Rector Major verkozen, en hij bestuurde voorspoedig de Congregatie tol aan zijnen dood, die in het jaar 1816 voorviel (1).
(1) In Apost. nquot; 7 , § 227.
U
— 210 —
Aldus was de pelgrimage naar den berg Garganus eene aaneenschakeling van wonderen geweest. Tot eene heilzame ontspanning had zij aan de studenten verstrekt, want Gerardus zon steeds op middelen om hun alle mogelijke genoegens te verschaffen. Voor zich zei ven echter had de heilige Broeder, op het voorbeeld van zijn goddelijken Meester, enkel lijden en smaad gezocht; bijna de gansche reis had hij te voet afgelegd, en uit den grond zijns harten had hij gehoorzaamd0 aan al de eischen van den geest der versterving, welke hem naar alle plaatsen vergezelde.
Negen dagen had de reis geduurd. Naar ziel en lichaam verkwikt, kwamen de pelgrims in het klooster terug; hun beurs was thans nog beter voorzien, dan toen zij uittrokken. Het vertrouwen op God is de beste schatkist !
;'anus eene rekt,
zijn ,,
jchf. Ijerakdus strijdt te Castelgrande tegen den duivel.
i uit U de
naar Sedert den pelgrimstocht naar den berg Garganus
waren reeds eenige weken voorbijgevlogen , toen men gt;1 en van Castelgrande voor eene groote en moeielijke onder-oster neming de tusschenkomst van Gerardus kwam inroepen, dan Eenige jaren te voren, was een notaris, met name
)este Carusi, in onmin geraakt met een twintigjarigen jongeling, den zoon van Marcus Carusi, van dezelfde plaats en misschien van dezelfde familie. Een hevige twist volgde; men greep naar de wapenen, en de jonge Carusi werd gedood. Zijne ontroostbare ouders vatten een doo-delijken haat op tegen den moordenaar, en lang waren alls pogingen ter verzoening vruchteloos. Om het vurig karakter der zuidelijke Italianen konden die vijandschappen de vreeselijkste gevolgen na zich sleepen en voor gei ui men tijd het geluk eener gansche familie verwoesten. Daarom besloten eenige ijvervolle personen van Castelgrande de bemiddeling in te roepen van hem, aan wien de Hemel een gansch bijzondere macht over de harten gegeven had.
De grootste moeielijkheid echter was de toestemming-der oversten te verkrijgen; want in soortgelijke gevallen waren deze steeds uiterst omzichtig. Toevallig gaf juist Pater Cafaro een missie te Guardia in de diocees van Sant-Angelo. Door zijne tusschenkomst zocht men de begeerde gunst te verkrijgen. De voorzichtige ziel-bestuurder was voor zulke reizen alles behalve gunstig getemd — wij weten reeds, waarom. Nochtans, het gold hier het geestelijk weizijn van een groot aantal zielen, eene vreeselijke ergernis moest hersteld worden, en wanneer Gerardus de zaak in handen nam, was er hoop op gunstigen uitslag. Daarom schreef deze Pater
eigenhandig aan P. Fiocchi, om hem over te halen in de smeekingen dier ijverige zielen te bewilligen en Ge-rardus te laten vertrekken (1).
Nu meende P. Fiocchi niet te mogen weigeren, en vergezeld van broeder Franciscus Fiore begaf'Gerardus zich op weg. Lang en vermoeiend zou de tocht wezen, wijl Castelgrande meer dan veertig kilometer van lliceto verwijderd ligt, en het juist in het warmste van den zomer was. Maar nu het er op aankwam aan het heil der zielen te werken, was iedere opoffering voor Ge-rardus een geluk, en hij vertrok onder de hoede dei-gehoorzaamheid.
De duivel voorzag de groote verliezen, die hij ondergaan zou, en zichtbaar betuigde hij zijn vrees en zijn spijt. Gedurende de reis beleedigde en mishandelde hij den armen broeder op alle mogelijke wijzen, boor aanhoudende bedreigingen dacht hij hem schrik aan te jagen. Maar hij hield geen rekenschap met de goddelijke kracht, waarmede Gerardus was uitgerust. '«Dooide gehoorzaamheid, zeide hem Gods dienaar, zal ik alles ten uitvoer brengen, wat de Heer mij beveelt; en gij, brandstok der hel, raas en tier, zooveel ge wilt en trek ii terug in uwe eeuwige afgronden.quot;
Op eenige mijlen van Castelgrande ligt de gemeente Ruvo, waar Gerardus in bijzonder hooge achting stond (2). Dewijl hem dit niet onbekend was, en hij de eer, welke men hem daar zou bewijzen, duchtte, wilde bij onopgemerkt voorbijtrekken. Voor hij dus het dorp naderde, sloeg hij van het gewone pad al en nam een omweg; maar zijn vrome list werd verijdeld. De bewoners van Ruvo wisten, dat hij zich naar Castelgrande begeven moest; en daar zij de list zijner nederigheid vermoedden, hadden zij allerwege wachtposten uitgezet. Hoe stond dus de goede broeder verwonderd, wanneer hij op het onverwachts een groot getal landlieden hem te
(1) Handschrift van P. Landi.
(2) Ruvo was de geboorteplaats van Frater Blasucci, over wien wij in het vorig hoofdstuk gesproken hebben. Door dezen Frater had zich waar-schijnlijk de faam van Gerardus' heiligheid in de gemeente Ruvo verspreid.
gemoel zag snellen. Zij schaarden zich als een eere-Vvacht om hem henen, en brachten hem in zegepraal hun dorp binnen. Hij was nu gedwongen er eenige uren te blijven, en besteedde dien tijd om dat goede volk door heilzame raadgevingen te troosten.
Oude. tusschen begon de avond te dalen, en onze beide reizigers hadden den eindpaal van hunnen tocht nog niet'bereikt. Wel hadden zij een rijdier; maar, volgens gewoonte, had Gerardus dit aan zijn medebroeder afgestaan. Doch weldra kwam eenc bijzondere hulp des Hemels de reis aanmerkelijk verkorten. Beneden aan den berg van Rapone, welken hij te voet wilde overtrekken,quot; bemerkte hij eensklaps een wit paard, dat op hem toesnelde. Vanwaar kwam dit dier? Dat heefl niemand ooit geweten. Maar dit is zeker; Gerardus besteeg het paard en voegde zich bij zijn reisgezel. Weldra echter week het paard van den rechten weg af en sloeg een pad in, dat van beide kanten met afgronden omzoomd was, dicht bij eene gevaarlijke plek, Di Fauci genaamd. Zonder eene buitengewone hulp des Hemels was Gerardus hier verloren. Maar God waakte over zijne dagen, en gaf hem in thans voor zijn eigen behoud die voorrechten aan te wenden, waarvan hij zoo dikwerf voor zijn naaste gebruik had gemaakt. Gerardus beval aan zijn paard de vroegere richting weer in te slaan. Het dier gehoorzaamde, en zonder hindernis werd nu het overige der reis afgelegd (i).
Hel was reeds laat in den avond, toen de twee reizigers de plaats hunner bestemming bereikten. Zij stegen af bij Cajetanus Federici, den burgemeester der gemeente en een getrouw vriend onzer Congregatie. Reeds bij zijne aankomst behaalde Gerardus eene schitterende overwinning op den duivel, die hem onderweg zoo gekweld had. Maar geven wij hier het woord aan Federici zeiven , die als ooggetuige later de gansche gebeurtenis beschreven heeft:
«Het was in de maand Juni. 1753. Een uur onge-
(I) Snnim, nquot; 7, § 125.
veer nadat de Engel-des-Heeien geklept was, kwam broeder Gerardus bij mij. Eene mijner geburen, Isabella Sebastiano, zag met groot verdriet, hoe hare dochter ter prooi was aan allerlei vreemde uitzinnigheden, waarvan niemand anders dan de duivel de oorzaak kon zijn. Nauwelijks had zij de aankomst van den heilige vernomen, ot zij kwam mij bidden en smeeken al mijn invloed bij broeder Gerardus aan te wenden, ten einde hem over ie halen hare dochter te bevrijden. Na liet avondmaal verwijderde ik mij eenige oogenblikken, om mij tot de verrichting dier taak wat aan te moedigen. Als ik weder binnenkwam, liep het gesprek over de liefde Gods. Gerardus hield zijne oogen strak ten hemel gericht, zijne wangen waren gelijk aan twee rozen. Ik sprak hem aldus aan : «Welaan , broeder Gerardus, ter liefde van den goeden God, moet gij nog dezen avond door uwe gebeden de bevrijding eener jonge dochter erlangen, die door den duivel bezeten is.quot; In het begin wees hij mijn verzoek van de hand, haalde allerlei redenen aan en gaf mij te verstaan, dat hij niet voor een heilige wilde gehouden worden. Hoe meer hij weigerde, des te meer hield ik aan. Kortom, ik liet Isabella boodschappen, dat zij hare dochter brengen kon. Toen hel arme kind dicht bij de deur gekomen wTas, slaakte het een luiden kreet en riep uit; »Hel beest heeft reeds overwonnen !quot; Uit eigen beweging wierp zij zich in de kamer, waar Gerardus zich beX vond, en viel daar met het aangezicht ter aarde. Wij baden de Litanie der allerheiligste Maagd ; daarop nam Gerardus zijn gordel, zijn rozenkrans en andere gewijde voorwerpen en reikte die aan de bezetene over. Nu ging hij op eenige schreden van haar nederzitten. Te oordeelen naar de beweging zijner lippen scheen hij het meisje van daar toe te spreken, zonder echter het minste geluid te doen hooren. Weldra maakte zij eene driftige beweging; stond op, nam een stoel en naderde den Broeder. Gerardus gaf mij nu een teeken, en ik verwijderde mij ; maar om toch alles te kunnen zien, liet ik de deur half open. Ik zag gestadig den
— 215 —
broeder op dezellde wijze zijne lippen bewegen, en ik hoorde de antwoorden der bezetene. Ongeveer een kwartier hield dit onderhoud aan ; dan zond Gerardus Ijet kind weg en zeide : »Ga, mijne zusier, twijfel met meer.' Volhard in de Helde tot Jezus en heb dan goeden moed.quot;
«Zij, die te voren niet kon biechten, ja zelts geen kerk quot;binnengaan, begon nu even als voor hare ziekte dikwerf tot de H. Sacramenten te naderen. Evenwel zeide de Broeder mij later in vertrouwen, dat God haar niet geheel en al zou bevrijden. Ziedaar het wonder, dat ik, onder vele andere, in geweten kan bevestigen.quot; Aldus eindigt de verklaring van Cajetanus Federici.
Bij het hooren van Gerardus' aankomst, geraakte de gansche bevolking van Castelgrande in beweging. Aan allen was de broeder bekend , want in zijne jeugd was hij dikwerf in deze stad geweest. Hoe zouden ook de inwoners den godvreezenden kleedermaker van Muro kunnen vergeten, hem, die onder hel oog van de meesten hunner zoovele mirakelen had gewrocht? Zij hadden hem geheel bebloed over een kiezelweg zién voortslepen en de herinnering aan zijn heldhaftig geduld zou ooit uit hun geheugen gewischt kunnen worden? Onbeschrijfelijk was dan ook de eerbied, welken hel volk aan den dienaar Gods betuigde. Het huis van Federici, waar hij verbleef, geleek weldra op eene openbare gehoorzaal; van alle punten der stad stroomde men er heen. Alle bezoekers werden met eene bevallige minzaamheid ontvangen, en een ieder kreeg die raadgevingen en vertroostingen, waaraan hij juist behoefte had.' De wijze raadgever putte in den schoot van God zeiven alles, wat hij aan zijne broeders mededeelde.
Intusschen moesl hij zich vooral gaan bezig houden met de grooie zaak, waarvoor hij geroepen was. Om de zoo vurig gewenschte verzoening te bewerken, trachtte Gerardus zich een onderhoud te verschaften met de ouders van den vermoorden jongeling. Hij hield zich overtuigd , dat de genade alleen over deze hardnekkigheid
kon zegevieren; en wijl hij van den anderen kam wist, dal hel gebed hel eenige middel is om die goddelijke genade te verkrijgen, wendde hij alles aan om den Hemel voor zijne zaak ie winnen. Daarom wilde hij, dat zijn metgezel, broeder Fiore, op liet oogenblik zeil van het onderhoud voor het allerheiligste Sacrament zou bidden. Hij, van zijnen kant, knoopte een gesprek met den vader des gevallenen aan, won langzamerhand zijn hart en stelde hem ten laatste, zonder verdere om-wegen, eene verzoening voor. Een diepen indruk brachten zijne woorden te weeg, en ofschoon Marcus ziquot;h nog niet dadelijk gewonnen gat, toonde hij evenwel niet meer dezellde hardnekkige verbittering; hij liet. zells eenige hoop doorschemeren, dat hij toch eindelijk zou vergeven.
Eene nieuwe samenkomst haalde hem geheel en al over. Don Marcus trad al zijn spijl en wrok met voeten, en was bereid het offer, dal God hem vroeg, te brengen. De verzoening scheen lot stand gebracht, en er bleef niets meer over dan er eene plechtige akte van op te maken. Daar Gerardus zich nog eenige dagen moest verwijderen om Muro te bezoeken, (if belastte hij zijn gastheer Cajetanus de zaak te voleindigen, en vertrok zonder de minste achterdocht.
Kort was zijn verblijf te Muro, doch gekenteekend door een bijzonder liefdeblijk der goddelijke Voorzienigheid. God wilde zich van hem bedienen ter redding van eene ziel, die in gevaar verkeerde van verloren te gaan. Catharina Zaccardi, echtgenoote van den goudsmid Alexander Piccolo, den vriend en gastheer van Gerardus, leelde reeds jaren lang in Gods vijandschap en heiligschennis. Vreemd mag het heelen, dat Gerardus, d'ie reeds zoo dikwerf dit huis had bezocht, nooit daarvan een enkel woord gesproken had. Ongetwijfeld was alstoen het uur der genade nog niet voor die ongelukkige geslagen. Deze maal echter onlving Gerardus eene openbaring omtrent den treurigen gewetenstoesland dier vrouw; hij nam haar ter zijde, noemde hare zonde en
i'I) Handschrift van P. Landi.
— 217 —
maande haar aan met een oprecht hart tot het Sacrament der Boetvaardigheid haar toevlucht te nemen. Welsprekend was zijne taal, maar welsprekend vooral waren de woorden, waarmede hij besloot: «Ga dus te biechten, zeide hij, om u tol den dood voor te bereiden, want spoedig, ja spoedig zult gij voor God verschijnen.quot; En waarlijk, hoe sterk van gestel Catharina destijds ook was, zij werd ziek en sliert' weinige maanden later.
Mgr. Vito Mujo, bisschop van Muro, mocht ook de heilzame uitwerkselen van Gerardus' tegenwoordigheid ondervinden. Deze prelaat werd in die dagen door ziekte beproekl; zijne voelen en handen werden dooide jicht gepijnigd, en hij kon zijn smartbed niet verlaten. De goede broeder ging uit eerbied een bezoek bij hem afleggen, en werd door den bisschop als een afgezant des hemels ontvangen. «Waarde Gerardus, zelde hem de Prelaat, bid dén lieer om de verlossing van mijne pijnen.quot; — «Monseigneur, antwoordde de H. Broeder, verduur ze geduldig; het strookt niet met Gods glorie, dat gij er van bevrijd wordt; die smarten moeten zelfs dienen om het geluk uwer ziel te verzekeren.quot; Bij een ander bezoek bevond hij den zieke meer dan ooil lijdend. «O! riep hij bij dit gezicht mei ontroerende slem uit, wat is uwe Hoogwaardigheid gelukkig zooveel ter liefde van Jezus te mogen onderstaan! Helaas! ik, ik lijd niets voor God!quot; Deze woorden, op den toon der innigste overtuiging gesproken, maakten een diepen indruk op den Bisschop en werden nimmer uit zijn geheugen gewischt.
Na eene afwezigheid van eenige dagen, kwam Gerardus te Gastelgrande terug. Helaas! de duivel had zich dien korten tijd ten nutte gemaakt, en alles omvergeworpen, wat Gerardus met zooveel moeite tot stand had gebracht. Don Marcus wilde van geen verzoening meer hooren.
Wat was er geschied? Beeds was men op hel punt den vrede te sluiten, als eensklaps de echtgenoote van Marcus het wraakvuur op nieuw in haar hart voelt ontbranden. Zij gaat naar haren echtgenoot, overlaadt
hem mei vervloekingen, en verwijt hem, dat hij zijn eigen bloed niet bemint; dan val zij een helsch plan op, dat haar door den duivel der wraakzucht wordt ingegeven. Vergezeld van hare dochters, die den toorn der moeder deelen, gaat zij de bebloede kleederen van dea overledene halen, toont die aan haar echtgenoot en roept woedend uit: «Zie, zie die kleederen, nog rood van hei bloed uws zoons; ga en verzoen u thans met den ellendeling, die hem gedood heeft. Weihoe ! het bloed van uw kind roept om wraak, en gij wilt zijn moordenaar omhelzen! Ha! de gebeden eener wanhopige moeder zullen toch wel iemand vinden om die misdaad te wreken!quot; Die hartstochtelijke taal , dat ontzettend schouwspel beroeren de ziel van Don Marcus, en op nieuw gevoelt hij al zijn haat herleven. Verdwenen is elke gedachte aan vergeving; meer dan ooit is hij in zijn wrok gestijfd.
Nauwelijks is Gerardus van Muro wedergekeerd, ot' hij verneemt die treurige bijzonderheden. «iN'een, roept hij uit. tocii zal de duivel niet zegevieren! God moet overwinnen !quot; Op het oogenblik zelf ijlt hij naar Don Marcus. Daar begint hij met den ijver eens apostels op nieuw den vader en de moeder tol vrede aan te sporen; maar beiden wedijveren in haat en blijven onverzettelijk. Eensklaps valt de broeder op de knieën, neemt iiet kruis, dat hij op zijn borst draagt, legt het ter aarde en roept dan de halsstarige echigenooten toe: «Treedt nader en vertrapt dan met uwe voelen dit beeld van den gekruisten Jezus !quot; lgt;ij die onverwachte uildajiing, verbleeken beiden van schrik en deinzen terug. »Naderi,quot;
gaat hij door, «vertreedt hem onder uwe voeten____Maar
hoe ! Gij blijft onbewegelijk ! En toch, weel hel wel, daar is geen midden óf vergeven, óf Jezus met den voet vertrappen ! Ja nog eens: als gij dien haal blijft voeden, dan vertrapt gij Hem, die u beveelt te vergeven en zelf zoo edelmoedig aan zijne beulen vergiffenis geschonken heeft. Kiest nu !quot; De toon zijner stem, zijn apostolisch gebaar, het geheel van dit zielaangrijpend tooneel maken een diepen indruk op hel verbitterd
— 219 —
echtpaar. Zij zijn geschokt, maar niet overwonnen; want de haat is verstokt als de hel. Een beslissende slag moest geslagen worden: God zou hem slaan. «Willens of niet willens, vergeven moet gij, roept Gerardus uit. Hoort, wat ik u nu zal zeggen; toen ik voor de eerste maal hier kwam, was ik geroepen door de meuschen; maar nu, nu word ik gezonden door God. Luistert dan, vader en moeder, die alle vergiffenis weigert: uw zoon is in het vagevuur, en hij zal er blijven, zoolang uwe verstoktheid duurt. Wilt gij hem verlossen, verzoent u, dal is de eerste voor-waaide. Daarna moet gij vijt missen voor zijne zielerust laten lezen. Ziedaar het laatste woord, dat ik u van Godswege heb aan te kondigen. Weigert gij nog, dan hebt gij de strengste straffen te verwachten'.
Na deze woorden keert Gerardus hun den rug loe en houdt zich, als wil hij vertrekken. Maar verbrijzeld en verwonnen , weerhouden zij hem en roepen beiden uit : »Ja , ja , wij willen , wij willen ! Onmiddellijk moeten wij ons verzoenen.quot; ISu was de hel voor goed verslagen. Tot stichting der geheele stad had terstond de verzoening plaats. Sedert dien tijd was er haat noch wrok meer, en de twee l'ainiliën bleven immer door de nauwste vriendschapsbanden met elkander verbonden (1).
Deze overwinning op de hel werd door eene andere, niet minder schitterende gevolgd. Als de dienaar Gods op zekeren dag voor het H. Sacrament lag neergeknield, brachten twee arme moeders hare dochters, die reeds lang door den duivel gekweld werden , tot hem. Niet zoodra waren de twee bezetenen in de tegenwoordigheid van Gerardus gekomen, of mei krijschende stem begonnen zij te roepen ; »Wie is dan toch die man, die ons overal vervolgt?quot; Gerardus was op dit oogenblik in beschouwing verdiept, maar dit geschreeuw bracht hem tot zich zeiven. Op het gezicht van de smart der twee moeders, wekt hij haar op lol vertrouwen ; daarna doet hij zijn gordel at en stelt haar dien ter hand met de woorden: «Keert met uwe arme dochters naar huis
(1) Handschril'l van 1». Laiuli.
— 220 —
lcrug ; daar moet gij haar dezen gordel omdoen en zij zulieu bevrijd worden. Vreest niets ; wanneer £m haar m bezwijming zult zien vallen, dan juist zullen de nelscue geesten haar verlaten. Maar zoodra zij bevrijd zijn , moéten zij ter biecht en ter Communie gaan. Doen zij dit, dan zullen de duivelen niet meer teruej-keeren. Schept moed ! God is de sterkste ; tegen Hem is niets bestand ! De twee vrouwen gehoorzaamden , en de voorspelling werd vervuld, evenals eene andere' waarvan wij nu zullen spreken.
De Dokter Cajetanus Federici had een dochtertje, Judith genaamd. Dit kind had, ten gevolge ecner ziekte het gezicht geheel en al verloren/Do bedroefde moedei echtei smeekte Gerardus den Heer de genezing van haar kind te vragen. Gerardus beloofde het, maar op voorwaarde, dat zij hare gebeden bij de zijne zou voegen. Weldra echter ging hij tot de moeder en zeide naar : »Indien uwe Judith het gezicht terug zou bekomen , zou haar dit tot verderf strekken. Onderwerp u dus aan Gods wil. Maar wees gerust ; de kleine zal daarvooi schadeloos gesteld worden : want zij znl meer talenteo hebben dan de anderenquot;. En waarlijk, de blinde leerde bijzonder goed alles, wat op het huishouden betrekking heeft , en was zelfs in staat aan hcUG zusters eene pnssende opvoeding te geven.
In gansch Castelgrande was er geen 'zieke , of hij wilde ten minste den zegen des heiligen broeders ontvangen. Kiezen wij uit de talrijke en oogenblikkelijke genezingen, welke hij bewerkte, slechts een enkel voorbeeld. Op zekeren dag werd hij door een geneesheer bij een driejarig kind gebracht, dat door hevige stuiptrekkingen in zwijm viel. Gerardus legde de hand op het hoofd van den kleinen zieke, maakte het teeken des kruises eu zeide tot de troostelooze moeder: »Heb goeden moed , Mevrouw , voortaan zal het kind van zijne kwaal genezen zijn.quot; En zie, het kind herstelde, werd krachtvol en sterk, en groeide op zonder dat de stuipen het minste spoor achterlieten.
— 221 -
Al hadde Gerardus' reis geen anderen uitslag gehad dan de verzoening, waarover wij gesproken hebben, reeds ware zij hoogst vruchtbaar geweest. Maar nog andere vruchten van zaligheid kwamen den dienaar Gods vertroosten. Zijn verblijf te Castelgrande was voor alle inwoners ais het ware eene missie. Aan velen hunner ontdekte hij den slechten staat van hun geweten; en deze openbaringen waren steeds zoo krachtdadig, dat zij menigen wonderbaren ommekeer ten gevolge hadden. Onder anderen bekeerde hij zeer vele jongelieden, wier gedrag hoogst ontstichtend was geweest, maar die nu met de schoonste gevoelens bezield werden. En zij, wier ergerlijk leven zoo velen had bedorven, strekten nu een ieder tol voorbeelden van deugd.
Bij zijn vertrek was stad en omstreek in beweging. Een groote schaar deed hem uitgeleide en overlaadde hem met zegenwenschen. Zoo groot was de roep zijner heiligheid , dat de landlieden bij zijn doortocht hun werk verlieten en hem naijlden om zijn zegen te ontvangen. Broeder Franciscus Fiore, zijn trouwe reisgenoot, liep een honderdtal schreden voor hem uit. Nu gebeurde het dikwerf, dat men hem voor Gerardus aanzag en zich voor hem op de knieën wierp; maar dan riep de goede broeder, zoo ver men hem slechts hooren kon; «Niet ik ben de heilige, maar hij, die daar nadert.quot; (2)
Daar het klooster van Caposele, waar P. Paul us Cafaro rector was, slechts eenige kilometers van Gerardus' reisweg aflag, had hij verlof gevraagd en verkregen dit huis te bezoeken, om zicli met den leidsman zijner ziel te onderhouden. Dit zou de laatste samenkomst dier twee heilige kloosterlingen wezen; eenige maanden later was Pater Cafaro van deze wereld verscheiden (3).
(1) Patfti' Tannoja noemt er vijftien op.
(2) Handschrift van Pati r Landi.
(5) Na een leven, in de beoefening alter deugden doorgebracht, en geheel en al toege«i.jl aan het zielenheil, verliet Pater Cafaro, op Maandag 13 Augustus 1755, deze aarde, (lij was toen zes en veertig jaren oud. Onmiddellijk na zijnen dood behaagde het God de heiligheid van zijnen dienaar te openbaren. «Alvorens hem ter aarde te bestellen, zegt de H.
Als Gerardus, na zijn terugkeer te Iliceto, op zekeren dag in het gebed verdiept was, riep hij plotseling uit: «Ziet, daar neemt de ziel van onzen Pater Paulus Gafaro hare vlucht ten hemel; zij stijgt, zij stijgt! Niet verre van den heiligen Paulus is zijne plaats', omdat hij door zijn aanhoudend ijverig prediken vele zielen voor Jezus Christus heeft gewonnen !quot; (1)
Het was juist de dag en het uur, waarop do heilige missionaris zijne schoone ziel aan haren Schepper wedergaf.
Alphnnsus, opende men heni een ader, en oogenblikkelijk vloeide er zuiver rood bloed uit. Sedert zijn afsterven hebben vele personen door zijne reliquieèn tal van wonderbare gunsten verkregen. Men heeft er voor gezorgd die behoorlijk op te teekenen; wanneer de tijd daar is, en het den Heer behaagt hem op de altaren te plaatsen, zal men die wonderen openbaren.quot; — Deze dood was een gevoelige slag voor den H. Alphonsus; en om zijne droefheid te lenigen heeft de heilige zijn bewonderenswaardig gezang «Over den Wil van Godquot; vervaardigd.
(1) In Apost. n0 18, jj 59.
Een kort oponthoud in dk apostolische bondbeizex. Nieuwe pogingen naak de volmaaktheid.
Nu Pater Gataro het loon zijner deugden in den hemel had ontvangen, moest Gerardus zich onder de Paters der Gongregatie een nieuwen zielbestuurder kiezen. In de oogen der heiligen is zulk eene keuze altijd eene zaak van veel gewicht. »Wijl er u zoo veel aan gelegen is, zegt de H. Franciscus van Sales, met een goeden gids die heilige reis der godsvrucht voort te zetten, moet gij God met grooten aandrang bidden, dat Hij er u eenen schenke naar zijn hart,... en is u dit, geluk ten deel gevallen, zegen dan daarvoor zijne goddelijke Majesteit; blijt standvastig bij hem en zoek geen anderen meer; maar ga eenvoudig, nederig en ver-trouwvol voort: uwe reis zal voorspoedig zijn.quot; (1)
Er bevonden zich destijds in de kloostergemeente van [liceto drie groote dienaren Gods, tusschen welke Gerardus in beraad kon staan : P. Fiocchi, Petrella en Giovenale. Op dezen laatste vestigde hij zijn keus. P. Giovenale was de getrouwe leerling van Pater Gafaro geweest. Hij was een ijverig religieus, die deze zinspreuk van den H. Alphonsus in zijn persoon verwezenlijkte: «Een Redemptorist moet te gelijk Kartuizer en apostel zijn ; apostel buitenshuis en Kartuizer in het klooster.quot; Hij bovendien had ook te Lacedogna zoo voorzichtig Gerardus' jongelingsjaren bestuurd en hem in 1752 tol. het afleggen der kloostergeloften voorbereid. (2)
(I) Inleiding tot het godvr. leven. Eerste deel, tde hoofdstuk.
(i) Franciscus Giovenale, geboortig van Lacedogna, was in de wereld «en voorbeelig priester, en had het geluk in 1716 door den H. Alphonsus zeiven in de pas gestichte Congregatie te worden opgenomen. Met weerga-loozen ijver deed hij te Ciorani zijn Noviciaat. In 17i!) werd hij aan het huis van lliecto verbonden.
— 224 —
Deze waren de ernstige beweegredenen, welke Gerar-dus onder den invloed des H. Geestes, wiens raad hij voortdurend inriep, tot dit besluit brachten.
Hadde P. Giovenale niet reeds sedert lang zijn biechtkind gekend, hij zou verrukt geweest zijn over al de wonderen, welke de genade in die heilige ziel had bewerkt. Hel waren echter geenszins de mirakelen van Gerardus en zijne geestvervoeringen, welke den wijzen zielbestuurder troosten ; neen, het was de onvergelijkelijke getrouwheid van Gerardus om hier beneden een leven te leiden, alsof' er builen God en hem niets anders op de aarde bestond. »Eene ziel, die geheel aan God behoort, zegt de H. Alphonsus, bemint niets, wil niets, vraagt niets en verlangt niets, dan den wil van God.quot; Ziedaar het beeld van Gerardus. Naast, de alge-heele opoffering van zich zeiven aan den wil Gods ontdekte P. Giovenale vol blijdschap in de ziel des
De uieiwgcprolestc gal' zich al aanstonds aan de strenge leiding van Pater Cafarn over; en wijl hij volhardde op die wegen, waarvan do Profeet spreekt, nnakte hij snelle vorderingen in de volmaaktheid.
Om hem nog meer te louteren en tot een groot zie.bestuurder te vormen, liet God hem de vuurproef der kwelling ondergaan tie ige zielesmartcn, afgrijselijke gewetensangsten kwamen hem beurtelings folteren ; maar door zijne algeheel'! gehoorzaamheid aan zijnen geestelijken leidsman kwam hij weldra al die tnóeielijkheden te boven.
Pater Giovenale gaf zich met gansch apostolischen ijver aan hi t moeilijk werk dei' missiën over. en verbazingwekkende bekeeringen kroonden zijne zelfopoffering. Zijn grootste geluk ware het geweest in dien strijd tegen de hel zij i leven te laten, en meer dan eens hoord' men hem. niet de oogen ten hemel gericht, uitroepen : »0 wat zou ik gelukkig zijn. indien ik met de wapenen in de hand mocht sterven, terwijl ik die zielen bijsta. ^om-welke Jezus Christus den dood heeft ondergaan!quot;
De groote deugden van Pater Giovenale, zijne voortdurende ingetogenheid en zijne liefde tot God, zijne gehoorzaamheid aan de oversten, zijn ijver voor het heil iter zielen maakten hem dierbaar aan God en de mensehen. Verscheiden malen werden hem dan ook de gewichtigste ambten toevertrouwd. Hij was achtereenvolgens Rector, Novicenmeester en Prefect der studenten. Na zulk een welvolbrachte loopbaan stierf hij in geur van heiligheid te Sant-Angelo de Cupoio, den Isten Mei I7H2.
Zijne begrafenis was een ware triomfiocht. Het volk was zoo verlangend de eene of andere retiquie van hem te hebben, dat het zelfs zijn stoffelijk overblijfsel, terwijl het in de kerk was ten loon gesteld, niet spaarde. Ken onder de aanwezigen, vermeteler dan de anderen, ging zelfs zoover, dat hij den afgestorvene een vingertop afsneed; het bloed, dat overvloedig uit deze wonde vloeide, werd in linnen doeken opgevangen en met eerbied bewaard.
- 225 —
heiligen broeders een geest van versterving, die vernuftig was in het uitvinden van telkens nieuwe kwellingen, de gehoorzaamheid van een novice, de ingetogenheid van een engel en eene nederigheid, die voor alle eigene verdienste de oogen gesloten hield. De schoonheid dezer ziel deed den nieuwen leidsman eenige, helaas! al te beknopte bladzijden over Gerardus' deugden schrijven. Wij kunnen aan het verlangen niet wederstaal!, daaruit tot stichting van den lezer eenige uittreksels te nemen.
«Wanneer Gerardus, zoo schrijft hij, mij rekenschap gat van zijn zielstoestand, bekende hij mij, dat hij zich niet weerhouden kon aan God te denken, en zich geweld moest aandoen om die gedachte van zich te verwijderen.
«Zijne nederigheid dorstte immer naar vernederingen. Als ik op zekéren dag de plaats van den afwezigen overste bekleedde, wierp hij zich onder den maaltijd in aller tegenwoordigheid, voor mij op de knieën. Hij liet mij vruchten, brood en kaas zien en zeide met luider stemme; »Dat alles. Pater, zonder uwe toestemming.quot; Daardoor wilde hij ons in den waan brengen, dat hij, in strijd met den Regel en uit gulzigheid, zonder verlof gegeten had. Ik hield mij als sloeg ik er geloof aan, en maakte van deze gelegenheid gebruik om hem eene strenge berisping te geven.
«Terwijl hij al zooquot; voor een mensch zonder deugd wilde doorgaan, zegende God zijne bewonderenswaardige gehoorzaamheid. Op zekeren dag was Gerardus ziek. Een zware koorts hield hem aan het bed gekluisterd, als men mij verzocht hem in zijne cel te bezoeken. God gaf mij de gedachte in hem iets op te leggen, wat voor ieder ander zonderling zou geweest zijn.quot; Ik beval hem op het oogenblik zelf zich van zijne ziekte te ontdoen, het bed te verlaten en zich aan het werk te begeven. Hij gehoorzaamde, of liever. God zelf scheen zich te onderwerpen, om eene deugd die Hij liefheeft, te verheerlijken. De koorts was ver-
15
dreven, en Gerardus verliet gezond en wel zijn ziekbed. Ik zou juist op missie gaan; even voor mijn vertrek kwam hij mij vragen : »Pater, moei ik niet meer ziek worden?quot; — «Neen, antwoordde ik, totdat ik van de missie terugkeer; van nu tot dan moet ge steeds welvarend blijven.quot; Inderdaad, al dien tijd bleef hij gezond.
«Maar ziehier een voorval, dat nog duidelijker aantoont , hoe God zelf zich in zijne dienaren naar de gehoorzaamheid voegt. Op zekeren dag, dat hij te Communie zou gaan, riep ik hem om mij de H. Mis te dienen. Het was mij niet onbekend, dat hij telkens na Ons Heer ontvangen te hebben in geestvervoering-werd opgetogen ; maar om hem te versterven, gelastte ik hein vóór de II. Miste communiceeren en dan zijne dankzegging gedurende het H. Misoffer te doen. Bij de gedachte aan hetgeen hem gewoonlijk overkwam, kon hij zich niet weerhouden te zeggen: «Maar, Pater!quot; Doch ik viel hem in de rede: «Hoe! Tegenspreken? Wilt gij niet gehoorzamen? Spoedig, doe wat ik gezegd heb.quot; Hij onderwierp zich al bevende. Nochtans trad hij gedurende het H. Misoffer niet in geestverrukking. Maar nauwelijks was hel geëindigd, of Gerardus verborg zich achter het altaar, en bleef daar geruimen tijd, zonder dat hij eenig leeken van leven gaf.quot;
Pater Giovenale, aan wien wij deze belangrijke en stichtende bijzonderheden te danken hebben, was ook nog het middel in Gods handen, om aan Gerardus de innigste geheimen zijner bevoorrechte ziel te ontrukken, en die, tot groote stichting van velen, openbaar te maken.
Onder voorwendsel van te willen onderzoeken, of Gerardus door den Geest des Heeren geleid werd, gelastte de wijze zielbestuurder den heiligen broeder zijne verlangens, zijne voornemens en alles, wat er tusschen zijne ziel en God omging, op te teekenen. Met de eenvoudigheid van een kind ging nu Gerardus aanstonds aan het werk om de vragen van zijn geestelijken leidsman te beantwoorden. Gelukkig is dit kostbaar gedenk-
schrift ons bewaard gebleven; wij laten het hier volgen getrouw vertaald naar den llaliaanschen tekst, zooals men dien in de akten der zaiieverklariner lezen kan.
CJ ^ c?
Eenige zijner grondspreuken hebben wij hier en daar reeds aangehaald, maar nu willen wij het stuk in zijn geheel mededeelen.
«Moge de genade Gods immer in onze harten zijn, »en daarin door de allerheiligste Maagd bewaard wor-»den. Amen.quot;
nliw Eerwaarde wil in bijzonderheden de verstervin-»gen kennen, die ik beoeten; gij vordert, dat ik u die flschriftehjk mededeele, zoowel als mijne verlangens, «gevoelens en goede voornemens, alsmede den juisten »zin der gelofte, die ik heb afgelegd om immer datgene «te doen, wat het volmaaktste is. Zie, ik ben bereid «niet alleen rekenschap te geven van mijne uitwendige quot;handelingen, maar ook van geheel mijn binnenste, met «het doel om steeds inniger met God vereenigd te •morden en veiliger den weg ter eeuwige zaligheid te «bewandelen.quot;
Na deze inleiding somt Gerardus de verstervingen op, welke hij dagelijks en wekelijks pleegt, alsmede die boetedoeningen, welke hij bij gelegenheid van kerkelijke feestdagen aan de gewone toevoegt, om zich met meer ijver tot die feesten voor te bereiden. Onthullen wij deze zielsgeheimen.
Vehstervingen van iederen iia(; : «Eenmaal geeseling. — «Een kettinkje van één palm breedte op twee palmen «lengte, dat ik bij wijze van gordel om de lendenen «draag. — Op de borst draag ik een hart met ijzeren «punten voorzien.quot;
«'s Morgens en 's avonds, namelijk wanneer ik opsta «en mij ter ruste begeef, trek ik met de tong negen-«maal het kruisteeken op den grond.quot;
«Bittere kruiden of aardgal mengen onder een gerecht «aan het middag- en avondmaal. Minstens drie malen daags bittere kruiden eten.quot;
«Op de Woensdagen, Vrijdagen en Zaterdagen als-«mede op alle vigiliedagen geknield eten; daarenboven
— 228 —
«aan het middag- en avondmaal negen kruisen met de «tong op den vloer der eetzaal maken. — Op die dagen »van het truit, dat men ons mocht voordienen, geen ge-«bruik maken.quot;
«Vrijdag 's middags van twee gerechten gebruiken, »'s avonds van één.quot;
«Zaterdag, vasten op water en brood.quot;
»Op de Woensdagen, Vrijdagen en Zaterdagen des «nachts mij het voorhoofd en de lendenen met een dub-«bele keten omgorden, en op eene andere, van één palm «breed en drie palm lang, slapen; (deze dient tevens «om mij op diezelfde dagen de lendenen te omgorden;) «dag en nacht een ander kettinkje om den arm dragen.quot;
«Alle acht dagen, bloedige geeseling.quot;
«Gedurende al de novenen, die de feesten onzes Heeren. «van de allerheiligste Maagd en van mijne heilige Patro-«nen voorafgaan , dezelfde verstervingen op iederen dag «der Noveen; daarenboven, twee geeselingen, waarvan «één ten bloede toe; eindelijk nog bijzondere boelplengingen, welke ik telken male aan UwEerwaarde zal «vragen.quot;
Ziedaar den last der verstervingen, welke de heilige broeder zich had opgelegd. De H. Alphonsus schreef eens met zijn bloed deze vlammende woorden aan den voel van een kruisbeeld; «Alles voor U, o Jezus!quot; Gurardus, van zijnen kant, openbaart aldus de verlangens zijner ziel ;
Vermngens. «God beminnen. Hem veel beminnen. — «Altijd met God vereenigd zijn. — Alles voor God doen — «Altijd met zijn heiligen wil overeenstemmen. — Veel voor Hem lijden.quot;
De heilige verlangens zijn de vleugelen , welke de ijverige ziel immer hooger, tot het toppunt der volmaaktheid opvoeren. Op die hoogten was Gerardus in staat uit de bron zelve die heilige en reine verlichtingen op te vangen waarvan hij hier den weerschijn geeft.
Li vendigste gevoelens mijns jukten. «Slechts eenmaal »zal ik de mogelijkheid hebben mij te heiligen ; Iaat «ik deze gelegenheid ontsnappen, voor immer is zij
— 229
«voorbij. Dewijl ik slechts eens hei, geluk kan hebben »een heilige te worden , wie zou mij dan kunnen «weerhouden daaraan te werken? Ik heb alle gunstige «gelegenheden om mij te heiligen. — Ja , ik wil een «heilige zijn. Maar, Heer, hoe dwaas ben ik ! Ik moet «mij heiligen, de anderen geven mij de middelen daar-«toe aan de hand, en ik zou mij beklagen 1quot;
Daarop richt hij, gelijk de H. Bernard us, he' woord tot zich zeiven , en spoort zich aan met deze welsprekende rede :
«Broeder Gerardus, neem het besluit u zeiven geheel «en al aan God te schenken. Wees van stonde aan «diep overtuigd en vergeet nimmer , dat er , om zich «zeiven te heiligen, iets meer noodig is dan voortdu-«rend bidden en beschouwen. — De beste wijze v;iii «inwendig gebed is dien staat te omhelzen, waarin «God ons plaatst, eenvoudigweg den wil van God te «vervullen en zich ieder oogenblik voor God te beste-«den. Ziedaar, hetgeen de Heer van u vraagt. — Wees «geen slaaf van de wereld, noch van u zei ven. — Het «is voldoende steeds in Gods tegenwoordigheid te «wandelen, altijd met Hem vereenigd te zijn. — Ja, 't «is door en door waar: alles, wat men voor God verricht, «is gebed. Eenigen leggen zich op deze , anderen op «gene deugd toe , ik voor mij leg mij alleen toe op «de volbrenging van Gods H. wil. Alle moeite ver-«dwijnt, wanneer men werkt voor God.quot;
Na op deze wijze zich zeiven te hebben aangesproken. gaat Gerardus aldus voort:
«Den 21 September 1752 , begreep ik beter de vol-«gende waarheden :
c «Indien ik voor tien jaren gestorven was , waarop «zou ik dan aanspraak hebben ? Op niets. — Lijden «en niet voor God lijden , dat is eene eindelooze pijn. «Alles lijden, maar lijden voor God, dat is niets. — Ik «wil mij op de wereld gedragen , alsof God en ik er «alleen waren. Velen zeggen mij, dat ik de wereld «bedrieg, maar wal beteekent het, al bedrieg ik de
— 230 —
»wereld ! Hoeveel droeviger zou het wezen, als ik mijn »God bedroog!quot;
Gedachten tek overweging : «Zoo ik het ongeluk heb «verloren te gaan, dan verlies ik God, en is God ver-«loren, wat zou mij dan nog overblijven? — Welk een «levend geloof moet ik hebben ten opzichte van het «allerheiligste Sacrament des Altaars! Heer, geef dal ik «daaraan denke !quot;
Terwijl de gelukzalige alzoo met den voet in het graf stond en aanhoudend met den geest in den hemel verkeerde , kostte het hem geene moeite de verhevenste besluiten te vormen. Maar zien wij hier vooral met welk eene nederige behoedzaamheid hij te werk gaat, en hoe hij , vol wantrouwen op zicti zeiven, alleen bouwt op God, dien hij den schat zijner armoede noemt.
«Heer Jezus Ghristus, zie ik ben bereid in de tegen-«woordigheid uwer goddelijke Majesteit neer te schrij-«ven en te beloven, dat ik de volgende voornemens «zal ten uitvoer brengen. Reeds voorlang heb ik die «gevormd ; maar met het verlof dat ik gekregen heb , «bevestig ik die thans op nieuw. Geef. o Heer, dat ik «er getrouw aan zij ! Helaas ! op mij zeiven kan ik «niet rekenen, onbekwaam als ik ben, om ook de «minste verbintenis gestand te doen ; maar ik vertrouw «op ü , die de oneindige Goedheid en Barmhartigheid «zijt en uwe beloften niet kunt schenden. O opperste «Goedheid, wanneer ik te kort ben gebleven, dan kwam «dat gebrek van mij zeiven ; voortaan wil ik , dat Gij «in mij handelt. Geef, o Heer , dat ik dit alles nauw-«keurig en zonder de minste fout volbrenge! Dit hoop «ik vastelijk van U , o onuitputbare Schat.
«Ik kies mij den H. Geest tot eenigen Trooster en «Beschermer in alle omstandigheden. Hij zij mijne ver-«dediging en roeie al mijne gebreken uit!
«En gij, mijne eenige blijdschap, vlekkelooze Maagd «Maria, wees mijne beschermster en mijne troosteresse, «wees immer mijne voorspraak bij God, opdat ik mijne «goede voornemens ten uitvoer brenge.
— 231 —
»Ook tol l , gelukzalige Geesten , richt ik mijne «bede; weest mijne voorsprekers bij ons aller Schep-»per. In uwe tegenwoordigheid sclirijl ik deze regelen; »gewaardigt u, uil liet hoogste der hemelen, uwe blik-»keii er op te vestigen en bij de goddelijke lliijesteil »voor mij tusschenbeide te komen , opdat ik getrouw nzij. Mogen uwe beden vervuld worden! bi uw aller 'l' «tegenwoordigheid doe ik mijne beloften aan God en
«aan Maria. Maar dal mijne Patronessen ïeresia. Mag-»delena de Pazzi en Agnes zich gewaardigen mij eene «gausch bijzondere en voortdurende hulp te veileenen!
»Alle veertien dagen zal ik mijn geweten onderzoe-»ken, om te zien ol' ik niet aan de voornemens, welke «ik hier heb neergeschreven, te kort ben gebleven. gt; »Gerardus, Gerardus, weel dat u eens al, hetgeen gij
»thans .schrijft, voor oogen zal gelegd worden; wees »er dus op bedachl dit getrouw na te komen. Maar »wie zijt gij, die mij zulke bedreigingen doet hoo-»ren? Gij spreekt waarheid; maar weet gij niet, dat ik f »nooil op mij zeiven heb gerekend, dat ik ook nu niet
«op mij zeiven reken en dit nimmer zal doen? Daar ik «mijne diepe ellende ken. zou ik niet op eigen krachten «kunnen steunen; deed ik dat, ik zou ongetwijfeld mijn i - «verstand verloren hebben. Op God en op God alleen
«vertrouw en hoop ik; mijn gansche leven heb ik dan «ook in zijne handen neergelegd, opdat Hij er naar «goedvinden mede handele. En ofschoon ik leef, ben «ik zonder leven, want mijn leven is God. In Hem «alleen rust ik; van Hein alleen verwacht ik de noodige «hulp om in waarheid alles, wat ik op dit oogenblik ^ «beloof, te volvoeren. Leven Jezus en Maria!quot;
Na deze inleiding ontwikkelt Gerardus met de grootste openhartigheid de lange keten zijner voornemens. De talrijke schakels, die haar samenstellen, zijn hecht en dicht in een, en de eerste van allen is vastgeklonken aan het Hart van God.
Voornemens. 1° «O mijn God en mijne eenige Liefde, «ik geef mij heden en voor immer aan uw welbehagen «over. In alle bekoringen en kwellingen dezer wereld
«zal ik herhalen: Fiat voluntas lua I Al, wat Gij zult xbevelen, zal ik uit geheel mijn hart omhelzen, en «zonder ophouden mijne oogen ten hemel heffen om »die heilige handen te aanbidden, welke de kostbare «parelen van uwen goddelijken wil over mij uitstrooien.quot;
iquot; «Heer Jezus, ik wil alles volbrengen, wat mijne «Moeder, de heilige katholieke Kerk, mij gebiedt.quot;
«Mijn God, ter uwer liefde, zal ik aan mijne «oversten gehoorzamen, als ware uw goddelijke Persoon «in hen zichtbaar. Ik zal leven als behoorde ik mij «zeiven niet meer toe, en in de volle overtuiging, dat «ik U zeiven in hen, die mij gebieden, wedervind, zal «ik mij beijveren met hen één van oordeel en wil te zijn.quot;
■4quot; «Onder alle deugden, die l' dierbaar zijn, o mijn «God, draagt de kuischheid en zuiverheid van ziel mijne «voorliefde weg. Oneindige Zuiverheid, van li vertrouw «ik vastelijk de genade te verkrijgen, bevrijd te blijven «van iedere gedachte, die mijne ziel zou kunnen be-«zoedelen.quot;
5quot; «Nimmer zal ik spreken dan in deze drie gevallen: «wanneer de eer van God er in betrokken is, wanneer «het belang van den naaste dit vordert, of eene per-«soonlijke noodzakelijkheid het vereischt.quot;
6quot; «Gedurende den tijd van uitspanning zal ik dan «alleen spreken, wanneer men mij iels vraagt, ot wan-«neer een der drie bovenstaande gevallen zich opdoet.quot;
7° «In plaats van de woorden, welke ik, tegen Gods «welbehagen in, bekoord zou worden te spreken, zal «ik dit schietgebed doen: Mijn Jezus, ik bemin U uit «geheel mijn hart.quot;
8quot; «Van mij zeiven zal ik noch goed, noch kwaad «spreken: ik zal mij gedragen als was ik niet van deze «wereld.quot;
9° «Nimmer zal ik mij verontschuldigen, al had ik «daartoe ook alle redenen; mits uit mijn stilzwijgen «geene beleediging voor God of eenig nadeel voor den «naaste voortspruite.quot;
10quot; «Ik zal een vijand wezen van elke loutofover-«treding van den regel.quot;
11° «Nimmei- zal ik op eene berisping antwoorden, tenzij men mij daartoe verplichte.quot;
12° »Ik zal niemand beschuldigen, noch eenige toe-wspeling maken op de gebreken van mijn naaste, zelfs «niet bij wijze van scherts.quot;
13° «Ik zal bezorgd zijn al mijne gelijken te veront-flschuldigen, en in hen den persoon van Jezus Christus «zeiven beschouwen, die, niettegenstaande zijne onschuld, «door tie Joden werd aangeklaagd. Vooral in hunne «afwezigheid zal ik hen verdedigen.quot;
14quot; »Zoo iemand kwaad van den naaste zou spreken, «dan zal ik hem dit onder hel oog brengen, ai was «het de algetneene Overste zelt.quot;
15quot; «Ik zal er zooveel mogelijk op bedacht zijn aan «anderen geene redenen tol ongeduld le geven.quot;
16quot; «Mocht ik bij iemand eene lont opmerken, dan «zal ik mij wachten den schuldige in tegenwoordigheid «van anderen daarover te berispen: ik zal zulks in het «geheim doen, met alle mogelijke liefde en met zachte «stem.quot;
17quot; «Zootira ik zie, dat een Pater of Broeder drin-«gend hulp behoeft, zal ik alles laten staan om hem le «helpen, ten minste, indien hel niet legen de gehoor-«zaamheid is.quot;
18° «Meermalen daags, maar altoos na ontvangen «verlof, zal ik de zieken bezoeken.quot;
19quot; «Ik zal mij nimmer in eens anders zaken men-«gen, door bijv. te zeggen; deze of gene heeft dat ver-«keerd gedaan.quot;
20quot; «In alle bedieningen. waarin ik anderen moet «helpen, zal ik nauwkeurig en zonder aanmerkingen aan «dengenen, die hel toezicht heeft, gehoorzamen. Nim-«mer zal ik mij veroorloven te zeggen; Dat is niet «goed, of dal bevalt mij niet. Wanneer ik nochtans «bij ondervinding weet, dat de eene ot andere wijze van «doen niet goed'is, zal ik mijn gevoelen zeggen, maar «zonder eenigen dwang te willen uitoefenen.quot;
21° «Wanneer ik met anderen te zamen eenige «laak verrichten moet, hoe klein die ook zij, zooals
234 —
»vegen, lasten dragen, zal ik voor regel nemen mij »nimmer te haasten om de beste plaats of de beste »werktuigen te nemen. Hei gemakkelijkste zal ik aan »de anderen gunnen, en voor mij nemen al wat God «mij overlaat; zoo doende zullen allen tevreden zijn en »ik insgelijks.quot;
22° «Ik zal mij nimmer aanbieden tot de vervulling «van de eene of andere bediening of van wat dan ook, «zonder daartoe bevel ontvangen te hebben.quot;
23° «Aan tafel zal ik niet rondzien, ten minste in-«dien ik niet door mijn post ot uit naastenliefde tot op-«zien verplicht word.quot;
24quot; «Ik zal altijd die portie nemen, welke, op het «blad, het dichtst bij is, en niet naar de anderen zien.quot;
25° «Zoo dikwijls ik inwendig ontroerd ben, zal ik «zorg dragen niet naar mij zeiven te luisteren. Zoo «iemand mij berispt of aanklaagt, zal ik de bitterheid «laten verdampen, zoodat alleen de zoetheid op den bo-«dem liggen blijft.quot;
26' «Mijn hoogste besluit, is mij zeiven geheel aan «God te geven. Vandaar zal ik altijd deze drie woor-«den voor oogen hebben; wees doof, blind en stom.quot;
27u «Deze andere woorden; ik wil, ik wil niet, zul-«len mij volstrekt vreemd zijn. Slechts eene zaak wil «ik; uw welbehagen, o God, en niet het mijne. In me »sint. Deus, vota tua, et non vota mea!quot;
28quot; «Om Gods wil te vervullen is het noodig, dal «ik aan mijnen wil verzaak. Ik, ja ik, ik wil niets dan «God alleen; en zoo ik God alleen wil, moet ik mij «noodzakelijk van alles onthechten, wat God niet is.quot;
29° «Ik zal ernstig trachten in niets mijn eigenbelang «te zoeken.quot;
30quot; «Zoo dikwijls er lijd van stilzwijgen is, zal «ik mij inwendig bezig houden met het lijden en den «dood van Jezus Christus en de smarten van Maria.quot;
31quot; «Dat al mijne gebeden. Communiën en andere «werkzaamheden, in vereeniging met het kostbaar bloed «van Jezus Christus, voor immer op de arme zondaren «worden toegepast.quot;
— 235 —
32quot; «Zoo iemand geen geduld genoeg heetl om de «smarten, welke God hem overzendt, te verdragen, en »mij verzoekt hem bij te staan, zal ik tot zijne intentie «bidden en drie dagen mijne handelingen aan God op-«dragcn om hem van den Heer eene ware overeenstem-«ming met den goddelijken wil ie verkrijgen.quot;
33'' «Wanneer, ik den zegen van mijn overste orit-«vang, zal ik bedenken, dal Jezus Christus zelt mij «dien geelt.quot;
34° «Gewoonlijk zal ik niet den avond van to voren «het verlof' vragen om den volgenden dag te communi-«ceeren. Om altoos tot de H. Communie bereid te zijn, «zal ik die toestemming eerst verzoeken op liet oogen-«blik, dal ik mij naar de kerk begeef. Wordt mijn ver-«zoek algeslagen, dan zal ik eene geestelijke Communie «doen, wanneer de priester de H. Hostie nuttigt.'
35quot; «Mijne dankzegging zal duren van het oogenblik «der Communie lot den middag, en mijne voorbereiding «voor den volgenden dag van iwaalt uur tot 's avonds «zes uur.quot;
Voor de Heiligen is niets gering. Daarom schetst Gerardus ook in bijzonderheden de wijze. waarop hij met God omgaat.
36quot; Akten voor hei «ezoek aan het allekheiligste Sacrament; «Heer Jezus, ik geloot, dat Gij in het aller-«heiligste Sacrament tegenwoordig zijl, en ik aanbid l «uil geheel mijn hart. Door dit bezoek heb ik de meening «U overal te aanbidden, waar Gij onder de gedaante van «brood tegenwoordig zijl en ik offer L uw kostbaar «bloed op voor de arme zondaren. Ik verlang ook L «zoo dikwijls geestelijkerwijze te ontvangen , als er kernken geteld worden, waarin Gij woont.quot;
37quot; Akten van uefüe tot God; «Mijn God, ik heb «de meening U zooveel akten van liefde aan le bieden, «als ooit gedaan zijn door de allerheiligste Maagd ea «alle gelukzaligen, alsmede door alle geloovigen der «aarde. Ik' zou wenschen U zoo te beminnen, als Jezus «Christus U bemint, en zooals Hij de uitverkorenen lief «heeft. Bij iedere zucht mijns harten zou ik deze akten
— 236 —
«willen vernieuwen. Deze verzuchtingen draat-- ik tevens »op aan mijne moeder Maria.quot;
38° »lk zal de priesters met allen mogelijken eer-»bied bejegenen, door in hun persoon Jezus Christus »te beschouwen en mij diep doordrongen te houden van «hunne verheven waardigheid.quot;
Na deze grootmoedige voornemens gaat de H. Broeder over tot de bijzondere gelofte, waardoor hij zich verbonden heelt in alles het volmaaktste te doen. Bewonderen wij, hoe verstandig en juist zijn geest daarin te werk ging.
Uitlegging mijner gelofte: »lk heb mij verplicht al-»tijd datgene te doen, wat het volmaaktste zal zijn, ik quot;bedoel namelijk, wat mij voor God het volmaaktste zal «toeschijnen. Dit strekt zich tot al mijne handelingen, «ook tot de kleinsten uit; terwijl ik mij hierdoor quot;ver-»bind die altoos met de grootste zelfverloochening en «de grootste volmaaktheid te verrichten. Ten einde «hierin zonder angstvalligheid te handelen, zal ik ^e-«woonlijk veronderstellen, daartoe een algemeen verlof «van Uw Eerwaarde te hebben.quot;
Beperking dezer gelofte: «De handelingen, uil ver-«strooidheid ol onoplettendheid gedaan, vallen niet on-»der deze gelofte. Evenmin handel ik daartegen door «eenige dispensatie te vragen, wanneer ik mij buiten « s huis bevind. Ik behoud mij dit voor, om alle angst-«valligheid, die mij in mijn handelen zou belemmeren, «te vermijden. Ik behoud mij altijd de macht voor dis-«pensatie van deze verbintenis aan mijn biechtvader te «vragen; en deze kan mij die verleenen, wanneer hem «dit goeddunkt.quot;
En dewijl de dienaar Gods volstrekt wilde, dat al zijne woorden, zijne gedachten, zijne bewegingen zelfs door den plaatsvervanger des Heeren geregeld werden— immers, volgens de uitdrukking van een getuige, had hij geen vinger willen verroeren, buiten de gehoorzaamheid om, daarom besluit hij deze uiteenzetting met rekenschap te geven van de verschillende oefeningen van godsvrucht, waarmede hij de allerheiligste Drievul-
— 237 —
digheid, den goddolijken Verlosser en de heilige Maagd vereerde.
Tek eere der allerheiligste Drievüluigheid : «Ik zal «een Glorie zij den Vader bidden, zoo dikwijls ik een «kruis aanschouw, of schilderijen, die een der drie god-«delijke Personen voorstellen, zoo ook, wanneer ik hun ))H. Naam hoor uitspreken, daarenboven nog bij hel «begin en het einde van ieder werk. Ik zal onverander-«lijk getrouw blijven aan deze kleine oefening van gods-«vrucht.quot;
Ter eere der allerheiligste Maagd; «Datzelfde zal ik «doen ter eere dezer goede Moeder ; zoo dikwerf eene «vrouw zich aan mijne blikken vertoont, zal ik een «Wees gegroet bidden ter eere van Maria's zuiverheid.quot;
Nu volgt de lange lijst zijner Patronen. Behalve de Beschermlieiiigen van zijne Orde, de Engelen en de Apostelen, maakt hij nog in het bijzonder melding van die Heiligen, welke zich door hunne liefde voor Jezus Christus onderscheiden hebben, zooals de H. Bernardus, de H. Philippus Nerius, de H. Maria Magdalena; de heiligen, wier hart van ijver gloeide, gelijk de H. Francis-cus Xaverius en de H. Teresia; zijne voorgangers op die verheven wegen, welke hij zelf bewandelde, als de H. Franciscus van Assisië, de H. Felix van Cantalicië en de eerbiedwaardiger Zuster Maria de gekruiste ; op treffende wijze vereerde hij ook den heilige van den dag, waarop hij geboren was en van den dag, waarop hij zou sterven.
«Voor en na den maaltijd, drie Glorie zij den Vader «ter eere der allerheiligste Drievuldigheid en drie Wees ngegroeten ter eere der heilige Maagd. — Zoo dikwerf «ik brood zal snijden of wijn drinken (1) een Glorie »zij den Vader', wanneer ik water drink een IVees ge-ngroet; insgelijks, wanneer ik de klok hoor slaan.quot;
Eindelijk, daar de ijver voor de zielen hem verteerde, liet hij deze brandende woorden aan zijn hart ontsnappen :
(1) Men weet, dat in Italië de wijn in waaide gelijk staat met ons bier.
A
»0 mijn God, ik zou zooveel zondaren willen be-»keeieii, als er zandkorrels in de zee en op de aarde, «bladeren aan de boomen, planten op de velden, stofjes »111 de lucht, sterren aan den hemel en stralen in de «zon en de maan zijn; in één woord, zóóvelen als er «schepselen zijn op aarde.quot;
Ziedaar den levensregel van Gerardus, gelijk hij dien op last van zijn zielbestuurder schreef, 'la het volle licht zien wij hier die schoone ziel, welke onverdeeld aan God was, en wij begrijpen thans de juistheid der woorden, welke de Opperpriester Pius IX uitsprak, toen hij de heldhaftigheid der deugden van den Eerbiedwaardige verklaarde: «Door zich altijd vrij van zonde te bewaren, zegt Hij, en den weg der goddelijke geboden te bewandelen, zocht Gerardus God van ganscher harte. De gestrengheid zijns levens maakte hem tot een Gode welgevallig slachtoffer. Door zijne bewonderenswaardige gehoorzaamheid, eene deugd, die alle anderen volmaakt, was ook zijne ziel eene den Heer wel-behagelijke offerande. Hij verbied geheel in God, die de liefde is, en God verbleef in hem.quot; (1)
(I) Brcne ovor de Heldhaftigheid der deugden.
Broeder Gerardus te Melfi. Hij spreekt, schrukt en werkt als een missionaris.
1753.
De tien eerste maanden van liet jaar 1753 waren voor Gerardus een tijdperk geweest, buitengewoon vruchtbaar aan goede werken. In den loop der maand April, had zijn ijver te Corato eene gansche bevolking hervormd, en daar zaden van deugd neergelegd, die, zelfs een eeuw later, nog overkoslbare vruchten van zaligheid zouden voortbrengen. Een vrome pelgrimstocht naar den berg Garganus had hem en zijnen broeders schier bij iedere schrede de gelegenheid geschonken Gods vaderlijke Voorzienigheid te zegenen. ïe Castelgrande had hij vele, schitterende overwinningen op de machten der hel behaald. Na dat zegevierend strijden had een laatste onderhoud met P. Cataro aan zijn ijver een nieuwe vlucht gegeven. Kort daarop had hij hel genoegen gesmaakt den eersten leidsman en vader zijner ziel ten hemel te zien stijgen. Eindelijk had de gehoorzaamheid hem in de gelukkige noodzakelijkheid gesteld, in een volledigen levensregel, al zijne heilige verbintenissen jegens God en het gansche koor der hemelingen te vernieuwen.
Het einde van dit jaar moest het begin niet onwaardig zijn. Mgr. Basta, Bisschop van Melti, had sedert de twee jaren, dat hij Gerardus kende, reeds dikwijls het geluk mogen smaken — gelijk hij zelt' dil noemde — een bezoek van den Broeder te ontvangen. Telkenmale hadden de bovennatuurlijke gaven, die den H. Broeder versierden, ten aanschouwe van gansch Melti, een nieuwen glans van zich afgeworpen. De familie Scoppi
— 240
vooral, die aan Gerard us gastvrijheid verleende, was de gelukkige vertrouwelinge geweest van de geheimen zijner ziel. Daar waren in die woning zoovele vrome gesprekken gevoerd, zooveel merkwaardige gebeurtenissen voorgevallen, dat Anna Scoppi, de meesteresse des huizes, een getrouw dagboek had aangelegd van al deze heilige bijeenkomsten. Ongelukkigerwijze wTerd dit kostbaar handschrift in 1838 door een brand vernietigd (1), en de overlevering heeft ons slechts twee bijzondere feilen bewaard: eene geestverrukking namelijk en eene voorspelling. Op zekeren dag liet de heilige Broeder zijne blikken vallen op eene schilderij der allerheiligste Maagd; hij werd door de vervoering zijner liefde voor Maria medegesleept, en als een lichte stroohalm tot de hoogte der heilige beeltenis opgeheven. Deze geestverrukking maakte zulk een indruk op Anna Scoppi, dal zij in bezwijming viel (2). Wat de voorspelling betreft, deze had ten doel eene arme vrouw te troosten, wier echtgenoot op het punt was aan eene gevaarlijke ziekte te sterven. «Vrees niets,quot; zeide Gerardus haar, «uw man zal aan die. kwaal niet bezwijken, ofschoon hij niet oogenblikkelijk zijne gezondheid terug zal bekomen. Hij zal nog geruimen tijd moeten lijden, alvorens hij in staat zal wezen zijne bezigheden ie hervatten.quot; Getroost keerde de arme vrouw huiswaarts, en zag later de voorspelling letterlijk in vervulling gaan (3).
Aldus had zich langzamerhand, bij verschillende reizen, Gerardus' faam door de gansche stad Melfi verspreid. Op zekeren dag was hij er gekomen als gezel van drie Paters der Congregatie, die op last der Oversten de vrij beroemde warme baden van Melli moesten bezoeken. Evenals altijd schitterde ook nu wederom zijne heiligheid met den heldersten glans, zoowel in de oogen zijner medebroeders als der andere menschen. Voorde drie zieke Paters was hij een even aangenaam als godvruchtig verzorger. Als hij eens, zoo verhaalt men, met begeleiding der piano zijn lievelingslied zong:
(1) In Ord. n» f2, § 95. (-2Ï In Apost. n» 7, § 92, n» 18, § 55.
(3) In Apost. n» 18, § 36.
Wanneer gij God wilt zien, brachten de tonen van dit muziekinstrument op hem, evenals weleer op Elizeüs, een geheel goddelijke uitwerking teweeg. In de hevigheid zijner verrukking liet hij zich tot eene heilige buitensporigheid vervoeren, die misschien in de geschiedenis der mystieken tot dan toe ongehoord was; vol vuur greep hij Pater Stephanus Liguori, die aan zijne zijde stond, vast, hield hem in zijne armen geklemd en begon zonder de minste inspanning met hem te dansen en rond te zwieren. Als hij, op een anderen dag, den kanunnik Leonardus Rossi bezocht, leidde deze het gesprek op de volmaaktheden van God. Bij het aanschouwen van Hem, die het eenig voorwerp zijner liefde is, geraakt de broeder in geestverrukking; hevig klopt zijn hart, zijn voorhoofd schittert van een hemelschen glans. De kanunnik begrijpt aanstonds wat er plaats heelt, hij besprenkelt zijn borst met water en brengt hem zoo wederom tot zich zeiven. Was de bewondering dei-aanwezigen groot, nog grooter was de verlegenheid van hem, die deze bewondering op zich trok (1).
Een anderen keer nog had Gerardus zich met droefheid op heeter daad in zijne verstervingen betrapt gezien. Dit geschiedde namelijk bij een priester, bij wien hij met Pater Liguori ten middagmaal kwam. Hoe handig hij overigens ook was om zijne boetplegingen te verbergen, bespeurde men toch, dat hij, gedurende den maaitijd, de spijzen met poeder bestrooide. Uit nieuwsgierigheid wilden de moeder van den gastheer en P. Liguori de aldus toebereide spijs eens proeven, en steelsgewijze namen zij er een gedeelte van weg. Maar de smaak was zoo walgelijk, dat het weinig scheelde, of zij waren er ongesteld van geworden. Gerardus zag zich verraden. Hij bloosde er over, en de verlegenheid van zijnen ootmoed stichtte niet minder de aanwezigen dan de bitterheid zijner versterving.
Deze voorvallen en nog vele anderen waren voldoende om hem door gansch Melfi te doen kennen en
16
(1) Apud Tannoja.
— 242 —
hoogachten, te meer wijl deze stad niet groot is. Zij telt slecht acht duizend inwoners.
Onder zulke omstandigheden nu en nadat de Voorzienigheid aldus het terrein had voorbereid, werd Gerardus omstreeks het einde van 1753 geroepen, om in deze stad een waar apostolaat uit te oefenen. Ziehier bij welke gelegenheid. Er heerschte destijds te Melfi de gewoonte, het volk door eene negendaagsche prediking tot het feest van den H. Theodorus voor te bereiden. Mgr. Basta verlangde, dat dit jaar de preken door P. Fiocchi zouden gehouden worden, en wijl hij den missionaris een machtige hulp ter zijde wilde geven, vroeg hij dringend, dat Gerardus hem zou vergezellen. »lk heb de groote dingen gehoord, zeide Monseigneur, welke hij te Corato heeft verricht. Meer dan ooit zie ik in, dat Gerardus een heilige is ; en ik wil hem hebben.quot;
Pater Fiocchi nam hem dus mede. De verwachting van den Prelaat zal niet teleur gesteld worden. Melti zal de wonderen van genade hernieuwd zien, welke de H. Alphonsus drie jaren te voren daar tijdens eene groote missie gewrocht had. Gedurende die negen dagen zal het dat woord bewaarheid zien , hetwelk P. Gafaro, vier maanden geleden, had uitgesproken : «Wonderbare zaak! Overal, waar die broeder gaat, zet hij het gansche land in beweging.quot;
Onder degenen, die zijne leerlingen wilden worden, kwam op de eerste plaats de bisschop zelf. Dikwijls onderhield hij zich met hem , ondervroeg hem over allerlei onderwerpen en volgde leerzaam zijne raadgevingen.
Geheel de geestelijkheid volgde den bisschop na. Toen zag men de hernieuwing dier verwonderingwekkende tooneelen en bezoeken, welke te Muro hadden plaats gehad. Overmeesterd door de bovennatuurlijke gaven, waarmede Gerardus vervuld was, ontvingen de priesters, die hem kwamen raadplegen en hun twijfels aan hem blootleggen, bij hem een licht, dat zij nog nooit hadden vermoed. Allen stonden verbaasd
— 243 —
over de onderkenning der geesten , waarvan de nederige leeraar zoo schitterende blijken gaf, en over de duidelijke en wijze regelen, welke hij met zooveel gepastheid wist voor te schrijven.
Ook een groot aantal leeken mochten de ondervinding opdoen van Gerardus' heilige bekwaamheid. Van alom stroomden Melfi's inwoners tot hem als tot den algemeenen herder der zielen, en groot was het geestelijk nut , dat hij onder hen bewerkte. Zijn voorkomen alleen reeds was eene welsprekende prediking. Men gevoelde God in hem. Zijn brandend woord doordrong de zielen met afschuw voor de zonde en liefde voor het gebed en prentte er, met de lieide voor Jezus en Maria, de getrouwheid in aan de plichten van hun staat. Allen, die hem naderden , werden verlicht door zijn wijsheid, ontvlamd door zijn ijver en verkwikt door zijne heiligheid.
Zelfs de kleine kinderen hebben den machtigen invloed van dien man Gods ondergaan. Negentig jaren later had een hunner, toen een honderdjarige grijsaard, de in dien tijd ontvangen indrukken nog diep in zijn geheugen gegrift en dacht er nog altijd met blijdschap aan. Toen dan ook in het jaar 1843 het proces der zaligverklaring werd ingeleid, kon Xave-rius Pascucci, dus was de naam van dien eerbied-waardigen grijsaard, zich volgenderwijze voor de leden der commissie van onderzoek uitdrukken: »Toen Gerardus te Melfi kwam, was ik tien jaren oud, en ik heb dikwijls met hem gesproken. Aan de jongelingen, die van alle kanten tot hem snelden, boezemde hij altijd de heilige liefde voor God in en de getrouwheid aan hunne godsdienstplichten. Gewoonlijk eindigde hij zijne kleine toespraken met de woorden; «Dus, dat blijft afgesproken, men geeft zich geheel aan den goeden God?quot; Daarop maakte hij , volgens eene gewoonte, welke hij voor zich zeiven had aangenomen, het kruisteeken op ons voorhoofd en deelde plaatjes van onze lieve Vrouw der zeven smarten onder ons uit. Hij was uiterst verstorven. Velen onder
— 244 —
ons bespeurden , dat hij altijd ijzeren kettinkjes met scherpe punten op de borst droeg. Liefdevol en welwillend jegens de armen, beroofde hij zich van zijn voedsel om het aan de behoeftigen te schenken. Op zekeren dag, bij het het uitgaan der school, zag ik zelfs, hoe hij zich van zijn schoeisel ontdeed, om er een bedelaar mede te verrijken. Maar zijn ijver voor de bekeering der zondaars blonk boven alles uit.quot;(1)
En waarlijk, afgedwaalden op den rechten weg terug brengen, dat was het doel van Monseigneur, toen hij om Gerardus gevraagd had. Zijne hoop werd niet bedrogen. Nergens misschien zag men den Broeder zooveel ijver ontwikkelen om zielen aan de klauwen van Satan te ontrukken. De bekeeringen, die hij bewerkte, waren dan ook zeer talrijk. Zondaren, in de boosheid verhard, werden tot hem gestuurd; en nauwelijks verschenen zij in zijne tegenwoordigheid, of zij voelden zich veranderd, verlicht en bekeerd. Vervolgens geleidde men hen tot P. Fiocchi, die hunne biecht hoorde. Hoe groot was dan niet Gerardus' blijdschap! Zijn gelaat straalde van vreugde; men zou gemeend hebben den goeden Herder te zien, die in zegepraal het verdwaalde schaap terecht brengt.
Onder de voornaamste dezer overwinningen moet de bekeering van verscheidene rijke en machtige personen, die in de zonde voortleefden, geteld worden. Hetgeen de missie van 1750 had begonnen, werd door dezen Apostel des Heeren voltooid. Door een enkel onderhoud deed Gerardus hen het besluit nemen uit het slijk dei-zonde op te staan, en er uit op te staan voor immer. Zij vervloekten hun verleden, en leidden in het vervolg een zoo voorbeeldig leven, dat, veertig jaren later, de stad er nog over gesticht was.
Maar ontleenen we aan Pater Tannoja eenige meer bijzondere feiten. Een man van aanzienlijken stand torschte reeds geruimen tijd de lange keten van heiligschennissen, die hem aan Satans dienst gekluisterd hield. Om die boeien te verbreken, was een geweldige
(1) In Apost. n0 7 § 84, n» 9, § 36, 37.
— 245 —
slag noodig; Gerardus sloeg dien. Als hij zich eens met den ongelukkige alleen bevond, zag hij den staat zijner arme ziel open en bloot voor zich liggen. »gt;lijn broeder, zoo zeide hij hem, gij leeft in de zonde; gij wilt dus als verworpeling sterven?quot; Deze weinige en eenvoudige woorden hadden eensklaps eene wonderbare uitwerking. Vervuld met eene heilzame schaamte, ging nu den zondaar niets ernstiger ter harte dan zoo spoedig mogelijk zijn geweten in orde te brengen.
Eene zelfde genade werd aan eene ongelukkige vrouw verleend, die ook door den duivel der valsche schaamte overwonnen, in den biechtstoel het getal harer zonden verkleind had. Zij leetde alzoo in Gods ongenade en stapelde heiligschennis op heiligschennis. Gerardus, door God omtrent haar betreurenswaardigen staat ingelicht, slaagde er in haar te redden. «Mijne zuster,quot; zeide hij haar op zekeren dag, »hoe kunt gij gerust wezen, terwijl gij in Gods vijandschap leeft? Waarom biecht gij deze zonde niet? Reeds zoo langen tijd verzwijgt gij die!quot; Dit woord deed eensklaps een lichtstraal flikkeren in de diepste plooien dier ziel. De arme zondares was als verstijfd van ontsteltenis, maar weldra, door Gerardus aangemoedigd, wierp zij zich aan de voeten van een biechtvader, en de vrede heerschte wederom in hare ziel.
Wij willen nog eene derde bekeering vermelden, wier bijzonderheden wij aan het verhaal der bekeerde zelve ontleenen. Gerardus verliet op zekeren dag het paleis des Bisschops, als hij door eene persoon werd aangesproken, die groot ging op hare schijndeugd en zich voor eene heilige uitgaf. Het was eene rampzalige huichelares, die, om haar faam te vergrooten, met eerbiedwaardige personen, welke zij ontmoette, in gesprek zocht te komen en hen bedroog door hare geheimzinnige mededeelingen. Zij heette Teresia Morante, en had een uitstekend lid van de orde der Augustijnen tot zielbestuurder. Zij sprak dus Gerardus aan; deze aanhoorde haar geduldig en zwijgend; maar als zij hare huichelachtige rede ten einde had gebracht, zeide hij
246 —
haar met een ernstig gelaat: «Waarom wilt gij mij misleiden? Reeds zoo vele jaren biecht en communiceert gij heiligschendend, en nu komt gij de heilige spelen! Ga, biecht gelijk het behoort, indien gij niet in het diepste der hel wilt worden neergestort.quot; Tegelijkertijd wees hij haar vele zonden aan, die zij bedreven maar nooit gebiecht had. Deze openbaring was een donderslag voor de ongelukkige. Beschaamd en verpletterd gaat zij naar Pater Martinus, haar biechtvader, en zonder hem te ontdekken welk gift hare ziel verborgen hield, riep zij uit; «Helaas! Pater, ik ben verdoemd! Kom mij ter hulp: ik wil eene algemeene biecht spreken.quot; De Pater, in de verbeelding, dat zij door ijdele gewetensangsten gekweld werd, verweet haar, dat zij zich zoo licht liet ontstellen: »Ga heen, zeide hij, gij zijt een dwaze.quot; Zij houdt aan en geeft voor reden op, dat broeder Gerardus haar geweten in verwarring heeft gebracht door haar te verklaren, dat zij niet in staat van genade was en dat zij verloren zou gaan, indien zij geen oprechte generale biecht deed. Meer en meer bedrogen toonde Pater Martinus zich eenigszins vertoornd. Hij was zelfs onbescheiden genoeg den heiligen broeder bij verscheiden personen te laken, en hem voor een weetniet, een onvoorzichtige en een verstoorder der gewetensrust uit te maken. Intusschen bleef de pijl in het hart van Teresia voorttrillen. Daar zij zich waarlijk schuldig kende, vond zij rust nog duur. Zulk een foltering moede, gaat zij eindelijk naar een anderen biechtvader, den Kanunnik Leonardus Rossi, en verklaart hem, dat haar leven uit valsche schaamte, sedert tien jaren, eene aaneenschakeling van heiligschennissen is geweest. Zoo levendig was haar berouw, dat zij haren biechtvader vergunde alles aan P. Martinus te openbaren. Zij verlangde, voegde zij er bij, dat hare ongerechtigheid in het leven des heiligen Broeders zou vermeld worden, aan hem toch had zij hare zaligheid te danken. Hare bekeering was duurzaam, en de nieuwe Magdalena leidde voortaan een zeer voorbeeldig leven. (1)
(1) Tannoja en in Apost. n0 7, § 243.
— 247 —
Tot troost van dezen grooten redder der zielen, maakte de Heer hem reeds lang van te voren met de roeping van een apostolisch man bekend. Ziehier onder welke omstandigheden. Een jongeling, Michaël de Michele genaamd, was gevaarlijk ziek. Bij een eerste bezoek, dat Gerard us hem bracht, zeide de broeder, terwijl hij hem den pols voelde: »Welhoe ! Gij de koorts hebben? Maar neen, gij zijt gezond!quot; En de zieke was op het oogenblik zelf genezen. Bij een ander bezoek zag Gerardus hem strak aan, en zeide hem toen op een toon van overtuiging: «Mijn zoon, eenmaal zult gij een ier onzen wezen.quot; — »Ja, antwoordde de jongeling, :oodra ik den hemel met de hand kan aanraken.quot; laardoor wilde hij te kennen geven, hoe groot zijn afkeer was van den kloosterlijken staat. Zijne ongeloo-vgheid stond nochtans aan de vervulling der proietie net in den weg. Laten we hier Michaël zeiven het feit verhalen. «Toen ik eindelijk tot het kiezen van een leensstaat wilde overgaan, zegt hij, was ik zes maanden laig aan duizende ongerustheden ten prooi. Thans weit ik nog niet, hoe ik er toe ben overgegaan in de Coigregatie te treden; want het werd mij afgeraden doo- vele Religieuzen en door Monseigneur zei ven, die mij zeer genegen was en mij in zijne diocees wilde behoaden.quot; Maar de gebeden, welke de ijver voor het zieledieil doet storten, zijn veelvermogend op het Hart van ;od. Het lijdt geen twijfel, of Gerardus stelde veel belang in deze roeping; en aldus heeft hij voor zijn jonge gunsteling de genade verworven zich aan het aposteambt te wijden, en den heiligen staat te omhelzen, waarvai de H. Alphonsus geschreven heeft; «Een prieste in de Congregatie bewerkt meer voor het heil der zilen in één jaar, dan hij in den schoot zijner familie gedurende zijn gansche leven zoude doen.quot; (1)
Evenis aan alle zaken hier op aarde kwam ook aan de novene an Melli een einde, en Gerardus moest wederom naar llicto terugkeeren. Doch van daaruit zette hij nog eenigen 'jd zijne vruchtbare werkzaamheden voort. Nu
(1) Brieftan 8 Augustus, 1754-.
— 248 —
hij niet meer spreken kon, begon hij te schrijven ; en vele dezer brieven zijn ons nog als zoovele gedenkstukken zijner wijsheid bewaard gebleven.
Gewagen we hier met een enkel woord over deze geschreven prediking. Wanneer Gerardus aan wereldsche personen, die hem raad en troost vroegen, schreef, deed hij dit op waarlijk apostolische wijze; hij herinnerde alien aan de groote en eenige zaak der zaligheid, ried hun het gebed en de berusting in Gods vaderlijke Voorzienigheid aan en wekte hen vooral op tot liefde voor Jezus Christus. «Ik heb uwen brief ontvangen,' zoo schreef hij, omstreeks dezen tijd. aan een Christen die maar weinig gelaten was in zijne zielesmarten ei tot wanhoop bekoord werd. «Zoolang gij aan God gf-trouw blijft, zal Hij u ter zijde staan. Hij weet, hoevel medelijden ik met uwe kwellingen heb. Moge de 1. Geest u verlichten om u te doen begrijpen, hoe gaane wij zouden moeten lijden ter liefde van Hem, lie zooveel ter liefde van ons heeft onderstaan. Gedud, geduld in uwe smarten. God laai ze niet toe dan tot uw voordeel. Hij wil niet alleen, dat gij uwe ziel r;dt, maar dat gij een heilige wordt. Nu, dat is de aleen noodige zaak. Geloof' mij: berust in den goddeliken wil en alles zal tot uw eeuwig heil bijdragen. Sta ast; goede moed zal u veel helpen tegen de bekoringen ; vertrouw met een levendig geloof, en alles zult gj van den goeden God verkrijgen.quot;
»Heb geduld,quot; zoo schreef hij aan een eerzuchtig, die naar eene waardigheid streefde, »heb geduld, Minheer, en wees niet bedroefd, wanneer uwe verlangeis niet terstond vervuld worden. Misschien verspert God u den weg om u te straffen. Immers, Hij pleegt groote rampen aan die zielen over te zenden, welke Hij tot inkeer wil brengen; daardoor wil Hij hen leer«, welk ongeluk het is Hem te beleedigen. Het beste wat in zulk een toestand te doen valt, is voortdured de gepleegde zonden te beweenen en God te bidde' ons tijd tot boetvaardigheid te geven. Waarom dan bedroefd zijn over smarten, die zoo gering zijn, verbleken bij
hetgeen wij door onze zonden hebben verdiend? Zou het niet veel vreeselijker zijn, wanneer gij u thans in de hel bevondt? Mijn zoon, wees op uwe hoede. De duivel is geslepen. Zoo gij u niet verbetert, zoo gij in den tegenspoed niet getrouw blijft, zal hij u in het ongeluk storten. Komaan! Goeden moed en vertrouwen op God! Hij zal u de kracht verleenen alles te boven te komen, üp nieuw heb ik u aan den hertog doen aanbevelen; het smart hem, dat hij u, voor het oogen-blik, de verlangde gunst niet schenken kan. Laat God begaan; naar de mate uwer getrouwheid zal Hij u zijn bijstand schenken.quot;
Een geestelijke van Caposele, Don Cajetanus Santorelli, die door wreedaardige gewetensangsten gefolterd werd, had zich tot Gerardus gewend, als tot den liefdevoüen raadsman, door wiens mond de Heer zich gewaardigde zijnen troost uit te storten. Met bijzondere voorliefde halen wij dezen brief aan, want zij werd door den dienaar Gods op een plechtig uur zijns levens geschreven. Het was namelijk op den vooravond van den dag, waarop hij iliceto moest verlaten om zich naar Nocera de Pagani te begeven; hij werd daarheen ontboden door den H. Alphonsus, die, zooals wij later zullen verhalen, door eene afschuwelijke lasterine teeen Gods dienaar was ingenomen.
«Luister naar mij, bid ik u, hooggeachte Don Cajetanus, en leen groote aandacht aan hetgeen ik u zal zeggen. Vanwege de allerheiligste Drievuldigheid en onze heilige moeder Maria ga ik tot u spreken. Gedraag u dus zoo, dat ik u nimmer meer over dit onderwerp moet antwoorden, te meer nog wijl ik nimmer meer het woord tot u zal richten, zooals ik het thans doe.
«Wat de gewetensangsten over uw voorgaand leven betrett; daar gij, zooals ik weet, verscheiden malen een ernstig gewetensonderzoek hebt gedaan, moet gij er niet meer aan denken. Uwe angsten en twijfelingen hebben geene andere oorzaak dan de sluwheid van den helschen vijand. Door die onrust zoekt de duivel u den vrede, den beminnelijken vrede des harten te ontnemen. Wacht
u dus wel aan zijne inblazingen het oor te leenen, verwijder al die ongerustheden als waarachtige bekoringen en houd uwe ziel in vrede, ten einde op den weg dei-volmaaktheid vooruit te gaan.
»Wat uwe angsten aangaande den biechtstoel betreft, ik verklaar u als volle waarheid, dat zij eveneens eene bekoring zijn. De vijand wil u deze bediening doen verlaten, waarin de glorie des Heeren betrokken is, en waartoe gij, tot grooter heil uwer ziel, van alle eeuwigheid bestemd zijt. In den naam van God beveel ik u aan, in zulk eene bekoring niet toe te stemmen. Zoo Uw Eerwaarde ophield met biecht hooren, zou uw geestelijk leven er zeer gioote schade onder lijden; en in de eeuwigheid zou God u de schoone belooning niet geven, die Hij voor u bestemt. Aan den biechtstoel vaarwel zeggen zou voor u hetzelfde zijn als Gods wil niet meer volbrengen; want ik herhaal het, God verlangt, dat gij met den grootsten ijver in zijn wijngaard werket. Word ook niet ontsteld door de misvattingen, welke gij in de uitoefening dezer bediening zoudt kunnen begaan. Het is voldoende, dat de wil onwankelbaar besloten is God niet te beleedigen; voor het overige moet gij u op de Voorzienigheid verlaten. Wat de wetenschap aangaat, gij kent genoeg om u van uw ambt naar behoo-ren te kwijten.
»Het bezoek, dat gij in gezelschap van Don Nicolaus (zeker den geneesheer Santorelli) bij mij wenscht af te leggen, kan ik u niet aanraden, want mijne oversten zeggen mij, dat ik naar Pagani moet vertrekken. Ik dank u voor de onverdiende genegenheid, die gij mij toedraagt. Wees zoo goed steeds voor mij te bidden; want ik heb er grootelijks behoefte aan. Gezegend zij immer de goddelijke Goedheid, die mij in mijne groote ellenden verdraagt!quot; (1)
Aldus oefende een nederig werkbroeder, voorgelicht door den H. Geest en onder de wet der gehoorzaamheid, een apostolaat uit, waarvan wij op verre na nog niet alle bijzonderheden hebben beschreven.
(1) In Apost. nquot; 7, § 5G3.
Besmettelijke ziekte te Lacedogna en Bisaccia.
Gekardus geneest de inwoners niet alleen
naar het lichaam, maar ook naar de ziel.
------
Weinig tijds na zijn apostolisch bezoek le Melfi, werd Gerardus geroepen om eene stad te vertroosten, die in diepen rouw gedompeld was ; Lacedogna, door eene tweevoudige besmettelijke ziekte geteisterd, smeekte zijne heilaanbrengende tegenwoordigheid af. Terwijl de pest daar de lichamen doodde, stortten eenigen dei-aanzienlijkste ingezetenen door hunne ergernissen de zielen in het verderf. Reeds had Mgr. Amato, ter zijde gestaan door zijn Aartspriester, den ijvervollen Dominicus Cappucci, al het mogelijke beproefd om die rampzalige zondaren te bekeeren; maar al zijne pogingen waren afgestuit op hunne hardnekkigheid. Nu stelde de bisschop al zijne hoop, na Gods barmhartigheid, op de tusschen-komst van Gerardus. Hij alleen, zoo meende de prelaat, was machtig genoeg om die ergernissen te doen ophouden en de afgedwaalden terug te brengen. In zijne bezorgdheid wendde hij zich dus tot P. Fiocchi.
Deze mocht het verzoek van zulk een hooggeplaatst persoon niet van de hand wijzen, te meer nog wijl Mgr. Amato zeer bevriend was met de Congregatie des allerheiligsten Verlossers. In 1746, toen hij nog Grootvicaris te Gonza was, had hij ruimschoots bijgedragen tot de stichting van ons klooster te Caposele. Zijn aartspriester, de broeder van Gonstantijn Cappucci, was niet minder den H. Alphonsus en diens zonen toegedaan. Daarenboven was naastenliefde de reden, waarom men Gerardus vroeg, hoe zou de Pater dus kunnen
— 252 —
weigeren? De Broeder vertrok dan met den zegen zijns oversten, waarschijnlijk tegen het einde van het jaar 1753.
Nergens was hij zoo gekend en vereerd als te Lace-dogna. De drie jaren, welke hij er in den dienst van Mgr. Albini had gesleten, hadden eene eerbiedvolle herinnering in aller harten nagelaten, en de enkele bezoeken, die hij van tijd tot tijd aan die plaats had gebracht, hadden die gevoelens van hoogachting nog steeds vermeerderd. Ditmaal trad hij de stad onder de treurigste omstandigheden binnen. De vreeselijke ziekte maakte er slachtoffers zonder tal, en dompelde de gansche stad in rouw. Zijne aankomst echter scheen een teeken van verrijzenis en als de voorbode van 's Heeren barmhartigheid. Als een Engel des hemels werd hij dan ook ontvangen, en op het zien van de blijdschap, welke alle inwoners vervulde, zou men gemeend hebben, dat de geesel reeds was afgewend.
Het bezoek van Gerardus aan deze geteisterde stad geleek aan het rondtrekken des Zaligmakers door de steden en vlekken van Judea. Een geestelijke was de eerste, die de heilzame uitwerking zijner tegenwoordigheid ondervond. Het was de aartsdiaken der diocees, de kanunnik Saponiero. Hij was op het punt van te sterven; en als Gerardus hem van den rand des grafs terugbracht, was hij reeds met de laatste H. Sacramenten voorzien.
»Eene kwaadaardige koorts,quot; zoo verhaalt hij zelf in eene verklaring, die tot ons is gekomen, »had mij volkomen uitgeput. Allerhevigste hoofdpijn maakte mij mij zeiven tot last. De maag gaf geen teeken van leven meer, en nergens kon ik rust vinden. Ik dacht dan ook, dat ik weldra voor Gods rechterstoel zou verschijnen.
«Als ik de aankomst van den heiligen Broeder vernam, liet ik mij in zijne machtige gebeden aanbevelen. Maar hoe groot was mijne verwondering, toen hij mij deed boodschappen, dat mijne ziekte niet van langen duur zou wezen, en dat ik, om volkomen genezen te zijn, slechts ten volle op God moest te vertrouwen.
— 253 —
»Ik vatte dus weder hoop op, en als hij mij den volgenden dag kwam bezoeken, riep ik vol vreugde uit; «Geloofd zij de Heer!quot; En hij antwoordde: «Verblijd u, gij zijt genezen !quot; Daarop naderde hij mijne legerstede en maakte het teeken des kruises op mijn voor-hootd. Oogenblikkelijk was ik volkomen hersteld, en terstond zou ik het ziekbed verlaten hebben, hadde hij mij niet gelast tot den volgenden morgen te wachten. Glorie aan God en aan zijnen dienaar.quot; (1)
Aan hoevele andere zieken heeft hij niet op gelijke wijze leven en gezondheid wedergeven ! «Heb moed,quot; zeide hij eens aan een hunner, terwijl hij zijn voorhoofd met het kruis teekende; »heb moed, en sta op in den naam des Heeren; kom met mij ter kerke om te biechten.quot; De zieke gehoorzaamde, stond op, ging biechten en God lovende keerde hij huiswaarts.
Door dit kruisteeken, waarvan Gerardus zulk een vertrouwvol gebruik maakte, zegepraalde hij ook over eene ziekte, die vreeselijker is dan alle anderen. Een arm meisje, Leila Gocchia, was sedert vele maanden krankzinnig geworden. Haar toestand vervulde de gansche stad met medelijden en beangstigde tevens alle godvreezende zielen ; want de waanzinnige uitle voortdurend de afschuwelijkste woorden, die men niet zonder ijzing kon aanhooren. Gerardus kende haar; want tijdens een zijner reizen naar Lacedogna was Lella, zielsbedroefd over den dood barer moeder, hem al weenende komen smeeken haar toch te zeggen, waar zich de ziel der dierbare overledene bevond. »Zij is in het vagevuur,quot; had haar toen de broeder geantwoord, »en ik raad u aan veertig Communiën voor haar te doen; daarna zal zij bevrijd zijn.quot; De brave dochter volgde dien raad op, en na de veertigste Communie verscheen de moeder haar, dankte haar en zeide, dat zij thans ten hemel ging. (2) Als Gerardus derhalve den betreurenswaardige!! staat van Lella vernam, werd hij diep getroffen, en liet zich oogenblikkelijk naar
(1) In Apost. n° 7, § 521, n° 18, § 137.
(2) In Apost. n» 18, § 13ö.
hare woning geleiden. Hier gat hij haar alleen door de kracht van het kruisteeken het gebruik harer zinnen weder. En nauwelijks was Lella wederom in het bezit harer rede, of zij begon den lof des Heeren en der allerheiligste Maagd te zingen. Zij was volkomen en voor goed genezen (1).
Als stonden de bronnen des levens ter vrije beschikking van den broeder, zoo smeekten alle zieken van Lacedogna om het geluk hem te naderen of minstens hem te zien. En hij, van zijnen kant, kende geen grooter vreugde dan de bedroefden te troosten. Gretig leende hij zich tot zoo rechtmatige verlangens. Men zag hem dus de gansche stad doorloopen, en zonder aanzien van personen aan allen de vertroostingen zijner naastenliefde mededeelen. Hoe armer en ellendiger de zieken waren, des te grooter teederheid bewees hij hun. Eenigen spoorde hij aan tot geduld, anderen bereidde hij voor tot de groote reis naar de eeuwigheid, en een groot aantal gaf' hij de gezondheid terug. Men zou gezegd hebben, dat een hemelsche kracht van hem uitging, orn zielen en lichamen te genezen.
Door deze tijdelijke gunsten werden de gemoederen wonderbaar gestemd, om de apostolische werking van den dienaar Gods te ondergaan. Vooral immers om de zondaars te bekeeren, en voornamelijk eenigen onder hen, had Monseigneur den heiligen Broeder geroepen. Weldra ving hij den strijd tegen de hel aan; weldra ook kon men voorzien, dat zijne overwinning volkomen zou wezen. Mededeelingen van tijdgenooten zeggen ons, welk strijdplan door den man Gods gevolgd werd. Hij gebruikte, zoo verhalen zij, listen noch omwegen. Integendeel hij viel den vijand in het front aan en met de wapenen in de hand. Nu eens ging hij, ondereen of ander voorwendsel, degenen, die hij wilde bekeeren, in hunne huizen een bezoek brengen; dan weder hield hij hen midden op de straat aan en trachtte hun hart te winnen, om aldus het recht te verkrijgen in hun ge-
(1) In Apost li0 18 , § 136.
weten door te dringen. Wanneer hij er in slaagde heu te treffen, dan ging hij met hen naar hunne woning, schetste hun daar den akeligen toestand hunner ziel, en won hen eindelijk voor God. Was zachtheid niet toereikend, dan nam hij strenger middelen te baat, en verpletterde hen onder zijne schrikwekkende woorden. Men zeide gemeenlijk, dat hij slechts zijne oogen op een zondaar behoefde te werpen, om hem goed te stemmen en naar welgevallen met hem te handelen. Kortom, zoo groot was zijn overwicht, dat de stad van gedaante veranderde. De zonde was overwonnen, de ergernis verdween, de genade zegevierde. Zooveel dwalende schapen er geweest waren, zoovelen keerden ook tot den schaapstal terug (1).
Twee bekeeringen vooral verdienen eene bijzondere melding. Een dier ergerlijkste zondaren, waarover wij gesproken hebben, leidde een buitensporig leven en was de droefheid zijner vrome echtgenoote. Deze kwam den broeder bezoeken en smeekte hem, onder een vloed van tranen, haren man te bekeeren. Na haar met liefde te hebben aangehoord, spreekt Gerardus haar troostend toe, zegt haar, dat zij veel moet bidden en tracht een onderhoud met den ongelukkige te bekomen. God, wiens hulp door vurige smeekingen was ingeroepen, legt hem machtige woorden op de lippen; hij brengt den zondaar de grootheid zijner schulden onder het oog, en wijst hem op de eeuwige straffen, die hem wachten, zoo hij zich niet bekeert. Zoo welsprekend was hier de heilige Broeder, dat iedere weerstand onmogelijk was. Weldra was de roofzuchtige wolt in een gewillig lam veranderd, maar Gerardus, vol bezorgdheid voor de volharding van zijn nieuwbekeerde, wilde dat hij eenige dagen te Uiceto in afzondering zou doorbrengen. Deze retraite maakte de bekeering duurzaam ; de man werd een toonbeeld van deugd voor zijne vrienden, en maakte voortaan het geluk zijner huisvrouw en zijner familie uit.
(1) Apud Tannoja.
— 256 —
De tweede bekeering was die van een stervende , wiens geweten met gruwelen beladen was. Ofschoon reeds op den drempel der eeuwigheid, bad hij achtereenvolgens alle priesters van Lacedogna van zich at-gestooten; de gansche stad was verslagen bij het zien van zulk eene verhardheid. Wat te doen? Men roept Gerardus, die in allerijl komt toegesneld. Hij werpt een oogopslag op den zieke, knielt neder en wendt zich door het bidden van een Wees gegroet tot Haar, die door de H. Kerk de hoop der hopeloozen genoemd wordt; dan rijst hij op en nadert den stervende. Het bronzen hart was reeds vermurwd. Op hel oogen-blik zelf legt hij het grootste berouw over zijne misdaden aan den dag; met aandrang vraagt, hij om een biechtvader, en weldra hebben de woorden der absolutie die ziel aan de klauwen van Satan ontweldigd, om haar te stellen in de barmhartige handdn van God.
Gerardus was bij Constantijn Cappucci, den broeder van den aartspriester Dominicus, gehuisvest. Zijn verblijf te Lacedogna, dat ditmaal van langer duur was dan gewoonlijk, veroorloofde aan zijn gastheer en diens familie naar welgevallen hel schouwspel zijner deugden te genieten. Zijn gedrag was daar, hetgeen hel altijd en overal was, Nooit verliet hem zijne heilige ingetogenheid. Hij sprak ofwel van God, ofwel met God; en iederen dag hadden zij, bij wie hij inwoonde, een man voor oogen, die, hoog boven het aardsche verheven, den hemel, waarin hij verkeerde, om zoo te zeggen nooit verliet. Gelukkig huisgezin! Zoo de godsvrucht van een heilige het met zoeten geur vervulde, de boelvaardigheid van een kluizenaar vervulde het met bewondering. Vader, moeder en kinderen bespiedden als om strijd zijn gansche gedrag om de heilige listen zijner versterving, tot in de kleinste bijzonderheden te ontdekken. Deze vrome en gretige weetgierigheid bracht tal van bewonderenswaardige daden aan hel licht: bloedige lijfskastijding, nachten, op den harden vloer doorgebracht, voedsel door de bitterheid der aloë en aardgal
— 257 —
als vergiftigd, alles werd ontdekt en bewonderd door dat echt christelijk huisgezin.
Maar niets was voor hetzelve heilzamer dan de hemelsche gesprekken van Gerardus. Uit erkentelijkheid voor de zoo gul bewezen gastvrijheid, deelde hij hun de aalmoes van het woord des Heeren overvloedig mede. Hij onderhield hen nu eens over de lieide, welke Gods Zoon ons in zijne menschwording getoond heelt, dan weder over de liefde, welke wij verschuldigd zijn aan een God, die zich voor ons vernietigd heeft, of over het geluk der uitverkorenen in hel hemelsch Vaderland. (1)
Eens, als hij deze laatste stol besprak, maar met eene gansch hemelsche welsprekendheid, brak hij plotseling den draad van zijn gesprek af, en in de ziel van een zijner toehoorders lezende, zeide hij: »Waarom denkt gij niet aan u zeiven ? En waarom past gij hetgeen ik hier zeg niet op u zeiven toe? Zie, goede vriend, terwijl gij aan de afwezigen denkt, trekt gij geen nut uit hetgeen hier voor de aanwezigen gezegd wordt.quot; Deze plotselinge ondervraging was tot een dei-tegenwoordig zijnden gericht ; zij veroorzaakte dezen wel eenige verlegenheid, maar vervulde hem toch ook met de hoogste verwondering. Later bekende hij aan Constantijn Cappucci, dat men nog nooit zoo juist van pas het woord tot hem gericht had. Want terwijl hij naar Gerardus luisterde, dacht hij aan zijne echtgenoote, die vurig verlangde den heiligen Broeder te hooren, en het speet hem toen, dat zij daar niet tegenwoordig was. (2) Gedurende den korten tijd, dat Gerardus te Lacedogna verbleef, kwamen schier alle ingezetenen beurtsgewijze naar de woning van Constantijn, evenals weleer de scharen zich om Jezus verdrongen ten einde Hem te hooren en te zien. Zij zagen de wonderen, die wij niet ophouden te verhalen, wijl God niet ophield ze te wrochten. Constantijn Cappucci bracht op zekeren dag zijne bezoekers, of liever, die van Gerardus, in zijne
(1) In Apost. n» 9, § 15i.
(2) In Apost. nquot; 18, § 131. 17
— 2o8 —
galerij van godsdienstige sehilderijen. Een dezer stelde de H. Maagd voor. Gerardus vestigde zijne oogen op de afbeelding van Maria, en aanstonds gevoelde hij voor zijne goede Moeder in den hemel eene dier liefdeverrukkingen, welke zijn hart niet alleen, maar ook zijn lichaam omhoog hieven. Evenals te Melfi, werd hij ook hier, tot op de hoogte der schilderij, van de aarde opgeheven. Hij grijpt de beeltenis met vurigheid aan, en roept in heilige vervoering: »Wat is zij schoon! Wat is zij schoon! Ziet, wat is zij schoon!quot; En terwijl hij zoo sprak, kuste hij tallooze malen de schilderij. De getuigen van dit schouwspel, allen geestelijken of aanzienlijke lieden, waren van eene heilige aandoening doordrongen. (I)
Onder de personen, die het voorrecht hadden zich in het bijzonder met den heiligen Broeder te onderhouden, bekleedde Mgr. Amato, die zich in zekeren zin onder zijne leiding had gesteld, eene eerste plaats. Nooit overigens kwam Gerardus te Lacedogna, of de bisschop had een onderhoud met hem en vroeg hem raad zoowel voor zijne diocees, als voor zijn persoonlijk gedrag. Met dien goeden Broeder over godgeleerdheid of geestelijke onderwerpen spreken, zoo zcide hij vol bewondering, dat staat gelijk met zich zijn leerling te verklaren, zoo overvloedig licht straalt uit al zijne woorden. (2)
De kanunnik Cappucci was niet minder verrukt over Gerardus' heiligheid, noch minder verlangend naar zijne gesprekken. Deze geestelijke had het geluk gehad de missie bij te wonen, welke de H. Alplionsus daar in 1746 gegeven had. Het was bij die gelegenheid, dat hij aan alle wereldsche verwachtingen verzaakt en den geestelijken stand omhelsd had. Kanunnik en aartspriester geworden, onderscheidde hij zich steeds door zijn voorbeeldig leven en zijn ijver voor het heil der zielen. Toch kende hij nog weinig van dat beschouwend leven, hetwelk den waren bedienaar van Jezus Christus vormt, en aan het apostolaat zijne waarachtige vruchtbaarheid
(1) In Apost. nquot; T. § 525, n» 9. g ifquot;, nquot; 18, § 150.
(2) Ibid, iv 7, § 522, 556 et passim.
— 259 —
schenkt. Gerardus doorgrondde zijne ziel, hij zag die leemte en slaagde er in haar aan te vullen. Dank aan zijne aansporingen, zijne raadgevingen en voorbeelden, begon die waardige priester nu een leven van inwendig gebed en volhardde daarin, totdat hij den dood der heiligen stierf, (i)
Daar zijn raadgevingen, welke eene beslissende verandering te weeg brengen in de ziel, die haar leerzaam aanhoort. Eene dame van Lacedogna had het geluk dit te ondervinden. Zij gevoelde zich ongelukkig, want vreeselijke en aanhoudende bekoringen kwelden haar. üok zij wilde dus het algemeen hulpmiddel beproeven, vond de gelegenheid met den dienaar Gods in gesprek te komen, en deelde hem hare ziele-smarten mede «Mevrouw,quot; zoo zeide hij haar dadelijk, »gij zelve zijl er de schuld van, gij alleen. In dat en dat punt zijl gij Jezus Christus niet getrouw. Sluit beter uw hart, en de vijand zal niet meer beproeven er binnen te sluipen.quot; Hij had juist getroffen. De arme dame was ongelukkig en hare ziel verkeerde in gevaar, omdat zij eene gehechtheid voedde, die niet volgens den wil van God was. »Dat is eene dwaasheid , zegt de H. ïeresia , die algemeen is in de wereld , en ik beken, dat de gedachte daaraan mij buiten mij zelve brengt. Hoe ! wij denken, dat het geoorloofd is de banden eener vriendschap niet te breken, die aan God mishaagt en Hem vergramt !quot; Dat was ook de dwaling dier dame. Gerardus zeide haar de waarheid ; en daar de waarheid vrijmaakt, herkreeg de arme vrouw wederom de heilige vrijheid der kinderen Gods.
Ondertusschen naderde het oogenblik, waarop Gerardus Lacedogna moest verlaten om elders zijne levendig gewenschte vertroostingen te brengen. Uit Bisaccia , een naburig stadje, had men reeds tal van zieken tot hem gebracht. Maar de inwoners , welke door de besmettelijke ziekte waren aangetast, konden dit overvoeren niet verdragen. Gerardus, die voor den naaste
(1) Jn Apost. n0 7, § olquot;.
— 260 —
een moederhart bezat, kon aan de dringende en talrijke smeekingen, die men tot hem richtte, niet langer weerstand bieden: hij begaf'zich dus naar Bisaccia. (I)
Zijn verblijf was er slechts van korten duur, maar het bleef voor immer beroemd. Het wonder, dat hij ten voordeele van Bartholomeus Melchiore deed, verdient eene bijzondere melding. Deze man was eerst kortelings gehuwd; maar terstond na zijn huwelijk was hij tot een staat van wegkwijning vervallen, die hem voor een wezenlooze en een bezetene deed doorgaan. Men had hem naar Campagna geleid, om de voorspraak van den H. Antonius in te roepen. Maar de H. Anto-nius was doof' gebleven voor deze smeeking, als wilde hij al de eer der genezing aan een heilige der aarde overlaten. Toen Gerardus den man zag, zeide hij : »t Is niets, mijn vriend ; gij zult herstellen.quot; Daarop sprak hij eenige gebeden over het hoofd van Bartholomeus uit, en aanstonds was deze van zijne ziekte bevrijd. Elk spoor van deze kwaal was voor immer verdwenen.
Nadat nu de Broeder te Disaccia zijn werk van barmhartigheid en vertroosting voleind had , vertrok hij wederom naar lliceto. Zijn weg ging over Rochetta, waar hij nog door het wegnemen eener ergernis Gods vrienden moest verblijden. Er bevond zich te dier plaatse een werkman van Calabrië , die in overspel leefde. Gerardus , van dit misdadig gedrag verwittigd, riep met een gezag , dat niemand durfde miskennen, den schuldige bij zich en legde hem de zwarte lijst zijner zonden onder de oogen. Door die verpletterende onthulling vernederd, kwam de zondaar tot inkeer, smolt in tranen weg en beloofde zich te bekeeren. Nu Gerardus hem van berouw doordrongen zag, bleef hem nog slechts over den ongelukkige aan de leiding van een verstandigen biechtvader toe te vertrouwen. De bekeering was oprecht en duurzaam; en daar Rochetta niet ver van lliceto verwijderd is, bezocht de nieuwbekeerde voortaan getrouw de kerk
(1) Apud Tannoja.
— 261 —
der Redemptoristen. Een weinig later ging hij , op aanraden van Gerardus, een huwelijk aan en keerde naar zijn vaderland terug. (1)
Als Gerardus te lliceto wederkwam, liep, meeueu we, het jaar 1753 ten einde. Over de twee eerste maanden van 1754 heeft de geschiedenis ons geene enkele bijzonderheid bewaard. In den loop van dit jaar treffen wij den dienaar Gods in de gemeente Atella aan, waar hij betrekkingen aanknoopte met een voornaam geestelijke, den kanunnik Camillus Boz-zio, uit Caposele. In een langen brief van den lo'lequot; April 1761, die in de akten der zaligverklaring is in-geiascht, schelst ons deze priester zijn eerste samenkomst met den Broeder, alsook den merkwaardigen dag, welken hij het geluk had schier geheel met hem door te brengen. «Ik had gelegenheid gevonden, zoo schrijft hij, om over Gerardus te spreken met Pater Gafaro, z. g. een man niet minder bedreven in de leerstellige en ze-dekundige godgeleerdheid, dan in de mystieke vraagpunten ; van hem heb ik dan ook talrijke en stichtende bijzonderheden aangaande dien uitstekenden Broeder gehoord. Maar eerst in het jaar 1754 had ik het geluk hem persoonlijk te spreken; dit greep plaats in de parochie Atella, waarheen hij voor zaken der Congregatie gezonden was , terwijl ik er de vastepreeken hield. Sedert dat tijdstip bestond er tusschen ons beiden eene innige vriendschap, waarvan de liefde van Jezus Christus de grondslag en de band was.quot;
Deze vriendschap echter had de voorzichtige kanunnik niet aangegaan, dan na bevorens Gerardus' deugd op eene ernstige proef gesteld te hebben. Deze beproeving is wel waardig verhaald te worden. Zij had plaats in de sacristie der kerk, waar de priesters en andere personen zich in een kring om den heiligen broeder hadden geschaard. Dit oogenblik scheen den kanunnik alleszins voor zijn doel geschikt, en op verachtende wijze voegde hij hem toe: «Wat komt gij hier vertellen ? Gij zijt maar een onwetende broeder, en gij slaat den
(1) Apucl Tannoja.
toon aan van een godgeleerde. Waarlijk, het verwondert mij, dat deze heeren, die u zoo goed kennen, u aldus behandelen; zij bedriegen zich al zeer erg, die van u een gunstig denkbeeld hebben; ik voor mij , ik beschouw u als een ijdel mensch en een huichelaarquot;. ...
»Dat was inderdaad een onverwachte aanval. Toch kon deze honende beleediging Gerardus' opgeruimdheid niet verminderen, noch zijne zielskalmte verstoren. Zijn bescheiden glimlach, zijne nederige woorden toonden integendeel aan, welke eene tevredenheid zulk een versmadende toespraak hem veroorzaakte.quot;
De oordeelkundige kanunnik had nu reeds één bewijs van de deugd des eerbiedwaardige!! Broeders. Denzelfden dag kreeg hij nog een tweede. Beiden verbleven zij in het huis van een braaf man, Grazioli geheeten, wiens twee dochters Gerardus bij de Carmelitessen van Ripacandida had doen intreden. Nu gebeurde het, dat de vasteprediker om de eene of andere reden de kamer van den broeder binnentrad: hij vond hem in geestverrukking en van de aarde opgeheven.
Van nu af was de kanunnik, gedurende de weinige dagen, die Gerardus te Atella moest doorbrengen, zoo dikwijls mogelijk bij hem. De akten van deugd, die in dit kort tijdsbestek menigvuldiger werden, dwongen den geestelijke uit te roepen: »Ja waarlijk, hij is een heilige!quot; — »Op zekeren dag, zoo verhaalt hij nog, werd ik gewaar, dat zijne ziel aan bovennatuurlijke bewegingen ter prooi was, en ik vroeg hem, of hij dezen morgen tot de H. Tafel was genaderd. Hij antwoordde mij, dat hij dit uit gewetensangst had gelaten. Deze ongerustheid nu, zooals ik weet, had haar eenige bron in zijne diepe nederigheid. In den namiddag kwam hij mij, op het afgesproken uur, in mijne kamer bezoeken; en ik merkte al spoedig op, dat de honger naar de Eucharistie hem voortdurend kwelde en buitengewone indrukken op hem maakte. Zelfs zocht hij zijn geest te verstrooien en zijne gemoedsbewegingen tegen te gaan. Tot dat einde sloeg hij mij voor een weinig in het veld te gaan wandelen. Daar begon hij de klaagliederen van
— 263 —
Jeremias te zingen. IJdele pogingen! Eindelijk deed hij mij liet voorstel de parochie-kerk binnen te gaan. Wij sloten de deur, en begeleid door het orgel, dat hij vrij goed bespeelde, zongen wij het lied, dat met deze woorden aanvangt:
Fiori felici, voi the nottc e giorno......
O zalige bloemen, die dagen en nachten,
Als trouwe gezellen. bij .lezus hier leell,
En niet van Hem weggaat, voor met uwe krachten Ook adem en schoonheid u tevens begeeft! (1)
»Mijne stem, die uit een koud en ongevoelig hart voortkwam, maakte een scherp contrast met de zijne, die opsteeg uit eene ziel door Jezus' liefde gewond , en een hemelsche geestdrift ademde.quot;
Zoo begonnen te Alella de vriendschappelijke betrekkingen lusschen Gerardus en den kanunnik Hozzio. Na zich van alles, wat hem door de gehoorzaamheid was opgelegd, gekweten te hebben, keerde hij naar zijn klooster van lliceto terug.
Ondertusschen sidderde de duivel van woede bij het zien der zielen, die hem ontrukt werden. Om aan Gerardus' ijver paal en perk te stellen, smeedde de hel-sche boosheid een plan tegen hem, zoo zwart als er ooit geweest is. Maar het hart van Gods dienaar was tegen dien aanval berekend. In het hevigst van den strijd zullen wij hem op Jezus en Maria zien steunen. De Engelen zullen hem op hunne handen dragen; ongedeerd zal hij uit het vuur der beproeving te voorschijn treden, en de troost, dien hij zoo dikwerf in de harten zijner medebroeders heeft uitgestort, zal ook in overvloed aan zijn eigen hart geschonken worden.
Alvorens evenwel deze episode te verhalen, moeten wij Gerardus nog beschouwen in een zijner geliefkoosde werkingen van hel apostolaat, dat de Voorzienigheid hem had toevertrouwd. Wij willen spreken van hetgeen hij deed en schreef voor de heiliging der godgewijde Maagden.
(1) Dit lied, waarvan wij hier de eerste strophe geven, is door den H. Alphonsus gedicht.
Dk nederige broeden Gerardüs, Gids es Leidsman van
een CaHMEMTESSENKLOOSTEK .
Terwijl wij onzen Gelukzalige op zijne apostolische tochten volgden, hebben wij hem dikwijls niet religieuzen in aanraking zien komen. De Cnrmelitessen van Ripacandida, de Zusters van den H. Zaligmaker te Foggia, de Clarissen van Muro, de twee kloosters van Coi'ato, deze alle zijn onzen lezers reeds bekend. Ge-rardus' ijver om de kloosters met vrome en heilige maagden te bevolken, zijne aanhoudende pogingen om de bruiden van Christus tot de volmaaktheid van haren staat op te voeren, hebben ons doen zeggen, dat hij, ten gunste der kloosterzusters, eene tweede roeping in zijne roeping ontvangen had. Thans is hel oogenblik daar, om dit woord, zoo stoutweg op een eenvoudig werkbroeder toegepast, te rechtvaardigen.
De goddelijke Wijsheid, die wonderbaar is in de heiligen, schept er somtijds behagen in de nederigsten hunner met zekere werken te belasten, die niet met hunne roeping schijnen overeen te komen. Deze buitengewone raadsbesluiten openbaart Zij hun ongetwijfeld door eene bijzondere neiging, maar ook en bovenal door den mond der wettige oversten; en aldus gemachtigd, brengen zulke werktuigen van Gods keuze wonderbare dingen voor het welzijn der Kerk en de heiliging dei- zielen tot stand.
Aldus geschiedde het met Gerardus. Wij hebben hem zijne nederige bediening van werkbroeder, als hel ware, zien vergeten, om zich aan een waarachtig apostolaat toe te wijden; uitstekende personen hebben wij zijne hulp hooren inroepen om over de hardnekkigheid der
zondaren te zegepralen. De verbazende uitkomsten, welke zijne pogingen bekroonden, zijn daar om te getuigen, dat Gerardus, al scheen hij ook buiten den werkkring zijner roeping te treden, overeenkomstig de inzichten der Voorzienigheid handelde.
Ditzelfde gezag der feiten, en van Gods wil door de leiten bewezen, wettigde ook de heilige betrekkingen, welke Gerardus met verschillende kloosters van religieuzen onderhield. De meest wantrouwige voorzichtigheid zal zich zonder het minste bezwaar van onze bewering kunnen overtuigen. Niet alleen zijne oversten, de Paters Cataro, Fiocchi en Margotta, keurden deze godvruchtige betrekkingen goed; maar zelfs heilige en geleerde Bisschoppen riepen dringend Gerardus' bijstand in voor het welzijn der kloosters, die tot hun kerkelijk rechtsgebied behoorden. Overigens, wij herhalen het, de goede uitslag bewees overvloedig, dat de onderneming door God gewild was.
Niets was trouwens bovennatuurlijker dan de omgang van Gerardus met godgewijde personen, in die heilige maagden zag hij de bruiden van Jezus Ghristus, de levende afbeeldsels der Moeder Gods. »De eenige reden, die mij aanzei u aldus te schrijven,quot; zegt hij in een zijner brieven aan eene eerbiedwaardige Priorin, »is de overtuiging, welke ik heb, dat gij ware en welbeminde bruiden van Jezus Ghristus zijt... Daar is echter nog eene andere gedachte, die mij lot in het diepste mijns harten treft: namelijk, dat gij allen, bruiden mijns goddelijken Meesters, mij ook zijne goddelijke Moeder voor den geest brengt.quot; (1)
Deze omgang, door God goedgekeurd en bevolen, en altijd door een levendig geloot bezield, was van eene gansch bovennatuurlijke voorzichtigheid vergezeld. Nergens misschien in het geheele leven van onzen Eerbiedwaardige is de vereeniging van de voorzichtigheid der slang met den eenvoud der duive zoo tastbaar als hier. Het vervolg der gebeurtenissen zal er ons het bevv'js van leveren.
(!) In Aposl. ir 7, § 375. XIII Brief.
— 266 —
Ripacandida, in de diocees van Melfi, bezat een klooster van ongeschoeide Gannelitessen, die bij den H. Alphonsus in hooge achting stonden. Na de missie, welke de Heilige in 1750 aan Mei li gegeven had, hield hij ook voor deze kloostergemeente do geestelijke oefeningen. De ijver, dien hij daar mocht bewonderen, strekte hem tot grooten troost en deed hem glimlachend zeggen : »lk had nooit gedacht zoo schoone bloemen op zulk een rots aan te treffen.quot; Het zou moeielijk vallen, zegt P. Tannoja, te beslissen, voor wie deze geestelijke oefeningen het nuttigst waren, óf voor den missionaris, die zich met deze trouwe dienaressen des Meieren onderhield, óf voor de Carmelitessen, die naar de vurige aansporingen van den apostel luisterden. Deze meende, in zijne voorzichtigheid, de boetplegingen, waaraan zij zich met al te veel ijver overgaven, te moeten matigen, en hij wilde, dat zij vooral in de onthouding wat omzichtiger zouden zijn. Hij schreef zelfs eenige uitspanningen voor, om het lichaam te verkwikken zonder aan den geest schade te berokkenen.
De bezorgdheid, welke Alphonsus geheel zijn leven en zelfs na zijnen dood voor dit volijverig klooster koesterde, (1) werd door zijne kinderen gedeeld. Dikwerf toch gingen zij er het woord Gods verkondingen ; P. Fiocchi in het bijzonder bestuurde twintig jaren lang twee zusters van dat klooster, welke de H. Geest langs buitengewone wegen geleidde. P. Margotta insgelijks deed zooveel goeds aan deze kloostergemeente, dat hij verdiende door den bisschop »de Beschermengel van Ripacandidaquot; genoemd te worden.
(I) Kort na zijnen dood verscheen de H. Alphonsus aan eene diei religieuzen. «Ik zong op het koor mijne getijden,quot; zoo schrijft de Carmelites, die met dit visioen begunstiird werd, «toen Alphonsus mij verscheen. Hij was van een lichtkrans omgeven, welks schoonheid door niets ter aarde geëvenaard kan worden; het was als een stralende zon. die zich in een helder kristal terugkaatst. De H. Bisschop wierp een blik vol welwillendheid op mij, en sprak mij aldus aan: «Mijne dochter, bewaar immer de zuiverheid der ziel; dat uw hart aan God alleen, en altijd aan God toebehoore. Wees bereid om alles te lijden, en leef op de aarde, alsof gij er niet waart.quot; (Akten der Zaligverklaring van den H. Alphonsus. Pontio super virtulibus, tom. I, n0 5quot;, p. 786.)
- 267 —
Terwijl nu Gerardus de Paters bij deze bezoeken vergezelde, had hij de schatten leeren kennen, welke dit klooster verborgen hield. Sedert hel tweede jaar van zijn kloosterlijk leven was hij met dit heilig huis in betrekking, zooals blijkt uit een brief, welken hij aan de overste, Maria van Jezus schreef, en die van den I7dcquot; December 1751 dagteekent. Deze overste was eene Gode hoogst welgevallige ziel en werd met buitengewone genaden begunstigd; van haar had de Heer zich bediend om in het klooster wederom den geest der H. Teresia te doen bloeien. Eene bovennatuurlijke gave doet als instinctmatig aan de heiligen die zielen kennen, welke zich volkomen aan de werking der genade overgeven. Reeds bij hun eerste samenkomst begreep dan ook de overste den heiligen broeder, en begon hem den hoogsten eerbied toe te dragen. Gerardus van zijnen kant had den schat der volmaaktheid, in die heilige ziel besloten, ontdekt, en stelde haar op hoogen prijs Sedert dien lijd verzuimde bij nooit, zoo dikwerf hij uit gehoorzaamheid te Ripacandida kwam, een bezoek te gaan afleggen bij de moeder Maria van Jezus. Evenals de heiligen in het hemelsch Vaderland, zoo onderhielden zij elkander over God en over Jezus Christus, hun beider schat. Zij waren, volgens de schilderachtige uitdrukking van P. Tannoja, als twee brandspiegels, die de stralen van het goddelijk licht op elkander afwerpen.
De eerbied der Priorin werd gedeeld door de religieuzen, die in Gerardus' gesprekken nooit gehoorde geheimen vonden, om den weg, baar door God voorgeschreven, zekerder te bewandelen. Velen onder haar verkregen oorlof met den nederigen broeder briefwisseling te houden. Zijne antwoorden, die ons zijn overgebleven, mogen als een gedenkstuk van wijsheid en bovennatuurlijke voorzichtigheid beschouwd worden.
«Mijne zuster, zoo schreef hij aan eene onder haar, wees gelijkvormig met den wil van God. Het wezen der ware liefde bestaat in geheel aan God te zijn, altoos met zijnen wil overeen te stemmen en zich daaraan te
- 268 —
hechten voor de gansche eeuwigheid. Let er wel op, zuster, nimmer vrijwillige fbuteiTte bedrijven; want zij mishagen in de hoogste mate aan God.quot;
«Heilig u, zeide hij nog, hoe veel het u ook moge kosten. Lijd voor God: reeds in dit leven zullen uwe smarten u een voorsmaak des hemels zijn.quot;
»Hoe vurig verlang ikquot;, schreef hij eens aan moeder Maria van Jezus, »dat gij en al mijne dierbare zusters voor immer uw verblijf vestigt in het doorboorde Hart van Jezus en in het bedroefde Hart der allerheiligste Maagd! — In deze Harten wordt alle zoetheid gevonden, daar is al onze rust.quot; (1)
Tot dat doeleinde bad hij aanhoudend voor haar. «Weet wel, dierbare Moeder in Jezus Christus, dat ik, niettegenstaande mijne onwaardigheid. God zonder ophouden voor u en uwe communiteit bid. Het eenig doel mijner gebeden is, dat gij volmaakte bruiden van den goddelijken Meester moogt zijn en ware minnaressen van zijnen allerheiligsten wil. Ik zeg het u in volle waarheid: nooit onderhoud ik mij met Jezus, ot ik zie u in zijn heilig Hart, en dan offer ik dat heilig en geheel doorwonde Hart aan God op voor u en al uwe dochters.quot; (2)
Van zijnen kant hield de dienaar Gods niet op ook voor zich diezelfde hulp in te roepen. »lk verzoek uw liefderijken bijstand, om mij van mijne gebreken, die zich ieder oogenblik voordoen te verbeteren, en ik reken op uwe gebeden om den wil van God, onzen gemeenschappelijken Vader, naar behooren te vervullen.quot; (3) En wanneer dan die godvreezende maagden hem de verzekering gaven, dat zij voor hem baden, of eene Communie tot zijne intentie deden, dan ondervond hij eene onuitsprekelijke vreugde. »De belofte, die gij mij gedaan hebt, om tot mijne meening te communiceeren, heeft mij buitengewoon vertroost, ofschoon zij van den anderen kant mij ook uiterst beschaamd maakte. Immers ik denk aan de oneindige goedheid des Heeren, die zich wel van zijne dierbare bruiden wil bedienen, om
(1) In Apost. n» 7, § 569. (2) Ibid. § 571. (ö) Ibid. § 569.
— 269 —
de zaligheid va» iemand, die hem zoozeer beleedigd heeft, te bewerken. O overmaat van liefde! O wonder van barmhartigheid ! O liefde, dien goeden Herder waardig, dien Herder, die zijne verloren schapen met zoo teedere bezorgdheid opzoekt! Ik voor mij, ik weet niets meer te zeggen, dan dat de liefde, die gij mij beloont, lijnrecht van den goddelijken Verlosser voortkomt. Zij is de vrucht van Jezus' bloed en van Maria's smarten. Ik smeek den goeden Zaligmaker voor de instandhouding te waken van het verdrag, dat ik met u, zijne dierbare dochters, heb aangegaan.quot; (1)
Deze geestelijke betrekkingen, in 1751 begonnen, namen nog toe na het lang verblijf, dat Gerardus, op last van zijnen Rector, bij Mgr. Basta gehouden had. Nu ging er schier geen week voorbij, zonder dat hij op den een of anderen stichtenden brief moest antwoorden. (2) En wijl hij, uithoofde zijner verschillende bedieningen, zich dikwijlder naar Ripacandida begeven moest, konden de zusters meer en meer de waarheid bevestigd zien van hetgeen een geleerd prelaat eens tot haar gezegd had; «Eén onderhoud met Gerardus is meer waard, dan al de preeken gedurende den vastetijd.quot; Inderdaad, zoo dikwerf zij een bezoek van hem ontvingen, scheen hij haar eerder aan een engel des hemels dan aan een sterfelijk mensch gelijk. Zijn verstorven uiterlijk, zijn aangezicht, door de ingetogenheid als herschapen, bracht bij allen een diep gevoel van eerbiedige bewondering te wee». Men zou hem
r ■ CJ C7
voor een Serafijn hebben aangezien, vooral wanneer hij, onbewegelijk als de Engelen, die het altaar omringen, voor het allerheiligste Sacrament lag neergeknield. (3)
Wonderbare zaken kwamen nog dezen eerbied ver-grooten. Tot twee malen toe behaagde het God zijnen dienaar, in de spreekkamer van Ripacandida, met eene geestverrukking te begunstigen. Eens, als hij met de Priorin over de liefde sprak, die wij aan Jezus Christus
(1) In Apost. n» 7, § 569.
(2) Handschrift van P. Landi.
(3) Verklaring eener Zuster. — In Apost. n0 9, § 39 et alibi.
verschuldigd zij», greep hij plotseling de traliën der spreekkamer vast, als om de vervoering, die zich van hem meester maakte, te beteugelen ; maar dit traliewerk, met de punten, waarvan het voorzien was, week uit en vouwde zich in zijne handen als zachte was. De overste dit ziende maakte hem opmerkzaam op de schade, welke hij veroorzaakte. Dij die woorden ontwaakte Gerardus als uit een diepen slaap, en zeide haar in alle eenvoudigheid des harten, dat zij het ongeluk slechts herstellen moest. Maar ter gedachtenis aan dit wonder wilde moeder Maria van Jezus, dat de smid eenige staven verwrongen zou laten, gelijk zij na de geestverrukking waren. Toen in 1833 het onderzoek voor de zaligverklaring plaats had, waren die staven nog in de spreekkamer van Dipacandida aanwezig. (I)
Toen Gerardus zich op zekeren avond voor datzelfde traliewerk met al de zusters onderhield, begon hij zijn gesprek met deze woorden, aan het Hooglied ontleend; «Heden wil ik u binnenleiden in den wijnkelder der goddelijke liefde.quot; En daarop over de oneindige beminnelijkheid van Jezus uitweidend, geraakte hij eensklaps in verrukking, en de geheele spreekkamer scheen in vuur en vlam te staan. (2)
Gelijk weleer te Muro, zoo paarde hij ook hier aan zijne extasen vele voorspellingen. Eens dat de gehoorzaamheid zijne schreden naar het klooster had gericht, vernam hij dat eene Carmelites gevaarlijk ziek was. Na een oogenblik in zich zeiven te hebben gekeerd, verzekerde hij, dat de zuster niet aan die kwaal zoude sterven. «Wel! Hoe zou zij de gezondheid terug kunnen krijgen,quot; bracht men er tegen in, «daar zij reeds in doodsstrijd verkeert ?quot; — «Gij zult zien, dat ik waarheid heb gesproken, hernam Gerardus bescheiden, de zieke zal leven, want zij moet nog groote vorderingen in de volmaaktheid doen.quot; Weldra inderdaad herstelde
(!) In Apost. n» 7, § U. (2) Apiid ïannoja.
zij, en meer dan ooit leidde zij thans een ijverig en godvruchtig leven.
Twee jaren reeds hadden deze hemeische betrekkingen tusschen Gerardus en den Carmel van Ripacandida bestaan, toen eene verandering van overste eene verdubbelde zorg voor die heilige zielen van hem vroeg.
Onmiddellijk na den pelgrimstocht naar den berg Garganus, was de overste Maria van Jezus in hare waardigheid vervangen door zuster Maria van den H. Geest. Gerardus haastte zich aan beiden te schrijven, aan de eerste om haar geluk te wenschen met den tijd, dien zij thans naar welgevallen aan hare heiliging-kon besteden, en aan de andere om haar aan te sporen zich met ijver aan hare zorgvolle taak te wijden. (-1)
Daar de nieuwe overste ondervond, hoezeer die brieven haren ijver prikkelden, en bovendien wist, wat schatten van bovennatuurlijke wijsheid de goddelijke Meester aan den heiligen Broeder had medegedeeld, wilde zij een soort van leiddraad uit zijne hand ontvangen voor het goed bestuur der communiteit. Zij schreef hem dan om een levensregel, die haar zou helpen de plichten van hare bediening te vervullen. Om haar te gerieven stelde de liefdevolle raadgever een lang geschrift op, waarvan ons slechts eenige fragmenten zijn overgebleven; kostbare stukken zijn hel echter, en zij doen ons het woord van P. Paulus Cafaro begrijpen : «Men kan zijne brieven niet lezen, zonder verbaasd te staan, vooral wanneer men bedenkt, dat zij geschreven zijn door een werkbroeder, die in zijne jonge jaren ternauwernood lezen en schrijven had geleerd.quot; Het is een ware en ernstige regel, en zij, die in het besturen van menschen bedreven zijn, zullen zich hieruit gemakkelijk een juist denkbeeld van de wijsheid des schrijvers kunnen vormen.
Na eene korte inleiding gaat Gerardus volgenderwijze voort:
«Daar de Priorin de plaats van God zeiven bekleedt, moet zij haar ambt met de grootste waakzaamheid
(I) In Aposl. nquot; 7, § 537 et 359.
— 272 —
vervullen, indien zij aan onzen oppersten Meester, die haar heeft uitgekozen om Hem te vervangen, behagelijk wil zijn. Met de uiterste voorzichtigheid moet zij te werk gaan, en zich in alles naar den geest van Jezus Christus regelen.... Haar hart moet een zuivere vaas wezen, vervuld met den geur aller deugden, welke zij aan hare onderhoorigen moet mededeelen. Deze moeten in de volmaaktheid kunnen voortschrijden, alleen reeds door de voetstappen harer Moeder te drukken.
«Nimmer zal de overste hare eigene ellende en ongenoegzaamheid uit het oog verliezen; terwijl zij zich moet herinneren, dat God haar uit louter goedheid tot die waardigheid heeft verheven, wijl er zoo vele anderen zijn, die ze volmaakter zouden bekleeden. Door zich aldus in hare eigen oogen te vernederen, zal zij medelijden hebben met de gebreken van anderen. Zij zal hare taak met liefde volbrengen, en die niet voor iels al te moeijelijks aanzien. In de overtuiging dat God haar dit ambt van alle eeuwigheid heeft voorbestemd, moet zij zich met eene steeds toenemende volmaaktheid daarvan kwijten, door immer met den goddelijken wil vereenigd te zijn, en met eene volkomen onverschilligheid en zonder de minste gehechtheid in hare betrekking te blijven.
»In moeielijke gevallen moet men ongetwijfeld een verlicht persoon raadplegen; maar is een besluit eenmaal genomen, dan moet men Gods glorie ten doel hebben en het zonder menschelijk opzicht ten uitvoer brengen, al zou men daarvoor ook zijn bloed moeten vergieten. Ter liefde van God moet alle eigenliefde in dit punt met voeten worden getreden.
»De overste moet dikwijls tot zich zelve zeggen; God wil mij in deze bediening; ik moet dus in alles zijn heiligen wil doen. Plichtshalve zal ik over al mijne dochters waken; ik zal de dienstmaagd van allen zijn. Ik ben verplicht aan ieder van haar raad, verlichting en troost te geven. Met de meening om aan God te behagen, moet ik aan anderen het beste geven, en het slechtste voor mij behouden. In alles eindelijk en overal
— 273 —
moet ik lijden om getrouw Jezus Christus, mijn godde-Iijken Bruidegom, na te volgen.
»De gedachten eener overste moeten zijn als een rad, voortdurend in beweging om in de behoeften harer dochters te voorzien. Zij moet ze allen liefhebben, maar eenig en alleen in God en zonder voorliefde te toonen. Daar zij weet, dal de Zusters zich niets kunnen verschaffen, tenzij overeenkomstig de heilige gehoorzaamheid, moet zij zich zelve geheel en al vergeten en aan hare zusters gansoh haar aandacht wijden. Zendt men van buiten voedsel, kleederen of andere zaken, dan moet zij, alvorens aan zich zelve te denken, hare kinderen verzorgen.
»De overste moet haar best doen, dat allen zich bij haar op haar gemak bevinden, en vooral zij, die misschien niet, gemakkelijk aan de moeder haar vertrouwen kunnen schenken, en daarom moet zij hare harten winnen. Zij moet zich minzaam betoonen, ook wanneer zij daartoe inwendig niet gestemd zoude zijn; zij zal zich dus een voortdurend geweld aandoen om zich in dit punt te overwinnen, maar altoos met het, inzicht om aan God te behagen. Handelt zij niet aldus, en betuigt zij geene moederlijke liefde aan allen, die bekoord worden, dan zal de onrust dezer zusters nog vermeerderen, en in de meening dat zij geminacht worden, zouden zij in staat zijn tot wanhoop te vervallen; ten minste zouden zij, om dien doorn, die haar immer hel hart verwondt, niet vooruitgaan in de liefde Gods. Daaraan zijn de vrouwen onderhevig.
«Om zich te^doen gehoorzamen moet men de kracht aan de zachtheid paren, en de weerspannigen, die naar Gods slem niet zouden luisteren, mei voorzichtigheid berispen. Zoo de vermaning uit de zachtmoedigheid voortspruit, laat zij in de ziel eene zekere kalmte, waardoor de schuldige hare fout erkent. Men zou haar ongeveer op deze wijze kunnen doen; «Mijne dochter, gij maakt u uwer roeping onwaardig, en mijn plicht noodzaakt mij u hiervan te verwittigen. Ik kan uw ge-
is
drag, dat al uwe zusters ergert, in geweten niet langer verdragen. Mijn God! wat wilt Gij, dat ik met zulk eene onvolmaakte ziel aanvange! O zeker, mijne dochter, zoo gij aldus blijft voortleven, zoudt ge beter gedaan hebben met in de wereld te blijven dan in het huis Gods eene plaats in te nemen, waar ieder ander dan gij zich zou geheiligd hebben, ik zeg u dit, omdat ik uwe moeder ben en het u moet zeggen. God weet, hoezeer ik u bemin, hoezeer ik uw welzijn verlang en hoe vurig ik uwe volmaaktheid wensch. Mijne dochter, neem dan het besluit u geheel en al aan God te geven, en beloof Hem, dat gij u van uwe fouten zult verbeteren. Treed in u zelve, denk eens na, waarin ik u van dienst kan zijn, en kom dan met een kinderlijk vertrouwen bij mij.
«Zulk eene vermaning is, dunkt mij, geschikt om eene onvolmaakte religieus aan te zetten met vertrouwen den bijstand van hare overste in te roepen, die haar dan uit haren staat van lauwheid kan helpen en op den weg der volmaaktheid terugbrengen. Men wint altoos meer met zachtheid dan met harde woorden: de hardheid veroorzaakt onrust, bekoring, duisternis en geestelijke traagheid. De zachtheid integendeel geeft vrede, gerustheid en stemt tot de vereeniging met God. Indien al de oversten deze regels volgden, al de onderhoorigen zouden heilig zijn. Het is het gebrek aan voorzichtigheid, dat zoovele verwarringen in sommige religieuze huizen veroorzaakt. Waar onrust heerscht, daar heerscht ook de duivel; en waar de duivel heerscht, daar is God niet.quot;
Hier eindigt hetgeen ons van dezen door Gerardus op-gestelden regel is overgebleven. Welzalig de ziel, o Heer, die l1 tot Leermeester heelt; zij zal in staat zijn aan anderen de degelijkste lessen te geven! Dringt deze gedachte zich niet bij ons op, wanneer wij dit geschrift van een armen werkbroeder lezen? Maar hetgeen nu volgt zal ons nog beter zijne ware wijsheid doen kennen.
In het boek der Stichtingen stelt zich de H. ïeresia deze vraag: «Waarin bestaat de hoogste volmaaktheid.quot; — En zij antwoordt: «In eene zoo volkomene overeenstemming van onzen wil met dien des Heeren, dat wij
— 275 —
van ganscher harte alles, wat Hij verlangt, omhelzen, en met dezelfde blijdschap het bittere als het zoete aannemen, zoodra wij weten, dat zulks zijn welbehagen is.quot;
Dat is het ideaal, naar hetwelk Gerardus alle pogingen der nieuwe overste en harer dochters richtte. De Voorzienigheid verschafte hem spoedig eene gelegenheid om een dier slagen te slaan, welke zoo grooten vooruitgang in het geestelijk leven doen maken.
Uit voorzichtigheid en vooral om de gehoorzaamheid der Carmelitessen op de proef te stellen, verbood Mgr. Basta haar met wien dan ook briefwisseling te houden omtrent de leiding van hare zielen. Deze maatregel — 't is gemakkelijk te begrijpen, — viel haar zeer hard, en eenige zusters veroorloofden zich zelfs tegen de bisschoppelijke verordening te morren. Helaas, zelfs de godvruchtige zielen bedriegen zich somwijlen. Zij beelden zich in, dat de een of andere zielbestuurder haar noodzakelijk is om op den weg dei volmaaktheid te vorderen, als hadde de H. Geest, onze eenige Heiligmaker , eerder dit dan een ander werktuig van noode om in ons de gelijkenis met Jezus Ghristus uit te drukken.
Welhaast vernam ook Gerardus het verbod van den Prelaat. De overste, die hem niet meer schrijven kon, verwittigde hem er van door bemiddeling van een geestelijke, en betuigde hem tevens hare droefheid en die van hare dochters. Oogenblikkelijk nam de dienaar Gods de pen op, en schreef een dier brieven, welke aantoonen, in hoe groote volheid hij de wetenschap der heiligen bezat.
Ziehier den brief, dien men nog als een kostbare reliquie te Ripacandida bewaart : (l)
» Zeer eerwaar de Moeder,
»Zoo Monseigneur u verboden heeft brieven te schrijven, dan is dit ongetwijfeld de wil van God. Ik verheug mij grootelijks, dat de Heer u kruisjes overzendt : dit is een teeken, dat Hij u liefheeft en u nauw aan Zich
(1) Handschrift Tan P. Landi.
— 276 —
wil verbinden. Wees daarover innig verblijd en heb goeden moed. Wanneer Gods wil zich openbaart, moet alles wijken. UwEerwaarde weel dit nog beter dan ik of iemand anders. Wat zal ik u thans zeggen? Ik heb u steeds in volle vertrouwen gesproken, en dat wil ik nu nog doen. Welnu, ik kan onmogelijk begrijpen, dat eene aan God toegewijde ziel hier op aarde eenige bitterheid kan aantreffen, en zich niet in alles in het welbehagen van haren goddelijken Bruidegom verheugt. Gods wil is de eenige spijze onzer zielen. Gevloekt zij de eigen wil, die ons van zulk een schat, van een hemel op aarde, van God zeiven berooft! O ellendige onwetendheid der menscben, die ons zulk een groot voordeel doet verwaarloozen ! . . . . Maar wat kan men beters uitdenken om zich aan God welgevallig te maken, dan in alles en altijd zijnen allerheiligsten wil te volbrengen ?
«Wees dus volkomen onverschillig voor alles, ten einde immer met die uiterste zuiverheid van meening , welke Hij van ons vraagt, zijnen wil te kunnen vervullen. 0 ! welk een hoogst gewichtige zaak is de wil van God ! Welk een verborgen en onwaardeerbare schat! Hij is zooveel waard als God zelf. Maar wie anders dan God zou dit kunnen begrijpen ? Ik verzeker het u, uiterst tevreden ben ik, te zien dat UwEerwaarde eene dier zielen is, wrelke zich enkel voeden met den goddelijken wil. Ga dus voort slechts ééne zaak met dien heiligen wil uit te maken. Doen de Engelen in den hemel iets anders? Hetgeen de Engelen daarboven in den hemel verrichten, laten wij dit op aarde trachten te doen.
«Wees zoo goed deze weinige regelen aan al uwe dochters mede te deelen. Ik geloof, dat het verbod van Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid zich niet enkel tot u, maar tot alle zusters uitstrekt. Hij heeft goed gehandeld, en ik verlang, dat niemand zich daarover bedroeve ; want dat zou gelijk staan met zich over God zeiven te beklagen. Gods wil geschiede ! Ik verklaar u zeer tevreden te zijn, dat gij mij niet meer schrijft.
Ja zelfs, mocht het misschien een schaduw van ongehoorzaamheid zijn, dat gij mij uwe groeten laat overbrengen, dan bid ik, onthoud u daarvan. Het is mij genoeg, -dat gij mij aan God aanbeveelt. Ik ken overigensquot;1 de uitmuntende bedoelingen van dien goeden Prelaat; hij wenscht u innig met Jezus Christus verbonden te zien. Zoo mijn overste mij op den een ol anderen dag naar Ripacandida zond, zou ik hem zelfs niet eens verlof vragen u te bezoeken. Waartoe dient het elkander hier beneden te zien, dewijl dit in den Hemel geschieden zal ? Zoolang wij op de aarde zijn, moeten wij er naar streven ons te heiligen door den wil van anderen en niet den onzen te doen ; want eeus anders wil is voor ons de wil van God.quot;
Men kan lichtelijk opmaken, dat zulk eene taal alle gemor deed ophouden, en dat de gansche kloostergemeente zich onderwierp aan het bevel des bisschops als aan dat van God zeiven.
Nochtans verlangde de goede God' slechts van zijne dienaressen het otter harer onderwerping en niet dat van haar raadsman. Mgr. basta, die zoo herhaalde malen de deugd van Gerardus, alsmede zijne ingestorte kennis en zijn gave van onderkenning der geesten had mogen bewonderen, hiefquot; weldra ten gunste van Gerardus' zijn verbod op. Hij gaf dus aan de religieuzen zijn verlangen te kennen, dat allen bij Gerardus inlichtingen zouden vragen, omdat hij kloosterling was en van eenzelfden geest als zij. En als de Prelaat kort daarop den staat eener zuster, die in de buitengewone wegen was, ging onderzoeken, nam hij niet alleen P. Fiocchi mede, maar ook den heiligen broeder Gerardus. (1)
Sedert dit tijdstip hernam dat heilig verkeer zijnen vorigen loop en eindigde slechts met den dood van Gerardus. Of liever, ook toen eindigde het niet, want sedert hij in de hemelsche glorie troont, heeft zijne bezorgdheid voor haar steeds toegenomen. Ook de
Apud Tannoja.
— 278 —
zusters van haren kant zijn hem getrouw blijven vereeren en aanroepen. »VVat al novenen hebben wij ter zijner eere gedaan !quot; zeide eene van haar in het gerechtelijk getuigenis, dat zij aflegde. «Allen, zoovelen wij zijn, hebben hem tot onzen bijzonderen Patroon verkozen, en aanhoudend roepen wij hem aan, om de genaden, die wij behoeven, te verkrijgen. Wat hem betreft, van uil het hoogste des hemels gewaardigt hij zich ons te helpen ; ja zelfs heeft hij, op ons gebed, een mirakel gewrocht ten gunste van een jongeling, aan wiens leven men wanhoopte.quot;
GEUAIIDUS CLOEIEMt VAX IJVKl! VOOU 1)E HEILICINC HEU RRUIDEN VAX JEZUS.
De roeping tot liet kloosterleven, zegt de H. Alphon-sus, is, na liet doopsel, de grootste genade, welke God aan een Christen schenken kan. Gerardus was van deze waarheid diep doordrongen. Vandaar die werkdadige ijver, welke hem aanspoorde om, zooals wij elders reeds gezegd hebben, zoovele jonge maagden het kloosterleven te doen omhelzen. Vandaar die vernuftige liefde om aalmoezen in te zamelen voor brave zielen, wier armoede haar belette den religieuzen staat te aanvaarden. Vandaar eindelijk die bezorgdheid om den schat der volharding te doen waardeeren door haar, die reeds het huis van God waren binnengegaan.
Eens meldde men hem, dat eene novice van Ripa-candida bekoord werd, de wereld weder in te treden. Deze tijding was hem als een donderslag, üogenblik-kelijk stelde hij het zich ten taak dit gevaar te bezweren. Al had hij het arme kind aan de verschrikkingen des doods moeten ontrukken, dan had zijn brief niet krachtiger noch overtuigender kunnen zijn. Wij willen dien geheel overschrijven om nogmaals te zien, hoe de geest des Heeren de heiligen doet spreken :
«Dierbare Zuster in Jezus Christus, van Godswege kom ik u zeggen, dat gij u in eenen standvastigen en heiligen vredequot; moet bewaren ; want deze gansche storm is het werk des duivels, die het er op aanlegt u uit deze heilige woning te verdrijven. Mijne dochter, wees op uwe hoede ! De helsche slang is sluw en afgunstig. Zij zou u willen beletten heilig te worden ; daarom veroorzaakt uwe volharding haar een uiterst groot onge-
280 —
noegen. Allen hebben wij aanvallen tegen onze roeping te bestrijden gehad ; maar God laat die alleen toe pm onze getrouwheid te beproeven. Verheug u dus ; offer u altijd zonder voorbehoud aan Jezus op, en Hij zal niet nalaten u ter hulp te komen. Hoe zou het mogelijk zijn , dat gij vergeten, kondet, hoe dikwerf gij aan Jezus Christus beloofd hebt voor immer zijne bruid te worden ? Zoo gij dus voorheen zoo vurig naar dien eeretitel van bruid des goddelijken Meesters verlangd hebt, waarom er dan nu aan verzaken ?
»0 mijne zuster, wie andei's den God zou u den vrede kunnen geven? De wereld misschien? Maar wanneer toch heeft de wereld een enkel hart kunnen verzadigen, al ware het ook van eene prinses, eene koningin of keizerin ? Neen , dat is nooit gebeurd , nooit heeft men dat in eenig boek gelezen. Wij weten maar al te wel, dat de wereld het hart van hare aanhangers met doornen en distelen bezaait , en dat de wereldlingen, naarmate zij meer schatten, eer en vermaken genieten, ook des te heviger inwendig gekruisigd worden. Wat zal ik u nog meer zeggen ? Ik wenschte, dat gij een onderhoud kondt hebben met de gelukkigste vrouw ter wereld; en gij zoudt zien, of die personen waarlijk zoo zijn, als het uiterlijk schijnt aan te kondigen. Geloof mij, het is allerdroevigst in de wereld te leven. God beware u daarvoor, mijne zuster !
«Omdat God u lief heeft, omdat Hij u in uwe roeping wil bevestigen, daarom heeft Hij deze bekoringen toegelaten. Goeden moed ! Bied krachtigen en edelraoe-digen wederstand, door u onophoudelijk de bruid van Jezus Christus, onzen oppersten Meester, te verklaren. O ! welk een gelukkig lot! Jezus Christus is de eenige bron van alle geluk, van allen vrede, van alle tevredenheid, van alle goed. Wat zijn toch de bedriege-gelijke en vluchtige voldoeningen dezer wereld, vergeleken bij de eeuwige zaligheid, welke eene bruid van Jezus Christus in den hemel geniet? Ik wil niet beweren, dat men in de wereld zijne zaligheid niet
— 281 —
kan bewerken. Maar ik zeg, dal er aanhoudend gevaar is van verloren te gaan, en dal men er verre van at' is, daar hetzelfde gemak te hebben om zich te heiligen als in het klooster.
wBeschouw , bid ik u , de kortheid van den tijd en den langen duur der eeuwigheid; bedenk, dat alles voorbijgaat en eindigt met den dood. Hij, die in de wereld heeft geleefd, bekommert zich in zijn sterfuur weinig om de wereld. Wat baat het dan te vertrouwen op iets, dat ons niet kan ondersteunen? Helaas! alles, wat niet tot God geleidt, is ijdelheid, en dient ons voor de eeuwigheid tot niets. Rampzalig het schepsel, dat zijn vertrouwen stelt op de schepselen en niet op den Heer! Ik smeek u, mijne zuster, ga een oogenblik naar het kerkhof des kloosters, daar, waar de beenderen van zoovele heilige religieuzen lusten; bedenk daar wat zij thans zouden zijn, indien zij in de wereld de grootste dames geweest waren. O! hoe voordeelig is het haar, arm, verstorven, veracht en in een klooster opgesloten te zijn geweest! Misschien hebben zij geleden; maar welken vrede hebben zij daarvoor niet ingeruild in hare laatste oogenblikken, als zij zich in het huis des Heeren zagen! fn hel uur des doods is er niemand, die niet heilig zou willen zijn; maar dan is er geen tijd meer om het te worden; dan is het oogenblik daarom in te oogsten heigeen men gezaaid heelt.
»Dat de storm nog aanhoudt moet u niet bezwaren; ik heb zooveel geloof en vertrouwen in de allerheiligste Drievuldigheid en in onze goede Moeder Maria, dat ik er geenszins aan twijfel, of gij wordt een heilige in uw klooster. Verpletter den kop van het helsch serpent, dat u uit deze heilige plaats zou willen rukken. Veracht den duivel, zeg hem, dal gij de bruid van Jezus Christus zijl, en gij zult hem doen sidderen. Ga blijmoedig uwen gang; bemin God uit geheel uw hart; offer u dikwijls aan Hem op en verbrijzel door uwe standvastigheid de machten der hel. Bid eindelijk voor mij, die u in mijne gebeden niet vergeet.quot;
— 282 —
Zoo luidt de brief. Men zou meenen den H. Alphonsus te hooren, die alles in het werk sielt om eene ziel te gewinnen, welke nog worstelt met de wereld, of wel den H. Bernardus, die den jeugdigen Robert schrijft om hem naar Citeaux terug te voeren.
Deze brief bereikte ten volle zijn doel. De jeugdige novice werd voor goed van hare bekoring bevrijd; zij vergat de wereld en werd een uitmuntende kloosterzuster.
Wanneer zij later door de religieuze geloften onherroepelijk aan God verbonden was, gaf zij haren raadsman kennis van deze gelukkige gebeurtenis; en Gerar-dus, die zich alstoen te Napels bevond, zond haar dit schoone antwoord lerug :
«Zeer geëerde Zuster in Jezus Christus, uw brief heeft mij den gevoeligsten troost veroorzaakt, want ik heb daaruit vernomen, dat gij, door de genade Gods, uwe professie hebt gedaan. Eer aan God en aan UwEer-waarde! Thans, nu gij het uitstekend geluk hebt gehad u door de heilige kloostergeloften aan Hem toe te wijden, zijt gij hooger verheven dan ooit te voren; want gij zijt de bruid van den goddelijken Meester. Duizendwerf gelukkig zult gij zijn, indien gij, voortdurend de grootheid uwer roeping overwegend, u vernedert voor God en er u op toelegt, in gansch uw gedrag die volmaaktheid te doen uitschitteren, welke deze heilige staat van u eischt.....quot; (1)
Gerardus was waarlijk vernuftig en behendig, wanneer het er op aankwam de intrede in het klooster voor eene jonge dochter, die geen genoegzaam fortuin bezat, te vergemakkelijken. In'zulk geval kwam hij de rijken, op wie hij konde rekenen, als het ware lastig vallen, en hield niet af, alvorens zijn doel bereikt te hebben. Was het hem onmogelijk door zich zeiven tot zijn oogmerk te geraken, dan riep hij den bijstand van een derde in. »Laat aan Don Benedictus schrijven,quot; zoo gelastte hij aan Moeder Maria van Jezus, «ten einde eene overvloedige aalmoes van den prins Torella te verkrijgen. Wij willen, dat de gift des prinsen met
(1) In Apost. n° 7, § 579.
— 283 —
de zijne honderd dukaten bedrage. Wat mvj aangaat, ik maak er mij een gewetensbezwaar uit te veel in deze zaak te handelen, maar indien ik de toestemming van P. Fiocchi verkrijg, zullen wij de onderneming tot een goed einde brengen. Ik heb ook aan zuster Maria van Muro geschreven, opdat zij voor dit werk eenig geld aan haren broeder vrage.quot;
In een anderen brief aan dezelfde overste zegt hij: «Laat aan mevrouw Nunzia schrijven, ten einde eene ruime aalmoes voor onze zaak te verkrijgen; maar dat men zonder verwijl den brief opstelle en te verstaan geve, dat reeds andere aalmoezen voor hetzelfde doel gestort zijn, om haar te doen besluiten eveneens te handelen.quot; Daar de overste, over dit geld sprekend, zeide, dat, indien de som niet toereikend was om het meisje in het klooster te doen treden, zij zou besteed worden om haar uit te huwelijken, werd Gerardus schier vertoornd, en schreet haar: «Wat zegt gij, moeder? Neen, wal gij mij voorstelt, zou ik niet kunnen. Indien ik dit geld bijeen heb gezameld, dan is het alleen om haar tot het klooster en niet tot een huwelijk te brengen. En zoo de onderneming niet slaagt, dan moet het geld aan hen worden teruggegeven, die het geschonken hebben.quot;
Om de noodige hulpmiddelen te krijgen ten einde voor eene door God geroepen ziel de poorten des kloosters te openen, was hij volhardend tot hardnekkigheid toe; hij vervoegde zich bij een ieder. «Eerwaarde Pater, zoo schreet hij eens aan P. Margotta, reeds drie jaren smeekt zuster Maria Joseph mij, hare zuster te Ripacan-dida te doen intreden, en ik gevoel, dat. de Heer mij aanzet haar te helpen. Ook P. Fiocchi verlangt er vurig naar; hij wil mij zelfs eene aalmoes geven en laat mij de zorg over het ontbrekende aan te vullen. Bij mijn eerste verzoek heb ik vijftig dukaten gekregen; de goede God deed mij alle deuren open vinden. Ik heb gedacht de jonge dochter te Foggia te plaatsen, door met de overste voor drie honderd dukaten als uitzet overeen te komen. Heb dus moed. Pater. Vraag zonder mensche-
— 284 —
lijk opzicht; ik voor mij, ik doe het zonder de minste schaamte. Gij vermoogt alles, indien gij wilt.quot;
Hoe volijverig was hij niet om aan religieuzen de gezondheid terug te geven, wanneer deze haar noodig was tot hare grootere heiligheid! Dan bad hij en deed ook anderen bidden. »Ik verlang vurig, schreef hij aan de Carmelitessen, dat gij bij God tusschen beide komt voor eene zuster, die den dood nabij is. Ik wil niet, dat zij nu sterve, (zegt dat aan den goeden God,) maar dat zij heiliger worde en eerst op verge,vorderden leeftijd uit dit leven scheide; aldus zal zij het geluk hebben eene lange reeks van jaren in den dienst des Heeren door te brengen. Met moed dus aan het werk; vertrouwt op Gods almacht, en dat Hij dezen keer doe wat wij verlangen. Tot deze intentie ga ik eene novene ter eere zijner Almacht beginnen.quot; Het gebed des heiligen bewoog den almogenden God en de religieuze bleet in leven.
Deze zuster behoorde tot het klooster van Foggia , waarvoor Gerardus altijd zooveel bezorgdheid aan den dag had gelegd. Het is hier de plaats eenige bijzonderheden over dit heilig verblijf mede te deelen en over de betrekkingen, welke Gerardus er mede onderhield.
Het klooster van Foggia werd, gelijk dat van Ripa-candida, besiuurd door eene heilige overste. Moeder Maria-Celesta Gostarosa. Gerardus droeg haar eene groote achting toe, en werd wederkeerig door haar hooggeschat. Hij had eens de gelegenheid gehad aan deze religieuze te schrijven en haar onder anderen het volgende gezegd; »lk verlang God te beminnen; ik verlang mij altijd bij God te houden, in één woord, ik verlang alles te doen uit liefde voor mijn God.quot; (1) Zoodra Maria-Celesta den dienaar Gods had leeren kennen, kon zij zich overtuigen, dal deze woorden het echte levensbeeld waren van hem, die ze had geschreven. Sedert dien tijd vereerde zij hem als een Engel, en raadpleegde hem als een godsspraak. Van zijnen kant, achtte de heilige Broeder , gelijk wij bereids gezegd hebben, ook haar zeer hoog, want hij zag al de schatten van heiligheid, waarmede
(I) In Apost. n0 H, § 8.
— 285 —
deze ziel zoo rijkelijk vervuld was, voor zich open liggen. Zoo dikwerf hij zich dan ook naar Foggia begaf, en dit gebeurde niet zelden, zag men daar de samenspraken der H. Teresia met den H. Petrus van Alcantara zich hernieuwen. Zoodra hij de kloosterkapel bezocht had, was zijne eerste zorg zich naar de spreekkamer te begeven, aangetrokken als hij was door die zucht, welke de heiligen aanzet in gemeenschap te treden met hen, die door eenzelfden ijver bezield worden.
De overste van het klooster te Foggia verdiende deze hoogachting. Door haar immers had God den H. Alphon-sus bevestigd in het plan, dat hij overwoog om eene Congregatie van apostolische werklieden ten gunste der verlaten zielen te stichten. Op Woensdag, 3 October 1731, had zij eene verschijning gekregen, waarin haar eene nieuwe instelling van priesters werd getoond, die er zich op toelegden duizende landbewoners , wier zielen van geestelijke hulp verstoken waren, bij te staan. Aan het hoofd van deze apostolische keurbende verscheen de H. Alphonsus; en een stem uit den hooge sprak haar duidelijk deze woorden toe; «Ziedaar dengenen, dien ik heb uitgekozen om de bevorderaar van dit werk te zijn, dat tot mijne glorie strekken zal.quot; Maria-Celesta bewoonde toen het klooster van den H. Zaligmaker te Scala. Evenals als alle zielen, die de buitengewone wegen bewandelen, zoo had ook zij hevige beproevingen te doorstaan, alvorens zij waardig gekeurd werd de groote zaken te ondernemen, welke de goddelijke Meester van haar wilde vragen. Uit Scala verwijderd, trad zij in een klooster van Nocera, waar men zich aan de opvoeding van jeugdige meisjes wijdde, en zij had het geluk daar den ijver en de regeltucht te herstellen. Na hier haar werk voleindigd te hebben, werd zij naar Foggia geroepen, in het klooster, waar wij haar thans aantreffen. Men had haar derwaarts gezonden om er eene hervorming te beproeven, gelijk zij te Nocera had ingevoerd. Zij slaagde hierin, gelijk de heiligen altijd in hunne ondernemingen slagen. Op den dag, dat de heilige religieuze dit klooster binnentrad, schenen regel-
— 286 —
tucht en ijver met haar weder binnen te treden; en wijl de adellijke dochters hare opvoeding in dit huis ontvingen, kan men zeggen, dat hel klooster een bron van zegeningen werd voor de gansche provincie Apulië, waarvan Foggia de hoofdstad was.
Zoodra Gerardus dit klooster had leeren kennen , en er de slipte onderhouding der regelen had mogen bewonderen, droeg hij dit huis eene heilige genegenheid toe. Geestelijke betrekkingen tusschen hem en de overste kwamen dra tot stand. De bisschop van Bovino, Mgr. Simeone, tot wiens kerkelijk rechtsgebied dit klooster alsdan behoorde, kende Gerardus en wist, welk eene buitengewone genade hij van den Hemel ontvangen had, om de Godgewijde zielen voortgang op den weg der volmaaktheid te doen maken. Op het voorbeeld der bisschoppen van Muro en Melfi, verlangde ook hij, dat de nederige Broeder zijn beste pogingen zou aanwenden om den ijver dier bruiden des goddelijken Meesters te doen toenemen. De wenschen van den Prelaat werden verwezenlijkt, en door zijne brieven droeg de heilige veel bij om den ijver der religieuzen aan te vuren. Van tijd tot tijd had hij een geestelijk onderhoud met haar, dat, volgens eene verklaring, telkens zoo diepen indruk op haar maakte, dat zij meenden in het hemelsch Paradijs verplaatst te zijn. Door zijne brandende toespraken spoorde hij haar aan zich op het verkrijgen van degelijke deugden toe te leggen, op de getrouwe nakoming der regelen en de heilige Helde Gods (1).
Geven wij hier aan de religieuzen zeiven het woord over de vrome gesprekken van den heilige: «Zijne taal, zoo zeggen zij, voerde de zielen tot overgeving aan Gods wil en deed ze naar de glorie des hemels verzuchten. Dikwijls liepen zijne gesprekken over de eigenschappen van God, over zijne oneindige wijsheid en goedheid. Zeer dikwerf ook sprak hij over Jezus Christus en de H. Maagd. Wanneer hij den mond opende, scheen zijn hart een vulkaan van liefde. Zijn ontvlamd
(1) Handschrift van P. Landi.
287 —
gelaat was gelijk aan dat van een Engel, die den hemel verlaat oin tot de menschen te spreken.quot; (1)
Doch wat moeten die goede zusters gedacht hebben, toen zij, in het jaar 1753, op den vooravond van het feest der allerheiligste Drievuldigheid, getuigen waren van eene der merkwaardigste extasen, welke de dienaar Gods ooit gehad heeft? Hij had juist een zieke religieuze door heilzame raadgevingen bemoedigd, als in het koor de eerste vespers van hel feest werden aangeheven. Nauw had hij het aanbiddelijk geheim van één God in drie Personen hooren lofzingen, of geheel zijn wezen werd in God opgetogen. »ln dien staat van verrukking, om met de H. Teresia te spreken, wordt de zie! door de zoetste vervoeringen bewogen ; zij zou hare blijdschap door lofgezangen willen lucht geven : het is eene glorievolle uitzinnigheid, een hemelsche waanzin ; wat nog meer! 't is voor haaide wijze, waarop zij de zoetste en allesovertrettende genietingen smaakt.quot; Onder zulk een hemelschen invloed vliegt Gerardus pijlsnel door het klooster, steeds de woorden der getijden herhalend: »0 rijkdom! O schat! O onpeilbare diepte der Godheid ! O Heer! Hoe ondoorgrondelijk zijn uwe oordeelen !quot; Middelerwijl worden de vespers doorgebeden en voleind, en nog houdt de verrukking aan. L)e religieuzen verlaten het koor; wie beschrijft hare verbazing, als zij Gerardus in zulk een bovennatuurlijken staat ontmoeten ! Als hij de zusters ziet, schijnt hij een oogenblik tot zich zeiven te komen ; maar opnieuw maakt de goddelijke geestdrift zich van hem meester en hij roept uit: »Ó mijne zusters! laten wij God beminnen !quot; Dan staat hij onbewegelijk stil. Zijne ten hemel geslagen oogen schieten vuur. Eensklaps wordt hij door een snelle beweging tot eene aanzienlijke hoogte opgevoerd. Dat was het einde der extase. Onmiddellijk daarop kwam de man Gods tot zich zeiven ; hij was
(I) In Apost. n0 H, § II i en 11° 7, § 588.
— 288 -
bleok en scheen door de hevigheid der vervoering gansch uitgeput, (i)
Wat al andere wonderen werden nosr in dit klooster van Foggia gewrocht ! Eens genas hij door het kruis-teeken eene werkzuster, welke door eene hevige ziekte op den rand des grafs was gebracht. Een andere maal had hetzelfde middel dezelfde uitwerking ten gunste eener jeugdige persoon , wier ziekelijke toestand al de pogingen der kunst verijdeld had. »Wees genezen,quot; zeide hij, terwijl hij over haar het teeken de kruises maakte. De koorts gehoorzaamde oogenblikkelijk, en het kind was volkomen hersteld.
Zoo hij er menigmaal in mocht slagen den dood te verwijderen, hij riep hem ook nader en voorspelde hem, wanneer dit onherroepelijk in Gods raadsbesluiten vast stond. Als hij, op zekeren dag, in tegenwoordigheid van Moeder Maria-Celesta en verscheidene andere zusters over geestelijke zaken sprak, onderbrak hij plotseling, zijne rede , wendde zich tot eene der religieuzen én zeide haar : »Zuster, gij biecht dikwijls, niet waar? Gelukkig zijt ge ! Ik raad u aan voortdurend met God vereenigd te blijven ; want de dag van uwen dood is zeer nabij.quot; Deze kloosterlinge, nog jong en van een sterk gestel, was verwonderd en de geheele communiteit met haar ; en men hield deze woorden voor loutere scherts. De broeder bemerkte dit; hij kwam op zijn gezegde terug en voegde er bij, dat de beste gezondheid dikwerf in een oogwenk verdwijnt. «Houd n dus innig met God vereenigd, zuster, want binnen acht dagen zal de Heer u bezocht hebben.quot; De zuster, denkende : het mocht eens waar wezen, deed haar voordeel met dezen raad, en bereidde zich zoo ernstig mogelijk tot den dood voor. En dit strekte, tot haar geluk; want op den voorzegden dag, ging zij, tot overgroote verrassing van alle kloosterlingen, de eeuwigheid binnen. (2)
(1) In Apost. nquot; 7, § 577, 390, n0 H, § H2, llfi et passim.
(2) In Apost n0 18, § 61.
— 289 —
Onder de pensionairen was eea meisje , Gertrudis de Cecilia genaamd, dat verscheidene malen tien Heer de gelegenheid verstrekte, om de goddelijke gaven, waarmede Hij zijnen dienaar verrijkt had, te openbaren. Dit kind had zich op zekeren dag bij de religieuzen gevoegd, als deze in de spreekkamer vereenigd waren om een onderhoud van Gerardus bij te wonen. Toen hij nu opgehouden had te spreken , richtte hij zich tot haar en verzocht haar een lied te zingen. De kleine durfde eerst in hare vreesachtigheid niet beginnen ; maar de Broeder hield aan, en eindelijk hiefzij dit bekende couplet van Metastasius aan :
Wilt gij uw God aanschouwen,
Gij vindt Hem overal;
Maar zoek Hem in uw harte ,
Daar rust Hij bovenal. (1)
Het kind had geen beter keus kunnen doen. Deze woorden waren even zoovele pijlen, die Gerardus' hart doorwondden. Terstond begon hij te peinzen ; zijn stralend gelaat bleef onbewegelijk ; men zou gemeend hebben een Serafijn te zien. Het lied was geëindigd, maar de geestverrukking hield aan. Deze trek herinnert ons aan een dergelijk voorval in het leven der H. Teresia. Als zij zich in het klooster van Salamanca bevond, zong een der zusters, op zekeren dag, een godvruchtig lied over de marteling der ziel, die van liefde gloeit, maar nog in de boeien der ballingschap moet zuchten. De heilige geraakte zoozeer in geestverrukking, dat men meende, zij zou voor deze vervoeringen der goddelijke liefde bezwijken.
Doch keeren we tot Gerardus terug. Sedert dezen tijd koesterde hij voor de kleine Gertrudis eene bijzondere belangstelling, en hieraan had het kind vele gunsten te danken. Eens was zij te biechten geweest.
(I) Se Dio veder tu vuoi
Guardalo in ogni oggetto ,
Cercalo nel tuo petto ,
Lo Iroverai con te. 19
zonder aan haar gewetensonderzoek de noodige zorg besteed te hebben. De broeder, die op wonderbare wijze daarvan kennis droeg, begaf zich naar de spreekkamer en liet haar roepen. «Mijn kind, zeide hij, gij meent thans de heilige Communie te mogen ontvangen; maar uwe biecht is niet goed geweest. Ziehier eene zonde, waarvan gij u niet beschuldigd hebt. Keer dus terug naar uwen biechtvader, en spreek bij hem eene alge-meene biecht.quot; Bij dit licht, dat over hare zielsgeheimen geworpen werd, dacht het arme kind van angst te sterven, maar het strekte tot haar welzijn. Na eene ernstige voorbereiding naderde zij nu wederom tot het Sacrament van boetvaardigheid. Maar weldra verviel zij thans tot een ander uiterste en gaf zich over aan onredelijke twijfelingen. Men zag haar ten prooi aan eene sombere droefgeestigheid, zonder dat iemand er de oorzaak van gissen kon. Gerardus echter kreeg weldra door een nieuw wonder kennis van deze onrust. Zoodra hij wederom le Foggia kwam, was zijn eerste gang naar het klooster om het. angstvallig kind te bemoedigen. «Wees gerust, mijn kind,quot; zeide hij, zoodra hij haar zag, «uwe generale biecht is goed geweest. He goede God is er over tevreden.quot; Deze onverwachte woorden verdreven dadelijk de duistere wolk van het voorhoofd der jonge dochter, en zij gevoelde zich ten toppunt van geluk. (1)
Hoe vroom en goed Gertrudis ook was, toch had zij volstrekt geen plan zich voor altijd in een klooster op te sluiten. Zij verzuchtte naar het oogenblik, waarop hare opvoeding voltooid zou wezen, en zij wederom in den schoot harer familie zou terugkeeren. Gerardus wist dit; maar hij wist nog meer; en op zekeren dag deelde hij haar de voorlichtingen mede, die hij over hare roeping gekregen had. «Zoo gij het klooster verlaat, zeide hij op ernstigen toon, zult gij u er over berouwen. In de wereld zullen zich de grootste gevaren voor u opdoen, en goedschiks of kwaadschiks zult gij hier terug moeten keeren.quot;
(1) in Apost nquot; 7, § 593, n0 18, § 91.
— 291 —
Het meisje, door deze bedreigingen verschrikt, verlangde niet meer uit het klooster te gaan en later deed zij hare geloften. Eenigen tijd na hare professie moest zij, wegens eene ziekte, die haar overvallen had, zich naar haar geboorteplaats, San-Severo, begeven. Begoocheld door de ijdelheden der wereld, waartegen zij zich niet genoegzaam gewapend had, maakte zij zich aan verschillende ongetrouwheden schuldig. Maar op zekeren dag schoot haar Gerardus' voorspelling te binnen; zij kwam tot inkeer, stortte een vloed van tranen, begaf zich onmiddellijk naar het klooster terug, en begon Ood weder te dienen, zooals in de dagen van haren eersten ijver. (1) Zij stierf op vergevorderden leeftijd, omstreeks het jaar 1830, en gedurende haar ganschen levensloop hield zij niet op de heiligheid te te prijzen van hem, aan wien zij erkende de getrouwheid aan hare roeping verschuldigd te zijn en tevens haar terugkeer tot een ijveriger leven.
Ziedaar het stichtend verhaal van Gerardus' betrekkingen met het klooster van den heiligen Zaligmaker, tol het jaar I7Sy.
Gerardus stond ook in wel minder drukke, maar niet minder heilzame betrekkingen met de Benedictijner-nonnen van Atella. Deze religieuzen waren grooten dank verschuldigd aan Pater Margotta, die in eene retraite, welke hij haar gat, den troost mocht smaken de volmaaktheid van het gemeenschappelijk leven en den religieuzen ijver, die er de vrucht van is, bij haar te herstellen. Pater Margotta nu bracht Gerardus in betrekking met de vrome dochters van den H. Bene-dictus. De bisschop van Melfi, wiens onderhoorigen zij waren, verzocht den dienaar Gods haar zijne zorgen te wijden, gelijk hij dit deed voor de Garmelitessen van Bipacandida. Om aan de inzichten van den Prelaat te beantwoorden, spaarde Gerardus brieven noch gesprekken. De religieuzen trokken overvloedige vruchten uit zijne zorgen en verdienden al zijne achting door
(1) In Apost. 11° 7, § 394.
— 292 —
hare ijverige leerzaamheid. Na den dood des Eerbiedwaardiger!, begonnen zij hem met vertrouwen als haar gansch bijzonderen beschermer aan te roepen, en Gerar-dus toonde, dat zij zijne welwillendheid gewonnen hadden. Het proces der zaligverklaring gewaagt nog van zeer vele wonderen, waarmede deze religieuzen hare gebeden bekroond hebben gezien.
Gekardus' ziel wordt gelokterd in den smeltkroes oes lij hens. Vreeselijke reproevingen.
1754.
Drie jaren voor het tijdstip, waartoe wij thans genaderd zijn, schreef de H. Alphonsus aan al de kloosterlingen zijner Congregatie: «Ik bid u, mijne broeders, en ten einde beter mijne woorden te gedenken, schrijf ik u uit kracht der heilige gehoorzaamheid voor, iederen dag, tijdens de overweging en de dankzegging, aan den versmaden Jezus Christus de kracht te vragen de vernederingen te ondergaan zonder den vrede of de inwendige blijdschap te verliezen. De ijverigsten zullen de gunst atsmeeken ter zijner liefde veracht te worden.quot;
Men begrijpt licht, dat Gerardus deze aanbeveling zorgvuldig nakwam. Hij bad, en zijn gebed werkte zooveel uit, dat hij schier buiten alle maat verhoord werd, en dat zijn dorst naar lijden en versmading gelescht ware geweest, indien dit ooit voor de heiligen mogelijk zou zijn. In de lente van het jaar 1754 brak eene hevige vervolging tegen den armen Broeder uit; opnieuw zou hij thans de waarheid van het woord der H. Teresia gevoelen : «Inderdaad, hoe meer ik in jaren toeneem, des te meer bevind ik ook, dat God zijne vrienden verschrikkelijk behandelt.quot; Wij zeggen: opnieuw, want nooit had de Voorzienigheid hem die inwendige folteringen bespaard, welke als het bijzonder voorrecht zijn der zielen, die den Zaligmaker op den voet volgen.
Als men het verhaal hoort der wonderen, geestverrukkingen en hooge vereenigingen met God, waarmede onze Eerbiedwaardige begunstigd werd, zou men wellicht
— 294 —
wanen, dat hij altijd in den jubel des harten leefde, en dat zijn gansche levenspad steeds met rozen bestrooid was. Verre van daar nochtans. Gelijk alle beschouwende zielen, moest ook Gerardus met veel moeite voortwor-stelen op het ruwe en steile pad der dorheden, angsten en verschrikkingen. «Dat zijn, zegt de H. Teresia, de geschenken en gunsten, welke God ons op deze wereld bestemt, en welke Hij, naar de mate zijner liefde voor ons, uitdeeli. Aan degenen, die Hij meer bemint, i?eeft Hij meer; en aan hen, die Hij minder bemint, geeft Hij minder, terwijl Hij dit alles regelt volgens den moed, dien Hij in ieder onzer ziet, en volgens de liefde, die wij Hem toedragen.quot;
Het is zeer waarschijnlijk, dat de zielesmarten aan Gerardus, voor zijne intrede in het klooster, niet onbekend waren. Zeker is liet, dat hij, van den eersten tijd zijns religieuzen levens af een soort van martelaarschap onderstond, lederen Vrijdag, zooals men zich zal herinneren, werden zijne inwendige angsten en zijne verlatenheid buitengemeen groot, en hij vond geen woorden meer, om die aan zijn zielbestuurder te doen kennen Zijne folteringen hadden dan veel overeenkomst met die, welke aan den goddelijken Zaligmaker dezen smartkreet ontpersten: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?
Bij dezen doodsstrijd, die iedere week herhaald werd, voegde zich nog eene andere kwelling: een onuitsprekelijke vrees door God verstoeten te zijn. Zoo diep had hern zijn ootmoed het gevoel zijner onwaardigheid in het harte geprent, dat hij zich voor den ellendigste der menschen aanzag; en dikwerf werd zijne ziel door afgrijselijke bekoringen tot wanhoop in een zee van doodelijke angsten gedompeld, veel bitterder dan de dood zelf. Deze smarten waren, wel is waar, niet aanhoudend, maar toch zeer menigvuldig. Hoe meer hij op den weg der volmaaktheid vooruitging, des te meer voelde hij ook het aantal en de hevigheid dier pijnen toenemen, alsof iedere nieuwe graad van vereeniging met God door eene telkens smartelijker zuivering moest
— 295 —
worden voorafgegaan. O! hoe vreeselijk moet dan liet Vagevuur zijn, daar het bestemd is om die volkomen vlekkeloosheid te bewerken, welke de zielen geschikt maakt zich met het goddelijk Wezen te vereenigen! Zoo de heilige zielen hier op aarde reeds zoozeer gezuiverd moeten worden, om zich voor te bereiden lot eene ver-eeniging, die slechts eene schaduw en een begin der hemelsche is, welke vuurproef zullen zij dan te doorstaan hebben, om die vereeniging met den driewerf heiligen God in alle eeuwigheid te voltrekken!
Uit de diepte dezer ellende riep Gerardus de voorspraak van Gods vrienden in. Somwijlen verhoorde de Heer hunne gebeden en zond hem vertroostingen over. Getuige hiervan hetgeen wij lezen in het leven van Frater Dominicus Blasucci. Deze heilige jongeling bevond zich verscheidene maanden met Gerardus in het klooster van Iliceto. Op zekeren dag had de Broeder weder buitengewoon veel te lijden, en zijn hart, door de angst ineengeperst, ondervond al de folteringen der wanhoop. Frater Blasucci zag de bleekheid van zijn gelaat en vroeg hem naar de reden. Gerardus vertrouwde hem in allen eenvoud zijn lijden toe, en bad den jeugdigen student om hulp. In plaats van te antwoorden, maakte Dominicus het kruisteeken op Gerardus' hart, en deze gevoelde zich aanstonds geheel en al verlicht.
Dit was echter slechts een wapenstilstand; de ziele-strijd werd spoedig hervat. In zijn brieven hoon men de echo der weeklachten, welke uit zijne gemartelde ziel oprezen. «Vergeet niet, schreef hij aan moeder Maria van Jezus, mij dikwerf Gode aan te bevelen; ik heb eene onmetelijke behoefte aan uwe gebeden, God kent mijne aanhoudende noodwendigheden.quot; (I) — «God zelf, schreef hij nog, doet mij bij anderen hulp zoeken, want ik kan mij zeiven niet helpen. Het is de wil van God, dat ik in de diepte der wateren gedompeld en door den storm heen en weer worde geslingerd, 't Is dus ook mijn wil; en dewijl de Heer zich gewaar-
(,l) In Apost. nquot; 7, § 373.
— 296 —
digt mg deze genade te bewijzen, verlang ik, dat zijne a tijd wijze plannen in mij volmaakt ten uitvoer worden f,i , En een. weinig later schreef hij: »De goddelijke Rechtvaardigheid foltert mij zoo hevig , dat niemand, naar ik denk, meer te lijden heeft. Gods wil zij er immer voor gezegend ! Hetgeen mij doet sidderen en mij den grootsten angst aanjaagt is de gedachte, dat ik met zal volharden.quot; (2) »Bid voor mij,c schreef J 10 Me* 1 ':gt;ó' hid altijd, altijd, ik heb er uiterst gioote behoefte aan. God weet, in welk zielsverdriet ik mij bevind ; ik ben zonder eenigen troost; gij kunt mij
liefdedaad fs)' 'quot;^11 gij wil,; bewijs mij dan die Deze inwendige pijnen groeiden gelijkelijk op met de eugden van den H. Broeder. Vooral tegen het einde zijns levens werden zij vermenigvuldigd, want de genade spoedde zich haar werk te voltrekken. Daar zijn ons twee brieven overgebleven van het jaar '17o4, die ons met meer een Vagevuur, maar eene soort van hel doen aanschouwen. De eerste is een antwoord aan moeder Maria van Jezus. «Mijn God, ontferm u mijner! Helaas, Moeder, hoe kunt gij aldus met mij schertsen? Weet' g'j door mij aldus te schrijven nog mijne smarten vermeerdert, en dat ter wille van mijne zonden, üw-teiwaarde is verblijd; wat zal ik er op zeggenV God wil het aldus, en ik kan niet anders dan mij over uw geluk verheugen. God bevestige u in dien gelukkigen staat, u, die Hem zoo dierbaar zijt. Wat mij betreft ziehier mijn tegenwoordigen toestand: ik val e'n ben zoo diep gedaald, dat ik geheel en al wegzink. Ik zie zelfs geen mogelijkheid meer uit dien afgrond te geraken, en het schijnt mij toe, dat mijne smarten eeuwigdurend zullen zijn. \\elnu, dat zij het worden. God beminnen en Hem in dit alles behagen, dat is mij genoeg. Maar ziehier nu het innerlijk wezen mijner smart: ik schijn zonder God te lijden. O moeder, zoo gij mij niet helnt ben ik grootelijks blootgesteld verloren te gaan. Jk ver-
In Apost. n» 7, § 375. (2) Ihid. § 581. (3) Ibid. § 537.
— 297 —
keer in een volkomen neerslachtigheid, ik ben in een oceaan van verwarring gedompeld en hang als het ware boven den afgrond der wanhoop. Het schijnt mij, dal er voor mij geen God meer bestaat; dat zijne goddelijke barmhartigheid ten einde is, en dat enkel zijne rechtvaardigheid mij boven het hoofd hangt. Zie en beschouw mijn ongelukkigen toestand, en indien gij u nog aan het verdrag houdt, dat wij hebben aangegaan; dan is het nu het oogenblik ol nimmer komt het meer, om mij te helpen en krachtig voor mij, ellendigen zondaar, te bidden. Ik smeek u, heb medelijden met mijne ziel; ik durf niet meer voor de schepselen verschijnen. (1) De tweede brief, aan dezelfde overste gericht, behelst niet minder droevige klaagtonen. Hij werd door den heiligen Broeder, tien maanden voor zijnen dood, te Napels geschreven. «Dierbare en eerwaarde Zustei, ik schrijf u heden, aan hel kruis vastgeklonken. Heb medelijden met mijnen doodsstrijd. Ternauwernood laten mijne tranen mij toe u deze regelen te schrijven. Zoo bitter zijn mijne smarten, dal zij mij de stuiptrekkingen des doods doen gevoelen, en wanneer ik mij op het punt waan van te sterven, dan bevind ik mij wederom in leven om nog grooter pijnen te verduren. Ik kan er u niet meer van zeggen; want ik zou u geen deel willen geven in mijne bitterheden. Ik weet, dat gij gelukkig zijl, en uw geluk geeft mij moed en versterkt mij in God. Dat Hij voor eeuwig geprezen zij voor de genaden, waarmede Hij mij overlaadt! In plaats van mij onder zijne slagen te doen sterven, ondersteunt Hij mij, opdat ik die overleve. Zoo hij mij deze kwellingen toezendt. Hij doet bel enkel ten einde ik den goddelijken Verlosser navolge. Hij is mijn Meester, ik ben zijn leerling; ik moet dus zijne voetstappen leeren drukken en Hem volgen. Maar ik ga niet, ik heb niet de minste beweging; met Hem ben ik aan het kruis gehecht, in de droefheid gedompeld en aan onzeggelijke smarten ter prooi. Ik 'gevoel als het ware eene lans, die mij
(1) In Apost. n0 7, § 585.
doorboort en mij den doodssteek geett, en het smarlhout, waaraan ik ben vastgeklonken, verlengt juist mijn leven en mijne pijnen. Het komt mij voor, alsof allen mij verlaten hebben; en ik, om niet buiten het plan te treden van mijn goddeiijken Verlosser, die mij met Zich aan het kruishout wil zien, ik buig het hoofd en herhaal: «Ja, het is de wil van mijnen God, diea ik bemin. Ja, ik aanvaard en omhels hem.quot; (1) Ziehier nog eenige veeiuitdrukkende woorden: «ik. verkeer in de uiterste droefheid, en ik vind niemand, die mij gelooven wil. God verlangt het zoo: zonder troost en van allen verlaten, moet ik sterven. En ook ik wil hel aldus, om God, dien ik liefheb, te behagen.quot;
Aan deze klaagtonen erkent men den inwendigen dood, waarvan Jeremias spreekt. Maar de scherpte des zwaards ontbrak nog om het slachtoffer aan zijn God op te dragen; een vijandig menscl) trok het uit de scheede, en de slag werd geslagen.
Ten einde zijn dienaar tot dit brandoffer voor te bereiden, geleidde de H. Geest hem eenige dagen naar de eenzaamheid. (2) Het was het jaar 1754. De Goede Week begon en met haar een reeks van geesvervoeringen en kastijdingen, waarmede de vurige beschouwer van den gekruisten Jezus zijn weergaloozen ijver voedde. I)e eerste dagen dezer hoogheilige week verlangde hij in de godvruchtige kapel van het klooster te Foggia door te brengen; daar immers placht God hem tot \le hoogste vereeniging toe te laten, In zijne barmhartigheid wilde de Heer, dat hem het noodige verlof niet geweigerd werd. Een gedeelte der Goede Week, zegt l'. Landi, verbleef hij dus in dit heiligdom, dat hij door zijne ingetogenheid stichtte, met deif goeden geur zijner gebeden vervulde en dooi' zijne beschouwingen verheerlijkte. Hetgeen gedurende deze dagen van innig verkeer met den goddeiijken Meester voorviel, is een geheim, waarover Gerardus slechts ëén woord heeft laten ontsnappen; in een brief namelijk voor Ripacandida
(1) lil Apost. liquot; 7, § 577.
(2) Zie over dit verblijf te Kogsjia, Bijlage n' o.
— 299 —
schreef'hij; »lk heb die dagen in oneindige zielsver-troosting doorgebracht.quot; Dit was zijn voorbereiding ten strijde bij het naderen van den slag ; de overmaat van hemelsche vreugde moest hem voorbereiden tot de overmaat van vernedering en bitterheid, die hem wachtte.
Wij hebben reeds gezegd, hoe de heilige op zijne menigvuldige tochten gastvrijheid genoot bij de vrienden ot weldoeners der Congregatie. De duivel, verbitterd over de talrijke nederlagen, welke Gerardus hem op deze reizen 'gaf, besloot zich te wreken; hij vormde een helsch plan en trachtte er zijn vijand in te verstrikken.
In een huis van Lioni, in de diocees van Avellmo, hetwelk van tijd tot tijd aan Gerardus een onderkomen verleende, bevond zich eene jonge dochter, die de zwakheid had voor den hartstocht te zwichten. Haar misdaad was van dien aard, dal zij niet verborgen kon blijven. De ongelukkige en haar verleider, opgestookt door de hel, besloten den engelachtigen Gerardus te beschuldigen, en op hem, dien men voor een heilige aanzag, al het gewicht hunner zonde te doen neerkomen. De duivel trof juist; hij raakte zijn vijand in den appel van zijn oog.' Had Gerardus niet in zijne voornemens geschreven: „O mijn God, onder alle deugden, die U dierbaar zijn, draagt de reine, goddelijke zuiverheid mijne voorbelde weg! O oneindige Zuiverheid, van ü vertrouw ik vas-telijk, dat Gij mij zult bevrijden van iedere gedachte, die mijne ziel zou kunnen bezoedelen?quot;
De helsche laster werd dus uitgebracht, en tot zijne diepe smart ontving de H. Alphonsus op zekeren dag een beschuldigingsbrief. Deze kwam van den misdadiger zeiven, aan wien zijn stand in de maatschappij en zijn uiterlijke vroomheid alle vertrouwen verzekerden. De lasteraar wist zijne afschuwelijke logen op zoo schoonschijnende gronden te doen steunen, hij wist zijn verhaal in zulke levendige kleuren te hullen, dal ei geen middel was Gerardusquot; nog voor onschuldig te houden. De goede trouw van Alphonsus moest hier bedrogen worden, 'tls waar, Gerardus werd als een heilige aan-
— 300 —
gezien, maai- de wegen, welke hij bewandelde, maakten
em met onzondig. En had de H. Augustinus niet personen zien vallen, die hem toeschenen even hecht in de deugd bevestigd te zijn als de H. Hieronymus en de H Ambrosius?
Hadde de H. Stichter een volledig geloof aan deze verschrikkelijke aanklacht geslagen, op het oogenblik z0.u '1JJ den schuldige zijne verdrijving uit de Con-glegatie beteekend hebben. Maar de Voorzienigheid zonder welke geen haar van ons hoofd valt, gedoofde niet, dat die lasterbrief, hoe sluw dan ook opgesteld den algemeenen Overste ten volle overtuigde. Met ver-brijzeld hart niettemin zond hij een renbode of een brief naar iliceto, en ontbood Gerardus naar Nocera ziine residentie. (1) J
Reeds den volgenden dag, verliet de beschuldigde het klooster van Iliceto, om er nimmer weder te keeren, en begat zich naar Pagani. Daar wachtte hem de H. Alphon-sus met levendigen angst. Hij deelde hem mede, welke
(I) Volgens al de getuigen, die in het proces der zaligverklaring van den dienaar Gods zijn opgetreden, is het zeker, dat de H. AlphonsuT0oSoon • ni wi'1 straf oplegde, nooit aan diens schuld geloof heeft' geslagen De heilige verkeerde nochtans ten dezen opzichte in een stelligen tw'iifel ^ien mmste volgens P Tannoja, wiens woorden aldus luiden :
quot;rntuntni S(quot;quot;0 Pa(ire' p''r 'O meno « pose in dllbbio
.., quot;i quot;O'gens P. Landi zou zelfs deze twijfel niet in den geest fpoön h s besten hebben, on zouden de strenge maatregelen die hij ziiife d^I,»rtar»mehl Broedei' ^quot;wendde, geen ander dool hebben gehad dan Si vJ? gt; ,':[T0,'VCn' Zieh,er de eiSei1 «oorden van P. Landi- »De hel \ol spijt op het gezicht van hel vele goed, dat Gerardus zoowei bin-nen als buiten het klooster stichtte, smeedde tegen hem den afschuwelijk-
van Ann ut i'6quot; niequot; quot;'quot;^quot;^i'- 1)6 «luivel poogde aldus de tochten fr-ih ' i ^ li X001 a J te ')e't''len. en hem voor eeuwig in de onmn fnnin vi'L516quot;? nog.z]elpn te bekeeren. Hij deed dus door eeni™ sonen \an t en zekere stad zijn goeden naam aanranden. Dezen slelHcn ^ll t)r.lel 0!) v?1 van de onteerendste beschuldigingen. De brief werd met zooveel sluwhe,,! geschreven, dat de Hector Major, hoewel aan de e Z
u , quot;quot;'J'een 9 f gt;lt;'aande' quot;i(,»eniin den Broeder naar Pagani ontbood tei einde zijn geest te ondertoeken:' Aldus P. Landi. De hooewaardiee
nnpquot;' nr quot;'ï' Iri p(?!1 dl'4kt zich' in zij|le gerechtelijke verklaringen nage-nf t n?- ',,. quot;IJZ1C quot; A1 ware de schuld van Gerardus, dus zet hij
opquot; 1',« ÏsmC ~ Wn!quot;- -«■ -
beschuldiging op hem drukte. De nederige Broeder luisterde zonder zich te ontstellen. De Regel vergunde hem zich tegenover een dergelijken laster te rechtvaardigen; maar, zegt P. Ripoli, om zijne gelofte van altijd het volmaakste te doen te houden, en om het stilzwijgen van den onrechtvaardig beschuldigden Jezus te vereeren, sprak hij geen enkel woord ter zijner verdediging. (1) Dit stilzwijgen scheen bijna eene bekentenis te zijn. De H. Alphonsus, zooals men denken kan, drukte in krachtige bewoordingen zijne smartvolle verontwaardiging uit, ontzegde aan den Broeder de H. Communie en verbood hem , onder de zwaarste straffen, nog eenigen omgang, hetzij mondelings, hetzij schriftelijk, met wereldlingen te hebben. De nederige Gerardus boog het hoofd en aanvaardde alles. In dit vreeselijk oogenblik behield zijn gelaal zijne gewone opgeruimdheid, en de vrede zijner ziel scheen in niets gestoord te zijn. Geen enkele klacht ontsnapte aan zijn boezem. Voor den H. Alphonsus behield hij den liefderijksten eerbied; en kort na zijn aankomst te Nocera hoorde iemand hem uitroepen, op het oogenblik, dat bij dien eerbiedwaardigen Overste ontmoette: »0 mijn Vader, gij hebt het gelaat van een Engel ! Wanneer ik u aanschouw, dan gevoel ik mij overstelpt van vertroosting !quot; En de toon, waarop hij dit zeide, openbaarde het diepste gevoel zijns harten. (2) Ondertusschen werd de beschuldiging in het gansche klooster verspreid. Vele Paters, die den broeder meer van nabij kenden, noopten hem dringend zich te rechtvaardigen ; maar met een zeldzamen geest van geloot' en eene volkomene overgeving aan de Voorzienigheid antwoordde hij; «Daar is een God, het is zijne zaak daarin te voorzien ! Zoudt gij mij dan willen berooven van het voorrecht iets voor Hem te lijden? Of ontbreekt Hem misschien de macht mijne onschuld aan het licht te brengen? Hij wil mij onder den druk dezer vernedering; moet ik zijnen wil niet volbrengen? Dat
(1) In Apost. n° 7, § 164.
(2) Handschrift van P. Landi.
— 302 —
God dus handele gelijk Hem welbehagelijk is; ik voor mij, ik wil niets anders dan hetgeen Hij wil.quot; — «Mijne zaak is uwe zaak,quot; zeide Gerardus nog tot zijn goddelijken Meester. «Wilt Gij, dat ik vernederd worde, met liefde volg ik U op dien weg, waarop Gij mij zijt voorgegaan.quot; Hij verdubbelde zijne boetplegingen, verminderde nog zijn reeds zoo korten slaap, en bracht meestentijds de nachten in de open lucht, op het plat dak van het huis door. Daar verhief hij zijne blikken naar die flikkerende sterren, welke in zoo verheven taal de almacht Gods verkondigen; daar versterkte hij door heilige overwegingen zijn door droefheid overmeesterd hart. Dan ging hij naar de grafstede van Pater Sportelli, die vier jaren te voren in geur van heiligheid gestorven was, en vroeg daar een weinig rust voor zijne afgestreden ziel. Zeker, de natuur was in opstand; maar verre van zich te beklagen, verheugde zich zijne groote ziel, nu hij vernederd, veracht, het uitvaagsel der menschen geworden was. Vol wantrouwen echter voor zijn eigen krachten, riep hij de gebeden van anderen in, en stierde de zijnen ten hemel voor zijne lasteraars. In zijne edelmoedigheid hield hij niet op Jezus Christus ten gunste zijner beulen te bidden en Gods bijstand over hen af te smeeken. (1)
Van de Tafel des Heeren was hij verdreven; maar nooit ontsnapte hem daarover eene enkele klacht. «Het is mij genoeg Jezus in mijn hart te hebben.quot; »De Heer wil mij straffen om mijne weinige liefde en ontvlucht mij; maar ik bezit Hem in mijn binnenste en zal Hem nimmer verliezen.quot; Zoo antwoordde hij aan degenen, die hem beklaagden. Men drong eens bij hem aan, hij zou den H. Alphonsus verlof vragen om te communi-ceeren. Gerardus wijfelde een oogenblik en zweeg; maar weldra nam hij een edelmoedig besluit: «Neen, neen!quot; riep hij uit, en sloeg met de hand op de leuning van een trap, «ik moet sterven onder de verpletterende pers van Gods wil !quot; Een andere maal, antwoordde hij
(1) In Apost. nquot; 7, passim. Tannoja.
— 303 —
aan een Pater, die hem verzocht de H. Mis te dienen: «Laat mij gaan en bekoor mij niet, want ik zou Hem u aan het altaar uil de handen rukken !quot; (1)
Onderlusschen verwonderde men zich buiten bet klooster den Broeder niet meer te zien. Daar ging een onbestemd gerucht rond, dat hem eene straf' was opgelegd. Moeder Maria Celesta Costarosa was niet de laatste om zich hierover te bedroeven. Wijl zij er de oorzaak niet van kende, verbeeldde zij zich, dat hij gestraft was voor een weinig te veel vrijheid, welke hij zich bij zijne goede werken misschien veroorloofd had. «Met smart hebben wij uw treurigen toestand vernomen, zoo schreet zij; gij wordt altijd verstorven ter oorzake uwer naastenliefde. Ditmaal is de duivel er eindelijk in geslaagd u te beletten ons te komen stichten; Cods wil geschiede steeds! Wij bebben niet opgehouden voor u te bidden, en wij hopen, dat de zaak tot beschaming van de hel zal eindigen. Laten we, waar wij ons ook bevinden, tot God gaan, en Jezus, ons eenigst Goed, die ons zoo vurig heeft lief gehad, gezamenlijk beminnen.quot;
Van nog hoogerhand kwam een ander blijk van belangstelling Gerardus veel genoegen doen. P. Margotta, de algemeene Procurator der Congregatie, en een man van uitstekende deugd, schreef hem een brief. Wijl er lusschen hen beiden eene groote vertrouwelijkheid bestond, had de Broeder zich gehaast hem van de beschuldiging en zijn gedrag in deze beproeving te verwittigen. «Dierbare Gerardus, antwoordde hem de Pater, uw brief heeft mij een dubbel genoegen veroorzaakt; want van den eenen kant denkt gij in uwe gebeden aan mij, en van den anderen kant houdt gij u met God vereenigd in de beproeving, die het Hem behaagd heeft u over te zenden. Ik voor mij, ik wensch u alle' mogelijke gunsten des hemels toe, en wat uwen oprechten wil om altijd aan de gehoorzaamheid onderworpen te blijven betreft, ik kan dien niet anders dan
(1) Handschrift van P. Landi.
— 304 —
goedkeuren. Hoe onwaardig ik ook ben, smeek ik toch den Heer en onze goede Moeder-Maria u de noodige kracht te verleenen, om u in alles aan den goddelijken wil gelijkvormig te maken en in de goede verlangens, die gij hebt opgevat, te volharden.quot;
Maar de menschen waren niet in staat hem volkomen te troosten. God zeil belastte zich met die taak, en het behaagde Hem Gerardus met hemelsche geneuchten te overladen. »Aldus is het noodig, zegl de H. ïeresia, dat de goede God in de kwellingen aan zijne vrienden niet het verfrisschende water, maar den bedwelmenden wijn geve, opdat zij in eene heilige verrukking in zekeren zin hunne smarten niet meer gevoelen, en de kracht hebben die te verdragen.quot; Gedurende deze harde beproevingen waren Gods volmaaktheden de aanhoudende stolquot; van Gerardus' overwegingen. In dien onmetelijken Oceaan der Godheid dompelde zich zijne ziel, om laving te zoeken voor haren brandenden dorst naar de H. Communie. Nu hij 's Heeren Lichaam niet meer mocht nuttigen, voedde hij zich, gelijk de uitverkorenen, met het goddelijk Wezen. Als men hem op zekeren dag vroeg, hoe hij toch leven kon zonder te communiceeren, antwoordde hij: wik verlustig mij in de onmetelijkheid van mijn God.quot; Aldus ondervond hij de waarheid van deze grondspreuk, die in een zijner brieven vervat is: »Lijd voor God; uwe smarten zullen u een hemel op aarde worden.quot; Meer dan ooit scheen hij in het beschouwend gebed als verloren.
Tegen het einde der maand Mei werd Gerardus ziek, en P. Cajone, die met de bijzondere zorg voor de kranken belast was, ging iederen dag met hem de meditatie doen op dezelfde uren, waarop de Paters deze houden. Op zekeren avond koos hij tot stof der over-weging het hoofdstuk van den H. Alphonsus, waarin gehandeld wordt over de liefde Gods en de wederliefde, welke deze van ons eischt. Wijl hij wist, hoeveel aantrekkelijks dit treffend geheim voor Gerardus bezat, las hij het met zalving voor, en voegde er eenige van liefde gloeiende woorden bij wijze van uitlegging bij.
— 305 —
Dan wendde hij zich naar het bed van den zieke, en zag hem op den rug liggen, het hoofd tegen den muur geleund , de oogen wijd open en ten hemel gewend, de oogleden onbewegelijk. Deze toestand hield het gansche half uur der meditatie aan. In het begin, zeide de Pater, dacht ik hier niet aan een bovennatuurlijk verschijnsel ; maar als ik den Broeder zoo lang onbeweeglijk zag, maakte ik eenig gerucht om hem tot zich zei ven terug te roepen. Zijn blik bleef onverzettelijk strak naar den hemel gericht. Nu begreep ik eindelijk, zonder er nog aan te kunnen twijfelen, dat hij in geestverrukking was. Dit schouwspel maakte op mij den diepsten indruk. (1)
Gedurende deze ziekte, zoo verhaalt P. Landi, geschiedde nög een ander wonder. Verscheidenen onzer, zegt hij, hebben het mij verhaald, en onze Rector Major (de H. Alphonsus) kan getuigen, dat het waar is. Deze laatste bevond zich op zekeren dag in de eetzaal en nam den maaltijd, als eensklaps Gerardus, half gekleed, tot hem nadert. De H. Alphonsus berispt hem over zijn onwelvoegelijk uiterlijk, en wil, dat hij de reden daarvan aangeve : »lk ben oogenblikkelijk gekomen,quot; antwoordde hij op bescheiden toon, «wijt UwEer-waarde mij geroepen heeft.quot; Aldus gaf hij te verstaan, dat een bevel, alleen in den geest gegeven, ol een eenvoudig verlangen van den overste hein bovennatuurlijker wijze bekend was gemaakt.
Ondertusschen gaf het voortdurend stilzwijgen van den beschuldigde meer en meer achterdocht. Om aan het geweien van den Broeder eene grootere vrijheid te geven, verondersteld dat hij er behoefte aan had, zond de H. Alphonsus hem naar Ciorani. Terzelfder tijde, zegt P. ïannoja, die toen Novicen-meester was, beval hij aan P. Xaverius Rossi, den Rector van dit klooster, en ook aan mij hel gedrag van den Broeder zeer nauwkeurig na te gaan. Nu, de nauwgezetste waakzaamheid kon niet de minste stof vinden tot eenige berisping. Gerardus , altoos vaardig en opgeruimd, gehoorzaamde
20
(1) Handschrift van P. Landi.
— 306 —
aan allen en nam steeds de laatste plaats in. Nooit liet hij zich de minste klacht over zijne lasteraars ontglippen. Zijne vrije oogenblikken waren immer gewijd aan het gebed, hetzij aan den voet des Tabernakels , hetzij in zijne cel.
Gedurende dit verblijf te Ciorani gaf' hij eens aan zijne medebroeders stof tot algemeene vroolijkheid dooiden eenvoud, waarmede hij gehoorzaamde. Zijn overste had hem om de eene of andere reden naar Castellamare gezonden, en wijl die stad op vrij grooten afstand van het klooster gelegen is, had men hem gezegd den ezel mede te nemen. Gerardus, die het woord zijns oversten letterlijk opnam, leidde het dier bij den teugel en liet het zoo den geheelen tijd achter zich loopen. Na zulk een voetreis van tien mijlen, kwam hij in een erbarmelijken staal in het klooster terug. P. Rossi vermoedde het geheim en vroeg hem om uitleg. — «L'w Eerwaarde, was het antwoord, heeft mij gelast den ezel mede te nemen, en ik heb niets anders gedaan.quot;
Van Ciorani, alwaar hij slechts een tiental dagen verbleef, werd Gerardus naar Caposele gezonden. Hij vergezelde P. Franciscus Giovenale, die zich naar dit huis begaf, om er tijdelijk, in de plaats van P. Mazzini, het ambt van overste te bekleeden; deze laatste toch werd door zijne ziekelijkheden genoodzaakt zich naar Nocera te begeven.
Langzamerhand begon echter in Alphonsusquot; geest zich eenig licht over de zaak van Gerardus te verspreiden; ook matigde hij eenigszins zijne gestrengheid. Hij veroorloofde Gerardus des Zondags tot de H. Communie te naderen. Daar hij niettemin nog niet volkomen van zijne onschuld verzekerd was, beval hij den nieuwen overste den broeder veel te versterven, en hem allen omgang met de buitenwereld te ontzeggen. Op een der laatste dagen van Juni, kwamen P. Giovenale en Gerardus te Caposele aan. Het was een Vrijdag. Den volgenden Zondag hernieuwde de Heer, ten gunste van zijn dienaar, een wonder, dat, volgens een gezaghebbend getuige, reeds verscheiden malen te lliceto geschied was.
— 307 —
Luisteren wij naar het omstandig verhaal, dat P. Landi er ons van geeft.
Zaterdagavond, na het uur der ontspanning, ging Ge-rardus naar P. Giovenale, en vroeg hem verlof om den tijd, die tot het uur zijner Communie zou verloopen, in afzondering door te brengen. De toestemming werd gegeven ; maar Zondagmorgen had de overste hem noodig en liet hem roepen. Men gaat naar zijn kamer, maar ziet hem niet. Men begeeft zich naar de kerk, het koor — Broeder Gerardus is nergens te vinden. Het gansche huis wordt doorzocht, daar is geen mogelijkheid hem te ontdekken. Men vraagt zich af, waar hij wezen kan, gaat op nieuw naar zijne cel, onderzocht die van onder tot boven, ziet zelfs onder zijn bed; nergens eenig spoor van den Broeder.
Middelerwijl komt de geneesheer, Nicolaus Santorelli, het klooster binnen; als huisvriend, kende hij Gerardus en schatte hem hoog. Pater Giovenale haast zich hem zijne ongerustheid over het verdwijnen van den broeder mede te deelen. «Weet gij reeds, zeide hij, dat wij broeder Gerardus verloren hebben? Wij kunnen hem nergens vinden. — Hoe dat! Men moet hem zoeken. — Overal heelt men gezocht maar zonder eenigen uitslag. — Ik wed, dat hij zich onder zijn bed verscholen heeft. — Ik heb juist zijn gansche kamer laten doorzoeken, herneemt de overste, en waarlijk, hij is er niet. — Welnu! zegt de geneesheer, dan wil ik er zelf eens heengaan,quot; en met broeder Nicolaus begeeft hij zich naar de cel. Als nu deze nieuwe nasporingen even vruchteloos bleven als de vorige, zeide Santorelli, die zich niet verwonnen wilde geven: »0! 't is niets; het heeft niets te betee-kenen f Als het uur der Communie daar is, zult gij hem wel uit zijn schuilhoek zien komen.quot; En waarlijk, het uur sloeg, en met zachten tred zag men Gerardus over den gang gaan. Men roept hem, en geleidt hem tot P. Giovenale, die zich alsdan met Santorelli in den tuin bevond. Met harde woorden verwijt hem de Bector zijne onverklaarbare verdwijning, en wil weten, waar hij zich den ganschen morgen heeftopgehouden. »In mijne kamer,quot;
— 308 —
antwoordt Gerardus. »Hoe! in uw kamer? En ik heb u daar door alle broeders doen zoeken! Gij verdient, dat ik u van de H. Communie beroove, en u een maand lang' op water en brood doe vasten.quot; — «Pater, antwoordde Gerardus, Gij behoeft mij dit slechts ter liefde van Jezus Christus te bevelen, en ik zal er aan gehoorzamen.quot; Nu werd Gerardus geboden dit geheim te ontsluieren, en met den grooten eenvoud verklaarde hij: «Daar ik vreesde in mijne retraite gestoord te zullen worden, heb ik onzen lieven Heer gevraagd mij onzichtbaar te maken.quot;— »Wat beteekent dat nu? hernam P. Giovenale; voor dezen keer vergeef ik het u, maar wacht u in het vervolg nog zulke gebeden te doen.quot;
Gerardus begaf zich naar de kerk, en als hij den geneesheer Santorelli wederom ontmoette, zeide hij hem: «Weet gij, dat men mij weer veroorloofd heeft te com-municeeren?quot; Zij traden de sacristie binnen, en de dokter vroeg; «Gerardus, zeg mij nu de waarheid. Waar be-vondt gij u toch? Hoe kunt ge zeggen, dat gij op uw kamer waart, terwijl broeder Nicolaus en ik die geheel en al hebben afgezocht, zonder u te vinden?quot; Bij deze woorden nam Gerardus den ongeloovigen dokter bij den arm, bracht hem naar zijne cel, en toonde hem daar de plaats, waar hij, bij het binnenkomen door de deur, op een tabouret had gezeten. «Maar overal hebben we u gezocht en u nergens gezien.quot; (1) — «Dat komt, hernam hij glimlachend, omdat ik mij somtijds heel klein maak.quot; Deze onzichtbaarheid, welke de ziel door Gods toelating somtijds aan het lichaam , welks meesteresse zij is, mededeelt, is niet ongehoord in de geschiedenis der Heiligen. De Gelukzalige Herman Joseph en de H. Bona zijn op gelijke' wijze begunstigd geweest. Hoe het ook zij, het mirakel verbreidde zich door geheel Caposele, zoozeer zelfs, dat de kinderen, om een spel aan te duiden, waarbij men zich verschuilt om zich dan door de anderen te laten zoeken, tot elkander zeiden; «Laten we broeder Gerardus spelen.quot; (2)
(1) Handschrift Tan P. Landi.
(2) In ord. n0 20, § 6.
309 —
Dit is niet de eenige vertrouwelijke mededeeling, welke Santorelli van Gerardus ontvangen heeft. Doordat Gerar-dus zich dikwijls te Caposele had opgehouden, hadden zij elkander leeren hoogachten, en hieruit was eene innige vriendschap tusschen hen beiden voortgesproten. Santorelli verdiende dit, want hij was een zeer godvruchtig man, die iederen dag counnuniceerde. Hij leetde zeer ingetogen, was innig vereenigd met God en vereerde Maria met buitengewone liefde. In zijn ijver voor het gebed wijdde hij verscheidene uren daags aan deze heilige oefening. Zijn geest van boetvaardigheid deed hem er immer op bedacht zijn zich in alles te versterven, door eenvoudig Gods welbehagen in alles nauwkeurig op het oog te hebben. Welk weder het ook zijn mocht, iederen morgen kwam hij, niettegenstaande den grooten afstand, naar onze kerk en verzuimde geene enkele plechtigheid bij te wonen. Wat hem ten slotte volkomen doet kennen, is, dat hij tot den dood van P. Cafaro standvastig diens leiding gevolgd had. De nauwe betrekking, welke hij met Gerardus had aangeknoopt, verdiende hem deze eervolle vermelding in het leven van zijn heiligen vriend.
Ondertusschen had God, die doodmaakt en weder ten leven opwekt, het einde der beproeving van zijn dienaar vastgesteld. Ongeveer twee maanden was Gerardus in den smeltkroes der kwelling gelouterd; (l) wij weten, met welke nederigheid. Nu was de tijd aangebroken zijne onschuld te openbaren. Twee brieven werden tot den heiligen Alphonsus gericht, die zijn harl van vreugde deden overvloeien; de een kwam van den verleider zeiven, die, in eene zware ziekte gevallen, zich beschuldigde, op aanstoken van den duivel den eersten briet geschreven te hebben, en tevens verklaarde, dat zijn geschrift slechts een samenweefsel van lasteringen was. Daarenboven had de rampzalige jonge dochter aan hare ouders de onschuld van Gerardus betuigd, en haren biechtvader gelast hem bij den H. Alphonsus van alle
(1) P. Tannoja zegt, dat de beproeving -iO a 30 dagen geduurd heeft.
— 310 —
schuld vrij te spreken. Nu werd Gerardus oogenblik-kelijk van Caposele, waar hij slechts veertien dagen had doorgebracht, teruggeroepen. Zoodra zijne onschuld verkondigd werd, ontstond er eene algemeene vreugde, en men was verbaasd over zulk een heldhaftig stilzwijgen. Maar hij, die sterk was geweest tegen den laster, bleef evenzeer bestand tegen de glorie, welke zijne rechtvaardiging hem verwierf.
Tot nu toe had de H. Alphonsus nog nooit gelegenheid gehad den H. Broeder van meer nabij te leeren kennen; immers hij was te Iliceto in het klooster aangenomen en daar altijd verbleven. Toen P. Margotta, op een zijner reizen zich eens in het voorbijgaan te Nocera bevond, deed hij den Heilige de zeldzame deugden van onzen Eerbiedwaardige kennen, de gunsten, welke hij van den Hemel ontving, en den ijver, waarmede hij naar de hoogste volmaaktheid streelde. Alphonsus was hierdoor zeer vertroost en zeide : «Al had hij geen andere deugd dan die, welke hij in deze beproeving beoefend heeft, zou dit reeds genoeg zijn om mij een hoogen dunk van hem te doen opvatten.quot;
Zoodra Gerardus te Nocera was aangekomen, deed de H. Stichter, dien men zoo hatelijk had willen bedriegen, al wat in zijn vermogen was om hem zijne vaderlijke liefde en achting te betoonen. Eens vroeg hij hem, waarom hij zich niet gerechtvaardigd had. «Vaderquot;, antwoordde Gerardus nederig, «verbiedt de Regel niet zich te verontschuldigen ?quot; — «Gij hebt gelijk,quot; hernam Alphonsus verteederd, «ga, mijn zoon, dat God u zegene.quot; (1) «Gij waart zeker diep bedroefd,quot; zeide hij hem een andermaal, «niet meer te mogen communicee-ren?quot; — «Neen, nooit, antwoordde Gerardus; hoe konde ik ontevreden zijn, als Jezus Christus niet tot mij wilde komen ?quot;
Sedert dit tijdstip droeg de H. Alphonsus den held-haftigen broeder eene groote achting toe. Op zekeren dag zeide hij aan Pater Gimini: «Gerardus is een wonder
(1) In Apost. n0 7, § 222.
— 311 —
van religieuze gehoorzaamheid. Hij heeft er mij het duidelijkste bewijs van gegeven, en grootelijks ben ik gesticht geweest, als ik den hoogen trap van volmaaktheid beschouwde, waartoe hij gestegen is.quot; Later zullen wij zien, hoe de eerbied van den heiligen Stichter voor zijn nederigen zoon immer aangroeide, en hoe hij zich, tot in de armen des doods, nog in zijne gebeden aanbeval.
Ondertusschen was Pater Margotta, dien wij zoo even genoemd hebben, aangewezen om het kleine huis te bewonen, dat de Redemptoristen te Napels hadden, en hij smeekte den H. Alphonsns, hem Gerardus tot gezel te geven. Hij hoopte, dat het gezelschap van den heiligen Broeder hem een spoorslag tot ijver zou wezen, en tevens een troost in de zielskwellingen, die hij toen ondervond. De H. Alphonsus, die hunne geheel geestelijke vriendschap kende, was gelukkig in dit verzoek te kunnen bewilligen, zoowel om P. Margotta te bemoedigen, als om broeder Gerardus genoegen te doen. »Ja, zeide hij, ik wil, dat hij met u mede ga; dat zal eene zekere vergoeding zijn voor het lijden, dat hij zoo edelmoedig heeft verduurd.quot;
Aldus volgde op den storm de kalmte, op het lijden de vertroosting, op de beproeving het overgroote loon.
— —
Droeüer Gerardus te Napels. Onderlinge wedijver van twee Heiligen.
1704.
In de eerste weken van Juli 1754, vertrok. P. Mar-gotta met Gerardus naar Napels. Deze Pater was een kloosterling van zeldzame volmaaktheid, en had dezelfde neigingen als zijn heilige vriend. Hij smachtte naar verstervingen en vond ook, gelijk Gerardus, zijn wellust in het gebed. Om de onderlinge gelijkheid volkomen te maken, had God ook aan hem geene inwendige smarten bespaard.
Doch laten we nog beter kennis maken met den man, die Gerardus' overste zal zijn, maar tevens zijn mededinger in het streven naar de volmaaktheid. Franciscus Margotta werd den iO Februari 1699 te Calitri, in de diocees Gonza, geboren. Nauwelijks was hij drie maanden oud, of hij verloor reeds door den dood zijn vader Donato Margotta. Zijne moeder, eene uitstekende Christin, wijdde al hare zorgen aan de goede opvoeding van haar kind. Met den gelukkigsten aanleg voor de godsvrucht begaafd, beantwoordde'Franciscus volkomen aan hare zorgen. Zijne vorderingen in deugden kennis hielden gelijken tred ; op zijn zestiende jaar had hij reeds de studie der wijsbegeerte voltooid. Men bestemde hem voor de balie, en hij vertrok dientengevolge naar Napels. Daar wekten zijne vorderingen de bewondering der geleerden op ; maar hoe ernstig de vrome jongeling zich ook op de studie toelegde , nooit leed zijn ijver daaronder het minste nadeel. Door zijne vurige liefde voor het gebed, zijn dikwijls naderen tot de H. Sacramenten en zijne verrukkelijke zedigheid was Margotta
— 313 -
een waar toonbeeld voor de Napelsche jongelingschap. Na de voltooiing zijner studiën, legde hij, ofschoon hij den daartoe vereischten leeftijd nog niet had, een schitterend examen af, verkreeg den graad van Doctor, en kwam nu in zijn geboortestad terug, waar hij allen door woord en voorbeeld stichtte.
Men wilde hem nu verloven aan eene jonge dochter van de familie Cappucci uit Lacedogna ; maar Franciscus wees ieder aanzoek daaromtrent van de hand. Kort daarop werd hem een gewichtige post toevertrouwd: men benoemde hem tot gouverneur van Andretta. »Nu mogen wij ons op groote zaken verwachten, zeide schertsend een ondergeschikte, want wij hebben een Capucijn tot gouverneur' gekregen.quot; En waarlijk hij gedroeg zich^in zijne betrekking, gelijk de H. Franciscus van Borgia in zijne waardigheid van onderkoning van Cata-lonië.
Zijne moeder nochtans bespeurde, dat zijne onthechting van alles en zijn smaak voor de zaken der eeuwigheid hem het tijdelijke deden verwaarloozen, en verzocht hem naar Calitri weder te keeren. Daar drong zij opnieuw bij hem aan . met eene rijke erfdochter in het huwelijkte treden. Maar Franciscus bood altoos wederstand, en verklaarde haar ten laatste openlijk, dat hij niets met de wereld wilde gemeen hebben.
Middelerwijl schikte de Voorzienigheid het zoo, dat Franciscus een bezoek moest afleggen bij zijne bloedverwanten in Bisaccia. Daar wachtte hem God, om tot zijn hart te spreken. In die stad leefde een heilig priester, Don Cajetanus Giuliani genaamd, een leerling van den eerbiedwaardigen Antonius de Torres. Na het beste gedeelte zijns levens aan de werkzaamheden der missiën besteed te hebben, had hij zich in de eenzaamheid teruggetrokken, om alleen te leven voor God en voor de zaken zijner ziel. Hij had niettemin de geestelijke leiding van eenige uitgelezen Christenen op zich genomen; onder anderen ook van Angelus Latessa, die later in de Congregatie van den allerheiligsten Verlosser werd aangenomen, en daar een heiligen dood stierf.
— 314 —
Met dezen eerbiedwaardiger) kluizenaar nu had Fran-ciscus hel geluk kennis te maken. Van zijnen kant ontdekte Don Cajetanus zonder moeite, welke schatten de genade in die ziel had nedergelec;d, en hij stelde alle pogingen in het werk om die voor de meerdere glorie des Heeren aan te wenden. De pogingen zijner naastenliefde werden zoozeer door God gezegend, dat Margotta weldra het onherroepelijk besluit nam den geestelijken staat in te treden. In de maand December 1720 werd hij door den Aartsbisschop van Conza, Mgr. Nicolaï, priester gewijd. Sedert wijdde de Eerwaarde Margotta zich geheel en al aan heil der zielen toe. Latei-werd hij achtereenvolgens benoemd tot regent van het Groot Seminarie en tot Vicaris-generaal. Maar God riep hem elders. Na door het edelmoedig wegschenken van zijn vaderlijk erfgoed het klooster van Caposele gesticht te hebben, trad hij in 1747 in de Congregatie des aller-heili^sten Verlossers. Als een waardig zoon van den H. Alphonsus, verrichtte Pater Margotta groote dingen voor den Heer, niet alleen als missionaris, maar ook als geestelijk leidsman der zielen. P. Alexander Di Ri-sio, zijn levensbeschrijver, zegt ons, dat hij aan de voeten van Jezus in het H. Sacrament een waar Paradijs vond. Met kinderlijke teederheid beminde hij ook de allerheiligste Maagd Maria. Tot aan den dood van Pater Gafaro bleet hij onder diens leiding, en maakte, aan de hand van dezen heiligen man, den grootsten vooruitgang in de volmaaktheid. De menschen verkondigden zijne heiligheid, en God verheerlijkte hem door mirakelen.
Bij het eerste algemeen kapittel der orde in 1749, werd hij tot algemeen Procurator der Congregatie benoemd, en kweet zich van die taak, totdat hij den 11 Augustus 1764 in het verblijf der Redemptoristen te Napels overleed. Hier treffen wij hem sedert 1754 met Broeder Gerardus aan.
Dit verblijf was eene vrij ongeriefelijke woning, welke Don Hercules de Liguori, Alphonsus' broeder, van zijn paleis gescheiden en aan de missionarissen afgestaan had, om hun, wanneer zij over Napels reisden, tot onderko-
— 315 —
men te verstrekken. Hier placht ook de H. Alphonsus af te stappen, als hij de hoofdstad bezocht; hier ook had hij in 1751 bijna den dood gevonden, verstikt door een scherpen, ijzeren boetgordel, die zijn gansche lichaam omwond.
In deze woning, door de boetvaardigheid huns Vaders geheiligd, ontvingen Pater Margotta en zijn eerbiedwaardige metgezel een vaderlijk schrijven van den H. Alphonsus, dat aan alle leden der Congregatie gericht was: «Mijne broeders,quot; zeide de H. Stichter in een rond-gaanden brief van den 8slequot; Augustus 1754, «mijne broeders, laten wij heiligen worden door Jezus Christus veel te beminnen. Waarlijk, Hij verdient wel onze liefde. Beminnen wij een God, die ter onzer liefde gestorven is. Niet voor ons zeiven, niet voor de wereld moeten wij leven, maar enkel en alleen voor God. Laat ons gierig zijn op den tijd, en dien besteden om te bidden en het H. Sacrament, hetwelk daartoe alleen in ons midden verblijft, te bezoeken. Offeren wij zonder ophouden onze harten aan Jezus Christus op, ten einde Hij naar welgevallen met ons handele; vragen wij ook immer aan de allerheiligste Maagd, dat zij voor ons den grooten schat der liefde tot haren Zoon verkrijge.quot;
Deze vurige aansporingen vielen te Napels niet op een ondankbare aarde. Waarlijk, heilig was het leven, dat die twee arme en onbekende kloosterlingen te midden der weelde en verstrooiingen eener groote stad leidden. Om dit leven te kenschetsen moet men het, met den H. Franciscus van Sales, bovenmenschelijk, geestvervoerend en boven al het aardsche verheven noemen; ofwel op onze twee helden deze woorden van den Apostel toepassen : »Gij zijt gestorven, en uw leven is verborgen in God met Jezus Christus.quot;
Daar bestond, zegt Tannoja, tusschen die twee vurige leerlingen van den Gekruiste een heilige en voortdurende wedijver, dien de gelijkheid van hunnen weg in het geestelijk leven en de eenvormigheid hunner neigingen voortdurend onderhielden. P. Margotta had tot gedragsregel: «Ons lichaam is als een kwaadaardig dier. Zoo
— 316 —
men het niet aanhoudend tuchtigt en van haver berooft, geraakt het op hol en stort ons in den afgrond.quot; Onze twee vrienden wedijverden dan ook, wie zich het meest zou versterven. Beiden waren voortdurend beladen met boetkleederen en scherpgepunte kettinkjes. De harde grond diende hun tot rustbed, en bloedige geeselingen waren aan de orde van den dag. De overste bekommerde zich niet om het voedsel; en de broeder dacht er evenmin aan. Op zekeren dag komt de Pater tehuis, en vraagt Gerardus, wat hij voor den maaltijd heeft klaar gemaakt. »Alles, wat gij mij bevolen hebt, en niets meer,quot; antwoordt de Broeder glimlachend. Hun leven was al-zoo een aanhoudende vasten. Deze gestrengheden, gevoegd bij de lange lijst van folteringen, welke Gerardus ons in zijn levensregel heeft opgeteld, maakten zijn lichaam tot een slachtoffer van versterving; en wel verre dat dit verblijf te Napels eene verkwikking voor de natuur werd, bood het aan zijn ijver eene welkome gelegenheid aan, om in den boezem eener weelderige hoofdstad de boetplegingen der woestijnen te hernieuwen.
De Pater en de Broeder zochten elkander steeds te overtreffen in moed en heilige behendigheid om zich de schatten der verguizing te bezorgen. Pater Margotta was in zijne kleeding het levend afbeeldsel der kloosterlijke armoede; en er was een uitdrukkelijk gebod noodig om hem een nieuw kleed te doen aantrekken. Gerardus droeg een zoo kaalgesleten toog en zulke ellendige kleederen, dat hij, tot zijn groote voldoening, zelfs door de bedelaars uitgelachen en bespot werd. Somtijds dreef Pater Margotta deze liefde voor de verachting zoover, dat hij zich onder de behoeftigen mengde, die aan de kloosterpoorten een aalmoes vroegen. Gerardus, zooals wij gezien hebben, had reeds dikwerf deze vernedering genoten. Nu hij zich door het voorbeeld van zijn overste daartoe gerechtigd zag, hervatte hij deze akte van ootmoed, en meer dan eens zag men hem, alleen of met den Pater, aan het klooster der zonen van den H. Philippus Nerius de hand uitsteken naar een aalmoes. De ge-
— 317 —
hoorzaamheid alleen kon hen eindelijk berooven van het geluk om te mogen bedelen.
Zoo bezorgd als een hoovaardige is om in ieders achting te stijgen, zoo begeerig waren zij om door allen veracht te worden. »Ik ben een zondaar en een ellendeling.quot; Ziedaar den titel, dien Gerardus zich inwendig en in geweten gaf. Groot was dan ook zijne blijdschap, wanneer men hem somtijds als zoodanig behandelde. Op zekeren dag trad een bedelaar de werkplaats binnen, waar de heilige Broeder, gelijk wij later zullen zien, kruisbeelden leerde vervaardigen. Die onbeschaafde mensch naderde Gerardus, begon hem op potsierlijke wijze te liefkoozen, legde hem de vingers op de oogen en den neus en liet die ongemanierde grappen van deze woorden vergezeld gaan : «Kijk ! waarlijk, nu zijt ge schoon !quot; Gerardus bleef hierbij geheel ongevoelig. Maar de getuigen van dit feit wierpen zich vol verontwaardiging op den spotvogel, en slecht zou het den schuldige vergaan zijn, zoo niet de Broeder voor hem in de bres ware gesprongen, en de omstaanders weerhouden had, totdat de deugniet was weggevlucht. »0! 't is niets, zeide hij toen, ik ben een zondaar, een ellendeling. Hij heeft maar een weinig willen schertsen.quot; (1)
Niet alleen in nederigheid echter wedijverden deze twee zonen van den H. Alphonsus onderling ; ook in liefde voor het gebed, in beschouwing en in het bezoeken van het H. Sacrament des Altaars staken zij elkander naar de kroon. Pater Margotta had geen minuut vrij, of hij besteedde ze aan de overweging. Het minste oogenblik, waarover hij beschikken kon, nam hij waar om zich naar Jezus in het Tabernakel te begeven. Gewoonlijk deed hij de H. Mis en zijne bezoeken in de kerk der Oratorinnen, en dikwijls zag men hem daar uren lang, onbewegelijk voor het H. Sacrament op de knieën. Somwijlen bracht hij er zelfs een gedeelte zijner nachten door. Deze brandende liefde voor
(1) Handschrift van P. Landi.
het gebed en die dorst naar de Eucharistie verteerden eveneens het hart van Gerardus, en werden te Napels ook door hem naar hartelust bevredigd. Behalve eenige boodschappen in de stad, kwamen al zijne bezigheden neer op het bereiden van den maaltijd, welken wij reeds kennen. Hij kon dus, ten minste in het begin, bijna al zijn tijd aan het beschouwend leven wijden. Zijne neiging involgende, bracht hij dan ook halve dagen in de kerk door. Ten einde door niemand dan door God gezien te worden, hield hij zich daar in een of ander afgelegen hoekje van het heiligdom schuil, en bleef immer op de steenen geknield. De kerk van den H. Geest en die der Oratorianen waren gewoonlijk de getuigen van zijn gemeenzamen omgang met zijn goddelijken Meester. Nochtans legde 'hij, evenals de Arme van het Veertig-uren-gebed, de gelukzalige Benedictus Labre, eene zichtbare voorliefde aan den dag voor die kerken, waar deze plechtigheid gevierd werd. Voor het allerheiligste Sacrament, ter aanbidding uitgesteld, was zijn hart immer op de rechte plaats; daar ademde hij als het ware de geurige lucht des Paradijses in. Zijn levendig geloof scheen door in zijn gansche houding, en dan gevoelde hij de waarheid van hetgeen hij eenmaal schreef: »6elooven is mijn leven, en mijn leven is geloof. O God! wie zou zonder het heilig Geloofwillen leven! Immer zou ik willen uitroepen, zoodat de gansche wereld het hooren kon : Leve het heilig Geloof van onzen goeden God !quot; (I)
Wanneer de bezigheden het toelieten, gingen onze twee vrienden te zamen de kerken bezoeken, waar het Veertig-uren-gebed werd gehouden ; want beiden waren evenzeer begeerig om de aflaten te gewinnen. Niet zelden gebeurde het dan, dat de twee vrome aanbidders, geheel in God verslonden, niet merkten, dat de uren voorbij vlogen en veel later tehuis kwamen dan zij bepaald hadden. »Ik ben met Pater
(1) In Apost. n° 7, § 366.
Margotta te Napels, zoo schreef Gerardus ; meer dan ooit kan ik thans naar welgevallen mijn hart uitstorten voor mijn God, die mij zoo dierbaar is.quot;
Werden later deze heilige samenspraken verkort , dan was nog de liefde tot den gekruisten Jezus alleen er de eenige oorzaak van. lt;tp zekeren dag trad Gerardus de werkplaats van een kunstenaar binnen, die kruisbeelden en Ecce homo's vervaardigde. Aanstonds voelde hij een vurig verlangen in zich opkomen datzelfde te leeren. De beeldsnijder was aan de missionarissen zeer verknocht, en maakte er zich een genoegen uit hem in de geheimen zijner kunst in te wijden. Gerardus, die zijne lessen met ijver volgde, leerde dit handwerk veel spoediger aan dan vroeger dat van kleedermaker ; en als hij later Napels verliet, nam hij verschillende modellen van beeldjes mede, waarnaar hij er anderen kon maken. Wel kostbaar was hem deze nieuwe kunst, want nu was hij in staat gesteld de beeltenis, welke hij in aller hart had willen griffen, meer en meer te verspreiden.
Evenals overal elders, zoo hadden ook steeds te Napels de armen van Jezus Christus, die levende afbeeldingen van een arm geworden God, het ruimste deel aan zijne teedere bezorgdheid. Onder dit opzicht toonde Pater Margotta zich Gerardus' gelijke. Die goede Pater ging somtijds zoo ver, dat hij zich van zijn schoeisel en kleederen ontdeed, om er de behoeftigen mede te dekken. Eenstemmig was dus de naastenliefde der beide vrienden, zooals men in het volgend voorbeeld kan zien.
Broeder Franciscus Tartaglione, een man van veel deugd, die lang het huis, dat op het oogenblik onze twee religieuzen bewoonden, had bewaakt, kwam eens eenigen tijd in zijne oude verblijfplaats doorbrengen. Dewijl P. Margotta afwezig was, gaf hij aan zijn medebroeder eenig geld om levensmiddelen te koopen en den maaltijd gereed te maken. Gerardus verliet het huis, maar trof onder weg een marskramer aan, die op een openbaar plein vuursteenen en zwavelstokken te koop bood. De arme man vroeg Gerardus een aal-
— 320 —
moes, zeggende, dat hij van honger stierf. Door medelijden bewogen, vergeet de Broeder zijn brood en zijn visschen, en geeft den arme al zijn geld in ruil voor diens koopwaar. Broeder Franciscus had ondertusschen eenige zaken in de stad afgehandeld, en als hij nu te huis komt, vraagt hij Gerardus, wat hij voor den maaltijd gereed heeft gemaakt. Maar zonder op die vraag te antwoorden, omhelst de heilige Broeder hem met de grootste blijdschap en roept uit: «Waartoe zooveel bezorgdheid? God alleen en niets anders!quot; — «Goed, herneemt Franciscus, maar we moeten ook een weinig aan ons eten denken.quot; Nu ziet hij op de tafel de vuur-steenen en zwavelstokken uitgestald. «Wat beteekent dat?quot; vraagt hij. «Beste broeder, antwoordt Gerardus, dat alles kan ons bij gelegenheid te pas komen. ,lk zal het u maar bekennen. Onderweg kwam ik een armen man tegen, die deze zaken verkocht en die van honger stierf. Nu, toen heb ik mij niet kunnen weerhouden voor het geld, dat gij mij gegeven hadt, alles van hem af te koopen.quot; Dit antwoord, 't is licht te begrijpen, moest broeder Franciscus wel een weinig versterven; maar hij ontveinsde zijne ontevredenheid, en bewonderde bij zich zeiven de zoo eenvoudige naastenliefde van zijn medebroeder.
Onder deze bedrijven kwam de Overste te huis. Aanstonds verhaalde Gerardus hem het voorval en zeide, dat hij zijne toestemming om een aalmoes te geven verondersteld had. «Maar wij , wat zullen wij nu eten?quot; vroeg de Pater glimlachend. «God zal ei'in voorzien,quot; was Gerardus' antwoord. En waarlijk, terwijl zij nu te zamen over Gods liefde spraken, wordt er buiten aan de poort gescheld. Het was tegen twaalf uur. «Daar komt zeker de hulp, die wij verwachten,quot; zeide P. Mar-gotta schertsend tot Gerardus; en beiden begaven zich naar de deur. Daar vonden zij eene dienstmaagd , die een korf vol eetwaren droeg. Zij kwam uit naam harer meesteresse, die de twee religieuzen geenszins kenden, hun het middagmaal brengen. Men kan denken , hoe innig het verbaasde drietal de Voorzienigheid dankte,
— 321 —
wijl Zij zoo ter juister tijde het noodige voedsel gezonden had. (1) Waarschijnlijk was dit niet de eenige keer, dat onze twee kluizenaars, evenals Paulus en Antonius in de woestijn, door een wonderbaar brood gespijsd werden.
Al wie in smart of ramp verkeerde, kon op Gerardus' medelijdende teederheid rekenen. Vervuld met de liefde van Jezus, wiens Hart de bron is van alle barmhartigheid, had hij iets van die goddelijke eigenschap erlangd, aan welke het eigen is de ellende op te beuren. Napels had toen ter tijde een hospitaal voor ongeneeslijken. Dit toevluchtsoord van alle lijden was weleer het schouvv-tooneel geweest van de naastenliefde des H. Alphonsus'. Daar was hij , reeds als jeugdig advokaat, de tranen komen droogen, de smarten verlichten en Jezus Christus dienen. Daar kwam hij zich troosten over de hindernissen, welke de al te menschelijke liefde eens vaders tegen zijn verlaten der wereld opwierp. Daar ook had God hem bezocht. Op zekeren dag, als hij wederom aan de armste zieken zijne edelmoedige zorgen wijdde, zag hij zich plotseling door een helder licht omstraald; en terwijl eensklaps een hevige aardschok het gebouw deed schudden, hoorde hij tot twee malen toe eene stem, die hem zeide: »Alphonsus, verlaat de wereld, en geef u geheel aan mij!quot; Dit hospitaal werd ook dikwerf door Gerardus bezocht, en, op het voorbeeld van zijn geestelijken vader, hield hij er van die ongelukkigen alle diensten te bewijzen, welke zijn liefdevol medelijden hem ingaf. »Men zag hem, verhaalt Tannoja, de uitgestrekte zalen doorloopen en van bed tot bed gaan om die arme lieden te troosten; eenigen moedigde hij aan tot geduld, anderen bereidde hij voor tot den dood.quot; lederen dag had hij gaarne hen willen bezoeken, maar het reglement van het hospitaal gedoogde dit niet. Nu ten minste gaf hij nauwkeurig acht om geen enkel der bezoeken, die hem werden toegestaan, te missen. Al hadde hij Jezus Christus in persoon ter zijde gestaan, hij had geen grooter medelijden, of nauwlettender liefde aan den dag kunnen leggen. Trouwens al de zorgen, welke hij aan
21
(11 Tannoja et in Apost. n» 7, § -207.
— 322 —
den lijdenden evenmensch wijdde, hadden immer dien goddelijken Verlosser ten doel.
Wij hebben gezien, hoe hij in de dagen zijner jongelingschap verteederd werd bij de herinnering aan het tooneel, dat aan Herodes' hot voorviel, toen Jezus daar als een dwaze werd behandeld; en hoe de liefdevolle beschouwing van dit geheim hem aanzette. zich openlijk als een dwaas voor te doen. Ook te Napels kon hij, ofschoon in mindere mate, aan zijne behoefte om in de versmadingen van zijn Zaligmaker te deelen voldoening geven Hij vond het zoo zalig te midden der krankzinnigen te zijn, en dikwerf bezocht hij hun gesticht. Met welk eene edelmoedigheid stelde hij zich dan ten dienste dier ongelukkigen! Op de binnenplaats van het gebouw vereenigde hij al degenen, die nog voor eenig onderricht vatbaar waren , leerde hen de waarheden van den godsdienst, en spoorde hen krachtig aan tot gehoorzaamheid aan de oppassers. Langzamerhand begonnen die arme lieden zich aan hem te hechten, en de minst kranken herhaalden hem dikwerf: «Vader, gij zijt zoo goed, blijf altijd bij ons, verlaat ons niet meer. Anderen verhalen ons nooit zulke schoone dingen: uw mond is een mond des hemels.quot; Om hun genoegen te doen en hen aldus over te halen gewillig zijne onderrichtingen aan te hooren, deelde Gerardus somwijlen kleine versnaperingen onder hen uit.
De liefde, welke deze ongelukkigen voor hem koesterden, bracht hem op zekeren dag in groote verlegenheid. Het was na een gezellig samenzijn, waarin hij hen zoo goed mogelijk had opgebeurd. Op het oogenblik, dat hij wilde heengaan, wierpen twee krankzinnigen zich op hem, namen hem ieder bij een arm, en knelden hem zoo sterk, dat hij zich onmogelijk kon loswringen. »Neen, neen! wij willen niet, dat gij ons verlaat!quot; herhaalden zij, terwijl zij hem stevig vasthielden. Daar die onwelkome bewijzen van teederheid met hunne geestdrift vermeerderden, zouden zij hem bijna verstikt hebben. Gelukkig kwam een andere krankzinnige den Broeder te hulp. Als hij zag, wat er gebeurde, schoot hij toe, stiet met
— 323 —
de vuisten de twee anderen terug, en zeide hun op ge-zaghebbenden toon; «Hola! Niet zooveel familiariteit met den biechtvader der gekken!quot; Deze krachtige toespraak bracht hen in verlegenheid, en eenige toepasselijke vermaningen hielden hen verder in ontzag, zoodat Gerardus ongemerkt kon ontsnappen (l).
Terwijl onze Eerbiedwaardige zich aldus met de onge-lukkigen bezig hield, wijdde Pater Margotta zich geheel en al aan het zielenheil toe. Zondaren bekeeren, dat was zijne voortdurende gedachte. Wanneer hij door de straten van Napels ging, dan offerde hij zijne vermoeienissen en gebeden voor hen op; en niet zelden schiep de goddelijke Meester er behagen in op wonderbare wijze de verlangens van zijn ijverigen missionaris te bevredigen. Op zekeren dag kwam de Pater voorbij een prachtig paleis, als hij eensklaps eene inwendige stem hoort, die hem zeide; »Treed dit paleis binnen en zeg aan deszelfs meester, dat hij van leven moet veranderen ; zoo niet, dan zal Gods gramschap over hem losbarsten.quot; Door een bovennatuurlijke kracht voortgedreven, gaat hij dat weelderig verblijf in en geeft dengenen, tot wien hij gestuurd werd, van zijne barmhartige zending kennis. Gods genade werkte mede, de zondaar gaf zich over en deed alles, wat de Heer van hem eischte.
In dezen ijver voor de zielen vond Pater Margotta een waardigen mededinger in den eerbiedwaardigen Broeder Gerardus. Reeds hebben wij de gebeden vermeld, die hij voor de zondaars stortte ; wij hebben van de verstervingen gewaagd, waaraan hij zich voor hen overgaf; wij hebben bet woord gehoord, dat hij zoo dikwerf herhaalde: «Volgaarne zou ik duizendmaal willen sterven, opdat God niet beleedigd worde.quot; Meer dan één Napolitaan vond dan ook door hem de zaligheid zijner ziel terug. Onophoudelijk zocht hij de verloren schapen op, en er verliep geen dag, zegt Tannoja, dat hij niet den een of anderen goeden vond deed. Daar hij geen enkele gelegenheid liet voorbijgaan om de huizen der boekhandelaren, drukkers en anderen, die met de Re-
(1) Handschrift van P. Landi.
demptoristen in betrekking waren, binnen te treden, spoorde hij de werklieden immer ten goede aan. Ontmoette bij een jongeling, wiens geweten niet in orde was, dan verloor hij hem niet uit het oog, alvorens hem tot God te hebben teruggebracht. Zij, die aldus gewonnen waren, bekeerden op hunne beurt hunne gezellen, en zoo genoot Pater Margotta menigmaal den troost in het bloed van Jezus Christus zielen rein te wasschen, die door den ijver van zijn heiligen medebroeder en vriend aan zijne voeten waren gebracht.
Dikwijls bereidde Gerardus deze bekeeringen voor en bewerkte hij ze ook door zijn doordringenden blik in het diepste dei1 harten te werpen. Eens onder anderen bevond hij zich met een geestelijke, Franciscus Collela genaamd, bij een kramer van rozenkransen en medailles. Deze man , die zich buitengewoon vroom voordeed , bracht het gesprek op geestelijke zaken. Hij was er nochtans verre van af zoo heilig te zijn, als hij wilde schijnen. Dit wist Gerardus ; hij nam hem ter zijde, bracht hem onder het oog, hoe slecht de zaken zijner ziel stonden, en openbaarde hem in het bijzonder eene zware zonde, die aan God alleen bekend was. Na deze waarschuwing verliet hij het huis. De uiterst verbaasde koopman kon zich alsdan niet weerhouden aan den priester, die in den winkel gebleven was, te zeggen : »Die Pater moet een groot dienaar Gods wezen !quot; — »Gij hebt gelijk,quot; antwoordde Collela. — «Ik ben geheel ontsteld, hervatte de koopman ; hij heeft mij zoo even eene zonde geopenbaard, die God en ik alleen kenden.quot; Onnoodig te vermelden, dat dit wonder den schuldige tot bekeering bracht.
Eveneens kende Gerardus de zielesmarten zijner broeders, onverscbillig of zij bij hem waren, ot wel op verren afstand ; hij kende ook tevens de oogenblikken, door God tot leniging dier pijnen bepaald. Pater Margotta mocht dit eens persoonlijk ondervinden. Reeds verscheidene maanden was zijne ziel in de dikste duisternissen gehuld. Troosteloosheid des geestes, dorheid des harten, alles vereenigde zich om van hem een ver-
— 325 —
borgen martelaar te maken. Op zekeren dag, dat hij nog bedrukter was dan gewoonlijk, zeide hij tot Gerar-dus : »Kotn, laten wij naar Sint Georg gaan, en broeder Cosmas bidden mij eenige verlichting van onze Lieve Vrouw van Vermogen te erlangen.quot; (Dit is een miraculeus Mariabeeld, dat in- de kerk van de Congregatie der Godvruchtige Werklieden vereerd wordt.) »Dat is goed, antwoordde Gèrardus , maar de verlangde gunst zult gij nog niet bekomen.quot; En te zamen begaven zij zich naar bovengenoemde kerk. Daar beval Pater Margotta zich in de gebeden van broeder Cosmas aan, maar nog droefgeestiger dan te voren keerde hij naar huis terug. Van deze angsten zal hij eerst later door Gerardus' liefde bevrijd worden, gelijk wij in het vervolg zullen zien.
Ook op verren afstand, zeiden wij zoo even, zag hij de smarten van beangstigde zielen. »Mijne zuster,quot; zoo schreef hij aan Moeder Maria van Jezus, »ik heb diep medelijden met u, wijl gij bedroefd en troosteloos zijt, en er niemand is, die u verlicht. Ik ken de beproevingen, die gij doorstaan hebt, en ik kan u zeggen, dat ik ze veel levendiger gevoel dan UwEerwaarde zelve. Gij zoudt u niet kunnen verbeelden, hoe duidelijk en klaar ik die begrijp; en ik spreek de volle waarheid, wanneer ik zeg, dat ik ze nog duidelijker zie dan gij zelf. Ik treed hier niet in nadere verklaringen, want ik weet, dat de H. Geest u, bij het ontvangen van dezen brief, veel beter zal doen begrijpen wat ik u wil zeggen, dan ik het met allen mogelijken uitleg zou kunnen doen.quot; (l) — »'t Is niet noodig ,quot; schreef hij kort daarop, »dat gij mij uwe smarten verklaart, want zij zijn mij bekend ; ik zie ze in God, die u met welgevallen gadeslaat.quot; (2)
Die Broeder, zoo onwetend in de zaken dezer wereld, kende de geheimen van het andere leven. »Gij zegt mij, dat zuster Oliviera mij groet,quot; schreef hij naar Ripacan-dida; »dat is waar, doch van uit den hemel. Reeds acht
M) In Apost. nquot; 7, § 381. (2) Ibid. § 378.
326 —
dagen heb ik, niettegenstaande mijne onwaardigheid, de H. Communie voor hare zielerust opgedragen.quot; (1)
Omstreeks dezen tijd ook kreeg hij op wonderbare wijze kennis van den treurigen dood van Felix Coccinone, den priester, die hem het H. Doopsel had toegediend. Deze waardige geestelijke werd in een straat van Muro vermoord, en op den dag zeiven der misdaad, deelde Gerardus deze aan drie zijner stadgenooten mede. »lk bevond mij te Napels, om mijne studiën te doen, zoo verhaalt een hunner; en Gerardus kwam dikwerf tegen het vallen van den avond mij bezoeken om den rozenkrans met mij te bidden. Op zekeren avond nu was hij zeer treurig en neerslachtig, en als ik hem de oorzaak daarvan vroeg, antwoordde hij: «Dierbare Paschalis, ik ben bedroefd, omdat heden onze aartspriester vermoord is.quot; — «Wel neen, zeide ik, dat is onmogelijk! Ik krijg daar zoo even een brief uit Muro; men had het mij zeker geschreven.quot; — «Beste vriend, toch is het de volle waarheid; helaas! er is onmogelijk aan te twijfelen.quot; En waarlijk, voegt Paschalis er bij, een tweede brief bracht mij weldra de noodlottige tijding, en ik kon mij overtuigen, dat de aanslag op denzelfden dag had plaats
fegrepen, waarop Gerardus er mij kennis van gegevenegrepen, waarop Gerardus er mij kennis van gegeven
ad.quot; (2)
Alle deze wonderen hadden de blikken der menigte noodzakelijk op den bewerker er van getrokken. Pater Margotta begaf zich dikwijls naar verschillende kloosters van Napels: naar de Jezuïeten, de Godvruchtige Werklieden, de Oratorianen, welke hem allen om raad en voorlichting vroegen. Steeds moest de Broeder hem dan vergezellen. Aldus leerden die kloosterlingen hem weldra kennen en naar waarde schatten. Zijne bescheidenheid, zijn ingetogenheid, zijn ootmoed vooral brachten allen in verrukking. Een door zijn kennis en deugd beroemd Jezuïet, Pater Franciscus Pepe, vatte eene bijzondere hoogachting voor hem op, en bracht somtijds gansche uren in godvruchtig onderhoud met hem door. Deze kloosterling had van Paus Benedictus XIV eene zeer uitgestrekte
(1) In Apost. n° 7, § 581. (2) Ibid. § 29, cfr. § 72.
— 327 —
volmacht omtrent de aflaten verkregen. In het uitdeelen dezer geestelijke schatten nam hij Gerardus tot medehelper, en vertrouwde aan diens voorzichtigheid een groot aantal volle aflaten toe. De Broeder mocht daarmede de geloovigen verrijken, die iedere week tot de H. Tafel naderden, of dagelijks het allerheiligste Sacrament des Altaars bezochten, of Maria op kinderlijke wijze vereerden, hetzij door hare beelden te bezoeken, hetzij door des Zaterdags te vasten. Ook de gunst van het geprivilegieerd altaar kon Gerardus aan die priesters verleenen, welke zich op werken van zielenijver toelegden.^ «Door hem die deelname in mijne macht te schenken,quot; zeide de Pater, dertig jaren na Gerardus' dood, »was ik overtuigd, dat hij van mijn voorrecht een beter gebruik zou maken dan ik. Zijne deugd en de gave, die hij bezat van in de harten te kunnen lezen, strekten mij hiervoor tot waarborg.quot; (1)
Uit deze laatste woorden kunnen wij opmaken, dat de pogingen zijner nederigheid er niet altijd in slaagden den glans der goddelijke gunsten voor de oogen der menschen te verbergen. Ondanks hem zeiven schenen die genadegaven in haar volle licht voor de vele priesters en kloosterlingen, welke Pater Margotta bezocht. Weldra was het gerucht door de stad verspreid, dat die ongeletterde Broeder de kennis van een godgeleerde bezat, en zeer vele mannen van groote wetenschap stroomden op die faam naar zijne woning. Pater Celestinus de Robertis had het geluk bij een dier gesprekken tegenwoordig te zijn; ziehier hoe hij dit verhaalt: »lk bevond mij, op zekeren dag, in ons verblijf te Napels, toen zich daar een geestelijke aanmeldde, die, door Gerardus' faam uitgelokt, met hem een onderhoud wilde hebben over het geheim der allerheiligste Drievuldigheid, hetwelk hij toen juist bestudeerde. Achtereenvolgens raakte hij de moeilijkste punten aan, zooals de voortbrenging van het Woord, zijne mede-eeuwigheid met den Vader en de voortkomst van den H. Geest. Verre van op een vreemd terrein verplaatst te schijnen, gaf de Broeder
(1) In Apost. nquot; 7, § 294.
— 328 —
op alles het meest juiste en nauwkeurigste antwoord. Hoe stond ik verwonderd, toen ik hem zoo gemakkelijk en helder over onderwerpen hoorde spreken, waarbij zelfs de beste godgeleerden hunne woorden moeten wikken en wegen !quot;
Van tijd tot tijd poogde hij den algemeenen dunk, dien men van hem had, te logenstraffen; maar niemand liet zich door den schijn misleiden. Als hij op zekeren morgen alleen tehuis was, hoort hij aan de deur kloppen. Hij opent en ziet een bediende in livrei, die hem zegt: «Mevrouw de hertogin de Maddaloni vraagt om Broeder Gerardus.quot; Daar hij zag, dat de boodschapper hem niet kende, meende hij een buitenkansje voor zijne nederigheid gevonden te hebben. »lk begrijp niet,quot; zeide hij ernstig, »hoe men dien broeder zoo kan naloopen; want, om de waarheid te zeggen, hij is slechts een nietswaardige en een gek. ïe Napels bedriegt men zich erg omtrent hem, dat bemerk ik heel goed. Zeg dat van mijnentwege aan mevrouw de hertogin.quot; Deze dame nu had naai' Gerardus laten vragen, om hem te smeeken haar kind te genezen. Als de bediende haar dit antwoord overbracht, begreep zij aanstonds, dat het van niemand anders kon komen dan van den heilige Broeder zeiven. Den volgenden morgen bleef zij dan ook dicht bij de kerk van den H. Geest, waarheen Gerardus zich gewoonlijk begaf. Zoodra zij hem de kerk zag binnengaan, naderde zij en bad hem aan God de genezing van haar kind te vragen. »Ziedaarquot;, antwoordde Gerardus, terwijl hij zijne oogen naar het H. Sacrament richtte, »ziedaar Dengenen, die gunsten uitdeelt.quot; — «Van u en van Hem, hernam de hertogin, moet die zoo vurig ge-wenschte genade komen.quot; Hij beloolde dan Jezus Christus voor het kind te zullen bidden en groette haar. Maar zie, de hertogin bevond zich nog in de kerk, toen reeds have kamenier met de uitbundigste vreugde toesnelde, om haar de volkomen genezing van het jonge meisje te berichten. Deze genezing had plaats gegrepen op het oogenblik zelf, dat Gerardus beloofd had te bidden. Overgelukkig keerde de moeder huiswaarts, terwijl zij
— 329 —
Gods oneindige Goedheid dankte en den nederigen Broeder met zegeningen overlaadde (1).
Hoe meer hij deze bovennatuurlijke gaven aan aller oogen poogde te onttrekken, des te meer vond de heilige Geest, de Bewerker dezer wonderen, er zijn behagen in die in het volle licht te doen schitteren. Nog steeds is de herinnering levendig aan een feit, dat vele onge-lukkigen, die op het punt waren van om te komen, van een wissen dood bevrijdde. Ziehier, hoe het door een groot aantal getuigen in het proces der zaligverklaring wordt medegedeeld.
Op zekeren dag bevond Gerardus zich aan het strand der zee, als hij eene groote menigte volks bemerkte, die de lucht met weeklagen en zuchten vervulde. Een woedende storm was opgestoken, en dicht bij de kust was een boot vol passagiers op het punt van in de golven te verzinken. De noodkreten en de tranen der bloedverwanten troffen den dienaar Gods. Door medelijden bewogen, maakt hij het teeken des kruises, werpt zijn mantel over de schouders, begeeft zich te water en, terwijl hij midden door de baren voortijlt, roept hij het vaartuig toe: »ln den naam der allerheiligste Drievuldigheid, sta!quot; Op het oogenblik ligi de boot stil. Hij nadert, grijpt haar, gelijk hij eene op het water dobberende kurk zou genomen hebben, en voert haar naar den oever. Dan treedt hij, ten aanschouwe der menigte, uit het water; zijne kleederen waren zelfs niet eens vochtig geworden. «Mirakel! Mirakel!quot; roept men van alle kanten, terwijl de nederige Gerardus zich door een haastige vlucht aan de eerbewijzingen van een door geestdrift vervoerd volk onttrok. Als hadde hij een groote misdaad bedreven, zoo verborg hij zich in den winkel van een ambachtsman, en verliet dien eerst tegen het vallen van den nacht. «Maar hoe hebt gij toch dat vaartuig kunnen voorttrekken?quot; vroeg hem Pater Margotta. «O Pater, antwoordde hij, als God wil, is alles mogelijk.quot; (2) Toen hij later door Pater Gajone, in tegenwoordigheid van
(1) Apud P. Berruti, tap. 17, pag. 170.
(2) In Apost. n° 7, § 271.
— 330 —
den geneesheer Santorelli, over dezelfde zaak ondervraagd werd, zeide hij glimlachend: »lk haakte de boot met twee vingers aan en trokhaaralzoo naar het strand.quot; — »Gij waart zeker zeer warm, hervatte de geneesheer, en om u te verfrisschen hebt gij u in zee geworpen.quot; Waarop Gerardus, zinspelend op den staat van vervoering, waarin hij toen was, zeide; »ln den toestand, waarin ik mij destijds bevond, zou ik wel in de lucht gevlogen zijn.quot;
Ditzelfde mirakel wordt omstandiger door Pater Landi verhaald; hier hebben wij het medegedeeld, zooals het staat opgeschreven in de akten der zaligverklaring en in Tannoja, die in het begin dezeï1 eeuw getuigde; »Nog heden ten dage spreekt men te Napels van dit roemvol wonder.quot;
Den volgenden dag kwam de kanunnik Bozzio voor zaken te Napels, en liet niet na zijn heiligen vriend een bezoek ie brengen. Zij gingen te zamen een weinig uit. Door de stad gaande, ontmoetten zij een geestelijke, die met den vinger naar Gerardus wees en uitriep; «Zie, daar is hij, die zich gisteren in het midden der golven heeft geworpen!quot; De Broeder, die hoopte niet herkend te zijn, was daarover zeer bedroefd, en verhaastte zijn schreden. De kanunnik kon hem niet meer bijhouden, en riep hem toe; «Wacht mij toch! wacht toch!quot; Maar Gerardus begon hoe langer hoe sneller te loopen. Tot overmaat van ongeluk ijlden twee bedelaars hem achterna, en riepen uit al de kracht hunner longen; »De heilige! Ziedaar den heilige!quot; Toch gelukte het hem nogmaals te ontsnappen, en de kanunnik vernam nu van een der bedelaars hetgeen daags te voren geschied was (1).
Hoe meer Gerardus de glorie ontvluchtte, hoe meer de glorie hem achtervolgde. Weldra sprak men in de hoofdstad over niets dan over zijne heiligheid. Eiken dag snelde men in groot aantal naar den eenvoudigen Broeder, die, in een nederigen staat geboren, door cle genade zoo hoog verheven was. Tal van aanzienlijke personen kwamen hem bezoeken, eenigen om hem te raadplegen, anderen om door zijne godvruchtige gesprekken tot ijver
In Apost. n0 17, § 48, 61; en P. Landi.
— 331 —
aangespoord te worden, nog anderen eindelijk om hem den droevigen staat van hun geweten bloot te leggen, en bij henT den moed te vinden eene goede biecht te spreken. Aanzienlijke dames kwamen de gunst verzoeken een onderhoud met hem te hebben. Om hier slechts een enkelen naam te noemen, de hertogin d'Ascoli, die Gerardus te Uiceto gekend had, hield niet op van den Broeder te spreken in den uitgelezen kring, waarvan zij het middelpunt en het sieraad uitmaakte.
Dit alles veroorzaakte veel leed aan Broeder Gerardus, wiens nederigheid bij zooveel eerbewijzingen ontstelde. Hij verlangde uit den grond zijns harten naar een onzer kloosters teruggeroepen te worden. Nochtans wilde hij er nooit om vragen: «Mijn wil,quot; zoo schreef hij den October, »is geheel en al in de handen mijner oversten; zij mogen met mij doen, gelijk zij verlangen, ik zal immer tevreden zijn.quot; (1)
P. Margotta nochtans had medelijden met hem. Hoe pijnlijk hem de gedachte ook was van zulk een vriend te scheiden, verzocht hij evenwel den H. Alphonsus hem voor het oogenblik uit de hoofdstad te verwijderen. De toeloop naar zijn persoon, het dringend aanhouden van aanzienlijke lieden, die hem wilden spreken, verstoorden de rust en de eenzaamheid van hun kloosterlijk verblijf. Ook als een man van groote voorzichtigheid, gelijk de heiligen dit altijd zijn, beschouwde de verstandige overste met huivering den toestand van Gerardus, en hij vreesde, dat hij ten eenigen dage zou kunnen duizelen op die hoogte, waartoe men hem, zijns ondanks, verhief. Helaas! een geheim welbehagen is dikwerf genoeg, om den val eener reeds degelijk gegrondveste heiligheid te berokkenen, en ook de ceders van den Libanon zijn niet tegen den storm beveiligd.
Op aanvrage van Pater Margotta, riep dus de H. Alphonsus Gerardus terug. Na drie en een halve maand te Napels verbleven te hebben, werd hem Caposele tot woonplaats aangewezen. Het was toen tegen het einde van October.
(1) In Apost. n0 7, § 577.
Bkoedek Gerardus te Caposele. Hu verdient den naam van Vader der armen.
1734—1755
Groot was de vreugde van Gerardus, toen het hem gegeven werd, wederom in zijn vreedzaam klooster eene cel en een weinig eenzaamheid te vinden.
»Ik verlaat Napels,quot; schreef hij, den eersten November, naar Ripacandida ; «en nu bid ik den goeden God, dat men mij als een kluizenaar in eene cel opsluite. Deze gunst, hoop ik, zal mij niet geweigerd worden.quot; En als reden hiervan gaf hij aan, dat hij den verloren tijd moest inhalen. »0 mijn God ! ik verlies mijn tijd. Welk een ongeluk ! Zoovele oogenblikken, zoovele uren, zoovele dagen verstrijken nutteloos voor mij, en zonder dat ik er eenig voordeel uit weet te trekken. Welkeen onmetelijk verlies! Ik smeek den Heer om vergiffenis.quot;(1)
Als Gerardus in de eerste dagen van November te Caposele aankwam, trof hij daar niet meer denzelfden overste aan. Pater Giovenalehad deze betrekking slechts voorloopig bekleed, en de H. Alphonsus had hem vervangen door P. Gaspar Gajone. Deze was dezelfde religieus, die zes maanden te voren in de ziekenzaal van Nocera getuige was geweest van eene geestverrukking, die hij ons vroeger heeft medegedeeld. Hij kende dus reeds den schat, waarmede zijnquot; klooster zou verrijkt worden, maar hij wist niet, dat hij nu, helaas ! het laatste tijdperk van dit wonderbaar leven zou aanschouwen. Want uit Caposele zou weldra deze engel der aarde zijne vlucht ten hemel nemen.
(I) In Apost. n» 7. § 379.
— 333 —
Pater Cajone, Gerardus' laatste overste, heeft zich onderscheiden door zijn ijver om de documenten te verzamelen, waaruit men het leven van den dienaar Gods heeft kunnen beschrijven. Eenige regelen willen wij aan zijne godvruchtige nagedachtenis wijden.
P. Cajone werd in 1720 te Troia, eene bisschopsstad van het koninkrijk Napels, geboren. Hij zelf leert ons, in het proces der zaligverklaring van den H. Alphonsus, dat hij voor de rechtbank bestemd was. Op vier en twintigjarigen leeftijd woonde hij in zijne geboortestad eene missie bij, die door den H. Alphonsus gegeven werd. In die dagen van genade legde de H. Geest een kiem van roep tot het kloosterleven in zijne ziel neder. «Ik woonde Alphonsus' predikatiën bij. zoo zegt hij ; en hoewel ik het geluk niet gesmaakt had een onderhoud met hem te hebben, vatte ik toch een buitengewoon hoogen dunk van zijne heiligheid op : zijne armoedige kleederdracht, zijne zedigheid, zijne voortdurende ingetogenheid, de gansch apostolische ijver, waarmede hij Gods woord verkondigde, dat alles boezemde mij de gedachte in de wereld te verlaten.quot; (-1) Dit was de eerste roepstem der genade. Zeven jaren later voltrok de Heer zijn werk. In 1750 gat de H. Alphonsus een werkje in het licht over de roeping tot het kloosterleven. Gelukkigerwijze viel dit boek den jeugdigen priester in handen, en de lezing daarvan verbrak de laatste banden, die hem nog aan de wereld hechtten. Het volgend jaar trad hij in het Noviciaat, en verwierf zoozeer het vertrouwen van den H. Stichter, dat hij twee jaren later tot Rector van Caposele benoemd werd.
Gedurende langen tijd bekleedde hij verschillende posten. In 1764 zien wij hem als Generaal-Consultor aan het algemeen kapittel deelnemen, dat onder voorzitterschap van den H. Alphonsus te Nocera gehouden werd; hij was zelfs secretaris van dit kapittel en droeg tot aan zijn dood den titel van Consultor. Hij stichtte
(1) Acta Beatif. Venerab. Alphonsi de Liguorio. Positio super virtut. n0 S, testis XXII, pag. 65.
het huis van Benevento en was er ook de eerste Rector van. Hij bereikte een zeer hoogen ouderdom en stierf in de eerste jaren dezer eeuw. Heilig en geleerd kloosterling als hij was, en daarbij onvermoeid missionaris, was hij wel in staat Gerardus te begrijpen.
Men bewonderde den Broeder te Caposele, gelijk men hem te lliceto en overal elders bewonderd had. Altijd nederig, geduldig en arbeidzaam, altijd ingetogen en met God vereenigd, altijd uitstekend kloosterling, kon men hem opleggen, wat men verkoos, hij was altijd even gelukkig. »In iedere bediening, zeide hij, vind ik het welbehagen en den wil van God terug, en dat is alles, wat ik verlang.quot;
Men vertrouwde hem den post van portier toe. »Deze sleutel,quot; sprak hij toen, »zal mij de sleutel des hemels wezen.quot; Zijne nieuwe betrekking bracht eene andere mede, die oneindig zoet was voor zijn hart: hij mocht namelijk de aalmoezen des kloosters onder de behoefti-gen uitdeelen. Hij werd in waarheid hun voedstervader, en meer dan eens zou zijn matelooze liefde al de hulpmiddelen des huizes hebben uitgeput, zoo niet God voor deze heilige kwistigheid de schatten der hemel-sche voorraadschuren geopend had.
In den loop dezer geschiedenis hebben wij het reeds meermalen gezien, Gerardus' hart bezat voor den naaste eene bewonderenswaardige edelmoedigheid. Deze was zelfs een der kenschefsende trekken van zijn edel karakter en zijne deugd. Zoo er nog eenige twijfel nopens dit punt bestaan zou, het volgende teit zou voldoende wezen om dien te verdrijven.
Pater Margotta, zooals wij vroeger verhaald hebben, leed hevige zielesmarten, en Gerardus had hem te Napels gezegd, dat de tijd zijner bevrijding nog niet was aangebroken. De enkele herinnering evenwel aan de beproevingen van dien Pater deed Gerardus' harte bloeden. Hij overwoog, hoe Jezus Ghristus onze ellenden en zonden op Zich had genomen, en weldra smeekte hij dien goeden Meester, hem met den last te beladen, waaronder Pater Margotta gebukt ging. Zijn gebed werd
— 335 -
verhoord. Op zekeren dag — zoo we goed berekenen, op het feest der Onbevlekte Ontvangenis — trad San-torelli Gerardus' kamer binnen en vond hem bezig met schrijven. «Wat doet gij daar?quot; vroeg hij. »lk schrijf aan P. Margotta om hem te verwittigen, dat zijne smarten geëindigd zijn, en om mij hierover met hem te verblijden.quot; De uitkomst bewaarheidde zijn woord; want, zegt Pater Tannoja, weldra vernamen wij, dat de droefheid des Paters op den eigen dag een einde genomen had. Gerardus daarentegen was eenklaps in de uiterste troosteloosheid gedompeld. Op den dag zeiven, dat hij naar Napels schreef, verloor hij zijne gewone opgeruimdheid, zijn gelaat werd bleek en neerslachtig. Daar Pater Rector zich zulk eene plotselinge verandering niet verklaren kon, wilde hij de reden daarvan weten. En Gerardus bekende hem openhartig; «Dewijl ik niet langer den moed had onzen Pater Margotta te zien lijden, heb ik mij aan Jezus Christus aangeboden om in zijne plaats dat alles te verduren.quot;
Hij echter, die zoo terecht de goede God genoemd wordt, verkortte zijne kwellingen. Weldra keerde de blijde kalmte weder, die altoos op het gelaat van den heiligen Broeder gestraald had, en niets was voortaan in staat dien vrede te verstoren. Zelfs de meest onvoorziene vernederingen vonden hem altijd gereed, en raakten ternauwernood de oppervlakte zijner ziel. De sneeuwval stortte dan neder, Gerardus boog het hoofd, en alle gevaar was geweken.
Ziehier een voorbeeld daarvan. Het wordt ons door dengenen zei ven verhaald, -die bij deze omstandigheid de minst fraaie rol speelde. Wij hebben gezien, hoe Gerardus kruisbeelden en Ecce homos had leeren vervaardigen. Met toestemming zijner oversten wijdde hij zijne vrije oogenblikken aan dien arbeid; en men bewaart thans nog met eerbied eenige zijner beste voortbrengselen, onder anderen een'kruisbeeld, dat de dood hem belette af te werken. Zoo vol uitdrukking zijn al deze beelden, dat men ze niet zonder verteedering aanschouwen kan.
— 336 —
Bij deze heilige bezigheid had hij dikwerf iijm en verf noodig; en hij voorzag zich daarvan bij den schrijnwerker van het huis, Stephanus Sperduto. Daar dit echter nog al dikwijls herhaald werd, begon het Stephanos te vervelen. Een eerste maal verborg hij de gevraagde voorwerpen, ten einde te kunnen zeggen, dat hij niets te geven had. Maar niet weinig werd hij verrast, wanneer Gerardus hetn bedaard aanduidde, waar zich alles bevond. Als hij een weinig tijds daarna zijne werkplaats voor een oogenblik verlaten moest, wilde hij deze voorwerpen in veiligheid stellen, en borg de verfstoffen en de lijm in een zelfden ketel; Gerardus nu zette dien op het vuur en verkreeg aldus een mengsel, waarin geen kleur meer te onderscheiden was. Als de schrijnwerker bij zijn terugkeer de aangebrachte schade zag, ontstak hij in hevigen toorn. Hij bemerkte Gerardus, dien hij wel dacht, dat de schuldige zou zijn, grijpt een stuk hout, en slaat hem wreedaardig. De Broeder knielde neder, en herhaalde wat hij eeitijds bij eene dergelijke gelegenheid gesproken had : »Sla toe, mijn broeder, sla toe, want gij hebt gelijk.quot; De nederigheid ontwapende den toorn. »0 broeder, roept Sperduto uit, gij hoopt, dat ik u ter dood zal brengen ? Neen, neen ! Ik wil u geen kwaad doen. Het is de eerste opwelling der drift, die mij zoo vervoerd heeft.quot;— «Welnu,quot; zoo vervolgt de schrijnwerker vol berouw, »wie zou het gelooven ? nooit heeft hij zich bij iemand over mijn onwaardig gedrag beklaagd; altijd bleef hij mij dezelfde vriendschap toedragen. Ik voor mij, ben sedert dien dag begonnen hem naar zijn volle waarde te schatten.quot; (1)
Maar keeren we terug tot Gerardus, tot zijn post van portier te Caposele, en zijne dierbare armen, voor wie hij een vader werd. Zijne kwistige vrijgevigheid werd slechts geëvenaard door de edelmoedigheid, waarmede God zijne vaak uitgeputte liefdebronnen telkens weer aanvulde.
(1) In Apost. n» 17, § 34, 58.
»0p ieder oogenblik van den dag, verhaalt onze Pater Tannqja, zag men hem aan de kloosterpoort aalmoezen uitdeelen. Óns huis werd letterlijk door bedelaars belegerd. En altoos had de heilige portier voor hen de bezorgdheid, die eene moeder voor hare kinderen koestert. Hij kende de kunst om hen allijd tevreden weg te zenden, ea noch hunne onbeschaamdheden noch hunne listen konden ooit zijn geduld aan het wankelen brengen. Dikwerf wilden de armen hem bedriegen en kwamen meermalen terug; maar hij deed, als merkte hij dit. volstrekt niet op, zag alleen naar hunne behoeften, en gal en gaf altijd, terwijl hij met beminnelijken eenvoud zeide: «Zij stelen, maar dat zijn diefstallen, die ons aangenaam maken aan onzen lieven Heer.quot; Een anderen maal voegde hij er met zachten glimlach bij: »Anclie Gem Crista rub a i cuori : Ook Jezus Christus rooft zoo onze harten.quot; (1) »Gij zijt waarlijk een verkwister,quot; zeide hem eens Santorelli; »ga toch wat omzichtiger te werk en geef zoo maar niet in het wilde weg. Wees tevreden met eene aalmoes te geven aan hen, die waarlijk behoeftig zijn.quot; — «Neen, neen, hervatte de goede Broeder, aan iedereen moet men geven, want allen vragen ter liefde van Jezus Christus.quot;
Vooral echter bewonderde men zijne bezorgdheid voor de zieken, die niet naar de uitdeeling konden komen. Zonden zij hunne kinderen of iemand anders om een aalmoes te vragen, dan wendde hij alles aan om hen te voldoen. Voor hen had hij zich gaarne zelfs van zijn brood willen berooven. «Een zieke arme, zeide hij, is de zichtbare Christus, gelijk het H. Sacrament de onzichtbare Christus is.quot;
God vond genoegen in deze liefdedaden, en stond hem dikwerf op bijzondere wijze ter zijde. Als men op zekeren morgen in de keuken de soep voor het middagmaal bereidde, veroorloofde Gerardus zich uit den ketel te scheppen, naarmate de armen kwamen. De kok, die hem daar bezig zag, als ware de voorraad onuitputtelijk, zeide hem; «Maar wat begint gij toch? Wat zult ge
2-2
(1) In Apost. n° 12, § 73.
— 338 —
voor de communiteit overlaten?quot; — »God zal er in voorzien,quot; antwoordde de verzorger der armen, en hij ging voort met scheppen, totdat al zijne dierbare armen overvloedig geholpen waren. De broeder kok, een weinig ontevreden, zeide voortdurend bij zich zeiven ; »Wij zullen eens zien, hoe dat zal afloopen.quot; Toen nu het uur van het middagmaal sloeg, zag hij, dat de soep, wel verre van te ontbreken, overvloedig voldoende was voor al de kloosterlingen, zoodat er zelfs nog overbleef om als aalmoes te worden uitgedeeld.
Vond Gerardus in de keuken geen behoorlijk voedsel voor de zieken, dan zocht hij overal rond, en bracht hun zelf al wat hij aan geneesmiddelen en kleine versnaperingen vinden kon. Daarliet klooster van Gaposele minder afgelegen was dan de anderen, verzuimde de liefderijke portier, die vele boodschappen had te verrichten, nooit zijne dierbare zieken te bezoeken. Dikwijls zelfs ging hij opzettelijk uit om hen te spreken, en zijne tegenwoordigheid bracht troost in aller harte.
Maar wat te zeggen van zijne bezorgdheid voor de huisarmen? Hoevelen heeft hij er niet vertroost! Hoevele behoeftige familiën, die uit eergevoel geen aalmoes aan de kloosterpoort dorsten vragen, heeft hij niet ondersteund ! Hoevele arme weduwen gespijzigd, en in al hare noodwendigheden voorzien I Met welke vaardigheid snelde hij immer diegenen ter hulp, welke zijnen bijstand inriepen! Ontbrak het een jongeling of jonge dochter aan het noodige geld om een levensstaat te aanvaarden, wat dacht hij dan niet uit om hen fatsoenlijk en buiten alle gevaar te vestigen! (i) En de hulpbronnen der Voorzienigheid ontbraken hem nooit.
De oogst van het jaar 1754 was mislukt. Tegen het begin van December liet de behoefte zich door het gansche land gevoelen, en vermeerderde aanzienlijk het aantal van Gerardus' beschermelingen, de armen. De maand was nog niet ten einde, en reeds was het getal van hen, die dagelijks aan de kloosterpoort kwamen
(1) P. Tannoja.
— 339 —
bedelen, tot tweehonderd gestegen: (1) alles drong er door elkander, mannen en vrouwen, kinderen en grijsaards. Zij waren zooveel te meer te beklagen, wijl een buitengewoon strenge winter den nood nog nijpender kwam maken. Door zooveel lijden diep getroffen, had Pater Rector den edelmoedigen Broeder onbeperkte macht verleend. »lk gelast u, zeide hij, in de behoeften dier ongelukkigen te voorzien; hun lol is in onze handen; komen wij hun niet ter hulp, dan zijn zij verloren. Neem alles, wat ge in huis kunt vinden; beschik er over naar goeddunken.quot;
Men weet met welk een levendig geloof Gerardus steeds gehoorzaamde. Nu zijn overste op zulke wijze gesproken had, zou hij gemeend hebben aan zijn plicht te kort te schieten, zoover ook maar één ongelukkige ongeholpen bleef; met heilige stoutmoedigheid toog hij dus aan het werk der naastenliefde.
Het was koud, en de armen waren schier naakt. Steunend op het onbeperkt verlof van Pater Rector, bezocht Gerardus de kleerkamer, maakte zich meester van alles, wat hem in handen viel en liet er kleederen van vervaardigen. Zelf ontdeed hij zich, uit liefde voor zijne armen, van alles, dikwijls zelfs van hel onontbeerlijke, en dien ganschen winter droeg hij niets dan een versleten toog.
Wijl de^koude dit jaar buitenmate streng was, dacht hij alles uit, wat het lijden, dat de armen daardoor te verduren hadden, maar eenigszins kon verzachten. Dikwijls ontstak hij in het voorportaal des kloosters een groot vuur om die arme lieden, welke van koude klappertandden, te verwarmen. Het gezicht der kindertjes, die men gansch verstijfd van de koude aanbracht, perste hem de tranen uit de oogen. »Wij hebben gezondigd, zuchtte hij, en die onschuldige kleinen moeten er voor boeten.quot; Dan nam hij hunne handjes, koud als ijs, tusschen de zijne om ze te verwarmen, en beschouwde in hen het beeld van den goddelijken Verlosser, die voor de zonden der menschen leed.
(1) P. Tannoja.
— 340 —
Allen verwarmen was zeker hoogst noodig, maar zij moesten ook gevoed worden. Het getal der behoeftigen, zooals wij gezegd hebben, was tot tweehonderd geklommen. Zonder mirakelen had Gerardus zich nooit kunnen kwijten van de bediening, hem door de gehoorzaamheid opgelegd.
Maar God kwam hem ter hulp. Vooreerst zorgde Hij, dat men hem met geldelijke middelen ter zijde stond. Drie of vier malen, zegt P. Cajone in zijn verhaal, kwam Gerardus mij vrij groote sommen gelds brengen, welke hij in rolletjes aan het slot der groote poort had gevonden. Hoe dit feit te verklaren? ik weet hel niet. Alleen God en de heilige Broeder weten het.
Hij, die in de woestijn vijfduizend menschen met vijf brooden spijzigde, toonde weldra duidelijk, dat zijn arm niet verkort was. Algemeen dacht men te Gaposele, zegt P. Tannoja, en honderde keeren ondervonden wij, dat het brood onder Gerardus' handen wonderbaar vermeerderd werd. Een onzer studenten verhaalde, dat gedurende eene brooduitdeeling, waarbij hij tegenwoordig was, de manden, die geledigd waren, onmiddellijk weer gevuld werden, zonder dat iemand er iets of wat had ingelegd. Een ander verhaalde, dat hij eens al het brood, wat in een groote kist was, had uitgedeeld; daarop sloeg hij nogmaals zonder erg het deksel op, en de geheele kist was wederom tot zijne groote verwondering vol brood.
Op zekeren feestdag had Gerardus' talrijke familie, zijne armen bedoel ik, een klein feestmaal, waarvan God zelf de kosten wilde dragen. De dienaar Gods had dien dag eenige zijner medebroeders om hulp verzocht, en was met hen begonnen Maccaroni, de lievelingsspijs der Italianen, te bereiden. Nadat hij eene zekere hoeveelheid gekookt had, begon hij vol vreugde de uitdeeling. Maarc de armen kwamen in grooter aantal op, dan Gerardus had voorzien. Voor zulk eene menigte was er klaarblijkelijk niet genoeg. Gerardus liet zich niet ontmoedigen. Hij begon en deelde ruimschoots uit. En wat gebeurde er? De spijze werd zoozeer vermenigvul-
— 341 —
digd, dat er nog over bleef'. Men begrijpt de blijdschap der armen, en de verbazing der broeders, die van dit tooneel getuigen waren.
Maar zonder weerga is, om mij zoo uil te drukken, de poets, die hij zich veroorloofde, op zekeren dag, den broeder bakker te spelen. Deze bemerkte eens, dat Gerardus al het brood had weggegeven, zoodat er voor het avondmaal der communiteit geen kruimel meer over bleef. Zulk eene vrijgevigheid scheen hem buitensporig, en daarom wilde hij den dader eens eene goede les geven. Ofschoon hij wist, dat er volstrekt geen brood meer was, kikte liij er, tot aan het uur van het avondmaal, geen enkel woordje van. Maar toen begaf' hij zich naar Pater Rector, en beklaagde zich over de al te ruime giften van den portier, er bijvoegende, dat door zijne onbedachtzaamheid de Paters dien avond het noodige zelfs zouden ontberen. Pater Cajone ontbiedt den schuldige; in tegenwoordigheid van zijn aanklager verwijt hij hem zijne onbezonnenheid en voegt er bij, dat men, om het late uur, het ongeval zelfs niet meer herstellen kan door brood in de stad te gaan koopen. »Vrees niets. Pater, antwoordde Gerardus, do goede God zal voor ons zorgen.quot; En zich tot den bakker wendende zeide hij: «Broeder, laten wij eens gaan zien, misschien is er nog wel iets.quot; «Neen, daar is niets meer,quot; hernam de andere op heftigen toon, »kom maar mede, om u er van te overtuigen.quot; Gerardus volgt hem naar de kast. Hier keert de bakker, alvorens haar te openen, zich nogmaals om en zegt: »Nu zult ge zien, of er nog een enkel brood in is.quot; Hij opent: de kast was geheel en al vol. »0! roept Gerardus uit. God zij voor eeuwig geloofd!quot; En hij snelt oogenblikkelijk naar de kerk om zijn Jezus te bedanken. De andere was buiten zich zeiven van verbazing; hij wendt zich tot P. Cajone, die middelerwijl gekomen was, en roept uit: »0 Pater, Gerardus is waarlijk een heilige. En ik had hem willen doen straffen! Toen ik van hier wegging, ik verzeker het u, was er geen enkel brood, geen enke!.; en nu vinden wij het hier in overvloed. God heeft dat
— 342 —
gedaan, Pater!quot; — )gt;Ja, waarlijk, sprak de Rector, dat is Gods werk; we zullen dus Gerardus laten begaan; want wezenlijk de Heer speelt met hem.quot; (I)
Het brood was niet het eenige, dat vermenigvuldigd werd. Zooals de Broeder met de tarwe omging, was de voorraad weldra aanmerkelijk verminderd. De graanzolder was bijna ledig. Om God niet te beproeven, meende P. Cajone Gerardus' vrijgevigheid een weinig te moeten beperken. »Geef al wat ge kunt, zeide hij, maar het klooster mag het noodzakelijke niet ontberen.quot; «UwEerwaarde behoeft volstrekt niet bezorgd te zijn,quot; was Gerardus' antwoord; »de goede God zal. hoop ik, in alles voorzien.quot; — «Gij wilt dan met alle geweld mirakelen?quot; hernam de overste. En zoo sprekende ging hij naar den graanzolder zien; deze was opgevuld met de zuiverste tarwe. De Rector heft de oogen ten hemel en verwijdert zich. Op hetzelfde oogenblik trad Santo-relli binnen. »0 dokter, riep de Rector uit, ik sta er van verbaasd ! Onze voorraad koorn was bijna uitgeput; ik beklaag mij daarover bij Gerardus, en hij antwoordt: «God zal er aan denken.quot; Ik ga den graanzolder nazien, en vind hem geheel en al vol. Al die wonderen brengen mij in verrukking, en die heiligheid overdekt mij met beschaming.quot; (2)
Niet alleen nam God er behagen in op deze wijze dikwijls de levensmiddelen te vermenigvuldigen, maar somtijds ook schiep Hij, om zoo te spreken, in de handen van Gerardus datgene, waarmede hij zijne dierbare armen kon troosten.
Laurentius Miniello, een werkman van Caposele, bezat niets meer tot levensonderhoud zijner twee dochters, en zond ze tot hem, wiens liefde hij kende. Gerardus kwam haar edelmoedig ter hulp, want het ging hem ter harte hare jeugd tegen alle gevaar te beveiligen. Op zekeren dag kwamen zij later dan naar gewoonte bij hem aan. De dienaar Gods had alles uitgedeeld: niets bleef hem meer over. Hij was er zeer bedroefd
(1) In Apost. n0 12, § 70.
(ü) In Apost. nquot; 7, § 32b.
— 343 —
over, maar eensklaps schijnt hij na te denken, gaat het klooster in, en komt een oogenblik daarna terug met twee nog dampende broodjes in de hand. De jonge meisjes konden hare oogen niet gelooven, want daar zij den Broeder voortdurend met hare blikken hadden gevolgd, merkten zij zeer goed op, dat hij die nergens had kunnen nemen. Daarenboven, hij was slechts in- en uitgegaan; en het brood had een geheel anderen vorm dan die, welke men in het klooster gewoonlijk bakte. Zij waren dus ten volle overtuigd, dat het brood miraculeus was; en te huis gekomen verhaalden zij alles aan haren vader. (1)
Dit wonder werd andermaal gewrocht ten gunste eener achtenswaardige dame, die, door den honger gedreven, zich onder de' armen had gemengd. Door de schaamte weerhouden durfde zij de hand niet uitsteken, maar plaatste zich achteraf, in een hoek. Na de uitdeeling wilde de Broeder zich verwijderen, en hield zich alsot hij die dame niet bemerkte, want hij geloofde niet, dat zij in nood verkeerde. Dikwerf toch kwamen rijke lieden uit nieuwsgierigheid den zaakgelastigde der Voorzienigheid aan zijn dagelijksch werk zien. Somtijds zelfs zonden zij hunne kinderen onder de menigte armen, om ook een weinig brood te ontvangen, dat dan met eerbied bewaard werd.
Intusschen maakte iemand den liefdevollen Broeder op die dame opmerkzaam. »0 hemel!quot; riep Gerardus vol ontroering uit, »en waarom mij daar niets van gezegd?quot; Hij denkt even na, treedt het klooster binnen, en onmiddellijk terugkeerend, neemt hij uit de plooi van zijn kleed een broodje, dat nog rookte, als kwam het zoo juist uit den oven. Men bleef niet in gebreke dit aan Pater Bector te verhalen, en uit zijnen mond vernam men, dat dit brood, zoo blank en zoo schoon gevormd, niet uit het klooster kon komen. Overigens, de oven was koud, wijl men dien dag niet gebakken had.
Dusdanig waren de aalmoezen, welke Gerardus, door Gods almacht bijgestaan, gedurende den hongersnood
(1) In Apost n0 IS, § 98.
— 344 —
uitdeelde; twee maanden hield deze plaag aan, namelijk van half December 1754 tot half Februari 1755. Maar deze lichamelijke werken van barmhartigheid konden niet in vergelijking komen met de geestelijke weldaden, die hij met kwistige hand uitdeelde.
Voordat hij het brood des lichaams uitreikte, riep hij zijne armen bijeen om hun het brood der ziel te geven en hen in hunne plichten te onderwijzen. Hij hield bevattelijke onderrichtingen voor hen, waarin hij steeds stichtende en overredende voorbeelden mengde. Om hen aan te zetten, hun lijden goed te benuttigen, riep hij hun dikwerf het voorbeeld v?n Jezus in het geheugen, en herinnerde hen, hoe Jezus voor ons arm is geworden en zijn leven in smarten heelt doorgebracht. Maar meestentijds sprak hij over het Sacrament der boetvaardigheid en over de gesteltenissen, waarmede men het moet ontvangen; voortdurend herhaalde hij met zijn apostolischen ijver, dat de bekentenis der schuldige ziel, om waarlijk Gods hart te treffen, van een oprecht berouw en een ernstig voornemen vergezeld moet gaan. (1)
Toen men nu te Caposele vernam, dat Gerardus alzoo Catechismus hield, dreef eene vrome nieuwsgierigheid tal van personen aan om die te komen bijwonen. Under zijn nederig gehoor zag men soms rijke lieden, aangetrokken door het verlangen om den man Gods te hooren. God sprak door zijn mond, en tot op den bodem des harten drongen zijne woorden door. Daar hij onder zijne toehoorders gewoonlijk zielen zag, welke diep in het slijk der zonde verzonken lagen, hield hij niet af God te smeeken haar daaruit op te lichten en haar aldus de straffen zijner rechtvaardigheid te besparen.
Talrijke bekeeringen kwamen hem in zijnen ijver vertroosten. Na zulk een Catechismus was dikwijls menig zondaar door de genade getroffen en ging zijne schulden aan den priester belijden. Onder deze bekeerden waren er velen, die langen tijd in de zonde hadden geleefd.
(1) Jn Apost n0 12, § 68 et passim.
— 343 —
Onder anderen moeten wij hier melding maken van de volslagen bekeering eener ziel, die zich in den betreurenswaardigsten toestand bevond. Het was eene ongelukkige jonge dochter, die in heiligschennis leetde, en die, ofschoon aan de ondeugd overgegeven, niettemin voor bijzonder braaf doorging.
Ongetwijfeld door hare schijnheiligheid aangedreven, kwam ook zij den Catechismus des Broeders bijwonen, en weldra begon de genade die verstokte ziel te raken. Gerardus volgde met zijn inwendigen blik haar vooruitgang in het goede. Op zekeren dag bemerkte hij, dat zij beter gestemd was dan anders, en beproefde haar tot inkeer te brengen. Toen de menigte behoef-tigen zich verwijderd had, richtte hij het woord tot haar alleen, en ontdekte haar het gevaarlijke van haren toestand. Het oogenblik der genade was daar. Het arme meisje was getroffen en deed hem de welgemeendste beloften. Gerardus zond haar tot P. Fiocchi, die zich juist te Caposele ophield. Onder een stroom van tranen beleed zij hare misdrijven, en sedert dezen dag werd zij een toonbeeld van oprechte godsvrucht voor de gansche stad. Zij kan aan Gerardus niet denken, voegt P. Cajone er bij, zonder in tranen weg te smelten, zoo dankbaar is zij voor de liefde, waarmede de Broeder haar van den rand der hel heeft teruggetrokken.
Wij willen dit verhaal eindigen door het beschrijven eener geestverrukking, waarmede Gerardus op zekeren dag in tegenwoordigheid zijner armen begunstigd werd. Een blinde kwam aan de kloosterpoort een aalmoes vragen. De arme man won door het fluitspelen zijn levensonderhoud. Als Gerardus hem zag, verzocht hij hem de eene of andere wijs te spelen.
«Welke wilt gij ?quot; vroeg de blinde. »Speel het lied :
II tuo gusto, e non il mio ,
Voglio solo in te, mio Dio, etc.
dat is :
Niet mijn wil, Jezus, neen, o neen.
Uw wil bemin ik, dien alleen.
— 346 —
Nauwelijks is het lied aangeheven, of de Bioeder wordt door eene vervoering van blijdschap overmeesterd, en door de inwendige vreugde buiten zich zelveu, begint hij op te springen onder het voortdurend herhalen dezer woorden : »Uw wil bemin ik, dien alleen !quot; Dan, weldra houdt alle uitwendige beweging op, zijne oogen blijven onbewegelijk en naar den hemel gericht, en Gerardus wordt in de lucht gevoerd met de snelheid van een pijl, die door een krachtig boogschutter wordt algeschoten. (1)
Deze verrukking was overigens niet noodig om aan de armen, die er getuigen van waren, ontzag en eerbied voor hem in te boezemen. Reeds lang beschouwden zij Gerardus als een heilige en noemden hem hun vader. Zoo men in hunne harten had kunnen zien , gewis men zou er dit teeder gevoelen hebben gelezen : Die Broeder is zoo goed, hoe goed moet God dan wel zijn! Maar wat zouden die arme lieden wel gezegd hebben, wanneer zij , gelijk de Engelen , in die voorbeschikte ziel een blik hadden mogen slaan, wanneer zij daar die wonderen van genaden hadden gezien en die vruchten van heiligheid, 'welke de goede God daar onophoudelijk voortbracht ? Gelukkiger^ dan de armen van Gaposele, gaan wij thans dit voorrecht genieten.
(1) In Apost. n0 7 § 422.
Gekahdus' einde nadert. Veruubbelisc der genaden en
hemelsche gunsten.
Toonde Gerardus zich vrijgevig jegens de armen, God op zijne beurt overlaadde ook hem, om zoo te spreken, met nieuwe gunsten. De heilige kloosterling zou weldra sterven. Maar de goddelijke Voorzienigheid, die er behagen in schept de laatste schreden des rechtvaardigen met buitengewonen luister te doen schitteren, verdubbelde met blijdschap hare edelmoedigheid ten gunste van haar getrouwen dienaar. Om dit te staven kunnen wij niet 'beter doen, dan hier het getuigenis aanhalen van een dergenen, welke zijne laatste levensjaren het best hebben bestudeerd. De scherpzinnige kanunnik Bozzio, dien wij te Atella een innige vriendschap met den Broeder hebben zien sluiten, schreef na Gerardus' dood een brief, welke ons de geheimen van zijn inwendig leven ontsluiert. Reeds eenige zinsneden hebben wij aan dien brief ontleend, en willen er thans nog verscheiden plaatsen uit aanhalen.
«Sedert den tijd, waarop wij vriendschap met elkander aanknoopten, heeft Gerardus mij veelvuldige bewijzen van hechte deugd gegeven. Volgens de meening, die ik toen van hem opvatte en nog altijd aankleef, hield zijne ziel zich voortdurend in Gods tegenwoordigheid; en deze heilige oefening bracht hem tot eene steeds inniger vereeniging met het opperste Goed. Zeer gevorderd als hij was in deze werkdadige vereeniging, die den menschelijken wil volkomen met den godde-lijken wil vereenigt, sprak hij daarover met innig gevoel. Wijl hij daarenboven in een volslagen ont-
— 348 —
hechting van al het aardsche leefde, is hij, naar mijn oordeel, tot de passieve vereeniging door God verheven. Kort voor de ziekte, welke een einde aan zijn leven maakte, kreeg ik daarvan een duidelijk bewijs. Als hij op zekeren dag met mij alleen was, vroeg hij mij uitleg van den zeventienden Psalm, welke met deze woorden begint : Dtliyarn te, Domine: Beminnen zal ik U, o Heer, uit geheel mijn hart, Ü, mijne sterkte. — Hij drukte vooral op dit vers : inchnavil ccclos et descen-dn, et ra/iyu sub peihhiis ejus: De hemelen heeft Hij neergebogen en Hij is afgestegen, een nevelwolk was onder zijne voeten.
»Nu begreep ik, dat hij wilde spreken over het gebed, dat de mystieke schrijvers de hesclioiiwmg der ontkenning noemen, en welke veel volmaakter is dan de heschnnwiny der becesUijuig. (1) En waarlijk, werd hem het hemelsch licht dier beschouwing gegeven, dan scheen liet, als ware hij in een geheimzinnig duister gehuld. Ik gaf eenig antwoord op zijne vragen, maar hij sprak er beter over dan ik, dewijl hij er ondervinding van had.
»In zijn uitwendig leven beoogde hij alleen en volkomen aan God te behagen, en deze meening bleef hem onveranderlijk bij, niettegenstaande de groote liefde, die hij voor zijne oversten koesterde.
«Gerardus had eene onverstoorbare gelijkmoedigheid. Altoos was hij dezelfde, heizij zijn Welbeminde hem bezocht, hetzij Hij veinsde zich van hem af te keeren; in dorheid en in overvloed aan verlichtingen, altoos bleef hij zich zeiven gelijk. Zoo somwijlen zijne ziele-smarten zich door eenig teeken verrieden, dan was het toch niet, omdat hij weigerde zich er aan te onderwerpen.
»In zijn omgang paarde hij eene innemende hartelijkheid aaneen beminnelijken eenvoud. Scheen hij bijwijlen
(1) Door de ontkennende beschouwing ontkennen wij in God de volmaaktheden, niet, omdat zij in Hem niet gevonden worden, maar omdat zij er niet op die onvolmaakte en beperkte wijze worden aangetroffen, waarop wij ze hegrijpen. Cfr. S. Alph. Prax. Coiil'. n. 133. Searam. Direct. Myst. t. 1, tr. 2, c. 8, n. 81. (Noot van den vertaler.)
— 349 —
in de eene of andere handeling een weinig zonderling, zoo kwam dit voort ot' uit zijn aanhoudend verkeer met. God, of uit zijn verlangen om voor een krankzinnige door te gaan, ten einde veracht te worden. Want hij had een zeer gezond oordeel en een zeer ernstig karakter.
»Om nu vele zaken in weinige woorden samen te vatten, verklaar ik alles, wat de Paters uwer Congregatie mij verhaald hebben, voor volle waarheid te houden ; deze Paters trouwens zijn menschen, die, uit hoofde van hun heilig leven en hunne bedrevenheid in geestelijke zaken, alle geloof verdienen. Zij nu hebben mij verzekerd: dat broeder Gerardus wonderbare geestverrukkingen had, dat hij de deugd van gehoorzaamheid in heldhaftigen graad beoefende, en zelfs de bevelen, die hem in den geest gegeven werden, opvolgde. Hij vond zijn wellust in het lijden, gelijk de wereldlingen in hun schijngenot. Hoe pijnlijk de beschikkingen dei-Voorzienigheid ook waren, hij onderwierp zich daaraan, en aanvaardde ze niet alleen met volkomen overgeving, maar zelfs met vreugde en blijdschap. Hij hongerde en dorstte naar lijden, zonder nochtans met dit verlangen zijns harten uiterlijk praalvertoon te maken. De Paters der Congregatie zijn in staat van zijne gehoorzaamheid getuigenis af te leggen. Ik voor mij kan verklaren, dat hij deze deugd op eene onuitsprekelijke wijze achtte en lief had. Eens bevond ik mij, tijdens het uur der uitspanning, op het veld, bij het klooster Mater Domini. Als de overste mij zag, beval hij Gerardus mij de voeten te gaan kussen. Oogenblikkelijk liep de goede Broeder naar mij toe; ik wilde mij hieraan onttrekken en verhaastte mijne schreden, opdat hij mij niet zou kunnen inhalen; maar hij begon in allerijl te loopen, en als hij mij niet kon bereiken, verzocht hij mij met aandrang, dat ik hem zou wachten. Om hem niet bovenmate te vermoeien, besloot ik eindelijk hem te bevredigen, en van ganscher harte kuste hij mijne voeten.
»Insgelijks houd ik voor zeker, wat mij door andere alleszins geloofwaardige personen is medegedeeld: Gerardus bezat in een hoogen graad de gave om de harten
— 3o0 —
te doorgronden, duidelijk zag hij de bekoringen, onverstorven neigingen, dorheden, vertroostingen^alsook den tijd, door God voor de zuivering eener ziel bepaald, en het min of meer naderend tijdstip van de bezoeking des Heeren. Bovenal had hij profetische verlichtingen, en wrochtte hij eene menigte wonderen.quot; (1)
Deze plaatsen uit den brief des kanunniks mogen tot inleiding dienen van hetgeen wij in dit hoofdstuk zullen verhalen.
Sedert eenigen tijd reeds was Gerardus' gezondheid geheel en al ondermijnd : zoo zeer zelfs dat hij iederen morgen eene zekere hoeveelheid bloeds opgaf. Toch sprak hij er niemand over, en vroeg geen enkel geneesmiddel. Hoezeer ook uitgemergeld door zijne verstervingen en afgemat door de ziekte, die hem langzaam verteerde, gedroeg hij zich niettemin als de sterkste onder alle broeders. Evenals te Ilicito rukte hij, om zoo te zeggen, aan zijne medebroeders het werk uit de handen, want nauw zag hij iemand zich vermoeien, of aanstonds trachtte hij hem de behulpzame hand te bieden. Voortdurend werd hij door zijne bezigheden van portier van hel werk afgetrokken ; zorgen van allerhande aard moest hij aan de armen wijden, en toch wist hij nog een aanzienlijken tijd aan het kleedermaken te besteden. Maar het naaien was hem zeer moeielijk geworden, en om zijne zwakke borst kon hij niet dan met de uiterste smarten voorover buigen. Voeg daar nog bij de onge-loofelijke strengheid, waarmede hij volhardde in zijne boetplegingen, lijfskastijdingen, vasten, lange nachtwaken en verstervingen van allerlei soort; en het valt gemakkelijk te begrijpen, dat de heilige Broeder met snellen tred het einde zijner loopbaan naderen moest (2).
Nu ook, zooals wij gezegd hebben, verdubbelde de H. Geest zijne pogingen, en stortte met grooter edelmoedigheid den overvloed zijner gaven in de ziel van Gerardus uit.
(1) In Apost. n° 7. § 542, 550.
(2) Handschrift van P. Landi.
— 331 —
In die laatste tijden zijns levens zag men, hoe hij zich inniger dan ooit aan het allerheiligste Sacrament des Altaars hechtte. In de tegenwoordigheid van dit heilig geheim veranderden zijne gelaatstrekken, en schitterde een helder licht in zijne oogen. Men zou gezegd hebben, dat hij den aanbiddelijken Gevangene des Tabernakels van aanschijn tot aanschijn aanschouwde. Nu eens sidderde hij over gansch zijn lichaam, dan weder speelde een engelachtige glimlach op zijne lippen. Gedurende de nachtelijke stilte onderhield hij zich overluid met de eeuwige Wijsheid. Overdag zelfs, wanneer hij meende niet gehoord te worden, gaf hij dikwijls door luid en herhaald zuchten lucht aan zijn van liefde brandend hart, ja somwijlen scheen hij aan den voet des altaars als waanzinnig. Men zou gemeend hebben een Seratijn te zien. Deze vurige verzuchtingen trokken de aandacht en wekten de verwondering op. Op zekeren dag berispte Pater Cajone hem over deze zonderlingheid ; maar als eenig antwoord nam Gerardus de hand zijns oversten en legde die op zijn hart, en zoo hevig en snel waren de kloppingen, dat de Rector zich atvroeg, hoe het mogelijk was, dat hij er niet van stierf. «Indien ik alleen op een berg was,quot; zeide eens de H. Broeder, »mij dunkt, ik zou de gansche wereld door mijne zuchten ontvlammen.quot; En waarlijk, gelijk hij dit aan den geneesheer Santorelli liet zien. zijn hart klopte, dat de borst er van dreigde te breken.
Diezelfde vervoering greep hem aan, wanneer hij bij het heilig Misoffer tegenwoordig was. Dan werden al de tooneelen van Golgotha in zijne ziel hernieuwd en in de levendigste trekken op zijn gelaat uitgedrukt. Maar vooral moest men hem zien, wanneer hij, na de H. Communie, Jezus zijn schat in den kelk zijns harten wegdroeg. Dan ontsnapten hem somtijds gloeiende woorden : »0 allerzoetste Jezus, verlaat mij niet! O! waarom kan ik niet duizendmalen van liefde voor U vervuld zijn! Och! welk voordeel kunt Gij trekken uit de liefde van een ellendig schepsel? Wat hebt Gij dan
van mij te verwachten? Maar ik, wat kan ik niet van U gewinnen, o mijn Verlosser!quot; (1)
Ja waarlijk, wanneer de goddelijke Meester in zijn hart rustte, dan onderhield Hij zich dikwerf met zijn dienaar op onuitsprekelijke wijze; dikwerf ook sprak Jezus Christus mei hem van uit hel diepste des Tabernakels. De bijzonderheden, die wij thans gaan verhalen, zijn van dien aard, dat wij ons verplicht rekenen den lezer bevorens een woord in het geheugen te roepen uit het boek der Navolging van Christus. Daar lezen wij, dat tussehen Jezus Christus en zijne getrouwe vrienden somtijds eene vertrouwelijkheid bestaat, die onze verbazing ten top voert: familiaritas stupenda niniis. Deze uildrukking nu past alleszins aan de liefdebetrekkingen tussehen Jezus en Gerardus: daar heerschte waarlijk tussehen hen beiden eene wondervolle vertrouwelijkheid, die aan hel uiterste grensde.
Op zekeren dag bespeurde P. Cajone, dat de Broeder glimlachte, terwijl hij voorbij het H. Sacrament ging ; dadelijk riep hij hem bij zich: «Ik wil weten, zeide hij, waarom gij gelachen hebt.quot;— «Hij heeft mij gezegd, dat ik een dwaas ben, en ik heb Hem geantwoord, dat Hij nog dwazer was dan ik, daar Hij mij zoozeer bemind heeft.quot;
Wanneer hij voorbij hel altaar moest gaan, waar het H. Sacrament rustte, deed hij dit gewoonlijk met de snelheid des bliksems. Santorelli vroeg hem eens de reden van zulk eene handelwijze. «Wat zal ik u zeggen?quot; gaf Gerardus len antwoord. «Die goede Jezus heeft mij reeds zoo dikwijls verrast, dat ik quot;altoos vrees, dat Hij het op nieuw zal doen.quot; Wat hij duchtte, moest een oogenblik daarna geschieden.
Na den heiligen Broeder gegroet te hebben , verliet Santorelli de sacristie en ging, door de keik, naar buiten, terwijl Gerardus zich voor het Tabernakel ging neder-werpen. Juist verliet de geneesheer de kerk, als hij een luiden kreet hoort. Hij keert terug en vindt den Broeder buiten zich zeiven, op den vloer des heiligdoms uit-
(1) In Apost. n0 11, § 69, 72, 95, 99, 100, 103 et passim.
— 353 —
gestrekt. Toen de dienaar Gods het gebruik zijner zinnen herkregen had, zag hij zich omringd van verscheidene personen, die toegesneld waren om hem te zien. Beschaamd en verlegen boog hij het hoofd, en verwijderde zich zoo snel mogelijk. Den volgenden dag ontmoette Santorelli hem in het klooster en groette hem met een glimlach. Gerardus, die dit begreep, voorkwam hem terstond en zeide: quot;Heb ik het niet gezegd'? Zie, hoe die goede Meester mij in een ommezien overvalt!quot;
Zijne liefde voor de allerheiligste Maagd scheen haar toppunt bereikt te hebben. In wonderbare verrukkingen, zegt Tannoja, vervoerde hem zijn geestdrift voor die gansch beminnelijke Moeder. Eens vroeg hem Santorelli om zich te stichten, of hij Maria beminde. «Dokter , antwoordde hij, gij doet mij pijn! Welk eene vraag!quot; En ijlings snelde hij weg, om de liefdevlam, die hem verslond, te verbergen.
De Paters waren op zekeren dag getuigen van een kinderlijk geschil tusschen Gerardus en Pater Andreas Strina. Deze was een man van groote eenvoudigheid en een vurig vereerder van het goddelijk Kindje. »Gij bemint het Kindje Jezus niet,quot; zeide Gerardus hem, en de Pater onmiddellijk daarop: »En gij, gij bemint Onze Lieve Vrouw niet.quot; Beiden waren in den appel van hun oog geraakt, maar de Broeder nog het meest; in zijn geestdrift grijpt hij Pater Strina aan, houdt hem vast omarmd en heft hem, gelijk een veder zoo licht, in de hoogte.
De buitengewone gaven, waarmede de H. Geest Gerardus altijd vervuld had, schitterden ook in die laatste dagen van zijn sterfelijk leven in veel helderder glans. Zoo schijnt ook de zon, wanneer zij bijna aan den gezichteinder zal verdwijnen, al hare krachten te verzamelen om hare laatste stralen op het aardrijk te werpen. Wat meer is, eene nieuwe gunst, die men tot dan loe in het leven van den heilige weinig had opgemerkt, werd hem omstreeks dezen tijd rijkelijk geschonken. Gelijk de H. Alphonsus en andere groote vereerders van
23
— 3o4 —
het H. Sacrament des Altaars, zag men hem verscheiden malen, gelijktijdig, op verschillende plaatsen aanwezig. Het schijnt alsof de goddelijke Meester, die wezenlijk in al onze heiligdommen leeft, iets van dat voorrecht aan de getrouwste aanbidders van zijn heilig Altaargeheim heeft willen mededeelen.
In de stad Lacedogna leefde eene familie, Di Gregorio genoemd, welke door Gerardus zeer bemind werd. Ais hij op zekeren dag zich in den schoot van dit huisgezin ophield, had hij daar een wonder gewrocht. Door een enkel teeken des kruises had hij aan een gansche ton verzuurden wijn zijne vorige hoedanigheden teruggegeven. (i)
Dit voorval was nog in levendige herinnering bij de gansche familie. Nu gebeurde het , dat een bediende des huizes gevaarlijk ziek werd. Hij leed hevige smarten en aanhoudende krampen. Terwijl hij nu op zekeren avond zuchtend en kermend daar nederlag, kwam de gedachte aan den grooten wonderdoener bij hem op, en vurig begon hij naar zijn bijzijn te verlangen. »0 goede broeder Gerardus,quot; riep hij op klagenden toon uit, «waar zijt gij? Waarom komt gij mij niet verlossen?quot; Nauw was die klacht aan de lippen van den zieke ontsnapt, of men hoort aan do deur kloppen. Gerardus zelf stond daar. Regelrecht gaat hij naar den zieke ; »Gij hebt mij geroepen, zegt hij, hier ben ik! Ik kom u bijstaan. Hebt gij een levendig geloot in God? Geloof vastelijk, en wees genezen.quot; Daarop maakt hij zijn welbekend kruisteeken op hel voorhoofd van den kranke, en verdwijnt. Op het eigen oogenblik hebben alle pijnen opgehouden, en verlaat de zieke zijn smartbed. Zijn eerste zorg is zijn weldoener te zoeken om hem te bedanken, maar te Lacedogna was er niemand, die hem gezien had, tenzij de bediende en de familie Di Gregorio. (2) Op die wonderbare wijze baande ook de H. Joseph van Cuperlino zich een weg door de ruimte. Terwijl hij zich te Assisië ophield, zuchtte zijne
(!) In Apost. nquot; 7, § »18.
(2) In Apost. ir 7 , § ijli), n» 18, § 158.
— 385 —
stervende moeder te Cupertino met klagende stem; »0 mijn zoon, zal ik u dan nooit meer terugzien?quot; Aanstonds was de kamer van een buitengewoon licht vervuld, Joseph snelde toe, en vol vreugde riep de stervende uit: »0 broeder Joseph! O mijn kind!quot;
Een andere maal had Gerardus een lang onderhoud gehad met Theodorus Cleffi, zijn vriend en den vertrouweling zijner aalmoezen. Alvorens hem te laten heengaan, had de Broeder hem verzocht eene lijst op te maken van allen, die te Caposele in den grootsten nood verkeerden, en hem dan weldra die lijst te geven. ïheodorus be-loolde dit en nam afscheid van Gerardus. Op weg naar zijne woning, trad hij even bij een zieke in, wiens uiterste armoede hij kende, en vroeg hem, waaraan hij thans het dringendst behoefte had. »lk heb niets noodig, zeide de arme, want Broeder Gerardus verlaat mij daar juist en heeft mij alles gegeven, wat ik noodig had.quot; Deze mededeeling verbaasde Cleffi; zoo even immers had bij zich nog langen tijd mondelings met den Broeder onderhouden. Hij zeide dus tot den arme, dat hij onwaarheid sprak. Maar deze toonde hem al, wat hij ontvangen had, en verzekerde met alle mogelijke kracht, dat Gerardus hem op het oogenblik zelf bad verlaten. Nu kreeg Theodorus de overtuiging, dat God, om de liefdadigheid van zijn dienaar te beloonen, nevens vele andere gunsten, hem ook deze had verleend, om op twee plaatsen tegelijk tegenwoordig te zijn. (I)
Naar Tannoja verhaalt, maakte Gerardus een vrij menigvuldig gebruik van deze wonderbare gaaf. Op zekeren dag, quot;als hij uit Muro geen antwoord ontving omtrent dringende zaken, waarin Gods glorie betrokken was, zeide hij: »lk zal er zelt morgen moeten heen gaan.quot; En waarlijk, een geloofwaardig man verzekert, dat men hem den volgenden dag te Muro zag, terwijl men van den anderen kant bevond, dat bij dien dag het klooster niet verlaten had.
Eene andere maal zeide P. Margotta, die zich op eene zijner reizen even te Caposele ophield, tot Santorelli:
(1) In Apost. n» 12, § 97.
«Weet gij niet, dat Gerardus, ofschoon hij in zijne kamer bleef, toch den ganschen nacht, op het koor der Franciscanen in geestverrukking voor het H. Sacrament heeft doorgebracht?quot;
Deze gelijktijdige tegenwoordigheid van den dienaar Gods op verscheidene plaatsen, geschiedde meestentijds — zoo wij ons ten minste in deze buitengewone orde van zaken aan de eene of andere uitdrukking kunnen wagen, — op verstandelijke wijze. Niet alleen droeg hij quot;kennis van de verwijderde zaken, niet alleen zag hij in den geest, of men getrouw bleef aan de hem gedane beloften: maar zeer dikwijls deed hij ook zijne tegenwoordigheid gevoelen; en in dit geval maakte hij op degenen, welke hij aldus bezocht, een veel levendiger enquot; sterker indruk, dan wanneer zij hem met hunne lichamelijke oogen hadden gezien. (1)
Zoo getuigen velen zijner vrienden, inzonderheid de geneesheer Santorelli. Als ik op zekeren dag, zoo verhaalt deze, mijne zieken bezocht, ontwaarde ik allerwegen broeder Gerardus aan mijne zijde, en wel zoodanig, als hadde ik hem wezenlijk met eigen oogen gezien. Na mijne ronde begaf ik mij naar het klooster, ontmoette daar Gerardus en vroeg hem: »Wat wildet gij toch den ganschen dag, door mij aldus te vergezellen?quot; »Weet gij niet, antwoordde hij, dat ik morgen afwezig ben, en vandaag nog eerst al mijne dierbare zieken met u wilde bezoeken ?quot;
Ook de familie van den geneesheer mocht eens van een dergelijk wonder getuige zijn. De Broeder was met haar in gesprek, en toen hij opstond om heen te gaan, zeide hij, dat hij tegen den avond zou terugkeeren. Santorelli lachte hiermede, want hij wist, dat de Regel aan Gerardus verbood, des avonds na het Engel des Heeren het huis te verlaten. »'t Is geen gekscheren,quot; hervatte de Broeder, «wel niet lichamelijk zal ik komen, maar in den geest.quot; En waarlijk, dien avond aanschouwde Monica, de achtenswaardige zuster des genees-heers, Gerardus, die zijn doordringenden blik op haar
(1) Handschrift van P. Landi.
vestigde. Dit was geen spel harer verbeelding; zij had, verzekerde zij, onder eede kunnen bevestigen, dat zij den Broeder herkend had (1).
Met niet minder glans schitterde gedurende deze laatste tijden de gave der mirakelen iu Gerardus uit. Op zijn woord week de ziekte, vertraagde zelfs de dood het uur van zijne komst. Een vreemdeling, die in ons klooster overnachtte, werd door eene allersmartelijkste heupjicht overvallen. Nu hij zich, zoo verre van de zijnen, tot zulk een ellendigen toestand zag gebracht, begon hij te zuchten en te weenen. Men maakte Gerardus hiermede bekend, en in aller ijl ging hij den ongelukkige bezoeken. Na hem een groot vertrouwen op Maria te hebben ingeboezemd, maakt hij het kruisteeken over hem, en op het oogenblik zelf is alle smart verdwenen. Wat was de kranke gelukkig en verbaasd! Slechts met moeite kon hij den dag afwachten, om aan het gansche klooster zijne plotselinge genezing bekend te maken.
Een daglooner van Muro had een tienjarig kind, dat aan klierziekte leed. Na te vergeefs alle aardsche geneesmiddelen uitgeput te hebben, besloot hij hemelsche aan te wenden. Hij nam zijn kind bij de hand en begaf zich ter bedevaart naar Onze Lieve Vrouw van Monte-Virgine om hare hulp in te roepen. Daar zijn weg langs Caposele leidde, ging hij Gerardus bezoeken en stelde hem zijn lijdend kind voor. De goede Broeder had medelijden met den knaap en bevochtigde zijne keel met een weinig speeksel. Aanstonds begonnen de klieren op zichtbare wijze af te nemen. «Gaat nu heen,7 sprak de liefdadige geneesheer, «voltrekt uwe bedevaart; Onze Lieve Vrouw zal u de verlangde genade geven.quot; ïoen zij van hun pelgrimstocht terugkeerden, was het kind volkomen hersteld.
Een zekere Januarius Liguorio had, door een plotselinge ziekte aangetast, zijn verstand verloren. Zijne farnilie was ontroostbaar, vooral omdat de zieke reeds jaren lang niet meer tot de H. Sacramenten genaderd
(1) Handschrift van P. Landi.
was. Men kwam Gerardus roepen en hem smeeken, voor den zieke het geluk te verwerven nog te kunnen biechten. Als een andere Elizeüs plaatst Gerardus zijn gelaat op dat van den stervende, en zie, ten aanschouwe vtln allen, komt Januarius tot zich zeiven en krijgt het gebruik zijner zinnen terug. Hij biecht, ontvangt met alle teekenen van een oprecht berouw de H. Teerspijze en het heilig Oliesel, en sterft eenige dagen later als een goed Christen.
Ziehier een feit, dat nog wonderbaarder klinkt. Een geestelijke van iluro, Donato Spicci genaamd, was in het klooster van Caposele eene retraite komen houden. Toen hij wederom naar Muro zou terugkeeren en van Gerardus, zijn stadgenoot, afscheid nam, vroeg hij hem het een of ander godvruchtig voorwerp voor eene verwante van den aartspriester. Rosa Marolda, dus was de naam dezer verwante, had tengevolge eener ziekte het gezicht verloren. Geen geneesmiddel had ook maar eenigszins gebaat. Toen zij vernam, dat de eerwaarde Heer Donato naar Caposele ging, had zij hem verzocht niet terug te keeren, zonder haar eenig vroom aandenken van Gerardus mede te brengen. In het begin sloeg de Broeder dit aanzoek van de hand, en hield den priester voor, dat de Hemel de zieke wilde heiligen, en dat zij in den wil des Heeren moest berusten. Donato liet zich door dit antwoord niet afschrikken en bad met vernieuwden aandrang. Maar Gerardus herhaalde, dat God de lijderes niet zoo spoedig wilde genezen, en dat zij haar troost moest zoeken in de herinnering aan Jezus' lijden en sterven. «Ik was reeds op het punt van te vertrekken, zeide nu Spicci, maar thans verklaar ik u, dat ik het klooster niet zal verlaten, voor en aleer gij mij iets voor haar hebt medegegeven.quot; Nu trad Gerardus zijne cel binnen, en kwam weldra met een fleschje vol water terug, dat hij den priester ter hand stelde, zeggende: «Geef haar dit, maar laat niemand er iets van weten.quot; Donato deed gelijk hem gezegd was. Nadat de blinde hare oogen met het water uit het fleschje gewasschen had, was zij zeer verlicht; en acht dagen
— 359 —
later volgde op deze eenvoudige behandeling een volkomen genezing. De wereld schreef dit herstel aan de hulpmiddelen der kunst toe; maar Rosa wist, door wien zij genezen was en riep vol dankbaarheid uit: «Geloofd zij God voor de groote gunst, die Hij mij verleend heeft!quot; (1)
Gerardus werd thans ook meer dan ooit met de gave van doorgronding der harten begunstigd. Als in een open boek, zoo las hij in de gewetens. Wee hem, wiens ziel bezoedeld was, vooral zoo de vlek der onzuiverheid erop kleefde! Zulk een zondaar kon hem geen woord toespreken, of Gerardus bespeurde het kwaad met engelachtige scherpzinnigheid en legde den vinger op de wonde.
Een jeugdig persoon verliet eens de kerk, waar zij de H. Communie ontvangen had. De dienaar Gods roept haar en zegt: »Wat zijt gij hier komen doen?quot; — «Biechten,quot; was het antwoord. »Ja, maar gij hebt niet goed gebiecht.quot; En hij duidde haar alles uit, wat de schaamte haar in den biechtstoel had doen verzwijgen. Verlegen en berouwvol keerde zij aanstonds terug en verzoende zich thans rechtzinnig met God.
Franciscus Mugnone was uit Gastel-Grande bij ons de geestelijke oefeningen komen houden. Als hij zich op zekeren dag naar den tuin begaf, ontmoette hij Gerardus, die hem aanzag en vroeg; «Franciscus, hebt gij een goede biecht gesproken?quot; En op zijn bevestigend antwoord hernam Gerardus: »Uw biecht is niet goed geweest, zie, wat zich achter u bevindt.quot; Franciscus keert zich om en ziet de gedaante van een duivel aan zijne zijde. Het gezicht van dit monster werpt eene heilzame vrees in zijne ziel; aanstonds gaat hij op nieuw biechten en ontvangt daarop waardig de H. Communie (2).
Een rampzalig schepsel veinsde van den duivel bezeten te zijn, en schier twee maanden reeds hadden verscheidene geestelijken gepoogd een boozen geest te
(1) Handschrift van P. Landi.
(2) In Apost. li0 18, g 52.
— 360 —
verdrijven, die niel bestond. Gerardus, van de zaak onderricht, beweert rondweg, dat zij geen duivel in heeft. Men brengt hem de huichelaarster; hij neemt haar ter zijde en zegt: «Tot dit en dat doeleinde stelt gij uaan, als waart ge bezeten: houd op met uwe streken, of ik zal, tot uwe beschaming, alles aan het licht brengen.quot; Van schrik ontzet, bekende de ongelukkige hare bedriegerij, en beterde haar leven.
Ofschoon afwezig, zag Gerardus toch kleine bijzonderheden, die ongeloofelijk zouden schijnen, zoo men niet bedacht, dat God zoowel voor den.nietigen worm der aarde zorg draagt als voor den ceder van den Libanon. Als Gerardus op zekeren dag in Caposele eene rijke dame. Donna Candida Fongarelli, ontmoette, vroeg hij haar een weinig witte zijde om er een dekkleedje voor de Ciborie van te maken. Volgaarne wil de dame dit belooven, en als zij te huis is gekomen, is haar eerste werk in hare kasten naar het gevraagde voorwerp te zoeken. Maar wijl zij niets passends vinden kon, kwam zij op de gedachte het uit haar bruidskleed te knippen. Den volgenden morgen treft Gerardus haar wederom aan, en zijn eerste woord is, dat zij haar kleed niet bederven moet voor twee stukjes zijde, maar liever nog eens moet zoeken. »'t Is zeker, voegde hij er bij, gij zult iets vinden, dat mij dienen kan.quot; Donna Candida stond verbaasd, nu zij zich daar eene gedachte hoorde openbaren, welke zij aan niemand had medegedeeld. Zij keerde naar huis terug, vond de stof, welke zij vruchteloos gezocht had en bracht ze aan den Broeder. Oogenblikkefijk ging Gerardus het geschenk Pater Rector aanbieden, en deze zeide hem, niet één, maar twee ciboriekleedjes te maken. Het viel hem gemakkelijk er een te vervaardigen, maar toen hij aan het andere wilde beginnen, bevond hij dal de stof ontoereikend was. Hij kon uitrekenenen passen, zooveel hij wilde: het stuk was te kort. Dan gaat hij naar zijn overste en verklaart hem hoe zijn gegeven bevel onmogelijk kan volbracht worden. »En toch moet het gebeuren,quot; is het antwoord van Pater Cajone; »gij moet er u maar
361 —
uit redden.'' De gehoorzame Broeder keert naar zijne werkplaats terug. Daar treft hij den retraitant van zoo even aan, den eerwaarden Donato Spicci, die van Pater Cajone verlof had gekregen zich met den Gelukzalige over geestelijke zaken te onderhouden. Oogenblikkelijk begint Gerardus het bevel des oversten ten uitvoer te leggen. Hij neemt zijn patroon, legt er de slof op, en bevindt andermaal, dat zij ontoereikend is. Dan werpt hij een vragenden blik op Donato. De priester, die op dat oogenblik bezig was met lezen, sluit zijn boek, neemt de zijde in de hand, vergelijkt ze op alle mogelijke wijzen met het patroon en besluit met te zeggen: «Tot het onmogelijke is niemand gehouden.quot; Maar Gerardus geeft even spoedig ten antwoord; »lk voor mij, ik moet gehoorzamen, en het zonder toeven doen. Daar het voor onzen lieven Heer is, moet Hij ook in het tekort voorzien.' Nu werpt hij zich op de knieën, heft zijne oogen ten hemel, en na een kort gebed staat hij op; hij neemt zijn schaar in de eene hand, in de andere het model en begint vol moed de stof te knippen. En met welken uitslag? Hij verkreeg vier gelijke deelen, en elk deel had zijn bloem zoo volkomen en zoo duidelijk, alsof het midden uit een stuk was geknipt (1). Zoo kwam God, milddadig in zijn gunsten, Gerardus tot in de kleinste moeielijkheden van zijn huiselijk leven te hulp; want dus wil de Meester aller dingen omgaan met degenen, die volmaakt met Hem vereenigd zijn.
Van het toppunt, waartoe hij door deze vereeniging met God gestegen was, kwam bovennatuurlijke klaarheid iederen dag meer en meer zijn verstand verlichten. Meer dan ooit straalden de waarheden van onzen heiligen godsdienst hem in haren goddelijken luister tegen; meer dan ooit trok hij door zijne ingestorte kennis leerlingen en bewonderaars tol zich.
De wijzen dezer wereld, schreef op dit tijdstip de kanunnik Bozzio, bleven sprakeloos in zijne tegenwoordigheid. Hij immers putte zijne wijsheid uil de ware bron, uit het Hart van Jezus, en zocht ze niet bij het
(1) Handschrift van P. Landi.
— 362 —
zwakke licht van den menschelijken geest. In zijn mond werden de meest duistere geheimen helder, en wanneer hij, bedwelmd door de goddelijke liefde, de diepte der verborgenheden van den Allerhoogste peilde, dan was er geen geleerde, die hem koif volgen. «Als Ge-rardus van goddelijke zaken aanhief,quot;quot; zegt eveneens Santorelli, »dan overtrof hij zich zeiven. Zijn woord maakte de moeielijkste punten bevattelijk, en hetgeen duister scheen, werd klaar en helder op zijne lippen. Zijne gesprekken vervulden allen met bewondering; en ik kon niet begrijpen, hoe een arme Broeder zoo ver in zulke verheven geheimen doordrong.quot;
Don Joseph de Lucia, aartspriester van Santa-Fede, deed er de ondervinding van op. Hij had eens met den Gelukzalige een onderhoud, en hoorde hem nu zoo helder de geheimen der Menschwording en der allerheiligste Drievuldigheid uiteenzetten, dat de H. Augustinus en de H. Thomas — zeide hij in zijn geestdrift — het niet beter hadden kunnen doen.
Het gebeurde eens, dat een jeugdig geestelijke, fier op zijne godgeleerde kennissen, zich met Gods dienaar wilde meten. Maar hij zag zich spoedig op verscheidene leerstellige punten zoo in het nauw gebracht, dat hem, lot zijne groote verlegenheid, niets meer dan een volstrekt stilzwijgen overbleef. Nu zeide Gerardus hem met groote liefde: «Beken, dat men nog geen godgeleerde is, al heeft men de godgeleerdheid ^bestudeerd. O, neen! de ware wetenschap wordt slechts verkregen door nederigheid en inwendig gebed.quot;
Dat een mensch zonder studie van God ingestorte kennis verkrijgt, is voorzeker een wonder: maar dat hij die kennis onmiddellijk en naar willekeur aan anderen mededeelt, dat is nog veel grooter wonder. Welnu, Gerardus bezat dit voorrecht. Zonder ophouden door geestelijken omringd, verschafte hij aan velen onder hen een helder inzicht in zeer duistere vraagpunten en gaf hun het begrip der mystieke godgeleerdheid. Een voorbeeldig en alleszins geloofwaardig priester verhaalt, dat hij eens aan Gerardus bekende, verschillende plaat-
— 363 -
sen uit een werk van den eerbiedwaardigen Palafox niet te kunnen begrijpen. Nu maakte de Broeder hem een kruisteeken op hel voorhoofd en zeide: »ln den naam der H. Drievuldigheid, lees.quot; Hij las en begreep den zin dier plaatsen; ja, wat meer is, toen hij latei-die aan anderen wilde uitleggen, viel hem dit zeer gemakkelijk.
Op gelijke wijze opende hij het verstand van Donato Spicci, die reeds eenigen tijd te voren een verheven uitleg van hem had mogen hooren over den aanhet van het Sint Jans-Evangelie: In principio er at Verbum: In den beginne was het Woord (1). Als die goede geestelijke op zekeren dag de werkplaats des Broeders binnentrad, zag hij op tafel het Leven van de eerbiedwaardige Zuster Maria de Gekruiste liggen, voor wie Gerardus een groote devotie koesterde. Hij sloeg het boek open, en zijn blik viel op het hoofdstuk, waar gesproken wordt over den slaat van eenzaamheid der ziel op den Calvarieberg. Met luider stem las Donato den titel. «Die zaken zijn niet voor u, zeide Gerardus. Gij zijl wel is waar godgeleerdequot;, zoo ging hij glimlachend voort, «maar den zin dier woorden zoudt gij toch niet kunnen vallen.quot; En waarlijk, hel was den armen Donato niet mogelijk iets er van te begrijpen. Eenige oogenblikken later echter hervat de priester, over zijn stilzwijgen verlegen, zijne lezing. «In alle geval, zeide hij, is dat boek toch niet in hel Hebreeuwsch of Arabisch geschreven, en ieder, die maar een weinig begrip heeft, kan het verstaan.quot;— «Als dal het geval is, zegt Gerardus, lees dan eens, en verklaar mij, wat de dienaresse Gods wil zeggen.quot; — «Mei alle genoegen,quot; was het antwoord. Maar hij mocht lezen en herlezen, zoo dikwijls hij zijn uitleg wilde geven, kon hij er geen woorden voor vinden.
Santorelli was bij dit voorval tegenwoordig. Als hij nu zag, hoe Donato steeds meer en meer verward geraakte, kon hij een opkomenden lacb niet bedwingen. Spicci, toch reeds geheel beschaamd, loonde zich eenigszins ontevreden/Nu zeide hem Gerardus met zijne gewone
(1) In Ord. 11quot; 20, § 236.
— 364 —
opgeruimdheid: »0 mijn beste Donato, word niet vertoornd !quot; En zijn voorhoofd met een kruis teekenendi, ging hij voort: «Komaan, lees nu eens, thans zult ge begrijpen en kunnen uitleggen.quot; Spicci las, begreep en verklaarde alles met zulk een gemak, dat het hem zeiven verbaasde (1).
Om de kroon te zetten op al die heilige vrijgevigheden der goddelijke Voorzienigheid, willen wij nog een ander wonder verhalen, dat veel gelijkenis heeft met hetgeen wij lezen in het leven van den H. Isidorus. Om de godsvrucht van dezen heiligen landbouwer te begunstigen, bestuurden de Engelen zijnen ploeg, terwijl hij zich in de kerk met zijn goddelijken Meester onderhield. Ziehier nu, wat er eens te Caposele voorviel.
Als onze Eerbiedwaardige op zekeren morgen voor de keuken zorgen moest, knielde hij, na zijne Communie, voor een groot kruisbeeld neder om zijne dankzegging te doen. Daar begon hij het lijden des Verlossers te beschouwen, en dacht aan geen keuken meer. Middelerwijl naderde het etensuur, en de maaltijd was niet gereed. De kok wordt overa! gezocht. Eindelijk treft een broeder hem aan, juist als hij de bidplaats verlaat. Nog straalt zijn gelaat van liefde, en schijnt hij geheel in God verzonken. «Broeder Gerardus,quot; zegt hem de andere, «wat hebt gij gedaan! Men staat op het punt voor het middagmaal te bellen, en de keuken is gesloten.quot;— «Kleingeloovige, antwoordt Gerardus, en de Engelen dan, wat hebben zij te doen?quot;— De kloostergemeente begeeft zich naar de eetzaal. Maar wie beschrijft de algemeene verbazing'? De tafel is voorzien als op de grootste feestdagen.
Onder alle wonderen, zegt de H. Bernardus, is dit zeker het grootste, dat men te midden der eerbewijzin-gen nederig blijft. Zichtbaar werd deze deugd in Gerardus' ziel volmaakter, naarmate hij den eindterm zijner aardsche loopbaan naderde. Veel kostbaarder was hem dan ook deze genade, dan alle buitengewone gaven.
(I) Handschrift van P. Landi.
— 365 -
waarmede hij begunstigd werd. Hoezeer hij ook voor God en voor de menschen door de gave der mirakelen verheerlijkt werd, nooit verried hij het minste zelfbehagen, nooit verleende zijne ziel toegang aan de ijdelheid. Het verwonderde hem, dat een mensch zich kon ver-hoovaardigen, daar hij van zich zeiven niets dan bedert en zonde heeft. »De mensch, zoo sprak hij, zou niet moeten zeggen: ik verneder mij; want daardoor zou men te verstaan geven, dat men iels is. Van Jezus Christus alleen kan men zeggen, dat Hij zich vernederd heeft, want, terwijl Hij God was, is Hij mensch geworden; groot was Hij en Hij werd klein.quot;
Een schaduw zelfs van voorkeur en achting deed hem de vlucht nemen en zich verbergen. Tannoja verhaalt ons een trek, die dit welsprekend bewijst. De adellijke heeren De Filippis hadden van Gerardus' menigvuldige wonderen hooren spreken, en verlangden vurig hem te zien. Gerardus wist dit, en als hij nu, op zekeren dag, Serino, waar zij woonden, moest doortrekken, begaf hij zich rechtstreeks naar de herberg. Niet zoodra had men op het kasteel vernomen, dat een onzer broeders zich daar ophield, of men liet hem ontbieden. Gerardus gaf aan de uitnoodiging gehoor, maar hij wist zich zoo voor te doen, dat bij zijne gasten zelfs niet het vermoeden opkwam, dat hij de kloosterling was, van wien men hun zooveel groots verhaald had.
In zijne oprechte nederigheid benijdde hij het lot der armen, welke door de verachting der wereld meer gelijkvormigheid met Jezus Christus hebben. Eens zag hij een boodschaplooper, doornat en van het hoofd tot de voeten beslijkt, in het klooster komen. «Ik zou voor een hoogen prijs den toestand van dien armen man willen koopen, riep hij uit; voor een stuk brood moet hij een ieders verachting en verstooting ondergaan, terwijl ik!..... en zijne tranen beletten hem verder te spreken.
Men had de klachten zijner nederigheid eens moeten hooren, wanneer hij geloofde alleen aan de voeten van zijn goddelijken Meester te zijn. »Heer, riep hij dan uit, zoo groote dingen bewerkt Gij in mij, en daarop ver-
— 366 —
oorlooft Gij, dat zij openbaar worden! Waarom toch dat alles niet verborgen gehouden? Wie ben ik, Heer, dat Gij U aan mij doet kennen? 0! het is mij genoeg, dat ik uwen wil volbrenge! O wil van God! Hoe gelukkig is hij, die niets weet te willen dan den wil Gods!quot; (-1)
Met dezen goddelijken wil hier op aarde tevreden zijn, is in de woestijn leven en zich daar slechts voeden met het manna. Gerardus was nu op het punt van den hemel binnen te gaan, en door zich van alles te onthechten, trachtte hij zich dieper en dieper in die eenzaamheid terug te trekken. Wij zullen hem thans nog voor eenigen tijd in het gewoel der hoofdstad zien terugkeeren: maar daar, even als in zijne kloostercel, zal de eenige zucht zijns harten immer wezen; God, en God alleen!
(I) In Apost. n° IT, § öd.
----
Voorlaatste reis. — Apostolaat te Cautri en te Napels.
Toen de beweging, welke Gerardus gedurende zijn eei'ste oponthoud in de hoofdstad daar veroorzaakt had, een weinig bedaard was, vroeg Pater Margotta zijn dierbaren mededinger en gezel, die hem van zijne wreede zielesmarlen verlost had, bij zich terug. Zijne oversten voldeden aan dit verzoek. Van Caposele begaven zij zich eerst naar Calitri, de geboorteplaats van Pater Margotta, wiens tegenwoordigheid door dringende zaken daar ver-eischt werd.
In deze plaats was Gerardus betrekkelijk weinig bekend. Eenige dagen kon hij dan ook uren lang aan den voet des tabernakels verwijlen, zonder door de menigte gehinderd te worden, terwijl zijn reisgezel voor zijne zaken zorgde. Maar de gaven Gods kunnen niet lang verborgen blijven. Op zekeren dag bevond Gerardus zich in de kerk. als er eene vrouw van Bisaccia te Calitri aankwam en iedereen vroeg, waar toch Gods dienaar verbleef. Men wees haar de woning van den eerwaarden Heer Borelli. den aartspriester der plaats, die aan de twee Redemptoristen de minzaamste gastvrijheid had aangeboden. Daar gekomen, vernam de vrouw, dat Gerardus afwezig was, en werd zij verzocht zijn terugkomst ai te wachten; al spoedig daarop kwam de Broeder. Niet zoodra had zij hem gezien, of zij begon te weenen; dan wierp zij zich aan Gerardus' voeten, en vroeg hem niet eene door tranen onderbroken stem de genezing van een harer verwanten, die zwaar ziek was. Met zijne gewone goedheid hoorde Gerardus haar aan, vertroostte haar en beloofde de gevraagde genezing. De bewoners
— 368 —
des huizes begrepen niets van dit tooneel, en haastten zich daarover met Pater Margotta le spreken, zoodra deze te huis was gekomen; het scheen hun zoo zonderling toe, dat zij zich niet konden weerhouden er over te lachen. «Gij lachtquot;, zeide hun de Pater, «omdat gij de gunsten niet kent, die God aan dezen Broeder bewijst.quot; En daarop begon hij hun van Gerardus' deugden te spreken. Meer was er niet noodig om de alge-meene aandacht op den Eerbiedwaardige te trekken. De stoot was gegeven: weldra verdrong zich geheel Calitri om den dienaar Gods.
Een uitstekend heelmeester, Don Joan Cioglia, was zwaar ziek en door de geneesheeren opgegeven. Men verzocht den Eerbiedwaardige hem te bezoeken; maar hij weigerde, en Pater Margotta moest tusschen beide komen. Nauwelijks had Gerardus het teeken des kruises op het voorhoofd van den zieke gemaakt, of deze kwam wederom bij en was als het ware ten leven opgewekt. De getuigen van dit feit riepen uit, dat het een wonder was, maar Gerardus vergenoegde zich hun in zijne eenvoudigheid te zeggen: «Ziedaar, wat de gehoorzaamheid vermag!quot; Altijd nog uit gehoorzaamheid bracht hij een van de aanzienlijksten der plaats, die reeds de laatste H. Sacramenten zou ontvangen, van den rand des grafs terug.
Eene dame van Calitri ondervond nog op eene andere wijze, welke groote macht Gerardus op Gods hart uitoefende. Als zij zich bij den aartspriester bevond, werd zij eensklaps door een vreeselijke hoofdpijn overvallen. In een hoek der kamer zag zij Gerardus' hoed liggen, en half ernstig, half schertsend zeide zij; «Laten wij eens zien, of die Broeder een heilige is;quot; en zij plaatste den hoed op haar hoofd. Dit was genoeg om de hoofdpijn te verdrijven.
De familie Borelli, die van deze genezing getuige was, wilde zich nu tot eiken prijs eenige voorwerpen, die de dienaar Gods gebruikt had, verschaffen. Wijl zij zagen, dat zijne schoenen zeer versleten waren, boden zij bem een paar nieuwen aan en bewaarden uit devotie de ouden. Een kind des huizes, dat door hevige pijnen ih
— 369 —
de ingewanden was aangetast, en door geen geneesmiddel kon geholpen worden, mocht het eerst de uitwerkende kracht dezer reliquie ondervinden. Zoodra men het kind de schoenen had aangetrokken, was alle pijn verdwenen. De knaap bleef dit steeds onthouden. Want als dezelfde smarten zich later op nieuw en nog heviger deden gevoelen, riep hij midden in den nacht uit: »Spocdig, spoedig de schoenen van Broeder Gerar-dus!quot; Nauwelijks had hij ze aangedaan, of liij was wederom genezen. (1) Dit schoeisel blijkt eene groote vermaardheid te Calitri verworven te hebben. Het deed de ronde door de gansche gemeente en bewerkte tal van mirakelen: het werd, zegt Tannoja, het wondermiddel voor alle kwalen.
Maar meer nog dan de lichamen ondergingen de zielen den heilzamen invloed van Gerardus' tegenwoordigheid. Daar leefde destijds te Calitri een godvruchtig persoon, die een zeer ijverig leven leidde. Dewijl zij zoo hoog van de deugd des heiligen Broeders hoorde ophalen, vatte zij een groot verlangen op met hem over de behoeften harer ziel te spreken en hem eene ongerustheid toe te vertrouwen, welke zij nog aan niemand had medegedeeld. Doch toen zij bij den Broeder was gekomen/werd zij zoo beangst, dat zij den mond niet durfde openen en geen woord kon uitbrengen. Gerardus moedigde haar tot spreken aan, maar hare uiterste verlegenheid ziende, zeide hij: «Welnu, dewijl gij niets zegt, zal ik spreken.quot; Daarop ontdekte hij haar al wat in haar binnenste omging, en gal haar raadgevingen overeenkomstig hare behoeften. (2).
Ijverige personen hadden hem een rijk grondeigenaar der gemeente aanbevolen, die te midden van al zijn voorspoed, helaas! in Gods ongenade leefde. Gerardus ging hem bezoeken en drong sterk bij hem aan de geestelijke oefeningen te volgen, die weldra in het klooster van Gaposcle zouden aanvangen. De ongelukkige meende
(1) Handschrift van 1'. Landi. (2) Ibid.
24
— 370 —
voor belangrijker zaken dan voor deze le moeten zorgen. Hij verontschuldigde zich dus onder allerlei voorwendsels, het een nog onbeduidender dan het ander. En als Gerardus nog langer aanhield, antwoordde hij: »In October zal ik eens zien.quot; — «Thans wilt gij nietquot;, hervatte toen de man Gods, «maar ik verklaar u, dat gij October niet zult zien.quot; En inderdaad, ofschoon hij toen nog zeer welvarend was, werd de ongelukkige plotseling, in de maand Augustus, door eene kwaadaardige koorts aangetast, die hem spoedig ten grave sleepte. Gelukkig ware hij geweest, zoo hij naar de vermaningen van Gods dienaar geluisterd had!
Calitri bezat een klooster van Benedictijner-nonnen. Uit gehoorzaamheid aan Pater Margotta en aan den Geest, die hem aanzette de Bruiden des Verlossers te heiligen, ging Gerardus haar bezoeken. Veel goeds bewees.hij aan de bewoners van dit klooster. Vooral spoorde hij de religieuzen aan tot eene stipte onderhouding van den regel en het veelvuldig ontvangen der H. Gommunie, en overgroot was hel nut, dat deze vermaningen afwierpen. Eenstemmig verklaarden de zusters, dat de woorden van zijnen mond, als zoovele vurige pijlen, de liefde Gods in hare harten ontstaken. Eene novice, die zicli hare vroegere geneugten en vermaken herinnerde, gevoelde een grooten afkeer voor het klooster en was vast besloten in de wereld terug te keeren. De gloeiende ijveraar voor het religieuze leven schilderde haar in zoo levendige trekken de voordeden van haren staat af, dat zij op het eigen oogenblik veranderd was, en geheel ontvlamd van verlangen om zich geheel aan Jezus toe te wijden.
Onder de zusters van dit klooster bevond er zich eene, die door angstvalligheden hevig gekweld werd en nergens rust kon vinden. Gerardus beproefde haar den zielevrede terug te geven, en begon haar al hare angsten bloot te leggen, zonder dat zij een enkel woord behoefde te spreken. Daarop gaf hij haar zulke wijze raadgevingen, dat de ongerustheid der arme zuster in korten tijd verdween.
Hoewel de regeltucht in dit klooster bloeide, zag Gerardus er toch eene zaak, die hem sterk mishaagde. De spreekkamer der zusters was zeer slecht geplaatst, want het getralied venster, waarvoor men de bezoekers ontving, kwam uit in het voorportaal der kerk. Vele ongerieven sproten hieruit voort, onder anderen dat mea voortdurend aan den eerbied te kort bleet', dien de heiligheid der plaats vereischt. Dit was een wezenlijk misbruik, en Gerardus haastte zich zulks aan de abdis te toonen en haar te verzoeken dit zoo spoedig mogelijk te verhelpen. De abdis hield hem voor, dat deze zaak niet van haar afhing, maar dat zij er met de religieuzen over zou spreken. Zij deed het, doch de gevoelens waren verdeeld en men kon tot geen besluit komen. Deze tegenstand bedroefde den Gelukzalige; hij beklaagde zich daarover bij Pater Margotta en voegde er bij, dat hij niet begreep, boe men zwarigheden kon maken omtrent eene zaak, die zoo nietig was op zich zelve, en waarvan het offer zoo aangenaam zou zijn aan Jezus Christus. Pater Margotta gal' hem den raad, des namiddags tot al de zusters gezamenlijk eenige woorden te richten, ten einde aldus de gevraagde verandering te verkrijgen. Krachtvol waren zijne woorden en doeltreffend ; na het einde der toespraak waren alle zusters tot het offer besloten. Gerardus, altoos voorzichtig, zou nu wel oogenblikkelijk aan de zaak haar beslag hebben willen geven, maar wegens het vergevorderde uur werd de voorgenomen verandering tot den volgenden morgen uitgesteld. Doch wat gebeurde er? Gedurende de recreatie, die op het avondmaal volgde, haalde eene zuster van de besloten verandering op; eene andere sprak mede en al spoedig verhieven zich duizende moeilijkheden. Kortom, men kwam op het genomen besluit terug, en bepaalde nog een weinig te wachten.
Ondertusschen zag de ijverige Broeder in den geest alles, wat er in het klooster omging, en droeg hij kennis van dit besluit der zusters. Hij werd er zoo bedroefd over, dat zijne gewone opgeruimdheid hem verliet. En als Pater Margotta hem naar'de oorzaak dezer plotse-
— 372 —
linge treurigheid vroeg, antwoordde hij: »lk ben bedroefd om wille der zusters.quot; Den volgenden dag begaf' hij zich reeds des morgens naar het klooster, liet de abdis roepen en vroeg haar, of men in het besluit van gisteren volhardde. De abdis was erg met de zaak verlegen en antwoordde in algemeene termen, dat er niets stelligs tegen was. — «Hoe! daar is niets tegen!quot; hervatte de Broeder. »En die zuster heeft tegenstand geboden en dit en dat gezegd. En die andere heeft haar partij gekozen, en dtit bewijs gegeven.... Welnu! wij zullen er niet meer over spreken. Gisteren hebt gij de verandering niet gewild, zij zal niet meer plaats hebben.quot; (1) Daarop verwijderde hij zich. En inderdaad, welke pogingen men later ook aanwendde, zoolang deze religieuzen leefden, bleef alles vruchteloos. Later echter werd het getralied venster werkelijk veranderd, en op de plaats, waar het zich bevonden had, stelden de religieuzen het beeld van den dienaar Gods. (2)
Middelerwijl had Pater Margotta zijne zaken ten einde gebracht, en de twee heilige kloosterlingen begaven zich op weg naar Napels. Zij kwamen daar aan tegen het einde van Februari. Gerardus' terugkeer in de hoofdstad werd weldra gekenmerkt door een feit, waarin de Rechtvaardigheid Gods uitschitterde. Om de menigte te vermijden en des te ingetogener te kunnen voortgaan, had de Broeder gedurende zijn eerste verblijf in Napels de gewoonte aangenomen door eene kleine afgelegen straat te gaan. Dit was door twee vrouwen, die niet zeer goed ter faam stonden, opgemerkt, en menigmaal hadden zij zich veroorloofd den heiligen man tot het voorwerp hunner spotternijen te maken. Zij lachten met zijne zedigheid en zijne armoedige kleederdracht. Met zijne gewone geduldigheid had de Broeder dit alles verdragen, en scheen het zelfs niet eens te hebben opgemerkt. Een der eerste malen nu, dat hij bij zijne terugkomst wederom die straat doorging, waren de twee ongeluk-kigen schaamteloos genoeg hem te naderen, als om hem
(1) Handschrift van P. Landi.
(2) In Apost. n. 7, § 059, Ö6i.
den doorgang te versperren; de eene hield een tamboerijn in de hand, de tweede een ander muziekinstrument. Zoo plaatsten zij zich voor Gerardus en begonnen onzedige liederen te zingen, die zij van onwelvoegelijke gebaren deden vergezeld gaan. Op dit gezicht staat Gerardus stil: «Gij wilt dus niet ophouden !' zegt hij op schrikwekkende» toon. «Moet gij dan Gods Rechtvaardigheid ondervinden?quot; Nauw heett hij dit woord gesproken, of eene der rampzaligen, ongetwijfeld de meest schuldige, valt als dooi' den bliksem getroffen ter aarde en roept uit; «O Madonna, ik sterf!quot; Zij verroerde zich niet meer, en vier mannen, op het gerucht van dien val toegesneld, droegen de ongelukkige naar hare woning. (1) Moge de smeekende kreet, welke zij in dit laatste oogenbük tot Maria stierde, haar barmhartigheid verworven hebben 1
Vol afkeer van alle bedrog en leugen, kon Gerardus ook die bedriegers niet dulden, welke op de openbare milddadigheid speculeerend. voor verminkt willen doorgaan en alzoo een vadsig leven leiden. Een van dezulken, wiens been verbonden en met oude doeken omwonden was, en die zich op krukken voortsleepte, vatte schier altijd post bij de woning der Paters. Herhaalde malen reeds had Gerardus hem aangemaand zich te verwijderen, maar te vergeefs. Eindelijk gat hij den man een strenge berisping, deed hem zijne windsels af en zeide: «Bedrieger, wilt gij uwe ziel zalig maken, houd dan op met God en de menschen den spot te drijven!quot; De gewaande lamme vluchtte op beide beenen weg, en dacht er zelfs niet aan nog naar zijne achtergelaten krukken om te zien.
Als duchtte Gerardus op nieuw het voorwerp te worden van die eerbewijzingen, welke hem tijdens zijn eerste verblijf te Napels zoo ruimschoots te beurt waren gevallen, bespeurde men in hem eene nog veel nauwlettender omzichtigheid dan ooit te voren. Terwijl hij zich op zekeren dag bij de kerk van den H. Geest met Don Philippus Rossi, een zijner vrienden uit Gaposele,
(1) Handschrift van P. i.amli.
onderhield, naderde» hem twee dames. De eene zeide hem al weenende: «Dierbare Broeder Gerardus, kom, bid ik u, en genees mijne arme dochter.quot; Eerst weigerde Gerardus, doch op het laatst kon hij aan de aanhoudende smeekingen der troostelooze moeder geen weerstand meer bieden, en zeide: »Ja, op staanden voet zal ik verlof gaan vragen.quot; Zoo was zijne handelwijze in verschillende andere gevallen. Mijn bezoek zou u nutteloos wezen, scheen hij te willen zeggen, indien ik niet door mijne oversten gezonden word. En was de genezing bewerkt, dan werd steeds alle eer daarvan aan de gehoorzaamheid gegeven.
Tijdens dit tweede verblijf te Napels vond hij gelegenheid om eenige geestelijke voordeelen aan die kloosters van zusters te verschaffen, wier leidsman hij was. Zoodra hij in de stad was teruggekeerd, had hij van zijn edelmoedigen vriend. Pater Pepe, eenige aflaten voor het klooster van Foggia gevraagd en verkregen. Den achtsten Maart meldde hij Moeder Maria Celesta deze gelukkige tijding. Het slot van dezen brief willen wij hier mededeelen; het schijnt den aanstaanden dood des schrijvers aan te kondigen, en den nog meer nabij zijnden dood van haar, tot wie de brie! gericht is: »\\ees zoo goed deze bladzijde te bewaren,' zoo schrijft hij, na de verleende aflaten te hebben opgesomd. «Bewaar ze, opdat de religieuzen, die na u zullen komen, eveneens met deze gunsten haar voordeel kunnen doen, en zich tevens herinneren, hoe allen verplicht zijn. God voor mij te bidden en na mijnen dood deze aflaten ook op mijne ziel toe te passen. Ik doe deze aanbeveling aan alle oversten, die u zullen opvolgen, en ik smeek haar ook eenige Communiën voor mij te willen opdragen.... Ik vraag uitdrukkelijk de overste, welke op het tijdstip van mijnen dood aan het hoofd van het klooster zal staan, gedurende acht dagen al de Communiën der zusters tegelijk met al de aflaten, die zij in dit tijdsverloop kunnen gewinnen, op mij toe te passen. Van mijnen kant zal ik niet nalaten den goeden God voor haar te bidden, opdat Hij heiligen van haar make.quot;
Overeenkomstig de aanbeveling van den briefschrijver, is dit kostbaar handschrift met grooten eerbied in de archieven van het klooster bewaard gebleven. Sedert den dood des Broeders, heelt men zich reeds verscheidene malen van deze reliquie bediend om de genezing van zieken te bekomen Zoo verhaalt men onder anderen de volgende gebeurtenis, die omstreeks 1840 is voorgevallen. Eene zuster, Raphaëla genaamd, li ad eene zware oogziekte; zij legde den brief van den heiligen Broeder op hare oogen en oogenblikkelijk was zij van alle smart bevrijd.
Waarschijnlijk heeft het klooster van Ripacandida dezelfde gunsten van Gerardus verkregen als dat van Foggia. Want de dienaar Gods hield, tijdens dit verblijfquot; te Napels, niet op deze vrome en ijverige Carme-litessen door zijne brieven te vertroosten. «Verheug u in den Heer,quot; zoo schreef hij aan een onder haar, die door zielesmarten gekweld werd; «verheug u en laat u niet ontmoedigen. Vertrouw op God en hoop alles van zijne goedheid. Wantrouw u zelve; want wanneer gij meent'in vrede te zijn, dan juist omsingelende vijanden u van meer nabij; ieder oogenblik kan de oorlog uitbarsten. Wees op uwe hoede en beveel u zonder ophouden aan de allerheiligste Maagd, opdat zij u bijsta en door hare macht uwe vijanden verplettere. Uwe smarten moeten u niet bedroeven, maar u voor God vernederen en u meer vertrouwen op zijne oneindige Barmhartigheid inboezemen. Nadenken over die punten, welke gij mij geschreven hebt, zou tijdverlies zijn en aan de inblazingen van den boozen geest gewonnen zaak geven. Welaan, wees altijd opgeruimd; ik herhaal het u, vertrouw op God en gij zult heilig worden.'
Doch niet alleen zusters kwamen raad en licht bij Gerardus zoeken, ook Paters en priesters zagen er geen bezwaar in op hem hun vertrouwen te stellen, als op hun geestelijken leidsman. God heeft mij verstand gegeven, kon hij met David zeggen, om de ouderlingen des heiligdoms te verlichten. Hij heeft het mij gegeven
om zelfs hen voor te licliten, die den last hadden mij te onderwijzen.
Onder zijne medebroeders, de Redemptoristen, bevonden zich geleerde en stichtende religieuzen, die er niet in slaagden den vrede te bewaren, tenzij door tot hem hunne toevlucht te nemen. Zoo ging het met Pater Franciscus Garzilli, een bekwaam godgeleerde, die voor zijne intrede in het klooster een der uitstekendstc leden van de collegiaalkerk van Foggia was geweest. Zoodra hij Gerardus te Caposele had leeren kennen, ging hij tot hem als zijn raadgever en vertrooster in de smarten zijner ziel. Als deze achtenswaardige Pater reeds op hoogen leeftijd aan den dienaar Gods had geschreven, om van hem heil en troost in zijne zielsangsten te ontvangen, kreeg hij van den Broeder het volgende schoone antwoord »lk ben groo-telijks verheugd en getroost. Eerwaarde Pater, over de handelwijze, welke de goddelijke Majesteit ten opzichte van UwEerwaarde volgt. Ik hoop vastelijk, dat Zij u de kracht zal verleenen, over al uwe vijanden te zegevieren. Moed dus ! Vrees niets, verblijd n ! De Heer is zeker met u, en ik koester het vertrouwen, dat Hij u niet zal verlaten. UwEerwaarde heett twijfelingen over uwe biechten ; dat is eene kleine versterving, welke God u overzendt, als eene gelegenheid om te lijden. Gij zegt mij zelf er de oorzaak van te zijn. Gij kunt het tegendeel niet denken, anders zou uwe kwelling niet bestaan. Aldus handelt de goddelijke Majesteit met degenen, welke Zij bemint; Zij laat toe, dat die zielen overtuigd zijn, dat dit alles het gevolg is barer nalatigheid. Zoo UwEerwaarde wist, dat dit alles van God komt, waar zou dan uwe onrust zijn? Integendeel, in al uwe droefheden zoudt gij de genoegens des hemels smaken. En hebben wij ook al bij slot van rekening eenige kleine fouten, vallen wij al eens, bedenken wij dan, dat de heiligen ook geen zuivere geesten waren. Vertrouw op God, dierbare Pater, en stel op Hem al uwe hoop. Wees zoo goed mij aan Jezus
Christus en de allerheiligste Maagd Maria aan le bevelen. Ik smeek hen ons beiden le zegenen.quot;
Terwijl hij aldus door werken van zielenijver zijn verblijf in de groote stad Napels heiligde, kwam er eene nieuwe verandering in zijn toestand. NadePaasch-teesten werd Pater Margotta gelast met de Paters (Jio-venale, de Robertis en Villani een nieuw klooster te stichten te Sant-Angelo de Cupoio, in de diocees Bene-ventum. De twee dienaren des Heeren moesten dus scheiden. Zij namen onderling afscheid en zagen elkander op deze aarde niet meer terug.
Gerardus, uit Napels verlost, mocht vertrouwen, dat hij nu eindelijk tot aan zijnen dood de rust der eenzaamheid zou genieten. Maar neen; God, zooals wij zullen zien, wilde zijn uitgeputten dienaar nog verschillende werkzaamheden opleggen. «Het gaat met de heiligen,quot; schrijtt de glorievolle H. Teresia, »als met kinderen, die op den akker huns vaders werken. Zij worden niet bij den dag betaald, zooals de andere arbeiders, maar zij ontvangen hun geheele loon in eens. Deze belooning wordt hun geschonken in hun sterfuur. Tot op dat oogenblik bestaat hun aandeel hier op aarde in de vervulling van dat woord des goddelijken Meesters: Non mea voluntas, sed tua fiat! Niet mijn wil, maar uw wil geschiede!quot;
Na het vertrek van Pater Margotta keerde Gerardus niet onmiddellijk naar Caposele terug. Een briet van 16 Mei 1755 is nog uit de hoofdstad gedagteekend. Wat er ook van zij, in dien tusschentijd treffen wij hem andermaal te Calitri aan, waar hij zes weken te voren was doorgetrokken. De Redemptoristen hadden daar juist eene missie geopend, en Gerardus moest er blijven om de Paters te dienen. »Op deze missie,quot; zegt ons Pater Tannoja, «evenals op alle anderen, welke Gerardus bijwoonde, bewerkte hij bekeeringen zonder tal. De groote bezigheid der Paters was de absolutie te geven aan de biechtelingen, welke de nederige Broeder had voorbereid.quot;
Onder de inwoners van Calitri bevond zich de jeug-
— 378 —
dige Ni co la us Mansione, die toenmaals veertien jaren oud was, latei in de congregatie des allerheiligsten Verlossers trad en in 1807 de algemeene Overste, dezer orde werd. Zou Gerardus in deze roeping niet betrokken zijn geweest? Die van een ander Generaal dei-Orde , van den hoogwaardigsten Pater Ripoli, was. gelijk wij vroeger zagen , als door zijne heiligheid gewonnen. Zou de dienaar Gods ook niet gebeden hebben voor dezen jongeling uit Calitri, die hem sedert de missie een zoo duurzamen en vertrouwvollen eerbied toedroeg ? Wij mogen het aannemen : God immers schiep er zijn welbehagen in, de laatste levensdagen van Gerardus met allerlei zegeningen te overladen.
Heilige Heldendaden van Geiiaiuils te Caposele Zijne laatste «kis.
Its* vts* v
/OO.
Zoodra Gerardus van Napels le Caposele was wedergekeerd, vertrouwden zijne oversten hem eene bediening toe, waarvoor zijn zucht naar het beschouwend leven en zijne gewone geestverrukkingen hem geheel en al onbekwaam schenen te maken. Sedert lang reeds wist hij echter de zorgzaamheid van Martha aan de rust van Maria te paren. Pater Gajone aarzelde niet hem te benoemen tot opzichter over den bouw, waarmede men toen nog bezig was. Vol vreugde aanvaardde Gerardus dezen post. hoe verstrooiend die ook was, en men zag alsdan ten duidelijkste, dat de heiligheid tot alles nuttig is. Hij stelde zich niet tevreden met werkeloos toe te zien. [mmer de eerste aan den arbeid,-gat hij allen het goede voorbeeld, en begon te werken zonder rust of ophouden. Dag en nacht zag men hem bezig, nu eens bij de steengroef, dan bij den kalkoven, dan in de stad. Hij vermenigvuldigde zich om zijn gansche taak te volbrengen, hield het oog op alles, voorzag in alles en bevond zich overal. Terzelfder tijde stelde de macht, die hij op Gods Hart uitoefende, hem in staat zijnen Rector kostbare en onverwachte ondersteuningen te verschaffen. Als Pater Gajone hem op zekeren dag bekende, dat al zijne middelen waren uitgeput, antwoordde Gerardus : »Eerwaarde Pater, richt een smeekschrift tot onzen lieven Heer in het H. Sacrament.quot; Zijn raad vond bijval; men stelde het verzoekschritt op, en hij, die het plan had opgeworpen, werd gelast het den goddelijken Meester aan te bieden. Gerardus nam het stuk en ging recht
— 380 —
naar de kerk. Daar legde hij den brief op het altaar, en zoover ging hij in zijne kinderlijke vertrouwelijkheid, dat hij op het tabernakeldeurtje klopte, zeggende : «Heer, ziehier ons smeekschrift, nu moet Gij er ook op antwoorden.quot; Den volgenden Zaterdag nu moest men de werklieden betalen. Om den goeden uitslag van het verzoekschrift nog meer te verzekeren, bracht Gerardus den nacht van Vrijdag aan den voet des altaars door, en smeekte zijn goeden Meester hem ter hulp te komen en in de behoeften van het huis te voorzien. Bewonderenswaardig vertrouwen der Heiligen! Bij het krieken van den dag ging hij opnieuw aan de deur van het Tabernakel kloppen, om den Vader der armen nogmaals te smeeken zijne kinderen niet te vergeten. Hij was de trappen van het altaar nog niet afgegaan, of reeds klinkt de huisschel. Hij loopt naar de poort, vindt daar twee zakken met geld, neemt die haastig op en brengt ze naar zijn overste. Wederom mocht Pater Cajone ondervinden, dat Gerardus waarlijk het bevoorrechte kind der Voorzienigheid was. Donato Spicci, de getuige reeds van zoovele wonderen, bevond zich toen ook in het klooster, en verlangde dat men hem twee stuks overhandigde van dit geld, dat uit den hemel gekomen was ( I).
Dit was niet het eenige wonder, dat omtrent dit tijdstip ten gunste van Gerardus gewrocht werd. Integendeel, men zou gezegd hebben, dat de Voorzienigheid hare weldaden wilde verdubbelen, naarmate de levensdagen van onzen heiligen Broeder afnamen. Zoover dreef de hemelsche Vader zijne goedheid, dat Hij mirakelen deed enkel en alleen om zijn bevoorrecht kind genoegen te verschaffen. Op zekeren dag ging de Broeder naaide stad Caposele. Altoos dienden hem ook de nietigste schepselen om tot God op te klimmen; een plant, een dier richtte zijae gedachten naar Hem, die dit alles geschapen heeft. Deze maal zag hij onderweg een haan. Hij hield even op om het dier te beschouwen en zeide; «Kom hier, schepsel Gods!quot; Als had de haan zijne
(1) In Apost. n» 7, § 6, n» 10, § 7, 8, 15, n° 18, §
— 381 —
woorden begrepen, kwam hij oogenblikkelijk half vliegend en springend bij den Broeder en begon voor hem te kraaien. De Broeder streelde hel dier, en langen tijd scheen hij met zoele gedachten bezig. Meer dan eens ook kwamen de vogeltjes, als hij ze riep, op zijne hand zitten. «Moet men zich verwonderen, zegt de eerbiedwaardige Beda, dat hij, die getrouw aan den Schepper van het heelal gehoorzaamt, op zijne beurt ook de schepselen aan zich onderworpen ziet?quot; Wijl de genade in Gerardus de oorspronkelijke orde hersteld had, waren de dieren ook aan zijne heerschappij onderworpen, gelijk vroeger aan Adam in zijn eerste onschuld.
Ook de elementen eerbiedigden hem. Men zond hem eens naar Caposele om benoodigdheden voor den nieuwen bouw aan te schaffen. Nauwelijks had hij zich op weg begeven, of een hevige regen, vergezeld van onweer, overstroomde den weg. Gerardus was de man niet om voor een onweer te wijken. Pater Bector, die hem kende, zond hem spoedig iemand met de boodschap, dat hij zou terugkeeren. Halfweg van Caposele trof deze den Broeder aan, die bedaard en kalm voortstapte. Maar wie schetst zijne verbazing, als hij ziet, dat niet een enkele regendroppel de kleederen van den heiligen man bevochtigd had! Wijl zijn overste het wilde, keerde hij terug, en ieder was nu in staat zich van dit nieuwe wonder te overtuigen (1).
Als hij op een anderen dag aan verscheiden vreemdelingen, waaronder zich ook zijn voormalige patroon van Mure, Vitus Mennona, bevond, het klooster liet zien, bleven zij voor een venster staan om de omstreken te beschouwen. Op dit oogenblik ging daar juist een ruiter voorbij, die het grootste gevaar liep. Zijn paard was op hol gegaan, en dreigde hem in de afgronden te storten, die zich aan weerszijden van den weg bevinden. «Hij is verloren !quot; riepen al de toeschouwers als uit één mond. »0 heilige Maagd, bescherm hem !quot; was de kreet van onzen heilige. Daarop wendde hij zich tot de omstaan-ders en zeide : «Hij zal vallen, maar zich niet bezeeren.quot;
(I) In Apost. n0 18, § 116.
— 382 —
Eensklaps stond het paard stil, de ruiter werd er afgeworpen, maar zonder de minste wonde bekomen^ te hebben, hief hij zich weder op. (1)
Kort daarop redde Gerardus uit een anderen afgrond een ongelukkige, die zich zelf daarin had neergeworpen. Het was de secretaris van Mgr. Nicolai, aartsbisschop van Conza. Deze Prelaat, aan wien de Paters van Gaposele de grootste verplichtingen hadden, was eenige dagen in het midden zijner missionnarissen komen doorbrengen, (2) en door hen met al de dankbaarheid en onderscheiding ontvangen, die hij verdiende. Onder de personen van zijn gevolg bevond zich een Romein, die het vertrouwen van den Prelaat genoot, en bij hem den post van secretaris bekleedde. Deze man, uiterst geschikt voor zijn bediening, was om zijn gelukkig karakter en zijn vroolijk humeur door Monseigneur zeer bemind. Terwijl nu al de Paters den doorluchtiger! bezoeker bij diens binnentreden verwelkomden, sloeg Gerardus, die altoos ijverde voor Gods glorie en het heil der zielen, zijne oogen op den secretaris, en drong met een enkelen blik in de diepste plooien van zijn geweten door. In den betreurenswaardigsten toestand verkeerde die ongelukkige. Aanstonds nam de heilige Broeder in zijn hart het besluit die ziel aan den duivel te ontweldigen. De onderneming was niet gemakkelijk, maar de dienaar Gods wist zijne middelen te kiezen en behaalde de overwinning.
Om het vertrouwen des vreemdelings te winnen, droeg hij zorg hem dikwijls te ontmoeten, sprak hem altoos vol liefde toe, lachte om zijne aardigheden en antwoordde op zijne zetten. Eenmaal naderde hij hem en omhelsde hem teeder. Wie zou het gelooven ? Dit bewijs van vriendschap schokte den zondaar. Het scheen, dat een geheimzinnige kracht van Gerardus was uitgegaan , om heilzame wroegingen in zijn geweten te verwekken. Kortom, hij vond geen rust meer ; hij werd gelijk aan het wild, dat door den jager gewond
(1) In Apost. n0 18, § 9.
(2) Dit bezoek had plaats den 10 Juni 1755.
— 383 —
is en overal op zijne vlucht de doodende pijl mei zich draagt. Ten slotte begon hij uit eigen beweging het gezelschap van Gods dienaar te zoeken, die hem reeds lang wachtte. Als hij hem nu op zekeren dag goed gesteld zag, geleidde hij hem naar de bidplaats van het klooster. Daar wierp hij zich aan zijne voeten en zeide hem met tranen in de oogen : «Mijn vriend, ik begrijp niet hoe gij immer zoo vroolijk kunt zijn, daar gij toch in Gods ongenade leeft. Gij kunt mij niet ontkennen, dat gij gehuwd zijl en dal uwe vrouw te Rome leeft. Hoe veinst gij dan ongehuwd ie zijn? Hoe kunt gij aldus eene ongelukkige bedriegen ?quot; En hij ging door op dezen toon ieder punt nauwkeurig op te noemen en het getal jaren aan te duiden, welke de ongelukkige had doorgebracht zonder aan God ot eeuwigheid te denken.
Beschaamd en bekeerd valt de zondaar op zijne beurt aan Gerardus' voeten, bekent onder een stortvloed van tranen zijne misdaden, en vraagt om raadgevingen en gebeden. Nu was het oogenblik daar om hem te bemoedigen. Gods dienaar herinnert hem aan de oneindige barmhartigheden des Heeren, en aan zijne vaderlijke goedheid, die eene waarlijk rouwmoedige ziel nooit van zich af stool. Daarop raadt hij hem aan, spoedig zijn geweten in orde te brengen en daartoe de hulp in te roepen van Pater Fiocchi, dien het bezoek van den aartsbisschop gedurende eenige dagen naar hel klooster geroepen had.
Zonder verwijl ging de nieuwbekeerde dezen Pater zoeken ; en na hem hel voorgevallene verhaald te hebben, zeide hij ; «Eén van beiden, ot God of de duivel moet hem mijn inwendigen toestand hebben bloot gelegd ; maar de duivel kan hel niet zijn, omdat mijn hart door berouw getroffen is.quot; Pater Fiocchi had geen moeite om dit geheim te ontsluieren.
Toen de zondaar zich nu met God verzoend had, begaf hij zich naar de kerk om zich tol de H. Gom-munie voor te bereiden. Een nieuw wonder hield hem op zijn weg tegen. Gerardus ontmoet hem op den
drempel der heilige plaats, ea vraagt hem waarheen hij zich begeeft : »lk ga communiceeren,quot; antwoordt hij vol ongeduld. »En die zonde dan, welke gij vergeten hebt ? Ga die eerst belijden, en dan moogt gij gerust den goeden God ontvangen.quot; De bekeerde gehoorzaamde zonder tegenstand en keerde onmiddellijk terug ; nadat nu door eene tweede absolutie zijn geweten nog meer gezuiverd was, naderde hij tot de H. Tafel, om zich te vereenigen met dien God, die hem zooveel barmhartigheid betoond had.
De omkeer was volkomen, en iedereen merkte op, hoezeer het gedrag van den vroolijken secretaris veranderd was. Van grappig als hij geweest was, werd hij deftig en ernstig; zijn ingetogen gang en zijn droevig gelaat droegen de sporen van een berouw, dat een veelvuldig weenen nog duidelijker aan den dag legde. Dit verschijnsel bevreemdde de omgeving van den bisschop ten zeerste. De Prelaat werd er van verwittigd; hij riep zijn secretaris en vroeg hem de reden van dien omkeer. De ondervraagde smolt weg in tranen, en antwoordde met de Sarnaritaansche vrouw: »Venite el videte hominem, qui dixit mi hi omnia qucecunque feci: Kom en aanschouw den man, die mij alles heeft gezegd wat ik gedaan heb.quot; In de oprechtheid van zijn berouw zag hij er niet tegen op aan Monseigneur den droevigen staat, waarin hij geleefd had, bekend te maken en hem te zeggen, hoe hij door de zorgen van den goeden Broeder Gerardus gelukkig daaruit verlost was.
Groot was de indruk door dit verhaal op den aartsbisschop teweeg gebracht. Onmiddellijk wilde hij Gods dienaar zien, en toen hij nu al spoedig de verborgen schatten van wijsheid in zijne ziel ontdekt had, onderhield hij zich lang en dikwijls met hem over godvruchtige onderwerpen. De troost, welken hem deze gesprekken verschaften, was zoo groot, dat hij van verteedering weende. Maar zijne verwondering steeg ten top, wanneer men hem de tallooze wonderen verhaalde, welke de Broeder gewrocht had. De Prelaat was van nature terughoudend. Nochtans gat hij voor zijn vertrek aan Gerardus
- 385 —
de levendigste blijken zijner hoogachting en verzocht hem dringend een aandeel in zijne gebeden. »0 Monseigneur! antwoordde Gerardus, ik heb al de oneindige barmhartigheid Gods noodig om mij zalig te maken, en ik smeek uwe Excellentie mij aan het altaar niet te vergeten.' Nooit werd bij den aartsbisschop de indruk dezer reis uitgewischt. Maar meer nog dan bij hem, bleet hij immer levendig bij zijn secretaris.
Als deze laatste te Sint Andreas, de residentiestad van den aartsbisschop, was teruggekeerd, wekte zijn gedrag ieders verwondering op. »Welk een geheim!' zeide hem eens de overste van hel Seminarie; »ik bespeur niet meer in u die vroolijkheid, welke u overal vergezelde: wat mag daarvan toch de reden zijn?quot; — ))Gij weet dan niet, wat mij te Caposele is overkomen ? Ik ben gehuwd, mijn waarde heer, en zonder mij te kennen, heeft Broeder Gerardus mij duidelijk den droe-vigen staat mijner ziel voor oogen gelegd.quot; Zoo levendig en zoo volhardend was zijn berouw, dat hij alom verhaalde, op welke wijze hij bekeerd was. De aartsbisschop was gelukkig zulke goede gesteltenissen in zijn secretaris aan te treffen; hij voorzag hem van aanbevelingsbrieven voor een zijner naaste bloedverwanten, een Romeinsch Prelaat, en zond hem aldus naar de Eeuwige Stad. De nieuwbekeerde maakte er geen zwarigheid uit aan dezen Prelaat de geschiedenis zijner bekeering mede te deelen, en dit verhaal won voor Gerardus een bewonderaar te meer. Als de Prelaat zich op zekeren dag met een kardinaal onderhield, verhaalde hij dezen, hetgeen aan aan den secretaris van Mgr. Conza overkomen was. Op zijne beurt verlangde nu de kardinaal den Broeder te kennen, en liet aan den aartsbisschop schrijven met het verzoek, dat men hem naar Rome zou zenden. Maar toen deze brief' op de plaats zijner bestemming aankwam, was Gerardus reeds tot een beter leven overgegaan. In den kring zijner familie teruggekeerd, bleef' de secretaris briefwisseling houden met den heilige, die hem op den goeden weg had teruggebracht, en wilde in alles aan
28
— 386 —
zijne leiding onderworpen zijn. Helaas, de briefwisseling moest niet van langen duur zijn ! (I)
De aartsbisschop van Conza had gedurende zijn verblijf' te Caposele nog gelegenheid om een ander voorval te vernemen, dat de bewondering, die hij reeds voor Gerardus had opgevat, niet weinig moest verhoo-gen. Een geestelijke van Teora, de aartspriester Nicolaus Fiore, had van den heiligen Broeder hooren spreken en brandde van verlangen met hem kennis te maken. Dezen wensch bad hij aan den geneesheer Santorelli medegedeeld. De dokter had geantwoord, dat Gerardus op het oogcnblik afwezig was, — hij bevond zich toen te Napels, — maar dat hij bij zijne terugkomst er over spreken zou. De boodschap werd gedaan, en Gerardus beloofde het verlangen van den geestelijke te zullen bevredigen. En waarlijk, nog dienzelfden avond bezocht hij hem. Ziehier nu, hoe men van dit geheimzinnig bezoek kennis heeft gekregen. De aartspriester was naar het klooster gekomen, om den Prelaat zijne hulde te brengen en hem over de belangen zijner parochie te spreken. Op den drempel van het huis ontmoette hij Santorelli, die hem met deze woorden begroette : «Welnu, mijn beste vriend, thans hebt gij eene goede gelegenheid oin Broeder Gerardus te leeren kennen.quot; — «O, ik heb hem al gezien, antwoordde de aartspriester, want hij is te Teora gekomen; ik ken hem thans zeer goed.quot; Daarop begon hij te verhalen hoe hij, een zekeren avond, op een bepaald uur, dicht bij hem in zijne kamer een Broeder-Redemptoiist had gezien. Hij had hem aanschouwd niet met de oogen des lichaams, maar met die des geestes. De trekken van dien kloosterling waren diep in zijn geheugen geprent, ja even diep, als wanneer zijne tegenwoordigheid door de zinnen was waargenomen. Kortom, »ik ben zeker, voegde hij er bij, dat het waarlijk Broeder Gerardus was.quot; De levensbeschrijvers zeggen ons niet, of de dienaar Gods, gedurende deze verschijning, tot den priester hel woord
(1) Handschrift van Pater Landi.
gericht heeft; maar in het proces der zaligverklaring verzekert eeae kloosterzuster, dat zij van broeder Fran-ciscus Fiore, dien onze lezers reeds kennen en die ook uit ïeora geboortig was. vernomen heeft, dat de Gelukzalige bij zijn bezoek deze woorden sprak : «Gij verlangt mij te zien en ik, ik wil u doen begrijpen, dat ik niets ben dan een arm mensch, die in alles beneden alle anderen staat.quot; (1) Wat er van deze bijzonderheid ook moge zijn, Santorelii geleidde den aartspriester onmiddellijk naareene zaal, waar zich met den heiligen Broeder verscheidene andere Redemptoristen bevonden. »Laat ons eens zien, zeide hij, wie is nu Broeder Gerardus?quot; Zonder de minste aarzeling wees de geestelijke hem terstond aan. Het was een keer te meer bewezen, dat de heilige, wanneer zijne naastenliefde dit verlangde, zich naai- willekeur van de eene plaats naar de andere kon overbrengen. Aldus wachtte God zijnen dood niet af, om hem in de voorrechten der uitverkorenen te doen deelen. Dit wonderbaar feit verbaasde Monseigneur niet minder dan zijne priesters en zijn gevolg. (2)
Alvorens de edelmoedige Prelaat Gaposele, waar hij vier volle dagen had doorgebracht, verliet, wilde hij een welsprekend blijk geven van de gevoelens, waarmede dit verblijf bij een heilige zijne ziel vervuld had. Zonder te spreken van een ruime gift, welke hij den overste ter hand stelde, (3) schreef hij een rondgaanden brief, waarin hij de priesters en de geloovigen van zijn bisdom aanspoorde mede te werken tot den opbouw van het klooster der Paters. Daarenboven stelde hij den Rector des huizes voor, twee zijner religieuzen naar de verschillende parochiën zijner diocees te zenden, ten einde de giften in te zamelen.
Terstond vielen Pater Gajone's gedachten op Broeder Gerardus, die zich reeds vroeger te lliceto met den besten uitslag van zulk eene lastige en kiesche taak
(1) In Apost. n° 7, § 173.
(2) Handschrift van P. Landi.
(ö) Dit geschenk, zegt P. Landi, bestond uit öOO dukaten.
— 388 —
gekweten had. Eene moeielijkheid echter hield den voorzichtigen overste tegen : de gezondheid van Gerardus was zoo ondermijnd en de warmte van het jaargetijde daarenboven zoo drukkend, dat het inderdaad gevaarlijk was hem zulke tochten te doen ondernemen. In zijne besluiteloosheid roept Pater Cajone den eerbied-waardigen Broeder bij zich, vraagt hem, hoe hij het maakt en stelt hem op bescheiden en voorzichtige wijze de moeielijke zending voor. Gerardus antwoordt met volkomen openhartigheid, legt hem den staat zijner gezondheid bloot en verzekert, dat hij gelukkig zal zijn deze taak op zich te mogen nemen. De vastberaden toon, waarop hij deze woorden spreekt, is den overste niet voldoende. Nog andere waarborgen verlangend legde hij hem de hand op het voorhoofd, en zeide inwendig zonder een woord te uiten: »In den naam der allerheiligste Drievuldigheid, wil ik, dat gij welvarend zijt en deze collecte gaat doen.quot; Gerardus ziet den Pater aan en begint te glimlachen. «Waarom lacht gij ?quot; vraagt deze. — »UwEerwaarde spreekt niet, en spreekt tegelijkertijd wel, gij wilt dat ik welvarend zij en de collecte ga doen ! Ik zal welvarend zijn, ik zal de collecte houden. Ja, God, ik wil gehoorzamen, ik wil gezond zijn.quot; (1) Pater Cajone, wien zulke mirakelen niet meer verwonderden, zag nu, dat de heilige Broeder ouk deze maal, op de wijze der Engelen begrepen had. Thans meer verzekerd, legde hij hem vastberaden de nederige en moeitevolle taak op de schouderen. De dienaar Gods begaf zich al spoedig op weg, minder er op bedacht gelden in te zamelen dan* zielen te bekeeren.
Het was in de laatste dagen van Juni of in het begin van Juli, dat Gerardus deze reis ondernam, die zijn laatste zoude zijn.
Hij kwam het eerst in de parochie van Senerchia. Men was daar op het punt den bouw der kerk te voltooien; maar men moest nog van een naburigen
(1) Handschrift van P. Landi.
— 389 — •
berg verscheidene zware kaslanjeboomen halen, die voor de betimmering van het dak noodig waren. Na duizende vruchteiooze pogingen konden de bewoners er maar niet in slagen die dikke boomen te bewegen, en hadden reeds den moed laten zinken. «Schept nieuwen moed, zeide Gerardus; de kerk behoort aan God, en God zal aan de middelen denken om haar te voltrekken. Hebt vertrouwen; komt mede naar den berg!quot; Daarop liet hij zich naar de kastanjeboomen geleiden. Zij waren inderdaad buitengewoon zwaar. Ue man Gods valt op de knieën, en roept de hulp des hemels in; daarop bindt hij een koord aan een der dikste boomen, wiens zwaarte aan de krachtsinspanningen van ossen en buffels weerstand had geboden. «In den naam der allerheiligste Drievuldigheid, zoo spreekt hij, schepsel Gods, ik gebied u mij te volgen.quot; Daarop trok hij, tot groote verbazing van alle toeschouwers, den boom alleen en zonder inspanning naar de bestemde plaats. Bemoedigd door dit wonder loog het volk op nieuw aan den arbeid, en weldra waren alle boomen van den berg gehaald. (1)
Nog bij andere gelegenheden mochten de bewoners van Senerchia de heiligheid van den eerbiedwaardigen Broeder en zijn groote macht bij God bewonderen. Eene arme moeder was op het punt van te bezwijken onder de baringssmarten; men beveelt haar aan Gerardus, die aanstonds begint te bidden en haar leven redt. Als hij eenige dagen later in de kapel van Senerchia bad, werd hij eensklaps van de aarde opgeheven, als had eene onzichtbare kracht hem naar den hemel getrokken, en bleef geruimen tijd aldus in de lucht zweven. Eene talrijke menigte snelde toe om dit wonder te aanschouwen. (2)
Sedert dezen tijd vereerde de gansche parochie hem als een groot heilige, en na zijnen dood groeide deze vereering nog immer aan. In de verklaring, welke
(1) In Apost. n0 7, § i71, 98, 352.
(2) Ibid. § 470.
— 390 —
eene vrouw dezer stad voor twintig jaren aflegde, lezen wij deze woorden: «Daar is niemand in Senerchia, die den Gelukzalige niet tot zijn bijzonderen Patroon heeft gekozen. Bij ons morgengebed hebben wij de gewoonte een Onze Vader, een Wees gegroet en een Glorie zij den Vader te voegen, om de allerheiligste Drievuldigheid te bedanken voor de groote gunsten, waarmede Zij haren dienaar overladen heelt. Iedereen roept in zijne noodwendigheden de voorspraak des Broeders in; en daar onze familie het geluk heeft een tand van den dienaar Gods te bezitten, komt men ons ieder oogenblik deze reliquie vragen, om haar door zieken, die in gevaar verkeeren, te doen aanraken.quot;
Uit Senerchia schreef Gerardus aan den aartspriester van Oliveto, Angelus Salvatore, om hem van zijne aanstaande komst te verwittigen. Hij eindigde zijn brief met deze woorden; «UwEerwaarde heeft zoo vurig verlangd den zondaar, die u thans schrijft, te kennen, en zie, uwe wenschen zullen in vervulling treden.quot; Deze woorden verwonderden den priester; wel is waar, wenschte hij innig hem, van wien men zooveel wonderen verhaalde, te zien, maar nooit had hij dit verlangen aan iemand geopenbaard.
Als nu de Broeder aankwam, ontving Don Salvatore hem met een gemengd gevoel van hartelijkheid en eerbied. Op het oogeublik, dat zij elkander omhelsden, fluisterde Gerardus hem in het oor: «Mijnheer de aartspriester, heeft u de laatste woorden van mijn brief gelezen ?quot; De geestelijke veinsde hem niet te begrijpen en zeide: »Ja, dat woord heb ik gezien; Uw zeer onwaardige dienaar, en ik heb uwe nederigheid bewonderd.quot; — «Neen, dat niet,quot; hervatte Gerardus. — «Ik heb nog gezien, ging Salvatore voort; Uw broeder in Jezus Christus.quot; — «Neen, dat ook niet.quot; — «Maar wat dan ?quot; vroeg de aartspriester. Nu maakte Gerardus een einde aan al die uitvluchten, en zeide hem ronduit: «Reeds geruimen tijd, dat weet ik, verlangt gij mij te kennen. Zie, nu heeft de Heer mij tot u gestuurd.quot; De
— 391 —
aartspriester twijfelde niet meer; en zijn eerbied voor Gods dienaar werd er des ie grooter om. (I)
Maar nog geheel andere verrassingen waren hem voorbereid/ Hel uur des middagmaals was geslagen, en daar Gerardus niet naar beneden kwam, had de geestelijke de nieuwsgierigheid door liet sleutelgat ie zien, om iels van de geheimen diens heiligen Broeders te ontdekken. Hoe groot was niet zijne verbazing, toen hij hem in geestverrukking zag opgetogen en van de aarde opgeheven! Doordrongen van verwondering trok hij zich terug zonder een woord te spreken. Als hij een weinig later wederkwam, vond hij hem nog in dezelfde houding. Dit wonder, het valt licht te begrijpen, had het gansche liuis in beweging gebracht. Men dacht aan geen eten meer; men weende van blijdschap en vertroosting. Eindelijk daalde de man Gods at, maar zijn gelaat was nog geheel ontvlamd. «Komaanquot;, zeide hij tol den aartspriester, »doe alles naar uwe gewoonte, want ik zou u niet in het minste of geringste willen lastig vallen.quot; Om de herinnering aan dit voorval te bestendigen, teekende Don Salvatore op den muur dei-kamer de hoogte aan, waartoe hij den dienaar Gods van de aarde opgeheven had gezien.
Uithoofde van zijn weergaloozen eerbied voor de H. Communie, die men hem veroorloofde schier iederen morgen te ontvangen, en wegens zijne onweerstaanbare behoefte om zijn geweten zoo zuiver mogelijk te bewaren, had Gerardus de gewoonte bijna geen dag te laten voorbijgaan zonder te biechten. Gedurende zijn verblijf nu bij Don Salvatore, verzocht hij zijn gastheer de belijdenis zijner fouten te hooren, en de vertrouwelijke mededeelingen, welke de priester ontving, deden hem in Gerardus een wonder van onschuld, boetvaardigheid en liefde Gods bewonderen. (2)
Gedurende deze laatste reis van den heiligen Broeder, ging er schier geen dag voorbij, die niet door eenig nieuw wonder werd gekenmerkt, zoo als genezingen, door
(1) Handschrift van I'. Landi.
{'2) In Apost. n0 9, § 159. liO, n0 7, § 155.
— 392 —
zijn gebed alleen verkregen, en andere soortgelijke genaden. Als hij op zekeren dag een grooten volksoploop zag, vroeg hij naar de quot;reden.quot; »Daar is een bezetene, zegt men, die woedend van zich afslaat en niemand tot zich laat komen.quot; Oogenblikkelijk treedt de dienaar Gods vooruit, nadert hem en zegt: «Wie zijt gij ?quot; — »lk ben de duivel.quot; — »ln den naam der allerheiligste Drievuldigheid, beveel ik u dit schepsel te verlaten.quot; — »lk ga heen hervatte de booze geest, maar het zal u duur te staan komen !quot;
Op een anderen dag zag Gerardus een kind voor de deur van een huis. »0 ! welk een monster wordt in deze woning gevoed!quot; riep hij bij het gezicht van dien knaap. De uitroep maakte eenigen indruk, maar men wist niet recht, wat hieruit te moeten besluiten. Gebeurtenissen van latere dagen kwamen, helaas ! dit woord verklaren. De boosheid groeide met den knaap op, en ten laatste geleek hij meer aan een duivel dan aan een mensch. »lk heb hem gekend,quot; zegt een getuige ; »hij heette Michelangelo. Na een lange reeks van misdaden kwam hij er toe de hand te slaan aan zijn eigen zuster; hij legde het zelfs aan op het leven zijns vaders, die, terwijl hij zich wilde verdedigen, zijn ontaarden zoon doodde.quot;
Zoovele buitengewone feiten wekten zonder twijfel een ieders verbazing op; maar zij, die in de onmiddellijke omgeving van Gods dienaar waren, stonden nog veel meer verwonderd. Bij al de gelukkige t'amiliën, die hem op zijne menigvuldige reizen gastvrijheid verleenden, bleet zijn aandenken onuitwischbaar; doch de aartspriester van Oliveto en zijn gansche huis, die meer naar welgevallen al zijne handelingen konden bespieden en zijn gansche levenswijze nagaan, wijdden hem een soort van godsdienstige vereering. Als iemand uit die familie hem op zekeren dag door de spleten van de deur begluurde, zag hij, hoe de man Gods, geheel met boetgordels omwonden, zich zoo wreedaardig geeselde, dat het bloed van zijne schouderen stroomde. Twee uren slapens was geheel zijn nachtrust; den overigen
— 393 —
tijd besteedde hij aan het gebed en aan oefeningen van boetvaardigheid. Voor zijn ganschen maaltijd waren twee onsen voedsel voldoende, en men vroeg zich af, hoe hij met zulk een ellendig onderhoud in het leven kon blijven. De vereeniging zooveler deugden was voorzeker voldoende, om den goeden geur van Jezus Christus in het huis van den gelukkigen priester te verspreiden, en in aller harten een indruk van eerbied en vertrouwen achter te laten, die nimmer werd uitgewischt.
Nochtans moest Gerardus al spoedig Oliveio verlaten, om zijne moeielijke maar vruchtbaie reize voort te zetten. Onder de verschillende plaatsen, welke hij doortrok, moeten wij van Vietri eene bijzondere melding maken. Daar kwam eene slechte vrouw bij hem, en vroeg hem, al spottende, een prentje der H. Maagd. «Ziehier, zeide hij, maar denk aan uwe belangen en roep Maria ijverig aan, want gij hebt nog slechts eenige dagen te leven.quot; Hij sprak de waarheid; toen de vrouw in hare woning was teruggekeerd, werd zij, hoe jong en welvarend zij overigens ook was, door de koorts aangetast. Getroffen door de ontvangen waarschuwing, haastte zij zich een biechtvader te laten roepen, verafschuwde haar vorig leven en gaf, drie dagen na de voorspelling, hare ziel aan God weder.
Als hij op zekeren dag over de markt van Auletta ging, naderde hij een vreemdeling, nam hem ter zijde en sprak: «Mijn zoon, hoe kuni gij in vrede leven? Op dien dag hebt gij deze zonde bedreven, en haar nog niet gebiecht. Ga spoedig een priester opzoeken en verzoen u met God.quot; Bij deze onverwachte openbaring valt de ongelukkige op de knieën, bekent zijne schuld en beloott zich te beleren. De geschiedenis voegt er bij, dat hij van levenswijze veranderde en in het goede volhardde.
Een kind leed aan afgrijselijke stuiptrekkingen. Te midden van een der hevigste aanvallen, wilde Gods Voorzienigheid, dat Gerardus het huis van de kleine lijderes binnentrad. Hare ouders smeekten hem de zieke
- 394 —
te zegenen. Nauwelijks had hij het teeken des kruises over haar gemaakt, of zij was voor altijd genezen.
Op diezelfde plaats toonde men hem een verminkt meisje, dat lam was van hare geboorte af. Zij kon zich niet in hel minst verroeren, en bleef altijd te bed of op een stoel. Men verzocht den goeden Broeder haar den Heer aan te bevelen. Op het gezicht van de smarten der arme kleine, werd Gerardus diep ontroerd en antwoordde op zachten toon; «Maar dat kind deert niets; het is goed gezond.quot; En het woord tot het meisje richtende, zeide hij; «Kom eens hier, kom eens bij mij.' Het kind springt oosrenblikkelijk op, en komt zijne hand kussen.
Terwijl al de omstaanders hunne verwondering betuigden, ging de Broeder zich vol verlegenheid verbergen in het huis van den priester Raphael Abbondati, van wien men dit feit vernomen heeft. De menigte volgde hem en riep zonder ophouden. «De Heilige, waar is de Heilige?quot; Vol schrik ontsnapte Gerardus door een geheim poortje, en trok zich naar een ander dorp terug. De genezing was volledig en duurzaam. Als broeder Franciscus Fiore, verscheiden jaren later, die plaats doortrok, toonde men hem de wonderbaar herstelde en zeide; «Zie, hier is zij, die door Broeder Gerardus genezen is.quot;
Zoo vergold Gerardus op hemelscbe wijze de ontvangen weldaden. Van zijnen kant bereidde ook God zich voor oir. zijnen dienaar het verdiende loon te schenken. Nog eenige diensten zal Gerardus aan de goddelijke Majesteit moeten bewijzen, en dan zal hij de eeuwige belooning uit Gods handen ontvangen.
ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
GeRARDUS WORDT ülgt; UE1S DOOR EENK DOODEUJKE ZIEKTE OVERVALLEN. Dl! PASTORIE VAN OLIVETO WORDT GEDIREMDE ACHT DAGEN HET TOOMEEL VAN ZIJNE SMARTEN EN-WONDEREN.
I TV*-'
1 /00.
Alvorens wij de laatste lotgevallen, die het heilig leven van Broeder Gerardus bekronen, gaan verhalen, moeten wij hem eerst nog eenige schreden op zijnen tocht volgen. Wij hebben gezien, hoe hij uil nederigheid Auletta ontvlucht was. Van deze plaats begaf hij zich naar het dorp San-Gregorio, en nam zijn intrek bij den aartspriester, die hem niet kende. Zou het hem hier al niet gelukken zijn vurig verlangen naar verachting-voldaan te zieiii toch hoopte hij onbekend te blijven, en ook dit zou een zijner innigste wenschen bevredigen. Zoodra hij zich alleen op zijne kamer bevond, vergastte hij zich naar hartelust aan al, wat deze gedachte bekoorlijks voor hem had, en op de knieën vallend riep hij uit. »lk dank u, Heer, dat ten minste hier niemand mij kent! Mijn Jezus,quot; voegde hij er bij. terwijl hij zich met het aanschijn ter aarde wierp, »ik dank u uit den grond mijns harten, dal gij mij te Auletta uit die groote moeielijkheid gered hebt.quot; Zoo sprak hij en vermoedde geenszins, dat men hem kon hooren ; doch zijn gastheer had hem in dit nederig gebed verrast, en oordeelde te recht, dat zulke gevoelens slechts uit eene waarlijk heilige ziel konden voortkomen. Weldra werd hem de gelegenheid aangeboden zich daarvan te overtuigen. Inderdaad, terwijl hij zich den volgenden morgen met Gerardus onderhield, kwam een inwoner der plaats hem bezoeken en nam deel aan het gesprek. Eensklaps breekt
— 396 —
Gerardus onverhoeds het onderhoud af en zegt: »Mijn-heer de aartspriester, wanneer iemand inwendig besloten zou hebben eene groote zonde te begaan en hij, door de genade weerhouden, zijn misdadig voornemen zou hebben teruggetrokken, zou hij dan verplicht zijn deze omstandigheden in de biecht te verklaren, daar het hem voor de voltrekking der misdaad zou berouwd hebben?quot; Zonderde redenen dezer schijnbaar zoo ontijdige vraag te doorgronden, gatquot; de welwillende geestelijke volgens de grondbeginselen der godgeleerdheid de oplossing dezer vraag. Maar weldra begreep hij hoe tijdig zij gedaan was. Eenige minuten daarna stond de bezoeker van zoo even op, nam den pastoor bij de hand en trok hem mede naar een ander vertrek. Hier zeide hij hem gansch verbaasd: »Gij bezit een heilige in uw huis. Zoudt gij gelooven, dat ik mij in het geval bevind, dat hij aan uwe beoordeeling onderworpen heeft? Door den duivel gedreven, stond ik op het punt de misdaad te bedrijven, toen de wroeging zich van mijne ziel meester maakte en mij op den rand des afgronds staande hield. Deze bekentenis leg ik u af tot mijne beschaming en tot glorie van uwen gast.quot;
Doch terwijl de dienaar Gods aldus zijne heilige en wondervolle werken voortzette, kwamen eensklaps ernstige verschijnselen hem verwittigen, dat zijn einde naderde. Eene bloedspuwing overviel hem en maakte het hem onmogelijk zijne reize verder voort te zetten. Dit was de waarschuwende stem des doods, van dien dood, waarnaar hij zoo vurig haakte. Dit gewichtig oogenblik was overigens door Gerardus reeds voorzien en afgewacht. In het begin van ditzelfde jaar had hij vol vreugde tot zijn boezemvriend , den geneesheer Santorelli, gezegd : »Dokter, weet gij, dat' de tering mij dit jaar naar het graf zal sleepen?' — «Hoe kunt gij dat weten ?quot; — »Ik heb die genade aan onzen lieven Heer gevraagd, en Hij heeft ze mij beloofd.quot; — «Maar waarom liever de tering dan eene andere ziekte ?' — «Omdat ik bij zulk eenequot; ziekte meer alleen zal wezen, en geheel en al aan mij zeiven overgelaten. Nietlegen-
— 397 —
stannde al de bezorgdheid, welke men in de Congregatie aan de zieken wijdt, zal ik toch minder op een voortdurenden bijstand mogen rekenen, dan wanneer ik aan een heviger ziekte sterven zou.quot; Eenigen tijd te voren had hij tot zijn medebroeder Januarius Rendina gezegd : »lk heb God om eene genade gevraagd, namelijk om aan de tering en van iedereen verlaten te sterven.quot; Zou hij thans verhoord worden ?
Wijl zijn toestand zeer ernstig was, meende Gerardus den geneesheer van San-Gregorio te moeten raadplegen, en deze oordeelende, dat zijn zieke slechts in lichten graad was aangetast, stelde zich tevreden hem eene aderlating te doen. Zonder iets te zeggen, vertrok nu de Broeder, Vrijdag 22 Augustus, naar Buccino. Den avond van dienzelt'den dag kreeg hij op nieuw eene bloedspuwing. Twee geneesheeren, in allerijl ontboden deden hem nogmaals eene aderlating ; daarop lieten zij hem den volgenden dag naar Oliveto vertrekken, waar de lucht minder scherp en beter voor hem was.
Oliveto is twee mijlen van Buccino verwijderd. Voor iemand, die door een aanzienlijk bloedverlies is uitgeput, was zulk een tocht lang en moeielijk. Gerardus evenwel onderwierp zich aan de geneesheeren, gelijk zijn regel dit voorschreef. Dien eigen avond kwam hij nog te^Oliveto aan, en nam zijn intrek bij zijn vriend, den aartspriester Don Salvatore.
Dewijl hij niet wist, of God verlangde, dat hij zoo zwak en ziek de reis zou voortzetten, schreef hij aan zijn overste om dezen inlichtingen hieromtrent te verzoeken. Ziehier in al zijne eenvoudigheid den brief, welken Pater Cajone ontving: »lk wil UwEerwaarde mededeelen, dat ik, terwijl ik in de kerk van San-Gregorio op de knieën zat, eene bloedspuwing gekregen heb. Ik heb aanstonds een geneesheer bezocht en hem dit voorval medegedeeld. Nadat hij zich overtuigd had, dat ik noch aan koorts, noch aan hoofdpijn leed, heeft hij mij verscheiden malen verzekerd, dat die bloedspuwing meer uit de keel dan uit de borst kwam, en er bijgevoegd, dat de kwaal volstrekt niet ernstig was.
— 398 —
Daarop heeft hij mij een ader gelaten, hetgeen mij geen kwaad heeft gedaan. Gisteren avond kwam ik te Buccino; daar is mij. toen ik mij ter ruste zou begeven en, als naar gewoonte, hoestte, hetzelfde overkomen als te San-Gregorio. Twee geneesheeren, die spoedig geroepen werden, schreven mij, behalve verscheidene andere middelen, eene tweede aderlating voor. Ditmaal deed men haar aan den voet. Deze bloedspuwing heeft mij niet meer smarten veroorzaakt dan de eerste. De geneesheeren herhaalden eveneens, dat zij niet uit de borst voortkwam, maar bevalen mij niettemin zonder verwijl naar Oliveto terug te keeren, ja zelfs den volgenden morgen, dat wil zeggen, heden te vertrekken, zoowel om een zachtere lucht in te ademen, als om een vermaard geneesheer, Don Joseph Salvatore, te raadplegen. Bij mijne aankomst was hij niet te huis; maar zijn broeder, de aartspriester, zegt mij, dat hij van avond zal terugkomen. Ik bid dus UwEerwaarde mij een gedragslijn aan te wijzen. Wilt U, dat ik naar huis terugkeere? ik zal het onmiddellijk doen. Verlangt U, dat ik mijn tocht voortzette ? Zonder moeite zal ik doorgaan. Mijn borst schijnt mij voor het oogenblik in beteren toestand, dan toen ik te Caposele was; ik hoest ook niet meer. Zend mij dus een krachtig gebod, en alles zal welgaan. Het spijt mij, dat ik UwEerwaarde verontrust; maar wees niet bezorgd, dierbare Pater, het beteekent niets. Beveel mij aan God, opdat ik in alles zijn heiligen wil moge volbrengen.quot; (1)
Een bode bracht nog dienzelfden dag dezen brief naar Caposele. Bij het lezen daarvan werd Pater Cajone zeer bedroefd, en dewijl hel een Zaterdag was en er dien dag Lof werd gehouden, haastte hij zich den dierbare zieke in de gebeden der geloovigen aan te bevelen. Door denzeifden bode liet hij Gerardus weten, dat hij bij de familie Salvatore blijven moest, totdat hij wederom in staat zou zijn zich op weg te begeven.
(1) Deze brief, welken P. Landi ons bewaard heeft, is eedagteekend van 23 Augustus 1753.
— 399 —
en zoolang als de liefdevolle aartspriester en zijn broeder, de geneesheer, het wilden.
Dit gebod verschafte aan de godvreezende familie het geluk acht dagen lang den dienaar Gods in haar midden te bezitten. Voor hem was dit minder eene rust, dan eene gelegenheid om aan de glorie Gods en het welzijn van den naaste te werken.
Middelerwijl was broeder Franciscus Fiore, die reeds vroeger Gerardus metgezel was geweest, aangewezen om zich te Oliveto bij hem te vervoegen. Toen hij bij Don Salvatore aankwam, was hij zoo hevig door de koorts aangetast, dat hij zelfs niet naar de bovenverdieping, waar Gerardus zich bevond, kon gaan. Men moest hem onmiddellijk in eene kamer van het benedenhuis te bed leggen. De geneesheer Don Joseph Salvatore lichtte den heiligen Broeder omtrent den toestand van zijn metgezel in. Pgt;ij het vernemen dezer tijding keerde Gerardus een oogenblik in zich zeiven, en zeide vervolgens aan den dokter; «Wees zoo goed broeder Franciscus te doen weten, dat hij uit gehoorzaamheid zijne koorts moet verjagen, opstaan en mij komen bezoeken; want onze bezigheden zijn vastgesteld, en i-k kan mijn tijd niet doorbrengen met een zieke te verzorgen.quot; Don Joseph glimlachte, en opperde eenige bezwaren tegen het overbrengen van zulk eene boodschap. Maar op een vernieuwd aandringen van Gerardus stemde hij toe. Zoodra het bevel was overgebracht, stond broeder Franciscus aanstonds op en begaf' zich naar Gerardus. «Weihoe, zeide hem deze, wij zijn gezonden om te collecteeren, en gij laat u door de koorts aantasten ! Komaan ! uit gehoorzaamheid moogt gij ze niet meer tot u laten komen.quot;— «Ik zal gehoorzamenquot;, antwoordde broeder Franciscus. — «Wees zoo goed hem den pols te voelenquot;, zeide de Gelukzalige, zich tol den geneesheer wendende. Don Joseph bevond, dal de koorts, een oogenblik te voren nog zoo hevig, thans geheel verdwenen was. Als Gerardus nu de verbazing van den aartspriester en diens broeder zag, zeide hij; «Dal verwondert u misschien ; gij denkt dat hel een
— 400 —
mirakel is ? Volstrekt niet, 't is een uitwerksel der gehoorzaamheid.quot;
Denzelfden dag, of daags daarna, zag Don Joseph een dergelijk wonder geschieden ten gunste zijner eigene zuster. Ook deze was door een sterke koorts aan het ziekbed gekluisterd. Ofschoon Gerardus zelf ziek was, ging hij haar toch bezoeken en zeide haar: «Het is niets.quot; Dit enkele woord bewerkte hare genezing.
Eenige dagen te voren was een burger van Caposefe, Stephanus Massi, door een kwaadaardige koorts aangegrepen. Alvorens eenig geneesmiddel te willen aanwenden, stuurde zijn zoon Laurentius een bode naar Gerardus, om hem te smeeken de H. Maagd voor zijn vader te bidden. De Heilige antwoordde door een brief. Nauwelijks had de bedroefde familie dit schrijven ontvangen, of de zieke was hersteld.
Door deze voorbeelden aangemoedigd, wilde Don Salvatore de tegenwoordigheid des heiligen Broeders benuttigen tot eene veel belangrijker genezing. Een priester van Oliveto, Dominicus ISassi genaamd/was ten gevolge van scrupulen, door eene vreemde kwaal aangetast, die zijne geestvermogens gekrenkt had. Schier den ganschen dag bleef hij in zijne kamer opgesloten, en slaakte om een nietigheid de vreeselijkste kreten. Ofschoon zijn leven altoos onberispelijk was geweest, scheen hij aan de somberste wanhoop ter prooi. Slechts zelden verliet hij zijne woning, en sedert zeven jaren had hij het H. Misoffer niet meer kunnen opdragen of eenig Sacrament ontvangen. Zijne diepbedroefde familie hield niet af aan de Troosteres der bedrukten, de allerheiligste Maagd Maria, zijne genezing te vragen. Zij hadden den zieke naar de vermaardste heiligdommen geleid ; mnar al die bedevaarten waren zonder goeden uitslag gebleven. Bij het leven van Pater Cafaro (1)
(1) Bij het afdrukken dezer bladzijden vernemen wij uit Rome. dat men bereids de eerste stappen gedaan heeft, om het proces der zaligverklaring van dezen Dienaar Gods, alsook van den eerwaarden Frater Blasucci, van wien in deze levensgeschiedenis melding is gemaakt, in te leiden.
(Noot van den Vertaler.)
— 401 —
had men hem naar Caposele gebracht, in de hoop, dat deze heilige missionaris zijne bevrijding zou verwerven. Na vele dagen van gebed en smeeking moest men hem echter terugvoeren, zonder dat hij de minste verlichting bekomen had. Het uur der ontferming had nog niet geslagen, en volgens de eeuwige raadsbesluiten der Voorzienigheid moest een nederige leekebroeder die genezing bewerken.
De aartspriester en zijn broeder Joseph spraken dus Gerardus over den treurigen toestand van dezen geestelijke. Aanstonds duchtte zijne nederigheid gevaar. »Wat kan ik er aan doen f zeide hij op eenigszins kouden toon. Niettegenstaande deze schijnbare weigering, ging hij toch, door zijne medelijdende liefde gedreven, den ongelukkiger priester heimelijk bezoeken. Als Dominicus hem zag binnenkomen, begon hij, als naar gewoonte, verschrikkelijk te schreeuwen. Maar zonder te ontstellen, maakte Gerardus hem een kruisteeken op het hoold; oogenblikkelijk was alle woede bedaard. Nu noodigde hij den zieke uit een piano, die hij daar in de kamer zag staan, te bespelen en te zamen zongen zij de Litanie der allerheiligste Maagd. Bij deze blijde lonen snelde het gansche huisgezin toe, zag weldra dat de arme priester hersteld was en dankte God uit de volheid des harten. Don Salvatore stortte tranen van vreugde. Reeds den volgenden dag had de geestelijke het altaar des Heeren kunnen beklimmen ; maar de Broeder verzocht, dat hij zich twee dagen tevreden zou stellen met de H. Communie in de kerk te ontvangen. Op den avond van dezen blijden dag zeide de gelukzalige tol den aartspriester en diens familie: «Overmorgen zal Don Dominicus het H. Misoffer opdragen, allen moet gij daarbij communiceeren.quot; Vol vreugde beloofden zij dit; want een ieder was gelukkig dien goeden geestelijke na zeven jaren van beproeving wederom aan het altaar te zien.
Als de dag, voor de H. Mis bepaald, was aangebroken — 't was Donderdag 28 Augustus, — wilde men
— 402 —
dat het H. Offer met meer dan gewone plechtigheid zou worden opgedragen. Omringd door zijne bloedverwanten en vrienden trok de overgelukkige priester naar de kerk. De plechtigheid zou aanvangen; maar Gerar-dus, die ook onder de H. Mis wilde communiceeren, daagde niet op. Men gaat naar zijne kamer om hem te zoeken, klopt verscheidene malen aan, maar krijgt geen antwoord. Eindelijk opent men de deur, en welk een schouwspel treft nu aller oogen ? De dienaar Gods ligt daar neergeknield, in de eene hand houdt hij een kruisbeeld, de andere rust op de borst; hij is in geestverrukking. Zijn aanschijn wasbleek, zijne ademhaling nauw merkbaar, zijne oogen waren halt' gesloten. Men roept den aartspriester ; zijn broeder met vele anderen snellen toe. Stom van verbazing staan allen daar voor hem ; niemand durft den gelukzalige in zijne extase storen, en men verwijdert zich in stilte, doch om eenige oogenblikken later hem op nieuw te naderen. Gerardus was middelerwijl lot zich zeiven gekomen. Zonder de minste toespeling op de voorgaande bezoeken te maken, vermoedde Gods dienaar evenwel, dat men hem in geestverrukking had gezien; hij deed dus zijn best aan de zaak een ander aanschijn te geven en zeide: «Ik heb dezen nacht weinig geslapen; en van morgen heelt de slaap mij overvallen.quot; Daarop volgde hij de familie naar de kerk.
Eene groote schare geloovigen hoorde daar de Mis van den wonderbaar genezene. Ter zijde gestaan door den aartspriester, droeg hij met veel godsvrucht het onbloedig Offer op, en met zoo groote nauwkeurigheid onderhield hij alle ceremoniën, dat het scheen alsof hij steeds de li. Mis had gelezen. Sedert dezen dag werd hij nooit meer van dit geluk beroofd; en als hel volk voor zijne Mis hoorde kleppen, zeide hel: «Kom, laten wij hel wonder van Broeder Gerardus gaan zien.quot; De faam dezer genezing werd heinde en ver verspreid.
Hij, die ze bewerkt had, maakte haar ook bestendig; want alvorens te vertrekken, nam Gerardus zijne voorzorgen om iedere hervalling in de kwaal te beletten.
— 403 —
en stelde daarom den aai'tspfiester in zijne plaats aan. Maakte Don Dominicus somwijlen moeielijkheden om de heilige Geheimen te vieren, dan was het genoeg, dat Don Salvatore hem dit in naam van Gerardus gebood; bij dit enkele woord hield alle wederstand op (1).
Zooals vroeger gezegd is, zouden de wonderen in deze laatste dagen elkander zonder tusschenpoozen opvolgen. Een broeder van den aartspriester trad op zekeren dag de kamer van den heilige binnen om hem over Lre\ve-
r? c?
tenszaken te raadplegen, en zag hem, van de aarde opgeheven, voor een kruisbeeld bidden. Uit bescheidenheid wilde hij zich verwijderen ; maar op het oogen-blik, dat hij de deur zou sluiten, riep Gerardus hem en zeide; «Don Philippus, ik ken de reden van uw bezoek; geloof mij, maak u geen gewetensangsten over die en die zaak, maar vertrouw in alles op de Voorzienigheid.quot; Deze woorden waren hei juiste antwoord op de gedachten, welke dien vromen Christen naar Gerardus hadden geleid. (2)
De kleine kinderen zelfs mochten getuigen zijn van daden, die in hun jeugdig geheugen geprent, hun latei-het beeld van den heiligen Broeder op nieuw voor den geest konden brengen. Een neef van den aartspriester had een schoon vogeltje naar zijn oom medegebracht. Gerardus, wien alle schepselen aan den Schepper herinnerden, neemt het tenger diertje in de hand, streelt het, en geeft het plotseling de vrijheid terug. Groot wTaö de droefheid van den knaap! Als hij zijn gevangene zag ontsnappen, begon hij luidkeels te weenen. Om den vrede, dien hij zoo onwillekeurig verstoord had, te herstellen, begaf zich de goede Broeder naar het venster, waaruit de vogel was weggevlogen en riep hem toe; quot;Kom, vogeltje, kom terug, want het kind schreit.quot; Aanstonds keerde het lieve diertje in gevangenschap terug, en zette zich op de hand van Gerardus, die het aan den knaap wedergaf. (3)
(1) Handschrift van Pater Landi.
(2) In Apost. nquot; 7, § iOO.
(5) In Apost. nquot; 7, tj Kis.
— 404 —
Olivelo mocht ook meer dan éene voorspelling aan-hooren, waarvan wij de echo's hebben mogen opvangen. Als de gelukzalige op zekeren dag een huis verliet, dat hij bezocht had, liet hij bij vergissing, zegt men, zijn zakdoek op een stoel liggen. Eene jonge dochter zag dit, en maakte Gerardus op dit verzuim opmerkzaam. «Bewaar hem, zeide de Broeder, hij zal u misschien eenmaal van nut zijn.quot; En inderdaad, als de jonge dochter later gehuwd was, en haar eerste kind ter wereld zou brengen, zag zij zich in deze omstandigheden op den rand des grats geplaatst. In dezen uitersten nood riep zij hare heilige Patronen aan, zonder echter eenige verlichting te gevoelen. Eindelijk liet zij zich
den zakdoek van den heilieen Broeder brenaen. Dit was
•. ..
haar geluk; want nauwelijks had zij dien aangeraakt, of zonder smart werd hare verlossing bewerkt. De ge-getuige, die ons dit voorval mededeelt, besluit zijn verhaal met deze woorden: «Mijne grootmoeder bewaarde zorgvuldig de reliquie, en ik werd er de bezitter van; maar slechts een zeer klein gedeelte is mij overgebleven, want om aan de godsvrucht der geloovigen te voldoen, zag ik mij genoodzaakt den doek in stukjes te verdeelen.quot; (1)
De aartspriester, gelukkige getuige van Gerardus' invloed bij God, wilde, alvorens hem te laten vertrekken, zich zijn bijstand voor immer verzekeren. Hij stelde hem dus voor schriftelijk eene wederzijdsche verbintenis aan te gaan, waarbij zij zich verbonden, tijdens hun leven en zelfs na hunnen dood voor elkander te bidden. Ziehier den inhoud van deze treffende overeenkomst, die wij nog in ons bezit hebben, gelijk zij is opgemaakt.
»In de tegenwoordigheid der allerheiligste Drievuldigheid, van de gelukzalige Maagd Maria en van gansch het hemelsch hof verbindt Broeder Gerardus zich:
Iquot; Mij op eene bijzondere wijze den Heer aan te bevelen, opdat wij, in de glorie des hemels, te zamen God voor eeuwig mogen genieten;
(1) In Apost. n» 7, § 5i0, öil.
— 405 —
2° Mij door mondgebedeii en inwendige samenspraken met God in al mijne geestelijke en tijdelijke behoeften bij te staan, op welke plaats hij zich ook bevinde;
3° Mij de genade te verkrijgen alle beleediging van God te vermijden, van mijne onvolmaaktheden ontdaarlt; te worden en heilig mijne bediening te vervullen ;
4° God te bidden voor het geestelijk en tijdelijk welzijn mijner familie, en voor Oliveto, mijne geboortestad ;
5quot; Mij deze geestelijke hulp te verleenen, zoolang hij in dit leven is, en ook wanneer hij eenmaal in de eeuwigheid zal zijn;
6° Voor al mijne biechtelingen eene volmaakte gehoorzaamheid te verkrijgen.
Wat mij betreft, ik. Arcangelo Salvatore, verbind mij getrouw met al de genaden des Heeren mede te werken, en de goddelijke Majesteit voor Broeder Gerardus te bidden en ook anderen te doen bidden.quot;
Het verdrag eindigde aldus :
»lk, Gerardus Majella, van de Gongregatie des allerheiligsten Verlossers, verbind mij, uit kracht der heilige gehoorzaamheid, tijdens mijn leven en na mijnen dood, tol den inhoud dezer akte.quot;
Zeer zeker zou de eerbiedwaardige Broeder gelukkig zijn, uit het hoogste der hemelen nogmaals een soortgelijk verdrag aan te gaan met den Ghristen, die, met een levendig geloof bezield, hem dit zou voorstellen.
De herinnering aan Gods dienaar is te Oliveto, en vooral bij de familie Salvatore onuitwischbaar gebleven. Deze familie bewees hern immer die vereering, welke men gewoon is aan een canoniseerden heilige te wijden: de aartspriester noemde hem een engel in het vleesch, een man, vol liefde voor God en den evenmensch. Zijn broeder Joseph roemde hem als een voorbeeld van alle deugden, als een wonder van boetvaardigheid. Don Philippus vergeleek hem bij den H. Vincentius Ferrerius. Anderen vereerden in hem een man, die voor God alleen leefde. Deze en andere dergelijke loftuitingen waren slechts de uitdrukking van het algemeen gevoelen; men
— 406 —
ging zelts zoo ver, dat men hem den wonderdoener van zijn lijd noemde (1).
Acht dagen slechts waren sedert Gerardus' terugkeer in Oliveto vervlogen. Zijne kwaal, wel verre van te verminderen, nam iederen dag in hevigheid toe. Eene brandende koorts was zich bij de bloedspuwingen komen voegen. Met groote schreden naderde thans het oogenblik der bevrijding, hem door den goddelijken Meester toegezegd, en dewijl de familie Salvatore zich niet langer meer tegen zijn vertrek verzette, oordeelde de heilige, dat de tijd daar was om te midden zijner broeders te gaan sterven.
Alvorens Oliveto voor immer te verlaten, ging hij eene familie vaarwel zeggen, die hij zeer hoog schatte, het huisgezin, namelijk, van Angelo Pirofalo. De laatste woorden, welke hij tot deze brave menschen richtte, geven ons een voorgevoel van een nabij zijnden dood te kennen: »Zie van tijd lot tijd naar het klooster van Caposele, zeide hij; zoolang gij daar een witten doek aan een venster ziet wapperen, zult gij weten, dat ik nog in leven ben; maar verdwijnt die doek, dan is dat een teeken van mijnen dood.quot; Het verdient onze opmerking, dat Oliveto drie mijlen van Caposele verwijderd is; en ofschoon het klooster op eene hoogte is gebouwd, is het toch natuurlijker wijze onmogelijk, op zulk afstand, de vensters te onderscheiden. Toch werd de voorspelling bewaarheid. Zoolang Gerardus leefde, zag men dat geheimzinnig teeken, en het verdween eerst bij zijn dood (2).
(1) In Apost. nquot; 7, § 467.
(2) In Apost. nquot; 18, § 7quot;gt;.
---
GeRARDUS' laatste ziekte. Du (iehoorzaamheid vertraagt zijn dood (1).
Zondag, 31 Augustus, trad Gerardus-tegen den middag Caposele weder binnen, om het niet meer te verlaten. Een gloeiende koorts verteerde hem, en zijne uitgeputheid had hem onkenbaar gemaakt. Zonder de engelachtige opgeruimdheid, die over zijn aanschijn verspreid lag, zou zijn uiterlijk afschrik hebben ingeboezemd; en bij het eerste ontmoeten moest Pater Cajone zich geweld aandoen om zijne tranen te weerhouden. Hij gelastte hem zich onmiddellijk te bed te begeven, en nam alle voorzorgen, welke zulk een bedenkelijke toestand ver-eischte. Gerardus verloor, te midden zijner smarten, niet het minste van zijne gerustheid. Lijden en sterven in vereeniging met Jezus en onder de oogen van Maria, dat was sfeeds de wensch zijns levens geweest. Hij gat het verlangen te kennen, dat men eene schilderij der allerheiligste Maagd en een groot kruisbeeld, dat geheel met wonden overdekt was, aan zijne zijde plaatsen zou. De groote zucht zijner ziel was altoos de volbrenging van'den goddelijken wil geweest. Stervende wilde hij die onveranderlijke begeerte zijns harten nog bekrachtigen, en liet daarom aan de deur zijner cel een opschrift hangen, dat in groote letters te lezen gaf: nHier doet^ men wat Gud wil, zooals God wil en zoolang Hij wil.quot;
Dat zoolang zou naar allen schijn maar zeer kort wezen ; want de ziekte maakte snelle vorderingen. De bloedspuwingen werden zoo talrijk en overvloedig, dat men niet kon begrijpen, hoe zulk een uitgemergeld
(\) Geheel dit verhaal is getrokken uil het handschrift van P. Landi, uit het Leven van Gerardus door P. Tannoja, en uit het Proces der Zaligverklaring, nquot; 20.
- 408 —
ménsch nog zooveel bloed kon bezitten. Weldra kwamen een veelvuldig zweeten, hevige hardkloppingen en wreede benauwdheden den zieke kwellen, tot eindelijk bezwijmingen, van ijlen vergezeld, allen deden gelooven, dat het einde naderde. Van deze uiterste zwakheid maakte de duivel gebruik. Hij dorst het bestaan Gerardus te verschijnen, en hem leven en gezondheid aan te bieden. «Afschuwelijk beest, riep Gerardus uit, ik wil wat God wil, en ik beveel u mij niet lastig te komen vallen!quot; Hoe meer de natuur bezweek, des te meer scheen de ziel nieuwe krachten te winnen. Zij maakte zich meer en meer los, van het stoffelijk omhulsel, dat haar belemmerde. De eenige steun dier heilige ziel was Gods wil; en naarmate de dood nader kwam, scheen Gerardus daarin steeds nieuwe bekoorlijkheden te vinden. Zijne liefde voor dien heiligen wil stortte zich dan ook uit in bewoordingen, weergaloos verheven en teeder.
Pater Cajone, die hem gedurig bezocht, zag hem op zekeren avond aan vreeselijke smarten ter prooi, en vroeg hem, of hij zich in alles met Gods wil vereenigde. »Ja, Pater, ik vereenig mij er mede,quot; zeide Gerardus met eenvoudigheid. »lk verbeeld mij, dat mijn ziekbed voor mij de wil des Heeren is, en dat ik aan dien goddelijken wil ben vastgeklonken. Zelfs schijnt het mij toe dat de goddelijke wil en ik slechts eéne zaak geworden zijn.quot; Aan zijn vriend den geneesheer gaf hij een niet minder treffend antwoord. Santorelli had hem gevraagd, of hij verlangde te leven of te sterven. «Noch leven, noch sterven, hernam Gerardus; ik wil slechts wat God wil. Eigenlijk zou ik willen sterven, om mij met Hem te vereenigen; maar bij de gedachte aan den dood ben ik bedroefd, nog niets voor Jezus Christus geleden te hebben.' Hij, wiens leven, gelijk dat van den goddelijken Verlosser, een voortdurend martelaarschap geweest was, hij verweet zich niets geleden te hebben, en zou gaarne zijne dagen verlengd hebben, ten einde ook zijne smarten te verlengen. Van die lijdenssponde, waarop zoovele rampen tegelijk hem overstelpten, hield hij niet op te herhalen; Hoe lijd
— 409 —
ik, o mijn God, omdat ik niets te lijden heb ! Lijden, mijn zoete Jezus, lijden en nog niet sterven !' Maar van den anderen kant verlangde hij toch ook de ketenen verbroken te zien, die hem nog aan de aarde hielden, en hij stierf van verlangen om te sterven en naar God te gaan.
Pater Rector zag hem op zekeren dag als in doodsstrijd; de doodskleur had zijn gelaat reeds overtogen. Eensklaps richtte zijn blik zich naar het kruisbeeld; hij werd als van gedaante veranderd; zijne trekken werden bezield en een hoog rood kleurde zijne wangen. De Pater wilde de oorzaak dezer plotselinge verandering weten. Gerardus zuchtte en gaf vol vuur ten antwoord: »Och! Pater, groot is mijn verlangen mij met mijnen God te vereenigen !quot;
Te midden zijner smarten bad hij aanhoudend. De tijd zijner ziekte was — men kan het veilig zeggen, — een onafgebroken reeks van akten van geloot, hoop, liefde en overgeving aan Gods heiligen wil. Dien god-delijken wil aanbad hij, en dikwijls hoorde men hem uitroepen : «Altoos heb ik verlangd en nog verlang ik eenig en alleen uwen heiligen wil te vervullen, o mijn goddelijke Verlosser!quot; Wanneer een zijner medebroeders hem zijn medelijden betuigde, antwoordde hij; »lk vervul Gods wil. Ik ben tevreden dien te volbrengen en mij met mijnen God te gaan vereenigen !quot;
De gedachte aan den gekruisten Jezus hield hem ook voortdurend bezig, en hij stierde vurige schietgebeden tot dien goeden Meester op. »lk lijd veel, o mijn Jezus, zeide hij, maar het is voor U, die ter mijner liefde aan het kruis gestorven zijt. Weinig beteekent het te lijden, wanneer men voor ü lijdt.quot; Nog zeide hij: »0 Jezus, Gij zijt gestorven voor mij; en ik, ik wil sterven om U te behagen.quot; Hij kon zijne blikken maar niet van het kruisbeeld afwenden; men zou gezegd hebben, dat hij zijnen God daar in persoon zag sterven. Dit gezicht ontvlamde zijne liefde; en kon hij het bed verlaten, dan bleef hij langen tijd geknield op een stoel, dien hij aan de voeten van dat kruisbeeld had doen plaatsen.
— 410 —
Op den rand van liet graf, vond hij altijd nog kracht genoeg om zijne werken van zielenijver voort te zetten. Tot aan den dag van zijnen dood troostte hij door zijne brieven de uitverkoren zielen, die hem tot raadsman gekozen hadden, en bevestigde haar op de heilige wegen der volmaaktheid. Wei is het te betreuren, dat men deze regelen niet bewaard heeft, regelen door een heilige op den drempel der eeuwigheid geschreven. Een enkele brief blijft ons nog over; hij is gericht tot Isabella Salvatore, de nicht van den aartspriester van Oliveto. In de overtuiging, dat zijne laatste aanbevelingen onuitvvischbaar in haar geheugen zouden gegrift worden, schreef Gerardus met stervende hand de volgende regelen ;
»Jezus, Maria.
quot;Gezegend zijn voor immer de allerheiligste Drievuldigheid en onze dierbare en goddelijke Moeder Maria!
«God is het bekend in welken staat ik mij bevind; ondertusschen veroorlooft Hij, dat ik u nog eigenhandig schrijve. Bereken hieruit, hoezeer Hij u bemint. Maar hoeveel meer zal Hij u liefhebben, zoo gij in mijne bede toestemt. Gij kunt u niet verbeelden, hoeveel belang ik in u stel, en hoe vurig ik uwe zaligheid wensch. Allen, die God beminnen, gelijk gij, zijn mij dierbaar; weet nochtans wel, mijne dochter, zoo een hunner de minste gehechtheid voor mij had, die niel bovennatuurlijk was, in naam van Jezus Christus zou ik hem vloeken, wijl onze genegenheden allerzuiverst moeten zijn en wij alles in God moeten beminnen. Eene genegenheid, die, hoe weinig dan ook, van God afwijkt, is een brandstok voor de hel.
«Bespreken wij nu uwe belangen. Volgt gij mijne raadgevingen op, dan zult gij God en mij voortdurend ten troost verstrekken. Alles is ijdelheid, mijne dochter, uitgenomen God alleen lief bebben en anders niets. Daarom bid ik u; ontdoe u van allen hartstocht, van alle gehechtheid, om u nauw en van ganscher harte met God te vereenigen. Dit zij uw hoofdbesluit: geheel en al den Heer toe te behooren. O! wat is het schoon geheel aan Hem te zijn! De Gelukzaligen weten het bij onder-
— 411 —
vinding. Neem ook gij er de proef van, en eenmaal zult ge mij zeggen, ot ik niet de waarheid gesproken heb. Hoe ook'eene wereld beminnen, die voor hare gunstelingen slechts wroeging en bitterheid over heeft? Van heden af zij dus uw hart geheel aan God, opdat God alleen zijne woning daarin vestige. En wanneer eenig schepsel zal trachten er in te sluipen, zeg dan aanstonds: »Mijn hart is reeds ingenomen! Mijn goddelijke Meester heeft het veroverd. Hij bezet het geheel en al. Vlucht, verdwijnt, gij allen, die God niet zijt.quot; Eene bruid van Jezus Christus moet naijverig zijn om haren goddelijken Bruidegom te behagen; daarom zal zij, tot in hare minste handelingen, zich met de nauwgezetste oplettendheid wachten voor alle schaduw zelfs van ijdelheid. Zij moet over heur harte waken als over een tempel. Huis van God, woning van God, heiligdom des Heeren, dat zijn de namen van een hart, dat Hem is toegewijd. Bid voor mij, want thans heb ik meer dan ooit behoefte aan gebeden.quot;
Ziedaar de laatste vlammen, die opschoten uit een hart, geheel brandend van Helde voor God en van ijver voor de zaligheid der zielen.
Meer dan ééne gelegenheid overigens werd Gerardus aangeboden, om de kracht en volharding van dien ijver te toonen. Zoodra men zijne ziekte vernam, kwam men hem van alle kanten bezoeken. De begeerte naar een laatsten heilzamen raad voerde priesters en aanzienlijke leeken naar zijne arme legerstede. En allen, die hem bezocluen, waren niet minder verrukt over zijne woorden, dan over zijne onveranderlijke gelijkvormigheid met den goddelijken wil; en terugkeerende zeiden zij: »Zie, zoo spreken en sterven de Heiligen.quot;
Een dergenen, die hem het meest kwamen bezoeken, was de kanunnik Gamillus Bozzio. Zeli' verhaalt hij ons dit in den brief, waaruit wij reeds verscheiden zinsneden hebben aangehaald. «Gedurende zijne laatste ziekte, zegt hij, bezocht ik hem schier eiken dag; en meer dan eens kon ik mij overtuigen, dat hij van tijd tot tijd in geestverrukking geraakte, welke echter niet lang
— 412 —
duurde. Den overigen tijd evenwel wendde hij nooit zijn geest van God af.quot;
Daarop spreekt de kanunnik over de liefde van den heiligen zieke voor het lijden, en gaat aldus voort: »Nooit bemerkte ik de minste ontsteltenis op zijn gelaat, nooit ontsnapte een enkele klacht aan zijne lippen. Sedert dien tijd kon ik mij overtuigen, dat hij zich in zijne smarten aan den gekruisten Jezus gelijkvormig wilde maken. Mij dacht ook, en dit gevoelen is niet zonder grond, dat hij, wegens de vereeniging zijner ziel met God, in zijn lichaam niet leed in evenredigheid der koorts, die hem afmatte, en der smarten, die hem overstelpten. Een zijner grondspreuken was deze, dat geen bede spoediger wordt ingewilligd dan de bede om lijden. God, zeide hij. verleent gaarne de genaden, die de zaligheid onzer ziel betreffen; maar opdat die genaden naar waarde geschat zouden worden, wil Hij, dat wij ze somtijds langen tijd vragen. Dit is echter niet het geval, wanneer wij om lijden bidden. Deze gunst verleent Hij al zeer spoedig. Dat was zijne grondspreuk. Ook was het duidelijk te zien, dat hij met eene volkomen gelijkvormigheid aan den goddel'ijken wil, ja zelfs met blijdschap alles verduurde, en vurig wenschte nog meer te lijden. Wie ziet in zulk eene gesteltenis niet den hoogsten liefdegraad, waartoe wij, als reizigers in dit ballingsoord, kunnen geraken? Op die hoogte gekomen, bezitten de zielen den geest, die den H. Paulus bezielde, wanneer hij zeide: »Ik leef, niet ik, maar Jezus Christus leeft in mij.quot; (1)
Schier al zijne bezoekers waren getuigen van het een of ander wonder. Als bezat hij reeds dat geheimzinnig licht, waardoor wij, op den dag des oordeels, met een enkelen blik al de handelingen der menschen zullen aanschouwen, zoo las Gerardus meer dan ooit te voren in de harten.
Op zekeren dag kreeg hij bezoek van een rampzalig jongeling, die, om aan zijne hartstochten te voldoen,
(1) Brief van den kanunnik Buzzio : In Apost. n» 7, § oiö, 530, ootquot;
— 413 —
zijn geluk en dat van vele andere familiën door misdadige middelen op het spel had gezet. Zoodra de Broeder liem bespeurde, voer hij, zonder verdere inleiding, in deze bewoordingen tegen hem uit; »Hoe zijt gij onbeschaamd genoeg hier te verschijnen, gij, die zoovele tranen doet storten? En nu zoudt gij willen, dat Jezus Christus u genade bewees!quot; Nooit gebruikte hij zulke woorden, dan met voorbedachtzaamheid; men mag dus gelooven, dat zij dien armen jongeling tot inkeer hebben gebracht. Hoe verlaten eene ziel overigens ook was, en hoe ook aan Satans macht onderworpen, zoodra zij den engelachtigen Broeder genaakte, zag zij hare ketenen ter aarde vallen.
Ondertusschen had de ziekte schrikwekkenden voortgang gemaakt, lederen morgen ontving Gerardus de H. Communie. Maar nu meende men den tijd gekomen, om hem plechtig de heilige Teerspijze toe te dienen. De gansche kloostergemeente vereenigde zich om de stervenssponde, en wijl Pater Rector afwezig was, droeg Pater Buonamano het H. Sacrament naar den zieke. Bij het naderen van Dengene, die zijne eenige liefde was, deed Gerardus zich in het bed oprichten, maar in eene houding, zoo nederig en zoo eerbiedig, dat men hem niet zonder ontroering kon beschouwen. Nu wendde zich Pater Minister tot den zieke, en zeide, terwijl hij hem Ons Heer toonde: «Ziedaar Jezus Christus, uw Vader, die over een oogenblik uw Rechter zal zijn. Mijn Broeder, verlevendig uwe gevoelens van geloof, en druk Hem die uit.quot; Nederig en vertrouwvol antwoordde de stervende: «Heer, Gij weet het, al wat ik heb gezegd en gedaan, heb ik gezegd en gedaan voor uwe eer en glorie. Ik sterf tevreden, omdat ik hoop niets gezocht te hebben dan uwen wil.quot; Zoo openbaarde hij zijne ziel in dit laatste en plechtig oogenblik. Hij ontving de H. Teerspijze, en om met volle vrijheid zijn hart voor zijnen God uit te storten, verzocht hij, dat men hem alleen zou laten. Den volgenden morgen, twee dagen voor het feest van Onze Lieve Vrouw Geboorte, was zijn toestand nog verergerd. Bij
- 414 —
de koorts, die hem ondermijnde , kwamen zich een voortdurend zweeten en een aanhoudende bloedloop voegen , die hem uiterst verzwakten. Vele dagen reeds had hij niet het minste voedsel genuttigd. Men vreesde, dat hij den nacht niet zou doorkomen, en maakte zich gereed hem het H. Oliesel toe te dienen. Maar op 'dit oogenblik kregen de zaken een ander aanschijn.
Pater Fiocchi, de zielhestuurder van den heiligen Broeder, had zijn ziekte vernomen, en haastte zich hem het gebod toe te zenden , geen bloed meer te verliezen, en zijne gezondheid terug te krijgen. De brief werd Gerardus overhandigd , en deze, na hem gelezen te hebben , legde hem op zijn hart. Het was in den morgen van den zesden September tegen het uur , waarop de geneesheer hem kwam bezoeken. Santorelli vond den zieke zeer ingetogen, met het ontvangen bevel in den handen. »Wat beteekend dat papier?quot; vroeg hij — « t Is , gaf de Broeder ten antwoord , een brief van Pater Fiocchi, die mij beveelt geen bloed meer te spuwen.quot;— «Welnu! wat zult gij doen?quot; Voor eenig antwoord zag Gerardus den ziekenverzorger aan en zeide : «Broeder, neem die kom weg.quot; Sedert had hij ze niet meer noodig. De bloedloop echter hield nog aan. «Wat baat het geen bloed meer te spuwen , zeide Santorelli, wanneer die andere kwaal doorgaat?quot;— «0, hervatte Gerardus, hiervoor heb ik geen bevel ontvangen.' In allerijl ging de goede dokter Pater Gar-zilli opzoeken, en verzocht hem Gerardus te doen verstaan, dat er hier geen sprake was, een bevel, dat tot meer verplichtte , slechts ten halve uit te voeren. De Pater begaf zich naar den zieke : «Hebt gij geen gewetensbezwaar , vroeg hij , door zoo te gehoorzamen? Pater Fiocchi wil niet alleen dat de bloedspuwing op-houde, maar hij beveelt, dat gij, vrij van koorts en al het overige, gezond uw bed verlaat.quot; — «Indien dat het geval is, Pater, zal ik in alles gehoorzamen.quot;
Toen de geneesheer hem in den namiddag bezocht, zeide Gerardus; «Dokter, morgen zal ik opstaan.quot; En als hij Santorelli zag glimlachen, voegde hij er bij;
»Ja, morgen zal ik opstaan, en zoo gij het verlangt, ben ik bereid om te eten.quot; De geneesheer aarzelde, daar hij zijnen dood niet wilde verhaasten. Maar op het zien van zooveel overtuiging, vatte hij eenige hoop op. De familie Salvatore had zoo even een kort abrikozen voor den zieke gebracht, en de ziekenbroeder had ze op tafel neergezet. »Zoo gij mij belooft het gebod te volbrengen, sprak de dokter, dan veroorloof ik u er eene van te eten.quot; — )gt;Dat het gebod volbracht worde, zeide Gerardus, en God er door verheerlijkt zij!quot; Hij nam een abrikoos, daarna een tweede en daarna nog een derde. Nu verliet hem Santorelli, maar niet zonder eenige bekommernis. Al zijne ongerustheid was evenwel ijdel. Nogmaals had de gehoorzaamheid in Gerardus gezegevierd. De goede Broeder stond op, en volgde onmiddellijk de gewone kloosteroefeningen.
Groot was de verbazing des geneesheers, als hij den volgenden morgen terugkeerde, en kamer en bed ledig vond, waar hij daags te voren Gerardus den dood nabij had gezien. Hij vraagt, waar hij zich ophoudt; men zegt hem, dat de Broeder, op een stok leunend, in den tuin wandelt. »0 kracht der heilige gehoorzaamheid,quot; roept die man van geloot uit, «welke wonderen bewerkt gij niet!quot; Gerardus' genezing was waarlijk eene verrijzenis. Het gansche klooster was verblijd, en als men op den feestdag van Onze Lieve Vrouw Geboorte, den heilige zijne gewone plaats in de eetzaal zag innemen, dankten allen den Heer, die hom zoo gelukkig gespaard had.
Hetgeen wij nu verhaald hebben is zooveel te wonderbaarder, dewijl Gerardus zijne naaste voorbereiding tot den dood reeds gedaan had. «Het feest van Onze Lieve Vrouw Geboorte,quot; zeide hij vertrouwelijk tot zijn vriend, den geneesheer, «moest eigenlijk de dag van mijn sterven en intreden in den hemel zijn; maar om den grooten toevloed van pelgrims, die op dezen feestdag hier komen, had ik de genade gevraagd eerst daags daarna te sterven, om de vermoeienissen dei-Paters niet te vermeerderen. Het bevel van Pater Fiocchi
heeft mijn dood vertraagd.quot; — «Mijn dierbare stadgenoot,quot; zeide hij eveneens aan een schrijnwerker van Muro, die in het klooster arbeidde, »reedsden achtsten September had ik moeten sterven; maar de Heer heeft mijn leven nog eenige dagen verlengd.quot; Deze laatste woorden doen ons genoegzaam begrijpen, dal de gelukzalige wist, dat hij den eindpaal van zijn pelgrimstocht bereikt had, en nog slechts korten tijd het geluk zou smaken voor zijn welbeminden Meester te arbeiden en te lijden.
Alvorens nochtans den hemel in te treden, zag Gerar-dus dat verblijf der gelukzaligen nogmaals voor zijne oogen geopend. Woensdag. 14 September, zag hij de ziel der heilige religieuze, Maria-Celesta Costarosa, de hemelsche glorie binnengaan. Dien dag, zoo verhaalt een getuige, bespeurde men op het gelaat van den Eerbiedwaardige een gansch bijzonderen indruk. Stephanus Sperduto vroeg hem daarvan de oorzaak. «Weet, dierbare Broeder, zeide Gerardus, dat heden, te Foggia, de schoone ziel van zuster Maria-Celesta hare vlucht ten hemel heeft genomen. Thans is zij het loon gaan ontvangen van hare groote liefde voor Jezus en Maria.quot; Deze verschijning bracht een gemengd gevoel van vreugde en droefheid in hem te weeg; hij slaakte lange zuchten, de duidelijke teekenen van het verlangen, dat hem verteerde, die heilige ziel in het vaderland der gelukzaligen terug te zien. Stephanus bracht de woorden van den H. Broeder aan Pater Cajone over. Weldra vernam men inderdaad, dat moeder Maria-Celesta gestorven was, op dag en uur door Gerardus aangeduid. (4)
(1) In Apost. n0 18, § 130.
Verscheideno getuigen in het proces der zaligverklaring van den H. Al-phonsus spreken over de groote heiligheid van Maria-Gelesta Costarosa. Deze heiligheid werd op schitterende wijze door een mirakel bewezen. Ziehier in welke termen de eerwaarde Pater Chiletti dit wonder verhaalt in een noot, door Pater Tannoja aan het XVII hoofdstuk van zijn Leven des heiligen Alphonsm' toegevoegd: «Deze religieuze stierf den September 175ö. Sedert dien tijd is haar lichaam zoo ongeschonden en frisch gebleven, dat de zusters zijn doorgegaan, haar een nieuw kleed aan te doen, zoo dikwijls eene zuster van het klooster sterft. Dertig jaren na haren dood, den eersten Januari I78ö, wilde eene zuster de kleederen der
— 417 —
Eene andere soortgelijke openbaring zou spoedig daarop volgen. Een schilder van Oliveto, Herbert Gaifi, een bloedverwant van Don Salvatore, moest voor zijn beroep naar het klooster van Caposele gaan. Alvorens zich op weg te begeven, ging hij even bij den aartspriester aan en vroeg hem, of hij ook iets voor het klooster te belasten had. Men verzocht hem aan de Paters de groetenissen der familie over te brengen. Den volgenden morgen kwam de schilder reeds vroeg aan hetquot; klooster. Gerardus opende hem de deur. Gaifi wilde hem aanstonds de groeten der familie doen ; maar niet zoodra opende hij den mond, ot de Broeder zeide: »De aartspriester is in rouw gedompeld, dewijl zijn vader zoo even gestorven is.quot; — »Dal is niet mogelijkquot;, hernam de schilder, die zich niet kon overtuigen, dat de grijsaard den geest had gegeven, wijl hij hem nog 's avonds te voren, in goeden welstand, in den kring der zijnen had zien zitten. Meer nog. Diezelfde goede grijsaard had nog verzocht, dat men in zijnen naam de achtenswaardige kloostergemeente van Caposele zou groeten. Maar Gerardus hield vol, dat hij, door eene beroerte getroffen, gestorven was. — »Als dat zoo is, zeide Gaili, keer ik naar Oliveto terug om hem de laatste eer te bewijzen.quot; — «.la, hernam Gerardus, keer terug en zeg aan den aartspriester, dat hij zich ver-heuge, dewijl zijn brave vader voor eeuwig behouden
afgestorvene verwisselen, maar bevond, dat het kleed aan het rechterbeen was vastgehecht. Zij maakte het los, en er vloeide zooveel bloed uit, dal de handen der religieuze er geheel en al mede bedekt waren. Zoo ook toen men den 18don October 1788 het graf opende, bevond men, dat de doek, welke over haar gelaat was uitgespreid, daar, waar hij den mond dekte, geheel en al met bloed bevlekt was. Dit verschijnsel bewoog Mgr. Saggese, bisschop van Montepelose, en toenmaals bestuurder van het klooster, een authentiek proces-verbaal daarvan op te maken.quot;
«Ik zelf, schrijft Pater Loyodice in het Leven van den H. Alphonsus, dat hij onlangs in Spanje quot;heeft uitgegeven, ik zelf heb dat gezegend lichaam, eene eeuw na zijne begrafenis gezien. Het was in kloostergewaad gekleed en geheel en al gaaf bewaard gebleven, met uitzondering der voeten, die zich van het lichaam hadden afgescheiden. De tip der neus ontbrak insgelijks.
27
— 418 —
is.quot; (1) Men begrijpt, welken troost dit laatste woord aan eene bedroefde familie bracht.
Doch weldra zou de dood, die door de gehoorzaamheid was tegengehouden, op nieuw nader treden; en hij, voor wien de hemel reeds geen geheimen meer had, zou eindelijk zelf zijne vlucht naar dat gelukkig vaderland nemen.
(I) In Apost. n0 7, § 439.
NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
GERARDUS* KOSÏHARK DOOD EN WONDERKN , WAARVAN DEZE VERGEZELD GAAT (1).
De vertraging van den dood was niet van langen duur. De dienaar Gods wist, dat het einde zijner pelgrimstocht nabij was ; hij had er de uitdrukkelijke verzekering van gekregen. Als zijne medebroeders hem op zekeren dag hunne blijdschap over zijne herstelling betuigden , antwoordde hij : »God heeft aldus over mij beschikt tot zijne meerdere glorie en om te toonen , wat de gehoorzaamheid vermag ; niettemin ga ik sterven, en zal binnen weinige dagen in de eeuwigheid zijn.quot; De Septembermaand was dan ook nog niet ten einde, of men zag hem aanmerkelijk veranderen. Zijn gelaat werd bleek, de koorts tastte hem op nieuw aan , en zijne vreeselijke magerte deed iedereen duchten, dat zijne voorspelling maar al te ras zou bewaarheid worden.
In het begin van October zette hij zijner voorzegging nog meer klem bij. Santorelli bracht eiken morgen een bezoek aan Pater Angelus Latessa, een heilig religieus , wiens loopbaan insgelijks spoedig ten einde liep. Den vierden nu van deze maand , op het oogen-blik dat de geneesheer zijn gewoon bezoek deed, ontmoet Gerardus hem en zegt: «Dokter, de laatste maal heb ik het gebod volbracht; maar herinner u, dat ik gezegd heb weldra te zullen sterven. De lijd is gekomen, tegen mijne kwaal is geen middel meer.quot; En hij voegde er nog bij ; »Het is de wil van onzen lieven Heer, dat ik lijde, en ik verlang niets anders.quot; Den
(I) Zie Proc. Apost, en Ord. nquot; 20, de pretioso V. S. D. obitu. Tannoja en het Handschrift van Pater Landi.
— 420 —
volgenden dag had Pater Latessa deze wereld verlaten, en Gerardus , aangegrepen door een gloeiende koorts, die van dezelfde verschijnselen als vroeger vergezeld ging, begaf zich in afwachting van den dood op nieuw te bed.
Altoos had hij vurig verlangd in de smarten van Jezus aan het kruis te deelen. Maar in deze laatste ure vroeg hij de genade de in- en uitwendige pijnen te mogen gevoelen , welke onze goddelijke Meester in zijn doodsstrijd verduurd had. Dit heldhaftig gebed werd verhoord, en de laatste dagen van onzen heilige waren dagen van onzeglijke foltering. Ofschoon hij er met bijzondere zorg voor waakte, niets te openbaren van hetgeen er tusschen den Hemel en hem omging , kon hij nochtans die geheimvolle smarten niet verbergen. Zoo onderhield hij zich eens met zijn kruisbeeld, en riep toen luidkeels uit: «Heer, sta mij bij in dit vagevuur, waarin Gij mij geplaatst hebt!quot; De geneesheer , die op dit oogenblik binnentrad , hoorde deze woorden , en vroeg hem wat zij beduidden. «Dierbare dokter , hernam de zieke, ik heb onzen lieven Heer dringend gebeden mij toe te staan mijne schulden hier op aarde af te doen door uit liefde voor Hem te lijden, en mijn gebed is verhoord. Ik lijd hier een wezenlijk vagevuur ; maar ik troost mij bij de gedachte , dat ik in dezen staat aan Jezus Christus behaag.quot; — «Ik lijd veel,quot; zeide hij hem een andermaal , «en zoozeer, dat ik geen kracht meer heb om te spreken. Ik beken u in vertrouwen, dat ik een martelaarschap verduur !quot; — Dergelijke bekentenis deed hij ook aan een geestelijke, Gerardus Gisone genaamd , die later Novicen meester in onze Congregatie werd. Deze priester was met den zieke over zaken van zijn geweten komen spreken, en mocht tweemaal een onderhoud met hem hebben. Reeds vóór hem te hooren , antwoordde Gerardus met volle juistheid op al zijne gedachten. «Dierbare Broeder,quot; zeide de priester, toen hij zich verwijderde, «bid God voor mij , want ik heb veel te lijden.quot; — «Maar weet gij, wat ik zelf verduur?quot; antwoordde hem Gods die-
naar. 5)0 ! men moet lijden ! men moet lijden !quot; En daar hij zich verder niet verklaarde, verstoutte de priester zich te vragen : «Wat lijdt gij dan?quot; — »lk ben altijd in de wonden van Jezus , en zijne wonden zijn in mij. Onophoudelijk gevoel ik al de smarten en folteringen van Jezus Christus.quot;
Zoo hij somtijds in een oogenblik van verlatenheid zijne smarten onwillekeurig openbaarde, in het algemeen zeide hij, dat hij niets onderstond ; hetzij de liefde voor den gekruisten Jezus het gevoel der pijnen verzachtte, hetzij dat zijne kwellingen nog niet zoo hevig waren, als hij gewenscht had. Zijn gewoon schietgebed was : «Geef mij smarten, o Heer, geef mij smarten !quot; ofwel ; »0 wat lijd ik, omdat ik niets te lijden heb !quot; en te midden zijner vreeselijke folteringen en verteerd door een gloeiende koorts was hij gelukkig, want dan genoot hij naar hartelust het eenig genoegen , waarnaar hij op aarde haakte. Zoo dikwijls Santorelli hem 's morgens vroeg ; «Broeder Gerardus, hebt gij van nacht veel geleden T antwoordde hij gewoonlijk : «Maar ik lijd niets,quot; of «Ja, ik lijd , omdat ik niet te lijden heb.quot; Een enkele maal slechts hoorde men hem klagen. De geneesheer namelijk had een drankje voorgeschreven, dat legen middernacht genomen meest worden, en daarbij verordend, dat een broeder bij den zieke zou waken, om hem tijdig het geneesmiddel toe te dienen. «O dokterquot;, zeide Gerardus zuchtend, «dat is eerst mij doen lijden.quot; — En hij herhaalde meermalen deze woorden op den toon van een levendig . misnoegen
Men kon het hem aanzien , dat hij er onder leed , wanneer men voor zijne gezondheid bad. «Ik ben slechts een nutteloos wezen, zeide hij, en verdien zulke bezorgdheid niet.quot; Hoe groot was ook zijne droefheid over de onkosten, welke zijne ziekte veroorzaakte aan het klooster, welks armoede hem maar al te wel bekend was! Deze ongerustheid kwelde hem , en hij verzocht Santorelli hem te zeggen, hoeveel de uitgaven voor geneesmiddelen zouden kunnen beloopen. In zijne
— 422 —
kieschheid wilde hij naar zijne familie schrijven, opdat deze die onkosten voor het klooster zou dragen. Dewijl Santorelli hem aanried , daaraan niet te denken, zeide hij: »Van welk nut ben ik dan voor de Congregatie geweest, dat zij zich zoovele offers voor mij getroost?quot;
Zijne onverschilligheid voor allerlei geneesmiddelen en zijne gehoorzaamheid verloochenden zich geen enkel oogenblik. Uitgeput als hij was, kon hij schier niets meer gebruiken. En toch overwon hij aanstonds zijn tegenzin, wanneer de ziekenbroeder hem een of ander drankje aanbood. En zoo hij somwijlen al zuchtte: «Mijn God, ik heb geen kracht daartoe!quot; dan was het enkele woord: gehoorzaamheid genoeg, om hem alles te doen nemen wat men wilde. Hij wist van te voren, dat alle middelen nutteloos waren, maar even als zijn goddelijke Meester wilde hij gehoorzamen tot in den dood.
Daar zijne zwakheid hem het spreken zeer moeieiijk maakte, verzocht hij dikwijls Stephanus Sperduto hem te helpen om akten van liefde en vooral akten van berouw te verwekken. Stephanus sprak de woorden uit en Gerardus zeide ze hem na. Op zekeren dag vroeg Stephanus den zieke, of hij geen gewete.isangsten of bekoringen had. »Ik heb alles uit liefde voor God gedaan, antwoordde Gerardus, in alles heb ik Hem voor oogen gehad. Ik heb mij altijd in zijne tegenwoordigheid gehouden; en dewijl ik slechts zijnen goddelijken wil verlangd heb, sterf ik gerust.quot;
God kwam door daden bewijzen, hoe aangenaam Hem de heilige zieke was. Eene welriekende geur, die bij geen enkel reukwerk vergeleken kon worden, vervulde de ziekenkamer. Het was eene gansch hemelsche zoetheid, die zooveel te meer ieders verbazing gaande maakte, wijl aanhoudend overvloedige zweetdroppelen van het lichaam des zieken gutsten. Den 12dequot; October, werd Gerardus op het uur der namiddagrecreatie plotseling in den geest opgetogen en hoorde men hem vol blijdschap uitroepen: «Zie, zie! daar treedt onze gelukzalige Pater Latessa den hemel binnen!quot; Dat was' de laatste
— 423 —
maal, dat hij van verre de geheimen van het beloofde land mocht zien.
De volgende dag werd gekenmerkt door een vermakelijk wonder. Een geleerd geestelijke, de eerwaarde Prosper van Aquila was, in gezelschap van dokter Sal-vatore uit Oliveto, van Sint Andreas naar Caposele gekomen. Zij brachten een jongen dorpeling mede, wien zij den troost hadden toegezegd een heilige te zien. In het klooster aangekomen, gingen alle drie naar de kamer van den zieke: quot; niettegenstaande zijne nieuwsgierigheid durfde de jongeling toch niet binnengaan, maar bleef bij de deur, zonder dat Gerardus hem zien kon. Deze droeg evenwel kennis van zijne aanwezigheid en liet hem roepen. ïen uiterste verbaasd zijnen naam te hooren noemen, treedt de dorpeling binnen, en beschouwt eerst met eene zekere beschroomdheid dengene, dien men hem als een heilige had afgeschilderd. Daarop wordt hij wat stoutmoediger en laat zijne blikken door de kamer weiden. Zijne oogen vielen op een klavier, dat daar toevallig stond. Dit instrument, dat hij nog nooit te voren gezien had, trok al zijne aandacht tot zich. De Broeder, die zijne naïeve verwondering opmerkte, verzocht hem een stukje te spelen. Groot was de verlegenheid van den landbouwer bij zulk een koddig voorstel. De bezoekers konden zich dan ook niet weerhouden door luid gelach hunne vroolijkheid te kennis te geven. Gerardus houdt aan. De jongeling ziet naar den geestelijke, en deze noopt hem zich aan het klavier te plaatsen. Eindelijk zet hij zijne zware handen op de piano, en aanstonds ontlokt hij aan het speeltuig verrukkelijke accoorden. Men staat verbaasd, men vraagt hem, hoe hij zoo goed heeft kunnen slagen; en hij bekent, dat, terwijl hij het muziekinstrument aanraakte, zijne vingers aan een onweerstaanbare macht gehoorzaamden^!). Ongetwijfeld gaf een engel reeds een voorspel van de hetnelsche gezangen, welke den stervenden heilige bij zijne intrede in den hemel wachtten. Het
D
(1) In Ord. nquot; 25 ct in Apost. nquot; 20, passim.
— 424 —
klavier is vol eerbied in de familie Santorelli bewaard gebleven, en bestond nog in 1843.
Meer nog dan door dit wonder werden de omstanders getroffen door het heilig onderhoud, dat zij met den Broeder hadden. De geneesheer Salvatore verklaarde, dat men zou gemeend hebben reeds in den hemel te wezen, zoo verheven en hemelsch waren de woorden van den heilige.
Ondertusschen namen zijne krachten meer en meer af. Den lö'10'1 October, op hel feest zijner Patrones, de H. Teresia, waren zij geheel en al uitgeput. Reeds zeer vroeg in den morgen ontving hij het bezoek van Santorelli. «Waarde dokter, zeide Gerardus, bid de H. Teresia voor mij, en communiceer heden tot mijne intentie.quot; Hij zelf ontving dien dag de H. Communie als reisspijze voor de eeuwigheid. Van deze plechtigheid bewaarden alle aanwezigen een indruk in hunne ziel, die niet meer uitgewischt kon worden. Hoe gewoon zij overigens ook waren aan het onvergelijkelijk schouwspel, dat zich aan hunne oogen voordeed, ihans voelden zij zich niet bij machte de gevoelens hunner ziel uit te drukken. «Het was een engel,quot; zeggen zij in hun verhaal, «het was een serafijn, die zich met het goddelijk Wezen vereenigde.quot;
Als om eene gedachtenis aan dit laatste bezoek van zijnen Jezus naar het graf mede te nemen, vroeg de zieke het corporale, waarop de H. Hostie gerust had, legde dit op zijn hart en bewaarde het daar tot zijn laatsten snik.
Na de H. Communie verklaarde hij duidelijk, dat het uur zijner algeheele verlossing weldra zoude slaan. «Heden, zeide hij aan iemand, viert de H. Kerk het feest der H. Teresia; het is dus vandaag recreatie voor het klooster; morgen zal het wederom recreatie zijn.quot; — «Waarom dan ?quot; — «Omdat ik dezen nacht zal sterven,quot; antwoordde hij. Men moet weten, dat de H. Alphonsus, in de vaste overtuiging, dat zij, die tot hunnen dood in de Congregatie volharden, zalig worden.
— 425 —
heeft gewild, dat zijne kinderen den sterfdag van een hunner medebroeders als een teest zouden vieren.
«Mijn broeder,quot; zeide hij vervolgens tot den ziekenverzorger, »help mij om mij aan te kleeden, want ik zal dezen nacht sterven, en ik wil de getijden der dooden voor mijne ziel bidden.quot; Naarmate zijn einde naderde, groeide ook zijn ijver aan. Onmogelijk is het de gevoelens van nederigheid te beschrijven, waardoor hij zich gereed maakte voor de rechtbank van Jezus Christus te verschijnen. Ofschoon hij nooit de onschuld zijns doopsels verloren had, hield hij evenwel niet af zich tot berouw over zijne fouten op te wekken. Eenige uren voor zijnen dood, hief hij zich op in zijne legerstede, en begon den psalm Miserere, elk woord van dit bewonderenswaardig gebed met klem uitsprekend. Op ieder vers van den psalm liet hij een akte van berouw volgen alsmede deze woorden : »Tibi soli peccavi et malum coram te feci: a peccato meo munda me: Tegen u alleen, Heer, heb ik gezondigd, en kwaad in uwe tegenwoordigheid bedreven; zuiver mij van mijne zonde.quot; Zijn hart scheen van droefheid te breken ; diepe zuchten onderbraken zijne smeekingen, de tranen stroomden langs zijne wangen, een ieder weende met hem. In den toon zijner stem sprak zoozeer het ontzag voor Gods grootheid, dat alle getuigen van dit treffend schouwspel door eene heilige vreeze bevangen werden.
Het juiste uur van zijnen dood was hem veropenbaard geworden. Tegen den avond vroeg hij, hoe laat het was. «Zes uur,quot; antwoordde men. — «Dan blijven mij nog zes uren levens over,quot; voegde hij er bij. Inmiddels trad Santorelli binnen. Niettegenstaande de groote smarten en de zwakte van den zieke, meende de geneesheer evenwel den dood nog niet nabij; hij bevond hem zelfs een weinig beter dan des morgens. Toen hij wilde heengaan, verzocht Gerardus, tegen zijne gewoonte, hem te blijven. Doch dewijl Santorelli zeide, dat hij nog andere zieken moest bezoeken, drong de stervende niet langer aan. Den volgenden morgen was de brave dokter diep bedroefd Gerardus' verlangen niet
— 426 —
te hebben ingewilligd. Toen begreep hij, maar te laat, dat de heilige Broeder hem gaarne bij zijn dood tegenwoordig had gezien.
Tegen zeven uur kwam een bode van den aartspriester uit Oliveto, die aan zijn machtigen vriend eene belangrijke zaak zijner parochie aanbeval. Hij liet een heiligdom bouwen ter eere van Onze Lieve Vrouw van Troost, en de kalkoven, dien men juist had aangestoken, dreigde in te storten. In dezen nood herinnerde Don Salvatore zich aan zijn verdrag met Gerardus, en liet zijne gebeden verzoeken. De brief werd aan Pater Minister overhandigd, die hem in tegenwoordigheid van den zieke las, zonder hem van diens inhoud kennis te geven. Dit was voor den Heilige ook niet noodig. »Dat zij goeden moed hebben, zeide hij tot den bode, de oven zal geen schade lijden.quot; Nu las men Gerardus den brief' voor, en hij gaf door eenige teekens met het hoofd te kennen, dat hij ging bidden om de gevraagde gunst te verkrijgen. Daarop liet hij zich een weinig stof van het graf' der H. Teresia brengen, en beval, dat men dit over den kalkoven moest strooien, terwijl hij nogmaals verzekerde, dat er geen gevaar was. Zijne voorspelling werd letterlijk vervuld.
Dij het zien van zoo groote tegenwoordigheid van geest zou niemand gedacht hebben, dat het uur van den doodsstrijd zoo nabij was. Omtrent acht uur werd men bij den heiligen stervende eene buitengewone ontroering gewaar. Verscheiden malen herhaalde hij: »0 mijn God, waar zijt gij? Heer, toon U aan mij!quot; — En zich tot de omstaanders wendende, smeekte hij allen, hem te helpen zich met zijn God te vereenigen. Als men hem in zulk een toestand zag, vroeg men hem, of hij niet eenige onrust van geweten had. «Wat spreekt gij mij van onrust?quot; zeide hij levendig. Kort daarop voegde de reeds genoemde ziekenverzorger er bij : «Dierbare Broeder, wij hebben elkander altoos bemind; wil mij nu ook bij God gedenken.quot; — «Maar hoe zou ik u ooit kunnen vergeten ?quot; hernam Gerardus.
Ondertusschen begaven zich de Paters op het verze-
— 427 —
kerend woord van den geneesheer, na het avondgebed, ter ruste, en bij den zieke bleef niemand anders dan broeder Xaverius d'Auria, die hem geen oogenblik uit het oog verloor. Tusschen tien en elf uur viel Gerardus in bezwijming. Tot zich zeiven gekomen, werd hij ontsteld en ongerust en riep op levendigen toon ; »Spoedig, broeder Xaverius, verjaag mij die ellendelingen ! Wat komen zij hier doen ?quot; De ziekenbroeder was overtuigd, dat het duivelen waren.
Weldra herkreeg hij zijne gemoedskalmte en zeide met een vreugdevol gelaat; «Ziedaar onze lieve Vrouw, laten wij haar eer bewijzen;quot; en in zijn bed neerknielend scheen hij in geestverrukking als verloren. Eenige uren te voren was hij , naar het schijnt , ook reeds met eene verschijning van Maria begunstigd geweest. Zijn gelaat was plotseling rood geworden , en terwijl hij met den vinger naar een hoek der kamer wees , had hij aan den broeder , die bij hem was, gezegd ; »Zie , broeder , zie , hoe veel Scapulieren !quot; Men weet niet wat deze woorden mochten beteekenen. »A1 wat wij weten , zegt Pater Landi, is , dat Gerardus altoos eene groote devotie tot Onze Lieve Vrouw van den berg Carmel koesterde , en veel geijverd had om het heilig Scapulier te verspreiden.quot;
Gelijk de H. Teresia , had ook hij veel liefde voor de veertig gekroonde Martelaren gehad , en somwijlen had hij te verstaan gegeven, dat hun bijstand hem voor zijn laatste uur beloofd was. De Gelukzaligen hebben zonder twijfel hunne belofte gehouden ; maar het was niet mogelijk dit te bespeuren.
Nu had de heilige nog slechts twee uren op deze aarde door te brengen. Zij waren een aanhoudend verkeer met den hemel : zijne oogen bleven onafgebroken strak gevestigd op het groote kruisbeeld en de schilderij van Maria. Hij hield niet op te herhalen : «Vergiffenis , mijn God , ik heb berouw..... Mijn God , ik
wil sterven om aan U te behagen , ik wil sterven om uwen heiligen wil te doen.quot; — Dan verwekte hij akten van liefde , en deed die van zoo gloeiende verzuchtin-
— 428 —
gen vergezeld gaan, dat zij het hart van den broeder, die bij hem waakte, ontvlamden. Toen het hem onmogelijk geworden was die heilige woorden uit te spreken , galquot; de zachte beweging zijner lippen te kennen, dat hij ze ten minste inwendig nog herhaalde.
Een half uur voor het laatste oogenblik vroeg Gerar-dus te drinken. De broeder ging water halen. Maar dewijl de deur der eetzaal gesloten was, kwam hij niet zoo aanstonds terug. Bij zijne terugkomst zag hij, dat de zieke naar den muur was gekeerd , en meende dat hij ingesluimerd was. Eenige minuien later wendde de zieke zich om en loosde een diepen zucht. Nu bemerkte de broeder, dat de doodsstrijd aanving, en haastte zich Pater Minister te wekken. Deze snelde toe ; en terwijl hij eene laatste absolutie uitsprak, maakte die onschuldige ziel zich los van de aarde , minder door het geweld der ziekte dan door het vuur der goddelijke liefde , en vloog ten hemel op. Aldus was het gebed van Gods dienaar verhoord, en zijn wensch vervuld van alleen en zonder menschelijke hulp te sterven. De Voorzienigheid, die over alles waakt, bedroog de waakzaamheid zijner medebroeders, en verleende hem deze laatste gunst.
Het was de nacht van 15 op 16 October, een weinig voor twaalf uur. Gerardus was toen in zijn dertigste jaar, en hij had het zevende jaar van zijn kloosterleven voleindigd. Hij was zich bij zijne Broeders gaan vervoegen, die hij reeds naar het hemelsch vaderland had zien vertrekken. De H. Alphonsus hield toen een algemeen kapittel te Nocera, omgeven van zijne voornaamste volgelingen , onder wier getal ook Pater Cajone zich bevond.
Nauwelijks had Gerardus den geest gegeven , of hij verscheen aan een godvreezend persoon, die hem zeer was toegedaan. Hij droeg zijn gewoon ordeskleed. Maar kort daarop verscheen hij een tweede maal rijk gekleed en schitterend van glorie. Ten einde genoemde persoon aan te moedigen voor Jezus te lijden , zeide hij, gelijk weieer de H. Petrus van Alcantara tot de
— 429 —
H. Teresia : »0 ! hoe rijkelijk beloont God het geringe lijden, dat men op aarde voor Hem verduurt!quot; — Terzelfder ure verscheen hij aan een zijner medebroeders, (1) en liet hem een straal zijner glorie zien, waarmede hij in den hemel gekroond was.
Middelerwijl liet Pater Minister, wiens hart door eene onuitsprekelijke blijdschap vervuld was, midden in den nacht het gansche klooster oproepen , en vereenigde allen om het heilig lichaam. Overtuigd dat Gerardus reeds de heerlijkheid des hemels genoot, en ongetwijfeld door eene goddelijke ingeving bewogen, dacht hij er aan , God een schitterend teeken van de heiligheid zijns dienaars te vragen. Maar terwijl hij een mirakel verhoopte, wilde hij, dat al zijne medebroeders zouden bidden en schreef eene algemeene geeseling voor, zoowel om God en de allerheiligste Maagd te bedanken , als om de gunst, die hij afsmeekte, te verkrijgen. Het was nu ongeveer drie uur in den morgen. Na de geeseling kwamen alle Paters en broeders op nieuw in de cel van den overledene. Nu nam Pater Buonamano den rechterarm van den Gelukzalige en sprak: »Gerar-dus, gij, die altijd gehoorzaam geweest zijt, ik beveel u , inquot; den naam der allerheiligste Drievuldigheid en der H. Maagd, ons een bewijs uwer heiligheid te geven.quot; Daarop opende hij, met behulp van een scherp mes een ader; aanstonds sprong er in overvloed een rood bloed uit. Allen beijverden zich het in een bekken op te vangen, en er lijnwaad in te dompelen, dat men vervolgens aan de vrienden van den glorievollen Broeder uitreikte.
Gedurende de ziekte had men reeds opgemerkt, welk een aangename geur de kamer vervulde. Na den dood verspreidde het quot;stoffelijk overschot een nog veel heerlijker geur, die zich door het gansche klooster verspreidde.
Zulk een wonder — het behoeft nauwelijks gezegd te worden — deed aller hart van vreugde overvloeien.
(1) Pater Petrus Pctrella, die, ten jare 1771 , in de Congregatie des allerheiligsten Verlossers heilig gestorven is.
Zoodra de dag begon aan te breken, en de klok Gerar-dus' afsterven moest aankondigen, deed de broeder koster, in plaats van het somber geklep der doodsklok , het vroolijk gelui van al de klokken hooren , als op de groote feestdagen. Een Pater snelde toe om hem te berispen; maar de broeder beweerde, dat een inwendige aandrang, waaraan hij geen weerstand had kunnen bieden, hem daartoe gedwongen had.
De tijding van dezen zaligen dood verspreidde zich welhaast door de gansche omstreek. Eene menigte personen stroomden naar het klooster. Reeds des morgens had men het heilig lichaam naar de kerk overgebracht; armen en rijken, geestelijken en leeken kwamen om strijd zich bij de lijkbaar nederwerpen. De een verhaalde een voorspelling, die in zijn eigen persoon bewaarheid was; een ander zeide, dat Gerardus tot in het binnenste zijns harten had doorgedrongen, een derde, dat hij door zijne aansporingen bekeerd was geworden. De armen vooral beweenden hem, en riepen zuchtend uit : »Wij hebben onzen vader verloren!quot; Weldra was de van geestdrift opgetogen menigte niet meer tevreden den doode te beschouwen en te prijzen: men begon ook zijne haren af te knippen en de hand aan zijne kleederen te slaan. Het kostte veel moeite om die godvruchtige dieverijen te beletten, en ten laatste moest men, om daarin te slagen, een wacht bij het lichaam des heiligen stellen.
Ten einde aan de geloovigen der naburige plaatsen te voldoen, liet men het lichaam twee dagen quot;uitgesteld. Duizende menschen kwamen, en van zeer verre zelfs, om Gerardus eene laatste maal te aanschouwen. Nooit had men zulk een toeloop te Caposele gezien. Allen wedijverden om het zeerst zich reliquieën te verschaffen, en betwistten elkander de doeken, die het heilig lichaam hadden aangeraakt. Men ging zelfs zoover, dat' men vol eerbied de zweetdroppelen opving, die niet ophielden in overvloed van zijn gelaat te stroomen. Onder de talrijke personen, die het geluk hadden eene gedachtenis van hem te erlangen, was een godvruchtige vrouw,
— 431 —
Rosa genaamd, die den Gelukzalige altijd bijzonder vereerd had, verreweg de gelukkigste. In verschillende omstandigheden had zij heilzame raadgevingen van hem ontvangen en daarmede haar nut gedaan. Weenende kwam zij zich nu ook bij de lijkbaar nederwerpen, en smeekte den heilige haar, tot onderpand van zijne bescherming, eene reliquie te geven, die haar altoos zijn aandenken zou te binnen brengen. Terwijl zij aldus bad, viel een tand uit Gerardus' mond. (i) De verbazing dezer vrouw werd slechts geëvenaard door hare blijdschap; eerbiedig nam zij dit geschenk van den heiligen I!roeder aan, en béwaarde het gansch haar leven als haar kostbaarste schat. Bij haar sterven vermaakte zij deze reliquie aan hare dochter, die ze altoos om haren hals droeg. Later werd dit kostbaar overblijfsel onder Gerardus' vrienden verdeeld.
De Paters1 hadden zeer gewenscht het portret van hunnen bewonderenswaardigen medebroeder te bewaren; maar wijl de schilder te laat kwam, moest men zich met een wassen vorm, dien men van zijn gelaat maakte, vergenoegen. Eerst later beproefde men naar dezen vorm een portret te maken. En wijl men niet kon slagen hem juist te treffen, richtte Pater Cajone, die toen te huis was , zich tot den Gelukzalige zeiven en zeide; «Dierbare Gerardus, uwe afbeelding gelijkt niet, wijs dus den schilder aan hoe hij het moet aanleggen.quot; Daarop slaagde de kunstenaar wondergoed. Het portret, dat men toen maakte, en waarvan een afdruk aan het begin van dit leven geplaatst is, stelt Gerardus voor in geestvervoering zooals de aartspriester van Oliveto hem zag, namelijk met het kruisbeeld in de eene hand, en de andere op de borst liggend.
Alvorens het lichaam van Gods dienaar in de kist te sluiten, wilde Pater Minister nogmaals eenig bloed daarvan bekomen. Hij herhaalde met denzellden goeden uitslag zijn vroeger bevel; en na vijf en dertig uren zag hij aan dezelfde ader een straal rood bloed ont-
In Ord. 11° 25, § l9o en 198.
— 432 —
springen. Men merkte ook op, dat de ledematen van den afgestorvene nog buigzaam waren, en dal er voortdurend een overvloedig zweet van zijn voorhoofd afdruppelde, hetwelk met eerbied werd opgevangen.
Eindelijk toch moest men hem de laatste eer bewijzen. De begrafenisplechtigheden hadden plaats op Vrijdag 17 October, in tegenwoordigheid van een aanzienlijke menigte volks en van al de wereld- en kloostergeestelijken uit den omtrek. Pater Garzilli zong de H. Mis, en Pater Buonamano hield eene zoo treffende lijkrede, dat zij alle aanwezigen tranen deed storten. Het graf werd op eene bijzondere plaats 'voor de deur dei-Sacristie gemaakt. Het was eenvoudig en nederig, gelijk hij, wiens stoffelijk overblijfsel het omsloot.
Pater Minister, die wel voorzag, dat eenmaal het uur zou slaan, waarop Gods dienaar op de altaren zou verheven worden, liet op den dag zeiven der begrafenis, door den notaris Joseph Fungaroli, een proces-verbaal opmaken van de wonderen, die Gerardus' dood en ter aarde bestelling vergezeld hadden. Behalve de Palers en de tien werkbroeders, die toen de kloostergemeenie uitmaakten, werden nog tien inwoners van Caposele ter getuigenis opgeroepen, leder legde zijne verklaring onder eede af, en de notaris stelde een akte op, die in het proces der zaligverklaring is ingelascht.
--
Vereerinc van Gi-:iiAiii)us na zijnen dood. Wonderen op zijne voorrede gewrocht. Het Jlrilé van Pius IX e.\ de Verheerlijking van Broeder Gkkakdus.
De faam van heiligheid, welke de eerbiedwaardige Broeder tijdens zijn leven genoten had, groeide na zijnen dood nog immer aan. Langzamerhand breidde zij zich uit over Italië, en weldra trol' men in alle streken van Europa godvreezende Christenen aan, die Gerardus kenden en aanriepen als een heilige. Daarom was de Hoogwaardige Pater Camillus Piipoli, algemeen overste van de Congregatie des allerheiligsten Verlossers, in 1846 in staat de volgende gerechtelijke verklaring at' te leggen: »De geloovigen, die tijdens Gerardus' leven van zijne deugden en heiligheid getuigen waren geweest, twijfelden, bij het vernemen van zijnen dood, geen enkel oogenblik, of hij was reeds in het bezit der hemelsche glorie. Van toen at begon men zijn nederig graf, dat zich in onze kerk van Caposele bevindt, te bezoeken. De toevloed werd immer grooter en heeft tot op den huidigen dag aangehouden. Uit hoofde dei- bijzondere devotie, welke ik voor den dienaar Gods heb, ben ik zelf naar Caposele gegaan. Zijne Eminentie de Kardinaal van Napels, Philippus Caracciolo. had in zijne laatste ziekte het plan gevormd eene bedevaart daarheen le ondernemen, zoo hij zijne gezondheid terugkreeg. De hooge dunk, dien ik van Gerardus' heiligheid had opgevat, is de oorzaak geweest mijner intrede in de Congregatie van den H. Alphonsus, en iederen dag roep ik zijne voorspraak in. Ik kan getuigen, dat onze oude Paters, in de Zaterdagsche conferenties, hem altijd als een toonbeeld van deugd en van de onderhouding der
29
- 434 —
regelen aan de werkbroeders hebben gegeven, evenals zij onzen heiligen Stichter aan de Paters ter navolging voorstelden. Dit heb ik reeds sedert mijne intrede in het klooster opgemerkt. Duizende aanvragen zijn tot mij gericht uit geheel Italië, Oostenrijk en andere landen om het leven van Gods dienaar, zijne beeltenis en reliquieën te hebben. Deze eenstemmige overtuiging heeft mij doen besluiten te vragen, dat men tot meerdere glorie van God het proces der zaligverklaring zou inleiden.quot; (1)
Bij deze getuigenis van Pater Ripoli kan men de verklaring van de geheele Congregatie der Redemptoristen voegen; want al de leden dier religieuze veree-niging hebben het zich altijd ten plicht gesteld Gerardus te vereeren en aan te roepen.
De H. Alphonsus zelf gaf hun daarvan het voorbeeld. Hgt;j was de eerste, die het plan opvatte de zaak te Rome in te leiden, maar verschillende redenen hebben hem dit belet. Ten minste wilde hij de gedachtenis aan zijn glorievollen zoon en volgeling aan'het nageslacht overleveren, en ondernam daarom de beschrijving zijner levensgeschiedenis. Reeds had hij tot dat doel de noodige bouwstoffen bijeenvergaderd, toen de dood hem de voltrekking van zijn plan kwam beletten. Men bewaart nog te Rome een onuitgegeven brief van den H. Kerkleeraar, waarin hij aan eene religieuze meldt, dat hij haar reliquieën van Broeder Gerardus overzendt. Hij zelf gaf op zijn sterfbed nog een laatste blijk van zijne devotie voor den Eerbiedwaardige, door vol lietde zijne beeltenis, die men hem aanbood, aan zijn hart te drukken. (2)
Wanneer dus de zonen van den H. Alphonsus Broeder Gerardus vereerden, volgden zij hierin slechts het voorbeeld van hunnen vader. Op hunne missiën verspreidden zij de beeltenissen van den Eerbiedwaardige, en wekten de geloovigen op, zich aan zijne machtige bescherming
(H In Apost. n° 22, § 76.
(2) Proces der Zaligverklaring van den H. Alphonsus. Posilio super virt. n° 3i, § 75 en 100.
— 435 —
aan te bevelen; en dikwijls werden de gebeden, die men tot hem stierde, wonderbaar verhoord.
Veertig jaren na den dood van Gods dienaar veranderden zijne broeders de cel, waarin hij gestorven was, in eene kapel, eu plaatsten daar het volgend opschrift:
Hl EU IS DE KLOOSTERCEL,
welke Broeder Gerardus Majella, uit Muro,
van de Congregatie des allerheiligsten Verlossers,
uitstekend door zijne onschuld en godsvrucht,
weleer door zijne tegenwoordigheid en gebruik geheiligd en eindelijk door den dood der heiligen heeft opgeluisterd. De Paters derzelfde Congregatie,
die dit huis bewoonden,
hebben haar in eene kapfl veranderd,
en toegewijd aan den H. Stanislais Kostka,
den onschuldigstcn dei' jongelingen,
die door den glans en den geur zijner engelachtige deugden, als eene schitterende lelie, onder de hemelingen uitstraalt. Den 15 Juli van het jaar onzes Heeren MDCCXCVI. (I)
De godgewijde Maagden van hare zijde konden ook hem niet vergeten, wiens bezorgdheid haar zoo menig-malen beschermd had. Dikwijls bevalen zich de kloosters van Muro, Ripacandida, Foggia en vele andere in de bescherming aan van den hulpvaardigen Broeder, door wien zij, tijdens zijn leven, zoovele genaden bekomen hadden. Haar vertrouwen werd niet teleurgesteld; want talrijke gunsten verkregen zij door zijne tusschenkomst.
In naam der vriendschap, die hen met Gods dienaar verbonden had, namen ook een groot aantal geestelijken tot zijne machtige bemiddeling hunne toevlucht.
(1) Cubiculum
Quod eximia innocentia ac pietate vir Frater Gerardus Majella, Muranus,
Congregationis sanctissimi Redemptoris,
Pnesentia quondam usuque cohonestans.
Sanctorum tandem morte decoravit; Adolescentulorum innocentissimo,
Angelicaruni pulchritudine et üdore virtutum Pulcherrirai instar floris inter coelites nitenti,
Beato Stanislao Kostka,
In sacelli formam redactum Patres ejusdem Congregationis domum hanc incolentes Tertio idus Julii A. D. MDCCXCVI.
— 436 —
De geloovigen volgden deze beweging. Niet alleen te Caposele en Muro, maar in alle plaatsen, welke Gerardus had doorgetrokken, bleef zijne nagedachtenis leven. Zeer velen namen de gewoonte aan bij hunne morgenen avondgebeden eenige aanroepingen, hem ter eere, te voegen.
«Gerardus en zijne vrienden,quot; schreet kort na des Broeders dood de aartspriester van Oliveto, «schijnen in een liefelijken wedstrijd gewikkeld te zijn: deze eeren hem met voorliefde, en Gerardus verkrijgt hun voortdurende en buitengewone genaden. Wie zou al de wonderen kunnen opnoemen, welke dagelijks in de diocees van Conza en de omliggende streken door zijne tusschenkomst gewrocht worden !quot;
«Overal,quot; schreef Pater Tannoja in 1804, «roept men hem aan, als een reeds gecanoniseerd heilige, ledereen wil zich zijne beeltenis aanschaffen om die te kussen, bij zich te dragen en als een onderpand van bescherming in zijne woning te bewaren. Men plaatst zijne afbeelding zells op gebouwen, die dreigen in te storten, en dit doet men, overtuigd als men is, dat die bewonderenswaardige Broeder er zijn behagen in schept buitengewone gunsten te verleenen, en naarmate de nood hooger klimt, met meerdere vreugde te hulp komt.quot;
De kerk van Caposele, waar men sedert onheugelijke lijden de Moeder Gods kwam vereeren, werd nu ook een bedevaartsplaats ter eere van Maria's dienaar. En tot op onze dagen hebben mirakelen zonder tal deze vrome uitingen der devotie steeds aangemoedigd.
Ofschoon al deze wonderen niet te boek zijn gesteld, heeft men er toch een zeker aantal van in het licht gegeven. Eene levensbeschrijving van den heilige, in 1875 te Rome verschenen, verhaalt er zeven en zeventig. Wij zullen ons tot de mededeeling van slechts eenige dier wonderen bepalen; zij zijn voldoende om ons te overtuigen van de macht, welke Gerardus bij God bezit, en van de bezorgdheid, waarmede hij allen ter hulp komt, die tot hem bidden. Mogen deze wonder-
— 437 —
daden ons aanzetten hem aan te roepen, die er de bewerker van is geweest!
Gerardus' medebroeders, dit zal men licht begrijpen, hadden het eerste aandeel in zijne gunsten. Zijn laatste overste. Pater Gaspar Gajone, bevond zich eens in eene groote troosteloosheid ; hij riep den üetdevollen Broeder aan, en op het oogenblik zeil verscheen hem Gerardus, schitterend van glorie, en sprak hem deze twee woorden toe: «Goeden moed! Alles is geeindigd !quot; Terstond was de Pater van zijne angsten bevrijd, en de kalmte kwam in zijne ziel terug.
Het mirakel, waaraan wij het kleine leven van tien heiligen Broeder, door Pater Tannoja geschetst, te danken hebben, mogen wij niet stilzwijgend voorbijgaan. »Aan Broeder Gerardus zeiven,quot; zoo verhaalt die goede Pater, »is men deze korte levensschets verschuldigd. Den 2(isten Augustus 1786 werd ik te Sint-Angelo der Lombarden door eene doodelijke ziekte aangetast, en kwam onder de hevigste smarten in het klooster, w'aar de eerbiedwaardige Broeder gestorven was. Daar mijne ziekte hoe langer zoo pijnlijker werd, gaf een medebroeder mij 's avonds den 9 September den raad, mij door gelofte te verbinden het leven van den Heilige te schrijven, indien hij mij te hulp kwam. Jiijn gering vertrouwen deed mij geen acht geven op dit voorstel; maar als ik mij den volgenden dag 's morgens op het uiterste gevoelde, aan de laatste stuiptrekkingen ter prooi, en reeds met het doodszweet bedekt, schoot mij die raad weder te binnen; en al mijn vertrouwen bijeenvergaderend, zeide ik : «Broeder Gerardus, help mij !quot; Niet zoodra had ik deze eenvoudige woorden uitgesproken, of ik gevoelde eene volledige verandering in geheel mijn wezen; ik was bevrijd van alle smart. Aanstonds verplichtte ik mij het verhaal zijner deugden en wonderen te schrijven. Moge de Gelukzalige dezen geringen tol mijner dankbaarheid aanvaarden.quot;
Een kanunnik van de kathedraal te Trevico leed reeds jaren lang aan eene ernstige kwaal ; het was een breuk, waartegen geen enkel middel baatte. Op zekeren
— 438 —
dag, het was den Sden October 1766, gevoelde de zieke zijne smarten heviger dan gewoonlijk, en nam nu zijn toevlucht tot Gerardus, met wien hij weleer vriendschap had aangeknoopt. Terwijl hij een gedeelte van 's Broeders kleederen in de hand nam, zeide hij; «Dierbare Gerardus, indien het tot de eer van God en het heil mijner ziel kan bijdragen, gewaardig u dan mij te genezen !quot; Na dit gebed, vol vertrouwen gestort, verdween zijne kwaal geheel en al; en niettegenstaande de vermoeienissen, welke de bediening van zijn heilig ambt hem later veroorzaakten, gevoelde hij nimmer meer het minste ongemak.
Eene Benedictijner-non van een klooster in Italië had een wonde aan den arm, die men voor ongeneeslijk hield. Een Pater Redemptorist zond haar eene beeltenis van Gerardus. Met een groot vertrouwen bezield, riep de zuster zijne voorspraak in, en als de heelmeester daarop de wonde wilde verbinden, vond hij er geen spoor van terug.
Te Caposele bevond zich een ongelukkige, wiens geweten met zonden beladen was. Een zijner vrienden kwam hem aan Pater Petrella aanbevelen, en deze zeide : »Ik zal aan Broeder Gerardus het bevel geven hem te bezoeken en tot inkeer te brengen.quot; Den volgenden nacht, verscheen de Broeder aan den zondaar, en bracht hem door zijne aansporingen tot betere gevoelens. Reeds vroeg in den morgen ging de man nog vol schrik naar de kloosterkerk, verhaalde zijn visioen, en biechtte met alle teekenen van het levendigste berouw.
Een jongeling, de Rogatis genaamd, leed sedert eenige maanden aan een sluipkoorts, vergezeld van bloedvloeiing. Op zekeren dag vond men hem dood in zijn bed, en de kanunnik Gamillus Bozzio, zijn oom, constateerde zijn afsterven. Hij had zelfs zijn mond bij dien van den overledene gebracht, en aldus de zekerheid verkregen, dat hij niet meer ademde. De troostelooze moeder nam aanstonds hare toevlucht tot den Eerbiedwaardige, legde een zijner tanden óp het lijk en bad
— 439 —
met vertrouwen: «Gerardus, verlaat mij niet in mijn ongeluk; ik verlang, dat mijn kind tot het leven wederkeere.quot; Oogenblikkelijk opende de jongeling zijne oogen, en stond in volle gezondheid op.
Dezelfde kanunnik Bozzio was getuige van eene genezing, ten gunste van een zijner neven, Antonias Bozzio, bewerkstelligd. Deze, in de maand Juli 1789 te Caposele door eene zware ziekte aangegrepen, was reeds door de geneesheeren opgegeven. Gelieel zijne familie was troosteloos, wijl de zieke vader was van een talrijk huisgezin. Zijn oom hem in dezen slaat ziende, zeide hem, dat Gerardus belootd had in den hemel eene bijzondere zorg voor de geheele familie te dragen. «Zoo dit waar is,quot; sprak de zieke, «moeten wij hem aan zijne belofte herinneren.quot; En in vereeniging met al zijne bloedverwanten, riep hij vol vertrouwen de bescherming van den Eerbiedwaardige in. De zevende dag der ziekte was de beslissende dag. De kranke sliep toen zeer rustig in. Gedurende zijn slaap verscheen hem de goede Broeder, zette zich naast zijn bed neder, en zeide quot;hem op liefdevollen toon deze woorden: «Wij hebben in alles voorzien.quot; De zieke ontwaakt, roept de zijnen en verhaalt hun de verschijning; de koorts had hem verlaten en kwam niet meer terug.
In dezelfde maand Juli 1785, had men Pater Nicolaus Mansione geroepen, om den notaris Joannes Baptista Tungaroli in zijne laatste oogenblikken bij te staan. Middelerwijl treedt Paschalis Stilla, een vriend van den zieke, de kamer binnen, waar de notaris lag te zieltogen. «O Broeder Gerardus, roept hij uit, ik verneem de wonderen, die gij overal wrocht; maar zoo gij mijn vriend niet geneest, houd ik u niet voor hetgeen gij zijt !quot; Met deze woorden plaatste hij een afbeelding van den Heilige op de borst van den zieke. Op hetzelfde oogenblik en in tegenwoordigheid van Pater Mansione houdt het zuchten op, de koorts verdwijnt en Tungaroli bevindt zich volkomen genezen.
Eenige jaren te voren, in April 1776, was eene dame van Benevento, Antoinette de Vallo, aan zoo hevige
- 440 —
smarten ter prooi, dat men aan haar leven wanhoopte. Een harer bloedverwanten, een geestelijke, verstak onder haar oorkussen eene reliquie van den Broeder en bad hem tevens vurig voor haar. In den nacht van den 23sten verscheen Gerardus aan die dame, maakte het kruisteeken over haar en zeide: »Gij zijt genezen.quot; Dearop verdween hij. Bij haar ontwaken vroeg haar de geestelijke, hoe zij het maakte. »Zeer goed, antwoordde zij, sedert ik een kloosterling bij mij gezien heb, dien ik niet ken, en die mijn voorhoofd heeft aangeraakt.quot; Men toonde haar nu verscheidene prentjes van heiligen, die men onder haar hoofdkussen geplaatst had. Drie daarvan bezag zij zonder haien redder te herkennen, maar zoodra zij het portret van Gerardus zag, riep zij uit : «Ziedaar dengene, dio mij genezen heeft !quot;
Ais ik mij, zoo verhaalt een groot bewonderaar van Gerardus, broeder Antonius de Gosimo, als ik mij in hei begin dezer eeuw op zekeren dag in de gemeente Specchia bevond, in de provincie Lecce, verzocht mij de markiezin de Granafé haar eenige trekken uit het leven van den Eerbiedwaardige mede te deelen. ik deed mijn best aan haar verlangen te voldoen, en verhaalde haar dien trek van gehoorzaamheid en eenvoud, waarmede hij zich eens op bevel van zijn Overste in een oven ging verbergen. »0! dat is mij reeds genoeg! riep de markiezin uit; ik zie wel, dat het een domme heilige was.quot; — »God geve. Mevrouw, hernam ik, dat gij niet ten eenigen dage tot hem, dien gij dom noemt, uwe toevlucht moet nemen.quot; Nog waren er geen twee maanden voorbij, of ik ontving een brief van die dame, waarin zij mij meldde, dat zij in eene doodelijke ziekte was gevallen. Door de geneesheeren opgegeven, had zij zich tot den Eerbiedwaardige gewend en hem gezegd: »Zoo gij waarlijk een heilige zijt, toon het mij dan, en ik zal bijdragen tot uwe zaligverklaring.quot; Nauw had zij deze woorden gesproken, ol zij was buiten gevaar. Drie dagen later schreef zij mij den brief, en voegde er een gift van honderd ducaten bij voor de zaak
_ 441 —
des Broeders, wien zij om vergiffenis vroeg voor hare oneerbiedigheid. (I)
Eene vrouw, Leonarda Miocore genaamd, had reeds verscheiden maanden op het linkeroog een vliesje, dat het licht onderschepte. Reeds was ook het rechteroog half door een dergelijk vliesje bedekt, zoodal de arme vrouw bijna blind was. In hare droefheid nam zij met vertrouwen haar toevlucht tot Gerardus, en was in een oogenblik genezen. Als zij nu daarop den oogendokter ontmoette, zeide zij hem vol blijdschap : «Gij hebt mij niet kunnen genezen, maar thans heb ik een dokter geraadpleegd, die mij volkomen hersteld heeft.quot;— »Gij schertst,quot; zeide de andere. «Volstrekt niet,quot; hernam zij en toonde haar oog, »zie maar of ik niet genezen ben, en ziehier mijn geneesheer.quot; Dit zeggende haalde zij een prentje van Gerardus te voorschijn, dat zij op het hart droeg. l)e dokter onderzoekt de oogen, en bevindt die in zulken goeden staat, alsof zij nooit iets geleden hadden.
De echtgenoote van Thomas Ronco was wegens eene ontijdige bevalling in diepe droefheid gedompeld. Nauwelijks was haar kindje gedoopt, of' het stierf. De ouders riepen Gerardus' voorspraak in, raakten het lijkje met een zijner reliquieën aan, en oogenblikkelijk was het kind weder vol leven.
Hoevele arme moeders heeft hij niet in soortgelijke gevallen bijgestaan ! Hoevele kindertjes, die gevaar liepen zonder doopsel te sterven, heeft hij tot het leven geroepen! Tannoja kent hem zelfs eene zichtbare voorliefde toe voor dit werk van zegening.
Aldus rechtvaardigde Gerardus eiken dag meer en meer zijn titel van wonderdoener. Toen dan ook de zonen van den H. Alphonsus in 1839 het geluk hadden hunnen Vader op de altaren verheven te zien, waren zij er aanstonds op bedacht ook hun nederigen en heiligen medebroeder te verheerlijken. Ijverige pogingen weiden dus in het werk gesteld om de zaak der Zalig-
(!) In Apost. n° 22, § 99.
- 442 —
verklaring in te dienen. In de maand April 1843, liet Mgr. Gigli, bisschop van Muro, het gerechtelijk onderzoek aanvangen over het leven, de deugden en mirakelen van Gerardus. Zestig getuigen werden gehoord, en het proces hield twee jaren aan. Een dergelijk onderzoek had ook plaats in de diocees Conza, waaronder Caposele behoort. Het begon den 13 December 1843, en eindigde den 24 Februari 1845, nadat vier en negentig getuigen gehoord waren. De aartsbisschop zond de stukken naar Rome, met een smeekschrift aan den Paus om hem te verzoeken den dienaar Gods, Gerardus Majella, de eer der heiligverklaring waardig te keuren.
Een groot aantal andere smeekschriften werden nog den heiligen Vader aangeboden. Ferdinand II, koning van Napels, bad in een brief van den öden September 1846 zijne Heiligheid om de verheerlijking van »dien christenheld, wiens uitstekende deugden hij vernomen heeft, en wiens heiligheid aan alle standen der maatschappij bekend is.quot; (1) Twee maanden later smeekte Kardinaal Riario Sforza, aartsbisschop van Napels, insgelijks den Paus deze zaak in te leiden »opdat het wonderbaar voorbeeld van dezen dienaar Gods aan allen ter navolging worde voorgesteld, en zijne weergalooze godsvrucht, als een nieuwe ster aan het uitspansel der H. Kerk, met schitterende glansen strale.quot; (2)
Zes en veertig Napolitaansche Bisschoppen volgden het voorbeeld van den Kardinaal aartsbisschop van Napels na. Wij willen hier alleen den brief van den aartsbisschop van Ghiete vermelden, die zich volgender wijze uitdrukt :
«Heilige Vader,
»De faam der heiligheid van Gerardus Majella is zoozeer verspreid, dat er geen geloovige meer is, die niet voor den dienaar Gods de eer der heiligverklaring hoopt. Alom kent men de groote liefde, welke Gerardus, van zijne prilste jeugd, voor God en de allerheiligste Maagd aan den dag legde. Die liefde was de drijfveer.
(1) In Ord. pag. 7H. (2) Idem.
— 443 —
welke hem tot zooveel nachtwaken, zooveel vasten, zooveel gestrengheden bewoog: die liefde ook heeft hem een leven doen leiden van voortdurende zellver-loochening en aanhoudend gebed. Onmogelijk kan men die ware liefde in twijfeling trekken, wanneer men zich de liefkoozingen te binnen brengt, welke liij in zijne kindsheid reeds van het Kindje Jezus ontving, en de verrukkelijke extasen, waarmede hij in zijn leven begunstigd werd. Hoog verheft men ook overal de diepe nederigheid, welke de gedachtenis aan het lijden des Verlossers in hem voortbracht. Van deze deugd heeft hij duidelijke blijken gegeven, vooreerst toen hij de nederige bediening van huisknecht waarnam, en later, toen hij kloosterling was geworden in de Congregatie van den H. Alphonsus. Nooit hoorde men hem een enkel woord uiten om zich te verontschuldigen; nooit zag men hem terugdeinzen voor een enkele der vernederingen, waarmede het den Heer behaagde zijne heldhaftige gehoorzaamheid te beproeven. Daarenboven, Heilige Vader, is het aandenken aan zijne liefde jegens de ongelukkigen nog bij allen levendig; nog herinnert men zich met welgevallen aan dal geloof, waardoor hij de armen als zijne broeders beschouwde ; nog spreekt men van de wijze raadgevingen, welke hij aan kloosterzusters gaf, om haar op den weg der volmaaktheid te doen vooruitgaan; nog bewaart men het aandenken aan dien gloeienden ijver, waarmede hij een zoo groot getal zondaren van het pad der boosheid terugvoerde. Napels, Melfi, Muro, Conza, Corato, Castelgrande, lliceto, Caposele, Calitri, Lacedogna, in één woord, alle plaatsen van Apulië kunnen het getuigen! Zijn naam wordt aangeroepen in de steden en dorpen van het koninkrijk der' Beide Siciliën. God, die wonderbaar is in zijne heiligen, heeft door zijne tusschenkomst en het aanraken zijner beeltenissen wondervolle dingen gewrocht—quot;
Ingevolge dezer talrijke smeekschriften, en na een onderzoek, met alle gerechtelijke formaliteiten gedaan, stelde men, den elfden September 1847, de invoering-der zaak voor. Onder instemming der Kardinalen teekende
— 444 —
Paus Pius IX, den zeventienden van dezelfde maand, het decreet, dat volgens de gebruiken aan Gerardus Majella den titel van Eerbiedwaardige toekende. Daarna verzond men de zoogenaamde Litterce Remissoriales, welke aan daartoe benoemde rechters den last opdroegen het apostolisch proces in de diocesen Muro en Conza te beginnen.
Na de gebruikelijke rechtsvormen ving men aan met het onderzoek der deugden. Dit onderzoek, den I2den Maart 1872 in eene eerste Congregatie, de anteprapara-toria genoemd, begonnen, werd den 4 Maart 1873, in eene andere Congregatie, pra-paratorid geheeten, voortgezet, en den Sisten April 1874 in tegenwoordigheid van den Paus geëindigd.
Nadat de raadsleden en Kardinalen een gunstig oordeel hadden uitgebracht, bleef er niets meer over dan het decreet uit te vaardigen, waarbij verklaard wordt, dat de Eerbiedwaardige de christelijke deugden in een heldhaftigen graad beoefend heeft. Dit decreet gevvaar-digde zich de H. Vader af te kondigen op den feestdag van het H. Hart van Jezus, den achtsten Juni 1877, vijf dagen na de viering van zijn vijftigjarig bisschopsfeest.
Dank aan de tegenwoordigheid van een groot aantal bisschoppen, die zich naar Rome hadden begeven, om 's Pausen jubilé te vieren, geschiedde deze afkondiging met ongewonen luister.
Op den bepaalden dag, begaf de Opperpriester zich tegen twaalf uren naar de groote zaal van het Vati-caan , en zette zich op zijn troon neder. Om den H. Vader zag men onder de Prinsen der kerk de Kardinaal Bilio , bisschop van Sabina en verslaggever van het proces. Kardinaal Dechamps van de Congregatie des allerheiligsten Verlossers, de Kardinalen Asquini, de Luca, Borromeo , Randi , Sbaretti, en de Falloux, alsmede een twintigtal Bisschoppen op eerezetels plaats nemen. In het midden der zaal knielden verscheidene Redemptoristen rondom den Hoogwaardigsten Pater Nicolaus Mauron, algemeen Overste derzeltde Congregatie, en den Zeereerwaarden Pater Queloz, postulator der zaak.
— 445 —
Op een teeken van Zijne Heiligheid gaf de Secretaris van de Congregatie der Riten lezing van het plechtig decreet (1). Men leest daarin deze lofspraak over den eerbiedvvaardigen Broeder ;
»De eerbiedwaardige dienaar Gods Gerardus Majella werd door den H. Alphonsus zeiven onder de de lee-kebroeders van de Congregatie des allerheiligsten Verlossers opgenomen. Gelijk de roemrijke Stichter door zijne heiligheid, zijn ijver en zijne wetenschap een schitterend toonbeeld is geweest voor al de leden van zijn geestelijk huisgezin, zoo strekt ook Gerardus door den eenvoud zijns harten en zijne bewonderenswaardige gehoorzaamheid tot een volmaakt voorbeeld aan de leekebroeders zijner orde.
«Hij werd den zesden April 1726 te Muro in Lucanië geboren. Zijne ouders , arme en eerlijke handwerkslieden, voedden hem op in de vreeze Gods. Met een uitstekende inborst begaatd, gaf hij reeds in zijne kindsheid ondubbelzinnige bewijzen zijner toekomstige heiligheid. Door den onschuld zijnr zeden, zijn ijver voor het gebed, zijne onthoudingen en veelvuldige gestrengheden bewandelde hij steeds met vasten tred het pad der volmaaktheid. Nog als jongeling deelde hij met de armen het geringe voedsel , dat hij verdiende , hetzij door zijn handwerk van kleedermaker uit te oefenen , hetzij door zich als huisknecht te verhuren. Weldra wilde hij onder het beminnelijk juk der gehoorzaamheid zich geheel en al aan den dienst van Jezus Christus toewijden, en verzocht onder de Leekebroeders van de Congregatie des allerheiligsten Verlossers te worden opgenomen. Als novice in het klooster van Iliceto, betoonde hij zich een volmaakt voorbeeld in het onderhouden der regelen. Eindelijk legde hij in het jaar 1752, de ziel vol ijver en het hart overstroomend van heilige blijdschap, zijne kloostergeloften af. Twee jaren later zonden zijne oversten hem naar het huis van Caposele. Daar legde hij er
(1) Zie in Bijlage n0 6 den Latijnschen tekst van dit decreet.
— 446 —
zich met alle zorg op toe , zich van de nederige bedieningen, die men hem toevertrouwde te kwijten; ja zelfs, hoe lager die bedieningen waren, des te gelukkiger toonde hij zich die te mogen vervullen. Hetzij hij de Paters op hunne missiën vergezelde , hetzij hij de provinciën doortrok om de liefdadigheid der geloovigen in te roepen, overal spande hij zijne krachten in , om door het voorbeeld van zijn heilig leven, zijn aanhoudende gebed en , voor zoo ver in zijn vermogen was, door heilige aansporingen tot het zielenheil mede te werken.
«Steeds er op bedacht zich van de minste fout te vrijwaren en den weg van Gods geboden te bewandelen , zocht hij den Heer van ganscher harte. De strengheid zijner boetplegingen maakte zijn lichaam tot een levend slachtoffer. Dank aan zijne bewonderenswaardige gehoorzaamheid, eene deugd, die alle anderen volmaakt, werd zijne ziel insgelijks eene offerande, altoos welgevallig aan God. Alzoo bleef hij geheel in God, die de liefde is, en verbleef God in hem.
»Ondertusschen hadden Gerardus' werken, in weinig tijds, de krachten zijns lichaams uitgeput en was hij reeds rijp voor den hemel. Nauwelijks dertig jaren oud , viel de eerbiedwaardige dienaar Gods in eene zware ziekte; de tering openbaarde zich. Met een wonderbaar geduld verdroeg hij al wat deze ziekte pijnlijks en smartelijks medebrengt. Eindelijk verteerd door de liefde Gods en gesterkt door de H. Sacramenten, ontsliep hij vreedzaam in den Heer, in het jaar 1755, op dag en uur door hem voorzegd; het was toen de feestdag der H. ïeresia, die hij als zijne bijzondere Patrones zoo vroom had vereerd.quot;
Na de lezing van het decreet betuigde de Hoogwaardigste Pater Mauron in deze bewoordingen zijnen dank aan den Paus :
«Heilige Vader,
»Het is voor mij een groote eer en tevens een zoete plicht, zoowel uit mijnen naam als uit dien der geheele Congregatie van den allerheiligsten Verlosser,
— 447 —
de levendigste en oprechtste dankbetuigingen aan de voeten Uwer Heiligheid neer te leggen voor de uitstekende gunst, die Gij ons zoo even op nieuw (!) bewezen hebt door hel plechtig decreet af te kondigen, waarbij Uwe Heiligheid verklaart, dat Gerardus Majella, onze eerbiedwaardige medebroeder, in een heldhat'tigen graad die deugden heeft beoefend, welke den grondslag leggen der christelijke volmaaktheid en tevens de waarachtige grootheid uitmaken.
«Deze gunst is ons des te aangenamer en kostbaarder, dewijl Uwe Heiligheid zich gewaardigd heelt voor deze hoogplechtige daad een lijd uit te kiezen, die met volle recht gedenkwaardig zal blijven in de jaarboeken der Kerk, den tijd namelijk, waarop de geheele katholieke wereld in algemeene blijdschap het bisschoppelijk Jubelfeest Uwer Heiligheid viert.
«Doch daar is nog eene andere omstandigheid , waaraan deze gunst eene bijzondere waarde en een buitengewone vreugde voor onze harten ontleent ; namelijk dal zij ons geschonken wordt op den Feestdag van het allerheiligste Hart van Jezus , van dat Hart, hetwelk de bron is van alle genaden en alle heiligheid , van dat Hart, waaruit onze eerbiedwaardige Gerardus den overvloed der hemelsche gaven en den schat aller deugden geput heeft.
«Gedurende gansch zijn levensloop heeft Gerardus zich aangezien als den ellendigste der menschen , en ging hem niets zoozeer ter harte als zich zeiven te vernederen ; en zie, thans verheerlijkt Uwe Heiligheid hem voor het aanschijn der gansche wereld. Zoo wordt in hem de godspraak bewaarheid : Die zich vernedert zal verheven worden. Maar hij op zijne beurt, hij zal naar het voorbeeld der Moeder Gods, de onbevlekte Maagd Maria, den Heer verheerlijken, die op zijne geringheid neergezien en de nederigen verheven heeft.
(1) Toespeling op de uitvaardiging van het decreet over de heldhaftigheid der deugden van den Eerbiedwaardigen Pater Clemens Maria HofT-bauer, welke den lid';quot; Mei 1876 plaats had.
— 448 —
»Oiize gelukzalige Vader de H. Alphonsus noemde Gods dienaar een wonder van deugden en volmaaktheid. Dit oordeel is op dezen dag door Uwe Heiligheid, krachtens goddelijk gezag, op plechtige wijze bevestigd geworden. Reeds bij zijn leven werd Gerardus algemeen als een heilige vereerd ; de Heer beminde hem zoozeer, dat zijne Almacht hem reeds toen wilde verheerlijken door schitterende wonderen en tal van bekeeringen bij middel van zijn Dienaar te bewerken.
»Heilige Vader , zoo de eerbiedwaardige Gerardus , nog in de zwakheid des vleesches levende , door zijne gebeden zoo groote macht op het Hart van God uitoefende, hoeveel krachtiger zullen dan thans zijne smeekingen niet zijn , thans nu hij de zaligmakende aanschouwing Gods in den hemel geniet ?
«Voorzeker in zijne dankbaarheid zal hij zijne gebeden met die der gansche katholieke wereld vereenigen , en aldus den triomf der waarheid en gerechtigheid verhaasten. En wijl de Heer in zijne barmhartige Voorzienigheid aan Uwe Heiligheid een Pontificaat heeft verleend, welks duur door dat van geen uwer doorluchtige voorgangers geëvenaard is geworden, en wijl Hij U de gunst heeft geschonken de vijftigste verjaring uwer bisschoppelijke wijding te vieren: zal Hij U ook, dank aan de gebeden van den eerbiedwaardigen Gerardus , de vreugde schenken de Kerk zoowel door het aantal harer kinderen , als door den geest, die haar bezielt, te zien aangroeien en rijker worden in alle genaden, welke Uwe Heiligheid zonder ophouden voor Haar afsmeekt.
«Gewaardig U, Heilige Vader, deze nederige en innige dankbetuigingen te aanvaarden en aan mij en de geheele Congregatie, des allerheiligsten Verlossers Uwen apostolischen zegen te verleenenquot;.
Op deze toespraak, zegt het kerkelijk weekblad van Rome, II Divin Salvadore, gaf Pius IX een verheven antwoord. Het is een waar genot voor ons hart eenige uittreksels daarvan onder de oogen onzer lezers te brengen.
_ 449 —
»Ik ben overtuigd, zoo zeide de H. Vader, dat dit schouwspel van geloot', hetwelk alle volkeren der katholieke wereld opleveren, verschuldigd is aan de bemiddeling van het groot aantal dienaren Gods, die in deze laatste tijden door de heilige Kerk verheerlijkt zijn. Dat punt is aan geen twijfel onderhevig. Zij zijn het, die onder de leiding der onbevlekte Maagd voor den triomf der Kerk gebeden hebben. O ja ! dal is waarlijk de triomf der Kerk, die daar uitschittert in die gansch vrijwillige demonstratie van zoovele pelgrims, die elkander herwaarts gevolgd zijn, en uit alle oorden der wereld zijn opgekomen. Door daden hebben de pelgrims van de oprechtheid hunner liefde en de levendigheid van hun geloof getuigenis gegeven; de offers, die zij zich oplegden, hunne gebeden, hunne edelmoedige gitten, hunne rijke aalmoezen zijn er het zichtbaar bewijs van. Hier zien wij in waarheid eene algemeene volksstemming, niet die veile, welke men koopt voor geld, zooals men dat in zekere streken heett zien geschieden; hier is het eene stemming, die uit den grond des harten voortspruit, en waaraan overtuigingen ten grondslag liggen, die geworteld zijn in eene ziel, door het heilig geloof verlicht. Door eenzelfde gevoel gedreven, ziet men mannen uit alle wereldstreken en uil alle natiën hierheen stroomen, mannen, die eertijds of der Kerk vijandig of minstens onverschillig voor haar waren; zij komen hier vereeren niet mijn persoon, die zulke huldeblijken onwaardig is, maar den Opvolger van den H. Petrus, den Roomschen Opperherder, den Plaatsbekleeder van Jezus Christus.
«Welnu, die gansche katholieke beweging, van waar komt zij ? Het is een waar mirakel, dat, ik herhaal het, aan de gebeden van al die dienaren Gods moet toegeschreven worden, die in deze laatste tijden verheerlijkt geworden zijn, en waaronder, builen den minsten twijfel, ook moet gerekend worden uw geestelijke Broeder, de Eerbiedwaardige Gerardus , de luister dier Congregatie, welke zooveel goeds sticht in Gods kerk.
29
»lJwe Congregatie , die aan de armen het Evangelie verkondigt, die de zondaren bekeert, die de rechtvaardigen doet volharden , die de zielen op den weg der volmaaktheid geleidt en het veelvuldig ontvangen der Sacramenten bevordert, — o welk een groot nut bewerkt zij in de heilige Kerk !
»Ten slotte zegen ik uwe Congregatie, opdat de ware zonen van den H. Alphonsus immer vermeerderen en het werk van de bekeering en heiliging dei-zielen voortzetten.quot;
Thans moet men nog, om tot de zaligverklaring van den dienaar Gods over te gaan, vier wonderen gerechtelijk bewijzen. Hopen wij, dat deze laatste voorwaarde weldra vervuld zal worden , en dat de Christenwereld spoedig hem , die zich tijdens zijn leven zoo diep heeft vernederd , op de altaren zal geplaatst zien , en een maal te meer door den ijver haar gebeden en huldeblijken de waarheid dezer groote godsspraak van het Evangelie zal betuigen : Hij, die zich vernedert , zal verheven worden : Qi;i se hüjuluvkrir kxaltabitur.
— ——
Ofschoon de vereering van den Eerbiedwaardigen Broeder Gerardus in ons vaderland nog verre van algemeen is, tellen wij evenwel ook hier reeds verscheidene personen, die in hunne noodwendigheden tot zijne voorspraak hunne toevlucht namen, en hun vertrouwen met buitengewone gunsten beloond zagen. Wij meenen den Lezer dezer Hollandsche vertaling van Broeder Gerardus' Leven geen ondienst te bewijzen, door hier eenige dier merkwaardige f'eitjn te vermelden. Zij zijn ons alle door de geloofwaardigste getuigen medegedeeld. De bescheidenheid echter verbiedt ons vooralsnog alle namen van personen of plaatsen duidelijk aan te geven.
De eerste ons bekende gunst in ons vaderland schonk de Eerbiedwaardige aan een zijner medebroeders in liet klooster der Redemptoristen te Wittem. Zij is bijzonder merkwaardig.
Tegen het einde van 1857 werd een student onzer Congregatie in bovengenoemd klooster door den Sint-Vitusdans aangetast. Welke houding hij ook mocht aannemen, zijne handen en voeten waren letterlijk den ganschen dag in voortdurende beweging; en daar deze aanhield tot op het oogenblik, waarop de slaap hem overviel, en bij zijn ontwaken wederom onmiddellijk werd waargenomen, heeft men alle redenen om te gelooven, dat hij ook des nachts niet van zijne kwaal bevrijd was. De slaap, welken hij genoot, was zeer kort, en gansche nachten bracht hij wakend door.
Vermoeidheid en uitputting brachten den zieke weldra zoo ver, dan men voor zijn leven begon te vreezen. Alle aangewende middelen hadden niets gebaat, en de geneesheer verklaarde, dat hij niet de minste hoop op herstel meer koesterde.
— 452 —
Toen dan alle menschelijke hulpbronnen waren uitgeput, wendde de zieke zich vol vertrouwen tot den Hemel. Hij begon eene Novene ter eere van den Eer-biedwaardigen Gerardus. Al de studenten vereenigden hun gebed met het zijne: en zou de liefdevolle Broeder aan zulk eenparig smeeken weerstand kunnen bieden? Neen, een gebed, met zooveel aandrang gestort, moest verhooring vinden.
Doch laten wij liever het woord aan den zieke zeiven. »De Novene, zoo verhaalt hij, zou door eene H. Communie gesloten worden. Op den morgen echter van dien laatsten dag, — het was de 28s'0 Januari, — was ik erger dan ooit te voren. Men bracht ons Heer naar mijne kamer, en ik ontving de H. Communie op mijn ziekbed, zooals gewoonlijk. En zie — op hetzelfde oogenblik, dat ik ons Heer ontving, werd de gevraagde gunst geschonken, de beweging hield aanstonds op, ik was genezen !
«Zoodra de priester mijne kamer verlaten had, sloeg ik inderhaast mijn loog om, stond op en knielde om mijn dankbaar hart voor den goeden God uit te storten. Na de dankzegging kleedde ik mij geheel en al, en spoedde mij naar het koor om de H. Mis te hooren. Groot was de verwondering en vreugde der studenten, die mij zagen. Na de H. Mis begaf ik mij met hen tiaar het ontbijt, at met goeden eetlust, en dien namiddag deed ik een lange wandeling. Mijn dans had opgehouden.
»lk had echter nog niet geheel en al met den Eerbied waardigen Broeder afgehandeld.
«Meer dan een jaar daarna, terwijl ik nog student te Wiltem was, herviel ik in dezelfde ziekte, maar ditmaal moest ik niet zoolang lijden. Men beval eene nieuwe Novene'ter eere van Broeder Gerardus, en men gebood mij dezen keer eene genezing zonder herval te vragen, eene voorwaarde, welke ik er de eerste maal niet had bijgevoegd. De uitkomst was dezelfde : eene plotselinge genezing, op het oogenblik van het ontvangen der H. Communie, welke de Novene sloot.
— 453 —
«Twintig jaren zijn thans reeds sedert deze tweede genezing vervlogen, en Broeder Gerardus is mij getrouw gebleven. Nooit heeft de Sint-Vitusdans mij ook maar een enkel oogenblik meer gestoord. Dank aan God en onzen Eerbiedwaardigen Uroeder !quot;
Niet minder opmerkenswaardig is de volgende gunst, welke de Eerbiedwaardige Gerardus voor een ander zijner medebroeders verwierf.
Op den feestdag van den H. Joannes den Evangelist, in het jaar 1859, werd de leekebroeder Antonius in het klooster te Wittem dooi' eene hevige bloedspuwing overvallen. Al dadelijk kreeg zijn toestand een ernstig karakter; en de hevigheid der plotselinge ziekte nam zoo snel en sterk toe, dat de broeder drie dagen later, den 30stcquot; December, reeds aan den rand van het grnf gebracht scheen. De eerwaarde Pater Rector maakte reeds alles gereed om hem de laatste H. Sacramenten toe te dienen. Allen vreesden een spoedigen dood, de zieke zelf echter vreesde geen oogenblik. Hij had eene Noveen begonnen ter eere van den Eeibiedwaardigen Gerardus, »en die goede Broeder,quot; zoo zeide hij met volle vertrouwen, «zal mij ongetwijfeld te hulp komen.quot;
Den SI51™ December gevoelde broeder Antonius zich een weinig beter. Doch op Nieuwjaarsdag kwam eene nieuwe en zware bloedspuwing zijn toestand, mensche-lijkerwijze gesproken, nog veel hopeloozer maken dan te voren.
Deze verergering bracht echter het vertrouwen van den zieke geenszins aan het wankelen.
Vol hoop op de machtige bescherming van zijn heiligen Medebroeder , ontving hij de H. Communie , en viel daarna in een diepen slaap. En ziet — tegen elf ure ontwaakt hij , en roept luidkeels uit; »lk ben genezen! Broeder Gerardus heeft mij genezen!quot; in allerijl wordt Pater Rector verwittigd ; deze snelt naar de kamer van den zieke , en daar klinkt hem uit den mond des broeders toe : «Pater Rector , ik ben genezen ! Mijne ziekte is geheel en al geweken ! Mag ik mijn bed verlaten en wederom aan mijn arbeid gaan?quot;
— 454 -
Hoe stond de Overste verbaasd bij het hooren dezer woorden ! Voor eenige uren had hij den broeder in de uiterste zwakheid verlaten , en nu is hij eensklaps niet alleen hersteld, maar zelfs krachtig genoeg om te werken ! Hij ontbiedt den geneesheer. Deze komt, onderzoekt den zieke, en verklaart, dat er geen enkel teeken ot gevolg dei- vroegere kwaal meer aanwezig is. Onder luide dankzeggingen aan den goeden Broeder Gerardus verliet broeder Antonius nu aanstonds het ziekbed , en toog wederom moedig aan den arbeid. Sedert dien tijd mag hij zich nog immer in de volmaaktste gezondheid verheugen.
Ook buiten de Congregatie toonde de Eerbiedwaardige zijne macht bij God.
»ln 1869,quot; zoo schrijft mij een Pater Redemptorist, »was te Amsterdam een jongeling door hevige koortsen , waaraan hij reeds maanden leed , tot de uiterste verzwakking gebracht. Geen enkel geneesmiddel baatte hem. Op zekeren dag bracht ik hem een bezoek, en zeide hem bij het heengaan; «Van avond zal ik u een prentje van den Eerbiedw. Broeder Gerardus zenden. Vraag hem maar eenvoudig, dat hij u helpe , en bewerke , dat de koorts u verlaat.quot; De jongeling deed 's avonds zooals hem gezegd was, en sedert dat oogenblik was hij van de koorts bevrijd. Na verkop van twee of drie maanden, vernam ik, dat hij wederom door de koorts op hel ziekbed was geworpen. Ik ging hem bezoeken en vroeg: »Hebt gij de laatste maal den Broeder enkel gevraagd, dat de koorts u zou verlaten?quot; — Ja, Pater,quot; was het antwoord. — «Welnu, hernam ik, vraag dan nu , dat de koorts wegga en niet meer terugkome.quot; De zieke deed zulks; de koorts verdween terstond, en heeft sedert dien tijd den jongeling niet meer aangetast.quot;
In een dorpje van Holland mocht insgelijks een zeker ambachtsman de krachtdadige hulp van den Eerbied-waardigen Broeder ondervinden voor zijne kinderen. Van de twee, welke de goede God hem geschonken had, was het jongste ten gevolge eener kwijnende
ziekte gestorven. Het andere niet name Catharina, eerst drie jaren oud, leed aan dezelfde kwaal, maar werd op wonderdadige wijze genezen. De vader namelijk liet voor haar behoud eene H. Mis lezen, en deed liet kind eene medaille der onbevlekte Ontvangenis om, die hem door een Priester onzer Congregatie ter hand was gesteld. Oogenblikkelijk was het meisje genezen. Maar zie, zes jaren later werd Catharina maanden lang door eene hevige koorts geteisterd. Te midden van hare smarten herinnerde zich liet kind, hoe haar vader eens eene medaille van een Pater ontvangen had, en zij toen genezen was. Zij smeekte dus hare moeder , zij zou eens naar dienzell'den Pater schrijven. Bij deze woorden herleefde de hoop in het hart der bedroefde moedei , en zij maakte aanstonds de ziekte van haar dochtertje aan den Pater bekend. Deze zond haar een prentje van Onze Lieve Vrouw van Altijddurenden Hij-stand . en een van den Eerbiedvv. Broeder Gerardus. — »lk zend u hier een goeden Broeder zoo schreef hij daarbij ; «vraag hem , dat hij de Moeder Gods verzoeke, Catharina gezond te maken.quot; — En waarlijk de uitkomst bewees quot;dat de Broeder goed was , want niet lang na de ontvangst van het prentje, schreef de moeder zielsverheugd aan den Pater : «Eerwaarde Pater , die Broeder heeft het maar goed gedaan! Mijn dochtertje is genezen. De koorts heeft haar terstond verlaten. En mijn man , die sedert eenige weken aan de derdedaagsche koorts leed, heeft den Broeder ook gebeden, en is insgelijks gezond geworden.quot; —
Doch onder alle merkwaardige genezingen, door de voorspraak van Broeder Gerardus bewerkt, is de volgende , om haren buitengewonen aard , zeker wel de voornaamste. Deze willen wij daarom eenigszins uitvoeriger mededeelen.
In het jaar 1855, was Frederik Thormeier met. meer andere arbeiders in eene ijzergieterij te Aken bezig, een gloeiende plaat van 1500 pond onder den cilinder te brengen. Plotseling breekt er iets aan de rol , met het ongelukkig gevolg, dat de plaat op Frederiks rech-
— 456 —
tervoet valt, en dien verbrijzelt. Onmiddellijk was al het vleesch door het gloeiend ijzer tot op de beenderen verbrand. Ja zelfs verklaarde later de lijder, dat hij de vlam anderhall'el had zien omhoog stijgen. Men bracht den ongelukkige onder de hevigste pijnen naar het gasthuis. Zijn toestand was zeer bedenkelijk. Dagelijks werd hij door vier geneesheeren bezocht; maar zij verklaarden eenparig , dat er aan genezing niet te denken viel.
In dezen toestand bleef de lijder zes weken lang aan het ziekbed gekluisterd. Men wilde het been afzetten, doch deinsde telkens daarvoor terug, wijl de dood onvermijdelijk scheen.
Men begrijpt lichtelijk in wat onbeschrijtèlijke droefheid de eclngenoote van Frederik gedompeld was. Zij schreef een brief aan haren zwager , een leekebroeder onzer Congregatie, en deelde heixThaar treurigen toestand mede. Vol vertrouwen op Gods bijstand schreef deze terug, dat zij bij een kennis te Aken een prentje van den Eerbiedw. Broeder Gerardus vragen, en eene Noveen ter zijner eere houden moest. Frederik ontving het prentje met het grootste vertrouwen, legde het op zijn been, en begon met geheel zijne familie de negen-daagsche oefening.
En ziet al aanstonds werd dit vertrouwen beloond. Uit hoofde zijner verschrikkelijke pijnen had de zieke in dat gansche tijdsverloop nog niet, één uur kunnen slapen. Doch toen hij dit prentje ontvangen had, sliep hij 's avonds om 9 uur in tot 's morgens 3 uur. Was deze eerste weldaad het begin der zoo vurig afgebeden genezing? De schijn was er tegen. Immers, hoe meer men het einde der Noveen naderde, des te heviger werden de pijnen. Toch was de hoop grooter dan de vrees, ja zelfs, naarmate de smarten vermeerderden, groeide ook het vertrouwen aan. Doch laten wij hier het woord aan Frederiks broeder zeiven, die mij de genezing tot in de kleinste omstandigheden heelt medegedeeld. «De Noveen w:as nog niet ten einde, zoo schrijft hij, toen mijn broeder meende, dat zijn been genezen was. Hij besloot
— 457 —
echter er nog niets van te zeggen, uit vrees van door zijne vreugde bedrogen te worden. Wanneer de gasthuisbroeder hem kwam verzorgen , dan hield deze gewoonlijk een kleine conferentie om hem een weinig op te beuren. Op zekeren morgen echter had die broeder weinig tijd; hij kwam bij Frederik en zeide: »Tlior-meier, ik heb weinig tijd, ik zal u dus spoedig verbinden.quot; Tevens sloeg'hij de dekens op en zag toen het prentje van Broeder Gerardus. «Wat is dat?quot; riep hij uit. - »Dat is een prentje van een heiligen Broeder, antwoordde Frederik, daar zijn reeds vele mirakelen mede geschied.quot;— »En als gij vertrouwen hebt, hervatte de ziekenbroeder, zou dat ook nog kunnen geschieden.quot; — Dat was te veel gezegd voor mijn broeder. Hij schoot in vuur, en zeide kortaf; «Neen, het behoett niet meet te geschieden ; hel is reeds geschied! Maak mijn been los!quot; De ziekenverzorger nam de zwachtels van het been, en mijn broeder bewoog dezen voet zoo goed als den anderen ; vóór de genezing viel die voel uiteen, gelijk een doek, en kon alleen met windsels bijeenhouden worden.
«Dadelijk klonk het door hel geheele gasthuis: «Mirakel! Mirakel!quot; En al wal maar loopen of kruipen kon, snelde toe om mijn broeder te zien.
«Een uur later kwam een van de vier dokters mijn broeder bezoeken. Toen hij bij zijn bed kwam, zeide hij: «Thormeier, hoe gaal hel?quot;— «Beter, dokier!quot;—«En met uw been?quot;— «Genezen, dokter!quot;— «Wat, genezen?quot;— «Ja, maak hel los en overtuig u.quot; De dokter maakte de doeken los, en bleef langen tijd in stomme verbazing staan. Eindelijk riep hij uil: «Dat is hel werk van God en niet van ons! Ik wensch u geluk, want over een uur hadi gij uw been niet meer gehad; wij waren vast besloten het dezen morgen af te zetten.quot;
«De genezing vorderde nu voorspoedig, en bij het einde der Noveen had mijn broeder geen pijn meer.quot;
Tol zoover hel verhaal van den leekebroeder. Frederik Thormeier leeft thans nog, geniet nog immer eene krachtige gezondheid, en heeti nooit meer het geringste ongemak aan het been gehad.
— 458 —
Dat het prentje van den Eerbiedvv. Gerard us door den genezene eu zijne familie met godvruchtigen eerbied bewaard werd, behoeft nauwelijks vermeld te worden. De herinneringen, daaraan verbonden, wekten ook bij andere zieken het vertrouwen op den machtigen wonderdoener op, en meer dan ééne genezing heeit dat vertrouwen beloond.
Zoo werd een aanzienlijk heer, die reeds vele jaren krankzinnig was, in de derde Noveen, die men voor zijne herstelling deed, volkomen genezen, en bezit nog ten huldigen dage het volle gebruik zijner geestvermogens.
Eene kloosterzuster, die reeds twee jaren aan eene vyonde op de knie leed, werd. door eene Noveen voor dit prentje te doen, volkomen hersteld.
Een dienstmeisje uit Dusseldorf, Joanna Brass gehee-ten, werd op negen en twintigjarigen leeftijd, met lamheid geslagen. Anderhalf jaar bleef zij in het gasthuis te Dusseldorf onder geneeskundige behandeling, maar alle pogingen der kunst waren vruchteloos. Door toeval, ol beter, door eene liefderijke beschikking der Voorzienigheid, kwam zij te Aken, en werd aldaar in het hospitaal Mam-M/quot;opgenomen. Twee jaren lang bleef zij daar onder de vreeselijkste pijnen aan belquot; ziekbed gekluisterd. Toen sprak eene vriendin haar over den Eerbiedw. Broeder Gerardus. Aanstonds vatte zij nu een groot verlangen op, eene Noveen ter zijner eere te houden. «Den vierden dag, zoo lezen wij in eene verklaring van hare hand, toen ik tot den Broeder bad, en de zuster mij oppaste, kon ik alleen opstaan. De zuster riep den Eerw. Bector Vincenti, en deze zeide : »God en uw vertrouwen hebben u geholpen.quot; En allen, die tegenwoordig waren, begonnen te vveenen van vreugde. Dokter Stephan, toenmaals de geneesheer van het gasthuis, zeide mij: «God heeft u geholpen, wij konden het niet.quot; Ik ben van dag tot dag beter geworden, verliet het hospitaal, en ben nu volkomen gezond. — Dit is geschied in het begin van het jaar 1868.quot; —
Hoevele andere trekken van Gerardus machtige liefde voor den naaste zouden wij hier nog bij kunnen voegen !
— 459 —
Genezing vooral van maagkwalen, hulp bij moeielijke bevallingen, uitkomst in hachelijke omstandigheden, getuigt dat alles niet, hoe de Eerbiedwaardige Broeder in den hemel nog immer zorg draagt voor degenen, die hij op aarde met zoo edelmoedige liefde bemind heeft?
Eindigen wij met de woorden, waarmede de H. Teresia de macht van den H. Joseph verkondigde, op onzen Eerbiedw. Broeder, schoon in meer beperkten zin, toe te passen : «Wonderbare zaken zijn er te verhalen over zijne macht en goedheid. Aan ongeloofelijk velen heeft hij redding uit hjfs- en zielsgevaren gebracht.... Ik zon iedereen willen overhalen hem op eene bijzondere wijze
te vereeren____ Degenen, die mij niet gelooven, smeek
ik dringend, er de proef' van te nemen; zij zullen weldra zijne veelvermogende liefde ondervinden.quot;
------
Over deu naam van den Eerbied waard igen Broeder.
Ofschoon de levensbeschrijvers aan den Eerbiedwaar-digen Broeder alleen den naam van Gerardus geven, is het niettemin zeker, dat hij ook nog dien van Maria droeg. Zijn doop-extract en dat van zijn vormsel, die in de akten der zaligverklaring zijn opgenomen, getuigen dit. Ziehier die twee stukken :
Doop-extract.
Muri die sexta mensis Aprilis raillesimo septingentesimo vigesimo sexto (1726) admod. Illustr. et Rndus Dominus Felix archipresbyter Coccinone baptizavit in Cathedrali ecclesia sub titulo S. Mariae in ccelum Assumptse infan-tem hodie mane natum ex legitimus conjugibus Dominico Majella et Benedicta Gallela parochke S. Marei Evange-liste, cui impositum est nomen Gerardus Maria. Eumque de sacro fonte suscepit Beatrix Piccino, obstetrix.
Felix, archipresbyter Coccinone.
Vormsel-extract.
Muri sub die 5a mensis Junii anno Domini millesimo septingentesimo quadragesimo (1740) in Ecclesia Moni-alium S. Mariae Virginis de Monte Carmelo Gerardum Mariam filium Dominici Majella et Benedictie Gallela conjugum sacro Ghrismate perunctum tuisse per lllmum ac Rmum Dominum Glaudium Albini Laquedoniae Epis-copum praevia licentia lllmi et Rmi Melchioris Delphici hujus nostrae civitatis et Diocesis Episcopi, et munere Patrini functum fuisse Benjaminum Pepe suprad. civitatis.
Felix, archipresbyter Coccinone.
— 461 —
Over het tijdstip, waarop Gerardus te Lacedogna huisknecht was.
Wij zeggen, dat Gerardus in zijn zestiende jaar was, toen hij bij Mgr. Albini in dienst trad. Onze bewering is ontegensprekelijk. Immers het Romeinsch Jaarboek, dat in de Minerva bewaard wordt, geeft over Claudius Albini de volgende inlichtingen ; Claudius Albini, geboren te Muro, den 17 Juni 1697, tot Bisschop van Lacedogna gekozen 27 Februari 1736, heeft tot opvolger gehad Thomas Aceti, 7 September 1744.
Daaruit moeten wij besluiten, dat Mgr. Albini gestorven is in de maand Juli 1744 ; want tusschen zijn dood en de benoeming van zijn opvolger ligt zeker een tijdsverloop van zes of acht weken.
Dewijl dit nu zoo is, en van den anderen kant Pater Tannoja en een groot aantal getuigen verklaren, dat Gerardus drie jaren, en dat wel tot aan den dood des Prelaats, te Lacedogna is gebleven, volgt daaruit, dat hij tegen het midden van het jaar 1741 bij den bisschop in dienst is getreden. En daar hij in 1724 geboren is, was hij op dat tijdstip in zijn zestiende jaar, en bij den dood van den bisschop, toen hij naar Muro terugkeerde, in zijn negentiende.
Nquot; 3.
Over Gerardus' eerste reis naar Muro.
De eerwaarde Pater Tannoja zegt wel, dat Gerardus, sedert zijne intrede in het klooster, verscheidene malen te Muro is teruggekomen, maar hij verhaalt niettemin de gebeurtenissen, die deze verschillende reizen hebben gekenmerkt, alsof zij allen op hetzelfde tijdstip hadden plaats gegrepen. Wij hebben de tijdsorde gevolgd, zooals zijquot; ons in het handschrift van Pater Landi is aangeduid.
— 462 —
Nquot; 4.
Over het tijdstip der bedevaart naar den berg Garganus.
De eerwaarde Pater Landi beschrijft met vele bijzonderheden de bedevaart naar den berg Garganus. Na het verblijf van den Eerbiedwaardige te Corato te hebben medegedeeld, begint hij het verhaal der pelgrimstocht met deze woorden : «Omstreeks dezen tijd kregen de studenten van Iliceto verlof zich naar den berg Garganus te begeven.quot; Op deze woorden steunende hebben wij gezegd, dat de bedevaart onder de Paasch-vacantie heeft plaats gehad.
N0 5.
Over het verblijf van Gerardns te Foggia, gedurende de Goede Week van het jaar 1754.
Pater Landi alleen spreekt van deze retraite, welke de Eerbiedwaardige in de kapel der Zusters van den Heiligen Zaligmaker te Foggia gedaan heeft. Ziehier zijne woorden : »Anzi un anno in tempo di Quaresima, avendone ottenuto il permesso dai suoi Superiori, buona parte della Settimana Santa se la passo in orazioni continue, ed in santo raccoglimento, in quella divota Chie-setta del Monistero gia detto con infinita consolazione del suos pirito, siccome egli medesimo lo scrissead una , Religiosa del Monastero di Ripacandida.quot;
't Is waar. Pater Landi zegt niet, dat deze retraite heeft plaats gehad in de Goede Week van het jaar 1/54, maar wij meenden toch dit met recht te kunnen verzekeren, en ziehier onze redenen :
Daar is niet de minste waarschijnlijkheid, dat zij plaats greep in het jaar 1750 of 1751 ; want wijl Gerardus toen nog postulant of novice was, zou hij zeker nooit dergelijk verlof van Pater Cafaro gekregen
— 463 —
hebben. Bij gevolg heett hij deze retraite in een der drie volgende jaren gehouden.
Nu, hij heeft ze niet gedaan in 1572, want wij hebben een brief van den dienaar Gods , welke in Iliceto geschreven is en tot datum heeft 1 April 1752 ; deze dag was in dat jaar Paasch-Zaterdag. Die brief' is geschreven aan de overste van Ripacandida en behelst den volzin niet, welken Pater Lnndi aanhaalt, en spreekt evenmin van een verblijf builen het klooster. Overigens was de Eerbiedwaardige toen in zijn tweede Noviciaat, en zijn novicenmeester zou niet hebben toegelaten, dal hij verscheiden dagen buiten 's huis verbleef.
Deze retraite heett ook niet plaats gehad in 1573 , omdat Gerardus toen in de stad Corato was. Bij gevolg is de afzondering, waarvan sprake is, gehouden in 1754.
Dit wordt ook itog bevestigd door eene aanteekening, eigenhandig door P. Cajone geschreven.
N0 6.
Decreet van Zijne Heiligheid Pius IX over de
Heldhaftigheid der deugden van den Eerbiedwaard igen Gerardus.
Murana seu Compsana Beatificationis et Canonizationis Ven. servi Dei Fr. Gerardi Majella Laici professi e congregatione Sanctissimi Bedemptoris Super dubio :
An constet de Virtutibus Theologaiibus Fide, Spe , Caritate in Deum et Proximum , necnon de cardinalibus Prudent ia , Justitia , Fortitudine et Temperantia earum-que adnexis, in gradii heroico, in cam et ad elfectum de quo cujitur ?
Venerabilis Servus Dei Gerardus Majella inter tratres laicos congregationis SS1quot;' Bedemptoris exceptus ab ipso S. Alphonso Institutore, ut hic sanctitate viüe, zelo et doctrina omnibus familis suae Alumnis , ita ille confra-tribus laicis simplicitate cordis ac mira obedientia
— 464 —
prsefulsit. Ortus is Muri in Lucania octavo Idus Aprilis anni MDGGXXVI ex honestis ac pauperibus pareiitibus, ab iisque educatus in timore Domini, cum sortitus esset aniraam bonam, ab ipsa pueritia indubia prffitulit futura) sanctitatis indicia: innocentia siquidem raorum, ora-tionis studio, abstinentia , ac multimoda carnis macera-tione arduam christianaï perfectionis semilam alacrioribus continuo gressibus incessit. Juvenilibus annis partim sarcinatona3 artis exercitio, partim famulatum exhibendo, arctum quem sibi quueritavit, victum cum egenis solli-cite partiebatur. At desiderio flagrans sese totum Christo mancipandi sub suavi obediential jugo, inter laicos Con-gregationis SSmi Redemptoris admissus fuit. ïyrocinium agens in collegio lliceti , disciplinae observantia omnibus exemplum prffibuit, ac anno MDCOLII ferventi spiritu exultans in Domino professionem edidit. Post biennium in domum Capitis Silari missus, humilibus officiis naviter functus est iisque libentius quo essent viliora, comes interdum Missionariis, vel ad stipem corragandam designatus, ubique animarum saluti exemplo vit», assidua oratione, et exhortationibus pro modulo suo prodesse studuit. Immaculatus ambulans in lege Domini, toto corde exquisivit eum; poenitentiae namque austeritate corpus suum hostiam viventem, mirabili vero obedientia, quai omnes virtutes perticit, animam suam hostiam Deo placentem jugiter exhibuit. Ita porro totus in Deo, qui caritas est. ipse mansit et Deus in eo. Consummatus itaque in brevi laboribus, et jam ccelo maturus, trigesimo aetatis anno nondum exacto, gravi phthisis morbo decubuit, ejusque cruciatus et molestias mira sustinuit patientia ac tandem caritate sestuans Sacramentis refectus, die et hora quam prsedixerat, placidissimo in Domino conquievit anno MDCCLV in festo S. ïeresisc, quam uti patronam pientissime excoluerat.
Sanctimoniaï famam, quam Venerahilis Gerardus in vivis agens sibi conciliaverat, pretiosa ejusdem mors ita confirmavit, ut Sanctus Alphonsus collectis in re monumentis vitam conservi sui descripturus jam esset, eum ad coelestem patriam evolavit. Qute quidem sancti-
— 463 —
talis fama annorum de cursu magis magisque inclaruit, proindeque Ven. Servi Dei Introducliouis causae cotn-missionem SSmus D. Noster Pius Papa IX Decimo quinto calendas septembris anni MDCCGXXXXV1I propria manu sigaavil. Absolulis postmodum aclis in gravissimo hujusmodi judicio praescriptis, institutum primo tuit examen super heroicas Ven. Gerardi virlutes in Auteprse-paratorio conventu quarto Idus Martii anni MDCCGLXXII. Insequenti autem anno, quarto Nonas Martii denuo discussa fuit ejus virtutum praestantia in Praeparatoria Gongregatione. In Generalibus tandem comitiis coram SSmo D. N. Pio Papa IX in Palatio Apostolico Vaticano, undecimo calendas mai anni MDGGGLXXIV, Reveren-dissimus Gardinalis Aloisius Bilio Episcopus Sabinen. et causag Relator proposuit dubium ; »An constet de virtutibus Theologalibus et Cardinalibus, earumque adnexis Ven. Sei vi Dei, in gradu heroico, in casu el ad e/fectum, de quo agitur ?quot; Ac singuli Patres consultores, deinde Reverendissimi Gardinales Sacrorum Rituum Gongrega-tioni prscpositi suffragium pronunciarunt. Attamen SSinus Dominus Nosier gravitatem judicii animo reputans , antequam sententiam edicerel, hortatus omnes est nt divini luminis opem incessaniei' a Domino postularent. lleratis itaque in humililate spiritus ad Deum precibus, supremi cordis Jesu Ghrisli, quinta nimirum die ab auspicatissima solemnitate Quinquagesimi Anniversarii Episcopalis sute Gonsecrationis, ad quam celebrandam tanta Romam confluxit ex universe catholico orbe pere-grinorum multitudo, publicum ac unamine gratulationis, fidelitatis ac devotionis testimonium erga S. Petri catbedram ejusque Sucessorem oblalura. Summus igilur Pontifex, poslquam salutarem hostiam pientissime libavit, in nobiliorem aulam Vaticanam arcessivit Rmum Gardi-nalem Aloisium Bilio Episcopum Sabinensem, Sacrorum Rituum Gongregationi Praef'ectum et causte Relatorem, una cum R. P. Laurentio Salvati S. Fidei Promotore, rneque infrascripto Secrelario, iisque adstantibus pronun-ciavit: Ila constare de Virtutibus Theologalibus et cardi-
30
— 466 —
nalibus earwnque adnexis in gradu heroico Ven. Servi Dei Gerardi Majella Laid professi ex congregatione SS mi Redemptoris ut procedi possit ad ulteriora , nimirum ad discussionem (jnatuur Miraculorum. — Hoe aulein Decretum in Sacrorum Rituum Gongre^atioais acta referri, atque evulgari mandavit Sexto idus junii anni MDGCCLXXVI1.
s
Aioisius Episcopus Sabinen. Card. Dilio S. R. G. Praïteclus.
Placidus Ralli S. R. G. Secretarius.
EINDE.
Bladz.
Brief van Zijne Eminentie den Kardinaal Dechamps aan den
Brief van Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid Monseigneur Merraillod, Bisschop van Hebron, Vicarius Apostolicus van
Geboorte van Gerardus Maria — Zijne wondervolle jeugd . 19 Gerardus' eerste H. Communie en eerste beproevingen. —
Hij wordt versterkt door den Geest des Ileeren ... 32 Gerardus achtereenvolgens huisknecht en handwerksman. Zijne vroegtijdige heiligheid; zijne eerste worstelingen met den
duivel................41
Heilige buitensporigheden van Gerardus. Hij laat zich geese-len, stelt zich aan als krankzinnig, en wijdt in het openbaar zijne maagdelijkheid aan Maria toe ... . 57 Gerardus wordt, als het ware uit genade in de Congregatie
van den allerheiligsten Verlosser opgenomen.....69
Gerardus in het Noviciaat. Hij leidt een leven van arbeid,
gebed, boete en gehoorzaamheid........85
Gerardus wordt tot koster aangesteld. Zijn hemelsch leven
in de kerk en het klooster van Iliceto......99
Gerardus wijdt zich toe aan den dienst des naasten. Zijne liefde voor zijne medebroeders, zijne strengheid voor zich
Strijd van Gerardus met den duivel. Hij overwint hem door ootmoed en gehoorzaamheid.........125
INHOUD.
Bladz.
Broeder Gerardus' eerste optreden in de wereld. Zijn tweede
Noviciaat, zijne religieuze Professie.......ÜO
Eerste reis van Broeder Gerardus. Zijn 'verblijf te Muro,
waar hij door God verheerlijkt wordt......162
Hoe Gerardus zijne tochten door de Napolitaansche provinciën
in apostolische rondreizen verandert.......177
Gerardus, naar Corato gezonden, werkt aan het zielenheil
van het volk en de kloosters dier stad......187
Pelgrimsreis naar den berg Garganus. Wonderen der Voorzienigheid ...............198
Gerardus strijdt te Castelgrande tegen den duivel. . . .211 Een kort oponthoud in de apostolische rondreizen. Nieuwe
pogingen naar de volmaaktheid........223
Broeder Gerardus te Melfi. Hij spreekt, schrijft en werkt
als een Missionaris.......-.....239
Besmettelijke ziekte te Lacedogna en Bisaccia. Gerardus geneest de inwoners niet alleen naar het lichaam, maar
ook naar de ziel.............251
De nederige broeder Gerardus, Gids en Leidsman van een
Carmelitessenklooster............264
Gerardus gloeiend van ijver voor de heiliging der bruiden
Gerardus' ziel wordt gelouterd in den smeltkroes des lijdens.
Vreeselijke beproevingen...........293
Broeder Gerardus te Napels. Onderlinge wedijver van twee
Broeder Gerardus te Caposele. Hij verdient den naam van
Vader der armen.............332
Gerardus' einde nadert. Verdubbeling der genaden en hemel-
Voorlaatste reis. — Apostolaat te Calitri en te Napels . . 367 Heilige Heldendaden van Gerardus te Caposele. Zijne laatste
Gerardus wordt op reis door eene doodelijke ziekte overvallen.
INHOUD.
De pastorie van Oliveto wordt gedurende acht dagen het
tooneel van zijne smarten en wonderen......395
Gerardus' laatste ziekte. De gehoorzaamheid vertraagt zijn
Gerardus' kostbare dood en wonderen, waarvan deze vergezeld gaat...............419
Narede van den Vertaler...........451
\ , I
\
V
: \ Sj